JT'
l. 1 ..
K-sl
■J^t:
B!BL!0THEE(C
RUKSUNiVERSiTPIT
[ UTRECHT
■■■ .f«
ilüi
?9T5nbsp;vaa deu ÄV'sttterteTeÄ^^^^
fem ^ «
iFâlîSiîrSSÂ
H?rv gemeeutenbsp;de ^
Kamens het coueg^onbsp;„ ■K.loosterman.
s
-ocr page 3-^^iJyj/r
MEDEDEELINGEN AANGAANDE HET - - ' j
KLOOSTER ST. JANSKAMP, VAN DE DERDE ORDE VAN
ST. PRANCISCUS, BUITEN VOLLENHOVE,
ONTLEEND AAN TWEE NOG ONBEKENDE HANDSCHRIFTEN.
Voor eenigen tijd ben ik door de vriendelijke wel-
willendheid van den bezitter in de gelegenheid gesteld
kennis te nemen van een middeleeiiwsch handschrift,
dat niet zonder belang is voor de geschiedenis der
Overijselsche kloosters. Omtrent meer dan ééne dezer
geestelijke stichtingen zijn wij bijzonder goed ingelicht.
Ik denk, om geen meerdere te noemen, aan het klooster
te Windesheim en dat te Diepenveen, waarvan
Dr. Kühler ons een jaar geleden een voortreffelijke
monographie schouk. Maar luttel is de kennis, die
wij dragen aangaande verreweg de meesten, en gretig
grijpen wij daarom ook naar het weinige, dat wij
machtig kunnen worden. Ieder bericht, dat wij mogen
opvangen, is ons welkom, ook al stelt het ons niet
in staat ons een volledig beeld te vormen van de
uiterlijke lotgevallen en het innerlijk leven van zoo-
danige geestelijke stichting.
Ook het handschrift, waaruit ik u een en ander
ga mededeelen, is daartoe niet bij machte, en geens-
zins heb ik mij ook ten doel gesteld mijne nasporingen
zoover uit te strekken, dat ik mij zetten kon tot een
volledige bewerking van het materiaal, dat reeds
aanwezig is of wellicht nog hier of daar te vinden
zou zijn. Maar wel heb ik nog dankbaar gebruik
gemaakt van nog een tweede handschrift, dat tot
dusverre we! door wijlen den Hoogleeraar W. Moll,
mijn vereerden leermeester, is genoemd, maar, zoover
ik weet, nog niet werd gebruikt. Wat ik aan beide
manuscripten ontleende, moge u een niet te povere
winste dunken voor de kennis van het klooster van
de Derde Orde van St. Franciscus op St. Janskamp
buiten Vollenhove.
Het eerste handschrift, waarvan ik gewaagde, ver-
keert, zoowel wat het uiterlijke als het innerlijke be-
treft, in een vrij deplorabelen toestand. Het is een
perkamenten kwartijn, waarvan de bladen een afmeting
hebben van 22 bij 15 centimeter, in een zwart lederen
band, met ingedrukte stempels (als een gevleugelde
leeuw, een arend, een lelie en een Maria- of Heiligen-
beeldje) en een door 't ontbreken van een scharnier,
defecte koperen sluiting.
Maar erger nog dan het uitwendige, is het inwen-
dige geschonden.
De tweeledige inhoud bestaat, l». uit een korte
beschrijving van de levens der Heiligen voor iederen
dag des jaars en voorafgegaan door een inleiding,
waarin het nut en de zegen van de lectuur van dit
geschrift worden betoogd, en 2«, uit het necrologium,
in volgorde van den jaarkalender, van het mannen-
klooster St. Janskamp.
Het geheel is in zeer goed en duidelijk kwadraat-
schrift der 15e eeuw door eenzelfde hand geschreven
en dus blijkbaar als één geheel aangelegd, terwijl de
namen der gestorvenen in het necrologium — 't eerst
vermelde sterfjaar is 1405, 't laatste 1571 — met
verschillende handen zyn ingevuld. Maar de staat,
waarin het zich bevindt, is zeer treurig.
