m.
m
Onderzoekingen over ae
sexueel-endocrine organisatie van
Rkodeus amarus en de beteekenis
van de leöbuistest voor de
endocrinologie in
Let
algemeen.
J. J. DUYVENÉ DE WIT
A, qti.
-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-onderzoekingen over de sexueel-endocrine
organisatie van rhodeus amarus $ en de
beteekenis van de legbuistest voor de
endocrinologie in het algemeen
Onderzoekingen over de
sexueel-endocrine organisatie van
Rhodeus amarus ^ en de beteekenis
van de legbuistest voor de
endocrinologie in het
algemeen
ter verkrijging van den graad van
doctor in de Wis- en Natuurkunde
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
op gezag van den Rector-Magnificus
Dr. Th. M. van Leeuwen, Hoogleeraar
in de Faculteit der Geneeskunde, volgens
besluit van den Senaat der Universiteit
tegen de bedenkingen van de Faculteit
der Wis- en Natuurkunde te verdedigen
op Maandag 26 Juni 1939,
des namiddags te 4 uur
door
JOHANNES JACOBUS DUYVENÊ DE WIT
geboren te Velp (Gelderland)
D. B. CENTEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ NV.. AMSTERDAM
DRUK: CALFF 6 MEISCHKE. AMSTERDAM
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS.
AAN MIJN vrouw. DIE NAAST HET VELE
DAT ZIJ ZICH OM MIJNENTWILLE HEEFT
ONTZEGD. DE STUWKRACHT IN MIJN WERK
IS GEWEEST.
Bij het voltooien van dit proefschrift wünsch ik U, hooggeleerde
]ordan, Pulle en Westerdijk hartelijk te danken voor de wijze
waarop U tot mijn wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen.
' Deze dank geldt ook wijlen Prof. Dr. H. F. Nierstrass en Prof. Dr.
F. A. F. C. Went, tot wie ik mij tijdens mijn studietijd steeds
bijzonder aangetrokken heb gevoeld. Het heeft mij gespeten, hoog-
geleerde Koningsberger, niet meer van Uw onderwijs te hebben
kunnen profiteeren.
U, hooggeleerde Raven, zeg ik hartelijk dank voor het feit, dat
U zich bereid verklaarde mijn promotor te willen zijn. Ook dank
ik U voor de belangstelling, welke U reeds aanstonds voor mijn
onderzoekingen betoonde, en de voortvarendheid, waarmede U
mijn manuscript hebt willen doorwerken. Ik hoop, dat het contact
met U, na de beëindiging van dit proefschrift, niet verbroken zal
worden.
Bijzondere erkentelijk ben ik Prof. Dr. }. Boeke voor de
vaderlijke wijze waarop hij tot twee maal toe mijn belangen bij de
Jan Dekker'Stichting heeft willen behartigen. Hem en de verdere
bestuursleden dezer Stichting ben ik groote dank verschuldigd voor
het verleenen van geldelijke steun ter voortzetting mijner onder-
zoekingen en voor het in mij gestelde vertrouwen, dat hieruit blijkt.
De veelzijdigheid van het, in dit proefschrift behandelde, onder-
zoek, maakte het wenschelijk specialistische hulp in te roepen. Voor
de verleening hiervan ben ik in de eerste plaats zeer veel verschul-
digd aan mijn vriend L. H. Bretschneider, die met buitengewone
toewijding en scherpzinnigheid, het histologische gedeelte bewerkte,
hetwelk van fundamenteele beteekenis voor mijn werk is geweest.
Vervolgens dank ik mijn broeder, E. Duyvené de Wit en Ir, A.
W. P. Middelberg voor hun medewerking op chemisch, Dr. J. Freud
voor zijn hulp op endrocrinologisch, J. Ä. Smit en Mej. M. Miessen
voor hun medewerking op mathematisch en Dr. J. de Vink voor zijn
raadgevingen op medisch gebied.
Ook aan allen, die mij van onderzoekingsmateriaal hebben voor-
zien en wier namen te gelegener plaatse vermeld zijn, betuig ik
gaarne mijn dank voor de moeite, welke zij zich hebben willen
getroosten.
Tenslotte ben ik nog een woord van dank verschuldigd aan Mej.
M. A. Goedewaagen, E. Jaski, E. Langner en N. van Rood, wier
medewerking ik in velerlei opzicht mocht ondervinden.
L. H. Bretschneider vervaardigde de linoleumsnede voor de
omslag van dit proefschrift en J. Prijs verzorgde de figuren in de
tekst.
INHOUDSOVERZICHT.
blz.
Historische ontwikkeling van het onderzoek, tevens inleidingnbsp;1
HOOFDSTUK I. De biologie van Rhodens amarus ...nbsp;7
§ 1. Algemeene gegevens betreffende het bitter-
voorntje............................7
§ 2. De legbuis..............10
§ 3. De voortplantingsbiologie........12
HOOFDSTUK II. Kunstmatig veroorzaakte legbuisgroei,
factoren-analyse en methodiek......16
16
16
17
21
23
24
25
27
30
31
31
31
32
33
34
§ 1. Kunstmatig veroorzaakte legbuisgroei . . .
§ 2. De factoren-analyse.........
1)nbsp;In welke eenheid moet de legbuisgroei uit
gedrukt worden? .........
2)nbsp;Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verbanc
met de tijd?...........
3)nbsp;Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verbanc
met de temperatuur?........
4)nbsp;Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verband
met de concentratie?........
5)nbsp;Na welke rustperiode is een quantitatieve
reactie weer mogelijk?...... .
6)nbsp;Hoe dikwijls kan een visch voor het uitvoeren
der reactie gebruikt worden?.....
7)nbsp;Grondslag voor de testmethode ....
§ 3. De voorbereiding der visschen voor de test .
1 )nbsp;Uitsluiting van autonome groei . . .
2)nbsp;Afstomping bij te groote beginlengte .
3)nbsp;Sensibilisatie bij te lage beginlengte .
4)nbsp;Afstomping bij normale beginlengte . .
5)nbsp;Gevoeligheidsniveau.......
-ocr page 14-§ 4. Verschillende ijkingsmethoden.......35
1)nbsp;IJking ten opzichte van een standaard-pre-
paraat .............35
2)nbsp;IJking zonder standaard-preparaat .... 37
§ 5. Proefinstallatie en practische uitvoering van de
1)nbsp;Proefopstelling ..........38
2)nbsp;Het onderhoud der visschen......39
3)nbsp;Het verloop van de test.......39
§ 6. Bepaling der eenheid van hormoonwerking ... 40
§ 1. De endocrine organisatie van het vrouwelijke
§ 2. De endocrine organisatie van het vrouwelijke bit-
tervoorntje ............44
HOOFDSTUK IV. Legbuisgroei veroorzaakt door ge-
slachtshormonen ............50
§ 1. Indeeling der bij warmbloedigen voorkomende
geslachtshormonen...........50
§ 2. Over de specificiteit der legbuisreactie .... 53
§ 3. Differentiatie door middel van de groeikromme 54
1)nbsp;De legbuisgroei na toediening van oestrogeen
hormoon ......
2)nbsp;De legbuisgroei na toediening
hormoon ......
54
55
55
van mannelijk
van progeste-
3)nbsp;De legbuisgroei na toediening
ron .......
58
HOOFDSTUK V. Kunstmatige legbuisgroei als eindeffect
eener endocrine ketenreactie
HOOFDSTUK VI. Dc noodzakelijkheid der voorbehande-
deling vanuit een histologisch standpunt be-
keken ...............62
HOOFDSTUK VII. Over de chemische constitutie der
geslachtshormonen ..........67
HOOFDSTUK VIII. Over de werkzaamheid van progeste-
ron en zijn derivaten..........74
§ 1. Groeikrommen,
verkregen metnbsp;A 4,5-pregneendion-3-20 76
IJkingskromme,
verkregen met A 4,5-pregneendion-3-20 77
§ 2. Groeikrommen,
verkregen met allo-pregnaandion-3-20 78
Groeikrommen,
verkregen met allo-pregnanol-3-on-20 78
Groeikrommen,
verkregen met allo-pregnaandioI-3-20 79
IJkingskromme,
verkregen met allo-pregnaandion-3-20 79
IJkingskromme,
verkregen met allo-pregnanol-3-on-20 80
IJkingskromme,
verkregen met allo-pregnaandiol-3-20 80
§ 3. Groeikrommen,
verkregen met A 5,6-pregneendion-3-20 82
Groeikrommen,
verkregen met A 5,6-pregnenol-3-on-20 82
IJkingskromme,
verkregen met A 5,6-pregneendion-3-20 83
IJkingskromme,
verkregen met A 5,6-pregnenol-3-on-20 83
§ 4. Groeikrommen,
verkregen met pregnaandion-3-20 84
Groeikrommen,
verkregen met pregnanol-20-on-3 85
Groeikromme,
verkregen met pregnaandiol-3-20 85
IJkingskromme,
verkregen met pregnaandion-3-20 86
IJkingskromme,
verkregen met pregnanol-20-on-3 86
§ 5. Over het verband tusschen de biologische wer-
king en de constitutie van pregneen-, allo-preg-
naan- en pregnaan-verbindingen......87
HOOFDSTUK IX. Over de werkzaamheid van cortico-
steron en zijn derivaten.........93
§ 1. Groeikrommen,
verkregen met corticosteron.....93
Groeikrommen,
verkregen met desoxycorticosteron ... 94
Groeikrommen,
verkregen met desoxycorticosteronacetaat 94
IJkingskromme,
verkregen met corticosteron.....95
IJkingskromme,
verkregen met desoxycorticosteron ... 96
IJkingskromme,
verkregen met desoxycorticosteronacetaat 96
§ 2. Over het verband tusschen de biologische wer-
king en de constitutie van eenige cortex-steroïden 97
HOOFDSTUK X. Over de werkzaamheid der mannelijke
hormonen..............99
§ 1. Groeikrommen,
verkregen met A 4,5-androsteendion-3-17 ... 99
Groeikrommen,
verkregen met A 4,5-androstenol-17-tr.-on-3 . . 100
IJkingskrommen,
verkregen met A 4,5-androsteendion-3-17 . . . 100
IJkingskrommen,
verkregen met A 4,5-androstenol-l 7-tr.-on-3 . . 101
§ 2. Groeikrommen,
verkregen met A 5,6-androstenol-3-tr.-on-17 . . 102
Groeikrommen,
verkregen met A 5,6-androsteen-3-tr., 17-tr.-diol 102
IJkingskrommen,
verkregen met A 5,6-androstenol-3-tr.-on-17 . . 103
IJkingskrommen,
verkregen met A 5,6-androsteen-3-tr., 17-tr.-diol 103
§ 3. Groeikrommen,
verkregen metnbsp;androstaandion-3-17 . . . 105
Groeikrommen,
verkregen metnbsp;androstanol-3-cis-on-17 . . 105
Groeikrommen.
verkregen metnbsp;androstanol-3-tr.-on-17 . . 106
Groeikrommen,
verkregen metnbsp;androstanol-17-cis-on-3 . . 106
-ocr page 17-Groeikrommen,
verkregen met androstanoI-17-tr.-on-3 . . 106
Groeikrommen,
verkregen met androstaan-3-cis, 17-tr.-diol 107
IJkingskrommen,
verkregen met androstaandion-3-17 . . . 107
IJkingskrommen,
verkregen met androstanol-3-cis-on-17 . , 108
IJkingskrommen,
verkregen met androstanol-3-tr.-on-17 . . 108
IJkingskrommen,
verkregen met androstanol-17-cis-on-3 . . 108
IJkingskrommen,
verkregen met androstanoH7-tr.-on-3 . . 109
IJkingskrommen,
verkregen met androstaan-3-cis, 17'-tr.-diol 109
§ 4. Groeikrommen,
verkregen met 17-methyl-testosteron . .
Groeikrommen,
verkregen met testosteron-propionaat .
IJkingskromme,
verkregen met 17-methyl-testosteron . .
IJkingskrommen,
verkregen met testosteron-propionaat .
§ 5. Over het verband tusschen de biologische wer
king en de constitutie van androsteen- en andro
staanverbindingen..........
HOOFDSTUK XI. Over de werkzaamheid der oestrogene
§ 1. Groeikrommen, verkregen met oestron . . .nbsp;116
Groeikrommen, verkregen met oestradiol . . .nbsp;117
Groeikrommen, verkregen met oestriol . . . .nbsp;117
Groeikrommen, verkregen met equilenine . . .nbsp;Hg
IJkingskrommen, verkregen met oestron . . .nbsp;Hg
IJkingskrommen, verkregen met oestradiol . .nbsp;118
IJkingskrommen, verkregen met oestriol . . .nbsp;119
110
111
111
112
112
HOOFDSTUK XII. Over de werkzaamheid der steroïden
HOOFDSTUK XIII. Over de werking en onderscheiding
van hormoonmengsels..........124
§ 1. De werking van progesteron plus follikelhormoon 124
§ 2. De werking van mannelijk hormoon plus follikel-
hormoon ..............125
§ 3. De werking van progesteron plus mannelijk hor-
moon ...............126
§ 4. Over de mogelijkheid mengsels van steroïden te
HOOFDSTUK XIV. Bijdrage tot de sexueele endocrino-
logie der koudbloedige gewervelde dieren . .nbsp;129
HOOFDSTUK XV. Onderzoek naar de werkzaamheid
van orgaanpreparaten en lichaamsvloeistoffen.nbsp;134
§ 1. Negatief reageerende orgaan-preparaten . . .nbsp;134
§ 2. Positief reageerende orgaan-preparaten . . . .nbsp;135
§ 3. Positief reageerende lichaamsvloeistoffen . .nbsp;135
§ 4. Negatief reageerende lichaamsvloeistoffen . . .nbsp;135
HOOFDSTUK XVI. Bijdrage tot dc endrocrinologie van dc
de testis..............143
HOOFDSTUK XVII. Bijdrage tot dc endocrinologie van
de bijnierschors............147
HOOFDSTUK XVIII. Bijdrage tot de endocrinologie van
het ovarium.............152
HOOFDSTUK XIX. Bijdrage tot dc endocrinologie van
het corpus luteum...........159
§ 1. Inleiding..............159
§ 2. Verschillende testmethoden........161
-ocr page 19-§ 3. Het gehalte aan progesteron-achtig hormoon van
menschelijke en dierlijke corpora lutea . . . 167
A.nbsp;Hormoon-bepalingen, verricht bij dierlijke
corpora rubra en lutea........168
1)nbsp;dierlijke corpora rubra........168
2)nbsp;dierlijke corpora lutea........169
a)nbsp;van niet-drachtige dierennbsp;169
b)nbsp;van drachtige dierennbsp;171
B.nbsp;Hormoon-bepalingen, verricht bij mensche-
lijke corpora rubra en lutea......171
HOOFDSTUK XX. Bijdrage tot de endocrinologie van
HOOFDSTUK XXI. Bijdrage tot de endocrinologie van
§ 1. Een nieuw hormoon (-derivaat) ......191
§ 2. Is de legbuistest te gebruiken voor de diagnose
van zwangerschap?..........195
1)nbsp;Inleiding ............I95
2)nbsp;Vraagstelling...........198
3)nbsp;Experimenteel gedeelte........199
§ 3. Onderzoekingen betreffende de uitscheiding van
het luteïdine bij de mensch........220
1)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij de vrouw tijdens
2)nbsp;de luteïdine-uitscheiding tijdens de gradivideit 226
3)nbsp;de dagelijksche luteïdine-uitscheiding bij een
gravide vrouw...........227
4)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij een vrouw in
partu..............229
5)nbsp;overzicht van de luteïdine-uitscheiding bij de
vrouw .............234
§ 4. De luteïdine-uitscheiding in bijzondere gevallen
1)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij een hermaphro-
dite ..............235
2)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij vrouwelijke cas-
traten .............236
3)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij mannen . . . 236
4)nbsp;de luteïdine-uitscheiding bij carcinoom-pa-
tiënten .............237
ZUSAMMENFASSUNG............242
SUMMARY. . . ..............245
GERAADPLEEGDE LITERATUUR........251
-ocr page 21-
iamp;L^ llllBl | |
s« ^ , _
----- --nbsp;. . -nbsp;. A. * ■ ,,,. ; rfs ■nbsp;f : »il
historische ontwikkeling van het onder-
zoek, tevens inleiding.
Met de legbuisgroei van het vrouweUjke bittervoorntje als
hormonale reactie, maakte ik ruim 4 jaren geleden kennis, door
middel van een publicatie van Kan ter c.s. (1934), (Chicago).
Deze publicatie behelst een warme aanbeveling de legbuisreactie
voor de diagnose van zwangerschap te gebruiken.
In verband met het practische belang eener snel-uitvoerbare,
betrouwbare en tevens niet kostbare zwangerschapsreactie, werd
besloten een oriënteerend onderzoek in te stellen naar de bruik-
baarheid van de bittervoorn-test voor de diagnose van zwanger-
schap. Dr. F. C. vanTongeren, gynaecoloog en verloskundige
te Amsterdam, verklaarde zich bereid het noodige materiaal (urine
van zwangere en niet-zwangere vrouwen) ter beschikking te
stellen. De N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h
Brocades-Stheeman amp; Pharmacia gaf mij de proefinstallatie.
Toen het, in weerwil van primitieve proefomstandigheden, ge-
lukte bij 28 gevallen (14 zwangeren en 14 niet-zwangeren) in 75 %
een goede uitspraak te doen, leek het de moeite waard de differen-
tiëel-diagnostische waarde van de legbuistest nader te onder-
zoeken en wel:
a)nbsp;onder aanzienlijk verbeterde proefomstandigheden,
b)nbsp;met behulp van een uitgebreider onderzoekingsmateriaal.
De proefomstandigheden konden verbeterd worden door het
vaststellen van de optimale voorwaarden. Door invoering van een
practisch meetstelsel en de toepassing van eenige kunstgrepen kon de
legbuistest voor quantitatieve doekinden geschikt gemaakt worden.
Doelmatig onderzoekingsmateriaal kon verkregen worden door
de restanten van urine's, waarmede de reactie volgens A s c h h e i m
en Zondek verricht was, op te vragen. Op deze wijze was het
mogelijk de uitkomsten van de legbuistest te vergelijken met die
van de reactie volgens A. en Z. en, door een navraag bij de inzenders
der urine, bovendien nog te controleeren.
Materiaal werd ter beschikking gesteld door:
Prof. Dr. M. A. van B o u w d ij k B a s t i a a n s e, destijds
gynaecoloog en verloskundige te Rotterdam.
Dr. B. S. ten Berge, gynaecoloog en verloskundige te
Rotterdam.
Dr. L. D. D r i e s s e n, gynaecoloog en verloskundige te
Amsterdam.
Prof. Dr. J. L. B. Engelhard, hoogleeraar in de gynaecologie
en verloskunde te Groningen.
L. A. Falk e, assistent in de gynaecologie en verloskunde
te 's-Gravenhage.
Prof. Dr. P. C. T. V. d. H O e V e n, hoogleeraar in de gynae-
cologie en verloskunde te Leiden.
M. Mauve, assistent in de gynaecologie en verloskunde te
Leiden.
Dr. M. L. Mulle r, gynaecoloog en verloskundige te Utrecht.
Dr. H. J. M. P 1 a n t e n g a, in leven bacterioloog te Utrecht.
Dr. R. R. R O c h a t, patholoog-anatoom, bacterioloog, te
's Gravenhage.
Prof. Dr. A. H. M. J. van R o o y, in leven hoogleeraar in de
gynaecologie en verloskunde te Amsterdam.
Dr. E. C. van R y s s e 1, in leven patholoog-anatoom te
Rotterdam.
Prof. Dr. K. de S n o o, hoogleeraar in de gynaecologie en
verloskunde te Utrecht.
Dr. M. }. E. M. Steyns, gynaecoloog en verloskundige te
Utrecht.
Dr. A. J. L. T e r w e n, bacterioloog te Amsterdam.
Dr. W. Aeg. Timmermann, directeur van het Rijksinstituut
voor de Volksgezondheid te Utrecht.
Materiaal van dierlijke afkomst werd ter beschikking gesteld
door:
Prof. Dr. F. C. V. d. K a a y, hoogleeraar in de veterinaire
gynaecologie en verloskunde te Utrecht.
Dr. J. S i e b e n g a, dierenarts, Oldeberkoop.
-ocr page 27-Het, vooral door zijn organisatie omvangrijke, onderzoek leverde
als resultaat op, dat het in de legbuistest werkzame urine-bestand-
deel niet, zooals algemeen werd aangenomen, overeenkomt met een
reeds bekend hormoon, doch als een nieuw hormoon (-derivaat)
opgevat dient te worden, hetwelk ook gedurende de normale cyclus,
dus bij afwezigheid van zwangerschap, uitgescheiden wordt.
De vraag, of de legbuistest bruikbaar zou kunnen zijn voor het
aantoonen van zwangerschap moest derhalve veranderd worden
in de vraag, of het nieuwe hormoon tijdens de zwangerschap in
een zóózeer van de normale afwijkende concentratie wordt uit-
gescheiden, dat op grond hiervan een diagnose gesteld zou kunnen
worden.
Om dit te kunnen beoordeelen werd de uitscheiding der onbe-
kende substantie onderzocht bij een groot aantal zwangere en niet-
zwangere vrouwen. Een vergelijking tusschen beide uitscheidings-
krommen bracht aan het licht, dat niet-zwangeren op bepaalde
tijden van de cyclus een even groote hoeveelheid der betreffende
substantie uitscheiden als zwangeren. Op grond hiervan moest ge-
concludeerd worden, dat de legbuistest onder de gegeven omstan-
digheden niet geschikt is voor het aantoonen van zwangerschap.
Toen van Kleiner c.s. (1936), (New York) de mededeeling
verscheen, dat de legbuisreactie niet door vrouwelijk bronstver-
wekkend, doch uitsluitend door mannelijk hormoon veroorzaakt
wordt, leek het van belang met behulp der verfijnde testmethode
nader te onderzoeken voor welk geslachtshormoon de legbuis-
reactie nu eigenlijk specifiek is.
De hiermede aanvangende tweede phase van het bittervoorn-
onderzoek leidde tot het merkwaardige resultaat dat de legbuis-
reactie niet alleen door vrouwelijk bronstverwekkend, doch even-
eens door mannelijk hormoon, en bovendien door het bij uitstek
vrouwelijke corpus luteum-hormoon, ja zelfs door bijnierschors-
hormoon veroorzaakt kan worden.
Hoe interessant deze bevindingen ook vanuit een algemeen bio-
logisch standpunt zijn, zij waren teleurstellend voor dengene, die
meende in de legbuistest een specifieke methode te bezitten, ge-
schikt voor het qualitatieve en quantitatieve aantoonen van een
bepaald hormoon.
Er bleef nog slechts één mogelijkheid om de legbuistest voor de
-ocr page 28-endocrinologie te redden. Deze bestond hierin, te onderzoeken of
de wijze van reageeren op de verschillende soorten hormoon
misschien specifieke verschillen zou vertoonen.
Het was een groote verrassing toen dit inderdaad het geval
bleek te zijn.
Nu bood zich de gelegenheid te onderzoeken hoe de voornaam-
ste vertegenwoordigers der verschillende hormoon-groepen zich
in de legbuistest gedragen. De noodige hormoon-preparaten werden
ter beschikking gesteld door de volgende personen en instanties:
Prof. Dr. A. Butenandt, directeur der biochemische afdeeling
van het Kaiser Wilhelm-Instituut te Berlijn.
Hoffmann la Roche, A. G., Bazel.
Dr. W. Hohlweg, directeur der bio-chemische afdeeling van
Schering A. G., Berlijn.
Prof. Dr. E. L a q u e u r, directeur van het pharmaco-therapeutisch
laboratorium der gemeentelijke universiteit te Amsterdam.
Dr. K. M i e s c h e r, directeur van de biochemische afdeeling der
Gesellschaft für Chemische Industrie in Basel, te Bazel.
Prof. Dr. T. R e i c h s t e i n, directeur van het pharmaceutische
laboratorium der universiteit Bazel.
Dr. M. T a u s k, directeur der N.V. Organon, Oss.
Uitgebreide onderzoekingen brachten aan het licht, dat met be-
hulp van de legbuistest niet alleen de verschillende groepen van
hormonen, doch in zekere mate ook de verschillende hormonen
zelf, specifieke legbuisreacties geven, op grond waarvan in be-
paalde gevallen tot identificatie van een bepaald hormoon kan
worden overgegaan.
Meer dan ooit was het thans geboden, behalve de uiterlijk
waarneembare veranderingen (legbuisgroei), ook die, welke zich
in de visch voltrekken, aan een gedetailleerd onderzoek te onder-
werpen. Er kwam een nauwe samenwerking tot stand met L. H.
Bretschneider, die het microscopische gedeelte van het
Rhodeus-onderzoek voor zijn rekening heeft willen nemen.
In onderlinge samenwerking is de sexueel-endocrine organisatie
van Rhodeus amarus geanalyseerd. Zoowel langs de weg der
deductie als experimenteel kon worden aangetoond, dat de endo-
crine organisatie van het bittervoorntje principiëel overeenkomt
met die van het warmbloedige dier. Van essentiëel belang was de
ontdekking van corpora lutea in het ovarium van het bittervoorntje
en andere visschen. Merkwaardig was de bevinding, dat geen der
bij de zoogdieren voorkomende geslachtshormonen en hun derivaten
direct op de legbuis inwerkt, doch dat zij alle (via de thalamus
opticus?) op de hypophysevoorkwab inwerken. Hierdoor wordt
luteïniseerend hormoon afgescheiden, dat corpora lutea in het
ovarium doet ontstaan. De corpora lutea scheiden een niet met
progesteron identiek hormoon af, dat aansprakelijk is voor de leg-
buisgroei.
Toen de specifieke legbuisreactie op de voornaamste, bij de zoog-
dieren en de mensch voorkomende, geslachtshormonen nauwkeurig
onderzocht was, opende zich de mogelijkheid de legbuistest in
dienst te stellen van de endocrinologie en te trachten bijdragen te
leveren op die gebieden, welke door ontbreken van de benoodigde
methodiek min of meer ontoegankelijk schenen. Hiermede brak de
derde phase van het Rhodeus-onderzoek aan.
In de eerste plaats bleek de legbuistest bijna 100 maal gevoeUger
te zijn voor het aantoonen van het corpus luteum-hormoon, dan
de gebruikelijke konijnen -test. Wat tot dusver niet mogelijk
scheen, n.l. de bepaling van de hoeveelheid progesteron-achtig
hormoon in één enkel corpus luteum, kon nu verwezenlijkt worden.
Zoowel van dierlijke als van menschelijke corpora lutea werd het
gehalte aan progesteron bepaald. Voor de laatstgenoemde kon er een
verband worden gelegd tusschen het gehalte aan dit hormoon en de
secretorische activiteit.
Menschelijke corpora lutea werden ter beschikking gesteld door:
Frof. Dr. M. A. van Bouwdijk Bastiaanse, voornoemd.
Prof. Dr. H. T. Deelman, directeur van het pathologisch-
anatomisch laboratorium te Amsterdam.
Dr. J. A. van Dongen, gynaecoloog en verloskundige te
Amsterdam.
Prof. Dr. J. L. B. E n g e 1 h a r d, voornoemd.
M. Mauve, voornoemd.
V. M. Oppers, arts te Amsterdam.
Mej. Dr. J. A. S t r o i n k, assistente in de gynaecologie en ver-
loskunde te Utrecht.
Mevr. Dr. Vandeputt e—v a n H o v e, gynaecologe en ver-
loskundige te St.-Amandsberg, Gent.
Dr. J. de Vink, assistent in de gynaecologie en verloskunde te
Amsterdam.
Dr. I. A. W ij s e n b e e k, gynaecoloog en verloskundige te
Amsterdam.
Prof. Dr. B. Z o n d ek, geneesheer-directeur van het Rothschild-
Hadassah-Hospitaal te Jerusalem.
Ook van een aantal placenta's, ter beschikking gesteld door:
B. J. B i e s e m a n, med. stud. te Amsterdam,
Dr. J. Blomberg, apotheker te 's Gravenhage,
kon het gehalte aan progesteron-achtig hormoon bepaald worden.
In de tweede plaats bleek het mogelijk in bijnierschors-extracten
een bestanddeel aan te toonen, dat niet identiek is met de tot nog
toe in zuivere vorm verkregen hormonen met bijnierschorswerking.
De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat dit in de legbuistest werk-
zame bestanddeel overeenkomt met het eigenlijke, nog niet ge-
isoleerde, bijnierschorshormoon (-complex).
In de derde plaats was het mogelijk de natuurlijk voorkomende
en een aantal synthetisch bereide mannelijke hormonen, welke ge-
classificeerd zijn volgens hun werkzaamheid in de kapoenenkam-
en zaadblaastest, ook te rangschikken naar hun werkzaamheid in
de legbuistest.
In de vierde plaats was het mogelijk de werkzaamheid der
vrouwelijke bronstverwekkende hormonen bij het bittervoorntje en
bij het knaagdier te vergelijken.
Hiermede zijn de voornaamste onderzoekingen, op grond waar-
van men zich een denkbeeld kan vormen van de beteekenis van
het bittervoorntje voor de endocrinologie, aangeroerd.
Tenslotte is gebleken, dat het mannelijke bittervoorntje een ge-
slachtshormoon afscheidt, dat bij het wijfje legbuisgroei kan ver-
oorzaken. Deze waarneming opent nieuwe gezichtspunten voor de
sexueele endocrinologie der koudbloedige gewervelde dieren.
DE BIOLOGIE VAN RHODEUS AMARUS.
§ 1. algemeene gegevens betreffende het
bittervoorntje.
Het bittervoorntje (Rhodeus amarus, Bloch) behoort tot de orde
der Teleosteï en de familie der Cyprinidae. Vroeger ook wel
Cyprinus amarus genaamd, schijnt dit vischje de eenige vertegen-
woordiger van het geslacht Rhodeus in Europa te zijn.
De vorm van het bittervoorntje is gedrongen, de rug hoog ge-
welfd, de mond half-onderstandig, zonder tastorganen aan de
mondhoeken. De rugvin bevindt zich recht boven de buikvinnen, is
even groot als de aarsvin en hieraan bijna gelijk van vorm.
Sommige organen van het bittervoorntje hebben een vergevor-
derde graad van ontwikkeling bereikt. Zoo is de darm, die bij aan-
verwante soorten meestal recht verloopt, of ten hoogste één lus
vertoont, spiraalvormig gewonden in niet minder dan 8 windingen.
Verder komt bij Rhodeus amarus een urogenitaalpapil voor, die
bij het wijfje een aanzienlijke lengte kan bereiken. Zoowel bij het
mannetje als het wijfje komen twee urineblaasjes voor, welke hun
inhoud via deze papil loozen. Fig. 3 diene ter illustratie.
Over het algemeen worden bittervoorns niet langer dan 8—9 cm.
Zij voeden zich met plantaardig voedsel en allerlei in het water
voorkomende dierlijke organismen; het zijn, zooals alle karper-
achtigen, typische alleseters.
In Japan komen nog twee soorten van een ander geslacht voor,
Acheilognathus intermedium, Smithi R. en Acheilognathus rhom-
beum, Temminck et Schlegel, genaamd.* )TomizyuTozawa
(1929) en Kikugawa (1937) geven eenige afbeeldingen van
deze vischjes, waaruit een gelijkenis met het Europeesche bitter-
voorntje spreekt.
De levenswijze en de paringsbiologie dezer verschillende soorten
bittervoorns schijnt sterk overeen te komen.
Het verspreidingsgebied van Rhodeus amarus strekt zich uit
over West-, Midden- en Oost-Europa, benevens over een gedeelte
van Azië.
Volgens Duitsche onderzoekers houdt het vischje zich bij voor-
keur op in helder stroomend water en bevolkt het de doodloopende
zij-armen van de groote rivieren. In Duitschland wordt het zelfs
gevonden in de stroompjes van het middelgebergte, zonder dat het
een voorkeur voor bepaalde temperaturen aan de dag legt.
In Nederland komt het bittervoorntje voor in vaarten en slooten,
waarvan het water zoo goed als stilstaand en weinig helder is. Het
blijkt, dat een milieu met een modderige bodem en een rijke
vegetatie voor het vischje geen beziwaar uitmaakt.
Intusschen verdienen weinig visschen zoozeer de aandacht van
den bioloog-aquariumliefhebber als het bittervoorntje. De geheele
paringsbiologie kan in een betrekkelijk klein aquarium worden
waargenomen. Het paaien vindt niet eenmaal, doch meerdere malen
plaats gedurende de maanden April, Mei en Juni.
Buiten de paaitijd zijn de mannetjes en wijfjes bijna gelijk van
kleur en uiterlijk. De rug is grijs-groen van tint en de flanken zijn
zilverglanzend. Zeer opvallend, vooral bij kunstlicht, is de groene
iriseerende streep, welke zich ter weerszijden van het lichaam, van
af de staartvin tot over de halve lichaamslengte, uitstrekt. De vin-
nen zijn kleurloos tot bleek-rood, de staart- en rugvin aan hun
basis bezet met zwarte pigmentkorrels. Het eenige duidelijke ver-
*) Aan Dr. H. C. R e d e k e ben ik dank verschuldigd voor de inlichtingen,
welke hij mij omtrent de exotische bittervoorns verstrekte.
schil tusschen beide geslachten is de oranje vlek vlak boven de
zwarte oogpupil van de mannetjes, welke bij de wijfjes slechts m
het geel aanwezig is. Ook vertoont het wijfje buiten de paaitijd
meestal een aanduiding van de uitwendige legbuis. die caudaal
van de anus buiten het lichaam steekt en wel eens gehouden wordt
voor een uitwerpsel.
De weinig opvallende kleuren van het mannetje worden in de
paaitijd echter geheel overstemd door een schitterende bruilofts-
tooi. die moeilijk met woorden te beschrijven is en het vischje, wat
kleuren betreft, op één lijn stelt met de meest gezochte tropische
visschen. Het geheele lichaam van het paailustige mannetje ver-
toont alle kleuren van de regenboog, waarbij staalblauw en violet
de hoofdtoon voeren en de smaragd-groene zijdelingsche strepen
nog feller te voorschijn treden. De borst- en buikzijde worden geel-
achtig oranje tot warm rood, terwijl de rug- en aarsvin dieprood
worden en markante zwarte zoomen krijgen. Deze kleuren zijn
bij verschillende individuen dikwijls verschillend van intensiteit
en wisselen sterk met de „gemoedstoestandquot; van de visschen,
terwijl zij ook ten nauwste verband houden met de heerschende
uitwendige omstandigheden, zooals temperatuur, belichting, kleur
van de ondergrond enz. Een typisch secundair geslachtskenmerk
vormen de z.g. parelvormige organen, die ontstaan als krijtwitte
wratjes in hoopjes van 8—13 stuks op de bovenkaak, aan weers-
zijden onder de neusgaten. Dergelijke wratjes komen ook voor op
de bovenste rand der beide oogholten. Ieder parelvormig orgaan
is niets anders dan een opeenhooping van dicht op elkaar ge-
drongen epitheelcellen. Aan het einde van de paaitijd verdwijnen
ze onder achterlating van groeven, waaruit bij de eerstvolgende
bronstperiode wederom de witte pareltjes ontstaan.
Tomizyu Tozawa heeft onderzocht waar het optreden der schit-
terende kleuren van het Japansche bittervoorn-mannetje aan toe
te schrijven is. Hij vond in de schubben melanophoren, erythro-
phoren, xanthophoren en guanophoren, waarvan het aantal op
verschillende plekken van het lichaam sterk uiteenloopt. In tegen-
stelling tot hetgeen bij Rhodeus amarus het geval is, verschijnt
Acheilognathus intermedium in Japan slechts éénmaal in het jaar
in zijn volste pracht en wel tusschen 20 April en 10 Mei. Telt men
nu het aantal kleurelementen vóór en tijdens de grootste ontplooi-
ing van de bruiloftstooi, dan blijkt, dat het optreden van de
kleurenpracht niet het gevolg is van een toename van het aantal
kleurelementen, doch van vormverandering van deze kleurcellen.
De melanophoren en erythrophoren vergrooten zich het meest
tijdens de bronst. Bij het verbleeken van de visch bevinden zij
zich in een toestand van sterke contractie.
Ook bij het mannetje vindt men in de paaitijd caudaal van de
anus de urogenitaalpapil, hier als een kleine verhevenheid, die her-
innert aan hetgeen men bij het wijfje vindt, welke echter nimmer
een lengte van 1 mm overschrijdt.
§ 2. DE LEGBUIS.
Terwijl de wijfjes ook gedurende de paaitijd hun weinig op-
vallende kleuren behouden en hoogstens wat donkerder worden,
ontwikkelt zich de merkwaardige, achter de anus naar buiten
hangende ovipositor1), die, zonder de functie ervan te kennen, in
1857 door Kraus werd opgemerkt en door Leydig als een
sterk verlengde urogenitaalpapil werd geïdentificeerd. Deze papil
is een roodachtige buis, die zich bij het naderen van de paaitijd
allengs ontwikkelt, en, wanneer de eieren in de ovaria rijp zijn, als
een soms 3—4 cm lange streng vóór de aarsvin vrij in het water
hangt. Het oviduct steekt dan een flink eind voorbij de uiterste
punt van de uitgestrekte aarsvin.
Ongeveer 60 jaar geleden kon von Siebold zich bij een
bezoek aan de vischmarkt te Straatsburg ervan overtuigen, dat deze
buis een ovipositor is. Van een groot aantal bittervoorns, dat daar
te koop werd aangeboden, stond n.l. een aantal wijfjes op het punt
eieren te leggen. De legbuizen, welke toen een reeks van zwavel-
gele eieren bevatten, hadden hierdoor het aanzien van een parel-
snoer.
De functie van het eigenaardige apparaat werd pas veel later
duidelijk, n.l. toen het verband werd ontdekt dat bestaat tusschen
het bittervoorntje en de zoetwatermosselen uit de geslachten Unio
en Anodonta.
Volgens Noll is het voorkomen van visscheneieren in zoetwater-
mosselen het eerste waargenomen door Cavolini (1787).
1nbsp; In de Amerilcaansche literatuur wordt de legbuis ovipositor of oviduct
genoemd.
Döllinger vond in 1818 visscheneieren in verschillende stadia van
ontwikkeling binnen de kieuwbladen van een aantal schildersmosse-
len uit de Main. Hij gebruikte de embryo's voor de bestudeering van
de ontwikkeling van het bloedvaatstelsel, waartoe zij zich uit-
stekend schijnen te leenen. In 1839 vond Küster een 17-tal
eieren in een Unio pictorum; een gedeelte ervan had zich reeds tot
embryo ontwikkeld. In 1848 reeds viel het C a r 1 V o g t op, dat
de eitjes zeer vroeg uitkomen, zoodat de bescherming van de
mossel voor hen wellicht van voordeel is. Aangezien de mosselen
geen schade van de eitjes resp. embryonen schijnen te ondervinden,
kan men gevoegelijk van een commensalisme spreken.
Er verstreken vele jaren voor men de vischsoort leerde kennen,
waarvan de eieren in de mossels werden aangetroffen. Ook werd
nog niet begrepen, op welke wijze-de eieren in de kieuwlamellen
dezer dieren terecht komen. Sommigen schreven de eieren toe
aan de rivierdonderpad, hoewel hiervan bekend was dat
deze soort haar eieren in nesten deponeert. Von Siebold
die in 1863 de eieren uit de schildersmosselen beschreef als gele,
ovale vormsels van ongeveer 3 mm lengte en 2 mm breedte, wist
nog niet dat deze van het bittervoorntje afkomstig waren.
Aan Noll komt de eer toe voor het eerst verband te hebben
gezien tusschen het oviduct, dat door Kraus was ontdekt en de
door von Siebold beschreven eieren. In aansluiting op de be-
schrijving die von Si e b o 1 d van de eieren geeft, schrijft Noll
in 1869:
„Hier haben wir also die in den Muschelkiémen schmarotzenden
Eier, die keinem anderen Fische zuerkannt werden konnten, ganz
richtig beschrieben. Die Laichzeit des Bitterhngs, April und Mai,
stimmt ganz genau mit meinen Beobachtungen, und es kann keinem
Zweifel unterliegen: der Bitterling ist der Missethäter, welcher der
Malermuschel seine Eier zur Aufbewahrung, gewissermassen zum
Ausbrüten unterschiebt.quot;
In 1870 kon het exacte bewijs voor de juistheid van deze be-
wering gegeven worden. Door Dr. Schott, een kennis van Noll,
werden dat jaar een 20-tal riviermosselen, die vermoedelijk eieren
van visschen bevatten, in een bassin gedeponeerd, waarin geen
visschen vertoefden. Nadat de mosselen zich hadden ontdaan van
de embryonen, werden zij uit het bassin verwijderd. Er kwam een
school van ongeveer 100 vischjes tot ontwikkeling. Bij nadere be-
schouwing bleken dit zonder uitzondering bittervoorntjes te zijn.
Het oviduct is dus het apparaat, waarmede het bittervoorntje
zijn eieren binnen de kieuwlamellen van de mossel brengt. De vraag
dringt zich op, of het teere buisje niet afgeknepen zou kunnen
worden bij een eventueel zich sluiten der mosselschelpen. Dat hier-
voor geen gevaar bestaat wordt duidelijk, indien men de caudale
zijde van een mossel nader beschouwt. Breekt men de soepele,
hoornachtige buitenste rand van de schelp op deze plaats af, dan
blijkt, dat juist hier de schelpen niet hermetisch sluiten, doch een
ovale opening vrijlaten. Indien de mossel, het binnendringen van
de legbuis waarnemende, hierop zou reageeren met het sluiten der
schelpen, kan dit orgaan dus niet licht beschadigd worden.
§ 3. DE VOORTPLANTINGSBIOLOGIE.
De paaitijd van het bittervoorntje strekt zich uit over April, Mei
en Juni. De lust tot paaien treedt vooral aan de dag bij mooi
zonnig en warm weer. Tot het leggen van eieren komen alleen die
wijfjes, waarvan de legbuis tot de maximale lengte is uitgegroeid.
Dit verschijnsel treedt onder normale omstandigheden waarschijn-
lijk op autonome wijze cyclisch op, zoolang de paaitijd duurt.
Sedert Jaski (1939) gevonden heeft, dat Lebistes-mannetjes een
bronstverwekkende stof afscheiden, waardoor de autonome bronst-
cyclus nog overstemd kan worden, moet men de mogelijkheid in
het oog houden, dat ook het mannelijke bittervoorntje een stof
afscheidt, die tot plotselinge legbuisverlenging bij het wijfje aan-
leiding kan geven. (Vgl. hoofdstuk XIV).
Het bronstige, mooi gekleurde mannetje vat meestal post bij één
mossel en beschouwt het omliggende gebied als zijn territorium.
De grootte van het territorium blijkt verband te houden met de
overzichtelijkheid van het gebied (beplanting, bodemformatie,
helderheid van het water). Binnen een cirkel van I/2—1 m, met
de mossel als middelpunt, wordt ieder ander mannetje van zijn
soort meedoogenloos weggejaagd. Na het wegjagen van onge-
wenschte gasten keert het mannetje steeds weer tot zijn mossel
terug, plaatst zich af en toe boven de uitstroomopening, met de
bek tegen de richting van het uit de sipho stroomende water in,
en „waaitquot; hem met de borstvinnen water toe.
Vooral de wijfjes met geheel uitgegroeide legbuizen zoeken uit
eigen beweging de mosselen op of worden er door de mannetjes
heengejaagd. De maximaal uitgegroeide legbuizen verschillen van
de kortere niet alleen door hun lengte, doch ook door hun kleur;
ze zijn doorschijnend roze en bezitten groote subepidermale
lacunen, welke met lymphe gevuld zijn. Bij de ademopening van
een mossel aangekomen, plaatsen het mannetje en het wijfje zich,
druk met hun borstvinnen water naar de mossel bewegend, met
de koppen eenigszins omlaag. Hun staart bevindt zich aan de
zijde van het slot. Plotseling schiet het wijfje eenige cm vooruit,
„zwieptquot; met een korte voortschietende beweging haar legbuis in
de uitstroomopening van de mossel. Binnen een onderdeel van een
seconde vindt de ovipositie plaats en onmiddellijk hierna zwemt
het wijfje weg. Gedurende de ovipositie heeft het mannetje, vlak
in de buurt staande, voortdurend sidderende bewegingen uitge-
voerd. Deze bewegingen hebben de grootste amplitude bij kop
en staart, waarbij een verticaal door de voorste opstaande rug-
vinstraal als as gedacht kan worden. De veroorzaakte trillingen
worden door het wijfje wellicht als ovipositie-prikkel gepercipi-
eerd en brengen het er misschien toe gemakkelijker tot ovipositie
te komen. Zoodra het wijfje is weggezwommen strijkt het manne-
tje op zijn beurt over de mossel en stort onder hervatting der
sidderbewegingen in de grootste kleurenpracht zijn sperma uit.
De foto's op blz. XVII en XVIII stellen eenige momenten uit het
paringsspel voor.
Niet na iedere ovipositie wordt sperma in de mossel uitgestort.
Ook worden niet zelden eieren in de mossel gedeponeerd onder
afwezigheid van het mannetje. Soms wordt een ei gelegd terwijl
de legbuis bij toeval buiten de mossel is gebleven. Ook wel wordt
de legbuis in de mossel gebracht ofschoon het niet tot ovipositie
komt. Tenslotte gebeurt het niet zelden, dat een pas gelegd ei
door de mossel wordt uitgestooten. Alle buiten de mossel terecht-
komende eieren worden met graagte door de bittervoorns zelf
verorberd.
In de hteratuur wordt de wijze waarop de legbuis in een
dusdanige toestand van verstijving komt, dat deze in de mossel
gebracht kan worden, op onvoldoende wijze beschreven. Des-
betreffende waarnemingen hebben het volgende aan het licht
gebracht:
Daar waar de ovipositor het lichaam verlaat bevindt zich een
ruimte, waarin de afvoerkanalen der beide urine-blaasjes uitmonden,
terwijl ook het ovarium zich hierin opent. In deze ruimte kunnen ver-
scheidene eieren gevonden worden. De legbuis zorgt voor afvoer
van eieren en urine en is dus een typische urogenitaalpapil. De
buis kan nu op twee wijzen een zekere stijfheid verkrijgen: a) door
vulling der subepitheliale lacunen met lymphe en b) door vulling
van het lumen van de buis met vloeistof (urine of een ander tot
dit doel afgescheiden vocht) onder voorbehoud, dat dit niet kan
wegloopen, b.v. doordat zich een ei in het lumen bevindt. De ge-
steldheid van een dergelijke buis kon goed bestudeerd worden
bij een visch, waarbij het ei halverwege in de legbuis was blijven
zitten. Het gedeelte van de legbuis boven het ovaal-samenge-
drukte, oranje ei was gezwollen en doorschijnender dan het daar-
onder gelegen deel. Hieruit viel af te leiden dat het lumen van
de buis boven het ei gevuld was met vloeistof. Dit bovenste ge-
deelte was gestrekt en bezat een zekere mate van stijfheid, die aan
het onderste deel ontbrak. Hieruit blijkt, dat de vloeistofvulling
van het lumen een wateras vormt, die de buis haar stijfheid ver-
leent. Toen het ei eenige tijd later tengevolge van de hooge druk
der omgeving barstte, stroomde behalve de dooier ook de overige
vloeistof (urine?) uit de buis. Tegelijk hiermede verdween de ge-
zwollen toestand en werd de buis weer geheel slap.
Bij de ovipositie boven de mossel geschiedt nu het volgende:
Zoodra de prikkel tot ovipositie wordt waargenomen, ,.zwieptquot;
de visch haar legbuis in de richting van de uitstroomopening van
de mossel. De slappe legbuis kan niet zonder meer in de spleet
terecht komen. Het ei beweegt zich echter zeer snel door de buis
en wordt daarbij voortgedreven door de vloeistof, die onder druk
(plotselinge contractie der urineblaasjes of van de wand der ver-
zamelruimte?) in de legbuis schiet. Tot daar waar het ei zich
bevindt wordt de buis opeens recht cn stijf (vorming van de
wateras) en dat stijve gedeelte richt zich volgens zijn meest
natuurlijke richting naar omlaag en dringt in de spleet van de
mossel. Het onderste gedeelte van de legbuis wordt het laatste
stijf en geraakt derhalve het laatst, maar ook het diepst in de
mossel. Zoodra het ei uitgestooten is, is de legbuis weer onmiddel-
lijk geheel slap.
Het is P. U n g e r gelukt eenige momenten uit het paringspel
van het bittervoorntje fotografisch vast te leggen. Afbeelding 1
op blz. XVII geeft een bittervoornpaartje in de nabijheid van een
zoetwatermossel weer. De lange legbuis is nog dun en slap. Op
afbeelding 2, blz. XVIII is de legbuis bijna twee maal zoo dik. Blijk-
baar heeft de fotograaf hier juist het moment van ovipositie ge-
troffen. Het ei moet zich aan het einde van de legbuis, dus binnen
de mosselschelpen bevinden. De verdikking op de plaats waar het
oviduct het lichaam verlaat is waarschijnlijk het gevolg eener
fotografisch vastgelegde, snelle beweging.
Nadat de paaitijd voorbij is verbleeken de kleuren van het
mannetje en verdwijnt de legbuis van het wijfje nagenoeg geheel.
Belangwekkend is de waarneming van Noll, die in de maand
September vier jonge vischjes vond in de kieuwen van eenige
vijvermosselen {Anodonta anatina). Een ander embryo werd nog
in October gevonden. Het schijnt dus, dat het bittervoorntje tegen
de winter weer grootendeels gereed is voor de komende paai-
tijd, hetgeen ook bij histologische beschouwing van het ovarium
blijkt (blz. 62 e.v.).
De bittervoorneieren ontwikkelen zich in de goed geventileerde
kieuwen der mosselen binnen enkele weken. Naarmate de
embryonen bewegelijker worden, oefenen zij waarschijnlijk een
grootere prikkelende werking uit op de mossel, waardoor een soort
„hoest-reflexquot; ontstaat. Door de plotselinge krachtige uitstooting
van een waterstroom worden de jonge vischjes naar buiten
gespoten.
KUNSTMATIG VEROORZAAKTE LEGBUISGROEI,
FACTORENANALYSE EN METHODIEK.
§ L KUNSTMATIG VEROORZAAKTE LEGBUISGROEI.
In de natuur vindt men de sterk verlengde legbuizen bij het
bittervoorntje uitsluitend in de paaitijd. Op andere tijden van het
jaar is het oviduct öf in het geheel niet, èf slechts als een klein
aanhangel te zien.
Het is Fl eisch mann en Kann in 1932 gebleken, dat de
legbuis ook buiten de paaitijd tot verlenging kan worden gebracht
en wel door injectie van follikelhormoon.
In 1933 vonden Ehr hart en Kuhn, dat na toevoeging van
een hormoon aan het aquariumwater ook een legbuisgroei optrad.
Blijkbaar is de visch tot percutane opname in staat, waardoor het
werken met de injectiespuit overbodig wordt.
Geen onderzoeker heeft zich echter bezig gehouden met de uit-
werking van een methode, waarmede de legbuisreactie nader
geanalyseerd en op haar bruikbaarheid voor endocrinologische
doeleinden getoetst kan worden.
Juist deze analyse heeft, zooals later blijken zal, tot verstrek-
kende gevolgen geleid. Vandaar, dat de factorenanalyse, welke
van fundamenteele beteekenis is voor de te ontwerpen testmethode,
uitvoerig behandeld dient te worden.
Hieronder zal nu worden nagegaan, hoe de legbuisgroei zich,
macroscopisch bekeken, voltrekt en onder welke omstandigheden
een zoo duidelijk mogelijk, quanütatief reproduceerbaar effect ver-
kregen kan worden.
§ 2. DE FACTORENANALYSE.
Alvorens tot de eigenlijke factorenanalyse overgegaan wordt,
dient de volgende vraag beantwoord te worden.
Bij het onderzoek naar de gevoeligheid van bittervoorntjes van
verschillende grootte is gebleken, dat de legbuisverlenging (onder
gegeven omstandigheden) ongeveer evenredig met de lengte van
de visch is. Daarom is het minder geschikt, als eenheid van ver-
lenging een absolute maat (bijv. 1 mm) te kiezen; in dat geval
zouden de lengten der gebruikte visschen n.l. steeds mede ver-
meld moeten worden. Veel beter kan men een grootheid gebruiken,
die in vaste verhouding staat tot de lengte van de visch, want dan
worden de legbuisverlengingen van visschen van verschillende
grootte door ongeveer gelijke getallen weergegeven. Zoo'n groot-
heid nu is de lengte van de eerste aarsvinstraal. Deze is inderdaad
ongeveer evenredig met de totale lengte
van de visch, en kan gemakkelijk met
de legbuislengte vergeleken worden.
Een dergelijke keuze heeft boven een
vaste maatstaf bovendien het practische
voordeel, dat men de visschen niet uit
hun milieu behoeft te halen om ze te
meten, doch rustig in hun bakje kan
laten zwemmen. Daar de legbuis vlak
voor de aarsvin omlaag hangt, kan
men na eenige oefening haar betrek-
kelijke lengte met het ongewapende
oog vrij snel en nauwkeurig schatten.
Gemakshalve wordt de eerste aars-
vinstraal in gedachten gecalibreerd en
wel in achtste deelen, daar deze ver-
deehng zich op het oog gemakkelijk
laat onderscheiden. Fig. 4 illustreert
deze schaalverdeeling.
Eén achtste deel zal hier voortaan
één aarsvin-eenheid (= 1 A.E.) ge-
H dedr^de^:quot; noemd worden. 1. A.E. kan dus een
H rrlrdTi'1—Xi wisselend aantal mm bedragen, doch
stslt ccu vaste waarde voor ten aan-
buizen resp. O, 2, 4. 8 en 16 • .nbsp;^^^^ Werkzaamheid eener be-
lang.
-ocr page 42-paalde oplossing. In het vervolg zal de legbuislengte steeds in
A.E. uitgedrukt worden.
Tabel 1 geeft een beeld van de nauwkeurigheid waarmee het
schatten kan geschieden.
TABEL I
Nr. V. d. |
Aantal minuten na het begin van |
eerste meting. | |||||||
visch. |
0 |
10 |
25 |
40 |
55 |
70 |
80 |
90 |
100 |
1 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
3 |
2 A.E. |
2 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
5 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
4 |
4 |
4 |
6 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
7 |
3 |
3 |
2 |
3 |
2 |
2 |
3 |
3 |
2 |
8 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
9 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
10 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
3 |
2 |
2 |
11 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
12 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
13 |
3 |
2 |
3 |
2 |
3 |
2 |
3 |
3 |
2 |
14 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
15 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
16 |
3 |
3 |
3 |
4 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
17 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
18 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
5 |
3 |
4 |
4 |
19 |
6 |
5 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
20 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
6 |
21 |
4 |
4 |
3 |
3 |
4 |
4 |
3 |
4 |
3 |
22 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 „ |
23 |
6 |
6 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
24 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
25 |
4 |
4 |
3 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
26 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
6 |
5 |
5 |
5 |
27 |
4 |
5 |
4 |
4 |
5 |
4 |
5 |
5 |
5 |
Nr. V. d. |
Aantal minuten |
na |
iiet begin van eerste meting. | ||||||
visch. |
0 |
10 |
25 |
40 |
55 |
70 |
80 |
90 |
100 |
28 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
29 |
6 |
5 |
6 |
5 |
5 |
5 |
5 |
6 |
6 |
30 |
0 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
31 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
32 |
3 |
4 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
33 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
34 |
4 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
35 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
4 |
5 |
36 |
2 |
2 |
2 |
3 |
2 |
3 |
2 |
3 |
3 |
37 |
2 |
2 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
38 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
39 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
40 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
41 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
3 |
4 |
42 |
1 |
2 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
2 |
2 |
43 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
44 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
45 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
46 |
1 |
1 |
1 |
2 |
2 |
1 |
2 |
1 |
2 |
47 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
3 |
48 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
49 |
4 |
3 |
4 |
3 |
4 |
3 |
3 |
3 |
3 |
50 |
4 |
4 |
4 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
4 |
51 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
52 |
3 |
2 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
53 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
3 |
54 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
55 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
56 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
57 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
58 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
59 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
2 |
Deze tabel heeft betrekking op een groep van 59 visschen waarvan de leg-
buislengten binnen bijna 2 uren 9 maal gemeten werden en waarbij de waar-
nemer de voorafgaande meetresultaten grootendeels vergeten had. Om ook groo-
tere lengten te kunnen meten, n.l. die van 5—6 A.E., welke onder afwezigheid
van hormoon snel terugloopen, was een langzaamwerkende stof toegediend, waar-
door na verloop van twee uren een geringe lengtetoename is opgetreden.
Beschouwt men nu de alwijkingen in de lengteschatting, dan bhjken deze voor
iedere visch klein te zijn. 27 maal kwam het voor, dat bij een visch bij de 9
achtereenvolgende schattingen dezelfde legbuislengte vastgesteld werd. Bij de
overige visschen was de afwijking slechts eenmaal grooter dan 1 A.E. Voor-
al bij legbuizen, waarvan de lengten juist tusschen 2 opeenvolgende geheele
getallen inliggen (b.v. V/i A.E.) zal men nu eens de lengte met het kleinere (2)
dan weer met het grootere aantal (3 A.E.) aangeven, waardoor afwijkingen van
1 A.E. regelmatig kunnen voorkomen. Hieruit blijkt, dat de toevallige fout per
lengteschatting in de practijk niet grooter behoeft te zijn dan Yt A.E. en dat de
gekozen eenheid das niet te klein is. Door nu het gemiddelde te nemen van twee
of meer metingen per legbuis, kan deze afleesfout desgewenscht nog verder
gereduceerd worden.
In de tweede plaats dient een onderzoek ingesteld te worden, naar de grootte
van de systematische {out bij de lengteschatting. Hiervan kan men zich een
denkbeeld vormen, door de frequentiekromme der in tabel 1 gemeten lengten te
beschouwen, en b.v. na te gaan, of er voorkeur voor even of oneven getallen
bestaat. Fig. 5 stelt de bedoelde frequentiekromme voor en geeft de indruk, dat
er bij deze proefreeks eenige voorkeur voor de oneven getallen (1, 3 en 5) ge-
weest is. Dat deze voorkeur zich echter niet systematisch herhaalt, blijkt uit een
andere proefreeks van 749 metingen, waarvan de frequentiekromme in figuur 6
is weergegeven.
Een en ander geeft niet de indruk, dat bij de lengtescliattingen belangrijke
systematische fouten gemaakt worden.
Wat de snelheid betreft, waarmede de legbuislengte geschat
kan worden, zij vermeld, dat door een geroutineerd waarnemer
binnen 20 minuten 100 metingen verricht kunnen worden.
De onderzoekingen, in dit hoofdstuk vermeld, zijn verricht met
een bepaald soort urine, waarvan — zooals later uiteengezet zal
worden (blz. 191 e.v.) — de werkzaamheid door één bepaald hor-
moon (-derivaat?) veroorzaakt wordt.
2) Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verband met de tijd?
Ten einde de proefduur te leeren kennen, die een optimaal
resultaat verzekert, werd gedurende eenige tijd de gemiddelde
legbuisgroei gemeten, welke bij een aantal visschen onder gelijke,
constante, uitwendige omstandigheden optrad. Fig. 7 geeft hier-
van een voorstelhng.
d fO /2 U
A.E
/
Fig. 7. Groeikromme na toediening
van urine. Er is een latentietijd
van ^Yi uur en vervolgens een
periode van lineaire groei.
Langs de ordinaat is de legbuisgroei in A.E. afgezet; op de
abscis staan de uren volgend op het tijdstip van toevoeging van
urine aan het aquariumwater. Het blijkt, dat er gedurende de
eerste SYi uur geen lengtevermeerdering te constateeren valt;
daarna manifesteert zich tijdens de volgende 8 uren een legbuis-
groei die in de grafiek een techtlijnig verloop heeft. De periode
van de eerste 51/2 uur, gekarakteriseerd door het ontbreken van
eenige zichtbare groei, wordt nu latentie-tijd genoemd; het tijds-
verloop hierop volgend, waarin de eigenlijke legbuisgroei optreedt,
zal voortaan actieve periode heeten. De woorden latent en actief
zijn hier uitsluitend gebezigd ten aanzien van hetgeen de legbuis
laat zien.
De punten van figuur 7 geven de gemiddelde groei van
een groot aantal legbuizen, want, indien men de groei van een
enkele als maatstaf nam, zou wegens de onnauwkeurigheid van
de lengteschatting, en vooral ook door individueele onregelmatig-
heden, de kromme een minder regelmatig verloop toonen. Voor het
verkrijgen van het type der groeikromme is het derhalve noodzake-
lijk het gemiddelde van een groot aantal individueele curven te
nemen.
Uit de kromme blijkt, dat men reeds 12 uren na de toediening
der urine een flinken legbuisgroei kan constateeren. De vraag is
nu, of een langere inwerkingstijd nog grootere uitslagen zou
geven. Figuur 8 leert, dat dit niet het geval is.
Bij deze proef werd — onder dezelfde omstandigheden als in
de proef behoorend bij fig. 7 — slechts een kleine hoeveelheid
urine toegediend. Men ziet weer een latentietijd van uur, ge-
volgd door een hneaire legbuisgroei van 6 uren. Ondanks de aan-
wezigheid van een nog werkzame hoeveelheid urine begint de leg-
buis zich 2 uren later te verkorten, om langzamerhand weer de
oorspronkelijke uitgangslengte aan te nemen.
Nu blijkt, dat de latentietijd geen invloed ondervindt van de
concentratie der toegevoegde substantie en dat de legbuisgroei ook
bij een zwakkere oplossing ongeveer 12 uren na de toediening der
urine ophoudt.
Een waarnemingstijd van 12 uren is vereischt om het optimum
van de groeikromme vast te stellen, onverschillig welke hoeveelheid
urine wordt toegediend.
3) Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verband met de
temperatuur?
Daar een physiologisch proces, binnen bepaalde grenzen, sneller
verloopt naar mate de heerschende temperatuur hooger is, kan men
verwachten, dat ook de intensiteit van de legbuisgroei door de
temperatuur beïnvloed wordt. Om deze invloed na te gaan, werd
bij verschillende temperaturen de gemiddelde lengtetoename be-
paald, die optreedt binnen 14 uren, na toediening van gelijke hoe-
veelheden der zelfde werkzame urine. (Fig. 9).
Fig. 10 vertoont het verband tusschen legbuislengte en tempera-
tuur, gemeten 6. 8, 10 en 14 uren na toediening der urine.
Fig. 10. Legbuisgroei, verkregen
na toediening van eenzelfde hoe-
veelheid urine, bij verschillende
temperaturen, na 6, 8, 10, 12 en
H uren. Het optimum ligt bij
ongeveer 22® C.
Men ziet, dat de legbuisgroei bij 15° C. uiterst gering is. Bij
21° C.. misschien nog iets hooger (22° C.), ligt het optimum. De
groei is bij 23° C. gedurende de eerste 10 uren het sterkst; naar-
mate deze temperatuur echter langer inwerkt wordt zij schadelijk.
Bij een inwerkingstijd van 12 en 14 uren is de groei bij 21° C.
het grootst.
Opmerkelijk is, dat in een bepaald traject een lineair verband
bestaat tusschen mate van legbuisgroei en temperatuur.
Een temperatuur van 22° C. en een waarnemingstijd van 12 uren
zijn — na toediening van urine — noodig om de optimale waarde
van legbuisgroei te verkrijgen.
Verder blijkt uit fig. 9 dat de latentietijd langer wordt, naarmate
de temperatuur daalt. Fig. 11 geeft het verband tusschen latentie-
tijd en temperatuur weer. Het lineaire traject tusschen 15—19° C.
is tekort om er conclusies ten aanzien van het temperatuurquotient
uit te trekken.
Fig. 11. De kromme geeft het
verband weer tusschen de laten-
tietijd en de temperatuur, en is
ontleend aan fig. 9.
\
7S f7 27 23
4) Hoe voltrekt zich de legbuisgroei in verband met dc
concentratie?
Verwacht mag worden, dat, binnen zekere grenzen, de legbuis-
groei sterker is naarmate meer urine wordt toegediend. Om het ver-
Af.
Fig. 12.
veelheid
band tusschen concentratie der werkzame substantie en hierdoor
veroorzaakte legbuisgroei na te gaan, werd gemeten, welke gemid-
delde lengtetoename binnen 14 uren optrad na toediening van ver-
schillende hoeveelheden werkzame substantie, onder handhaving
van de optimale temperatuur (fig. 12).
Figuur 13 is gebaseerd op fig. 12 en toont het verband tusschen
legbuislengte en urineconcentratie gem-eten 6, 8, 10, 12 en 14 uren
na toediening der urine.
Fig. 13. Legbuisgroei, verkregen
na toediening van verschillende
hoeveelheden urine, na 6, 8, 10,
j C^m 12 en 14 uren, bij 22° C.
