ONDERZOEK
NAAR DE RESULTATEN DER
TU BE RCU LOSEBEHANDELING
IN HET SANATORIUM
„BERG EN BOSCHquot;
R. L. BAART DE LA FAILLE
»IBLIOTHESK otR !
rl
-ocr page 2-4gt;- 'i quot;.:' '
l-y
; ■ . ■
w
V!
r*
-ocr page 4-f quot;quot;
' quot; .. r ■
' ■ .y
N.
: s
onderzoek naar de resultaten
der tuberculosebehandeling in
het sanatorium „berg en boschquot;
-ocr page 6-À'-quot;'
■ V.
y.
X
Vf!
ii-
? «
onderzoek naar de resultaten
der tuberculosebehandeling in
het sanatorium „berg en boschquot;
^ a
- -i'
ONDERZOEK NAAR DE RESULTATEN
DER TUBERCULOSEBEHANDELING IN
HET SANATORIUM „BERG EN BOSCHquot;
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. TH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 25 APRIL
1939, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
ROBERT LEONARD BAART DE LA FAILLE
GEBOREN TE WINTERSWIJK
N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Jquot;
, 'afeefe -V lt; i-aï-ii
-ocr page 11-AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN GROOTVADER
Dr. H. RIKKERS FISCHER,
ARTS TE DRACHTEN
-ocr page 12- -ocr page 13-VOORWOORD.
Het is een goede traditie, dat de promovendus op deze plaats
zijn dank uitspreekt aan allen, die aan zijn opleiding hebben
meegewerkt en die geholpen hebben hij de bewerking van het
proefschrift.
Misschien meer dan bij welke studie ook wordt de waarde van
de arts bepaald door zijn waarde als mensch. Mijn groote dank
gaat uit naar hen, die mij steeds hierop hebben gewezen en die
mij de waarde van een breede ontwikkeling hebben doen inzien.
Voor alles denk ik hierbij aan U, mijn Ouders en mijn Vrouw.
Maar ook aan U, Hoogleeraren en Lectoren van de Medische
faculteit der Utrechtsche Universiteit, want het is mijn overtui-
ging, dat de belangrijke plaats, die de medische wetenschap van
Nederland in de wereld inneemt, te danken is aan de hooge
opvatting, die gij allen van Uw taak koestert.
De omstandigheden hebben er toe geleid, dat deze studie reeds
grootendeels gereed was, voor zij aan U, Hooggeleerde d e
Langen, hooggeachte promotor, werd voorgelegd. Ik ben U er
zeer dankbaar voor, dat U desondanks de moeite hebt willen
geven, U in deze studie geheel in te werken.
Reeds meer dan twaalf jaren heb ik bij U, Hooggeleerde
Baart de la Faille om raad mogen aankloppen en ook
nu weer bent U steeds bereid geweest om veel van Uw zoo uiterst
bezette tijd aan mij af te staan.
Zeergeleerde Sikemeier en Zeergeleerde Vos, met groote
dankbaarheid denk ik terug aan de wijze waarop U heiden, in
vaak zoo moeilijke omstandigheden, mijn belangstelling voor de
moderne tuberculosebehandeling hebt wakker geroepen. Moge
dit proefschrift U een bewijs zijn, dat Uw beider initiatief vruch-
ten heeft afgeworpen.
Zeergeleerde Bronkhorst, het is moeilijk uit te drukken
hoezeer ik het op prijs stel, dat U aan mij de resultaten van het
door U opgebouwde Berg en Bosch, Uw levenswerk, ter bewer-
king hebt toevertrouwd. U hebt de zeer bijzondere kunst ver-
staan mij alle medewerking te verleenen en mij toch in mijn werk
volkomen vrij te laten.
Zonder de medewerking van Uw staf, zoowel artsen, zusters
als personeel was dit werk onmogelijk geweest. In het hijzonder
gaat mijn dank uit naar U, Zeergeleerde O r b a a n. In vele uren
van samenwerking heb ik mogen profiteeren van Uw groote
ervaring en veelzijdige kennis.
Dit officieele einde mijner studie mag niet besloten worden
zonder een woord van erkentelijkheid voor het vele dat het
Utrechtsch Studenten Corps en mijn vriendenkring „Tafelrondequot;
mij heeft gegeven.
One should not dogmatise on statistics when they seem
contrary to actual experience (J. M. Keynes).
What is at the back of these figures?,
What factors may be responsible for this value?,
in what possible ways could these differences have arisen?
(A. Bradford Hill).
INLEIDING.
Sinds men in de loop der negentiende eeuw heeft
oegrepen hoe vele ziekteverschijnselen gebracht moes-
ten worden in één samenhang — de tuberculose —,
IS men steeds meer gaan inzien, welke groote plaats de
tuberculose onder de doodsoorzaken innam en welk een
ellende zij veroorzaakte. Vooral sinds men na P a s t e u r
een beter begrip had gekregen van de hygiëne en het
intectieprobleem, waardoor plagen als cholera, pest,
poKKen, typhus, enzoovoorts, althans in de West-Euro-
peesche landen vrijwel overwonnen zijn, nam de betee-
reaqenbsp;die op behandeling zoo weinig
had toe 'nbsp;^^ hygiëne blijkbaar nog weinig vat
innbsp;ontdekking van de tuberkelbacil door K o c h
1ÖÖ2, leefde in de wereld de vurige hoop op, dat,
op eenzelfde wijze als vele andere infectieziekten, de
moerculose nu afdoende behandeld zou kunnen worden,
i^e tuberculine bleek helaas niet het universeele genees-
middel te zijn, dat men gehoopt had te zullen vinden. Dit
aien van de tuberculine is zelfs de oorzaak geweest, dat
eien weer zijn gaan twijfelen aan Koch's ontdekking en
e besmettelijkheid van de tuberculose. In 1907 is onder
eidmg van professor Fokker te Groningen in ons land
sm^tr?nbsp;enquête gehouden, over het al of niet be-
was zijn van de tuberculose. Het resultaat hiervan
allerminst een éénstemmige meening. Uit der-
y iJKe gebeurtenissen blijkt duidelijk, hoe weinig de
therapie van de tuberculose aanvankelijk verder is ge-
brüht door de ontdekking van de tuberkelbacil.
Op talloos veel manieren heeft men getracht de long-
tuberculose te genezen. Als voornaamste zijn hiervan ge-
bleven, frissche lucht, rust, goede voeding en de laatste
tien jaar de collapstherapie. Deze laatste is nog in volle
ontwikkeling. Noch de wijze waarop zij effect heeft, noch
haar indicatie zijn vaststaande feiten, en over de invloed,
die zij therapeutisch heeft, zijn de acten nog allerminst
gesloten.
In Nederland, zooals trouwens in de meeste Euro-
peesche landen, is de sterfte aan longtuberculose gedu-
rende de laatste veertig jaar aanzienlijk gedaald i).
Gemakkelijk zal de leek dan tot de foutieve conclusie
komen, dat dit alleen een gevolg moet zijn van een betere
behandeling. Men vergeet dan, hoe vele andere factoren
ook hebben meegewerkt om dit resultaat te bereiken. De
sociale en hygiënische toestanden zijn, zeker in Neder-
land, enorm verbeterd en een beter begrip van het infec-
tieprobleem heeft voor de prophylaxe veel beteekenis
gehad 2). De consultatiebureaux en de tuberculosever-
eenigingen hebben op dit gebied veel kunnen doen en de
alom bekende belangstelling van wijlen H. M. Koningin
E m m a had daarbij zeker een groote invloed. Zoowel
door het opsporen en isoleeren van infectiebronnen, als
door het steeds weer wijzen op het gevaar van positief
sputum is zeker veel infectie voorkomen. Men mag ech-
ter niet tevreden zijn met verbetering der sociale toe-
standen, met een betere prophylaxe, eventueel gepaard
met B. C.-G. enting. Het tuberculoseprobleem vraagt
meer.
Een directe bestrijding, een goede therapie, blijft een
eerste vereischte. De geschiedenis hiervan toont echter
een lange rij teleurstellingen.
De statistieken van W e i c k e r t 1903 en B a r d s-
Dr. D. Rijk els: Nederlandsche Tuberculosecijfers, 1937.
1nbsp;Ursache der beobachteten Abnahme der Tuberku-
losesterbhchkeit: Die Tuberkulose 1930. 6. ref. Zentral bl. Bd. 33.
-ocr page 17-Well 1910 geven aan dat de sanatorium- respectieve-
lijk tuberculosebehandeling tijdens de kuur misschien
eenige verbetering geeft, maar dat deze verbetering weer
teniet gedaan wordt door een hooger sterftepercentage
van de behandelde patiënten na afloop der kuur 3). quot;
Door velen is hieruit de conclusie getrokken, dat het
geld voor de tuberculosebehandeling grootendeels weg-
gegooid werd en dat men er slechts naar moest streven,
de patiënten werk te doen vinden, resp. leeren, waartoe
2ij nog wel in staat waren.
Dit standpunt wordt door velen, vooral in Engeland
en Amerika nog ingenomen, en het wordt wel getypeerd
door een zinnetje in het jaarverslag 1937 van de bekende
c-ngelsche nazorgkolonie Papworth; ........we do
not yet know of a cure for tuberculosis. We arrest the
disease, we make life bearable- nay happy- while the da-
maged organism lives under ideal conditions...... a
breakdown in the majority of cases becomes almost ine-
vitable .., etc,quot;
Naar aanleiding van een door hem met Karn gemaakte
statistiek zegt Stocks in 1922 (overgenomen uit Brie-
ger 3)).
M...they were unable to find any advantage of the
sanatorium treated group as regards survival or pro-
gress, except the far advanced...quot;
Wingfield^) ref. Brieger, vergeleek de sanatorium-
resultaten van een groep patiënten behandeld tusschen
|905 en 1914 met een groep behandeld tusschen 1915 en
1931, totaal 8766 gevallen, alle uit het Brompton Hos-
pital Sanatorium en hij komt daarna tot de conclusie:
quot;The prognosis of an average case of pulmonary tuber-
culosis had not materially changed during the past thirty
years and that our patients of more recent years show
E. Brieger: After-care and Rehabilitation. 1937.
R. C. W i n g f i e 1 d. Sir Percival Hortongt;Smith Hartley, V. A. Burrows
— Brompton Hospital Series Vol IV 1935 —:
1 he expectation of survival in pulmonary tuberculosis. An Analysis of 8766
cases treated at the Brompton Hospital Sanatorium.
an after-history very similar to those of cases treated in
the earlier periodquot;.
Hiertegenover staat de meening van anderen, zeker
ook in Nederland, die meenen de laatste jaren een
ander geluid te kunnen laten hooren. De jaarverslagen
van het volkssanatorium te Hellendoorn, van Hoog-La-
ren. van Berg en Bosch hebben een optimistischer toon.
Bezan^on en andere Franschen hameren op het denk-
beeld van intensieve sanatoriumbehandeling. Brieger
geeft in zijn bovengenoemd werk eenige statistieken,
die een verbetering in prognose aangeven, zooals die
van Cheshire Joint Sanatorium en het Midhurst Sana-
torium. Ook de bekende statistiek van Muenchbach
wijst op eenige betere prognose van behandelde tuber-
culoselijders. En uit de cijfers, die Braeuning en Nei-
sen 6) geven, trekken zij de conclusie, dat de behandelde
patiënten een voorsprong krijgen op de niet behandelde.
Nu is de medische statistiek, zeker voor een chroni-
sche ziekte als de longtuberculose, een terrein vol voet-
angels en klemmen. Om het resultaat van een behande-
ling met de grootst mogelijke zekerheid vast te stellen,
zou men moeten vergelij'ken: twee volkomen identieke
groepen, die in niets verschillen, dan in de behandeling.
Dan moeten deze groepen nog groot genoeg zijn en jaren
vervolgd kunnen worden om na te gaan, of de aanvan-
kelijke verandering ook blijft bestaan. Aan deze aller-
strengste eischen is in een tuberculosestatistiek nog nooit
voldaan en zal ook wel nooit voldaan kunnen worden.
En juist om de waarde van een behandeling eener chro-
nische ziekte als de tuberculose te bepalen, heeft men de
statistiek bijzonder noodig.
Het is zeer moeilijk om een overzicht te krijgen van de
bestaande sanatoriumstatistieken, daar zoovele alleen ge-
publiceerd zijn in jaarverslagen. Brieger heeft zich groote
^ Dr. W. Muenchbach — Tuberkulose Bibliothek Nr. 49 —•
Das Schicksal des lungentuberkulösen Erwachsenen.
quot;) H. Braeuning und A. Neisen — Tuberkulose-Bibliotheek Nr. 52 —:
Die Prognose der offenen Lungentuberkulose.
moeite getroost, zooveel mogelijk op dit gebied te ver-
zamelen. Ik refereer mij gaarne aan hem, wanneer hi)
de bovengenoemde statistieken de beste noemt, waarvan
die van Münchbach wel de bekendste is. Maar ook als
men veel minder strenge eischen stelt, dan hierboven
gebeurde, dan is er toch nog veel op deze statistieken
aan te merken. Er bestaan nog talloos ve e publi-
caties over speciale onderdeelen der longtuberculose, zoo-
als over de resultaten van de behandeling met
thorax, phrenico-exairese enz., maar zooals Munchbach
ook zegt: in de meeste gevallen ontbreekt een vergelij-
king met overeenkomende onbehandelde gevallen, bn
daarmede vervalt dan de maat voor de waardebepaling
van de behandelingsmethode. Eigenaardig genoeg maakt
Münchbach zelf een dergelijke fout wanneer hij verge-
lijkt een groep patiënten, die een pneumothoraxbehande-
ling onderging met een groep, die deze behandeling
weigerde of bij wie de aanleg mislukte. Het moet dui-
delijk zijn, dat deze groepen niet als gelijkwaardig be-
schouwd kunnen worden.
Brieger bespreekt in zijn bovengenoemde publicatie,
die verscheen ter gelegenheid van het Tuberculosecon-
gres te Lissabon in 1937, uitvoerig de resultaten van het
sanatorium Berg en Bosch te Bilthovcn. Hoewel deze
slechts voorloopig en gedeeltelijk berekend waren, vie-
len deze op door hun gunstighcid. De belangstelling
hiervoor van verschillende kanten getoond, werd aanlei-
ding de gegevens van Berg en Bosch uitvoerig te be-
werken en te trachten langs deze weg aan te toonen, dat
de moderne intensieve behandeling der longtuberculose
wel degelijk resultaat heeft. Bovendien wordt dan vol-
daan aan de reeds veel uitgesproken wensch naar een
uitvoerige Nederlandsche sanatoriumstatistiek, (o.a. van
Prof. Wi O 1 f f reeds in 1920 ^)).
Het materiaal leende zich bijzonder voor een bewer-
king, daar reeds van de oprichting in 1920 af, het mate-
Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 1920 11 2574.
-ocr page 20-riaal van Berg en Bosch zorgvuldig is gerangschikt en
de patiënten na ontslag geregeld vervolgd zijn. Tot een
zeer hoog percentage is het gelukt, geregeld antwoord
van de patiënten te krijgen, en zoodoende het geheele
ziekteverloop te volgen. Bovendien zijn van vrijwel alle
patiënten de Röntgenfoto's nog aanwezig. Zoo was dit,
statistisch bekeken, een zeer aanlokkelijk materiaal om te
analyseeren en om na te gaan, welke de invloed is van
de moderne intensieve behandeling, die omstreeks 1929-
1930 is ingevoerd. Daarvóór bestond de behandeling
bijna steeds uit langdurige bedrust met goede verzorging.
Samenvatting.
Naarmate de beteekenis van epidemische ziekten als
pest, cholera en typhus verminderde, is de beteekenis
van de tuberculose als volksziekte toegenomen.
Het is nog steeds een strijdvraag of (sanatorium-)
behandeling het ziekteverloop van de tuberculose beïn-
vloedt. Sinds de invoering van de intensieve behande-
ling bestaat er opnieuw behoefte dit vraagstuk aan de
orde te stellen, dus aan een statistiek, die de resultaten
hiervan weergeeft.
Er wordt op gewezen waarom het patiëntenmateriaal
van Berg en Bosch bijzonder gunstig is voor een statis-
tische bewerking, terwijl uit een voorloopige berekening
(Brieger: After-Care and Rehabilitation) reeds bekend
is, dat de resultaten van dit sanatorium zeer gunstig zijn.
Bovendien heeft de inlijving van de collaps-behandeling
in de oude sanatoriumkuur hier een groote invloed op de
behandelingsresultaten gehad.
Naschrift. Op de belangrijke studie van Griep
(diss. Amsterdam 1939) kon slechts oppervlakkig wor-
den ingegaan.
Behoudens de conclusie's over de invloed van de
caverne op de prognose stemmen de opvattingen echter
sterk overeen.
HOOFDSTUK I.
WIJZE VAN BEWERKING VAN HET
MATERIAAL.
In de jaren tot 1929 werden in Berg en Bosch de pa-
tiënten vrijwel uitsluitend behandeld met lange conser-
vatieve sanatoriumkuren. Daarna werd vrij plotseling
de collaps-therapie in een groot percentage der gevallen
toegepast, waarbij de groote beteekenis van de factor
rust niet werd vergeten. Zoodoende gaf dit materiaal
de gelegenheid, twee vrijwel gelijke groepen te verge-
lijken, die alleen hierin verschillen, dat de groep na 1929
de kans kreeg, om met collapstherapie te worden behan- / /
deld, voorzooverre de indicatie daarvoor leek te bestaan.
Er zal ,hier dus niet een vergelijking gemaakt worden
met een groep, die geheel onbehandeld bleef, maar met
een groep, die naar de vroegere opvattingen zoo goed
mogelijk werd behandeld.
Voor een zuivere vergelijking is een vereischte,
dat de bijkomstige omstandigheden zoo weinig mogelijk
verschillen. In dit opzicht is het materiaal van Berg en
Bosch zeer gunstig. Als sanatorium van en voor de
R.K. Arbeidersbeweging bleef het milieu, waaruit de pa-
tiënten komen en waarin zij na ontslag terugkomen, vrij-
wel hetzelfde. De leeftijd, waarop de meeste patiënten
werden opgenomen, bleef onveranderd, verreweg de
meeste patiënten van de afdeelingen voor volwassenen,
waarover deze onderzoekingen gaan, zijn tusschen 20 en
30 jaar oud. De eerste jaren werden meer mannen opge-
nomen dan vrouwen, maar al spoedig werden de afdee-
lingen even groot. De leiding van het sanatorium bleef
in dezelfde hand en ook het sputumonderzoek dat bij de
beoordeeling van het resultaat een groote rol zal spelen,
geschiedde steeds op dezelfde manier, terwijl het slechts
door enkele zusters werd uitgevoerd, die het pas na vele
maanden samenwerken en na vele contrôle, van elkaar
overnamen.
Om vergelijkingen van de behandelingsresultaten te
kunnen maken, is het noodig:
a.nbsp;het materiaal te zuiveren van vertroebelende facto-
ren; patiënten, die b.v. maar enkele weken zijn ge-
bleven, zijn geschrapt, daar zij niet voldoende be-
handeld konden worden;
b.nbsp;het materiaal te groepeeren. Ten eerste is het belang-
rijk na te gaan, hoe de behandeling bepaalde aandoe-
ningen beïnvloedt, en ten tweede bestaat de moge-
lijkheid, dat een gunstig resultaat in één groep en een
ongunstig resultaat in een andere, samen tot gevolg
hebben, dat op het totaal geen verandering merk-
baar is.
Aan een groepeering, die voor vergelijking dient, moet
de eisch gesteld worden, dat de groepen groot genoeg
zijn en tevens dat er weinig twijfelgevallen overblijven.
Men moet dus duidelijke criteria hebben.
Men kan het resultaat bepalen door de toestand bij
ontslag van de patiënten na te gaan, beter is het echter
conclusies te trekken uit de gegevens over de patiënten
eenigen tijd na ontslag, zeker bij een chronische ziekte
als de tuberculose. Deze onderzoekingen handelen dan
ook over het materiaal tot 1935, d.w.z. over de patiën-
ten, die tot en met 1935 zijn ontslagen. Zoo zijn min-
stens over twee jaren na ontslag nog gegevens beschik-
baar.
Kan men met zekerheid vaststellen, dat de resultaten
verbeterd zijn, dan is de conclusie, dat dit veroorzaakt
wordt door een succesvoller therapie, alleen dan geoor-
loofd, wanneer
a.nbsp;het uitgangsmateriaal gelijk of althans niet lichter is;
b.nbsp;de overige factoren, die invloed op het resultaat kun-
nen hebben, gelijk zijn gebleven, althans de resul-
taten niet in gunstigen zin kunnen hebben beïnvloed.
Voor zooverre na te gaan, wordt bij dit materiaal in
hooge mate voldaan aan voorwaarde b, zooals reeds op
blz. 7 werd uiteen gezet.
Aan voorwaarde a kan voldaan worden, door het
materiaal onder te verdeelen in groepen.
Bij het uitwerken van deze studie is steeds veel aan-
dacht besteed aan bovenstaande overwegingen.
Bij het verzamelen van het materiaal, is uitgegaan van
de lijsten, die geregeld aangelegd zijn van de volwassen
patiënten (15 jaar en ouder), die uit het sanatorium
Berg en Bosch zijn ontslagen. Ook zij, die in het sana-
torium zijn overleden, komen daarop voor. De eerste
anderhalf jaar na de oprichting werden buiten beschou-
wing gelaten, omdat er twijfel zou kunnen rijzen of
diverse onderzoekingen, waarvoor routine vereischt
wordt, toen wel met voldoende nauwkeurigheid zijn uit-
gevoerd. Vooral geldt dit voor het sputumonderzoek,
dat in de beredeneering een zoo belangrijke rol zal in-
nemen.
Genoemde lijsten zijn jaarlijks door Dr. Bronkhorst
persoonlijk samengesteld. Bij de verdere onderzoekingen
was het noodig een groot deel der ziektegeschiedenissen
te bestudeeren. Daarbij is steeds gecontroleerd of het
gevondene overeenstemde met de lijsten. Slechts spora-
disch klopten deze gegevens niet in het een of ander on-
derdeel. Er mag dus aangenomen worden, dat het uit-
gangsmateriaal betrouwbaar is.
Op deze lijsten staat van elke patiënt aangeteekend:
a.nbsp;verpleegduur;
b.nbsp;groep — volgens de indeeling van de Vereeniging
van Nederlandsche Tuberculoseartsen;
c.nbsp;resultaat der behandeling — aangeduid door 1, 2 of
3, waarbij 1 beteekent gunstig resultaat, 3 geen
resultaat;
d.nbsp;validiteit bij opname;
e.nbsp;validiteit bij vertrek;
f.nbsp;aanwezigheid van bacillen in het sputum tijdens
-ocr page 24-het verblijf in het sanatorium. Er wordt onder-
scheiden:
1.nbsp;positief/positief ( ), d.w.z. de laatste twee
maanden van het sanatoriumverblijf zijn in het
sputum nog bacillen gevonden;
2.nbsp;positief/negatief (H--), d.w.z. tijdens het ver-
blijf in het sanatorium zijn in het sputum tuber-
kelbacillen gevonden, minstens de twee laatste
maanden voor ontslag is dit bij herhaald on-
derzoek niet meer gelukt;
3.nbsp;negatief/negatief (--), d.w.z. Het is geen
enkele maal tijdens het verblijf in het sanato-
rium gelukt, om in het sputum bacillen te vin-
den. Ook de gevallen, die nooit sputum, of geen
sputum meer opgaven zijn in deze rubriek on-
dergebracht.
(De sputumgegevens zijn alle verkregen vol-
gens direct onderzoek, dat steeds maandelijks
en dikwijls vaker werd verricht. Voor het spu-
tumonderzoek zie verder Hoofdstuk III).
g. gewichtstoe- of afname tijdens het verblijf.
Rekening houdend met de eerder genoemde redenen,
moesten deze lijsten gezuiverd worden. Uit de lijsten
werden geschrapt:
a.nbsp;diegenen, die geen actieve tuberculose bleken te
hebben, maar b.v. bronchiectasiën of een banale
bronchitis;
b.nbsp;diegenen, waarbij geen actieve aandoening van de
longen gevonden werd, maar alleen tuberculose
van andere organen;
c.nbsp;diegenen, die korter dan 66 dagen in het sanato-
rium bleven;
d.nbsp;diegenen, die, ingedeeld in groep III van de Ne-
derlandsche indeeling, korter dan 100 dagen in het
sanatorium bleven;
e.nbsp;diegenen, die. hoewel zij langer dan 100 dagen in
verpleging waren, toch duidelijk voortijdig de kuur
afbraken;
f.nbsp;diegenen, die reeds eerder op de lijsten voorkwa-
men — éénzelfde patiënt komt dus slechts éénmaal
in het materiaal voor.
De redenen sub a, b en f liggen voor de hand, de
overige behoeven eenige toelichting.
Ad sub c en sub d: Al van de oprichting van Berg en
Bosch af, werd er de nadruk op gelegd, dat korte kuren
weinig beteekenis hebben. Een kuur van ruim twee
maanden voor de lichtere gevallen en een kuur van 100
dagen voor de zwaardere gevallen (waartoe de groep
III gevallen behooren) werd steeds wel het minimum
geacht, waarbij effect van beteekenis verwacht kon wor-
den. Een korter verblijf wordt bijna steeds veroorzaakt
door heimwee of door sociale omstandigheden. Het is
slechts weinig voorgekomen dat patiënten binnen de ge-
noemde termijnen worden weggestuurd wegens te groote
ernst van de ziekte. B.v. voor de jaren 1931 tot en met
1935 in totaal 13 maal of slechts 3 % van de positieve
patiënten.
Ad sub e: Daar het in de bedoeling lag, de resultaten
van de behandeling na te gaan, werd de eisch gesteld,
dat het materiaal een, naar de meening van het tijdstip
van ontslag, volledige behandeling moest hebben onder-
gaan.
Allicht zal echter verweten worden, dat men door een
ruime interpretatie van het begrip — volledige behan-
deling — langs dezen weg vele ongunstige gevallen kan
elimineeren, en dus de resultaten kan flatteeren. Er is
echter alleen geschrapt, wanneer de voortijdigheid wel
zeer duidelijk was. In de jaren 1931 tot en met 1935 in
totaal slechts 10 maal, dus in een heel klein percentage
der gevallen. Voor de vergelijking van de resultaten van
verschillende jaren is een dergelijke selectie bovendien
volkomen geoorloofd, als de selectie in de bedoelde jaren
Klaar op dezelfde manier is gedaan.
Groepeering.
Nadat alle gegevens verzameld waren en nadat het
gezuiverd was, moest het materiaal overzichtelijk ge-
rangschikt worden in groepen. Het lag voor de hand,
daarvoor te gebruiken de Nederlandsche indeeling in
groepen, zooals die in December 1919 door de Vereeni-
ging van Nederlandsche Tuberculoseartsen werd aan-
vaard ^). Zij was echter weinig geschikt om de samen-
stelling van een materiaal van verschillende jaren te ver-
gelijken. Immers zij berust op de prognosestelling en
houdt daarbij rekening met vele criteria. Enkele daar-
van zijn subjectief en bovendien is in de loop der jaren
aan het eene criterium méér, aan het andere minder be-
teekenis toegekend, zoodat de beoordeeling van een ge-
val en de prognosestelling daarvan tusschen 1922 en
1935 aanzienlijk moet zijn veranderd. Dit bleek dan ook
o.a. hieruit, dat vóór 1930 een vrij groot percentage
(30 %) van groep III bestond uit negatief/negatief ge-
vallen, terwijl dit percentage later tot bijna O daalt. Be-
halve ter oriëntatie, kon deze indeeling, die verder zeker
van groot nut is, voor dit onderzoek niet worden ge-
bruikt.
Als hoofdindeeling is gebruikt, die volgens het sputum;
de positieve groep tegenover de negatieve groep. Bij een
constante techniek is dit criterium vrij scherp — in het
volgende hoofdstuk zal hierop nader worden ingegaan.
Natuurlijk bestaan ook hier enkele overgangsgevallen,
n.1. patiënten, die sporadische bacillen in het sputum heb-
ben gehad, die echter niet gevonden zijn. Uit de littera-
tuur is de beteekenis van het al of niet positief zijn van
het sputum voldoende bekend, zoowel wegens de sociale
beteekenis als vanwege de veel betere prognose van de
negatieve patiënt. (Zie b.v. W. Krebs i). Hamel 2) en
«) Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1920 11 2174.
W. Krebs: Die Fälle von Lungentuberkulose in der aargauische Heil-
stätte Barmelweid aus den Jahren 1912—1927. Beitr. Bd. 74.
Hamel: Tuberkulosearbeiten aus dem Kaiserlichen Gesundheitsamte.
H. 13 und 14.
Julie E. Backer ^). Van beide groepen zijn de resultaten
statistisch uitgewerkt.
De moderne behandeling is vooral gericht op de posi-
tieve gevallen, daarom is dieper ingegaan op de positieve
groep.
Om deze groep nader te analyseeren was het ge-
wenscht haar verder te verdeelen in ondergroepen. Het
best bruikbaar leek een indeeling, in overleg met Dr.
Bronkhorst en Dr. Orbaan opgesteld, gebruikt bij de be-
studeering van de Röntgenfoto's der positieve patiënten.
Het is op deze plaats voldoende te vermelden, dat door
deze ondergroepeering bleek dat de positieve groep in
de loop der jaren 1922—1935 in samenstelling niet veel
in veranderd. Het positieve materiaal lijkt sinds 1930
iets zwaarder geworden, maar het verschil is gering.
Aan het einde van dit hoofdstuk en in het hoofdstuk
Röntgenindeeling wordt op deze ondergroepeering ver-
der ingegaan.
Samenvatting.
Daar de leiding van het sanatorium dezelfde, het spu-
tumonderzoek onveranderd en het milieu waaruit de
patiënten komen hetzelfde bleef, is het materiaal van
Berg en Bosch bijzonder geschikt voor vergelijking.
Achtereenvolgens is het materiaal verzameld, gezui-
verd en gegroepeerd.
A. Bij het verzamelen werd uitgegaan van de lijsten,
waarop alle ontslagen, en in het sanatorium
overleden, volwassen patiënten voorkomen.
Julie E. Backer: Dedeligheten blandt lungetuberkulose — Oslo
skrifter utgitt av Det Norske videnskaps-Akademi. Historisk-filosofisk Klasse
1937 No. I.
B.nbsp;Bij het zuiveren werden van deze lijsten geschrapt
de patiënten, die, meestal wegens sociale redenen
of heimwee, slechts korten tijd (2 maanden) in
het sanatorium bleven en zij, die tijdens de behan-
deling wegliepen.
C.nbsp;De beste groepeering bleek die volgens de sputum-
gegevens, dus een scheiding in negatieve patiën-
ten en positieve patiënten.
Later zal nog ter sprake komen hoe de positieve
groep volgens het Röntgenbeeld verder werd on-
derverdeeld.
HOOFDSTUK 11.
BEPALING VAN DE RESULTATEN.
Hoe kan nu het resultaat van de behandeling worden
vastgesteld, welke criteria kan men doen gelden om de
toestand van de patiënt te bepalen?
Van de toestand bij ontslag was bekend:
a.nbsp;het al of niet positief zijn van het sputum;
b.nbsp;het werkvermogen van de patiënt; respectievelijk
genoteerd als valide, gedeeltelijk valide, en in-
valide;
c.nbsp;het resultaat van de behandeling, zooals die op het
moment van ontslag werd beoordeeld.
Mits met een goede techniek onderzocht, is de toestand
van het sputum een betrouwbaar en objectief gegeven.
De bepaling van het werkvermogen is daarentegen
een subjectief iets. Zij is sterk afhankeijk van de kijk,
die de beoordeelaar op het tuberculosevraagstuk heeft.
Dit komt duidelijk tot uiting door het feit dat men in
verschillende Engelsche sanatoria de patiënten reeds tot
werken geschikt acht, zoo gauw de temperatuur nor-
maal is geworden. Het is zeker meermalen mogelijk, een
patiënt met uitgebreide cavernen tijdelijk aan het werk
te krijgen, dus valide te maken. De gezondheidstoestand
van de betrokken patiënt blijft echter droevig. Zoo is de
validiteitsschatting, hoewel zij alle jaren door dezelfde
persoon (Dr. Bronkhorst) is gedaan, toch zeker een
matig criterium voor de toestand van de patiënt, dat met
groote voorzichtigheid moet worden gehanteerd.
Bij het opzetten van deze studie werd overwogen dat
ook het derde gegeven, het resultaat van de behandeling,
Zooals die op het moment van ontslag werd beoordeeld,
Weinig waarde moest hebben voor vergelijking. Immers
naarmate de kansen op herstel grooter worden, en dat
zijn zij inderdaad sinds 1930. zal men minder spoedig
tevreden zijn met een behaald resultaat. Een goed resul-
taat volgens de beoordeeling in b.v. 1933 zou dus hooger
aangeslagen moeten worden, dan een goed resultaat
volgens de beoordeeUng in b.v. 1925. Naderhand bleek
echter, dat de aangelegde maatstaven toch niet zoo heel
veel verschilden en dat de beoordeeling van het resultaat
een vrij goede kijk gaf op de gezondheidstoestand van
de patiënt. Het is dus misschien jammer, dat dit gegeven
is verwaarloosd bij de bewerking. Een later uitgevoerde
telling gaf echter aan, dat de percenten uitgerekend vol-
gens het gegeven der validiteit en volgens het gegeven
van het resultaat — beoordeeld bij ontslag —, vrijwel
identiek zijn voor alle verschillende jaren en jaren-
groepen.
