/
EEN SOCIAAL-GEOGRAPHISCHE STUDIE
VAN EEN GEDEELTE VAN HET
HOLLANDSCH-UTRECHTSCH
WEIDELANDSCHAP
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TK UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr IH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAaR
IN DE FACULTEIT pCquot; ' /.i^^-iKUNDE.
volgens BESf ïfj vAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE EN VAN DE FACULTEIT DËR WIS-
EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 27 JANUARI 1930. DES NA.MIDDAGS
TE 3 UUR
^^^iVnbsp;, -
'Jfati
-ocr page 5-CT/
EEN SOCIAAL-GEOGRAPHISCHE STUDIE
/
/
-ocr page 6-«
tt
-ocr page 7-ue a iK
Ce ^c^^tfé? té^e,^
J
EEN SOCIAAL-GEOGRAPHISCHE STUDIE
VAN EEN GEDEELTE VAN HET
HOLLANDSCH-UTRECHTSCH
WEIDELANDSCHAP
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr TH. M. VAN LEEUWEN. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 27 JANUARI 1939. DES NAMIDDAGS
TE 3 UUR
DOOR
FREDERIK HENDRIK DE BRUIJNE
GEBOREN TE LEIDERDORP
LIBERTAS DRUKKERIJEN — ROTTERDAM-UTRECHT MCMXXXIX
BISLIOTHESK 0£H
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
'•vtósaPv'ir?»'-^
#f
-ocr page 9-AAN MIJN VROUW
-ocr page 10-Li
if»
quot;H,
lt; Ï «r«
Û,
-ocr page 11-Bij de voltooiing van dit proefschrift is er dank in mijn hart
jegens God, Die mij tot dezen arbeid bekwaamde.
Voorts acht ik het een voorrecht van deze gelegenheid gebruik te
kunnen maken, om een woord van dank te richten tot hen, die tot
mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.
In de eerste plaats gaat mijn dank uit tot U, Hooggeleerde
van Vuuren, Hooggeachte Promotor, voor Uw leiding bij mijn
studie, welke ik in het bizonder bij het tot stand komen van dit
proefschrift heb ondervonden. Op de door U op zoo bezielende
wijze geleide excursies hebt Gij mij duidelijk doen zien, dat het
onmisbaar uitgangspunt van elke sociaal-geographische studie de
waarneming van het te bestudeeren gebied behoort te zijn. Het
warme medeleven, dat Gij mij steeds, ook buiten enger universitair
verband, bewezen hebt, kan door mij niet genoeg gewaardeerd
worden.
Gij, Hooggeleerde Oestreich, hebt in Uw onderwijs in de
Geomorphologie mij critisch-wetenscbappelijk werken voor oogen
gesteld. De excursies, waaraan ik onder Uw leiding mocht deelnemen,
wekken nog voortdurend aangename herinneringen bij mij op.
Hooggeleerde Kohlbrugg e. Uw colleges in de Volkenkunde
zijn voor mij van blijvende waarde.
Hooggeleerde Kernkamp, Uw onderricht in de Geschiedenis
heeft mijn inzicht in de historische problemen verdiept.
U, Hooggeleerde van Everdingen, Rutten, Vening
Meines z, Pompe en Verrijn Stuart dank ik voor
Uw aandeel in mijn academische vorming.
Voor Uw inleiding in de Sociologie, Zeergeleerde Heere, be-
tuig ik mijn oprechten dank. Van Uw onderwijs in de Didactiek
en Methodiek van de Aardrijkskunde maak ik in mijn huldigen
werkkring met vrucht gebruik.
Zeergeleerde Hol, voor Uw hartelijke belangstelling tijdens mijn
-ocr page 12-studententijd en Uw welwillendheid, die ik daarna van U mocht
blijven ondervinden, ben ik zeer erkentelijk.
Veel dank ben ik verschuldigd jegens allen, lt;fie mij bij mijn
onderzoek behulpzaam zijn geweest. De groote medewerking, welke
men mij van zoovele zijden geboden heeft, roept dankbare gevoelens
bij mij op.
Slechts ingewijden weten het vele werk te waardeeren, amice
Petersen, dat Gij voor het vervaardigen van de kaart van het
bodemgebruik verricht hebt; hartelijk dank voor Uw hulp!
Grooten dank ben ik verschuldigd aan mijn vrouw, die voor
mij zoo'n krachtige steun was bij mijn arbeid aan dit proefschrift.
S'.V
-ocr page 14-Ä
•ÎSÎ
-ocr page 15-INLEIDING.
Het gebied ,,De Ronde Venenquot; ligt in het uiterste Noordwesten
van de provincie Utrecht. Het is een onderdeel van het Hollandsch-
Utrechtsch veengebied, dat zich uitstrekt tusschen de diluviale zand-
gronden en den duingordel. Het gebied behoort bijna geheel tot de
gemeenten Mijdrecht, Vinkeveen en Waverveen en Wilnis; slechts
in het Noordoosten behoort een klein gedeelte tot de gemeente
Abcoude-Proostdij.
De Ronde Venen onderscheiden zich nagenoeg niet van het om-
ringende land.
Integendeel, bij het betreden van dit gebied treft ons geen op-
vallende overgang. Het landschapsbeeld wijzigt zich bijkans niet;
bij nader onderzoek blijken ook de economische en sociale structuur
geen groote verschillen met de omgeving te vertoonen. Daarom kun-
nen de Ronde Venen als type van het Hollandsch-Utrechtsch weide-
landschap gelden.
Toch vormen de Ronde Venen, ondanks de groote overeenkomst
met de omgeving, een gebied op zichzelf. Waterstaatkundig is het
een eenheid; het behoort geheel tot het Grootwaterschap ,,de Ring
der Ronde Venenquot;, dat begrensd wordt door Amstel en Kromme
Mijdrecht in het westen, door de Veen-, Demmeriksche en Groen-
landsche kade in het zuiden en het oosten en door de Winkel en
Oude Waver in het noorden.
De grenzen van dit waterschap vallen grootendeels samen met die
der gemeenten Mijdrecht, Vinkeveen en Waverveen en Wilnis. Reeds
bijna drie eeuwen — sedert 1674 — hebben de gemeenschappelijke
waterstaatsbelangen een — weliswaar niet altijd even hechten —
band gelegd tusschen de ingelanden van de Ronde Venen, hoewel
ons gebied zelfs in den tijd der Republiek tot verschillende provincies
behoorde; het Noorden was nog tot 1819 gedeeltelijk Hollandsch.
Deze streek vormde reeds vóór het tot standkomen van dit waterschap
door de eenigszins afgezonderde ligging een apart geheel. Dit was
een gevolg van de wijze, waarop de landen in het Noordwesten van
de tegenwoordige provincie Utrecht in cultuur gebracht zijn. In de
Ronde Venen kwamen de nederzettingen dicht bijeen te liggen, wat
een nauw onderling contact bevorderde, echter op een betrekkelijk
verren afstand van de naast bijgelegen dorpen. Zoo kon ons gebied
zich tot een eenheid ontwikkelen, wel met veel overeenkomstige
trekken met de omgeving, maar toch met een eigen karakter. Daarom
zijn de Ronde Venen als type van het Hollandsch-Utrechtsch platte-
land een nadere beschouwing waard.
De belangstelling van den geograaf voor dit gebied is nooit
bijzonder groot geweest. Men heeft meer aandacht geschonken aan
de steden van deze gewesten; zoo zelfs, dat het leven der stedelijke
centra, hun nijverheid, handel en verkeer met dat der geheele provincie
vereenzelvigd werd. Het leven op het platteland, hoewel tot op
zekere hoogte eenvoudig van structuur, kende men niet. In zeer
sterke mate geldt dit wel voor den Noordwesthoek der provincie
Utrecht. Dit ligt bijna onder den rook der groote steden, m.aar
is desondanks één der minst bekende gedeelten van het Westen van
ons land. Van Amsterdam is het slechts i8 km verwijderd, de af-
stand tot Utrecht bedraagt 20 km, tot Leiden 30 km.
Deze onbekendheid laat zich verklaren. Het Hollandsch-Utrechtsch
weidelandschap was vooral in vroeger tijd door het karakter van
het bedrijf verkeersvijandig, bovendien door zijn drassigheid een
moeilijk toegankelijk gebied. De oude verkeerswegen door het Westen
van ons land treft men daarom alleen daar aan, waar een solid«
bodem aanwezig is. Dit is het geval langs de oude rivierloopen,
zooals Oude Rijn, Vecht en Angstel, waarlangs zich ter weerszijden
breede strooken rivierklei bevinden. Zoo loopt de verkeersweg van
Amsterdam naar Utrecht langs de Angstel en de Vecht, de oude
Romeinsche weg van Utrecht naar Leiden langs de Oude Rijn. De
verbinding van Amsterdam naar Den Haag gaat over Haarlem, een
veilige weg over de hoogere duingronden. Al deze wegen mijden
dus het veen. Het midden in het veen gelegen gebied der Ronde
Venen kreeg daardoor een geïsoleerde ligging. Ook waterwegen,
zooals Amstel en Vecht, loopen wel langs ons gebied, maar door-
snijden het niet (fig. i).
Het spoorwegverkeer deed hier eerst in 1915 zijn intrede.
Deze afzonderlijke ligging was mede oorzaak, dat de Ronde Venen
het karakter van het Hollandsch-Utrechtsch weidelandschap zuiver
bewaard hebben; daarom kan de bestudeering van de Ronde Venen
als bijdrage tot de kennis van dit gedeelte van ons land beteekenis
hebben.
M
m
-ocr page 19-HOOFDSTUK I.
HET LANDSCHAPSBEELD.
Wie, uit de Vechtstreek komend vanaf Breukelen den kronkelweg
langs de Aa volgt, wordt weldra getroffen door de opvallende
uitgestrektheid van de wijde landen rondom. In vergelijking met de
afwisselende aspecten, die de oevers van de Vecht zoo gezocht maken,
doet dit landschap haast ietwat eentonig aan.
'n Enkele boomgroep, waarin een boerderij schuil gaat, hier en
ginds wat opgaand riet langs de breede slooten; bij hooge uitzon-
dering 'n weg, recht en smal, meestal door het lage hakhout erlangs
moeilijk waarneembaar (foto i), — heel in de verte de massieve
toren van het dorp Vinkeveen en verder niets dan het wijde
weidelandschap.
Wat terstond opvalt, is het ontbreken van boerderijen in het
totaal-beeld. Deze liggen meer verscholen óf langs den buitenrand,
langs de Oukooper Wetering, in den Bosch en de Geer óf veel
verder langs den weg Achterbosch-Vinkeveen-Demmerik-Donker-
eind-Wilnis-Mijdrecht.
Daartusschen strekken zich onafgebroken de vlakke groene gras-
landen uit. Slechts een drietal wegen, die men hier ,,zuwequot; noemt,
leiden van het Zuiden en het Oosten, van den buitenrand, door deze
vlakte naar de woonkernen van het gebied der Ronde Venen. Het
zijn de Baambrugsche, Ter Aasche — in den volksmond „Draaischequot;
Zuwe genoemd — en Wilnisser Zuwe.
Werd eerstgenoemde weg, die Baambrugge met Vinkeveen ver-
bindt, door de opkomst van de tuinderij en dc toenemende watersport
almeer bebouwd, aan de beide andere wegen ontbreekt tot nog toe
schier alle behuizing.
Een blik op de topografische kaart geeft de verklaring van dit
opmerkelijke verschijnsel. Hier loopt immers de lengterichting der
kavels voortdurend parallel met den landweg, zoodat de verbinding
tusschen een aan dien weg gebouwde boerdefij en de landerijen daar-
achter wel zeer bezwaarlijk zou zijn. In den regel vindt men dan
ook de hoeven aan een weg, die langs de korte zijde der kavels loopt
en zoo treft men ze bijvoorbeeld aan den eenen kant aan langs de
reeds genoemde Oudkooper Wetering, aan den anderen kant eerst in
het dorp Vinkeveen.
Behalve langs de Wilnisser Zuwe, waar de weg een haaksche
bocht maakt, zoekt men langs deze zuwen tevergeefs naar hoog-
opgaand boomgewas. De losse veenbodem laat zwaren boomgroei
niet toe. Maar welig tiert op dezen grond het elzenhakhout, dat
tot manshoogte gerezen, als schutting tegen zijwaartsche winden
goede diensten bewijst. Men vindt het doorgaans slechts aan één
kant van den weg, meestal afgewisseld door de voor het Hollandsch-
Utrechtsch polderlandschap zoo karakteristieke knotwilgen i).
Aan weerszijden van den weg en ook tusschen de landerijen zijn
de slooten breed, vooral daar, waar men bagger uit de slooten als
weide-bemesting gebruikt. Daardoor beschikken de polders over een
ruime waterberging. Zoowel weg als weiland steken slechts weinig
boven het water uit, waardoor het geheel bijkans één vlak vormt
en de sloot bij oppervlakkige beschouwing een bindend element
schijnt in het weidelandschap 2). Toch is de functie van de sloot,
behalve haar beteekenis voor de afwatering, juist een scheidende om
als grens tusschen de kavels te dienen.
De weg zelf is niet breed en lijkt nog smaller door de smalle
bermranden, die er langs gelegen zijn. Zoo smal is de weg, dat
grootere voertuigen elkaar slechts kunnen passeeren door van speciaal
daartoe verbreede gedeelten — uitwijkplaatsen — gebruik te maken
(foto i). Als men nu bedenkt, dat alleen langs deze wegen het
eigenlijke woongebied der Ronde Venen, de dorpen Vinkeveen,
Wilnis en Mijdrecht vanuit het Oosten en Zuiden te bereiken zijn,
dan zijn de verkeerstoestanden toch wel zeer gebrekkig. Voor de
economische ontwikkeling van ons gebied, vooral voor de uitbreiding
van den tuinbouw, is dit een belemmerende factor.
Op kaart, figuur 6, (blz 87) zijn alle wegen ingeteekend, die
voor autoverkeer gesloten zijn of waarop voor het vrafchtautoverkeer
beperkende bepalingen gelden; de meeste wegen zijn verboden voor
motorrijtuigen breeder dan 1.85 m en met een zwaarder gewicht dan
1200 kg (foto 2).
Deze smalle wegen behooren echter tot het veenlandschap, ze
zijn er typeerend voor. In vroeger tijd wilde men zoo min mogelijk
vruchtbaren weidegrond aan verkeersdoeleinden opofferen, terwijl de
behoefte aan transport over land allerminst dringend was door de
Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders, blz. 36.
2) Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders, blz. 47.
-ocr page 21-Foto I. Om te kunnen passeeren op de smalle wegen
zijn speciale uitwijkplaatsen gemaakt.
Foto 2. De smalle zuwen zijn voor zwaar vracht-
auto-verkeer verboden.
aanwezigheid en bruikbaarheid van tahijke waterwegen. Bovendien
was het aanleggen van een weg in een slappen bodem een kostbare
zaak, zoodat men dezen zoo smal mogelijk maakte.
Daarnaast moet men bedenken, dat de wegen in dit oude veen-
gebied bijna steeds de grenzen tusschen de verschillende polders
vormen 3).
Oorspronkelijke voetpaden over den dijkrug werden later geschikt
gemaakt voor asverkeer, maar deze konden toch niet breeder worden
dan de dijk, van zeer bescheiden afmetingen, toeliet. Ook wel
omgekeerd werd een bestaande weg bij de tot stand koming van
een polder verhoogd en als waterkeering gebruikt.
Zoo is het noordwestelijk deel van Utrecht nog bijna geheel voor
zwaar modern vrachtverkeer afgesloten. Slechts vanuit het Westen
is dit gebied voor groote vrachtauto's bereikbaar langs den provin-
cialen weg, die eenmaal de verbinding tusschen Haarlem over
Aalsmeer, Uithoorn en Vinkeveen met het Gooi zal vormen. Deze
weg is slechts tot Vinkeveen gereed (foto 12). Zoolang de schakel
Vinkeveen-Baambrugge ontbreekt — een vijf km lange weg dwars
door de Vinkeveensche en Proostdijerpiassen — heeft het doorgaand
verkeer nog niets aan dezen weg en leveren de groote sommen gelds,
die men voor het gereedgekomen gedeelte uitgegeven heeft, zoo goed
als geen voordeel op. Een spoedige totstandkoming van het ont-
brekende stuk is daarom noodzakelijk.
Gaat men nu de Ter Aasche Zuwe geheel af en is men dus dwars
door het uitgestrekte weidegebied gekomen, dan bereikt men bij
Demmerik de eigenlijke woonkern van het gebied der Ronde Venen.
De drie hier gelegen dorpen, Vinkeveen, Wilnis en Mijdrecht
zijn langs één weg, een polderdijk, gebouwd en vormen tezamen
één geheel. Het zijn langgerekte dorpen, die schier ongemerkt in
elkaar overgaan. Over een afstand van ongeveer 12 km staan de
huizen bijna zonder onderbreking naast elkaar aan één langen ge-
bogen weg, die meer dan de helft van een cirkel lang is.
Het zijn eenvoudige burgerhuizen, die men hier aantreft, proper
en goed in de verf; daarnaast min of meer villa-achtige woningen
van renteniers, van boeren of verveners, die hun laatste levensdagen
in ,,het dorpquot; wenschen door te brengen; er tusschen door de vaak
flink opgezette boerderijen, die van — doorgaans vroegere — wel-
vaart getuigen.
Verder de huisjes van landarbeiders, niet te ruim, maar in dit
Beekman. De strijd om het bestaan, blz. 143.
gedeelte van de Ronde Venen goed bewoonbaar en soms omgeven
door een lapje aardappelland; voorts ziet men hier de winkels van
de verzorgende groep, naast een enkel fabriekje, dat de kleinindustrie
vertegenwoordigt. Deze betrekkelijk jonge industrie maakt de eco-
nomische structuur van ons gebied bonter en schenkt aan een zeer
klein deel van het toenemend bevolkingsoverschot der agrarische
groep een bestaansbron in eigen omgeving. Maar het karakter van
het dorp, het landelijke is bijna overal bewaard gebleven. Veelal
ziet men de huizen van den dorpsweg gescheiden door een houten
of ijzeren hekje of zijn ze slechts bereikbaar via de bruggetjes over
de breede sloot, die langs den weg loopt.
Tientallen van die aardige wip- of draaibruggetjes geven vooral
aan Wilnis een schilderachtig aspect (foto's 15 en 16).
Naast en achter de huizen liggen hier vele perceelen tuingrond.
Vooral in Vinkeveen, waar de tuinbouw zich belangrijk heeft uit-
gebreid, glinstert het vele glas van kassen en warenhuizen in de zon
(foto 11). Maar ook langs de Baambrugsche Zuwe breidt de tuinderij
zich steeds meer uit. De geoefende waarnemer ziet terstond hoe hier
de agrarische groep gepoogd heeft de spanningen, die door het bevol-
kingsaccres onder hen ontstaan zijn, te verminderen. Immers deze
intensiveering van het bodemgebruik beteekent, dat bij minder grond
meer arbeidskrachten in het productieproces opgenomen kunnen
worden.
Komt men vanuit het dorp Vinkeveen op dezen smallen weg,
dan wordt men bovendien door het geheel ander aspect van het
landschap getroffen. Dwars loopt deze zuwe door de uitgestrekte
plassen, waarin zich vele rechthoekige eilandjes met riet en laag
struikgewas begroeid, bevinden.
Men is hier in den polder Vinkeveen-Proostdij, waar de vervening
in vollen gang is; in plaats van vruchtbare weiden zijn hier uitge-
strekte plassen ontstaan. Een vernieling van de woonruimte treffen
we hier aan, welke wel tijdelijk aan velen — zij het echter meestal
een schamel — bestaan geeft, maar tenslotte door de afneming van
de capaciteit van het gebied tot armoede leidt. Slechts door groote
financieele opofferingen kan zoo'n plassengebied weer tot cultuur-
land herschapen worden. Er zijn nog slechts kleine stukken land
over, de ribben, waarop de bagger tot turf gedroogd wordt (foto i o).
Groote stapels turf, door riet afgedekt, liggen tot vervoer gereed
(foto 9). In het voorjaar verricht hier de baggermachine puffend
en schokkend haar werk; verderop vaart een schuit boordevol met
bagger, moeizaam voortgeduwd door een vervener. Hij valt haast
met op in de ruimte der plassen.
s Zomers wordt het beeld verlevendigd door de vele ranke zeil-
bootjes, die met hun witte zeilen scherp tegen den horizon afsteken.
Daartusschen ontwaart men de kleinere bootjes der visschers, een
enkele beroeps-, hoofdzakelijk echter amateurvisschers, die van den
rijken vischstand in deze wateren profiteeren.
Aan het eind van de Baambrugsche Zuwe bereikt men de Groen-
landsche kade, een onderdeel van den dijk, die het grootwaterschap
de Ring der Ronde Venen omringt. Er langs staat een enkele boerderij
van klein model, maar daarnaast opvallend veel huisjes, meestal van
hout gebouwd, die zeer armoedig aandoen. Hier wonen — in vroeger
tijd in grooter aantal — de veenarbeiders. Hun schamele woningen
wijzen op hun moeizaam bestaan.
Is men deze Groenlandsche kade geheel afgegaan dan is men niet
ver meer van Botshol. Vroeger een welig weideland, daarna geheel
verveend, nu één groote plas. Maar sedert het ophouden van het
ingrijpen van den mensch herschapen in een verlaten veenlandschap
van verrassende schoonheid (foto 3).
Hier leeft tusschen de groote rietvelden een vogelwereld in de
meest bonte schakeering. De zon schittert op het vlakke water;
een blauwe reiger droomt aan den rand.... in de verte staat als
verloren een molen.
Eenzaam is het hier; de enkele visscher of rietsnijder verstoort
de rust niet.
Deze uitgeveende plassen zijn voor het publiek gesloten; veel
natuurschoon is op deze wijze gespaard gebleven. Er worden echter
plannen tot drooglegging beraamd. Niet alleen de natuurliefhebber
hoopt dit landschap als natuurreservaat te kunnen behouden, maar
ook als een „nationaal parkquot; kan dit plassengebied beteekenis hebben
om voor het nageslacht één der occupatievormen van den bodem
te bewaren 4).
Men heeft daarmede een duidelijk voorbeeld voor oogen wat het
resultaat is van een vernieling der woonruimte zonder een degelijk
opgemaakt plan tot drooglegging der ontstane plassen!
Voorbij Botshol wordt het uiterlijk van het landschap weer anders.
Prozaïsch ligt daar de droogmakerij Groot-Mijdrecht; een beeld van
volstrekte eentonigheid, een voorbeeld van een onderneming, waarbij
aan aesthetische waarden geenerlei aandacht werd geschonken.
L. van Vuuren, Een nationaal park in Nederland, blz. 52.
-ocr page 25-Duidelijk weerspiegelt zich in dit landschapsbeeld de levenshou-
ding van ons volk gedurende de periode — de zeventiger jaren der
vorige eeuw — waarin deze droogmaking tot stand kwam 5).
Men zou hier van echte „poldereconomiequot; kunnen spreken. Lang
en rechthoekig op elkaar staan tochten en wegen, waarbij de ver-
kaveling zich aansluit 6). De lange rechte slooten, die door de diepere
bemaling veel lager dan de wegen liggen, werken niet bindend, maar
scheidend en bevorderen zoodoende het leelijke van deze toch al
zoo smalle wegen niet weinig 7). Aan den kant van den weg staat
af en toe 'n verwaaid boompje, waarvan de kruin door de heerschende
westenwinden naar het oosten wijst. Voor de afwisseling staan op
regelmatige afstanden de zware palen van het electriciteitsnet
(foto 5).
Het eenige, wat hier bekoort, zijn de boerderijen — die langs de
vele wegen, verspreid in de droogmakerij liggen, omgeven door
windschermen, bestaande uit hoog opgaande loofboomen.
Maar daardoor mist men juist de wijdheid, die zoo karakteristiek
is voor het oostelijk gedeelte der Ronde Venen.
Verschillende boerderijen en landarbeidershuisjes zijn nog van
hout gebouwd; ze wijzen op de betrekkelijke jeugd van dit land en
getuigen niet van welvarende omstandigheden in den eersten tijd na
de droogmaking (foto 6).
De vele wegen, die hier voorkomen, veroorloven dat het vervoer
van landbouwartikelen hoofdzakelijk over land geschiedt in tegen-
stelling met het oostelijk gedeelte, waar het verkeer te water een
belangrijke plaats inneemt.
De landerijen worden hoofdzakelijk als weiland gebruikt, maar
daartusschen liggen de bouwlanden verspreid, waarop doorgaans
rogge, erwten, veldboonen en voederbieten geteeld worden.
Midden in deze droogmakerij verheft zich als een eiland het
dorpje Waverveen, een kerkje met eenige huizen erom heen, eenige
meters boven het polderpeil gelegen, 't Is een klein stukje onverveend
land, dat temidden van de uitgeveende plassen is blijven liggen en
nu na de droogmaking ver uitsteekt boven de omgeving.
Behalve Groot-Mijdrecht treft men in het Zuidwesten nog
enkele droogmakerijen aan. Allereerst de drie Bedijkingen der Mij-
drechtsche droogmakerij, oudere polders, die een veel welvarender
L. van Vuurcn, Een nationaal park in Nederland, blz. 3.
Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders, blz. 51.
Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders, blz. 56.
-ocr page 26-indruk maken, zoowel wat het uiterlijk van het land als den omvang
van de boederijen betreft. Als jongste droogmakerij bevindt zich ten
zuiden van W^ilnis, de droogmakerij Wilnis-Veldzyde. Hier en daar
steken nog onaf gegraven oude ribben boven het land uit (foto 7).
Het land, dat nog niet geheel cultuurrijp is, gebruikt men nog
hoofdzakelijk als bouwland. Gegolfde ijzeren landbouwschuren
dienen als tijdelijke bergplaatsen voor de geoogste gewassen (foto 8).
Alles wijst erop, hoe eerst voor enkele jaren de bodem hier is droog-
gevallen.
In al deze droogmakerijen is het zachte glooien van de taluds
der dijken typeerend.
Men kan naar deze beschrijving het gebied der Ronde Venen in
vier deelen ieder met een eigen karakter onderscheiden: allereerst
het onverveende gedeelte, dat voornamelijk in het Oosten en Zuid-
oosten aangetroffen wordt; dan het land in vervening, waarvan de
polder Vinkeveen-Proostdij een voorbeeld is; voorts de uitgeveende
plassen, waarvan Botshol een voorbeeld is en ten slotte de droog-
makerijen, die het centrum en het zuidwestelijk gedeelte in beslag
nemen.
Zoo liggen hier naast elkaar al de stadia van de omvorming van
een veengebied door het ingrijpen van den mensch in een cultuur-
landschap.
HOOFDSTUK H.
DE ONTWIKKELING VAN HET GEBIED
DE RONDE VENEN.
Dc bodem.
De Ronde Venen vormen een onderdeel van het Hollandsch-
Utrechtsch veengebied, dat zich tusschen de duinenrij in het Westen
en de oudere gronden in het Oosten van ons land uitstrekt. De
jongere afzettingen rusten hier op het zoogenaamde laagterras. Dit
bestaat uit horizontaal gelaagde, grintvrije zanden, die langzaam
naar het westen hellen i) (zie fig. 2). Ten westen van de lijn
's-Gravenland-Westbroek duiken deze zanden onder het veen. In
den Vinkeveenschen en Proostdijer polder liggen zij reeds op 6 tot
8 m2), in Botshol op 7 m3), bij Vinkeveen-station op 8.25 m4)
en bij het dorp Mijdrecht op 8.70 m^) onder het maaiveld. De
alluviale lagen nemen dus naar het westen in dikte toe. Wel helt de
bovenzijde der alluviale lagen eveneens naar het westen, maar de
helling van het oppervlak van de zanden van het laagterras is
sterker 6).
Het veen vormde zich tijdens het tweede gedeelte van het Jong-
Holoceen. In het eerste gedeelte dezer periode was daaraan de af-
zetting van de oude zeeklei in het strandmeer tusschen den eersten
schoorwal en de hoogere oostelijke gronden voorafgegaan 7); deze
zeeklei kwam te liggen op de zandige marine sedimenten van het
Oud-Holoceen.
Dr P. T e s c h stelt de vloedhoogte bij het begin der veen-
vorming op ongeveer 4 m onder N.A.P. 8). Mejuffrouw B.
Geol. kaart van Nederl., blad Utrecht.
Landbouwk. Onderzoekingen 42 B, blz. 11.
Landbouwk. Onderzoekingen 42 B, blz. 18.
Boring Nederl. Spoorwegen.
Boring gepubliceerd in de Versl. v. d. gezondh. comm. der ptov. Utrecht
1897, VL blz. 24.
Rapport betr. de Centr. Drinkw.voorz., blz. 13.
Tesch, T. A. G., 1930, blz. 175.
8) id., blz. 169.
W
Kr.Mîjdrechè
NAP.
-SM
'10 M
-IS M
U2
U
T .j.....' '.....I......t.....' I '......'......I.....' ' ' quot; ■......' I 'quot;-Tquot;quot;^
Oud Holoceen Horizontale schaal I^SO.OOO
II II Laagveen
r~i Oude zeeilt;lei
PI istoceen
fig. 2. Profiel van de Ronde Venen (naar de Geologische kaart van Nederland; de doorsnee loopt bezuiden de droogmakerijen).
Polak heeft erop gewezen, dat dit veen wat plantenassociaties
betreft het karakter van een hoogveen heeft en met het veen van
oostelijk Nederland overeenkomst vertoont 9). Het kan echter door
zijn geographische ligging op den ouden naam laagveen aanspraak
blijven maken.
De geleidelijke stijging van het zeeniveau tot 2 m onder het
tegenwoordige veroorzaakte door de daarmede gepaard gaande ver-
sterking van den strandwal geen ingrijpende verandering binnen-
waarts. Het veen nam intusschen in dikte toe en breidde zich boven-
dien oostwaarts uit, zoodat het tevens transgredeerde over de nog
niet met oude zeeklei bedekte hooger gelegen zanden van het
laagterras.
De oostelijke grens van de oude zeeklei loopt in den ondergrond
juist door ons gebied. In het westelijk gedeelte der Ronde Venen
treft men deze grondsoort met een dikte van enkele meters aan
(3.25 m bij het dorp Mijdrecht) 10). Dg oude zeeklei wordt naar
het oosten geleidelijk dunner en bovendien zandiger n) en wigt
tenslotte uit; in het oostelijk gedeelte der Ronde Venen ontbreekt
de zeeklei geheel. Het is echter moeilijk het juiste verloop van de
oostelijke grens der oude zeeklei aan te geven. Verbindt men de
oostelijkste punten waar deze afzetting in de profielen van de Geo-
logische Kaart voorkomt, dan vormt de lijn Baambrugge-Nieuwer-
brug (aan de Oude Rijn gelegen) de oostelijke grens 12). in werkelijk-
heid verloopt deze grens grilliger. In het Oosten van Groot-Mijdrecht
en Botshol bijvoorbeeld, beide ten westen van genoemde lijn gelegen,
ontbreekt de oude zeeklei; daarentegen komt deze weer voor in
Donkereind, meer oostelijk gelegen.
Waar de oude zeeklei niet aanwezig is, zooals in de Vinkeveensche
cn Proostdijer plassen, zal dus een toekomstige droogmakerij niet bet
voordeel van het verkrijgen van een vruchtbaren kleibodem op-
leveren. Toch zal deze bodem niet uit zand bestaan. Afgezien van
het feit, dat bij het baggeren steeds veen gemorst wordt, dat op
den bodem der plassen blijft liggen, is de veenlaag hier te dik, zoodat j
er dus steeds veen achterblijft. Ook in het Oosten van de droogmakerij ^
van Groot-Mijdrecht, waar de oude zeeklei, zooals opgemerkt is,
ontbreekt, treft men geen zandbodem, doch veen aan.
9) Polak, blz. 174.
Versl. V. d. gezondh.comm. der prov. Utrecht, 1897, VI, blz. 24.
Beekman, Nederland als polderland, blz. 148.
Geol. kaart van Nederland, bladen Amsterdam, 's-Gravenhage en Utrecht.
-ocr page 30-In het oostelijk gedeelte der Ronde Venen vereenigt zich namelijk
het veen op groote di^te i^) — op de Geologische Kaart van Neder- ^
land wordt dit met de fijne zanden tot het Oud-Holoceen gerekend —
met het bovenste, het jongere veen. Het eerstgenoemde veen ligt in
het Westen onder de oude zeeklei; in Botshol boorde men eerst veen
aan, daarna van 4.25 m tot 6.10 m onder de wateroppervlakte
zeeklei, die weer op een bruine veenlaag rustte . Door den druk
der bovenliggende lagen is dit veen tot een dunne laag samengeperst;
in den ondergrond van Mijdrecht is het slechts 20 cm dikis). In
het Oosten, waar door de afwezigheid van klei de druk veel geringer
is, heeft dit veen echter een grootere dikte.
Waar in ons gebied deze twee veenlagen één geheel vormen, is j
de dikte van het veen het aanzienlijkst; in het Oosten van Demmerik
bedraagt deze 6.60 m, bij Vinkeveen-station 7 m^®), daarentegen
bij Mijdrecht-dorp 4.50 mi^).
Zoo is er dus een belangrijk verschil tusschen het westelijk en t
oostelijk gedeelte der Ronde Venen. Het Westen verkrijgt na af- 1
graving van het veen en droogmaking der ontstane plassen een bodem i
met een hoog kleigehalte, het Oosten een veenbodem. Nog meer
oostelijk, buiten ons gebied, komt door het steeds dunner worden ! /
van de veenlaag in dat geval zelfs een zandbodem voor den dag.
Door dit verschil in den ondergrond zijn in ons gebied de ontwik-
kelingsmogelijkheden voor de bestaande en nog te verkrijgen droog-
makerijen verschillend; deze verschillen worden echter voor het
bodemgebruik bij het voortschrijden der landbouwwetenschap ge-
ringer, daar men thans in staat is ook van een van nature minder
vruchtbaren bodem behoorlijke opbrengsten te verkrijgen.
Door het aaneengesloten veen zochten de groote rivieren eertijds
een weg naar zee. Aan den rand van de Ronde Venen treft men
behalve ter weerszijden van de Vecht ook strooken klei langs de
Angstel, Winkel, Waver en Oude Waver aan. Bovendien is de loop
van deze wateren kronkelig; zij hebben alle meer of minder groote
meanders gevormd. Dit duidt er dus op, dat deze wateren vroeger
rivierloopen waren, die met de Vecht in verbinding stonden. Een
nauwkeurig onderzoek naar het verloop van al deze, gedeeltelijk
quot;) Faber, biz. 406; Beekman, Nederland als polderland, blz. 148.
Landbouwk. Onderzoekingen 42 B, blz. 19.
Versl. V. d. gezondh.comm. der prov. Utrecht, 1897, VI, blz. 24.
Boringen Nederl. Spoorwegen.
Vcrsl. V. d. gezondh.comm. der prov. Utrecht, 1897, VI, blz. 24.
-ocr page 31-verlande, rivierarmen met hun vertakkingen is nog niet gepubliceerd,
maar mag van de hand van Dr T. Vink eerlang verwacht
worden.
Deze hier afgezette kleistrooken hadden groote beteekenis voor
den aanleg van de verkeerswegen. Daar deze oude rivierloopen buiten
de Ronde Venen liggen, profiteerde ons gebied slechts weinig van
deze gunstige omstandigheden.
In dit verband dient gewezen te worden op de aanzienlijke kwel,
welke in de droogmakerijen is opgetreden. Vooral in droogmakerijen,
waar de kleilaag nagenoeg geheel ontbreekt, beteekent dit euvel een
groote rem voor een voorspoedige ontwikkeling. Deze kwel staat
namelijk met de bodemgesteldheid in het nauwste verband.
Zooals in de volgende bladzijden nader uiteengezet zal worden,
heeft men de dijken der droogmakerijen van den bovengrond van
het verveende land opgeworpen. Deze dijken bestaan dus uit veen.
Bovendien rusten deze op den ouden veenbodem, daar men de dijken
opwierp zonder eerst ter plaatse het veen te verwijderen. Bij aan-
zienlijke niveauverschillen, zooals in ons gebied veelvuldig voor-
komen — het polderpeil van het onverveende land verschilt bijvoor-
beeld meer dan 4 m met dat van de droogmakerij Groot-Mijdrecht —
is het veen sterk doorlaatbaar. Waar de veenlaag dun is, gaat deze
zelfs over in een breiachtige massa, die allen weerstand verliest. Het
slootwater heeft dan vaak de donker-zwarte kleur van veenwater.
Hieruit volgt, dat èn het dijklichaam èn de ondergrond waarop
deze rust, door het groote drukverschil veel water doorlaten, hoewel
het gewicht van het dijklichaam de doorlaatbaarheid vermindert door
de samenpersing van het veen.
Nog aanzienlijker is de kwel, die door de diluviale zanden binnen-
dringt. Deze zanden hellen naar het westen, zijn fijnkorrelig en
voeren veel water aan. Terwijl de tevoren bedoelde kwel door het
dijklichaam en onder den dijk door hoofdzakelijk aan de randen der
droogmakerij voorkomt, treedt deze laatste kwel — de zgn. land-
kwel — in de geheele droogmakerij op. Slechts een kleilaag kan
dit bezwaar keeren. Rust daarentegen op het zand enkel een veenlaag
en is deze bovendien van geringe dikte, dan doet zich de kwel bijna
ongehinderd voor. Waar een vrij dikke derrielaag aanwezig is, zooals
in Groot-Mijdrecht kan deze echter wel door goede bewerking min-
der doorlaatbaar gemaakt worden i»). In bijgaande schematische
1®) Versl. der Staatscomm. droogm. plassen beoosten de Vecht, blz. 124.
26
schets — vrij naar W. G. Brinkhorst geteekend is) — zijn
deze drie genoemde soorten kwel te onderscheiden (fig. 3).
1 1 ^ |
r |
t | |
H ij: |
fig. 3. Schematische voorstelling van de drie soorten kwel, die in de
droogmakerijen optreden.
Een ander bezwaar, dat zich in de diepe droogmakerijen voordoet,
is de verzouting van het polderwater. De graad van verzouting is
in ons gebied echter niet zoo groot, dat deze tot nadeelige gevolgen
geleid heeft. Bij onderzoekingen in Groot-Mijdrecht ingesteld bleek
het chloorgehalte van het polderwater groote verschillen te vertoonen:
in den hoofdtocht varieerde dit van 433 tot 895, in de dwarstochten
van 85 tot 433 mgr per liter water 20). In de Horstermeer daaren-
tegen nam men een chloorgehalte tot 4150 21), in de Haarlemmer-
meer gedurende de jaren 1925—1929 een gemiddelde van 521 mgr
per liter waar 22). De grootte van de verzouting is dus in Groot-
Mijdrecht in vergelijking met deze polders niet bijzonder hoog. Het
is moeilijk uit te maken bij welk chloorgehalte nadeelige gevolgen
voor het planten- en dierenleven optreden. De samenstelling en
structuur van den bodem zijn hierop mede van invloed evenals het
al of niet verbroken zijn van het biologisch evenwicht, wat b.v.
het geval wordt indien zeewater met zoetwater gemengd is 23).
B. Sjollema achtte eerst een zoutgehalte van 0.4 % — dit
komt overeen met 2424 mgr chloor per liter — nadeelig voor de
ontwikkeling van de landbouwgewassen, terwijl dit voor het vee bij
Versl. der Staatscomm. droogm. plassen beoosten de Vecht, blz. 163.
id.. Bijlage C 17.
id., blz. 165.
Bijl, Het grondwater, blz. 66.
Zie H. M. Kroon in Bijlage F v. h. Versl. der Staatscomm. droogm. plassen
beoosten de Vecht.
0.5 % het geval zou zijn 24). Bovendien vertoonen zich in een
pbied van betrekkelijk geringe oppervlakte aanzienlijke verschillen
in chloorgehalte, zooals uit bovenstaande gegevens blijkt.
J. G. B ijl komt in zijn „Het grondwater van Rijnlandquot; tot de
conclusie, dat de herkomst van het zout der diep gelegen polders
van ons gebied niet gezocht moet worden in een toevloeien van
Zuiderzeewater, zooals Brinkhorst aannam 25), „laar in
verband staat met de vorming van den bodem van het Westen van
ons land. Deze bodem vormde zich toch in brak water, waardoor „in
het polderland achter de duinen de toestand in het algemeen deze is:
in de holoceene lagen is het water brak of zout, in het bovenste
gedeelte van het daaronder liggend diluvium is het water somtijds
zoet, terwijl daaronder, in het dieper gelegen gedeelte van het
diluvium, het water wederom zout isquot; 26). ßijl toont voorts
aan, dat het chloorgehalte toeneemt, indien het water dieper opge-
pompt wordt, zoodat een verlaging van het polderpeil een verhooging
van het zoutgehalte meebrengt 27). Waar echter een toevoer van zoet
water plaats vindt, zooals in Groot-Mijdrecht het geval is _ veel
zoet kwelwater dringt hier den polder binnen — kan een verlaging
van het zoutgehalte optreden.
Het zoute water der droogmakerijen wordt op den boezem uit-
geslagen, waardoor ook in den boezem verzouting ontstaat. Dit
kan een nadeeligen invloed uitoefenen op de tuinderij, vooral indien
men bij een intensieve bodembewerking boezemwater voor besproei-
ing gebruikt. Voor de Ronde Venen is het echter een gelukkige
omstandigheid, dat alle droogmakerijen — op Wilnis-Veldzijde
na — niet op den boezem van dit waterschap uitslaan, maar recht-
streeks op den Amstelboezem.
A. DE EERSTE OCCUPATIE.
Door de afgezonderde ligging — waarop reeds in de inleiding ge-
wezen is — werd ons gebied eerst kat geoccupeerd. De veengronden
waren nog te moerassig en hielden lang de vestiging tegen. Eerst
nadat men in staat was het water eenigszins te beheerschen, werd
de occupatie van deze streken mogelijk. Aanvankelijk volstond men
met het graven van slooten om het overtollige water af te voeren
Versl. der Staatscomm. droogm. plassen beoosten de Vecht, blz ^oc
25)nbsp;id., blz. 164.nbsp;■
26)nbsp;Bijl, Het grondwater, blz. 18.
27)nbsp;id., blz. 49.
-ocr page 34-en het leggen van dijken om het buitenwater te keeren; later ver-
rezen de molens, wat een aanzienlijke verbetering van den water-
staatkundigen toestand beteekende. De enkeling was echter niet bij
machte deze belangrijke werken tot stand te brengen; noodzakelijk
was een gemeenschappelijk samenwerken in den strijd tegen het water,
wat den grondslag gelegd heeft voor de vorming van de water-
schappen, organisaties, die de eeuwen overleefd hebben 28).
Vanuit de hoogere Vechtgronden heeft men een aanvang gemaakt
met de ontsluiting van het veengebied ten westen van de Vecht.
Volgens Heeringa waren de oevers van de Vecht reeds voor
het einde der ge eeuw bewoond 29). Maar lang voor dezen tijd
hadden deze hooge gronden den Romeinen als verkeersweg gediend
en was de Vecht een onderdeel van de belangrijke scheepvaartroute
van het Noorden naar het Zuiden so).
Het duurde echter nog geruimen tijd, eer de occupatie van het
moerassig deel van het Noordwesten van Utrecht plaats vond; een
eerste schriftelijk gegeven hierover vinden we in een charter van
1085 31). In dit charter werd door den bisschop Coenraad in ruil
voor eenige andere landerijen aan het kapittel van St Jan te Utrecht
onder meer ,,terram palustrem in Midrethquot; gegeven met het recht
er het wereldlijk en het geestelijk gezag uit te oefenen. De oppervlakte,
die het kapittel hier verkreeg, was vrij groot; zij omvatte van ons ge-
bied behalve Mijdrecht ook Wilnis, terwijl het kapittel daarbuiten de
hooge heerlijkheid over Thamen, Blokland, Cudelstaart, Westveen en
Achttienhoven bezat. Het oostelijk gedeelte van het Noordwesten van
Utrecht, — Vinkeveen, Demmerik — kwam aan het kasteleinschap
van Abcoude 32). in later tijd wisten de beeren van Amstel een
gedeelte in het Noorden — Waverveen — onder hun macht te
krijgen, dat als een wig in het Utrechtsche gebied doordrong. Het
is niet bekend op welke wijze dit stuk bij Holland gekomen is en
of dat door de proostdij of door het kasteleinschap is afgestaan 33).
Zonder twijfel staat deze verovering in verband met den heftigen
L. van Vuuren, Die Niederlande, blz. 22.
^8) Heeringa, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudh., VIII, blz. 161.
L. van Vuuren, Het oude schip van Utrecht.
Brom, Regesten no. 243.
Over de dateering van dit charter bestaat een uitvoerige literatuur. Zie o.a.
Vermeulen, Inventaris, blz. 2 en Muller, De kerkelijke indeeling, blz. 344.
Muller. De kerkelijke indeeling, blz. 344.
Heeringa, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudh. VIII, blz. 165.
Zie ook Dodt van Flensburg, Van de Monde's Tijdschr. VI, blz. 272 en Van
der Loos, blz. 5.
strijd, die tusschen Holland en het Sticht — eigenlijk Amsterdam
en Utrecht — tijdens de Middeleeuwen om de hegemonie op handels-
gebied gevoerd is en zeker ook in dit grensgebied plaats gevonden
heeft 34).
In bovengenoemd charter wordt gesproken over ,,moerassig landquot;,
en voorts over ,,indien de landen bewoond zullen wordenquot;. Hieruit
valt op te maken, dat ons gebied niet of althans weinig geoccupeerd
was. Dit bevestigt een bericht van 1138, waarin de lieden, wonend
bij de A — een water eenige kilometers ten westen van de Vecht —
toestemming verkregen om een kerk te bouwen. Deze kerk werd
tevens als parochiekerk bestemd voor de bewoners van „nova terra
quae vocatur Denemarckquot; 35) ; dit nieuwe land is Demmerik, een
gedeelte van de gemeente Vinkeveen.
De Kerk heeft als grootgrondbezitster een belangrijk aandeel ge-
had bij het in cultuur brengen der gronden. Daarbij werkte men
volgens een vast plan, wat nu nog aan de verkaveling te zien is.
De proost van het kapittel, die zijn gronden in tins uitgaf, hield
het algemeen toezicht op de ontwikkeling in zijn gebied en had
grooten invloed op het economisch leven. Behalve den grond ver-
pachtte hij ook het water voor de visscherij. Bij Uithoorn stelde
hij later een veer over de Amstel in, dat hij met het veerhuis in pacht
uitgaf. Zelfs uit de lucht haalde hij profijt door het recht van wind
aan den molenaar voor een geldsom te geven 36).
Aan den loop der slooten meent H e e r i n g a nog te kunnen \
zien, dat de ontginning van ons gebied in westelijke richting vanuit ^
de Vechtstreek begonnen is.
De slooten loopen in dit gedeelte Oost-West, omdat het water
naar de A en Angstel afgevoerd moest worden. Meer westelijk vloeide
het water naar de Kromme Mijdrecht en Amstel af.
Tusschen de landerijen, die naar het westen afwaterden en de
gronden, die hun afvloeiing naar het oosten vonden, lag een soort
waterscheiding, een hoog gelegen gebied. Deze waterscheiding is
thans nog aanwezig, n.l. de Veenkade, die het grootwaterschap
de Ring der Ronde Venen in het oosten en zuidoosten begrenst.
H e e r i n g a wijst er op, hoe uit het kaartbeeld het verloop van
de ontginning valt op te maken. Zoo hebben de gronden, die nu
gedeeltelijk den polder Demmerik vormen, afwatering gekregen door
L. van Vuurcn, Die Niederlande, blz. 17.
Muller en Bouman, Oorkondenboek, no. 365.
Muller, Lijst van goederen, blz. 239.
het verlengen van een sloot, die ten noorden van Oukoop in westelijke
richting liep. Toen men met het graven een eind in het veengebied
gekomen was, heeft men een vrij breede sloot naar het zuiden ge-
graven: de tegenwoordige Veldwetering. Deze kwam evenwijdig te
Ioopen aan de Veenkade ten oosten van Oukoop. Vanuit deze
Veldwetering zijn weer zijslooten gegraven, die voor de ontwatering
van de meer westelijk gelegen gronden dienst moesten doen 37).
Een dergelijke „veld-weteringquot; wordt ook ten westen van
Abcoude-Baambrugge aangetroffen. Op gelijke wijze is daar het
land, dat den tegenwoordigen polder Vinkeveen-Proostdij vormt,
in cultuur gebracht.
Wat bij een beschouwing van de topografische kaart terstond op-
valt, is het typische samenkomen van alle wegen en vaarten in één
punt, het centrum van het gebied der Ronde Venen, dat even ten
noorden van de dorpskern der gemeente Wilnis in den z.g. binnen-
ring der Ronde Venen gelegen is. Ook de verkaveling heeft zich
daarbij aangepast, want de lengteassen van het meerendeel der kavels
zijn naar dit centrum gericht. Alleen de verkaveling der droog-
makerijen sluit zich, zooals te verwachten is, hier niet bij aan.
Bezien we echter een kaart, waarop de toestand van deze landen
nog weergegeven wordt, zooals die vóór de droogmaking was, dan
vertoont deze een beeld, gelijkend op het thans onverveende land.
Het laat zich verstaan, dat dit opvallende beeld verklaard moet wor-
den uit het verloop der ontginning in deze streken. H e e r i n g a
vermoedt, dat al de ontginners van de randen uit, n.l. van de
Amstel, Waver, Angstel en Kromme Mijdrecht, tegelijk dit gebied
zijn binnengedrongen; deze streek zou dan zóó onder deze ontgin-
ners verdeeld zijn, dat allen moesten werken naar één punt midden
in het onontgonnen land gelegen, aangeduid door een paal of rook-
vuur. Zoodoende ontstonden de verschillende sectoren van een cirkel.
Hoewel de mogelijkheid van deze wijze van ontginning niet uit-
gesloten is, houdt deze verklaring van het samenkomen van alle
slooten in één punt er onvoldoende rekening mee, dat het middelste
gedeelte van de Ronde Venen het laagst gelegen is; daar waren reeds
in vroeger tijd verschillende meren, zooals nog te zien is op de
oudste kaart, waarop de Ronde Venen voorkomen, die van Joost
Jansz. van 1575.
Het ligt voor de hand, dat deze diepste plekken het laatst voor
ontginning in aanmerking kwamen, mede omdat zij voor de water-
Heeringa, Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudh., VIII, blz. 163.
-ocr page 37-berging van belang waren. Nu vormen de Amstel, Waver, Angstel
en Kromme Mijdrecht tezamen een cirkel, waarvan het middelpunt
juist deze diepe plek is. Voor de ontginning, die vanaf deze wateren
geschiedde, werden naar deze diepe plaats slooten gegraven; zoo was
de afwatering het gunstigst en werden deze slooten de stralen van
dezen cirkel.
Daar deze laaggelegen gedeelten eerst later tot ontginning gebracht
konden worden, heeft men er een kade, waarlangs een wetering »
gegraven werd, omheen gelegd. Ook deze kade kreeg daardoor een
cirkelvorm en leende zich uitstekend voor vestiging. Hier ontstonden
de dorpen Mijdrecht, Wilnis, Vinkeveen en Waverveen, die al spoedig
aaneengroeiden, daar alleen deze hoogergelegen dijk bewoonbaar was.
Zoo ontstond hier het typische Hollandsche dijkdorp, gekenmerkt
door zijn lintbebouwing.
In dit centrum, waar al de slooten bijeenkwamen, staat reeds op de
oudste kaarten een molen geteekend. Echter is op geen kaart duidelijk
waar te nemen, welke gebieden precies door deze molen bemaald
werden en waarop het water uitgeslagen werd. Heeringa
veronderstelt op de Kerkvaart, die langs het dorp Mijdrecht naar
de Kromme Mijdrecht loopt, maar argumenteert zijn veronderstelling
niet. In dit geval zou reeds vroeg de Kerkvaart tot den boezem van
de Ronde Venen behoord hebben.
Vanuit de dorpen op de kade rondom het binnenste deel der
Ronde Venen, werd in later jaren het land ontgonnen. Hierbij werd
zoowel naar binnen als naar de randen gewerkt. De landerijen in den
binnenring gelegen, kregen den naam „Veenzijdequot;, die aan de
buitenzijde gelegen „Veldzijdequot; 38).
Zoo spreekt men b.v. van Wilnis-Veenzijde en van Wilnis-Veld-
zijde, van Vinkeveen-Veenzijde en van Vinkeveen-Veldzijde.
B. DE AFGRAVING VAN HET VEEN; HET ONTSTAAN
DER PLASSEN.
Bij deze eerste ontginningen was aanvankelijk het doel het land
als weiland bruikbaar te maken; er werd slechts veeteelt uitgeoefend.
Aan veen-afgraving deed men weinig; men stak alleen wat veen
voor eigen gebruik af. De oudste kaarten, waarop het gebied der
Ronde Venen voorkomt, laten duidelijk zien, dat het land nog zoo
goed als onverveend is.
Verslag van den Inspecteur der archieven over 1928, blz. 8.
-ocr page 38- -ocr page 39- -ocr page 40-Op de genoemde kaart van Joost Jansz. (1575) is al
het land onverveend geteekend. Ten noorden van Waverveen waren
alleen een paar kleine meertjes aanwezig. Gezien hun onregelmatigen
vorm is het onwaarschijnlijk, dat deze door veenafgraving zijn ont-
staan. O^k de kaart van Berkenrode (1628) laat nog geen
vervening in dit gebied zien, evenmin de kaart van V i s s c h e r,
zonder jaartal, maar hoogst waarschijnlijk in het einde der 17e eeuw
geteekend.
Op de latere kaarten valt het begin der groote veranderingen
waar te nemen, die zich hier langzamerhand door de veenafgravingen
in het landschapsbeeld voltrekken.
Uit de kaart van Du Roy van 1701 (fig. 4) blijkt, dat de
vervening begonnen en zelfs in vollen gang is. Voornamelijk bet
westelijk gedeelte van den z.g. binnenring der Ronde Venen, dus
Veenzijde, ten westen van de vroegere Bijleveld, wordt reeds ver-
veend. Ook heeft men een aanvang gemaakt met de Veldzijde: het
stuk tusschen de Mijdrechtsche Zuwe en de Kerkvaart is reeds half
ingestoken.
Vooral in het toenmaals Hollandsche gedeelte der Ronde Venen,
een sector, gelegen tusschen de Waver en de Veenmolen, zijn de
ontginningen in vollen gang, wat zijn oorzaak vindt in de politiek
van de Staten der provincie Utrecht tegenover het vervenen.
De houding van de Overheid ten aanzien van de veenafgravingen.
Na 1500 begonnen de laag- en hoogveenafgravingen in ons land,
ook in de provincie Utrecht, steeds toe te nemen, waarom men
van hoogerhand ingrijpen noodzakelyk achtte, vooral met het oog
op de afgraving van het laagveen39).
De argumenten, aangevoerd voor beperking van de afgravingen,
zijn bekend. De nadeelen, die men duchtte, zijn in het kort samen-
gevat, de volgende:
In de eerste plaats de vernieling van den cultuurbodem. Vrucht-
baar weiland veranderde in een plas.
Ten tweede: de armoede, die deze vernieling tot gevolg heeft.
Slechts eenige visschers en rietsnijders vonden een bestaan, waar
vroeger een belangrijke bron van welvaart, de veeteelt, aanwezig was.
Ten derde bestond de vrees dat door de ontstane plassen het
resteerende gebied, vooral bij stormen, gevaar liep vernield te worden.
Zie ook de Vooijs, Reeuwijk.
-ocr page 41-Ten vierde was men bezorgd, dat er gebrek aan brandstof zou
ontstaan, daar veenvorming zeer langzaam geschiedt en in dien tijd
slechts hout en turf als brandstof in aanmerking kwamen.
Ten slotte voorzag de provincie Utrecht vermindering van in-
komsten, daar een vrijwel waardeloos plassengebied veel minder
grondbelasting opbrengt 40).
Al deze bezwaren leidden tot het nemen van verschillende maat-
regelen om de nadeelen, verbonden aan de veenafgraving, vooral
die van het laagveen, in te perken.
Eén van deze maatregelen was het heffen van een uitvoerrecht
op turf bij vervoer buiten de provincie. Het provincialisme vierde
hierbij hoogtij: iedere provincie zorgde voor zijn belang en hield
zijn turf zooveel mogelijk binnen eigen grenzen. De groote Hol-
landsche steden moesten maar uit hun eigen gewest hun brandstof
zien te verkrijgen. Het gevolg was, dat juist het kleine gedeelte der
Ronde Venen, dat tot Holland behoorde, sterk is verveend: het
dichtbij gelegen Amsterdam kon van hier zijn turf betrekken; bet
vervoer daarheen ging langs de vele waterwegen gemakkelijk, daaren-
boven kon 's winters de slee gebruikt worden. Veel hielp dit uitvoer-
recht echter niet: de watervlakten in de provincie groeiden voort-
durend. Ook het verhoogen van dezen turfimpost, zooals dit uitvoer-
recht genoemd werd, baatte weinig. Telkens werden de bepalingen
voor den turfimpost hernieuwd en aangevuld, want maar al te
dikwijls werd deze belasting ontdoken en het gewenschte resultaat
dus niet bereikt
Het spreekt vanzelf, dat het district der vier Amstelmolens, waar-
toe het Utrechtsche gedeelte der Ronde Venen behoorde, vooral
tegen dezen impost was gekant. In 1751 werd daarom aan dit
gedeelte der provincie, om te kunnen concurreeren met het Hol-
landsche gedeelte, een vermindering op deze uitvoerbelasting toege-
staan 42). Dit besluit werd ook in later jaren gehandhaafd; zoo
bedroeg de impost in 1781 voor de provincie Utrecht 5 stuivers
10 cent per zak turf en voor het Utrechtsche gedeelte der Ronde
Venen slechts 2 stuivers 13 cent 43).
