14 Beredeneerde Beschouwing
fte Schilders, de ware liefhebbers, de bemin- naren der Schilderkunde, en de lieden van een goeden fmaak in alle zekerheid de wyk konnen nemen. De Inventie zal een begrip van het gebouw
geven, en zy tot het zelve een' fchilderachtige gelegenheid, vreemd waarlyk en fomtyds woeft, doch ook teffens aangenaam in den hoogften graad, uitkiezen. Zy zal beveelen , wat bouw- ftoffen men tot de ftichting van dat paleis ge- bruiken zal. En de Ordinantie zal de vertrek- ken verdeelen , om dezelve tot het ontfangen van alle fchoonheden en bevalligheden, die men haar zal willen byzetten, bekwaam te maken. Na de Inventie en Ordinantie zal de Teeke-
ning en het Coloriet, gevolgd door alle de 'er toe behorende deelen , zich tot de volvoering van dat gebouw aanbieden. Het Coloriet zal de zorge over het onderzoeken van alle zaken op zich nemen, en haar een* gedeelte zyner gaven, een' iedere naar hare behoeftens en gefchiktheid, mededeelen. Gepaart met de Teekening zal het beveelen, wat meubilen men ter verfiering van het gebouw te verkiezen hebbe. De Teekening alleen zal by voorrang het oppergezag over de Bouwkunde oeffenen, en aan het Coloriet de keu- ze der Schilderyen liaan; doch zy beide zuilen eenftemmig arbeiden, om de laatfte hand aan het werk te leggen, en 'er niets aan te doen ontbreken. De ligging of fland van dat paleis moet, om
naar de Schilderkunde gefchikt te wezen, voor- zien zyn van een' verfcheidenheid van verfchil- lende voorwerpen, die de natuur wilkeurig,zon- der konfl: of aankweeking, voortbrengt. De Rot-
|
||||
BEREDENEERDE
BESCHOUWING
SCHILDERKUNDE,
Door den HEER
d ë P 1 L Ë Sj
EN
SAMENSPRAAK
OVER DE
SCHILDERKUNDE,
DOOR
LODOVICO ÖOLCE,
Waarin over de voortreflyklieden dier Konft en de
nodige vereifchtens van een Schilder breedvoerig
gehandelt wordt.
In het Nederduïtfcb vertae'd^
DOOR
JACOBÜS de JONGH,
|
||||||
Tc AMSTERDAM,
"0y G F, REIT ö fe GEOO T, 175& |
||||||
D E
|
|||||
VERTALER
AAN DEN
L E Z E R.
It werk, waar van wy de
vertaling ondernomen heb- ben, en 't geen in den ja- re 1708 te Paiys in de Franfche tale uitgegeven werdt, is de vrucht van de doorknede ken- nis in de Schilderkunde van den Heer de Pi les, den Nederlande- ren reeds bekend geworden door de vertaling van zyne Vies des Ptin- tres, of Levens der Schilders, in den jare 1725 te Amfterdam by Bal- thafar Lakeman in Oétavo gedrukt, * 2 en
|
|||||
en voert in het oorfpronglyke den titel
van Cours de Peinture par Principes.
Wie de Schryver geweeft is, kan
gezien worden uit zyne levensbe- fchryving, voor zyne hier bovpngö* noemde Levens der Schilders ge- plaatft; en hoe verre zyne kundig- heid in de Schilderkunde zich uit- ftrekte, zal den liefhebberen dier konft, de Franfche tale nietmagtig, tot genoegen uit dit zjti door ons vertaald werk blyken, waar uit de Schilders niet flegts, maar ook de Konfhninnaren, als uit een' ryke bron al het 'nodige ter volmaking van hunne konft en kennis putten kon- nen, Het genoegen , dat wy in het le-
zen van het oorfpronglyke vonden, deedt ons vertrouwen, dat nadien onzen landsgenoten tot noch toe in het Nederduitfch een' foortgelyke verhandeling ontbrak, deze onze ar- beid hun geenzins onaangenaam zou- de zyn» De
|
|||
De titel van Beredeneerde Befchou*
wlng der Schilderkunde kwam ons voor, in onze tale beter des Schryvers oog-
merk uit te drukken, dan die van Za- menftel der Schilderkunde -, op grond- regelen gebouwd; gelyk wy dit werk zouden hebben moeten betitelen, zo wy den Franfchen titel beftipt of flaaffch gevolgt, en dus meer het oog op de woorden, dan op het onder- werp en de zaken, gehouden had* den. Hoewel de Heer Verhoek , verta-
Ier van het Leven der Schilders van den Heer de Piles, de Schaal der Schilders uit dit ons werk genomen en achter zyne gemelde vertaling ge- plaatft hadt, meenden wy, dezelve wreder te moeten brengen, daar zy eigentlyk en volgens des Schryvers oogmerk t'huis behoorde; te meer en wel inzonderheid, vermits zy, door drukfeilen verminkt geworden, een' noodwendige verbetering vereifch- te, • 3 Vooits
|
||||
Voorts dachten wy, den Neder-
landfchen Lezer geen ondienft te zul- len doen, door achter het werk van den Heer de Pil es te voegen dat van den beruchten Lodovico Dolce, weleer en in den jare 1557 te Vene- tië in de Italiaanfche tale gedrukt, on- der den titel van Dialogo della Pittura di M. Lodovico Dolce, 'mtitolato /' Aretino^ en federt te Florence in den jare 1735
in de gemelde en ook in de Franfche tale herdrukt; een werk bevorens zo zeldzaam en raar geworden, dat men zeer bezwaarlyk een exemplaar tot het herdrukken hadt konnen beko- men, en 't geen mede op een' al- zins konftkundige en voldoende wy- ze over alle de deelen der Schilder- kunde handelt. Wat eindelyk onze vertaling be-
treft, daarin hebben wy getracht, zo veel doenlyk was, verftaanbaar te zyn, en van het ware oogmerk van den Schryver niet af te wyken, zon- der nochtans daarom het oorlprong- lykc
|
||||
lyke woordlyk te volgen; maar ge-
lyk hy in het zelve de eigenfchap der Franfche tale in acht genomen hadt, zo ook die der onze in acht te nemen. Dit meenden wy onze Lezeren te
berichten te hebben, dien wy verzoe- ken , de ingeflopene fchryf- of druk- feilen gunftig te willen verfchonen en te verbeteren. |
|||||
LYST
|
|||||
L Y S T
DER
VERHANDELINGEN,
In dit Werk vervat.
DEnkbeeld der Schilderkunde BladZ. i
Van het Ware in de Schilderkunde 18
Copy van een brief van den Heer du Guet
over de Verhandeling van het Ware in de Schilderkunde 28 De Inventie 32
Befchryving der Atheenfche Schole 48
De Schikking fg
De Teekening 80
De Kleeding 110
Het: Landfchap 125
Manier van het Portfetteeren 161
Het Coloriet 187
Het Licht en Bruin 221
De Orde, die men in de fludx der Schil-
derkunde houden moet 237 Verhandeling, waarin onderzocht wordt, of de Dichtkunde boven de Schilderkunde te ftellen zy 256 Befchryving van twee werken derBeeldhouw- kunde, door den Heer Zumbo, Siciliaanfch Edelman , gemaakt 288 Schaal der Schilders 298 |
|||||
BERE-
|
|||||
DER S C H I L D E R K U ND E. 1$
Rotzen , Vloeden , Bergen , Beeken, Boffchen,
Luchten en Velden, met de buitengewone toe- vallen, zonder nochtans van het waarfchynlyke af te wyken,zyn allereigenft tot de geleegenheid van dat gefticht, en de verhandeling van hec Landfchap , die ik vervolgens geven zal, zal omftandig van die onderfcheide voorwerpen fpreken. Onder de bewoners van dat paleis zal de
Schilderkunde in het zelve de Dichtkunde mee de achtingy die zy verdient, ontfangen, en zy 'er te zamen als twee goede zufters wonen, die elkander zonder ergwaan moeten beminnen, en over niets te twiften hebben , en dat wel om de overeenkomft van die beide konften , waar mede ik de orde eindigen zal, die ik oordeel te moeten houden in dit fyftema der Schilderkun- de, 't geen ik gezint ben in 't licht te geven, i Enige lieden van oordeel hebben berifplyk
gevonden, dat' ik my van de feilen van Raphaëi bedient heb, om myne gevoelens over het denk- beeld der Schilderkunde te ftaven: van een man, zeggen zy, die niet dan ais een voorbeeld van. alle volmaaktheid behoorde aangehaak te wor- den, aangemerkt den algemeenen roem, dien hy zich in de waereld verkregen heeft. Zy ftaan wel toe , dat ik grondig redeneer, maar wil- len, dat ik my van een ander voorbeeld had be- horen te bedienen, en met lieden van oordeel die toegeeflykheid voor Raphaëi gebruiken. Zy voegen 'er by, dat de liefhebbers reeds
tegens my vooringenomen zullen zyn, vermits 2y zich verbeelden, dat ik Rubens boven Raphaëi ftelle, en dat het voorbeeld, waar van ik my tQt het ftaven myner gevoelens zoude bedienen, |
||||
i6 Beredeneerde Beschouwing
hen ergeren zoude, in plaats van hen in te ne»
men, en by hen grootlyx verminderen het denk- beeld , 't geen zy van myne kennis in de Schil- derkunde hebben. Op dat bericht heb ik niets anders te zeggen,
dan dat ik my ten aanzien van Raphaël van zyn voorbeeld bedient heb, naamlyk van gevallen, die daaglyx op het zien zyner werken gebeuren* vermits hy by uitneemendheid, meer dan enig ander Schilder, alle de deelen zyner konft ver- ftondt; en dat ik geen meer voordeel konde trekken en zekerer myn gevoelens over het denkbeeld der Schilderkunde vefligen, dan de- zelve aan alle de volmaaktheden van Raphaël tegen over te ftellen. Raphaël dan tot een voor- beeld te verkiezen, is niet, hem te laken, aan- gemerkt hy meer deelen, dan enig ander Schil- der, kundig was, en derhalven getoont heeft, hoe veel alle zyne andere fchone deelen verlie- zen , door niet gepaard te gaan met een Colo» riet, 't geen de liefhebbers roept, om het te roemen. Ik fchryf noch voor volmaakte kenners in de
Schilderkunde, noch voor voJflagen onkundigen, maar voor die met een' zucht voor de gezegde fchone konft geboren zyn, en dezelve, ten min- flen door de verkeering met ervaren kenners en grote Schilders, hebben konnen aankweeken. In een woord, ik fchryf voor jonge leerlingen, die den goeden weg gevolgt zullen hebben, en voor hun alle, die enige begrippen van de Tee- kening en het Coloriet hebben verkreegen, en, zonder vooroordeel, de fraaije werkennaauwkeu- rig befchouwt hebbende, leergierigheid genoeg be*-
|
||||
O E ft. S G HIL Ö ER K ÜND E. ƒ 7
"bezitten, om de waarheden, die men hun zoude
mogen inboezemen, te ontfangeri. De haifbedreven Schilders,die op een kwaden
weg zyn, en de meeft ervarene in de letteren , willen gemeenlyk valfche denkbeelden, die zy • allereerft vormden., ftaande houden; eri, zonder Teekening, Coloriet, Raphaël, noch Rubens te kennen, van die beide Scliiidersfpreken volgens een' oude overlevering, die, offrhoon door goe- de befpiegelingen groodyx in gezag vermindert, nochtans in den geeft van velen wortelen over- gelaten heeft. My aangaande, ik kan zeggen, dat ik gedu-
rende myne reize met grote oplettenheid de befte Schilderyen van Europa gezien hebbende, de* zelve beftudeert heb met liefde en vlyt, waar toe ik den weinigen geeft, dien myne geboor* te my gegeeven hadt, befteecJde. Ik bemin al Wat in de werken van grnte meefters goed is, Zonder onderfeheid van naam en zonder enige toegeeflykheid. Ik bemin de verfcheidenheid der beruchte Scholen Ik bemin Raphaël, Ti- tiaan en Rubens. Ik doe, al wat my mooglyk is, om de zeldzame eigenfchappen en hoedanig* heden van die grote Schilders te doorgronden. Maar wat volmaaktheden zy ook bezitten mo- gen, bemin ik noch veel meer de waarheid. De* ze is 't, die men alleen in 't oog houden moet^ vooral wanneer men voor het algemeen fchryft; 't is. een' eerbied, die men haar fchuldigis, en Waar van ik meen, my niet te mogen ontflaan* |
|||||||
Ë
|
|||||||
VAN
|
|||||||
18 Beredeneerde Beschouwing
VAN HET WARE INDE
SCHILDERKUNDE.
DE menfch, hoe leugenachtig hy ook zy,
haat nochtans niets meer dan de leugen, en het vermogend middel, om zyn vertrouwen te winnen, is de oprechtheid. Dus acht ik het onnodig, alhier den lof van het Ware ten top te heffen. Niemand, of hy bemind het, en be- feft 'er de fchoonheden van. Niets is goed, niets behaagt, zonder het Ware. 't Is de reden, de billykheid, het gezond oordeel en de grond- flag aller volmaaktheden; 't is het doelwit der wetenfchappen ; en alle konffcenaren, die de nabootfing ten voorwerp hebben, oeffenen zich niet, dan om den menfch door een' getrouwe verbeelding van de natuur te onderwyzen en te vermaken. Daarom is 't, dat zy, die de we- tenfchappen najagen, of zich in de konden oef- fenen, zich niet gelukkig zouden konnen ach- ten, ten zy zy, na alle hunne zorgen, het Wa- re vonden, 't geen zy als de beloning hunner bemoeiniflen aanmerken. Behalven dat algemeen Ware, 't geen alom»
me gevonden moet worden, is ook een Ware in een' ieder' der fraaije konden en in een' ie- dere wetenfchap in het byzonder. Myn oogmerk is, alhier hst Ware in de Schilderkunde te ont- dek- |
||||
DER SCHILDERKUNDE. 19
bekken, en van wat belang het voor een Schil-
der is, om het wel uit te beelden. Doch alvorens hier toe te treden, zal het no-
dig wezen, in het voorbygaan te weten , dat men in de nabootfing, inzonderheid der Schil- derkunde, op te merken hebbe, dat, offchoon het natuurlyk voorwerp waar, doch het voor- werp in Schiklery alleen verdicht is, dit laat- fte nochtans Waar genoemd wordt, wanneer het de eigenfchappen en hoedanigheden van zyn model volmaakt volgt. Dit dan is het Ware in de Schilderkunde, 't geen ik pogen zal te ont- dekken, om 'er de waarde en nüodzaaklykheid van te kennen. In het Ware der Schilderkunde vind ik drie
foorten. Het eenvouwig Ware.
Het denkbeeldig Ware.
En het vermengd of volmaakt Ware-
Het eenvouwig Ware, 't geen ik het eerfle
Ware noem, is een' eenvouwige en getrouwe Nabootfing van de-uitdriiklyke beweegingen der Matuur en voorwerpen, zodanig de Schilder zich dezelve ten voorbeeld verkozen heeft, en zy 2ich daadlyk aan onze ogen vertonen; invoegen "et naakt wezentlyk vleefch, en de kleederen tt'aarlyk ftofFen naar hunne verfcheidenheid fchy- tten te zyn, en dat ieder voorwerp in 't byzon- der de ware eigenfchappen en hoedanigheden van zyne natuur behoudt; zulx dat door de ken- nis van het Licht en Bruin en de vereeniging *fer Couleuren, de gefchilderde voorwerpen ver- B 2 hee- |
||||
20 Beredeneerde Beschouwing
heeven fchynen te zyn, en het geheel te zamen
overeenftemt. Het eenvouwig Ware vindt in alle foorten van
natuurlyke voorwerpen middelen, om den Schil- der tot zyn doeleinde te leiden, 't geen in een' kenbare en levendige nabootfing der natuur be- ftaat; invoegen de figuren, om zo te (preken, buiten het Schildery fchynen te komen, om met hare befchouwers in gefprek te treden. In het denkbeeld van dit eenvouwig Ware
zonder ik af de fchoonheden, welke dat eerfte Ware konnen verderen, en 't geen 'er het ver- nuft , of de regelen der konft by zouden kon- nen voegen, om 'er een volmaakt Geheel van te maken. Het denkbeeldig Ware is een' keuze van ver-
fcheide volmaaktheden, die nooit in een enkel model gevonden worden, maar men uit verfchei- de modellen en gemeenlyk uit het Antiek trekt. Dat denkbeeldig Ware bevat den overvloed
der gedachten, de rykheid der Inventie, de wel- voeglykheid der Standen,den luifter en de verhe- venheid der Omtrekken, de keuze der fraaije Expreffien, de fchone fchikking der Kleederen; kortom alles, 't geen zonder benadeeling van het eerfte Ware het zelve onderkenlyker en wel- voeglyker doet zyn. Doch alle die volmaakt- heden niet dan in het denkbeeld betreffende de Schilderkunde konnende beftaan, vereiffchen een wettig onderwerp, 't geen dezelve bewaarc en met vrucht te voorfchyn brengt, en dat wet- tig onderwerp is het eenvouwig Ware, even gelyk de zedelyke deugden niet dan in het denk- beeld beftaan, wanneer zy geen wettig onder- werp hebben; dat is te zeggen, een wel gefchikc on-
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 21
onderwerp, om dezelve te ontfangen en te doen
beflaan, zonder 't welk zy flegts valfche waar- fchynlykheden en fchaduwen van deugd zouden zyn. Het eenvouwig Ware beftaat op zich zelf,
en verflrekt, om zo te fpreken, tot een' faufe van de volmaaktheden, die het verzeilen. Een' faufe, die haar fmaaklyk maakt en opfcherpt; en zo het alleen al niet tot de nabootling van een' volmaakte natuur leidt, ('t geen afhangt van de keuze, die de Schilder van zyn model maakt) leidt het hem ten minfte tot de naboot- ling van de natuur, die in 't algemeen des Schil- ders doelwit is. 't Is onwederfpreeklyk, dat het denkbeeldig Ware alleen langs een aangenamen weg leidt; doch op welken de Schilder, het ein- de zyner konft niet konnende bereiken, verplicht word, in zynen loop ftil te ftaan; en de enige hulp, die hy tot het helpen volbrengen van zy- nen loop te verwachten heeft, moet uit het een- vouwig Ware voortvloeijen. Dus blykt, dat die beide Waren, naamlyk het eenvouwig en het denkbeeldig Ware, een' gemengd volmaakt uit- leveren, waar uit zy een' onderlinge hulpe ver- leenen, met die byzonderheid nochtans, dat het eerfte Ware te midden van alle de 'er byge- voegde volmaaktheden doordraait en zich ken- nen doet. Het derde Ware dus uit het eenvouwig en
denkbeeldig Ware zamengefteld , brengt door die zamenvoeging de laatfte volvoering der konft en de volmaakte nabootfing van het fraaije der natuur te weeg. 't Js dat fchoon en fchynbaar Ware, dat niet zelden waarachtiger dan de waarheid zelve fchynt te wezen, vermits in die B 3 za. |
||||
22 Beredeneerde Beschouwing
zamenvoeging het eerfte Ware den befchouwer inneemt; verfcheide verwaarlozingen het oog doet ontfnappen, en zich zelf ailereerft ontdekt, zonder dat men 'er om denkt. Dat derde Ware is een doelwit/tgeenniemand
noch ooit befchoten heeft; alleen kan men zeggen, dat die dat wit het naaft by getroffen hebben, de allerbekwaamfte zyn. Het eenvouwigen denk- beeldig Ware zyn naar het vernuft en de op- voeding der Schilders, die dezelve bezaten , ver- deelt geweeft Georgione, Titiaan, Pardenone, de oude Palrna, de Baffans en de gantfche Ve- netiaanfche Schole hadden gene andere verdien- ften, dan dat zy het eerfte Ware bezaten. En Leonardo da Vinci, Raphaè'1 , Julio Romano, Polidoor de Caravachio , Pouffin, en enige an- deren van de Roomfche Schole hebben hunnen grootften roem door het denkbeeldig Ware ge- veftigt; doch boven al Raphaè'1, die, behalven de fchoonheden van het denkbeeldig Ware, een aanzienlyk gedeelte van het eenvouwig Ware bezat, en door dat middel het volmaakt Ware veel nader by, dan iemand zyner landsgenoten, gekomen is. Het fchynt in der daad, dat hy, om de natuur in hare verfcheidenheden na te bootfen. zich gemeenlyk van het Leven op zo verfchillende wyzen bediende, als hy verfchei- de figuren af te beelden hadt , en dat, zo hy al iets van het zyne 'er by voegde, het alleen gefchiedde , on de Penfeelftreken regelmatiger en uitdruklyker te maken, fteeds echter het Ware en de byzondere eigenfchap van zyn mo- del behoudende. Offchoon hy het eenvouwig Ware in de andere deelen der Schilderkunde niet kende, hadt hy nochtans zodanig een fmaak VQOf
|
||||
ÖER SCHILDERKÜNDE. 23
voor het algemeen. Ware , dat hy het in de
nieefte partyen van de lichamen , die hy naar het Leeven teekende, op het papier fchetfte, gelyk zich dezelve in der daad vertoonden, om hern dus ten getuigen van de eenvouwige waar- heid te verftrekken, en dezelve te voeaen by het denkbeeld, 't geen hy van de fchoonheid van t Antiek hadt opgevat : een voorcreflyk gedrag waarlyk, 't geen geen ander Schilder zo gelukkig, als Raphaël, iedert de herilelling der öchilderkunde gehouden heeft. ^elyk het volmaakt Ware uit een' zamenvoe-
glng van het eenvouwig en denkbeeldig Ware beitaat, kan men de Schilders bekwaam noemen, na?n den ërond> m welken zy de deelen van het fe/1 .e en tweede Ware bezitten, en naar de ge- lukkige gemaklykheid, die zy tot het maken van ee!? g°ede zamenvoeging verkregen hebben. ^a het dus bepalen van hec Ware der Schil-
«erkunde, zal niet ondienftig zyn, te onderzoe- £en > of de Schilders, die, om verflandig te Jchynen, den omtrek hunner figuren verzwaar- den , het Ware niet verlaten hebben, door de palen van een' geregelde eenvouwigheid te bui- ten te gaan. Gelyk de Schilders alles , wat verzwaard of
vergroot is, den naam van beladen en overladen geven, en dat al het verzwaarde ook het waar- ichynlyke te buiten gaat, is het zeker , dat al t geen men overladen noemt, niet tot het door ons bepaald Ware behoort. Nochtans zyn Jer beladen omtrekken, die behagen, aangemerkt zy verre af zyn van de flegtheid van het gemeen ^tuurlyke, en zowel een zwier van losheid» a's een %ker denkbeeld van een grootfchen fmaak B 4 ver*
|
||||
94 Beredeneerde Beschoüwino
vertonen , die de meefte Schilders misleiden» welke die foorten van vergrotingen den naam Van een' grootfche manier geven. Doch zy, die een, waar denkbeeld van de
naaukeurigheid, regelmatige eenvouwigheid en fierlykheid van de natuur hebben, houden die beladenheden, welke fteeds de waarheid tekort doen, voor overtolligheden; nochtans kan men niet weigeren, het beladene in enige grote ftuk- ken te roemen, wanneer een betaamlyke afftand het voor ons oog verzagt, of het met een oor^ deel gebruikt is, 't geen de eigenfchappen en hoedanigheden van het Ware kenlyker maakt. Men vindt Schilders, die, wel verre van een"
juifte gematigtheid in hunne teekening te zoe-r ken , gewoon waren , in de omtrekken zowel als de kenbare muskeien de vereifchte regelma- tigheid te buiten te gaan, en dat wel met oog-? merk, om voor zeer bedrevene in de Anatomi gehouden te worden, en in een' verkiezing van Teekening, die de achting van de nakonieHng- fchap verkrygen zoude ; maar die beweegoor- zaak', zowel als hunne Schilderyen, rieken naar het neuswyze, 't geen veeleer bekwaam is, om de fraaiheid der werken te verminderen , dan den roem der Schilders, welke dezelve gemaakt hebben, te verbreiden. 't Is zeker , dat een Schilder verplicht is,
de Anatomi te kennen , en de geeftryke ver- grotingen, die 'er van afhangen , vermits de Anatomi de grondflag der Teekening is , en dat de vergrotingen de zulken tot de volmaakt- heid konnen brengen, die, zo veel de betaam- Jylfheid lyden wil, weeten te geeven en te nee- Bjeri j om de beftiptheid en eenvouwigheid der Tee*
|
||||
DER ScHïLDERKUNDE. 25
JTeekening met den goeden fmaak o vereen te bren-
gen. Die vergrotingen zyn te dulden, en dik- werf behaaglyk in de Teekeningen, welke flegts de fcheifen van het Schildery zyn ; en een fchrander Schilder bedient 'er zich met vrucht van, wanneer hy begint en zyn werk aanlegt; doch moet dezelve weg veegen, zo hy wil, dac zyn werk zyne volmaaktheid fchynt te hebben, gelyk een Bouwmeefter het Formeel, 't geen hem tot het bouwen zyner gewelven gedienc heeft, wegneemt. ■Eindelyk de Antieke fiandbeelden, die ten al-
len tyde voor de reegeler) der fchoonheid ge- houden zyn, hadden niets beladends, noch ge- maakts, zo min als de werken van die hen fteeds gevolgt hebben , gelyk Raphaè'1, Pouffin , Do- Winiquin en enige anderen. Niet alleen mishaagt alle gemaaktheid, maar de
natuur is ook bezwalkt door den nevel der kwa- de gewoonte, die de Schilders manier noemen. Om dit wel te verdaan, heeft men nodig te
weten, dat 'er twee foorten var. Schilders zyn. Enigen, die het geringft getal uitmaken, fchil- deren naar de gronden hunner konffc , en ma- ken werken, waarin het Ware fterk genoeg aandoet, om den befchouwer te doen ft.il liaan en hem te behagen. Anderen fchilderen alleen volgens daaglykiche oeffening, door een vaardi- ge gewoonte,' die zy zelven zonder beredenee- ring aangewend, of van hunne meefters zonder overleg geleert hebben. Nu of dan gelukt het by toeval of herinnering , doch fteeds middel- baar , vermits' zy uit hunnen eigen voorraad ar- beiden ; en, gelyk zy zich zelden van het Lc Ven bedienen, of het naar hunne gewone han- B $ de- |
||||
s6 Beredeneerde Beschouwing
deling fchikken, drukken zy nooit dat Ware
uit, noch dat fchynbaar Ware, 't geen het enig voorwerp van een waar Schilder en het doel' einde der Schilderkonft is. Voor 't overige is van alle fraaije konften on-
getwyffelt de Schilderkonft de enigfte , waarin het Ware het kenlykft gevonden wordt. De andere konften doen flegts het denkbeeld van afwezige zaken ontwaken , in plaats dat de Schilderkunde dezelve geheel vervult en tegen- woordig doet zyn door haar weezen , 't geen niet alleen beftaat, in de ogen te behagen, maar ook te misleiden. Apelles maakte zyne Portretten zo natuurlyk
en gelykende in de houding en weezenstrekken, dat een zeker gevalvoorzegger, dezelve ziende, de gantfche geaartheid van den gefchilderden perfoon wift op te noemen, en te voorzeggen, wat hem wedervaren zoude; mitsdien hadt Apel- ïes meer zorgen befteed, in het in acht nemen van het Ware in zyne Portretten, dan om de- zelve door veranderingen te verfieren. Het Ware heeft in der daad te dezer gelee-
genheid zo vele bekoorlykheden , dat men het fteeds boven dé medehulp van een' vreemde fchoonheid ftellen moet; want zonder het Ware konnen de Portretten niet dan een onzeeker en verward denkbeeld van onze vrienden , maar geen waar kenmerk van hunne perfonen bewa- ren. Wat doch anders volgt uit het gezegde? dan
dat in de Schilderkunde een eerfte Ware huis- veft: een wezentlyk Ware ,'t geen den Schil- der tot zyn doelwit leidt: een bezield Ware, 't geen niet flegts door en uit zich zelf beftaat en
|
||||
©er Schilderkunde, 27
en leeft, maar daarenboven het leven geeft aan
alle de volmaaktheden, waar voor het vatbaar is, en waar mede men het bekleeden wil, en dat die volmaaktheden niet dan de tweede waar- heden zyn, die gantfch alleen gene beweeging hebben , doch in der daad ere toebrengen aan het eerfte Ware, wanneer zy 'er mede gepaard gaan. Dit eerfte Ware nu der Schilderkunde ls> gelyk wy gezegt hebben, een' eenvouwige en getrouwe nabootfing van de uitdruklyke beweegingen der natuur en voorwerpen, zoda- nig zich dezelve in den eerften opflag met hun- ne waarheid en eige hoedanigheden aan onze °gen vertonen. Dus blykt, dat alle de Schilders, welke niet
alleen dat eerfte Ware verwaarlozen, maar ook gene grote naarftigheid bêfteeden, om het wel te kennen en voor alle zaken te verkrygen, flegts op een zandgrond bouwen, en nooit voor v-'are nabootfers der natuur gehouden konnen worden; en dat alle de volmaaktheden der na- tuur in de drie bepaalde foorten van het Ware beftaan. |
|||||
Copy
|
|||||
Beredeneerde Beschouwing
|
|||||||
28
|
|||||||
Copy van een brief van den Heer du
Guet aan een" dame van rang, die hem
de vorige verhandeling gezonden en
zyne gevoelens des wegens verzogt hadt.
Den 9. Maart 1704.
DE verhandeling van het Ware in de
Schilderkunde , mevrouwe, heeft my „ meer onderrichting gegeeven en veel groter „ vermaak verfchaft , dan het gefprek , waar „ van gy weet, dat ik zo zeer voldaan was. „ Het kwam my voor, niet flegts een kort be- „ grip van reegelen te wezen, maar 'er ook de „ grondflagen en het oogmerk van te ontdek- ,, ken ; en ik heb met veel genoegen het ge- „ heim geleert, om twee zaken, die my als ?, tegens elkander flrydig voorkwamen, overeen ,, te brengen, naamlyk de natuur na te boot- ,, fen, en zich aan die nabootfing niet te bin- „ den; tot hare fchoonheid toe te doen, om „ dezelve te bereiken, en haar te verbeeteren, „ om haar wel te doen kennen. „ Het eenvouwig Ware levert de beweeging
,, en het leven. Het denkbeeldig Ware ver- ,, kiefl voor 't zelve met oordeel al het geen ,, het verfieren en aandoenend maken kan, en „ doet die keuze niet buiten het eenvouwig „ Ware, 't geen in enige deelen arm, doch in ,, zyn geheel ryk is. „ Zo het tweede Ware het eerfte niet on-
„ derftelt, zo 't het verdikt en belet zich te „ doen kennen uit alle het gene het tweede 'er » by
|
|||||||
\
|
|||||||
per Sghilderkunds. 29
by voegt, verWydert zich de konft van de
, natuur; vertoont zich in plaats van haar , , neemt hare plaats in , in plaats van haar te , vertonen, verydelt de verwachting en niet , de ogen van den befchouwer ; waarfchout , hem van den ftrik, en weet niet hoe hem , denzelven te fpannen. „ Zo in het tegendeel het eerfte Ware, waar
, in alle waarheid der beweeging en des le- , vens, maar niet altoos de grootsheid, naau- , keurigheid en bevalligheden, die men elders 5 vindt, plaats hebben, ontzet blyft van alle , hulp van een tweede Ware, altoos groot en , volmaakt, behaagt het enkel, in zo verre hec , aangenaam en uitvoerig is; en verheft het , Tafereel al het geen aan zyn model mangel- , de. „ Mitsdien beftaat het gebruik van het twee-
, de Ware in te vervullen , 't gunt in ieder , voorwerp ontbrak, doch 't geen 'er in hadt , konnen zyn,'en door de natuur in enige an- „ dere uitgedeelt was; en dus te vereenen, 'c ij gunt zy byna altoos vaneen fcheidt. ,, Dit tweede Ware is, tenfterkflen gezegt,
.» byna zo wezentlyk, als het eerfte ; want hec >> denkt niets uit, maar kieft alomme; vorfchc i) naar al 't geen behagen, onderrichten en aan- » pryzen kan; laat zich niets ontfnappen, zelfs ,, niet, wanneer het toevallig ontfnapt fchynt „ te zyn; houdt door middel der Teekening in „ ftand, 't gunt zich flegts eenmaal vertoont, ,, en verfiert zich met duizend onderfeheiden >, fchounheden, om altoos gereegelt te zyn, en 3, nooit in herhalingen te vallen. „ Uit dien houide brengt, myn's erachtens,
» de
|
||||
3© Beredeneerde Beschouwing
„ de eenheid dier beide Waren een' zo verba- „ zende uitwerking te weeg , aangemerkt het „ alsdan een' volmaakte nabootfing is van het » geeftigfte, aandoenendfte en volmaakfte, dat „ de natuur uitlevert. „ Alsdan is alles waarfchynlyk, vermits al-
3, les waar is; maar alles verbazende, dewyl al- j, les zeldzaam is. Alsdan maakt alles indruk* „ vermits men al 't geen in ftaat is, om indruk „ te maken, in acht heeft genomen: doch niets „ fchynt gemaakt, aangemerkt men in het ver- „ kiezen van het wonderbare en volmaakte het j, natuurlyke gekozen heeft. „ Men wykt van die reegelen en het doel-
„ wit der Schilderkunde , wanneer men een' „ fchoonheid ten nadeele ener andere wil doen „ opmerken, of door een gedeelte en niet door „ het geheel geacht zyn. De Teekening, de „ kennis der Anatomi en het verlangen zelf, ,, om te behagen en goedkeuring te erlangen, „ moeten voor de waarheid wyken. Het Ta- „ fereel moet den befchouwer in de eerfte „ ogenblikken wegvoeren, en hem niet aan den „ Schilder doen denken, dan door de verwon- „ dering over zyn werk. „ De heer de Piles heeft de eigenfchap van
„ Titiaan zeer gelukkig opgemerkt, uit het een- „ vouwig Ware in zyn'grootfte kracht, en die „ van Raphaè'1 uit de verluiftering van het een- „ vouwige, vereent met het denkbeeldige: ook j, weet ik niet, of men een vernufcer en alge- j, meener middel konde aan de hand geeven. om „ van de verdienften der grootfte Schilders te „ oordeelen,dan by hunne pogingen, en't geen „waarin zy geflaagt hebben, niet te b'yven „ ftaan,
|
||||
DER S C II IL DE RÉÜN D E. 3r
3, ftaan, maar, verder gaande, de vereeniging der
*, beide Waren tot een eindpaal te ftellen, naar j, welke zy hadden behoren te ftreeven, en dien »> zy niet hebben konnen bereiken. >, Ik weet niet, mevrouwe, waarom ik daar
5) van zo veel zegge; doch hieruit zult gy j, zien, hoe vol ik ben van 't geen ik gelee- ,, zen heb, en hoe zeer ik zaken waardeere ». die ik my niet bedwingen kan u te verhalen * s, zelfs wanneer ik begryp, dat ik dezelve be- >, derf en verzwak. Ik ben, mevrouwe, mee j» alle mooglyke achting. Uwe onderdanigfte en ge-
hoorzaamfte dienaar-, |
|||||
D E
|
|||||
3» Beredeneerde Beschouwing
DE INVENTIE.
OM, fprekende van de deelen der Schilder-
kunde, enige orde in acht te neemen, zal nodig zyn, dezelve tweezins te befchouwen, 't zy als een jongeling, die haar beftudeert, of als een ervaren Schilder, die haar oeffent. Zo men haar befchouwt naar de wyze, op welke zy geleerd wordt, behoort men met de Tekening te beginnen, met het Coloriet voort te gaan en met de Ordinantie te eindigen, vermits het vruchtloos is, zich te verbeelden,'t geen men nabootfen wil, zo men het niet weet na te bootlen, en de uitbeelding der voorwerpen niet; dan door de Teekening en het Coloriet kan ge- fchieden. Doch die konfl in hare volmaaktheid en volgens de orde, waarin zy geoeffent wordt, befchouwende, en daarenboven in den Schilder een' reeds eige geworden behandeling der dee- len van zyn' konft onderltellende,, om dezelve met gemak te oeffenen, is het eerfle gedeelte, 't geen zich aan ons opdoet, de Inventie. Wanc om de voorwerpen te verbeelden, moet men weeten, wat voorwerpen men verbeelden wil. 't Is van de laatftgenoemde foort dat ik de Schil- derkunde alhier befchouwe, met oogmerk, om 'er, meeft overeenkomende den fmaak van de grootfle meenigte, een denkbeeld van te geeven. _ Verfcheide Schryvers, van de Schilderkunde fprekende, hebben ?.ich van het woord Inven- tie bedient, om verfcheide zaken uit te druk- ken. Enigen maakten 'er zich zodanig een denk- beeld |
||||
DER ScHILDEREüNDE. 33
beeld van, dat zy geloofden, dat het de gant-
fche Ordinantie van een' Schiidery bevattedei Anderen verbeelden zich -, dat het van de vrucht- baarheid van den geeft, de nieuwigheden der ge- dachten, de manier j om dezelve te keeren en te Wenden, en een en het zelfde voorwerp op ver^ fcheide wyzen te behandelen, af hing; doch of- fchoon alle die zaken voortreflyk zyn, om de Inventie te onderfteunen, te verüeren, warmte ky te zetten, en levendig en behaaglyk te ma- ken, zyn zy nochtans de grondflag noch het Weezen niet. Een Schilder, welken alle die din- gen ontbreeken, kan echter aan dat gedeelte voldoen, door de juiftheid zyner denkingen, de voorzichtigheid zyner keuze en de gegrondheid van zyn oordeel. De Inventie flegts een gedeelte van de Ordi*
nantie zynde, kan zy 'er geen volkomen denk- beeld van geeven; want de Ordinantie bevat de Inventie en fchikking; ondertufïchen is het iets anders, de voorwerpen te inventeeren, en Weder iets anders, dezelve wel te plaatfen. Ik zal my thans niet ophouden , om de andere denkbeelden, die men nopens de Inventie gehad heeft, te wederleggen, en hoop dezelve op een* zo zekere en taftbare wyze te omfchry ven , dat ik vertrouw, dat daar over gene vcrfcheiden- heid van gevoelens plaats zullen hebben. Het fchynt my dan toe, dat de Inventie een'
ïbort van keuze is van de voorwerpen, die ko- men moeten in de Ordinantie van het onder- werp, het geen de Schilder voortbrengen wil. Ik zeg, dat het een' keuze is, vermits de
Voorwerpen niet onbedacht, zonder de Expreffie en den aart van het onderwerp behulpzaam re C zyn
|
||||
34 Beredeneerde Beschouwing
zyn, in het Stuk komen moeten. Ook zeg ik dat die voorwerpen in de Crdinantie van het Stuk moeten komen, doch dezelve niet geheel uitmaken, om de Inventie met de fchikking niet te vermengen, en aan deze de gantfche vryheid harer bediening ovef te laten, beftaan- de in het voordeelig plaatfen dier zelfde voor- werpen. De Dichters zo wel als de Redenaars bedie-
nen zich van onderfcheide tranten, om zich naar de onderwerpen, die zy verhandelen zul- len , uit te drukken, en daar van hangt de keu- ze der woorden, en de zamenhang en de leiding der gedachten af; dus is het ook met de Schil- derkunde gelegen. Wanneer de Schilder enig onderwerp uitgedacht en bepaald heeft, is hy verplicht, daar naar de keuze zyner figuren , en van al wat dezelve verzelt, te reegelen; en de Schilders hebben, gelyk de Dichters, hunnen verheeven trant voor de verheeven zaken, een gemeenzamen voor de gemeenen,harderlyken voor Se Landfchappen, en zo ook voor de overigen. Offchoon alle die verfcheide tranten op alle de deelen der Schilderkunde paffen, zyn zy noch- tans alleen aan de Inventie eigen; doch die ftof- fe is van te groot een' uitgebreidheid, dan dat zy het onderwerp van een' byzondere verhande- ling niet zoude uitmaken. De Inventie kan, met opzicht tot de Schil-
derkunde, driezins onderfcheiden worden, naam- lyk eenvouwig Hiftorifch, Zinfpeelig, of Mi- ftiek. De Schilders bedienen zich billyk van het
v/oord Hiftori, om het aanzienlykft gedeelte der Schilderkunde, beftaande in het byeen plaatfen van
|
||||
der Schil ths, rkünde. 35
van verfcheide figuuren, te kennen te geeven, en
men zegt: dat is een Hiftori-Schilder, deze fchilderc Dieren, gene is een Landfchap-Schil- der, een ander is een Bloem-Schilder, enz. Maar 'er is een onderfcheid tuffchen de ver- deeling van de foorten der Schilderkunde, en de verdeeling der Inventie. Ik bedien my al- hier van het woord Hiftori in een ruimer zin, en verfta 'er door al wat het denkbeeld van den Schilder bepalen, of den befchouwer onderrich- ten kan; en zeg, dat de eenvouwig Hiftori- fche Inventie een'iceuze der voorwerpen is, die eenvouwig op zich zelven het onderwerp ver- beelden. Die foort van Inventie betreft niet flegts alle
Hiftorien, ware en verfierde fodanig zy door de Schryvers te boek gefteld, of door de over- leveringen vaftgefteld zyn, maar bevat ook de Portretten der perfonen, de afbeelding van Landen en Dieren, en van alle de voortbrengfe- len der konft en natuur; want om een Tafereel te fchilderen, is het niet genoeg, dat een Schilder zyn palet en verwen gereed heeft; maar hy moet, gelyk wy vooraf zeiden, alvorens te fchilderen, by zich bepaalt hebben, wat hy fchilderen wil, 't zy een Bloem, een' Vrucht, een' Plant, of een Dier; want behalven dat de Schilder zyn denkbeeld tot hunne enkele afbeelding bepalen kan, zyn zy niet zelden bekwaam, om ons te onderwyzen. Zy hebben hunne deugden en ei- genfehappen. De Schryvers, die dezelve be- fchreeven en hunne werken met betogende fi- guren verfiert hebben, noemden haar Hiftori, en men zegt zo wel de Hiftori der Planten, de Hiftori der Dieren , als men zegt de C 2 His- |
||||
36 Beredeneerde Beschouwing
Hiftori van Alexander den Groten. Dit zegt
niet, dat de eenvouwig Hiftorifche Inventie ha- re trappen niet zoude hebben, en meer of min waardeerlyk zyn, naar mate van de hoeveelheid der zaken die zy bevat, en de hoedanigheid de? keuze en van den geeft. De Zinfpeelige Inventie is een' keure van
voorwerpen, dienende, om zaken, anders dan zy in haar eigen aart en weezen zyn, 't zy in 't geheel of ten deelen op een Tafereel te ver- beelden. Zodanig was, by voorbeeld, de Schil- dery van Apelles, verbeeldende den Lafter , door Lucianus omfchreven. Dus is het Zedekun- dig Tafereel van Hercules tuffchen Venu? en Minerva, waarin die heidenfche Godheden al- leen ingevoerd zyn> om ons de aanloklykheden van de deugd onder het oog te brengen. Dus is dat van de Atheenfche Schole, waarin ver- fcheide figuren, tyden, landen en verfchillen- de geftekniffen zamenlopen, om de wysgeer- te te verbeelden. De drie andere ftukkcn, die in het Vaticaan in de zelfde kamer gevonden worden, zyn op gelyke Zinfpeelige wyze be- handelt. En op de gebeurteniffen van het Oud Verbondt het oog flaande , zal men bevinden s dat de aldaar befehreeven gevallen niet zo een- vouwig Hiftorifch zyn, dat zy ook niet teffens (*) Zinfpeelig zouden wezen; vermits zy betee- keniffen zyn van 't geen onder de dagen van het Nieuw Verbondt gefchieden zoude. Zie daar de voorbeelden der alzins Zinfpeelige onder- werpen. De Tafereelen, waar van de voorwerpen
flegts
ij»; i Cor, X: y. 6.
|
||||
DER SCHILDERKUNDE, 37
fiegts gedeeltelyk Zinfpeelig zyn, trekken veel
gernaklyker en bevalliger onze oplettenheid naar zich, vermits debefchouwer, door de men- geling der eenvouwig Hiftorifche figuren ge- holpen, met genoegen de 'er mede gepaart gaan- de Zinfpeelingen ontzwachtelt. Wy hebben 'er een echt voorbeeld van in de Bas-reliëfs van de zuil van Antoninus, waarop de Beeldhouwer een regen verbeeld heeft, dien de krygsbenden der Chriftenen door hare gebeeden verkregen hadden (*) voerende hy onder de foldaten een regenenden Jupiter in, wiens baard en hairen door den nedervallenden regen doornat waren. Jupiter wordt niet verbeeld als een God, die een gedeelte der Hiftori uitmaakt, maar a!s een Zinbeeld , beteekenende den regen onder de Heidenen. De oude Schryvers, van de gefchil- derde Tafereelen van hunnen tyd fprekende, verhalen ons zeer vele voorbeelden van Zin- fpeelingen, enfedert de herfteüing van de Schil- derkunde hebben 'er de Schilders een veelvul- dig gebuik van gemaakt; en zo zich al enigen Vergiften, was het, dat zy, niet wetende dat het Zinfpeelige een' foort van taal is, die tuf- fchen verfcheide perfonen gemeen moet zyn, en op een aangenomen gebruik en ervarenheid in de Penningkunde fteunt, het veeleer bemin- den , dan raadpleegden, zich verbeeldende een" byzondere Zinfpeeling, die offchoon vernuftig, niet
(*) Dit geval gebeurde onder de regeering van Marais Aurelius, die deze zuil oprechtede, en op dezelve in Bas- ïelief deedt verbeelden de veldflagen, door hem tegens de tHiitfchers en Sarmaten geleverd, en uit erkentenis op die zuil het Standbeeld van Antoninus deedt plaatfen, welke h?m tot de regeering gebragt hadt. C3
|
||||
38 Beredeneerde Beschouwing
niet dan door hen zelven verftaan konde worden. De Miftieke Inventie raakt onzen Godsdienft,
en heeft ten doel, om ons te onderrichten van de een' of andere verborgenheid, in de H. Schrif- tuur vervat, die ons door verfcheide voorwer- pen , zamenlopende om ons een' waarheid te lee- ren, voorgeftek worden. Onze verborgenheden en de Artikelen des
Geloofs, ons door de Kerk voorgemeld, leeve- ren een' menigte voorbeelden uit. Het tweede Concilie van Nicéen vryheid verleent hebben- de, om de verborgenheden der Drieè'enheid den Gelovigen voor ogen te flellen, malen de Schil- ders God den Vader af onder de gedaante van een eerwaardigen gryfaart, God den Zoon naar zyne menfchheid, zodanig hy zich na zyne op- flanding aan zyne jongeren vertoonde, en den H- Geeft onder de gedaante van een' daive. Het laatfte Oordeel, de zegepraal der Kerke, die van de Wet, het Geloof en het H. Nacht- maal zyn van de zelfde natuur Onder de vele voorbeelden, ons door bedreeven Schilders na- gelaten , zal ik een zeer vernuftige bybrengen , waar van ik de gecouleurde fchets zorgvuldig bewaar. Het verbeelt de Verborgenheid der Ontfangenis. Wanneer de maker van dat Tafereel de Boot-
fchap Hiflorifch hadt willen fchiideren, zoude hy zich vergenoegt hebben, met de H. Maagd te vertonen in een eenvouwig vertrek, zonder ander gezelfchap, dan dat van den Engel; maar willens zynde, dat onderwerp ais een' Verbor- genheid te behandelen, plaatfte hy de H. Maagd op een' foort van troon, alwaar zy op hare knien ootmoedig , doch ftatig , het gezantfchap van |
||||
DER SCHILDERKUNDE. 39
<ten Engel ontfangt, terwyl God de Vader ,
met zynen Zoon over den Zoenprys van het ïtienfchdom gehandelt hebbende, om zo te fpre- ken , by de uitvoering van dat beding tegen- woordig is. De opperfte Majefteit zit op een' Zeer ontzaglyke wyze op den aardkloot, om- geeven van het Hemelhof; hebbende aan zyne rechterhand de Rechtvaardigmaking en den Vre- de, die hy belooft hadt, aan de gantfche aarde te verkenen; en zendt zynen H. Geeft, om die grote Verborgenheid uit te werken. Die Geeft is omgeeven van een kring Engelen, die elkan- der by de hand houden , en zich verblyden, dat de plaetfen der kwade Engelen door hec menfchdom vervult zullen worden. Verfchei- de Engelen , die dat hemelfch gedeelte van het Tafereel voorts vervullen, houden in hunne han- den de onderfcheide eigenfchappen, welke de Kerk de H. Maagd toekent; en doen zien, dat die Maagd de Genade, waar medezyoverftort wordt, allerwaardigft was. Die grote vertoning maakt het oppergedeelte van hec Tafereel uit. Lager ziet men de Patriarchen, die naar de kom ft van den Meffias uitgezien, de Profeeten, die dezelve voorzegt, en de Sybillen, die 'er van gefpro- ken hebben , en voorts enige kleine wichjes, die de woorden der Sybillen met die der Pro- feeten overeen brengen. Dus vertoont dat Ta- fereel op een' Miftieke wyze de waarheid en grootheid van zyn onderwerp. Zie daar de drie manieren, op welke men de
Inventie begrypen moet, naamlyk de eenvou- wig Hiftorifche, de Zinfpeelige en de Miftieke Inventie. Laat ons nu, zien, wat die drie foor- ten van Inventien onderling gemeen hebben , C 4 en
|
||||
40 Beredeneerde Beschouwing
en dan zullen wy van de hoedanigheden fpre-
ken, die een ieder in 't byzonder vereifcht. Een Schilder, die geeft heeft, vindt in alle de
deelen zyner konft een'ruime ftof, om denzelven kenbaar te maken; maar 't geen hem noch meer gelegenheid geeft, om zyn vernuft, verbeeldings- kracht en beleid te tonen, is onwederfpreek- ]yk de Inventie. Door haar is het, dat de Schï.- derkunde met de Dichtkunde een gelyken tret houd, en zy is 't inzonderheid, die de achting der aanzienlykfte perfonen naar zich trekt • ik meen van lieden van oordeel, die, niet flegts te vreden met de nabootfing der voorwerpen , begeeren, dat de keuze juift met de Expreflie yan het onderwerp overeen kome. Doch die geeft wil door de kundigheden s
welke tot de Schilderkunde betreklyk zyn , aan- gekweekt worden, vermits zy, hoe doorftralen- de onze verbeeldingskracht wezen mag, gene andere zaken kan voortbrengen, dan waarme- de onze geeft vervuld is; en ons geheugen ver- tegenwoordigt ons niet dan denkbeelden van 't geen wy weeten en gezien hebben. Naar die mate blyven de talenten der Schilders in de llegtheid der gemeene voorwerpen beruften, of verheffen zich tot het verhevene, door het na- fpeuren der ongemeene. Daar door is het, dat zekere Schilders, die hun geeft aankweekten , gelukkig het gebrekkige van hun vernuft ver- vult hebben, en zich met hun onderwerp ver- heffende, hun onderwerp zich met hun verheft en vergroot. Zonder de nodige kundigheden , begaat men vele feilen , en met dezelve ver- toont en fchikt zich alies ongevoelig in zynen rang en orde Echter
|
||||
DER ScHtLDEnSUNDEi 41
Echter is het goed, dat de jonge lieden, ns
de wezentlyke ftudi hunner konft volbragc te hebben , en alvorens daadlyke en openbare blyken hunner bekwaamheden te geven, hur- nen geeft ontrent allerlei foorten van onderwer- pen oeffenen; en dat zy, gelyk een nieuwe wyn, die zyne dampen met geweld uitgeeft, om met den tyd zyne vocht te aangenamer te doen zyc, de drift hunner verbeeldingskracht den ruimen teugel vieren ,en, die eerfte opwellingen doence üitwaaffemen , na verloop van enigen tyd ce Verbeeldingen hunner gedachten louteren. Doch laten zy echter niet zo veel op hunnen
geeft vertrouwen, dat zy hunne verlichte vrien- den niet zouden raadplegen , om de foort en mate hunner talenten te ontdekken. Dat zy zich zelven als een gewas aanmerken, 't geen in den enen grond liever dan in den anderen wil aan?- gekweekt worden, om ten zynen tyde vruchten voort te brengen. Hangt de keuze van het onderwerp dus van
den Schilder af, zo behoort hy zodanig een' te ver- kiezen , als naar de uitgebreidheid en den aart van zynen geeft gefchikt en bekwaam is, om hem ftoffe uit te leeveren , ten einde zich in het gedeelte, dat hy bezit, met te meer voor» deel te oeffenen. Hy moet, om warmte aan zyne verbeeldingskracht te geeven, zyne denk- beelden op onderfcheiden wyzen wenden en kee- ren , en dikwerf zyn onderwerp met opletten- heid overleezen , op dat de verbeeldingskracht zich levendig in zynen geeft veftige , en hy zich naar de grootheid der ftoffe zelfs tot de verrukking late vervoeren , 't geen een grooc Schilder en een groot Dichter eige is. C s Ge-
|
||||
4a Beredeneerde Beschouwing
Gelyk een Schilder in een en het zelfde Tafe-
reel niets vertonen mag, dan 't geen zich in een cpflag van het oog in de natuur of het Leven op- doet, mag hy derhalven 'er ons niet in vertonen, ï geen in verfchillende tyden is voorgevallen. In wanneer al enige Schilders zich de vryheid aangematigt hebben, om het tegendeel te doen, zyn zy onverfchoonlyk, te meer noch, zo zy 'er niet toe gedwongen geweeft zyn, door die lun te werk fielden, of dat zy niet willens varen, een Miftiek of Zinfpeelig onderwerp te ordineeren, gelyk het Tafereel van de A- theenfche Schole is. Doch als de Schilder zyn onderwerp eens
wel verkozen heeft, is het hoog nodig, dat hy 'er de omftandigheden in brenge, ftrekken- de, om de eigenfchap van 't zelfde onderwerp kracht by te zetten en te doen kennen , by zo verre zy 'er niet te menigvuldig in zyn, om onzen aandacht te vermoeijen; maar veeleer dat de-keuze vernuftig genoeg zy, om onzen geeft op een' aangename wyze te oefFenen, en die omftandigheden betreffen de plaats, den tyd, en de perfonen. Dus is ook hoog nodig, dat een Schilder,
zynen befchouwer onderwyzende, hem door de verfcheidenheid vermaakt. Dit wordt gevon- den in de kunnen, ouderdommen, landen, toe- ftanden, ftanden , Expreffien , de vreemdheid der dieren, de ftoffen, bomen, gebouwen, en in al 't geen den geeft oefFenen en de verto- ning of het bedryf van een Tafereel bekwaam verfieren kan. Échter wil ik dien overvloed van voorwerpen en in zich zelve behaaglyke verfcheidenheid niet goedkeuren , ten- zy zy |
||||
DER SCHILDERKUNDE. /(.f
het onderwerp voegen, en 'er ten minfte een*
leerzame betrekking toe hebben. Want gelyk 'er onderwerpen zyn, in welke
niet dan blydfchap en ruft plaats nebben, vindt men ook anderen, die droevig zyn, of in een* onftuimige beweeging verbeeld behoren te wor- den. Men vindt 'er die deftigheid, achtbaar- heid, eerbied, ftilzwygenheid, en fomtyds afge- trokke eenzaamheid vereifchen, en flegts wei- nig figuren konnen gedogen , gelyk men 'er ook vindt, die voor een' grote menigte vatbaar zyn, en voor een' verfcheidenheid van voorwer- pen, zodanig het beleid van den Schilder 'er weet in te voeren ; want alles moet met het voornaamfte voorwerp van het gantfche onder- werp overeenftemmen en een' welgebonde en Weiverftane eenheid behouden. Deze de zaken zynde , die in 't algemeen
de drie foorten van Inventien voegen, reft ons noch te zien, welke aan iedere byzonder eige zyn. Onder de eigenfchappen, die de eenvouwig
Hiftorifche Inventie hebben moet , merk ik drie aan, naamlyk goede Trouw, Duidelyk- heid en goede Keuze. Elders heb ik aangemerkt, dat de goede Trouw van een Hiftori het wee- zen der Schilderkunde niet uitmaakt, maar een' onvermydelyke welvoeglykheid dier konft is ; en offohoon de Schilder by toeval Hiftorifch is, is het fteeds een' grote feil, in zyne on- derneeming niet te flagen. Door de goede Trouw der Hiftori verfta ik de beftipte na- bootfing der ware of verdichte dingen, zoda- nig ons dezelve door de fchryvers of de over- levering beken? zyn. Ongetwyftelt geeft die |
||||
44 Beredeneerde Beschouwing
nabootfing te meer kracht aan de Inventie, en
verluiftert te meer de waarde van de Schildery, hoe meer 'er de goede Trouw in behouden is. Maar wanneer de Schilder de fchranderheid
bezit, om in zyn onderwerp enige blyken van geleertheid te geeven, die den aandacht van den befchouwer opwekt , zonder de waarheid van de Hiftori te kort te doen; zo hy enige Dicht- kundige treken mengen kan onder de Hiftori- fche gevallen , die zulx dulden konnen; kort- om , zo hy zyne onderwerpen behandelt vol- gens een' matelyke vryheid , die Schilders en Dichters vergunt is, zal hy zyne Inventien ver- luifteren , en zich een' grote achting te weeg brengen. De goede Trouw dan is de eerfte ei» genfchap der Hiftori. De tweede is de Duidelykheid, invoegen de
befchouwer, genoeg in de Hiftorien bedreeven, zeer licht ontdekken kan die, welke de Schil» der heeft willen verbeelden; waar uit volgt, dat hy het dubbelzinnige vermyden moet, door eni- ge kenmerken, die eigen aan het onderwerp zyn, en den geeft ten zynen voordeek bepalen. Jk fpreek van geen alzins gewone onderwer- pen, want ten aanzien van de zulken, die enen lederen bekent en dikwerf herhaalt zyn, is die voorzorge niet nodig. Wanneer het onderwerp niet genoeg bekent
is, of men 'er met reden geen fprekend voor- werp invoegen kan, behoeft de Schilder niette fchromen , een' omfchryving 'er by te zetten. Onder verfcheide voorbeelden, die de oude en latere ons aan de hand geven , zal ik flechrs. twee zeer bekende verkiezen: het een van Ra- phaè'I,en het ander van AnnibaJ Caraccio. De laatft-
|
||||
BEK SCHILDERKUNDE. 45
katftgenoemde in de gallery Farnefe gefchilderc
hebbende het ogenblik, waarin Anchifes blyken zyner liefde aart de Godin Venus poogt te ge- ven , en willende verhoeden, dat men Anchifes voor Adonis zoude nemen, bediende zich mee oordeel van de woorden van Virgilius (*) Ge- nus tuide Latinum, die hy beneden de bedde- fpond fchreef. En Raphaè'1 in zyn Parnaffus Sapho onder de Dichters geplaatft hebbende, fchreef den naam van die geleerde dochter, vrezende, dat men haar anderzins uit de zang- godinnen niet onderkennen zoude. De derde eigenfehap der Hiftori beftaat in
de keuze van het onderwerp, onderftek dat de Schilder 'er meefter van is, vermits eenmerk- waardig onderwerp meer gelegenheden uitle- vert 1 om de vertoning of het bedryf te verry- ken , en de oplettenheid naar zich te trekken; doch zo de Schilder aan een gering onderwerp gehonden is, moet hy het door een' ongemeene manier van behandeling trachten groot te ma- ken. De Zinfpeelige Inventie vereifcht mede drie
hoedanigheden. De eerfte is , Verftaanbaar te zyn. 't Is een zo groot gebrek , den aandacht een' lange wyl door nieu uitgevonden Zinbeel- den op te houden, als het een' volmaaktheid is, haar enige ogenblikken door bekende, aangeno- men en vernuftig gebruikte Zinfpeelige figuren te onderhouden. De Duifterheid maakt den geeft mat, en de Duidelykheia geeft hem een aan- genaam genot van zyne ontdekking. De tweede hoedanigheid derZinfpeeling is he£
Ge-
(*) Dat is; van daar komt de oorfprong der Latynen.
|
||||
4Ö Beredeneerde Beschouwing
Gezag. Cezar Ripa fchreef daar van opzetlyk een boekdeel, 't geen in de handen der Schil- ders is; doch het beft in dien Schryver beftaat in 't geen hy uit de Antieke medailles getrok- ken heeft; dus is het beft aangenomen gezag voor de Zinfpeeling de oudheid, vermits het onwraak- baar is. De derde hoedanigheid der Zinfpeeling is,
Nootzaaklyk te zyn; want hoe zeer de Hifto- ri zich mag ophelderen door eenvouwige voor- werpen, die tot haar behoren, is het onnodig, vreemde hulp te zoeken, welke min verfiert, dan zy verbyftert. Ten aanzien van de Miftieke Inventie: de
zelve moet, als ten enemaal aan onzen Gods- dienft geheiligt, zuiver zyn, en niet vermengt worden met voorwerpen, uit de fabelen getrok- ken. Zy moet op de H. Schrifcuur of de Ker- kelyke gefchichten gebout wezen. Wy heb- ben 'er een' zeer levendige bron van in de Ge- lykenilTen, waar van zich de Zaligmaker bedien- de , en in de Openbaring, waar van wy de (*) duifterheid behoren te eerbieden , zonder ver- plicht te zyn, dezelve te volgen. De Heilige Geeft, die blaaft waar hy wil, doet zich ver- flaan, wanneer het hem behaagt; doch de Schil- der, die den geeft van zynen befchouwer noch doorgronden noch veranderen kan, moet fteeds zyne pogingen aanwenden , om zich verftaan- baar te maken. Gelyk niets heiliger, groter, noch duurzamer
is, dan de Verborgenheden van onzen Gods- dienft, konnen zy op gene te deftige wyze be- han-
(*) Gelyk zyne duifterheid, alzo is ook zyn licht.
|
||||
DER, ScHILDERKUNDE. 4}
handelt worden. Al 't geen behaagt, behaagi
niet altoos, en de grootfte vermaken êindiger. doorgaans met walging; doch datgene, 't welk het denkbeeld van de grootsheid en deftigheid geeft, eindigt nooit. Eindelyk, op wat wyze de Inventie vervult zy,
moet zy veeleer de uitwerkfelen van een gemak- lyken geeft,dan van een verdrietig overleg fchy- nen te zyn; en zo 'er talenten voor de ge- maklykheid zyn, zyn 'er ook, om de moei- lykheid te dekken ; de een en andere hebben hunne verdienften en aanhangeren. Gelukkig hy, die van de natuur een geeft
heeft, bekwaam , om het ruime renperk van het reeds genoemd gedeelte te lopen, en zy- ne voorwerpen wel te verkiezen, om zyn on- derwerp bevatlyk te maken, het te verryken en zyn befchouwer te onderwyzen. Maar veel gelukkiger noch een Schilder , die, na alles te kennen, wat een' fchone Inventie te weeg bren- gen kan, noch meer zich zelven kent, en de rechte waarde zyner eige krachten weet; want de glorie van een Schilder beftaat niet zo zeer in het onderneemen van grote zaken, als wel om de zulke, die hy ondernomen heeft, wel üit te voeren. |
|||||
B E
|
|||||
^8 Beredeneerde Beschouwing
BESCHRYVING
OER
ATHEENSCHE SCHOLE,
Om tot een voorbeeld van de verhandeling
der Inventie te dienen. Tafereel Van Raphaël.
DAt Tafereel, 't geen den naam der A»
theenfche Schole draagt, is verfchillende begreepen door hen, die 'er een' befchryving van gaven; en het is wonder vreemd, dat on- der anderen Vafari, die ten tyde van Raphaël leefde, zich zo groflyk vergifte in de uitleg- ging , door hem 'er van in 't licht gegeven, en verzuimd heeft, de hem nodige onderrich- tingen uit de bron zelve te putten, om van een werk te fpreken, 't geen zo veel gerucht door gantfch Italië maakte. Die fchryver, welke het allereerft 'er over
gefchreven heeft, zegt: dat het een' overeenftem- ming is van de Wysgeerte en Starrekunde met de Godgeleertheid. Echter ziet men gene de minfte kenmerken van de Godgeleertheid in de Ordinantie van dat Tafereel. De Plaacfnyders, die het in koper bragten, hebben 'er ten on- paffe een opfchrift, genomen uit de Handelin- gen der Apoftelen, bygevoegt, om ons te doeri geloven, dat de Apoïlel Paulus, een Autaar ge- vonden hebbende, waar op gefchreven flondti Dek
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 49
Den onbekenden Godt, zich hier voor de rech-
ters op den Areopagus vertoont, om hen den Godt, dien zy niet kenden, te leeren kenneni en hen van de opftanding der doden te onder- rechten, waar over de Epicuriilen en Stoïcynen onderling twifteden. Auguitin de Venetiaan vergift zich noch gro-
ver, als hy in de prent der vyf of zes beel- den, door hem gegraveert, en die ter rechter- hand van het Tafereel Haan, onderftelt, dat de fchry vende Wysgeer de Euangelift Marcus, en de jongeling, geknielt ter aarde liggende, de Engel Gabriël is, die een'tafel in de handt houdt, Waarop die Plaatfnyder den Engelen groet, Ava Maria enz. geftelt heeft. 't Is onnodig, alhier veel tyd te verfpillen,
om die zo alzins grove misflagen te wederleg- gen: alleen zal ik my vergenoegen te fpreken Van vier beelden van het Platfond, welke met de vier onderwerpen , gefchildert in het vertrek, waarin men dat ftuk vindt, overeen komen, gelyk zy het ook onwederfpreeklyk te kennen geeven. Het eerfle verheelt de Godgeleertheid, met
de woorden: Scientia Divitmrum Rerum. Dat is: Kenniffe van Godlyke zaken. Het tweede de Wysgeerte, met de woor-
den : Caufarum cognïfw Kennis der oorzaken. Het derde de Rechtsgeleertheid , met de
Woorden: Jus fuum umadque tribuens. Een ie- der zyn recht toewyzende. Het vierde de Dichtkunde , met de woor-
den : Numine affiatur. Zy wordt door de God- heid aangeblazen. Het beeld, de Wysgeerte verbeeldende, flaat
D bo- |
||||
56 Beredeneerde Beschouwing
ven het Tafereel, waar van wy fpreeken, gemeen- lyk de AtheenfcheSchole genaamt; dos men niet ïwyfelen kan, of onze Schilder heeft de Wys- geerte afgebeelt, gelyk men duidelyk uit de vol- gende byzonderheden zien kan. De vertoning van het Tafereel is een gefticht
van een' prachtige bouworde, beftaande uit bo- gen en pyladers,gefchikt op ene wyze, om zyn perpeélief te doen wyken, zyne diepte voor- deelig te maken , en een grootfch denkbeeld van 't onderwerp te geeven. De plaats is vervuld met Wysgeeren, Wiskundigen , en andere wee- tenfchap beminnende perfonen; en gelyk het alleen door de opvolging der tyden is, dat de Wysgeerte den trap der volmaaktheid beklom- men heeft, waarin men dezelve thans ziet, heeft Raphaè'1, die weetenfchap door een' ver- gadering van Wysgeeren willende verbeelden, zulx niet konnen doen, door alleen die van ene eeuw byeen te voegen 't Is geen' eenvouwige Hiftorie, die de Schilder heeft willen verbeelden, maar een' zinfpeeling, waarin de verfcheidenheid van tyden en landen de eenheid van het on- derwerp niet krenkt. Dus heeft de Schilder ook gehand- k in de drie andere Tafereelen van de- zelve kamer, waarin hy de Godgeleertheid, de Rechcsgeleertheid en de Dichtkunde fchilderde. In de eerfte ziet men de verfcheide Kerkvaders, in de tweede de Rechtsgeleerden, en in de der- de de Dichters van alle tyden. Het denkbeeld, 't geen de fchikking van al-
le de beelden van dat Tafereel geeft, en de na- tuur van hunne onderfcheide bezigheden, doen Jigtlyk geloven,dat hunne gefprekken niet anders konnen wezen , dan tuflchen lieden , vervuld met
|
||||
DER SCHILDERKU.NDE. 54
friet verfcheide kundigheden , gelyk de Wysgee-
ïen zyn. Men ontdekt 'er zelfs Pythagoras, So+ crates, Plano , Ariftoteles en hunne leerlingen in, er> onder de Wysgeeren ziet men lieden mee wiskundige weetenfehappen beezig* Op het midden van den bo venften vloer of grond
ftaan de twee beroemfte Wysgeeren der oud- heid, Plato en Ariftoteles. De eerftgenoem- ^e houdt onder den linker arm een boek, waar* °P gefchreeven ftaat het Italiaanfche woord Ti- meo, 't geen de tytel is, dien de fraaijfte za^ "lenfpraak van Plato draagt; en nadien dat ge- frhrift op ene miftieke wyze van de natuurly- ke zaken met opzicht tot de Geeftlyke han* dele, houdt die Wysgeer zyn rechter arm op* g'-heeven, wyzende naar den Hemel, als de op- peroorzaak aller dingen. Ter linker hand van Plato ftaat zyn leerling
■Ariftoteles, die een boek tegens zyn dye houdt, Waarop men het woord Ethica leeft, 't geen Zedekunde zeggen wil, vermits die Wysgeer zich byzonder daar op toegelegt heeft; en de arm, dien hy vooruit fteekc, is een' gebaarma- *ing van een bevreediger en matiger der harts- tochten, 't geen volmaakt met de Zedekunde °vereenftemt. ■Aan de beide zyden van die twee grote Wys-
geeren bevinden zich hunne leerlingen van al- len ouderdom, waar van de beelden vernuftig Gegroept en zodanig gefchikt zyn, dat zy de heide voornaamften, die de Helden van het Ta- fereel vertonen, voordeelig doen voorkomen: ^n alhoewel de ftanden dier leerlingen verfchii- *en, tonen dezen nochtans ene groote aandacht °P. de woorden hunner leermeefters. D 2 Ach»
|
||||
52 Beredeneerde Beschouwing
Achter de toehoorders van Plato flaat So-
crates, gekeerd naar den kant van Alcibiades, die zich recht over dien Wysgeer bevindt. De een en de ander wordt van op zyde gezien. Socrates is onderkenlyk aan zyn kaal hoofd en platten neus. Alcibiades is een fchoon jonge- ling, in de gedaante van een Krygsman, wiens blonde hairen over zy ne fchouderen zwieren. Zy ne Wapenrufting is met goud verfiert, en hy houdt de ene hand in de zyde, en de andere aan zyn zwaard. Wysgeer en Krygsman teffens zynde, gedraagt hy zich zeer oplettende op de reede- voering van Socrates, die zyne woorden met zeer nadruklyke gebaarden gepaard doet gaan. Zyne beide handen uitftrekkende, en met de rechter den top van den voorflen vinger der linker vattende, doet hy genoeg bevroeden, dat hy iets ontvouwt, en wil , dat zyne gedachten klaar begreepen worden, terwyl alle zyne leer- lingen, 't geen hy zegt, zeer zorgvuldig gade flaan. Ter zyde van Alcibiades is Antiftenes, de Leerbereider, in wien Socrates zo vele ge- fchiktheden tot de Wysgeerte vondt,dat hy hem 'er de voornaamfte gronden van leerde , waar- om die Leerbereider zyn ambacht verliet, om zelf een beroemt Hoogleeraar in de Zedekunde te worden, waar over hy 33 zamenfpraaken ge- fchreeven heeft, 't Is hy , die het hoofd der Hond- fche Wysgeeren geweefl is. De Schilder, om in zyne beelden een' verfcheidenheid en bewee- ging te brengen, plaatft achter Alcibiades een man, die zich omkeert, en de hand uitftrekt, om op de Italiaanfche wyze te roepen, en een' knecht te doen fpoeden, die een boek en een' grote rol papier draagt, welke men oudstyds een volu-
|
||||
DER S CH I L D E RKUN D E. 53
volumen pleeg te noemen; en achter die knecht
ziet men het aanzicht van een anderen, die, met de hand aan zyn muts geflagen, eerbiedig den genen , die hem roept, fchynt te beantwoor- den. Onder de leerlingen van Arifloteles heefc Ra-
phaè'1 insgelyx de kenbare aandacht op de woor- den van hunnen leermeefter uitgebeelt. Een onder hen de betooging van Archimedes begree- pen hebbende, ftygc uit de Schole der Wiskunde, volgens de gewoonte der Grieken, naar die der Wysgeerte, en van een perfoon, dien hy ont- moet, onderrechting verzoekende,waar men die weetenfchap leert, toont deze hem Ariftoteles en Plato. Naby dat beeld ziet men een fludeerenden jon-
geling , leunende tegens het voetftuk van een pylafter, met de beenen overeen geflagen, het hoofdneigende naar een befchreeven blad papier, op 't welk hy iets fchryft, 't geen hy gehoort heeft , terwyl een gryzaart, tegen het zelfde voetftuk leunende, met de kin op de hand, op zyn gemak ziet , naar 't geen die jongeling fchryft. (*) Onder de beelden, welke die zyde van het
Tafereel fluiten, ziet men Democritus, die, in zynen mantel gewikkelt, met behulp van zyn ftok, op de wyze der blinden, in die vergade- ring naar den weg taft; want hy zich op 't Jaatft van zyn leeven vrywillig blindde, om te minder van zyne wysgeerige befpiegeüngen af- getrokken te worden. De Schilder, hem in dien ho-
(*) Cic. de finïh. Ion. £f mal. I. v. XXIX. idem. I. v. Tufc*
XXXIX. 4ul. Qtll. I. 10. c. XVII. D 3
|
||||
54 Beredeneerde Beschouwing
hogen ouderdom verbeeldende, heeft ons willen leeren, dac de menfch tot aan zyn graf behoort te arbeiden, om zich zei ven te onder wy zen en te recht te brengen. In de Groep ter rechter zyde, op den voor-
grond, kan men gemaklyk Pythagoras onderken- nen, zittende te fchryven de grondreegelen zy- ner Wysgeerte, die uit de- t'zamenftemmende evenredigheden der Muziek getrokken zyn. Aan de zyde van dien Wysgeer vertoont zich een jongeling in een'neigende geftake, houdende een berd , waar op de toonen en medeklanken van den zang in Griekfche letteren aangetee- kent zyn, en dus geleezen worden: Diapente, Diapafon, Diateffaron, alle woorden^ genoeg by ervaren Muzikanten bekend Zelfs zegt men, dat die Wysgeer de uitvinder van de betooging dier medeklanken is, waar van Plato, zyn leer- ling, de overeenftemming en de gelykluidende evenredigheden der ziel ontwierp. Pythagoras word zittende verbeeld, van op
zyde te zien, houdende een boek op zyn' dye, en fchynende beezig, om de betrekking der ge- tallen van de Muziek met de kennis der natuur- lyke zaaken te toonen. Naby Pythagoras be- vinden zich zyne leerlingen. Émpedocles, Epi- charmus en Architas, een van welke aan de zv- de van zynen meefter zit, en die, kaal van hoofd, op zyne knie fchryfc, en met de ene hand den inktkoker en in de andere zyne pen houdende, rnet geflooten lippen zeer aandachtig ziet naar het geen Pythagoras beezig is te fchryven. Achter dien Wysgeer is een ander leerling met
de hand voor de borft toetreedende, om in dac hoek te zien. 't Is deze, die een muts op. het hoofd,
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 55
hoofd heeft, met een gefchoren kin , hangende
knevels en een haak aan zyn mantel, welke kleeding waarfchynlyk geen ander oogmerk dan de verscheidenheid heeft , die Raphaël {leeds in zyne werken zocht. Achter die Groep ziet rnen het aangelicht en de hand van een anderen Wysgeer, die, een weinig lager zittende, de beide eerde vingeren van zyne hand opent , fchynende das op de Italiaanfche wyze te tel- len , en alzoo de Diapafon of Oólaaf, zvnde een dubble medeklank,door Pychagoras befchree» ven, uit te leggen. In den hoek van het Tafereel ftaat een man
met een gefchoren kin, houdende een boek op het voecftuk van een Kolom, in welk boek hy yverig fchynt te fchryven. Men gift, dat dat beeld het Portret van een officier van het Paus- lyk hof is, vermits hy een eiken kroon op het hoofd heeft, zynde het kenmerk derZinfpreuk van den Paus Julius den II, aan wien Raphaël dat werk, a!s aan zynen weldoener, opdroeg, en als aan die de goude eeuw der fraaije kon- ften in Italië hadt doen herleeven. Daarby en geheel in den hoek van het Ta-
fereel ziet men een gryzaart,houdende een kind , 't geen op ene wyze, overeenkomftig zyne ja- ren , de hand flaat aan het boek van hem, die fchryft. 't Schynt, dat die gryzaart dat kind al- daar met geen ander oogmerk gebragt heeft, dan om te ontdekken , of het enige begeerte tot de weetenfchappen heeft; tonende dus , dat men niet vroeg genoeg de gaven, van de natuur ontfangen, zoude konnen toetfen en aan- kweeken. Pp de zyde van die Groep beelden ziet men
V 4 ten. |
||||
5*5 Beredeneerde Beschouwing
een jongeling in een' deftige houding, omhan- gen meteen witten mantel, met goude franjes en met de hand op de borft. Men gelooft, dat het Francois Marie de la Rovere, 's Paden neef, is, die, om zyne liefde voor de kcniren, hier ten toneele gevoert wordt. Een weinig voor Pythagoras vertoont zich
een ander zyner leerlingen, ftaande met zyn voet op een (teen, en met een opgetrokken knie. Een boek met de ene hand vafthoudende, fchynt hy met de andere enige aanmerklyke plaatfen te kopieeren , om dezelve met de gevoelens van zyn meefler overeen te brengen. Die perfoon konde wel ligt Terpander, Nicomachus of een ander leerling van Pythagoras zyn, die geloofde, dat de loop der Starren op Muzicale reedenen fteunde. Noch meer vooruit ziet men een Wysgeer
alleen, die met den elboog op een marmer voet- ftuk leunende, met de pen in de hand, zyn oog naar den grond geveftigt houdt, en beezig fchynt, om een' grote zwarigheid op te lohchen. Deze is gekieed in een groven krygsrok, met achtloos nederhangende kouffen; door dat een- vouwig gewaad tonende, dat de Wysgeeren weinig werk van de verfierfelen des lighaarns :n , maar al hun vermaak in befpiegeün- gen en het aankweeken van hun vernuft (tel- len. Op den tweeden trap ziet men Diogenes , half
nakend , ruftende met den enen arm op den achter zich nedergeworpen mantel, by zich hebbende zynen nap, die zyn zinbeeld is. De onachtzame fland, waarin hy voorkomt, voegt ecu Hondfchen Wysgeer, die, geheel met de Ze- de» |
||||
PER SCHILDERKUNDE. 57
dekunde ingenomen, den praal en aardfche groots-
heden veracht. Ter linker zyde vertonen zich verfcheide Wis-
konltenaren , wier weetenfchap ,in zinlyke voor- werpen beftaande , niettemin betrekking tot de Wysgeerte heeft, welke zich over zaken van het vernuft uitftrekt. De eerfte dier beelden is Archimedes, onder
de gelykenis van den Bouwkonftenaar Braman- te, die bukkende, met den palier een zeshoek maakt, uit twee evenzydige driehoeken t'zamen- geftelc, en daar van de betooging doet. By zich heeft hy vier welgemaakte leerlingen , die uic hunne onderfcheiden gebaarden hunne leerzucht, of het vermaak, 't geen zy in het leeren fchep- pen, te kennen geeven. De Schilder heeft hen jong afgebeelt, vermits men de Wiskunde lee- ren moet, aleer tot cie betrachting der Wys- geerte over te gaan. De eerfte dier leerlingen ligt op ene knie met een gebogen lighaam, de hand op de dye en de vingeren vaneen geftrekc, lettende zeer aandachtig op de betoogde figuur. De tweede, achter zyn makker ftaande, leunt met de ene hand op den rug van den eerftge- ncemden, en flaat met een overhangend hoofd oplettende de beweeging van den pafler gade. De beide anderen bevinden zich naait en dicht: by Archimedes, om op zyne betooging te letten. De eerfte met de ene knie op den grond, ziet opwaards, om de figuur aan zyn makker te to- nen, die achter hem is en, voorover hellen- de, door zyne gebaarden zyne verwonderingen genoegen te kennen geeft. Vafari meent, dat deze Fredrik den II, Hertog van Mantua,gelykt, D 5 die |
||||
58 Beredeneerde Beschouwing
die zich, ten tyde Raphaè'1 dit Tafereel fchil- derde, te Romen bevondt. Achter Archimedes liaan t*wee Wysgeeren,
welker een een Hemel- en d'ander een Aardkloot op de hand heeft. Het gewaad van den eerften ichynt enige betrekking te hebben tot dat derChal- deërs, uitvinders der Starrekunde. De Koning- lyke Kroon, die de ander op het hoofd heeft, doet onderftellen, dat hy Soroaftres , Koning der Bactrianen , zy , die een groot Starrekundige teffens en een groot Wysgeer was. Die beide Wy- zen fpreeken met twee jongelingen, welke zich in den hoek van het Tafereel bevinden, en een van welke Raphaè'1 zelf is. Zie daar, op wat geleerde, verheevene en ver-
nuftige wyze Raphaël zyne onderwerpen gekozen heeft , om ene der fraayfle inventien , welke ooit in die foort gezien zyn, voort te brengen. Doch zich niet vergenoegende, zyn onderwerp door de verfchiilende perfonen, die het uitma- ken, voor ogen te Hellen, heeft hy ook door Standbeelden en Bas-reliefs, welke de fieradien van zyn gebouw zyn, den rykdom en nadruk zyner gedachten opgeluiftert ; want de beide Standbeelden , dia aan de een' en de andere zyde van het Tafereel geplaatft zyn , verbeelden, Apollo en Minerva, beide Godheden,welke de konden en weetenfehappen voorftonden. In Bas- relief onder het beeld van Apollo is de oorfprong der driften door de gramfchap en de begeerte afgebeeld; de eerfle in de gedaante van een woe- dende, dieaüe, welke hem ontmoeten, onmeedo- gend mishandelt; de begeerte, is afgemaalt door een Triton, omhelzende een Nimph in het ela* ment,
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 59
ment, waar uit Venus geboren is, en gelyk de
ondeugd niet dan door de deugd, welke tegen haarovergefte!tis,getemt wordt,heeft de Schil- der in een ander Bas-relief onder het beeld vare Minerva de deugd afgemaalt, verheeven op de wolken, hebbende de ene hand aan de bord, al- waar de wakkerheid huisveil:, en toonende aan de flervelingen door den Scepter, welken zy in de hand heeft, het vermogen van haar ryk. By de deugd ziet'men het beeltenis van den leeuw in den dierkring, zynde het zinbeeld van de kracht, welke in de Zedekunde niet dan door goede ge- woonte verkreegen kan worden. Op dusdanig ene wyze heeft Raphaël , door
de voortreflykheid van zyn vernuft, de fcherp- zinnigheid zyner gedachten , en de gegrondheid van zyn oordeel, ons het zinfpeelig onderwerp der Wysgeerte voor ogen geftelt. Van de Schikking.
In de verdeeling, die ik van de Schilderkunde
gemaakt heb, zeide ik, dat de Ordinantie, die 'er het eerfte gedeelte van is , twee zaken be- vattede , naamlyk de Inventie en de Schik- king. Van de Inventie handelende, deed ik zien, dat dezelve beftaat in het vinden van gevoegly- ke voorwerpen tot het onderwerp, dat de Schil- der verbeelden wil ; doch hoe voordeelig heC voorwerp zyn mag , hoe vernuftig de Inventie wezen mag, en hoe getrouw de nabootzing der voorwerpen, door den Schilder verkozen, ook gefchied,zal,zo dezelven niet wel verdeelt zyn, Öe Ordinantie nooit den onzydigen befchouwer geheel voldoen, en nooit een' algemeene goed- |
||||
6o Beredeneerde Beschouwing
keuring wegdragen. De Houding en goede or- de is het, die alles doet gelden, 't geen in de fraaije konften onze oplettenheid naar zich trekt, en onzen geeft gebonden houdt, tot hy vervuld zy met de zaken, die in een werk teffens konnen onderwyzen en behagen. En deze Houding is het, die ik eigentlyk Schikking noem. In dat opzicht bevat de Schikking zes deelen.
ï. De Verdeeling der voorwerpen in 't alge»
ineen. 2. De Groepen.
-: 3. De keuze der Standen. 4. Het Contraft.
• 5. De Schikking van het gewaad.