Bij een chronisch verloopende ziekte, die bovendien
nog dikwijls rechutes geeft, zooals de tuberculose dat
doet, is de toestand 2-4-6-enz. jaar nä ontslag belang-
rijker dan de toestand bij ontslag. Maar ook deze kon in
het onderzoek betrokken worden, daar elke ontslagen
patiënt geregeld om de twee jaar wordt aangeschreven
voor inlichtingen naar zijn gezondheidstoestand en
werkvermogen. De patiënten geven in het algemeen
goed gehoor aan dit verzoek en schrijven een uitvoerige
brief naar aanleiding van de gestelde vragen. Door ook
de consultatiebureaux in deze navragen te betrekken, is
het gelukt steeds een hoog percentage antwoorden bin-
nen te krijgen. De enkele ontbrekende percenten (tot
10 % na 10 jaar!) verhinderen het trekken van conclu-
sies geenszins. Over ^ het algemeen zijn diegenen het
traagst met antwoorden, op wie de ziekte de minste in-
druk heeft gemaakt, dus zij. die het kortst gebleven en
die het voorspoedigst genezen zijn. De gegevens over de
toestand van patiënten 2-4-6-enz. jaar na ontslag, zooals
die bekend zijn uit de antwoorden, zijn kortheidshalve,
hoewel niet geheel juist, NAVRAAGRESULTATEN
genoemd. Deze uitdrukking lijkt beter dan „blijvend
resultaatquot;, omdat men door de laatste de indruk krijgt,
te doen te hebben met een blijvende toestand, zonder
kans op een terugval.
Uit de binnengekomen antwoorden is steeds genoteerd:
1nbsp;— de gezondheidstoestand resp.: overleden .....(f )
2nbsp;— het werkvermogen resp.: W-3, W-2, W-1.
Van deze gegevens is alleen de mededeeling „overle-
denquot; objectief, aan de percentages overledenen is dan
ook de grootste waarde gehecht en deze zijn ook vooral
gebruikt voor het maken van vergelijkingen. Deze indi-
cator is echter vrij grof. Ook over de zwaar zieken zullen
wij in het algemeen wel goed zijn ingelicht, een bezwaar
IS echter, dat niet is genoteerd of de zware ziekte van
voorbijgaande aard is, b.v. een pleuritis, met tijdelijk
hooge temperatuur of wel een uitgebreide langzaam
voortschrijdende phtise, waaruit geen herstel meer mo-
gelijk schijnt.
Anders is het met hen, die zich niet geheel goed voe-
len. Hun opgave zal in sterke mate afhankelijk zijn van
hun mentaliteit, die op zijn beurt weer afhankelijk is van
het miheu. Nu is het milieu in de loop der behandelde
jaren nauwelijks veranderd en ik neem aan dat ook de
mentaliteit niet te veel gewijzigd is. Met groote voor-
zichtigheid mogen de gegevens over de gezondheidstoe-
stand gebruikt worden.
Na de voorgaande beschouwingen ligt het voor de
hand te wijzen op de groote gevaren, die men loopt,
Wanneer nten resultaten van verschillende sanatoria wil
vergelijken, waartoe zoo dikwijls een neiging bestaat.
Men zou o.a. rekening moeten houden:
ten eerste met het uitgangsmateriaal. Uit de verdere
studie zal nog duidelijk blijken, hoe er een
groot verschil in prognose bestaat voor de
verschillende afwijkingen, ook binnen de po-
sitieve groep;
ten tweede met de beoordeeling van het ontslagresultaat.
Beoordeelt men naar het al of niet negatief
worden van het sputum, dan zal een klein
verschil in de fijnheid der onderzoektech-
niek, het schijnbaar resultaat sterk kunnen
beïnvloeden;
ten derde met de beoordeehng van de navraagresulta-
ten. Men zal rekening moeten houden met
vele factoren, die de beantwoording der na-
vragen beïnvloeden.
Alleen bovenstaande overwegingen zijn al voldoende
om uitdrukkelijk te waarschuwen voor oppervlakkige
vergelijkingen tusschen twee SEmatoria, en nog sterker
geldt dit voor vergelijking van de resultaten van sana-
toriumverpleging en verpleging thuis.
Nadat gebleken was, dat er, over de geheele positieve
groep gerekend, een aanzienlijke verbetering van resul-
taat was sinds 1930, zoowel volgens de ontslag- als vol-
gens de navraagresultaten, lag het voor de hand te trach-
ten na te gaan, of deze verbetering gold voor alle posi-
tieve gevallen of alleen voor speciale ondergroepen.
In Berg en Bosch wordt groote nadruk gelegd op het
al of niet aanwezig zijn van cavemen, en de therapie is
er speciaal op gericht deze te doen verdwijnen. Boven-
dien staat sinds de mededeeling van Graff in 1921 over
de zeer slechte prognose van de cavernedrager, de ca-
verne in het middelpunt van de belangstelling.
Zoodoende lag het voor de hand, het positief mate-
riaal volgens het criterium van de caverne onder te ver-
deelen. Het is hier niet de plaats in te gaan op de vraag,
of elke holte in de longen van een patiënt met positief
sputum als een caverne moet worden beschouwd. In
deze studie wordt dit echter eenvoudigheidshalve aan-
genomen. De fout, die daardoor misschien gemaakt
wordt, is zeker te verwaarloozen klein.
Bij het bestudeeren van de Röntgenfoto's van de po-
-ocr page 33-sitieve patiënten, ontslagen van 1922 tot en met 1935, is
onderscheiden:
geen caverne te zien,
caverne(n) twijfelachtig,
kleine caverne (tot een gulden groot),
middelgroote caverne (van guldengroot tot rijks-
daalder groot),
groote caverne (grooter dan een rijksdaalder).
Verder is aangeteekend of deze caverne(n) voor-
kwamen:
enkel- of meervoudig,
één- of dubbelzijdig.
Bovendien werd nog rekening gehouden met de uit-
gebreidheid van het proces. Hiervan werd aangeteekend:
weinig uitgebreid of meer uitgebreid,
(weinig uitgebreid: minder dan 2 ribben met inter-
costaalruimten voor)
één- of dubbelzijdig.
Steeds is alleen gebruik gemaakt van de foto's, die de
eerste twee maanden na opname zijn gemaakt. De aan-
teekeningen geven dus de toestand bij opname weer.
De foto's zijn alle door schrijver dezes met dezelfde
medewerker, een Röntgenoloog met lange ervaring, be-
oordeeld. Van vrijwel alle positieve patiënten was foto-
materiaal aanwezig, dat een beoordeeling mogelijk
maakte. Bovengenoemde onderscheidingen waren vrij
eenvoudig te maken en groote fouten zijn daarbij zeker
niet begaan.
Er is verder nog een poging gedaan aan te teekenen
of, volgens het Röntgenbeeld, de aandoening de indruk
maakte overwegend van jonge of van oude datum te
2ijn. Als kenmerk van ouderdom werd genomen de aan-
wezigheid van scleroseering of van schrompeling. Ook
bij de beoordeeling van de cavernen hebben wij deze
^derscheiding in jong en oud getracht door te voeren.
Hoe belangrijk deze indeeling ook mag zijn, zij gaf ech-
ter te dikwijls een verschil van meening, zoodat deze op-
zet vrijwel als mislukt beschouwd moet worden.
Uitvoerige beschouwingen over de groepeeringen,
welke gebruikelijk en belangrijk zijn voor de statistiek,
vindt men in de „Ergebnisse der Gesamten Tuberkulose-
forschungquot; Band VII, geschreven door Th. Rehberg ^).
Uit dit artikel blijkt wel dat er nog geen afdoende op-
lossing voor een Röntgenologische indeeling gevonden
is. Als bruikbaarste noemt Rehberg de indeeling van
Bräuning.
De hier gebruikte indeeling lijkt daar veel op.
De indeeling volgens Bräuning is de volgende:
A volgens uitbreiding: enkelzijdig-dubbelzijdig
I top, of breedte van een voorste ribeinde plus
intercostaalruimte;
IInbsp;top tot de hilus, of tot drie intercostaalruimten
breed;
III uitgebreider dan II;
B met of zonder caverne (zoo mogelijk rekening
houden met grootte en aantal);
C naar de kwaliteit:
I overwegend gelijkmatig van schaduw of week-
vlekkig;
II gemengd;
IIInbsp;overwegend harde vlekken tot strengvormend;
IVnbsp;uitgesproken strengvormend, schrompelend.
Bräuning waarschuwt er in zijn publicatie terecht na-
drukkelijk voor, dat men zoovele vergissingen maakt,
wanneer men uit het Röntgenbeeld pathologisch-anato-
mische conclusies trekt. Men moet er ook rekening mee
houden, dat door verschil in Röntgentechniek het beeld
geheel anders kan lijken.
Een fijne differentiatie heeft een groot belang voor
9) Th. Rehberg: Welche Einteilung der Lungentuberkulose eignet sich
am besten für praktische Zwecke der Statistiek? — Ergebnisse der gesamten
Tuberkuloseforschung Band VII p. 59.
statistische vergelijking, speciaal, wanneer dit, zooals in
deze studie, gebruikt wordt om de samenstelling van het
materiaal te vergelijken. Zij is echter zinloos, wanneer
zij niet met voldoende zekerheid uitvoerbaar is. Onze
simpele indeeling jong tegenover oud, gaf al dikwijls
verschil van meening, vooral bij de beoordeeling welke
factor overheerschte. Brauning heeft blijkbaar ook moei-
lijkheden ondervonden. Hij zegt n.1. eigenlijk nog een
verdere differentiatie noodig te hebben, omdat vele ge-
vallen nog moeilijk onder te brengen zijn. Naar onze
meening kan dit echter geen oplossing geven.
De indeeling, zooals wij die hebben gebruikt, is echter
voldoende voor het doel, dat wij beoogden.
Dat doel was dus:
A.nbsp;De samenstelling van het positieve materiaal
van de verschillende jaren of jarengroepen te
vergelijken.
B.nbsp;De behandelingsresultaten van enkele duide-
lijke groepen na te gaan.
Samenvatting.
In een uitvoerige beschouwing wordt besproken,
Welke criteria bruikbaar zijn voor de bepaling van het
behandelingsresultaat.
Er wordt een onderscheid gemaakt tusschen het resul-
taat bij ontslag (ontslagresultaat) en het resultaat 2-4-6
^nz. jaren na ontslag (navraagresultaat). De gegevens
Voor deze laatste zijn verkregen door periodieke twee-
jaarlijksche navragen, die sinds de oprichting van Berg
^ Bosch in 1920 geregeld aan alle patiënten zijn gedaan.
De 200 verkregen gegevens zijn zeer volledig (± 95 %
antwoorden) en blijkens contrólenavragen op de Con-
sultatiebureaux betrouwbaar. De navraagresultaten heb-
ben grootere waarde dan de ontslagresultaten.
Voor de bepaling van de ontslagresultaten van de
negatieve patiënten kon geen goed criterium gevonden
worden. Het criterium van de validiteit is niet scherp
genoeg en niet voldoende objectief.
Voor de positieve patiënten heeft men een goed, ob-
jectief criterium in het percentage positieve gevallen, dat
onder behandeling negatief wordt.
Voor de navraagresultaten is het sterftepercentage
een vrij scherp en objectief criterium. De opgaven over
de gezondheidstoestand worden door oncontroleerbare
factoren beïnvloedt, zij hebben daarom minder waarde.
Toch kunnen ook uit deze gegevens nog belangrijke ge-
volgtrekkingen worden gemaakt.
Een eerste vereischte voor de vergelijking van de
resultaten van 2 jaren is een vergelijking van het uit-
gangsmateriaal. De gebruikte ondergroepeering van de
positieve groep, gebaseerd op het Röntgenbeeld, waaruit
de samenstelling van deze groep blijkt, wordt besproken.
Ten slotte wordt zeer nadrukkelijk gewaarschuwd te-
gen het direct willen vergelijken van resultaten van ver-
schillende sanatoria of van sanatoriumverpleging en
huisverpleging.
HOOFDSTUK III.
SPUTUMONDERZOEK.
Uit het voorgaande blijkt, dat het sputumonderzoek
voor deze studie een groote beteekenis heeft gehad.
Immers het al of niet positief zijn van het sputum is
gebruikt als het criterium voor de indeeling in hoofd-
groepen en bij de beoordeeling van de ontslagresultaten
is de positieve groep weer onderverdeeld in positief/po-
sitief en positief/negatief. Bij de beoordeeling van het
verloop der ziekte wordt op Berg en Bosch bovendien
groote waarde gehecht aan het bacillengehalte van het
sputum i*^).
Het is dus van belang dit criterium nader te bekijken.
Om vergelijkingen mogelijk te maken, is alleen ge-
bruik gemaakt van de gegevens volgens het directe spu-
tumonderzoek. Sinds 1931 is ook de cultuurmethode ge-
regeld gedaan, maar iemand, die alléén volgens de cul-
tuurmethode positief is geweest, is bij de negatieve ge-
vallen gerekend. Dit kan en mag ook gedaan worden,
omdat de cultuurmethode slechts is gedaan als aanvul-
lend- en controleonderzoek en niet als plaatsvervan-
gende methode.
Toch is het wel interessant aan te geven, hoe de groe-
Peering verandert, wanneer men rekent volgens de cul-
tuurmethode in plaats van volgens het directe onder-
zoek.
Voor het jaar 1936 zijn hier naast elkaar gezet de
indeeling volgens direct onderzoek en die volgens de
cultuurmethode.
W. Bronkhorst: Clinische les „De dinische beteekenis van het
sputumonderzoek op tuberkelbacillenquot; — Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 1934
quot; P. 3007.
Direct onderzoeknbsp;Cultuurmethode
negatief/negatief 105____45 %nbsp;74____32 %
positief/negatief 94----41%^nbsp;122____53%;
positief/positief 32____14 % ^ ^^ 35____15 %
Van de positieve gevallen werden negatief: berekend
volgens
Direct onderzoeknbsp;Cultuurmethode
94/126 . . . 74.6% 122/157 . . . 77.7%
Uit bovenstaande cijfers kan men aflezen, dat van de
105 patiënten, die volgens direct onderzoek steeds nega-
tief waren, er nog 31 positief bleken te zijn met de cul-
tuurmethode en dus feitelijk thuis te hooren in de posi-
tief/negatief groep. Van de 94 patiënten, die volgens
direct onderzoek geplaatst waren in de positief/negatief
groep bleken met de cultuurmethode bij ontslag nog 3
positief te zijn.
Uit deze cijfers blijkt, zooals ook te verwachten was,
dat bij berekening volgens de cultuurmethode de resul-
taten mooier lijken. Hoe nauwkeuriger het sputumonder-
zoek, hoe meer zeer zwak positieve gevallen gevonden
worden, die in verhouding gemakkelijk door behande-
ling negatief worden.
Van de oprichting van het sanatorium af, is van alle
patiënten geregeld het sputum onderzocht. De patiënten
worden steeds weer gewezen op het belang van goed
opbrengen. Blijkt het eerste sputum, dat na opname
wordt ingeleverd, negatief te zijn of zegt de patiënt niet
op te geven, dan wordt de betrokken patiënt nog bij-
zonder tot medewerking aangespoord, en er wordt niet
gerust totdat de overtuiging bestaat, dat een verder aan-
dringen geen zin meer heeft. De laatste 5 jaar (sinds
1932) wordt bij eenige verdenking ook nog de maag ge-
spoeld en de nuchtere maaginhoud op tuberkelbacillen
onderzocht. Van de patiënten, wier sputum eens positief
Was, is het steeds maandelijks nagezien, van de nega-
tieve patiënten gebeurde het tot 1932 eens in de twee
maanden, maar dit is sindsdien ook iutgebreid tot elke
maand.
Het sputumonderzoek is bij eenige verdenking
altijd extra uitvoerig gedaan.
Voor het maken van de uitstrijkpreparaten is van 1920
tot op heden dezelfde methode gebruikt, n.1. het uitpik-
ken van verdachte brokjes uit het sputum — een ideale
natuurlijke verzamelmethode —. De antiformine verza-
melmethode volgens Uhlenhuth en Xylander i ^) werd
slechts weinig, aanvullend gedaan en wel bij abondant
sputum, waarin met de gewone methode geen bacillen
Werden gevonden. Maar hoogst zelden leverde dit resul-
taat op. Als kleurmethode werd de beproefde techniek
Van Ziehl-Neelsen gevolgd; sinds 1926 wordt echter in
plaats van met methyleenblauw tegengekleurd met pi-
krinezuur volgens C. Spengler . Evenals het gebruik
Van de binoculaire microscoop lijkt deze tegenkleuring
een duidelijke verbetering. Zie hiervoor ook de Car-
valho 12).
De eenige manier om de nauwkeurigheid van het spu-
tumonderzoek van vorige jaren te controleeren, was, om
in vele oude ziektegeschiedenissen na te gaan of het
bacillengehalte van het sputum in het verloop der ziekte,
overeenstemde met het clinisch verloop. Er is dus ge-
zocht of er b.v. gevallen voorkwamen, waarbij gevonden
Werd een ernstiger worden van de algemeene toestand
(hoogere temperatuur — hoogere bloedbezinkingssnel-
heid — uitbreiding van de aandoening op het Röntgen-
Voor bijzonderheden van verschillende methoden voor sputumonderzoek
H. von Hoesslin — Das Sputum — Berlin 1921.
A. de Carvalho: Was leistet die mikroskopische Untersuchung, das
Kulturverfahren und der Tierversuch bei der Ermittlung kleinster Tuberkel-
oazillenmengen im Untersuchungsmaterial? — Zeitschrift für Tuberkulose Band
63 p. 305.
beeld), terwijl het bacillengehalte lager werd, of omge-
keerd, gevallen, die verder duidelijk vooruit gingen,
maar waarbij het bacillengehalte toenam. Dergelijke
onwaarschijnlijke sputumgegevens werden maar hoogst
zelden gevonden. Sinds de invoering van de cultuur-
methode ziet men meestal bij de patiënten, die negatief
worden, de volgende geleidelijke overgang: „positiefquot;
„zeer zwak positiefquot; ^ „negatief bij direct on-
derzoek en positief bij cultuuronderzoekquot; „cultuur
negatiefquot;. Het valt steeds weer op, hoe dicht „zwak po-
sitief bij direct onderzoekquot; en „cultuur negatiefquot; blijk-
baar bij elkaar liggen. Dit pleit dus voor de gevoelig-
heid van het directe onderzoek, omdat ook de gebruikte
cultuurmethode — Petragnani met malachietgroen —
ten opzichte van de cavia gevoelig blijkt.
Een voorbeeld van de gevoeligheid van het directe
onderzoek is het volgende: Bij patiënten, die bij direct
onderzoek van positief negatief worden, wordt enkele
weken later steeds een cultuur in 2 buisjes ingezet. Bij
een willekeurig genomen reeks van 105 dergelijke ge-
vallen in 1933 bleken slechts 10 cultures positief te wor-
den. Van deze 10 gevallen bleef slechts één bij herhaling
„cultuur positief/direct onderzoek negatiefquot;. Van de
overige 9 cultuur positieve gevallen waren er bij een vol-
gend direct onderzoek 6 weer positief (de meeste daar-
van voordat de uitslag van de cultuur bekend was). De
3 overige gevallen bleken bij herhaalde cultuur ook nega-
tief te blijven.
Uit het voorgaande blijkt, dat noch in de frequentie,
noch in de methodiek van het sputumonderzoek groote
veranderingen zijn gebracht. Het is belangrijk dit vast
te stellen, daar kleine fouten en afwijkingen van de tech-
niek groote afwijkingen in vondst kunnen geven. De
ervaringen daarover in Berg en Bosch opgedaan, stem-
men geheel overeen met de reeds eerder geciteerde ge-
gevens van de Carvalho, die dit afdoende vaststellen.
De routine is natuurlijk wel toegenomen, de twee eerste
jaren na de oprichting van het sanatorium zijn echter
opzettelijk buiten beschouwing gelaten om deze factor
zooveel mogelijk te elimineeren. Van de negatief/negatief
gevallen der eerste jaren zal vermoedelijk toch nog wel
een enkele verplaatst moeten worden naar de positief/
negatief groep. Uit de reeds genoemde cijfers van 1936
blijkt, dat het een zeldzaamheid moet geweest zijn, dat
een positief/negatief geval eigenlijk thuis hoorde in de
positief/positief groep.
Het is nog interessant na te gaan hoever de nauwkeu-
righeid van het directe sputumonderzoek kan gaan. De
Carvalho geeft daarover belangrijke gegevens. Het
bleek hem, dat in sputum, waarin door homogenisatie de
bacillen gelijkmatig zijn verdeeld, nog 10.000 tot 100.000
bacillen per cc aanwezig moeten zijn, om deze bij ideale
kleurtechniek met 15 minuten nauwkeurig zoeken te
kunnen vinden. Vermakelijk doet hierbij de mededeeling
van Goerres, omstreeks 1910, aan, die in zijn enthou-
siasme voor de antiformine methode tot de conclusie
komt dat een patiënt per dag niet meer dan 7—8 bacillen
uitscheidt, omdat hij met deze methode er niet meer kan
vinden.
Volgens verschillende onderzoekers slaagt de cultuur-
of de caviaproef nog met 1 tot 10 bacillen per cc. Daar-
tegenover lijken de resultaten van de methoden, waarbij
de bacillen homogeen verdeeld zijn, dus niet zoo goed.
Men zou het beste resultaat kunnen verwachten bij
abondant sputum, waarbij uit een groote hoeveelheid
sputum door sterk centrifugeeren de bacillen in een
kleine massa verzameld worden. Volgens enkele onder-
zoekers echter, zooals Hempel, laten de bacillen zich
door centrifugeeren slechts gebrekkig verzamelen in het
sediment.
De ervaring van Berg en Bosch is, dat het uitpikken
van verdachte klompjes veel betere resultaten geeft, dan
de homogenisatie methoden. Niet alleen zoekt men een
macroscopisch verdacht stukje uit, maar ook onder de
microscoop ziet men geen homogene massa en kan men
Weer zoeken naar verdachte plekjes in het preparaat.
Het is duidelijk, dat routine bij dit onderzoek een groote
rol speelt.
Ook de Carvalho meent dat een verzamelmethode
„fast entbehrlichquot; is. Macalister onderzocht een
serie van 2200 sputa, waarbij hij in 27 % met de gewone
uitstrijkmethode bacillen vond. In de overige 1650 sputa
kon hij met de antiformine methode slechts in 9 gevallen
bacillen aantoonen.
De ervaringen van Berg en Bosch en de cijfers van de
proefserie van 1933 (zie blz. 26) pleiten er sterk voor
dat de nauwkeurigheid in dit sanatorium verder gaat dan
10.000 bacillen per cc en dat de daar gebruikte werk-
wijze beter is dan de homogenisatie methode. Dat deze
laatsten niet voldoen, blijkt ten overvloede ook nog uit
het feit, dat alleen al in de Duitsche litteratuur vóór
1925, zeker 100 verschillende methoden worden aanbe-
volen.
Samenvatting.
In Berg en Bosch is steeds veel aandacht geschonken
aan het sputumonderzoek. De techniek bleef van 1922_
1935 vrijwel onveranderd; n.1. de directe uitstrijkmetho-
de van uitgepikte klompjes sputum en kleuring volgens
Z i e h 1-N e e 1 s e n. Er wordt aangetoond, dat hier-
mede een groote nauwkeurigheid wordt bereikt. De
nauwkeurigheid van deze methode wordt vergeleken
met die van cultuur- en verzamelmethoden.
Macalister — The Br. Med. Journal No. 2695, Aug. 1912.
-ocr page 43-HOOFDSTUK IV.
ONTSLAGRESULTATEN.
Wanneer men het ontslagmateriaal van de achter-
eenvolgende jarengroepen rangschikt volgens de spu-
tumgegevens, dan krijgt men de volgende tabel:
TABEL L
jaar 1 |
totaal 2 |
neg. / neg. 3 |
% op 4 |
alle gev. 5 |
% op 6 |
pos. / neg. 7 |
% op 8 |
pos. / pos. 9 |
% op 10 |
1922 1923 1924 1925 |
276 |
198 |
72 % |
78 70 71 |
28 % |
30 |
38 % |
48 |
62 % |
22/25 |
1265 |
985 |
78o/o |
280 |
220/0 |
103 |
36.80/0 |
177 |
63.20/0 |
1926 1927 1928 1929 |
291 |
219 |
75nbsp;% 76nbsp;% |
72 |
25% |
29 24 25 |
40nbsp;% 41nbsp;% 42nbsp;% |
43 |
60 % |
26/29 |
1108 |
849 |
770/0 |
259 |
230/0 |
110 |
42.70/0 |
149 |
57.30/0') |
1930 1931 1932 1933 |
266 |
165 88 |
62 % |
101 |
38 % |
62 |
61 % |
39 |
39 % |
^^ |
824 |
479 |
58 0/0 |
345 |
420/0 |
220 |
63.80/0 |
125 |
36.20/0 |
1934 1935 |
217 |
93 1 |
43 % |
124 |
57 % |
79 |
64 % |
45 |
36 % |
34/35 |
418 |
171 |
41 % |
247 |
590/0 |
164 |
66.40/0 |
83 |
33.60/0 |
door een vergissing bleken naderhand 8 positieve gevallen over het hoofd
te zijn gezien.nbsp;quot; ^
Uit kolom 4 en 6 van Tabel I, en uit Grafiek A blijkt,
dat de samenstelling van het materiaal in de loop van de
jaren, waarover dit onderzoek gaat, sterk is veranderd.
Vóór 1930 is ruim 75 % der gevallen negatief, daarna
daalt dit percentage aanzienlijk en in de jaren 1934 en
1935 is nog slechts omstreeks 40 % der gevallen nega-
tief. Het percentage der positieve gevallen steeg dus
dienovereenkomstig, sinds 1930 is dit percentage onge-
veer verdubbeld.
A.
ONTSLAGRESULTATEN VAN DE NEGATIEVE
Om de resultaten van de behandeling van verschil-
lende jaren te vergelijken, zou men zeker eerst een over-
zicht moeten hebben van het materiaal bij opname. Bij
de positieve groep is deze basis gevonden in de Rönt-
genindeeling. Met de beschikbare tijd was het echter
niet mogelijk ook nog de foto's van alle negatieve pa-
tiënten te bekijken en hiervan een indeeling uit te wer-
ken. De indruk is, dat de negatieve groep geleidelijk
aan zwaarder is geworden. En deze indruk wordt wel
bevestigd door het volgende tabelletje:
TABEL II.
GROEP I |
GROEP II en m | ||||
Jarengroep |
Totaal |
aantal |
% van tot. |
aantal |
% van tot. |
1922/1925 |
985 |
492 |
50 |
493 |
50 |
1926/1929 |
849 |
458 |
54 |
391 |
46 |
1930/1933 |
479 |
196 |
41 |
283 |
59 |
1934/1935 |
171 |
56 1 |
33 |
115 |
67 |
Verdeeling negatieve gevallen volgens groepen Ne-
derlandsche indeeling.
Naarmate de prognose van de tuberculose gunstiger
gesteld wordt, zal er een tendens bestaan om bepaalde
ziektegevallen in een lagere groep te gaan indeelen. Aan-
genomen dat het negatieve materiaal van 1922 en 1935
geheel hetzelfde was, zou men mogen verwachten, dat
het percentage daarvan, dat ingedeeld is bij groep II en
III van de Nederlandsche indeeling, lager zou zijn, al-
thans niet hooger. Uit bovenstaand tabelletje blijkt ech-
ter, dat Groep II en III juist meer voorkomen. Dit wijst
er wel sterk op, dat de negatieve groep sinds 1930
zwaarder is geworden, en dit bevestigt dus de globale
indruk.
Als eenig criterium voor het ontslagresultaat stond ten
dienste de vaUditeit, zooals die bij ontslag is aangetee-
kend. Op bladzijde 15 is reeds de betrekkelijke waarde
van dit criterium besproken. Tabel III geeft een over-
zicht van het percentage der negatieve gevallen, dat bij
ontslag volledig valide werd geacht.
TABEL in.
Jaar |
% volledig v |
1922 |
. . . 83 |
1923 |
. . . 91 |
1924 |
. . . 90 |
1925 |
... 92 |
1926 |
... 93 |
1927 |
... 96 |
1928 |
... 92 |
1929 |
... 94 |
1930 |
... 90 |
1931 |
... 89 |
1932 |
... 83 |
1933 |
... 88 |
1934 |
... 89 |
1935 . |
... 91 |
Een conclusie betreffende de behandelingsresultaten
IS hier niet uit te trekken. Het percentage volledig valide
ontslagenen is vanaf 1930 misschien iets lager; het kan
zijn, dat dit afhankelijk is van het zwaarder worden der
groep, zooals boven werd waarschijnlijk gemaakt De
navraagresultaten zullen een betere kijk op de negatieve
groep geven.
ONTSLAGRESULTATEN VAN DE POSITIEVE
Evenals bij de negatieve groep, moet men bij het vast-
stellen van de resultaten van de behandeling van de po-
sitieve groep, eerst een overzicht hebben van het uit-
gangs- dus opname-materiaal. De geheele positieve
groep is natuurlijk samengesteld uit groepen met totaal
verschillende prognose. Zooals op bladzijde 12 bleek,
geeft de Nederlandsche indeeling deze samenstelling niet
voldoende weer, althans niet zoo, dat men de verschil-
lende jaargroepen mag vergelijken. Door de Röntgenin-
deehng is het gelukt het positieve materiaal te differen-
tieeren in ondergroepen, die een duidelijk onderscheid in
prognose hebben. Door nu na te gaan, hoe in de jaren-
groepen de verhoudingen zijn van deze ondergroepen,
krijgt men een overzicht, in hoeverre de samenstelling
van het positieve materiaal tusschen 1922 en 1935 is
veranderd. Om deze Röntgenindeeling tot zijn volle
recht te laten komen, moet echter eerst het positieve
materiaal in zijn geheel worden bekeken. Daarom is de
bespreking van de Röntgenindeeling verderop geplaatst
zoodat ook pas later de samenstelling van de positieve
groep kan worden besproken. Hier moet worden vol-
staan met de mededeeling, dat dan zal blijken (blz. )
dat de positieve groep in de jaren 1922 tot 1935 niet aan-
zienlijk van samenstelling is veranderd. Er zijn enkele
factoren, die er op duiden, dat het positieve materiaal
vanaf 1930 iets zwaarder is geworden. Zeker mag wor-
den gezegd, dat deze groep sinds 1930 niet hchter is
Hiermede voldoet het materiaal aan de voorwaarden, op
bladzijde 8 genoemd, waaraan voldaan moet zijn, om
een eventueele verbetering van resultaat te mogen toe-
schrijven aan de therapie.
Bij het vergelijken van de behandelingsresultaten in de
vier jarengroepen 1922—1925, 1926—1929, 1930—1933,
1934—1935, is aangenomen, dat het uitgangsmateriaal
Van deze jarengroepen niet verschilt.
Op bladzijde 15 werd vastgesteld, dat het al of niet
negatief worden van het sputum tijdens de behandeling,
het objectiefste criterium voor deze behandeling is.
Dit is een scherp criterium, daar uit de navraagresul-
taten zal blijken, dat het verschil in prognose tusschen
de positief/positief groep en de positief/negatief groep
groot is en ook in dezelfde mate blijft bestaan, als door
Veranderde behandeling de verhouding dezer groepen
aanzienlijk verandert.
De percentages der positieve gevallen, die bij ontslag
resp. negatief zijn geworden en positief zijn gebleven,
kan men aflezen in tabel I kolom 8 en 10. Grafiek B geeft
betzelfde weer.
Bij het bestudeeren van deze kolommen en deze gra-
fiek valt dadelijk op, dat er in 1930 plotseling een omme-
keer is ingetreden. Uit de cijfers blijkt, dat;
tusschen de jaren 1922 en 1929 van de 539 positieve
patiënten 213 negatief zijn geworden of 39.6 %,
tusschen de jaren 1930 en 1935 van de 592 positieve
patiënten 384 negatief zijn geworden of 64.9 %.
Dit is dus een verschil van 25.3 % ten gunste van de
jaren na 1929, of anders gezegd: na 1929 is het percen-
tage negatief geworden patiënten I2/3 maal dat van
daarvoor.
De standaardafwijking van dit verschil berekent men
Volgens de formule:
O- diff. = V Pi_3i -L P2 q2
^ N, ^^ quot;NT
-ocr page 48-Past men deze formule hier toe, dan krijgt men:
^ diff. = y39.6 X 60.4 , 64.9 X 35.1 J
539 ^ 592
4.43 3.85 = 2.88
, diff. 25.3
Ue waarde- = - = 8 77
lt;^diff. 2.88
Het verschil is dus 25.3 % ± 2.88 %.
Onder voorwaarde, dat het positieve materiaal sinds
1930 niet lichter is geworden, is hiermede bewezen, dat
het uiterst onwaarschijnlijk is, dat de verbetering en'ver-
hooging van het percentage van de positief/negatief
groep van toeval afhankelijk is; m.a.w. De behandeling
is er sinds 1930 in geslaagd om meer positieve patiënten
negatief te maken dan voordien.
Het hgt voor de hand te vragen: waardoor is de be-
handeling succesvoller geworden?
Deze vraag zal besproken worden in hoofdstuk VI,
waar behandeld zal worden, hoe het materiaal van 1930
voor het eerst heeft geprofiteerd van een veranderde
kijk op de therapie, waarbij de indicatiestellingen voor
de verschillende vormen van collapstherapie hun plaats
kregen naast de lange bedrustkuren.
Het onderzoek gaat over totaal 3615 patiënten, bij
1131 hiervan is positief sputum gevonden.
Vóór 1930 had slechts ongeveer een kwart der pa-
tiënten positief sputum, van 1930—1935 ongeveer de
helft (zie grafiek A).
V
Percentage positieve patiënten op geheele
Sanatorium-materiaal
GRAFIEK A
GRAFIEK B
Percentage der positieve patiënten, dat bij de
behandehng negatief werd
Het is onmogelijk gebleken op afdoende wijze de sa-
menstelling van de groep negatieve patiënten vast te
stellen, waardoor het eveneens onmogelijk is de ontslag-
resulaten van deze groep objectief te bepalen. IWel kon
waarschijnlijk gemaakt worden, dat de negatieve groep
patiënten geleidelijk iets zwaarder is geworden.