Het eerste blad, en dus het begin van de Inleiding
op de korte levensbeschrijving der Kalender-Heiligen,
ontbreekt al dadelijk, zoodat wfl de drie eerste redenen,
waarom de opsteller de lectuur van zijn geschriftje
heilzaam acht, missen, en wij op blad 2 verso alleen
hooren: „Die vierde sake, waerom dat wi dit boexkijn
alle daghe besien sullen, is dese: „Dat wi ons speghelen
sullen dagelics in der heiligen claren leven ende
duerbaer liden, ende merken hoe ongelyc wi oen syn,
opdat wTlt;^s voer Gade seamen ende seer bedroven
ende oec dat nersteliken pinen te beteren, mit hulpe
der heiligen ende verdernissequot;.
Daarop volgen de levens der Heiligen voor 1 tot
en met 30 Januari, waarna een niet minder groote
gaping komt dan tot 4 Augustus, zoodat een moeilijk
te berekenen aantal bladen verloren is gegaan. Ge-
lukkig dat van laatstgenoemden datum af, de levens
geregeld worden voortgezet tot het einde des jaars,
waarna de schrijver besluit mot de woorden: ,,Laus
tibi sit Christe, quum liber explicit istequot;. Maar
jammer weer, dat de niet onverdienstelijke hoofdletters,
bij de hoogere feestdagen, als Dertiendag, Maria's
Geboorte, St. Franciscus en andere, geïllumineerd in
rood, blauw en groen, meestal door vocht veel hebben
geleden.
Ook het Necrologium is maar ten deele bewaard
gebleven. Het loopt van 1 Januari tot en met 1 Juni
door, maar daarna volgt een lacune tot en met 7
September. Dan komt nog een enkel blad met de data
van 8 tot en met 17 September, en de rest, omstreeks
13 bladen beslaande, is onmeedoogend weggesneden.
Omtrent het andere door mij gebruikte Hs. kan ik
korter zijn. Het is een brokstuk van een metrische
kroniek, in Latijnsche verzen, „De loco et ministris
Campi Sti Johannisquot;, 108 regels groot, niet al te
onduidelijk geschreven met een 16de eeuwsche hand
en niet vóór 1526 vervaardigd, wijl de laatste daarin
r bezongen minister van St. Janskamp in dat jaar over-
leed. Het komt als 5de stuk voor in een 16de eeuwsch
handschrift, bevattende: a. Tractatus de professione
monachorum; h. Regula de penitencia beati Francisci;
c. Statuta fratrum et sororum ordinis Sancti Francisci
in civitate et diocesi Trajectensi in communi vita
degentium; d. Puncta in capitula generali ordinataquot;,
eertijds in 't bezit van den hoogleeraar W. Moll, die het
van St. Janscamp afkomstig achtte. Het berust thans
op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
Wat valt er nu uit deze beide Hss. omtrent St.
Janscamp te leeren?
Laat mij eerst met een enkel woord in herinnering
brengen wat ons reeds van elders bekend is. De
kroniek van den Agnietenberg van Thomas ä Kempis
en het Leven van Dirk van Herxen, waaruit Linde-
bom (p. 249 sqq.) en de Oudheden van het Bisdom
van Deventer (I, 588 v.v.) hebben geciteerd, en vooral
dr. Schoengen's uitgave van de Kroniek van 't Zwolsche
fraterhuis, waarin dat Leven naar twee verschillende
Hss. voorkomt, zeggen ons, dat Johannes van Ommen,
de blinde broeder uit het Zwolsche fraterhuis, naar
den Agnietenberg verhuisd, deze plaats weer verliet,
toen deze stichting in 1398 in een Regulierenklooster
werd herschapen, en nu naar Vollenhove toog, waar
i)ij met eenige andere broeders een nieuwe vergade-
ring op St. Janscamp, even buiten de stad, oprichtte.