Men ziet, dat de kromme, welke het verband tusschen legbuis-
groei en urine-concentratie aangeeft, binnen het traject van
O_21/2 ccm urine, toegevoegd aan 750 ccm water, lineair verloopt;
daarna buigt zij af om evenwijdig aan de abscis verder te loopen.
Dit eerste gedeelte van de concentratiekromme wordt de test-
marge genoemd. Deze strekt zich bij deze werkzame substantie van
urine uit over een gebied van O tot ongeveer 5 A.E., indien na 12
uren gemeten wordt.
De hinmn de testmarge opgetreden legbuisgroei blijkt een
maatstaf te zijn voor de hoeveelheid werkzame substantie; dank
zij dit lineaire verband tusschen concentratie van de werkzame stof
en mate van legbuisgroei is het bittervoorntje zoo goed te ge-
bruiken als testobject.
Verder blijkt uit fig. 12 dat de concentratie der werkzame sub-
stantie geen invloed heeft op de latentietijd.
5) Na welke rustperiode is een quantitatieve reactie weer
mogelijk?
Onder 2) werd opgemerkt, dat de legbuis wederom tot ver-
korting kan overgaan onder aanwezigheid der werkzame substantie
in kleine concentratie. Bij een groote concentratie blijft de legbuis
echter langere tijd in haar volle lengte bestaan. Geeft men nu, na
een intensieve legbuisgroei van 6—8 uren, schoon water, dan houdt
de legbuisgroei op, terwijl 6 uren later de legbuisverkorting begint,
zooals figuur 14 laat zien.
Men ziet de latentietijd van 5J4 uur, vervolgens het lineaire
traject van 6—uur; gedurende de twee volgende uren buigt
de kromme tot een horizontaal verloop af. 14 uren na de toediening
der urine wordt schoon water gegeven. Nog 6 uren hierna blijft de
legbuis haar lengte behouden om zich daarna langzamerhand te
verkorten en eenige tijd nog op een lengte van ongeveer 2 A.E.
te blijven staan.
Thans rijst de vraag, of het vischje in dit stadium weer in staat
is een quantitatieve reactie te geven. De onder 6) te noemen proef
geeft hierop een bevestigend antwoord.
Inmiddels is het niet alleen mogelijk, doch tevens noodzakelijk,
de visschen met intervallen van 1—2 dagen te laten reageeren.
Wacht men langer, dan verkort zich de legbuis na eenige tijd
zoodanig, dat haar lengte = O A.E. wordt. De visch verkeert
dan in een toestand van inertie, waarbij het vermogen quantitatief
te reageeren nog slechts door toepassing van de op blz. 32 onder
3) genoemde kunstgreep hersteld kan worden, indien het althans
niet geheel verloren is gegaan. Pas wanneer de legbuis door her-
haalde toediening van werkzame substantie eenige groote reacties
heeft gegeven en tot een beginlengte van ongeveer 2 A.E. is
teruggeloopen, kan zij voor de quantitatieve bepalingen weer
bruikbaar zijn.
Het bittervoorntje is in staat (gedurende een beperkte tijd),
eens in de 1—2 dagen een quantitatieve reactie te geven.
Het is van belang te onderzoeken, of de grootte der legbuisreactie beïnvloed
wordt door de uitgangslengte en zoo ja, welke uitgangslengten het meest geschikt
zijn voor het geven van quantitatieve reacties. Hiertoe kan gebruik gemaakt
worden van de nog ter sprake komende tabel III (blz. 29), waarin de 4 senes
metingen met 3 ccm urine A, zooals nog blijken zal. gelijkwaardig zijn. Berekent
men welke gemiddelde verlengingen bij de verschillende uitgangslengten zijn
opgetreden, dan komt men tot de conclusie (figuur 15) dat de gemiddelde lengte-
toename bij een uitgangslengte van 1 A.E. het grootst is en vrijwel lineair afneemt
naarmate de uitgangslengte toeneemt.
r'n
Fig. 15. De kromme geeft het
verband weer tusschen uitgangs-
lengte en gemiddelde verlenging
bij de verschillende uitgangsleng-
ten.
(Bij twee andere, hier niet nader te vermelden, ongeveer even groote proef-
reeksen, bleek het lineaire verband minder uitgesproken te zijn.) In ieder ge-
val is het niet onverschillig van welke beginlengte wordt uitgegaan bij het
uitvoeren van quantitatieve bepalingen. Omdat het uitsluitend gebruik van
visschen met een uitgangslengte van 1 A.E. bezwaren oplevert, kan men in
de practijk het best zoo te werk gaan, dat steeds uitsluitend visschen met eerl
beginlengte van 1, 2, en 3 A.E. in de proef worden opgenomen. Het materiaal
wordt dan zoo geselecteerd, dat steeds evenveel legbuizen met een beginlengte
van 1 en 3 A.E. voorkomen, zoodat de reactie van deze gemiddeld overeen zal
komen met die waarvan de uitgangslengte 2 A.E. bedroeg.
6) Hoe dikwijls kan een visch voor het uitvoeren der reactie
gebruikt worden?
Van practisch belang is de vraag hoe vaak eenzelfde visch ge-
bruikt kan worden voor de ijking van urine. Men zou zich namelijk
kunnen voorstellen, dat de visschen na enkele op elkaar volgende
reacties óf hun reactievermogen verliezen óf in een toestand van
overgevoeligheid geraken, waardoor de reacties naar verhouding
te groot zouden worden.
De volgende proef geeft inzicht in deze questie.
-ocr page 52-Aan eenzelfde groep van 12 visschen werd om den anderen dag
urine gegeven. Tabel II toon het verband tusschen de hoeveelheid
toegediende urine en de legbuisreactie.
TABEL II
Toediening |
van |
gemiddelde | |
Ie |
dag 3 ccm |
urine A |
2,7 A.E. |
3e |
„ 3 „ |
;; A |
4,5 „ |
5e |
„ 3 „ |
;; A |
4,2 „ |
7e |
3 „ |
;; A |
4,7 „ |
9e |
„ 3 „ |
B |
0 „ |
11e |
„ 3 „ |
;; A |
4,3 „ |
13e |
„ 2 „ |
;; A |
2,7 „ |
15e |
„ 1 „ |
;; A |
1,4 „ |
Bij de toevoeging van 3 ccm urine aan 750 ccm water werd de
eerste maal een gemiddelde legbuisgroei van slechts 2,7 A.E. ver-
kregen. Op de oorzaak hiervan (onvoldoende sensibilisatie, blz. 32)
wordt nog teruggekomen; voorloopig wordt deze reactie buiten be-
schouwing gelaten. Bij de tweede, derde en vierde toediening van
3 ccm urine A traden echter zoo goed als gelijke reacties op,n.l. 4,5,
4,2 en 4,7 A.E. De vijfde maal werd 3 ccm eener onwerkzame
urine (B) toegediend. Dit intermezzo beïnvloedde het quantitatieve
reactievermogen echter niet, want een zesde toediening van de oor-
spronkelijke urine A gaf een reactie van 4,3 A.E., welke nagenoeg
met de waarden, die bij de tweede, derde en vierde toediening
werden gevonden, overeenkomt. Voor de zevende maal werd in
plaats van 3, 2 ccm urine A gegeven. Overeenkomstig het onder 4)
gevondene moest van deze dosis een reactie verwacht worden van
2/3 maal ( 4.7 4.3) ^^ g ^ 2,7 A.E. Gevofiden werd
inderdaad 2,7 A.E. Tenslotte werd als achtste toediening 1 ccm
urine A gegeven. Hiervan zou een reactie van 1,5 A.E. verwacht
moeten worden. Gevonden werd 1,4 A.E. deze waarden zijn voor
quantitatieve reacties dus geheel bevredigend te noemen.
De visschen kunnen een groot aantal malen, dat proefonder-
vindelijk vaak de 8 nog overtreft om de andere dag voor test-
doeleinden gebruikt worden.
Het is van belang na te gaan of er een individueele gevoeligheid op lange
termijn bestaat. Dit kan onderzocht worden aan de hand van tabel III, welke een
nadere specificatie van tabel II is, en waarvan, zooals later nog blijken zal, de
vier reeksen B, C, D en F gelijkwaardig zijn. In de eerstgenoemde tabel zijn
de individueele reacties vermeld, welke vier maal achtereenvolgens bij een 12-tal
visschen, onder steeds gelijke uitwendige omstandigheden bij gelijke hoeveelheden
van dezelfde urine optraden. De reacties B, C en D werden met telkens één
dag tusschenruimte uitgevoerd. Tusschen reeks D en F zijn twee extra dagen in-
geschakeld wegens de toediening van onwerkzame urine (reeks E.)
Indien de in tabel III1) opgenomen visschen gedurende de hier beschouwde
periode van 10 dagen een individueele gevoeligheid hadden, zou de spreiding van
de verschillende reacties van eenzelfde visch op 3 ccm urine A in het algemeen
kleiner geweest zijn dan de spreiding der reacties van verschillende visschen
samen. Ter uitvoering van deze vergelijking is eerst bij ieder vischje het gemid-
delde van de vier verlengingen bepaald. Vervolgens zijn de afzonderlijke
afwijkingen d van dit gemiddelde berekend. Uit deze d's is de spreiding
e voor het betreffende vischje berekend volgens enbsp;'
Een eenvoudige berekening leidt dan tot het volgende resultaat :
e, = 0,96, 0,96, 0,50 enz., gemiddeld 1,19.
Ter vergelijking zijn nu ook groepen van telkens vier verlengingen bij ver-
schillende visschen gevormd (de eerste bestaat b.v. uit de verlengingen bij de
visschen No. 1, 2, 3 cn 4, na uitvoering der eerste reactie) en bij ieder
van deze groepen zijn weer het gemiddelde en de spreiding (e^) berekend.
Resultaat: e^ = 0.96, 0.96, 0,82 enz.; gemiddeld 1,22. Dus £, (= 1,19) en
Êj (= 1,22) zijn vrijwel gelijk. De conclusie mag derhalve luiden, dat de
visschen bij de vier achtereenvolgens verrichte reacties geen aantoonbare syste-
matische gevoeligheidsverschillen bezaten.
Ten aanzien van het verband tusschen concentratie der werkzame substantie
en legbuisgroei kan op grond van de in tabel III vermelde gegevens nog nagegaan
worden in hoeverre het zin heeft te spreken van een lineair verband tusschen
beide grootheden, gegeven de bij deze proeven opgetreden spreiding van de
waarnemingen. In tabel IV vindt men de, onder gelijke omstandigheden in
12 uren verkregen, gemiddelde verlengingen, na toediening van 1, 2 en 3 ccm
urine A, benevens de spreiding in het gemiddelde*). In figuur 16 zijn de ge-
TABEL IV
Hoeveelheid urine A in ccm. |
1 |
2 |
3 |
1.40 |
2.67 |
4.42 |
middelden met hun onzekerheidsmarge weergegeven. Het blijkt dat er een reëel
lineair verband bestaat tusschen concentratie en legbuisgroei.
7) Grondslag voor de testmethode.
Op grond van de onder 1 tot 6 besproken verschijnselen kan
men zich de uitvoering der testmethode als volgt denken :
Men voegt een bepaalde hoeveelheid der te onderzoeken stof aan
een bepaald volumen1) aquariumwater toe, waarin zich 2—3 vis-
schen bevinden. Hierdoor kan een legbuisreactie optreden, waarvan
de grootte in A.E. gemeten wordt. De reactie moet plaats vinden bij
22° C. De legbuizen dienen om de 1—2 uren, tot het ophouden
van den groei, gemeten te worden. Men neme slechts zooveel der
te onderzoeken substantie, dat de uitslag binnen de testmarge blijft.
Voor iedere bepaling moet een voldoende aantal visschen worden
genomen. Tevens zorge men er voor, dat de uitgangslengte der
legbuizen ongeveer 2 A.E. bedraagt en dat de visschen 1—2 dagen
vóór de te verrichten bepaling een positieve reactie hebben gegeven.
waarbij
1nbsp; Om practische redenen werd in dit onderzoek steeds 750 ccm. gebruikt.
-ocr page 55-§ 3. DE VOORBEREIDING DER VISSCHEN VOOR DE
TEST.
1) Uitsluiten van autonome groei.
Een factor, die tot verkeerde conclusies aanleiding kan geven is
het verschijnsel van de autonome groei. Deze treedt bijna steeds
aan de dag, wanneer uit het natuurlijke milieu komende visschen
van koud water (2—8° C.) in water van 22° C. worden gebracht.
Binnen 24—36 uren kan dan zonder meer een legbuisgroei van
eenige A.E. optreden. In figuur 17 is de autonome groei grafisch
Fig. 17. Gemiddelde autono-
me legbuisgroei, opgetreden
bij 5-1 visschen, welke van het
natuurlijke milieu (4° C,) in
___water van 22° C, werden
ff^i '3/2 !6 20nbsp;gebracht.
voorgesteld. Bij 54 visschen, welke uit een vijver met water van
4° C. kwamen en waarbij de temperatuur van het aquariumwater
binnen 4 uren tot 22° C. werd opgevoerd, trad spontaan, dus
zonder toediening van hormoon, na 9'/^ en 19}/^ uur een legbuis-
groei van gemiddeld resp. 0.4 en 0.8 A.E. op. Het verloop der
kromme doet vermoeden, dat binnen 2 dagen een spontane groei
van gemiddeld 2 A.E. zou kunnen optreden.
Het verschijnsel der autonome groei doet zich echter nimmer
voor bij visschen, die enkele dagen tevoren gereageerd hebben.
Autonome legbuisgroei kan men dus uitsluiten door visschen kort
tevoren te laten reageeren.
Voor de diepere oorzaken van de autonome groei wordt verwezen
naar blz. 66.
De gevoeligheid van de visch moet eenige tijd constant blijven
voordat het dier als meetinstrument bruikbaar is. Het onder 2, 3
en 4 vermelde maakt het mogelijk de visch in een dergelijke
toestand te brengen.
2) „Afstompingquot; bij te groote beginlengte.
Wanneer men tusschen April en Juli visschen vangt, blijken
hun legbuizen over het algemeen zeer lang te zijn en onbruikbaar
voor het uitvoeren van betrouwbare reacties. De vraag is nu hoe
deze legbuizen tot verkorting kunnen worden gebracht. Dit blijkt
mogelijk door de visschen eenige malen flink te laten reageeren.
Wel leidt dit aanvankelijk tot een nog grootere legbuisverlenging,
doch tenslotte begint een verkorting op te treden, die maakt dat
de visch weer in staat is een reeks van quantitatieve reacties uit te
voeren.
Fig. 18. Aanvankelijk is de
beginlengte der, uit hun natuur-
lijke milieu komende visschen.
groot (14 A.E.). Door de vis-
schen herhaalde malen te laten
reageeren wordt de beginlengte
steeds kleiner, totdat bij een
waarde van ongeveer 2 A.E.
een niveau wordt bereikt, waar-
op quantitatieve reacties kunnen
plaats vinden.
De grafische voorstelhng van figuur 18 geeft van het boven-
staande een schematisch beeld. De veelvuldige hormoontoedieningen
hebben blijkbaar een „afstompendequot; werking op de gevoehgheid
van de visch. Voor de diepere oorzaak dezer „afstompingquot; wordt
verwezen naar blz. 65.
In dit denkbeeldige geval zijn 4 reacties noodig om de visch tot
een constante gevoeligheid te brengen en op dit niveau kunnen
achtereenvolgens soms weer eenige quantitatieve reacties plaats
vinden. In werkelijkheid kunnen er uitgangsjengten voorkomen
tusschen 1 en 3 A.E., terwijl de mate van legbuisgroei natuurlijk
wisselt naar gelang van de werkzaamheid van de toegediende stof.
De tijdens de paaitijd aanwezige overmatige legbuislengte kan
tot de normale uitgangslengte worden teruggebracht, wanneer men
de visschen een aantal malen laat reageeren. Na de hierdoor bereikte
,.afstompingquot; kunnen de visschen soms ufeer quantitatief rea-
geeren.*)
3) Sensibilisatie bij te lage beginlengte.
Wanneer men tusschen Augustus en November visschen ontvangt,
zijn de legbuizen zelden langer dan 1 A.E. De dieren kunnen dan
In de maanden Mei—September zijn de visschen voor quantitatief onder-
zoek echter veel minder bruikbaar dan in de overige maanden.
niet terstond voor quantitatieve reacties gebruikt worden. Door
ze echter herhaalde malen te laten reageeren, komt de legbuis meer
en meer tot ontwikkeling en wordt het buiten de paaitijd afgenomen
reactievermogen wederom opgewekt. De genoemde behandeling
heeft blijkbaar een ,,sensibiliseerendequot; invloed. De visschen blij-
ken, na gesensibiliseerd te zijn, weer in staat quantitatief te rea-
geeren, overeenkomstig de onderstaande schematische figuur 19.
Fig. 19. Aanvankelijk is de
beginlengte der, uit hun natuur-
lijke milieu komende visschen,
klein (O A.E.). Door de vis-
schen herhaalde malen te laten
reageeren wordt de beginlengte
steeds grooter, totdat bij een
waarde van ongeveer 2 A.E.
een niveau wordt bereikt, waar-
op quantitatieve reacties kunnen
plaats vinden.
In dit denkbeeldige geval zijn 4 reacties noodig om de sensibili-
satie te voltooien. Hierdoor wordt een niveau bereikt, waarop een
reeks van quantitatieve reacties kan plaats vinden. In werkelijkheid
kunnen de uitgangslengten variëeren van 1 tot 3 A.E., terwijl de
mate van legbuisgroei natuurlijk wisselt met de werkzaamheid van
de toegediende stof.
De tusschen eind Augustus en October optredende inertie kan
door herhaalde hormoontoediening weer opgeheven worden. Door
deze zg. „sensibilisatiequot; reageeren de visschen weer quantitatief.
4) Afstomping bij normale beginlengte.
Wanneer men tusschen November en Maart visschen vangt,
zijn de legbuizen van de meeste visschen 1—3 A.E. lang. Men zou
geneigd zijn te denken, dat deze uitgangslengte, welke men immers
na afstomping of sensibilisatie steeds tracht te verkrijgen, voor
quantitatieve reacties uitstekend geschikt zou zijn. Dit is echter
niet het geval. De eerste reactie valt reeds dadelijk te groot uit en
de legbuizen behouden de verkregen lengte lange tijd. Het is,
alsof deze eerste reactie de visschen in een 1—2 maanden te vroe-
ge paaitijd brengt. Om de visschen in het vroege voorjaar geschikt
te maken voor het uitvoeren van quantitatieve reacties, dienen zij
behandeld te worden als onder 2) vermeld.
Ondanks de tusschen November en Maart aanwezige goede
uitgangslengte, geven de legbuizen van uit de natuur komende
visschen geen quantitatieve reacties. Pas na eenige hormoon-
toedieningen reageeren de visschen quantitatief.
5) Gcvoelighcidsniveau.
In werkelijkheid kunnen dus de onder 2) en 3) besproken gra-
fieken verkregen worden met behulp van gelijke hoeveelheden van
dezelfde urine. Van beteekenis is :
a)nbsp;dat de uitgangslengte der legbuizen zoowel na afstomping als
na sensibilisatie, op een niveau van 1—3 A.E. gebracht kan
worden,
b)nbsp;dat een legbuis met een op deze wijze verkregen uitgangs-
lengte van 1—3 A.E. op dezelfde hoeveelheid werkzame sub-
stantie met een groei van (in dit geval) 4 A.E. reageert,
onafhankelijk van de omstandigheid of de visch zich in of
buiten den paaitijd bevindt, resp. afgestompt of gesensibili-
seerd werd.
Deze waarneming leidt tot constateering van het voor de prac-
tijk belangrijke feit, dat bij het bittervoorntje langs experimenteele
weg een vrijwel constant gevoeligheidsniveau bereikt, en eenige
tijd gehandhaafd kan worden. Door opeenvolgende zwakke reac-
ties neemt weldra de gevoeligheid geleidelijk af. Deze kan door
sensibilisatie echter weer tot het oorspronkelijke niveau terug-
gebracht worden, tenzij de visschen uitgeput zijn. Bij opeenvolgende
sterke en middelmatig sterke reacties blijft de gevoehgheid echter
lange tijd constant zoodat hernieuwde sensibilisatie dan niet
noodig is. Het constant blijven der gevoeligheid draagt echter een
temporair karakter, zoodat regelmatige controle van het gevoelig-
heidsniveau b.v. door ijking ten opzichte van standaardpreparaten,
geboden is. Voor bijzonderheden betreffende de factoren, welke in
oorzakelijk verband staan met de gevoeligheid wordt verwezen
naar hoofdstuk VI.
Het is van belang het constante gevoeligheidsniveau aan de hand van tabel III
nog eens nader te beschouwen. Zooals reeds werd medegedeeld, zijn in deze
tabel de individueele reacties vermeld, welke vier maal achtereenvolgens door
een reeks van 12 visschen, onder gelijke omstandigheden, uitgevoerd werden.
De gemiddelde verlengingen van resp. 4,50, 4,17, 4,67 en 4,33 A.E. wijzen
op de aanwezigheid van een constant gevoeligheidsniveau.
Men kan nu nagaan, of de verschillen der vier gemiddelden niet grooter zijn
dan men zou moeten verwachten, indien de 4 reeksen onderdeelen van
1 reeks van 48 gelijkwaardige uitkomsten waren. De spreiding bij de af-
zonderlijke verlengingen werd berekend met behulp der formule 1/ en is bij
' N-1_
de4reeksenresp.i V^Ö = o,9. V^M = 1.3, VMiÉ = 1,9 en V^ = 0,8
» 11nbsp;^ 11nbsp;* Unbsp;* 11
De in de gemiddelden te verwachten middelbare fouten, berekend volgens de formule
zijn dus resp.:nbsp;= 0,18.nbsp;= 0,25.nbsp;= 0,36 en
Vn^WTnbsp;yii V\2 V\2
0,8
77= =
Ki2
Het gemiddelde van alle 48 metingen bedraagt 4,42 A.E. De partieele ge-
middelen, 4,50 ±0,18, 4,17 ± 0,25 4,67 ± 0,36 en 4,33 ±0,15 stemmen binnen
de foutengrenzen hiermede overeen. Men mag de 4 reeksen dus inderdaad als
onderdeden van één reeks van 48 gelijkwaardige uitkomsten beschouwen, m.a.w.
onder de gegeven proefomstandigheden bestond er werkelijk een constant ge-
voeligheidsniveau.
Alleen in Juli en begin Augustus is de legbuis bij een groot deel
der in de natuur voorkomende bittervoorns tot O A.E. gereduceerd.
Zelfs een intensieve urinebehandeling heeft dan ter nauwernood
effect. Gedurende deze maanden vindt men echter nog wel eenige
visschen, waarvan de legbuis niet zoo sterk teruggeloopen is en
die voor de test nog bruikbaar kunn«n zijn.
§ 4. VERSCHILLENDE IJKINGSMETHODEN.
1) IJking ten opzichte van een standaardpreparaat.
Bij quantitatieve biologische hormoonbepahngen is het gebruike-
lijk te ijken ten opzichte van een standaardpreparaat. Dit is noodig
omdat de gevoeligheid der proefdieren min of meer afhankelijk is
van de uiterlijke omstandigheden, b.v. het jaargetijde. Dit verschil
in gevoeligheid kan geconstateerd worden, wanneer men in het
voorjaar en in de herfst de verkregen reacties op eenzelfde stan-
daardpreparaat met elkaar vergelijkt; deze blijken n.l. verschillend
te zijn.
Om deze foutenbron uit te schakelen kan men in het algemeen
als volgt te werk gaan. Gesteld dat in het voorjaar met een be-
paalde hoeveelheid van een standaardpreparaat een reactie van
4 eenheden werd verkregen, terwijl dezelfde hoeveelheid in de
herfst een reactie van slechts 3 eenheden geeft, dan blijkt, dat de
gevoeligheid in de herfst ^ is van die in het voorjaar. Vindt men
nu in de herfst bij quantitatief onderzoek van een onbekende
hoeveelheid overeenkomstige substantie een reactie van 2 eenheden
en wil men weten, hoe groot deze reactie in het voorjaar zou zijn
uitgevallen, dan kan men op grond van de met het standaard-
preparaat opgedane ervaring aannemen, dat de reactie dan zeer
waarschijnlijk 4/3 X 2 eenheden = 2.7 E geweest zou zijn.
Door te ijken ten opzichte van een bepaalde hoeveelheid eener
zoo mogelijk chemisch gedefiniëerde substantie, kunnen de uitge-
voerde quantitatieve bepalingen ten allen tijde tot de absolute
maatstaf herleid worden. Alleen op deze wijze kan men steeds
reproduceerbare waarden verkrijgen.
Ter bepaling van het aantal legbuisgroei-eenheden van een pre-
paraat van onbekende sterkte, kan men zich van verschillende
methoden bedienen.
I. P a r a 11 e 1 e ij k i n g.
Men laat b.v. 18 voorbehandelde visschen reageeren op een stan-
daardpreparaat en meet de legbuisgroei. Door herhaalde reacties op
telkens b.v. 100 visschen, is dit preparaat berekend op b.v. 3,5 A.E.
Gesteld, dat van deze 18 visschen er 15 reageeren met een legbuis-
groei van 3 a 4 ^A.E., waarvan het gemiddelde overeenkomt met
de concentratie van het standaardpreparaat, en dat hiervan 2 vis-
schen reageeren met slechts 2 A.E. en 1 met 5 A.E., dan worden
deze laatste 3 visschen als niet voldoende ingesteld aan de verdere
ijking onttrokken. De overblijvende 15 visschen laat men nu rea-
geeren op het preparaat van onbekende sterkte. De mogelijkheid
bestaat, dat eenige dezer visschen wederom geen quantitatieve
reactie hebben gegeven. Om deze exemplaren op te sporen wordt
uitgegaan van de speculatie, dat de kans dan groot is, dat deze
visschen op een herhaalde toediening van het standaardpreparaat
eveneens niet quantitatief zullen reageeren. Deze tweede reactie
op het standaardpreparaat wordt uitgevoerd, en men zoekt nu die
exemplaren uit, welke anders dan met een uitslag van 3—4 A.E.
reageeren. Deze worden van de geselecteerde 15 visschen geëlimi-
neerd. Indien op deze wijze weer 3 visschen uitvallen, resteeren
nog 12 visschen, waarvan de legbuisgroei dus voor en na de ijking
van het onbekende preparaat twee maal ongeveer gehjk is geweest
aan het aantal A.E. waarin de sterkte van het standaardpreparaat
is uitgedrukt. Het is hoogstwaarschijnlijk, dat deze visschen ook
quantitatief op het te onderzoeken preparaat hebben gereageerd,
zoodat van deze 12 exemplaren de gemiddelde legbuisgroei als
maatstaf voor de sterkte der onbekende concentratie genomen kan
worden.
In plaats van een tweede ijking met het standaardpreparaat kan
men ook direct nagaan hoe iedere visch gereageerd heeft op het on-
bekende preparaat, een frequentiekromme opstellen en die visschen
uitsluiten, wier reactie opvallend sterk van het optimum afwijkt.
De gemiddelde legbuisverlenging van dc resteerende visschen is
dan de maatstaf voor de werkzaamheid van het onderzochte
preparaat.
II. K r u i s g e w ij z e ij k i n g.
Men kan een reeks goed ingestelde visschen in twee gelijke
groepen verdeden, waarvan men de 1 e groep laat reageeren op het
preparaat van onbekende sterkte en de 2e op het standaard-
preparaat. Aan de 2e reeks ontneemt men die visschen, welke een
reactie vertoonen, die vrijwel overeenkomt met de sterkte van het
standaardpreparaat en ijkt nu hierop het onbekende preparaat
nog eens en het standaardpreparaat op reeks 1. Wederom worden,
ditmaal uit reeks 1, die visschen, welke een zeer afwijkende reactie
vertoonen, uit de voorgaande proef geëlimineerd. De som der bij
alle bruikbare visschen gevonden eenheden van legbuisgroei, ge-
deeld door het aantal visschen is dan een maatstaf voor de
gezochte sterkte van de stof.
2) IJking zonder standaardpreparaat.
Omdat het vermogen, quantitatief te reageeren, bij goed ingestelde
visschen in hooge mate constant is, behoeft dit niet voor en/of na
iedere reacti-e met behulp van een standaardpreparaat te worden
gecontroleerd. Ook wordt de instelling der visschen practisch niet
geschaad, wanneer ze afwisselend op een kleinere en grootere hoe-
veelheid werkzame substantie reageeren, mits steeds legbuizen met
een beginlengte van 1—3 A.E. worden gebruikt. Hierdoor kan men
op de volgende wijze ook zonder standaardpreparaat testen.
Men laat een aantal visschen op verschillende hoeveelheden van
het te onderzoeken preparaat reageeren. Vervolgens herhaalt men
de proef maar met andere, goed ingestelde visschen. Men vergelijkt
nu de in beide reeksen verkregen uitkomsten. Wijken deze b.v. meer
dan 0.3 A.E. van elkaar af, dan herhaalt men de proef nog een of
meer malen, wederom met andere ingestelde visschen, totdat men
waarden verkrijgt, die een bevredigende overeenkomst vertoonen.
Met behulp van een frequentiekromme wordt dan het waarschijnlijke
gemiddelde bepaald.
Zijn de visschen werkelijk goed ingesteld en worden zij goed
onderhouden, dan zijn de eerste 3 reacties (als gemiddelde van 12
visschen) bijna steeds in voldoende overeenstemming met elkaar.
Deze methode is gebleken practisch bruikbaar te zijn voor het testen
van hormonen, welke nog niet in chemisch zuiveren vorm verkregen
zijn.
PROEFINSTALLATIE EN
RING VAN DE TEST.
PRACTISCHE UITVOE-
§ 5.
1) Proefopstelling.
Om iedere visch in zijn gedragingen te kunnen volgen waren
de dieren ondergebracht in een 36-tal kleine aquaria met 750 ccm.
water. De bakjes bevatten ieder 2—3 in grootte verschillende vis-
schen en waren in eenige groote aquaria langs de lengte-zijden
geplaatst. Deze groote aquaria dienden als thermostaat. Het voor-
en zijaanzicht der installatie is in figuur 20 weergegeven.
- ïsoUh'eband-----------
----met a/en sis^/'------—----
• - rubier s/ang quot;Oor ioeroer van (ucht - -
____^/sten ioevotrèulzm mei iraan----
I Joei^'zer fan M a^usrwm—f^
hnJ wsêrofi--—
iUint »f aar/a mrpreeß'eren.
^ g^3gt;¥iarrd van heé alt;fi/ar/um^
---------------
Fig. 20. Voer- cn zijaanzicht der proefinstallatie.
In ieder bakje hing een uitstroomer, waardoor lucht borrelde.
-ocr page 63-Deze lucht werd geleverd door een krachtige pomp, welke voor-
zien was van een alarmtoestel, dat zich automatisch inschakelde
wanneer de luchtdruk beneden een bepaald peil daalde.
De thermostaten werden op de gewenschte temperatuur gehouden
door middel van een electrische verwarmingsinstallatie.
De geheele apparatuur was opgesteld in een matig verlicht ver-
trek, terwijl voor het meten der legbuizen een sterke lichtbron in-
geschakeld kon worden.
2)nbsp;Het onderhoud der visschen.
Bij het in gebruik nemen van nieuwe visschen werd ervoor ge-
zorgd, dat het water pas na eenige uren de temperatuur van 20°
C. bereikte. Snellere temperatuursstijgingen werden niet altijd goed
verdragen.
De visschen werden gevoederd met gedroogde daphnia's Twee
maal per dag werd het water der kleine aquaria, waarin de visschen
zich bevonden, door schoon van 22° C. vervangen.
3)nbsp;Het verloop van de test.
Met de proefneming werd meestal om 9 uur 's morgens begon-
nen, teneinde onnauwkeurigheden als gevolg van eventueele dag-
en nachtschommelingen in de gevoeligheid uit te schakelen. Te-
voren waren die visschen uitgezocht, welke voor het uitvoeren
der reactie in aanmerking kwamen en de uitgangslengten werden
gemeten. De getallen werden genoteerd. Er werd een bepaalde
hoeveelheid der te onderzoeken stof toegevoegd en vervolgens
werd om de 1—2 uren de legbuislengte gemeten. Zoodra de groei
was opgehouden werd de proef afgebroken. De visschen werden
in schoon water gedaan en terstond werden de legbuizen voor de
laatste maal gemeten. Daarna werd de gemiddelde legbuisgroei per
proefserie bepaald en de groeikromme geteekend.
Het verdient aanbeveling na toevoeging van de te ijken pre-
paraten te controleeren of de visschen deze verdragen. Met zeer
onrustig of soms ook apathisch gedrag reageeren ze op een voor
hen toxisch preparaat en indien men dit waarneemt, doet men goed
de proef af te breken en te trachten met geringe concentraties een
positieve reactie te verkrijgen.
§ 6. BEPALING DER EENHEID VAN HORMOONWER-
KING.
In het voorgaande werd de legbuisgroei gemeten in aarsvin-
eenheden (A.E.). Een reactie van 1 A.E. zegt echter niets omtrent
de werkzaamheid der toegevoegde substantie, indien niet tevens
vermeld wordt binnen hoeveel uren deze reactie van 1 A.E. bereikt
werd en aan hoeveel aquariumwater de bepaalde hoeveelheid werk-
zame stof werd toegevoegd. Als eenheid van hormoonwerking kan
men nu nemen die hoeveelheid, welke toegevoegd aan 750 ccm
water van 22° C., binnen een bepaald aantal uren een gemiddelde
legbuisverlenging van 1 A.E. veroorzaakt. Van deze eenheid van
werking wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt, tengevolge van
de toevallige omstandigheid, dat met bakjes met 750 ccm water ge-
werkt wordt. Voor universeel gebruik zou de eenheid van werking
beter gebaseerd kunnen worden op de gemiddelde legbuisgroei van
1 A.E., welke na n uren optreedt, Wanneer de hiervoor noodige
hoeveelheid werkzame substantie wordt toegevoegd aan 1 L. water.
Deze eenheid wordt in het vervolg 1 bittervoorneenheid (1 B.E.)
genoemd. De waarde van n hangt af van het onderzochte hormoon.
1 B.E. is die hoeveelheid werkzame substantie, welke toegevoegd
aan 1 L. water van 22° C. in n uren een gemiddelde legbuisver-^
lenging van 1 A.E. veroorzaakt.
§ 7. OVER HET VERSCHIL TUSSCHEN DE TOT DUS-
VER GEBRUIKTE EN DE NIEUW ONTWORPEN
TESTMETHODE. EEN KRITISCHE BESCHOUWING.
Blijkens opgaven in de literatuur wordt de legbuistest tot dus-
verre nog slechts op zeer primitieve wijze uitgevoerd. Men volstaat
met de toevoeging van een bepaalde hoeveelheid hormoon aan een
bekende hoeveelheid water, waarin zich enkele niet-voorbehandel-
de visschen met korte legbuizen bevinden. Na verloop van tijd
wordt dan nagegaan, of een lengtetoename is opgetreden. De
reproduceerbaarheid van het effect wordt niet nader onderzocht
en alleen een sterke groei in verloop van meerdere dagen wordt als
positieve reactie beschouwd.
Voor de analyse der groeireactie is deze methode echter even
ontoereikend als voor de uitvoering eener quantitatieve bepahng.
Ter verkrijging van een betrouwbare testmethode, is het nood-
zakelijk alle factoren te bestudeeren, welke de legbuisreactie
kunnen beïnvloeden.
Wat betreft de omstandigheden, waaronder men tot nog toe de
proefvisschen houdt, zij vermeld, dat temperaturen aanbevolen
worden van 18° C. (kamertemperatuur) tot 10 a 12° C. (lage
temperaturen). Het is echter gebleken, dat de temperatuur voor het
tot stand komen der reactie van de grootste beteekenis is en het
optimum bij de hooge temperatuur van 22° C. hgt. Bij deze tempe-
ratuur verloopt de legbuisreactie veel sneller, dan in de literatuur
vermeld wordt.
Ten einde zuurstofgebrek te voorkomen moet het water krachtig
met lucht doorstroomd worden.
Sommige onderzoekers achten het noodzakelijk, in plaats van
leidingwater, oud aquariumwater te gebruiken, omdat de visschen
dit beter zouden verdragen. Sedert gevonden werd (zie blz. 132),
dat door bittervoorn-mannetjes een stof ^ordt afgescheiden,
welke een sterke legbuisgroei veroorzaakt, is het gebruik van
dergelijk water bedenkelijk indien er mannetjes in hebben ge-
zwommen. Daar gewoon leidingwater, tot 22° C. verwarmd, door de
visschen uitstekend verdragen wordt, verdient dit de voorkeur.
Er bestaat tot nog toe geen uniformiteit in de benoeming der
eenheid van legbuislengte. Er wordt in absolute (mm), zoowel als
in relatieve eenheden gemeten. Bij de eerste moet tevens de lengte
van de visch vermeld worden, hetgeen vrij omslachtig is. De relatieve
eenheden die men gebruikt zijn of moeilijk op het oog te schatten,
(tiende deelen van de aarsvinstraal), of te groot (lengte aarsvin-
straal, 2X deze lengte enz.) De eenige bruikbare en practische
eenheid lijkt de reeds gedefiniëerde aarsvin-eenheid, welke in ver-
band met de gebruikte hoeveelheid aquariumwater, omgerekend
kan worden tot de bittervoorneenheid als absolute maatstaf van
hormoonwerkin g.
Met de voorbehandeling, waaraan de visschen onderworpen
dienen te worden, alvorens tot het geven van quantitatieve reacties
in staat te zijn, wordt een geheel nieuw principe ingevoerd, dat van
essentiëele beteekenis is voor de bruikbaarheid van de legbuistest.
Het principiëele verschil tusschen de tot nog toe gebruikte en de
nieuw ontworpen methode wordt duidelijk, indien men het vol-
gende bedenkt:
Tot nu toe werden voor de proefneming steeds visschen ge-
bruikt, die öf nog nooit, óf drie weken tevoren voor het laatst, ge-
reageerd hadden. Bij deze visschen is de bestaande legbuislengte
een maatstaf voor de endocrine activiteit van het vischje. Gedeel-
telijk is deze activiteit autonoom ingesteld, gedeeltelijk wordt zij
door uitwendige factoren beheerscht (jaargetijde enz.). Laat men
dergelijke visschen nu reageeren op gelijke hoeveelheden van een-
zelfde werkzaam preparaat, dan vertoonen de legbuizen onderhng
groote verschillen in lengtetoename.
Ook kunnen sterke afwijkingen optreden, indien een bepaald
preparaat op verschillende tijden van het jaar, bij uit de natuur
komende visschen wordt getest. De dan gevonden legbuisgroei is
eerder kenmerkend voor het wisselende gevoehgheidsniveau der
visschen, dan voor de hoeveelheid werkzame stof.
Pas nadat het met behulp van een kunstgreep mogelijk bleek
deze schommelingen in de gevoeligheid op te heffen, kon de basis
geschapen worden, waarop de legbuistest als exacte meetmethode
in dienst der endocrinologie kan worden gesteld.
Om de visschen bruikbaar te maken voor de uitvoering van
quantitatieve reacties is het noodig:
a)nbsp;de autonome sexueel-endocrine activiteit uit te schakelen,
b)nbsp;de visschen op een bepaald gevoeligheidsniveau in te stellen
en te behouden.
De kunstgreep, waarmede het sub a) en b) genoemde wordt be-
reikt, bestaat hierin, dat men de visschen zóó dikwijls krachtig laat
reageeren, tot de uitgangslengte der legbuizen zich binnen 24—36
uren op 1—3 A.E. instelt. Zoodra dit het geval is, blijkt het
constante gevoeligheidsniveau bereikt en is de gevoeligheid der
visschen genormaliseerd. Ook de autonome legbuisgroei wordt
door deze behandehng volkomen onderdrukt.
Het is van practisch niet te onderschatten belang, dat de leg-
buizen van de op deze wijze behandelde visschen zich zoo snel
verkorten, dat men de dieren om de 24—36 uren opnieuw ge-
bruiken kan.
De visschen kunnen vele malen achtereen gebruikt worden en
door ijking ten opzichte van standaardpreparaten is een nauw-
keurige controle op het gevoeligheidsniveau mogelijk.
DE SEXUEEL-ENDOCRINE ORGANISATIE VAN HET
BITTERVOORNTJE IN VERGELIJKING MET DIE VAN
HET ZOOGDIER.
§ L DE ENDOCRINE ORGANISATIE VAN HET VROU-
LIJKE ZOOGDIER.
Alvorens over te gaan tot de analyse van het sexueeLendocrine
stelsel van het bittervoorntje, lijkt het goed een kort overzicht te
geven van de sexueeLendocrine organisatie van het zoogdier.
Hieromtrent bezit men in groote trekken de volgende voorstel-
ling. De hypophyse-voorkwab wordt beschouwd als de „motor der
sexueele functiesquot; (B. Z o n d e k). Dit orgaan beheerscht het ge-
drag der gonaden door middel van twee door haar afgescheiden
gonadotrope hormonen: het foUikelrijpingshormoon en het luteim-
seeringshormoon. Het foUikelrijpingshormoon doet de primordiale
foUikels tot groote follikels uitgroeien. Het luteïniseeringshormoon
doet uit deze follikels corpora lutea ontstaan.
Onder invloed der genoemde gonadotrope stoffen scheidt het
ovarium op zijn beurt de volgende twee hormonen af:
a. het follikelhormoon (folliculine), dat o.a. in het vocht der
grootere follikels voorkomt. Het doet de uterus groeien, brengt
het endometrium in de proliferatie-phase en wekt speciaal bi)
knaagdieren bronst op.
b Het corpus luteum-hormoon (progesteron), dat in de corpora
lutea gevormd wordt. Dit hormoon brengt het endometrium
in de secretie-phase en bereidt de uterus zoodoende voor tot
het opnemen van de bevruchte eicel.
Naast de directe invloed van de hypophyse-voorkwab op het
ovarium, bestaat er een terugwerkende invloed van het ovarium
cp de hypophyse-voorkwab. Door toediening van het folhkel-
hormoon kan de hypophyse tot afscheiding van het luteïniseerings-
hormoon gebracht worden, waardoor corpora lutea ontstaan. Voor
het progesteron heeft men een analoge retrograde werking echter
niet met zekerheid kunnen vaststellen.
§ 2. DE ENDOCRINE ORGANISATIE VAN HET VROU-
WELIJKE BITTERVOORNTJE.
Inzicht in de endocrine organisatie van het dierlijk hchaam kan
men krijgen door:
a.nbsp;na te gaan, welke uitvalsverschijnselen zich voordoen na ver-
wijdering of vernietiging van een bepaalde klier;
b.nbsp;te onderzoeken of deze uitvalsverschijnselen door toevoer van
extracten uit de betreffende kher weer opgeheven kunnen
worden.
Bij het bittervoorntje verkeert het geslachtsapparaat — in tegen-
stelhng tot de warmbloedige dieren — meer dan 9 maanden van
het jaar in een toestand van rust. De geslachtsklieren vertoonen
dan zoo goed als geen activiteit. De ovarium-extirpatie kan achter-
wege gelaten worden, wanneer men tracht, door toediening van
een extract uit deze kher, kenmerken uit de periode van sexueele
activiteit tevoorschijn te roepen.
In het volgende zal een kort overzicht gegeven worden van de
overwegingen en bevindingen, welke tot de opstelling van het
schema der sexueel-endocrine organisatie van het bittervoorntje
geleid hebben. De hierbij te noemen histologische gegevens zijn
te danken aan het werk van L. H. B r e t s c h n e i d e r, dat te-
zamen met schrijver dezes elders gepubliceerd zal worden.
Zooals reeds werd medegedeeld is de legbuis een orgaan, dat
door, bij zoogdieren voorkomende, geslachtshormonen, zooals folh-
culine, tot groei kan worden gebracht. Naar analogie van het feit,
dat bij zoogdieren de uterus onder directe invloed van folhculine
tot groei kan worden aangezet, hebben verschillende onderzoekers
gemeend ook de legbuisreactie te moeten beschouwen als het ge-
volg van een directe invloed van folliculine. Op grond van de
bevinding van T o m i z y u T o z a w a, dat na castratie tijdens de
paaitijd geen spontane legbuisgroei meer optreedt, zou de follicu-
line-productie dan in het bittervoorn-ovarium gelocahseerd moeten
zijn. Implantatie van een bittervoorn-ovarium bij een gecastreerde
vrouwelijke muis heeft volgens Fleischmann c.s. (1932) een
follicuhne-reactie gegeven. (Dit proefresultaat behoeft echter nog
cen nadere bevestiging).
Tegen de opvatting, dat het folliculine gedurende de paaitijd
de legbuis doet groeien, zijn echter verschillende argumenten aan
te voeren.
1.nbsp;De pogingen van Weis mann c.s. (1936) om uit groote
hoeveelheden ovaria van schelvisch, haring en zwaardvisch
een extract te bereiden, dat in staat zou zijn, bij infantiele
vrouwelijke muizen bronst op te wekken, bleven zonder
resultaat. Hoogstwaarschijnlijk komen de bij zoogdieren
oestrogeen werkende hormonen niet als zoodanig in visschen-
ovaria voor. Wel is het aan schrijver dezes, in samenwerking
met L. H. Bretschneider, gelukt uit de ovaria van een
zeeduivel (Lophius piscatorius) een extract te bereiden, dat
toegevoegd aan het aquariumwater, de legbuis van het bitter-
voorntje sterk doet groeien.
2.nbsp;Indien de legbuisgroei onder directe invloed van het follicu-
line tot stand kwam, zou injectie of toediening van het
chemisch-zuivere hormoon aan het aquariumwater reeds zeer
spoedig een sterke verlenging moeten veroorzaken. In werke-
lijkheid blijkt folliculine een trage en laat beginnende reactie
te geven, waardoor het zich duidelijk onderscheidt van alle
andere in de legbuistest werkzame hormonen. Het extract uit
het Lophius-ovarium geeft daarentegen een spoedig beginnen-
de en vrij snelle legbuisgroei. Hieruit blijkt, dat de werkzame
substantie uit het Lophius-ovarium geen folliculine-achtig
hormoon kan zijn.
Het was nu van groot belang te weten, welke deelen van het
bittervoorn-ovarium aansprakelijk gesteld moeten worden voor de
bereiding van het „legbuisquot;-hormoonquot;. L. H. B r e t s c h n e i d e r
werd bereid gevonden de ovaria van eenige bittervoorns te
onderzoeken, waarbij de legbuis door toediening van urine tot
groei was aangezet. Dit onderzoek heeft geleid tot een hoogst
interessante en belangrijke ontdekking: in het ovarium ontstaan
massieve weefsels, die corpora lutea zullen worden genoemd, daar
ze in zeer veel opzichten overeenkomst vertoonen met de bij het
zoogdier onder deze naam voorkomende klieren. Later werden zij
ook bij andere visschen, amphibiën en reptielen ontdekt. Terstond
rees het vermoeden, dat de productie van het „legbuishormoonquot; in
deze corpora lutea plaats zou hebben. Elders te publiceeren, uit-
gebreide onderzoekingen hebben de juistheid van dit vermoeden
aangetoond. Met zekerheid kan thans worden aangenomen, dat de
groei van de legbuis onder de directe invloed van het corpus
luteum-hormoon van het bittervoorntje plaats vindt.
Zooals later aangetoond zal worden, is het hormoon uit visschen-
corpora lutea niet identiek met het corpus luteum-hormoon van
zoogdieren. Om verwarring te voorkomen, wordt het hormoon uit
visschen-corpora lutea in het vervolg oviductine genoemd.
Uit de onderzoekingen van L. H. B r e t s c h n e i d e r bleek
verder dat na toediening van urine, zoowel in de latentietijd als
tijdens de periode van lineaire legbuisgroei, zich ingrijpende ver-
anderingen in het ovarium voltrekken. Reeds vóórdat de groei van
de legbuis begint, wordt een aantal der grootste eieren zonder voor-
afgegane ovulatie in secretorisch actieve corpora lutea getransfor-
meerd. Onder kunstmatige omstandigheden verloopt dit transfor-
matieproces niet zooals de legbuisgroei lineair, doch rhythmisch.
Naar analogie van hetgeen bij de zoogdieren het geval is, deed
zich vervolgens de vraag voor, of de vorming van corpora lutea
ook bij het bittervoorntje door de hypophyse-voorkwab wordt be-
heerscht. Een preparaat van fijngemaakte karper-hypophysen, in
de buikholte geïnjiceerd, veroorzaakte een stormachtige vermeer-
dering van het aantal corpora lutea en dientengevolge een intensieve
legbuisgroei (zie fig. 21). Hierdoor wordt het vermoeden zeer ver-
A.E.
AypopA/yenbsp;/
Fig. 21. Legbuisgroei na in-
traperitoneale injectie van fijn-
^nbsp;gemaakte karper-hypophysen.
Sterkt, dat ook een gonadotroop hormoon uit de hypophyse van
-ocr page 71-Rhodeus de luteïniseering van het ovarium bewerkstelHgt. Het
bewijs werd ten slotte geleverd toen het gelukte met behulp van
een fijne boor de hypophyse te vernietigen, waarna toediening van
anders werkzame hormonen geen reactie meer veroorzaakte.*)
De onderzoekingen van L. H. Bretschneider bewezen
verder, dat onder invloed van de hypophyse-voorkwab het kiem-
epitheel tot productie van oöcyten overgaat, terwijl de reeds be-
staande eieren tot groei worden aangezet, zonder echter geheel
rijp te worden. Slechts twee maal gelukte het, door stimulatie van
de hypophyse, buiten de paaitijd ovulatie op te wekken.
De invloed, welke de hypophyse-voorkwab op het bittervoorn-
ovarium uitoefent, kan men in 4 factoren verdeelen:
1.nbsp;een germinotrope factor: bewerkstelligt de ontwikkeling van
kiemepitheel tot oöcyten;
2.nbsp;een ovotrope factor: van oöcyten tot groote, onrijpe eieren;
3.nbsp;een eirijpings- en ovulatie-factor: van groote eieren tot rijpe
eieren en ovulatie.
4.nbsp;een luteïniseeringsfactor: van groote, rijpe eieren tot corpora
lutea.
Zooals reeds vermeld is het gonadotrope hormoon uit de hypo-
physe van visschen niet identiek met een van de gonadotrope
hormonen, welke bij zoogdieren gevonden worden. Dit blijkt uit
de volgende proeven:
1.nbsp;Geïnjiceerd werden 5 R.E. Pregnyl (= gonadotroop
hormoon uit zwangeren-urine), een hoeveelheid die voldoende
is om bij 5 ratten bronst op te wekken. Op de legbuisgroei had
dit geen invloed.
2.nbsp;Geïnjiceerd werden 3 R.E. Ambinon (= extract uit de hypo-
physe voorkwab van runderen). Ook dit had geen invloed op
het geslachtsapparaat der visschen.
3- Omdat door de gelijktijdige toediening van Pregnyl en Am-
binon de werking synergetisch versterkt wordt, werden ge-
injiceerd: 5 R.E. Pregnyl en 3 R.E. Ambion. Ook tengevolge
hiervan ontstond geen reactie.
^l^DiTlC V. Dongen was zoo vriendelijk de hypoph'yse-destructie te ver-
richten. Aangezien deze slechts eenmaal volkomen gelukte, zal de proef ter
nadere bevestiging in de toekomst nog herhaald worden.
4. Geïnjiceerd werd 10 M.E. Antex Leo (gonadotroop hormoon
uit serum van drachtige merries). Dit had een geringe legbuis-
groei tengevolge.
Nadat het verband tusschen hypophyse-voorkwab en corpus
luteum-vorming bekend was geworden, rees de vraag, of de waar-
genomen periodiciteit in het ontstaan der corpora lutea causaal
verklaard zou kunnen worden uit eventueele voorafgaande perio-
dieke veranderingen in de histologische structuur van de hypo-
physe-voorkwab. Het gelukte inderdaad rhythmische schomme-
lingen in de hoeveelheid basophiel weefsel aan te toonen. Binnen
een bepaalde periode fluctueert de hoeveelheid basophiel weefsel
in gelijk rhythme als het aantal corpora lutea, met dien verstande,
dat iedere phase in de hypophyse even eerder aanvangt dan die in
het ovarium. Er moet dus ongetwijfeld een causaal verband be-
staan tusschen de, op een bepaald moment aanwezige, hoeveelheid
basophiel weefsel en het aantal corpora lutea.
Tenslotte kan de vraag gesteld worden, of de hypophyse op
haar beurt door een hooger centrum geregeerd wordt. Er werd nog
geen poging gewaagd, deze vraag langs experimenteele weg op
te lossen. Met het oog op de innige histologische samenhang
tusschen het diëncephalon, de pars neurahs hypophysis en de
hypophyse-voorkwab en naar analogie van de toestand bij de
zoogdieren, is de hypothese gerechtvaardigd, dat de hypophyse
in meer of mindere mate bestuurd wordt door centra uit de
thalamus opticus.
Op grond van het bovenstaande kan de sexueel-endocrine
organisatie van het bittervoorntje dus als volgt gedefinieerd
worden:
1.nbsp;De hypophyse is ondergeschikt aan de sexueele centra van
de thalamus opticus (hypothetisch).
2.nbsp;De hypophyse-voorkwab ontvangt via de pars neurahs en
de bloedbaan prikkels, tengevolge waarvan gonadotroop
hormoon wordt afgescheiden.
3.nbsp;Het ovarium wordt onder de invloed van hét gonadotrope
hormoon regelmatig met eieren aangevuld, de eieren groeien
en er ontwikkelen zich corpora lutea. De rijpe, volgroeide
corpora lutea scheiden het oviductine af.
4. De legbuis groeit uit onder de invloed van het oviductine.
Op grond van onderzoekingen van L. H. Bretschneider
is gebleken, dat de legbuisgroei tot stand komt door:
1.nbsp;vermeerdering van het aantal cellen door mitotische deehng
der epitheelcellen en voornamelijk amitotische deeling der bind-
weefselcellen;
2.nbsp;door volume-toename dezer cellen, tengevolge van lymphe-
infiltratie en hydratatie van het collageen, waaruit zij bestaan;
3.nbsp;passieve weefselrekking door verlaging van de weefseltonus
en eventueele toename van de lymphe-druk (hypothetisch).
Vergelijkt men de sexueel-endocrine organisatie van het bitter-
voorntje met die van het zoogdier, dan blijkt er een principiëele
overeenstemming te bestaan. Deze omstandigheid geeft aanleiding
tot de volgende opmerking.
Tot nu toe is de sexueele endocrinologie uitsluitend bestudeerd
aan de hand van warmbloedige dieren. De sexueel-endocrine orga-
nisatie der koudbloedigen is nog slechts zeer oppervlakkig onder-
zocht. Omdat de koudbloedigen (o.a. het bittervoorntje) veel een-
voudiger van bouw en toegankelijker voor onderzoek zijn dan de
warmbloedigen, bestaat er alle aanleiding, voor de oplossing van
een aantal sexueel-endocrinologische vraagstukken, bij voorkeur
gebruik te maken van een koudbloedig dier als proefobject.
LEGBUISGROEI, VEROORZAAKT DOOR GESLACHTS-
HORMONEN.
8 1 INDEELING DER, BIJ WARMBLOEDIGEN VOOR-
KOMENDE, GESLACHTSHORMONEN.
Men is ertoe gekomen de geslachtshormonen al naar hun werking
in een aantal groepen te verdeelen. In de eerste plaats onderscheidt
men de gonadotrope hypophyse voorkwab-hormonen. Hun chemi-
sche structuur is onbekend; waarschijnlijk zijn zij van eiwitachtige
natuur. Door koken worden zij al spoedig vernietigd. Zij zijn niet
oplosbaar in organische oplosmiddelen.
Hiernaast onderscheidt men de eigenlijke geslachtshormonen,
welke grootendeels in de gonaden zelf gevormd worden, en alle tot
de steroïden behooren. Zij zijn bestand tegen koken en in het
algemeen goed oplosbaar in organische oplosmiddelen. Hun
chemische structuur is bekend. Sommige dezer hormonen worden
tegenwoordig niet meer uit dierlijke organen, doch synthetisch be-
reid. Ook is het gelukt hormoon-derivaten te bereiden, we^e werk-
zamer zijn dan de natuurlijk voorkomende hormonen zelf. Ofschoon
deze stoffen geen hormonen zijn in de oorspronkelijke beteekenis
van het woord, is men toch gewoon hen met deze naam aan te
duiden. In het volgende zullen zoowel de natuurlijk voorkomende
als de kunstmatig bereide steroïden eenvoudigheidshalve hormo-
nen worden genoemd; ook die, welke bij de warmbloedige dieren
onwerkzaam zijn gebleken.
De tot de steroïden behoorende hormonen worden verdeeld m
de volgende groepen:
a)nbsp;de oestraan-groep,
b)nbsp;de androstaan-groep,
c)nbsp;de pregnaan-groep.
-ocr page 75-ad a) Tot de oestraan-groep rekent men de stoffen, welke ver-
antwoordelijk zijn voor de groei der vrouwelijke geslachtsorganen.
Het zijn groeistoffen met een specifieke werking op uterus, vagina
en borstklier. Zij werken oestrogeen en brengen de proliferatie-
phase van het endometrium tot stand.
Deze vrouwelijke bronstverwekkende hormonen worden getest
met behulp van de reactie volgens Allen-Doisy, die gebaseerd is op
het feit, dat zij bij gecastreerde vrouwelijke muizen bronst opwekken,
welke door het optreden van kernlooze, scholvormige epitheel-
cellen in het vagina-secreet gemakkelijk is te constateeren. Zij
oefenen echter ook invloed uit op het mannelijk organisme, zoodat
de benaming ,,vrouwelijkquot; slechts ten deele geldigheid heeft.
De oestrogene hormonen zijn in de natuur zeer verbreid en
worden zoowel in het dieren- als in het plantenrijk gevonden. Bij
de warmbloedigen vindt men ze voornamelijk in het ovarium (o.a.
in het follikelvocht), de placenta en de urine. Groote hoeveelheden
worden ook gevonden in de testikels van den hengst. De oestrogene
hormonen komen dus zoowel in het vrouwelijke als in het mannelijke
organisme voor.
De belangrijkste, later ter sprake komende vertegenwoordigers
van de oestraan-groep zijn:
oestron,
oestradiol.
oestriol,
ad b) Tot de androstaan-groep rekent men de hormonen, welke
verantwoordelijk zijn voor de groei der mannelijke gonaden en
hunne accessorische organen. Het zijn groeistoffen met een speci-
fieke werking op de mannelijke genitaaltraktus, en ze beïnvloeden
de secundaire mannelijke geslachtskenmerken.
De mannelijke hormonen worden o.a. getest met behulp van de
kamgroeireactie, waarbij de groei van de kapoenenkam als criterium
geldt. Volgens Korenchevsky komen „echtequot; mannelijke
hormonen niet voor, aangezien zij alle ook min of meer „vrouwe-
lijkequot; eigenschappen bezitten.
Bij de warmbloedige dieren vindt men ze voornamelijk in de testis,
de bijnier en urine. Ook in het vrouwelijke organisme komen kam-
groeistoffen voor.
De belangrijkste, later ter sprake komende vertegenwoordigers
van de androstaan-groep zijn:
androsteendion,
dehydro-androsteron,
testosteron,
androsteendiol.
de eigenlijke androstaan-verbindingen: androstaandion,
androsteron,
dihydro-testosteron.
androstaandiol.
ad c) Progesteron is het eenige van alle tot de pregnaan-gr^p
behoorende hormonen, dat bij het zoogdier werkzaam is Dit
hormoon heeft tot taak, het, onder de invloed van het follikel-
hormoon tot prohferatie gebrachte endometrium in de secretie-phase
te brengen, zoodat gunstige voorwaarden worden geschapen voor
de innestehng van de bevruchte eicel.
Het progesteron of corpus luteum-hormoon wordt getest met
behulp van de methode volgens Allen-Corner, waarbij de genoemde
transformatie van het uterus-slijmvlies als criterium geldt. Ue
werking van progesteron is zoo specifiek, dat het als het eenige
echtequot; vrouwelijke hormoon geldt.
quot; Het voorkomen van progesteron is beperkt tot het corpus luteum,
de placenta en de bijnier. Verschillende derivaten worden boven-
dien in de urine gevonden. De belangrijkste, later ter sprake
komende vertegenwoordigers van de pregnaan-groep zijn:
de androsteen-verbindingen:
progesteron,
pregnenolon,
pregneendiol,
pregnaandion,
pregnanolon,
pregnaandiol,
allo-pregnaandion,
allo-pregnanolon,
allo-pregnaandiol.
de pregneen-verbindingen:
de eigenlijke pregnaan-verbindigen:
de allo-pregnaan-verbindingen:
Tenslotte moeten nog de cortex-steroïden genoemd worden.
Of deze stoffen directe werkingen op de geslachtsorganen der
warmbloedige dieren hebben is onbekend. Wegens hun nauwe
chemische verwantschap met de geslachtshormonen en^ hun
werkzaamheid in de legbuistest, dienen zij ook besproken te
worden.
Bij de biologische test der voornaamste bijnierschors-hormonen
dient de opheffing der uitvalsverschijnselen na wegname der bij-
nieren als criterium.
De cortex-steroïden worden uitsluitend in de bijnierschors ge-
vonden. De belangrijkste, later ter sprake komende vertegenwoor-
digers dezer groep zijn:
corticosteron,
desoxycorticosteron.
§ 2. OVER DE SPECIFICITEIT DER LEGBUISREACTIE.
Toen voor het eerst werd waargenomen, dat legbuisgroei kunst-
matig opgewekt kan worden door toediening van vrouwelijk bronst-
verwekkend hormoon (folliculine), werd gemeennd, dat deze reactie
specifiek zou zijn voor oestrogeen hormoon. (Fleisch mann
c.s., 1932; Kan ter c.s., 1934).
In 1936 vond Kleiner c.s., dat legbuisgroei optreedt na toe-
diening van mannelijk hormoon. Hij meent, dat de legbuisreactie
specifiek is voor dit hormoon.
In 1938 vond schrijver dezes, dat reeds met zeer kleine hoeveel-
heden progesteron een sterke legbuisgroei verkregen kan worden.
In hetzelfde jaar vond Fleischmann, dat de legbuisreactie
ook door bijnierschorshormonen opgewekt kan worden.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de legbuisreactie als zoodanig
niet specifiek is voor een bepaalde groep van geslachtshormonen.
De legbuisreactie zou hierdoor, wat haar practische bruikbaar-
heid betreft, alle belangstelling van de zijde der endocrinologie
verliezen, ware het niet, dat op grond van uitgebreide proef-
nemingen vastgesteld kon worden, dat de wijze waarop de legbuis-
groei zich voltrekt, specifiek is voor de aard van het toegediende
hormoon.
Deze waarneming beteekent een keerpunt in de historie van de
legbuistest.
In het volgende zal het type van groeikromme worden weer-
gegeven, waardoor de oestrogene, mannelijke en progesteron-
achtige hormonen gekarakteriseerd worden.
§ 3. DIFFERENTIATIE DOOR MIDDEL VAN DE
GROEIKROMME.
De in de volgende proeven gebruikte kristallijne hormonen, die
in water moeilijk oplosbaar zijn, werden in propyleenglycol tot
oplossing gebracht en in deze toestand aan het aquariumwater
toegevoegd. Een gedeelte van het hormoon is dan in het water op-
gelost, de rest blijft fijn-dispers in het water zweven. De proeven
werden verder geheel overeenkomstig de vanaf bl. 39 besproken
wijze uitgevoerd.
L Dc legbuisgroei na toediening van oestrogcen hormoon.
Na toediening van 1500 y oestron aan 750 ccm water, trad een
legbuisgroei op als in fig. 22 is weergeven.
^ Af.
/Ä'i?/ aes/rip/?
Fig. 22. Legbuisgroei na toe-
diening van 1500 y oestron. De
latentietijd bedraagt 5H
In werkelijkheid duurt dc line-
cjre/7nbsp;aire groei tot 60 uren na het
\ ^nbsp;y^nbsp;begin van de proef.
De typische kenmerken der groeikromme, veroorzaakt door
oestrogeen hormoon, zijn:
a. een latentie-tijd van 53^ uur,
h. een lineaire groei gedurende 60 uren, zooals nog nader (bl. 116
e.V.) blijken zal.
Zooals nog nader zal worden aangetoond (bl. 116 e.v.) gedragen
alle tot dusver onderzochte, vrouwelijke bronstverwekkende hor-
monen zich ten opzichte dezer twee kenmerken principiëel gelijk
als oestron.
2. Dc legbuisgroei na toediening van mannelijk hormoon.
Na toediening van 300 y dehydro-androsteron aan 750 ccm
water trad een legbuisgroei op als in fig. 23 is weergegeven.
A.E.