6. En het effect van het geheel, by welke ge-
legenheid ik teffensvan de Harmonie en Verruk- king fpreeken zal. Alle die deelen zal ik volgens hunnen rang,
ZO beknopt en klaar het my doenlyk zal wezen, onderzoeken. Van de Verdeeling der voorwerpen in yt algemeen,
Gelykdeverfcheide voorwerpen,die de Schil-
der behandelen kan , talloos zyn , is het niet mooglyk, dezelve hier alle op te noemen; veel- min noch,'er in 't byzonder de Schikking van te doen zien. Doch het gezont oordeel en de hoe- : danigheid der ftoffe moeten den Schilder beftie- ren, in het welvoeglyk plaatfen van zyne verko- ze voorwerpen, ter vervulling van de plichten ener goede Ordinantie. In de Ordinantie van een Tafereel behoort de
Schilder, zo veel mooglyk, alle vlyt aan te wen- • den, dat de befchouwer terftond door de eigen-
fchap
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. Ci
fchap van het onderwerp getroffen wordt,of ten
minfte , na een gepeins van enige ogenblikken, 'er het voornaamite befef van verkrygt. Dat befef kan de Schilder te gemoet komen, door den Held van het Tafereel en de voornaamfte figuren meelt in het oog te plaatfen; echter zonder gemaakt- heid ; maar naar dat het onderwerp en de waar- fchynlykheid zulx vorderen; want de Houding hangt afvan de hoedanigheid van het onderwerp, 'c geen nu beweeglyk, dan vrolyk j nu heldhaf- tig, dan gemeen; nu teder en dan weder vrees- hk is, en eindelyk een' meer of mindere bewee- ging naar zyne meer of mindere levendigheid of ililheid vordert.Doch zo het onderwerp den Schil- der ene goede Houding in de verdeeling der voor- werpen inboezemt, ftrekt de goede verdeeling der voorwerpen aan haren kant krachtdadig, om het onderwerp te doen fpreeken; zet de uitge- vonden zaken kracht en bevalligheid by, redt de beelden uit elkander , en brengt te weeg, dat het verbeelde duidelyker, kenbaarder en bekwa- mer is, om den befchouwer te roepen en ftil te doen ftaan. Die Verdeeling der voorwerpen in 't alge-
meen betreft de Groepen , en dezen fpruiten uit het verband der voorwerpen. Dat verband nu, moet tweezins be-fchouwt worden, 't zy met op- zicht alleen tot de Teekening , of met opzicht tot. het Licht en Bruin; want die beide manieren t'zamen lopen, om de aftrekking der ogen te be- letten , en dezelve aangenaam te bepalen en te veftigen. Het verband der voorwerpen met opzicht alleen
tot de Teekening, en zonder betrekking tot het Licht en Bruin, betreft inzonderheid de menfeh- lyke
|
|||||
l
|
|||||
62 Beredeneerde Beschouwing
lyke figuren , wier bedryven, gefprekken eri maagfchap dikwerf vereifchen, dat de een' na- by de andere zy. Doch offchoon zulx niet al» toos zeker gaat tuffchen verfcheide peribnen, die elkander ontmoeten, is het genoeg, dat de zaak mooglyk is, en in de Ordinantie vaneen Schildery figuren genoeg voorkomen , om den Schilder geleegenheid te verfchaffen, 'er zyn voordeel mede te doen, en door dat verband de ogen te flreelen, wanneer hy het behaaglyk en waarfchynlyk oordeelt, 't Is onmooglykin byzon- derheden te treeden, om de manier aan te to- nen, op welke die foorten van Groepen ieder op zich zelven behoren behandelt te worden , en dient men zulx aan het vernuft en het overleg van den Schilder over te laten. Om 'er zich ondertuflcheneen recht denkbeelden een goeden fmaak van te vormen, kan men de befte partyen der grootfte meefters in dat gedeelte raadplegen, en onder anderen Raphaèl, Julio Romano en Polidoor. Dikwerf hebben zy verfcheide beel- den t'zamengevoegt, op ene zo geeftige en aange- name wyze, als men in die foort van Groepen wenfchen kan. Doch alvorens de partyen te on- derzoeken, welke die voortreflyke mannen ten voorbeelden hebben nagelaten, is het goed, dat men wete, dat de verbanden, waar van wy ge- fproken hebben, hunne belle grondregelen van de keuze der Standen en van het Contrafl aflei- den. Van de keuze der Standen.
Het gedeelte der Schilderkunde, begreepen 'm
het woord Stand , 't geen alle de beweegingen van
|
||||
der Schilder kunde. é$
Van het menfchlyk lighaam bevat, en een' be-
ftipte kennis der welvoeglykheid vereifcht,moe£ in den grond onderzocht worden in een' byzondere verhandeling, welke betrekking tot die der Tee- kening heeft En nadien dezelve ook behoorc tot de Schikking, met opzicht tot de foort van Groepen, waar van wy fpreeken , zeg ik maar alleen te dezer gelegenheid, dat wat Stand men ook aan de beelden geeft, en voor welke foort van onderwerp het zyn mag ,men de fraaije partyen, zo Veel de aart van het onderwerp gehengen wil, moet doen zien: daar en boven wordt vereifcht, dat dezelve een draai of buiging nebbe, die , zon- der hec waarfchynlyke , of de hoedanigheid van den perfoon tekort te doen, een' bevallige aange- naamheid over de gebaarden verfpreit. In der daad is in de nabootzing niets, waarom
men, 't zy door de keuze, 't zy door de manier der nabootzing, gene bevalligheid zoude konnen brengen, fn het uitdrukken der ondeugden is zo Welene bevalligheid, als in die der deugden. De; uitwendige gebaarden van een krygsman hebben hunne byzondere bevalligheden, die geenzins in een' vrouw zouden voegen, gelyk de gebaarden van een'vrouw hunne bevalligheden hebben , die geenzins in een krygsman zouden paffen. Kor- tom , de kenniffe van de eigenfchap, die aan ie- der voorwerp verknocht is, en inzonderheid de kunnen, jaren en hoedanigheden betreft, is de grondüag ener goede keuze, en de bron , waaruit de welvoegende bevalligheden van ieder beeld te fcheppen zyn; weshalven gemaklyk te zien is,dat de keuze der fradje Standen het grootfl gedeelte van de fchoonheid derGroepen uitmaakt.Laten wy nu
|
||||
64 Beredeneerde Beschouwing
nu befchouwen, op wat wyze het Contraft daar
toe medewerkt.
Fan het Contraft.
Gelyk men in de Groepen nooit de Standen van
een en den zelfden oogsopflag herhalen moet, en de natuur een gedeelte harer bevalligheden in de verfcheidenheid doet beftaan, zoude men dezel- ve het belt. in de onderfcheidenheid en tegen- ftrydigheid der beweegingen konnen zoeken. Het woord Contraft, 't geen in onze tale
(de Franfcbe) niet dan onder de Schilders in ge- bruik is, die het van het Italiaanfche woord Con- trafto overgenomen hebben, beteekent ene te- genftrydigheid, welke men tuffchen de voorwer- pen met opzicht tot de linien, die dezelve in 't geheel of ten dee'e uitmaken, ontmoet, liet bevat niet flegts de verfcheide beweegingen der figuren, maar de verfchillende ligging der lee- den, en van alle andere voorwerpen, die zich byeen bevinden; invoegen zulx zonder gemaakt- heid fchynt te zyn, en om maar alleen te meer kracht aan de Expreffie van het onderwerp te geven. Daarom is 't, dat een Schilder , die zy- ne voorwerpen tot zyn voordeel fchikt, het Contraft niet flegts in de beelden, maar ook in de onbezielde dingen gebruikt, om hun, als het ware, een' ziel en beweeging te geven. Der- halven kan men het Contraft dus omfchryven: dat het is ene tegenftrydigheid der linien, die de voorwerpen uitmaken, waar door het een het ander doet gelden. Diet egenftrydigheid wel verftaan zynde, geeft
het leeven aan de voorwerpen, trekt de oplet- ten- |
||||
DER ScHlLIJERKUNöE, Ö£
tenheid naar zich, en vermeerdert de bevallig»
heid, zo noodzaaklyk in de Groepen, ten min* fte in die, welke de Teekening en het verband der Standen betreft. Hier boven zeiden wy, dat de eerfte foore
van Groepen , die in de Teekening beftaat, in- zonderheid de menfchelyke figuren betreft. Maar de Groepen, die betrekking tot het Licht en. Bruin hebben , ontfangen allerlei foorten van voorwerpen, van wat aart zyook wezen mogen» Zy vereifchen een kennis van de Lichten en Schaduwen niet flegts voor ieder onderwerp afzonderlyk, maar ook noch ene bedreevenheid in de uitwerking 4 welke die Lichten en Schadu- wen bekwaam zyn in hunne zamenfchikking te weeg te brengen ; en dit is het geen men ei- gentlyk de konftgreep van het Licht en Bruin noemt, waw van ik met alle de my mooglyke beftiptheid in het fpreeken over her, Coloriec handelen zal. Gelyk de voornaamfte fchoonheid der Kleë*
deren in een voegzame verdeeling der ployert beftaat, en deze in de Ordinantie der Groepen van een' menigvuldig gebruik zyn , kan men niet nalaten, die ftoffe als gedeeltlyk afhanglyk Van de fchikking aan te merken. Van de KI'eederen enz.
De verhandeling, die ik hierna van de Kfee-
deren gemaakt heb, zoude te dezer plaatfe ingevoegt konijen ^worden. Ik ga tot hec G<s- feeel over |
|||||||
Vm
|
|||||||
£
|
|||||||
66 Beredeneerde Beschouwing
Van het Geheel.
De derde zaak, die van de Schikking afhangt,
is het Geheel. Het Geheel is een uitwerking van de par-
tyen , die het Tafereel uitmaken , zo noch- tans , dat het Geheel, 't geen een verband of onderlinge verknochtheid van verfcheide voor- werpen is, om zo te fpreeken, in geen zamen- gevoegde meenigte van verfcheide onderling onafhanglyke en evengelyke eenheden befta; maar een flaatkundig Geheel gelyke, waar in de groten de kleinen, gelyk de kleinen de gro- ten nodig hebben. Alle de voorwerpen, die in het Tafereel komen ; alle de Linien ; alle de Couleuren ; al het Licht en al het Bruin zyn groot noch klein, fterk noch zwak, dan by ver- gelyking ; doch hoe de hoedanigheid van alle die zaken , en de ftaat, waar in zy zich be- vinden, ook zyn mag, hebben zy alle te famen een' betrekking, welke ieder van hun afzonder- ]yk niet verwekken kan: want de uitwerking, hier uit voortvloeiende, beftaat in een alge- meene onderfchikking , waarin het Bruin het Licht, gelyk het Licht het Bruin, doet gelden, en waarin de verdienften van iedere zaak niet dan op een onderlinge afhanglykheid fteunt. Dus men, om het Geheel te omfchry ven , zou- de konnen heggen, dat het is, een' algemeene onderfchikking der deelen, het een aan het an- der , welke hen doet zamenlopen, om alleen een één uir te maken. Daarom is die onderfchikking,welke de voor-
werpen alleen tot het maken van een één doet zamen-
|
||||
DER S C ti I L D E R K U N D E. 6^'
Samenlopen, op twee zaken gegrond; naamlyk,
het voldoen der ogen , en de uitwerking , die het gezicht te weeg brengt. Dit zal ik nader ontvouwen. De ogen hebben met de andere werktuigen der
zinnen gemeen , datzy in hunne werkzaamheden niet belemmert willen worden ; en men moeC toeftaan, dat verfcheide perfonen in ene en de zelfde plaats, op een en den zelfden tyd en mee ene evengelyke toon fprekende, hunne toehoor- ders tot een' lalt verftrekken, en niet verftaan konnen worden. Dergelyke zaken gebeuren in een Tafereel, waarin onderfcheide verfchillende voorwerpen, met een' gelyke kracht gefchilderc en met een gelyk licht verlicht, het gezicht ver- deden, en, als't ware, verleegen maken, ver- mits het, naar verfcheide kanten getrokken wordende, niet weet, op welke zich te vefti- gen , of welke het, met een opflag van het oog alles willende omvatten, niet dan onvolmaakt zien kan. [En van daar is het naar alle waar- fchynlykheid, dat gelyk zodanige te gelyk en op ene toon fpreekende perfonen gezegt worden te rammelen, de liefhebbers der Schilderkunde ook van een dus omfchreeven Schildery zeggen, dat het rammelt.] Om dan de aftrekking der ogen te beletten,
is nodig, dezelve op een behaaglyke wyze te bepalen , door middel van de verknochtheid van het Licht en Bruin , de zamenftemmende eenheid der Couleuren en de tegenftrydigheden van een'uitgebreidheid, bekwaam om de Groe- pen te onderfteunen en tot een ruft te verftrek- ken ; doch zo het Tafereel verfcheide Groepen feevat, is nodig, dat 'er een zy, die de anderen Es ja
|
||||
68 Beredeneerde Beschouwing
in krachten Couleur overtreft, en voorts, dat de vaneen gefcheiden voorwerpen zich in der daad vereenen, om niet dan ene maffa uit te maken, die, als 't ware, tot ruft aan de voor- naamfte voorwerpen verftrekt. De vergenoe- ging der ogen is dan een der grondflagen van de eenheid van het voorwerp in het Tafereel. De andere grondflag van die zelfde eenheid
is de uitwerking, die 't gezicht te weeg brengt, en de wyze, op welke het gefchied. Het oog heeft de vryheid , om alle de voorwerpen, die het omgeeven, volkomen te zien, door zich ach- tereenvolgende opeen ieder van hun te veftigen; maar wanneer het zich eens geveftigt heeft, is van alle de voorwerpen geen een, dan dat zich in het middelpunt van 't gezicht bevind, 't geen het klaar en onderfcheiden ziet; wordende de an- deren flegts door fchuinfche ftralen gezien, die verfiaauweh en zich vermengen, naar mate zy van de lynrechte ftraal verwyderen. Dit is een zaak, die ons alle ogenblikken blykt, wanneer wy onze ogen op enige voorwerpen flaan, Ik onderftel, by voorbeeld, dat myn oog A.
zich veftigt op het voorwerp B. door de rechte lynA. B. 't Is zeker, dat zo ik myn oog niet be- weeg, en teffens de voorwerpen, die niet dan door de fchuinfche lynen Hngs en rechts te zien zyn,befchouw,ik bevinden zal, dat offchoon zy alle in ene en de zelfde ronde lyn op den zelfden afftand van myn oog ftaan, zy in kracht en Cou- leur verzwakken en verminderen, naar mate zy van de rechte lyn, die het middelpunt van het gezicht is , afwyken ; waar uit volgt, dat het gezicht een blyk van de eenheid der voorwer- pen in de natuur is. Zo
|
||||
DER S CHILD E RKU N DE. tfp
Zo nu de wyze natuur, die, in onze behoef-
tens voorziende, dezelve met vermaken gepaart doet gaan, dus verfcheide voorwerpen in één opflag van het oog zamen brengt, om 'er niet dan een Geheel van te maken, onderricht zy daar door een Schilder, hoe 'er, naar zyne konft, en naar dat de hoedanigheid van zyn onderwerp het lyden wil, voordeel meede te doen. 'cSchynt my toe , dat die overweeging de oplettenheid van een Schilder niet onwaardig zoude zyn, zo hy ter voldoening van de ogen, naar het voor- beeld van de natuur, wier nabootfer hy is, be- geerde te arbeiden. Ik breng hier noch by de bevinding van den
bollen fpiegel, die de natuur in de eenheid der voorwerpen van het gezicht overtreft. Alle de voorwerpen, welke 'er in gezien worden, ma- ken een oogsopflag uit, en een veel aangena- mer Geheel, dan dezelfde voorwerpen in een gemeenen fpiegel, ja ik durf zeggen, in de na- tuur zelve doen zouden (Onderflelt dat de bol- le fpiegel van een betaamlyke mate zy, en niet zodanig een, die, een gedeelte van een kleine omtrek zynde., te veel de form der voorwer- pen bederft.) Ik zeg in 't voorby gaan, dat die foorten van fpiegels, welke men zeer zeld- zaam vind, met veel vrucht, zowel voor de byzondere voorwerpen , als 't gantfche Geheel, geraadpleegt konnen worden. Na dit alles flaat het aan een Schilder, zich
zelven wegens zyn te onderneemen werk te be- raden; want zo zyn werk groot is, kan hy het uit verfcheide Groepen doen be(laan,die na den eerden opflag bekwaam zyn , om de ogen van den befchouwer door middel van een' welbe- E 3 Hier-
|
||||
'70 Beredeneerde Beschouwing
flierde ruft te veftigen , en by beurten een mid- delpunt van gezicht te worden. Dus moet een verftandig Schilder zodanig te werk gaan, dat, hoe uitgebreid zyn werk wezen mag, de ogen, na den eerften opflag, 'er het achtervolgend .genot van konnen trekken. Er blyft noch overig , van een voortreflyke
uitwerking van het Geheel te fpreeken; dat is, om alle de voorwerpen te doen zamenftemmen; want de Harmonie , waar in men ze ook ontmoe- ten mag, uit de goede Schikking en Ordinantie fpruit. In de Zedekunde is zo wel een' zamen- ftemming, als in de Natuurkunde; in 's men- Tchen gedrag zowel, als in zyn lighaam zelf. Eindelyk, al wat uit deelen beftaat, hoe ver- fchillende zy ook zyn mogen , komt nochtans overeen, om een enkel Geheel, 't zy byzonder, 't zy algemeen, uit te maken. Nadien men nu onderftellen moet, dat die orde in allede on- derfcheide deelen van de Schilderkunde gevon- den worden, moet men ook belluiten, dat zy hunne byzondere Harmonie hebben ; doch het is niet genoeg, dat in die deelen een' fchikking en juiftkeid in 't byzonder in acht genomen zy; maar wordt oek vereifcht, dat zy alle te zamen overeen komen, en niet dan een harmonieerend Geheel uitmaken, gelyk het in een choor van Muziek niet genoeg is, dat een ieder der dee- len zich naar een rechte mate doe hore, en in de byzondere fchikking zyner note blyve, maar dat zy daar en boven in een hen verzamelende Harmonie overeen komen, en verfcheide byzon- dere Geheelen niet dan een algemeen Geheel uitmaken. Dit is het, 't geen de Schilderkun- de in de onderfchikking der Voorwerpen, Groe- pen j |
||||
-feae/is i-imtz. 2.JJ ■
|
|||||||||
dfóeeU/na va/v ee/i'J$& ee/tAeiel nzn/ yocr-Tyvrp.
|
|||||||||
_Lic/i£- e/v ~B
|
r-um i/v een- enA:e( vccvx+e/
|
||||||||
7
|
|||||||||
Ziicqf' e/t j5/~uz/i "yer/t/vcnl, en </us zender- k/~tzcnt~.
|
|||||||||
DER SCHILDERKUNDE. jl
pen, Couleuren en Lichten in 't algemeen van
een Tafereel doet, In de Schilderkunde hebben verfcheide foor-
ten van Harmoni plaats. Men vindt zachte en gematigde, gelyk Corregio en Guido gemeenlyk in aeht genomen hebben; daar tegen vindt men flerke en verhevene, gelyk die van Georgione, Titiaan en Carravachio; ook konnen 'er van on* derfcheide trappen zyn , naar de onderitelling der plaatfen, tyden, lichten en uren van den dag. Een fterk licht in een' befloten' plaats ver- wekt zware fchaduwen, en 't geen in het open veld voorkomt, vereifcht zachter Coulenren en fchaduwen. Kortom, een uitmuntend Schilder weet, hoe zich niet alleen van de jaargetyden, maar ook van de tyden en toevallen, welke in de lucht en op de aarde voorkomen, te bedie- nen, om daar van ee;i harmonieerend Geheel, gelyk wy gezegt hebben, te maken. Zie daar het denkbeeld, dat ik my gevormt
heb van 't geen men in de Schilderkunde het Geheel noemt. Ik heb getracht , het te doen begrypen, als een werktuig, welks raderen een* onderlinge hulp bieden , gelyk een lighaam, welks leeden het een van het ander afhangen j en eindelyk, als een' harmonieerende Houding, die den befchouwer ftil doet ftaan, onderhoudt, en nodigt, om genot uit de byzondere fchoon- heden, die in het Tafereel gevonden worden, te trekken. Wanneer men een weinig wil letten, vooral
op 't geen ik wegens de Schikking gezegt heh, zal men bevinden, dat dat gedeelte, 't geen ve- le anderen bevat, van een ongemeen gevolg is, Vermits h-et alles vertoont, wat de Inventie haar E 4 le< |
||||
72 Beredeneerde Beschouwing
levert, en al 't geen 't bekwaamd is, om in- druk op de ogen en den geeft van den befchou- wer te maken. Bekwame Schilders konnen door hunne eige
ervarenheid weten, dat, om in dat zo geeftryk gedeelte te Hagen, men zich boven het gemeen moet verheffen, en, om zo te fpreeken, buiten zich zelven voeren ; 't geen my gelegenheid geeven zal, om iets van de Verrukking en het Verhevene te zeggen. Van de Verrukking.
De Verrukking is een' vervoering van den
geeft, die van de zaken op een' verhevene, ver- bazende en waarfchynlyke wyze doet denken. Dus dat, gelyk zy, die een werk befchouwen,
den trap der verhevenheid volgen, die zy 'er in vinden, de vervoering van den geeft, welke in de Verrukking gevonden wordt, aan den Schilder en den befchouwer eigen is; met dit onderfcheid nochtans, dat nadien de Schilder by verfcheide herhalingen gearbeid heeft, om zyne verbeeldingskracht te verwarmen, en zyn werk tot den trap te brengen, die de Verrukking vor- dert, de befchquwer in het tegendeel , zonder in enige byzonderjieden te treden, zich eens- klaps, en als tegendank, doet vervoeren tot den trap van Verrukking, waar toe de Schilder hem getrokken heeft. Offchoon het Ware fteeds behaagt, vermits
liet de grondilag en het fteunfel van alle vol- maaktheden is, laat het niet na, dikwerf laf te wezen , wanneer het alleen gevonden wordt, aiaar als het zich by de Verrukking voegt, voert
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 73
voert het den geeft in een'opgetogenheid,'ver-
mengt met verwondering, en rooft denzelven met geweld weg, zonder hem tyd te vergunnen-, weder tot zich zelven te keeren. Ik heb het Verhevene in de omfchryving der
Verrukking een plaats gegeven, aangemerkt het een uitwerkfel en voortbrengfel van de Verruk- king is. De Verrukking bevat het Verhevene, ge- lyk den ftam van een boom zyne takken bevat, die hy aan alle kanten uitfpreid j of veeleer is de Verrukking een zon, wier warmte en invloed de hoge gedachten doen ontftaan, en dezelve tot een ftaat van rypheid brengt, die wy het Ver- hevene noemen; doch nadien de Verrukking en het Verhevene beide tot het verheffen van onzen geeft ftrekken, kan men zeggen, dat zy beiden van een' natuur zyn. Het verfchil ech- ter tufTchen hun beiden beftaat hierin, dat de Verrukking een' vervoering is , die den geeft tot boven het Verhevene verheft, waar van zy ten bron verftrekt, en die hare voornaamfte uitwerking in de gedachten en het Geheel van ?t werk heeft; in plaats dat het Verhevene zich evengelyk, zowel in het algemeen, als in de byzondere deelen , ontdekt. De Verrukking heeft dit noch, dat de uitwerking 'er van ogen- bliklyk is, en dat die van het Verhevene ten minften enige ogenblikken van overpeinzende befchouwing vordert,om in zyn gantfche kracht gezien te worden. De Verrukking voert ons ongevoelig weg, en
vervoert ons, om zo te fpreeken, als uit het ene land in het ander, zonder dat wy.zulx an- ders, dan door het vermaak, 't geen het ons verfchaft, befeifen. Ineen woord, het fchynt E 5 my |
||||
^4 Beredeneerde Beschouwing
fiiytoe, dat de Verrukking ons bevangt, en wy het Verhevene bevangen, 't Is dan tot die verbazende, doch ook teffens billyke en beta- melyke Verhevenheid , waar toe de Schilders zowel als de Dichters hunne werken behoren te brengen, wanneer de een en de ander die ongemeene waarfchynlykheid wenfchen te be- reiken, die het hart beroert, en de grootfte verdienden van de Schilder- en Dichtkunde uit- maakt. Enige te vurige geeften hebben de vervoe-
ging hunner denkbeelden voor de ware Verruk- king genomen, offchoon de overvloed en le- vendigheid hunner werken niet dan ylhoofdige dromen waren. Er zyn, wel is waar, vreem- de dromen, die door een weinig bezadigtheid veel geeft in de Ordinantie van een Tafereel konnen te weeg brengen, en de aandacht aange- naam opwekken ; ook zyn de verfierfelen der Dichteren , gelyk Plutarchus zegt, niet dan udromen van een wakend menfch : doch men ikan aan den anderen kant zeggen, dat fommige werken dromen van heete koortfen zyn , in welke geen zamenhang gevonden wordt, en wier gevaarlyke fpoorloosheid men vermyden moet. ~ 't Is zeker, dat zy, die een te vurigen geeft bezitten, lichtlyk in Verrukking geraken, ver- mits hunne verbeeldingskracht byna altoos aan- geprikkelt en in beroering is; doch zy, die flegts door een zwak vuur branden, en alleen een' middelbare levendigheid , gepaart met een goed oordeel, bezitten, konnen enkel trapswy- ze in Verrukking geraken, en dezelve door de ge- grondheid van hun vernuft meer reegelen. Wan- neer zy al niet zo gemaklyk en zo ogenbliklyk in
|
||||
der Schilde rku nd e. 7£
ih die Schilder-drift, om zo te fpreeken, gera-
ken, zullen zy 'er zich nochtans allengs door laten bevangen, vermits hunne befpiegelingen hun alles zullen doen zien en ontwaar worden; zynde 'er niet flegts verfcheide trappen van Verrukking , maar ook verfcheide middelen , om 'er toe te geraken. Wanneer zy een be- ichreeven onderwerp hebben af te malen, behoren zy het dikwerf met oplettenheid te overleezen; en wanneer hets niet befchreeven is, wordt ver- eifcht, dat de Schilder uit de hoedanigheden van zyn onderwerp de zulken verkieze, die het meeft bekwaam zyn, om hem de byzondere om- ftandigheden, tot het in beweeging brengen van zynen geeft, te leeveren; want zyne verbeel- dingskracht, dus door de verheffing zyner ge- dachten verwarmt zynde, eindelyk in Verruk- king geraken, en verwondering in den geeft van zynen befchouwer te weeg brengen zal. Om den geeft in Verrukking, algemeen ge-
fproken, te brengen, is niets beter, dan de werken van de grootfte meefters te zien , en de befte hiftorifche Schryvers of Dichters te leezen, ter oorzaak van de verhevenheid hun- ner gedachten , de grootheid hunner uitdruk- kingen , en het vermogen , 't geen de voorbeel- den op 's menfchen geeft hebben. * Longinus, over het Verhevene handelen-
de, wil, dat zy, die enige zaken fchryven moe- ten, welke iets groots en voortreflyx verei- fchen, de grote Schryvers aanmerken als fak- kels, die hen verlichten, en zich zelven vragen, hoe heeft Homerus die gezegt ? hoe zoude Pla- |
||||
76 Beredeneerde Beschouwing
to, Demoflhenes en Thucidides gedaan heb-
ben? By een dergelyke gelegenheid moet een Schilder zich zelven vragen : hoe zoude Ra- phaè'1, Titiaan en Corregio gedacht, geteekend, gecoloreert en gefchildert hebben, 't geen ik onderneemen zal te verbeelden? of wel, ge- lyk dezelve Longinus zegt, kan men zich een rechtbank van de grootfte meefters verbeelden, voor welke de Schilder rekenfchap van zyn werk zoude geven. Wat yver zoude hy niet gevoelen ,op de enkele verbeelding van het ge- zicht van zo vele voortreflyke mannen, die het voorwerp zyner verwondering uitmaken , en zyne rechters zouden zyn? Die middelen zyn zeer nut voor alle Schil-
ders j want zy de zulken ontvonken, die met -een vermogenden geeft; geboren zyn ; en zy-, die de natuur zowel niet bedeelt heeft, zullen ten minften enige warmte ontwaar worden, die zich over hunne werken verfpreid. In myne verhandeling over de Inventie poog-
de ik te doen zien, op wat wyze een Schilder de welvoegende voorwerpen behoort te verkie- zen tot het onderwerp, 't geen hy te verbeel- den heeft. In de Schikking fprak ik van de orde, welke die voorwerpen behoorden te hou- den , om met voordeel een Geheel zamen te -Hellen; en't is dus, dat ik door de verknocht- heid van die beide deelen, de Inventie en fchik- -king, alle myne krachten infpande , om met jmooglykheid het allerzekerfl denkbeeld te ge- ven van dat groot gedeelte der Schilderkunde, 't geen men Ordinantie noemt. |
|||||
Jnt»
|
|||||
JG> Ë R SCÖILDERKDNDE. 77
e
Antwoord op enige tegenwerpingen.
Onder de tegenwerpingen, die men my zou-
de konnen maken, vinde ik twee, Waarop ik het niet ondienflig keure te antwoorden. De ene is tegens de eenheid van voorwerpen, en de andere tegens de Verrukking. Men kan tegens het eerfte zeggen , dat de
gedane betoging van het gezicht, om de een- heid van voorwerpen vaft te (tellen , ten ene- maal vervalt, om reden, dat het niet nodig is, het oog te bepalen, vermits, naar wat kanc van het Tafereel het zich wend, het zich zelf natuurlyker wyze bepaalt, en de eenheid van het voorwerp uitmaakt , zonder dat men den toevlucht tot de grondregelen der konft behoeft te neemen. Op die tegenwerping antwoord men twee*
zins. Eerflelyk, dat het niet oorbaar is, het oog de vryheid te laten, in onzekerheid om te zwer- ven; vermits het, zich by toeval op een der beide zyden van het Tafereel veftigende , te- gens de meening van den Schilder handelen zou- de, die naar de beft gekeurde waarfchynlykheid gemeenlyk de wezentlykfte voorwerpen in het midden van het ftuk, en de toevallige aan de zyden plaatft; want het niet zelden gebeurt, dat van die orde het gantfche begrip van zyn meening afhangt; waar uit dan volgt, dat men het oog veftigen en de Schilder het bepalen moet op de plaats, welke hy in zyn Tafereel tot het effeft van zyn werk het dienftigft oor- deelen zal. Ten tweeden, dat in de zinnen, als
|
||||
78 Beredèneeröe Beschouwing
als 't gezicht enz., alle de vermaakverfchaf- fende voorwerpen niet alleen de behaag]ykhe* den, welke zy van de natuur bekomen hebben, vereifchen , maar ook alle hulp vorderen, die de natuur in ftaat is hun te verfchaffen , om hunne uitwerkingen doorllaander te doen zyn. By de tweede tegenwerping zoude mén my
konnen zeggen, dat de Verrukking dikwerf ze- kere geeften te verre vervoert , en derhalven vele feilen voorby gaat, zonder dezelve te ontdekken; waar op men ligtlyk kan antwoor- den, dat die vervoering de ware Verrukking niet is , vermits zy de palen der juiftheid en waarfchynlykheid, die wy haar gegeven hebben, te buiten gaat. Ik fta toe, dat een der uitwerkfelen van de
Verrukking fchynt te wezen , dat zy dikwerf, onder begunftiging van de gemeene vervoering, die zy in ons te weeg brengt, enige feilen ver- bergt, doch 't geen geen groot ongeluk is; want in der daad de Verrukking met enige ge- breeken fteeds boven een middelbaarheid, hoe beftipt ook, te fchatten zy, vermits zy de ziel weg- rukt, zonder haar tyd te vergunnen, iets te onder- zoeken, en acht op iedere zaak in 't byzonder te flaan. Maar om eigentlyk te fpreeken , is zulx gene uitwerking der Verrukking, maar van onzen geeft , die, zich 'er door latende bevan- gen, fomtyds de palen der waarfchynlykheid te buiten gaat. Wanneer men my voorts wilde tegenwerpen,
dat al wat ik van de Verrukking gezegt heb, aan hec Verhevene toegefchreeven moet wor- den, |
||||
DER SCHILDERKONDE. 79
den, zoude ik antwoorden : dat zulx afhangt
van het denkbeeld , 't geen een ieder van die beide woorden vormt, waar naar ik fteeds ge- negen ben my te voegen, onaangezien de ver- fchillenheid , die ik 'er in deze verhandeling van ontvouwde. |
|||||
VAN
|
|||||
go Beredeneerde Beschouwing
VAN DE TEEKENING.
HEt woord Teekening, met opzicht tot de
Schilderkunde , wordt driezins genomen. Het drukt met Licht en Bruin en dikwerf zelfs met Couleuren het denkbeeld van alle werken uit, en wordt derhalven niet zo zeer aangemerkt, als een gedeelte van de Schilder- kunde, dan wel als de fchets van het Tafereel, 't geen de Schilder ontwerpt; of het vercoond enig gedeelte van 's menfchen lighaam, of van een Dier, of enig gewaad , alles naar de na- tuur gevolgt,om in enig gedeelte van het Ta- fereel geplaatft te worden, en den Schilder als tot een getuigen van de waarheid te verftrek- ken,'tgeen Studi genaamt worde. Ook wordt het wel genomen voor den omtrek der voor- werpen, voor de maten en de proportien der uit- wendige gedaantens, en is in dien zin een ge- deelte der Schilderkunde. Zo de Teekening is, gelyk zy waarlyk is,
den omtrek der uitwendige gedaantens, en zy dezelve in de hun voegende maten en propor- tien brengt, kan men ook waarlyk zeggen, dat zy een foort van fchepping is, die gelyk als uit het niet de zichtbare voortbrengfelen van de natuur, welke het voorwerp van den Schü- der zyn, begint te trekken. Toen wy van de Inventie fpraken, zeiden
wy,
|
|||||
i
|
|||||
beji Schilder kunde, is
Wy, dat dit gedeelte in de orde der uitvoe-
ring het eerde was. Dus is het in de orde der ftudi niet gelegen, waarin de Teekening voor alle dingen geieert moet worden, Zy is de ileutel tot alle fraaije konflen •, zy
verleent den toegang tot alle andere deeien der Schilderkunde; is het werktuig onzer gedach- ten, het inftrument onzer betogingen, en het licht van ons verlland. Door en met haar is het mitsdien, dat de jonge leerlingen niet alleen moeten beginnen, maar ook zich bekwaam mar ken, om met te meer gemak de kennis der an- dere deeien, v/aar van zy de grondilag is, tg Verkrygen. De 'Teekening dan de grondilag der Schil-
derkunde zynde, kan men gene te grote moei- te aanwenden, om dezelve gegrond te maken, en een gebouw * t'zamengefielt uit zo vele dee- ien, als dat der Schilderkunde is, te onder- fèhra'gen. Derhalven zal ik pogen , daar van met de ordre te fpreken, welke een' zo nodige kennis vereifcht. In de Teekening zal ik , ten nutte van die
zich bekwaam begeren te maken , verfcheida deeien van de uitterfte noodzaaklykheid aanmer- ken , waar van deze de voornaamfte zyn: De Correélheid, de goede Smaak, de Sierlykheid, de Kenmerken, de Verfcheidenheid, de Expres- fie en het Perfpeclief. Van de Corre&beid.
Correctheid is een' uitdrukking ? waar van zich
de Schilders gemeenlyk bedienen, om de hoe- danigheid van een' Teekening uitte drukken, F waar-
|
||||
82 Beredeneerde Beschouwing
waarin gene feilen in de maten gevonden wor- den. Die Correctheid hangt van de juiilheid der proportien, en de kennis der Anatomi af. Er is een' algemeene proportie, gegrond op
de voeglykfte maten, om een fchoon beeld te maken. Men kan deswegens hen raadplegen en naflaan, die de gemeene proportien van het menfchlyk lighaam opgegeven hebben , on- derilelt, dat zy zich grondlyk met de natuur en de Beeldhouwkunde der ouden hadden bera- den. Doch gelyk de natuur in een ieder der fchep-
felen, die zy voortbrengt, zich aan gene een' foort van voorwerp bepaalt „ en de verfchei- denheid een' harer grootfte fchoonheden is, zyn 'er ook byzondere proportien, die inzonderheid de kunnen, jaren en waardigheden betreffen, en in die zelve Haten weder een' oneindige ver- fcheidenheid aantreffen. Aangaande de byzon- dere proportien levert de natuur zo velen uit, als menfchen op den aardbodem gevonden wor- den; doch om die proportien juifl en behaag- lyk te maken , is 'er niets, dan het Antiek, welks bron in de natuur gelegen is , 't geen ten voorbeeld dienen, en een bondig denkbeeld der fchone verfcheidenheid uitleveren kan. Verfcheide ervaren Schilders hebben de An-
tieke beelden in alle hunne deelen afgemeeten, en de 'er van gemaakte ftudien aan hunne leer- lingen medegedeelt; doch zo al die betogingen niet bekent of beftipt genoeg geweeft mogten zyn, bezitten wy in Vrankryk een' genoegza- me menigte fchone Antieke ftandbeelden, zo ori- gine&ten, als op de origineeler» afgegotene, waar |
||||
D È R ScrilLDERKBNOE. $4
Üic een ieder de verlichting en nodige zaken
tot zyn onderwys trekken kan. 't Is zeker, dat het onmooglyk zy zich vari
de maten der Antieke ftandbeelden te bedienen, zonder dezelve naauwkeurig beftudeert, met Op' iettenheid nageteekend, en na een' aanhouden- de oeffening van tyd in het geheugen geprent tef ben. Vafari doet Michel Angelo zeggen: dar, men den paffer in het oog en niet in °de hand hebben moet. Die fraaije woorden zyn zeer wel door de Schilders ontfangen; doch Michel An- gelo konde zulx niet zeggen, en de anderen hec hem toeflaan, dan een' eige geworden kundig- heid van de allerbefte Proportien onderftellende. Nadien men uit het Antiek niet flegts het
befte voor de Proportien trekken moet, maar het noch verfeheide zaken bevat, die tot het verhevene en de volmaaktheid opleiden , is nodig, zich, zo veel doenlyk, 'er een klaar denkbeeld, door de reden onderfteünt, van te vormen ; derhalven zullen wy het Antiek ia zynen eerften oorfprong, ichoonheid en nun befchouwen. Van het Antiek.
Offchoonhet woord Antiek, naar de kracht van
zynen eerften oorfprong genomen, alies, wac oud is, te kennen geeft, zal men het hier niet anders opvatten, dan voor de werken der Beeld- houwkunde, die in de eeuw der grote mannen, gemaakt zyn; naamlyk die van Alexander den Groten K waarin de wetenfchappen en fiffiaffe konlten m hunne volmaaktheid waren. Derhal- Ven oordeel ijc, mynen lezer van de moeite te * *^ kon* |
||||
84 Beredeneerde Beschouwing
konnen ontheffen , die ik hem geven zoude,
met alhier de namen van alle de eerfte Beeld- houwers op te tellen, die door een' lange reeks van tyden de Beejdhouwkunde uit hare wieg genomen en tot de jaren gebragt hebben , waar- in zy de volmaaktheid konde bereiken , die, om zo te fpreken, den naam van Antiek, welke* men haar thans geeft, verdiende.. De roem, voortyds aan voortreflyke wer-
ken gegeven vergrotede het getal der goede Beeldhouwers , en de menigte ftandbeelden, welke men oprechtede voor lieden , die door hunne verdienften uitmunteden, zowel als voor de Afgoden, waar mede men de Tempelen ver- fierden , leverden meer en meer ftoffe aan grote geeften uit , om zich te oeffenen, en als om itryd hunne werken tot volmaaktheid te bren- gen. Ten dien tyde ondernam Polycletus, een der
grootfte Beeldhouwers van Griekenland , een beeld te maken , 't geen alle de welvoègende proportien van een volmaakt gevormt man heb- ben zoude. Hier toe bediende hy zich van ver- fcheide natuurlyke modellen, en, na zyn werk tot de uitterfte volmaaktheid gebragt te hebben, werdt het door de bekwaamfte lieden zo naauw- keurig onderzogt, en met zo groot een' ver- wondering geprezen , dat men dat beeld met algemeene toeftemming den Regel noemde, en het doorgaans door alle, die zich bekwaam poogden te maken, gevoigt wierdt. 't Is zeer waarfchynlyk, dat die ondervinding dus ten aan- zien van de ene kunne geflaagt hebbende, men dezelve ook ten aanzien van de andere te werk geftdt en met opzicht K>t de verfcheide ouder- dom» |
||||
DER ScHILDERKUNDE. 85
dommen en waardigheden voortgezet heeft..
't Schynt my toe, dat men in dien Polycle-
tus billyk den eerilen oorfprong ftellen mag van de wonderbare werken, die wy Antieken noe- men, vermits men dezelve reeds tot den cr,ip van volmaaktheid gebragt hadt, waarin men haar ziet. De Beeldhouwers van dien tyd ble- ven tot de regering van den Keizer Gallienus, ontrent den jare 360, toen de Gothen, zon- der enige kundigheid of achting van en voor koftbare zaken, Griekenland verwoefleden, bly- ken hunner bekwaamheid geven. Maar nadien wy de proportien van het Antiek als modellen der volmaaktheid aanmerken, eifcht de natuur- iyke orde, dat wy hier van zyne fchoonheid, fpreken. Van de fchoonheid van het Antiek.
Enigen zeiden, dat de fchoonheid van 's men.
fchen lighaam in een' onderlinge juifte evenma- tigheid der leeden tct een volmaakt Geheel be- flondt: anderen fielden dezelve ineen' goede ge- flekheid des lighaams en een' zeer goede gezond- heid , waarin de omioop en zuiverheid van het bloed een" leevendige en tefFehs friiTé couleur 0- ver het vel verfpreit; doch het gemeen gevoe- len gedoogt gene omfchryving van de fchoon- heid. De fchoonheid, zegt men, is niets we- zentlyx; want een ieder 'er naar zyn fmaak van oordeelt; dus zoude, kortom, de fchoonheid niets anders zyn, dan 't geen behaagt. Hoe het zy, weinige gevoelens zyn over de
fchoonheid van het Antiek verdeelt. Lieden van oordeel, die de fraaije konften beminnen, heb- F 3 • beq
|
||||
$6 Beredeneerde Beschouwing
jaen ten allen tyde die wonder fchone werken gewaardeert; dat 's te zeggen, niet flegts, nu dezelve zeldzaam geworden zyn, maar ten ty- de zelfs , dat alles met ftandbeeiden vervult was, en dezelve in Griekenland en in Romen, als 't ware, een gantfch volk uitmaakten. In de oude Schryvers ontmoet men vele plaatfen, waarin, om de levende fchoonheden te roemen, dezelve by de beelden vergeleken worden. De Beeldhouwers, zegt Maximus van Tyr, verkie- zen door een' wonderbare konft uit verfcheide jighamen de deelen, die hun de fchoonfte fchy- nen, en maken uit die verfcheidenheid een ge- geheel ftandbeeld; doch die vermenging gefchiedc xnet zo veel beleid , en zo wel gefchikt , dat 2y een' enkele en volmaakte fchoonheid ten inodel fchynen te hebben. Verbeel u ook niet, gaat die zelfde Schryver voort, ooit een' na- tuurlyke fchoonheid te zullen vinden, die zulx de ftandbeeiden zoude konnen betwiften; want de konft altoos iets volmaakter dan de natuur heeft. Ovidius in het XII. boek zyner Herfchep- ping Cyllarus, de fchoonfte der Centauren, om- ichryvende, zegt: dat hy zo fris was van aan- zicht, zo fchoon van hals, fchouderen, han- den en borft , dat, zo verre hy man-menfch was , in hem de zelfde fchoonheid gevonden wierdt , als men in de ftandbeeiden ziet. En Philoftratus, van Euphorbus fprekende, zegt: dat zyne fchoonheid het hart?der Grieken hadt gewonnen , en dat hy de fchoonheid van een ilandbeejd zo naby kwam, dat men hem voor Apollo zoude hebben konnen nemen. En een weinig lager van de fchoonheid van Neoptoie- ïjhjs gewagende, en van de gelykheid „ die hy mee
|
||||
DER SCHHBESKUNDE. $J
met zynen vader Achilles hadt, zegt hy: dat,
zyn vader in fchoonheid zo verre boven hem uitmuntede,als de flandbeelden boven de fchone menfchen. 't Was niet alleen by de Grieken , dat men
Heden van verdienften flandbeelden oprechte- de, en dezelve ook van de Afgoden maakte, maar het Roomfche volk bediende zich van het zelfde middel, om grote bedryven te belonen, en hunne Goden te eeren. De Romeinen voer* den in de verovering van Griekenland niet al- leen de fchoonfte flandbeelden weg,maar namen ook de befte werkbazen mede, die anderen on- derwezen, en aan de nakomelingfchap de eeu- wigdurende blyken hunner kundigheid achter- lieten, gelyk men uit de vele wonderbare fland- beelden , borftftukken , vafen en bas - reliëfs, en de fraaije zuilen van Trajanus en Antoninus ziet. Alle die Antieken moet men als de wa- re bronnen aanmerken, waar uit de Schilders en Beeldhouwers putten konnen,om een'gron- dige fchoonheid over 't geen hun geeft hun 'anderzins inboezemen mag, te verforeiden. De latere Schryvers volgden de zelfde gevoe-
lens nopens de fchoonheid van het Antiek. Al- leen zal ik dat van Scaliger bybrengen. Wy konnen, zegt hy, niets zien, 't geen by de volmaaktheid der fchone flandbeelden komt, vermits het aan de konft vergunt is t te verkie- zen , te befnoejen, by te voegen en te fchik- ken, en de natuur in het tegendeel, federt de fchepping van den eerden menfch, aan wien God teffens met de onnozelheid, de fchoonheid van gedaante fchonk , fteeds verandert is. |
|||||||
La-
|
|||||||
F 4
|
|||||||
Beschouwinq
EX RUBENIQ. De Imkatione
Statuarum.
jfliis utilijfima, aliis
damnol'a ufque ad ex- terniinium sJrtis. Cqn- cludo tarnen , ad [urn- mam ejus perfectionem ejje tieceffariam earum itiicUigentiam, imo im- bibitionem : Jed judieio/è appücandum earum u- fum , & otimino. citra faxum. Nam plures im-, periti & etiam periti non dljïwgiiunt mate- riam a forma, faxum a figura , nee necejjua- tem marmotis ab arti- flC'tO.
|
||||||||
88 Beredeneerde
iLetterlyke vertaling uit
het Latyn van RUBENS,
Van de nabootfmg der
Antieke Standbeelden. Dezelve is voor fommige
Schilders zeer nut, doch voor anderen fchadelyk; zelfs in zo verre, dat zy hunne konft ten enemaal zoude konnenbe- derven. Niettemin beüuit ik, dat men, om de volmaaktheid der Schilderkunde tot haar uit- terfte te brengen , noodwendig in 't Antiek bedreven, ja ge- heel van 't zelve als doortrok- ken behoort te zyn; doch zich van 't zelve met oordeel moet bedienen , en vooral Sorge dragen, dat men'er den fteen geenzins in onderkent. Want vele onbedrevene, en >:üifs bedrevcne, maken geen onderfciieid tufichen de il ofte en de vorm, tuffchen den fieen en de gedaante, noch tuffchen de noodzaaklykheid, om welke zich de Beeldhouwer van mar- mer bedienen moet, en den konftenaai', die het gebruikt. Het is zeker, dat gelyk de
fchóo'nfïe fundbeelden zeer nut,dé Hechte onnut,of ook zelfs fchadelyk zyn. Immers verbeelden zich jonge Schil- ders, grootlyx te vorderen, ■ eer zy uit deaeive, ik weet niet wat hards, liyfs, gedweo^eni .en vcar de Ana- |
||||||||
Utra autem maxima
eft, Statuarum optimas utiliJJJmas ut viles in- utilcs effe , vel etiam r^as. Nam Tyro- ncs, ex iis nejcio quid crudij terminati &rdif* M- |
||||||||
der Schild
torai ongemaklyks trekken , 't
geen de natuur zelve ter onee- ïe ftrekt, dewyl zy, in plaats van het vleefchna te bootfen, enkel met verfcheide verwen marmer verbeelden. Want men zelfs in de befte ftandbeelden vele toevallen, welke denBeeld- houwer niet te wyten zyn , op- merken,, ja vermyden moet. Dezelve beftaan inzonderheid in het onderfcheid der fchadu- ven, dewyl het vlcefch, de huid tn de kraakbeen door hunne doorfchynende hoedanigheid de hardheid der omtrekken ver- zachten , en vele klippen van Bruin en Schaduw doen vermy- den , welke in de ftandbeelden door de zwaarmoedigheid van ècn alzins onvermurwbaren lteen verdubbelt worden. Voeg hier by, dat in het leven z"kere plaatfen zyn,die door de minfte beweging veranderen, eu dooi- de buigzaamheid van den huid hu eens ruim,dan zamengetrok- ken, nu gerimpelt, dan gefoan- nen zyn, en welke de Beeld- houwer doorgaans vermyd , doch de bekwaamden fomtyds in acht genomen hebben, en die in de Schilderkunde vol- trekt vereifcht worden, mits men 'er een' mate in houde. Gelyk zy alzins ftrydig zyn met het leven, verfchillen zy ook met't zelve in licht, vermits de luider van den fteen en de fcherpheid van den dag het op- pervlak meer doen voorkomen, dan nodig is, of ten minften de ogen verbyfteren. Die de- ge dagingen met verïtand en por- |
||||||
E R K U N D E. 89?
ficilis mokjiiqus Anato-
mia dum trabunt, vi- dentur proficere , fed in opprobrium Natura, dum pro carne marmot coloribus tantum repre- fentant.Mv.lta funt enim notanda imo & vitandd etiatn in optimis acciden- tia citra culpam Artlfi- cis: pracipuè differemia umbrarum cum caro pel- lis, cartilago fua diapha- nitate multa leniantpra- cipitia in flatuh nigre- dinis & umbra ,. qu<s fua dsnfhate fdxum du," plïcat inexorabiliter ob- vium. Adde quasdam maccaturas , ad omnes motus variabiles & fa- cilitate pellis aut dimis- Jas aut contraiïas , a Statuarüs vulgo evita- tas, optimis tarnen ali- quando admilfas , Pi- clura certo fed cum moderatione nèceffarias. I^umine etiam ab omni humanitate aliemf/ïme differunt, lapideo jplen- dore 6? alpera luce fu* perfides magis elevanle. ac par eft, aut faltem oculos fafcinante. Ka F 5 quis |
||||||
f o Beredeneerd]
oordeel weet te onderfchei-
den, kan de Antieke ftand- beelden niet naauwkeurig ge- noeg befchouwen, noch vly- tig genoeg beftudeeren: want wat doch konnen wy verbas- terden in deze dwalende eeuw uitrechten, daar ons, in welke dat edel en heldhaf- tig vernuft en oordeel der ou- den zo zeer is afgenomen, een lage geeft kruipende houdt? 't zy wy in de zelfde duifter- nis, waarin onze vaderen ge- leeft hebben, wandelen; 't zy God toelaat , dat wy, ver- zuimt hebbende ons uit ene dwaling, in welke wy geval- len waren, te redden , van kwaad tot erger vervallen; 't zy onze geeften door een on- herflelbaar nadeel met de ver- ouderende waereld verzwak- ken , of dat eindelyk de lig- hamen der menfehen , voor- heen nader aan hunnen oor- fjïrong en volmaaktheid ge- weeft zynde, tot volmaakte voorbeelden hebben konnen verftrekken, en uit de natuur alle fchoonheden vertonen , welke wy in deze verouderen- de eeuwen niet meer ontwaar worden, daar de volmaaktheid door de op haar gevolgde on- deugden verzwakt en afgeno- men is,- zodanig, dat naar 't gevoelen van velen,'s menfehen geftalte vermindert is; want de geweide en ongeweide Schry- vei'en,o.Tchoon zy van de eeuw der Heiden, Reuzen en Cyclo- pen vele verdichtfelen gemeld Jjcbbcn,eci]terons buiten tivvf- fel |
||||||
Beschouwing
quisquis fapienti difcre?
tione feparaverit, Sta- tuas continus ampletle- tm\ nam, quid in hoc erroneo faculo degene- res pojfumusl quam vi- lis genius nos humi de-s tinet ab heroico Ulo im- minutos ingenio judi- cio f feu patrum ner bula fttfci fumus , feu voluntate Dciim ad pe- jora lapfi', pop quam lap- fi non remittimur ; aut veterascente mundo inr deboliti irrecuperabili damno; feu etiam obje- tlum naturali antiquii tus erig'mi perfeclioni- que propius offerebat ul- tro compatlum quod nunc fecuhrum fenes- centium defeblu ab ac- cidentibus corruptum ni- hil fui retinuit delaben* te in plura perfe&ione fuccedentibus vitiis: ut etiam jiaturce homïnum muliorum fententiis pro- hatur paulatim decre* fcentis, quippe profani facriqtie de, Heroum , Gigantum Cyclopumque {Vvo nntlta quidem fa- l'ihfa alïqaa tarnen re- ra |
||||||
der Schild
fel enige waarheden melden.
De voornaamfte oorzaak , Waarom de menfchen in onze eeuw van de ouden verfcb.il- len, is de luiheid en oeffenlo- ze manier van leven; want de meeden hunne lighamen en- kel öeffenen met te drinken en goede fier te maken. Mits- dien fteekt de buik uit, ge- ftadjg overladen en opgevuld door de gulzigheid ,• de benen zyn zenuwloqs, en de armen bewuft van hunne loomheid. Daar tegen oeffenden zich de menfchen oudstyds Jaaglyx in openbare Scholen en Wor- ftelpcrken, en zulx zelfs zo geweldig, dat zy zich het zweet uitdreven, en zwaar vermoeiden. Lees Mercuria- lis over de konften der oef- fenfcholen, hoe veelerhande en bezwaarlyke vermoejin- gen zy hunne lighamen aan- deden, en wat krachten daar toe nodig waren. Derhalven geraakten die deelen groot- lyx ontheven van hunne loom- heid, alle uitzetting van den buik flonk, veranderde in vleefch,en verfterkte de fpie- ren en alle de deelen, welke door de oefFening van 't lig- haam in beweeging gebracht werden; want de armen, de benen, de hals, de fchouderen, en al wat beweegt , nemen met behulp der natuur, die door de warmte een vocht naar zich trekt, waarmede zy haar voed, in fterkte en groo- te ongemeen toe, gelyk wy aan de ruggen? dei Getulen, aan |
||||||
ER KUN DE. 91
ra narrant fine dubio.
Cau/'a pracipua, qua
nofïri aevi homïnes diffh- runt ab Amiquis, e/t ig- navia & inexercitatum vivendi genus; quippe e/L fe , bibere nulla exercï- tandi corporis cura. Igi- tur prominet depreJJ'um ventris onus, femper af- Jidiia repktum ingluvie, crura enervia & bra- chia otii fut confeia. Con- tra antiquitus omnes quor tidie in paheftris &gym- nafns exercebantur vio- lenter, ut ver e dicam^ mmis ad fudorem, ad laf- fitudinem extremam us~ que. f ide Mercuriaiem de arte Gymna/iica,quam varia laborum genera, quam difficilia , quam robufta habuerint. IdeQ partes Wee ignavts ab/'u- mebantur tantopere; ven- ter refiringebatur abdo- mine in carnem migran- tc, & quidquid in corpo- re humano excitando paf- Jïve fe habent: nam bra- chia, crura, cervix, /ca- puli & omnia, qua agunt auxiliante natura &/uc- cum calore attra£ium/ub- rai- |
||||||
pa Beredeneerde Beschouwing
£ Sïff 2STS2: «**«-* mm*
fers, en genoegzaam aan Jt mgentur C5T crejcunt, ut
gantfche lighaam der Roejers videmus terga Getulo- zien> ««, feooM? Gladiato- r-urn, crura Saltantium
&totum f er e corpus Re. migtim. Dusdanig (preekt Rubens in een Latynfch
manufcript, c geen ik bezit ; en heb ik rnv van zyne eigen woorden , ten bewyze van de getrouwheid der vertaling , bedient. De bni- tatione ftatuamm. Mis uMJJhna &c. Eindelyk de loftuitingen van oordeelkundige
heden, de getuigeniflen der Schryveren, en de algemeene achting van de verlichtfte eeuwen: dit alles, zeg ik, de flerke vooroordeelen ten voordeele van het Antiek uitleverende, ftrekt enkel ter beveiliging van deze enige reden van deszelfs fchoonheid ; naamlyk dat het Antiek met fchoon is , dan vermits" hef ïleunt op de nabootfing van de fraaije natuur in de gevoeg, lykheid van ieder voorwerp, 't geen men heeft willen afbeelden. Een' Godheid , een held en een gemeen menfch hebben onderfcheide ken- merken, die men in de fchoonfle Antieke Stand- beelden ontmoet gelyk, by voorbeeld, in den Apollo de godheid, in den Hercules de onge- mene flerkte, en in den Antinous de menfch- iyke fchoonheid. Defmaakvan het Antiek, zal men mooglyk
zeggen, die op de gemeene toeflemming van heden van oordeel gegrond fchvnt, is nochtans ten tyde der Gothen verfchiilende geweeft. Doch
|
|||
der Schilder kunde. 93
. Doch hier op kaa rnen antwoorden, dat de
Gothifche manier in een tyd te voorfchyn ge- komen zynde, waarin de oorlog de fraaije kon- ffen te niet hadt doen gaan, de werkbazen geen ander voorwerp ter herftelling van dezelve had- den, dan de navolging van de natuur, zodanig zy zich toevallig vertoonde, en dat, om dezelve te verderen , zich hunne verbeeldingskracht veeleer oefi'ende in moeilykè zaken , waar mede zy meenden roem te zullen verwerven, dan in den goeden fmaak, dien zy niet kenden. 't is dan niet door het Verwerpen van het
Antiek, dat de Gothen 'er van afgedwaalt zyn, maar om dat zy het niet kenden. Alle de kon- ften namen uit het volgen van de natuur hun begin, en zyn door de goede keuze voltooit. De goede keuze , die in het Antiek gevonden wordt, is door verfbandige lieden gemaakt, die hunnen roem in de wetenfchap zochten , en ter bereiking van hun doel de allervolmaakfte modellen in een land betrachteden, waarin de menfchen natuurlyk fraai geboren werden , en in een tyd, vruchtbaar in grote geeften, in wel- ken de fraaije konften geftadig werden beflu- deert, in hunne bronnen nagefpoort, en tot een' volmaaktheid gebragt, die noch heden het voor- werp onzer verwondering is. Wat zoude men meerder konnen doen , om
aan de nakomelingfchap een groot denkbeeld. van het Antiek te geven: een denkbeeld geno- men niet van een' laffe oeffening, of van een' vergrotende manier, die de leerlingen van hun- ne meefters aanneemen ; van een bepaald en bekrompen begrip, en een'middelbare bekwaam- heid, maar van een denkbeeld, 't geen gene an- |
||||
94 Beredeneerde Beschouwing
dere bron, dan de natuur kendt, waarin zich
het Ware in alle zyne zuiverheid, keurigheid, bevalligheid en gantfche kracht vertoont, zon- der ooit van zyne eenvouwigheid af te wyken. Zie daar het belang, 't geen zy alle, die teeke- nen, hebben, om het naakt van het Antiek als een gelouterde natuur en de vafte regelen toe de volmaaktheid aan te merken Maar gelyk het vfuchtloos is, nut uit het zien
der fraaije zaken te willen trekken, zonderde- zelve wel tebegrypen, is het ook onmooglyk, Zonder medehulp van de Anatomi tot de fchoon- heid van het Antiek, en noch minder tot het Ware van de natuur, door te dringen Men kan door het zien en nateekenen van het An- tiek wel een' zekere grootsheid van Teekening en enigermate een'handeling verkrygen,die naar een goeden fmaak en eelheid trekt, doch wel- ke voordeden, wanneer zy ontbloot van ken- nis en grondregelen zyn, den befchouwer alleen door een fchynfchoon en kwalyk voegende her- inneringen verblinden: ook weten de zulken , welke op het zien dier voortreflyke werken van de oudheid verbaaft ftaan , noch weinig van de ware bron der fchoonheden, die hen verrukken , ten ware zy dat grondgedeelte def Teekening, ik meen de Anatomi, kennen Dus Haat my te tonen , dat de Anatomi de
trare grondflag der Teekening is, en dat hare kundigheid ter ontdekking van de fchoonheden van het Antiek (trekt ; gelyk ook, dat hare Jcennis, den Schilderen Beeldhouwer noodzaak- 3yk, zeer gemaklyk verkregen kan worden, en het verzuim, van dezelve te leren, alleen uic een' onderftelling fpruit, dat de weg 'er toe tot |
||||
DER ScHlLDERKUNÜE. Q§
een' fchraalheid van Teeken ing en een' te har-
de manier zoude leiden; daar zy, die een wei- nig oplettenheid willen gebruiken , in het te- gendeel ontwaar zullen worden, dat dezelve de vafte grondflag van de waarheid en de correct- heid der Omtrekken is , wel verre van 'er de zuiverheid van te bederven en de verknocht- heid der Muskeien te veranderen. Weleer fchreef ik onder een ontleenden
naam (*) een kort begrip van de Anatomi, be- treklyk tot de Schilder- en Beeldhouwkunde, waarin de betogingen zeer bevatbaar zyn j en hier ter plaatfe zal ik noch iets zeggen, om de- zelve verftaanbarer te maken; te meer, vermits zy, welke die kenniiïe nodig hebben, haar voor zeer zwaar houden. Van de Anaioml.
De -Anatomi is een' kennis der deelen van
's menfchen lighaam; doch de Schilders behoe- ven , ten fcherpfte genomen , enkel kundig te zyn van de Beenderen en de voornaamfte Mus- kelen , die dezelve dekken, 't Betoog dier bei- de zaken kan ligt gefchieden. De natuur heeft ons, zo tot de hechtheid van ons lighaam , als de vaftheid van een ieder lid, Beenderen gege- ven , en 'er Muskeien aangehecht, als uitwen- dige werktuigen, die de Beenderen naar het be> vel van den wil trekken. De Beenderen be- palen de maten der lengtens, en de Muskeien die der breetens; of ten minfte hangen van da werkzaamheid der Muskeien het beloop en de 'juiftheid der Omtrekken af. 't h
(*) Keft begrip der Jnatomi dotr Tortebat.
|
||||
<j6 Beredeneerde Beschouwing?
't Is van een' onvermydelyke noodzaakryls.
heid, het beloop en de zamenvoeging der Been- deren wel te kennen; te meer, vermits zy dik- werf de maten in de beweeging veranderen; gelyk het ook nodig is, de ligging en werkzaam- heid der Muskeien wel te kennen, nadien daar- in de kenlykfle waarheid der ïeekening be- ftaat. De Beenderen zyn in zich zei ven onbeweeg-
]yk, en worden niet dan door de Muskeien be- wogen. De Muskeien hebben haren oorfprong en inlyving; zyn oorfpronglyk aan een Been gehecht, 't geen zy nooit wiiiens zyn te bewee- gen, maar ftrekken zich, door hare inlyving, tot een ander Been uit, 'c geen zy* wanneer zy willen , naar den kant van haren oorfprong trekken. Men vindt gene Muskei, die niet hare te-
gengeftelde heeft, zulx, dat wanneer de ene werk- zaam is, de andere gehoorzamen moet, hierin gelyk aan de put-emmers, waarvan de een daak> terwyl de ander ryft. Zy , die werkzaam is, fpant zich en krimpt in naar den kant van [ja- ren oorfprong , terwyl zy , die gehoorzaamt, zich uitrekt en ontfpant. De grootfte Beenderen , en die zich het moei-
lykft beweegen, zyn met de grootfte Muskeien bedekt, die dikwerf in hare werking door an- dere geholpen worden, welke, gefchikt om de- zelve ""bediening te verrichten , de kracht der beweeging vergroten, en het deel kenlyker ma- ken. Verfcheide Schilders poogden, door de Mus-
kelen fterk aan te wyzen , een roem hunner kundigheid in de Anatomi te verkrygen, of ten min-
|
||||
der Schild erkundè. gf
ihinften te doen zien, dat zy die kennis bezaten £
doch toonden ook daar door teffens, dat zy de- zelve niet wel verftonden, vermits zy blyken ga- ven, onkundig te zyn, dat de huid de Muske- ien overkleedt, en dezelve tederer en malfcher doet zien, 't geen een gedeelte vart 's menfchen lighaam en mitsdien van de Anatomi uitmaakt. De lighamén der vrouwen en kinderen , die al- le, zowel als de worftelaars, hunne Muskeien hebben, tonen ons die waarheid genoeg. De werkmeefters der Antieke beelden maak-
ten geen kwaad gebruik van hunne doofknedö kennilTe in dat gedeelte, doof de Muskeien tot boven een' voorzichtige noodzaaklykheid te ver- tonen; en de juiftheid, die zy 'er in bewaar- den, doet genoeg de oplettenheid zien* welke zy meenden in acht genomen te moeten wor- den ; en wat middel doch is 'er, om vatl de waarheid of valfchheid ener Omtrek te oordelen, zo men niet zeker weet, tot hoe verre de aan- gewezen Muskei naar de fchikking harer bedie- ning en den trap harer verrichting zich fpan- nen of ontfpannen moet? Wy zien niet zel- den, gelyk ik reeds gezegt heb, dat , by ge- brek van die kennilTe, hy, die een Antiek ftand- beeld pryft, 'er gene andere rederien van weet, dan om dat het Antiek is. En zo men hem reden vraagt van den Om-
trek van een beeld,'t geen hy zelfgemaakt heefcf zal hy antwoorden , het dus in de natuur ge- zien te hebben; en dit gebeurt onder jonge lie- den , en de zulken , wier kennilTe niet dan in de blote oefFening beftaat. Het gebeurt niet zelden, dat men in het naak:
der Antieke beelden en in de natuur zelve eni- P ge
|
||||
98 Beredeneerde Beschouwing
ge verhevenheden ziet, waarvan men gene re-
denen weet , zo men het niet aan de geitelte- nis en de bediening van de Muskei, die zulx te weeg brengt, weet toe te fchryven ; doch zy, die de Anatomi kennen, zien alles, door ilegts maar een gedeelte te zien , en weten zich onder het oog te brengen dat gene, waar van de huid en de vetheid hun het gezicht berooft, terwyl het voor de onkundigen verborgen blyfc* Ik zal my hier deswegens niet verder uitla- ten; vertrouwende genoeg gezegt te hebben, ter overtuiging , dat het onmooglyk is , in de Teekening waaiiyk bekwaam te zyn , zonder een' klare en nette kennhTe van de Anatomi, zodanig dezelve in de Schilder- en Beeldhouw- kunde vereifclit wordt: weshalven ik flegts noch maar herzeggen zal, dat niets ligter is, dan de- zelve in den voorondcrftelden trap teverkrygen, tegens de verbeelding van die 'er veeleer een monfter van maken, dan enige acht op een zo nodig gedeelte ïlaan. Wegens de betogingen, wys ik mynen lezer tot het kort begrip der Anatomi,'t geen ik ge;naakt, en,gelyk ik zeide, onder den naam van Tortebat in druk gegeven heb. Van den Smaak der Teekemng.
De Smaak is een denkbeeld, 't geen de na-
tuurlyke geneigtheid van den Schilder volgt, of 't geen hy zich door onderwys gevormt heeft. Iedere School heeft haren Smaak van Teeke- ning', en federt de herflelling der fraaije kon- flen h die van Romen fteeds de befte geacht, ver.rnits Zy naar het Antiek gevormd is. Het Antiek dan is het beft tot den Smaak der Tee- kening, |
||||
der Schilder kunde, 99
Këning , waar van ik hier boven gepoogt heb de bewyzen aan de hand te geven. Van ck Sierlykheid*
De Sierlykheid in 't algemeen is een' kiefche,
befchaafde en bevallige wyze van zeggen of doen; ik zeg kiefch, door zich boven de na- tuur en de gewone wyze der Schilders te ver- heffen: befcnaafd , door een zwier aan de zaken te ge ven, die lieden van een eel vernuft aandoet, en bevallig, door 'er in 't algemeen een faufe over te leggen, die van een ieders fmaak en binnen een ieders bereik is. De Sierlykheid fteunt niet altoos op de cof-
reclheid, gelyic uit het Antiek en Rapnaël ken- baar is , maar doet zich in min uitvoerige en fuwer Tafereelen zien,gelyk uit Corregio blykr, daarin , in weerwil van de feilen tegens de cor- rectheid der Teekening begaan, de Sierlvk zich nochtans in den fmaak der Teekening zelfs Riet verwondering doet befchouwen, en in den Zwier , welken die Schilder aan de gebaarden geeft; want in één woord: Corregio wykc zel- den van de Sierlykheid. Maar de Sierlykheid, door de correctheid der
Teekening onderfteunt, met ons een afbee!drel Van de volmaaktheid te geven , vervult onze geheele verwachting , houdt onze oplettenheici opgetogen, en verheft onzen geeft, na denzel- Ven alvorens door een' aangename verwonde- ring getroffen te hebben. De Sierlykheid van die foort van Teekening kan men noch dusda- nig omfchryven: 't Is een' manier van Èeftaarjlykheid, die de
Q 2, voor- |
||||
loo Beredeneerde Beschouwing
voorwerpen, 't zy in de vorm, of in de cou- leur , of wel in die beide verfiert, zonder de waarheid te kort te doen. Zy, die de Teekening betreft, wordt in het
Antiek gevonden, veeleer dan in alle de grote Schilders, die het gevolgt hebben, onder wel- ken de algemeene toeflemming Raphaël boven de anderen fielt. Van de Cara&ers of Kenmerken.
't Is de correctheid alleen niet , die de ge-
fchilderde voorwerpen bezielt, maar de manier, op welke zy geteekend zyn. Iedere foort van voorwerp vereifcht een verfchillend kenmerk zyner onderfcheiding. De Stenen , Wateren, Bo- men , het Hair , de Vederen, kortom alle Die- ren , vereifchen verfchillende Toetfen , om het ware wezen hunner geaartheid uit te drukken; ook heeft het naakt der menfchlyke figuren zyne kenmerken van onderfcheiding Enigen geven, om het vltefch na te bootfen, aan de Omtrekken een' buiging, die dat wezen te ken- nen geeft, terwyl anderen, om het Antiek te volgen, in hunne Omtrekken de regelmatigheid der flandbeelden behouden, uit vreze van iets van hunne fchoonheid te verliezen. Zelfs ziet men in de Teekeningen der grote
meefters, dat zy, om de Hartstochten der ziel uit te drukken, zich zekere trekken eigen ge- maakt hebben, die noch veel levendiger, dan hunne Tafereelen . de Expreffie of Uitdrukking van hun denkbeeld tonen. Het woord Expreffie of Uitdrukking wordt
gemeenlyk, wanneer men van de Schilderkun- de
|
||||
DER S C H I E D E R K V ND E. lOT
de fpreekt, met dat van Hartstocht vermengt.
Nochtans verfchillen zy hier in, dat Expreffie een' algemeene zegswyze is , beteekenende da verbeelding van een voorwerp volgens het ken- merk van zynen aart, en volgens den draai of ftand , dien de Schilder voorneemens is, het tot de betaamlvke welvoegiykheid van zyn werk te geven; en de Hartstocht in de Schilderkun- de is een' beweeging des lighaams, verzeld met zekere wezenstrekken , die een' drift der ziel te kennen geven ; dus is alle Hartstocht een' Expreffie, maar alle Expreffie geen Hartstocht, waar uit men befiuiten moet, dat in een Tafereel geen voorwerp is,'t geen niet zyne Expreffie heeft. Het zoude alhier de plaats wezen, om van de Hartstochten der ziel te fpreken; doch ik heb bevonden, dat het onmooglyk zoude zyn, 'er tot groot nut van de konft een' byzondere ontvouwing van te doen: in het tegendeel komt het my voor, dat wanneer zy door zekere trek- ken bepaalt waren, welke de Schilders verplich- teden, haar noodwendig als wezentlyke regelen te volgen, zulx (trekken zoude , om de Schil- derku.nde die» voortreflyke verfcheidenheid van Expreffie te ontnemen, welke geen ander grond- beginfel heeft, dan de verfcheidenheid der verbeeldingen, wier getal oneindig, en wier voortbrengfelen zo nieuw als 's menfchen ge- dachten verfcheiden zyn. Een en de zelfde Hartstocht kan op onderfcheiden wyzen even fchoon afgebeelt worden , en den befchouwer. meer of min vermaak verfchafFen , naar den meer of minderen geeft van den Schilder, diï dezelve uitgedrukt heeft, en van den befchou- wer, die dezelve begrypt. O 3 In
|
||||
J02 BEREDENEERDE BESCHOUWING
In de Hartstochten zyn twee foorten vuu
weegingen, de enen vlug en hevig,.je anderen zagt en gematigt. Quintilianus neemt de eer- ften aandoenend , en de anderen zedelyk. De aandoenenden beveelen,de zedeiyken overtuigen. De eerften verwekken ontroering en beweegen de harten op een' vermogende wyze; de ande- ren verwekken een' kalmte in den geeft, en allen vereifchen veel konft, om wel uitgedrukt te worden. Het aandoenende is op de hevigfte Harts-
tochten gegrond, als den haat, de gramfchap, den nyt en het meededogen. Het zedelyke boezemt zachtmoedigheid, tederhartigheid en minzaamheid, in. Het eerfte heerfcht in gevech- ten en in onvoorziene en kortftondige bedry- ■ven; het laatfte in den daaglvkfchen omgang. Beide vereifchen de welvoeglykheid en gefchikt- heid der beelden, welke men ten temeele brengt. Le Brun een' verhandeling der Hartstochten
fehryvende , heeft de meeft'e dier • omfcbryvin- gen uit Défcartes getrokken ; doch al 't geen die wysgeer desaangaande zegt, is enkel be- treklyk tot de beweegingen van het hart, daar de Schilders ilegts nodig hebhen , 't geen zich in het gelaat vertoont. Wanneer nu de bewee- gingen van het hart de driften verwekten, vol- gens de omfchryvingen , welke men 'er van geéfc., zoude het bezwaarlyk zyn te weten, wat wezenstrekken die be-weegingén \reroorza- ken, om aan ons oog kenbaar te zyn. Daar en boven zyn de omfchryvingen van
Défcartes niet altoos naar het begrip der Schil- ders gefchikt, die alle geen' wysgeeren zyn, ■ con zj aan den anderen kan: veel geeft |
||||
DER ScHILDERKUNDE. 103
en een gezond oordeel bezitten. Het is ge-
noeg , dat zy wéten , dat de Hartstochten be- weegingen van onze ziel zyn, die zich op hec gezicht van enig voorwerp tot zekere gevoe- lens laat vervoeren , zonder het bevel en hec oordeel van de reden af te wachten. De Schil- der behoort dat voorwerp met aandacht te be- fchouwen; het zich, hoewel afweezig, als te- genwoordig voor te llellen, en zich zelven te vragen, wat hy riatuurlyker wyze doen zoude, indien hy door den zelfden Hartstocht bevangen ware? Ja men behoort meer te doen : zich in plaats van den driftigen perfoon te Hellen, zy- ne verbeelding aan te hitfen of te matigen, naar de mate der hevigheid of zachtheid, wel- ke de drift of Hartstocht vereifcht , nadat men 'er zich aan overgegeven en dezelve wei gevoelt heeft: tot dat einde is een fpiegel van veel behulp, gelyk ook een perfoon, die, van de zaak onderricht, tot een Model zoude wil- len verftrekken. Doch het is niet genoeg, dat de Schilder de
Hartstochten der ziel gevoele \ maar hy moet ook anderen dezelve doen begrypen, en onder verfcheide kenmerken. waar mede een drift uit- gedrukt wordt, die verkiezen, welke hy meent, vooral verftandige lieden bekwaamd te konnen aandoen, 't geen, mynes erachtens, niet dan door een keurig begrip en gegrond oordeel ge- fchieden kan. Wanneer de Schilder eenmaal den fmaak van den befchouwer getroffen heeft, behoeft hy niets meer ter verwerving van zyn' gunil te verlangen. Betreffende de affchetfing der Hartstochten van Le Brun, dezelve zyn zeer geleerd en ongemeen fchoon ; doch tefrens al- G 4 ge»
|
||||
io4 Beredeneerde Beschouwing
gemeen: en alhoewel zy den meeften "Scfi'iTHers van nut konnen zyn, kan men echter aangaan- de 't zelfde onderwerp fraaije Expreffien of Uitdrukkingen maken ten enemaal verfchillen- de van die van Le Brun , offchoon die Schil- der daarin zeer wel geflaagt heeft. De algemeene Expreffien zyn derhalven voor?
treiiyk, vermits daar uit de byzondere Expres- fien fpmiten , gelyk de takken van een boom uit hunnen ftam : dpch ik wenfchte wel, dat een ieder Schilder daar van zype ftudi iraak- te, door met de teekenpen in de handde trek- ken, die haar verbeelden, in acht te nemen, en dat hy zich daar toe van het Antiek en de na- tuur bediende, om zich dus een algemeen denk- beeld van de voornaamfte Hartstochten naar zyn begrip te vormen ; want wy alle denken op verschillende wyzen , en verbeelden ons de zaken naar opze geaartheid. Offchoon zich de Hartstochten der ziel in
de wezenstrekken meer dan op andere wyzen doen kennen , yereifchen zy nochtans dikwerf door andere deelen van het lighaam verzelt te worden; want wanneer men in de voorwerpen, die de Expreffie van enig wezentlyk deel ver- eiflchen, den befchouwer flegts zwak aandoet, zal men in hem een' laauwheid of onverfchillig- heid verwekken , die hem doet walgen , in plaats van hem door een' gevoelige treffing een weergaloos vermaak te verfchaffen. Mitsdien brengt het hoofd meer, dan allede
andere deelen van het lighaam te zamen , tot de Expreffie der Hartstochten toe. De andere deelen afzonderlyk konnen maar alleen zekere jjriartstechteri uitdrukken j doch het hoofd drukt |
||||
DER SCHILDERKUNDE. I05.
alle uit. Nochtans zyn aan 't zelve enigen by-
zonder eigen, gelyk de nedrigheid, welke het nedergebogen uitdrukt; de hoogmoed, wanneer het opgeheeven is; de magtloosheid, wanneer het hangt en naar de fchouderen overhelt; de hartnekkigheid met een' zekere ffcuurfche en wrede geaartheid, wanneer het recht, geftrekt en ftyf tuflchen de beide fchouderen ftaat; en anderen, wier merken men beter begrypen dan befchryven kan; als de fchaamte, de verwon- dering, de verontwaardiging en de twyfTeling. Door het hoofd geven wy het beft onze fmee-
kingen, bedrygïngen, zachtmoedigheid, trots- heid, liefde, haat, vreugde, droefheid en ne- drigheid te kennen; kortom, het is genoeg, het aangezicht te zien, om een half woord te be- grypen; het blozen en verbleeken fpreken dui- delyk genoeg, zowel als de mengeling van die beide. De deelen van het aangezicht brengen ook
veel toe, om de gevoelens van het hart uitwen- dig te vertonen; doch wel meeft de ogen, die, gelyk Cicero zegt, twee venfteren zyn, waar door zich de ziel doet zien. De Hartstochten, welke zy inzonderheid uitdrukken, zyn het ver- maak, de magtloosheid, de verachting, de ge- strengheid, de zachtmoedigheid, de verwonde- ring en de oplopenheid. De vreugd en droef- heid zoude men 'er mede onder konnen tellen, zo zy zich niet inzonderheid aan de winkbraau- wen en den mond deden kennen : en offchoon die beide laatfte deelen te meer zamenfpannen, om beide de gemelde Hartstochten uit te druk- ken, zal men nochtans, indien men dezelve by de taal der ogen weet te voegen , een' won- G 5 der.
|
||||
jo5 Beredeneerde Beschouwing
derbare eenftemmigheid voor alle de Hartstoch- ten vinden. De neus heeft geen Hartstocht, welke hem
byzonder eigen is, maar doet niets, dan met enkel door een' optrekking der neusgaten, wel- ke in de vreugde en droefheid het zichtbaarfte is, de andere deelen zyne hulp te bieden. Noch- tans fchynt hem de verachting een weinig te doen optrekken en de neusgaten te verbreeden, door het ophalen van de bovenlip aan de bei- de zyden van den mond. De ouden hebben in tien neus den zetel der befpotting geplaatft. Eum fubdola Irrijioni dicavertmt, zegt Plinius, Mynes erachtens is de neus veeleer in de die- ren , dan in de menfchen, de zetel der gram- fchap, en het voegt niet, dan aan den god Pan, die veel van het dierlyke heeft , in gramfchap zynen neus op te trekken, gelyk de andere die- ren, en Philoftrates hem ons vertoont, toen de nimphen, hem gebonden hebbende, op allerlei wyzen befchimpten. De beweeging der lippen moet middelmatig
zyn, wanneer men fpreekt, vermits men meer de tong dan de lippen beweegt; en zo men den mond wyd opent, moet zulx gefehieden, om een hevigen Hartstocht uit te drukken. Betreffende de handen : dezen gehoorzamen
het hoofd, en ftrekken het enigermate tot wa- penen en huipe. Zonder haar zyn de gebaar- den zwak en ais halfdood. Plare beweegingen, die byna oneindig zyn, verrichten talloze Ex- preffien. Zyn zy het niet, niet weike wy ver- langen, hopen, beloven, roepen, afwyzen? zyn %f ook gene werktuigen van onze bedrygingenï, ; ;en , afkeer van deze, en hoogfclatting van
|
||||
DER S C Hl L D ER K y N D E. I07
van andere zaken ? Door haar keuren wy goed,
Weigeren, vrezen , vragen en tonen wy onze vreugde en droefheid, onze twyffelingen, ons leetwezen, ons hartzeer en onze verwonderin- gen. Eindelyk kan men zeggen , dat zy, de taal der ftomrnen zynde , niet weinig toebren- gen , tot het fpreken van een' taal, die allen volken, des aardbodems gemeen en de taal der Schilderkunde is. Te zeggen, hoe die deelen gefchikt moeten
zyn, om de verfcheide Hartstochten uit te druk- ken, is zo min mooglyk, als dt-swegens beftip- te regelen voor :e fcnryven , aangemerkt die arbeid oneindig zoude zyn , en een ieder zich daarin naar zyn begrip en de ftudi, welke hy 'er van gemaakt mag hebben, gedragen moet. Men geve enkel naauwkeurig acht, dat de ge- baarden der figuren ten ene-maal natuurlyk zyn. My dunkt (zegt Quintilianus , van de Harts- tochten fprekende) dat dat zo fcboon en voor tref lyk gedeelte niet ongenaakbaar , maar *er een weg ?V, langs voelken men het bekwaam bereiken kan, naamlyk door het opmerken en nabootjen van de natuur: want. de befchonvjers zyn voldaan, voan- neer zy in kond'Pukken ds natuur zodanig vinden, els zy getvoon zyn haar te zien-, zynde waar lyk ds beweegingen der ziel, konflig befludeerd, onge- twyjfelt nooit zo natuurlyk, dan die zich in de bet- te van een waren Hartstocht vertonen. Die beweegingen zullen zich veel beter uit-
drukken en merklyk natuurlyker zyn, wanneer rnen zich in de zelfde gevoelens brengt, en ver- beeldt, in den zelfden ftaat te zyn, als zy, die men afmaait. Want de natuur, zegt Horatius, fcbikt ons gemoed naar allerlei wijjehalligbeden; mi
|
||||
io8 Beredeneerde Beschouwing
nu eens maakt zy ons vergenoegt, dan verwekt zy
ons tot toorn, en dan weder overflelpt zy ons zo- danig met droefheid, dat zy ons ten enemaal ne- der flaat , en in doods-angften /lort: dan dry ft zy da beweegingen van het hart naar buiten door ds tong, die hare tolk is. Dat een Schilder , in plaats van de tong, zegge: door de gebaardent die hare tolken zyn. Dus geeft men, zegt Quinti- lianus, een1 verwe aan een zaak , wanneer men daar toe gene verwe heeft: men moet zelf door een Hartstocht aangedaan zyn, aleer men poogt, anderen daar door aan te doen, Hoe nu, voegt hy 'er by , zal men zich bewogen voelen , daar men de / lartstochten niet in zyne magt heeft ? Op deeze wyze, zo ik my niet bedriege : men vorme zich gezichten en verbeeldingen van afweezige za- ken, even of dezelve tvezentlyk voor onze ogen ft on- den ; en dus zal hy, die zodanige verbeeldingen het krachtigjle befejfen kan , da Hartstochten met een beteren uitflag en te groter gemak konncn uitdruk- ken. Doch men drage zorge, gelyk wy bereids gezegt hebben, dar de verbeeldingen dier be- weegingen natuurlyk zyn; want fommigen me- nen , hunne beelden een' grote levendigheid by te zetten, wanneer zy hen te geweldige en te fterke gebaarden doen maken, die men veeleer verwringingen van het lighaam, dan Hartstoch- ten der ziel noemen kan; en vermoeijen zich dus menigwerf om een fterke Hartstocht te vinden, daar flegts een zeer matige vereifcht wordt. By al het gene ik tot hier toe van de Harts-
tochten gezegt heb, voege men, dat ten uitter- fte gelet behoort te worden op de hoedanigheid derperfonen,in welke men enige Hartstocht wil uit-
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. IO£
uitbeelden. De vreugde van een Koning moet
ihet die van een Dienflknecht niet gelyk zyn, noch de ftoutheid van een Soldaat met die van een Kapitein. In dit verfchi] beflaat de ware onderfcheiding der Hartstochten. Het is een ieder bekent , dat de nabootfing
der zichtbare voorwerpen van de natuur in de Teekening en het Colonet beflaat. 't Gunt ik van het eerlle befef, heb ik bereids ontvouwt, door te fpreken van de correciheid der Teeke- ning, gegrond op de fchoonheden van de natuur en het Antiek, en op het nut van de Anatomi. Ik heb van den Smaak, de Verfcheidenheid , de Sierlykheid, de Kenmerken en de Uitdruk- king der Hartstochten iets gezegt, naar Je be- trekking , welke dezelve tot de Teekening heb- ben Thans blyft my overig, van het Coloriet te fpreeken, om te voegen by het gene ik daar van elders gefchreven heb. Voor het overige, ingeval ik, van de Teekening fpreekende, iets, tot dat gedeelte der Schilderkunde betreklyk, achtergelaten heb, is zulx gefchiedc, vermits anderen voor my daar van met een gelukkig gevolg gefchreven hebben , en het verdrietig zoude zyn, op nieuw een' ftoffe te verhande- len, zonder dezelve beter op te helderen. |
|||||
VAN
|
|||||
Iio Beaeöèneerde Beschouwing
VAN DE K L E E D I N G.
DE verfcheidenheid der luchtftreken , de
verandering der jaargetyden en hunne on-» beltendigbeid bragt demenfchen in" de noodzaak- lykheid , om zich met Kleederen te dekken. Die noodzaaklykheid fchikte zich naar de regelen der welvoeglykheid, en.de welvoeglykheid gaf gelegenheid tot verfcheide verfierfelen, door de volken uitgedacht, om hunne Kleederen naar den fmaak der verfcheide natiën en de modeti der tyden te verryken. Doch nadien men de floffen tot verfcheide andere ?aken, dan alleen tot Kleeding, gebruikte, hebben de Schilders dezelve alle onder den naam van Kleeding be- grepen; en om te kennen te geven, dat een Schilder de kennis bezat, om de plooijen we! te verdeelen, zeiden zy, dat hy een' Kleèdihg wel wilt te leggen. Die uitdrukking van het leg- gen ener Kleeding fchynt te eigener, vermits de fchikking der plooijen veeleer het uitwerkfel van een eenvouwig toeval, dan van een' zorg- vuldige voeging behoort te fchynen. Derhalven een' kundigheid in het leggen der
Kleederen vereifcht wordende, zullen wy zien, waarin zulx beftaat, en van wat belang het ia de Schilderkunde is. De kennis der Kleeding doet zich byzonder
in drie zaken kennen: i. In de fchikking der plooi-
|
||||
DER ScHILDERKUNPE. Hf
plooijen. 2. In de verfcheide eigenfchappen der
Üoffen. 3, In de verfeheidenheid van de cou- leuren dier ftoffen. Fan ds fchikkïng der Plooijen.