Uit een later hoofdstuk (over de Röntgenindeeling)
blijkt, dat de groep positieve patiënten in de vier onder-
scheiden jarengroepen niet noemenswaardig van samen-
stelling is veranderd.
Van de positieve groep patiënten werd tusschen de
jaren 1922—1930 39.6 % met negatief sputum ontsla-
gen, tusschen 1930—1935 daarentegen 64.9 %. Dit be-
langrijke verschil moet afhankelijk zijn van een verbete-
ring in de behandeling (zie grafiek B).
HOOFDSTUK V.
NAVRAAGRESULTATEN.
Voor de beoordeeling der toestand van de patiënten
na ontslag kon beschikt worden over de, meerendeels
door jhenzelve gedane, tweejaarlijksche mededeelingen
over hun gezondheid en hun werkvermogen. Op blad-
zijde 17 is reeds weergegeven op welke wijze deze ge-
gevens zijn genoteerd. Daar de gegevens over gezond-
heid en werkvermogen natuurlijk sterk van elkaar af-
hankelijk zijn — zwaar ziek en toch volledig werkver-
mogen is onmogelijk — leek het niet de moeite waard
deze gegevens afzonderlijk te bewerken. Na velerlei
overwegingen werd besloten de gegevens over de ge-
zondheidstoestand te gebruiken.
Leest men de antwoorden van de patiënten op de ge-
stelde vragen over de gezondheidstoestand door, dan
blijken zij dikwijls zeer uitvoerig te zijn en een betrouw-
bare indruk te maken.
Bovendien zijn onlangs van alle positieve patiënten,
sinds 1930 ontslagen, gegevens over het sputum sinds
het ontslag aan de consultatiebureaux gevraagd. Bij de
anwoorden van de consultatiebureaux kreeg men dik-
wijls opgaven betreffende de toestand van de patiënt en
deze klopten vrijwel steeds nauwkeurig met de opgaven,
zooals de patiënten die hadden gegeven.
Daar overwogen werd, dat de patiënten zelf niet kun-
nen beoordeelen, of eventueele ziekteverschijnselen al of
niet van tuberculeuzen aard zijn, werd besloten om alle
opgaven van ziekte te beschouwen als tuberculose. Ze-
ker wordt hierdoor te veel ziekte als tuberculose gere-
kend, maar even zeker zou veel te weinig tuberculose
gerekend worden, als alle opgaven „gewone bronchitis,
geen tuberculosequot; als niet tuberculose werden aanvaard.
Ook bij de sterfte is „overleden door andere oorzaakquot;
verwaarloosd. Door zoo te handelen zijn de cijfers, die
de resultaten aangeven gedrukt.
De gegevens over de gezondheid zijn op twee manie-
ren bewerkt:
a.nbsp;de gewone manier, waarbij opgegeven wordt: na
2 jaar a % -Gl ... b % -G2 .. . c % -G3 ... d %
-overleden, na 4 jaar x % -G1 ... y % '-G2, enz.;
b.nbsp;een individueele vervolgmethode, waarbij van elk
geval afzonderlijk de toestand na 2 jaar, 4 jaar enz.
genoteerd wordt.
Schema's geven dit duidelijker aan. Van beide me-
thoden wordt hieronder een geheel fictief voorbeeld ge-
geven.
totaal |
overl. |
G-l |
G-2 |
G-3 |
onbek. | |
bij ontslag |
100 |
5 |
50 |
25 |
20 |
0 |
na 2 jaar |
100 |
16 |
37 |
20 |
25 |
2 |
na 4 jaar |
100 |
26 |
33 |
20 |
17 |
4 |
Methode b
bij ontslag
na 4 jaar
na 2 jaar
5
18
1
O
overl.
G-3
G-l
onbek.
6
24.
overl.
G-3
overleden
G-1
onbek.
overl.
G-3
G-l
onbek.
45-
15-
O
G-3
to-
taal
100
overl.
G-3
G-l
onbek.
5
21.
overl.
G-3
10
O
50-
G-l
overl.
G-3
G-l
onbek.
0
3
18
1
G-
22-
onbek.
onbekend
Volgens de gegevens van Julie E. Backer sterft ongeveer 5 % van de
tuberculoselijders door een andere oorzaak dan tuberculose. (Zie No. 3 blz. 13).
De eerste methode heeft het nadeel dat men b.v. niet
kan zien hoeveel — bij ontslag gezonden — na 2 jaar
ziek zijn, en hoeveel — bij ontslag zieken — na 2 jaar
gezond zijn geworden. Dit is van groot belang om na te
kunnen gaan in hoeverre de genezing blijvend is en hoe
groot de kans op een rechute is. En de kritiek op de
modernere behandeling is vaak, dat men nog wel wil
aannemen idat meer patiënten goed worden ontslagen,
maar dat deze toch sukkelaars worden.
De tweede methode geeft juist een overzicht hoeveel
van de goed ontslagenen weer ziek worden en van de
ziek ontslagenen weer goed worden. Zij heeft echter het
nadeel, dat men met een uitgebreid schema moet wer-
ken. Dit wordt vooral hinderlijk, wanneer de navraag
over vele jaren gaat. Het werd daardoor zelfs noodza-
kelijk de indeeling in graden van gezondheidstoestand te
beperken. Dit is gedaan door de opgave G-2 en G-3 te
combineeren (en te noemen G-3). Dat wil dus zeggen,
dat bij de verdere bewerking met methode b, alle pa-
tiënten, die maar eenige klacht hebben, gerekend worden
ziek te zijn.
Er moet hier wel de aandacht op gevestigd worden,
dat, zoodoende, in deze statistische bewerkingen, alles
vermeden is, wat de cijfers maar eenigszins zou kunnen
flatteeren.
In het algemeen is verder methode b gebruikt, daar zij
nog het voordeel biedt, door een eenvoudige berekening
omgezet te kunnen worden in een schema als bij me-
thode a gebruikt.
De navraagresultaten zullen afzonderlijk besproken
worden van de negatieve groep en de positieve groep,
de laatste zal weer onderverdeeld worden in de positief/
positief en de positief/negatief groepen.
Navraagresultaten van de geheele negatieve groep.
TABEL IV.
Totaal |
STERFTEPERCENTAGE |
PERC. GEHEEL GF.XOND | |||||||||
Van |
jaren |
na ontslag |
jaren |
na ontslag | |||||||
ontslag |
aantal |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
2 |
4 |
6 |
8 1 |
10 |
1922 |
198 |
6 |
8 |
10 |
11 |
14 |
72 |
66 |
63 |
67 |
67 |
1923 |
271 |
3 |
5 |
7 |
(7) |
(8) |
70 |
69 |
70 |
(72) |
(70) |
1924 |
245 |
3 |
4 |
6 |
7 |
(8) |
69 |
72 |
72 |
74 |
(68) |
1925 |
271 |
1 |
2 |
4 |
(5) |
(6) |
72 |
76 |
74 |
(72) |
(69) |
22/25 |
985 |
3 |
5 |
6 |
(7) |
(8) |
71 |
71 |
70 |
(72) |
(69) |
1926 |
219 |
0 |
4 |
5 |
70 |
79 |
79 | ||||
1927 |
216 |
4 |
5 |
8 |
70 |
76 |
69 | ||||
1928 |
242 |
3 |
3 |
4 |
79 |
79 |
76 | ||||
1929 |
172 |
9 |
12 |
(14) |
73 |
72 |
(66) | ||||
26/29 |
849 |
4 |
6 |
7 |
i |
73 |
77 |
73 | |||
1930 |
165 |
3 |
4 |
78 |
73 | ||||||
1931 |
122 |
6 |
6 |
80 |
78 | ||||||
1932 |
104 |
2 |
(6) |
70 |
(65) | ||||||
1933 |
88 |
1 |
3 |
84 |
82 | ||||||
___ | |||||||||||
30/33 |
479 |
3 |
5; |
78 |
74 | ||||||
1934 |
93 |
1 |
84 | ||||||||
1935 |
78 |
(4) |
(69) | ||||||||
- | |||||||||||
34/35 |
171 |
2 |
77 | ||||||||
.__ |
1 | ||||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
1 5 |
6 |
1 7 |
8 |
9 |
10 |
1 |
12 |
De niet ingevulde percentages zijn onbekend. Een cijfer ( ) beteekent dat
voor de berekening meer dan 10 % van de gegevens ontbrak. Het gegeven
percentage is berekend op de volledige jaargroep.
Navraagresultaten van de negatieve gevallen, inge-
deeld in
TABEL IVa.
laar |
GROEP I |
GROEP II en m | ||||||||||
Totaal |
SI 2 |
'ERFTI |
ÏPERG |
ENTAGE 8 10 |
Totaal |
ST |
ERFTI |
ÏPERC: |
ENTAC |
jE 10 | ||
22/25 |
492 |
2 |
2 |
3 |
(3) |
(4) |
493 |
5 |
7 |
10 |
(11) |
(13) |
26/29 |
458 |
2 |
2 |
3 |
391 |
6 |
9 |
12 | ||||
30/33 |
196 |
1 |
2 |
! |
283 |
5 |
7 | |||||
34/35 |
56 |
2 |
115 |
3 |
Bestudeering van Tabel IV laat zien, dat over alle
negatieve gevallen gerekend, de sterfte in alle vier jaren-
groepen vrijwel even laag blijft; ongeveer 3 % na 2 jaar
en 5 % na 4 jaar. De eerste vier jaar na ontslag is de
sterfte het grootst, daarna daalt zij. Nu doet zich hier
dezelfde moeilijkheid voor als bij de bepaling der ont-
slagresultaten, n.1. dat het onmogelijk is precies te be-
palen, in hoeverre het negatieve materiaal tusschen 1922
en 1935 veranderd is. Er kan hier verwezen worden
naar blz. 30 en 31 waar het waarschijnlijk werd gemaakt,
dat het negatieve materiaal sinds 1930 zwaarder is ge-
worden. Daar de sterftepercentages niet noemenswaard
zijn veranderd, zou men hieruit kunnen concludéeren,
dat de behandeling verbeterd moet zijn. Uit de berede-
neering van blz. 30 en 31 volgt ook, dat men moet ver-
wachten dat de gevallen na 1930 ingedeeld in groep II
en III, zoowel als in Groep I, in doorsnee zwaarder moe-
ten zijn dan voordien. Bij gelijk resultaat zou dus het
sterftepercentage in beide groepen na 1930 hooger moe-
ten zijn.
Tabel IVa toont echter, dat de sterftepercentages van
-ocr page 56-Groep I, en van Groep II en III gecombineerd, gelijk zijn
gebleven. De verbetering moet dus voor beide groepen
gelden.nbsp;ilt;-r ^
Over alle negatieve gevallen gerekend, blijken (Tabel
IV, kolom 8—12) ook de percentages patiënten, die op-
geven geheel gezond te zijn, voor de latere jarengroepen
zeker iets hooger te liggen. Ook dit kan op verbetering
duiden.
Welke verandering is er nu in de behandeling ge-
bracht, die de waarschijnlijke verbetering kan hebben
veroorzaakt?
In de loop van de jaren, waarover dit onderzoek gaat,
is het inzicht in de tuberculose zeker verbeterd, waarbij
de Röntgendiagnostiek een belangrijke rol speelde. Toch
is in de behandeling zelf weinig veranderd; de enkele
malen, dat goudinjecties zijn gegeven, kunnen het geheel
nauwelijks beïnvloeden. De belangrijkste verandering
• lijkt de verlenging van de gemiddelde kuurduur en de
strengere bedrustkuur, deze zijn vooral verlengd sinds
1931.
De gemiddelde verpleegduur van de negatieve geval-
len was b.v. in 1923—170 dagen, in 1927—180 dagen,
in 1930—204 dagen, in 1931—248 dagen, in 1934—256
dagen .En juist vanaf 1931 lijken de resultaten iets beter.
Dit kan dus een aanwijzing zijn dat de behandeling voor-
dien iets te kort was.
Uit de cijfers van Tabel IV kolom 3 en 8 kan men
gemakkelijk berekenen, dat het percentage zieken in de
twee laatste jarengroepen, 2 jaar na ontslag, iets kleiner
is geworden. Een globale telling, die hier niet gepubli-
ceerd wordt, gaf echter aan, dat het percentage zwaar
zieken niet gedaald was. Het aantal lichte zieken (G2)
is dus afgenomen. Men zou kunnen zeggen: door de
langere kuurduur is een aantal patiënten, die vroeger
bleven sukkelen, nu gebracht in de groep gezonden.
Door gebruik te maken van de individueele vervolg-
methode blijkt het, dat het kleiner aantal zieken, 2 jaar
na ontslag, vooraf afhankelijk is van het kleiner aantal
rechutes gedurende de eerste 2 jaar na ontslag, en niet
van het aantal patiënten, dat ziek ontslagen steeds ziek
bleet. Uit pleit dus voor een betere consolidatie van de
genezing.
Tabel V laat duidelijk zien dat het aantal rechutes in
de eerste 2 jaar na ontslag belangrijk is verminderd.
(Under rechute wordt verstaan een geval, dat geheel
gezond werd ontslagen, maar bij een navraag — in dit
geval 2 jaar na ontslag — opgeeft ziek te zijn of waar-
van het overlijden bekend is.)
Bij het berekenen van het aantal rechutes met de indi-
vidueele vervolgmethode. wordt eenvoudigheidshalve
..volledig valide ontslagenquot; gelijk gesteld met „geheel
gezond ontslagenquot;.
TABEL V.
Jarengroep |
gezond bij ontslag |
daarvan ziek |
idem in |
1922—1925 |
880 |
210 |
24 % |
1926—1929 |
794 |
186 |
23.5% |
1930—1933 |
420 |
70 |
16.5% |
1934—1935 |
154 |
19 |
12.4% |
Negatief/negatief gevallen. Rechutes binnen 2
jaar.
Behalve door een betere consolidatie van het herstel bij
ontslag en door een betere controle vanwege de consul-
tatiebureaux en huisbezoeksters, zou een dergelijke da-
ling van het aantal rechutes ook verklaard kunnen wor-
den door een strengere schatting van de validiteit (resp
de gezondheid) bij ontslag. Het percentage geheel ge-
zonden bij ontslag is echter voor alle jaren en jarengroe-
pen vrijwel constant om en nabij de 90 %. een groot
verschil in schatting zal er dus wel niet zijn geweest.
Al blijkt het, dat van deze rechutes ongeveer de helft
2 tot 4 jaar later, weer opgeeft gezond te zijn, het per-
centage blijft toch onze aandacht eischen. ook nu het
zooveel is gedaald. Waarschijnlijk is een beter resultaat
nog mogelijk door een betere nazorg.
Bovenstaande berekeningen en overwegingen hebben
slechts een betrekkelijke waarde, daar de negatief/nega-
tief groep zoo weinig homogeen is. Hun beteekenis voor
deze studie wordt dan ook hoofdzakelijk ontleend aan
het verlangen om een globale indruk te krijgen van de
prognose der negatieve gevallen en zoodoende een ver-
gelijking te kunnen maken met de prognose van de posi-
tieve groep.
Navraagresultaten van de positieve groep.
Op dezelfde manier als in Tabel IV de navraagresul-
taten van de negatief/negatief groep zijn weergegeven,
is dit in Tabel VI gedaan met de navraagresultaten van
de positieve groep.
Omdat de getallen van elk jaar afzonderlijk bij de
positieve groep in het algemeen kleiner zijn, moet men
bij het interpreteeren van Tabel VI vooral aandacht be-
steden aan de jarengroepen. Toch zijn ook de gegevens
van elk jaar afzonderlijk gegeven, omdat daaruit blijkt,
dat de resultaten van 2 opeenvolgende jaren meestal
geen groote verschillen aangeven — de getallen zijn van
dezelfde orde. Dit pleit voor de betrouwbaarheid, het
toeval speelt blijkbaar een niet al te groote rol. Ook
blijkt uit de gegevens van elk jaar afzonderlijk, hoe plot-
seling de later besproken omslag in 1930 komt.
Bij vergelijking van kolom 3 en 4 valt op, dat er een
duidelijk verband bestaat tusschen het percentage der
positief/negatief gevallen en het sterftepercentage na 2
jaar. Hoe grooter het percentage positief/negatief geval-
len, hoe lager de sterfte. Gaat men dit verband wiskun-
dig na, dan blijkt er een hooge correlatiecoëfficient te
zijn (0.85 ±0.07).
TABEL VI.
Navraagresultaten. Sterfte en volle gezondheid van
alle positieve gevallen.
oï c
ij O
® squot;
(O fC »3
22/25
03
O lt;ü
O. Oi
1922 |
78 |
38 |
1923 |
70 |
26 |
1924 |
71 |
37 |
1925 |
61 |
48 |
280
36.8
STERFTEPERCENTAGE
■n ra
jaren
na
6 I 8
42
49
41
44
49
54
46
54
53
57
54
54
54
60
56
59
45
52
55
59
10
27
39
31
31
32
PERC. GEHEEL GEZOND
jaren
4
37
30
34
26
37
29
31
25
35
27
31
25
33
24
31
23
32
31
30
29
10
37
37
37
31
36
1926
1927
1928
1929
71
70
59
59
40
47
41
42
28
27
29
39
31
34
41
47
31
43
46
49
35
44
49
43
43
34
37
44
41
32
41
46
41
32
32
43
36
36
40
26/29
259
42.7
31
38
43
39
40
38
1930
1931
1932
1933
101
67
85
92
61
70
59
66
25
18
29
18
35
22
38
24
40
31
44
46
46
47
46
51
46
42
42
48
30/33
345
63.8
23
31
46
46
1934
1935
124
123
64
69
20
11
54
58
34/35
247
66.4
17
56
10
11
13
Zie ook Grafiek B en C.
-ocr page 60-Kolom 4 geeft aan, dat de sterfte de eerste twee jaar
na ontslag aanzienlijk is gedaald. Vóór 1930 stierven
van de 539 positieve gevallen, binnen 2 jaar na ontslag,
168 of 31.1 % (patiënten, in het sanatorium overleden,
worden steeds meegerekend), na 1930 stierven van de
592 positieve gevallen, binnen 2 jaar na ontslag, 118 of
19.9 %. Na berekening van de standaardafwijking is
dit een verschil van 11.2% ±2.6%. Men kan dit
verschil anders voorstellen door te zeggen: de
sterfte, gedurende de eerste 2 jaar na ontslag, is na
1930 2/3 maal die van vóór 1930. En dan moet men
er feitelijk nog rekening mee houden, dat de kuurduur
aanzienlijk langer is geworden. Het tijdstip, 2 jaar na
ontslag, Hgt in de latere jaren verder van het oogenblik
van opname af, dan de eerste jaren, die in dit onderzoek
betrokken zijn.
Gaat men na hoe de sterfte 4-6-enz. jaren na ontslag
is, dan blijkt het, dat deze in de jarengroepen 1922-1925,
1926-1929 en 1930-1933 snel afneemt na de eerste 2 jaar
na ontslag. De eerste 2 jaar na ontslag is zij aanzienlijk,
tusschen 2 en 4 jaar na ontslag wat minder hoog en
daarna in verhouding nog slechts gering. Dit stemt over-
een met de getallen door Julie E. Backer gevonden in
Oslo.
Volledige navraaggegevens voor 6 jaar na ontslag
zijn ter beschikking tot en met het ontslagjaar 1931, dus
maar van twee jaar sinds de overgang naar de actieve
therapie en de betere ontslagresultaten, ;Men zou het
sceptische vermoeden kunnen hebben, dat de betere
resultaten bij ontslag en twee jaar na ontslag later niet
meer zullen blijven, doordat de sterfte in de jaren, die
Verder van het ontslag af liggen, hooger zou kunnen
zijn, dan voorheen. De gegevens van 1930 en 1931 ge-
ven zeker niet aan, dat deze eventueele sterfte optreedt
tusschen 4 en 6 jaar na ontslag. Ook op andere wijze zal
aangetoond worden, dat een dergelijke sterfte niet te
Verwachten is.
Kolom 9 en volgende, geven aan hoeveel procent van
-ocr page 61-de ontslagen patiënten opgeven geheel gezond te zijn.
Het is ook hier duidelijk dat het percentage „volledig
gezondquot; sinds 1930 hooger is. Een vergelijking van de
toestand 2 jaar na ontslag met die van 4 en 6 jaar na
ontslag, geeft aan dat dit percentage volledig gezonden
vrijwel gelijk blijft. Het is echter een groote fout hieruit
te concludeeren, dat zij, die 2 jaar na ontslag opgeven
gezond te zijn, geen kans meer hebben om weer in te
storten. De individueele vervolgmethode leert, dat er
een min of meer belangrijke heen en weer verschuiving
bestaat tusschen de groepen gezond en ziek. Hierover
later meer.
Men zou kunnen vermoeden, dat de prognose van de
positief/positief groep aanzienlijk slechter zou zijn ge-
worden, sinds het gelukt zoovele gevallen negatief te
maken. Met andere woorden, men zou kunnen vermoe-
den, dat de gunstigste, minst zware gevallen in de posi-
tief/negatief groep komen en alleen de zeer zware met
een slechte prognose in de positief/positief groep over-
blijven.
Tabel VII geeft echter aan, dat de prognose van de
positief/positief groep sinds 1930 misschien wel iets
slechter is geworden, maar het verschil is toch zeker heel
klein. Men zal dit onverwachtte verschijnsel moeten ver-
klaren o.a. door het feit dat de positief/positief groep ook
van de verbeterde therapie heeft geprofiteerd. Gevallen,
die vroeger in korten tijd progressief en reddeloos te
gronde gingen, blijven nu dikwijls in leven, al lukt het
dan niet om het sputum geheel negatief te doen zijn,
maar zeer zwak positief.
De Röntgenindeeling geeft hier duidelijke voorbeel-
den van.
Tabel VII toont, hoe slecht de prognose yan de posi-
tief/positief gevallen is. Toch is het opvallend, dat de
sterftecijfers van de positief/positief groep van Berg en
Bosch lager! zijn dan de sterftecijfers van de meeste
andere tuberculose-statistieken, die over alle positieve
gevallen gaan, dus inclusief de positief/negatief gevallen.
(Bij Tabel VI blz. 44)
2 |
4 |
6 |
-------- | ||
1926-1929
10
2 4 6
100%-
90
80
50
20
1922-1925
1930-1935 1954-1935
Sterfte percentages der positieve patiënten
(pos./pos. pos./neg.) 2 — 10 jaren na ontslag
Navraagresultaten. Sterftepercentages van de pos./pos.
groep en van de pos./neg. groep.
positief/positief
TABEL VII
positief/negatief
i § |
o S 'S as |
Oi |
g OS lt;C o w |
1922/25 |
177 |
1926/29 |
149 |
1930/33 |
125 |
1934/35 |
83 |
STERFTEPERCENTAGE
nanbsp;jaren
2 4 6 18 10
43
51
55
43
STERFTEPERCENTAGE
nanbsp;jaren
2 4 6 8 10
27
13
30
22
6
11
34
13
3
5
2
_ 03 C
ro lt;u w
® w gt;
68
71
103
110
220
164
64
63
56
61
64
Van de gegevens voor deze tabel ontbraken nergens meer dan 5 procent.
TABEL VIII.
STERFTEPERCENTAGE | ||||||
Jaargroepen |
Pos./neg. gevallen |
Neg./neg. gevallen | ||||
groep II en III | ||||||
na |
jaren |
na |
jaren | |||
2 |
4 |
6 |
2 |
4 |
6 | |
1922/25 |
13 |
22 |
27 |
5 |
7 |
10 |
1926/29 |
3 |
6 |
13 |
6 |
9 |
12 |
1930/33 |
5 |
11 |
5 |
7 | ||
1934/35 |
2 |
3 |
Münchbach geeft aan 60 % overleden. Krebs i^) 70 %
overleden 6—8 jaar na ontslag. Braeuning rekent onge
Veer 84 % mortaliteit 10 jaar na het ontdekken van de
ziekte. Griep ongeveer 70 %.
W. Krebs: Die Fälle von Lungentuberkulose in der aargauischen Heil-
stätte Barmelweid aus den Jahren 1912—1927: Beiträge zur klinik der Tuber-
kulose Bd 74 p. 345.
Evenals men zou verwachten, dat de prognose van de
positief/positief groep door de verbeterde therapie slech-
ter zou worden zou men ook kunnen vermoeden, dat de
llZrTr. ™ quot;^fnbsp;groep slechter moet
geworden zijn. Immers sinds 1930 wordt een grooter
percentage van de positieve gevallen negatief gLaakt
en die winst bestaat uit gevallen, die vroeger positief
w^Tah^l VtÏfnbsp;waren. Misschien
wijst Tabel VII ook wel even in die richting. Het sterf-
tepercentage van de positief/negatief groep is voor de
jarengroep 1930-1933 iets hooger dan voL de voor!
gaande jarengroep.
Een volgende jarengroep is de sterfte echter weer
zeer laag. Het lijkt niet mogelijk, uit deze statistiek con'
clusies te trekken betreffende de oorzaken, die de sterl
P°^i«ef/negatief groep beïnvloeden.
Waarschijnlijk heeft de verpleegduur een groote in-
vloed Het IS zeker met voldoende het sputum negatief
te maken, maar de verbetering, waarvan het negatieve
TrdTn nquot; aanduiding is. moet ook geconsoLeeld
worden De verpleegduur na het negatief worden van
het sputum IS zeker van het grootste belang, maar zeker
zijn er meer factoren.nbsp;^
naast elkaar gezet de
a^tefa Tnbsp;groep en die%an de
T^V^fnbsp;de negatief/negatief groep (zie
zijn, althans de eerste jaren na ontslag. Dit wil dus zeg-
gen dat het voor de prognose quo ad vitam geen dxü-
delyk verschü heeft gemaakt of de patiënt vrager po-
sitief, dan wel steeds negatief is geweest
Uit het voorgaande blijkt, dat de verbetering van de
navraagresultaten van de geheele positieve groep, niet
afhankelijk is van de navraagresultaten van de positief
positief groep en de positief/negatief groep afzonderlijk
maar vrijwel uitsluitend door de verschuiving, dï ïl
schen deze twee groepen heeft plaats gevLden ten
gunste van de positief/negatief groep. Anders gezegd
De navraagresultaten gaan parallel met de ontslagresul-
taten, beoordeeld volgens het al of niet negatief worden
van het sputum.
Uit Tabel VI is gebleken, dat de sterftekans vooral
de eerste 2 tot 4 jaar na ontslag hoog is (1/4—1/3), maar
dan spoedig daalt tot onder per 2 jaar en dat het
percentage gezonden steeds ongeveer stationnair blijft.
Hieruit volgt, dat het aantal zieken de eerste 4 jaar na
ontslag snel afneemt, daarna langzaam. Tabel IX geeft
hiervan een indruk. In deze tabel zijn de zieken boven-
dien nog onderscheiden in sukkelende patiënten en
(zwaar)zieke patiënten (resp. G2 en G3 van de na-
vraaggegevens).
Alle positieve gevallen.
TABEL IX.
Él |
5 BJ |
Percent, niet gez. |
percent, sukkelend |
percentage 2 4 6 |
ziek | |||||||||||
22/25 |
280 |
32 |
24 |
18 |
16 |
12 |
13 |
12 |
10 |
10 |
6 |
19 |
11 |
7 |
5 |
5 |
26/29 |
259 |
30 |
22 |
18 |
15 |
11 |
10 |
15 |
11 |
7 | ||||||
30/33 |
345 |
31 |
22 |
15 |
10 |
15 |
11 | |||||||||
34/35 |
247 |
27 |
8 |
18 |
In Tabel IX valt allereerst op, dat de percentages niet
gezonde patiënten voor alle vier jarengroepen vrijwel
dezelfde zijn. Zelfs de percentages sukkelende patiënten
en de zieke patiënten afzonderlijk, stemmen voor de
jarengroepen sterk overeen.
Vergelijking van Tabel IX (zie ook tabel X, XI en
^11) met Tabel VI kolom 9 (blz. 44) en volgende, toont
quot;et merkwaardige feit, dat de verhouding gezond/niet
gezond sterk is veranderd. Voor de jarengroep 1922/
1925 is deze, vier jaren na ontslag, 32/24 of 1.33, voor de
jarengroep 1930/1933 is zij, vier jaren na ontslag, 46/22 of
2-1. Dezelfde verhouding uitgerekend 2 jaren na ont-
slag is voor de jarengroep 1922/1925 1.13 en voor de
jarengroep 1934/1935 2.08.
Dat het percentage gezonden 2-4-6-enz. jaren na ont-
slag ongeveer gelijk blijft, wil alleen zeggin. dafin de
tusschenhggende jaren evenveel procem van gezond
ofdl? fZllT '''nbsp;- geworden^Maar
i rnbsp;het aantal zieken, ten
IS hef .nT tnbsp;gezonden, kleiner is geworden.
nnlLnbsp;onwaarschijnlijk, dat het bovenge:
noemde wisselen van gezond en ziek zijn in de latLe
jarengroepen meer zou voorkomen dan in de eerstf St
wil dus zeggen, dat hef percentage, dat gestabSerd is
genezen, moet zijn toegenomen en wel ongeveer In d^
zelfde verhouding als het percentage, dat op'geeft gezond
Hoe groot het percentage is. dat in twee jaren van
zond ziek wordt en omgekeerd, is uit bovenstaande ge-
tallen met af te leiden. Alleen, men kan wel zeggen als
men op een bepaald oogenblik veel gezonden vfndi en
weimg zieken, dan is het toch onwaarschijnlijk 5a dquot;
^^^^ een tuberculeuze
Viïden wü bnbsp;^^^gdurige ziekte is.
I ontl?.. J f jarengroep 1922/1925 10 jaren
Toor de ^nlrnbsp;^^ 8 % kieken, dan is de kans
voor de gezonden om binnen korten tijd weer ziek te
worden, vermoedelijk toch kleiner dan 33 8 ^25 % De
mdmdueele vervolgmethode zal verderop de gelegen!
In 1 abel X. XI en XII zijn de navraagresultaten van
de positieve patienten volledig weergegeven. Behalve de
930 ef r'rw'^Jquot;^ quot;quot;quot; sterftepercentage sfnï
1930 en de gelijktijdige stijging van het percentage ge-
zonden, valt ook hier voor de verschillende sputLon-
dergroepen op. dat in de onderscheiden jarergroeDen
de percentages zieken vrijwel constant blijvL, ooTwan-
neer een onderscheiding gemaakt wordt tussche^X
keiend en (zwaar) ziek. De kleine verschillen hqqen
zeker binnen de breedte van het toeval. Voor de aren-
TABEL X.
•— | |||||||||||||||||||||
laren- |
7o |
gezond |
quot;/o sukkelend |
Vo ziek |
quot;/o overleden | ||||||||||||||||
Aan- |
na |
jaren |
na |
jaren |
na |
jaren |
na |
jaren | |||||||||||||
__ |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 | |
1922/25 |
280 |
36 |
33 |
31 |
30 |
30 |
13 |
12 |
10 |
10 |
6 |
19 |
11 |
7 |
5 |
5 |
32 |
45 |
52 |
55 |
59 |
1926/29 |
259 |
39 |
40 |
40 |
15 |
11 |
10 |
15 |
11 |
7 |
31 |
38 |
43 | ||||||||
1930/33 |
345 |
47 |
48 |
15 |
10 |
15 |
11 |
23 |
31 | ||||||||||||
1934/35 |
247 |
56 |
8 |
18 |
17 | ||||||||||||||||
-- |
Alle positieve gevallen. (Zie Grafiek D, E en F.)
NAVRAAGRESULTATEN.
TABEL XL
% gezond
Wn-
9roep
Aan-
tal
jaren
8 10
% sukkelend
na
2 4
jaren
10
ziek
jaren
6 8 10
% overleden
na
2 4
jaren
6 8 10
gt;922/25
1926/29
1930/33
1934/35
17
177
149
125
83
18
69
72
Positief/positief gevallen. (Zie Grafiek G.)
TABEL XII.
% sukkelend
% gezond
laren-
aroep
Aan-
tal
'922/25
1926/29
1930/33
1934/35
103
110
220
164
52
jaren
8 10
52
na |
4 |
6 |
jaren | |
15 |
16 |
16 |
14 |
10 |
22 |
11 |
11 | ||
19 |
12 | |||
9 |
overleden
ziek
na |
jaren |
na |
jaren | ||||||
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
2 |
4 |
6 |
8 |
10 |
14 |
7 |
4 |
3 |
3 |
13 |
23 |
28 |
31 |
35 |
11 |
14 |
8 |
3 |
6 |
13 | ||||
11 |
11 |
5 |
11 | ||||||
13 |
2 |
Positief/negatief gevallen. (Zie Grafiek G.)
-ocr page 68-ril ll^^J-^f^^ valt echter wel op. dat van de zieken
IS _ Uit stemt ook wel overeen met de klinische indruk,
stwH T ^^nbsp;^^^ «^herpere ond^r-
k^a^rnbsp;quot;quot;nbsp;met weinig suk-
De Grafieken D. E. F en G geven dezelfde feiten
weer a s de Tabellen X, XI en XII. Indien deze grafquot;
ïr.fnbsp;^^nbsp;behoeven
ZIJ nauwelijks eenige toelichting.
verbetering in prognose voor de
geheele positieve groep zeer duidelijk. Deze uit zich zoo-
ffnbsp;^^^ ^^nbsp;kolommen.
t wLfv 'nbsp;^J' ^^nbsp;breedte van
de witte kolommen, die de percentages geheel gezonden
aangeven De licht- en donkergrijze kolommen die res-
pectievelijk aangeven het percentage sukkelende en
zieke patienten. zijn voor de vier jarengroepen vrijwel
noSf/^^ ^^^^^ navraagresultaten van de positief/
positief groepen - evenals in grafiek Gquot;. die de na-
vraagresultaten geeft van de positief/negatief groepen.
voir r ' quot;quot;quot; overeenstemming besïaat
voor de vier jarengroepen. De jarengroep 1934/1935 is
cLtkF TT 'rnbsp;- TensforgLj
lt;^ratiek F van de geheele positieve groep de toestand
respectievelijk 2 jaar na ontslag en 4 ja^r na oSkg
Deze groepeermg maakt de vergelijking van de vier
jarengroepen gemakkelijker. « ^ «nbsp;vier
Hoewel het gelijk blijven van de percentages zieken
zooals dit bhjkt uit de tabellen en de grafieken, het o^
waarschijnlijk maakt, dat de rechutekans in de iLere
jarengroepen grooter zal zijn. dan in de eerste twee leek
het toch interessant deze met de individueele vervola-
methode na te gaan. Het rechutepercentage is in de viL
jarengroepen berekend, zoowel voor de geheele positieve
RECHUTEKANSEN.