Fig. 23. Legbuisgroei na toe-
diening van 300 y trans- dehy-
droandrosteron. De latentietijd
bedraagt 1 uur. 5H quot;quot;
het begin van de proef is er
een knik in de groeikromme.
waardoor twee phasen onder-
scheiden kunnen worden.
a la r2
De typische kenmerken der groeikromme, veroorzaakt door
mannelijk hormoon, bestaan uit:
a)nbsp;een lantentietijd van 1 uur,
b)nbsp;een groei gedurende minstens 10 uren,
c)nbsp;een knik in de groeikromme, 5]/^ uur na toediening van het
hormoon. Hierdoor valt de kromme uiteen in de volgende twee
phasen:
1.nbsp;een eerste groei-phase van uur, welke tusschen 1 en
5j/2 uur na toediening van het hormoon optreedt,
2.nbsp;een tweede groei-phase van 43/^ uur, n.l. van 5]/2 tot
10 uur, na toediening van het hormoon.
Zooals nog nader zal worden aangetoond (hl. 99 e.v.) gedragen
alle tot nu oe onderzochte natuurlijk voorkomende mannelijke hor-
monen zich ten opzichte dezer kenmerken principieel gelijk aan
androsteron.
3) De legbuisgroei na toediening van progesteron.
Na toediening van IY2 y progesteron aan 750 ccm water trad
een legbuisgroei op als in fig. 24 weergegeven.
Fig. 24. Legbuisgroei
quot;'APnbsp;7-nbsp;..nbsp;quot;a toediening van V
A-t. / k f/^/pyes/e^yr progesteron. De laten-
tietijd bedraagt 1 uur
en de lineare groei
-i-- , ■ eindigt 4H quot;ur na het
' * « - «nbsp;begin van de proef.
De typische kenmerken der groeikromme, veroorzaakt door
progesteron, bestaan uit:
a.nbsp;een latentietijd van 1 uur,
b.nbsp;een lineaire groei gedurende 3]/^ uur.
Zooals nog nader zal worden aangetoond (bl. 75 e.v.) gedragen
alle progesteron-achtige hormonen zich ten opzichte van deze
kenmerken grootendeels gelijk aan progesteron.
(De groeikrommen na toediening van corticosteron en zijn
derivaten toonen een groote overeenkomst met die na toediening
van hormonen uit de progesteron-groep. Zij zullen in hoofdstuk IX
nader besproken worden.)
Om het verschil in vorm der drie voorgaande groeikrommen aan-
schouwelijker te maken, zijn ze in één figuur afgebeeld (zie fig. 25).
Fig. 25. Combinatie van fig.
22, 23 en 24. Door de oestron-
kromme te laten superponeeren op
de progesteron-kromme (welke
bij een kleinere concentratie een
nog geringere stijging zou ver-
toonen) ontstaat een lijn. welke
door 2ijn knik op het 5H uur-
punt gelijkenis vertoont met de
dehydroandrosteron-kromme.
Het is opvallend, dat men door combinatie van de groeikrommen
van progesteron en oestron komen kan tot het soort groeikromme,
dat voor de mannelijke hormonen typisch is. Als gevolg van deze
beschouwingswijze zouden dan bij de kromme voor het mannelijke
hormoon twee phasen te onderscheiden zijn, n.l. een pregnaan- en
een oestraan-phase.
Deze omstandigheid is interessant in verband met het feit, dat
de meeste mannelijke stoffen bij de warmbloedige dieren ook
oestrogene en progesteron-achtige werkingen kunnen hebben
(Korenchevsky, 1936) en derhalve eigenlijk bisexueel of
beter gezegd ambisexueel (Parker) zijn.
Samenvattend kan dus nog eens herhaald worden, dat bij de
zoogdieren de volgende groepen van geslachtshormonen onder-
scheiden worden:
a.nbsp;de oestrogene (= vrouwelijke bronstverwekkende) hormonen,
b.nbsp;de androgene (= mannelijke, kamgroei-) hormonen.
-ocr page 81-c. progesteron ( echt vrouwehjk hormoon), alsmede de proges-
teron-derivaten.
De onderzochte vertegenwoordigers van alle drie groepen geven
een legbuisreactie. Deze als zoodanig is dus niet specifiek voor een
bepaald hormoon, of een bepaalde groep van hormonen.
Er is echter aangetoond, dat de wijze waarop de legbuisgroei
zich voltrekt (uitgedrukt door de vorm der groeikromme) voor de
besproken groepen van hormonen specifiek is. Deze omstandigheid
geeft de legbuistest een practische beteekenis voor de endocrino-
logie.
KUNSTMATIGE LEGBUISGROEI ALS EINDEFFECT
EENER ENDOCRINE KETEN-REACTIE.
In hoofdstuk III is uiteengezet, dat de legbuisgroei onder de
directen invloed van het oviductine ontstaat. In hoofdstuk IV werd
een overzicht gegeven van de bij warmbloedige dieren voorkomende
geslachtshormonen, die alle legbuisgroei kunnen veroorzaken. Nu
rijst de vraag: wat geschiedt er tusschen het moment van toe-
diening dezer hormonen en het optreden van legbuisgroei?
Het visschenlichaam is over zijn geheele oppervlakte met schub-
ben bedekt. Een snelle permeatie van hormoon door dit pantser is
niet goed denkbaar. Voor opname van stoffen uit het water komt
het uiterst dunwandige en bloedrijke kieuwepitheel eigenlijk uit-
sluitend in aanmerking.
Dat er een zeer snelle uitwisseling van stoffen kan plaats hebben
wordt door het volgende gedemonstreerd: men voegt 1 mgr
progesteron aan 750 ccm water toe. Binnen een kwartier liggen
de visschen op hun kant, waaruit blijkt, dat het hormoon zeer snel
opgenomen wordt. Doet men de visschen vervolgens in schoon
water, dan herstellen zij zich na een kwartier weer volkomen. Als
nawerking van de hormoonstoot treedt dan een sterke legbuis-
groei op.
De mate van verbruik blijkt uit een proef, waarbij 5 maal om de
12 uren nieuwe, goed ingestelde, visschen in dezelfde hormoon-
Fig. 26. De kromme re-
presenteert de legbuis-
groei. welke door een
bepaalde oplossing ver-
oorzaakt wordt, indien
men er vijf maal achter-
een verschillende visschen
in laat reageeren. De
grootte der reactie neemt
geleidelijk af.
oplossing werden gedaan. De legbuis-reactie werd toen steeds ge-
ringer, zooals uit fig. 26 blijkt. (Hierbij moet de mogelijkheid in acht
genomen worden, dat de verlaging der hormoonconcentratie ook
een gevolg kan zijn van vernietiging door bacteriëele of andere
invloeden.)
Bij zwakke hormoonconcentraties houdt de groei op, zoodra
schoon water wordt gegeven. Onder deze omstandigheden is de
aanwezigheid van hormoon dus noodzakelijk voor het onderhouden
van de legbuisgroei (zie blz. 22, fig. 8).
Bij sterke hormoonconcentraties is een inwerkingsduur van
uur reeds voldoende om een volledige reactie te ontketenen
(zie fig. 27). Merkwaardig hierbij is ook het ontstaan eener, wel-
Fig. 27. De kromme representeert
de legbuisreactie, opgetreden als
gevolg van een zeer werkzame
hoeveelheid hormoon {progesteron
desoxycorticosteron-acetaat). Na
een inwerkingstijd van 20 minuten
werd schoon water gegeven.
iswaar zwakkere, tweede reactie 25 uren na de eerste, ofschoon
geen nieuwe hormoonstoot werd gegeven. Hieruit blijkt, dat een
eenmaal gegeven, korte, doch intensieve hormoonstoot in de leg-
buisreactie rhythmisch nawerkt.
In hoofdstuk III is reeds gesproken over de sexueel-endocrine
organisatie van Rhodeus. Hierbij bleek, dat de volgende schakehng
bestaat: thalamus opticus (?) hypophyse ovarium (corpus
luteum-vorming) ^ legbuis.
Bij legbuisgroei, die kunstmatig wordt opgewekt, n.l. door toe-
diening van hormoon aan het aquariumwater, zou nu de prikkel,
die de reactie inleidt, op verschillende punten van de keten kunnen
aangrijpen. Het hormoon, door het kieuwepitheel in de bloedbaan
binnengedrongen, zou als volgt kunnen inwerken:
direct op de legbuis,
direct op het ovarium,
direct op de hypophyse,
direct op de thalamus opticus.
Indien het hormoon direct op de legbuis inwerkte, zou dit orgaan in
ieder geval ook onder uitschakeling van het ovarium moeten kunnen
groeien. L. H. Bretschneider heeft een aantal bittervoorns
gecastreerd door Röntgenbestraling en door extirpatie van het
ovarium. Ondanks bijna toxische hormoondoses kon bij deze
visschen geen legbuisgroei meer voorden opgewekt; bij de contróle-
visschen daarentegen wel. De proeven werden gedaan met ver-
tegenwoordigers van alle besproken, bij zoogdieren voorkomende
hormoongroepen en leverden steeds hetzelfde negatieve resultaat op.
Hieruit blijkt, dat geen der bij zoogdieren voorkomende oesfro-
gene, mannelijke of progesteron-achtige hormonen in staat is zonder
tusschenkomst van het ovarium, de legbuis te doen groeien.
Er is reeds op gewezen, dat het de corpora lutea zijn, welke
door oviductine-afscheiding de legbuis doen groeien.
Indien de genoemde hormonen uitsluitend direct op het ovarium
inwerkten, zouden luteïnisatie en legbuisgroei ook onder uitschake-
ling van de hypophyse moeten kunnen plaats vinden. Na vernieti-
ging der hypophyse met behulp van een fijne boor, bleek toediening
van eenige bij zoogdieren voorkomende geslachtshormonen, geen
luteïnisatie en ook geen legbuisgroei meer te kunnen geven.
Hieruit blijkt, dat geen der onderzochte, oestrogene, mannelijke
of progesteron-achtige hormonen in staat is, zonder tusschenkomst
der hypophyse, corpus luteumvorming of legbuisgroei te veroor-
zaken.
De vraag, of een, door het kieuwepitheel in de bloedbaan op-
genomen hormoon direct of via de thalamus opticus op de hypo-
physe inwerkt zou slechts na doorsnijding van de hypophyse-steel
beantwoord kunnen worden. Deze ingreep stuit voorshands nog
op technische moeilijkheden.
Naar analogie van hetgeen bij de zoogdieren het geval schijnt
te zijn, wordt voorloopig aangenomen, dat de cholesterine-achtige
hormonen op de thalamus opticus inwerken en zoodoende een
indirecte inwerking op de hypophyse-voorkwab uitoefenen.
De kunstmatig opgewekte legbuisgroei blijkt dus eveneens het
quantitatieve eindeffect te zijn van de volgende endocrine reactie-
keten: hormoon (kieuwepitheel bloedbaan) thalamus
opticus —gt; hypophyse-voorkwab (gonadotroop hormoon) -gt;
ovarium (corpora lutea) (oviductine) -gt; legbuisgroei.
Op blz. 24 is opgemerkt, dat er een traject bestaat, waarbij de
legbuisgroei evenredig is aan de hoeveelheid toegediend hormoon.
Om een later ter sprake komend voorbeeld te noemen: als 10
progesteron na 43/^ uur een legbuisgroei van 4 A.E. geeft, dan ver-
oorzaakt 5 7 in dezelfde tijd een groei van 2 A.E. Bedenkt m.2n
nu, dat deze reactie quantitatief uitvalt ondanks de vele schijven
(kieuwepitheel, hypophyse, ovarium, legbuis) waarover zij loopt,
dan verwondert men zich over de fijne afstelling van het reactie-
mechanisme van Rhodeus amarus.
Het feit, dat de werking van alle tot nu toe onderzochte
Steroiden steeds in de vorm van legbuisgroei tot uiting komt, heeft
nog een bijzondere beteekenis.
Bij de warmbloedige dieren oefenen de cholesterine-achtige
hormonen in de eerste plaats directe werkingen uit op het ge-
slachtsapparaat en de secundaire geslachtskenmerken. De reacties,
welke door deze hormonen veroorzaakt worden, zijn echter van
200 heterogene aard, dat een maatstaf ter onderlinge vergelijking
hunner werkzaamheid niet aangelegd kan worden. In de bitter-
voorntest kan de werkzaamheid van alle verschillende Steroiden
echter volgens één en dezelfde maatstaf, n.l. de legbuisgroei, ge-
meten worden. Door de legbuistest is de onderlinge vergelijking
tusschen de werkzaamheid van manlijke, oestrogene en progeste-
ron-achtige hormonen dus eigenlijk voor het eerst mogelijk ge-
worden. Dat dit tot verrassende resultaten leidt, zal uit de volgen-
de hoofdstukken blijken.
DE NOODZAKELIJKHEID DER VOORBEHANDELING
VANUIT EEN HISTOLOGISCH STANDPUNT
BEKEKEN.
In hoofdstuk II zijn verschillende begrippen, zooals afstomping,
sensibilisatie en gevoeligheidsniveau gebruikt, zonder dat nader
werd ingegaan op de verschijnselen, waarop deze begrippen
feitelijk berusten. Het is hier de plaats ze nader te bespreken.
Uit onderzoekingen van L. H. Bretschneider1) is ge-
bleken, dat in het ovarium van Rhodeus, de eieren-bevattende
follikels (in het vervolg kortweg eieren genoemd), geen continu
opklimmende reeks van klein (oöcyt) naar groot (rijpe follikel)
vormen, doch in 3 duidelijk te onderscheiden groepen uiteen-
vallen. Het ovarium kan n.l. tegelijkertijd een groep van kleine,
middelgroote en groote eieren bevatten. Iedere groep represen-
teert een afgesloten ontwikkelingsphase in de ovogenese en laat
zich histologisch als volgt definieeren :
Groep 1. Kleine eieren. De doorsnede varieert van 10—200 /jl. Er
is nog geen dooier aanwezig. De inhoud is acidophiel.
Groep 2. Middelgroote eieren. De doorsnede varieert van 200
—500 fi. Er is reeds een primaire dooiervorming. De
inhoud is basophiel. Een oölemma is nog niet aan-
wezig.
Groep 3. a) Groote eieren. De doorsnede varieert van 500—
850 jii. Er is een secundaire dooiervorming. De inhoud is
basophiel. Er is een oölemma.
b) Rijpende en rijpe eieren. De doorsnede varieert van
850—2000 II. Er is een dik, laagsgewijze opgebouwd
oölemma. De ei-inhoud is gerangschikt in een vegetatief
en een animaal gedeelte.
Op verschillende tijden van het jaar is de verhouding tusschen
het aantal eieren uit de genoemde drie groepen verschillend, zooals
figuur 28 laat zien*). De drie krommen in deze figuur represen-
Fig. 28. Hier wordt het verband
aangegeven tusschen de maanden
van het jaar en het door L. H.
Bretschneider gevonden aantal
kleine en groote eieren per coupe.
Gedurende een groot deel van
het jaar blijft het aantal groote
eieren per coupe constant.
teeren het aantal kleine, middelgroote en groote eieren, dat over
een geheel jaar gevonden werd. Tijdens het leggen in April daalde
het aantal eieren. In Mei en Juni ontstonden opnieuw rijpe eieren,
welke begin Juli gelegd werden. Vanaf Augustus vond de defini-
tieve restitutie van het ovarium plaats. Het aantal kleine eieren
nam af, door overgang in middelgroote. Van September tot Maart
daarop volgend bleef het aantal groote eieren constant en bedroeg
gemiddeld 9—11 per coupe.
De afmetingen dezer groote eieren bleven in de loop van het
jaar niet constant, zooals uit figuur 29 te zien is. In deze figuur
IS nog eens de kromme, welke betrekking heeft op het aantal
groote eieren, weergegeven. De andere kromme duidt de grootte
dezer eieren aan. Men ziet, dat van Februari tot Maart een aan-
zienlijke groei optrad. In deze tijd voltrok zich de overgang van
groote naar rijpende en rijpe eieren. Toen deze laatste gelegd
waren, groeiden de in Mei en Juni gerestitueerde groote eieren tot
rijpe eieren uit en werden in Juli gelegd. Van Juli tot Februari d.o.v.
groeiden de groote eieren slechts langzaam.
Proefondervindelijk is nu gebleken, dat na toediening van een
hormoon, de groote eieren met een doorsnede van 600—850 bij
voorkeur geluteïniseerd worden, dus de laagste drempelwaarde voor
het luteïniseeringshormoon bezitten. Dit traject is in de kromme vet
gedrukt.
De oviductine-productie en dus de legbuisgroei zijn grooter,
naarmate er meer van deze gemakkelijk luteïniseerbare eieren voor-
handen zijn. De grootte eener geprovoceerde legbuisreactie hangt
dus af van de op een gegeven moment bestaande drempelwaarde
voor het luteïniseeringshormoon en het aantal bij deze drempel-
waarde luteïniseerbare eieren. Omdat dit aantal voor alle tijden
van het jaar niet gelijk is, leveren de eerste, op verschillende tijd-
stippen geprovoceerde, legbuisreacties steeds verschillende resul-
taten op. Constante waarden kunnen pas verkregen worden na
normalisatie van de ovariuminhoud. Proefondervindelijk blijkt zich
deze normalisatie vanzelf te voltrekken, wanneer men de visschen
eenige malen achtereenvolgens krachtig laat reageeren.
Het gerestitueerde ovarium van genormaliseerde visschen bevat
steeds 9_11 eieren van 600—800// per coupe, welke bij een
volgende reactie in de eerste plaats voor luteïnisatie in aanmerking
komen. Het constante gevoeligheidsniveau (zie blz. 34) is nu niets
anders dan de weerspiegeling van de constante drempelwaarde
van de 9—11 eieren van 600—800 ^ ten opzichte van het luteïni-
seeringshormoon.
Blijkens figuur 29 zijn dergelijke eieren bij, in de natuur voor-
iij tititr. | |
2V j | |
V
—ciairjnei^ f/fióJf 'e/erf.
Fig. 29. Dere figuur toont het
verband aan tusschen de maanden
van het jaar en het gemiddelde
aantal groote eieren per coupe met
hun doorsnee. Het blijkt, dat de
doorsnee der groote eieren in de
herst- en wintermaanden slechts
langzaam toeneemt.
komende visschen, van November tot Januari in het genoemde aan-
tal aanwezig, zoodat dergelijke visschen in staat zouden moeten
zijn dadelijk quantitatief te reageeren. Behoudens de eerste reactie,
die noodig schijnt te zijn, om het mechanisme van de legbuisgroei
op gang te brengen, geven de volgende reacties inderdaad steeds
blijk van de aanwezigheid van een constant gevoeligheidsniveau.
Zooals uit figuur 29 te zien is, worden groote eieren (groep 3 a)
in Februari en Maart grooter dan 800 n en gaan over in rijpende en,
rijpe eieren (3 b). Bij luteïnisatie dezer eieren ontstaat aanzienlijk
meer secretorisch actief corpus luteum-weefsel, dan bij de normale
groote eieren. Vandaar dat, in weerwil van de iets hoogere
drempelwaarde voor het luteïniseeringshormoon, de eerste reactie
toch te groot uitvalt. Om deze overgevoeligheid weg te nemen,
moeten de rijpende eieren door herhaalde reacties geluteïniseerd
en opgeruimd worden. Na deze afstomping (zie blz. 33) wordt dan
weer de groep van groote eieren gerestitueerd, welke het gewenschte
gevoehgheidsniveau bezitten.
Tusschen April en Juli zijn de legbuizen over het algemeen
lang, als gevolg eener intensieve autonome luteïnisatie van de
groote, rijpende en zelfs rijpe eieren. Met behulp van herhaalde
reacties kunnen deze eieren door luteïnisatie opgeruimd worden. Na
deze afstomping kunnen de 9—11 normale groote eieren van 600—
800 jj, per coupe soms weer gerestitueerd worden, hetgeen echter
slechts langzaam geschiedt. De ovaria, die in April vrijwel geledigd
zijn, worden autonoom aangevuld en worden soms eind Juni of
begin Juh opnieuw geledigd.
In de tweede helft van Juli en in Augustus is het aantal groote
eieren zoo gering, dat practisch geen legbuisreacties verkregen
kunnen worden.
Vanaf September tot November moeten de groote eieren door
herhaalde reacties van 400 op minstens 600 fx gebracht worden.
Door deze sensibilisatie (bl. 32) wordt dan weer het constante ge-
voehgheidsniveau bereikt.
Afstomping en sensibilisatie hebben dus ten doel een bepaald
aantal eieren van bepaalde grootte met een bepaalde drempel-
waarde voor het luteïniseeringshormoon te doen ontstaan. Dank zij
de omstandigheid, dat de vorming van dergelijke eieren optreedt als
restitutie-verschijnsel na een reeks van hormoonstooten, kan bij
Rhodeus, op vrijwel alle tijden van het jaar, een constant gevoelig-
heidsniveau bereikt worden.
Autonome groei zou het gevolg kunnen zijn van groei der groote
eieren, tengevolge der temperatuursverhooging en de hierdoor
dalende drempelwaarde voor het luteïniseeringshormoon, dat in de
periode van physiologische rust steeds in kleine hoeveelheden wordt
afgescheiden, ter instandhouding der gonaden.
OVER DE CHEMISCHE CONSTITUTIE DER GESLACHTS-
HORMONEN.
De tot dusver bekende geslachtshormonen behooren tot de
steroïden. Alvorens over te gaan tot de behandeling van het ver-
band tusschen werkzaamheid en chemische constitutie der onder-
zochte hormonen is het goed eenige algemeene afspraken te
noemen, waaraan men zich in de organische chemie met betrekking
tot de nomenclatuur houdt en een overzicht te geven van de ruimte-
lijke bouw der steroïden.
Ten aanzien van de nomenclatuur heeft men o.a. de volgende
afspraken gemaakt:
a)nbsp;Verzadigde koolwaterstoffen dragen de uitgang -aan:
methaan, aethaan, propaan, enz.
b)nbsp;Het ontbreken van een waterstof-atoom aan ieder van twee
aan elkaar grenzende koolstof-atomen, (waardoor een zgn. dubbele
binding ontstaat), verandert de naam van de verzadigde kool-
waterstof in een naam, die tot uitgang heeft -een, bijv. aethyleen,
propyleen. Zoo leidt, tot op zekere hoogte hiermede vergelijkbaar,
de invoering van één dubbele binding in cholestaan tot een stof
cholesteen genaamd en op dezelfde wijze komt men van pregnaan
tot pregneen.
De plaats van de dubbele binding wordt aangeduid door het
A-teeken te plaatsen vóór de nummers der beide C-atomen, die
deelnemen aan de dubbele binding. Zoo kent men A 5,6- choles-
teen, waarmede men bedoelt de koolwaterstof cholestaan met een
dubbele binding tusschen de koolstofatomen 5 en 6.
Twee dubbele bindingen leiden tot een diëen, drie tot een triëen.
enz.
c)nbsp;Vervangt men een H-atoom door een OH-groep, dan wordt
dat aangeduid door de uitgang -ol aan de naam van de stof toe te
voegen. Zoo ontstaat uit aethaan aethanol, de bekende aethyl-
alcohol. Vervanging van twee H-atomen aan verschillende C-
atomen door OH-groepen leidt tot een -diol, enz. De plaats van
de OH-groep wordt vaak aangegeven door het rangnummer van
het C-atoom, dat de OH-groep draagt, achter de uitgang -ol te
vermelden.
d)nbsp;Vervangt men twee H-atomen, die aan hetzelfde C-atoom ge-
bonden zijn door één (immers 2-waardig) O-atoom, en bevindt
zich dat C-atoom tusschen twee andere C-atomen, dan noemt men
het product een keton en duidt dat aan door de uitgang -on achter
de naam van de moedersubstantie te plaatsen. Zoo ontstaat uit
propaan propanon, het bekende aceton.
De groep gt; C = O draagt de naam carbonyl-groep. Bevat een
stof twee carbonylgroepen, dan noemt men deze een -dion; 3
carbonylgroepen leiden tot een -trion, enz. Ook hier heeft het
nummer achter de uitgang -on betrekking op de plaats van het C-
atoom van de carbonyl-groep. Draagt het molecuul zoowel een
-OH als een =0, dan leidt dit tot een -olon.
De scheikunde der geslachtshormonen hangt ten nauwste samen
met die der steroïden, waarmee men pleegt aan te duiden de klasse
van verbindingen die verwant zijn met het Cholesterine, een stof,
die in het planten- en dierenrijk algemeen verbreid is en o.a. in de
hersen- en de zenuwsubstantie wordt aangetroffen.
Daar het dierlijke organisme de beschikking heeft over Choles-
terine is het waarschijnlijk, dat deze stof de bron is waaruit de gal-
zuren, het koprosterine en de geslachtshormonen afkomstig zijn,
alle stoffen, die men eveneens in het dierlijke organisme aantreft.
De formule van Cholesterine is onder I weergegeven.
C//jnbsp;CfJ,
Inbsp;„I
20 22 23 IA )
CM.
Form. I
-ocr page 93-De naam Cholesterine verandert door toepassing van bovenstaande
afspraken betreffende de nomenclatuur in A 5,6-cholestenol-3.
Daar het Cholesterine in de chemie der Steroiden een centrale
plaats inneemt doordat het hoofdzakelijk Cholesterine was waarvan
men het eerst de structuur bepaalde (-de overige Steroiden kunnen
in Cholesterine worden overgevoerd of omgekeerd, of zij hebben
afbraakproducten met Cholesterine gemeen-) kan een beschouwing
van de ruimtelijke bouw der Steroiden het best uitgaan van het
cholestanol-3, een der stoffen die men uit Cholesterine verkrijgt
door de dubbele binding op te heffen door zoowel aan het 5e als
aan het 6e C-atoom een H-atoom toe te voegen. De formule van
cholestanol-3 is onder II aangegeven.
Form. II
In het atoom-model van cholestanol-3 (zie III) zijn met korte
streepjes alleen die H-atomen geteekend, die een bijzondere be-
teekenis hebben. De stippen stellen koolstof-atomen voor.
n. III
Cholestanol-3 heeft 9 asymmetrische C-atomen, n.l. op de plaatsen
3, 5, 8, 9, 10, 13, 14, 17 en 20. Er zijn dus 29 = 512 stereo-isomeren
mogelijk, bestaande uit 256 paren antipoden. In de natuur zijn bij de
Steroiden echter slechts enkele mogelijkheden gerealiseerd. De ab-
solute sterischc configuratie heeft men nog niet kunnen vaststellen,
daarom heeft men, juist zooals bij de suikers, waar de d-glucose het
uitgangspunt vormt, aangenomen dat de CHg-groep aan Cio naar
voren komt uit het vlak van teekening, als het molecuul op het
papier staat, zooals men overeengekomen is het te schrijven (zie II).
Valt het H-atoom aan C^ nu ook aan de voorzijde van het papier,
dan zegt men dat het in cis-positie ten opzichte van CH3 aan C^o
staat; valt het aan de achterzijde van het papier dan noemt men
dat trans t.o.v. CH3 aan C^o.
Beschouwt men nu de toestand aan de paren C-atomen, die de
ringen telkens gemeen hebben, dus de paren C^o en C^, C® en Cf,
Cis en C14, dan blijkt, dat aan elk van deze 3 paren C-atomen
twee cis- en twee trans-standen mogelijk zijn. Deze structuren
kunnen het best nader beschouwd worden bij het decahydro-
naphtaline (= decahne), dat weliswaar geen steroïd is, doch
waarbij hetzelfde in eenvoudiger vorm gevonden wordt.
Het decaline komt in twee vormen voor, de eene met de cis- en
de andere met de trans-configuratie (zie resp. IV en V).
CH, Cf/,
cy/j
//^c-' V/ii
d
b
CHz
e-quot;
Form. IVnbsp;Form. V
Gestippeld zijn de bindingen, die achter het vlak van teekening
vallen, getrokken zijn bindingen, die voor of in het vlak van
teekening vallen. Fig. IVa vertoont de onderlinge stand der C-
atomen van het cis-decahne recht van terzijde gezien. Fig. IVb
geeft een indruk van hetgeen te zien is wanneer men de rechter
helft van het cis-decahne van terzijde onder een hoek beschouwt;
men noemt deze vorm van de koolstof 6-ring het badkuip-model.
Fig. Vc vertoont de onderlinge stand der koolstof-atomen van het
trans-decaline recht van terzijde gezien; gestippeld is dat deel van
ae rechter ring, dat achter het vlak van teekening valt.. Fig. Vd
geeft een indruk van wat men ziet als men de rechter helft van het
trans-decaline van terzijde onder een hoek beziet: deze vorm van
de koolstof 6-ring noemt men het zetel-model. De H-atomen van
de middelste C-atomen vallen bij het cis-decahne achter het vlak
van teekening, bij het trans-decaline valt het bovenste waterstof-
atoom achter het vlak van teekening en het onderste H-atoom vóór
het vlak aan teekening. Het cis-decaline heeft een symmetrie-vlak,
het is dus intramoleculair gecompenseerd; dit is niet het geval met
trans-decaline. Bij de Steroiden gaat deze beschouwing niet meer op.
Daar is nooit een symmetrie-vlak, zoodat er wat betreft de stand
van CH3 aan C^o en van H aan C^ vier isomeren kunnen optreden,
n.l. CHg en H vóór het papier (cis), CHg en H achter het papier
(cis), CH3 er voor en H er achter (trans), CH3 er achter en H er
voor (trans). Iets soortgehjks is het geval bij C» en C^ en bij C^^
en Ci4.
Na bespreking van de mogelijkheden, die zich voordoen met
betrekking tot de ruimtelijke bouw, volgt thans een overzicht van
de in werkelijkheid geconstateerde feiten.
Uit Röntgen-onderzoekingen is gebleken, dat de dikte van het
cholesterine-molecuul 4^-5 A bedraagt, hetgeen overeenkomt met
een koolstofketen, waaruit hier en daar een CHg-groep steekt. Het
molecuul is dus tamelijk vlak en dit wijst er op dat de ringen A, B
en C in zetelvorm aaneensluiten.
Verder heeft men kunnen aantoonen, dat bij het cholestanol-3
het H-atoom aan C^ achter het vlak van teekening valt, dus trans
staat t.o.v. CHg aan C^o. Dit is eveneens het geval met alle deri-
vaten van cholestanol-3. Dat het H-atoom aan C^ achter het vlak
van teekening valt geeft men dikwijls te kennen door het voor-
voegsel „alloquot;.
Stereo-isomeer met cholestanol-3 is koprostanol-3, het bekende
koprosterine. Het onderscheidt zich van cholestanol-3 alléén door-
dat het H-atoom aan Cs vóór het vlak van teekening valt, dus cis
staat t.o.v. CHg aan Cio. (Ring A heeft dus bij koprostanol-3
badkuip-model.) Dit is eveneens het geval met alle derivaten van
koprostanol-3.
Ook heeft men aangetoond, dat bij een derivaat van kopro-
stanol-3 het H-atoom aan C^ achter en het H-atoom aan C»
vóór het vlak van teekening staat; het bleek verder, dat de CH3-
groep aan Ci^s voor het vlak van teekening valt en het H-atoom
aan Ci4 gr achter. Aangezien deze beide laatste feiten voor
derivaten van koprostanol-3 zijn vastgesteld, gelden zij voor alle
afgeleiden van koprosterine en omdat het onderscheid tusschen
koprostanol-3 en cholestanol-3 alleen daaruit bestaat, dat het H-
atoom aan Cs bij cholestanol achter, maar bij koprostanol vóór het
vlak van teekening valt, gelden zij ook voor de derivaten van
cholestanol-3.
Belangrijk is verder de stand van de OH-groep aan C^. Chole-
stanol-3 draagt de OH -groep aan C^, evenals koprostanoI-3, aan
de voorzijde van het molecuul. Er bestaan echter derivaten van
cholestanol en van koprostanol, die de OH-groep aan C^ aan de
achterzijde dragen, hetgeen men pleegt aan te geven door het
voorvoegsel epi-.
Verder worden die verbindingen, die een -OH aan C^ en een
H aan C^ aan dezelfde zijde van het molecuul dragen dikwijls van
het voorvoegsel „cisquot; voorzien, die welke een -OH aan C^ en een
H aan C^ niet aan dezelfde zijde van het molecuul dragen, van het
voorvoegsel „transquot;.
Zoo komt aan cholestanol-3 formule VI toe,
aan epi-cholestanol-3 formule VII,
aan koprostanol-3 formule VIII,
aan epi-koprostanol-3 formule IX.
Form. VIII
F O r m. VI
Form. VII
Form. IX
Men is ook overeengekomen, die verbindingen welke een sub-
stituent aan C^ dragen met quot;cisquot; te betitelen wanneer zij een van
C5 uitgaande dubbele binding bezitten, die afgeleid is van een stof,
die aan C^ een H-atoom droeg aan dezelfde zijde als de substituent
aan C^. Droeg deze een H-atoom aan de tegenovergestelde zijde,
dan behoort de ervan afgeleide verbinding met een van C^ uitgaande
dubbele binding tot de „transquot;-reeks. Bevindt zich de substituent aan
C^'^ aan dezelfde zijde als de CH3 aan C^^, dan geeft men ook dît
met ,,cisquot; aan, bevindt zich de substituent aan de andere zijde, dan
geeft men dit met „transquot; aan.
De geslachtshormonen zijn hoofdzakelijk van twee reeksen af-
geleid. De eene reeks is die waartoe het cholestanol-3 behoort en,
omdat de verzadigde koolwaterstof waarvan men het cholestanol-3
afgeleid kan denken, cholestaan heet, noemt men deze reeks de
cholestaan-reeks. Alle ringen sluiten in zetel-model aan elkaar.
De andere reeks is die waartoe het koprostanol-3 behoort en,
omdat de verzadigde koolwaterstof, waarvan men het koprostanol-3
afgeleid kan denken, koprostaan heet, noemt men deze reeks de
koprostaan-reeks. Hier sluit ring A in badkuip-model aan ring B,
de aansluiting van de ringen B aan C en C aan D is dezelfde als
bij de cholestaan-reeks.
Op blz. 50 werden de groepen der bij zoogdieren voorkomende
hormonen naar hun biologische werking gekarakteriseerd. Vanuit
een chemisch gezichtspunt onderscheiden zich deze groepen zich
nu als volgt:
a) de oestraangroep. Ring A is een benzol-kern. (zie form. X).
Een belangrijke vertegenwoordiger van deze groep is het
oestron (Xa).
F orm. XI
Form. XII
Form. Xa
b) de androstaari'groep (XI), vertegenwoordigd door andro-
steron (Xla).
Form. Xla
c) de pregnaan-groep (XII), vertegenwoordigd door progeste-
ron (Xlla). Ook eenige cortex-steroïden behooren hiertoe.
C»i
co
Form. Xlla
Na deze chemische inleiding kan overgegaan worden tot de be-
handeling van de reacties, welke door een aantal, onder de groepen
a, b en c ressorteerende stoffen veroorzaakt werden.
OVER DE WERKZAAMHEID VAN PROGESTERON
EN ZIJN DERIVATEN.
Inleiding. In de volgende vier hoofdstukken zal een overzicht
gegeven worden van de groeikrommen, ijkingskrommen en concen-
tratie-krommen, welke door toediening van een aantal zuivere hor-
monen en het bijnierschors-extract „Cortinequot; verkregen werden.
Duidelijkheidshalve wordt nog eens het volgende gedefinieerd :
1.nbsp;Een groeikromme is een lijn, welke het verband aangeeft
tusschen de legbuisgroei (in A.E.) en de tijd (in uren).
2.nbsp;Een ijkingskromme is een lijn, welke het verband aangeeft
tusschen de concentratie van een chemisch gedefiniëerde stof en
de groei na een bepaald aantal uren.
3.nbsp;Een concentratiekromme is een lijn, welke het verband aan-
geeft tusschen de concentratie van een chemisch niet-gedefinieerde
stof, b.v. een klierextract, en de groei na een bepaald aantal uren.
Groeikrommen hebben in het algemeen de volgende vorm (zie
fig. 30a, de gebogen, S-vormige lijn; de hierlangs getrokken rechte
lijn blijft even buiten beschouwing). Het is mogelijk dat ook de
Fig. 30. Groeiprocessen verloo-
pen meestal overeenkomstig een
S-vormige lijn (a). Om de vorm
van een dergelijke lijn nauwkeurig
vast te stellen zou een groot aan-
tal punten noodig zijn (b). Voor
de bepaling van het verloop der
in (a) geteekende hulplijn zijn de
4, in (c) geteekende, punten ech-
ter voldoende.
legbuis-groeikromme van nature S-vormig is. Zou men de buigin-
gen der S-vormige kromme nauwkeurig willen bepalen, dan zou
daarvoor een groot aantal waarnemingspunten noodig zijn (zie
fig. 30b). Omdat ieder waarnemingspunt in de legbuistest het ge-
middelde van ongeveer 30 legbuismetingen voorstelt, zouden voor
de constructie van een enkele groeikromme ongeveer 500 metingen
noodig zijn, hetgeen op vrijwel onoverkomelijke practische bezwaren
stuit. Om het aantal metingen tot het hoogst noodige te beperken
Vv^erd nu een rechte lijn door de S-vormige kromme getrokken,
welke samenvalt met het practisch lineaire traject dezer kromme.
Uit fig. 30a blijkt nl., dat het middengedeelte van de kromme
en de rechte practisch (d.w.z. binnen de foutengrenzen) samen-
vallen. Dit brengt met zich mede dat, door bepaling van 4 punten
als in fig. 30c weergegeven, de groei-intensiteit per tijdseenheid,
alsmede de groeiduur, volkomen zijn vastgelegd. Op deze wijze kan
het aantal metingen tot ongeveer een vierde teruggebracht worden,
hetgeen in verband met de meer dan 20.000 metingen welke ver-
richt moesten worden om de noodige groeikrommen der 27 onder-
zochte steroïden te construeeren, van belang is.
De „groeikrommenquot;, waarvan in de volgende hoofdstukken
sprake zal zijn, zijn dus feitelijk hulplijnen. Er is verder, bij het
teekenen der lijnen door (en langs) de waarnemingspunten, ook
steeds rekening gehouden met de waarneming, dat meestal noch
de latentietijd, noch de periode van lineaire groei — binnen zekere
grenzen —, van de concentratie afhankelijk zijn.
Het bestaan van één type van groeikromme voor één hormoon
staat dus vrijwel vast.
Bij het construeeren der mannelijke hormoon-krommen (hoofd-
stuk X) was het niet steeds mogelijk voor iedere groeikromme apart
te bewijzen, dat er op het SJ^-uur punt een knik ligt. (Ook op
andere uur-punten zou men zich in sommige gevallen een knik
kunnen voorstellen).
In veel gevallen is de ligging van de knik op het 53^-uur punt
echter niet aan twijfel onderhevig. Uitgaande van de omstandig-
neid, dat één hormoon één type van groeikromme oplevert, leek het
toelaatbaar in de minder zekere gevallen de knik toch op het
53/^ uur punt aan te brengen.
Over de werkzaamheid van progesteron en zijn derivaten.
Zooals reeds op blz. 52 werd opgemerkt, kan dc pregnaan-reeks
in eenige groepen onderverdeeld worden. Hier zullen ter sprake
komen de A 4,5- en A 5,6-pregnenen, de allo-pregnanen en de
pregnanen. Ieder dezer groepen bevat een -dion-3-20, een -olon-
3-20, een -olon-20-3 en een -diol-3-20.
§ 1. Van de verschillende A-4,5-pregneenverbindingen kon er
slechts een onderzocht worden, n.l. progesteron (XIII)
(reeks A).
C/f,
'cv
F O r m. XIII
1. Groeikrommen, verkregen met een A 4,5-pregneen-ver-
binding.
Reeks A.
1. A 4,5-pregncendion-3-20 (progesteron).
Met concentraties van 4, 6, 7^, 10, 15, 20, 25, en 30 y per
750 ccm. water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie
fig. 31).
^rc^esritron | |||
30?/ |
/ |
mi/ | |
/ y--- | |||
_____ | |||
15 ï/ |
4l | ||
a 1 |
u z |
Fig. 31. Groeikrommen, verkre-
gen met progesteron.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei eindigt na 4^ uur.
Hierna duurt de groei nog eenigermate voort.
-ocr page 101-11. IJkingskrommc, verkregen met een A 4,5-pregncen-ver-
binding.
Zooals uit de groeikrommen blijkt kan de ijkingskromme van
progesteron het best op een proefduur van uur gebaseerd
Vvforden.
Reeks A.
A 4,5-prcgnecndion-3-20 (progesteron).
De ijkingskromme, (fig. 32) is gebaseerd op de in fig. 31 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengte-toename bij de
onderzochte concentraties, na uur.
Fig. 32. Ijkingskromme, verkre-
gen met progesteron.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 9 y en 3,9 A.E.
De hierna aanhoudende lichte stijging.
§ 2. Van de verschillende allo-pregnaan-verbindingen konden
onderzocht worden:
Reeks B.
1.nbsp;allo-pregnaandion-3-20 (XIV).
2.nbsp;allo-pregnanol-3-on-20 (XV).
3.nbsp;allo-pregnaandiol-3-20 (XVI).
-ocr page 102-III. Groeikrommen, verkregen met allo-pregnaan-verbindin-
gen.
Reeks B.
1. allo-pregnaandion-3'20.
Met concentraties van 5, 10, 20, 50, 100 en 150 7 per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 33).
Groeikrommen, verkre-
' gen met allo-prcgnaandion-3.20.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De'lineaire groei eindigt na 4 uren.
Alleen bij de hoogste concentratie duurt de groei daarna nog
eenigermate voort.
2. Allo-pregnano!-3-on-20.
Met concentraties van 15, 40, 50, 80, 100 en 150 7 per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 34) :
Fig. 34. Groeikrommen, verkre-
gen met allo-pregnanol-3-on-20.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei eindigt na 5 uren.
Of de groei daarna nog eenigermate voortduurt kan hier niet
goed beoordeeld worden.
3. Allo-pregnaandiol'3-20.
Met concentraties van 100, 200, 300, 500 en 1000 y per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (fig. 35) :
Fig. 35. Groeikrommen, verkre-
gen met allo-pregnaandiol-3,20.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 2 uren.
De lineaire groei eindigt na 8 uren.
Alleen bij de hoogste concentratie schijnt de groei daarna nog
eenigszins voort te gaan.
Vergelijkt men de in fig. 33, 34 en 35 weergegeven groei-
krommen, dan blijken zij specifieke verschillen te vertoonen, op
grond waarvan deze allo-pregnanen onderscheiden zouden kunnen
worden.
IV. IJkingskrommen, verkregen met allo-pregnaan-verbindin-
gen.
Reeks B.
1. allo-pregnaandion-3-20.
De ijkingskromme (fig. 36) is gebaseerd op de in fig. 33 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties na 4 uren.
= A.E.
^ i/^ba.
Fig. 36. Ijkingskromme. verkre-
gen met allo-pregnaandion-3,20.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 12 y en 4,3 A.E.
De hierna aanhoudende lichte stijging.
2. Allo-prcgnanol-3-on-20.
De ijkingskromme (fig. 37) is gebaseerd op de in fig. 34 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties na 5 uren.
/^/^è /trgfffTMa/- 3 -
vil.
_Ô Fig- 37. IJkingskromme. verkre-
quot;•gt; gen met allo-pregnanol-3.on-20.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 75 y en 4,4 A.E.
Het hierna optredende horizontale verloop.
3. AUo-prcgnaaadiol-3-20.
De ijkingskromme (fig. 38) is gebaseerd op de in fig. 35 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties na 6 uren.
4A.E.
6 i/re/7
f F'S- 38. IJkingskromme, verkre-
gen met allo-pregnaandiol-3,20.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 225 y en 3,2 A.E.
De hierna aanhoudende hchte stijging.
Om de werkzaamheid der betreffende allo-pregnaan-verbindin-
gen te kunnen vergelijken, is het noodig te definieeren, wat onder
werkzaamheid begrepen wordt.
Het werkzaamste hormoon is dat, waarvan ongeacht de duur van
de latentietijd, de kleinste hoeveelheid per tijdseenheid de grootste
80
-ocr page 105-legbuisgroei geeft, gemeten binnen het traject van de lineaire
groet der groeikromme en binnen de testmarge der ijkingskromme.
De werkzaamheid kan dan verder gedefinieerd worden, als de per
uur optredende groei, welke door 1 y hormoon per 750 ccm water
veroorzaakt wordt, vooropgesteld, dat de hormoonconcentratie na
afloop der reactie niet merkbaar veranderd is.
Na een eenvoudige berekening*) blijkt dan, dat de werkzaam-
heid van
allo-pregnaandion-3,20 = 1200 X 10-4 A.E.
allo-pregnanolon-3,20 = 140 X 10-4 A.E.
allo-pregnaandiol-3,20 = 24 X 10-4 A.E.
Hieruit blijkt, dat bij de allo-pregnanen, de -dion-verbinding
ijna 9 maal zoo werkzaam is als de -olon-verbinding en 50 maal
zoo werkzaam als de -diol-verbinding.
1.
2.
F O r n. XVIII
§ 3. Van de verschillende A 5,6-pregneenverbindingen konden
de volgende onderzocht worden (r e e k s C):
A 5,6-pregneendion-3,20 (XVII).
A 5,6-pregnenol-3-on-20 (XVIII).
Form. XVII
V. Groeikrommen, verkregen met eenige A 5,6-pregneen-
verbindingen.
12 ^nbsp;ijkingskromme voor allo-pregnaandion blijkt, dat met
2nbsp;^ iii'equot; - onder aftrek van de latentietijd ^
nevonT Dnbsp;lineaire groei) een lengtetoename van 4,3 A.E. heeft plaats
P^*quot; ^ V zou de groei onder gelijke omstandigheden dus ge-
weest zijn: 1/3 X i/i„ X 4,3 A.E. = 0,119 A.E., of 1200 X 10-^ A.E.
Reeks C.
1. A 5,6»preg[necndion-3-20,
Met concentraties van 10, 20, 30, 40, 80 en 150 7 per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 39) :
a«- __ | |
i • A |
A 5,6 -pr^neen^/o/i |
\mlJ / . |
/ |
,»ot/ y | |
c / ! j 6 urt^ |
'10 T 0 2 4 6 «w |
Fig. 39. Groeikrommen, verkre-
gen raet delta 5.6-pregneendion-
3,20.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: uur.
De lineaire groei eindigt na 43^2 quot;ur.
Het hierna optredend horizontale verloop.
2. A 5,6-pregnenol-3-on-20.
Met concentraties van 50, 75, 100 en 250 y per 750 ccm. water
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 40) :
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: IY2 uur.
De lineaire groei eindigt na IY2 uur.
Of de groei hierna nog eenigermate voortduurt kan uit de krom-
men niet beoordeeld worden.
Vergelijkt men de in fig. 39 en 40 weergegeven groeikrommen,
dan blijken zij specifieke verschillen te vertoonen, op grond waar-
van de behandelde pregnenen onderscheiden zouden kunnen wor-
den.
VI. IJkingskrommen, verkregen met eenige A 5,6-pregneen-
verbindingen.
Reeks C.
/
1- A 5,6'pregncendion.3'20.
De ijkingskromme (fig. 41) is gebaseerd op de in fig. 39 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties, na uur.
Af. __
^ 7nbsp;Fig. 41. Ijkingskromme. verkre-
—nbsp;I . ^nbsp;gen met delta 5,6 pregneendion-
'nbsp;»nbsp;3,20.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 75 y en 3,6 A.E.
De hierna aanhoudende lichte stijging.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn :
De knik bij 45 y en 4,5 A.E.
Het hierna optredende horizontale verloop.
A 5,6-prcgnenol-3-on-20.
De ijkingskromme (fig. 42) is gebaseerd op de in fig. 40 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties na 71/^ uur
Na een eenvoudige berekening blijkt, dat de werkzaamheid van
A 5,6-pregneendion-3,20 = 330 X 10-4 a.E.
A 5,6-pregnenolon-3.20 = 100 X 10-4 A.E.
Hieruit blijkt dat bij de A 5,6-pregnenen, de -dion-verbinding
ruim 3 maal werkzamer is dan de -olon-verbinding.
§ 4. De pregnaan-verbindingen onderscheiden zich van de allo-
pregnaan-verbindingen alleen door een sterisch verschil in
de plaatsing van het H-atoom aan C^.
Van de normale pregnaan-verbindingen konden de volgende
onderzocht worden (reeks D) :
1.nbsp;pregnaandion (XIX).
2.nbsp;pregnanol-20-on-3 (XX).
3.nbsp;pregnaandiol (XXI).
CfflM
MM
Form. XIX
Form. XXI
F O r m. XX
VIL Groeikrommen, verkregen met pregnaan-verbindingen.
Reeks D.
1. pregnaandion-3-20.
Met concentraties van 25, 50, 75, 100 en 250 y per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 43) :
Fig. 43. Groeikrommen. verkre-
gen met pregnaandion-3,20.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: uur.
De lineaire groei eindigt na 5 uren.
Alleen bij de hoogste concentratie duurt de groei daarna nog
eenigermate voort.
2- prcgnanol-20-on-3.
Met concentraties van 150, 300, 500, en 750 y per 750 ccm.
water, werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 44) :
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: ly^ uur.
De lineaire groei eindigt na 63^ uur.
Bij de hoogere concentraties duurt de groei daarna nog eeniger-
mate voort.
3. pregnaandiol-3-20.
Slechts met de hooge concentratie van 2000 y per 750 ccm.
water, werd een duidelijke reactie verkregen. Zooals uit fig. 45
Ijkt, is de groeikromme waarschijnlijk van het type, dat voor
mannelijke hormonen karakteristiek is.
De kenmerken dezer groeikromme zijn:
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei der progesteron-phase duurt minstens 5'/2 uur.
Vergelijkt men de, in fig. 43, 44 en 45 weergegeven groei-
krommen, dan blijken zij specifieke verschillen te vertoonen, op
grond waarvan de behandelde pregnanen onderscheiden zouden
kunnen worden.
Vin. IJkingskrommen, verkregen met pregnaan-verbindingen.
Reeks D.
1. pregnaandion-3-20.
De ijkingskromme (fig. 46) is gebaseerd op de in fig. 43 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de kngtetoename bij de
onderzochte concentraties, na 5 uren.
Fig. 46. Ijkingskromme, verkre-
^ gen met pregnaandion-3.20.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn:
De knik bij 75 y en 3,4 A.E.
De hierna aanhoudende stijging.
2. prcgnanol-20-on-3.
De ijkingskromme (fig. 47) is gebaseerd op de in fig. 44 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties, na 64 uur.
Fig. 47. Ijkingskromme, verkre-
gen met pregnanol-20-on-3.
Het kenmerk dezer ijkingskromme is:
Het oogensciiijnlijk ontbreken van een knik binnen liet bereik
der onderzochte concentraties.
3. pregnaandiol-3-20.
Wegens de relatief geringe werkzaamheid kon geen ijkings-
kromme worden opgesteld.
Berekent men de werkzaamheid dezer pregnaanverbindingen, dan
blijkt het volgende:
pregnaandionnbsp;= 133 X 10-4 A.E.
pregnanolon-20,3nbsp;= 10 X lO ^ A.E.
pregnaandiol (Iephase)nbsp;= 1 X 10-4 A.E.
(le 2ephase)nbsp;= 2 X 10-4 A.E.
Hieruit blijkt, dat bij de pregnanen de 'dion-verbinding ruim
maal zoo werkzaam is als de -olon-verbinding. en 65—130 maal
zoo werkzaam als de -diol-verbinding.
§ 5. Over het verband tusschen de biologische werking en de
constitutie van pregneen-, allo-pregnaan- en pregnaan-
verbindingen.
Uit het voorafgaande blijkt, dat er een verband bestaat tusschen
de werkzaamheid en de chemische constitutie, welke aldus gefor-
muleerd kan worden:
Bij de pregnenen, pregnanen en allo-pregnanen zijn de dion-ver-
bindingen steeds werkzamer dan de -olon-verbindingen. Op hun
beurt zijn de -olon-verbindingen steeds werkzamer dan de -diol-
verbindingen.
Men kan nu ook de werkzaamheid vergelijken van overeenkom-
stige A 4,5- en A 5,6-pregnenen, benevens de overeenkomstige allo-
pregnanen en pregnanen. Dan wordt de opstelling als volgt:
Reeks E.
A 4,5-pregneendion = 1240 X 10-4 A.E.
A 5,6-pregneendion = 330 X 10-4 A.E.
allo-pregnaandionnbsp;= 1200 X 10-4 A.E.
pregnaandionnbsp;= 133 X 10-4 A.E.
-ocr page 112-Reeks F.
a 5,6-pregnenol-3-on-20nbsp;=nbsp;100 x 10-4nbsp;a.e.
allo-pregnanol-3-on-20nbsp;=nbsp;140 x 10-4nbsp;a.e.
pregnanol-20-on-3nbsp;=nbsp;10 x 10-4nbsp;a.e.
Reeks G.
allo-pregnaandiol =nbsp;24 X 10-4 a.e.
pregnaandiol (Iephase) =nbsp;1 x 10-4 a.E.
„ (le 2ephase)=nbsp;2 X 10-4 a.e.
Uit reeks E blijkt, dat van de -dion-verbindingen het A 4,5-
pregneen bijna 4 maal werkzamer is dan het a 5,6-pregne'en;
het allo-pregnaan 9 maal werkzamer dan het pregnaan.
Uit reeks F blijkt, dat van de -olon-verbindingen het allo-preg-
naan 14 maal werkzamer is dan het pregnaan en bijna maal zoo
werkzaam als het a 5, 6-pregneen.
Uit reeks G blijkt, dat van de -dioUverbindingen het allo-preg-
naan 12—24 maal werkzamer is dan het pregnaan.
Wegens ontbreken van materiaal konden niet alle pregnenolonen
en -diolen onderzocht worden.
De beïnvloeding der werkzaamheid door vervanging van =0
door -OH kan bestudeerd worden bij de volledige allo-pregnaan-
en pregnaan-reeksen H en K.
Reeks H.
allo-pregnaandionnbsp;= 1200 X 10-4 A.e.
allo-pregnanolonnbsp;== 140 X 10-4nbsp;A.E.
allo-pregnaandiolnbsp;= 24 X 10-4 A.E.
Hieruit blijkt:
-dion = 9 X -oion = 6 X -diol.
De werkzaamheid der allo-pregnanen is blijkbaar afhankelijk van
het aantal =0-groepen. Wordt één =0 door een -OH vervangen,
dan wordt de werkzaamheid 9 X verzwakt. Wordt ook de tweede
~0 door -OH vervangen, dan treedt nog een 6-voudige verzwak-
king op.
Onderwerpt men de pregnaandion-reeks aan een soortgelijke be-
schouwing. dan blijkt:
Reeks K.
pregnaandionnbsp;= 133 X 10-4 A.E.
pregnanolonnbsp;== 10X10-4 A.E.
pregnaandiol (lephase)nbsp;= 1 X 10-4 A.E.
(Ie 2ephase)nbsp;= 2 X 10-4 A.E.
Hieruit blijkt:
-dion = 13 X -olonnbsp;5—10 X -diol.
OoA: de werkzaamheid der pregnanen blijkt afhankelijk te zijn
van het aantal =0-groepen. Wordt één =0 door een -OH-groep
vervangen, dan wordt de werkzaamheid 13 X verzwakt. Wordt ook
de tweede =0 door een -OH vervangen, dan treedt nog een 5 tot
10-voudige verzwakking op.
Vergelijkt men de werkzaamheid der allo-pregnanen met de
overeenkomstige pregnanen, dan blijkt:
Reeks L.
allo-pregnaandion = 9 X pregnaandion.
allo-pregnanolon = H X pregnanolon.
allo-pregnaandiol = 12-24 X pregnaandiol.
In dit laatste geval is het de sterische verplaatsing van het H-
atoom aan Cs, dat verantwoordelijk is voor de verschillen in werk-
zaamheid.
Hoewel het nog niet mogelijk was voor alle A 4,5- en A 5,6-
pregneen-reeksen de verhouding in werkzaamheid te onderzoeken,
mag men verwachten, dat de werkzaamheid ook voor de niet-
onderzochte verbindingen hoofdzakelijk aan de =0 verbonden is,
zoodat de -dion-verbinding werkzamer is dan de overeenkomstige
-olon-verbinding en deze op haar beurt werkzamer dan het -diol.
Ook het effect van het verspringen der dubbele binding van
4,5 naar 5,6 zal bij de niet-onderzochte verbindingen vermoedelijk
een verzwakking der werkzaamheid ten gevolge hebben.
Behalve de werkzaamheid kan men ook trachten de werkingsduur
in verband te brengen met de constitutie. Definieert men de wer-
kingsduur als het aantal uren van lineaire groei, dan vindt men voor
de allo-pregnanen de volgende waarden:
Reeks M.
allo-pregnaandiolnbsp;= 6 uren.
allo-pregnanolonnbsp;= 4 uren.
allo-pregnaandionnbsp;= 3 uren.
Hieruit blijkt:
-diol = 1,5 X -olon = 1,3 X -dion.
Voor de pregnanen geldt:
Reeks N.
pregnaandiolnbsp;= 9 uren.
pregnanolonnbsp;= 5 uren.
pregnaandionnbsp;= 3J uren.
Hieruit blijkt:
-diol = 1,8 X -olon = 1,4 X -dion.
Bij de allo'pregnanen en de pregnanen is de werkingsduur dus
wederom afhankelijk van het aantal =0~ of -OH-groepen. Wordt
één -OH door een —O vervangen, dan wordt de werkingsduur
ongeveer 7 maal verkort. Wordt ook de tweede -OH door een
=o vervangen, dan wordt de werkingsduur wederom ongeveer
1}/^ maal korter.
Vergelijkt men de werkingsduur der allopregnanen met die der
overeenkomstige pregnanen, dan verkrijgt men de volgende reeks:
Reeks O.
pregnaandiol = 1,50 X gt; allo-pregnaandiol.
pregnanolon = 1,25 X gt; allo-pregnanolon.
pregnaandion = 1,17 X gt; allo-pregnaandion.
Ook de sterische verplaatsing van het H-atoom aan C^ bewerk-
stelligt dus een verandering in werkingsduur.
De vraag of er ten aanzien van de werkzaamheid der pregnaan-
en pregneen-verbindingen bij de warmbloedige dieren soortgelijke
eenvoudige relaties bestaan, moet ontkennend beantwoord worden.
Na de ontdekking van de specifieke werking van het progesteron
op het zoogdieren-endometrium heeft men een groot aantal pro-
gesteron-derivaten onderzocht in de verwachting ook hiermede het
progesteron-effect te kunnen verkrijgen. Merkwaardigerwijze
bleken deze derivaten op één na volkomen onwerkzaam te zijn,
waardoor het progesteron zich de naam van het meest specifieke
geslachtshormoon verwierf.
Een uitzondering vormt het A 5,6-pregnenolon, dat in een 50-
voudige dosis als voor progesteron noodig is, een positieve reactie
bij het konijn veroorzaakt. Onlangs is het H o h 1 w e g c.s. (1939)
gelukt, door invoering van een aethinyl-groep het pregneninolon
Form. XXII a
(XXIIa) te bereiden dat, bij subcutane injectie, 1/3 maal de werk-
zaamheid van het progesteron bezit. (Zie groeikromme fig. 48).
In tegenstelling tot hetgeen bij de warmbloedige dieren het ge-
val is, blijkt het bittervoorntje echter op alle tot dusver onderzochte
progesteron-derivaten te reageeren. Met het bittervoorntje is het
derhalve voor het eerst mogelijk geworden, een biologische werking
der bij
zoogdieren onwerkzame progesteron-derivaten te bestu-
deeren.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat het bittervoorntje op
alle tot dusver onderzochte progesteron-derivaten met legbuisgroei
reageert.
Zoowel de werkzaamheid als de werkingsduur dezer stoffen
blijkt verband te houden met hun chemische constitutie. Steeds zijn
de -dion-verbindingen werkzamer dan de -olon-verbindingen en de
-olon-verbindingen werkzamer dan de -diol-verbindingen.
Voor de werkingsduur geldt dezelfde regel in omgekeerde rich-
ting. De -diolen werken langduriger dan de -olonen, en de -olonen
werken wederom langer dan de -dionen.
Voor zoover onderzocht kon worden, is het A 4,5-pregneen
werkzamer dan het overeenkomstige A 5,6-pregneen. De allo-
pregnanen zijn steeds werkzamer dan de overeenkomstige preg-
nanen. Wederom geldt voor de werkingsduur het omgekeerde
verband.
Daar de progesteron-derivaten bij het zoogdier practisch on-
werkzaam zijn, is het vanuit een biochemisch standpunt beschouwd
van belang, dat zij zonder uitzondering bij het bittervoorntje een
legbuisreactie veroorzaken.
HOOFDSTUK IX.
OVER DE ^WERKZAAMHEID VAN CORTICOSTERON
EN ZIJN DERIVATEN.
Zooals reeds op blz. 53 werd opgemerkt, zijn de bijnierschors-
hormonen nauw verwant aan het progesteron. Vandaar, dat zij
in onmiddellijke aansluiting hierop behandeld worden.
Van de cortex-steroïden werden onderzocht:
Reeks P.
1.nbsp;corticosteronnbsp;(XXII)
2.nbsp;desoxycorticosteronnbsp;(XXIII)
3.nbsp;desoxycorticosteron-acetaat (XXIV)
F o r O. XXIV
Form. XXIII
Form. XXII
Corticosteron onderscheidt zich van progesteron door de aan-
wezigheid van een primaire en een secundaire OH-groep. Desoxy-
corticosteron gelijkt nog meer op progesteron en onderscheidt zich
hiervan slechts door de, in de zijketen voorkomende, primaire OH-
Sroep, welke bij progesteron ontbreekt.
§ 1- I. Groeikrommen, verkregen met eenige cortex-steroïden.
Reeks P.
1- Corticosteron.
Met concentraties van 200, 400, 600 en 750 y per 750 ccm.
water, werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 49).
Cif
T-eV
-ocr page 118-Fig. 49. Groeikrommen, verkre-
gen met corticosteron.
Wegens gebrek aan materiaal konden niet voldoende proeven
genomen worden. De kenmerken dezer groeikromme zouden
kunnen zijn:
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei eindigt na uur.
Daarna blijft de groeikromme horizontaal.
2. Desoxycorficosferoa.
^ Met concentraties van 21/2, 4, 5, 10, 15, 20 en 60 y per
750 ccm. water werden de volgende groeikrommen verkreqen
(zie fig. 50).
Fig. 50. Groeikrommen, verkre-
gen met desoxycorticosteron.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn:
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei eindigt na 41/^ uur.
Daarna blijft het verloop horizontaal.
3. Desoxycorticosteron-acetaat.
Met concentraties van 1. 2, 2^2, 7^. 17^, 50 en 150 /
per 750 ccm. water werden de volgende groeikrommen verkregen
(zie fig. 51).
Fig. 51. Groeikrommen, verkre-
gen met desoxycorticosteron-
acetaat.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De lineaire groei eindigt na 4 uren.
Ij de hoogere concentraties duurt de groei daarna nog eeniger-
mate voort.nbsp;a a
dan Kr uweergegeven groeikrommen,
v!n ^ rïnbsp;verschillen te vertoonen, op grond waar-
wordennbsp;cortex-steroïden onderscheiden zouden kunnen
n. IJkingskrommen, verkregen met corticosteron-verbindingen.
1 • Corticosteron.
D^e ijkingskromme (fig. 52) is gebaseerd op de in fig. 49 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties, na 4^ uur
Fig. 52. IJkingskromme, verkre-
gen met corticosteron.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn misschien:
De knik bij 450 y en 3 A.E.
Het hierna optredende horizontale verloop.
-ocr page 120-2. Dcsoxycorticosteron.
De ijkingskromme (fig. 53) is gebaseerd op de in fig, 50 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties, na 4i uur.
Fig. 53. Ijkingskromme, verkre-
gen met dcsoxycorticosteron.
r-
/
De kenmerken der ijkingskromme zijn:
De knik bij 5 y en 2,9 A.E.
De hierna aanhoudende lichte stijging.
3. Desoxycorticosferon-acetaat.
De ijkingskromme (fig. 54) is gebaseerd op de in fig. 51 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de lengtetoename bij de
onderzochte concentraties na 4 uren.
4 A.C.
-fnbsp;Fig. 54. Ijkingskromme, verkre-
gen met dcsoxycorticosteron-
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
De knik bij 3 y en 3,7 A.E.
Het hierna optredende horizontale verloop.
Berekent men de werkzaamheid der behandelde corticosteronen
volgens de op blz. 80 aangegeven wijze, dan blijkt:
corticosteronnbsp;= 2 X lO'S A.E.
dcsoxycorticosteronnbsp;= 166 X 10-3 a.E.
desoxycorticosteron-acetaat = 411 X 10-3 A.E.
Hieruit blijkt, dat desoxycorticosteron 80 en het desoxycorti-
costeron-acetaat 200 maal werkzamer is dan corticosteron.
^ 2. Over het verband tusschen de biologische werking en de
constitutie van eenige cortex-steroïden.
Corticosteron stelt het A 4,5-pregneen-ll,21-diol-3,20-dion voor.
Vergelijkt men zijn werkzaamheid met die van het A 4,5-pregneen-
3,20-dion (— progesteron), dan blijkt het corticosteron in de
legbuistest ruim 60 maal minder werkzaam te zijn.