Na verloop van tijd namen zij in 1409 het kleed der
Franciscaner Tertiarii aan. Johannes van Ommen
werd zelf het hoofd van dit convent en stierf, 70 jaren
oud, den len September 1420 ten huize van de zus-
ters der Derde Orde van St. Franciscus te Almelo.
Na zijn dood wendden zich de broeders tot Dirk van
Herxen, den rector van het Zwolsche fraterhuis, om
een priester en leeraar, en ontvingen Johannes Rees
tot hun hoofd, die dat ambt loffelijk waarnam en hun
vele privilegiën, benevens een kerkhof bezorgde.
Christiaan de Zeeuw, een broeder van de Derde Orde
van St.. Franciscus, volgde hem op, en na diens dood
werd Dirk van Herxen andermaal in den arm geno-
men, die hun daarop Albert Griet, een zijner fraters,
tot biechtvader afstond. Voor de derde maal daartoe
aangesproken, zond hij hun een broeder uit het Frater-
huis te Albergen, Thomas genaamd, die het, echter
niet zonder veel moeite, daarheen wist te sturen, dat
het bestuur over St. Janscamp uitsluitend in handen
kwam der priesters, waar tot dusverre de zorg voor
de stoffelijke belangen geheel bij de leekebroeders had
berust. Wijst dit vermoedelijk op den tijd, waarin de
meer vrije vergadering der Tertiarissen geheel over-
ging in een klooster der Derde Orde, waarschijnlijk
was het ook in die dagen, dat St. Janscamp opge-
nomen werd in het zoogenaamde kapittel van Utrecht,
dat tijdens het Baseier Concilie 70 kloosters omvatte,
en waarvan Adrichomius in 1470 een lijst opmaakte,
die wij bij Lindenborn en elders vinden afgedrukt.
Nog vernemen wij uit de Oudh. van het Bisdom
Deventer dat, volgens ordonnantie van het in 1572
te Amsterdam gehouden Generaal Kapittel, bepaald
werd, dat tijdens een vacature van het ambt van
Generalen minister, de Proost van het St. Paulus-
klooster te Amsterdam of die van St. Janscamp te
Vollenhove, met de tijdelijke waarneming er van belast
zou zijn. Waren de kloosterlingen, zooals Römer
(Kloosters en Abdijen in HoH. en Zeeland 1. 528)
mededeelt „sexus nobiliorisquot;, — waarbij ik niet aan
het „adelijkequot;, maar aan het „mannelijkequot; geslacht
meen te moeten denken, — de kloosterinkomsten,
zooals wij uit de Oudh. van het Bisdom Deventer
(I, 601) vernemen, werden na het verbannen der
religieusen aan do Schatkamer van Overijsel toe-
gewezen.
Aan deze van elders bekende feiten komen nu
onze beide Hss. het hunne toevoegen. Laat ons zien
wat zij ons achtereenvolgens omtrent den stoffelijken
en geestelijken toestand te zeggen hebben.
Al dadelijk vernemen wij uit de metrische kroniek
„de loco et ministris Campi Sti Johannisquot;, dat in
den eersten tijd, toen Johannes van Ommen zijne
vergadering had opgericht, de stoffelijke middelen, —
en dat is het gewone verschijnsel bij al wat de devotie
uit het geloof en om Godswil in de middeleeuwen
en ook wel later ondernam, — nagenoeg geheel ont-
braken: ,,Kes omnis deërat, paupertas tota ibi visa
estquot;, heet het. En dat gold allereerst het benoodigde
voor den eeredienst.
Maar Heer Hendrik van Damasch, cureit van
Vollenhove, die 2 Jan. 1407 stierf, zorgde voor een
goed brevier, en Reinier van Reinsberch te Kampen,
de in 1424 (25 Apr.) overleden vader van den profes-
broeder Jacob van Reinsberch, gaf een xeer goed
brevier ten geschenke. In later tijd had de kerk aan
Gerrit van Rees, wiens sterfjaar in 1476 (3 Jan.)
viel, eeu zilveren wierookvat te danken, „dat hij ge-
wonnen heeft met den arbeid sijner handenquot;, zooals
het heet, terwijl Johan Vrijthof, overleden in 1496
(1 Juni) „een goeden kelc, die beter was dan 30
gouden Rijnsche gld.quot; ten geschenke gaf. En Meester
Johan Monix, die in 1468 (16 Mrt.), en üheert van
den Broeck, die in 1491 (15 Mrt.) overleden, gaven
ieder een glas in den trans.