De opzet is geweest om na te gaan hoeveel van de
patiënten, waarvan bekend is, dat zij op een zeker
oogenblik geheel gezond zijn, twee jaren later ziek of
overleden zijn — dus een rechute hebben gehad.
De berekening is als volgt uitgevoerd (zie als voor-
beeld alle positieve gevallen van de jarengroep 1922—
1925 Tabel XIII):
In totaal werden van alle positieve patiënten in de
jarengroep 1922—1925 gezond ontslagen 133 patiënten.
Hiervan waren 2 jaren later 56 of 42 % sukkelend, ziek
of overleden. Op dat oogenblik, dus 2 jaren na ontslag,
gaven 100 patiënten aan, dat zij gezond waren. Weer
2 jaren later, dus 4 jaren na ontslag, waren hiervan
weer 20 of 20 % sukkelend, ziek of overleden.
Op dat moment — 4 jaren na ontslag — waren van
alle positieve gevallen van de jarengroep 1922—1925
90 patiënten gezond. Hiervan waren 2 jaren later, dus
6 jaren na ontslag 14 of 16 % sukkelend ziek of over-
leden, enz. enz.
Het berekende rechutepercentage geeft dus aan, hoe-
veel procent van diegenen, die bij ontslag of bij een na-
vraag gezond zijn, 2 jaren later niet meer gezond zijn,
dus een rechute hebben gehad.
Dit rechutepercentage kan natuurlijk ook berekend
worden op de totale groep. In de tabellen XIII, XIV en
XV zijn deze cijfers — cursief gdrukt — ook gegeven.
Voor een berekening, die later ter sprake komt, hebben
zij belang, bij de hier volgende bespreking blijven zij bui-
ten beschouwing.
Bij bestudeering van Tabel XIII valt dadelijk op, dat
Voor alle jarengroepen de rechutepercentages de eerste
2 jaren na ontslag veel hooger zijn dan daarna, dit wil
zeggen: zij, die gezond worden ontslagen hebben vooral
de eerste 2 jaren na ontslag kans om een rechute te krij-
9fen. Deze kans is de eerste 2 jaren na ontslag tweemaal
Zoo groot, als in de daarop volgende 2 jaren. Daarna
JO vo lo lö |
° s ■O a | |
O UI DJ ^ ^ = B g |
sr ^ |
3 OJ |
tSï t^ ï |
% berekend |
- NJ |
^ O VI |
% berekend | |
.PO vo VO vj ^ vo |
a |
r 4gt;. r |
SJ SJ lO vo OJ |
% berekend | |
M Ov Vj, |
% berekend | |
gv 00 f3 |
gt; | |
(O to |
% berekend | |
% berekend | ||
^ |
gt; | |
OO |
% berekend | |
Uj |
%. berekend | |
u» |
£ S |
r O 5' r) |
H- O |
% berekend | |
%. berekend |
^ vo vo vo IjJ OJ Kgt; K2 ■ifc O P^ to |
•§ 3 | |
NJ Ui NJ NJ iS fcj -iS o^ ^ t— OO ^ Cv vo -O |
E S |
ö .r M |
NJ UI UJ Cgt;J |
% berekend | |
^ K) K) NJ |
% berekend | |
I-O O 00 H-. s - s |
ST ^ 1—' 3 | |
— oó |
% berekend | |
vo M gt;2 |
% berekend | |
VJ uï |
^ gt; £ ë |
r |
00 |
% berekend | |
Oi Ov |
% berekend | |
-ifc K» |
gt; E § |
r |
OO |
% berekend | |
% berekend | ||
Ul |
E S |
r O M |
O |
% berekend ' | |
^ L |
% berekend j |
ro
^
co
ro
lt;
i i i s Jè g o\ M |
•0 a | |
Ul vyi JO M S OO bo ugt; |
gt; £ § |
a pj |
to UJ O sgt; ON ISJ |
% berekend |
r |
^ »^v KJ fo v) vj lt;3 |
% berekend | |
NJ (O W S O |
£ ^ | |
1— to |
% berekend | |
Ov 0gt; V) |
% berekend | |
Eo S g |
ar |
IN |
Kgt; ON |
% berekend | |
Ul u, | ||
O o5 ON |
sr ^ |
00 00 H-^ O ^ ro \, |
SJ |
% berekend | |
% berekend | ||
OO w |
£ ^ | |
O |
% berekend | |
Vw |
% berekend |
E
B'
co
N
ro
lt;
fO
§
C
H
w
Vi
UI
Oi.
£
daalt het rechutepercentage blijkbaar nog verder tot om-
streeks 10 %.
Uit de tabellen XIV en XV blijkt, dat deze sterke ver-
mindering van de rechutekans na de eerste 2 jaren, zoo-
wel geldt voor de positief/positief als voor de positief/
negatief groep en wel voor alle vier jarengroepen. Nu
moet echter wel bedacht worden, dat de schatting van
de gezondheid bij ontslag, gedaan is door de behande-
lende arts, de schatting bij de navraag meerendeels door
de patiënt, al zal deze in zijn oordeel sterk zijn beïnvloed
door het oordeel van consultatiebureau of huisarts. Het
verschil in rechutepercentage is echter steeds zoo groot
en is zoo in overeenstemming met het verminderen van
het rechutepercentage langer na ontslag, dat zij zeker
voor een belangrijk deel reëel is. Ook de klinische erva-
ring stemt er geheel mee overeen.
Vergelijkt men de rechutepercentages zoowel van de
positief/positief- als van de positief/negatief gevallen in
de vier jarengroepen, dan blijken deze percentages sinds
1930 zeker niet te zijn toegenomen. Hieruit blijkt, even-
als uit bladzijde 46, dat de prognose van de positief/po-
sitief groep niet slechter is geworden sinds de betere
ontslagresultaten vanaf 1930, zooals vermoed zou kun-
nen worden. Hetzelfde geldt voor de positief/negatief
groep. Ook hier is de prognose sinds 1930 niet slechter
geworden; een bevestiging dus van de conclusie van
bladzijde 48. De rechutepercentages zijn vanaf 1930, zoo-
wel over alle positieve gevallen gerekend als voor de
positief/positief- en de positief/negatief groep afzonder-
lijk, zelfs nog lager.
Nu is het rechutepercentage als het ware een voor-
looper van de te verwachten sterfte. Zij, die b.v. tus-
schen 2 en 4 jaren na ontslag blijken te zijn overleden,
zijn meerendeels bij de navraag 2 jaren na ontslag al ziek
of althans sukkelend. Het laag blijven van de rechute-
percentages na 1930 geeft dus het vertrouwen, dat ook
de sterfte laag zal blijven en niet 6—8 enz. jaren na ont-
slag plotseling zal gaan oploopen, zooals sceptici ver-
moeden.
aewnTn^T k''quot;'nbsp;XIII, XIV e„ XV
Ldoeuen A, AI en All, evenals naast tabel ÏX
4 % en 3 %nbsp;quot;quot; ^edrLgt dan
Lt homogeen. Het°tnn „ ondergroepje is nog'
maar 4 jaren na ontslag weer gezond waren. ^
hef r? hTnbsp;^'^^ende vraag is nu: hoe groot is
oeLnfnbsp;^^ patiënten, die negftTef en
gezond werden ontslagen? HoeveJe van hen wLden de
dL 2 iaT'nbsp;ziek of stierven, hoevefe
die 2 jaren na ontslag nog steeds gezond waren Sen
4 jaren na ontslag ziek of overleden te zijn? Dan kan
men nog nagaan of de 4 jarengroepen nog verschillen
-ocr page 73-te zien geven. Aan de voorgaande vragen kan men dan
de vraag vastknoopen, hoevele van de positieve patiën-
ten vi^orden negatief en geheel gezond ontslagen, en blij-
ven dat, zonder ooit nog eenige last van hun ziekte te
hebben. De beantwoording van deze laatste vraag is
sociaal van het grootste belang o.a. voor de ziekte- en
levensverzekering. En zeker mag ook niet vergeten
worden de onrust, die vele van dergelijke herstelde pa-
tiënten hebben, die toch hun leven lang, feitelijk van dag
tot dag, in angst leven, dat het elk oogenblik weer ,,misquot;
kan gaan.
Tabel XVIa geeft aan hoeveel procent van de posi-
tief/negatief groep respectievelijk goed ontslagen wordt
en na 2-4-6-enz. jaren zonder onderbreking steeds goed
is geweest. Alle percentages zijn berekend op de geheele
positief/negatief groep.
Tabel XVIb geeft dezelfde percentages aan berekend
op het aantal gezond ontslagenen.
Tabel XVIc geeft tenslotte de rechutepercentages
van hen, die tot het tijdstip van berekening steeds ge-
zond waren; b.v. het percentage van hen, die goed ont-
slagen zijn en 4 jaren na ontslag zonder onderbreking
gezond bleven, maar tusschen 4 en 6 jaren na ontslag een
rechute kregen.
De tabellen XVIa, XVIb en XVIc geven voor de
jarengroepen 1922—1925, 1926—1929 en 1930—1933
getallen, die in hooge mate overeen komen. De jaren-
groep 1934—1935 geeft belangrijk gunstiger cijfers. Blijk-
baar is er in die jarengroep iets veranderd. Gaat men nu
ae gegevens van de jaren 1930—1935 voor elk jaar af-
zonderlijk na, dan blijkt het dat de jaren 1932 en 1933
Veel overeenstemming vertoonen met de jaren 1934 en
1935, terwijl de jaren 1931 en vooral 1930 ongunstiger
zijn. Vooral in het jaar 1930 is het blijkbaar wel gelukt een
aanzienlijk percentage positieve patiënten negatief te
maken, maar is de consolidatie nog niet voldoende ge-
feest. Verschillende factoren zullen hiervoor aansprake-
lijk zijn, maar zeker zal er ook verband bestaan met het
Navraagresultaten van de positief/negatief groep.
Jaren- |
aantal |
PERCENTAGE GEZOND |
'-- | ||||
groep |
totaal |
bij ontslag |
na |
iaren | |||
2 |
4 |
6 |
8 |
10 | |||
22/25 |
103 |
75 |
50 |
41 |
37 |
33 |
30 |
26/29 |
110 |
81 |
55 |
47 |
43 | ||
30/33 |
220 |
77 |
52 |
43 | |||
34/35 |
164 |
87 |
65 |
geJldrSLrgl^nbsp;P-'-ten. berekend op de
____TABEL XVIb.
PERCENTAGE GEZOND
jaren
2 4 6 8 10
Jaren-
groep
aantal gezond
bij ontslag
22/25
26/29
30/33
34/35
77
89
169
143
66
67
68
75
55
57
56
49
52
44
40
aartTgeS SlaSn'^quot;nbsp;gezonde patiënten, berekend op het
TABEL XVIc.
RECHUTEPERCENTAGE
PER 2 JAREN
Jaren-
groep
aantal gezond
bij ontslag
jaren
na ontslag
0-2
2—4 I 4—6
6—8 18—10
22/25
26/29
30/33
34/35
77
89
169
143
34
33
31
20
16
14
16
11
6
12
10
steXtorrr^equot; 'nbsp;«jdstip van berekening
-ocr page 75-feit, dat de verpleegduur voor de positief/negatief groep
na 1930 gemiddeld ineens niet onbelangrijk is gestegen
n.1. van 460 tot ruim 500 dagen. De cijfers van Griep
wijzen hier ook op.
Uit Tabel XVIc blijkt, dat van de positieve patiënten,
die negatief en gezond worden ontslagen, ongeveer een
derde binnen; 2 jaren een rechute krijgt. Voor de jaren-
groep 1934—1935 en zooals boven al werd vermeld ook
voor de jaren 1932 en 1933 is dit aantal rechutes aan-
zienlijk gedaald n.1. tot ongeveer 20 %. Hoewel dit per-
centage nog van een orde is, dat het de volle aandacht
verdient om naar verdere verbetering te zoeken, is het
toch een verblijdende vondst, dat het percentage rechu-
tes in de jaren met actieve therapie aanzienlijk lager is
(uitgezonderd 1930 en 1931), dan in de jarlen met con-
servatieve therapie. Het nadert tot de rechutepercen-
tages van de negatief/negatief groep, zooals blijkt uit
Vergelijking met Tabel V.
Voor de positief/negatieve patiënten, die gezond wor-
den ontslagen geldt dus: dat
sinds de actieve therapie betere ontslagresultaten
geeft, de rechutekans de eerste 4 jaren na ontslag
niet is toegenomen, zelfs duidelijk afgenomen en
dus de winst minstens evenredig is met de ver-
beterde ontslagresultaten volgens beoordeeling
van het sputum.
Zooals uit Tabel XVIc blijkt, is ook voor deze groep
patiënten de kans op een rechute verreweg het grootst
in de eerste 2 jaren na ontslag. Dit springt te meer in het
oog als men er rekening mee houdt, dat zeker een aantal
Van de rechutes, die ons bekend worden bij de navraag
4 jaren na ontslag, feitelijk al begonnen zijn in de eerste
2 jaren na ontslag, maar toen nog geen ziekteverschijn-
selen gaven. De cijfers maken het waarschijnlijk dat de
rechutepercentages na 4 jaren na ontslag tot beneden
10 % gaan dalen. En hierbij zijn dan gerekend alle
klachten die de betrokken gevallen uiten; het aantal ge-
ÄS
is 35 %nbsp;j 'nbsp;positief/negatief qroep
(37 %) j fnbsp;groep is 36 8 %
ke^dTvert dlquot; ^'^^^quot;^roepen op analoge manier bere-
1922-1925nbsp;-nbsp;13 % tabel xvii
-ocr page 77-slagen positief/negatief gevallen in de eerste 2 jaren na
ontslag deels licht, zoodat ongeveer een derde van deze
gevallen later steeds opgeeft geheel gezond te zijn. En
teni derde zijn er zeker ook nog gevallen uit de positief/
positief groep, die op den duur thuis of in een inrichting
negatief worden en geheel herstellen. Het bovenstaande
lijstje geeft dus zeker minimum waarden. Rekening hou-
dende met de vorige overwegingen zal men zeker bij de
Waarden van dat lijstje in elke jarengroep ongeveer 10%
mogen bijtellen. Men krijgt dan
TABEL XVIIL
Jarengroepnbsp;1922—1925nbsp;—nbsp;23 %
Jarengroepnbsp;1926—1929nbsp;—nbsp;27 %
Jarengroepnbsp;1930—1933nbsp;—nbsp;34 %
Jarengroepnbsp;1934—1935nbsp;—nbsp;40 %
De percentages patiënten van de positieve groep, die
tgt;lijvend zijn hersteld kan men ook benaderen, door uit
te gaan van Tabel VI (blz. 44). In de kolommen 9 tot
12 vindt men daar de percentages, die opgeven geheel
gezond te zijn. De tabellen over de rechutes (XIII-XV)
hebben geleerd, dat de rechutepercentages ook over de
geheele positieve groep gerekend, later dan 4—6 jaren
na ontslag niet groot meer zijn. Het percentage dat 4
jaren na ontslag opgeeft geheel gezond te zijn, is dus een
min of meer betrouwbare maat voor het percentage
blijvend herstelden. Natuurlijk ligt dit percentage blij-
kend herstelden eenige procenten onder het percentage
gezonden. Houdt men hiermede rekening, dan kloppen
de waarden berekend uit Tabel VI wel ongeveer met die
kan Tabel XVIII, zij zijn althans van dezelfde orde.
Deze overeenstemming doet de waarde van de cijfers
kan Tabel XVIII stijgen.
Zij zijn zeker een fraaie illustratie van de verbetering
der resultaten van de sanatoriumbehandeling in de loop
der jaren 1922—1935.
Jzen^o^tf^'Vnbsp;^^ voldoende ge-
ormkt om jarengroepen te vergelijken.nbsp;^
Ue bedoeling van deze bewerking is geweest de ver
betering der behandeling vast te stellen O^ lf ^
hjke redenen konden slec'hts de ar^nt'en met fsf i^'
het onderzoek worden betrokken. De laatste resultaten
Je bewerkt zijn. zijn nog die van een overgangsti 7^00;
de toekomst is een verbetering zeker nna f! ^ ï
zcpd door een betere indquot;?aSdto® lITlfkan
aa^wi.vrquot;'''quot;®nbsp;Röntgenindeeling zal nog eeniqe
hS r/™nbsp;indicatiestelling tot d™e-
Samenvatting.
=tJJVirrr -^'iSi-vrtii^^
wee jaren en ± 5 % binnen vier jaren na ontslag (Ta-
-ocr page 79-bel IV). In de laatste twee jarengroepen is het aantal
rechutes in deze groep duidelijk kleiner, vermoedelijk
moet dit grootendeels verklaard worden door de verlen-
ging van de kuurduur.
B Navraagresultaten van de positieve groep: De
sterfte is verreweg het grootst de eerste 4 jaren na ont-
slag. Zij is sinds 1930 belangrijk gedaald, n.1. van ruim
30 % tot ongeveer 20 % binnen twee jaren na ontslag
(Tabel VI).
Er bestaat een zeer groot verschil in prognose tusschen
de positief/positief patiënten en de positief/negatief pa-
tiënten (Tabel VII).
Van de positief/positief gevallen stierf in alle jaren-
groepen 45%—55% binnen twee jaren, ongeveer 60%
binnen vier jaren na ontslag.
Van de positief/negatief gevallen respectievelijk 5 %
en 10 %, d.i. van de orde der sterfte van de zwaardere
negatief/negatief gevallen.
Daar de sterfte van de positief/positief en de positief/
negatief groep niet belangrijk veranderd is, gaat de ver-
mindering van het sterftepercentage van de totale posi-
tieve groep ongeveer parallel met het percentage der
positieve patiënten, dat tijdens de behandeling niet nega-
tief werd. Het percentage oud-patiënten, dat opgeeft
geheel gezond te zijn, en dat als gestabiliseerd genezen
beschouwd kan worden, is belangrijk toegenomen, het
percentage zieken bleef ongeveer constant.
Rechutes: (berekend per 2 jaren). Over alle positieve
gevallen gerekend, die „gezondquot; ontslagen werden,
^ag in de vier jarengroepen resp. 42%-36%-32%-20%
twee jaren later weer ziek of overleden.
Uit de tabellen XIII, XIV en XV blijkt, dat deze da-
ling voornamelijk veroorzaakt wordt door de betere
consolidatie van de toestand der positief/negatief pa-
tiënten. Overeenkomstig cijfers worden gegeven voor
4-6-enz. jaren na ontslag. De rechutekans blijft vrijwel
beperkt tot de eerste 4 jaren na ontslag. Voor de posi-
tief/negatief patiënten, die 4 jaren na ontslag niet ziek
~equot;quot;nbsp;quot;'etnbsp;dan
. He.
biliseerd oeKest vSÏ Znbsp;P®quot;«quot;'«
derd 23%®-27% 34% 40%nbsp;^ dit bena-
sanatonumbehandding e„ ^chl
-ocr page 81-(Bij Tabel X blz. 51)
Ontslagjaren 1926—1929 (6 jaar vervolgd)
I I . I I
Ziek
Overleden
Zonder klachtennbsp;Sukkelend
Ontslagjaren 1930—1933 (4 jaar vervolgd)
Ontslagjaren 1934—1935 (2 jaar vervolgd)
Gezondheidstoestand van alle positieve patiënten
volgens navraag
66,4 %
1930-1933
Gezondheidstoestand van alle positieve patiënten
2—10 jaren na ontslag
Zonder klachtennbsp;Sukkelend
Ziek
Overleden
(Bij Tabel X blz. 51)
pos./pos.
Zonder klachten
Gezondheidstoestand van alle
positieve patiënten
pos./neg.
Sukkelendnbsp;Zieknbsp;Overleden
-ocr page 84-(Bij Tabel XI, XII Blz. 51)
10 | ||
8 | ||
6 | ||
2 |
1922-1925
—
10 | ||
8 | ||
6 |
! | |
4 | ||
2 |
1922-1925
—
I I ! I
5 | |||
A |
1 | ||
2 | |||
1926-1929
I I I
4 |
1 | |
2 |
1 |
I
1930-1933
-
1930-1933
1934-1935
Overleden
1934-1935
Gezondheidstoestand van alle
positieve patiënten
Zonder klachtennbsp;Sukkelendnbsp;Ziek
-ocr page 85-HOOFDSTUK VI.
DE ONTWIKKELING DER BEHANDELINGS-
METHODEN.
Nadat in de vorige hoofdstukken gebleken is, dat de
resultaten der behandeling in belangrijke mate verbeterd
zijn, komt direct de vraag op: hoe moet deze verbetering
Worden verklaard.
Twee mogelijkheden komen in aanmerking:
1®. Het patiëntenmateriaal is in den loop der jaren,
vooral vanaf 1930, veel lichter geworden.
20. De behandelingsmethoden zijn effectiever ge-
worden.
Wij hebben aangetoond, dat in de samenstelling van
het patiëntenmateriaal geen verandering van beteekenis
is gekomen, zeker niet in dien zin, dat het materiaal min-
der ernstig werd.
Wij moeten dus besluiten, dat de verbetering der
resultaten het gevolg is van een meer doeltreffende be-
handeling.
Wanneer wij de ontwikkeling der therapie in den loop
der jaren nagaan, dan blijkt dat deze vooral sinds 1930
in verschillende opzichten zóó belangrijk gewijzigd is,
dat de verbetering der resultaten daarmede zeer goed
quot;v^erklaarbaar wordt.
De verdeeling der jaargroepen in 4 tijdperken houdt
Verband met een onderscheiding van verschillende ont-
Wikkelingsphasen van diagnostiek en behandeling, die
Wij hier nader zullen trachten te omschrijven.
In de jaren 1920—25 bestond de behandeling vrijwel
uitsluitend uit de toepassing van de gewone sanatorium-
^uur, volgens de toenmaals algemeen gebruikelijke
quot;kegelen.
Bij de opname kwam de patiënt ter nadere observatie
-ocr page 86-m bed. Wanneer dan bleek dat de temperatuur normaal,
of althans met duidelijk verhoogd was, werd de bedrust
geleidelijk veranderd in stoelrust en wel ongeacht de ernst
en de uitgebreidheid der longafwijkingen en het al of
met positief-zijn van het sputum. Zelden duurde de bed-
rustpenode langer dan enkele weken, omdat patiënten
met temperatuursverhooging niet geschikt werden ge-
acht voor sanatoriumverpleging. Het sanatorium was
een „herstellingsoord voor tuberculoselijders Reeds
zeer korten tijd na de opname waren dus de meeste pa-
tienten den geheelen dag op. Zij genoten hun „rustquot; op
de ligstoelen, maar in deze rust-periode van de kuur had-
den de zieken reeds vrij veel lichaamsbeweging. Zij lie-
pen naar de lighallen. naar de eetzalen, de onderzoek-
kamers, recreatiezalen of kerk en moesten daarbij zelfs
vaak trappen loopen. In de volgende phase van de kuur
kwamen daar dan nog de officieele wandelingen bij. die
geleidelijk werden opgevoerd tot 2. soms 3 uur loopen
per dag en tenslotte volgde, althans in sommige inrich-
tingen. de arbeidskuur. voornamelijk bestaande uit lich-
ten tuinarbeid.
Het tempo waarin deze phasen werden doorloopen
was in vele sanatoria voor alle patiënten vrijwel gelijk
ongeacht de ernst van hun ziekte, mits geen tempera-
tuursverhoogingen optraden.
In Duitschland was het schematisme zóó sterk, dat
elke kuur in 3 maanden beëindigd moest zijn. zoowel bij
den patiënt met een topcatarh als bij een caverneuse
phthyse met sterk positief sputum.
Deze bijna volstrekte eenvormigheid der behandeling
was voornamelijk het gevolg van het vasthouden aan
een maximum kuurduur van 3 maanden .
In Nederland was men in dit opzicht veel vrijer Al
naar gelang de ernst der ziekte varieerde de kuurduur
van 3 tot 6 a 8 maanden. Maar een zeker schematisme
bleef toch bestaan. Slechts in zeer beperkte mate werd
rekening gehouden met de groote individueele verschil-
len in den ziektetoestand en de veranderingen ten goede
of ten kwade die tijdens de kuur optraden, om de een-
voudige reden dat daaraan geen groote waarde werd ge-
hecht. Toch had deze althans eenigermate gedifferen-
tieerde kuurregeling reeds duidelijke voordeelen boven
het schematisme elders.
Wij meenen dat het voor dien tijd vrij hooge percen-
tage bevredigende ontslagresultaten bij het positieve ma-
teriaal, beoordeeld naar het negatief worden van het
sputum, hierdoor althans grootendeels verklaard kan
worden. Daar de indicatie voor sanatoriumverpleging in
het algemeen vrijwel gelijk was, mag men aannemen dat
de verschillen in samenstelling van het materiaal niet
belangrijk geweest kunnen zijn.
Het doel van de sanatoriumbehandeling reikte niet
hooger dan een verbetering van den algemeenen toe-
stand, vooral beoordeeld naar het subjectief bevinden,
het uiterlijk en den voedingstoestand. Wel verwachtte
men, dat het longproces als zoodanig tegelijkertijd gun-
stig zou worden beïnvloed, maar de behandeling was niet
gericht op het verkrijgen van een anatomisch herstel.
Met name gold dit ten opzichte van de patiënten met
positief sputum. De regeling van de kuur en de beoor-
deeling van het resultaat der behandeling werden niet
beïnvloed door de gegevens van het sputumonderzoek.
Als de algemeene toestand verbeterd was, sprak men
Van een goed resultaat, zelfs wanneer het bacillengehalte
Van het sputum was toegenomen, of het aanvankelijk
negatief sputum positief werd. Genezing van een caverne
Verwachtte niemand. De pathologische anatomie leerde,
dat cavernegenezingen tot de groote zeldzaamheden be-
hoorden. Een caverneuse phthyse bleef een caverneuse
Phthyse; de kuur kon alleen een verbetering van den
algemeenen toestand en eenige afname van de niet-ca-
Verneuse veranderingen geven. Toch mogen wij achteraf
aannemen, dat zelfs in dien tijd, geheel onopgemerkt,
reeds sporadisch spontane cavernegenezingen optraden;
bet percentage positief/negatief gevallen pleit daar sterk
Voor, terwijl in de latere jaren van de periade 1922—'25
zelfs het bewijs kon worden geleverd van dergelijke ge-
ne^ngen op grond van Röntgenologische waarnemingen.
Het Röntgenonderzoek verkeerde in dezen tijd echter
nog in een zeer primitieve phase, zoowel wat betreft de
techniek als de pathologisch-anatomische interpretatie
van het beeld. De waardeering van de beteekenis van
het Röntgenonderzoek voor de longtuberculose-diagnos-
tiek was nog zeer gering, zij stond nog ver ten achter bij
percussie en auscultatie, bij de physische diagnostiek in
het algemeen. Het is dan ook zeer goed begrijpelijk, dat
bij dezen stand van zaken geen sprake kan zijn van een
behandeling, die zich doelbewust richtte op de genezing
van de anatomische veranderingen, allerminst op de
cavernegenezing.
In het Sanatorium Berg en Bosch werd echter van den
beginne af reeds bijzondere aandacht besteed aan de ver-
dere ontwikkeling van het Röntgenologisch onderzoek,
m de stellige verwachting dat de longdiagnostiek daar-
van groot nut zou kunnen trekken.
In 1926 publiceerde B r o n k h o r s t zijn uitgebreide
onderzoekingen over de grondslagen van de Röntgen-
techniek (Kontrast und Schärfe im Röntgenbilde), ter-
wijl voor de verbetering van het inzicht in de patholo-
gisch-anatomische beteekenis der Röntgenologische ver-
schijnselen dankbaar gebruik werd gemaakt van de be-
langrijke onderzoekingen van G r ä f f en K ü p f e r 1 e
en anderen.
Ook het gebruik van Röntgenfilmen inplaats van glas-
platen had grooten invloed op de verdere ontwikkeling
van het Röntgenologisch onderzoek.
In het begin van de periode 1922—'25 werd in den
regel alleen bij de opname een Röntgenfoto gemaakt
Men verwachtte immers geen belangrijke anatomische
genezingen, althans geen Röntgenographisch waarneem-
bare. Langzamerhand echter kwam hierin verandering
en werd bij een deel der patiënten van tijd tot tijd het
Röntgenonderzoek herhaald. Daarbij werden als bij ver-
rassing meermalen belangrijke verbeteringen van de
anatomische veranderingen geconstateerd, die men nau-
welijks voor mogelijk hield. Zelfs typische cavernebeel-
den zag men verdwijnen. Zoozeer was men van het bui-
tengewone van dergelijke spontane cavernegenezingen
overtuigd, dat aan de caverne-diagnose getwijfeld werd
en de theorie der „pleuraringenquot; werd opgesteld. Men
meende dat alleen door de kunstmatige pneumothorax-
behandeling van tijd tot tijd wel eens cavernen tot ver-
dwijnen gebracht konden worden.
De indicaties van de pneumothoraxtherapie waren
echter nog zeer onduidelijk en de methodiek nog zoo
onzeker, dat haar waarde practisch zeer gering was. Dit
moge o.a. blijken uit de statistiek van Münchbach.
In de jaren 1920—27 werden op een totaal van 4589
gevallen met open tuberculose 427 pneumothoraxbehan-
delingen toegepast. Daarvan werden 92 gevallen nega-
tief, of wel 2 % van alle open tuberculose-patiënten,
resp. 21.5 % van de met pneumothorax behandelden.
Hiertegenover stond, dat bij 518 soortgelijke gevallen,
die de pneumothorax weigerden, 13.9 % negatief werden
bij conservatieve behandeling. De „winstquot; der pneumo-
thoraxbehandeling bedroeg dus op zijn gunstigst 7.6 %,
of nog minder dan 1 % op het totaal der positieve ge-
vallen. Andere statistieken geven overeenkomstige uit-
komsten.
Hieruit blijkt wel, dat de waarde der pneumothorax-
behandeling nog zeer twijfelachtig was. De tijden waren
nog niet rijp voor een efficiente toepassing der collaps-
therapie. Zelfs de mogelijkheden van de conservatieve
behandeling waren nog lang niet voldoende ontdekt.
De periode 1926—'29 is voornamelijk gekenmerkt
door een steeds intensiever klinische en Röntgenologi-
sche waarneming der patiënten tijdens de kuur en een
' steeds scherper kritiek op de doelmatigheid der behan-
deling op grond van de uitvoerige periodieke waarne-
mingen.
De regelmatige controle van bezinkingssnelheid en
-ocr page 90-trekking tot de bedrustb;hanïlina Van K
werd daarin afgerek^dnbsp;pleuraringen
cavernegenezingen bleken herhaaldelijk
metnbsp;T'^Tquot;nbsp;verband brên^S
^quot;f, , nnbsp;toepassing der bedrS
Bronkhorst meende hiermede de groote betee-
-ocr page 91-kenis van een lang doorgevoerde bedrustbehandeling, in
't bijzonder voor de gevallen met open tuberculose, die
toch grootendeels cavernen hebben, ook wanneer zij
geen temperatuursverhooging vertoonden, te hebben
aangetoond.
Terzelfder tijd werd ook de collapstherapie ingevoerd,
Zoowel de pneumothorax als de phrenico-exairese. Voor-
al de versehe caverneuse aandoeningen leenden zich
voor conservatieve behandeling met strenge bedrust;
oudere processen toonden zich vaak refractair. Daar
moest dus méér gebeuren.
Aanvankelijk waren de inzichten over de indicaties
Van pneumothorax en phrenico-exairese nog weinig be-
paald, maar de scherpe klinische en Röntgenologische
controle maakte het mogelijk, dat langzamerhand betere
inzichten werden verkregen. In verband met de nog
steeds bestaande onzekerheid werd de methode echter
slechts bij een klein percentage der positieve gevallen
toegepast.
In de periode 1926—1929 werd ook de arbeidstherapie
gereorganiseerd. De A d o-werkplaatsen werden opge-
richt, waardoor de patiënten gelegenheid kregen in een
normaal industrieel bedrijf te werken en zoo noodig als
nazorg-patiënten de werkkuur nog längeren tijd voort te
zetten.
De jaren 1926—'29 moeten dus opgevat worden als
een overgangsphase tusschen de eerste periode en het
tijdperk dat met 1930 plotseling inzet met een belang-
i'ijke verbetering der resultaten. In deze overgangspe-
riode rijpt het inzicht over de beteekenis en de efficiente
toepassing van de rustbehandeling, de collapsbehande-
ling en de arbeidsduur. De drievoudige winst komt dan
tot uiting in een scherpe stijging van de statistische cijfers
der gunstige resultaten bij de patiënten die in 1930 en
Volgende jaren werden ontslagen.
De periode 1930—'33 is derhalve gekenmerkt door
^^n gelijktijdig in werking treden van verschillende fac-
toren, die ieder voor zich een gunstig effect geven.
Systematisch wordt de bedrustbehandeling doorge-
voerd tot de caverne in het Röntgenbeeld is verdwenen
en het sputum eenige maanden achtereen bij direct on-
derzoek negatief bhjkt.