Nadien het oog nooit aan zyn voorwerp moet
twyffelen, beflaat de eerfte uitwerking der Klee- dingen , om te doen zien, wat zy dekken, en wel inzonderheid het naakt der beelden; invoe- gen de uitwendige kenmerken der perfonen en de regelmate der evenredigheden zich, ten min- fte in 't grove, en zoverre de waarfchynlyk- heid en de kond gehengen willen, 'er in laten vinden. Derhalven moet de Schilder, naar het voor-
beeld der grootfte meefters, alvorens de Klee- ding te fchikken, bet naakt der beelden teeke- nen , om duidelyk plooijen te maken , en de ogen van den befchouwer zo konftig te leiden, dat hy zich verbeelt te zien, 't geen de Schilder door het leggen der Kleederen voor hem be- dekt. Ook drage hy zorge , dat de Kleeding niet
te vaft aan de deelen van het lighaam kleve , maar, om zo te fpreken, 'er rondom floddere, en dezelve ftreele; dat de beelden onbedwon- gen en onbelemmert in hunne beweeging fchy- nen; dat de Kleedingen, die de leeden dekken, in een groot licht geftelt zynde , zodanig niet iept zyn, dat zy 'er in fchynen te zinken, en de leeden,door te kantige plooijen , niet fchy- a!s doorfneden, en door het te zwaar die- pen als gebroken te worden ; msar dat hy , een gering getal plooijen verkiezende, dezelve op |
||||
112 Beredeneerde Beschouwing
een' zagte wyze zodanig een' mate van licht
geve, als met het Geheel, waar van zy een ge- deelte uitmaken, het beft overeen komt. De plooijen moeten breed en zo gering in ge-
tal zyn, als mooglyk is 5 brengende die manier zeer veel toe tot het geen men de grootfe manier noemt, vermits de breede plooijen min- der het gezicht breken , en hunne ryke een- vouwigheid te vatbarer voor grote lichten is. Échter zonder ik hier van uit de Kleedingen, welke in haren eigen aart vele plooijen hebben, gelyk dikwerf in die der vrouwen voorkomt, en waar van het Antiek ons vele voorbeelden aan de hand geeft. Als dan kan de Schilder de plooijen konftig groepen , en dezelve naar de voeging der leeden zodanig fchikken, dat de- zen daar door veel kenlyker en behaaglyker voorkomen. Het Contraft, zo nodig in de beweeging der
deelen, wordt niet minder in de fchikking der plooijen vereifcht; want het Contraft de linien afbreekende, die zich te zeer naar enen kant uitftrekken zouden , brengt in de Kleeding zo wel als in de figuren een' foort van tegenftry- digheid te weeg , die haar een' levendigheid fchynt by te zetten , om redenen , dat het Con- traft een' foort van ftryd is, die de tegengeftef- de deelen in beweeging brengt; des dat de plooi- jen , ter plaatfe het de Schilder oorbaar vindt, zich niet alleen onderling, maar vooral ook de leeden der beelden , moeten contrafteeren , wanneer de plooijen breed zyn, en een gedeelte van een' uitgebreide kleeding uitmaaken; want betreffende de onderkleederen, die het naakt dich- te* |
||||
b er Schild érkuMd e. i r 3
*0fc omvatten , contraileeren zy het minder % dan zy het gehoorzamen. Wat levendigheid het Contrair, aan de Klee-
deren geeft, en van wat noodzaaklykheid het ton hunne bevalligheid ook zyn mag, vereifcht het in den Schiider veel beleid en voorzichtig, heid ; want men in de flaande beelden zeer veel ontmoet, waarin het Contrair, zich bezwaarlyk te werk doet (lellen, zonder het waarfchynlyke te buiten te gaan, en alsdan redt zich de Schil- der, die met alles zyn voordeel weet te doen, door andere grondregelen. De plooijen moeten naar de hoedanigheid en
hoeveelheid der Kleederen breed zyn;doch wan- neer de hoedanigheid der ligte ftoffen verfchei- de plooijen vereifcht, moet men dezelve op zo-; danig een' vvyze groepen,dat het Licht en Bruin er niet door lydt. De plooijen der Kleederen , wel verftaan zyn-
de, geven veel levendigheid aan de gebaarden * van wat natuur dezelve zyn mogen, vermits de beweeging der plooijen de beweeging onderfteic Van het werkzaam lid, 't geen hnar als tegen Wil en dank medevoert, en naar de {hevigheid of zachtheid zyner beweeging werkzaam doet Zyn. Een welgefchikte verdubbeling der plooijen
kringswyze, is tot de verkorting van een groot behulp. Dikwerf is het goed, dat "men de plooijen op
zekere plaatfen weg neme, en 'er andere wel- Voegende naar de mening van den Schilder in de plaats brenge, 't zy tot de uitbreiding van het licht, of't zy om de ledige plaatfen te vul- len, die in fommige Handen voorkomen; 't zytot H 'hes
|
||||
iï4 Beredeneerde Beschouwing
het verzeilen der beelden, of om hun tot een zachten grond te dienen,en te beletten, dat hare kanten in gene te grote raauwheid eindigen en vallen. De rykheid der bovenkleederen en fieraden
maakt een gedeelte hunner fraaiheid uit, wanneer de Schilder 'er een goed gebruik van weet te maken j doch die fieraden voegen de Godheden zelden, maar zyn fteeds beneden de waardigheid en Haat der Hemelfche figuren -3 moetende de hun eige zynde Kleeding veeleer ryk zyn, door de breedheid en grootfchheid der plooijen, dan door de hoedanigheid der ftoffe. De plooijen uit den geeft gemaakt, en zon-
der het Leven te zien, zyn zelden goed, dan tot een' Teekening; want een Schilder, die tot- de volmaaktheid tracht te geraken, altoos in de ftoffen het Leven moet raadplegen, vermits het Ware de plooijen legt, en de ligten volgens de eigenfchap der ftoffen doet te voorfchyn ko- men. Nochtans wil ik de zulken niet laken, die zich naar het Leven zo trefiykgeoeffent heb- ben, dat de plooijen en de hoedanigheid der verfcheide ftoffen hun genoeg in het geheugen liggen, om 'er een groot gedeelte van uit te drukken. Om het Ware wel te volgen, is nodig, dat men
de Kleedereï) op een levensgrote Leeman, of op het Leven zelf Jegge en voege; doch men moet vooral in aeht nemen, dat de Kleederen niets van het onbeweeglyke behouden, 't geen zy op de Leeman hebben. Men vindt Schilders, die zich van kleine Lee-
mannen bedienen , welke zy met ligte ftoffen of doorweekt papier beJdeeden j doch men Jcan Jigt- lyfc
|
||||
Ö E R ScHlLDERKüNDEi ÏT§
lyk begrypen , dat zodanig een middel, 't geen
^rvaren Schilders helpen kan en voortreilyk *s, om een' gantfche hiffcori byeeh te brengen, üiet dienen kan s öm tot het wel fchikken der Rleederen in 't byzondèr te verftrekken, vermits ^e ftoffen, op de kleine Leemannen de zelve Svvaarte nietkonnende hebben,.als op de levens- grote, mitsdien ook de plooijen hare ware for- *ne niet konnen geven. De grote losheid en flerke beweeging derKlee-
deren voegt niet, dan aan figuren,die in een'gro- te werkzaamheid of aan den wind blootgeltelt zyn; doch wanneer men dezelve in een' beflote plaats of buiten een'fterke beweeging onderflelr, <üent de Schilder zyne Kleederen breed te ma- ken, en dezelve door het Contraft en den val Wer plooijen een' bevallige grootfche defcig- heid te geven. 't Is een' grote feil, de Kleedingen met te
veel ftoffen te overladen; moetende dezelve met de beelden overeenkomftig zyn; en 't is een' dwaling te geloven, gelyk enigen doen , dat hoe veelvuldiger de Kleedingen zyn, hoe meer grootsheid en deftigheid zy te weeg brengen. Ue overvloed der ftoffen beneemt de figuren de ^ryheid der beweeging, en belemmert haar veel- eer, dan haar een' deftigheid by te zetten. Dë- *q dan de voornaamfte aanmerkingen wegens «et eerfte voorflel, naamlyk de fchikking der plooijen zynde, zullen wy tot het tweede, dac s te zeggen, de verfcheide eigenfchappen der ftoffen overgaan. |
|||||
H s ¥m
|
|||||
Iiö Beredeneerde Beschouwing
Van de verfcbeide eigenfchappen der Stoffen.
Onder de verfchillende zaken, die in de Of-
dinantie van een Tafereel behagen, brengt de verfcheidenheid der Kleedingen niet weinig tot dat vermaak toe. De fehikking en het Contrail der plooijen maken 'er een gedeelte van uit; doch het is niet genoeg, dat de Stoffen verfcheident- ]yk gelegt worden, maar ook nodig, dat zy onder elkander, zo veel het onderwerp dulden kan, van een'verfchillende eigenfchap zyn. De wol,het vlas , het garen en de zyde, op duizen- derlei wyzen door de werklieden gebruikt, ge- ven een ruim veld aan een Schilder, om zyne keuze te oeffenen. 't Is een vermogend middel, om een'verfcheidenheid in zyne werken te bren- gen, die te noodzaaklyker is, als zy een ver- drietige herhaling der plooijen van een en den zelfden aart, inzonderheid in Tafereelen van verfcheide figuren doet vermyden Men vindt Stoffen, die gebroken; andere, die zachte en mollige plooijen maken; ook zyn'er Stoffen,wier oppervlak doof, en anderen, in welke het zel- ve glanzig is. Sommigen zyn fyn en doorzich- tig, andere ftyver en geflotener. Alle die ver- fcheidenheden in verfchillende figuren verdeelt, of naar vereifch der onderwerpen in een' figuur gebracht, verwekken fleeds een'zeer aangename aandoening. Het gewoon gebruik vaneen' en de zelfde foort
van Stoffe in de figuren van een en het zelfde Tafereel is een' feil, waar in de meefte Schil' ders van de Roomfche School vervallen zyn efl ?y alle vallen, die alleen uit den geelt fchilderen» |
||||
der Schild er kunde. 117
of de nabootfing van de natuur naar hunne aan»
genome gewoonte fchikken. Een verftandig Schilder dan poge al zyn ver»
mogen te befteeden , om gelegenheid te vin- den, de gezegde gelukkige verfcheidenheid ia Zyne Kleedingen in't algemeen te brengen; doch dat hy zich vooral herinnere, dat zulx wd in- Zonderheid in de verfchillende jaren, kunnen en ftanden onvermydelyk is. De oude Beeldhouwers waren zeer bedreven
Jn het leggen hunner Kleederen; doch vermits de door hun gebruikte werkftofren van een' en de zelfde couleur waren, en derhalven de gro- te plooijen , die het meed licht ontfangen , dik- werf van het naakt niet onderktnlyk geweeft houden zyn, of ten minften het gezicht van den befchouwer verbyfterd hebben, waren zy oplettend, om de ogen naar het naakt hunner beelden te trekken, als niets beter tot voordeel hunner kond konnende doen; en bedienden zy Sich derhalven tot dat einde van bevochtigt Lywaat of ligte Stoffen, waar mede zy gemeen- *yk hunne Standbeelden bekleedden; ondertuf- fchen moet men toeftaan, dat het hulpmiddel, } geen zy door de goede fchikking hunner plooi* jen aan die ongelegenheid taebragten, zeer ver- nuftig is , en derhalven veel licht geven kan aan die 'er het gebruik van weten te ontdekken, ik Zoude ten dezen opzichte verfcheide voorbeel- den uit de oudheid konnen aanhalen; doch zal ^y alleen vergenoegen, met het bybrengen van die van het Bas-relief, 't geen onder den naam van de Danflereflen bekent is. De Kleedingen, die het naakt dier beelden dekken, en 't zelve cp een' aangename wyze kenbaar maken, ein- H 3 digen |
||||
ng Beredeneerde Beschouwing
digen naar het achtergedeelte der lighamen in een' menigteevengelykeplooijen,wier herhaling den zulken als een' feil zoude toefchynen, die op de eelheid en uitmuntenheid van het werk geen acht flaat: want wanneer men opmerkt, dat des Beeldhouwers oogmerk geweeft is, het naakt zyner beelden op eenr fierlyke wyze te vertonen, zal men bevinden, dat wel verre, dat die herhalingen een gebrek in de Beeldhouw- kunde zoude zyn, zulx in het tegendeel een middel is, om een' foort van fchaduw by infny- ding te vinden, welke de Beeldhouwer konflig te baat genomen heeft, om het naakt te voor- deeliger te doen voorkomen, en het oog als te doen ruften. Dus hebben de oude Beeldhou- wers zo geeftig als vernuftig verfeheide mid- delen uitgedacht, om de ongelegenheden te ver- goeden, die hunne werkftoffen, 't zy in de grootheid derplooijen, of in de verfcheidenheid der Stoffen té weeg bragten; voldoende voor het overige, in het algemeen gefproken, aan al het geen men ten aanzien der volmaaktheid 'er in verlangen kan. Doch de Schilders, die de vryheid hebben,
zich van allerlei foorten van Stoffen te bedie- nen , en een goed gebruik van de couleuren en lichten weten te maken, om het Ware na te bootfen, zouden zeer kwalyk doen , de Beeld- houwers in de grote menigte en herhalinge hun- ner plooijen te volgen, gelyk de Beeldhouwers te laken zouden zyn, wanneer zy de Schilders in de uitgebreidheid hunner Kleedingen volgden- Thans blyft my noch overig, een woord te fpreken van de uitwerking der Couleuren, dïe 'm de verfcheidenheid der Stoffen gevondefl wordt 5
|
|||||
J
|
|||||
DER SCHILDERKUNDE. lï^
wordt, om myne derde voorflelling te onderzoe-
ken. Van de verfcheidenbeid der Couleuren in de Stoffen.
Gelyk de fchikking, het Contrafl: en de ver-
fcheide eigenfchappen der plooijen en Stoffen de fierlykheid der Kleedingen uitmaken', zo ook brengt de verfcheidenheid van de Couleuren dier Stoffen in de hiftonfche onderwerpen zeer veel toe tot de zamenftemming van het geheel. De Schilder, die byna altoos meefler is, om dezelve naar zyn welgevallen te onderftellen , behoort zich een' byzondere ftudie te maken van de kracht der Couleuren op zich zelven; van de uicwerkfelen, die de enen by de anderen te weeg brengen, en van hare zamenftemmende verfcbeidenheden; doch het is alhier de plaats niet, om de gezegde drie zaken te onderzoeken , welke tot het Coloriet behoren, en die ik, als ik van dat gedeelte fpreek, zo veel doenlyk, zal trachten op te helderen; weshalven ik my thans alleen vergenoeg, met te zeggen, daE de Schilder behoort op te merken, dat de Cou- leuren der Kleedingen hem een'middel aan de hand geven, om met beleid de kennis van het Licht en Bruin te oeffenen. ïitiaan heeft die konftgreep in de meefte zyner Tafereelen ger bruikc, door zich van de vryheid, die hy hadt, te bedienen, om aan zyne Kleedingen de Cou- leur te geven, welke hem het gevoeglykft: fcheen, 't zy om tot een grond te dienen, 't zy om \ licht uit te breiden, of om de voorwerpen, door de vergelyking, hunne rechte kenmerken r,e geven. H 4 Kortom
|
||||
120 Beredeneerde Beschouwing
Kortom, de kennis der Kleedingen kan zoda-
nig niet bepaalt worden, dat de geeft van een Schilder gene ongewone plooijen zoude mogen te paffe brengen, welke hare verdienften konnen hebben. In de natuur of het Leven worden uit- werkfelen gevonden, waar in het geval meer verfcheidenheid vertoont., dan in de legging der Kleedingen; en offchoon de konft gewoönlyk iets in de fchikking van 't geen zich van zei ven opdoet te hervormen weet, vormt het geval dikwerf zo fchone en welvoegende plooijen, als de regelen nooit zouden konnen te weeg bren- gen. In een woord, de konft kan alles niet voorzien, breidt zich zelden boven de algeme- ne zaken uit, en laat aan lieden van een gezond oordeel overig, de reft uit te voeren, 't Staat aan een Schilder, de goede uitwerkfelen, die de natuur of het Leven hem aanbieden, wel te verkiezen, en 'er zich op een'wyze van te be- dienen , die het werk den ftempel van een' ge- lukkige gemakiykheid geeft. Onder de Schilders, die de Kleedingen het
beft verftonden, kan mooglyk,naar myn begrip, Raphaè'1 ten aanzien van de fchikking der plooi- jen voor het zekerft Model gehouden worden, zonder dat ik nochtans enigzins de verdienften te kort wil doen van de zulken, die, zonder ten enemaal van de grondregelen van Raphaël af te wyken, met een goed gevolg meer vryheid in de kenmerken hunner plooijen gebruikt, en hierin zelfs grootsheid en waarheid getoont heb? ben. De School van Venetië en die van Vlaan- deren munteden in het verfchiljder Stoffen uit, en Paulo Veronefe is wegens de zamenftemming in
|
||||
ï> E R SCHILDERKUNPE. ïli
ïn de verfcheidenheid der Couleuren een onuit-
putbre bron van voorbeelden. Ik ga ftüzwygend vele andere grote meefters
voorby, die de konftgreep der Kleedingen wel verftonden. Wanneer men de moeite wilde ne- men, zulx te onderzoeken, zoude men ontwaar worden, dat zich in de voeging der plooijen een* zeer voordeelige fchikking en keuze opdoet; dat de verfcheide eigenfchappen der Stoffen een* foort van rykheid in het werk uitleveren, die een' noptzaaklykewaarlchynlykheid onderfteunt; en dat de verfcheidenheid der Couleuren in de Kleedingen graoilyks tot de uitwerking van het Licht en Bruin, en tot het doen zamenftemmen van het Geheel medewerkt. In een woord, uit de werken dier uitmuntende meeflers zal men veel duidelyker dan uit myne redeneering be- feffen, waarin de kennis der Kleeding beftaat, £n van wat gewicht zy in de Schilderkunde is. |
|||||
U s VA N
|
|||||
j22 Beredeneerde Beschouwino
VAN DE KLEEDINGEN in 't KORTE.
HEt woord Kleeding breidt zich in de Schil-
derkunde tot alle foorten van Stoffen uit, 't zy die Stoffen tot Kleeding der menfchen ver- ftrekc, of dat men zich van dezelve tot een an- der gebruik wil bedienen; doch het gemeenife denkbeeld, dat men 'er zich van vormt, betrefe de Stoffen , welke tot de Kleeding van den menfch dienen. De Schilderkunde maakt 'er zich een' konft van, die in drie zaken beftaat. i. In de fchikking der; Plooijen. 2. In de verfcheide eigenfchappen der Stoffen.
3. In de verfcheidenheid harer Couleuren.
I. Fan de Schikking der Plooijen.
Het naakt te teekenen, alvorens het te kiee^
den. Dat de Kleeding niet aan de deelen fchyne
te kleven, maar 'er, om zo te fpreken, rondom floddere en dezelve flreele. De leeden door de te zwaar gediepte Plooijen
niet te breken. De Plooijen breed en in een zo gering getal
te doen zyn, als de natuur der Stoffen gedo- gen wil. Dat de Plooijen eikander en ook deleeden con-
trafhreren. De
|
||||
DER S CJHILD ER KUNDE. 12$
De Plooijen geven in verfcheide gevallen een'
levendigheid aan de gebaarden der Beelden. De te ledige plaatfen door wel ten paffe ko-
mende en welgelchikte Plooijen te vullen. De Plooijen wilkeurig en door geftadige ef-
fening gemaakt, voegen niet dan aan konft-erva- ren Schilders; doch de volmaaktheid vereifcht, dat men altoos het Leven raadplege, De Kleedingen der kleine Leemannen zyn niec,
onnut, maar bedrieglyk. De beweegende Kleedingen voegen niet dan
in plaatfen, die onderftelt worden niet befloten te zyn, of in fterke beweegingen. De te grote menigte Stoffen in een' Kleeding
belemmert de figuren. Het geval dient dikwerf niet weinig tot de
legging der Kleedingen, en levert vele fraaihe- den uit, die de konft niet voorziet. De oude Beeldhouwers hebben in het leggen
der Kleederen aan de Schilders veel licht gege- ven; doch het gebruik, 't geen de een en de an- der 'er van maken, is echter zeer verfchillende. 2. De verfcheide eigenjebappen der Stoffen.
Geven een' verfcheidenheid van plooijen.
Vermaken het gezicht.
Behoren in het algemeen in een Tafereel van
verfcheide beelden, en in het byzonder in een Huk van maar één beeld in acht genomen te worden; doch men moet die verfcheidenheid vooral in de verfchillende jaren, kunnen en (lan- den betrachten. De Rgomfche Schildersjen zy,die alleen uit den
geeft
|
|||||
\
|
|||||
«24 Beredeneerde Beschouwing
geeft fchilderen, vallen gemeenlyk in de her- haling van een' en de zelfde Stoffen. 3, De Ferfcbeidenbeid der Couleur en in de Stof en.
. Dient tot de zamenftemming van het geheel
in net Tafereel. ° Tot het geven der rechte kenmerken aan de
voorwerpen. En het leggen van het Lichten Bruin
Raphaël is het beft Model tor de fchikkino- der plooijen. ö De School van Venetië en die van Vlaande-
ren tot de verfcheide eigenfehappen der Stoffen rr^rJ^\Tuek A0t ,de zamenftemmende
verfchejdenheid harer Couleuren.. |
||||||
VAN
|
||||||
/
|
||||||
üerSchilderkünde. 125
VAN HET
LANDSCHAP.
HEt Landfchap is een* foort van fchilde*
ring, die het Veld, en alle de voorwerpen, welke 'er zich in opdoen, verheelt. Onder alle de vermaken, welke de verfchillende gaven der Schil- derkunde verfchaffen aan die dezelve oeffenen, fchynt my die van het maken van Landfchappen het aandoenendft en gemaklykft te wezen, ver- mits de Schilder in de grote verfcheidenheid, waar voor zy vatbaar zyn, meer gelegenheid dan in de andere foorten dier konft vindt, om zich in de keuze der voorwerpen te voldoen. De eenzaamheid der Steenrotfen; de koelte der Bodenen; de klaarheid der Wateren en hunne fchynbare ruifching; de uitgebreidheid der Vlak- tens en Verfchieten; de mengeling der Bomen; de beftendigheid van het Groen, en de Sites, of Liggingen , zodanig de Landfchap-fchilder de zelve in zyne Tafereelen wil verbeelden, bren- gen te weeg, dat hy 'er, als het ware, nu eens in jaagt,dan eens zich in de koelte verfrifcht, dan eens wandelt, dan eens ruft, of in een aan* genaam gepeins is. Kortom, hy is meefter, om een' fchikking te maken van al 't geen hy op de Aarde, in het Water en de Lucht ziet, ver- mits onder alles, wat de konft en de natuur voortbrengen, niets gevonden wordt, 't geen in de Ordinantie der Tafereelen gene plaats kaa het-
|
||||
120 Beredeneerde Beschouwing
hebben; weshalven de Schilderkunde, een'foort van fchepping zynde, zy het inzonderheid mee opzicht tot het Landfchap is. Onder alle de veffchillende manieren, die de
Landfchap-fchilders in hunne Tafereelen gevolgt hebben 4 zal ik flegts maar twee onderfcheiden, waar van de anderen alleen een' mengeling zyn; naamiyk, de Grootfche en de Herderlyke of Boerfche manier. De Grootfche manier beftaat in een'zamenvoe-
ging van voorwerpen, die uit hunnen aart van de komt en de natuur alles bezitten, wat die bei- den groots en ongemeen uitleveren konnen. De Liggingen zyn 'er alle behaaglyk en verwonder- lyk in: de gebouwen beflaan niet dan in Tem- pels, Piramiden, Antieke begraafplaatfen, Al* taren aan Godheden toegeweid, of Lufthuizen van een' regelmatige Bouworde, en, zo de na- tuur 'er zich al niet in uitdrukt, gelyk het ge- val ons haar da2glyx doet zien, wordt zy 'er ten minfte in vertoont, 2o als men zich ver- beeldt, dat zy wezen moeft. Die manier is een aangenaam bedrog en een' foort van betove- ring, wanneer zy van een zo fraaijen geeft en goed vernuft voortkomt, als Pouffin bezat, die zich dus wel heeft weten uit te drukken. Doch zy, welke die manier van fchilderen wilden vol- gen , en gene gaven bezaten, om de vereifchte verhevenheid fbande te houden, zouden dik- werf gevaar lopen, in het kinderachtige te vervallen. De Boerfche manier beftaat in de uitbeelding
van Landen, die minder bebouwt, dan alleen aan de wilkeur van de natuur overgelaten fchy- nen te zyn, welke 'er zich eenvouwig in ver- toont, |
||||
S5ES. SCHILÖERKüUDE! 1^7
toont, zonder opfmukfel en zonder konflenary ;
doch met alle de fieraden, waarmede zy zich Veel beter weet op te tooijen, wanneer men haar hare vryheid laat, dan wanneer de konft haar verkracht. In die manier nemen de Liggingen alle foor-
ten van verfcheidenheden aan, en zyn dikwerf Woeft genoeg, om den eenzamen tot een' wyk- plaats te verftrekken, en de wilde dieren vei- lig in zich te doen fchuilen, Zelden gebeurt het, dat de Schilder een groot
genoeg uitgebreiden geeft bezit, om alle de dee- len der Schilderkunde te omvatten. Gemeenlyk vindt men in die deelen één, 't geen wy boven de anderen verkiezen, en waar mede wy zo zeer ingenomen zyn, dat het ons de zorgen doet verwaarlozen , die wy aan de andere deelen behoorden te befteeden: en men ziet byna al- toos , dat zy, wier genegenheid zich tot de Grootfche manier uitftrekt , genoeg gedaan, meenen te hebben, wanneer?zy in de Ordinan- tie van hun Tafereel edele voorwerpen brengen, die verheven denkbeelden verwekken, zonder zich voorts over de kennis en de uitwerking van een goed Coloriet te bekreunen; daar in het tegendeel de zulken, die een Herderlyke manier beminnen, zich inzonderheid aan de Cou- leur laten gelegen zyn, om te nadruklyker het Ware te verbeelden. De ene en andere manie- ren hebben hunne aanhangers en voorftanders, Zy, die de Grootfche manier volgen, vervul- len door hunne verbeeldingskracht 't geen aan het Ware ontbreekt, en verlangen'er ook niets meer in. Derhalven zoude ik van gevoelen wezen, dat,
om
|
||||
128 Beredeneerde Beschouwing
om in de verhevenheid derGrootfcheLandfchap- pen een tegenwicht te vinden, het oorbaar zou- de zyn in de Harderlyke Landfchappen nieè Hechts een aanzienlyk kenmerk van het Ware* maar ook een' ffcerke, buitengemene en waar- fchynlyke uitwerking der natuur te brengen, ge- lyk Titiaan fteeds gedaan heeft. Men vindt oneindig vele Landfchappen, waal-
in het Grootfche en Herderlyke gelukkig za- irjengevoegt zyn, 't geen men min of meer zal konnen ontdekken uit de befchryving, welke ik van die beide manieren gedaan heb. De byzondere eigenfchappen van het Land-
fchap, waar op men te letten hebbe, zyn , myn'.s bedunkens, de Liggingen, Toevallen, Lucht en Wolken; de Verfchieten en Bergen; het Groen, de Rotfen , Gronden, Terraffen , Geb ouwen 4 Wateren, Voorgronden, Planten, Beelden en Bomen. Op een' iedere dier zaken heb ik enige aanmerkingen gemaakt, die ik den lezer zal me- dedeelen. Van de. Liggingen.
Door het woord Ligging verfta ik den ftand
of de gelegenheid ener plaatfe, door de Italia- nen met het enkele woord Silo uitgedrukt, en na haar door de Franfchen Site genaamt, 't zy door gewoonte, in Italië verkregeni 't zy zy het, zo 't fchynt, zeer nadruklyk vonden. De Liggingen moeten wel aan een gebonden
en door hunne gedaante onderkenlyk zyn; zulx de befchouwer zeer ligt befeffen kan, dat de verknochtheid van den enen grond met den an- de*
|
||||
Ö É R S CH I L D E R. K U ND E 12$
dferen door niets belet.wordt, offchoon hy 'er
Hechts maar een gedeelte van ziet. Van dusdanige Liggingen vindt men verfchei-
de foorten, en worden de zelve door den Schil- der naar de onderftelde Landftreeken verfchei- dentlylt verbeeld, 't zy als open, of gefloten, bergachtig, waterachtig, bebouwden bewoond, of onbewoond en eenzaam; of eindelyk doof een' verfbndige mengeling en fchakeering van eert gedeelte dier zaken. Doch wanneer een Schilder, by voorbeeld , verplicht is , de natuur in een vlak en eenvormig veld te volgen, be- hoort hy haar door de fchikking van een goed Licht en Bruin aangenaam te maken, en voor- deel te zoeken uit de verdeeling der Couleuren^. die behagen konnen, en in de ene vlakte zowel als de andere plaats, hebben. Ondertuffchen is het zeker, dat de buitenge-
mene Liggingen behagen , en de verbeelding door de nieuwheid en fraaiheid harer gedaanten vervrolyken; zelfs wanneer de plaatflyke Cou- leur en de uitvoering.'er van middelbaar is, ver- mits men, ten efgfte genomen, die foorten van Tafereelen als onvoltooide werken aanmerkt, welke hunne volvoering door de hand van een Schilder, in het Coloriet ervaren , konnen beko " rnen; doch de gemene Liggingen en voorwer- pen vereifchen, om behaaglyk te zyri, volmaak- te Couleuren en uitvoerigheid. Claude Ie Lor- rain vergoedde alleen daar door de foberheid eri middelbare keuze van de meefte zyner Ligging- gen; doch hoedanig ene Ligging ook wezen mag, beftaat het vermogenft middel, om de zelve, Zonder van gedaante te veranderen, kt-nbaar, öienigvuldig en verfcheiden te maken, in een" I ver-
|
||||
130 Beredeneerde Beschouwing
verflandige en vernuftige onderftelling der Toe-
vallen. Van de 'toevallen.
Het Toeval wordt in. de Schilderkunde ge-
nomen voor de afbreking der zonftralen, door de tuiïchenkomft der Wolken, invoegen op het aardryk verlichte en ook verduifterde plaatfen zyn, die door het dry ven der Wolken de een de andere volgen, en voortreffelyke uitwerkin- gen en veranderingen van Licht en Bruin te weeg brengen, die zo vele nieuwe Liggingen fchynen te verwekken De voorbeelden 'er van tonen zich daaglyx in de natuur; en nadien de nieuwigheid van Liggingen niet dan op de ge- daante der Wolken en hare beweeging fteunt, die zeer onbeftendig en ongelyk is, volgt van 2elf, dat de Toevallen wilkeurig zyn» en een bekwaam Schilder dezelve tot zyn voordeel mag fchikken, wanneer hy oorbaar vindt, 'er gebruik van te maken; want hy daar aan niet volftrekt gebonden is, en men goede Landfchap-fchil- ders vindt, die zich van dezelve, 't zy uit blo- heid, of 't zy uit ge\voonte, nooit bedient heb- ben, gelyk Claude Ie Lorrain en enige anderen» Van de Lucht en de Wolken.
De Lucht, fchilderkundig gefproken, is dat
gedeelte van dezelve, 't geen wy boven ons zien ; doch onderfcheidentlyker het gedeelte, waarin wy leven en de Wolken en Onweêren ontftaan. Hare couleur is blaauw, en wordt helderer,
naaf
|
||||
DER ScHIEDERKUNDE. 13 I
!13ar mate .zy de aarde meer nadert, ter oorza-
ke van de nevelen, tuffehen ons en den gezichc- einder hangende, en die, verlicht zynde, ook de voorwerpen meer of min verlichten, naar mate zy nader by, of verder van dezelve verwydert zyn. Alleen heeft men aan te merkeu, dat dat
licht in den avondllond, wanneer de zon on- dergaat, geel of ros zynde, die zelfde voorwer- pen niet alleen aan het licht, maar ook aan de couleur deeineemen; invoegen het gele licht, zich mengende met het blaauw, waar meede de Lucht natuurlyk gecoioreert is, het veran- dert, en het een meer of min groenachtige ver- We geeft, na mate het geel van het licht meer of min zwaar is. Die aanmerking is algemeen en onfeilbaar;
doch men vindt cok een' oneindige menigte, die; byzonder zyn, en met het Penfeel in de hand by voorkomende gelegenheden naar het Leven gemaakt moeten worden; warit 'er zeer fraaijë en zonderlinge uitwerkfelen zyn, die het moei- lyk valt, door natuurkundige redenen te doen befeffen. Waarom worden, zal men by voor- beeld vragen, Wolken gezien, wier verlicht gedeelte een fchöon rood vertoont, terwyl de oorfprong van het licht, waar door zy befche- nen worden, een helder en flerk geel is ? wie'kan redenen geven van het verfchillend rood op on- derfcheide Wolken , die in een en 't zelfde ogen- blik haar licht van een en den zelfden kant Ontfangen ? want de gezegde couleuren en ver- Wonderlyke uitwerkfelen gene de minfte betrek- king tot den regenboog fchynen te hebben, waar I 2 van
|
||||
132 Beredeneerde Beschouwing
van de Wysgeeren wanen, gegronde redenen tê
konnen geven. Alle die zonderlinge uitwerkfelen wordt men
in den avondilond ontwaar, als het licht ons fchynt te willen begeven, of wanneer een zwaar Onweer broeit, of reeds voorby is, en ons aan zyne uiteindens iets vertoont, 't geen opmer- king verdient. De eigenfchap der Wolken is, dat zy in ge-
daante en couleur ligt en luchtig zyn; en of- fchoon het getal harer gedaante oneindig is, is het vooral nodig, haar te beftudeeren , en 'er naar het Leven een' keuze van te doen, wan- neer een gunftig ogenblik ons fchone Wolken levert. Zo men haar dan verbeelden wil, be- hoort men, dezelve fchilderende, haar zagrkens met haren grond te mengelen, vooral aan hare uiteinden, even als of zy doorzichtig waren : en wanneer men haar dik afmalen wil, moet men- hare weêrkaatfingen zodanig behandelen , dat zy, zonder hare ligtheid te verliezen, zich fchynen te wentelen en te binden aan andere Wolken, die naby haar zyn. Kleine Wolken verwekken veeltyds gene Grootfche manier, en doen zelden ene goede uitwerking, ten ware zy door hare onderlinge nabyheid met eikanderen een enkel voorwerp fchynen uit te maken. Eindelyk is de eigenfchap van de Lucht, licht
te zyn; en, vermits zy zelfs de oorfprong van her. licht is, meet alles, wat op aarde gevonden wordt, voor haar in klaarheid zwichten. Indien haar echter iets in licht naby komen kan, zyn het het water en de glanzige of gladde ligha- men, die de weêrkaatfingen van het licht ont- fangen konnen. Ech-
|
||||
DER SCHHDERKUNDE, I33
Echter moet een Schilder, de Lucht licht af«
malende, haar niet altoos alom helder maken, Waar in het tegendeel het licht zo verflandig be- handelen , dat hy het grootfte op een' enige plaats brenge, en, om het te fterker te maken, zo veel mooglyk bedacht zyn , enig aardfch voor- Werp tegens het zelve te (tellen, 't zy een Boom, een Toren, of een enigzins verheven Gebouw, 't geen door zyneduifterachtige couleur het licht te meer doet affteken. . . Dat hoofdlicht zal men noch te kenlyker doen
zyn, door middel van een licht tufïchen de Wolken onderftelt, of'c geen men met verftand tuflchen Wolken befluiten kan, wier zachte dui- Iterheid ongemerkt naar den een en anderen kant uitgebreid en gefchikt kan worden. Hier van hebben wy ene menigte voorbeelden in de Nederlandfche Schilders, die zich het beft op het Landfchap verftonden; als Paulo Bril, Breu- gel, Savery enz. Zelfs geven ons de platen, door de Sadelers en Merian gegraveerd, een zeer net denkbeeld van die foorten van lichten , en fcher- pen vervvonderlyk het vernuft van die de grond- den van het Licht en Bruin verftaan. Van de Ferfcbieten en Bergen. •
De Verfchieten hebben een' grote betrekking
tot de Lucht, die 'er de kracht of zwakheid Van bepaalt, makende dezelve duifter, wanneer Zy betrokken, en lichter, wanneer zy helder is. Dikwerf vermengen zy hunne gedaanten en lichten ondereen; en men vindt tyden en lan- den, waarin de Wolken tuftchen de hoge Ben- I 3 gea
|
||||
134 Beredeneerde Beschouwing
gen en zelfs lager dan hunne toppen dryven. De zeer hoge en met fneeuw bedekte Bergen zyn bekwaam, om in de Verfchieten, wonderbare nitwerkfelen te verwekken , die den Schilder voordeelig en den befchouwer aangenaam zyn. De gedaante der Verfchieten wilkeurig zynde,
wordt Hechts vereifcht, dat zy met het geheel van het Tafereel en de natuur der landftreeken , die men verbeeldt, zamenftemmen. Gemeenlyk zyn zy blaauw, door.de tüffchenkomfi van de tucht, ;d3e tuflehen ons en die Verfchieten is, doch verlaten die couleur allengs, naar mate zy nader by ons zyn, en nemen de natuurlyke ver- we der voorwerpen aan. In de afwyking der Bergen moet men een.'
ongemerkte zamenhang in acht nemen , door kanten, die de weêrkaatfingen natutirlyk maken; en onder anderen in de uiteindens een' zekere hardheid vermyden , die dezelve afgefneden ver- toont , als of zy met een fchaar gefneden en op het doek geplakt waren. Ook moet men in acht nemen , dat de Lucht,
aan den voet der Bergen met nevelen bezet zyn- de , derhalven veel vatbarer voor het ücht dan de kruin is, en in dat geval onderftel ik, dat de oorfprong van het licht op een' betaam» lyke hoogte geplaatft zy, en de Bergen evenma- tig verlicht, of dat de wolken hun het zonlicht benemen. Doch' wanneer men het licht zeer laag orderftelt, en het de Bergen befchynt,moet de kruin zowel als al 't geen de zelfde mate van licht ontfangt fterk verlicht zyn. Offchoon de gedaantens in grote verminde-
ren, de couleuren van den eerften grond van het Tafereel tot; de varfl afgelegene Verfchieten hun-
|
||||
der Schilder kunde. i%f
hunne kracht verliezen, en die ongevoelige ver- mindering daaglyx in de natuur gezien en ge- meenlyk in acht genomen wordt, fluit zulx ech- ter- de Toevallen niet uit, waar van wy gefpro- ken hebben; en konnen die Toevallen zeer veel tot het voortreflyke van een Landfchap toe- brengen , wanneer de Schilder gelegenheid aan- treft, om 'er zich wel ten paffe van te bedie- nen, en een juift denkbeeld heeft van de goe- de uitwerking, welke hy van zyn werk verwacht. Fan het Groen,
Hier door verfta ik het Groen, waarmede de
kruiden het aardryk coloreeren. Vele verfchil- lende manieren zyn 'er, en hare verfcheidenheid ipruit niet alleen uit de eigenfchap der kruiden, die merendeels hun byzonder Groen hebben , maar ook uit de verandering der jaargetyden, en de couleuren der landen, daar de kruiden dun gezaait zyn. Die verfcheidenheid geeft gelegen- heid aan den Schilder, om een' mengeling van onderfcheide, doch niet tegenffcrydig Groen, te kiezen ,en in een' en dezelfde uicgeftrektheid van grond zamen te brengen, vermits die verfchei- denheid, welk niet zelden in de natuur gevon- den wordt, een* eigenfchap van het Ware te weeg brengt, ter plaatfe men dezelve wel ten paffe weet te gebruiken, waar van zich in het Landfchap, verbeeldende het gezicht van Me- chelen door Rubens, een voortrdiyk voorbeeld opdoet. |
||||||
I 4 Van
|
||||||
0
|
||||||
?3<5 Beredeneerde Beschouwing
Van de Rot [en. Offchoon de Rotfen van allerlei gedaantens
en couleuren zyn, dragen zy nochtans in hare verfcheidenheden zekere kenmerken, die men niet wel, zonder haar alvorens naar het Leven gade geflagen te hebben, uitdrukken kan. Som^ xnige Rotfen beftaan uit brokkelige lagen of beddingen •, anderen uit grote uitfpringende of inwykende blokken; anderen wederom uit zwa- re naait een liggende ftukken, en eindelyk an- deren uit een vervaarlyken klomp en als uit één (tuk fteen, 't zy, vermits zulx hare eigenfchap is, of 't zy de alles verteerende tyd gedurende verfcheide eeuwen de bovengemelde tekenen bereids uitgewifcht heeft. Doch van wat ge? daante de Rotfen wezen mogen, hebben zy ge- meenlyk zekere verfcheidenheden van kloven, breuken, holen, dorre . begroeide en andere plekken door den tyd ontfangen waa'r door dit alles, wel nage oo!;ft zynde, onfeilbaar een denk- beeld van het Ware geeft. De Rotfen zyn op haar zelven treurig en
eenzaam, verbeelden een' fchrale luchtflreek, wanneer zy hier en daar met heefter bezet zyn; doch vertonen zich ongelyk aangenamer, wan- neer zy door water, 't geen uit haar voortvloeit, pfhaar befproeit,een' eigenfchap verkrygan, die haai: enigermate gezellig maakt. fan de Gronden,
De Grond, fchilderkundig gefproken, is een'
:\ ïA lands van een" andere onderfche iden, en 'm
|
||||
OER SCHÏLDERKÜNDK. 137
in 't welke noch hoog Geboomte, noch grote
bergen zyn De Gronden brengen meer, dan enige andere deelen, tot de afwyking en diep- te van het Landfchap toe, vermits zy elkander als verdryven, 't zy door hunne gedaante; het Licht en Bruin; de verfcheidenheid hunner cou- leuren, of eindelyk door een' ongemerkte ver- knochtheid van den enen Grond met den anderen. De vermenigvuldiging der Gronden ftrydt wel
eens tegens de Grootfche manier, hoewel zy de- zelve niet ten enemaal benadeelt; want behal- ven dat die vermenigvuldiging ftrekt, om een' grote uitgebreidheid van land te verbeelden, is zy ook vatbaar voor Toevallen, die, wel ge- plaatft zynde, een' zeer goede uitwerking te weeg brengen. , In de Gronden is deze keurigheid in acht te
nemen, dat men, om hunne merktekenen wel uit drukken, de Bomen, die men 'er in plaatft, van een onderfcheiden Groen en verfchillende cou- leuren als de Gronden maakt, zonder echter in een te fterk verfchil cjier couleuren te verval- len. Fan de Terraffen,
Terras is in deSchilderkundeeenflreekgronds,
die, of dun bezaaid, of geheel van kruiden ont- bloot is, gelyk de grote wegen en dikwerf be- treden plaatfen. Zelden brengt men de Terras- fen elders dan op den voorgrond van het Ta- fereel, alwaar zy ruim en open moeten zyn, hier en daar, zomen wil, gepaart gaande met enig Groen, 't geen 'er als toevallig waft, of rnet enige Stenen, die, verftandig geplaatfl zyn- Ö§, de TerralTen des te natuurlyker maken. I f Fan
|
||||
13S Beredeneerde Beschouwing
Van de Gebouvjen.
In de Schilderkunde noemt men Gebouwen
alle de geftichten , die de Schilder verbeeldt; doch wel inzonderheid zodanigen , die enige regelma- tige Bouworde hebben, of ten minften enigzins aanzienlyk zyn , weshalven die uitdrukking min- der aan Boeren huizen of Herders hutten voegt, welkemenindèBoerfche manier ten pafte brengt, dan wel aan regelmatige en deftige Gebouwen, die men fteeds in de Grootfche manier gebruikt. De Gebouwen in 't algemeen (trekken tot een
groot fieraad in de Landfchappen, zelfs wanneer zy Gotifch zyn, of onbewoond engedeeltlyk ver- vallen fchynen, en verwekken een' hoge gedacht ten, door het gebruik, waar toe men zich ver- beeldt dat zy weleer gefchikt waren, wanneer wy de aloude Torens zien, in welke voormaals de To- vereffen fchynen gewoontte hebben,en die thans dewykplaats der Herders en Uilen geworden zyn. Pouffin bragt in zyne werken Romeinfche Ge-
bouwen van een' fierlyke grootfchheid; en Bour- don in de zynen Gotifche geftichten, die, hoe Gotifch zy ook zyn mogen, nochtans een ver- heven zwier in zyne Landfchappen te weeg bren- gen. De kleine Bernard bediende zich in zyne heilige hiftorien van Gebouwen van een Babi- lonifchen fmaak, om zo te fpreken, die veel grootfchheid en deftigheid hebben. Offchoon die manier buitengemeen is, wil ik dezelve niet geheel verwerpen , vermits zy het denkbeeld verheft; en ik houde my verzekert, dat zy in de Grootfche manier op de middelgronden zou- den kennen flagen, wanneer men 'er een goed gebruik van wilt te maken. Van |
||||
DER ScHILDERKUNDE,
|
|||||||
139
|
|||||||
Van de Wateren.
Het Landfchap is een groot gedeelte zyner
eigenfchap aan het Water verfchuldigt, het geen een Schilder 'er verftandig behoort in te brengen. Men vindt onderfcheide foorten van Wateren; zynde fommigen onfhuimig, wanneer een Onweer hen doet overftromen, of zy , door hunnen val van de Rotfen, fpatten en als te- gens zich zelven opfpringen ; of, door enige lig- hamen buiten zich geprangt zynde, dezelve ont- glippen , en zich in een' talloze menigte zilver- witte golven verdeelen, die door het natuurly- ke harer beweeging en fchynbaar geruifch onze ogen en oren op een'aangename wyze bedriegen. Stil zynde, vlieten zy nu eens in een zandig bed; dan eens verflrekken zy, als geheel ontzet van,' beweeging, tot een getrouwen fpiegel, om alle de hun tegengeftelde voorwerpen te verdubbelen, die, het Wacer dus in ruft zynde,'er een' groter levendigheid aan geven, dan wanneer het in zy- ne hevigfte beweeging is. Men befchouwe, ten minfte in prent, de werken van Bourdon, die de Wateren zo natuurlyk als iemand verbeelt en ten uitterfte verftandig behandelt heeft. Het Water voegt aan alle foorten van Lig-
gingen nietj maar moeten zy,die het in hunne Tafereelen brengen, zich op de netheid van den weêrfchyn volmaakt verflaan, om hun Water natuurlyk te maken; want het ons niet, dan door zyn weêrfchyn, als natuurlyk Water voor- komt; daar in het tegendeel, door verzuim der betrachting van het Leven , het Tafereel van de volmaaktheid zyner uitwerking ontbloot geraakt, en onze ogen ongelyk minder vermaak genieten, |
|||||||
ï4o Beredeneerde Beschouwing
dan wel behoorde. Dar. verzuim zoude in een Schilder te minder verfchoonlyk zyn, vermits het niet bezwaarlyk valt, zich de regelen van den weêrfchyn eigen te maken. Echter moet men opmerken , dat het Water,
't geen een fpiegel is, de tegen het zelve o» vergeftelde voorwerpen niet getrouwlyk ver- beeldt, dan wanneer het zich in ruit.bevindt:; want zo dra zyn natuurlyke ftroom, of de flag van den wind , het in enige beweeging brengt, ontfangt zyn oppervlak, 't geen daar door on- effen en ongelyk wordt, op zyne golfjes licht- ten en fchaduwen, die, zich tuffchen den weér- fchyn der voorwerpen mengelende, hunne ge» cjaante en couleur veranderen. Van da Voorgronden.
Nadien de Voorgrond, om zo te fpreken, de
inleider der ogen is , kan men gene te grote zorge dragen, dat zy wel ontfangen worden, nu eens door de opening van een fraai Terras, welks teekening en behandeling even keurig zyn; dan eens door Planten van verfcheide foorten, uitvoerig afgebeeld, en fomtyds met hare bloei- men gepaart gaande; dan wederom door beel- den of figuren van een aandoenenden fmaak, en dan door enigzins ongemene voorwerpen, die door hunne nieuwigheid onze verwondering naar zich konnen trekken , of door iets anders, 't geen het gezicht vermaak verfchaft, en men 'er als toevallig aantreft. Eindelyk kan de Schilder de voorwerpen,
welke hy op den Voorgrond afbeelden wil, niet naauwkeurig genoeg beitudeeren, vermits zy dg ogen
|
||||
DÊR ScHILDERKUNDE. I4JC
Ogen van den befchouwer tot zich trekken;
het eerfte kenmerk van het Ware indrukken en grootlyx toebrengen ter verluiftering van het konftige in het Tafereel, en om ons met een' achting voor het gantfche werk voor in te ne- men. Ik weet, dat men zeer fchone Landfchappen
vindt , wier Voorgronden zeer wel verkozen fchynen , en een grootfch denkbeeld verwek- ken , doch die teffeHS te luchtig behandelt zyn: Zelfs beken ik, dat men zodanig een' luchtige behandeling verfchonen moet, wanneer zy gees- tig is; aan de hoedanigheid van den grond be- antwoordt, en kenmerken van het Ware draagt. Echter kan men niet lochenen, dat zy zelden van kracht zyn, en het te vrezen is, dat zoda- nig een' luchtige behandeling fomtyds in den Schilder een foberen geeft, of een' te grote on- achtzaamheid doet onderftellen. Des wilde ik, dat, hoedanig men ook de Voorgronden van een Tafereel fchikke, men het zich voor een' onver- rnydelyke wet fte'le, dezelve met een uitvoerig Penfeel en verftandig te vokooijen. Van de Planten.
Op den Voorgrond van een Tafereel worden
niet altoos Planten gebragt, vermits 'er vele mid- delen zyn, om de Voorgronden van een Land- fchap bevallig te maken, gelyk wy gezegt heb- ben. Wanneer men 'er echter brengen wil, be- hoort men de Planten enigzins naauwkeurig naar het Leven af te malen, of ten minften, onder die men uit den geeft fchildert, enige zeer uit- voerig te behandelen, vooral zulken, wier foor- ten |
||||
142 Beredeneerde Beschouwing
ten door het verfchil harer teekenina; en couleui' bekend zyn, op dat zy door hare natuurlykheid aan de anderen een kenmerk van het Ware me- dedeeien. 't Geen men alhier van de Planten zegt, kan
ook van de takken en de fehors der Bomen verftaan worden. Van de Bedden of Stof s/i.
Een Schilder, een Landfchap afmalende, kan
voornemens zyn , het een kenmerk te geven, overeenkomftig het voorwerp, 't geen hy ver- kozen heeft, en zyne Beelden vertonen moeten. Ook kan hy, 't geen niet zelden gebeurt, zyné Stoffafi ontwerpen, na alvorens zyn Landfchap geheel voltooit te hebben: en zyn in de mee- fte Landfchappen de Beelden veeleer gebragt, om dezelve te ftoffeeren, dan 'er betrek!vk toe te zyn. Ik weet, dat in fommïge Landfchap- pen de Liggingen en fchikkingen enkel eenvou- wige voorbygaande Beelden vereiflehen, en dat verfcheide geachte Schilders, een ieder in zyne manier, als Pouffin in zyne Grootfche, en Fou- quier in zyne Boerfche, dezelve zeer natuurlyk en bevallig in hunne Tafereelen gebragt heb- ben; ook weet ik, dat men ruftende Beelden vindt, die op zich zelven bezig fchynen, ge- ]yk ook, dat men tegens die beide manieren van behandeling van Beelden niets te zeggen weet, vermits zy beiden op een' evengelyke, hoewel verfchillende, wyze werkzaam zyn, en men en- kel de ruft der Beelden enigzins zoude konnen laken, dewyl zy, gene verknochtheid met hec Landfchap fchynende te hebben, 'er altoos als flsehis
|
||||
ÖER ScHlLDERKUNDË. I43
flechts ter vulling ingezet voorkomen. Doch
Zonder den Schilder in dezen zyne vryheid te beneemen , boude ik my verzekert, dat hec befte middel, om de Beelden te doen gelden, is, dezelve zodanig met de eigenfehap van het Landfchap overeen te brengen, dat het om de Beelden gefchildert fchytit} en wilde ik, dat de Stoffafi noch kommerlyk noch onverfchillig Ware, m?.ar enig onderwerp, 't zy zelfs enig- zins gering, verbeelde, ten einde den aandacht Van den befchouwer op te wekken, of ten min- fte het Tafereel een naam te geven , en door de Liefhebbers van andere Tafereelen te doen onderfcheiden. Men behoort de uitterfte zorgen te befteeden,
om de grootte der Beelden overeenkomstig te doen zyn met die der Bomen en andere voor- werpen , in het Landfchap voorkomende. Wan- neer men de Beelden te groot fchildert, wordt het Landfchap te bekrompen, en wanneer te klein, febynen zy dwergen, die van gene kracht in het Landfchap zyn , en het wanvoeglyk ma- ken. Voor het overige is de' wanvoeglykheid te groter, wanneer zy uit re grote, dan te klei- ne Beelden fpruit; zettende ten min ft e de laatflr genoemden al het overige een' foort van def-i tigheid by. Doch vermits de Beelden doorgaans in de
Landfchappen klein- zyn , moet de Schilder de- Zelve geeftig toetfen , en door levendige, doch gevoeglyke, couleuren verzeld doen gaan , ten einde het oog tot zich te lokken, zonder noch- tans het natuurlyke en de zamenftemming der Couleuren te verwaarlozen. Eindelyk zy ook een Schilder bedacht, dae
on-
|
||||
Ï44- Benedeneerde Beschouwing
onder de voornaamfte parcyen van het Land" fchap de Beelden den eerften rang bekleeden i en het mitsdien noodzaaklyk is, dezelve op on* derfcheiden en gevoeglyke plaatfen te brengen' Fan de Bomen.
My heeft altoos toegefchenen , dat een der1
grootfle fieraden van het Landfchap inde fchoon- heid zyner Bomen beftondt, uit hoofde van de verfcheidenheid hunner foorten , de koelheid, die hun fchynt te verzeilen , en inzonderheid hunne luchtigheid , welke ons doet onderftellen, dat zy, aan de beweeging der lucht bloodge- ftelt zynde, derhalven ook altoos in beweeging Zyn. Offchoon in alle de voorwerpen , die een
Landfchap uitmaken , de verfcheidenheid be- haagt, vertoont zy zich inzonderheid in de Bo- men alleraangenaam!!: ; doende zich voornaam- ]yk in hunne onderfcheiden foorten en gedaan- ten op. De foorten der Bomen vereifchen by den
Schilder een' byzondere ftudi en oplettenheid , om hen van eikanderen in zyn Tafereel wel te onderfcheiden. Met één opflag van het oog be- hoort men te konnen zien,dat het Yken-,Ipen-j Dennen-, Vygen-, Populier-, Willigen-, Pyn • en andere Bomen zyn, die door een' hun eige Cou- leur en Toetfen ieder op zich zelven van een' byzondere foort konnen onderkent worden. Die ftudi is van een' te grote navorfching, dan dat fnen haar van een Schilder geheel vergen zou- de jook zyn weinigen daarin zo beftipt geweeft, als hunne kond vorderde. Niettemin is het on- we- |
||||
ÏJER SCHIIDERKUNDE; il|
^ederfpreeklyk, dat zy, weke die volmaakt-;
heid naait by komen konnen, Hunne werken ten uitterrèe behaaglyk en zich zei ven groot- iyx geacht zullen maken. Béhalven dé verfcheidenheid, ih een' iedere
foort van Bomen plaats hebbende, vindt men noch een' algemene verfcheidenheid ih alle Bo- men. Dit blykt uit de verfehillehde wyze, op welke de takke-n door de natuur gefchikt en uit- gebreid zyn, als die vermaak fchept, orh fom- niigen zwarer en digter, anderen dorrër eri kaler, anderen groener,en wederom anderen ro'f» fer of geeler te maken. De volmaaktheid zoude 'men bereiken, wan-
neer méh die beide verfcheidenheden zamen- baarde: doch wanneer een Schilder die, welke de foorten der Bomen betreft, ilegts middelbaar ih acht neemt, drage hy echter naauwkeurig zorge, de gedaante én couleur van die hy ver- beelden wil, verfcheiden te maken; want dé herhaling van een' en de zelfde Toetfen in een én het zelfde Lanciichap zo aanftoötlyk voor de ogen is, als de eenklahken voor de oren zyn. De Verfcheidenheid der gedaanten is zelfs zo groot, dat een Schilder onverfchoonlyk zoude we- zen, indien hy 'er zich, wanneer het pas geeft $ iiiet van bediende; inzonderheid als hy befpeurt, den aandacht van den befchouwer te moeten op- wekken : want onder de Bomen in het algerheeii Vertoont ons de natuur jonge, oude, yle * digte, puntige; anderen doorzichtig, wier takken laag Hangende en uitgëfpreid zyn; fommïgeh boven» andere beneden boógswyze; wederom anderen,, óp een' zo menigvuldige wyze verfcheiden, dat «ÜlX beter te beïeffen dan 'te befchryven is. |
||||
146* Bèreöenèérde Beschouwing
Men zal, by voorbeeld, bevinden, dat dë
eigenfchap van jonge Bomen is, lange, dunne en weinige takken te hebben; doch wel beladen* onderkenlyk gebofcht en met krachtige eiï wel gevormde bladen: waar tegen de takken der oude Bomen kort, grof, dik en menigvuldig, de bof- fchen ftomp en de bladen ongelyk en fiecht ge^- vormt zyn. Zodanig een' verfcheidenheid ver- toont zich ook in andere opzichten, gelyk men door een weinig oplettenheid en verftand onr> dekken kan. In de verfcheidenheid der gedaante, waar,van
ik gefproken heb, moet een' goede verdeeling der takken in acht genomen en zorge gedragen worden, dat dezelve een' beftipte betrekking en fchynbare verknochtheid met de boffchen heeft, zulx zy elkander onderling als hulpe bie- den , om den Boom luchtig en natuurlyk te doen voorkomen. Doch op Wat Wyz-e men de takken dei- Bo^
men fchikt en afbeelt, en van wat aart zy ook wezen mogen, móeten de Toetfen fix en luch- tig zyn, wanneef men hun de kracht, hunne eigenfchap vereifchende, geven wil. Noch zyn de Bomen verfcheiden, door hunne
fchors. Deze is gerneenlyk graauw; doch dit graauw, 't geen in een' zware lucht op lage en moeraffige plaatfen zwaftachtig wordt, vertoont zich op enige plaatfen helderer ineen' fyne lucht; en 't gebeurt niet zelden, dat zich in droge plaat- fen op dezelve een dun mos zet, welke haar ten enemaal geel doet fchynen. Om derhalven de fchors van een Boom kracht te geven, moet de Schilder haar helder op een donkeren, en donker op een helderen grond maken. |
|||||
:.
|
|||||
B É ft SciïILÖERku&ÜE. I47
t)e opmerking vari de verfcheidenheid der
fchoriTen verdienc een' byzondere oplettenheid. 2y; die'er acht op willen geven, zullen bevin- den , dat de verfcheidenheid der fchoriTen van hare hout doorgaans beilaat in de fpleten, die de tyd daarin als een' foort van (tikiel verwekt heeft, en dat, naar mate zy verouderen, de fple- ten der fchöriien te dieper worden. Het overige hangt af van de toevalligheden, uit vocht uf droogte fpriiitende, door groen mos en witte en ongelyke plekken. Dë fchors van wit hout zal den Schilder meet
ftof ter oetfening uitleveren, wanneer hy ver- maak fchept, om hare verfcheidenheid te on- derzoeken , welke hy niet verzuimen moet te beflüdeeren. Die overweging noopt my, hier iets van de fludi van het Landfchap te zeggen, Zodanig ik het begryp, zonder iemand te wil- len verplichten 3 rriyh gevoelen te volgen. Fan 4s ftudi van het Landfchap.
De fhudi vari het Landfchap kan op tweedet-
lei wyze overwogen worden. De eerlte is voor de eerllbeginnende, Welke zich in die manier van fchilderen nooit geöeffent hebben; en de andere betreft de fchilders, die daar van reeds enige behandeling hebben verkregen. Zy.die nooitLandfchap'p'eri fchildefdèn, eri 'er
zich op trachten toe te leggen , zullen bevinden , dat hun het fchilderen van Bomen het bezWaaf- lykft vallen zai; ook fchynt het my toe^ dat niet alleen in de oeffening, maar zelfs in dë befpie- geling, de Bomen het bezwaarlykfl gedeelte van Het Landfchap uitmaken, gelyk zy daar van her, K 2, gro&E.
|
||||
148 6eredeneeh.de Beschouwing
grootfte fieraad zyn Öndertuflchen moet ik al'
hier enkel den eerftbeginhenden een begrip vari de Bomen in 't algemeen geven, en hun on- derrichten, hoe dezelve beu te toetfen. Offchoon het onnodig fchynt, hun de gemee-
he uitwerkfelen, in Planten en Bomen voort- komende, te doen opmerken, vermits men by- na niemand vindt, die zulx niet bevroedt; zyfi 'er nochtans fommige dingen, die, offchoon be- kend, echter enige overweeging verdienen. Men weet, by voorbeeld, dat alle Bomen de lucht zoeken, als de hoofdoorzaak van hun leven en wasdom, de enen meer de anderen min. Hier- om is 't, dat, de Cypreffenen andere van dien aart uitgezondert, zy in hunnen groei zich van elkander en van alle vreemde lighamen, zo veel mooglyk, verwyderen. Dit zelfde doen ook hun- ne takken en bladen. Des moet men, om hun die luchtigheid en onbekrompenheid, in welke hun- ne voornaamfte eigenfchap beftaat, te geven, in de verdeeling der takken, bollenen en bladen zorge dragen, dat zy elkander als ontvlieden s zich naar verfchillende kanten wenden, en on- derkenlyk uit elkander gehouden worden; als mede dat dit niet gemaakt gefchiedt, maar en- kel, als of het geval behagen gefchept hadt, de natuur in het wilkeurige harer verfcheiden- heid de hand te lenen. Dan om te zeggen, op wat wyze die verdee-
ling van takken, bollenen en bladen gefchieden moet, is mynes erachtens onnut, vermits dat betoog niets anders behelzen zoude, dan 't geen men by grote meefters ziet. De werken van dezen alleen, en een weinig oplettenheid op de ftitwerkfelen der natuur zullen daar van meef doeo
|
||||
der Schilder kunde. 149
doen begrypen, dan al 'c geen ik zoude kon- öen zeggen. Door de grote meefters verffca ik de zulken voornaamlyk , die Prenten in 't lichc gegeven hebben: dus zullen zy, die Landfchap- pen beginnen te fchilderent aanvanglyk meer leren, door het beftudeeren en kopieeren dier Prenten, dan der Tafereelen. Onder een'zo aanzienlyke menigte grote mee-
fters van alle fenolen, zoude ik de Prenten in houtfnee van Titiaan, waarin de Bomen wet gevormtzyn, en die.door Cormlts Cort en Jugu- iün Carache gefneden,boven anderen verkiezen; ook herhaal ik voor de eerftbeginnende, dat zy zich vooral bevlytigen, om de Toecfen dier gro- te meefters na te bootfen, en voorts op het Perfpeétief der takken en bladen acht te geven , en te letten, hoe zich dezelve vertonen, wan- neer zy ryzende van onder, en dalende van bo- ven worden gezien; hoe, wanneer zy zich van voren vertonen, of enkel tegens de punten ge- zien worden \ hoe, wanneer zy zich zylings om-» Werpen , en in menigvuldige andere befchouwin- gen, in welke de natuur haar vertoont, zonder dat zy de kenmerken harer eigenfchap verliezen. Na allereerft de Prenten en vervolgens de
Tekeningen van Titiaan en de Carraccioos ny- vrig beftudeert, en met de pen of krajon g"e- kopieert te hebben , moet men trachten, de fraaifte Toetfen dier grote meefters met hec penfeel na te bootfen. Doch vermits de ftuk, ken van Titiaan en de Carraccioos zeer zeld- zaam zyn, kan men zich in hunne plaats van anderen bedienen, en onder dezelve Fouquier, die byuitftek een goed Model is, volgen.'Pau-» k> Bril, Breugel en Bourdon zyn mede zeer goed, K 3 e$
|
||||
ifo Beredeseerpe Beschouwing
en hunne Toetfen keurig, levendig en luchtig. Ook moet men, de eigenfehap der Bomen en de wyze, pp welke de bladen zich fpreiden en fdiikken en de takken zich uitbreiden, naauw- keqrig gade geflagen hebbende, zich daar van een levendig denkbeeld vormen, ten einde die houding alomme in acht te nemen, 't zy men dezelve, op den Voorgrond brengende, des te zichtb^rer en duidelyker of fiaauwer maken wil, naar mate men ze doet afwyken. Eindelykdan,naar goede voorbeelden zodanig
een' handeling verkregen hebbende, zal men baar het Leven konnen fhndeeren, en het ver- kiezen en fchikken naar het denkbeeld, 't geen die grote meeflers bezaten. Betreffende de uit- voerigheid , heeft men dezelve van een' vlytige oeffening en aanhoudenheid van arbeid te ver- wachten. Dit zy, mynes erachtens, genoeg voor de zulken, die, genegen zynde zich op het Landfchap toe te leggen , naar middelen uit- zien , om wel te beg'inen. Hun aangaande, de bereids enige handeling
ïn die foort van fchilderen verkregen hebben, de- zen behoren voorraad van voorwerpen op te doen, en zodanige we! te beftudeeren, die zy dikwerf gelegenheid hebben te verbeelden. De Schilders geven gemeenlyk den naam van
ftudi aan de partyen, die zy afzonderlyk naar het Leven teekenen of fchilderen, en indeOr- dinantie van hun Tafereel ten paffe willen bren- gen, 't zy Beelden, Hoofden, Voeten, Handens Kleederen, Dieren, Bergen, Bomen, Planten, Bloemen, Vruchten, en al 't geen hun ter na- bootfing van de natuur van dienft kan zyn. AU*. die geteeksnde partyen geven zy, zcgce'ik, den ::a£rn
|
||||
DER ScHlEJOERKUttDE. IfX
naam van ftudi, 't zy zy onder het tekenen van
dezelve zich oeffenen, of zich van dit middel bedienen, om hunne werken des te natuurlyker ^n uitvoeriger te maken Hoedanig het hier roede ook wezen mag, voegt die naam beft aan het zo evengemeld gebruik der Schilders, ver-, rnits zy in de verfcheidenheid der natuur ge- ftadig iets nieuws ontdekken , en telkens toe- neemen in 't geen zy bereids kundig geworden ?yn.
Nadien het in deze ftudi enkel aankomt op de
Voorwerpen,die men op het land vindt, wenfch- te ik, dat de Landfcbap- Schilder hierin zodanig een' orde hielde, dat de Teekeningen, welke hy tot het afbeelden van enig voorwerp nodis; heeft, hem terftond voor handen kwamen, Ik Wilde, by voorbeeld, dat hy de onderfcheiden uitwerkfelen, die men in de Bomen in 't alge- nieen opmerkt, naar net Leven en op verfchei- de ftukjes papier kopieerde ;en dathy het zelfde, niet alleen met opzicht tot de verfcheide foor- ten van Bomen, in 't byzonder onderfcheiden in hunnen ftam, hunne bladen en verwe , maar ook ten aanzien van enige Planten, wier verfcheiden- heid tot een groot fieraad voor den Voorgrond Verftrekt, in 't oog hieldt. Noch wilde ik, dat hy op gelyke wyze de
gefteltheden van de Lucht in de verfcheide uren Van den dag, de verfchillende jaargetyden, de onderfcheide gedaanten en aart der Walken by helder weer, donderbuien en ftormen beftudeer- de; en beveel hem een" gelyke oplettenheid aan , rnet opzicht tot de Verfchieten, de verfcheide hoedanigheden der. llotfen, Bergen, Wateren K 4 $n
|
||||
152 Beredeneerde Beschouwinq
en verdere voorname voorwerpen s in zyn Land»
fchap ten paffe komende.
Na dat de Landfchap-Schilder de gelegen-
heid waargenomen heeft, om dit alles afzonder- 3yk te kopieeren, zoude ik van hem vergen, dat hy alle de ftudiën, die tot een' eq dezelfde voorwerpen behoren, byeen zamelde*, en 'er een' foort van boek van maakte, opdat zy, dus by een gefchikt zynde, te fpoediger door hem gevonden en naar yereifch gebruikt zou- den kqnnen worden. De ftucli der Landfchap Schilders beftaat dan
in het navorfchen der fraaije uitwerkfelen van de natuur, zodanig zy dezelve in het ordinee- ren hunner Tafereelen, of het afbeelden van pnige partyen, zo ten aanzien van de gedaan- te als de couleuren, nodig hebben. Do.ch hoe nu in deze wel te kiezen? Tot dat einde behoort men met een gezond oordeel, goeden fmaak en fraai vernuft geboren te zyn, en dat vernuft {e hebben aangekweekt door het'gade flaan van de werken der befte meefters, en door onderzogt te hebben , met wat oog zy de natuur befchouw- den , en hoe zy, door dezelve naar hunne konft te verbeteren, alles in zynen eigen aart behielden, £en Schilder dus door de geboorte begunlligt en door de konft volmaakt, kan in het doen ener goede keuze geenzins feilen, en zal zelfs uit de gernee-nfte voorwerpen een groot nut trek- ken, vermits hy het goede uit het kwade weet te onderfcheiden. Om de bovengemelde foort van ftudiën te
maken, hebben zich verfcheide Schilders van yerfchülende manieren, bedient, en meen ik niet ten onrafTe bericht van de zodanigen te geven, wel
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 153
Welke ik heb zien gebruiken, en waar van ik
xelf enige ondervinding heb. Enigen teekenen op het vlakke veld naar hec
Leven en voltojen de uitgekozene voorwerpen naauwkeurig, zonder 'er couleuren by te voe- gen. Anderen fchilderen met olyverw op fle- vig papier en met halve Tinten, en vinden die manier te gemaklyker, vermits de verwen in- trekkende, gelegenheid geven, om couleur op couleur te leggen, offchoon van elkander ver- fchillende. Tot dat einde dragen zy een' plat* te doos by zich, waarin hun palet, penfeelen, oly en verwen bekwaam liggen konnen. Die manier vereifcht, wel is waar, enigen omflag, doch is ongetwyffelt de belle, om de natuur meer byzonderer en beftipter na te gaan, voora ■wanneer men , het werk droog en gevernift zynde, weder naar de zelfde plaatfen keren wil- de, om de voornaamfte voorwerpen naar het Leven te hertoetfen en te voltojen. Anderen halen enkel de Omtrekken der voorwerpen om, en waffchen dezelve met couleuren, naby die van het Leven komende; doch enkel luchtig en om hun geheugen behulpzaam te zyn. Weder-r om anderen befchouwen naauwkeurig 't gunt zy verkiezen willen, en prenten het zich in 't ge- heugen. Anderen waffchen en tekenen te gelyk, en wederom anderen, weetgieriger en geduldi- ger , verbeteren by verfcheide herhalingen hun- ne fchetfen op de zelfde plaatfen, wanneer zy niet te verre afgelegen en de Liggingen van hunnen fmaak zyn; doende de eerftemaal een' goede keuze hunner voorwerpen, en teekenende dezelve naauwkeurig af, waarna zy de volgende dagen weder terug keren, om de couleuren op, K S t$
|
||||
%f\ Beredeneerde Beschouwing
te merken, die een' zo grote verfcheidenheid vertonen, als verandering in de toevallige Lich- ten plaats kan hebben. Alle die middelen zyn zeer goed, en moet
zich een ieder daar van naar zyn goeddunken en oordeel bedienen. Doch die wyzen van ftudi vereifchen enige toebereiding van den kant van den Schilder, vermits hy verwen, penfeelen, paf- tels en tyd daar toe nodig heeft. Qndertuiïchen zyn 'er enige ogenblikken, in welke de natuur bui- tengewone uitwerkingen doet zien, die echter voorby gaande en den Schilder van geen nut zyn, wanneer hem de tyd ontbreekt, om na te boot- fen, 't geen hy met verwondering befchouwt. Zie hier dan, zo ik meen, het befte middel, om. uit die voorby flippende ogenblikken nut te trek- ken. Ik onderftel, dat de Schilder, gelyk zulx be-
hoort, altoos enige ftukken papier en roodaard by zich heeft. Dit zo zyn-de, moet hy, iets bui- tengemeens ziende, het vlug en luchtig afteer. kenen, en , om de couleuren te onthouden, de voornaamfte plaatfen met letters teekenen, om dezelve beneden op het blad uit te leggen, Dus kan hy, by voorbeeld, een' Wolk teekenen A; een' andere Wolk B; een Licht C; een Berg D; een Terras E enz. iedere letter beneden op het blad herhalen, en 'er by voegen, van wat couleur de gemerkte voorwerpen zyn; of wel ter verkorting enkel zetten blaauw, root, vio- let, graauw, of ook andere noch korter merk- tekenen, enkel bekend by die zich 'er van be- dienen wil. Doch men heeft in die manier van ftudi op
te merken, cat zy een' vaardige behandeling yau het
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. Ij*f
ftet palet en de penfeelen vereifcht, zodra men
dezelve gebruiken wil; want anderzins de dus gemerkte voorwerpen in weinige dagen voor het grootft gedeelte uit het geheugen gaan zouden; ook is het nut hier van zo groot, dat zonder fUt middel de Schilder niet alleen een' menigte kortdurende fchoonheden verlieft, maar dat ook de andere middelen, waar van wy gefproken hebben , hier door tot volkomenheid gebragt konnen worden, naamlyk wanneer men zich van letters of kenmerken bedient. Indien men vraagt, wat tyd de voordeeligfle
Zy, om zodanige fludiën te maken? antwoorde ik, dat de Landfchap-Schilder de natuur ten allen tyde beftudeeren moet, vermits hy ver- plicht is, dezelve in alle jaargetyden te verbeel- den: inzonderheid is de herfit de bekwaamfte, om den Schilder een overvloedigen oogfl van fchone uitwerkfelen der natuur te leveren. Het zachte jaargety, de fraaije lucht, de rykheid van den aardbodem, en de verfcheidenheid der voor- werpen zyn zo vele fcherpe prikkelen, om hem krachtdadig aan te fporen tot navorfchingen, die zyn vernuft aankweken en hem in de konit volmaken. Vermits men echter niet alles zien noch op-
merken kan, is het pryflyk, de (ludiè'n van an- deren te baat te nemen, en dezelve te achten , als. of men ze zelf gemaakt hadt. Raphaè'1 zondt jonge lieden naar Griekenland, om dingen te teekenen, waar uit hy nut meende te trekken, en waar van hy zich ook wezentlyk bedient Jheeft, als of hy ze zelf op de plaatfen ge- teekend hadt. Wel verre dat men Ilaphaël over ,die voorzorgen zoude berifpen, behoort men hem
|
||||
t5<S Beredeneerde Beschouwing
hem in het tegendeel te danken, dat hy ande*
ren den weg gewezen hebbe, om allerlei midden ien ter bevordering van hun beroep op te fpeu- ren. Dus kan de Landfchap- Schilder te baat ne- men de werken van alle, die in enig gedeelte uitgemunt hebben, ten einde een' goede manier te verkrygen, gelyk de byen den bellen honig uit de befte bloemen zuigen. jflgemene aanmerkingen over het Landfchap.
Nadien de algemene regelen der Schilderkun-
de de gronden van alle de onderfcheide foor- ten dier konft bevatten, wys ik hem, die een Landfchap fchilderen wil, naar die regelen , of onderftel veeleer, dat hy in dezelve on-r derwezen zy. Alleen ga ik over tot het ma- ken van enige algemene aanmerkingen, deze fóort van fchilderen betreffende. 1. Onderftelt het Landfchap een' bedreevenheid
in de voornaamfte regelen van het Perfpektief, om niet van het natuurlyke af te wyken. 2. Hoe lager de bladen der Bomen by den
grond, hoe groter en groener zy zyn, vermits zy zich naderby bevinden, om het fap, *t geen hén voedt, te ontfangen. Ook beginnen die der boventakken in het najaar ros of geel te wor- den. Dus is het niet met de Planten gelegen, wier ftruiken jaarlyx hernieuwen, en wier bla- den elkander na een aanmerklyk verloop van tyd volgen ; zulx de natuur, bezig zynde, met ter bezetting van den flruik nieuwe voort te brengen, naar mate deze ftygt allengs de onderfte bladen verlaat; weshalven zy, hunnen tyd en dienft het eerii vervalt en verricht hebbende, ook daar- |
||||
DER SCHILDERKUNDE. IJJ?
^m het eerlt verwelken. Dit uitwerkfel is ia
enige Planten kenlyker, dan in anderen. 3. Alle bladen zyn onder van een helderer
groen, dan boven, ja zelfs byna altoos naar het zilververwige trekkende, Mitsdien moeten de bladen, die door een feilen wind bewogen gorden, door die couleur van de andere onder- fcheiden zyn. Doch zo men dezelve van on- der befchouwt, wanneer hen de zon befchynti Vertoont hunne doorzichtigheid een zo fraai en levendig groen, waarby geen ander in verge- 'yking komt. 4. Onder alle de dingen* die het Landfchap een'
levendigheid by zetten , zyn vyf wezentlyke , iiaamlyk de Beelden, de Dieren, de Wateren,de door den wind bewogen Bomen, en de luchtig- heid van 't Penieel. Hier by zoude men ook den Rook kennen voegen, zo de Schilder gelegen- heid heeft, denzelven hier of daar te vertonen. f. Wanneer ene couleur door het gantfche
Landfehap heerfcht, gelykéén en het zelfde groen in de lerite, of één' en de zelfde rosheid in den herfft, doet zy het Tafereel als onvoltooid fchy* hen. Ik heb verfcheide Landfchappen van Bour- don gezien, die hy, door ze dus ook te een- couleurig te maken, veel van hunne fchoonheid benam, offchoon de Liggingen en Wateren de- zelve anderzins vermaaklyk maakten. Ik laat aan den verftandigen Schilder de zorgen over, om de eencouleurigheid van den winter en de Jente door Storïafi, Wateren en Gebouwen te gemoet te komen y want wat de onderwerpen. van den zomer en den herfft betreft, dezelve ge- ven een' overvloedige gelegenheid tot verfcheï- denheid. 6. Ti-
|
||||
158 Beredeneer dé Beschouwing
6. Titiaan en Carraccio zyn de bekwaamlfe
Modellen, om een goeden frnaak in te boeze- men , en den Schilder met opzicht tot de gedaante en de couleur tot een' goede manier op te leiden. Men behoort alle mooglyke vlyt aan te wenden, om de goede gronden, welke die grote manneri ons in hunne werken hebben nagelaten, wel te begrypen, en zich dezelve wel in te prenten, in- dien men meer en meer wenfcht te vorderen, en de volmaaktheid te bejagen, welke altoos het doel van een Schilder zyn moet. 7. De Landfchappen dier beide Schilders, Ti-
tiaan, meen ik, en Carraccio, leren vele dingen, waar van de omfchryving gene beflipte denk- beelden, noch algemene gronden naar behoren geven kan. Hoe zal men, by voorbeeld, de maten der Bomen in,'t algemeen bepalen, ge- ]yk men de maten van het menfehlyk lighaain doen zoude? Een Boom heeft gene vafte even- redigheden, maar het 'grootft gedeelte zyner fchoonheid beftaat in het Contrair, zyner tak- ken, in de onevengelyke verdeeling zyner bof- fcheri, en eindelyk in een' zekere eigenzinnig- heid , waar mede de natuur, als het ware, fpeelt,en waar van een Schilder een goed beooc- deelef is, wanneer hy uit de werken der beide io even genoemde Schilders een goeden fmaak verkregen heeft. Niettemin moet men tot lof van Titiaan zeggen, dat hy den beften weg ge- baant heeft, door de natuur in hare verfchei- denheid met een uitnemenden fmaak t heerlyk Coloriet, en zeer getrouwe nabootfing op het ïiaauwkeurigft te volgen, waar tegen Carraccio,, offchoon zeer bekwaam, en andere goede Schil- ders zich in de uitvoering hunner Landfchap- , pen
|
||||
6 ER ScHltÜERKUNDÉ. I f 9
pèh van een' eige aangenomen manier bedien-
den. 8. Een der grootfce volmaaktheden van het
Landfchap in de verfcheidenheid, die het ver- toond ^ is de getrouwe nabootfing van elk ken- merk in 't byzonder, gelyk zyn grootft gebrek in een' ongeregelde oeffening beftaat,die vervalt in 't teen men gewoonte heet. 9. Onder de voorwerpen, welke uit den geeft
gefchildert worden, behoort men fommigen, haar het Leven genomen, te mengen; dit doet den befchouwer denken, dat het overige insge- lyx naar het Leven gefchildert is. 10. Gelyk 'er manieren van denken zyn, zo zyn
'er ook manieren van uitvoering. Boven fprak ik van twee manieren van denken, naamlyk, de Grootfche en Boerfche. Ten aanzien van de uitvoering vinde ik mede een gelyk getal, te we- ten , de vatte en zachte. Deze beide betreffen de hand en de meer of min geeftige behande- ling van het penfeeL De vafte manier zet het werk leven by, en verfchoont de kwade keuze; de zachte voltooit en polyft alle dingen,en laat aan de verbeelding van den befchouwer niets te doen overig, die een vermaak fchept, in zaken volvoert te vinden, welke hy den Schil- der toefchryft, offchoon zyne verbeelding de- zelve vormt. De zachte manier vak in het lamme en laffe, zo zy niet door een' fraaije Ligging onderfteunt wordt, doch de vereni- ging dier beide kenmerken maakt het werk zeef fraai. ti. Na de voornaamfte partyen,die een Land-*
fchap uitmaken , om zo te fpreken, gemonftert, en gefproken te hebben van de ftudiè'n, f/aar ros-
|
||||
i6o Beredeneerde Beschouwing
mede men zich bekwaam maken kan,en na enige algemene aanmerkingen óver die foort van fchil-^ dering, twyffel ik geenzins, of velen zagen noch gaarne, om dit werk te min gebreklyk te doeil zyn, iets rakende de behandeling en het ge- bruik der verwen. Doch vermits een ieder zyne byzondere behandeling heeft, en in het ge- bruik der verwen een gedeelte van de gehei- men der konft gelegen is, verwachte men dié byzonderheden van de vriendfchap en den om- gang der bekwaamfte Schilders, en voege hun- ne raadgevingen by eige ondervinding. |
|||||
OVÉÜ
|
|||||
DER ScHILDEKküNDE.. ï6t
OVER DE
• M A N I E R
VAN HET PORTRETTËERENj
O de Schilderkunde een' nabootfing van de
|
||||||||||||
$Lj
|
natuur is, is zy het dubbel ten aanzien.
|
|||||||||||
Van het Portret, 't geen niet flegts een menfch
in het algemeen, maar zodanig een menfch in 't byzonder verheelt, die van alle andere oa- derfcheiden zy; en nadien de voornaamfte vol- maaktheid van een Portret in een' voortreflyke gelykenis beftdat, beftaat hét grootfte zyhef ge- breken in het niet gelyken naar den perfoorii voor wien het gemaakt is, vermits men geen twee perfonen in de waereld vindt, die elkan- der gelyken. Doch alvorens tot de ontvouwing der zaken over te gaan, welke tot de kennis dier byzondere nabootfing opleiden, zal nodig we- 2en, alhier in 't voorby gaan van enige alge- mene punten te fpreken, die den geeft konnan toebereiden, om te begrypen 't gunt ik in 't vervoeg zeggen zal, en daaruit op te maken al 't geen ik onaangeroert zal laten; want ander- zins een5 lange redeneering vereifcht zoude wor- den. |
||||||||||||
I. Ös
|
||||||||||||
1
|
||||||||||||
IÖ2 Beredeneerde Beschouwing
I.
De nabootfing is het wezentlykfte der Schil-
derkunde, en de goede keuze is in dat weezen, 't geen de deugden in den menfch zyn, van wien zy de waarde doen flygen. Daarom is 't van een groot belang voor een Schilder, alleen voordeelige hoofden te verkiezen, of gunftige ogenblikken en geftelteniflen, die de gebreken van een fraai Model of Leven vervullen. II.
Het Leven doet zich meet of min gunflig
zien; weshalven alles afhangt van het wel te fchikken, en het in een goed ogenblik waar te nemen. III.
In de waereld wordt geen perfoon gevonden >
die geen byzonder kenmerk van lighaam en aan- gezicht heeft. IV.
Deeenvouwige en onopgefmukte natuur voegt
beter aan de nabootfing, en is van een' betere keuze, dan de opgetooide en die men door te veel konil heeft willen verfieren. V.
Door de natuur te veel op te tojen, verkracht
men haar, en de Aclie, die 'er onaffcheidelyk van is, kan in de kleedy, die bedwang met zich brengt, niet los en vrj zyn4 Kortom, de op- |
||||
DER SCKILÖËRKUNDE, %$*
getooide natuur is, om zq te ipreken^ rhin na-
ÊUürlyk. VL
Om tot een het zelfde doeleinde te geraken,
Zyn de ene middelen vöordeéliger, dan de ande- ren. VIL
Men moet niet flegts naboötfeii 't geen men
Éiet, maar 't geen men voordelig voor de konil 2ien kan. VUL
Be vergelyking duet de zaken gelden, eii
door haaf alleen kaii men van dezelve oofdeelen. IX.
De ogen der Schilders gewennen zich ligtlyk
aan Tinten, waar van zy gemeenlyk gebruik ma- ken , en aan de manier, die zy van hunne mee- fters geleert hebben; invoegen zy volgens dié gewoonte de natuur befchouwen, niet gelyk zy "wezentlyk is, maar gelyk zy gewoon zyn haar te fchilderen en te eolloreeren. X.
