.^.C^w.Kj^iJCjiJ.
bijdrage tot de kennis van
de ophthalmia militaris
of trachoom
HENDRIK JAN VAN DER GIESSEN
-ocr page 2- -ocr page 3-Ty . ■ vl y^'-.
■■'ÎK
/Vf.-
: it' ■
.............
.-^j'RK--
- h
'H'
V/f;,
t. ■
: A 'X
m
mmw^m^^mßmßmm
mM
W-Kquot;
- - -
Ülïffi
.....
ipiïiï
éteis
.--sSpH-iV..-... . ,
■/-■■H |
' '-.v.,.quot; .V^/ |
liä-s |
Äüi«,
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE
OPHTHALMIA MILITARIS OF TRACHOOM
t-î -Stî»?
-ocr page 7-de ophthalmia militaris
of trachoom
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOC-
TOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNI-
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. TH. M. v. LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 9 MEI 1939,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE GAMEREN
utrecht — N.V. DRUKKERIJ v/h L. E. BOSCH amp; ZOON — 1939
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan de nagedachtenis van mijn Ouders
Aan mijn Vrouw
Gaarne maak ik van de gelegenheid gebruik om bij het voltooien van
dit proefschrift U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der
Medische en Philosophische Faculteiten van de Utrechtsche Universi-
teit, hartelijk te danken voor het van U genoten onderwijs.
U, Hooggeleerde Weve, Hooggeachte Promotor, moge ik wel in het
bijzonder mijn dank betuigen. Hoezeer Gij ook door werk van velerlei
atard bezet zijt, toch wist Gij steeds tijd en gelegenheid te vinden om
mij met raad en daad bij te staan. Dat het mij mogelijk is geweest de
talrijke moeilijkheden van den meest uiteenloopenden aard, welke zich
hebben voorgedaan bij het bewerken van dit onderwerp, weerstand te
bieden, is voor een groot gedeelte aan Uw toedoen te danken. Niet
alleen Uw wetenschappelijke, maar ook Uw moreele steun zullen mij
steeds in dankbare herinnering blijven.
Hochverehrter Herr Professor Von Szily, auch Ihnen zu danken für
die freundliche Bereitwilligkeit mich bei der Aufstellung meines Ver-
suchsplans zu beraten, ist mir eine ehrenvolle Pflicht.
Ook U, Hooggeleerde Julius, ben ik zeer dankbaar voor de daadwer-
kelijke belangstelling, die Gij voor mijn werk hebt willen toonen. Het
vervult mij met groot leedwezen, dat ik niet meer in staat ben mijn
dank over te brengen aan Uw voorganger, wijlen den Hooggeleerden
Wolff.
Den Heeren Inspecteurs van den Militairen Geneeskundigen Dienst der
Landmacht, den Generaal-Majoor N. A. A. van de Roemer en den
thans gepensionneerden Generaal-Majoor S. Praag moge ik mijn op-
rechten dank betuigen voor de belangstelling, die zij steeds voor mijn
werk hebben bezeten en voor hun medewerking, die het mij mogelijk
maakte dit proefschrift te bewerken in en buiten de diensturen.
Zeergeleerde Fischer, wat Gij voor mij persoonlijk zijt geweest is
moeilijk onder woorden te brengen. De buitengewone hulpvaardigheid,
waarmee Gij steeds tijd wist te vinden om mij met dit dikwijls voor mij
zoo ongewone en nieuwe werk bij te staan en voor te lichten, zal
mij immer levendig voor den geest staan.
Zeergeleerde van der Hoeden, U ben ik zeer grooten dank verschuldigd
wegens het verrichten van het serologisch onderzoek. Ik ben zeer ge-
soffen door de vriendelijkheid waarmee Gij mij steeds ter wille waart.
Zeergeleerde Kentgens, ook voor Uw hulp ben ik U zeer dankbaar.
-Zeergeleerde Vervoort, Uw belangstelling in mijn onderzoek en de
tijd in Uw laboratorium doorgebracht, zal als een leerzame en aange-
name in mijn herinnering blijven.
Zeergeleerde Wibaut, ook U breng ik mijn welgemeenden dank voor
Uw medewerking.
Den Chef van den Vlieg-Medischen Dienst der K. L. M.. K. Slotboom
-ocr page 12-ben ik zeer erkentelijk voor de wijze, waarop hij mij behulpzaam is qe-
weest bij het verzenden van mijn entmateriaal.
Zeer geachte Mejuffrouw Pastoor, ook Uw betrouwbare hulp bij het
technisch bewerken van mijn microscopisch-histologische praeparaten
heb ik op hoogen prijs gesteld.
Zeer geachte Heer Grondijs, ook op Uw steun werd nimmer tevergeefs
dTerd^^ ^^nbsp;^^^ medewerking dan ook zeer gewaar-
Ten slotte wil ik niet nalaten dank te brengen aan de leiders van de
buiten andsche klinieken en verschillende inrichtingen hier te lande en
aan allen, de mij op eenigerlei wijze behulpzaam waren bij het tot stand
komen van dit proefschrift.
INLEIDING...................XI
HOOFDSTUK I.
Over de klinische verschijnselen van trachoom.
A.nbsp;Definitie......................................1
B.nbsp;Symptomatologie en verloop..........................3
C.nbsp;De verschillende stadia..............26
D.nbsp;Differentieel diagnose...............29
F- Pathologische anatomie..............33
HOOFDSTUK II.
De aetiologie van het trachoom.
A.nbsp;Historisch overzicht...............40
1.nbsp;Bacillaire theorie...............42
2.nbsp;Theorie van de aetiologische beteekenis van de inclusies . .nbsp;46
3.nbsp;Ultravira theorie...............54
B.nbsp;Eigen onderzoek................68
1.nbsp;Inoculatieproeven...............70
a.nbsp;Proeven met macacus innuus..........70
b.nbsp;Proeven met konijnen en passageproeven......75
2.nbsp;Serologisch onderzoek.............78
3.nbsp;Microscopisch-histologisch onderzoek........90
HOOFDSTUK III.
De therapie van het trachoom.
A.nbsp;Mechanisch-operatief...............100
B.nbsp;Physisch...................100
C.nbsp;Medicamenteus en algemeen............100
D.nbsp;Immuuntherapeutisch...............100
IX
-ocr page 14-HOOFDSTUK IV.
Epidemiologie van het trachoom.
uiTj^-'quot;quot;'quot;quot;quot;quot;'nbsp;™„ de v„sp„di„, va„ h«
Dnbsp;'» Ne«a„d e„ Ned/Oost: e„ Wese-Ldi. ,'28
D. Invloed van ras. leeftijd, sociale condities Hl™.,.
..............145
HOOFDSTUK V.
Samenvatting. Résumé, Zusammenfassung. Summary ..... 155
Tot het ontstaan van dit proefschrift heeft mede geleid een reis, welke
ik, daartoe in staat gesteld door de Vereeniging „J. P. Coenquot; te Amster-
dam, in 1930/1931 door een groot gedeelte van Ned. Oost-Indië heb
mogen maken. Ik heb op deze reis zeer veel indrukken op medisch
gebied opgedaan en ben tot de overtuiging gekomen, dat trachoom niet
alleen uit medisch oogpunt van groot belang is, maar ook als sociaal
vraagstuk van groote beteekenis moet worden geacht. De kennis van
deze ziekte heeft daarom niet slechts van medisch standpunt bezien
groote waarde, maar kan ook de welvaart van geheel Indië ten goede
komen.
In de eerste plaats heb ik mij bezig gehouden met het vraagstuk: „Wat
is trachoom in klinisch opzicht?quot; De neerslag van deze studies vindt
men in het eerste hoofdstuk beschreven. Het is mij uit den aard der
zaak niet mogelijk geweest een ruimer inzicht te verkrijgen door eigen
aanschouwing van talrijke patiënten, omdat Nederland gelukkig in
tegenstelling met Ned. Oost-Indië, zoo goed als vrij van deze ziekte is
geworden.
Daarentegen was het mij wel mogelijk mij met het tweede, minstens
even belangrijke en zooals nog zal blijken geenszins opgeloste vraag-
stuk bezig te houden, nl. de aetiologie van het trachoom. Het hgt in
mijn bedoeling in dit tweede hoofdstuk duidelijk te laten uitkomen, dat
ondanks de groote vorderingen, die op dit gebied de laatste jaren zijn
gemaakt, hier nog vele problemen onopgelost liggen. Problemen, die
echter moeten worden opgelost om een zoo doeltreffend mogelijke be-
strijding van trachoom op uitgebreide schaal tot stand te kunnen
brengen.
Daarom leek het mij gewenscht ook een overzicht te geven van de
therapie en de middelen te vermelden, die tot nu toe zijn gebruikt en
misschien een enkel te noemen tot het gebruik waarvan men tot nu toe
jiog niet is gekomen.
men een zoo uitgebreid mogelijke kennis van de klinische ver-
schijnselen, de aetiologie en de therapie van het trachoom zou bezitten,
dan nog zou men deze ziekte wellicht pas afdoende kunnen bestrijden,
wdien eveneens de kennis van de epidemiologie werd beheerscht.
Het leek mij juist voor het Indische vraagstuk van belang de historie
Van het trachoom ietwat uitvoeriger te beschouwen, omdat toestanden,
die 11/2 eeuw geleden in Europa tot verbreiding van deze ziekte bij-
droegen, thans daar nog heerschen. Het zal in dit verband blijken, dat
ae militaire geneeskunde voor de kennis van het klinische beeld, de
esmettelijkheid en de verspreiding een rol van groote beteekenis ver-
vulde en dat hun kennis en ervaring lang geleden opgedaan, ook nu nog
nun waarde niet hebben verloren.
m
iL
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
OVER DE KLINISCHE VERSCHIJNSELEN VAN TRACHOOM.
A. Definitie.
Het trachoom is een primaire besmettelijke aandoening van de con-
junctiva, die secundair overgaat op de anatomische buurtschap, waar-
onder de diepere weefsellagen van de oogleden, de cotnea en de traan-
zak verstaan moeten worden. Het is gekenmerkt door het optreden van
korrels, in hoofdzaak bestaande uit een ontstekingsachtige vorming van
lymphadenoïd weefsel, en door de genezing met litteekenvorming.
Deze feiten hebben alle onderzoekers op hun eigen wijze in hun defi-
nities verwerkt zonder tot een algemeen erkende definitie te komen, iets
Wat ook niet mogelijk is, zoolang de verwekker van trachoom onbekend
blijft. Daar komt nog bij, dat er verschillende ziektebeelden zijn, die
sprekend op trachoom lijken en wel op een of meerdere vormen, waar-
onder deze ziekte zich kan voordoen. Ofschoon de vorming van follikels
Van het begin af als het meest belangrijke verschijnsel wordt erkend,
zijn naar mate de kennis is voortgeschreden daarnaast andere verschijn-
selen als b.v. de z.g. papillairhypertrophie en de litteekenvorming op
den voorgrond getreden. Men kenschetst den toestand het beste door een
opsomming te geven van de verschillende in de litteratuur vastgelegde
definities.
Bijna alle auteurs definieeren op den grondslag van het klinische beeld
en reeds Arlt i) wees op het groote belang hiervan. Hij wijst de korrels,
granulaties als de essentieele elementen aan en hij beschrijft hoe in de
cornea langzamerhand troebelheid en vaatvorming ontstaan en hoe de
conjunctivaalzak door schrompeling van de korrels in litteekenweefsel
wordt verkleind. Hij onderscheidt ook reeds duidelijk als complicatie
van het trachoom een dikwijls deze ziekte begeleidende conjunctivitis
met secretie en volgens hem waren de granulaties op de conjunctiva
alleen maar symptoom en geen ziekte.
Bendz 2) betitelt de korrels als een circumscripte ophooping van lym-
phoïde cellen en wegens de overeenkomst met de solitaire follikels van
den darm als lymphfollikels.
Bij Snellen 3) vinden wij duidelijk vermeld, dat de korrels vroegtijdig
jn de overgangsplooien voorkomen.
Saemisch 4) maakte in 1876 een scherpe scheiding tusschen trachoom
^n conjunctivitis follicularis, welke laatste hij als een veel bij jonge
menschen voorkomende onschuldige, zonder complicaties en litteeken-
vorming verloopende conjunctivitis beschouwde. Zijn definitie luidde:
..Als conjunctivitis granulosa (Körnerkrankheit) wird diejenige Ent-
zündungsform der Bindehaut bezeichnet, bei welcher in der Adenoiden-
■'fnbsp;««O-pathologische beeld
conjonctive tarsienne, mais puvant s'étendre à i-n,,f 1» «eout, sur la
ïht^ëeS riquot;'quot;nbsp;entatliVeeken;
ren a'n™nbsp;-nbsp;-- endogene factquot;
Angelucci 9) vindt de follikels dan verdacht voor trachoom als de
tlïL paf Tne'înilV'granuleuse ou trachome carac-
Snc^fve .nflnbsp;inflammatoire de la couche adénoïde de la
la sous-muqueuse, particulièrement marquée au niveau du tarse ou elle
est bien visible sous la forme de tractus cicatricielsquot;.
MacCallan i3) formuleert het trachoom aldus: „Trachoma is a specific
contagious disease of the conjunctiva in man. It is chronic in nature,
it is characterized by a subepithelial infiltration of the conjunctiva of
cellular nature which spreads to the cornea. It is followed by cicatricial
changes in the affected tissues.quot;
Er is een aantal auteurs, dat, hoogstwaarschijnlijk geleid door de onmo-
gelijkheid een behoorlijk geformuleerde causaal genetische definitie te
geven, er toe overging het trachoom epidemiologisch of sociaal te
definieeren, zooals b.v.:
Sergent, Foley en Parrot 14). Zij laten hun definitie leiden door hun
strijd tegen de ziekte. Voor hen is trachoom een: „Maladie contagieuse
à évolution chronique, grave par les complications qu'elle entraîne
(cécité et demi-cécité), et aussi une maladie de la misère et de la
promiscuitéquot;.
Von Grosz ^5) beschouwt het trachoom meer uit een sociaal oogpunt:
^Het trachoom is een algemeene besmettelijke ziekte, die schade toe-
brengt aan de ontwikkeling en de capaciteiten van het individu, zijn
Weerstand voortdurend verzwakt en het gezicht vernielt, terwijl een
groot aantal gevallen op blindheid uitloopt.quot;
B. Symptomatologie en verloop.
Zooals bij vele chronisch verloopende ziekten wordt het eerste begin
dikwijls niet opgemerkt en het initiale trachoom wordt dan ook op
verschillende wijzen beschreven. Waarschijnlijk lijkt het beeld op een
willekeurige conjunctivitis in lichten graad en vertoont het geen typische
kenmerken. De karakteristieke korrels zijn meestal pas in een verder
voortgeschreden stadium te herkennen, behalve dan als toevallige
vondst bij een onderzoek voor een andere aandoening, zooals b.v.
trauma of gewone conjunctivitis en wellicht ook bij een systematisch
onderzoek, b.v. op scholen. Van den duur van het bestaan der afwijking
weet men dan ook echter niets zekers. Als subjectieve klachten vindt
men gewoonlijk opgegeven: tranenvloed, het gevoel alsof er zich cor-
pora aliéna in de conjunctivaalzak bevinden, een gevoel van zwaarte
en van gloeien van de bovenste oogleden en een lichte photophobie.
In bepaalde gevallen klagen de lijders ook over het moeilijk kunnen
openen van de oogleden 's morgens en 's avonds. Het eenige opmer-
kelijke feit is de lange duur van de klachten.
Hoewel dit zeker als het meest voorkomende verloop kan worden aan-
genomen, zijn er toch ook onderzoekers, die meenen dat het trachoom
ook acuut kan beginnen met bacterievrij secreet.
Axenfeld i6) jg van meening, dat een acuut trachoom wel degelijk te
onderscheiden is, maar dat het zelden voorkomt.
In tegenstelling hiermee is Peters i''), die het meermalen zag.
Uok Oguchi 18) zag dikwijls acuut trachoom. Het zou meestal een-
zijdig en vooral in het voorjaar optreden. Ook zou het meer bij mannen
dan bij vrouwen voorkomen. De prae-auriculaire klieren zouden bijna
steeds gezwollen zijn. De korrels worden pas later zichtbaar,
facalin 19) ,;vijst op het feit, dat Morax en Lakah 20 bij acute gevallen
te^vIlTfè^^^^^^^^^^^^nbsp;Koch-Weekssche bacillen aannemen,
k .„.sehe beeld e„ waarbij herhaald microscopisch ondT zoek eX.ek
proeven „egal,et „i,vallen. Het is echter zeldzaam en zS volqe„rhem
titätat.r'^cS:.quot;'-»quot;^''-' - verschillefd-e htquot;
Het klinische beeld wordt als volgt beschreven: sterke lichtschuwheid-
overvloedige tranenvloed; weinig'slijmige afscheiding; 7wet
T'tnbsp;de geheele conjunc?^ de To^nils
en voora de benedenste zijn zeer sterk gezwollen en ver oonen dikke
plooien; folhkels zijn ten minste in het begin schaars en n^rgrifs aï
sago maar rood en ondoorschijnend; de limbus corneae i? ietlat qt
zwollen, waarbij het bovenste gedeelte niet meer is aangedaS dan de
rest; de cornea vertoont bepaalde afwijkingen, die karakterSiek zifn
Er zijn nl onregelmatige onscherp begrensde grijze Ses (SchS'
£t eSeêfSeTnbsp;-^quot;-eters fe^onderscïeidS waquot;
he epitheel minder doorzichtig is geworden. Zij komen voornamelijk in
het centrum van de cornea voor en worden slechts zwak door fluores-
mateu's DriS'nbsp;T ^^nbsp;^^nbsp;(hazyrefoede-
M H membraan van Descemet is vooral in het centrum geplooid
Wf.-; ^ ^^ acute trachoom 17 maal bij mannen van middelbaren
leef ijd, vnl. tusschen 25 en 40 jaar en 2 maal bij vrouwen. Men kan vot
meest ZZfquot;quot;' YuT^nbsp;^^^ ^Ij vrouwen voorkfmt. De
^en enkirquot;'quot;aar de typische corneaveranderingen
JoL^koilnbsp;^^ afwijkingen geruimen tijd ver-
M^ä eoftr.lTnbsp;5 Maal kon
svmntn^r \ 'Hsluitsels bi, acuut trachoom aantoonen. De acute
deernen TT-een paar weken tot verscheidene maanden
ï-^rnbsp;,nbsp;hem weinig secretie bij acuut trachoom
maar m enkele gevallen kan deze ook overvloedig zi n zonder dat Tr
een supennfectie is opgetreden.nbsp;^unaer aat er
De gemiddelde verpkgingsduur van trachoomlijders is volgens hem
voor mannen langer dan voor vrouwen.
Warouw 28) vond in Indië bij vrouwen 2 itlaal zoo veel ernstige ge-
vallen als bij mannen; op Java zelfs 3 maal zooveel,
lijssen 123) wees er op, dat in Ned. Indië in alle streken, waar veel
^achoom voorkomt, veel meer blinde vrouwen dan mannen zijn.
Volgens Mulock Houwer komt ook entropion cicatriciale veel meer bij
vrouwen dan bij mannen voor. „Het lijkt dusquot;, zoo zegt deze auteur,
-of voor de eerste stadia van het trachoom de man en voor de latere
stadia de vrouw gevoeliger isquot;.
Cuénod 12) beschrijft het verschijnen der trachoomfollikels, zooals men
deze in het begin van de ziekte bij heel jonge kinderen uit sterk be-
smette families kan zien of ook wel bij volwassenen, waarbij de wijze
Waarop de kortgeleden plaats gevonden hebbende besmetting is ge-
schied, bekend is. Zij verschillen zeer weinig van de kleine lymph-
tollikels, die men zoo dikwijls bij jonge kinderen vindt en op te vatten
zijn als een onderdeel van het rijkelijk aanwezige lymphweefsel bij het
jonge individu. In ieder geval zijn zij een beetje grooter, ongeveer
0.4—0.8 mm, wat verder vooruitspringend, minder doorschijnend en
steeds min of meer omgeven door kleine zichtbare bloedvaten. In het
algemeen bevindt zich de korrel tusschen de twee takken van een
arterieele bifurcatie en ook in den oksel tusschen een vaatstam en een
zijtak. Het is waarschijnlijk, dat de eerste jonge korrels een hyper-
throphie van de normale follikels voorstellen, zooals ook reeds Decon-
dée 27) heeft aangegeven. Men moet echter ook het ontstaan van geheel
nieuw gevormde follikels aannemen. Het aantal normaal aanwezige
bedraagt niet meer dan 4, 5, 6 of hoogstens 8 en is beperkt tot het
binnenste of buitenste derde gedeelte van den bovenrand van de tarsus,
terwijl de trachoomkorrels spoedig deze bovenrand geheel bedekken.
Men kan er gemakkelijk 10, 12 of meer vinden, waarvan minstens de
nelft duidelijk uit nieuwgevormde elementen bestaat. De follikels aan
den nasalen kant zijn in het algemeen het grootst en conflueeren dikwijls
tot een massa van 3 mm lengte en 1 mm breedte. Deze korrels op den
rand van de tarsus kunnen gedurende maanden of jaren bestaan blijven
zonder andere bezwaren te geven dan de hierboven genoemde sub-
jectieve klachten. De oogleden kleven 's morgens wat aan elkaar zonder
dat er sprake is van een eigenlijke exsudatie en zonder dat er papillaire
vormsels voor het bloote oog zichtbaar zijn.
quot;et spleetlamp-onderzoek bij groote vergrooting laat een toename zien
van de vascularisatie van de conjunctiva. Vooral het fijne netwerk
der capillairen is sterk uitgezet. Een massa kleine roode puntjes min of
meer in hoopjes gegroepeerd verschijnen op den voorgrond en bezaaien
de geheele oppervlakte van de conjunctiva. Hier en daar ziet men
bleeke circulaire uitsparingen, die soms aanzienlijk in aantal zijn. Deze
roode puntjes zijn bundels capillairen, die uit sub-epitheliale vaten ont-
springen en wel loodrecht op het vlak waarin deze loopen, van voren
gezien. De bleeke uitsparingen zijn de eerste verschijningen van de
trachoomkorrels.
^ olgens Bakker 26) komt het initiale trachoom vooral veel voor onder
^nge kinderen tot ongeveer 10—12 jaar en in de trachoomfamilies.
Volgens hem pleiten de labeculae sterk voor trachoom. Het Trachoma I.
• 1- het beginnend trachoom, is herkenbaar door korrelvorming, eerst
in den medialen bovenooghoek, dan in den lateralen beneden ooghoek
en daarna in de rest van de conjunctiva fornicis, waarbij het eerst
het bovenste deel wordt aangetast.nbsp;^
Warouwƒ8) beschrijft het als volgt. „Het trachoom begint aan de con-
Sfnbsp;r overgangsplooi van het bovenste ooglid ïs een
iei ont r' ^yPf.^zwelling van het slijmvlies, berustende op
TrSnbsp;? de aandoening iets langer, dan vindt men een hyper-
trophie van de conjunctiva tarsi en van de overgangsplooi van het
re^sr^afd^nbsp;^^^ —e'inde teltijl de
ïctlaar zii^aTnnbsp;quot;iTrquot;' ^^beculae
DroxfmXT/ Unbsp;c gewoonlijk aan het
h^nerroni,^nbsp;Uitsluitend een papillaire
gLTs ptiwunbsp;tarsi'^en^ver!
klSSX'7^nbsp;Trachoma I op de anamnese, het
zik Ook vi T-V ' ^^quot;^'««P tevens op het microscopisch onder-
SnL 1 ^rgel^kmg van beide oogen kan van belang zi^i. De acute
zoowel als de sub-acute vorm geeft hyperaemie van de coniunïiva
waarna spoedig catarrhale ontsteking optreedt. Deze ontstaa^STn
de overgangsplooien en breidt zich dLrna over de gehee fconjunc i^quot;
uit. Daarna vmdt men dan infiltratie en verdikking van de con Sva
tars, waarbij horizontale slijmvliesplooien in de ove^gangspS tquot;IS
zijn, waarin de grijsachtige of roodachtige korrels doorschemeren Hh
beschouwt het ^achoma I als een pan-conjunctivitis, zoowef van de
oppervlakkige als van de diepere lagen. Microscopisch vindt men In dit
SfheSnbsp;veranderingen in het epitheel en insluitsels in he
epitheel van de conjunctiva bulbi, vooral bij de limbus.
Saemisch 30) beschrijft bij het Trachoma I een matige injectie van de
aardquot;e nlir^nbsp;overgangsplooien. De korrds ontstaareerst
aan de nasale helft van de bovenste overgangsplooi en ook wel maar
in kleiner getale, aan de laterale helft Z? liggen apart eTnieTop
gelijke hoogte en zijn halvebolvormig met een spiegelSd oppervlak
roodachtig grijs van kleur en vrij vLt van conslten le De fShkel
vorming IS aan het adenoïde weefsel gebonden en kan ook ontbreken
zonder dat het verloop der ziekte daardoor verandert.
Lusik-Matkovitch 31) ^egt, dat na een incubatie van 7-20 dagen een
hyperaemie en infiltratie van de sulcus sub-tarsalis, plica semi-lunS
ïrsuïrrd -nbsp;- -od en Lw. Dequot;ovenste
SteSn n'nbsp;gezwollen door de infiltratie, vooral aan de
^^^ ^^ overgangsplooien
v^n^/'l'quot;nbsp;dat het Trachoma I begint in den binnenhoek
rT/lrnbsp;overgangsplooi met enkele onregelmatige prominee-
WeLtnbsp;rose-roode korrels, die langzaLrhand ook op de
cZZ r 'Tnbsp;semi-lunairvormige plooi optreden en ook op de
secTtï H . ^^nbsp;bestaat geen
secretie. Het zou ook als folliculosis kunnen beginnen. Volgens hem
hangen de wisselende verschijnselen van den kant van de cLjuncdva
samen met den weerstand tegen het virus. Zoo ovei^vogen vroeger In
Hongarije zware papillaire vormen, terwijl tegenwoordig meer de vor-
-ocr page 23-men, die gepaard gaan met de bovenbeschreven korrels, optreden. De
in de tarsus liggende grauwwitte korrels noemt hij initiaallichaam-
Pjes en deze zouden typisch zijn voor trachoom. Het door hem zoo ge-
hemde ,,Tarsalmuskelsymptomquot; bestaat uit een slaperigen oogopslag
Het bovenste ooglid hangt wat dieper, wat vooral opvalt als slechts een
oog is aangetast. Er is hier geen sprake van een verlamming, wat blijkt
uit de cocaine-proef.
Van Trotsenburg 33) beschrijft bij Trachoma I geelwitte labeculae op
«e conjunctiva tarsi, die maar zelden in groote korrels overgaan, maar
Wel door papillen worden overgroeid.
volgens Morelli 34) begint Trachoma I min of meer acuut en doet
Zich voor als een gewone conjunctivitis, waarbij echter micro-organis-
men in de afscheiding ontbreken. Hij zag dikwijls membraanvorming
Trachoma I.
Volgens Narog 35) begint Trachoma I voornamelijk in de bovenste
overgangsplooi.
^vizonis 36) houdt een geelachtig-roode verdikte streep in de conjunc-
tiva van beide overgangsplooien, vooral als deze follikels bevat, ver-
dacht voor trachoom en tevens ook het meedoen van de conjunctiva
bulbi en de plica semi-lunaris aan het proces. De oppervlakte van het
licht verdikte slijmvlies is dof en op den rand van de tarsus fluweel-
achtig. Ook bestaat er een lichte ptosis. De follikels neigen tot con-
rlueeren en schijnen grauw en troebel. Zelden begint de ziekte als een
3cute secerneerende conjunctivitis. Verdacht zijn ook vroeg optredende
corneaveranderingen. De initiaalkorrels van Falta zijn geen zeker
symptoom. Het beeld van de ziekte in het begin is dus zeer variabel,
yolgens Lumbroso 37) in tegenstelling met Taborisky e.a. is het be-
ginnend trachoom noch pathologisch-anatomisch noch bacteriologisch
^ herkennen.
quot;eters wijst op de familiaire en constitutioneele dispositie in verband
met het ontstaan van trachoom. Hij vond bij familiair trachoom, dat
enkele leden slechts het beeld van een conjunctivitis sicca vertoonden,
volgens hem kan trachoom zonder korrels in de conjunctiva verloo-
Pen, evenals het ook in de conjunctiva van de sclera, die bij pannus
steeds is aangetast, geen korrels behoeft te vormen. Voor hem is niet
de korrel hoofdzaak, maar de toename van het adenoïde weefsel en in
dit laatste zou de neiging tot litteekenvorming zijn gezeteld. Er zouden
ook abortieve vormen kunnen voorkomen.
MacCallan i3) beschrijft bij het Trachoma I twee vormen. Een, waarbij
kleine follikels te zien zijn in de conjunctiva tarsi, terwijl de overige
conjunctiva bijna vrij blijft en een tweede waarbij een gegeneraliseerde
sub-epitheliale infiltratie optreedt, die de conjunctiva rood en fluweel-
doet schijnen. Deze laatste vorm heet ook wel Trachoma dubium.
l^uénod). In 1935 behandelde hij een geval, waarbij hij kon opmerken,
„Trachoma may begin without any of the ordinary signs of ocular
^ conjunctival inflammagequot;.
Volgens Bakker 121) moet men zich in het algemeen bij het stellen
van de diagnose houden aan de regels, zooals die ook in Japan door
cie regeering worden opgegeven, in verband met de wet ter voorkoming
van het trachoom van 28 Aug. 1919. Deze regels zijn als volgt:
..oymptoms essential for the diagnosis of trachoma are as follows:
'■ mfnfofplpSirquot;quot;'''''^nbsp;develop-
2.nbsp;Granules.
3.nbsp;Generalized scars.
4.nbsp;Trachomatous pannus.
fherSqueir'^'quot;quot; blepharophimosis. symblepharon posterius and
a. When granules are present in addition to hypertrophy and turhidif^,
of conjunctiva and the development of papillL. ^^nbsp;^
W t'^.rï^fnbsp;addition to hypertrophy
^d turbidity of conjunctiva and the development of papillae ^^
addition to V^rtrophy
^d turbidity of conjunctiva and the development of papdire ^^
a^d turbM ?°quot;fnbsp;addition to^ h'ySr'rophy
. wïnbsp;conjunctiva and the development of papVe
e. When there are large colloidal granules.nbsp;^ ^
nnbsp;W^ quot;quot;nbsp;generalized scars in addition to granules
hquot;nbsp;wJ'quot;nbsp;trachomatous pannus in additfon to granules
,nbsp;wï 1 ''nbsp;trachomatous sequels in addition to grSes
1.nbsp;When there are trachomatous pannus in addition to' generalized
Sllnbsp;P^quot;quot;quot;®nbsp;no other symptoms
fhS better diagnosed as a suspected case, and when there ar^e tra
case onbsp;' ''nbsp;it either a a suScted
^se or as an already cured trachoma, according to their coSons quot;
aTuutnbsp;trachoom zZel
f^^K 1nbsp;l^an begmnen en dat het zich onder het beeld van
een banale conjunctivitis kan voordoen of ook wel zich direct kan ke^
baar maken aan korrels. Men hecht veel waarde aan het fe5t dat deL'
oX h^TTnbsp;het beoordeelen van de ^mpVmTn
ook bestaat er nog te weinig eenheid in de indeeling van het zïkte
proces Verder kan men zich ook voorstellen, dat h?t ziektebeeld S'
S mef fn 7 l^^V'^d'^idu, milieu, levenswijze, streek enz. Vooïs
S nSeerdnbsp;quot;quot;quot;nbsp;trachoom, dat niet secuSr
gemtecteeid is geworden, voor zich zien. Over het alqemeen is ^J^
d.
Cuénod 32) spreekt van een „Peu d'agglutination des paupières, mêmes
dans les cas de trachome pur, comme nous avons pu en observer sans
traces d'exsudat catarrhal ou muqueux proprement ditquot;, maar ook
een vroegere auteur, zooals b.v. Straub 5) schrijft, dat „het hedendaag-
sche trachoom niet met afscheiding gepaard gaat.quot; „Wij beschouwen
thans de secretie als complicatie. Indien deze met succes is bestreden
blijft het korrelig trachoom zonder secretie bestaan. Er komen gevallen
voor, waarbij de conjunctiva dik met korrels is bezet en toch geen secre-
tie vertoont. Soms wordt hier of daar een klein slijmvlokje op de con-
junctiva gevonden. Deze lichte secretie trof mij steeds bij de jonge
gevallen,quot;
Ook Gunning 38) ontkende alle secretie bij een trachomateus oog. De
dikwijls rijkelijke secretie in latere stadia is volgens hem te verklaren
door aan te nemen, dat de conjunctivae met korrels gevoeliger zijn
geworden voor het optreden van secundaire ontstekingen.
Daartegenover spreekt Avizonis 36) van een, hoewel zelden voorko-
mend begin als een acute secerneerende conjunctivitis.
Ook bij Bakker 26) lezen wij van een bij uitzondering peracuut begin
met bacterievrij secreet.
Morelli 34) spreekt over een acuut trachoom, dat imponeert als een
gewone conjunctivitis met het ontbreken van micro-organismen in de
afscheiding.
Bij Hanke 39) vinden wij ook een vorm, het acute trachoom met muco-
purulente secretie.
De oogziekten, welke de legers in den Napoleontischen tijd uit Egypte
meebrachten en waarbij men toch verband met trachoom mag aan-
nemen, gingen volgens de beschrijvingen ook gepaard met veel muco-
purulente of purulente afscheiding.
In het volgende stadium gaat de korrelvorming verder. Naast de reeds
bestaande rij op den bovenrand van de tarsus ontstaan één, twee, of
soms meerdere rijen, wat dieper en meer naar achteren gelegen, zonder
echter de fornix te bereiken. De grootste korrels van die tweede rij
bevinden zich op het diepste punt ervan, daar waar de conjunctiva reeds
bewegelijk wordt. Aan den anderen kant bezet het trachoom ook de
caruncula, de plica semi-lunaris en de streek van den binnensten oog-
hoek, waardoor de conjunctiva dikwijls een karakteristiek gechagrineerd
aspect biedt. Ter zelfder tijd wordt de conjunctiva tarsi met kleine
trachoomkorrels bezaaid. Het slijmvlies, dat iets rooder is dan normaal,
maar niet fluweelachtig, is geheel bezet met kleine plekjes, die wat
bleeker van kleur zijn. Deze zijn soms wel tot 30 in getal en berusten
op de kleine weinig verheven korrels, half doorschijnend en ongeveer
0.4 mm. in doorsnede. Zij worden omringd door een slijmvlies, dat ver-
dikt lijkt en maken de normale vascularisatie evenals de gl. juxta-
Meibomii onzichtbaar. Meestal kan men op dit oogenblik ook korrels
in de conjunctiva van het onderste ooglid vinden. Zij zijn niet in zoo
groot aantal aanwezig als in de conjunctiva van het bovenste ooglid
en zijn steeds op de zelfde plaats gelocaliseerd n.1. in de fornix of
onmiddellijk onder den rand van het onderste ooglid. De eerste groep
hgt meestal evenwijdig aan de overlangsche plooien van de conjunctiva
en moet waarschijnlijk worden opgevat als een trachomateuze hyper-
trophic van de hier zoo vaak aanwezige normale lympfollikels. De
rstn^ï/ttfi'.racho„a.„„ proces ,e
conjMctiva bezet fs metnbsp;. , f quot;quot;quot;quot;quot;quot;l'-nbsp;quot;l« S«''«!'
korrels op den bovenM^d vl jeT^^nbsp;«quot;tgevormde
scheiden lor hunnbsp;»quot;«lquot;-
geel van kleur als gekLifsagokorSs EenTcre d° wquot;
srs ^irpuróp'hiquot; fquot; n Ykr-f--g'
gemaakt voor ^^m^ïek ^n SL '' verdwenen en heeft plaats
die van de schijfjes bedrÏÏatnbsp;7 i u f/^'^f^^ ^^^r tot zesmaal
doorboren en tak^'ÏÏnbsp;.nbsp;^te zien loopen. deze zien
en deze papillen blijven in teoens ohL f ^^ huidpapdlen voor
conjunctiVifiden bijTet Tuivefe tocSrtJ?nbsp;''^P^^'^e
bloote oog te
onderscheiden.nbsp;quot;quot;nbsp;het
Wat vinden wij nu in de literatuur over de oovattina d^f u ,
-ocr page 27-bleef zij sindsdien het essentieele symptoom Van trachoom. Deze op-
vatting vinden wij o.a. bij Arlt i), Bendz 2), Snellen 3) en Straub 5).
Ook voor latere onderzoekers echter houdt de korrel zijn karakteristieke
waarde zooals b.v. voor van Oyen 4i), Millet 42) en Wibaut 43).
Cuénod et Nataf 12) zijn van meening, dat de korrel van het trachoom
histologisch maar zeer weinig verschilt van welke lymphatische follikel
ook.
MacCallan 13) beschouwt de z.g. follikels en de Iymphocyten infiltratie
als de reactie op het trachoomvirus. Follikels in de bovenste overgangs-
plooi, de tarsus en in de ,,Randgrübchenquot; van de limbus zijn volgens
hem een zeker teeken. De excrescenties gevuld met een gelatineuze
massa zouden de geblokkeerde uitgezette Meiboomsche klieren zijn. De
cyste-inhoud van deze afgesloten klieren zou dan de follikel-inhoud
Voorstellen. Michail (Loc. cit.) „The histological examination of excised
tarsi shows that the epithelial layer sends into the conjunctival stroma
deep and branched prolongations, which can reach the pre-tarsal tissue.
These epithelial prolongations may become seperated from the original
layer, leading to the formations of intra-tarsal epithelial cysts. The
Meibomian glands on the other hand also send ramifications into the
interior of the tarsus and their acini as well as their canals of excretion
show a manifest tendency to the formation of cystic ectasias, as the
result of the secretory stasis occasioned by the tarsal cicatricial
tissuequot;.
Kreiker 10) noemt de korrel een van de vier cardinale symptomen
maar zegt ook, dat zij van de follikel moeilijk is te onderscheiden.
Voor von Rötth «) is de korrel niet beshssend en is de diffuse conjunc-
tivitis van meer belang.
Angelucci 9) stelt op den voorgrond, dat de korrel dän voor trachoom
verdacht is, wanneer zij in de bovenste overgangsplooi en in de tarsus
wordt gevonden. Er zouden meerdere vormen onder de korrels bestaan
en ook onderscheidt hij nog een overgangsvorm tusschen conjunctivitis
^llicularis en trachoom.
Falta 32) pigj(. voor de afscheiding tusschen follikel en eigenlijke tra-
chroomgranulatie. De geelroode korrels in den binnenhoek en in de
overgangsplooi, die ook op de plica en de bulbus kunnen overgaan
zouden een absoluut zeker teeken voor trachoom vormen.
Bakker 44) verklaart de granulae niet voor specifiek, omdat zij een
reactie op verschillende prikkels voorstellen. Trachoom zou voorloopig
een klinisch beeld zonder een specifiek diagnosticum zijn.
Avizonis 36) vindt follikels in de verdikte conjunctiva van beide over-
gangsplooien, in de conjunctiva bulbi en de plica semi-lunaris verdacht.