Ook bij de gevallen die met collapstherapie behandeld
worden houdt men aan deze regel vast, in de overtui-
ging dat collapsbehandeling en bedrust twee principieel
verschillende methoden zijn om de genezing te bevor-
deren en daardoor elkaar kunnen aanvullen. De indi-
caties voor pneumothoraxbehandeling en halfzijdige
diaphragmaverlamming zijn reeds vrij scherp omlijnd en
naderen zeer dicht tot de opvattingen, zooals die thans
nog in Berg en Bosch gelden en onlangs door Bronk-
horst in het Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde werden omschreven (N. T. v. G., jaargang 83,
No. 4, blz. 378—383. Clinische Les over De Chirurgi-
sche behandeling der longtuberculose).
Met betrekking tot de methodiek der pneumothorax-
behandeling wordt principieel de onderdrukpneumo-
thorax toegepast, waarbij gebruik gemaakt wordt van
het verschijnsel der selectieve collaps van het zieke
longdeel.
De kuurduur stijgt in verband met het streven naar
een steeds beteren graad van genezing. Een groot deel
daarvan, ongeveer wordt in bed doorgebracht. De
ruststoel- en wandelperiode wordt nu een betrekkelijk
korte overgangsphase van de bedrust naar de arbeids-
kuur.
De verandering van de sanatoriumbehandeling ten
opzichte van de eerste periode is essentieel. De therapie
is thans doelbewust gericht op de verbetering van het
longproces als zoodanig en is dientengevolge streng in-
dividueel. Bij de beoordeeling van het behandelingsresul-
taat wordt dan ook deze maatstaf aangelegd inplaats
van de verbetering van den algemeenen toestand alléén.
Natuurlijk is men zich zeer goed ervan bewust, dat de
anatomische genezing, ook in het gunstigste geval,
slechts relatief is. Maar het essentieele van de nieuwe
instelling is daar gelegen, dat men bewust streeft naar
een zoo goed mogelijk anatomisch herstel en tot het
uiterste elke kans wordt benut om in dezen zin een beter
resultaat te verkrijgen.nbsp;, i . ,
In de periode 1934—'35 wordt op deze basis verder
gewerkt. Principieel staat de werkwijze vast, maar op
verscheidene gebieden wordt intensief gestreefd naar
verdere verbeteringen. De pneumothoraxbehandeling
wordt uitgebreid door de toepassing van adhaesiedoor-
brandingen.nbsp;.. , ,
De selectieve thoracoplastiek volgens Graft en
Maurer geeft een kleine winst bij de patiënten, die
voor alle andere methoden refractair zijn en toch nog
over een voldoende genezingstendens beschikken.
De zeer belangrijk verbeterde diagnostiek en behande-
ling der ulceratieve darmtuberculose brengt verschei-
dene patiënten in een betere conditie voor de conserva-
tieve of actieve behandeling der longafwijkingen.
De arbeidstherapie en de nazorg in de thans zeer ste-
vig gefundeerde A d o-industrieën geeft den patiënten
ruimschoots gelegenheid tot een betere aanpassing aan
de eischen van het gewone leven. Wij verwachten, dat
hierdoor vooral de navraag-resultaten zullen verbeteren,
méér dan de directe resultaten, hoewel ook deze een ge-
ringe stijging zullen moeten vertoonen.
Door deze ontwikkeling naar steeds meer gedifferen-
tieerde onderzoekings- en behandelingsmethoden is het
sanatorium geleidelijk geheel van aard veranderd en
deze evolutie verklaart de belangrijke verbetering in de
resultaten, die statistisch kon worden aangetoond.
Uit het voorgaande kan men ook afleiden, dat het
zinloos is om na te gaan, hoevele van de gevallen, die
met één der methoden van collapstherapie b.v. pneumo-
thorax zijn behandeld, negatief zijn geworden Immers in
de gevallen dat de pneumothorax ineffectief bleek, werd
nadien vrijwel steeds overgegaan tot een andere collaps-
behandeling. Zoodoende zijn bijna 100 % van de geval-
ien, die alleen met pneumothorax werden behandeld,
negatief geworden.
Wel heeft het waarde om na te gaan bij hoeveel pa-
tienten eenige vorm van collapstherapie is toegepast.
De grafiek H geeft aan in hoeveel procent der qeval-
naquot;.. Mnbsp;-ollapstherapie is t'oege-
van het positief/negatief percen-
tage m 1930 stemt wel merkwaardig overeen met het
veel grootere percentage der gevallen waarbij sinds dat
jaar collapstherapie is toegepast. Er kan hier verwezen
worden naar bladzijde 34 waar bewezen werd, dat de
veranderde verhouding positief/positief tegenover posi-
tief/negatief niet een toevalligheid kon zijn. Een dLct
para lelhsme tusschen de percentages positief/negatief
gevallen en de percentages collapsgevallen is niet te ver-
wachten.
Bovengenoemde overeenkomst maakt het echter wel
uiterst waarschijnlijk dat er een nauw verband bestaat
verschijnselen. Zoolang er nog gevallen
2ijn, die door collapstherapie niet geholpen kunnen wor-
den zoolang zal er geen direct verband zijn tusschen de
gevallen en de percentages
collapsgevallen. Er moet ook nog rekening gehouden
worden met het feit, dat in de eerste jaren daf collaps-
li T ^nbsp;toegepast, de indicatie-
jelhng daartoe naar onze tegenwoordige opvattingen
dikwijls onjuist is geweest.nbsp;^nbsp;a
Bekijken wij in grafiek J de jarengroep 1930—1933
nader, dan blijkt 26 % der positieve patiënten onder
conservatieve behandeling negatief te zijn geworden In
de twee voorgaande jarengroepen zijn deze percentaaes
ongeveer 10 % hooger. Onder aanname dat het mate-
riaal gelijk is gebleven, kan men dus zeggen, dat er meer
coilapstheorie is toegepast, dan noodig was. Deze 10 %
een
Een pneumothorax is gerekend aangelegd te zijn als meerdere malen
vr,e pleuraspleet is gevonden en minstens 500 cc lucht is ingebracht
20U ook zonder collapstherapie negatief zijn geworden;
echter de navraagresultaten van de positief/negatief
groep maken het toch waarschijnlijk dat de genezing
beter gestabiliseerd is en ook moet overwogen worden
of deze menschen op deze manier niet vlugger zijn
holpen, dan door conservatieve behandeling mogelijk
quot;^ï/en kan veilig aannemen dat bij 100%-26% of 74%
collapstherapie is overwogen. Bij de 20%. waarbij deze
niet is toegepast, heeft óf de algemeene bestand (te
groote activiteit) dit niet toegelaten óf de uitgebreidheid
van de aandoening maakte het onmogelijk.
Bij 16 % van de gevallen is collapstherapie zonder
succes — althans volgens het criterium van het sputum
geprobeerd. Het niet slechter worden van de prog-
nose van de positief/positief gevallen, zooals uit tabel XI
en grafiek G blijkt, maakt het echter waarschijnlijk dat
voor deze gevallen de prognose toch verbeterd is. Gaat
men de navraaglijsten na, dan is het dikwijls opvallend
hoevele van de positief/positief gevallen, die zijn blijven
leven, een phrenicusexairese hebben ondergaan.
Men mag het dus niet als een beslist foutieve indica-
tiestelling rekenen als een deel der collapsgevallen door
de behandeling niet negatief is geworden. Behalve de
aparte teleurstellingen zijn dit dikwijls de gevallen, waar-
bij men aarzelt of de bedoelde ingreep het leven zal ver-
lengen of juist zal verkorten. Zeker zijn er onder de
positief/positief gevallen ook enkele, die door de ingreep
achteruit zijn gebracht. Het is helaas niet mogelijk hier
statistisch de juiste weg te wijzen.
De prognose van de positief/positief gevallen in aan-
merking nemende is het echter onwaarschijnlijk dat het
aantal gevallen, waarbij de ingestelde collapstherapie tot
schade voor de patiënt is geweest, groot is. Vermoede-
lijk is terecht de voorzichtige weg gevolgd.
Het is a priori duidelijk, dat de collapstherapie met bij
alle positieve patiënten, die onder behandeling komen,
toegepast kan worden, respectievelijk succes kan hebben.
Het xs daarom belangrijk na te gaan in hoeverre de col-
Japstherapie de prognose van bepaalde ondergroepen
heeft bemvloed en wel speciaal de ondergroepen waar-
van de onderverdeeling berust op het criterium caverne.
Zijn er ondergroepen, waarbij collapstherapie over-
bodig veel is gedaan?
Zijn er ondergroepen, waarbij een uitbreiding van de
collapstherapie succes kan doen verwachten?
Deze vraaptukken komen nader ter sprake bij de
Kontgenindeeling.nbsp;'
Collaps en verhouding
GRAFIEK H
posJpos«
pos. neg.
GRAFIEK J
pos. pos.
-ocr page 98-HOOFDSTUK VII.
DE RÖNTGENOLOGISCHE INDEELING VAN
HET POSITIEVE MATERIAAL.
In de inleiding is reeds uiteen gezet, dat de Röntgeno-
logische indeeling van het positieve materiaal het dub-
bele doel had:
a.nbsp;de prognose van bepaalde, scherp omschreven
groepen na te gaan;
b.nbsp;de samenstelling van het positieve materiaal m
zijn geheel, in de vier jarengroepen te vergelijken.
Voor deze indeeling zijn door Dr. Orbaan en schrijver
de foto's beoordeeld van alle positieve patiënten, die in
Tabel I voorkomen, dus van alle positieve patiënten,
waarover ook de voorgaande beschouwingen gaan.
Ter vereenvoudiging zijn bij de berekeningen uitge-
schakeld de gevallen, die geen 4 jaren (voor de jaren-
groep 1934_1935 2 jaren) vervolgd konden worden en
tevens die patiënten, waarvan geen foto aanwezig was,
die een voldoende beoordeeling mogelijk maakte (b.v.
doordat een zware pleuritisschaduw de longafwijking
overdekte). Samen zijn dit slechts enkele gevallen, die
op het totaal vrijwel geen invloed uitoefenen.
De volgende beschouwingen gaan over 1094 positieve
patiënten, en wel uit de jarengroepen:
1922—1925nbsp;...nbsp;267 gevallen
1926—1929nbsp;...nbsp;263 gevallen
1930—1933nbsp;...nbsp;329 gevallen
1934_1935nbsp;...nbsp;235 gevallen
(te vergelijken met Tabel I, kolom 5).
bladz. 29.
Daar het de bedoeling was de toestand te beoordee-
len, zooals die bij opname in Berg en Bosch was. voor-
voor de be-
^etfi't';- 'V '''''' »-P^-^en over de
aanwez ghL ' ttteT r? ^''quot;Sdegd. „.). de
gebreidheid tn^Llenï^'J van caverne(n), de uit-
ziidigheid van cavern^(„? , ®nbsp;bubbel-
de ridenen verS 1nbsp;»aar zijn ook
een bevredigende l
met de anaUische 'aard vanTe^' ''''
productief enz )nbsp;quot;quot; P™*^®® (exsudatief,
PrSe?quot; dubtlquot;'^ quot;
rroces. dubbelzi|dig, niet uitgebreid-
Caverne: mu fipel. éénzijdig, fclL,
naties na te qaan Daii
prognose quot;r de «ÏchTendquot;quot; ''r'''
Zijn ars^ltlrnLt-ThirT
den van i,et sputum 7 \nbsp;»quot;^S^'tef voor-
jaren na onyrg'Te;p,*evdquot;kde^
-ocr page 100-Van de opgaven over de gezondheidstoestand allicht een
groote rol spelen. Hierom is de gezondheidstoestand als
criterium ter zijde geschoven.
Hoewel men voor het trekken van conclusies en voor
het krijgen van een overzicht het gemakkelijkst werkt
met de procentueele verhoudingen, zijn volledigheids-
halve ook de aantallen gegeven, om een indruk te geven
van de grootte van de bepaalde ondergroepen, en de
mate waarin het toeval dus een rol speelt.
Cavemeindeeling (Grootte der caverne).
De Tabellen XIX en XX geven, respectievelijk in aan-
tallen en in procenten uitgedrukt, een overzicht van het
positieve materiaal, ingedeeld Volgens het criterium van
de grootte der caverne(n).
Om de besprekingen over de prognose van de ver-
schillende ondergroepen te vereenvoudigen, is het wen-
schelijk eerst na te gaan aan welke der gegeven criteria
Voor de prognose (aan het percentage positief/negatief
gevallen of aan de sterftepercentages) de grootste waar-
de gehecht moet worden. Het is duidelijk, dat geen dezer
criteria een volkomen zuivere indice zijn voor het resul-
taat der toegepaste behandeling. In de vorige hoofd-
stukken is er reeds op gewezen, dat de sterftecijfers een
correlatie vertoonen met de procenten positief/positief
gevallen, als men tenminste over de geheele positieve
groep rekent. Hoe staat het nu met deze correlatie in de
onderscheiden ondergroepen?
Gaat men b.v. in Tabel XX in de jarengroep 1922—
1925 na, hoe de positief/positief percentages zijn van de
vijf cavernegroepen, dan blijkt duidelijk dat hoe lager
l^et percentage positief/positief gevallen is, hoe lager
ook de sterfte na 2 of 4 jaren is. Of wat hetzelfde is, hoe
hooger het percentage positief/negatief gevallen, hoe
hooger het percentage overlevenden na 2 of 4 jaren.
De hier bedoelde sterfte is natuurlijk die uit de posi-
tief/positief groep plus die uit de positief/negatief groep.
TABEL
CAVERNE-INDEELING (aantallen),
(grootte der cavernen).
1930/1933
1922/1925
1926/1929
1934/1935
Caverne
pos./pos.
pos./pos.
pos./ncg.
pos./neg.
pos./pos.
pos./ne9'
pos./neg
pos./pos.
Tot.
Tot
Tot
Tot
t L
t L
t L
t L
t L
UI.
26 33 23
46—6
52
46'
36 14 10
67
37 41 30
49
10
11
25 33 27
41 — 22
63
35 6 20
55
85
31 54 54
52
16 34 37
8
13 O
48
32 — 16
60
33 7 27
60
21 39 39
53
14
18
15
16 16
6 10
34
17 — 17
36
20 2 16
O
5 17
41
11 22 30
O
22
11
14
3 14
6 11
O
26 6 40
3 |
— |
— |
3 |
10 |
16 |
0 |
40 |
3 |
_ |
_ |
3 |
11 |
15 |
1 |
39 |
150 |
113 |
66
70
32 — 38
7 21 52
22 31 54
76
59
Totaal 267
168
99
263
329
122
207
235
79
Caverne III — minstens 1 caverne ter grootte van een rijksdaalder of grooter (4 cm)-
Caverne II — minstens 1 caverne ter grootte van een gulden maar kleiner dan een
daalder (3 cm—4 cm).
Caverne I — caverne(n) kleiner dan een gulden (3 cm).
Caverne ? — waarschijnlijk een caverne zichtbaar.
Caverne O — geen caverne zichtbaar.nbsp;2
bij ontslag.
2 jaren na ontslag-
4 jaren na ontslag-
t gestorven.
L levend.
(Kleine cijfers geven de collapsgevallen aan).
-ocr page 102-CAVERNE-INDEELING (procenten),
(grootte der caverne»).
1926/1929
1930/1933
1934/1935
1922/1925
pos./pos. pos./ncg.
Caverne
pos./pos.
pos./pos.
pos,/neg.
pos./neg.
pos./ncg.
pos./pos.
Tot
Tot
Tot.
t L
t L
t L
t L
t L
t L
Tot.
UI.
55 61 45
53 6T 47
21
20
78 30 22
O
— 12
17
19
34
31
12
54
O 12
65 23
II.
48 63 52
36 63 64
22
26
O
64 11 36
65 — 35
21
24
29
24
41
44 21
13 22
35 65 65
29 64 71
18
55 11 45
23
O
23
67 — 33
18
38
31
29
12 21
33 33
56 6 44
O
13
14
50 — 50
27 54 73
23 36 77
13
32
41
18
9 41
18 32
39 9 61
25
25
29 41 71
12 36
26
46 — 54
23
10
24
22
quot;totaal O
100
63
34
15 19
57
43
100
37
66
100
100
63
37
5
9
^^^ de Grafieken K en L.
Voor verklaringen zie hiernaast.
Hetzelfde verschijnsel blijkt in de andere jarengroepen
vrijwel identiek te bestaan. Ook als men de vijf caverne-
groepen in de jarengroepen vervolgt, valt weer hetzelfde
op. Als men er rekening mee houdt, dat de caverne-
ondergroepen van een dusdanige grootte zijn. dat bij de
berekende percentages wel een toevalsfactor van eenige
procenten gewaardeerd moet worden, dan kan men
zelfs zeggen dat de gevonden correlatie tusschen het
percentage positief/positief gevallen en de sterftepercen-
tages zich uitstrekt tot het geheele positieve materiaal in
alle onderverdeelingen. Als voorbeeld hiervan diene:
Van de gevallen in de jarengroep 1922—1925. waar
een caverne twijfelachtig was. zijn 50 % positief ont-
slagen. 2 jaren na ontslag waren 27 % overleden. Van
de caverne II gevallen uit de jarengroepen 1934—1935
zijn 48 % met posiief sputum ontslagen, dus vrijwel
evenveel en 2 jaren na ontslag waren 25 % overleden,
dus ook vrijwel evenveel. Binnen de grenzen van het
toeval stemt dit merkwaardig overeen. Er zijn vele van
dergelijke paralellen te vinden, en maar zelden vindt
men bij gelijk positief/positief percentage een opmerke-
lijk verschil in sterfte. Men mag dan ook wel zeggen,
dat in groote lijnen voor de ondergroepen afzonderlijk
precies als voor het geheele positieve materiaal gezamen-
lijk geldt, dat de sterfte op en neer gaat met het per-
centage, dat bij ontslag positief sputum heeft. Onafhan-
kelijk van het proces, dat het positieve sputum oorspron-
kelijk heeft veroorzaakt gaat de sterfte mee met het per-
centage dat bij ontslag positief sputum heeft gehouden.
In groote lijnen geldt deze regel voor alle gebruikte on-
derverdeelingen.
Hieruit volgt, dat men gemakshalve voor vergelijking
alleen kan afgaan op de percentages positief/positief en
positief/negatief gevallen, daar de sterfte hiervan afhan-
kelijk is. óók voor de ondergroepen. Toch is het interes-
sant om beide criteria te gebruiken.
In elke jarengroep afzonderlijk valt op. dat de prog-
nose slechter is. naarmate de gevonden caverne(n)
grooter is. De klinische ervaring leert ook, dat de aan-
wezigheid van een duidelijke caverne de prognose in
ongunstigen zin beïnvloedt. De gegeven cijfers illustree-
ren dit duidelijk, zij geven bovendien aan, dat de grootte
der caverne — zooals Braeuning ook zegt — wel dege-
lijk een groote rol speelt. In alle vier jarengroepen is de
sterfte van de caverne III gevallen bijna 1H maal de
sterfte van de caverne I gevallen. Bij het materiaal van
Griep komt de invloed van de caverne nauwelijks naar
voren. De verklaring hiervan is dat hij in de jaren 1923-
1930 vermoedelijk door slechtere foto's zeer veel caver-
nen niet heeft gezien.
Hoe is nu de prognose van de vijf cavernegroepen in
de loop der jaren veranderd?
Een vergelijking tusschen de jarengroepen 1922-1925
en 1926-1929 toont, dat er in vrijwel alle cavernegroepen
eenige verbetering is opgetreden. Daar in de jaren 1926-
1929 nog slechts weinig collapsbehandeling is toege-
past, moet 'deze verbetering grootendeels worden toege-
schreven aan een beter inzicht in de ziekte en aan de
wat langere verpleegduur. Anders wordt het bij een
vergelijking van de jarengroepen vóór 1930 met die
daarna. Vergelijken wij allereerst de jarengroep 1930-
1933 met de 2 voorgaande. Er blijkt dan een groote ver-
betering te zijn voor alle ondergroepen, behalve voor die
groep, waarbij geen caverne gezien werd. In deze onder-
groep zijn de sterftecijfers zelfs aanmerkelijk hooger. De
moderne therapie lijkt hier zeker niet van voordeel
te zijn geweest. Wij moeten echter wel in het oog hou-
den, dat de sterfte als criterium voor de toestand van de
betrokken groep geen absolute waarde heeft, maar dat
er meer factoren zijn — b.v. de werkkracht.
In de tabellen van de Röntgenologische indeeling ge-
ven de cursief gedrukte cijfers de aantallen en de pro-
eenten weer, waarbij eenige vorm van collapstherapie is
toegepast. Ook uit de bijgevoegde grafieken kan men
nagaan hoe de resultaten, ook van de collapsgevallen
zijn «geweest.
Bij genoemde ondergroep van de jarengroep 1930—
1933, waarbij geen caverne is gezien, werd in 41 % der
gevallen collapstherapie toegepast. Gezien de resultaten
moet dit voor een belangrijk deel der gevallen zonder
resultaat zijn geweest. In de jarengroep 1933—1934 is
voor deze gevallen het resultaat aanzienlijk beter, terwijl
daarentegen het percentage, waarbij collapstherapie toe-
gepast werd, iets kleiner was. Blijkbaar is in deze jaren
de indicatiestelling tot de therapie beter geweest, terwijl
ook een voorzichtiger mobilisatie een groote rol kan
spelen. Het verschil in indicatiestelling is misschien te
zoeken in de grootere voorzichtigheid, die is betracht bij
het beginnen van de collapstherapie, waar langer is ge-
wacht totdat de activiteit verder is afgenomen, alvorens
b.v. een pneumothorax is aangelegd. Als men verder
ziet, hoe de resultaten voor deze groep gevallen voor de
jarengroep 1934—1935 bijna optimaal zijn en hoe het
f)ercentage collapsgevallen bij deze ondergroep aanzien-
lijk kleiner is dan bij de overige ondergroepen, dan lijkt
dit toch wel in tegenspraak met de opvatting van Rede-
k e r cum suis ^), die bij versehe Infiltraten een pneumo-
thorax aanleg imperatief voorschrijven. Deze gevallen
zonder caverne zullen in het algemeen juist actieve Infil-
traten zijn, hetzij, in den zin van Redeker „Frühinfiltra-
tenquot;, hetzij secundaire Infiltraten; en zeker voor de eerste
acht Redeker pneumothorax aanleg vereischt. Onze cij-
fers wijzen er op, dat in een zeer groot deel der gevallen
genezing ook verkregen kan worden door conservatieve
therapie, mits langdurig voortgezet.
De jarengroep 1934—1935 vertoont ten opzichte van
de voorgaande jarengroep, behalve voor de gevallen
zonder caverne, ook een verbetering voor de gevallen
met een kleine caverne, vooral wat de sterfte betreft,
hoewel het percentage collapsgevallen onveranderd
bleef. Ook hier zijn waarschijnlijk een betere indicatie-
stelling — langer afwachten totdat de activiteit is afge-
1) Redeker und Walter; ,,Entstehung und Entwicklung der Lungen-
schwindsucht der Erwachsenenquot; 2de druk, blz. 137.
nomen — en een voorzichtiger zijn met mobiliseeren, de
beshssende factoren geweest.
Het blijkt dat steeds de meeste collapstherapie is toe-
gepast bij de gevallen waar een duidelijke caverne te
zien was.
Bij de gevallen, waarbij geen of slechts een twijfel-
achtige caverne bestond, is dit veel minder dikwijls ge-
daan, terwijl bij deze patiënten de resultaten toch zeer
bevredigend zijn. Men krijgt niet de indruk, dat een
verdere toepassing van de collapstherapie hier nog een
belangrijke verbetering zou kunnen brengen. Als wij
daarentegen zien, hoe de collapstherapie bij de gevallen
met een duidelijke caverne een groote verbetering van
resultaat heeft gebracht, dan moet men wel tot de over-
tuiging komen, dat de collapstherapie bovenal een ca-
vemetherapie moet zijn.
Bij de jarengroep 1934—1935 valt de zeer geringe
sterfte bij de positief/negatief gevallen op. Het ligt wel
voor de hand deze verbetering te verklaren door een
betere consolidatie tengevolge van een langer voortge-
zette bedrustkuur en een voorzichtiger mobilisatie van
de negatief geworden patiënten.
Ook de caverne III groep vertoont in alle jarengroe-
pen het opmerkelijke feit, dat de sterfte van de positief/
negatief gevallen vrijwel nul is, dus dat bij deze patiën-
ten zeer weinig rechutes voorkomen. Men zou dit kun-
nen verklaren door aan te nemen, dat deze gevallen
slechts negatief worden, wanneer er een gunstige dis-
positie bestaat, die dan ook na ontslag de patiënten voor
een rechute behoedt. Tabel XIX toont verder nog, hoe
de collapstherapie aanvankelijk het meest is geprobeerd
bij de ongunstigste groep; in de jarengroep 1926—1929
is n.1. van de caverne III gevallen in 30 % der gevallen
collapstherapie toegepast, bij de andere cavernegroepen
in slechts ongeveer 10 % der gevallen.
De caverne III ondergroep geeft tenslotte nog een
aardige aanwijzing voor de mogelijkheid van spontane
cavernegenezing. Van de 98 patiënten vóór 1930 met,
bij opname, een caverne(n) ter grootte van een rijks-
daalder of nog grooter, zijn er 16 ontslagen met negatief
sputum. Van deze 16 patiënten hebben 13 alleen een
conservatieve sanatoriumkuur ondergaan en van deze
13 patiënten leefden er nog 12 vier jaren na ontslag.
Daar het sputum de laatste drie maanden voor ontslag
negatief is geweest, mag men wel aannemen, dat de
caverne(n) inderdaad verdwenen zijn. De verbetering
voor deze groep patiënten sinds 1930, ten gevolge van
de collapstherapie — in de jaren 1930—1933 voor deze
groep toevallig alleen pneumothorax al of niet gecombi-
neerd met phrenicusexairese — lijkt in tegenspraak met
de opvatting van W. K r e m e r i). Deze zag n.1. nooit
resultaat bij de pneumothorax-behandeling van appel-
groote cavernen, vooral niet van „Spatkavernenquot;, die
zeker een belangrijk deel van het Berg en Boschmate-
riaal uitmaken. Hij acht voor deze gevallen steeds tho-
racoplastiek geïndiceerd.
Vergelijkt men de levenskansen van de positieve pa-
tiënten uit de jarengroep 1922—1925 met die uit de
jarengroep 1934—1935, dan blijkt de prognose van de
„zwarequot; (caverne III) gevallen in de jarengroep 1934-
1935 ongeveer dezelfde te zijn als die van de „lichtequot;
(caverne 0) gevallen uit de jarengroep 1922—1925.
Ter demonstratie van de verbeterde resultaten sinds
1930 is het nuttig enkele getallen uit de jarengroep 1922-
1925 en 1930-1933 naast elkander te zetten.
Caverne II plus III in 1922-1925 115 gevallen, hiervan
28 of 24 % negatief ontslagen, 4 jaren na ontslag leven
nog 45 of 39 %.
Caverne II plus III in 1930-1933 152 gevallen, hiervan
84 of 55 % negatief ontslagen. 4 jaren na ontslag leven
nog 93 of 61 %.
Caverne I plus caverne ? plus Caverne O in 1922-1925
152 gevallen, waarvan 71 of 47 % negatief ontslagen en
4 jaren na ontslag 102 of 67 % in leven. Idem in 1930-
1) W. Kr' e tn e r-Beitr. Bd. 83 blz. 675 : Die Abgrenzung der Indikation zu
den verschiedenen Methegt;den der Kollapstherapie.
1933 177 gevallen, waarvan 123 of 69 % negatief ont-
slagen en 4 jaren na ontslag 133 of 75 % in leven.
De samenstelling van het positieve materiaal in de 4
jarengroepen, beoordeeld volgens het criterium
van de grootte der caveme(n).
Berekent men hoeveel elk der caverneondergroepen
in elke jarengroep voorkomt, dan blijkt (zie Tabel XX)
dat de procentueele samenstelling in de vier jarengroe-
pen niet zoo heel veel verschilt. De caverne III gevallen
bijvoorbeeld, maken van de jarengroepen achtereenvol-
gens 19 %-17 %-20 %-21 % uit. Ook de andere caver-
negroepen komen in de jarengroepen ongeveer onver-
anderd frequent voor. Alleen de ondergroep met twijfel-
achtige caverne (caverne ? ) is in de jarengroep 1934-
1935 zeer weinig vertegenwoordigd. Vermoedelijk wordt
dit veroorzaakt door een betere Röntgentechniek, waar-
door minder twijfelgevallen bij de beoordeeling over-
bleven. Deze vermindering is vermoedelijk grootendeels
ten goede gekomen aan de groep Caverne I gevallen, die
Wat grooter is.
Dit ongeveer gelijk blijven van de percentages, wijst
er op, dat de samenstelling van het positieve materiaal
in den loop der jaren 1922-1935 procentueel niet wezen-
lijk is veranderd, althans beoordeeld volgens het crite-
rium van de grootte der caverne(n). Dit is zeker één
der scherpste criteria.
Bij de berekening der ontslag- en navraagresultaten in
de vorige hoofdstukken, was het zeer belangrijke uit-
gangspunt de veronderstelling, dat het positieve mate-
riaal onveranderd was gebleven, althans niet lichter was
geworden. Wfegens het groote belang van deze veron-
derstelling voor de conclusies, die hieruit werden ge-
trokken, is het de moeite waard hier nader op in te gaan.
Dus een poging te doen, om een zoo zuiver mogelijke
indruk te geven van de samenstelling en de ernst van de
totale positieve groep. Tevens kan dit misschien een
methode zijn, die een vergehjking van groepen positieve
patiënten uit verschillende sanatoria mogelijk maakt.
De gedachtengang was als volgt:
Als uitgangspunt voor de vergelijkingen is gekozen de
jarengroep 1922—1925, omdat in die jaren het resultaat
het minst door de therapie is beïnvloed. Van alle posi-
tieve patiënten uit deze jarengroep, dus van alle caverne-
groepen gezamenlijk, is 63 % met positief sputum ont-
slagen. Van de caverne III gevallen is 88 % met positief
sputum ontslagen. Men kan dus zeggen, dat de kans om
positief te blijven voor de caverne III gevallen 88/63 of
1.40 maal die van het gemiddelde was. Voor de caverne
II gevallen was dit 65/63 of 1.03, voor de caverne I ge-
vallen 67/63 of 1.07, voor de caverne ? gevallen 50/63 of
0.80 en voor de caverne O gevallen 46/63 of 0.73.
Deze getallen zouden wij de sputumindex van elke
cavernegroep kunnen noemen. Dit getal geeft dus aan,
hoeveel kans een patiënt uit de betrokken cavernegroep
tusschen de jaren 1922—1925 ten opzichte van het ge-
middelde had, om positief sputum te houden. Deze ge-
tallen geven dus aan hoe de ernst van de cavernegroepen
— beoordeeld volgens het al of niet positief blijven van
het sputum — zich in de jaren 1922—1925 verhield.
Men heeft dus:
CAVERNEGROEP SPUTUM-INDEX
III . . . 1.40
1.03
1.07
II
I
?
O
Daar de cavernegroepen voorkomen in respectievelijk
19 %-24 %-18 %-13 %-26 % der gevallen, is de geheele
jarengroep 1922—1925 gekenmerkt door de optelHng:
19 X 1.4 plus 24 X 1.03 plus 18 X 1.07 plus 13 X 0.80
plus 26 X 0.73. Dit is juist 100 en een nadere bereke-
ning. die hier niet gegeven wordt, toont, dat het als spu-
tumindex van de uitgangsgroep ook 100 moet zijn.
Nemen wij nu deze sputumindex als kenmerk voor de
betrokken cavernegroep, dan is de jarengroep 1926—
1929 waarin de cavernegroepen voorkomen in respec-
tievelijk 17 21 23 14 25 % der gevallen,
gekenmerkt door de optelling: 17 X 1-4 plus 21 X 1.03
plus 23 X 1.07 plus 14 X 0.80 plus 25 X 0.73 of 99.5.
Dit wil dus zeggen, dat het totale positieve materiaal
van de jarengroep 1926—1929 99.5/100 maal zoo zwaar
is als dat van de jarengroep 1922—1925; of anders ge-
zegd, dat de positieve patiënten, zooals die voor de jaren-
groep 1926—1929 zijn opgenomen, gesteld dat de be-
handelingsresultaten in beide jarengroepen gelijk waren,
in totaal 99.5/100 zooveel procent positief/positief ge-
vallen zouden opleveren, als die uit de jarengroep 1922-
1925.
Dus: was het behandelingsresultaat voor de jaren-
groep 1926—1929 dezelfde als voor de jarengroep 1922-
1925, dan zou, rekening houdende met de verhouding,
waarin de cavernegroepen voorkomen, het te verwach-
ten positief/positief percentage moeten zijn 99.5/100 X
63 % is 62.7 In werkelijkheid was dit 57 Het
behandelingsresultaat is dus beter voor de jarengroep
1926—1929.
Overeenkomstige berekeningen als bovenstaande ge-
ven voor de jarengroep 1930—1933 als berekende index
101.7 en voor de jarengroep 1934—1935 102.1. Dus als
te verwachten positief/positief percentages respectieve-
lijk: 101.7/100x63 is 64.1% en 102.1/100X63 is 64.3%.
Onder de omstandigheden van de jarengroep 1922—
1925, verhouden de jarengroepen zich, ten opzichte van
de kans om positief sputum te houden als
100 : 99.5 : 101.7 : 102.1.
Natuurlijk moet bij het trekken van conclusies uit
deze cijfers wel in het oog gehouden worden, dat zij
slechts bij benadering juist zijn. Elke caverne, die bij de
beoordeeling in een verkeerde groep is ondergebracht.
zal een kleine verschuiving teweeg brengen in de getal-
len. Bovendien zijn bij de berekening enkele decimalen
afgerond. Maar toch geven zij een goede indruk van het
positieve materiaal en er blijkt uit, dat volgens het cri-
terium van de grootte der caverne het materiaal na 1930
iets zwaarder is (om het sputum negatief te doen wor-
den) dan daarvoor.
Op dezelfde manier als de sputumindex berekend is,
kan men ook voor elke cavernegroep een sterfte-index
berekenen.