Slechts in het kort zal worden nagegaan, welke maatregelen de
overheid genomen heeft om de veen-afgravingen te beperken, en hoe
40^nbsp;Vegelin van Claerbergen, blz. 33.
«)nbsp;Utr. PI. B., II, 837, 839, 841; Verv. Utr. PI. B., II, 713, yii
«)nbsp;Verv. Utr. PI. B., II, 719.
43)nbsp;Verv. Utr. PI. B., II, 718.
-ocr page 42-ZIJ er toe gekomen is de droogmaking van de ontstane plassen te
eischen. Deze maatregelen zijn breedvoerig besproken in het proef-
schrift van T. F. J. A. D O 1 k over het veenrecht in de provincie
Utrecht 44).
In 1592 werd het eerste placcaat tegen de ontgronding, zooals de
turfafgraving daarin terecht genoemd wordt, uitgev^rdigd. De ge-
heele vervening kwam onder toezicht van de overheid en alleen zij
had het recht toestemming tot vervening te geven. Tevens werd
de tijd geregeld waarin en de wijze waarop verveend mocht worden.
Om uitbreiding van de plassen te voorkomen mocht een stuk land
met geheel verveend worden, maar moesten ribben van een bepaalde
breedte achterblijven en dijken en wegen door voorlanden beschermd
worden.
Bevreesd, als de staten der provincie waren, dat zij op den duur
de grondbelasting van de tot plassen geworden stukken land zouden
derven, bepaalden zij, dat van iederen morgen land voor den aan-
vang der vervening een bepaalde som gelds, aanvankelijk 50 gulden,
moest gestort worden, als waarborg voor het betalen der belastingen,
waarvan de rente later na aftrek der belastingpenningen aan den
eigenaar werd uitbetaald 45).
Aan deze bepalingen van het reglement is slecht de hand ge-
houden. Voortdurend werd over niet-naleving geklaagd. Daarom
achtten de Staten van Utrecht herziening van het reglement van
1592 de beste oplossing, en zoo ontstond in 1694 een nieuw placcaat
op de ontgrondingen, waarin de vervening nog meer aan banden
werd gelegd en de waarborgsom tot f 100.- verhoogd. Wie deze
f 100.- niet betalen kon, mocht in plaats daarvan voor iedere
roede gespreid veen één stuiver betalen. Dit is het z.g. stuiversgeld,
dat ook als waarborg diende voor bet betalen der grondbelasting 46).
In 1696 werd de waarborgsom al weer verhoogd tot f7.00.- per
morgen land, in 1719 tot ƒ250.-, in 1735 tot ƒ 300.-47).
In 1767 kwam weer een nieuw placcaat inzake de ontgronding
tot stand. Sinds het vorig reglement waren er vele aanvullende
ordonnanties bijgekomen, zoodat men uit den warwinkel van be-
palingen niet uit kon komen en een algemeene herziening nood-
zakelijk bleek. Deze kwam ongeveer overeen met het vorig regle-
Dolk, Het veenrecht in de provincie Utrecht.
Utr. PI. B., I, 664.
Utr. PI. B., I, 666.
Utr. PI. B., I, 676, 691: Verv. Utr. PI. B., II, 82.
-ocr page 43-ment; echter werden de bepaHngen nauwkeuriger omschreven en
meer toezicht op de veenderijen ingesteld 48).
De bezorgdheid over de ontstane vernielingen werd ten slotte zoo
groot, dat in 1790 de ordonnantie tot stand kwam, met de bepaling,
dat voortaan geen polder meer verveend mocht worden zonder
verlof van de Staten der provincie en zonder indiening en vast-
stelling van een plan tot droogmaking van de plas, die door de
vervening ontstond 49). De Staten verkregen hierdoor de beslissing,
of de vervening in het algemeen belang was. Daardoor konden
slechts polders voor vervening in aanmerking komen, die later in
vruchtbaar land te herscheppen zouden zijn. Landverlies moest voor-
komen worden. De vrees, dat de grondbelasting schade zou lijden,
was vroeger hoofdzaak; thans zag men gelukkig meer de belangrijk-
heid van het voorkomen van de vernietiging van den cultuurbodem.
De argumentatie om tot verhooging van den impost op den uitvoer
van turf te geraken, welke juist in deze jaren plaats vond^ werd
eveneens door dit motief beheerscht. De opmerking, door de voor-
stellers van deze impostverhooging gemaakt, dat de geheele provincie
Utrecht één groote waterplas werd, was wel sterk overdreven, maar
voor het noordwestelijk gedeelte der provincie school er toch een
kern van waarheid in.
Hebben nu al deze maatregelen het te verwachten resultaat opge-
leverd? Voor zoover deze genomen waren om zeker te zijn van de
grondbelasting, waarvoor een waarborgsom gestort werd, is dit het
geval geweest; hoewel aan de betaling ervan wel eens wat mankeerde
en het beheer van het gevormde waarborgfonds door de plaatselijke
autoriteiten niet steeds volmaakt was 50). Gebrek aan brandstof is
er niet geweest, maar dit was meer het gevolg van een toenemend
steenkoolgebruik in later jaren.
Is landvernieling en de daaruit voortkomende opdroging van een
bron van welvaart voorkomen?
Aanvankelijk niet; wel waakte men ervoor, dat uitgeveende plassen
zich niet op natuurlijke wijze vergrooten konden, door te bepalen,
dat bij vervening ribben achter moesten blijven. Bovendien bevatten
de placcaten andere bepalingen, o.a. door de vervening slechts ge-
durende een gedeelte van het jaar — half Maart - i Augustus —
toe te staan en door het verbod op een stuk land meer dan twee maal
48)nbsp;Vetv. Utr. PI. B., II, 83.
4quot;)nbsp;Verv. Utr. PI. B., II, 92.
60)nbsp;Dolk, blz. 56.
-ocr page 44-m
gt; .'ïi.
Oft/ '
' ^ -.S
«.Anbsp;^
-ocr page 45-Foto 4. Paaltjes geven de verhoef slaging van den ringdijk om de Vinkeveensche
en Proostdijer plassen aan.
per jaar veen te spreiden, om een tè groote uitbreiding van een
plas tegen te gaan. maar desondanks kwam er water in plaats van
land: de veeteelt verdween, waarvoor wel tijdelijk soms een wel-
varend veenbedrijf in de plaats kwam, maar daarna was de bron
van mkomsten van zoo'n uitgebreid gebied verloren, uitgezonderd
de germge baten, die de visscberij opleverde.
Voor sommige gedeelten van de provincie Utrecht kwam dit
verbod zonder droogmakingsplannen te laat. De Loosdrechtsche
plassen waren reeds grootendeels gevormd en de hier aanwezige zand-
bodem maakte, dat het droogmaken ervan geen winstgevend resultaat
op kon leveren.
Ook voor het gebied der Ronde Venen kwam deze bepaling
eigenlijk te laat. Maar daar hier de bodem der plassen gedeeltelijk
Ult vruchtbare klei bestaat, kwamen deze gronden aan landbouw
en veeteelt ten goede.
Reeds loo jaar vóór het uitvaardigen van dit gebod tot droog-
making was men in Mijdrecht met het systematisch vervenen be-
gonnen. Aanvankelijk beteekende de vervening nog niet veel, wat
blijkt uit de geringe bedragen, ƒ loo.- tot ƒ200.-, die jaarlijks in
het waarborgfonds gestort werden, maar na de tweede helft der
18e eeuw nam de vervening snel toe, en werd er jaarlijks gemiddeld
ƒ5000.- in dit fonds gestort 5i).
In het laatst der i8e eeuw greep de Overheid nog verder in: ver-
vening werd slechts mogelijk, indien men naast de waarborgsom
ook nog consignatiepenningen voor alle ha te vervenen grond
betaalde. Deze gelden dienden speciaal om de droogmaking later
financieel mogelijk te maken.
In het octrooi der Mijdrechtsche droogmakerij, verleend door de
Staten van Utrecht. 26 Aug. 1879. werd bepaald dat iedere eigenaar
voor de droogmaking ƒ 150.- per ha moest storten, terwijl tevens
werd toegestaan, het reeds gevormde waarborgfonds ook voor deze
droogmaking te gebruiken 52).
Deze toenemende zorg van de Overheid ten aanzien van de
verveningen valt zeker te waardeeren, toch kan een te groote belem-
mering van de vervening nadeelig zijn. Is een polder eenmaal inge-
stoken, dan is een zoo spoedig mogelijke voortgang van de vervening
pwenscht om den polder geheel uit te venen. Des te eerder en beter
ts dan de droogmaking mogelijk. De verslaggever over den toestand
Oud-Archief Mijdrecht no. 48.
Verv. Utr. PI. B., II, 125.
-ocr page 47-der veenderij in het noordwestelijk gedeelte der provincie Utrecht
aan de regeering van Koning Lodewijk Napoleon merkte dit ook
op 53). Deze zag in de vervening een bron van inkomsten, die men
hier noode kon missen; want i loo veenarbeiders waren in Mijdrecht,
Wilnis en Vinkeveen werkzaam. Het stopzetten der vervening zou
slechts armoede brengen. Bovendien werden de belangen geschaad
der landeigenaren, die voor een hoogen prijs het land als veenland
gekocht hadden.
C. DE DROOGLEGGING DER PLASSEN.
I. De Mijdrechtsche droogmakerij.
De eerste plassen in het gebied der Ronde Venen werden in het
einde der i8e eeuw drooggemaakt, waardoor de Eerste Bedijking
der Mijdrechtsche droogmakerij ontstaan is. Evenals bij de latere
droogmakingen waren ook hier vele moeilijkheden te overwinnen.
Het heeft tientallen jaren geduurd eer een goeden cultuurgrond ver-
kregen was.
De aanleiding tot droogmaking was niet in de eerste plaats het
verkrijgen van nieuwen cultuurgrond. De ingelanden van de polders
wilden n.l. langs een omweg bereiken, wat hun aanvankelijk gewei-
gerd was. In begin 1781 was de impost op den uitvoer van Stichtsche
turf aanzienlijk gestegen, waardoor Mijdrecht zéér moeilijk kon
concurreeren met het Hollandsche Waverveen bij de levering van
turf aan Amsterdam. Een verzoek, ingediend bij de Staten van
Utrecht, om vrijstelling van dezen verhoogden impost werd echter
geweigerd. Maar nu stelden de veenlieden van Mijdrecht-Veldzijde
voor de plassen droog te maken en vroegen in verband daarmee
vrijstelling van de verhooging van deze uitvoerbelasting 54).
De ingelanden van Mijdrecht-Veldzijde vroegen daarom octrooi
voor de droogmaking van hun plassen aan, terwijl in het ontwerp
ook een gedeelte van het Hollandsche Waverveen betrokken werd,
waardoor men een besparing bij den dijkaanleg verkreeg.
Dit oówerp verkreeg echter niet de goedkeuring van de Staten
van Utrecht, mede door het ongunstige advies van de Proosdij van
St Jan. De Staten van Utrecht maakten daarna zelf een nieuw
plan, maar nu gingen de ingelanden er niet mee accoord.
Zoo bleven de plannen eenige jaren hangende, totdat schout en
Oud-Archief Mijdrecht no. 59.
54) Verv. Utr. PI. B., II, 112.
-ocr page 48-schepenen van Mijdrecht er bij de Staten van Utrecht op aandrongen
toch eindelijk een besluit te nemen, daar de plassen zich voortdurend
uitbreidden en gevaar gingen opleveren 55). Evenals bij de droog-
making van de Haarlemmermeer deed ook hier het gevaar, niét
het verkrijgen van nieuw land, tot droogmaking besluiten. De Staten
van Utrecht wijzigden hun vorig ontwerp, dat thans de goedkeuring
van de ingelanden verkreeg. In dit ontwerp werd bepaald, dat dc
Eerste Bedijking zoo spoedig mogelijk drooggemaakt zou worden.
De Tweede Bedijking moest na 33 jaar haar ring gesloten hebben
en zou door haar water te laten afvloeien op de Eerste Bedijking
door deze drooggemalen worden.
Eerst na 60 jaar zou door de Staten van Utrecht beslist worden,
wanneer de sluiting van den ring van de Derde Bedijking, die nog
veel veen bevatte, plaats moest vinden.
Reeds werd vermeld, dat behalve het waarborggeld nog ƒ 150.-
per ha consignatiegeld betaald moest worden om de droogmaking
financieel mogelijk te maken.
De droogleggers verkregen eenige voordeelen. Bijna alle politie-
voorschriften t.a.v. de vervening werden terzijde gesteld — legakker
en voorlanden waren niet langer van vervening uitgesloten —, terwijl
de drooggekomen landerijen geruimen tijd vrijdom van verschillende
belastingen verkregen 56),
De Eerste Bedijking.
De bedoeling was aanvankelijk, dat de ingelanden de Eerste
Bedijking zelf zouden droogleggen, ^Daar deze echter met geldgebrek
te kampen hadden en de provm'cil juist ruim van geldmiddelen
voorzien was, werd besloten, dat deze laatste de droogmaking op
zich zou nemen y
Met het grootwaterschap de Ronde Venen sloot men een con-
tract, waarbij eenige molens toestemming ontvingen het water op
den boezem van dit waterschap uit te slaan.
In 1789 werd door de Staten van Utrecht het octrooi verleend 57).
In 1791 was de ringdijk gesloten, maar met het droogmalen begon
men eerst drie jaar later, toen de stoommachine, het tweede stoom-
watergemaal in Nederland, gereed was en men twee oude windvijzel-
molens als hulpkracht in gebruik kon nemen. De boeren voelden
Beknopt overzicht der bedijkingen onder Mijdrecht.
Verv. Utr. PI. B., II, 125.
Beknopt overzicht der bedijkingen onder Mijdrecht.
-ocr page 49-in dezen tijd nog weinig voor dergelijke „vuurmachinesquot;. Ze waren
bevreesd voor brandgevaar en beducht, dat door het geraas de koeien
minder melk zouden geven s»). In 1796 kwamen de eerste gronden
boven water, echter slechts voor korten tijd, want spoedig bleek,
dat de stoommachine, evenals de vijzelmolens, fouten hadden. Het
werd een jarenlange misère met deze bemalingsinrichtingen. In plaats
van de twee vijzelmolens kwamen er vier nieuwe, terwijl er aan de
Kerkvaart nog vier schepradmolens bijgeplaatst werden. In 1817
was eindelijk twee-derde van de plas droog; het volgend jaar ging
alles weer verloren, toen het machinegebouw afbrandde. De machine
werd wel gerepareerd, maar kostte zooveel brandstof — 30.000
gulden per jaar —, dat men besloot het gemaal buiten werking te
stellen (in 1830 werd het verkocht en afgebroken). In 1815
kwamen de landen wel weer droog, dank zij het werk der 8 molens,
maar lang duurde dit niet.
In 1826 b.v. stond bet water nog 2.50 m, in 1834 2.60 m
boven zomerpeil ^9).
De polder was, ondanks al de moeiten en kosten eraan besteed,
nog een rietpoel. De eenige opbrengst was wat riet, dat hier gesneden
kon worden. De boeren waren er langzamerhand allen uitgetrokken.
Zoo was de toestand, toen bet Rijk eindelijk ingreep en de verbetering
der droogmakerij op zich nam.
In 1838 werd hiertoe besloten. In 1845 konden de eerste per-J
ceelen verhuurd en zeven jaar later, in 1852, door het Rijk publiek
verkocht worden. De droogmakerij werd eigendom van twee heeren,
n.l. Mijnlieff en Van Haeften, die de verbetering voortzetten door
het aanleggen van wegen en duikers en in een beteren waterafvoer
voorzagen so). Langzamerhand ging de droogmakerij vooruit. Aan-
vankelijk bleef er nog een poeltje bestaan, vlak bij Waverveen. Bij
regenval stroomde het water hiervan over de nabijgelegen landerijen.
Dit poeltje is in later jaren drooggemaakt 61).
De Tweede Bedijking.
Toen het Rijk de gronden in de Eerste Bedijking verkocht, moest
er tegelijkertijd een nieuw contract met de ingelanden van de toe-
Muller, De Ingenieur van 8 Oct. 1937, blz. W 108.
J. Blankensen, Memorie wegens de tegenwoordige gesteldheid der droog-
making van de Mijdrechtsche plas. 1834. Oud-Archief Mijdrecht.
Tijdschr. ter bevord. der Nijverheid 1855, blz. 138.
Mijnlieff, Landb. courant 1854, no. 56.
-ocr page 50-komstige Tweede en Derde Bedijkingen der Mijdrechtsche droog-
makerij gesloten worden. In het octrooi van 1789 was bepaald,
dat de ingelanden uit de Tweede Bedijking hun consignatiegelden
zouden storten in de kas der Eerste Bedijking. Deze laatste zou dan
later de Tweede Bedijking droogmalen door een verbinding tusschen
beide bedijkingen tot stand te brengen. Men zag hiervan in 1852
af ; de Tweede Bedijking kreeg als schadeloosstelling een bedrag
van ƒ 20.000, benevens wat land, noodig voor den aanleg van
den ringdijk, terwijl men tevens van de dijken der Eerste Bedijking
gebruik mocht maken. De ingelanden van de Tweede Bedijking ver-
plichtten zich echter binnen vier jaar de gronden droog te leggen.
Alle ingelanden participeerden in de droogmaking, die in 1856
gereed kwam. Na voltooiing der verkaveling vond de verdeeling onder
de eigenaren plaats 63).
De Derde Bedijking.
De Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij is in tegen-
stelling met de Eerste Bedijking op eigen kosten van de ingelanden
drooggemaakt 64). In het hierboven genoemd octrooi van 1789 was
voorgeschreven, dat er na 6 £ jaar een verslag over den stand der
vervening in de toekomstige Derde Bedijking uitgebracht moest
worden. De hoeveelheid veen was in dat jaar, in 1849, nog vrij
groot; er was van de 733 ha nog 133 ha onverveend. De
verslaggevers rekenden nu uit, dat het nog 20 jaren duren zou eer
alles verveend was, waarom ze voorstelden de droogmaking voor-
loopig uit te stellen 65). Hun voorstel vond echter bij Gedep. Staten
van Utrecht geen instemming. Spoedig daarop, in 1851, werd bij
Koninklijk Besluit bepaald, dat vóór i Januari 1854 een ontwerp
van droogmaking vastgesteld moest zijn en op i Januari 1855 de
ringdijk psloten behoorde te wezen, terwijl men een jaar later met
de bemaling aanvangen moest.
Bij de ingelanden rees echter verzet tegen den korten termijn, voor
de uitvoering van deze werken gesteld. Velen, die nog onverveend
land bezaten, dienden verzoekschriften in om deze bepalingen te
wijzigen.
62)
Staat houdende de scheiding van waarborgsommen behoorende aan de ge-
meene lieden onder Mijdrecht, 1852. Oud-Archief Mijdrecht, no. 99.
Beknopt overzicht der bedijkingen.
Oud-Archief Mijdrecht, no. 87.
Verslag omtrent de staat van vervening der Derde Bedijking der Mijdrechtsche
droogmakerij in 1849. Archief Derde Bedijking.
Men bereikte dat een uitstel van 6 jaar verleend werd; de be-
maling behoefde eerst in 1862 aan te vangen; echter onder voor-
waarde, dat tusschen 1854—1861 elk jaar 1/8 van het resteerende
veen verveend zou worden. Mocht er in 1862 nog onverveend land
aanwezig zijn, dan had men over deze stukken grond de volle waar-
borg- en consignatiegelden te betalen 66).
Vóór men echter tot de bemaling over kon gaan, waren er nog
vele moeilijkheden te overwinnen. De droogmakerij zou n.l. haar
water uitslaan op den boezem der Ronde Venen, waarvoor een
contract met dit waterschap vereischt was. Tal van bezwaarschriften
werden ingediend, voornamelijk door de polders in het Oosten, in
Abcoude-Proostdij en Vinkeveen en Waverveen. Deze polders
vreesden een té hoogen waterstand naast verslechtering van de
kwaliteit van het water. Ook hieruit blijkt weer, dat de strijd tegen
het water niet steeds een vereenigende werking uitoefent op bewoners
van eenzelfde gebied. Er kwam een tegenstelling tusschen de inge-
landen van het oude land en die van het nieuwe tot uiting, die
ook bij latere droogmakerijen, o.a. van de veenderij Wilnis-Veldzijde,
zich zou openbaren. De bezwaren tegen het uitslaan van water op
den boezem der Ronde Venen werden echter door den minister niet
gedeeld; het contract tusschen de Ronde Venen en de Derde Be-
dijking werd in i86i door hem bekrachtigd 67). in 1863 begon
het stoomgemaal te werken; reeds in 1864 konden de drooggevallen
gronden verkaveld en publiek verkocht worden. Zij brachten in
totaal ƒ276.875 op. De hoogste prijs per ha bedroeg ƒ831.-, de
laagste ƒ40.-, gemiddeld werd ƒ376.- per ha betaald 68).
Aanvankelijk had men met waterbezwaar te kampen. Het stoom-
gemaal, dat met 2 watermolens voor de waterloozing zorgdragen
moest, had men vlak bij de Pondshoekerschutsluis gebouwd, dus
in het Westen der droogmakerij, terwijl de gronden in het Oosten, bij
het dorp Mijdrecht het laagst liggen. Bovendien bleek de waterber-
ging (i ; 13) van onvoldoende capaciteit te zijn.
Daarbij was de bodem der droogmakerij verre van vlak. Er
kwamen kavels voor, die hoogteverschillen van 75 cm vertoonden.
Naast kavels, die 1.50 m boven polderpeil lagen, staken anderen
daar niet meer dan 40-50 cm boven uit. Het geheele oppervlak
van de bedijking was zéér onregelmatig. In 1875 stond men daarom
®®) Beknopt overzicht der bedijkingen.
Prov. Verslag, 1862 en 1863.
Beknopt overzicht der bedijkingen.
aan verschillende kavels een eigen peil toe, terwijl het peil der droog-
makerij op 5 m - N.A.P. bepaald werd. Zoo kwamen er afdeelingen
4-75 m. 4-50 m, 4 m of 3.50 m - N.A.P. te liggen, die dus
het water zoo lang mogelijk vasthielden. Daarnaast waren er weer
kavels, die zoo diep lagen, dat een peil van 5 m - N.A.P. nog te
hoog was; aan deze werd een eigen bemaling toegestaan. Zoo
werden er een drietal molentjes gebouwd om enkele kavels dieper
te ontwateren, wat weer nadeel opleverde aan de belendende per-
ceelen, die overlast kregen van het door hun buurman uitgeslagen
water 69).
De toestand is thans veel verbeterd, doordat de slooten verdiept
zijn, waardoor de ruimte voor waterberging vergroot werd. De
kavels hebben door de voortdurende grondbewerking een gelijk-
matiger oppervlak gekregen. Een nieuw gemaal heeft een belangrijke
verbetering gebracht; dit vervangt het oude gemaal en de twee
molens. Door zijn gunstiger ligging in het zuidwesten van den
polder en door zijn grootere capaciteit kan men het polderpeil beter
beheerschen.
2. Groot-Mijdrecht.
Na de tot standkoming van de Mijdrechtsche droogmakerijen
duurde het niet lang, of er werden plannen beraamd tot drooglegging
van het plassengebied binnen den binnenring der Ronde Venen met
het daarbij aansluitende water ten noorden van Waverveen (de z.g.
Noorder-Zuiderpolder).
Ook hier had de vervening reeds groote vorderingen gemaakt.
Het dorpje Waverveen was bijkans geheel door het water omringd
en nog slechts door twee smalle wegen verbonden met de omgeving.
Het aantal huizen was voortdurend afgenomen, naarmate de ver-
vening voortgang had. Wanneer wij de oude kaarten raadplegen
valt dit terstond op.
Dunkerts de Rij (1629) teekent een 56-tal huizen.
Du Roy (1701) nog 40, terwijl er ook in 181o nog eenzelfde
aantal aanwezig blijkt te zijn 70). Dan begint de ondergang, want
in 1850 vermeldt de provinciale kaart hier slechts 13 huizen.
Een geheele nederzetting is zelfs door de toenemende veen-
afgraving verdwenen. Halverwege Waverveen en de Waver liep in
®®) Archief Derde Bedijking.
'quot;') Kaart van de Waverveensche en omliggende polders.
-ocr page 53-vroeger tijd een oost-westelijke weg, waaraan de buurtschap de
Waverbanken gelegen was, volgens Dunkerts de Rij (1629)
uit 36 huizen bestaande. In 1701 (du Roy) is dit aantal reeds
tot 16 geslonken, in 1749 (T irion) is echter niet één meer over
en heeft het dorpje voor water plaats gemaakt.
Hetzelfde geschiedde met een 8-tal huizen op eenige honderden
meters ten zuiden van het tegenwoordige stoomgemaal van Groot-
Mijdrecht gelegen, de Voor-Banken genoemd. Deze zijn op de kaart
van Dunkerts de Rij (1629) nog te zien, op die van
du Roy (1701) echter niet meer; het land is dan in volle
vervening.
Behalve deze buurtschappen verdwenen langzamerhand ook de in
den polder verspreid liggende boerderijen. Er kwamen wel vaak
schuren, door de veenarbeiders als woonhut gebruikt, voor in de
plaats, maar deze gebouwen waren slechts tijdelijk, zij verdwenen,
naarmate de vervening voortging, en ten slotte moesten ook de ver-
veners zelf vertrekken.
Zoo staan op de kaart van K i p s van 1850 — zie fig. 5_nog
ongeveer 25 verspreide boerderijen, meestal op kleine eilandjes ge-
legen. In hoofdzaak liggen deze in Vinkeveen-Veenzijde, dat toen
nog het minste verveend was.
Op een kaart, gevoegd bij het plan tot droogmaking der Ronde
Venen (zonder jaartal; 1865?), is dit aantal tot 14 gedaald.
Uit het bovenstaande volgt, dat de vervening ook hier reeds vrij
vroeg begonnen is. Toch beperkte deze zich aanvankelijk tot den
Noorder-Zuiderpolder, die vóór den Franschen tijd grootendeels aan
Holland behoorde en dus onbelemmerd zijn turf aan Amsterdam
kon leveren, wat ook het geval was met den Hollandschen sector van
den binnenring 71). Op de kaart van Dunk erts de Rij
is de vervening nog niet begonnen, in 1701 is zij hier echter reeds in
vollen gang. Daarna werd ook in het Utrechtsche gedeelte van den
binnenring druk verveend, wat op de kaart van 181 o duidelijk uit-
komt. Het is voornamelijk het westelijk gedeelte, dus Mijdrecht en
Wilnis-Veenzijde, dat ingestoken is. In 1850 is in den binnenring
bijna geen land meer over, alleen nog enkele eilandjes in Vinkeveen-
en Proostdij-Veenzijde; in het Noorden is alles water. De zooeven
genoemde kaart, behoorend bij het plan tot droogmaking, toont ons
niets dan water, op een enkel eilandje bij Vinkeveen na.
''l) Van Ollefen, onder: De heerlijkheid Waveren, Botshol en Ruige Willis.
-ocr page 54-■nbsp;/nbsp;f 'nbsp;fc^Wv.-,.;—'ynbsp;. ■■ V quot; t quot;nbsp;.....-
.TAU.-^i^'?^ - f-nbsp;J .......iPvnbsp;^tói 111;I KKI.JE^\ li |t \ j (, III-J
vnbsp;— f 'nbsp;v \ i \ k. ,/e v b k 'nbsp;j'
lt;) i I) in I / I
, r w 1 r. I,
li O V K R \ lt;J I
Fig. 5. Verkleinde reproductie van de Kaart van de provincie Utrecht, vervaardigd
door J. H. Kips in iS;o op schaal i : 50.000. — De plassen hebben
een zeer groote uitgestrektheid. De Eerste Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij
^ de oude Hoflandsche polder — is nog de eenige droogmakerij in de Ronde
Venen. De Vinkeveensche en Proostdijer polders zijn nog niet in vervening.
Zoo was de toestand, toen in 1870 tot droogmaking besloten
werd.
De droogmakingsplannen bestonden reeds lang vóór 1870. Toen
m het einde der i8e eeuw Mijdrecht-Veldzijde verlaging van den
impost op turf verkregen had onder belofte, dat de plassen zouden
worden drooggelegd, richtten ook anderen, o.m. de ingelanden van
Mijdrecht-, Wilnis-, Vinkeveen- en Abcoude-Veenzijde, zich met
hetzelfde verzoek tot de Staten van Utrecht. Hun plannen vonden
pen instemming, zoodat toen èn van de droogmaking èn van de
impostverlaging niets kwam.
Omstreeks 1810 werden er weer plannen gemaakt. Een droog-
makerij werd voorgesteld, met een oppervlakte gelijk aan de tegen-
woordige droogmakerij Groot-Mijdrecht, uitgezonderd de oostelijke
helft van den binnenring, maar met toevoeging van Botshol 72).
Ook dit plan vond geen gunstig onthaal, evenmin een ander, dat
in 1838 werd opgesteld.
In de vijftiger jaren der vorige eeuw werd echter van verscheidene
kanten concessie voor de droogmaking van de plassen der Ronde
Venen aangevraagd.
Twee aanvragen bereikten in 1854 de Kroon. Geen van beiden
werd echter ingewilligd. Gebrek aan locale kennis en gebrek aan
kapitaal vormden een beletsel tot goedkeuring der plannen ^3).
Eén der aanvragers, de burgemeester van Mijdrecht, J. G. de
Voogt, een vooraanstaand man in deze streken, die reeds bij
de tot standkoming van de Mijdrechtsche bedijkingen een voorname
rol gespeeld had, hield echter vol. Nadat nog verschillende plannen,
door anderen ingediend, verworpen waren, kwamen De Voogt
en K. van Wieringen Hzn. in 1865 met een plan, dzt
aanvaard werd. Ruim 23000 ha zouden ingepolderd worden, waar-
van reeds 8/9 verveend was. Alleen bij Vinkeveen, waar het land '
het laagst is, was nog wat veen over 74). Het Rijk en de Provincie
verleenden elk een subsidie van ƒ 100.000 en zouden daaraan ieder
nog een som, tot een maximum van ƒ 59.750, toevoegen, indien bij
liquidatie der Naamlooze Vennootschap, voor de drooglegging der
plassen gevormd, niet een uitkeering van 10% op het gestorte
kapitaal gedaan kon worden. Dit laatste is niet noodig gebleken.
Kaart van de Waverveensche en omliggende polders.
'3) Prov. Verslag 1854.
Plan tot droogmaking van de Noorder-Zuiderpolders en de binnenring der
Ronde Venen. Oud-Archief Ronde Venen.
Het duurde echter eenige jaren, tot 1870, voordat de concessie officieel
gegeven kon worden. Eerst moesten nog eenige contracten met aan-
grenzende polders gesloten of gewijzigd worden. In 1872 kon men
met de droogmakingswerkzaamheden een aanvang maken 75).
Niet alleen voor den nieuwen cultuurgrond, die verkregen zou
worden, verleenden Rijk en Provincie deze ruime subsidie. Sterk was
de aandrang der gezondheidscommissie, vooral van den Inspecteur
der Volksgezondheid te Utrecht om de plassen, die een nadeeligen
mvloed op den gezondheidstoestand in de Ronde Venen uitoefenden,
droog te leggen 76).
Het oorspronkelijke plan van De Voogt c.s., zooals in
1865 opgesteld, is behoudens eenige kleine wijzigingen uitgevoerd.
De droogmakerij is iets kleiner geworden; in plaats van 2300 ha
werd de oppervlakte 2012 ha.
In 1874 kwamen de eerste gronden droog te liggen. Twee jaar
later kon men met de verkaveling beginnen. In 1880 werd de droog-
makerij voltooid beschouwd en droeg men de verdere zorg over de
drooggelegde gronden aan het pasgevormde waterschap Groot-
Mijdrecht op 77) .
De droogmakerij is echter als een „janboelquot;, zooals terecht in de
Provinciale Vergadering van Utrecht is opgemerkt, opgeleverd. Reeds
bij de droogmaking zelf hadden zich verschillende moeilijkheden
voorgedaan. Na de verkaveling bleek, dat de machines niet in staat
waren het vele kwelwater, dat de droogmakerij binnendrong, weg
te malen.
Zij werden versterkt, terwijl een tweede pompmachine naast de
eerste gebouwd werd 78). Ondanks deze tegenslagen maakte de
Maatschappij tot drooglegging van plassen in de Ronde Venen toch
nog goede zaken, de derde termijn der subsidie van Rijk en Provincie
behoefde zelfs niet aanvaard te worden. Maar de wijze, waarop deze
Maatschappij de zaken hier behartigd heeft, was verre van fraai.
Heel het streven was de plassen zoo spoedig mogelijk met alle ter
beschikking staande middelen droog te krijgen en het land verkoop-
baar te maken, wat geheel iets anders is dan het behoorlijk droog
en cultuurrijp maken van een polder. Bij deze overhaasting heeft de
Maatschappij zichzelf dikwijls geschaad, zoodat er b.v. nieuwe maal-
machines bijgebouwd moesten worden.
Provinciale Verslagen 1865—1872.
Verslag van den gezondheidstoestand in de prov. Utrecht 1866
Prov. Verslag 1880.
Verslag van den gezondheidstoestand in de prov. Utrecht 1877.
-ocr page 58-Het maken van een zoo groot mogelijke winst was het hoogste
en eenige doel. Het Rijk en de Provincie hadden, indien de winst
beneden de lo % bleef, extra bijdragen toegezegd. Daar de droog-
makmgsmaatschappij er wel voor zorgde, dat de winst meer dan
lo % bedroeg, behoefde men geen beroep op dezen steun te doen ^9).
Is dit de oorzaak, dat de Overheid op de droogmakingswerkzaam-
heden, waarop zij toezicht had, niet zoo nauwlettend toekeek en
de maatschappij in de opvatting van haar taak niet terecht wees?
De gevolgen van de wijze, waarop de droogmaking tot stand
was gekomen, bleven echter niet uit.
Het waterschap Groot-Mijdrecht ondervond dit. Men nam een
onvoltooid werk over. De machines waren te zwak, vertoonden vele
gebreken en bleken op de verkeerde plaats, aan de Waver, geplaatst
te zijn en niet daar, waar de gronden het laagst zijn, bij het dorp
Vinkeveen. De verkaveling en de waterberging lieten alles te wen-
schen over. De dijkaanleg was geheel onvoldoende, waardoor een
groote overlast van kwelwater ontstond «o).
Het bleek, dat de dijken op veen, dus op zeer waterdoorlatende
lagen rustten. Men had verzuimd het veen weg te graven,
voordat de dijk gelegd werd. Dit was echter niet alleen een fout
van de maatschappij, want het grootste gedeelte van den ringdijk
was reeds voltooid, vóórdat zij met haar werkzaamheden begon. De
veenlieden waren namelijk verplicht geweest, de bovenaarde, die voor
het turf maken ongeschikt is, voor het opwerpen van den ringdijk
te gebruiken 81). Deze aarde werd zonder meer op de plek, waar
deze dijk komen moest, gestort. Er bestond geen bepaling eeist het
aanwezige veen tot de klei of het zand weg te graven.
De hierdoor ontstane kwel heeft een enorme schade voor dezen
pas drooggemaakten polder veroorzaakt.
Het maalpeil, dat 6 m - N.A.P. moest bedragen, kon haast niet
gehandhaafd worden. Steeds moest dag en nacht doorgemalen
worden; zelfs in droge zomers bleven de gemalen in werking.
Een klein mankement aan één der machines beteekende terstond
overlast van water, zoodat een vrij aanzienlijke reserve aan machines
aanwezig moest zijn. In 1883 werd b.v. ƒ 11.000 besteed aan de
.verbetering der watergemalen, in 1884 nog eens ƒ 23.000.
Het voortdurend in werking zijn maakte dat de gemalen over-
Reintjes, blz. 12—13.
Verslag v. d. staatscomm. plassen beoosten de Vecht, blz. 141.
Verv. Utr. PI. B., II, blz. 114.
-ocr page 59-belast waren en spoedig gebreken vertoonden. Alleen aan de buiten-
gewone werken, die eigenlijk de Droogmakingsmaatschappij had
moeten verrichten, besteedde men in de eerste jaren na 1880
ƒ321.73182). Daarbij was aanvankelijk de waterberging geheel
onvoldoende. Nemen we aan. dat 1/15 deel van den polder als
waterbergmg dienst moet doen, dan beteekent dit voor een polder
als Groot-Mijdrecht 130 ha, terwijl de slooten en kanalen in 1881
slechts een oppervlakte van 30 ha uitmaakten! 83).
Later is dit wel verbeterd, maar het duurde nog een langen tijd,
— daar het kapitaalgebrek der boeren de uitvoering van dé
cultiveeringswerkzaamheden vertraagde — eer het waterbezwaar
overwonnen was.
Men heeft echter kosten noch moeiten gespaard de vele bezwaren
te verhelpen. Reeds spoedig na de voltooiing der droogmaking werd
door het waterschap Groot-Mijdrecht een commissie benoemd, om
de oorzaken van den kwel te onderzoeken.
De conclusie van deze commissie was, dat het gebrek niet plaat-
selijk was, maar zich over de geheele polderoppervlakte, althans over
een groot gedeelte ervan, voordeed. De boringen toonden aan, dat
de zandlaag, die hier onder het veen ligt, zich op 2.50 m beneden
den bodem van tochten en slooten bevindt en dat de dijk, zelf reeds
doorlaatbaar door de wijze, waarop hij gemaakt was, bovendien nog
op een doorlaatbare laag ligt. De commissie kwam zoodoende tot de
conclusie, dat het water niet zoozeer door de zandlaag den polder ,
bmnendrong, maar door de laag veen en derrie óp deze zandlaag
gelegen.nbsp;^
Zij raadde aan om aan den binnenkant van i o km ringdijk
een kleilaag tot 25 cm in de zandlaag aan te brengen. Dit advies
werd opgevolgd, maar na 80 m was men genoodzaakt het werk
te staken. De kosten aan deze verbetering verbonden, waren niet
te betalen. Men meende nu goedkooper het waterbezwaar te keeren
door over ruim 7 km aan den binnenkant van den oostelijken
dijk een betrekkelijk ondiepe gleuf, reikende tot 6 m - N.A.P., te
graven, deze met klei en zand te vullen en hierop een overbelasting
van 1.60 m zand aan te brengen.
Men was van oordeel, dat de derrie en veen onder deze aanvulling
genoeg samen zou persen en daardoor waterkeerend zou worden.
Boringen brachten echter aan het licht, dat de onderkant van deze
»2) Prov. Verslag 1880—1885.
Verslag van den gezondheidstoestand in de prov. Utrecht i88r'
-ocr page 60-zand- en kleibekisting slechts 60 cm doorgezakt was en de kwel
verdween niet 84).
De bemaling bleef geld verslinden, vooral toen de steenkoolprijzen
omstreeks 1890 bijna verdubbelden. Het waterschap kon hierdoor
zijn financieele verplichtingen niet meer nakomen.
Op de leening, in 1881 gesloten om de droogmaking te voltooien,
kon na 1890 geen rente meer betaald worden, van aflossing was
in het geheel geen sprake. De schuldeischers wendden zich nu tot
Gedeputeerde Staten van Utrecht, die daarop gebruik maakten van
hun recht om buitengewone omslagen op de ingelanden te heffen.
Verschillende omslagen, resp. ƒ 8.-, ƒ 11.-, ƒ 11.- en ƒ i.-, per ha
volgden, met het resultaat, dat vele boerderijen bij executie verkocht
moesten worden, waaruit wel duidelijk den treurigen toestand blijkt, ,
waarin het grootwaterschap verkeerde. In 1895 werd een boerderij I
van 35 ha voor een prijs van ƒ2.- verkocht; in hetzelfde jaar nog
eén van 30 ha voor f i.-. Een boerderij van 80 ha bleek zelfs
onverkoopbaar. De polderlasten waren reeds tot het uiterste opge-
voerd; men betaalde ƒ 36.- per ha, waarvan de opbrengst in verge-
lijking met andere droogmakeryen zéér gering was. Voor sommige
boeren waren deze gewone waterschapslasten van ƒ 36.- per ha reeds
te hoog. Daar verscheidene ingelanden hun verplichtingen niet
konden nakomen, was het waterschap reeds in bezit van 97 ha land,
dat bij de executie niets had opgebracht 85).
De belastbare opbrengst der landerijen — dat is de opbrengst per
ha na aftrek van polder-, dijklasten e.d. — was in deze jaren gering,
met het onvermijdelijke gevolg, dat het den grondeigenaren aail
middelen ging ontbreken om hun land goed te onderhouden, waar-
door de opbrengst nog minder werd.
In het jaar 1890 bedroeg de belastbare opbrengst per ha in 86);
Mijdrechtnbsp;ƒ38.50 Abcoude-Baambrugge ƒ60.—
Vinkeveennbsp;ƒ24.— Vreeland ƒ51.—
^i^nisnbsp;ƒ31.— Haarlemmermeer ƒ40.—
Kockengennbsp;ƒ 50.50 Leiderdorp ƒ 87.50
Ruwielnbsp;ƒ 50.—
In vergelijkingnbsp;met het omliggende weidegebied Kockengen,
SSAnbsp;V. d. staatscomm. plassen beoosten de Vecht, blz. 142 e.v.
) Hierdoor heeft het waterschap Groot-Mijdrecht thans vele inkomsten; het
IS nu een „njkcquot; polder.
®®) Kuyper, T. A. G., 1891. blz. 413.
-ocr page 61-Ruwiel, Abcoude-Baambrugge. Vreeland kwamen in de Ronde
Venen de laagste belastbare opbrengsten per ha voor. met name
m de gemeente Vinkeveen. waarin de droogmakerij Groot-Mijdrecht
grootendeels gelegen is.
De pachtwaarde bedroeg niet veel meer dan het bedrag, dat men
aan polderlasten moest betalen. In jaren van ƒ 30.- aan polderlasten
was de pachtprijs niet meer dan ƒ40.-; zelfs voor beneden ƒ30.-
verhuurde men land, zoodat dit den eigenaar verlies opleverde.
Tusschen 1890 en 1905 bracht het land bij verkoop ƒ 150.- per ha
op, terwijl de landprijzen in de belendende droogmakerijen het tien-
voudige bedroegen .
In 1892 moest de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht Groot-
Mijdrecht in staat van kennelijk onvermogen verklaren.
In 1897 droeg het waterschap aan Ir Reintjes te Amster-
dam op een onderzoek in te stellen naar de gebreken der droogmakerij.
Deze vatte zijn taak serieus op. Om nauwkeurig de kwel na te
kunnen gaan, verdeelde hij de droogmakerij in een groot aantal
vakken en constateerde, dat behalve een algemeene kwel. waarbij
het water door de zandlaag overal den polder binnenkwam, de
dijken zelf, maar vooral de oostelijke dijk, sterk doorlaatbaar waren.
De verkaveling en de waterberging bleken nog steeds onvoldoende.
Hierdoor konden de gronden zich niet zetten en werd de kwel nog
grooter. Ook de gemalen deugden nietes).
Reintjes stelde verschillende verbeteringen voor. doch
slechts enkele ervan zijn uitgevoerd.
De Provinciale Staten moesten namelijk met een renteloos voor-
schot financieel helpen, maar konden op advies van den hoofd-
ingenieur van den Waterstaat, zich niet met Reintjes' plannen
vereenigen.
In 1907 verkreeg Groot-Mijdrecht een voorschot van ƒ 150.000
en kon men verschillende verbeteringen uitvoeren.
Zoo werd de ringdijk op verschillende plaatsen, waar de doorlaat-
baarheid het grootst bleek, verbeterd.
Het stoomgemaal onderging weer eens een verbouwing, terwijl de
verbreeding van de tochten de waterberging vergrootte. Langzamer-
hand verbeterde de toestand van Groot-Mijdrecht.
Bovendien was kort te voren met de schuldeischers een regeling
getroffen, waarbij de rentevoet van 4 % op 2 % gebracht was en
Rapport inzake den landbouw in Utrecht, blz. 74.
Reintjes, blz. 14.
-ocr page 62-m,-.
•'Si.,-
■ quot; '!?
... ♦ '
..H
i
•'■f-vV
.quot;■■•il
■ : ■ ■ -
^■ ;-, '■ - ■
■ . »
......
-ocr page 63-Foto 6. In de droogmakerij Groot-Mijdrecht staan nog verschillende houten
woningen.
-ocr page 64-de achterstallige rente, / 345.280.- kwijt gescholden werd onder
verplichting, dat men jaarlijks een bepaald bedrag zou aflossen 89).
Afdoende waren deze verbeteringen wel is waar nog niet. Een
verdere voorziening stuitte af op tè hooge kosten. Toch is de tegen-
woordige toestand in vergelijking met vroeger heel wat gunstiger,
al moet ook nu nog, zelfs gedurende droge zomers, voortdurend
worden doorgemalen. Vooral in tijden van hooge steenkoolprijzen
beteekent dit een groot nadeel.
Tijdens den wereldoorlog stegen de waterschapslasten aanzienlijk.
Deze drukken op alle landerijen gelijk, daar er te weinig niveau-
verschil is in de droogmakerij om onderscheid in den omslag te
maken; een tegenstelling tusschen hoog- en laaglanders, zooals in
de Haarlemmermeer het geval is, treft men hier niet aan. In 1914
betaalde men nog ƒ30.- per ha aan polderlasten, wat reeds een
hoog bedrag was; dit steeg tot ƒ37.- in 1916, tot ƒ57.- in 1917
en bereikte in 1918 het maximum, n.l. ƒ 104.-! Slechts de hooge
verdiensten tijdens den oorlog maakten het eenigszins mogelijk der-
gelijke lasten te dragen. Na 1919, toen men nog ƒ97.- per ha op
moest brengen, daalden zij vrij spoedig tot het vóóroorlogsche peil;
in 1924 betaalde men ƒ30.- per ha. Sindsdien zijn de lasten, na
een stijging tot ƒ 35.- in 1927, door de lage steenkoolprijzen en
sterk doorgevoerde bezuiniging verder gedaald, tot ƒ30.- in 1932,
en ƒ25.- in 1937. Dit zijn nog steeds hooge bedragen, die ver
uitsteken boven de polderlasten van de omliggende polders en droog-
makerijen. In 1935 bedroegen deze in Groot-Mijdrecht ƒ25.- tegen
f19.- in de Eerste, ƒ9.- in de Tweede en Derde Bedijking en
/5.50 in Groot Wilnis-Vinkeveen 90).
Deze hooge financieele verplichtingen hebben de eigenaren van
den grond te dragen; op den pachtprijs zijn zij van weinig of geen
invloed. De hooge polderlasten komen in de landprijzen tot uitdruk-
king. Deze zijn in Groot-Mijdrecht lager dan in de omgeving (Groot-
Mijdrecht f 1300.- per ha; Demmerik! onderdeel van het waterschap
Groot Wilnis-Vinkeveen, ƒ2100.-).
De groote verliezen zijn door de eerste bezitters der gronden ge-
leden. Deze hebben — gezien den toestand, waarin de droogmakerij
werd opgeleverd, maar vooral tengevolge van den grooten kwel
waarop men bij den aankoop der gronden niet gerekend had — te
veel voor hun landerijen betaald. Gemiddeld zijn de landerijen in
Bijlage winterzitting der Prov. Staten van Utrecht 1007.
8») Prov. Verslagen.
-ocr page 65-1879 voor ƒ 1485.- per ha verkocht, wat in die dagen een behoorlijke
prijs in deze streek was 9i). Tien jaar later waren de landerijen bijna
niets meer waard; een schatting van ƒ 150.- per ha was nog aan den
hoogen kant 92). De eerste occupanten hebben hier een harden strijd
om het bestaan gevoerd; voor de meesten was deze te zwaar. Zij
trokken weg en lieten hun werk aan anderen over, die vaak voor een
gering bedrag van den cultiveeringsarbeid hunner voorgangers
profiteerden.
Tegenover al de nadeelige gevolgen van dezen constanten kwel
staat het voordeel, dat Groot-Mijdrecht in droge tijden nimmer
watergebrek heeft.
Een veel grooter voordeel beteekent deze kwel echter voor de
omliggende polders en droogmakerijen.
Een groote hoeveelheid water, die anders uitgemalen moet worden,
komt als kwelwater in de droogmakerij Groot-Mijdrecht voor
den dag.
Duidelijk heeft men dit waargenomen aan het voortdurend dalen
van den waterstand van het grootwaterschap de Ronde Venen. De
drempels van verschillende sluizen moesten daardoor verlaagd en
vaarten uitgebaggerd worden.
In 1874 was het zomerpeil in de Ronde Venen: 1.30 m - N.A.P.;
in 1883: 1.70 m - N.A.P. en in 1898: 1.80 m - N.A.P. 93).
Daarom moest men ook de bemalingsinrichtingen van de Ronde
Venen veranderen. Hoewel de hoeveelheid water, die uitgeslagen
moest worden, geringer werd, nam de opvoerhoogte van het water
toe, wat aanvankelijk, zoolang men de oude bemalingsinrichtingen
behield, extra kosten met zich meebracht, zoodat het verkregen
voordeel weer voor een deel te niet ging.
Tegelijk met het water daalde ook het land, want de veenachtige
bodem in deze streken gaat met het water op en neer. Het land
blijft dus evenveel als vroeger boven den waterspiegel uitsteken. Dit
veroorzaakte in tijden van windstilte, wanneer deze gepaard ging
met grooten regenval, méér overlast van water dan vroeger, daar
door de hoogere opvoerhoogte meer kracht noodig is om het water
uit te slaan. In den zomer van 1912 was de toestand in vele deelen
der Ronde Venen zoo slecht, dat het vee in September reeds gestald
Prov. Verslag 1879.
Gemeenteverslag Wilnis 1890.
Prov. Verslagen 1874, 1883, 1898.
moest worden. In vele woningen, vooral in het laaggelegen Vinke-
veen, stond het water op den vloer 94).
Eerst toen men de watermolen door een electrisch gemaal verving
(1924), vervielen deze bezwaren.
3- Wilnis-Veldzijde.
Behalve de drie Mijdrechtsche Bedijkingen en het waterschap
Groot-Mijdrecht bevindt zich nog in het gebied der Ronde Venen
ae droogmakerij Wilnis-Veldzijde.
Deze polder, 562 ha groot, is eerst in 1925 gereedgekomen.
Het ontstaan dezer droogmakerij, waarvan de geschiedenis uitvoerig
door Dolk beschreven is, houdt mede verband met de hierboven
pnoemde impostverhooging in het laatst der i8de eeuw. Ook de
ingelanden van Wilnis en Oudhuizen probeerden aan deze impost-
verhooging te ontkomen, onder belofte hun land, dat in vervening
vs^as, droog te maken, maar ze voldeden niet aan den eisch door
de Staten van Utrecht gesteld om een conceptplan van droogmaking,
dat de goedkeuring der Staten droeg, vóór i Nov. 1790 op te
stellen 95).
Toch bleven in Wilnis- en Oudhuizen-Veldzijde de droog-
makingsplannen bestaan. In 1809 besloot men tot bedijking der
veengronden van Wilnis- en Oudhuizen-Veldzijde 96). Het plan, in
1809 vastgesteld, is echter niet uitgevoerd. In 1862 zag men de
noodzakelijkheid in om de toekomstige droogmakerij kleiner te
maken. In de eerste plaats werd de polder Oudhuizen uitgesloten,
terwijl verder de droogmakerij tot het noordelijkste gedeelte van
Wilnis-Veldzijde beperkt werd 97). De vervening was langzamer
gegaan dan men verwacht had. Het droogmakingsplan was in een
tyd opgesteld, toen turf nog een belangrijke plaats als brandstof
mnam. Het turfverbruik verminderde echter voortdurend, de afzet
werd moeilijker, zoodat het jaarlijksch verveende oppervlak land
steeds kleiner werd. Dit had ten gevolge, dat het tijdstip van droog-
making voortdurend verschoven werd. Want men kon pas met de
droogmaking beginnen, nadat de geheele polder verveend was. Hoe
langer men echter de droogmaking uitstelde, des te nadeeliger ge-
De invloed van den waterafvoer, blz. i^o
Dolk, blz. 103.
Verv. Utr. PI. B., II, blz. 150.
i'Pnbsp;vervenen, bedijken en droogmaken van een gedeelte der
polder Wilms-Veldzijde, goedgekeurd bij K.B. van 27 Oct. 1862, no. 63.
-ocr page 67-volgen had dit voor het betrokken gebied. De plassen, die na de
vervening waren ontstaan, konden nauwelijks aan enkelen een bij-
komstig inkomen verzekeren. Wilde men een oplossing vinden voor
het probleem, dat de agrarische productie stelt, omdat dit productie-
proces gebonden is aan het beschikbare areaal cultuurgronden,
dan moest men noodwendig streven naar uitbreiding van dat areaal.
Eerst dan werd het mogelijk althans aan een deel van de landbouw-
jongeren een eigen bedrijf te verschaffen. Deze uitbreiding van het
beschikbare areaal cultuurgrond kon hier slechts geschieden door de
ontstane plassen droog te leggen. In 1862 werd een regeling ge-
troffen voor de vervening, die met de toekomstige droogmaking
ernstig rekening hield.
We ontmoeten hier eenzelfde probleem als bij de veenderij in
het Oosten van ons land, b.v. bij Emmen. Ook in deze streek doet
zich de moeilijkheid voor, dat het veen voor het verkrijgen van
een goeden cultuurbodem eerst afgegraven worden moet. De turf
die daarvan gemaakt wordt, is echter thans moeilijk verkwpbaar.
Is echter op de hooge gronden van het Oosten het veen verwijderd,
dan heeft men terstond een bodem, die na bewerking en bemesting
cultuurrijp is. In het Westen is de moeilijkheid grooter, daar de
cultuurbodem eerst na vervening en drooglegging van den geheelen
polder ter beschikking komt.
Het nieuwe octrooi in 1862 schreef verder voor, dat de ringdijk
van de toekomstige droogmakerij in 1923 gereed moest zijn en
daarna terstond met de droogmaking een aanvang gemaakt moest
worden. De bepalingen ten aanzien van de verveningen in het alge-
meen werden, ten voordeele van de droogmakers, niet allen toepas-
selijk verklaard; zoo mochten legakkers nu verveend worden. Evenals
bij de Mijdrechtsche droogmakerijen werd ook een consignatiefonds
ingesteld om de kosten verbonden aan de droogmaking te bestrijden,
terwijl tevens een gedeelte van het waarborgfonds gebruikt mocht
worden 98).
Iri 1923 kon men met de droogmaking beginnen. Voor de uit-
voering was echter niet voldoende geld in kas.
Bij de berekening van de stortingen in het consignatiefonds was
niet op de groote kosten gerekend, die thans noodig zijn voor een
moderne inpoldering. De provincie stelde hooge eischen aan de wijze
van droogmaking en bemaling, die groote uitgaven met zich mee-
brachten. Het voorbeeld van Groot-Mijdrecht had men voor oogen!
»8) Dolk, blz. 278.nbsp;~nbsp;^nbsp;quot;nbsp;■
-ocr page 68-Daarom moest een door de provincie gegarandeerde leening van
ƒ 380.000.- bij de Raiffeisenbank te Utrecht gesloten worden 99).
Voor het uitslaan van het water op den boezem van de Ronde
Venen was de toestemming van dit grootwaterschap vereischt. Men
ondervond echter verzet van de andere polders en ook thans kwam
de tegenwerking hoofdzakelijk van de zijde der ingelanden van
Vinkeveen.
Men vreesde, dat de boezem der Ronde Venen brak water zou
gaan bevatten, waarvan men nadeeligen invloed op de veenderij en
tumbouw vreesde, terwijl dit tevens de volksgezondheid zou
schaden 100).
Het request door de ingelanden van Vinkeveen en W^averveen bij
Gedeputeerde Staten van Utrecht in 1923 ingediend, illustreert dit
met een voorbeeld: de turfprijs daalde van ƒ6.- tot ƒ1.50 per
vierkante roede turf, toen vlak na de droogmaking van Groot-
Mijdrecht brak water uit deze droogmakerij afkomstig, op den
boezem van de Ronde Venen gelaten was. Resultaat leverde het
verzoekschrift echter niet op. Wilnis-Veldzijde kreeg toestemming
om op de Ronde Venen uit te slaan, maar moest voor de extra
kosten tijdens het leegmalen der plas een vergoeding van ƒ 1000.-
als éénmaal te betalen bijdrage aan het grootwaterschap geven.
In 1926 was de droogmaking voltooid en konden de droog-
gevallen gronden publiek verkocht worden.
Hoewel in vergelijking met het waterschap Groot-Mijdrecht de
waterstaatkundige toestand van Wilnis-Veldzijde vlak na de droog-
making veel gunstiger was, was deze nog verre van ideaal. Ook
hier bleek de kwel van dien aard te zijn, dat op dagen zonder regenval
gemiddeld 12 uren per dag gemalen moet worden. Men heeft be-
rekend, dat de kwel 20 m3 per minuut bedraagt. De oorzaak van
dit gebrek ligt bij deze droogmakerij eveneens in de slechte hoedanig-
heid van den grondslag, waarop de ringdijken rusten. De dijken zijn
opgeworpen, zonder dat het veen eerst verwijderd is. De grondslag
is ƒ aardoor doorlaatbaar, zoodat de bemalingskosten, die door de
zéér diepe ligging der gronden reeds hoog zijn, een aanzienlijke som
bedragen. Met een maalpeil van 6.25 m - N.A.P. is Wilnis-Veldzijde
één der diepste polders van ons land geworden.
Aanvankelijk was het peil op 5 m - N.A.P. bepaald, maar
door het voortdurend inklinken van den bodem kon dit niet ge-
®®) Kleijn, Jaarboekje, blz. 326.
Archief Ronde Venen.
-ocr page 69-handhaafd blijven. Daar de boezem der Ronde Venen op 1.25 m
-N.A.P. ligt, moet het water^ m opgevoerd worden.