Zij neigen tot conflueeren en zijn dofgrijs van tint. Als de follikel geen
kiemcentrum bevat is het geen trachoom zegt Pascheff 45). De trachoom-
follikel zou een lympho-blasto-endotheliaal granuloom zijn. De con-
junctivae bij trachoom zouden op constitutie anomalieën reageeren
^ verschillende prikkels zouden trachoom kunnen doen ontstaan.
Het trachoom zou op een diffuse of omschreven plasmacellen infiltratie
of een diffuse Iymphocyten infiltratie berusten. De grondslag voor de
ontwikkeling van het trachoom zou in de status lymphaticus zijn ge-
legen.
Rählmann 46) was unitariër en erkende geen onderscheid tusschen
-ocr page 28-«achoomgevaUen voolk'Lt, bSalveTn in
terwijl Saemisch SO) „eende TJrZ\ ! .8'quot;' «quot;ndstadia.
gebonden was en oik ko„ o„.b«ktnbsp;''J'
daardoor veranderde »quot;'quot;«ken, zonder dat de afloop der ziekte
.^fJcZtl irr eteTeitio-ixs
dungsreize. Nicht im Kom Ite^fd.. t ®'?lt;'»liaut auf Entziin-
Wie ins beso„dere°B,XaShfeS EÏt? t quot;f
Gesamtheit der Erscheiminn^r, unbsp;quot;at. ist es viel mehr die
^s anatomische aifdrShoquot;™^^^^^
weg L in di, s.adiZ een »nbsp;«nbsp;de eenig juiste
PaÏaf
.rachoo» in het
het betrof stee^refnnbsp;^nbsp;10 (aar vervolgen:
«Hts met BeHulp vL 1IL^-gLl;
Zij beslaat in het algemSn t^^ael.1?
en wordt meestal beïekf doi df nt^,'nbsp;T^^
het begin van het ontstaar'erschHlt d/'quot;
hmbus onder den vorm van len snoÏÏ tnbsp;de
ongeveer 0.2 tot 0.4 mm gro't De'e l2e Ï7nbsp;blaartjes,
den gescheiden door klein? nieuw
gen uit de capillairen van de conTunrT J^nbsp;«quot;tsprin-
recht op de limbus verloopen AnaSm ^'
blaartjes, terwijl de eiSkennbsp;' hiertusschen omvatten de
lagen der cornea en zïh daarnbsp;voortzetten in de oppervlakkige
baar is onder de cornea ml' scoo^^^^^^nbsp;quot;'fï
lijken op gekookte sagoSs S zi^ i^ lf
met de trachoomkorrels inTconTunXrnbsp;^^--g-liiken
.eia twee derden^ somfz^lL^quot; d^e^S^^^^^^^^^^
-ocr page 29-derde gedeelte worden de blaartjes hoe langet hoe onduidelijker en de
pannus ziet er uit als een eenvoudige, grijsachtige en gevasculariseerde
ontaarding van de cornea. Deze doorgroeiïng van de cornea door een
gordijn van vaten en korrels verloopt steeds langzaam zooals overigens
alles, wat het trachomateuze proces betreft.
Men heeft de wrijving tusschen cornea en ruwe conjunctiva van het
bovenste ooglid beschouwd als oorzaak van het ontstaan van de pannus.
Men zou zich kunnen voorstellen, dat deze wrijving niet geheel vreemd
is aan deze localisatie, maar aan den anderen kant is het een feit, dat
pannus nooit ontstaat bij andere aandoeningen, waarbij ook het slijm-
vlies van de tarsus onregelmatig is.
Wat volgens Cuénod en Nataf wel eigenaardig is, is de discontinuïteit
tusschen het trachomateuze proces in de fornix en de streek boven de
hmbus corneae. Wanneer men het bovenste ooglid omkeert en het slijm-
vlies zichtbaar maakt, blijkt vrijwel het grootste gedeelte tusschen
fornix en limbus vrij te zijn van korrels, hoewel soms het tegendeel
■wordt beweerd. Men heeft het denkbeeld opgeworpen, dat het tracho-
mateuze proces zich in deze streek voortzet op een weinig zichtbare
manier om dan weer zichtbaar te worden in het cornea-epitheel.
MacCallan i3) haalt in zijn monographic de meening aan van Michail,
die zegt, dat de pannus waarschijnlijk ontstaat door den overgang van
het proces van de conjunctiva van het bovenste ooglid over de fornix
heen naar de conjunctiva bulbi. Wanneer men deze streek boven de
pannus met de spleetlamp-microscoop bekijkt, dan ziet zij er duidelijk
gechagrineerd uit en men ziet kleine ronde blaartjes, die niet op deze
plaats bij de normale conjunctiva voorkomen. Deze doorschijnende
korrelige oppervlakte rust op een sterk gevasculariseerde laag.
I^oo zeldzaam de trachoomkorrels te constateeren zijn in de conjunctiva
bulbi tusschen 10 en 3 uur vlak boven de pannus, zoo dikwijls komen zij
^ de conjunctiva bulbi voor op een zekeren afstand van de cornea aan
de nasale zijde in de buurt van de caruncula, hetzij boven, hetzij, hoewel
zeldzamer, onder deze. In twijfelgevallen kunnen zij de diagnose
-Trachoomquot; bevestigen.
^e naam pannus tenuis wordt gegeven aan een vorm waarbij de
vaten bijzonder fijn zijn en die gepaard gaat met een weinig uitge-
sproken dofheid van de cornea oppervlakte. Deze vorm vindt men
^ooral bij het litteekentrachoom ten tijde van recidieven.
quot;annus crassus noemt men een ondoorschijnende verdikking van het
cornea-epitheel, gepaard gaande met dikke bloedvaten, die soms door
deze verdikking worden verborgen.
1 usschen deze twee vormen bestaat alleen een onderscheid in graad en
Vooral in ouderdom van de pannus.
annus trachomatosis wordt dikwijls gecompliceerd met kleine ulcera
corneae. Zij ontstaan meestal, wanneer de pannus reeds een belangrijken
omvang heeft aangenomen. In het algemeen ziet men dan even boven de
grens tusschen pannus en gezonde cornea één of meerdere puntvormige
geertjes. Deze zijn door een duidelijk netwerk van vaatjes omringd.
pj zijn gewoonlijk weinig diep en weinig uitgestrekt, ongeveer 1 mm.
of minder. Nu eens ontstaan en verdwijnen zij vlug, dan weer duurt het
lang voordat zij in litteekenweefsel overgaan. Dit laatste komt voor bij
diegene, die het verst van de limbus verwijderd zijn en vooral bij
zwakke individuën. Gewoonlijk verdwijnen zij na de ophelderina van
de pannus zonder veel sporen na te laten.nbsp;opnemermg van
tóv'afnbsp;J^'^ Fr''quot;quot; -opgehelderd laten,
men neett zich bijv. afgevraagd of de infiltratie van vaten en korrels
k hirquot;nbsp;membraan van Bowman bevindt WaarÏh in
een Ï^ Anbsp;begin hierboven en wordt deze membraan pas ta
?e brven?.nbsp;doorboord, waarna het proces dan zelfs
Aughic. 1926) Ook de kwestie van het punt van uitqanq van de laesie
baar'tocWnbsp;-hooi neemt. hoLel ntet aantoon!
versoreiSLnbsp;terwijl Moretti meS de
IraXomlcnr 1 'nbsp;aanhangt. Het voor komen van echte
w^nbsp;f 'nbsp;aangetoond maar tih
ueze laatste zegt: „Que parfois, ces formations nodulaires ne soient
pas typiques, cela est parfaitement plausible si Ion 7ense quS
doivent subir une legère transformation pour s adapter à un autre sub
stratum anatomique.quot; „Le pannus trachLateux ne serait d^c outn
processus trachomateux pareil à celui de la conjonctivf ma^^ququot; en
SSntquot;-^^^^^^nbsp;- mUfesterrdeTa -
seerd, het epitheel wordt opgeheven door kleine welvingen van 0 2 tot
a4 mm. diameter. Deze welvingen blijven soms beperkt tot lenvoudiïe
ondoorzichtige ronde vlekjes, weinig vooruitspringend en in beoaa de
gevallen een gebogen reeks vormend'die beantwoordt aan de cur^e van
de hmbus. Deze kleine vormsels zijn niet in alle intervasculaTre ruTm-
aelea^rKT''nbsp;twee vaatstam^n
gelegen. Kleine anastomosen omvatten deze welvingen als parels fa
een rmg. De vaatstammen vervolgen hun loop over een afstand van
enkele mm. en vertakken zich tevens. Zij eindigen nu eLs fa alsto
rtr,'nbsp;klauwvormig in de diepe Tag van Ïet
XSquot;quot; 'nbsp;gevasculariseerde cornea heeft een gri^sachtS
uiterlijk, mm of meer gestippeld met donkerder puntjes, soms in eiland-
e gegroepeerd en omvat door de mazen van Ln netwerk vL ÏÏpl
lairen. Op een afstand daarvan kan men nog kleine grijsachtige puntjes
zien op een doorschijnend fond.
Bij een groote vergrooting wekken de welvingen in de limbus den
mdruk van trachoomkorrels. De kleine eilandjes zijn waarschijnS
ook rudimentaire korrels. In bepaalde gevallen Un jonge pannïï W
den Cuenod en Nataf aan het einde van het nieuw gevormde netwerk
van capillairen een karakteristiek beeld constateeren Het qrijze S
traat schijnt daar gestreept door bleeke anastomoseerende lijnen die het
verdeelen in uitgerekte ruiten^ De nieuw gevormde vaten schijnen d^e
hnZT 7- .nbsp;binnen te dringen en dan plotseling o^te
vnnÏt )l ^^nbsp;nieuwgevormde lymp^Ln
voorstellen, die voorafgaan aan de bloedvaten. Soms kan men il het
uitgesproken en onbehandelde trachoma granulare met het bloote ooq
hrnbus welvingen ontdekken, die veel grooter en min of me^f door-
schijnend zijn geworden. Deze korrels worden door Bonnet 52) 33 ° ^
-ocr page 31-limbiquequot; genoemd. Microscopisch geven deze korrels hetzelfde beeld
als typische trachoomkorrels. Na curettage laat elk van deze korrels
een karakteristiek kuiltje na, analoog aan die welke men soms na
^rettage van de tarsus ziet ontstaan.
De pannus tenuis en crassus die men bij oude trachomen vindt zijn
duidelijk te beschrijven. Hierbij bestaan de korrels of niet meer,
of zijn niet meer te herkennen. Zij worden hier en daar door kleine
o^ervlakkige zweertjes vervangen, die Moretti als volgt beschrijft:
'gt;On note, au bord de l'ulcère de petites anses vasculaires superficielles
^ui, en arrivant là, s'arrêtent en formant des pinceaux vasculairesquot; en
m een meer uitgesproken stadium, „la dépression est un peu moins
marquée, puis elle disparait, laissant une surface plane, grise, luissante,
entourée d'un anneau gris foncé. En son milieu, on peut constater de
petits points d'infiltration, gris, brillants et effilochés comme de la soiequot;.
Cuénod en Nataf meenen, dat het kleine trachoomkorrels zijn, die aan
quot;et eind van hun ontwikkeling gekomen hun inhoud vanzelf uitdrijven
en op hun wijze de litteekenvorming teweeg brengen. Zij laten kleine
facetten na, die Bonnet en Canis 53) onder den naam „Ocellesquot; héb-
oen beschreven. In de gevallen van pannus tenuis bij het litteeken-
trachoom zijn de vaten volgens Moretti in twee vlakken gerangschikt,
een diep arterieel vlak en een oppervlakkig veneus. De capiiiairen
eindigen nu eens boogvormig en dan weer met vertakkingen, die in de
diepte dringen of weer naar de oppervlakte terugkeeren en zonder te
^^astomoseeren naar de peripherie van de cornea loopen.
Wat hebben nu andere onderzoekers nog medegedeeld over de ver-
anderingen, die trachoom in de cornea geeft?
^eeds Komoto was van meening, dat het toxine van de tarsus over
^e sclera in de cornea overging en deze laatste zou minder weerstand
bezitten. Trachoomfollikels zouden in de pannus en in de sclera ook
in niet adenoid weefsel voor komen,
ascheff 55) ^ag een ernstig geval van trachoom, waarbij de geheele
clera tot aan de limbus in een folliculaire membraan was veranderd,
die zich in de pannus voortzette. De sclera doet bij pannus dikwijls
mee en de laatste zou een lymphoïde hyperplasie van de cornea voor-
stellen.
Volgens MacCallan is) ^ijn de vaten van de pannus conjunctivaal en
us oppervlakkig. Bij een ulcus vindt ingroeiïng van deze vaten in
et ulcus plaats. Bij keratitis interstitialis ontstaan de vaten uit de
sclera en liggen dus veel dieper. Als begeleidend verschijnsel van het
rachoom noemt hij de post-trachomateuze degeneraties, waarvan hij
et ontstaan verklaart door aan te nemen, dat de plooien van het
epitheel tegen elkaar komen en daar tusschen dan een ruimte, gevuld
met detritus wordt gevormd. Anderen noemen dit qeen deqeneraties
maar cysten.
Met Herbert 56) en Bonnet 52) beschrijft hij het voorkomen van follikels
pannus, de hmbus follikels of „Rosettes cornéennesquot;, welke na
'^atrisatie de „fossettes marginales de Herbertquot; of „Randgrübchenquot; of
Onbsp;quot;Herbert's Pitsquot; doen ontstaan.
Uok Meijerhoff 22) ^ijst op follikelvorming in de pannus, die platge-
rukt schijnen te zijn en „Randgrübchenquot; nalaten. De pannus toont in
net begin gevasculariseerde knobbeltjes. Bij een vroegtijdige follikel-
eruptie ontstaat een lymphoïde verdikking aan de limbus en bij het
ELdirrquot;^nbsp;verkleuring van de limbus voort
oaSt fn nnbsp;Tnbsp;^^ °^tstaan kleine
kunïn vol? ^ 'unbsp;bewijzend zijn voor trachoom. Ook
kunnen volgens hem kleme corneazweren voorkomen. Het eeniqe
vlk'bi,nbsp;trachoom zou het langer worden van de vaadissL
1 ^ 5 ^ .nbsp;gaan met een op rook ge-
lijkende troebehng van de limbus met fijne follikels en welLgen van
het epitheel, waaruit de kuiltjes van Herbert ontstaan.nbsp;'
Cams 57) beschrijft een trachoomstreep aan de limbus, die bestaat uit
kleine geelachtig witte korreltjes, die parallel aan de limbus zijn ge-
ranpchikt en troebehngen nalaten, die een kuiltje insluiten.
Hubert 58) geeft aan dat de follikels doorbreken en als resultaat van
Saïï spTake iï' '''nbsp;'' quot;quot;quot;nbsp;quot;
Kuwabara 59) zag in de pannus echte trachoomkorrels
Addario 60) onderscheidt twee processen, de vorming van infectieuze
DaardoTnntftnbsp;de bacterie-toxinen.
Uaardooi ontstaat een hypertrophic van het weefsel met later vorminq
van bmdweefsel. die de korrels tot verdwijnen brengt. Ook de p™?
zou hierdoor worden veroorzaakt. Eerst ontstaan grauwe puntjes aan de
hmbus en vervolgens een keratitis met infiltratie en vaten en later
grauwe punten in den vorm van rosetten.
Falta ei) wijt het wazige zien van trachoomlijders aan de celliqe infiltratie
van de cornea terwijl von Grosz 62) voor deze opvatting 4arschuwt
Dusseldorp 63) verklaart, dat de lunulae bij trachoom sterker vlaZt
w 1nbsp;dat deze vaten naar een infiltraat in den cornearand loopen
Wilson 64) vjndt de eindcapillairen aan de limbus verwijd en consï:
teert vroegtijdig optredende nieuwvorming van vaten. Hij beschouwt
de pannus met als een complicatie, maar als een onderdeel van het
trachomateuze proces. De verdikking van de vaten, de onregelmatige
teachoom z^Jnbsp;cornearand zouden kenteekenen van het
Busacca 65) vond in 99,5 % der gevallen aanduidingen van pannus.
n de ^ovenste corneahelft bestonden in 85 % kuiltjes van Herbert,
in 12 % vasculeuze keratitis met randinfiltraten, die kuiltjes nalaten
cornearand. In de onderste helft was slechts
m 50 % vaatwoekering te zien en kuiltjes slechts in 5 %. In 33 %
invloed zifnquot;nbsp;centrale keratitis. De leeftijd zou van geen
Schousboë 60) vond in 1000 gevallen van trachoom bij kinderen tot
j jaar geen veranderingen aan de limbus en voor de 9 maanden qeen
lymphatische veranderingen Na het 10e jaar wordt het onderzoek van
de hmbus volgens hem beslissend, omdat hier ook zelfs na vroeqtiidia
optredende genezing fijne vlekjes en korrels te zien zijn.nbsp;^
Volgens Howard 67) ontstaan bij jonge gevallen reeds zeer vroeg ver-
anderingen in het netwerk der vaten van de conjunctiva tarsi eS ver-
fnbsp;d^/^^takkingen der bloedvaten, terwijl het begin
der follikels zich als kleine geelachtig witte punten voordoet Sr
komen er dan follikels in de conjunctiva retro-tarsalis en papinïre
hypertrophic. De caruncula en plica semi-lunaris kunnen meedoen F^ne
stervormige litteekens zouden pathognomonisth zijn. De follikels zouden
slechts de reactie van het bindweefsel op ontstekingsprikkels verbeel-
den. De litteekenvorming zou beslissend zijn.
Cuénod en Nataf 12) schilderen hun bevindingen bij het microscopisch
onderzoek van follikels en papillen in het begin van trachoom en
achten het voor het stellen van de diagnose vooral bij kinderen van be-
lang, de onder de papillen verstopte follikels te ontdekken. Papillen en
follikels zouden gelijktijdig kunnen groeien, waarbij de eersten als reac-
tie op den door de follikel uitgeoefenden prikkel moeten worden opgevat.
Vele 68) onderscheidt een trachoom met beginnende pannus in een
vasculairen vorm en een met litteeken pannus. In alle gevallen lagen de
vaten tusschen het epitheel en de membraan van Bowman. Het epitheel
was dikwijls verdikt en ulcereerde in den vorm van Herbertsche kuiltjes.
Nieuw gevormde vaten zouden ook in het onderste gedeelte van de
cornea binnentrekken.
De aandoening eindigt gewoonlijk met het optreden van litteekens in
het trachomateuze weefsel en in deze periode is het klinische beeld zeer
karakteristiek. Hierop alleen zou men reeds met volkomen zekerheid
net trachoom kunnen diagnostiseeren. Wanneer het bovenste ooglid
in deze periode wordt omgekeerd, schijnt de oppervlakte van de tarsus
doorploegd met fijne, witachtige strepen, dikwijls onregelmatig gerang-
schikt en elkaar kruisend. Zij maken den indruk steeds naar een centrum,
onder het midden van de oppervlakte van de tarsus gelegen, te conver-
geeren. Er bestaat daar gewoonlijk, als het trachoom ten einde loopt, een
kleine plek litteekenweefsel, die wat ingezonken is en wordt uitgehold
door een overlangsche groef. Naar Arlt 69) wordt deze wel de lijn van
Arlt genoemd. Op deze plaats lijkt het alsof de tarsus bloot ligt. Deze
plek wordt omringd door een straling van blauwachtige bleeke lijntjes,
nu eens rechtlijnig, dan weer krom of vertakt. Zij steken door hun
heldere kleur af tegen het opaalachtige en soms onregelmatig gepigmen-
teerde fond van de conjunctiva. De conjunctiva schijnt vaster verbonden
met de tarsus, is dunner geworden en heeft zijn normale doorzichtigheid
niet teruggekregen. De Meiboomsche klieren zijn in het algemeen niet
zichtbaar meer, zij het dan soms in den vorm van hier en daar verspreide,
geelachtige, ietwat uitstekende puntjes, die niets anders zijn dan de gede-
^nereerde acini van deze klieren.
Ue conjunctiva van de bovenste fornix is dunner geworden en in be-
paalde oude gevallen sterk geatrophieerd en ingekort. Op het onderste
ooglid laten de gecicatricieerde korrels weinig sporen na. Met de loupe
ontdekt men echter dikwijls een langwerpig overlangs litteeken, onmid-
dellijk onder den ooglidrand op de plaats waar de trachoomkorrels bij
Voorkeur zijn gezeten.
'^en vindt dikwijls ook echte litteeken brides in de buurt van de onder-
ste fornix. Bij uitzondering kan men aan het bovenste ooglid en nog
zeldzamer aan het onderste een echt Symblepharon vinden,
^oms is de litteekenvorming nog niet volledig en blijven er nog geruimen
tijd eilandjes van korrels bestaan aan den rand van de litteekens. In het
algemeen zijn deze eilanden lateraal gelegen bij den binnensten ooghoek
^ veel zeldzamer bij den buitensten ooghoek. Dit tusschen-stadium is het
1 rachoma III van MacCallan.
Met behulp van therapeutische maatregelen kan men soms de litteeken-
-ocr page 34-vorming versnellen. De eerste litteekens verschijnen nu eens loodrecht
op den diepen tarsusrand, die zij tot een ronde plooi rimpelen dan w2r
SrSen'da'' f' bloedrijke mucosa van d'en voorbant der taius
Zij mogen dan als een belangrijk symptoom van de genezing gelden
^^^ Cicatricieele^stadium'
Zonder therapeutisch mgrijpen kan het lang duren, voordat dit stadium
een aanvang neemt en Cuénod en Nataf 12) zagen dikwijls oudfmen
sehen uit het uiterste Zuiden van Algiers of Tunis, die geen eXk
was H.rnbsp;beginnend litteeke/te vtden
Soom Jrnbsp;van de actieve periode van het
trachoom, zelfs maar bij benadering, aan te geven. Het eene geval gaat
leLZ f °°9enbhk litteekens vormen en het andere loopt vanaf de
jeugd tot aan den ouderdom. De lunula, waaraan Millet ^o) een na hÏ
gnomonische beteekenis hecht en die Dusseldorp 17) in 42% van dfdoo^
feaf^'rr^'l gevallen bij trachoom vond,'is toIgenrCuénod equot;
nose dainbsp;die geen absolute waarde heeft voor de diag-
nose, daar ZIJ ook voor komt bij niet-trachomateuzen
dltr^'rnbsp;(maanden of jaren) ziet men een verdikking en
de intrede van het cicatricieele trachoom. De eigenliL verdiklcTrm
van dnbsp;o-fhankelijk op en kan voorafgaan fan ^ veTschi^
XveefSt mm\nbsp;quot;quot;nbsp;^^ normale dikte
ongeveer 0.8 mm bedraagt kan tot ongeveer 4-5 mm dik worden
?vn. tnbsp;litteekenachtig gaat atrophieeren, ontstaatTdeze
h^^pertrophische tarsus een merkwaardige en karakteristieke verkrom!
m ng, die onder de huid van het bovenste ooglid zicht- en voelbaar worl
tnbsp;l^^^^^dte van het ooglid. Door deze ver-
waarS ÏT tnbsp;naar den oogbol om te kruE,
Volgens Cuénod en Nataf bestaat deze verdikking van de tarsus wer
kehjk en ,s het onjuist te spreken van de atrophielan de taSus bi^e
trachoom. Wat wel juist is, is de atrophie van de lagen, die onm dd«
een r rlnbsp;^^^^^ 9renzen. Op deze diepte ondergaat X tar us
een reductie en een retractie door litteekenweefsel, die eenerzHds een
ItTenTel rev^ote hTefrTnbsp;Slmscquot;:
aXTZ T ^ ^nbsp;anderzijds een overlangsche plooi van de
mLnbsp;veroorzaakt, kleiner wordend evenredig aan zijn hoogte
vergeleken met een gebogen knie of vinS'
Tr^hiasis is in de meeste gevallen het gevolg van trachoom en schïnt
ook wel aan het onderste ooglid voor te Lmel
Volgens Cuénod en Nataf spelen er bij de trichiasis ook nog andere fac-
SS^heTrmechanische. In het meerendeel^dergevanen
hjkt het al^f de scheeve oogharen niet een direct gevolg van het Sm
rpb'Sinatquot;nbsp;^rf ^^9elmatig gepla'atste'haren efmenquot;
Zfr Trl ^ 'nbsp;groepje als een penseel een
Te Je fhnbsp;quot;quot;quot; inplanting^« uit het gehd getre-
den en bevindt zich in de nauwe ruimte, die de normale ciliair lijn scSdt
van de V, waarin de openingen van de Meiboomsche klie en haoef
Die afwijkende haren zijn ,soms veel krachtiger en dan weer ïijS en
korter dan de andere. Nu eens loopen zij recht en dan weer zeer sterk
omgekruld. Zij kunnen schuin over den vrijen rand van het ooglid heen-
9hjden en met hun uiteinden het cornea-epitheel bedreigen of ook wel
beneden groeien en den rand van het onderste ooglid door hun
schuren irriteeren. Deze verschillende vervormingen der haren nu
kunnen volgens Cuénod en Nataf niet anders worden verklaard dan
door een plaatselijke ontaarding aan te nemen van de haarfollikels. Met
aen duur van het proces vermeerderen zich deze ontaardingen. De trichia-
f^n voor de lijders een ware marteling zijn. Bij de jeugd komt deze
afwijking zelden voor, maar toch kan men al gevallen zien bij kinderen
van 6 tot 10 jaar.
net spleetlamponderzoek toont de volgende afwijkingen. De witte littee-
Kenvlakte, die een weinig wordt uitgehold door een overlangsche groef,
die even onder de helft van de tarsaal-oppervlakte is gelegen en de lijn
Van Ark wordt genoemd, ziet er effen uit, zonder uitsteeksels en papillen
en bijna zonder vaten. Hier en daar loopen over korten afstand enkele
capillairen met weinig vertakkingen. De vezels van het litteekenweefsel
zetten zich aan de peripherie van deze vlakte voort in een netwerk, in
de mazen waarvan men het mozaïek van de gevasculariseerde papillen
Kan terug vinden. Deze ingekapselde papillen worden steeds kleiner. Op
oepaalde punten laat een sterke zijdelingsche belichting en een groote ver-
grooting de eindbundels der capillairen in elke papil zien en den korten
ak van het vat, welke haarvoedt en zich daarna in een rechten hoek weer
1) de onderliggende bloedvaten voegt. Nergens kan men de halve bollen
an de karakteristieke trachoomfolhkels terugvinden. Zooals reeds ge-
2egd IS de cicatrisatie soms nog niet volledig en blijven er aan den kant
Van de litteekens zeer lang eilandjes van korrels bestaan. In het algemeen
indt men deze meer bij den binnensten hoek van de tarsus. De litteekens
geven een verbreeding van de inter-papillaire ruimten. Men ziet hier en
^ aar onregelmatige helder witte stervormige litteekens, waarvan de verr
engstukken zich voortzetten in andere meer breede ruimten. Deze sterren
geven volgens Cuénod en Nataf zonder eenigen twijfel de plaats aan,
waar vroeger de trachoomkorrels hebben gezeten. Het beeld van deze
erren is volgens hen absoluut karakteristiek en pathognomonisch voor
net ontstaan van het cicatricieel trachoom.
ot slot nog eenige meeningen van andere auteurs over de beteekenis
van het litteekenweefsel
ontkent een specifiek agens, omdat de follikels op ver-
niiiende prikkels als afweermaatregel optreden en bij een lange aan-
wezigheid tot litteekenvorming leiden.
olgens Paschef f 73) jg de litteekenvorming het gevolq van een lym-
Pnatische reactie.
irch-Hirschfeld 48) zegt, dat. als litteekens ontbreken, men niet met
gachoom te maken heeft.
^eters 17) acht de hoofdzaak van het trachomateuze proces, de vermeer-
^ ring van het adenoïde weefsel. In dit weefsel is het streven tot littee-
gelegen. Voor de ontwikkeling van dit adenoïde weefsel
t iitteekens is een bepaalde dispositie noodig. De follikels zijn van geen
belang voor de litteekenvorming.
^ akker 26) zegt. dat het trachoom gekenmerkt is door het litteeken van
echte trachomateuze type, d.w.z., dat de fornices er door verkort
worden en het shjmvhes er abnormaal glad door gaat uitzien In de
tarsus moet het bekende, breede, witte, horizontaal verloopende litteeken
in den sukus subtarsalis aanwezig zijn, vaak samengaande met resten
van icorrels aan den medialen ooghoek boven.
Van Oyen 4i) schreef reeds: „Onder alle verschijnselen blijven de
korrels en de litteekens, zoolang geen levende trachoomverwekkers
waarnaar zoovelen zoeken met zekerheid bekend zijn, de zekerste ken-
merken van trachoomquot;.
Voor het cicatrisatie stadium acht Saemisch 30) de combinatie litteekens
pannus, entropion en trichiasis, typisch.
Axenfeld 74) wijst er op, dat men bij litteekens in de conjunctiva, vooral
in de conjunctiva tarsi van het bovenste ooglid, die samengaan met
entropion en trichiasis, het eerst aan trachoom moet denken
Van de jongere onderzoekers beschouwt ook Howard 67) de stervormige
litteekens als een pathognomonisch teeken voor trachoom en kent hun
een beslissende waarde toe.
Betreffende den aard en het verloop van trachoom lezen wij bij Warouw
2«), dat 55,21 % in het granulaire stadium blijft en de rest overgaat in
de volgende stadia. Ook zag hij meer gevallen van ernstigen aard voor-
komen in zwaar besmette dan in licht besmette bevolkingsgroepen. Of
dit feit berust op dezelfde oorzaken, die een bepaalde bevolking zwaar-
der besmet doen zijn, zooals b.v. slechte hygiënische omstandigheden,
of dat hier virulentieverschillen van invloed zijn is niet bewezen Hij
vond korrels op de conjunctiva bulbi bij het granulaire trachoom in 2 8%
en bij de verdere stadia in 2.2% en bij het totale aantal onderzochte ge-
vallen m 2.5%. Het is dus volgens hem een symptoom van het verder
gevorderde trachoom. Trachoma granularis kwam bij volwassenen in
en bij kinderen in 66.15% voor, dus bijna tweemaal zooveel In
zwaar besmette streken bleek hem, dat trachoma granularis onder kin-
deren en volwassenen meer plaats maakte voor andere vormen Bij
mannen kwam in het algemeen ongeveer tweemaal meer granulair
trachoom voor dan bij vrouwen. De vrouw is meestal zwaarder geïnfec-
teerd en hij wijt dit aan exogene momenten. Volgens hem geven de
trequenties van de granulaire en de andere vormen tevens het goed- en
kwaadaardig verloop der aandoening weer. Hij vond het trachoom uit-
sluitend chronisch verloopen. Bij de kinderen kwam meestal het granu-
laire trachoom voor, wat in ongeveer 50 % spontaan genas. Bij de vol-
wassenen vooral in zwaar besmette streken en vooral bij vrouwen vond
hij meer de vormen met entropion en pannus.
Dat het vrouwelijk geslacht meer besmet is en meer aan kwaadaardige
vormen lijdt, hooren wij ook bij Myashita 75).
Dat het trachoom bij kinderen in Indië overwegend granulair zou ziin
meent ook Bakker 26).nbsp;gt; '
Voor Zweden schrijft v. Grönholm 79), dat de patiënten „gewöhnlich
in dem zweiten oder dritten Lebensjahrzehnt, nachdem sich die lästigen
Komplikationen, Pannus, Entropion u. s. w. eingestellt habenquot; pas bii
den arts komen.nbsp;^ '
yolgens Comes so) nemen in Annam de actieve vormen bij kinderen met
den leeftijd toe.
Myashita 75) berekent in Japan het aantal zware vormen bij kinderen
Van 0—15 jr. op 7,6—12,7 % en bij oudere kinderen en volwassenen
op 12,7-28.2 %.
In Engelsch-Indië kon Wright 8i) bij schoolkinderen in 3,9 % vormen
met pannus en entropion aantoonen.
Meyerhoff §2) vermeldt, dat Peretz bij 6000 kinderen 170 maal entro-
pion en trichiasis kon vaststellen.
Volgens MacCallan i3) verloopt het trachoom onder de hoogere klas-
sen in Egypte benigne, terwijl Schousboë (loc. cit.) van meening is,
dat dat eveneens bij 2/3 van de jeugdige personen, die in Algiers ge-
ïnfecteerd worden, het geval is.
lijssen 83) vond bij kinderen vooral veel lichte trachoomvormen en wel
evenveel bij meisjes als bij jongens. De zwaardere vormen komen meer
oij vrouwen dan bij mannen voor, wat ook volgens hem aan exogene
momenten te wijten is. Hij moest b.v. zevenmaal meer lidplastieken bij
Vrouwen dan bij mannen uitvoeren.
MuJock Houwer 84) jg van meening, dat de frequentieverschillen tusschen
jongens en meisjes ten nadeele van de jongens niet zoo sterk uitge-
sproken zijn. Het optreden van trichiasis en litteekens na diplobacillen
betwijfelt hij. Volgens hem sluit het niet vinden van litteekens, trachoom
niet uit, want hij behandelde een dergelijk geval van duidelijk trachoom
™et pannus.
yver het algemeen vinden wij dus in de literatuur als de meening van
de verschillende onderzoekers aangegeven, dat zware vormen bij
Kinderen uitzondering zijn en dat dikwijls spontane genezing volgt.
Spontane genezingen vinden wij ook beschreven door andere auteurs,
^oals b.v. Reinhard »5).
jJok Millet 42) constateerde in Algiers genezing op lateren leeftijd bij
net grootste gedeelte van het trachoom uit de kinderjaren,
'-'ok Feigenbaum 86) maakt op het feit opmerkzaam, dat de genezing
van trachoom zonder dat er eenig te herkennen spoor achter blijft, kan
plaats vinden.
Welke zijn nu de percentages, die bij blindheid op rekening van het
^choom worden gebracht door de verschillende onderzoekers?
Warouw 28) vond in het algemeen in Ned. Indië 57 blinden per 10.000
Zielen. Trachoom was in 33,1 %, dus in ongeveer een derde der geval-
de oorzaak. Pas daarna kwamen de conjunctivitis gonorrhoica met
%, het trauma oculi met 16 %, de variola met 12,1 % en de
^steerende oogaandoeningen samen met 19,8 %.
Tijssen 83) schommelt het blindengetal steeds om ongeveer
/10.000 en in Indië om ongeveer 50/10.000. Bij kleine kinderen bestaat
Olgens hem een mannelijk blindenoverschot, veroorzaakt door het feit,
at er meer blinde jongens dan meisjes worden geboren. Bij de volks-
telling in Ned. Indië in 1930 was de bevolking ingedeeld in 3 leeftijds-
groepen: A. Zuigelingen en kruipers van 0—1^ jaar, B. van
jaar en C. ouder dan 15 jaar. In het algemeen werd een sterke stij-
ging van het mannelijk blindenoverschot gevonden in de groepen A en
hnbsp;daling in groep C. De stijging in A en B is waarschijnlijk af-
ankelijk van de xerophthalmie, welke de oogziekte is van de twee tot
-ocr page 38-12-jarigen leeftijd en steeds meer jongens dan meisjes blind maakt. De
dalmg in C kan veroorzaakt worden door het trachoom, dat in Indië
meer vrouwen dan mannen blind maakt en dat juist op ouderen leeftijd
Deze stijgingen en dalingen stemden vrij goed overeen met de geogra-
fische verbreiding van xerophthalmie en trachoom.
Moormann 87) kon in Missouri bij 21,7 % der blinden trachoom als
oorzaak vaststellen.
Osborne 88) gaf voor Egypte op, dat 11,8 % der blindheid op trachoom
zou berusten.
In Palestina berekende Ticho 89) het blinden percentage, dat op reke-
ning van trachoom kwam, op 26 %.
Voor Letland geeft v. Grönheim 79) het percentage van 32,3 % en voor
Lithauen van 5 %.
Voor Polen vermeldt Melanowsky 90) 4 %
Voor Rusland vinden wij 14,7 % aangegeven door Kurlov 9i).
Onder de Chineezen in China vond Chang 92) 14 %
Von Grosz 93) gaf voor Hongarije het cijfer 6,6 % op.
Men kan de blindheid bij trachoom niet alleen afhankelijk van de ziekte
zelf stellen maar moet natuurlijk ook rekening houden met secundaire
intecties e.d.
Als de meest voor komende gesuperponeerde infectie bij trachoom wordt
de conjunctivitis veroorzaakt door de bacil van Koch-Weeks beschre-
ven. Vooral kan men deze constateeren in Oostersche landen en Tunis
aan het eind van den zomer. Gedurende dit tijdstip heerscht zij als een
epidemie, zoowel onder kinderen als onder volwassenen. Het begin is
meestal plotseling. Niet gecompliceerd met trachoom geneest de con-
junctivitis van Koch-Weeks vlug op de ingestelde therapie, maar in het
andere geval is zij veel hardnekkiger.
Het klinische beeld lijkt dan noch op trachoom, noch op conjunctivitis
van Koch-Weeks, daar zij elkanders beeld bij deze symbiose wijzigen
en niet elk op zich zelf naast elkaar blijven bestaan.' Soms geven deze
epidemieen complicaties in den vorm van ernstige ulcera corneae. Een
dergelijke hoornvlieszweer in den horizontalen meridiaan van de cornea
met sterke neiging tot perforatie noemt men wel „Kératite Weeksienne
en sillon üe conjunctivitis, door den bacil van Koch-Weeks veroor-
zaakt, schijnt zeer contagieus te zijn. In sommige landen, zooals b.v
Polen, wordt deze bacil zelden bij trachoomlijders gevonden.
Het meerendeel van het hierboven aangehaalde geldt ook voor de con-
junctivitis, veroorzaakt door den bacil van Morax-Axenfeld.
De conjunctivitis follicularis is soms onmogelijk van het trachoom te
onderscheiden, zeggen Cuénod en Nataf 12) en dat is volgens hen de
reden, dat beide ziekten, hoewel volkomen apart staande, zoo lano ver-
ward zijn.nbsp;^
Trachoom, gecompliceerd met conjunctivitis gonorrhoica, komt in
Egypte zeer frequent voor. Dit is oorzaak geweest, dat men heeft ge-
dacht. dat gonococcen trachoom zouden kunnen veroorzaken of dat
blennorrhoe en trachoom dezelfde ziekte was. Men heeft vroeger als
behandelingsmethode van een trachomateuze pannus de oogen wel met
gonococcen besmet. Cuénod en Nataf hebben na een intercurrente
infectie met gonococcen nooit een verbetering bij trachoom gezien eer-
der het tegendeel. Daar sommigen de lichaampjes van Prowazek-Hal-
berstädter als involutie-vormen van gonococCen hebben beschouwd en
deze bij trachoom worden gevonden in de epitheelcellen van den con-
junctiva, is daaruit de conclusie getrokken, dat trachoom zou worden
veroorzaakt door micro-gonococcen.