Daar deze berekening geheel analoog is, zal zij hier
niet gegeven worden. Weer uitgaande van de jaren-
groep 1922—1925 vindt men dan — gegeven worden de
indices voor de sterfte binnen 2 jaren en binnen 4 jaren
na ontslag —:
Cavernegroep Sterfte-index Sterfte-index
na 2 jaren na 4 jaren
.nbsp;1.68nbsp;.nbsp;. 1.45
.nbsp;0.93nbsp;.nbsp;.nbsp;1.27
.nbsp;0.96nbsp;.nbsp;.nbsp;1.00
.nbsp;0.84nbsp;.nbsp;.nbsp;0.60
.nbsp;0.65nbsp;.nbsp;.nbsp;0.62
Deze getallen geven dus voor de patiënten uit de be-
trokken cavernegroep, de kans om binnen 2 of 4 jaren
na ontslag te overlijden, berekend ten opzichte van de
gemiddelde sterfte van het geheele positieve materiaal
van de jarengroep 1922—1925.
De totale jarengroep 1922—1925 is dus gekenmerkt
door de index, berustende op de sterfte binnen 2 jaren
na ontslag, (sterfte-index 2): 19 X 1.68 plus 24 X 0.93
enz. is 100, en door de index, berustende op de sterfte
binnen 4 jaren na ontslag (sterfte-index 4): 19 X 1 45
plus 24 X 1.27 plus enz. is 100.
Wanneer men op dezelfde manier de sterfteindex 2
en de sterfteindex 4 van de achtereenvolgende jaren-
groepen berekent en deze met de sputumindices in een
tabelletje onderbrengt, dan krijgt men het volgende:
III
II
I
?
O
Jarengroep |
Sputum-index |
Sterfte-index 2 |
Sterfte-index 4 |
1922—1925 |
100 |
100 |
100 |
1926—1929 |
99.5 |
100.1 |
98.2 |
1930—1933 |
101.7 |
104.7 |
102.1 |
1934—1935 |
102.1 |
105.5 |
102.3 |
Dit tabelletje toont, hoe volgens elk der indices, de
positieve patiëntengroep vanaf 1930 wat zwaarder is
dan daarvoor. Zooals op bladzijde 78 berekend werd,
hoe het percentage positief/positief gevallen in de jaren-
groepen 1926-1929, 1930-1933 en 1934-1935 zou
zijn, wanneer de behandelingsresultaten sinds 1922-1925
onveranderd gebleven waren, zoo kan men ook een te
verwachten sterftepercentage berekenen.
In de volgende tabel zijn naast elkaar gezet de posi-
tief/positief percentages en de sterftepercentages na 2 en
4 jaren, zooals men die, bij onveranderd resultaat en be-
rekend volgens de onderverdeeling naar de caverne-
grootte, zou verwachten en de percentages, zooals zij
werkelijk zijn.
TABEL XXIL
Percentage |
Sterftepercentage |
Sterftepercentage | ||||
Jarengroep |
positief/positief |
na 2 jaren |
na 4 |
jaren | ||
werkel. |
verwacht |
werkel. |
verwacht |
werkel. |
verwacht | |
1922—1925 |
63 |
63 |
32 |
32 |
45 |
45 |
1926—1929 |
57 |
62.7 |
29 |
32 |
38 |
44.2 |
1930—1933 |
37 |
64.1 |
24 |
33.5 |
31 |
45.9 |
1934—1935 |
34 |
64.3 |
16 |
33.8 |
7 |
46.— |
Werkelijke percentages en, op gronusidy vdu ue icau..».^..---— = .
1922—1925 met behulp van de indeeling volgens de cavernegrootte, berekende
percentages positief/positief gevallen en sterftepercentages.
Bovenstaande tabel geeft een duidelijke indruk van de
verbetering, die de behandeling, sinds 1930 vooral, heeft
ondergaan.
ÉÉN OF MEER CAVERNEN (aantallen).
1922/1925
1926/1929
1930/1933
1934/1935
Caverne
pos.fpos.
pos./neg.
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
pos./neg.
pos./nc5'
pos./pos.
Tot.
Tot
Tot
Tot
t L
t L
t L
t L
t L
t L
t
39 29 25
57
48—9
40 7 12
52
64
36 27 19
55
13
18
B
29 66 59
39 — 19
58
31 13 18
49
88
15 39 31
46
25
31
14 22 21
5 |
3 |
— |
14 |
8 |
6 |
0 |
21 |
5 |
3 |
—, |
14 |
8 |
6 |
3 |
18 |
16—5
21
28
18
10
35
8 14 15
23
15
16 — 11
27
15 6 17
O
32
7 17 18
5
6
4
5
25
30
8 20 22
\1
22
11
11
7 9
46 8 56
49 — 55
104
102
33 53 84
17
81
12 29 69
28
67
47
46
Totaal 267
168
99
263
150
113
122
329
207
156
235
79
A — meer dan één caverne waarvan grootste maat II en III.
B 1— slechts één caverne, maat II en III.
a — meer dan één caverne, waarvan grootste maat L
b — slechts één caverne, maat I.
z — geen caverne gezien of slechts een twijfelachtige.
t gestorven.
L levend.
(Kleine cijfers geven de collapsgevallen aan).
O
2
4
bij ontslag.
2 jaren na
4 jaren na
ontslag,
ontslag.
ÉÉN OF MEER CAVERNEN (procenten).
1922/1925
1934/1935
1930/1933
1926/1929
'taverne
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
pos./neg.
pos./neg.
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
Tot.
Tot.
Tot.
Tot.
t L
t L
t L
t L
t
t L
t L
65 49 35
23
61 45 39
19
77 13 23
O
20
84 — 16
O
2
4
21
63
33 85 67
O
20
33 75 67
63 27 - 37
O
27
19
67 — 33
O
2
4
22
6 |
16 |
20 |
43 |
10 |
12 |
28 |
35 |
4
O 37
40 63 60
O
35 61 65
O
10
64 4 36
11
10
76 — 24
O
2
4
O
2
4
O
2
4
19
43
33
14 10
43 33
27 67 73'
13
47 19 53
O
12
59 — 41
10
25
15 36 85
34
45 8 55
3
19
4
22
35
39
47 — 53
39
28 78 72
20 |
4 |
44 |
24 |
4 |
68 |
16 |
4 |
44 |
20 |
4 |
68 |
28 45 72
totaal O
66
1 65
34
15 19
100
63
3
7
37
43
100
57
100
37
5
9
100
63
^^ de Grafieken M en N.
Voor verklaringen zie hiernaast.
Een of meer cavernen.
Bij de bewerking van de gegevens, viel steeds weer
op, dat de patiënten met méér dan één caverne een
slechtere prognose moesten hebben dan de patiënten
met slechts één caverne. In de litteratuur hebben ook
Braeuning en Neisen hierop gewezen. In Tabel XI van
hun boekje „Die Prognose der offenen Lungentuberku-
losequot; zetten zij naast elkaar de toestand, 4 jaren na con-
stateering, van hun gevallen met 1 caverne en die van
hun gevallen met meer cavernen. Nu wordt deze tabel
vermoedelijk vertroebeld door een druk- of rekenfout
als zij 56 gevallen met 1 caverne van 4—5 cm opgeven,
wat waarschijnlijk 36 (zie tabel XI) moet zijn. Boven-
dien zijn hun getallen vrij klein. Hun gegevens maken
het echter wel waarschijnlijk, dat de prognose voor de
gevallen met meer dan één caverne slechter is, dan voor
de gevallen met een enkele caverne, althans als het om
kleine cavernen gaat.
Het bovenstaande werd aanleiding dit te toetsen aan
de gegevens van Berg en Bosch.
Daar reeds gebleken is, dat de prognose sterk afhan-
kelijk is van de grootte der caverne(n), is het onjuist,
om alle gevallen met één caverne te plaatsen tegenover
alle gevallen met meer cavernen. Het zou voor de hand
liggen te vergelijken gevallen met 1 caverne afmeting III
met gevallen met meer cavernen, waarvan minstens 1
afmeting III, enz. Dit leidt echter tot kleine getallen,
zoodat in Tabel XXI en XXII de afmetingen II en III
gecombineerd zijn. In het algemeen zijn in de groepen
„1 caverne afmeting II of IIIquot; en „meer cavernen, waar-
van grootste afmeting II of IIIquot; de gevallen met caverne
II en de gevallen met caverne III gelijk vertegenwoor-
digd.
De groep caverne I gevallen is onderverdeeld. Voor
de groepen zonder duidelijke caverne komt onderver-
deeling natuurlijk niet in aanmerking. Bij het trekken
van conclusies moet er rekening mee gehouden worden,
dat de onderverdeeling van de caverne I groep tot kleine
getallen heeft geleid.
In de tabellen XXI en XXII valt dadelijk op, dat de
voorloopige indruk juist is, dat er een aanzienlijk ver-
schil in prognose bestaat tusschen de groepen met meer
cavemen (A en a) en die met 1 caverne (B en b). Dit
verschil uit zich zoowel in de percentages positief/posi-
tief en positief/negatief gevallen als in de sterftepercen-
tages. Het markantst komt het verschil tot uiting in de
sterftepercentages binnen 4 jaren na ontslag. Het blijkt
zelfs, dat in alle jarengroepen, de prognose van de groep
met één minstens guldengroote caverne nog beter is, dan
de prognose van de groep met multipele kleine cavemen.
De voorstelling van Braeuning, dat men de ernst van
een geval met meer cavemen ongeveer gelijk mag stel-
len met de ernst van een geval met één caverne. waar-
van de afmeting gelijk is aan de som der afmetingen der
cavemen van het eerste geval, lijkt toch wat te sim-
plistisch.
Vergelijkt men de resultaten in de vier jarengroepen.
dan blijkt ook uit deze tabellen de groote verandering
sinds 1930. En het blijkt dat deze zoowel geldt voor de
gevallen met 1 als voor die met meer cavemen. De
sterkste verbetering is blijkbaar opgetreden in de groep
gevallen met meer kleine cavemen.
Uit de percentages toegepaste collapstherapie blijkt,
dat deze het meest is gedaan bij de gevallen met 1 ca-
verne. Vooral in de jarengroep 1926—1929, de jaren van
zoeken, springt dat naar voren. In de volgende jaren-
groepen is dit verschil niet meer zoo groot, de aanwe-
zigheid van meer dan 1 caverne werd toen dus minder
een contraindicatie. Voor de gevallen met meer dan 1
kleine caverne is het collapspercentage bijna even groot
als voor de gevallen met slechts 1 kleine caverne. De
multipliciteit is hierbij dus geen blijvende contraindicatie
geweest. Voor de gevallen met groote cavemen is het
dit wel geweest. Klinisch is dit alles ook zeer goed be-
grijpelijk.
Gaat men in Grafiek M na hoe het succes van de col-
lapstherapie is geweest, dan komt er een onderscheid
voor den dag tusschen de jarengroepen 1930—1933 en
1934—1935. Nemen wij als voorbeeld de groep A (mul-
tipele cavernen, waarvan 1 minstens guldengroot) in de
jarengroep 1930—1933, dan is in 45 % der gevallen
collapstherapie toegepast, in 18 %, dus in omstreeks 1/3
der gevallen, was het sputum bij ontslag negatief, In de
jarengroep 1934—1935 is in 49 % van deze gevallen
collapstherapie aangewend, terwijl 26 %, dus ruim de
helft hiervan met negatief sputum ontslagen werd. De
collapstherapie is voor deze groep patiënten in de laatste
jarengroep dus blijkbaar efficienter geweest. Hetzelfde
geldt voor de groep patiënten, waarbij 1 kleine caverne
werd gezien. De andere groepen vertoonen niet een der-
gelijk verschil. Nu zijn de getallen helaas van een der-
gelijke orde, dat het toeval een belangrijke rol kan
spelen, zoodat het zoeken van verklaringen een riskante
kwestie is en slechts betrekkelijke waarde heeft.
Het verschil bij de groep met 1 kleine caverne is mis-
schien te danken aan het feit, dat in de jaren 1930—1933
verschillende collapsgevallen geen succes hadden, om-
dat de patiënten te vroeg, bij te groote activiteit, werden
behandeld.
Daar de aanwezigheid van meer cavernen een duide-
lijke invloed heeft op de prognose, is het de moeite
waard om de samenstelling van het positieve materiaal
ook volgens dit criterium te bekijken. De opvallendste
verschuiving is het groote percentage van groep B in de
jarengroep 1930—1933. Dit hooge percentage wordt
zeker veroorzaakt door de opvatting in die jaren, dat
vooral gevallen met een éénzijdige duidelijke caverne
voor collapsbehandeling, dus voor sanatoriumopname
in aanmerking kwamen. Toen in de jaren 1930—1933
bleek, dat ook in gevallen met uitgebreide afwijkingen
de moderne behandeling tot succes kon leiden, verdween
deze voorkeur weer en werden meer zware gevallen ge-
stuurd. Dit blijkt ook uit het hoogere percentage groep A
in de jarengroep 1934—1935.
Op dezelfde wijze als dit gedaan is naar aanleiding
van Tabel XX kan men ook uit Tabel XXIV sputum-
en sterfteindeces berekenen voor de groepen A, B, a,
b en z. Voor de methode van berekening kan hier ver-
wezen worden naar bladzijde 88 en volgende. Men
krijgt dan:
•TABEL XXV.
Cavernegroep |
Sputum-index |
Sterfte-index |
Sterfte-index |
A |
1.34 |
1.62 |
1.69 |
B |
1.07 |
0.93 |
1.05 |
a |
1.21 |
1.49 |
1.27 |
b |
0.94 |
0.56 |
0.82 |
z |
0.75 |
0.72 |
0.61 |
Uitgaande van deze getallen kan men gemakkelijk de
indices van de jarengroepen berekenen (zie bladz. 80).
TABEL XXVI.
Jarengroep |
Sputum-index |
Sterfte-index 2 |
Sterfte-index 4 |
1922—1925 |
100.— |
100.— |
100.— |
1926—1929 |
99.8 |
98.9 |
100.1 |
1930—1933 |
101.4 |
101.6 |
102.3 |
1934—1935 |
102.— |
102.2 |
104.— |
— |
Bovenstaande cijfers toonen, dat, ook als men reke-
ïiing houdt met het al of niet multipel aanwezig zijn van
cavernen, de positieve groep na 1930 zwaarder is, dan
Vóór 1930.
CAVERNEN ENKEL- OF DUBBELZIJDIG (aantallen).
1934/1935
1922/1925
1926/1929
1930/1933
Caverne
pos./pos.
pos./neg
pos./pos.
pos./ncg-
pos./neg
pos./pos.
pos./neg,
pos./pos.
Tot
Tot
Tot
Tot,
t L
L
t L
t
18 3 10
18—0
18
19—5
24
20 9 7
28
27
11
16
D
31 57 43
69 — 28
52 20 25
O
97
77
124
50 92 74
74
37
32
24
25
46
23
20
25
2 3 6
10
12
16
11—5
O
2
4
36
22 — 14
22 7 22
14 31 31
7
11
44
19 39 37
56
45
10
12 29 69
O
2
4
104
102
49 — 55
46 8 56
33 53 84
117
81
16
33
47
19 30
9 46
267 168
156
Totaal
263
99
150
122
207
113
329
79
235
C — Cavernen dubbelzijdig, waarvan grootste maat II en III.
D — „ enkelzijdig, „nbsp;„ „ II en III.
c — „ dubbelzijdig, „nbsp;„ „ I.
d — „ enkelzijdig,nbsp;„nbsp;„ „ I.
z — geen caverne gezien of slechts een twijfelachtige.
t gestorven.
L levend.
(Kleine cijfers geven de collapsgevallen aan).
O
2
4
bij ontslag.
2 jaren na on
tslafl'
ontslafl'
4 jaren na
-ocr page 120-TABEL XXVni
OF DUBBELZIJDIG (procenten).
CAVERNEN ENKEL-
1922/1925
1934/1935
1930/1933
1926/1929
pos./pos. pos./neg.
Ca
pos./pos.
pos./pos.
pos./ncg.
pos./neg.
pos./ncg.
Verne
pos./pos.
Tot
Tot
Tot.
t L
t L
t L
t L
t L
t L
Tot.
75 33 25
O
64 11 36
12
79 — 21
O
2
4
O
100 — O
39
61
O O
89 11
41 77 59
31
40 74 60
38
68 26 32
71 — 29
29
36
33
38
25
47
21
24
25 38 75
50 — 50
69 — 31
O
83 — 17
25
50
25
25
44
25
33
50
25 25
25 25
38 31
6 25
50 33
61 — 39
29 69 69
34 70 66
20
50 16 50
17
17
14
39
39
22
14 25
33
28
47 — 53
15 36 85
28 45 72
34
45 8 55
O
2
4
35
39
39
55
15
32
54
44
18
45
29
34
15 19
66
1 65
100
63
3
37
43
1
4
57
100
100
100
63
37
5
9
2
^ 4
Voor verklaringen zie hiernaast.
-ocr page 121-Caverne(n) enkel- of dubbelzijdig.
Alle kenners van de longtuberculose zijn het er zonder
uitzondering over eens, dat een dubbelzijdige longtuber-
culose een slechte prognose heeft. En zeker wordt het
beiderzijds aanwezig zijn van cavernen als een hoogst
ernstig voorteeken beschouwd. Wij hebben aan het
Berg en Bosch-materiaal nagegaan, hoe ernstig deze
prognose is.
In Tabel XXVII en XXVIII is de positieve groep ge-
rangschikt volgens het al of niet dubbelzijdig voorkomen
der caverne(n). Ook in deze tabellen is rekening ge-
houden met de grootte der cavernen. Helaas krijgt men,
uit statistisch oogpunt bekeken een ongunstige verdeeling
van het materiaal, maar toch blijkt wel, dat inderdaad
de prognose voor gevallen met beiderzijds cavernen,
hetzij groot hetzij klein, beduidend slechter is dan die
van gevallen met eenzijdige caverne(n). Bij de bestu-
deering van bovengenoemde tabellen moet men wel in
het oog houden, dat groep C niet beduidt, dat beiderzijds
een minstens guldengroote caverne voorkomt, maar al-
leen, dat beiderzijds cavernen voorkomen, terwijl de
grootste voorkomende caverne minstens guldengroot is.
Voor deze groep C is de prognose zeer slecht, voor
de jaren 1922—1925 was de sterfte zelfs 89 % binnen 4
jaren na ontslag. Sinds 1930 lijkt de sterfte wat lager te
zijn, hoewel het percentage positief/negatief gevallen niet
noemenswaard steeg, sinds de vorige jarengroep. Gaat
men nu na of de collapstherapie voor deze daling van de
sterfte verantwoordelijk kan zijn, dan blijkt het dat dit
voor de jarengroep 1930—1933 zeker niet het geval zal
zijn. Slechts in 3 van de 28 gevallen, waaruit deze groep
bestaat, werd collapstherapie toegepast, en 2 daarvan
waren 2 jaren na ontslag reeds overleden. Hier moet dus
een andere factor in het spel zijn. Misschien moet hier
gedacht worden worden aan een betere behandeling
door een vitaminenrijk diëet, van de dikwijls bij deze
gevallen voorkomende darmtuberculose, of aan een lan-
gere bedverpleging.
Het is opvallend, dat vóór 1930 bij de dubbelzijdig
caverneuze aandoeningen, noch bij die met kleine caver-
nen, noch bij die met groote cavernen, ooit collapsthe-
rapie is toegepast. Sinds 1930 is dit slechts een enkele
maal geprobeerd en zooals ik voor de groep C al be-
toogde, zonder succes.
Bij groep c (dubbelzijdige kleine cavernen) lijkt in de
jarengroep 1934—1935 eenige verbetering op te treden,
waarschijnlijk tengevolge van collapstherapie. Helaas is
dit groepje echter zoo klein, dat deze conclusie weinig
waarde heeft.
Over de invloed van de collapstherapie op de gevallen
met éénzijdige caverne(n) kan het volgende opgemerkt
worden.
Zoowel bij de gevallen met groote als bij die met
kleine cavernen is sinds 1930 het percentage positief/ne-
gatief gevallen belangrijk grooter geworden.
In de jarengroep 1930—1933 zijn van de gevallen uit
groep D (caverne(n) éénzijdig, waarvan 1 minstens gul-
dengroot) 74 patiënten negatief geworden, waarvan 59
met-, 15 zonder collapstherapie zijn behandeld. Van de
59 met collapstherapie behandelden, waren 4 jaren na
ontsag 6 patiënten of ongeveer 10 % overleden, van de
15 conservatief behandelden daarentegen 4 of ruim 25%.
Hetzelfde verschijnsel is terug te vinden in de groep met
éénzijdig kleine cavernen (groep d). Van deze groep
zijn in 1930—1933 37 negatief ontslagen, waarvan 26
met- en 11 zonder collapstherapie. Van deze 26 gevallen
was 4 jaren na ontslag 1 of ongeveer 4 % overleden, van
de 11 conservatief behandelden waren 2 of ongeveer
18 % overleden. Ook bij de andere indeehngen komt
deze bijzonderheid naar voren. Men krijgt hieruit de in-
druk, dat bij de met collapstherapie behandelde patiën-
ten, de gunstige toestand bij ontslag beter geconsolideerd
is. En al moet men, om statistische redenen, ook hier
voorzichtig zijn met het trekken van conclusies, de in-
druk wint sterk aan beteekenis, als men zich rekenschap
geeft, welke gevallen met, en welke zonder collapsthe-
rapie behandeld zijn. Alleen zij, bij wie een conservatieve
therapie niet tot negatief sputum leek te zullen leiden
— dus de zwaardere gevallen —, werden met collaps-
therapie behandeld. Juist van deze zwaardere gevallen
is, tegen de verwachting in, de sterfte het laagst. Nu be-
hoeft de betere consolidatie van de collapsgevallen nog
niet noodzakelijk inhaerent te zijn aan de collapsbehan-
deling. Het is b.v. mogelijk, dat de grootere voorzich-
tigheid, die door de patiënt onwillekeurig betracht
wordt, zoolang hij nog een pneumothorax heeft, de gun-
stige factor is.
Hoe de consolidatie in de jarengroep 1934—1935 is,
kan nog niet voldoende beoordeeld worden, daar hier-
van nog geen navraaggegevens 4 jaren na ontslag ter
beschikking staan. Het lage sterftepercentage en de
gunstige gezondheidscijfers (zie grafiek E en tabel XII)
2 jaren na ontslag doen echter vermoeden, dat de conso-
lidatie in deze jaren beter is geweest, terwijl het percen-
tage collapsgevallen ongeveer gelijk is aan dat van de
jarengroep 1930—1933.
Over de samenstelling van het totale positieve mate-
riaal valt in dit verband niet veel opvallends te vermel-
den. Volledigheidshalve worden, ook volgens deze in-
deeling de sputum- en sterfteindices gegeven. Door de
ongunstige verdeeling der cavernegroepen is de waarde
hiervan echter niet groot.
TABEL XXIX.
Jarengroep |
Sputum-index |
Sterfte-index 2 |
Sterfte-index 4 |
1922—1925 |
100.— |
100.— |
100.— |
1926-1929 |
100.7 |
101.6 |
100.9 |
1930—1933 |
101.3 |
100.1 |
103.— |
1934—1935 |
103.— |
102.6 |
105.1 |
Uitbreiding der aandoening.
Op bladzijde 100 is reeds opgemerkt, dat dubbelzijdige
longtuberculose slecht staat aangeschreven. Daar is al-
lereerst nagegaan, hoe de prognose is geweest voor de
gevallen met dubbelzijdig caveme(n). Het is echter be-
langrijk na te gaan, wlke invloed het al of niet dubbel-
zijdig zijn van de aandoening op de prognose heeft ge-
had. Tegelijk hiermede kan aandacht geschonken wor-
den aan de invloed, die de uitbreiding van de aandoe-
ning — voor zooverre deze op de Röntgenfoto zichtbaar
wordt — op de prognose heeft.
In Tabel XXX en XXXI is de indeeling gegeven vol-
gens de criteria van enkel- en dubbelzijdigheid en van
mindere of meerdere uitgebreidheid.
In de inleiding is reeds even gesproken over deze in-
deeling, het is een vereenvoudigde indeeling volgens
Turban of Turban-Gerhardt (zie hiervoor B. H. V o s
Leerboek der Tuberculose blz. 380). Ten eerste hebben
wij weinig rekening gehouden met z.g. lichte of zware
aandoeningen, maar alleen eenig onderscheid gemaakt
tusschen Röntgenologische dichte en Röntgenologische
dunne processen, ten tweede hebben wij slechts een in-
deeling in tweeën gebruikt.
Gecombineerd met het al of niet dubbelzijdig zijn der
aandoening gebruikten wij het volgende schema:
s enkelzijdig, niet uitgebreid, d.w.z.
éénzijdige aandoening a dichte processen niet
uitgebreider dan 1 rib
met 2 tusschenrib-
ruimten (achter)
b dunne processen niet
uitgebreider dan 2 rib-
ben met 3 tusschen-
ribsruimten (achter)
r enkelzijdig, uitgebreid, d.w.z.
éénzijdige aandoening uitgebreider dan sub s
-ocr page 125-UITBREIDING AANDOENING (aantallen).
TABEL y^
1934/1935
1922/1925
1926/1929
1930/1933
pos./pos. pos./neg.
Proces
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
posjneg.
pos./ncg
pos./pos.
Tot
Tot
Tot.
t L
t L
t L
t L
t L
t L
t L
Tot,
t L
81 — 15
96
69 6 29
98
75 64 70
145
37 36 49
86
12 3
28
13
28
23
24
13
21 2 17
1
17
37
21 — 16
38
36
9 15 27
7 12 25
32
16
15
45 — 29
74
64
41 18 23
93
28 74 65
24 43 33
57
21 — 39
O
2
4
60
63
19 9 44
55
10 34 45
11 38 49
60
14
31
34
8 13
Totaal
267
168
99
263
150
113
329
122
156
207
235
79
R — Aandoeningnbsp;dubbelzijdig en uitgebreid.
S — „nbsp;„ „ niet uitgebreid,
r — Aandoeningnbsp;enkelzijdig en uitgebreid,
s — ..nbsp;„ „ niet uitgebreid.
t gestorven.
L levend.
(Kleine cijfers geven de collapsgevallen aan).
O
2
4
bij ontslag.
2 jaren na ontslaS'
4 jaren na ontslag'
UITBREIDING AANDOENING (procenten).
1934/1935
1930/1933
1926/1929
1922/1925
pos./neg.
pos./pos.
pos./pos.
pos./neg
pos./neg.
t^roces
pos./po
pos./neg.
pos./pos.
Tot.
Tot.
Tot.
Tot.
t L
t L
t L
t L
t L
t
t L
R
43 42 57
52 44 48
8
20
37
44
70 6 30
1
O
2
4
84 — 16
37
36
14
37
47
18
6 10
59 25
22 36 78
O
25 42 75
14
11
55 5 45
57 — 43
14
14
40
3 40
14
42 75 58
O
30 80 70
24
28
61 28 39
25
61 — 39
28
32
10 29
30 14 70
O
18 63 82
25
18 61 82
17
35 — 65
24
22
O
34 55 66
100
O
2
4
100
100
63 — 37
57 13 43
100
37 57 63
4 |
5 |
5 |
8 |
10 |
2 |
38 | ||
28 |
29 |
1 |
42 |
21 |
16 |
3 |
60 | |
6 |
3 |
_ |
5 |
10 |
8 |
3 |
36 | |
34 |
23 |
4 |
39 |
24 |
13 |
7 |
56 |
de Grafieken O en P.
Voor verklaringen zie hiernaast.
S dubbelzijdig, niet uitgebreid d.w.z.
dubbelzijdige aandoening a dichte processen niet
uitgebreider dan bei-
derzijds 1 rib met 1
tusschenruimte.
b dunne processen niet
uitgebreider dan bei-
derzijds 2 ribben met
2 tusschenribsruimten,
R dubbelzijdig, uitgebreid d.w.z.
dubbelzijdige aandoening uitgebreider dan sub S.
Zooals onvermijdelijk is, is bovenstaande indeeling
niet geheel objectief en kunnen bovenstaande uitleggin-
gen de grenzen slechts bij benadering aangeven. In het
algemeen zijn wij terughoudend geweest om een aandoe-
ning uitgebreid te noemen en in gevallen waarbij de aan-
doening vrijwel uitsluitend éénzijdig was, hebben wij
ook éénzijdig genoemd. Deducties uit het Röntgenbeeld
over het histologisch karakter hebben wij niet gemaakt
en ook aan de localisatie hebben wij in tegenstelling met
verschillende andere indeelingen, geen aandacht ge-
schonken. De groepeering volgens een histologische be-
oordeeling is uiterst speculatief en daarom voor deze
statistische bewerking onbruikbaar. In de inleiding is
hierop nader ingegaan.
Daargelaten of bepaalde localisaties der aandoening
(b.v. in de top) werkelijk een bijzondere invloed uit-
oefenen op de prognose, was het niet mogelijk een be-
vredigend schema te ontwerpen, dat rekening houdt met
dej localisatie en tevens de mogelijkheid van statistische
vergelijking biedt.
Zooals te verwachten is, blijkt uit Tabel XXX en
XXXI dat de dubbelzijdige processen een slechtere prog-
nose hebben gehad dan de enkelzijdige, en de uitgebrei-
dere processen een slechtere dan de weinig uitgebreide.
Opvallend is het echter, dat de groep met dubbelzijdige
niet uitgebreide veranderingen (groep S) een betere
prognose heeft gehad dan de groep (r) met enkelzijdige
uitgebreide veranderingen. De uitbreiding van de aan-
doening heeft, bij onze indeeling, dus minstens een even
belangrijke invloed op de prognose als de enkel- of
dubbelzijdigheid. Ondanks het feit dat de éénzijdigheid
van de aandoening vroeger als een absolute voorwaarde
gold voor het toepassen van collapstherapie en men dus
de grootste verbetering in prognose zou verwachten bi)
de éénzijdige aandoeningen, is de verbetering voor de
éénzijdige uitgebreide groep (r) zeker niet grooter —
eerder kleiner — geweest dan voor de dubbelzijdige
weinig uitgebreide groep (S).
Toch is in de praktijk de dubbelzijdigheid m zekere
mate een contraindicatie voor collapsbehandeling ge-
weest, daar blijkt, dat deze bij de enkelzijdige gevallen
zooveel meer is gedaan dan bij de dubbelzijdige; (m de
jarengroep 1930—1933 voor de enkelzijdige aandoenin-
gen in resp. 80 % en 60 % der gevallen, voor de dubbel-
zijdige aandoeningen in resp. 44 % en 42 % der ge-
''In^'aanmerking nemende de gunstiger resultaten der
behandeling sinds 1930 bij de groep S (dubbelzijdig,
weinig uitgebreid) en het geringe percentage collaps-
gevallen bij deze groep, komt men tot de gevolgtrekking
dat of de collapstherapie hier wel zeer efficient is toe-
gepast of dat tevens andere factoren invloed op de prog-
nose hebben gehad. Dit laatste is zelfs waarschijnlijk,
immers zoowel in de jarengroep 1930—1933 als 1934—
1935 treedt het volgende verschijnsel op. Men lette op
de jarengroep 1930—1933. Van de groep S leefden 2
jaren na ontslag nog 72 die negatief waren ontsla-
gen, 25 % heeft collapsbehandeling gehad, dus 4/ /c
van deze groep, die negatief ontslagen waren en na 2
jaren nog leefden, zijn alleen conservatief behandeld.
Het is opmerkelijk dat dit percentage (47) al hooger is
dan dat van de voorgaande jarengroepen; en men kan
bovendien verwachten, dat nog een enkel van de collaps-
gevallen ook zonder deze therapie wel negatief zou zijn
geworden en in leven zijn gebleven. Hoewel de getallen
klein zijn, is het toch wel waarschijnlijk, dat bovenge-
noemd verschijnsel een reëele basis heeft, daar het ook
in de jarengroep 1934—1935 voorkomt. Dit wil dus
zeggen: er moeten naast de collapstherapie ook andere
factoren hebben meegewerkt aan de verbeterde resul-
taten sinds 1930. Het is moeilijk hiervoor een bepaald
iets aansprakelijk te stellen. Er kan gedacht worden aan
langere kuurduur, aan goudinjecties, aan betere diag-
nostiek enz. Voor deze groep S valt ook nog op, dat in
de jarengroep 1930—1933 de collapsgevallen blijkbaar
beter geconsolideerd ontslagen zijn dan de conservatief
behandelde patiënten.
De belangrijkste vraag, die naar aanleiding van de
hier besproken indeeling opkomt is deze: Geven de ge-
vonden cijfers ook aanwijzingen in hoeverre de dubbel-
zijdigheid van een tuberculeuze longaandoening een
contraindicatie moet zijn voor collapsbehandeling?
Bij de beantwoording van deze vraag moet de ge-
dachte vooropgesteld worden, dat de verschillende vor-
men van collapsbehandeling totaal verschillende eischen
aan het menschelijk organisme stellen, dat b.v. een klei-
ne pneumothorax dikwijls mogelijk zal zijn, terwijl een
thoracoplastiek een zekere dood beteekent. Het zoeken
naar de beste collapsbehandeling van de dubbelzijdige
longaandoening zal nog meer dan van de enkelzijdige
longaandoening moeten gericht zijn op de minst ingrij-
pende behandeling.
Met de voorzichtige manier, waarop collapsbehande-
ling in ongeveer 40 % der gevallen bij dubbelzijdige
longaandoeningen in Berg en Bosch is toegepast, is
sinds de invoering der collapsbehandeling een duidelijke
verbetering opgetreden, zoowel bij de weinig- als bij
de meer uitgebreide aandoeningen.
Het aanwezig zijn of aanwezig geweest zijn van dub-
belzijdige afwijkingen behoeft dus geen absolute con-
traindicatie te zijn voor collapsbehandeling. Bij beide
groepen lijken de gevallen, die negatief zijn geworden en
met collapstherapie zijn behandeld minstens even goed
geconsolideerd als de conservatief behandelde.