Van het kerkgebouw, waarvoor dit kerkgereedschap
bestemd was, mochten wij het stichtingsjaar niet ver-
nemen, al moet dit vóór 1437 gesteld worden, toen
Albert Griet, de reeds genoemde minister van St.
Janscamp, de eerste was, die daar in het koor werd
begraven. Uit den Kalender, die de korte levensbe-
schrijving der Heiligen bevat, vernemen wij dat de
kloosterkerk althans drie altaren had, dat van O. L.
Vrouw, waarvan op 29 Augustus, en dat van St.
Johannes, waarvan op 30 September de wijding weid
herdacht, terwijl het derde, het hooge altaar boven
in het koor, op den 10quot;'™ October ter eere van St.
EYanciscus en den heiligen martelaar Erasmus gewijd
was. Op dienzelfden dag viel ook de viering van de
wijding der kerk zelve, ter eere van Maria, de moeder
Gods, St. Johannes Baptista en St. Johannes den
Evangelist.
Ook geldelijke steun bleef niet achterwege. De
groote vriend der devoten uit dien tijd, de bekende
pastoor van Almelo, Evert van der Eeze, is de eerste
der weldoeners, wiens naam in het Necrologium
vermeld wordt. „Behalve de weldaden, reeds bij zijn
leven betoondquot;, heet het, vermaakte hij aan St. Jans
kamp bi] testament 60 Vlaamsche gld., toen hij den
April 1405 kwam te sterven; en de in hetzelfde
jaar (5 Juni) overleden Aelken ten Brincken gaf
52 Fransche schilden. Zulke geldelijke schenkingen
werden in vervolg van tijd bij herhaling ontvangen.
Segher van Stegherden, die in 1437 (13 Mei) over-
leed en op het kerkhof van St. Janscamp begraven
werd, schonk 20 gld.; Jacob van Araerongen, maar-
schalk van den Utrechtschen bisschop, die een jaar
later stierf (14 April 1438) en evenzoo op het klooster-
kerkhof een rustplaats vond. schonk 31 gouden
Eijnsche gld.; terwijl jonker Harmen van Cuenre,
„onse sonderlinghe vrientquot; geheeten, die in hetzelfde
jaar overleed, de broeders met 100 Arnhemsche gld.
verblijdde. Aan Johan Bonygerho(usen), den in 1448
(9 Sept.) gestorven Oldenzaalschen kanunnik, had het
klooster 59 Rijnsche gld. te danken, en Johan Cock,
kanunnik te Steenwijk, drie jaar later overleden
(15 Maart 1451). gaf 20 Rijnsche gld. Hetzelfde be-
drag ontving St. Janscamp van Gerrit van Buckhorst,
gestorven in 1460 (15 April), en van den schenker
van een der glazen in den trans, den in 1468 over-
leden Mr. Johan Monix, nog 42^ Eijnsche gld., ter-
wijl Mechteld Sonnebeich, wier sterfjaar in 1474
(3 April) viel, een jaarrente van 1 Rijnsche gld. ver-
maakte. Van Willem Geertson, in 1486 (21 Febr.)
gestorven, kreeg het klooster 230 Rijnsche gld., en
ook de schenker van het andere glas in den trans,
Gheert van den Broeck, overleden 1491 (15 Mrt.),
bedacht het convent nog met 50 Rijnsche gld. Yda
en Galen van Wezel, wier sterfjaar op 1492(6 April)
gesteld wordt, schonken 60 gouden Rijnsche gld.;
Johan ter Hellen en Stijvelt zijn huisvrouw, die achter-
eenvolgens in 1492 en 1493 op het kerkhof van
St. Janscamp begraven werden (overl. hij 23 Feb.