Bij de oplevering der droogmakerij waren de hoofdtochten en
kavelslooten gegraven. De verdere bewerking liet men aan de eerste
occupanten over. Het land was echter verre van vlak; groote stukken
onverveend land waren achtergebleven. In het westelijk gedeelte der
droogmakerij steken thans nog vele oude ribben boven het omlig-
gende land uit (foto 7). Zij worden verveend, maar de afzet van de
turf gaat moeilijk, daar deze te licht voor brandstof is. Eenig resultaat
levert de verkoop van de turf op voor het maken van bloempotten;
uit elke turf verkrijgt men twee bloempotten door de turf in tweeën
te zagen en in ieder deel een rond gat te boren. Het voordeel dezer
potten is — en daarom vinden zij in de tuinderij een bestemming—,
dat zij eerst zelf nog eenig voedsel aan de plant geven, bovendien
waterhoudend zijn en tenslotte in den grond vergaan.
In de droogmakerij bleven de vroegere slooten nog langen tijd
zichtbaar. Tijdens de vervening had men de slooten met bovengrond
dichtgegooid om ruimte voor het turfmaken te verkrijgen. Daar deze
bovengrond na de drooglegging niet zooveel inklonk, bleven de
slooten als ruggen boven de omgeving uitsteken.
Bij den verkoop ging de droogmakerij aan drie combinaties over.
Het noordelijk gedeelte — 224 ha — kwam aan een combinatie
van 5 personen, uit ons gebied zelf afkomstig; het zuidoostelijk
en zuidwestelijk gedeelte — resp. 153 en 162 ha — aan
vreemden 101).
De eigenaren hebben de exploitatie grootendeels zelf in handen
gehouden; op de boerderijen wonen bedrijfsleiders.
De ongelijkheid der gronden bracht veel moeilijkheden met zich
mede en eischte groote kapitaalsuitgaven, die voor de niet kapitaal-
krachtigen onder de eigenaren een belemmering vormden voor een
spoedige cultiveering hunner gronden. De gemeente Amsterdam
kocht al spoedig — in 1927 — 37 ha voor werkverschaffing
aan haar werkloozen. Een succes heeft deze werkverschaffing niet
opgeleverd. De werkkrachten waren ongeschoold, konden het werk
niet aan, wat een slechte geest onder hen ten gevolge had. Reeds
na enkele jaren heeft Amsterdam deze werkverschaffing gestaakt en
het land verpacht.
Beter resultaat heeft de werkverschaffing in het noordelijk gedeelte
der droogmakerij. Hier Iaat men de werkloozen uit Mijdrecht 'en
Kleijn, Jaarboekje, blz. 326.
-ocr page 70-
m | ||
m | ||
ß | ||
hà. | ||
Foto 7, In het westelijk gedeelte van Wilnis-Veldzijde zijn onverveende
ribben blijven staan.
Wilnis egalisatiearbeid verrichten. Dit geschiedt onder leiding van
de exploitanten, die een klein percentage van het loon aan de ge-
meente vergoeden. De tewerkgestelden zijn bijna allen plattelanders,
en daarom met het grondwerk vertrouwd. Bij deze werkverschaffing
treft men een mooi voorbeeld van samenwerking tusschen overheid
en maatschappij aan, waardoor het mogelijk is de werkloozen in
het gewone productieproces in te schakelen.
In deze jonge droogmakerij bevindt zich nog veel bouwland. In
hoofdstuk V zal hier nader over gesproken worden.
D. HET LAND THANS NOG IN VERVENING.
De Vinkeveensche en Proostdijer polders.
Naast deze gereedgekomen droogmakerijen is thans nog één polder
in vervening: de Vinkeveensche en Proostdijer polder onder de z.g.
Veldzijde der gemeente Vinkeveen en Abcoude gelegen. De vervening
was reeds in de i8e eeuw begonnen, maar kreeg eerst beteekenis,
toen de veenzijde van Mijdrecht, Wilnis en Vinkeveen, de binnenring
der Ronde Venen, uitgeveend was en de verveners naar nieuwe
landerijen, die voor vervening in aanmerking konden komen, uit
moesten zien.
Ook hier werden reeds omstreeks 1790 droogmakingsplannen
opgesteld om de impostverhooging op de turf te voorkomen, maar
deze plannen kregen de vereischte goedkeuring niet 102). Dg ver-
vening nam echter voortdurend toe, vooral na 1835, zelfs zóó,
dat de naburige polders voor hun dijken bevreesd werden en zich
in 1840 tot Gedeputeerde Staten van Utrecht wendden om maat-
regelen hiertegen te nemen.
Van dien tijd dateeren de langdurige bemoeiingen van Gedepu-
teerde Staten en Provinciale Staten van Utrecht om de vervening
en toekomstige droogmaking van dezen polder te regelen 103).
Na de klachten, die in 1840 Gedeputeerde Staten bereikten, be-
sloten deze terstond in te grijpen en verboden de vervening zelfs
tijdelijk, totdat een reglement en een plan tot droogmaking opgesteld
waren, waarin de wijze van vervening en latere droogmaking ge-
regeld werden.
Gedeputeerde Staten bleven echter sceptisch staan tegenover de
mogelijkheid van drooglegging der ontstane plassen en droegen
Verv. Utr. PI. B., II, 718.
Dolk, blz. 263 e.V.
-ocr page 73-daarom aan Ir. Beyerinck op hiernaar een onderzoek in te
stellen. Deze rapporteerde in ongunstigen zin.
Het bleek hem, dat de veenlaag zéér dik is, 6 el, en op een laag
zwarte bonk — hiermede wordt de zgn. derrielaag bedoeld_van
een gemiddelde dikte van 1.40 el rust, die noch voor brandstof noch
voor cultuur geschikt is; daaronder ligt schraal scherp zand.
De vruchtbare blauwe zeeklei komt hier namelijk niet meer onder
het veen voor.
Na eventueele droogmaking achtte Beyerinck een polderpeil
van 8.50 el - N.A.P. noodzakelijk; dit is lager dan het peil van den
m dien tijd diepst gelegen polder, den Zuidplaspolder. Gezien de
minder goede hoedanigheid van den te verkrijgen cultuurbodem
stelde Beyerinck Gedeputeerde Staten voor de droogmaking
niet door te laten gaan.
Ook ten aanzien van het graven van z.g. dijkgleuven, die vóór
het opwerpen der ringdijken gemaakt zouden worden om een kwel
te voorkomen, luidde Beyerinck's advies ongunstig i04). Het
gevolg van dit oordeel was, dat Gedeputeerde Staten zich tot den
Minister van Binnenlandsche Zaken wendden om de door hem in
1854 aan Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde gegeven verveningsvergun-
ning in te trekken. Hierop volgde een periode van langdurige be-
sprekingen tusschen den Haag, Utrecht en de ingelanden van
Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde. Ondertusschen breidde de vervening
zich sterker dan te voren uit, terwijl men aan de reglementen, die
op de vervening gesteld waren, hoe langer hoe minder de hand hield,
zoodat een ongeregelde, ongewenschte toestand ontstond 105).
In 1887 kwam eindelijk een regeling tot stand, waarin officieel
toestemming tot verdere vervening gegeven werd, weliswaar met
tal van beperkende bepalingen. Een besluit inzake latere droogmaking
nam men nog niet. Eerst later zou beslist worden, of de reeds
opgeworpen en nog te maken dijken alleen zouden dienen om een
te groote uitbreiding van de plassen tegen te gaan, óf dat deze de
ringdijken van een droogmakerij zouden worden.
Wel werd bepaald, dat de vervening uiterlijk 90 jaren, dus tot
1977 duren mocht. Deze termijn kan door Gedeputeerde Staten,
onder goedkeuring van de Kroon, verkort worden, indien de polder
reeds voor drie vierde gedeelte verveend is.
Daar een eventueele droogmaking zéér kostbaar zal zijn, heeft
Prov. Verslag 1861.
Prov. Verslagen 1862 e.v.
men naast het waarborgfonds en het consignatiefonds twee andere
fondsen ingesteld, de z.g. fondsen B. en C. Uit deze laatste twee
fondsen èn uit het consignatiefonds moeten de onkosten van den
in aanleg zijnden ringdijk en later de eventueele droogmaking be-
streden worden.
Fonds B. was een tijdelijk fonds, dat gevormd werd uit een
jaarlijksche storting van ƒ 1500, alleen op te brengen door die inge-
landen, die in het betrokken jaar verveenden, in evenredigheid van
het door hen verveende. Dit fonds diende voor aankoop van gronden,
benoodigd voor den dijkaanleg. Na 15 jaar moesten deze gronden
m het bezit van den polder zijn en hielden de stortingen voor dit
fonds op. Daarna begon eerst de vorming van fonds C., waaruit de
aanleg van den ringdijk betaald moest worden en tevens diende om
geld in kas te hebben, indien later tot droogmaking der plassen
besloten werd 106). De eerste 15 jaren na het begin van de vorming
van dit fonds moest jaarlijks ƒ 1000.-, daarna ƒ500.-, opgebracht
worden door hen, die in het betrokken jaar verveenden.
In 1935 stelde het Bodemkundig Instituut te Groningen een
nieuw onderzoek in naar de cultuurwaarde der gronden na een even-
tueele droogmaking. Dit onderzoek vond plaats naar aanleiding van
eenige protesten, die volgden op een reglementswijziging der Vinke-
veensche en Proostdijer polders, waarin de bebouwing in deze polders
aan scherpe voorschriften onderworpen werd. De polders Westbroek
en Achttienhoven hadden namelijk kort te voren van drooglegging
der plassen af moeten zien, daar de onteigening van dure gebouwen
te groote uitgaven vorderde. Daarom achtten Gedeputeerde Staten
een nadere regeling der bebouwing in de Vinkeveensche en Proostdijer
polders noodzakelijk. De reclamanten voerden als argument in het
beroep bij den Kroon aan, dat, gezien de te verwachten inferieure
kwaliteit van de gronden der toekomstige droogmakerij, de droog-
legging der plassen toch nimmer zou plaats vinden. Zij wezen daarbij
op een rapport van J. M. van Bemmelen, die in 1886 een
tamelijk ongunstig oordeel over de kwaliteit van den te verkrijgen
cultuurgrond uitsprak.
De Kroon gelastte daarom een nader onderzoek. Dit wees uit,
dat het ontbreken van klei bij den tegenwoordigen stand der land-
bouwwetenschap uit landbouwkundig oogpunt geen beletsel voor
Reglement van het waterschap „De Vinkeveensche en Proostdijer poldersquot;,
vastgesteld door Prov. Staten van Utrecht op 15 Nov. 1887.
een gunstigen cultuurbodem behoeft te zijn 107). Wel kan het aan-
leiding geven tot kwelbezwaar, wat hoogere polderlasten met zich
rneebrengt. Na drooglegging zal de toekomstige teellaag van de
Vmkeveensche en Proostdijer polders bestaan uit de baggerlaag
vermoedelijk nog vermengd met het bovenste gedeelte van het onder
de baggerlaag liggende veen. Deze bodem zal niet veel verschillen
van den grond in den polder Groot-Mijdrecht. „En aangezien Groot-
Mijdrecht thans weiland van behoorlijke kwaliteit oplevert, mag
verwacht worden, dat de toekomstige gronden van de Vinkeveénsche
en Proostdijer polders na de drooglegging hier niet voor onder zullen
doenquot; 108). De conclusie luidde dan ook, dat er, wat de geschiktheid
van den bodem voor landbouw betreft, geen enkel bezwaar
was om tot drooglegging der plassen over te gaan 109). Het rapport
w,l zich echter over de mogelijkheid van de beheersching van het
vereischte peil na de drooglegging, in verband met den te verwachten
kwel, met uitspreken.
De vervening in dezen polder is thans reeds aanzienlijk uitgebreid
Voornamelijk het oostelijk gedeelte, het stuk liggend bij de Groen-
landsche kade, is verveend.
De Baambrugsche Zuwe loopt reeds midden door plassen heen,
maar wordt door zoogenaamde voorlanden, die niet verveend mogen
worden, aan beide zijden van den weg beschermd. Dergelijke voor-
landen liggen ook langs de ringdijken om deze tegen afslag door
het opgewaaide water te behoeden.
De gang der vervening in dezen polder wordt in een volgend
hoofdstuk besproken.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het gebied der Ronde Venen
bestaat uit:
1° het onverveende land, dat bijna geheel in het Z.O. gelegen is
en waterstaatkundig tot het waterschap Groot Wilnis-Vinkeveen
behoort; het weidegebied op het veen, vestigingsloos. De vesti-
gingen en de boerderijen liggen aan den half cirkelvormigen
weg Wilnis-Vinkeveen-Achterbosch;
2° het land in vervening: de Vinkeveensche en Proostdijer polders;
reeds voor het grootste, noordoostelijk, gedeelte ingenomen door
Landb. Onderzoekingen 42 B, blz.nbsp;5.
Landb.nbsp;Onderzoekingen 42 B, blz.nbsp;10 en 11.
Landb.nbsp;Onderzoekingen 42 B, blz.nbsp;12.
-ocr page 76-plassen, voor het zuidwestelijk gedeelte door het, tengevolge van
de in gang zijnde vervening ontstane, ribben- en waterland;
3° het verveende, nog niet drooggemaakte gebied: de plassen van
Botshol; na de vervening onttrokken aan het ingrijpen van de
menschen en daardoor geworden tot natuurlandschap met vol-
strekt eigen karakter, ten aanzien van flora en fauna;
4° het drooggemaakte land:
a. de drie Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij, resp. in
1852, 1856 en 1864 tot stand gekomen,
h. Groot-Mijdrecht, in 1880 voltooid,
c. Wilnis-Veldzijde, in 1926 voltooid,
het weidegebied in de droogmakerijen met het verspreide vesti-
gingsbeeld; de boerderijen liggen functioneel temidden hunner
weilanden en akkers.
HOOFDSTUK HL
DE WATERSTAATKUNDIGE TOESTAND.
Het Grootwaterschap de Ring der Ronde Venen.
De tegenwoordige polders en droogmakerijen, die tezamen het
gebied der Ronde Venen vormen, behooren waterstaatkundig tot
het grootwaterschap de Ring der Ronde Venen. Dit lichaam ont-
stond in 1925 uit het reeds van 1674 dateerende grootwaterschap
der Ronde Venen. In laatstgenoemd jaar was door de langdurige
inundatie, ingesteld om den vijand te keeren, de waterstaatkundige
toestand in deze streken onhoudbaar geworden 1).
Groote stukken land stonden onder water en waren voor land-
bouw en veeteelt voorloopig niet meer te gebruiken. Juist in dien
tijd brak de Lekdijk door, wat de toestand nog verergerde, terwijl
bovendien de regenval in het jaar 1673 abnormaal groot was.
De polders waren niet bij machte het waterbezwaar afzonderlijk
te overwinnen en besloten daarom, door den nood gedreven, gemeen-
schappelijk het water te keeren. Zij vereenigden zich tot één polder,
de onderlinge afscheidingen zouden geslecht en éénzelfde waterpeil
ingesteld worden.
Administratief bleven de verschillende polders bestaan. Iedere
polder kreeg een stuk van den ringdijk, die rondom het geheele
complex polders ontworpen was, aan te leggen en te onderhouden 2).
Met de reeds bestaande eigen molens moest iedere polder mee-
helpen het overtollige water uit te slaan. De polders behielden dus
nog een vrij groote zelfstandigheid. Het algemeen bestuur werd
opgedragen aan een Hoogheemraadschap, bestaande uit een dijkgraaf
en 10 hoogheemraden. Dit lichaam was met het algemeen toezicht
belast, en moest dus controle uitoefenen op dijkaanleg, dijkonderhoud
en bemaling, had zorg te dragen voor de verbinding met de buiten-
wereld, terwijl ook het maken en onderhouden van sluizen aan dit
college was opgedragen.
Met een voor dien tijd haast verwonderlijk vlug tempo heeft men
1)nbsp;Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 295.
2)nbsp;Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 297.
-ocr page 78-aan de uitvoering van deze regeling gewerkt. Op 23 Januari 1674
kwam het octrooi tot stand, waarin het waterschap werd gevormd.
In September van hetzelfde jaar waren de ringdijken reeds voltooid,
zooals het octrooi voorgeschreven had 3).
Tezamen bracht men zoo een werk van groote beteekenis tot stand.
De strijd tegen het water had een nauwen band tusschen de be-
woners gelegd en was een sterk vereenigende factor gebleken. Hier-
voor was een zekere mate van zelfoverwinning bij den landbouwer
noodig geweest; de boer, die alles zooveel mogelijk zelf regelt en
noode aan anderen invloed op zijn bedrijf toestaat, kwam thans
m een organisatie, die hem in zijn vrijheid van handelen aantastte.
Toch bracht hij dit offer gaarne, omdat hij zelf het groote belang
ervan inzag. Hij had zich trouwens reeds eerder met anderen in een
kleiner verband, den polder,, vereenigd en nu de nood het eischte,
stichtte hij een nog omvattender organisatie. In de groote zelfstandig-
heid die de polders in het heemraadschap behielden, kwam echter
typisch de idee van het alles zooveel mogelijk zelf regelen tot uiting.
Telkens kwam in de geschiedenis van dit waterschap de individua-
listische trek van den boer naar voren, wat dikwijls aanleiding
gaf tot botsingen met het hoogste gezag. Toen men in 1757 den
dijkgraaf onbekwaam voor zijn werk achtte, probeerde men hem
terstond in zijn positie aan te tasten door de wettigheid van zijn
benoeming bij de Staten van Utrecht disputabel te stellen, daar hij
niet, zooals het reglement voorschreef, één der grootste ingelanden
was.
Hoewel de ingelande zelf zijn verplichtingen ten opzichte van
het waterschap niet steeds even nauwkeurig nakwam, zag hij zeer
spoedig wanneer bet algemeen belang, en dat was doorgaans zijn
eigenbelang, geschaad werd. Diep ontstemd was men in 1757 over
het met herbouwen van een reeds lang afgebrande molen en het
slechte onderhoud van verschillende waterkeeringen 4).
Van geheel anderen aard waren echter de klachten, die omstreeks
1795 gehoord werden. Deze vloeiden uit een totaal andere geestes-
gesteldheid voort. Ook in deze afgelegen streken was de revolutie-
geest doorgedrongen. Thans richtte men zich rechtstreeks tegen het
gezag. Men eischte, dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden
plaats zou maken voor vertegenwoordigers door en uit de ingelanden
zelf gekozen. De dijkgraaf werd namelijk door den proost van St Jan
Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 297.
Verv. Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 68.
-ocr page 79-aangesteld, terwijl de hoogheemraden uit voordrachten, door inge-
landen opgemaakt, benoemd werden; de Stichtsche door den proost,
de Hollandsche door den ambachtsheer van Waverveen. De opposan-
ten beschreven in hun vertoogen dijkgraaf en hoogheemraden als
„schrapers, die slechts aan eigenbelang dachten en zich aan copieuze
maaltijden te goed deden, maar voor hun werk onbekwaam
warenquot; 5).
Men eischte verandering en ondervond bij de Stichtsche provin-
ciale vertegenwoordigers geen tegenwerking, hoewel deze verschil-
lende geuite grieven van de hand wezen. Een concept-reglement
werd in 1795 opgesteld, in 1802 iets gewijzigd, maar door de
tegenwerking van het Hollandsch gedeelte der Ronde Venen niet
aangenomen. Hierin kwam een reeds lang bestaande tegenstelling
tusschen het Hollandsch en Utrechtsch gedeelte der Ronde Venen
tot uiting. De Utrechtsche ingelanden waren steeds van oordeel ge-
weest, dat de Hollanders in verhouding tot de oppervlakte van hun
gebied in het beheer der Ronde Venen té veel macht bezaten. Dit
wenschte men thans te veranderen, wat bij de Hollanders verzet
uitlokte. Bovendien mócht het Hollandsch gedeelte niet toestemmen
in een bestuursverandering, zooals de Utrechtenaren dit voorstelden,
daar in Holland bij de omwenteling bepaald was, dat alle water-
schapscolleges voorloopig aan het bewind moesten blijven.
De Utrechtenaren wisten echter hun plannen door te zetten_het
provincialisme vierde in die dagen hoogtij — en brachten zonder
dat van hooger hand ingegrepen werd, de gewenschte wijzigingen
in de inrichting van hun gedeelte der Ronde Venen aan. Door de
in dien tijd verwarde toestanden was het mogelijk, dat de eenheid
verdween en het hoogheemraadschap in twee deelen uiteenviel: de
Hollandsche polders, ieder met een eigen bestuur, en daarnaast het
Stichtsche gedeelte, als een zelfstandig deel onder een zoogenaamd
oppercollegium, gevormd door vertegenwoordigers van de acht
Stichtsche polders 6).
De eenheid was verloren gegaan. Dit leidde niet direct tot nadeelige
gevolgen. De inrichting van het verdwenen hoogheemraadschap was
zoo geweest, dat iedere polder zijn aandeel in het algemeene water-
schapsonderhoud moest leveren; het college van dijkgraaf en hoog-
heemraden had hoofdzakelijk controleerend werk verricht. Bleef dus
Verv. Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 75.
«) Verv. Utr. Gr. Plac. B. II, blz. 70 en 75.
iedere polder vrijwillig zijn verplichtingen nauwgezet nakomen, dan
behoefde de nieuwe gang van zaken niet terstond bezwaren met zich
mede te brengen.
Het gevolg was. dat niettegenstaande de gebrekkige organisatie de
waterstaatkundige toestand tamelijk goed bleef. Het oppercollegium
der Acht Stichtsche polders had geringe macht, zijn gezag beteekende
weinig. Iedere polder kon zijn zaken voortaan naar eigen goeddunken
regelen. Desondanks begreep men doorgaans, dat het eigenbelang
van iederen polder het meest gebaat was met de behartiging van
het algemeen belang, al kwam men niet steeds even gemakkelijk
tot dit inzicht; het kostte aan de polderbesturen soms veel inspan-
ning hun ingelanden hiervan te overtuigen.
Toch was deze toestand ongewenscht. De waterstaatkundige
eenheid, die er ondanks het verdwijnen van het hoogheemraadschap
in wezen gebleven was. kwam niet in een organisatie tot uiting.
Een algemeen toezicht ontbrak, zoodat men op den duur de ver-
schillende waterstaatkundige werken niet meer goed onderhield.
In 1853 bereikte Gedeputeerde Staten van Utrecht de klacht, dat
de ringdijk der Ronde Venen niet meer in goeden staat verkeerde en
dat speciaal het gedeelte onder Waverveen, Botshol, Nellestein en
Abcoude-Proostdij te laag en te smal was om als waterkeering dienst
te doen. De polderbesturen, die men belast had met het onderhoud
van dit dijkgedeelte. waren hun plichten niet nagekomen 7).
Gedeputeerde Staten besloten daarom in te grijpen. Sinds de tot-
standkoming van een nieuw algemeen provinciaal waterschapsregle-
ment in 1858, was het mogelijk een gedeelte van de provincie van
dit reglement uit te sluiten en dit onder een apart reglement te laten
vallen. Men wilde dit nu voor het gebied der Ronde Venen toepassen
en een ontwerp-reglement werd opgesteld. Het voorstel hield in al
de polders in de Ronde Venen, behalve zij. die een eigen bedijking
hadden, op te heffen en deze door één waterschap te vervangen.
De kosten voor het bestuur van dit waterschap en voor het onder-
houd der dijken, sluizen, bemalingswerktuigen en wegen zouden
over de ingelanden gelijkelijk per ha omgeslagen worden. De inge-
landen der bedijkingen bleven daarenboven voor het onderhoud van
eigen dijken, bemaling, sluizen en wegen zorg dragen 8).
Het verzet tegen deze ontworpen regeling was echter groot. Vele
adressen bereikten de Staten der provincie Utrecht. Ook het opper-
Archief Ronde Venen no. 120.
Archief Ronde Venen no. 120.
collegium der Acht Stichtsche polders wilde met deze voorgestelde
regeling met accoord gaan. Wel wilde dit college een eigen bijzonder
reglement voor dit gedeelte van de provincie, maar daarbij mocht
geen wezenlijke verandering in het waterschapsbestuur gebracht
worden. De bedoeling was slechts een administratieve maatregel om
mogelijk te maken, dat het oppercollegium van de Acht Stkhtsche
polders via de polderbesturen in contact zou kunnen komen met de
ingelanden, wat het algemeen provinciaal reglement niet toeliet; de
verschillende polderbesturen wenschte men in stand te houden.'
In het debat in de Provinciale Staten over dit ontwerp kwam
het verzet in hoofdzaak van de leden, die in dit gebied woonden
Men wilde de autonomie der verschillende polders behouden en was
fel gekant tegen een algemeen bestuur, dat over een te vormen groot-
waterschap ,.de Ronde Venenquot; gesteld zou worden. Het voorstel
werd met aangenomen 9). Een commissie uit de Provinciale Staten
maakte nu een nieuw ontwerp, dat in wezen weinig met het ver-
worpen ontwerp verschilde en daarom ook niet minder tegenkanting
ondervond.
De polders Bosenhoven. Demmerik. Oudhuizen beoosten de
Bijleveld. Vinkeveen-Veldzijde en Proostdij zonden protesten, die
alle op hetzelfde neerkwamen: men wilde zijn eigen zelfstandigheid
bewaren; iedere polder moest voor zichzelf zorgen; een algemeen
bestuur begeerde men niet. Men wees er op. hoe door onderlinge
naijver iedere polder het hem toegewezen stuk ringdijk in een zoo
goed mogelijke staat zou onderhouden lo).
Maar men vergat, dat juist het groote aantal klachten over de
slechte conditie van den ringdijk Gedeputeerde Staten van Utrecht
tot ingrijpen noopten!
Bijna alle polderbesturen uitten de vrees, dat de belangen van een
klemer gebied, den polder, geschaad zouden worden, indien men de
behartiging daarvan opdroeg aan een college over een grooter gebied.
Daarbij legde men vooral den nadruk op de groote verscheidenheid,
die zich in de Ronde Venen voordoet: hier liggen toch vlak bijeen
polders m vervening — zgn. natte polders —, droogmakerijen en
gewone polders, elk met eigen belangen.
Maar dit verzet leidde tot niets. Het ontwerp werd aangenomen
en de nieuwe regeling trad in 1868 in werking.
De verschillende polders, die geen afzonderlijke waterschapsbe-
®) Utrechtsch Dagblad van 13 Juni 1865.
Archief Ronde Venen no.120.
-ocr page 82-langen behartigden, werden opgeheven; daarvoor kwam een algemeen
bestuur over een opnieuw gevormd grootwaterschap de Ronde Venen
in de plaats. Behalve het oppercollegium der Acht Stichtsche polders
verdwenen zoodoende tegelijk de polders Hofland, Bosenhoven,
Wilnis bewesten Heinoomsvaart, Wilnis beoosten Heinoomsvaart,
Oudhuizen bewesten de Bijleveld, Oudhuizen beoosten de Bijleveld,
Demmerik, Vinkeveen, Abcoude-Proostdij en de Noorder-Zuider- en
benoorden de Zuwepolder.
Alleen de droogmakerijen bleven als zelfstandige lichamen bestaan,
maar vormden toch een onderdeel van het grootwaterschap de Ronde
Venen. Ook de polders Botshol en Nellestein behielden hun zelf-
standigheid en behoefden slechts in de kosten van het grootwater-
schap mee te betalen, voorzoover dit het algemeen bestuur en het
onderhoud van den ringdijk betrof.
Het grootwaterschap werd bestuurd door een dijkgraaf en i6
hoofdingelanden. Voor de verkiezing van deze laatsten werden acht
districten ingesteld. Het onderhoud en beheer der ringkade, sluizen,
watermolens, verschillende vaarten en wegen kwamen voortaan aan
het groot waterschap n).
Beteekende deze verandering nu vooruitgang? Tot op zekere
hoogte wèl. Een algemeen bestuur over de gemeenschappelijke be-
langen was noodzakelijk, de jaren van 1795 tot 1868 hadden dit
geleerd. Door de gemeenschappelijke waterkeering was er een niet
te ontkennen eenheid ontstaan, die ondanks de — vaak schijnbare —
diepe verschillen een ouderlingen band tusschen de deelen vorderde.
Zonder deze noodwendigheid zou het onjuist geweest zijn het nieuw
gevormde grootwaterschap aan de ingelanden op te leggen. Maar
toch was de toestand in 1868 anders dan in 1674. Het productie-
proces had inmiddels groote wijzigingen in het landschapsbeeld ge-
bracht; plassen waren gevormd en later gedeeltelijk herschapen tot
droogmakerijen. In het productieproces zelf waren wijzigingen ont-
staan. De vervening was gekomen met eigen eischen omtrent de
hoogte van het waterpeil. In de droogmakerijen had zich naast de
veeteelt ook de landbouw ontwikkeld. De ingelanden dezer nieuwe
gebieden, met hun eigen waterstaatkundige inrichting, stelden slechts
matig belang in den waterstaatkundigen toestand van het geheele
gebied der Ronde Venen. Er waren verschillende belangen ontstaan,
die bij het toenemen der wijzigingen in het productieproces steeds
meer met elkaar in botsing kwamen. Zoo valt het te verklaren, drt
quot;) Prov. Blad van Utrecht van 27 Febr. no. 79.
-ocr page 83-al spoedig stemmen opgingen om in de nieuwe inrichting verandering
aan te brengen.
In 1868 was de waterstaatkundige toestand in zooverre gelijk
aan dien van vóór den Franschen tijd, daar nu weer alle polders c^er
Ronde Venen tot één waterschap vereenigd waren. Maar vele be-
zwaren bleken al spoedig. Men kon het waterpeil niet voldoende
heheerschen en er rezen vele klachten over den overlast van water,
dien vooral de lagere gedeelten ondervonden 12). Deze ontevreden-
heid nam gedurende den wereldoorlog toe. toen de tuinbouw in
Vinkeveen sterk opkwam 13).
De tuinders, voor wie een constant laag waterpeil van groote
beteekenis is. vormden wel een groote groep, maar het areaal tuin-
land, dat zij bewerkten, was in verhouding tot de oppervlakte bouw-
en weiland van zoo'n geringen omvang, dat zij weinig in te brengen
hadden. Het stemrecht staat toch in verband met de oppervlakte
land, dat men in eigendom heeft. Bovendien waren de tuinders
grootendeels pachters en mochten dus aan de verkiezing van hoofd-
ingelanden niet deelnemen _
De veeteeler. die niet in die mate bij een streng handhaven van
een bepaald waterpeil belang heeft, voelde er niets voor om de meer-
dere kosten, die een constant handhaven van het waterpeil mee-
brengt, te betalen; tuinder en veeteeler kwamen tegenover elkaar te )
staan, elk opkomend voor zijn eigen belang is).nbsp;'
De droogmakerijen met hun eigen waterpeil waren uit den aard
der zaak niet gemakkelijk te vinden voor een verbetering van den
waterstaatkundigen toestand van het overige gedeelte der Ronde '
Venen. Het zou hun slechts meer uitgaven veroorzaken, waartegen-
over geen enkel voordeel stond.
Een commissie, in 1916 door de Provinciale Staten van Utrecht
benoemd, om deze klachten te onderzoeken, wees met nadruk op
het steeds opkomen voor het eigen belang, wat men zoo sterk in de
Ronde Venen aantreft. Toen b.v. besloten was de bemaling door
het bouwen van nieuwe molens te versterken, maakte de oppositie
eenigen tijd daarna dit besluit ongedaan. Een paar maanden later
was echter de andere groep weer in de meerderheid en besloot men
12) Prov. Verslag Utrecht 1885, VI, blz. 38.
Gemeenteverslag Vinkeveen 1915.
Van Konijnenburg, Het beheer onzer waterschappen, blz. 138.
De invloed van de waterafvoer, blz. 137.
een stoomgemaal te stichten. Ook dit keer wist de oppositie te be-
reiken, dat het plan niet uitgevoerd werd. Een vaste lijn ontbrak:
het eigenbelang voerde de boventoon 16).
Men had slechts oog voor de eigen wijze, waarop men naar wel-
vaart streefde. Deze welvaart poogde men te bereiken met zoo
Weinig mogelijk moeite, wat in dit geval wil zeggen met zoo weinig
mogelijk kosten om den waterstand te beheerschen; tevens ook op
een zoo goed mogelijke wijze, waarom men zich beijverde dié hoogte
van het waterpeil ingevoerd te krijgen, welke men het beste voor eigen
hedrijf achtte. Hierdoor botsten de belangen vaak. Men zag niet
altijd de noodzakelijkheid, hoe in een grooter verband de ééne groep
een offer aan de andere te brengen heefri7).
Hier kan men zelfs de vraag stellen, of de lasten, die de beheer-
sching van den waterstand met zich medebrengen, niet door een
grootere gemeenschap dan die der agrarische producenten behooren
gedragen te worden. Heeft niet het Nederlandsche volk in zijn geheel l
deze lasten, welke voortvloeien uit de geographische gesteldheid van !
ons land, te dragen? i«).nbsp;'
Toch bleef deze actie voor een beteren waterstaatkundigen toe-
stand niet zonder resultaat. Het grootwaterschap de Ronde Venen
besloot in 1920 een electrisch gemaal — in 1924 in bedrijf gesteld —
met een capaciteit van 145 m^ per minuut te stichten. De veeteeler
was eveneens, dank zij de voortgang der landbouwwetenschap, tot
het inzicht gekomen, dat een goede beheersching van den waterstand
ook voor het veeteeltbedrijf noodzakelijk was.
Ondanks deze verbetering waren Gedeputeerde Staten van oordeel,
dat reorganisatie van het grootwaterschap geboden was en dienden
daarom in 1923 een desbetreffend voorstel bij de Provinciale Staten
m. Zij achtten verandering noodzakelijk, daar door het toenemen
van het aantal droogmakerijen — Groot-Mijdrecht was inmiddels
gereed gekomen, terwijl men met de droogmaking van Wilnis-Veld-
zijde spoedig beginnen zou — een groot gedeelte van het waterschap
de Ronde Venen reeds zijn eigen bemaling gekregen had en recht-
streeks op den Amstelboezem uitsloeg.
Desondanks moesten de droogmakerijen in de kosten van de
bemaling van het overige gedeelte der Ronde Venen mee blijven
betalen. Bovendien hadden geheel van elkander onafhankelijk staande
Prov. Blad van Utrecht 1920, no. 53.
islnbsp;Een nationaal park, blz. 5.
) L. v. Vuuren, De welvaartsbedreiging van onzen landbouw, blz. 14.
-ocr page 85-droogmakerijen en polders medezeggenschap over de vaststelling van
eikaars waterpeil.
_ Een nieuw element treedt hier voor den dag; men kwam tot het
mzicht, dat door het voortschrijden van de differentiatie van het.
economisch leven er veranderingen in het gebied der Ronde Venen ,
gekomen waren, die wijzigingen in de waterstaatkundige inrichting |
noodzakelijk maakten. De grondslag, waarop de eenheid in 1674
berustte, bestond in 1868 reeds niet meer en zeker niet in dezen tijd.
De noodzaak tot eendrachtig handelen in de Ronde Venen
was echter gebleven. Het gemeenschappelijk belang bleef de ringdijk,
die voor alle polders tezamen het buitenwater keert. Dit werd dé
grondslag voor de inrichting der nieuwe organisatie.
Daarom stelden Gedep. Staten voor het grootwaterschap de
Ronde Venen op te heffen en daarvoor in de plaats op te richten-
1°. het grootwaterschap de Ring der Ronde Venen, waartoe al
de polders en droogmakerijen van het opgeheven waterschap zullen
behooren en dat alleen belast wordt met het onderhoud van den
ringdijk en het toezicht „op al de waterkeerende en waterleidende
werken, behoorende tot of in verband staande met deze ringkade,
onverschillig door wie deze werken worden onderhoudenquot;;
2°. het waterschap Groot Wilnis-Vinkeveen, dat al de polders
van het voormalig grootwaterschap de Ronde Venen zal omvatten
behalve de Eerste, Tweede en Derde Bedijking der Mijdrechtsché
droogmakerij, Groot-Mijdrecht, Botshol en Nellestein, die als zelf-
standige lichamen zullen blijven bestaan i»).
Dit nieuw opgerichte waterschap zal tot taak krijgen de water-
loozing van het eigen gebied en het onderhoud van sluizen, wegen,
bruggen enz. die erin gelegen zijn.
_ Het krijgt dus al de functies van een gewoon waterschap, alleen
IS het met met de zorg voor den ringdijk belast.
De Ring der Ronde Venen zal voortaan alleen het buitenwater
keeren; de daarin gelegen waterschappen, zooals de droogmakerijen
en nu ook Groot Wilnis-Vinkeveen, zullen alle andere zaken regelen
en elk hun eigen waterpeil hebben.
Evenals in 1868 vonden ook deze voorstellen in en buiten de
Provinciale Staten heftige bestrijding. Men bracht in hoofdzaak
dezelfde argumenten naar voren. Men was vooral bevreesd voor dc
aantasting der autonomie der verschillende waterschappen en polders,
een ongegronde gedachte, daar bij de voorgestelde regeling de polders
Prov. Verslag Utrecht 1923, blz. 30.
-ocr page 86-meer zeggenschap verkregen en zich niet meer met eikaars zaken
hadden in te laten. Hun macht werd dus eerder grooter dan kleiner.
Daarnaast duchtte men een duurdere administratie, want voor een
groot gedeelte van het grootwaterschap zouden toch twee waterschaps-
lichamen in plaats van één komen. Ook het motief, dat de water-
staatkundige toestand ongunstig zou zijn, verwierp men, vooral nu
het electrisch gemaal binnenkort in dienst gesteld zou worden.
Plotseling was men alle vroegere klachten over de slechte toe-
standen in de Ronde Venen vergeten!
Het verzet baatte niet. De voorstellen van Gedeputeerde Staten
werden aangenomen 20).
Een request, door het grootwaterschap de Ronde Venen bij de
Kroon ingediend, dit besluit te vernietigen, vond geen gehoor 21).
De nieuwe regeling is i.Januari 1925 in werking getreden.
) Verkort Verslag der Handelingen van de Prov. Staten van Utrecht. Buiten-
gewone zitting van 16 Oct. 1923, blz. 21 e.V.
Nieuw Archief Ronde Venen.
HOOFDSTUK IV.
DE VERVENING.
Bij de bespreking van de wordingsgeschiedenis der Ronde Venen
is reeds op de groote beteekenis der vervening in dit gebied gewezen.
Niet alleen verkreeg het landschapsbeeld een geheel ander aspect,
maar tegelijk veranderde de economische en sociale structuur. De
landbouw en veeteelt moesten plaats maken voor dit nieuwe middel
van bestaan, dat echter, zooals elke „occupation destructivequot; slechts
tijdelijk een bron van inkomsten kon blijven. Eerst na droogmaking
der ontstane plassen konden landbouw en veeteelt weer uitgeoefend
worden, echter in gewijzigden vorm.
Het verzet tegen het roekeloos vervenen en de maatregelen, ge-
nomen om de nadeelen ervan zooveel mogelijk te voorkomen, werden
reeds in een vorig hoofdstuk besproken. De voortgang, dien de
vervening in den loop der jaren in deze streken had, is daarbij reeds
nagegaan. In dit hoofdstuk zal daarom hoofdzakelijk behandeld
worden de invloed, dien de vervening gehad heeft op de economische
en sociale structuur van dit gebied.
Het aantal veenarbeiders.
Hoe groot de beteekenis der vervening vooral in vroeger tijd ge-
weest is, zou wel het best zijn af te meten aan het aantal veen-
arbeiders, dat hier werkzaam was. Een precies getal wordt echter
nergens opgegeven.
In een opgave van 1808 i) wordt het aantal veenarbeiders in
Wilnis, Oudhuizen en Mijdrecht op 1500 geschat bij een bevolking
van 2806 zielen.
De jaarlijksche gemeente-verslagen, die verder onze bron zijn,
geven slechts een globaal cijfer; toch valt hieruit wel de belangrijk-
heid der veenderij op te maken.
In de vijftiger jaren der vorige eeuw gaf Wilnis 500 veenarbeiders
1) Memorie van de Gerechten Mijdrecht, Wilnis en Oudhuijsen, ten geleide
en tot nadere opheldering der kaart, waarin de staat der veenderijen onder deze
Gerechten wordt aangegeven. 1808. Oud-Archief Mijdrecht no. 59.
op. Vinkeveen eveneens 500 en Mijdreclit 250. Dit was dus voor
deze drie gemeenten gezamenlijk 1250 veenarbeiders, terwijl de be-
volking in dien tijd 5775 zielen bedroeg!
In deze jaren had de veenderij wel haar grootste uitbreiding. De
Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij, Wilnis-Veldzijde,
Vinkeveen-Proostdij en vooral ook de z.g. binnenring der Ronde
Venen waren volop in vervening.
Na dien tijd nemen we een voortdurende verschuiving naar het
oostelijk gedeelte der Ronde Venen waar. De Mijdrechtsche droog-
makerij kwam gereed, kort daarna begonnen ook de inpolderings-
werkzaamheden van Groot-Mijdrecht en het gevolg was, dat de
veenderij in Mijdrecht hard achteruit ging.
Tot 1862 waren nog 200 veenarbeiders in de Derde Bedijking
Werkzaam, na dat jaar moesten zij elders een bestaan gaan zoeken,
wel kwam later in 1871, toen de Derde Bedijking droog gevallen
was en het nog aanwezige veen afgegraven moest worden, even
een opleving, maar dit was slechts tijdelijk. In 1872 hield de veen-
derij in Mijdrecht geheel op door de droogmaking van de plassen
van den binnenring der Ronde Venen en van den Noorder-Zuider-
polder.
Daardoor nam ook de vervening in Wilnis af. Onder deze ge-
meente bleef als eenige vervening die van W^ilnis-Veldzijde, een
polder van 545 ha, maar hier kon het groote aantal veenarbeiders
van 1856 (500) geen werk vinden. Hun aantal ging voortdurend
achteruit; van 400 in 1871 daalde het tot 320 in 1876, tot 100
in ,1892 en tot 70 in 1893. Daarna bleef de toestand langen tijd,
tot 1922, stationnair. Toen Wilnis-Veldzijde vrijwel geheel uitge-
veend was, had de veenderij in Wilnis als middel van bestaan afge-
daan. De droogmaking, die in 1923 begon, noopte den laatsten
verveender tot vertrek. In 1930 woonden slechts 13 personen in
Wilnis, die — doch elders — in de veenderij werkzaam waren 2).
In Vinkeveen viel het hoogtepunt der vervening later. Het grootste
aantal veenarbeiders was hier werkzaam toen èn de binnenring der
Ronde Venen èn Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde verveend werden.
Terwijl in 1853 het aantal veenarbeiders in Vinkeveen 350 be-
droeg, steeg dit voortdurend tot 700 in ï86i; na een daling tot
omstreeks 600 in de volgende jaren nam het aantal weer toe; in
1872 werd het maximum van 800 bereikt. Op dat tijdstip waren
echter de droogmakingswerkzaamheden van Groot-Mijdrecht zóó ver
Beroepstelling 1930.
-ocr page 89-voortgeschreden, dat de bemahng plaats kon vinden, en was Vinke-
veen slechts op de vervening van den polder Vinkeveen-Proostdij-
Veldzijde aangewezen. Wel kon ook in Groot-Mijdrecht na de droog-
making het aanwezige veen, dat vooral in het oostelijk gedeelte nog
aanwezig was, worden afgegraven, maar dit was van weinig be-
teekenis. Van toen af had het aantal veenarbeiders een dalend
verloop; in 1896: 500; in 1911: 450; in 1926: 180; in 1930:
133; in 1937: 132. Deze afneming zal blijven voortduren, naarmate
de vervening in Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde haar voortgang vindt.
Hieruit blijkt dus, dat de vervening nog slechts voor Vinkeveen
van eenig belang is, voor Mijdrecht en Wilnis niet meer.
Bij het verplaatsen van het zwaartepunt der vervening van het
Westen eerst naar den binnenring en het zuidelijk gedeelte der Ronde
Venen en daarna naar het Oosten kan men een trek van de veen-
arbeiders in gelijke richting waarnemen. Zoo zochten ook na de
voltooiing van de droogmakerij Wilnis-Veldzijde vele nu werkloozc
veenarbeiders, arbeid in den polder Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde.
Duitsche veenarbeiders.
Ondanks het groote aantal veenarbeiders, dat in den bloeitijd,
in het midden der vorige eeuw. langen tijd in deze streken werkzaam
was, bleek het aantal veenarbeiders nog onvoldoende. Wanneer het
drukke seizoen voor de veenderij, het voorjaar, aanbrak, kwam veel
werkvolk zich tijdelijk in deze gebieden vestigen. Vooral vele Duit-
schers vonden arbeid bij de vervening van den polder Vinkeveen-
Proostdij-Veldzijde.
Deze tijdelijke immigranten moesten hun passen gedurende hun
verblijf in ons land aan den burgemeester der gemeente, waar zij
zich vestigden, inleveren om deze eerst bij hun vertrek terug te
ontvangen; hierdoor weten we iets meer van deze veenarbeiders.
In het archief van Vinkeveen ligt nog een register, gebruikt om
al deze passen in te schrijven. Bovendien bevindt zich daarbij nog
een tiental reispassen. door hun eigenaars niet teruggehaald, daar
deze óf zich in ons land blijvend gevestigd hadden. Óf het raadzamer
vonden om zonder dit document ongemerkt de landsgrenzen te over-
schrijden.
Het inschrijvingsregister loopt helaas slechts over enkele jaren,
n.l. over het tijdvak 1856—1861, en is. wat het laatste jaar betreft.'
nog onvolledig.
Het aantal Duitschers in Vinkeveen in deze jaren bedroeg ■ in
-ocr page 90-1856: 6o; 1857: 38; 1858: 75; 1859: 114; 1860: 112.
Toch zijn vóór 1856 reeds Duitschers in Vinkeveen werkzaam
geweest. Dit blijkt uit de gegevens van het bevolkingsregister van
1839. Er woonden toen te Vinkeveen reeds 58 personen, die in
Duitschland geboren waren. Dit zijn dus de blijvers, waarschijnlijk
slechts een klein gedeelte van een grooter aantal seizoenarbeiders.
Het aantal ingezetenen, in Duitschland geboren, in 1849 aan-
wezig, was niet noemenswaard grooter, n.l. 593), voor het
grootste gedeelte dezelfde personen, genoemd in het bevolkingsregister
van 1839.
De immigranten van 1839 waren nog niet lang in ons land
woonachtig, wat duidelijk uit hun leeftijden blijkt. Van deze 58
in Duitschland geborenen waren er 42 tusschen de 20 en 45 jaar,
van wie 9 ongehuwd. Slechts 6 personen waren boven de 45 jaar,
onder wie 4 weduwen, die bij hun zoons of dochters inwoonden.
Het waren dus hoofdzakelijk jonge menschen, die zich hier ge-
vestigd hebbeh om in de veenderij hun brood te verdienen; bij allen
werd als beroep ,,veenmanquot; vermeld. Dit blijkt ook uit het geringe
aantal in Duitschland geboren kinderen: slechts 10 beneden de
15 jaar. Daarentegen hebben ze reeds 32 in Nederland geboren
kinderen, van welke er 26 beneden de 5 jaar zijn!nbsp;'
Hieruit volgt dus, dat hun vestiging waarschijnlijk niet lang vóór
1839 plaats vond. Dit laatste stemt overeen met het bevolkings-
register van 1830; dit vermeldt slechts 12 in Duitschland geborenen
m Vinkeveen woonachtig.
Tusschen 1839 eni849 hebben«zich hier slechts weinig Duitschers
blijvend gevestigd; dit volgt eveneens uit den leeftijdsopbouw van de
groep Duitschers in 1849 in Vinkeveen woonachtig, vergeleken met
dien van het jaar 1839. Waren er in 1839 6 personen boven de
45 jaar, in 1849 zijn het er 21, terwijl de groep tusschen 20—45
jaar van 42 tot 24 is afgenomen. Het aantal kinderen in Nederland
Ult deze Duitschers geboren is in 1849 aangegroeid tot 59. De geheele
groep Duitschers met hun totaal aantal kinderen was in 1849
118 personeif groot, tegen 90 in 1839, een uitbreiding, die dus
alleen aan een groot aantal geboorten te danken is.
Het aantal tijdelijke Duitsche werkkrachten, die hier seizoenarbeid
hebben verricht, weten we slechts van enkele jaren; verdere gegevens
• hieromtrent ontbreken. Volgens mondelinge mededeeling van een
fe^_oudstejvee^den, te Vinkeveen woonachtig, werd het hoogte-
quot; • --------
Uitkomsten der volkstelling van 19 November 1849. Archief Vinkeveen.
-ocr page 91-punt van deze Duitsche invasie bereikt in de zeventiger jaren der
vorige eeuw, toen jaarlijks een 300-tal Duitschers hier verscheen.
Dit stemt overeen met het totaal aantal Vinkeveensche veenarbeiders,
dat van 500 in 1860 tot 800 in 1876 toenam, waarna een daling
mtrad 4).
Niet alleen in deze verveningen werkten Duitschers. Ook in
andere deelen van ons land werden ze aangetroffen.
Drieling geeft over de geheele provincie Utrecht als het
totaal aantal Duitsche arbeiders in 1853 2000 op s).
Bijna alle veenarbeiders waren afkomstig uit het westelijk gedeelte
van Duitschland, uit Osnabrück en Hannover. Dit blijkt uit het
register van de reispassen en uit de geboorteplaatsen van de blijvend
gevestigden. Van deze laatsten, hier in 1849 woonachtig, bleken er
opvallend veel, n.l. 42 van de 58 in het plaatsje Merzen bij
Osnabrück geboren te zijn. De seizoenarbeiders kwamen in hoofd-
zaak uit deze omgeving, eveneens een veengebied en waren dus met
het veenderijbedrijf bekend. De meesten hadden daar een klein boer-
derijtje, een stukje bouwland en een paar koeien. In het voorjaar,
na het bewerken van hun land trokken deze Duitschers naar Hol-
land. Zij lieten hun vrouwen thuis, die het verdere werk op het
boerderijtje moesten verrichten, en tegen den oogsttijd waren de
mannen weer terug om in dezen drukken tijd zelf hun bedrijf te
verzorgen. Met het in Holland verdiende geldquot; kon de pacht betaald
worden. Veel geld had zoo'n keuterboertje niet noodig, want het
eigen gemengde bedrijf voorzag in bijna alle levensbehoeften. Het
was hem er om te doen met zooveel mogelijk geld uit ons land
terug te keeren. Hij nam daarom zijn spek, eieren en meel van huis
mee, als hij zich op weg naar het buitenland begaf. Het spek had een
veilige plaats, het werd in de keet boven zijn bed opgehangen'
Tijdens het korte verblijf, van eind April, begin Mei tot begin
Juh moest hij hard werken. Hij maakte, daar hij op stukloon
werken moest, dagen van 4 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds
üovendien was het zwaar werk. want terwijl het lichtere werk in de
vervenmg hoofdzakelijk aan Vinkeveners werd opgedragen, zag hij
zich met het baggeren belast 6). Het loon was vrij hoog. Soms deed
men 3 roe per dag; er werd ƒ 1.50 per roe uitbetaald, zoodat een
weekloon van ƒ 27.- gemaakt kon worden. Een onderkomen vond
Gemeenteverslagen Vinkeveen 1860 en 1876.
®) Drieling, Tijdschr. voor Staath. en Statist. VIII, 1853, blz 401;
®) Drieling, Tijdschr. voor Staath. en Statist. VIII, 1853, blz 405
men in schuren, die van oude planken met riet ertegen aangeklampt,
gemaakt waren. Deze werden verhuurd door den veenbaas en konden
een 20-tal arbeiders herbergen. Men betaalde daarvoor ongeveer
60 cent per week, waarvoor dan ook nog de kleeren en het beddegoed
gewasschen werden. Een rijk onderdak was het intusschen niet. De
schuren stonden op de ribben, bijna geheel door water omgeven en
waren meestal ver van het dorp verwijderd.
Schoorsteenen waren er niet in; de rook van het vuurtje, waarop
men kookte en bakte, moest door een gat in het dak een uitweg
vinden.
Veel zorg kon men aan het eten niet besteden. Het bestond hoofd-
zakelijk uit spekpannekoeken, die, naar mij meegedeeld werd, zoo
dik gebakken werden, dat één ervan een voldoende maagvulling was
voor een veenarbeider, die den geheelen dag hard gewerkt had.
Het bed was een met riet gevulde blauwe zak, terwijl men zich
verder met een zelf meegenomen katoenen deken tevreden stelde.
Er waren echter ook arbeiders bij de hier reeds gevestigde Duit-
schers in de kost, die hoofdzakelijk aan de oostzijde van den polder
Vinkeveen-Proostdij-Veldzijde langs de z.g. Veenkade woonden.
Deze kade wordt daarom ook wel ,,moffenkadequot; genoemd 7).
Deze Duitschers pasten vaak, evenals andere verveners, gedwongen
winkelnering toe.
In het rapport over de gedwongen winkelnering in de venen
wordt Vinkeveen als eenige gemeente met vervening in de provincie
Utrecht genoemd, waar dit euvel nog voorkomt, niettegenstaande,
m het jaar van opstelling van het rapport, 1913, de omvang van
de vervening reeds aanzienlijk afgenomen was 8).
Er waren in dat jaar 5 verveners-winkels te Vinkeveen. Hiervan
telden er voor de gedwongen winkelnering 3 niet mee, daar de
vervener-winkelier óf zijn te vervenen land aan arbeiders verhuurd
had, die dus van hem onafhankelijk waren, óf slechts met eigen
gezin het vervenersbedrijf uitoefende.
Van de beide anderen wordt echter vermeld, dat de arbeiders ge-
dwongen werden bij hen te koopen. Berekend wordt, dat 75 % van
het verdiende geld in den winkel van den patroon besteed werd,
en de arbeiders hier prijzen betaalden, die 30 % te hoog waren.
Gemiddeld kocht hij voor ƒ4.50—ƒ6.- per week aan kruideniers-
en grutterswaren en manufacturen bij zijn baas. De verdiensten van
p Persoonlijke mededeelingen van een ouden vervener.
) Gedwongen winkelnering in de venen, blz. 89 e.v.
de veenarbeiders waren in dezen tijd, vlak voor den wereldoorlog
heel wat lager dan het loon, dat de Duitschers omstreeks 1860
maakten.
De meeste Duitschers kwamen vele jaren achtereen terug, soms
15 jaar lang. Zij schreven zelf aan den veenbaas om werk óf deze
verzocht hen terug te komen, waarbij dan vaak tevens de opdracht
gegeven werd anderen mee te brengen. Over het loon werd van te
voren geen afspraak gemaakt. Het loon van het vorige jaar werd
gehandhaafd. Was men echter eenige weken in het bedrijf bezig en
wilde men loonsverhooging, dan werd er gestaakt, waardoor het
geheele bedrijf, ook het werk van de Hollandsche arbeiders, geen
voortgang kon hebben. Gezamenlijk ging men dan naar het dorp
Vinkeveen om hoogere loonen te eischen. Overigens viel over hun
gedrag geen klacht.
Daar de bedoeling was zooveel mogelijk geld mee naar huis te
nemen, werd bijna geen geld uitgegeven en kwam dronkenschap
haast met voor. De veenbazen zagen de Duitschers graag. Deze
werkten hard en deden het zware werk vlug. waardoor het risico,
dat de turf voor den winter niet droog zou zijn. minder groot was 9)
Na i8è6 kwamen er echter weinig Duitschers meer in Vinkeveen.
Allereerst werd de vervening minder. De bloeitijd van dezen polder
was voorbij. Bovendien werden na 1886 de baggermolens in gebruik I
genomen, die nu het werk van de baggerlui overnamen. Alleen als
^tikkersquot; hebben ze daarna nog gewerkt. Daarbij raakten juist in
dezen tijd de polders Breukelerveen. Noorden en Nieuwkoop uitge-
veend, en kwamen vele arbeiders van deze streken naar Vinkeveen.
Ook de noodzaak elders werk te zoeken begon voor den Duitscher
meer en meer te vervallen; naarmate de industrialisatie van zijn eigen
land na 1870 toenam, ontstond een grootere trek naar de industrie-
centra.
Thans wordt in de veenderij hier geen enkele Duitscher, als
seizoenarbeider, meer aangetroffen.
De beteekenis der vervening als welvaartsbron.
Uit het bovenstaande is wel duidelijk gebleken, dat de veenderij
hier een voornaam middel van bestaan is geweest. In een opgave
van 1808 10) wordt opgemerkt, dat de vervening in de Ronde
Venen bijna de eenige welvaartsbron is. Ook de gemeenteverslagen
®) Persoonlijke mededeelingen van een ouden vervener.
Oud-Archief Mijdrecht no. 59.
van de gemeenten, in de Ronde Venen gelegen, herhalen dit telkens.
Zoo lezen we in het verslag omtrent den toestand der gemeente
Wilnis over 1845, dat de veenderij er het hoofdmiddel van bestaan
is. Hetzelfde treffen we aan in de verslagen van Mijdrecht. In 1855
wordt geschreven: ,,Door het kwijnen van de veenderij wordt de
welvaart minder.quot;
In de Vinkeveensche verslagen wordt er eveneens op gewezen, dat
de algemeene toestand der gemeente nauw samenhangt met dien
der veenderij.
Hoe belangrijk deze veenderij ook was, de gemeenteverslagen geven
niet den indruk, dat dóór de veenderij de welvaart in deze streken
groot was. Integendeel, de veenderij heeft hier steeds een kwijnend
bestaan gehad. Goede jaren waren uitzondering.
Nemen we als voorbeeld Vinkeveen, waar in de tweede helft der
19e eeuw de veenderij het belangrijkst is geweest. In bet volgende
staatje, betreffende deze gemeente, zijn de jaren, waarin de toestand
gunstig genoemd wordt, dik omlijnd, terwijl de jaren, die tamelijk
gunstig of normaal geweest zijn, een dunne omlijning hebben; de
slechte jaren zijn niet omlijnd.nbsp;j
1866 1867 1868 1869 1870
1872 I 1873 1874 1875 1876 1877
1871
1878 1879 1880
1881 1882 1883 1884 1885 1886 1887 1888 1889 1890
1892 1893 1894
1891
1895 1896 1897 1898 1899 1900
1908 1909 1910
1901
1906 1907
1902 1903
1904 1905
1915 1916 1917 1918
1911 1912
1913 1914
1919 1920
1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930
Van deze 65 jaren worden er 33 bepaald ongunstig genoemd;
er zijn 23 jaren, waarin de toestand ,,iets beterquot; is in vergelijking
met het voorafgaande slechte jaar, of waarin de toestand „tamelijkquot;
genoemd wordt; in het geheel worden slechts 9 jaren werkelijk
..gunstigquot;, „goedquot; genoemd.