Terwijl corticosteron zich van progesteron onderscheidt door een
H- en een 21-standige OH-groep, verschik het desoxycorticosteron
1= 21-oxy-progesteron) hiervan door aanwezigheid van de 21-
standige OH-groep. Desoxycorticosteron is 1,3 maal werkzamer
aan progesteron.
Misschien wordt de werkzaamheid van het pregneen verzwakt
door een 11-standige OH-groep, doch versterkt door een 21-stan-
dige OH-groep.
Merkwaardigerwijze is het desoxycorticosteron-acetaat nog 2i
ma^l^ werkzamer dan het desoxycorticosteron zelf.
onn.! quot;^^'^'^'ngsduur is voor de besproken corticosteron-verbindingen
ongeveer gelijk en komt overeen met die van progesteron.
bevindingen met hetgeen omtrent de werk-
zaamheid der cortex-steroïden bij zoogdieren bekend is, dan kan
net volgende gezegd worden.
Tegenwoordig neemt men aan, dat alle uitvalsverschijnselen,
welke ontstaan na wegneming van de bijnier, door een hormoon-
complex. (waaronder?) het nog steeds gezochte eigenlijke bijnier-
schorshormoon opgeheven kunnen worden. Om te onderzoeken, of
een bepaald hormoon volledige bijnierschorswerking bezit, kan
men dus het best gebruik maken van een testmethode, waarbij de
igeheele opheffing van alle uitvalsverschijnselen als criterium wordt
gebruikt, b.v. de test op bijnierlooze honden. Men noemt hierbij
minstens 4 dagen in goede conditie kan houden.
methnn'^yp^'quot; practische aard zijn hiernaast eenige test-
methoden ontstaan, welke zich meer beperken tot de opheffing van
een bepaalde groep van uitvalsverschijnselen. b..v de zwemtest op
ratten en de test volgens E v e r s e - d e F r e m e r y.
Bij de ratten-zwemtest wordt gebruik gemaakt van bijnierlooze
-ocr page 122-ratten, die zich wegens spoedig intredende vermoeienis niet zoo
lang boven water kunnen houden als normale. Hierbij noemt men
een preparaat positief als het bij één inspuiting een verbetering van
de zwemtijd geeft.
In de Everse-deFremer y-test wordt een preparaat
positief genoemd, als het gelukt door 4 dagen in te spuiten het
herstelvermogen der vermoeide spier te verbeteren bij 2/3 der be-
handelde ratten. In deze test wordt de positieve dosis genoemd naar
de per dag ingespoten hoeveelheid.
De verhouding tusschen de werkzaamheid van een bijnierschors-
extract en een bijnierschorshormoon verschilt al naar gelang van
de gebruikte testmethode. De werkzaamheidscoëfficient, verkregen
in de hondentest, zegt het meeste ten opzichte van de volledigheid
der bijnierschorswerkingen van een bepaald preparaat. Het is dus
van belang na te gaan, of in de legbuistest de werkzaamheidsver-
houding tusschen bijnierschors-extracten en -hormonen meer ge-
lijkt op die in de hondentest, dan wel op die in de ratten-zwemtest
ofdeEverse-de Fremery-test.
Van de verschillende, uit de bijnierschors geïsoleerde preparaten
met bijnierschorswerking komen hier voor nadere beschouwing
in aanmerking : corticosteron en desoxycorticosteron (-acetaat)
waarvan de werkzaamheid onderling vergeleken wordt in de vol-
gende tabel.
TABEL V
De werkzame grensdosis bedraagt voor corticosteron en desoxycorticosteron- | |
verhouding; | |
in de ratten-zwemtest 500 en 500 7 . . in de honden-test 1200 y ea 80 y..... in de legbuistest is de verhouding ongeveer . . |
1 : 1 |
Samenvattend kan gezegd worden, dat het bittervoorntje op de
tot dusver onderzochte bijnierschorshormonen met legbuisgroei
reageert.
In de legbuistest is doca veel werkzamer dan corticosteron, het-
geen ook bij de overige testmethoden het geval is.
HOOFDSTUK X.
OVER DE WERKZAAMHEID DER MANNELIJKE
HORMONEN.
Zooals op bl. 52 werd gezegd, behooren de mannelijke hormonen
chemisch gesproken tot de androstaan-groep.
§ 1- Van de A 4,5-androsteen-verbindingen komen voor: A 4,5-
androsteendion, A 4,5-androstenolon en A 4,5-androsteendiol.
Hiervan konden onderzocht worden (reeks Q) :
A 4,5-androst€endion-3,17nbsp;(XXV)
■ A 4,5-androstenol. 17-trans-on-3 (testosteron), (XXVI)
Form. XXVI
I. Groeikrommen, verkregen met A 4,5.androsteen-verbindingen.
1- A 4,5-androstecndion-3,17.
1 en mgr. per 750 ccm. water,
veraen de volgende groeikrommen verkregen, (zie fig. 55).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei eindigt na 10 uren.
Met concentraties van 34, 1 en 2 mgr. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen, (zie fig. 56).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 2 uren.
De groei eindigt na 10 uren.
n. IJkingskrommen, verkregen met A 4,5-androsteen-verbin-
dingen.
Reeks Q.
1- A 4,5-androsteendion-3,17.
De ijkingskrommen (fig. 57) zijn gebaseerd op de in fig. 55
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na Sj/^ en 10 uren.
Fig. 57. Ijkingskrommen, verkre-
gen met delta 4,5-androsteendion.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 1/2 mgr en 0,9 A.E. in de Ie phase, benevens 3,1 A.E.
in de 2e phase.
De hierna aanhoudende stijging.
2- A 4,5-androstenoH7-frans-on'3. (trans-testosteron).
De ijkingskrommen (zie fig. 58) zijn gebaseerd op de in fig. 56
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 5^ en 10 uren.
:a.e.
f _____Fig. 58. Ijkingskrommen, verkre-
' ' * gen met trans-testosteron { =
^ ^ /—'----iieIta-androstenol-17-trans-on-3).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
2Q a 1?®9r. en 0,7 A.E. in de Ie phase, benevens
A.E. in de 2e phase.
De hierna aanhoudende lichte stijging.
Berekent men de werkzaamheid der betreffende A 4,5-andro-
de onTinbsp;afzonderlijk, overeenkomstig
ae op blz. 80 aangegeven wijze, dan blijkt:
AAC tnbsp;,nbsp;lephasenbsp;2e phase:
A 4,5-androsteendion-3.17 = 4 X 10-4 A.E. 10 X 10-4 A.E.
^ 4'5-androstenol-17-trans-on-3= 6X 10-4 A.E. 16X10-4 A.E.
§ 2. Van de A 5,6-androsteenverbindingen zijn bekend: A 5,6-
androsteendion, A 5,6-androstenolon en A 5.6-androsteen-
Hiervan konden onderzocht worden (reeks R) :
L A 5,6-androstenol-3-trans-on-17nbsp;(XXVII)
• A 5,6-androsteen-3-trans, 17-trans-diol (XXVIII)
-ocr page 126-Form. XXVIII
III. Groeikrommen, verkregen met eenige A 5,6-androstecn-
verbindingen.
Reeks R.
1. A 5,6-androstcnol-3-trans'on-17 '(trans'dehydroandrosteron).
Met concentraties van 34- K. 1 en 2 mgr. per 750 ccm. water
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 59).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei houdt bij hoogere concentraties langer dan 12 uren aan.
2. A 5,6-androsteeii-3-trans, 17-frans-diol.
Met concentraties van 20 y, Vic- 14. 14 en l mgr. per 750 ccm.
water, werden de volgende groeikrommen verkregen, (zie fig. 60).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei eindigt bij de hoogere concentraties na 12 uren nog niet.
102
Form. XXVn
IV. IJkingskrommen, verkregen met eenige A 5,6-androsteen-
verbindingen.
Reeks R.
1- A 5,6-androstenol-3-trans-on-17 '(trans-dehydroandrostcron).
De ijkingskrommen (fig. 61) zijn gebaseerd op de in fig. 59
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 5}^ en 10 uren.
rr
Fig. 61. IJkingskrommen, verkre-
gen met trans-dehydroandrosteron
( = delta 5,6-androstenol-3-trans-
17-on).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij ^ mgr. en 1,3 A.E. in de Ie phase, benevens 3,5 A.E.
in de 2e phase.
Het hierna optredende horizontale verloop.
2. A 5,6-androsfecn-3-trans, 17-trans-diol.
^ De ijkingskrommen (fig. 62) zijn gebaseerd op de in fig. 60
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 5^ en 10 uren.
A.E. |
ns ro t/rfn |
( A5.6 -3tr..l7tr.) | |
V- | |
'^tt '/à |
^ mg |
Fig. 62. IJkingskrommen, verkre-
gen met delta 5,6-androsteen-3-
trans, 17 trans-diol.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 40 ^ en 0.6 A.E. in de Ie phase, benevens 1,6 A E
Het hierna optredenden horizontale verloop.
De werkzaamheid dezer verbindingen is als volgt :
A 5,6-androstenol-3-trans-17-on
Ie phase:nbsp;2e phase:
= 4X10-4 A.E. = 6X10-4 A.E.
A 5,6-androsteen-3-trans,l 7-trans-diol
Ie phase:nbsp;2e phase:
= 78 X 10-4 A.E. = 140 X 10-4 A.E.
§ 3. Van de androstaan-verbindingen zijn bekend: androstaan-
dion, androstanolon en androstaandiol.
Hiervan konden onderzocht worden (reeks S.) :
(xxix)
(xxx)
(xxxi)
(xxxii)
(xxxiii)
(xxxiv)
1.nbsp;androstaandion-3-17
2.nbsp;androstanoI-3-ciS'-on-17
3.nbsp;androstanol-3-trans-on-17
4.nbsp;androstanol-17-cis-on-3
5.nbsp;androstanol-17-trans-on-3
6.nbsp;androstaan-3-cis, 17-trans-dioI
Form. XXXI
Form. XXIX
un
Form. XXXII
Form. XXXIV
-ocr page 129-V. Groeikrommen, verkregen met androstaan-verbindingen.
Reeks S.
1- androstaandioa-3,17.
Met concentraties van i/io. 14. 34, M en 1 mg. per 750 ccm.
water werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 63).
j'quot;9 _
Fig. 63. Groeikrommen, vcrkrc'
gen met androstaandion-3,17.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
e groei schijnt bij de hoogste concentratie na 12 uren noq niet
te eindigen.
2. a„drostanol-3-cis-on.l7. (ds-androsteron).
waVer wTrTquot;'.quot;'quot;'/'quot;nbsp;K. K en 1 mg. per 750 ccm.
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 64).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei is na 11 uren beëindigd.
3. androsfanol-3-frans-on-17 (trans-androsteron).
Met concentraties van }4,nbsp;en 1 mgr. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 65).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei is na 12 uren nog niet beëindigd.
4. androstanoH7-cis-on-3 (cis-dihydro-fesfosteron).
Met concentraties van M, 1 en l^^ mgr. per 750 ccm.
water, werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 66).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei is na 10 uren beëindigd.
5. androstanoM7-frans-on-3 (trans-dihydro-testostcron).
Met concentraties van K, en 1 mgr. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 67).
'A.E. | |||
1., | |||
Un |
__ | ||
i-ü | |||
-t—^—ir—T- |
ö'.w |
Fig. 67. Groeikrommen, verkregen
met trans-dihydrotestosteron ( —
androstanal-I7-trans-on-3).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei is na 12 uren nog niet beëindigd.
6. androstaan-3-cis, 17.trans-diol.
Met concentraties vannbsp;y2 en l mgr. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 68).
jI«.
Fig. 68. Groeikrommen. verkre-
gen met androstaandiol (= an-
drostaan-3-cis, 17-trans).
Latentietijd: 1 uur.
De groei is na 10 uren beëindigd.
VL Ijkingskrommen, verkregen met androstaan-verbindingen.
Reeks S.
1. androstaandion-3,17.
De ijkingskrommen (fig. 69) zijn gebaseerd op de in fig. 63
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties, na 5^^ en 10 uren.
Fig. 69. Ijkingskrommen, verkre-
gen met androstaandion-3,17.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
De knik bij % mgr. en 0,8 A.E. in de Ie phase, benevens 2,0 A.E.
in de 2e phase.
Het hierna optredende, horizontale verloop.
2. androstanol-3-cis-on'17 (cis-androsteron).
De ijkingskrommen (fig. 70) zijn gebaseerd op de in fig. 64
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na en 10 uren.
Fig. 70. IJkingskrommen, verkre-
gen met cis-androsteron (= an-
drostanol-3-cis-on-17).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 34 mgr. en 0,8 A.E. in de Ie phase, benevens 1,8
A.E. in de 2e phase.
De hierna aanhoudende, lichte stijging.
3. androstanol-3-trans-on-17 (trans-androsteron).
De ijkingskrommen (fig. 71) zijn gebaseerd op de in fig. 65
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 53^ en 10 uren.
____ /j^sJii,!,/-nbsp;Fig. 71. IJkingskrommen, verkre-
—J—'—f—--—'nbsp;gen met trans-androsteron (= an-
'nbsp;drostanol-3-trans.on-17).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 34 mgr. en 0,2 A.E. in de Ie phase, benevens 1,2
A.E. in de 2de phase.
Het hierna optredende, horizontale verloop.
4. androsfanoI-17-cis-on-3 (cis-dihydro-testosferon).
De ijkingskrommen (fig. 72) zijn gebaseerd op de in fig. 66
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties, na 534 en 10 uren.
/ nj/f^iy/'^y, Pig, 72. IJkingsktomnien, vetkre-
/nbsp;__gen met cis-dihydrostestosteron
{=; androstanol-17-cis-on-3).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bijnbsp;mgr. en 0,8 A.E. in de Ie phase, benevens
2,4 A.E. in de 2e phase.
Het verdere horizontale verloop.
5- aadrostanol-17-trans-on-3 (frans-dihydro-testostcron).
De ijkingskrommen (fig. 73) zijn gebaseerd op de in fig. 67
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties, na 53^ en 10 uren.
/nbsp;rnbsp;Fig. 73. IJkingskrommen, verkre-
I , ^^^ gens met trans-dihydrotestosteron
V2nbsp;/nbsp;(=: androstanol-I7-trans-on-3).
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij
™gr. en 0,5 A.E. in de Ie phase, benevens
1.8 A.E. in de 2e phase.
Het verdere horizontale verloop.
6. androstaan-3-cis, 17-trans-diol.
De ijkingskrommen (fig. 74) zijn gebaseerd op de in fig. 68
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties, na 53^ en 10 uren.
Fig. 74, IJkingskrommen, verkre-
gen met androstaan-3-cis, I7-trans
-diol.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 34 mgr. en 0,7 A.E. in de Ie phase, benevens 2,3
A.E. in de 2e phase.
De hierna aanhoudende, lichte stijging.
-ocr page 134-De werkzaamheid dezer verbindingen is als volgt:
Androstaandion-3-17
Androstanol-3-cis-on-l 7
Androstanol-3-trans-on-l 7
Androstanol-17-cis-on-3
Androstanol-17-trans-on-3
Ie phase:
= 14X
^ 6X
= 2X
^ 6X 10'^ A.E.
= 4X 10-^
2e phase:
21 X 10-4 A.E.
11 X 10-4 A.E.
9 X 10-4 A.E.
11 X 10-4 A.E.
9 X 10-4 A.E.
14 X 10-4 A.E.
Androstaan 3-cis, 17 trans-diol=r 6X10'^
Tenslotte werden nog eenige testosteron-derivaten onder-
zocht (reeks T) :
1.nbsp;17-methyltestosteronnbsp;(XXXV)
2.nbsp;testosteronpropionaat (XXXVI)
Form. XXXV
VII. Groeikrommen, verkregen met eenige testosteron-derivaten.
Reeks T.
1. 17-methyltestosteron.
Met concentraties van 34- H ^n 1 mg. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 75).
Fig. 75. Groeikrommen. verkre-
gen met methyltestosteron.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De groei eindigt na 10 uren.
§ 4.
2. testosteronpropionaat.
Met concentraties van 34, 3^, 1 en 2 mg. per 750 ccm. water,
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 76) :
4 A.t. | |
0 | |
„ Xquot;«——■ ■ - 1 |
^ e i 'e |
Fig. 76. Groeikrommen. verkre-
gen met testosteronpropionaat.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: 1 uur.
De kromme vertoont niet de voor de mannelijke hormonen ty-
pische knik op het 53/2quot;Uur-punt.
De groei is na 53^ uur beëindigd.
Vin. Ijkingskrommen, verkregen met eenige testosteron-
derivaten.
Reeks T.
1. 17-inethyltestosteron.
De ijkingskrommen (fig. 77) zijn gebaseerd op de in de fig. 75
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties, na 53^2 en 10 uren.
Fig. 77. Ijkingskrommen, verkre-
gen met methyltestosteron.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
Het ontbreken van de knik bij 34 mg en 0,6 A.E. in de Ie phase,
de wel aanwezige knik bij 2,2 A.E. in de 2e phase.
De hierna optredende stijging.
2. testosferonpropionaat.
De ijkingskromme (fig. 78) is gebaseerd op de in fig 76 weer-
gegeven groeikrommen en representeert de legbuisgroei bij de
onderzochte concentraties, na uur.
Fig, 78. Ijkingskromme. verkre-
■ ■ gen met testosteronpropionaat.
De kenmerken dezer ijkingskromme zijn:
De knik bij Y^ mg. en 2,3 A.E.
De hierna aanhoudende stijging.
De werkzaamheid dezer verbindingen is als volgt:
Ie phase: 2e phase:
Methyltestosteron = 5 X lO'^ A.E. H XIO-^A.E.
Testosteronpropionaat = 82 X -^.E.nbsp;- A.E.
§ 5. Over het verband tusschen de biologische werking en de
constitutie van androsteen- en androstaan-verbindingen.
Bij het onderzoek naar het verband tusschennbsp;de werkzaamheid
(zie definitie op blz. 80) en de constitutienbsp;der onderzochte
adrosteen- en androstaan-verbindingen, dienennbsp;de beide groei-
phasen afzonderlijk beschouwd te worden.
Vergelijkt men de werkzaamheid der onderzochte A 4,5-andro-
stenen, dan blijkt volgens blz. 101, dat A 4,5-androsteendion zoowel
in de Ie als in de 2e phase, bijna zoo werkzaam is als trans-
testosteron.
Vergelijkt men de werkzaamheid der onderzochte A 5,6-
androstenen, dan blijkt volgens blz. 104, dat trans-dehydroandro-
steron zoowel in de Ie als in de 2e phase slechts V20 maal de werk-
zaamheid heeft van A 5,6-androsteendiol.
Vergelijkt men de werkzaamheid der onderzochte androstaan-
verbindingen, dan kan dit geschieden op grond van de 4 volgende,
(meerendeels nog incomplete) reeksen.
Reeks I. Volgens blz. 110 is androstaandion in de Ie phase 3
en in de 2e phase 2 maal zoo werkzaam als cis-androsteron. Deze
stof is in de Ie en 2e phase ongeveer even werkzaam als androstaan-
3-cis-17-trans-dio].
Reeks II. Androstaandion is in de Ie phase bijna 8 en in de
2e phase 2 maal zoo werkzaam als trans-androsteron.
Reeks III. Androstaandion is in de Ie en in de 2e phase onge-
veer 2 maal zoo, werkzaam als cis-dihydrotestosteron.
ri e e k s IV. Androstaandion is in de Ie phase bijna 4 en in de
2e phase ruim 2 maal zoo werkzaam als trans-dihydrotestosteron.
Op grond van het bovenstaande kan het verband tusschen de
biologische werking en de constitutie van androsteen- en an-
drostaan-verbindingen als volgt geformuleerd worden.
a)nbsp;Bij de onderzochte androstenen is de -dion-verbinding in
beide phasen minder werkzaam dan de -olon-verbinding. Op hun
beurt, zijn de -olon-verbindingen minder werkzaam dan de -diol-
verbinding.
b)nbsp;Bij de onderzochte androstanen is de -dion-verbinding in
beide phasen steeds werkzamer dan de -olon-verbindigen. Deze
-olon-verbindingen zijn echter minder werkzaam dan de -diol-
verbinding.
De werkzaamheid der androstenen en androstanen is blijkbaar
niet direct afhankelijk van het aantal =0 groepen. Wordt één der
beide =0's door een -OH vervangen, dan wordt de werkzaamheid
nu eens versterkt (androstenen), dan weer verzwakt (androstanen).
Wordt ook de tweede =0 door een -OH vervangen, dan wordt
de werking bij de androstenen versterkt, doch bij de androstanen
verzwakt.
Beschouwt men de invloed van de sterische ligging der binding
aan C^ en Ci'^, dan blijkt dat bij de isomere androstanolonen de
3-cis-verbinding vrijwel even werkzaam is als de 17-cis-verbinding.
De 3-trans- is echter minder werkzaam dan de 17-trans-verbinding.
De 3-cis-verbinding is duidehjk werkzamer dan de 3-trans-verbin-
ding. Hetzelfde geldt voor de 17-cis- t.o.v. de 17-trans.verbinding.
Vergelijkt men tenslotte, voor zoover dit mogelijk is, de werk-
zaamheid van overeenkomstige verbindingen uit de A 4,5- en
A 5,6-androsteen- benevens de androstaan-reeks, dan blijkt:
a)nbsp;van de -dion-verbindingen is het androstaan werkzamer dan
het A 4,5-androsteen;
b)nbsp;van de -olon-verbindingen zijn de androstanen ongeveer even
werkzaam als het onderzochte A 5,6-androsteen, doch minder
werkzaam dan het onderzochte A 4,5-androsteen;
c)nbsp;van de onderzochte -diol-verbindingen is het androstaan minder
werkzaam dan het A 5,6-androsteen.
De vraag, of er bij de androsteen- en androstaan-verbindingen
een eenvoudige relatie bestaat tusschen constitutie eenerzijds en
werkzaamheid bij het bittervoorntje anderzijds, moet ontkennend be-
antwoord worden. Dit geldt overigens ook ten aanzien van de
warmbloedige dieren.
TABEL VI
gerangschikt naar hun afnemende
werking op de:
mannelijk werkende stoffen
bittervooro-hypophyse
kapoenen-
kam
ratten-
zaadblaas
2e pha
Ie phase
4,5-androsteendion. . .
4.5-androstenolon,nbsp;17 tr.
5.6-androstenolon,nbsp;3 tr. .
5,6-androsteendiol, 3 tr, 17 tr
androstaandion . . . •
androstanolon, 3 cis . .
androstanolon, 17 cis. .
androstanolon, 3 tr. . ■
androstanolon, 17 tr. • •
androstaandiol, 3 cis, 17 tr
3
6-8
1
2
4-5
6-8
4-5
10
9
6-8
1-3
1-3
1-3
4
8-9
8-9
5-6
10
7
5-6
5-6
1
7
9
5-6
4
8
10
2-3
2-3
3
1
8
7
6
5
9-10
9-10
2
4
Omdat de werking der tot nog toe onderzochte steroïden bij het
bittervoorntje over de hypophyse-voorkwab loopt, bepaalt men met
de legbuistest eigenlijk de mate van hypophyse-werking. Hierdoor
opent zich de mogelijkheid de mannelijke hormonen te rangschikken
naar hun werkzaamheid op de hypophyse-voorkwab en deze rang-
orde te vergelijken met die, welke door R u z i c k a c.s. opgesteld is
voor de werkzaamheid in de kam- en zaadblaastest. Zie tabel VI.
Men ziet, dat geen der reeksen onderlinge overeenstemming ver-
toont, zoodat de mannelijke hormonen ten opzichte van de bitter-
voorn-hypophyse een andere werkzaamheid blijken te bezitten dan
ten opzichte van de zaadblaas en de kapoenenkam.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat het bittervoorntje op
alle tot nog toe onderzochte mannelijk werkende stoffen met leg-
buisgroei reageert. Op een enkele uitzondering na vallen de groei-
krommen uiteen in twee phasen.
Er kon geen duidelijk verband tusschen de werkzaamheid en de
chemische constitutie gevonden worden.
Een aantal mannelijk werkende stoffen werd naar hun werkzaam-
heid op de bittervoorn-hypophyse gerangschikt. Er bleek geen ver-
band te bestaan tusschen de werkzaamheid op de visschen-hypo-
physevoorkwab, de zaadblaas en de kapoenenkam.
Merkwaardigerwijze levert testosteronpropionaat een progeste-
ron-achtige groeikromme op.
OVER DE WERKZAAMHEID DER OESTROGENE
HORMONEN.
De oestrogene hormonen behooren chemisch gesproken tot de
oestraan groep.
§ 1. Van de oestraan-verbindingen werden onderzocht: oestron,
oestradiol, oestriol en equilenine, waarvan de formules onder
XXXVII—XL zijn weergegeven.
Form. XXXIX
Form. XXXVIII
Form. XXXVn
I. Groeikrommen, verkregen met oestraan-verbindingen.
Reeks U.
1. oestron.
Met concentraties van 20, 250, 1500 7 per 750 ccm. water
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 79).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn:
Latentietijd: 5]/2 uur.
De groei eindigt na 60 uren.
2. oestradiol.
Met concentraties van I2I/2, 25, 250 en 500 7 per 750 ccm. water
werden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 80).
fS 30 jt2 U
Fig. 81. Groeikrommen. verkre-
gen met oestriol.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn:
Latentietijd: 514 uur.
De groei eindigt na 48 uren.
De kenmerken dezer groeikrommen zijn:
Latentietijd: 5^4 uur.
De groei eindigt na ongeveer 60 uren.
3. oestriol.
Met concentraties van 25, 500, 1000 en 1500 7 per 750 ccm. water
Vv^erden de volgende groeikrommen verkregen (zie fig. 81).
4. equilenine.
Met een concentratie van 1250 y per 750 ccm. water werd de
volgende groeikromme verkregen (zie fig 82).
Fig. 82. Groeikromme, verkregen
met equilenine.
De kenmerken dezer groeikromme zijn:
Latentietijd: 5}^ uur.
De groei is na 30 uren nog niet beëndigd.
IL Ijkingskrommen, verkregen met oestraan-verbindingen.
Reeks U.
1. oestron.
De ijkingskrommen (fig. 83) zijn gebaseerd op de in fig. 79
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 30 en 60 uren.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
De knik bij 20 y en 1,6 A.E. na 30 uren, benevens 3,4 A.E. na
60 uren.
De hierna aanhoudende stijging.
2. oestradiol.
De ijkingskrommen (fig. 84) zijn gebaseerd op de in figuur 80
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij de
onderzochte concentraties na 30 en 60 uren.
„t, 61! urtn
oeamp;^r^a^ff/
TWl
.............. Fig. 84. IJkingskrommen, verkre-
!nbsp;rsDnbsp;sMt g^jj jjjet oestradiol.
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn :
De knik bij 25 y en 2 A.E. na 30 uren, benevens 4,2 A.E. na
60 uren.
Het hierna optredende horizontale verloop.
3. oestriol.
De ijkingskrommen (fig. 85) zijn gebaseerd op de in fig. 81
weergegeven groeikrommen en representeeren de legbuisgroei bij
de onderzochte concentraties na 30 en 48 uren.
ûf^/r/a/
_^ Fig. 85, IJkingskrommen, verkre-
gen met oestriol.
fllJÛ iioo
De kenmerken dezer ijkingskrommen zijn:
De knik bij 30 y en 2,4 A.E. na 30 uren benevens 4,2 A.E. na
48 uren.
Het hierna optredende horizontale verloop.
4. equilenine.
Wegens gebrek aan gegevens kon hiervan geen ijkingskromme
opgesteld worden.
Berekent men de werkzaamheid (zie voor definitie blz. 80) dezer
oestraan-verbindingen, dan blijkt het volgende :
oestron = 3,1 X 10-3 A.E.
oestradiol = 3,1 X 10-3 A.E.
oestriol = 3,3 X 10-3 A.E.
Er dient echter op gewezen te worden, dat de werkzaamheid van oestron
misschien nog iets grooter is, in verband met de omstandigheid, dat het knik-
punt in de ijkingskromme (dus de ligging van de test-marge) niet nauwkeurig
genoeg is vastgesteld.
§ 2. Over het verband tusschen de biologische werking en de
constitutie van oestraan-verbindingen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de werkzaamheid van oestron,
oestradiol en oestriol in de legbuistest niet ver uiteenloopt.
Verder blijkt, dat op grond van de groei- en concentratie-krom-
men, duidelijk onderscheid gemaakt kan worden tusschen de drie
genoemde hormonen. Bij oestron, dat één =0 en één -OH bevat,
bedraagt de werkingsduur ongeveer 60 uren. De knik in de ijkings-
kromme ligt na 60 uren betrekkelijk laag, n.l. bij 3,4 A.E., doch
buiten de testmarge stijgt de kromme nog zeer aanzienlijk. Bij
oestradiol, dat twee -OH-groepen bevat, bedraagt de werkings-
duur eveneens ongeveer 60 uren, doch de knik in de ijkingskromme
ligt na 60 uren betrekkelijk hoog, n.l. bij 4,2 A.E., terwijl de ijkings-
kromme verder volkomen horizontaal blijft loopen. Bij oestriol, dat
drie -OH groepen bevat, bedraagt de werkingsduur slechts 48
uren. Het knikpunt in de ijkingskromme hgt na 48 uren hoog, n.l.
bij 4,2 A.E., terwijl de kromme verder volkomen horizontaal blijft
loopen.
Oestron kan dus van oestradiol en oestriol onderscheiden
worden op grond van de ijkingskromme, waarvan het tweede deel
na het knikpunt sterk stijgt. Oestriol kan van oestron en oestradiol
onderscheiden worden doordat de werkingsduur niet 60, doch 48
uren bedraagt.
Bij de zoogdieren kunnen de genoemde 3 hormonen slechts op
grond van de werkzame grensdosis onderscheiden worden, de
werkingen zelf onderscheiden zich niet.
Verder dient men voor oogen te houden, dat de reacties op de
oestrogene hormonen bij het bittervoorntje over de hypophyse
loopen en dat deze hormonen geen directe werkingen op de leg-
buis hebben. Ook bij het zoogdier zijn behalve de directe werkingen,
indirecte werkingen via de hypophyse-voorkwab bekend. Evenals
bij het bittervoorntje kunnen de oestrogene hormonen bij jonge
ratten een uitstorting van het luteïniseeringshormoon bewerkstel-
hgen, waardoor corpus luteum-vorming plaats vindt (Hohl-
weg, 1934).
DE WERKZAAMHEID DER STEROIDEN IN HET
ALGEMEEN.
Het is mogelijk met sommige stoffen die zelf geen hormonen zijn,
en niet tot de steroïden behooren, reacties op te wekken, welke
zich in de natuur uitsluitend onder invloed van geslachtshormonen
voltrekken.
Hierdoor rijst de vraag, of het vermogen een legbuisreactie te
veroorzaken, (afgezien van het hypophysevoorkwab-hormoon),
uitsluitend gebonden is aan een steroïd-stuctuur. De desbetreffen-
de onderzoekingen hebben hieromtrent het volgende geleerd:
1.nbsp;Anorganische zuren, zouten en basen geven geen legbuis-
reacties (onderzocht werden NaCl, H2SO4, NaOH).
2.nbsp;Het alcaloïd yohimbine, dat bij vrouwelijke muizen bronst
kan opwekken, geeft geen legbuisreactie.
3.nbsp;Het diaethylstilbeen (XLI), dat bij knaagdieren een nog ster-
kere oestrogene werking bezit dan het follikelhormoon, geeft
tot de bijna letale dosis van 2 mgr. per 750 ccm water geen
legbuisreactie.
. I
quot;sC,
Form. XLI
Deze omstandigheid heeft een bijzondere beteekenis in verband
met het volgende:
De werking van diaethylstilbeen onderscheidt zich pharmaco-
'logisch in vrijwel geen enkel opzicht van die van het follikelhormoon.
Dit heeft ertoe geleid deze stof therapeutisch in plaats van het na-
tuurlijke hronsthormoon te gebruiken. Ook klinisch schijnen de
werkingen overeen te stemmen.
Het zal in de toekomst misschien van practisch belang zijn over
een methode te beschikken, met behulp waarvan uitgemaakt kan
worden, of de oestrogene werking van een bepaald (handels-)-
preparaat toegeschreven moet worden aan het follikelhormoon of
aan een stilbeen(-derivaat). Met de reactie volgens Allen en
D O i s y zullen in beide gevallen qualitatief gelijke reacties ont-
staan. In de legbuistest zal alleen het foUikelhormoon positief
reageeren. Vooral wanneer onverhoopt mocht blijken, dat de stil-
benen sterker carcinogeen werken dan het follikelhormoon, is de
onderscheiding tusschen beide stoffen van meer dan theoretisch
belang.
4. Cholesterine, dat het skelet der geslachtshormonen bezit, doch
een lange zijketen (zie form. XLII), gaf in een hoeveelheid
van 5 mgr. toegevoegd aan 750 ccm water geen legbuisgroei.
Form. XLII
5. Digoxigenine, dat eveneens het skelet der steroïden bezit, (zie
form. XLIII), gaf in een hoeveelheid van 6 mgr. toegevoegd
aan 750 ccm water een zwakke legbuisreactie.
Ergosterine, dat ook het skelet der steroïden bezit (zie form.
XLIV), gaf in een hoeveelheid van 10 mgr. toegediend aan 750
ccm water eveneens een slechts zwakke legbuisgroei.
CH-CH=ch-CH-C;H
Form XLIV
7. Vitamine Da, dat nauw verwant is aan de steroïden (zie form.
XLV) gaf in een hoeveelheid van 2 mgr. toegediend aan 750
ccm water geen legbuisgroei.
r
ch-ch=ch-ch
Form. XLV
8.nbsp;De pregnaan-verbindingen, blijken in de legbuistest tot de
meest werkzame steroïden te behooren. Wegneming van C^o
leidt tot de :
9.nbsp;Androstaan-verbindingen, welke in de legbuistest over het
algemeen aanzienlijk minder werkzaam zijn dan de pregnanen.
10.nbsp;De oestraan-verbindingen onderscheiden zich door hun
weinig intensieve, doch zeer sterk geprotraheerde werking.
Terwille van de overzichtelijkheid worden in tabel VII1) de ken-
merken der groei- en ijkingskrommen van 27 werkzame steroïden
uit de pregnaan-, androstaan en oestraan-groep vermeld.
Behalve het hypophysevoorkwab-hormoon zijn het dus, voor
zoover bekend, slechts steroïden, die de legbuisgroei veroorzaken
en kunstmatig bereide stoffen, die een ander skelet bezitten dan
het hormoon waarmee ze in hun werking op het zoogdier overeen-
komen, zullen dus in de toekomst waarschijnlijk in de legbuistest
hiervan onderscheiden kunnen worden, zooals voor diaethylstil-
been reeds is aangetoond.
1nbsp; Deze tabel bevindt zich achter in het boek.
-ocr page 148-OVER DE WERKING EN ONDERSCHEIDING VAN
HORMOONMENGSELS.
In klieren en lichaamsvloeistoffen komen zoo goed als steeds
mengsels van hormonen voor. Wil men de legbuistest gebruiken
voor de aantooning van een bepaald bestanddeel uit een niet ge-
reinigd klierextract of een natieve lichaamsvloeistof, dan zou de
legbuisreactie invloed kunnen ondervinden van de naast dit bestand-
deel voorkomende steroïden. Vandaar, dat het van belang is het
gedrag van hormoonmengsels nader te onderzoeken.
§ 1. DE WERKING VAN PROGESTERON PLUS FOLLI-
KELHORMOON.
Bij zoogdieren is het mogelijk de progesteron-werking te onder-
drukken door toediening van hooge doses follikelhormoon. In de
legbuistest gedraagt een mengsel van beide hormonen zich als in
tabel VIII weergegeven.
TABEL VIII
uren na toediening |
opgetreden gemiddelde legbuisgroei in |
A.E. bij: | |
van 10 7 progesteron | |||
375 y oestradiol |
10 7 progesteron |
10 7 progesteron i |
te veel |
per 750 ccm water |
375 7 oestradiol | ||
2 |
1.0 |
1.0 i |
0 |
4 |
3,3 |
3,4 |
0,1 |
5 |
4,0 |
4,2 |
0,2 |
6 |
4,2 |
1 4,6 |
0.4 |
7 |
4,3 1 |
1 ^^ |
0,4 |
Uit deze tabel blijkt, dat de progesteron-werking door een bijna
40-voudige hoeveelheid oestradiol niet onderdrukt wordt. Integen-
deel, na het verstrijken van de latentietijd voor oestradiol (= 53^2
is de reactie een weinig hooger dan zij voor 10 y progesteron
uur
behoorde te zijn. Omdat blijkens de groeikrommen op bl. 119 375 y
oestradiol na 7 uren een reactie van ongeveer 0,4 A.E. geeft, krijgt
men de indruk, dat dit teveel aan de oestradiol-werking toegeschre-
ven moet worden. In de legbuistest schijnen de progesteron- en de
[ollikelhormoon-werkingen eenvoudig gesummeerd te worden.
§ 2. DE WERKING VAN MANNELIJK HORMOON PLUS
FOLLIKELHORMOON.
In de kapoenentest is het mogelijk de werking van mannelijk
hormoon te onderdrukken door toediening van folhkelhormoon. In
de legbuistest gedraagt een mengsel van beide hormonen zich als
in tabel IX weergegeven.
TABEL IX
uren na toediening |
opgetreden gemiddelde legbuisgroei in A.E. bij: | ||
1 mg dehydro- i |
1 mg dehydro- |
te veel | |
2 |
0,3 |
0,3 |
0 |
4 |
0,9 |
1,0 |
0,1 |
6 |
1,6 |
; 1,7 |
0,1 |
8 |
2,6 |
i 2,7 |
0,1 |
10 |
3,7 |
i |
0,4 |
12 |
4,7 |
5,3 |
0,6 |
Uit deze tabel blijkt, dat de dehydroandrosteron-werking door
een even groote hoeveelheid oestron niet onderdrukt wordt. In de
2e phase is de reactie zelfs wat hooger dan zij voor 1 mg dehydro-
androsteron behoorde te zijn. Omdat 1 mg oestron na 12 uren een
reactie van ongeveer 0,6 A.E. geeft, krijgt men de indruk alsof het
teveel aan de oestron-werking toegeschreven moet worden. In de
legbuistest schijnen de werkingen van mannelijk hormoon en follikel-
hormoon eenvoudig gesummeerd te worden.
§ 3. DE WERKING VAN PROGESTERON PLUS MAN-
NELIJK HORMOON.
Kort geleden werd aangetoond, dat ook door progesteron de
werking van mannelijk hormoon in de kapoenentest onderdrukt kan
worden (Mühlbock, 1938). Voor de met de legbuistest te verrich-
ten onderzoekingen was het echter van meer belang te weten, of
de progesteron-werking door mannelijk hormoon wordt beïnvloed.
Eenige steekproeven hebben geleerd, dat in de legbuistest geen
antagonisme tuschen de werkingen van progesteron, en mannelijk
hormoon optreedt.
§ 4. OVER DE MOGELIJKHEID MENGSELS VAN STE-
ROIDEN TE ONDERSCHEIDEN.
De omstandigheid, dat mengels van Steroide hormonen reacties
geven overeenkomend met de som der reacties, die ieder hormoon
op zichzelf gegeven zou hebben, kan van belang zijn voor het
analyseeren van sommige hormoonmengsels.
Tracht men de samenstellende bestanddeelen van niet gereinigde
klierextracten en hchaamsvloeistoffen te identificeeren, dan kunnen
zich de twee volgende mogelijkheden voordoen :
a)nbsp;Van alle aanwezige hormonen is er slechts één in voldoende
concentratie aanwezig om een legbuisreactie te geven. Naast dit
werkzame bestanddeel speelt de aanwezigheid der overige hormonen
dan geen rol.
b)nbsp;Van alle aanwezige hormonen zijn er meerdere in een vol-
doende concentratie aanwezig om een legbuisreactie te geven.
In het eerste geval moeten de groei- en concentratiekrommen van
het werkzame bestanddeel overeenkomen met de groei- en ijkings-
krommen van het overeenkomstige chemisch zuivere hormoon.
Blijkt voor een bepaald bestanddeel en een bepaald hormoon
volkomen overeenstemming te bestaan tusschen groeikrommen
eenerzijds en tusschen concentratie- en ijkingskromme anderzijds,
dan kan met een hooge mate van waarschijnlijkheid tot identiteit van
beide substanties besloten worden.
Voorbeeld: met een lipoïd-extract uit varkens-corpora lutea kon-
den groei- en concentratiekrommen verkregen worden, welke over-
eenkomen met de groei- en ijkingskrommen voor progesteron. Om-
dat de overige onderzochte progesteron-achtige stoffen andere
groei- en/of ijkingskrommen bezitten dan progesteron, is het in
hooge mate waarschijnlijk dat het werkzame bestanddeel uit ge-
noemd extract identiek is met progesteron.
Het kan echter voorkomen, dat een bepaald werkzaam bestand-
deel groei- en concentratiekrommen geeft, welke niet verkregen
kunnen worden met één der onderzochte chemisch zuivere hormo-
nen of natuurlijk voorkomende mengsels daarvan. In dat geval be-
staat er aanleiding te overwegen, of het werkzame bestanddeel een
nieuw hormoon voorstelt (b.v. het werkzame bestanddeel uit cor-
, tine, bl. 149 en het zgn. luteïdine, bl. 195).
In het tweede geval hangt de mogelijkheid der identificatie af
van de aard en het aantal der werkzame stoffen. Op grond van de
groeikrommen kan men beoordeelen of het hormoonmengsel bestaat
uit:
a) een progesteron-achtig bestanddeel -f mannelijk hormoon
oestrogeen hormoon.
fi) mannelijk hormoon oestrogeen hormoon.
y) oestrogeen hormoon.
want zooals uit tabel VII, bl. 123 blijkt, kan in het onder a) vermelde
geval met niet te lage concentraties na 43^ uur een reactie van
meer dan 1,3-3,9 A.E. verkregen worden; in het onder ver-
melde geval kan zelfs met hooge concentraties na 41/2 uur geen
grootere reactie dan ongeveer 1,3 A.E. verkregen worden; in het
onder y) vermelde geval kan met hooge concentraties na 4J4 uur
nog in het geheel geen reactie verkregen worden.
Bestaat een hormoonmengsel uitsluitend uit follikelhormoon, dan
bevat het hoofdzakelijk oestriol, wanneer de duur van de lineaire
groei bij de hoogere concentraties 42 uren bedraagt, en oestradiol,
wanneer deze periode 54 uren duurt en de concentratiekromme na
de testmarge een horizontaal verloop heeft. Vertoont dit traject
een stijging dan is de reactie het gevolg van oestron.
De reactie van mengsels van oestron, oestradiol en oestriol komt
overeen met de som der afzonderlijke hormoonwerkingen.
Bestaat een hormoonmengsel uitsluitend uit natuurlijk voorko-
mende mannelijke hormonen, dan bevat het hoofdzakelijk testosteron,
als de latentietijd 2 uren bedraagt, androsteron wanneer de latentie-
tijd 1 uur duurt en de reactie in de 2e phase bij hoogere concentra-
ties na 10 uren niet grooter is dan 2 A.E. Is zij daarentegen grooter
(b.v. 3,5 A.E.), dan wordt de reactie door dehydroandrosteron
veroorzaakt. De reactie van mengsels komt overeen met de som
der afzonderlijke hormoonwerkingen.
Bestaat een hormoonmengsel hoofdzakelijk uit natuurlijk voor-
komende progesteron-achtige stoffen, dan bevat het hoofdzakelijk
progesteron, wanneer de groeikromme na uur nog een stijging
vertoont. Is dit niet het geval en Ugt de knik in de concentratie-
kromme na 5 uren ongeveer bij 4,4 A.E., dan wordt de reactie door
allo-pregnanolon veroorzaakt. Ligt de knik na 4^ uur ongeveer
bij 3 A.E., dan is de reactie het gevolg van desoxycorticosteron.
Corticosteron is pas werkzaam in een dosis, die na extractie en
reiniging van zeer groote hoeveelheden bijnierweefsel verkregen
kan worden. Dit hormoon speelt dus practisch geen rol.
De reactie van mengsels van progesteron-achtige hormonen komt
_ binnen zekere grenzen — overeen met de som der afzonderlijke
hormoonwerkingen.
Wanneer een hormoonmengsel behalve mannelijke en/of oestro-
gene hormonen, ook progesteron-achtige stoffen bevat, is de reactie
in de Ie phase oorzaak, dat de reactie in de 2e phase niet geheel
zuiver tot haar recht komt. (De legbuisverlenging in de Ie phase,
ten gevolge van het progesteron-achtige hormoon, kan in de 2e
phase n.l. in een legbuisverkorting overgaan). In dit geval kan
alleen het progesteron-achtige bestanddeel goed onderscheiden
worden.
Bij de onderscheiding van hormoonmengsels kan gebruik ge-
maakt worden van tabel VII, achterin het boek, waarin voor 27
steroïden de kenmerken der groei- en ijkingskrommen vermeld zijn.
BIJDRAGE TOT DE SEXUEELE ENDOCRINOLOGIE
DER KOUDBLOEDIGE GEWERVELDE DIEREN.
De sexueele endocrinologie der koudbloedige, gewervelde dieren
verkeert nog in embryonale toestand. Men heeft zich tot nog toe
hoofdzakelijk beziggehouden met de bestudeering der uitvalsver-
schijnselen, welke bij sommige visschen en amphibiën optreden
na extirpatie van hypophyse, testis of ovarium. In sommige ge-
vallen heeft men getracht deze uitvalsverschijnselen op te heffen
door middel van klier-tranplantaties. Uit deze onderzoekingen is
gebleken, dat er ook bij koudbloedige, gewervelde dieren een
verband bestaat tusschen hypophyse, gonade en secundaire ge-
slachtskenmerken1 ).
Intusschen is het nog zeer de vraag, of de geslachtshormonen
der koudbloedige gewervelde dieren bij de warmbloedigen werk-
zaam zijn, of ze dus geïdentificeerd kunnen worden met behulp
van de gebruikelijke testmethoden met een warmbloedig dier als
testobject. Ook is men bij het onderzoek naar de hormonale
regulatie der koudbloedige dieren niet altijd even voorzichtig te
werk gegaan. Zoo heeft F'leischmann eenige, bij oppervlak-
kige beschouwing zeer begrijpelijke, hypothesen opgesteld, welke
bij nader onderzoek volkomen onjuist moesten blijken. Ter be-
antwoording van de vraag, of de visschen ook een hormonale
regeling bezitten, heeft hij namelijk bij de keuze van het vrouwe-
lijke bittervoorntje als proefobject zich laten leiden door de ge-
dachte, dat de legbuis evenals de zoogdier-uterus onder de
directe invloed van het follikelhormoon zou staan. In plaats van
te trachten de legbuisgroei op te wekken door toediening van een
van de visch zelf afkomstige stof, of een extract uit ovarium of
hypophyse, gaf hij follikelhormoon uit menschelijke urine. Dit
veroorzaakte (men zou kunnen zeggen: toevaüigerwijze) legbuis-
groei. Naar analogie van hetgeen bij de zoogdieren bekend is, trok
Fleischmann hieruit nu de conclusies:
a)nbsp;dat de legbuis, evenals de zoogdier-uterus, onder de directe
invloed van het bronstverwekkende zoogdierenhormoon staat,
b)nbsp;dat dit hormoon dus als zoodanig ook door het visschen-
ovarium geproduceerd wordt.
Zooals op blz. 46 is uiteengezet, staat de legbuis geenszins onder
de directe invloed van het follikelhormoon. Integendeel, dit veroor-
zaakt, evenals alle ook niet-oestrogene geslachtshormonen, via de
hypophyse een luteïnisatie van het ovarium, waarna pas het eigen-
lijke legbuisgroeihormoon (oviductine) gevormd wordt. Dit hor-
moon is een corpus luteumhormoon en geen folhkelhormoon. Dat
deze twee hormonen werkelijk verschillend zijn, wordt o.a. waar-
schijnlijk gemaakt door het feit dat een aetherextract uit een corpora
lutea-bevattend visschenovarium (afkomstig van een Lophius pis-
catorius) géén groeikromme geeft, zooals voor follikelhormoon
karakteristiek is, doch een, met een kortere latentietijd en groeiduur
(zie fig. 86).
Fig. 86. Groeikromme, verkregen
na toediening van het lipoïd-ex-
tract uit het ovarium van een Lo-
werkzame stoffen te onderzoeken, dan geeft dit een betrouwbare
basis voor verder onderzoek en kan men zich beter behoeden voor
ongefundeerde hypothesen.
De interessante aspecten welke het Rhodeus-onderzoek bood,
hebben Jaski (1938) er toe gebracht overeenkomstige proeven met
het levendbarende tandkarpertje Lebistes reticulatus te nemen. Bij
zijn onderzoekingen is Jaski tot de ontdekking gekomen, dat het
Lebistes-wijfje een bronstcyclus vertoont. De bronst is gekenmerkt
door een typische stand, de z.g. elevatie-stand. De cyclus duurt
bij 28° C. 4—6 dagen. Het gelukte Jaski het rhythme in het op-
treden der elevatiestanden nader te analyseeren, en een onderscheid
te maken tusschen autonome en heteronome elevaties. De autonome
elevaties ontstaan als gevolg van de eigen endocrine activiteit van
het vrouwelijke vischje, de heteronome ontstaan door toedoen van
het mannetje.
De rol welke het mannetje hierbij speelt werd duidelijk uit de
volgende proeven. Bij maagdelijke vischjes treden, onder afwezig-
heid van mannetjes, individueele bronst-cyclussen op. Brengt men
mannetjes bij deze wijfjes, dan worden de cyclussen vanaf dit
moment gecoördineerd: eenige tijd later komen dan alle wijfjes
op dezelfde dag in de elevatiestand, ongeacht de phase van de
cyclus waarin zij zich bevonden toen de mannetjes werden toege-
voegd. Hierdoor rees het vermoeden, dat de mannetjes een stoffe-
lijke invloed op de wijfjes zouden uitoefenen. Werden maagde-
lijke wijfjes in water gedaan, waarin tevoren mannetjes hadden
gezwommen, dan trad eveneens de genoemde onmiddellijke coördi-
natie der bronstcyclussen op. Hieruit kon afgeleid worden, dat de
mannetjes in het water een stof uitscheiden, die de wijfjes in de
elevatiestand brengt.
Het lag nu voor de hand te onderzoeken of het water, waarin
Lebistes-mannetjes gezwommen hadden, ook een positieve legbuis-
reactie bij het bittervoorntje zou kunnen geven. Desbetreffende
proefnemingen leerden, dat dit inderdaad het geval is !
Hiermede was voor het eerst voor een visch het exacte bewijs
geleverd, dat deze een geslachtshormoon uitscheidt, hetwelk in staat
is bronst bij de vrouwelijke partner op te wekken.
Thans werd de vraag gesteld, of het bronstige mannelijke bitter-
voorntje wellicht eveneens een bronstverwekkende stof afscheidt,
die de legbuis doet groeien. Desbetreffende proefnemingen toonden
aan, dat ook dit het geval is !
-----cT ü O ^
_J t-ig. 89. Groeikrommen verkregen
met water, waarin Lebistes-man-
—,-,-netjes, resp. Rhodeus-mannetjes
hebben gezwommen.
In fig. 89 zijn de legbuisgroeikrommen weergegeven, welke ver-
kregen werden met water, waarin uitsluitend Lebistes- of Rhodeus-
mannetjes hadden gezwommen. De krommen hebben een overeen-
komstig verloop, zoodat in beide gevallen misschien dezelfde stof
in het spel is, welke door Jaski copuline is genoemd.
Over de chemische natuur van het copuline is nog niets met
zekerheid bekend. Door histologisch onderzoek wordt momenteel
uitgemaakt:
a)nbsp;of het een gonadotroop hormoon is; zoo niet:
b)nbsp;of het — evenals de tot dusver onderzochte steroïden — via
de hypophyse op het ovarium werkt; zoo niet:
c)nbsp;of het misschien direct de legbuis beïnvloedt
Het copuline geeft in de legbuistest een geheel andere groei-
kromme dan de bij zoogdieren voorkomende Steroide hormonen.
Ondanks de omstandigheid, dat het copuline door de mannelijke
sexe wordt afgescheiden, onderscheidt het zich dus van het speci-
fieke mannelijke zoogdieren-hormoon (testosteron, androsteron,
oehydroandrosteron). De groeikromme van copuline doet het
meest denken aan die, welke door de pregnanen veroorzaakt wor-
den (zie blz. 84 e.v.).
Zoowel vanuit een endocrinologisch als phylogenetisch standpunt
bekeken, zou het zeer interessant zijn na te gaan, of het copuline
werkzaam is bij de warmbloedigen. *)
De ontdekking van een geslachtshormoon, dat door visschen
wordt uitgescheiden (Jaski), de ontwikkeling van een methode,
waardoor de werking van dit hormoon bij visschen en amphibiën
histologisch geanalyseerd kan worden (Bretschneider) en de
mogelijkheid dit hormoon quahtatief en quantitatief te bepalen met
behulp eener adaequate testmethode (de legbuistest) maakt, dat de
sexueele endocrinologie der koudbloedige gewervelde dieren thans
voor exact onderzoek veel toegankelijker is geworden.
) Met deze onderzoekingen is reeds een aanvang gemaakt.
-ocr page 158-onderzoek naar de werkzaamheid van
orgaanpreparaten en lichaams-
vloeistoffen.
Ter beantwoording van de vraag, welke zoogdier-organen stof-
fen bevatten, die een legbuisgroei kunnen veroorzaken werd uit-
gegaan van versehe klieren en van gedroogde orgaanpoeders
„Organonquot;,*) waarvan 1 gram ongeveer overeenkomt met 4_5
gram versch weefsel. Het orgaanpoeder en de fijngewreven klieren
werden intensief met koud water geëxtraheerd en daarna gefil-
treerd. Het fikraat werd vervolgens aan het aquariumwater toe-
gevoegd en op zijn werkzaamheid onderzocht.
§ 1. NEGATIEF REAGEERENDE ORGAANPREPARA-
TEN.
De waterige extracten van de volgende organen veroorzaakten
binnen 12 uren geen legbuisreactie :
Cerebrum
Duodenum
Epiphysis
Gaster
Hepar
Hypophysis pars posterior
Lien
Pancreas
Thymus
Thyreoidea
') iWen dient voor oogen te houden, dat deze poeders niet geheel gelijkwaar-
dig zijn met de versehe organen waaruit zij bereid werden, omdat zij een
droogingsproces hebben ondergaan en sommige ervan met aceton werden ontvet.
§ 2. POSITIEF REAGEERENDE ORGAANPREPARATEN.
De waterige extracten van de volgende organen veroorzaakten
binnen 12 uren duidelijke legbuisreacties :
Glandula suprarenalis
Corpus luteum
Ovarium zonder corpora lutea of follikels
Placenta
Testis
Uit het bovenstaande blijkt, dat uitsluitend die organen, welke
in verband staan met de voortplanting, benevens de bijnier, positieve
legbuisreacties geven.
Van groot belang is de vraag, of de werkzaamheid der positief
reageerende orgaanextracten het gevolg is van de aanwezigheid
van chemisch reeds geïdentificeerde steroïden, of van nog onbe-
kende substanties. Deze vraag zal voor ieder der onder § 2 ge-
noemde organen in afzonderlijke hoofdstukken behandeld worden.
§ 3. POSITIEF REAGEERENDE LICHAAMSVLOEI-
STOFFEN.
Bloed
Vocht uit ovarium-cysten
Folhkelvocht
Sperma
Urine
§ 4. NEGATIEF REAGEERENDE LICHAAMS-
VLOEISTOFFEN.
Vruchtwater.
Ter beantwoording van de vraag, welke lichaamsvloeistoffen
substanties bevatten, die een legbuisgroei kunnen veroorzaken,
werden óf de natieve vloeistoffen óf de hieruit bereide aether-
extracten aan het aquariumwater toegevoegd.
De positief reageerende lichaamsvloeistoffen gaven de volgende
reacties :
Het bloed is het transportmiddel van alle hormonen en hunne
derivaten. Principiëel zal men er dus alle geslachtshormonen en hun
natuurlijk voorkomende derivaten in moeten kunnen aantreffen. In
werkelijkheid blijken de in het bloed voorkomende hoeveelheden
echter zoo gering te zijn, dat men ze slechts in bepaalde gevallen
met behulp van de gebruikelijke methoden kan aantoonen. Natuur-
lijk speelt hierbij de gevoeligheid der bepalingsmethode een groote
rol. Zoo kan b.v. met de muis als testobject het bronsthormoon
soms reeds in natief bloed aangetoond worden. Voor de aan-
tooning van kam groeistoffen is echter extractie van het bloed nood-
zakelijk. Progesteron en bijnierschorshormoon zijn tot dusverre na
extractie van zelfs groote hoeveelheden bloed niet in aantoonbare
hoeveelheden verkregen.
Omdat de legbuistest juist zoo gevoelig is voor progesteron en
bijnierschorshormoon, leek het interessant na te gaan, of het met
behulp van deze methode wellicht mogelijk is, meer over de hor-
monale toestand van het bloed te weten te komen.
a) Dierlijk bloed.
50 ccm. gedefibrineerd bloed van een drachtige koe (31/2
mnd) als zoodanig toegevoegd aan 750 ccm. water gaf van
0—534 uur 0,4 A.E. en van 534—12 uur O A.E.
Hierin werd dus practisch geen hormoon gevonden.
Het aetherextract van 34 L citraatbloed eener drachtige
zeug gaf de volgende reacties :
gemiddelde legbuisgroei van 6 visschen :
na 134 urennbsp;0,8 A.E.
2,3 „
4
8
3,8
4,0
4,3
Het aetherextract van 50 ccm van dit bloed gaf geen reactie.
Fig. 90. Progcsteron-achtige
groeikromme, verkregen met een
lipoïd-extract uit bloed eener
quot;quot;quot;. drachtige zeug.
Grafisch voorgesteld (zie fig. 90) blijken deze waarden een
progesteron-achtige kromme weer te geven. De werkzaamheid van
1 L. van dit bloed kwam overeen met die van 40 y progesteron.
b) Bloed van gravide vrouwen.
Het bloed werd als citraatbloed aan 750 ccm water toegevoegd.
No. patiënte |
Zwangerschaps- |
Hoeveelheid |
Reactie van |
Reactie van |
1 |
3 |
64 |
0,3 |
0 |
2 |
i 4 |
50 |
0 |
0,7 |
3 |
6 |
50 |
0 |
1 |
4 |
6 |
46 |
0,4 |
— |
5 |
7 |
34 1 |
0,3 |
1 |
6 |
8 |
46 |
0.3 |
1,7 |
7 |
9 |
50 |
0 |
1 |
8 |
1 9 |
50 |
0 |
2 |
Uit het bovenstaande blijkt, dat door hoeveelheden van 50—60
ccm. bloed van zwangere vrouwen legbuisreacties veroorzaakt
kunnen worden. De aard der groeikrommen kan echter pas aan de
hand van extracten van grootere hoeveelheden onderzocht worden.
c) Bloed van een geval met corpus luteum persistens.
Een grootere hoeveelheid bloed (195 ccm.) werd verkregen van
een patiënte, waarvan de ziektegeschiedenis als volgt luidt:
Tot Mei 1938 steeds regelmatig menses. Op 21-6-38, omstreeks de verwachte
menstruatie slechts zeer gering bloedverlies en sedert dien amenorrhoe. Sedert
g JU 1 van hetzelfde jaar bijna aanhoudende pij n links, zoodat aan een
persisteerend corpus luteum gedacht werd. Diathermie en yohimbine brachten
geen verandering.
Bij gynaecologisch onderzoek blijkt het linker ovarium bijzonder gevoelig. Een
cyste is niet te voelen. Patiënte is echter wegens vetlijvigheid bijzonder moeilijk
tc onderzoeken; ze weegt 106 K.G. bij een lengte van 150 cm.
In de hoop, dat het op de een of andere wijze geluklcen zou op grond van den
progesteronspiegel in het bloed, uitsluitsel te verkrijgen, werd 195 ccm bloed
afgenomen, en met aether geëxtraheerd.
Dit extract gaf, verdeeld over 3 bakjes a 750 ccm. water de
volgende gemiddelde legbuisgroei bij 9 visschen.
TABEL XI
uren na toediening |
legbuisgroei in A.E. |
2 |
0,3 |
4 |
1,9 |
6 |
2,2 |
8 |
1,7 |
A.c.
Fig. 91. Progesteron-achtige
groeikromme, verkregen
met een lipoïd-extract van
bloed ecner patiënte met
corpus luteum persistens.
De in fig. 91 afgebeelde groeikromme blijkt weer een progeste-
ron-achtige kromme te zijn. De werkzaamheid van het geheele
bloedextract kwam ongeveer overeen met die van 15 7 progesteron,
dus met 1 7 per 13 ccm bloed. Een dergelijke groote legbuisreactie
werd tot dusverre nimmer met bloed verkregen. Er mag bij boven-
genoemde patiënte dus gesproken worden van een abnormaal ver-
hoogde hormoon-spiegel van het bloed, welke des te interessanter
is, omdat inderdaad een persisteerend corpus luteum gevonden
werd. Hiermede is het voor het eerst gelukt op grond van de
hormonale reactie van een bloed-extract de diagnose van het
corpus luteum persistens te helpen stellen. Verdere onderzoekingen
zullen moeten leeren, of de methode van klinische waarde is.
d) Bloed van niet-gravide vrouwen.
Het bloed werd wederom als citraatbloed aan het water toege-
voegd.
TABEL XII
No. |
Leeftijd |
Aantal |
Duur v. d. |
Hoeveel- |
Reactie |
Reactie |
1 |
38 |
12 |
28 |
16 |
0 |
0.7 |
2 |
31 |
13 |
28 |
18 |
0.3 |
0 |
3 |
39 |
8 |
21-28 |
34 |
0 |
0.7 |
Het bloed van niet-gravide vrouwen veroorzaakte in hoeveel-
heden van 16—34 ccm. slechts een geringe legbuisgroei. Over de
aard der groeikrommen kan pas iets gezegd worden aan de hand
van extracten uit grootere hoeveelheden bloed.
e) Bloed na mola-zwanger schap.
33 ccm. bloed van een patiënte, die 1 dag tevoren van een
mola bevallen was, gaf van O—uur 0,3 A.E., dus prac-
tisch geen reactie.
Dit geval is vooral van belang met het oog op het feit, dat mola-
zwangerschap bijna steeds gepaard gaat met een abnormaal hooge
hormoon-spiegel in bloed en urine.
Vocht uit ovarium-cysten.
Negetieve reacties werden gevonden in de volgende gevallen :
Patiënte 1.
23^2 ccm. vocht uit een ovarium-cyste gaf geen reactie.
Patiënte 2.
60 ccm. van een 640 ccm. vocht bevattende ovarium-cyste gaf
geen reactie.
Patiënte 3.
40 ccm. van een 850 ccm. vocht bevattende carcinomateuse
ovarium-cyste gaf geen reactie.
Patiënte 4.
30 ccm. van een 600 ccm. vocht bevattende ovarium-cyste gaf
geen reactie.
Positieve, progesteron-achtige reacties werden verkregen in de
volgende gevallen :
Patiënte 5.
De reactie van 40 ccm. van een 800 ccm. vocht bevattende ova-
num-cyste kwam overeen met die van 80 y progesteron, of met
2 y per ccm.
Patiënte 6.
De reactie van 36 ccm. vocht uit een ovarium-cyste kwam overeen
met die van 54 y progesteron, of met IJ^ y per ccm.
Patiënte 7.
De reactie van 60 ccm. vocht uit een ovarium-cyste kwam over-
een met die van 12 y progesteron, of met 0.2 y per ccm. Het
lipoïd-extract van de cyste-wand, welke 29,3 gram woog gaf een
reactie overeenkomend met die van 21 y progesteron, dus met
0,7 y per gram weefsel.
Follikelvocht.
a)nbsp;Follikelvocht van niet'drachtige zeugen.
Voor zoover het werkzaam was bleek foHikelvocht progesteron-
achtige groeikrommen te geven.
Varken 1.
2 ovaria bevatten 20 follikels, tezamen gevuld met 2 ccm vocht,
hetgeen toegevoegd aan 750 ccm water geen reactie gaf.
Varken 2.
2 ovaria bevatten 13 follikels, tezamen gevuld met 4 ccm vocht.
De reactie hiervan kwam overeen met die van 8 y progesteron, of
0,6 y per folhkel van 0,3 ccm.
Varkens (eenige).
60 ccm follikelvocht afkomstig van folhkels met ca. 0,5 ccm
vocht. De reactie hiervan kwam overeen met die van 480 /
progesteron, of 4 j/ per follikel van 0,5 ccm.
b)nbsp;Follikelvocht van het niet'drachtige rund.
40 ccm follikelvocht, afkomstig van groote, rijpe folhkels, met
een inhoud van 1—2 ccm. De reactie hiervan kwam overeen met
die van 200 y progesteron, of 5 y per ccm.
c)nbsp;Follikelvocht uit menschelijke ovaria.
Van vier follikels uit de ovaria van vier vrouwen werden resp.