1493, zij 5 Apr. 1492), gaven een jaarrente van 8
Arnhemsche gld. Aan Rolof Bous, die in 1505 (15 Apr.)
overleed, had het klooster 53 Rijnsche gld. te danken,
en aan den in 1548 (13 Mrt.) overleden Lubbert
van Til, pastoor van Zwartsluis, 60 Rijnsche gld.,
terwijl Hermen Rokers en Grete Rokers, wier sterf-
jaar niet ingevuld is, met hunne vrienden nog 20
Rijnsche gld. schonken. Allicht zou de som, die nu
8 ä 900 gld. bedraagt, benevens een paar jaarrenten,
grooter zijn, als het Necrologium in zijn geheel tot
ons ware gekomen.
Maar ook van schenkingen in land weet het ons
te verhalen. Een erf in Mastenbroek viel het klooster
ten deel van Johan Jhelysson van Zwolle en zijn
vrouw, die in 1412 (15 Febr.) stierf; een morgen
lands in Lamblick van Gerrit van der Eze, die in
1440 (23 Febr.) op het kerkhof van St. Janscamp
werd begraven; zes morgen lands in Mastenbroek
schonk de in 1459 (11 Mei) overleden Lijsbeth van
Amerongen te Zutphen, en Johan Boelmans, kastelein
in de Guenre, die in 1497 (4 Mei) stierf, voegde
hieraan nog morgen hooiland in 't Veen toe.
Eveneens werden de broeders verblijd door Rolef
Ovink, in 1443 (13 Febr.) gestorven, met een mud rogge
jaarlijks, en door Lijsbeth Brethouwer, in 1452 (23 Jan.)
op het kerkhof van St. Janscamp ter aarde besteld,
met 2 mud rogge erfelijk, waaraan Alert Suermont,
onderschout te Vollenhove, en zijn vrouw Eleys, die
mede hier een grafstede vonden in 145ö (4 Juni),
nog IV2 mud gerst 's jaars toevoegden.
Pelgrim van Rutenberch, Schout van Vollenhove,
„die ons een trouwe onderstander wasquot;, zooals
't Necrologium zegt, en zijn vrouw Margaretha, in
1438 (18 Mei) op St. Janscamp's kerkhof begraven,
bedachten het klooster met 1 vat boter 's jaars, en
de in 1442 (19 April) overleden Katherina Hiilebrants
deed zulks met vat boter erfelijk, terwijl, behalve
de weldaden reeds bij hun leven betoond, Evert van
IJselmuiden en Jutte zijn vrouw, in 1495 (7 Febr.)
gestorven, aan elk der broeders vijfmaal 's jaars een
wegge bij testament vermaakten.
Een dorre opsomming van giften inderdaad, waarbij
de jaren, waarin ze geschonken werden, slechts bij
benadering uit de sterfjaren der gevers zijn af te
leiden, maar die toch genoegzaam in het licht stelt
dat het St. Janscamp aan vrienden en weldoeners
niet heeft ontbroken.
Zien wij thans om naar 't geen beide Hss. ons
aangaande den geestelijken staat van St. Janscamp
kunnen leeren, en wel allereerst naar hen, die daar-
over, met den titel van „ministerquot;, het bestuur hebben
gevoerd.
Al dadelijk vernemen wij uit de metrische kroniek,
dat in den beginne, toen Johannes van Ommen aan
het hoofd der broeders stond, deze allen „plebeiquot;,
dus leeken waren. „Non clericus hautque sacerdos
credo a principio vixerat inter eosquot; heet het. Maar
Dirk van Herxen, die nooit achterwege bleef, als zijn
hulp gevraagd werd, „presbiteros successive dedit
illis binos. Noluerunt qui remanere tamenquot;.