Op de creditbalans van de collapstherapie bij dubbel-
zijdige afwijkingen kan men dus zetten dat, dank zij
haar een grooter percentage patiënten negatief is ge-
worden, terwijl dit percentage bovendien beter gecon-
solideerd is. Nu rijst de vraag of er ook een eenigszms
belangrijk aantal gevallen is, waarbij de collaps scha-
delijk is geweest. Indien dit in een belangrijke mate het
geval was, zou dit zich moeten uiten of door een hoo-
ger percentage positief/positief gevallen of door een
slechtere prognose van de positief/positief groep.
Nu wordt een eventueel hooger percentage positief/
positief gevallen zeker over gecompenseerd door de
succesvolle kant van de collapsbehandeling. Zooals op
bladzijde 46 ook reeds is beredeneerd kan men ook een
slechter prognose van de positief/positief groep ver-
wachten, wanneer een therapie er in slaagt om de
gunstigste gevallen uit deze groep over te brengen
in de positief/negatief groep. Ook in dit geval zou men
dat kunnen verwachten. Wij zien daarentegen dat voor
de positief ontslagen patiënten met dubbelzijdige uitge-
breide aandoeningen (groep R) de prognose sinds 1930
zeker niet slechter is geworden. Hierdoor wordt het dus
waarschijnlijk, dat ook voor de positief gebleven geval-
len uit deze groep, de collapsbehandeling toch eenige
gunstige werking heeft gehad. Het aantal patiënten, dat
van de behandeling schade heeft ondervonden is dus
Waarschijnlijk zeer gering.
Een voorzichtige uitbreiding van de collapsbehande-
ling bij dubbelzijdige aandoeningen — ten opzichte van
de behandeling in Berg en Bosch tusschen 1930 en 1935
— lijkt dus geoorloofd en aanbevelenswaardig. Het is te
verwachten, dat door uitbreiding en perfectioneering
der collapstherapie voor de groep der dubbelzijdige en
uitgebreide afwijkingen een verbeterde prognose zal
kunnen bereikt worden.
Bij de weinig uitgebreide dubbelzijdige aandoeningen
(groep S) is de prognose van de positief/positief groep
wel slechter geworden. Het is echter onmogelijk vast te
stellen of deze verslechtering grooter is dan men volgens
de verschuiving van de percentages positief/positief en
positief/negatief gevallen zou mogen verwachten. Het is
dus niet mogelijk hieruit conclusies te trekken.
Tegenover een mogelijke schadelijke werking in de
jaren 1930—1933, staat echter een zekere en belangrijke
winst wat betreft het hooge percentage positief/negatief
gevallen en de goede consolidatie der collapspatiënten.
De winst is zeker grooter dan het mogelijke verlies, het
is echter de vraag of een belangrijke uitbreiding der col-
lapsbehandeling ten opzichte van de basis van de jaren
1930—1933 verantwoord zou zijn en het verlies niet de
overhand zou krijgen.
Met uitzondering van de jarengroep 1930—1933 is de
samenstelling weinig veranderd. In genoemde jaren-
groep valt de sterke toename van de percentages dub-
belzijdige aandoeningen op.
Uitgaande van de hier gegeven indeeling zijn de spu-
tum- en sterfteindices berekend. (Zie hiervoor blz. 88).
TABEL XXXII.
Cavernegroep |
Sputum-index |
Sterfte-index |
Sterfte-index |
R |
1.33 |
1.53 |
1.44 |
S |
0.90 |
0.59 |
0.56 |
r |
0.97 |
0.84 |
0.93 |
s |
0.56 |
0.63 |
0.44 |
Uitgaande van de getallen van Tabel XXXII kan men
de indices van de jarengroepen berekenen (zie hiervoor
blz. 89).
Jarengroep |
Sputum-index |
Sterfte-index 2 |
Sterfte-index 4 |
1922—1925 |
100.— |
100.— |
100.— |
1926—1929 |
99.50 |
101.— |
94.9 |
1930—1933 |
105.1 |
108.— |
103.— |
1934—1935 |
99.1 |
100.8 |
94.4 |
Bovenstaande tabel duidt aan, dat het totale materiaal
Vrij duidelijk gewisseld heeft wat samenstelling betreft,
beoordeeld naar de uitbreiding en de enkel- of dubbel-
zijdigheid van de afwijkingen. Toch mag ook volgens
dit criterium gezegd worden, dat de positieve groep vóór
1930 iets lichter is dan de positieve groep vanaf 1930.
Grootte der caverne (n) en uitbreiding der aandoening.
Tenslotte zijn de gegevens gerangschikt, combinee-
rend de indeeling volgens de grootte der caverne(n) en
de indeeling volgens de enkel- of dubbelzijdigheid van
de aandoening. Tabel XXXIV en XXXV geven dit
Weer.
Eerst zijn samengenomen de gevallen met één of meer
cavernen van de grootte II en III, de gevallen met caver-
ïie(n) grootte I en de gevallen waarbij geen of geen dui-
delijke caverne(n) te zien waren. Van elk dezer 3 ca-
vernegroepen is nagegaan hoe de prognose van de
Patiënten met enkelzijdige aandoening en die van de
Patiënten met dubbelzijdige aandoening is geweest.
Bij elk der drie cavernegroepen blijkt er een duidelijk
Verschil in prognose voor deze ondergroepen te bestaan.
In alle vier jarengroepen zijn de patiënten met dubbel-
CAVERNE-INDEELING gecombineerd met ENKEL- en
DUBBELZIJDIGHEID AANDOENING (aantallen).
112
TABEL
Caverne
Proces
1922/1925
1926/1929
1934/1935
1930/1933
pos./n=9'
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
pos./neg
pos./pos.
pos /neg
pos./pos.
Tot,
Tot
Tot,
Tot
t L
t L
t L
m-ii d.
O
2
4
34 30 28
56
65
40 5 14
54
49 45 43
92
62
14
12
m-II e.
O
2
31 — 19
31 15 16
17 36 22
50
47
19 50 41
60
39
4
6 9 17
21 — 7
28
24 3 16
13 16 15
40
28
23
10 25 20
11—9
20
9 4 11
20
8 24 24
32
30
O
en Od.
O
2
4
23 — 17
40
42
26 — 16
4 29
22 18 39
2
61
33
29
?- en Oe.
O
2
4
26 — 38
64
8 21 40
60
20 8 40
11 35 45
2
3
3
4
56
48
22
33
7 19
7 31
Totaal
156
267
168
99
150
263
113
329
122
207
79
235
m, II, I, ? en O grootte der cavemen.
d = aandoening dubbelzijdig.
e —nbsp;„ enkelzijdig.
t gestorven.
L levend.
(Kleine cijfers geven de collapsgevallen aaor
-ocr page 134-TABEL XXXV.
113
CAVERNE-INDEELING gecombineerd met ENKEL- en
DUBBELZIJDIGHEID AANDOENING (procenten).
Caverne
Proces
quot;unuT
O
1926/1929
1930/1933
1934/1935
1922/1925
pos./pos.
pos./neg.
pos./pos.
pos./pos.
pos./neg.
pos./neg.
pos./neg.
pos./pos.
Tot.
Tot.
Tot
Tot.
iE
t L
t L
t L
t L
t L
t L
t L
53 49 47
26
55 48 45
74 ? 26
O
28
86 — H
20
24
4
m-oT
O
2
4
44 92 56
17
66 32 34
O
18
32 84 68
62 — 38
IS
19
30
32
30
12 26
O
42 20
26 39 74
10
46 57 54
60 8 40
O
2
4
75 — 25
15
10
25
39
36
7 18
39 36
25 75 75
33 83 67
O
13
10
O
2
4
45 20 55
55 — 45
■ en Od.
O
2
4
12 24
3
6
36 29 6i
3 |
5 |
— |
21 |
21 |
15 |
3 |
61 |
7 |
2 |
— |
21 |
25 |
11 |
8 |
56 |
14
18
62 — 38
58 — 42
16
15
21
en Oe.
O
2
4
17 44 83
20 64 80
4
9
4
9
20
33 13 67
O
17
23
24
41 — 59
10
15
O
'«'aalo
2
^ 4
34quot;
66
63
100
37
100
43
100
57
63
37
100
15
19
65
de Grafieken R en S.
Voor verklaringen zie hiernaast.
zijdige aandoeningen er belangrijk slechter aan toe ge-
weest.
Vóór 1930 is dit onderscheid vooral zeer duidelijk
door de percentages positief/negatief gevallen. In de ja-
rengroep 1930—1933 vallen de sterftepercentages meer
op. De jarengroep 1934—1935 geeft iets andere verhou-
dingen. Bij de groep met groote caverne(n) (II en III)
blijft het onderscheid tusschen de patiënten met dubbel-
zijdige en enkelzijdige aandoening nog duidelijk, maar
bij de gevallen met kleine, twijfelachtige of geen caver-
ne (n) is de prognose voor vrijwel allen even gunstig, bij
de dubbelzijdige aandoeningen eerder iets gunstiger.
Gaat men na, wie in de jarengroep 1934—1935 binnen
2 jaren na ontslag gestorven zijn, dan blijkt juist de helft
hiervan te behooren tot de groep met groote cavernen en
dubbelzijdige aandoening, terwijl deze groep toch slechts
26 % van het totaal uitmaakt. Hoewel aanzienlijk ver-
beterd, blijft de prognose voor deze soort gevallen nog
zeer slechtj ongeveer 1/3 sterft binnen 2 jaren na ontslag,
vermoedelijk ongeveer de helft binnen 4 jaren na ont-
slag. Maar ook voor de gevallen met groote caverne(n)
en een enkelzijdige aandoening is de prognose in de ja-
rengroep 1934—1935 nog slecht, zelfs slechter dan in
de voorgaande jarengroep. Ongeveer 34 blijkt 2 jaren na
ontslag overleden te zijn. De verslechtering sinds de
jarengroep 1930—1933 is zeker voor een deel te verkla-
ren door het hooger percentage gevallen met caverne-
grootte III en het grooter percentage met multipele ca-
vernen, dat in de jarengroep 1934—1935 voorkomt. (Zie
tabel XX en XXIV).
Een berekening van de percentages toegepaste col-
lapstherapie laat zien, dat dit sinds 1930 bij de gevallen
met een enkelzijdige longaandoening in een zeer hoog
percentage is gedaan, althans bij de gevallen met een
duidelijke caverne. Men mag zeggen, dat bij alle geval-
len met een groote caverne en een enkelzijdig proces
collapstherapie geprobeerd is, wanneer niet een sterke
activiteit een contraindicatie vormde.
Voor zooverre de collapstherapie bij de patiënten met
een groote caverne en een dubbelzijdige aandoening is
toegepast (50 %), heeft zij blijkens het percentage posi-
tief/negatief gevallen een belangrijke verbetering ge-
bracht. De sterfte van de positief/positief gevallen geeft
geen aanleiding te verwachten, dat de collapstherapie
bij een eenigszins belangrijk aantal patiënten schade
heeft berokkend. Het maakt dus de indruk dat de dub-
belzijdigheid van het proces zeker niet te weinig als con-
traindicatie heeft gegolden, zoodat het gerechtvaardigd
lijkt, een verdere uitbreiding der collapsbehandeling bij
deze groep patiënten te probeeren, hetzij door een groo-
ter aantal gevallen aan deze behandeling te onderwer-
pen, hetzij door rigoureuzer behandeling toe te passen.
Bij de gevallen zonder duidelijke caverne(n) is de toe-
stand iets anders. Bij deze gevallen zal de indicatie tot
collapstherapie minder vaak gesteld worden, omdat hier
dikwijls de neiging bestaat om af te wachten wat met
conservatieve behandeling bereikt kan worden. Wan-
neer dan een dubbelzijdige aandoening bestaat zal dit
deze neiging nog versterken. Het blijkt dat bij deze ge-
vallen sinds 1930 een verbetering van resultaat is opge-
treden, die onevenredig is met het percentage collaps-
gevallen. Andere factoren, als een beter inzicht in de
ziekte en een langere verpleegduur, moeten hier m be-
langrijke mate tot het onmiskenbaar succes, vooral voor
de patiënten met een dubbelzijdig proces, hebben bijge-
dragen. Hoewel de collapsgevallen vooral bij de dubbel-
zijdige processen beter geconsolideerd lijken, is een uit-
breiding van het aantal gevallen, waarin tot collapsbe-
handeling wordt overgegaan, niet aan te bevelen. Het
zeer lage sterftepercentage zou dan gemakkelijk kunnen
De samenstelling van het totale materiaal geeft weinig
aanleiding tot opmerkingen. Het eenige opvallende is het
groote percentage patiënten met groote caverne(n) en
dubbelzijdige aandoeningen sinds 1930.
De sputum- en sterfteindices van de 6 groepen vindt
®en in onderstaande tabel.
Caverne- |
Sputum-index |
Sterfte-index |
Sterfte-index |
III en II dubbel. |
1.36 |
1.34 |
1.42 |
III en II enkel. |
0.98 |
1.19 |
1.20 |
I dubbel. |
1.19 |
1.22 |
1.02 |
I enkel. |
0.87 |
0.63 |
0.89 |
? en 0 dubbel. |
0.92 |
1.16 |
0.82 |
? en 0 enkel. |
0.65 |
0.47 |
0.49 |
Berekent men hieruit de indices van de jarengroepen,
dan krijgt men:
TABEL XXXVII.
Jarengroep |
Sputum-index |
Sterfte-index 2 |
Sterfte-index 4 |
1922—1925 |
100.— |
100.— |
100.— |
1926—1929 |
98.6 |
100.4 |
96.9 |
1930—1933 |
102.2 |
105.1 |
102.— |
1934—1935 |
100.5 |
100.5 |
100.4 |
Dus ook volgens deze indeeling, die waarschijnlijk het
beste de samenstelling weergeeft, is de positieve groep
sinds 1930 zwaarder dan daarvoor.
Samenvatting.
Vatten wij samen wat de bestudeering van de Rönt-
genologische indeeling heeft geleerd.
Er is gebleken dat de samenstelling van het totale po-
ßitieve materiaal tusschen 1922 en 1935 procentueel niet
in een belangrijke mate is veranderd. Men kan echter
Wèl zeggen, dat sinds 1930 het materiaal gemiddeld iets
zwaarder is geworden. Dit geldt n.1. volgens elk der
aangelegde criteria. Nu zijn er natuurlijk nog vele andere
factoren, die de prognose mede bepalen buiten degene,
die door ons in aanmerking zijn genomen, zooals bijvoor-
beeld de activiteit van de ziekte, de voedingstoestand
van de patiënt enz. Toch zijn deze factoren niet geheel
onafhankelijk van degene, waarmede wij wel rekening
hebben gehouden. De activiteit uit zich b.v. ook door de
cavernevorming en de uitbreiding van de aandoening.
En daar alle berekeningen over de samenstelling er in
overeenstemmen, dat de samenstelling van het materiaal
sinds 1930 naar de zwaardere kant is verschoven, zal
dit zeker ook in werkelijkheid het geval moeten zijn.
Daarmede is de praemisse, dat het materiaal sinds 1930
niet lichter is geworden, waarschijnlijk gemaakt, welke
diende als uitgangspunt voor de conclusies over de ont-
slag- en navraagresultaten in de hoofdstukken IV en V.
Bij de achtereenvolgende jarengroepen vonden wij
duidelijke cavernen bij respectievelijk 61 %-61 %-64 %-
66 % van de gevallen. Dit zegt natuurlijk allerminst,
dat niet bij meer patiënten cavernen bestonden. Het
tomografisch onderzoek heeft wel geleerd, dat in een
zeer groot percentage bij positieve patiënten een caverne
aanwezig is. Als voorbeeld diene: Bij een serie van 61
positieve patiënten uit Berg en Bosch in 1937 en 1938,
'Waarbij meerendeels ook serie-doorsnede-onderzoek
^erd gedaan, werd in 53 gevallen zeker een caverne
aangetoond, terwijl bij 3 gevallen een caverne nog waar-
schijnlijk was. Men kan zeggen, dat elke patiënt met
sterk positief sputum een caverne moet hebben.
Uit Tabel XX en XXI is gebleken, dat de prognose
slechter wordt naarmate de caverne grooter is. Tevens
dat de collapstherapie een groote verbetering beteekent
Voor de patiënten met duidelijke cavernen, maar dat zij
daarentegen weinig invloed heeft gehad op de sterfte
Van de patiënten zonder duidelijke cavernen, hoewel het
Percentage positief/negatief gevallen bij deze soort pa-
tiënten wel grooter is geworden.
Uit bovengenoemd voorbeeld volgt, dat bij vele dezer
patiënten toch een kleine caverne aanwezig geweest zal
zijn; het verschil in prognose met de andere caverne-
groepen duidt echter aan, dat zij toch als een aparte
groep beschouwd moeten worden. Met alleen conserva-
tieve therapie kan bij deze gevallen zonder duidelijke
caverne in een groot percentage genezing bereikt wor-
den, maar daardoor is het gevaar dat bij hen door col-
lapstherapie schade wordt berokkend des te grooter. Uit
het voorgaande volgt de zeer belangrijke conclusie, dat
collapsbehandeling vooral een cavemetherapie moet zijn.
In de jarengroepen 1930—1933 en 1934—1935 is col-
lapsbehandeling toegepast in resp. 57 % en 55 % van
alle positieve gevallen. Op bladzijde 101 kon waarschijn-
lijk gemaakt worden, dat, voor zooverre de collapspa-
tiënten negatief zijn geworden, hun genezing beter ge-
consolideerd is, dan die van de conservatief behandelde
patiënten, hoewel hun afwijkingen in het algemeen ern-
stiger zullen zijn geweest.
De vraag in hoeverre de indicatiestelling tot de col-
lapstherapie juist geweest is, de behandeling optimaal
geweest is, valt moeilijk te beantwoorden. Het volgende
kan hierover worden opgemerkt. Uit het feit dat de
prognose van de positief/positief gevallen sinds 1930
niet of nauwelijks slechter is geworden, kan men aflei-
den, dat het niet waarschijnlijk is, dat de collapstherapie,
zooals die op Berg en Bosch werd toegepast, in belang-
rijke mate sommige groepen patiënten kan hebben ge-
schaad. Op bladzijde 109 kon daarentegen beredeneerd
worden, dat voor de groep patiënten met dubbelzijdige
en uitgebreide afwijkingen, waarbij gedurende de jaren
1930—1935 in ruim 40 % collapsbehandeling werd toe-
gepast, een voorzichtige uitbreiding van het aantal col-
lapspatiënten, respectievelijk een intensiveering van de
collapsbehandeling aanbeveling verdient. De dubbelzij-
digheid van een aandoening behoeft waarschijnlijk min-
der een contraindicatie te zijn, dan vroeger werd aan-
genomen. Vooral bij de bestudeering van de grafieken
krijgt men de indruk dat bij de enkelzijdige processen
(Grafiek O en P) meer collapstherapie is toegepast dan
strikt noodig was.
Er moet hier echter nog eens de nadruk op worden
gelegd, dat in Berg en Bosch groote voorzichtigheid
wordt betracht bij het beginnen van eenige collapsbe-
handeling, een sterke activiteit geldt als een vrijwel ab-
solute contraindicatie.
Bijna steeds gelukt het, door strenge bedrust de acti-
viteit zoover te doen afnemen, dat collapsbehandeling
mogelijk geacht wordt. Het moet zeker voor een belang-
rijk deel aan deze voorzichtigheid worden toegeschreven
dat slechts zoo weinig gevallen van de collapsbehande-
ling schade hebben ondervonden.
Op bladzijde 108 kon voor een enkele groep aanneme-
lijk gemaakt worden, dat ook andere factoren dan alleen
de collapstherapie, aan de verbetering van het behande-
lingsresultaat moeten hebben deel gehad. Ongetwijfeld
zal dit voor het geheele positieve materiaal gelden.
Als men uit de voorgaande beschouwingen geleerd
heeft, hoe sterk de prognose van de verschillende onder-
groepeeringen uiteenloopt, dan zal men beseffen hoe ge-
vaarlijk het is, om resultaten van verschillende sanatoria
te vergelijken. Dit zal slechts kunnen geschieden, wan-
neer voor beide te vergelijken sanatoria het materiaal in
groepen is gedifferentieerd, en dit liefst nog door de-
zelfde persoon.
De aanleiding tot deze studie was de belangstelling,
welke bleek te bestaan voor de voorloopig meegedeelde
resultaten van het Sanatorium Berg en Bosch te Bilt-
hoven, zooals deze werden gepubliceerd in Brieger's
„After-Care and Rehabilitationquot;.
De bedoeling ,is geweest, om door een uitgebreide be-
werking na te gaan, in hoeverre de behandelingsresul-
taten tusschen 1922 en 1935 veranderd zijn. Immers in
deze jaren voltrok zich de overgang van de oude korte
conservatieve sanatoriumkuur in de moderne intensieve
behandeling.
Om een vergelijking tusschen de behandelingsresul-
taten in verschillende jaren of reeksen van jaren te kun-
nen maken, moet men vergelijkbare groepen hebben. Dit
werd bereikt door het materiaal in groepen te verdeelen;
ten eerste in patiënten met positief en patiënten met ne-
gatief sputum, ten tweede werd de positieve groep nog
verder onderverdeeld volgens een indeeling berustende
op het Röntgenbeeld, waarbij vooral aandacht werd ge-
schonken aan de cavernen en de uitbreiding van de aan-
doening.
De sputumgegevens berusten op het directe uitstrijk-
onderzoek, dat steeds met dezelfde techniek en met vol-
doende nauwkeurigheid en frequentie is verricht.
Daar het de opzet was, het resultaat van de behan-
deling na te gaan, werden uit het materiaal gelicht pa-
tiënten, die korter dan 2 maanden werden verpleegd,
meestal was dit om sociale redenen of uit heimwee.
De behandelingsresultaten kunnen beoordeeld wor-
den naar de toestand bij ontslag. Doordat elke patiënt,
van de oprichting van het sanatorium af, elke 2 jaar om
inlichtingen is gevraagd en door de goede medewerking
van diverse instanties, is het gelukt de patiënten in een
zeer groot percentage der gevallen geregeld te vervol-
gen. Van de negatieve patiënten is 10 jaren na ontslag
nog dr 90% bekend, van de positieve patiënten ±95%.
Het totale bewerkte materiaal bedroeg 3615 patiën-
ten, n.1.
Bij 1131 patiënten werd in het sanatorium positief
sputum gevonden.
Bij 2484 patiënten werd in het sanatorium geen posi-
tief sputum gevonden.
1922_1929 ...... 22.7 % positieve patiënten.
1930_1935 ... 44.7 % positieve patiënten.
(Zie ook Grafiek A).
Van de negatieve patiënten werd in alle jaren onge-
veer 90 % valide ontslagen (Tabel III). De sterfte van
deze groep viel vooral in de eerste 4 jaren na ontslag.
De sterfte was in alle jarengroepen ongeveer 3 % bin-
nen 2 jaren en 5 % binnen 4 jaren na ontslag. Ongeveer
75 % is 4 jaren na ontslag zonder eenige klacht. Het valt
op dat vooral sinds 1930 het aantal rechutes afneemt.
Van 1922—1929 was dit 24 %, van 1930—1935 15.5 %
binnen 2 jaren na ontslag.
Op de groep positieve patiënten werd dieper ingegaan.
Uit de later te bespreken Röntgenindeeling bleek, dat
de samenstelling van de positieve groep in de loop der
bewerkte jaren niet belangrijk is veranderd.
Steeds werden vergeleken de resultaten van de jaren-
groepen 1922—1925, 1926—1929, 1930—1933, 1934—
1935.
Van de positieve patiënten werden resp. 37 %-43 %-
64 %-66 % met negatief- of zonder sputum ontslagen.
(Zie ook Grafiek B).nbsp;, u •
Dit verschil is van een dergelijke orde, dat het niet
van toeval afhankelijk kan zijn en verklaard moet wor-
den door een verbetering in de behandeling.
De sterfte van de totale positieve groep bedroeg 2-4-6
enz. jaren na ontslag.
1922—1925 .. 32%—45%—52%—55%—59%.
1926—1929 ...... 31%—38%—43%.
1930—1933 ...... 23%—31%.
1934—1935 ...... 17%.
-ocr page 143-Ook hier blijkt de sterfte vooral de eerste 4 jaren na
ontslag te vallen.
Het percentage oud-patiënten, dat opgeeft klachten
te hebben of ziek te zijn, neemt geleidelijk na ontslag af.
Het percentage is voor alle jarengroepen ongeveer het-
zelfde: 30 % twee jaren en 22 % vier jaren na ontslag,
op den duur zakt het tot ongeveer 10 %. (Tabel IX).
Het percentage patiënten, dat opgeeft geheel gezond
te zijn, is dus voor de laatste jarengroepen hooger dan
voor de eerste jarengroepen. In elke jarengroep blijft het
2-4-6 enz. jaren na ontslag op dezelfde hoogte, d.w.z.
dat evenveel patiënten opgeven van gezond ziek te zijn
geworden als omgekeerd. Voor de vier jarengroepen be-
draagt dit percentage respectievelijk ongeveer 33 %—
39 %—47 %—50 %.
De prognose van de positief/positief en de positief/
negatief groep afzonderlijk is ongeveer dezelfde geble-
ven; hieruit volgt dus dat de verbetering van de totale
positieve groep parallel gaat met het percentage patiën-
ten, dat met negatief sputum wordt ontslagen. (Zie ta-
bel VII blz. 47). De prognose van de positief/positief en
de positief/negatief groepen loopt sterk uiteen, vier jaren
na ontslag zijn resp. ongeveer 60 % en 12 % overleden.
De sterftepercentages van de positief/negatief groep zijn
van dezelfde orde als die van de negatief/negatief groep.
De Grafieken D, E en F geven een overzicht van de
gezondheidstoestand van de positieve patiënten volgens
de navraaggegevens.
Uit het feit, dat de sterfte vooral in de eerste vier
jaren na ontslag optreedt, blijkt, dat ook de kans op een
rechute de eerste 4 jaren na ontslag het grootst moet zijn.
De tabellen XIII, XIV en XV geven een overzicht van
de rechutekans voor de patiënten, die gezond ontslagen
zijn. Men ziet, dat deze rechutecijfers in de latere jaren-
groepen wat kleiner zijn, dan in de eerste.
Van de positief/negatief gevallen, die z.g. geheel her-
steld ontslagen werden, kregen de eerste 2 jaren na ont-
slag, een rechute resp.: 34%—33%—31 %—20%. Hier-
uit volgt, dat de collapstherapie, die de twee laatste ja-
rengroepen dikwijls werd toegepast, een minstens even
goede consolidatie der genezing geeft, dan de conserva-
tieve behandeling. Volgens een benaderende berekenmg
is van alle positieve patiënten in de vier jarengroepen
resp. 23%—27%—34%—40% als gestabihseerd gene-
zen te beschouwen.
Röntgenindeeling.
De bedoeling van de Röntgenindeeling was:
A.nbsp;De prognose van bepaalde groepen positieve pa-
tiënten na te gaan. Hierbij werd tevens aandacht
geschonken aan de vraag, in hoeverre hieruit aan-
wijzingen voor de behandeling zouden kunnen
blijken.
B.nbsp;Een overzicht van de samenstelling van het po-
sitieve materiaal te verkrijgen.
Wij qebruikten een verkorte indeeling volgens Braeu-
ning, waarbij aandacht werd besteed aan het voorkomen
van caverne(n). hun grootte en aantal en de uitbreiding
resp. enkel- en dubbelzijdigheid van de aandoemng. In
de samenvattende tabellen en grafieken zijn tevens de
aantallen en percentages collapsgevallen aangegeven.
De Tabellen XIX en XX en de Grafieken K en L
geven de indeeling weer volgens de grootte der caver-
ne (n) In 63 % der gevallen werd een caverne op de
Röntgenfoto gezien. (Bij een serie patiënten met posi-
tief sputum gelukte het door planigrafisch onderzoek m
90 % der gevallen een caverne te vinden).
De grootte der caverne beïnvloedt de prognose sterk.
De prognose van de gevallen met een duidelijke caverne
is sinds 1930 aanzienlijk verbeterd, terwijl bij % der
betrokken gevallen collapsbehandeling werd toegepast.
Bij de gevallen zonder duidelijke caverne heeft de mo-
derne ^handeling minder verbetenng gebracht. Bh k-
baar kan men in deze gevallen met zeer strenge bedrust
en voorzichtige mobilisatie optimale resultaten bereiken.
De Tabellen XXIII en XXIV en de Grafieken M en N
geven een indeeling, waarbij rekening gehouden wordt
èn met de grootte der cavernen èn met het voorkomen
van één of meer cavernen. De aanwezigheid van meer
dan 1 zichtbare caverne beïnvloedt de prognose sterk in
ongunstigen zin, vooral bij de gevallen met groote
cavernen.
De Tabellen XXX en XXXI en de Grafieken O en P
laten zien in hoeverre de dubbelzijdigheid en de meer
uitgebreide aandoeningen een slechtere prognose heb-
ben dan de weinig uitgebreide en de enkelzijdige.
Het blijkt, dat de bezwarende invloed van de dubbel-
zijdigheid van een aandoening niet overdreven moet
worden. Er kon waarschijnlijk gemaakt worden, dat een
voorzichtige uitbreiding der indicatie tot collapsbehan-
deling bij dubbelzijdige processen verantwoord is.
Indien de collapsbehandeling in een eenigszins belang-
rijke mate een schadelijke werking zou hebben gehad,
dan zou dit zich o.a. hebben moeten uiten door een
slechtere prognose van de positief/positief gevallen en
wel speciaal voor de collapspatiënten in deze groep.
Echter kon in geen enkele onderverdeeling hiervan iets
gevonden worden. Daarentegen: In de jarengroep 1930-
1933 zijn in totaal 207 patiënten van positief negatief
geworden. In 120 dezer gevallen werd collapsbehande-
ling toegepast. Hiervan waren 4 jaren na ontslag 10 of
8 % overleden. Van de overige conservatief behan-
delde patiënten daarentegen 14 of 17%. Bovendien moet
een groot deel der collapsgevallen gerekend worden tot
de, in verhouding zwaardere patiënten, daar deze be-
handeling i.h.a. slechts is toegepast als de conservatieve
geen resultaat leek te hebben. Dit pleit er dus sterk voor
dat de collapspatiënten, bij de genezing beter geconsoli-
deerd zijn dan de conservatief behandelde.
De gemaakte onderverdeeling en de berekende sterfte-
percentages der groepen maken het mogelijk, de ernst
van het patiëntenmateriaal in een jarengroep in een cijfer
uit te drukken. Daar deze berekeningen niet kort kun-
nen worden samengevat, moet hier volstaan worden met
de conclusie, dat volgens elk der gebruikte indeelingen,
het patiëntenmateriaal na 1930 iets zwaarder is, dan dat
vóór 1930.nbsp;^ ,
De onmiskenbare verbetering der resultaten, die een
gevolg moet zijn van een verbetering der behandeling,
moge een aansporing zijn, meer dan tot nu toe, voor de
tuberculosepatiënten aan te dringen op een intensieve
behandeling in een daartoe geëigende omgeving.
Den Anstosz zu dieser Studie gab das Interesse, wel-
ches für die in Brieger 's After Gare and Rehabili-
tation vorläufig mitgeteilten Behandlungsergebnisse des
Sanatoriums Berg en Bosch in Bilthoven bestand. Es ist
unsere Absicht gewesen, durch eine ausgedehnte Unter-
suchung festzustellen, inwieweit die Behandlungsergeb-
nisse zwischen 1922 und 1935 verändert sind. Vollzog
sich doch in diesen Jahren der Uebergang von der alten
kurzen, konservativen Sanatoriumskur zu der modernen
Intensivbehandlung.
Um einen Vergleich zwischen den Resultaten ver-
schiedener Jahre oder Jahresreihen anstellen zu können,
musz man über vergleichbare Gruppen verfügen. Zu
diesem Zwecke muszte das Krankengut folgendermaszen
untergeteilt werden: Patienten mit positivem Sputum und
Patienten mit negativem Sputum; die sputumpositive
Gruppe wurde nach einer auf Grund des Röntgenbildes
ausgearbeiteten Einteilung nochmals untergeteilt, wobei
vor allem auf Kavernen und auf die Ausbreitung des
Prozesses geachtet wurde. Der Sputumbefund ergab
sich aus der unmittelbaren Ausstrichuntersuchung, die
stets mit derselben Technik und mit genügender Ge-
nauigkeit und Häufigkeit vorgenommen wurde. Da nur
Endergebnisse berücksichtigt werden sollten, schieden
die Patienten aus, die aus sozialen Gründen oder aus
Heimweh nicht länger als 2 Monate in unserer Behand-
lung standen.
Das Behandlungsergebnis kann nach dem Entlas-
sungsbefund beurteilt werden. Dadurch, dasz von der
Gründung des Sanatoriums ab jeder Patient alle 2 Jahre
um Auskunft über sein weiteres Ergehen gebeten wurde,
und durch die bereitwillige Mitwirkung verschiedener
Instanzen war es möglich, das Schicksal einer sehr
groszen Zahl Kranker regelmäszig zu verfolgen: von den
sputumnegativen Patienten sind uns 10 Jahre nach der
Entlassung noch etwa 90 von den sputumpositiven
Patienten etwa 95 % bekannt.
Im Ganzen erstreckte sich die Untersuchung auf 3615
Kranke; bei 1131 wurde im Sanatorium positives, bei
2484 negatives Sputum gefunden. In den Jahren 1922—
29 betrug der Hundertsatz positiver Patienten 22,7;
1930—35 betrug er 44,7 (Diagramm A).