0,3, 3, 0,3, 2 ccm, of totaal 5,6 ccm follikelvocht met een injectie-
spuit opgezogen. De reactie kwam overeen met die van 8 y
progesteron of fi^ 7 per ccm.
Tot nog toe was het voorkomen van progesteron-achtig hormooon
in folhkelvocht niet bekend. Het hormoon komt echter zoowel in
dierlijk als in menschelijk folhkelvocht voor. Blijkbaar wordt het
reeds vóór de uitstooting van het ei door de granulosa-cellen van
de rijpende en rijpe follikel geproduceerd.
Sperma.
6 ccm stieren-ejaculaat, toegevoegd aan 300 ccm water gaf van
O—5]/^ uur 0,4 A.E. en van 51/2—12 uur 0,3 A.E., als gemiddelde
bij drie visschen.
Wegens de geringe reactie kan over de aard der groeikromme
niets met zekerheid gezegd worden.
Urine.
a) Urine van drachtige koeien.
3 ccm urine van eenige drachtige koeien, toegevoegd aan 750
ccm water, gaf de volgende reacties :
TABEL XIII
Koe No. |
1 Dracht in maanden |
Reactie van 5^ — 12 |
1 |
1,5 | |
2 |
4è |
1,1 |
3 |
5 |
0,8 |
b)nbsp;Urine van een drachtige merrie.
3 ccm urine van een drachtige merrie (3e mnd.) toegevoegd aan
750 ccm water, gaf in 12 uren een reactie van 2,4 A.E.
c)nbsp;Urine van de mensch.
De urine van gravide en niet-gravide vrouwen kan sterke reacties
geven. Zie hiervoor hoofdstuk XXI.
Ook unne van mannen kan positieve reacties geven. Zie hier-
voor blz. 236. De aard van het urine-bestanddeel waaraan de werk-
zaamheid vermoedelijk is toe te schrijven wordt op bl. 191 e.v. nader
besproken.
Vruchtwater.
50 ccm vruchtwater eener gravida (verkregen door eivhessteek),
toegevoegd aan 750 ccm water, gaf van O—uur 0,2 A.E. en
van —12 uur O A.E. De hormoon-concentratie in vruchtwater
is blijkbaar zeer gering.
Overziet men de beteekenis van de legbuistest voor het aan-
toonen van werkzame bestanddeelen in verschillende lichaams-
vloeistoffen dan blijkt, dat de methode goede diensten kan be-
wijzen bij het aantoonen van progesteron-achtig hormoon in het
bloed- cyste- en follikelvocht.
De bepaling van dit hormoon in het bloed kan in geval van
corpus luteum-persistentie misschien klinische beteekenis ver-
krijgen. De bepaling van progesteron-achtig hormoon in cyste- en
follikelvocht kan van waarde zijn voor de beoordeeling der secre-
torische activiteit van rijpende en rijpe follikels en van verschillende
vormen van ovarium-cysten.
HOOFDSTUK XVI.
bijdrage tot de endocrinologie van de testis.
De vroegtijdige verwijdering der beide testikels leidt bij mensch
en zoogdier tot gebrekkige ontwikkehng der secundaire geslachts-
kenmerken. Hieruit is af te leiden, dat de testikel een of meer
stoffen produceert, welke noodzakelijk zijn voor de ontwikkehng
en instandhouding van het mannelijk geslachtsapparaat.
Reeds langere tijd geleden hebben verschillende onderzoekers
aangetoond, dat men uit dierentestes extracten kan bereiden, die
de hanekam doen groeien en bepaalde werkingen op de secundaire
geslachtskenmerken van mannelijke zoogdieren uitoefenen. Uit deze
extracten werd voor het eerst door David, Dingemanse, Freud en
Laqueur (1935) een zeer werkzame, kristallijne stof bereid, welke
testosteron werd genoemd.
Voorts komen in de testis stoffen voor, welke, zonder op zichzelf
androgene invloeden uit te oefenen, de werkzaamheid van het
testosteron verhoogen, zoodat de niet geheel zuivere testesextrac-
ten een relatief sterkere werking op de secundaire geslachtsken-
merken van zoogdieren uitoefenen, dan het daaruit geïsoleerde
zuivere hormoon alleen. De chemische natuur dezer co-substanties,
welke door Dingemanse en Freud ontdekt werden, is
geheel verschillend van die der geslachtshormonen. Misschien zijn
het hoogere vetzuren.
Merkwaardigerwijze vindt men in de testis stoffen, die bij
vrouwelijke knaagdieren bronst opwekken. Over de chemische
natuur dezer stoffen is nog niets met zekerheid bekend.
Op blz. 135 werd reeds medegedeeld, dat het waterige extract uit
testikels een positieve legbuisreactie veroorzaakt. In verband met
het voorkomen van mannelijk en oestrogeen hormoon in de testis,
zou men — ondanks de geringe oplosbaarheid dezer stoffen in
water toch kunnen verwachten, dat de legbuisgroeikromme van
het mannelijke o( van het oestrogene tvDe wa, „f „
van beide. De vo,,e„de proef echralS'rs
Een hoeveelheid testisweefse] werd met riviPr7.nr^ f
bij 12 viLZlnbsp;^^nbsp;-acties
1.
2.
3.
tabel xiv
Uren |
j Legbuisgroei |
na toediening |
in A.E. |
4 |
1,6 |
6 |
3,4 |
8 |
4,6 |
10 |
4.7 |
12 1 |
4,7 |
Uzt de grafische voorstelling dezer waarden (zie fig. 92) blükt
een Int'nbsp;besLdd e^ t
een latentietijd van 2 uren. Omdat de oestrogene hormonen X
een latentie-tijd van uur bezitten, kan de legbuisgroeTX h e
doo, veroorzaakt zi;n. Verder mist de groeikromme de Toor de
natuurhjk voorkomende mannelijke hormonen, typische knTk tus
sehen progesteron- en oestron-phase. Ook manffLtett Ï Ï
-TeX—eÏÏLr^^^^^^
testosteron, noch follikelhormoon zijn Naa de vo 7quot;
kro_ te oordeelen, is hier een
is het uit testikels geïsoleerde testosteron identiek met het door
dit orgaan geproduceerde mannelijke hormoon?
produceert de testikel één of meer testishormonen^
produceert de testikel, behalve mannelijke en oestrogene stof-
fen nog andere, b.v. pregnaan-achtige hormonen?
Ad. 1. De bereiding van testosteron uit testikels vereischt een
reeks van chemische bewerkingen. Het is zeer goed denkbaar, dat
bet molecule van het natieve testishormoon hierdoor constitutie-
wijzigingen ondergaat met de vorming van testosteron als eind-
product. Volgens deze redeneering zou testosteron dus feitelijk een
kunstproduct zijn, en de vraag rijst, of de zich in de legbuistest
manifesteerende stof misschien overeenkomt met dit hypothetische,
natieve testishormoon. De juistheid dezer veronderstelling is echter
twijfelachtig in verband met de relatief groote hoeveelheid, welke
van de meeste mannelijke hormonen noodig is, om een positieve
legbuisreactie te geven. Een juist duidelijke legbuisreactie wordt
pas verkregen met J4 mgr. testosteron per 750 ccm water, waar-
voor niet minder dan 2—3 K.G. testes geëxtraheerd moeten wor-
den. In de bovenvermelde proef werd met slechts 10 gram testisbrij
een veel sterkere reactie verkregen, dan ooit metnbsp;van eenig
mannelijk hormoon verkregen kan worden. Derhalve is het onwaar-
schijnlijk dat het met de legbuistest aangetoonde bestanddeel iden-
tiek IS met de eventueele moederstof van testosteron.
Ad 2. Indien het testosteron als zoodanig in de testikels ge-
vormd wordt, is het waarschijnlijk, dat de productie ervan geloca-
liseerd is in het interstitiëele weefsel. Op grond van theoretische
overwegingen en ook in verband met onderzoekingen van
Martins en Roe ha (1931), benevens Rössle (1938),
schijnt de afscheiding van een tweede testis-hormoon niet uitge-
sloten te zijn. De productie ervan zou gelocaliseerd zijn in het kiem-
epitheel en, in tegenstelling tot testosteron, zou het uitsluitend op
de hypophysevoorkwab werken en niet androgeen behoeven te zijn.
Of het in de legbuistest werkzame hormoon uit testisbrij identiek is
met dit hypothetische hormoon, kan pas op grond van nadere on-
derzoekingen beoordeeld worden.
Het blijft intusschen een merkwaardig feit, dat een ruw testis-
extract in de hondenproeven Rössle niet alleen sterker werkt
dan de hoeveelheid hierin aanwezig testosteron — ook al houdt
men rekening met de versterkende werking der tevens aanwezige
co-substanties — doch tevens een grootere werkingsbreedte bezit,
m.a.w. beter in staat is het increet van de testikel te vervangen.
Op grond hiervan meent Goldberg (1938) dan ook te mogen
aannemen, dat naast testosteron in de testikel nog andere (manne-
lijke?) hormonen voorkomen, welke tot nu toe nog niet in zuivere
vorm verkregen konden worden. Indien de groeikrommen voor deze
diverse hormonen voldoende verschillen vertoonen, kan de legbuis-
test dienen te hunner onderscheiding.
Ad. 3. Chemische onderzoekingen van Hirano c.s. (1936)
hebben de aanwezigheid van een progesteron-achtige stof, ,,testa-
lolonquot;, in varkens-testikels waarschijnlijk gemaakt. Deze stof, die
waarschijnlijk een 21-oxy-pregnanol-3-on-20 is, bleek bij het zoog-
dier onwerkzaam te zijn. Evenals zijn naaste verwanten zal deze
stof waarschijnlijk een positieve legbuisreactie kunnen geven. In
verband met de groote overeenkomst tusschen de groekrommen
verkregen met testisbrij en die welke met verschillende pregnaan-
verbindingen werden gevonden, bestaat de mogelijkheid, dat de,
in de legbuistest werkzame, stof uit testisbrij verwant is aan het 21-
oxy-pregnanolon van Hirano, misschien ook hiermee identiek is.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat van de verschillende
bestanddeelen, die de testikel produceert, één een legbuisreactie
geeft, welke sterk verschilt van die, veroorzaakt door testosteron of
eenig ander natuurlijk voorkomend mannelijk of oestrogeen hor-
moon. De betreffende stof lijkt een pregnaan-derivaat te zijn, en
het zou interessant zijn te onderzoeken, of dit bij zoogdieren werk-
zaam is. Bij pogingen tot isolatie dezer substantie zou de legbuis-
test als indicator gebruikt kunnen worden.
bijdrage tot de endocrinologie van de
bijnierschors.
De verwijdering van de bijnierschors (practisch worden dan de
beide bijnieren in hun geheel verwijderd) leidt tot abnormaal groote
vermoeibaarheid der spieren, snel verval van krachten, vermindering
van het gehalte aan natrium, chloriden en, naast een verhooging
van het kahumgehalte in het bloed, sterke uitscheiding van keuken-
zout in de urine, gepaard gaande met waterverUes, stijgen van de
reststikstof in het bloed, langzamerhand toenemende storing van
de nierfunctie, tenslotte maag- en darmstoornissen, coma en dood.
Verdere verschijnselen zijn nog: vermindering van creatine-fosfor-
zuur en vermeerdering van anorganisch fosfaat in de spier, ver-
laging van het bloedsuikergehalte en van het glycogeengehaite in
de lever, stoornissen in de melkzuur-assimilatie en in de vetresorptie
door de darm.
Hieruit is af te leiden, dat de bijnierschors één of meer stoffen
produceert, welke noodzakelijk zijn voor het in stand houden van
het organisme.
Men is erin geslaagd bijnierschors-extracten te bereiden, die in
staat zijn bijnierlooze dieren in het leven te houden en in het bij-
zonder de vermoeibaarheid van de spier en de stoornissen in de
stofwissehng te doen verdwijnen.
Het is zeker, dat het werkzame bestanddeel uit dc bijnierschors
geen eiwit is, doch stikstofvrij en oplosbaar in water en vetoplos-
sende middelen. Het is Reichstein en anderen gelukt uit de
bijnierschors een reeks van steroïden te isoleeren. Drie dezer stof-
fen, corticosteron, dehydro-corticosteron en desoxy-corticosteron,
bleken duidelijk bijnierschorswerking te bezitten.
Behalve de stoffen met bijnierschorswerking isoleerde Reich-
stein in 1936 uit de bijnierschors ook het adrenosteron. Dit
Steroid heeft geen bijnierschorswerking, doch bleek in de kapoenen-
test werkzaam te zijn.
Tenslotte komen er volgens C a 11 o w en Parkes (1936) in
de bijnierschors nog hormonen met progesteron-achtige en oestro-
gene werking voor. Over de chemische natuur dezer stoffen is nog
niets met zekerheid bekend.
Op blz. 135 werd reeds medegedeeld, dat het waterige extract uit
bijnieren een positieve legbuisreactie veroorzaakt. Ook bijnierschors-
extract in de vorm van cortine „Organonquot; geeft een krachtige
legbuisgroei. In verband met het voorkomen van mannelijke en
oestrogene, benevens corticosteron- en progesteron-achtige stoffen
in de bijnierschors, kan de legbuisreactie zoowel het gevolg zijn
van de gecombineerde werkingen van meerdere hormonen, als van
de alles overheerschende werking van een enkel hormoon.
Een waterig extract uit bijnieren leverde de volgende groei-
krommen:
Een hoeveelheid bijnierweefsel werd met rivierzand fijngewreven, met water
geëxtraheerd en gefiltreerd. Het fikraat van 4 gr. versehe klierbrij, toegevoegd
aan 750 ccm. water, gaf gemiddeld de volgende reacties bij 11 visschen:
/
/
TABEL XV
Uren na toediening |
Legbuisgroei in A.E. |
2 |
0 |
4 |
0,6 |
6 |
1,9 |
8 |
3,3 |
10 |
4,3 |
12 |
4,7 |
Fig. 93. Groeikromme. verkregen
met waterig extract uit bijnieren.
Uit de grafische voorstelHng dezer waarden (zie fig. 93) blijkt,
dat de groeikromme een latentietijd van 3 uren bezit, terwijl dc
lineaire groei tot uur na het begin van de proef doorgaat.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat de reactie mede het gevolg is
van corticosteron of progesteron, want in dat geval zou de latentie-
tijd 1 uur moeten bedragen.
Of er mannelijke en/of oestrogene stoffen in het spel zijn zou
pas bij nader onderzoek kunnen blijken. Indien zij in het extract
aanwezig zijn wordt hun werking in ieder geval sterk overheerscht
door die van een of meer steroïden, welke niet identiek zijn met
progesteron of corticosteron en ook niet met het werkzame bestand-
deel uit cortine, waarvan thans sprake zal zijn.
Met 0,4, 0,5, 0,6, 0,75, 1,3 en 2 ccm van een bepaalde charge
Cortine „Organonquot;1) werden de volgende groeikrommen ver-
kregen (zie fig. 94).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn:
Latentietijd: 2 uren.
De periode van hneaire groei duurt 5 uren.
De concentratiekromme voor dit cortine-preparaat, (zie fig. 95)
is gebaseerd op de in figuur 94 weergegeven groeikrommen en
repesenteert de groei, welke na 7 uren is opgetreden.
Fig. 95. Concentratiekromme,
verkregen met cortine ,,ürga-
/nbsp;2 CC^.nbsp;IlWil .
1nbsp; 1 ccm cortine „Organonquot; bevat het extract uit 50 gr. versch bijnierweefsel.
De werkzaamheid van verschillende cortine-preparaten kan tot 50 % verschillen.
De kenmerken dezer concentratiekromme zijn:
De knik bij 4,2 A.E.
De daarna optredende lichte stijging.
Het blijkt, dat de groeikrommen, welke met cortine verkregen
werden afwijken van die, verkregen met het waterige extract uit
bijnierbrij (fig. 93). Bij cortine duurt de latentietijd n.l. 1 uur, en de
periode van lineaire groei 1J/^ uur korter dan bij het ruwe waterige
extract. Hierover behoeft men zich niet te verwonderen, omdat
cortine bestaat uit een sterk gezuiverd lipoïd-extract dat pas in de
eindphase der bereiding in water wordt gebracht. Bij deze zuivering
kunnen verschillende steroïden verwijderd zijn, welke een legbuis-
reactie teweeg brengen.
De groeikromme van cortine wijkt bovendien sterk af van die
van desoxycorticosteron en corticosteron, zooals uit fig. 96 blijkt.
Fig. 96. Groeikrommen, verkregen
met cortine, corticosteron en
desoxycorticosteron. Men lette
op de typische verschillen tus-
schen die van de eerste en die
van de beide laatste substanties.
Af.
Cer///7e - ^ ccm.
e/e^oKyCorh'c. S
CorhCoyte/-e/7
Het bijnier-extract cortine is therapeutisch belangrijk werk-
zamer dan overeenkomt met het gehalte aan corticoseron, desoxy-
corticosteron en verder bekende steroïden met bijnierschorswerking.
Vandaar, dat men van oordeel is, dat het eigenlijke werkzame be-
standdeel der bijnierschors nog gevonden moet worden.
In verband met het feit, dat bij het onderzoek naar de sterkte
van verschillende cortine-preparaten de rangorde der werkzaam-
heid in de E V e r s e-d e F r e m e r y-t e s t en de legbuistest,
dezelfde was, is 't niet uitgesloten, dat met de legbuistest het eigen-
lijke — nog steeds gezochte — bijnierschorshormoon(-complex)
direct wordt aangetoond1). Daar het in de legbuistest werkzame
1nbsp; Waarbij men voor oogen dient te houden, dat legbuisgroei geen specifieke
bijnierschorswerking is.
cortine-bestanddeel een type van groeikromme geeft, dat zich
duidelijk onderscheidt van dat der overige onderzochte cortex-
steroïden, kan de legbuistest bij pogingen tot isoleering van dit
bestanddeel goede diensten bewijzen.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat de bijnierschors een
aantal steroïden produceert. Het ruwe, waterige extract uit de
bijnier geeft in de legbuistest een andere groeikromme dan cortine.
In geen van beide gevallen komt in deze groeikrommen de aan-
wezigheid van corticosteron of desoxycorticosteron tot uiting. In-
dien de reactie van cortine in de legbuistest veroorzaakt wordt door
bet eigenlijke nog steeds gezochte bijnierschorshormoon (-complex),
zal deze testmethode bij pogingen tot isolatie van dit bestanddeel
wellicht goede diensten kunnen bewijzen.
bijdrage tot de endocrinologie van het
ovarium.
De vroegtijdige verwijdering der beide eierstokken leidt bij
mensch en zoogdier tot uitblijven der met de geslachtsrijpheid ge-
paard gaande groei- en differentiatieverschijnselen. De verwijde-
ring op latere leeftijd bij de vrouw, tot ophouden der menstruatie
en het optreden van stofwisselingsstoornissen. Hieruit is af te leiden,
dat het ovarium een of meer stoffen produceert, welke noodzake-
lijk zijn voor de ontwikkeling en in stand houding van het vrouwe-
lijke geslachtsapparaat en zijn funcdes.
Uit het follikelvocht werd door Doisy c.s. (1935) het oestradiol
geïsoleerd.
Uit het corpus luteum werd door Allen en Corner (1929) het
progesteron bereid.
Merkwaardigerwijze schijnt het ovarium ook mannelijk hormoon
te produceeren. Uit onderzoekingen van Hill (1937) bleek n.l., dat
inplantatie van een stukje ovarium in het oor van een gecastreerde,
mannelijke muis in staat was eenige, anders onvoorwaardelijk op-
tredende, castratieverschijnselen op te heffen, hetgeen niet gelukt
door injectie van follikelhormoon of progesteron.
Op blz. 135 werd reeds medegedeeld, dat het waterige extract uit
ovaria een positieve legbuisreactie kan veroorzaken. In verband met
het voorkomen van follikelhormoon, progesteron en mannelijk hor-
moon in het ovarium, zou de reactie het gevolg kunnen zijn van
een of meer dezer hormonen. Uit het volgende zal blijken welke
reacties in de legbuistest verkregen werden.
Uit een der ovaria van een drachtige zeug werden de corpora lutea gravidi-
tatis zorgvuldig verwijderd. Het overblijvende, 11,8 gr. wegende ovarium-
weefsel werd met rivierzand fijngewreven, in Na2S04 sicc. opgenomen en
met aether geëxtraheerd. Het extract gaf, toegevoegd aan IJ^ L. water, bij
6 visschen de volgende gemiddelde legbuisgroei.
Hoewel het aantal punten gering is, doet de grafische voorstel-
ling dezer waarden (zie fig. 97) toch vermoeden, dat hier een ieg-
buisgroeikromme is ontstaan, welke kenmerkend is voor de natuur-
lijk voorkomende, mannelijke hormonen. De kromme zou echter ook
verklaard kunnen worden uit de summatie van progesteron en het
op blz. 195 nader te noemen luteïdine.
Een proef met een menschelijk ovarium gaf het volgende resul-
taat :
Patiënte B. d. J., 40 jaar, werd op 21-1 '38 geopereerd wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 7-1-'38. Het linker ovarium woog 5,8 gr.
en bevatte een oud corpus luteum. Het rechter ovarium woog 8,9 gr., had
een eenigszins vetachtige consistentie en bevatte een corpus rubrum be-
nevens eenige zeer kleine follikels. Het corpus rubrum uit het rechter
ovarium werd weggenomen en het folhkelvocht quantitatief opgezogen.
Het resteerende gedeelte van dit ovarium werd met rivierzand verwreven
en op de gebruikelijke wijze verder behandeld. Toegevoegd aan IH L.
■water gaf het extract bij visschen de volgende legbuisgroei;
Fig. 97. Groeikromme. verkregen
met het lipoïd-extract uit een
ovarium van een drachtige zeug.
uren na toediening |
legbuisgroei in A.E. |
1 |
0 |
2 |
0,3 |
5è |
1.5 |
10 |
4 |
uren na toediening |
legbuisgroei in A.E. |
2 |
0,2 |
2,2 | |
5è |
3,5 i |
Uit de grafische voorstelhng dezer waarden (zie fig. 98) blijkt,
dat de legbuisgroeikromme, met haar latentietijd van bijna 2 uren
en na uren nog lineair voortgezette groei, er geen is van het
oestrogene of androgene type. Men krijgt de indruk, dat hier een
progesteron-achtig bestanddeel in het spel is, hetwelk echter niet
overeenkomt met progesteron zelf.
De bovenstaande voorbeelden toonen aan, dat zoowel mensche-
lijke als dierlijke ovaria, welke zorgvuldig van rijpe follikels en
corpora lutea ontdaan zijn, behalve follikelhormoon nog een ander
bestanddeel bevatten, dat geen oestrogeen hormoon is. De omstan-
digheid, dat dit tot nu toe niet geïdentificeerde bestanddeel met
behulp van de legbuistest aangetoond kan worden, is van belang
in verband met het volgende :
In het ovarium voltrekt zich een gedeelte der gecompliceerde
steroïden-stofwissehng. In tegenstelling tot hetgeen bij testis en
bijnierschors het geval is, zijn verschillende stofwisselingscentra in
bepaalde deelen van het ovarium gelocaliseerd. De volgende centra
kunnen onderscheiden worden :
a)nbsp;de follikel,
b)nbsp;het corpus luteum,
c)nbsp;het interstitiëele weefsel.
Ad a) De follikel De wand van de follikel van de Graaf
wordt gevormd door de theca interna, welke naar het follikel-lumen
toe bekeed is met de membrana granulosa. Onderzoekingen van
Zondek hebben bewezen, dat het uitsluitend de theca-cellen zijn,
welke het folhkelhormoon produceeren en in de liquor folüculi af-
scheiden. De granulosa zou voornamelijk het corpus luteum-hor-
moon vormen.
Op blz. 140 is echter aangetoond, dat het vocht uit rijpende en
rijpe follikels ook reeds een progesteron-achtig hormoon bevat.
Blijkbaar bezitten de granulosa-cellen, zoolang zij in het verband
der membrana granulosa liggen, ook reeds een zekere secretorische
activiteit. Het follikelvocht bevat dus behalve het secreet van de
theca-cellen (follikelhormoon) ook dat der granulosacellen (pro-
gesteron-achtig hormoon).
Zondek vond in 1 ccm follikelvocht 0,4—0,5 y folhkelhormoon.
Een gelijke hoeveelheid vocht gaf in de legbuistest een reactie, over-
eenkomend met die van 5—8 y progesteron.
Ad b) Het corpus rubrum en corpus luteum. Onmiddellijk
nadat de rijpe follikel onder invloed van de hypophysevoorkwab
barst en zijn inhoud in de vrije buikhohe uitstort, vormt zich het
corpus rubrum. Dit vormsel bevat een centraal bloedstolsel, om-
geven door een wand van granulosa- en theca-cellen, welke binnen
4—5 dagen uitgroeien tot het rijpe corpus luteum. Ook het corpus
rubrum bevat naast oestrogene stoffen progesteron-achtig hormoon,
zooals op blz. 168 nader aangetoond zal worden.
Van het menschelijke corpus luteum blijven de theca-cellen
folhkelhormoon produceeren. Het aanzienlijk uitgegroeide granu-
losa-weefsel produceert thans echter veel meer progesteron of
progesteron-achtig hormoon dan in de follikel-phase het geval was.
Deze hormoon-productie draagt een temporair karakter in verband
met de beperkte levensduur van het corpus luteum. Indien de be-
vruchting van de uitgestooten eicel achterwege blijft begint het
corpus luteum bij de vrouw meestal reeds vanaf de 9de dag na de
ovulatie te degenereeren. Bij de intrede der eerstvolgende menstru-
atie is de progesteron-productie dan zoo goed als geheel opgehouden.
Vindt daarentegen bevruchting plaats, dan treedt voorloopig geen
degeneratie op en blijft de productie van corpus luteum-hormoon
gedurende het eerste deel der graviditeit bestaan.
De, bij corpora lutea verrichte, hormoonbepalingen zullen op
blz. 169 e.V. behandeld worden.
Ad c) De interstitiëele klier. De moederbodem van het ovarium
bestaat uit een bindweefsel-stroma, dat het eigenlijke réparatieve
deel van het ovarium vormt. Gedurende de geslachtsrijpheid
groeien aan de peripherie steeds weer foUikels en corpora lutea
uit, welke laatste onder litteekenvorming wederom te gronde gaan.
De vraag, of de interstitiëele theca-cellen een secretorische functie
bezitten is lange tijd onderwerp van discussie geweest. Volgens
Bouin en Ancel (1902) bestaat het interstitium uit epitheloïde
cellen, die zich ontwikkelen uit atretische follikels. Genoemde
cellen zouden van bindweefselachtige oorsprong zijn en zich ont-
wikkelen onder resorptie van een groot aantal primordiale eieren.
Volgens W a 11 a r t komen de interstitiëele cellen reeds bij pas-
geborenen voor en nemen zij tot de puberteit in aantal toe. De
sterkste ontwikkeling vindt gedurende de eerste levensjaren plaats.
Volgens Aschner zou het interstitiëele weefsel biologisch des
te meer door het corpus luteum vervangen worden, naarmate het
zoogdier op een hoogere trap van ontwikkeling staat. Tenslotte is
uit de onderzoekingen van Zondek gebleken, dat in de inter-
stitiëele theca-cellen het foHikelhormoon geproduceerd wordt.
Uit de bovenvermelde eigen proeven met ovarium-extracten is ge-
bleken, dat het interstitium nog andere steroïden dan het foHikel-
hormoon produceert. Voorloopig is het natuurlijk nog niet mogelijk
de aard dezer steroïden langs chemisch-analytische weg vast te
stellen. Met behulp van de legbuistest kan dit mengsel van
Steroiden echter op verschillende wijzen gekenmerkt worden (n 1
door de duur van de latentie-tijd en de periode van lineaire groei
de vorm der concentratie-kromme enz.), zoodat wijzigingen in de
samenstelling van dit mengsel in de legbuisreactie tot uitdrukking
kunnen komen.
Dit opent de mogelijkheid tot experimenteel onderzoek met be-
trekking tot de volgende vragen:
1)nbsp;Wijzigt zich de samenstelling der door het interstitiëele
weefsel geproduceerde steroïden, al naar gelang van de physio-
logische toestand waarin het ovarium verkeert?
2)nbsp;Produceert het interstitiëele ovarium-weefsel van een pri-
mitiever zoogdier (gedeeltelijk) andere steroïden dan dat van een
hooger gedifferentiëerd zoogdier?
Ad 1) Men zou zich namelijk kunnen voorstellen, dat het inter-
stitium voornamelijk folhcuhne-achtige (grond-) stoffen vormt,
zoolang het ovarium zich in de follikelphase bevindt en progesteron-
achtige substanties gedurende de corpus luteum-phase. Tijdens de
graviditeit vindt, volgens S e i t z, opnieuw een sterke ontwikkeling
van het interstitiëele ovarium-weefsel plaats. Wellicht houdt dit
verband met de verhoogde productie der steroïden, welke voor de
ontwikkeling van het embryo noodig zijn. Teleologisch gezien zou
het dus zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat de steroïden-stofwisseling
m het interstitium periodieke wijzigingen ondergaat, in verband
met de physiologische evoluties, welke het rijpe ovarium gestadig
doormaakt. Omdat deze klier de moederbodem is van de, op rhyth-
mische wijze aan haar peripherie rijpende folhkels en corpora lutea
zou dan met recht van een „interstitiëele klierquot; gesproken kunnen
worden. Men denke in dit verband ook vooral aan het (post)-
climacterische ovarium, waarin zich geen follikels en corpora lutea
meer vormen, zoodat deze centra der steroïd-stofwisseling weg-
vallen. In dat geval zou de interstitiëele klier wellicht nog een min
of meer belangrijke rol te vervullen hebben.
Een moeilijkheid van practische aard, die zich bij dit onder-
zoek zal voordoen, bestaat hierin, dat een enkel ovarium niet vol-
doende werkzaam extract levert voor de opstelling van een
concentratiekromme. Het zal dus noodig zijn te experimenteeren
met meerdere ovaria, waarvan men de zekerheid moet hebben, dat
zij zich in dezelfde physiologische toestand bevinden. Men zal dus
over veel materiaal moeten kunnen beschikken.
Ad 2) Omdat het interstitiëele weefsel volgens Aschner bij
de primitiefste dieren het sterkst ontwikkeld is en de follikel be-
nevens het corpus luteum nog grootendeels functioneel vervangt,
zal men juist met ovarium-extracten van lagere zoogdieren goede
legbuisreacties kunnen verwachten. Indien de ontogenie ook ten
aanzien van het hier behandelde vraagstuk een herhaling van de
phylogenie is, leveren de volgende twee opmerkelijke proefresul-
taten een belangrijke steun aan de zoo juist geopperde mogelijkheid.
Het betreft hier de legbuisreactie veroorzaakt door een lipoïd-ex-
tract uit eenige praenatale ovaria.
a) De vier ovaria van een, in de 6e zwangerschapsmaand, doodgeboren twee-
ling, en (afzonderlijk hiervan) de twee uteri, werden op de gebruikelijke
■wijze geëxtraheerd. De tezamen 0,4 gr. wegende ovaria veroorzaakten bij
6 visschen een gemiddelde legbuisgroei, overeenkomend met die na toe-
diening van 4 y progesteron, of 10 y per gram weefsel. (Zie tabel X'viii en
fig. 99).
Het lipo^id-extract der uteri gaf daarentegen geen reactie.
A.E.
Fig. 99. Groeikromme, verkregen
met het lipoïd-extract uit twee
praenatale ovaria.
uren na toediening |
legbuisgroei in a.E. |
0 |
0 |
2 |
0.3 |
4 |
! 0,7 |
5 |
1,0 |
6 |
0,7 |
tabel xvlli
-ocr page 182-b) De twee ovaria van een voldragen, doodgeboren kindje werden op de ge-
bruikelijke wijze geëxtraheerd. De, tezamen 0,5 gr. wegende ovaria, veroor-
zaakten een gemiddelde legbuisgroei, overeenkomend met die na toediening
van 20 v progesteron, dus 40 y per gram weefsel.
Het verloop der groeikromme in fig. 99 toont aan, dat hier een pro-
gesteron-achtig hormoon in het spel is. Ook al neemt men aan, dat dit
bestanddeel afkomstig was uit het moederlijke lichaam, toch is het
hoogst merkwaardig, dat in het praenatale ovarium, onder vol-
komen afwezigheid van rijpe follikels en corpora lutea, dergelijke
groote hoeveelheden hormoon aangetoond konden worden. De
concentratie van het progesteron-achtige hormoon, gevonden in
de beide ovaria van het oudste foetus is hooger dan die bij rijpe
menschelijke corpora lutea!
Deze bevinding is tevens van beteekenis voor de opvatting, die
Glauber g huldigt ten aanzien van de rol, welke het onrijpe
ovarium speelt bij de intrauterine ontwikkeling van het genitaal-
apparaat. Volgens hem zijn het voornamelijk de secreten der
primordiale follikels, welke voor de grootere doorbloediiig en de
groei van de zich ontwikkelende uterus verantwoordelijk gesteld
moeten worden.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat het ovarium ver-
scheidene steroïden produceert. De follikels en de corpora lutea
zijn de hoofdzakelijke producenten van het follikelhormoon en het
progesteron, welke beide hormonen o.a. noodzakelijk zijn voor de
in stand houding van de uterus. In tegenstelling tot de heerschende
opvatting, scheidt de folhkel behalve folhkelhormoon ook proges-
teron-achtig hormoon af. Onder uitsluiting van de rijpe follikels
en de corpora lutea blijkt het interstitiëele ovarium-weefsel behalve
follikelhormoon, ook nog andere steroïden (o.a. progesteron-achtig
hormoon) te produceeren. Met het oog op het hooge hormoon-
gehalte, dat gevonden werd in de ovaria van eenige foeten, wordt
de beteekenis van de interstitiëele klier voor de ontwikkeling van
het praenatale geslachtsapparaat naar voren gebracht. Het zou
mogelijk zijn aan de hand van de legbuistest waardevolle gegevens
aangaande de inwendige afscheiding van de, voor onderzoek zoo
weinig toegankelijke, interstitiëele klier te verzamelen.
bijdrage tot de endocrinologie van het
corpus luteum.
§ 1. INLEIDING.
Ruim 25 jaar geleden toonde F r a e n k e 1 aan, dat bij het
gravide konijn op de operatieve verwijdering der corpora lutea
abortus volgt, indien de operatie in het begin der graviditeit plaats
vmdt. Hierdoor werd waarschijnlijk gemaakt, dat het corpus luteum
een klier met inwendige afscheiding is, welke — althans bij het
konijn — tot taak heeft, de zwangerschap te onderhouden. Het
definitieve bewijs werd geleverd, toen het gelukte de graviditeit,
ondanks het ontbreken van corpora lutea, door injectie van corpus
luteum-extract en later ook door progesteron, te doen voortbestaan
en normaal te doen eindigen.
Onderzoekingen van B ouin en Ancel (1910) hebben uitge-
wezen, dat het endometrium van het bevruchte konijn, onder de
invloed van het corpus luteum structuurveranderingen ondergaat,
v.^elke de innestehng der bevruchte eicellen mogelijk maken. Op
deze structuurverandering, n.l. de overgang van de prohferatie- in
de secretie-phase, hebben Allen en Corner de naar hen ge-
noemde test voor de bepahng van het corpus luteum-hormoon
gebaseerd.
Dierlijke corpora lutea bestaan volgens Zondek bijna geheel
uit granulosa-weefsel en produceeren zoo goed als uitsluitend
progesteron. Bij menschelijke corpora lutea wordt de granulosa
doorwoekerd door de folhkelhormoon produceerende theca interna.
Vandaar dat het menschelijke corpus luteum behalve corpus luteum-
hormoon ook follikelhormoon afscheidt.
Over ontstaan, persistentie en degeneratie van het corpus luteum
is in het hoofdstuk betreffende de endocrinologie van het ovarium
reeds het een en ander gezegd. Er werd vermeld, dat zich, ten aan-
zien van de levensduur van het corpus luteum, de volgende twee
mogelijkheden voordoen:
a)nbsp;Na het barsten van de follikel komt het corpus luteum
binnen 4—5 dagen tot rijpheid. Vervolgens bevindt het corpus
luteum zich gedurende eenige dagen in het stadium van grootste
secretorische activiteit. Indien het bij de follikelbersting vrijgekomen
ei met bevrucht werd, degenereert het corpus luteum binnen enkele
weken tot een hard, wit lichaampje, het corpus albicans.
b)nbsp;Indien het ei wel bevrucht werd, persisteert het rijpe corpus
luteum. Dientengevolge blijft de secretorische phase van het endo-
metrium als gunstige omgeving voor de zich vastzettende of in-
genestelde eicel, gedurende de geheele graviditeit bestaan. Hoewel
de productie van het corpus luteum-hormoon omstreeks de vierde
zwangerschapsmaand grootendeels door de placenta wordt over-
genomen, voltrekt de definitieve degeneratie van het corpus luteum
graviditatis zich pas tegen het einde der zwangerschap.
Wegens het ontbreken van de hiertoe benoodigde methodiek is
het tot dusver niet mogelijk geweest gegevens te verzamelen over
productie, verbruik en uitscheiding van het progesteron. De oorzaak
hiervan is tweeërlei:
a)nbsp;Voor de konijnentest zijn zulke groote hoeveelheden pro-
gesteron noodig, dat het onmogelijk is hiermede het, in de corpora
lutea van één mensch of dier aanwezige, of in het bloed circulee-
rende, progesteron aan te toonen.
b)nbsp;Ten onrechte heeft men lange tijd gemeend, het progesteron
als zoodanig in de urine te kunnen aantreffen.
Het was dus niet mogelijk aan de hand van de konijnentest iets
omtrent de localisatie van progesteron of progesteron-achtig hor-
moon in het organisme te weten te komen.
In 1936 volgde echter de belangrijke ontdekking van V e n n i n g
en^rowne dat het progesteron voor het grootste deel*) in de
*) Volgens een mondelinge mededeeling van Dr. O. K a m m wordt ca. 80 %
als pregnaandiol uitgescheiden.
vorm van het bij zoogdieren onwerkzame, pregnaandiol (-glucu-
ronidaat) met de urine wordt uitgescheiden. Met behulp van een
aoor genoemde onderzoekers uitgewerkte gravimetrische methode is
het thans mogelijk de pregnaandiol-uitscheiding, als weerspiegeling
van de progesteron-productie, te bepalen. Zoodoende is het dus
mogelijk geworden een indruk te verkrijgen van de secretorische
activiteit van het corpus luteum en de placenta.
aast de vraag hoeveel pregnaandiol per tijdseenheid wordt
uitgescheiden, resp. hoeveel progesteron of progesteron-achtig
iOrmoon door het corpus luteum gevormd wordt, is het van belang
te weten hoeveel van dit hormoon zich op een gegeven oogenblik
in een corpus luteum of een placenta bevindt.
Alvorens in te gaan op de hormoon-bepalingen welke met behulp
van de legbuistest verricht werden, is het goed een overzicht te
geven van de wijze waarop de progesteron-bepalingen tot dusver
verricht werden.
§ 2. VERSCHILLENDE TESTMETHODEN.
quahtatieve als de quantitatieve bepaling van
corpus luteum-hormoon wordt tot nu toe voornamelijk gebruik
gemaakt van de testmethode volgens Allen en Corner, be-
nevens die volgens C la ub erg.
^^ volgens Allen en Corner.
orfr geslachtsrijp konijn wordt gedurende de bronst gedekt. De follikels bersten
^^geveer 10 uren nadat de coitus heeft plaats gevonden. Ongeveer 6 uren na de
vorm^''^nbsp;gecastreerd; er is dan een begin van corpus luteum-
rming. Omdat er na de verwijdering der ovaria geen hormoon meer wordt
a vormd, treedt spoedig een atrophic van het endometrium op en 5 dagen na de
^peratie vertoont het uterusslijmvlies bijna geheel het beeld der sexueele rust.
chts wanneer het corpus luteum-hormoon, ter vervanging van de geëxtirpeerde
aria m voldoende mate wordt toegediend, ontwikkelt zich de genitaal-tractus
^oo, alsof de corpora lutea aanwezig waren gebleven. De kleinste hoeveelheid
an het over 5 dagen in gelijke hoeveelheden geïnjiceerde, hormoon-preparaat,
le noodig is om op de 6e dag de secretie-phase van het uterusslijmvlies te-
voorschijn te roepen, bevat per definitie 1 konijnen-eenheid (= 1 K.E.).
De test volgens Claub erg.
Deze testmethode is een modificatie van die volgens A 11 e n en C o r n e r. In
P aats van een gecastreerd konijn wordt een infantiel dier gebruikt. De bronst
wordt bij liet praematura Iconijn Icunstmatig tevoorschijn geroepen, door een ge-
durende 10 dagen voortgezette injectie van follikel-hormoon, in een hoeveelheid
van 10 M.E. per dag, waardoor de uterus voor de progesteronwerking gesensibi-
liseerd wordt. Vervolgens wordt gedurende de daarop volgende 5 dagen, telkens
een vijfde gedeelte van het te testen hormoonpreparaat geïnjiceerd. Wanneer
hierdoor nu een ontwikkeling van het endometrium optreedt, welke juist over-
eenkomt met het beeld, dat bij schijnzwangerschap gevonden wordt, bevat het
preparaat 1 K.E. Deze eenheid komt overeen met V2—Va der K.E. volgens
Allen en Corner.
De testmethoden volgens Knaus, benevens H o 11 z en W ö 11 p e r t, waar-
bij de aanwezigheid van het corpus luteum-hormoon op indirecte wijze bepaald
wordt, zijn weinig in zwang en kunnen gevoegelijk buiten beschouwing blijven.
Twee nadeelen van de test volgens Alle n-C o r n e r en die
volgens C 1 a u b e r g bestaan hierin:
a)nbsp;De hoeveelheid progesteron, die noodig is om bij het konijn
een positieve reactie te geven bedraagt ongeveer 1 mgr. Met
behulp dezer testmethoden is het dus niet mogelijk kleine
hoeveelheden progesteron qualitatief en quantitatief aan te
toonen in lichaamsvloeistoffen of weefsels welke slechts kleine
hoeveelheden progesteron bevatten.
b)nbsp;De test duurt niet minder dan 6 dagen voor het gecastreerde
en 14 dagen voor het infantiele konijn.
Omdat het bittervoornwijfje specifiek reageert op zeer geringe
hoeveelheden progesteron en progesteron-achtige stoffen (zie
blz. 76 e.V.) is hiermede tevens de mogelijkheid gegeven, dit vischje
te gebruiken voor de bepahng dezer hormonen in verschillende
organen en lichaamsvloeistoffen.
Een volle positieve reactie in de test volgens Allen en Corner
wordt pas bereikt met 1000 y progesteron, terwijl de testmarge voor
dit hormoon bij de legbuistest tusschen O en 9 y ligt. De legbuistest
is ten aanzien van progesteron dus 100 maal zoo gevoelig als de
konijnentest.
Ten aanzien van de specificiteit bestaat er tusschen beide
methoden echter dit verschil, dat bij het konijn practisch geen enkel
ander hormoon dan progesteron een positieve reactie geeft, terwijl
in de legbuistest alle progesteron-derivaten min of meer werkzaam
zijn. Men dient er dus op bedacht te zijn, dat de legbuisreactie,
veroorzaakt door een corpus luteum-extract, het gevolg zou kunnen
zijn van meer bestanddeelen dan het progesteron alleen.
Toch is het mogelijk de reacties der verschillende bestanddeelen
tot op zekere hoogte te onderscheiden, zooals uit het volgende
moge blijken.
Naast progesteron kunnen in het corpus luteum de volgende
steroïden aangetroffen worden:
a) follikelhormoon (voornamelijk oestradiol),
h) het progesteron-derivaat allo-pregnanolon,
c) andere, misschien nog niet nader geïdentificeerde steroïden,
waarvan sommige zich in de legbuistest precies zoo als pro-
gesteron zouden kunnen gedragen.
Ad a) Op blz. 124 is aangetoond dat het follikelhormoon geen
antagonistische of een synergistische werking ten opzichte van
progesteron bezit. Daar de legbuisgroei tengevolge van folhkel-
hormoon pas begint nadat de progesteron-reactie ten einde is, biedt
de aanwezigheid van follikelhormoon geen enkele moeilijkheid. In
tegendeel, men kan nagaan of het progesteron-preparaat follikel-
hormoon bevatte of niet. Zoo ja, dan verschijnt na beëindiging der
progesteron-reactie het oestradiol-effect.
Deze omstandigheid is van groot belang voor de practijk, omdat
het bijna steeds in corpus luteum-extracten aanwezige folhkel-
hormoon, de progesteron-reactie in de konijnentest kan onderdruk-
ken. Om zuivere resultaten met de konijnentest te verkrijgen, moeten
de extracten dus steeds zooveel mogelijk van follikelhormoon be-
vrijd worden, hetgeen voor de legbuistest overbodig is.
Ad b) De aanwezigheid van allo-pregnanolon in een kunst-
matig mengsel van dit steroïd met progesteron kan zoowel in de
hiermede verkregen groeikrommen als in de ijkingskrommen tot
uiting komen. Omdat de groei-, doch vooral de ijkingskrommen voor
beide steroïden verschillend zijn, levert het mengsel krommen op,
welke al naar gelang van de samenstelling van het mengsel meer
gelijken op progesteron- of allo-pregnanolon-krommen en waaruit
men de quantitatieve verhouding bij benadering zou kunnen be-
palen. Voor beide hormonen bedraagt de latentietijd 1 uur, zoodat
deze grootheid geen differentiëel-diagnostische waarde bezit. Dit
is echter wel eenigermate het geval met de daarop volgende periode
van lineaire groei, welke voor progesteron slechts 334 uur, voor allo-
pregnanolon echter 4 uren duurt.
Het is van belang, dat van allo-pregnanolon bijna tien maal zoo-
veel noodig zou zijn als van progesteron, om een even groote reactie
te verkrijgen.
Het knikpunt in de ijkingskromme ligt voor beide hormonen
ongeveer even hoog, en bezit dus geen differentiëel-diagnostische
beteekenis. Bij progesteron loopt de kromme dan echter onder een
hoek van 6° omhoog, terwijl dit traject bij allo-pregnanolon vol-
komen horizontaal blijft loopen, hetgeen als een typisch kenmerk te
beschouwen is.
Bij eenige onderzoekingen verricht met verschillende extracten
van een groot aantal varkens-corpora lutea werden, naar de groei-
en concentratiekrommen te oordeelen, uitsluitend reacties van het
progesteron-type verkregen. In het algemeen is het allo-pregna-
nolongehalte blijkbaar te laag om een legbuisreactie te geven en
zoodoende storend te werken.
Ad c) Zooals op blz. 75 e.v. werd aangetoond, reageeren de
onderzochte progesteron-derivaten anders dan het progesteron zelf.
Het is waarschijnlijk dat dit ook geldt voor de nog resteerende
niet onderzochte progesteron-derivaten. Derhalve zal de aanwezig-
heid van andere steroïden in het algemeen zoowel in de groei- als
in de concentratiekrommen tot uitdrukking moeten komen. Omdat,
behoudens enkele uitzonderingen, met corpus luteum-extracten
practisch altijd krommen van het progesteron-type werden verkre-
gen, speelt de aanwezigheid van eventueele andere steroïden meestal
geen rol. De enkele gevallen, waarbij de aanwezigheid van een sto-
rende factor uit de groeikromme blijkt, worden niet verder in de
statistiek betrokken.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de legbuistest zijn groote ge-
voeligheid en snelle afloop op de konijntest vóór heeft, doch ten
aanzien van de specificiteit bijzondere aandacht vergt, welke bij
de konijnentest practisch overbodig is. Volgens recente onderzoe-
kingen is de specificiteit van de konijnentest echter niet zoo groot
als aanvankelijk gedacht werd. Met pregneninolon, desoxycorti-
costeron en testosteron-propionaat kunnen bij het konijn n.l. ook
progesteron-achtige effecten verkregen worden.
Tenslotte kunnen nog twee verschillen genoemd worden, welke
tusschen de legbuistest en de konijnentest bestaan.
^) In de konijntest moet het progesteron-effect beoordeeld wor-
den naar de intensiteit waarin de praegravide veranderingen
van het uterusslijmvlies optreden. Daartoe dienen coupes ge-
maakt te worden door verschillende gedeelten van de uterus.
Zondek heeft er echter op gewezen, dat de praegravide ver-
anderingen zich niet altijd gelijkmatig over het geheele endo-
metrium voltrekken en dat, in sommige gevallen, de proliferatie-
phase naast de secretie-phase voorkomt. Omdat het ondoenlijk
IS de geheele uterus te microtomiseeren, blijft dus altijd de
kans bestaan, dat progesteron-reacties worden beoordeeld, aan
weefseldeelen, welke niet volkomen representatief zijn voor de
gemiddelde reactie van het geheele endometrium, welke als
maatstaf zou moeten gelden. In de legbuistest heeft men echter
te maken met de reactie van de geheele legbuis en niet met
deelen ervan, zoodat de volledige reactie beoordeeld kan
worden.
2) Verder biedt de konijnentest moeilijkheden ten aanzien van de
quantiteitsbepaling. Hoewel de praegravide veranderingen
duidelijker zijn naarmate een grootere hoeveelheid progesteron
wordt gegeven, bestaat er toch geen eenvoudig verband tus-
schen hormoon-concentratie en endometrium-reactie. McPhail
(1934) heeft getracht dit verband vast te leggen, o.a. door de,
bij verschillende progesteron-concentraties verkregen, histolo-
gische beelden te reproduceeren. Toch blijft de beoordeehng
tamelijk subjectief. In de legbuistest is de groei van het oviduct
echter eenvoudig in getallen uit te drukken.
rp -
ens otte kiest men in de konijnentest één enkel moment uit een
zic voltrekkend physiologisch proces. In de legbuistest volgt men
door opeenvolgende metingen het verloop der geheele reactie. De
konijnentest geeft derhalve een statisch en dus onvolledig beeld van
het physiologische proces, de legbuistest geeft een dynamische en
meer volledige voorstelhng van de reactie.
De verschillen tusschen de konijnentest en de legbuistest zijn in
de volgende tabel overzichtelijk samengevat.
tabel xix
proefdier: |
gecastreerd of |
vroutvelijk bitter- |
wijze van |
coïtus-ovarectomie, |
sensibilisatie afstomping |
tijd, welke verloopt |
6 of 14 dagen |
i]/2 uur |
aflezing der |
microscopisch, |
macroscopisch, |
de reactie treedt op |
600 1000 7 |
2—10 y |
specificiteit van de |
bijna volkomen |
minder volkomen |
te gebruiken: 1 |
1 tot enkele malen meerdere malen | |
tusschen mate van |
een beperkt quanti- |
binnen zekere gren- |
de reactie wordt |
een enkele moment- |
de volledige afloop |
§ 3. HET GEHALTE AAN PROGESTERON-ACHTIG
HORMOON VAN MENSCHELIJKE EN DIERLIJKE
CORPORA LUTEA.
In het volgende zal verslag worden uitgebracht over het hormoon-
gehalte van een aantal onderzochte dierlijke en menschelijke
corpora rubra en corpora lutea.
De bereiding der preparaten geschiedde als volgt:
De versche corpora lutea en -rubra van dier en mensch werden — soms na-
dat ze eerst in aether bewaard waren — met rivierzand fijngewreven, in
Na2S04 sicc. opgenomen, zoodat een droog poeder ontstond, dat met een 6
tot 10-voudige hoeveelheid aether gedurende 1 a 2 weken in een flesch be-
waard en dikwijls krachtig geschud werd. Vervolgens werd de aether van het
poeder gefiltreerd en tot droog ingedampt. Het residu, dat soms vetachig was,
■werd eerst in propyleen-glycol opgenomen en daarna tot een bepaald volume
aangevuld met water. Indien daartoe aanleiding bestond werd het poeder voor
de tweede of derde maal geëxtraheerd. Er werd steeds voor gezorgd, het
lipoïd-oplosbare deel met zekerheid quantitatief in handen te krijgen. Er ont-
stonden meestal heldere oplossingen, soms troebele, waarin de deeltjes oogen-
schijnlijk homogeen gesuspendeerd waren, een enkele maal oplossingen waar-
uit vetachtige dee'en zich op de glazen wand afzetten. Bij deze laatste prepa-
raten, welke waarschijnlijk meestal afkomstig zijn geweest van degenereerende
corpora lutea, was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zich in dit vet hormoon
bevond, dat in deze toestand niet op de visschen zou kunnen inwerken. Deze
preparaten bleven verder buiten beschouwing.
Van de op bovenstaande wijze bereide preparaten werd ver-
volgens zooveel aan het aquariumwater toegevoegd als vermoedelijk
noodig zou zijn ter verkrijging van een binnen de testmarge liggende
legbuisreactie. Bleek een preparaat een buiten dit traject liggende
reactie te geven, dan werd de bepahng zoolang met kleinere hoe-
veelheden herhaald, tot de reactie binnen de testmarge kwam
te liggen.
Er werd steeds nagegaan of de corpus luteum-extracten
groeikrommen van het progesteron-type veroorzaakten. In het
bevestigende geval werd de grootte der reactie bepaald door
vergelijking met de legbuisgroei die tegelijkertijd bij andere gelijk-
waardige visschen ten gevolge van een bekende hoeveelheid, b.v.
5 y progesteron was opgetreden.
Wanneer de aanwezigheid van storende steroïden uit de groei-
krommen bleek, werd het betreffende preparaat verder buiten be-
schouwing gelaten.
A. Hormoon-bepalingen, verricht bij dierlijke corpora rubra en
-lutea.
1) Het hormoon-gehalte van dierlijke corpora rubra.
Er is reeds opgemerkt, dat progesteron-achtig hormoon tot dus-
ver uitsluitend in corpora lutea, dus niet in follikels en corpora
rubra gevonden is. Met de legbuistest is het niet alleen gelukt dit
hormoon in follikelvocht aan te toonen, doch ook in corpora rubra.
De volgende waarden werden verkregen.
Varken No. 1.
1nbsp;ovarium bevatte 5 corpora rubra, tezamen wegend 1,7 gr. De
reactie hiervan kwam overeen met die van 13 7 progesteron, of
7,6 y per gr. weefsel.
De reactie van 1 corpus rubrum van 0,34 gr. kwam derhalve
overeen met die van 2,6 y progesteron.
Varken No. 2.
2nbsp;ovaria bevatten 15 corpora rubra, tezamen wegend 9,6 gr. De
reactie hiervan kwam overeen met die van 84 y progesteron, of
8,8 y per gr. weefsel.
De reactie van 1 corpus rubrum van 0,64 gr. kwam derhalve
overeen met die van 5,6 y progesteron.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de zoojuist gebarsten follikel
reeds een niet onbelangrijke hoeveelheid progesteron-achtig hor-
moon bevat.
2) Het hormoon-gehalte van dierlijke corpora lutea.
Daar het met de konijnentest niet mogelijk is het progesteron-ge-
halte van één of enkele corpora lutea te bepalen, wordt als gehake
van een enkel corpus luteum tot nu toe steeds de gemiddelde waarde
van een groot aantal corpora lutea opgegeven. Deze corpora lutea
zullen grootendeels van verschillende leeftijd zijn geweest en der-
halve uiteenloopende stadia van ontwikkeling hebben vertegenwoor-
digd. Om de Physiologie van het corpus luteum nader te leeren
kennen is het echter van belang het verband op te sporen tusschen
leeftijd, gehalte aan progesteron-achtig hormoon en secretorische
activiteit. De secretorische activiteit kan eigenlijk alleen gemeten
Worden aan de hand der pregnaandiol-uitscheiding, waaromtrent bij
dieren nog niets bekend is. Daarom zal in het volgende worden vol-
staan met opgaven omtrent het verband tusschen leeftijd of gewicht
van een of enkele corpora lutea en het hierbij gevonden gehalte aan
progesteron-achtig hormoon.
a) Niet-drachtige dieren.
Volgens Corner bevatten 40 rijpe varkens-corpora lutea,
welke tezamen ongeveer 20 gr. wegen, ongeveer 1 mgr. progesteron
(= 1 K.E.). Derhalve bevat 1 rijp varkens-corpus luteum, dat
ongeveer 0,5 gr. weegt, gemiddeld 25 y progesteron.
Eiden (1934) vond in varkens-corpora lutea van verschillende
stadia van ontwikkeling de volgende hoeveelheden progesteron per
1 gr. weefsel:
In jonge corpora lutea tot de 6de en 7de dag na het bersten van
de follikel 41 y.
In geheel rijpe corpora lutea van vroege en halverwege gevorder-
de zwangerschap 31 y,
In degenereerende corpora lutea 16 y,
In corpora albicantia minder dan 2,5 y.
Volgens Clauberg is progesteron bijna uitsluitend in geheel
rijpe corpora lutea aan te toonen. Hij schrijft: „Ja, selbst in Corpora
lutea die sich nicht gerade in Blüte befinden, ist Luteohormon ent-
weder gar nicht, oder nur in Spuren zu gewinnen.quot;
fn verband met de opgave van Eiden, dat jonge corpora lutea
reeds veel progesteron bevatten, leek het van belang na te gaan,
vanaf welk gewicht een corpus luteum aantoonbare hoeveelheden
progesteron-achtig hormoon bevat.
Of de gele lichaampjes zich in het stadium van ontwikkeling of
degeneratie bevonden, hetgeen histologisch beoordeeld kan worden,
werd niet nagegaan, ten einde geen materiaal te verliezen. Onder-
zocht werden de uit 1 of 2 homologe ovaria afkomstige corpora
lutea van 0,06, 0,10, 0,12, 0,18 en 0,24 gr. De resultaten waren
als volgt:
Varken No. 1.
1 ovarium bevatte 7 corpora lutea, tezamen wegend 0,4 gr.
Het lipoïd-extract hiervan gaf geen reactie.
Varken No. 2.
1 ovarium bevatte 7 corpora lutea, tezamen wegend 0,72 gr.
Hiermede werd geen reactie verkregen.
Varken No. 3.
1nbsp;ovarium bevatte 9 corpora lutea, tezamen wegend 1,1 gr.
Hiermede werd geen reactie verkregen.
Varken No. 4.
2nbsp;ovaria bevatten 14 corpora lutea, tezamen wegend 2,52 gr.
De reactie hiervan kwam overeen met die van 20 y progesteron,
of 8 y per gram weefsel. De reactie van 1 corp. lut. van 0,18 gr!
kwam derhalve overeen met die van 1,4 y progesteron.
Varken No. 5.
2 ovaria bevatten 14 corpora lutea, tezamen wegend 3,4 gr.
De reactie hiervan kwam overeen met die van 20 y progesteron,
of 6 y per gram weefsel. De reactie van 1 corp. lut. van 0,24 gr.
kwam derhalve overeen met die van 1,4 y progesteron.
b) Drachtige dieren.
Rund No. 1. (dracht van maand).
1 ovarium bevatte 1 corpus luteum, dat 6,1 gr. woog. De reactie
hiervan kwam overeen met die van 167 y progesteron, of
27 y per gram weefsel.
B. Hormoonbepatingen verricht bij menschelijke corpora rubra
en -lutea.
Na de aantooning van progesteron in de corpora lutea van
sommige groote huisdieren, heeft het langere tijd geduurd al-
vorens het Clauberg (1932) en Pratt (1934) gelukte, de
aanwezigheid van dit hormoon ook in menschelijke corpora lutea
vast te stellen. De oorzaak hiervan is gelegen in het relatief lage
progesteron-gehalte dezer kheren. Dat de legbuistest ook hier van
dienst kan zijn moge blijken uit de volgende reeks hormoon-be-
palingen, bij menschelijke corpora lutea verricht.
De verwijdering van ovaria en corpora lutea bij vrouwen, vindt
slechts zelden plaats. Vandaar dat het noodig was het materiaal
bij verschillende gynaecologische klinieken aan te vragen, om de
kans te hebben er een voldoende aantal in handen te krijgen.
Op verzoek werden de corpora lutea onmiddellijk na de operatie
zorgvuldig uit de ovaria geprepareerd en in een fleschje met aether
verzonden. De kliertjes ondergaan tijdens hun verblijf in aether
geen volume- of gewichtsverandering van beteekenis. Na ontvangst
werden zij gewogen en overeenkomstig de voor varkens-corpora
lutea gevolgde methode verwerkt.
Het lag in de bedoeling het verband tusschen gewicht, gehalte
aan progesteron-achtig hormoon en leeftijd van het corpus luteum
te onderzoeken.
Ter berekening van de leeftijd was het noodig de volgende ge-
gevens te kennen:
1)nbsp;de eerste dag der laatste menstruatie,
2)nbsp;de dag der operatie,
3)nbsp;de duur van de cyclus, onder opgave der voorgekomen
schommelingen in het aantal dagen.
De onder 1) en 2) genoemde gegevens konden steeds verkregen
worden, de onder 3) genoemde echter niet altijd.
Onder cyclus wordt hier verstaan het aantal dagen, dat verloopt
tusschen de eerste dag eener menstruatie en de eerste dag der daar-
opvolgende. Hoewel een cyclus van 28 dagen veelvuldig voorkomt,
worden ook dikwijls perioden van 27, 26 ... of 29, 30... dagen
gevonden, hetgeen de ouderdomsbepaling der corpora lutea be-
moeilijkt. Bovendien is het aantal dagen van een periode bij een
vrouw bijna altijd aan fluctuaties onderhevig. Over het algemeen
wordt aangenomen, dat de ovulatie ongeveer in het midden der
periode plaats vindt, dus bij een cyclus van 28 dagen, omstreeks de
He dag na de eerste dag der laatste menstruatie. Volgens K n a u s
zou de ovulatie steeds 15 dagen voor de volgende menstruatie plaats
vinden, ongeacht de duur der periode. Daar de geovuleerde folhkel
(= corpus rubrum) het jongste stadium in de ontwikkeling van het
corpus luteum voorstelt, valt de 14de dag na de eerste dag der
laatste menstruatie samen met de 1ste „levensdagquot; van het corpus
luteum. Wanneer het corpus luteum op de eerste dag der volgende
periode zijn secretorische activiteit practisch geheel gestaakt heeft
IS het dus ongeveer 14 dagen oud. Wordt 22 dagen na het begin
der laatste menstruatie, of 8 dagen na de dag der ovulatie een
corpus luteum verwijderd, dan was dit dus 8 dagen oud. Soms
vindt men in ovaria nog corpora lutea uit de vorige periode. Deze
zijn dus steeds ouder dan 14 dagen.
Hieronder volgt de opstelling van een aantal menschelijke
corpora lutea, onder opgave van hun gewicht, hun vermoedelijke
ouderdom en hun gehalte aan progesteron-achtig hormoon. Voor
zoover de duur van de cyclus niet bekend is wordt een periode van
28 dagen aangenomen. Indien de duur van de cyclus bekend is en
afwijkt van 28 dagen, wordt tevens de ouderdom aangegeven, welke
het corpus luteum gehad zou hebben, indien de cyclus 28* dagen
had bedragen,
Patiënte v. B. d. J.. 40 jaar, Laparotomie op 21-1-'38 wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 7-1-'38. Duur van de cyclus on-
bekend.
Rechter ovarium bevatte 1 corpus rubrum van 2,2 gr., vermoedehjk
1 dag oud. De reactie kwam overeen met die van 16 y of 7 7 per
gram. Linker ovarium bevatte 1 oud corpus luteum van 0,25 gr.,
vermoedelijk 28 dagen oud en gaf geen reactie.
Patiënte W., 25 jaar. Laparotomie op 17-2-'38 wegens ovariumcyste.
Laatste menstruatie 16-2-'38. Duur van de cyclus 28 dagen. Het
cysteuse ovarium bevatte 1 corpus rubrum van 2,1 gr., vermoedelijk
1 dag oud, waarvan de reactie overeenkwam met die van 10 y
progesteron of 5 •/ per gram.
3.
Patiënte D., 21 jaar. Sectie. Laatste menstruatie onbekend. Duur
van de cyclus onbekend. Een der ovaria bevatte 1 corpus rubrum
van 1,25 gr., vermoedelijk 1 dag oud, waarvan de reactie overeen-
kwam met die van 8 y progesteron of 6 7 per gram.
4.
Patiënte G. B., 43 jaar. Laparotomie op 5-7-'38 wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 21-6-'38. Duur van de cyclus on-
bekend. Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1 corpus rubrum van
2-1 gr. vermoedelijk 1 dag oud, waarvan de reactie overeenkwam
met die van 28 y progesteron of 13 7 per gram.
5.
Patiënte R., 42 jaar. Laparotomie op l-10-'38 wegens uterus myo-
matosus. Laatste menstruatie 14-9-'38. Duur van de cyclus 28 dagen.
Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1 corpus rubrum van 0,65 gr.,
vermoedelijk 3 dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam met
die van 5 7 progesteron, of 8 y per gram.
Patiënte D., leeftijd onbekend. Laparotomie op 22-9-'38 wegens
uterus myomatosus. Laatste menstruatie waarschijnlijk 5-9-'38.