Na van Ommen's dood in 1420, volgde de reeds
vermelde Johan van Rees, van wien het Necrologium
zegt dat hij „een wile minister wasquot;, en dus niet tot
zijn dood, die in 1457 viel, — en daarna Christiaan de
Zeeuw. Maar de metrische kroniek vermeldt geen van
beiden, en noemt Albert Griet den 'i«!™ minister,
zoodat men vragen mag of Johan van Rees en
Christiaan de Zeeuw ook de twee priesters waren,
die niet wilden blijven.
Deze Albert Griet wist langzamerhand eerzame,
jonge mannen voor de stichting te winnen, „presbiteri
qui fierent tempore inibiquot;. Want het stond hem niet
aan, dat het aantal der leekebroeders de overhand had.
Deze toch waren er tegen gekant, dat velen de
priesterwijding ontvingen. Hij deed echter of hij hun
roerigheid en gemor niet merkte en ging zijn gang,
zoodat er nu meerdere priesters kwamen. En nu
lezen wij:
„Misse crebrescunt, cantatur, psallitur illic,
„Sepius et Celebris fit ibi sermo Dei.quot;
Toen hij den 5'^™ Mei 1437 stierf, was hy de
eerste, zooals reeds gezegd is, die in het koor der
kerk werd begraven, waar een groote zerk zijn rust-
plaats aanwees. (Grande ubi nunc saxum cernitur
esse situm.)
Den reeds genoemden Thomas leeren wij nu uit onze
Hss. kennen als Thomas van Gueterswijck uit West-
phalen, een frater uit Albergen, die den regel van
St. Franciscus had aangenomen. Onder dezen derden
minister nam het aantal broeders zeer toe en vele
nonnenkloosters begeerden een biechtvader uit St.
Janscamp. Vol van ijver, spoorde hij zijn klooster-
lingen aan tot deugdsbetrachting en strenge zelfver-
loochening; en toen hij, na het klooster 38 jaar bestuurd
te hebben, den 24«'™ Febr. 1475 stierf, gaf men
hem een rustplaats in het koor voor het altaar. „Sub
saxo corpus, spiritus ante Deum estquot;, zegt de metrische
kroniek. In het Necrologium wordt hij tevens Generaal-
minister der Orde van St. Franciscus van Poenitentie
genoemd.
Ais minister trad nu op Gijsbert van den
Bosch (Buscoducensis), maar zijn geschiktheid was niet
groot; ,,precipue clerum moderandi gracia paucaquot;,
zegt de metrische kroniek. Hij werd daarom van zijn
ambt ontslagen en biechtvader van de Zusters in het
St. Michaëlsklooster op den Oort te Kampen, waar
hij den 28®'®quot; Maart 1494 overleed.
In zijn plaats werd Hendrik van Stralen benoemd,
een beminnelijk en eerwaardig man, een archigraphus
(notarius), die zorg droeg dat zijn broeders in vrede
leefden en liever bemind was dan gevreesd. Onder
hem werd het aantal priesters nog vermeerderd, terwijl
hij de leekebroeders in eere hield. Ook de stoffelijke
belangen werden door hem zeer behartigd door den
bouw van zeer schoone kloostergebouwen. In 1486
maakte hij als scheidsrechter een deeling tusschen
Glarenbergh en Harm Haegen (Arch. aartsbisd. v.
ütr. XXX, bl. 70). Hij was dus toen reeds minister van
St. Janscamp. In 1501 stierf hij op hoogen leeftijd;
„Cui requiem donet (nam meruit) Dominusquot;, zegt
ons Hs.
Als 6'!® rector volgde hem Hendrik Schimmel-
penninck uit Zutphen op, gesproten uit een der
regeerende familiën. Door goede zeden en vrome
werken deed hij zijn ambt alle eer aan, waarom hij
ook tot Generaal-minister der orde werd verheven.