De conjunctivitis phlyctaenularis gaat ook soms samen met het trachoom
en vooral des winters. De phlyctaenen komen in het algemeen aan de
limbus voor en hebben bij trachoomlijders een groote neiging om op de
cornea over te gaan, zoodat het in bepaalde chronische gevallen onmo-
gelijk kan worden om uit te maken of de kleine ulcusachtige laesies in
de cornea afhankelijk zijn van het trachoom zelf of van ulcereerende
phlyctaenen. In bepaalde gevallen, die tot de status lymphaticus behoo-
ren, kan het gecompliceerde trachoom zeer heftig verloopen en daar is
het dan ook moeilijk na te gaan, waarvan elk verschijnsel van deze
infectie een uitvloeisel is. Waarschijnlijk is dit heftige verloop wel eens
aanleiding geweest tot het vormen van de meening, dat de status lym-
phaticus zou praedisponeeren voor trachoom.
Een veelvuldig voorkomen in Oostersche landen is de complicatie met
de lentecatarrh. Behalve in zeldzame gevallen is het onderscheid tus-
schen deze twee ziekten in landen, waar het trachoom niet heerscht, dui-
delijk. Anders is dat het geval in Egypte, waar deze combinatie in elk
jaargetijde voorkomt. Op de tarsus ontdekt men dan breede woekerin-
gen, die ruw en resistent zijn, naast echte trachoom granulaties.
Volgens MacCallan i^) vindt men in de conjunctiva, maar niet in het
bloed, bij dezen vorm veel eosinophile cellen. Het gevaar van deze papil-
iaire hypertrophic zou o.a. gelegen zijn in het vormen van groeven,
quot;Waarin bacteriën kunnen sluimeren. Volgens hem is het klinisch onmo-
gelijk de complicaties van het trachoom als gonococcen, Koch-Weeks,
staphylococcen, Streptococcen, pneumococcen en diphtheriebacillen te
onderscheiden. Als ziekten, die het trachoom ernstiger doen verloopen,
noemt hij malaria, ankylostomiasis en bilharziasis, maar vooral ontste-
kingen in mond of tonsillen.
Volgens Bakker e.a. schijnen vooral lues en framboesia tropica een
Rechten invloed op de genezing van trachoom te hebben.
^Is complicatie van trachoom kan ook keratitis punctata superficialis
Voorkomen. Men vindt hierbij stipvormige grijze vlekjes in de opper-
vlakkige lagen van het hoornvlies. In het begin van het proces zijn zij
onduidelijk. Zij zijn meestal in de bovenste helft van de cornea gele-
gen en zijn onregelmatig verspreid. In zware gevallen ontdekt men hen
over de geheele cornea oppervlakte. De troebelingen blijven meestal
eenige weken en soms veel langer bestaan. De meeste vlekjes genezen
zonder een spoor achter te laten. In enkele gevallen blijven kleine
nebulae over, met een ronden vorm en tamelijk scherpe grenzen. Ook
^men recidieven voor.
rl-^u ^''achoom kan zich ook combineeren met de conjunctivitis ^—
iphtherica, actinomycotica, de Parinaud, zwembad-conjunctivitis, enz.
et kan in deze gevallen van „symbiotische associatiequot; moeilijk zijn,
e verschijnselen der twee aandoeningen juist te beoordeelen. De
egenstanders van de specificiteit van het trachoom beschouwen de
trachoom granulaties als een banale reactie van de lymphfollikels in
deze gevallen.
olgens Cuénod en Nataf 12) geeft deze meening geen voldoening, daar
-ocr page 40-m landen, waar het trachoom zoo goed als onbekend is, de diverse op-
gesomde conjunctivitiden geen folliculaire reacties veroorzaken, die
zelts oppervlakkig beschouwd met trachoom op één lijn zouden kunnen
worden gesteld. Zij veroorzaken nooit pannus en eenige brengen een
zwelhng van de prae-auriculaire lymphklieren teweeg, die nooit bij zui-
ver trachoom wordt gezien. In dit verband wijzen zij ook op het feit
dat een z.g. monoculair gecompliceerd trachoom zou voorkomen. Vol-
gens hen heeft men in dergelijke gevallen steeds te maken met reacti-
veermg op een oog van een oud binoculair trachoom door een der
bovengenoemde bacteriesoorten. Het „gezonde oogquot; zou bij een aan-
dachtig onderzoek steeds óf typische granulaties óf karakteristieke lit-
teekens vertoonen.
Behalve de reeks beschreven kleine oppervlakkige ulcera in de cornea
die waarschijnlijk het homologon zijn van de trachoomfollikels in de
conjunctiva komen er ook nog andere, veel ernstiger verloopende, ulcera
voor. De hierbovengenoemde kleine ulcera leiden nooit tot perforatie
en het bacterioscopisch onderzoek valt in het algemeen negatief uit. De
tweede groep is gelukkig niet zóó frequent. In het algemeen zijn zij in
het begm op een bepaalden afstand van de pannus gezeteld, vlak bij de
o^Sen quot;''ddelhjn van de cornea, tegenover de opening van de
Zij ontstaan volgens Cuénod en Nataf in de meerderheid der gevallen
door het wrijven van de ooglidranden en soms door de erosie van het
cornea epitheel door de schuine oogharen. Zoo nu en dan kunnen
zi) echter ook ontstaan uit een ulcus, zooals hierboven aangehaald dat
secundair wordt geïnfecteerd, in het bijzonder door een infectie' uit-
gaande van de traanwegen. In een dergelijk ulcus kan men zeer dikwijls
pneumococcen aantoonen. Dit ulcus, door pneumococcen veroorzaakt
IS meestal eenig, maar soms ontstaan er twee of drie tegelijk of opeen-
volgend op het zelfde oog. Het is groot en buitengewoon pijnlijk en
dringt m de diepere lagen der cornea door. Het gaat dikwijls gepaard
met hypopion en eindigt soms met perforatie, leucoma adhaerens en
emdehjk staphyloom. Het is noodig als men een dergelijk ulcus vindt
de traanwegen te onderzoeken. Deze blijken dan dikwijls geïnfecteerd'
maar het ulcus kan ook ontstaan in de gevallen, waarbij deze gezond
schijnen en doorgankelijk zijn. Men vindt deze ulcera vrij dikwijls bij
oude trachomateuze laesies.
Bij het zuivere trachoom weten wij nog niet met zekerheid of het proces
ook de traankanalen binnendringt, zeggen Cuénod en Nataf 12) Hoe-
wel dacryocystitiden niet zeldzaam zijn, hebben wij in dergelijke geval-
len volgens hen meer te maken met gesuperponeerde infecties, die het
beeld van het trachoom veranderen en het ontstaan van ernstige ulcera
tengevolge kan hebben. Het komt hen voor, dat het trachoom geen
directe werking heeft op de traanwegen, maar wel, dat het proces op
den duur deze wegen en zelfs de traanklieren sterk verandert
Volgens Michail 94) is de traanklier bij trachoom ook steeds aangetast
en dikwijls uitgangspunt van recidieven. Hij vond in alle gevallen ont-
stekmgsachtige veranderingen en houdt de traanklier voor de oorte
d entrée van het virus.nbsp;^
Kreiker 95) vond in de traanklier slechts degeneratieverschijnselen In
de accessorische traanklieren kwamen volgens hem slechts bij uitzon-
24
-ocr page 41-dering trachomateuze veranderingen voor. Er bestond daarbij een sterke
infiUratie met plasmacellen als teeken van een diffuse ontsteking en een
lichte coagulatie-necrose van het parenchym. Op enkele plaatsen was
bindweefselvorming en litteekenweefsel aan te toonen.
loth 96) meent, dat in bepaalde gevallen het trachomateuze proces
bijna uitsluitend de plica semi-lunaris, den binnensten ooghoek en de
traankanaaltjes kan aantasten en dat de behandeling van de traanwegen
gunstig op het verloop van trachoom werkt. Volgens hem zouden er 45 %
der gevallen van trachoom ontstekingen van de traanwegen voor
komen.
MacCallan 97) beschreef het dikwijls voor komen van follikels en
hyaline-degeneratie in den traanzak en geloofde, dat de conjunctiva van-
uit den primair door trachoom aangetasten traanzak geïnfecteerd kon
worden.
V^olgens Meyerhoff (Peters. Das Trachom 1935. loc. cit.) wordt in
Egypte zelden trachoom van de traanwegen gevonden.
Het eenige wat Cuénod en Nataf 12) bij oude trachoomgevallen heb-
ben kunnen constateeren is de aanzienlijke atrophie van de conjunc-
tiva fornicis. Deze atrophie heeft de afsluiting van een groot aantal
uitvoergangen van de klieren, die daar gelegen zijn, tot gevolg. Bij de
conjunctiva tarsi treedt een duidelijke atrophie op van de Meiboom-
sche klieren en hetzelfde is het geval met die van Ciaccio en van
Krause. accessorische traanklieren. In ernstige gevallen kan men zelfs
de glandula lacrymalis zien atrophieeren. Het resultaat is. dat er bij
oude trachoomlijders een zeer karakteristieke droogte van de conjunc-
tiva en cornea ontstaat. Het epitheel gaat epidermiseeren. wordt
ondoorschijnend en dof grijs van tint. Dit is de xerosis. Het proces
9aat langzaam en begint dikwijls met kleine eilandjes op de conjunctiva
tarsi en bulbi, dof afstekend tegen het heldere fond. Deze eilandjes
Jijken sterk op diegene, die onder den naam conjunctivitis petrificans en
huiten het eigenlijke trachoom kunnen optreden. Zij worden soms be-
dekt met een witachtig smeer, waarop het conjunctivaalslijm zich vast-
zet. In sommige oude gevallen zijn de cornea en conjunctiva zoodanig
bedekt met detritus en droge epitheelschilfers, dat het oog onherkenbaar
Wordt en er als eelt uitziet. Het einde van het trachoom kan dus komen
onder het beeld van de xerophthalmie, wat zoo treffend door Cuénod
en Nataf wordt beschreven: „L'ouverture palpébrale bridée dans tous
|es sens, réduite à quelques milimètres de longueur, la cornée gris,
bleuâtre d'une sécheresse incurable, les culs-de-sac absents ou à peu
près, l'œil figé en quelque sorte et soudé aux paupières dans une im-
mobilité presque complète, les cils déviés et le tarse apparaissant gonflé
^us la peau de la paupière supérieure.quot;
ttet secundair glaucoom zagen Cuénod en Nataf bij trachoomlijders in
en bij andere afwijkingen in ongeveer 1%. In trachoomlanden speelt
oeze ziekte dus een belangrijke rol bij het ontstaan van glaucoom,
namelijk bij de staphylomen en de leucomata adhaerentia. In de overige
gevallen is het misschien een toevallige samenloop van omstandigheden.
Cuénod en Nataf en anderen, zooals Müller en de Wecker zijn echter
toch van meening, dat, hoewel het trachoom als zoodanig dan misschien
geen aanleiding tot verhooging van den intra-oculairen druk geeft, de
iocalisatie en de uitgebreidheid van de laesie aan de cornea, limbus.
pen-hmbus en iris in de latere perioden tot nadenken stemmen, daar
ZIJ het ontstaan van het trachoom zonder twijfel in de hand zouden
kunnen werken. Als de geheele omtrek van de cornea en de limbus
door het trachomateuze proces zijn aangetast, verkeert het oog
m groot gevaar voor het ontstaan van hypertonic.
De kwestie van de verhouding tusschen trachoom en trauma is ook
van groot belang, vooral met het oog op de industrie in Oostersche
landen. In het algemeen kan men volgens Cuénod en Nataf 12) zeggen
dat elk trauma, hoe licht ook, het ontstaan van het trachoom kan begun-
stigen en in alle gevallen van een reeds aanwezig trachoom als een ver-
ergerend moment moet worden opgevat. Omgekeerd maakt ook een zelfs
licht trachoom de werking van het trauma ernstiger. Het kleine ulcus
dat achterblijft nadat een corpus alienum uit de cornea is verwijderd'
geneest bijv veel langzamer en de irritatie kan gedurende dagen en
diKwijis weken blijven bestaan, zonder veel neiging tot genezing te
vertoonen. Dit berust zeker op een zwakte van het cornea-epitheel en
de geheele tractus conjunctivae. Men kan in een dergelijk geval ook
een vlug optredende en lang durende her-vascularisatie zien ontstaan
van een rustige of herstellende pannus en een hevige en langdurige
hyperaemie van de conjunctiva fornicis en bulbi. Ook kan het voor
komen, dat een kleine wond in de cornea bij een trachoomlijder eerst
normaal geneest, maar dat enkele dagen later een kerato-conjunctivale
irritatie optreedt, die in het begin goedaardig en later hoe langer hoe
ernstiger verloopt. De verergering van het trachoom door zooals
Cuénod en Nataf noemen: „de zweepslagquot; (coup de fouet) van het
trauma kan in elk stadium optreden.
Volgens Lauber 9«) ^ordt de validiteit bij trachoomlijders vooral daar-
door zooveel minder, doordat beroepen, die gepaard gaan met stof en
v'inden^°°''nbsp;aanmerking komen en zij dus moeilijker werk
C. De verschillende stadia.
De indeeling van het klinische beeld van trachoom is in den loop der
tijden zeer verschillend geweest. De oorzaak hiervan ligt niet alleen
in de onbekendheid met het infecteerend agens, maar ook in het wisse-
^nde beeld, waaronder de ziekte zich kan voordoen.
Daar men echter bij de diagnostiek niet buiten een indeeling kan hoe-
wel daaraan in het algemeen en bij deze ziekte juist in het bijzonder
noemdnbsp;indeelingen worden ge-
Elschnig 99) onderscheidt een acuut trachoom met een vlug verloopende
infiltratie van de overgangsplooien en met verweeking van de tarsus
De infiltratie bedekt de vaten. In ernstige gevallen treden blaasjes onder
het epitheel op, die gaan macereeren. Het proces geneest langzamer-
hand en laat milde litteekens achter op de conjunctiva tarsi. Deze vorm
kan sluipend ontstaan en is een diffuus trachoom.
Een tweede vorm is het chronische trachoom wat meestal als conjunc-
tivitis follicularis wordt aangeduid.
Szymanski 100) laat zich leiden door de eischen der practijk en onder-
scheidt natte en droge vormen:
Het initiale stadium met een acuten vormquot; quot;door meng-infectie (voch-
tig) en een latente (droog).
2. Het tweede stadium, ook met twee vormen. De eerste is het gedis-
simineerde, gegeneraliseerde korrel-trachoom of papillaire trachoom
(vochtig) en de tweede is de gelatineuze en indureerende infiltratie
(droog). In dit stadium nemen de complicaties aan ooglid en cornea
een aanvang.
Het derde stadium waarin regressie en degeneratie (droog) optre-
den. In dit stadium vinden wij dan de verschijnselen als entropion,
Symblepharon, xerosis, ankyloblepharon, leucoma, staphyloma cor-
neae, enz.
Hanke 39) onderscheidt:
Het initiale stadium, waarvan een vorm kan geven kleine roodach-
tige of grijs-roode korrels aan den proximalen rand van de bovenste
tarsus, vooral aan de uiteinden en verder in de bovenste overgangs-
plooi in een wat verdikt slijmvlies. Een tweede vorm geeft enkele
witte uitpuilende oneffenheden, liggend in een roode zóne en uitslui-
tend aan de tarsus.
2- Het lichte chronische trachoom, gekenmerkt door korrels (solitair
of in groepen), vooral in de bovenste fornix en met kamachtige ver-
dikte conjunctiva het sterkst in de fornix inferior.
Het uitgesproken korreltrachoom.
quot;i- Het acute trachoom met muco-purulente secretie, diffuse zwelling
en een stevige infiltratie van de overgansplooien, conjunctiva tarsi
en plica semi-lunaris.
Taborisky loi) spreekt van:
Het initiale trachoom, wat acuut of sub-acuut kan optreden.
2-nbsp;Het chronische trachoom zonder litteekenvorming.
Het litteekentrachoom.
ïgarashi 102) stelde naar aanleiding van vroegere prophylactische maat-
regelen de volgende indeeling op:
Actief trachoom.
2. Inactief trachoom.
Gevolgtoestanden van het trachoom, bijv. cirrhosis conjunctivae,
phtisis conjunctivae, etc.
Voor trachoom-verdachte gevallen, waarbij verschijnselen van con-
junctivitis met korrels.
Dolgens Selenkowski 78) wordt het trachoom in Rusland als volgt ver-
deeld:
Eerste stadium, waarin infiltratie met vorming van korrels op de
conjunctiva tarsi, vooral boven, optreedt.
2. Tweede stadium, waarin bij de hierboven genoemde verschijnselen
litteekenvorming voor komt.
Derde stadium, waarin de litteekenvorming is afgeloopen.
Noizewsky i03) onderscheidt drie vormen:
Het trachoma induratum.
2. Het trachoma molle, waarbij geen verdikking van de tarsus maar
wel veel korrels worden gevormd.
3-nbsp;Het trachoma papilläre, waarbij de korrels en de secretie pas later
optreden.
Bij Saemisch 30) vinden wij de volgende hoofdgroepen:
i. «Conjunctivitis granulosa acuta.
s^mpkx'quot;'''quot;' granulosa chronica, ook wel genoemd Conj. gran.
3. Conjunctivitis granulosa in stadeo cicatricaeo.
Fuchs 104) spreekt van:
1.nbsp;Trachoma granulare.
2.nbsp;Trachoma papilläre.
3.nbsp;Trachoma mixtum.
SL'torm ÏTetTgTnbsp;Stellwag .05) „^g een
4.nbsp;Trachoma diffusum.
on^vLtVnbsp;als een groep van trachoomachtige ziekten
op. Voorloopig zou het slechts een klinisch beeld zonder een beS2d
specifiek diagnosticum zijn. In Java onderscheidt hij
trachoma verum en
«P^'^^^dt en zonder een
spoor na te laten geneest.
Rubert 106) geeft aan, dat in de kliniek te Riga de volgende vormen
noemd. De korre vorming wordt met I, de infitratie met II, en de littK-
kenvormmg met III aangegeven. II-III is de htteekenvormi^g gepaard
S Tl fnbsp;infiltratie. Het, door Rählmann als eefspecï
wS z':: Ïntt^zlSiT^t-^^^^^^^^nbsp;barsten Varde
MacCallannbsp;i3) deelt het trachoom als volgt in:
1 rachoomnbsp;I: a. Kleine follikels.
Trarhno,^nbsp;IT TT^quot; gegeneraliseerde sub-epitheliale infiltratie,
trachoomnbsp;II: IJa. Gewone vorm met follikels.
Ilb'. Papillaire hypertrophie door complicatie met bac-
terieele infectie.
IIbquot;. Complicatie met lenteconjunctivitis.
Trarhonm TTI aunbsp;met gonococcen conjunctivitis.
1 rachoom III: Absorptie van follikels of van de Infiltraten en het begin
T 1,nbsp;'ï^an het optreden van litteekenweefsel.
Inbsp;rachoom IV: Litteekentrachoom.
nemefm?;nbsp;^^nbsp;classificatie zeer praktisch, doch
nemen met alle onderverdeelingen van trachoom II over. Trachoom I
Ib^m Hquot;nbsp;Trachoma incipiens of Trachoma
IInbsp;nr.. hnbsp;trachomateuze proces in zijn begin. Het tracCm
TrXoin TI. K '''' hoogtepunt, en zij onderscheiden ttZ
aeknnn.U ' '' trachoom en Trachoom IIb, het trachoom
gekoppeld aan een conjunctivitis. Trachoom III wordt genoemd W
precicatricieele trachoom en Trachoom IV, het cicatricieele trachoom
Ik heb niij bij de beschrijving van de symptomatologie en het ver^^n
van trachoom gehouden aan de indeeling van Cuénod e^ Nataf wW
nomenclatuur ik niet heb overgenomen, omdat deze m^te gecomirerd
hjkt. Volgens mi deelt men het beste in, in Trachoma I of T.^ u
nitiale Trachoma II of Trachoma Granulari^ Tr^homa IlT of ^rT
chôma Praecicatncans en Trachoma IV of Trachoma cïïtriLs.
28
In deze vier stadia zou men eigenlijk elk geval van trachoom kunnen
rangschikken, zonder de feiten geweld aan te doen.
D. Differentieel diagnose.
Zoolang er nog geen zeker bacteriologisch criterium en geen specifieke
trachoomreacties bestaan, moeten wij dubbel aandacht schenken aan
het klinische beeld en dit telkens weer vergelijken met gelijkvormige
beelden, door andere aandoeningen veroorzaakt. De moeilijkheden zijn
meestal het grootst in de beginstadia van de ziekte en dan soms ook
onoverkomelijk.
Zoo moet men allereerst de normale lymphfollikels bij kinderen aan
den bovenkant van de tarsus niet met trachoomfolhkels verwarren.
Toch kan het onderscheiden soms onmogelijk zijn. In zulke gevallen
mag in streken waar trachoom zeldzaam is en de hygiëne op een relatief
hoog peil staat meer aan lymphfollikels van anderen aard en in streken
Waar de verhoudingen anders zijn, meer aan trachoom worden gedacht.
De hoedanigheid van de follikels heeft in het begin weinig specifieks,
ook al omdat deze waarschijnlijk toch gedeeltelijk moeten worden op-
9evat als zich trachomateus ontwikkelende normale follikels. Meestal
zijn zij wel wat grooter, bijv. ongeveer ^ mm, dan de normale, die
bijna nooit boven de 0.1—0.2 mm uitkomen. Ook hggen de normale
meestal duidelijk van elkaar gescheiden en verschillen hun verheven-
heid, hun kleur en hun doorzichtigheid soms aanmerkelijk van de eigen-
lijke trachoomkorrels. Het zijn echter slechts gradueele verschillen. Be-
langrijker is het beeld, dat de vascularisatie veroorzaakt. In het alge-
meen is het peri-folliculaire netwerk in gezonden toestand weinig ont-
wikkeld en zelfs met de loupe weinig duidelijk, terwijl zelfs bij het tra-
choom in het allereerste begin de follikels heel duidelijk door vaatlissen
Worden omringd, die zeker met behulp van de loupe, maar dikwijls ook
met het bloote oog zichtbaar zijn. Dikwijls begrenzen zij follikels, die
samengevloeid zijn en 1 —4 mm groot geworden zijn. De inhoud daarvan
mist de doorzichtigheid van de normale. Al deze verschijnselen hebben
dus geen bewijskracht en er blijft dan ook steeds een groep twijfelgeval-
Jen bestaan, het Trachoma dubium, waar alleen het verdere verloop uit-
sluitsel kan geven.
von Rötth 107) meent, dat het bacteriologisch en serologisch onderzoek
nog geen houvast geven. Ook de zoo nu en dan aanwezige eosinophilic
Zou van geen beteekenis zijn. Het histologisch onderzoek van jonge ge-
vallen geeft geen typische beelden en de diagnose daarvan is dan ook
buitengewoon moeilijk. De eerste verschijnselen zijn de hyperaemie en
de infiltraties, waarbij dan nog follikelvorming en vergrooting der papil-
len kan komen, wat individueel verschilt. Follikels alleen beteekenen nog
geen trachoom. In de twijfelgevallen moet men de diagnose aan de hand
Van het verloop stellen.
Von Grosz (Peters, Das Trachom. 1935. loc. cit.) meent, dat in het
meerendeel der gevallen het trachoom uit de veranderingen aan de con-
junctiva toch wel is te diagnostiseeren, maar dat er ook gevallen zijn.
Waarbij pas het verdere verloop beslissend is.
Le conjunctivitis follicularis is soms ook moeilijk van het trachoom te
onderscheiden. Indien deze gepaard gaat met de talrijke ovale ge-
zwollen follikels, voornamelijk in de onderste fornix gezeteld, terwijl de
conjunctiva tarsi van het bovenste ooglid weinig is aangetast, is de
diagnose gemakkelijk.
De formes frustes bieden echter veel meer moeilijkheden bij het onder-
scheid met het Trachoma incipiëns. De anamnese is in zulke gevallen
van groot belang en men moet er aan denken, dat in milieus, geïnfec-
teerd met trachoom, het trachoom veel gepaard gaat met conjunctivitis
tolhcularis. De conjunctivitis follicularis, die samengaat met een dacryo-
cystitus chronica, kan soms aan trachoom doen denken. De behandeling
hiervan heeft onmiddellijk de genezing van het schijnbare trachoom tot
gevolg. Hoe ouder het trachoom is, hoe minder moeilijk de diagnose
ais het tenminste niet secundair is geïnfecteerd. Als een conjunctivitis
met met tolhkels gepaard gaat, zooals veel voor komt, o.a. bij de con-
junctivitis van Koch-Weeks, hoeft men zich meestal niet af te vra-
gen of er ook van trachoom sprake is. Als echter de conjunctiva bezaaid
IS met papillen en uitstekende follikels, wordt de zaak anders Als
de ontsteking nog monoculair is, moet het andere oog goed worden
onderzocht. Is de conjunctiva daar gezond, dan is trachoom, gepaard
met conjunctivitis weinig waarschijnlijk. Bevat zij echter sporen van
trachoom, dan mag men de diagnose volgens Cuénod en Nataf 12) stel-
len op conjunctivitis, ontstaan op een vroeger door trachoom aangetast
oog. Dikwijls kan men in zoo'n geval een duidelijke reactiveering zien
van het oude trachomateuze proces. De follikels nu van de diverse
acute en sub-acute conjunctivitiden zijn of veel kleiner of veel grooter
dan bij trachoom, bij voorkeur en in grooten getale op de conjunctiva
van het onderste ooglid gezeteld, en gaan nimmer gepaard met pannus
Wel vmdt men in dergelijke gevallen bijna altijd een zwelling van de
prae-auriculaire lymphklieren. Volgens Cuénod en Nataf is deze zwel-
ling, die pijnlijk is bij druk, zeer belangrijk.
De verhouding van het trachoom tot de conjunctivitis follicularis is
reeds lang een strijdvraag geweest tusschen de unitariërs, die de beide
aandoenmgen als identiek beschouwen en de dualisten, die meenen
dat ZIJ essentieel van elkaar verschillen.
Straub 5) zegt: , Het is echter met zekerheid uit te maken, dat wij met
twee verschillende ziekten te maken hebben. Bij ons komt tracLom
voornamelijk m Amsterdam in de Jodenbuurt voor en de conjunctivitis
follicularis overal. Buiten den trachoomhaard gaat geen enkele con-
junctivitis follicularis in trachoom over. Daar vindt men alleen trachoom
bij personen, die uit een trachoomhaard afkomstig zijn. Van unitarisch
standpunt zou men moeten verwachten, dat een enkele maal buiten de
trachoomhaarden onder de patiënten met conjunctivitis follicularis
autochthoon trachoom ontstaatquot;.
Ook Schieck los) jg ondanks de groote gelijkenis overtuigd, dat zij ge-
heel aparte ziekten zijn.nbsp;^
Volgens Saemisch so) zijn o.a. van belang de verschillen in het klinische
beeld en het verloop der aandoeningen en ook het verschil in het ontstaan
Ue conj. foil. IS niet contagieus en follikels kunnen zoowel als gevolg
van chemische en physische agentia, als door besmettelijke ziekten ont-
staan. Ook zou volgens hem het pathologisch-anatomisch beeld van be-
lang zijn en wel voornamelijk, dat van de adenoïde laag van de conjunc-
^Ischnig 99) onderscheidt een z.g. trachoomgroep, waartoe hij ook de
..Einschluszerkrankungenquot; rekent. De verwantschap met het trachoom
is dan volgens Elschnig gelegen in het vinden van de „Einschluszkörper-
chenquot; en het voor komen van de follikel, zooals bij trachoom de korrel.
Lumbroso 3'^) onderscheidt een groep granulaire ziekten van onbekende
^tiologie, doch gekenmerkt door een typisch conjunctivaal vormsel.
Deze granulaire ziekten zijn óf typisch zooals het trachoom, de con-
junctivitis foil, en de folliculosis conjunctivae, óf atypisch, zooals de
zwembadconjunctivitis, de celinsiuitselblennorrhoe der zuigelingen en
^ desquamatieve epitheliose.
'^et klinische aspect van de conj. purulenta, door gonococcen veroor-
zaakt, zal men vooral tegen het einde der ziekte volgens Cuénod en
Nataf 12) niet licht verwarren met trachoom. Men ziet zeer veel papil-
Jen, maar geen eigenlijke follikels. De verschijnselen verdwijnen ook ge-
leidelijk en laten geen litteekens na.
Voor de differentieel diagnose komt ook nog in aanmerking de lente-
catarrh. Als deze niet gecompliceerd is met trachoom, is de diagnose
quot;iet lastig. De conjunctiva tarsi is volgens Cuénod en Nataf 12) bezet
met breede papillaire woekeringen, meerdere millimeters groot, plat,
dikwijls polygonaal, rose van kleur en hard, bijna kraakbeenachtig van
consistentie. Deze consistentie vindt men nimmer bij de trachoom-
^Uikels of bij de papillen.
Volgens Meijerhoff i09) komt de combinatie met trachoom vooral in
tropische landen veel voor. De lentecatarrh kan ook familiair op-
treden. De papillaire vorm van het trachoom kan er sterk op gelijken.
|n 70 gevallen kon hij eosinophilic aantoonen.
De zwembadconjunctivitis kan zich in het begin ook voordoen als
rachoom, wat secundair is geïnfecteerd door een banale conjunctivitis,
yolgens Cuénod en Nataf 12) zijn de follikels veel volumineuzer dan
die van het trachoom en zetelen in grooten getale in de conjunctiva van
het onderste ooglid. De conjunctiva zelf is sterk hyperaemisch. Er
estaat tevens een duidelijke lymphadenitis prae-auricularis. De cornea
ohjft intact.
e actinomykose van de conjunctiva is zeldzaam en de knobbels heb-
en afmetingen, die nooit door trachomateuze granulaties worden be-
reikt. Gewoonlijk bestaan er ook andere afwijkingen, die in deze richting
Wijzen.
Andej.g aandoeningen zijn de conjunctivitis van Parinaud, conjuncti-
vitis door rupsharen, medicamenteuze conjunctivitis, tuberculose en zelfs
^Philis.
olgens Sédan no) komt differentieel diagnostisch ook de conjunctivitis
Phiyctaenularis in aanmerking. Bij trachoom zouden de phiyctaenen
erder op het gebied van de cornea voor komen.
^ ok de amyloïde degeneratie van de conjunctiva zal men niet met
verwarren. Zij doet zich soms voor als eilandjes met een
gladde oppervlakte. Deze zijn violetachtig en brokkelen af onder de
urette of nagel. Ook hierbij vindt men nooit litteekens of deformaties
^n den kant van de tarsus.
iemand zal volgens Cuénod en Nataf 12) de trachomateuze pannus
^ et de keratitis interstitialis verwarren, die een zeer speciale troebeling
an de cornea geeft, gevolgd door een voortschrijdende vascularisatie,
gewoonlijk van boven naar beneden verloopend. In tegenstelling met
wat bij trachoom geschiedt, worden hier de diepere lagen van de cornea
aangetast en de verhevenheid, die het proces soms op de oppervlakte
van de cornea doet ontstaan, is nooit sterk uitgesproken. De uitbreiding
gaat meestal vlugger dan bij trachoom. Het serologisch onderzoek is
natuurlijk een waardevol hulpmiddel. Als er geen trachoom tegelijker-
tijd bestaat, vindt men de conjunctiva tarsi vrij van follikels. In het
tegengestelde geval kan de diagnose lastig zijn.
Een andere aandoening, die op trachoom kan gelijken, is de folliculosis
conjunctivae, die niet mag worden verward met conjunctivitis follicu-
laris simplex. Deze goedaardige aandoening geneest gewoonlijk geheel,
ook zonder behandeling, in 1 tot 2 jaar. Men ziet tahijke follikels van
2 mm en grooter, welke in de onderste overgangsplooi gewoonlijk klei-
ner zijn dan in de bovenste. Eerst zijn zij week en uit te drukken, later
worden zij harder tot zelfs kraakbeenachtig toe. Zij zijn licht geelachtig
van kleur. De conjunctiva is verder gewoonlijk geheel normaal, week en
doorzichtig, zonder verdikking of papillaire hypertrophic.
Saemisch 30) noemt het een aparte conjunctivaalaandoening en niet
een derden vorm.
Lindner m) zegt: „Bezüglich dieser Erkrankung ist der Streit der
Meinungen immer noch nicht geschlichtetquot;.
Voor de differentieel diagnose met de andere op trachoom gelijkende
aandoeningen, is het volgens Bakker 121) het beste om gebruik te
maken van dezelfde symptomen, als genoemd worden in: ,,Direction for
the Diagnosis of Trachomaquot; van het Sanitary Bureau, Department of
Home Affairs in Japan:
..(a) If the conjunctiva around the follicles is normal and accordingly
thin and transparent, folhcles look like waterbubbles at a glance
and with a clear border elevate in hemispheric shape.
This is called folliculosis conjunctivae and its follicles are small
and generally occur in the lower fornix.
(b)nbsp;Folliculosis conjunctivae combined with simple conjunctivitis are
called follicular conjunctivitis. In this case, systems around the
follicles will redden and swell, and accordingly follicles themsel-
ves too look somewhat red and swollen. Points that differ from
trachoma are that the hypertrophy and turbidity of conjunctiva
and development of papillae are not so remarkable and that its
follicles being generally small, appear, as a rule, in the lower
fornix, though they may appear sometimes, on other part than the
lower fornix; and with turbidity of high degree around them, it may
sometimes look like trachoma but its follicles never unite each
other nor form the large colloidal granules.
(c)nbsp;The characteristics of trachomatous granules is that the are sur-
rounded with swollen and turbid system or are covered with
papillae so that the granules themselves get turbid and their
borders become obscure. Moreover, they are generally larger than
follicles in fornices and semilunar plicae and are somewhat ele-
vated, while those in palpebral conjunctiva are not elevated but
appaer in yellowish white spots. When the development of papillae
is remarkable.granules are often invisible being buried in papillae.
(d) In the scar stage of trachoma, large colloidal granules sometime
appear, mostly in fornices and semilunar plicae. In such cases, the
surrounding system is seen contracted and cicatrized, and accor-
dingly conjunctiva gets so thin that the granules protrude in
somewhat hemispherical shape. The granules have yellowish
white lustre, colloidal appearance and tend to unite together in
the flower-bedlike shape. If pressed they easily collapse. These
colloidal granules appear very rarely in other parts of conjunc-
tiva, i.e. in palpebral or bulbar conjunctiva and still more rarely
in the cornea. The granules in palpebral conjunctiva in the scar
stage rarely present the colloidal appearance but are generally
smaller and not elevated. Their colour is yellowish white and
they have clear borders.quot;
Bakker acht het van groot belang, dat men zich nauwkeurig aan deze
regels houdt, daar volgens hem met de diagnose trachoom in de prak-
tijk eigenaardig wordt omgesprongen. Hij is van meening, dat een derge-
lijke uitgave als de Japansche ook voor het Ned. Indische Gouverne-
ment in een behoefte zou voorzien.
r^^ot slot zij vermeld, dat Axenfeld 74) nog enkele andere ziekten noemt,
die gepaard kunnen gaan met litteekens in de conjunctiva, zooals ver-
wondingen, verbrandingen, etsing, pemphigus, framboesia en lepra.
F. Pathologische anatomie.
J^n het microscopisch praeparaat van de trachomateuze conjunctiva is
het eerste wat opvalt, de sterke verdikking van het conjunctiva shjm-
vhes. Deze is het sterkst uitgesproken in het niveau van de bovenste
tarsus en onmiddellijk daarboven. Zij wordt door een diffuse infiltratie
Van de adenoïde laag veroorzaakt, die zich voortzet naar de opper-
vlakte als korte franjes, die dicht aaneengedrukt door het epitheel wor-
den bedekt. Hier en daar komen tusschen deze franjes ronde of
eivormige lichaampjes voor, die nu eens buiten, dan weer in deze laag
zijn gelegen. De franjes stellen de gewone papillen voor, die in een
groot aantal conjunctiva-aandoeningen optreden en de lichaampjes zijn
de karakteristieke trachoomfollikels. In de gekleurde coupe van de
trachoomfollikel bezit deze een grootte van ongeveer 500 micron. Be-
halve het epitheel, dat hem gedeeltelijk bekleedt, zijn er twee zónes:
• Een ringvormige, donkergekeurde randzóne, en
^ Een centrum van een bleekere kleur.
^et centrum wordt gevormd door groote mononucleairen met een
lameter van 12--20 micron, die men steeds ook in grooten getale in
et schraapsel kan terugvinden. Het meerendeel heeft slechts een smal
aagje protoplasma, dat een ronde kern omringt, die zwak is gekleurd.
e kern bevat een nucleolus en chromatinekorrels. Een zeker aantal
Van deze cellen heeft een karyokinetische kern. Anderen weer, die aan
et eind van hun ontwikkeling zijn gekomen, hebben een sterk ge-
leurde donkerviolette gekorrelde of gelobde kern. De omtrek van de
cellen wordt dan vaag en verdwijnt later geheel. Te midden van deze
groote mononucleairen kan men enkele Lebersche cellen zien. Eener-
zijds worden deze als phagocyten beschouwd (Cuénod en Nataf 12))
en anderzijds ais in de follikels ingesloten epitheelcellen. Zij zijn twee
ä driemaal zoo groot als de mononucleairen en bezitten uitsteeksels, die
tusschen deze in zijn gelegen, waardoor zij in de coupes dikwijls een
stervorm krijgen. De kern is ongeveer 18 micron groot en kleurt zich
zwak. Het protoplasma bevat een hoeveelheid kleine, sterk gekleurde
korreltjes. Deze zijn rond, ovaal of onregelmatig en 1 tot 3 micron
groot. Elk korreltje is door een lichtere strook protoplasma omgeven.
Enkele grenzen onmiddellijk aan de kern en schijnen deze in te deuken.
In de coupe is dit te zien als een sikkelvormige kern, die in zijn holte
een korrel bevat, die door een lichtere ruimte daarvan is gescheiden.
Men heeft deze korrels wel voor de dragers van het trachoomagens
aangezien, maar volgens Cuénod en Nataf 12) is het waarschijnlijker,
dat zij de resten zijn van de kernen van de mononucleairen, die cyto-
lytisch zijn te gronde gegaan. Analoge cellen vindt men volgens hen
ook bij de banale conj. foll. en Flemming (loc. cit.) heeft hen in
normale lympklieren aangetoond.
Over het bestaan van een fibrillair netwerk in de centrale zöne zijn
de meeningen verdeeld. Waarschijnlijk bestaat het wel, maar is het in
de jonge gevallen buitengewoon fijn. Bij de oude granulaties wordt het
veel duidelijker. In de centrale zóne zijn in de coupe nog enkele zeld-
zame capiiiairen met een rudimentairen wand te zien. De periphere
zóne is donkerder gekleurd, wat te danken is aan den opbouw uit
Iymphocyten, die zes tot acht micron groot zijn. De kern neemt bijna
de geheele cel in beslag en kleurt zich sterk. De omtrek van de cellen
is vaag. Ook hierbij zijn enkele kernen in karyokinese. Temidden van
deze Iymphocyten bevinden zich plasmacellen, die ongeveer 18 micron
groot zijn en een typische radvormige kern bezitten. Ook heeft men
in deze zóne enkele groote mononucleairen en fibroblasten aangetoond,
waaraan enkele onderzoekers een belangrijke rol toekennen bij de cica-
trisatie van de follikels.