't Is zeef bezwaaflyk, dat een Tafereel, welks
Beelden van een'natuurlyke grote zyn, zyn effeét Van verre gelyk als van naby zoude doen» Eefl verftandig Tafered behaagt aan de onkundigen alleen op zyn afltahd; doch de kenners verwon- deren zich over de konft van uaby en over d-e ■uitwerking vm ven», X: 2 XL'
|
||||
i6"4 Beredeneerde Beschouwing
XI.
Het verftandige verfchaft vermaak en gemak
in het werk. Een reiziger, die den weg kent, komt zekerer en fpoediger ter plaatfe zyner be- geerte, dan die denzelven zoekt en 'er naar taft. XII.
't Is nodig, dat men, alvorens een werk te
ondernemen, het bepynze, en 'er tot gemak en verflerking van het geheugen een gecoloreerde fchets van make. Op deze punten kan men niet genoeg letten,
en 't is nodig, 'er zich zodanig een' heblykheid van te vormen, dat zy zich zelven aan den geeft opdoen, zonder verplicht te zyn, haar onder het arbeiden weder in het geheugen te brengen. Vier zaken zyn tot een volmaakt Portret no-
dig: het Gelaat, het Coloriet, de Standen hec Gewaad. I. hel Gelaat.
Het Gelaat bevat de wezenstrekken, het hoofd-
dekfel en de geftalte. De wezenstrekken beftaan in de juiflheid der
Teekening en in de overeenftemming van de partyen, die gezamentlyk het gelaat der gefchil- derde perfonen moeten verbeelden ; invoegen het Portret van hun lighaam ook dat van hun- nen geeft is. Devereifchte correcïheid der Teekening in de
Portretten beftaat niet zo zeer in het geven van een' zekere levendigheid en een goed gelaat, als
|
||||
DER ScHILDERKÜNDE. 165
als wel in de overeenftemming der partyen in
het ogenblik, 't geen den geeft en de geaartheid Van den perfoon uitdrukt. Men vindt vele cor- rect geteekende Portretten, die een koel, treu- rig en geemlyk Gelaat hebben, terwyl in het tegendeel anderen, waar aan een' zo grote cor- rectheid van Teekening ontbreekt, ons ogenblik- lyk door het Cara&er van den gefchilderden per- foon aandoen. Weinige Schilders hebbende overeenftemming
der partyen met malkanderen in acht genomen. Nu eens fchilderden zy een lagchenden mond en treurige ogen, en dan weder vrolyke ogen en ftatige wangen, 't geen in hun werk een oneige Gelaat en ftrydig met de uitwerkfeleu der natuur te weeg bragt. Derhalven heeft men acht te geven, dat ten
zelven tyde dat het Model een Vrolyk Gelaat aanneemt, de ogen zich vernaauwen, de hoeken van den mond, de neusgaten en de wangen ry- zen, en de wenkbrauwen zich van elkander ver- wyderen; doch dat wanneer het Model een treu- rig Gelaat aanneemt, alle die partyen op een' itegengeftelde wyze werken. Opgetrokken wenkbrauwen verwekken een
ftatig en deftig Gelaat j doch vertonen een' ver- baaftheid, wanneer zy boogswyze ftaan. Onder alle de partyen van het aangezicht
brengt de neus het meeft tot de gelykenis toe, en het is van 't uitterfte gewicht, denzelven wel te plaatfen, en wel te teekenen, Offchoon het hair een gedeelte fchynt uit te
maken van de kleedy, die nu wel eens dus en dan weder zo mag zyn, zonder dat het Gelaat Van het aangezicht 'er door verandere, is het I. 3 noch-
|
||||
w
|
|||||||
%6S BïREDEKEERBE BeSCHQUWINQ
nochtans zo zeker, dat de wyze, op welke men
gewoon is zich te hullen, of het hoofd te dek- ken, tot de gelykenis medewerkt, dat men niet zelden getwyffelt heeft, de perfonen te ken- nen, met wien men daaglyx verkeerde, wanneer zy een paruik van een ander maakfel, dan hun gewone, op het hoofd gezet hadden. Dus blykt, dat men, zo veel mooglyk, op de hoedanigheid der hoofddekfels heb.be, acht te geven, om die der aangezichten kracht by te zetten, ten ware men redenen hadt, om anders te handelen. Ten aanzien van de geftalte is het onweder-
fpreeklyk, dat dezelve tot de gelykenis mede- werkt, vermits men niet zelden de perfonen kent, zonder hun aangezicht te zien, weshal- ven het beft is, de geftalte te teekenen naar de perfonen zei ven, die men portretteert, en wel in den ftand, in welken men hen zetten wil, gelyk van Dyk deedt. 't Is van een groot belang, den Schilders alhier te verwittigen, dat de perfonen, die men portretteert, vermits zy gewoonlyk zitten, van een min lofTe geftalte fchynen, nadien de fchouders in dien ftand hoger ryzen, dan zy natuurlyk behoorden % zyn; dus het, om ^met voordeel hunne geftalte te teekenen, nodig is, het Model een ogenblik overeinde te doen ftaan in de Aclie, welke men het geven wil, en het in dien ftand met oplet- tenheid gade te flaan; doch alhier doet zich ene zwarigheid op, die vereifcht opgeloft te wor- den, en wy onderzoeken zullen. |
|||||||
DER Sc'hÏLDKRKÜNDE, l$y
0/ het oorbaar zy, de gebreken van de natuur in
de Portretten te verbeteren. Het wezentlyke der Portretten de gelykenis
Zynde, fchynt het nodig, de gebreken zo wel als de fchoonheden na te bootfen, opdat de ge- lykenis des te volmaakter moge zyn; en zelfs Zoude het moeilyk vallen, het tegendeel te be- wyzen aan iemand dje deze ftelling hardnekkig Wilde ftaande houden: doch de dames en heren vinden geen behagen in de Schilders, die van dat gevoelen zyn, en op dien voet fchilderen. Ik heb dames gekent, die my onbewimpelt zei- den, de Schilders niet te achten, welke te zeer deden gelyken, en veelmeer behagen te vinden in de zulken, die haar minder deden gelyken en fraaijer maakten, 't Is zeker, dat men haar deswegens enigzins ten gevalle kan zyn, en ik twyffel niet, of men zoude haar konnen doen gelyken , zonder haar te mishagen ; want de wezentlyke gelykenis is in een' juifte evenge- ]ykheid der gefchilderde partyen rhet die van het keven gelegen; invoegen men zonder eni- ge bedenklykheid het Gelaat en de geaartheid van den perfoon kent, wiens portret men ziet. Dit geftelt zynde, zeg ik, dat alle de gebre-
ken, zonder welke het Gelaat en de geaartheid van iemand kenlyk zyn, in de Portretten der vrouwen of van jonge lieden verbetert en voor- ■ by gegaan konnen worden. Een weinig fcheve neus mag herftelt, en een te fchrapele hals en te hoge fchouderen in een goede en vereifch- te geftalte gebragt worden, zonder nochtans van het ene uitterfte tot het ander te vervallen, en L 4 zylx;
|
||||
i68 Beredeneerde Beschöuwin©
zulx alles met veel befcheidenheid, vermits men,
door de natuur te veel te willen verbeteren, in de feil vervalt, van een algemene houding te geven aan alle de Portretten, die men maakt; gelyk men ook, door te angftig en bezorgt de gebreken en kleinigheden te volgen, zich in veel gevaar ftelt, om in het lage en kommer lyke te vallen. Doch ten aanzien der Helden en van die eni-
gen rang in de waereld verkregen hebben, of door hunne waardigheden, deugden of voortref- lyke hoedanigheden uitmunten, kan men niet naauwkeurig genoeg in het volgen hunner we- zenstrekken wezen , 't zy de partyen , die men ontmoet, fraai of gebrekkig zyn, aangemerkt die Portretten ten echten kenmerken vertrek- ken, die aan de nakomelingfchap toegewe-id moer ten warden; en met dat oogmerk is alles koil- baar in de Portretten, wanneer alles getrouw is; maar hoe ook een Schilder handele, verzuir roe hy nooit een goed Gelaat en fraaijen zwier, en zy altoos indachtig, dat in het Leven vpor- deelige ogenblikken zyn. IJ. Hst Colmet,
Het Coloriet in de Portretten is een byzon-
der kenmerk van de natuur, welke den eigen aart der perfonen doet kennen; en nadien die geaartheid een' wezentlyke zaak tot de gelyke- nis is, moet zy ook met de zelfde correólbeid,. ajsde Teekening, uitgebeeld worden. Dit ge- deelte is te waardeerlyker, nadien het onge- meen en moeilyk is. Oneindig vele Schilders vindt jn#n, die ds wezenstrekken en omtrekken doen
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. I&J
«toen gelyken; doch het getal van hun, die door
de couleur den eigen aart der perfonen uitbeel- den, is waarlyk zeer gering. Twee zaken zyn in het Coloriet noodzaaklyk:
de correftheid der Tinten, en de kpnft, om de- zelve te doen fpreken. De eerite verkrygt men uit de geftadige oefFening, door de couleuren, welke men in 't Leven of in het Model ziet, met die, waar van men zich in 't fchilderen bedienen wil, te onderzoeken en te vergelyken; en de konft, om de Tinten te doen fpreken, beftaat in te weten, welke couleuren malkanders na* byheid konnen dulden, en in te verbeteren, 't geen de afftand en de tyd in den luifter en de frifchheid der couleuren verzwakken of vermin^ deren. Een Schilder, die niets maakt, dan 't geen hy
ziet, komt nooit tot een volmaakte nabootfing; want zo zyn werk hem van naby en op den ezel goed fchynt, zal het van verre anderen en dikwerf hem zelven mishagen. Een' Tint, die van naby afzonderlyk en van een' zekere cou-> leur fchynt te wezen, zal op haren afftand van een' andere couleur fchynen te zyn, en zich vermengen onder het geheel, waar van zy flechts een gedeelte uitmaakt. Op dat dan het werk een goed effect hebbe ter plaatfe, alwaar het ge- 2ien moet worden, is nodig, dat men de cout leuren en het licht een weinig, doch echter ver* ftandig en met grote befcheidenheid, verzware, van welke manier Titiaan, Rubens, van Dyk en Rembrant op een' vo'ortreflyke wyze ge- bruik maakten. In de Tinten zyn drie ogenblikken in acht te
nemen; het eerfte, wanneer het Model, ailer- L 5 ' eefll
|
||||
170 Beredeneerde Beschouwing
eerft gekomen zynde, zich nederzet; want het alsdan levendiger en ook friflcher van couleur dan wel gewoonlyk is, 't geen zich in het eer- fle uur doet zien: het tweede, wanneer het Model, een' poos gezeten hebbende, zich ver- toont, gelyk het gewoonlyk is, 't geen in het tweede uur voorkomt; en het derde, wanneer het Model, vermoeid van in een' en denzelf- den ftand te zitten, zyne gewone couleur ver- wiffelt tegens die het ongenoegen in het aan- gezicht te weeg brengt; des is nodig, dat men zich aan de gewone Tinten der perfonen houd, en dezelve met enige goede ogenblikken ge- paart doe gaan, welke van gene vergroting te befchuldigen zyn: ook is goed, dat men, om die matheid in 't zitten iveg te nemen of te verhoeden, gedoge, dat de perfoon, dien men fchildert, opfta , om enige malen door de ka- mer te wandelen en nieuwen luil te verkry- Sen-
In de kleeding voegen allerlei foorten van
onverfchillige couleuren geenzins aan allerlei
foorten van perfonen. In de Portretten der man-: nen moet men veel natuurlykheid en kracht zoe- ken; doch in die der vrouwen wordt meer be-r valligheid vereifcht, en dat men hare fchoon- heden doe uitblinken, gelyk men teffens door een' zekere behendigheid hare gebreken poge te temperen. Mitsdien behoort men verdacht te zyn, zich
rsaby een' blonde, levendige en heldere Tint van geen fchoon geel te bedienen, opdat de- zelve niet pleifterachtig fchyne; maar veeleer van couleuren, die naar het groen, bkauw, grys of andfre foortgelyke verwen trekken, wel- ke» |
||||
Ï>ER SpHïLDERKUNDB^ IJl
ke door hunne tegenftrydighejd medexverken ,
om de foorten van Tinten, die men gewoon- lyk in de blonden ziet, vleefchachtiger te doen voorkomen. Van Dyk heeft zich in de gron- den der gordynen dikwerf vaa het feuille-mor- te bedient; doch de couleur zacht en bruin ge- houden. De bruinetten in het tegendeel, die in hare
Tinten veelgeel hebben,konnen,omdeeigenfchap van het vleefch te onderfteunen, zeer gevoeg- lyk in enig gewaad gekleed worden, 't geen naar het geel trekt, ten einde hare Tinten min- der geelachtig en frifleher zouden fchynen; gelyk ook het linnen naby zeer levendige en hoge vleefchcouleuren een' goede uitwerking doet. In de gronden zyn twee zaken in acht te ne-
men, naamlyk de kracht en de couleur. Over de couleur van den grond moet men zodanig redeneeren, als over die van het gewaad, met opzicht tot het hoofd. De kracht van den grond moet altoos onderfcheiden zyn van al het ver- beelde,'t geen het onderfteunt en waar van het de grond is; invoegen de voorwerpen niet door- zichtig fehynen, maar dicht en als vooruit ko- mende. De kracht van den grond wordt ge- meenlyk door die van het hqofdhair bepaalt, en wanneer dit licht kaftanjie bruin is, bevindt men zich dikwerf zeer verlegen, ten ware men zich ten behulp van een' gordyn, of enig ander toeval van Licht en Bruin,'t geen men als ach- ter het beeld plaatfl, bediene, of de grond een- lucht zy. Noch heeft men acht te geven, dat wanneer-
men efe of ééncouleurige grender. maakt,naam- lyk
|
||||
172 Beredeneerde Beschouwing
]yk waarin geen gordyn, landfchap, of iets der- gelyks, maar alleen een' foort van muurwerk gezien wordt, 'er verfcheide couleuren in moe- ten zyn, die als byna onkenlyke vlekken of onreinigheden willen verbeelden, om redenen, dat, behalven dat het Leven zich fteeds zoda- nig vertoont, de Harmonie van het Tafereel veel groter wordt, III. De Standen,
De Stand moet met den ouderdom, de waar-
digheden en geaartheden der perfonen overeen komen. In bejaarde mannen en vrouwen be- hoort dezelve bezadigd, deftig en fomtyds fier, en in 't gemeen in de vrouwen van een' eenvouwige edelaartigheid en zedige vrolykheid te zyn; want de zedigheid het kenmerk der vrouwen moet wezen; ook is zy ongelyk meer verlokkende, dan de lichtvaardigheid, weshal- ven de lichtvaardige vrouwsperfonen zelven niet gaarne als zodanig in hare Portretten wil- len voorkomen. , Twee foorten van Standen zyn 'er: de ene
bewegende, de andere ruftende. De ruftende Standen voegen een ieder; doch de beweegen- dezyn byzonder den jongen lieden eigen, en zeer bezwaarlyk uit te beelden ; aangemerkt een groot gedeelte der kleederen en van het hair door de lucht in beweeging moeten zyn, ver- mits de beweeging zich in de Schilderkunde nooit beter dan door die foorten van beroerin- gen kennen doet. De ruftende Standen moeten zodanig niet zyn, dat zy een ledig menfch, 't geen flechts ten Model verfhekt, zouden fchy- |
||||
DER ScHILDERKUNDE. lf*
fcen te verbeelden. En offchoon men een flil-
ftaanden perfoon afmaait, moet men, zulx goed- vindende, hem een vliegend gewaad geven, by 2o verre men hem in gene kamer of beflote- ns plaats verbeelt.
Vooral wordt vereifcht, dat de buiten bezig-
heid zynde beelden genegen fchynen, het ver- langen te voldoen van die nieuwsgierig zyn hen te 2ien,en moet men derhalven hen vertonen in een* aftie , hunne geaartheid en ftaat beft voegende, als wilden zy den befchouwer bericht geven van t geen zy waarlyk zyn; en nadien de meefte
rnenfchen zich met een' openhartigheid, eerlyk- heid en grootmoedigheid kitteien, moeten in de Standen alle gemaaktheden vermyd, alles ge- rnaklyk en natuurlyk verbeeld, en 'er meer of tnin een' fierheid, deftigheid en achtbaarheid, naar de meer of mindere geaartheid, verheven- heid en waardigheid van den verbeelden perfoon, in gebracht worden. Eindelyk moeten in die foorten van Standen de Portretten zelven ons fchynen aan te fpreken, en te zeggen, by voor- beeld: Befchouw my , als dien onverwinlyken en met majefteit omgeven Koning: Ik ben die dappere Veldheer, die alornme fchrik verwekt, of wel, die door myn goed beleid zo vele roem- ruchtige onderneemingen heb doen gelukken: ïk ben die grote Staatsman, welken alle de ge- heimen der Staatkunde bekend zyn: Ik ben die fchrandere en eerlyke Preüdent van den Hover ïk ben die geleerde Man, t'enemaal in de we- tenfchappen doorkneed: Ik ben die wyze en Vergenoegde Man, dien de zucht voor de Wys- geerte vry van alle Verlangens en fcaatzucht ge- haakt heeft: Ik ben die godvruchtige, geleid- de |
||||
ij4 Beredeneerde Bë3CHöuwiNG
de en yverige Godgeleerde: Ik ben die Befchér- merder fraaije koniten, dieBeminnacr der deugd: Ik ben die beruchte en in myn beroep uitmun- tende Konftenaar enz. En wegens de vrouwen: Jk ben die verflandige Prinfes, wier grootmoe- dige houding eerbied en vertrouwen inboezemt; Ik ben die Fiere Dame, wier grootfche manie- ren achting te weeg brengen : Ik ben die deugd- zame, zachtmoedige en zedige Vrouw: Ik ben die vrolyke Juffer, die niet dan gelach en vrö- lykheid bemint enz. Eindelyk,de Standen zyn de taal der Portretten, waaraan een bekwaam Schil- der een meer dan gemene oplettenheid behoort te belleden; Doch de voortfeöykë Standen , zyn, mynes
erachtens, die, welke den befchouwer doen be- grypett, dat de gefchilderde perfonen zich zon- der gemaaktheid in een gunflig ogenblik bevon- den, om een' voordeeligë vertoning te maken. Ten aanzien Van dé Portretten der vrouwen is, in wat Stand men dezelve ook flellen wil, alleen aan te merken, dat men haar op een' wyze fchik- ke en wende, dat in haar wezen of aangezicht weinig fchaduw kome, en men zorgvuldig gade fla, of hetModel meer of minder fraai,lagenend, danftatigis, om daar mede voordeel te doen» Laat ons nu tot het Gewaad overgaan. IV. Hes Gewaad.
Doof het woord Gewaad verfta ik de kleederefl
der gefchilderde perfonen, en de wyze hunner optojing. 't Is nodig, dat een ieder volgens zyhe hoe-
danigheid gekleed z,ys vermits alleen door de klei*
|
||||
Der SchIldêrkünöe. 175
kleeding in fchildery het onderfcheid der men-
fchen kenbaar wordt; doch mee het behoud van het kenmerk dier hoedanigheid moeten de klee- deren wel verkozen en gelegt worden. Zeer koitbare kleederen voegen den mannen
telden, en de wuitfche borduurfels zyn bene- den hunne ernfthaftigheid. De vrouwen mo- gen, zonder krenking harer waardigheid en ver- hevenheid, op een'lofle wyze verfierd zyn;doch wanneer de mannen en vrouwen anders bege- ren gekleed te worden, moet de Schilder het zich laten welgevallen, om hunne verkozene kleedy te volgen. De verfeheide aart der ftoffen zet het werk
een kenmerk van waarheid by, 't geen de ver- zonne kleeding vernietigt. Hedendaags kleedt men de Portretten op een'
eigenwillige wyze: dan of dezelve ten paffe ko- me, is een' vrage, die onderzoek vereifcht. Zy, welke voor die fooft van kleedingen zyn,
zeggen, dat vermits de moden in Vrankryk ge» fladig veranderen , men de Portretten na ver- joop van een jaar of tien befpotlyk vindt; dat de kleederen, naar de eigenzinnigheid van den Schilder gelegt, altoos duren; dat de belagch- ]yke mouwen der vrouwenkleederen de armen t-e zeer prangen, door een te groot bedwang 5 't geen voor de natuur en de Schilderkunde geenzins gunftig is, en eindelyk, dat het allengs ingevoerd gebruik, van dus de Portretten te kleeden, hierin, gelyk in andere dingen, ge- Volgt moet worden. Anderen in het tegendeel beweeren, dat de
moden noodzaaklyk in de Portretten zyn, en niet alken tot de afbeelding van den per- fa oa * |
||||
ï'6 Beredeneerde Beschouwing
foon, maar ook tot een blyk van den tyd ver*
(trekken, waarin zy gefchildert zyn; en dit is j zeggen zy, zo waar, dat ons thans mishagen zoude, wanneer wy op Gedenkpenningen, Bas- reliëfs en verdere Antike {lukken de Komeinen in een' andere kleeding zagen , dan zy droegen, en wy het befpotlyk zouden vinden, indien hun- ne Portretten op de Griekfche wyze gekleed waren, gelyk wy het in de onze dikwerf op de Romeinfche wyze zyn, of dat zy ons ten miniten daar door in een'' dwaling gebragt zou- den hebben. Betreffende de mode, die men na verloop van een jaar of zes, nadat zy verwor- pen is, befpotlyk vindt, antwoorden zy: dat zulx niet aan de mode te wyten zy ,dewyl men haar eenmaal voor fraai hieldt,maar wel aan den. geeft, die van de dingen niet oordeelt naar den tyd, in welken iy waren, maar naar het tegen- woordige. Zy voegen 'er by, dat die afkeer in der daad verfchoohlyk zoude zyn in de klee- deren, die men iemand in de daaglykfche ver- keering zag aanhebben ; doch dat het in de Schil- derkunde een' zwakheid zy, en veeleer diende te ftrekken tot een nut vermaak en aangenaam onderwys, wanneer men zien kan, dat men op zulk of zulk een tyd fmalle of brede kragen, kaperoenen, geplooide mouwen, kalotten, kor- te hairen, gefneden wambuffen, effe of kante beffen, kante dafTen enz. en verfcheide andere moden droeg, die ons teffens den tyd, in welke de gefchilderde perfönen leefden, gelyk de perfo- aenden tyd der moden, te kennen geven. Voorts brengen zy het gezag van oude en beruchte Schil- ders by, als ïitiaan, Raphaè'1, Paulo Verone- i«, Tintoret, de Carraccioos^ van Dyk, en ein- |
||||
DER ScHfLDERKUNDE. Xjf
delyk alle, die Portretten fchilderden, voor hec
gebruik, 't geen de vrouwen federt óo jaren in Vrankryk invoerden. Om tuifchen die beide partyen een middel-
weg te bepalen, die my de welvoegkkfte voor- komt, is, dat de zwarigheid, om uit nieuwmo- denfche kleederen iets gunftigs voor de Schil- derkunde te trekken , veel groter is, dan de Portretten op een' bevallige wyze te kleeden, wanneer men de vryheid heeft, daar toe te ge- bruiken , 't geen men goedvindt: ook geloof ik, dat men zich voor de Portretten nu eens van kleederen naar de mode, dan eens van die van enige deugd, enig zinbeeld, of enige heidenfche Godheid bedienen kam Dat ik nu iets van de Praktyk of uitvoering zegge. Van de Praktyl of uitvoering.
Ik houde my verzekerd , dat een ieder, een
Verfchillenden geeft hebbende, de zich voorgte- ftelde einden ook op een' verfchillende wyzs befchouwt, en dat men langs verfcheide wegen een goed doeleinde bereiken kan. Vermits ik insgelyx van gevoelen ben , dat het een ieder vryfta, hierin de neiging zyner zinlykheden ea den weg te volgen, dien hy voor den kortftea en gemaklykflen houdt, zal ik my des in gen<g byzonderheden inlaten , maar enkel in het al- gemeen doen zien, dat men driemaal aan een Portret arbeiden moet, naamlyk het doodver- Weri, opfchilderen en retoucheeren, ofhertoet- fen. By het aanleggen behoort men vooral zorge
te dragen, den guijftigften ftand Voor het Por- . |
||||
178 Beredeneerde Beschouwing
tret te verkiezen, en het Model ten dien ein- de van onderfcheide kanten te befchouwen, ten ware men zich reeds ten aanzien van de uit- voering bepaalt hadt; en dit gefchiedt zynde, behoort men de partyen wel te plaatfen , en haar fteeds met malkanderen te vergelyken, ver- mits het Portret niet alleen daar door te beter gelykt, wanneer het wel geteekend is, maar het ook verdrietig valt, de partyen te veranderen, "wanneer men 'er tot het opfchilderen de tweede hand aan legt, dat is, de verwen te leggen en te vereenen. De ondervinding leert, dat men helder behoort te doodverwen, in aanmerking van de doorfchynendheid der Couleuren , in- -zonderheid in de fchaduwen , en wanneer alle de partyen geplaatfr. en vet in de verw aangelegt zyn, behoort men dezelve met oordeel te ver- zachten en te verdryven, zonder het gelaat te krenken, opdat men by het opfchilderen het vermaak hebbe , het werk onder het arbeiden te voltojen. Of zo die manier , om de par- tyen te verdryven , aan vlugge geeften niet be- haagt, vergenoegen zy zich alleen met de par- tyen luchtig aan te wyzen, en enkel zo veel nodig is, om den zwier te geven. By het doodverwen van een Portret behoort
men op het voorhoofd veeleer weinig dan veel hair te leggen , opdat men de vryheid behou- de, het by de voltojing te plaatfen, daar men 'wil, en met alle mooglyke netheid en eelheid op te fchilderen: want zo men in het tegendeel by het doodverwen op het voorhoofd een' lok hair fchildert, die van een' goede keuze ea gunftig voor het werk fchynt te zyn, zal men by de voltojing zeer verlegen liaan, wanneef men
|
||||
DES. ScHïLDERKyiSDE. 170/
men dezelve in het leven niet bellipc in dezelf-
de ligging vindt, zo als men haar dachte te fchilderen. Deze aanmerking maak ik niet voor de kundigen en bedrevenen, die het Leven als in hun hoofd hebben, en het naar hun welge- vallen aan hun ontwerp doen gehoorzamen Wanneer men het ftuk ten tweedemaal onder-
handen neemt , moet men de verwen wel op hare plaats leggen, en op een' zo gevoeglyke wyze voor het Model, 't geen men portretteert» als tot de zich voorgeftelde uitwerking. Doch alvorens mee het aanleggen der verwen een begin te maken, wilde ik, dat men op nieuw- onderzocht , of de partyen wel geplaatfl zyn , en hier en daar de Zetten plaatfte, die het meeft tot de gèlykenis toebrengen, opdat men, diege- lykenis wel hebbende getroffen, met meer ruft en vermaak zoude konnen voortfchilderen. Onderftelt, dat men zich verfta op hetgeen
men doet, en dat het Portret wel geteekend zy, behoort men vaardig te konnen arbeiden; want zulx het Model genoegen geeft, en het werk meer geeft en levendigheid byzet; doch, die vaardigheid is de vrucht onzer ondervinding, en men kan niet vlug te werk gaan, zonder de dingen een geruimen tyd zorgvuldig befhideerc en overpynft, en van verfcheide middelen dat gene verkozen te hebben, 't geen lynrechc naar net goede leidt; vermits het geoorloft is, dat men lang zoeke, om een gemaklyken weg te vinden, dien men dikwils houden moet. Aleer een Portret te hertoetfen. behoort men
het hair te hebben voltooit, opdat by het her» toetfen van de Vleefchcouleur te.Jigter $an de M 2 ' uit*
|
||||
l8o Beredeneerde Beschouwing
uitwerking van het gantfche hoofd te oordee- len zy. Nadien men, ten tweedemaal aan een Por-
tret arbeidende, veeltyds niet doen kan,'t geen men wel wenfchte , ftrekt de derdemaal , om daar aan te vervullen , en het de kracht , het weezen en het kenmerk te geven. Wanneer men een Portret in eens opfchilderen wil, moet men altoos de verwen leggen, zonder dezel- ve te verzachten en te verdry ven, en zorge dragen, dat in de verwen weinig oly zy : ook zoude men, onder het fchilderen met de punt van het penfee! een weinig vernis 'er onder mengende, met veel gemak Couleur dp Cou- leur konnen leggen, en dezelve mengen , zon- der haar te befchadigen. 't Gebruiken en zien van goede ftukken le-
ren meer, dan men uitdrukken kan. 't Geen aan den geeft en de geaartheid van den enen per- foon voegt, voegt niet altoos aan den anderen; en verfcheide Schilders hebben verfchillende wegen gehouden, offchoon hunne gronden dik- wils de zelfde waren. De beruchte Jabac, een man bekend by alle beminnaren der fraaije korr- flen, die een vriend van van Dyk was, en zich driemaal door hem heeft doen portretteeren , verhaalde my, dat hy op een tyd met dien Schilder fprekende van den geringen tyd, dien hy aan het fchilderen van Portretten befteedde» deze hem antwoorde, in den beginnen veel ge' werkt te hebben , om roem te verkrygen, efl vaardig te konnen portretteeren in een tyd • dat hy voor zyn keuken arbeidde. Van Dykiiadt, gelyk Jabac verhaalde, ge-
meenlyk deze manier; hy bepaalde den perfo- |
||||
DER S.CH-IL D'KR KU.KDB. l8l
nen, die hy portretteeren zoude, dag en uur»
en arbeidde nooit langer dan een uur teffens aan een Portret, 't zy by het doodverwen, of vol* tojen; des hadt hy zyn horologie geftadig by zich, en zodra het uur verftreken was, rees hy op, deedt een' buiging voor den perfoon, als. wilde hy zeggen, dat het voor dien dag ge- noeg ware, en bepaalde hem een naderen dag en uur; waar op zyn kamerdienaar zyne pen- feelen reinigde, en hem een ander palet lever- de, terwyl hy een anderen perfoon, door hem op dat uur befcheiden, ontfing: en dus arbeid- de hy op enen dag aan verfcheide Portretten met een' verwonderlyke vaardigheid. Na een Portret luchtig aangelegt te hebben, zettede hy den perfoon in zodanig een Stand, als hy te ''oren overpynft hadt, en tekende met wit en zwart kryt, op grys papier Linnen een quartier .uurs zyne Geftalte en kleeding, welke hy op een' grootfche manier en met een keurigen fmaak fchikte. Die Teekening gaf hy daarna aan bekwame lieden, welke hy by zich hadt, om naar dezelve de kleederen der perfpnen zel- Ven te fchjlderen, die zy op zyn verzoek ten zynen huize zonden. Zyne difcipelen naar hec .Leven aan die kleedingen alles gedaan hebben- de , wat hun mooglyk was , liep van Dyk de- zelve luchtig over, en bragt in een korten tyd met veel verftand daarin de konft en waarheid. Waar over wy ons thans zo zeer verwonderen. Betreffende de handen, hadt hy lieden van de ;beide kunnen by zich, die hy betaalde, en wel» ke hem ten Model verftrekten. Ik haal dat gedrag van van Dyk veeleer aai,
om de nieuwsgierigheid van den lez,er te vA-
M 5 doen,
|
||||
ï82 Beredeneerde Beschouwing
iflöën, dan het hem ter navolging voor te Hel- len. Hy verkieze daaruit, 't geen hem goed- dunkt en met zyn geeft overeenkomt, en ver- werpe het overige. My aangaande, my zoude, buiten den arbeid van een enkel uur, alles be» hagen; want een enkel uur is zeer kort. In 't voorbygaan zal ik zeggen, dat zo ten
aanzien van de Teekening als het Coloriet niets zeldzamer is, dan fchone handen. Dus is no- dig , indien men kan, vriendfchap met een vrouwsperfoön te maken , 't geen gaarne tefi Model zoude willen verflrekken, en zich ook daar toe te beter zal laten overhalen, wanneer men hare fchoonheid pryft; ondertuflchen moet men, gelegenheid hebbende, om handen naar van Dyk te kopieeren, dezelve geenzins verzuimen; nadien hy de handen wonderbaarlyk eel en van een' heerlyke Couleur gemaakt heeft. Om met vrucht de manieren te kopieeren ,
die het naad aan de natuur komen, als by voor- beeld die van Titiaan en van van Dyk, behoort men hunne Tafereelen voor het Leven zelve te houden; haar met dat oogmerk op een affland te befchouwen, en zich zelven te vragen, van wat Couleur en Tint zal ik my op zodanig een' plaats bedienen ? daarop het Tafereel naderen- de , moet men zien, of men wel of kwalyk ge* oordeelt heeft , en zich, om zo te fpreken, een' wet maken Van 't geen men als dan ont- dekt zal hebben , en te voren in 't onzekers deedt. Doch ik kome weder tot het Portret, en
meen, dat men, alvorens de verwen te leg- gen , diene gade te flaan de eerfte ogenblikken» die ■geme'enïyk de behaaglykfte 'en gunftigft* zyn»
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 1S3
Zyn, en dezelve in zyn geheugen te bewaren,
om 'er by de voltojing van het werk gebruik van te maken, vermits het Model, moede van lange in de zelfde A&ie gezeten te hebben, zy- ne geeften uitgeput heeft, die in den beginnen het behaaglyke der partyen onderfteunden, en het Gelaat een levendiger bloed en friflcher Couleur gaven. Eindelyk moet men by het Wa- re de waarfchynlyke en gunftige mooglykheid voegen, die, wel verre van de gelykenis weg te nemen, haar in het tegendeel tot fieraad ver* ftrekt. Met dat oogmerk behoort men aanvanglyk
den grond der Couleur van het Gelaat gade te flaan, wat in de Lichten en wat in de Scha- duwen is; zynde de Schaduwen fchoon naar mate van de Lichten. Men behoort, zeg ik, gade te flaan, of het Gelaat zeer levendig, of daarin geel, en waar het geplaatft is, aangemerkt gemeenlyk op het einde van den arbeid het ver- driet alomme een geel verfpreidt, 't geen ons doet vergeten, waar het te voren was of niet was, ten zy men het van den beginnen naauw- keurig gade geflagen hebbe. Derhalven behoort men ten tweedemaal beginnende te arbeiden , fchielyk hier en daar Couleuren te leggen, zo- dra men dezelve in de eerfte ogenblikken ziet, die altoos de fchoonfte zyn. Het zekerft middel, om van de verwen teoor-
deelen, is de vergelyking; en om van de Cou- leur van het aangezicht te oordeelen, is niets beter, dan de zelve te vergelyken met linnen, 't geen of naby het zelve of waar mede het Model bekleed is. Die zy enkel gezegt voor'de zulken, die weinig naar het Leven fchilderen. M 4 Het
|
||||
I§4 Beredeneerde Beschouwing
Het Portret eindelyk in den ftaat gebragt zyn'
de , waar in men het brengen kan , behoort men het by het Model te zetten, om op een betaamlyken afftand door de vergelyking te kon- ■en oordeelen , of aan de gantfche voltojing aoch iets ontbreeken mogt. Van bet Beleid.
Het is niet genoeg, alle voorzorgen te belle-
den , om een Portret wel te doen gelukken en goed te doen zyn; maar is ook nodig, om het voor zodanig te doen houden. Hoe voortref- lyk een Portret wezen mag, wordt het in Vrank- ryk, wanneer het de berifping der vrouwen niet doorgeftaan en hare goedkeuring verworven heeft, achter den bank geworpen en vergeten, vermits de infchiklykheid, die men haar bewyft, liet oordeel, 't geen zy 'er over geveld hebben, als een echo doet weergalmen. In Vrankryk zyn de vrouwen meeftereffen , befhflen opper- magtig, en de beuzelingen, die haar behagen, bederven de grootfche manier; ja zelfs zouden zy in ftaat zyn, Titiaan en van Dyk te verkee- rén , indien zy noch in leven en gedwongen waren,voor haar te arbeiden. Dus moet men, ter vermyding van het verdriet, 't geen zoda- nig een' oubezonne oordeelvelling te weeg brengt, een' foort van beleid naar de gelegenheid en de lieden gebruiken. Niemand vertone zyn doodverw, dan aan
Schilders, die zyne vrienden zyn, om hun ge- voelen 'er over te horen; ja zelfs vertone men nooit een voltooid ft uk, dan in zyn' lyft en na h.er, vernift w hebben j ook vrage men nimmer |
||||
DER S C Hl L D ERKU N D E. igy»
in het byzyn van het Model 't gevoelen van
des onkundige lieden, vermits zy, nu het Mo- del , dan het ftuk befchouwende, oordeelen zul- len, dat de partyen, die hun gebrekkig voor- komen, verbetert behoren te worden. Wat moeite men ook aanwende, om hun redenen van het een en ander te geven, zullen dezelve noch- tans genen ingang vinden, vermits de menfch gemeenlyk niet gaarne herroept, 't geen hy eens beweert heeft, om niet te tonen, dat hy zich vergiffen konde. Derhalven is 't beft, hun gene gelegenheid
te geven, om te oordeelen; of, zo zy ons met hun gevoelen voorkomen , bediene men zich van enige lift, om hunne langwylige, ver- drietige en onnutte redeneeringen te verydelen- Men make hen, by voorbeeld, wys, dat het ftuk noch niet voltooid is; dat zy in enig deel gelyk hebben, en men het hertoetfen zal enz. om hen terftond te doen zwygen. Het is be- kend, wat Vafari van Michel Angelo in een foortgelyk geval verhaalt, naamlyk dat de Paus in het werkhuis van dien Beeldhouwer geko- men zynde, om een marmer Beeld te bezich- tigen, 't geen hy voor hem maakte, en 'er zelf niet wel van konnende oordeelen, aan zyn ka- jmerheer vroeg, wat 'er hem van dacht; dat de- .ze antwoordde, dat de neus te groot was, waarop de Paus overluid en als uit zich zelven zeide: de neus is te groot; dat Michel Angelo ont- dekt hebbende, wat omgegaan was, den ouden Vader antwoordde, dat hy gelyk hadt, en het terftond zoude verbeteren; dat hy, daar op een hamer in de ene en een beitel met marmerftof ïn de andere hand genomen hebbende, zich voor M 5 het
|
||||
i86 Beredeneerde Beschouwing
het Beeld in een'werkende geflalte zettede, al- leen op den beitel iloeg, zonder iets van het marmer te treffen , en by iederen flag enige Hof liet vallen, waarna hy zich omwendde en den Paus vroeg: (*) ddeffb Santijjimo Padre che gliene pare ? dat de Paus met veel genoegen ant- woordde : (f) O Signor Micbel Angelo, gli avete dato la vita. Apelles vroeg geen raad, maar plaatfte zich,
zegt Plinius, achter zyne flukken, en de berifping van een bekwamen Leerfnyder gehoort en het gebrek aan de riemen zyner gefchilderde voetzo- len verbetert hebbende, werdt de vermetele am- bachtsman zo trotfch, dat hy ook op een' dye, die hem mishaagde, begon te vitten, waar op Apel- les hem met verachting te gemoet voerde, dat het oordeel van den Leerfnyder niet boven de voetzool ging. Dus behoort men, wanneer zelfs zy, die zich onderwinden over 't gebrek van enige partyen te oordeelen , zulx met reden doen, daaruit nut te trekken, zonder naar hen veel te luifleren, noch hen te doen geloven, dat zy gelyk hebben ; want zy des Schilders leergierigheid misbruiken, en, hunnen goeden raad horende pryzen, tot kwade en vermetele overflaan zouden. Vooral gebruike de Schilder hierin veel be-
leid en beicheidenheid, en onderfcheide groot- lyx, wat perfonen met hem fpreken en hem hun- ne gevoelens over zyne werken uitten. VAN
(*) Hoe komt het den Heiliger] Vader thans voor?
(t) De heer Michel Angelo heeft 'ei nu het leven aan gegeven.
|
||||
OER SCHILDERKÜNDE. 187
VAN HET
COLORIET.
VOor enigen tyd gaf ik een' zamenfpraak
over het Coloriet in 't licht , en toonde daarin, wat voorrang het onder de andere dee- len der Schilderkunde verdient. Doch dewyl de verhandelingen, die kond betreffende, wel- ke ik thans in 't licht geef, volgens grondre- gelen gefchreven zyn, meen ik, die van 't Co- loriet in de zelfde form te brengen, opdat dit zo nodig gedeelte met de overigen een geheel uitmake, en de lezer 'er met des te meer ge- mak van oordeele. Velen, van de Schilderkunde fprekende, be-
dienen zich zonder onderfcheiding van de woor- den Couleur en Coloriet, om een' en de zelfde zaak te betekenen; en offchoon zy zich gemeen- tyk doen verflaan, is het echter nodig, die bei- de uitdrukkingen van elkander te onderfcheiden „ en uit te leggen, wat men door de ene en wat door de andere te verflaan hebbe. De Couleur is het, die de voorwerpen kenbaar
voor het gezicht maakt. Doch het Coloriet is een der wezentlyke dee-
len van de Schilderkunde, waar door de Schil- der de Couleuren van alle de voorwerpen in het Leven weet na te bootfen, en de nageboot- fle voorwerpen de Couleur te geven, die beft het gezicht mifleklen kan. |
||||
x88 Beredeneerde Beschouwing
Dit gedeelte bevat in zich de kennis der by-
zondere Couleuren, hare onderlinge overeen- komft en tegenftrydigheid, de manier, om zich van de zelve te bedienen, en het verftand van het Licht en Bruin. Vermits dit gedeelte, myn's erachtens, by een
groot getal der bekwaamfte Schilders van de twee laatfte eeuwen zeer weinig of geheel niet bekend geweeft is, vind ik my verplicht, daar van, zo veel mooglyk, een waar denkbeeld te geven, om 'er de verdienften van te ftaven. Sommigen vermengen ook de eenvouwige
Couleur met de plaatslyke, offchoon tuflchen dezelve een groot ónderfcheid gevonden wordt; want de eenvouwige Couleur enig en op zich zelve geen voorwerp verbeeldt, gelyk zuiver, dat is, onvermengd wit, zuiver zwart, zuiver geel, zuiver root, blaauw, groen en andere Cou- leuren, die de Schilder aanvanglyk op zyn pa- Jet legt, om vervolgens de nodige vermengingen te maken tot het getrouw nabootfen van enig voorwerp in het Leven. De plaatslyke Couleur verbeeldt op de plaats,
alwaar zy ligt, en door behulp van een' andere Couleur , een eenvouwig voorwerp , naamlyk enig naakt, linnen, de een of andere ftoffe, of een voorwerp van de anderen onderfcheiden. Zy wordt plaatslyke genoemt, vermits de plaats, die zy bekleedt, zulx vereifcht, om een te gro- .ter kenmerk van waarheid aan de andere naaft- byliggende Couleuren te geven. Dit zy als in het voorbygaan van de eenvouwige en plaatsly- ke Couleur gezegt. Ik vat de draad myner ftoffe weder op, en zeg: De Schilder behoort op te merken, dat ge-
lyk |
||||
DËÏt ScHïLDERKUNDË. 189
iyk 'er twee foorten van voorwerpen zyn , naam-
lyk het natuurlyke of ware, en het nagebooc- fte of gefchilderde, zo ook twee foorten van Couleuren zyn, te weten, de natuurlyke en na- gebootfte. De natuurlyke Couleur maakt alle de voorwerpen , die in de natuur gevonden wor- den, voor onze ogen daadlyk zichtbaar; en de nagebootfte is een konftige vermenging van een- vouwige verwen, door de Schilders op hun pa- let gedaan, om de Couleur der natuurlyke voor- werpen te volgen. Weshalven de Schilder een' volmaakte ken-
nis van die beide foorten van Couleuren be- hoort te bezitten: van de natuurlyke , opdac hy wete, wat hy te volgen hebbe, en van de nagebootfte, om daar van een mengfel en Tinc te maken, waar mede hy de natuurlyke Cou- leur volmaakt afbeelden kan. - Ook behoort hy te weten, dat de natuurlyke Couleur drie foorten van Couleuren bevat, als 1. de ware Couleur van het voorwerp. 2. De wederomgekaatfte Couleur. 3. De Couleur van het Licht. En betreffende de nagebootfte Cou- leuren, behoort hy derzelver waarde, kracht en zachtheid, zowel afzonderlyk, als by vêr- gelyking , te verftaan, om fommigen te konnen verzwaren en anderen te verflaauwen, wanneer de Ordinantie van het onderwerp zulx vereifcht. Mitsdien behoort hy op te merken, dat een
Tafereel een plat oppervlak is; dat de Couleu- ren enigen tyd, nadat zy gelegt zyn , hare eerfte frisheid verliezen; dat de afitand van het Tafereel het zynen luifter en kracht beneemt, en dat het dus onmooglyk is, in die drie zaken te voorzien, zonder de konft te verftaan, d-ie |
||||
190 Beredeneerde Beschouwing
de kennis van het Coloriet leert, en zyn voor*
naamfte voorwerp is. Een bekwaam meefter moet geen fiaaf, maar
een verfhndig beoordeelaar en nabootfer van de natuur zyn. Wanneer een Tafereel zyne uit- werking doet, en de ogen op een' aangename wyze misleidt, is zulx al 't geen men ten dien opzichte verlangen en de Schilder niet te weeg brengen kan, wanneer hy het Coloriet verwaar- looft. Gelyk het ook zeker is, dat een geheel niet volmaakt kan zyn, zo daaraan een gedeel- te ontbreekt, en een Schilder niet bedreven in zyne konft is, wanneer hy een der deelen, uit welke zy beftaat , niet kent; zoude ik een Schilder over het verwaarlozen van het Colo- riet zo zeer laken, als over zyne onachtzaam- heid, in het niet voordeelig genoeg fchikken zyner Beelden, of zyne feilen in de Teekening. Echter is in de Schilderkunde geen gedeelte, waarin de natuur altoos goed zy na te bootfen, zodanig zy zich toevallig vertoont.Die meefterefle der konft leidt ons zelden langs den fraaiften weg, maar belet enkel dat wy afdwalen. De Schil- der behoort haar te verkiezen naar de regelen zyner konft, en zo hy haar niet vindt, zoda- nig hy haar zoekt, moet hy het hem voor ogen gefteide verbeteren; gelyk ook hy, die teekent, niet nabootft, al het geen hy in een gebrekkig Model ziet, maar in het tegendeel de ontdek- te gebreken in behoorlyke Evenredigheden ver- andert , moet een Schilder niet alle de hem voor ogen komende Couleuren zonder onderfcheid nabootfen, maar alleen de zulken verkiezen, die hem beft te ftade komen, en, des goedvin- dende, 'er andere byvoegen, die zodanig een' |
||||
DER ScHILDERKUNDE. IOi
uitwerking te weeg konnen brengen, als hy zich
tot de fchoonheid van zyn werk voorftelt. Hy lette niet alleen, zyne voorwerpen ieder in het byzonder fraai, natuurlyk en waar te maken, maar zorge ook voor de eenheid van het ge- heel. Nu eens vermindere hy de levendigheid van het voorwerp, dan vermeerdere hy den lui- fter en de kracht der Couleuren, die hy in 't Leven aantreft, om het kenmerk van zyn voor» werp levendiger en natuurlyker af te beelden, zon- der het te veranderen. De grote Schilders, en Zelfs een zeer gering getal van dezen, hebben zich op die konftgrepen veiftaan; dus, wel ver- re dat die verflandige verzwaring de getrouw- heid der nabootfing verzwakken zoude, flrekt Zy in het tegendeel den Schilder, om meer waar- heid te brengen in het geen hy naar het Leven nabootft. In 't voorbygaan verzoek ik den lezer , dat
alomme, daar ik in deze verhandeling in 't al- gemeen van de Schilderkunde, Teekening en het Coloriet fpreek, hy dezelve fleeds in hun- ne volmaaktheid onderftelt. Zy, die het Coloriet trachten te benadeelen,
zeggen, dat men zich niet onthouden kan, aan de Teekening een' beftiptheid in hare Propor- tien of Evenredigheden, een' llerlykheid in de Omtrekken, en een' eelheid in de Expreffien toe te ftaan, en dat de Roomfche Schole, wel- ke die van Raphaè'1 was, zich altoos op die drie zaken yverig toegelegt heeft, als de eerfte en volmaakfte doeleindens van de natuur, en zy het Coloriet flegts middelbaar waardeerde; en dat derhalven een Schilder beft doet, de Teekening als zyn gewiqhtigft yporwerp, en het Coloriet |
||||
Ipl Beredeneerde BeschoüwiNö
als een aankleve van 't zelve aan te merkert- in de eerfte plaats antwoorde ik, dat de eer- fte doeleindens van de natuur niet min in het Coloriet, dan in de Teekening gelegen zyn, en dat, wel is waar, de drie hoedanigheden, wel- ke aan de Teekening worden toegefchreven, ha- re ukmuntenheid opluifteren ; doch dat het niet min een' waarheid is, dat de Schilder een aan- vang maakt, met de Schilderkunde te beftudee- ren, wanneer hy zich op die hoedanigheden toe- legt , en dat hy dezelve, zo veel mooglyk, in hare grootfte volmaaktheid bezitten moet; dat het derhalven die hoedanigheden niet zyn , welke een goeden Schilder uitmaken , maar enkel goe- de beginfelen, die met opzicht tot het Geheel, 't geen zy te zamen uitmaken moeten, hare vol- maaktheid van het Coloriet verwachten. God heeft by het fcheppen der lighamen den
fchepfelen een' onmeetbare ftoffe verfchaft, om hem te loven en voor hunnen maker te erken- nen ; doch in hen door Couleuren kenlyk en on- derfcheiden te maken,den Schilders gelegenheid gegeven, hem (het zy met eerbied gezegt), in zyne almagt na te bootfen, en als uit niet een' tweede natuur te trekken, die geen ander we- zen , dan in hunne denkbeelden hadt. Immers zoude op aarde alles verward en ondereen ver- mengd, en de lighamen niet dan door aanraking onderkenlyk zyn , zo de verfcheidenheid der Couleuren het een van het ander niet onder- fcheidde. De Schilder dan, die een volmaakt nabootfer
van de natuur is, mits hy, gelyk wy onderftel- ]en , een bekwaam Tekenaar zy, behoort de Couleur als zyn voornaamfte voorwerp aan te roer*
|
||||
DER ScHILDERKUNDE, 193
berken, vermits hy die zelfde natuur niet be-
schouwt, dan als nabootilyk, dewyl zy, zicht- baar zynde, voor hem nabootilyk, en, geeolö- reert zynde, ock voor hem zichtbaar is. Des komt het my voor, dat men het Cola*
riet als de onderfcheiding, én de Teekening als het gedacht der Schilderkunde aanmerken kan, evengelyk de reden de onderfcheiding van den menfch is, nadien zy zyn wezen uitmaakt, hem Van de andere dieren onderfcheidt, en voortref- lyker dan dezen doet zyn. Want vermits de denkbeelden der zaken en-
kel (trekken, üm dezelve uit den Bajert en de verwarring te trekken, is het nodig, hert op te Vatten volgens het byzondere, 't geen zy be- zitten , zonder het met iets anders gemeen te hebben. Een denkbeeld van de Schilderkunde uit hare inventien op te vatten, is, haar mee de Dichtkunde een en het zelfde te maken: haar op te vatten uit het Perfpectief, gelyk fom- migen gefchreven hebben, is, haar van de Wis- kunde niet te onderfcheiden ; uit de Evenredig- heden en maten der lighamen, is, haar met de Beeldhouw-en Landmeet-kunde te vermengen. Dus moet, offchoon wy ons beide uit de Tee- kening en het Coloriet re zamen een volmaakt be- grip van den Schilder vormen, dat denkbeeld inzonderheid uit het Coloriet opgevat worden, aangezien men door deze onderfcheiding, die den Schilder een volkomen nabootfer Van de natuur maakt, niet dan een Schilder begrypen kart, en hem onderfcheiden van de zulken, wier voorwerp enkel in de Teekening beftaat ert wier kond tot die volmaakte nabootfing, waar toe de Schilderkunde opleidt, niet ftygen kan. N Qn-
|
||||
ij>4 Beredeneerde Beschouwing
Onder de konften, die de Teekening met
de Schilderkunde gemeen hebben, kan men de Beeldhouw-, Bouw- en Graveer-kunde noemen. Die konften worden dus omfchreven: De Schilderkunde is een' konft, die op een
plat oppervlak alle de zichtbare voorwerpen na- bootft. Van dezelve zyn verfcheide foorten, die gemeenlyk verdeelt worden in het Mofaïk, Frefco, Waterverw, Olyverw, Crajon, Mi- niatuur en Email, of Brandverwe. De Beeldhouwkunde is een' konft, die door
ftiiddel der Teekening en vafte ftoffe de taft- bare voorwerpen der natuur nabootft. Men ver- deelt haar gemeenlyk in rondom bewerkt, en Basrelief, of half rond. De Bouwkunde is een' konft, die door de
Teekening en gevoeglyke Evenredigheden alle foorten van gebouwen nabootft en fticht. Men verdeelt die konft gemeenlyk in de Burgerlyke- en Krygs - bouwkunde. De Plaatfnykunde is een' konft, die door mid-
del der Teekening en infnyding op harde ftoffe de Lichten en Schaduwen der zichtbare voor- werpen nabootft. Men verdeelt die konft ge- meenlyk in Houtfnee, Plaatfnyding, Etfing en Zwartekonft. De Zwartekonft, voor enige jaren uitgevon-
den, is dus genaamt, vermits men , in plaatfe van de plaat door polyfting te bereiden, dezel- ve door een' fyne gravering zodanig bereidt, dat zy alomme evengelyk geruit zy \ zulx, wan- neer men van die plaat een afdrukfel trok, de- zelve alomme even fterk drukken en even zwart zyn zoude. Dus de Zwartekonft een' Graveer» kunde is, waarin men, in plaats van het Graveer- yzer
|
||||||
der Schild e rkü nd e. tg f
yzer te gebruiken, om de ünjen en fchaduwen
te maken, zich van een bruineerftaal bedient, om de voorwerpen uk het duiftere te voorfchyti te doen komen, door hun allengs de vereifch- te lichten te geven. Het fnyden of drillen op fyne Menen eigene
men de Beeldhouw-■of Graveerkunde toe, waar in ik my geen' party ftei: hoe het zy, men noemt dezelve gemeenlyk gefneden (lenen. Hec waarfchynlykft, 't geen my in deze voorkomt, is, dat zy door meefters bewerkt zyn, die te gelyk Beeldhouwers en Plaatfnyders waren. Zonder zich de moeite te geven, alle die on-
derdeelingen te befchryven, is ligt te zien, dat de Teekening haar geilacht, dat is, haar allen gemeen is, en enkel onderfcheiden wordt door het byzonder verfchil, 't geen het wezen van iedere konfl: uitmaakt. Het doeleinde van den Schilder en Beeldhou-
wer is wel de nabootfing, doch zy bereiken het langs onderfchejde wegen. De Beeldhou- wer, door met een' vafte ftoffe de wezentlyke hoegrootheid der voorwerpen, en de Schilder door met verwen de fchynbare hoegrootheid en hoedanigheid van al het zichtbare na te boot- fen; zulx deze niet alleen verplicht is, de ogen te behagen, maar hen ook in al 't geen hy ver* beeldt te misleiden. Gemeenlyk werpt men tegen, dat de Teeke»
ning de grondflag van het Coloriet is; dat zy het onderfteunt; dat het Coloriet van haar en Zy in genen deele van het Coloriet afhangt, vermits de Teekening zonder het Coloriet, maar het Coloriet niet zonder de Teekening beflaau kan j en dat derh^lven de Teekening noodzaak- |
||||
196 Beredeneerde Beschouwing
lyker, edeler en eindelyk voortreflyker dan heï Coloriet is. Doch het valt geenzins bezwaarlyk, te bewy-
zen, dat uit die tegenwerping niets voordeeligs voor de Teekening ten nadeele van het Coloriet voortvloeit. In het tegendeel erkent men daar mede, dat de Teekening alleen, gelyk men haar onderftelt, de grondflag van het Coloriet niec is, noch eerder dan het zelve plaats grypt, dan om met opzicht tot de Schilderkunde hare volmaaktheid van het Coloriet te ontfangen, en het is niec ongemeen, dat 't geen ontfangt, zyn weezen en daarzyn heeft, eerder dan 't geen ontfangen moet worden. Dus is het gelegen met alle de ftoiFen, die
gefchikt moeten worden, aleer zy hare volmaakt- heid van de zelfftandige vormen ontfangen. 's Menfchen lighaam, by voorbeeld, moet volko- men gevormt en met zyne noodzaaklyke werk- tuigen voorzien zyn, aleer 'er de ziel in ont- fangen wordt; en die fchikking hieldt God by de ichepping van deneerften menfch. De Almag- tigenameen klomp aarde,maakte daarin alle no- dige fchikkingen, en fchiep vervolgens de ziel, welke hy 'er in blies, om dien klomp te vol- maken en een menfch te doen worden. Dat lighaam hing tot zyn daarzyn niet af van de ziel, vermits het eerder dan de ziel was; en "echter zal niemand beweeren, dat het lighaam het edelfte en voortreflykfte deel van den menfch is. De natuur begint altoos met de min vol- maakte dingen, en de konft. die hare nabootfe- reffe is, volgt den,zelfden regel. Allereerft fchept de Schilder zyn onderwerp door middel der Tee- kening, en Voltooit het vervolgens door tnid- |
||||
JJER SCHILDERKUNDE. 10?
del van het Coloriet, 't geen, de getekende
Voorwerpen het Ware byzettende, hun te ge- lyk de volmaaktheid geeft, waar toe de Schil- dërkunde in flaat is. Naar mate iets meer of min noodzaaklyk is,
om een Geheel uit te maken, zyn de wezent? lyke deelen eyengelyk noodzaaklyk. 'Er is geen menfch, zo de ziel niet by het lighaam gevoegt is; ook is 'er geen' Schilderkunde, zo het Co- loriet niet gevoegt is by de Teekening. Doch wanneer men de Teekening op zich
zelve aanmerkt, en als een werktuig, 't geen men by alle gelegenheden in de meeften kon- den nodig heeft, zoude men haar, om het nuc 't geen zy te weeg brengt, meer dan het Co- loriet waardeeren konnen, evengelyk men een groten diamant veel hoger dan een' plant fchat, offchoon de minfte van alle de planten in zich zelve veel voortreflyker en waardeerlyker dan alle edele gefteentens met malkander is. Vermits de gehele waereld het nutte bejaagt
en de zaken van dien kant befchouwt, behoeft men zich geenzins te verwonderen, dat de Tee- kening van meer gebruik en derhalven van gro- ter nut in de waereld zynde, door de betogin- gen, waar van men zich in de Wiskunde be- dient, en de afteekeningen, die, offchoon luchtig, een begrip van de voorgeftelde werken geven, men haar des te hoger fchat. Doch het Coloriet aan een' zyde geftelt zyn-
de, is in de Teekening niets, 't geen ook de Beeldhouwer niet zoude konnen doen en zullen die dingen, met betrekking tot een werk der Schil- derkunde aangemerkt, altoos onvolmaakt blyven zonder behulp van het Coloriet, 't geen den N 3 Schil-
|
||||
ip8 Beredeneerde Beschouwing
Schilder boven den Beeldhouwer fielt, en tt weeg brengt, dat de voorwerpen, met verftand gefchilderd , volmaakter naar het Leven gelyken. Echter moet men belyden, dat de Teekening,
ik meen de volmaakte, zodanig wy dezelve on- derftellen en in het Antiek zien, verfcheide merken van verhevenheid heeft, waar door de liefhebbers in de keuze der Tafereelen, waar mede zy hunne Kabinetten ftoffeeren, verdeeld zyn. Naar de onderwerpen en beelden, die de oude Beeldhouwers wilden verbeelden , vindt men waarlyk in hat Antiek het vervaarlyke of behaaglyke, het eenvouwige of denkbeeldige, doorgaans met een grootfch kenmerk voorzien, en daarin altoos iets verhevens en natuurlyx. Alle die hoedanigheden verwekken een' grote twyffeling, of men Tafereelen, die fraaijer ge- teekend dan gecoloreerd zyn, waardeeren moet boven die fraaijer gecoloreerd dan geteekend zyn. 't Geen wy echter van het Coloriet met op-
zicht tot een werk der Schiklerkunde gezegt hebben, gedoogt niet, dat wy de fraaijer gete- kende dan gecoloreerde Tafereelen hoger fchat- ten, mits in dezen de Teekening niet te flegt zy. De reden hier van is, dat men de Teekening ook elders, dan in de Schilderyen, aantreft: men vindt haar, by voorbeeld, in de goede Prenten, Standbeelden en Basrelifs ; doch een goed verftand der Couleuren wordt niet dan in een zeer klein getal Tafereelen gevonden. Dus ik , een Kabinet willende verzamelen,
daarin allerlei foorten van Tafereelen zoude plaatfen, in welke ik enige fchoonheid, waarin ook beftaande, vond j doch, om de hier boven ge-
|
||||
der Schilder kunde. ïojj
gezegde reden, Titiaan boven anderen waardee- ren: ook wordt rnyn gevoelen door den prys, dien de Liefhebbers voor de werken van Titiaan betalen, ten enemaal begunftigt. Ik beken, dat enigen zich gronden op de
achting, die men in het algemeen de Teekenin- gen toedraagt, en op het groot getal lieden, welke de Teekening, met opzicht tot haar nut aanmerkende, 'er enige handeling van en lief- de voor verkregen hebben. Ora dan uit deze zwarigheid te geraken, is nodig te weten, wat men door het woord Teekening verfla Met betrekking tot de Schilderkunde heeft het
woord Teekening tweederlei beteekeniffen. Eerftlyk noemt men Teekening het ontwerp
van een Tafereel , zodanig het de Schilder op papier of doek brengt , om van 't geen hy afbeelden wil te konnen oordeelen; en op deze wyze kan men met den naam van Teeke- ning niet alleen een' Schets benoemen,maar ook een werk, met Dag en Schaduw voorzien, of zelfs een klein welgecoloreerd Tafereel. Op die wyze maakte Rubens byna alle zyne Tee- keningen, en zyn ook de meefte van Titiaan, welke hy byna alle met de pen maakte. Ten anderen noemt men Teekening de jui-
fte Maten, Evenredigheden en Omtrekken (wel- ke men ingebeelde noemen kan) van de zicht- bare voorwerpen, die gene zelfflandigheid, dan in het uitwendige zelf der lighamen hebbende, waarlyk en wezentlyk in den geeft huisveften; en wanneer de Schilders dezelve uit een' 011- vermydelyke noodzaaklykheid door lynen, waar- in hunne omfchryving beftaat, kenlyk maken, gefchiedt zulx enkel, om dezelve aan hunne dif- |
||||
loo Beredeneerde Beschouwing
cipelen te doen begrypen, en voor zich zelven een' gemaklyke manier te verkrygen , waar door zy te ligter tot een' uitnemende beftiptheid ge- raken konnen. Ondertufïchen moet men zeggen, dat in die
lynen geen ander gebruik gelegen is, dan dat van het Vormeel, waar van zich een Bouwmee- fter bedient, wanneer hy een boog of verwulft maken wil. De Henen op zyn Vormeel gelegt, en zyn boog of verwulft volbouwt hebbende, neemt hy het Vormeel weg, 't geen zo min gezien moet worden , als de lynen , waar van zich de Schilder in het vormen van zyn beeld bediende ; en op deze laatfte wyze heeft men de Teekening te begrypen, die een der wezentlyke deelen van de Schilderkunde uit- maakt. Doch wanneer men by de Omtrekken Dag en Schaduw voegt, kan zulx niet gefchie- den, zonder het behulp van het wit en zwart, die twee der voornaamfte verwen zyn, waar van zich de Schilder gemeenlyk bedient, wier ver- ftand in het Coloriet begrepen is. Echter heb ik verfcheide Schilders aange-
troffen , die nooit wilden toeftaan, dat het ge- deelte der Schilderkunde, 't geen men Teeke- ning noemt, enkel de Evenredigheden en Om- trekken der zichtbare voorwerpen bevat; maar zeiden, dat dat gedeelte de eerfte foort van Teekening is, die ik omfchreven heb, naam- lyk het ontwerp van een Tafereel, 't geen de Schilder voornemens is te verbeelden, 't zy men dat ontwerp enkel met Crajon luchtig maakt, of met het Licht en Bruin en alle de Couleuren, die in hec werk komen moeten, waar van dac ontwerp flegts de proeve m het kort begrip is. ik
|
||||
der Schild er kunde. &ot
Ik meende de zulken, die van dat gevoelen
eraren, geen beter antwoord te konnen geven, dan dat alsdan de Teekening niet meer een ge- deelte van de Scbilderkunde, maar het geheel zoude zyn, vermits het niet alleen de Dag en Schaduw, maar ook het Coloriet van de Inven- tie zelve bevatten en men verplicht zyn zoude, nieuwe uitdrukkingen te gebruiken, en aan hun, die van 't gemelde gevoelen zyn, vragen, hoe men dat gedeelte der Teekening noemen zou- de, waarin men de voorwerpen vindt, die een' hillori uitmaken, en hoe het ander gedeeke der Teekening te noemen, 't geen de Couleuren, Dag en Schaduw betreft. Dus is het, zonder een' bredere ontvouwing te vereiiTchen, ligt te zien,dat het 'er niet op aankomt, hoe men de za- ken benoeme, wanneer men elkander flegts ver- Haat, en ,het nopens haren naam eens is. Ondertuflchen zoude het niet redelyk zyn,
dat men de voorrechten der Teekening met ftil- zwygen voorby ging. De voornaamfie der zel- ve zyn. i. Dat zy ftrekt, om vele nutte za- ken door haar alleen, zonder by voeging van Cou- leuren, af te beelden , waar door vele lieden, welke enige handeling van Teekening verkre- gen hebben , weinig werk van het Coloriet maken. 2. Dat men door haar een fmaak ver- krygt van de kennilTe der konften, en om ten rninften tot een zekeren graad van dezelve re konnen oordeelsn} om welke redenen men haar als nodig acht voor de opvoeding van jon- ge edellieden, die men gemeenlyk zo wel mee- iters geeft, om te leren teekenen, als om te Ieren fchryven. 3. Dat dit gedeelte, 't geen yerfcheide andere aanzienl\ke in zich bevat, |
||||
202 Beredeneerde Beschouwing
als dekennifle der uitwendige Musculen, het Per-
fpeér.ief,de (telling der Standen, de Expreflie der Hartstochten enz. mitsdien veeleer als een ge- heel, dan als een afzonderlyk gedeelte konde worden aangemerkt. Men kan niet ontkennen, dat alle die voor-
rechten waar en van een groot nut zyn; doch wy befchouwen alhier de Teekening met be- trekking tot de Schilderkunde, en als zodanig hebben alle hare deelen Couleuren nodjg, om een volmaakt Taferee] uit te maken, waar op het hier aankomt. Daarom befchouwen wy al- hier de Teekening niet met alle de delen, welke zy bevat, noch als een afzonderlyk gedeelte, noch als een volmaakt geheel, maar als den grondflag en het begin der Schilderkunde. Te voren zeiden wy, dat het Licht en Bruin,
't geen niets anders dan het verftand van Dag en Schaduw is, in 't Coloriet begrepen was, 't geen echter verfcheide Schilders niet willen toeflaan; want zeggen zy, men geeft daar van geen' andere reden, dan dat in de natuur het licht en het Licht en Bruin onaffcheidelyk zyn: het zelfde, voegen zy 'er by, kan men van de Teekening zeggen; vermits het oog zon- der het licht de Omtrekken en Evenredigheden der figuren in het Leven niet zoude konnen. ontdekken of kennen Hier op kan men ant- woorden, dat de handen in dezen den dienft der ogen konnen verrichten, en, een vaft lig- haam aanrakende, oordeelen, of het rond, vier- kant, of van wat andere gedaante het zy: waar uit volgt, dat men zonder het licht de Omtrek- ken en Evenredigheden der figuren in 't Leven kennen kan. Ter
|
||||
DÉE StÜILDERKUNDt. 20%
Ter gelegenheid van dit gefchil zal ik alhier
ten paffe brengen, 't gunt my een geloofwaar- dig man van een blinden Beeldhouwer in Italië Verhaalt heeft, die zeer wel gelykende Portret- ten in wafch maakte, en in de verlede eeuw leefde. Hy zelf hadt dien man in Italië gekent, en was getuigen geweeft van 't geen volgt: Die blinde, zeide hy my, was geboortig van
Cambafli in Toskanen , een zeer welgemaakt man, oud, zo 't fcheen, ontrent 50 jaren, be- zat veel geeft en een gezond oordeel, koutte gaarne, en wift zich op een' aangename wyze uit te drukken. Hem op enen dag in 't Paleis Giufliniani aantreffende, alwaar hy bezig was een ftandbeeld van Minerva te kopieeren, nam ik gelegenheid , hem te vragen, of hy niet een weinig zien kónde, vermits hy zo fraai ko- pieerde? Ik zie niets, antwoordde hy, maar heb myne ogen aan de toppen niyner vingeren^ Hoe is het doch mooglyk, hernam ik, dat gy, niets ziende\zo f'ck o- fie dingen maken kondtl Ik bevoel, zeide hy, myn origineel, onderzoek de Maten, Verhevenheden en Holligheden , prent my dezelve in 't geheugen, fla daarop de hand aan myn wajch, en bet een hy het ander vergelykende, door myn hand veelmalen van het een óp het ander te brengen, voltooi ik myn werk, zo goed ik kan. En inderdaat was 'er ook gene rvaarfchynlykheid, dat hy enig het minde ge- bruik van zyn gezicht hadt; want de hertog van Bracciano een' proef willende nemen, wat hier van ware, deedt hem in een zeer duifteren. kelder zyn Portret maken, 't geen zeer gely- kende bevonden werdt; doch vermits een ieder, die dat werk zag, zich over het zelve verwon- deren moefl, wierp men den blinden tegen, dat de
|
||||
s©4 Beredeneerde Beschouwing
de baard van den hertog hem een groot voor* deel toegebragt hadt, om het Portret te doen gelyken, maar dat het hem geenzins zo ligt vallen zoude, indien hy een aangezicht zonder baard moeft nabootfen; welaan, zeide hy, men geve my een ander \ hier op bragt men het Borft- beeld van een' der juffers van de hertogin: dit ondernam hy te kopieeren, en volvoerde het ook met een' beftipte gelykenis. Noch heb ik van dien blinden Beeldhouwer het Portret van den koning Karel den I. van Engeland , en dat van den paus Urbanus den Vlll. gezien, beide naar het marmer gekopieerd, zeer uit- voerig bewerkt, en wonderlyk gelykende. Het moeilykfte voor hem was, gelyk hy my beken- de, het hair te verbeelden, vermits hy daarin geen wederftand genoeg ontmoette. Doch zon- der verder te gaan, hebben wy in Paris een Por- tret van zyne hand, naamlyk dat van wylen den penningmeefter Heffelin, die daar van zeer wel voldaan was en het zo fchoon vondt, dat hy den maker verzocht, zich te willen laten uit- fchilderen, om dat Portret met zich naar Vrank- ryk te nemen en ter zyner gedachtenis te be- waren. Dit verhaal maakte my terftond nieusgierig,
om het afbeeidfel van den blinden te gaan zien, en bevond, na het Gelaat naauwkeurig befchouwt te hebben, dat de Schilder aan den top van ie- deren vingeren een oog jgeplaatft hadt, om te kennen te geven, dat die toppen hem voor o- gen verftrekten. Hét zo evengemelde verhaal heb ik alhier te
liever geplaatft, vermits ik het des waardig vin- de, eo zeer eigen, om te bewyzen 't gunt ik be-
|
||||
Ï>ER ScMILDERKUNpE. £o£
betoogde, naamlyk, dat men zonder het licht
de Omtrekken en Evenredigheden der figuren kennen kan, en wel inzonderheid, dat het ver- ftand van het Licht en Bruin in 't Coloriet be* floten is. Waarlyk 'er is niemand, die in de dikfte dui-
fternis de Omtrekken van enig menfch of enig Standbeeld niet ontwaar kan worden , en van de uitwendige Verhevenheden en Holligheden oordeelen, door 'er flegts de hand aan te bren- gen j daar het in het tegendeel onmooglyk is, zonder licht enige Couleuren te zien , of 'er van te oordeelen. Uit het verhaal van dien blinden ziet men,
dat zyne konft, die geheel in de Teekening beftondt , hem gelegenheid gaf, om aan zyn vernuft te voldoen, en enige vertroofüng toe- bragt over het verlies van een' 70 dierbare zin, als het gezicht is, en dat hy, een Schilder ge- weeft zynde , van die vertroofting berooft ge- bleven zoude zyn. De reden hier van is, dat. de Couleur en de lichten enkel het voorwerp van het gezicht, en de Teekening, gelyk ik ge- zegt heb, ook dat van het gevoel is. ik zoude alhier het noch verfcher voorbeeld
van wylen den heer Buret, een der bekwaam- fte Beeldhouwers van de Academi, hebben kon- den bybrengen; want,volgens het getuigenis van enige geloofwaardige perfonen, werdt hy on- trent zyn 25-. jaar blind door de kinderpokjes, die hem ten enemaal van zyn gezicht beroof- den; doch niet ontzetten konden van het ver- maak , waar mede hy zich niettemin wift te troo- flen, door te konnen blyven arbeiden, even ge- lyk de blinde van Cambaffi gedaan hadt. Al-
|
||||
20(5 Bereden eerde Beschouwing
Alhier behoordede verhandeling over hetLicht
en Bruin, als een wezentlyk gedeelte van het Co!oriet,geplaatft te zyn;doch die verhandeling een weinig breedvoerig zynde, heb ik gevoeg- lyk geoordeelt, haar achter die van het Colo- net te brengen, en den lezer dervvaards te wy- zen, ten einde hem de gelegenheid overig te laten, om zich van dat verftand van Dag en Schaduw een onderfcheidentlyk denkbeeld te vormen. De overeenftemming en de tegenftrydigheid
der verwen zyn in het Coloriet niet min nood- zaaklyk, dan de gelykluidenheid en verscheiden- heid der tonen in de mufiek. De overeenftemming en de tegenftrydigheid
der verwen fpruiten uit twee oorzaken, naam- ]yk hare kenlyke en oorfpronglyke hoedanig- heid, en hare vermenging. Hare kenlyke hoe- danigheden vloejen voort uit het deel, 't geen zy aan de lucht en de aarde hebben. De lucht- achtige hebben onder elkander een' ligtheid, die haar vriendinnen doet zyn, ais het wit, hel- der geel, blaauw, lak^ groen en andere foort- gelyke verwen, waar van men een' grote me- nigte maakt, die altoos in Simpathi konnen zyn; de aardachtige in het tegendeel hebben een' zwaarte, die in de mengeling de zachtheid en ligt- heid der luchtachtige verflint. Het is bezwaarlyk, de natuurlyke oorzaak te
vinden, waarom een' verw luchtachtig of aardach- tig is; doch het valt ligt, te befeffen, dat de lichte verwen zacht en luchtachtig zyn, en zy, ondereen gemengd, elkander dulden: maar het is ook on- wederfpreeklyk, dat zekere heldere, zachte en lichte verwen, wel verre van elkander te dul- deü,
|
||||
DER ScHltDERKUNDE. 207
den, elkander door de mengeling vernietigen.