Deze negen jaren behooren tot twee periodpn. De eerste valt in
de zeventiger jaren der vorige eeuw; in den tijd vóór 1880 was
de veenderij over het geheel genomen nog tamelijk gunstig, daar
men toen nog vrij veel turf als brandstof gebruikte; het steenkool-1
gebruik nam eerst na 1880 belangrijk toe. De jaren tijdens den
TypMrend is het lange ongunstige tijdvak van 1878 tot
r r rrr nr
het meest in gebruilc was, sterk belemmetd
ho„°et quot;nbsp;Wilnis laten ee„ detgelfk gehid
-tetnitgL. „etiL'f«'.',
veendenj gaf slecl,ts een atmoedi; WstÏ:nbsp;quot;
De landbouw is, vergeleken bi,' dit middel van bestaan In ,1
laatste vrjf .„ nestig jaren gemiddeld rooskleuriger gewst ''
Waar hebben nn deze veenlieden, die in hun eigen bedriif door
tfkrrktnr™- -- - '-»--Lr
igSSESSHS
defelrbeidefhquot;!?nbsp;verminderde,
de veenarbeiders by den boer probeerden te blijven. Bij de bouwbo^r. '
de veenarbeiders gezochte werkicracbten' in bet b zondl T
het uitdiepen van slooten. het egaliseeren van land en JJZ
zwaren arbeid, temeer daar zij het werk veelal ..aannemen' . r^
dit bij de veenderij gebruikelijk is.nbsp;'
Nu het aantal bouwboeren in de droogmakeryen. in vergelijking
met de eerste jaren na de drooglegging, zooveel minder is eltd 7
valt het voor de veenarbeiders vaak niet mee dicht bij J Zt l
vinden. Men trekt er soms ver op uit, zelfs dagelijks op de fiets
naar den IJpolder.
Ook vinden velen vs^erk in den vsregenbouw. Voor het zware werk,
dat daarbij verricht moet worden, is de veenarbeider bij uitstek ge-
schikt 11).
In 1930 bedroeg het aantal grondwerkers te Vinkeveen 24, te
Wilnis 25 en te Mijdrecht 10, samen 59.
Het aantal wegwerkers (aanleg en onderhoud) was in dat jaar
resp. 23 en 5, samen dus 28, terwijl er 12 personen te Vinkeveen
Woonden, die in het waterleidingbedrijf, waarin ook het grondwerk
een groote plaats heeft, een bestaan vonden. Deze groep omvatte
m 1930 in totaal 99 personen 12).
Bij de bespreking van den tuinbouw zullen we zien, hoe in den
oorlogstijd vele veenarbeiders tuinder probeerden te worden.
De ontginning van het veen.
De vervening vangt in het voorjaar aan, na half Maart; eerder
mag men niet beginnen i3).
In vroeger tijd werkten er drie groepen arbeiders: de t u r f-
makers, de baggerlieden en de stikkers.
De turfmaker begon het land, dat uitgeveend moest worden, ge-
reed te maken. De graszoden verwijderde hij, waarna hij den boven-
sten grond, die geen waarde heeft voor het turfmaken, afgroef en
gebruikte voor den toekomstigen ringdijk. Het vervoeren van grond
buiten den veenpolder was streng verboden.
Daarna maakte hij het gedeelte gereed, waar de bagger gespreid
kon worden. Hij legde eerst een laagje riet neer om het vastkleven
van de bagger aan den bodem tegen te gaan. Een dijkje diende om
het afvloeien van de bagger te voorkomen i4).
De baggerlieden — ook wel „trekkersquot; genoemd — baggerden
het veen uit de slooten, waarbij ze op een plank stonden, die de
verbinding vormde tusschen hun boot en den oever van den legakker.
Men gebruikte bij dit uitermate zware werk in vroeger tijd vaak
een riem, die om het middel bevestigd werd; het looze uiteinde
werd een paar maal om den baggerstok geslagen. Het volle baggernet
a2\nbsp;mededeelingen van den Secretaris der gemeente Vinkeveen.
) Beroepstelling 1930.
JJ-nbsp;.....6
) Reglement voor het waterschap „De Vinkeveensche en Proostdijer poldersquot;,
stgesteld door de Prov. Staten van Utrecht 15 Nov. 1887.
) Van Voorthuijsen, Tijdschr. ter bev. van Nijv. 1852, blz. 257.
-ocr page 97-~ —^^ door den
Bij de grootere verveningen gebruikt men tegenwoordig bagger-
machmes, die de bagger eerst fijn maken en daarna op de legaSe s
mtstrooien. Zijn de legakkers door de voortschrijdeLe v^S
te smal geworden, dan vervoert men de bagger in bakken naar
' Het baggeren is, en moet zelfs volgens het reglement vóór i
Augustus afgeloopen zyn. Anders heeft de turf geen gelegenheid
me. om te drogen en zou in den winter bevriezen en La'rdelo;:!
Als de bagger tot een hoogte van 42 c.m. gespreid was, kwam
d stikker aan de beurt. Deze begon met het vasttrappen val dquot;
bond. Dit herhaalde hij na een paar dagen
Was het veen vast genoeg en had het na deze bewerkingen een
d kte van 32 cm dan kon het „gemuntquot; worden.. Met een g Jte
hark trok de stikker er dan strepen over in twee richtingenL
elkaar loodrecht sneden. Er werden op deze wijze vierkantj!; ge
vormd. zoo groot als het zijvlak van de te verkrijgen turf
Men het de bagger nu weer eenige dagen drogen, waardoor de
getrokken strepen door het krimpen breeder werderi.
stuk Tor knbsp;werden
tuk voor stuk door den stikker met zyn stik, een lange smalle
schop, losgestoken, waarvoor veel kracht noodig was
dan trfmTr'quot;nbsp;quot;quot;nbsp;^^ ^-^-^^er kwam
Daar de V quot;quot; ^^^nbsp;^^
is de arbeid Tr' ^^^^nwoordig niet zoo n groote omvang heeft
^ de arbeidsverdeeling verminderd. Het werk van den stikker en turf
maker wordt thans door één persoon verricht.
Het aantal baggerlieden is sterk afgenomen, nu hun werk door
baggermolens overgenomen is.
De Boer, Handleiding, blz. lo.
Gemeenteverslag Vinkeveen over de jaren i93i-_ip35_
-ocr page 98-Foto 9. Op de ribben in de Vinkeveensche en Proostdijer plassen staan groote,
door riet afgedekte stapels turf.
Een nadeel van de veenderijen is de seizoenarbeid i'').
s Winters is de veenarbeider meestal werkloos, hij probeert dan
met landarbeid er wat bij te verdienen.
Toen men nog de bagger voor de bemesting van het grasland
gebruikte, bestond deze landarbeid uit het uitbaggeren van slooten,
wat thans door de invoering van kunstmest minder plaats vindt.
Sommigen vinden nog een bestaan bij het turfvervoer, vooral in
vroeger tijd met het z.g. vlakken van de turf in de turfschepen.
Sinds het gebruik van motorbooten komt het vlakken veel minder
voor. Het is voordeeliger een keertje meer te varen, dan veel arbeids-
loon te besteden voor het regelmatig laden van het schip.
De afzetgebieden voor turf.
In den tijd, toen steenkool als brandstof nog geen beteekenis had,
was de vraag naar de turf groot. De ligging dichtbij de groote steden,
waarheen het vervoer van de turf geheel per schuit kon geschieden,
was voor het gebied der Ronde Venen van groot belang i»).
Vooral Vinkeveen en Waverveen profiteerden van de nabijheid van
Amsterdam 19). Deze dorpen lagen in de 17e en i8e eeuw in de
provincie Noord-Holland en konden de turf daarheen onbelemmerd
Vervoeren, in tegenstelling met het Utrechtsche gedeelte. Dit deel
ondervond nadeel van de uitvoerbelasting, die men op de turf inge-
steld had, om de schadelijke gevolgen van de vervening zooveel
mogelijk te voorkomen (Zie Hoofdstuk II).
Amsterdam is steeds een belangrijk afzetgebied voor de baggerturf
gebleven 20). ggn groot gedeelte van den aanvoer werd voor enkele
jaren aan den straathandel geleverd en door de z.g. ,,kardersquot; uit-
gevent. Dit is echter den laatsten tijd uitzondering. Zoo'n karder
heeft steeds een karig bestaan, is vaak werkloos en is veelal aange-
wezen op ondersteuning door de gemeente. Daar zijn verdienste
met het rondventen van turf grootendeels van zijn steungeld afge-
trokken wordt, acht hij het noodelooze moeite zich in te spannen
met zijn straatverkoop. Bovendien wordt deze turfhandel nog be-
lemmerd door de lager wordende steenkoolprijzen.
Vooral bakkers gebruikten vroeger veel turf uit deze streek. De
turf had een goede kwaliteit, was licht en gaf veel warmte voor den
Staatscommissie over de werkloosheid, Deel V, blz. 2.
Blink. T.E.G. 1917, blz. 12.
20Anbsp;Ollefen, Deel III; Waverveen.
) Gemeenteverslag Wilnis 1890.
-ocr page 101-oven. Door invoering van moderne ovens heeft de turf voor de
bakkerij thans weinig beteekenis meer.
Behalve naar de groote steden ging er vroeger veel turf naar
den turfhandel
was 21). Vooral Wilnis vervoerde veel turf naar het Zuiden Behalve
voor huisbrand gebruikte men de turf in Zeeland in de meestoven
Qie voor het bereiden van de meekrap diende. Alleen al op Schouwen
en Duiveland stonden in het begin der vorige eeuw 22 van zu'ke
stoven 22). Toen de meekrapcultuur in ons land verdween, vermin-
derde tegelijk de turfuitvoer naar Zeeland.
Bovendien wordt bijna geen huisbrandturf meer aan Zeeland ver-
kocht, nu de schepen grooter zijn geworden. Het Zeeuwsche schip
moet breed zijn om de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche stroomen
te bevaren en is niet in staat de smalle sluizen, die toegang geven tot
de Ronde Venen, te passeeren. Thans vaart nog slechts één Zeeuwsche
turfschipper op Vinkeveen.
In den laatsten tijd zoekt men een afzetgebied voor turf in die
streken van ons land, waar de bevolking niet bij machte is veel geld
voor brandstof te besteden. Zoo gaat thans veel turf naar Gelderland
vooral naar het gedeelte tusschen de groote rivieren.
Het vervoer van de turf geschiedt voornamelijk in den winter
Dit heeft een gunstigen invloed op de werkloosheid, die juist dan
onder de veenarbeiders heerscht.
Soms is de vervener zelf tegelijk ook turfschipper, vooral voor
het vervoer van turf naar de omliggende steden, Amsterdam, Haar-
lem, Leiden en Utrecht, dat met kleinere schepen geschiedt. Vaste
schippers zorgen voor het vervoer naar verder afgelegen streken.
Zoo n vaste schipper is doorgaans tegelijk ook turfhandelaar. De
t^urt, die hij te Vinkeveen opkoopt, probeert hij elders weer te ver-
koopen. Hij draagt dus het risico.
De meeste in ons gebied thuis behoorende schepen zijn voor dit
turfvervoer voor eigen rekening _ het zgn. eigen vervoer - be-
stemd, zooals uit het volgende staatje blijkt, dat de bestemming van
teJtJ) quot; gedomicilieerde schepen op r Jan. 1937 weer-
anbsp;yerdam, Het waterverkeer in de Ronde Venen
Archief Ronde Venen no. 127.
------ ' VAAVX»nbsp;X.^/,
Van der Aa, Aardr. Woordenboek, Deel X, blz. 3q6.
Statistiek van de binnenvloot op i Jan. 1937.
schepen voor de beurtvaart met een gezamenlijke tonnage
van io8 ton;
.. vaste relaties met een gezamenlijke tonnage
van 2119 ton;
eigen vervoer met een gezamenlijke tonnage
van II18 ton;
2 „ „ voor alle drie dezer categorieën met een ge-
zamenlijke tonnage van 78 ton;
5 „ ,, de wilde vaart met een gezamenlijke tonnage
van 276 ton;
^ quot;nbsp;de campagnevaart met een gezamenlijke tonnage
van 83 ton.
In Mijdrecht en Wilnis is het aantal schepen, dienend voor eigen
vervoer, geringer, resp. 7 en 6.
AI dit eigen vervoer bestaat, behalve uit de verscheping van wat
zand, grind, puin e.d., uit turfvervoer. Verschillende der schepen,
die tot de andere categorieën vrachtvaart gerekend zijn, vervoeren
gedeeltelijk eveneens turf, zoodat het verband tusschen scheepvaart
en vervening wel zeer opvallend is. Het overige vervoer te water is
bovendien door het turfvervoer gestimuleerd.
Uit deze turfvaart heeft zich een binnenscheepvaart ontwikkeld.
Heeft de turfschipper zijn vracht gelost, dan probeert hij nieuwe
ladmg voor de terugvaart te krijgen 24). Veel kans op vracht voor
bet gebied der Ronde Venen heeft hij niet. Het aantal industrieën
IS niet groot en de landbouwende bevolking heeft ook weinig massa-
producten noodig.
Daar de scheepvaart in hoofdzaak op het turfvervoer aangewezen
IS, nam met den achteruitgang van de vervening de beteekenis van
de scheepvaart af. Dit blijkt wel uit het aantal schepen boven de
10 ton, die in de hieronder vermelde jaren in Vinkeveen waren 2r,') ;
III
,8fiTnbsp;'y'7. Diz. 12.
1866: |
40 |
1886: |
69 |
1916: |
73 |
1870: |
40 |
1896: |
80 |
1926: |
43 |
1881: ___ |
49 |
1906: |
80 |
1937: |
44 |
jj^^Jnbsp;1926: Gemeenteverslagen Vinkeveen. 1937: Statistiek v. d. binnen-
vloot op i Jan. 1937.
-ocr page 103-De schepen zijn in verband met de capaciteit der scheepvaart-
wegen in de Ronde Venen klein. Het normale, hier voorkomend
scheepstype is dat van 40 ton. De samenstelling der Vinkeveensche
vloot was op I Juli 1937 26):
28 schepen van 21—40 ton
II schepen van 41—60 ton
5 schepen van 61—90 ton
Over de grootte van het vrachtvervoer te water staan ons geen
gegevens ter beschikking. Deze worden wel gepubliceerd voor een
bevrachtingsdistrict in zijn geheel, doch niet voor kleinere gebieden.
Het aantal schippers was volgens de volkstelling 1930 in ver-
houding tot de totale bevolking nog vrij aanzienlijk:
te Mijdrecht 17 met 26 man personeel,
te Vinkeveen 42 met 51 man personeel,
te Wilnis
34 met 23 man personeel.
Dit is in totaal 93 schippers met 100 man personeel, dus tezamen
193 personen 27).
Scheepvaartwegen.
Ideaal zijn de waterwegen in dit waterrijke gebied niet. Wel is
bijna elk punt van de Ronde Venen langs een waterweg te bereiken,
maar daarvoor komen alleen kleine vaartuigen, zooals roeibooten
en pramen, in aanmerking. De grootere waterwegen zijn smal en
ondiep en slechts met schepen beneden de 80 ton te bevaren. Voor
het vervoer van tuinbouwproducten zijn deze weliswaar voldoende,
maar voor een goederenvervoer van eenigen omvang zijn ze onge-
schikt. Alleen de Amstel, een onderdeel van den binnenscheepvaart-
weg Amsterdam-Rotterdam, is een gunstige uitzondering. Voor het
vervoer van vee is deze vaarweg tevens van belang. Een andere
groote scheepvaartweg, het Merwedekanaal, loopt op eenigen afstand,
oostelijk van de Ronde Venen. Dit kanaal is voor ons gebied echter
van weinig beteekenis. Het ligt tè ver weg en zoowel de landver-
bindingen als de waterwegen, die de dorpskernen met dit kanaal
verbinden, laten geen massaal vervoer toe, dat passen zou bij de
capaciteit van dezen grooten scheepvaartweg.
De dorpen Wilnis, Mijdrecht en Vinkeveen zijn slechts langs
kleine waterwegen te bereiken. De verbindingen met de buitenwereld
gaan door de vijf sluizen, in den ringdijk der Ronde Venen gelegen.
Statistiek van de binnenvloot op i Jan. 1937.
2'') Beroepstelling 1930.
- Vaarweg, capaciteit minder
aan 10 ton
■ id. id. 10-60 ton
•nbsp;id. id. 60.100 ton
•nbsp;id. id. meer dan 100 ton
•nbsp;Landweg ')
Landweg voor auto's
verboden
Landweg met beperkende be-
palingen voor vrachtauto's')
Autobuslijn
Spoorlijn
amsterd/8
AMSTERDAM
\
0 J 2 KI»'
^OUDERKERK
Cht
/^AMSTERDAM
/
eer
mtoosigt;'jek«.uit
BAAMBRU(i(iElt;
if
2N0SHOEKERSLU1S
^MUDRECHT
WILNIS
PONTV.^
noorden^
__
WE^
IN DE
/ik
I OUOHUIZEB.
SLUIS
noorden!
1 WOERCENSCHt VERUA'
V suns
I
1, WOERDEN
ILnbsp;t
\OOyEBSlulS
WOOSTD.SLUIJ
^HARMEÜEN^
Fig. 6 (Zie aanleekeningen op blz. 87).
Vanuit Mijdrecht kan de Kromme Mijdrecht, en langs deze de
Amstel bereikt worden door de Kerkvaart en de Pondshoekersluis.
Dit is een vaarweg, geschikt voor schepen tot 60 ton 28).
Van de Kromme Mijdrecht naar Wilnis komt men door de Oud-
huizersluis en langs de Heinoomsvaart, een vaarweg slechts geschikt
voor schepen tot 35 ton.
Van minder beteekenis is thans de weg door de Doijersluis en
langs de Bijleveld naar Wilnis. Deze vaarweg is smal en ondiep en
daarom alleen bevaarbaar voor schepen tot 30 ton. Wordt van de
Doijersluis zuidwaarts gevaren, dan kan langs Kockengen de Oude
Rijn bij Harmeien bereikt worden, maar het groot aantal bruggen
(13 in getal) is lastig voor het scheepvaartverkeer. In vroeger tijd
was deze route één der belangrijkste verbindingen met het Zuiden
en diende voor het vervoer der turf naar Utrecht en verder naar
Zeeland 29).
Vanuit Vinkeveen leiden de waterwegen naar het Noorden en
Oosten. Allereerst kan langs de Geuzensloot en de Middenwetering
naar de Proostdijersluis gevaren worden om dan langs de Winkel,
Waver en Bullewijk op den Amstel te komen. Men passeert dan
één sluis en een zes-tal bruggen. Dit is de gebruikelijke weg naar
Amsterdam, geschikt voor schepen van 70—80 ton.
Naar Utrecht moet men vanuit Vinkeveen allereerst weer door.
de Geuzensloot varen; door de Demmeriksche sluis, langs de Angstel
en Nieuwe Wetering bereikt men dan te Nieuwersluis het Merwede-
kanaal; een verbinding voor schepen tot 70 ton.
Het onderlinge verkeer tusschen Mijdrecht, Wilnis en Vinkeveen
IS mogelijk langs de Ringvaart van Groot-Mijdrecht, een vaarweg
vool- schepen tot 60 ton.
Voor deze en volgende gegevens: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart,
gt;934. Deel III.
Archief Ronde Ventn no. 127.
AANTEEKENINGEN BIJ FIG. 6.
O Dit zijn zgn. A en B wegen (max. toegelaten wielbelasting resp. 3600 en
2400 kg; max. toegelaten breedte der motorvoertuigen resp. 2.35 en 2.10 m).
Alleen de Rijksweg Amsterdam—Utrecht is een A weg; alle andere ingeteekende
wegen zijn B wegen.
2) Onder ,.beperkende bepalingenquot; worden hier éin of meer der volgende
Voorschriften verstaan: max. toegelaten wielbelasting 1200 kg, max. toegelaten
breedte van het motorvoertuig 2.10 m; het motorvoertuig is aan een bepaalde
lengte gebonden.
Langs deze Ringvaart kan men ook vanuit Wilnis via Vinkeveen
Amsterdam en Utrecht bereiken.
Al deze waterwegen in het gebied der Ronde Venen mogen slechts
met toestemmmg van het grootwaterschap met motorschepen bevaren
worden. De vergunning wordt niet vaak geweigerd, maar toch is
het voor de ontwikkeling van het scheepvaartverkeer een hindernis
dat deze steeds moet worden aangevraagd met mogelijkheid van
weigering.
Het scheepvaartverkeer der Ronde Venen kan dus slechts uit beurt-
vaart en turfvervoer met kleine schepen bestaan.
HOOFDSTUK V.
HET BOERENBEDRIJF.
A. DE VEETEELT.
De veeteelt is in het Noordwesten van de provincie Utrecht steeds
het hoofdmiddel van bestaan geweest, al was in sommige gedeelten
de vervening tijdelijk van groote beteekenis. Maar was de vervening
geschied, dan nam na de droogmaking de veeteelt weer zijn oude
plaats in; want men treft de veeteelt niet alleen aan in het onver-
veende gedeelte der Ronde Venen, ook in de droogmakerijen domi-
neert verreweg het weiland.
Het weiland.
Het zwaartepunt van de veeteelt ligt echter in het onafgegraven
veenlandschap, daar de veenbodem behalve voor tuingrond in het
bijzonder geschikt is voor weiland.
Toch is het laagveen, zooals bij de bespreking van den landbouw
zal blijken, in vroeger tijd ook als bouwland gebruikt.
W. C. H. Staring wijst er, evenals J. T e n g e op, hoe het
gebruik van den bodem allereerst afhangt van de grondsoort i). De
losse veenbodem is voor grasland meer geschikt dan voor bouwland.
Maar daarnaast is vooral de hoogteligging van de landerijen boven
den grondwaterstand een belangrijke factor. Dit geldt bovenal in
een veengebied. In ons gebied ligt het maaiveld slechts weinig boven
den waterspiegel. Wil men dezen laatsten verlagen om het land hoo-
ger boven het polderpeil uit te krijgen, dan zakt tegelijkertijd ook het
veen, dit klinkt in, zoodat het maaiveld slechts iets hooger dan
voorheen boven de wateroppervlakte komt te liggen. Veenland is
daardoor steeds eenigszins drassig en dus ongeschikt voor den ver-
bouw van landbouwproducten. Het leent zich beter voor grasland;
de grassen kunnen een vrij groote vochtigheid verdragen.
Een juiste waterstand is echter voor de grascultuur wel van belang.
In veeteeltkringen besteedde men vroeger te weinig aandacht aan een
Staring, Overzicht, blz. 21.
Tenge, Het grondgebruik. T.E.G. 1925, blz. i.
-ocr page 109-goeden waterstand in verband met het verkrijgen van goed weiland.
Vooral tijdens den winter meende men uit verkeerde zuinigheids-
overwegmgen. dat het grasland geen nadeel ondervond van mindere
bemaling. De Directie van den Landbouw wees er in 1917 bij
de bespreking van den waterstaatkundigen toestand van de Ronde
Venen op, hoe bij een te hoogen waterstand de minderwaardige gras-
soorten, waarvan de voedingswaarde gering is, de overhand ver-
krijgen en de wortels van het gras gaan verrotten. Het beweiden van
het land wordt ook bezwaarlijk, want het vee trapt de zoden stuk
en het grasbestand gaat nog meer achteruit. De mest kan, wanneer
de landerijen te drassig zijn, niet goed meer uitgestrooid worden,
terwijl de uitwerking ervan minder goed is.
Een waterstand van 0.5 m beneden het maaiveld acht men in
de Ronde Venen voor grasland gewenscht.
In het zooeven genoemde rapport wordt medegedeeld, dat de
waarde van de landerijen met 25 % zal stijgen, indien voor een
geregelden waterstand gezorgd wordt; men behoeft slechts het door
de keur voorgeschreven peil te handhaven om dit te bereiken 2).
Daardoor heeft ook degene, die zijn land goed behandelt de zekerheid!
dat de verbeteringen door het besteden van kapitaal en arbeid aan-
gebracht, niet door hooge waterstanden verloren kunnen gaan 3).
Tot eenzelfde conclusie komt Ir J. G. B ij 1 in zijn studie over het
verband tusschen diepere ontwatering van landerijen en landprijzen.
Hij toont voor de Haarlemmermeer aan, dat door verlaging van den
waterstand de opbrengst per ha steeg en daardoor tevens de land-
prijs 4). In een vorig hoofdstuk hebben we gezien, hoe in de Ronde
Venen door een verandering in bemaling reeds een aanzienlijke ver-
betermg bereikt werd, waardoor men ook in tijden van grooten
regenval den waterstand beter beheerschen kon. Toch heeft de boer
steeds grootere belangstelling gehad voor de verbetering van het
bouwland dan van het grasland.
De bouwlanden zijn sedert 1880 sterk in productievermogen toe-
genomen, de graslanden echter weinig. Wetenschappelijk onderzoek
en goede voorlichting blijven noodzakelijk 5).
Het areaal grasland is in ons land beperkt en slechts door inten-
De invloed van den waterafvoer, blz. 137.
Van Konijnenburg. Het beheer onzer waterschappen, blz. 138.
Bijl, Verband tusschen diepere ontwatering van landerijen en landprijzen
De Ingenieur, 1926, blz. 91.nbsp;f j •
®) Rapport grasonderzoek. Landb. Tjjdschr., 1928, blz. 315.
-ocr page 110-siveering van de bestaande graslanden kan onze veeteelt zkh uit-
breiden.
Kunstmest gebruikt de veeteeler in de Ronde Venen heel weinig;
door de crisis is deze soort bemesting sterk afgenomen. In de Derde
Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij deed 60 % van de boeren
het in 1935 zonder kunstmest, terwijl de overigen slechts geringe
hoeveelheden gebruikten 6).
De tegenwoordige landbouwcrisis deed het kunstmestgebruik bij
alle boeren afnemen.
De rundveestapel.
In de volgende tabel is het verloop van den rundveestapel in den
loop der jaren weergegeven.
Aantal runderen 7).nbsp;IV
Gemeente |
1799 |
1861 |
1870 |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
1937 |
Mijdreclit |
1369 |
2273 |
2664 |
3293 |
3112 |
3937 |
3667 |
3800 |
3272 | |
Vinkeveen |
_ |
2361 |
2358 |
2540 |
3107 |
2948 |
3345 |
4066 |
4795 |
4937 |
Wilnis |
1212 |
1623 |
1666 |
1689 |
1940 |
2347 |
3066 |
3332 |
3301 |
3313 |
Voor een goede beoordeeling dezer cijfers dient men er rekening
mee te houden, dat het areaal weiland in de Ronde Venen èn door
vervening èn door droogmaking zich voortdurend gewijzigd heeft.
Bovendien moet men steeds bij het beschouwen van de cijfers der
gemeenteverslagen bedenken, dat aan de juistheid dezer gegevens
dikwijls met reden getwijfeld mag worden: voor een globaal over-
zicht blijven ze wèl bruikbaar.
Berekent men het aantal runderen per 100 ha blijvend grasland,
dus de veedichtheid, dan verkrijgt men een beteren maatstaf om
het veeteeltbedrijf in den loop der jaren na te gaan.
In Wilnis b.v. bedroeg de veedichtheid in 1860: 125; in i88o:
136; in 1900: 174; in 1930: 183; in 1937: i95-
Ook in Vinkeveen is de veedichtheid toegenomen: in 1875 be-
droeg deze 138; in 1900: 137; in 1930: 194; in 1937:
quot;) Persoonlijk onderzoek.
1799: ,,Lijst van veehouders in Wilnis en Oudhuijsen en hun aantal rund-
veequot;. Oud-Archief Wilnis no. 48.
18 61 —1930: Gemeenteverslagen.
1937: Inventarisatie van den landbouw in 1937. De gegevens dezer Inventari-
satie zijn mij welwillend door het Bureau Gewestelijke Landbouwcrisisorganisatie
te Utrecht verstrekt.
■nbsp;^^^dich^^^^ 1937 het hoogst: 215. Vooral
m de Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij, waar de gronden
van een goede kwalitót zijn. wordt veel vee gehouden. In 1859
had de Eerste Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij reeds een
zlltttnbsp;-
De opgave inzake de grootte van den veestapel te Wilnis in lyoo
geeft ons ook eenig inzicht in het aantal runderen, dat men in dien
tijd per bedrijf hield. Men moet dan rekening houden met verschil-
lende feiten, 1°. dat de bedrijven toenmaals grooter waren. 2° dat
de boer zich ook met de vervening bezig hield en ten slotte dat
vele bedrijven toen gemengd waren, dus gedeeltelijk uit bouwland
bestonden (zie blz. 116).
Stellen we de opgave van 1799 naast de uitkomsten van de
inventarisatie van den landbouw in 1937 te Wilnis gehouden, dan
zien we het volgende:
V
aantal hoeren met: |
1799 |
1937 |
1— 3 runderen |
18 |
13 |
6—10 - |
17 |
8 |
1 1—20 |
16 |
12 |
21—30 |
17 |
14 |
30 en meer „ |
11 |
66 |
totaal |
79 |
133 |
Het percentage boeren met minder dan 10 runderen was in 1799
31 %. m 1937: 19 De veestapel was dus bij het meerendeel der
boeren niet groot. Slechts een enkele boer had in 1799 meer dan
Lerennbsp;'' ^^^^ —
Neemt men bij de bepaling van de veedichtheid alleen de melk-
koejen^m aanmerking, dan krijgt men de volgende uitkomsten
Mijdrecht:nbsp;143nbsp;Wilnis:
Ï43
130
137
136
Vinkeveen :
Ronde Venen:
2 Münlieff, Mijdr. droogmakerij. Landb. courant, 1854 no cö
Persoonlijk onderzoek.nbsp;' ^ '
Vergelijkt men deze cijfers met die van het Noordelijk en Zuidelijk
melkwinningsgebied van Amsterdam, waar de melkveedichtheid in
1936 resp. ^106 en 131 bedroeg, dan maken de Ronde Venen geen
slecht figuur 10).
De veedichtheid in het laagveengebied van Friesland, berekend
naar de gegevens van B. K. van den Berg, is heel wat ge-
ringer, n.l. 100 11).
Deze vrij groote veedichtheid staat in verband met den aard
V'^n het meest hier voorkomend bedrijf. In ons gebied neemt, zooals
straks nader besproken wordt, het kaasbedrijf een belangrijke plaats
in. Bij zelfkazers is het aantal runderen per ha steeds aanzienlijk.
De kaasboer heeft er namelijk belang bij, dat de melkproductie het
grootst is in de maanden met de hoogste kaasprijzen; dit is juist in
den weidetijd 12). Daarom wil hij in dien tijd zooveel mogelijk
vee in zijn weide hebben. Hij wordt echter in een maximale bezetting
zijner weiden geremd, daar hij gedurende de stalperiode over vol-
doende voedsel — voornamelijk is dit hooi — moet kunnen be-
schikken.
Het omzetten van gras in hooi gaat echter met verliezen aan
voedingsstoffen gepaard, terwijl het hooien en later het bemesten van
het hooiland uitgaven met zich meebrengen. Daarom zal de boer de
grootte van zijn veestapel zóó dienen te bepalen, dat het gras zooveel
mogelijk als zoodanig genuttigd wordt, terwijl hij daarnaast er voor
moet zorgen, dat er voldoende voedsel voor den wintertijd overblijft.
Is de hooivoorraad bescheiden en wordt geen voeder bijgekocht, dan
leidt zulks tot een geringe melkproductie in den winter, wat minder
bezwaarlijk is als elders, aangezien de kaasprijzen gedurende den stal-
tijd laag zijn 13).
Uit deze wijze van bedrijfsvoering volgt tevens, dat bij den kaas-
boer de kans op een niet groote jaarlijksche melkproductie groot'is.
De vraag kan zelfs gesteld worden of deze in bepaalde gevallen
door een te dichte veebezetting niet te klein is. C. Schiere acht
de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een ongunstige voedselvoorzie-
ning als gevolg van een te dichte veebezetting tot een kleinere melk-
opbrengst geleid heeft i^).
In de droogmakerijen van ons gebied is de melkveedichtheid het
Tosseram, Het melkwinningsgebied van Amsterdam, blz. 113, 114-
Van den Berg, Het laagveengebied van Friesland, blz. 59.
Schiere, blz. 50.
id. blz. 46.
Schiere, blz. 52.
grootst: m Groot-Mijdrecht b.v. bedroeg deze 146 in 1937. in de
Derde Bedijkmg 164 in 1935- Dit is mogehjk, daar men hier
s wmters veel bijvoert. De enkele in Groot-Mijdrecht voorkomende
gemengde bedrijven hebben bovendien het voordeel zich gedeeltelijk
van bijvoer uit eigen bedrijf te kunnen voorzien.
Hoewel in de Ronde Venen het opfokken van vee — met name
bij de kaasboeren — veelvuldig plaats vindt, is het toch opmerkelijk,
dat men in deze streken zoo weinig geregistreerd vee aantreft. Reeds
de verslaggever van het landbouwrapport van 1890 wijst er op, dat
men hier weinig doet aan stelselmatige verbetering van den rundvee-
stapel 15). Ook Dr. B. S j O 11 e m a moet dit ini 911 herhalen 16).
Er IS m de Ronde Venen thans één fokvereeniging met ongeveer
twmtig leden. Gezien het groote aantal boeren is dit wel een zeer
gering aantal. Toch is de invloed van deze fokvereeniging grooter
dan het aantal leden zou doen vermoeden. Want meer en meer maken
de boeren van de mannelijke dieren dezer leden gebruik om hun
eigen veestapel te verbeteren.
Aan rasverbetering kan echter meer gedaan worden.
Meer belangstelling dan de fokvereeniging ondervindt de vereeni-
ging, die de bestrijding van de T.B.C. onder het rundvee tot doel
heeft. Sinds men meer aandacht aan de kwaliteit van de consumptie-
melk besteedt, wint deze vereeniging vooral onder de consumptie-
melkers terrein.
Hoofdzakelijk kaasboeren.
De aard van het veeteeltbedrijf wordt grootendeels door de ligging
der boerderijen bepaald. Liggen deze in de buurt der groote steden
en IS het vervoer daarheen gemakkelijk, dan zal de boer zijn melk
in hoofdzaak voor de consumptie verkoopen. Is dit niet het geval,
dan dient de melk — hetzij op het bedrijf zelf, hetzij in de zuivel-
tabriek — verwerkt te worden tot kaas, boter en melkproducten
of men legt zich toe op vetweiderij.
In de omgeving der steden vindt men dus de boeren, die con-
sumptiemelk leveren, consumptiemelkers genoemd, en verder ver-
wijderd de zelfkazers, de industrieboeren en de vetweiders i7)
Het is verklaarbaar, dat het aantal zoetboeren in de Ronde
Venen tot voor korten tijd niet groot was. Daarvoor lag dit gebied
Verslag Landbouwstaatscommissie 1886, Deel II, XLVI
Cultura, 1911, blz. 230.
Staring, Overzicht, blz. 21.
-ocr page 114-te afgelegen en waren de verkeerstoestanden te ongunstig.
De boeren dienden dus hun melk tot zuivelproducten te ver-
werken. Ze legden zich voornamelijk toe op de productie van kaas
en maakten deze zelf op de boerderij. Dit gebeurt nog steeds, al is
in de laatste jaren, vooral na den wereldoorlog een verandering
in den aard van het veeteeltbedrijf gaande. Het gebied der Ronde
Venen sluit zich zoo aan bij het Zuid-Hollandsch-Utrechtsch vee-
teeltgebied, dat toch bijna de eenige streek in ons land is, waar nog
boerenkaas gemaakt wordt. Men vindt deze kaasboeren in het cen-
trum van den vierhoek Amsterdam—den Haag—Rotterdam—
Utrecht, in het „binnenlandquot; van Zuid-Holland en Utrecht i»).
Afname van het aantal kaasboeren.
Evenals in dit geheele kaasgebied is ook in de Ronde Venen het
kaasmaken op de boerderij afgenomen. Voor de geheele provincie
Utrecht bedroeg de productie van volvette kaas (X looo kg) in
de navolgende jaren:
VI
1922 |
13.051 |
1930 |
13.900 |
1923 |
14.985 |
I93I |
12.665 |
1924 |
15.066 |
1932 |
10.485 |
1925 |
14.200 |
1933 |
II.118 |
1926 |
14.458 |
1934 |
10.635 |
1927 |
14.815 |
1935 |
10.552 |
1928 |
14.951 |
1936 |
11.028 |
1929 |
14.147 |
1937 |
9-734 |
Eensdeels moet dit verschijnsel verklaard worden uit het feit, dat
de Ronde Venen — althans gedeeltelijk — langzamerhand bij het
melkwinningsgebied van Amsterdam zijn getrokken. Door het toe-
nemend melkgebruik van de hoofdstad, hetgeen niet alleen een gevolg
was van de groeiende bevolking, maar ook van het stijgen van het
melkgebruik per inwoner, moest men naar verruiming van het gebied,
van waar men melk betrok, zoeken. De vrachtauto maakte het
daarbij mogelijk, dat men ook van verder afgelegen streken de melk
kon betrekken.
Schierc, blz. 9.
-ocr page 115-Terwijl er voor den wereldoorlog geen boeren ten zuiden van
Nieuwer-Amstel woonden, die consumptiemelk aan Amsterdam
e vtï'nbsp;quot;nbsp;''nbsp;consumptiemelkequot;
rJo 1 ITnbsp;- dagelyksche leverantie van
ontvbt f r ;■ M Vnbsp;^quot;^^^-dam aan melk
deze S;nbsp;beschrijft, hoe langzamerhand
aeze Jcaasboeren zoetboeren geworden zijnis).
Het kwam voor, dat een kaasboer alleen 's winters zijn melk-
productie, die eigenlijk te klein was om er voordeelig kaas vTn te
maken, aan een melkgrossier verkocht. Een enkele keer deed hij dit
ook s zomers, als de grossier melk te kort kwam en leverde hem dan
geheel of gedeeltelyk zijn melk. Toen het contact met den me quot;gros-
sier eenmaal verkregen was. probeerde de boer Winters zijn melk-
productie te verhoogen en ging daarom het melkvee met krachTv^r
bijvoederen, wat hij vóór dien tijd nooit deed 20). Ook aan d
tZlTé'nbsp;De melkgrossit
probeerde van zijn kant den kaasboer er toe over te halen om hem
ZL TT-'':nbsp;^^nbsp;Dan is hTt
mdkverbruik in de stad door de warmte het grootst, terwijl daaren-
tegen de zoetboer juist minder kan leveren. Deze heeft namell
meestal een tekort aan weiland en houdt 's zomers minder koi n
tl V- TT 7 f'nbsp;heeft er dus
b^betotL'^
Jnbsp;melkproductie, een
hoeveelheid, die meer is dan hij 's winters melkt. dL heeft deze
juist genoeg. De kaasboer is trouwens niet in staat om al z^n mdk
okllnbsp;^^ -nbsp;voor het c^
tokken van zijn kalveren noodig heeft
telifk cf'''''nbsp;geheel, soms gedeel-
tehjk consumptiemelker geworden 21)
a l^TuTu'nbsp;die tot deze verandering
geleid hebben. Het kaasmaken is een riskant bedrijf; elke gemaTt!
kaas kan tegenvallen; gebreken zooals de ..tikquot; kunnen gemakkeS
ontstaan en dan is de opbrengst van de kaas slechts heel gering zof
dat men m dit geval de melk veel voordeeliger als zoete mdk had
blz. 86 e.v.
Grondgebruik in Nederland in 1930, blz loi
Tosseram, blz. 87.nbsp;• y •
kunnen verkoopen. Bovendien is de kaasprijs veel sterker aan schom-
melingen onderhevig dan de melkprijs.
Van veel beteekenis is ook de houding van het boerengezin ten
opzichte van het kaasmaken op de boerderij.
Het kaasmaken is steeds het werk van de boerenvrouw en de
boerendochters 22). Voor het maken van een goede kaas is echter
Veel vakkennis en routine noodig. Het eischt veel nauwgezetheid en
groote toewijding. Daarbij is het een zwaar werk, dat veel moeite
en opoffering van de boerenvrouw vergt. Dagelijks is zij 's morgens
en 's avonds anderhalf uur met het kaasmaken bezig. Toen er na
den wereldoorlog eenige jaren van voorspoed en welvaart voor het
boerenbedrijf aanbraken en er een zekere weelde onder de boeren
ontstond, ging er van de boerenvrouw al spoedig een drang uit om
van het kaasmaken af te komen.
De boerin kreeg de allures van den burger, wat zich ook in
kleeding en woninginrichting uitte.
Het is eenzelfde verschijnsel als zich in den gouden tijd van den
landbouw van 1850—1880 onder de boerenbevolking openbaarde.
Ook in dien tijd werd gewezen op „de te weelderige levenswijze
Van sommige boeren, die zich uitte in het houden van flinke paarden,
nette rijtuigen, zucht tot uitgaan, kleederdracht en het houden van
twee of drie dienstbodenquot; 23).
Het gevolg was, dat de boerin hoe langer hoe meer buiten het
boerenbedrijf kwam te staan. Van meemelken was vaak reeds lang
geen sprake meer, daarna verdween van menige boerderij ook het
kaasmaken en zoo bleef het werk van de vrouw slechts tot enkele
kleinere werkzaamheden, als de zorg voor het pluimvee, beperkt.
Toch was deze verandering in vergelijking met de Rijnstreek, waar
het boerenleven meer onder den invloed van de groote steden staat,
hier niet zoo groot. Vooral op de meer afgelegen boerderijen neemt
de vrouw nog een belangrijke plaats in het boerenbedrijf in.
Maar desondanks stuitte de gelijktijdige vergrooting van het melk-
Wmningsgebied van Amsterdam door deze andere geestesgesteldheid,
die overal waar te nemen was, op weinig weerstand.
Deze verandering heeft echter niet alleen nadeel beteekend. De
boerin was nu in staat om meer dan vroeger haar aandacht aan
het gewone huishouden en de opvoeding der kinderen te wijden,
) In het district van het kaascontróle-station Utrecht wordt op 78 % der
bedrijven de kaas door de boerin of de boerendochter gemaakt. Schiere, blz. 59.
Verslag Landbouwstaatscommissie 1886, Deel II, XLVI.
waarvoor haar vroeger de gelegenheid maar al te dikwijls ont-
broken had.
Een andere factor, die van invloed was op het verdwijnen van
de kaasmakerij van de boerderij, was de moeilijkheid om geschikt
personeel te krijgen. Al werkt de boerin zelf mee, toch is, vooral in
gezinnen waar oudere dochters ontbreken, vrouwelijke hulp meestal
onontbeerlijk. Na den wereldoorlog was het haast onmogelijk dienst-
boden te krijgen, indien deze bij het kaasmaken behulpzaam moesten
zijn. Bovendien waren de loonen die men toen vroeg, zoo hoog, dat
menige boer moest besluiten van het zelfkazen af te zien 24) '
Daartegenover staat, dat door de verlating van den huwelijks-
leeftijd onder de boeren het ..antal inwonende kinderen groot is 25)
Deze blijven op het ouderlijk bedrijf werken en beteekenen voor
den boer een goedkoope hulp, wat de kaasbereiding loonend maakt.
Zoo waren er in 1937 te Vinkeveen 55 boeren, met een land-
gebruik van meer dan 10 ha, die inwonende meewerkende kinderen
hadden 26).
Van deze 55 boeren waren er 29 kaasboer en 26 zoetboer, terwijl
te Vinkeveen het totaal aantal kaas- en zoetboeren met een land-
gebruik van meer dan lo ha resp. 61 en 128 bedroeg. Van de kaas-
boeren had dus 47.5 %, van de zoetboeren daarentegen slechts
20.3 % inwonende meewerkende kinderen. Het zelfkazen biedt aan
de kinderen een langduriger bestaansmogelijkheid op het ouderlijk
bedrijf.
Het aantal kaasboeren is, ondanks den achteruitgang in de laatste
decennia, nog vrij groot. In de onderstaande tabel is het aantal leden
van het kaascontrólestation te Utrecht vermeld. In werkelijkheid
IS de groep kaasboeren grooter, daar niet allen bij deze instelling
aangesloten zijn; volgens de schatting van den directeur vormden de
leden 95 % van het totaal aantal kaasboeren.
_ Nemen we alleen de boeren met meer dan 10 ha land in gebruik
in aanmerking, — boeren met minder land zullen, zooals straks
uiteengezet zal worden, doorgaans geen kaas maken — dan blijkt
dat m Mijdrecht 76.7 %. in Vinkeveen 44,2 %. in Wilnis 62 %
en in de Ronde Venen 61.6 % van het totaal aantal boeren zich op
kaasproductie toeleggen. Alleen in Vinkeveen vormen de kaasboeren
dus een minderheid. Dit stemt overeen met de op blz. 96 overge-
Tosseram, blz. 88.
2®) Zie blz. 161.
2®) Mededeeling ter gemeentesecretarie ontvangen
-ocr page 118-nomen cijfers van Tosseram: Vinkeveen ligt het noordelijkst in
de Ronde Venen en werd daardoor het eerste bij het melkwinnings-
gebied van Amsterdam getrokken.
Kaasboeren, aangesloten bij het kaascontrólestation te Utrecht en
het totaal aantal boeren 27).nbsp;VII
Opp. land in |
Mijdreclit |
Vinkeveen |
Wilnis |
Totaal | ||||
Kaasb. |
Totaal |
Kaasb. |
Totaal |
Kaasb. |
Totaal |
Kaasb. |
Totaal | |
1- 5 ha |
14 |
1 |
29 |
_ |
13 |
1 |
36 | |
5-10 ha |
4 |
11 |
5 |
29 |
1 |
9 |
10 |
49 |
10-20 ha |
50 |
62 |
39 |
86 |
31 |
46 |
120 |
194 |
20-30 ha |
30 |
40 |
20 |
34 |
23 |
34 |
73 |
108 |
30 ha en meer |
9 |
14 |
2 |
8 |
3 |
12 |
14 |
34 |
Totaal |
93 |
141 |
67 |
186 |
38 |
114 |
218 |
441 |
Een enquête onder de boeren van de Derde Bedijking der
Mijdrechtsche droogmakerij, in 1935 gehouden, gaf de volgende
uitkomst:
18 boeren verwerkten alle melk tot kaas.
6 boeren verwerkten de halve melkproductie tot kaas, de andere
helft werd door hen verkocht,
11 boeren — meerendeels kleine veeteelers — verkochten al hun
melk.
Van de 17 boeren, die geheel of gedeeltelijk hun melk verkochten,
leverden 12 deze aan een melkgrossier te Wilnis, 4 aan een zuivel-
fabriek te Bodegraven en i boer liet zijn melk in Mijdrecht rond-
venten.
De Derde Bedijking laat goed den overgangstoestand zien: een
gedeelte der boeren is reeds consumptiemelker, terwijl een aantal
op weg is dit te worden door een percentage van hun melkproductie
voor de consumptie af te staan. Meer dan de helft der boeren — juist
zij. die de grootste boerderijen bezitten —, heeft aan het zelfkazen
vastgehouden.
Het totaal aatital boeren is ontleend aan de Inventarisatie van den land-
bouw 1937.
Er valt trouwens een stilstand waar te nemen in het voortdurend
afnemen van het aantal kaasboeren. Een enkele boer. die het zelf
kazen afgeschaft had, is er de laatste jaren weer mee begonnen. Want
het IS begrijpelijk, dat toen het boerenbedrijf door de crisis zwaar
werd getroffen, men alle krachten inspande om staande te blijven
en probeerde met het zelfkazen meerdere inkomsten te verkrijgen
Vooral boeren, die in dezen tijd geen kans zagen om voor hun
kinderen een boerderij te koopen of te pachten, hadden hulp genoeg
om weer met het veel tijd vragende kaasmaken te beginnen.
Het voordeel van het zelfkazen.
Deze verandering is een gelukkig verschijnsel, want het weer-
standsvermogen van het kaasbedrijf is grooter. De kaasboer, die over
voldoende arbeidskrachten uit eigen gezin beschikt en in staat is
een goed product te leveren, verkeert in het algemeen in een betere
financieele positie, dan de boer, die zijn melk zoet verkoopt 28) Hij
veredelt toch de melk tot een zuivelproduct; hij stelt er arbeidskracht
en vakkennis voor beschikbaar. Vooral als hij met leden van het
eigen gezin werkt kan de opbrengst grooter zijn dan bij verkoop van
de melk voor consumptie of aan de fabriek.
De uitkomsten van de landbouwbedrijven, aangesloten bij het
Boekhoudbureau van het Utrechtsch Landbouw Genootschap,
toonen aan dat de gebieden, die de meeste zelfkazers tellen — zooals
het Noordwestelijk weidegebied en de Lopikerwaard — doorgaans
de gunstigste resultaten opleveren.
niet medegerekend) 29). |
vni | |||
Boekjaar |
1934-'35 |
1935-'36 |
1936-'37 |
1937-'38 |
N.W. weide gebied Zandgebied |
f 41.65 .. 10.40 .. 29 33 |
f 18.38 .. 20.22 .. 17.60 |
f 79.46 ., 50.86 ., 12.24 57.77 |
f 101.70 .. 58.41 .. 22.57 .. 61.47 |
^ Visser, T.E.G. 1926, blz. 264. Mededeeling van het boekhoudbureau van het |
U.L.G. |
Bij het bezien van deze cijfers dient men in aanmerking te nemen,
dat in een kaasdistrict de varkenshouderij gewoonlijk een belangrijk
onderdeel van het bedrijf vormt. Daar h^t houden van varkens veel
risico met zich medebrengt, kunnen de bedrijfsresultaten in kaas-
gebieden vrij sterke schommelingen vertoonen. De uitkomsten kun-
nen plaatselijk sterk gedrukt zijn door het optreden van varkenspest.
Zoo valt het te verklaren, dat de Lopikerwaard in het boekjaar
^934-'35 een geringe nettowinst maakte en het boekjaar i935-'36
Voor het Noordwestelijk weidegebied slechts matig was.
Ook een door C. S c h i e r e nauwkeurig opgezette vergelijking
met Friesland toont aan, dat de Utrechtsche kaasbedrijven er beter aan
toe waren. De netto-winst per ha gedurende het boekjaar 1933-1934
bedroeg bij de Utrechtsche kaasboeren ƒ 46.11, in Friesland ƒ 43.56;
1934-1935 resp. ƒ37.68 en ƒ34.12; zonder de varkenshouderij
bracht de melkveehouderij gedurende 1933-1934 resp. ƒ54.68 en
f 43-56, gedurende 1934-1935 lesp. ƒ 59.14 en ƒ 34.12 op 30).
Voor den boer kan het zelfkazen een economisch verweermiddel
zijn, hoewel dit door het tegenwoordig ingrijpen van de regeering
op landbouwgebied niet zooveel meer beteekent. Bij een tijdelijke
daling der melkprijzen kan hij, indien hij zijn melk voor de con-
sumptie of aan de fabriek verkoopt, zijn melk tot zuivel gaan ver-
werken, totdat de melkgrossier of zuivelfabrikant weer voldoende
Voor de melk betaalt. Hij is dus bij een vrije economische ontwik-
keling in staat invloed op den melkprijs uit te oefenen.
Volvette kaas.
De kaas, die men in het Noordwesten van Utrecht maakt, is vol-
vet, zooals bijna alle boerenkaas van Zuid-Holland en Utrecht. Men
bereidt haar dus uit volle melk, zonder dat eerst ontrooming plaats
heeft. Roomboter wordt daarom op de boerderij niet gemaakt. Het
boerenbedrijf in de Ronde Venen is daardoor niet zoo arbeids-
intensief als in de Rijnstreek bij Leiden, waar eerst uit den room
van de melk boter en daarna uit de ontroomde melk een magere
kaassoort — de gekruide Leidsche kaas — gemaakt wordt.
Bij de bereiding van magere kaas staat de boer ten achter bij den
zuivelfabrikant. Magere kaas is daarom haast nooit boerenkaas,
behoudens de boeren-Leidsche kaas, die door haar bijzonder aroma
haar positie wist te handhaven.
Schiere, blz. 104.
-ocr page 121-De moderne centrifuge, die de fabriek bezit, maakt namelijk een
diepere en betere ontrooming mogelijk dan waartoe de boer met zijn
werktuigen in staat is. De zuivelfabriek heeft vooral daar terrein
gewonnen, waar men op de boerderij magere kaas maakte.
_ Dit was het geval in Friesland: hier is de geheele kaasproductie
in handen van de fabriek gekomen.
Daarentegen maakte de boer in het Zuid-Hollandsch-Utrechtsch
polderland reeds van ouds volvette kaas, die zich niet in die mate
door fabriekskaas verdringen liet, hetgeen voor een belangrijk ge-
deelte door de in doorsnede betere kwaliteit van de volvette Goudsche
boerenkaas veroorzaakt wordt. De fabriekskaas is meer een eenheids-
product, waarin niet die fijne kwaliteiten voorkomen.
Bij volvette kaas, waarvan het aroma toch een belangrijke factor
IS, maakt het boerenproduct doorgaans betere prijzen dan de
fabriekskaas.
De boer . heeft bovendien het voordeel, dat hij de grondstof voor
de kaasbereiding, de melk bij zich aan huis heeft. Verkoopt hij
zijn melk aan de fabriek, dan zal hij er iets minder voor ontvangen,
daar ook het vervoer naar de fabriek betaald moet worden, terwijl
het terugbezorgen van de wei, die bij de kaasbereiding achterblijft
en voor veevoedsel te gebruiken is. onkosten veroorzaakt. In de
Ronde Venen ontvangen echter slechts weinige boerenbedrijven, die
wei aan de fabriek leveren, de wei weer terug.
Daarbij zijn de verwerkingskosten bij de fabriek hooger dan op
de boerderij. Hierdoor is het netto-financieel resultaat van den boer
iets beter.
De kwaliteit van de kaas, die uit het Noordwesten van Utrecht
komt, heeft een goeden naam. Het rapport inzake den landbouw
en veeteelt in de provincie Utrecht noemt de kaas. die hier bereid
wordt. ..de trots der boerin, die met recht vele prijzen op tentoon-
stellingen verwierfquot; 3i).
Toch was in den tijd van de opstelling van genoemd rapport,
1912. deze lof niet algemeen. Zoowel de zuivelconsulent Hyl-
k e m a als Dr B. S j o 11 e m a achtten in de geheele provincie
Utrecht de kwaliteit van den veestapel èn van de melk onvoldoende;
de geringe belangstelling voor vakonderwijs bij den Utrechtschen boer
beschouwden zij als één der voornaamste oorzaken hiervan 32).
Tegenwoordig kan de zuivelbereiding de toets der vergelijking
Blz. 81.
Cultura 1911, blz. 230.
-ocr page 122-met andere gebieden doorstaan. Dit is echter meer het gevolg van
het werk van den zuivelconsulent en het kaascontróle-station, dan
van het vakonderwijs. De belangstelling voor vakonderwijs is in het
Noordwestelijk deel van de provincie Utrecht minder dan in de andere
deelen dezer provincie, speciaal in vergelijking met de Oostelijke
zandgronden.
Volgens mededeeling van den Rijkszuivelconsulent te Utrecht
Werden in de Ronde Venen sedert 1920 gehouden: 4 cursussen in
kaasbereiding, in totaal door 48 leerlingen bezocht, en 7 melk-
cursussen, waaraan in totaal 35 leerlingen deelnamen. De laatste
jaren is een kleine opleving in de vraag naar onderwijs onder de
boeren merkbaar.
Het opfokken van vee.
*
De echte kaasboer stelt het geheele veeteeltbedrijf op de kaas-
productie in. Hij regelt het bedrijf zóó, dat de koe de grootste melk-
gift heeft in den tijd, waarin deze het goedkoopst te verkrijgen is.
Dit is in het voorjaar en in den zomer, wanneer het vee in de wei is.
In den winter daarentegen, als het vee op stal staat, is een ver-
hooging van de melkproductie slechts door kostbare bijvoeding te
bereiken.nbsp;-
Daar de lactatieperiode na het kalven volgt, zorgt de boer, dat
de kalveren tegen het voorjaar geboren worden. Het meerdere voedsel,
dat de koe in dezen tijd noodig heeft, kan zij dan in de wei vinden
en dit brengt voor den boer geen meerdere onkosten mee.
's Winters heeft men dus in hoofdzaak hoogdrachtig vee, dat geen
melk geeft, op stal staan. De melkproductie is daardoor in dit jaar-
getijde gering en vaak te klein om kaas te maken 33).
Bovendien is deze „hooikaasquot; van minder kwaliteit en vertoont
dikwijls gebreken. Om deze reden zijn vele kaasboeren, zooals reeds
Vermeld is, er toe overgegaan 's winters de melk aan een melkgrossier
te verkoopen 34).
De kaasboer is dus tegelijk veefokker. Hij vult zijn eigen veestapel
aan; koopen van nieuw vee vindt weinig plaats. De kalveren kunnen
door den kaasboer voordeelig gevoed worden, daar de wei, die na
het kaasmaken overblijft, voor het kalf gebruikt kan worden.
Door dit zelf veefokken staat het boerenbedrijf bij den kaasboer
Het grondgebruik in Nederland in 1930, blz. 192.
Visser, T.E.G. 1926, blz. 264.
op een hooger plan. Zijn streven is een zoo goed mogelijken veestapel
te verkrijgen. Dit doet hij niet alleen om bij den verkoop van zijn
gefokte dieren betere prijzen te maken, maar vooral, omdat bij hoofd-
zakelijk fokt om zijn eigen veestapel in stand te houden. Als kaasboer
heeft hij er belang bij, dat hij vee bezit, dat hem niet alleen een
groote kwantiteit, maar ook een goede kwaliteit melk levert De
samenstelling van de melk is voor hem van groote beteekenis. Indien
de melk minder goede eigenschappen bezit, bemerkt hij dit terstond
bij het maken van de kaas. Zelf heeft hij dagelijks de resultaten van
het bezit van een goeden veestapel voor oogen.