Duur van de cyclus onbekend. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte
1 corpus luteum van 2,2 gr., vermoedelijk 3 dag en oud, waarvan de
reactie overeenkwam met die van 24 7 progesteron, of 11 7 per gram.
Patiënte P., 42 jaar. Laparotomie op 8-7-'38 voor multipele myo-
men. Laatste menstruatie op 25-6-'38. Duur van de cyclus 24 dagen.
Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1 corpus luteum van 1,1 gr.,
vermoedelijk 2 dagen oud. Bij een cyclus van 28 dagen, zou dit c. 1.
ongeveer 4 dagen oud geweest zijn. De reactie hiervan kwam over-
een met die van 20 y progesteron of 18 y per gram.
Patiënte Z., leeftijd 45 jaar. Ovarectomie wegens uterus myoma-
tosus, op de 19de dag van de cyclus. Duur van de cyclus onbekend.
Het geëxtirpeerde ovarium bevatte 1 corpus luteum van 2,6 gr., ver-
moedelijk 5 dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam met die van
38 y progesteron, of 15 y per gram.
9.
Patiënte U. U., 44 jaar. Laparotomie op 17-l-'38 wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 26-12-'37. Duur van de cyclus
onbekend. Het rechter ovarium bevatte 1 corpus luteum van 0.67 gr.,
vermoedelijk 8 dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam met
die van 8 y progesteron of 12 y per gram.
Patiënte P., 37 jaar. Laparotomie op 23-5-'38 wegens epithehoma
cervicis. Laatste menstruatie l-5-'38. Duur van de cyclus 28 dagen.
Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1 corpus luteum van 1,6 gr.,
vermoedelijk 8 dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam met
die van 24 y progesteron of 15 y per gram.
Patiënte L., 41 jaar. Laparotomie op 21-7-'38 wegens uterus myoma-
tosus. Laatste menstruatie van 28-6-'38 tot 12-7-'38. Duur van de
cyclus onbekend. Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1 corpus
luteum van 0,9 gr., vermoedelijk 9 dagen oud, waarvan de reactie
overeenkwam met die van 18 y progesteron, of 20 y per gram.
Patiënte B., 40 jaar. Laparotomie op 15-11*38 wegens uterus
174
Kiyomatosus. Laatste menstruatie 20-10-'38. Duur van de cyclus
onbekend. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte 1 corpus luteum van
1.5 gr., vermoedelijk 12 dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam
met die van 30 y progesteron of 20 y per gram.
13.
Patiënte S., 48 jaar. Laparotomie op 31-3-'38, wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 4-3-'38. Duur van de cyclus on-
bekend. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte 1 corpus luteum van
2 gr., vermoedelijk 13 dagen oud, waarmede geen reactie verkregen
werd.
14.
Patiënte H. K., 38 jaar. Ovarectomie op 17-2-'38. Laatste menstru-
atie 17-2-'38. Duur van de cyclus onbekend. Linker ovarium be-
vatte 1 corpus luteum van 1,3 gr., vermoedelijk 14 dagen oud,
waarvan de reactie overeenkwam met die van 13 y progesteron of
10 y per gram.
15.
Patiënte I. W., 46 jaar. Laparotomie op 2-4-'38 wegens teercyste.
Laatste menstruatie op 9-3-'38. Duur van de cyclus 3—4 weken.
Het cysteuse ovarium bevatte 1 corpus luteum van 1,4 gr., vermoe-
delijk 12 dagen oud. Bij een cyclus van 28 dagen zou dit c. 1.
ongeveer 14 dagen oud geweest zijn. De reactie kwam overeen met
die van 16 y progesteron, of 11 y per gram.
Patiënte v. L., leeftijd onbekend. Laparotomie op 21-10-'38 wegens
uterus myomatosus. Laatste menstruatie waarschijnlijk op 7-10-'38.
Duur van de cyclus onbekend. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte
1 corpus luteum van 1,8 gr. vermoedelijk 14 dagen oud, waarvan de
reactie overeenkwam met die van 14 7 progesteron of 8 y per gram.
17.
Patiënte M., 39 jaar. Laparotomie op 2-4-'38 wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie 12-3-'38. Duur van de cyclus 3
weken. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte 1 corpus luteum van
0,85 gr., vermoedelijk 11 dagen oud. Bij een cyclus van 28 dagen,
zou dit c. 1. ongeveer 15 dagen oud geweest zijn. De reactie hiervan
kwam overeen met die van 5 y progesteron, oi 6 y per gram.
Patiënte V. R., 50 jaar. Laparotomie op 8-10-'38 wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie van 8-22 Sept. '38 (profuse
bloeding). Duur van de cyclus onbekend. Het geëxtirpeerde ova-
rium bevatte 1 corpus luteum van 2,4 gr., hoogstens 16 dagen oud,
waarvan de reactie overeenkwam met die van 24 y progesteron, of
10 y per gram.
19.
Patiënte H. W., 45 jaar. Ovarectomie op 17-ll-'38. Laatste
menstruatie 19-9-'38. Duur van de cyclus 28 dagen. Het geëxtirpeer-
de ovarium bevatte 1 corpus luteum van 1,3 gr., vermoedelijk 16
dagen oud, waarvan de reactie overeenkwam met die van 21 y
progesteron, of 16 7 per gram.
Patiënte A., 30 jaar. Laparotomie op 14-5-'38 wegens vergroeiing
als gevolg eener oude adnexitis. Laatste menstruatie 8-5-'38. Duur
van de cyclus onbekend. Een der geëxtirpeerde ovaria bevatte 1
corpus luteum van 0,1 gr., vermoedelijk 20 dagen oud, waarmee
geen reactie verkregen werd.
Patiënte M. L., 45 jaar. Laparotomie op 20-10-'38, wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie op 14-10-'38. Duur van de cyclus
onbekend. Het geëxtirpeerde ovarium bevatte 1 corpus luteum van
0,7 gr., vermoedelijk 20 dagen oud, waarmee geen reactie verkregen
werd.
Patiënte Z., leeftijd onbekend. Laparotomie op 14-1-'38, wegens
uterus myomatosus. Laatste menstruatie 5-1-'38. Duur van de cyclus
onbekend. Het rechter ovarium bevatte 1 oud corpus luteum van
0.45 gr., vermoedelijk 23 dagen oud, waarmee geen reactie verkregen
werd.
23.
Patiënte K., 39 jaar. Hysterectomie op 14-5-'38. Laatste menstruatie
5-5-'38. Duur van de cyclus 21 dagen. Het rechter ovarium bevatte
1 corpus luteum van 0,05 gr., vermoedelijk 20 dagen oud. Bij een
cyclus van 28 dagen zou dit c. 1. ongeveer 24 dagen oud geweest
zijn. Hiermee werd geen reactie verkregen.
24.
Patiënte P., 31 jaar. Ovarectomie op 8-8-'38. Laatste menstruatie
29-7.'38. Duur van de cyclus 28 dagen. Het eene geëxtirpeerde
ovarium bevatte 1 corpus luteum van 0,3 gr. vermoedelijk 52 dagen
oud, waarmee geen reactie werd verkregen. Het andere ovarium be-
vatte 1 corpus luteum van 0,6 gr., vermoedelijk 24 dagen oud, waar-
van de reactie overeenkwam met die van 3 y progesteron, of 5 7
per aram.
25.
Patiënte B. H. B., 47 jaar. Laparotomie op 22-2-38, wegens uterus
myomatosus. Laatste menstruatie ll-2-'38. Duur van de cyclus 28
dagen. Het linker ovarium bevatte 1 corpus luteum van 0,15 gr., ver-
moedelijk 25 dagen oud, waarmee geen reactie verkregen werd. Het
rechter ovarium bevatte 1 corpus candicans van 0,2 gr., vermoedelijk
53 dagen oud, waarmee eveneens geen reactie verkregen werd.
Zie no. 1 het tweede corpus luteum.
27.
Zie no. 24 het eerste corpus luteum.
Zie no. 25 het tweede corpus luteum.
Rangschikt men deze corpora lutea volgens hun. tot een cyclus
van 28 dagen herleide leeftijd, dan ontstaat de volgende tabel:
No. |
Gewicht |
Leeftijd |
De reactie van |
De reactie van |
1 |
2,2 |
1 |
16 |
7 |
2 |
2,1 |
1 |
• 10 |
5 |
3 |
1,25 |
1 |
8 |
6 |
4 |
2,1 |
1 |
28 |
13 |
5 |
0,65 |
3 |
5 |
8 |
6 |
2,2 |
3 |
24 |
11 |
7 |
1,1 |
2 (4)1) |
20 |
18 |
8 |
2,6 |
5 |
38 |
15 |
9 |
0,67 |
8 |
8 |
12 |
10 |
1,6 |
8 |
24 |
15 |
11 |
0,9 |
9 |
18 |
20 |
12 |
1,5 |
12 |
30 |
20 |
13 |
2 |
13 |
0 |
0 |
14 |
1,3 |
14 |
13 |
10 |
15 |
1,4 |
12 (14) |
16 |
11 |
16 |
1,8 |
14 |
14 |
8 |
17 |
0,85 |
11 (15) |
5 |
6 |
18 |
2,4 |
16 |
24 |
10 |
19 |
1,3 |
16 |
21 |
16 |
20 |
0,1 |
20 |
0 |
0 |
21 |
0,7 |
20 |
0 |
0 |
22 |
0,45 |
23 |
0 |
0 |
23 |
0,05 |
20 (24) |
0 |
0 |
24 |
0,6 |
24 |
3 |
5 |
25 |
0,2 |
25 |
0 |
0 |
26 |
0,25 |
28 |
0 |
0 |
27 |
0,3 |
52 |
0 |
0 |
28 |
0,15 |
53 |
0 |
0 |
Op grond van de bovenstaande gegevens kan worden nagegaan:
a)nbsp;Het verband tusschen leeftijd en gewicht.
b)nbsp;Het verband tusschen leeftijd en gehalte aan progesteron-
achtig hormoon.
1nbsp; De tusschen haakjes geplaatste getallen geven de leeftijd weer na her-
leiding van de cyclus tot een van 28 dagen.
Ad a) Het verband tusschen leeftijd en gewicht van mensche-
hjke corpora lutea is nog nimmer nagegaan. Daarentegen heeft
Corner c.s. (1936) dit verband onderzocht bij corpora lutea van
de Rhesus-aap. Hij vond een snelle grootte-toename tusschen de
eerste en zesde dag na de (vermoedelijke) ovulatie en vervolgens
een, met de degeneratie gepaard gaande, geleidelijke afname in
grootte, tot negen weken na de ovulatie. Dat voor menschelijke
corpora lutea een soortgelijk verband bestaat, moge uit fig. 100
blijken.
Op grond van hun lage hormoon-gehalte is het niet uitgesloten,
dat 2 abnormaal kleine corpora lutea van resp. 3 en 8 dagen oud,
als functioneel onvolwaardig beschouwd moeten worden, vooral
ook omdat de patiënten waarvan zij afkomstig zijn resp. 42 en 44
jaar oud, dus waarschijnlijk chmacterisch waren. Hierdoor kan de
onderste begrenzing in de figuur een weinig naar boven verplaatst
worden, zoodat het gepuncteerde traject ontstaat.
Uit de figuur blijkt, dat de corpora rubra en -lutea vlak na de
ovulatie reeds tamelijk groot zijn en de rijpe corpora lutea hen in
grootte slechts weinig overtreffen. Tegen het einde der corpus
luteum-phase neemt de grootte af. Tijdens de eerstvolgende men-
struatie worden de corpora lutea steeds kleiner en tegen het einde
van de volgende cyclus is het laagste gewicht ongeveer bereikt.
Ad b) Het verband tusschen leeftijd en gehalte aan progeste-
ron-achtig hormoon van menschelijke corpora lutea is nog nimmer
onderzocht. Op grond van de in tabel XX vermelde gegevens kan
dit verband als volgt weergegeven worden (zie fig. 101).
In deze figuur zijn met kruisjes de gevonden gehalten aan pro-
gesteron-achtig hormoon per gram, uitgedrukt in y y progesteron,
Fig. 101. Deze grafiek vertoont
het verband tusschen a) het ge-
halte aan progesteron-achtig hor-
moon van een aantal menschelijke
corpora lutea. uitgedrukt in yy
progesteron en, b) de pregnaan-
diol-uitscheiding volgens Venning
en Browne, op overeenkomstige
dagen van de cyclus.
in verband met de leeftijden der onderzochte corpora lutea weer-
gegeven. De bovendien voorhanden pyramide-vormige gepuncteerde
figuur representeert de gemiddelde, door Venning en Browne in
1936 bij 9 vrouwen gevonden pregnaandiol-uitscheiding, welke er
om de volgende reden aan is toegevoegd.
Zooals reeds op blz. 160 werd opgemerkt, kan de secretorische
activiteit van het corpus luteum beoordeeld worden naar de preg-
naandiol-uitscheiding in de urine. Om het verband te leeren ken-
nen tusschen secretorische activiteit en hormoon-gehalte van het
corpus luteum is het dus noodig, de pregnaandiol-uitscheiding op
verschillende dagen van de cyclus te vergelijken met het hormoon-
gehalte van corpora lutea, welke op overeenkomstige dagen ver-
wijderd werden.
De uitscheidingskromme voor pregnaandiol werd geconstrueerd
aan de hand van de door Venning en Browne verkregen waarden
bij een 9-tal normale vrouwen. Voor iedere vrouw werden deze
waarden herleid tot een standaard-cyclus van 28 dagen en ver-
volgens werd de gemiddelde dagelijksche uitscheiding bepaald.
Zoo ontstond de grafische voorstelling van fig. 101 waaruit blijkt,
dat de pregnaandiol-uitscheiding, als weerspiegeling der secreto-
rische activiteit van het corpus luteum, vanaf de ovulatie lineair
toeneemt tot de zevende levensdag van het corpus luteum. Daarna
daalt de uitscheiding, eerst geleidelijk, vervolgens sneller, en is
op de eerste dag der volgende menstruatie geheel beëindigd.
Wat nu de kruisjes betreft, welke het hormoon-gehalte der
onderzochte corpora lutea weergeven, deze blijken in een zóne te
liggen, welke ongeveer gelijkvormig is aan de besproken uitschei-
dingskromme. Gedurende de eerste 7 dagen, na de ovulatie, dus
tijdens de groei van het c.L, blijkt er een duidelijke paralleliteit te
bestaan tusschen secretorische activiteit en gehalte aan progeste--
ron-achtig hormoon. Gedurende de volgende 7 dagen, dus tijdens
de degeneratie van het c.l. blijkt de secretorische activiteit sneller
af te nemen dan het hormoon-gehalte.
Dit verschijnsel berust ongetwijfeld op de omstandigheid, dat
tijdens de verminderde hormoon-productie, de corpora lutea nog
eenige tijd hun normale voorraad vasthouden, totdat de weefsel-
degeneratie zoover voortschrijdt, dat ook het hormoon verdwijnt.
Men krijgt de indruk, dat de daling in het hormoon-gehalte onge-
veer 4 dagen later inzet, dan de daling der hormoon-productie.
(Zie de vier dagen naar rechts verschoven stippellijn.)
De gevonden hormoon-gehalten bieden gelegenheid nader in te
gaan op de vraag of het in de legbuistest werkzame bestanddeel
der onderzochte corpora lutea identiek is met progesteron, resp.
lioofdzakelijk uit progesteron bestaat, of voor het grootste gedeelte
op rekening van andere steroïden gesteld moet worden. In het
laatste geval zouden de gevonden reacties dan de som zijn van de
reactie op progesteron plus die op de overige werkzame componen-
ten. Dan zou de legbuistest over het algemeen hoogere waarden
moeten opleveren dan overeenkomt met de, in de corpora lutea aan-
wezige, hoeveelheid progesteron.
In werkelijkheid werden met de legbuistest per gram weefsel van
rijpe menschelijke corpora lutea reacties verkregen, overeenkomend
met die van 10—20 y progesteron.
Clauberg (1932) verkreeg met zijn konijnentest een juist posi-
tieve reactie met het extract uit 55 gr. menschelijk corpus luteum-
quot;weefsel, hetgeen neerkomt op een progesteron-gehalte van 12—16 y
per gram. Hieruit blijkt, dat de, met de beide methoden gevonden,
hormoon-gehalten van resp. 10—20 of 12—16 y, van dezelfde
grootte-orde zijn.
Het is dus zeer waarschijnlijk dat de met de legbuistest verkregen
Progesteron-achtige groeikrommen uitsluitend aan progesteron toe--
geschreven moeten worden.
Speciale vermelding verdienen nog de volgende 2 gevallen :
Patiënte A. N., 25 jaar. Amenorrhoe sedert 6 maanden. Corpus
luteum persistens. Laparotomie. Het rechter ovarium bleek een groot
eorpus-luteum te bevatten. Het woog 2,2 gr. en was vermoedelijk
wegens persisentie, ruim 160 dagen oud. De reactie van het klier-
extract kwam overeen met die van 80 y progesteron, of 36 y per gram.
Vergelijkt men deze bevindingen met hetgeen hierboven voor
normale corpora lutea vastgesteld kon worden, dan blijkt, dat het
gewicht van het 160 dagen oude persisteerende corpus luteum over-
eenkomt met dat van het rijpe, ongeveer 8 dagen oude, normale
corpus luteum. De hormoon-concentratie van het persisteerende
corpus luteum is echter bijna 2 maal zoo groot als de hoogste
waarde, die bij rijpe, normale corpora lutea gevonden werd! Het
zou interessant zijn geweest, indien bij deze patiënte ook de preg-
naandiol-uitscheiding onderzocht had kunnen worden. Misschien
zou dan blijken, dat in dit geval het verdubbelde gehalte aan pro-
gesteron-achtig hormoon gepaard ging met een verdubbelde preg-
naandiol-uitscheiding.
Patiënte P., 31 jaar. Gravida. Laatste menstruatie waarschijnlijk
10-ll-'37. Laparotomie op 13-2-'38 wegens ovarium-cystoom. Het
rechter ovarium werd verwijderd en bevatte behalve het cystoom
een corpus luteum graviditatis. Het linker ovarium bevatte geen
corpus luteum. Het zwangerschaps-corpus luteum woog 1,3 gr. en
was vermoedelijk 70 dagen oud. De reactie ervan kwam overeen
met die van 42 y progesteron of 33 y per gram.
Vergelijkt men het hier gevonden hormoon-gehalte met dat van
rijpe corpora lutea menstruationis dan blijkt, dat het 70 dagen oude
corpus luteum graviditatis weliswaar kleiner is, doch een bijna twee
maal hooger hormoon-gehalte bezit. Hieruit mag misschien de ge-
volgtrekking gemaakt worden, dat ook de secretorische activiteit
van het zwangerschaps-corpus luteum in de 3e maand der gravidi-
teit twee maal hooger is, dan die van het rijpe corpus luteum
menstruationis. Dit zou in overeenstemming zijn met de bevinding
van Venning en Browne, dat de pregnaandiol-uitscheiding
in de 3e zwangerschapsmaand ongeveer twee maal hooger is, dan
de hoogste waarde, welke in de corpus luteum-phase van normaal
menstrueerende vrouwen gevonden wordt, en tevens met de van
klinische zijde gehuldigde opvatting, dat de placenta pas in het
begin van de 4e zwangerschapsmaand als progesteron-producente
begint op te treden, om geleidelijk de functie van het corpus luteum
graviditatis over te nemen.
Vergelijkt men echter het hormoon-gehalte van het corpus
luteum graviditatis met dat van het zoojuist besproken persis-
teerende corpus luteum, dan blijkt een bijna volkomen overeen-
stemming te bestaan. Misschien mag men op grond hiervan de
secretorische activiteit van het persisteerende corpus luteum gelijk-
stellen met die van het corpus luteum graviditatis.
Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat met de extracten
van eenige corpora lutea groeikrommen werden verkregen die, zoo-
wel ten aanzien van de latentietijd als in de duur der periode van
lineaire groei, sterk afwijken van de voor progesteron en allo-preg-
Fig. 102. Groeikromme, verkregen
met het lipoïd-extract uit een
raenschelijk corpus luteum. De
vorm wijkt at van het progeste-
ron-type,
nanolon geldende krommen (zie fig. 102). (Van deze corpora lutea
was het dus niet mogelijk het gehalte aan progesteron-achtig hor-
moon te bepalen). Dit wijst er op, dat het corpus luteum naast
progesteron andere pregnaan-achtige steroïden kan produceeren.
Wellicht is het mogelijk met behulp van de legbuistest tot identifi-
catie dezer steroïden te komen.
Samenvattend kan gezegd worden, dat de legbuistest een ge-
schikte methode is voor de aantooning van de hoeveelheid proges-
teron-achtig hormoon in een enkel corpus luteum. De methode is
niet alleen honderd maal gevoehger dan de tot dusver gebruikelijke
konijnentest, doch duurt bovendien slechts 5 uren, terwijl de
proefdieren niet gedood behoeven te worden.
In het meerendeel der gevallen bleken de lipoïd-extracten van
corpora lutea groeikrommen van het progesteron-type te geven.
Tevens kon waarschijnlijk gemaakt worden, dat het in de legbuis
werkzame progesteron-achtige hormoon uit corpora lutea overeen-
komt met progesteron.
Op grond van een groot aantal hormoon-bepahngen, verricht bij
corpora rubra en lutea van dierlijke en menschelijke oorsprong, kon
het volgende resultaat vastgesteld worden:
De zoojuist gebarsten follikel bevat een aantoonbare hoeveelheid
progesteron-achtig hormoon.
Ook in kleine, niet rijpe corpora lutea komt het voor.
Het gehalte aan progesteron-achtig hormoon van menschelijke
corpora lutea houdt verband met hun secretorische activiteit, be-
oordeeld naar de uitscheidingskromme voor pregnaandiol, welke
ontleend werden aan de onderzoekingen van Venning en
Browne.
De stijging van het hormoon-gehalte der corpora lutea gaat ge-
paard met een verhoogde pregnaandiol-uitscheiding; daarentegen
treedt de daling in het hormoon-gehalte der c. 1. ongeveer 4 dagen
later op, dan de daling in de pregnaandiol-uitscheiding.
In een 160 dagen oud persisteerend corpus luteum en een
zwangerschaps-corpus luteum van 70 dagen oud werd een opvallend
hoog gehalte aan progesteron-achtig hormoon gevonden.
In enkele gevallen leverde het extract van een corpus luteum
groeikrommen op, welke niet tot het progesteron-type behooren. In
deze gevallen treedt een (waarschijnlijk pregnaan-achtig bestand-
deel) als storende component op. Bij pogingen tot identificatie dezer
onbekende substantie(s) zou de legbuistest wellicht goede diensten
kunnen bewijzen.
BIJDRAGE TOT DE ENDOCRINOLOGIE VAN DE
PLACENTA.
Dat de placenta beschouwd dient te worden als een kher met
inwendige secretie kan niet op de gebruikelijke wijze, namelijk door
wegneming van het orgaan en bestudeering der uitvalsverschijselen,
bewezen worden. Op grond van khnische en physiologische waar-
nemingen lag het vermoeden, dat de placenta hormonen afscheidt,
echter zeer voor de hand (H a 1 b a n, 1905).
De vermeerderde uitscheiding van gonadotroop hormoon in de
urine, de sterke groei van de gravide uterus welke, zooals bekend
is, onder invloed van het follikelhormoon paats vindt, benevens de
voortdurende en welhcht stijgende progesteron-behoefte ter in-
standhouding der graviditeit, deden de vraag naar de locahsatie
dezer verhoogde hormoon-productie opkomen. Omdat het ovarium
tijdens zwangerschap geen ingrijpende wijzingingen ondergaat,
welke op een verhoogde hormoon-productie zouden kunnen wijzen,
lag het voor de hand de placenta, die reeds in zoovele behoeften van
het embryo voorziet, ook hiervoor aansprakelijk te stellen.
Toen het inderdaad gelukte uit placenta-weefsel extracten met
hypophysevoorkwab-, folliculine- en progesteron-achtige werkingen
te bereiden, heeft men nog eenige tijd gemeend, dat de plancenta
de betreffende hormonen niet zelf produceerde, doch tot stapel-
plaats der elders afgescheiden stoffen diende. Op grond van de
volgende proeven is echter komen vast te staan, dat de placenta
werkelijk zelf als hormoonproducente optreedt:
1) Uit proeven van Gey c.s. (1938) is gebleken, dat in een cul-
tuur van placenta-weefsel gonadotroop hormoon wordt ge-
vormd.
2)nbsp;Dubbelzijdige ovarectomie tijdens zwangerschap heeft op het
follicuhne-gehalte der placenta geen invloed.
3)nbsp;Uit een onderzoek van J o n e s en W e i 1 (1938) blijkt, dat
na wegneming van het corpus luteum graviditatis, de preg-
naandiol-uitscheiding blijft bestaan.
Behalve de genoemde hormonen schijnt de placenta ook kam-
groeistoffen te produceeren.
Op blz. 135 werd reeds medegedeeld, dat het waterige extract
uit placenta-poeder een positieve legbuisreactie kan geven. In ver-
band met het voorkomen van follikelhormoon, progesteron en man-
nelijk hormoon in de placenta, zou de reactie het gevolg kunnen
zijn van een of meer dezer hormonen. Uit het volgende zal blijken
aan welk bestanddeel de in de legbuistest verkregen reacties zijn
toe te schrijven.
190 gr. cliorionpoeder1), afkomstig van een aantal plancentae, van uit-
sluitend mannelijke vruchten, werd met aether geëxtraheerd. Na filtratie werd
het aetherdeel ingedampt, het residu in propyleen-glycol opgenomen en met
water verdund zoodat 1 ccm = extract van 2 gr. poeder.
Met 0,5, 0,8, 1,0, 1,5 en 3,0 ccm van dit extract werden de in
fig. 103 weergegeven groeikrommen verkregen.
1nbsp; Dit preparaat werd bereid door Dr. J. B 1 o m b e r g, die tevens voor het
verzamelen der bij mannelijke vruchten behoorende placentae heeft laten zorg-
dragen.
Het blijkt, dat de groeikrommen van het progesteron-type zijn
(vgl. bl. 76). De aanwezigheid van oestrogeen en androgeen hor-
moon blijkt dus niet storend te werken. Construeert men op grond
dezer groeikrommen de concentratie-kromme (zie fig. 104), dan
Fig. 104. Concentratiekromme.
verkregen met een lipoïd-extract
uit placentapoeder.
blijkt ook deze volkomen overeen te stemmen met de ijkingskromme
voor progesteron, hetgeen belangwekkend is in verband met het
volgende.
Extracten, welke corpus luteum-hormoon bevatten, gedragen zich
in chemisch opzicht niet altijd volkomen gelijk aan oplossingen van
het chemisch zuivere progesteron, (Hohlweg. 1939). De eerste
zijn gevoelig voor alcahën, de tweede gedragen zich hiertegenover
tamelijk indifferent. Hierdoor is de vraag gerezen, of het progesteron
wel identiek is met het progesteron-achtige bestanddeel uit corpus
luteum-hormoon bevattende extracten. Mocht het gelukken proges-
teron uit de placenta te bereiden, dan zou dit nog niets behoeven
te bewijzen, want het zou kunnen zijn, dat tijdens de chemische
procedure structuurveranderingen in het molecuul van het eigenlijke
progesteron-achtige placenta-hormoon optreden, waardoor de twijfel
of dit hormoon identiek is met progesteron blijft bestaan.
Omdat gebleken is, dat de tot dusver onderzochte steroïden zich
in de legbuistest alle min of meer verschillend gedragen, mag men
met eenig recht verwachten, dat een eventueel verschil in chemische
structuur tusschen het eigenlijke corpus luteum-hormoon en proges-
teron ook in de legbuistest tot uiting komt. Het feit echter, dat er
een volkomen overeenstemming tusschen de groei- en concentratie-
krommen der beide substanties gevonden werd, zou als aanwijzing
voor de identiteit van het progesteron-achtige placenta-hormoon
beschouwd kunnen worden.
Uit fig. 104 blijkt tevens, dat de met 1,1 ccm placenta-extract ver-
kregen reactie overeenkomt met de werking van 10 progesteron.
De reactie van 1,1 ccm extract, of 2,2 gr. gedroogd chorionpoeder,
/
kwam dus overeen met die van 10 y progesteron, of y per gram
weefsel. Rekent men dat een placenta gemiddeld 500 gr. weegt en
voor 80 % uit water bestaat, dan blijkt dat een placenta die bij
een mannelijke vrucht behoort een reactie geeft, overeenkomende
me die van ongeveer 450 y progesteron.
Met betrekking tot de vraag, of de geslachtsbepaling van het
embryo in verband staat met het intrauterine hormonale milieu leek
het interessant na te gaan, of het gehalte aan progesteron-achtig
hormoon van de placenta variëert al naar gelang deze bij een
mannelijk of een vrouwelijke vrucht behoorde. Om dit na te gaan
werd het hormoon-gehalte bepaald van placentae van vrouwelijke
vruchten.
Op geheel overeenkomstige wijze als voor jongens-placentae
geschiedde, werd uit placentae van vrouwelijke vruchten een
lipoïdextract bereid. De reactie van een uit 500 gr. plancenta
afkomstig extract kwam overeen met die van 460 y progesteron.
Hieruit blijkt, dat de gemiddelde reactie van 1 gram der onder-
zochte placentae ongeveer overeenkomt met die van 1 y progeste-
ron, onverschillig of de placenta van een mannelijke of een vrou-
welijke vrucht afkomstig was.
Ook het hpoïd-extract uit een versche placenta gaf een even
groote reactie :
Een 425 gr. wegende versche placenta van een vrouwelijke vrucht werd met
rivierzand fijngewreven en in een 6-voudige hoeveelheid Na2S04 sicc. opge-
nomen. Het zoo ontstane droge poeder werd met aether geëxtraheerd. De
reactie van dit extract kwam overeen met die van 440 y progesteron, ot onge-
veer 1 y per gram.
Vergelijkt men de met de legbuistest gevonden gehalten aan
progesteron-achtig hormoon met de in de literatuur opgegeven
progesteron-gehalten, dan blijkt het volgende.
Het gelukte Allen en Corner, Clauberg, Fels aanvankelijk niet
in het lipoïd-extract van één placenta progesteron aan te toonen.
Dit is begrijpelijk omdat de hoeveelheid progesteron in één pla-
centa minder dan 1 K.E. volgens Corner bedraagt, terwijl het in
de extracten tevens aanwezige follikelhormoon het progesteron-
effect bovendien nog onderdrukt. Pas met follicuhne-vrije placenta-
extracten gelukte het later een juist positieve reactie in de konijnen-
test volgens Clauberg te verkrijgen. In het algemeen blijkt het pro-
gesteron-gehalte eener placenta dus maar juist voldoende te zijn
voor een positieve uitslag in de Clauberg-test, die met 600—800 y
progesteron de volle reactie geeft. De met de legbuistest verkregen
reacdes, overeenkomend met die van ongeveer 450 y progesteron
per placenta, zouden dus de doorsnee-waarden van het progesteron-
gehalte van placentae kunnen voorstellen.
Tenslotte zij nog het hormoon-gehalte vermeld van de 480 gr.
wegende voldragen placenta eener patiënte, bij wie in de 3e zwan-
gerschapsmaand het corpus luteum graviditatis werd weggenomen
(zie pat. No. 2 op bl. 182). Vanaf de operatie tot de 6e zwanger-
schapsmaand werd bij wijze van substitutie-therapie progesteron
geïnjiceerd. Daarna niet meer. Indien de placenta uitsluitend tot
stapelplaats diende van het door het corpus luteum graviditatis ge-
produceerde progesteron, zou dit depot gedurende de laatste 3
zwangerschapsmaanden zoo niet geheel, dan toch grootendeels uit-
geput moeten zijn. Deze placenta zou dan geen, of abnormaal
weinig progesteron moeten bevatten.
Het extract dezer placenta werd op dezelfde wijze als de vooraf-
gaande bewerkt en bleek een reactie te geven, welke overeen kwam
met die van 640 y progesteron, of 1,3 / per gram. Dit hormoon-
gehahe ligt boven de gevonden gemiddelde waarde van 1 y per
gram en ondersteunt derhalve de opvatting, dat de placenta zelf
progesteron-achtig hormoon produceert.
De vraag, of dierlijke plancentae progesteron bevatten, resp. pro-
duceeren, is nog onvoldoende onderzocht. Met de placenta van een
varken werd het volgende gevonden :
1 placenta, behoorend bij één der 8 foeten, woog 203 gr. De reactie hiervan
kwam overeen met die van 20 y progesteron, of 0,1 y per gram weefsel.
Blijkbaar bevat de placenta van het varken progesteron-achtig
hormoon, doch in een zoo geringe hoeveelheid, dat betwijfeld kan
worden of dit orgaan als producent van het hormoon in aanmerking
komt, dan wel tot stapelplaats dient.
Het verschil in hormoon-gehalte zou misschien terug te voeren
zijn op de omstandigheid, dat bij de mensch een haemochoriale
placenta voorkomt, bij de zeug daarentegen een epithehochoriale.
Het zou interessant zijn het hormoon-gehalte der placenta door de
geheele dierenreeks te onderzoeken, dus ook dat van de syndes-
mochoriale en endotheliochoriale placenta, alsmede de placenta-
achtige organen, die bij sommige koudbloedige dieren gevonden
worden.
Samenvattend kan dus gezegd worden, dat van alle soorten hor-
moon, welke de placenta produceert, alleen de reactie van de pro-
gesteron-achtige component in de legbuistest tot uiting komt, wan-
neer van het lipoïd-extract gebruik wordt gemaakt.
Omdat met een dergelijk placenta-extract een concentratie-
kromme geconstrueerd kan worden, welke volkomen samenvalt met
de ijkingskromme voor progesteron, is het waarschijnlijk, dat het
door de plancenta geproduceerde en met de legbuistest aangetoonde
progesteron-achtige hormoon identiek is met progesteron.
Placentae van mannelijke vruchten bevatten gemiddeld evenveel
progesteron-achtig hormoon als die van vrouwelijke.
Als gemiddeld hormoon-gehalte werd gevonden een hoeveelheid
waarvan de reactie overeenkomt met die van 1 y progesteron per
gram weefsel, of ongeveer 450 y per placenta.
(De voldragen placenta, afkomstig van een vrouw bij wie het
corpus luteum graviditatis in de 3e zwangerschapsmaand was weg-
genomen, bleek een eenigszins verhoogd gehalte aan progesteron-
achtig hormoon te beziten. De placenta dient dus niet als stapel-
plaats van elders afgescheiden corpus luteum-hormoon, doch pro-
duceert dit hormoon zelf.
In een varkensplacenta werd slechts zeer weinig progesteron-
achtig hormoon gevonden, hetgeen wellicht toe te schrijven is aan
de omstandigheid, dat de zeug geen haemochoriale doch een epi-
theliochoriale placenta bezit.
bijdrage tot de endocrinologie
van de mensch.
§ 1, EEN NIEUW HORMOON (-DERIVAAT).
In urine van vrouwen heeft men zoowel oestrogene, progesteron-
achtige als mannelijk werkende stoffen gevonden. Het is zeer waar-
schijnlijk, dat er in urine nog tal van steroïden voorkomen, welke
bij warmbloedige dieren onwerkzaam zijn, of waarvan de werkzaam-
heid pas duidelijk wordt, wanneer zij bevrijd van werkzame neven-
bestanddeelen toegediend worden.
In hoofdstuk II is herhaalde malen sprake geweest van een werk-
zaam bestanddeel uit urine. In het volgende zal aan de hand van
de legbuistest nagegaan worden van welke aard deze stof vermoe-
delijk is.
Groeikrommen, verkregen met urine.
Met concentraties van Yi, 1, 2, 3 en 5 ccm urine van een
niet-zwangere vrouw, werden de volgende groeikrommen verkre-
gen (zie fig. 105).
De kenmerken dezer groeikrommen zijn :
Latentietijd: uur.
De groei eindigt na 14 uren.
Concentratiekromme, verkregen met urine.
DelS;tl«omme (fig. 106) is gebaseerd op de in fig. 105 weer-
gegevénToeikrommen en representeert de legbuisgroei bi, de
onderzochte concentraties na 12 uren.
Fig. 106. Concentratiekromme,
verkregen 12 uren na toediening
^ van urine eener niet-zwangere
^nbsp;vrouw.
De kenmerken dezer concentratiekromme zijn :
Het knikpunt bij 5,1 A.E.
Het hierna optredende horizontale verloop.
Neemt men voorloopig aan, dat het werkzame bestanddeel uit
urine uit niet meer dan één component bestaat, dan wordt men er
op grond van de volgende overwegingen toe gedwongen aan te
nLen, dat hier een nieuw, niet eerder waargenomen hormoon
(-derivaat) in het spel is.
a) Karakteriseering door middel van de groeikromme.
In hoofdstuk IV (fig. 25) is er op gewezen, dat de hormonen uit
de pregnaan- en androstaan-reeks, benevens hunne derivaten, vrij-
wel' all een latentietijd bezitten van 1-2 uren (De langste
latentietijd bedraagt 2^ uur: pregnenolon.) De latentietijd der
oestrogeie hormonen bedraagt daarentegen 5/, uur De nieuwe
Sstantie uit urine bezit ook een latentietijd van uur en zou
derhalve overeen kunnen komen met een der reeds bekende
°^ur::f~-(fig. 79, SO en 81) blijkt echter, dat noch
oestl, noch oestriol, noch oestradiol na 12 uren een legb-groe
kunnen veroorzaken welke meer bedraagt dan 1 A.E., ook al neemt
men zeer hooge concentraties, welke nooit in de maximaal gebruikte
hoeveelheid urine kunnen voorkomen. De genoemde hormonen
geven bovendien reacties, welke 48—60 uren duren, terwijl het
urine-bestanddeel niet langer dan 14 uren werkt. Op grond van
deze diepgaande verschillen, is het onmogelijk de onbekende sub-
stantie uit vrouwen-urine gelijk te stellen met de hierin voorkomen-
de hormonen, oestron, oestriol of oestradiol. Figuur 107 illustreert
het verschil tusschen de steilste groeikrommen, welke verkregen
konden worden met progesteron, androsteron, oestron en het nieuwe
bestanddeel (luteïdine) ten overvloede.
Fig. 107. Groeikrommen, verkre-
gen met relatief groote hoeveel-
heden progesteron, androsteron,
luteïdine en oestron. Men lette
op dc typische verschillen in
latentietijd en duur van het
traject van lineaire groei.
Het met de legbuistest aantoonbare bestanddeel uit urine moet
derhalve opgevat worden als een nieuw bestanddeel.
b)nbsp;Karakteriseering door middel van de concentratiekromme.
Met geen der in hoofdstuk VIII, IX, X en XI weergegeven groei-
krommen is het mogelijk, onder inachtneming van de werkingsduur,
een ijkingskromme te verkrijgen, die identiek is met de concentra-
tiekromme voor het werkzame bestanddeel uit urine.
Ook dit is een belangrijke steun voor de opvatting, dat de
werkzame stof uit urine een nieuw hormoon(-derivaat) voorstelt.
c)nbsp;De invloed van koken en uitschudden met aether.
Om na te gaan, in hoeverre de legbuisreactie na toediening van
urine uitsluitend toe te schrijven is aan het nieuwe bestanddeel (III)
en niet aan het bovendien aanwezige hypophysevoorkwab-achtige
hormoon (I) of foUikelhormoon (II), werd een portie zwangeren-
urine in de 4 volgende fracties verdeeld:
a)nbsp;natieve urine, bevattend:nbsp;I -f II III
b)nbsp;gekookte*) urine, bevattend:nbsp;II UI (?)
c)nbsp;met aether uitgeschudde1) urine, bevattend: I -)- Hl (?)
d)nbsp;met aether uitgeschudde en gekookte urine, bevattend: III (?)
193
Zie voor *) en **) bladzijde 194 onderaan.
-ocr page 218-De vier fracties werden vervolgens getest (3 ccm per 750 ccm
water) en leverden 12 uren na toediening het volgende resultaat op:
a)nbsp;5 A.E.
b)nbsp;4,5 A.E.
c)nbsp;4,5 A.E.
d)nbsp;4,6 A.E.
Blijkbaat wordt de werkzaamheid der urine door koken en door
uitschudden met aether slechts weinig beïnvloed.
Om te weten hoeveel follikelhormoon door het uitschudden met
aether verwijderd was, heeft Prof. Dr. E. Laqueur fractie a) en d)
op follikelhormoon-gehalte willen onderzoeken. Na hydrolyse van
het in gebonden vorm aanwezige folhkelhormoon bleek, dat fractie
a) 80 LE.1) en fractie d) nog geen 8 LE. per ccm bevatte, zoo-
dat er dus 90 % follikelhormoon was uitgeschud. Bij het testen van
fractie d) mocht een reactie op 3 X 0,8 y = 2,4 y follikelhormoon
verwacht worden. Volgens de ijkingskrommen (blz. 118 en 119)
voor resp. oestron, oestradiol en oestriol is deze reactie na 12 uren
practisch niet waarneembaar. Er was dus voldoende follikelhormoon
verwijderd om fractie d) als practisch vrij van follikelhormoon te
mogen beschouwen. Fractie a) bevatte per 3 ccm 24 y follikelhor-
moon, waarvan een reactie van ongeveer 0,5 A.E. verwacht mocht
worden.
d) Over de natuur van het nieuwe bestanddeel.
Uit onderzoekingen van L. H. B r e t s c h n e i d e r is gebleken,
dat de nieuwe substantie uit urine, evenals de onderzochte steroïden,
via de hypophyse-voorkwab werkt en een sterke luteïnisatie van het
ovarium bewerksteüigt. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat het
bewuste bestanddeel eveneens een steroïd is en geen gonadotroop
1nbsp; 1 I. E. follikelhormoon = 0.1 y.
-ocr page 219-hormoon1). Op grond van het intensieve luteïniseeringsvermogen
ten aanzien van het bittervoorn-ovarium, wordt voorgesteld de sub-
stantie luteïdine te noemen, totdat een, van de chemische constitutie
rekenschap gevende, naam bepaald kan worden.2)
Dat het luteïdine geen gonadotroop hormoon is, blijkt ook uit het
feit, dat het door koken in sterk zuur of basisch milieu niet aan werk-
zaamheid inboet, terwijl gonadotroop hormoon hierdoor vernietigd
wordt.
Of het luteïdine als moleculair complex gebonden is blijft voor-
loopig een open vraag. Bij behandeling met verschillende oplos-
middelen, gedraagt de stof zich als een enkelvoudig bestanddeel.
Indien het luteïdine inderdaad een nieuw hormoon (-derivaat)
voorstelt, is het van belang te onderzoeken, of het zich ook op
grond van zijn uitscheiding door de mensch onderscheidt van de
overige bekende steroïden. Uit didactische overwegingen dient
echter eerst nagegaan te worden, of de legbuistest doeltreffend is
als zwangerschapsreactie.
§ 2. IS DE LEGBUISTEST TE GEBRUIKEN VOOR DE
DIAGNOSE VAN ZWANGERSCHAP?
1) Inleiding.
Het optreden eener amenorrhoe bij een overigens normale vrouw
doet aan de mogelijke aanwezigheid van een jonge graviditeit
denken.
Uit medische gronden is dikwijls spoedig uitsluitsel gewenscht
omtrent de oorsprong dezer amenorrhoe. Deze wensch heeft vele
pogingen in het werk doen stellen om tot een betrouwbare en weinig
omslachtige zwangerschapsreactie te komen.
Men kan onderscheid maken tusschen physische, chemische en
biologische zwangerschapsreacties. De physische en chemische
methoden zijn tengevolge van onvoldoende documentatie of be-
1nbsp; In 1937 heeft schrijver dezes verondersteld, dat de substantie een gona-
dotrope stof zou zijn. Verdere onderzoekingen hebben echter aangetoond, dat
de gonadotrope werking op indirecte wijze tot stand komt, zoodat de vroeger
gehuldigde opvatting dient prijsgegeven te worden.
2nbsp; Dr. Ir. A. Ph. Weber heeft mij erop attent gemaakt, dat de aan-
vankelijk gebezigde naam lutidine reeds dient ter aanduiding der dimethyl-
pyridinen. Vandaar dat beter het woord luteïdine gebruikt kan worden.
trouwbaarheid niet gebruikehjk. Van de biologische methoden heeft
de reactie volgens Aschheim en Zondek algemeen ingang
gevonden. Deze reactie berust op het aantoonen van een verhoogde
concentratie van gonadotroop hormoon in de urine der gravide
vrouw, welk hormoon in de urine van niet-zwangere vrouwen, niet
of slechts in zeer geringe hoeveelheden aantoonbaar is. De
proef wordt uitgevoerd met behulp van infantiele muizen, wier
aanvankelijk onontwikkelde ovaria op de injectie van zwangeren-
urine reageeren met de vorming van bloeduitstortingen in de fol-
likels. De reactie vergt —31/^ dag. Een positieve reactie volgens
Aschheim en Zondek wordt bij normale graviditeit gevonden
in 98 % der gevallen; een negatieve reactie sluit zwangerschap met
een zekerheid van 99,5 % uit. Een grootere mate van betrouwbaar-
heid kan men van een biologische test-methode nauwelijks ver-
langen.
Hoewel Friedman in plaats van de infantiele muis het vol-
wassen vrouwelijk konijn als testobject heeft ingevoerd, waardoor
een positieve reactie reeds na 24 uur kan worden vastgesteld, blijft
de behoefte bestaan aan een zwangerschapsreactie, die een nog
vluggere en toch betrouwbare beoordeeling van het resultaat toelaat.
Zooals reeds eerder is medegedeeld, verscheen in 1934 van de
hand van Kanter, Bauer en Klawans een publicatie, getiteld
„A new biologie test for hormones in pregnancyquot;, waardoor de ver-
wachting werd gewekt, dat men met behulp van het vrouwelijke
bittervoorntje als testobject zwangerschap uit de urine zou kunnen
diagnostiseeren. K a n t e r c.s. constateerde namelijk dat, na toe-
voeging van een weinig zwangeren-urine aan het aquariumwater,
van de urine van 31 vrouwen, die een positieve reactie volgens
Friedman vertoonde, de urine van 27 vrouwen tevens een op-
merkelijke legbuisverlenging tengevolge had.
Op grond hiervan meende K a n t e r c.s. een test gevonden te
hebben, waarmede een tijdens zwangerschap in overmaat aanwezige
oestrogene substantie kon worden aangetoond, met behulp waarvan
een eventueel voorhanden zijnde graviditeit kon worden vastgesteld.
Verder was hij van meening, dat de legbuistest van groote klinische
waarde zou blijken te zijn, met groote voordeelen boven de reactie
volgens Aschheim en Zondek en die volgens Friedman.
Inmiddels werd echter in 1933 reeds door Eh rhardten Kühn
vastgesteld, dat urine van niet-zwangere vrouwen ook een positieve
reactie kan geven; zij laten echter de mogelijkheid open, dat een
negatieve reactie zwangerschap welhcht met zekerheid kan uitsluiten.
In 1934 vond S z ü s z, dat urine van mannen ook positieve reacties
kan geven; ook hij is van meening, dat een negatieve reactie een
bewijs voor de afwezigheid van zwangerschap kan zijn. Kleiner,
Weisman, Mishkind en Barowsky (1935, 1936) con-
stateerden, dat een positieve reactie niet alleen door urine van niet-
zwangere vrouwen veroorzaakt kan worden, doch ook door urine
van vrouwen, de zich in het post-climacterium bevinden en mannen.
Bovendien stelden zij vast, dat zwangeren-urine niet altijd een
positieve reactie geeft.
Kan ter c.s. verklaarde in 1936, dat hij de bittervoorn-test in
1934 niet als zwangerschapstest geproclameerd heeft. Terecht wijst
Kleiner c.s. er in 1937 op, dat in de publicatie van Kan ter
verschillende passages voorkomen, waaruit ondubbelzinnig blijkt,
dat naar zijn meening de legbuistest ook voor de aantooning van
zwangerschap geschikt zou zijn. Een dezer passages uit de publi-
catie van K a n t e r luidt: „We feel... that the test upon the
bitterling will prove of value as an aid in diagnosis where ectopic
pregnancy ... is suspected.quot; Intra- en extrauterine graviditeit zijn
echter op grond eener hormoonanalyse tot nu toe niet te diagnosti-
seeren, zoodat de legbuistest, indien deze bij een buitenbaarmoeder-
lijke zwangerschap positief is, dit ook bij een intrauterine moet zijn.
De meening, dat een negatieve legbuisreactie van khnische be-
teekenis zou zijn en de positieve daarentegen niet, werd in 1937
wederom versterkt door een onderzoek van Markus. Hij onder-
zocht een 100-tal urines van gravide vrouwen en vond in 80 % een
positieve legbuisreactie. Urine van niet-zwangere vrouwen gaf in
96 % der gevallen een negatieve reactie. Volgens Marcus is de
differentiëel-diagnostische beteekenis van een negatieve uitslag van
de legbuistest van evenveel waarde als een negatieve uitslag der
reactie volgens Aschheim en Zondek.
Op een vergadering der Gesellschaft für Geburtshilfe und
Gynäkologie te Berlijn (14 Mei 1937) laat Stiasny zich weder-
om in zeer positieve richting uit over de beteekenis van het bitter-
voorntje voor de aantooning van zwangerschap. Een referaat uit
de Dtsch. med. Wchschr., No. 40, bl. 1534, 1937, geeft zijn mede-
deeling als volgt weer:
„Nach Hinzufügen von Schwangerenurin zum Aquariumwasser
von Bitterlingen kommt es zu einer Verlängerung der Legeröhre
dieser Fische, welche nach 24—48 Stunden so beträchthch ist, dass
daraus Diagnosen gestellt werden können. Diese Schwangerschafts-
reaktion ist also schneller beendet und billiger als das Verfahren
von A s c h h e i m und Z o n d e k ... In einem auffallend hohen
Prozentsatz ist auch bei Extrauteringravidität die Probe positiv:
Auch bei tragenden Stuten, Hündinnen, Schweinen und Meer-
schweinchen konnte durch die Probe eine Schwangerschaft nach-
gewiesen werden ...quot;
Dat men geneigd is geloof te hechten aan de waarde van de leg-
buistest voor de bepaling van zwangerschap blijkt uit de nabespre-
king, waarbij G o h r b a n d o.a. opmerkt, dat hij gelooft, ... dass
mit dem Verfahren noch auf viele Fragen, besonders auf erbbiolo-
gischem Gebiet, Licht geworfen werden könne.quot; Wegens snelheid
van uitvoering en billijkheid acht hij de legbuistest thans reeds beter
dan de reactie volgens Aschheim en Zondek.
Het is noodig erop te wijzen, dat de hierboven genoemde onder-
zoekers de legbuistest op zeer primitieve en niet uniforme wijze
uitgevoerd*) hebben, zoodat het positieve resultaat van de een,
door de ander als negatief geïnterpreteerd kan worden; de door de
verschillende onderzoekers opgegeven waarden zijn onderling meest-
al niet vergelijkbaar.
Uit het bovenstaande blijkt, dat er verschil van meening bestaat
omtrent de waarde van de legbuistest als zwangerschapsdiagnosti-
cum. Het leek nu van belang volgens een exacte werkwijze na te
gaan hoe het met bovengenoemd vraagstuk gesteld is.
2) Vraagstelling.
Het onderzoek naar de bruikbaarheid van het vrouwelijke bitter-
voorntje voor de diagnose van zwangerschap valt uiteen in de
twee volgende vragen:
Zie kritiek op blz. 40.
1.nbsp;Wat zijn de kenmerken der werkzame substantie uit de urine,
die de legbuisgroei veroorzaakt?
2.nbsp;Wordt deze substantie tijdens zwangerschap in een zooveel
hoogere concentratie dan bij afwezigheid van zwangerschap
uitgescheiden, dat op grond hiervan de diagnose kan plaats
vinden?
K a n t e r laat de aard van het werkzame bestanddeel in het
midden en spreekt van „some estrogenic substancequot;. Uit het voor-
gaande onderzoek is gebleken, dat de bedoelde stof het luteïdine
is, waarvan men niet weet of het bij het zoogdier een oestrogene
werking heeft. De vraag is dus of het luteïdine tijdens zwanger-
schap in een hoogere concentratie dan bij afwezigheid van zwanger-
schap wordt uitgescheiden.
3) Experimenteel gedeelte.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden werd de urine van 113
patiënten (68 zwangeren en 45 niet-zwangeren) op luteïdine-
gehalte onderzocht. Uit de hierbij verkregen gegevens kan een
definitieve conclusie omtrent de juistheid van de bewering van
K a n t e r c.s. getrokken worden.
Het onderzochte patiënten-materiaal valt in de volgende series
uiteen:
Serie I. De reactie volgens Aschheim en Zondek was
positief. De zwangerschap werd door navraag be-
vestigd.
Serie II. De reactie volgens Aschheim en Zondek was
negatief. Bij navraag bleek er echter toch een zwanger-
schap te bestaan.
Serie III. -De reactie volgens Aschheim en Zondek werd
niet verricht. Op klinische gronden stond de gravidi-
teit echter vast. De navraag bevestigde het aanwezig
zijn van zwangerschap.
Serie IV. De reactie volgens Aschheim en Zondek was
negatief. De afwezigheid van zwangerschap werd door
navraag bevestigd.
Van serie I (35 patiënten), serie II (3 patiënten) en serie III
(30 patiënten), dus totaal 68 patiënten, stond de aanwezigheid
eener graviditeit absoluut vast.
Van serie IV (42 patiënten) stond de afwezigheid van gravidi-
teit met volkomen zekerheid vast.
De volgende opstelling bevat dus 68 zwangere en 42 niet-
zwangere patiënten.
De aan de rechter zijde van de volgende opstelhng voorkomende
getallen geven aan, de in A.E. gemeten legbuisgroei, die tengevolge
van het, in 3 ccm urine aanwezige en aan 750 ccm water toegevoeg-
de, luteïdine ontstaan is. Zoo noodig werd de urine verdund ter
verkrijging van binnen de testmarge hggende reactie-grootten.1)
Serie I . De reactie volgens Aschheim en Zondek was
positief. De zwangerschap werd door navraag bevestigd.
No 1
Patiënte P 22, 1-para, zwangerschap 3e mnd.
Inzending urine 21-4-36 met vraag: graviditeit nog intact? O A.E.
Navraag October '36 patiënte is bevallen.
No 2
Patiënte P 20, O-para, zwangerschap 2e mnd.
Inzending urine 8-5-36 met vraag: graviditeit?nbsp;O A.E.
Navraag October '36: de uterus groeide en er volgden
andere zwangerschapsverschijnselen.nbsp;^
No 3
Patiënte Sn 14, 7-para, zwangerschapsmaand?
Inzending urine 24-7-36 met vraag: extra uterine gravidi- O A.E.
teit? Navraag September '36: Intrauterine graviditeit,
duur nog niet te bepalen.
No 4
Patiënte R 17, O-para, zwangerschapsmaand?
Inzending urine 24-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;O A.E.
Navraag November '36: patiënte is gravide.
1nbsp; De opgegeven waarden stellen het gemiddelde voor van de reacties van
18—36 visschen.
No 5
Patiënte A 1258, ?-para, zwangerschapsmaand?
Inzending urine 7-7-36 met vraag: graviditeit? Er be- 0,1 A.E.
staat fluxus. Navraag October '36: medio Augustus was
er een spontane miskraam met nog levend kind.
No 6
Patiënte R 31,nbsp;4-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 10-9-36 met vraag graviditeit?nbsp;0,1 A.E.
Navraag November '36: Er was een spontane abortus.
No 7
Patiënte T. J.,nbsp;?-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 7-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,8 A.E.
Navraag September '36: volgens huisarts nog zwanger.
No 8
Patiënte P 10,nbsp;?-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 2-4-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1 A.E.
Navraag October '36: de reactie volgens A. en Z. was
goed. Er was een abortus provocatus.
No 9
Patiënte A 936,nbsp;?-para, zwangerschapsmaand?
Inzending urine Mei 1936 met vraag: is de voor
zwangerschap karakteristieke hormoonspiegel normaal? 1 A.E
* Navraag October '36: tijdens de opzending der urine
leefde het embryo goed.
No 10
Patiënte P 5,nbsp;O-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 5-3-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,1 A.E.
Navraag October '36: levend kind geboren.
No 11
Patiënte A 986, ?-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine Juni 1936 met vraag: graviditeit?nbsp;1,1 A.E.
Navraag October '36: normale graviditeit.
-ocr page 226-No 12
Patiënte P 7,nbsp;O-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 5-3-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,2 A.E.
Navraag October '36: levend kind geboren.
No 13
Patiënte Dr. 4,nbsp;2-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 22-6-36 met vraag: graviditeit of meno- 1,2 A.E.
pause? Navraag October '36: zwangerschap nog aan-
wezig.
No 14
Patiënte R 29,nbsp;O-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 24-8-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,4 A.E.
Navraag November '36: er bestond graviditeit.
No 15
Patiënte Rl.nbsp;O-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 19-5-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,8 A.E.
Navraag November '36: er bestond graviditeit.
No 16
Patiënte R 15,nbsp;?-para, zwangerschap 4de mnd.
Inzending urine 13-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,8 A.E.
Navraag November '36: er bestond graviditeit.
No 17
Patiënte R 18, multi-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 18-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,8 A.E.
Navraag November '36: graviditeit aanwezig, doch later
is abortus opgetreden.
No 18
Patiënte P 9,nbsp;3-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 5-3-36 met vraag: extrauterine gravidi- 1,9 A.E.
teit? Navraag October '36 er bestond graviditeit, later
is abortus opgetreden.
No 19
Patiënte A 970, ?-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine Mei 1936 met vraag: graviditeit?nbsp;1,9 A.E.
Navraag October '36: er bestond graviditeit.
-ocr page 227-No 20
Patiënte P 24nbsp;O-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 22-5-36 met vraag: graviditeit?nbsp;2 A.E.
Navraag October '36: er bestond graviditeit.
No 21
Patiënte R 14,nbsp;2-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 6-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;2 A.E.
Navraag November 1936: er bestond graviditeit.
No 22
Patiënte T. M. V., ?-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 4-9-36 met vraag: graviditeit intact? 2,3 A.E.
Navraag October '36: er bestond graviditeit.
No 23
Patiënte P 16,nbsp;O-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 11-5-36 met vraag: graviditeit?nbsp;2,7 A.E.
Navraag October 1936: graviditeit verloopt normaal.
No 24
Patiënte M. D., O-para, zwangerschap
3de mnd. Inzending urine 22-5-36 met vraag: graviditeit 2,8 A.E.
intact? Navraag December '36: op 26-11-36 werd levend
meisje geboren.
No 25
Patiënte Sn 9,nbsp;1-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 28-4-36 met vraag: graviditeit?nbsp;3,1 A.E.
Navraag Juni '36: er bestond graviditeit.
No 26
Patiënte R 5,nbsp;2-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 5-6-36 met vraag: graviditeit intact? 3,4 A.E.
Navraag November '36: in de 4e zwangerschapsmaand
is abortus opgetreden.
No 27
Patiënte R 13,nbsp;2-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 2-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;3,4 A.E.
Navraag November '36: graviditeit verloopt normaal.
-ocr page 228-No 28
Patiënte A 778, ?'para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine Mei 1936 met vraag: graviditeit?nbsp;4,3 A.E.
Navraag October '36: er bestond graviditeit.
No 29
Patiënte A 1335, ?-para, zwangerschapsmaand?
Inzending urine 16-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;4,4 A.E.
Navraag October '36: zwangerschap aanwezig.
No 30
Patiënte R 7,nbsp;6-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 8-3-36 met vraag: graviditeit?nbsp;4,5 A.E.
Navraag September '36: Patiënte zal op 3-10-'36 waar-
schijnlijk a terme zijn.
No 31
Patiënte Sc. 2,nbsp;3-para, zwangerschap 4e mnd.
Inzending urine 22-4-36 met vraag: graviditeit? (iets ge-
vloeid). Navraag October '36: de graviditeit heeft zich
verder normaal ontwikkeld.nbsp;4,8 A.E.
No 32
Patiënte R 8,nbsp;4-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 8-6-36 met vraag: graviditeit?nbsp;4,8 A.E.
Navraag November '36: er bestond graviditeit, later is
abortus opgetreden.
No 33
Patiënte Dr 12, 3-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 12-8-36 met vraag: graviditeit?nbsp;4,9 A.E.
Navraag October '36: Patiënte lijdt aan habitueele
abortus. Uitstooting ei op 26-9-36.
No 34
Patiënte A 853, ? para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine Mei 1936 met vraag: graviditeit?nbsp;5,4 A.E.
Navraag October '36: graviditeit nog aanwezig.
-ocr page 229-No 35
Patiënte Sc 6,nbsp;3-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 10-6-36 met vraag: mola-graviditeit? 6,6 A.E.
Navraag 8-10-36: er bestond graviditeit, later is abortus
van gemeUi opgetreden.
Serie II. De reactie volgens Aschheim en Zondek was
negatief. Bij navraag bleek er echter toch een zwanger-
schap te bestaan.
No 36
Patiënte B 8,nbsp;3-para, zwangerschap 2de mnd
Inzending urine 15-7-36 met vraag: Er zijn bloedingen, 1 A.E.
extrauterine graviditeit? Navraag October '36: de nega-
tieve reactie kon niet bevestigd worden, want er was een
tuba-graviditeit.
No 37
Patiënte R 10,nbsp;1-para, zwangerschap 2e mnd.
Inzending urine 18-6-36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,9 A.E.
Navraag November '36: de negatieve reactie kon niet be-
vestigd worden, want er bestond graviditeit.
Later is abortus opgetreden.
No 38
Patiënte A 1157, ?-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 23-6-36 met vraag: graviditeit of myoom?
Navraag October '36: de negatieve reactie kon nie be- 2,2 A.E.
vestigd worden. Er bestond een graviditeit van 5'/2
mnd., te rekenen naar de grootte van uterus; er was
geen myoom.
Serie III. De reactie volgens Aschheim en Zondek werd
niet verricht. Op klinische gronden stond de gravidi-
teit echter vast. De navraag bevestigde de zwanger-
schap.
No 39
Patiënte Sn 21,nbsp;2-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 12-3-36: Pyelitis, koorts. Normale gra-
-ocr page 230-viditeit. Navraag September '36: bevallen op 21-3-36 0.3 A.E.
van levend meisje met een gewicht van 3040 gr. Placenta
praevia.
No 40
Patiënte R 6, multi-para, zwangerschap 4de mnd.
Inzending urine 27-3-36: normale graviditeit.nbsp;0,8 A.E.
Navraag September '36: in de kliniek a terme van levend
kind bevallen.
No 41
Patiënte Sn 15, 1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 5-3-36: normale graviditeit.nbsp;1 A.E.
Navraag September '36: bevallen op 18-3-36 van levend
jongetje, gewicht 3130 gr.
No 42
Patiënte R 4,nbsp;4-para, zwangerschap 5de mnd.
Inzending urine 18-3-36: normale graviditeit.nbsp;1,1 A.E.
Navraag September '36: in khniek van levend kind
bevallen.
No 43
Patiënte R 1,nbsp;5-para, zwangerschap 5de mnd.
Inzending urine 18-3-36: normale graviditeit.nbsp;1,3 A.E.
Navraag September '36: in de kliniek a terme van levend
kind bevallen.
No 44
Patiënte Sn 99,nbsp;1-para, zwangerschap 8e mnd.
Inzending urine 19-2-36: Pyelitis. Normale graviditeit. 1,5 A.E.
Navraag September '36: op 13-3-36 bevallen van een
levend jongetje, gewicht 3290 gr.
No 45
Patiënte Sc 3,nbsp;1-para, zwangerschap 4de mnd.
Inzending urine 16-4-36: normale graviditeit.nbsp;1,6 A.E.
Navraag October '36: normale graviditeit gebleven,
thans a terme.
No 46
Patiënte Sn 23, 5-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 12-3-36: normale graviditeit.nbsp;1,7 A.E.
Navraag September '36: op 15-3-36 bevallen van een
levend meisje, gewicht 3430 gr.
No 47
Patiënte Sn 13, 1-para. zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 5-3-36: normale graviditeit.nbsp;1,7 A.E.
Navraag September '36: op 23-3-36 van gemacereerd
meisje bevallen, gewicht 3760 gr.
No 48
Patiënte Sn 19, 1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 12-3-36: GemeHi?nbsp;1,8 A.E.
Navraag September '36: op 23-3-36 bevallen van 2
lenvende jongetjes, gew. resp. 4060 en 3650 gr.
No 49
Patiënte Sn 4,nbsp;1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 19-2-36: normale graviditeit?nbsp;1,9 A.E.
Navraag September '36: op 4-3-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 3000 gr.
No 50
Patiënte Dl,nbsp;7-para, zwangerschap 7de mnd.
Inzending urine 27-5-36: normale graviditeit.nbsp;2 A.E.
Navraag Augustus '36: a terme van levend kind bevallen.
No 51
Patiënte Sn 6,nbsp;2-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 19-2-36: normale graviditeit.nbsp;2 A.E.
Navraag September '36: op 22-2-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 2730 gr.
No 52
Patiënte Sn 16, 1-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 5-3-36: Zoudoos diëet.nbsp;2,1 A.E.