Zodanig is het helder ultremaryn, verzeld van wit, met het helder geel en het helder vermi- Hoen; en offchoon die verwen op zich zelven, by elkander liggende, van een fchonen luifter zyn, maken zy, vermengd zynde, de onbehaag- lykfte Couleur, die men vinden kan. Hier uit is dit gevolg te trekken, dat een'
der grootfte proeven van de overeenftemming en tegenftrydigheid der verwen genomen wordt uit de derde verw, die uit de vermenging van twee verwen fpruit; want wanneer deze derde vermengde verw door hare vuilheid de vernie- tiging der beide andere, waar uit zy beftaat, aantoont, moet men daaruit belluiten, dat die beide verwen tegens elkander flryden; en. wan- neer in het tegendeel hunne mengeling een' zach- te en aangename Couleur maakt, die de eigenfchap van hare eerfte hoedanigheid behoudt, is zular een onfeilbaar biyk harer overeenftemming. Het lighaam der verwen levert noch een' an-
dere proeve uit, om van hare vernietiging in de mengeling te oordeelen; want fommige ver- wen zo veel lighaam hebben, dat zy gene an- deren verwen dulden konnen, zonder haar van hare natuurlyke hoedanigheden te beroven. Zo- danig zyn de oker, het omber, de indigo en anderen naar evenredigheid. Doch wanneer de konft en de reden de over-
eenftemming der verwen niet vereifchten,zoude de natuur ons dezelve aanwyzen, en verplicht daar toe byna altoos de genen, die haar niet dan flaafs kopieeren; want, 't zy men het licht of Jynrecht op de Dagen,of weerom gekaatft in de Schaduwen aanmerkt, kan het zich niet mède- dee-
|
||||
êc8 Beredeneerde Beschouwing
deelen, dan door teffens zyn licht mede te des- ten» 't geen nu eens dus, dan wederom zo is. Dit zien wy in het licht der zonne, 't geen op den middag verfchilt van de hoedanigheid, die het des morgens en des avonds heeft. De maan heeft mede eert'byzondere Couleur; zo ook het vuur en een* fakkel. Na van de overeenftemming der verwen ge-
fproken te hebben, zal ik een woord of twee van hunne tegenltrydigheid zeggen. De ver- wen zyn tegenftrydig tegens elkander, of in hunne natuurlyke hoedanigheid, of in Dag en Schaduw, ais een gedeelte van het Licht en Bruin uitmakende. De tegenllrydigheid in de hoedanigheid der
verwen wordt Antipathi genaamt. Deze heeft plaats tuiïchen verwen , die, de ene over de andere v/illende heerfchen , elkander doof hare vermenging vernietigen, gelyk ukremaryn en vermiljoen; en de tegenfifydigheid, die in het Licht en Bruin plaats heeft, is ilegts een' eert- vouwige ftrydigheid van Dag tegens Schaduw, zonder enige vernietiging. Want offchoon 'er niets is , 't geen- tegen*
flrydiger fchynt, dan, by voorbeeld, het wit en zwart, waar van het een het licht en het ander het gebrek aan licht verbeeldt, behouden zy echter in hunne mengeling een' foort van vriendfchap, waarin gene vernietiging plaats heeft. Wit en zwart maken te zamen een zacht graauw, 't geen de eigenfchap van beiden de Couleuren behoudt, en zwart fchynen zal, wanneer men h&t tegens zuiver wit, en wit, wanneer men het tegens donker zwart fielt. Dus ook moet men redeneercn met opzicht
tot
|
||||
b É R ScHILÖERkÜSÖÈ. i*>a
tot alle andere Couleuren ,■ wanneer het meer
of minder licht niets van hare hoedanigheid Verandert. Onwederfpreeklyk is het > dat die overeen-
komt! en tegenftrydigheid in zekere Couleuren gevonden worden ; doch de bezwaarlykheid, van hare oorzaak wel uit te drukken, doet my den nyvren Schilder naar zyne eige ondervinding wyzen, en naar het gegYonde , 't geen hy ia de fraaifte Tafereelen opgemerkt mag hebben; want dezen zeer zeldzaam zyn , aangezien de Tafereelen, waarin de Ilarmoni der Couleu- ren wel in acht genomen is, een gering ^ecal uitmaken , vermics federt ruim drie honderd jaren, dat'de Schilderkunde herftelt is , naauw- lyx zes Schilders opgetelt konnen worden, dia we! gecoloreerc hebben, daar men ten minfte dertig tellen kan, die zeer goede teekenaars vvaren. De reden hier van is, dat de regelen der Teekening op de Evenredigheden, de^Ana- tomi en de geftadige ondervindingen van een' en de zelfde zaak gegrond zyn, daar in het te- gendeel het Coloriet noch gene wel bekende regelen heeft, en de ondervinding, die men 'er van heeft, byna geftadig verfcheide zynde, uit hoofde van de verfcheidenheid der behandelde onderwerpen, noch gene beftipte regelen heeft konnen bepalen. Dus houde ik my verzekert, dat Titiaan uit zyne langdurige en beftudeerde ondervinding zo wel als uit de gegrondheid van zyn oordeel meer vrucht getrokken heeft, dan uit enigen betoogden regel, dien hy zich hadt konnen maken , om tot zyn grond te dienen. Het zelfde zal ik niet van Rubens zeggen, de- wyl deze, wat de plaarslvke Coleuren betreft, |
||||
2io Beredeneerde Beschouwing
altoos voor Titiaan wyken moet; doch ten aan*
zien van de grondeneer Harmoni zo vafte ge- vonden hadt, dat hy, volgens dezelve , wat de Uitwerking en Harmoni van het Geheel betreft, onfeilbaar arbeiden konde. "t Geen ik hier van Titiaan en Rubens zeg,
dan vaftgeftelt zynde, konnen zy , die zich in het Coloriet bekwaam willen maken, niets be- ter doen , dan de Tafereelen dier beide grote meefters aan te merken als zo vele boeken, die hen ondc-wyzen konnen. Men behoeve flegts hunne werken vlytig te beftudeeren en dezelve enigen tyd te kopieeren, om ze wel te begrypen, en 'er alle nodige aanmerkingen op te maken, ten einde 'er grondregelen uit ce trek- ken. Doch alle foorten van lieden zyn waarlyk
niet in ftaat, om alle de boeken te verftaan en 'er nut uit te trekken. Daar toe wordt een verftand vereifcht, bekwaam om enkel op te merken, 't geen aanmerkenswaardig is, en de ware oorzaken van de kracht, waar over men zich in fraaije werken verwondert, grondig te befeffen. Sommige Schilders hebben Titiaan geduren-
de een geruimen tyd gekopieert, naauwkeurig onderzogt, en uit hem alles opgemerkt, wac zy konden; doch by gebreke van op te mer- ken , 't gunt zy behoorden gade te flaan, heb- ben zy hem nooit begrepen. Daarom verfchil- len hunne kopyen, hoe zorgvuldig ook gemaakt, en die zy meenden zeer beftipt uügevoert te hebben , noch verre van de behandeling , die men ju de origineelen vindt. Enigen der bekwaamden, en die zeer wel in
ftaat
|
||||
Ö Ë R S C ti t L b E R K U N D Ë. 21 t
ftaat zyn , om gegronde aanmerkingen te .maken*
doen de Tafereelen van Titiaan kopieeren, om het gezicht dier fchone Schilderyen te genieten^ en 'er nut uit te trekken : en dit is pryslyk. Doch zo zy zich de moeiten wilden geven, oai zelven 'er de fraaifte partyen uit te kopieeren, zouden zy dezelve geheel anders doorgronden, dan by het enkel gezicht, en liet voordeel, 'c geen zy 'er in zoeken, ongelyk groter zyn. Wel is waar, dat de ongineelen en alle Ta-
fereelen , waarin een zeer goed verftand van de lichcen en Coleuren zyn, fchaars gevonden worden, en men dezelve bezwaarlyk voor eni- gen tyd ter leen bekomen kan; doch de liefde is vernuftig, en die waarlyk bemint ,' vindt niets bezwaarlyk. Om de gunft der Schilder- kunde te erlangen, moet men zich door de ge- dienftigheden, de vlyt en de opmerkingen, wét» ke die konft vereifcht, dezelve waardig maken. Door die middelen verkrygt men onfeilbaar kennis en bedrevenheid. 't Is zeker, dat men weinige goede Taferee-
len vindt, om te kopieeren, doch zo men niet altoos origineelen bekomen kan , vergenoegd men zich met fraaije kopyen; verkieze daaruit enkel de goede partyen; late de refl: varen, zo men wil; zie menigmaal de Kabinetten der par- ticulieren , maar dat des Konings en van den Hertog van Orleans zo veel men kan. Daarenboven hebben wy de gallery van het
Paleis van Luxemburg, 't geen een der fchoon- fle werken van Rubens is; en Rubens is, myns erachtens, van alle de Schilders die gene, wel- ke den gemaklykften en onbelemmerdften weg naar het Coloriet gebaant heeft. Het werk , O 2 waar
|
||||
2iz Beredeneerde Beschouwing
waar van ik fpreek, is de reddende hand, die den Schilder uit de ichipbreuk, waarin hy bui- ten zyne fchuld geraakt mogt zyn, bergen kan. Ik heb dat werk altoos als een der fraaifte
gewaardeert, die men in Europa vindt, zo men op enige plaatfen den fmaak der Teekening , waar op het alhier niet aankomt, uitzondert ik weet zeer wel , dat een ieder het met my no- pens de werken van Rubens niét eens is ; en van een groot getal Schilders en liefhebbers, die zich met al hunne magt tegens my kanteden, toen ik de verdienften opdelfde van dien gro- ten man, welke ilegts als een weinig meer dan middelmatig Schilder aangezien werdt, (indien ik my dus uitdrukken mag); van die lieden, zeg ik, zyn noch enige overig gebleven, die, zon- der de verfcheide deelen der Schilderkunde, dat is , het Coloriet zelf, waarop het hier aankomt, te onderfcheiden, enkel de Roomfche Schole, den fmaak van Pouflin, en de Schole der Carac- cioos achten. Zy dan, die, gelyk ik zeg, by hunne vorige
gevoelens gebleven zyn, werpen onder anderen tegen, dat men in de werken van Rubens, wanneer men dezelve van naby befchouwt, wei- nig waarheid vindt; dat de Couleuren en Lich- ten in de zelve verzwaard zyn; dat het flegts een blanketfel is, en dat men gemeenlyk het Le- ven dus niet zier. . Ik fta roe, dat het een blanketfel is ; doch
het ware te wenfchen, dat alle de Tafereelen, die men hedendaags fchildert, op die wyze ge- blanket waren. M.en weet zeer wel , dat de Schilderkunde flegts een blanketfel is; dat ha- re befte feigenfchap beftaat in te misleiden, en |
||||
DER SCHILDERKUNDE. 2IJ
dat de grootfte bedrieger in dié konft de groot-
fte Schilder is. De natuur is uit haar zelve ondankbaar, en die zich enkel hieldt aan haar eenvouwig , gelyk zy is, en zonder konft te kopieeren, zoude altoos iets kommerlyx en van een foberen frnaak maken, 't Geen men ver- zwaring in de Couleuren en Lichten noemt, is het uitwerkfel van een' diepe kennis in de waarde der Couleuren, en van een wonderbaar verftand, waar door de gefchilderde voorwer- pen , om zo te fpreken, natuurlyker fchynen, dan de natuurlyke zelren. In dien zin kan men zeggen, dat in de Ta-
fereelen van Rubens de konft het Leven te bo- ven gegaan heeft, en het Leven hierin ilegts een'kopy van de werken van dien groten mee-- fter fchynt te zyn. Wanneer ook zelfs, na een naawkeung onderzoek, de dingen zo juift niet bevonden worden, als men dezelve onder- ftelt, wat doch is daar aan gelegen, by zo ver- re zy het fchynen te zyn, vermits het doelein- de der Schilderkunde niet zo zeer is, het ver- ftand te overtuigen , dan wel de ogen te mis- leiden. Die Konft zal zich altoos in de werken van
grote Schilders verwonderlyk tonen ; want zy het is, die op een behoorlyken afftand, naar de grootte der Tafereelen , de hoedanigheid der byzondere voorwerpen en van het Geheel on- derfteunt, en zonder haar zal men , zich van het werk verwyderende, het werk zich van de waarheid zien verwyderen, en in her. fmaakio- ze der gemene Schilderkunde vallen. In die grote werken ziet men, dat Rubens die verftan- dige verzwaring gunftiger en vatbarer gemaakt O 3 • " heeft, |
||||
214 Beredeneerde Beschouwing
heeft, inzonderheid voor die in flaat zyn, het op te merken en te betrachten; want voor die zich des weinig verftaan, is niets verborgener, dan die konft. Hy, die van alle de difcipelen van dien gro-
ten man zich de leffen van zynen meefter beft ten nutte gemaakt heeft, was van Dyk; en men kan, van Rubens fprekende, niet vermyden, de- zen zynen groten leerling een' zonderlinge ach- ting te bewyzen, vermits hy, offchoon geen zo groot vernuft voor de grootfche uitvoerin- gen als zyn meefter bezittende, hem echter in zekere doorflepenheden der konft overtroffen heeft; zynde het gewis, dat hy, in 't algemeen gefproken, in zyne Portretten een' eelheid en losheid van penfeel toont, overtreffende al het geen in die foort verricht kan worden. Na eenvouwig myne gevoelens over het Co~
loriet en de deelen, tot het zelve behorende , ontvouwt te hebben, blyft my noch overig, den zullcen te beantwoorden . die zich verbeelden, dat men niet teffens de Teekening en het Co- loriet bezitten kan ; zynde hunne fterkfte be- weerreden, dat men, zich aan het Coloriet ver- bindende , de Teekening vervvaarlooft, en dat de bekoorlykheden van deze de noodzaaklyk- heid van het ander doen vergeten. Hier op kan men zeer ligt antwoorden, dat
indien dit dus gebeurt, zuis de fchuld van hec Coloriet niet is , maar van den geeft, wanneer deze te kort fchiet , om zich op twee zaken teffens toe te leggen. Zodanige geeflen begeert de SchilderkundeViet, nemende voor gene gun- {telingen aan, dan die in ftaat zyn, verfcheide voorwerpen te baatten, of die zo «ai gevormt zyn,
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 21 j
zyn, en zich zo wel weten te hoeden, dat zy
zich aan gene andere zaken houden , dan die trapswyze hunne kennis vermeerderen moeten. De nieuwe Itudiën, die zy ter hand nemen, doen hen de reeds betrachte niet vergeten: in het tegendeel verfterken zy de ene door de anderen, en flellen alle hunne vermogens in 't Werk, om dezelve alle, als noodzaaklyke mid- delen ter bereiking van hun doeleinde, te ver- krygen. Van zodanig een flempel was de geeft van Raphaël. De orde en keurigheid, waarme- de hy de dingen begreep, deedt hem nooit iets vergeeten; hy nam gefiadig in kennis toe, en verfterkte het nieuwe licht, 't geen hy bereik- te, door het alreeds verkregene. Na de kennis der Coleuren volgt die van
haar gebruik, fchikking en bearbeiding, en in de oefFening van die drie dingen beftaat het grootft genoegen van den Schilder. Seneca van het behaaglyke der Schilderkunde
fprekende, zegt, dat het vermaak, 't geen zy onder het fchilderen geeft, veel groter is, dan dat men van het werk, geheel voltooit zynde, ontfangt. Ik ben t'enemaal van het zelfde ge- voelen, vermits men, arbeidende, de gronden en geheimen der kond naar zyn genoegen be- handelt ; dezelve , om zo te fprekep, gebiedt en doet gehoorzamen , naar men bekwaam of vernuftig is; d3ar in het tegendeel het werk, voltooit zynde, zynen maker gebiedt, en hem noodzaakt, genoegen in den ukflag te nemen, in wat flaat tiet ook wezen mag Z:e hier enige grondregelen , rakende het ge-
bruik der Coleuren. Plinius zegt, dat de ouden enkel met vier Co-
O 4 leu- |
||||
2i6 Beredeneerde Beschouwing
leuren arbeidden, waar uit zy hunne Tinten za-
menllelden; doch het is denklyk, dat zulx en- kel was, om den grond te bereiden tot het ont- fangen der Coleuren, die het werk fris, krach- tig en kenlyk maakten. Men moet de natuur wel leren zien, om haar
wel af te beelden. Twee manieren zyn 'er, om haar wel te coloreeren; hangende de eerde af van de behandeling, die de eerftbeginnende aan- nemen , en bevattende de andere de ware ken- mffe van de verwen , van 't geen zy de een' by de andere vermogen, en van dejuiile tem- pering harcr menging, om de Coleuren van het Leven na te bootfen. 's Menfchen geheugen is dikwerf binnen een
klein getal denkbeelden bepaalt, buiten welken hy gedwongen is , geftadig te herhalen. Het ir.iddel vooreen Schilder, om her. verdriet der herhaling te ontgaan, is enkel de onuitputbare bron der natuur te baat te nemen. Zelfs be- hoort hy, zo veel mooglyk, te verhoeden, dat hy nooit verlegen (la, en naar het Leven ver- fcheiden ftudiè'n van natuurlyke voorwerpen in alle foorten van fchildering en op geoliet pa- pier te maken, vooral van buitengemene voor- werpen, ten einde zich van dezelve ten paffe te bedienen. De Harmoni der natuur in de Coleuren ont-
fiaat hier uit, dat de voorwerpen door de weéromkaatfmgen aan elkander deel nemen ; want 'er geen Licht is , 't geen niet op enig jighaam valt , en men geen verlicht lighaani vindt, 't geen niet zyn Licht en teffens zvne C<>!eur naar mate der fterkte van bet hiekt cn van de vericheidenheid der Coteur te rug r".:t.
|
||||
DER Sc UIL D ER KÜND E. 2 r 7
zendt. Deze deelneming der weêromkaatfin-
gen aan het Licht en de Coleur verwekt de Harmoni der natuur, die de Schilder naboot- fen moet. Van hier is het, dat het wit en zwart zelden goed in de weêromkaatfingen zyn. De verfcheidenheid van bynaeven gelykeTin-
ten op de zelfde figuur, en dikwerf op de zelfde party, matig gebruikt, brengt niet weinig tot de Harmoni toe. De uiteinden der Partyen en de Omtrekken,
die zich ongemerkt in hare rondheid verliezen, en als met verftand verdwynen, maken een ver- band der voorwerpen , en houden dezelve in Harmoni, inzonderheid vermits zy ons gezicht verder fchynen uit te ftrekken , dan tot het geen wy zien, en onze ogen, als 't ware, wys ma- ken, dat zy zien, 't geen zy niet zien, naarn- lyk de verdere uitftrekking, die de omtrek der ronding voor hun verbergt. De verzwaring der Coleuren, welke een Schil-
der te baat moet nemen , vermits zyn grond i7lak is, zyn werk op een aflland gezien moec worden en de tyd alles doet afnemen, moec men zodanig behandelen , dat de voorwerpen daar door niets van hunne hoedanigheid en ei- genfchap verliezen. Men moet, zo vee! doenlyk is, vermyden,
om de zelfde Couleur in het zelfde Tafereel te herhalen; doch wel door fierlykheid en Harmo- ni 'er naby komen. Hier van heeft men een voortrefiyk voorbeeld in het Tafereel der brui- loft van Canaan door Paulo Veronefe, waar in men verfcheide witten en gelen in Harmoni by elkander vindt. Het oog wordt moede van de- zelfde voorwerpen , maar bemint de verfhn- O 5 dige
|
||||
2i8 Beredeneerde Beschouwing
dige verfcheidenheid, en in alle zaken verwekt de herhaling walging. Vooral in de Schilder- kunde gelden de dingen niet, dan door de ver- fcheidenheid, en brengen de oeffening en erva- renheid hierin verftand te weeg- De mengeling van zekere Couleuren, die haar kracht beneemt , of met anderen in Harmoni brengt, geeft haar den naam van gebroken Co- leuren. Van dezelve kan men een oneindig ge- tal foorten maken, en Paulo Veronefe heeft zich daarop zo gelukkig toegelegt, dat hy tot een goed Model verftrekken kan. Hy bediende zich gemeenlyk van lichte verwen, welke hy door noch lichter gronden des te kenlyk maakte ; bezat een goeden fmaak in de gewerkte ftofFen, die van een zachte Coleur waren, en befteed- de veel geld, om dezelve te kopen en naar het Leven te fchilderen. Men moet zich verwonderen, dat voor Ra-
phaè'1, en zelfs ten zynen tyde, de Schilders zo yverzuchtig in hunne Omtrekken waren, dat zy gene zorge droegen , om dezelve met hunnen grond te verbinden, en dat zy niets fchynen ge- hoort te hebben van den lof, welken de oude fchryvers die verdwynende overgangen van het een voorwerp tot het ander geven. Waarlyk fchynen zy daar van niet gehoort,
noch iets beter geweten te hebben, dan het in acht nemen hunner regelmatigheid in de be- iliptheid der Omtrekken: zo waar is het, dat 'er tycten en landen zyn, in welke rnén de in ge- bruik zynde manieren blindling volgt, en de bekv/aamfte lieden hunne difcipelen , die hen als onfeilbaar aanmerken, daar toe vervoeren: waaruit men iigt opmaken kaï; , dat het voor de
|
||||
DER S C H I L D ERKU N D E. 219
de zulken, die zich tot de Schïlderkunde fchik-
ken, een groot geluk is, het onderwys van een bekwamen man te genieten. Doch hiermede gaat het gemeenlyk dus: Nadat de leerling zo veel bekwaamheid, als
nodig is, in de Teekening verkregen en een befluit genomen heeft, het beroep van Schilder te omhelzen, ftelt hy zich doorgaans onder hec beftier van een meefter , wiens gevoelens hy volgt en zyne werken kopieert; waar uit onfeil- baar voortvloeit, dat zyne ogen en zyn geeft dermaten aan de werken van zyn meefter ge wennen, dat hy gedurende zyn gantfcbe leven de natuur zodanig gecoloreert ziet, gelyk haar zyn meefter gewoon is te fchüderen. Doch hec verwonderlykft is , dat, onderftelt de meefter en leerling zien de natuur verkeerd, dat is, van een' andere Couleur, dan zy wezentlyk is, en men vertoont hun Tafereelen van T'itiaan, of enigen anderen goeden colorift , zy die Tafe- reelen met verwondering befchouwen en echter voortvaren zullen, de zelfde Tinten en het zelf- de Coloriet, waaraan zy gewend zyn, te gebrui- ken: zo zeer heeft hunne manier hen voorin- genomen, en vak het hun bezwaarlyk van de- zelve af te gaan. Wat anders doch moet men hier uit beflui-
ten, dan dat hunne manier hun de ogen bedor- ven heeft, of de Schilder gene zorge genoeg draagt, zich zelven te verbeteren? Doch een' gehele verandering is zeer zeldzaam , vermits gewis aan den enen kant een aanwendfel een' verandering in de werktuigen maakt, en het aan de andere zyde zeer bezwaarlyk is, een' manier te veranderen , waaraan men zich ge- went |
||||
220 Beredeneerde Beschouwing
went heeft, en waarin men gemak in de uit-
voering vindt, om een' andere aan te nemen, wier verkryging veel moeite koft. De leerling toetfe zich zelven hier aan, en vatte moed , den goeden weg ziende, alle pogingen aan te wen- den, om denzelven te volgen. In het weinige, 't geen ik nopens de daad-
lyke oeffening der Schildcrkunde gezegt heb , beken ik, veel met opzicht tot de uitvoering en behandeling ftilzwygend voorby gegaan te hebben; doch dewyl ik, 't gunt ik zoude kon- nen mededeelen, enkel uit het naauwkeurig op- merken van de werken van grote Schilders, in- zonderheid van Titiaan en Rubens, geleert heb, en de leergierigen uit de zelfde bronnen put- ten konnen, wyze ik hen naar die beide Schil- ders: eerfl naar Rubens, vermits zyne gronden kenlyker en ligter te bevatten zyn, en vervol- gens naar Titiaan, die de vyl 'er noch eens fchynt over te hebben laten lopen; dat is, kort- om , dat Titiaan op een bekwamen afftand meer waarheid en beftiptheid in zyne plaatslyke Co- leuren heeft doen zien, en aan Rubens overge- laten de gaven van grootfche Ordinantien, en de konft, om de Harmoni van 't Geheel op een verderen afitand te doen fpreken. |
|||||
VAN
|
|||||
t> E R SCHILDERKUNDE, 221
VAN H E ï
LI C HT e n Bllü IN.
E kennis van Dag en Schaduw, zodanig
dezelve in de Schilderkunde noodzaaklyk is, is een der gewiehtigfte en wezentlykfte dee- ten van de konft Wy zien enkel en alleen door het Licht , en het Licht trekt en bepaalt ons gezicht met meer of minder kracht, naar ma* te het verfcheidentlyk op de voorwerpen der natuur valt; weshalven de Schilder, die een na- bootfer dier zelfde voorwerpen is, de gunftige uitwerkfelen van het Licht kennen en verkie- zen moet, om geen vergeeffchen arbeid in het Verkrygen van bekwaamheid in de andere dee- len der konft gedaan te hebben. "" Dit gedeelte der Schilderkunde vervat twet Zaken: het vallen der afzonderlyke Lichten en vSchaduwen, en het verftand der algemene Da- gen en Schaduwen, die men gemeenlyk Licht en Bruin noemt: en offchoon, naar de kracht der woorden, die beide zaken één fchynen te Zyn, zyn zy echter onderfcheiden naar de denk- beelden , die men 'er van opgevat heeft. Het vallen van het Licht beftaat in te we-
ten , wat Schaduw een lighaam op enige plaats, Voor het Licht bloot liggende, maken moet (en deze kenriis verkrygt men ligt uit alle de ver- handelingen over het PerfpecTief, waar van men zich bedienen kan). Dus verftaac men door het |
||||
222 Beredeneerde Beschouwing
vallen der Lichten de Dïg en Schaduw, tot de byzondere voorwerpen behorende, en door de woorden Licht en Bruin de voordeelige verdee- ling van Dag en Schaduw, die in een Tafereel behoort gevonden te worden, zo tot ruft en ge- noegen der ogen, als tot de uitwerking van het Geheel. Het vallen van het Licht wordt aangetoont
door lynen , die men onderftelt uic den oor- fprong van dat zelfde Licht op een verlicht lig-» haam getrokken te zyn. Het dwingt en nood- zaakt den Schilder het te gehoorzamen; daarin het tegendeel het Licht en Bruin van de Inven- tie van den Schilder geheel afhangt; want hy, die de voorwerpen uitdenkt , is meefter , om dezelve te fchikken zodanig hy wil dat zy de Dag en Schaduw , welke hy in zvn Tafereel Verlangt, ontfangen , en 'er de toevallen en Cou- leuren, waar uit hy voordeel trekken kan, in te brengen. Eindelyk , vermits de byzondere Lichten en Schaduwen in de algemene Dag en Schaduw begrepen zyn , moet men het Licht en Bruin als een Geheel aanmerken, en het val- len van het byzonder Licht als een gedeelte, 't geen het Licht en Bruin onderftelt. Doch tot een* volkome kennis van het Licht
en Bruin behoort men te weten, dat onder het woord Licht, niet alleen verftaan moet worden al wat voor een lynrecht Licht bloot ligt, maar ook alle de Coleuren, die in haren aart licht zyn, en onder het woord Bruin niet alleen al- le de fchaduwen , door het vallen van, en ge' brek aan Licht, lynrecht veroorzaakt, maar ook alle de Coleuren, die in haren aart bruin zyn, zulx zy, voor het Licht zelve bloot liggende, enig*
|
||||
DÉS. SCHILDERKUNDE. 22.3
enigzins duifter blyven, en in Itaat zyn, met de
fchaduwen der andere voorwerpen te groepen. Zodanig zyn, by voorbeeld , een donker fluweel, een' bruine ftof, een zwart paard, en andere diergelyke voorwerpen , die hunne natuurlyke of fchynbare bruinheid behouden, voor wat Licht zy ook bloot geftelt zyn. Noch is op te merken, dat het Licht en Bruin,
't geen het vallen van het Licht en de Scha- duw in zich bevat en onderfte't, gelyk het ge- heel zyn gedeelte bevat , dat zelfde gedeelte op een' byzondere wyze betreft; want het val- len van het Licht en de Schaduw alleen ftrekt, om de verlichte en befchadmvde deelen beflipt aan te tonen, en het Licht en Bruin voegt by die beftiptheid noch de konfl,om de voorwer- pen meer voor uit komende , waarfchynlyker en duidelyker te maken. Elders heb ik dit bre- der ontvouwt, en zal derhalven de bewyzen alhier niet herhalen. Zie daar het onderfcheid, 't geen tuflehen het Licht en Bruin, en het vallen van het Licht gelegen is. Thans zullen wy onze eerite omfchryving
herhalen, en zeggen, dat het Licht en Bruin de konft is, om Dag en Schaduw zo over de byzondere voorwerpen als het Geheel van het Tafereel voordeelig te verdeelen. Doch of- fchoon het Licht en Bruin de konft der verdee- ling van alle de Lichten en Schaduwen in zich bevnt, wordt het byzonderer bepaalt tot de gro- te L'chten en grote Schaduwen, verftandig en 20 der gemaaktheid zamen gebragt. In dien zin is het, dat de Schilder 'er zich van bedient, 01 de Voorwerpen in een goed Licht te ftei- len, en het gezicht gelegenheid te geven van |
||||
S24 Beredeneerde Beschouwing
'afltand tot afftand te ruften, door een' verftari-
dige verdeeling der Voorwerpen, Couleuren en Toevallen: drie. middelen, weike tot de behan- deling van het Licht en Bruin Arekken en ik po- gen zal aan te tonen. E ERSTE MIDDE L.
Dooi' de verdeeling der Voorwerpen.
DE verdeeling der voorwerpen verwekt mas*
i faas of partyen van Licht en Bruin, wan- neer men dezelve door een' verstandige houding zodanig fchikt, dat al wat in hun verlicht is, te zamen aan ene zyde, en al wat in hun duider is , te zamen aan den anderen kant gevonden wordt, en dat die zamenbrenging van Lichten en Schaduwen de verftroojing van ons gezicht: belet. Dit noemde Titiaan den druiventros, vermits de druiven, van elkander gefcheiden, ieder haar Dag en Schaduw op een' en de zelf- de wyze hebben, en dus, het gezicht in ver* fcheide flralen verdeelende , in 't zelve verby- ftering verwekken zouden; daar zy in het te- gendeel, alle in enen tros verzamelt zynde,en door dat middel flegts ene party van Licht en ene party van Schaduw uitmakende , de ogen hen alle als een enig voorwerp bevatten kon- nen. 't Geen ik alhier van den druiventros zeg, moet noch met opzicht tot de fchikking, noch met opzicht tot de gedaante, letterlyk verftaan worden, maar enkel als een'gelykenis, waax van men zich bedient, om de zamenvoe- ging der Lichten en die der Schaduwen te doen bagrypen, TWEE-
|
||||
ÖER SCHILOÈRSSINDÈ. 22 ƒ
TWEEDE m I D D E L.
Door het llgbaam der Couleuren.
DE verdeelitlg der Couleuren werkt mede tos
de partyen der Lichten ea tot die derScha> duwen, zonder dat het lynrechte Licht daar in iets toebrengt, dan het 2ichtbaar maken der voorwerpen. Dit hangt van de fchikking van den Schilder af, dien het vryftaat, een' figuur in te brengen, in het donker of bruin gekleed * welk gewaad bruin blyven zal , offchoon 'er hét Licht op valt, en dus van een' te groter1 uitwerking zyn, vermits zyne konftgreep daar door bedekt blyfc 't Geen ik alhier van ene Couleiid- zég, kan van alle andere verdaan wor- den, naar mate van hare kracht en liet ver* effen van den Schilder. DERDE MIDDEL.
Door de Toevallen.
DE verdeeling der Toevallen kan, 't zy ia
Dag of in Schaduw, tot de uitwerking vari het Licht en Bruin ftrekken. 'Er zyn toevaiiige Lichten en Schaduwen. Het toevallig Lichc is byvoeglyk in het Tafereel, en wordt 'er als by toeval in gevonden, gelyk het Licht van een venfter, van een' fakkel, of van enige an- dere lichte ooraaak, die nochtans minder dan het oorfpronglyk Licht is. De toevallige Scha- duwen zyn, by voorbeeld, die der Wolken in een Landfchap, of van enig ander lighaam, 't ï\ geen
|
||||
226" Beredeneerde Beschouwing
geen men onderftelt buiten het Tafereel te zyn, en voordeelige Schaduwen in 't zelve verwek- ken kan: doch in de oorzaak dier toevallige Schaduwen buiten het Tafereel te onderfteüen , zorge men vooral , dat die onderflelde oor- zaak waarfchynlyk en geenzins onmooglyk zy. Het fchynt my toe, dat men zich ter behan-
deling van het Licht en Bruin van die drie midde- len bedienen kan; doch te vergeefs zoude ik van dezelve gefproken hebben, indien ik niet teffens de noodzaakiykheid van hetj einde, waar toe zy leiden , naamlyk de noodzaakiykheid van het Licht en Bruin, in de befpiegeling en oeffening der Schilderkunde aantoonde. Uit verfcheide redenen , welke die noodzaak-
iykheid bewyzen, heb ik de volgende vier verko- zen , die my de wezentlykfte toefchynen; zynde de eerfte getrokken uit de noodzaakiykheid der keuze in deSchilderkunde: de tweede uit den aart van het Licht en Bruin: de derde uit het voor- deel, 't geen het de andere deelen der Schilder- kunde toebrengt, en de vierde uit de algemee- tie gefteltenis van alle wezens. EERSTE BEWYS,
Getrokken uil de noodzaakiykheid der keuze.
DE Schilder vergenoegt zich doorgaans niet
met het Leven, zodanig het zich toevallig aan hem vertoont, maar weet, dat het met betrek- king tot her. gebruik, 't geen hy 'er van maken wil,byna altoos gebrekkig is,en dat hy„ om het ineenvolmaakten .ftaat te brengen, zich van zyne kenft bedien&n moet;, die hem de middelen aan de
|
||||
DER S C H I L B E R K U N D E. 227
de hand geeft, hoe het in alle zyne zichtbare
uitwerkfclen wel te verkiezen. De Dag en Schaduw nu zyn niet min een zichtbaar uitwerk- fel van het Leven, dan de omtrekken van 's menfchen lighaam, de ftanden , de plooijen der kleederen, en al wat in de Ordinantie van eert Tafereel plaats heeft. Alle die dingen verei- fchen een' keuze, en derhaiven het Licht niei min, dan zy alle. Die keuze van het Licht is niet anders, dan de konft van het Licht en Bruin, en mitsdien de konft van het Licht en Bruin een volftrekt noodzaaklyk gedeelte der Schüderkunde. TWEEDE E E W Y S,'
Getrokken ntt den aart van het Licht en Bruin.
DE zinnen hebben dit gemeen, dat zyeen af-
keer tonen van alles,wat hunnen aandacht Hoort. Het is niac genoeg,dat de ogen zien kon- nen, maar zy moeten hun voorwerp met genoe- gen'omvatten, en de Schilder wegruimen al wac hun moeite toebrengen kan. 't Is zeker, dat de ogen niet vergenoegt konnen zyn, wanneer zy, zich op een voorwerp willende laten val- len , door andere nabyliggende voorwerpen, wier byzondere Lichten en Schaduwen hen zo fterk maken, als het voorwerp zelf, daar van afgetrok- ken worden;doch het is niet min zeker, dat het het verftand van het Licht en Bruin alleen is, 'c geen de ogen het vreedzaam bezit van hun voorwerp verfchaffen kan; want het Licht en Bruin, gelyk wy gezegt hebben, de vermenig- vuldiging der gezichtftralen en de verftrooijing P?, «te*
|
||||
228 Beredeneerde Beschouwing
der ogen belet, door middel der groepen van Dag en Schaduw, waar van het het verftand leert. Dus het Lichte Bruin in de Schilder- kunde ten uiterften noodzaaklyk is. DERDE BEWYS,
Getrokken uit V voordeelt 't geen het Licht en Bruin
de andere deelen der Schilderkunde toebrengt. HEt is noodzaaklyk, de figuren wel te Hel-
len, te onderfcheiden, de kleeding wel te leggen, de Hertstochten uit te drukken, en in één woord ieder voorwerp door een' juifte en fierlyke Teekening en een' ware en natuur- Jyke plaatslyke Couleur zyne eigenfchap te ge- ven; doch het is niet min noodzaaklyk, dit al- les wel te onderfteunen en in een goed Licht te (lellen, door het kenlyker voor de ogen te ma- ken , en het gezicht op een' aangename wyze te misleiden, door middel der kracht en ruft, die het verftand der algemene Lichten in een Ta- fereel brengt. Dit bevvyft het voordeel, 't geen de deelen der Schilderkunde'er van ontfangen, en toont dus de grote noodzaaklykheid van het Licht en Bruin. Deze bewyzen zullen noch te meer verfterkt
worden door het volgend VIERDE BEWYS,
Getrokken uit de algemene geftdtenis van alle we~
zen?.
HEt is onwederfpreeklyk, dat alle wezens
op aarde tot eenheid ftrekken,'t zy door be-
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 229
betrekking, t'zamenftel, of overeenftemming,en
dit zo wel in menfchlyke als Godlyke dingen, in den Godsdienft zowel als in de ftaatkunde, in de konft zowel als in de natuur, in de vermo- gens der ziel zowel als in de werktuigen des lighaams. God is één door de uitnemenheid zy- ner natuur. De waereld is één. De zedekunde is ten enemaal betreklyk tot den Godsdienft, die één is, gelyk de flaatkunde betreklyk is tot de gantfche beftiering van een land. De alge- mene natuur behoudt in alle hare voorbrengfels een' eenheid, die in de dieren uit verfcheide leeden en in de gewafTen uit verfcheide deelen voortvloeit; en de konft bedient zich van ver- fcheide voorfchriften, waar van zy één werk maakt. De verfcheide ftanden der menfchen dienen tot den omgang en t'zamenleving, gelyk de verfcheide raderen van een werktuig t'zamen- lopen en in werking zyn, om eene hoofdbewee- ging te verwekken. De vermogens der ziel zyn op een en het zelfde ogenblik flegts met een' en- kele zaak bezig, om die wel te doen, en de werktuigen des lighaams konnen op een en den zelfden tyd flegts één enkel voorwerp genie- ten; want zodra men hun verfcheiden teffens voorlegt,zullen zy zich aan gene derzelve hech- ten , maar die vermenigvuldiging hen verdeelen, en hun de vryheid van hunnen die-nft geheel benemen. Wanneer by een' openbare redevoe- ring twee of drie perfonen met den zelfden klank en de zelfde kracht te gelyk fpreken, zal het oor niet weten, naar welken te I ui (le- ren, maar enkel door een verward geluid aan- gedaan worden. Dus ook zal, wanneer men enige afaonderlyke en even zichtbare vooxwer- P 3 pen
|
||||
230 Beredeneerde Beschouwing
pen het oog voorlegt, 't zelve, alle die voor- werpen niet konnende bevatten, in zyne ver- deeling 'zich gewis bezwaarlyk bepalen konnen. Celyk nu in een Tafereel eenheid van onder- werp voor de ogen van den geeft plaats moet hebben, moet ook eenheid van voorwerp voor de ogen van het lighaam Hand grypen. Niets, dan het verftand van het Licht en Bruin, is in ïtaat, die eenheid te weeg te brengen, en het gezicht een vreedzaam en aangenaam genot van zyn voorwerp te verfchaffen. Wanneer ik van de eenheid van voorwerp m
een Tafereel fpreek, iszulx betreklyk tot de ruim- te, die het oogredelyker wyze omvatten kanton- der door verfcheideafgezonderde voorwerpen af- getrokken te worden. Dit wordt gcme&nlyk in een gering getal figuren gevonden; want fommige Tafereelen groot en vol werks genoeg zyn, om zelfs drie groepen van Licht en Bruin te bevat- ten. Alsdan trekken de Lichten en Schaduwen van iedere groep, behoorlyk uitgebreid, de ogen tot zich,en houden dezelve enigen tyd bepaald, latende hun echter de vryheid, om van de ene groep tot de andere over te gaan. Doch die groepen van voorwerpen en van
Licht en Bruin zyn in een en het zelfde Tafereel zodanig eenheden , dat onder haar één moet zyn, die over de anderen heerfcht.' Hierom moet de Schilder in die voornaamile groep, zo veel hem doenlyk is, de voornaamile figuren van zyn onderwerp brengen. Die onderfchikking der groepen maakt dus noch een' eenheid uit, die men het Geheel noemt. Echter behoorc men ga- de te fiaan, dat die groepen niet alle te gelyk gc- ichaarcvncch gemaakt,noch verward,&och e-.vea |
||||
DES. ScHïLDERKÜNDE. 231
gelyk in hare gedaante moeten zyn; want het ge-
zicht zich weinig bekreunt, of de partyen van Licht en Bruin van een' hoK of bol-ronde ge- daante zyn, of hoe men dezelve ook anders ver- beelden wil. Alleen heeft men op te merken,dat, offchoon
in grote Tafereelen de partyen van Licht en de partyen van Schaduw elkander een' onderlinge hulp bieden moeten , de partyen van Schaduw nochtans het gezicht niet zo zeer behoren te doen ruften, dat zy het tot nadeel van de par- tyen van Licht in een' loutere daadloosheid houden De Schilder behoort hierin den redenaar te
volgen , die onzen aandacht willende bepalen op een' plaats, welke hy voorgenomen heeft ons te doen bevatten, die plaats door iets, 't geen geringer is, doet voorgaan, en, na zyn, toehoorder tot het voorwerp bepaalt te heb- ben , hem ontfpant, door hem met iets middel- baars te onderhouden , zonder hem echter uit zyn aandacht te doen geraken. Zo ook doet een Schilder in zyn Tafereel zyne Lichten fchit- tc-ren, en onderfteunt hen door de bruine par- tyen , die, de ogen ruft verfchaffende, hen ech- ter door min kenlyke voorwerpen onderhouden. Zelfs kan men, doch met veel omzichtigheid,
enige byzondere bruine voorwerpen in de lichte partyen en enige lichte voorwerpen in de bruine partyen brengen , 't zy om het groot ftilzwygen te ontwaken, of om enige figuren af te fchei» den, of om in het werk gene gemaaktheid te later.. Eindelyk behoort, myn's erachtens, al- les e'kander in een' gelukkige fchikking aan te treffei, even alsof het geval het dus befcbikt h,adt. P 4 Eeh- |
||||
fc
|
|||||
232 Beredeneerde Beschouwing
Echter beken ik, dat het aan alle Schilders
niet gegeven is, de konft van het Licht en Bruin op zodanig een' wyze te verbergen, en het met verfland uit te voeren. Dat gedeelte vereifcht te meerder opmerking en eelheid, vermits het in ieder onderwerp een' nieuwe zwarigheid ontmoet. Het begeert zulke vernuften , die zich alomme een'opening maken, en uit alle hun- ne ondernemingen gelukkig weten te redden. Men zoude alhier tot overmate van het be-
vys der kracht en noodzaaklykheid van het Licht en Bruin den lof konnen bybrengen, dien de werken, waarin zich dat gedeelte der konlt kennen doet, en de Schilders, die het bezeten hebben, daaglyx verkrygen. Die inderdaat de voordeelen , welke- alle
de deelen der Schiiderkunde uit dit gedeelte trekken, opmerkt, moet bekennen, dat een Ta- fereel , ontzet van Licht en Bruin , fJaauw en fmaakloos blyven zal, hoe beftipt de Teekening en hoe getrouw de piaatslyke en byzondere Couleuren ook zyn mogen; daar in het tegen- deel een Tafereel, waar in de Teekening en ce piaatslyke Coleuren fiegts middelmatig, doch dóór de konft van het Licht en Bruin onde:- fieunt zyn, zynen befchouwer niet ongemoeid zal laten voorby gaan, maar hem roepen, en ten minften enigen tyd ophouden, offchoon hy zelfs jegens de Schiiderkunde onverfchüüg ware. Doch wat zal het niet zyn, indien'er, bëhalven het Licht en Bruin, de andere partyen tïch in een ioflykén trap van volmaaktheid in ontmoe- ten , en het werk onder de ogen van een ver- ftandigen liefhebber en vernuftigen bemiïnaar valt. 1
|
|||||
DER SCHILDERKUNDE, 233
Ik meen niet ten onpafTe te zullen komen,
dat ik alhier de voornaamfle bewyzen van het uitwerkfel van het Licht en Bruin bybrenge, om den lezer al wat ik gezegt heb grondig te doen befeffen. Het eerfte afbeeldfel bewyft de eenheid van
voorwerp, gelyk wy in de verhandeling der Schikking bereids toonden. Voorts is alhier een' afbeelding der voorwerpen, die als in het Tafereel zinken, en in Perfpeétief zyn. De een' en andere voorwerpen nemen even gelyk in kracht af, naar mate zy zich van het mid- delpunt van het gezicht verwyderen. Het gantfch verfchil onder hen is, dat de voorwer- pen , die afdeinzen en als in het Tafereel zin- ken , volgens de regelen van het Perfpe&ief in grote afnemen, naar mate zy zich van het middelpunt van 't gezicht verwyderen, en dat die zich enkel rechts en lings uitftrekken, by de verwydering verfiaauwen, zonder in gedaan- te of grote te verminderen. Het tweede afbeeldfel toont, hoe men een
byzonder voorwerp behandelen moet, om het te doen voorkomen, naamlyk van voren de fterkfte Lichten en fterkfte Schaduwen, het voorwerp voegende , te brengen, fteeds de weêromkaatfingen langs den omtrek aan de zy- de der Schaduw behoudende. Het derde ftrekt ten bewys van de nood-
zaaklykheid der groepen tot voldoening van de ogen, 't geen de grote regel van Tinaan was, en het noch hedendaags behoort te zyn voor de zulken, die in hunne Tafereelen de eenheid van voorwerp in acht willen nemen, weike met 1J 5 de
|
||||
234 Beredeneerde Beschouwing
de welverftane Couleuren hunne gantfche Har- moni uitmaken. Het vierde toont de noodzaaklykheid , om
de eenheid van voorwerp in acht te nemen , door in de Ordinantie der Tafereelen naar de grootte en het getal der figuren groepen te bren- gen ; want men, om het gezicht te behs-gen, gelyk ik gezegt heb, het door een' hoofdgroep bepalen moet, die door middel der ruft, welke de uitgebreidheid harer Lichten en Schaduwen verwekt, de andere onderfchikte groepen en voorwerpen niet van hunne kracht berooft j, want zo de voorwerpen verftrooit zyn , weet het oog niet op welke te vallen, zo min als het oor te luifteren naar verfcheide perfonen , die te gelyk fpreken. By het geen ik alhier van de Lichten en
Schaduwen gezegt heb, zoude men vele ande- re zaken konnen voegen, en die ftoffe breder ontvouwen. Alleen heb ik alhier, volgens myn begrip, een denkbeeld van het Licht en Bruin gegeven, in 't algemeen de verfcheide midde- len om het te behandelen aangetoont, en zyne volflrekte noodzaaklykheid in de Schilderkunde bewezen. Zy, die daar van meerder verlangen te we-
ten, konnen nalezen 't gunt ik in de uitleg- ging van het gedicht van du Frenoy op het 267. vaers en de 7 of 8 volgende bladzyden gezegt heb, en alhier niet nodig acht te herhalen, ver- mits ik het zaaklyke hier boven ontvouwt heb. De Beeldhouwers konnen zo wel als de Schil-
ders gebruik van de konft van het Licht en Bruin maken , wanneer zy daar toe gelegenheid hebben, of dezelve zoeken, 'f zy door de fchik- king
|
||||
der Schilder kunde. 235
king hunner beelden , of de plaats daar hun
werk flaan zal. Te Romen heeft men hier van blyken in het Beeldhouwwerk van den Ridder Bernini , die zyne onderwerpen in de kerken fchikte naar het venfterlicht, 't geen zy daar ter plaatfe ontfangen zouden, ofwel venfters maak- te , wanneer hy daar toe vryheid hadt, om door dezelve een voordeelig Licht te trekken, 't geen aan zyn werk een' verwonderlyke uitwerking gaf, en den aandacht van den befchouwer tot zich trok. Doch een bekwaam Beeldhouwer kan noch iets meer doen , door by het Licht en Bruin plaatslyke Coleuren te voegen, wanneer hy zich 'er op verftaat. Hier van heeft men een voortreflyk voorbeeld
by den Heer Ie Hay, in de ftraat van Grenelle in de voorftad St. Germain. Die ftukken ftaan in twee kaflen, en vertonen het een de aanbid- ding der Herders, en het ander de Graflegging van Chriftüs. De voortreflyke konfr. en zonder- linge fraaiheid, waar mede die beide voorwer- pen uitgevoert zyn , doen my vaflftellen , dat het den liefhebberen niet onaangenaam zal we- zen, dezelve hier achter bëfchréveri te vinden: en offchoon ik zulx, zo naauwkeurig het my doenlyk was, gedaan heb, twyffe) ik niet, of de konftbeminnaars zullen bevinden, dat die be- fchryving geenzins by het verhevene van dat werk halen kan , waar van de Abt Zumbo de maker is, die 'er al het fchone van zyn' konil in getoont heeft. |
||||||
VAN
|
||||||
•
|
||||||
23Ö Beredeneerde Beschouwing
<*£^<itf£iMitf £**€?£**£<&#*£ &Hte$êmi&
VA N DE ORDE,
Die men in de jludi der Scbilderkunde
houden moet. DE meeften der bekwame Schilders hebben
veel moeite aangewent, en vele jaren verlieten in het navorfchen der kundigheden, welke zy in weinig tyd hadden konnen verkry- gen, wan-neer zy terftond den rechten weg ge- vonden hadden. Deze waarheid, die de onder- vinding in alle eeuwen heeft doen bevroeden, betreft vooral de jeugt. Zy is het inzonder- heid , die in hare leergierigheid licht nodig heeft, ten einde als in een fchakel te konnen zien, wat vordering zy verwachten kan, om haar voorgefteld doeleinde onfeilbaar te berei- ken. Men kan de Schilderkunde aanmerken als een
fraai bloemperk , waar van het vernuft de grond, de grondregelen de zaden, en de geeft, als hec ware, de tuinman is, die de aarde bereidt, om 'er de zaden in hunne jaa/getyden in te werpen, en allerlei foorten van bloemen te doen groe- jen, welke niet min tot nut dan vermaak flrek- ken. Het is zeker, dat het vernuft, aan 't welk
de fraaije konflen hare geboorte vcrfchuldigt zyn,
|
||||
DER SciIILDERKUNÜE. 237
Zyn, haar zonder behulp der aankweeking niet
tot volmaaktheid zoude konnen brengen; dat die aankvveeking zonder het beilier van het oordeel onmooglyk is, en dat het oordeel zonder het be- zit der ware grondregelen niets uitrechten kan. Derhalven moet men het vernuft in alle on-
derneemingen onderftellen; anderzins kwynt men in de uitvoering. Wel is waar, dat de eeuwen in het voortbrengen van grote vernuften on- gelyk zyn, en de konll by gebrek van bekwa- me lieden afneemt; doch het gebrek aan grote geeften moet de aankweeking van die in alle tyden, hoedanig zy ook mogen zyn, gevonden worden, niet beletten. Het aardryk brengt voort naar mate van zyn grond en de zaden, die men 'er in werpt; zo ook zal het vernuft, wanneer men het aankweekt, voortbrengen naar den trap zyner verhevenheid en uitgebreidheid, in fommigen meer, in anderen min. Dus heeft het vernuft verfcheide trappen , en de natuur geeft den enen vernuft voor ene en den anderen voor een' andere zaak , niet flegts in de ver- fcheidenheid der beroepen, maar zelfs in de ver- fcheide gedeeltens van een' en de zelfde konil en in een' en de zelfde wetenfchap. In de Schilderkunde, by voorbeeld , heeft de
een een vernuft tot het Portret, de ander tot het Landfchap, tot de Dieren, of tot de Bloe- men ; doch vermits alle die deelen t'zamenvloe- jen in het vernuft, om Hiftorien te behandelen, is het zeker, dat dat vernuft boven alle de by- zondere foorten der Schilderkunde den voorrang heeft; te meer, nadien zy, die 'er zich in oef- fenen , daar in beter dan anderen iïagen, ge* meenlyk, vermits zy 'er meer in bezig geweefl |
||||
2.38 Beredeneerde Beschouwing
zyn, en de gaven befeffende, die zy voordat gedeelte bezaten, het met vermaak omhelsden, en meer gelegenheid hadden, om het te onder- zoeken en te oeffenen. Dit zy gezegt, onbe- nadeeld de zulken, die vernufts genoeg bezitten- de, om in de Hiftorien te Hagen, by voorko- mende gelegenheden, of by keuze zich tot ene foort van Schilderkunde veeleer dan tot ene an- dere overgegeven hebben. Want de Schilderkunde moet als een' lange
reize worden aangemerkt, op welke men onder weg verfcheide zaken ziet, die onzen geeft enigen tyd op een' aangename wyze konnen be- zig houden. Men fla daarin de verfcheide dee- len dier konft gade, en boude hier en daar ftü, ge- lyk een reiziger zich op de ruftplaatfen op zy- nen weg ophoudt: doch zo wy onze woonfte- de op een' dier plaatfe veftigen, vermits wy 'er fchoonheden naar onzen fmaak, of gelegenheden naar ons belang vinden, en wy enkel de plaats, Werwaards wy ons wilden begeven, van verre zien, of van dezelve horen (preken, zullen wy altoos in de herberge bly ven, en nooit onze reize voleinden. Dit wedervaart allen,die de Schilderkunde als
hun doeleinde bejagende,in het doorgaan van de betrachting van de byzondere deelen, welke zy bevat, ftaandegehouden worden door de bekoor- lykheden, die zy in fommigen vinden, niet opmer- kende, dat de vervulling der Schilderkunde enkel in de volmaking en verzameling van alle hare byzondere deelen beftaat. Mitsdien komt het aan op de aankweeking van het vernuft, 't geen 'er den voorrang in hebben moet. Ik begeer |
||||
der Schil derkunde. 239
het in zyn geheel, alleen gehecht aan het geen
daar toe behoort, vermydende alle afleidingen, die het vertragen konnen, en onbelemmerd in alles. Doch hoe begêerig ook een leerling naar on-
derwys is, kan de meefter fomtyds ongenegen zyn, hem te onderwyzen, vermits hem zyn ei* ge belang daarin weerhoudt , door de vreze van welhaaft de vrucht zyner langdurige onder- vinding door het mededeelen van zyn licht te verliezen, en dus door zyn leerling overtroffen , of ten minden geëvenaart te worden. Zyne kundigheid met zich in 't graf te dra-
gen, zonder difcipelen te willen maken, is noch natuurlyk,noch chrift!yk,noch voorzichtig. Het is, zeg ik, onnatuurlyk, vermits het de natuur eige is, zich zelven op nieuw voort te bren- gen; onchrLUyk, vermits het liefdadig is, on- kundigen te leren, ik meen zodanige onkundi- ge, dien God de gaven gefchonken heeft, om te leren; eindelyk onvoorzichtig, nadien de roem der meeflers door dien der difcipelen ver- breidt en bewaart wordt, en dezen den lof van die hen onderwezen hebben aan de nakoomling- fchap overdragen. Doch onderftelt, dat onder de bekwame Schil-
ders de redenen van het belang, waar van ik gefproken heb, by de jongfte plaats hadden, en men die redenen gegrond genoeg vondt, om hen te verfchonen, hun licht en geheim aan geen' leerlingen mede te deelen en te ontdekken, kan men ten minften de meerbejaarden, en die hun- nen roemgeveftigt hebben,niet verfchonen,ver- mits zy daar mede niets wagende, uit hunne goede geneigtheden niet dan genoegen voor |
||||
240 Beredeneerde Beschouwing
zich zelven en Jof van anderen genieten kon-
nen. Des behoort men middelen uit te denken, hoe
de zwarigheden uit den weg te ruimen, dea tyd te bekorten en den leer^ng een' handlei- ding te geven, om zelf zich door zyn fmaak en vernuft te volmaken. Ik weet wel, dat bekwame Schilders (ik fpreek
ïn 't algemeen van alle) in hunne betrachtin- gen verfcheide wegen hebben konnen houden, en hunne difcipelen, een ieder langs een ver- schillend pad, tot het zelfde einde uitlopende, leiden konnen; ook weet ik, dat enigen, na zich zonder orde geoeffent, en verfcheide ja- ren vruchtloos in 't zoeken naar den goeden weg verlieten te hebben , denzelven zeer laat vonden, en, zich zelven onderwezen en te recht geholpen hebbende, zeer bekwaam zouden zyn, om de jeugd den beften weg in hare oeffening te wyzen. Maar myne verwondering over de lange jaren, die men aan de betrachting van dat beroep befteedt, heeft my vrymoedigheid ge- geven, alhier te zeggen, wat ik van de beftti- deering der Schilderkunde denk, en van de or- de, die ik wenfchte, dat men 'er in hielde. Ik zal niet bepalen , in wat ouderdom men
beginnen moet, om die konft vroed te worden, vermits in alle foorten van beroepen het ver- nuft en de naariligheid de helft van het werk uitmaken. Ondertulïchen konnen de jongelingen,die zich
tot de Schilderkunde fchikken , niet vroeg ge- noeg beginnen te teekenen, vermits zich on- der de oeffening openbarende, of zy vernuft hebben, dan niec, men hen in het eerftgenoem- |
||||
der Schilder kunde. 24 £
de geval laat voortvaren \ doch in geval vaii gebrek aan vernuft aan andere zaken fielt, waar toe men hen bekwamer oordeelt te zyn. Indien dan hunne neiging hen aandryft, om zich op de Schilderkunde toe te leggen, moec men zorge dragen , dat zy onder die eerfte oef- fening der Teekenmg teffens wel leren lezen en fchryven , opdat dus de te grote ohverfchil- ligheid, die de meefle rhenfchen voor het Ie* zen tonen, by gebrek van zich in hunne jeugd met het zelve niet gemeenzaam gemaakt te hebben, in hun gene plaats grype. Vermits ook de Schilders in hun beroep daar uit een groot nut trekken, geve men hun in den begin- ne vermaaklyke boeken, die hunne bevatting niet te boven ftygen. Vervolgens leert niets, naar mate de geeft zich vormt, beter denken, dan goede boeken. Voor het overige, in wat ouderdom men ook
de Schilderkunde begint, vordert een ieder daar- in meer of min, naar mate van zyn vernuft. Enigen bevinden zich door hun vernuft aange- fpoort en volgen het zelve ; anderen worden daar toe noch geweldiger aangedreven: deze laatften zyn weinig in getal; en die zeldzame vernuften, wanneer men 'er vindt, konnen in weinig tyds onmeetbare vorderingen maken, in wat ouderdom zy ook beginnen mogen. Doch vermits wy alhier een ontwerp van ftudi maken moeten, verkiezen wy, om te beginnen, den tyd der eerfte jeugd,gelyk men gemeenlyk doet, om een jongen leerling op te leiden. Plinius verhaalt ons, dat toen Alexander de
grote de Schilderkunde de eerfte plaats onder de vrye konften gaf, hv teffens geboodt, dat Q ét
|
||||
%St% Beredeneerde Beschouwing
de jongelingen van goeden huize voor andere
dingen teekenen zouden leren. Ongetwyffelt was hierin het doelwit van Alexander, onder zyne voornaamfte onderdanen den goeden fmaak in te voeren, door de gefteltheden, die de Tee- kening in den geeft vormt. En waarlyk is de eerfte vrucht der Teekening
juiftheid, welke zy in de ogen der teekenaren verwekt; en haar eerfte gebruik in 't algen-ee-fl is, de eigenfchap der voorwerpen te onderfchei- den, en vervolgens de gronden van het goede, 't geen in de fraaije konften gelegen is, in den geeft te prenten ; en eindelyk, wanneer de fmaak zich door de vordering dier zelfde gronden ge- vormt heeft, kan dezelve ongelyk beter van de werken der konft en van die der natuur oor- deelen. Alexander van alle die lieden van goeden hui-
ze geen Schilders willende maken, deedt hen echter vroegtyds leren teekenen , nadien hy wilde, dat de Teekening hun diende, om ge- durende hun leven van alle de voorwerpen, die hun de gelegenheid zoude doen voorkomen, te oordeelen. De Schilders en Beeldhouwers hebben te meer
reden, om in het befteden van den eerften tyd hunner jeugd die wet van Alexander te volgen, nadien de Teekening niet alleen hen in ftaat moet ftellen, hun gevoelen over de werken te uiten , maar ook zelven zodanige te maken, waar over men oordeelen moet. De eerfte zaak, waarop men in de verkry-
ging van een' konft, die men gedurende zyn leven oefFenen wil, behoort te letten, is hec wel verdeden yan zyn tyd, en aan iedere flu- |
||||
DËB. ScHItDÈRiCUNDE. 243
di den tyd te geven, welke voor haar de be<-
kwaamlte is. In de eerlte tyden der jeugd, by voorbeeld, wanneer de reden noch zwak en de overleggingen onryp zyn , behoort men de weekheid der harflenen en de zuiverheid der Werktuigen waar te nemen, vermits dezelve als- dan vatbaar zyn voor de indrukken en aanwend- fels, die men hen wil doen aannemen. Dit geitelt zynde, zyn 'er enkel twee oeffe-
ningen, die de kinderen in hunne eerlte jeugd voegen, naamlyk hunne ogen aan de juiftheid te gewennen; dat is, hun getrouwlyk op pa- pier voor te leggen de maten van het voorwerp, 't geen zy kopieeren; en hunne hand aan de behandeling van het crajon en de teekenpen te houden, totdat zy de nodige gemaklykheid ver- kregen hebben, die men door de oefFening on- feilbaar erlangt. De juiftheid van het oog en de gemaklykheid
van de hand zyn twee geopende deuren, om tot de deelen te komen, die naar de volkome kennis der Teekening leiden. Des is het de jonge lieden ten uitterften no-
dig, dat zy, om in de Schilderkunde wel te be» ginnen en met fnelIe fchreden te vorderen, van die beide eerlte oeffeningen niet afgaan, ten zy zy daar van een' valte behandeling verkregen hebben. Indien dit voor leerlingen van groot belang is,
is het voor de Akademi van een noch groter ge- wicht; want wanneer zy zich flegts aan hare be- vordering wil laten gelegen zyn,en ophare hand- having bedacht wezen, zal zy het voor noodzaak- ]yk achten, niemand voor fcholier aan te nemen, dan die zich bereids behoorlyk in het teekenen Q. * mar
|
||||
«44 Beredeneerde Beschouwing
naar Teekeningën en beelden geoeffent, dat is, een' behoorlyke juiftbeid van gezicht en gemak- lykheid in 't behandelen van 't crajon verkra- gen heeft, en dit wel naar het oordeel van de beftierers der Akademi. De reden van dit myn gevoelen is, dat de
fcholieren, te jong en te onbedreven in de fcho- le der Akademi aangenomen zynde, aldaar veel tyd zonder frnaak en oordeel doorbrengen, en, kortom . in hunne gewaande betrachtingen gene merklyke vorderingen maken. Dezen na verloop van enige jaren veeleer den tyd, door hen in de fchoïe der Akademi doorgebragt, dan hun- ne aldaar gemaakte vorderingen rekenende, bie- den zich echter vermetel aan, ter medeftreving naar pryzen, die zy volftrekt onwaardig z , waaruit volgt, dat zelfs zy, die naar de pryzen der Schüderkunde dingen, takken vanden zelf- den onbedreven ftam zynde, gelyke kwade cf fmaakloze vruchten voortbrengen. Het eerfte gebruik, 't geen de jonge lieden
van die oeffeningen behoren te maken, is het leren der Landmeetkunde, vermits het alsdan aankomende op overleg en redeneering nopens alle de deelen der Schüderkunde, van welke men een' volkome kennis verkrygen moet, en de Landmeetkunde ons lerende redeneeren en de ene zaak uit de andere af te leiden, zy de plaats der Redenkonft bekleeden, en ons uit on- ze twyfFtliügen trekken kan. Dewyl het Perfpeètief de Landmeetkunde als
zyn grond onderftelt, is het eigen, hare betrach- ting alhier te bepalen, en behoren de jongelingen zich te yveriger op dezelve toe te 'eggen, na- dien de djenft, dien de Schüderkunde uit de- zel-
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 245
zelve trekt, haar onontbeerlyk maakt, wat werk
men ook ondernemen wil. Ik onderftel aliier, dat de jonge leerling de
behandeling verkregen hebbe, om allerlei Tee- keningen ce kopieeren, en allerlei foorten van Tafereelen af te teekenen. Echter brengt die behandeling in die der Teekening niets anders te weeg, dan een' noodzaaklyke gelchiktheid, om die konft te verkrygen. De zaken dan aldus zynde, moet de jonge
leerling de nabootfing der fraaije natuur als zyn doelwit beogen, en de uitwendige eigenfchap der dingen, die zy voortbrengt, trachten te kennen. Om dan met het meefterftuk van de voorcbrengfels der natuur, ik meen den menfch, te beginnen, moet zich de jonge leerling in de Anatomi en de Proportien, of Evenredigheden, doen onderwyzen, vermits die beide deelen den grondflag der Teekening uitmaken. De Anatomi bepaalt de hechtheid van het lig-
haam, en de Evenredigheden maken de fchoon- heid van 't zelve. De Evenredigheden zyn de echtheid harer Omtrekken aan de Anatomi, en de Anatomi de beftipte geregeltheid der na- tuur in hare eerfle doeleindens aan de Evenredig- heden verfchuldigt. Eindelyk bieden de Anato- mi en Evenredigheden elkander hulp , om de Teekening tot een' vafte en volmaakte juiftheid te brengen. Wat verknochtheid die beide deelen onder el-
kander ook hebben mogen, fchynt het echter het beft, met de Anatomi te beginnen, vermits de Anatomi de dochter der natuur, en de Even- redigheid de dochter van de konft is, en de Evenredigheid uit de goede keuze fpruitende t Q.3 ^
|
||||
24Ö Benedeneerde Beschouwing
de goede keuze hareii oorfprong uit de natuur
trekt.
Na de Anatomi dan volgt dé betrachting der
Evenredigheden. Allereerft behoort men de alge- meeneEvenredigheden wel te verdaan,ik meen, die in het algemeen aan ieder lid voegen, om een volmaakt Geheel uit te maken. Men moet, by voorbeeld, weten, hoe een hoofd, een voet, een' hand en eindelyk het gantfche lighaam ge» ftelt moet zyn, om een gantfch menfch te vor- men. Doch vermits de natuur verfcheiden in hare
werkingen is, behoort men te onderzoeken, wat zy fraais te weeg brengen kan in de onderfchex- de kenmerken, die in het Leven der menfchen uit hoofde van de verfcheidenheid der jaren, landen en beroepen plaats hebben. Wel is waar, dat de natuur ons den overvloed
harer oneindige verfcheidenheid voor ogen ftelt; doch vermits die fchatten niet zonder vermen- ging zyn, behoort men als het beft het Antiek terftond te baat fe nemen, aangemerkt het ons deel geeft aan de keurige keuze, die het door zyne diepe kennis in alle de ftanden des levens gedaan heeft. Nadien de antieke Beelden niet flegts al het
fchoonfte der Evenredigheden in zich bevatten , maar ook de bron der bevalligheden . fierlykheid en Expreffien zyn, is het des te noodzaaklyker, hen wel te beftudeeren - vermits zulx den weg tot het Ware baant. Zich hierin oeffenende, zie men niet naar den tyd, welken die ftudi ver- eifcht, om haar wel te bezitten; want nadien het Antiek de regel der fchoonheid is, moet mm zo lange naar het zelve teeüencn , totdat mm
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. £47
men 'er zich een juifl en vafl denkbeeld van
gevormt heeft, ten einde de natuur wel te kon- nen zien, en tot hare eerde doeleindens, van welke zy dikwerf afwykt, terug te brengen. 't Schoonde voorbeeld, 't geen Wy van dit
gedrag hebben, is dat van Raphaè'1: mitsdien behoort men teffens naar zyne werken te tee- kenen, om hem in de gelukkige vermenging, die hy van het Antiek en de natuur, of het Le- ven, gedaan heeft, tot een leidsman te gebrui- ken. Wy merken ook in 't voorbygaan aan, dat
in het Antiek een algemeene fmaak: over allede werken van dien tyd verfpreid ligt, en een by- zondere fmaak , die de eigenfchap van ieder Beeld naar zyne jaren en hoedanigheid te ken- nen geeft. Dit behoort de jonge leerling, vol- gens zyn oordeel, ter zyner plaatfe en tyd op te merken. Onderftelt, dat men, al 't geen ik gezegt
heb, met den tyd beftudeert en het naar vereifch toegepadheeft, moet men a!!e die betrachtingen aanmerken als trappen, die den geed tot de kennis van het Leven, zodanig het is en be- hoort te zyn, opleiden. In die eerde dudiën onderdel ik gebreken, die toevallig in een Mo- del geraakt konnen zyn , en volmaaktheden, welke 'er in ontbreken; mitsdien behoort ons oordeel en kennis ons te tonen, wat wy by het Model voegen, of'er afnemen moeten, om het in den ftaat te brengen, waarin wy het verlangen. Des is het alhier de plaats, de dudi van het
Model te bepalen, by welke men ook die van het Contraft en het Evenwicht voegen moet, Q.4 als
|
||||
248 Beredeneerde Beschouwino
als beide te zamen het Contraft uitmakende. Vermits men by het Hellen van een Model een (tand zoeken moet, die in zyn Contraft natuurlyk is,en fraaije partyen vertoont,behoort men het ook te hogen en te ronden; doch ver- mits het hogen en ronden van een byzonder voorwerp in het te zamen brengen van verfchei- de figuren niet genoeg is, en 'er tot genoegen der ogen en de kracht van het Geheel een ver- ftand van Dag en Schaduw, 't geen men Licht en Bruin noemt, in vereifcht wordt, moet men noodwendig hier van kenniile trachten te beko- men. Dit verfiand vereifcht een' byzondere oplet-
tenheid, en een' te vafter handeling , vermits het Licht en Bruin een der voornaamfte gron- den van de Schilderkunde is; zyne kracht den befchouwer roept, en het de Ordinantie van een Tafereel zodanig onderfteunt, dat, zonder het zelve, alle oplettenheid, tot de byzondere voor- werpen aangewend, vergeeffche arbeid zoude zyn. Wanneer men dit gedeelte der Schilderkunde
wel begrepen heeft, dient men, om het inden geeft diepe wortelen te doen fchieten, de Pren- ten van meefters , die zich op de Lichten en Schaduwen beft verftonden, met opmerking te befchouwen , en 'er de kenniffe van te door- gronden. Om zich in de kennis van het Licht en Bruin
te meer te beveiligen, is niet alleen nodig, die byzondere Prenten te zien, maar brengt ook het gezicht van fraaije Prenten in 't algemeen, en van Teekeningen van grote meefters , zeer veel nut te weeg , door ons te tonea , hoe de be» kwa^ra*
|
|||||
i
|
|||||
©ER ScHILDERKUNDE. 24^
kwaamfte Schilders in hunne Ordinancien in '%
algemeen en in hunne figuren in 't byzonder, hunne gedachten wiften uit te drukken. Daar en boven ilrekken de goede Prenten zo
wel als de goede Teekeningen grootlyx, om ons vernuft op te fcherpen, en ons aan te fporen , om iets diergelyx voor den dag te brengen. Ieder voorwerp drukt zich door onderfcheiden trek- ken uit, en ontvouwt ons dus zyn eigenfchap. Wanneer men dan naar goede meefters getee- kent heeft, befpeurt men duidelyk, dat die gee- ftige Toetfen en verfchiliende trekken de ziel hunner Teekeningen uitmaken; men prent zich dezelve in, en verkrygt daar door te meer be- kwaamheid en gemak, om in het Leven op te merken, hoe men de eigenfchap van ieder voor- werp het beft uitdrukken kan. Des zy de jon- ge leerling onvermoeid , om zyne ogen met het gezicht dier fraaije zaker. te voeden. Dan om zich dezelve beft in het geheugen
te prenten, en diep in den geeft te doen drin- gen, kopieere en trekke men daar uit het befte, en regele zich hier in naar het geen men be- fpeurt te ontbeeren en het meeft nodig te heb- ben of naar het geen wy merken dat ons ver- nuft' ons het meeft doet hellen. By zodanige gelegenheden zouden ons ervaren en oprechte vrienden, die veeltyds onze zwakheden en nei- gingen beter dan wy zelven kennen, met hun- nen raad behulpzaam konnen zyn, wanneer men hun raadpleegde. : Tot hier toe hebben de Schilder- en Beeld-
houwkunde elkander verzelt, vermits ik onder- fW dat de Beeldhouwer zich zo wel in het lee- kenen op papier geoeffent hebbe , als ik we} f * * Q 5 wenlch- |
||||
£5© Beredeneerde Beschouwing
wenfchte dat de Schilder tot zyn eige nut ook leerde boetfeeren» Zy beide nu moeten een onderfcheiden weg
inflaan, om gelukkig haar doeleinde te berei- ken, naamlyk de nabootfing der natuur op on- derfcheide wyzen: de Beeldhouwkunde door het uithouwen van de ftoffe , en de Schilder- kunde door Couleuren op een plat oppervlak. Van deze heb ik iets meer te zeggen, om haar tot aan het einde harer loopbane te leiden. De orde, die ik tot noch toe in acht geno-
men heb , hadt enkel hare betrekking tot de Teekening, en 't geen my noch te zeggen o- verig blyft, betreft hoofdzaaklyk het Coloriet. Enige Schilders menen , dat men onder de
ftudi der Teekening ook die van het Coloriet mengen moet, vermits verfcheide goede Tee- kenaars, zeggen zy,de bekoorlykheden der Tee- kening te lange gefmaakt hebbende, met dezel- ve zodanig ingenomen waren, dat hun het Co- loriet niet behagen konde, of dat zy, in de Teekening te verre gevordert zynde, ligt een weerzin opvatteden, om zich in het Coloriet te oeffenen, 't geen hun moeilyk viel, en dus tel- kens naar de reeds verkregene bekwaamheid in de Teekening keerden , vermits men gaarne doet, 't geen men met gemak doet. Die aanmerkingen zyn gewis niet ongegrond,
en konde men, om de zwakheid der menfehen te gemoet te komen, die byna alles uit ge- woonte doen, onder de oeffening der Teekening den leerlingen by tuflehenpozen de behandeling van het penfeel en de Couleuren toelaten, ten einde zy, daar aan vroegtyds gewend, 'e-r ook met dan vermaak in vonden. Doch
|
||||
DER SCHILDERKUNDÊ. S5t
Doch zo men de oorzaak dier ongelegenhe-
den onderzoekt, zal men bevinden, dat dezel- ve geenzins fpruit uit verzuim van vroegtydig gecoloreert, maar wel door kwalyk begonnea te. hebben; dat is, aanvanglyk kwade voorbeel- den te hebben gevolgt, of onder het beftier ge- weeft te zyn van een meefter, die geen begrip van de gronden van het Coloriet hadt. Gemeenlyk verlaac men een' kwade behan-
deling van teekenen, gelyk de ondervinding in hun alle, die teekenen, toont, vermits de oef- fening en de verandering van voorwerp en Mo- del een rechter en beter gekeurden weg doet inflaan: doch niets is zeldzamer, dan de veran- dering en verbetering van een kwaad aanwend- fel in 't Coloriet. Ik ftel die verandering niet onmooglyk, maar
zeg, dat zy zeldzaam is. Raphaè'1 volgde de Scholen en de manier der plaatfen, daar hy on- derwezen was, even gelyk Leonard da Vinci, Michel Angelo, Julio Romano en andere gro- te Schilders van die tyden hunnen gantfchen leeftyd verflecen hebben, zonder tot de volle en ware kennifFe van het goede Coloriet te ge- raken : en om van onze tydgenoten en bekenden te fpreken, hebben de difcipelen. van Vouët, die in groten getale en van geeft geenzins ontzet wa- ren, v/at pogingen zy ook aanwendden, de kwade manier, waarin zy hunnen meefter gevolgt had- den, nooit konnen afwennen, 't Zelfde voor- beeld zien wy noch in verfcheide jonge Schilders, die,begonnen hebbende met Tafereelen van een flegt Coloriet te kopieeren, die zelflfle manier houden in al 't geen zy coloreeren, en dus dat aan-
|
||||
%%% Beredeneerde Beschouwing
aanwendfel gebruiken als een glas, waar door zy
de natuur zodanig gecoloreert zien, als zy ge- woon zyn, haar te fchilderen. Hier uit kan men befluiten, dat, wanneer een jongeling be- gint met een flegt gecoloreert Tafereel te ko- pieeren, hy een gift inzuigt, Waar mede hy by vervolg alle zyne werken vergiftigen zal. Echter konnen een gegrond oordeel en een
goed onderwys die zwarigheden te boven fty- gen, en een opgevatten kwaden fmaak in een leerzamen jongeling verbeteren. Dus kan men de ftudi van het Coloriet alhier veilig plaatfen, latende aan een ieder der leerlingen de vryheid , om van de doormy alhier vaftgeftelde orde zora- tyds ter zyner vergénoeging af te wyken. De eerfte zorge, die het Coloriet in een jon-
gen leerling vereifcht, is, te beginnen met te kopieeren al 'c geen hy in de werken der grote meefters beft gecoloreert, frifchft en gemaklykft gefchilderd vindt. Onder die meefters zyn Ti- tiaan, Rubens en van Dyk de eerden; en voor de eerftbeginnende oordeel ik, dat uit het ko- pieeren van van Dyk het meefte nut te trek- ken is, vermits zy daar door het goede Colo- riet lerende, 'er ook een los penfeei in vinden. Vermits het Coloriet hoog te waardeeren is,
aangemerkt het de natuur volmaakt nabootft, moet de leerling, na enige handeling van de goede manier dier grote Schilders verkregen te hebben, ook het Leven zelf kopieeren, onder- zoeken en de Tafereelen der gemelde meefters, die hy gekopieert mogt hebben, met het Leven vergeVykeB. Die oeffening zal zyn fmaak aan het denkbeeld van het Ware gewennen, en hy het zelve zonder enigen nevel zien. D*
|
||||
Ö £ R SCHILDERKUNDK. 2,$%
ï)e jonge Schilder dus een' goede manier aan-
genomen en zyn fmaak zo wel geveftigt hebben- de, dat hy voor gene afwyking behoeft te duch- ten, kan Tafereelen van alle manieren kopiee- ren, wanneer hy in dezelve iets vindt, om zyn vernuft bezig te houden. Ondertuflchen is het vooral nodig, de byè'n
te volgen , die hunnen honig uit verfchei- de goede bloemen zuigen; en moeten dus de jonge Schilders uit fraaije ïafereelen het befte kopieeren, en zo ook met de voortbrengfelen der natuur handelen, 't zy in beelden, dieren of landfchappen, en hier van een' verzameling maken, om daaruit zo voor hunnen eigen dienft in de oeffening hunner konft, als om hunnen fmaak te behouden, of hunne weetgierigheid te voeden, nut en voordeel te trekken. Een jong Schilder dus van alles voorzien zyn-
de, kan op zyne eige wieken dry ven; zo door het lezen als overpynzen zyne gedachten ver- heffen ; tot het zamenftellen van verfcheide on- derwerpen zyne verbeeldingskracht oefFenen, en in de uitvoering voordeel trekken uit de fchoonheden, waar van hem de natuur in den overvloed harer voorcbrengfels de keuze aan- biedt. Doch hy geve vooral acht, alvorens een Ta-
fereel te fchilderen, daar van altoos een' ligte gecoloreerde fchets te maken, waarin hy zyn vernuft den vryen teugel kan vieren, en de be- weegingen in de byzondere voorwerpen en in het uitwerkfel van het Geheel naar zyne ver- kiezing fchikken. Die Schets moet zeer vlug gefchieden, wan-
neer de Schilder zyne gedachten bepaalt ieeftj, om
|
||||
Sf4 Beredeneerde Beschouwin®
om de kracht zyner verbeelding niet te verlie- zen, 't Zelve dan geheel onvormig zynde, ge- lyk wy het onderftellen, kan men het zo met opzicht tot de Ordinantie als het Coloriet veran- deren , en 'er af of toe doen. Dit gedaan zyn- de, moet de Schilder, aleer zyn groot werk on- der handen te nemen, alles wat in de natuur en het Antiek fraai is, en in zyn onderwerp ten paffe komt, behoorlyk beftudeeren, en alle de partyen behoorlyk op hare plaatfen teeke- nen , om het verdriet niet te hebben, te moe- ten veranderen, en tweemaal het zelfde te doen. Raphaê'1 deedt meer; want hy verfcheide pa- pieren ter grootte van zyne Tafereelen aaneen lymde, en daarop naauwkeurig alles teekende en plaatfte, waarna hy dat papier doortrok op den grond, op welken hy gezint was te fchil- deren. Zo echter na alle die voorzorgen iets te ver-
anderen overig bleef, zoude het onvoorzichtig zyn, zulx na te laten, vermits de moeite ge- ring is, en men zich alsdan niets te verwyten heeft. Het Tafereel eindelyk voltooit zynde, moee
de Schilder wel opmerken, op wat plaats het geftelt, en op wat afftand het befchouwt moet worden, ten einde het door meer of min fter- ke Toetfen en Colearen de vereifchte kracht en leven te geven. Van alle vernuften, meen ik, dat geen vryer
noch in bedwang min geduldiger dan de Schil- derkunde is; zelfs twyffel ik niet, of verfchei- de Schilders, indien men enige buitengemeene geeften uitzondert, hebben zich, offchoon zon- der enige orde te houden , waardeerbaar ge- maakt, |
||||
ÏD E B. ScHILDERKUNDE. £55
maakt, echter niet zonder veel tyd in afwendingen
te verfpillen. Doch gelyk in een werktuig de kwa- de geftekheid der raderen zyne beweeging ver- traagt, verwekken ook de deelen der Schilder- kunde, in opzicht tot de vereifchte fbudi kwa- 3yk gefchikt, verwarring in den geeft en het geheugen, en worden daar door moeilyk te be- grypen en te onthouden. Hier uit blykt, dat het zekerft middel is, in de betrachting van de verfcheide deelen dezer konft zodanig een' or- de te houden, welke met een' gevoeglyke on- bedwongenheid overeen komt. |
|||||
VEIU
|
|||||
$$6 Beredeneerde Beschouwd©
VERHANDELING.
Waarin onderzocht wordt, of de-Dichtkunde boven
de Schïlderkunde te (lellen zy. MYn toeleg is niet, te beweeren, dat de
Schïlderkunde volflrekt boven de Dicht- kunde te {lellen zy; doch ik twyffelde nooit, dat die beide konften niet in een evengelyken graad ftaan, en de een' zowel als de andere ook een' evengelyke ere verdienen zouden. In dien zin fprak ik 'er van by voorvallende gele- genheden , en volgde daarin het gevoelen der benichtfte fchryveren. Doch gelyk de menfeh niet altoos, zelfs over de beft geflaaffte zaken, overeenflemt, vinde ik thans aanzienlyke lie- den , die niet dulden konnen , dat men de Schil- derkunde naafl de Dichtkunde plaatfe; en of- fchoon ik enigermate geneigt mogt wezen, hun gevoelen te volgen, wil ik lieflt die flcffe met alle de my mooglyke oplettenheid onderzoeken; want zo ik verplicht mogt worden, naar hun ge- voelen over te hellen, zullen zy niet wraken, dat ik zulx niet doe, dan na my zei ven over- tuigt te hebben. Myn doelwit is niet alleen, niets te zeggen
buiten 't geen men in alle de zo aloude als latere fchryveren , welke over 't onderwerp dezer ver- handeling gefchreven hebben, vaflgefleld vindt; maar ik oordeel ook nodig, vooraf te verwitti- gen, dat ik,van de Dicht-en Schïlderkunde fpre- ken-
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 257
kende, haar beide fteeds onder Hel in den aller-
hoogden graad van volmaaktheid, waarin zy ge- bragt konnen word&n. Des zal ik de Dichtkunde niet aanraden , maat
de Schikierkunde pogen te verdeedigen. Wan- neer dan na vee! oeffening en gepyns de Schil- der-en Dichtkunde zich eindelyk iri haren grooc- ften luifler vertoont hadden, gaven mannen varl een buitengemeen vernuft werken en regelen dier beide konden in 't iicht, om voor de na* komelingfchap tot leidfterren te verftrekken, en een denkbeeld harer volmaaktheid te geven. Echter zyn beide die konden fadert het verval van 't Roomfche keizerryk elendig vtrwaarlood, en heeft zulx geduurt tot in deze Iaatde eeuwen, wanneer Raphaël en Titiaan in de Schilder-, Corneiile en Racine in de ïoneeldichtkunde al- le hunne pogingen infpanden, om haar weder: op te beuren en in haren vongen Haat te bren- gen. Niettemin was hierin dit onderfcheid , dat
de Dichtkunde enkel voor een tyd verdwenen , doch in de werken, ons door Homerus,iEfchy» lus, Sophocles, Euripides, Ariftophanes en in de regelen , door Ariftoteles en Horatius nagela- ten , geheel zuiver gebleven is. Des was de itreek, die de Dichters, welke federt gekomen zyn, houden moeften, ten enemaai afgebakent, en het ware denkbeeld der Dichtkunde niet gantfchlyk verloren , of ten minden in de zo even gemelde werken en onfeilbare regelen ligt weder te vinden; daar in het tegendeel de Schil- derkunde geheel te niet gegaan was, 't zy door het verlies van een* menigte boeken, die (vol- gens het zeggen van Plinius) door de Grieken R oveï
|
||||
258 Beredeneerde Beschouwing
over die konft gefchreven waren, 't zy by man-
gel der Tafereelen, waar van de fchryvers dief tyden ons zo vele wonderen verhalen; want ik enige overblyffelen der antieke Schilderkunde, die men te Rome ziet, zeer gering acht. Indien derhalven niets overig gebleven is, 'c
geen ons een juift denkbeeld van de Schilder- kunde zoude konnen geven , zodanig zy ouds- tyds was; te weten , toen de konften in hare grootfte volmaaktheid waren, is het zeker, dat de Dichtkunde, zich noch hedendaags in haren gantfehen luider vertonende, den zulken. die aan haar het meeft verknocht zyn , zodanig een vooroordeel inboezemen kan, dat zy haar boven de Schilderkunde Hellen. Want men moet bekennen , dat vele lieden
van oordeel, wel verre van te letten op de volmaaktheid en achting, waar in de Schilder- kunde by de Grieken was, geen de minfte acht op die konft geflagen hebben, zodanig wy haar thans bezitten en de laatfte eeuwen haar weder deden verryzen: en wanneer die zelfde lieden zich verwaardigen, 't oog op enig Tafereel te laten vallen , oordeelen zy van de konft naar het ftuk, in plaats dat zy van het ftuk naar de konft behoorden te oordeelen. Ondertuffchen, offchoon wy 't denkbeeld der
Schilderkunde in zyne gantfche uitgebreidheid niet weder verkregen hadden, en zy by hare herftelling gene zo zekere gronden tot leidfter- ren, noch zo volmaakte werken, als die der Dichtkunde waren,bezeten hadt, verhindert ons echter niets, om een juift denkbeeld van haar op te vatten uit de werken der befte Schilders, dien zy hare fteiftellrag verfchuldigt is, en oir 't be-
|
||||
BE ft SCHILÖERKUHDE. 2f<J
't bericht van de zulken zelven, die ons de re-
gelen der Dichtkunde hebben voorgefehreven, als Ariftoteles en Horacius. De eerfte verzekert io zyne Dichtkunde (*),
dat het Tremfpel volmaakter dan het Heldendicht is, vermits het zyne uitwerking beter doet en meer vermaakt. En elders (f) zegt hy, dat de Schil- derkunde een buitengemeen genoegen ver-wekt. De reden, welke hy da»r van geeft, is, dat zy op eed zo volmaakte wyze haar wit treft, 't geen de nabootfing is, dat onder alle de dingen, xvelke zy na~ bootj'i, die zelven, welke %vy in bet Leven niet zon- der febrik zouden konnen bej'chouwen, ons, wanneer zy gejchildert zyn, een groot vermaak verfebaffem By die reden voegt hy , dat de Schilderkunde leerzaam is, en den wysgeeren niet alleen, maar al de waereld (lof tot redeneeren vetfebaft. In die redevoering , war.r in Ariftoteles die
beide konlten afmeet naar 't vermaak, 't geen zy door hare leerzaamheid en doelwit verwek- ken, zegt hy, dat de Schilderkunde een bui- tengemeen genoegen baart, algemeener onder* wyft, en haar wit volmaakt treft. Des is hec verre van daar, dat die Wysgeer de Dicht-bo- ven de Schilderkunde fielt. Betreffende Horatius, deze verklaart duidelyk
(§) dat de Dicht-en Schilderkunde altoos met ge- lyke fchreden gegaan, en ten allen tyde V vermogen bezeten hebben, om, al 't geen zy wilden, voor o- gen te (lellen. Doch wanneer ons 't gezag dier fchryveren
ontbrak, zoude ons enze zinnen eïi de reden (*) Cap. XXVII. (f) Gap. IV.
(f) In Arte Ptttic».
R a
|
||||
z6o Beredeneerde Beschouwing
leeren, dat de Dichtkunde ons geen geval doet horen, 't geen de Schilderkunde ons niet kan doen 'zien. Reeds lange Honden zy voor twee zufters bekend, die elkander in all-es zo naauw gelyken, dat zy zich over en weer haar naam en bediening lenen ; immers noemt men gemeenlyk de Schilderkunde een' ftomme Dicht- kunde, en de Dichtkunde een'fprekende Schil- derkunde. • Beide vereisfchen zy een hoogvliegend ver-
nuft, 't geen haar veeleer wegvoert, dan leidt; en wy zien, dat de natuur grote Schilders en Dichters met een zacht geweld in hunne beroe- pen gedreven heeft, zonder hun tyd tot beraad en keur te geven. Zo wy hunne uitmuntende werken met een naauwkeurig oog befchouwen, zullen wy 'er een zekeren geheimen invloed in vinden, die iets meer dan menfchlyx inheeft. ''Er is een God in ons, zegt Ovidius (»), van de Dichters fprekende , die ons beroerende verhit. De beruchte Beeldhouwer Phidias, zyn de woor- den van Suidas, en Zeuxis, die onvergelykelyke Schilder, wijten beide, door een' verrukking ver- voerd, aan hunne werken het leven te geven. De Schilder- en Dichtkunde bejagen het zelf-
de doeleinde, 't geen de nabootfing is, en fchy- nen, zegt een zeker verftandig fchryver, niet vergenoegt, met al 't geen op aarde is na te feootfen, de majefteit der Goden tot in den Hemel befchouwt te hebben, om de zelve den menfchen mede te delen, gelyk zy de menfchen fchilderen, om halve-goden van hen te maken. Jn dien zin was het, dat Karel de vyide (|) het zich een' grote ere rekende,- driewerf door i de (*) Taftor. Lib. VL (t) &*
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 2Öt
de hand van Titiaan onfterflyk geworden .^zyn.
Beide leggen zy toe, om ons te bednegen en
wanneer wy achl op haar geven willen, zullen Ty ons, als door toverkonft, ük het ene tand naar het andere voeren (*j. . ,
Hare eigenfchappen zyn, ons vermakende te
onderwyzen, goede zeden in te boezemen en tot deugd aan te fporen, door ons helden en hunne «laden voor o'gen te (lellen. Hierom zeg Ariftoteles(t), dat de Schilders en Beeldhouwen om op een' veel korter en krachtdadiger wyze,dan de wys- geeren, tot goede zeden opleiden, en dat fim;n^ hfereelen en Gebeeldhouwde (lukken meer m ftaat zyn, om de ondeugden te verbeteren, dan a»e de feffen der Zedekunde. Beide nemen zy den tyd, de plaats en het
voorwerp even naauwkeung in acht. Beide (leunen op de kracht der verbeelding,
om hare onderwerpen we', uitte denken en op de gegrondheid van het oordeel, om dezelve wel voor te ftellen. By de uitvinding der on- der werpen weten zy de zodamgeni te verkiezen, die haren arbeid het meeft waardig zyn, zich van omftandigheden en toevallen te bedienen die dezelve opluifleren, en te verwerpen al t geen met dezelve ftrydig, of niet waardig is, afgebeelt te worden. De Schilder-en Dichtkunde eindeijk uit een
en het zelfde oord vertrekkende houden den zelfden weg, komen tot den zelfden eindpaal en verkrygen hare grootfte achting van de eer- (♦) £t# m Thebis, modo ponat AibmU. Hor. Epift.
I. Lib. Ilr (f) '««*• »• 5- R 3 |
||||
262 Beredeneerde Beschouwing
fte tyden, toen de deftigheid en kiefchheid in baren grootften luider waren. De Dichters dier tyden ontfingen onfchatbare
eerbewyzen en beloningen; werden aangefpoort door pryzen, die men aan de zulken gaf, wier Hukken groter toejuichingen, dan die hunner medeftrevers, wegdroegen ; en alle de onder•? fcheide foorten der Dichtkunde hadden haren roem en befchutters. Men heeft Virgilius en Horatius door Augus-
tus met weldaden overladen gezien (*); Teren- tius in een vriendelyken omgang met Lielius en Scipio,den verwinnaar van Carthago;Ennius be- mind door Scipio, den Africaner , en begraven in h graf der Scipioos(f),op 't welk men ter zyner ere een ftandbeeld plaatfte; Euripides, zo me- nigmalen door gantfch Griekenland geroemt (j), door Archelaus , Koning van Macedonië , verheven, en door die van Athenen met een openbaren rouw betreurd; Homerus door de gan'fche oudheid geacht, en dikwerf door au- taren en offerhanden geëert (§). i\lesander, de grafftede van Achilles bezoekende, riep uit: hoe gelukkig was hy, een Homerus te hebben kon~ tien vinden, die zyn lof zong. Die Vorfl liadt altoos de werken van Homerus by zich, las de zelve onophoudelyk, en lag ze zelfs onder zyn hoofdkuffen (^"), als hy zich te ruft begaf. Wanneer men hem op een tyd een kiftje van onfchatbare waarde, 't koftbaarfte kleinood van den
(*) Donat.
(t) Cicero pro Archia. VaL Max:
(!) SMin. TöonaJJin.
(5./ Leven van Homerus,
(;) Plu'.archus.
|
||||
DER SCHILOERKOHDE, 263
den roof van Darius, bragt, vraagden zyne ho-
velingen hem, tot wat gebruik hy het fchikte? om de werken van Homerus 'er in te fluiten, was ïyn antwoord. Doch wat heeft die zelfde Alexander niet voor
de Schilders gedaan'? Wat achting en toegene- genheid bewees hy hun niet? Hy beval (*), dat de Schilderkunde onder alle de vrye konften de eerfte plaats bekleden zoude; dat het niet dan den edellieden zouden geoorloofd zyn, die konft te oeffenen, en dat zy van hunne tedere jeugd af aan hunne oeffeningen met te leeren teeke- nen begonnen. Menigwerf bezocht hy de Schilders, en fchep-
te veel vermaak met Apelles te fpreken over zaken de Schilderkunde betreffende. Plinius zegt, dat hy getroffen door de fchoonheid van een zyner Jlavinnen, Campaspe genaamt, die hy uittermate beminde, haar hor Apelles deedt fchilderen, en be- fpeurende, dat zy bet hart van dien Schilder op de zelfde wyze als het zyne getroffen badt, haar aan hem vereerde j konnende dat werk niet trefly- ker belonen, dan door zich zrtven te beroven van '# geen hy met zo veel drift beminde. Cicero verhaalt (f), dat wanneer Alexander
verboodt, dat behalven Apelles enig Schilder, en behalven Lyfippus enig Beeldhouwer zyn por- tret maken zoude, zulx niet enkel gefchiedde, om te beter afgebeeld te worden, maar om ook van zich aan de nakomelingfchap niets te laten, 't geen niet der onfterflykheid waardig was, en dat wel uit hoofde zjner zonderlinge achting voor
(*) Plinius XXXVIII. 10.
(|) £j>, famil. XII. 1. 5.
R4
|
||||
2Ö4 Beredeneerde Beschouwing'
voor die beide konften. Ik zal alhier tuifchen
de Schilder- en Beeldhouwkunde geen onder- feheid maken, vermits deze niets heeft, 't geen de Schilderkunde, om volmaakt te zyn, niet mede kennen moet, en 't fraaifte, dat de Beeld- houwkunde bezit, ook door de Schilderkunde bezeten wordt. Die beide konften hebben zich ten allen tyde in een gelyken graad van volmaaktheid gehandhaaft, en de Schilders en Beeldhouwers altoos,gelyk noch hedendaags, in een loflyken yverzucht ten aanzien der fchoon- heid en waarde hunner werken geleefc. Zo ook de antieke ftukken der Beeldhouwkunde de ver- wondering der ouden verdienden, gelyk zy in onze tyden eens ieders verbaaftheid tot zich trek» ken, wat moet men zich dan van de Schilder- kunde dier tyden niec verbeelden, nademaal zy door den goeden fmaak en de regelmatigheid der Teekening allen lof, dien de verwonderlyke uitwerkingen van haar Coloriet verdienen, heeft moeten wegdragen. Doch indien wy vroegere tyden, dan dien
van Alexauder, raadplegen willen, zullen wy bevinden, dat God zelf die konil eerwaardig maakte, door Bezaleél en slbolial? met zyn geeft, met ver ft and t wysbeid en wetenfehap te vervullen, om te maken al wat hy geboden bad;, naamlyk fteenfhydinge, boinfnydings enz. voor de tente der zamenkomfle (•). .:; wy, hoe de Schilderkunde weleer be-
ierde, zo zullen wy bevinden, dat de Ta- van uitmuntende Schilders gekocht werden met goud geld (j) niet by 'c getal, (*) Exod. XXXi. Jofepbqr.