Schoon hij dit ook ten volle verdiende, liet hij zich
eerst op dringend verzoek der eerwaarde vaders deze
keus welgevallen, in de hoop alzoo nog meer winste
te kunnen doen voor God. Breekt hier ons Hs. af,
het Necrologium zegt ons nog, dat hij, na 25 jaar
minister van St. Janscamp te zijn geweest, den
2(;sten ^p^ji 1526-overleed. Van de latere ministers
noemt het Necrologium alleen nog Gerrit van Epe,
die blijkbaar Schimmelpenninck verving, daar hij 20
jaar lang aan 't hoofd van St. Janscarap stond en den
gden januari 1546 overleed.
Zien wij nu van de ministers om naar de overige
broeders, dan vinden wij er niet minder dan 26
vermeld, die in verschillende vrouwenkloosters met
de geestelijke zorg werden belast. In het St. Agneten-
convent en het St. Michaëlskloester te Kampen, in
de kloosters der Derde Orde te Nijmegen, Almelo,
Oldenzaal, Monnikendam, Zonsbeek, Weesp en Hasselt,
in het St. Margaretha-convent en het klooster Roden-
burch of Roomburch te Leiden, het klooster IJzen-
doorn te Zutphen, St. Nicolaas en Bethlehem te
Utrecht en het St. ürsulenkloostei' te Amsterdam
traden zij als biechtvaders op. Ik zal u hun namen
besparen, maar maak alleen uitzondering voor die
paters, die naar het vrouwenklooster Clarenbergh van
dezelfde orde, en evenzoo buiten Vollenhove gelegen,
gezonden werden. Als biechtvaders stierven aldaar
in 1469 (13 Mei) pater Ribbert, in 1503 (2 Juni)
Johan van Wynsym, in 1541 (17 April) Marten van
Emmerik en in 1546 (19 Mei) Gerlich van Deventer.
Want niet alleen door de nabijheid, maar ook blijkens
het feit, dat in het Necrologium ook een elftal zusters
uit Clarenbergh. vermeld worden, die van 1405 af,
toen het nog slechts een Zustervergadering was, tot
1571 toe, in de gebeden der broeders van St. Jans-
camp herdacht werden, blijkt duidelijk dat beide
kloosters, die trouwens tot hetzelfde ütrechtsche
Kapittel behoorden, in nauwe betrekking tot elkander
hebben gestaan. Laat ons voor de rust der paters
hopen, dat zij niet te zeer, a!s de reguliere kanunnik
Hendrik van der Toramen uit Sevenbron bij de Maria-
Magdalena zusters te Antwerpen, de waarheid hebben
ondervonden van het distichon:
Gratia nulla perit, nisi gratia sola sororum:
Sic fuit. est et erit; ondanck in fine laborum i).
Het Necrologium vermeldt voorts een aantal namen
van broeders, die als provener, librarius, sieckwaarder,
lijkwaarder, gastwaarder, portier, timmerman, schoen-
maker, bouwmeester, schaapherder of varkenshoeder
in dienst waren. Het zijn bijna uitsluitend priesters
of profesbroeders. Begrijpelijk is het dat St. Janscamp,
dat zoo na verwant was aan de Broeders van het
Gemeene leven, in Luijken, een ongeprofeste broeder,
die in 1412 (9 Juni) stierf, reeds vroegtijdig een
,,perkamentmakerquot; had. Wij weten trouwens uit de
Bijdr. voor de Geschiedenis van Overijssel (I bl. 275),
dat de broeders van St. Janscamp ook in lateren tijd
ijverige afschrijvers zijn geweest. Omtrent de mis-
boeken van de kerk te Genenmiden toch vernemen
wij daar: „Dat nye missael op 't hoghe altaer ge-
schreven op Sancte Johans Camp ende waert bestadet
te schriven A». Domini MCCCCLXXXIH ende ge-
levert Anno LXXXV, ende heft ghecost XXXV
Zie mijn Kloostervereeniging van Windesheim, bl. 242 en
213, waar het ontleend is aan Hs. 11985 der Bourgondische
Bibliotheek te Brussel, Memoriale Septem-Fontium ab Aegidio
van der Heoken conscrii)tura, usque ad annum 1538. Dr. Schoen-
gen haalt het mede aan in zijn uitgave van de Narratio de
inchoatione domus Clericorum in Zwollis, bl. CXCIV, en noemt
het daar, op grond van het getuigenis van Trithemius, een woord
van Gerrit de Groote.