Navraag September '36: vóór bevalhng met intacte
graviditeit uit de kliniek ontslagen.
No 53
Patiënte Sn 5,nbsp;1-para, zwangerschap 8e mnd.
Inzending urine 19-2-36: normale graviditeit.nbsp;2,3 A.E.
Navraag September '36: op 5-4-36 bevallen van levend
jongetje, gewicht 3850 gr.
No 54
Patiënte Sn 14, 2-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 5-3-36: Zoutloos diëet.nbsp;2,6 A.E.
Navraag September '36: op 6-3-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 3450 gr.
No 55
Patiënte R 3,nbsp;1-para, zwangerschap 7de mnd.
Inzending urine 19-3-36: normale graviditeit.nbsp;2,8 A.E.
Navraag September '36: patiënte is thuis bevallen.
No 56
Patiënte 106,nbsp;1-para. zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 19-2-36: normale graviditeit.nbsp;2,8 A.E.
Navraag September '36: op 23-2-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 2940 gr.
No 57
Patiënte Sn 7,nbsp;1-para, zwangerschap 3de mnd.
Inzending urine 25-2-36: Hyperemesis.nbsp;2,8 A.E,
Navraag September '36: patiënte is thuis bevallen.
No 58
Patiënte B, B.,nbsp;1-para, zwangerschap 6de mnd.
Inzending urine November '37: normale graviditeit. 2,8 A.E.
Navraag Februari '38: a terme van levend meisje be-
vallen.
No 59
Patiënte Sn 9,nbsp;1-para, zwangerschap 7de mnd.
Inzending urine 26-2-36: Hypertensie.nbsp;3,3 A.E.
Navraag September '36: zware intoxicatie, kunstmatige
verlossing.
No 60
Patiënte Sn 3,nbsp;1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 19-2-36: Hypertensie.nbsp;3,4 A.E.
Navraag September '36: op 21-2-36 bevallen van levend
jongetje, gewicht 3000 gr.
No 61
Patiënte Sn 18, 2-para, zwangerschap 2de mnd.
Inzending urine 12-3-36: Hyperemesis.nbsp;3,7 A.E.
Navraag September '36: zwangerschap intact.
No 62
Patiënte D 2,nbsp;4-para, zwangerschap 8e mnd.
Inzending urine 15-4-36: dreigende abortus gehad.nbsp;3,8 A.E.
Navraag Augustus '36: a terme bevallen van levend
kind, anencephalus.
No 63
Patiënte Sn 22, 5-para, zwangerschap 8e mnd.
Inzending urine 12-3-36: normale graviditeit.nbsp;3,8 A.E.
Navraag September '36: op 9-4-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 3640 gr.
No 64
Patiënte R 5,nbsp;2-para, zwangerschap 5de mnd.
Inzending urine 18-3-36: normale graviditeit.nbsp;3,9 A.E.
Navraag September '36: Patiënte is thuis bevallen.
No 65
Patiënte Sn 20, 1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 12-3-36: normale graviditeit.nbsp;4 A.E.
Navraag September '36: op 19-3-36 bevallen van levend
jongetje, gewicht 3600 gr.
No 66
Patiënte Sn 11, 1-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 26-2-36: normale graviditeit.nbsp;4,1 A.E.
Navraag September '36: op 29-2-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 3430 gr.
No 67
Patiënte Sn 17, 2-para, zwangerschap 9de mnd.
Inzending urine 5-3-36: Plancenta praevia.nbsp;4,1 A.E.
Navraag September '36: op 6-3-36 bevallen van levend
jongetje, gewicht 3340 gr.
No 68
Patiënte Sn 12,nbsp;1 -para, zwangerschap 9dc mnd.
Inzending urine 26-2-36: normale graviditeit.nbsp;4,3 A.E.
Navraag September '36: op 13-3-36 bevallen van levend
meisje, gewicht 3160 gr.
Serie IV. De reactie volgens Aschheim en Zondek was
negatief. De afwezigheid van zwangerschap werd door
navraag bevestigd.
No 69
Patiënte A 798, ?-para
Inzending urine April '36: oorzaak der bloedingen?nbsp;O A.E.
Navraag October '36: er bestond geen graviditeit.
No 70
Patiënte Sn 24, ?-para
Inzending urine 12-3-36: extra uterine graviditeit?nbsp;O A.E.
Navraag September '36: er was geen zwangerschap.
Het geval werd klinisch als menstruatiestoornis opgevat.
No 71
Patiënte P 1,nbsp;1-para
Inzending urine 2-4-36 met vraag: jonge graviditeit? O A.L
Navraag October '36: er was na 3 maanden geen ver-
grootte uterus, dus geen zwangerschap.
No 72
Patiënte P 14, 5-para
Inzending urine 20-4-36 met vraag: jonge graviditeit? O A.E.
Navraag October '36: er waren ook later geen zwanger-
=chapsverschijnselen.
No 73
Patiënte R 2,nbsp;2-para
Inzending urine 19-5-36 met vraag: jonge graviditeit? 0 A.E.
Navraag November '36: Patiënte is op 23-6-36 geope-
reerd, waarbij een groote rechtszijdige ovariaalcyste is
weggenomen.
No 74
Patiënte P 17, 1-para
Inzending urine 28-5-36 met vraag: nog abortus-resten
aanwezig? Navraag October '36: er was na de abortus
geen nieuwe zwangerschap.nbsp;O A.E.
No 75
Patiënte A 1327, ?-para
Inzending urine 15-7-36 met vraag: differentiëele diag-
nose tusschen hydrosalpinx en extra uterine graviditeit? O A.E.
Navraag October '36: er bleek tenslotte uitsluitend een
hydrosalpinx te bestaan.
No 76
Patiënte A 1384, ?-para
Inzending urine 24-7-36 met vraag: patiënte wilde weten
of ze zwanger was, 8 dagen na coïtus.nbsp;O A.E.
Navraag October '36: er zijn geen zwangerschapsver-
schijnselen ontstaan.
No 77
Patiënte A 1430, ?-para
Inzending urine 30-7-36 met vraag: jonge gradiviteit? O A.E.
Navraag October '36: er bestond geen graviditeit.
No 78
Patiënte R 26, 6-para
Inzending urine 21-8-36 met vraag: graviditeit nog intact? O A.E.
Navraag November '36: op 29-8-36 werd een totaal ge-
macereerde foetus verwijderd.
No 79
Patiënte A 1605, ?-para
Inzending urine 27-8-36 met vraag: jonge graviditeit? 0 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen graviditeit.
No 80
Patiënte R 12,nbsp;1-para
Inzending urine 30-6-36 met vraag: graviditeit of cho-
rionepithelioom?nbsp;0,1 A.E.
Navraag November '36: er bestond geen graviditeit
noch chorionepithelioom.
No 81
Patiënte B 6,nbsp;?-para
Inzending urine 17-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,1 A.E.
Navraag October '36: uit het latere klinische verloop
bleek, dat er geen zwangerschap bestond.
No 82
Patiënte A 998, ?-para
Inzending urine Mei '36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,2 A.E.
Navraag October '36: uit het latere khnische verloop
bleek, dat er geen zwangerschap bestond.
No 83
Patiënte P 8,nbsp;?-para
Inzending urine 26-3-36 met vraag: jonge graviditeit? 0,2 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
No 84
Patiënte A 708, ?-para
Inzending urine April '36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,3 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
No 85
Patiënte P 6,nbsp;1-para
Inzending urine 12-3-36 met vraag: jonge graviditeit? 0,3 A.E.
Navraag October '36; er bestond geen zwangerschap.
No 86
Patiënte P 2,nbsp;O-para
Inzending urine 16-4-36 met vraag: graviditeit?
Navraag October '36: er bestond geen graviditeit.
No 87
Patiënte Sc. 10, 4-para
Inzending urine 19-5-36: missed abortion.
Navraag October '36: Laminariastift ingebracht gaf
spontane geboorte van een totaal ingedroogde en ge-
mummificeerde vrucht plus placenta. De uterus had de
grootte van die bij een graviditeit van 3 a 3^^ maand.
No 88
Patiënte P 15, O-para
Inzending urine 22-5-36 met vraag: jonge graviditeit?
Navraag October '36: uterus groeide niet; patiënte men-
strueerde weer normaal.
0,3 A.E.
0,3 A.E.
0,3 A.E.
No 89
Patiënte P 13,
7,
para
Inzending urine 16-7-36 met vraag: jonge graviditeit?
Navraag October '36: uterus groeide niet; patiënte men-
strueerde weer normaal.
No 90
Patiënte A 1241, ?-para
Inzending urine 4-7-36 met vraag: jonge graviditeit?
Navraag October '36: geen zwangerschap, menses weer
spoedig opgetreden.
No 91
Patiënte Sn 8,nbsp;?-para
Inzending urine 24-5-36 met vraag: graviditeit?
Navraag September '36: geen zwangerschap, doch
pyosalpinx sinistra.
No 92
Patiënte B 7,nbsp;?-para
Inzending urine 15-7-36 met vraag: graviditeit?
0,4 A.E.
0,5 A.E.
0,6 A.E.
0,6 A.E.
Navraag October '36: uit de klinische gegevens bleek,
dat er geen zwangerschap bestond.
No 93
Patiënte Dr. 10, 1-para
Inzending urine 3-9-36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,6 A.E.
Navraag October '36: weer twee maal normaal gemen-
strueerd.
No 94
Patiënte P 3,nbsp;O-para
Inzending urine 21-3-36 met vraag: jonge graviditeit? 0,8 A.E.
Navraag October '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 95
Patiënte R 27, ?-para
Inzending urine 24-8-36 met vraag: jonge graviditeit? 0,8 A.E.
Navraag November '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 96
Patiënte A 696, ?-para
Inzending urine April '36 met vraag: graviditeit?nbsp;0,9 A.E.
Navraag October '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 97
Patiënte A 965, ?-para
Inzending urine Mei '36 met vraag: graviditeit?nbsp;1,1 A.E.
Navraag October '36: geen zwangerschap, menses
weer spoedig opgetreden.
No 98
Patiënte P 4,nbsp;O-para
Inzending urine 9-3-36 met vraag: extra uterine gra-
viditeit?nbsp;1,1 A.E.
Navraag October '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 99
Patiënte A. B.,nbsp;?-para
Inzending urine 16-6-36: normale, niet-zwangere vrouw,
normale menses.
No 100
Patiënte P 11,nbsp;?-para
Inzending urine 7-3-36 met vraag: extra uterine gravi-
diteit?
Navraag April '36: corpus luteumcyste operatief ver-
wijderd; geen zwangerschap.
No 101
Patiënte Dr 6,nbsp;?-para
Inzending urine 23-6-36 met vraag: graviditeit of meno-
pause?
Navraag October '36: patiënte heeft inmiddels weer
normaal gemenstrueerd.
No 102
Patiënte A 989, ?-para
Inzending urine Mei '36 met vraag: graviditeit?
Navraag October '36: er bestond geen graviditeit.
No 103
Patiënte A.,nbsp;?-para
Inzending urine 11-6-36: normale, niet zwangere vrouw,
normale menses.
No 104
Patiënte R 28, 6-para
Inzending urine 24-8-36 met vraag: graviditeit nog in-
tact?
Navraag November '36: de zwangerschap was niet meer
intact, want op 25-8-36 werd een totaal gemacereerd
foetus (van 25 cm) geboren, terwijl patiënte a terme
had moeten zijn. De vrucht was niet ouder dan 5 maan-
den.
No 105
Patiënte A 1338, ?-para
Inzending urine 17-7-36 met vraag: graviditeit?
1,3 A.E.
1,5 A.E.
2 A.E.
2,1 A.E.
2,3 A.E.
2,4 A.E.
2,6 A.E.
215
Navraag October '36: er was geen zwangerschap, doch
cen hersentumor. Patiënte is comateus gestorven.
No 106
Patiënte A 1412 ?-para
Inzending urine 28-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;2,6 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
No 107
Patiënte P 23.nbsp;1-para
Inzending urine 16-4-26 met vraag: graviditeit?nbsp;2,8 A.E.
Navraag October '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 108
Patiënte A 1367 ?-para
Inzending urine 22-7-36 met vraag: graviditeit?nbsp;3,1 A.E.
Navraag October '36: er waren verder geen zwanger-
schapsverschijnselen.
No 109
Patiënte A 868, ?-para
Inzending urine Mei 1936 met vraag: graviditeit?nbsp;3,4 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
No 110
Patiënte R 22, O-para
Inzending urine 14-8-36 met vraag: graviditeit?nbsp;3,6 A.E.
Navraag November '36: er bestond geen zwangerschap.
No 111
Patiënte A 1540 ?-para
Inzending urine 17-8-36 met vraag: graviditeit?nbsp;3 7 A.E
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
No 112
Patiënte A 919, ?-para
Inzending urine Mei '36 met vraag: graviditeit?nbsp;4,5 A.E.
Navraag October '36: er bestond geen zwangerschap.
Onder de gegeven proefomstandigheden gaf 3 ccm urine, toege-
voegd aan 750 ccm water, dus de volgende reacties :
68 gravide vrouwen : |
45 niet-gravide vrouwen : | ||
4 maal |
0 A.E. |
11 maal |
0 A.E. |
2 |
0,1 .. |
2 „ |
0,1 „ |
0 „ |
0,2 „ |
2 „ |
0,2 „ |
1 „ |
0,3 „ |
5 „ |
0,3 „ |
0 „ |
0,4 |
1 „ |
0,4 „ |
0 |
0,5 |
1 „ |
0,5 „ |
0 |
0,6 „ |
3 „ |
0,6 „ |
2 „ |
0,8 „ |
2 „ |
0,8 „ |
0 „ |
0,9 „ |
1 „ |
0,9 „ |
4 „ |
1,0 „ |
0 „ |
1,0 „ |
3 „ |
1,1 „ |
2 „ |
1,1 „ |
2 „ |
1,2 „ |
0 „ |
1,2 „ |
1 „ |
1,3 „ |
1 „ |
1,3 „ |
1 „ |
1,4 „ |
0 „ |
1,4 „ |
1 „ |
1,5 „ |
1 „ |
1.5 „ |
1 .. |
1,6 „ |
0 ., |
1,6 „ |
2 „ |
1,7 „ |
0 „ |
1,7 „ |
4 „ |
1.8 „ |
0 „ |
1,8 „ |
4 „ |
1.9 „ |
0 „ |
1,9 „ |
4 „ |
2,0 ., |
1 „ |
2,0 „ |
1 „ |
2,1 „ |
1 „ |
2,1 „ |
1 „ |
2,2 „ |
0 „ |
2,2 „ |
2 „ |
2,3 „ |
1 „ |
2,3 „ |
0 „ |
2,4 „ |
1 ,. |
2,4 „ |
1 „ |
2,6 „ |
3 „ |
2,6 „ |
1 „ |
2,7 „ |
0 „ |
2,7 ., |
5 „ |
2,8 „ |
1 „ |
2,8 „ |
1 „ |
3,1 „ |
1 ,. |
3,1 „ |
1 „ |
3,3 „ |
0 „ |
3,3 „ |
3 „ |
3.4 „ |
1 |
3.4 „ |
0 „ |
3,6 „ |
1 „ |
3,6 „ |
1 „ |
3,7 „ |
1 „ |
3,7 „ |
2 .. |
3,8 „ |
0 „ |
3,8 „ |
1 |
3,9 „ |
0 „ |
3,9 „ |
1 „ |
4,0 „ |
0 „ |
4,0 „ |
2 |
4,1 „ |
0 „ |
4,1 „ |
0 |
4,2 „ |
0 „ |
4,2 „ |
2 „ |
4,3 „ |
0 „ |
4,3 „ |
1 |
4,4 „ |
0 „ |
4,4 „ |
1 „ |
4,5 „ |
1 „ |
4,5 „ |
2 „ |
4,8 „ | ||
1 |
4,9 „ | ||
1 „ |
5,4 „ | ||
1 |
6,6 „ |
4) Kan de luteïdine-concentratie in de urine als criterium gelden
voor een eventueele graviditeit?
Uit de bovenstaande opstelling blijkt, dat zoowel bij de gravide
als de niet-gravide vrouwen, luteïdine-concentraties van O—4,5
A.E. voorkomen. Binnen het traject van 0—4,5 A.E. kan de urine
dus zoowel van een gravide als een niet-gravide vrouw afkomstig
zijn.
Daar meer dan 95 % van het onderzochte materiaal binnen dit
traject valt is het duidelijk, dat de luteïdine-concentratie in urine
geen criterium voor een eventueele graviditeit kan zijn.
5) Hoe groot is de kans op de aanwezigheid eener graviditeit bij
verschillende luteïdine-concentraties?
De vraag kan gesteld worden, of een bepaalde luteïdine-concen-
tratie wellicht zooveel vaker bij gravide dan bij niet-gravide
vrouwen voorkomt, dat hierop een kansberekening ten aanzien van
een eventueel aanwezige zwangerschap gebaseerd kan worden.
Om dit te kunnen beoordeelen is het procentueele aantal malen
dat een reactie van 0-1, 1-2, ... 6-7 A.E. bij gravide vrouwen
(serie I, II, III) gevonden werd, vergeleken met het aantal malen
dat deze reacties voorkomen bij de categorie der niet-zwangere
(serie IV). Onderstaande opstelling en de daarbij behoorende
figuur 108 illustreeren het verband.
De procentueele frequentie is bij :
100 gravide vrouwen : |
100 niet-gravide vrouwen | |
13 maal 0-1 A.E. |
62 |
maai 0—1 A.E. |
34 „ 1-2 A.E. |
9 |
„ 1-2 A.E. |
22 „ 2-3 A.E. |
18 |
„ 2-3 A.E. |
13 „ 3-4 A.E. |
9 |
„ 3-4 A.E. |
15 „ 4-5 A.E. |
2 |
„ 4-5 A.E. |
2 „ 5-6 A.E. |
0 |
„ 5-6 A.E |
2 „ 6-7 A.E. | ||
0 „ 7-8 A.E. |
Fig. 108. De krommen geven het
verband aan tusschen een be-
paalde legbuisreactie. (uitgedrukt
in A.E.). verkregen door toe-
diening van 3 ccm urine aan 750
ccm water, en het aantal malen
dat een dergelijke reactie gevon-
den werd bij urine van niet-
zwangere en zwangere vrouwen.
De zwarte stippen behooren bij
niet-zwangere, de cirkeltjes bij
zwangere vrouwen.
Een reactie van O A.E. wordt gevonden bij 13 % der gravide en
bij 62 % der niet-gravide vrouwen. De kans, dat een vrouw, waar-
van het luteïdine-gehalte der urine onder de gegeven proefomstan-
digheden = 0—1 A.E., zwanger is bedraagt dus ^X 100== 17%.
Hieruit blijkt, dat een negatieve legbuis-reactie de aanwezigheid
eener graviditeit slechts met een zekerheid van 83 % uitsluit.
Het voorgaande onderzoek heeft uitgewezen, dat de negatieve
reactie volgens Aschheim en Zondek in 3 gevallen (= 6 %)
onjuist en in 45 gevallen (=94 %) juist was. Een negatieve leg-
buisreactie is slechts in 83 % der gevallen juist. In tegensteling tot
de meening van Ehrhardt, S z ü s z en Markus is de nega-
tieve legbuisreactie vanuit een klinisch standpunt dus van minder
waarde dan de negatieve reactie volgens Aschheim en
Zondek.
Een reactie van 5—7 A.E. wordt gevonden bij 4 % der gravide
en geen enkele niet-gravide vrouw. Een reactie van 5—7 A.E. zou
dus met absolute zekerheid op zwangerschap kunnen wijzen. Daar
een reactie binnen dit traject slechts bij 4 % der gravide vrouwen
gevonden wordt heeft zij geen practische waarde.
Het snijpunt der beide krommen in fig. 108 ligt ongeveer bij
1 A.E.
-ocr page 244-Deze reactie wordt dus even vaak bij gravide als bij niet-gravide
vrouwen gevonden. De kans op zwangerschap is bij deze veelvuldig
voorkomende uitslag 50 %, d.w.z. er heerscht volkomen onzekerheid
omtrent de eventueele aanwezigheid eener graviditeit.
Uit het bovenstaande moet de conclusie getrokken worden, dat
de legbuistest voor de diagnose van zwangerschap geen practische
waarde bezit.
§ 3. ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE UIT-
SCHEIDING VAN HET LUTEÏDINE BIT DE
MENSCH.
1) De luteïdine-uitscheiding bij de vrouw, tijdens de normale
cyclus.
Van twee, in gynaecologisch opzicht normale vrouwen werd de
per etmaal uitgescheiden urine, gedurende een maandelijksche
periode op luteïdine-gehalte onderzocht. De, bij de eerste patiënte
verkregen, resultaten zijn als volgt:
I. Patiënte Sch., O-para, 34 jaar. Longtuberculose. Periode
28-30 dagen.
In figuur 109 zijn de totaal per etmaal uitgescheiden hoeveel-
heden luteïdine, met in spiegelbeeld de luteïdine-concentraties van
de per etmaal uitgescheiden urine, weergegeven.
Dagen |
Hoeveelheid |
Aantal A.E. |
Totale luteidlne- |
1 begin menstr. |
1200 |
0,2 |
80 |
2 |
1200 |
IJ |
680 |
3 |
1300 |
1,9 |
823 |
4 |
1200 |
0 |
0 |
5 einde menstr. |
1500 |
0,3 |
150 |
6 |
900 |
0,6 |
180 |
7 |
1200 |
0,5 |
200 |
8 |
1500 |
0 |
0 |
9 |
- 1400 |
0 |
0 |
10 |
1200 |
0 |
0 |
11 |
1450 |
0,2 |
97 |
12 |
1500 |
0,3 |
150 |
13 |
1200 |
0 |
0, |
14 |
1200 |
0,9 |
360 |
15 |
1200 |
0,2 |
80 |
16 |
1400 |
0,7 |
327 |
17 |
1800 |
0,5 |
300 |
18 |
1200 |
0,3 |
120 |
19 |
900 |
0,1 |
30 |
20 |
1100 |
0 |
0 |
21 |
1300 |
0,5 |
217 |
22 |
1300 |
2 |
867 |
23 |
1500 |
1,9 |
950 |
24 |
650 |
5 |
1083 |
25 |
1100 |
4 |
1467 |
26 |
1600 |
2,5 |
1333 |
27 |
1650 |
1,5 |
825 |
28 |
1150 |
0,5 |
192 |
29 begin menstr. |
1000 |
1,3 |
433 |
30 |
1300 |
0 |
0 |
Het blijkt, dat de luteïdine-concentratie en -uitscheiding ge-
durende één periode duidelijke fluctuaties vertoont. Na de menstru-
atie verdwijnt het bestanddeel gedurende een week bijna geheel
uit de urine. Neemt men aan, dat het bersten van de folhkel precie.«
in het midden der periode plaats vindt, dan verschijnt het luteïdine
omstreeks de ovulatie weer in kleine hoeveelheden in de urine.
De grootste hoeveelheden vindt men echter tusschen de 6de en
14de dag na de ovulatie. Er is een duidelijk maximum op de 24ste
en 25ste dag na het begin der voorgaande menstruatie.
In hoeverre deze fluctuaties in de luteïdine-uitscheiding van
individueele aard zijn, leert de vergelijking der overeenkomstige ge-
gevens van de volgende patiënte:
II. Patiënte B., O-para, 32 jaar. Longtuberculose. Periode
27—30 dagen.
TABEL XXIII
Dagen |
Hoeveelheid |
Aantal A.E. in |
Totale luteidine- |
1 begin menstr. |
1000 |
0,6 |
200 |
2 |
1200 |
0,6 |
240 |
3 |
1100 |
0,4 |
147 |
4 |
700 |
1,6 |
373 |
5 |
1300 |
0,4 |
173 |
6 einde menstr. |
1000 |
0,8 |
267 |
7 |
1000 |
0,3 |
100 |
8 |
1000 |
0,3 |
100 |
9 |
1000 |
0,3 |
100 |
10 |
500 |
0,2 |
33 |
11 |
1000 |
0,1 |
33 |
12 |
1200 |
0,4 |
160 |
13 |
700 |
0,5 |
117 |
14 |
800 |
0,4 |
107 |
15 |
800 |
0,3 |
1 80 |
16 |
900 |
0,3 |
90 |
17 |
1000 |
0,4 |
j 133 |
18 |
1000 |
1 |
333 |
19 |
1000 |
1 |
333 |
20 |
1000 |
0,3 |
100 |
21 |
800 |
1,6 |
427 |
22 |
1200 |
0,7 |
280 |
23 |
900 |
1,7 |
510 |
24 |
1400 |
1,3 |
607 |
25 |
1000 |
1,4 |
467 |
26 |
1100 |
1,9 |
697 |
27 |
600 |
0,7 |
140 |
28 |
1000 |
0,7 |
233 |
29 |
850 |
1,7 |
482 |
30 begin menstr. |
1100 |
0,4 |
147 |
Hoewel het geheele uitscheidings- en concentratie-niveau bij deze
patiënte lager ligt dan bij de eerste, is de kwalitatieve overeen-
komst tusschen beide gevallen onmiskenbaar (zie fig. 110). Weder-
om is het luteïdine na de menstruatie gedurende een week bijna
geheel uit de urine verdwenen. Omstreeks de ovulatie neemt het
hormoon-gehalte weer eenigszins toe. Tusschen de 21ste en 27ste
dag na de eerste dag der voorafgaande menstruatie hgt weer het
maximum.
Teneinde een grafiek te verkrijgen, welke de gemiddelde lute-
idine-concentratie op de verschillende dagen van de periode repre-
senteert, werd de ochtendurine van 4 normale, niet-zwangere jonge
vrouwen gedurende meerdere perioden op luteïdine-gehalte onder-
zocht. De kortste periode, welke tijdens het verzamelen der urine
voorkwam was 25, de langste 31 dagen. Om tot vergelijkbare
waarden te komen, zijn de van 28 dagen afwijkende perioden her-
leid tot een van 28 dagen. De bij de reeds genoemde patiënten I en
II gevonden waarden zijn, eveneens herleid1) tot een cyclus van
28 dagen, toegevoegd aan die, verkregen bij de 4 andere vrouwen.
De opstelling is als volgt:
1nbsp; Deze herleiding geschiedde in dier voege dat, uitgaande van de eerste dag
der menstruatie, berekend werd welke rangnummers de dagen eener van 28 dagen
afwijkende cyclus gehad zouden hebben, indien de cyclus 28 dagen had bedragen.
Dag V. d. periode |
Luteïdine concentratie per 2 ccm urine toegevoegd | ||
1 |
(0,1 0 2,1 0,7 4,1 0,2 1,5 1 0,2 0,6 |
10=1,1 | |
2 |
(0 0,3 1,4 3,3 1,4 0,4 1,7 0,6 |
8 = 1,1 | |
3 |
(3,3 1,9 0,4 |
3=1,9 | |
4 |
(0,5 0,4 0 1,4 1,2 1,8 3,3 0 1,6 |
9=1,1 | |
5 |
(0,9 0 0 0,3 0,4 |
5=0,3 | |
6 |
(0 0,2 0,6 0,8 |
4=0,4 | |
7 |
(0 0 0 0 3,3 0,2 0,3 |
7=0,5 | |
8 |
(0 1,4 1,5 0,9 0 0,3 |
6=0,7 | |
9 |
(0,3 0,3 4,1 1,7 1,2 0,9 1,2 0 0,2 |
9 = 1,1 | |
10 |
(1,6 0 1,3 0,6 0,2 0,1 |
6=0,6 | |
11 |
(3,1 0,8 1 1,3 1,7 0,3 0,4 |
7=1,2 | |
12 |
(0 0,1 2,1 1,3 2,1 0 0,5 |
7=0,9 | |
13 |
(0,6 0,3 1,7 0,9 0,4 |
5=0,8 | |
14 |
(1,9 1,1 0,9 0,2 0,3 |
5=0,9 | |
15 |
(1,3 0 0,4 1,7 0,6 0,7 0,3 |
7=0,7 | |
16 |
(1,1 0,7 0,9 2,6 2,9 0,5 0,4 |
7=1,3 | |
17 |
(0,9 2,8 0,8 1,4 2,1 0,3 1 |
7=1,3 | |
18 |
(0 0,3 1,3 1 4,6 0 1 |
7 = 1,2 | |
19 |
(1,8 4,5 1,5 4,3 0 0,3 |
6=2,1 | |
20 |
(5,7 1,5 1,5 1,4 0,8 1,7 1,2 1,1 |
8 = 1,9 | |
21 |
(2 4,4 0,5 1,6 1,8 1,9 1,7 |
7=2,0 | |
22 |
(2,3 2,6 0 1,4 0 5 1,3 |
7=1,8 | |
23 |
(1,5 0,6 2,3 5,9 3,2 1,6 2,4 4,3 1,4 |
9 = 2;6 | |
24 |
(5,6 4,5 1,6 0,1 2,3 1,9 |
6=2,7 | |
25 |
(2,3 1,3 2,3 0,8 3,4 1,8 0,4 1,5 0,7 |
9 = 1;6 | |
26 |
(0,1 0,2 0 2,5 3,7 0,4 0,5 0,7 |
8 = 1,0 | |
27 |
(0 1,1 4,7 1,2 1,3 1,7 |
6=1,7 | |
28 |
(0,8 0,7 2,9 1,4 1,8 0,4 0 0,4 |
8 = 1,1 |
Fig. III geeft de grafische voorstelhng van de gemiddelde luteï-
dine-concentratie per 3 ccm urine gedurende een periode van 28
dagen weer.
Daar deze figuur ontstaan is uit 191 luteïdine-bepalingen ver-
richt bij de urine van verschillende vrouwen, mag aangenomen
worden, dat zij de kenmerken der luteïdine-uitscheiding, bij de nor-
male geslachtsrijpe (niet-climaterische) vrouw, op min of meer
typsche wijze weergeeft.
Deze kenmerken kunnen als volgt omschreven worden:
1)nbsp;Er is een sterke daling van de luteïdine-concentratie aan het
einde der menstruatie,
2)nbsp;Van de 6de tot de 10de dag volgt een geringe stijging in de
concentratie.
3)nbsp;Van de lOe tot de 16de dag (dus omstreeks de ovulatie) blijft
het concentratie-niveau ongeveer constant.
4)nbsp;Van de I6de tot de 25e dag stijgt de concentratie vrijwel on-
onderbroken tot de hoogste waarde, welke in de geheele
periode voorkomt, bereikt is.
5)nbsp;Van de 25ste tot de 28ste dag daalt de concentratie. Deze
daling zet zich over de aansluitende menstruatie-periode verder
voort.
Vergelijkt men de grafiek van fig. 111 met de overeenkomstige
uitscheidingskrommen voor:
a)nbsp;gonadotroop hormoon (Zondek, 1931);
b)nbsp;follikelhormoon (Smith, c.s., 1938; Siebke, 1930; Frank, c.s.,
1936; Pedersen-Bjergaard, 1936; Palmer, 1937-1938);
c)nbsp;pregnaandiol (Venning, c.s., 1936) en
d)nbsp;mannelijk hormoon (Laqueur, c.s., 1937), dan blijkt de luteï-
dine-kromme een geheel eigen karakter te hebben.
2} De luteïdine-uitscheiding tijdens de graviditeit.
Ter beantwoording van de vraag, of de luteïdine-uitscheiding als
criterium voor een eventueele graviditeit zou kunnen gelden, is de
luteïdine-concentratie in de urine van 68 gravide vrouwen over
alle zwangerschapsmaanden bepaald. Van 63 vrouwen was de duur
der graviditeit bekend. Rangschikt men de, bij deze vrouwen ge-
vonden concentraties, naar de duur der zwangerschap, dan ontstaat
de volgende tabel.
TABEL XXV
Zwangerschaps- |
Aantal gravide |
Gemiddelde luteïdine-concentratie per |
2 |
1 26 |
1 2,4 A.E. |
3 |
i 8 |
i 2,6 A.E. |
4 |
4 |
1 2,3 A.E. |
5 |
2 |
i 2,6 A.E. |
6 |
! 1 |
2,8 A.E. |
7 |
4 |
2,3 A.E. |
8 |
4 |
2,9 A.E. |
9 |
14 |
1 2.6 A.E. |
Figuur 112 geeft het verband weer tusschen zwangerschaps-
maand en luteïdine-concentratie der urine.
A.E.
3
2.
/
O .
indL
1«
Fig. U2' De gemiddelde maandelijksche luteïdine-concentratie per 3 ccm urine van een aantal
zwangere vrouwen. Gedurende de geheele graviditeit blijft het concentratie-niveau vrijwel constant.
Men ziet, dat de luteïdine-concentratie in de tweede en de laatste
zwangerschapsmaand slechts weinig verschilt. In de 4e, 5e, 6e, 7e en
8e maand is er een geringe schommeling in de waarden, waar-
schijnlijk tengevolge van het reladef geringe aantal waarnemingen
in deze maanden. 'Dit in aanmerking genomen mag men conclu-
deeren, dat het niveau der luteïdine-concentratie in de urine ge-
durende de geheele graviditeit practisch constant blijft.
Toetst men deze bevinding aan hetgeen hieromtrent van het
gonadotrope hormoon, het follikelhormoon en pregnaandiol bekend
is, dan blijkt het volgende: Gedurende de graviditeit stijgt de
concentratie van het gonadotrope hormoon, het follikelhormoon en
pregnaandiol in de urine sterk. Het feit, dat de luteïdine-kromme
van fig. 113 geheel horizontaal blijft loopen wijst er dus op, dat de
luteïdine-uitscheidingskromme tijdens de graviditeit een geheel
eigen karakter bezit.
3) De dagelijksche luteïdine-uitscheiding bij een gravide vrouw.
Bij afwezigheid van graviditeit wordt het luteïdine door de nor-
male geslachtsrijpe vrouw op cyclische wijze uitgescheiden. Men
kan nu de vraag stellen of deze cyclische uitscheiding zich tijdens
de graviditeit voortzet.
Hiertoe werd van een gezonde zwangere vrouw de per etmaal
uitgescheiden urine gedurende de 6e en de eerste helft van de 7e
maand op luteïdine-gehalte onderzocht. De gevonden waarden
zijn in tabel XXVI weergegeven.
Dag |
hoeveelheid in 24 |
aantal A.E. per 3 ccm. urine |
totale luteïdine- |
1 |
1475 |
2,2 |
1082 |
2 |
2100 |
1,8 |
1260 |
3 |
700 |
2 |
467 |
4 |
1200 |
2 |
800 |
5 |
1325 |
7,2 |
3180 |
6 |
1500 |
1,3 |
650 |
7 |
900 |
3,1 |
930 |
8 |
1350 |
1,8 |
810 |
9 |
1350 |
2,2 |
990 |
10 |
1240 |
6 |
2480 |
11 |
1575 |
6 |
3150 |
12 |
1450 |
1,5 |
725 |
13 |
1225 |
2,2 |
898 |
14 |
1125 |
2 |
750 |
15 |
1175 |
2,2 |
863 |
16 |
1240 |
2 |
827 |
17 |
1525 |
1,6 |
813 |
18 |
2450 |
3,1 |
2532 |
19 |
1450 |
1,9 |
918 |
20 |
1400 |
2,4 |
1120 |
21 |
1300 |
3,2 |
1387 |
22 |
1825 |
3,5 |
2129 |
23 |
1290 |
3,3 |
1419 |
24 |
1500 |
2,9 |
1450 |
25 |
1890 |
0,7 |
441 |
26 |
1200 |
4,4 |
1760 |
27 |
1550 |
3,1 |
1602 |
28 |
1150 |
2,3 |
882 |
29 |
1625 |
1 |
542 |
30 |
1825 |
5,3 |
3224 |
31 |
1350 |
2,4 |
1080 |
32 |
975 |
3 |
975 |
33 |
1475 . |
2,8 |
1377 |
34 |
1400 |
1,3 |
607 |
35 |
1375 |
1 |
458 |
36 |
1540 |
3,3 |
1694 |
37 |
1150 |
1,8 |
690 |
38 |
800 |
3,2 |
853 |
39 |
1025 |
2 |
683 |
40 |
900 |
3,2 |
960 |
In fig. 113 is de dagelijksche luteïdine-uitscheiding weergegeven.
In spiegelbeeld is de luteïdine-concentratie der per etmaal uitge-
scheiden urine voorgesteld.
Er valt een groote onregelmatigheid in de luteïdine-concentratie
der per etmaal uitgescheiden urine te constateeren. De onregel-
matigheid in de dagelijksche luteïdine-uitscheiding is nog opvallen-
der. Van een cyclische verandering in luteïdine-concentratie en
-uitscheiding valt niets te bespeuren.
4) De luteïdine'uitscheiding bij een vrouw in partu.
Van een normale, gezonde gravida werd iedere urine-mictie, van
2 dagen vóór tot 5 dagen na de bevalling, op luteïdine-gehalte
onderzocht. De gevonden waarden zijn in tabel XXVII weerge-
geven.
uren waarop de na een tijdstip |
hoeveelheid |
aantal A E. per |
totale luteïdine- |
10 |
225 |
1,3 |
98 |
15 |
220 |
2,3 |
i 169 |
19 |
170 |
2,9 |
j 164 |
24 |
190 |
2,5 |
158 |
27 |
275 |
2,1 |
1 193 |
30 |
150 |
1,5 |
75 |
32 |
50 |
2,9 |
48 |
35 |
200 |
3,1 |
207 |
43 |
60 |
3 |
60 |
45 |
90 |
4,5 |
135 |
49 |
220 |
3 |
i 220 |
51 |
170 |
1 |
57 |
54 |
55 |
3.5 |
t 64 |
56 |
90 |
2,3 |
1 69 |
58 partus |
. . . . • ! 53 | ||
67 |
40 |
4 | |
72 |
120 |
3 |
! 120 |
76 |
200 |
1,5 |
100 |
79 |
200 |
1 |
67 |
80 |
100 |
1 |
33 |
83 |
300 |
0,2 |
20 |
88 |
310 |
0.4 |
1 40 |
91 |
325 |
0,4 |
1 43 |
104 |
375 |
1.5 |
187 |
107 |
400 |
0,8 |
107 |
111 |
220 |
0,2 |
15 |
115 |
300 |
1 |
100 |
119 |
360 |
0,5 |
60 |
123 |
270 |
0 |
0 |
127 |
240 |
1,3 |
104 |
verlies |
? |
7 |
7 |
139 |
300 |
1 |
100 |
verlies |
7 |
7 |
7 |
148 |
230 |
0,5 |
38 |
151 |
75 |
4,2 |
105 |
159 |
285 |
0 |
0 |
164 |
155 |
2,5 |
129 |
169 |
350 |
0 |
0 |
170 |
375 |
0,3 |
38 |
verzameld tot 200 |
1600 |
1 |
530 |
verzameld van | |||
224-248 |
1200 |
0,5 |
200 |
Fig. 114 geeft een voorstelling van de per mictie uitgescheiden
hoeveelheden luteïdine en, in spiegelbeeld, de luteïdine-concentratie.
Zoowel de luteïdine-concentratie als de totaal uitgescheiden hoe-
veelheid blijkt bij iedere mictie aan onregelmatige schommehngen
onderhevig te zijn. Om een duidelijker overzicht over het verloop
der uitscheidingskromme te verkrijgen, wordt het gemiddelde der
per 24 uren verkregen waarden genomen. Dan ontstaat tabel
XXVlll met bijbehoorende fig. 115.
TABEL XXVIII
Dagen |
Aantal A.E. per 3 ccm. |
2 |
2,3 |
1 |
2.9 |
0 (partus) |
2,8 |
1 |
1,1 |
2 |
0,8 |
3 |
0,8 |
4 |
1,4 |
5 |
1 |
7 |
0,5 |
Fig. 115. De dagdijkschc uitschei-
den hoeveelheid luteïdine bij de
onder £ig. 114 genoemde vrouw,
vóór, tijdens en na de partus. In
spiegelbeeld de luteïdine-concen-
tratie per 3 ccm urine. Na de
partus daalt de luteïdine-uitschei-
ding.
Het blijkt, dat de luteïdine-concentratie na de bevalling plotseling
afneemt.
Steekproeven genomen bij een vrouw, waarvan de ochtend-urine
tot 6 maanden na de bevalling werd onderzocht, brachten aan het
licht, dat het luteïdine gedurende de lactatie-periode, zij het in ge-
ringe concentratie, in de urine gevonden kan worden.
De volgende getallen werden bij deze vrouw gevonden.
TABEL XXIX
Aantal A.E. per 3 ccm. | |
5 uur voor partus |
3,2 |
8 uur na partus |
0,3 |
Dagen na partus: | |
1 |
0,6 |
IM |
0,6 |
2 |
0,3 |
92 |
0 |
97 |
0,3 |
101 |
0 |
105 |
1,2 |
109 |
0,5 |
122 |
0 |
127 |
1,1 |
160 |
3,2 |
162 menstr. |
Vlak voor de eerste, na de zwangerschap optredende menstruatie
is de luteïdine-concentratie in de urine blijkbaar weer gestegen.
Een vergelijking met hetgeen omtrent de mate van uitscheiding
van gonadotroop hormoon, foUikelhormoon en pregnaandiol vlak
vóór, tijdens en na de partus bekend is leert het volgende:
Gonadotroop hormoon.
Volgens Venning en Browne (1936) is de uitscheiding
van het gonadotrope hormoon op de dag van de partus niet ver-
hoogd. Volgens Zondek (1935) is het prolan 8 dagen na de
partus niet meer in de urine aan te toonen.
Follikelhormoon.
Volgens Marrian en Cohen (1935) en M a r r i a n (1936)
vermindert de totale hoeveelheid per etmaal uitgescheiden follikel-
hormoon (gebonden vrije vorm) vlak voor de partus eenigszins.
Tegelijkertijd ontstaat echter een zeer aanzienlijke stijging van het
gehalte aan vrij follikelhormoon, waarschijnlijk gedeeltelijk ten ge-
volge van een conversie van oestriol en oestron, gedeeltelijk door
overgang van het gebonden oestron en oestriol in de vrije vorm. Het
is niet onwaarschijnlijk, dat deze chemische transformaties deel uit-
maken van het mechanisme dat de partus inleidt. Het luteïdine
wordt daarentegen vlak voor de partus in gelijke concentratie als
gedurende de geheele graviditeit uitgescheiden. Volgens Zondek
bevat de urine 8 dagen na de partus geen aantoonbare hoeveel-
heden follikelhormoon meer.
Pregnaandiol.
Volgens Venning en Browne (1937) is het pregnaandiol
24 uren na de partus practisch uit de urine verdwenen.
De luteïdine-krommen van fig. 115 en 116 vertoonen niet de, voor
het follikelhormoon typische stijging vlak voor de partus. Na de
partus is het luteïdine, in tegenstelling tot het gonadotrope hor-
moon en pregnaandiol, in de urine af en toe aantoonbaar.
5) Overzicht van de luteïdine-uitscheiding hij de vrouw.
Vereenigt men de uitscheidingskrommen voor het luteïdine, welke
verkregen werden:
gedurende een normale cyclus (zie onder 1),
gedurende de graviditeitnbsp;(zie onder 2),
voor, tijdens en na de partus (zie onder 3),
dan ontstaat de eenigszins geschematiseerde fig. 116.
Men ziet, dat de luteïdine-uitscheiding in de eerste periode van
28 dagen een maximum bereikt gedurende de corpus luteum-phase.
Verondersteld, dat in de volgende periode bevruchting plaatsvindt,
dan blijft dit maximum gedurende de geheele graviditeit bestaan,
om echter na de partus weer te verdwijnen.
De luteïdine-uitscheiding blijkt duidelijk verband te houden met
de sexueel-endocrine phase waarin de vrouw verkeert.
Zoolang niet bekend is wat luteïdine is, waar het geproduceerd
wordt en welke werkingen het bij mensch en zoogdier heeft, is het
niet mogehjk de physiologische beteekenis der besproken uitschei-
dingskromme te doorgronden*). Het eenige wat men zeggen kan is
dat zij, vergeleken met de uitscheidingskrommen voor andere hor-
monen, een bijzonder karakter draagt.
§ 4 DE luteïdine-UITSCHEIDING IN BIJZONDERE
GEVALLEN EN BIJ DEN MAN.
1) De luteïdine-uitscheiding bij een hermaphrodite.
Bij een typisch geval van hermaphroditisme kon de luteïdine-
uitscheiding gedurende ongeveer 6 weken nagegaan worden.
De gevonden concentraties in de dagelijksche ochtendurine is in
tabel XXX weergegeven.
TABEL XXX
i Aantal A.E. in
3 ccm. per
750 ccm. water
Aantal A.E. in
3 ccm. per
750 ccm. water
Aantal A.E. in
3 ccm. per
750ccm. water
Dagen
Dagen
Dagen
1,3
1
0,5
0,7
0,1
1
1,7
0,9
0,7
0,1
0,6
0,9
1,1
0,8
1
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
1.3
1
1
0,6
0,7
1,9
0,3
1
1,8
0,7
2,1
2.4
4,7
1,1
1,7
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
1.7
0,9
1,2
0,3
1,1
1,6
1.8
0,7
1
1,7
0,8
1.4
2,9
1.5
2,1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Van een cyclische uitscheiding, zooals deze bij normaal menstru-
eerende vrouwen voorkomt, is in dit geval niets te bespeuren.
2)nbsp;De luteïdine-uitscheiding bij vrouwelijke castraten.
In de urine van vrouwen, bij wie 4—6 weken geleden dubbelzijdige
ovarectomie was verricht, kon geen luteïdine aangetoond worden.
(Er werd 4 ccm urine per 750 ccm water gegeven.)
3)nbsp;De luteïdine-uitscheiding bij mannen.
De dagelijksche luteïdine-uitscheiding bij mannen is nog niet over
een langere periode onderzocht. Derhalve zij hier volstaan met de
vermelding van het resultaat, verkregen bij enkele steekproeven,
waarbij 3 ccm ochtend-urine werd toegevoegd aan 750 ccm water.
Patiënt 1. Man van 28 jaar. Appendicitis.
3-3-1936: 3 ccm. ochtend-urine gaf een reactie van 2,8 A.E.
8-3-1936: 3 ccm. „ „ ...........i j ^.E.
Patiënt 2. Man van 29 jaar. Beenbreuk.
ochtend-urine gaf een reactie vannbsp;1,0 A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;2 A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;2,3 A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;0,3 A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;0,7 A.E.
„nbsp;0,5 A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
„nbsp;O A.E.
6-11-1937: 3 ccm ochtend-urine gaf een reactie van 0,7 A.E.
Patiënt 4. Man van 25 jaar. Darmaandoening.
6-11-1937: 3 ccm ochtend-urine gaf een reactie van 2,9 A.E.
27-10-1938: |
3 |
ccm. |
28-10-1938: |
3 |
ccm. |
29-10-1938: |
3 |
ccm. |
30-10-1938: |
3 |
ccm. |
31-10-1938: |
3 |
ccm. |
1-11-1938: |
3 |
ccm. |
2-11-1938: |
3 |
ccm. |
3-11-1938: |
3 |
ccm. |
4-11-1938: |
3 |
ccm. |
5-11-1938: |
3 |
ccm. |
6-11-1938: |
3 |
ccm. |
7-11-1938: |
3 |
ccm. |
8-11-1938: |
3 |
ccm. |
9-11-1938: |
3 |
ccm. |
10-11-1938: |
3 |
ccm. |
11-11-1938: |
3 |
ccm. |
12-11-1938: |
3 |
ccm. |
13-11-1938: |
3 |
ccm. |
Patiënt 3. Man |
van |
Uit het bovenstaande bhjkt, dat het luteïdine ook voorkomt in de
urine van mannen. De gemiddelde uitscheiding is bij vrouwen
waarschijnlijk hooger.
4) De luteïdine-uitscheiding bij carcinoom-patiënten.
Patiënt 1. Man van n^iddelbare leeftijd. Maag-carcinoom.
3 ccm urine gaf een reactie van 1,4 A.E.
Patiënt 2. Vrouw van middelbare leeftijd. Uterus-carcinoom.
3 ccm urine gaf een reactie van 0,3 A.E.
Uit deze oriënteerende proeven blijkt, dat de luteïdine-uitschei-
ding bij carcinoom-patiënten binnen normale grenzen ligt.
Samenvatting. De legbuisreactie, welke door natieve urine kan
worden opgewekt is niet het gevolg van een of meer reeds bekende
stoffen, doch wordt veroorzaakt door een nieuw bestanddeel (voor-
loopig luteïdine genoemd), dat door zijn groei- en concentratie-
kromme gekarakteriseerd kon worden.
Waar de productie van het luteïdine gelocahseerd is en welke
rol het in het menschelijke organisme speelt is nog onbekend.
Onderzoekt men de luteïdine-uitscheiding bij normale, niet-
zwangere vrouwen, dan blijkt de uitscheidingskromme een cyclisch
verloop te hebben. Het maximum valt ongeveer in het midden der
corpus luteum-phase.
Tijdens de graviditeit wordt het luteïdine niet cyclisch uitge-
scheiden. De gemiddelde uitscheiding blijft gedurende alle maanden
der graviditeit constant.
Omdat voor de luteïdine-uitscheiding tijdens de graviditeit on-
geveer overeenkomstige waarden gevonden worden als tijdens de
normale cyclus kan de luteïdine-uitscheiding niet als criterium
gelden voor de aanwezigheid eener graviditeit. De legbuistest is
dus niet geschikt als zwangerschapsreactie.
Na de partus vermindert de luteïdine-uitscheiding snel.
De luteïdine-uitscheidingskromme tijdens een normale cyclus, de
graviditeit en het puerpuum draagt, vergeleken met die van het
follikelhormoon, het pregnaandiol en het gonadotrope hormoon,
een geheel eigen karakter.
In de urine van vrouwelijke castraten werd geen luteïdine ge-
vonden.
In de urine van een hermaphrodite werd het luteïdine niet cychsch
uitgescheiden.
Ook door den man wordt luteïdine uitgescheiden.
In de urine van carcinoom-patiënten kon geen abnormaal luteï-
dine-gehalte geconstateerd worden.
SAMENVATTING.
De legbuisgroei van het vrouwelijke bittervoorntje is een hor-
monale reactie, welke buiten de paaitijd kunstmatig opgewekt kan
worden door toediening van bepaalde hormonen aan het aquarium-
water.
Om de reacties op de verschillende soorten van hormonen nader
te leeren kennen werd een testmethode uitgewerkt, waardoor de
legbuisgroei, als reactie op deze verschillende hormonen, op nauw-
keurige, betrouwbare en snelle wijze geregistreerd kon worden.
Met behulp van deze testmethode werd geconstateerd, dat leg-
buisgroei als zoodanig geen specifieke reactie is op de bij zoog-
dieren voorkomende oestrogene, mannelijke of progesteron-achtige
hormonen. De wijze waarop de legbuisgroei zich voltrekt is voor
deze drie groepen van stoffen echter wel specifiek. Ook voor een
27-tal onder de genoemde groepen ressorteerende steroïden bleek
de wijze waarop de legbuisreactie zich voltrekt een hooge mate van
specificiteit te bezitten. Hiermede was de mogelijkheid gegeven de
legbuistest te gebruiken voor de quahtatieve en quantitatieve aan-
tooning van bepaalde steroïden in organen, lichaamsvloeistoffen
en urine.
Met behulp van de legbuistest kon het volgende geconstateerd
worden:
1)nbsp;In een waterig extract van hengsten- en stieren-testes werd
een bestanddeel aangetoond, dat niet identiek is met testosteron,
of een ander reeds bekend geslachtshormoon. Misschien is dit be-
standdeel identiek met het hypothetische kiem-epitheel-hormoon.
2)nbsp;In een waterig bijnierextract werd een bestanddeel aangetoond
dat niet overeenkomt met de tot dusver uit de bijnierschors ge-
ïsoleerde steroïden. In cortine werd een ander bestanddeel gevon-
den, dat waarschijnlijk overeenkomt met het eigenlijke, nog steeds
gezochte, cortex-hormoon {-complex).
3)nbsp;In natief foUikelvocht, corpora rubra en -lutea werd een pro-
gesteron-achtig hormoon aangetoond, dat hoogst waarschijnlijk
identiek is met progesteron.
Van een aantal menschelijke corpora lutea werd het gehalte aan
progesteron-achtig hormoon bepaald. Er kon een duidelijk verband
gevonden worden tusschen hormoongehalte en secretorische activi-
teit, beoordeeld naar de pregnaandiol-uitscheiding volgens Ven-
ning en Browne.
4)nbsp;Het lipoïd-extract uit de ovaria van intrauterin gestorven
vruchten bleek progesteron-achtig hormoon te bevatten.
5)nbsp;Placentae van mannelijke en vrouwelijke vruchten bleken een
even groot gehalte aan progesteron-achtig hormoon te bevatten.
6)nbsp;Het in de legbuistest werkzame bestanddeel uit urine komt niet
overeen met een der reeds bekende hormonen. Dit bestanddeel, dat
voorloopig luteïdine genoemd wordt, komt in de urine van mannen
en vrouwen voor.
Bij normaal menstrueerende vrouwen wordt het luteïdine cychsch
uitgescheiden. Het maximum valt ongeveer in het midden der cor-
pus luteum-phase.
Bij gravide vrouwen wordt het luteïdine niet cyclisch uitgeschei-
den. De gemiddelde uitscheiding blijft in alle maanden der gravidi-
teit gelijk. Na de partus vermindert de luteïdine-uitscheiding snel.
De luteïdine-concentratie in de urine kan niet als criterium voor
zwangerschap gelden. Daarom is de legbuistest geen geschikte
zwangerschapsreactie.
Het bittervoorntje neemt de, bij zoogdieren voorkomende ge-
slachtshormonen door zijn kieuwepitheel uit het omringende water
op. Waarschijnlijk via de thalamus opticus werken zij in op de
hypophyse voorkwab, waardoor luteïniseeringshormoon wordt af-
gescheiden. Dit hormoon doet uit groote eieren corpora lutea ont-
staan. Deze corpora lutea scheiden een hormoon af dat de legbuis
doet groeien.
In de natuur komt de legbuisgroei tot stand onder invloed van
de verhoogde secretorische activiteit van de hypophyse voorkwab,
waardoor het tot corpus luteum-vorming komt. Het corpus luteum-
hormoon is niet identiek met progesteron of een ander bij zoog-
dieren voorkomend hormoon.
Bittervoorn-mannetjes kunnen een geslachtshormoon afscheiden,
dat legbuisgroei veroorzaakt. Ook hierdoor kan in de paaitijd dus
legbuisgroei optreden.
CONCLUSIE.
I.nbsp;De legbuisgroei van het vrouwelijke bittervoorntje is specifiek
voor die groep van steroïden, waartoe ook de geslachts- en
bijnierschorshormonen behooren.
Door de qualitatieve en quantitatieve aantooning dezer stoffen
in organen en lichaamsvochten kan de legbuistest van beteeke-
nis zijn voor de endocrinologie van den mensch.
II.nbsp;Het door mannelijke visschen afgescheiden bronsthormoon en
de hormonen uit visschen-gonaden en -hypophysen, kunnen
voortaan met behulp eener adaequate testmethode qualitatief
en quantitatief bepaald worden. Hierdoor is de sexueele endo-
crinologie der koudbloedige gewervelde dieren voor exact
onderzoek veel toegankelijker geworden.
ZUSAMMENFASSUNG.
Das Legeröhrenwachstum des weibhchen Bitterlings ist eine hor-
monale Reaktion welche ausserhalb der Laichzeit durch Zusatz be-
stimmter Hormone zum Aquariumwasser künstlich erzeugt werden
kann.
Um die durch die verschiedenen Hormonarten erzeugten Reak-
tionen näher kennenzulernen, wurde eine Testmethode ausge-
arbeitet, womit das Legeröhrenwachstum als Reaktion auf diese
verschiedenen Hormone in genauer, zuverlässiger und schneller
Weise registriert werden kann.
Mit Hilfe dieser Testmethode wurde festgestellt, dass das
Legeröhrenwachstum als solches keine spezifische Reaktion ist auf
die bei den Säugetieren vorkommenden Östrogenen, männlichen,
oder progesteronartigen Hormone. Jedoch die Weise wie das
Legeröhrenwachstum sich vollzieht ist für diese 3 Gruppen von
Stoffen spezifisch. Auch für 27 zu den genannten Gruppen ge-
hörenden Steroide zeigt sich die Weise, worin die Legeröhren-
reaktion sich vollzieht als in hohem Masse spezifisch. Hiermit war
die Möglichkeit gegeben, den Legeröhrentest für qualitative und
quantitative Bestimmung bestimmter Steroide in Organen, Körper-
flüssigkeiten und Harn zu verwenden.
Mit Hilfe des Legeröhrentestes konnte Folgendes festgestellt
werden:
1)nbsp;In einem wässerigen Extrakte von Hengst- und Bullentestes
wurde ein Bestandteil nachgewiesen, welcher nicht identisch
ist mit Testosteron, oder einem der schon bekannten Ge-
schlechtshormone. Vielleicht ist dieser Bestandteil identisch
mit dem hypothetischen Hormon aus dem Kiemenepithel.
2)nbsp;In einem wässerigen Nebennierenextrakt wurde ein Bestand-
teil nachgewiesen, der mit den bisher aus der Nebennierenrinde
isolierten Steroiden nicht übereinstimmt. In Cortin wurde ein
anderer Bestandteil gefunden, der wahrscheinlich identisch ist
mit dem eigentlichen, noch immer gesuchten Cortexhormon
(-komplex).
3)nbsp;In nativer Follikelflüssigkeit, in Corpora rubra und lutea wurde
ein progesteronartiges Hormon nachgewiesen, welches höchst-
wahrscheinlich identisch ist mit Progesteron.
Von einer Anzahl menschlicher Corpora lutea wurde der Gehalt
an progesteronartigem Hormon bestimmt. Es konnte eine deutliche
Beziehung gefunden werden zwischen Hormongehalt und sekre-
torischer Aktivität, beurteilt an der Pregnandiolausscheidung laut
Venning und Browne.
4)nbsp;Der Lipoidextrakt aus Ovarien intrauterin gestorbener Früchte
enthielt erhebliche Menge von progesteronartigem Hormon.
5)nbsp;Placentae männlicher und weiblicher Früchte wiesen einen
gleichgrossen Gehalt an progesteronartigem Hormon auf.
6)nbsp;Der im Legeröhrentest wirksame Bestandteil im Harn stimmt
nicht überein mit einem der schon bekannten Hormone. Dieser
Bestandteil, vorläufig Lutei'din genannt, kommt im Männer-
und Frauenharn vor.
Bei normal menstruierenden Frauen wird das Luteiidin zyklisch
ausgeschieden. Das Maximum fällt ungefähr in die Mitte der
Corpus luteum-Phase.
Bei graviden Frauen wird das Lutei'din nicht zyklisch ausgeschie-
den. Die mitdere Ausscheidung bleibt in allen Monaten der Gravi-
dität dieselbe. Nach dem Partus vermindert sich die Lutei'dinaus-
scheidung schnell.
Die Luteidinkonzentration im Harn kann nicht als Kriterium für
eine etwaige Schwangerschaft gelten. Deshalb ist der Legeröhren-
test nicht als Schwangerschaftsreaktion brauchbar.
Der weibliche Bitterling nimmt die bei Säugetieren vorkommen-
den Geschlechtshormone mittels seines Kiemenepithels aus dem
umgebenden Wasser auf. Wahrscheinlich via den Thalamus opti-
cus wirken sie auf den Hypophysenvorderlappen ein, wodurch
Lute'misierungshormon abgeschieden wird. Dieses Hormon lässt
aus grossen Eiern Corpora lutea entstehen. Diese Corpora lutea
sezernieren ein Hormon, das die Legeröhre wachsen lässt.
In der Natur kommt das Legeröhrenwachstum unter dem Ein-
fluss einer erhöhten sekretorischen Aktivität des Hypophysenvor-
derlappens zustande, wodurch es zur Corpus luteumbildung kommt.
Das Corpus luteum-hormon ist nicht identisch mit Progesteron oder
einem anderen bei den Säugetieren bisher gefundenen Hormon.
Bitterlingsmännchen sind im Stande ein Geschlechtshormon ab-
zuscheiden, das Legeröhrenwachstum verursacht. Auch hierdurch
kann es in der Laichzeit zum Legeröhrenwachstum kommen.
CONCLUSION.
I.nbsp;Das Legeröhrenwachstum des weiblichen Bitterlings ist spezi-
fisch für jene Gruppe von Steroïden, wozu auch die Ge-
schlechts- und Nebennierenrindenhormone gehören.
Durch den qualitativen und quantitativen Nachweis dieser
Stoffe in Organen und Körperflüssigkeiten kann der Lege-
röhrentest von Bedeuting sein für die Endokrinologie des
Menschen.
II.nbsp;Das von männlichen Fischen sezernierte Brunsthormon und die
Hormone aus Fisch gonaden und -hypophysen können in Zu-
kunft mit Hilfe einer adaequaten Testmethode qualitativ und
quantitativ bestimmt werden. Hierdurch ist die sexuelle Endo-
krinologie der kaltblütigen Wirbeltiere für exakte, experimen-
telle Untersuchung viel zugänglicher geworden.
SUMMARY.
The ovipositor-lengthening of the female hitterling is a hormonal
reaction which can be produced artificially out of the spawning
season by the addition of certain hormones to the aquariumwater.
In order to get better acquainted with the reactions, caused by
the different species of hormones, a testmethod was worked out, by
v/hich the ovipositor-lengthening as a reaction on these various
hormones, can be registered in an exact, reliable and quick way.
With the aid of this test-method it was observed that the ovi-
positor-lengthening as such is not a specific reaction on the estrogen,
male or progesterone-like hormones produced by mammals. How-
ever, the way in which the ovipositor-lengthening becomes manifest,
is specific for each of these three groups of substances. Also for
about 27 steroids belonging to the above groups the way in which
the ovipositor-lengthening takes place appeared to be specific to a
high degree. This observation showed the possibility of using the
ovipositor-test for qualitatieve and quantitatieve demonstration of
certain steroids in organs, body-fluids and urine.
By means of the ovipositor-test the following facts have been ob-
served:
1 ) In a watery extract of stallions' and bulls' testes a substance
was found that is not identical with testosterone or any other
sex-hormone as yet known. It may be that this substance is
identical with the hypothetic germinal-epithelium-hormone.
2) In a watery adrenal extract the existence of a substance was
shown that is different from the steroids that until now have
been isolated from the adrenal cortex. In cortine another com-
ponent was found which probably answers to the real cortex-
hormone-complex that is still searched for.
3)nbsp;In native follicle-fluid, corpora rubra and corpora lutea, the
existence of a progesterone-like hormone was shown that most
probably is identical with progesterone.
Of a number of human corpora lutea the content of pro-
gesterone-like hormone was determined. A distinct relation
was found between the hormone-content and the secretorial
activity, according to the pregnandiol output after Venning
and Browne.
4)nbsp;The lipoid extract from the ovaria of intrauterin died off fetuses
appeared to contain progesterone-like hormone.
5)nbsp;Placentae of male fetuses appeared to contain the same content
of progesterone-like hormone as those of female fetuses.
6)nbsp;The constituent part of the urine which is active in the ovi-
positor-test is not identical with any of the hormones already
known. This component that is provisionally called ,,luteidinequot;,
is contained in the urine of men as well as of women.
By normally menstruating women luteïdine is excreted perio-
dically; the maximum excretion takes place in about the middle of
the corpus luteum-phase.
By pregnant women luteïdine is not excreted periodically. The
average excretion remains the same for all the months of the preg-
nancy. After the partus luteïdine excretion diminishes rapidly.
The luteidine-concentration in the urine cannot be taken as a
criterium for pregnancy. Therefore the ovipositor-test cannot be
used as a means to determine pregnancy.
The bitterling takes in the sex-hormones of mammals through
its gill-epithelium from the surrounding water. Probably these hor-
mones affect via the thalamus opticus the forelobe of the pituitary
by which the lutei'niser is secreted.
The latter transforms large eggs, into corpora lutea and the
corpora lutea secrete a hormone which makes the ovipositor grow.
In nature the ovipositor-lengthening takes place under the
influence of an increased secretorial activity of the pituitary fore-
lobe. The corpus luteum hormone is neither identical with pro-
gesterone nor with any other hormone of mammals found up to now.
Male bitterlings can secrete a sex hormone that causes ovipositor-
lengthening. Therefore in the spawning season this hormone can
also contribute to the ovipositor-lengthening.
CONCLUSION.
I.nbsp;The ovipositor-lengthening of the female bitterling is specific
for the group of steroi'ds, to which the sex- and the adrenal
cortex-hormones also belong.
The ovipositor-test showing the quahtative and quantitative
existence of these substances in organs and body-fluids, this
test may be of importance for human endocrinology.
II.nbsp;The rutting-hormone secreted by male fishes and the hormones
from fish-gonades and fish-pituitaries, can henceforth be
determined qualitatively and quantitatively by means of an
adequate test-method. Consequently the sexual endocrinology
of the cold-blooded vertebrates has become much more acces-
sible for exact experimental research.
RESUMÉ.