(!) In nummo aursa menjtram acep't non Q'mero.
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 265
maar by volle maten, waaruit Quintilianus af-
leidt, dat niets edeler, dan de Schilderkunde is, vermits in de meefte andere dingen gehandelc wordt, en zy een prys hebben, daar de Schil- derkunde 'er genen heeft. Een enkel Standbeeld van de hand van Ari-
itides werdt voor driehonderd vyf-en-zeventig talenten (*), en een ander van Policletus voor honderd twin&ig duizend feftertien verkocht (f). De Koning van Nicomediè' de Had Gnida van verfcheide fchatungen willende ontheffen, mits zy hem de Venus (j), door Praxiteles gebeeld- houwd , en die jaarlyks een' menigte lieden der- waards trok , overgaf, wilden de Gniders (§J veelliever met de gemelde fchattingen belaft bly ven, dan hem een Standbeeld afilaan, 'c geen 't grootfte fieraad hunner ftad was. Zelfs heeft men uitmuntende Schilders en
Beeldhouwers gevonden, d;e de verdienften hun- ner konft zo hoog fchatteden , dat zy hunne wer- ken aan de Goden toewydden, meenende, dac de menfchen dezelve onwaardig waren (^); en Griekenland blvken van zyne erkentenis jegens Polignotus, willende geven voor zyne Taferee- len, over welke al de waer'eld verbaaft flondt, vereerde hem in alle de fteden , daar hy iets gemaakt hadt, met luifterryke inhalingen, en beval by een decreet van den raad van Athe- nen, dat men hem in alle plaatfen, door welke hy trok, op 's lands koften vryhouden zoude. Ook was de Schilderkunde toen in een' zo
grote
(*) Plinius X. 35. (f) Cicero l. I. Ep. VII. ad Jttie.
(\) Mlian. Hifi. d. (|) Cic. contra Verrsm,
(5) Plut, Q}.
R S
|
||||
%66 Eerzdeneer.de Beschouwing
grote ere, dat bekwame Schilders van die ty- den op niets fchilderden, 't geen niet van de ene plaats naar de andere vervoert en voor brand gehoed konde worden Zy zouden zich wel gewacht hebben, zegt Plinius, op een muur te fchilderen, die flechts aan enen meefler hadt kon- nen toebehoren; die altoos op de zelfde plaats ge- bleven zoude zyn, en dien men 't geweld der vlammen niet hadt konnen onttrekken. Het was geenzins geoorloorfd de Schilderkunde op muren als gevangen te houden% zy bleef zonder onderjebeid in alle de (leden, en een Schilder was een gemeen goed voor al de waereld. De eer , die konfr, bewezen , fteeg zelfs toe
eerbied. Hier van gaf de Koning Demetrius gedenkwaardige blyken by de belegering van Rhodus, alwaar hy zich niet onthouden kon- de, een gedeelte van den tyd, dien hy aan de bemoeinilTen van den kryg fchuldig was , aan het bezoeken van Protogenes te befteeden, die toen het Tafereel van Jalifus fchilderde. Dat werk, zegt Piinius, verhinderde den Koning De- metrius , Rhodus in te nemen, uit vreze, dat de Pukken van dien groten Schilder verbranden mog- ten; en de flad echter van geen anderen kant kon- tiende doen aanfïeeken, dan daar de fchilderkamer van dien uitmuntenden man was, ivilde hy noch- tans veel liever de Schilderkunde (paren, dan de overwinning, die hem aangeboden was, zich ten nutte maken. 'Protogenes, gaat de zelfde Plinius voort, arbeidde toen in een tuin buiten de ft ad, raby 't leger der vyanden, en bleef onophoudelyk be- U^g aqn da varken , die hy begonnen hadt, zonder dat 't gedruis der wapenen in (laat was hem te foren ; décb Demetrius hem by ziek ontboden en ge- vraagt |
||||
DE*. S C Hl L D K R Kü N D E. 20?
vraagt hebbende, hoe by in 't midden der vyandett
durfde arbeident antwoordde Protogeties, zeer wel te weten, dat de oorlog, dien de Koning onderno- men hadt, den Rhodïèrs, en niet de konflen aan- ging- Dit bewoog Demetrius, wachten ter zyner Zekerheid by hem te (lellen , verheugd zynde, ds hand behouden te hebben, die hy van den moedwil der foldaten gered hadt. Grote perfonadien hebben de Schilderkunde
vuriglyk bemint , en zich reet vermaak 'er in geoeffent, daaronder Fabius, een berucht man onder de Romeinen, die, naar 't zeggen van Ci- cero (*), fmaak in de Schilderkunde verkregen en'er zich in geoeffent hebbende, Fabius Piclor genaamt wilde zyn, waarfchynlyk, om zyne aanzienlyke geboorte daar door te meer luider by te zetten; want het wonderlyk is, gelyk Pli- nius zegt, dat die kond mannen van adel ede- ler en van aanzien aanzieniyker maakt ff). Tur- pilius Roomfch ridder, Labeo, Hoofd fchout en Burgermeeder, de Dichters Ennius en Pacuvius, Socrates, Plato, Metrodorus, Pyrrho, Comrao- dus, Vefpafianus, Nero, Alexander Severus, Antoninus, en verfcheide andere Keizers en Ko- ningen hebben het zich niet te gering geacht, een gedeelte van hunnen tyd aan de Schilder. kunde te befteeden. Men weet, met wat vlyt de grote Vorden
in alle tyden een' menigte Tafereelen van grote meefters byeen verzamelden, en dezelve voor een der dierbaarfte fieraden hunner paleifen hiel- den (*) In Bruto.
(f) Mirum in hu arte efl. quad willes viros noMliores fa-
cit. XXXIV. 8. |
||||
2(58 Beredeneerde Beschouwing
den. Noch daaglyx ziet men, hoe grote heren en lieden van oordeel met dat vermaak inge- nomen zyn. Men weet, met wat achting be- kwame Schilders in deze latere tyden door ge- kroonde hoofden behandelt, en hoe hoog Ti- tiaan en Leonard da Vinci by de Vorften, die zy dienden, gewaardeert zyn. De laatftgenoem- de ftierf indearmen van Francois den eerften(*), en Titiaan verwekte een' zo grote jaloufie by de hovelingen van Karel den vyfden (f) , die veel behagen in den omgang met dien Schilder fch epte, dat die Keizer verplicht was, hun te gemoet te voeren, dat het hem nooit aan ho- velingen ontbreken, maar hy een Titiaan niet altoos by zich hebben zoude. Noch weet men, dat die Schilder op een tyd 't Portret van Ka- rel den vyfden afmalende en een penfeel heb- bende laten vallen, de Keizer het opraapte, en dat Titiaan hem dankende, en om verfchoning biddende, die Vorft antwoordde : Titiaan ver* dient door een Keizer gedient te worden (§). Doch onderftelt, dat het denkbeeld van de
Schilderkunde, in hare volmaaktheid aangemerkt, noch niet wel bepaald zy , van waar ontflaac dan, indien dat denkbeeld , 't geen men daar van hedendaags opvat, opgene verdienden (leun- de, in aanmerking van alle de v/etenfchappen, die zy in zich bevat, en al 't geen zy op den geeft uitwerken kan; van waar, zeg ik, ontftaat dan, dat de grote heren en zo vele lieden van oordeel haai; liefde toedragen , en dat zy Bel? die van de konfl onrerfchillig zyn , die o rfehHIigheid niet zonder fciiaamte belyden i*Yy ven 1 Het
(* Ph/i i [. Wolfi. (5) Idem.
|
||||
der Schilde rkunde. 269
Het is kwaad, zegt een zeker ernfthaftig fchry-
ver (*), de Schilderkunde niet te beminnen en haar
de haar verfchuldigde achting te weigeren ; want voor hem, die zulx uit onwetenheid doet, is het een groot ongeluk, niet alle de fchoonheden te kennen onderkennen, die men in de waereld heeft; en voor hem, die het uit verachting doet, is het een godlos ftuk, zich een vyand te -willen verklaren van een kunft, wier bemoeinis het is, de Goaen te eren,ae menfchen te onderwazen en hen onfterflyk te ma* ^Aangaande de uitwerkfelen, welke de Dicht»
en Schilderkunde op de gemoederen te weeg brengen, zvn zy gewis in Üaat, de hartstochten krachtdadig aan te doen; en zo goede Toneel- Hukken de tranen uit de ogen der toehoordereu getrokken hebben en noch daaglyx trekken, kaa de Schilderkunde het zelfde uitwerken, ingeval het onderwerp het vereifcht, en het, gelyk wy onderftellen, wel afgebeeld is. Gregonus van Nvffa (t) een' breedvoerige omfchfyving van. Abrahams'Offerhande gedaan hebbende zegt; menigmaal heb ik myn' ogen opeen Tafereel gefla- <ren waar op die gebeurtenis afgemaaid is, en ze %r zonder tranen nooit weder af gewent, w na- tuurlyk heeft de Schilder >t geval weten te verbeel- den* als of het rtezentlyk gefchiede Het doelwit eneinde der Schilderkunde, ge-
lvk ook der Dichtkunde is, zodanig te bedrie- gen dat hare nabootfingen waarheden lcnynen. Het'Tafereel van Zeuxis, waar in hy een jon- gen gebragt hadt, die druiven droeg, en wiens (*) Dion. Cbryfoftomus Órat, M
(j) In Or#. de Divimt. Fün Éf S. bprft-
|
||||
éjo Benedeneerde Beschouwing
beeld de vogelen niet fchuuw maakte, vermits
zy op die nagebootfte vruchten kwamen pik- ken (*), flrekt ten bewys, dat de Schilderkun- de in die tyden bereids gewoon was , in al 'c geen zy afbeeldde, de ogen te misleiden On- dertuiïchen was Zeuxis zelfs van het beeld van den jongen niet voldaan, enkel, vermits het niet, gelyk de druiven, misleid hadt. Zie daar, op weinig na, de natuurlyke betrek-
kingen , welke de Schilder- en Dichtkunde op elkander hebben, en die van alle tyden, gelyk Horatius zegt, zo wel den Schilders als Dich- ters vergunden, zich alles te verdomen. Doch hy voegt 'er by, dat die vryheid hen niet ver- voeren moet, om iets te vertonen, 't geen het waarfchynlyke te buiten gaat , gelyk zoet met bitter, tygers reet lammeren te paren. Dat algemeen denkbeeld verplicht hem ver-
volgens ons gemeene middelen aan de hand te ge- ven, die de Schilders en Dichters door het ge- zond oordeel en de reden beilieren konnen ; want in een der Hekeldichten (f) van dien fchryver ziet men , dat hy de Schilderkunde grootlyx beminde, en voor een fchrander ken- ner te boek ftondt. Ondertuflchen zyn de voorfchrlften , ons door
hem nagelaten, enkel becreklyk tot de befpie- geling dier beide konften, welke van elkander enkel in de oefTening en uitvoering verfchillen. Die oefTening der Dichtkunde ontdekt men in de zegswyzen en het dichten, onderftelt dat in het dichten het wezen der Dichtkunde beftaat. Noch zoude men 'er de uitgalming konnen by- voe-
(*) Plinius XXXV. ia f|) &*. III. i.
|
||||
DER SCHILOERKÜNDË. JS^i
voegen , dewyl zy de zenuw der fteffi is , etl
men" zonder haar de zeden en bedryven der? menfchen niet wel genoeg zoude konnen voor- dragen , 't geen echter het doeleinde der Dichc- kunde is. Die verfchillende manieren der uitvoering in
de Schilder- en Dichtkunde hebben hunne waar- dy en moeüykheden ; doch de uitvoering der Schilderkunde vereifeht ongelyk meer ftudi en tyd, dan die der Dichtkunde; want de zegs- wyzen verkrygt men door de Spraakkonft en 't goed gebruik, 't geen alle brave lieden gemeen hebben, vermits zy verplicht zyn, hunne taal wel te fpreken, offchoon het gemak, van zich zuiver, duidelyk en fierlyk uit te drukken, de vrucht van een' nyvre fludi is. De uitgalming, waarover Quintilianus zeer naauwkeurig handelt, zonder welke hy zegt , dat de nabootfing ge- brekkig, en die de ziel der welfprekenheid is, hangt van weinige grondregelen en byna ten enemaal van natuurlyke gaven af. Het dichten beftaat in de overeenftemmende voetmaat, dicht- trant en het rym, en offchoon die zaken over- pynzing, veel lezens en oeffening vereisfchen, laten zy zich echter ligt leren. Zodanig is het met de Teekening en 't Colo-
riet geenzins gelegen, vereisfchende de een zo wel als ander een oneindig getal wetenfchappen en een nyvrig en geftadig blokken. De Teeke- ning vereifeht een' oeffening, door welke men tot het kennen der verfcheide maten van de zichtbare voorwerpen een' zo grote juifthei'd van oog, en tot het vormen van de omtrek- ken een' zo vafte hand behoort te verkrygen 5 |
||||
272 Beredeneerde B eschouwing
dat de pafler, als Michel Angelo zegt, veeleer in 't oog, dan in de hand moet zyn. De Teekening onderftek de kennis van 's men-
fchen lighaam , niet alleen gelyk het zich ge- meenlyk vertoont, maar gelyk het wezen moet, om volmaakt te zyn en overeenkom (lig het eer- fte doeleinde van de natuur. Zy fteunt op de kennis van de Anatomi en op Evenredigheden, nu fterk en gemuskeld, dan teder en zacht, naar zulx de jaren,kunnen en onderfcheide hoedanig- heden voegt; en dit alleen vereifclu een' fludi en overpynzing van vele jaren. Daarenboven verplicht die zelfde Teekening
den Schilder , de Landmeetkunde volmaakt te verftaan , ten einde een' goede houding in 't Perfpe&ief te weeg te brengen, die in alle zy- ne werken onvermydelyk nodig is. Zy vereifclu een' handeling der verkortingen en omtrekken, waar van de verfcheidenheid zo groot, als het getal der {landen oneindig is Eindelyk vervat de Teekening de kennis der
Aanzichtkunde en de uitdrukking der Hartstoch- ten , dat zo noodzaaklyk en waardeerbaar ge- deelte der Schilderkunde. Het Coloriet begrypt de kennis van den val
der Lichten , van 't Licht en Bruin , van de plaatslyke couleuren, wat verwen elkander dul- den , of tegenseen ftryden, de overeenkomfr. en de vereniging, welke zy met en onder elkander moeten hebben, hare luchtachtige doorzichtig- heid, en het uitwerkfel van het Geheel; en al- le die wetenfehappen hangen van de fcherpzin- nigfte en afgetrokkenfte Natuurkunde af. Nooit had ik gedaan werk, wanneer ik alle
de middelen, waar van zich de Schilderkunde ter af-
|
||||
DER ScHILDERRUNDÈ; 2?g
afmaling van 't uitgedachte bedient, ophalen
wilde; doch uit het reeds gezegde ziet men zon- neklaar , dat haar , zo min als de Dichtkunde, werktuigen ontbreeken, om de menfchen te be- hagen, en hunne Hartstochten in beweeging te brengen. Doch offchoon de Schilder- en Dichtkunde
twee zufters zyn , die elkander gelyken in 't geen zy geeftigs bezitten , zoude men echter de Schilderkunde verfcheide voordeelen boven de Dichtkunde konnen toekennen, en zal ik daar van enkel enigen aanroeren. Immers indien den Dieiiteren de keuze der
talen vry {laat, konnèn zy, zodra zy zich hier in bepaalt hebben, ilechts door ene enkele na- tie verdaan worden; daar in het tegendeel de taal der Schilders (indien ik my dus uitdrukken mag) die, welke God den Apoftelen gaf, na- bootfende, zich door alle de volkeren der aar- de doet verfhaan. Daarenboven ontzwachtelt zich en verlicht
ons de Schilderkunde eensklaps, terwyl de Dicht- kunde in haren gang naar haar doeleinde en in het te weeg brengen van haar uitwerkfel de ene zaak op de andere laat volgen. Al 't geen nu, zegt Ariftoteles, beknopt is, is aangena- mer en doet fterker aan, dan dat wydluftig is; en zo de Dichtkunde door de verfcheidenheid der tuffchenzangen en de byzonderheid der omftan- digheden 't vermaak vermeerdert, kan de Schil- derkunde zo veel afbeelden, als haar behaagt, en alle de gevallen van een bedryf vertonen, door 't vermenigvuldigen harer Tafereelen: ook laat zy, op wat wyze ook hare werken voor- ftellende, den befchouwer in verlangen j we»- S hal-
|
||||
274 Beredeneerde Beschouwing
halven het vermaak,'t geen zy verfchaft, veel
groter dan dat der Dichtkunde is. Noch kan men aan de Schilderkunde dit voor-
deel inwilligen, dat zy tot ons komt door den eelften der zinnen, die ons het krachtdadigfle aandoen en onze Hartstochten het meeft bewee- gen kan; ik meen door het gezicht; want de diweiu zegc Horatius, die door de oren in den geell drimien, nemen een veel langer weg, dan die door de ogen 'er in komen, welke veel getrouwer en zekerer getuigen dan de oren zyn. Indien men na deze eerfte beweeging de uit-
werkfelen opmerkt, die zy op den geeft te weeg brengt, moet men toeftaan, dat de Dichtkun- de gelyk de Schilderkunde, de eigenfchap be- zit', van te onderwyzen, terwyl deze echter zulx algemeener doet. Zy leert de onkundi- gen zo wel als de geleerden : zonder haar be- hulp valt het bezwaarlyk , de overige konften wel te begrypen , dewyl zy door verklarende fleuren en afbeeldingen verftaan moeten wor- den • ook is het enkel door het verlies dier zelfde figuren dat de boeken van Vitruvius en van Hiero den ouden , die over de werk- tuigen gehandelt heeft , ons zo duiftér toe- fchynen. Van wat nut is zy niet in de Reis- befchryvingen ? Men noeme ook een' weeten- fchap , tot wier volkome verftand hare hulp niet nodig zoude zyn. Kan de Plaatsbefchry- ving, konnen de Gedenkpenningen, de Zin- fprenken, Zinbeelden, de boeken der Gewaflen en die der Dieren de hulp ontberen, die de Schilderkunde altoos bereid is hun te bieden? Om met de gewyde gefchichten een aanvang
te maken, vraag ik, wat vreugde vol eerbied wy |
||||
der Schilder kunde. 275
niet fmaken zouden, wanneer de Schilderkun-
de ons de afbeelding van den tempel, dien Sa- lomon in zyne healykheid deedt bouwen, toe nu toe bewaart hadt? Met wat vermaak wy de gefchiedenis van Paufanias niet zouden le- zen , die ons gantfeh Griekenland befchryfe , èn 'er ons als by de hand doorleidt, indien zy- ne verhandeling met verklarende afbeeldingea gepaart ging? Het voornaamfte doeleinde van den Dichter
is, de zeden en bedryven der menfehen na te bootfen. Het zelfde is ook het doelwit der Schilderkunde; doch zy bereikt't zelve op een' veel uitgebreider wyze, dewyl zy, als het wa- re, het Godlylc Opper-Wezen in de fchepping der zichtbare dingen nabootit. Wel is waar, dac de Dichter dezelve door de kracht zyner woor- den omfchryven kan; doch woorden zullen nooit voor de zaak zelve genomen worden, noch dat Alvermogen, 't geen zich in den beginne door zichtbare fchepfelen openbaarde, nabootfen; daar in het tegendeel de Schilderkunde al wat op de aarde, op de wateren en in de lucht is, met een weinig verw, en als uit niets, zo wel weet af te beelden, dat wy het voor het wezentlyke aan- zien; want het wezen der Schilderkunde beftaac in onze ogen te verfchalken en te verraffen. Ik zoude alhier niet gaarne iets verzuimen by
te brengen, 't welk tot voordeel van de Dicht- kunde verftrekt,naamlyk: dat de tuffchenzangen of by verdichtfels in het lezen van een gedicht te meer vermaak verwekken, wanneer zy 'er onge- merkt in gelafcht en aan verbonden zyn; daar ia. het tegendeel de Schilderkunde,door het verme- nigvuldige harer Tafereelen, da aaneanfchakeling S 2 der
|
||||
27<5 Beredeneerde Beschouwing
der gevallen van een' gefchiedenis wel afbeel- den, doch de oorzaak zo min als het verband vertonen kan. Na deze beide konften tegens elkander in de
fchale gelegt te hebben, blyven my noch enige tegenwerpingen te wederleggen overig. Men werpe my dan tegen, dat de Schilder-
kunde van de Dichtkunde leent; dat Ariftoteles zegt, dat de konften, die zich van de hulp der hand bedienen, min edel zyn, en dat de Dicht- kunde geheel geeftlyk, doch de Schilderkunde ten deele geeftlyk en ten deele ftoflyk is. Hierop antwoord ik, dat de hulp, die de
konften onderling van elkander nodig hebben, een bewys is, dat zy elkander niet miflen kon- nen : ook leent de Schilderkunde van de Dicht- kunde niet meer, dan deze van haar leent. Dit is een' zo zekere waarheid, dat de valfche god- heden , die oorzaak tot de verdichtfelen gaven, door de Dichters in hunne verfieringen niet ge- bruikt zyn, dan vermits de Schilders en Beeld- houwers hen eerft aan de Egiptenaren ter aan- bidding hadden voorgeftelt. Ovidius, hoe zeer hy ook een Dichter was,
zegt (*), dat Ferms, welke godin door de pen der Schry veren zo vermaard geworden i$t onder de golven verborgen gebleven zoude zyn, wanneer H penfeel van Jpelles haar niet afgebeelt hadt. In- voegen de Schilderkunde, door 't afmalen van hare gedaante en eigenfchap, aan de Dichtkun- de ftof verfchaft heeft, om hare fchoonheden te vermelden. Ho-
(*) Si Fenerem Cous nunquam- pinxijjet slpclks,
Merf» fub «iwrtit Ma luttrit «j«w. |
||||
DER ScHILDERKUNDE. 277
Horatius, die in der daad veel liefhebbery
voor de Schilderkunde, doch zyn geluk en roem aan de Dichtkunde te danken hadt, zegt, dat de Schilders en Dichters zich zelven altoos ver- lof gaven, om alles te ondernemen. Dus be- kent hy, dat in 't ftuk der verfiering hun ryk even uitgebreid, paalloos en onbedwongen is. Indien wy van de verdichtfelen tot de gefchie-
deniflen willen overgaan, zynde een' andere bron , uit welke de Dichters zo wel als dé Schilders putten, zullen wy bevinden, dat de meefte Schryvers, de gewyde alleen uitgezon- derd , naar hunne geaartheid en de hun aan de hand gegevene papieren en befcheiden ge- fchreven hebben, en dat zy ons mitsdien ten aanzien van verfcheide gevallen in twyffeling brengen, door dezelve verfcheidentlyk te ver- halen. Doch de zekerfle gevallen der gefchiedeniffen,
op welke men, naar het oordeel van verftan- digen, ftaat kan maken, zyn de zulken, die wy door antieke Gedenkpenningen en Basrelieven opgeheldert en beveiligt zien, of door het fchil- derwerk, waarmede de eerfte Chriftenen de on- deraardfche plaatfen , daar zy hunnen Godsdienfl oeffenden, verfiert hebben: en die plaatfen wor- den te Rome en elders in Italië gevonden. Ba- ronius verhaalt, dat het volk, te Rome een'an- dere ftad onder den grond ontdekt hebbende, zich verheugde, de dingen, die het in zyne ge- fchiedeniflen gelezen hadt, aldaar in fchiider- werk afgebeeld te vinden: ook tonen ons Bo- fius en Severanus, die over het onderaardfche Rome grote boekdeelen gefchreven hebben, in de Tafereelen, welke aldaar noch hedendaags |
||||
178 Beredeneerde Beschouwing
bewaart worden , de oudheid onzer Sacramen- ten , hoe de eerfte Chriftenen hunne gebeden verrichteden, hoe zy de Martelaren ter aarde beitelden , en verfcheide andere byzonderheden, de geheimniflen van onzen Godsdienft rakende. Leren wy niet uit oude Gedenkpenningen en
het antiek Beeldhouwwerk de verfcheidenheid der tempelen, autaren, offerhanden, vaten , fie- raden der priefteren en van al 't geen tot het offeren behoorde; van allerlei foorten van wa- penen, wagens, fchepen en krygstuig, om fte- den aan te taften en te verdedigen; de ver- fcheidenheid der kronen, om de verfchillende merktekenen van waardigheden én overwinnin- gen onderkenlyk te maken; de vele hooftfiera- den der vrouwen, en zo vele onderfcheide kle- deren, naar de tyden en plaatfen, in vrede en oorlog? Konnen ons de boeken van de gewoon- tens en andere zaken, by de Romeinen in ge- bruik, een' zo gewifle kennis geven, als wy uit het Beeldhouwwerk, in hunne tyden gemaakt, trekken konnen? De Basrelieven der zuilen van Trajanus en Antoninus zyn ftomme boeken , waar in men, wel is waar, de namen der din- gen niet vindt, maar de dingen zei ven, die ten minften ten tyden der Keizeren , van welke die zuilen den naam dragen, in gebruik wa- ren. Zy, die over den Godsdienft der oude Romei-
nen, over hunne manieren van legeren, over de leenfpreukige zinbeelden , de beeldverklaritv gen en de beelteniffen der goden gefchreven heb- ben ,hadden tenbewyze van hunnne onderrichtin- gen gene betere middelen voor handen, dan de oude gcdenkftukken van Basrelieven en Fen- nin-
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. Z7g
nïngen. Eindelyk de antieke werken en Tafe-
reelen, waar van wy fpreken, zyn de zekerfte bronnen der geleerdheid. Van daar zien wy in een' menigte geleerden die grote liefhebbe- ry voor Gedenkpenningen, gefneden Stenen, en al 't geen in de fraaije konften den ftempel der oudheid draagt. Des volgt uit al 't geen ik ra- kende de verdichtfelen en gefchiedeniffen ge- zegt heb, dat de Dichtkunde ten minften zo veel van de Schilderkunde, als de Schilderkun- de van de Dichtkunde ontleent. Betreffende het zeggen van Ariftoteles, dat
de konften, die zich van de hulp der hand be- dienen, min edel zyn; en 't geen men 'er by- voegt, dat de Dichtkunde geheel geeftlyk, en de Schilderkunde ten deele geeftlyk en ten deele ftoftyk is, antwoord ik, dat de hand voor de Schilderkunde flechts zo veel als de fpraak voor de Dichtkunde is. Zy zyn ue bedienarefiën van den geeft, en de buis, waar door de gedachten aan elkander worden medegedeelt. De zelfde Horatius,die ons zo fchone lellen over de Dicht- kunde geeft, zegt (*) , dat een Tafereel de ogen en den geeft in t-wyffel hnudt. 't Geen men in de Schilderkunde het ftoflyk
deel heten wil, is niet anders, dan de uitvoering; van het geeftlyk deel, 't geen men haar toeftaat, en dat eigentlyk het uitwerkfel der gedachten van den Schilder, gelyk de uitfpraak het uit- werkfel der gedachten van den Dichter is. Doch om de gedachten van een Taferee! uic
te voeren, dat is, af te beelden, worde een gantfeh
(*) Sufpsndit pifta vvJ.tum inentem^us Tabelk, Epift. I,
S 4
|
||||
flgo Beredeneerde Beschouwing
gantfch andere konft vereifcht, dan om een Treurfpel uit te galmen. Wat dit betreft, zyn by de uitwendige gaven der natuur weinige les- fen te voegen; daar in het tegendeel tot de uit- voering der Schilderkunde veel opmerking en verftand nodig is. Een openbaar Redenaar be- hoeft flechts enkel en alleen gebruik van zyne begaaftheid te maken , en een levendig begrip van zyn onderwerp te hebben: ook is my be- kent, dat de Toneelfpeeler Rofcius zich daar- van met zo veel kracht kweet, dat hy daarom aileen, zegt Cicero (*) door alle wakkere lie- den verdiende betreurt te worden , of veelliever verdiende, altoos te leven. Doch de Schilder behoort niet alleen een vol begrip van zyn on- derwerp te bezitten, wanneer hy het afbeeldt, maar daar en boven ook, gelyk wy gezegt heb- ben , met een' grote kennis van de Teeken ing en het Coloriet begaafd te zyn , en de verfchil- lende wezenstrekkingen en aandoeningen der Hartstochten keurig af te malen. De hand heeft geen deel aan dit alles, dan
in zo verre zy door de harfTenen geleid wordt. Dus is , om eigentlyk te fpreken, in de Schilder- kunde alles de vrucht ener diepe befpiegeling, tot zelfs de behandeling van het penfee), waar- van de beweging medewerkt, om de voorwer- pen geeft en eigenfchap by te zetten. . Voorts werpe men my tegen het vermogen
van redeneeren, en zegge, dat die bekwaam- heid van den menfch, welke met alle hare be- raden in de Dichtkunde gevonden wordt, in de Schilderkunde gene plaats nebbe. 't Geen
(*) Pro Archia, ."
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 28t
't Geen ik bereids gezegt heb, zoude meer
dan genoeg konnen zyn, om die tegenwerping te ontzeenuwen; doch beft zal wezen t zel- ve nader op te helderen, ten einde haar wel te beantwoorden. Men moet opmerken, dat de kontten, enkel
nabootfingen zynde, de redeneering, welke m enig werk plaats heeft, flechts omgaat inden geeft van hem , die van dat werk oordeelt. Mitsdien moet men aantonen , dat de befchou- wer redeneering in de Schilderkunde, gelyk de toehorer in de Dichtkunde vindt. Door het woord redeneering verftaat men,
of de oorzaak en de reden, door welke het werk een' goede uitwerking doet, of de daad van het verftand, 't geen de ene zaak door de andere kenc, en daaruit gevolgen trekt Wanneer door het woord redeneenng de oor-
zaak en de reden, door welke het werk eeri' goede uitwerking doet, verdaan worde, heek zo veel redeneering in de Schilder- als in de Dichtkunde plaats, vermits zy beide uu krach- te harer grondregelen werken. Indien men door het woord redeneenng ver-
ftaat de daad van het verftand, 't geen de ene zaak uit de kennis van een' andere afleidt, vindc men haar zo wel in de Schilder- als Dichtkunde, wanneer zich daar toe de gelegenheid opdoet. Het zekerft middel, om deze waarheid te ontvou- wen, is, haar uit Tafereelen te bewyzen,die wy onder ons oog en tot welke wy een gemaklyken toegang hebben. Die der gallery van Luxem* burg verbeeldende de levensgevallen van Ma- ria van Medicis, zullen tot zo vele bewyzen van myn zeggen ftrekken, en ik my enkel be« |
||||
282 Beredeneerde Beschouwing
dienen van dat, waarin de geboorte van Lo- dewyk den XIII. verbeeld wordt, vermits het 't bekendfte is. By het befchouwen van dat ftuk leidt men, by
voorbeeld, af, dat de bevalling in den morgen- ftond voorviel, vermits men 'er de zon in ha- ren wagen ziet ryzen, en haren weg ftygende vervolgen. Voorts leidt men af, dat die beval- ling gelukkig was, dewyl de Schilder 't gefternte van Caftor, 't geen het zinbeeld van gelukkige voorvallen is, boven in 't ftuk geplaatft heeft. Aan de ene zyde van dat Tafereel ziet men de Vruchtbaarheid naar de Koningin gekeerd, en haar in een hoorn van overvloed vyf kleine kinderen vertonende, ten einde te verdaan te geven, dat die uit hare Majefteit geboren zou- den worden,zodanig een getal uitmaken zouden. Uit het beeld van de Koningin , wier ogen bran- dig ftaan, maakt men ligtlyk op, dat haar de bevalling zeer aangedaan heeft; en uit diezelfde ogen, welke zy op een' verliefde wyze naar den jongen Prins keert, gevoegt by de wezenstrek- ken, die de Schilder wonderlyk kondig heeft uio gevoert, kan een ieder een dubbelen Hartstocht afleiden, naamlyk een overbl^ffel van fmerte en een begin van vreugde, en 'er dit gevolg uit opmaken, dat de moederlyke liefde en de vreugde, van een Dauphin ter waereld gebragt te he-bben , die Vorftin de barensweè'n nebbe» doen vergeten. De verdere Tafereelen dier gal- lery, welke alle leenfpreukig zyn , geven ins- gelyx voet, om gevolgen uit dezelve te trek- ken, door de zinbeelden, die de onderwerpen en omftandigheden voegen, welke de Schilder keelt willen verhandelen. Geen
|
||||
DER S C H I L D E R KU N D E. Z%$
Geen bekwaam Schilder is 'er, die ons niet
een' foortgelyke redeneering doet zien,wanneer het werk zulx zodanig vereifcht: want offchoon in de Dicht- en Schilderkunde de redeneerin- gen ten paffe komen, zyn echter de werken dier beide konften daarmede niet altoos ver- mengd , noch daar voor vatbaar; en is de Her- fchepping van Ovidius, die uit Dichtflukken beftaat, voor het grootfb gedeelte niet dan omfchryvingen. Ik beken, dat de redeneering, die in de Schil-
derkunde gevonden wordt, niet voor allerlei begrippen is; doch die een weinig verheven van geeft zyn, fcheppen vermaak, de gedach- ten van den Schilder te befeffen, den waren zin van het Tafereel door de 'er in geplaatile zinbeelden te vatten; met een woord een'taal van den geeft te verftaan, die enkel onmidde- lyk voor de ogen gemaakt is. Het te groot gemak in het ontdekken der
zaken verzwakt gemeenlyk het verlangen, en de grootfte Wysgeeren meenden de waarheid in verdichtfelen en vernuftige zinbeelden te moe-, ten wikkelen , ten einde hare kennis mér te meer weetgierigheid nagevorfcht wierdt, en zy, den geeft in zynen yver houdende, 'er des te dieper wortelen in fchoot, vermits de dingen te meer indruk op ons gemoed en in ons ge- heugen maken, naar mate zy onzen aandacht te aangenamer oeffenen. Chriftus zelf bedien- de zich van die leerwyze , opdat de parabe- len en gelykeniffen zyne toehorers te aandach» tiger op de betekende waarheden deden let- ten. Noch
|
||||
284 Beredeneerde Beschouwing
Noch trekken wy licht uit de Schilderkunde
door de Standen, Expreffien en aandoeningen der Hartstochten, Sommige Tafereelen verbeel- den ons gefprekken en zamenfpraken, waarin wy zelfs de gevoelens der beelden, die te zamen in gefprek fchynen, konnen bevroeden. In de boodfchap, by voorbeeld, van den Engel aan Maria, onderkent de befchouwer zeer ligt door de Expreffie en den Stand van de Maagd het ogenblik, 't geen de Schilder heeft willen ver- kiezen ; of het was, toen zy over een' zo on- verwachte verfchyning ontroerde, of toen zy over de boodfchap van den Engel verfteld ftondt, ofwel toen zy met die nedrigheid 'er in toe- ftemde, welke haar deedt zeggen : ziet de dienft- maagd des Heren; my gcjchiede naar uw woord. Ariftoteles zelf fchynt geen de minfte zwa-
righeid te maken , de Schilderkunde redenee- ring toe te kennen, wanheer hy zegt, dat die konft leerzaam is, en niet alleen aan Wysgee- ren, maar ook aan alle menfchen ftof tot re- deneeren geeft: ook belydt Quintilianus (*), dat de Schilderkunde zo diep in den geelt dringt en onze Hartstochten zo flerk aandoet, dat zy vermogender, dan alle de redevoeringen op aarde fchynt te zyn. De reden nu vindt men niet flechts in de Ta-
fereelen, maar vertoont zich ook in dezelve verrykt met een' aangename fierlykheid en zwier; terwyl 'e- het verhevene zich even ken- baar als in de Dichtkunde ontdekt. De Harmo- ni
(*) PiEtura tacens opus £ƒ bahitus femper ejurdem Jic 'n in-
r^fjfii- penetrat ajfe&us, ut ipfam vim dicendi nm nunauam Juptrars videatur. Lib. II. Cap. 3, |
||||
der Schilderkunde. 285*
ni zelve, die haar beide invoert en een' gun-
ftige bejegening verfchafc, ontmoet men 'er ook onfeilbaar ; want men uit de couleuren een' Harmoni voor de ogen trekt , gelyk uit de klanken voor de oren. Maar, zal men zeggen , wat verftand men
ook de Schilderkunde toekennen kan, zal zy zich echter nooit zo duidelyk noch fterk uitdrukken, als woorden doen konnen. Ik weet zeer wel, dat aan de fpraak uitdruk-
kingen toegeè'igent konnen worden, waarin de Schilderkunde enigzins gebreklyk is; doch my is mede niet onbekend, dat de Dichtkunde ver- re te kort fchiet, in zich met zo veel waarheid en naauwkeurigheid uit te drukken, als de Schil- derkunde. Wat befchryving ons de Dichtkun- de van een land geeft, wat moeite zy ook aan- wendt, om ons het gelaat, de wezenstrekken en de couleur van een aangelicht af te beelden, laten hare portretten altoos een' duifterheid en onzekerheid in ons begrip overig, en halen nooit by 't geen de Schilderkunde ons kan doen zien. Men heeft verfcheide Schilders gevonden, die zekere perfonen, welke zy moeften doen kefi- nen, met woorden niet konnende afbeelden, hen met enkele trekken zo wel gelykende af- teekenden, dat men zich niet vergiffen konde. Zy zelven, wier beroep het was te overreeden, namen dikwerf de Schilderkunde te baat, om de harten te beweegen, vermits de geeft, gelyk wy getoont hebben, fterker en levendiger aan- gedaan wordt door dingen, die de ogen treffen, dan die door de oren ingaan. De woorden gaan voorby en vervliegen, gelyk men zegt, maar voorbeelden doen aan. Die was de reden, dat, naar
|
||||
186 Beredeneerde Beschouwing
naar het zeggen van Quintilianus (*), de ad- vocaten in halsftraflyke zaken fomtyds een Ta- fereel deden brengen, in 'c welk het geval , waarop het aankwam, afgebeeld was, ten ein- de het hart der rechteren door de gruuwlykheid der daad te beroeren. De armen bedienden zich oudstyds van het zelfde middel, om zich te- gens de verdrukking der ryken te befchutten, volgens het getuigenis van den zelfden Quinti- lianus, omdat (f), zegt hy, het geld van den ryken de (temmen heimlyk omkopen konde; doch zo- dra de afbeelding van het aangedaan ongelyk voor de gantfche vergadering gebragt werdt, wrong de waarheid het hart der rechteren ten vobrdeele van den armen. De reden hier van is, dat de fpraak enkel de zaak weet té beteekenen; doch dat de Schilderkunde, die het wezentlyke leven- diger afbeeldt, het hart krachtdadiger , dan woorden, vermurwt en aandoet. Met een woord, de eigenfchap der Schilderkunde is, door zaken te fpreken, gelylc de eigenfchap der Dichtkun- de is, door woorden te fchilderen. 0 Het is onwaarachtig, zal men my te gemoet voeren, dat de Schilderkunde door de zaken zelven fpreekt en zich doet verftaan; maar wel alleen door de nabootfing der zaken. Ik antwoord, dat hierin juifr. de waardy der
Schilderkunde beftaat, vermits zy door die na- bootfing, gelyk wy aantoonden, meer behaagt, dan door de zaken zelven. Ik zoude my alhier het gezag van een' me-
nigte der beruchtfte Scluryveren tot het voor- Haan der verdiende van de Schilderkunde ten nut-
(*) 6 /. (j) Dei 252.
|
||||
bER SCHILDERKUNDE. 287
nutte hebben konnen maken, wanneer ik niec
gevreeft hadt, deze verhandeling te wydluftig en te opgevuld te doen worden. Derhalven heb ik my enkel vergenoegt, in
deze kleine redevoering te betogen, hoe gebrek- kig het denkbeeld is, 't geen zich velen van de Schilderkunde gevormt hebben, en dat fom- migen daar door de Dichtkunde boven de Schil- derkunde willen ftellen. Voorts heb ik aange- toont de natuurlyke overeenkomft, welke men in die beide konften aantreft; enige voordeelen aangeroert, die aan de Schilder- en Dichtkun- de konnen- toegekent worden ; de my gedane tegenwerpingen beantwoort, en eindelyk al myn vermogen ingefpannen, om de Schilderkunde in dat aanzien te behouden, waar van men haar beroven wilde, |
||||||
OM-
|
||||||
/
|
||||||
288 Beredeneerde Beschouwing
OMSCHRYVING
Van twee werken der Beeldhouwkunde, in eigendom
behorende aan den Heer Ie hay, gemaakt door den Abt Zumbo, Siciliaanfcb edelman, en ivaaf van hier voren bladzyde 235 gej'proken is. Dikwerf heeft men den maker dier beide
werken, waarvan het eerfle de Geboor- te en het ander de Graflegging van onzen Za- ligmaker verbeeldt, horen zeggen, dat hy die beide onderwerpen verkozen hadt,om twee ftry- dende Hartstochten , naamlyk de blydfchap en de droefheid , te konnen uitbeelden. Derhalven nam hy in de hiftori der Geboorte het tydftip ■ van de komft der Herders waar, ten tyde zy den Heiland vonden en aanbaden, die, volgens de woorden van den Engel, allen volken een' oorzaak van grote blydfchap wezen zoude. In de hiftori der Graflegging verkoos hy het
ogenblik, waarin Jofeph van Arimathea, het lighaam van Chriftus verkregen hebbende, be- nefFens de Moeder-Maagd en de heilige familie blyken van hunne droefheid gaven. En nadien dat groot vernuft zeer wel begreep,
dat de Couleur zyn werk een oneindigen luis- ter byzetten, en de Expreffien het te meer kracht toebrengen zouden, bediende hy zich van het Coloriet, om het Ware in het vleefch en de kleedingen te fterker te doen doorftralen. |
|||||
DE
|
|||||
ÖER SCHILÖERKUNDË. 2 3#
DE GEBOORTE,
Om den text van het Euangeliüm te volgen,
fielt hy het bedry f van zyn onderwerp in een' plaats, ontblood van alles, en die door de overgeble- vene ruïnen weleer een afgodstempel fchynt ge* weeft te zyn; doch thans alleen tot een' wyk- plaats voor de dieren verftrekt, of immers over- gelaten , om den eerft aankomenden tot een' ftal» ling te dienen. Des wilde de werkmeefter in het zamenftel-
len vau zyn werk overblyfTelen van pracht ver- tonen , om de armoede van Chriftüs door dië 'tegenftrydigheid te kenlyker te maken, en deil Chriftlyken Gödsdienft op de puinhopen van de afgodery te ftichten. Voorts meende hy, om te meer de verbeelde blydfchap' uit te drukken, zonder nochtans het denkbeeld van de fchamel- he d der plaats weg te nemen, 'er enige wer- ken der oude Bouwkunde in te mogen brengen, ten einde den imaak van- zyn befchouwer op te wekken, en den kenners vermaak in het zien dier koftbare overblyfzelen te verfchaffen. En nadien niets nedriger en tellens niets groter isj dan de geboorte van Gods zoon, heeft de werk- meefter daar op willen zinfpelen, door de ver- nieling van een prachtig gebouw te vermengen met de fchoonheden van enige overblyffels, die 'er weleer een gedeelte van uitmaakten. - Onze grote Beeldhouwer bragt vier en twin- tig beelden en zes dieren van onderfcheiden foor- ten in zyn onderwerp. Te midden van zyiï ftuk plaatfte hy de Maagd met haar zoon. Haar T ver*
|
||||
290 Beredeneerde Beschouwing
vertoonde hy zeer zedig, doch ongemeen beval- lig van gelaat, en deedt in de aftie van den Chriflus onder de gedaante van een eerftgebo- ren kind iets meer dan menfchlyx doorflralen. In de Beelden dier Hiftori doet zich door de onderfcheide wezenstrekken , hoedanigheden , kunnen, jaren , houdingen en Expreffien een' grote verfcheidenheid op. Vier Herders zyn oplettende, om het kind en de moeder, hun door den Engel aangewezen, van naby te be- fchouwen. Aan de rechter zyde.bevinden zich vier an-
deren rondom Jofeph , die hun de verborgen- heden , waar van zy ooggetuigen zyn, ont- vouwt ; terwyl die Herders op verschillende wyzen de uitwerkfelen der genade doen zien , en de vreugd uitdrukken , welke die ontvou- wing in hun te weeg brengt. Anderen, befchroomder, en vooraan het werk
geplaatft, aanbidden hunnen jonggeboren Hei- land. Ter linker zyde fpreken enige Herders on-
derling over 't geen zy zien. Onder dezen is een, die de verder afzynde fchynt te roepen en te nopen, zich te haaften, opdat zy in de nieuwheid der gebeurtenis mede deel nemen. In het werk heeft de Beeldhouwer vier En-
gelen gebragr. Hie boven den Chriflus en de Maagd in de lucht zweven, en onderflek wor- den uit het Hemelhof gezonden te zyn, om den Herderen hunnen Godlyken meefter te doen ken- nen, en hem met hun te aanbidden. De optooi,klederen, hoofdhulfels, en al wat
voorts de Beelden verzelt, voegt hun zo vol- maakt, dat zy alle, die zulx ftuk voor ftuk wil-
|
||||
DER SCHILDERKUNDE. 2(Jt
willen opmerken, zich over de verfcheidenheid
en waarfehynlykheid zullen verwonderen. In- zonderheid zyn de Exprelfien zo levendig, dat men door den indruk, dien zy op hec gemoed, maken, als't ware, .gedwongen worde, 'er deel aan te nemen, wannet-r men ilegts enige op- lettenheid wil toebrengen. De een drukt de verwondering , de ander de eenvouwigheid ; deez' de verbazing, de ander den opgetogen aandacht uit, en ieder voorwerp draagt vol- maakt den fhernpel van de keuze ener fchone eigenfehap. De Beelden zyn meteen' beftipte juiftheid, in '
een grootfehen imaak en op een' hunne hoeda- nigheden voegende Wyzegeteekent. De tederheid van hetvieefch.de fraaije plooijen der kleederen* de waarheid en het Contraft der Standen ea aeïien, de fchikking der groepen en de dieping of afwyking der gronden zyn verwonderlyk. Alles is in het werk ongemeen uitvoerig, en
niets,tot zelfs de planten en andere kleinigheden, is 'er, waar van de beftipte natuurlykheid geen vermaak verfchaft. In de Couleuren zeiven, hoe weinig gemeenlyk de Beeldhouwkunde voe- gende , is een' zekere gematigdheid in acht ge- nomen, die het geheel een' grote waarfchyn- lykheid byzet, en onder anderen in de ftand- beelden het oude en door den alvernielenden tyd befmette en bedorven marmer zo wel na- gebootft, dat het oog 'er door misleid wordt. Eindelyk alle die zaken byeen genomen ver-
wekken een' wonderbare Harmoni en lopen zamen, om het onderwerp met alle bedenklyks bevalligheid uit te drukken. |
|||||
T % BE
|
|||||
292 Beredeneerde Beschouwing
DE GRAFLEGGING.
De maker van dat voortreflyk werk beeft, ge-
lyk wy reeds zeiden, het ogenblik verkozen, dat Jofeph van Arimathea, het lighaam van den Zaligmaker van het kruis genomen hebbende, het gedurende enigen tyd laat zien aan de voor- naamfte perfcnen , die den Heiland in zyn leven beminden. De gelegenheid van de plaats, allerwegen
rotsachtig, doet oordeelen, dat al 't geen hier gebeurt niet verre af is van het oort, tot de begraving gefchikt. De Chriftus, de Maagd zyne moeder, Joan-
nes, de drie Mariaas, drie Engelen, Jofeph van Arimathea, Nicodemus en de Hoofdman over honderd, die de Godheid van Chriftus onmid- lyk na zyn dood beleedt, maken de Ordinantie dezer Hiftori uit. De Chriftus is te midden van het ftuk ge-
plaaft, liggende onachtzaam, doch natuurlyk, op een fteen , die met een flaaplaken bedekt is, en in een' geftalte, voegende aan een lighaam zonder beweging, 't geen echter als by tqeval op een' wyze gekeerd ligt, om in den befchou- wer medelyden te verwekken en hem de tranen uit de ogen te perffen Dat Beeld is van een' zo edele en tedere Proportie of Evenreedigheid, dat men, het ziende, ligt bewogen wordt, te geloven, dat onder die geftalte iets Godlyx ver- borgen ligt. ■De Maagd, naby dat lighaam geplaatfl, on-
derfteunt het hoofd op hare knien, om het te beter te befchouwen. Met een gebogen lighaam en
|
||||
DER ScHILDERKUNDE. 2f?3
en opgeheven armen drukt zy hare tederhar-
tigheid uit en al 't geen zy gevoelt over den ftaat, waar in zy haren zoon en haren God gebragt ziet. De Vrouwen, die de Maagd verzeilen, door
hartenwee bekneld, tonen een' iedere op hare wyzen, wat het medelyden op het zien van een' zo aandoenende vertoning te weeg brengen kan. De kennis, welke die heilige Vrouwen van de Godheid van de Chriftus hadden, kon- de in hare ziele wel een' geruftheid verwekken, en alle de kenmerken harer droefheid uitwif- fchen, doch de liefde voor haren meefter, de fmaad, waar aan zy hem gedurende zyn leven hadden bloot geftelt gezien, en zyne fchande- lyke doodftraf, gehengden niet, ten enemaal den hoon te vergeten, die hy noch zo even on- der hun oog ondergaan hadt. Wel is waar, dat de Zaligmaker haar van
de noodzaaklykheid van zyn lyden en aanftaan- de opflanding gefproken hadt; doch al 't geen de hoop dier nakende opflanding in haar uit- werken konde , was de maatloze vervoerin- gen te verzachten, waar toe een' verregaande droefheid ons gemeenlyk brengt. Derhalven ziet men hier geen uitwendig blyk van de uit- terfte vervoeringen der droefheid, maar alleen alle de kenmerken van een hart, 't geen in de overmate zyner liefde in der daad over de na- by zynde zegepraal van Chriftus krachtig aan- gedaan , doch ook teffens met de herdenking van zyn lyden noch meer bezig is. St. Jan, aan de linkerzyde geplaatft, leunt
tegens een' rots in een' neêrflachtige geftalte, hebbende de nagelen in de hand, die zynen T 3 mee-
|
||||
294- Beredeneerde Beschouwing
meefter aan 't kruis hechteden , en waarop hy, als op de werktuigen van zyne bittere fmerten , acht fchynt te geven. De Beeldhouwer heeft Maria, de zufter van
Lazarus en Martha, aan de zelfde zyde en by de voeten van Chriftus geplaatft, die zy uit liefde kuft, met hare tranen fchynt te bevoch- tigen, en gereed is met hare hairen af te dro- gen, gelyk zy bevorens in het huis van Simon den Melaatfchen gedaan hadt. De twee andere Vrouwen bevinden zich, de
ene geknielt naby de Maagd , en de andere overeind' ftaande. Deze met een gebogen lig- haam en het hoofd bevallig naar de enen fehou- der overhellende, als om hare tranen op het linnen, 't geen haar ten hoofddekfel verftrekt, te laten vallen. Die beide Vrouwen drukken zeer kenlyk en zonder een' te bovenmatige be- weeging de fmerte teffens en de tederheid harer harten uit. De heide Gryzaarts , achter die Vrouwen
aan de hoek van het ftuk ftaande, welker een Nicodemus en de ander de Hoofdman over honderd fchynt te wezen, die de Godheid van Chriftus onmidiyk na zyn dood beleedc, fpre- ken onderling ernftig, hoe onrechtvaardig de Joden de onfchuld zelve van Chriftus veroor- deelt hadden. iofeph van Arimathea , ftaande een weinig
meer voorwaards op den voorgrond, met de ene hand in de zyde en met de andere op de borib, m een' deftige houding, de ogen naar Chriftus gewend houdende, let op het geen hy ziet, doch uit aile zyne gebaarden kan men ligtlyk begroetten, dat zyn verworven gelcof en de gr? cc-
|
||||
der Schild er kunde. 295
grootheid van de verborgenheid der verloffing
hem noch veel meer bezigheid verfchaffen. De fmaak der Teekening in deze Hiftori is
verwonderlyk gepaft met de Beelden, die de- zelve uitmaken, en fmeltend, verheven en def- tig in den Chriftus en de Vrouwen; doch fter- ker en meer gemuskeld in de drie heogbejaar- der Mannen, en wordt 'er verfchillende 'in ge- vonden naar de onderfcheiding, die gerneenlyfc in het Leven gezien wordt; wantin St. Jan vindc men de hoedanigheid der Teekening tuflchen de tederheid van den Chriftus en de zwarer Propor- tien of Evenreedigheden van de drie andere zo even genoemde perfonen. Ondertuflchen zyn alle de Evenreedigheden in hunne foorten met alle de beftiptheden in acht genomen, die men van de konft verwachten kan. Drie Engelen in de lucht, boven Chriftus ge-
plaatft, maken door hunne contrafteerende ge- baarden en de verfcheidenheid hunner Expres- fien en van hun Coloriet een' aangename Groep uit; en zyn, in hunne hoedanigheid van Kinde- ren, gelyk de Vrouwen, naarrlyk met dezelfde tederheid, geteekend. Hoe bezwaarlyk het coloreeren in de Beeld-
houwkunde ook wezen mag, is het vervvonder- lyk,met wat een gelukkigen uitflag de werkmeeftèr zich 'er in dezen van bedient heeft. De vleefch- couleuren zyn 'er met zo veel behoedzaamheid en bekwaamheid in onderfcheiden , dat men in de hun becamende juiftheid de konftgreep van tegenftrydigheid en verfcheidenheid niet genoeg roemen kan. Onze vernuftige Beeldhouwer zich niet vergenoegende met plaatslyke couleuren, dat is, met zodanigen, die aan ieder' zaak in T 4 het
|
||||
%$6 Beredeneerde Beschouwing
het byzonder eigen zyn, trachtede ook, als een bekwaam Schilder, de Couleur van het een on- derwerp door de tegenftrydigheid van de Cou- leur van het ander te doen f preken. Het flaap- laken, by voorbeeld, onder het ligbaam van de Chriftus liggende, geeft aan het vleefch door de tegengeftehheid dier beide Couleuren een te groter kenmerk van waarheid, De ogen van den befchouwer naar het lig-
haam van de Chriftus, als het gewichtigfte on- derwerp, willende trekken, bediende hy zich van een zacht bruin, waar mede hy de Maagd en Maria Magdalena bekleedde, opdat het licht, op den Chriftus vallende, fterker en kenlyker zoude zyn. De Vrouw, geknield liggende tuflchen de
Maagd en de andere Maria, brengt niet wei- nig toe tot de kracht van de Dag en Schaduw, door met hare duiilerheid de figuren , die zy vaneen zondert, te onderfcheiden. De Couleur der kleedingen van Nicodemus
en den Hoofdman over honderd zondert het; Beeld, 't geen naby hen is, van hun af, en doet het meer voorkomen. Jofeph van Arimathea is in 't purper gekleed,
't geen niet flegts aanduit, dat hy een aanzien- lek man is, maar welke Couleur ook volgens cê regelen van de konft , als zeer fterk en krachtig fprekende, de figuren beft voegt, die men vooraan plaatfen wil,en in de fchakee- ring der Couleuren zeer veel tot de Harmoni van het Geheel toebrengt. Niet alleen door de Couleur der Kleding is
dat Beeld kenlyker dan de anderen, maar nee hoofd ook eeq rrjeeflerituk van de konft, 't !§ een,
|
||||
der Schilder kunde. 297
een gryzaart, met een gerimpeld aangezicht,
doch verftandige rimpels, door de wyze harer plaatfing en uitvoering; want zy de gedaante van een fchranderen man uitdrukken, en de eigenfchap van dat kenmerk op de fterkfte, ter derde en volkomenfte wyze nabootfen. Hoe zeer echter dat hoofd met de uitterfte befhipt- heid bewerkt is, riekt het nochtans geenzins naar een fchroomachtigen en bekommerden ar- beid , maar is alzins vol geeft , en toont de grondige-bekwaamheid van den maker, die men zien kan, dat al 't gedult, 't geen dat hoofd ver- eifchte, veeleer met vermaak gebruikt, dan het gedwongen dus uitvoerig bewerkt heeft. Alles dan is in dat ene Beeld uitgewerkt, en alles is 'er teffens, om zo te fpreken, vuur in: ook hebben waarlyk de bekwaamheid van de hand, onderlteund door de kracht van een heerlyk ver- nuft, en een' diepe kennis dat werk de groot- fte verwondering waardig gemaakt. Derhalven heeft onze Beeldhouwer, door by
dat treurig onderwerp alle de bevalligheden te voegen , waar voor het vatbaar was, en 'er voorts alle de merken van een' zo diepe als ver- nuftige kundigheid over te verfpreiden,dat werk aan de nakoomlingfchap toegewyt. Doch wat moeite men tot de getrouwheid
dier beide omlchryvingen ook aangewend mag hebben, is het nochtans onmooglyk, haar flegts lezende, zonder die werken zelven te zien, zich van alle hunne fchoonheden een rechtma- tig denkbeeld te vormen. |
|||||
T5 SCHAA.L
|
|||||
298 Beredeneerde Beschouwing
SCHAAL der SCHILDERS.
ENige Konftminnaren, wenfchende te weten,
wat mate van bekwaamheid de verfcheide befaamde Schilders bezeten hebben, hebben my verzocht, een' foort van Schale te maken, waar in ik ter enere zyde den naam van iederen Sctfil- der plaatfende, aan den anderen kant het ge- wicht zyner bekwaamheid , gewogen naar den evenaar der voornaamfle deelen van de konft, aantoonde, ten einde men al 't geen in de wer- ken dier Schilders gevonden wordt, in die dee- len zamentrekkende , zoude konnen oordeelen hoe zwaar het geheel weegt. Die proeve heb ik ondernomen, veeleer tot
myn eige genoegen , dan om anderen in myn begrip over te halen. De gevoelens over die ftoffe zyn te verfchillende, om zich te verbeel- den, dat men alleen gelyk zoude hebben. Al 't geen ik derhalven in dezen verlang , is, dat men my vryheid geve, te ontvouwen wat ik denke, gelyk ik aan anderen vry laat, zodanig een denk- beeld te behouden, als in 't welk zy verfchil- lende van het myne zouden mogen zyn. Myne Schale heb ik op de volgende wyze-ge-
vormt. Myn gewicht verdeel ik in twintig graden.
De twintigfte is de hoogde , welke ik aan de grootfte volmaaktheid toekenne, wier gantfche uitgeftrektheid ons onbekend is. De negentien- de is voor ótn hoogden graad van volmaakt- heid, |
||||
DER SCHILDERKUNDE. 299
heid, dien wy kennen, doch dien echter noch
niemand bereikt heeft: en de achttiende is.voor de zulken , welken naar ons begrip de volmaakt- heid het naaft by gekomen zyn, gelyk de laag- fte getallen zyn voor die daar van het verft verwydert fchynen. Ik heb myn oordeel over de meeft bekende
Schilders gevelt, en hunne bekwaamheid in de Schilderkunde in vier kolommen , als de voor- naamfte en wezentlykfte deelen derzelve, aan- gewezen , naamlyk in de Ordinantie, de Tee- kening, het Coloriet en de Expreffie. Door het woord Expreffie verfta ik -niet de eigenfehap van ieder onderwerp, maar de gedachten van 's menfehen hart. Des zal men door de order dezer verdeeling zien konnen, in wat graad ik iederen Schilder ftel, wiens naam tegens over de getallen van iedere kolom geplaatft is. Onder de meeft bekende Schilders hadt men
enige Nederlandfche konnen voegen, die het Le- ven ten uitterften natuurlyk afgebeelc en een uitnemend Coloriet bezeten hebben; doch ver- mits zy in de andere deelen cbr kond van een ilechten fmaak zyn, achtte ik het oorbaarfl, hen in dezen af te zonderen. Dewyl nu de hoofddeelen der Schilderkunde
uit verfcheide onderdeelen beftaan, die de hier- na genoemde Schilders in geen gelyken graad bezaten, is het redelyk, het een naar het an- der te fchatten, om een billyk oordeel te vel- len. By voorbeeld , de Ordinantie beftaat uit twee deelen, naamlek de Inventie en de Schik- king. Nu weet men, dat een Schilder in ftaat geweeft kan zyn, alle de voorwerpen, tot het zaroenftel yan een' goede Ordinantie vereifcht war-
|
||||
3©o Beredeneerde Beschouwing" enz.
wordende, uit te vinden, en echter niet gewe- ten hebben, op wat wyze dezelve voordeelig te fchikken , om hen van een' krachtige uitwer- king te doen zyn. In de Teekening word een goede fmaak en befliptheid vereifcht, waar van men in een Tafereel het eerfte zonder het laatfte aantreffen kan , of wel beide te zamen vereent, doch in een ongelyken graad; waarom men als dan, het een naar het ander fchatten- de, van de waardy van het Geheel oordeelen kan. Voor het overige heb ik geen te groot ge-
voelen van myne begrippen, om my niet ver- zekert te houden, dat zy wakker over den he- kel gehaalt zullen worden; doch doe deze waar- fchouwing , dat die met oordeel berifpen wi!, alle de deelen, waaruit het werk beftaat, vol- maakt behoort te kennen, en kundig te zyn van de redenen, waarom het in zyn Geheel goed is; want velen oordeelen van een Tafereel en-^ kelnaar het gedeelte, 't geen zy beminnen, terwyl zy de anderen, die zy noch kennen noch beminnen, niets waardeeren. |
|||||
NA-
|
|||||
( 3©1 )
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
( 3°2 )
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holbeen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16 13
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
io
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jordaan (Giacomo)
Jordaan (Lucas)
Jofepin
Julio Romano
L.
Lanfranc Leonard da Vinci Lucas van Leyden M
Michel Angelo Buonarotti
Michel Angelo de Carragio Mutino O
Otto Venius F
Palma, de oude Palma, de jonge Parmegiano Paulo Veronefe Penni (Fr.; il fattore Perin del Vago |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
io 8
13 iz 1 o' 1 o »5lló
14! f 3
6
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 2
4I14 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M
4 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 8
ió o 15 4
10 10 16 o
141 6 ö|6
16, 3 8 7 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
817
6 6 6
S\ 6
12! 9
IQ 15
If;IO OJI5
Ijllö |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pie-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
( 303 )
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BLADWYZER
DER
VOORNAAMSTE ZAKEN.
A.
^Anmerkingen (algemene) over het Landfchap. Bladz.
ÊtiS&TQM, wat gebruik van dezelve te maken. 24
Hare kennis, by vele verwaarlooft, doet hare be- zitters waardeeren. 0, Aa-ti.ee: (het) in de Schiiderkunde. 82
zyn oorfprong en nut. 83
zyne fchoonbeid. 8<
zyn gezag by de aloude en latere SchryVers. 86 en Oy
Athèensche Schole, een Tafereel van Raphaël, befcfaro-
a ven' J *r • 48
A«gustiU de Venetiaan berifpt over zvne uitlegging of be-
febryving van de Atheenfcbe Schok', door Raphaël ge-
fcbilderd. r ".„■ 49
B.
JJEladen en Overladen, wat zulx in de Schiiderkunde h.
23
By wat gelegenheid het gebruik 'er van te roemen. , 24 Belang van het Ware in de Schiiderkunde; 2-5
Beleid (het) in 't Portret. 184
Bergen (de) en verfchieten. jn.
Bevalligheid (de). 5«
Blinde Beeldhouwer van Cambafli in Toskanen geboortig,
en zyn Hiftori. 2q,
Bomen in 't Landfchap. j^
Brief van den Abt du Guet over het Ware in de Schii-
derkunde. 2g, Beun (Ie) heeft de omfchryving der Hartstochten uit Des-
cartes getrokkeu. I02
CaraC"
|
||||
B L A D W Y Z E R.
|
||||||||||||||||
c.
|
||||||||||||||||
(0AiucCol
|
Bladz. ioo
187
Is zelfs den bedrevenften weinig bekend. 18S
Verfchil tuffchen Couleur en Coloriet. ibid.
in de Portretten. 168
|
|||||||||||||||
Contrast (het) wat bet zy. 64.
Correctheid der Teekening. 8ï'
Couleur (eenvouwige) en plaatslyke. 188 Couleuren ( de) der Kleding brengen zeer veel tot de uit- werking van het Licht en Bruin toe; 121 |
||||||||||||||||
D.
TJEelen (de) van het Coloriet brengen te meer tot het.
roepen van den befchouwer toe. li'
.Denkbeeld, (het) wat 't zelve zy. I
Twee denkbeelden der Schilderkunde, naamlyk een
algemeen en een byzorider. 2
-—i—1------(waar) van de Schilderkunde. . 13
|
||||||||||||||||
E.
J7ENHEID (de) van voorwerp. 6$
•'-"'Expressie verfchik van Hartstocht, en waarooi. io»
|
||||||||||||||||
£JAllër7 van Luxemburg, door Rubeni gefchïlderd. iït
Gebouwen (de) in een landfehap. 22.1 Geest (de) verheft zich met het onderwerp, en het on-
derwerp verheft zich met den geeft. 40 ■■ ■ ■ (onze) is een gewas gelyk, 't geen aangekweekt
wil worden. 41 Geheel (het) waarin het befhat. 66
Gevoelen van Seneca nopen* het vermaak, d*t de Schil-
derkunde ten tyde harer oeffening verfsfaift» 215 Gewaad (het) in het Portret. 174
G^oïk (het) in het Landfehap. *3S
V ©«.©E.
|
||||||||||||||||
B L A D W Y Z Ë R.
|
|||||||||||
Groepen, waarin dezelve beftaan. Bladz. 6i
Gronden (de) in het Landfchap. 136
Grootsche manier in het Landfchap. 126
|
|||||||||||
H.
TJArmoni en hare verfcheide foorten in de Schilderkun-
11 de. 70
Hartstocht, wat dezelve in de Schilderkunde zy. 101 Herderlyke manier in het Landfchap. 126
Histori, wat in de Schilderkunde zy. 43
Vereifcht drie eigen fchappen. ibid.
Hoe de Schilder het onderwerp zyner hiftori moet
doen befeffen. •• 44
|
|||||||||||
J-
JAbact groot Liefhebber. 180
Zyn verhaal nopens de manier van van Dyk in het
Portretteeren. ibid.
Inventie, wat dezelve zy. 32
middel om dezelve te verluifteren. 44
Jongelingen (de) moeten zich ontrent allerlei foortén van onderwerpen oefFenen* 41
|
|||||||||||
K,
T7 Enmerren , zie carafters.
Kenners der Schilderkunde. 16
Kleeden (het) der Portretten, hoe te doen. 175
Klsederen (de) zyn van een groot nut tot het Contraft.
112
Kleeding, (de) wat dezelve zy. 110 Bevat drie zaken:
1. De fchikking der Plooijen, in
2. De verfcheide eigenfchappen der Stoffen, 116"
• 3- De verfcheidenheid der Couleuren in de Stoffen. 119
JfeoïiEïREN reet voordeel, 182 |
|||||||||||
LaNö-
|
|||||||||||
B L A D W Y Z E R.
|
|||||||||
L.
f Andschap (het), het aangenaamft in de Schilderkünde.
•^ •:• Bladz. 125 Licht en Bruin, wat het zy. .......221
' Drie middelen, om tot het Licht en Bruin te gera-
ken. 224, Vier bewyzen ter betoog harer noodzaaklykheid. 226 Liggingen (de) .128 .-------■------ (buitengewone) behagen en vervrtolyken..,', 129
Linnen (het) moet met de vleefchcöulear vergeleken wor-
den. 183 Longinus voorbeeld tot het verhevene. 75 Lucht en hare eigenfchap. 132 M.
"JVTAnier in 't Portretteereri. .t<5r
Manieren (twee voorname) in 'ïLandfcbap omfchreven.
I2Ö
.---------------------------------------------------------------leveren fa-
mengevoegt een derde uit. . 128
Middelen, om den Geeft in Verrukking te brengen. 75
|
|||||||||
Ö.
/"^Mschrtvtng van twee werken der Beeldhouwkunde. 288
^Onderzoek , of het oorbaar zy de gebreken van de na-
tuur in de Portretten te verbeteren. 1Ó7 —-
te ftellen zy. 255
Orde, in de ftïïdi der Schilderkünde te houden. 235.
Overladen (beladen en) wat zülx in de Schilderkünde
zy- 23
By wat gelegenheid het gebruik'er yan te roemen. 24
|
|||||||||
)Aleis (het) der Schilderkünde gedicht uit hare verichei-
de deelen, volgens de verfcheidenheid harer eigen-
Mappen. 1,
|
|||||||||
B L A D W Y Z E R.
*, /■.>„> Bladz. 141
Planten (de). IIt
Plooijen (de).. . I77>
Practyk rde) of uitvoering. *1'
SentL (de) van fraaije Landfchappen van grote mee-
fters zyn nut tpt de fludi. •"*y
P.
DAphael bezat mee* deelen der konft, dan enig ander
r_!*roeept SSSSÏ&Ï in het gehee, Wn
^V^id^v^ind^eerdeVaHncour,1^
_________ten voorbeeld genomen, en waarom.
,_________denkbeeld van het Ware. 23
Üïmrrand ten voorbeeld aangehaalt.
Roepen behoort het eerfte uitwerkfel van een Schildery te
JZÜ1 wordt door geen groot getal ftukken gedaante»
waarom. ï^ £££? niet Irondfg genoeg gekend. 17
______ «evoelen van het Antiek. ■ »°
I____geeft den weg naar het Coloriet beter dan anderen
21 *
gebaant. . S.
cChaAl der Schilders. 2^
^Schikking, waar in dezelve beftaat. 59
Vervat zes deelen: ■ _
l. De verdeeling der voorwerpen in t algemeen, 60
2.' De Groepen, ,
5. De Keuze der Standen, °.z
4. Het Contraft, °*
5. De Kleederen, l
6. Het Geheel. °
Uitwerkfelen van * zelve. 7* ___—
<!r«ndirkunde (de) omfchreven.
Stf!-!_. (de ware) is die haren befchouWer roept. 4
-----—— moet tweezins fcefchouwt wor-
|
||||||||
den.
|
3?
|
|||||||
6CH1Ï.'
|
||||||||
BLADWYZER.
|
|||||||||
Schilderkunde (de ware) moet onderwyzen en vermaken,
en hoedanig. Bladz. 4a ___--------—-. orde in dezelve te houden. 236
Schilders in twee foorten verdeeld. 25
Schildery (een) moet zyn befchouwer roepen. 3
——1--------------1 't geen een der deelen van de Schilder-
kunde by uitnemenheid bezit, is te pryzen, en verdient een' plaats in de Kabinetten der liefhebbers. 7 Schors der Bomen en hunne verfcheidenheid. 146
Sierlykheid in de Schilderkunde omfchreven. 09
—-------1—1 doet zich dikwerf in min uitvoerige Tafereelen
zien. ibid.
Smaak (de) der Teekening. 08
Sjtiegel (bolle) zyn gebruik. 69
Standen (de) eis derzelver keuze. 6%
in het Portret. • 172
|
|||||||||
T.
HTEekening (de) omfchreven. 80, 198
Hare voornaamfte deelen. 81
Tegenwerping en antwoord ten aandien van Rubens. 212
Terrassen (de) in. het Landfchap. , 137
Toevallen, wat dezelve in de Schilderkunde zyn. 130
U.
T IItdbukking verfchilt van Hartstocht. I0l
"^Uitvoering (de) of Praktyk. 177
|
|||||||||
V. '
\TAsari berifpt over zyne uitlegging of befchryving van
v de Atheenfche Schole, door Raphaèl gefebilderd 48
Vergelyking van de Schilder- met de Dichtkunde 256
Verrukkino, wat de zelve is, 73
Verschieten (de) en Bergen, 133
Verzwaring (algemene) noodzaaklyk in de Schilderkunde
en de byzondere naar gelegenheid. 189
Moet met voorzichtigheid gefchiedeM* 217
V 3 Voor-
|
|||||||||
BLADWYZER.
|
||||||||||||||||||||
Voorgronden in een Landfchap,
Voorwerpen (de) wel te verdeden. |
||||||||||||||||||||
Bladz. 140
Go |
||||||||||||||||||||
W.
|
||||||||||||||||||||
WAre (het) in de Schilderkunde omfchrevcn.
-------------moet den befchouwer roepen. —■---------------heeft drie foorten.
|
||||||||||||||||||||
18
S
023
133 |
||||||||||||||||||||
Wateren in 't Landfchap.
Wolken , hunne eigenfchap. |
||||||||||||||||||||
1.
|
||||||||||||||||||||
Zinspeling, een' foort van taal.
|
||||||||||||||||||||
3?
|
||||||||||||||||||||
D E.
|
||||||||||||||||||||
N
|
||||||||||||||||||||
ZAMENSPRAAK
OVER DE
SCHILDERKUNDE,
DOOR
LUDOVICO DOLCE,
Betiteld de ARE TIN.
Waarin over de voortreflykheid der Schil-
derkunde gehandelt wordt en over
alle de hoedanigheden, die een
goed Schilder nodig heeft.
Gefierkt met de voorbeelden der aloude en tatert
* Schilders, |
||||
D E
|
|||||
NEDERDUITSCHE
VERTALER
AAN DEN
E grote overeenkomft, die
het volgende werkje in vee- lerlei opzichten met het vo- rige heeft, inzonderheid wat het voortreflyke der Schilderkunde be*- treft, deedt ons befluiten, het een |
|||||
VOORREDE.
met het * ander zamengepaard den
Nederlandfchen Schilders en Konft- beminnaars, door ons vertaald, me- de te deelen. Over de waarde en het nut der volgende Verhandeling laten wy liefft den konftkundigen oordeelen, dien wy door gene wuid- fche loftuitingen ten voordeele van het zelve willen voorinneemen 9 vermits goede wyn, gelyk het Hol- landfch fpreekwoord zegt, ' genen krans behoeft. Niettemin meenen wy, hem niet onkundig te moeten laten van 't geen 'er de konftervaren vertaler van zegt, die het uit de Ita- liaanfche in de Franfche tale vertolkt en in den jare 1735 <£ Florence doen drukken heeft. Zyne woor- den zyn in zyne voorrede de vol- gende : ■ik
|
||||
VOORREDE.
Ik vertrouw , dat zy, die een góéden
[maak en üefhehbery voor keurige hoeken hebben , my danken zullen voor het verr- ['haffen ener nieuwe uitgave van een klein werkje , 't geen zo [chaar[ch te vinden was , dat ik veel ■ moeite gehad heb , één afdrukfel magtig te -worden. Menig een hoek heb ik gelezen, V geen over de Schil- derkunde handelt, doch geen gevonden „ dat tny zo zeer behaagde, en, durf ik zeggen^ zo goed was ; makende dit werkje door de leffen, die het bevat, en de gezonde en gegronde redcneeringen, die alomme 'er in voorkomen „ zich zelven aanpryslyk Ik /preek niet naar myn oordeel alleen, maar heb vele konjlervaren lieden en verjlandi- ge konjlminnaren 'er op de zelfde wyze van horen [preken; ook zoude dit werkje meer toejuichers vinden, wanneer het onder meer lieden bekend was; doch de [chaar[ch- heid der afdrukken heeft noodwendig zyn algemenen lof verhindert* Ik meen te moeten vaftfteikn, dat Lu- 4q.
|
||||
VOORREDE.
dovico Dolce, een vermaard fchryver van
de zestiende eeuw, dit werkje niet zamen- geftelt zal hebben, dan met behulp van een verjlandigen en bekwamen Schilder, die volmaakte kundigheid bezat van al V geen tot zyne konjl betrekking hadt, en die, de verdienften van drie beruchte Schilders te* gens elkander in de fchale leggende hierin ge- legenheid genomen heeft, ons van de fchoon- heden en de voortreflykheid der Schilder - kunde te onderrichten , en ~de middelen aan de hand te geven , hoe tot dat^fcho- ne, 't geen zeer iveinigen hebben konnen bereiken , te geraken ; want myrtes erach- tens behoort het enkel aan een Schilder, grondig en in eige bewoordingen zyner konft te redeneer en: ik meen éen bedreven Schilder, die niet alleen bekwaamheid be-* zit, maar teffens de middelen, om die ga- ve te verkrygen , ryplyk en ernjlig over- wogen heeft, gelyk mooglyk in de laatfle eeuw Nicolas Pousftn zoude konnen gedaan beb~.
|
||||
VOORREDE.
hebben Q*~). Dit vindt men in dit kleen
meefterfluk, waar van ik thans eed nieu- we uitgave lever, en 't geen my doet den- ken , dat niemand, dan een uitmuntend Schilder > zo geleerd van zyne kon/t heeft konnen [preken. De Schryver onderwyft alom me , toont
de waarheid zyner fiellingen zonneklaar 9 en levert, kortom al wat men zoude konnen verlangen;kent het fchone zeer wel;Jpreekt daar van grondig; geeft de middelen aan de hand) om het te leren kennen; leidt ons langs aangename wegen tot den fmaak van het uitmuntende en tot den afkeer van het tegengejlelde; vermeldt op een' vernuftige wyze den roem van Michel Angelo , Ra- phaè'l en Titiaan , en brengt ons door 't geen hy in zyne oordeelkundige aanmerkin- .gen over die grote Schilders zegt, onge- merkt tot de kenniffe van het fVare, 't ■ geen zyn doeleinde is, gevende ons teffèns9 door
(*) En gelyk wy wel zeggen mogen, dat door den
Hr. de PÏUes gefchiedt is. |
||||
VOORREDE.
door zyn e overtuigende redeneering , eën
hefef van de verhevenheid zyner denkbeel- den en de. juijtheid en gegrondheid van zyn oordeel. Dit zyn de redenen, waarom ik va/IJl el, dat Ludovico Dole e zyne pen aan den een of anderen groten Schilder geleent zal hebben , of door zodanig een man on- derricht zyn. Hoe het daarmede ook we- zen mag, iveet ik zeker, dat deze nieuwe uitgave, welke dit werkje uit de vergetel- heid, waarin het als gedompeld lag, -weder doet herleven, by alle kenners en liefhebbers genoegen baren zal* |
|||||
ZAt
|
|||||
Pag. i
|
|||||
ZAMENSPRAAK
OVER DE
SCHILDERKUNDE,
TUSSCHEN
Petrus Aretin en Jan Francois Fabrini.
A R E T ï I*.
Et is heden veertien dagen gele-
den , myn waarde Fabrini, dat ik roy met den geleerden Julio Camil- lo in de fraaije Kerk van St. Jan en Paulus bevindende, ter gelegen- heid van het feeffc van St. Petrus den marte- laar, 't geen men 'er plechtig vierde op 't au- taar, waarin het grote Tafereel der. Martel- dood van dien heilig, door het eel penfeel van den doorluchten Titiaan zo heerlyk gefchil- derd) te zien is, ik u als geheel in verrukking het ander Tafereel van Bellino (*), Venetiaan, verbeeldende St Thomas van Aquino met eni- ge andere heiligen, zag befchouwen; en indien wy niet door den heer Anfelmi waren afgetrok- ken (*) Giovanni Bellino overleedt te Venetië in den jare
1512, oud 90 jaren, en werdt in de Kerk van St. Jan en Paulus begraven* In die van St. Zacharias in de zelfde Stad vindt men een fraai Tafereel vaa hem. |
|||||
2 ^AifENSPftAAK
ken geweeft, die ons beide onverhoeds by den
here Bembo bragt, zouden wy u gedwongen hebben , den gantfchen dag by ons op myne kamer door te brengen. Thans, nu ik my her- inner , in wat afgetrokken gedachten gy waart, moet ik u zeggen, dat dat Tafereel van Belli- iio wel Verdient, dat men het pryze, vermits de beelden allé. vry Wel, de hoofden hier en daar zeer fraai * 't naakt insgelyks goed, de kleedereri wel gelegt en natuurlyk genoeg zyn; uit al 't Welk ligt te zien is, dat Bellinc voor dien tyd , in welken hy leefde , een goed en naauwkeurig Schilder was. Echter is hy door Giorgio de Caftelfranco, zyn Difcipel, merk- lyk overtroffen: doch dezen heeft Titiaan na • derhand verre verby geftreeft, gevende aan zy- he beelden een' zo uitmuntende deftigheid ert een zo eel Coloriet, verfierd met zo natuurly- ke Tinten, dat zy, mag men wel zeggen, het leven evenaren. f A b r i n i.
Heer Peter , het is nooit myne gewoonte *
iemand te verachten, maar ik verzeker ü, dat die de {lukken van den groten Michel Angeld eenmaal gezien heeft, om zo te fpreken, zyne ogen naar gene andere Tafereelen behoeft te Wenden , zy mogen gefchildert zyn door wien zy willen. A r e t i m.
Gy zegt daar te veel, en verongelykt vef-
fcheide uitmuntende Schilders, als Raphaè'1, Cor- fegio, Parmigiano, Julio Romano, Polidoor en nóch meer onzen Titiaan, die door hunne heer- lyke flukken Rome niet alleen, maar ook by- iia gantfch Italië:, verfierc en de Schilderkun- |
||||
OVER DE SCHILBERKUNÖÈ. g
de een zo groten luifter bygezet hebben, dat men
mooglyk in verfcheide eeuwen hun gelyken niet vinden zal (*). Ik zwyg van Andrea del Sarto, Perino del Vago en Pordenone, die alle treflyke Schilders waren, en verdienen, /dat hunne Huk- ken door de kenners gezien en geprezen worden. Zo zeer Homerus de eerfte onder de Griekfches
Virgilius onder de Latynfche en Dante onder de Toscaanfche Dichteren was, zo zeer overtreft Michel Angelo de Schilders en Beeldhouwers van onze eeuw. A r e ■? i n.
Ik ontken niet, dat Michel Angelo in onze
dagen een wonder van de konft en de natuur zy, en dat zy , die over zyne heerlyke Tafereelen niet verfteld ftaan , gene de minfte kennis be- zitten, inzonderheid wat de Teekening betreft, waar in hy buiten kyf heeft uitgemunt. Hy is het, die aan onze hedendaagfche Schilders ge* toont heeft, hoe de beelden beft in 't verkort te brengen, hoe ze te doen uitkomen, hoe ze le- ven te geven, en al wat tot de uitvoerigheid van een volmaakt naakt vereifcht wordt; gaven» ^die voor zyn tyd onbekend waren. Ik laat een Apelles en een Zeuxis aan een' zyde: van dezen hebben wy een' geringe kennis, behalven 't gunt wy
(*) De Schryver bezat alhier de gave van voorzegging,
wi.lt federt het einde der XIV. eeuwe tot ontrent het mid- den der XVI., wanneer Leonard da Vinci, Michel Ange* ïo, Raphaël, Giorgone, Titiaan, Corregio, Parmegiano ere Albert Durer bloeiden , men gene Schilders gezien heeft „ die hen evenaarden. Wel is Waar, dat men federt mannes van groten naam geluid heeft, doch gewis gene», die hm gelyk wareo» |
||||
4 ZA MEN SPRAAK
wy van hun in oude Schryvers en Dichters lezenj
en mooglyk ook noch uit enige weinige Stand- beelden zien, die de rampen der tyden en mis- handelingen der woefte volkeren ontfnapt zyn en blyken uitleveren, dat die dezelve gemaakt hebben, uitmuntende meefters waren. Echter moet men hierom allen lof niet aan een enkelen man geven, daar wy thans, den Hemel zy dank, van Schilders voorzien zyn, die Michel "Angelo evenaren , zo zy hem al niet in fommige deelen zelfs overtreffen, gelyk gewis enigen van die ik zo even genoemt heb als dusdanigen konnen aan- gemerkt worden, en daar onder een, die voor alle geldt. F A B R I N I.
Indien ge van dat gevoelen zyt, heer Peter,
flaat ge den bal grooflyk mis. Neem my niet kwalyk, dat ik dit zegge ; want de uitmunten- heid van Michel Angelo tot een zo hogen trap gedegen is, dat, zonder de waarheid te kort te doen, men hem by den glans der zon vergely- ken kan, die alle andere lichten overtreft en verdooft. A r e t i n.
Dat zyn poè'tifche manieren van zeggen , en
die de toegenegenheid ons op de tong legt: een goed oog ziet wel eens de dingen verkeerd; doch het is niet vreemd, dat daar ge een Flo- rentyn zyt, de liefde voor uw vaderland u zo- danig verblindt, dat ge de werken van Michel Angelo voor zuiver goud aanziet, en die der anderen u als flecht loot vóórkomen. Indien dit niet zo ware,zoudt ge u herinneren,dat men ten tyde van Alexander den groten Apelles tot de wolken verhefte, maar daarom echter niet afliet,
|
||||
OVER DE ScHlLDERKUNDE. 5
afliet, Zeuxis, Protogenes, Timantus, Polignotus
en de anderen te roemen en te waardeeren. Zo °ok was men voor de Latynfche Dichtkunde niet Virgilius als een' godheid ingenomen; doch Verachtte daarom geen Ovidius, Horatius, Lu» canus, Statius en andere Dichters, wier wer- ken men geftadig las, die, offchoon van een' verfchillende foort en behandeling,daar in noch- tans volmaakt zyn: en hoe zeer ook in Dante alles even geleerd is, wie moet echter den lief- lyken Petrarcha niet ten hoogden roemen ? zelfs vindt men 'er , die hem boven Dante Hellen. Is een Homerus onder de Grieken de enigfte.?van Waar anders komt dit, dan dat de anderen geen Heldendicht maakten, ten ware Q. Calaber, die hem nabootfte en vry naby kwam, zo ook Apol- lonius,van wien mende Argonauticaheeft. Doch ten allen tyde ontmoet men lieden van een be- krompe vernuft , die van alles op een' en de zelfde wyze oordeelen , en verwerpen al wat Van hun begrip afwykt. Zodanigen, zegt men, befpotte Horatius in den perfoon van een weet- niet, die van een zo elen fmaak was, dat hy gene andere verfen, dan van Catullus of Calvus, opzeide of zong. Indien Horatius thans leefde, zoude hy u anders over den hekel halen, de- Wyl ge gaarne £ag, dat de waereld gene ogen hadt, dan om de Tafereelen van Michel Ange- lo te befchouwen, en voor de reit blind was, ?m gene andere te zien; daar de Hemel, gelyk ik zeg, ons Schilders gegeven heeft, die hem evenaren en zelfs overtreffen. F A B R 1 N I.