golden Rijnsgulden. De nije solter (psalmboek) ghecost
XI golden gld.- eodem loco aquot;. XC.quot;
Omtrent de talrijkheid der kloosterbevolking valt
r.iets met zekerheid te zeggen. In het Necrologunn,
dat slechts over bijna een halfjaar loopt, en van UOo
tot 1571. dus over 166 jaren de namen der ge-
storvenen opgeeft, komen, na aftrek der weldoeners
en zusters van Clarenberch, 175 overleden broeders
voor, wat over het Necrologium in zijn geheel alzoo op
ongeveer 350 gesteld zou mogen worden, of op even
2 dooden per jaar. Maar is bij de gebrekkige hygiene
van dien tijd, de berekening van gemiddeld 4 a 5 dooden
geoorloofd, dan zou men dooreen genomen de klooster-
bevolking op 40 a 50 broeders mogen stellen. Toch
zijn er jaren van grootere sterfte geweest, daar men
reeds in het halve Necrologium op de jaren 1418,
1440 en 1489 ieder 4 sterfgevallen vindt aangetee-
kend en deze in 1494 en 1514 respectivelijk 6 en
7 bedroegen. De pest, die de Overijselsche steden
in de 15e eeuw zoo duchtig teisterde en vooral in
l,et genoemde jaar 1440 en 1441 den Agnietenberg
bezocht, zal daaraan wel deel hebben gehad. Toch
maakt het Necrologium meer dan eens gewag van
broeders die een hoogen leeftijd bereikten, waartoe
niet in de laatste plaats de in 1544 (9 Maart) over-
leden priester Hendrik van Emden mag gerekend
worden, van wien staat aangeteekend, dat hij „syen
milden 'mis gesongen had des jaers te vorenquot;.
' Ziedaar wat wij uit beide Hss. aangaande St. Jans-
camp mochten vernemen. Resumeeren wij kortelijks, dan
a verkeeren wij niet meer in volslagen onwetend-
heid omtrent de kloosterkerk en het kerkgerï, voor
den eeredienst;
b.nbsp;dan zijn wij bekend geworden met een goed
deel van St. Janscamp's bezittingen, die door schen-
kingen waren verkregen, en met de namen dezer
weldoeners;
c.nbsp;dan kennen wij de mannen die van 1399 tot
1546 aan het hoofd der stichting hebben geslaan, en
eenigermate ook de verdiensten, die zij als zoodanig
hebben gehad;
d.nbsp;dan weten wij iets af van de geestelijke zorg,
die vele broeders gedragen hebben voor verschillende
nonnenkloosters derzelfde orde;
e.nbsp;dan is ons een enkele blik gegund op de onder-
scheidene werkzaamheden, die de broeders voor de
stoffelijke belangen van het klooster hebben verricht,
f.nbsp;en weten wij, dat zij zich ook met het afschrijven
van boeken onledig hebben gehouden en de librarius
niet heeft ontbroken, aan wien de zorg voor de geeste-
lijke lectuur was toevertrouwd.
Dat alles is niet genoeg om ons een volledig beeld
van het leven in St. Janscamp te geven. Laat ons
hopen, dat nog meer materiaal aan het licht kome,
dat een beschrijving van de geschiedenis dezer stichting
in de toekomst mogelijk maakt.
'I
J. C VAN SLEE.
Naschrift. Beide Hss., waaraan het bovenstaande
is ontleend, zijn door mij uitgegeven in het Archief
van het Aartsbisdom Utrecht, Dl. XXXVI, afl. 1,
benevens enkele bescheiden op St. Janscamp betrek-
king hebbende, die mij door Mr. J. Nanninga Uitter-
dijk welwillend uit het Archief der Gemeente Kampen
werden verstrekt.