La croissance de l'oviducte de la femelle du rhodeus amarus est
une réaction hormonienne pouvant être provoquée en dehors de
l'époque du frai, par l'apport d'hormones déterminées dans l'eau de
l'aquarium.
Dans le but de mieux connaître les réactions provoquées par les
différentes sortes d'hormones, l'auteur a élaboré une méthode-test
qui permet d'enrégistrer rapidement, d'une façon minutieuse et digne
de confiance, la croissance de l'oviducte, en tant que réaction à ces
différentes hormones.
Cette méthode a permis de constater que la croissance de l'ovi-
ducte n'est pas, comme telle, une réaction spécifique aux hormones
oestrigène, mâle ou du genre progestérone que l'on trouve chez les
mammifères. La façon dont s'accompUt la croissance de l'oviducte
est toutefois bien spécifique pour ces trois groupes de substances.
De même, il s'est révélé que la façon dont s'accomplit la réaction de
l'oviducte est grandement spécifique pour 27 stéroïdes ressortant des
groupes en question. Ceci a rendu possible de se servir de l'épreuve
en question pour la démonstration quaHtative et quantitative de
stéroïdes déterminés, dans des organes, des liquides organiques et
l'urine.
L'épreuve de l'oviducte a permis de constater ce qui suit :
1.nbsp;Il a été démontré, dans un extrait aqueux de testicules d'éta-
lons et de taureaux, la présence d'un élément qui n'est identique ni
à la testostérone, ni à quelle autre hormone sexuelle déjà connue.
Peut-être que cet élément est identique à l'hormone hypothétique
de l'épithéhum germinal.
2.nbsp;On a démontré dans un extrait aqueux de capsule surrénale
la présence d'un élément qui n'est pas identique aux stéroïdes isolés
jusqu'à ce jour de l'écorce des surrénales. On a trouvé, dans de la
cortine, un autre élément qui est vraisemblablement conforme au
cortex-hormone (-complexe) que l'on cherche encore.
3.nbsp;On a démontré dans du hquor folliculi, dans des corps rouges
et des corps jaunes, la présence d'une hormone du genre progesté-
rone, qui est très vraisemblablement identique à la progestérone.
Le taux d'hormone du genre progestérone d'un certain nombre
de corps jaunes humains a été déterminé. On a pu constater un
rapport bien net entre le taux de l'hormone et l'activité sécrétoire,
en jugeant d'après la sécrétion de pregnandiol, selon V e n n i n g et
Browne.
4.nbsp;On a constante que l'extrait lipoïde des ovaires de fruits morts
dans l'utérus, contient une hormone du genre progestérone.
5.nbsp;Les placentas de fruits mâles et femelles ont montré qu'ils
contenaient une quantité semblable d'hormone du genre progesté-
rone.
6. L'élément de l'urine, actif dans l'épreuve de l'oviducte, n'est
pas en concordance avec l'une des hormones déjà connues. Cet
élément, provisoirement nommé lutéïdine, se présente dans l'urine
des hommes et des femmes.
Chez les femmes dont la menstruation est normale, la sécrétion
de la lutéïdine est cyclique. Le maximum est placé au milieu, à
peu près, de la phase du corps jaune.
La sécrétion de la lutéïdine n'est pas cyclique chez les femmes
gravides. La moyenne de la sécrétion reste égale dans tous les
mois de la gravidité. Après l'accouchement, elle diminue rapidement.
La concentration de la lutéïdine dans l'urine ne peut pas servir
de critérium pour la gravidité. C'est pour cela que l'épreuve de
l'oviducte ne peut avoir d'importance pour une réaction de gravi-
dité.
Le gardon amer (rhodeus amarus) absorbe, de l'eau environ-
nante, par l'épithélium de ses branchies, les hormones sexuelles
présentes chez les mammifères. Ces hormones agissent vraisem-
blablement, par la voie du thalamus optique, sur le lobe antérieur
de l'hypophyse qui sécrète l'hormone lutéïnisante. Cette hormone
cause la production des corps jaunes dans les grands oeufs. Ces
corps jaunes sécrètent une hormone qui fait croître l'oviducte.
Dans la nature, la croissance de l'oviducte se produit sous l'in-
fluence d'une activité sécrétoire surélevée du lobe antérieure de
l'hypophyse, ce par quoi se produit la formation de corps jaunes.
I,'hormone du corps jaune n'est pas identique à la progestérone ou
à une autre hormone trouvée jusqu'à ce jour chez les mammifères.
Les gardons amers mâles peuvent sécréter une hormone sexuelle
qui cause la croissance de l'oviducte. Ceci aussi fait qu'au temps
du frai, il puisse se produire de la croissance.
CONCLUSION.
I.nbsp;La croissance de l'oviducte chez la femelle du gardon amer
est spécifique pour la groupe de stéroïdes auquel appartiennent
aussi les hormones sexuelles et les hormones de l'écorce des surré-
nales.
L'épreuve de l'oviducte peut avoir de l'importance pour l'endo-
crinologie humaine par la démonstration qualitative et quantitative
de ces substances dans les organes et les hquides organiques.
II.nbsp;Dorénavant, l'hormone du rut, sécrétée par les poissons
mâles et les hormones des gonades et hypophyses des poissons,
peuvent être déterminées quahtativement et quantitativement à l'aide
d'une méthode-test adéquate. De cette façon, l'endocrinologie des
vertébrés à sang froid est devenue beaucoup plus abordable pour
les recherches exactes.
1.nbsp;Adair, F. L., Watts, R. M., A study of the hormonal content of ovarian
cyst fluids.
Am. J. Obstetr. a. Gyn., 34, 799, 1937.
2.nbsp;Adams, A. E., Mayo, V., The gonad-stimulating potency of the pars
anterior in normal and castrated newts.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 35, 227, 1936.
3.nbsp;Albrieux, a., Bung, W., Engel, P., Morato Manaro, J., über die
Wirkung von Progesteron auf männliche Kastraten.
Klin. Wchschr. 206, 1936.
4.nbsp;Allbright, f., Studies on ovarian dysfunction. III The Menopause.
Endocrinology 20, 24, 1936.
5.nbsp;Allen, W. M., HECKEL, G. P., Prolongation of the corpus luteum in the
pseudopregnant rabbit.
Science (N.Y.) 161, 1936 II.
6.nbsp;AmmON, R., DiRSCHERL, W., Fermente, Hormone, Vitamine. 232, 1937.
7.nbsp;Andrew, R. H., FeNGER, F., The isolation from ovarian tissue of a
crystalline substance posessing high estrogenic properties.
Endocrinology 20, 563, 1936.
8.nbsp;BACHMAN, C., Oestrogenic hormone and the mechanism of corpus luteum
formation in the rabbit.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 33, 551, 1935-1936.
9.nbsp;barnes, B. O., Kanter, A. E., KlAWANS, A. H., Bitterling ovipositor
lengthening producted by adrenal extracts.
Science 84, 310, 1936.
10.nbsp;BAUMANN, E., Szuesz, F., Unsere Erfahrungen über das künstliche
Wachstum der Legeröhre weiblicher Bitterlinge.
Zentrbl. f. Gyn. 95, 1104, 1935.
11.nbsp;Bell, G. H., ROBSON. J. M., The oxytocin content of the foetal pituitary.
' Quart. J. exper. Physiol. 27, 205, 1937.
12.nbsp;BENAZZL M., Bijdrage tot de vergelijkende physiologie van de hypophyse
voorkwab.
Arch, di Sei. biol. 23, 1. 1937.
13.nbsp;BeRKOWITZ, p.. Effect of estrogenic substances in Lebistes reticulatus,
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 36, 416, 1937.
14.nbsp;Bishop, P. M. F., HampSON, A. C, Studies in clinical endocrinology.
I. Amenorrhoea.
Guy's Hosp. Rep. 86, 377, 1936.nbsp;^^^
-ocr page 276-15.nbsp;Bloch, P. W., Progestin content of blood.
Endocrinology 20, 307, 1936.
16.nbsp;Bretschneider, L. H., Duyvene de Wit, J. J., über die Hormonkette:
Wirksame Harnsubstanz — Ovar — Legeröhre bei Rhodeus amarus;
bewiesen durch die histologische Stufenzähl-methode.
Proc. Kon. Akad. Amsterdam 40, 7, 2, 1937.
17.nbsp;Browne, J. s. L., Some effects of Sex hormones on certain abnormalities
of corpus luteum function.
Can. Med. Ass. J. 39, 84, 1938.
Browne, }. S. L., Henry, j. s., Venning, E. H., The urinary excretion
of prolan, estrin, and pregnanediol in normal pregnancy and in
early and late pregnancy toxemias.
J. Clin. Investig. XVII, 4, 503, 1938.
- The measurement of a pregnandiol complex in human urine.
Can. Med. Ass. J. 36, 83, 1937.
20.nbsp;Brühl, R., RieCKHOF, W., Weitere Bemühungen um eine beschleunigte
Schwangerschaftsreaktion.
Ztschr. Geb. u. Gyn. 112, I, 1935.
21.nbsp;Burn, J. H., Biologische Auswertungsmethoden.
Julius Springer, 1937.
22.nbsp;Burrows, H., A protective action of progesterone on the genital organs
of the male mice.
Nature (Lond.) 164, 1936 IL
23.nbsp;ButenANDT, a., TSCHERNING, K., über Androsteron, ein kristaUisiertes
Sexualhormom. I. Isolierung und Reindarstellung aus Männerharn.
Ztschr. f. Physiol. Chem. 229, 167, 185, 1935.
24.nbsp;BuTENANDT, A., Ergebnisse und Probleme in der biochemischen Er-
forschung der Keimdrüsenhormone.
Naturwiss. 529, 545, 1936.
25.nbsp;Callow, R. K., Extraction of male hormone from urine for biological
assay.
Lancet 565, 1936 II.
26.nbsp;Callow, R. K., Parkes, A.S., The occurrence of oestrin and progestin
in adrenal, testis and hypophysis.
J. of Physiol. 87, 28P, 1936.
27.nbsp;- The chemistry and assay of male hormones.
Brit. Med. J. 456, Febr. 1937.
28.nbsp;Cartland, G. H., Nelson, J. W. The preparation and purification of
extracts containing the gonad-stimulating hormone of pregnant mare
serum.
J. Biol. Chem. 119, 1937.
29.nbsp;ChARIPPER, a. H., Pregnancy cells in rat pituitary: Influence of lipoidal
corpus luteum extract.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 32, I, 402, 1934-1935.
18.
19.
30.nbsp;ClAUBERO, c., Innere Sekretion der Ovarien und der Placenta.
J. A. Barth, Leipzig, 1937.
31.nbsp;Cohen, S. L., MARRIAN, G. F. Watson, M., The excretion of oestrin
during pregnancy.
Lancet I, 674, 1935.
32.nbsp;Cole, H. H., Hart, G. H., Concerning gonadotropic substances in mare
serum.
Proc. Soc. exp. a. Med. 321, 370, 1934-1935.
33.nbsp;COLE, H, H.. Superfecundity in rats treated with mare gonadotropic
hormone.
Am. J. Physiol. 119, 704, 1937.
34.nbsp;Corner, G. W. Allen, W. M., Inhibition of menstruation by cristalline
progesterone.
Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. 34, 723, 1936.
_ 35. Corner, G. W., Bartelmez, G. W., Hartman, C. G., On normal and
aberrant corpus luteum of the Rhesus monkey.
Am. J. Anat.. 59, 443, 1936.
36.nbsp;Courrier, R., Cohen-Solal, G., Sur les rapports des hormones mâles
et femelles testosterone et folliculine. Etude quantitative de leur
antagonisme.
C. R. Soc. Biol. Paris 124, 925, 1937.
37.nbsp;CREASER, C, W., GoRBMAN, Qu., Apparent specificity of the induced
ovulation reaction in amphibia.
Am. J. Physiol. 113, 32, 1935.
38.nbsp;dannenbaum H., Die Wirkstoffe der männlichen Keimdrüse.
Ergebn. d. Phys. 38, 796, 1938.
39.nbsp;DeANESLEY, R., Parkes, A. S., Oestrogenic action of compounds of the
androsteione-testerone series.
Brit. Med. J. I, 257, 1936.
40.nbsp;- Multiple activities of adrogenic compounds.
Quart. J. exper. Physiol. 26, 392, 1937.
41.nbsp;Dempsey, E. W., Hertz, R., Young, W. C„ The experimental induction
of oestrus (sexual receptivity) in the normal and ovariectomised
guinea pig.
Am, J. Physiol. 204, 1936.
42.nbsp;Dempsey, E. W., Follicular growth rate and ovulation after various
experimental procedures in the guinea pig.
Am. J. Physiol. 120 (126), 1937.
43.nbsp;Dingemanse, E., Laqueur, E., On the inactivation of estrone, estradiol
and their monobenzoates in the organs.
Am. J, Obst. a. Gyn. 33, 1000, 1937.
44.nbsp;- Estimation of (Capon)comb growth hormone in urine,
Biochem, J. 32/4, 651, 1938.
-ocr page 278-45.nbsp;DiNGEMANSE, e., BORCHARDT, H., LAQUEUR, e. Capon comb growth
promoting substances (quot;male hormonesquot;) in human urine of males
and females of varying age.
Biochem. J. 31, 500, 1937.
46.nbsp;dorfman, R. I., Greulich, W. W., Solomon, C. J. Excretion of andro-
genic and estrogenic substances in urine of children.
Endocrinology 21, 711, 1937.
47.nbsp;druckrey, H., bachman, H., über die wehenauslösende Wirkung des
Follikelhormons.
Zentrbl. f. Gyn. 1091, 1937.
48.nbsp;DUYVENé DE WiT J. J., Biologischer Nachweis zweier neuer Hormone
durch Rhodeus amarus als Eichungsobject.
Proc. Kon. Akad. Amsterdam 40, 6, 3, 1937.
49.nbsp;- Die Reaktion des weiblichen und männlichen Bitterlings auf einige
reine Sexualhormone.
Klin. Wchschr. 11, 376, 1938.
50.nbsp;-- Ein neuer Test zum qualitativen und quantitativen Nachweis des
Corpus luteum-Hormons.
Klin. Wchschr. 19, 660, 1938.
51.nbsp;—— Eenige resultaten verkregen bij onderzoekingen op het gebied der
corpus luteum physiologie.
Tijdschr. V. Diergeneeskunde, 65/19, 1, 1938.
52.nbsp;- Ovipositor lengthening of the female hitterling produced by admi-
nistration of progesterone.
Endocrinology 24, 580, 1939.
53.nbsp;Ehrenstein, N., Brixton, S. W., Further observations on cortico-adrenai
extracts.
Am. J. Physiol. 116, 42, 1936.
54.nbsp;Ehrhardt, K., Kühn, K., über eine bisher unbekannte biologische Wir-
kung des weiblichen Sexualhormons.
Monatschr. f. Geburtshilfe u. Gyn. 94, 64, 1933.
55.nbsp;- Weitere Untersuchungen über künstliches (hormonales) Wachstum
der Legetöhre bei weiblichen Bitterlingen.
Zentrbl. f. Gyn. 48, 2834, 1934.
56.nbsp;Ehrhardt, K., Hagena, A., Weitere Untersuchungen über das Corpus
luteum Hormon.
Endokrinologie 17, 51, 1936.
57.nbsp;Ehrhardt, K., Fischer-Wasels, H., Untersuchungen über den Gehalt
der menschlichen Placenta an Corpus luteum Hormon.
Zentrbl. f. Gyn. 787, 1936.
58.nbsp;Ehrhardt, K., Funke. R., Untersuchungen über die Rückwirkung des
Corpus luteum Hormons auf den Hypophysenvorderlappen.
Klin. Wchschr. 45, 1588, 1938.
59.nbsp;ElDEN, c. a., Oestrin and Progestin content of the corpus luteum of
the sow.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 32/1, 1934—1935.
60.nbsp;Engelhart, E., über eine neue Wirkung des Laktationshormons des
Hypophysenvorderlappens auf Ovar und Uterus.
Klin. Wchschr. 424, 1936.
61.nbsp;ENGELHART-GrAZ, E., über den Nachweis von lutein- und oestrinartigen
Wirkstoffen in der Nebennierenrinde.
Zentrbl. f. Gyn. 61, 1098, 1937/2.
62.nbsp;Essen-Möller, E., Doppelseitige Ovarectomie im Anfange der Schwan-
gerschaft.
Zentrbl. f. Gyn. 28, 896, 1904.
63.nbsp;Evans, H. M., Körpi, K., Simpson, M. E., Pencharz, R. J., Wonder;
D. H., On the separation of the interstitial cell-stimulating, luteinising
and follicel stimulating fractions in the pituitary gonadotropic
complex.
Univ. California Publ. Anat I, 255, 1936.
64.nbsp;Pels, E., Etudes sur l'hormone du corps jaune.
C. r. des Séances de la Soc. de Biol. (Buenos Aires) 120, 730, 1935.
65.nbsp;- Es el utero un ôrgano endôcrino?
La Prenza Médica Argentina, 4 April, 1, 1938.
66.nbsp;FeRESTEIN, m., The corpus luteum of pregnancy in relation to the anterior
pituitary gland.
Endocrinology 19, 407, 1935.
67.nbsp;FevOLD, H. L., HiSAW, F. L., GREEP, R. O., Effect of oestrin on the
activity of the anterior lobe of the pituitary.
Am. J. Physiol. 114, 508, 1936.
68.nbsp;_ Comparative action of gonad-stimulating hormones on the ovaries
of rats.
Endocrinology 21, 343, 1937.
69.nbsp;FlATAU, S., über Ovarectomie während der Schwangerschaft.
Arch. f. Gyn. Berlin. 82, 452, 1907.
70.nbsp;Fleischmann, W., Kahn, S., über eine Funktion des weiblichen Sexual-
hormons bei Fischen (Wachstum der Legeröhre des Bitterlings).
Pflüger's Arch. f. ges. Physiol. 230, 662, 1932.
71.nbsp;_ Über das Wachstum der Legeröhre des Bitterlings unter dem Ein-
fluss des weiblichen Sexualhormons II.
Pflüger's Arch. f. ges. Physiol. 234, 130, 1934.
72nbsp;.__Zur Frage der Spezifizität des Legeröhrentestes für Follikelhormon.
Klin. Wchschr. 644, 1935.
73nbsp;.__Wirkung des Testosterons auf das Wachstum des Kammes von
Triton cristatus.
Pflüger's Arch. f. ges. Physiol. 237, 517, 1936.
-ocr page 280-74.nbsp;Fleischmann, w., Kahn, S., über das Wachstum der Legeröhre des
Bitterlings unter dem Einfluss des weiblichen Sexualhormons. III.
Pflüger's Arch. f. ges. Physiol. 238, 711, 1937.
75.nbsp;- The bitterling ovipositor reaction to corticosterone.
Science 87, 2257, 305, 1938.
76.nbsp;FlUHMAN, C. f.. The estrin deprivation-theory of menstruation.
Endocrinology 20, 318, 1936.
77.nbsp;Foster, m. a., Caldwell Foster, R., Hisaw, F. L., The interrelation-
ship of the pituitary sex hormones in ovulation, corpus luteum
formation and corpus luteum secretion in the hypophysis.
Endocrinology 21, 249, 1937.
78.nbsp;Frank, R. T., Goldberger, M. A., SALJMON, U. J., Estrogenic substances
in the blood and urine after castration and the menopause.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 33, 615, 1935-36.
79.nbsp;Frank, R. T., SALJMON, U. J., Gonadotropic excretion in the male castrate.
Effect of the male sex hormones.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 34, 804, 1936.
80.nbsp;Freed, S. C., SOSKIN, S., Complete and incomplete estrogenic hormones,
arising from different sites in the rat's ovary.
Endocrinology 21, 599, 1937.
81.nbsp;FREMERY, p. de, SCHEYGROND, B., Some properties of the gonadotropic
hormones of the human pituitary.
Acta brev. neer. Physiol. 7, 133, 1937.
82.nbsp;Friedmann, E., Sterols and related compounds.
Heffer, Cambridge, 1937.
83.nbsp;Gallagher, T. P., Peterson , D. H., Dorfman, R. L, Kenyon, A. I,.
KOCH, F. C., The daily urinary excretion of estrogenic and andro-
genic substances by normal men and women.
J. Clin. Investig. 16, 695, 1937.
84.nbsp;Gallien, L., Action comparée des extraits hypophysaires et des sub-
stances gonodatropes de l'urine sur l'ovulation chez Rana tempo-
raria L.
C. r. Soc. Biol. Paris, 124, 874, 1937.
85.nbsp;GeRBILSKY, n. L., KASCHENKO, L. A., The effect of the hypophysis upon
the gonads in Teleostei.
Bull. Biol. et Méd. expér. USSR. 3, 158, 1937.
86.nbsp;Gersh, I., Glandular cells in the pars nervosa amp; Stalk of the hypophysis.
Proc. Soc. exper. Biol a. Med. 37, 395, 1937.
87.nbsp;Glaser, E., HAEMPEL, O., Das experimentell hervorgerufene Hochzeits-
kleid des kastrierten Fisches als Stigma einer Test- und Standardi-
sierungsmethode des männlichen Sexualhormons.
Pflüger's Arch. f. ges. Physiol. 229, 1, 1932,
88.nbsp;- Der Nachweis des männlichen Sexualhormons mit dem Fischtest.
Dtsch. Med. Wchschr. 32, 1932.
-ocr page 281-89.nbsp;Glaser, E., HAEMPEL, O., Unser Fischtest als Standardisierungsmethode
des männlichen Sexualhormons.
Endokrinologie, 11, 2, 1932.
90.nbsp;- Testierung von männlichem Sexualhormon mit Fischen.
Klin. Wchschr. 38, 1491, 1933.
91- —■— Lassen sich durch die Ausscheidungen von Corpus luteum Hormon
im Harn die Thesen von Ogino-Knaus von der periodischen Frucht-
barkeit bezw. Unfruchtbarkeit des Weibes bestätigen?
Klin, Wchschr. 48, 1711, 1934,
92,nbsp;——. Zur Frage der biologischen Grundlagen der periodischen Frucht-
bezw. Unfruchtbarkeit der Frau.
Zentrbl. f. Gyn 702, 1936.
93.nbsp;- Über Hormonbefunde bei einer virilisierenden Ovarialgeschwulst.
Klin. Wchschr. 24, 858, 1937.
94.nbsp;Glaser, E., Ranftl, F., Die Bitterlingteste auf männliche und weibliche
Sexualhormone.
Klin. Wchschr. 32, 1120, 1938.
95,nbsp;GOECKE, H,, Das Verhalten des männlichen Sexualhormons (Testikel-
hormons) im weiblichen Körper am Ende der Schwangerschaft,
Ztschr. Geb, u; Gyn, 112, 273, 1936,
96,nbsp;GRABLEY, p.. Zur Indikationsstellung hormonaler Therapie.
Münch, med. Wchschr. 44, 1741, 1937.
97.nbsp;GrAEFE, M„ Zur Ovariotomie in der Schwangerschaft.
Ztschr. Geb. u. Gyn. 56, 499, 1905.
98,nbsp;Gram, L., über die Abhängigkeit der Oestronproduktion während der
Schwangerschaft von dem Geschlecht der Frucht und von der
Grösse der Placenta,
Biochem, Ztschr. 289, 397, 1937.
99.nbsp;Guldbero, E., Die Produktionsstätten der Sexualhormone im normalen
graviden Organismus im Lichte der Hormonanalyse des ovario-
priven graviden Zustandes.
Acta obst. et gyn. scandin. 15, 343. 1936.
100.nbsp;Hain, A. M., The physiology of pregnancy in the rat. The combined
action of male and female hormones (testosterone propionate and
oestrone).
Quart. J, exper, Physiol, 26, 294 1937.
101.nbsp;HeckEL. G. P., Allen, W. M., The effect of oestrin and progestin on the
reaction of the rabbits uterus to pituitrin in vitro.
Am. J. Physiol. 116, 73, 1936.
102.nbsp;Herold, L., EfFKEMANN, G., Die Bedeutung des vegetativen Nerven-
systems für die innersekretorische Funktion des Hypophysenvorder-
lappens.
Arch, f. Gyn. 167, 389, 1938.
-ocr page 282-103.nbsp;Hill, R. T.. Ovaries secrete male hormones I. Restoration of the castrate
type of seminal vesicle and prostate glands to normal by grafts
of ovaries in mice.
Endocrinology 26, 495, 1937.
104.nbsp;Hirsch, G. Chr. (Im Namen Duyvené de Wit und Bretschneider), Die
Arbeitsphasen der Follikelzellen des Bitterlings. Der Einfluss des
Ovariums auf das Auswachsen der Legeröhre.
Verhandl. Dtsch. Zool. Ges. 216, 1938.
105.nbsp;HODLER, D., Surrénales et masculinisation.
Arch. d'Anat. 24, 119, 1937.
106.nbsp;Hoffmann, Fr. Über die gonadotrope Wirkung von Nebennierenrinden-
extrakten.
Khn. Wchschr. 79, 1937, L
107.nbsp;-- Über die Darstellungsmethoden einer gonadotropen Substanz aus
der Nebennierenrinde.
Endokrinologie 19, 3/4, 145, 1937.
108.nbsp;Hohlweg, W., Der Mechanismus der Wirkung von gonadotropen Sub-
stanzen auf das Ovar der infantilen Ratte.
Klin. Wchschr. 1832, 1936.
109.nbsp;— Männliche Wirkstoffe und Corpus luteum-Bildung.
Klin. Wchschr. 586, 1937.
110.nbsp;Hohlweg, W., ChAMORRO, A., über die luteinisierende Wirkung des
Follikelhormons durch Beeinflussung der luteogenen Hypophyse-
vorderlappen-Sekretion.
Klin. Wchschr. 196, 1937.
111.nbsp;Hohlweg, W., Inhoffen, H. H., Pregneninolon, ein neues per os wirk-
sames Corpus luteum-hormonpräparat.
Klin. Wchschr. 3, 77, 1939.
112.nbsp;HOLTZ, p., WöLLPERT, K., Versuche zum Nachweis und zur quantita-
tiven Bestimmung des Corpus luteum-Hormons.
Naunyn-Schmiedebergs Arch. 186, 475, 1937.
113.nbsp;Het Hormoon, N.V. Organon, Oss, Holland.
114.nbsp;IHERING, R. v., AzEVEDO, P. DE, Über die Wirkung des Säugetier-Hypo-
physenhormons auf den Laichakt der Fische.
ZoöL Anz. 120, 71, 1937.
115.nbsp;jacobsen, A. P., Ein experimenteller Beitrag zur Erläuterung der Be-
ziehungen zwischen dem Corpus luteum und den gonadotropen
Hormonen.
Norsk Mag. Laegevidensk. 97, 224, 1936.
116.nbsp;jaski, C. J. Ein Oestruszyklus bei Lebistes reticulatus (Peter).
Proc. Kon. Acad. A'dam, XLII, 2, 1939.
117.nbsp;—^— De elevatie van Lebistes reticulatus.
Proefschrift Utrecht, 1939.
-ocr page 283-118.nbsp;Jones, H. W., Weil, P. G., The Corpus luteum Hormone in early Preg-
nancy.
J. Am. Med. Ass. III, 519, 1938.
119.nbsp;KANDARATSKY, V. S., Künstliche Erzeugung von Gelbkörpern in Kanin-
chenovarien. Experimentelle Studien.
Zentrbl. f. Gyn. 2418, 1936.
120.nbsp;Kanter, A. E., Bauer, C. P., Klawans, A. H., A new biologic test for
hormones in pregnancy urine.
J. Am. Med. Ass. IV, 26, 1934.
121.nbsp;—— Hormonal studies with the ovipositor lengthening reaction of the
Japanese bitterling.
Am. J. Obst. a. Gyn. 31, 764, 1936.
122.nbsp;Keller, R., Die Elektrizität in der Zelle.
Mährisch Ostrau, Kittls Nachf. 1932.
123.nbsp;KikugawA, Mituru, Einflüsse des Schwangerenharns auf die Süszwas-
serfische. I. Mitt. künstliche Verlängerung und Melanophorenreak-
tion des japanischen weiblichen Bitterlings.
Ztschr. Geb. u. Gyn. 116, 91, 1937.
124.nbsp;KimuRA, G. G., Amount of progestin in Corpora lutea of cows.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 33, 97, 1935—36.
125.nbsp;KlaftEN, E., über Bau und Funktion der durch Follikelhormon erzeugten
Gelbkörper.
Ztschr. Geb. u. Gyn. 115, 64, 1937.
126.nbsp;Klein, M., Parkes, A. S., The progesteron-Uke action of testosterone
and certain related compounds.
Proc. Roy. Soc. Lond. 121B, 574, 1937.
127.nbsp;Kleiner, I. S., WeiSMAN, A. J., BARROWSKY, H., An investigation of the
new biologic test for hormones in pregnancy urine.
J. Am. Med. Ass. 104, 1318, 1935.
128.nbsp;Kleiner, I. S., WEISMAN, A. J., Mishkind, D. I., Preparation of non-
toxic urine fractions for assay of male hormone by the female
bitterling test.
Science (N.Y.) 84, 2171, 142, 1936.
129.nbsp;- Use of the female bitterling as a test for male hormone.
J. Am. Med. Ass. 106, 1643, 1936.
130.nbsp;- Relation of cholane nucleus to the female bitterlingtest for male
hormone.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 34, 367, 1936.
131.nbsp;——. Effect of crystalline synthetic androsterone in the female bitterling.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 35, 344, 1936.
132.nbsp;--- The similarity of action of purified cortical adrenal extracts to
crystalline androsterone and testerone.
Science (N.Y.) 86, 159, 1937 II.
133.nbsp;- The use of the female bitterling as a test for male hormone.
Am. J, Obst. a. Gyn. 33, 458, 1937,
134.nbsp;-- The similarity of action of male hormones and adrenal extracts on
the female bitterling.
Science 85, 2194, 75, 1937.
135.nbsp;Kleiner, I. S„ Weisman, A. J„ Mishkind, D, J., Coates, C. W., The
female bitterling as a biologic testanimal for male hormone.
Zoologica N.Y„ Zool, Soc. 21 (4), 241, 1936.
136.nbsp;Knaus, fi., Zur Physiologie des Corpus luteum.
Arch, f. Gyn, 141, 1930.
137.nbsp;Koch, F. C., Excretion of male sex hormones in man.
Lancet, 11, 267—428.
138.nbsp;Koch, C., Schreiber, Br., Schreiber, G„ Erste Ergebnisse gleichzeitiger
Pfropfung zweier endokriner Organe in die Vorderkammer des
Meerschweinchenauges,
Rivi. Biol. 22, 1937.
139.nbsp;KOCHAKIAN, C. D., Exkretion of male hormones L
Endocrinology 21, 60, 1937.
140.nbsp;KorenchevSKY, V., Biological properties of testosterone.
Nature 137, 494, 1936.
141a. KorenchevSKY, V., Dennison, M., The histological changes in the sex
organs of spayed rats induced by testosterone and oestrone.
J. of Path. 43, 345, 1936,
141b. - The assay of transdehydroandrosterone and its effects on male and
female gonadectomized rats,
Biochem. J, 30, 1514, 1936,
142.nbsp;KORENCHEVSKY, v., Dennison, M„ ElDRIDOE, M., The prolonged treat-
ment of castrated and ovariectomized rats with testosterone pro-
pionate.
Biochem. J, 31, 475, 19377,
143.nbsp;Korenchevsky, v., Dennison, M„ Hall, k„ The action of testoste-
rone propionate on normal adult female rats,
Biochem. J. 31, 5, 1937,nbsp;•
144.nbsp;Korenchevsky, v.. Hall, K., The bisexual and co-operative properties
of the sex hormones as shown by the histological investigation of
the sex organs of female rats treated with these hormones.
I. of Path, and Bact. XLV, 3, 681, 1937.
145.nbsp;Krane, W,, Untersuchungen über den Einfluss der operativen Entfernung
des Uterus bei der geschlechtlich reifen Frau auf die hormonale
Tätigkeit des Ovars und des Hypophysenvorderlappens, zugleich
eine neue Methode zur Follikulinbestimmung,
Arch. f. Gyn,, 164, 101, 1937,
146.nbsp;KRAUSS, Mitteilungen über den Bitterling.
Württemb. Jahreshefte 1858.
-ocr page 285-147.nbsp;KRISS, B., Ferainisierende Wirkung des männlichen Sexualhormons.
Monatschr. f. Geburtshilfe u. Gyn. 106, 157, 1937.
148.nbsp;Kupfer, M., The sexual cycle of female domesticated mammals.
Un. S. Afr. Dept. Agric. Supplement to 13th amp; 14th Report,
Director Veter. Education amp; Res. UU, Oct. 1928.
149.nbsp;Lange, N., Morphologisch-physiologische Untersuchungen an der Hypo-
, physe von Fischen.
Ber. ges. Physiol. 96, 100, 1937.
150.nbsp;LankeREN, C. v., Erzeugung der Sekretionsphase im Endometrium des
Kaninchens (= Corpus luteum Hormonwirkung) durch Placenta-
extrakt.
ZentrbL f. Gyn. 17, 1000, 1936.
151.nbsp;Laqueur, E., Dingemanse, E., Hart, P. C., Jongh, S. E. de, über das
Vorkommen weiblichen Sexualhormons (Menformon) im Harn von
Männern (VI Mitt.)
Klin. Wchschr. 6, 1859, 1927.
152.nbsp;LePPER, et all., Hormon content of ovarian tissue.
Lancet 5970, 1938.
153.nbsp;Loewe, S., Randenbusch, W., Voss, H. E., Heurn, W. C. v., Nach-
weis des Sexualhormon-Vorkommens bei Schmetterlingen.
Biochem. Ztschr. 244, 1932.
154.nbsp;Macht, D. I., Bryan, N. F., Antagonistic action of follicular and corpus
luteum extracts on bitterlings.
Am. J. Physiol. 116, 103, 1936.
155.nbsp;manus, M. B. C., Wirkung von männlichen Hormonen bei Mäusen.
Acta brev. neerl. Physiol. 6, 101, 1936.
156.nbsp;makepe.ace, A. W., Weinstein, G. L., Friedman, M. H., The effect of
progestin and progesterone on ovulation in the rabbit.
Am. j. of Physiol. 119, 512, 1937.
157.nbsp;Markus, E., über die Einwirkung der Sexualhormone auf die Legeröhre
des Bitterlingsweibchens.
Zentrbl. f. Gyn., 33, 1943, 1937.
158.nbsp;Marlow, H. W., GROETSEMA, f., The effect of injection of residual
ovarian extract.
Endocrinology 19, 415, 1935.
159.nbsp;Martins, T., Rocha, A.,
Endocrinology, 15, 421, 1931.
160.nbsp;McGintY, D. a., MCCULLOUGH, N. B., Wolter, j. G., Progestin content
of human placenta.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 34, 176, 1936.
161.nbsp;McGregor, A. S., Abdominal pregnancy near term, operation and hor-
monstudies.
Am. J. Obstetr. a. Gyn. 34, 1937.
-ocr page 286-162.nbsp;MiESCHER, K., Wettstein, A., TSCHOPP, E., über die Wirkungsver-
stärkung weiblicher Sexualhormone.
Schw. med. Wchschr. 13, 268, 1937.
163.nbsp;- The activation of the sex hormones I and II.
Biochem. J. 30, 11, 1970 en 1977, 1936.
164.nbsp;MiESCHER, K., Scholz, C., TSCHOPP, E., Activation of female sex hor-
mones. 1. Oestrone ö its esters, the output of activity G efficiency
coefficient.
Biochem. J. 32, 1. 141, 1938.
165'. MiESCHER, K., Die Chemie der Nebennierenrindenhormone. Ihre Entwick-
lung in den letzten vier Jahren.
Angew. Chemie, 51, 551, 1938.
166.nbsp;MORATO-MANARO, }., AlBRIEUX, A. S., BUNO, W., Wirkung der Sexual-
hormone auf den Hahnenkamm. Versuche mit Follikulin, Progeste-
ron und Androsteron.
Klin. Wchschr. 22, 784, 1938.
167.nbsp;MOROSOWA, T. E., Die Wirkung des Prolans und des unsterihsierten
Harns Schwangerer auf die Reifung der geschlechtlichen Produkten
des Barsches.
Russ. Zool. Z. 15, 1936.
168.nbsp;MOSSINI, A., Die Wirkung des Schwangerenharnes auf die alkoholische
Gärung und die vorgeburtliche Diagnose des Geschlechtes I und II.
Boll. Soc. ital. Biol. sper. 12, 711, 1937.
169.nbsp;MOSSMAN, H. W.. The thecal gland and its relation to the reproductive
cycle. A study of the cyclic changes in the ovary of the pochet
gopher.
Am. J. Anat. 61, 289, 1937.
170.nbsp;MOTTA, G., Über die Genese des Corpus luteum und der Granulosa beim
Weib und bei einigen Tieren.
Arch. Obstetr. 43, 181, 1936.
171.nbsp;Mühlbock, O., Antagonisme tusschen de werking van kamgroeistoffen
eenerzijds en oestrogene Stoffen resp. progesteron anderzijds.
Ned. T. v. Gen. 1937.
172.nbsp;Müller, H. A., Studien zum Glaser Haempel Fischtest als Nachweis des
männlichen Sexualhormons und des Corpus luteum Hormons.
Arch. f. Gyn. 163, 102, 1936.
173.nbsp;Nelson, J. W., Gallagher, T. F., Some effects of androgenic substances
in the rat.
Science (N.Y.) II, 230, 1936.
174.nbsp;Noll, F. C., Bitterling und Malermuschel. I und II.
Der Zool. Garten 10, 257, 1869, en 11, 131, 1870.
175.nbsp;- Gewohnheiten und Eierlegen des Bitterlings.
Der Zool. Garten 18, 1877.
-ocr page 287-176.nbsp;OdELL, a. D., Marrian, G. F., a note on the presence in human preg-
nancy urine of an acid-hydrolysable combined form of pregnandiol.
Biochem. J. 30, 1533, 1936.
177.nbsp;Owen, S. E., The reaction of fish to sex hormons.
Endocrinology, 20, 214, 1936.
178.nbsp;Palmer, A., Hormones in urine of a normal non-pregnant woman.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 37, 273, 1937—'38.
179.nbsp;Parkes, A. S., The use of bantam capons for the assay of male hormone
preparations.
Quart. J. Pharmacy a. Pharmacology 9, 669, 1936.
180.nbsp;—^—• Relative duration of action of various esters of oestrone, oestra-
diol and oestriol.
Biochem. J. 31, 4, 579, 1937.
181.nbsp;- Androgenic activity of ovarian extracts.
Nature, 139, 965, 1937.
182.nbsp;- Source of androgenic and oestrogenic substances of the urine.
Lancet 902, 1937.
183.nbsp;- Terminology of sex hormones.
Nature 141, 36, 1938.
184.nbsp;parkes, A. S., Rowlands, I. W., Inhibition of ovulation in the rabbit
by anti-gonadotropic serum.
J. of Physiol. 87, 17, 1936.
185.nbsp;- A study of anti-thyrotropic activity.
Proc. Roy. Soc. Lond. B, 817, 120, 114, 1936.
186.nbsp;—^— The effect of anti-gonadotropic serum on the reproductive organs
of the normal animal.
Proc. Roy. Soc. Lond. B. 824, 121, 517, 1937.
187.nbsp;- Pro-gonadotropic sera. The specificity of antigonadotropic sera.
Proc. Roy. Soc. Lond. B. 837, 124, 492-521, 1938.
188.nbsp;-- Inhibition of the gonadotropic activity of the human pituitary by
antiserum.
Lancet, 924, 1937.
189.nbsp;-- Ineffectiveness in Birds of antisera for mammalian gonadotropic
and thyrotropic substances.
J. of Physiol. 90, 1, 100, 1937.
191.nbsp;Parkes, A. S., ZuCKERMAN, S„ Experimental hyperplasie of the prostate.
Lancet, 925, 1935.
190.nbsp;Parkes, A. S., Selye, H., Adrenalectomy of Birds.
J. of Physiol. 86, 1, 1936.
192.nbsp;PedersEN, G., BJERGAARD, K., Titrierung von Oestrin und gonadotropem
Hormon im Harn.
Zentrbl. f. Gyn. 60, 372, 1936.
-ocr page 288-193.nbsp;pincus, G., Enzman, E. V., The growth, maturation and atresia of ovarian
eggs in the rabbit.
J. of Morph. 61, 351, 1937.
194.nbsp;POLICARD, A., FeRRAND, M., La teneur en acide ascorbique de l'ovaire et
du corps jaune suivant les divers.
C. r. Soc. Biol. Paris 122, 200, 1936.
195.nbsp;PRATT, j. P., The human corpus luteum and progestine.
Endocrinology 18, 6, 667, 1934.
196.nbsp;—— The human corpus luteum.
Arch, of Path. 19, 380, 545, 1935.
197.nbsp;Pratt, J, P. Allen, E., Newell, Q. U., Bland, L. J., Human ova from
the uterine tubes.
J. Am. Med. Ass. 93, 834, 1929.
198.nbsp;Pratt, J. P., Hamblen, E. C., Kamm, O., McGinty, D. A., The human
corpus luteum and progestin. Studies ii.
Endocrinology 20, 6, 741, 1936.
199.nbsp;PROBSTNER, a., Hcrmonuntersuchung in corpus luteum-cvsten,
Endokrinologie 16, 174, 1936.
200.nbsp;PUECH, P., 'VANVERTS, j., Du rôle du corps jaune dans la nidation et le
développement de l'oeuf chez la femme.
Bull. Soc. d'Obst. et de Gyn, de Paris II, 456, 1913.
201.nbsp;Reichstein, T., Laqueur, E., Uyldert, J. E., Fremery, P.
de, Spanhoff, R. w.. Eine wirksame kristallinische Substanz aus
der Rinde der Nebenniere, Corticosteron.
Proc. Kon. Akad. A'dam 39, 1218, 1936.
202.nbsp;Remesov, J., Dépendance of the biological effect of sexual hormones on
their chemical structure.
J, Biochem. 24, 113, 1936.
203.nbsp;REUSCH, j., Frühstadien der Corpus luteum Bildung beim Menschen.
Arch. f. Gyn. 85, 105, 1916.
204.nbsp;Reynolds, S. R. M., Firor, W. M., Allen, W. M„ Relative effectiveness
of progestin in hypophysectomised and normal rabbits.
Endodcrinology 20, 681, 1936.
205.nbsp;Ries, E., Wetzel, K, Probleme der Biologie. i. Bnd. Hormone bei wirbel-
losen Tieren.
Akad. Veil. M. B. H. Leipzig.
206.nbsp;Robson, j. M,. Maintenance of the ovarian and luteal functions and of
pregnancy in the hypophysectomised rabbit.
J. of Physiol. 87, 75, 1936.
207.nbsp;- The action of progesterone on the uterine of the rabbit and its
antagonism by oestrone.
J. of Physiol. 88, 100, 1936.
208.nbsp;-- The role of the luteal hormone in the maintenance of gestation.
Edinburgh Med. J. N.S. 43, 395, 1936.
-ocr page 289-209. ROBSON, j. m., Reactions of the uterine muscle and endometrium of the
rabbit to testosterone.
Quart. j. exp. Biol. 26, 355, 1937.
210 RöSSLE, R., Zahler, H., Experimentelle Untersuchungen über Hoden- und
Prostataveränderungen durch Zufuhr von Hodenwirkstoffen.
Virchow's Arch. f. path. Anat. u. Physiol, u. f. Klin. Med. 302,
251, 1938.
211.nbsp;Rüge, C., über Ovulation, Corpus luteum und Menstruation.
Arch. f. Gyn. 100, 20, 1913.
212.nbsp;RUGH, R., Pituitary induced sexual reactions in the anura.
Biol. Bull. 68, 74, 1935.
213.nbsp;Ruzicka, L., Goldberg, M. W., Rosenberg, H. R., Sexual-hoimone X.
Herstellung des 17-methyl-testosterons und anderer Androsten- und
Androstanderivate.
Helv. Chem. Acta 18, 1487, 1935.
214.nbsp;Ruzicka, L., Stepp, E., Mellanby, E., Ergebnisse der Vitamin- und
Hormonforschung. Bnd. 1 und 2.
Akademische Verlagsgesellschaft m.b.H., Leipzig, 1938-1939.
215.nbsp;Ruzicka, L., Tschopp, E., Über die künstliche Herstellung und die phy-
siologischen Wirkungen des männlichen Sexualhormons.
Schw. med. Wschr. 1118, 1934.
216.nbsp;RUZICSKA, G., Chorioepitheliom und mola hydatidosa vom Gesichtspunkte
der quantitatieven Hormonbestimmung.
Orv. Hetil. 310, 340, 1936.
217.nbsp;Sala, S. L., LASCANO GoUZALEZ, J. M., über die Geschlechtsprognose
vor der Geburt durch Untersuchung der männlichen foetalen Hor-
mone.
Arch. med. Hosp. Ramos Mejia 18, 154, 1936.
218.nbsp;Schachter, B., MARRIAN, G. F., Observations on the conjugated oestrogens
in the urine of pregnant mares.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 35, 222, 1936.
219.nbsp;Schlossberg, T., Durruty, C. A., L'activité oestrogène du sang.
C. r. Biol. Paris 123, 70, 1936.
220.nbsp;Schmidt, I. G., The effects of hypophysical implants from normal
mature guinea pigs on the sex organs of immature pigs.
Endocrinology 21, 1937.
221.nbsp;SCHMIDT-THOMé ]., Neuere Ergebnisse auf dem Gebiet oestrogener Wirk-
stoffe ( Follikelhormone ).
Ergebn. d. Phys. 39, 192, 1937.
222.nbsp;SCHOELLER, W., DOHRN, M., Hohlweg, W., Die Überlegenheit des
weiblichen Hormons in seiner Wirkung auf die mänlichen und weib-
lichen Kastratenhypophysen gegenüber männlichen Hormonen.
Klin. Wschr. 1907, 1936 II.
223.nbsp;schoeller, W., Gehrke, M., Tierphysiologische Versuche über die
Wirkung männlicher Keimdrüsenhormone I. Versuche an Kapaunen.
Klin. Wchschr. 20, 694, 1938.
224.nbsp;Schöner, O., Geschlechtsbestimmungen beim Menschen.
Wien. med. Wchschr. 744, 1935.
225.nbsp;Seiferle, E., Die sogenannten interstitiellen Zellen des Eeierstockes und
ihre Beziehungen zu Stroma und Ovariaecyclus im besonderen beim
Schwein.
Z. Zellforsch. 25, 421, 1936.
226.nbsp;Shapiro, H. A., Zwarenstein. H.. A test for the early diagnosis of
pregnancy on the South African Clawed toad. (Xenopus Laevis).
S. Afr. Med. J. 9, 202, 1935.
227.nbsp;Smith, G. V. S., Kennard, J. H., Progestin and estrin of 19 placentas
from normal and toxemic cases.
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 36, 508, 1937.
228.nbsp;Smith, G. V. S., Smith, O. W. PINCUS, G., Total urinary estrogen,
estrone and estriol during a menstrual cycle and a pregnancy.
Am. J. Physiol. 121, 98, 1937.
229.nbsp;SOKOLOF, £., L'ablation du corps jaune au début de grossesse, expose-
't-elle a l'avortement?
Thesis Pris. 202, 1913.
230.nbsp;Sorge, H., Anatomische Untersuchungen am Bitterling.
Sitz. Ber. Ges. Naturfr. Berlin, 8, 1932.
231.nbsp;SpOTO, P., Die quantitative Untersuchung der Ausscheidung der gonado-
tropen Substanzen im Schwangerenharn bei der Beurteilung physio-
pathologischer Erscheinungen der weiblichen Sexualtätigkeit.
Ginecologia (Torino) 2, 553, 645, 1936.
232.nbsp;Stein, K. F., Effects of Avian Pituitary glands in Salamanders.
Proc. Soc. exper. Biol. a. med. 32 i, 157, 1934-35.
233.nbsp;StiASNY, a. G. Schwangerschaftsnachweis an Bitterlingen.
Dtsche Med. Wchschr. 40, 1534, 1937.
234.nbsp;stiasny, H., Schwangerschaftsnachweis bei Mensch und Tier durch das
Wachsen der Legeröhre weiblicher Bitterlinge.
Ztschr. Geb. u. Gyn. 116, 108, 1937.
235.nbsp;swezy, O., Hormones and evolution.
Amer. Naturalist 70, 498, 1936.
236.nbsp;Symposia on quantitative biology. Biological Laboratory, Cold Spring
Harbor.
Vol. V, 1937.
237.nbsp;SZÜSZ, F., Researches conducted with Rhodeus amarus for determination
of early pregnancy.
Orvorsi Hetil. 77, 905, 1933.
238.nbsp;szüsz, F., Untersuchungen mit Bitterlingen zur Erkennung der Schwanger-
schaft.
Mönatschr. f. Geburtshilfe u. Gyn. 96, 292, 1934.
Tabulae Biologicae, 15. I, 1938.
239.nbsp;TakATA, M., Dohmoto, M., Gehalte van het bloed aan follikelhormoon
bij normaal menstrueerende vrouwen.
Tohoku J., exp. Med. 80, 220, 1937.
240.nbsp;takewaki, K., Notes on adrenal cortex of pregnant mice.
J. Fac. Sei. Univ. Tokyo 4, 4, 277, 1936.
241.nbsp;TANG-Sii, Über die Funktion der Zwischenzellen des Hodens.
Tung-Chi Kongr. H. 117, 1936.
242.nbsp;Theobald, G. W., A centre or centres in the hypothalamus controlling
menstruation, ovulation, pregnancy and parturition.
Brit. Med. J. 1, 1038, 1936.
243.nbsp;Tozawa, T., Experiments on the development of the nuptial coloration
and pearl organs of the Japanese bitterling.
Folia anat. Japon. 7, 407, 1929.
244.nbsp;TrettENERO, M., Over de verhouding tusschen de concentraties van de
zwangerschapshormonen in de urine en in het bloed.
Ateneo parm. 2, 8, 1936.
245.nbsp;TsCHOPP, E., Die physiologischen Wirkungen des künstlichen männlichen
Sexualhormons (Androsteron).
Klin. Wchschr. 1064, 1935.
246.nbsp;Venning, E. H., Gravimetrie method for the determination of soium
pregnandiol glucuronidate.
J. Biol. Chem. 119, 2, 1937.
247.nbsp;-- Further studies on the estimation of small amounts of sodium
pregnanediol glucuronidate in urine.
J. Biol. Chem. 1926, 2, 1938.
248.nbsp;Venning, E. M., Browne, J. S. L., Isolation of a water-soluble Pregnan-
diol complex from human pregnancy urine.
Proc. Soc. exper. Viol. a. Med. 34, 792, 1936.
249.nbsp;- The assay of urinary oestrin and gonadotropic substances during
pregnancy.
Am. J. Physiol. 116, 1, 18, 1936.
250.nbsp;- Excretion of gonadotropic substances in urine during pregnancy.
Lancet, 1507, 1936.
251.nbsp;—^—. Urinary excretion of sodium pregnandiol glucuronidate in the human
menstrual cycle.
Am. J. Physiol. 119, 2, 417, 1937
252.nbsp;- Studies on corpus luteum function. Endocrinology 21, 6, 711, 1937.
-ocr page 292-253.nbsp;Venning, E. M., Browne, ƒ. s. L., A study of the metabolism of proqes-
terone.nbsp;^ ^
Am. J. Physiol. 123, 1, 26 en 209, 1938.
254.nbsp;Weismann, a. I., coates, c. W.. Moses, R. L., An investigation of
the presence of estrogenic hormones in the ova and ovaries of fish
Endocrinology 20, 561, 1936.
255.nbsp;Weismann, A. I., Mishkind, D. I., Kleiner, I. S., Coates, c W
Estrogenic Hormones in the ovaries of swordfish.
Endocrinology 21, 413, 1937.
256.nbsp;WESTMAN, a IACOBSOHN, D., über Oestrinwirkungen auf die Corpus
luteum Funktion. 1. und 2. Mitteilung.
Acta obstet, et gyn. Scand. 17, 1 u, 13 u, 235, 1937.
257.nbsp;Westphal, U., Über das Hormon des Corpus luteum.
Ergebn. d. Phys. 37, 1935.
WlESBADER, Ii., ENGLE, E. T., smith, P. E., Menstrual bleedinq after
corpus luteum excision followed by oestrin or progestin therapy
Am. J. Obstet, a. Gyn. 32, 1039, 1936.
259.nbsp;WINTER, K. A., ReISS, M., BALINT, j., Nebennierenrinde und Lutein!-
sieiung.
Klin. Wchschr. 13, 4, 146, 1934.
260.nbsp;woerd, L. A. van der, jongh, S. E. de, über den Einfluss des Tes-
tosterons und des Dehydroandrosterons auf die paradoxe Menfor-
monwirkung.
Acta brev. neerl. Physiol. 6, 88, 1936.
261.nbsp;Wolfe J. M., Chadwick, C. S., Quantitavie studies on the structural
changes mduced in the anterior hypophysis by injections of oestrin.
Endocrinology 20, 503, 1936.
262.nbsp;Wolfe, J. M., Comparative action of injections of oestrin and a com-
bination of oestrin and anterior pituitary-like substances on the
anterior hypophysis.
Anat, Record. 68, 2, 1937.
263.nbsp;Wolfe, j. M., Hamilton, ]. b,. Comparative action of testosterone com-
pounds of estrone and of combinations of testosterone compounds
and oestrone on the anterior hypophysis.
Endocrinology 21, 603, 1937.
264.nbsp;WUNDER w., Beeinflussung der sekundären Geschlechtsmerkmale des
Bitterlmgs durch Hormone und andere Reize.
Mediz. Klinik 26, 874, 1934.
265.nbsp;Young, L. E., Comparisan of the Corner-Allen and Clauberq Tests for
assay of progestin.nbsp;^
Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. 34, 96, 1936.
266.nbsp;Zondek, B., Hormone des Ovariums und des Hypophysenvorderlappens.
2e Aufl., Julius Springer, 1935.
267.nbsp;- Impairment of anterior pituitary functions by follicle-hormone
Lancet, 842, 1936 II.
258.
268.nbsp;Zondek, B., Hemmung der Menstruation durch Follikelhormon.
Wien. Klin. Wchschr. 455, 1936 I.
269.nbsp;- The effect of artificial Pseudomenstruation and menstruation on the
increased elimination of prolan A in the absence of ovarian function.
Am. J. Obstetr. a. Gyn. 33, 1, 96, 1937.
270.nbsp;--- The effect of long-continued large doses of follicle-hormone upon
the uterus of the rat.
Am. J. Obstetr. a. Gyn. 33, 6, 979, 1937.
271.nbsp;- Menstroiation-like haemorrhage in rabbits induced by gonadotro-
pic hormone.
J. Obstetr. a. Gyn. of the Brit. Empire 45, 1, 1, 1938.
272.nbsp;- Cutaneous application of follicular hormone.
Lancet, 1107, 1938.
273.nbsp;-- Hypophyseal tumors induced by estrogenic hormone.
Am. J. of Cancer, 32, 4, 1938.
274.nbsp;Zondek, B., Bergmann, E., Phenol methyl ethers as oestrogenic agents.
Biochem. J. 32, 4, 641, 1938.
275.nbsp;Zondek, B., Krohn, H., Hormon des Zwischenlappens der Hypophyse.
Klin. Wchschr. 10, 405, 1932.
276.nbsp;ZuCKERMAN, S., The menstrual cycle of the primates XII.
Proc. Roy. Soc. Lond. 124, 150, 1937.
277.nbsp;ZwARENSTEIN, H., Gonadotropic activity of amphibian anterior pituitary.
Nature (Lond.) 588, 1937, II.
278.nbsp;- Induction of Ovulation v/ith Progesterone.
Nature 139, 112, 1937.
-ocr page 294- -ocr page 295-STELLINGEN.
I.
Door;
a)nbsp;de recente ontdekking van het voorkomen van geslachts-
hormoon bij visschen (Jaski),
b)nbsp;de analyse der sexueel-endocrine organisatie van Rho-
deus amarus (Bretschneider),
c)nbsp;de legbuistest als adaequate testmethode,
is de sexueele endocrinologie der koudbloedige gewervelde dieren
voor exact experimenteel onderzoek veel toegankelijker geworden.
De bewering van G 1 a s e r c.s., dat het mannelijke bittervoorntje
geschikt is voor de qualitatieve en quantitatieve aantooning van:
a)nbsp;natuurlijk voorkomend mannelijk hormoon,
b)nbsp;het corpus luteum-hormoon (progesteron).
is onjuist.
GLASER C.S.,
Pfl. Arcli. 299. 1931;
KI. Wschr. 12, 1933.
Het bij Rhodeus amarus voorkomende corpus luteum-hormoon
(oviductine) is niet identiek met het bij zoogdieren voorkomende
corpus luteum-hormoon (progesteron).
IV.
De opvatting van K a n t e r, dat de legbuistest geschikt is voor
de aantooning van zwangerschap is onjuist gebleken.
KANTER C.S.,
J. am. med. Ass. 26, IV,
1934.
V.
Met behulp van de zgn. capillair-methode van Pfeffer is het
niet mogelijk te onderzoeken of varen-spermatozoïden, gebracht in
appelzuur-oplossingen van verschillende concentraties, gehoorzamen
aan de wet van Webe r-F e c h n e r.
PFEFFER.
Pflanzenphysiologie,
2, 809, 1904.
Sî«- ^ . \ •nbsp;-ii^lSS.nbsp;il-X T^^jJL
___
tî »nbsp;gsiajâvt^nbsp;^
ifeö^'é t
-ocr page 297-Volgens Kramer is het ontstaan van zgn. brandplekken op
bladeren, na besproeiing in de volle zon, niet het gevolg eener over-
matige plaatselijke verwarming. De proefnemingen, waarop Kra-
mer zijn meening baseert wettigen deze conclusie niet.
KRAMER,
Am. J. of Bot. 1, 12, 1939.
VII.
De meening van H a r r a r, dat infectie van Hevea-soorten
door Fomes lignosus niet door verandering van de zuurgraad van
de bodem bestreden kan worden is aanvechtbaar en blijkt ook niet
uit zijn desbetreffende proefnemingen.
HARRAR.
Univ. of Minnes. Agric.
Exp. Stat., Techn. Buil. 123,
1937.
VIII.
Het verdient aanbeveling te onderzoeken, of het principe, dat aan
de gezwel-theorie van K ö g 1-E r x 1 e b e n ten grondslag ligt, ook
van toepassing is op het virus-probleem.
KÖGL-ERXLEBEN,
Kon. Ned. Akad. Wet.
XXXVIII, No. 1, 1939.
IX.
De zgn. grenshorizon is geen klimatologische, doch een edaphi-
sche vorming.
WASSINK,
Med. bot. Mus. en Herb,
Rijksuniv. Utrecht, No. 64,
1939.
X.
Het vermogen van de mensch de materie te beheerschen is grooter
dan zijn zedelijke kracht hiervan het juiste gebruik te maken.
REEKS A
Ie toediening 3 ccm
urine A
REEKS B
2e toediening 3 ccm
urine A
REEKS C
3e toediening 3 ccm
urine A
REEKS D
4e toediening 3 ccm
urine A
REEKS E
5e toediening 3 ccm
urine B
REEKS F
6e toediening 3 ccm
urine A
REEKS G
7e toediening 3 ccm
urine A
REEKS H
8e toediening 3 ccm
urine A
No,
visch
begin-
lengte
eind-
lengte
toename
in A,E.
begin-
lengte
tind-
ien g te
begin-
lengte
toename
in A.E.
eind-
lengte
begin-
lengte
toename
in A E.
eind-
lengte
begin-
lengte
toename
in A.E.
eind-
lengte
begin-
lengte
eind-
lengte
toename
in A.E.
begin-
lengte
toename
in A.E.
eind-
lengte
begin-
lengte
eind-
lengte
toename
in A.E.
toename
in A.E.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1
0
3
1
2
0
1
O
2
0
1
1
5
2
6
6
6
2
6
1
4
1
2
3
4
2
3
5
4
2
5
1
2
1
1
2
2
2
3
2
2
2
3
1
2
1
2
2
5
6
4
4
5
6
4
4
4
5
4
3
2
3
3
2
2
2
5
2
3
3
3
1
6
5
4
3
5
6
2
3
4
3
4
5
3
4
4
2
1
2
4
1
1
2
1
4
7
8
9
8
3
8
8
6
9
7
7
5
4
4
5
6
2
6
4
5
8
5
6
1
3
6
6
5
2
6
6
2
3
2
2
2
3
4
5
4
2
4
6
2
3
2
2
2
O
~2
O
-2
O
O
O
O
O
O
2
4
5
2
2
3
4
1
3
2
2
2
4
4
4
5
4
4
3
6
4
5
4
5
4
6
6
6
6
6
6
3
6
6
5
5
1
2
4
2
1
3
O
4
6
3
4
2
0
1
1
1
1
2
1
O
3
(2)
(1)
2
1
2
4
3
1
3
3
1
5
1
1
3
2
0
1
2
1
2
7
6
7
8
7
5
6
6
6
5
7
5
7
8
7
5
7
6
7
6
9
7
6
7
7
7
7
7
6
7
10
8
7
9
6
7
12
9
9
7
45nbsp;39
idem O A.E.
12
44
32
24
78
54
81
31
50
29
56
85
84
32
52
65
97
32
12
26
14
gemiddelde toename 2,7 A.E.
idem 4,50 A.E.
idem 4,17 A.E.
idem 4,67 A.E.
idem 4,33 A.E. ^
idem 2,67 A.E.
..c
idem 1,4 A.E.
progesteron ..................
allo-pregnaandion ............
allo-pregnanolon ............
allo-pregnaandiol ............
A-5,6-pregneendion .........
A-5,6-pregnenolon .........
pregnaandion ..................
pregnanolon ..................
pregnaandiol ..................
corticosteron ..................
desoxycorticosteron .........
desoxycorticosteron-acetaat
A-4,5-androsteendion ......
trans-testosteron ............
trans-dehydro-androsteron
A-5,6-androsteendiol ......
androstaandion ...............
cis-androsteron ...............
trans-androsteron ............
cis-dihydro-testosteron ......
trans-dihydro-testosteron ...
androstaandiol ...............
methyl-testosteron............
testosteron-propionaat ......
oestron ..........................
oestradiol .....................
oestriol .........................
NAAM VAN DE STOF
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
GROEIKROMMEN
IJKINGSKROMMEN
n tic-tijd |
lineaire groei in uren |
knik bij... y |
Ie phase |
2e phase |
stijging | ||
uren |
Ie phase |
2e phase |
stijging | ||||
3V2 |
-1- |
9 r |
3,9 A.E. |
^ A.E. |
-h | ||
3 |
|
12 „ |
4,3 „ „ |
— „ ., |
-h | ||
4 |
— |
7 |
75 .. |
4,4 „ „ |
- | ||
6 |
— |
|
225 .. |
3,2 „ „ |
-1- | ||
VI2 |
3 |
— |
- |
45 |
4,5 „ „ |
— „ „ |
- |
2V2 |
5 |
— |
7 |
75 |
3,6 „ ., |
| |
l'/2 |
3V2 |
± |
75 „ |
3.4 „ „ |
— .. .. |
4- | |
l'/2 |
5 |
— |
|
— „ |
— „ |
7 | |
4V2 |
4'/2 |
- |
— „ |
— „ „ |
— „ |
7 | |
3'/2 |
— |
- |
450 |
3 .. „ |
7 | ||
3'/2 |
- |
5 .. |
2,9 ., „ |
| |||
3 |
— |
± |
3 |
3,7 ,. ,. |
— „ | ||
4V2 |
4V2 |
- |
0,9 „ ,. |
3,1 „ ., |
• | ||
372 |
4V2 |
- |
5 16 quot; |
0,7 „ „ |
2,9 „ „ |
-H | |
4'/2 |
6V2 |
-f |
12 |
1,3 ., ., |
3,5 „ ., |
— | |
4'/2 |
6V2 |
|
40 |
1,1 .. |
3,1 „ „ |
- | |
4V2 |
6'/2 |
|
0,8 „ „ |
2,0 „ „ |
- | ||
5V2 |
- |
4 16 quot; |
0,8 „ „ |
1,8 „ „ |
| ||
4V2 |
6V2 |
-H |
4 16 quot; |
0,2 „ .. |
1,2 „ „ |
— | |
4'/2 |
4'/2 |
- |
5 16 quot; |
0,8 „ ,. |
2,4 „ ,. |
— | |
4'/2 |
6V2 |
|
5 16 quot; |
0,5 „ |
1.8 „ „ |
— | |
4'/2 |
4V2 |
- |
4 16 quot; |
0,7 „ „ |
2,3 „ „ |
| |
4V2 |
472 |
- |
4 16 quot; |
— |
2,2 „ „ |
-H | |
4V2 |
^ |
- |
10 |
2,3 „ „ |
-- ,. |
-t- | |
5V2 |
.— |
54 |
- |
20 y |
— „ „ |
3,4 „ „ |
|
5V2 |
.— |
54 |
- |
25 .. |
— „ „ |
4.2 ., „ |
- |
5'/2 |
— |
42 |
— |
30 .. |
— „ |
4,2 „ „ |
1 |