Maar, bid ik u, wys my eens een anderen
Michel Angelo, ik laat (laan een groteren. X % Arï*
|
||||
e Zamenspraak
A R E T I N.
Het is kinderachtig, telkens een en het zelf-
de te herhalen. Niettemin zeg ik u nochmaals, dat wy thans Schilders hebben, die in genen deele voor hem behoeven te zwichten , maar wel hem in fommige opzichten voorbyfixeven. Titiaan alleen, van wien ik gefproken heb, le- vert daar van een blyk uit : ik behoef geen anderen.
F a b r i n ï.
En ik zal Michel Angelo altoos voor den e-
nïgen houden. A R E T I N.
Om vergelykingen te vermyden, die door den
bank haatlyk zyn, wil ik in gene tegenftelhn- gen treden. F A B R I N I.
Ik meen, dat wy met elkander vry konnen
fpreken: ook zal het my niet onaangenaam zvn dat e;e een uwer grootfte Schilders kieft, om hem tege"s Michel Angel° te ftellen- ¥1S'
fchien konde ik, door uwe redenen overtuigt, van gevoelen veranderen. A r e t i N.
Wanneer de genegenheid door de langheid van tyd in 't hart gewortelt is, valt het be- zwaarlyk, iemand uit een begrip te brengen, t geen hy op dien grond gevoed heeft. Echter zal ik myn beft doen, om u uit uwe dwaling te redden, nadien de waarheid niet bewimpelt moet worden. F A B R I N I.
Ik zal u zulks dank weten, en bekennen, dat
ge my een groten dienft bewezen hebt. |
|||||
Are»
|
|||||
OVER DE SCHILDERKUNDB. f
A R E T I N.
Wel aan, wat zoudt ge zeggen, indien ik met
Raphaël begon ? * F A B R 1 N I. ■ .
Dat hy een zeer groot man was; doch Micnel
Angelo niet evenaart.
° Aretin.
Van dat gevoelen zyt gy alleen, en behoor-
de het niet zo vrypoftig te uitten. F A B R I N I.
Van dat gevoelen is een ieder.
Aretin. Tamooelyk enige weetnieten, die, uit hunne
eiee ogen niet konnende f iep, eens anders ge- voelenvoleen, gelyk een deel fchapen den bel- hamel; of wel oordeelen dus foramige halzen van Schilders, die Michel Angelo naapen. F A B R 1 N I.
Neen gewis verftandige lieden, en die zelven
zien konnen.
Aretin.
Ik weet te wel, dat te Rome, toen Raphaël
leefde, de meefte geleerden en beminnaren der fraaiie konften hem, wat de Schilderkunde aan- eine, boven Michel Angelo fielden, en dat de voortanden van deze merendeels Beeldhouwers ^Varen, die geen fmaak hadden, dan voor zyne Teekening en het vreeslyke zyner beelden, hou- dende de ele en aangename manier van Kapaael voor te gemaklyk, en by gevolg te mm beftu- deerd; niet wetende, dat het gemaklyke in alle konften het fraaifte is, doch het bezwaariykfte om te verkrygen en zich eigen te maken; kort- om dat het een' grote konft is , de konft te verbergen. Behalven de-Teekemng yyn racer X 3 ' *li*
|
||||
8 Zamei/spraak
andere deelen den Schilders ten uiterften nood-
zaaklyk; en wanneer wy hedendaags de kenners naar een Schilder van groten naam wilden vra- gen , zouden wy hen alle voor Raphaël horen {temmen; en ons beroepende op 't gevoelen van alle, die een weinig meer dan de gemeene hoop weten, hen insgelyks voor Raphaël ingenomen vinden. Wat zeg ik, indien zelfs de gemeene hoop de Tafereelen van den een en anderen liep befchouwen, behoeft men geenzins te twy- felen, of ieder zoude Raphaël boven Michel An- gelo kiezen. Airede bekennen de aanhangeren van dezen laatflen , dat al wat uit Raphaëls handen komt, ten hoogften behagen moet. Doch laten wy dit alles aaneen' zyde Hellen, en ons aan de wyze gronden der reden, houden. F A B R. I N I.
Ik ben bereid , u te horen, dewyl ik weet,
dat ge een man van oordeel zyc, zeer bedreven in alles, en inzonderheid in de Schilderkunde. A r e t i n. U zal niet onbekend wezen , dat Raphaël,
toen hy leefde, my een zeer waarde vriend was, gelyk Michel Angelo thans noch is; en ten bly- ke van de achting, die deze voor myn gevoe- len heeft, kan ik u^zyn antwoord tonen op een brief, dien ik hem over zyn laatfte Tafereel ge- fchreven heb. By Raphaël woog ik niet min- der. Hier van konde Auguftin Ghigi, indien hy in leven ware, getuigenis dragen; want hy wel wift, dat die grote man my byna altoos zy- ne ftukken deedt zien, aleer hy ze in 't open- baar vertoonde. Ik ben 't geweeft, die Ghigi overhaalde, om de plafonds van zyn paleis door Raphaël te doen fchilderen. Doch hoe zeer zy |
||||
OVER DE SCHILDERKUNBK. 9
ook beide myne goede vrienden waren, en de
een my noch fteeds een vriend blyft, bemin ik de waarheid bovenal, en zal mitsdien uwe weetgie- righeid voldoen in iets, 't geen ik inderdaad on- nodig acht, vermits ik my verbeel, dat de voor- rang van Raphaël by alle kenners een' beflifle zaak is. Echter oordeel ik het alvorens niet ten onpaflê, een weinig te redeneeren over 't geen de Schilderkunde betreft; waarom ik in de eerfte plaats zeggen zal, wat die konft en wat de plicht van een Schilder zy : vervolgens zul- len wy, alle de deelen der Schilderkunde door- lopen hebbende, de beide gemelde grote man- nen tegens elkander (lellen, en eindelyk van enige anderen, inzonderheid van Titiaan fpre- ken. F A B R I N I.
Ik weet, dat verfcheiden zeer gunftig van Ra-
phaël gefchreven hebben, gelyk Bembo , die hem gelyk met Michel Angelo (telt;en toen was hy noch jong. Caftiglione geeft hem de eerfte plaats; Polidoor vergelykt hem by Apelles; en Vafari, uw landgenoot, doet in zyn leven der Schilders van gelyken. Aan den anderen kant weet ik ook, dat Ariofte in het begin van zyn XXXILI. Gezang van den razenden Roeland Mi- chel Angelo zodanig boven de andere Schilders verheft, dat hy in hem iets godlyks (lelt. Doch volgens uw gevoelen wil ik my op niemand be- roepen , hy zy zo verftandig als hy wil, maar my enkel aan de reden houden; of, zo ik my aan eens anders gevoelen onderwerpen mogt, zal het veeleer aan het uwe , dan aan dat van iemand anders wezen. |
|||||||
X 4
|
|||||||
Ark-
|
|||||||
lO Z A M E M S P R A A E
A R E T I N.
Gy doet my te veel eer. OndertmTchen moet
ik u zeggen, dat Ariofte alomme in zyn ge- dicht een doordringend vernuft getoont heeft, uitgenomen op de plaats, die ge aanhaalt, niet om 't verheffen van Michel Angelo, want deze allen lof verdient,maar om dat hy onder de gro- te Schilders, van welke hy fpreekt, de beide Do$- f003 van Ferrare telt, van welke de een enigen tyd te Venetië onderTitiaan,en de ander te Ro- me onder Raphaè'1 geleert heeft, waarna zy bei- de een' zo grove manier aannamen, dat zy de pen van een zo groten Dichter onwaardig zyn. Doch die dwaling zoude noch verfchoonlyk we- zen, vermits men menen konde, dat de zucht voor zyne landslieden hem verblind hadt, indien hy gene noch grovere hadt begaan,doorBaftiano{*) met
(*) Sebaftiano van Venetië" werdt gemeenïyk Fra Baftiano
del Piombo geheten uit hoofde ener bedienfcig van Fratel del Piombo ('t geen wy terftond uitleggen zuilen) hem door den Paus Clemens den VII. gegeven; was een Difcipel van Be! Jino, en vervolgens van Giorgione, kwam met Auguftin Ghigi te Rome,alwaar men hem ten onrechte met Raphaët wilde gelyk Hellen; ftierf in de maand Juny 1547* oud zynde 62 jaren, en werdt in de Kerk van O. L. V. del Popoio begraven. Betreffende de bediening, die hem de gemdde Paus gsf»
dezelve beftondt in het loden der Bullen, tn gaf hem een fraai inkomen. Die bediening behoorde oudstyds aan de monikkpn van St. Ber.'iard; maar is naderhand in handen van leken overgegaan, gelyk in Sebaftfeno b'-kt, dien Cle- mens de VII. 'er mede begiftigde; en dewyl zy vpo door monikken werdt waargenomen, is de naam van Fratel, of Broeder, 'er aan gehecht gebleven. Na de dood var» BaiTiano werdt Guilielmo de la Porta, een Beeldhouwer van Milaan, In den jare 1547 door den Paus Pauius den lil, "er mede befchonken. Deze is het, die de grafftede van dei! geiaeidea Paus in de kerk van St. Pieter gemaakt heeft. Ik wees
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. II
xnet Raphaël en Titiaan gelyk te (lellen, aange-
zien men vele bekwamer heeft, die geenzins verdienen met de beide laatftgenoemden gelyk te ftaan. Echter neemt die ftruikeling niet weg, dat Ariofte fteeds een berucht Dichter en by de gantfche waereld voor zodanig een bekend blyft, vermits zodanige feilen de Dichtkunde niet ra- ken. Ik wil niet zeggen, dat Baftiano geen re- delyk goed Schilder zoude zyn; doch een edel gefteente, of enig ander kleinood, fchynt dikwerf fchoon, wanneer het alleen gezien wordt,en ver- lieft zyn luifter, zodra men het tegens anderen van meer waardy ftelt, invoegen het ons gantfch anders voorkomt, als het fcheen, toen het alleen was. Daarenboven weet al de waereld, dat Mi- chel Angelo voor hem teekendejen die met eens anders vederen pronkt, gelykt de belagchlyke kraai van Horatius, toen zy van hare ontleende berooft was Ook geheagt my, dat toen Ba- ftiano door Michel Angelo aangezet werdt, om ftryd tegens Raphaël te fchilderen , die grote man my zeide: myn lieve Aretin, wat ben ik ver» blyd, dat Micbel Angelo n:yn nieuwen mededinger de hand biedt, met zelf zyne Teekeningen te maken\\ want hem nu het oordeel van een ieder tonen zal, dat zyne werken niet by de myne halen, dewyl bet voor my te gering zoude zyn, een Schilder te over» treffen, die niet teekenen kan, maar wel bem, die zich {te recht, wil ik wel zeggen) als den god der, Rekenkunde aanmerkt. Fa-
weet niet of by, die de bovengenoemde bediening thani
(anno 173S) bezit, den naam van Fratel draagt: men fchryft my «nk$l, dat by Retro Abbaci heet. 3*
|
||||
12 ZAMENSPRAAK
F A B R I N I.
Het is zo„ dat Baftiano tegens Raphaël niet
kampen konde, offchoon hy de fpeer van Mi- chel Angelo hadt, want hy ze niet wift te be- jftieren; en noch min tegens Titiaan, die my on- langs verhaalde, dat ten tyde Rome (*) door de foldaten van Bourbon geplundert werdt, de Duitfchers, die zich van 't paleis van den Paus hadden meefter gemaakt, in een der vertrekken, door Raphaè'1 befchilderd, vuur geftookt hebben- de, de rook, of veeleer hunne onachtzaamheid, enige hoofden befchadigt hadt; dat na hun ver- trek de Paus Clemens, zyn paleis weder betrek- kende, en de fchade, aan een der Tafereelen Van 't gemelde vertrek verwekt , enigermate willende herftellen , die hoofden door Baftiano hadt doen overfchilderen. Titiaan naderhand te Rome gekomen zynde , wandelde eens toe- vallig met Baftiano door die vertrekken ; be- fchouwde met.veel aandacht de Tafereelen van Raphaël, welke hy noch niet gezien hadt, en komende by 't ftuk, waar in de hoofden over- fchildert waren , vroeg hy aan Baftiano . wat vermetel een weetniet die hoofden dus bemorffc hadt? onkundig , dat hy met den man zei ven fprak, en willende met die uitdrukking te ken- nen geven, dat het onderfcheid tufTchen het een en ander te düidelyk te zien was. Doch die ge- fchillen, welke ons niet betreffen, aan ene zy- de (lellende, verlang ik te horen 't gunt ge my belooft hebt. Are-
(*) Rome werdt geplundert in de maand May 1527 door
iet leger van Karel van Bourbon, die aldaar den ó. May gedood weidt. |
||||
• OVER DE SCHILDERKUNDE. Ij
A R E T I N.
Dat geval was my reeds verhaalt.
F A B R I N I.
Wel aan, tse&hryft my dan wat de Schilder-
kunde eigentlyk zy. A R E T I N.
Dit zal ik doen, offchoon zulx zeer ligt valt,
en al de waereld bekend is. Om derhalven ons gefprek niet te verlengen, zeg ik, dat de Schil- derkunde een' nabootfing is van de natuur of het Leven, en dat die daar by het naafte komt, de bekwaamde is. Vermits echter die omfchry- ving te bekrompen en niet ie juift zynde, den Schilder van den Dichter niet genoeg onder- fcheidt, dewyl het doeleinde van dezen insgelyks de nabootfing is, moet ik 'er by voegen, dat de Schilderkunde zich van lynen en verwen bedient, om 't zelve te bereiken; werkende op hout of doek of op een muur, en {tellende de voorwer- pen kenbaar voor de ogen; daar de Dichckunde door middel van woorden en uitdrukkingen niet alleen af beeldt,'t gunt zich voor ons gezicht op , maar ook al wat onzen geeft aandoet. Hier in verfchillen zy; doch zyn voor 't overige elkan- der zo gelyk, dat men haar voor zufters zoude konnen houden. F a b r i n i.
Die befchryving vind ik echt, en zo wel ge-
troffen, als de vergelyking van de Dicht- met de Schilderkunde, waarom lieden van oordeel een Schilder een ftommen Dichter en een Dichter een fprckenden Schilder genoemt hebben. A R E T I N.
Offchoon de Schilder de eigenfchap der din-
gen , welke hy nabootft, niet afbeelden kan, ge*
|
||||
24 Z A M E N SPRAAK
gelyk de koude der fneeuw voor 't gevoel, of de
zoetheid van den honig voor den fmaak, vertoont hy niet te min daarvan het denkbeeld, gelyk ook in zyne beelden de Hartstochten. Fase in i. Zo is het ook, heer Peter; want door zekere
uitwendige beweegingen , als veeltyds het op- trekken der wenkbraauwen, door de rimpels van 't voorhoofd, of enig ander teken, ontdekt men de binnenfte geheimen zo wel, dat men dikwerf de venfters van Socrates niet nodig heeft. A r e t i n. Dat is da waarheid, en hierom zegt Petrarcha:
Dat omgaat in het hart, is in 't gelaat te lezen (*).
Doch de ogen zyn inzonderheid de venfters van
de ziel; mitsdien kan de Schilder daar in alle de Hartstochten van blydfchap, droefheid, vreze, hope en verlangen duidelyk afbeelden. F A B R 1 N 1.
Hoe zeer ook de Schilder een ftomme Dichter
genoemt wordt,en de Schilderkunde fpraak ont- breekt, fchynen de beelden echter, naar dat zy voorgeftelt zyn, te fpreken, te fchreeuwen te lagchen, te wenen, of blyken van enige andere gemoetsgeftelthejd te geven. A R E T I N.
Dus komt het ons inderdaad voor; maar ech-
ter fpreken, noch fchreeuwen, noch doen zy iets van al 't geen zy fchynen te doen. F A B R I N I.
Indien ge dit uwen vriend, den beruchten Sil-
vefter,
{*) Ëfpejfe ne la f tante il sor.fi iigg/s.
|
||||
OVE& BE SCHILDERKUNBE. lf
vetter, den uitmuntenden Mufikant van den Do-
ge die teffens zo fraai fchildert en teekent, te- genwierp, zoude hy u zo klaar als de zon op der» midlg bewyzen, dat in goede Tafereelen de Sen byna zo duidelyk fpreken, als zym het Leven doen.
A R E T I N.
Zulx heeft men de verbeeldingen van den be-
fchouwer toe te fchryven, veroorzaakt door de onderfcheide ftanden en gebaarden der beelden en is geenzins een uitwerkfel of eigenfcfaap der Schilderkunde. F A B R I N I.
Dit fta ik u toe.
A r e t i n.
Het wezen der Schilderkunde dan beltaat ia
het vertonen van alle dingen, zo overeenkoms- tig met de werkingen der natuur, dat *y waar en wezentlyk fchynen te zyn. Len Schilder, dien die bekwaamheid ontbreekt, is geen Schil- der; een ander daar tegen des te uumuntender en mv waardiger, naar mate zyne werken het Le- ven naaft by komen. Dus zal, na u aangetoont Te hebben, dat die volmaaktheid m ^ Taferee- len van Sanftio meer dan in die van Buonaroti gevonden wordt, onfeilbaar daaruit van zelven voleen, 't gunt ik u zo memgmalen gezegt heb, n°et om den roem van Mich.1 Angelo te vermin- deren, noch dien van Raphaël te verheffen, wel» ken men verluifteren noch bezwalken kan5 maar om u te voldoen, die my verzogt hebt, de waar- heid te zeggen, ter wier verdediging gy weet, dat ik dikwerf gene Prinfen ontzag, en my wei- nig bekreunde, dat de waarheid haat kan baren. |
|||||
Fa*
|
|||||
%6 Z A M E N 3 P R A A K
F A B R I N I.
Gy kondt hier vry fpreken, 'er is niemand die
ons hoort. A n e t i n.
En ik wenfchte wel, dat wy door velen ge-
hoort wierden; want behalven, dat wy over een edel onderwerp handelen, gelyk de Schilderkun- de waarlyk is, moet de waarheid zich altyd open- baren , inzonderheid wanneer men niemand over den hekel halen, maar enkel zich zelven oeffe- nen wil. Die dus Plato met Ariftoteles verge- lyken en zich voor een dier beide verklaren wil- de , zoude daarom geen kwaadfpreker zyn, wan- neer hy beleedt, dat zy twee grote Wysgeeren waren , waar van de een den anderen overtrof. Van 'gelyken over die twee uitmuntende Schil- ders fprekende, vleije ik my, enige fraaije be- zwaarlykheden der konfl te zullen aanroeren , die, wanneer zy door u of een anderen op pa- pier gebragt en in druk gegeven wierden , van geen gering nut zouden zyn voor zekere lieden, die, hoe wel Schilders zynde, niet weten, wat de Schilderkunde is, waar door zy laatdunkend en kwaadfprekend zyn ; houdende de Schilder- kunde voor zo ligt, dat al de waereld dezelve leren kan. Ook zoude ons gefprek welligt van groot nut konnen wezen voor die zich op de fraaije letteren toeleggen , uit hoofde van de gelykvormigheid, die tuflchen de Schilders en Schryvers plaats heeft. F a b r 1 n i.
Onze onderlinge gemeenzaamheid, myn waar-
de vriend, weerhoudt my niet, u een weinig van uwen weg af te trekken, ik meen. van de order, die g' u hebt voorgeftelt j u verzoekende, al-
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. IJ
alvorens te beginnen, my iets van de edelheid
derSchilderkunde te zeggen. Ik heb, wel is waar,
voorheen daar van iets gelezen; doch het is my
uit het geheugen gefchoten Daarenboven t geen
bv monde gezegt wordt, heeft altoos ik weet
niet wat meer in. Eerftlyk wenfchte ik, dat
ge my zeide, of iemand, geen Schilder zynde,
van de Schilderkunde oordeelen kan? Ik zoude u
zelven tot een voorbeeld hier van nemen kon-
nen;want zonder ooit penfeel gevoert te hebben,
L ge nochtans, gelyk ik gezegt heb, een zeer
kïefch oordeelaar dier konft: doch 'er is in de
waereld flechts één Aretin. Ook wenfchte ik te
weten wat men van fommige Schilders denken
moet, die gemeenlyklagchen, wanneer zy em-
ge geleerden van de Schilderkunde horen fpre-
ken.
Aretin.
Die Schilders behoren onder 't getal der zul-
ken welke enkel den naam van Schilders dragen; wanUndien zy flechts een korrel gezond oordeel teuten, zouden zy weten, dat de geleerden Schilder zyn , dat de Dicntkunde, de Gefchicht- kunde, kortom het werk van alle geleerde heden, Schilderkunde is. Hierom noemt Petrarcha Ho- merus Der oude [driften eerjïen Schilder (*)•
Ik ben dan, myn waarde Fabrini .bereid, u op
uwe andere vragen,zo veel my doenlyk is, te voldoen; inzonderheid daar wy heden alle ge- mak zullen hebben,om met elkander te fpreken, |
|||||
(*) frimo Pittor de Ie memorie «nttihe.
|
|||||
£g ZAMEN SPRAAK
aonder te vrezen, door iemand geftoort te wor-
den; zynde 't grootfte gedeelte der flad op" de been, om de Koningin van Polen (*), die mea heden verwacht, met grote ftatie te zien inha- len, Ik zeg dan, dat de kennis by den menfch uit de oefening en de ondervinding ontftaat; en dewyl den menfch niets gemeenzamer dan de menfch zelf is, volgt daar uit, dat een iegelyk oordeelen kan van 't geen hy alle dagen ziet; by voorbeeld van de fchoonheid of wanvormigheid van wien het ook wezen mag, dewyl de fchoon- heid fpruit uit een' gevoeglyke Evenredigheid , die gemeenlyk in een menfchlyk lighaam en vooral in ieder lid van 't zelve in 't byzonder gevonden wordt, en de wanvormigheid daar te- gen uit de Onevenredigheid ontftaat. Vermits derhalven dat oordeel van de ogen afhangt, wilde ik wel weten, wie het fchone uit liet wan- vormige niet zoude konnen onderkennen? Nie- mand anders, denk ik, dan die blind en ontzet van oordeel is; want nadien de menfch weet, van wat geftalte een menfch zyn moet, die wel temaakt genaamt kan worden, waarom zoude
y zulx ook niet weten van een gefchilderd beeld, 't geen zodanig een menfch behoort te vertonen? F a b u i n i.
Mooglyk zullen , myn waarde vriend, die Schilders niet loehenen, dat gelyk de natuur, de
(*) Bonna Sforza, dochter van Gio Galeazzo Sforza,
Hertog van Milaan, en van Ifabella d'Arragon, zynde Ge- malin van Sigismund de eerften van dien naam, Koning van Polen. Deze Vorftin kwam te Venetië in den jaxe ïjSS ea OYerleedt sUdaai ia 't jaar *S?3. |
||||
OVER. DE ScHILDEIUCUNDB. T<p
de moeder van al het gefchapede,ih den menfcft
een' zekere kenniile van 't goede en kwade ge- legt heeft, zy ten opzichte vanhetwanvormigeen fchone niet min heeft gedaan; doch op Zodanig een' wyzê, dat, om het één zeker en volmaakt te kennen , de letterkunde én de geleerdheid ver- eifcht worden, daar men, Om met oordeel te on- derkennen, wat de wanvorrriigheid, of de fchoon- heid zy, een elen fmaak en een' afzonderlyke kundigheid moet bezitten, die enkel den Schil- der toebehoort. A É. e f i n.
Die reden bewyft niets. Het oog is iets an- ders, dan hetverltand;kohnende het oog zich niet bedriegen , wanneer het ziet, ten ware aan 't zel- ve enigletfel,of het blind, of met een ander toe- val behebt Was; daar in het tegendeel het ver- ftand zich bedriegen kaft, en veeltyds door on-* kunde of vooroordeel verdüiftert wordt. Dé menfch haakt uit de natuur naar 't goede; doch kan in zyne keuze dwalen, het kwade voor 't goede nemende, gelyk de zulken doen, die veel- eer het nutte dan eerlyke bejagen. Hierom is de Wysgeerte den menfch ten hoogften nodig. f A B R I N I.
Het zelfde kan men van het oog zeggen, dat *
door den fchyn misleid, dikwerf voor fchoon of wanvofmig aanziet, 't geen dus niet is. A R É T I Nf.
Ik heb u bereids gezegt, dat de oefening
kennis verwekt, en durf vaftftellen , dat het verftand zich zelven ligtef dan het öog bedriegt. Ondertuffchen kondt ge verzekert zyn, dat in alle menfchen uit de natuur een' zekere kennis Van 't goede en kwade, gelyk Van het fchone en Y ' wan-
|
||||
20 Zamenspraak
wanvormige, plaats heeft, ingevoegen zy het
•weten en kennen- In allen gevalle vindt men niet velen, die zonder letterkunde op een' re- gelmatige wyze van de Dichtkunde en andere werken konnen oordeelen? Van het gros der menfchen immers moeten de Dichters, de Re- denaars, de Toneelfpelers, de Zangmeefters en vooral de Schilders hunnen roem erlangen. Hier- om zeide Cicero, dat hoe groot ook 't verfchil tuflchen geleerden en weetnieten wezen mogt, het nochtans in hunne manier van oordeelen zeer gering was. Ook ftelde Apelles zyne {lukken aan ieders berisping bloot; en lieten de drie Godinnen het oordeel over hare fchoonheid niet aan de uitfpraak van een herder over? Ech- ter verfta ik hieronder niet het gemeen gros der menfchen, maar wel in 't byzonder zekere goede vernuften, die hunnen geeft door de ge- leef dheid en de oefening geloutert hebbende, een gezond oordeel over verfcheide zaken vel- len konnen, vooral over de Schilderkunde, die van 't oog afhangt i een werktuig, 't geen zich zelven zelden laat misleiden, en die de natuur naby komt in 't nabootfen van zaken, welke wy geftadig voor ons hebben. Gy weet, dat Ariftotelesover de Dichtkunde gefchreven heeft, en nochtans was hy geen Dichter; over de Re- denrykkunde, en nochtans was hy geen Rede- naar; over de Dieren en vele andere zaken, die van zyn beroep niet waren. Heeft niet Pli- nius over de edele Gefteentens, de Beeldhouw- en Schilderkunde gehandelt, daar hy echter Ju- welier, Beeldhouwer, noch Schilder was. De Schilderkunde, beken ik, bevat ook de kennis van zekere kleinigheden, waarvan de zulken, wier
|
||||
OVER BE ScHILDEiKüNDÉ. 2T
Wier beroep die konfl niet is, onkundig bon-
nen zyn; doch offchoon zy voor een Schilder zelven van belang konnen wezen, zyn zy ech- ter van een' geringe nootzaaklykheid, om ie- mand wel te doen oordëelen. Door die weinige woorden meen ik genoegzaam bewezen te heb- ben, dat een iegelyk,die brein bezit,en opmerk- zaamheid gebruikt, over de Schilderkunde oor- dëelen kan jte meer, wanneer hy zich aan de be- fchouwing van het Antiek en van de Tafereelen van goede meefters gewent heeft, vermits hy$ daar door een denkbeeld en begrip van 't vol- maakte verkregen hebbende, op hét zien van enig Tafereel terftond oordëelen kan, in hoe verre het de volmaaktheid naby komt, óf vari dezelve afvvykt. F A B R I N I.
Gy hebt roy, wat daq fruit betreft, wel vol-
daan, en zult rrïy verplichten ,'wanneer ge voort- vaart , van bet edele der Schilderkunde te fpre- ken , dewyl men fommige lieden vindt, welkej weinig werks van die konft makende, haar on= der de Tuigwerkkonflen flellen. A R E T I N.
De zulken, myn waarde Fabrini, \teten niet,
Van wat nut en. noodzaaklykheid, en Van wat fieraad zy voor de waereld in het algemeen en voor ons in 't byzonder zy;want gewis, hoe meer een' kond by verheven geeflen in ere, hoe ede- ler zy is. De Schilderkunde nu was ten alleri tyde by Koningen, Keizeren, en Wyzen in gro- te achting, en is derhalven zeer edel. Hiervan zyn de bewyzeh menigvuldig in Plinius en an- dere Schryvers. Melden zy ons niet, dat Alex- ander de Grote de zonderlinge verdieoilen van Y a Apel-
|
||||
Sa Z A M EN SPRAAK
Apelles 20 hoog waardeerde, dat hy hem met
gene fchatten noch kleinodiën, maar wel met zyne waarde Campafpe, die Apelles naakt ge- fchildert hadt, begiftigde, enkel vermits die gro- te Vorfl befpeurde, dat hy op haar was ver- liefd geworden ? een' onvergelyklyke gifte 9 veel edeler, dan wanneer hy hem een gantfch koningryk gefchonken hadt; want het veel koft- lyker dan ryken en kronen is, te geven 't gunt men bemint. , F A B R I N I.
Hedendaags vindt men geen Alexander meer.
A r e t i n. Vervolgens verboodt hy , dat iemand, wie
het ook wezen mogt, Apelles alleen uitgezon- derd , zyn Portret fchilderde: ook fchepte hy een zo groot behagen in de Schilderkunde, dat hy menigwerf Apelles bezocht, en gantfche uren by hem doorbragt, om hem te zien arbeiden, en met hem te kouten. Nochtans was het de zelf- de Alexander, die, behalven door Ariftoteles, zyn meeiler, in de Wysgeerte wel onderwezen te zyn, zyne gantfche roemruchtigheid in de wa- penen, in te overwinnen en het overheeren van den gehelen aardbodem flelde. Noch leeft men, dat Demetrius, zich met een magtig heir voor Rhodus gelegert hebbende, en die ftad ligt kon- nende meefter worden, indien hy dezelve aan een zekeren kant, alwaar men een Tafereel van Protogenes bezat, in brand deedt fteken, hy veelliever van die gelegenheid wilde afzien , dan gehengen, dat een zo heerlyk Tafereel door de vlammen verteert wierdt, offchoon hy bran- de van verlangen, om Rhodus te bemagtigen; |
||||
OVER DE SCHILDERKÜNDE. 2%
dus meer werks van een fchoon Tafereel dan.
van een' fchone ftad makende. F A B R I N I.
Dat is een treflyk voorbeeld tot lof der Schil-
derkunde. / Ai R» ET IK.
Men heeft noch meer andere;doch om flechts
een uit allen te verkiezen, hadt een der beny- ders van Apelles, dien Schilder een' pots wil- lende fpelen, hem aan de tafel gebragt van een zekeren Koning, die hem niet beminde, en was van daar geweken. Deze Vorft den vreemden gaft ontdekkende, vroeg hem meteen ftuurfch gelaat, wie hem zo ftoutmoedig gemaakt hadt, zich dus vermetel aan zyne'tafel te zetten? A- pelles den perfoon misfqnde, die hem hadt in- gebragt, nam houtskool, en teekende het gelaat van zyn vyand zo wel gelykende op den wand, dat de Vorft, nadat de Schilder vervolgens ge- antwoordt hadt: deze heeft my ingeleid, hem uit die lugtige fchets terflond kende; 't geen hem, enkel door zyne bekwaamheid in de konft, we- der by den Koning in gunft bragt Ook zult gy weten, dat de Fabii, een zeer edel Roomfeh geflacht, den bynaam van Schilders droegen, vermits de eerfte van dien naam den tempel des heils in Rome befchildert hadt. F A. B R. I N \.
Ik herinner my, dat Quintus Pedius, neef
van Csefar, en dien hy met Qélavius, nader* hand bekend by den naam van Auguftys, zyn erfgenaam maakte, door den Redenaar Meffala aan 't leren fchilderen geftelt werdt, vermits hy flom was; 't geen Auguftus goedkeurde, al* Sjeer wel wetende, dat na de fraaije letteren Y 3 niqt*
|
|||||
%
|
|||||
24 Zamenspraak
niets zo edel als de Schilderkunde gevonden
wordt, en Meffala door die heerlyke kond 'c gebrek der natuur in Pedius hadt willen ver- vullen. Verfcheide geleerden der oudheid zyn insgelyx Schilders geweeft, als Pacuvius, een oud Dichter; Demofthenes, de Prins der Griek- fche Redenaren , en Metrodorus , die teffens Schilder en Wysgeer was: ook heeft onze Dan- te leren teekenen. A R e t ï n.
Wy hebben thans in Venetië den heer Bar- baro, verkoren Patriarch van Aquileja, een man van grote verdienden en goedaartigheid, als mede den heer Mprofmi, een edelman van uit- muntende geleerdheid, welke beide zeer fraai teekenen en fchilderen; gezwegen een' menig- te anderen, die op de Schilderkunde verlieft $yn, daar onder Alexander Contarini, zo geacht om zyne geleerdheid als andere uitmuntende be- gaaftheden. Maar wanneer wy voortvoeren , van voriten te fpreken^ wat zouden wy niet van Kavel den vyfden tè zeggen hebben, die door zyne grote bezigheden en byna onophoudelyke vermoeiniffen, welke de oorlog met zich fleept, een nayveraar van Alexander geworden zyn- de, zich veeltyds met de Schilderkunde bezi^ houdt, en haar bemint en waardeert? zelfs heeft hy, horende de wonderen, die men yan Tkiaan uitbreidde, hem op de vriendlyklte en minzaam* ite wyze a,aq zyn hof genodigt, aldaar zo gro- te ere als de voornaamfle groten bewezen, aan- zienlyke voorrechten verleent , fraaije jaarwedden toegelegt qn met treflyke beloningen begiftigt, onder andere met duizend Scudis {*■) voor een enkel
■{*j 2600 gis. ?yndc ecu Sciidï ƒ 1. 12. boliïmdfch. |
|||||
*
|
|||||
OVER DE SCHILDERKUNDE 2f
enkel Portret, 't geen hy te Bologne gefchil-
dert heeft. Alphonfus, Hertog van Ferrare, was mede een groot beminnaar der Schilderkunde, en gaf, om het Portret van Titiaan, door hem zelven gefchilderd, magtig te worden, driehon- derd Scudis (*) voor het zelve. Dat Portret was het, 't geen Michel Angelo naderhand zag, en zo grootlyx prees, dat hy zelf bekende, nooit gedacht te nebben, dat de konft tot zulk een' volmaaktheid komen konde, en dat Titiaan al- leen den naam van Schilder verdiende. F A B R I N I.
Die grote man is gewis zo volmaakt, dat in-
dien de Keizer en de Hertog van Ferrare hem met een' gantfche ftad begiftigt hadden, zy hem niet genoeg beloont zouden hebben. Doch dat alles belet echter geenzins, dat Michel Angelo fteeds Michel Angelo blyft. A R E 1 IN.
Luifter noch maar een weinig ; wy zullen
Michel Angelo ftrax vinden. De Koning Phi- lippus de II. loflyke zoon van dien zo groten Keizer, eert en bemint de Schilderkunde, en Titiaan zal voor de heerlyke ftukken, die hy aan hem gezonden heeft, ongetwyfelc gene mindere beloningen ontfangen, dan zodanig een Koning voegen, en de verdienften van een zo groten Schilder waardig zyn. Men heeft my gezegt, dat die beide Vorften konnen teekenen. Eneas Vicus, Parmefaan, die thans niet alleen onze eerfte Plaatfnyder, maar ook een man van letteren en een doorkneed kenner is van al 't geen tot de Gefchichtkunde behoort r gelyk men ui*
(*) 78<? Gis.
Y4
|
||||
26 ZAMEN SPRAAK
uit het Boek zyner Gedenkpenningen en uit zy-
ne Geflachtrekening derRoomfcheKeizeren zien kan; die bekwame man, zeg ik, verhaalde my enige jaren na zyne terugkomt!: van 't hof, dat hy , by den Keizer zynde , en hem de Plaat, waarop hy (behalven verfcheide fieraden en figu- ren , betreklyk tot de glorie en grote onderne- mingen van zyne Majefteit) het Portret van dien Vorft zeer eel gegraveert hadt, ter hand {lellen- de, de Keizer dezelve aannam; aan een venfter tegens het licht hieldt; een geruimen tyd mee veel oplettenheid befchouwde; te kennen gaf, dat hoe meer afdrukken men 'er op trok, hoe aangenamer het hem zoude zyn ('t geen echter niet gefchieden konde, vermits het koper ver- guld was); met hem breedvoerig fprak van 't geen de Inventie en Teekening betrof, en bly- ken gaf, dat hy daar van zo veel, of byna zo veel wift, als menig een van 't beroep zelf, begiftigende hem vervolgens met twee honderd Scudis (*). F A B S. I N I.
Het ftaat my voor, in Suetonius gelezen te
hebben, dat Nero, anderzins berucht om zyne ongebondenheid en wreedheid , fchilderde en zeer fraaije Basrelieven bootfeerde; ook zeide reen van Julius Ctefar, dat hy de Schilder-en Graveerkunde (f) wel verftondt. Are.
(*) Makende 510 guldens hollandfch.
(t) Door Graveerkunde verila men alhier op edele Ge-
fteen-tens. Die op Koper of andere Bcrgfioften, waar op Prenten gedrukt worden, en welke thans tot haren hoog- ften trap van volmaaktheid gtbragt is, werdt in de XV. eeuw te Florence uitgevonden door enen Ma'o Finiguerri, een zilverfinit, My is wel bekent, dat enigen willen, dat : • ds
|
||||
OYER DE ScHILDERKUNDE. 2?
A R E T I N.
Keizer Adrianus, Alexander Severus, zoon
van Mammeas, en vele anderen beminden die konften; en indien wy fpreken willen van de fomme, voor welke men fommige Tafereelen kocht, zullen wy dezelve byna onmeetbaar vin- den; want men leeft, dat Tiberius voor een fehildery zeftig Seftertiën betaalde, makende hon- derd vyftig duizend Livres zilver Roomfch (*) j en de Koning Attalus kocht een Tafereel van Ariftides, den Thebaan , voor honderd Talen- ten, bedragende zeftig duizend Scudis van onze munt (f). F A B R I N I,
Ik weet ook, dat enige Schilders, daar onder
Zeuxis,zich verbeeldeden,dat noch zilver, noch goud, koftbaar genoeg was, om hunne werken naar waarde te betalen, en mitsdien dezelve veel- liever prefent deden. A r e t i n.
De Vorften zyn waarlyk hedendaags bekrorn-
pener in het belonen der werken van grote mee- fters en geleerden, dan de ouden in die geluk- kige tyden waren, in welke zy bloeiden. F A B R I N I.
Hierom heeft Martialis te recht gezegt:
Indien deez* eeuw ons Mecenaten geeft,
Zal bel gewis aan Maroos niet ontbreken (j). Are-
de plaatfnykunde in Vlaanderen allereerft zy uitgevonden;
doch 't geen ik zeg, komt met het algemeen gevoelen o» Vereen. (*) Makende omtrent 38000 guldens hollandfeh.
(f) 156000 gis.
IX) Sint MsccenatS!, nm dserunt, Flacce , Marona,
Y5
|
||||
'Z8 ZaMENSPRAAK
A R E T I N.
Echter werdt, behalven 't geen wy van Ti-
tiaan gezegt hebben, Leonard da Vinci, een uitmuntend Schilder, door twee Vorften ryklyk beloont en ten hoogften geëerc, naamlyk door Philippus, Hertog van Milaan, en door Fran- cois den I. Koning van Vrankryk, in wiens ar- men hy ftierf in een hogen ouderdom (*). Ra- Ï>haël was ten uitterften geacht by Julius den I. en naderhand by Leo den X.; van gelyken ook Michel Angelo by beide die Paufen en by Paulus den III., welke laatftgenoemdeOpper-prie- fler Titiaan mede hoog waardeerde, die ten tyde hy te Rome was, zyn Portret fchilderde, en voor den Kardinaal Farnefe het bekende fcho- ne naakte beeld, 't geen Michel Angelo menig- malen met verwondering befchouwt heeft. Daar- enboven is Titiaan zo door Italiaanfche als Duit- fche Vorften en groten zeer geacht geweeft. F A B R I N I.
Billyk heeft men de Schilders ten allen tyde
gewaardeert, vermits zy in geeft en moed de andere menfchen fchynen te overtreffen; dur- vende door hunne konft zelfs nabootfen 't geen God gemaakt heeft, en het zodanig afbeelden, dat men het voor de natuur zelve aanzien zou- de. Hierom verwonder ik my niet, dat de Grieken, die het verhevene der Schilderkunde kenden, hunne flaven het fchilderen verboden. Ook wachtte zich Ariftoles wel, die konft on- der de Tuigvverkkonften te rekenen, en zei- de, dat men in de fteden openbare fcholen be- hoorde op te rechten j alwaar de kinderen kon- den leren fchilderen, A r e- (*; Te FöötainebleSB in èen jaie 1520, pud zynde 7$
jaren. |
||||
OVER DE ScHILDERKUNDE. 2<)
A R E T I N.
Tot hier toe de edelheid der Schilderkun-
de ten de'ele doorlopen en gezien hebbende, in wat achting de goede Schilders weleer wa- ren en noch zyn, zullen wy thans befchou- wen, hoe nut en behaaglyk en van wat fieraad zy voor de waereld is. In de eerfte plaats is het voor ons een' e;rote weldaad, de beeltenif- fen van onzen Zaligmaker, van de H. Maagd en van andere Heiligen der beide kunnen te bezitten-; en oflchoon het openbaar gebruik der beelden door zekere Keizeren, en voornaamlyk de Griekfche, verboden was, is het echter door een' menigte Paufen in de Conciliën goedge- keurt: zelfs houdt de Kerk voor ketters alle die de beelden niet dulden willen, vermits zy niet alleen (gelyk .fommigen zeggen) de boeken der leken zyn, maar ook gröotlyx tot opwekking van den aandaciit en eerbied ftrekken; wordende zy, die dezelve kennen, door 't gezicht van 'c geen zy vertonen, tot opmerking opgeleid; zulx; men leeft, dat Julius Csefar in Spanje een ftand- beeld van Alexander den Groten ziende , zich van het ftorten van tranen niet bedwingen konde , opmerkende , dat Alexander, van de zelfde jaren als hy zynde, byna de ganfche waereld overwon- nen, doch hy (Caefar) noch niets verricht hadt, 't geen hem deedt befluiten, zyn naam onfterf- lyk te maken ; waarom hy ook naderhand zo grote daden ondernam, dat hy den groten A- lexander niet alleen geêVenaart, maar zelfs over- troffen heeft. Salluftius fchryft ook, dat Quin- tus Fabius en Publius Scipio gewoon waren te seggen, dat wanneer zy de beekeniffsn hunrter yporouderen zagen, zy zich tot deugd en dapper- |
||||
30 Zamenspraak
heid aangeprikkelt gevoelden; niet dat in het
wafeh of marmer dier beelteniffen zodanig een' kracht gelegen was, maar de moed dier grote mannen door de gedachtenis hunner heldhafte daden opgewekt werdt, en zy niet rufteden y voor dat zy derzelver roem door hunne eige dapperheid geèVenaart hadden. Derhalven fpo- ren de beehenifTen van deugdzame en grote mannen tot deugd en grote daden aan,en is, be- halven 't geen den Godsdienft betreft, de Schil- derkunde zeer nuttig voor Vorften en Veldheren, tonende hun de ligging der plaatfen en Heden, aleer de legers in 't veld verfchynen, om de- zelve te belegeren: dus kan men zeggen, dat de hand van den Schilder alleen hun ten leids- man verflrekt; want de Teekening de voornaam- üe eigénfchap van den Schilder is (*_)• Noch moet men, als tot de Schilderkunde behorende, aanmerken de Zee-kaarten zo wel als de Tuig- werkkonften , die van haar haren oorfprong ontlenen , vermits Bouwmeetlers, Metfelaars , Beeldhouwers, Plaatfnyders, Graveerders, Zil- verfmeden, Borduurwerkers, Timmerlieden, ja zelfs Smits, alle de Teekening nodig hebben, die ik zeg dat de eigénfchap der Schilderkun-? de is. F a b r i n i.
Het is zo; want wanneer men iets fraai he-
ten wil, zegt men, dat 'er Teekening in is. A r e t i n. Betreffende het behaaglyke, zal ik, offchoon
zulks uit het reeds ontvouwde genoeg op te
ma-
(*) De Hr. de Piiies redeneert gantfch anders. Zie bladz,
157 bier voren, |
||||
OVER DE SCHILDERKUKDE. 3*
maken is, 'er noch by voegen, dat niets, dan de
Sehilderkunde, de ogen zo zeer naar zich trekt, of op een' aangenamere wyze bezig houdt, on- gelyk meer dan edele gefteentens, ja zelfs dan goud 't geen te koftlyker wordt, wanneer hec enig 'werk van een beruchten konftenaar ver- vat, 't zy beelden, dieren of iets anders ver- tonende , daar Teekening en een goede fmaak in is, 't geen niet alleen aan kenners, maar ook aan het onkundig gemeen, ja zelfs aan kinde- ren behagen zal, die, zodra zy een Schilder zien, hem veekyd.s met den vinger nawyzen, en in hunne kind'erlyke toegenegenheid hem- waards als verrukt zyn. F A B R I N I.
Caftiglione zegt in zyn fraai Latynfch klaag-
dicht (f), dat aan zyne kinderen het zelfde ge- beurde op 't zien van zyn Portret, door Raphaël gefchilderd, 't geen thans te Mantua en den naam van dien groten man waardig is. A R E T I N.
Wie kent 't behaaglyke der Sehilderkunde
niet, die alle dingen verrykc? Openbare gebou- wen en huizen van particulieren mogen van binnen met prachtige tapyten, en tafels, met koflbare dekkleeden belegt, opgepronkt zyn , nochtans zal hun, indien men 'er nergens enig. uu-
(f) Uxori Hippolit*.
Solo, tuos vultus referens Rapbaèlis imago
PiQa manu, euras allevat ufqw meas.
Huk ego delicias facio, arrideoque, jocorpte? Allóquor, Êf tanquam reddere verba queat.
Aiïenfu, nutuque mibi fcepe illa videtur Dicere veile aliquid, g" tua verba loVii-
Jgnofcit, balboque patrem puer er* faiutat f Hoe foior longos decipioque dies.
|
||||
J2 2.AMEKSPRAAK
uitmuntend Tafereel in vindt,'t fchoönflefieraad
ontbreken. Van binten ook behagen de gevels der paleifen meer, wanneer zy door een' goede hand befchildert, dan wanneer zy met wit, rood of groen marnier, met goud verrykt, be- zet zyn. Het zelfde zeg ik van de kloofters. en kerken. Te recht dan deden de Paufen , van welke ik gefproken heb, de Pauslyke vertrek- ken door Raphaè'1, zo wel als de kapel van S. Pieter en Paulus door Michel Angelo be- . fchüderen, als mede onze doorluchte Doge de raadkamer door verfcheide Schilders, meer of min bekwaam naar dien tvd, wanneer de konffc dien trap van volmaaktheid noch niet -bereikt hadt als thans. Sedert heeft men Titiaan aldaar mede twee Tafereelen doen fchüderen, en ware het te Wenfchen, dat alles van de zelfde hand was, wanneer die raadkamer mooglyk thans een der fchoonfte en beruchtfte vertrekken van gantfch Italië zoude zyn. Noch deedt de gemelde Doge den gevel van 't Fondaco de' Tedefchi (*), doorGiofgio da Caftelfranco en door den zelfden Titiaan, doch dien toen noch jong was, be- fchildefen , naamlyk door den laaftgenoemden de zyde, haar den kramery ziende, waarvan ik by vervolg iets naders zeggen zal, 't geen voor het tegenwoordig niet behoeft. Alleen heb ik aan tê merken, dat van alle de gebruiken der onbefchaaf- de volkeren het de verfoeilykfte is , niet te dulden, dat men, 't zy op doek of papier, in hout of fteerij enig beeltenis maakt, vermits wy (gelyk men befeffen kan) zonder dat° noch hui- zen noch enig ding, in de burgerlyke zamenle- ving noodzaaklyk, nebben zouden. Fa-
(*) let pakhuis der Diütfchen te Venetië. |
||||
(
|
|||||
OVER DE ScHILDERKUNÖE. 3$
. F A B R I N I.
Gy hebt, dunkt my, myn waarde Peter, van
devoortreflykheid derSchilderkunde breedvoerig genoeg geredeneert 2 vaar nu, indien het u be- haagt, met 't onderwerp voort, waarvan wy zo even begonnen te fpreken, ten einde ik on- derricht worde van't geen ik wenfchte te weten. A r e t 1 n. Ik hadt breedvoeriger konnen wezen; doch
zoude van de tegenftelling, welke 't onderwerp vati ons gefprek uitmaakt, te verre afgeweken zyn. Dit zy dan genoeg, om uwe weetgierig- heid te voldoen. Komen wy derhalven weder op den weg, waarvan ik afgetreden was, en dien ik voorts houden zal, na befchreven te heb- ben,wat de Schilderkunde4en befchouwt te heb- ben, wat de plicht van een Schilder zy. F A B R I N I.
Die belofte verheugt my reeds; want ik be-
fpeur, dat gy alles grondig en in een goede or- der behandelen zult. A R E T 1 N.
Al 't geen de Schilderkunde betreft, kan, naar
myn begrip, in drie deelen verdeelt worden; de Inventie, de Teekening en 't Coloriet. De In- ventie, of uitvinding is de hiftori of 't verdicht- fel, 't geen de Schilder zelf verkieft, of hem een ander tot zyn onderwerp opgeeft, om het te ver- beelden. De Teekening vormt de figuren, die hy vertoont; en 't Coloriet verbeeldt de Couleuren, waar mede de natuur de bezielde en onbezielde dingen als het ware fchildert, de bezielde gelyk menfchen en dieren, en de onbezielde; gelyk rotfen, gewafien, kruiden en dergelyken, of- fchoon dezen noch in hunne foorten als bezield zyn.
|
|||||
$4 ZAliENSPRAAS
zyn, vermits Zy deel hebben aan de zogenaamde
groejige ziel, die hen onderhoudt en vermenig- vuldigt; doch ik zal als een Schilder, en niet als een Wysgeer fpreken. F A B R I N I.
My dunkt, gy zyt het beide.
A R E T I N.
Indien het dus is, verheug ik my 'er over. Be-
ginnen wy dan met de Inventie, waarin ik ver- fcheïde deelen vind, waar onder de Ordinantie en de Gevoeglykheden de voornaamfte zyn , ver- mits, wanneer de Schilder den Zaligmaker of St. Paulus predikende verbeelden wilde, het niet voegen zoude, hen naakt te fchilderen, of als foldaten of matrozen te kleden; maar wel, dat hy hen met een zedig kleed, den een en anderen voegende, dekte; inzonderheid dat hy den Hei- land een ernfthaftig gelaat gave, vermengt met zagtmoedigheid en minzame goedaartigheid, en Paulus een' houding, die een zo groten Apoftel voegt; zulx zy, die hen aanfchouwen, zich ver- beelden mogen, getrouwe afbeeldingen zo van dien borg onzer Zaligheid, als van dat vat der Verkiezing te zien; waarom men eens Donatel- ]o (die een Crucifix van hout gemaakt hadt) niet ten onrechte verweet, een boer aan 't kruis ge- hangen te hebben, offchoon Donatello in de he- dendaagfche tyden en federt zyn gelyken niet ge- vonden heeft, dan enkel in Michel Angelo, die hem zelfs heeft overtroffen. Even zo behoort iemand, Mofes zullende verbeelden, hem gene bekommerlyke houding te geven, maar met def- tigheid en majefteit te bekleeden, en vooral al- toos op de hoedanigheid der perfonen te letten, zo wel als op den landaarr,, de gebruiken, tyden en
|
||||
ÓVER DE ScHILDERKUfÏDË. 35
en plaatfen: zo dat, wanneer hy een veldflag vari
Gjbfaf of Alexander den Grotenfchilderde, de föl- daten niet gewapent behoorden te zyn als heden- daags gefchiedt; Ook v/arende wapenen der Ma- cedonieren anders, dan die der Romeinen; en wanneer men hem een veldflag van onze dagen gaf af te beelden, moeft hy denzelven geenzms op de antieke wyze behandelen. Van gelyke zoude , indien hy ons een Csefar wilde afbeelden, i het befpotlyk zyn, hem het hoofd op de Turk- fche wyze met een Tulband te dekken (*) of met een Mutz, gelyk de onze of de Venetiaan* fche zyn. F a b R 1 n h
De opmerking der Gevoeglyktieid is denSchry- veren ook zo zeer nodig, dat zy zonder dat niets volmaakts leveren konnen. Hierom zegt liora- tius, dat men in een Kluchtfpel vooral behoorc te weten , wie fpreken moet , de heer of de knecht; waar uit hy gelegenheid neemt,om over de in acht te nemen eigenfchap in een AchilleSj Oreftes, Medea en anderen te handelen. A R E T I N.
Albert Durer heeft niet alleen irt de kleeding „
maar zelfs in 't gelaat en de houding der beelden gefeilt, en dewyl hy een Duitfcher Was, ver-* fcheide malen Maria en alle de vrouwen, welke haar verzelden, op de Duitfche wyze gekleetj ook de Joden fomtyds Duitfche wezens, knevels, wonderlyk hair en kleederen naar de Duitfche mode gegeven. Doch van die feilen , de Ge* voeglykheid en de Inventie rakende, zal ik ene aanroeren^ wanneer ik by de vergelyking van Raphaël met Michel Angelo koom. Z FA;
(*) Of met een Zak-Paruik of Queue in 't hak.
|
||||
30 Z A M E N S P R A A K
F A B R I N I.
Ik wenfchte wel, myn vriend, dat ge niet al-
leen over die grove en buitenfporige feilen, in welke genen dan weetnieten vallen konnen, maar ook van enige mindere handelde, tot welke zich fomtyds zelfs grote mannen laten vervoeren. A R E T I N.
Dat zal ik doen: maar denkt ge dan, dat Al-
bert Durer een weetniet ware? Wel verre van daar was hy een uitmuntend Schilder, en wonder vernuftig in de Inventie. Indien Italië zyn va- derland geweeft was, zo wel als Duitfch'.and, 't geen echter ten allen tyde grote geeflen zo in de wetenfchappen als konften, behalven in de Schilderkunde, gelevert heeft, zoude hy,meen ik, de bekwaamfle mannen hebben konnen eve- naren. Tot een bewys van 't geen ik zeg, ben ik zelf getuigen, dat kaphaël zich niet fchaam- de, in zyn kabinet Prenten van Albert Durer te hangen» en dat hy dezelve ten uitterften prees. Wanneer hy ook gene andere verdienden bui- ten de Plaatfnykunde bezeten hadt, zouden die Prenten in ftaat zyn, zyn naam te vereeuwigen, vermits zich in dezelve, behalven een' onverge- lyklyke eelheid, het Ware en een' natuurlyke levendigheid opdoen, zulx zy niet getekent, maar gefchildert , en niet flechts gefchildert, maar levendig fchynen te zyn. F a b r i n i.
Ik heb enige dier Prenten gezien, en ftónd 'er,
om het Ware, 't geen ik 'er in vond, over ver- ftelt. A R E T I N.
Dit zy genoeg betreffende de Gevoeglykheden.1
$Vat de Prdinantie belangt, moet de Schilder de-
|
||||
BvER DE SCHlLDERKUNDjèy 57
dezelve van ftuk tot ftuk in acht nëmVjs in hec
byeen fchikken van al wat aan 'c cjndérwerp voegt't geen hy verbeelden wil, enxzo gepaft, dat zyj die het befchouwen, vaftftelleri , dag het geval niet anders gebeurt ,ïs , als zy ver- toont zien, niet achter plaatfe/icle 't geen voor ^ noch voor 't geen achter b/hoort te wezen, maar alles juift fchikkende, zo als het moet voor- gevallen zyn. F A B R I N t
Dit leert Ariftoteles in zyn Gedicht aan hun,:
die Treur- of Kluchtfpelen' zamenftelien. A r é t i n. Ook plaatfte Timanthes, een der uitmuntende
Schilders van de oudheid, fchilderende Iphige- nia, dochter van Agamemnon (vraafv-an Euripi- des het fraaije Treurfpel maakte j onlangs door; Dolce vertaald en voor enige jaren te Venetië vertoorid) haar voor het autaar, alwaar zy af- wachtte , om gellagt en aart Diaiia opgeoffert te zullen worden; en alle de trekken der droef- heid in 't gelaat der aanfchouwérs afgebeelt heb- bende . meende hy, dat van haren bedrukten va- der niet treuriger te konnen vertonen, weshaU ven hy hem zich met lywaat of een flip van zyn kleed het aangezicht deedt dekken. Hier- in nam Timanthes de Gevoegïykheid gröotlyJE in acht, vermits Agamemnon de vader zyndé,; niet fcheen de fmart te moeten lyden, van zy- ne dochter voor zyne ogen te zieri flagten. F A Éi R I N I.
Dat was fraai uitgedacht.
A R E T I N.
Parrhafius, mede een bekwaam Schilder viri
dien tyd , maakte twee beelden, waarvan hét |
|||||
\
|
|||||
38 Zamenspraak
een om de overwinning ftrydende fcheen te
zweeten, en het ander, zich ontwapenende, bui- ten adem te zyri. Die beide voorbeelden van oude Schilders konnen tonen, van wat gewicht de Inventie voor een Schilder is. Ik zal zo ftrax ook enige voorbeelden van hedendaagfche by- brengen. Niet min behoort een Schilder op de gelegenheid der landen en des overeenkomftige gebouwen te letten, om niet aan het een toe te paffen 't geen aan het ander voegt. Dus feil- de een zeker Schilder grooflyk, wanneer hy Mo- fes verbeeldende water uit de fteenrotfe te doen voortkomen, hem in een' vruchtbare landsdouw plaatfte, bezet met kruiden en omringt met fris- fche heuvelen: i. vermits de Schrift zegt, dat dat wonderwerk in de Woeftyne gebeurde, en 2. dewyl men altoos in vruchtbare plaatfen over- vloed van water heeft. F A B R I N I.
Gewis heeft een Schilder een vruchtbaren
geeft nodig, en moet zyn vernuft op de Inven- tie fteeds wakende houden Hoe aartig heeft on» Horatius, in 't begin zyner Dichtkunft aan de Pifoos, mede van de Inventie of uitvinding willende fpreken , en zyne voorbeelden uit de Schilderkunde trekkende (nadien , gelyk ik reeds gezegt heb, de Dichter en Schilder byna broe- ders zyn) een' befpotlyke afbeelding voor ogen geftelt, op deze vvyze (*): (*) Humant capiti cervicem pi&or eqninam
Jwtgere fi veilt, C? varias inducere plumas,
Uvdique collatis membris, ut turpiter atrum Definat in pifcetn mitlier formofa fupernt: SpeSatMi admijfi rijum teneatis amici? |
||||
OVER DE SCHILDERKÜNDE. 39
|
|||||
Indien een Schilder, van ver/land en geeft^ beroofd,
Op enen paarden hals verbeeldde een menfchen hoofd, En maalde een lighaamuit verfcheiden foort van leden, En zong dat met veel f ach van veeren overkkden, Zoadat het geen omhoog geleek een Jcbone vrouw In enen lompen vifch beneden einden zou: Zoudt gy, myn vrienden, uvan lagchen wel onthoudend A R E T I N.
Naar myn begrip leert zulx, dat men in 'c
verbeelden van een gantfch geval of onderwerp, 't geen verfcheide beelden bevat, een geheel.in alle deelen met zich zelf overeenkomftig maken moef Ik zoude, by voorbeeld, het Manna-ra- pen in de Woeftyne willende fchilderen, alle de Toden by die gelegenheid in onderfcheide Han- den, elk even gretig, blyde en yverig in bezig- heid vertonen moeten, zonder een enkelen ove- ri<r té laten , die onverfchillig fchynen zoude, of hv mede wilde rapen dan niet ; gelyk m t Tafereel van Raphaël blykt, die daarenboven een' ware Woeftyn afbeelde, met houte gebou- wen overeenkomftig den tyd en de plaats,en aan Mofes een ernfthaftig gelaat, een' kloeke en acht-, bare geftalte,een kleed tot op de aarde neer- hangende, en aan de Joodfche vrouwen geflik- te kleederen gaf, gelyk zy gewoon waren te dra- gen. Ook moet ik zeggen, want de waarheid niet verzwegen moet worden , dat hy, die in de bovenzaal, gelyk men 't vertrek noemt na- bv het Tafereel, verbeeldende den veldilag, door Titiaan gefchiiderd , de hiftori der Kerkban , door Alexander den III. tegens Frednk Barba- roOa uitgefproken, verbeelde, op een' zeer gro- Z 3 ve
|
|||||
^q Zamenspraak
ye wyze tegens de Gevoeglykheid heefc gezon-
digt, door 'er ten onpaffe een' menigte Vene- tiaanfche Senatoren te plaatfen, die het niet waarfchynlyk is, dat zich alle aldaar op een en den zelfden tyd bevonden, of iets het gerjngfte met de hiftori te doen hadden. Daar en tegen nam Titiaan de Gevoeglykheid wonderlyk wel waar in zyn Tafereel, waarin zich Fredrik Bar- baroffa voor den Paus vernedert, en hem de voeten kuil; hebbende 'er met oordeel Bembo, Navagerus en Sannazarius als aanfchouwers dier verrichting ingebragt; want offchoon het geval Jange te voren gebeurt zy, is het geenzins bui- ten gemeen, dat hy de beide eerften onderftel- de te Venetië geweeft te zyn , dewyl hét hun vaderland was , en zich de derde aldaar buiten twyffel mede bevonden heeft. Daarenboven is het geenzins wanvoeglyk, dat een van de groot- fle Schilders der waereld in zyne werken de ge- dachtenis en de Portretten der drie eerfte Dich- teren en Geleerden van onzen tyd bewaarde, van welke Berabo en Navagerus edele Venetianen waren, en Sannazarius de doorluchte flad Ve- netië een' zo grote zucht toedroeg, dat hy haar in eenzyner Byfchriften boven Rome verheft(*)o Dat gedicht is dus vertaalt; 'Nepuiin zag in het ?ncir van Hadr'ia V verheven
Venetien aan al de zeèen wetten geven, En
(*) Viderat Hadriacis Venetam Neptunus in undis
Stare urbem, £? toto ponere jttra mari: Nur.c mihi Tarpejas quantumvis, jfuppher, arces Objic-e & illa tui mxnia Martis, a:t.
,&ï Pelago Tybrim prafers; urbem afpics utramquf lllstöt btmines diets, hanc pefmjje Dies. |
||||
OVER DE SCHILDERKUMDEÏ 41
En [prak: vergeefs, Jupynf wilt gy Tarpejaas flot
My roemen en den wal van uwen Oor logs godtj Ziet beide ft eden aan, ik weet, gy zult het zeggen,; Schoon d'Oceaan moe/l by den Tyber achter leggen, Die isjlechts menjchen werk, maar deze is in hei zout Der golven door de macht van Oppergoon gebouwt* F a b R i n i.
Dat is waarlyk zeer hoog geprezen, gelyk dè
ftad het waardig is. A r e t i n.
Wanneer 't gezegde Tafereel van Titiaan bui-
ten die Inventie geen lof verdiende, zoude het zulx ten minften verdienen om de waardigheid dier drie uitmuntende mannen, welke 'er in af- gebeeld zyn, vermits men de Tafereelen veel- tyds acht om de Portretten, die zy vertonen, offchoon zy door gene bekwame meefters zyn gefchildert. Onderftelt dan , dat het dien gro- ten man aan geen oordeel mangelde, fchynt hy echter niet naar behoren op de Gevoeglykheid gelet te hebben, toen hy Sfe. Margriet op een ferpent rydende fchilderde. F A B R I N I.
Van die Tafereelen heb ik geen een gezien.
Ondertuffchen hebt ge my, wat de Inventie aan- gaat, zo my dunkt, wel genoeg voldaan: laten wy derhalven tot de Teekening overgaan. A R E T I N.
Ik heb noch iets van de Inventie te zeggen,
als by voorbeeld, dat ieder beeld wel verbeel- den moet, wat het doet; indien het gezeten is, dat het gemaklyk zit; indien hetftaat, dat het de ballen der voeten zo vaft fchynt nedergezet %$ hebben, dat het niet verbeeldt te wankelen, £ 4 en
|
||||
42 Zamenspraak
en indien het gaat ,t dat zyn gang los en met zo-
danige omftandigheden gepaart zy, als ik hierna zeggen zal. Nu is het onmooglyk , dat een Schilder grondig alle de deelen bezitten kan , die zo met opzicht tot de hiftori, als tot de tyden en perfonen betreklyk zyn, indien hy in de kennis der gefchichten en de verdichtfelen der Poëten niet grondig bedreven is; derhalven zoude hy, die de Schilderkunde omhelft, uit de kennis der fraaije letteren een groot nut trek- ken , gelyk het voor een geleerden zeer voordee- lig is,te konnen teekenen, tot gemak en voordeel van al 't geen hem in zyn beroep als Schryver ten paffe kan komen. Maar wanneer de Schilder de vereifchte geleerdheid niet bezit, zy hy ten ininften in de Gefchichtkunde ervaren , wete ook iets van de Dichtkunde, en verkeere mee Dichters. Daarenboven raad ik hem , dat hy de eerfte denkbeelden, die zyn onderwerp in zyn geeft verwekt heeft, fchetfende , bec by gene enkele gedachten late, maar verfcheide fchet- fen make , om vervolgens uit dezelve te kie- zen , die met betrekking tot het geheel en tot iedere party in 't byzonder beft vleijen wil. Die gewoonte hadt Raphaë'1 , zo ryk van In- ventie zynde, dat hy altoos ene hiftori op vier of vyf verfchiliende wyzen alle goed en fier- lyk, fchetfte. Vooral drage een Schilder zor- ge, niet in de feil der zulken 'te vallen, die, be- gonnen hebbende enig fraai vaatwerk te verbeel- den , het zotlylc op een fchotel of iets dergelyx van geringe waarde doen uitkomen. Dit zeg ik , vermits een Schilder veelcyds een fraai onder- werp uitgedacht zal hebben , doch het, by gebrek van bek;yaamheid en xriagt,met in ftaat is te vol» YQQy
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 43
voeren. Hierom behoort hy van 't zelve af te
zien, en niet te flout te zeilen, indien hy een goede haven bereiken wil; want hy zich veel- ligt tot iets gedwongen konde vinden, 't geen hy anders ongaarne deedt. F A B R I N I.
In zodanig een' ongelegenheid geraken wy
mede fomtyds, wanneer wy,by gebrek van woor- den , verplicht zyn, vele dingen te fchryven, waar aan wy in den beginnen niet gedacht had- den. A r e t 1 n. .
Uit al 't geen tot hier toe gezegt is, blykt,'
dat de Inventie uit twee bronnen^voortvloeit, de hillori naamlyk en 't vernuft des Schilders. De hillori levert hem enkel 't onderwerp, doch 't vernuft, gevoegd by de Ordinantie en Gevoeg- lykheid, brengt de Standen, de Verfcheidenhe- den, en, om zo te fpreken, de Expreffie der beel- den te weeg; en dit gedeelte heeft het met de Teekening gemeen, 't Zy genoeg, op te mer- ken , dat de Schilder in al 't geen tot de Inventie behoort, niet onachtzaam moet zyn, en enkel een gevoeglyk getal beelden verkiezen, denken- de, dat hy dezelve aan de ogen der befchouwe- ren vertoont, die, door de grote menigte ver- byfterd, afkerig worden; te meer, vermits zo vele voorwerpen op een en den zelfden tyd de waarfchynlykheid te buiten gaan. F A B R I N I.
Zo ook begeeren verftandige Schryvers , dat
men een Gedicht,en vooralTreur- en Kluchtfpe- )en, middelmatig groot make; voor reden geven- de, dat wanneer een geeftig onderwerp te lang z f is4
|
||||
)
|
|||||
.. Zamenspraak
is, het walglyk, en indien te kort verachtlyk
wordt. A R E T I N.
Offchoon wy den Schilder binnen de wetten
der goede Ordinantie en Gevoeglykheid befloten hebben, willen wy daarom niet,.dat hy zo wel als de Dichter niet fomtyds zyn geeft ontfpan- nen en den ruimen teugel zoude mogen vieren; mits hy nochtans zich binnen 't fpoor houde. F a b r i n i. Gewis, want het niet voegen zoude, het ftuur-
fche met het aanminnige ; het wrede met het zagtmoedige ; duiven met flangen ; lammeren met tygers te paren.
A R e t i n.
Nu kom ik tot de Teekening. Deze vormt, gelyk ik gezegt heb, de figuren of beelden , ■welke de Schilder vertoont en nabootft; zynde (om zo te fpreken) een' reeks lynen, op een' verfchillende wyze getrokken, en beelden of fi- guren uitmakende. Tot dit gedeelte der Schil- derkunde moet hy zyne gantfche betrachting, pplettenheid en vlyt befteden , vermits kwalyk getekende beelden al den lof, dien de fraaifte Inventie verdient, vernietigen. Het is niet ge- noeg , dat een Schilder een uitnemend ver- nuft bezie, indien hy ook teffens geen goed Tee- kenaar is, vermits de Inventie door de gedaante der dingen voortkomt, en de gedaante in niets anders dan de Teekening beftaat. Des behoort zich een Schilder niet flechts op het nabootfen, maar zelfs op't overtreffen der natuur toe te leg- gen; ik meen ten deele overtreffen; want het yoor 't overige een wonder zoude zyn, niet-in- dien hy haar navolgde,maar zelfs indien hy haar •R3-
|
|||||
OVER DE ScHILDERKUNDE. 45
naby kwam; 't geen beftaat, in door middel der
konft in een enkel lighaam alle de volmaakthe- den te tonen, die de natuur naauwlyx in dui- zend doet zien, vermits geen menfchlyk lighaam zo volmaakt gevonden wordt, dat daar aan niets ontbreken zoude. Hiervan hebben wy een voor- beeld in Zeuxis, die Helena in den tempel der Crotonaïten moetende fchilderen, vyf jonge dochters van een' fraaije leeft uitkoos, die hem alle naakt ten Model verftrekten, volgende hy de fchoonfte partyen van de ene, welke in de andere ontbraken, en brengende dus zyneHelena tot een' zo grote volmaaktheid, dat de roem van dat Tafereel noch in wezen blyft. Dit zy ook een' waarfchouwing voor zulke vermetelen, die hun gantfche werk uit den geeft fchilderen. Doch wanneer de Schilders zonder moeiten't volmaakt Model van een' fchone vrouw vinden willen , lezen zy flechts 't Ruftgedicht, waarin Ariofte de fchoonheden der waarzegfter Alcina wonder fraai befchryft. Zy zullen daarin teffens zien, hoe goede Dichters ook goede Schilders zyn. Dat gedicht (*) heb ik, als een koftbaar kleinood, fteeds
(*) Di perfona era tanto ben formata, Qiianto me' finger Jan Pittori induftri.
Con bionda cbioma lunga £f annodata:
Oro non è, che piu rijpknda e luftri.
Spargeafi per la guancia delicata
Mifto color di rofe e di liguflri.
J)i terfo avorio era la fronte lieta,
Che lo fpatio finia con giufta meta.
Sotto duo negri e Jottilisfwii arcbi
Son duo negs' occbi, anzi duo cbiari Soli,
Pietofi a riguardar, a mover parcbi,
Jntorno a cui par, eb' Amor fcherzi e voli,
£ eb' indi tutta la Faretra Jebarcbi,
£ cbe vifibilfnentt i ctri involi:
(£iin&
|
||||
4<> Zamenspraak
fteeds in de fchatkamer van myn geheugen be-
waart, en is van den volgenden zin: Zy was zo wel gevormt als nyvrige Schilders
haar hadden kormen afbeelden, met lang zamen gevlocbte blond hair: geen goud geeft fraaijer glans en luifter. 'Over hare federe wangen lag een lely- wit, met rozen-rood vermengd. Haar blyde voor- hoofd was van zuiver yvoir, en zyne grootte van een* juifle regelmate. Onder twee zwarte en fyn bef heden bogen fionden twee zwarte ogen, of veeleer fchitterende zonnen , zachtmoedig in 't aanzien , doch voorzichtig in zich te doen beweegen , rondom welke de Mingod J'cheen te dartelen en te zweven, van daar zyn gantjchen koker te ontledigen , en zichtbaarlyk alle harten te ftelen. Van daar daal- de de neus over het midde van V aangezicht, waar in de nyd zelve niets te berifpen konde hebben. Haar fcbone hals was wit als Jneeuw, en haar boezem ah melk • de hals rond en de boezem vol en breed', twee ronde appelen, elpenbeen gelyk, naderden en we*
Qiiindi il nafo per mezo il vifo fcende,
Cbe non trova ïinvidia, ove lo emende. Bianca neve è il bel collo, e 'l petto latte, Il collo è tondo, il petto colmo e largo: Due f ome acerbe e pur d'avorio fatte Vengono e van, come onda al primo margo, Qiiando piacevol' aura il mar combatte. Non potria l' altre porti veder Argo. Ben fi puo guidicar, che correfponde A quel, ch'appar di fuor, quel, che s'afconde. Mofira Ie braccia fua mifura giufia, E la candida man fpejfo fi vede, Lnngbetta alquanto, e di largbezza angufca: Dove ne nodo apar, ne vena eccede. Si vede al fin de la perfona attgufta 11 breve, nfciutto, e ritondettc piede. CAI angelici fembiaiiti nati in Cielo Non Ji tonus celar foito alcun vela, |
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 47
weken, als de golven aan het firand, wanneer een
labberkoelte de zee beroert. Het overige zoude geen Arms zelf hebben konnen zien; maar het is denk- lyk, dat het bedekte het ontblotene beantwoordde, hare armen waren van een beftipte regelmate, en hare blanke handen een weinig langer dan breedt zonder dat de muskeien of aderen kenbaar waren. Elndelyk ftondt die uitneemende perfoon op twee kleine tedere rondachtige voeten. Die engelachtige trekken, in den Hemel gevormd, konden zich achter geen dekkleed verb-rgen. Terftond in den aanvang bepaalt de vernufti-
ge Ariolle een' zo fraaije Evenredigheid, als de uitmuntende Schilders vormen konnen, en be- dient zich van den bynaam van nyvrig, om te kennen te geven, wat zorgvuldigheid eengroot werkbaas aanwenden moet Op de zelfde wyze als hy zeide blond hair, hadt hy goudgeel hair konnen zeggen: doch mooglyk meende hy, dat die uitdrukking te veel naar den Dichter geriekc zoude hebben; waaruit men opmaken kan, dat de Schilder het goud nabootfen, doch het niet onder zyne verwen gebruiken moet , gelyk zy doen , die in Miniatuur fchilderen ; zulx raea zeegen kan: dat hair is niet van goud, en ech- tef fchynt het als goud te glinfteren Het is my lief, dat ik dit ftuk aanroer, offchoon de zaak anderzins gene opmerking verdiende. By deze gelegenheid herinner ik my, in Atheneus gelezen te hebben, dat, offchoon de Dichters Apollo den bynaam van Auricomus geven ,'t geen gy weet dat goudgeelhairig betekent, de Schil- der Apollo echter met geen goud hair en noch veel min met zwart hair afbeelden moet, welk laatfte een' te lompe feil zoude zyn. Des is het de
|
||||
4$ ZAMÈNS?RAAk
de plicht van den Schilder, de eigenfchappeti
van iedere zaak na te bootfen, en dezelve be- hoorlyk te onderfcheiden. Ariofle het lelie-wit met rozen-rood vermengende, en het dus wel plaatfende, toont een Titiaan te zyn. De ogen fchildert hy zwart , de wenkbraauwen van de zelfde couleur, en fyn befneden, en de neus ne- der dalende : mooglyk hadt hy het oog op de fraai gevormde neufen, die wy in de beeltenifTen der oude Romeinen zien. Alhier is dan de grote zwarigheid; want of-
fchoon de fchoonheid, in de Evenredigheid bë- ftaat,is die Evenredigheid verfchillende in foort, Vermits de natuur in de geflalte van den menfch niet min, dan in zyn lighaam en hoofd, verfchei- den is; vindende men langen en korten; ande- ren van een' middelbare lengte ; fommigen vet en dik; fommigen mager en fchrapel ; enigen tenger; anderen grof en Zwaar van muskeien en fpieren. F a b r i n i.
Het zoude my aangenaam zyn , indien gy thans
enige regelen der mate van 's menfchen lighaam opgaf. A a. e t i n.
Dat zal ik gaarne doen , aangezien ik het
voor een' fchande reken, dat een menfch zyne gantfche fludi befteedt in 't meeten van de aarde, de zee en den Hemel, en van zyne ei- ge mate onkundig is. Defhalven zeg ik , dat de wyze natuur het hoofd van den menfch, als het voornaamfle (luk van dat wonderbaar ge- bouw , gevormt hebbende, 't geen men ene klei- ne waereld noemt, het op de verhevenfte plaats geftelt heeft. Het hoofd, of anders gezegt het aan- |
||||
OVER DE ScHILBERKUNDE. 4<J
gezicht, verdeelt zich in driën, beginnende hec
ene deel van het opperfle van 't voorhoofd , daar het hair groeit, en lopende tot de wenk- braauwen ; het tweede van de wenkbraauwen tot de neusgacen, en het derde van de neusgaten tot de kin. Het eerfte wordt voor den zetel der wysheid, het tweede voor dien der fchoon- heid en het derde voor die der goedaartigheid gehouden (*). Volgens het gevoelen van enigen maken tien, en naar het begrip van anderen , ne- gen, agt, ja zelfs zeven hoofden de lengte van een menfchlyk lighaam uit. Sommige ervaren Schryveren zeggen, dat die lengte de mate van zeven voeten niet te buiten gaan kan, een voet op zeftien duimen gerekend. De mate van de helft der lengte neemt men van de deelen,die de kunnen onderfclieiden, en de navel is uit de natuur het midde van 't menfchlyk lighaam. Hierom kan men, wanneer een menfch zyne ar- men uitgeftrekt houdt, en men een' lyn van den navel tot de uiteinden der voeten en handen trekt, een volmaakten cirkel vormen. De wenk- braauwen maken zamengevoegd de beide krin- gen der ogen uit. De halve kringen der oren moeten zo groot zyn als de mond, wanneer hy geopent is; de breedte van den neus boven den mond moet overeenkomen met de lengte van het oog; de lengte van den neus met die der lipj. de tuflchenwytte van het één oog tot het ander gelyk zyn met de lengte van het oog; het oor zo verre van den neus afftaan, als de middelfte vinger lang is; de hand overeenkomen met de hoog-
(*) Op de Evenredigheden, door Aretin alhier bepaalt,
zoude wel iets te zeggen Yallen. |
||||
50 . Z A MEN SPRAAK
hoogte van het aangezicht; de arm twee en een
half maal zo dik als de duim, en de dye an- derhalf maal zo dik als de arm wezen. De leng- te zal ik onderfcaeidentlyker bepalen. Van den kruin van het hoofd tot aan den top van den neus heeft men een aangezicht; van daar tot de hoogte der borfl , alwaar het vorkbeen is, het tweede; van de hoogte der borfl tot aan den mond van de maag het derde; van den mond der maag tot aan den navel het vierde; van den navel tot aan de fchaamdeelen het vyfde ; en alhier is het midde van 't lighaam, het hoofd niet mede gerekefit. Betreffende het overige, bevat de dye tot aan de knie de lengte van twee,het been van de knie tot aan de ballen der voeten drie , en de armen van den fchouder tot aan 't gewricht van de hand insgelyks drie aangezichten. De tuffchenwytte van de hiel tot aan de vreeg is van een' gelyke lengte , als die van de vreeg tot het uiteinde der tonen. De dikte van een menfch, gemeeten met een gordel onder de ar- men, is beftipt de helft van zyne lengte. F A B R I N I.
Men moet die maten zeer wel weten^ wil men
een Evenredig beeld maken. A r e t i n. Derhalven behoort men de volmaaktfte vorm
te verkiezen, de natuur ten dele nabootfende. Dit deedt Apelles; want hy zyne zo zeer ver- maarde Venus, uit zee voortkomende, (waar van Ovidius zegt, dat (*) wanneer Apelles haar niet afgemaalt hadt, zy noch onder de golven fchui-
(*) Si nunqium Venerem Coüs pnxijjet spelles
Merfa fab aquoreis illa latent atjuis. |
||||
over de Schilder kunde. fi
Schuilen zoude) willende fehilderen, Phryna, de
be'ruchtfte ligtekooi van zyii tyd, tot zyn Model nam. Dus hieuw ook Praxiteles het fchone Stand- beeld zyrterGnidifche Venüsriaar de zelfde Phry- na. Ten deele behoort men de fraaije Stand- beelden van marmer of metaal der ouden na te bfeotfen; en die een Volkomen f maak en kennis van de verwonderlyke volmaaktheden dier Stand- beelden bezit , zoude onfeilbaar verfcheide ge- breken van de natuur zelve konnen verbeteren, en zyne Tafereelen by een iederen behaaglyk en geacht maken, vermits het Antiek de gantfche volmaaktheid der konffc in zich bevat, en voor alle lbort van fchoonheid ten Model verilrek- ken kan. F a b r 1 n !..
Het is eige, dat de oude Grieken en Latyner),
die den Voorrang in de Weteniehappen hebben, ook in de fraaije konfteh, ik meen de Schilder- en Beeldliouwkunde,die de verdienden der fraai- je letteren het naaft bykomen, uitmunten. A r e t i n. De Evenredigheid dan de voorn.aamfte grond-
flag der Teekening zynde, is hy, die dezelve het beft in acht neemt, de grootfte meefter. Ten einde derhalven een volmaakt lighaam te maken, moet men opmerken, dat, behalven de gewone nabootfing van het Leven, en de nood- zaaklykheid, om zich tefrens aan het Antiek te houden, die nabootfing met een goed oordeel gefchieden moet, opdat men, menende de goe- de partyen te volgen, de kwade niet nabootfe; gelyk een zekeren Schilder gebeurde, die zien- de, dat de ouden hunne beelden doorgaans teder Aa en |
||||
5* Zamenspraar
en eel maakten, zich aan die gewoonte, welke
goed was , zo zeer verflaafde , dat hy dezelve gebrekkig deedt worden. Anderen waren ge- woon , hunne beelden, vooral hunne vrouwen, een langen hals te geven , vermits zy hadden opgemerkt, dat de hals der meefte vrouwen in 't Antiek lang is, dewyl de korte halfen een ge- ringen zwier geven; doch dezen, hierin te ver- re gaande, maakten wanftaltig dat bevallig moeit zyn. Gy doet inderdaad nutte waarfchouwingen.
A r e t i n
De menfch nu moet men tweezins aanmer- ken , te weten naakt en gekleed. Indien wy hem naakt afbeelden, kan zulx op twee byzon- dere wyzen gefchieden , 't zy vol muskeien of teder. Die tederheid wordt by de Schilders zachtheid genaamt. Alhier moet men insgelyx, als in de Inventie, de Gevoeglykheden in acht nemen; want een Schilder, een Samfon willen- de afbeelden , hem de tederheid of zachtheid van een Ganimedes niet geven moet, noch in een Ganimedes de zenuwen en kracht van een Samfon doen zien. Dus ook behoort hy , een kind afmalende, het de leden van een kind te geven; geen bejaarden man naar een jongeling, noch een jongeling naar een bejaarden man te doen gelyken. Zo nodig het is, de kunnen en jaren van elkander te onderfcheiden, zo naauw- keurig moet men ook op het onderfcheid in de vrouwen acht flaan; gevende een iedere deelen naar de gevoeglykheid. Dit verfchil van hoe- danigheid heeft niet fiechts ia onderfcheide beel-
|
|||||
i
|
|||||
OVER DE ScHILDERÏCUNOE. f3
beelden, maar zelfs in een en den zelfden per-
foon plaats: want opeen' andere wyze fchilderc men Caefar als Burgermeefter, en op een' an- dere wyze als Veldoverfte of Keizer. Zo ook zal een Schilder Hercules met Antheüs ftryden- de anders afmalen, dan wanneer hy zyn hoofd- dekfel draagt, anders wanneer hy Deïanira lief- kooft, en anders wanneer hy Hilas zoekt: en moet hy in die byzondere Standen en Aétieri van Hercules en Caefar de Gevoeglykheid ia acht nemen; dat is j het ene deel niet vet en hec ander mager, het ene niet vol muskelen en hec ander zacht verbeelderi. Echter is het een' waar- heid , dat wanneef een beeld een' enigzins be- zwaarlyke Actie heeft, 't zy het iets draagt, of den arm of enig ander lid met kracht beweegt, de muskelen in het deel, 't geen door het ge- wicht of de beweging vermoeid of aangedaan wordt , fterker dan in de anderen , die ruften, zyn moet, hoewel zodanig niet, dat het ergert. F A B R t N ï.
Vermits gy het naakt in fterk eri zacht ver-
deelt hebt, wenfehte ik wel, dat gy my zeide, welk van beide het meeft te achten is. A R E T I N.