De trachoomfollikel is gedeeltelijk in de adenoïde laag gezeteld en
slechts de helft of 1/4 van de periphere zóne wordt door het epitheel
bedekt. Dit heeft op deze plaats diepgaande ontaardingen ondergaan.
De cellen hebben hun typischen vorm verloren en zijn platter geworden.
Dikwijls zijn de lagen epitheelcellen onregelmatig en verminderd in
aantal of ook wel sterk toegenomen. De basaalmembraan is geheel ver-
dwenen en dikwijls ontbreekt het epitheel op den top van de granulatie.
Bestaat de basaalmembraan nog, dan is zij geïnfiltreerd met leucocyten.
Op de oppervlakte van de jonge granulaties bevat het protoplasma
van de epitheelcellen dikwijls naast de kern liggende korreltjes, die
Prowazek als parasieten heeft beschouwd. De bloedvaten in de peri-
phere zóne zijn talrijker en grooter dan in de centrale. Gewoonlijk
is een perivasculitis duidelijk te herkennen.
Over het geheel verschilt de trachoomfollikel weinig van welke lymph-
follikel ook. Wij vinden dezelfde periphere zóne, bestaande uit sterk
gekleurde Iymphocyten en dezelfde lichtere centrale zóne, waar de
groote mononucleairen overheerschen. Deze laatste zóne wordt ook
wel kiemcentrum genoemd, naar aanleiding van de uitgesproken cel-
vermeerdering en karyokinese. Het bindweefselkapsel en het netwerk
van bindweefselbalkjes, die zoo duidelijk zijn bij de lymphfollikels, zijn
niet zeer uitgesproken in de trachoomkorrel. Er bestaat waarschijnlijk
slechts een gradueel verschil. Cuénod en Nataf 12) komen dan ook
tot de volgende conclusie: „L'examen anatomo-pathologique, aussi
attentif qu'il soit du follicule granuleux, ne fournit done, ä lui seul,
aucun argument en faveur de la spécificité du trachome, qui se fonde
sur d'autres considérationsquot;.
Nog meer dan de lymphfollikels zijn de papillen uitvloeisels van lang-
durige infecties van slijmvliezen. De papillaire vormsels zijn weinig
constant bij trachoom. Als zij sterk zijn uitgesproken en de follikels
verbergen, zooals bij de meng-infecties, noemt men het Trachoma
papilläre. Toch bestaan de papillen ook, wanneer zij niet zicht-
baar zijn voor het bloote oog. Onder de microscoop zijn zij duidelijk
van de granulaties te onderscheiden door hun bijna rechthoekigen
omtrek, hun kleinere afmeting en hun grooter aantal. Als uitdrukking
van de diffuse infiltratie vindt men lymphocyten en plasmacellen. Ook
talrijke nieuwgevormde bloedvaten zijn er in aan te toonen en deze
worden omvat door een schede van lymphocyten als teeken van de
perivasculitis.
Het epitheel, dat hen bedekt, vertoont ook ontaardingen. Het is in het
algemeen dikker geworden. In de buurt van de tarsus kan men zelfs
5 tot 6 lagen van min of meer platter geworden cellen tellen, terwijl
normaliter er niet meer dan twee zijn. Tusschen twee papillen blijft een
nauwe spleet bestaan, die in de coupe den indruk wekt van een klier,
te meer, daar men er dikwijls slijmcellen en afgestooten cellen van het
epitheel in ziet liggen, waardoor het geheel gaat lijken op retentie-
cysten. Bij het zuivere trachoom gaan de granulaties aan de papillen
vooraf, maar deze laatste kunnen nog langen tijd blijven bestaan, nadat
de eerste reeds zijn verdwenen.
Onder de papillen en de follikels ligt de adenoïde laag, die dikwijls
dubbel of driedubbel dik is geworden. In de coupe ziet men talrijke
vaatdoorsneden, overvuld met erythrocyten en waarvan de wanden
een perivasculitis vertoonen, die men zelfs tot in het binnenste van de
follikels heeft kunnen volgen.
Deze afwijkingen kan men echter, volgens Cuénod en Nataf 12)^ ook
bij andere chronische oogaandoeningen constateeren. Michaïl, (loc. cit.)
heeft verder de aandacht gevestigd op de zeer vroegtijdig optredende
ontaardingen van de klieren van Krause bij het trachoom. Volgens hem
zijn de allereerste afwijkingen, die het trachoomvirus veroorzaakt, een
pericanaliculitis en periglandulitis, uitsluitend van de afvoerbuizen en
acini van de accessorische traanklieren. Weer, volgens hem, juist op de
plaats, waar het trachoom klinisch zijn aangrijpingspunt heeft. Hij komt
tot de conclusie, dat het trachoom in het begin een aandoening is, die
zijn punt van uitgang in de traanwegen heeft liggen en niet een epithe-
hose is, zooals Prowazek meent. De periglandulaire infiltratie in het
begin van het trachoom zou zich vervolgens langs de conjunctiva
capillairen voortzetten en eindigen als de diffuse en folliculaire infil-
^atie, die wij kennen bij den klassieken vorm van het trachoom.
Michaïl noemt als steun voor zijn hypothese het feit, dat het voort-
durend tranen een vroegtijdig optredend symptoom is bij het beginnend
trachoom.
Het tranen is echter een zoo gewoon verschijnsel bij allerlei aandoe-
ningen, dat men het zoo maar niet aan periglandulitis van de klieren
van Krause mag wijten, zeggen Cuénod en Nataf 12). Het eenige
W-at zij voor deze hypothese vinden pleiten, zijn de positieve resultaten
bij entingen met traanvocht van trachoomlijders, die zij in samenwerking
met Nicolle hebben verkregen.
Wat betreft de plica semi-lunaris zegt Popovici (loc. cit.), dat deze
bijna altijd bij het trachoom geïnfecteerd zijn en onder hun plooi dikwijls
trachoomkorrels verbergen voor het gewone onderzoek, waardoor
deze een der oorzaken voor het optreden van recidieven kunnen
worden. Tevens zouden zij bepaalde vormen van pannus kunnen
verklaren.
Wanneer men onder het microscoop een praeparaat onderzoekt van het
schraapsel van een rijpe granulatie, die dun is uitgestreken en met
Giemsa is gekleurd, dan vindt men niets specifieks voor trachoom.
Toch herkent de geoefende er onmiddellijk de plaats van herkomst
aan. Allereerst vallen op:
1.nbsp;Een groot aantal ronde of ovale cellen met een bleekblauwe kleur.
Hun consistentie is zoo teer, dat zij uitgerekt of platgedrukt schijnen
als het schrapen niet met de noodige voorzorgen gebeurt. Deze cellen
zijn de groote mononucleairen uit de centrale zóne. Zij zijn 4 tot 6 maal
zoo groot als erythrocyten. Het meerendeel heeft een groote kern en
zeer weinig protoplasma, dat een smalle, bleekere zóne vormt. De
chromatinekorrels zijn soms weinig duidelijk en dan weer sterk ge-
kleurd als rood-violette spikkels. Ook vindt men dikwijls eosinophilen,
maar slechts weinig basophilen. Hier en daar ziet men karyokinese en
cytolyse met kernen, die min of meer uiteen gevallen zijn en sterk
violet zijn gekleurd.
2.nbsp;De lymphocyten uit de periphere zóne afkomstig. Zij zijn 9 tot 10
micron en merkbaar grooter dan de erythrocyten. Zij zijn donkerviolet
gekleurd door hun kern, die de cel bijna geheel in beslag neemt.
3.nbsp;De erythrocyten, min of meer talrijk.
4.nbsp;De Lebersche korrelcellen met hun duidelijke pseudopodiën, hun
groote, dikwijls gedeformeerde kern en hun karakteristieke korreltjes.
Waarschijnlijk zijn dit de gephagocyteerde kernen der gecytoliseerde
groote mononucleairen.
5.nbsp;De epitheelcellen, die geïsoleerd of in groepen voorkomen en wisse-
lend van vorm zijn. Het meerendeel is afkomstig van de oppervlakkige
laag. Zij zijn in het algemeen eivormig, maar ook komen veel cylinder-
cellen voor met zich vertakkende verlengstukken. Hun kern is ovaal
en violet gekleurd en er bevinden zich verscheidene nucleoli in, die
helder blauw van tint zijn. Het protoplasma is bleekrose en bevat dik-
wijls insluitsels, ook wel lichaampjes van Prowazek-Halberstadter ge-
noemd. Zij beschouwden deze als chlamydozoën, dragers van het
trachoomvirus. Deze lichaampjes, die nauwelijks een micron groot zijn,
kleuren zich met Giemsa blauw-violet. Nu eens zijn zij in het proto-
plasma verspreid en dan weer, wat meer voor komt, zijn zij opeenge-
hoopt naast de kern, die zij dan op een of andere wijze overkappen.
Elk lichaampje is door een heldere zóne omgeven. Soms worden de
hoopjes en de lichaampjes min of meer verborgen door een soort wolkje
van een helder blauwe kleur. Dit wordt plastine genoemd en is door
Prowazek opgevat als een reactie product van de cel. Hoewel deze
insluitsels niet specifiek voor trachoom zijn en hun parasitaire natuur
nog heden zeer twijfelachtig is, kunnen zij in het schraapsel een steun
voor de diagnose zijn.
6.nbsp;De bekercellen met hun protoplasmaprop, die naar buiten uitsteekt,
hun holte, waarin fijne streepjes, en hun naar de peripherie gedrongen
kern.
7.nbsp;Bepaalde vormen van pseudo-epitheelcellen, zooals de epitheloïde
cellen van tuberkels, maar die nooit volkomen op reuzencellen lijken.
8.nbsp;Polynucleairen met een helder protoplasma en een worstvormige
kern. In het algemeen vindt men deze niet bij het zuivere trachoom,
maar wel veel bij het secundair geïnfecteerde.
9.nbsp;Plasmacellen, te herkennen aan de groote radvormige kern.
10.nbsp;Fibroblasten, die spoelvormig zijn en vooral voor komen bij het
trachoom in de stadia III en IV.
11.nbsp;Een groot aantal zeer verschillend gekleurde korrels, die producten
schijnen te zijn van cel-afbraak (kernresten e.d.).
12.nbsp;Enkele coccen en bacteriën, zeldzaam bij zuiver trachoom, veel-
vuldig bij het secundair geïnfecteerde. Wel kan men zelfs bij het
zuivere trachoom kleine bacillen aantoonen, die eruit zien als bepaalde
vormen van pseudo-diphtheriebacillen. Cuénod en Nataf 12) vragen zich
af, of het bacterium granulosis van Noguchi niet identiek is met dezen
laatsten vorm.
Hoewel dus geen enkel van de besproken elementen karakteristiek is voor
trachoom, kunnen zij, indien zij tezamen voor komen, een aanwijzing
in deze richting geven. De mononucleairen en vooral de groote mono-
nucleairen komen bij acute ontstekingen slechts bij uitzondering voor,
terwijl zij in de rijpe granulaties talrijk zijn. De polynucleairen zijn
daarentegen bij het zuivere trachoom bijna nooit aanwezig en bij de
conjunctivitiden (zoowel bij de steriele vormen als bij diegene, die door
bekende pathogene microben worden veroorzaakt) in menigte voor-
handen. De insluitsels in de epitheelcellen en de korreltjes in de cellen
van Leber, zonder specifiek te zijn, pleiten toch sterk voor trachoom.
Het groote aantal mononucleairen, de insluitsels van Prowazek en het
voor komen van Lebersche cellen in het schraapsel bij een trachoom-
geval met menginfectie spreken zoo goed als zeker voor trachoom,
terwijl de gelijktijdige aanwezigheid van zeer veel polynucleairen al
of niet vergezeld van bacillen van Weeks of Morax, van gonococcen of
pneumococcen, op een complicatie met een secundaire infectie van het
eigenlijke trachoom wijst.
Tot slot nog de meeningen van enkele andere onderzoekers op dit
gebied.
Birch-Hirschfeld 112,) meent, dat trachoom in het eerste stadium een
echte ziekte van de conjunctiva is met reeds spoedig optredende bind-
quot;weefselvorming in het sub-epitheliale weefsel. Daarna zet het proces
^ch in de diepte voort en gaan de Meiboomsche klieren meedoen.
De follikels gaan later terug in aantal. Bij het chronische trachoom
bestaat er een diffuse infiltratie met lymphocyten en plasmacellen in de
sub-epitheliale laag. Deze zouden het weefsel losser maken en het pad
effenen voor de bindweefselvorming. De met plasmacellen geïnfiltreerde
gedeelten worden later met bindweefsel doorgroeid, waarbij de plasma-
cellen uiteenvallen. Het dichte bindweefsel tusschen tarsus en epitheel,
zou zich voornamelijk ontwikkelen uit de adventitia van de vaten, die
later oblitereeren. De tarsale klieren gaan te gronde. In het epitheel
treedt papillaire hypertrophie op en er worden eilandjes afgesnoerd,
die cysten kunnen vormen. De oorzaak van de litteekenvorming ligt in
de schrompeling van het epitheliale weefsel met de veranderingen in
de tarsus. De pannus zou gedeeltelijk door contact met de conjunctiva
tarsi en gedeeltelijk door voortgeleiding kunnen ontstaan. Van de peri-
pherie van de follikels naar het centrum uitstralend ontwikkelt zich
bindweefsel, waarbij de cellen der follikels uiteenvallen. De plasma-
cellen zouden de vorming in gang zetten. De rol van deze cellen is niet
duidelijk, maar wel zouden zij volgens hem een bepaalde beteekenis
hebben. Zij verdwijnen in de latere stadia niet, zooals anderen meenen.
De haarden in de conj. tarsi, zijn gelocaliseerd. Aan het pathologisch
ana^tomische beeld moet men het virus de eigenschap toekennen om
in de diepte door te dringen. De follikels worden gevormd door opeen-
hooping van lymphocyte n. Reeds vroegtijdig bestaat er een uitgespro-
ken perivasculaire opeenhooping van plasmacellen, die waarschijnlijk
uit de adventitia stammen of misschien ook uit fibroblasten. Secun-
daire veranderingen aan het epitheel, de Meiboomsche klieren en cyste-
vorming zijn karakteristiek. Er zou geen sprake zijn van hyperplasie
of vorming van granulatieweefsel, maar er bestaat een combinatie van
lymphoïde infiltratie en chronische ontsteking.
Lumbroso ii3) constateerde na het verdwijnen der follikels perivascu-
laire infiltratie met polynucleaire leucocyten en basophile cellen.
Pascheff ii4) onderscheidt drie vormen bij de ziekten der conjunctiva,
waarbij follikels voor komen. De eerste is de conj. foil, simplex, waarbij
de cornea vrij blijft en de korrels bestaan uit Iymphocyten infiltraties,
waarbij een kiemcentrum bijna of geheel ontbreekt. Deze vorm komt
voornamelijk bij kinderen voor en is een eenvoudige reactie van het
lymphatische weefsel. Bij den tweeden vorm is de geheele conjunctiva
met korrels bezaaid en het proces eindigt met litteekenvorming en
xerophthalmie. Er bestaat een sterke adenoïde woekering zonder kiem-
centrum. De derde vorm is chronisch. Er ontstaan in de overgangsplooi
groote korrels, die uit Iymphocyten bestaan en kiemcentra bevatten.
Het sub-epitheliale weefsel is sterk geïnfiltreerd, vaatrijk en bevat maar
enkele leucocyten. De follikels kunnen tot z.g. folliculomen conflueeren.
Bij de hmbus ontstaat hetzelfde weefsel, dat zich als pannus over de
cornea uitbreidt. Ook hier ontstaan follikels met kiemcentra. Ook op
de tarsus vindt men korrels met kiemcentra, die kunnen barsten.
Pascheff rekent nu het trachoom tot dezen derden vorm.
Krückmann ns) ^ijst op de analogie tusschen de veranderingen bij
trachoom en die bij het in de darm en tonsillen voorkomende adenoïde
weefsel. Hij noemt het trachoom een electief gelocaliseerd lymphocytair
infectieus granuloom, dat van weinig reticulo-endotheliaal weefsel is
voorzien. Het is volgens hem twijfelachtig, dat het begin van de dege-
neratie in het centrum is gelegen. Adventitiavezels dringen in de nabu-
rige follikels binnen.
Wilson 116) is van meening, dat de histologische veranderingen aller-
eerst in de sub-epitheliale lagen worden gevonden. Hier ontstaat nieuw-
vorming van capiiiairen en later perivasculaire rondcellen infiltratie in
de submucosa en tarsus. De Iymphocyten zijn toegenomen, maar maken
later meer plaats voor de plasmacellen, epitheloïde en mononucleaire
cellen. Ook komen cyste-achtige epitheelcrypten voor. De follikel
groeit door toename van de mononucleaire en endotheliale cellen, ter-
wijl de plasmacellen zouden verdwijnen. Men vindt er groote phago-
cyten in met kernresten. De trachoomfollikel kan een zwak fibreus
kapsel bezitten en deze fibreuze reactie zou voor het Egyptische
trachoom karakteristiek zijn.
Peters heeft in het trachomateuze slijmvlies de z.g. ,,Gitterfasernquot;
beschreven en volgens hem spelen deze een rol bij de litteekenvorming.
Busacca (Peters. Das Trachom 1935. loc. cit.) kon deze vezels in de
pannus vinden tusschen het nieuwgevormde weefsel en het epitheel.
Volgens Taborisky ns) ontwikkelen de follikels zich uit de lympho-
endothelien en zij vormen lymphocyten als een locale weefselreactie
op een prikkel. Er is een algemeene infiltratie van het weefsel bij
trachoom en de lymphocyten ophoopingen treden reeds op den tweeden
en derden dag der ziekte op. De follikelvorming zou een directe reactie
Van het weefsel op prikkels van chemischen of biologischen aard voor-
stellen.
Schieck ns) meent, dat het karakteristieke van de follikel in het kiem-
centrum is gelegen. Dit bestaat uit bleeke, moeilijk te kleuren kernen
en wordt door een celophooping aan den rand omgeven. Het centrum
groeit ten koste van de laag cellen aan den rand. De centrale cellen
Worden grooter en nemen een epithelialen vorm aan. Reeds vroeg
komen fibroblasten in de follikels voor en wordt het kiemcentrum lang-
zamerhand geleiachtig veranderd. De litteekenvorming berust op woe-
kering van fibroblasten en verweeking van den follikelinhoud.
Oguchi en Majima 120) meenen, dat bij het acute proces in het begin
steeds histiocyten en later neutrophile leucocyten te vinden zijn. Bij
het chronische trachoom komen daar ook lymphocyten en plasmacellen
bij. In de trachoomkorrels komen histiocyten, lymphoblasten, lympho-
cyten, plasmacellen, neutrophile- en polynucleaire leucocyten en zeld-
zame eosinophilecellen, mestcellen en fibroblasten voor. De epitheloïde
en de Lebersche cellen zijn volgens hen histiocyten. Er zijn lympho-
blasten, die eenerzijds overgangsvormen naar de histiocyten en ander-
zijds naar de lymphocyten vertoonen.
HOOFDSTUK II.
DE AETIOLOGIE VAN HET TRACHOOM.
A. Historisch overzicht.
Daar het ziektebeeld trachoom vroeger niet scherp was omschreven,
is het moeilijk een overzicht te geven van de wijze, waarop de Ouden
zich de besmetting voorstelden. Toch zijn daaromtrent wel enkele ge-
gevens bekend.
Men meende b.v., dat alleen al het bezichtigen van zieke oogen oorzaak
kon zijn, dat men zelf ook werd aangetast door de oogziekte. Bij Ovidius
kan men lezen: „dum spectant laesos oculi laeduntur et ipsi.quot; De Ara-
bische arts Avicenna (1037 n. Chr.) staat ook nog geheel op dit stand-
punt, evenals bij ons zooveel later Boerhaave.
Baltz 1) schrijft, dat men ten tijde der Napoleontische oorlogen van
meening was, dat het passeeren van een met een oogontsteking behepte
soldaat al voldoende was om een ander te infecteeren.
Bij Fallot en Varlez 2) vinden wij duidelijk aangegeven, dat voor de
besmetting onmiddellijk contact noodig is tusschen het individu, dat het
infecteerend agens levert en het andere, dat het ontvangt. Daarvoor
is noodig, dat het agens voldoende virulent is en het individu voldoende
gedisponeerd. Zij schrijven bijv.: „Indien het bewezen kan worden, dat
de Ophthalmie der legers van het eene op het andere individu kan wor-
den overgebracht, moet zij haar plaats onder de contagieuze ziekten in-
nemen, tenminste wanneer men er niet tevens de variola en de syphilis
uit bannen wil. Enkele besmettelijke ziekten verbreiden zich door het
mbrengen van een voelbaar en tastbaar ziekmakende materie, die toe-
laat er de actie, de ontwikkeling en de incubatie van te volgenquot;, en vol-
gens hen waren dit „de virulentequot;. „Andere heeft men miasma,tische ge-
noemd. Dit zijn dierlijke uitwasemingen, pathologische secreties, gele-
verd door zieke weefsels, alleen niet zicht- en tastbaar door de on-
volmaaktheid van onze onderzoekingsmiddelen. Onder de virulente zijn
er, waaraan het product zoo vast en onveranderbaar is, dat het geschei-
den van het lichaam gedurende vele maanden de geschiktheid behoudt
de ziekte te reproduceeren, waarvan het het product is. Andere weer
leveren een product, dat zijn energie direct verliest na het moment,
waarop het gesecerneerd is. Het miasme impregneert kleeren, bed-
fournituren en infecteert hen, die deze gebruiken. Dan weer plant het
zich voort, zonder dat men het tijdperk, de wijze en het mechanisme
van de besmetting begrijpt. Dit alles om te bewijzen, dat het niet kunnen
verklaren of niet weten hoe een ziekte zich voortplant, en niet het begin
van zijn overbrenging kunnen vinden, geen argument is tegen de be-
smettelijkheid er van.quot; Het is van hen begrijpelijk, dat zij de compres-
sionisten, die de oorzaak der militaire oogziekte in circulatiestoornissen
van het hoofd door das, kraag of shako zochten, bestreden.
Ook Gouzée 3) protesteert tegen het veel waarde hechten aan den in-
vloed van weersgesteldheid, haarknippen, alcohol, voeding, water enz.
en bestrijdt de opvatting als zou de Ophthalmie een aparten vorm zijn
van lues, typhus, scabies e.d. Tevens kant hij zich tegen de meening,
dat het reinigen van de militaire uitrusting en kopergroen iets met het
ontstaan te maken zouden hebben, en grondt dit o.a. op het feit, dat
dan in alle legers wel trachoom het gevolg zou moeten zijn.
In plaats van op de ontstekingsverschijnselen begon nu langzamerhand
de aandacht meer te vallen op de granulaties.
Jüncken zag deze als onderdeel van „De oogziektequot;.
Volgens Desmarres en Snabilié 5) waren zij besmettingsbron en konden
een acute purulente Ophthalmie teweeg brengen.
Gouzée en Müller 6) meenden, dat het agens uit deze granulaties door
emanatie gepraedisponeerde oogen zou kunnen infecteeren met als
gevolg een acute conjunctivitis of onder bepaalde omstandigheden weer
granulaties.
Pauli 7) nam een blennnorrhagisch en een vesiculeus agens aan. Het
eerste zou door mucopurulent materiaal over te brengen zijn en het
tweede door evaporatie door de lucht, na opengaan van de vesiculae.
Ook duiken steeds opnieuw meeningen op, waarbij verwantschap tus-
schen trachoom en een of ander lijden van het genitaalslijmvlies wordt
aangenomen.
Arlt 8), die oorspronkelijk de blennorrhoe en het trachoom als aparte
ziekten beschouwde, verdedigde later zijn opvatting, dat trachoom een
gemodificeerde blennorrhoe zou zijn, die door herhaalde passages in
hevigheid was afgenomen. In bepaalde omstandigheden kon dan de
oude heftigheid der verschijnselen weer terugkeeren.
Gunning 9) weet het trachoom onder de gehuwde Israëlietische vrou-
wen in Amsterdam aan de ritueele baden, waarbij vrouwen, die leden
aan een vulvovaginitis gonorrhoica, door middel van de handdoeken
gezonden infecteerden. Deze opvattingen werden gesteund door de
vele gevallen, die onder het beeld van een blennorrhoe begonnen, en
ten slotte eindigden onder dat van trachoom. Ook droegen de gevallen
daartoe bij, die als blennorrhoe begonnen en waarbij later papillaire
Woekeringen en litteekenweefsel werden aangetroffen, zonder dat typi-
sche granulaties konden worden aangetoond. (Stellwag iquot;). Omge-
keerd werd ook waargenomen, dat in streken waar geen trachoom
Voor kwam, blennorrhoe nimmer in trachoom overging (Hirschberg n).
Volgens van Oyen 12) is de eerste, die aan de mogelijkheid heeft ge-
dacht, dat trachoom door een levend wezen zou worden veroorzaakt,
Nue geweest in 1857. Deze zegt, dat, daar het vast staat, dat de huid
van den mensch door dierlijke parasieten kan worden bewoond, zooals
de pediculi en de acarus scabiei, het ook zeker mag worden geacht,
dat parasieten op de inwendige huid van den mensch kunnen leven.
Men mag aannemen, dat er parasieten zijn, die leven en wonen in de
conjunctivae en de plooien daarvan.
Het bestaan van een levend agens is wel zeer aannemelijk op grond
Van het feit, dat het ziekteproces door de lijders wordt medegedragen
en deze het vermogen bezitten deze zelfde ziekteverschijnselen op ge-
zonden over te brengen. De besmettelijkheid van deze oogziekte is
door verschillende vroegere auteurs als Gunning, Swan-Burnett Mutter-
milch, van Rijnberk, Blaauw e.a. ontkend, maar de voorstanders zooals
Mue, teuer. Hoppe, Straub, Jacovides e.a. putten hun argumenten
vooral uit de waarnemingen, waarbij het ontstaan der ziekte door be-
smetting in hooge mate waarschijnlijk was en tevens in de verspreidinq
der groote trachoomhaarden.
„Het langdurig verloop,quot; zoo schrijft van Oyen, „de recidieven en de
verdere ontwikkeling der ziekte als de patiënt uit den trachoomstreek of
de besmette omgeving wordt verwijderd, doen denken in de richtinq
van een oorzaak, die zich in het zieke bindvlies reproduceert.quot;
De niet te miskennen invloed, die het contact met trachoomlijders op
het ontstaan der ziekte heeft, is van groote waarde voor deze denk-
richting.
Als overbrenger van het virus zijn tal van middelen beschuldigd, zoo-
a s secreet, water, lucht, handdoeken, kledingstukken, hoofdkussens
vliegen, wijwater, stof, vingers en schoonheidsmiddelen, om maar enkele
te noemen. Het is wel zeker, dat voor de besmetting nauw contact noo-
dig is en dat het virus reeds spoedig na het verlaten van het zieke
het gezonde oog moeten hebben bereikt. Tevens zal een zekere prae-
dispositie ook wel een rol spelen.
1. Bacillaire theorie.
In den loop der jaren zijn reeds verschillende organismen als verwekker
van trachoom gedoodverfd.
Satder vond in 1881 in het secreet en in de trachoomkorrel een micro-
organisme, dat kleiner was dan de gonococcus, maar veel op deze
geleek. Bij enting gaven zij positieve resultaten.
De door Michel gevonden diplococcen leken ook op gonococcen en
gaven bij enting follikels.
Cazalis vond in het secreet een streptothrix soort.
Müller 13) kon in een reeks gevallen een bacil aantoonen, die bij andere
conjunctiva-aandoeningen ontbrak, en die niet was te onderscheiden
van de influenza-bacil. Aan de specificiteit voor trachoom twijfelde hij
echter zelf ook.nbsp;'
Door Schongolowicz zijn korte bacillen beschreven.
Door Noizewsky een micro-sporon trachomatosum.
Ook de Lebersche cellen speelden een rol bij het zoeken naar den
verwekker.
Ochi 14) heeft bepaalde vormsels beschreven en als micro-organismen
opgevat. Volgens hem zou dit de trachoomverwekker zijn. Zij zouden
voornamelijk bij het acute trachoom en wel in het palpebrale gedeelte
der conjunctiva gevonden kunnen worden. Een overenting gelukte niet
Bengtson i5) kweekte in 45 % van 230 gevallen een staafje wat ziï
voor den trachoomverwekker aanzag.nbsp;'
Noguchi 16) meende in 1928 den verwekker van het trachoom qevon-
den te hebben in een klein Gram-negatief staafje, dat hij ontdeLe bii
aan trachoom lijdende, in Amerika wonende Indianenkinderen en od
de volgende gronden geloofde hij, dat het bacterium granulosis het
aetiologisch agens was van het trachoom:
1.nbsp;Van de 5 gevallen, die hij zag, zou het hem in 4 gevallen gelukt
zijn de bacterie te isoleeren.
2.nbsp;De identiteit van het Indianentrachoom met het trachoom bij de
blanke bevolking, zooals deze zich klinisch en pathologisch bij hen
Voordoet, is waarschijnlijk.
3.nbsp;Bij zekere soorten van apen ,veroorzaakt deze bacterie een chroni-
sche, granuleerende conjunctivitis, overeenkomende met het trachoom
bij menschen, en blijkbaar identiek met de ziekte, die bij apen te voor-
schijn komt na inoculatie met menschelijk trachomateus materiaal.
4.nbsp;Op grond van het feit, dat het mogelijk bleek het experimenteel
opgewekte trachoom tenminste zes maal door passage over te brengen.
5.nbsp;De ontdekking van de bacterie in verschillende stadia der experi-
menteel opgewekte ziekte, zoowel bij dieren, die door culturen werden
geïnfecteerd als bij die, waarbij infectie plaats vond door ziek weefsel
over te brengen.
6.nbsp;Het vinden van de bacillen, zoowel bij aan trachoom lijdende men-
schen als bij dieren, waarbij deze aandoening experimenteel was op-
gewekt.
7.nbsp;De overeenkomst der histologische veranderingen bij trachoom. Of
het trachoom experimenteel was opgewekt, dan wel als zoodanig bij
menschen werd waargenomen en nader onderzocht, de weefselverande-
ringen waren hetzelfde.
De naar hem genoemde bacterie werd later ook gevonden bij trachoom-
lijders onder de blanke bevolking. Het gelukte op pannus gelijkende
letsels te verwekken bij konijnen en apen door intra-corneale inoculatie
met het bacterium granulosis. Bovendien was het volgens sommigen
mogelijk met zuivere kweeken van het bacterium granulosis trachoom
bij menschen te verwekken, terwijl anderen meenden te kunnen aan-
toonen, dat het bacterium granulosis een eigen serologische groep
Vormde, waardoor het verklaarbaar zou kunnen worden, dat bij behan-
deling met bacterium granulosis vaccine een verbetering van het tra-
choomlijden optreedt. Een samenvatting van het waardevolle in de
onderzoekingen van tal van anderen, die het hierboven aangehaalde
hebben onderzocht en beoordeeld, volgt hierbeneden. Hieruit zal blijken,
dat sinds 1928 vele resultaten van het onderzoek door Noguchi als
juist werden erkend, al dient te worden toegegeven, dat Noguchi te
Ver strekkende conclusies heeft getrokken uit de door hem verkregen
resultaten van onderzoek. Zoo is het gebleken, dat de ziekte, die met
bacterium gran, bij apen kon worden opgewekt, zeer veel geleek zoo niet
identiek was met die, welke tevoorschijn werd geroepen door de enting
met menschelijk trachomateus materiaal. Het bleek echter ook, dat de
ziekte bij apen typisch verschilt van het bij menschen voor komende
trachoom. Wij beschikken thans nog niet over definitieve criteria, wat
betreft de diagnose van trachoom bij dieren. Evenmin werd het ontstaan
Van trachoom bij den mensch na inenting met het bact. gran. bevestigd.
Blijkbaar is dus het bact. gran. niet het aetiologisch agens van trachoom.
Lumbroso isoleerde in 1930 bij trachoomlijders in Tunis een kleine
bacil, zeer gelijkend, zoo niet identiek met het bacterium granulosis. Bij
een macacus innuus bleek deze microbe in staat folliculaire veranderin-
gen in het leven te roepen, maar Thygeson, die op het Concilium Ophth.,
in 1933 te Madrid gehouden, critiek uitbracht op deze onderzoekingen,
heeft de pathogeniteit van den door Lumbroso geïsoleerden bacil niet
icunnen aantoonen en veronderstelt, dat de bacil en zijn verschillende
stammen saprophiten zijn, afkomstig uit de lucht, welke toeva lig o^de
Snnbsp;gehuisvest. Hij was in staat hen te vinden bij'aap en
konijn op de normale conjunctiva en evenzeer bij menschen met een
folliculaire conjunctivitis. Thygeson is overtuigd, dat geen der mïroSn
van de rijke bacterieele flora der trachomateuze conjunctiva's hequot;
aetiologisch agens van trachoom moet worden beschouwd, maar dat nu
het gedurende een periode van 50 jaar niet gelukt is een bacterieele
ilZquot;^nbsp;quot;quot;quot; ^^nbsp;aetiologisch agen quot;hS
behoort in de groep der z.g. filtreerbare vira
Volgens Wilson it) zouden de kiemen later Gram-positief worden en
benLwnbsp;'nbsp;Het bact. gran. zou slechts onder
bepaalde voorwaarden pathogeen zijn. hoewel volgens hem tot nu toe
Ts veJ^k. n ^ trachoom met de kiemen of met materiaal van apen
IS verwekt_De oorzakelijke beteekenis voor trachoom blijft twijfelachtig
^d kkennbsp;^nbsp;de kiemen niet bij niet-lachomateuzen
folnbsp;infecteerden in de kooi anderen. Er traden
follikels op en ook het tweede oog kon ziek worden. Er bestaat volqeL
hen geen samenhang met conj. foil. Met gefiltreerd virus zou gSn
zijn. In de helft der onderzochte gevfllen
werden de kiemen gevonden en bij 4 in het afstrijkpraeparaat Een
nietternder ' ^'quot;-kenvorming gezien. Antllichamen werS^
t? kwJekllnbsp;^^nbsp;quot;quot; suikerbouillon
te kweeken. Bij kamertemperatuur konden zij 60 dagen blijven leven
Enting op apen met een drie jaar oude stam van Noguchi gaf nog een
positief resultaat. Verder bericht hij over litteekenachtige veranderin-
■ rl fcTnbsp;bij apen kliniscren
staande de afwezigheid van serologische reacties en insluitsels. acht hij
toch een innigen samenhang aanwezignbsp;^
Cuénod en Nataf 20) vermoedden, dat het bact. gran. polymorph ultra-
ZoZlT'V'' filtreerbaar is. Waarschijnlijk'wordt het bacte tam
W v^^f Lnbsp;geabsorbeerd ta den vorm van een symbiose, wat
het veelvuldig voorkomen van trachoom zou kunnen verklaren.
Ihygeson 21) entte de bacil bij een 17-jarigen bitaden arbeider, waarbij
na eenige dagen een acuut trachoom ontstond, dat na 20 dagen ook
op het andere oog zichtbaar werd. Entmgen bij macacus rhesus die
tegen menschelijk trachoommateriaal resistent is, gaf geen pannus en
geen litteekens. Alleen versche stammen zijn te gebrïiken.^irapen
werden geen P.H.K en geen aggluttaatie gevonden; wel adenoid wJef-
wat anders ontbreekt. Volgens hem is het virus niet filtreerbaar
Uierproeven zouden geen beslissende waarde hebben. Later bericht hii
over negatief uitgevallen entproeven bij menschen. Bij 2 apen zou
Rechts een licht verloopende conjunctivitis ontstaan zijn
H^^'vP'u'nbsp;^^ verwekker van het trachoom
zijn. He beeld wat bij dieren te zien is, zou anders zijn dan bT men
sehen. Waarschijnlijk heeft men met onzichtbare verwekkerfte Lken
'''nbsp;-nschen tng
-ocr page 61-Olitzky, Knutti en Tyler 23) schilderen trachoomachtige beelden bij
apen teweeg gebracht, welke na twee tot zeven maanden weer verdwe-
nen. Pas na toevoeging van testikelextract en herhaalde entingen kon
een acute conjunctivitis maar geen pannus tot stand worden gebracht.
Weisz 24) deelt mede, dat de enting beter aanslaat als de conjunctiva
van te voren mechanisch wordt geprikkeld. Nog grootere zekerheid
geeft het overbrengen van een stukje weefsel. De spontane apen-folli-
culose is volgens hem van het ent-trachoom te onderscheiden. Stukjes
conjunctiva van trachomateuze menschen brachten geen ontsteking
teweeg. Met trachomateus materiaal kan men bij apen een beeld te
voorschijn roepen, dat meer lijkt op het menschelijk trachoom, dan dat.
Wat door middel van het bact. gran. ontstaat. Agglutinatie vond hij niet.
Met bacteriën en secreet kon hij eigenlijk alleen follikelvorming teweeg
brengen. Bij 2 chimpansé's kon hij geen kiemen kweeken.
Lumbroso 25) kon in Tunis bij 5 van de 7 gevallen kiemen vinden, maar
hij trekt hieruit geen bindende conclusies, omdat bij apen alleen op de
injectieplaats infiltratie optrad en tweemaal follikels werden gevormd,
die ook spontaan bij apen zouden voor komen. Hij kon drie stammen
kweeken. Volgens hem scheen er bij het type B. ten opzichte van men-
schen en apen verband met de aetiologie van het trachoom te bestaan.
Addario 26) miste de kiemen in 15 gevallen en verkreeg geen resultaat
bij dieren. Ook hij houdt het voor mogelijk, dat de kiemen polymorph
zijn of dragers van een ultravirus, en door andere kiemen worden
binnen gebracht. Na een enting met een origineele cultuur uit het
Rockefeller Instituut bij een eenzijdig blinde vrouw, ontstond sterke
zwelling, later secretie en ziek worden van het tweede oog. Na vier
maanden waren korrels en papillaire hypertrophic te zien. Over littee-
kenvorming zegt hij niets.
Aan Ida Bengtson 27) gelukte het niet om een macacus rhesus met
een uit bact. gran. bereid vaccin tegen besmetting te vrijwaren.
Morax 28) onderzocht 11 oudere gevallen met negatief resultaat. Cultu-
res verkregen uit het Rockefeller Instituut gedroegen zich anders, wat
betreft kleurbaarheid en cultiveering, dan zooals daar was aangegeven.
Bij twee apen waren de bevindingen klinisch en histologisch negatief.
Volgens hem was de kiem niet de verwekker van het trachoom. Ook
in Algiers kreeg hij bij trachoomkinderen steeds negatieve resultaten.
Rohrschneider 29) en Heymann vonden geen kiemen bij 6 zware en 7
twijfelachtige trachoomgevallen. Volgens hen vertoonden de kiemen
in de oorspronkelijke cultures geen beweeglijkheid en zij konden er bij
dieren geen afwijkingen mee teweegbrengen. Misschien zou de kiem in
staat zijn folliculosis te verwekken, maar geen trachoom. Entproeven
bij menschen vielen negatief uit.
Schuurman 30) had met de origineele cultures bij 33 gevallen en 2 apen
geen succes. Volgens hem komt de kiem als trachoomverwekker in Java
niet in aanmerking.