Door de tegenwoordige teeltbeperking valt het den kaasboer
moeilijk de kwaliteit van zijn veestapel op peil te houden. Hij mag
slechts een bepaald, beperkt aantal kalveren teelen en mist daardoor
de gelegenheid uit een grool; aantal de beste exemplaren voor zijn
bedrijf te kiezen. Dit is een niet te onderschatten nadeel.
Hieruit blijkt — het meegedeelde op blz. 93 wijst er eveneens op —
dat algemeene voor het geheele land geldende bepalingen tot regeling
van den landbouw niet verantwoord zijn. Slechts indien men reke-
ning houdt met het verkregen eigen karakter van ieder gebied, kan
men iets bereiken. Dit is slechts mogelijk, wanneer men zich laat
voorlichten door deskundigen, die de verschillende eigenschappen der
verschillende gebieden, waarin het bedrijf wordt uitgeoefend, ten
volle kennen 35).
Daar staat tegenover, dat de regeeringsbepalingen een stimulans
kunnen zijn om zich meer aan te sluiten bij een melkcontrôle- of
fokvereeniging, daar bij de teeltkeuze de melkproductie en de samen-
stelling van de melk van het moederdier van groot belang zijn.
De grootte der productie kent men, al is men niet aangesloten bij
een contrôle-vereeniging, nog wel bij benadering, de samenstelling
der melk echter niet. De zelfkazers, die niet bij een controle- of
fokvereeniging aangesloten zijn — in 1937 83 % der leden van
het district van het kaascontrôlestation Utrecht voor volvette kaas —
passen in vele gevallen toch selectie toe door de keuze van den stier,
aangezien van diens moeder meestal wel de noodige gegevens bekend
zijn. Op deze wijze wordt zonder melkcontrôle het productie-
vermogen van het vee langzaam opgevoerd 36).
De consumptiemelker daarentegen stelt in de allereerste plaats
belang in de hoeveelheid melk, die zijn vee levert. Het vetgehalte
L. van Vuuren, De welvaart v. h. Nederl. volk, blz. 8
Schiere, blz. 23.
interesseert hem weinig. Hij behoeft er slechts op te letten, dat de
melk niet beneden het wettelijk minimum van 2.85 % vet komt 37).
Hierin is sinds 1933 een kleine verandering gekomen; de melk wordt
thans naar gelang reinheid, vetgehalte, houdbaarheid en aantal
streptococcen in klassen gedeeld, waarvan de twee laagste klassen
resp. en cent per liter minder betalen.
Om dezelfde reden heeft de zuivelfabriek nooit de beschikking
over die kwaliteit melk als de zelfkazende boer, wat mede één der
oorzaken is van het verschil tusschen boeren- en fabriekskaas.
De consumptiemelker heeft daarom niet zoo'n zorg voor een
goeden veestapel als de kaasboer. Hij koopt voortdurend nieuw melk-
vee aan om zijn melkproductie op peil te houden; fokken doet
hij niet.
Vergelijkt men het aantal jongvee met het aantal melkvee bij
de kaasboeren en bij de consumptiemelkers, dan blijkt dat het per-
centage jongvee bij de kaasboeren het grootste is.
Jongvee en melkvee in percenten van den geheelen rundveestapel
bij de kaas- en zoetboeren 38).nbsp;IX
Cjremeente |
kaasboeren |
zoetboeren | ||
jongvee |
melkvee |
jongvee |
melkvee | |
Mijdrecht |
32.1 |
67.9 |
29.9 |
70.1 |
Vinkeveen |
31.1 |
68.9 |
23.2 |
74.8 |
Wilnis |
32.1 |
67.9 |
28.7 |
71.3 |
De hoeveelheid veevoeder, die men per ha gebruikt, is in het
Noordwestelijk weidegebied van Utrecht vrij aanzienlijk, wat niet
alleen op een intensief voeren van het veeteeltbedrijf wijst 39), maar
tevens, dat ons gebied een gemengd karakter, namelijk van kaas- èn
consumptiemelkgebied, heeft.
In vergelijking met de andere landbouwgebieden van Utrecht
besteedt men hier het meeste geld aan bijvoer. Voornamelijk bestaat
dit krachtvoer uit meel en veekoeken; soms voedert men bierborstel,
afkomstig van de bierbrouwerijen te Amsterdam.
Tosseram, blz. 72.
Inventarisatie van den landbouw 1937.
Het grondgebruik in Nederland in 1930, blz. 191.
-ocr page 125-Noordwestelijk weidegebied ....................................ƒnbsp;139.90
Lopikerwaard ........................................................^^nbsp;^ 21^42
Kleigebied van de Yssel en Ouden Rijn ................„nbsp;85.11
Kleigebied van den Krommen Rijn ........................,,nbsp;80.23
Zandgronden ............................
Een groot gedeelte van dit veevoer gebruikt men echter voor
den varkensstapel, die in ons gebied vrij groot is.
Slechts enkele boeren in de Derde Bedijking der Mijdrechtsche
droogmakerij deelden mij mede geen bijvoer te gebruiken.
Marktbezoek.
De consumptiemelker, die voortdurend zijn veestapel aanvult, zal
meer dan de kaasboeren de veemarkten moeten bezoeken. De laatste
koopt weinig vee aan; het jonge vee, dat hij van de hand doet.
verkoopt hij doorgaans aan opkoopers. die regelmatig op de boerderij
komen. Bovendien liggen de veemarkten tamelijk ver verwijderd, wat
het marktbezoek tegenhoudt. De boer uit de Ronde Venen is aan-
gewezen op Amsterdam. Utrecht of Leiden.
Een onderzoek hieromtrent in de Derde Bedijking der Mijdrecht-
sche droogmakerij ingesteld, had het volgende resultaat. Van de
35 boeren bezoeken 15 nooit de veemarkt; het vee wordt bij hen
thuis opgekocht. De overigen gaan slechts een enkele keer ter markt
en hebben meestal geen vaste markt, waar zij geregeld komen:
4 boeren bezoeken alleen Utrecht. 2 Leiden, 2 Amsterdam. 3 Leiden.
Utrecht en Amsterdam. 4 Utrecht en Leiden. 2 Utrecht en Amster-
dam en 2 Amsterdam en Leiden 4i).
Een speciale veemarkt, waar alle boeren der Ronde Venen heen-
gaan, bestaat er niet. Het onderlinge contact tusschen de boeren uit
deze streek wordt dus door de veemarkt niet bevorderd.
Het vereenigingsleven neemt trouwens onder de landbouwers der
Ronde Venen geen overwegende plaats in. In 1936 telde de af-
deeling Mijdrecht van het Utrechtsch Landbouwgenootschap 24
leden; de afdeelingen Mijdrecht. Wilnis. Vinkeveen en Vinkeveen
(tuinderij) van de Aartsdiocesane R. K. Boeren- en Tuindersbond
hadden in dat jaar resp. 41.23 en 19 leden, terwijl in de afdeelingen
Versl. en JVleded. v. d. Directie van den Landbouw 1937 I blz i
Persoonlijk onderzoek.
Mijdrecht en Wilnis van de Chr. Boeren- en Tuindersbond resp. 20
en 23 leden georganiseerd vi^aren. In totaal vs^aren dus 150 van de
441 landbouwers in de Ronde Venen lid van een landbouwbond 42).
Kaas.
De kaasmarkt is echter van meer beteekenis. De kaas wordt weinig
bij den boer zelf opgekocht; de kaasboer brengt haar zelf — ongeveer
drie weken na de bereiding — op zijn brik naar één van de vele
kaasmarkten, die het Zuid-Hollandsch-Utrechtsch veeteeltgebied be-
zit. De meeste en de belangrijkste dezer markten liggen in het hart
van dit veeteeltgebied, ver verwijderd van de groote steden. Hier
heeft zich de boerenkaas toch weten te handhaven, vandaar dat men
ook hier de plaatsen vindt, waar de kaas verhandeld wordt. Het
zijn Bodegraven, Woerden, Gouda, Breukelen, Uithoorn, Oude-
water, midden in het gebied gelegen. Leiden en Utrecht meer aan
den rand ervan. Voor de Ronde Venen zijn vooral Bodegraven en
Woerden, daarnaast Breukelen en Uithoorn van belang. Het westelijk
gedeelte. Mijdrecht, is meer op Bodegraven en Uithoorn, het oostelijk
gedeelte, Vinkeveen, meer op Woerden en Breukelen georiënteerd.
Het zijn weer verschillende markten, die door de kaasboeren
uit de Ronde Venen bezocht worden. Ook bij den kaashandel ont-
breekt de ééne markt, die een band tusschen al de boeren van dit
gebied had kunnen leggen.
Zoo gingen er in 1935 van de 24 geënquêteerde kaasboeren der
Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij: 4^)
9 kaasboeren naarnbsp;Bodegraven,
7nbsp;„nbsp;„nbsp;Woerden,
Inbsp;„nbsp;„nbsp;Uithoorn,
Inbsp;„nbsp;„nbsp;Breukelen,
3nbsp;,,nbsp;„nbsp;Bodegraven en Woerden,
Inbsp;„nbsp;„nbsp;Bodegraven en Breukelen,
Inbsp;„nbsp;„nbsp;Woerden en Uithoorn,
1nbsp;„nbsp;„nbsp;Bodegraven, Woerden, Breukelen.
Hoewel Uithoorn en Breukelen het dichtst bij gelegen zijn, be-
teekenen deze markten toch weinig. In vergelijking met de andere
kaasmarkten nemen ze een ondergeschikte plaats in, wat de onder-
staande tabel duidelijk weergeeft.
Versl. en Meded. v. d. Directie van den Landbouw 1936, I, blz. 19.
Persoonlijk onderzoek.
-ocr page 127-Aantal aangevoerde wagens met Goudsche of Leidsche kaas: 44)
Marktplaats |
1926 |
1930 |
1936 |
Gouda Woerden Bodegraven Utrecht Breukelen Uithoorn |
11.312 |
13.299 |
17.258 |
Behalve in Gouda, waar een sterke toeneming waar te nemen is
neemt de kaashandel af; de kleinere marktplaatsen, zooals Uithoorn
en Bodegraven zijn het sterkst achteruit gegaan.
De handel concentreert zich meer in enkele plaatsen, wat door
den kaashandelaar bevorderd wordt.
De meeste kaashandelaren wonen in de plaatsen, waar de markten
gevestigd zijn. De kaas wordt daar opgeslagen — „opgelegdquot; —
m pakhuizen; een gedeelte zelfs gedurende vrij langen tijd, tot
12 maanden en meer toe. Dit geschiedt niet alleen voor de kwaliteits-
verbetering van de kaas, maar vloeit tevens voort uit de wijze van
aanvoer, die hoofdzakelijk gedurende enkele maanden van het jaar
plaats vindt, terwijl daartegenover het kaasverbruik veel gelijkmatiger
over het jaar verdeeld is. Daar de kapitaalsintensiveering, die dit
opleggen vereischt, door den kaashandelaar gedragen wordt, profi-
teert de boer van een goed georganiseerden handel
De meeste volvette kaas _ 72 % in 1936 - blijft thans in
het bmnenland. Van den export ging in 1936 47 % naar België,
30 % naar Duitschland, dat vroeger een hooger percentage afnam,
en 10 % naar de tropen.
Boter.
De boterproductie heeft in de Ronde Venen geen beteekenis. Hier
wordt geen magere kaas gemaakt en vindt geen ontrooming van
de melk plaats; de boterbereiding behoeft dus niet aan het kaas
maken verbonden te zijn. De weinige boter, die men maakt dient
voor eigen gebruik en komt niet ter markt. Het is meest weiboter
Versl. Kamer van Kooph. en Fabr. te Utrecht 1926, 1930 en 1936.
-ocr page 128-verkregen uit den room van de bij de bereiding van Goudsche kaas
overgebleven wei.
In de Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij maakten
in 1935 b.v. alle kaasboeren boter voor eigen gebruik. Slechts één
dezer boeren deelde mij mede iedere week 8 kg boter te verkoopen.
Van de consumptiemelkers in deze droogmakerij bereidde slechts één
boer, een vroegere kaasboer, voor zichzelf boter.
De melk.
De melk, die de consumptiemelkers — de zgn. regeeringscontract-
houders — verkoopen, gaat uit het Noordelijk gedeelte der Ronde
Venen hoofdzakelijk naar Amsterdam.
Grossiers koopen deze consumptiemelk bij de boeren op en ver-
voeren haar naar de hoofdstad. Te Uithoorn is een ontvangplaats
van melk van de V.A.M.I. (Vereenigde Amsterdamsche Melkinrich-
tingen) . Een boer uit Waverveen met een bedrijf van 23 ha vent
zijn melk zelf in Amsterdam rond 45).
Door het tegenwoordige snelle verkeer is het mogelijk in korten
tijd de melk over groote afstanden te vervoeren, zoodat er uit
Vinkeveen zelfs melk naar Vlaardingen verkocht wordt.
Behalve voor directe consumptie verkoopt men melk aan de zuivel-
fabrieken. Deze fabrieken zijn niet coöperatief; coöperatie heeft in
de Ronde Venen weinig ingang gevonden.
De fabrieken staan niet in de Ronde Venen zelf, maar aan den
rand, te Baambrugge, Breukelen, Bodegraven en Woerden. Voor het
oostelijk gedeelte is vooral Breukelen van beteekenis; Bodegraven en
Woerden ontvangen de melk meer uit het zuidelijk gedeelte der
Ronde Venen. Zoo leveren een elftal boeren uit Wilnis aan een
zuivelfabriek te Woerden.
Veel echte industriemelkers — die alleen of hoofdzakelijk aan
melkfabrieken leveren — telt ons gebied niet. De industriemelk
wordt voornamelijk in den winter, wanneer de zelfkazers geen kaas
bereiden, geleverd. Hierdoor kan de fabriek, die in dat jaargetijde
juist minder melk van zijn gewone leveranciers — de industrie-
melkers — ontvangt, op een gelijkmatiger melkaanvoer rekenen. De
zuivelindustrie is dus, evenals de regelmatige consumptiemelkvoor-
ziening, bij een kaasbereiding op de boerderij gebaat 46).
4®) Tosseram, blz. 135.
Schiere, blz. 76.
Het mestvee.
De vetweiderij neemt in de Ronde Venen slechts een onderge-
schikte plaats in. Reeds in de uitkomsten van het onderzoek naar den
toestand van den landbouw in Nederland (1890) wordt de geringe
beteekenis van de vetweiderij in Utrecht meegedeeld 47).
Bijna nooit koopt de veehouder runderen aan met de bedoeling
deze vet te mesten. Verreweg de meeste boeren, die mestvee bezitten,
hebben eenige vaarskoeien — gemiddeld 3 stuks — uit het eigen
bedrijf aangehouden, vaak met de bedoeling deze mede voor eigen
consumptie te gebruiken. Slechts enkele veehouders hebben zich op
het vetmesten toegelegd. In 1937 waren er in Mijdrecht 3 boeren
met meer dan 6 stuks mestvee, resp. met 24, 19 en 13 stuks; in
Vinkeveen 4 met resp. 64, 52, 39 en 15 stuks; in Wilnis slechts
één veehouder met 7 stuks mestvee 48). in het totaal dus 8 boeren,
die meer of minder echte vetweiders genoemd kunnen worden.
Naar de bedrijfsgrootte gerangschikt is aan mestvee in de Ronde
Venen aanwezig:nbsp;^jj
Grootte van |
Mij. |
drecht |
Vinkeveen |
Wilnis |
Totaal | |||
het bedrijf |
£C S s s ffl 0 |
aantal |
td £ 1nbsp;s 2nbsp;0 ffl_Q |
aantal |
£ 5 5 0 iB_Q |
aantal |
1 g |
aantal |
0- 3 ha |
3 |
9 |
3 |
17 3 |
1 |
2 |
9 |
28 |
10-20 ha |
14 |
41 |
3 |
26 |
3 |
3 |
22 |
70 |
20-30 ha |
11 |
16 |
4 |
44 |
3 |
12 |
20 |
72 |
30 ha en meer |
7 |
37 |
3 |
117 |
1 |
1 |
11 |
133 |
Totaal |
38 |
119 |
20 |
209 |
10 |
18 |
68 |
346 |
Het totaal van 346 stuks is slechts 2.5 % van de geheele rundvee-
stapel der Ronde Venen.
Hoofdzakelijk wordt op bedrijven, grooter dan 10 ha, aan vet-
weiderij gedaan.
De Varkenshouderij.
Het ligt voor de hand, dat in een gebied, waar veel zelfkazers
Deel 11, XLVI.
Inventarisatie van den landbouw 1937.
-ocr page 130-wonen, het aantal varkens vrij groot is. De wei, die bij de kaas-
bereiding overblijft, kan na ontrooming, al of niet vermengd met
meel, uitstekend als varkensvoedsel dienst doen 49).
Men houdt hoofdzakelijk veredelde, kortbeenige en nagenoeg kale
varkens so). Deze moeten in den stal gevoederd en tegen ruw weer
beschut worden. Doorgaans mest men ze tot een gewicht van
180 kg 51).
Op de meeste bedrijven is de aanfok zoo groot, dat aankoop van
biggen slechts weinig voorkomt.
Sedert 1890 heeft de varkensteelt zich aanzienlijk uitgebreid.
Aantal varkens 52)nbsp;XIII
Gemeente |
1861 |
1870 |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
1937 |
Mijdrecht |
342 |
400 |
330 |
900 |
1840 |
3202 |
4515 |
5854 |
3236 |
Vinkeveen |
315 |
713 |
241 |
621 |
760 |
1421 |
2480 |
2350 |
1860 |
Wilnis |
108 |
98 |
430 |
121 |
1043 |
1504 |
1200 |
3200 |
1513 |
Na 1930 is door de regeeringsmaatregelen het aantal varkens weer
sterk afgenomen.
De kaasboeren mesten het grootst aantal varkens vet, hetgeen
blijkt uit onderstaande tabel, opgemaakt naar de inventarisatie
van 1937.
XIV
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis | |
Totaal aantal varkens, door |
2479 |
1172 |
1121 |
Dit is in percenten van het |
78 »/o |
76'lo | |
Percentage kaasboeren van |
360/° |
51°/o |
Het groot aantal varkens, dat de zelfkazer houdt, kan niet alleen
uit de omstandigheid verklaard worden, dat de verkregen wei een
Het grondgebruik in Nederland in 1930, blz. 191.
Reinders, blz. 119.
Het grondgebruik in Nederland in 1930, blz. 190.
1861—1930 Gemeenteverslagen.
1937 Inventarisatie van den landbouw.
bestemming verkrijgt. „In vele gevallen kon — althans voor
het in werking treden der crisisvarkensmaatregelen — met een veel
kleinere varkensstapel volstaan worden om aan de wei een nuttige
bestemming te geven. Ook de netto-winst, welke de varkenshouderij
in de vóór-crisisjaren gemiddeld opleverde, verklaart alleen niet de
groote omvang van den varkensstapel. Er is hier nog een factor van
niet te onderschatten beteekenis, namelijk de mestproductie. Voor de
bemesting van het grasland speelt de varkensmest een belangrijke rol.
Ongetwijfeld wordt in vele gevallen de vruchtbaarheidstoestand van
den bodem in belangrijke mate beïnvloed door de grootte van den
varkensstapelquot; 53).
De ontvangsten voortvloeiend uit den verkoop van varkens vorm-
den in 1934 samen met die voor runderen — deze laatste ontvangsten
zijn bij den kaasboer nimmer groot — 45 % van het totale bruto-
inkomen van het bedrijf 54).
Ook andere personen, behalve boeren, houden varkens: XV
Groep |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis |
landarbeiders tuinders overige personen |
13 houden 33 varkens |
33nbsp;houden 79 3 houden 16 34nbsp;houden 93 |
4 houden 13 varkens |
totaal |
34 houden 73 |
72 houden 190 |
20 houden 103 |
Het aantal landarbeiders, dat een varken bezit, is niet groot.
In 1930 waren er te Mijdrecht 346, te Vinkeveen 400 en te
Wilnis 244 mannelijke landarbeiders (in den akkerbouw, de veeteelt,
den tuinbouw en de veenderij) werkzaam, zoodat in deze gemeenten
respectievelijk slechts 4-4 %. 8.3 % en 1.7 % van het totaal aantal
landarbeiders varkenshouder is 55). Alleen Vinkeveen toont een iets
gunstiger beeld; hier zijn verschillende veenarbeiders, voor wie een
varken in den wintertijd — wanneer zij weinig verdienen kunnen_
®3) Schiere, blz. 36.
54) id. blz. 103.
Uitkomsten beroepstelling 1930.
-ocr page 132-Veel beteekent, varkenshouders.
Men mag dus niet zeggen, dat de landarbeidersstand door het
houden van varkens in een sterkere positie dan de andere arbeiders
verkeert. Het valt echter niet te ontkennen, dat het varkenshonden
voor den landarbeider van groote beteekenis is. Zijn weerstands-
vermogen zal er, vooral in tijden van werkloosheid, door versterkt
Worden. Daarom dienen maatregelen, die beoogen zooveel mogelijk
landarbeiders in deze gunstige positie te brengen, bevorderd te
Worden.
De overige varkenshouders, die geen boeren zijn, behooren hoofd-
zakelijk tot den kleinen middenstand: bakkers, slagers, timmer-
lieden, e.d.
Schapenteelt.
De schapen houdt men in deze streken in de eerste plaats voor
de vleeschproductie; wol is bijzaak. Het vleeschscbaap heeft echter
een rijker voeding noodig dan het wolschaap; in den wintertijd is
men vaak genoodzaakt bij te voeren. Jaarlijks koopt men, zooals in
andere deelen van Noord- en Zuid-Holland, vele Tesselsche lam-
meren op om deze vet te mesten op de hier aanwezige rijkere weiden.
Daar het schaap voedsel, dat anders nutteloos verloren gaat, tot
waarde brengt, is de schapenteelt voor het boerenbedrijf van be-
teekenis. Het schaap bijt kort gras, dat het rundvee niet meer eet.
dicht bij den grond af, doorsnuffelt oude graszoden, die het andere
Vee gewoonlijk versmaadt en kan bijna het geheele jaar buiten
blijven 56).
Het aantal schapen bedroeg: 57)nbsp;XVI
Gemeente |
1861 |
1870 |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
1937 |
Mijdrecht |
846 |
810 |
1501 |
1300 |
830 |
1254 |
425 |
525 |
661 |
Vinkeveen |
642 |
686 |
1132 |
1275 |
950 |
703 |
1204 |
1002 |
786 |
Wilnis |
497 |
392 |
639 |
1153 |
500 |
655 |
500 |
378 |
647 |
Van groot belang is dc schapenteelt in ons gebied niet. En het
aantal boeren, die schapen fokken, èn het aantal schapen, dat men
gemiddeld per bedrijf houdt, is niet groot.
Reinders, blz. 60.
1861—1930 Gemeenteverslagen.
1937 Inventarisatie van den landbouw.
-ocr page 133-
Gemeente |
totaal aantal |
totaal aantal |
aantal schapen |
Mijdrecht |
33 |
130 |
121 |
Vinkeveen |
35 |
196 |
142 |
Wilnis |
41 |
119 |
157 |
Totaal |
149 |
463 |
139 |
B. DE LANDBOUW.
Het areaal bouwland.
De landbouw is thans van weinig beteekenis; dit volgt terstond
uit onderstaande tabel:
Bouwland in ha i).
XVIII
Gemeente |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
1937 |
Mijdrecht |
523 |
365 |
383 |
191 |
376 |
64 |
231 |
Vinkeveen |
737 |
459 |
519 |
368 |
358 |
60 |
161 |
Wilnis |
— |
157 |
52 |
10 |
82 |
276 |
310 |
Totaal |
1262 |
981 |
954 |
569 |
616 |
400 |
702 |
Bestond in 1880 nog 12.7 % van de geheele oppervlakte dezer
drie gemeenten uit bouwland, dit percentage daalde tot 4.4 in 1930,
om daarna weer tot 7.6 in 1937 te stijgen. Alleen in de periode
1910—1920 nam de oppervlakte bouwland een weinig toe: de
scheurwt van 1917 schreef omzetting van grasland in bouwland
voor. Terstond na den oorlog maakte men het land weer groen.
In 1930 was het bouwland in de Ronde Venen, uitgezonderd in
Wilnis, waar de droogmakerij Wilnis-Veldzijde juist gereed ge-
komen was, nagenoeg verdwenen. Het bouwland van Mijdrecht lag
toen bijna geheel in Blokland, dat, westelijk van de Kromme
Mijdrecht gelegen, niet tot de Ronde Venen behoort. Alleen in
Vinkeveen trof men buiten Wilnis-Veldzijde in dat jaar nog bouw-
bedrijven aan.
Door de regeeringsmaatregelen der laatste jaren is er weer een
toeneming van het areaal bouwland waar te nemen; dit is sinds
1930 bijna verdubbeld.
Omzetting van bouwland in grasland en omgekeerd heeft dus
1880—1930: Gemeenteverslagen.
1937: Inventarisatie van den landbouw.
meer Oan eens plaats gevonden. Toch zal de boer niet zoo spoedig
de bestemming van zijn land veranderen. Bij omzetting van bouw-
land in grasland gaan er eenige jaren over heen, eer het grasland
weer van goede kwaliteit is. Daarom zal men veranderingen slechts
geleidelijk invoeren en zullen eigen-geërfde boeren daar eerder toe
overgaan dan pachters.
Het scheuren van grasland gaat gemakkelijk. De meeste landbouw-
gewassen leveren op dit nieuwe bouwland een ruimen oogst. Daar
suat echter tegenover, dat het pachtcontract niet steeds deze omzet-
ting toestaat. Voorts is niet iedere boer met het akkerbouwbedrijf
op de hoogte en zal hij, indien hij geen bouwboer is, aanzienlijke
uitgaven voor het koopen van landbouwwerktuigen moeten doen 2).
Daarom zijn er tijdens den wereldoorlog, toen de prijzen der land-
bouwproducten hoog waren, relatief slechts weinig hectaren gras-
land in bouwland omgezet.
Over het algemeen beteekent omzetting van bouwland in grasland
verarming van de streek. Reeds direct, daar er minder arbeidskrachten
noodig zijn, maar ook indirect: in het weidebedrijf gebruikt men
minder industrieproducten — machines e.d. —, terwijl het vervoer
een ondergeschikte plaats inneemt 3).
Tegenwoordig oefent men in de Ronde Venen de landbouw alleen
in de droogmakerijen uit. In 1937 lag er van de 161 ha bouwland
van Vinkeveen 151 ha in Groot-Mijdrecht.
In de i8e eeuw trof men op het onverveende land wel akkerbouw
aan. De oude dorpsbeschrijvingen melden — zonder cijfers _ de
aanwezigheid van bouwland in de Ronde Venen. Zoo deelt de
Tegenwoordige Staat mee, dat in Demmerik, een deel der gemeente
Vinkeveen, goede hennepakkers voorkwamen 4).
Trouwens in 1867 had Wilnis nog 18 ha bouwland, hoewel
m dat jaar in deze gemeente nog geen droogmakerijen waren 5).
Daarna, ook in den tijd toen de landbouw van meer beteekenis was.
bleef het bouwland tot de droogmakerijen beperkt. In deze polders
kan men niet alleen het maalpeil beter beheerschen, maar bovendien
kan een diepere bemaling, waarbij dus het land hooger boven den
pondwaterspiegel komt te liggen, gemakkelijker plaats vinden dan
in het onverveende gedeelte.
Van Blom, Economist, 1918, blz. 188.
Van Blom, Economist, 1918, blz. i86.
Tegenwoordige Staat, Deel XXII, blz. 204.
Gemeenteverslag Wilnis 1867.
Ook in de droogmakerijen, die thans geheel uit weiland bestaan,
was in vroeger tijd het bouwland domineerend. Is een droogmakerij
pas drooggevallen, dan moet men voor het verkrijgen van een goeden
cultuurgrond in de eerste jaren landbouwgewassen teelen. Eerst later
kan dan omzetting van deze bouwlanden in weiland plaats hebben.
Zoo had de Eerste Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij in
1854 — dit is 9 jaar na het droogvallen der gronden — 353 ha
bouwland tegen 391 ha weiland, terwijl in 1935 geen bouwland
meer aanwezig was 6).
Vlak na de droogmaking verbouwde men vroeger steeds land-
bouwgewassen, die weinig van den bodem vroegen. De Eerste Be-
dijking bestond in 1854 uit; 4 ha tarwe, 152 ha haver, 93 ha rogge,
16 ha gerst, 17 ha koolzaad en 45 ha aardappelen, terwijl nog
42 ha braak lag 7). Men verbouwde dus hoofdzakelijk gewassen,
die met een minder vruchtbaren bodem tevreden zijn.
Waarom heeft men het bouwland in deze droogmakerijen niet
in stand gehouden?
Allereerst viel de cultuurwaarde der jonge gronden aanvankelijk
hard tegen. De toestand was in de eerste jaren na de droogmaking
meestal weinig rooskleurig.
De bodem van de droogmakerijen in de Ronde Venen bestaat,
tengevolge van de dikte van de veenlaag in het Noordwesten van
Utrecht, niet uit de oude blauwe zeeklei, maar doorgaans uit veen.
Er blijft trouwens altijd bij het ontvenen, ook waar het veen niet
zoo dik is, zooals in het Westen der Ronde Venen, een hoeveelheid
veen over. In dit geval blijft de onderste veenlaag, de zgn. derrielaag
— hier wel bonk genoemd —, die slap is en bij het uitspreiden
sterk krimpt, achter. De vervener wordt namelijk betaald per roede
uitgespreid slik, dat men één dag na de uitspreiding meet en dus
gekrompen is. Het is daarom zijn belang om zoo weinig mogelijk
veenbonk uit te baggeren.
Ook bij het baggeren zelf morst men steeds bagger, die dan op
den bodem terecht komt en daar blijft liggen. Een ..uitgeveendequot;
polder is daarom, niede door het achterblijven van ribben, nooit
geheel uitgeveend «).
Deze veenbodem, die na de droogmaking in cultuur gebracht moet
Worden, is niet bijzonder vruchtbaar. Het beste van den verveenden
Mijnlieff, Mijdr. droogmakerij. Landb. Couraiit 1854, no. 36.
'') Mijnlieff. Mijdr. droogmakerij. Landb. Courant 1854, no. 36.
De Boer, Handleiding, blz. 20.
-ocr page 137-polder, de bovenaarde, moest voor den dijkaanleg gebruikt worden
en ging verloren. De gemorste bagger heeft in waarde ingeboet,
want de voedende bestanddeelen zijn in het water opgelost. Het
daaronder gelegen veenbonk neemt als het eenmaal uitgedroogd is,
door zijn horizontale structuur zeer slecht water op. Het naar boven
halen van de klei, indien deze onder het veen aanwezig is, valt vaak
tegen. Deze klei is meestal door de veenplanten, die erop groeiden,
uitgemergeld; zij bevat zwavelijzer, dat aan de lucht blootgesteld
in ijzervitriool verandert, wat een schadelijken invloed op den
plantengroei heeft. De dieper gelegen kleilaag, op ongeveer 1.50 m
onder bet maaiveld, is pas van een uitstekende kwaliteit. Het is
echter niet gemakkelijk deze laag, die slechts in het westelijk gedeelte
der Ronde Venen aanwezig is, aan de oppervlakte te brengen 9).
De structuur van de pas drooggevallen gronden Iaat aanvankelijk
te wenschen over. Zelfs onkruid wil er nauwelijks op groeien. De
grond is zeepachtig, blauw van kleur door het vele zwavelijzer en
laat zich in bet begin moeilijk met mest vermengen. Lucht en warmte
kunnen haast niet toetreden 10).
De gronden bergen nog veel te veel water om een goede lucht-
circulatie mogelijk te maken. Eén der allereerste vereischten is daarom
de zorg voor een goede afwatering: breede, diepe kavelslooten en
een goede begreppeling zijn noodig.
De structuur Iaat zich door diep en veelvuldig ploegen verbeteren.
Bemest men den grond op de juiste wijze — wat maar al te dikwijls
niet geschiedt — en teelt men in het begin alleen weinig eischende
landbouwgewassen, zooals rogge en haver, dan kan tenslotte een
goeden cultuurbodem verkregen worden.
Hieruit blijkt wel duidelijk, dat heel wat kapitaal en arbeid noodig
zijn, eer men een behoorlijk resultaat kan bereiken. Een der grootste
fouten bij de cultiveering van de droogmakerijen was de geringe
kapitaalkracht der kolonisten, terwijl voor de landerijen een te hooge
prijs betaald werd. Een behoorlijke exploitatie van het boerenbedrijf
was daardoor niet mogelijk. Bovendien heeft men dc gronden veel
te spoedig na de droogmaking, zonder dat deze eenige bewerking
hadden ondergaan, verkocht n). De instanties, die de droogmaking
uitvoerden, beschouwden hun werk voltooid, als de bodem droog-
gevallen was. Men groef nog wel eenige tochten, men legde een paar
®) De Boer, Handleiding, blz. 25.
Rapport inzake landbouw en veeteelt in de prov. Utrecht, blz. 74
Rapport betr. econ. toestand landbouwers, blz. 71.
wegen aan, maar met het cultuurrijp maken van de landerijen be-
moeide men zich niet 12). Dit liet men aan den kolonist over; deze
was echter door gebrek aan kennis en kapitaal niet in staat het
moeizaam ontginningswerk naar behooren te verrichten. Reeds
spoedig had hij al zijn geld verbruikt zonder eenig tastbaar resultaat
en armer dan hij gekomen was, verliet hij het land, dat hem geen
fortuin geschonken had. Hoe sterk deze migratie was, wordt in een
volgend hoofdstuk besproken.
Men heeft bij de ontginning der droogmakerijen zonder eenig
stelsel gewerkt. Het landbouwverslag van 1863 zegt over dezen
landbouw: „Overal is die gekenmerkt door den akker veel te ont-
nemen, maar weinig te geven.quot; Even verder: „Een eigenlijk stelsel
heerscht hier dus niet; niet anders dan een roofstelsel met koolzaad,
haver en rogge, waarbij later wat gerst en tarwe komen, zoo vaak
achtereen, als de grond ze voeden wil.quot;
Hoewel deze verslagen den toestand wel wat al te somber teeken-
den, zag men toch in, dat men op den duur zoo niet door kon
gaan, en dat het land beter als weiland te gebruiken was. De bodem
raakt dan niet zoo spoedig uitgeput en kan zich beter herstellen. \
Vandaar dat vooral in vroeger jaren in vele pachtcontracten de '
clausule van verbod van landbouw op veengrond opgenomen is.
De gronden der droogmakerijen behoeft men echter in geen enkel
opzicht als minderwaardig te beschouwen. Door toepassing van de
methoden der moderne landbouwwetenschap is in deze polders reeds
veel bereikt en het verschil in kwaliteit met de landerijen van het
omringende onverveende land is niet zoo groot meer. ,,Het weiland
van Groot-Mijdrecht is thans van een behoorlijke kwaliteitquot; 13).
Behalve dat de bodemsoort der droogmakerijen minder geschikt
is voor bouwland, is tevens het afnemen van het areaal bouwland
een verschijnsel, dat zich overal in ons land na 1880 voordoet, wat
verband houdt met de betere prijzen, die men voor de veeteelt-
producten maakt.
De landbouwproducten.
De producten, die hier verbouwd worden, zijn niet de graansoorten
en hakvruchten, die men in de droogmakerijen met een zwaren
bodem, zooals de Haarlemmermeer, aantreft.
H. N. Ter Veen schetst dergelijke toestanden vlak na de droogmaking van
de Haarlemmermeer.
Landb. Onderzoekingen 42 B, blz. 11.
-ocr page 139-_ Tarwe en suikerbieten namen slechts een zeer ondergeschikte plaats
in. Deze zijn bij de verdere ontwikkeling van de droogmakerij niet
m beteekenis toegenomen, wat in de Haarlemmermeer b.v. wel het
geval is geweest; aanvankelijk verbouwde men hier rogge en haver,
maar deze gewassen heeft men later vervangen door meer eischendé
granen, zooals tarwe, en suikerbieten. In de droogmakerijen van de
Ronde Venen, met hun veenachtigen bodem, zijn rogge en haver
hoofdproducten gebleven, wat er wel op wijst, dat deze gronden
ZKh met m de allereerste plaats voor landbouw leenen. Ook wordt
hier veel mosterdzaad verbouwd, een gewas, dat voor jonge gronden
zeer geschikt is. Sinds 1930 is de tarweteelt door de regeerings-
maatregelen toegenomen; de tarwe beslaat thans een oppervlakte
van 80 ha.
Het percentage van elk der landbouwproducten van het areaal
bouwland in de Ronde Venen was; 14)nbsp;XIX
JAAR |
-0 g « 3 c |
H O) 0) |
a a lac c^ |
u c a |
£i V) |
g 0) c M co |
c 0) li quot;2 c 0} |
c p-Iq o; tï c c« |
c Oi SS . ï B -ë-s c |
c |
c quot;S tj 1! V C |
1863 |
977 |
1.0 |
27.0 |
27.0 |
0.3 |
— |
2.0 |
_ |
40.0 |
1.0 | |
1881 |
1262 |
7.3 |
9.0 |
39.0 |
3.0 |
2.5 |
3.0 |
2.5 |
1.0 |
7.5 |
_ |
1890 |
981 |
11.0 |
23.0 |
23.0 |
1.5 |
— |
7.6 |
4.0 |
18.5 |
7.0 |
_ |
IQOO |
954 |
8.0 |
38.0 |
24.0 |
I.O |
— |
6.0 |
— |
10.0 |
9.0 |
1.5 |
1910 |
569 |
1.0 |
39.0 |
26.0 |
— |
— |
2.0 |
— |
18.0 |
8.0 |
2.5 |
1920 |
816 |
5.0 |
16.3 |
33.0 |
2.0 |
— |
4,0 |
6.0 |
15.0 |
12.0 |
2.0 |
1930 |
400 |
2.0 |
20.0 |
26.0 |
1.0 |
— |
0.3 |
1.0 |
25.0 |
21.0 |
3.5 |
1937 |
702 |
14.0 |
22.0 |
16.0 |
4.0 |
— |
0.8 |
1.0 |
10.0 |
23.0 |
7.3 |
...........percentages van dezeltde gewassen in de
Haarlemmermeer in 1923, dan valt het verschil wel bijzonder op
Het bouwland van de Haarlemmermeer was bezaaid met 22 %
tarwe, 2 % rogge, 18 % haver. 2 % gerst, i % vlas, 2 % aard-
appelen, 17 % suikerbieten, 7 % handelsgewassen en 15 % peul-
vruchten 15).
quot;) 1865—1930: Gemeenteverslagen.
1937: Inventarisatie van den landbouw.
Ter Veen, blz. 253.
Ook wat betreft de opbrengst der verschillende gewassen per
ha is er een belangrijk verschil tusschen de Ronde Venen en de
Haarlemmermeer.
Zooals te verwachten valt, is deze bij laatstgenoemde droogmakerij
grooter.
Tusschen 1871—1880 bedroeg de opbrengst per ha in hl le);
XX
Gebied |
Tarwe |
Haver |
Erwten |
Boonen |
Aard- |
Ronde Venen |
25 |
29 |
21 |
17 |
100 |
Haarlemmermeer |
24 |
39 |
21 |
25 |
91 |
Bij vergelijking dezer getallen moet men rekening houden met het
feit, dat de opbrengsten geschat zijn en slechts voor globale verge-
lijking geschikt. Bovendien namen in de Ronde Venen sommige
gewassen, zooals tarwe, een klein oppervlak in. Het beste kan nog
de haver, die een flinke oppervlakte besloeg, voor vergelijking ge-
bruikt worden.
In de jaren 1871—1880 waren de verschillen in productie-
vermogen tusschen bovenstaande gebieden nog niet zoo groot. De
Haarlemmermeer was toen een jonge droogmakerij; maar in later
jaren bleek, dat deze door zijn betere bodemgesteldheid een hoogere
ontwikkeling kon bereiken.
De opbrengsten tusschen 1930—1935 in hl per ha waren i7) ;
XXI
Gebied |
Tarwe |
Rogge |
Haver |
Peul- |
Mosterd- |
Ronde Venen |
31 |
30 |
35.5 |
28.5 |
14 |
Haarlemmermeer |
39 |
35 |
58.0 |
36.0 |
17 |
De opbrengsten zijn in de Haarlemmermeer veel sterker toege-
nomen: tarwe met 63 %, in de Ronde Venen met 24 %; haver
met 49 %, in de Ronde Venen met 22 %; peulvruchten met 56
in de Ronde Venen met 55 %.
Toch is niet alleen de kwaliteit der landerijen oorzaak van deze
Verslag over den toestand van den landbouvy 1880.
quot;) Verslag over den toestand van den landbouw 1935.
-ocr page 141-mindere opbrengst. In éénzelfde droogmakerij kan men soms groote
verschillen opmerken, zonder dat dit in de eerste plaats een gevolg
is van een verschil in bodemgesteldheid. Er valt vaak een groote
tegenstelling tusschen de goede en de minder vooruitstrevende boeren
m Groot-Mijdrecht waar te nemen. „Bij de eerste treffen we lan-
derijen aan, waarop gewassen geteeld worden, die de vergelijking
met de beste streken van ons land kunnen doorstaan. De akkers
met rogge, haver en mosterdzaad zijn bij hen vrij van onkruid, in
tegenstelling met den boer, die weinig zorg aan zijn land besteedt.
De opbrengst per ha loopt daardoor sterk uiteen: bij den éénen boer
wordt 24-30 hl rogge van i ha geoogst, bij den ander 40-50 hl.
Bij den goeden boer brengt mosterdzaad 20-24 hl per ha op, terwijl
zij, die hun land niet bemesten, slechts 8-12 hl kunnen halen is).
Het bouwbedrijf.
Het aantal boeren met bouwland is in vergelijking met de opper-
vlakte bouwland nog vrij groot 19) :nbsp;XXTT
Gemeente |
Aantal boeren met |
Bouwland |
Gemiddelde grootte van |
Mijdrecht |
39 |
231 |
3.9 |
Vinkeveen |
42 |
161 |
3.9 |
Wilnis |
24 |
310 |
12.9 |
Totaal |
103 |
702 |
6.7 |
De gemiddelde grootte van het bouwland is echter per bouw-
bedrijf germg. Dit wil niet zeggen, dat de boeren die landbouw
uitoefenen, kleine bedrijven bezitten. Het bouwland vormt in de
Ronde Venen doorgaans een klein onderdeel van het gemengde
bedrijf, waarin de veeteelt hoofdzaak is. Slechts een enkele boer heeft
meer bouwland dan grasland: in Mijdrecht 3, in Vinkeveen i en
m Wilnis 7, m bet geheel 11 van de 105 landbouwers met akkerland
Deze wonen vooral in Wilnis; in de droogmakerij Wilnis-Veldzijde
die met geheel in cultuur gebracht is, neemt de akkerbouw nog de
belangrijkste plaats in. Het geheele bedrijf van den boer, die bouw-
land in gebruik heeft, is daarentegen groot.
Rapport inzake landbouw en veeteelt in de prov. Utrecht, blz 81
1®) Inventarisatie van den landbouw 1937.nbsp;gt; • .
Grootte |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis |
1- 5 ha |
— |
3 |
— |
5-10 ha |
3 |
7 |
2 |
10-20 ha |
14 |
21 |
7 |
20-30 ha |
15 |
8 |
8 |
30 ha en meer |
7 |
3 |
7 |
Totaal |
59 |
42 |
24 |
De gemiddelde grootte dezer bedrijven was in Mijdrecht 22.7 ha.,
in Vinkeveen 18 ha en in Wilnis 27.1 ha.
Daar zeer veel bouwland door scheuring van grasland is ontstaan
— het grootste gedeelte na 1930 — zijn aheen de groote boeren met
kapitaal, de bouwboeren. De kleine boer was niet in staat de dure
landbouwwerktuigen te koopen. Alleen in de droogmakerij Groot-
Mijdrecht, die grootendeels in Vinkeveen ligt, is het aantal boeren
met minder dan 10 ha wat grooter. Het betreft hier boeren, die
altijd bouwland in hun bezit hadden, ook in den tijd toen de
landbouw bijna geheel uit de Ronde Venen verdwenen was, zoo-
als in 1932.
Het is duidelijk, dat bijna op elk gemengd bedrijf paarden ge-
houden worden.
Het percentage boeren met bouwland in gebruik en veeteelers, met
één of meer paarden bedraagt 20) :nbsp;XXIV
Bedrijf |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Vv^ilnis |
Totaal |
Bouwboeren |
92.3 |
85.3 |
87.5 |
85.7 |
Zuivere | ||||
veeteelers |
45.3 |
29.0 |
42.0 |
57.8 |
Het spreekt vanzelf, dat ook het aantal paarden per bedrijf bij
de boeren met bouwland in gebruik grooter is dan bij de andere
boeren: in het geheele gebied der Ronde Venen treft men gemiddeld
2®) Inventarisatie van den landbouw 1937.
-ocr page 143-bij de eerste groep 22 paarden per 10 boeren aan, bij de laatste
groep 12.
Uit de bovenstaande tabel blijkt tevens, dat de veeteelers in Vinke-
veen minder kapitaalkrachtig zijn; zij zijn niet in staat om er een
paard op na te houden, dat men meestal ook als rijtuigpaard gebruikt
en dus eenigermate een luxe is. Het aantal paarden in de loop
der jaren bedroeg 21) :nbsp;^
Gemeente |
1861 |
1870 |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
1937 |
Mijdrecht Vinkeveen Wilnis |
106 |
306 |
383 |
340 |
304 |
300 |
379 |
182 |
188 |
y^a.uen worat m het landbouwbedrijf in hoofdzaak
door drie factoren bepaald: ten eerste door de uitgebreidheid van
het areaal bouwland _ de tabel op blz. 115, die het areaal bouw-
land aangeeft en bovenstaand staatje vertoonen daardoor veel over-
eenkomst —, ten tweede door de welvaart van de boerenbevolking
— vele rijtuigpaarden zijn niet strikt noodzakelijk — en tenslotte
door de mate van mechanisatie. Deze laatste factor is voor de Ronde
Venen van weinig beteekenis. Het is een zeldzaamheid, dat een boer
een auto bezit. Tractoren voor het verrichten van landbouwwerk
gebruikt men alleen in den polder Wilnis-Veldzijde. waar deze
rendabel zijn, daar deze polder slechts door enkele bezitters ge-
ëxploiteerd wordt. Vooral vlak na de droogmaking van Wilnis-
Veldzyde, toen de grond nog te slap was om met paarden te
bewerken, kwam de tractor goed van pas.
1861—1930: Gemeenteverslagen.
1937: Inventarisatie van den landbouw.
C. GROOTTE DER BEDRIJVEN.
De Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Land-
bouw bevatten geen gegevens voor de grootte der bedrijven van de
gemeenten afzonderlijk.
Het gebied der Ronde Venen vormt voor de landbouwstatistiek
een onderdeel van bet Noordwestelijk weidegebied van Utrecbt, dat
het gedeelte dezer provincie ten noorden van de rivierklei langs den
Ouden Rijn en ten westen van de lijn Utrecht—Hilversum omvat.
Groote verschillen komen in het Noordwestelijk weidegebied niet
voor, zoodat de uitkomsten, die voor het geheele gebied gelden, tot
op zekere hoogte ook voor de Ronde Venen gebruikt mogen
worden.
Deze landbouwstatistiek is geraadpleegd voor de jaren 1910, 1920
en 1930 voor het Noordwestelijke weidegebied. Aan de in Mei
gehouden inventarisatie van den landbouw zijn de gegevens voor
het jaar 1937 ontleend voor de Ronde Venen.
bandgebruikers met i ha en meer land in gebruik
(tusschen haakjes het percentage van het totaal dezer landgebruikers)
XXVI
Bedrijfsgrootte |
N.W. weidegebied |
Ronde | ||
1910 |
1920 |
1930 |
1937 | |
1- 5 ba |
274 (16.2) |
319 (28.2) 6 ( 0.4) |
421 (20.9) |
88 (18.6) |
Totaal |
1696 |
1802 |
2014 |
476 |
Beschouwen we eerst het Noordwestelijk weidegebied in zijn ge-
heel, dan nemen we ook hier waar bet algememe verschijnsel van het
toenemen van het aantal bedrijven. In de periode 1910-1930 nam
het aantal landgebruikers met 20 % toe. In het bijzonder steeg
het aantal kleine bedrijven van 1-5 ha, n.l. met 40 %. evenals de
bedrijven van 10 en 20 ha, die met 14 % toenamen; daarentegen
nam het aantal bedrijven van 20-50 ha met 15 % toe. Boven de
50 ha treft men in het Noordwesten van Utrecht bijna geen be-
drijven aan.
In vergelijking met het geheele Noordwestelijk weidegebied zijn
de Ronde Venen, wat de grootte der bedrijven betreft, er niet zoo
slecht aan toe. De splitsing van de bedrijven is hier nog niet zoover
doorgegaan. De klassen 1-5 ha en 5-10 ha zijn kleiner, terwijl
die boven de lo ha grooter zijn.
Een beter inzicht krijgen wc in deze wijzigingen, indien we nagaan
de grootte van de bedrijven van de afzonderlijke groepen, die deze
groep landgebruikers vormen, n.l. de landbouwers, de tuinbouwers
de landarbeiders en hen, die buiten land- en tuinbouw hun hoofd-
middel van bestaan hebben.
Landgebruikers, met meer dan i ha, wier hoofdberoep landbouw is-
(tusschen haakjes het percentage van het totaal dezer landbouwers)
Bedrijfs- |
N. W. w( |
ïidegebied |
Ronde Venen 1937 | |||
1921 |
1930 |
Mij drecht |
Vinke- |
Wil- |
Totaal | |
1- 3 ha |
133 (8.5) 6 (0.4) |
157 (9.2) 5 (0.3) |
14 62 |
29 |
13 9 1 |
56 (12.7) 1 (0.2) |
Totaal |
1562 |
1704 |
141 |
186 |
114 |
441 |
Uit deze tabel blijkt, dat in het N.W. weidegebied het toenemen
van het aantal bedrijfjes van 1-5 ha niet in de eerste plaats bij den
eigenlijken landbouw plaats vond; de absolute toeneming van deze
bedrijfjes was tusschen 1921 en 1930 bij de landbouwers 24 bij
al de landgebruikers 92. Toch is de voortgaande splitsing ook bii
deze groep zichtbaar; het totaal aantal bedrijven nam met 142 toe.
De gemiddelde grootte van het bedrijf daalde van 16.84 tot 16.19 ha.
Het groote bedrijf verdwijnt, kleinere treden er voor in de plaats.
Boerderijen grooter dan 20 ha verminderden in aantal, die daar
beneden namen toe. Het is echter opmerkelijk, dat de stijging van
het aantal landbouwers met 10-20 ha land veel aanzienlijker is
geweest dan die met 5-10 ha. De eerste groep nam in 10 jaar tijds
met bijna 20 % toe, de laatste met 6 %.
Hieruit volgt, dat de splitsing van bedrijven aan grenzen gebonden
is. Het hangt van den aard van het boerenbedrijf af, hoe klein dit
wezen kan om nog rendabel te zijn. Zooals uit het voorafgaande
gebleken is, is het grootst aantal boeren in deze streek kaasboer.
Het kaasmaken nu is alleen mogelijk, indien er dagelijks een vol-
doende hoeveelheid melk gewonnen wordt, om daar tenminste eenige
kazen uit te bereiden 1). De kaasboer moet dus in het bezit zijn
van een tamelijk flinke veestapel en kan niet met een al te klein
bedrijf volstaan, temeer daar hij tevens veefokker is. De kaas-
boerderijen behooren daarom steeds tot de grootere bedrijven 2).
•Treffen we hierin een gunstige omstandigheid aan, die de verdere
splitsing van bedrijven tegenhoudt, daar staat tegenover, dat deze rem
de laatste jaren in beteekenis inboet nu het gebied der Ronde Venen
langzamerhand bij het melkwinningsgebied der groote steden ge-
trokken wordt. Ook het kleine bedrijf komt voor de levering van
consumptiemelk in aanmerking; de melkhandelaar is bereid zijn
kleine dagelijksche melkproductie van hem op te koopen.
De zoetboeren hebben overwegend kleine, de kaasboeren groote
bedrijven.
In het geheele gebied der Ronde Venen was de toestand in
Bedrijfgrootte |
Kaasboeren |
Zoetboeren |
Totaal |
1- 5 ha |
1 |
53 |
56 |
3-10 ha |
10 |
39 |
49 |
10-20 ha |
120 |
74 |
194 |
20-30 ha |
73 |
35 |
108 |
30 ha en meer |
14 |
20 |
34 |
Totaal |
218 |
223 |
441 |
Het grondgebruik in Nederland in 1930, blz. 190.
2) Schiere, blz. 16.
Inventarisatie van den landbouw 1937.
-ocr page 147-Deze tabel verklaart tevens waarom in de Ronde Venen relatief
meer landbouwers, met 1-5 ha in gebruik, wonen dan in het
geheele Noordwestelijk weidegebied van Utrecht (resp. 12.7% en
9.2 % van het totaal aantal landbouwers). Vooral de kleine con-
sumptiemelkers van Vinkeveen maken deze groep in de Ronde Venen
zoo groot. Het percentage landbouwers met 1-5 ha land van
hun totaal aantal was in 1937 in elk der drie gemeenten afzonderlijk:
Mijdrecht 9.9, Vinkeveen 15.6, Wilnis 11.4.
Veel groote boeren treft men in het Noordwesten van Utrecht
niet aan. In de Ronde Venen waren in 1937 33 boeren met een
bedrijf tusschen 30-50 ha, terwijl slechts één hoer meer dan 50 ha
in bewerking had.
Het boerenbedrijf is hier van middengrootte: 68 % der bedrijven
was tusschen lo en 30 ha. Dit is ook één der kenmerken der kaas-
boerderij; want de kaasboer heeft door het kaasmaken een arbeids-
intensief bedrijf. De zoetboer zal onder normale omstandigheden bij
gelijke inkomsten uit het bedrijf een grooter areaal bedrijfsgrond
moeten bezitten dan de kaasboer; zijn bedrijf is dus meer kapitaals-
intensief 4). In de klasse 30-50 ha zijn dan ook de zoetboeren in
de meerderheid (20 van de 34).
De Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij, een zuiver
veeteeltgebied in 1935 met weinig kleine bedrijven, vertoont een-
zelfde beeld 5) :nbsp;XIX
Bedrijfsgrootte |
Kaasboeren |
Zoetboeren |
Totaal |
1- 5 ha |
0 |
2 |
2 |
5-10 ha |
2 |
3 |
3 |
10-20 ha |
14 |
3 |
17 |
20-30 ha |
8 |
2 |
10 |
35 ha |
0 |
1 |
1 |
Totaal |
24 |
11 |
35 |
De bedrijven boven de 10 ha maken bij de kaasboeren 91 %,
bij de zoetboeren 54 % van het totaal van iedere groep uit.
De grootte van de bedrijven blijft bijna geheel tot 30 ha beperkt.
Landgebruikers met meer dan i ha land in gebruik, wier hoofd-
beroep buiten den landbouw valt, komen in de Ronde Venen weinig
Tenge, Het grondgebruik. T. E. G. 1925, blz. 6.
®) Persoonlijk onderzoek.
voor; hun aantal was in 1937: 27. Bijna allen (21) hebben minder
dan 5 ha land in bewerking. De meesten staan nog in nauwe
relatie met den landbouw: onder hen bevinden zich 9 veehandelaren,
3 graanhandelaren, 2 pluimveehandelaren, i veearts en 2 melk-
boeren. Het gemiddelde bedrijf van deze landgebruikers was 3 ba
groot.
Slechts enkele landarbeiders hebben in het Noordwestelijk weide-
gebied der provincie Utrecbt land in gebruik (zie ondervolgende
statistiek voor het jaar 1930).nbsp;XXX
1930 |
Landarbeiders |
Totaal | |
Eigenaren |
Pachters | ||
0-1 ha |
36 |
58 |
94 |
1-3 ha |
8 |
•8 |
16 |
3-5 ha |
1 |
1 |
2 |
Totaal |
45 |
67 |
112 |
Voor de uitgestrektheid van het gebied is dit een bijzonder klein
aantal. Dit aantal is in de laatste decennia aanzienlijk gedaald: van
273 in 1910, 215 in 1921, tot 112 in 1930. In 1909 kon bet
lapport over den economiscben toestand der landarbeiders nog ver-
melden: „De meeste landarbeiders hebben een stukje land, dat zij
van een boer — meestal van den boer bij wien zij werken — huren.
De vaste landarbeiders wonen in een huisje van den boer, waarom-
heen zich een tuintje bevindt 6). Dit komt thans slechts weinig
meer voor.
In 1937 vermeldt de Inventarisatie van den Landbouw slechts
9 landarbeiders met een stukje land in de Ronde Venen. De band
tusschen den landarbeider en den boer is losser geworden; bet aantal
„vastequot; arbeiders nam voortdurend af. De arbeider wenscht meer
bewegingsvrijheid en wilde daarin niet door grondbezit gebonden
zijn 7). Bovendien is het totaal aantal landarbeiders door dc voort-
gaande splitsing der bedrijven afgenomen, terwijl mede door dc
vermindering van bet areaal bouwland de vraag naar arbeidskrachten
geringer werd 8). Zooals overal had ook hier dc huidige landbouw-
®) Deel A, II, blz. 99.
■') Deel A, II. blz. 78.
Van Riemsdijk, Economist 1929, blz. 87.
-ocr page 149-crisis ten gevolge, dat de landbouwer thans met minder arbeids-
krachten probeert te volstaan. Terwijl J. Tenge in 1923 nog be-
rekende, dat in de weidestreken van ons land gemiddeld 20.5
arbeiders per 100 ha werkzaam zijn 9), was dit aantal in het
Noordwestelijk weidegebied van Utrecht in 1928: 16.9, in 1931-
15.0 10).