Ik meen, dat men een poezelig lighaam boven
een gemuskeld (*) behoort te fchatten, vermits het in de Schilderkunde bezwaarlyker vak, Vleefek
(*) Het fchone valt in de Schilderkunde het bezwaar-
lykft; zynde een fraai hoofd van een' jonge dochter veel inoeilyker te fchilderen, dan dat van een ouden man- Al wat zwaar is, valt ligter af te' beelden , dan 't geen van -«en' juifte Evenredigheid is, en fchoon is (om zo te fpre- ken) enkel fchoon door zyne zuivere fchooiahêid. A % %
|
|||||
i
|
|||||
54 Zamenspraak
vleefch dan gebeente na te bootfen ; worden-*
de tot het gebeente enkel het harae, doch tot het vleefch het tedere vereilcht, 't geen het moei- lykfte in de kon ft is ; zulx weinige Schilders het voorheen hebben weten af te beelden, en noch hedendaags weinigen het treffen konnen; vertonende veekyds den menfch als gevild, af- fchuuwlyk, dor en onbevallig voor 't gezicht; daar in het tegendeel zy, die hem teder afma- len, de ligging van het gebeente tonende , 't 'zelve teffens opeen'aangename wyze met vleefch dekken en het naakt fierlykheid byzetten. Moog- ]yk. zult ge my tegenwerpen, dat men uit de naauwkeurigheid van het naakt zien kan, of de Schilder de Anatomi verftaat, die hem ten uit- terften noodzaaklyk is, vermits men zonderde beenderen geen beeld 'maken, noch het met vleefch dekken kan. Hierop antwoord ik , dat zulx te onderkennen is uit de zagte merken der muskeien , op een' tedere wyze aangewezen. Daarenboven ftreelt het zachte en poezelige naakt de ogen ongelyk meer, dan het gemuskelde en zware. Men fla fiechts het oog op de beelden der ouden, die dezelve doorgaans zeer eel be- handelden. F A B R 1 N I.
Maar de eelheid der leden is eigener in vrou-
wen- dan in mansbeelden. A R E T I N.
Dat is waar; doch heb ik niet airede gezegt,
dat men de kunnen onderfcheiden moet? Men vindt, beken ik, veekyds mansperfonen, die te- der van leden zyn. Nochtans gelyken zy naar gene vrouwen, noch haar een' Ganimedes. Som- mige Schilders geven ook hunne onwctenheid |
||||
OVER DE ScHILDERKUNDE. f$
den naam van eelheid, vermits men 'er verfchei-
den vindt , die, noch de ligging noch de ver- knochtheid der beenderen kennende , dezelve niet (*) of ten minden zeer weinig aanwyzen, om te tonen, waar zy geplaatft zyn, tekenende hunne beelden enkel door middel der voornaam- ile omtrekken. Anderen in het tegendeel de mus- kelen ie zwaar aanwyzende, en te verre en bui- ten noodzaaklykheid zoekende, menen Michel Angeloos in de Teekening te zyn , terwyl de kenners hunne (lukken voor befpotlyk en groof houden. Ook zal een Schilder een' goede par- ty uit het Antiek of enigen groten meefter van onzen tyd (als een Raphaè'1, Michiel Angelo, Titiaan of anderen) genomen hebbende, het niet weten te plaatfen, waar door het een' zo onbe- haaglyke uitwerking doet , als of een oog , 't geen het fraaifte en aangenaamfle van 't lig- haam is, aan een oor of midden in het voor- hoofd geplaatft was. F A £ K. I N I,
Wel vergeleken,
A r e t i n.
Laten wy thans van de Verfcbeidenheid fpreken,
die als een zo wezentlyk deel der Schüderkunde in acht genomen moet worden, dat zonder haar de fchoonheid en de konft fmaakloos zyn. Der- halven moet de Schilder de hoofden , de han- den, voeten, lighamen, (landen,' gebaarden, kortom alle de deelen van 't lighaam verfchejdgn jnaken, en overweegen, dat het grootfte won- der (*) Dus zeide eens een zeker Schilder, die in de \nato-
mi weinig bedreven was, zyn dilcipel onder wyzend:, be- handel het zacht, daar ge de muskei niet wel wee.. A a, 3
|
||||
{6 Zamenspraak
der der natuur hier in gelegen is, ciat onder zo
vele duizenden menfchen naauwlyx twee of ten minften zeer weinigen gevonden worden, die el- kander gelyken ; zulx zich altoos onder hen een* zeer grote verfcheidenheid opdoet. F A B R 1 N I.
Gewis kan rnen van een Schilder , die gene
verfcheidenheid in acht neemt, zeggen, dac hy niets is, en een Dichter een gelyk verwyt doen, A R E T I N.
Echter moet men hierin niet te verre gaan; want
fommigen zullen , een jongeling fchilderende , naaft by hem een ouden man of een kind ftellen, en een' oude vrouw by een'jonge dochter; ge- lyk ook, een gelaat vlak van voren afgebeeld heb- bende, een ander van op zyde of half van op zyde verbeelden. Vlak van voren noem ik , wanneer men het gantfche aangezicht; van op zyde , wanneer men het halve aangezicht ; en half van op zyde, wanneer men het één oog ge- heel en het ander Hechts half ziet. Vervolgens een beeld van achteren vertoont hebbende, zul- len zy 't zelve paren met een , 't geen men van voren ziet, en dus met het overige een' gelyke verfcheidenheid in acht nemen ; welke ik wel niet geheel veroordeel , cjoch veelliever zag , dat een Schilder, wiens grootfte kon ft in 't wel nabootfen der natuur beftaat, gene zo verre ge- zochte en gemaakte verfcheidenheid , maar (als het ware) een' toevallige deedt opmerken (*). Mitsdien moet hy fomtyds de order te buiten gaan,
(* i Deze lefTen zyii trefiyk en tonen , dat de Schryver
den echtsa fmaak van het fierlyke en ele der koiïfl: gehad, heeft. |
||||
OVER DE SCHILDEXKUNDE. 57
gaan , en twee of drie beelden van de zelfde
kunne, jaren en ftand fchilderen, mits hy het Gelaat, de A£tie en het Gewaad verfcheiden make. F A B R I N I.
Alhier komt zeer wel ten paffe 't geen Ho-
ratius in zyne Dichtkunft met zo veel oordeel zegt (*): Die iets geweldig tracht verfcheiden te verklaren
Maalt een dclpbyn in V woud, een wild zwyn in de baren, A R E T I N.
• My blyft noch overig van de beweeging te
fpreken, die mede haar nut, behaaglyke en aan- irerkenswaardige heeft, vermits het inderdaad aangenaam en verwonderlyk voor den befchou- wer is, als het ware, een bezield beeld op hout, doek of marmer te zien, 't geen zich fchynt te beweegen. Doch die beweeging moet niet al- toos en in alle beelden plaats hebben , dewyl de menfchen en de dieren zich niet altoos be- weegen ; maar gematigd en verfcheide zyn , naar de verfchillende hoedanigheid der onder- werpen. Somtyds zal een' gemaklyke en aange- name ruft meer behagen , dan een' gedwonge en ontydige beweeging. Alle beelden moeten natuurlyk verrichten 't gunt zy fchynen te doen, gelyk ik, van de Inventie fprekende, gezegt heb; zo dat, wanneer men een beipld zyn zyd- geweer ziet trekken, de beweeging van den arm fterk zy, en de hand den greep met yver fchy-
{*) S,w' variare cupit rem predigialiter imam l)e!pbinum fyivis appingit, fiu&ibus aprum. Aa 4
|
||||
58 Zamenspraa'k
fchyne te vatten , gelyk zulx voegt ; wanneer
een ander loopt , tone een ieder lid van zyn Jighaarn , dat het ter fpoeding medewerkt, en indien het gekleed is , waaje de wind op een' waarfchynlyke,dat is, natuurlyke wyze door zy- ne klederen. Het is ten uitterften noodzaaklyk, op dit alles te letten. F a b r i n i.
Die deze regelen niet in acht nemen wil, kie-
ze vry een ander beroep. A r e t i n.
Somtyds gebeurt het ook, dat gantfche beel-
den, of enige der partyen in 't verkort gezien worden. Dit moet met veel oordeel en be-" fcheidenheid gefchieden, en men, naar myn be- grip, zodanige beelden niet dan zelden ten paffe brengen; want zo fchaarfch de verkorte beelden zyn, zo veel te grotere verwondering verwek- ken zy; te meer noch, wanneer de Schilder door de bekrompenheid van plaats zich van verkor- tingen bedienen moet , om 'er een groot beeld in te brengen. Echter kan hy dezelve nu of dan gebruiken, om zyne bekwaamheid in dezen te tonen. F a b r i n i.
Ik heb my laten zeggen, dat de verkortingen
onder de grootfte bezwaarlykheden der konft gerekent worden, en had my mitsdien verheelt, dat die dezelve het meeft in zyne Tafereelen vertoonde, den grootften lof verdiende. Are t i n. Een Schilder behoort geen roem te zoeken
uit- een enkel gedeelte zyner konft , maar uit allen , en inzonderheid uit die behagen ; want indien de Schilder niet behaagt, verkrygt hy ge§n
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE, fO
geen naam , en biyfc onbekend. Ik verfla al-
hier onder behagen geenzins, dat een Tafereel het gemeen gros, ja zelfs in den eerden opfiag de ogen van verftandige kenners ftreelt ; maar dat zyne verdienften langs hoe groter worden, naar mate men 'er zyn oog op geveftigt houdt, gelyk goede Dichters meer behagen, hoe me- nigerwerf men dezelve leeft , en by de lezers begeerte verwekken, om het reeds gelezene te herlezen. Weinigen verdaan zich op de ver- kortingen ,en derhalven behagen zy ook aan wei- nigen ; zelfs baren zy fomtyds meer ongenoe- gen dan vermaak aan die zich des verdaan. Echter moet ik zeggen : wanneer zy wel ge- plaatft zyn, bedriegen zy de ogen der aanfehou- wers; want menigmaal menen zy , dat 't geen geen voet lang is, zyne juirte regelmate en Even- redigheid heeft. Dus verhaalt ons Plinius,d:it Apelles den groten Alexanoer in den tempel van Diana te Ephefe met eten blixem in de hand ge- fchildert hebbende , de vingeren als uitkwamen en de blixemen buiten het fr.uk fcheen te fchie- ten , 't geen Apelles niet dan door middel der verkortingen heeft konnen te weeg brengen. Niettegenftaande dat alles oordeel ik, om de bo- ven aangehaalde redenen, dat men dezelve niet te verre zoeken en enkel fchaarfch gebruiken moet, om het vermaak van het oog niet te Ho- ren. F a b r i n i.
Voor myn deel zoude ik, wanneer ik een Schil- der was, de verkortingenjuift niet altoos, maar dikwerf ten paffe brengen , in hope, daar door meer roem te behalen, dan wanneer ik ze zelden gebruikte. Aa 5 Are-
|
||||
<J© Zamenspraak
A R E T I N.
Gy zyt vry geboren, en zoudt konnen doen
wat u behaagde; doch ik zeg, dat geheel iets anders vereifcht wordt , om een goed en vol- maakt Schilder te zyn; en een enkel beeld, ten rechten paffe verkort, toont genoeg, dat indien een Schilder wilde, hy alle in 'c verkort konde afbeelden. Van 't Coloriet handelende, zal ik van het hogen en diepen der beelden fpreken. F A B R I N I.
Zonder dat fchynen de beelden 't geen zy zyn,
naamlyk plat en gefchjlderd. A r e t i n. Tot hier toe hebben wy een beeld naakt Be- .
fehouwt; thans zullen wy met weinige woorden van de kleeding fpreken, vermits men de Gevoeg- lykheden in acht nemende, 't gewaad, gelyk ik gezegt heb, overeenkomftig 't gebruik der vol- keren en de hoedanigheid der perfonen maken moet. Derhalven zal de Schilder, een Apöftel malende, hem geen kort kleed, en een kapitein afbeeldende, hem geen pleitrok met lange neer- hangende mouwen geven. Wat de itoffen be- treft , behoort de Schilder op hare hoedanig- heid acht te geven; want fluweel maakt ande- re plooijen dan lywaat, en lywaat andeven dan dik laken. Ook moet men de plooijen wel op hare plaats leggen, zulx zy het onderfte vertonen en zich gemaklyk wenden naar den kant , daar zy natuurlyk moeten zyn, maar niet fchynen te fnyden , of aan het vel vaft te wezen. Gelyk ook een' te grote fchraalheid het beeld te arm en onbehaaglyk maakt, baren te veel plooijen ver- byftering, en zyn onaangenaam voor 't oog, Des |
||||
over de Schild er kun de. fit
houde men hierin mede de middelmate, die in
alle zaken zo hoog geacht worde. F a b r i n i. Gewis vardient men veel lof, wanneer men zyne beelden wel kleedt. A R E T I N. *
Nu ga ik tot het Coloriet over. Van wat ge-
wicht dit zy, leren ons de voorbeelden van zo- danige Schilders, die vogelen en paarden be- drogen. F A B R I N I.
Die gevallen kan ik my niet herinneren.
A r e t i n. De kinderen zelven zullen u weten te verha-
len , dat een zeker Schilder (Zeuxis wasj het) de druiven zo natuurlyk afgebeelt hadt, dat de vo- gelen, menende het ware druiven te zyn, 'er op afkwamen: en Apelles enige paarden, door ver- fcheide Schilders afgemaaid, aan ware paarden vertoont hebbende, gaven zy gene blyken de- zelve voor andere paarden aan te ?„ien ; doch toen hy een zyner Tafereelen , waarin hy een paard gefchildert hadt, by die dieren bragt 9 begonnen zy terftond te rinneken. F A B R I N I.
Een treflyk blyk van Apelles uitmuntende
bekwaamheid. A R E T I N.
Gy zult waarfchynlyk wel gelezen hebben,
dat Parrhafius om ftryd tegens Zeuxis fchilde- rende, in zyn Tafereel enkel een gordyn ver- beelde, waar achter een ander fchiidery fcheen verborgen te zyn, en dat hy dat gordyn zo na- tuurlyk verbeeldt hadt , dat Zeuxis verfcheide malen beval, het weg te fchuiven, om het ftuk, 't geen
|
||||
<fc Zamemspraak
't geen hy meende 'er achter te zyn, te kon*
nen zien ; doch eindelyk zyne vergisfmg ontdek- kende, beleedt overtroffen te zyn, vermits hy, wel is waar, vogelen misleid, doch. Parrhafius hem zelven, die zyn meeller was geweeft, be- drogen hadt. Protogenes ook 't fchuim aan den bek van een paard, 't geen hy als moede en afgemat gefchildert hadt, natuurlyk willende verbeelden 3 beproefde zulx verfcheide malen , zonder het naar zyn genoegen te konnen tref- fen: eindelyk gramftorig wordende, wierp hy de fpongie, waarmede hy zyne penfeelen afwifch- te, tegens den bek van het paard , en bragt daar door toevallig te weeg 't gunt hy met zy- ne gantfche kon ft niet hadt konnen uitwerken, F a b r i n i. Des was dit in den Schilder meer geluk dan wysheid. A R E T I N,
Echter toont'het, wat moeite zich de ouden
gaven, om wel te coloreeren, teneinde hunne Tafereelen natuurlyk te doen zyn. Het Colo- riet is buiten tegenfpraak van zo veel belang en heeft een' zo grote kracht , dat wanneer een Schilder de Tinten wel weet te leggen, en het vleefch en de eigenfchap van iedere zaak, hoe- danig zy zy, wel te treffen , hy zyne beelden als bezield en zodanig doet voorkomen , dat aan dezelve enkel de fpraak fchynt te ontbreken. Het voornaamfte deel van 't Coloriet is het Contraft, veroorzaakt door den Dag en de Scha- duw, waar in men een midde vindt , 't geen . het èene tegenftrydige met het ander verenen- de , de beelden rond en naar vereifch op een meerderen of minderen afftand ftaande doet fchy- penj
|
|||||
\
|
|||||
OVER DE ScHILDERKUNDE, 6j
nen; want de Schilder in hen te piaatfen alle
verwarring verhoeden moet. Alhier is het ook ten hoogften noodzaaklyk, een' volmaakte ken- nis van het Perfpettief te bezitten tot het ver- minderen der voorwerpen, die afwyken, of fchy- nen af te wyken. Doch vooral behoort men op 't Coloriet een naauwkeurig oog te houden, en in het vleefch het tedere in acht te nemen, dewyl enigen het zo in Couleur als hardheid rood) marmer gelyk, en de fchaduwen zo zwaar maken, dat zy geheel zwart worden. Anderen coloreeren hun vleefch te wit, en zoude ik ge- meenlyk die vermilioene wangen en coralyne lippen uit myne Tafereelen bannen, vermits zo- danige aangezichten masken gelyken. Wy le- zen , dat Apelles zich dikwerf van het bruine bediende, waarom Properüus zyne Cynthia, die zich blankette, daar van afmanende, zeide, dat hy wenfehte, dat hare couleur zich zo eenvou- dig en zuiver vertoonde, als men in de Tafe- reelen van Apelles zag. Ondertuffchen moet men zyne couleur naar de kunnen , jaren en hoedanigheid der perfonen veranderen; naar de kunnen, vermits doorgaans het naakt van een' jonge dochter een'andere couleur dan dat van een jongeling vereifcht; naar de jaren, doordien de couleur van een' oude vrouw anders dan die van een ouden man is, en naar de hoedanigheid, dewyl r.:en in een boer niet zoeken moet, 'c geen aan een edelman voegt. F A B R I N I,
Zo ik meen heeft men van die verkeerde cou-
leuren een kenbaar voorbeeld in een Tafereel van Lourens Loto alhier te Venetië in de Kar- meliter kerk. Are-
|
|||||
/
|
|||||
#4 Zamenspraak
A R E T I N.
Het ontbreekt ons aan gene voorbeelden van
andere Schilders , doch die, wanneer ik daar van in hun bywezen fprak, den neus zouden opha- len. De mengeling der Couleuren moet derhal- ven gematigt en op zodanig een' wyze gefchie- den , dat men alles natuurlyk af beeldt, en niets overig laat, \ geen de ogen kwetfen kan, hoe- danig zyn de lynen der omtrekken , die men ver- myden moet, dewyl de natuur dezelve zo min vertoont, als het zwart in de fchaduwen, waar- van ik zo even fprak. Die Lichten en Scha- duwen , konftig en met oordeel geplaatft , ron- den de beelden, en doen hen uitkomen; want Zonder die hoging en dieping fchynen de beel- den , gelyk gy wel gezegt hebt, gefchildert en plat. Die zich dan hier op verflaat, bezit een der gewichtigfte vereifchtens in de Schilderkun- de. Des beftaat de grootfte zwarigheid van het Coloriet in 't wel nabootfen van het vleefch, in de verfcheidenheid der Couleuren en in de zachte behandeling. Vervolgens behoort men de Couleuren van het laken, de zyde,het goud enz. zo natuurlyk na te volgen, dat men in al- le de ftoffen naar hare hoedanigheid hare hard- of zachtheid meent te konnen zien; het blin- ken der wapenen, de duifterheid van den nacht, de helderheid van den dag , den blixem , hec vuur , de vlam, het water, de aarde, ftenen , kruiden, bomen, bladen, vruchten, bloemen, gebouwen, huizen, dieren en andere voorwer- pen, zo wel af te beelden, dat het oog zich niet verzadigen kan, in dezelve te befchouwen. Men mene niet, dat de kracht van het Coloriet in de keuze van fchone verwen befta, gelyk in het fcho-
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 6$
fchone lak, in het fchone blaauw, groen en an-
dere verwen , vermits dezen op zich zelven fchoon zyn, zonder dat men dezelve bewerkt; doch het fyne der konft is, te weten die verwen te plaatfen daar zy behoren. Ik heb in deze ftad een Schilder gekent, die het kamelot won- der wel wift na te bootfen; doch gene bekwaam- heid hadt , zyn naakt daar mede te kleeden; zuix het geen gewaad fcheen te zyn, maar een ft uk kamelot, toevallig op het beeld geworpen. Anderen in het tegendeel weten de verfchei- denheid der Couleuren in de ftoffen niet te tref- fen; maar gebruiken enkel de ruwe verwen,zo- danig zy zyn, invoegen men in hun werk nieC dan'de verwen pryzen kan. F A B R I N I.
Hier in, dunkt my, wordt een' zekere ge-
voeglyke onachtzaamheid vereifcht; zulxmen geen te groten luifter noch gemaaktheid in de Couleuren , maar alomme een' aangename Hou- ding en Harmoni zie. Sommige Schilders heb- ben hunne beelden zo glarfig gemaalt, dat zy eeblanket fchenen , en het haft zo zorgvuldig eefchikt, dat geen enkel hairtje van zyne plaats was. Dit houde ik veeleer voor een_ feil, dan deugd, vermits men daar door tot in het ge- maakte vervalt, 't geen de fierlykheid van alle zaken wegneemt. Hierom zeide de fchrandere Pecrarcha (*) van het hoofdhair zyner Laura fprekende; dat het hing Onachtzaam naar de konft in los gekrulde lokken.
Om de zelfde reden waarfchouwt Horatius
ons
(*) NeglettQ ad arte, innanellato £? hirta* |
||||
66 ZAMEN SPRAAK
óns ook, een Gedicht niet overmatig op te fle*
ren. A r e T i n.
Vooral moet men een' zo bezorgde beftipt- heid vermyden. Dit deedt Apelles zeggen, dat Protogenes (zo ik my niet bedrieg) hem in ie- der deel der konft gtlyk was, ja mooglyk over- trof; doch hierin niet evenaarde, vermits hy niet, gelyk hy , het juifte ogenblik wift, op 'c welk men van zyn werk affcheiden moet. F a e r i n i. O hoe nadelig is de overmaat van naauwkeu- righeid den Schryveren! want daar men befpeurc, dat zy zich 'er veel werk aan gegeven hebben, aldaar vindt men ook hardheid en gemaaktheid % die altoos den lezer onaangenaam zyn. h r e i i n. Eindelyk begeert men noch een ander vereifch- te m den Schilder, by mangel van 't welk zyii werk koud wordt, en zyne beelden dood en zonder beweeging fchynen , naamlyk dat de beel- den de Hartstochten der befchouwers aandoen, door de enen te ontroeren, den anderen te ver- blyden, dezen tot medelyden , genen tot toorn aan te zetten, naar het onderwerp der hiflori is. Zonder datdenke de Schilder, dat hy niets gedaan hebbe,want het, als 't ware.de fouffe van alle goede eigenfcbappen is. Dit wordt zo wel ook in den Dichter, Gefchichtfchryver en. Redenaar, als in den Schilder vereifcht. Indien in iets,'t geen gefchreven of uitgefproken wordt, die kracht ontbreekt, ontbreken 'er ook de geeft en. het leven aan. De Schilder kan my niet beweegen, wanneer hy zelf, alvorens zyne beelden te vol- tooijen, die zelfde Hartstochten of-aandoeningen |
||||
OVER DE SgHILDERKUNDE. 6?
niet gevoelt heeft, welke hy by anderen ver-
wekken wil. Hierom zeide Horatius, dien gy reeds verfcheidemalen aangehaalt hebt: -------- ------■ (*) Wilt gy dat ik zal weenen $
Ween zelfs eerft —----
Geen' koude hand kan verwarmen wat.zy aan""
raakt. Doch Dante befloot de uitmuntenheid van een Tafereel zeer nadruklyk in dezen enkelen regel (f); De doden [ebenen dood, de levenden te leven*
Dewyl nu het bejagen der volmaaktheid varï
de uitmuntenheid der Schilderkunde, waartoe zö veel vereifcht wordt,een'bezwaarlyke en afmat- tende onderneeming en ene gifte is, die de mil- dadigbeid des rlemels aan zeer weinigen fchenkc (want men waarlyk zo wel een Schilder als eert Dichter geboren, en de een zo wel als de an- der een zoon van de natuur moet zyn) is hee geenzins te vermoeden, gelyk ik by den aanvang gezegt hebj dat 'er iïegts ene enkele manier van volmaakt fchilderen zoude zyn. Doch gelyk het gelaat en de geaartheid der menfehen ver- fchillende is, behoren de manieren ook verfcheï* den te zyn j volgende een ieder die * naar wel- ke hy uit de natuur overhelt. Van daar zyri verfchillende vernuften gefproten i fommigea minzaam, anderen ftuurfeh, genen lieflyk en be- koor-
(*) .----->------Si vis me fiere, dolendüm eji
Pritnum ipji tibi.
(f) Mwti U mini, t i vivi pareara viiti, |
||||
63 Zamensïraax
koorlyk , dezen ftatig en deftig. Dit ontmoet
mèn insgelyx in de Gefchichtfchryveren, Dich- ters en Redenaren. Doch hiervan zullen wy een weinig lager fpreken, en thans handelen van de tegenftelling, die oorzaak tot ons gefprek gege- ven heeft F A B R I N I.
Daar naar heb ik reeds een geruimen tyd ver-
langt. A R E T I N.
Het weinige., dat ik gezegt heb, bevat in 't
grove al wat de Schilderkunde betreft. Indien gy andere byzonderheden begeert, lees het werk van Vafari, en het boekske, door Leo Battifta Alberti over de Schilderkunde gefchreven en door Domenichi zo gelukkig vertaald, als hy\ vele andere gedaan heeft. F A B R I N I.
Al 't geen ge my 'er van gezegt hebt, leert
(rnynes erachfëns) niet flegts, wel te oordeelen, maar zelfs om wel te fchilderen; vermits het overige meeft in de oeffening en ervarenheid beftaat. Inzonderheid behagen my twee zaken, te weten, dat de Schilderkunde de Hartstoch- ten behoort aan te doen, en dat men een Schil- der geboren moet zyn. Velen waarlyk heeft het aan den arbeid niet ontbroken,en echter zyn zy, hoe zeer zy zich ook met het hogen en diepen en het fchilderen naar 't Leven vermoeit hebben, altoos in hunne fobere manier gebleven. An- deren, een geruimen tyd zeer gelukkige en fraaï- je beginfelen getoont hebbende, en door 't vol- gen van 't Leven treflyk gevordert zynde, ver- lieten 't zelve niet zodra, of gingen den kreef- mu gang» en deden eindelyk niets meer. Al- |
||||
over de Schilderkunde. 69
hier voegt van paffe, 't geen Ariofte zo zinryk
zegt (*): Gewis zyn Dichters zwaar en Schilders fchaarfcb
te vinden; • 9k Tiig Schilders, die den naam van Schilders waardig zyn. Wat de aandoening betreft, heb ik alhier (te
Venetië) weinige Tafereelen gezien (die van den uitmuntenden Titiaan alleen uitgefloten) welke aandoen. A R E T I N.
Indien wy dan alle de vereifchtens in een Schil-
der, of alle de deelen, die in de Schilderkunde vereifcht worden, befchouwen, zullen wy be- vinden, dat Michel Angelo één enig bezit, naam- ]yk de Teekening, en Jat Raphaël daar tegen dezelve alle, of ten rninften de meeften bezeten heeft; want de menfch, geen God is, in wien niets ontbreekt: en zo Raphaël iets ontbrak, was zulx zeer gering en van weinig belang. F A B R I N I.
Ik verwacht, dat ge my dit bewyzen zult.
A r e t 1 n. In de eerfle plaats, wat de Inventie betreft,
zal een iegelyk, die de Tafereelen van beide flukswyze befchouwt en nagaat, welhaafl ont* dekken, dat Raphaël al 't geen daartoe behoort ten naawkeurigften, doch Michel Angelo wei- nig of niet in acht genomen heeft. •»
(*) Sono i Poeti ö* * Pittori pocbi;
Pittsri, eb? non fian del nome indesfii.
Bb a
|
||||
V
|
||||
70 Zamenspraak
F A B R I N I.
Zie daar, zo my toefchynt, reeds ene grote
ongelykheid. A r e T i n.
Ik zeg niets bezyden de waarheid:des zult ge
my geduldig gelieven aan te horen. Stellen vvy aan een kant 't gunt de hiitori betreft, waar in Raphaël de Schryvers zodanig wift na te vol- gen ; dat lieden van oordeel menen, dat hy de gevallen in zyne Tafereelen beter dan zy in hun- ne boeken afgebeelt hebbe, of dat hy hun hier in ten minften gelyk is. Aangaande de gevoeg- lykheid week Raphaè'l nooit van dezelve, maar fcbilderde de kindertjes (*) poezelig en teder., de mannen fors, en de vrouwen zo zugt als hare kunne voegt. F A B R I N I.
Wel nu, heeft de grote Michel Angelo niet
een gelyke gevoeglykheid in acht genomen? A R B T I N.
Indien ik u en zyne voorftan^ers naar den
mond praten wilde, zoude ik ja zeggen; doch zo gy my naar de waarheid vraagt, antwoord ik neen. Offchoon men in de Tafereelen van Michel Angelo in 't algemeen het onderfcheid der jaren en kunnen vindt ('t geen een ieder to- nen kan) zal merf zulx echter uit de fchikking der muskeien niet ontdekken. Ik wil zyne wer- ken niet berifpen, want ik hem hoog fchat, en zyne verdienften hem den naam van een groot man waardig maken: ook is het niet nodig. Maar wat zult ge van het eerbare zeggen? meent ge,
(*) Titiaan in zyn tyd overtrof hem verre In de tederheid,
en na dezen Francis van Quenoi, gezegt de Viaminger. |
||||
OVER DE ScHILDERKUNDE. Jl
ge, dat het, om het moeilyke van de konfl te
tonen, altoos geoorlooft zy, zodanige deelen naakt te tonen, die de zedigheid en fchaamte gedekt houden, zonder op de heiligheid der per- fonen, die verheelt, of de plaatfen daar dezel- ve vertoont worden, acht te geven. . F A B K. I N I.
Gy zytte naauw gezet en te befchroomd (*).
A R E T I N.
Wie zal durven ftaande houden , dat wanneer
men in de kerk van St. Pieter, Prins der Apo- ftelen in Rome, werwaards al de waereld za- menvloeit, in de Kapel van den Paus _ zo vele naakte beelden gefchilderd ziet, die zich zon- der fchaamte van voren en van achteren ver- tonen- wie zal, vraag ik, durven ftaande hou- den dat daarin niets kwaads gelegen zy? De wetten verbieden het drukken van oneerbare boeken. Des te meer behoorde men zodanige Tafereelen te verbieden. Want, ik bid u, waar toe dienen zy aldaar? Meent ge , dat zy de Gods- vrucht opwekken ? of leiden zy op tot de be- fchouwing van Godlyke dingen? Doch wy hou- den zulx Michel Angelo om zyne grote bekwaam- heid ten goede. In enen anderen ware het on- 'vereeeflyk. Het zy ons nochtans geoorloofd , de waarheid te zeggen. Indien ons dit met vry ftaar, herroep ik al myn gezegde, oilcnoon ik het niet zeg om te berifpen, ofte tonen , dat jk het doen kan, |
|||||||
F .-;.-
|
|||||||
(*ï Wie hadt ooit gedacht, dat men Aretin de naautfga-
Ktheid en befchroomdheid in 't ftuk vaa kuisheid verwen ten zoude hebben? _; Bb 3
|
|||||||
7» Z A y E N S P R A A K
F A B R I N I.
Gezonde ogen, myn heer, bederven of erge-
ren zich niet, wanneer zy natuurlyke voorwen pen afgebeeld zien; doch zwakke in het tegen- deel zien niets meteen gezond oordeel: ook kondt -ge wel denken, dat wanneer dit een zo kwaad voorbeeld gaf, men het niet dulden zoude. De* wyl gy echter alles zo ftreng als een Socrates befchouwt, moet ik u vragen, of Raphaè'1 naar uw gevoelen veel eerbaarheid toonde, toen hy die mans- en vrouwen beelden, welke elkander op een' zo oneerbare ja fchandelyke wyze om- helzen , teekende, en door Mare Antoon in ko- per deedt brengen? A R E T I N.
Ik zoude u konnen antwoorden , dat zy niet
van Raphaè'1 maar van JulioRomano zyn, die een difcipel en erfgenaam van Raphaè'1 was. Doch onderftelt, dat hy dezelve alle of een gedeelte daarvan geteekenthadt, hing hy dezelve noch op de ftraat, noch in de kerken ten toon. Zy vie- len in de handen van Mare Antoon , die, om daar mede iets te winnen, dezelve voor Baviera in koper bragt; en zoude, indien ik my daarmede niet bemoeit had, Mare Antoon om zyne ver- metelheid door Leo de X. ftreng geftraft zyn (*), Fa-
(*) Deze plaats verdiende wel enige, opheldering; want
die Teekefiingen van Julio Roimano zyn, en gemaakt, zo het ten minden fchynt, voor Aretin, die de verfen, welke men onder de platen vindt, gedicht heeft, mooglyk om zyne feban- de'yke denkbeelden te meer te doen gelden: en alhier laat men hem zeggen , dat indien hy voor Mare Antoon niet in de bres gefprongen hadt, deze geftraft zoude zyn. On- der de briejven van Aretin is een aan den Peus CleiseBs VIL £«fchre¥cn, die dit. geenzins beveiligt. |
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. f$
F A B R I N I.
Dat heet, de pil fraai vergulden.
A Tt E T I N.
Ik zee niet dan 't geen de loutere waarheid
ïs Het ftaat den Schilder vry, tot zyne eige vérluftieing het een of ander te maken , gelyk welee enige Dichteren der oudiieid over het beeld vanPiaPugs redelyk kruijig kortswylden.om Me- csenas te vermaken en zyne tuinen te roemen, doch in 't openbaar en vooral in gewyde plaat- fen en geheiligde onderwerpen moet men de eerbaarheid altoos in 't oog houden Beter wa- re he?, dat in'de beelden van Michel Angelo meer eerbaarheid en minder volmaaktheid van Teekenine was, dan nu zy dus voltooit en on- eerbaar zySn («). Raphaëlnam.diekuifchhexd m «ne werken altoos in acht; invoegen hy, of- fJhoon in 't algemeen aan zyne beelden een be- va ligenen minzamen zwier gevende, die verrukt en ontvonkt, echter in het gelaat zyner heiligen en vooral in dat van de H. Maagd fteeds ik weet nietwat ftatigheid en heiligheid behield,die den a nfchouwer alle ergerlyke gedachten benamen, en dit niet alleen in haar gelaat, maar ook in hare Sntfche houding en gebaarden. Dus wint het Raohaël in dat gedeelte der Inventie zo met Sekking tot d! hiftori als de gevoeglykheid. F A B R I N I.
Ik geloof niet, dat Michel Angeo in t orm-i
neeren ener hiftori voor Raphad behoeft re "wichten i maar ftel het tegendeel vaft, naam- (*) Deze gevoelens zyn zo wel als de volgende hserlyk
Jzeer Chrfftlyk, maJ ergeren in den mond van hem, 4* ze alhier uicfpreekc. Bb 4
|
||||
74 Zamenspraak
lyk dat hy dezen verre overtreft ; want men
zegt my, dat hy in de Ordinantie van zyn on- yergelyklyk Oordeel zeer vernuftige leenfpreuki- ge zinnen gebragt heeft, die weinige lieden ver- ftaan. A r e t i n.
Hier in zoude hy lof verdient hebben , ver- mits hy alsdan die grote Wysgeeren nagebootft hadt, welke onder den mantel der Dichtkunde de grootfte geheimen der menfchlyke en God- lyke Wysgeerte verbergden, opdat zy door 't gemeen niet verftaan zouden worden; willende gene paarlen voor de zwynen werpen. Ook wilde ik my wel verzekert houden, dat in 't ge- melde Oordeel van Mic-hel Angelo zo veel zin- rykheid ware, indien ik 'er teffens geen belagch- iyke dingen in vond. F A B R I N I.
Wat belagchlyke dingen, bid ik u doch?
A R E T I N.
Is het niet belagchlyk, in den Hemel onder de
menigte zielen der weigelukzaligen enigen te verzinnen, die elkander teder kuilen, in plaats dat zy in gedachten opgetogen en verrukt zou- den zyn, door de hemelfche befpiegeling, en het troofbryke vonnis, 't geen over haar zal uitge- fproken worden in een zo vreeslyken dag, als" wy lezen en vaftjyk geloven dat de jongfte dag we- zen zal, van welken in de Schrift gezegt wordt, dat de dood en de natuur beven zullen , ver- mits het gantfche menfchlyk geflacht alsdan op- ftaan moet, om aan God , den rechtvaardigen Rechter aller dingen, rekenfchap te doen, een Vgeiyk van 't geen hy gedaan heeft, 't zy goed, h zy kwaad. Eindelyk, wat verborgen zin wil het
|
||||
OVER DE ScHILDERKUNDE. 75
het bevatten, dat hy den Zaligmaker zonder
baard afbeeldt? of dat een duivel een groot beeld,'t geen hy by 't gemacht zodanig heeft aangegrepen , dat het van pyn óp zyn vinger byt, naar beneden trekt? Laat ik, bid ik u, niet meer zeggen, opdat ik geen kwaad fehyne te fpreken van een man, die anderzins zo uitmun- tend is. F A B R I N I.
Ik zeg noch eens, dat in 't gemelde Tafereel
de Inventie zeer vernuftig is en door weinige perfonen begrepen wordt. A r e ï 1 n.
Het is, geloof ik , gantfch niet pryslyk, dat
kinderen, vrouwen en maagden in die beelden ongedekt dingen zien en elkander tonen konnen, die met de eerbaarheid geenzins overeenkomen, en dat enkel geleerden het leenfpreukige, dat in dezelve verborgen is, konnen doorgronden. Al- hier komt ten paffe, 't geen men van een zeke- ren geleerden en heiligen man verhaalt, dat hy de Hekeldichten van Perfius , die onbegryplyk duider zyn, lezende, zeide; zo gy niet -oer/laan wilt zyn , wil ik u ook niet varjlaan, werpende daarop het boek in 't vuur tot een bekwaam offer voor Vulkaan. Van gelyken zeg ik, dat dewyl Michel Angelo niet wil, dat zyne Inven- tien door enige anderen dan weinige geleerden begrepen worden, ik, die onder dat getal, niet ben, dezelve voor hen overlaat. Welaan, wy hebben Michel Angelo nu in gewyde hiftorien befchouwt, befchouwen wy thans Raphaë'1 in de ongewyde, zo zullen wy, indien wy hem in dezen zedig pn eerbaar vinden , ljgt opmaken Bb | kon-
|
||||
«g Zamenspraak
konnen, hoe veel te meer hy het in de andere
onderwerpen is.
F a b r i n i.
Ik zal u met vermaak aanhoren. A r e t i n.
Ik weet niet, of ge by onzen vriend Üolce de Teekening van Roxana van de hand van Ra- phaè'1, en die in prent uitgaat, gezien hebt. F A B R I N I
Daar flaat my niets van voor.
A R e t i n. Zy is gewasfchen en met wit gehoogt, ver-
beeldende de kroning van Roxana , een' zeer fchone dame, op wie Alexander de Grote fmoor- lyk verliefd was. Roxana zit by een bed, in een eerbiedigen en bloden Hand , en is geheel naakt, behalven dat, om de eerbaarheid te be- waren , een zeer fyn en dun lywaat bedekt 't gunt gedekt moet zyn (*). Men kan zich geen zachtmoediger gelaat, noch tederer lighaam ver- beelden , vleefchig zo veel gevoeglyk, en niet te lang van geftake, maar tenger zo veel nodig is. Een naakt gevleugeld kind ontlchoeit haar, en een ander van boven fchikt haar het hair. Een weinig van daar is een jongeling, mede naakt, verbeeldende Hymen, den God der bruiloft, die Roxana met den vinger aan Alexander wyft, ais
(*) Ik heb de Teelcening, van welke alhier gefproken
wordt, in handen gehad. Zy is thans te Parys, alwaar rr<en 'er twee heeft, de ene in rood kryt met geheel naakte beelden, en de andere gewasfchen, zynde die, welke Af er tin befchryft; 'maar Roxana zit op een bed. Die beide Tce- keningen' heeft men onlangs in plaat gebragt. Zy zyn bui- ten twyfe! van Raphasl en zeer fraai, cc hebben Ruben* toebehoor:. |
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 77
i „«, hem tot het foei van Venus of Juno te
"od^n-Tn eeVandL, een' fakkel dragende. Fen weinis verder ziet men een' groep kindert- £ w aivan enigen een uit hun op den beu- lelaar van Alexander torffen .tonende ene ver- moekheid en levendigheid , hunne jaren voe- gendeerwyl een ander een' lans draagt. We- Se? een ander het borftwapen aangetogen heb- bende, doch tegens 't gewicht met betondi ge- weeft zvnde, is ter aarde gevallen en fchynt e fchreS Alle zyn zy verfchillende van hou- te ïcnicij , j hon in 't ordmeeren HÏÏgTelS "effich Raph^l aan de tófto»,
t IvoSftkheid en de eerbaarheid gehouden. t STS. domme Dichter, Hymen en de km- d r'tjes van ayne Invenrie'er by gevoegt. J F A B R X N I.
Ik meen die Inventie in Lucianus gelezen te
hebben.
A r e t i n. , . -
Hoe het daarmede zy, is zy zo wel uitge-
drukt dat men in twyffel konde ftaan of Ra- S haar uit de werken van Lucianus dan Lu- Snnus uit de Tafereelen van Raphael genomen hebbe "i£ nien nietwift, dat Lucumus em- « eeuwen voor hem in de waereld geweeft is. Doch wat is daar aan gelegen ? Virgihus be- fchreVinsgelyx zyn Laocoon, zodanig hy hem [e voren in een ftandbeeld, waaraan drie Beeld- houwers van Rhodus (*) gearbeid hadden, en t geen men tot een ieders verwondering noch te Rome vindt (f) gezien hadt. Dikwerf gebeurt M Agefander, Polydorus en Anthenadon*.
q|) ia een voorhof van 't Vakaan. |
||||
78 Zamenspraak
het , dat de Schilders hunne lnventien uit cje
Dichters, en dezen daarentegen de hunnen ui$ de Schilders halen. Het zelfde zoude ik u van zyne fchone Galathea (*j konnen zeggen, die met de fraaije gedichten van Politiaan en veleft zyner aartige gedachten om de fchoonheid twift. Doch ik zoude te langwylig worden : ook kondt gy ze voorheen te Rome gezien hebben, en zien zo veel het u behagen mogt, zonder de heer- lyke prenten, door den vernuftigen en beruch- ten Mare Antoon in koper gebragt, te rekenen, noch die van de eige hand van Raphaël (f), ■welke by verfcheide perfonen gevonden worden , ■wier getal oneindig is, en tot een onwederfpreek- lyk bewys der vruchtbaarheid van dien uitmun» tenden geeft ftrekt. In dezelve alle vindt men wonderbaar fchone lnventien, met alle de om- ftandigheden, waar van ik gefproken heb : en wat de gewyde hiftorien betreft, behoeft men flegts het Tafereel van Ste. Cecilia aan 't orgel der Kerk van St. Jan van den berg te Bologne, -en dat der Verheerly.king van Chriftus op den ■ "berg (§), 't geen men in de Kerk van St. Pieter Mon-
(*) Die fraaije Galathea is in 't paleis, 't welk Auguftin
• Ghigi te Rome by la Longara deedt bouwen, en dat ze- dert het klein Farnefe genaamt is. In 't zelfde paleis vindt men ook de hiftori van Pfiche van Raphaël, die ten dele door zyne difcipelen naar zyne Teekeningen gefchildert is, clyk de meeflen der werken van dien groten man zyn. Sedert heeft Carlo Maratti die Tafereclcn, welke bedorven waren, herftek. . (f) Die prenten van de hand van Raphaël ken ik niet:
zy moeten zeer konftig en fraai zyn. (|J Dit is het laatfte ftuk, 't geen hy gefchildert heeft,
rn men zegt, dat het geheel van hem is, uitgenomen eni- ge kleinigheden, die onvoltooid gebleven waren, toen hy ftierf en waar aan Julio Romano de laatfte hand gelegt heelt. |
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 79
Montorio te Rome vindt, aan te halen, gezwe-
gen een' menigte andere ïafereelen ,die men door gantfch Italië ziet, en die van een' uitmun- tende ichoonheid zyn. F a b R i n 1.
Ik heb inderdaad te Rome en'elders vele Huk- ken van Raphaël gezien, verwonderlyk fchoon, en die, wat de Inventie betreft, Michel Angelo evenaren , ja zelfs overtreffen. Doch hoe kondc ge hem ten'aanzien der Teekening met dezen gelyk ftellen? A R E T I N.
Fabrini, ik laat u en zal u ook altoos in uw
gevoelen laten ; kennende niets anders doen , dewyl al de waereld zich door redenen niet laat overtuigen , 't geen uit hoofdigheid, onkunde of toegenegenheid ontftaat. De beide eerden heb- ben by u gene plaats, en het derde is gewis verfchoonlyk : ook heb ik u te voren gezegt, dat een goed oog de dingen wel eens verkeerd ziet. Doch aangaande de Teekening, die het twe'de gedeelte is, moeten wy den menfeh naakt en gekleed befchouwen. Ik beken, dat ten aan- zien der naakte beelden Michel Angelo een won- der en, om zo te fpreken, meer dan menfeh- lyk'is. 'Niemand heeft hem daarin ooit over- troffen-ik meen in een' enkele manier, naamlyk een naakt vol muskeien en gezocht, met zeer ftoute verkortingen en bewegingen, die alle het bezwaarlyke van de konft tonen ; ook is ieder lid zyner lighamen,ja alles, zo heerlyk,dat men zich niets uitmuntender noch volmaakter ver- beelden kan. Doch voor de reft is hy niet al- leen beneden zich zelven, maar ook beneden an- deren ; want hy weet noch wil het .onderfcheid |
||||
8o Zamenspraak
van jaren en kunnen , waarvan wy hier boven
gefproken hebben , en waarin Raphaël zo ver- wpnderlyk is, niet in acht nemen: en kortom, die een enkel beeld van Michei Angelo ziet,ziet ze alle Daarenboven moet men opmerken, dat Michei Angelo'in het naakt de ysfelykfte en te verre gezochte, en Raphaël de aangenaamfte en behaaglykfte geftaltens gekozen heeft. Hierom hebben fommigen Michei Angelo by Dante, en Raphaël by Petrarcha vergeleken. F A B R I N I.
Maak my, bid ik u, zodanige vergelykingen
niet , offchoon zy ten mynen voordeele zyn -, want men in Dante merg en geleerdheid, en in Petrarcha niet dan aangenaamheid .van ftyl en dichtkundige fieraden vindt. Dit herinnert my een Franciskaner Monnik, die, voor enige jaren alhier te Venetië predikende, verfcheide malen die beide Dichters aanhaalde, en gewoon was Dante den heer September, en Petrarcha den heer May te noemen ; zinfpeelende op de jaargety- den, waar van het één vrucht en het ander bloemryk is. Maar ftel u een naakt van Mi- chei Angelo en een ander van Raphaël voor ogen , befchouw dezelve zeer naauwkeurig, en oordeel dan, wie van beide het volmaakfte is. A R E T I N. "
Ik zeg noch eens , dat Raphaël alle foorten
van naakte beelden wel wift te verbeelden} dat Michei Angelo in ene enkele foort verwonder- lyk wel flaagde, en dat de naakte beelden van den eerftgenoemden die van den laatftgemelden te boven gaan, vermits zy meer behagen. Ik zal 'er niet byvoegen, 't geen eens een fraaije geeft zeide: dat Michei Angelo zakdragers, en |
||||
OVEft DE ScHILDERKUNDE. 8l
Raphaël edellieden fchilderde; want, gelyk ik
reeds aangemert heb, heeft Raphaël alle foor- ten van naakte beelden geichildert, bevallige, verfchriklyke en gemuskelde, doch in gematig- der en zachter Handen. Uit de natuur bemin- de hy de befchaafdheid en kiefchheid , dewyl hy in zyne manieren en 'zeden zeer heufch en minzaam was, invoegen hem een ieder niet min beminde, dan zyne ftukken een iegelyk behaag- den. F A B R I N I.
Het is niet genoeg, te zeggen: dit naakt is zo
volmaakt en ichoon als dat ander. Men moet het bewyzen. A R E T I N.
Antwoord my eerft op deze vragen: zyn de
naakte bedden van Raphaël verminkt? zyn zy dwergachtig2 zyn zy te vleefchig? zyn zy dor? zyn de Muskelèn niet wel geplaatft? of hebben zy andere feilen? F A B R I N I.
Al de waereld zegt, dat zy goed zyn; doch
dat men 'er zo veel kunft niet in vindt, als in die van Michel" Angelo. A R E T I N.
Wat is die konft?
F A B R I N I.
Zy hebben die fraaije omtrekken niet, welke
men in de naakte beelden van dezen ziet. A r e T i n. Wat zyn die fraaije omtrekken? F a b r i n i.
Wat konnen zy anders zyn, dan die die fcho- Tte benen, fraaije voeten, handen, ruggen,, bui- ken en al de relt vormen? Ark»
|
||||
8» Zamenspraak
A R E T I N.
Gy gelooft dan niet, noch de voorflanders
van Michel Angelo , dat in de naakte beelden van Raphaè'1 die fchone partyen zyn? F A B R I N I.
Ik zeg niet alleen fclioon, maar zeer fchoon*
zonder dat zy echter het naakt van Michel An- gelo evenaren. A R E T I N.
Van waar haalt gy den regel , om van die
fchoonheden te oordeelen? F A B R I N I.
Volgens uw eige zeggen uit het Leven en de
Antieke ftandbeelden, en dat geloof ik mede. Are t.i n Gy zult dan bekennen, dat alle de partyen in
de naakte beelden van Raphaè'1 fchoen en uit- voerig zyn; want hy zelden iets anders dan naar 't Leven of 't Antiek fchilderde: van daar ziet men in zyne beelden die heerlyke hoofden, be- nen, ruggen, armen, handen en voeten. F A B R I N I.
Maar hy toonde de beenderen, muskeien, ze-
kere kleine fpieren, en andere kleine merken zo kenbaar niet, als Michel Angelo. A R E T I N.
Dat alles toonde hy in beelden, die zulx ver-
eifchten, en waarin het ten paffe kwam; doch Michel Angelo (het zy zonder verongelyking gezegt) toonde het fomtyds meer dan wel voegt. Daarenboven behoort gy u te herinneren, dat het, gelyk ik u gezegt heb, van ongelyk meer belang is, de beenderen met een vol en teder vleefch te dekken, dan vel en been te fchilde- ren, en om dit te bewyzen, antwoord ik u, dat de
|
||||
ÓVER DE SCHXLDERKUNDE. 8?
de ouden merendeels" hunne beelden teder ea
min gezocht maakten ; doch echter heeft Ra- phaël zich daarom niec altoos aan het ele ge- houden, maar in het tegendeel, in zyne beelden een' verfcheidenheid in acht nemende, zyne naak- te zo gezocht, vol muskeien en zwaar, als no- dig was, gemaakt, gelyk men in zyne veldfla- gen, in den gryzaart, door zyn zoon weggevoerd, en in v'erfcheide anderen ziet. Doch hy ver- bondt zich niet te zeer aan die manier, vermits zyn grootfte doeleinde was/ te behagen (gelyk het gewis de eerfte eigenfchap van een Schil- der behoort te zyn) en hy, veeleer den bynaam van aangenaam dan verfchriklyk trachtende te erlangen, een anderen verkreeg, naamlyk dien van bekoorlyk; want behalven de Inventie', Tee- kening, Verfcheidenheid, en behalven dat alle zyne beelden ongemeen aandoen, vindt men 'er (dat meer is) het zelfde voorrecht in, 't geen Plinius zegt , dat de beelden van Apelles had- den , te weten het aanlokkende, 't welk dat ik weet niet wat is, 't geen in de Schilder- zo wel als Dichtkunde gemeenlyk verrukt; invoegen het den geeft met een onuitfpreeklyk vermaak vervult, offchoon wy niet ontdekken van waar het komt, dat ons zo zeer behaagt. Petrarcha, die fierlyke en wonderbare Schilder dêr fchoon- heden en deugden van zyne Laura, dit gedeel- te opmerkende, zong: . E un non fo che ne gil occbi, che in un punio
Po f ar chiara la notte, ofcuro il die, JS' / mele amaro, & addokir ly a/cemio. Dat is: in hare ogen is een ik weet niet wat,
Cc dac |
||||
84 ZamenspraaK
dat in een ogenblik den nacht verlichten , den
dag verduifteren , honig bitter en alfeni zoet maken kan. F A B R I N I.
't Geen gy aanlokkende heet, noemden
Grieken charis, en zal ik altoos den naa'.i Vtiïf bevalligheid geven. A R E T I N.
De grote Raphaël wift ook, wanneer hy wil*
de, zyne beelden volmaakt in Vverkort te vtr- tonen. Voorts behoef ik u niet te zeggen,dat hy in alle zyne Tafereeien een' zo wondert verfcheidenheid bragt, dat geen een zyne? beelden , 't zy in houding of gebaarden , naar elkander geleek , zulx men ten dezen opzichte by hem gene fchaduw vindt van 't gsen de hedendaagiche Schilders ten onrechte manier noemen, naamlyk, een' kwade gewoonte, die de beelden en aangezichten byna al toes nus." elkander doet gelyken; en gelyk Michel Angelo fleeds in zyne (lukken het bezwaarlyke gezochi heeft, heeft Raphaël zich in het tegendeel op \ gemaklyke toegelegt; een' hoedanigheid, als ik gezegt heb» bezwaarlyk te verkrygen, en die hy zo verre bezat, dat zyne Tafereeien als zon- der pynzen , zonder arbeid of afmatting gemaakt" fchynen. 't Zelfde ziet men in de Schryvers, waar van de befte voorkomen de gemaklykfte te zyn; gelyk by u Virgilius en Cicero, en by ons Petrarcha en Ariofte. Betreffende nu het aandoenende of beweegende, wil ik by 't geen ik reeds aangeroert heb, niets voegen , ten zy gy zeggen mogt, dat zyne beelden niet aan« doen. |
|||||
Fa-
|
|||||
©VER DE SCHILDERKDNDE. gj
F IBR.IN I.
Dar zeg ik niet, maar wat dankt u ,van di;
van Michel Angelo? —
A R E T I N.
Daarop wil ik niy nietjiritlaten; want een ie-
der in ihat is , over dat vereifchte te oordee- len , en ik hem in myn gefprek niet gaarne verougeïyken wil. / Fl B R I N I.
Gaan wy dart tot 't Coloriet over.
p' A R E T I N.
Wel aan, vty zullen alvorens den menfch ge-
kleed befchojuven. Fauxni.
Dit fhik können wy overftappen ; want ik
weet, dat de manier van kleeden van Raphaël geaehter dan die van Michel Angelo is; moog- ]yk vermits Raphaël zich meer op het kleeden zvner beelden, eja Michel Angelo op het naakt tocgelegc heeft. A R E T I N.
Dat meer is, Raphaël lag zich op beide en
Michel Angelo enkel op hst laatfte toe : dus meen ik, dat gy thans met my bekennen zult, dat zy in deTeekening elkander gelyk zyn; doch dat in de verfcheidenheid, in 't algemeene, en in de eigenichap der kunnen en jaren Raphaël Mi. cliel Angelo verre overtreft; behalven dat men inzyne Tafereelen iets meer behaaglyx, en een beteren fmaak vindt;invoegen men nooit iemand heeft aangetroffen, dien zyn ftukken, wat 't Co- loriet betreft, niet behaagden. F A B R I N I.
Ik zal het ook in dezen met u eetw zyn. Ga,
bid ik u, voort. Cc 2 Are-
|
||||
S6 Zamenspraak
A R E T I N.
De bekoorlyke Raphaè'1 overtrof in 't Colo»
riet alle die voor hem in olyverw gefchildert hadden , en zo ook in Frefco ; ia zelfs hierin noch meer, zulx ik verfcheiden heb horen zeggen, en n insgelyx van myn kant verzekeren kan, dat 't geen Raphaël op muren gefchildert heeft , 't Coloriet in olyverw van de grootfte meefters te boven gaat. Het is teder, en teffens heerlyk gehoogt en gediept, en bevat al wat de konft uitwerken kan. Hiervan weet Santo Zagc tel- kens niet genoeg te fpreken. Deze man is een vaardig en" bekwaam Schilder in Frefco, zeer bedreven in de Oudheden, waarvan hy een' me- nigte bezit, en zeer ervaren in de Gefchichten en Dichtkunde, vermits hy een groot behagen in 't lezen fcbept. Ik zal van 't Coloriet van Michel Angelo niet fpreken , te meer, dewyl het een ieder bekend is,dat hy zich daarop niet veel heeft toegelegt. Doch Raphaê'l wift met zyne verwen de Vleefchcouleur, 't Gewaad , de Land- fchappen en al wat een Schilder in den zin komen kan , wonderlyk af te beelden. Ook fchiloerde hy Portretten naar het Leven, gelyk die van julius den IL, Leo den X. en van verfcheide gróte perfonadien, en maakte dezelve zonder- ling gelykende. Noch was hy een groot Bouw- kundige, zu!x Leo de X. na de dood van Bra- mante (*) hem het beftier van den bo'uw der kerk
(*) Bramante was een landsman van,Raphaël (dat is me-
de van Urbino) en bcftondt hem ook enigzins in den bloe- de; ( het, die Julius den II. voorfloeg, hem naar Rome te ciitbioüüi:, en de vertrekken van 't Vaticaan te doen fchilderen, waaraan andere Schilders reeds gearbeid 1 a Iden , naamlyk onder andere zyn meefter Pietro Perugi- r.i-t, van wien hy uit achting enige ftukken bewaarde. |
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. 8?
kerk van St. Pieter en van 't paleis opdroeg.
Hierom ziet men veeltyds in zyne Tafereelen gebouwen in een zeer fraai perfpedief geplaatft. Doch hy overleedt jong, 't geen een zeer groot nadeel voor de Schilderkunde was. Echter ver- breidde zich zyn roem door alle geweften van Europa, en ik kan getuigen, 't geen Vaten naar waarheid verhaalt, dat hy weinige jaren zynes levens als een burger, maar als een.Voiit doorbragt, delende mildlyk zo wel van zyn ge*d, als van zyne wetenfchap, aan die enigzms be- hoeftig waren, of die zich der Schilderkunde toewydden. Zelfs meende men doorgaans dat de Paus willens was, hem tot de waardigheid van Kardinaal te verheffen, dewyl Raphaël,be- halven zyne uitmuntenheid in de Schilderkunde, ook met alle deugden, goede zeden, edele en heufche manieren, een edelman voegende, be- oaafd was. Die zonderlinge hoedanigheden wa- ?en oorzaak, dat de Kardinaal Bibbiena hem zelfs'tegens zyn wil aanzette zyne nichte te trouwen, hoewel hv met dat huwelyk draalde, en het niet voltrok, in hope, dat hem de Paus ~ot het purper verheffen zoude, gelyk hy zich Wens hem hadt uitgelaten. Die zelfde Paus hadt hem ook kort voor zyn dood met een ampt van Kamerling begiftigt, 't geen- zo aanzienlyk als voordeelig was. Raphaël dan (hoop ik zult £y thans overtuigt zyn) was Miche! Angelo m de Schilderkunde niet alleen gelyk, maar over- trof hem zelfs. Wat de Beeldhouwkunde betreft, is de laatftgenoemde enig, uitmuntend en eve- naart de ouden, waarin hy noen myn lof noch dien van een ander behoeft, en met dan door zich zelven overtroffen kan worden, . Cc 3 Fa,
|
||||
83 Z A M EN SPRAAK
F A B R I N i.
Uwe redeneering, myn waarde Aretin , is my
ten uitterfte aangenaam, en voortaanjza! ik ge- loven, 't geen gy gelooft; want men zich met zodanige redenen niet mifleiden kan. Doch wy hebben noch tyds genoeg, indien gy niet ver- moeid van fpreken zyt, en het u niet vervee- len zoude, my van de uitmuntenheid van eni- ge andere Schilders te onderrechten. Aretin. Ik word van zo weinig redeneerens zo ligt
niet moede. Ook heb ik u belooft, en zal niet verzuimen, van enige andere Schilders te fpre- ken, opdat gy erkennen moogt, dat de Hemel in onze dagen ons in de Schilder- zo wel als Letterkunde gunftig is. Des zeg ik, dat Leo- nard daVinci Michel Angelo in alles gelyk,doch van een zo hoogvliegenden geeft was, dat hem zyn werk nimmer behaagde: nochtans, offchóon hy alles wel deedt, konde hy de paarden nooit wel afbeelden. Na hem kwam Giorgio da Caf- teifranco (gemeenlyk Giorgione genaamt) een zeer geacht Schilder, die zelfs meer dan de laatftgemelde beloofde, en van wien men ver- fcheide Tafereelen in olyverw ziet van ene uitne- mende levendigheid, en zo fmekende, indien men dus fpreken mag, dat men 'er de fchadu- wen niet in ontdekt.. Die bekwame man ftierf aan de peft tot groot nadeel der Schilderkun- de. Julio Romano was mede een groot Schilder, en een roemwaardig leerling van den uitmun- tenden Raphaël: dit toonde hy door zyne werken, niet alleen in de Schilder-, maar ook in de Bouwkunde, 't geen hem in veel achting bragt by Frederik, Hertog van Mantua, alwaar hy ver-
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. g$>
verfcheide Tafereelen fchilderde, die hoog ge-
waardeert werden; verfierende insgelyks Man- tua mee zeer fraaije gebouwen. Julio hadt een' gelukkige Inventie, was een goed Tekenaar en Colorifl; doch werdt in 't Coloriet en de beval- lige behandeling door Antonio (*) Corregio over- troffen. Deze was een zeer aangenaam Schilder, van wien men te Parma Tafereelen van een' zo zonderlinge fchoonheid ziet, dat men niets fraai- jer fchynt te konnen verlangen. Wel is waar, dat hy in de Teekening ongelyk beter dan in 't Coloriet flaagde: maar wat zal ik u van Fran- cifco Parmegiano zeggen ? Deze gaf een zo be- valligen zwier aan zyne Tafereelen, dat zy alle, die dezelve zien, verrukken: ook coloreerde hy Zeer net, en was zo eel en correót in de Tee- kening, dat een ieder over 't geen hy op pa- pier nagelaten heeft, verfleld moet ftaan, ver- mits men 'er een' wonderbare juiflheid in,vindt Hy maakte veel werk van de Tafereelen en de gedachtenis van Raphaël; doch flierf mede jong. Te Rome zeide men, gelyk Vafari meldt, dat de ziel van Raphaël in zyn Ughaam was overge- gaan, dewyl zy in vlugheid van geeft en prys- waardige zeden elkander gelyk waren. Ten on- rechte befchuldigde men Parmegiano, dat hy zich aan 't zoeken naar den fteen der wyzen over- gegeven zoude hebben; want'er nooit een Wys- geer geweeft is, die het geld en de rykdommen minder achtte, dan hy. Dit getuigen Kartifh van Parma^zyn leerling en een uitmuntend Beeldhou- wer, (*) Antonio Liero was niet van Corregio, maar uit een
klein Dorp, daar naby liggende, geboortig, alwaar ik uit nieuwsgierigheid geweeft ben. Cc 4
|
||||
90 Zamenspraar
wer, en verfcheide anderen. Thans treedt Gi-
rolamo Mazzola, zyn neef, met veel eer en roem in zyne voetftappen. F A B R I N I.
't Is zeker, dat men Parmegiano, die gemeen-
lyk Parmegianino genoemt wordt, ten boogden roemt. A R E T I N.
Polidoor van Caravaggio [*) was mede een
zeldzaam en groot Schilder, zeer fraai in de In- ventie en Teekening, vaardig en bedreven, en een groot nabootfer van het Antiek* doch heeft in 't Coloriet niet geflaagt, en zyne befte wer,. ken zyn graauwen in Frefco. Wonderbaar is het, dat Polidoor omtrent de 21 of 22 jaren oud was, toen hy onder Raphaël het beroep aanvaar- de. Hy ftierf mede jong; wordende te Meffina elendig om't leven gebragt dooreen fchelrnfchen knecht, om hem van enig geld te beroven; doch die, gevat zynde, tot loon van die euveldaad in de zelfde ftad gevierendeelt is. F a b r 1 n 1. Ik begin te befpeuren , dat Michel Angelo de
enigfte Schilder niet is. A R E T I N.
Andrea del Sarto was in dat beroep mede
zeer bedreven; en Francais de L, Koning van Vrankryk, hadt een groot behagen in zyne Ta- fe-
(*) Polidoor fcwam noch zeer jong van Caravaggio te
Rome, ten tyde Leo de X. aan 't Vaticaan deedt arbeiden. Fly was een armhartig Schilder , dien niemand wilde aan- zien ; doch de werken, waaraan men aldaar bezig was, op- merkende , wroette hy zo vlytig met het penfeel, en flu- deerde zo gelukkig, dat zyne fraaije Tafereelen hem door de gantfehs waereid berucht gemaakt hebben» |
||||
OVER DE SCHILDERKDKDE. 01
fereelen. Perino del Vaga verdient geen min-
deren lof. Ook hebben de Schilders de werken van Antonio da Pordenone hoog gefchat De- ze was een Hout en bekwaam Schilder, en fchepce veel behagen in verkorte en fchriklyke beelden. Alhier (te Venetië) vindt men enige werken van hem in Freico, die zeer fd:oon zyn, als die voor den gevel van 't huis van Ta- kend, waarin men een Mercurius in 't verkort ziet, die een' wonderbare uitwerking doet; voorts een veldflag, een paard, 't geen zeer geroemt wordt, en een Proferpina in de armen van Plu- to, 't geen een zeer bevallig beeld is. Noch vindt men van hem in de grote kapel der kerk van St. Rochus God den Vader met enige En- gelen ia den Hemel, als mede verfcheide Lee- raren en Euangeliilen, die hem een groten naam gegeven hebben (*). Ook moet hy gewis zeer bekwaam geweeffc zyn, dewyl hy om ftryd te- gens onzen Titiaan "fchilderen móeft, by wien hy echter niet halen konde; waarover men zich geenzins behoeft te verwonderen, want men (de andere Schilders houden het my ten goede) in dezen alleen alle de uitmuntende hoedanigheden, die onder verfcheide anderen verdeelt waren, in hare volmaaktheid byeen vindt. Niemand heeft hem ooit in de Inventie en Teekening overtroffen, en in het Coloriet is hem niemand gelyk, zelfs komt de roem van een volmaakt Co- loriet,die aan geen der ouden vergunt is, Titiaan al-
(*) Het kloofter der Auguftynen te Venetië, San Stefa- no'genaamd, is mede door hem bcfchildert. Men zegt, dat de nayver tuflehen Titiaan • en hem ten dien tjrcte zo croot was, dat zy, gelyk de toenmalige braven, met den degen op hunne zyde en het rondas naby hen fc&ÉMerdeiï. Cc f
|
||||
92 Zamenspraak
alleen toe; en indien een van hun denzelven ver-
kregen heeft, ontbeeren alle de hedendaagfchen dien roem, de een meer de ander min. Doch Titiaan evenaarde hierin het Leven. Gene zy- ner beelden vindt men , die niet beweegen, aan- doen en fpreken. In zyne werken zyn gene on- nutte behaaglykheden, maar een' gevoegiyke ei- genfchap van Couleuren; gene gemaakte oppron- kingen, maar een' meefterlyke heldhaftigheid jf gene hardheid, maar het mollige en tedere van het Leven, en zyne lichten ftryden en darte- len altoos met zyne fchaduwen, en nemen af en verdwynen op de zelfde wyze, ais in de natuuc plaats heeft. F A B R I N I.
Dit, hoor ik, zegt al de waereld.
A r e t i n. Men ziet ook duidelyk, dat de natuur hem
een Schilder maakte, dewyl hy te Cadore (*) van deftige ouders geboren zynde, geen 9 jaren bereikt hadt, toen zyn vad-er, reeds in hem een 'flonkerend licht van vernuft voor de Schilder- kunde ziende doorftralen, hem naar zyn broeder te Venetië zondt (die een der aanzienlyke amp- ten aldaar bekleedde, welke men niet dan aan geboren burgers geeft) ten einde dezen zyn jon^ gen neef het fchilderen te doen leren. Fa-
(■*) Ik heb ergens gelezen, dat Titiaan in den jare 1477
(andere zeggen 1480) geboren werdt in een kfein (lot, Pie- vc geheten, behorende onder Cadorc, op de grenzen van Frioul, van aanzienlyken huize, VecelH genaamt, uit 't welk St. Titiaan, bisfchop van Oderzo, mede afkomftig was. Dit zal waarfchynlyk de reden geweeft zyn, waarom men hem den naam van Titiaan gaf.v |
||||
OVER DE ScHILDERKUSDE. 93
F A B R. I N I.
Het is my zeer aangenaam, enige byzonder-
heden van dien uitmuntenden Schilder te horen. A R E T I N.
De oom bragt dan dit kind by Sebaftiaan, va-
der van den wakkeren Valerio en van Frances- co Zuccati, de enige meefters in het Mofaïk, ^velke die konfl tot zodanig een' uitnemenheid gebragt hebben , waarin wy haar thans zien, naamlyk zo fchoon als de befte Tafereelen. Se« baftiaan Zuccati den jongen Titiaan in de grond- regelen der Schilderkunde onderwezen hebben- de , beval hem aan Gentil Bellino, broeder van Jan , doch die verre beneden dezen was, ea toen met Jan aan de grote raadkamer arbeidde. De geeft van Titiaan , door de natuur tot hoger vlucht gefchikt, en tot de volmaaktheid der konfl: aangedreven, was niet voldaan met het volgen der droge en vermoeide manier vanGentil, maar teekende in het tegendeel flout en zeer gemak- lyk. Gentil befpeurende, dat zyn leerling van zyne manier afweek, voerde hem derhalven te gemoet, dat hy uit de Schilderkunde geen nut trekken zoude. Hierom verliet Titiaan den gro- ven Gentil, en begaf zich by Jan Bellino, wiens manier hem mede niet geheel behaagde. Des ver- koos hy Giorgio da Caftelfranco, en werdt, by dezen teekenende en fchilderende, in korten tyd een zo groot man in zyn beroep, dat toen Gior- gione aan den gevel van 't Pakhuis der Duit- fchers (*) arbeidde, die naar het groot Canaal uitziet, men aan Titiaan den anderen gaf, uit- zien- (<) Tc Venetië bekend onder den naam van Fohcico de
Tedefchi. |
||||
94 Zamenspraak
ziende naar de kramery, gelyk wy reeds gezëgt
hebben, offchoon hy naauwlyx 20 jaren oud was. Aldaar fchilderde hy een' Judith, zo in Teekening alsColoriet wonder heerlyk; invoegen alle de vrienden van Giorgione, toen dat beeld ontdekt was, het eenparig voor zyn werk aan- ziende , hem met gelukwenfchingen overlaad- den, en het roemden als het onvergelyklyklTe, 't geen hy ooit gefchildert hadt. Giorgione ant- woordde hun tegendank, dat het het werk van zyn leerling was, die toonde, reeds zyn meefter te overtreffen : zelfs hieldt hy zich enige dagen als een wanhopige binnens huis, ziende dat een jongeling (*) meer wift dan hy. F A B R 1 N I.
Ik heb gehoort, dat Giorgione zeide, dat Ti-
tiaan van de geboorte af een Schilder was. A r e t 1 n. Weinig tyds daarna deedt men Titiaan voor
het groot autaar der Mindere-Broeders kerk (f) een groot Tafereel fchilderen, waarin hy de He- melvaart van Maria in olyverw verbeelde. Bo- ven die maagd ziet men God den Vader,omge- ven door twee Engelen. Maria , verzeld van een' menigte dier Hemel-geeCten, fchynt ten enemaal met een gelaat vol nedrigheid hemelwaards te ftygen; en hare kleederen flodderen op een* ele wyze. Beneden zyn enige Apoftelen gepiaatfr., die door verfcheide (landen en gebaarden zo wel vreugde als verbaailheid tonen. Merendeels Zyn dezelve meer dan levesisgrootte. Zeker is jict, dat men in dat Tafereel het grootfche en, ver- •
(*) Zy waren beide jong;.
(f5 Dis kerk wordt Chiefa de' Frati geheten.
|
||||
OVER DE SCHILDERKUNDE. g$
Verfchriklyke van Michel Angelo, het zachte en
bevallige van Raphaè'1, en het ware Colonet van het Leven ziet Echter was dit zyn eerfte werk in olyverw, en in noch zo jonge jaren. Onder- tuirchen hadt men tot noch toe niets , dan de doodfche en koude ftukken van Jan Belhno, van Gentil en Vivarino gezien ; want Giorgione noch niets in 't openbaar in olyverw verricht, en enkel enige halve ly ven en Portretten, waarin Leven en'hoog fels ontbraken, gefchildert hadt. Des verachteden de grove Schilders en het dwa- ze volk 't gemelde 'I'afereel zo veel zy konden; doch de nyd' vervolgens verkoelende (*) en de waarheid hun allengs de ogen openende. begon men te Venetië de nieuwe manier, die Titiaan hieldt.ten hoogden te roemen, en federt bey ver- den zich alle de Schilders, om haar na te bootfen; maar dewyl zy buiten hun bereik was, bevon- den zy zich 'er van afgedwaald. Gewis kan men het voor een wonder aanmerken, dat Ti- tiaan , zonder noch de Oudheden van Rome ge- zien te hebben, die den uitmuntendfte Schilde- ren te licht verflrekten, enkel door middel der kleine vonk, welke hv in de werken van Gior- gione ontdekt hadt, de konft van fchilderen zo volmaakt leerde en begreep. F A B R I N I«
Het oude fpreekwoord der Grieken zegt, dat
het een ieder niet geoorloofd is , naar Corin- the te gaan; en gy hebt gezegt, dat het wei- nigen gegeven is, wel te fchilderen. Are-
(*) Wel is waar j dnt dat (luk den Monnikken niet be
haagde; doch toen de Ambafiadeur des Keizers het van hun kopen wilde, opende hun zulx de ogen, en maakten zy er meer werk van. |
||||
g6 Zamen spraak
Are ti n.
Titiaan hadt toen een zo groten roem ver- kregen, dat men geen edelman te Venetië vondt, die niet trachtte, enige Portretten of iets anders van zyne hand magtig te worden . Men gaf hem verfcheide ftukken in de kerken te fchil- deren. In die der Mindere-Broeders deden hem '-- de doorluchte edellieden van den huize van Pë- faro een Tafereel fchilderen voor het autaar, alwaar men een marmer wywatervat heeft met een klein beeld van Joannes den Doper, op 'e zelve gebeeldhouwt door Sanfovino. In dat Ta- fereel maalde Titiaan Maria, zittende met het Kindeke , *t geen één been aartig opgeheven houdt, en met het ander op ene der handen van de Moeder-Maagd ruft, voor welke een St. Pie- ter ftaat, achtbaar van gelaat, naar Maria ge- keerd , met de ene hand op een opengeflagen boek, 't geen op zyne andere hand ruft, terwyl de fleutels aan zyne voeten liggen. Voorts ziet mei! een St. Francifcus , een gewapend man, een ftandaart houdende, en enige Portretten der edelen van 't gemelde doorluchtig huis, die alle fchynen te leven. In het kloofter der kerk van St. Nicolaas fchilderde hy voor het groot au- taar het beeltenis van dien heilig, welke in dat fr.uk het voornaamfte, en waar van het gewaad een goudlakens koorkleed is, waarin men de dikte en den luider van het goud ziet, !t geen 'er als waarlyk in geweven fchynt. Aan de ene zyde vertoont zich een' Ste Catharina , wier ftand zeer bevallig en in wier gelaat en hou- ding , als het ware , iets Godlyx is. Aan den anderen kant is St. Sebaftiaan, naakt, van een' zeer fchone geftalte, en de vleefchcouleur zo |
||||
OVER DE ScHILDERKUNÖE. 97
gelyk aan het Leven, dat hy veeleer levendig
dan geschilderd fchynt. Pordenone dienSt.Sebas- tiaan ziende, zeide: ik geloof vaftlyk, dat Titiaan aan dat lighaam vleefch en geen' verwen ge- bruikt heeft. Een weinig dieper in dat ftuk ziet men noch enige andere zeer fraaije beelden, fchynende opgetogen in het befchouwen van een' Maria, met enige Engelen in de lucht Ver- beeld. In elk beeld heerfcht een' wonderbare heiligheid. Het hoofd van St Nicolaas is inder- daad heerlyk, en van een onuitfpreeklyke def- tigheid (*). F A B R I N I.
Ik heb die flukken menigwerf gezien. Zy zyn
waarlyk uitmuntend , en konden van niemand buiten Titiaan gemaakt worden. A R E T I N.
In de kerk van Ste Maria major fchilderde hy
eeri klein ftuk, verbeeldende Joannes den Doper in de woeftyne. Nooit zag men gewis iets fcho- ner en beter in Teekening en Coloriet. In die van St. Jan en Paulus maalde hy het Tafereel van St. Pieter den Martelaar (f) ter aarde ge- vallen onder den moordenaar, die den arm op- heft , om hem te doorrygen: een weinig van daar een vluchtenden geeftlyken , en boven enige klei- ne Engelen, nederdalende, om hem de kroon der marteldood aan te brengen. Voorts ziet men een
(*) Het fchynt naar dat van den Laocoon genomen te
zyn. Pousfin Paulus in opgetogenheid verbeeldende, heeft insgelyx het hoofd van den Laocoon gevolgt; doch in beide is ie Exprefïïe verzacht. (f) Dit is het zelfde Tafereel, waarvan op de eerfte
bladzyde der zamenfpraak gefproken wordt, en waaruit men oorzaak tot dit gefprek fchynt genomen te hebben- |
||||
p8 Zamenspraak
een bofch, waar in enige vlierbomen. Dit al"
les is zo fchoon en uitvoerig, dat anderen het Jigter benyden dan navolgen konnen. De geeft- Uke toont in zyne vlucht een gelaat vol yzing, en men fchynt hem zelfs te horen fchreeuwen; zyne beweeging is zeer hevig , en zodanig als van iemand, dien de uitterfte vreze bevangen heeft: daar en boven is zyn kleed op een' wy- ze gefchilderd, waarvan men elders geen voor- beeld ziet. Het aangezicht van St. Pieter is overtogen met een bleekheid, welke men in het Leven op het gelaat van ftervenden ziet. Die heilig {leekt een zo fchonen arm en hand uit, dat alhier de konft, mag men met recht zeg* gen, de natuur voorby geftreeft heeft. Ik treed niet tot het verhalen der fchoonheden van de Inventie, Teekening en 'ï Coloriet, vermits zy u en al de waereld bekend zyn. De Raad lag Ti- t aan, die toen noch zeer jong was, een' fraai» je jaarwedde toe, en hy fchilderde in de raad- k;i;:;er de hiftori, die ik zo veelmalen aange- haalt heb, naamlyk van Fredrik Barbaroiïa, toen hy de voeten van den Paus kufehte; en aan de andere zyde van dat vertrek een veldflag (*), waarin men verfcheide figuren van foldaten, paarden en andere merkwaardige zaken vindt, daar onder een' jonge dochter, in een gragt ge- vallen , houdende zich aan den kant vaft, om 'er uit te klouteren, waarom zy ook het ene been uitfteekt, het geen zeer natuurlyk verbeeld is; en fchynt dat been waarlyk vleefch en niet ge- fchildert te zyn. Gy merkt wel, dat ik zyne wer*
(*) Die ftukken zyn verbrand. Enige van dezelve zyn in
koper gebragt; doch de prenten komen zeer zelden voor- |
||||
over. de Schilderkukde. 99
werken alleen even aanroer, vermits een gant-
fche dag vereifcht zoude worden , indien men enkel de voornaamfte partyen wilde befchryven. De roem van Titiaan bleef niet binnen Venetië' befloten, maar zich wyd en zyd door Italië ver- breidende, verlangden verfcheide Vorften, Ta- fereelen van hem te bezitten. Onder dezelve re- kent men Alphonfus, Hertog van Ferrare;Fre- drik, Hertog van Mantua; Francois Maria,Her- tog van Urbino, en verfcheide anderen. Het vaa hem uitgaande gerucht ook te Rome gekomen zynde, noopte Leo den X., hem door aanzienlyke jaarwedden aan zyn hof te nodigen, ten einde Rome zich beroemen zoude, behalven de ftuk- ken van Raphaè'1 en Michel Angelo, ook iets üitmuntends van Titiaan te bezitten. Doch de grote Navagero, die geen minder kenner van de Schilderkunde, dan een groot Dichter was$ voorzag, dat Venetië, hem verliezende, van een zyner heerlykfte Oeraden verfloken zoude zyn, en bragt by Titiaan te weeg, dat hy die aan- bieding van de hand wees. Zyn roem ook toe in Vrankryk overgevlogen zynde, deedt de Ko- ning Francois de I. hem de treflykfte voorwaar- den aanbieden , om hem tot zich te lokken. Doch Titiaan wilde Venetië niet verlaten, al- waar hy in zyne kindsheid gekomen was, en 'c geen hy tot zyn vaderland verkoos. Van Karei den V. heb ik reeds gefproken; invoegen nooit Schilder geWeeft is, die in 'c algemeen by de Vorften in hoger achting was, dan Titiaan. Dus ziet gy , wat hoogvliegende verdienden te weeg konnen brengen. F A B R ï N ï.
Men zegge, wat men wil, de verdienden kon-
Dd rien |
||||
i©0 ZamenspraaK
nen echter nooit verborgen blyven, en een ie-
der, die met dezelve bedeelt is en zich wel ge- draagt, is de Bouwmeefter van de Fortuin. A R e t i n. Gewis , thyn waarde Fabrini , kan men met waaiheid zeggen, dat niemand de Schilderkunde ooit zo veel ere toebragt, dan Titiaan, dewyl hy, zyne verdienden kennende, zyne (lukken al- toos op een zeer hogen prys hiéldt ; willende •zyn tyd niet dan voor Vorften befteeden en voor lieden , die hem uit een ruimen beurs betalen konden. Te veel tyd ware nodig , om op te tellen, wat een' menigte Portretten hy gefchil- dert heeft. Dezelve zyn zo uitmuntend, dat zy door het Leven niet overtroffen worden, en zyn alle van Keizeren, Koningen, Paufen, Prinfen en andere groten. Nooit kwam een Kardinaal of ander voornaam perfonadie te Venetië, die niet by Titiaan zyne Tafereelen ging zien , noch zich door hem liet fehilderen. Noch lange zoude men konneh redeneeren van de Tafereelen, die in óe vertrekken van het kollegie gevonden worden, en van vele anderen, welke hy voor den Keizer en den Koning van Engeland gefchil- dert heefc: by voorbeeld van het ftuk der Drie* eenheid; van de weenende Maagd 5 van Titius ; van Tantalus; van Sifyphus; van Andromeda; van Adonis,'t geen welhaaft in plaat uitkomen zal , en andere hillorien en verdichtfelen , die zo in de Inventie en Teekening als het Coloriet uitmuntend zyn. Doch ik bedwing my, en ga zyn lof ilüzwygendvoorby, vermits ik zyn vriend en gevader ben , en men volftrekt blind moet zyn, wanneer men de zon niet ziet. Echter wil ik niet verzwygen, dat Titiaan te Mantua voor den
|
||||
OVER DE ScMlLDERkUNDË. IOt
den Hertog Fredrik de twaalf Keizers gefchil-
dert heeft, gedeeltlyk genomen naar Medailles, en ten deele naaf het Antiek Marmer. Dezen zyn zo uitvoerig, dat een' menigte lieden zich enkel naar Mantua begeeft, om dezelve te zien, en bevindt, dat zy veeleer de ware Keizers , dan hunne Portretten zyn. F A B R I H I.
Ik weet, dat zeer weinige burgerlieden zich
beroemen konnen, een Huk van Titiaan te be- zitten. A R È T i N.
Onze Titiaan dan is in de Schilderkunde een
uitftek , zonder weerga; en Apelles zelf zoude, wanneer hy in leven ware, zich met behoeven te fchamen, hem als zodanig te eren. Doch behalven deze zyne grote begaaftheden , bezie hv noch andere pryswaardige hoedanigheden: als eerftlyk , is hy zter zedig; ten anderen fpreekt hy nooit kwaad van enigen Schilder , maar gaarne met lof van de zulken , die het ver- dienen. Voorts fpreekt hy zeer wel j heeft een uitnemenden geeft, en kan van alles volmaakt wel oordeelen; is zachtzinnig van aart; infehik- ]yk • minzaam ; zeer kiefch in zeden , en men behoeft llegts eenmaal met hem m gefprek ge- weeft te zyn, om hem te beminnen. F A B R I N I.
Dat alles is niet dan de loutere waarheid. De-
wvl gy nu, zo ik meen , over die ftoffe niets meer te zeggen hebt, zullen wy befluiten, dat offchoon tot op dezen tyd (*) verfcheide grote Schilders geweeft zyn, deze drie boven dezelve all©
(*} Ontrent het Jaar 1555-
'K' Dd % |
||||
102 ZaMËNSPRAAK OVER DÉ SCHILDERKÜNÜE.
alle uitmunten, en den eerften rang verdienen,
naamlyk Michel Angelo, Raphaê'1 en Titiaan. A R E T I N.
Dat is ook zo; doch met zodanig een onder-
fcheid, als ik hier boven heb doen zien. Be- treffende onze dagen , vrees ik , dat de Schil- derkunde weder te niet lopen zal (*); want men onder onze jonge lieden genen vindt, die enig- zins hoog ryzen willen, of van wien men zou- de konnen verwachten, dat zy enigen trap van uitmuntenheid bereiken zullen; en die mannen van naam zouden konnen worden , laten zich door de gierigheid verleiden , en leggen zich weinig of niet op hun werk toe. Battifta Fran- co van Venetië (f) • gedraagt zich gantfch an- ders j zynde in het tegendeel den gantfehen dag bezig met yverig te teekenen en te fchilderen tot ere van deze flad , en om zelf daardoor jroem te erlangen, 't geen hem ook een beruch- ten Leraar in de Teeken- en Schilderkunde maakt. Voor het overige geef ik u deze les: dat gy , alle vooroordeel van vfiendfchap aan een' zyde {tellende, voortaan meer naar billyk- heid oordeelt. EINDE.
(*) Dit is een' voorzegging, die Wy hedendaags meer dan
in enigen verleden tyd vervuld zien. (f) Nochtans bloeiden, ten tyde deze zamenfpraak in 't
licht gegeven werdt, te Venetië Tintoret, Paulo Veronefe, Baflan en anderen, die veermeer verdienden genoemt te worden, dan deze Battifta, wiens Tafereelen naauwlyx bekend zyn. In weerwil van den goeden raad, dien men aan an- deren geeft, laat men veeltyds zich zelven voorinneemen; en het inzicht, om iemand dienft te doen, doet ons dik- werf gêhee-1 t<m onpaflc in loftuitingen uitwyden. |
||||||
KlJNöTWlSTORliCH U^rTfÜ
DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT |
||||||