Ook Trapezontzewa 3i) ontkent, dat de bact. gran. van Noguchi de
Verwekker zou zijn.
Eveneens Teraskeli 32), die de bacterie slechts als een verwekker van
een infectieuze folliculosis kan zien.
Lindner 33) berichtte, dat hij bij door Noguchi geënte apen slechts een
lichte folliculosis kon vaststellen. De Indiaansche kinderen, waarvan
het trachomateuze materiaal afkomstig was, dat Noguchi had gebruikt
leden volgens hem zeker aan trachoom. De verschillen tusschen ent-
tractioom en de afwijkingen, die ontstonden na enting met het bact
gran berusten volgens hem op het feit, dat secretie bij de laatste ont-
breekt en de korrels eerst op de entingsplaats ontstaan. Men heeft
volgens Lindner te doen met een verwekker van folliculosis
Uok Clausen 34) is een bestrijder van de meening, dat het bact. gran
de trachoomverwekker zou zijn.
Favorolo 35) vond het bact. gran. noch in het secreet, noch in het
epitheel of de adenoïde laag. Wel kon hij een xerose-achtige kiem
kweel^n. die bij enting op 2 menschen zonder gevolg bleef.
Uok Cucco 36) twijfelt aan de aetiologische beteekenis van het bact
gran.
Bij MacCallan 37) vinden wij de volgende uitspraken: „Noguchi suc-
ceeded in isolating a previously unidentified organism from 4 cases of
trachoma. Experiments on animals proved the bact. gran, produced a
granular conj. in monkeys, which is not identical with trachoma. Expe-
riments on the human conjunctiva with bact. gran, have on the whole
been failures. For the foregoing reasons bact. gran, alone, in the present
state of knowledge, cannot be considered to be the cause of trachomaquot;
Wij kunnen dus uit al deze meeningen wel distilleeren, dat de aetiolo-
gische beteekenis van het bact. gran. Noguchi zeer twijfelachtig is en
het vermoeden is dan ook wel gewettigd, dat de verwekker van het
trachoom zal behooren tot de groep van het filtreerbare virus.
2. Theorie van de aetiologische beteekenis van
deinclusies.
In 1907 publiceerde von Prowazek en Halberstadter 38) hun onder-
zoekingen over de celinsluitsels, gevonden in het conjunctiva-epitheel
van orang-oetangs, die door hen waren geënt met trachoom.
Kooy 39) geeft een duidelijk overzicht van de veranderingen, die in
en buiten de epitheelcellen kunnen voorkomen.
Zij onderscheidt:
I.nbsp;Intracellulaire veranderingen.
II.nbsp;Extracellulaire veranderingen.
I. A. Naast de kern van een overigens normaal uitziende epitheelcel
komt een met Giemsakleuring ronde of ovale, blauwe of violette homo-
pne massa voor. De grootte is ongeveer 1/8 kern tot 1/2 cel. Het wordt
beschouwd als een jonger stadium van B.
B.nbsp;De massa is niet homogeen. Er zijn korreltjes in te zien, die violet
roo^iolet of rood kunnen zijn. Deze insluitsels zijn door von Prowazek
en Halberstadter beschreven in 1907 40). Vlak om de korrels is de
massa soms verdund, waardoor de korrels omgeven schijnen te zijn door
een kleurlooze hof.nbsp;'
Von Prowazek 4i) noemde deze dan ook „chlamydozoënquot; Voloens
hem zijn de korrels micro-organismen, de rest een reactieproduct van
C.nbsp;Insluitsels bijna of geheel zonder plastine.
46
D.nbsp;Insluitsels met of zonder plastine, waarbij naast de elementair-
lichaampjes grootere vormen z.g. initiaalvormen voor komen.
E.nbsp;Insluitsels, die uitsluitend uit initiaalvormen bestaan. Hiervan kan
er één of kunnen er meerdere onafhankelijke of meerdere dicht op
elkaar zittende vormen voor komen.
F.nbsp;De epitheelcellen kunnen vol violette, roodviolette of roode elemen-
tairlichaampjes zitten.
G.nbsp;In de cellen komen enkele of meerdere korreltjes voor van de
grootte van de elementairlichaampjes, soms in diplo-vorm soms omge-
ven door een manteltje. Zoo nu en dan zijn de vormen wat meer ge-
rekt. (Greeff 42), Greeff, Frosch und Clausen 42)).
H.A.nbsp;Violette, roodviolette of soms roode initiaallichamen. Zij zijn 1
tot 3 micron groot en rond, ellipsvormig, haltervormig of in het midden
sterk ingesnoerd. Zij kunnen zich deelen en lijken op gonococcen.
B. De zich vrij in het secreet bevindende elementairlichaampjes.
Daar von Prowazek en Halberstädter de insluitsels alleen in de epitheel-
cellen vonden, vatten zij het trachoom als een ziekte van het epitheel
op. Deze vormsels werden door hen uitsluitend in jonge trachoomge-
vallen gevonden en volgens Axenfeld 43) meer bij de versche onbehan-
delde dan bij de oudere vormen. Von Prowazek hield de chlamydozoa
Voor micro-organismen en wel voor protozoën, maar later is het meer
en meer aannemelijk geworden, dat zij moeten worden onderge-
bracht in de groep der ultravira en wel tot die, waarbij celinsluitsels
Voor komen. Sommige ultravira zijn n.1. gekenmerkt, door de aanwezig-
beid van bepaalde vormsels in bepaalde cellen (Vedder 44)). Dit feit
quot;Wijst waarschijnlijk op het bestaan van een bijzondere affiniteit van dat
ultra virus voor die bepaalde cellen. De cellen kunnen behalve deze
Vormsels nog andere veranderingen vertoonen, zooals schrompelen, ver-
dwijnen, opzwellen, zich vermeerderen enz. Deze insluitsels zijn bij
iedere ziekte, dus voor ieder ultravirus, weer anders van vorm. Zij
hebben bovendien bij ieder ultravirus een bepaalde plaats binnen de cel.
I.nbsp;Zij kunnen liggen in het protoplasma, zooals bij lyssa (lichaam-
pjes van Negri in de cellen van de ammonshoorn), bij pokken
(lichaampjes van Guarneri in de epitheelcellen der pokpuisten) en
trachoom.
2.nbsp;Zij kunnen ook liggen in de kern. Dit is het geval bij herpes febri-
lis, Varicellen, herpes zoster, gele koorts.
3.nbsp;Zij kunnen liggen in het protoplasma zoowel als in de kern, b.v.
bij pokken.
Bij de kleuring blijken de celinsluitsels uit een centrum en een omhulsel
te bestaan. Het eerste wordt ook wel strongyloplasma en het tweede
chlamydozoön genoemd. Deze benaming houdt verband met de voor-
stelling, die sommige onderzoekers zich van deze celinsluitsels of ook
Wel elementairlichaampjes genoemd, maken. Het strongyloplasma be-
schouwen zij als ultravirus deeltje en de chlamydozoön als reactie
product van de cel op het ingedrongen virus. Zij meenen, dat op grond
quot;^an de structuur de strongyloplasmata of ultravira tot de protozoën
moeten worden gerekend. Anderen weer beschouwen het gansche
elementaire lichaampje als een reactieproduct van de cel op het inge-
drongen virus. Door hun specifieken vorm, hun voorkeur voor bepaalde
cellen en hun aanwezigheid in bepaalde deelen van die cellen, zijn de
celinsluitsels volgens sommigen van belang voor de diagnostiek.
Vaak deelt men de ultravira in naar de ziekte, die zij veroorzaken
bij planten (mozaïekziekte van de tabaksplant enz.), insecten (zijde-
worm), vogels (Rous-sarcoom, papagaaienziekte enz), zoogdieren
(mond- en klauwzeer, koepokken, varkenspest, lyssa, pernic. anaemie
van het paard enz,), mensch (variola, poliomyelitis, herpes zoster,
herpes febrilis, gele koorts, enz.), bacteriën (bacteriophaag).
Er heerscht verschil van meening of vlektyphus en verwante ziekten,
waarbij Rickettsiae worden gevonden, tot de ultravirus ziekten moeten
worden gerekend. Verder bestaat er nog een groep van ziekten, waar-
van de aetiologie nog onbekend is. Er is nog nooit een micro-organisme
gevonden en er wordt dan wel per exclusionem een ultravirus veron-
dersteld.
Men kan de ultravira ook onderverdeelen op grond van het aangrij-
pingspunt van het virus in het individu:
1.nbsp;Neurotrope vira (lyssa-, poliomyelitis-, encephalitisvirus).
2.nbsp;Neurodermotrope vira (variola-, vaccina-, Varicellen-, zona-, herpes-
virus).
3.nbsp;Dermotrope vira (Verrucae, molluscum contagiosum).
4.nbsp;Respiratrope vira (virus .van psittacosis, influenza, rubeola).
5.nbsp;Neoplastische vira (virus van Rous-sarcoom, van kippen leukaemie.
6.nbsp;Haematotrope vira (virus der kippen leukaemie, van de pernic.
anaemie van het paard).
7.nbsp;Vira, overgebracht door insecten (gele koorts, dengue, pappa-
tacikoorts, enz.).
Een groep van de bovengenoemde ziekten (variola, lyssa, encepha-
litis, enz.) wordt door Levaditi samengevat onder den naam van: „ecto-
dermoses neurotropes.quot;
Hoe kan men nu het trachoomagens beschouwen? Het kan dus zijn:
specifiek, specifiek voor een groep gelijkvormige aandoeningen en niet-
specifiek. Indien men de lichaampjes van von Prowazek-Halberstädter
in verband wil brengen met den trachoomverwekker, dan rijst allereerst
de vraag: ,,Zijn het levende wezens of niet?quot;
Worden zij wel als zoodanig beschouwd, dan kunnen zij worden ge-
zien als de parasieten zelf, hun ontwikkelingsstadia of ook wel als be-
paalde vormen van een microbe. Ontkent men met levende wezens te
doen te hebben, dan zouden het dus reactieproducten van de cel kun-
nen zijn, afbraak- of degeneratieproducten of artefacta.
Tallooze opvattingen over de P.H.K, nu zijn in de literatuur te vinden.
Greeff 45) hield de lichaampjes in het begin voor den verwekker van het
trachoom, doch was later weer niet zoo overtuigd. Binnen de cellen, en
vooral in de jonge gevallen, zijn de lichaampjes makkelijker te vinden
dan daar buiten. Zij komen niet alleen in het epitheel, maar ook in de
diepere deelen van het weefsel voor.
Wolfrum 46) deelt mede, dat het vinden van de P.H.K, door de talrijke
mestcellen wordt bemoeilijkt en dat de cellen van het epitheel zoowel
als hun kernen sterk worden beschadigd. Ook wijst hij op analogieën
met molluscum contagiosum.
Stargardt47) geeft aan, dat bij versch trachoom de P.H.K, dikwijls te vin-
den zijn. Het ontbreken geeft geen aanwijzing in een bepaalde richting.
Bij Lindner 48) vinden wij ook de meening, dat de P.H.K, de trachoom-
verwekkers zijn. Naar aanleiding van het feit, dat de pannus voorname-
lijk in de bovenste corneahelft optreedt, kent hij het trachoomvirus
anaërobe eigenschappen toe.
Clausen 49), Gallenga so) en ook Leber 5i) houden de aanwezigheid
der P.H.K, voor specifiek en de laatste gelooft, dat het parasieten zijn.
Addario ^2) jg het daar niet mede eens.
Jacovides 53) ontkent alle specificiteit.
Uit den jongsten tijd stammen nog verschillende mededeelingen.
Stewart 54) meent, dat de initiaallichaampjes bacteriën zijn, die door de
epitheelcellen zijn gephagocyteerd. Na deze vertering verschijnen in
hun plaats de elementairlichaampjes. Vrije initiaal vormen konden bij
het Egyptische trachoom niet worden gevonden. Volgens hem is het
filtraat van een suspensie van virulent trachoomsecreet niet infectieus
meer, hoewel het elementairlichaampjes kan bevatten. Hij concludeert
daaruit de hypothese, dat het granulaire virus van trachoom de con-
junctiva binnendringt in bacterielichamen. Verschillende bacteriesoor-
ten kunnen daarvoor dienen, doch in Egypte komen vooral de bacil
Van Koch-Weeks en de gonococcus daarvoor in aanmerking. Deze
bacteriën zouden tijdelijk als gastheer optreden en dan gephagocyteerd
worden, waarbij P.H.K, ontstaan. Deze zouden de portes d'entrée voor
de elementairlichaampjes van het virus vormen. Is deze hypothese niet
juist, dan kunnen volgens Stewart óf de elementairlichaampjes geen rol
spelen bij het trachoom, óf zij kunnen het filter niet passeeren in een
infectieus stadium, omdat hen dat belet wordt door een heldere ruimte,
die hen omringt en die als een kapsel zou zijn op te vatten. Hij vond
nooit P.H.K, in ongecompliceerde gevallen.
Von Rötth 55) vond de P.H.K, bij 214 gevallen 164 maal, maar bij ver-
sehe gevallen steeds en hij meent, dat de diagnose er vroeger door kan
Worden gesteld.
Taborisky 56) vond de P.H.K, bij versche gevallen ook in het epitheel
Van de bulbus en de limbus. Volgens hem verdwenen zij later weer.
Morax 57) en Elschnig 58) houden de P.H.K, niet specifiek voor
trachoom.
^^olgens Noguchi 59) kwamen de P.H.K, niet bij trachoom voor.
Kreiker so) meent, dat de P.H.K, niet zijn te gebruiken in de diagnos-
tiek. Hun beteekenis is daarvoor niet duidelijk genoeg.
Thygeson 6i) stelde vast, dat de insluitsels nooit in een normale con-
junctiva zouden voor komen, wel echter bij blennorhoea neonatorum.
Busacca 62) beschreef bij pannus Rickettsia-achtige lichaampjes. Het
gelukte hem pannus kunstmatig te verwekken. Oogen van dieren, die
geënt werden, werden ook inwendig aangetast. Hij zag b.v. follikels in
het corpus vitreum ontstaan bij een konijn, dat met trachomateus mate-
riaal werd geënt.
l^acCallan 63) haalt in zijn monografie de meening aan van
Perdrau, die zegt, dat insluitsels niet noodzakelijk bij de actie
Van een virus behoeven te behooren, maar ook door physische
oorzaken kunnen worden opgewekt, zooals bijv. door ultraviolette
stralen. Zijn beschrijving van de insluitsels luidt als volgt: „The
epithelial cellular inclusions have two components, called elementary
bodies and initial bodies. The elementary bodies consist of a mass of mi-
nute (0.25 mier ) dust-like granules lying in a vacuole in the cytoplasm,
otten capping the nucleus, or shrouding it like a cloak (Greek: Chla-
mys), hence termed chlamydozoa. The granules which are either blue
or pmk are not free in the vacuole, but are imbedded in a ground
substance. The elementary bodies are Gram-negative but stain poorly
with the ordinary aniline-dyes, a point differentiating them from con-
junctival bacteria. They are readily differentiated from neutrophylic
panules, which they resemble somewhat in size and staining reactions
by the fact that they are alcohol-fast, while the neutrophylic granules
decolourize rapidly. They cannot be mistaken for the basophylic gra-
nules or eosinophylic granules which in spring-catarrh are often widely
scattered in the secretion. The initial bodies are larger (0.3—0.7) about
the size of gonococci. They stain blue with Giemsa. Like the elementary
bodies they may be found free, not engulfed by any cell.quot;
Volgens hem worden de P. H. K. alleen bij trachoom gevonden, dat
gecompliceerd is door een infectie en wel voornamelijk bij die gevallen
waarbij de gonococcus en de bacil van Koch-Weeks een rol spelen.
In 1935 vulde hij dit naar aanleiding van een door hem behandeld qeval
aan met: „and that P. H. K. can be found in the absence of bacteria
in some cases of trachomaquot;.
Cuénod en Nataf 64) beschreven „intra-microbiens élémentsquot; in Tra-
choma II welke zij „plastillesquot; noemden en die volgens MacCallan niet
verschillen van de Rickettsiae en de elementairlichaampjes, die bij vac-
cinia, vogeldiphtherie en psittacosis door Busacca 65) zijn beschreven
Lindner 66) meent, dat het virus, dat de „Einschluszblennorrhoequot; der
zuigelingen en de daaraan verwante infecties der genitaliën van mannen
en vrouwen veroorzaakt, identiek is met dat van trachoom. Volgens
hem zou trachoom oorspronkelijk een zuivere genitaal infectie zijn. De
aan trachoom verwante genitaal infecties noemt hij „para-trachoma-
tosisquot;.
Para-trachomateuze toestanden van de conjunctiva verschillen van het
trachoom, doordat zij nooit pannus en litteekens vormen en gewoonlijk
in drie tot zes maanden, zonder sporen na te laten, genezen
Heymann 6^) vat de morphologic der P. H. K. zoo samen, dat het
beeld geen geheel vormt. De vrij voorkomende dubbelkorreltjes zijn in
de diagnostiek niet te gebruiken of het nu initiaal- of elementair-
lichaampjes zijn. Bewijzen voor de levende natuur en de pathogene
beteekenis der P. H. K. zijn nog niet voldoende gegrondvest. In acute
gevallen worden de P. H. K. bijna altijd gevonden en in de chronische
meestal niet.
MacCallan es) noemt als ziekten, waarbij de insluitsels gevonden wor-
den op: non-gonorrhoïsche ophthalmia neonatorum, zwembad-conjunc-
tivitis met follikels, conjunctivitis follicularis, conjunctivitis zonder folli-
kels, lente-catarrh (zeldzaam), conjunctivitis bij varkenspest, epitheliosis
conjunctivae. Volgens hem zijn de insluitsels in de epitheelcellen bij
vaccinia, vogeldiphtherie, varicellen, herpes en psittacosis hiervan niet
te onderscheiden.
Dat de insluitsels niet alleen bij trachoom voor komen is reeds lano
bekend.nbsp;^
Het gelukte aan Stargard 69) en Schmeichler 70) hen aan te toonen
bij een non-gonorrhoïsche conjunctivitis van een zuigeling.
Ook Heymann ) vond hen bij 4 gevallen van gonorrhoïsche purulente
conjunctivitis.
Von Prowazek en Halberstadter ^2) deden dezelfde ervaring op
en hadden positief resultaat bij een enting op apen. Volgens hen
hebben de insluitsels niets met gonorrhoe te maken en zijn bege-
leidende verschijnselen van catarrhen bij zuigelingen. Er werd de
naam „Einschluszblennorrhoequot; voorgesteld en door talrijke onderzoe-
kers werden de insluitsels bij catarrhen van zuigelingen en soms ook
van kinderen en volwassenen gevonden.
Wolfrum 73) beschreef de insluitsels bij gonococcenlooze blennorrhoe
en beschouwde hen en de trachoomlichaampjes als indringers, die als
initiaallichaampjes verschijnen en in het sub-epitheliale weefsel en in
het epitheel te vinden zijn, waarvan de cellen door hen worden ver-
woest. Volgens hem heeft men te maken met een trachoom bij zuige-
lingen. Hij zou bij een enting van een zuigeling op een volwassene,
typisch trachoom hebben kunnen verwekken.
Lindner 74) zag de insluitsels eerst niet als een uiting van zuiver tra-
choom en kon bij de enting op apen een duidelijke conjunctivitis met
insluitsels teweeg brengen. Later spreekt hij weer wel van een zuige-
lingen-trachoom en wijst op het gevaar, dat hierdoor trachoomhaarden
zouden kunnen ontstaan. De incubatie van deze ziekte, die een sterke
infiltratie van de overgangsplooien tevoorschijn roept, bedraagt 4—7
dagen. Na twee tot drie dagen komen vrije initiaallichaampjes voor
den dag, die spoedig weer verdwijnen. Dit zouden ontwikkelingsstadia
van parasieten zijn. De insluitsels zijn volgens hem geen protozoën. Tot
1921 hield hij vast aan den genitalen oorsprong van het trachoom.
Deze ziekte zou alleen maar in de oogen een gevaarlijker vorm aan-
nemen. Een trachoom der vagina zou moeten voor komen (1925). Hij
kon met gonococcenvrij vaginaalsecreet een trachoomachtige ziekte met
insluitsels bij menschen teweegbrengen. In 1926 houdt hij de initiaal-
hchaampjes voor levende vormsels, maar het is twijfelachtig of zij de
trachoomverwekkers zijn, omdat zij ook bij andere conjunctivitiden
Voor komen.
Bartarelli 75) was in staat positieve resultaten te verkrijgen bij enting
Van Einschluszblennorrhoe op bavianen, maar met trachoommateriaal
Van menschen gelukte hem dit niet. Hij houdt de insluitsels bij beide
ziekten morphologisch, maar niet biologisch voor identiek.
Meyerhoff 76) zag de insluitsels nimmer bij het litteekentrachoom en
bij de abacterieele blennorrhoe der zuigelingen. Ook kon hij hen nooit
in de sub-mucosa aantoonen. In 4 jaar tijd zag hij in Egypte slechts
5 gevallen van Einschluszblennorrhoe bij kinderen en deze vertoonden
later, hoewel trachoom bij kinderen op hun 5e levensjaar toch zeer
dikwijls voor komt, geen enkel teeken van trachoom. De door Lindner
aangenomen indentiteit vond hij dan ook geenszins bewezen. De gono-
coccen zouden zich volgens hem bij voorkeur op een trachomateuze
conjunctiva nestelen.
Lumbroso 77) stelt voor de Einschluszblennorrhoe, korrelblennorrhoe
te noemen. Na een korte incubatie treedt een acute ontsteking op,
Waaraan zich het chronische stadium met korrelvorming aansluit. De
cornea blijft vrij. Volledige genezing zou zeldzaam zijn. Het virus zou
filtreerbaar zijn. Bijna steeds vindt men P. H. K., die zouden zijn op
te vatten als een reactie van het epitheel op verschillende virussoorten.
Volgens hem is histologisch de identiteit met trachoom duidelijk.
Greeff 45) jg ook van meening, dat de naam trachoom bij zuigelingen
fout is voor de Einschluszblennorrhoe en volgens hem ontbreken bij
zuigelingen in Egypte de P. H. K. steeds.
Ook zur Nedden ^s) is tegenstander van de identiteit tusschen Ein-
schluszblennorrhoe en trachoom. Volgens hem zijn de P. H. K. bij
beide verschillend. Zij zouden ook bij andere conjunctivitiden voor
komen.
Ook Clausen 79) en Zade «o) houden de P. H. K. bij beiden voor ver-
schillend.
Addario si) houdt beide insluitsels ook niet voor identiek. Het zouden
geen parasieten zijn, maar celdegeneraties.
Herzog 82) ontdekte bij de Einschluszblennorrhoe behalve gonococcen
ook kleine lichaampjes van een meestal blauwe kleur, die hij voor micro-
gonococcen hield.
Volgens Lindner 74) zouden deze lichaampjes als van gonococcen af-
komstig te cultiveeren moeten zijn, wat niet het geval is. Bovendien
komen volgens hem gonococcen slechts zelden bij de Einschlusz-
blennorrhoe der zuigelingen voor.
Wakisaka 83) wijst op het feit, dat de insluitsels bij trachoom en in de
genitaliën dezelfde levensduur hebben en houdt de trachoominsluitsels
van Herzog voor een gewijzigde genitale infectie.
Von Prowazek en Halberstädter vonden in het genitiaalsecreet van
de urethra bij vrouwen duidelijke insluitsels en Heymann in het cervix-
kanaal. Volgens hen zijn de celinsluitsels bij urethritis gonorrhoica ge-
lijk aan die, welke bij lyssa en variola worden gevonden, terwijl de
door Blaha «4) bij vaginaalcatarrh van runderen geconstateerde insluit-
sels niet identiek zijn met die, welke bij de Einschluszblennorrhoe wor-
den gevonden. Volgens hem is er een virus, dat in het genitaalapparaat
van volwassenen voor komt en op zuigelingen kan worden overgeënt
waar het celinsluitsels teweegbrengt.
Lipschütz 85) staat op het standpunt, dat de insluitsels bij trachoom
en blennorrhoe chlamydozoën zijn en voert verschillende bewijzen aan
voor de levende natuur hiervan.
Von Rötth 86) is van meening, dat de celinsluitsels geen celdegeneraties
zijn, hoewel het bewijs, dat het levende wezens zijn, zeker nog niet is
geleverd. Met het bacterium granulosis hebben zij niets te maken. Het
genitale en trachomateuze chlamydozoön zijn verschillend van elkaar.
In 1912 beschreven Huntemüller en Paderstein 87) een meestal een-
zijdig optredende acute conjunctivitis bij menschen, die zwembaden be-
zocht hadden. Zij konden daarbij eenige malen insluitsels aantoonen,
die als chlamydozoën werden opgevat. Deze conjunctivitis zou zeer
geringe litteekens nalaten en een lichte ptosis. De enting op apen was
positief en de insluitsels geleken volkomen op de P. H. K. Volgens
Paderstein was het water ervoor verantwoordelijk.
Brown 88) zag in Philadelphia 500 gevallen. Deze waren steeds dubbel-
zijdig en gingen gepaard met sterke zwelling van de overgangsplooien
en de conj. tarsi, maar niet met follikels. De insluitsels zouden spoedig
weer verdwijnen.
Cornberg 89) zag ook vele gevallen, gepaard gaande met die sterke
52
zwelling van de overgangsplooien en conjunctiva tarsi. Het begin was
meestal eenzijdig en het tweede oog werd later aangetast, maar de
aandoening verliep lichter. De patiënten hadden allen hetzelfde zwem-
bad bezocht en in 50 % waren er insluitsels te vinden. Volgens hem
kon de besmetting ook door gebruiksvoorwerpen, zooals b.v. hand-
doeken, geschieden. Hij zag echter de afwijking ook bij een patiënt,
die geen zwembad bezocht had. Hij vergelijkt de zwembadconjunctivitis
met de diffuse catarrh van Elschnig, waarbij ook geen bacteriën ge-
vonden worden. De eerste geneest vlugger. Met de spleetlamp zijn
Zoo nu en dan aanduidingen van litteekenvorming te vinden. Bij het
diffuse trachoom ontbreken de korrels, die bij de zwembadconjuncti-
vitis rijkelijk kunnen voor komen. De vorm is echter niet altijd het-
zelfde en men vindt de afwijking ook bij menschen, die geen zwem-
bad hebben bezocht. Het virus van het trachoom zou verschillend zijn
Van dat van de Einschluszblennorrhoe der zuigelingen en van dat van
de zwembadconjunctivitis.
Engelking 90) wijst weer op het feit, dat men misschien met een genitaal-
virus te doen heeft. De Einschluszblennorrhoe en conjunctivitis bij vol-
wassenen kunnen er volgens hem klinisch en bacteriologisch precies
eender uitzien en men moet daarom naar den samenhang tusschen beide
vormen zoeken.
Fischer ^i) is niet overtuigd dat men met een nieuwen conj. vorm te
doen heeft en Aust 92) noemt het ook geen aparte ziekte. De met
insluitsels gepaard gaande afwijkingen zouden van genitalen oorsprong
zijn en de anderen zouden lichte folliculaire ziekten zijn.
Fodor 93) vat de drie ziekten, waarbij insluitsels voor komen, als iden-
tiek op.
Löwenstein 94) meent, dat de drie ziekten met insluitsels epitheliosen
zijn. De virusvormen zouden na aan elkaar verwant zijn. Zonder twijfel
bestaat een non-gonorrhoïsche conj. purulenta bij zuigelingen, waarbij
insluitsels voor komen, en men moet volgens hem met een verspreiding
onder volwassenen rekening houden, die baden gebruiken, die door
urine verontreinigd kunnen zijn. Hij is van meening, dat de insluitsels
protozoën zijn, doordat zij kunnen versmelten tot nieuwe vormen. Het
trachoomvirus zou polymorph zijn.
Volgens Schuurman 95) is de specificiteit der insluitsels niet bewezen
en infectieproeven zijn mislukt. De insluitsels verraden wel het virus.
Ook bij prikkelingen der conj. schijnt men insluitsels te kunnen doen
ontstaan.
Gifford en Lasar 96) hebben positieve resultaten gekregen met croton-
olie. Het zouden dus geen afbraakproducten van bacteriën zijn, maar
gevolgen van ontstekingsverschijnselen.
Howard 97) vond echter bij die prikkelingstoestanden andere vormsels
dan bij trachoom. Volgens hem is de aetiologische beteekenis twijfel-
achtig, maar het voor komen wel van waarde voor de diagnostiek.
Volgens Taborisky 98) behooren alle insluitsels tot één groep, zooals
b.v. ook de dysenteriebacillen en zij verschillen onderling alleen in
biologisch opzicht.
Hoewel volgens Halberstädter en Prowazek de insluitsels in de ge-
zonde conj. van apen ontbraken en volgens Greeff eveneens in die van
menschen, kon Addario 99) hen meermalen in de gezonde conj. vinden
en ook in de normale urethra van mannen en vrouwen, waar zij als
degeneratieverschijnselen werden opgevat.
Talrijke onderzoekers ontkenden het voor komen van insluitsels anders
dan bij folliculaire conj. afwijkingen, doch Zur Nedden loo) vond hen
bij acute conj. met papillaire zwelling en Pascheff loi) eveneens bij
acute conj. zonder follikels.
Thierfelder 102) zag hen in twee gevallen van conj. sicca en ook bij
lentecatarrh.
Hierbij konden ook Lodato los) en Howard i04) hen vaststellen.
Bij gevallen van diplococcen conj. vonden Stanculeano en Michail 105)
hen.
Schuurman ontdekte hen bij de door Bakker beschreven granulosis
conjunctivae op Java.
3. Ultravira theorie.
Hesz en Römer loe) konden bij apen slechts met het residu een prikke-
ling teweegbrengen, terwijl Bartarelli en Cecchetto 107) met het filtraat
en het residu bij macacus een positief resultaat verkregen.
Nicolle, Cuénod en Blaizot lOS) hebben volgens hen ontwijfelbare resul-
taten bereikt door met het filtraat bij een chimpansé en drie macacus
innuus een typisch trachoom te verwekken. De filtratie had plaats ge-
vonden door Berkefeld V filters. Dit feit behoeft volgens hen niet in
tegenspraak te zijn met het bestaan van corpusculaire microben. Ook
met virus, dat eenigen tijd (7 dagen) was bewaard in steriele, neutrale
glycerine, is een zwak positief resultaat opgewekt. Het schijnt dus, dat
het virus niet lang in glycerine is te bewaren.
Volgens Cuénod en Nataf bestaat de mogelijkheid, dat de filtrabele
factor in symbiose leeft met een niet filtrabele factor, die misschien
het bacterium granulosis zou kunnen zijn.
Ook Howard is voorstander van de filtrabiliteit en meent, dat pas
in de toekomst beslist zal kunnen worden of men te maken heeft met
een filtreerbaar virus, dat samengaat met een ander organisme.
Ook Lusik-Matkovitch no) en ook Cattaneo m) hebben zich met deze
onderwerpen bezig gehouden. De laatste is er niet zeker van, of er
sprake is van een ultra- of een filtreerbaar virus. De filtratie kan de
werkzaamheid verminderen, waardoor de verschillende resultaten te
verklaren zouden zijn. Een ultravirus zou kunnen samengaan met
andere kiemen en hun virulentie kunnen doen vermeerderen.
Trapezontzewa 112) slaagde er niet in bij dieren en bij zichzelf trachoom
te verwekken.
Ook Lumbroso en Thygeson ii3) kregen evenals Olitzky 114) negatieve
resultaten.
Wilson 115) wijst op het feit, dat de filtraatresten zoowel als het origi-
neele materiaal bij de proeven zoo weinig op hun infectiositeit zijn
onderzocht.
Door Axenfeld worden talrijke onderzoekers vermeld, die negatieve
resultaten boekten bij de kweekproeven van P. H. K. Leber zou een
vermeerdering van de insluitsels in het menschelijk serum hebben gezien
en eveneens bij proeven in samenwerking met von Prowazek. Noguchi
zou bij trachoom en Einschluszblennorrhoe resultaat gehad hebben met
de methode om spirochaeten te kweeken. Ook von Szily's proeven zou-
den niet overtuigend geweest zijn.
Kooy 116) beschrijft bij 5 gevallen van klinisch duidelijk trachoom
een facultatief anaëroob, polymorph micro-organisme, waarvan de vor-
men overeenkwamen met die, beschreven bij scarlatina, variola, vaccinia,
geelzucht van de zijderupsen. Volgens de auteur kon groei worden aan-
getoond door overenting op vaste ascitesbodems, waarin het micro-
organisme na twee tot zeven dagen opkwam. Het zou tegen uitdrogen
op 32 graden gedurende een half uur bestand zijn en eveneens tegen
verwarmen in ascitesvloeistof op 45 graden gedurende een uur. Het zou
afsterven bij een verwarming op 50 graden. Bij krachtige behandeling
van het trachoom verdwenen sommige vormen van het micro-organis-
me, zooals de grootere intracellulaire insluitsels en de extracellulaire
initiaalvormen. De intracellulaire elementairlichaampjes trotseerden
het langst de therapie.
Uit den laatsten tijd stammen nog mededeelingen van Majima ut), die
van trachomateus materiaal op agar dezelfde korreltjes kon kweeken
als die, welke bij trachoom te vinden zijn. Enting op apen, konijnen en
menschen verwekte een lichte conjunctivitis.
De eerste experimenteele onderzoekingen dateeren van 1881, toen het
aan Sattler n®) gelukte, zoowel met secreet als met de inhoud van een
trachoomkorrel bij menschen een typisch trachoom te voorschijn te
roepen. Uitgaande van de overweging, dat hij er op bedacht moest zijn
de destijds voor pathogeen gehouden microben te kweeken, bracht hij
het secreet eerst op een vloeibare voedingsbodem en pas daarna appli-
ceerde hij het op een normale conjunctiva. Er ontstond een zich lang-
zaam ontwikkelend typisch trachoom, maar de microben, welke Sattler
op zijn voedingsbodem kweekte, waren staphylococcen en voor het
experiment van geen beteekenis. Eenzelfde resultaat verkreeg hij bij de
overdracht van den inhoud van een trachoomkorrel, waarbij het interes-
sante was, dat deze korrel de laatste overgeblevene was van een gene-
zend trachoom. De inhoud van deze korrel, die daaraan werd ontnomen
na verwijdering van het secreet met boorzuur, werd geplant in een ge-
zonden en niet verwonden conjunctivaalzak en riep reeds 7 dagen later
verschijnselen te voorschijn, die zich in het begin voordeden als een
goedaardige follikelzwelling, maar die enkele dagen later aan de ont-
wikkeling van een trachoom niet deden twijfelen. Dank zij deze, met
succes volbrachtte enting, was het Sattler mogelijk de meening te weer-
leggen, dat niet het trachoom, maar alleen een etterige afscheiding.
Welke daarbij pleegt voor tc komen, kon worden overgebracht.
Het experiment van Sattler werd later door Addario n^) herhaald, die
bij drie blinde individuën bij enting in een conjunctivaalzak van kleine,
geëxcideerde stukjes trachoomweefsel een ontsteking wist op te wek-
ken, die ongeveer 5 dagen later langzamerhand optrad en na 20 dagen
het beeld van een acuut trachoom vertoonde, klinisch gekenmerkt door
een belangrijke verdikking en roodheid der conjunctiva. Deze prikke-
lingsverschijnselen gingen na een maand terug en ter plaatse traden
karakteristieke, ook microscopisch typische kenmerken op van het
chronische trachoom. Dank zij de ingestelde behandeling volgde gene-
zing eerst 2 jaar later.
Van de experimenten door Greeff, Frosch en Clausen 120) in 1908 ge-
-ocr page 72-nomen, gelukte er slechts één, en wel die, waarbij materiaal, ontnomen
aan een jongen, lijdende aan chronisch trachoom werd geënt op de nor-
male conjunctiva van een 22-jarige. Ter plaatse der enting werd het
epitheel afgeschaafd en aangestreken met het entmateriaal. Roodheid
trad op na 2 dagen, na 5 dagen werd deze sterker en ging met zwel-
ling gepaard, terwijl na 10 dagen een beginnende follikelzwelling duide-
lijk werd, na 14 dagen ontstond het complete beeld van het korreltra-
choom met beginnende pannusontwikkeling.
Interessant zijn de onderzoekingen van Myashita 121), eveneens in
1908, aan wien het in 6 gevallen gelukte trachoom kunstmatig tevoor-
schijn te roepen. Van zijn resultaten van het onderzoek zijn de belang-
rijkste wel deze, dat hij een passageoverdracht heeft kunnen aantoo-
nen. Van den persoon, waarop het eerst het trachoom werd geënt, wist
hij deze aandoening over te brengen op een tweeden en van deze op een
derden, waarbij het hem opviel, dat de incubatieperiode zoowel als het
klinische karakter niet werd gewijzigd. De vraag of er bij eenzijdig
trachoom immuniteit bestaat van het tweede oog heeft Myashita kunnen
beantwoorden. Bij een chronisch eenzijdig trachoom kon hij door enting
van materiaal, dat aan het zieke oog werd ontnomen en werd overge-
bracht op de conjunctiva van het gezonde, na een incubatietijdperk
van 6 dagen, de aandoening op het aanvankelijk gezonden oog over-
brengen.
Nicolle, Cuénod en Blaizot 122) brachten trachoommateriaal, dat gedu-
rende 7 dagen in glycerine in de ijskast werd bewaard, op de gescarifi-
ceerde conjunctiva van een blinde en zagen langzamerhand een typisch
trachoom ontstaan, maar het incubatietijdperk was sterk verlengd, niet
minder dan 27 dagen, wat wel in verband zal staan met een verzwak-
king van het virus, dat aldus werd bewaard.
Deze onderzoekingen leeren ons, dat bij overbrenging van een trachoom
door enting meestal het trachoom met matige ontstekingsverschijnselen
tot ontwikkeling komt. Dit is geheel in overeenstemming met het op-
treden van de aandoening onder de natuurlijke verhoudingen. De
chronische sub-acuut zich ontwikkelende vorm is dan regel en het
acute trachoom, waaronder wij een zeer snel in weinig dagen optreden-
den prikkelingstoestand met sterke zwelling en roodheid van het slijm-
vlies hebben te verstaan, blijft uitzondering.
Er zijn verder nog talrijke berichten over dit onderwerp verschenen.
Gifford 123) infecteerde zichzelf met een trachoom in het atrophische
stadium en de incubatietijd bedroeg 8 dagen.
Wakisaka 124) kon met follikelmateriaal van een blinde wederom fol-
likels en insluitsels verwekken, terwijl met secreet en epitheel negatieve
resultaten werden verkregen.
Taborisky 125) kon bij een enting van mensch op mensch, slechts ge-
ringe afwijkingen teweeg brengen, evenals bij zelfinfecties.
Nicolle en Lumbroso 126), die bij twee entingen geen resultaat zagen,
namen immuniteit aan, waartegen zich Cattaneo 12 7) verzette. Vier ver-
dere entingen gaven wisselende resultaten, waarna de auteurs geringe
of ontbrekende immuniteit aannamen.
Busacca 128) vond, dat het aantal gevallen te gering was om zulke ver-
regaande conclusies te trekken.