®) Tenge, T. E. G. 1923, blz. 357.
Verslag staatscommissie 1927, blz. 241.
-ocr page 150-D. DE BEZITSVERHOUDINGBN.
Bij oppervlakkige beschouwing zou men geneigd zijn de grootte
van het aantal eigenaren als maatstaf te gebruiken voor den wel-
vaartstoestand van den boerenstand. Een toeneming van den eigen-
dom onder de landbouwers zou op een welvarenden landbouw
wijzen. Het komt echter dikwijls voor, dat men het land niet anders
dan onder bezwaring met hooge hypotheken kan koopen. Is men
in een tijd met hooge landprijzen, zooals gedurende en vlak na
den wereldoorlog, in het bezit van zijn land gekomen, dan geraakt
men bij daling van de conjunctuur in groote moeilijkheden door al
de lasten, die op het bedrijf rusten.
„Beter kan men een pachtbedrijf hebben, dan een bedrijf met een
té hooge hypotheek eropquot; i). Het Landbouwrapport van 1886 ver-
meldt over Mijdrecht: „De meesten hebben hun goederen moeten
bezwaren. Er zijn vele hypothecaire schulden, veroorzaakt door te
dure aankoop der eigendommen en achteruitgang van zakenquot; 2). In
zulke gevallen kan men kwalijk van welvaart onder de landbouwers
spreken, omdat het percentage eigenaren onder hen groot is.
De laatste'crisis bevestigt eveneens, dat de pachter beter de ellende
van achteruitgaande tijden opvangt dan de eigenaren. De pachtsom-
men hebben zich vrij spoedig bij de veranderde omstandigheden
aangepast, terwijl de lasten voor hem, die met geleend geld moet
werken, doorgaans weinig verminderd zijn.
Trouwens een goed pachtstelsel heeft zijn gunstige zijde. Het
geeft gelegenheid als zelfstandig landbouwer op te treden aan hen,
voor wie dit ondanks vakbekwaamheid om financieele redenen
anders onmogelijk zou zijn 3). Nieuwe productiemiddelen kunnen
de pachters met het door hen geleverde bedrijfskapitaal toevoegen,
waardoor intensieve bebouwing bevorderd wordt. Het spreekt van-
zelf, dat dit slechts bij een behoorlijk lange pachttermijn plaats zal
vinden. In ons gebied is de pachttijd doorgaans zes jaar, terwijl
Rapport betr. de econ. toestand der landbouwers, blz. loi.
2) Deel II, XLVI.
') Diepenhorst, blz. 167.
verwisseling van boerderij weinig voorkomt, zoodat ook bij den
pachter een hechte band met zijn bedrijf mogelijk is.
In het volgende staatje zijn de eigendomsverhoudingen in de
Ronde Venen weergegeven. Het aantal eigenaren (E) en pachters
(P), beide met meer dan i ha in gebruik en het percentage eigenaren
van het totaal aantal landgebruikers van elke klasse, was in: 4)
XXXI
Grootte- |
1910 |
1921 |
1930 | ||||||
klasse |
E |
P |
Perc. |
E |
P |
Perc. |
E |
P |
Perc. |
eigen. |
eigen, |
eigen. | |||||||
1- 5 ha |
27 |
32 |
45.7 |
37 |
58 |
38.9 |
68 |
66 |
30.7 |
5- 10 ha |
22 |
32 |
40.8 |
29 |
28 |
30.8 |
33 |
27 |
35.0 |
10- 20 ha |
64 |
64 |
30.0 |
83 |
67 |
55.3 |
108 |
86 |
55.6 |
20- ha |
91 |
79 |
33.5 |
89 |
31 |
59.3 |
94 |
48 |
66.2 |
30-100 ha |
3 |
— |
100.0 |
3 |
2 |
60.0 |
2 |
2 |
50.0 |
100 ha en meer |
3 |
— |
100.0 |
1 |
— |
100.0 |
1 |
— |
100.0 |
Totaal |
210 |
207 |
50.4 |
242 |
206 |
54.0 |
306 |
229 |
57.4 |
Sedert 1910 is de eigendom in ons gebied toegenomen. Alleen de
bedrijven tusschen 50 en 100 ha maken hierop een uitzondering;
hun aantal is echter zoo gering, dat zij voor deze beschouwingen
verwaarloosd kunnen worden. Zooals elders in ons land, bijvoorbeeld
in de Haarlemmermeer, is de eigendom vooral tijdens en vlak na
den wereldoorlog sterk toegenomen 5). De grondeigenaren, die geen
landbouwer waren, wilden van de hoogopgeloopen grondprijzen
profiteeren door hun eigendom te verkoopen; de pachten waren
inmiddels niet in die mate gestegen, waarom het hun meer voordeel
opleverde om hun land te verkoopen dan te verpachten. De boeren,
die juist in dezen tijd goede jaren maakten, waren wel genegen
op het aanbod der landheeren in te gaan, zij het ook, dat zij hun
pas verworven eigendom met hooge hypotheken moesten bezwaren.
Hoofdzakelijk landbouwers met meer dan 5 ha land in gebruik
gingen in dezen tijd over tot aankoop van grond. Het aantal eigenaren
met minder dan 5 ha land in bewerking nam gedurende het tijdvak
Gegevens verstrekt door de Directie van den Landbouw.
®) Ter Veen, blz. 186.
1910-1921 wel toe, maar niet zoo sterk als het aantal pachters.
In deze jaren kwam namelijk de tuinderij op, wat een uitbreiding
van het aantal bedrijven van omstreeks i ha ten gevolge had. De
eerste tuinders waren echter niet kapitaalkrachtig genoeg om hun
benoodigde land te koopen, zoodat bet percentage pachters onder de
groep landgebruikers met 1-5 ha land in gebruik aanzienlijk steeg.
Na 1921 bleef de versnippering van bet grondbezit voortduren —
het aantal bedrijven van 1-5 ha steeg van 69 in 1921 tot 134
in 1930 —, maar in deze periode nam de eigendom in deze klasse
toe. Eensdeels was deze versnippering een gevolg van de uitbreiding
van den tuinbouw, dus een gunstig verschijnsel. Daarnaast nam
echter ook bet aantal boerenbedrijven van 1-5 ha toe en wel voor-
namelijk het aantal bedrijven in eigendom. Door de voortdurende
toeneming der agrarische groep ontstond een groot tekort aan boeren-
bedrijven, terwijl tegelijkertijd het kleine bedrijf een betere bestaans-
mogelijkheid verkreeg, daar het Noordwesten der provincie Utrecht
langzamerhand werd betrokken in de levering van consumptiemelk
aan de steden. Dit werkte de splitsing der bedrijven in de hand.
Dit proces voltrok zich vooral bij de bedrijven in eigendom, want
de verpachter is op een sterke verbrokkeling van zijn bezit niet
gesteld. Stierf echter een landbouwer-eigenaar, dan kwam het voor,
dat de zoons bet ouderlijk bedrijf onderling verdeelden. Hierdoor
nam niet alleen het aantal kleine bedrijven toe, maar tevens het
percentage eigenaren onder ben.
Toch is in vergelijking met de andere bedrijfsgrootte-klassen bet
aantal eigenaren onder de landgebruikers met minder dan 5 ha land
in gebruik niet groot^ een verschijnsel, dat zich in ons geheele land
Voordoet. In den kleinen boerenstand is het pachtwezen over-
heerschend.
In de overige grootte-klassen valt de grootte van den eigendom
Wel het meest in de klasse 20-50 ha op. Terwijl het percentage
eigenaren onder de landgebruikers met 20-50 ha land in bewerking
in alle weidestreken van ons land slechts 40.1 is, in het Noord-
westelijk weidegebied van Utrecht 54.26), is dit in de Ronde
Venen 66.2. De verklaring van dit verschijnsel moet men in den aard
van het boerenbedrijf van ons gebied zoeken. In de grootte-klasse
20-50 ba komen toch het grootst aantal zelfkazers voor en bij
deze worden de meeste eigenbedrijven aangetroffen. De consumptie-
') Het gtondgebinik in Nederland in 1930.
-ocr page 153-melker zal namelijk voor de instandhouding van zijn veestapel steeds
nieuw melkvee bijkoopen, waarom hij over veel bedrijfskapitaal moet
beschikken, zoodat het hem meestal niet mogelijk is een bedrijf te
koopen. De kaasboer, die zijn eigen veestapel opfokt, zal daarentegen
niet zooveel bedrijfskapitaal noodig hebben cn kan, indien hü
kapitaalkrachtig is, spoediger tot aankoop van een eigen bedrijf
overgaan. In het melkwinningsgebied van Amsterdam is het per-
centage eigenaren slechts 377) tegen 57.4 in de Ronde Venen.
In de grootte-klasse 10-20 ha is de eigendom in de Ronde Venen
veel minder, nml. 55 %. Deze klasse telt weinig zelfkazers en meer
consumptiemelkers, wat terstond in de eigendomsverhoudingen tot
uiting komt.
Hoewel splitsing van bedrijven thans meer dan vroeger voorkomt,
gaat de landbouwer hiertoe toch ongaarne over. Onder den boeren-
stand, vooral onder degenen die een middelgroot bedrijf bezitten,
leeft sterk het beginsel, dat een bedrijf niet versnipperd mag worden.
In ons gebied heerscht niet het gebruik, waarbij de boerderij in
handen van één kind komt, terwijl de anderen met geld of boedel-
stukken gedeeltelijk schadeloos gesteld worden; echter komt hier wel
een op dit gebruik gelijkende vorm van boerenerfrecht voor. Het is
namelijk veelal de gewoonte, dat bij het sterven der ouders de boer-
derij zéér laag in de boedel gebracht wordt, waardoor één der kinderen
bij machte is het ouderlijk bedrijf onder niet al te verzwarende
omstandigheden voort te zetten ») Hier treedt een wel begrepen
eigenbelang voor den dag, dat tot deze regeling van het erfrecht
leidde, om daardoor de mogelijkheid van een sterk, welvarend
boerenbedrijf te behouden en een proletariseering van den land-
bouwenden stand te voorkomen.
De verstandhouding tusschen landeigenaar en pachter is in ons
gebied doorgaans vrij goed. Hiermede is in overeenstemming het
gering aantal verzoekschriften, welke men ingevolge de Crisis-Pacht-
wet van 1932 bij den Kantonrechter te Utrecht in kan dienen om
vermindering van den pachtprijs te verkrijgen. In het geheel bereikten
den Kantonrechter te Utrecht gedurende de jaren 1932-1937 263
verzoekschriften (de na de indiening weer ingetrokken aanvragen
zijn buiten beschouwing gelaten) 9). Hiervan waren er slechts 10
Tosseram, blz. 108.
Van Blom, Het Boerenerfrecht, De Economist Nov. 1915.
®) Naar opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage.
uit de Ronde Venen afkomstig. Deze aanvragers verkregen gemid-
deld 40 % vermindering van den pachtprijs 10).
In verhouding met het totaal aantal pachters in de Ronde Venen
— 229 in 1930 — is dit aantal ingediende verzoekschriften niet
groot. Slechts een enkele pachter wist met zijn landheer door onder-
ling overleg niet tot overeenstemming te komen.
Deze gegeven« werden welwillend vanwege het kantongerecht te Utrecht
verstrekt.
HOOFDSTUK VI.
DE TUINBOUW.
Tuinbouwgebieden.
Men oefent den tuinbouw in de Ronde Venen op het onverveende
land uit. De meeste tuingronden liggen in de nabijheid van de dorpen.
Waar nog eenige ruimte over is achter of naast de huizen, aaneen-
gerijd langs den gebogen weg, welke loopr van Achterbosch over
Vinkeveen en Wilnis naar Mijdrecht, heeft men het land voor
den tuinbouw gebruikt. Hier bevindt zich de tuingrond dus op
de smalle onverveende strook, die tusschen de droogmakerijen ge-
spaard bleef. Alleen bij Demmerik en Donkereind, waar aan één
zijde geen droogmakerij is, ligt de tuingrond dieper het land in
en verder van den weg af.
Verder gebruikt men te Vinkeveen de voorlanden langs de Baam-
brugsche Zuwe, terwijl er te Mijdrecht veel tuinbouw uitgeoefend
wordt op de zoogenaamde bovenlanden, die zich tusschen de Kromme
Mijdrecht en de droogmakerijen bevinden.
Tenslotte treft men te Oudendam, gemeente Wilnis, een groot
tuinbouwbedrijf aan, waarvan de schoorsteenen op verren afstand
zichtbaar zijn. Dit bedrijf bestond eenige jaren geleden uit 30 ha
tuingrond en was het grootste tuinbouwbedrijf van ons land. Door
de crisis is het tot 6 ha ingekrompen — 3 ha glas en 3 ha koude
grond; op het restant worden landbouwproducten, voornamelijk
veldboonen, verbouwd.
De meeste tuingrond ligt in Vinkeveen. De gemeente Mijdrecht
heeft wel een groote oppervlakte tuingrond, maar het grootste ge-
deelte hiervan bevindt zich in Blokland en behoort dus niet tot het
gebied der Ronde Venen.
In 1937 was het areaal tuingrond, het aantal tuinders en de ge-
middelde grootte van hun bedrijf 1) :
Inventarisatie van den tuinbouw 1937.
-ocr page 156-
Gebied |
tuingrond |
aantal |
gemiddelde grootte van |
Mijdrecht |
56.34 |
67 |
0.84 |
Vinkeveen |
31.69 |
41 |
0.77 |
Wilnis |
8.36 |
11 |
0.76 |
Ronde Venen |
96.59 |
119 |
0.81 |
Voorwaarden voor den tuinbouw.
Het kbmaat is een belangrijke factor voor den tuinbouw. Vooral
de graad van bewolking, bet optreden van nachtvorsten en de regen-
val, speciaal de regenverdeeling over bet jaar, zijn van beteekenis.
De Ronde Venen hebben het West-Nederlandsche klimaat, dus
een gematigd zeeklimaat. De temperende invloed van de zee komt
uit in het weinig optreden van nachtvorsten. Terwijl Avereest m
de jaren 1901—1925 in de maand Mei gemiddeld 26 dagen .met
nachtvorst had, bedroeg dit aantal voor Katwijk aan de Rijn 3,
voor de Bilt 12. Voor de Ronde Venen lag het gemiddelde aantal
dus waarschijnlijk tusschen 3 en 12.
Gerekend over de maanden April tot en met October hadden
in denzelfden tijd Avereest, de Bilt en Katwijk aan de Rijn gemid-
deld resp. 298, 229 en 146 dagen met nachtvorst 2); de Ronde
Venen waarschijnlijk tusschen 146 en 229 dagen. De gemiddelden
voor ons gebied zullen de Katwijksche cijfers het meest nabij komen;
het groot aantal plassen, dat zich hier bevindt, houdt een te groote
nachtelijke uitstraling tegen. Bovendien is de windsterkte in ons
gebied, hoewel niet zoo groot meer als aan de kust, door het vlakke
land nog vrij aanzienlijk 3). Deze levendige luchtbeweging houdt
tevens de afkoeling der onderste luchtlagen tegen 4). Hierdoor kan
men in deze streken vroeger dan in het Oosten van ons land met
de koude-grondcultuur beginnen.
Ook de regenval is in vergelijking met Oost-Nederland niet on-
gunstig. De tuinbouw heeft een zoo gelijk mogelijke verdeeling
van den neerslag over het jaar noodig. Voor de goede ontwikkelmg
van de tuinbouwproducten mag de zomer niet te vochtig zijn. In
Meded. en Verh. K.N.M.I., no. 33 B (vervolg)), blz. 32-
®) id., no. 32, blz. 26.
*) id., no. 33 B (vervolg), blz. 32.
tegenstelling met het Oosten van ons land, waar reeds de zomerregens
van het vasteland van Europa optreden, is het Westen droger.
Bovendien valt in de Ronde Venen in de herfst minder neerslag
dan in het gebied vlak achter de duinen. De zee, die in deze maanden
reeds warmer is dan het land, veroorzaakt in de kuststreek een
grootere regenval. De Ronde Venen vallen juist buiten dit gebied
met een regenrijk najaar s).
De neerslag is daardoor tamelijk gunstig over het jaar verdeeld,
wat onderstaande tabel toelicht. Het regenstation, het dichtst bij
ons gebied gelegen, is Loenen aan de Vecht.
Jan. |
Febr. |
Maart |
April |
Mei |
Juni | |
Loenen |
53 |
42 |
49 |
46 |
51 |
58 |
de Bilt |
54 |
43 |
48 |
43 |
50 |
59 |
Katwijk |
51 |
40 |
45 |
43 |
48 |
61 |
Groningen |
48 |
40 |
46 |
38 |
48 |
60 |
Oudenbosch |
44 |
38 |
48 |
47 |
48 |
64 |
Juli |
Aug. |
Sept. |
Oct. |
Nov. |
Dec. | |
Loenen |
74 |
83 |
66 |
78 |
64 |
69 |
de Bilt |
75 |
84 |
67 |
74 |
61 |
69 |
Katwijk |
58 |
88 |
68 |
94 |
64 |
64 |
Groningen |
74 |
90 |
68 |
70 |
61 |
53 |
Oudenbosch |
73 |
79 |
56 |
70 |
54 |
56 |
LuniL^uuw i» voorts geoaat met een met te groote zonneschijn;
het beste is een bewolkte hemel, wat zoowel een felle zonnebestraling
als een aanzienlijke uitstraling van de warmte der atmosfeer voor-
komt. Voor de gegevens van de bewolking is het station de Bilt het
dichtst bij gelegen.
Het klimaat der Ronde Venen is dus geen belemmerende factor
voor de ontwikkeling van den tuinbouw.
De veenbodem is een goede grondsoort voor tuinbouw, mits deze
op de juiste wijze bewerkt wordt.
Een belangrijk voordeel van den veenbodem is de groote water-
capaciteit. De verwarmmg van den grond geschiedt door de grootere
soortelijke warmte, die het veen door het ingesloten water heeft,
slechts langzaam. Tegenover dit nadeel staat het groote voordeel,
dat de hoeveelheid opgenomen warmte groot kan zijn en deze slechts
langzaam teruggegeven wordt. Ook hierdoor komen de zoo schade-
lijke nachtvorsten in dit gebied minder voor.
Van groot belang voor den tuinbouw is een gunstige stand van
het grondwater, waarover reeds in een voorgaand hoofdstuk ge-
sproken is; sinds de betere bemaling van het grootwaterschap Wilnis-
Vinkeveen is de waterstaatkundige toestand belangrijk verbeterd en
het waterpeil meer constant geworden.
Voorts zijn de verkeerstoestanden van beteekenis. Een goede, voor-
al snelle afvoer van de groenten is geboden. Hoewel Vinkeveen, waar
in hoofdzaak de tuinbouw uitgeoefend wordt, niet ongunstig ligt
t.o.v. de groote steden met de groote afzetmogelijkheden, zijn de
wegen naar deze centra bijna alle in slechten staat.
Het best is het nog gesteld met de waterwegen. Vanuit Vinkeveen
kan men langs de Geuzensloot, de Waver en Amstel Amsterdam
bereiken, terwijl de tuinderijen, die in Mijdrecht langs den Amstel
en Kromme Mijdrecht gelegen zijn, een uitstekende waterverbinding
langs deze rivieren naar de hoofdstad hebben. Tegenwoordig is het
waterverkeer, óók voor den tuinbouw, op de tweede plaats gekomen.
Het landverkeer is verreweg het belangrijkst voor den afvoer der
tuinbouwproducten naar de bevolkingscentra.
Bijna alle plaatsen in de Ronde Venen, waar tuinbouw uitge-
oefend wordt, hebben een zéér gunstige ligging t.o.v. de spoorlijn,
die dit gebied doorkruist. De veiling te Vinkeveen, waar bijna alle
tuinbouwproducten uit deze streek geveild worden, ligt zelfs naast
het station. Hoewel er sprake van is geweest de lijn Uithoorn—■
Nieuwersluis op te heffen, heeft men er toch van afgezien, wat
voor den tuinbouw in deze streek, die een vluggen afvoer van de
producten noodig heeft, van groote beteekenis is.
De andere landwegen zijn echter verre van ideaal. De wegen zijn
smal en voor zwaar vrachtautoverkeer veelal verboden (zie blz. i6).
Dc ontwikkeling van den tuinbouw.
De opkomst van den tuinbouw valt in ons gebied later dan in
andere tuinbouwcentra van ons land. Evenwel lag hier een zelfde
diepere oorzaak als elders aan den overgang tot dezen vorm van
bodemgebruik ten grondslag. Door het steeds toenemend bevolkings-
overschot werd men tot intensiveering van het bodemgebruik ge-
dwongen om aan meerderen dan voorheen een plaats in het productie-
proces te geven zonder dat men genoodzaakt was het platteland te
verlaten. Gedurende de tweede helft der negentiende eeuw hadden de
toen gereedgekomen droogmakerijen een gedeelte van den bevolkings-
aanwas op kunnen nemen, terwijl de vervening nog aan velen een,
hoewel spaarzaam, bestaan gaf. De eerste mogelijkheid verdween
echter al spoedig; daarnaast nam de vervening jaarlijks in be-
teekenis af.
Voortaan kon slechts een verandering in het productieproces baten,
die meer arbeidsintensief was en minder grond vroeg, derhalve de
richting van den tuinbouw 8). De secundaire productie was in ons
gebied van te bescheiden omvang om een oplossing te geven.
Men zag, dat in ons gebied zich dezelfde voor den tuinbouw
gunstige factoren voordoen als in andere nabijgelegen streken, zooals
Ter Aar, Roelofsarendsveen, Noorden, waar de tuinbouw reeds in
het begin dezer eeuw tot bloei gekomen was.
De eerste tuingronden verkreeg men door scheuring van weiland;
men ging dus terstond van een tamelijk extensief tot een intensief
bodemgebruik over. Deze omzettingen vonden vlak vóór den wereld-
oorlog — in 1911 en 1912 — plaats. Voor de ontwikkeling van
den tuinbouw was het een gelukkig verschijnsel, dat men van over-
heidswege terstond de noodzakelijkheid van den tuinbouw in deze
streken inzag, zoodat reeds in 1912 met Rijks- en Provincialen steun
een proeftuin te Vinkeveen aangelegd kon worden 9). Daarna nam
de tuinbouw in korten tijd aanzienlijk toe. Terwijl in 1911 te
Vinkeveen nog slechts 1.25 ha tuingrond was, steeg dit areaal
tot 14.5 ha in 1915. Te Mijdrecht begon men in deze jaren
eveneens aandacht aan den tuinbouw te besteden. De mededeelingen
in de gemeenteverslagen — „de tuinbouw begint op te komenquot;
(1912); „dit jaar zijn weer een paar ha grasland in tuingrond
omgezetquot; (1915) — geven slechts een flauw beeld van de groote
L. van Vuuren, De provincie Utrecht.
®) Gemeenteverslag Vinkeveen 1912.
veranderingen, die zich voordeden. In 1917 nam te Mijdrecht de
tuingrond reeds een oppervlakte van 37 ha in beslag.
Tijdens den wereldoorlog vond de grootste ontwikkeling van den
tuinbouw plaats. De prijzen der tuinbouwproducten stegen in dien
tijd voortdurend. Dit deed menig veenarbeider besluiten een stukje
land te huren om een tuinbouwbedrijfje te beginnen. Zooals te
verwachten was, hadden deze menschen weinig vakkennis en profi-
teerden zij niet van een jarenlange ervaring, die juist in den tuinbouw
van zoo'n hooge waarde is. Dit gold trouwens voor bijna alle
tuinders, die hier begonnen. Er was nog geen tuindersgeslacht, dat
voortbouwde op de rijpe ervaring der ouderen. Slechts een enkele
ervaren tuinder, wiens bedrijf als leerzaam voorbeeld voor anderen
dienen kon, vestigde zich in ons gebied.
Daarom was het demonstratiebedrijf der A.B.T.B. te Vinkeveen
van zoo'n groote waarde en kon de daaraan verbonden cursus van
zulk een uitnemende beteekenis zijn. Indien ihen dit in aanmerking
neemt, dan is de belangstelling voor dezen cursus — met een jaar-
lijksch aantal leerlingen van 10 a 15 — te gering 10).
Toch konden deze tuinders het aanvankelijk nog wel volhouden;
de hooge prijzen der producten maakten een tuinbouwbedrijf ook
zonder al te veel vakkennis mogelijk. Tot 1919 bleef de tuinbouw
zich uitbreiden; daarna kwam de terugslag.
Tuingrond te Vinkeveen n).
XXXV
1911 |
1.5 |
ha |
1920 |
112.- |
ha |
1915 |
14.5 |
ha |
1921 |
75- |
ha |
1916 |
30.- |
ha |
1922 |
70.- |
ha |
1917 |
60.- |
ha |
1930 |
65- |
ha |
1918 |
130- |
ha |
1936 |
64.- |
ha |
1919 |
137.- |
ha |
Na dezen snellen groei kromp het areaal tuinland binnen drie
jaar tot bijna de helft in. Na de hausse-periode tijdens den wereld-
oorlog volgde voor den geheelen tuinbouw van ons land een tijd
van ongunstiger conjunctuur, het begin van de tegenwoordige crisis.
De tuinbouw was door de sterk toegenomen export naar het
1®) Persoonlijke mededeelingen.
Gemeenteverslagen Vinkeveen 1911—1936-
-ocr page 163-buitenland afhankelijk geworden van de algemeene conjunctuur 12).
Slechts door een nog rationeeler bodemgebruik dan voorheen kon
het tuinbouwbedrijf rendeerend uitgeoefend worden. Concurrentie
met andere gebieden was voortaan alleen mogelijk „door rassen en
soorten te teelen, die door grootte, kleur en smaak boven het gewone
uitblinkenquot; is) ^ of door producten voort te brengen, die vroeger dan
normaal aan de markt komen.
In den tuinbouw trad een wijziging in, die tot verfijning der
cultuur leidde en een intensiever gebruik van den bodem eischte.
Meer nog dan voorheen verkreeg de tuinbouw een wetenschappelijk
karakter; slechts met gedegen vakkennis kon voortaan iets bereikt
worden. De onbekwamen slaagden er niet in hun producten juist
dan op de markt te brengen, wanneer deze het meeste opbrachten
Zij konden geen behoorlijke prijzen meer maken en waren spoedig
gedwongen hun bedrijf, dat hen slechts enkele jaren winst gebracht
had, op te geven. De meeste bedrijven zette men weer om in grasland,
zoodat al de geleverde arbeid en het aangewende kapitaal om den
bodem tot hooger productie op te voeren, grootendeels verloren
gingen.
Let men alleen op de oppervlakte tuingrond, dan is de achteruit-
gang na 1919 wel zeer opvallend. Een waardeering van den tuinbouw
naar de in beslag genomen oppervlakte heeft echter weinig zin. De
blijvers onder de tuinders zagen in, dat alleen intensiveering van het
bedrijf resultaat op kon leveren. Zoowel door combinatie-bouw,
waarbij men twee gewassen tegelijk teelt en het bijgewas oogst vóór
het hoofdgewas rijp is, als door aanwending van glas, was dit
mogelijk. Aan de hoeveelheden gebruikt glas — „staandquot;- en „platquot;-
glas — hebben we dus een beter criterium voor het beoordeelen
van de ontwikkeling van den tuinbouw.
Gedurende de eerste jaren van den opkomst van den tuinbouw
waren er reeds verschillende tuinders tot glascultuur overgegaan, maar
de hooge materiaalprijzen tijdens den wereldoorlog hadden een uit-
breiding tegengehouden. Zoo waren er te Vinkeveen in 1919 nog
slechts 4300 broeiramen, in 1921 was dit aantal tot 13500 ge-
stegen; intusschen verminderde de oppervlakte tuingrond tot bijna
de helft. Terwijl het areaal daarna vrijwel constant bleef, zelfs
iets kleiner werd. breidde de glascultuur zich steeds meer uit. De
Regeering bleek bovendien bereid steun te verkenen voor het aan-
Wiskerke, T.E.G. 1934, blz. 94.
Wiersma, T.E.G. 1926. blz. 77.
schaffen van glas door het verstrekken van crediet. In 1927 bouwde
men te Vinkeveen er 3 kassen bij, in 1929: 8, in 1930: 4, tusschen
1931—1935: 14^4). Een krachtige verschuiving naar de glas-
cultuur had juist gedurende de jaren 1929—1932 plaats, toen de
fijnere groenten nog niet zoo sterk in prijs gedaald waren als de
grovere soorten i5).
Volgens de inventarisatie van den tuinbouw was het glasgebruik
in 1937:16)nbsp;XXXVI
Gebied |
Aantal |
Aantal met |
Plat glas ramenquot;) |
A antal met |
Waren- ramen*^) |
Aantal met |
Groente- |
Mijdrecht |
67 |
41 |
9.172 |
3 |
5.386 |
25 |
18.541 |
Vinkeveen |
41 |
12 |
3.779 |
4 |
5.420 |
51 |
17.569 |
Wilnis |
11 |
10 |
5.760 |
1 |
26.667 |
7 |
4.736 |
Totaal |
119 |
63 |
18.711 |
10 |
33.473 |
61 |
40.466 |
In de glascultuur zelf vindt nog voortdurend een meerdere inten-
siveering van het bodemgebruik plaats. Dit valt uit de onderlinge
verhouding tusschen staand- en platglas op te maken. Nam in
vroegeren tijd bet platglas een overwegende plaats in, thans beslaan
de warenhuizen en de groentekassen een grootere oppervlakte. Hoeveel
meer arbeidsintensief de glascultuur is, leert de onderstaande ver-
gelijking, waaruit tevens blijkt, dat de onderscheidene soorten glas-
cultuur in dit opzicht onderling nog zeer verschillen.
Door de wettelijke inkrimping van het areaal tuingrond ontstaat
bij den tuinder de neiging de intensiveering van het bodemgebruik
nog verder door te voeren. Hierin schuilt een gevaar. Want indien
de tuinder niet bij machte is — zooals bij den huidigen toestand van
den tuinbouw niet zelden voorkomt — door voldoende bemesting
aan den bodem terug te geven wat eraan onttrokken is, kunnen na-
deelige gevolgen niet uitblijven.
Speciaal bij de glascultuur kan een onafgebroken gebruik van den
bodem den toestand van den tuingrond nadeelig beïnvloeden, daar
in dit geval de bodem geen behoorlijke gelegenheid krijgt zich op
natuurlijke wijze te herstellen.
In vergelijking met andere tuinbouwdistricten van ons land neemt
de glascultuur in ons gebied een ondergeschikte plaats in. Zij beslaat
thans ongeveer lo % van al den tuingrond — in het Westland
daarentegen 35 % — zoodat in de Ronde Venen de volle-grond-
cultuur nog sterk overweegt. De late opkomst van den tuinbouw
m deze streken en de groote kapitaals-uitgaven, die het bouwen
van kassen voor de meestal weinig kapitaalkrachtige tuinders mee-
brengen, hebben het aanwenden van glas op groote schaal tegen-
gehouden.
Neemt men dezen betrekkelijk geringen omvang der glascultuur
in aanmerking, dan overweegt in ons gebied het kleinbedrijf.
Grootte der tuinbouwbedrijven i9). XXXVIII
Grootte-klasse |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis |
0.03—1.00 ha |
44 |
28 |
9 |
1.00—2.00 ha |
21 |
12 |
1 |
2-00—3.00 ha |
2 |
1 | |
3.00 ha en meer |
— |
1 | |
Totaal |
67 |
41 |
11 |
Verreweg de meeste bedrijven — 69 % van het totaal — hebben
een grootte van minder dan i ha; slechts enkelen komen boven
de 2 ha uit. In het Westland daarentegen zijn 16 % der bedrijven
kleiner dan i ha, terwijl er 51% tusschen i en 2 ha groot zijn
Dit overheerschen van het kleinbedrijf staat met de ontwikkeling
van den tuinbouw in ons gebied in verband. Zooals hierboven reeds
Inventarisatie van den tuinbouw 1937.
-ocr page 166-is opgemerkt, waren velen der pas beginnende kweekers arbeiders
geweest; deze waren niet bij machte groote perceelen in bewerking
te nemen. Daar de tuinbouw hier eerst laat opkwam en slechts enkele
jaren van bloei beleefde, is er van uitbreiding van het bedrijf
doorgaans weinig gekomen. In de slechte jaren, die volgden, diende
men meer zijn bedrijf te intensiveeren dan in oppervlakte te ver-
grooten.
Tuinbouwproducten.
De wijzigingen, die zich in den tuinbouw voltrokken, brachten
veranderingen in de geteelde gewassen mede. Toen de volle-grond-
cultuur nog overwegend was en deze een weinig intensief karakter
had, deed zich weinig verscheidenheid van producten voor. In na-
volging van andere tuinbouwcentra op het veen — Ter Aar, Roelofs-
arendsveen — begon men met erwten en boonen en deze gewassen
besloegen aanvankelijk het grootste gedeelte der tuingronden. Door
de glascultuur kwam naast deze grovere tuinbouw de verbouw
van fijnere producten. Bovendien heeft men zich hoe langer hoe
meer gespecialiseerd — ook wat de volle-grondcultuur betreft —
en zich op die gewassen toegelegd, waarvoor de veenbodem zich bij
uitstek leent.
Boven is reeds opgemerkt, dat de grond hier, zooals de tuinder
dit noemt, „losquot; is. Daarom „doenquot; producten als aardappelen het
hier niet best. Deze gewassen worden niet „vastquot; genoeg, zooals
de tuinder zegt. In tegenstelling met veengrond, houden klei en
zand den bol meer tegen.
Een lichte grond is echter voor groenten als sla, andijvie, spinazie
en bloemkool gunstig. Bovendien heeft men tot nu toe weinig
last gehad van luizen; in het Westland heeft men dit wel.
De bloemkool behoeft hier tijdens den groei niet bemest te worden,
Wat in het Westland wel moet gebeuren, waardoor de kool een
onaangenamen bijsmaak krijgt. In 1935 b.v. deed de bloemkool
van het Westland slechts 435 cent per stuk, daarentegen in Vinke-
veen 7 cent 20).
De laatste jaren is vooral de teelt van witlof belangrijk. Het trek-
ken van witlof gebeurt echter in Zeeland en op de Zuid-Hollandsche
eilanden, vooral in Ouddorp; ook hiervoor is de veengrond te licht
^n de klei beter geschikt. Voor de verdere ontwikkeling van dit
Persoonlijke mededeelingen.
-ocr page 167-gewas leent zich de veengrond bijzonder goed; jaarlijks voert men
groote hoeveelheden witlof-wortelen aan om hier getrokken te wor-
den. Dit brengt bet voordeel mee, dat in den winter heel wat
werk verricht kan worden. Dit is voor een gebied als het onze,
met veel winterwerkloosheid, van bijzonder belang. Daarom verleent
de gemeente Vinkeveen op het oogenblik hulp aan de tuinders door
hun credieten te geven om de witlofwortelen aan te kunnen koopen.
Zoo werd voor het jaar 1937 een crediet van ƒ6700.- verleend,
tegen 4% % rente 's jaars, om 300.000 kg witlof uit Ouddorp
te betrekken. De tuinder zelf betaalt ƒ 2.50 per 1000 K.G.; de rest
schiet de gemeente voor.
De tuinders hebben echter de verplichting hun witlof op de
veilingen te Vinkeveen of te Utrecht te veilen, welke instellingen
weer met de gemeente afrekenen. Het zaad voor de witlofteelt wordt
door den tuinder zelf gekocht en aan den boer, die hem later de
wortelen zal leveren, verstrekt.
Witte kool wordt hier weinig geteeld. Ook hiervoor is de grond
niet „zwaarquot; genoeg.
In de eerste jaren van de glascultuur, toen platglas nog hoofdzaak
was, verbouwde men veel komkommers. Er is in dien tijd een actie
gevoerd tegen de bijenteelt: de komkommer mag n.l. niet bevrucht
worden. Uit dezen tijd dateert nog het voorschrift in de politie-
verordening van Vinkeveen om eenigen tijd van het jaar de byen
niet te laten uitvliegen. De komkommerteelt heeft echter zijn beste
jaren hier gehad, zoodat sedert 1931 van genoemde verordening ont-
heffing verleend kan worden 21).
Het groote tuinbouwbedrijf „Oudendamquot;, waar de glascultuur
een belangrijk onderdeel van het bedrijf vormt, levert veel stook-
tomaten. Tomaten kunnen het best op een exportveiling met een
pooten omzet verhandeld worden; daarom veilt Oudendam deze
in het Westland. Na de tomatenteelt gebruikt men de kassen meestal
voor den. verbouw van snijboonen.
In den laatsten tijd legt men zich ook op de bloemencultuur toe;
verschillende kassen zijn speciaal voor de rozenteelt gebouwd. Vinke-
veen telt een tiental kweekers van snijbloemen, pot- en perkplanten.
Van de snijbloemen worden behalve rozen veel chrysanten, lathyrus,
anjers en gladiolen geteeld. De meeste bloemenkweekers veilen té
Utrecht, een enkele te Aalsmeer 22).
Gemeenteverslagen Vinkeveen 1931—1935.
Gids voor Vinkeveen en Waverveen, blz. 25.
De tuinbouwproducten worden geveild op de coöperatieve groen-
tenveiling te Vinkeveen, die niet alleen producten ontvangt uit de
onmiddellijke omgeving, maar het grootste gedeelte van buiten de
gemeente, uit Wilnis, Mijdrecht, Uithoorn en vooral uit Nieuwkoop
en Noorden.
Een enkele tuinder, die uit de omgeving van Utrecht komt, levert
nóg aan de Utrechtsche veiling. Hij weet precies, welke producten
daar het meest geveild worden en kan daardoor voordeelig blijven
leveren.
In onderstaande tabel zijn de hoeveelheden van de voornaamste
producten opgegeven, die te Vinkeveen aangevoerd werden 23).
XXXIX
Producten |
1933 |
1936 |
1937 | ||
erwten en | |||||
peulen |
177.000 |
kg |
186.000 |
kg |
134.500 kg |
prinsesse- en | |||||
snijboonen |
313.000 |
kg |
373.000 |
kg |
391.500 kg |
tuinboonen |
54.000 |
kg |
80.000 |
kg |
55.500 kg |
sla |
334.000 |
kg |
332.000 |
kg |
274.000 stk |
spinazie |
99.000 |
kg |
113.300 |
kg |
* |
postelein |
37.500 |
kg |
81.300 |
kg |
63.000 kg |
andijvie |
94.000 |
kg |
» |
* | |
bos-peen |
67.300 |
bos |
100.500 |
bos |
♦ |
bloemkool |
268.300 |
stk |
223.000 |
stk |
182.500 stk |
augurken |
184.300 |
kg |
117.000 |
kg |
108.000 kg |
komkommers |
162.000 |
stk |
174.000 |
stk |
156.000 stk |
witlof |
127.000 |
kg |
231.000 |
kg |
297.000 kg |
Een eigenaardigheid is, dat te Vinkeveen geen augurken geveild
worden; dit gebeurt te Roelofsarendsveen en Langeraar, door tus-
schenkomst van de Vinkeveensche veiling. De leden van de Vinke-
veensche veiling, die geen lid zijn van de veilingen te Roelofsarends-
veen of Langeraar, betalen slechts 4 % inplaats van 7 % provisie.
Welk percentage men anders als niet-lid zou moeten betalen.
Bij de Vinkeveensche veiling is de verplichte levering ingevoerd.
De leden —-in 1938 was het aantal 80 — betalen 2 % provisie.
Jaarboeken v. h. Centr. Bureau v. tuinb. veilingen 1935—193 7-
-ocr page 169-niet-leden, de zgn. losse veilers — in 1938 waren er omstreeks 65 —
betalen daarentegen 5 %.
Het is een gelukkig verschijnsel, dat bij den tuinbouw een grootere
onderlinge samenwerking te bespeuren valt, dan by landbouw en
veeteelt. In het algemeen heeft de coöperatieve gedachte in de Ronde
Venen weinig ingang gevonden. De meeste samenwerking ontmoet
men nog te Vinkeveen, waar behalve deze coöperatieve groenten-
veiling, ook een coöperatieve eierveiling en een coöperatieve aankoop-
vereeniging van brandstoffen bestaan.
Voor de ontwikkeling van den tuinbouw is de veiling van het
grootste belang geweest. Het voordeel van een veiling bestaat niet
alleen in een goede wijze van verkoop der producten; het moreele
voordeel is misschien wel zoo belangrijk. De tuinders vinden hier
een centrum, waar zij met elkaar hun ervaringen uit kunnen wis-
selen. Men kan een veiling als een tentoonstelling beschouwen, die
eenige malen per week gehouden wordt, waar men het resultaat
van ieders arbeid waarneemt; men vergelijkt, profiteert van de
ondervinding van anderen en wordt zoo tot hoogere activiteit ge-
prikkeld. Op de veiling bemerkt men, welke producten het meest
gevraagd worden, welke de beste prijzen behalen en wordt men
gewaarschuwd voor den verbouw van niet-loonende producten. Een
goede veiling is voor een tuinbouwcentrum van enorme waarde.
De omzet van de Vinkeveensche veiling is wel veel geringer dan van
de Westlandsche veilingen, maar toch wordt jaarlijks nog een be-
hoorlijk bedrag omgezet, wat uit onderstaande tabel blijkt: 24) XL
1925: |
ƒ 205.000 |
1933: |
ƒ 127.000 |
1927: |
f 166.500 |
1935: |
ƒ 123.000 |
1929: |
ƒ 198.400 |
1936: |
ƒ 141.000 |
I93I: |
ƒ 139.100 |
1937: |
ƒ 150.082 |
De groote waardedaling der producten heeft ondanks de geregelde
stijging van den aanvoer een duidelijken invloed op de omzetcijfers
gehad.
De producten gaan hoofdzakelijk naar het Gooi, vooral naar
Hilversum, naar Utrecht en Amsterdam; witlof gaat veel naar den
Haag en Haarlemss).
Jaarboeken v. h. Centr. Bureau v. tuinb. veilingen 1925_1937.
Negentiende jaarversl. v. d. Coöp. Groenten- en Fruitveiling te Vinke-
veen, 1935.
-ocr page 170-« ■
tâ
iiàwëA
r« Is
m gi' quot;4*
? , - ' ■a»
- if ;
■'S»
Ai
•«SS^^l'; | |
BEROEPSTELLING 1950 |
MIJDRECHT |
VINKEVEEN |
WILNIS | |||||||||
M |
V |
1 1 T |
M |
V 1 |
1 T |
M |
V |
T | ||||
Werkzaam waren in 1930: |
1576 |
320 |
1 1696 |
1343 |
1 234 |
: 1579 |
772 |
: 177 |
949 | |||
In quot;/o van de geheele bevolking : |
59.1 |
14.1 |
36.2 |
59.1 |
i 11.2 |
36.1 |
60.0 |
1 14.9 |
38.4 | |||
In ®/o van de werkzame bevolking | ||||||||||||
vond een bestaan in : | ||||||||||||
1. Landbouw en Veeteelt |
30.5 |
30.3 |
30.3 |
32.0 |
34.3 |
32.4 |
38.1 |
33.1 |
40.9 | |||
2. Tuinbouw. Bloembollenteelt, |
8.3 |
0.9 |
6.9 |
6.7 |
3.7 |
6.3 | ||||||
Boomkweekerijen |
i ! |
j. j | ||||||||||
3. Zoetwatervisscherij |
0.8 |
i — |
: 0.6 |
1.2 |
— 1 |
1.0 |
0.8 |
1 |
0.6 | |||
4. Vervening |
0.3 |
i — |
1 0.2 |
9.9 |
i i 1 0.9 ! 1 |
8.5 |
1.7 |
i 1 |
1.4 | |||
Totaal primaire proJnctie |
39.9 |
1 51,2 |
1 58.2 |
49.8 |
^ 55.2 1 i |
47.6 |
46.9 |
55.1 |
48.5 | |||
5. Betonindustrie |
— |
— |
i |
1.3 |
-r |
1.1 |
0.4 |
0.3 | ||||
6. Bouwindustrie |
12.2 |
— |
9.9 |
9.3 |
— |
7.9 |
9.9 |
I . |
8.1 | |||
7. Hout- Kurk- Stroobewerking |
2.2 |
— |
1.8 |
0.3 |
— |
0.4 |
2.1 |
_ |
1.7 | |||
8. Kleeding en reinigingsindus- |
i | |||||||||||
trie (w.o. waschinrichtingen) |
1.0 |
4.8 |
1.8 |
2.1 |
3.1 |
2.6 |
0.8 |
9.0 |
2.3 | |||
9. Leerindustrie |
3.1 |
j |
2.3 |
1.8 |
_ 1 |
1.5 |
3.4 |
_ |
2.7 | |||
10. Metaalbewerking |
4.3 |
— |
3.3 |
4.2 |
! |
3.3 |
3.1 |
2.5 | ||||
11. Bereiding van voedings- en | ||||||||||||
genotmiddelen |
10.7 |
3.4 |
9.8 |
3.9 |
- |
5.0 |
8.7 |
1.7 |
7.4 | |||
11a.Biscuit- en koekfabrieken |
4.3 |
! 4.4 |
4.3 |
1.2 |
- |
1.0 |
2.2 |
1.7 |
2.1 | |||
12. Overige industrieën |
4.0 |
i 0.3 |
3.3 |
1.0 1 |
0.3 1 |
0.9 |
1.2 |
1 |
1.0 | |||
Totaal industrie |
57.5 I |
10.5 |
j 52.6 |
26.1 ! |
5.6 i 1 |
22.9 |
29.6 |
i 10.7 ! 1 |
26.0 | |||
13. Handel |
10.2 |
8.6 |
9.8 |
1 9.1 i |
8.9 : |
9.0 |
9.6 |
9.0 |
9.3 | |||
14. Verkeer |
8.4 |
3.4 |
7.7 |
10.1 1 |
1 3.1 1 |
9.1 |
1 11.2 |
1.1 |
9.3 | |||
13. Huiselijke diensten |
0.2 |
37.4 j |
7.1 |
0.1 1 |
34.3 ' |
5.2 |
0.2 |
18.6 |
3.6 | |||
16. Overige beroepen |
3.8 j i |
8.8 |
4.6 |
4.7 1 i |
12.9 ; |
5.9 |
i 2.3 |
7.5 j |
3.4 | |||
Totaal primaire productie |
39.9 |
31.2 |
58.2 |
-T 49.8 1 |
1 33.2 1 |
47.6 |
46.9 |
53.1 ! |
48.5 | |||
Totaal industrie |
37.5 j |
10.3 |
52.6 |
26.1 |
3.6 i |
22.9 |
29.6 |
10.7 ! |
26.0 | |||
Totaal handel en verkeer |
18.6 1 { i |
12.0 1 |
17.3 |
19.2 |
12.0 ! 1 |
18.1 |
20.8 1 |
10.1 j |
18.8 |
HOOFDSTUK VII.
DE OVERIGE MIDDELEN VAN BESTAAN.
De in 1930 gehouden beroepstelHng geeft een inzicht in de
economische structuur van ons gebied. De uitkomsten dezer telling
zijn verkort weergegeven in de statistiek XLI i).
Het overwegend agrarisch karakter der Ronde Venen komt
duidelijk naar voren, al is daarnaast de industrie — in hoofdzaak
is dit kleinindustrie — reeds van beteekenis. De gemeente Wilnis,
Waar bijna de helft der werkzame bevolking in de veeteelt, land- en
tuinbouw een bestaan vindt, heeft nog het meest haar agrarisch
karakter behouden; in Vinkeveen is de vervening van belang.
De industrie heeft zich het meest in Mijdrecht ontwikkeld. Door
de opkomst van de kleinindustrie en handel vormde zich hier lang-
zamerhand een middenstand. Mede hierdoor is het aantal vrouwelijke
personen, dat in deze gemeente huiselijke diensten verricht, tamelijk
groot.
Daarentegen treft men te Wilnis de werkzame vrouwen voor
meer dan de helft in het landbouwbedrijf aan. Deze nemen hier in
dit beroep een belangrijke plaats in; het percentage vrouwen van
de geheele in den landbouw werkzame groep bedroeg in 1930 te
Mijdrecht 18, te Vinkeveen 15, te Wilnis echter 25.
Wilnis heeft dus het meest zijn plattelandskarakter weten te be-
waren; ,,steedschequot; trekken treft men hier weinig aan.
Toch is de economische structuur van deze gemeente niet onge-
wijzigd gebleven; de verscheidenheid in het economische leven nam,
evenals elders, toe. In 1810 waren er te Wilnis 256 stemgerechtigde
burgers met een beroep; van hen waren 165 — dit is 64,6 % —
landbouwer 2). De overigen — de verzorgende groep — vormden
toen slechts 35.4 % van het aantal werkzamen; in 1930 was dit
percentage belangrijk meer, n.l. 53,1.
Hetzelfde verschijnsel kan men te Vinkeveen waarnemen. In 1830
Deze uitkomsten zijn mij welwillend door het Centraal Bureau voor de
Statistiek ter inzage gegeven.
2) Lijst van stemgerechtigde burgers van Wilnis, Westveen en Oudhuijsen.
i8io. Oud-Archief Wilnis no. lo.
oefenden in deze gemeente 462 personen — dit is 64.2 % van de
bevolking boven de 15 jaar — een beroep uit , wat meer was
dan thans — 59.0 %, zoodat sedert 1830 een kleine afneming van
de bedrijvigheid plaats vond. In 1830 had van deze werkzamen
50 % een bestaan in den landbouw en 25.8 % in de vervening,
terwijl de verzorgende groep slechts 24.2 % groot was.
De landbouw daalde op het platteland relatief in beteekenis, de
kleinhandel en de kleinindustrie kwamen daarentegen tot grootere
ontplooiing.
Tevens nam de veelzijdigheid van het maatschappelijk leven toe;
het aantal beroepen steeg. Dit is een algemeen verschijnsel op het
platteland, waarop reeds L. J. Sparnaay wees 4). Het eco-
nomisch leven op het platteland wordt bonter van structuur; het
platteland „verstedelijktquot; meer en meer. Vele bedrijven, die het dorp
vroeger niet kende, treft men er thans aan; daarnaast verdwenen
sommige bestaansmiddelen of namen sterk in beteekenis af: óf waar
de plattelander niet tegen het moderne grootbedrijf opgewassen bleek
óf waar het door hem vervaardigde product in ongebruik raakte. Zoo
daalde tusschen 1860 en 1930 het aantal klompenmakers in de
Ronde Venen van 5 op 3, het aantal rietdekkers van 4 op 2. terwijl
molenmakers — 4 in 1860 — thans ontbreken 5).
Aantal personen werkzaam in de industrie lt;■gt;). XLII
Beroepsgroep |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
W^ilnis | |||
Aan- |
In percenten |
Aan- |
In percenten |
Aan- |
In percenten | |
Vv'erkzanin in de in- |
342 |
63.1 |
254 |
71.5 |
190 |
77.6 |
Niet tot deze groep |
136 |
28.6 |
77 |
21.7 |
34 |
22.0 |
Werkzaam in een in- |
44 |
8.5 |
24 |
6.8 |
1 |
0.4 |
Totale industr. groep |
5^2 |
553 |
243 |
De verzorgende groep in haar geheel bedroeg in 1930 te Mijdrecht
42.3 %, te Vinkeveen 39.5 % en te Wilnis 42.2 % van de totale
werkzame bevolking.
Deze groep, die in zulk een nauw contact staat met het agrarische
deel der bevolking, neemt in ons gebied kwantitatief een belangrijke
plaats in.
Tot de verzorgende groep behooren, behalve zij behoorende tot
de industrie, die in plaatselijke behoeften voorziet, ook degenen, die
in handel en verkeer werkzaam zijn of een vrij beroep uitoefenen.
De handel, die zij hier drijven, het verkeer, dat zij verzorgen, het
vrij beroep, dat zij uitoefenen vloeien uit het economisch leven van
het eigen gebied voort en staan in dienst ervan. Deze laatsten zijn
echter niet in tabel XLII begrepen.
Het deel van de industrieele groep, dat niet direct ter verzorging
van het eigen gebied dient, is het grootst in Mijdrecht. In deze
gemeente staan de meeste bedrijven der Ronde Venen, waarvan de
beteekenis verder reikt dan de naaste omgeving. De hier gevestigde
biscuitfabriek had in 1930 een personeel van 242 7) en gaf aan
72 personen uit Mijdrecht, 16 uit Vinkeveen en 21 uit Wilnis
-— samen aan 109 personen — werk. Het meerendeel der arbeiders
van dit bedrijf kwam echter van buiten de Ronde Venen. In 1937
Werd deze fabriek, waarvan het aantal arbeiders in 1936 reeds tot
116 teruggeloopen was, gesloten.
Voorts bevinden zich te Mijdrecht 2 lederfabrieken, die zich op
de fabricatie van rijwielzadels en kettingkasten toeleggen, en een
rijwielvelgenfabriek, waaraan tesamen 115 arbeiders verbonden zijn.
In het drukkersbedrijf — in Mijdrecht is een drukkerij gevestigd —
zijn 49 personen werkzaam
Te Vinkeveen beteekent de industrie, die niet direct tot verzorging
van het eigen gebied dient, minder. In 1926 werd hier de N.V.
Vinkeveensche Onderlinge Beton-Industrie opgericht tot verminde-
ring van de werkloosheid. De bedoeling was 's winters werkloozen
aan werk te helpen. Hoewel er jaren geweest zijn, waarin 40 arbeiders
aan dit bedrijf verbonden waren, bleef het gemiddeld aantal 20
Uitkomsten van de volkstelling 1830. Archief Vinkeveen.
Sparnaaij, De landbouwgemeenten, blz. 22.
®) Gemeenteverslagen Mijdrecht, Wilnis cn Vinkeveen.
®) Berekend naar de uitkomsten van de beroepsfolling 1930.
'') Bedrijfstelling 1930, Deel I, Band II.
8) Volgens de statistiek van de Arbeidsinspectie.
®) Mededeeling ter Gemeentesecretarie ontvangen.
-ocr page 175-In 1937 was het aantal in de betonindustrie werkzamen te Vinke-
veen 21 10).
Het heldere water der plassen heeft tot de oprichting van een
aantal kleine waschinrichtingen geleid. Deze staan meerendeels aan
de Vinkeveensche plassen, o.a. langs de Baambrugsche Zuwe en
Groenlandsche kade. In 1937 hadden 33 personen in dit bedrijf
een bestaan n).
De industriearbeiders, die buiten de Ronde Venen werkzaam zijn,
vormen slechts een kleine groep. Een dagelijksch trekken naar andere
gemeenten komt hier weinig voor; in het eigen woongebied wordt
de arbeid verricht. De arbeiders uit Mijdrecht trekken nog het meest
naar andere plaatsen, waarvan met name het nabijgelegen Uithoorn
hun werkgelegenheid verschaft. In de in deze gemeente gevestigde
vleeschwarenfabriek werken 16, in de teerfabriek 6 personen uit
Mijdrecht.
Dit toont eveneens het navolgende overzicht voor enkele buurt-
schappen der Ronde Venen.
Plaats waar door de inwoners van Demmerik, Donkereind,
Bosch, Kromme Mijdrecht en de Mijdrechtsche droogmakerij
gewerkt wordt 12).nbsp;XLIII
Beroepsgroep |
In de eigen |
In een |
In Uithoorn |
In Aalsmeer |
ElJers |
Landbouwers |
536 |
- |
_ |
_ | |
Tuinders en tuinders- |
35 |
2 |
1 |
7 | |
Landarbeiders |
143 |
2 |
2 |
2 |
— |
Andere arbeiders |
83 |
12 |
19 |
15 |
17 |
Overigen |
121 |
— |
— |
— |
1 |
Totaal |
718 |
16 |
22 |
22 |
18 |
Behalve bij de tuindersgroep, waarvan 7 tuindersknechts te
Aalsmeer werken, treft men alleen bij de groep „andere arbeidersquot;
Volgens de statistiek van de Arbeidsinspectie.
Volgens de statistiek van de Arbeidsinspectie.
12) Bron: volkstellingskaarten 1930.
■— dit zijn in hoofdzaak de industriearbeiders — een aantal personen
aan, die buiten de Ronde Venen hun werk vinden. Zij trekken echter
niet ver van huis; behalve in Uithoorn zijn zij werkzaam in Aals-
meer — ongeveer 7 km verwijderd —, waar 6 van de 13 arbeiders
als timmermansknecht werken. Naar Amsterdam trekken dagelijks
5 arbeiders; verder staan als plaatsen, waar gewerkt wordt, vermeld:
Haarlemmermeer (i). Zevenhoven (2), Nieuwveen (i). Ter Aar
(i). Leiden (i), Boskoop (2), Papendrecht (2), Jutfaas (i)
en Rotterdam (i).
Van dit totaal aantal werkzame inwoners der genoemde buurt-
schappen vindt een overgroote meerderheid — 90.4 % — in eigen
Woonplaats arbeidsgelegenheid, wat een hechte band tusschen de
groep en haar woonruimte mogelijk maakt.
HOOFDSTUK VHI.
DE SOCIALE STRUCTUUR.
De groep, die zich in het gebied der Ronde Venen vestigde, heeft
zich aan moeten passen aan de mogelijkheden, die de woonruimte
haar bood. Daarom weerspiegelt zich de economische structuur van
ons gebied in de sociale structuur en deze laatste zal door iedere
wijziging in het productieproces, in al zijn geledingen en détails be-
ïnvloed worden, voorzoover deze structuur van het welvaartsstreven
van deze groep afhankelijk is i). Het overwegend agrarisch karakter
van het gebied der Ronde Venen komt tot uiting in de samenstelling
en grootte der bevolking; deze vertoont de typeerende kenmerken,
die eigen zijn aan een agrarische groep. De vervening en de droog-
making der daardoor ontstane plassen zijn niet zonder invloed
geweest op de sociale structuur. Verveners vestigden zich hier om
na de vervening weer te vertrekken; kolonisten kwamen de nieuwe
droogmakerijen binnen. De sociale structuur beïnvloedt zelf ook het
productieproces. Zooals reeds bij het kaasmaken werd opgemerkt, is
het aantal meewerkende gezinsleden van belang geweest voor de in-
standhouding van het kaasmaken op de boerderij.