In allen Jahren wurden ungefähr 90 % der negativen
Patienten als arbeitsfähig entlassen (Tabelle III). Die
Mortalität dieser Gruppe war om gröszten in den ersten
4 Jahren nach der Entlassung, und zwar in allen Ja^es-
gruppen ungefähr 3 % innerhalb der ersten und 5 /o
innerhalb der ersten 4 Jahre. Ungefähr 75 der Ent-
lassenen ist nach 4 Jahren ohne alle Beschwerden. Aut-
fallend ist, dasz vor allem seit 1930 die Zahl der Rezidive
abnimmt; von 1922—29 betrug sie 24 %, von 1930—35
15,5 % innerhalb der ersten 2 auf die Entlassung folgen-
den Jahre.nbsp;„ .nbsp;,
Auf die Gruppe der sputumpositiven Patienten wurde
näher eingegangen. Aus der unten besprochenen Ront-
geneinteilung ging hervor, dasz sich die Zusammenset-
zung dieser Gruppe im Laufe der bearbeiteten jähre
nicht wesentlich verändert hatte. Es wurden hier stets
die Ergebnisse der Jahresgruppen 1922—25, lyzb—zy,
1930—33 und 1934—35 miteinander verglichen. Von
den positiven Patienten wurden 37 % bezw. 43%, 64 %
und 66 % mit negativem oder ohne Sputum entlassen.
Diese Unterschiede sind so auffallend, dasz sie nicht
zufällig bedingt sein können, sondern durch eine Ver-
besserung der Behandlung erklärt werden müssen. Die
Mortalität der sputumpositiven Gruppe betrug 2, 4, 6
usw. Jahre nach der Entlassung für die Jahresgruppen
1922—25- 32 %, 45 %, 52 %, 55 %, 59 %
1926—29: 31 %, 38 %, 43 %
1930—33: 23 %, 31 %
1934—35: 17 %.
Auch hier fällt die gröszte Mortalität in die ersten 4
Jahre nach der Entlassung.
Der Prozentsatz der ehemaligen Patienten, der noch
über Beschwerden klagt oder angibt, krank zu sein,
nimmt nach der Entlassung allmählich ab. Die Ziffern
lauten hier für alle Jahresgruppen ungefähr gleich: 30 %
2 Jahre und 22 % 4 Jahre nach der Entlassung, auf die
Dauer sinkt die Anzahl auf etwa 10 7o (Tabelle IX).
Die Anzahl der Patienten, die angibt, völlig gesund zu
sein, liegt für die späteren Jahresgruppen höher als für
die ersten; er beträgt nämlich für die 4 Jahresgruppen
etwa 33 %, 39 %, 47 % und 50 %. Für jede Jahres-
gruppe bleibt sie 2, 4, 6 usw. Jahre nach der Entlassung
auf derselben Höhe, d.h. dasz die Zahl der Patienten,
die angibt, gesund geworden zu sein, gleich dieselbe ist
als die Anzahl Wiederkrankter.
Die Prognose der positiv-positiven und der positiv-ne-
gativen Gruppe, für sich betrachtet, ist ungefähr dieselbe
geblieben. Hieraus folgt also, dasz die Besserung bei der
positiven Gruppe als ganzer parallel geht mit dem Pro-
zentsatz Kranker, die mit negativem Sputumbefund ent-
lassen wurden (Tabelle VII). Die Heilungsaussichten
der positiv-positiven und der positiv-negativen Gruppe
weichen im Vergleich stark voneinander ab: 4 Jahre
nach der Entlassung sind 60 % bezw. 12 % verstorben.
Die Mortalitätsziffern der positiv-negativen Gruppe
liegen auf der gleichen Höhe wie die der negativ-nega-
tiven Gruppe. Die Diagramme D, E und F geben eine
Uebersicht über den Gesundheitszustand der sputumpo-
sitiven Patienten auf Grund der erhaltenen Auskünfte.
Aus der Tatsache, dasz die Todesfälle vor allem in
den ersten 4 Jahren nach der Entlassung auftreten, geht
hervor, dasz auch die Rezidivgefahr in den ersten 4 Jah-
ren nach der Entlassung am gröszten sein musz. Die
Tabellen XIII, XIV und XV geben eine Uebersicht über
die Wiedererkrankungsmöglichkeit für die entlassenen
Patienten. Man sieht, dasz die Rezidivziffern in den
späteren Jahren etwas kleiner sind, als in den ersten. Von
den positiv-negativen Kranken, die „geheiltquot; entlassen
Wurden, bekamen in den ersten 2 Jahren nach der Ent-
lassung einen Rückfall 34 %, 33 31 % und 20
Hieraus folgt, dasz die Kollapstherapie, die bei den 2
letzten Jahresgruppen öfter angewandt wurde, die blei-
bende Genesung mindestens ebenso gewährleistet wie
die konservatieve Behandlung. Auf Grund einer ober-
flächlichen Berechnung sind von allen sputumpositiven
Patienten in den 4 Jahresgruppen 23 bezw. 27 %,
34 % und 40 % als dauernd geheilt zu betrachten.
Der Zweck der Röntgeneinteilung war: 1. dem Krank-
heitsverlauf bestimmter sputumpositiver Patienten nach-
zugehen. Hierbei wurde zugleich darauf geachtet, inwie-
weit sich hieraus Richtlinien für die Behandlung ergeben.
2. eine Uebersicht über die Zusammensetzung des posi-
tiven Materials zu erhalten.
Wir legten eine gekürzte Einteilung nach Braeu-
ning zugrunde, auf Grund derer auf das Vorkommen
Von Kavernen, ihre Grösze und Anzahl, und auf die
Ausbreitung bezw. Ein- und Doppelseitigkeit geachtet
Wurde. Auf den zusammenfassenden Tabellen und Dia-
grammen ist gleichzeitig die absolute und relative Zahl
der Kollapsfälle vermerkt.
Die Tabellen XIX und XX und die Diagramme K
nnd L geben die Einteilung nach der Grösze der Ka-
verne (n) wieder. In 63 % der Fälle wurde auf dem
Röntgenbild eine Kaverne gesehen. (Bei einer Serie Pa-
tienten mit positivem Sputum glückte es, durch planigra-
Phische Untersuchung in 90 % der Fälle eine Kaverne
2u finden). Die Grösze der Kaverne beeinfluszt die
Prognose stark. Die Prognose der Fälle mit einer deut-
lichen Kaverne ist seit 1930 bedeutend besser geworden,
indem bei 60 % dieser Fälle Kollapsbehandlung ange-
wendet wurde; in den Fällen ohne deutliche Kaverne hat
die moderne Therapie nicht den gleichen Erfolg gehabt.
Anscheinend kann man in diesen Fällen mit strengster
Bettruhe und vorsichtiger Mobilisation optimale Resul-
tate erzielen.
Die Tabellen XXIII und XXIV und die Diagramme
M und N geben eine Einteilung, bei der sowohl die
Grösze als auch das Vorkommen von einen oder mehre-
ren Kavernen berücksichtigt wird. Das Vorhandensein
von mehr als einer sichtbaren Kaverne beeinfluszt die
Prognose in ungünstigem Sinn, vor allem bei den Fäl-
len mit groszen Kavernen.
Die Tabellen XXX und XXXI und die Diagramme
O und P zeigen, inwieweit die Doppelseitigkeit und
die gröszere Ausbreitung des Prozesses eine schlechtere
Prognose haben, als die lokalisierten und einseitigen
Formen. Man sieht, dasz der verschlechternde Einflusz
der Doppelseitigkeit öfters übertrieben ist. Es konnte
verständlich gemacht werden, dasz eine vorsichtige Er-
weiterung der Indikationsstellung zur Kollapsbehand-
lung doppelseitiger Prozesse zu verantworten ist.
Falls die Kollapsbehandlung wirklich eine wesentlich
verschlimmernde Wirkung gehabt haben sollte, so hätte
sich dies u.a. in einem ungünstigeren Verlauf der posi-
tiv-positiven Fälle, und zwar vor allen der Kollapspa-
tienten dieser Gruppe zeigen müssen. Es konnte jedoch
in keiner einzigen Unterabteilung etwas dergleichen ge-
funden werden. Dagegen: in der Jahresgruppe 1930—33
sind im ganzen 207 Patienten von positiv negativ gewor-
den. Bei 120 dieser Kranken wurde die Kollapstherapie
angewandt. Von diesen waren 4 Jahre nach der Entlas-
sung 10 (8 %) gestorben, von den übrigen konservativ
behandelten Kranken dagegen 14 (17%). Obendrein
musz ein groszer Teil der Kollapsfälle zu den verhältnis-
mäszig schweren Erkrankungen gerechnet werden, da
die chirurgische Therapie nur herangezogen wurde,
wenn die konservative offensichtlich kein Ergebnis hat-
te. Dies spricht also stark dafür, dasz bei den Kollaps-
patienten die Heilung sicherer gefestigt ist als bei den
konservativ behandelten.
Die angewandte Unterteilung und die Berechnung der
Mortalitätsziffern der einzelnen Gruppen ermöglichten
es, die Erkrankungsschwere des Beobachtungsgutes
einer Jahresgruppe in einer zahl auszudrücken. Da sich
diese Berechnungen nicht kurz zusammenfassen lassen,
genüge hier die durch jede der angewandten Einteilun-
gen bestätigte Schluszfolgerung, dasz das Patientenma-
terial nach 1930 etwas schwerer erkrankt ist als das von
vor 1930.
Die unverkennbare Verbesserung der Ergebnisse, die
eine Folge der Verbesserung der Behandlung sein musz,
möge ein Ansporn sein, für die Tuberkulosekranken
mehr als bisher auf eine intensive Behandlung in geeig-
neter Umgebung zu dringen.
In Brieger's „After-Care and Rehabilitationquot; were
published some statistical data about the results achieved
up to the present in the Sanatorium „Berg en Boschquot; in
Bilthoven. It was the interest aroused by this prelimi-
nary data that gave rise to the following extensive study
of this subject.
The object in view was to ascertain, by detailed inves-
tigation, to what extent there has been a difference in
the results of treatment between 1922 and 1935. For it
Was the years between these dates that saw the transi-
tion completed from the old short conservative sanato-
rium cure to the modern intensive treatment.
In order to compare the results of treatment during
certain years, or certain series of years, it is necessary
to take such groups as render comparison possible. This
can be done if we divide the material dealt with into the
following groups: first, the patients with positive sputum.
and, in another group, those with negative sputum; se-
condly, the positive group can be subdivided in accor-
dance with a classification based upon the Röntgen
photo, in which special attention is paid to the cavities
and the extent of the affection.
The sputum data are based upon the direct examina-
tion on the slide, invariably made with the same tech-
nique and with sufficient accuracy and frequency.
As the object was to investigate the results of the
treatment, the patiens chosen from the material were
those who had been nursed for less than two months.
In most cases the treatment was discontinued either be-
cause the patients were home-sick, or for social reasons,
and not because they were to ill.
The results of treatment can be judged according to
the condition of the patient when discharged. Two things
have made it possible regularly to keep in touch with a
large percentage of the patiens: first, since the Sanato-
rium was opened, the condition of every patient has been
inquired into every two years; secondly, in this matter
we have always had the valuable co-operation of the
authorities concerned. For 10 years after their discharge
we had been able to keep sight of about 90 % of the
negative patiente and about 95 % of the positive pa-
tients.
The total material dealt with was 3615 patients.
In 1131 cases in the sanatorium positive sputum was
found.
In 2484 cases in the sanatorium no positive sputum
Was found.
1922—1929 ...... 22.7 % positive patients.
1930—1935 ...... 44.7 % positive patients.
(See also Graph A).
In the whole of the period 1922—1935 about 90 % of
the negative patients were discharged as sound (Table
III). In this group it was especially in the first four years
after discharge that death occurred. The death-rate in
all the group-years was about 3 % within two years and
5 % within four years after discharge. About 75 % were
without any complaint four years after discharge. It is
striking that especially since 1930 the number of relap-
ses has decreased. From 1922—1929 the relapse-rate
was 24 %, from 1930—1935, 15.5 within two years
after discharge.
An even more thorough investigation was made of
the group „positive patiensquot;. From the Röntgen classifi-
cation, of which more will be said later, it appears that
there has been no change of any importance, durmg the
years dealt with, in the component parts of the positive
The results of the following year-groups were always
compared: 1922-1925, 1926-1929, 1930-1933, 1934-
1935. For these groups the respective numbers of posi-
tive patients discharged either with «eg^ti^e f utum or
without sputum were: 37 % - 43 % - 64 % - 66 (See
also Graph B). Such a difference as this cannot be the
result of mere chance, and can only be explained by an
improvement in treatment.
The death-rate in the whole of the positive group
2-4-6 etc. years after discharge was:
1922—1925: 32 45 52 55 59 %
1926—1929: 31 38 43 %
1930—1933: 23 31 %
1934_1935: 17 %.
Here, too, death seems generally to occur within the
first four years after discharge.
The percentage of ex-patients who have complaints
or illness to report is gradually becoming lower after
discharge. The percentage for all the year-groups is
about the same: from 30 % two years after discharge,
and 22% four years after, it finally drops to about 10/o.
(Table IX). The percentage of patients reporting them-
selves as altogether sound is thus higher for the later
year-groups that it is for the earlier. In each year-group
it remains at about the same level for 2-4-6 etc. years
after discharge, that is to say, the number of patients
who report themselves ill after having been sound is the
same as the number of those who report the reverse.
For the four yeargroups the percentages are respectively
about: 33 %-39 %.47 %-50 %.
The prognosis of the positive-positive and the positi-
ve-negative groups, separately, has remained about the
same; from this it follows that the improvement in the
total of the positive group runs parallel with the percen-
tage of patients discharged with negative sputum. (See
Table VII, p. 47). The prognosis of the positive-posi-
tive group and that of the positive-negative group differ
widely; four years after discharge the death-rates are
respectively: 60 % and 12%. The deathrates of the po-
sitive group are similar to those of the negative-negative
group.
The Graphs D, E, and F give a survey of the state of
health of the positive patients according to information
received upon enquiry.
Since it is particularly in the first four years after
discharge that death occurs, it would appear that the
likelihood of a relapse, too, must be greatest within those
first four years. Tables XIII, XIV, and XV give a re-
view of the chances of relapse for the patients who have
been discharged as sound. It will be seen that these
relapse-figures are somewhat lower in the later year-
groups than in the earlier.
In the positive-negative cases, the percentages of
those who, having been discharged as completely reco-
vered, had a relapse within the first two years after dis-
charge, are, respectively: 34 %—33 %—31 %—20 %•
From this it follows that the collapse-therapy, which was
often applied in the two last year-groups, results in at
least as good a consolidation of the cure as the conser-
vative treatment gives. According to an approximate
computation the percentages of all the positive patients
in the 4-years-group who may be regarded as perma-
nently cured are respectively: 23 %-27 %-34 %-40
Röntgenologie Classification.
The objects aimed at in this morphologic classifica-
tion were:
A To investigate the prognosis of certain groups of
positive patiens. In doing so attention was always
given to the question to what extent it might be
possible in this way to acquire indications regar-
ding the treatment.
B To get a survey of the composition of the posi-
tive material.
Wie make use of a condensed classification according
to Braeuning, in which attention is paid to the occur-
rence of cavities, their size and number, and the extent
of the ffection, whether one lung or both are affected
In the tabular summaries and the graphs the number and
percentages of collapse cases are also given.
Tables XIX and XX, again, and Graphs K and L show
the classification according to the size of the cavities, in
64% of the cases a cavity was seen on the Röntgen photo.
In a series of patients with positive sputum it was pos-
sible through planigraphic examination to find a cavity
in 90 % of the cases.
The size of the cavity has a great influence on the
prognosis. The prognosis of the cases with a distinct
cavity has considerably improved since 1930, while in
60 % of the cases concerned collaps treatment was ap-
plied. In the cases without any distinct cavity there was
less improvement under modern treatment. In such ca-
ses, apparently, the best results can be obtained by very
strict rest in bed and the most cautious restriction ot ail
quot;^TaSefXXIII and XXIV and Graphs M und N give
a classification which takes into account both the size
of the cavities and the occurence of only one cavity or
of more than one. The presence of more than one visible
cavity influences the prognose most unfavourably, espe-
cially in cases where the cavities are large.
Tables XXX and XXXI and Graphs O and P show
to what extent those cases where both lungs are affected
have a worse prognosis than those where only one is
affected, and those more extensively affected a worse
prognosis than cases where the affection is less extensive.
It appears that the aggravating influence of both lungs
being affected must not be exaggerated. It may very
well be that we should be justified in cautiously exten-
ding the indications for collapsetreatment so as to in-
clude the affection of both lungs.
If the collapse-treatment had an injurious effect to any
considerable degree, this would of necessity have revea-
led itself, among other things, in a worse prognosis of
the positive-positive cases, and certainly of the collapse
patients in this group especially. In no single subdivision
of the group, however, can anything of the sort be found.
On the contrary, in the year-group 1930—1933 a total
of 207 patients, from being positive became negative pa-
tients. In 120 of these cases collapstreatment was ap-
plied. Four years after discharge in 10, of 8 %, of these
120 cases death had occurred. On the other hand, in the
remaining cases, who had undergone conservative treat-
ment, there had been 14 deaths, that is to say, 17%.
Furthermore, a great number of the collapse cases must
be reckoned as belonging to the comparatively more cri-
tical cases, as, in general, this treatment is only applied
when the conservative treatment has been without result.
This is therefore a strong argument in favour of the be-
lief that in the case of collapse patients the cure is better
consolidated than in that of patients who have under-
gone the conservative treatment.
The subdivisions that have been made, and the calcu-
lation of death-percentages in the various groups, make
it possible to express the gravity of the cases in the pa-
tient-material of any group by a figure. As it is impossi-
ble to summarize briefly all these calculations we must
content ourselves with the conclusion that the disease
in the patient-material, according to each of the subdi-
visions made, has been somewhat more seriores since
1930 than before that date. The undeniable improve-
ment in the results must be the result of an improvement
in the treatment. May this be an incentive to tubercular
patients to press, more than they have done hitherto, for
intensive treatment in suitable surroundings.
L'intérêt qui parut exister pour les résultats provisoi-
rement communiqués par le sanatorium de -.^erg en
Boschquot; à Bilthoven, et publiés dans. „After-care and Re-
habilitationquot; de Brieger, a fourni le motif de cette etude.
Par un travail détaillé et des recherches etendues, ) ai
voulu contrôler jusqu' à quel point les résultats des trai-
tements ont changé entre 1922 et 1935, car c est durant
ces années-là que s'est opéré le changement de 1 ancienne
cure conservative de sanatorium de courte duree en un
traitement moderne et actif.
Pour pouvoir comparer les résultats des différents
traitements pendant des séries d'années diverses on doit
avoir des groupes de malades identiques. On a donc re-
parti les malades en groupes suivants:nbsp;-nbsp;,
premièrement, les malades avec crachats négatifs et
les malades avec crachats positifs, et en second heu on
subdivisa encore le groupe positif d après un classement
basé sur la radiographie et selon lequel on examina sur-
tout les cavernes et l'extension de 1 affection.
Les données sur les crachats sont basees sur 1 examen
direct qui a été effectué à plusieurs reprises a 1 aide d une
seule t^hnique, toujours la même, et avec une precision
donnant une entière garantie.nbsp;, u .. A,.
Comme c'était le but de suivre les résultats du traite-
ment orélimina tous les malades qui avaient ete soignes
pendant moins de 2 mois et qui partirent pour des raisons
sociales ou par nostalgie.
-ocr page 159-Les résultats des traitements peuvent être jugés d'après
l'état des malades après leur départ du sanatorium.
Grâce au fait que depuis la fondation du sanatorium, on
a demandé, tous les 2 ans, à chaque malade des infor-
mations sur l'état de sa santé, et grâce à l'agréable col-
laboration rencontrée de tous côtés, on est arrivé à suivre
régulièrement un très gros pourcentage des malades. Dix
ans après leur départ du sanatorium on est encore au
courant de l'état de santé de 90 % des malades négatifs
et de 95 % des malades positifs.
Le nombre total des malades qu'on a pu suivre ainsi,
monte à 3615, dont:
chez 1131 on a trouvé des crachats positifs durant leur
séjour au sanatorium,
chez 2484 on a trouvé des crachats non positifs du-
rant leur séjour au sanatorium.
1922—1929 ......... 22,7 % de malades positifs
1930—1935 ......... 44,7 % „
voir le graphique A.
On a renvoyé valides à peu près 90 % des malades
négatifs durant toutes les années (tableau III). La mor-
talité de ce groupe a été le plus élevée pendant les 4 pre-
mières années après le départ du sanatorium. La morta-
lité de tous les groupes d'années, s'éleva à peu près à 3%
durant les 2 ans qui suivirent le départ du sanatorium,
' et 5 % durant les 4 ans qui suivirent le départ du sana-
torium. 75 % à peu près, 4 ans après leur départ, ne se
plaignent plus du tout.
On a tout spécialement remarqué que le nombre de
rechutes a diminué depuis 1930. Entre 1922 et 1929 le
nombre de rechutes a été de 24 %, entre 1930 et 1935
de 15,5 % durant les 2 premières années qui suivirent le
départ du sanatorium.
On a plus minutieusement suivi le cas des groupes des
malades positifs.
D'après le classement radiographique on a pu con-
stater que la composition du groupe positif n'a pas con-
sidérablement changé durant les années de ces recher-
ches.
Sans cesse on a comparé les résultats des groupes
d'années: 1922-1925. 1926-1929. 1930-1933. 1934-1935.
On a renvoyé respectivement 37% - 43% - 64% -66%
des malades positifs avec crachats négatifs ou sans cra-
chats (Voir aussi le graphique B.)
Cette différence est trop grande pour quelle puisse
être seulement l'effet du hasard et qu'elle ne doive pas.
au contraire, être expliquée par une amélioration du trai-
tement.nbsp;, ^nbsp;A ^
La mortalité du groupe positif en entier s eleve, 2-4-6
ans, et ainsi de suite, après le départ du sanatorium, a:
1922-1925: 32 %.nbsp;45 %. 52 %, 55 %, 59 %
1926—1929: 31 %,nbsp;38 %, 43 %
1930—1933: 23 %.nbsp;31 %
1934__1935: 17 %.
Ici aussi la mortalité se trouve être la plus élevée pen-
dant les 4 premières années après le départ du sana-
^°Lrpourcentage de malades qui déclarent souffrir en-
core de quoi que ce soit ou n'être pas encore guéris dimi-
nue graduellement après le départ du sanatorium. Le
pourcentage est à peu près le même pour tous les groupes
d'années: 30%. deux ans après le départ, et 22%. quatre
ans après le départ; pour baisser finalement )usqu a 10%
^Tfpoulquot;nbsp;qui déclarent être complè-
tement guéris est donc plus élevé pour les der-ers grou-
pes d'aLées que pour les premiers groupes. Pendant
cSque groupe d'années le pourcentage reste le même
2-4-6 ans etc après le départ, c. à. d. qu il y a autant de
LladL q^dédarent être tombés malades que de mala-
des quTdéclarent être guéris. Pour les 4 groupes d années
le pourcentage s'élève respect, à environ 33% - 39 /o -
47 % - 50 %.
Le pronostic du groupe positif/positif, et du groupe
positif/négatif, vus séparément est resté à peu près le
même, il s'ensuit donc que l'amélioration du groupe po-
sitif total est parallèle au pourcentage de malades qui
sont renvoyés avec crachats négatifs (Voir tableau VII,
page 47).
Le pronostic, au contraire, des groupes positifs/positifs
comparé aux positifs/négatifs, diffère beaucoup; 4 ans
après le départ du sanatorium, il y a respect. 60 % • et
12 % de décédés. Le pourcentage de la mortalité du
groupe positif/négatif est à peu près le même que celui
du groupe négatif/négatif.
Les graphiques D, E et F donnent un aperçu de l'état
de santé des malades positifs, d'après les réponses reçues
après leur départ. Du fait que la mortalité intervient sur-
tout pendant les 4 premières années après le départ du
sanatorium, il est démontré que les risques de rechute
aussi sont les plus grands pendant les 4 premières années
après le départ. Les tableaux XIII, XIV et XV donnent
un aperçu des risques de rechute concernant les malades
qui ont été renvoyés comme étant guéris. On voit par là
que les chiffres de rechute sont plus bas durant les der-
niers groupes d'années que durant les premiers.
Quant aux malades positifs/négatifs qui avaient été
renvoyés comme soi-disant complètement guéris, il y eut
respect: 34 %, 33 %, 31 %, 20 % de cas de rechute pen-
dant les 2 ans qui suivirent le départ du sanatorium. Il
s'ensuit donc que la collapsothérapie, qui fut souvent ap-
pliquée durant les 2 derniers groupes d'années, donne
pour le moins une guérison aussi durable que le traite-
ment conservatif. D'après un calcul approximatif il y a
respect.: 23 %, 27 %, 34 % et 40 % de tous les malades
positifs qui, durant les 4 groupes d'années, sont considé-
rés comme guéris d'une façon stable.
Par ce classement on a voulu:
A. Verifier le pronostic de certains groupes de mala-
-ocr page 162-des positifs. Et en même temps examiner si on
pouvait y trouver quelques indices pour le traite-
ment.
B. Avoir un aperçu de la composition de tout le
groupe de malades positifs.
Nous avons employé un classement abrégé d'après
Braeuning, selon lequel nous examinâmes surtout l'exis-
tence des cavernes, leurs grandeurs et leurs nombres, et
l'extension des effections respect, unies et bilatérales.
Dans les tableaux et les graphiques on a cité le nom-
bre et le pourcentage des cas traités par la collapsothe-
Les tableaux XIX et XX et les graphiques K en L don-
nent und classement d'après la grandeur des cavernes.
Dans 63 % des cas on a constaté une caverne sur la ra-
diographie. (Chez nombre de malades aux crachats po-
sitifs, on est arrivé, dans 90 % des cas au moyen dun
examen planographique, à trouver une caverne ).
La grandeur des cavernes a fortement influence le
pronostic. Le pronostic des cas avec caverne visible
s'est considérablement amélioré depuis 1930, tandis que
dans 60 % des cas en question on a appliqué la collapso-
thérapie Dans les cas sans caverne visible le traitement
moderne a apporté moins d'amélioration. Evidemment
pour ces cas-ci on peut atteindre le maximum de résultats
an moyen d'une cure très sévère d'alitement et d une
adaptation graduelle à la vie normale.nbsp;xt
lL tableLx XXIII et XXIV et les graphiques M et N
donnent un classement où l'on a tenu compte et de la
grandeur des cavernes et de l'existence d une ou plu-
Lurs cavernes. L'existence de plus d'une caverne visi-
ble influence fortement le pronostic dans un sens défa-
vorable, surtout dans les cas aux grandes caverne^
Les tableaux XXX et XXXI et es graphiques O et P
font voir jusqu' à quel degré les affections bilatérales et
plus étendues jouissent d'un pronostic plus mauvais que
les affections moins étendues et unilaterales.
Il est évident que l'influence aggravante dune affec-
-ocr page 163-tion bilatérale ne doit pas être trop exagérée. On a pu
démontrer que pour les affections bilatérales, il est per-
mis de donner une légère extension aux indications
concernant la collapsothérapie.
Si le traitement par la collapsothérapie avait eu un
résultat tant soit peu néfaste, cela se serait manifesté
e.a. par un pronostic plus défavorable envers les cas po-
sitifs/positifs, et spécialement envers les malades de ce
groupe qui furent traités par la collapsothérapie. Cepen-
dant dans aucune des subdivisions, on a pu trouver quoi
que ce soit de ce genre. Par contre, durant les années de
1930 à 1933, il y eut en total 207 malades qui de positifs
sont devenus négatifs. Dans 120 de ces cas on a apphqué
le traitement collapsothérapeutique, 10 malades ou 8 %
de ceux-ci sont morts durant les 4 ans après le départ du
sanatorium. Du restant, par contre, de ce groupe traité
conservativement, 14 malades ou bien 17 % sont décé-
dés. En ajoutant à cela qu' une grande partie des- cas de
collapsothérapie doit être rangée parmi les cas en com-
paraison plus graves, car ce traitement n'est appliqué que
lorsque le traitement conservatif n' a donné aucun résul-
tat, il est prouvé que la guérison chez les malades traités
par la collapsothérapie est plus consolidée que chez les
malades traités par la façon conservative.
La subdivision déjà faite et les pourcentages des décès
des groupes ont permis d'exprimer en chiffres, la gravité
des cas des malades durant un groupe d'années.
Comme ces calculs ne peuvent pas être donnés en
abrégé, il faut se contenter ici de conclure que, d'après
chaque classement employé, les cas de maladies ont été
plus graves après 1930 qu'avant. L'améhoration incon-
testée des résultats, qui ne peut être due qu'à une amé-
lioration du traitement, puisse-t-elle fournir une raison
d'encouragement plus grand que celui rencontré jusqu
ici, pour réclamer instamment un traitement intensif
pour les malades tuberculeux, dans un milieu propice.
àlll
-ocr page 164-VOORWOORD.
INLEIDING . .
HOOFDSTUK I.
Wijze van bewerking van het materiaal
HOOFDSTUK II.
Bepaling van de resultaten..........
HOOFDSTUK III.
Sputumonderzoek..............
HOOFDSTUK IV.
Ontslagresultaten........
Ontslagresultaten van de negatieve groepnbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;.
Ontslagresultaten van de positieve groep ....
HOOFDSTUK V.
Navraagresultaten.............
Navraagresultaten van de negatieve groepnbsp;.nbsp;.nbsp;.nbsp;.
Navraagresultaten van de positieve groep ....
HOOFDSTUK VI.
De ontwikkeling der behandelingsmethoden ....
HOOFDSTUK VII.
De Röntgenologische indeeling van het positieve
materiaal . . • • ..........
Caverneindeeling (grootte der cavernen) . . .
Eén of meer cavernen..........
Cavernen enkel- of dubbelzijdig......
Uitbreiding der aandoening........
Grootte der cavernen en uitbreiding der aandoening
Samenvattend overzicht............
Zusammenfassende Übersicht..........
General Summary..............
Résumé . . . . ..............
Blz.
1
7
15
23
29
30
32
36
39
43
65
77
79
94
100
103
111
120
126
131
137
GRAFIEK K
(Bij Tabel XX Blz. 81)
Caverne III
Caverne II
24 | |
27 | |
41 | |
27 | |
s | |
29 |
/
levend
pos. neg.
overleden j
Toestand 2 jaren na ontslag
GRAFIEK L
(Bij Tabel XX Blz. 81)
Caverne III
Caverne O
Caverne ?
Caverne 1
w,
Caverne 11
PI
L
tri
«8
m
Collaps
//f
-
H- -
-
^^
L -
-
|'iZ/'25r26/29|30/-5}|3*/55
Toestand 4 jaren na ontslag
-
■22/-25|-26/.29r30/j3|-3«/-55
Toestand 2 jaren na ontslag
GRAFIEK M
GRAFIEK N
(Bij Tabel XXXI Blz. 105)
AANDOENING ENKELZIJDIG
Uitgebreidnbsp;Niet uitgebreid
■22/25|'26/.29|-50/j3
Toestand 2 jaren na ontslag
(Bi) Tabel XXXI Blz. 105)
AANDOENING DUBBELZIJDIG
Uitgebreidnbsp;Niet uitgebreid
AANDOENING ENKELZIJDIG
Uitgebreidnbsp;Niet uitgebreid
Ifl
18 Hel 22
43
78
57
-
35
-
O
-ocr page 169-(Bij Tabel XXXV Blz. 113)
CAVERNE III^llnbsp;CAVERNE I
CAVERNE ?-0
Aand. dubbelzijdignbsp;Aand. enkelzijdig
Toestand 2 jaren na ontslag
(Bij Tabel XXXV Blz. 113)
CAVERNE 111-11
CAVERNE ?-0
CAVERNE I
L
De moderne intensieve sanatoriumbehandeling der
longtuberculose beteekent, vooral voor de patienten met
positief sputum, een belangrijke vooruitgang ten op-
zichte van de vroegere behandeling.
II.
Tot nu toe is een statistische vergelijking tusschen de
resultaten van verschillende sanatoria uiterst riskant,
zoo niet onmogelijk.
III.
Een bewijzende statistische vergelijking tusschen de
resultaten van thuis-, ziekenhuis- en sanatoriumverple-
ging van lijders aan longtuberculose is, noch voor vol-
wassen, noch voor jeugdige patiënten mogelijk.
IV.
De schaduw, die de normale hilus op de Röntgenfoto
geeft, moet grootendeels worden toegeschreven aan de
vaatteekening.nbsp;^
De angiopneumographie kan waardevol zijn bij de
diagnose van congenitale hartgebreken.
VI.
De intracutane test op Vitamine C teW vorens
Rotter is aanbevelenswaardig voor poliklmisch ge
bruik.
-ocr page 171-Voor het directe onderzoek naar tuberkelbacillen be-
teekent de methode van Hagemann-Keller (fluo-
rescentie-microscopie) een belangrijke verbetering.
VIII.
De zwangerschapsreactie met de Xenopus laevis Dau-
din verdient ernstige overweging.
IX.
Het voorkomen van een begeleidende thrombophle-
bitis behoeft geen contra-indicatie te zijn voor een actieve
behandeling van varices.
X.
Het is niet te verwachten, dat de sterfte aan tuber-
culose in Nederland onder invloed van de werkeloos-
heid noemenswaardig zal stijgen.
XI.
Aan het einde van de efferente autonome zenuwbanen
komen bij den mensch in vele organen multipolaire cel-
len (interstitieele cellen) voor, in wier protoplasma een
neurofribrillaire structuur aanwezig is.
XII.
Bij gevallen van thrombose in het kraambed is het ge-
wenscht een onderzoek naar het voorkomen van haemo-
lytische Streptococcen in te stellen.
XIII.
De sociale consequenties pleiten voor de behandeling
van de pylorospasmus volgens Ramsted t.
De tuberculosebestrijding dient gecentraliseerd te
worden in de consultatiebureaux.
XV.
Bij een tuberculeuze aandoening in de fundus oculi
overwege men een operatieve therapie.
XVI.
Bij de behandeling der gonorrhoe ruime men een
plaats in voor de moderne chemotherapeutica.
...... - • ,,
-ocr page 174-m
s. • V.
, s
i-
-ocr page 176- -ocr page 177-«m^