Cattaneo deed entingen bij genezen trachomen, die goed uitvielen, waar-
56
door hij in tegenstelling met andere onderzoekers juist een zekere over-
gevoeligheid aanneemt.
Interessant zijn berichten over zelfinfecties van recruten en soldaten.
Kapuczinsky i29) zag bij 55 dergelijke gevallen 9 maal typisch trachoom
ontstaan, 4 maal papillaire hypertrophic, 3 maal follikels en 19 maal
fluweelachtige zwelling van het slijmvlies, terwijl 20 gevallen normaal
bleven. De incubatie bedroeg 5 tot 6 dagen. Insluitsels werden 27 maal
gevonden. Met de loupe zag men kurketrekkerachtig gewonden vaten.
Deze vondst zou beslissend zijn, terwijl follikels niet zouden behoeven
op te treden.
Lusik-Matkovitch iso) bericht over 328 zelfinfecties bij soldaten. Met
afgeschaafd materiaal was het percentage der positieve resultaten
hooger dan zonder afschaving. In 40 % was de inoculatie positief uit-
gevallen. Het reticulo-endotheliale systeem zou de praedilectieplaats van
het virus zijn. De incubatie duurde 7 tot 20 dagen. Follikels traden na
5nbsp;tot 6 weken op. In het initiaal stadium werd oedeem van caruncula
en conjunctiva bulbi gevonden.
Op bijzonder groote schaal werden entingen uitgevoerd door twee
Japansche onderzoekers, H. Aoki en M. Shimizu i3i). Zij deden ent-
proeven met trachoom op 31 gezonde of bijna gezonde conjunctivae. In
6nbsp;gevallen werden stukjes trachomateuze conjunctiva gebruikt, in 3
gevallen materiaal van uitgedrukte trachoomkorrels, in 12 gevallen
epitheelschraapsel van trachomateuze conjunctivae, in 2 gevallen folli-
kelinhoud, in 2 gevallen pannus crassus weefsel en in 6 gevallen stukjes
traanzakweefsel van trachoomlijders zonder dacryocystitis. De resul-
taten waren positief met uitzondering van 5 met traanzakweefsel
geënte gevallen en bij 18 van de 26 positieve gevallen ging de ziekte
Ook op het andere oog over.
Naar aanleiding van dit onderzoek kwamen deze onderzoekers tot de
volgende conclusies:
I.nbsp;De trachoomverwekker is in de epitheellaag, follikelinhoud en pan-
nus crassusweefsel aan te toonen; soms bevindt deze zich ook in de
traanzak, maar het is voorloopig niet zeker of hij in het traanzakweefsel
zelf aanwezig is of niet.
II.nbsp;Irritatie door de enting verdwijnt meestal na 2—4 dagen en staat
niet in verband met het entmateriaal. Er bestaat ook geen samenhang
tusschen de intensiteit der irritatie en de incubatietijd of de symptomen,
ni. De incubatie van het enttrachoom is 3—10, meestal 5—6 dagen,
Het ziekteproces verergert langzamer bij een langere incubatie. De in-
cubatie schijnt meer af te hangen van de plaatselijke dispositie dan
Van het entmateriaal.
IV.nbsp;Bij alle oogen ontwikkelde zich het beeld van een acuut of sub-
acuut trachoom. Het initiaal symptoom bestond uit een diffuse ont-
steking van de geheele conjunctiva en was bijna steeds duidelijker
langs den bovensten tarsusrand en in de bovenste fornix.
V.nbsp;In de meerderheid der gevallen is het enttrachoom op de 30ste tot
45ste dag op zijn hoogtepunt en gaat daarna in het chronische stadium
over. Bij zeer lichte gevallen kwam spontane genezing tot stand na
ongeveer 3 maanden, maar meestal waren na 1—2 jaar nog duidelijke
ontstekingsverschijnselen aanwezig. In het algemeen verloopt het ent-
57
-ocr page 74-trachoom goedaardig en de onderzoekers konden nimmer pannus, ver-
dikking of verkromming van de tarsus constateeren, waarbij echter vol-
gens hen in aanmerking moet worden genomen, dat de levenswijze
der geenten in het ziekenhuis ongunstig is voor de ontwikkeling van
tiet trachoom Bij eenige lichte gevallen werd reeds na 2 maanden
in de streek der fornix lichte litteekenvorming gezien, maar over het
algemeen pas na 2 jaar. Bij het spontaan geïnfecteerde andere oog
waren de symptomen meestal lichter en gingen vlugger in het chroni-
sche stadium over.
yi. In de conj. tarsi is de papillaire woekering het eerst langs den
bovensten tarsusrand en in de streek der beide ooghoeken te zien
Hieruit verspreiden de afwijkingen zich verder over de geheele conj.
tarsi. Van den tweeden tot derden dag af hypertrophieeren de papillen
tot op zandkorrels gelijkende verhevenheden en van den tweeden tot
12den dag ontwikkelen zich op korrels gelijkende vormsels. Is het
ziekteproces ernstig, dan verschijnen van ongeveer den Hen dag tot den
28sten puntvormige geel-witte, op kleine korrels gelijkende infiltraten
in de bovenste conj. tarsi. Gaat de ziekte in een chronischen toestand
over, dan gaan de hyperaemie, de zwelling en de troebeling weer lang-
zamerhand terug. In vele gevallen bestaan de papillaire woekering en
de puntvormige geel-witte korrels nog na 1—2 jaar.
VII.nbsp;In de streek der fornix, vooral van de bovenste, ziet men van het
begin af duidelijke hyperaemie en zwelling. Van den 2en—7en dag
worden kleine plooitjes zichtbaar en van den 3en tot 12en ziektedag
vindt men de eerste korrel in het midden van de fornix. Deze korrels
nemen langzamerhand toe, waarbij zij na 1—2 maanden conflueeren
en dan onscherpe grenzen krijgen. In de lichte gevallen worden zij
in het chronische stadium langzamerhand geresorbeerd, maar in de
ernstige gevallen blijven zij 1—2 jaar bestaan.
VIII.nbsp;In de meerderheid der gevallen bestaat van het begin af
een lichte diffuse hyperaemie van de conj. bulbi, die steeds toeneemt
en waarbij zich nog de zwelling voegt. In meer dan de helft der ge-
va len treden er korrels op mediaal boven in de peripherie en een
enkele maal ook in de nabijheid der ooghoeken. Op het hoogtepunt der
ontsteking van de conj. der oogleden zijn er geen veranderingen meer
te zien, behalve in het periphere deel mediaal boven in de buurt van
de plica semilunaris, waar de hyperaemie, de zwelling en de korrels
zeer lang te zien blijven.
IX.nbsp;Meestal bemerkt men van den len dag af een langzamerhand
toenemende hyperaemie en zwelling der plica semilunaris. Eenige dagen
later verschijnen er ook korrels zooals in de streek der fornix en na
het hoogtepunt der ontsteking van het bindvlies der oogleden gaat het
proces hier in het chronische stadium over.
X.nbsp;Er bestaan geen gevallen zonder korrelvorming en deze treden
meestal op op den 4en tot 6en dag na het begin der ziekte. In de
onderste overgangsplooi ziet men meer initiaalkorrels dan in de boven-
ste. In de plica semilunaris verschijnen de korrels ongeveer 11 daqen
na het begin der ziekte. Mediaal of mediaal boven in de peripherie
der conj. bulbi treden zij ongeveer na 18 dagen op. In de zware ge-
vallen verschijnen zij meestal eerder dan in de lichte.
XI.nbsp;Bij 27 oogen konden de onderzoekers vanaf den lOen dag hyperae-
mie en zwelhng van de hmbus constateeren. In 7 oogen vormden de
eindtakken van het vaatnet aan den rand uidoopers in de oppervlakte
der Cornea, maar deze verandering verdween volledig na 10 tot 60
dagen. Vanaf den 90sten dag konden deze onderzoekers een lichte
pannus vinden bij één oog.
XII.nbsp;In 38 gevallen was er een lichte keratitis diffusa superficialis
vanaf den 7en tot lOen dag aantoonbaar. Het eerst ontstaat deze
afwijking in de peripherie van het bovenste of bovenste en middelste
gedeelte der cornea, van waar zij zich over de geheele cornea uit-
breidt. Het hoogtepunt bereikt zij in de 2e of 3e maand en gaat daarna
weer iangzamerhand terug. Meestal is zij nog na 1—2 jaar na het begin
der ziekte aantoonbaar. De ernst der afwijking gaat parallel met die
der conjunctiva-aandoening.
XIII Zelden zijn in de cornea puntvormige kleine infiltraten te zien
en wel boven aan de peripherie. Zij treden op als de bindvliesontste-
king nog niet in het chronische stadium is overgegaan. Meestal zijn zij
in zware gevallen aanwezig.
XIV.nbsp;Meestal is van den Isten ziektedag af min of meer secretie aan-
wezig, die in het begin sero-fibrineus is en langzamerhand slijm-etterig
wordt'. In 2 gevallen was er een etterige secretie in het begin en deze
Werd langzamerhand slijm-etterig.
XV.nbsp;In de meerderheid der gevallen vertoont het bovenste lid van
het begin af lichte zwelling en ptosis, die het duidelijkst worden
op het hoogtepunt der ziekte, en daarna langzamerhand teruggaan.
XVI.nbsp;In 9 gevallen constateerden de onderzoekers afwijkingen der
prae-auriculaire lymphklieren aan den kant van het geënte oog, en wel
in 6 gevallen zwelling en drukpijnlijkheid in lichten graad, in 1 geval
lichte zwelling en in 2 lichte drukpijnlijkheid. De intensiteit der afwij-
kingen gaat parallel met die der bindvliesveranderingen en bestaat over
het algemeen 8 dagen.
XVII.nbsp;In 18 gevallen (69 %) ging het ziekteproces ook op het andere
oog over. Daarvan begonnen 16 gevallen acuut, zooals het geënte oog
en 2 chronisch, terwijl het geënte oog acuut was begonnen. Die gevallen,
waarin de ziekte tot één oog beperkt bleef, verliepen gewoonlijk licht.
XVIII.nbsp;De insluitsels van v. Prowazek waren bij alle gevallen posi-
tief, terwijl zij van te voren noch in het entmateriaal, noch in het
epitheel van het bindweefsel te vinden waren.
XIX.nbsp;Er waren geen pathogene bacteriën aan te toonen, noch in de
conjunctivaalzak der trachoomlijders, die voor de enting werden ge-
bruikt, noch in die der geënten vóór en na de enting.
XX.nbsp;De symptomen en het verloop van het enttrachoom schijnen on-
afhankelijk te zijn van het entmateriaal.
XXI.nbsp;Gevallen, waarbij de conjunctiva reeds voor de enting Ikht
troebel was of 'lichte litteekens vertoonde, verliepen meestal lichter dan
die, waarbij de conj. geheel intact was.
XXII.nbsp;In 15 gevallen (19 oogen) werd de conj. gedeeltelijk gereseccerd
voor histologisch onderzoek en dan trad daarna een duidelijke verbete-
ring van het proces in.nbsp;^^
Sk fnnbsp;samenhang tusschen het aantal optredende
korrels en de verandering in het percentage der lymphocyten in het
bloed voor en na het begin der ziekte.
^MiX'tAlT/i'^quot; vegetaties en hypertrophische tonsillen komen zelden
gevaï eïistir quot;
SY' gevallen met ook ophthalmologisch aantoonbare tuberculose
nadden een licht verloop.
^nbsp;Tnbsp;daarom zoo uitgebreid
vermeld, omdat het m de Japansche taal werd gepubliceerd en ook in
de refereerbladen slechts onvoldoende werd bespVoken. zeer in sfri d
met de beteekenis van het onderzoeknbsp;^
Reeds lang heeft men zich ook met entproeven op dieren beziggehou-
den welke met zeer wisselende resultaten zijn verloopen. Het bleek
reeds spoedig, dat de gewone proefdieren, zich niet leenden voor het
onderzoek, zooals Kuhnt, Greeff, Heymann i32) e.a. voor honde?
konijnen en duiven aantoonden.nbsp;nonuen,
beeldTnbsp;quot;quot;nbsp;ziekte-
zagen echter wel korrels, maar geen litteekenvorming
skch aerin?nbsp;di Santo en Herford, konden
slechts geringe follikelvorming teweeg brengen.
Addario, hadden naast posi-
U Yl orang-oetangs ook mislukkingen te boeken. Het
ziektebeeld was klinisch geen typisch trachoom.
verkregen bij macacus positieve
Morax 135) had bij tallooze entpogingen op apen slechts één positief
resultaat met behulp van follikelmateriaal.nbsp;positiet
Morax en Nida 136) hebben bij een chimpansé een menschelijke folli-
Qeeft aan Lt l^nbsp;enting van Einschluszblennorrhoe en hij
hdd verïeslnbsp;werkzaam-
geslaagde enting van
kon^nenfolhkels op apen en deelen mede, dat Trapezontzewa oL bij
honden een positief resultaat had. Men zou met multipele virus-soorten
te maken hebben, waarvan één zich aan den mensch zou hebben aan-
ppast en deze soort zou dan ook op apen over te brengen zijn De
W-?nbsp;1nbsp;den bodem gezocht moeten wordeL'
Wilson 139) kon bij 15 apen 12 maal follikels vinden. Zij kwamen niet
m de streek van de tarsus voor. Litteekens en pannus zag hij niet Deze
follikels waren volgens hem niet karakteristiek en er bestond qeen
overeenkomst met menschelijk trachoom. Misschien zijn de verwekkers
rZÏnXlXSeR^nbsp;^^^^^ geelachtigetquot;
Weisz 140) wijst op het feit, dat volgens hem bij dierproeven pannus
met IS kunnen worden opgewekt, terwijl Busacca i4i) bij konijneren
Guineesche biggetjes pannus en chorioiditis door insluiting in hefglas-
achtig lichaam verwekt zou hebben.nbsp;^
Olitzky 142) waarschuwt er voor, dat rekening moet worden gehouden
met het feit, dat apen spontane folliculosis kunnen hebben. Bij 10
macacus gelukte het hem 7 maal een kiem te kweeken, die verschillend
Was van die van Noguchi.
Nicolle en Cuénod i43) hebben 5 gevallen van experimenteel trachoom
verkregen bij de 5 chimpansé's, die zij gebruikten. Het curettagemate-
riaal van follikels van trachoomgevallen, die onbehandeld en zoo zuiver
mogelijk waren, dus Trachoma II van MacCallan, werd óf door scarifi-
catie óf door injectie in de streek van den bovensten conjunctivaalzak
gebracht, vlak bij den bovenrand van de tarsus. Meestal was het
resultaat van beide methodes hetzelfde, soms echter beter met de
scarificatie. Gemiddeld duurde de incubatie ongeveer 10 dagen en
ging nooit met eenige zichtbare ontstekingsreactie naar buiten gepaard.
Slechts door het omkeeren der oogleden kon men de abnormale follikels
zien.
Het belangrijkste was dus, dat het trachoom dadelijk zijn kenmerkende
heeld vertoonde. Tegen het einde van de eerste maand was het uiter-
lijk van het experimenteele trachoom bij de chimpansé absoluut gelijk
aan dat van het menschelijk trachoom in Trachoma IIa. De follikels zijn
op dezelfde wijze gerangschikt en barsten ook door druk met nagel
of curette. Het histologisch en cytologisch onderzoek van de weefsels
en den follikelinhoud vertoonden dezelfde beelden. De eenige aap, die
tot 8 maanden na de inoculatie in leven bleef was juist in het stadium
Trachoma III aangekomen en de litteekens waren duidelijk te zien.
Pannus en cornealaesies zijn niet gezien, doch de observatie was daarvoor
ook wel wat kort. De proeven op lagere apen hebben volgens hen
slechts twijfelachtige resultaten gegeven. Voor het onderzoek is wel de
macacus innuus (magot d'Algérie, simia sylvanus) zeer bruikbaar.
Na een oppervlakkige excoriatie van de conjunctiva met een curette.
Waaraan zuiver en virulent virus uit Trachoma IIa of door een druppel
virus samen met een corpus alienum, konden zij dezelfde resultaten
bereiken als bij de chimpansé's. Na een absoluut rustige periode begon
de conjunctiva na ongeveer 10 dagen licht hyperaemisch te worden.
Aan den bovenrand van de tarsus werd zij geïnfiltreerd en verdikt.
Tegen den Hen dag verschenen de follikels, die dezelfde eigenschappen
Wat betreft plaats, grootte, samenvloeiing enz. vertoonden als bij men-
schen of chimpansé's. Na 4—6 weken verschenen zij op de conjunctiva
Van het onderste ooglid en soms op de caruncula en zelfs op de limbus
corneae. Na ongeveer 2 weken gingen de laesies terug en verdwenen
aan het einde der derde maand zonder sporen na te laten.
Bij een nieuwe serie proeven waren de resultaten analoog. Twee van
de proefdieren konden gedurende 2 en 21/2 jaar worden vervolgd. In
de histologische coupes kon duidelijk peri- en intrafolliculair, sclero-
conjunctivaal litteekenweefsel worden aangetoond en tevens peri-vascu-
litis in de streken, die door follikels waren bezet.
Solovieff 144) kon speciale cellen ,.cellules ä poussièresquot; vinden, die
misschien een varieteit van plasmacellen zouden zijn. Zij komen vooral
in de periphere zóne van de follikels voor, zijn onregelmatig van vorm,
dikwijls voorzien van verlengstukken en gevuld met kleine, donker-
Wauw en violet gekleurde korreltjes.
Herhaalde passages van aap op aap en mensch op aap zijn hun gelukt.
-ocr page 78-Bij de macacus kan het virus een jaar en langer actief blijven. Met
menschelijk materiaal zijn positieve resultaten verkregen, zelfs nog tot
in de prae-cicatricieele periode. Bij den aap zijn reïnfecties verkregen
op conjunctivae, die genezen schenen. De onderzoekers meenen ook te
hebben kunnen constateeren, dat traanvocht van trachoomlijders in-
fectieus is. Twee proeven op macacus, waarbij zij op de conjunctiva
traanvocht van lijders aan Trachoma IIa lieten vallen, vielen positief
uit. Bij het eene dier werden bewust lichte scarificaties van tevoren
aangebracht en bij het andere niet, maar het is niet uitgesloten, dat
bij het manipuleeren aan de oogleden toch onwillekeurig kleine laesies
werden^ veroorzaakt. Het kleinste wondje in de conjunctiva kan als
porte d'entrée voor het virus dienen. De beste resultaten werden dan
ook verkregen na voorafgaande scarificaties van het slijmvlies, bijv.
door vingers, zandkorrels, stof, vliegen enz., die ook bij de natuurlijke
besmetting noodig zijn, even noodig als een virusdrager met traan-
vocht of secreet, wat nog niet lang aan uitdroging is blootgesteld en
als „la misère et la promiscuitéquot;. Ook voorafgaande conjunctivitiden
kunnen de conjunctiva als het ware voorbereiden en door de daarbij
ontstane desquamaties haar geschikt maken het virus op te nemen. Met
deze feiten, dat dus de lichte traumata en conjunctivitiden een belang-
rijke rol spelen bij de verspreiding van het trachoom, stemt overeen,
dat deze ziekte zoo frequent onder de jonge kinderen voorkomt.
Deze onderzoekers zijn verder overtuigd, dat het trachoomvirus evenals
zoovele andere zeker niet altijd dezelfde virulentie-graad zal bezitten.
Aan den anderen kant reageeren ook niet alle geïnfecteerde personen
gelijk. Een zekere individueele dispositie kan niet worden ontkend. Dat
echter de status lymphaticus zou praedisponeeren gelooven zij niet, en
zij wijten deze meening van anderen aan het feit, dat individuën,
waarbij de lymphatische weefsels zoo sterk zijn uitgesproken ook hef-
tiger dan gemiddeld geschied, zullen reageeren op het trachoomvirus.
Het groote aantal lymphatische kinderen, dat wel aan banale conjunc-
tivitiden maar niet aan trachoom lijdende is, pleit er toch wel voor, dat
het trachoom geen non-specifieke aandoening is bij de lymphatische
individuën.
Dat ook vliegen een rol spelen bij de besmetting gronden zij op de
volgende proef. Zij hielden vliegen gedurende 3 uur in een buis,
die verdund trachoomvirus bevatte en daarna een dag lang in een
kooitje. Vervolgens werden zij, nadat pooten en zuigorganen met een
antisepticum waren gereinigd op de conjunctivae van macacus gebracht,
waarna zich een typisch trachoom ontwikkelde. Volgens hen is een vlieg
nog na 24 uur in staat te besmetten en het resultaat is hetzelfde, wan-
neer het trachoomvirus gedurende een uur vochtig wordt bewaard,
alvorens de vliegen ermede in aanraking komen.
Inoculatie met een virus, dat gedurende een half uur bij 32 graden was
gedroogd had geen resultaat. Verwarming zonder uitdroging op 50
graden vernielde het virus eveneens. In landen, waar vliegen zeldzaam
zijn, moet ook aan luizen als overbrenger van het virus worden ge-
dacht.
Aan onderzoekingen van zeer recenten datum moge hier nog een plaats
worden ingeruimd. Voor de ontwikkeling van de kennis der trachoma-
teuic oogontsteking houd ik de onderzoekingen van von Szily 145) van
fundamenteele beteekenis. Reeds had ik gelegenheid aan te toonen,
dat pogingen om trachoom op dieren over te brengen in den regel
succes hadden, maar na de onderzoekingen van von Szily is komen
Vast te staan, dat die pogingen altijd met succes worden bekroond.
Wanneer intra-oculaire enting op dieren en in het bijzonder op konijnen
plaats vindt. Het specifieke reactie-product, waarmede die dieren de
inoculatie beantwoorden, zijn typische trachoomfolhkels, in het bijzon-
der in het corpus vitreum en in het vaatvlies. Von Szily ging bij zijn
experimenten als volgt te werk: Het materiaal, ontnomen aan de men-
schelijke door trachoom aangetaste conjunctiva werd in een mortier
fijn gewreven en verdund met een physiologische zoutsolutie om ver-
volgens in de ruimte van het corpus vitreum te worden geïnjiceerd.
Eerst na drie tot vier weken trad een specifieke werking op, namelijk
een follikelvorming. De weefselsuspensie, welke werd ingespoten was
ten deele geresorbeerd of werd gedeeltelijk afgekapseld teruggevon-
den in het corpus vitreum achter de lens. De follikels werden waarge-
nomen op plaatsen, die niet in aanraking waren geweest met de infec-
teerende weefselemulsie.
Belangrijk bij het onderzoek van von Szily is wel dit, dat de follikels
in het vaatvlies, zoowel afzonderlijk als in groepen vereenigd, optreden.
De afzonderlijke follikels vinden hun oorsprong in de kleinste en reeds in
hun vroeg stadium scherp begrensde lympcellenophoopingen, welke in
een overigens volkomen reactievrije omgeving liggen, opvallen door hun
cirkelronden vorm en volkomen afwijken van alle andere reactieproduc-
ten, die tot dusverre op deze plaats werden waargenomen. Het onder-
hoek van von Szily stelt ons in staat in het microscopisch praeparaat,
Meestal dicht bij elkaar gelegen alle stadia van voortschrijdenden groei
der follikels, vanaf de wording in het begin tot de zeer groote en vol-
komen gevormde ,,Knotenquot; of korrels te zien en hen samen te stellen
tot een ontwikkelingsserie. Bij den toenemenden groei wordt de be-
grenzing scherper en komt de differentiatie tusschen het meer heldere
kiemcentrum, waarin talrijke mytosen worden waargenomen en de uit
lymphocyten bestaande randzóne steeds duidelijker te voorschijn. Bij
de grootere follikels is bijna steeds bindweefsel aanwezig, dat bij jeug-
digere stadia in de ontwikkeling der follikels wordt gemist, althans met
behulp van de gewone kleuringsmethoden nog niet is te herkennen. De
Volkomen gevormde „Knotenquot; of korrels bezitten in het eindstadium
dezelfde grootte als de grootste follikels, die in de conjunctiva werden
Waargenomen na sub-conjunctivale enting van menschelijk trachoom-
materiaal.
Von Szily nam waar, dat de nieuw gevormde follikels een bijzondere
Voorliefde hadden voor het vaatvlies, dus voor een deel van het oog,
dat bij de overbrenging van het trachoommateriaal, uitgezonderd de
^aats van injectie, niet met het entmateriaal in aanraking kwam.
Daar komt nog bij, dat het vaatvlies door het pigmentepitheel en een
semi-permeabele membraan volkomen is afgesloten van het corpus
yitreum. Daar in geen enkel stadium der entingen deelen van de ge-
injiceerde weefselsuspensies of nieuwgevormde follikels in de voorste
Oogkamer of iris der proefdieren waren aan te wijzen, komt langs dezen
Weg een groei der follikels in het vaatvlies zeker niet tot stand. In het
Vaatvlies gaat in een beginstadium een uittreding en ophooping van
cellen als gevolg van een primair door het virus in het leven geroepen
reactieve ontsteking aan de follikelvorming vooraf. Het proces leidde
niet tot schrompeling der oogen.Deze proeven kunnen den indruk wekken,
dat het trachoomvirus een zekere overeenkomst vertoont met het virus
van de sympathische ophthalmie, waarbij follikels op dezelfde wijze
kunnen ontstaan.
MacCallan 146) schrijft in zijn monographie: „However since I do not
consider that there is anything specific about the trachomafollicle I am
not inclined to attach overwhelming importance to these experiments.
Also Noguchi, Majima and Kojima have transplanted trachomatous
material into the eyes of rabbits and obtained a granulous inflam-
mation of the uvea. This condition differed in no way from that, pro-
duced by sympathetic or tuberculous inflammation and cannot be said
to be specific for trachoma. Busacca claims that he was the first to
produce what he called follicles in the vitreous of a rabbit by the
ii^ection of trachomatous material; he also states, that he has been
able to produce pannus in the animals experimented on.quot;
Cuénod en Nataf 147) verrichtten, naar aanleiding van het feit, dat de
streken waarin typhus exanthematicus voor komt vrij nauwkeurig cor-
respondeeren met diegenen waarin trachoom wordt gevonden onder-
zoekingen over de rol, die de luis en de Rickettsia bij de trachoominfectie
spelen. Ook Busacca en Nicolle hebben in deze richting gezocht. Cuénod
en Nataf hadden reeds vroeger niet alleen in het epitheel, maar ook in
de trachoomfollikel zelf steeds in groote hoeveelheid voor komende
Rickettsoïde elementen gevonden.
Aangezien infra-microben zich in levend milieu kunnen ontwikkelen,
hebben zij getracht trachoomvirus te cultiveeren, zooals dat van dé
typhus exanthematicus, in de ingewanden van levende luizen, ver-
kregen door een speciale kweek, die geen darmparasieten bevatten. Zij
brachten daartoe het trachoomvirus met een fijne glaspipet rectaal bij de
luizen in en zagen een sterke voortwoekering van Rickettsoïde elemen-
ten ontstaan in de ingewanden der geënte luizen. De contrôle-dieren ver-
toonden mets abnormaals. Ook ontstonden er geen afwijkingen als zij
entten met materiaal, ontnomen aan andere oogaandoeningen. Zij
konden nu tevens met de fijngewreven en in physiologisch water ge-
tiouden mgewanden der geïnfecteerde luizen bij macacus innuus een
typisch trachoom verwekken en daarbij wederom Rickettsiae aan-
toonen.
Zij stellen dan de volgende hypothesen op:
Ie. Que le virus trachomateux pourrait fort bien s'apparenter comme
nous l'avions pensé, à la famille des Rickettsias ou tout au moins
être véhiculé par des agens de cette famille qui en serait ainsi les
témoins.
2e. Que si le pou n'est pas l'agens de transmission, seul nécessaire du
trachome il peut constituer, tout au moins, un véritable réservoir du
virus trachomateux.
Busacca 148) en von Szily 149) hebben bij inoculatie met trachoomvirus
in het corpus vitreum lymphfollikels zien ontstaan. De eerstgenoemde
onderzoeker heeft daarbij niet met zekerheid Rickettsiae kunnen aan-
toonen en von Szily heeft hen niet gezocht. Poleff 150) zou in staat ge-
weest zijn overvloedige cultures in vitro te verkrijgen van Rickettsiae
64
afkomstig van trachoom en deze elementen weer in de geënte weefsels
van dieren hebben kunnen terug vinden.
Cuénod en Nataf hebben Rickettsiacultures verkregen in de testikel
van het Guineesch biggetje en daarmee de luis kunnen enten. Zij zijn in
staat geweest verschillende positieve passages, ook gekruiste, teweeg te
brengen. Volgens hen is deze Rickettsia trachomae (Busacca) verwant
met of behoort tot dezelfde soort als de Rickettsia Rocha-Lima. Zij
meenen verder, dat de luizen het virus in hun ingewanden niet alleen
conserveeren, maar ook cultiveeren. De infectie met Richettsiae begint
Volgens hen in de oppervlakkige lagen van het epitheel in een vorm van
insluitsels van von Prowazek en zet zich daarna voort in het sub-
epitheliale weefsel, dat reageert met de vorming van lymphfollikels.
Ook hebben zij aangetoond, dat het trachoomvirus, dat in de luizen
Van trachoomlijders aanwezig is, tevens te vinden is in het nagelvuil,
Waarin de excrementen der luizen zich bevinden na het veelvuldige
krabben. Zij slaagden er namelijk in met physiologisch water waarin
dit vuil aanwezig was trachoom te verwekken bij een macacus innuus.
De onderzoekingen van von Szily werden door Poleff i^i) in Marokko
nagedaan op een groot aantal kippen, konijnen en Guineesche biggetjes.
Hierbij werden een bindvliesfolliculose en pannusvorming en tevens
een knobbelvormige maar weinig typische Uveitis met bulbusatrophie
Verwekt. Hij noemt de vaatvliesafwijking „Chorioiditis follicularisquot; en
vestigt de aandacht op de neiging tot litteekenvorming in de latere stadia
Van deze intra-oculaire folliculose. Het optreden van een weefselreactie,
die gelijkt op die bij het specifieke proces, is echter niet voldoende om de
specificiteit te bewijzen. „Entscheidend ist nicht die Reaktion als solche,
sondern Ihr Verlauf und das Endresultatquot; zegt Poleff. En daarom
schijnt het pathognomonisch voor de intra-oculaire trachoomfolliculose
bij proefdieren, dat deze zich door hetzelfde histo-genetische kenteeken
openbaart als het menschelijk trachoom, namelijk door de neiging tot
htteekenvorming. De vraag naar de trachoomnatuur van deze experi-
menteele dierfolliculose zal natuurlijk open blijven, totdat de verwekker
is gevonden.
Poleff heeft met behulp van een reincultuur van Rickettsoïde lichaam-
pjes, die bij een kweeking van pannusweefsel in een Carrelsche flesch
tot ontwikkeling kwamen, een intra-oculaire follikelvorming naast de
bulbusatrophie bij konijnen teweeg gebracht en in deze follikels met
behulp van weefselcultuur dezelfde virusachtige vormsels gevonden. Bij
deze proef werd zeker weefselvrij materiaal en wel bloedplasma ver-
dund met tyrode-oplossing gebruikt. Men kan daaruit besluiten, dat de
follikels door het in de vloeistof aanwezige virus werden verwekt.
Poleff zegt met von Szily, dat de follikels voor de groep van follikel-
vormende verwekkers specifiek zijn. Vroeger zijn de lichaampjes van
Von Prowazek-Halberstädter als de trachoomverwekkers opgevat en
deze zijn in de -buitenste weefsellagen, speciaal in de epitheelcellen
gerangschikt, terwijl zij in het binnenste van de follikels worden ge-
mist. Daartegenover staat bij het tegenwoordige virus-onderzoek juist
de trachoomfollikel zelf in het middelpunt der belangstelling.
In 1933 gelukte het Busacca bij zijn spleetlamponderzoek van de tra-
choomfollikels van de cornea en conjunctivae eenige typische intra- en
extracellulairgelegen vormsels aan te toonen, die hij Rickettsiae noemde.
Onafhankelijk van hem hielden Cuénod en Nataf zich met hetzelfde
probleem bezig. In morphologisch opzicht stemmen de gegevens van
Busacca en Cuénod zoodanig overeen, dat zij beiden hoogstwaarschijn-
lijk met hetzelfde vormsel te doen hebben. Zij beschrijven het als een
zeer klein rond of iets ovaal korreltje (ongeveer 0.2 micron) dat dikwijls
als dubbelkorreltje, eventueel met een zwakker gekleurd tusschen-
stuk (haltervorm) of als een draad met korrels en nog zeldzamer in een
ringvorm voor komt. Zij liggen in het weefsel verspreid of in nesten.
Het schijnt alsof zij door een dichte plastinemassa worden omhuld. De
macrophagen zijn dikwijls vol met deze elementen, welke in positieve
gevallen buitengewoon talrijk zijn. Zij zijn niet gemakkelijk te kleuren,
Gram-negatief en dan bijna onzichtbaar, terwijl zij met Giemsa donker-
rood of violet worden gekleurd.
Cuénod en Nataf hebben aan de hand van dunne follikel- en pannus-
sneden, waarbij zich in de oppervlakkige lagen celnesten met Prowa-
zeksche insluitsels bevonden, de uitzaaiing in de diepte bestudeerd.
Volgens hen is de identiteit van de Prowazeksche lichaampjes met deze
intrafolliculaire Rickettsiae bijna bewezen, vooral daar men in uit-
strijkpraeparaten van tranen bij beginnende experimenteele folliculose
van menschen dezelfde Rickettsoïde vormen tegenkomt, die met de door
von Prowazek en Halberstädter onder den naam van chlamydozoën
beschreven insluitsels identiek zijn. Deze door hen histologisch ge-
constateerde wisselwerking tusschen Rickettsiae en insluitsels werd door
Poleff bij trachoomweefselcultures in vitro nagegaan. De bevindingen
van Busacca en Cuénod bij trachoomlijders konden door Poleff in
Marokko en door Foley en Parrot in Algiers over het algemeen worden
bevestigd. Poleff spreekt de meening uit, dat de Rickettsiae waar-
schijnlijk niets anders zijn dan een ontwikkelingstrap van de Prowazek-
Halberstädtersche insluitsels, terwijl Foley en Parrot hen identiek be-
schouwen. De nieuwste proeven van Cuénod en Nataf met luizen wer-
pen het licht weer meer op de Rickettsiae. Op grond van hun proeven
zijn zij van meening, dat de trachoomverwekker tot de Rickettsiae be-
hoort en wel tot de bekende Rickettsia Rocha-Lima, waarbij de kleer-
luis als voornaamste tusschenpersoon zou dienst doen. Uit epidemio-
logisch oogpunt komt dan het trachoom de vlektyphus zeer nabij en
hiervoor schijnt ook de geographische verspreiding van beide ziekten te
spreken.
Een conditio ^ine qua non voor het vaststellen van de aetiologische
specificiteit van den trachoomverwekker is het kweeken van een reincul-
tuur ervan in vitro. Poleff heeft daarvoor gebruik gemaakt van zijn ex-
plantatie methode d.i. de weefselcultuur buiten het organisme. Hij kreeg
van versch trachoommateriaal uit conjunctivafollikels en uit pannus-
weefsel steriel groeiende weefselcultures. Deze cultures vertoonden een
karakteristieke groei met een sterk uitgesproken lymphocytenophoo-
ping in de conjunctivafollikels en een overwegende epitheelwoekering
in de pannus. De cultures, die in de gekleurde praeparaten het voor
komen van bepaalde virusachtige vormsels vertoonden werden zorg-
vuldig bacteriologisch onderzocht. De eventueel verkregen stammen
werden verder nagegaan. Slechts die virusstammen, die geen groei
op de gewone voedingbodems vertoonden kwamen in aanmerking.
In de nieuw gevormde cellen, hoofdzakelijk echter daartusschen en vrij
in het miheu verspreid, vond Poleff soms in kolossale hoeveelheid
eigenaardige, zeer kleine coccobacillaire elementen, die morphologisch
zoowel aan de zoogenaamde elementairlichaampjes van de trachoom-
insluitsels als aan de trachoom Rickettsiae identiek zijn. Hij noemt
hen Rickettsoïde lichaampjes. Daarnaast, maar relatief minder in aan-
tal en voornamelijk in de eerste cultures werden grootere zich blauw
kleurende, ronde of ringvormige of soms rosetachtige vormsels ge-
vonden, die opvallend leken op de z.g. initiaallichaampjes en over-
gangsvormen van het Halberstädter-Prowazek-Lindnersche complex.
In de jonge epitheelcellen vindt men, door een fijne membraan omgeven
en de kern als een kapje bedekkend, ophoopingen van diep blauw ge-
kleurde korreltjes, die in de doorsnede een typisch trachoominsluitsel
reproduceeren. De grootere, blauwgekleurde elementen verdwijnen ge-
woonlijk in sub-cultures spoedig, zoodat langzamerhand slechts de
kleinste coccobacillen het beeld beheerschen. Zij vertoonen een typi-
sche poolkleuring of haltervorm en dit juist is karakteristiek voor de
protozoën-natuur resp. voor de Rickettsiae. Met behulp van passage
cultures met andere weefsels en uitzaaiïngsproeven op verschillende
Voedingsbodems werd een opvallende toename van den groei, vooral
Van de extracellulaire elementairlichaampjes in de weefselcultures en
tegelijkertijd hun steriliteit in algemeen bacteriologischen zin vastge-
steld. Zij vermeerderen zich in verschillende weefsels zoolang deze hun
groeikracht hebben behouden. Bij de z.g. gepaarde weefselcultures
Werden de versch toegevoegde weefselstukjes met de Rickettsoïde
lichaampjes geïnfecteerd. Het gemakkelijkst worden van volwassen
organen nierweefsel en van embryonale organen kippenmilt geïnfec-
teerd. Bij de beplanting van dit laatste met een stukje trachoomweefsel
komt een opvallende lymphocytenophooping, een soort follikelvorming
in vitro, tot stand. In dit gebied zijn de Rickettsoïde lichaampjes in
grooten getale aanwezig. Meerdere stammen van dit vormsel zijn
geïsoleerd en hebben gedurende längeren tijd hun groeikracht behou-
den. Daarvoor is noodig, dat zij in den regel elke —10 dagen onder
toevoeging van nieuw weefsel in een versch milieu moeten worden
overgeplant. Daarvoor wordt een mengsel van kippenembryonaalsap
met homoloog bloedserum of nog beter een met tyrode verdund extract
uit de menschelijke navelsnoer gebruikt.
De reincultuur van de in vitro gekweekte Rickettsoïde lichaampjes
blijkt pathogeen te zijn voor konijnenoogen. Bij enting in het corpus
vitreum verwekt zij een intra-oculaire follikelvorming en bij verdere
passages door de voorkamer een descemetitis. Hetzelfde virus werd
daarbij in het zieke weefsel gevonden. Bij inspuiting in de testikel van
een Guineesch biggetje vermeerdert het virus zich oogenschijnlijk zonder
pathologische verschijnselen. Door punctie is het aan te toonen en her-
haaldelijk op nieuwe dieren over te brengen. Bij explantatie der geïnfec-
teerde tunica vaginalis van caviae kan men een duidelijke vermeerde-
nng der Rickettsoïde lichaampjes in vitro vaststellen.