Het is daarom voor de sociaal geographische analyse van een
gebied noodzakelijk de sociale structuur van de groep, die het gebied
bewoont, na te gaan.
Omtrent den loop der bevolking staan ons sedert 1829, het begin
der tienjaarlijksche volkstellingen, gegevens ter beschikking. Wel
vonden ook vóór dien tijd tellingen en schattingen plaats, maar het
valt te betwijfelen of de uitkomsten daarvan voor vergelijking kun-
nen dienen.
Voor zoover bekend dateert de eerste volkstelling uit 1632. Deze
was uitgeschreven naar aanleiding van de invoering van een hoofd-
geld, toen de oorlogstoestand een verhooging van de staatsinkomsten
noodzakelijk maakte 2). Deze belasting hadden alleen personen
boven den leeftijd van één jaar te betalen, zoodat de kinderen beneden
1) van Vuuren, Merapi, blz. 21.
Vermeulen's Tijdschrift 1847.
het jaar niet meegeteld zijn. Het totaal aantal zielen leeren we uit
deze telling dus niet kennen. Bovendien komen de gemeentegrenzen
van dien tijd niet met de tegenwoordige overeen. Thamen, nu een
gedeelte van Uithoorn, wordt bij deze statistiek bij Mijdrecht ge-
voegd. Samen hadden deze plaatsen 2207 inwoners boven i jaar;
Wilnis had met Westveen 615 inwoners; Oudhuizen, thans een
gedeelte van de gemeente Wilnis, 256 inwoners. Vinkeveen — toen
ter tijd in oppervlakte veel kleiner — had 275 inwoners boven
I jaar. Beter — maar nog niet geheel betrouwbaar — is de volks-
telling van 1795, die met de groote staatkundige veranderingen van
dit jaar verband houdt 3).
In het volgende staatje en in figuur 7 op blz. 156 is gebruik
gemaakt van de uitkomsten van deze telling. De cijfers van de
overige jaren zijn aan de Gemeenteverslagen der onderscheidene ge-
meenten ontleend.
Loop der bevolking sedert 1795.
XLIV
Jaar |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis |
Totaal | ||
1793 |
1893 |
1611 |
1053 |
4369 | ||
1813 |
2160 |
1614 |
1218 |
4982 | ||
1840 |
2339 |
1782 |
1391 |
5732 | ||
1849 |
2396 |
1830 |
1613 |
5839 | ||
1839 |
2606 |
2249 |
1697 |
6352 | ||
1869 |
2998 |
2433 |
1860 |
7313 | ||
1879 |
3840 |
3149 |
2179 |
9168 | ||
1889 |
3776 |
3816 |
2232v |
9824 | ||
1899 |
3479 |
3767 |
2143? |
9389 | ||
1909 |
3732 |
3978 |
2165 |
9895 | ||
1920 |
4289 |
4238 |
2574 |
11101 | ||
1930 |
4603 |
4369 |
2479 |
11451 | ||
1933 |
4713j |
4399 |
2438; |
11572 | ||
1937 |
46431 |
4428 |
2429' |
11302 |
Wanneer we de grafiek nader bezien, dan valt bij de gemeente
Wilnis op de langzame bevolkingstoeneming, die kenmerkend is
Voor een agrarisch gebied. De capaciteit der woonruimte is voor een
toenemende agrarische groep onvoldoende. Voor de jeugd is in het
Verv. Utr. Gr. Plac. B., I, blz. 529.
-ocr page 179-agrarisch bedrijf slechts ten deele plaats. In ons geheele land nam
tusschen 1909 en 1930 het aantal in den landbouw werkzamen
slechts met 3.4 % toe, terwijl de bevolking in dezelfde periode met
37.2 % steeg!
Duidelijk komen bij Wilnis de gevolgen van de landbouwcrisis
van 1880 uit; na een geringe stijging van 1880 tot 1889 neemt de
bevolking tusschen de jaren 1889 en 1899 zelfs in aantal af. Na
1899 treedt een langzame stijging op, die na 1909 echter eerst van
beteekenis wordt. Na 1920 volgt weer een daling: de invloed van
de huidige crisis, die bij den landbouw reeds in de eerste helft der
twintiger jaren dezer eeuw begint, laat zich gevoelen.
4000
JOOO
2000
1000
MIJDRECHT | ||||||||||||
y | ||||||||||||
_ . VINKbVtfcN |
— | |||||||||||
. WILNIS | ||||||||||||
-— |
/ | |||||||||||
/ |
/ |
N | ||||||||||
/ |
/ / | |||||||||||
/ |
/ | |||||||||||
/ / | ||||||||||||
y |
/ / | |||||||||||
/ |
/ / | |||||||||||
/ |
/ | |||||||||||
——' |
y | |||||||||||
/ ✓ | ||||||||||||
f ✓ |
y | |||||||||||
__- — ' | ||||||||||||
_________ | ||||||||||||
, - | ||||||||||||
nc m |
— |
1859 1869 1879 1889 1899 1909 1920 1930 1937
Fig. 7. Loop der bevolking van MIJDRECHT, VINKEVEEN en WILNIS,
1795—1937.
Bij de gemeenten Mijdrecht en Vinkeveen zijn drie perioden te
onderscheiden:
I. Het tijdvak tot 1849. De bevolking stijgt nog slechts lang-
zaam in aantal. In de grafiek loopen de lijnen evenwijdig met die
van Wilnis. Alleen heeft Mijdrecht tusschen de jaren 1795_1815
een wat sterkere bevolkingstoeneming, want juist in dezen tijd be-
ginnen de werkzaamheden aan de Eerste Bedijking der Mijdrechtsche
droogmakerij en vestigen zich een aantal polderwerkers in deze
gemeente.
2.nbsp;Na 1849 neemt de bevolking in beide gemeenten veel sneller
toe. Voor Mijdrecht duurt dit tot 1879, voor Vinkeveen tot 1889.
In deze jaren komen de meeste droogmakerijen tot stand; eerst de
Tweede en Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij, spoedig
daarop gevolgd door Groot-Mijdrecht. De vervening wordt nog
enkele jaren krachtig aangevat, maar dan trekken de grondwerkers
deze gebieden binnen, en niet lang daarna de kolonisten. Daar Groot-
Mijdrecht grootendeels in de gemeente Vinkeveen ligt en deze droog7
makerij het laatst gereed gekomen is, houdt de sterke groei voor deze
gemeente langer aan.
3.nbsp;Daarna neemt echter de bevolking in beide gemeenten af.
Ook hier gaat de landbouwcrisis niet ongemerkt voorbij. Velen
verlaten het platteland om in de steden een bestaansmogelijkheid te
zoeken. Maar langzaam treedt dan herstel in. Na 1900 begint dc
curve reeds te stijgen, sterker dan die van de gemeente Wilnis. Méér
dan Wilnis krijgen Mijdrecht en Vinkeveen andere bestaansmogelijk-
heden naast de veehouderij: de tuinbouw komt op, allereerst in
Mijdrecht, daarna ook in Vinkeveen, terwijl in beide plaatsen, vooral
in Mijdrecht, kleinere industrieën ontstaan.
Figuur 7 toont slechts een globaal beeld omtrent het verloop
der bevolking. De oorzaken van den groei kunnen daaruit niet
volledig verklaard worden.
Daarvoor is een analyse van de verschillende factoren, die deze
curve samenstellen, noodzakelijk. In figuur 8 zijn daarom geboorte
en sterfte, in figuur 12 vestiging en vertrek sedert 1857 weergegeven,
berekend per 1000 inwoners der gemiddelde bevolking per jaar.
Figuur 13 is een samenvatting van deze beide grafieken; het
geboorte- en het vestigingsoverschot worden hierin met elkaar ver-
geleken.
Nataliteit.
Bezien we figuur 8 nader, dan blijkt, dat de nataliteit vóór 1880
m het geheele gebied der Ronde Venen groot is.
Het geboortecijfer ligt in dien tijd tusschen 45 en 50 o/oo- Daarna
treedt een daling in, die in Mijdrecht en Wilnis iets eerder — in
1878 — en voor Vinkeveen iets later — 1882 — valt. Deze
daling duurt tot het einde der negentiger jaren, tot 1898. Deze
Fig. 8.
periode valt nagenoeg geheel samen met de landbouwcrisis.
Na 1898 blijft het aantal geboorten aanvankelijk op eenzelfde
hoogte en valt er zelfs een kleine stijging waar te nemen. In Mijdrecht
schommelt het geboortecijfer tot 1914 tusschen de 30 en 35
Tengevolge van den wereldoorlog treedt daarna een daling van het
aantal geboorten in; maar na den oorlog volgen eenige jaren van
een groote nataliteit. Dit duurt slechts kort; spoedig vindt een
hernieuwde daling van het geboortecijfer plaats, zoodat dit in de
periode 1930—1935 gemiddeld 25.2 o/qq bedraagt. In hoofdtrekken
vertoonen de gemeenten Vinkeveen en Wilnis eenzelfde beeld. Vinke-
veen heeft in vergelijking met Mijdrecht in de latere jaren een iets
grootere nataliteit. In 1928 komt hier voor het eerst het geboorte-
cijfer beneden de 30 o/qq te liggen. Het gemiddelde voor de jaren
1930—1935 is 29.70/00-
Ook in Wilnis is het geboortecijfer niet zoo ver gedaald. De
daling na den wereldoorlog vindt hier later plaats, eerst na 1930.
Voor de jaren 1930—1935 is het gemiddeld 29.7 o/^^j.
Plaatsen we de geboortecijfers van de Ronde Venen naast die van
ons geheele land en van de provincie Utrecht, dan krijgen we het
volgende beeld:
Geboorten per duizend inwoners der gemiddelde bevolking 4).
XLV
Tijdvak |
Mijdreclit |
Vinkeveen |
Wilnis |
Prov. |
Nederland |
Gemeenten beneden |
1860-1869 |
47.8 |
46.0 |
46.7 |
36.28 |
33.23 |
* |
1870-1879 |
48.7 |
44.9 |
43.9 |
36.93 |
36.24 |
* |
1880-1889 |
39.7 |
42.3 |
37.2 |
36.41 |
34.68 |
★ |
1890-1899 |
34.2 |
34.6 |
31.3 |
34.32 |
32.73 |
★ |
1900-1909 |
33.0 |
34.7 |
31.7 |
31.16 |
31.03 |
* |
1910-1919 |
30.3 |
32.7 |
33.6 |
26.62 |
26.79 |
28.30 |
1920-1929 |
30.3 |
33.0 |
31.6 |
24.33 |
24.98 |
26.91 |
1930-1933 |
23.2 |
27.0 |
29.7 |
20.91 |
21.39 |
23.80 |
Ver boven de Nederlandsche en provinciale gemiddelden steken
de geboortecijfers voor de Ronde Venen uit. Hoewel ook hier een
sterke daling in het aantal geboorten waar te nemen is, één na 1880
en één na 1930, blijven de geboortecijfers hooger.
Dit valt des te meer op, indien men bedenkt, dat de huwelijks-
leeftijd onder de boerenbevolking laat en het aantal ongehuwde
boerenzoons en -dochters groot is, een verschijnsel, waar reeds eerder
op gewezen werd.
Voor een groep landbouwers, wonend in de buurtschappen Dem-
merik, Donkereind en Bosch (gemeente Vinkeveen), den Hoef,
Kromme Mijdrecht en drie Bedijkingen der Mijdrechtsche droog-
makerij (gemeente Mijdrecht) heb ik den huwelijksleeftijd en het
aantal ongehuwden nagegaan, gebruik makend van de volkstelling
*) Percentages berekend naar de statistiek van den loop der bevolking.
-ocr page 183-1930 De gemiddelde huwelijksleeftijd bedraagt onder de boeren
voor den man 29.1 jaar, voor de vrouw 26.6 jaar (berekend uit
119 huwelijken).
Bij de landarbeiders uit deze buurtschappen valt de huwelijks-
leeftijd veel vroeger; voor den man 26.4 jaar, voor de vrouw 25 jaar
(berekend uit 55 huwelijken).
Hetzelfde geldt voor de arbeiders, die niet in den landbouw werk-
zaam zijn; bij dezen is de huwelijksleeftijd resp. 26.4 en 24.2 jaar
(berekend uit 52 huwelijken).
De groote moeite, die de boerenzoon heeft om een eigen bedrijf
te verkrijgen, heeft de huwelijksleeftijd verlaat.
Traden de in 1930 nog levende boeren, vóór 1901 gehuwd,
gemiddeld op 26.9 jarigen leeftijd in het huwelijk, in de periode
1921—1930 vindt het huwelijk gemiddeld op 29.7 jarigen leeftijd
plaats.
Het gevolg is, dat een groot aantal ongehuwde kinderen bij de
ouders op de boerderij blijven wonen en in het bedrijf meewerken.
In het volgende staatje is het aantal ongehuwden van de land-
bouwende groep boven de 25 jaar vermeld en wel in verhouding
tot de totale landbouwende bevolking boven dezen leeftijd.
XLVI
Buurtschap |
Grootte v.d. |
Aantal on |
gehuwden |
Aantal ongehuwden | |
landb. groep |
Boven |
Boven |
Boven |
Boven | |
23 jaar |
30 jaar |
25 jaar |
30 jaar | ||
Bosch, Donker- | |||||
eind, Demmerik |
90 |
25 |
22 |
27.7 |
24.4 |
den Hoef, Krom- | |||||
me Mijdrecht |
68 |
19 |
8 |
27.9 |
10.2 |
Drie Bedijkingen |
185 |
30 |
13 |
16.2 |
7.2 |
Totaal |
343 |
74 |
43 |
21.6 |
12.6 |
Opvallend is het geringe aantal ongehuwden onder de land-
bouwers in de drie Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij in
vergelijking met de andere buurtschappen. Deze laatste liggen in het
onverveende gedeelte der Ronde Venen, dus in het ,,oude landquot;.
De volkstellingskaarten zijn mij welwillend tet inzage gegeven doot den
Directeur-Generaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
terwijl de droogmakerijen betrekkelijk jong zijn en een gedeelte van
het „nieuwe landquot; vormen. De kolonisten, die deze droogmakerijen
binnengetrokken zijn, behooren nog altijd tot het meest actieve
element van de landbouwende bevolking.
Hun ondernemingszin is grooter dan die der inheemsche land-
bouwende groep. Zij zoeken eerder een nieuwe werkkring buiten het
ouderlijk bedrijf.
Bij de landbouwers is, ondanks den laten huwelijksleeftijd, het
aantal kinderen uit het bestaand huwelijk geboren, groot.
In 1930 was bij hen het gemiddelde aantal per huwelijk in:
Bosch, Donkereind, Demmerik: 4.17
den Hoef, Kromme Mijdrecht: 4.37
de drie Bedijkingen:nbsp;4.62
Totaalnbsp;4-44
De pas gesloten huwelijken, dus met weinig kinderen, zijn hierin
tevens begrepen.
Ook in dit opzicht onderscheiden zich de drie Bedijkingen van
de buurtschappen van het „oude landquot;. De grootere levenskracht,
die zich in het algemeen onder de kolonisten openbaart 6), blijkt
nu nog, ongeveer 70 jaar na het gereed komen van de droogmakerijen,
in het „nieuwe landquot; te bestaan.
Hierbij mag men de religieus-ethische opvattingen der groep niet
Veronachtzamen, hoewel bij het zoeken naar een relatie tusschen gods-
dienst en aantal kinderen per huwelijk, groote voorzichtigheid ge-
boden is. Het aantal gehuwde vrouwen in elk der buurtschappen
IS echter te klein om uit het gemiddelde van het aantal kinderen per
huwelijk, onderscheiden naar de verschillende kerkgenootschappen,
een gevolgtrekking te maken.
De betrekkelijk geringe groei van de landbouwende groep is hoofd-
zakelijk een gevolg van het groot aantal ongehuwden; dit blijkt
duidelijk, wanneer we het aantal kinderen per huwelijk bij de land-
bouwers der bovengenoemde buurtschappen nagaan (zie tabel
XLVII).
Zoowel bij de landbouwers als bij de landarbeiders zijn 5 en
meer kinderen per huwelijk geen uitzondering. Bedenken we nu,
dat voor de landbouwers in ons gebied bijna geen uitbreiding van
bestaansmogelijkheid te vinden is, tenzij de landbouw intensiever
uitgeoefend wordt, dan laat zich niet alleen de voortgaande splitsing
®) Ter Veen, blz. 69.
-ocr page 187-der boerenbedrijven verklaren, maar tevens het groote vertrek naar
andere streken.
Hetzelfde geldt voor de landarbeiders, die 55 % van de arbeiders-
bevolking vormen.
Het groote geboorteoverschot moet dus met een aanzienlijk ver-
trekoverschot gepaard gaan, wat in de volgende bladzijden besproken
wordt.
Aantal kinderen per huwelijk bij de landbouwers der hier boven
genoemde buurtschappen op 31 Dec. 1930. XLVII
vrouw gehuwd tusschen:
Aantal
kinderen
1921-1930
1901-1910
1891-1900
1881-1890
1911-1920
aantal gevallen
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12 en meer
14
9
16
13
5
2
2
3
1
2
4
8
5
1
2
2
6
6
4
2
3
2
4
1
2
2
1
1
3
2
2
De groote nataliteit komt ook uit in de sterke bezetting der lagere
leeftijdsklassen. Beziet men de leeftijdspyramiden 7) van de drie
gemeenten der Ronde Venen — zie fig. 9. 10 en 11 — dan vallen
op de breede bases, waarop deze steunen.
Vooral bij de gemeente Mijdrecht heeft de pyramide een regelmatig
verloop hetgeen wijst op een natuurlijken aanwas der bevolking.
De pyramiden van Vinkeveen en Wilnis zijn onregelmatiger van
vorm; ook hier nemen de jeugdige groepen een belangrijk percentage
van de bevolking in. Bij het bezien dezer pyramiden moet men
'') Deze zijn naar de uitkomsten van de volkstelling 193Q geconstrueerd.
162
^o ÏMr CT oolt;(«r
15-19 .
S 9
O 4
7 ^ 5 4 '5 210123^.56/
Fig. 9. Leeftijdspyramide van MIJDRECHT, in percenten der totale bevolking
(31 Dec. 1930).
-ocr page 189-echter bedenken, dat het hier kleine groepen betreft, zoodat eenige
reserve in acht genomen moet worden.
Passen we de indeeling van S u n d b ä r g 8) toe ten aanzien
van de onderlinge verhouding der leeftijdsklassen, dan krijgen we.
in percenten, het volgende beeld:nbsp;XLVIII
Gebied |
0—14 jaar |
15-49 jaar |
30 jaar en ouder |
Mijdrecht |
36.23 |
48.33 |
13.44 |
Vinkeveen |
38.31 |
43.86 |
17.63 |
Wilnis |
36.47 |
46.11 |
17.42 |
Nederland |
30,30 |
51.22 |
18.23 |
Sundbarg noemt een bevolking stationnair, indien de ver-
houding tusschen de drie leeftijdsgroepen 26.5, 50.5, en 23 bedraagt.
De bevolking der Ronde Venen draagt dus een sterk progressief
karakter en steekt in dit opzicht gunstig bij de geheele bevolking
van ons land af.
Hieruit volgt tevens, dat de verzorgende groep dezer bevolking
voor een zware taak staat. Behalve voor de ouden van dagen beeft
8) Sundbärg, blz. 89.
-ocr page 190-deze groep ook voor een aanzienlijk getal jeugdigen te zorgen. Neemt
men aan, dat de 15—64 jarigen in het productieproces ingeschakeld
zijn, dan wordt de verhouding tusschen productieven en niet-
productieven:
XLIX
Gebied |
verzorgde groep |
verzorgende groep | ||
0-14 jaar |
65 j. |
totaal |
15-64 jaar | |
0/ lo |
01 |
0/ lo |
0/ lo | |
Mijdrecht |
36.23 |
5.62 |
41.85 |
58.15 |
Vinkeveen |
38.51 |
6.67 |
45.18 |
54.82 |
Wilnis |
36.47 |
6.37 |
42.84 |
57.16 |
Nederland |
30.50 |
6.19 |
36.69 |
63.30 |
Hoewel de zorg voor het gezin in de Ronde Venen zwaar op de
ouders drukt en deze tot een groote economische activiteit prikkelt,
mag men uit het aanzienlijk aantal verzorgden niet besluiten, dat
dit een geringere welvaart ten gevolge moet hebben.
Dr Ir J. G o u d r i a a n toont duidelijk aan, dat een groot aantal
jeugdige niet-productieven geen nadeeligen invloed op het welvaarts-
peil met zich medebrengt. Reeds sociaal-psychologisch bezien ,,is
het aannemelijk, dat een land, waarin de beperking van het kindertal
Zoover is voortgeschreden, dat het bevolkingsaccres practisch is uitge-
doofd of in een deficit is omgezet, moeilijk gedacht kan worden als
een land vervuld van een krachtigen ondernemingsgeest en energiek
bedrijfslevenquot; 9).
Daarnaast moet economisch beschouwd het wegvallen of althans
aanzienlijk verminderen van het bevolkingsaccres een terugslag heb-
ben op tal van bedrijfstakken. De consumptieve kracht der jeugdigen
brengt toch haar eigen werkgelegenheid mede. Dr J. G. S t r i d i r o n
heeft het consumptie-vermogen der groep „tot en met veertien-
jarigenquot; bij een veronderstelde constante bevolking — van dezelfde
grootte als de werkelijke bevolking per 31 December 1930 — ver-
geleken met het consumptie-vermogen van dezelfde groep der wer-
kelijke („groeiendequot;) bevolking. Volgens zijn berekening bedraagt
in het geval, dat de bevolking constant is, het verlies aan consumptie-
Vermogen bij de groep „tot en met veertienjarigenquot; — hun aantal
®) Goudriaan in Praeadviezen v. d. Vereen, v. Staath. en Statist., 1937, blz. 31.
-ocr page 191-is dan kleiner — ƒ300.241.000; dit is 5.6 % van het totale ver-
bruik der geheele bevolking 10).
Ir Goudriaan komt daarom tot de conclusie: „dat indien
het bevolkingsaccres dreigt te verminderen — op zichzelf reeds een
symptoom van uitdoovende volkskracht — er geen enkele reden is
om daaraan de verwachting te verbinden, dat op dien grond het
werkloosheidsvraagstuk in Nederland er gunstiger zou komen voor
te staan n).
Mortaliteit.
Het aantal sterfgevallen varieerde in de jaren kort na 1857 aan-
zienlijk. In de jaren 1858, 1859, 1866 en 1871 was het sterftecijfer
bijzonder hoog, zelfs belangrijk hooger dan het geboortecijfer. De
hygiëne liet in het midden der vorige eeuw nog veel te wenschen
over, epidemieën kwamen veelvuldig voor en eischten vele slacht-
offers.
In het beruchte cholera jaar 1866 was in de Ronde Venen het
sterftecijfer omstreeks 70 «/oo: in Nederland in dat jaar 310/00-
Zelfs in de Haarlemmermeer, waar de cholera ook hevig woedde,
was het sterftecijfer lager dan in de Ronde Venen: 34 12).
De gezondheidstoestand was in deze streken verre van gunstig;
vooral tijdens en kort na het droogmaken der plassen.
Het pas drooggevallen land bleef nog langen tijd moerassig, dc
waterafvoer was aanvankelijk geheel onvoldoende, zoodat de droog-
makerijen kweekplaatsen van insecten waren en malaria veelvuldig
voorkwam.
Toch was de gezondheidstoestand in de verschillende droog-
makerijen van de Ronde Venen in de eerste jaren na de droogmaking
over het algemeen beter dan in de Haarlemmermeer. Toestanden,
zooals Dr H. N. ter Veen beschrijft zijn hier niet voorge-
komen i3), ook niet in de droogmakerij Groot-Mijdrecht, hoewel
de eerste jaren na de droogmaking toch verre van rooskleurig waren.
Dit was niet alleen het gevolg van de kleinere oppervlakten der hier ^
ontstane droogmakerijen, maar bovenal had men in de Haarlemmer-
meer een voorbeeld voor oogen om te kunnen beoordeelen, wat het
Stridiron in Praeadviezcn v. d. Vereen, v. Staath. en Statist., 1937,
blz. 136.
Goudriaan in Praeadviezen v. d. Vereen, v. Staath. en Statist., 1937,
blz. 24.
12) Ter Veen, blz. 71.
1®) Ter Veen, blz. 42 e.v.
gevolg is, indien men niet met kracht maatregelen neemt om
epidemische ziekten te voorkomen.
Behalve de Eerste Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij zijn
alle droogmakerijen na de Haarlemmermeer gereed gekomen. Speciaal
bij de tot standkoming van Groot-Mijdrecht heeft de Inspecteur van
de Volksgezondheid in samenwerking met de plaatselijke geneeskun-
digen terstond maatregelen genomen om ziekten, die steeds bij
drooglegging van plassen optreden, te bestrijden. Zoo heeft b.v. de
malaria hier nooit het verontrustende karakter als in de Haarlemmer-
meer aangenomen i^); zij bleef in hoofdzaak beperkt tot de polder-
vs^erkers, die in slecht gebouwde keeten midden in de droogmakerij
Woonden is). Daar deze in armoedige omstandigheden leefden, was
hun weerstandsvermogen niet groot. In Waverveen, dat midden in
de droogmakerij ligt, was het aantal ziektegevallen veel minder .
In sommige polderwerkers- en kolonistengezinnen bleef niemand vrij
van malaria 17). Na 1885 nam deze ziekte geleidelijk af, zoodat
men na 1890, tien jaar na de voltooiing der droogmakerij, het
malariagevaar in Groot-Mijdrecht als geweken kon beschouwen en
geen schadelijke invloeden van dezen polder op de gezondheids-
toestand van de Ronde Venen uitgingen i»).
De meeste ziekten in de Ronde Venen waren een gevolg van het
slechte drinkwater, niet alleen in de droogmakerijen, maar ook in dc
omliggende dorpen. Vooral te Vinkeveen was de hoedanigheid van
het drinkwater bijzonder slecht. Men dronk ongezuiverd slootwater,
dat door de geringe doorstrooming zeer vies was . De bewoners
wierpen hun afval in de slooten, wat bij lage waterstanden oorzaak
Was van ontzettende vervuiling 20). De sloot was tevens riool. Door
de drooglegging der plassen nam het wateroppervlak af en werd de
Verontreiniging van het slootwater nog grooter. Regenputten bezat
men bijna niet.
In 1905 dronken in Vinkeveen van de 592 gezinnen 282 polder-
Water; 279 hadden de beschikking over regenwater, terwijl 31 ge-
zinnen niet zelf over drinkwater beschikten. In Groot-Mijdrecht,
Waar het polderwatcr brak was, dronk men nog het meest regen-
quot;) Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1875 e.v.
Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1878.
Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1880.
Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1884.
Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1890.
quot;) Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1876.
Prov.nbsp;Verslag Utrecht 1878.
-ocr page 193-water. Dit water ving men in houten tonnen op. In de geheele
gemeente Vinkeveen waren er toen slechts 44 regenputten 21). De
waterstand was daarbij zeer ongelijkmatig. In het voorjaar stond
het water vaak in de huizen en men groef putten om het water te
kunnen bergen 22). De huizen waren vochtig en daardoor ongezond.
Langzamerhand is men gaan inzien, dat met het maken van regen-
putten, het meer gelijkmatig beheerschen van den waterstand en de
bevordering van de doorstrooming van het polderwater de gezond-
heidstoestand van de bevolking gebaat is.
De invoering van de drinkwaterleiding bracht eerst een afdoende
verbetering. De gemeenten in de Ronde Venen betrekken hun drink-
water van de stichting „Drinkwaterleiding Noord-West-Utrechtquot;,
die in 1925 werd opgericht. De aansluiting aan de waterleiding is
verplicht gesteld, zoodat in de gemeenten Mijdrecht, Vinkeveen en
Wilnis thans resp. 99.1, 96.2 en 96.2 % der aansluitbare perceelen
waterleiding hebben 23).
Ongunstige woningtoestanden in de Ronde Venen oefenden mede
een nadeeligen invloed op den gezondheidstoestand van de bevolking
uit. Ook in dit opzicht waren de toestanden in Vinkeveen het
slechtst 24).
In 1903 waren er van de 592 woningen:
219 éénkamerwoningen.
311 tweekamerwoningen,
62 driekamerwoningen,
178 woningen met méér dan drie kamers.
^^ Het gemiddeld aantal personen, dat in deze gemeente in een
cénkamerwoning met zolder woonde, was 5.3, zonder zolder 3.3.
in een driekamerwoning met zolder 6.3. zonder zolder 3.6.
Bij deze telling zijn twee personen onder de tien jaar voor één
persoon gerekend.
Een eigen privaat was een groote luxe. Het kwam niet zelden
voor. dat 5 en meer gezinnen van één privaat gebruik moesten maken.
Van de 592 woningen bezaten 328 gemeenschappelijke privaten 25).
Dergelijke huizen brachten geen hooge huurprijzen op
In 1919 waren er te Vinkeveen van de 543 woningen 358 met
21)nbsp;Rapport woningonderzoek te Vinkeveen.
22)nbsp;Prov. Verslag Utrecht 1877.
23)nbsp;Verslag van de Stichting „De drinkwaterleiding Noord-West-Utrechtquot; over
het boekjaar 1936, blz. 45.
2-») Prov. Verslag Utrecht 1887.
2®) Rapport woningonderzoek te Vinkeveen.
-ocr page 194-een huurprijs beneden ƒ i.-. Dit is 66 % van het totaal aantal
Woningen. In Mijdrecht bedroeg dit percentage in dat jaar 8, in
Wilnis 33 26).
Dergelijke woningtoestanden leidden bij het optreden van epi-
demische ziekten tot een hoog sterftecijfer.
Behalve de reeds genoemde toppen toonen nog vele andere op
figuur 8 dit aan; de jaren 1875, 1876, 1880, 1891, 1892, 1896,
1900. 1902, 1918 (griepjaar) en 1922 kenmerkten zich door een
groote sterfte.
In vergelijking met ons geheele land en de provincie Utrecht was
de sterfte in de Ronde Venen aanzienlijk. De volgende tabel licht
dit toe.
Sterfte per duizend inwoners der gemiddelde bevolking 27).
Tijdvak |
Mij- drecht |
Vinke- |
Wilnis |
Prov. |
Neder- |
gemeenten |
1860-1869 |
41.3 |
36.3 |
33.8 |
27.42 |
24.80 |
* |
1870-1879 |
29.7 |
31.3 |
33.4 |
26.63 |
24.49 |
* |
1880-1889 |
20.9 |
24.2 |
22.4 |
22.96 |
21.27 |
* |
1890-1899 |
19.2 |
19.8 |
18.1 |
19.71 |
18.67 |
* |
1900-1909 |
13.9 |
18.8 |
17.1 |
13.97 |
13.69 |
* |
1910-1919 |
12.9 |
14.7 |
14.8 |
13,32 |
13.40 |
14.30 |
1920-1929 |
10.3 |
12.0 |
11.8 |
10.37 |
10.44 |
10.91 |
1930-1933 |
9.8 |
9.4 |
9.9 |
8.96 |
8.98 |
9.34 |
De hier gegeven cijfers gelden voor de geheele bevolking. Het zou
Voor ons meer beteekenis hebben, indien de sterfte naar de verschil-
lende leeftijdsklassen onderscheiden kon worden. Hiervoor ontbreken
echter de noodige gegevens.
Tot 1880 gaan de sterftecijfers van de Ronde Venen ver boven
die van Nederland en de provincie Utrecht uit. Daarna zijn deze
over het geheel wel hooger; het verschil is echter niet zoo groot.
Vooral Mijdrecht sluit zich dan aan bij het gemiddelde van ons
geheele land.
In Vinkeveen blijven de sterftegevallen per duizend inwoners nog
Uitkomsten woningtelling 1919.
Percentages berekend naar de statistiek van den loop der bevolking.
-ocr page 195-langen tijd het grootst; wat mede verklaarbaar is uit de slechte
woning- en drinkwatertoestanden, die hier voorkwamen; wat de
behuizing betreft, zijn deze nog niet geheel verdwenen.
Vestiging en Vertrek. De migratie.
De Ronde Venen sluiten zich aan bij het platteland van het Westen
der provincie Utrecht, waar het vertrek grooter is dan de vestiging.
De kaart van Nederland, door Dr A. C. de Vooys geteekend,
waarop bet verschil tusschen vestiging en vertrek voor de jaren
1925—1930 aangegeven is, laat dit duidelijk zien 28). Gedurende
deze vijf jaren was het vertrekoverschot voor Mijdrecht 50—100,
voor Vinkeveen en Wilnis 100—200 per duizend inwoners. Ons
gebied vormt een onderdeel van de klei- en veenstreken van ons
land, die met hun overwegend agrarisch karakter beperkt zijn in
hun bestaansmogelijkheden en door een groote expulsie gekenmerkt
worden 29).
Toch was er niet voortdurend een dergelijk groot vertrek in de
Ronde Venen. Beschouwen we figuur 12, waarop vanaf 1857 de
jaarlijksche vestiging en het vertrek per duizend inwoners weerge-
geven is, dan valt allereerst op het betrekkelijk geringe onderlinge
verschil tusschen de drie gemeenten der Ronde Venen.
Voor ons geheele gebied komen naast perioden, waarin het vertrek
de overhand had, dus tijden met een vertrekoverschot, ook perioden
Voor, waarin de vestiging domineerde, dus met een vestigings-
overschot. Dit verwondert niet, indien men bedenkt, dat in de
tweede helft der vorige eeuw de droogmakerijen gereed kwamen.
Waardoor de Ronde Venen een kolonisatiegebied werd.
We kunnen wat de migratie betreft een viertal perioden onder-
scheiden :
a.nbsp;Het tijdvak van 1857 tot omstreeks 1880, waarin de vesti-
ging bijna steeds grooter is dan het vertrek. Er zijn slechts enkele
jaren met een vertrekoverschot, maar in deze jaren is de vestiging
gering.
Het is de tijd van de kolonisatie. In 1852 waren de gronden in
de Eerste Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij verkocht, in
1856 kwam de Tweede Bedijking droog te liggen, in 1864 de
Derde Bedijking. Het duurde echter eenigen tijd, eer deze droog-
makerijen goed bewoonbaar waren, zoodat de immigratie, die bijna
geheel de gemeente Mijdrecht ten goede komt, eerst na 1860 be-
teekenis krijgt. Ten slotte komt in 1878 de droogmakerij Groot-
Mijdrecht gereed, wat een hernieuwde stroom van kolonisten ver-
oorzaakt. Deze richt zich bijna geheel naar Vinkeveen, waarin
Groot-Mijdrecht grootendeels gelegen is. In 1878 vestigden zich biet
Zelfs 371 personen, dit is 128 per duizend inwoners, in 1879
375. dit is I20 per duizend inwoners. In deze jaren is het vestigings-
overschot resp. 81.8 en 88.4 per duizend inwoners. Ook Mijdrecht
en Wilnis profiteeren — hoewel in mindere mate — van het in
cultuur brengen van dit nieuwe land en hebben een groot vestigings-
overschot.
b.nbsp;In de periode van 1880 tot omstreeks 1903, wordt echter
De Vooys, De trek, blz. 55.
-ocr page 197-het vertrek grooter dan de vestiging. De Ronde Venen gaan hun
karakter van kolonisatiegebied langzamerhand verliezen. Groot-
Mijdrecht blijft aanvankelijk wel een groote aantrekkingskracht uit-
oefenen, hetgeen groote vestigings-overschotten in de gemeente
Vinkeveen in de eerste jaren na 1880 medebrengt, maar over het
geheel genomen is het vertrek in de Ronde Venen grooter dan de
vestiging 30). Sindsdien blijven de Ronde Venen overwegend het
karakter van een expulsiegebied, zooals het geheele Utrechtsch-
Hollandsch polderland, behouden. Ons gebied begint hetzelfde beeld
te vertoonen als de Haarlemmermeer, waar tusschen 1880 en 1920
in 35 jaar een vertrekoverschot voorkwam 3i). Gedurende de 55
jaren van het tijdvak 1880—1935 had Mijdrecht 8 keer, Wilnis
7 keer en Vinkeveen slechts 4 keer een vestigingsoverschot. In het
tijdvak 1880—1903 is het vertrekoverschot bijzonder groot; voor
Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis gemiddeld resp. 19.2, 12.8 en 17.8
per duizend inwoners. De landbouwcrisis van 1880 doet haar in-
vloed gelden. De toestanden op het platteland worden zeer ongunstig,
zoodat men in de stad, waar de groot-industrie juist aan het op-
komen is, een beter bestaan tracht te vinden. Tot na 1900 blijft
deze stroom van platteland naar stad voortduren.
Door vergelijking der leeftijdsklassen in de jaren 1879, 1889 en
1899 is het tot op zekere hoogte mogelijk de leeftijd der emigranten
na te gaan. Gedurende de perioden 1879—1889 en 1889_1899
namen in de Ronde Venen de onderstaande leeftijdsklassen door
sterfte en door vertrek als volgt af, uitgedrukt in percenten van
hun aantal in elk der leeftijdsklassen resp. in 1879 en 1889:
LI
' 7nbsp;luo^ ,1, viHKEveen IS een gevolg van de
leeftijds- |
afnemin |
g in de |
leeftijds- |
afneming in de | |
mannen |
vrouwen |
mannen |
vrouwen | ||
10—19 |
36.1 «/o 20.30/0 7.8 °/o |
36.5% 11.4nbsp;»/o 16.9% 27.5nbsp;»/o |
10-19 |
19.1nbsp;quot;/o 13.8«/o 19.67O 22.2nbsp;quot;/o |
28.8 «/o 21.00/0 24.1 0/0 |
annexatie die dat jaar plaats vond. Een gedeelte der gemeente Abcoude-Proostdii
werd m dat jaar bij Vinkeveen gevoegd.
31) Ter Veen, blz. 150.
Er trokken dus in de periode 1879—1889 hoofdzakelijk jeug-
digen weg. Bij nader onderzoek blijken deze voornamelijk tusschen
16 en 24 jaar oud geweest te zijn. De jeugd kon in dezen tijd van
crisis niet meer in het agrarisch productieproces opgenomen worden.
In de periode 1889—1899 nam de emigratie relatief af, met
name bij de jongeren; de emigranten waren bovendien meer over
alle leeftijdsklassen verdeeld. In dezen tijd was de emigratie der
vrouwen aanzienlijker dan die der mannen. De vrouwenarbeid in het
agrarisch bedrijf begon in deze jaren te verminderen, wat een weg-
trekken van het platteland ten gevolge had.
c.nbsp;In de volgende periode, van 1903—1924, neemt het vertrek-
saldo af. De economische depressie is voor het platteland ten einde,
een tijd van gestadigen groei vangt aan. Gedurende den wereldoorlog
is de trekkracht van de stad zeer gering; in deze jaren komen, met
name te Wilnis, vestigingsoverschotten voor.
d.nbsp;Na 1924 treedt een nieuwe crisis in den landbouw op. Het
vertrek neemt daardoor aanzienlijk toe en stijgt ver boven de
vestiging uit.
Gemiddeld is het vestigingsoverschot per duizend inwoners in
deze vier perioden:nbsp;LII
Gemeente |
1857-1880 |
1881-1903 |
1904-1924 |
1925-1935 |
Mijdrecht Vinkeveen Wilnis |
7.6 |
—nbsp;19.2 —nbsp;12.8 |
—nbsp;6.5 —nbsp;6.0 |
—nbsp;12.5 —nbsp;17.0 —nbsp;22.1 |
De bevolkingsgroei van ons gebied is dus sinds 1880 allleen te
danken aan de groote geboorteoverschotten.
Het geboorteoverschot zou zonder migratie tot een gestadige be-
volkingstoeneming geleid hebben.
Ten gevolge van het sterk wisselende vertrekoverschot vertoont
de curve der absolute bevolkingsbeweging echter een onregelmatig
verloop en wordt deze voornamelijk bepaald door de migratiecurve.
Figuur 13 licht dit nader toe. Hier zijn de jaarlijksche geboorte-
en vestigingsoverschotten en de resultante van deze twee, de jaarlijk-
sche bevolkingstoeneming per duizend inwoners, weergegeven. De
curve van het vestigingsoverschot loopt geheel met die van de be-
volkingstoeneming parallel; alleen de jaren vóór 1870 maken door
de zeer hooge sterftecijfers hierop een uitzondering.
In onderstaande tabel is dit voor tienjarige perioden nagegaan.
Gemiddelde geboorte- en vestigingsoverschot en totale bevolkings-
toeneming per looo inwoners 32).
LUI
Tijdvak
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis | ||||||
Geb. |
Vest. |
Totale |
Geb. |
Vest. |
Totale |
Geb. |
Vest. |
Totale |
over- |
over- |
bev. toe- |
over- |
over- |
bev. toe- |
over |
over- |
bev. toe- |
scKot |
neming |
schot |
schot |
neming |
schot |
schot |
neming | |
6.5 |
9.3 |
16.0 |
9.3 |
0.9 |
10.4 |
10.9 |
4.3 |
15.2 |
-(-19.0 |
8.9 |
27.9 |
13.4 |
8.9 |
22.3 |
10.5 |
0.5 |
11.0 |
-fl8.8 |
—12.4 |
6.4 |
18.3 |
2.3 |
20.8 |
14.8 |
—13.0 |
1.8 |
-fl5.0 |
—22.0 |
— 7.0 |
14.8 |
—13.3 |
1.3 |
13.2 |
—21.1 |
— 7.9 |
-f17.1 |
—10.0 |
7.1 |
13.9 |
—10.8 |
3.1 |
14.6 |
—14.9 |
— 0.3 |
-hl 7.6 |
— 6.4 |
11.2 |
18.0 |
— 7.6 |
10.4 |
18.8 |
— 1.9 |
16.9 |
20.2 |
—14.2 |
6.0 |
21.0 |
—17.1 |
3.9 |
19.8 |
--18.9 |
0.9 |
13.7 |
—10.1 |
3.6 |
17.6 |
—13.1 |
2.5 |
19.8 |
—22.5 |
— 2.7 |
In perioden met een belangrijk vertrekoverschot, zooals tusschen
1890—1899 te Mijdrecht en Wilnis, en tusschen 1930—1935 te
Wilnis, is het geboorteoverschot niet voldoende om een achteruitgang
van de absolute bevolkingsgrootte te voorkomen. Wilnis, van ons
gebied het meest agrarisch van structuur, heeft sedert 1880 een zeer
geringe bevolkingstoeneming.
In het voorafgaande is hoofdzakelijk gewezen op het vestigings-
overschot in verband met het bevolkingsaccres; de grootte van
Vestiging en vertrek zijn buiten beschouwing gelaten.
Uit figuur 12 blijkt, dat de lijnen van vestiging en vertrek voort-
durend parallel Ioopen; in jaren met een belangrijke vestiging steeg
ook het vertrek. Tevens blijkt uit de grafiek, dat de mobiliteit van
de bevolking toegenomen is. Stellen we het tijdvak 1880—1889
tegenover 1920—1929 (zie statistiek LIV).
In vergelijking met Amsterdam treft ons de grootte van de be-
weeglijkheid van de bevolking. Zoowel vestiging als vertrek zijn hier
gemiddeld grooter dan in deze stad. Dit verschijnsel is niet alleen
een gevolg van het afvloeien van de plattelandsbevolking naar de
steden, zooals bij een agrarische streek als expulsiegebied doorgaans
Voorkomt, maar daarnaast is de migratie, die tot het platteland zelf
heperkt blijft even belangrijk, zooals we hieronder zullen bespreken.
Percentages berekend naar de statistiek van den loop der bevolking.
'860-1869
'870-1879
'880-1889
'890-1899
'900-1909
'910-1919
'920-1929
'930-1935
Gemiddelde vestiging en vertrek per looo inwoners per jaar.
LIV
Gemeente |
Vestiging |
Vertrek | ||
1880-'89 |
1920-'29 |
1880-'89 |
1920-'29 | |
Mijdrecht |
67.0 |
76.7 |
79.4 |
90.9 |
Vinkeveen |
58.2 |
50.0 |
64.4 |
67.1 |
Wilnis |
44.9 |
86.1 |
57.9 |
87.0 |
Amsterdam |
51.2 |
46.0 |
64.6 |
45.0 |
De toeneming van vestiging en vertrek in de laatste jaren is gedeel-
telijk uit de opkomst van kleinere industrieën in ons gebied te ver-
klaren. De industrieele groep, die zich hier vormde, is wel klein,
maar zeer beweeglijk en daardoor kunnen de vestigings- en vertreks-
percentages in verband met de betrekkelijk geringe bevolkingsgrootte
der Ronde Venen hooge waarden bereiken. In Mijdrecht woont
bovendien vrij veel spoorwegpersoneel — in 1930 45 gezinnen 33)
— dat herhaaldelijk van standplaats wisselt.
Herkomst der kolonisten.
In dit verband is het van belang na te gaan de herkomst der
immigranten, die in den tijd van de kolonisatie de Ronde Venen
binnentrokken.
Want het valt op, dat de occupatie der droogmakerijen bijna geheel
door immigranten geschied is. Toen de vervening en droogmaking
voltooid waren, werden de nieuwe gronden niet allereerst door de
verveners geoccupeerd, hoewel juist deze grootendeels hun werkge-
legenheid verloren. Deze verveners waren niet bij machte tot het
landbouwbedrijf over te gaan. Daarvoor misten zij doorgaans de
kennis, te meer daar hier betrekkelijk groote bedrijven in exploitatie
gebracht moestén worden.
Een dergelijk verschijnsel doet zich thans in den Kop van Overijsel
voor, waar de autochtone bevolking door de herontginning van het
woongebied wèl het eigen bedrijfje verloren ziet gaan, maar niet in
staat is de nieuw-gevormde groote bedrijven, waarvan de exploitatie
geheel verschilt met de hier bekende wijze van bedrijfsvoering, te
bezetten.
Uit welke streken kwamen nu de kolonisten, op wie de jonge
Uitkomst van de volkstelling 1930.
-ocr page 202-droogmakerijen van ons gebied zoo'n aantrekkingskracht uit-
oefenden r
Met bebulp van de oude bevolkingsregisters is dit allereerst nage-
gaan voor de kolonisten, die zich tusschen 1850 en 1885 gevestigd
hebben in de drie Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij resp.
in 1852, 1856 en 1864 gereed gekomen. Groot-Mijdrecht werd in
1880 ais „voltooidquot; opgeleverd, maar was reeds eenige jaren eerder
bewoond. Daarom is de herkomst van de immigranten dezer droog-
makerij gedurende het tijdvak 1870—1890 onderzocht (zie statist.
LV en fig. 14).
Herkomst van de geïmmigreerde gezinnen in de drie Bedijkingen
der Mijdrechtsche droogmakerij en Groot-Mijdrecht. LV
Gezinnen van: |
01 c 0) 11 |
''l- •BflD ^ |
V B ^ lt;U S 6 gt;n |
u c |
-0 iB N |
«J -B 1i «z £ c gt; 0 0 |
J |
A. Eerste en Tweecfe Landbouwers Landarbeiders Overigen |
33 3 |
18 3 4 |
1 |
9 2 |
— |
— |
61 |
Totaal |
31 |
27 |
1 |
11 |
— |
— |
90 |
B. Derde Bedijking Landbouwers Landarbeiders Overigen |
10 |
7 |
3 |
7 |
— |
1 2 |
28 |
Totaal |
26 |
13 |
17 |
27 |
— |
3 |
88 |
c. Groot Mijdrecht Landbouwers Landarbeiders Overigen |
27 |
12 |
2 |
12 2 |
8 |
2 |
33 |
Totaal |
123 |
44 |
6 |
23 |
8 |
8 |
216 |
totaal A. B en C |
202 |
86 |
24 |
63 |
8 |
11 |
394 |
Deze tabel toont zeer duidelijk aan, dat de drooggemaakte plassen
overwegend aantrekkingskracht op de naaste omgeving geoefend
hebben. Van de 394 gezinnen kwamen er slechts i8 niet uit Hol-
land of Utrecht, dit is 4.5 % van het totaal. Deze immigranten
waren in hoofdzaak afkomstig van de omliggende gemeenten der
Ronde Venen, waartoe alleen plaatsen niet verder dan 15 km van
ons gebied verwijderd gerekend zijn. Uit deze naaste omgeving
kwamen 60.4% van het totaal aantal kolonisten! Ook het gebied
vermeld in kolom 2 van de statistiek op blz. 177 _ het overige
gedeelte van Holland en Utrecht behalve de Haarlemmermeer en
West-Friesland — liggen meerendeels op niet te grooten afstand.
De 12 landbouwersgezinnen, in kolom 2 onder C. genoemd, die
zich in Groot-Mijdrecht vestigden, kwamen uit Moercapelle,
iJsselmonde, Giessen-Nieuwkerk, Reeuwijk, Haastrecht, kin-
schoten, Bodegraven, Jutfaas, Weesp, Buiksloot, Amsterdam en
Zaandam.
In tegenstelling met de Haarlemmermeer was deze immigratie dus
een „korte afstandquot; immigratie. De kolonisten van de Haarlemmer-
meer waren uit bijna alle deelen van ons land afkomstig 34). j-fgj
meerendeel kwam van de jonge zeekleigebieden: Noord-Friesland,
Noord-Groningen, Zeeland en Noordwest-Brabant. Daar de Haar-
lemmermeer met zijn zwaren bodem — oude zeeklei — zich tot een
zuiver landbouwgebied ontwikkelde, oefende deze droogmakerij een
groote aantrekkingskracht uit op de akkerbouwers van de jonge zee-
kleigebieden. De bodem van de droogmakerijen in de Ronde Venen
's daarentegen van een lichtere structuur; hij bestaat voor een belang-
rijk gedeelte uit laagveen of uit zeeklei met een laagveenbedekking.
Dientengevolge ontstond hier meer veeteelt dan landbouw en kwamen
ook de Ronde Venen in aanmerking als kolonisatiegebied voor de
Veeteelers uit de omliggende laagveen- en rivierkleistreken.
De kolonisten waren overwegend van het platteland afkomstig.
Slechts 16 gezinnen kwamen uit een stad n.l.
3nbsp;van de 144 landbouwersgezinnen
9 van de 209 landarbeidersgezinnen
4nbsp;van de 41 overige gezinnen.
Bezien wij het kaartje op blz. 178 nader, dan valt allereerst op
de herkomst van vele immigranten uit West-Friesland, terwijl het
overige gedeelte van Noord-Holland ten Noorden van het Y voor
de emigratie naar de Ronde Venen geen beteekenis heeft. De grens
tusschen deze twee deelen van Noord-Holland valt samen met de
grens van laagveen en zeeklei. Het aantal kolonisten uit dit gebied
Was vrij groot. West-Friesland leverde aan de Eerste en Tweede
Bedijking 15.7%, aan de Derde Bedijking 30 % en aan Groot-
Mijdrecht 11.5 % van het totaal aantal immigrantengezinnen voor
Ter Veen, blz. 14.
-ocr page 205-elk van deze droogmakerijen. Vooral de Derde Bedijking was bij
deze „Noord-Hollandersquot; zooals men deze hier noemt, bijzonder
in trek. Deze emigratie hangt samen met de ontwikkeling van den
West-Frieschen groven tuinbouw op de zandige zeeklei 35). De
landerijen stegen daardoor aanzienlijk in waarde. Vele West-Friezen
wilden daarvan profiteeren, verkochten hun land en gingen hun
fortuin elders zoeken. Hun voorspoed in ons gebied was aanvankelijk
niet groot, zooals reeds in een ander hoofdstuk is besproken.
Een tweede verschijnsel dat de aandacht trekt, is de emigratie uit
de Haarlemmermeer naar de Derde Bedijking; 19.2 % van het totaal
aantal immigranten dezer droogmakerij was uit de Haarlemmermeer
afkomstig. In hoofdzaak trokken landarbeiders — 14 van de
17 gezinnen — hierheen. Toen de Haarlemmermeer in 1852 droog-
viel en eenige jaren daarna de ontginningswerkzaamheden achter
den rug waren, volgde spoedig de droogmaking van de tegenwoordige
Derde Bedijking, slechts op een afstand van 15 km van de Haar-
lemmermeer gelegen. Vandaar dat de „polderjongensquot; hier een nieuw
arbeidersterrein zochten.
Na de totstandkoming van de Derde Bedijking verplaatsten zij
zich, evenals vóór hen de verveners, in oostelyke richting om bij de
drooglegging en cultiveering van de tegenwoordige droogmakerij
Groot-Mijdrecht behulpzaam te zijn. Van de 134 landarbeidersge-
zinnen, die zich in dit laatste gebied vestigden, kwamen er 43 uit
de gemeente Mijdrecht; van de 82 andere gezinnen slechts 11. Slechts
4 hoofden van deze gezinnen uit Mijdrecht afkomstig, waren in
deze gemeente geboren, daarentegen 18 in West-Friesland en 6 in
Zeeland. Behalve landarbeiders uit de Haarlemmermeer zijn eveneens
West-Friezen van de Derde Bedijking naar Groot-Mijdrecht door-
getrokken. Ook merken we voor het eerst Zeeuwen in ons gebied op.
Behalve genoemde 6 Zeeuwsche gezinnen, die vanuit Mijdrecht
binnenkwamen, emigreerden 8 families rechtstreeks uit Zeeland _
allen landarbeiders. Zeeuwsche boeren vestigden zich niet in de
droogmakerijen.
Het grootste gedeelte der kolonisten was in de kracht van hun
leven toen zij hierheen trokken. De volgende tabel geeft den leeftijd
der naar Groot-Mijdrecht geïmmigreerde gezinshoofden weer:
Zie L. Bouma, Bodemgebruik en bevolkingsgroei in West-Friesland. T.E.G.
1930, blz. 12.
LVI
leeftijd |
aantal | ||
boeren |
arbeiders |
overigen | |
21-25 j. |
2 |
10 |
4 |
26—30 j. |
5 |
31 |
7 |
31—35 j. |
14 |
24 |
6 |
36-40 j. |
16 |
28 |
3 |
41—45 j. |
4 |
21 |
3 |
46—50 j. |
3 |
10 |
_ |
51—55 j. |
4 |
6 |
3 |
56—60 j. |
5 |
3 |
__ |
60 j. en ouder |
2 |
1 |
1 |
totaal |
55 |
134 |
27 |
Men zou verwachten, dat de boeren op jeugdiger leeftijd ge-
ëmigreerd zouden zijn en wel op een leeftijd tusschen 2i en 25 j.
of 26 en 30 j., namelijk bij het sluiten van hun huwelijk en het
Verkrijgen van een eigen boerderij. De meeste boeren zijn echter de
30 jaren reeds gepasseerd; er zijn er zelfs tamelijk veel boven de
50 jaren. Bij de arbeiders valt het groot aantal immigranten boven
de 30 jaar eveneens op, hoewel er bij hen meer jongeren zijn dan bij
de boeren.
De meesten hebben reeds in een ander gebied — sommigen zelfs
in meerdere streken — een bestaan gehad. Zooals hierboven reeds
is opgemerkt kwamen verschillende immigranten — niet alleen
arbeiders en polderjongens, maar ook boeren — uit vroeger gereed
gekomen droogmakerijen.
Bijna alle immigranten waren gehuwd. De meesten hadden méér
dan één kind, het huwelijk was dus niet vlak voor hun komst ge-
sloten. Dit bevestigt, dat de kolonisatie geschied is door personen,
die reeds een positie in de maatschappij bereikt hadden (zie
statistiek LVII).
Bij het bezien dezer tabel moet men bedenken, dat hier het aantal
kinderen op het tijdstip van vestiging in ons gebied weergegeven is.
Kinderen, die reeds voor dien tijd het ouderlijk huis verlaten hadden.
Zijn dus niet meer vermeld.
Aantal ongehuwde gezinshoofden en aantal kinderen per gezin in
Groot-Mijdrecht.nbsp;LVII
Burgerlijke staat |
boeren |
arbeiders |
overigen |
ongehuwd |
3 |
8 |
3 |
gehuwd, geen kinderen |
8 |
24 |
9 |
1 kind |
6 |
20 |
4 |
2 kinderen |
14 |
17 |
4 |
3 |
1 |
20 |
1 |
4 |
3 |
21 |
4 |
3 |
6 |
11 |
— |
6 ,. |
7 |
9 |
— |
7 ot meer | |||
kinderen |
3 |
4 | |
totaal |
33 |
134 |
27 |
De gezinnen der gehuwde immigranten waren groot, in aanmer-
king genomen, dat de meeste kolonisten nog in den bloei van hun
leven waren.
Bij de boeren trof men gemiddeld 3.1, bij de arbeiders 2.5 kind
per gezin aan.
Het kolonisatiekarakter van de Ronde Venen in de vorige eeuw
kwam eveneens uit in de beweeglijkheid der bevolking, waarop reeds
op blz. 176 gewezen is; dit blijkt tevens uit bet zooeven meegedeelde
trekken van de ééne droogmakery naar de andere.
Met behulp der bevolkingsregisters is in de statistiek LVIII het
aantal geïmmigreerde en geëmigreerde gezinnen voor de drie Bedij-
kingen gedurende de periode 1850—1885 en voor Groot-Mijdrecht
gedurende de periode 1870—1890 weergegeven; voorts is het ge-
middeld aantal jaren, dat de immigrant in de droogmakerij verbleef,
— voor iedere immigrant is dit afzonderlijk nagegaan — vermeld.
Het aantal „blijversquot; is wel zeer gering; in deze drie gebieden
resp. 35.4, 25 en 48 % van het totaal aantal, dat zich in elke
droogmakerij vestigde.
Tusschen 1870 en 1884 trokken 38 landbouwers Groot-Mijdrecht
binnen; in 1890 waren er nog slechts 15 over. Zelfs boeren, die
toch een bedrijf hadden gepacht of gekocht, bleven kort. Van de
26 boeren, die Groot-Mijdrecht weer verlieten, hadden drie het niet
Gebied |
aantal |
aantal |
gemiddelde duur |
Eerste en Tweede landbouwers |
61 |
40 |
8 jaar |
overigen |
9 |
4 |
7 jaar 6 mnd. |
Derde Bedijking |
28 |
19 43 |
7 jaar 3 mnd. |
overigen |
5 |
2 |
resp. 2 en 10 jaar |
Groot Mijdrecht |
53 |
26 |
4 jaar 4 mnd. |
overigen |
27 |
10 |
3 jaar |
eens één jaar volgehouden; van de overigen bleven er twee één jaar,
5 twee jaar, 6 drie jaar, 2 vier jaar, i vijf jaar, i zes jaar, 3 acht
jaar, i negen jaar, i tien jaar en i zeventien jaar.
De Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij hielden de land-
bouwers gemiddeld langer vast. Dit verwondert niet, als men be-
denkt, hoeveel slechter de toestanden in Groot-Mijdrecht waren in
vergelijking met deze droogmakerijen. Bij de landarbeiders was bet
Wegtrekken het sterkst; slechts 28 % bleef. Dit was te verwachten,
Want tot deze landarbeiders zijn ook de polderjongens gerekend, die
grootendeels na de voltooiing van een droogmakerij weer elders werk
zochten. Slechts een enkele bleef als landarbeider achter.
Van 134 dezer migranten was het mogelijk na te gaan, waarheen
zij vertrokken. Van hen gingen 24 naar hun plaats van herkomst
terug; van de overigen waren er verschillende, die wel niet naar
hun vorige woonplaats maar toch naar dezelfde streek terugkeerden.
74 gmgen naar één der omliggende plaatsen der Ronde Venen (niet
meer dan 15 km ervan verwijderd),
geen naar de Haarlemmermeer,
naar West-Friesland,
14 naar het overig gedeelte van Holland en Utrecht (behalve de
steden),
4 naar Zeeland,
23 naar de stad,
7 naar het overig gedeelte van Nederland,
I naar Noord-Amerika.
Bij de immigratie was de stad van weinig beteekenis; deze oefende
echter op den emigrant een grootere aantrekkingskracht uit. Vooral
in het nabijgelegen Amsterdam zocht de emigrant, voor wien de
strijd om het bestaan in de droogmakerijen te zwaar geweest was,
nieuwe bestaansmogelijkheden.
De naaste omgeving der Ronde Venen nam vele wegtrekkenden
op. Ook deze emigratie was dus voor een belangrijk gedeelte een
korte-afstandsmigratie.
Ook thans is de migratie in ons gebied nog aanzienlijk, waarop
reeds hierboven de aandacht is gevestigd.
Dit blijkt uit de geboorteplaatsen der inwoners van de Ronde
Venen. Met behulp van de uitkomsten der laatstgehouden volks-
telling is dit voor de inwoners boven 25 jaar van enkele buurt-
schappen van Mijdrecht en Vinkeveen nagegaan. Gekozen zijn weer
de buurtschappen Demmerik, Donkereind en Bosch, een gedeelte
van het onverveende land onder de gemeente Vinkeveen, voorts
den Hoef en Kromme Mijdrecht, aan het water de Kromme Mijdrecht
gelegen, en de drie Bedijkingen der Mijdrechtsche droogmakerij, allen
tot de gemeente Mijdrecht behoorend. Personen beneden 25 jaar
zijn bij dit onderzoek uitgeschakeld, om het percentage ter plaatse
geborenen niet onevenredig te verhoogen (zie statistiek LIX).
Deze statistiek toont ons het volgende:
1.nbsp;Het aantal ter plaatse geborenen is niet groot. Van het. totaal
aantal genoemde personen is 55.5 % buiten de tegenwoordige
woonplaats en 44.8 % buiten de Ronde Venen geboren. De
migratie is in ons gebied dus aanzienlijk.
2.nbsp;De arbeiders komen meer van andere gemeenten dan de land-
bouwers; resp. 62.8 en 50.8 % van het totaal van iedere groep.
3.nbsp;De landbouwers van bet „nieuwe landquot; — de Mijdrechtsche
droogmakerijen — zijn meer dan de landbouwers van het „oude
landquot; — de overige buurtschappen — van buiten afkomstig;
resp. 59.3 en 41.2 % van het totaal van elke groep is in een
andere gemeente geboren.
Getoorteplaats van mannen en |
1 c Sü ■s g |
2 quot; u C -l-i c V O ^ SÄ |
3 -0 ijl! |
4 (6 — |
3 ^ £ |
. 6 « sd üJ Ê |
7 Ui c .2 OJ I» c |
8 c |
9 lö üJZ |
10 lt; H | |
Landbouwers |
m. |
41 |
1 6 |
10 |
2 |
52 | |||||
t. |
36 |
7 |
28 |
— |
— |
2 |
— |
— |
— |
93 | |
b. den Hoef, |
m. v. |
22 |
5 |
6 |
1 2 |
— |
2 |
1 |
— |
— |
36 |
t. |
41 |
10 |
15 |
3 |
2 |
1 |
— |
— |
72 | ||
c. Mijdrecht- |
m. |
51 |
18 6 |
28 |
1 2 |
— |
9 |
1 3 |
1 |
- |
108 76 |
makerij |
t. |
75 |
24 |
65 |
3 |
— |
13 |
4 |
- |
_ |
184 |
Tuinders | |||||||||||
a. Demmerik, |
m. v. |
11 5 |
1 |
4 5 |
— |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
15 |
Bosch |
t. |
16 |
1 |
9 |
— |
— |
1 |
- |
— |
27 | |
b. den Hoef. |
m. |
1 2 |
— |
7 |
1 |
_ |
1 |
_ |
_ |
_ |
9 |
t. |
3 |
— |
11 |
1 |
— |
1 |
— |
— |
- |
16 | |
Arbeiders a. Demmerik, Donkereind, Bosch. |
m. v. |
21 |
5 6 |
11 |
— |
1 |
1 3 |
1 3 |
- |
— |
39 |
t. |
36 |
11 |
28 |
— |
1 |
4 |
4 |
— |
— |
84 | |
b. den Hoef, |
m. |
34 |
6 |
20 |
2 |
— |
2 |
4 |
1 |
3 |
70 |
t. |
60 |
13 |
45 |
2 |
4 |
8 |
1 |
5 |
140 | ||
c- Mijdrecht- |
m. |
10 6 |
8 |
6 7 |
1 |
1 1 |
3 |
4 |
7 |
2 |
41 37 |
makerij |
t. |
16 |
13 |
13 |
1 |
2 |
5 |
6 |
13 |
9 |
78. |
Overigen |
m. |
25 |
3 |
6 |
— |
1 2 |
2 |
1 2 |
— |
2 |
35 |
t. |
44 |
3 |
15 |
— |
3 |
5 |
3 |
— |
2 |
75 | |
b. den Hoef |
m. |
24 |
3 |
16 |
— |
_ |
1 |
2 |
— |
4 |
55 |
v. |
24 |
6 |
18 |
1 |
2 |
4 |
— |
— |
— |
30 | |
t. |
48 |
9 |
34 |
1 |
2 |
5 |
2 |
— |
4 |
105 | |
c. Mijdrecht- |
m. v. |
4 |
1 2 |
4 |
1 |
— |
2 |
2 |
— |
_ |
13 |
maiserij |
t, 1 |
6 |
3 |
6 |
1 1 |
—. |
6 |
3 |
— |
— |
25 |
Totaal-generaal |
401 |
96 |
269 |
12 |
8 |
48 |
31 |
14 |
20 |
899 |
De Bedijkingen hebben dus hun kolonisatiekarakter nog niet
geheel verloren.
4.nbsp;Er vestigen zich veel meer vrouwen dan mannen vanuit een
andere gemeente in ons gebied; resp. 63.6 % en 47.9 % van
ieders totaal.
5.nbsp;Het verschil tusschen de percentages mannen en vrouwen, die
bij de landbouwersgroep van buiten de gemeente komen
— 41-8 % en 63.9 % —, is grooter dan bij de arbeiders, waar
deze percentages resp. 56.7 en 69.1 % bedragen.
Bij een huwelijk komt bet veel voor, dat de man, boerenzoon,
op het ouderlijk bedrijf gaat wonen en dus in zijn geboorteplaats
blijft, terwijl zijn vrouw zich hier uit een andere gemeente komt
vestigen.
6.nbsp;De immigratie uit verafgelegen streken is van geen beteekenis.
Slechts 34 personen — dit is 6.8 % van het totaal aantal
immigranten — zijn geboren buiten de provincies Noord- en
Zuid-Holland en Utrecht.
7.nbsp;Landbouwers komen zelfs in het geheel niet van buiten deze
provincies; arbeiders daarentegen bet meest.
8.nbsp;Van de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht levert
de naaste omgeving der Ronde Venen het meerendeel der
immigranten. Van het totaal aantal buiten de gemeente ge-
borenen is 75.7 % uit de onmiddellijke omgeving afkomstig.
We mogen hier dus van een „korte afstandquot; immigratie
spreken 36).
9.nbsp;Daar de physische structuur van de Ronde Venen met die van
de omgeving overeenkomt, zijn de immigranten van alle rich-
tingen gekomen. Het emigratiegebied reikt echter verder naar
het westen en het zuiden dan naar het oosten; waar de zand-
gronden in Utrecht beginnen, eindigt het emigratiegebied.
10.nbsp;De trek van het platteland van personen in een stad geboren
IS germg; slechts 6.2 % van bet totaal aantal immigranten is
m de stad geboren. De vestiging in ons gebied vindt dus hoofd-
zakelijk van uit het platteland plaats.
11.nbsp;Het aantal personen in West-Friesland geboren is slechts klein.
Dit zijn oudere personen; in 1930 waren twee personen resp.'
51 en 54 jaar oud, de overigen waren den zestigjarigen leeftijd
reeds gepasseerd. Deze West-Friezen zijn dus waarschijnlijk in
De Vooys, De trek, blz. 139.
-ocr page 212-hun jeugd tijdens de kolonisatieperiode met hun ouders ons
gebied binnengetrokken. Sindsdien is de trek van West-Fries-
land hierheen opgehouden.
Het omgekeerde heeft zelfs plaats gevonden: de West-Friezen
hebben ons gebied verlaten. Van de 63 West-Friesche gezinnen,
die zich tusschen 1850—1885 in de Mijdrechtsche droog-
makerij cn tusschen 1870—1890 in Groot-Mijdrecht gevestigd
hebben, waren er in de jaren 1885 en 1890 in totaal slechts
22 over. Ook na deze jaren heeft dit proces zich voortgezet.
12. De Drenten zijn allen arbeiders; zij zijn hoofdzakelijk naar de
droogmakerijen getrokken. Voor den Drentschen zandboer had
ons gebied geen aantrekkingskracht. De helft dezer immigranten
komt uit één gemeente, Havelte. Is eenmaal een enkele naar
een bepaald gebied geëmigreerd, dan komen uit dezelfde ge-
meente vaak meerderen.
Bezien we de verhouding tusschen het aantal mannen cn vrouwen,
dat aanwezig is, zie fig. 15, 16 en 17, dan valt het overwicht der
mannen op. Dit verschijnsel komt algemeen in de agrarische gebieden
van ons land voor.
|4
L
/ |
75/- |
ner. | |||||||||||||
\ |
y |
quot;OO |
wei | ||||||||||||
\ |
\ | ||||||||||||||
* |
X | ||||||||||||||
\ |
\ | ||||||||||||||
— | |||||||||||||||
X |
-- |
Fig. 15. Leeftijdsklassen der mannen en vrouwen in iVIIJDRECHT,
in percenten der totale bevolking (31 Dec. 1930).
'69 |
/79 S | ||||||||||||||
V |
\ |
ma |
int |
7 | |||||||||||
\\ |
T- |
vroi | |||||||||||||
V \ \ |
\ | ||||||||||||||
\ \ |
\ |
\ | |||||||||||||
/ |
\ \ |
\ | |||||||||||||
lt; | |||||||||||||||
-S |
in percenten der totale bevolking (31 Dec. 1930).
% '^/o % % -y.. %nbsp;% ^^nbsp;|
I
ma
Vf^
nnvn.
tm^n-.
Fig. 17. Leeftijdsklassen der mannen en vrouwen in WILNIS
in percenten der totale bevolking (31 Dec. 1930).
L. J. Sparnaay komt tot de conclusie: ,,in alle groepen van
landbouwgemeenten worden meer mannen dan vrouwen ge-
vondenquot; 37) .
Vooral in de leeftijdsklassen 15—29 jaar is in de Ronde Venen
het aantal mannen groot. We bemerken hier de gevolgen van de te
geringe capaciteit van ons gebied, en wel speciaal voor de vrouwen;
een verschijnsel waarop reeds eerder gewezen is. Meer dan de mannen
verlaten de vrouwen het platteland en trekken naar de steden, waar
zij o.m. als dienstbode een bestaan vinden. Bij haar huwelijk keeren
deze veelal naar de geboorteplaats terug, vandaar dat bij de hoogere
leeftijdsklassen bet mannenoverschot mindert.
Hoe meer het kaasmaken op de boerderij afneemt, des te minder
arbeidsgelegenheid bestaat er voor de vrouw op bet platteland.
„Langzaam aan wordt het meisje, de jonge vrouw uit het land-
bouwbedrijf gedrukt en moet zij wel een heenkomen zoeken in de
stadquot; 38).
In ons land nam het aantal vrouwen per 100 personen in den
landbouw werkzaam tusschen 1909 en 1930 van 18.2 tot 17.1
af, terwijl in andere bedrijfstakken de vrouwenarbeid aanzienlijk
steeg. De Ronde Venen steken met een percentage van 19.8 in 1930,
dank zij de kaasmakerij, nog gunstig bij dit landsgemiddelde af.
Toch is bet aantal dienstboden op de kaasboerderij niet groot;
zooveel mogelijk probeert de kaasboer het zonder vreemde hulp te
stellen. In het N.W. weidegebied van Utrecbt is slechts op 31% van
de kaasbedrijven een dienstbode aanwezig. Dit percentage zou dalen
tot 14, indien men het kaasmaken op het bedrijf staakte. Per 10
kaasbedrijven was in 1937 het gemiddeld aantal dienstboden slechts
3 39). De oorzaak schuilt hier ook in de verandering van de men-
taliteit: het zware verantwoordelijke werk op de boerderij met zijn
lange arbeidstijden, zijn Zondagsarbeid, staat velen niet meer aan.
Wat de verslaggever van de staatscommissie tot onderzoek van de
ontwikkeling van jeugdige personen van 13—18 jaar in 1919
schreef, is nog steeds juist:
„Er zijn vele eenvoudige moeders te plattelande die voor haar
dochter een dienst of andere betrekking in de stad begeerlijk achten,
omdat zulks niet alleen een materieele bevordering geeft, doch ook
Sparnaaij, De landbouwgemeenten, blz. 35.
L. V. Vuuren, De welvaartsbedreiging van onzen landbouw, blz. 11.
Schiere, blz. 12.
-ocr page 215-geestelijk verheft. In de stad leert men wat, ook al bezoekt men geen
scholen; daar raakt men op hooger peil!quot; 40)
Speciaal bij de arbeidersklassen verlaat de dochter het ouderlijk
huis om naar de stad te trekken, terwijl de zoons thuis blijven en
in het dorp werk vinden. In 1930 waren in de meer genoemde buurt-
schappen der gemeenten Mijdrecht en Vinkeveen in de arbeiders-
gezinnen 54 ongehuwde dochters tegen 97 ongehuwde zoons boven
de 15 jaar.
De bevolkingsconcentraties.
Na hetgeen bij de beschrijving van het landschap en voorts bij
verspreiding der
bevolking
4«) blz. 13.
de ontwikkelingsgeschiedenis van ons gebied meegedeeld is, behoeft
de verspreiding der bevolking nog slechts een korte bespreking.
Figuur 18 laat duidelijk uitkomen, dat verreweg het grootste deel
der bevolking geconcentreerd is in de dorpen Mijdrecht, Wilnis,
Vinkeveen en Waverveen; samen zijn deze aaneengegroeid tot één
streekdorp. Bebouwde zijwegen en zijstraten komen, behoudens een
enkele uitzondering, in deze streken niet voor. Al de huizen staan
langs den cirkelvormigen weg, die de dorpen verbindt (foto's 15
en 16). Deze weg ligt iets hooger dan het omliggende land, zoodat
weinig kunstmatige ophopging noodig was, toen men met de be-
bouwing begon. Het dorp kreeg hierdoor een lange uitgestrekte
vorm 41). Buiten deze bevolkingsconcentratie bevinden zich langs
de randen van ons gebied een aantal kleinere woonkernen, zooals
de buurtschappen Kromme Mijdrecht (foto 14), den Hoef, Ouden-
dam, de Geer en Groenlandsche Kade.
Laat men de kleinere gedeelten der gemeenten Mijdrecht en Wilnis,
die buiten de Ronde Venen liggen, buiten beschouwing, dan is de
Verspreiding van de bevolking over ons gebied: 42)nbsp;^ X
Gebiedsdeelen |
Mijdrecht |
Vinkeveen |
Wilnis | |||
totaal |
in percenten |
totaal |
in percenten |
totaal |
in percenten | |
In de eigenlijke dorpen, |
1736 |
40.8 |
2808 |
64.2 |
1676 |
76.3 |
In de woonkernen aan |
43) 1738 |
40.9 |
628 |
14.4 |
421 |
19.1 |
Verspreid |
811 |
18.3 |
919 |
21.4 |
300 |
14.6 |
In het gebied buiten de woonkernen komt duidelijk het verschil uit
tusschen het oude en het nieuwe land, het onverveende deel en de
droogmakerijen. Het eerste is bijkans geheel van de bewoning ont-
Beekman, De strijd om het bestaan, blz. 145.
Uitkomsten van de volkstelling 1930.
In Mijdrecht is de bevolking van de woonkernen aan den rand der Ronde
Venen in vergelijking met de beide andere dorpen, bizonder groot. Het dorp
Uithoorn, aan de westzijde van de Amstel gelegen, heeft zich namelijk op Mij-
drechtsch grondgebied uitgebreid. De hier gelegen buurtschappen Amstelkade,
Amstelhoek en Mennonietenbuurt. die in 1930 936 inwoners telden, zijn een
voortzetting van de woonkern Uithoorn.
bloot, alleen langs de zuwen staat een enkel buis; bet laatste telt
langs de vele wiegen, die de droogmakerijen doorsnijden, talrijke
behuizingen. Men treft bier in hoofdzaak boerderijen aan, naast een
enkele arbeiderswoning. Dit geheele gebied is zuiver agrarisch.
In de drie dorpen en de zooeven genoemde buurtschappen woont
naast de arbeidersbevolking de verzorgende groep, terwijl hier tevens
enkele klein-industrieën zetelen.
Godsdienstige structuur der bevolking.
De wijzigingen, die zich in het productieproces voltrokken, oefen-
den hun invloed uit op de godsdienstige structuur der bevolking. Dc
samenstelling der bevolking werd anders, kolonisten kwamen en
vooral in later tijd trokken velen weg, voor wie op het platteland
geen plaats was. Tevens vonden andere ideeën ingang, daar de
veranderingen in het productieproces het contact met andere gebieden,
vooral met de stad, verlevendigden en de afgeslotenheid van ons
gebied minder werd.
In het geheele gebied der Ronde Venen neemt het Roomsch-
Katholicisme een overwegende plaats in. Hun aantal is vooral in bet
oostelijk gedeelte groot.
Aantal leden der verschillende kerkgenootschappen in percenten 44).
LXI | ||||||||||||
Mijd |
recht |
Vinkeveen |
Wilnis | |||||||||
1849 |
1869 |
1889 |
1930 |
1849 |
1869 |
1889 |
1930 |
1849 |
1869 |
1889 |
1930 | |
Ned. Hervormd |
47.4 |
46.3 |
35.1 |
35.6 |
31.7 |
32.4 |
35.2 |
33.8 |
42.4 |
46.1 |
34.8 |
34.3 |
Gereformeerd |
1.3 |
2.4 |
20.6 |
19.6 |
0.6 |
1.4 |
3.8 |
8.1 |
1.2 |
2.8 |
17.3 |
20.4 |
Roomsch-Kath. |
48.3 |
48.6 |
42.4 |
39.9 |
67.0 |
66.1 |
60.6 |
56.3 |
55.7. |
52.0 |
47.3 |
43.9 |
Joodsch |
2.3 |
2.4 |
1.3 |
0.2 |
— |
_ |
_ |
_ | ||||
Tot een ander | ||||||||||||
kerkgenootschap | ||||||||||||
behoorend |
0.5 |
0.1 |
0.6 |
2.5 |
0.7 |
0.1 |
0.4 |
0.8 |
0.7 |
0.1 |
0.6 |
0.8 |
Tot geen kerk- | ||||||||||||
genootschap | ||||||||||||
behoorend |
— |
—; |
— |
2.8 |
— |
— |
— |
1.0 |
— |
— |
0.6 |
Berekend naar de uitkomsten der volkstellingen.
Onder Gereformeerd zijn hier zoowel de leden der Geref. Kerk als der Chr.
Geref. Kerk verstaan.
Toen de Ronde Venen tijdens de kolonisatieperiode een toevloed
van immigranten kreeg, daalde het percentage Roomsch-Katholieken.
Tusschen 1849 en 1869 beteekende de teruggang van het percen-
tage Roomsch-Katholieken nog weinig. Dit geschiedde eerst in de
volgende twintig jaren, tusschen 1869 en 1889. Na 1889 nam het
percentage Roomsch-Katholieken wel iets af, maar niet zooveel als
in het tijdvak 1869—1889, toen door het binnentrekken der kolo-
nisten een wijziging in de samenstelling der bevolking ontstond. Zoo
waren bijna alle „Noord-Hollandersquot;, uit West-Friesland, afkomstig,
Nederlandsch -Hervormd.
Thans is de Mijdrechtsche droogmakerij nog het minst Roomsch-
Katholiek (38.6 %); daarentegen is hun percentage in het „oude
landquot; grooter: in Demmerik, Donkereind en Bosch 50.1, in Kromme
Mijdrecht en den Hoef 45.6 46).
De oude bevolkingskern der Ronde Venen is voor een belangrijk
gedeelte Roomsch-Katholiek gebleven; de nieuw gekomenen ver-
sterkten het Protestantsche deel.
De tot-geen-kerkgenootschap-behoorenden treft men het meest in
Mijdrecht aan. Deze gemeente is meer industrieel georiënteerd dan het
overige gedeelte der Ronde Venen. Hier vestigden zich in verband
®iet de industrie verschillende personen uit de stad afkomstig. Het
contact met de stad Amsterdam is trouwens voor Mijdrecht grooter
dan voor de beide andere gemeenten der Ronde Venen.
Beschouwen we tenslotte de godsdienstige structuur in verband
met het beroep, dat men uitoefent, uitgedrukt in percenten van het
totaal van elke economische groep afzonderlijk, voor dc buurtschap-
pen Demmerik, Donkereind, Bosch, Kromme Mijdrecht, den Hoef
LXII
Beroepsgroep |
R.K. |
N.H. |
Geref. |
tot geen kerkgen. |
landbouwers |
39.3 |
39.3 |
21.4 | |
tuinders |
77.3 |
10.6 |
6.0 |
6.1 |
landarbeiders |
48.0 |
36.3 |
15.7 | |
overige arbeiders |
33.5 |
27.2 |
15.8 |
3.5 |
..overigenquot; |
45.2 |
33.5 |
15.7 |
5.6 |
totaal |
46.4 |
33.9 |
17.4 |
2.3 |
quot;) Bron: volkstelling.skaarten 1930.
-ocr page 221-Terwijl de Protestanten — met name de Gereformeerden — rela-
tief veel landbouwers tellen, is dit bij de Roomsch-Katholieken niet
het geval. Deze laatsten behooren daarentegen meer tot de arbeiders-
klasse; zoowel onder de landarbeiders als onder de „overige
arbeidersquot; is hun aantal groot. Ook bij de tuinders domineert het
Roomsch-Katholicisme.
Bij de laatste groep, de „overigenquot;, waartoe zoowel de verzor-
gende als de industrieele groep gerekend is, neemt, zooals te ver-
wachten valt, het aantal personen niet-bij-een-kerkgenootschap-
behoorend een belangrijke plaats in. Dit is blijkens de statistiek óók
bij de tuinders het geval, maar in verband met de geringe sterkte
van deze geheele groep, mag aan dit cijfer niet te veel waarde toe-
gekend worden.
In het algemeen heeft dus het Protestantsche deel der bevolking
een betere maatschappelijke positie dan de Roomsch-Katholieken. Dit
vindt hoofdzakelijk zijn verklaring in de omstandigheid, dat tijdens
de kolonisatieperiode voornamelijk Protestantsche landbouwers dc
Ronde Venen binnentrokken, waardoor de Roomsch-Katholieke
boeren relatief in aantal achteruit zijn gegaan.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN
EN ARCHIEFSTUKKEN
A- J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Gorinchem,
I075.
Archieven der Mijdrechtsche dro'ogmakerijen.
^«hieven der gemeente Mijdrecht.
rchieven der gemeente Vinkeveen en Waverveen.
^rchieven der gemeente Wilnis.
«hieven van het grootwaterschap „De Ring der Ronde Venenquot;,
tchieven van het grootwaterschap „De Ronde Venenquot;.
A. Beekman, Nederland als polderland. Zutphen, 1932.
A Anbsp;Polders en Droogmakerijen. Zutphen, 1909.
g- • Beekman, De strijd om het bestaan. Zutphen, 1887.
van den Berg, Het laagveengebied van Friesland, diss. Utrecht. Enschede,
® bevolking van het platte land der provincie Utrecht in 1632. Vermeulen's
link. Het veen en de veenindustrie in Nederiand. Tijdschr. v. Econ. Geogr.
1917. blz. 12.
jj' Blom, Het Nederlandsche boerenerfrecht. De Economist, November 1915.
• Van Blom, Naar aanleiding van het scheuren van grasland. De Economist 1018.
jj Wz. 181.
e Boer, Handleiding voor de kennis, waardeering en droogmaking van veen-
^ polders. Amsterdam, 1880.
raa^ Het klimaat van Nederland, no. 32, 33 B en 34 A. Mededeelingen en
verhandelingen van het Kon. Ned. Meteor. Inst, te de Bilt. 's-Gravenhage-
G R Amsterdam 1929, 1930.
j'nbsp;^^gesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht. Utrecht 1908.
jquot; q'jT-^'' grondwater in Rijnland. Rotterdam 1930.
yl. Het verband tusschen diepere ontwatering van landerijen en landprijzen.
P A r^nbsp;1926, blz. 91.
DirMrinbsp;landbouw. Kampen 1933.
ectie van den Arbeid. Gedwongen winkelnering in de venen. 's-Gravenhaee
Dire •
irectie van den Landbouw. De Nederlandsche landbouw in het tijdvak 1813—
j jnbsp;'s-Gravenhage 1913.
odt van Flensburg. Informatie voor diegenen, die vans mijns genadigen
heeren wegen van Utrecht ende den drie Staten van den lande gedeputeert
zullen worden, in den Hage bij den Hoochgeboren Kaerle van Boergongien,
Th. Fnbsp;Veenen. Van der Monde's Tijdschrift VI, blz. 272.
■ j.' A- Dolk, Het veenrecht in de provincie Utrecht van 1592—1916.
P Hnbsp;Utrecht. 1916.
• C. Drieling, Verslag over den toestand der arbeidende klasse, vooral ten
platten lande, in de provincie Utrecht, en over de middelen tot verbetering
van hunne zedelijke en stoffelijke welvaart. Tijdschr. voor Staath. en
Statist. VIII 1853, blz. 405.
F. J. Faber, Geologie van Nederland. Amsterdam, 1926.
Geheimschrijver van Staat en Kerke der Vereenigde Nederlanden. Deel I, stuk i_7,
Utrecht. Amsterdam 1759.
Geschiedkundige Atlas van Nederland. S. Muller H.zn., De Kerkelijke indeeling
omstreeks 1550, blz. 344. 's-Gravenhage 1921.
Gids voor Vinkeveen en Waverveen. Maassluis 1933.
Het grondgebruik in Nederland in 1910, 1921 en 1930, Versl. en Meded. v. d.
Directie van Landbouw, 1912, no. 3; 1923, no. 2 en 1935, no. 3.
's-Gravenhage.
K. Heeringa, Bijdrage tot de geschiedenis der ontginning van het Nedersticht.
Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde. VIII, blz. 161.
Jaarboek van het Centraal Bureau van de veilingen in Nederland, 1926—1937.
's-Gravenhage, 1927—1938.
F. L. Kleijn, De Wilnisser droogmakerij. Jaarboekje van de vereeniging van direc-
teuren van Hypotheekbanken. Amsterdam, 1928.
J. G. Goudriaan, Praeadvies voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en
Statistiek over de vraag: Valt hier te lande, ook na verbetering der
conjunctuur, een blijvend verhoogd peil der werkloosheid te verwachten?
Met appendices door J. G. Stridiron. 1937, deel IL
W. van der Kloot Meijburg, De economische ontwikkeling van een Zuid-Hollandsch
dorp (Oudshoorn). 's-Gravenhage, 1920.
S. Koenen, Inleiding tot de Landhuishoudkunde. Haarlem, 1924.
W. van Konijnenburg, Het beheer onzer waterschappen uit economisch oogpunt
beschouwd, diss. Leiden, 's-Gravenhage, 1929.
J. Kuyper, Nederlands productieve kracht. Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1891, blz. 413.
Het toekomstig landschap der Zuiderzeepolders. Nederlandsch Instituut voor
..nbsp;Volkshuisvesting en Stedebouw. Amsterdam, 1928.
N J. C. van der Loos, Geschiedenis van Amstelland voor 1300. Amsterdam 1907.
F. Muller. De eerste stoommachines van ons land. De Ingenieur 1937, blz. W 103.
S. Muller Fzn., Lijst van goederen en rechten, behoorende aan de Proosdij van
St. Jan in de 15de eeuw. Versl. en Meded. der vereeniging tot uitgave
van het Oud Vaderlandsche Recht, IV, blz. 239.
S. Muller Fzn., Het landrecht der Proosdij van St Jan in 1936. Versl. en Meded.
der vereeniging tot uitgave van het Oud Vaderlandsche Recht, III, blz. 587.
S. Muller Fzn. en A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht.
Utrecht, 1920.
J. F. Mijnlieff hzn.. De Mijdrechtsche droogmakerij. Landbouwcourant 1854,
no. 56.
L. van Ollefen, De Nederlandsche Stad- en Dorpbeschrijver, Deel III. Amsterdam,
1795-
Onderzoek van grondmonsters uit de Vinkeveensche en Proostdijer polders en
uit de Noorderpolder of Botshol. Landbouwkundige onderzoekingen
no. 42 B. 's-Gravenhage, 1936.
Beknopt overzicht der geschiedenis van de verveening en droogmaking der Be-
dijkingen onder Mijdrecht. Verslag op verzoek der ingelanden door de
directie van de Derde Bedijking opgemaakt door J. C. de Voogt en
K. Verdam. 1864.
Rapport van de commissie voor het graslandonderzoek. Landbouwk. Tijdschrift
1928, blz. 315.
Rapporten en voorstellen betreffende de economische toestand der landarbeiders.
's-Gravenhage, 1912.
/
Rapporten en voorstellen betreffende de economische toestand der landbouwers.
s-Gravenhage, 1912.
apport in zake landbouw en veeteelt in de provincie Utrecht, uitgebracht aan
net hoofdbestuur van het Genootschap voor landbouw- en kruidkunde
te Utrecht. Utrecht, 1912.
apport over het woningonderzoek in de gemeente Vinkeveen door de gezond-
. netdscommissie te Loenen. Loenen, 1905.
aquot; B^r'^quot;'''nbsp;varkensteelt. Groningen, 1904.
j'J 'v D^quot;'nbsp;^^^ waterschap Groot-Mijdrecht. Utrecht, 1902.
•nbsp;van Riemsdijk, De werkloosheid onder de arbeiders in land- en tuinbouw-
p . bedrijven. De Economist 1929, blz. 87.
• M. V. O. van Rijckevorsel. Bijdrage tot de kennis der hoogheemraad-
Rijksbnbsp;waterschappen in de provincie Utrecht. Utrecht, 1846.
nreau voor Drinkwatervoorziening. Uitgewerkt rapport betreffende de
Centrale Drinkwatervoorziening in Zuid-Holland, Noord-Holland en
Ç. c . •nbsp;'s-Gravenhage, 1919.
chiere, Het bedrijf van de zelfkazers in Utrecht en Zuid-Holland. Utrecht,
B S-
jollema, Beschouwingen omtrent landbouw en veeteelt in de provincie
Utrecht. Cultura 1911, blz. 230.
^ aatscommissie over de werkloosheid. 's-Gravenhage, 1913—1914.
^ ■ ^Parnaaij, De landbouwgemeenten in Nederland. 's-Gravenhage, 1915.
g ■ . Staring, Overzicht van den Landbouw in Nederland. Amsterdam, 1870.
^ atistiek (jaarl.) van den loop der bevolking in Nederland. 's-Gravenhage.
atistiek van Nederland. Bedrijfstelling 31 December 1930. 's-Gravenhage,
Sta - •nbsp;1937.
a istiek van de grootte en samenstelling van de binnengoot in Nederland op
^ I Januari 1937. 's-Gravenhage 1937.
'»»ge statistieke opgaven, het Departement Utrecht betreffende, tijdens de regeering
^ van Koning Lodewijk Napoleon. Vermeulen's Tijdschrift 1848.
•nbsp;Sundbarg, Sur la repartition de la population par âge et sur les taux de
mortalité. Bulletin de l'Institut International de Statistique. Tome XII.
edendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle volken. Deel XXII,
^ Utrecht, 1787.
j'nbsp;grondgebruik in Nederland. Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1925, blz. i.
enge. De menschelijke arbeidskrachten in den Nederlandschen landbouw.
B Gnbsp;Econ. Geogr. 1923, blz. 357.
• L. M. Tosseram. Het melkwinningsgebied van Amsterdam, diss. Amsterdam.
Purmerend, 1936.
' omsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland.
Landbouwstaatscommissie ben. bij K.B. 18 Sept. 1886. 's-Gravenhage
1890.
quot;komsten der tienjaarlijksche volkstellingen gehouden op 19 Nov. 1849,
31 Dec. 1859, I Dec. 1869, 31 Dec. 1879, 31 Dec. 1889, 31 Dec. 1899.
1909. 31 Dec. 1920 en 31 Dec. 1930. 's-Gravenhage.
omsten van de woningtelling gehouden in de laatste maanden van 1919.
Centr. Bureau v. d. Statistiek. 's-Gravenhage 1921.
^trechstch Placaatboek.
Vervolg Utrechtsch Plakkaatboek.
Polak, Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het Hollandsch
veen. diss. Amsterdam. Amsterdam, 1929.
• Tesch, Duit^studie XIII, Tijdschr. Aardr. Genootsch. 1930, blz. 169.
H. N. ter Veen, De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied, diss. Amsterdam.
Groningen, 1925.
J. Vegelin van Claerbergen. Vertoog over de veengraverijen. Leeuwarden, 1766.
P. J. Vermeulen, Inventaris van het archief der provincie Utrecht. Utrecht. 1877.
Verslag van den Inspecteur der archieven van gemeenten, waterschappen, veen-
polders en onderdeelen ervan, in de provincie Utrecht over 1928.
Verslag van den landbouw over het jaar 1854. Tijdschrift ter bevordering van
Nijverheid 1855, blz. 138.
Verslag der Staatscommissie ingesteld bij K.B. van 10 November 1911 tot het
instellen van een onderzoek omtrent het vraagstuk der droogmaking van
de plassen beoosten de Vecht. Utrecht, 1920.
Verslag der Staatscommissie ingesteld bij K.B. van 15 December 1927. no. 34.
tot het onderzoeken van de vraag of en zoo ja, in hoeverre en door
welke oorzaken in den land- en tuinbouw eene wanverhouding bestaat
tusschen de bodemprijzen en productiekosten eenerzijds en de producten
anderzijds. 's-Gravenhage, 1933.
Verslagen (jaarl.) omtrent den toestand der gemeente Mijdrecht.
Verslagen (jaarl.) omtrent den toestand der gemeente Vinkeveen en Waverveen.
Verslagen (jaarl.) omtrent den toestand der gemeente Wilnis.
Verslagen (jaarl.) van den toestand der provincie Utrecht.
Verslagen (jaarl.) der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht.
Verslagen (jaarl.) van den toestand van den landbouw. Verslagen en Mede-
deelingen van de Directie van Landbouw, 's-Gravenhage.
A. Visser, De kaasproductie en kaashandel in Noord-Holland. Tijdschr. v. Econ.
Geogr. 1926, blz. 257.
Volkstellingskaarten 1930. Centraal Bureau voor de Statistiek. 's-Gravenhage.
E. van Voorthuisen Hzn., Onze veenderijen. Tijdschrift ter bevordering van
Nijverheid 1852, blz. 231.
A. C. de Vooijs, De gemeente Reeuwijk. Geogr. en Geol. Meded. der Rijks-
universiteit te Utrecht. Anthropogeographische reeks no. 3. Utrecht, 193a.
A. C. de Vooijs, De trek van de plattelandsbevolking in Nederland, diss. Utrecht.
Groningen, 1932.
L. van Vuuren, De Merapi. Geogr. en Geol. Meded. der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Anthropogeographische reeks no. 2. Utrecht, 1932.
L. van Vuuren, Een Nationaal park in Nederland. Utrecht 1933.
L. van Vuuren, Die Niederlande und ihr Kolonialreich. Utrecht 1932.
L. van Vuuren, Het oude schip van Utrecht. Nieuwe Rotterdamsche Courant
4 Januari 1931.
L. van Vuuren, Onze volkskracht en de landbouw, in het bijzonder ten aan-
zien van Zuid Beveland. De Zeeuwsche polder, Aug. 1930.
L. van Vuuren, De provincie Utrecht, Bodem en Bevolking. Provinciale Almanak
voor Utrecht. 1934.
L. van Vuuren, De welvaart van het Nederlandsche volk en de nood in den
landbouw. Nationale Bond Landbouw en Maatschappij. Brochure no. 4.
1934.
L. van Vuuren, De welvaartsbedreiging van onzen landbouw. 1933.
De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsche landbouwbedrijf. Verslagen
en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw. 1917, no. i.
Wegwijzer voor de binnenscheepvaart. Deel III. 's-Gravenhage, 1934.
K. Wiersma, De ontwikkeling en beteekenis van den intensieven tuinbouw in
Nederland. Tijdschr. v. Econ. Geogr. 1926. blz. 77.
C. Wiskerke, De ontwikkeling van den tuinbouw. Tijdschr. v. Econ. Geogr.
1934, blz. 94.
LIJST VAN GERAADPLEEGDE KAARTEN
«rte van Noorthollant van Joost Jansz. 1575. schaal ong. i : 75.000.
Piscop. Ultrajectinus. Auct. Balthazaro Florentio a Berkenrode. Amstelodami,
apud Henrium Hondium. 1628. schaal ong. i : 100 000.
sart van de iurisdictien van Waver, Waverveen, Botshol en Ruige Willis.
T K Dunkerts de Rij. i629.jchaal van 200 Amst. roeden.
ula nova provinciae Ultrajectinae quam emensus est Bernardus du Roij,
geometres, et in lucem edidit Nicol. Visscher. schaal ong. i : 140.000.
eind 17de eeuw?
leuwe Kaart van den lande van Utrecht volgens ordre van d'Ed. Mog. Heeren
Staten van Welgemelden Lande doen meten, en in kaart gebracht door
Bernard du Roy, ingenieur, uitgegeven tot Amsteldam, door Johannes
Covens en Cornells Mortier. 1701. schaal ongeveer i : 43.000.
leuwe kaart van het Baljuwschap van Amstelland ter opheldering van de Te-
genwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Uitgegeven te Amsterdam
bij Isaak Tirion. 1749. schaal ong. i : 70.000.
aart van de Mijdrechtsche droogmakerij, door W. Verdam. 1793. manuscript.
Rijksarchief 's Gravenhage. schaal van 300 Rijnl. roeden,
auwkeurige kaart van Mijdrecht, Wilnis en Oudhuijsen, gelegen in het Departe-
ment Utrecht, Koninkrijk Holland, waar in den staat der veenderijen
■onder elk der gerechten, zoo na mogelijk, figuratief wordt aangegeven,
door A. Verdam, landmeter te Mijdrecht. 1808. schaal van 400 Rijnl.
roeden.
aart van de Waverveensche en omliggende plassen met het project tot droog-
making derzelven. 1810. schaal van 500 Rijnl. roeden,
aart van de Mijdrechtsche droogmakerij, met de ligging der onderscheidene landen
onder Amsterdamsch peil. 18 . schaal van 400 Rijnl. roeden,
aart van de provincie Utrecht, vervaardigd op last van de Edel Grootachtbare
Staten van dat Gewest en geteekend onder toezicht van J. H. Kips. 1850.
schaal i : 50.000.
'J s Topografische kaart, uitgegeven door het Ministerie van Oorlog, blad 31.
pj 1854. schaal i : 50.000.
an tot dropgmaking van plassen in de Ronde Veenen. jaar 18... schaal
1 : 10.000.
aart van de Provincie Utrecht vervaardigd op last van de Heeren Staten van
dat gewest. 1862. schaal i : 50.000.
'as van het Hoogheemraadschap Amstelland, door den cartograaf H. F. Püls.
Kaanbsp;district. Mijdrecht. 1874/75. schaal i : 25.000.
art van de vervening van de Vinkeveensch- Proostdijer polders, manuscript.
1895. schaal i : 5.000.
romo-Topographische kaart des Rijks, bladen 385, 386, 404, 405, 424 en
425. resp. uitgegeven in 1919, 1920, 1922, 1926, 1923 en 1920.
schaal I : 25.000.
Waterstaatskaart van Nederland, bladen 31! en 31 IL resp. 1882 en 1919.
schaal i : 50.000.
zologische kaart van Nederland, bladen 3 i I en 3 i II. 1928. schaal i : 50.000.
-ocr page 227- -ocr page 228-De ligging van de Ronde Venen — onderdeel van het
Hollandsch-Utrechtsch weidelandschap — de onbekend-
heid van ons gebied_^...........11
HOOFDSTUK I — HET LANDSCHAPSBEELD.
Beschrijving van het onverveende deel, het weidegebied
op het veen — van het gedeelte in vervening, het ribben-
en waterland — van de na de vervening ontstane plassen,
een natuurlandschap — van het drooggemaakte land,
eveneens een weidegebied, echter met eenigen landbouw 13
Hoofdstuk ii — de ontwikkeling van het
gebied „de ronde venenquot;.
De bodem — de ligging der alluviale lagen — de kwel
■— de verzouting van den bodem.......22
A.nbsp;De eerste occupatie.......28
B.nbsp;De afgraving van het veen; het ont-
staan der plassen.
De houding van de Overheid ten aanzien van de
veenafgravingen...........32
C.nbsp;De drooglegging der plassen.
I. de Mijdrechtsche droogmakerij — de Eerste
bedijking — de Tweede bedijking — de Derde
Bedijking; 2. Groot-Mijdrecht; 3. Wilnis-Veld-
zijde ...............38
D.nbsp;Het land nog in vervening.
De Vinkeveensche en Proostdijer plassen .... 57
Hoofdstuk iii — de waterstaatkundige
toestand. het groot waterschap de ring
der ronde venen.
Het ontstaan van de waterstaatkundige eenheid; de op-
richting van het Hoogheemraadschap de Ronde Venen,
1674 — het verloren gaan van de eenheid in organi-
satie, 1795 — de vorming van het grootwaterschap de
Ronde Venen, 1868 — de instelling van het groot-
waterschap de Ring der Ronde Venen, 1925 . ... 62
HOOFDSTUK IV — DE VERVENING.
Het aantal veenarbeiders. — Duitsche veenarbeiders. _
de beteekenis van de vervening als welvaartsbron. _de
ontginning van het veen. — de afzetgebieden voor turf.
—nbsp;scheepvaartwegen.............
HOOFDSTUK V — HET BOERENBEDRIJF.
A.nbsp;De Veeteelt.
Het weiland — de rundveestapel — hoofdzakelijk kaas-
boerenbedrijven — afneming van het aantal kaasboeren
—nbsp;het voordeel van het zelfkazen — de boerenkaas is
volvette kaas — het opfokken van vee — het markt-
bezoek — de boter — de melk — het mestvee — de
varkenshouderij — de schapenteelt......
B.nbsp;De Landbouw.
De areaal bouwland — de landbouwproducten _ het
bouwbedrijf..........
115
125
131
C.nbsp;De grootte der bedrijven .
D.nbsp;De bezitsverhoudingen.....
HOOFDSTUK VI — DE TUINBOUW.
Tuinbouwgebieden — voorwaarden voor den tuinbouw
—nbsp;de ontwikkeling van den tuinbouw — de grootte der
bedrijven — de tuinbouwproducten.......136
HOOFDSTUK VII — DE OVERIGE MIDDELEN VAN
BESTAAN.
de verzorgende groep — de bedrijven, niet direct tot de
verzorging van het eigen gebied dienend.....149
HOOFDSTUK VIII — DE SOCIALE STRUCTUUR.
De loop der bevolking in het algemeen — de nataliteit
—nbsp;de mortaliteit — de vestiging en het vertrek; de
migratie — de herkomst der kolonisten van de droog-
makerijen — de tegenwoordige migratie — de bevol-
kingsconcentraties — de godsdienstige structuur der
bevolking..............
89
lijst van geraadpleegde werken en blz.
archiefstukken...........195
LIJST VAN GERAADPLEEGDE KAARTEN . . . .199
lijst van kaarten en grafieken.
Figuur I. De ligging van de Ronde Venen ten opzichte van
de oude groote verkeerswegen......12
Figuur 2. Profiel der R5nde Venen........23
Figuur 3. Schematische voorstelling van de drie soorten
kwel, die in de droogmakerijen voorkomen . . 27
Figuur 4. Verkleinde reproductie van een gedeelte van de
nieuwe kaart van den lande van Utrecht in 1701
vervaardigd door Bernard du Roy op schaal
ongeveer i : 33.000........bij 33
Figuur 5. Verkleinde reproductie van een gedeelte van de
kaart der provincie Utrecht, in 1850 vervaardigd
door J. H. Kips op schaal i : 50.000 . . .bij 44
Figuur 6. Land- en waterwegen in de Ronde Venen . . bij 87
Figuur 7. Grafiek van den loop der bevolking in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis, 1795—1937 .....136
Figuur 8. Grafiek van de geboorten en sterfte in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis (1857—1937) • • • -158
Figuur 9. Leeftijdspyramide van Mijdrecht (31 Dec. 1930) 163
Figuur 10. Leeftijdspyramide van Vinkeveen (31 Dec. 1930) 163
Figuur II. Leeftijdspyramide van Wilnis (31 Dec. 1930) . 164
Figuur 12. Grafiek van de vestiging en vertrek in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis (1857—1937) .... 170
Figuur 13. Grafiek van den bevolkingsgroei in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis (1857—1937) • • • -174
Figuur 14. Herkomst van de immigranten van de Mijdrecht-
sche droogmakerijen en Groot-Mijdrecht . . .178
Figuur 15. Grafiek van de leeftijdsklassen der mannen en
vrouwen in Mijdrecht (31 Dec. 1930) . • -187
Figuur 16. Grafiek van de leeftijdsklassen der mannen en
vrouwen in Vinkeveen (31 Dec. 1930) . . .188
-ocr page 231-Figuur 17. Grafiek van de leeftijdsklassen der mannen cn
vrouwen in Wilnis (31 Dcc. 1930) . . . . I88
Figuur 18. De bevolkingsconcentraties in dc Ronde Venen . 190
BIJLAGE: Kaart van het bodemgebruik in de Ronde Venen;
schaal i : 25.000.
Gunstige en ongunstige perioden voor de vervening.
Bestemming van dc te Vinkeveen gedomkilicerde
schepen.
Aantal schepen boven dc 10 ton te Vinkeveen aan-
wezig.
Aantal runderen te Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Aantal runderen per boerderij te Wilnis in 1799
en 1937.
Grootte der productie van volvette kaas in de prov.
Utrecht.
Aantal zelfkazers te Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Uitkomsten van landbouwbedrijven in de prov.
Utrecht.
Jongvee en melkvee bij de kaas- cn zoetboeren.
Het gebruik van veevoeder per ha in dc prov. Utrecht. 106
Aangevoerde wagens Goudsche of Leidsche kaas te
Gouda, Woerden. Bodegraven, Utrecht, Breukelen en
Uithoorn.
Aantal stuks mestvee in dc Ronde Venen.
Aantal varkens in Mijdrecht, Vinkeveen cn Wilnis.
Aantal varkens op de zclfkazersbedrijven in Mijdrecht.
Vinkeveen en Wilnis.
Aantal varkens, niet op een boerderij gehouden, in
Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Aantal schapen in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Aantal schapenhouders in Mijdrecht. Vinkeveen en
Wilnis.
Het areaal bouwland in ha in Mijdrecht. Vinkeveen
cn Wilnis.
1.
IL
III.
IV.
V.
VI.
VII.
VIII.
IX.
X.
XL
79
85
83
91
92
95
99
100
105
108
110
111
111
112
113
114
XII.
XIIL
XIV.
XV.
XVI.
XVII.
XIX. Verbouwde landbouwgewassen in de Ronde Venen. 120
XX. Opbrengst van landbouwgewassen per ha in hl tus-
schen 1875—i88o in de Ronde Venen en in de
Haarlemmermeer.nbsp;121
XXI. Opbrengst van landbouwgewassen per ha in hl tus-
schen 1930—'1935 in de Ronde Venen en in de
Haarlemmermeer.nbsp;121
XXII. Aantal boeren met bouwland in gebruik in Mijdrecht,
XXIII.nbsp;Aantal gemengde bedrijven in de verschillende bedrijfs-
grootte-klassen in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis. 123
XXIV.nbsp;Percentage van het totaal aantal boeren met bouwland
in gebruik en van het totaal aantal zuivere veeteelers,
dat één of meer paarden houdt.nbsp;123
XXV, Aantal paarden in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis. 124
XXVI. Aantal landgebruikers met i ha en meer land in ge-
bruik in het N.W. weidegebied van Utrecht (1910,
1920 en 1930) en in de Ronde Venen (1937)-nbsp;123
^VII. Aantal landgebruikers met meer dan i ha, wier hoofd-
beroep landbouw is, in het N.W. weidegebied van
Utrecht (1910, 1920 en 1930) en in de Ronde
Venen (1937).nbsp;126
XXVIII. Grootte der bedrijven der zelfkazers en der zoetboeren
XXIX. Grootte der bedrijven der zelfkazers en der zoetboeren
in de Derde Bedijking der Mijdrechtsche droogmakerij. 128
XXX. Aantal landarbeiders met land in gebruik in het
N.W. weidegebied van Utrecht.nbsp;129
^^XXI. Aantal eigenaren en pachters in de Ronde Venen. 132
Gemiddelde hoeveelheid neerslag per maand in mm
te Loenen, de Bilt, Katwijk, Groningen en Oudenbosch. 138
Gemiddelde bewolking in percenten te de Bilt.nbsp;138
^^XXV. Areaal tuingrond te Vinkeveen.nbsp;141
-ocr page 233-Het gebruik van glas in Mijdrecht, Vinkeveen en
Wilnis.
Aantal werkkrachten per ha tuingrond.
Grootte van de tuinbouwbedrijven in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis.
Omzet der voornaamste tuinbouwproducten te Vinke-
veen aangevoerd.
Omzet in guldens der Vinkeveensche veiling.
Uitkomsten van de beroepstelling 1930. Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis.nbsp;bij
Aantal personen werkzaam in de industrie in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis.
Plaats waar door inwoners van verschillende buurt-
schappen der Ronde Venen gewerkt wordt.
Loop der bevolking sedert 1795 in Mijdrecht, Vinke-
veen en Wilnis.
Geboorten per duizend inwoners der gemiddelde be-
volking in Mijdrecht, Vinkeveen, Wilnis, Prov.
Utrecht, Nederland en Gemeenten beneden 5000 inw. 139
Aantal ongehuwden boven de 25 j. bij de landbouwers
in verschillende buurtschappen der Ronde Venen.
Aantal kinderen per huwelijk bij de landbouwers in
verschillende buurtschappen der Ronde Venen.
Leeftijdsklassen volgens de indeeling van Sundbarg
in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Verhouding tusschen de verzorgende en verzorgde
groep in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis.
Sterfte per duizend inwoners der gemiddelde bevolking
in Mijdrecht, Vinkeveen, Wilnis, Prov. Utrecht,
Nederland en Gemeenten beneden 5000 inw.
Afneming der leeftijdsklassen bij mannen en vrouwen
gedurende i879-'89 en iamp;Sg-'gg in de Ronde Venen. 172
143
143
144
147
148
149
150
152
155
XXXVII.
XXXVIII.
XXXIX.
XL.
XLI.
XLII.
XLIII.
XLIV.
XLV.
XLVI.
XLVII.
XLVIII.
XLIX.
L.
LI.
LIL
LUI.
160
162
164
165
169
Gemiddeld vestigingsoverschot in Mijdrecht, Vinkeveen
en Wilnis.
Gemiddeld geboorte- en vestigingsoverschot en totale
bevolkingstoeneming per 1000 inw. in Mijdrecht,
Vinkeveen en Wilnis.
LIV. Gemiddelde vestiging en vertrek per looo inw. in de
perioden iSSo-'Sp en i920-'29 in Mijdrecht, Vinke-
veen en Wilnis.nbsp;176
LV. Herkomst der kolonisten der droogmakerijen in de
Ronde Venen.nbsp;177
LVI. Leeftijd der in Groot-Mijdrecht geïmmigreerde gezins-
hoofden.nbsp;181
LVII. Aantal ongehuwde gezinshoofden en aantal kinderen
per gezin der gezinshoofden, die Groot-Mijdrecht
binnentrokken. 182
LVIII. Aantal geïmmigreerde en geëmigreerde gezinnen en de
gemiddelde duur van het verblijf in de verschillende
droogmakerijen der Ronde Venen. 183
LIX. Geboorteplaats van mannen en vrouwen in 1930 in
verschillende buurtschappen der Ronde Venen woon-
achtig. 185
LX. Verspreiding van de bevolking in de Ronde Venen. 191
LXI. De godsdiensten in Mijdrecht, Vinkeveen en Wilnis. 192
LXII. De godsdienstige structuur en het beroep in verschil-
lende buurtschappen der Ronde Venen. 193
lijst van foto's.
ï- Om elkaar op de smalle wegen te kunnen passeeren zijn speciale
uitwijkplaatsen gemaakt.
2. De smalle zuwen zijn voor zwaar vrachtauto-verkeer verboden.
3-nbsp;Een eenzame visscher op de plassen van Botshol.
4-nbsp;Paaltjes geven de verhoefslaging van den ringdijk om de Vinke-
veensche en Proostdijer plassen aan.
5-nbsp;Hoofdtocht door Groot-Mijdrecht, lang en recht.
6.nbsp;In de droogmakerij Groot-Mijdrecht staan nog verschillende
houten woningen.
7.nbsp;In het westelijk gedeelte van Wilnis-Veldzijde zijn onverveende
ribben blijven staan.
O- Plaatijzeren schuur in de jongste droogmakerij Wilnis-Veldzijde.
9- Op de ribben in de Vinkeveensche en Proostdijer plassen staan
groote door riet afgedekte stapels turf.
10.nbsp;De turf wordt opgestapeld om tc drogen.
11.nbsp;De tuinbouw bij Vinkeveen.
12.nbsp;De nieuwe provinciale weg door Groot-Mijdrecht.
13.nbsp;De Kromme Mijdrecht heeft een kronkelig verloop.
14.nbsp;De Kromme Mijdrecht.
15.nbsp;Smalle bruggetjes verbinden de huizen met den weg.
16.nbsp;Donkereind.
-ocr page 236-t r^/W
/Mf,
Si
fÏ
rif^P
xim
-ocr page 237-'«Y-
«
'X3
y ■
S'v
V ,
f^rr..' •
•y
agt;w
If
stellingen.
l
ndien er tot droogmaking der Vinkeveensche en Proostdijer
plassen besloten wordt, dient ^de Overheid er nauwlettend op toe
e zien, dat de nieuwe gronden niet geoccupeerd worden vóórdat
aeze cultuurrijp zijn.
II.
In het Hollandsch-Utrechtsch weidelandschap is het zelfkazers-
oedrijf de meest gewenschte bedrijfsvorm.
III.
De vele inlichtingen, die tegenwoordig aan het agrarisch bedrijf
ook vanwege de landbouw-crisisinstellingen gevraagd worden, be-
emmeren voor den sociaal-geograaf de persoonlijke enquête op het
platteland.
iv.
De sociale geographie is voor hen, die zich langs den academischen
weg voorbereiden voor de magistratuur, even onontbeerlijk als de
studie in de rechtswetenschappen.
V.
Het gereedgekomen Twentekanaal kan eerst dan beteekenis krijgen
Voor een massaal goederenvervoer, wanneer een behoorlijke aan-
sluiting met de andere groote scheepvaartwegen van ons land is
verkregen door de Geldersche IJsel tot een betrouwbare vaarweg
te maken.
Op dc Hoogere Burgerschool B komt het onderwijs in de natuur-
kundige aardrijkskunde in het algemeen en in de geomorphologie in
het bizonder niet tot zijn recht.
Tks
fjsii».
De werken van P. P. Schebesta over de Pygmeeën j
Malaka geven geen steun voor de opvattmgen van P. W.
Schmidt aangaande de monogamie der Pygmeeën.
viii.
Otto Rühle miskent de waarde van het gezin bij de op-
voeding van het kind.
(O. RühUe: die Seele de» proletarischen Kindes, z.j.)
ix.
Het is bij het Middelbaar Onderwijs niet gewenscht. dat een leeraar
slechts één lesuur per week in eenzelfde klasse lesgeeft.
m
jkmfrquot;''
tfamp;j.t'r^^y KiOr
-ocr page 245- -ocr page 246- -ocr page 247-