Deze proeven zijn niet in tegenspraak met de opgave van vroegere
onderzoekers over de elementairlichaampjes (Thygeson) of met de ver-
schillende bestanddeelen van Halberstädter-Prowazeksche insluitsels
bij trachoom (Oguchi, Majima). Ook stemmen zij overeen met de be-
vindingen van Cuénod en Nataf bij hun dier- en menschelijke experi-
men ten. In het algemeen spreken zij ten ganste van de identiteit van
de besproken Rickettsoïde elementen met de insluitsels vormende elemen-
tairlichaampjes.
De familie der Rickettsiae is reeds als verwekker vastgesteld of wordt
als zoodanig beschouwd bij typhus exanthematicus, Rocky Mountain
spotted fever, pseudotyphus Deli, enz. en misschien ook van trachoom.
(Derkac i52)). Slechts bij vlektyphus is de kleerluis als overbrenger
met zekerheid vastgesteld kunnen worden en wordt thans ook bij
trachoom als zoodanig opgevat. Het is uitgesloten, dat men in beide
ziekten met dezelfde soort Rickettsiae te doen heeft. Zij moeten
toch, daar de vermoedelijke verwekker in het maagdarmkanaal der
kleerluis gekweekt kan worden, eenige op elkaar gelijkende ken-
merken bezitten. Pathologisch-anatomisch vinden wij bij beide ziekten
op elkaar gelijkende alteraties, nl. knobbelvormige nieuwvormingen, die
in nauwe relatie met de vaten staan. Bij vlektyphus bestaan de knobbel-
vormige ophoopingen vnl. uit endotheliale en mononucleaire cellen
rondom de kleinste vaten in organen en weefsels. De knobbels worden
overal gevonden, vooral in de hersenen en nieren en zijn reeds lang
bekend. Het centrum van de trachoomkorrel bestaat vnl. uit epitheloïde
cellen, die volgens velen van endothelialen oorsprong zijn. De periphere
randzóne bestaat uit Iymphocyten. Volgens de entproeven van v. Szily
ontwikkelen zich ook trachoomkorrels in de hersenen van kippen. De
trachoomalteraties van de conjunctiva en de cornea staan in nauwen
samenhang tot de vaten. De korrel wordt door talrijke vaten omge-
ven. Vlektyphus behoort tot die ziekten, die met zeer zware algemeene
verschijnselen gepaard gaan. Trachoom is in tegenstelling daarmede
een uitgesproken locale aandoening. Algemeene verschijnselen zijn met
zekerheid nimmer aangetoond.
B. Eigen onderzoek.
Dat ik tot eigen onderzoek ben overgegaan en wel tot het uitvoeren
van dierproeven, werd vooral veroorzaakt door het gebrek aan tra-
choomlijders in Nederland. Uit mijn literatuuroverzicht is gebleken,
dat er geen twijfel bestaat, dat het trachoom een besmettelijke ziekte is
en in landen, waar het veelvuldig voor komt en waar vooral in de oog-
heelkundige klinieken de trachoomlijders in grooten getale aanwezig
zijn, is de mogelijkheid niet geheel van de hand te wijzen, dat experi-
menten met proefdieren slagen tegen de bedoeling van den experimen-
tator in, hetzij dat hij zelf de onbekende smetstof overbrengt, hetzij
dat de proefdieren reeds besmet zijn. In dit verband dient vooral opge-
merkt te worden, dat de proeven van Cuénod en Nataf wel in Tunis
een goed resultaat hebben opgeleverd, maar tot nu toe in andere landen
of laboratoria niet volkomen konden worden nagebootst. Het leek mij
daarom van beteekenis deze en soortgelijke proeven in een zoo bij
uitstek trachoomvrij milieu als het Ooglijdersgasthuis te Utrecht te
herhalen.
Mijn besluit dierproeven met trachoommateriaal te Utrecht uit te voe-
ren, plaatste mij voor twee groote moeilijkheden en wel in de eerste
plaats de aanschaffing van geschikte proefdieren en in de tweede plaats
het verkrijgen van trachoommateriaal. Het eerste was gemakkelijker
dan het tweede. Dit hjkt paradox, gezien het feit, dat er IV2 jaar over-
heen ging, voordat ik in het bezit van macacus innuus kwam, maar in de
ruim 31/2 jaar tijd, waarin ik mij met het vraagstuk bezig hield, kwam in
het Ooglijdersgasthuis in Utrecht op een frequentie van meer dan 25000
patiënten slechts één geval voor, waarbij de diagnose trachoom op
grond van de klinische verschijnselen kon worden gesteld en dit was
dan nog een eenzijdig en dus twijfelachtig trachoom.
Voordat ik begin met de beschrijving hoe ik aan trachoommateriaal
ben gekomen, wil ik eerst iets mededeelen over mijn proefdieren.
Volgens Cuénod en Nataf en andere onderzoekers, is de macacus
innuus (simia sylvanus, magot d'Algérie) na de chimpansé, wel het
meest geschikte proefdier voor experimenten met trachoommateriaal.
Nicolle noemt het dier zelfs ,,ranimal réactif du trachomequot;. Het is de
eenige Europeesche apensoort. De dieren zijn staartloos en komen voor
in Tunis, Algiers, Marokko en Gibraltar en schijnen langzamerhand uit
te sterven. Nadat mij gebleken was, dat verschillende Europeesche
dierentuinen deze soort niet in voorraad hadden, heb ik mij tot meer-
dere autoriteiten in Marokko gewend. Slechts met groote moeite en
onkosten en na vele vergeefsche pogingen is het mij ten slotte gelukt
door de medewerking van den Consul-Generaal der Nederlanden te
Tanger en de bemiddeling van Professor Liouville van het Institut
Scientifique te Rabat 10 macacus innuus te koopen, voor de beesten
even zoo veel kooien te laten maken en hen van de vangplaats Aïn
Leuh bij Meknés per camion naar Casablanca te laten transporteeren,
vanwaar zij via Marseille naar Rotterdam zijn verscheept en toen per
vrachtauto naar de plaats van bestemming zijn overgebracht. In Utrecht
Werden zij in het dierenhuis van het Ooglijdersgasthuis geplaatst en
aan een zeer uitvoerig onderzoek onderworpen, waarbij bleek, dat ze
alle 10 in een goeden gezondheidstoestand verkeerden.
Voordat de experimenten begonnen heb ik een tijd gewacht om hen
Van de vermoeienissen van de reis op hun verhaal te laten komen. Ge-
durende dezen tijd werden zij herhaaldelijk onderzocht, wat de toestand
van de oogen en vooral van de bindvliezen betreft. De macacus innuus
heeft een gepigmenteerde limbus, een gladde conj. bulbi, een over-
gangsplooi, die minder diep is dan die van den mensch en opvallend
bleeke teere conj. palpebrae. De tarsus is dun, gemakkelijk te luxeeren
en heeft een scherp bovenrandje. Het everteeren van het bovenlid is
niet gemakkelijk, en gelukt bij het gezonde oog van den macacus innuus
Weliswaar altijd, maar lang niet zoo gemakkelijk als bij het menschen-
oog. Follikels ontbraken en wij hebben deze ook gedurende het geheele
Verloop van de proeven nimmer op de niet geënte oogen spontaan zien
ontstaan. Bij het geëverteerde bovenlid ziet men onder het scherpe
randje van de tarsus en daar evenwijdig mee verloopend, in het begin
van de overgangsplooi enkele dikkere venen. Deze venen vertoonen
vaak vertakkingen, die naar de diepere weefsellagen toeloopen en dan
het epitheel met subepitheliaal bindweefsel naar boven uitbochten. Zij
zijn de eenige bron van fouten bij het herkennen van de follikels, maar
toch door hun paarse kleur gemakkelijk hiervan te onderscheiden.
Misschien is het gewenscht hier ook nog een en ander over de voedmg
en de verzorging van de dieren te berde te brengen.
De voeding bestond uit brood, rijst, groenten en fruit en de temp. van
de stal werd constant op ongeveer 70—75 graden gehouden. Zij bleven
m de kooien, op den bodem waarvan stroo was gelegd. Deze bodem
was uitschuifbaar, waardoor de reiniging werd vergemakkelijkt. De
achterwand der kooien was opschuifbaar en de voorzijde bestond uit
pas. Ondanks den kouden winter maakten zij het best. Een begon in het
begin van 1938 te hoesten en werd daarvoor röntgenologisch onder-
zocht, waarbij verdachte haarden werden geconstateerd. Deze aap werd
verwijderd. De anderen bleven gezond, behalve dat een dier nog een
onschuldig eczeem van de kophuid kreeg, gepaard gaande met haar-
uitval en jeuk. Volgens advies van de Veterinaire faculteit werd deze
aap met gunstig resultaat behandeld. De omstandigheden waaronder
deze 9 dieren leefden, moeten als zeer goed worden be-
schouwd, wat van belang is in verband met den nadruk, die in de
literatuur wordt gelegd op de vuilheid, waarin de ziekte zich juist zoo
thuisvoelt.
1. Inoculatieproeven.
a. Proeven met macacus innuus.
Nadat wij vertrouwd waren geraakt met den normalen toestand van
de conjunctiva, zijn wij tot entproeven overgegaan.
Ongeveer een maand na hun aankomst, kwam in het Ooglijdersgasthuis
een 7-jarig meisje, dat klinisch alle verschijnselen van een, weliswaar
eenzijdig, trachoom vertoonde met uitknijpbare korrels. Een trachoom,
dat volgens de indeeling van MacCallan in een florissant stadium II
verkeerde. De V. O. D. bedroeg 5/20, incorr. en de V. O. S. even-
eens 5/20, incorr. Bij het rechter oog waren in het bovenste ooglid uit-
drukbare korrels aanwezig. De tarsus was iets verdikt. Verder bestond
er nog een pannus trachomatosis en een ulcus corneae centralis. Bij
het linker oog waren enkele follikels in het bovenste ooglid te vinden
maar de tarsus was niet verdikt. Tot de diagnose trachoom droeg ook
nog het feit, bij, dat de moeder van dit meisje eenige jaren geleden
wegens vergevorderd trachoom in het Ooglijdersgasthuis werd behan-
deld en dat er bij haar een tarsusexstirpatie werd verricht. Het meisje
was tot haar opname niet behandeld. De follikels van het rechter boven-
ste ooglid werden na cocaïnisatie uitgeknepen en in een weinig physio-
logische steriele keukenzoutoplossing gebracht. Daarna in een mortier
fijngewreven en deze suspensie in den linker bovensten oogzak van aap I
ingedruppeld. Bij denzelfden aap werd rechts de iollikelsuspensie sub-
conjunctivaal in de bovenste overgangsplooi ingespoten. Deze behan-
deling had plaats op 20/7 '37.
Op 21/7 '37 werden wederom bij het zelfde meisje van het rechter
bovenste ooglid na cocaïnisatie door indruppelen versehe korrels uitge-
knepen en dit materiaal met een pincet gebracht in 1 cc. physiolo-
gische steriele keukenzoutoplossing. Dit materiaal werd eenige uren
bewaard in de ijskast en daarna met een weinig zand in een agaten
mortier afgewreven. Vervolgens werd 4 cc. physiologische keuken-
zoutoplossing toegevoegd. Hierna werd kort gecentrifugeerd en ver-
volgens gefiltreerd door filters L 1, L 2, L 3 en L 5. De porties groot
ongeveer 0,2 cc. werden in steriele ampullen gesloten en den zelfden
dag in de overgangsplooi van het rechter bovenste ooglid van de apen
II, III en IV ingespoten. Ook werd met de injectienaald de conjunctiva
tarsi een weinig gescarificeerd.
Op 27/7 '37 bleek bij aap I het linker onderste ooglid wat hyperaemisch,
maar verder waren er geen afwijkingen en evenmin bij de apen II. UI
en IV.
Op 6/8 '37 was er bij alle 4 apen niets bijzonder meer te zien.
Op 11/8 '37 werd bij aap V een virus, bestaande uit een suspensie van 3
versche korrels van het bovengenoemde patiëntje in steriel physiolo-
gisch water, geïnoculeerd in het rechter bovenste- en onderste ooglid,
terwijl met 'de holle naald het bovenste ooglid werd gescarificeerd.
Op 12/8 '37 werd bij aap VI het zelfde virus als boven, na 36 uur steriel
in de ijskast bewaard te zijn, in het rechter bovenste- en onderste ooglid
geïnoculeerd en deze plaatsen gescarificeerd.
Op 18/8 '37 vertoonde aap V geen afwijkingen.
Op 26/8 '37 bleken alle 5 apen zonder eenige afwijking te zijn.
Deze proeven leverden dus geen resultaat op. Na een aanvankelijke
irritatie, die ongeveer een week duurde, herstelden zich de conjunctivae
en werden volkomen normaal. Dit bleven zij ook in het vervolg. Folli-
kels werden bij deze apen nimmer waargenomen.
Ik heb mij vervolgens gewend tot Dr. Wibaut te Amsterdam, die zoo
vriendelijk was mij een stukje conjunctiva af te staan, afkomstig van
een 18-jarigen jongen (Christen), die sinds een jaar last had van tranen
Van het linker oog. Behalve met oogwasschingen was hij niet behan-
deld. In het rechter oog waren geen afwijkingen te zien, maar in het
linker waren in de onderste- en bovenste omslagplooi typische weeke
korrels te zien, die samenvloeiden en neiging vertoonden tot hanen-
kamvorming. Op de tarsus waren kleine doorschijnende korreltjes.
Op 13/10 '37 werd bij aap VII, nadat een kleine knip in de conjunctiva
Van het onderste- en bovenste ooglid van het rechter oog was gemaakt,
materiaal afkomstig van 2 korrels van het bovengenoemde stuk conj.
subconjunctivaal geënt. Bij het linker oog werd brei uit verschillende
korrels op de conj. tarsi gesmeerd en deze gescarificeerd.
Bij aap I werd traanvocht, afkomstig van bovengenoemden patiënt,
onder de conj. van het rechter bovenste ooglid ingespoten en tevens op
de gescarificeerde conj. van het rechter bovenste ooglid geënt.
Het stuk conj. en het traanvocht was zoo versch mogelijk, daar de proe-
ven reeds een uur na de beschikbaarstelling waren verricht.
Het resultaat van deze proeven was echter eveneens volkomen negatief.
Hoewel ik verschillende oogartsen in Nederland aanschreef, was ik toch
niet in staat ander trachoommateriaal te bemachtigen. Ik ben er daar-
om toe overgegaan trachoommateriaal uit andere landen te gaan
gebruiken voor mijn proeven. Nadat ik mij in verbinding had gesteld
met verschillende buitenlandsche klinieken, heb ik deze een kistje van
triplex gezonden, waarvan de wanden aan de binnenzijde met asbest
■Waren bekleed. Deze kistjes, die een opschroefbaar deksel hadden.
quot;Werden tot op V^ van hun volume met fijn zeezand gevuld. In dit zee-
zand werd een klein Devar's vat geplaatst, dat met een gewone rubber-
stop was afgesloten, waarover weer een stuk mosetig batist met
leucoplast was vastgeplakt. Het Devarsche vat was gevuld met magne-
siumsulphaat en in dit zout bevond zich een klein steriel reageerbuisje,
dat afgesloten was met een rubberstop en ingepakt in een condoom.
dat zóó over het buisje getrokken was, dat zijn opening bij den bodem
van het buisje kwam te hggen. Om den bodem werd het met een zijden
draadje afgesloten, daarna een stalen kogeltje erin gedaan en hierom
weer voor de tweede maal met een zijden draad gesloten. Aan de punt
van het condoom was weer een draad geknoopt en deze laatste was
vastgemaakt aan de rubberstop, die het Devarsche vat afsloot. Ver-
volgens werd het kistje geheel met zand gevuld, de deksel er op ge-
schroefd, het geheel stevig ingepakt en per post aan verschillende bui-
tenlandsche oogheelkundige klinieken verzonden. Deze klinieken heb-
ben we nu verwittigd, wat zij moesten doen. Er werd hun verzocht om
m het geval, dat zij echt trachoom hadden, het liefst een in het stadium
II van MacCallan, een stuk conjunctiva met zooveel mogelijk korrels
af te knippen en dit in de steriele reageerbuis te doen, die zij dan ver-
der op de zelfde manier met condoom, kogel en zijden draad moesten
klaar maken. Het Devarsche vat moest dan verder nog worden gevuld
met klein geklopt ijs en dit worden vermengd met het zout, wat er zich
reeds in bevond. Dit vormde dan een koud mengsel, dat een temperatuur
van —3° C hield, wanneer het Devarsche vat in het triplexkistje werd
geplaatst, omringd door het zeezand.
Er was tevens met deze klinieken afgesproken, dat zij deze kistjes
onmiiddellijk, nadat zij gereed waren gemaakt, per K.L.M. naar Schiphol
zouden verzenden, en ons het tijdstip van afzending telegrafisch zouden
melden. Door de groote bereidwilligheid van Dr. Slotboom van de
K.L.M., duurden de benoodigde formaliteiten maar zeer kort en kon
ik het materaal bijna onmiddellijk na aankomst meenemen en er reeds
een uur later mee enten. De Stewart was steeds zoo vriendelijk geweest
de pakketjes in de ijskast te zetten en ik heb dan ook alle zendingen
m de beste conditie ontvangen. Onafhankelijk van de temperatuur
van dejjmtenlucht, bedroeg de temperatuur in het Devarsche vat steeds
Met dit buitenlandsche trachoommateriaal heb ik in het geheel 5 apen
kunnen enten. Het materiaal was afkomtig uit Budapest, Praaq en
Milaan.
Volgens de inlichtingen, die ik van deze klinieken mocht ontvangen,
was het materiaal genomen van typische trachoomlijders, die nimmer
waren behandeld, en zich in het voor de entproeven zoo geschikte
stadium II van MacCallan bevonden. Het materiaal uit Praag en Bu-
dapest stamde van volwassenen. Dat uit Milaan van een kind van 5
jaar, wiens beide ouders aan floride trachoom leden in het stadium III,
overgaande naar het stadium IV. Het materiaal werd in alle 3 gevallen
gehalveerd. De eene helft werd direct in formol gedaan voor de histo-
logische bewerking en de andere helft voor de inoculatieproeven qe-
bruikt.nbsp;°
Op 19/1 '38 werd bij aap I de conjunctiva tarsi van het rechter boven-
ste ooglid gescarificeerd en daarop het materiaal gebracht, dat bestond
uit het stukje conjunctiva uit Praag, wat met physiologisch water was
vermengd en in een agaten mortier was fijngewreven.
Een stukje van dit zelfde weefsel werd bij aap II onder de conjunc-
tiva van het rechter bovenste ooglid aan den bovenrand van de tarsus
subconjunctivaal ingebracht.
Bij aap III werd 2 maal 0,1 cc. van een emulsie van dit weefsel onder
72
de conjunctiva van het rechter bovenste ooghd boven en onder de
tarsus geïnjiceerd.
Op 8/2 '38 vertoonde aap I een gezwollen conjunctiva van het rechter
bovenste ooglid en waren er twijfelachtige follikeltjes aantoonbaar.
Aap II en III hadden geen zichtbare afwijkingen.
Op 10/3 '38 vertoonden de apen I en III wat kleine follikeltjes en hyper-
aemie, maar bij aap II was het resultaat twijfelachtig.
Op 24/3 '38 waren de follikels bij de apen I en III duidelijker, maar
bij aap II nog steeds twijfelachtig.
Op 21/4 '38 waren bij aap III duidelijke follikels zichtbaar. Bij aap II
een nog wat gezwollen conjunctiva, maar geen follikels en bij aap I
een gezwollen conjunctiva met enkele kleine follikeltjes.
Op 16/6 '38 vertoonde aap III veel duidelijke follikels, aap II zeer
kleine follikeltjes en aap I ook zeer weinig kleine foUikels.
Op 18/10 '38 waren de apen I en II volkomen genezen zonder afwij-
kingen, maar aap III bezat rechts boven nog enkele twijfelachtige
follikeltjes, die in genezing verkeerden.
Op 27/2 '38 werd met de inoculaties begonnen van het trachoom-
materiaal uit Budapest. De helft van het weefselstukje werd weer in
formol gedaan voor histologisch onderzoek en de rest in physiologisch
Water in een agaten mortier fijngewreven.
Bij aap VIII werd de conjunctiva van het rechter bovenste ooglid
gescarificeerd met een lans en de weefselbrei er op gesmeerd. Ver-
volgens werd subtarsaal in de overgangsplooi 0.3 cc. van de emulsie
ingespoten.
Aap IX werd op de zelfde manier behandeld en kreeg 0,5 cc.
Op 10/3 '38 waren er bij aap IX duidelijke follikels te zien. Tevens
Was er veneuze hyperaemie, was de limbus misschien iets verbreed en
was er een weinig slijmachtige afscheiding. Bij aap VIII waren de ver-
schijnselen hetzelfde, maar in iets mindere mate.
Op 24/3 '38 waren er bij aap IX nog steeds duidelijke follikels te zien
en bij aap VIII eveneens, maar hier stond de ontsteking meer op den
voorgrond.
Op 21/4 '38 was er bij aap IX een typisch trachoom met flinke geïso-
leerde en gegroepeerde follikels en bij aap VIII wel duidelijke, maar
niet zoo uitgesproken follikels.
Op ,16/6 '38 waren er nog steeds bij aap IX veel duidelijke follikels
en eveneens bij aap VIII.
Op 18/10 '38 was aap VIII genezen en bestonden er rechts boven tem-
poraal litteekens. Aap IX was ook genezen met rechts boven nasaal
duidelijke litteekens.
Op 16/4 '38 werd bij aap I de conjunctiva van het linker bovenste oog-
lid gescarificeerd en daarop een vochtige weefselbrei gebracht van een
stukje conjunctiva van het 5-jarig kind van Duitsche origine uit Milaan
met klinisch typisch trachoom met zeer veel follikels. Tevens werd
0,1 cc. subconjunctivaal in de overgangsplooi ingespoten.
Op 21/4 '38 waren er in het linker oog van aap I nog geen afwijkingen
zichtbaar.nbsp;. „
Op 16/6 '38 waren er wel kleine follikeltjes te zien, maar zeer gering
in aantal.nbsp;,
Op 18/10 '38 was dit dier volkomen genezen zonder Iitteelcens.
-ocr page 90-Het leek mij nu ook nog van groot belang de resultaten van de hier-
volgende experimenten te beoordeelen.
Allereerst werd uitgevoerd de enting van lymphadenoïd weefsel op de
conjunctiva van een aap. Het leek mij immers zeer belangrijk na te
gaan of deze enting nu eveneens een folliculaire reactie zou opwekken,
waardoor mijn voorafgaande proeven hun waarde grootendeels zouden
verliezen.
Op 23/8 '38 werd een stukje milt van een konijn fijngewreven in phys.
water en hiervan 0,2 cc. ingespoten onder de conjunctiva van het linker
bovenste ooglid van aap V. Tevens werd deze conjunctiva gescarifi-
ceerd en daarna een weinig van deze emulsie er op gewreven.
Op 2/9 '38 vertoonde deze aap geen enkele afwijking en ook later zijn
nimmer afwijkingen van welken aard ook voor den dag gekomen.
Vervolgens werd een enting van aap op aap verricht.
Op 5/9 '38 werd bij aap III een stukje conjunctiva uit de overgangs-
plooi van het rechter bovenste ooglid, waarop duidelijke follikels aan-
wezig waren, geknipt en in physiologisch water in een agaten mortier
fijngewreven. Van deze emulsie werd bij aap IV 0,3 cc subconjunctivaal
ingespoten onder de conjunctiva van het linker bovenste ooghd en een
weinig weefselbrei na scarificatie van de conjunctiva van dat zelfde
ooglid er op gewreven.
Op 19/9 '38 waren bij aap IV duidelijke follikels in de conjunctiva van
het linker bovenste ooglid te zien en tevens was de conjunctiva wat
hyperaemisch.
Op 3/10 '38 waren de follikels nog aanwezig, maar verkeerden reeds in
het genezingsstadium.
Op 18/10 '38 waren er geen duidelijke follikels meer te zien. Wel be-
stond er nog een lichte irritatie van de conjunctiva daar ter plaatse.
Aan het oorspronkelijk voornemen om deze proef ook uit te voeren met
gefiltreerd virus kon geen gevolg worden gegeven, aangezien geen van
de apen op dat moment voldoende materiaal, noodig voor deze filtratie
meer kon leveren.
Daar de buitenlandsche klinieken, die in het bezit van ons verzendings-
materiaal zijn, blijkbaar geen versehe gevallen van trachoom meer in
behandeling krijgen, wat zou pleiten voor de betrekkelijke zeldzaamheid
van deze stadia in Europa, of in het andere geval materiaal hiervan
niet meer aan ons hadden kunnen of willen zenden, was onze bron
voor entmateriaal nu opgedroogd en moesten deze experimenten een
eenigszins vroegtijdig einde nemen.
Bij de op deze manier geënte apen verschenen dus, nadat de aanvanke-
lijke reactie was verdwenen, kleine Qlazig[e weeke follikels in de over-
gangsplooi. Aap II heeft pas laat gereageerd, nl. na 148 dagen. Bij aap
I werden de follikels 20 dagen na de inoculatie op het rechter oog zicht-
baar en 67 dagen na de inoculatie op het linkeroog. Bij aap III duurde
het 50 dagen, voordat de follikels zichtbaar werden. De apen IX en
VIII deden er veel korter over en bezaten op den Hen dag na de
enting duidelijke follikels. Hoewel de meeste follikels langer dan 6
maanden zichtbaar zijn gebleven, werd het beeld bij enkele dieren toch
langzamerhand minder duidelijk. Dit laatste is óf spontaan opgetreden
óf heeft als oorzaak, dat er herhaaldelijk afkrapsels van het epitheel
zijn gemaakt voor histologisch en bacteriologisch onderzoek. Ik heb
bij 2 dieren uit deze proevenreeks duidelijke litteekens zien ontstaan.
Er was echter nimmer vaatingroei in de cornea waar te nemen.
Klinisch kon dus slechts een folliculaire reactie door enting met tra-
choommateriaal worden opgewekt, die bij 2 dieren, n.l. de apen VIII
en IX onder litteekenvorming genas. Bij deze zelfde apen zou men mis-
schien van een verbreeding van het z.g. „Randschlingennetzquot; hebben
mogen spreken, maar ook in deze gevallen was van een duidelijke pan-
nus geen sprake. Het niet-geënte oog bleef volkomen normaal. Ten
opzichte van het normale, vertoonden de geënte oogen een ietwat slijm-
achtige secretie. Terwijl de apen direct na de enting, gedurende den
tijd van de aanvankelijke reactie, blijkbaar geen last hadden, begonnen
zij ongeveer gelijktijdig met het optreden van de follikels in het aan-
getaste oog te wrijven en gedroegen zij zich, alsof zij een weinig licht-
schuw waren.
In het geval, dat de follikels verdwenen waren, bleef de conjunctiva van
de bovenste overgangsplooi nog langen tijd ietwat gezwollen en waren
de venae ook wat sterker gevuld. Ik had ook den indruk, dat het
epitheel van de geënte conjunctiva gemakkelijker losliet, zooals bij het
maken van de uitstrijkpraeparaten bleek.
b. proeven met konijnen.
Van meer waarde dan de enting van aap op aap leek mij de enting
van aap op konijn en daarna weer terug op den aap.
Daartoe ben ik op de volgende manier te werk gegaan.
Op 10/5 '38 werd van aap III, die duidelijke follikels vertoonde, een
stukje conjunctiva met een stukje tarsus afgeknipt van het rechter
bovenste ooglid. Dit stukje werd met een weinig physiologische keuken-
zoutoplossing in een agaten mortier fijngewreven, en in een record-
spuit met wijde naald (11/2 mm.) opgezogen. Van konijn 1 werd ver-
volgens het rechter oog geluxeerd voor de oogleden. Bij 12 uur werd
de conjunctiva breed naar voren en naar achteren afgeprepareerd tot
op de sclera en wel zóó, dat de rectus superior ook goed vrij kwam
naar achteren toe. Vervolgens werd de voorste oogkamer gepuncteerd.
Daarna werd de rectus superior met een fixatiepincet gepakt en met de
breede naald achter de aequator en onder de rectus superior ingestoken,
en 0,2 cc. van de weefselsuspensie in het glasvocht geïnjiceerd, in de
richting naar de achterste pool toe. De naald werd daarna snel uit-
getrokken en de rectus superior losgelaten, zoodat het vocht in het oog
bleef. De conjunctiva werd toen weer op haar plaats gebracht zonder
gehecht te worden, de bulbus gereponeerd en de oogleden aan elkaar
gehecht.
Op 16/6 '38 bleek bij het oogspiegelonderzoek, dat er verschillende af-
wijkingen waren ontstaan. Diametraal van de insteekplaats, die ge-
ruimen tijd bezaaid was met fijne streepvormige bloedinkjes, verscheen
onder aan den papilrand in den meridiaan bij 8 een lang ovaal watten-
achtig vormsel zonder reactie. In de uiterste peripherie bij 11 uur was
bet litteeken van de perforatie te zien.
Op 13/7 '38 was het beeld in wezen het zelfde. Het vormsel was le
grooter geworden en promineerde ietwat boven de retina.
Het oog werd nu geënucleëerd en onmiddellijk na de enucleatie zoo
gehalveerd, dat het vormsel doormidden werd gesneden. De eene heltt
werd m formaline gedaan voor de histologische bewerking en de
andere helft zonder sclera onder steriele voorzorgen, waaronder natuur-
al deze proeven werden uitgevoerd, in een agaten mortier fijn ge-
wreven met een weinig physiologische keukenzoutoplossing.
Van deze suspensie werden 0.2 cc. onder de conjunctiva van de boven-
ste overgangsplooi van het linker oog van aap VI geïnjiceerd en tevens
werd na scarificatie van de conjunctiva van het linker bovenste ooglid
de emulsie daar geïnoculeerd.
Pn iTnbsp;aap VI bij de insteekplaats nasaal en temporaal
folhkelachtige vormsels, die op kleine abcesjes leken, omdat ze een
gele punt hadden, omgeven door een reactiehof.
Op 5/8 '38 waren er bij aap VI nog kleine follikeltjes te zien, die in
genezmg verkeerden.
Op 23/8 '38 waren er nog steeds kleine follikeltjes bij aap VI in de
wergangsplooi en was de conjunctiva gezwollen.
nnbsp;ev geen duidelijke afwijkingen meer te constateeren.
Op 18/10 38 was er links temporaal een litteeken te zien
Het IS mij dus in deze proeven gelukt, een folliculaire reactie op te
wekken door een zoodanige passage. Het materiaal kwam oorspronke-
lijk van den mensch, werd overgebracht op een aap en verwekte bij
dezen een folliculaire reactie. De follikels van dezen aap, overgebracht in
een konijnenoog verwekten daar een circumscripte ontsteking, die
ophthalmologisch met nader kon worden ontleed. Materiaal afkLstig
van dit konijnenoog was echter weer in staat om, overgebracht op het
oog van een aap, daar een folliculaire reactie van de conjunctiva tot
stand te brenpn, die onder litteekenvorming genas. In de volgende
proeven nu heb ik getracht nog een stap verder te komen.
Op 5/7 38 werd van de apen VIII en IX schraapsel van de conjunctiva
van het rechter bemenste ooglid genomen en met steriel physiologisch
water vermengd Dit materiaal Werd in een steriel reageerbuisje ge-
ntflnbsp;Laboratorium door een Chamberlainkaars I
gef Itreerd. Nadat het gedurende den nacht in de ijskast had gestaan,
werd het op de zelfde manier intra-oculair geënt, als in de vorige proe-
ven beschreven, bij konijn 2 op 6/7 38 dus.
Op 13/7 '38 was er bij het oogspiegelonderzoek van konijn 2 beneden
een groote exsudatieve ablatie te zien met vele witte haarden, gedeel-
n^Q/7 glasvocht, gedeeltelijk op het netvlies.
ici Vf^® toestand van het oog van konijn 2 nog vrijwel het
zelfde. De ablatie en de haarden waren echter scherper begrensd tegen
de omgeving, die vrij was van reactie.
Op 5/8 '38 waren de volgende afwijkingen in het oog van konijn 2
tevoorschijn gekomen. Men zag duidelijk in het benedengedeelte van
het netvlies het litteeken, waar de spuit het netvlies had getroffen Van
daar uit was een uitzaaiing te zien van sneeuwwitte haardjes die allen
een vrijwel ronden vorm vertoonden. Hier en daar waren door con^
fluentie enkele haltervormige haardjes ontstaan. Zij prominLTn
boven het niveau van het netvlies maar lagen er wel in. De grovrglas-
vocht roebehngen, die nog aanwezig waren, waren zwart van kleur
In het glasvocht was geen fibrine. De ablatie was geheel genezen en
boven waren geen folhkelachtige haardjes te vinden.
Op 11/8 '38 werd het aangetaste oog van konijn 2 geënucleëerd en dat
deel van het veld, waar de follikels ophthalmoscopisch te zien waren,
bij de aap VII weer als een suspensie van 0,2 cc. subconjunctivaal
ingespoten in het linker oog en tevens na scarificatie op de conjunctiva
van het linker bovenste ooglid geïnoculeerd.
Op 23/8 '38 waren bij aap VII twee follikeltjes in de overgangsplooi
nasaal te zien en was de conjunctiva iets gezwollen.
Op 2/9 '38 waren dezelfde afwijkingen nog aanwezig.
Op 18/10 '38 was de aap genezen, maar onder duidelijke litteeken-
vorming links boven.
In deze proeven lukte het mij dus om met trachoommateriaal van den
mensch bij een aap een folliculaire reactie op te wekken en met mate-
riaal van de aangetaste conjunctiva van dezen aap na filtratie een
hevige intra-oculaire ontsteking teweeg te brengen in een konijnenoog.
Deze ontsteking leidde tot een folliculaire intra-oculaire reactie, die
door overenting op de conjunctiva van een anderen aap wederom een
folliculaire reactie tot gevolg had, die onder litteekenvorming genas.
Uit deze proeven kunnen we dus de conclusie trekken, dat het agens
Van het trachoom besmettelijk en filtreerbaar is. Voor zoover mij be-
kend, is het tot nu toe niet gelukt, een folliculaire reactie bij een aap
op te wekken, nadat het oorspronkelijke materiaal overgeënt was van
den mensch op den aap en gefiltreerd werd.
Mijn proeven lijken mij een zeer belangrijke steun voor de opvatting
Van v. Szily, die door overenting van trachoommateriaal in konijnen-
oogen hierin een folliculaire reactie heeft kunnen opwekken. In zijn
proeven kwam het tot ontwikkeling van follikels, wat o.a. Fuchs,
Melier, Busaccanbsp;Majima, Kusanoki, Nojima i54) en Kiewe 155)
hebben kunnen bevestigen. Slechts Busacca beweerde, dat deze op-
tredende reactie noch specifiek, noch pathognomonisch was.
Oguchi, Majima en Sekiya 156) hebben behalve trachomateuze con-
junctiva ook weefsel, afkomstig van tonsillen intra-oculair geënt en
steeds intra-oculair een folliculaire reactie kunnen opwekken, wanneer
het gebruikte materiaal follikels bevatte. Zij zeggen, dat, naarmate meer
follikels in het materiaal aanwezig waren, des te meer nieuwe follikels
tot ontwikkeling kwamen.
Daaruit concludeeren zij dan ook, dat het bij de intra-oculaire follicu-
laire reactie gaat om een verschijnsel, dat elders weefselcultuur werd
genoemd.
Dit nu geldt ten eenen male niet voor mijn proeven, waarbij met mate-
riaal werd gewerkt, dat door een Chamberlainkaars was gefiltreerd.
Ik zou natuurlijk niet willen ontkennen, dat intra-oculair ingebrachte
follikels in het glasachtig lichaam zeer zeker goede condities vinden voor
een verdere ontwikkeling, en dat men deze ontwikkeling inderdaad als
Weefselcultuur mag beschouwen, maar daarom gaat het niet bij de proe-
ven van V. Szily. Deze hebben voor de aetiologie van het trachoom
slechts dan beteekenis, wanneer kan worden aangetoond, dat materiaal,
dat als follikelvrij moet worden beschouwd, in staat is een folliculaire
reactie op te wekken. Dat was bij de oorspronkelijke P'oe^en van
V. Szily zeer zeker niet het geval, omdat hij met opzet follikelhoudend
materiaal in het oog bracht, maar wel bij proeven, waar door de tiltrane
follikels of folliculaire elementen van het eventueele agens werden ge-
scheiden.
Deze graad van zuiverheid had het overenten van een suspensie uit
het konijnenoog op een ander apenoog niet meer, maar zoover ik weet
heeft men tot nu toe nog niet geprobeerd, deze derde passage na een
geinterponeerde fikratie uit te voeren. Het is begrijpehjk, dat de derde
passage van konijn op aap na filtratie duidelijk het karakter droeg van
een verzwakte reactie. Wel verschenen de follikels relatief vroegtijdig,
maar ze waren klein en bleven tot een klein aantal beperkt.
In den allerlaatsten tijd zijn van Julianelle, Harrison en Morris 157) fü,
tratieproeven bekend geworden, waarbij zij de passage door een testikel
van een konijn inlaschten. Zij filtreerden door filters van Seitz, Kramer
Berkefeld en d'Elford. Deze auteurs slaagden er niet in, de conjunc-
tivae van apen te infecteeren en het lukte hun ook niet om met de fil-
traten weefsels van konijnen tot folliculaire reactie te brengen. Zij heb-
ben, voor zoover men dat uit hun publicatie kan opmaken, bij hoogere
temperatuur gewerkt, nl. tot 45 gr., en hoogstwaarschijnlijk hierdoor het
virus geïnactiveerd. Blijkbaar verdraagt het trachoomvirus koude
beter dan warmte. Zoo is mijn indruk, dat ik mijn positieve resultaten
te danken heb aan het bewaren van het trachoommateriaal bij een laae
temperatuur, nl. —.3 gr. C.
Evenals bij de vorige proevenreeks meenden wij ook te moeten nagaan,
hoe lymphadenoïd weefsel intra-oculair bij een konijn zou reageeren.
Te dien einde werd op 23/8 '38 in het rechter oog van konijn 3 op
de hierboven beschreven wijze 0,2 cc. van een emulsie van een stukje
milt van een konijn, dat fijngewreven was in physiologisch water, intra-
oculair geïnjiceerd.
Op 2/9 '38 vertoonde dit oog het beeld van een exsudatieve netvlies-
loslating met zeer veel fibrine. De geheele fundus was grijs-wit.
Dit beeld bleef onveranderd tot op het moment, waarop het oog werd
geënucleëerd voor het histologisch onderzoek.
2. Serologisch onderzoek.
Volgens Axenfeld iss) moet de vraag, of er immuniteit tegen trachoom
spontaan kan ontstaan of kunstmatig kan worden opgewekt, nog open
blijven. De door verschillende auteurs geobserveerde herhaalde infec-
ties bij dezelfde individuën pleiten er tegen. Anderen nemen een rela-
tieve immuniteit bij volwassenen, die als kind aan trachoom hebben
geleden, aan. Volgens Axenfeld is er noch door ras, noch door dis-
positie of klimaat een absolute immuniteit. Genezing zou niet voor
recidieven vrijwaren.
Römer kon, evenmin als Leber, antilichamen aantoonen. De kansen
voor een immuniseeringstherapie staan dan ook volgens Axenfeld slecht.
Lindner is») heeft proeven gedaan met Einschluszblennorrhoe op
bavianen en meent, dat er een voorbijgaande immuniteit te verwekken
is, die ook een zekere bescherming tegen trachoomvirus zou geven.
De immuniteit zou een locale zijn.
Volgens Löhlein leo) zijn deze proeven niet bewijzend, omdat de immu-
niteit slechts kort duurde.
Warschawsky lei) meent, dat het ouder worden gepaard gaat met
een relatieve immuniteit, omdat kinderen zoo veel meer worden aan-
getast.
Zooals reeds werd aangegeven nam Cattaneo zelfs een verhoogde ge-
78
voeligheid aan na het doorstaan der ziekte, daar hij bij Htteeken-
trachoom met goed gevolg kon enten.
Michail en Vancea 162) zagen daarentegen na een herhaalde enting
slechts een lichte conjunctivitis optreden.
Glimstedt i63) ziet de trachoomfolhkels als solitairfollikels, ontstaan
als reactie op den trachoomverwekker en van hier uit zouden volgens
hem de antilichamen worden gevormd. Op een algemeene immunisee-
ring zou men volgens hem niet mogen rekenen, omdat het locale proces
te spoedig afloopt.
Favorolo i^^) komt op grond van vergeefsche besmettingsproeven met
menschelijk materiaal tot de overtuiging, dat er zoowel een aangeboren
als een verworven immuniteit bestaan, die tegen her-infecties zouden
vrijwaren. Voor de infectie komt volgens hem behalve de verwekker
en de dispositie nog een derde factor in aanmerking.
Nicolle, Cuénod en Blaizot i65) hebben speciaal bij proeven met maca-
cus bewijzen voor een verworven immuniteit aangevoerd. Bij chim-
Pansé's kon echter met intraveneuze injecties met trachomateus mate-
riaal geen immuniseering teweeg gebracht worden. Het instellen van
een vaccin-therapie had geen resultaat, evenmin als bij menschen.
Nicolle en Lumbroso 166), die door litteekentrachoom aangetaste blin-
den intraveneus met bacterium granulosis Noguchi entten, hadden
geen succes en nemen daarom immuniteit aan. Bij nieuwere proeven
erkenden zij toch ook weer de mogelijkheid van een ontbrekende
immuniteit.
Als een biologische intracutane reactie op trachoom beschrijven Cuénod
en Nataf i^s) de reactie van Tricoire. Het trachomateuze antigeen
Wordt bereid door trachoomgranulaties te nemen, deze te verdunnen
en te vermengen met 10 maal hun volume aan physiologische zout-
oplossing. Dit mengsel wordt gedurende twee weken in de broedstoof
op 37 graden gehouden en dan gecentrifugeerd. De vloeistof wordt na
het centrifugeeren met eenzelfde volume physiologische oplossing ver-
dund en elke 10 cc. met 2 druppels jodiumtinctuur vermengd. Dit anti-
geen wordt in een dosis van 0.25 cc. in de huid aan den buitenkant
Van den arm ingespoten. Bij een positieve reactie ziet men na ongeveer
uur een roode, pijnlooze papel ontstaan. Bij een negatieve reactie
Wordt het product, zonder eenig spoor na te laten, geresorbeerd. De
resultaten waren bij 3 gevallen van trachoom 3 maal positief, in 2 ge-
vallen van twijfelachtig trachoom, 1 positief en 1 niet nagegaan en m
1 geval van conjunctivitis 1 negatief. Volgens Mickaelian (Loc. cit.)
2ou deze reactie in 68 % der trachoomgevallen positief zijn. afgezien
Van de zieken, die een lymphatische constitutie bezitten. De poshieve
reactie manifesteert zich 5 tot 8 uur na de injectie, bereikt een maximum
na 18 tot 24 uur. en verdwijnt na 48 tot 50 uur. Er zijn nooit locale
complicaties of pijnlijke verschijnselen aan verbonden.
MacCallan 68) vermeldt, dat Belot de reactie van Tricoire beproefde
bij 400 trachoomlijders en 111 niet-trachomateuzen. Hij verkreeg m 59^0
positieve reacties bij de eerste, en in 43 % bij de tweede groep. Vol-
gens hem heeft de reactie dan ook geen practische wa^de. tSakly en
Abbasi in Egypte kwamen tot dezelfde conclusies. MacCallan schrijr^
..As far as is known at present, trachomatous conjunctivitis is entirely
a local disease. Having connections with the rest of the vascular
system, it would be reasonable to suppose that any principle present
in the diseased conjunctiva would also be present in the blood. It does
not appear, that this has yet been discoveredquot;. Verder is volgens
hem: „The disease a local one, confined to the eyelids and cornea.
It confers no immunity until the normal epithelium has been replaced
by scartissue epithelium. It produces no recognisable blood reaction.quot;
Sgrosso 167) vond bij 71 trachoomlijders steeds eosinophilic, gepaard
gaande met leucopenie en beschouwt het trachoom als een chronisch
proces in een lymphatische constitutie. Cuénod en Nataf betwijfelen of
aan de eosinophilic, die bij zoovele andere ziekteprocessen voor komt,
wel veel waarde mag worden gehecht. Ook zocht Sgrosso naar het
voor komen van antilichamen in het serum van trachoomlijders door
middel van de complementbinding. Als antigeen werd trachomateuze
conjunctiva gebruikt. Hij vond geen haemolyse, vooral bij oudere
trachoomgevallen met complicaties. Antigeen uit adenoid weefsel zou
hetzelfde doen. Serum van lentecatarrh gaf met trachomateus anti-
geen volledige haemolyse. De complementbinding was alleen posi-
tief als het trachoom ouder was dan 9 maanden. Hij rapporteerde
een positieve reactie bij 41 van de 50 gevallen. Morax herhaalde
de experimenten met negatief resultaat in drie gevallen van tra-
choom.
Tricoire les) is later van meening, dat een positieve reactie, zooals
door hem beschreven, een floride trachoom zou aantoonen.
Sédan i69) wijst erop, dat een aanvankelijk negatieve reactie weer
positief kan worden, als het oude trachoom wordt gecompliceerd door
een acute conjunctivitis.
Vroeger was de reactie volgens hem bij 64 trachoomlijders 40 maal
positief, 14 maal twijfelachtig en 10 maal negatief. Later kreeg hij bij
86 lijders, 52 maal een positief, 10 maal een twijfelachtig en 24 maal
een negatief resultaat en bij niet-trachomateuzen slechts negatieve
resultaten. Bij lymphatisme zou de reactie ook positief zijn uitgevallen
en bij lentecatarrh negatief.
Vancea i^o) onderzocht het anaphylactogeen in het serum van tra-
choomlijders en gezonden. Tusschen de anaphylactische reactie met
serum en conjunctiva-extract van trachoomlijders was geen gradueel
onderscheid. Het eiwit van de trachomateuze conjunctiva bracht geen
grootere anaphylactische reactie teweeg dan andere orgaanextracten.
Hij zocht ook met een antigeen uit trachomateuze conjunctivae naar
complementbindende antilichamen in het serum. Een extract uit een
trachomateuze conjunctiva gaf slechts 6 maal bij oude trachomen een
positief resultaat, waaruit hij concludeert, dat deze complementbindings-
reactie niet te gebruiken is bij de differentieel diagnose.
De waarde van deze onderzoekingen is echter twijfelachtig, omdat con-
trole onderzoekingen op groote schaal achterwege zijn gebleven.
Een anderen weg heeft Trapezontzewa m) bewandeld. Deze auteur
houdt nl. vast aan de beteekenis van het bacterium granulosis Noguchi
voor het ontstaan van trachoom. Trapezontzewa is nl. van meening
dat de gewone methode van de agglutinatiereactie niet geschikt is voor
de reactie bij trachoomlijders. Een van de voornaamste moeilijkheden
ligt in de eigenschap van de bacillus granulosis van Noguchi om slijm-
stoffen te produceeren, die de emulsie niet homogeen maken en een
voorafgaande filtratie eischen. De tweede moeilijkheid is een geschikte
stam te vinden, waarbij alle spontane agglutinatie kan worden uitge-
sloten. Men moet de reactie volgens dezen auteur uitvoeren met ten
minste twee stammen, die in een reeks van onderzoekingen zijn getest.
Bij een onderzoek van 84 trachoomlijders vond de auteur de reactie
positief in 66 % en bij een ander onderzoek van 67 zieken in 97 %
der gevallen (verdunning: 1/80, 1/60, 1/320, 1/640). De controle bij
10nbsp;gezonde personen gaf éénmaal een positief resultaat met een ver-
dunning 1/20 en éénmaal met een verdunning 1/40. Bij andere oog-
aandoeningen was de reactie steeds negatief, behalve bij de tuberculose.
Waarbij zij in 9,9 % positief uitviel. In de periode van het ontstaan van
trachoom is het resultaat zwak positief of twijfelachtig, waarschijnlijk
te wijten aan de geringe aanwezigheid van antilichamen.
Uit een onderzoek van 200 gevallen van trachoom concludeert Trape-
zontzewa, dat de complementbindingsreactie een positief resultaat geeft
bij het zuivere trachoom, dat reeds lang heeft bestaan. De normale sera
hebben negatieve resultaten gegeven. De duidehjk positieve reacties cor-
respondeeren met de bepaalde stadia der ziekte. In het beginstadium wa-
ren 25 % positieve reacties, in het Trachoma I %, in het Trachoma
11nbsp;75 % en in het Trachoma III (IV) 51,8 %. De definitief of voorbij-
gaand genezen gevallen vertoonden een negatieve reactie. Het trachoom,
waarbij de diagnose twijfelachtig was, en dat leek op het trachoom in het
begin of wel Trachoma I, gaf over het algemeen negatieve resultaten.
Het groote percentage duidelijke reacties, correspondeerend met het tra-
chomateuze proces, springt volgens den auteur duidelijk in het oog. Wan-
neer men de complementbindingsreactie uitvoert, moet men rekening
houden met de anticomplementaire eigenschappen van het antigeen, hoe
ook de bereidingswijze geweest is. De sera moeten versch zijn en niet
langer dan twee dagen vóór de reactie geïnactiveerd. Als contrôle ge-
bruikt men normaal menschenserum. Het aflezen van de reacties moet
gebeuren, zoodra men haemolyse constateert in de contrólebuisjes; de
Volgende aflezing, nadat de buisjes in de kou zijn bewaard. Veel van deze
mededeelingen boeten echter aan waarde in, omdat eenerzijds niet vol-
doende contróleproeven zijn verricht en anderzijds niet voldoende is op-
gegeven over hoeveel gevallen de waarnemingen zich uitstrekken.
Nadat de onderzoekingen van Cuénod en Nataf bekend werden en
dus de mogelijkheid nader onder het oog kon worden gezien, dat het
trachoom een Rickettsiose zou kunnen zijn, lag het voor de hand de
reactie van Weil—Felix met het bloed van trachoomlijders uit te voeren.
Om dezen gedachtengang te kunnen begrijpen, is het noodig iets dieper
op Rickettsiae en Rickettsiose in te gaan. Rickettsiae zijn zeer kleine
Vormsels, 0,3—0,5 micron groot, die in 1909 door Ricketts in de leuco-
cyten van lijders aan de z.g. Rocky Mountain spotted fever werden
gevonden. In 1916 vond Da Rocha Lima deze vormsels in luizen, die
bloed hadden gezogen bij vlektyphuspatiënten. Ter huldiging van de na-
gedachtenis van Ricketts en von Prowazek, die beiden bij de bestudee-
ring van vlektyphus aan die ziekte overleden waren, noemde hij die
Vormsels: Rickettsia en dat van vlektyphus Rickettsia Prowazeki.
Oe Rickettsiae zijn zeer polymorph en gelijken op kleine coccen, staaf-
jes of draadjes. Ze zijn Gram-negatief. Men vindt ze rijkelijk bij de
geïnfecteerde luis, vooral in de cellen van het darmkanaal en in de
darminhoud. Bij patiënten en proefdieren werden ze wel gevonden,
maar zeer zelden. Men is het tot nu toe niet eens kunnen worden over
het feit, of deze Rickettsiae nu de verwekkers der ziekte zijn. \Vel
gelooven bijna alle onderzoekers, dat er verband bestaat tusschen de
Rickettsiae en het aetiologisch moment van deze ziekte. Echte Rickett-
siae vindt men bij luizen slechts dan, wanneer deze bloed hebben ge-
zogen, en wel in de acute phase van vlektyphus. Bij andere luizen
worden deze Rickettsiae niet gevonden, maar soms wel andere.
In 1916 ontdekten Weil en Felix, dat de urine van lijders aan febris
exanthematicus wel eens bacillus proteus bevatte. Deze, door hen ge-
kweekte proteusstammen hebben bijzondere eigenschappen. Zij werden
Proteus X—19 genoemd. Het bleek hun nu, dat sera van lijders aan
vlektyphus, volkomen onafhankelijk van de bacteriologische bevindin-
gen, met zeer groote regelmaat deze proteusstammen agglutineerden,
waartoe het serum van normale individuën of lijders aan andere ziekten
niet in staat was. Er waren daarbij twee verschillende vormen van
agglutinatie te onderscheiden, die H- en O-agglutinatie worden ge-
noemd. De H beteekent Hauch-stam en de O, Ohne Hauch-stam.
Die stammen, die wel een Hauch (vlies) maken op den voedingsbodem,
zijn de zwervende. Die stammen, die niet zwervend of beweeglijk zijn,
de O-stammen. Bij vlektyphus vonden zij een O-agglutinatie met de
proteus X bacteriën. De O-stammen agglutineerden fijnkorrelig en
langzaam, en de H-stammen grofvlokkig en snel. Men is er tot nu toe
niet in geslaagd een verklaring voor de reactie van Weil-Felix te
geven. Sommigen denken, dat de proteus X-stammen de verwekkers der
ziekte zijn. Anderen weer beschouwen de Rickettsiae als een voor-
stadium van de proteus X-stammen. Weer anderen zijn van oordeel
dat de proteusstammen een secundaire infectie bij vlektyphus vormen,
zooals b.v. de haemolytische Streptococcen bij roodvonk, en zij steunen
daarbij op het feit, dat de proteus X slechts bij uitzondering wordt ge-
vonden. Weil en Felix hebben de serologische vlektyphusdiagnostiek
zoo ontwikkeld, dat zij de volgende conclusie hebben kunnen trekken.
Bij vlektyphus vindt men altijd een positieve O-agglutinatie en geen
H-agglutinatie met bacillus proteus X—19. Bij echte proteusinfecties
^ndt men in het serum van den patiënt wel H-agglutininen, maar nooit
O-agglutinatie met proteus X stammen. Het zoeken naar Rickettsiae
IS van nul en geener waarde, daar deze bij de patiënten slechts zelden
gevonden kunnen worden. Daarentegen is het zoeken van Rickettsiae
van groote waarde bij de luizen, die in de acute phase van de vlek-
typhus bloed hebben gezogen, of anaal met bloed zijn geïnfecteerd,
want daar vindt men hen bijna altijd.
Samenvattend kunnen we dus zeggen: „De Rickettsiae worden zelden
gevonden bij patiënten met vlektyphus. Zelden wordt ook de proteus
gevonden, maar de reactie van Weil-Felix met fijnkorrelige aggluti-
natie is in bijna 100 % van de gevallen positief. De luis, die de over-
brengster is, heeft intra-epitheliaal Rickettsiae.quot;
Nadat Cuénod en Nataf meenden te hebben aangetoond, dat in de
trachomateuze conjunctiva Rickettsiae, weliswaar verschillend van die,
welke bij de febris exanthematicus worden gevonden, voor komen en dat
met follikelinhoud besmette, steriele luizen eveneens Rickettsiae ver-
vertoonen, lag het voor de hand de werkhypothese op te stellen, dat het
trachoom een Rickettsiose is, en dat, indien zulks waar zou zijn, men
een dergelijke reactie als die van Weil-Felix kon verwachten.
De eerste, die dezen gedachtengang heeft aangegrepen, was Derkac. Hij
stelde nu de volgende theorie op: ,,Bij trachoom wordt het bloedserum
op dezelfde manier als bij vlektyphus gealtereerd en verkrijgt dus het-
zelfde agglutineerend vermogen, dat het eerst door Weil en Felix is
aangetoondquot;. Daarbij moet men niet aan de identiteit der Rickettsiae
bij beide ziekten denken. Men zou hier met een nauwe verwantschap
tusschen de kiemen te doen kunnen hebben. Wegens deze vooropge-
stelde, nauwe verwantschap tusschen beide soorten van Rickettsiae
zou dus een bloedserum reactie als die van Weil-Felix ook bij trachoom
positief kunnen uitvallen. Derkac heeft de reactie bij 20 trachoom-
lijders uitgevoerd en werd door 5 positieve gevallen verrast. Bij 4 onder-
voede of kachectische patiënten (3 vrouwen en 1 man) met uitgebreide
pannus op beide oogen was de reactie positief, niet echter na eenige
uren, zooals bij vlektyphus, maar pas na 24 uur. Bij 10 andere gevallen
met éénzijdige sterke pannus was de reactie negatief. In één van de
positieve gevallen was de pannus dun, maar over de geheele cornea
uitgebreid. In die stadia van het trachoom, zooals bij de 4 bovengenoem-
de gevallen, is de positieve reactie misschien karakteristiek, maar zon-
der differentieel-diagnostische waarde.
De reactie zou echter in twijfelgevallen pas dan waarde verkrijgen,
indien zij in versche gevallen in een groot percentage positief uitviel.
Dit schijnt niet zoo te zijn. Bij 5 lijders aan versch trachoom was de
reactie slechts éénmaal positief. In het positieve geval bestond een veel
sterkere infiltratie dan in de 4 negatieve. Als diagnostisch hulpmiddel
schijnt de reactie voorloopig geen groote practische beteekenis te heb-
ben. De theoretische waarde is, dat het trachoom onderdeel van een
algemeen ziekteproces zou kunnen zijn.
De patiënten met een positieve reactie zouden in de anamnese nimmer
een met koorts gepaard gaande ziekte hebben doorgemaakt. De laatste
vlektyphusepidemie in de betreffende streek was in 1925 volledig ver-
dwenen. Het positieve geval bij versch trachoom werd bij een 9 jaar
ouden scholier gevonden.
Iets verder dan Derkac ging Noury 172).
Hij bestudeerde het agglutinatievermogen van het serum van trachoom-
lijders ten opzichte van eenige proteusstammen, en wel: OXN, OX19,
OXK. De uitkomst was: van de 50 trachoomgevallen, waaronder 34 in
een actief stadium, reageerden er 4 positief tot een serumverdunning
1/50 (3 gevallen) en 1/100 (1 geval) met proteus OXN, terwijl de stam
OXl9 in 17 gevallen geen enkele maal werd geagglutineerd. Daar-
tegenover bleek de proteus OXK in 40 gevallen het meest gevoelig ten
opzichte van het trachoomserum en heeft 21 positieve resultaten (1/50—
1/200) gegeven. De hoogste agglutinatietiter werd verkregen met een,
uit het bloed van eenige trachoomlijders geïsoleerden, proteusstam (Tr.
N) en wel tot een serumverdunning van 1/50 en 1/200 (in 2 gevallen
zelfs 1/500—1/1000) bij 23 gevallen van 51 trachoomlijders,^ waaronder
33 in het evolutiestadium. De zelfde ,,trachoomproteusstamquot; werd ook
onderzocht met het serum van vlektyphuslijders, waarbij 10 gevallen
op de 24 zwak positief (1/50—1/100) hebben gereageerd. Een meng-
geval (vlektyphus en trachoom) gaf een sterkere agglutinatie (1/2000),
gelijkvormig aan de reactie van Weil-Felix. Noury heeft dit vraagstuk
veel grondiger onderzocht dan Derkac, omdat hij rekening hield met
de eigenschappen van de verschillende stammen, maar ook hier missen
wij weer de zoo noodzakelijke controleproeven.
Na Derkac heeft de bekende trachoomonderzoeker Poleff quot;3) proeven
met de Weil-Felix reactie bij trachoom uitgevoerd. Met het oog op het
/'ui f trachoomvirus waarschijnlijk van Rickettsia-achtigen aard
zal blijken te zijn, hetwelk uit de literatuur op te maken is, heeft Poleff
als para-specifieke serumreactie voor het trachoom de Weil-Felix reactie
(agglutinatie met proteus X-stammen) gebruikt.
Voor dit doel werd het bloedserum van 100 trachoomlijders en 10 con-
trolepatienten op het gehalte van agglutininen, ten opzichte van twee
bij een vlektyphusonderzoek gevoelig gebleken proteusstammen qe-
toetst.nbsp;' ^
TABEL 1.
Aantal |
Stadium |
Vorm der ziekte. |
Agglutinatietiter. | ||||||
— |
V25 |
Vso |
VlOO |
Vl50 |
V200 | ||||
L Goed ontwikkeld meer | |||||||||
of minder floride tra- | |||||||||
20 |
choom. | ||||||||
II |
a) zonder makrosco- | ||||||||
II |
nea-afwijkingen..... |
2 |
1 |
4 |
1 |
3 |
8 |
1 | |
5 |
b) met cornea-afwijkia- | ||||||||
kingen ............ |
1 |
1 |
3 | ||||||
2. Beginnend litteeken- | |||||||||
16 |
trachoom. | ||||||||
III |
a) zonder cornea-afwij- | ||||||||
20 |
III |
wijkingen ......... |
2 |
3 |
2 |
7 |
2 | ||
b) met comea-afwijkin- | |||||||||
.gen ............... |
1 |
2 |
4 |
6 |
3 |
4 | |||
20 |
3. Litteekentrachoom. | ||||||||
III—IV |
a) zonder cornea-afwij- | ||||||||
17 |
IV |
kingen ............ |
2 |
6 |
10 |
1 |
1 | ||
b) met cornea-afwijkin- | |||||||||
gen .........------ |
3 |
2 |
4 |
3 |
4 | ||||
2 |
4. Dubieus trachoom .... |
1 |
1 | ||||||
100 |
9 |
15 |
25 |
12 |
19 |
19 |
1 |
Uit de tabel blijkt, dat het bloedserum van trachoomlijders in Marokko
een bijna constant, en niet zelden een zeer aanzienlijk gehalte aan
agglutininen bevat ten opzichte van de proteus X—19. De hoogste
waarden (tot 1/200 serumverdunning) werden in versche gevallen met
sterke infiltratie van de conjunctiva gevonden en de laagste (1/25—
1/50) bij litteekentrachoom of bij goed genezen patiënten. In één geval
steeg de titer boven een verdunning van 1/200 en wel tot 1/500. Dit
relatief geringe gehalte aan agglutinen in het bloed van trachoom-
lijders in vergelijking met vlektyphus en ook de afname van de reactie
in het verloop van het ziekteproces, duidt op een groepkarakter, met
trachoom pleit volgens dezen onderzoeker voor de Rickettsianatuur van
den verwekker.
Een zoo veelvuldig voor komen van de reactie van Weil-Felix bij
trachoom pleit volgens dezen onderzoeker voor de Rickettsia-natuur van
den verwekker.
TABEL 2.
Nr. |
Ouder- |
Diagnose |
Agglutinatie. | |||
dom |
V.5 |
Vso |
VlOO |
Vi 60 | ||
24 |
24 | |||||
21 |
25 |
Blennorrhoea adultorum .......... |
- |
- |
— | |
45 |
20 |
- |
- |
— | ||
46 |
38 |
Conjunctivitis acuta ............... |
- |
- |
— | |
64 |
5 |
Ulcus scrophulosum .............. |
- |
- |
— | |
89 |
30 |
Conjunctivitis diplobacillaris | ||||
94 |
(verdacht voor trachoom) ....... |
|
± |
— | ||
46 |
Blepharoconjunctivitis chronica ..... |
|
|
|
± | |
98 |
42 |
Conjunct. Meibomiana. Mac. comeae |
|
- |
— | |
99 |
12 |
Conjunct, ehren, (verdacht v. tr.)---- |
|
- |
— | |
86 |
65 |
Conjunct, ehren. Ulcus comeae---- |
In tegenstelling met deze tabel hebben de meeste van de eerste con-
troleproeven van Poleff en zijn medewerkers volkomen negatieve
of veel lagere waarden opgeleverd. Slechts in één geval, en wel
Nr. 94, is het gehalte aan agglutinen ten opzichte van de proteus X—19,
gestegen boven de ook in het normale serum tamelijk dikwijls voor-
komende agglutinatietiter 1/25 en zelfs 1/100! Het voor komen van
dergelijke gevallen in een trachoomrijk land lijkt bij de aanvaarding
Van een Rickettsia-aetiologie van het trachoom niet verbazingwekkend
en zou de uitdrukking kunnen zijn van een infectie zonder symptomen
of immuniteit. Twee andere, zwak positieve gevallen (Nr. 89 en 99)
schijnen verdacht voor trachoom te zijn.
Volgens Poleff zou men hieruit voorloopig kunnen besluiten, dat de
Weil-Felix reactie bij trachoom zelfs een bepaalde differentieel-
diagnostische beteekenis heeft.
M.i. mag men echter aan al deze onderzoekingen geen groote waarde
toekennen. Uit de controleproeven blijkt immers ook, dat titers van
1/25 en zelfs 1/100 tamelijk dikwijls in normale sera worden gevonden.
Derkac 1^4) heeft nogmaals een publicatie het licht doen zien, waaruit
de beteekenis van de Rickettsiae bij trachoom zou kunnen blijken.
Op grond van analogieën tusschen anatomische veranderingen bij vlek-
typhus en trachoom heeft hij de positieve reactie van W. F. bij
trachoom, waaraan deze auteur zooveel waarde hecht, in nauw verband
gebracht met de vorming van nieuwe vaten in het algemeen en bij pannus
in het bijzonder. Door deze nieuwe vaten zouden dan de Rickettsiae m
den bloedstroom geraken. De positieve reactie van W. F. zou dan
volgens hem een teeken kunnen zijn van het biologisch gebeuren m
het bloedserum na het indringen van de trachoomrickettsiae.
Bij zijn verdere onderzoekingen is het dezen auteur niet gelukt een hoo-
gere titer dan 1/400 te verkrijgen. Hij vindt in deze uitkomsten steun
voor zijn meening, dat de reactie slechts positief uitvalt bij trachoom-
lijders, die mm of meer ondervoed of verzwakt zijn en op beide ooqen
aan pannus lijden.
Controles, die in een ander laboratorium met vlektyphusdiagnosticum
uitgevoerd werden, gaven gedeeltelijk positieve resultaten, volgens
Uerkac, omdat het gebruikte diagnosticum slechts voor vlektyphus
rickettsiae specifiek was. „Daar wij echter,quot; zoo schrijft hij, „bij onze
pvallen vermoedelijk met een andere soort van Rickettsiae te doen
hebben is de positieve reactie van W. F. bij trachoom slechts als een
co-agglutmatie op te vatten en het genoemde diagnosticum beperkt
volgens mededeeling van het desbetreffende laboratorium elke co-aqqlu-
tinatie tot een minimum.quot;
Ook Postic 175) onderzocht bij 100 trachoomlijders het bloed op de
reactie van W. F. Hij vond een veel hooger percentage positieve
reacties en verkreeg tevens een veel hoogere titer. Bij meer dan 75 %
der patienten in de verschillende stadia der ziekte was de reactie volgens
hem positief met titers van 1/400 en 1/800. Vooral zieken met floride
trachoom zouden volgens dezen onderzoeker positief reageeren. In
enkele gevallen zou de titer zelfs tot 1/1600 gestegen zijn en wel meestal
Dij luetische trachoomlijders met een postieve Wa. R.
Volgens Derkac bevestigen de waarnemingen van Postic de zijne Hij is
verder van meening, dat de hoogere titers, die Postic vond, misschien
terug te voeren zijn op verschillen in de bij de uitvoering gebruikte pro-
teusstammen of wel op verschillen in de Rickettsiagroepen. Hij grondt
deze meening op het feit, dat er meerdere ziekten zijn, die door Rickett-
siae worden veroorzaakt, zooals de Rocky Mountain spotted fever,
ziekte van Brill, pseudotyphus van Kenia, waarbij de reactie van W. F.
geregeld negatief is, maar zoo nu en dan echter met bepaalde proteus-
stammen ook positief kan uitvallen. „Ongetwijfeld,quot; zegt hij, „zijn dit
evenals vlektyphus, acute ziekten en worden zij niet door luizen over-
gebracht.quot;
Bij zijn verdere waarnemingen is Derkac een interessant feit opgevallen.
Volgens dezen onderzoeker zou n.1. een positieve reactie van W. F.
meestal bij min of meer sterk met luizen behepte patiënten optreden en
wel niet alleen bij kleer- maar ook bij hoofdluizen. Hij trok hieruit de
volgende conclusie. Voor het optreden van een positieve W. F. bij
trachoomlijders zouden nieuwgevormde vaten en speciaal pannus niet
absoluut noodzakelijk zijn, maar het organisme van trachoomlijders zou
waarschijnlijk ook door de beten van luizen met Rickettsiae geïnfecteerd
kunnen worden en hiervan zou dan vermoedelijk ook juist de W. F.-
reactie afhankelijk zijn. Bij deze veronderstelling zou een mensch, die
midden in een trachoomendemie leeft, waar veel luizen trachoomrickett-
siae in hun maagdarmkanaal zouden kunnen herbergen, niet trachoma-
teus behoeven te zijn om een positieve W. F.-reactie te verkrijgen. Hij
zou daarvoor alleen met geïnfecteerde luizen in nauw contact moeten
komen en door hun beten met Rickettsiae geïnfecteerd moeten worden.
Volgens Derkac zou deze voorwaarde ook inderdaad door verdere
waarnemingen bevestigd zijn.
Crudzinski 176) het in eenige dorpen, waar veel trachoom en ook veel
luizen voor kwamen, bloed van schoolkinderen op de W. F.-reactie
onderzoeken. Slechts bij kinderen met luizen werd de agglutinatie onder-
zocht. Eerst later werden ook de oogen gecontroleerd. De meisjes waren
meestal met hoofdluizen en de jongens met kleerluizen besmet.
Uit de tabellen van dezen onderzoeker concludeert Derkac, dat de posi-
tieve W. F. niet alleen bij trachoomlijders voor komt, maar ook bij ge-
zonden en bij kinderen, die met Conjunctivitis zijn behept. Allen waren
met luizen besmet en volgens Derkac dus door met Rickettsiae geïnfec-
teerde luizen gebeten. Derkac is van meening, dat als wij de onduidelijke
gevallen buiten beschouwing laten (1/50) er toch andere, hoewel niet
talrijke gevallen zijn, die een nadrukkelijk bewijs zouden vormen voor
het feit, dat temidden van een trachoomendemie kleer- en hoofdluizen
met trachoomrickettsiae geïnfecteerd worden, waarschijnlijk in de tra-
chomateuze families. Deze geïnfecteerde luizen zouden om zoo te zeggen
als vergaarbak van het trachoomvirus fungeeren, zooals reeds Cuénod
en Nataf naar voren hebben gebracht. Het zou volgens Derkac van be-
lang zijn om na te gaan of alleen kleerluizen, zooals Cuénod en Nataf
aannemen, of ook hoofdluizen met trachoomrickettsiae geïnfecteerd
worden. Daar bij andere Rickettsiaziekten niet alleen luizen, maar ook
b.v. wandluizen het virus overbrengen, kunnen volgens Derkac zeer
Waarschijnlijk ook hoofdluizen als overbrengsters dienst doen. Ook plat-
luizen mag men volgens hem wel als zoodanig beschouwen. ,.Hun rol als
overbrengsters van een Rickettsiaziekte zou heel goed met de bekende
feiten overeenstemmen.quot; meent hij. De infectie met acuut trachoom of
..Einschluszblennorrhoequot; zou dan door platluizen veroorzaakt kunnen
Worden. Ook de zwembadconjunctivitis. waarvan men meent, dat zij bij
bezoekers van openbare zwembaden optreedt, zou in de wijze van infec-
tie, volgens hem, door een dergelijke veronderstelling zeer goed te ver-
klaren zijn. Temidden van trachoomendemieën onder verwaarloosde en
met luizen behepte kinderen is een zekere infectie met platluizen bijna
niet na te gaan. Hiervoor ,zijn de groote steden met uitsluitend plat-
luizeninfecties bij menschen, die verder vrij van luizen zijn, beter ge-
schikt. Men zou eens moeten vaststellen of er, en zoo ja, welke betrek-
kingen er bestaan tusschen zwembadconjunctivitus, ,,Einschlussblen-
norrhoequot; en phtiriasis pubis.
Derkac leidt nu uit zijn waarnemingen tot nu toe de volgende, zooals hij
zegt ,,weliswaar slechts min of min waarschijnlijkequot;, gevolgtrekkingen
af: ,,Trachoom is een Rickettsiaziekte, zooals Busacca, Cuénod en Nataf
aannemen. De trachoomrickettsiae zijn waarschijnlijk aan die van de
vlektyphus verwant, wat door de positieve reactie van W. F. bevestigd
Wordt. Er zijn meerdere groepen van trachoomrickettsiae en misschien
komt bij elke endemiehaard een andere groep (varieteit) te pas. Eenige
groepen van trachoomrickettsiae geven een zwakkere of sterkere agglu-
tinatie met den proteusstam X-19. die karakteristiek voor vlektyphus-
rickettsiae is.quot; Bij de door Derkac onderzochte trachoomendemie werd
als hoogste titer der agglutinatie 1/400 gevonden.
Een positieve W. F.-reactie bij trachoomlijders gaat volgens dezen
auteur in de door hem onderzochte streek in ruim 95% samen met
dubbelzijdige pannus en een verzwakten, ondervoeden algemeenen toe-
stand van het organisme. Is dubbelzijdige pannus aanwezig, dan zou de
W. F.-reactie niet afhankelijk zijn van de. op dat oogenblik aanwezige
besmetting met luizen. Het is echter volgens Derkac niet uit te sluiten
dat de zieken korteren of längeren tijd geleden wel met luizen Denepi
87
-ocr page 104-waren. Het inzicht, wat Derkac heeft in het tot stand komen van de
trachomateuze infectie en van de pannus is nu het volgende. Hij is van
meenmg, dat trachoom vermoedelijk langs twee wegen zou worden
overgebracht.
1.nbsp;Direct van mensch op mensch door Rickettsiae bevattende secretie
b.v. tranen, zooals men tot nu toe aannam.
2.nbsp;Indirect door bemiddeling van kleed- en hoofdluizen, doordat van te
voren geïnfecteerde luizen worden overgebracht. Met de faeces hiervan
waarin zich Rickettsiae bevinden, infecteeren de met luizen behepten
Natef^'quot;'nbsp;(Cuénod en
Volgens dezen onderzoeker zouden wij dus een onderscheid moeten
maken tusschen een lokale en een algemeene Rickettsiose.
Ue lokale Rickettsiose zou volgens hem het trachoom zijn. Deze zou
onafhankelijk van de ^gemeene en ook zonder bemiddeling van luizen
kunnen voor komen De algemeene Rickettsiose zou dan samen gaan
met een positieve W. F.-reactie. Deze zou gebonden zijn aan de infectie
met Rickettsiae door luizenbeten en zou daardoor ook verder bij ge-
zonde, niet trachomateuze menschen kunnen voorkomen
Pannus nu zou, alweer volgens Derkac, een symptoom van een alge-
meene Rickettsiose zijn. Deze zou zich op den bodem van een het weef-
sel verzwakkende plaatselijke Rickettsiose ontwikkelen en langs den
weg van de nieuwgevormde vaten een algemeene Rickettsiose veroor-
zaken. tr kan zich bij een algemeene Rickettsiose ook tegelijkertijd een
trachoom ontwikkelen, en het voortbestaan hiervan zou volgens den
auteur door de algemeene Rickettsiose in hooge mate in de hand wor-
den gewerkt. Of deze, behalve op de pannus, ook een of andere terug-
werking op de andere trachomateuze veranderingen, b.v. de korrels uit-
oefent, blijft volgens Derkac voorloopig nog een open vraag. Volgens
hem schijnen verschillende klinische waarnemingen toch wel daarvoor
te spreken, o.a. betere genezingskansen van trachoom bij opname in een
inrichting dan bij ambulante behandeling onder verdere gelijke voor-
waarden. In zijn gedachtengang verklaart hij dit zoo, dat door de luizen-
beten voortdurend nieuwe Rickettsiageneraties aan den bloedstroom
worden afgegeven en deze zouden dan het trachoom in ongunstigen zin
beïnvloeden.
Of het acute of chronische verloop van de trachomateuze aandoening in
verband te brengen is met den aard der infectie, waarmee hij dus bedoelt
direct of indirect, is hem nog niet bekend.
Verder in zijn theorie doordenkend komt Derkac tot het bestaan van
bacillendragers. Hij schrijft daarover het volgende. „Temidden van een
trachoomendemie zijn er menschen, wier bloed met trachoomrickett-
siae is geïnfecteerd. Deze menschen behoeven niet aan trachoom te
lijden, maar moeten wel als bacillendragers worden beschouwd, omdat
zij met trachoomrickettsiae geïnfecteerde luizen op hun medemenschen
kunnen overbrengen. In hoeverre zulke met trachoomrickettsiae geïnfec-
teerde menschen bijzonder gevoelig zijn voor een directe infectie met
trachoomsecreet, b.v. tranen, dus een z.g. inclinatie of dispositie bezitten,
moet door verdere waarnemingen worden vastgesteld.quot;
In het licht van zijn veronderstellingen krijgt ook de'antimoontherapie
een zeer persoonlijke visie. Ik vind daarover het volgende. „Antimoon
schijnt de pannus en de bloedrickettsiose bij trachoomhjders tot ver-
dwijnen te brengen. Meer dan 95 % van alle trachoompanni verdwijnen
na eenige antimooninjecties. Korrels schijnen door antimoon minder be-
ïnvloed te worden dan pannus. Hieruit volgt, dat slechts de algemeene
Rickettsiose en de pannus door het antimoon worden aangegrepen, waar-
mee de waarneming, dat een positieve W. F.-reactie na antimooninjec-
ties óf geheel verdwijnt óf een lagere titer verkrijgt, overeenkomt. Dit
verschijnsel is misschien terug te voeren op het aantal Rickettsiae, dat
in het bloed circuleert. Door nieuwe luizenbeten, zooals dus bij de loo-
pende behandeling van trachoomlijders, wordt de werking van het anti-
moon op de Rickettsiae en de pannus ook verhinderd of verminderd.quot;
De publicaties van Poleff en Derkac leken mij zóó belangrijk, dat ik hun
proeven met mijn dierenmateriaal heb herhaald. Gelukkig was het mij
mogelijk bloed van de apen te verkrijgen, voordat zij met trachoom-
materiaal geënt waren. De agglutinaties zijn verricht in het Bacteriolo-
gisch Laboratorium van de Geneeskundige Kliniek te Utrecht. Het af-
nemen van het bloed bij de apen is een heel lastig werk. Het lukte mij
dan ook slechts met de grootste moeite om enkele c.c.'s per aap, zonder
de dieren schade toe te brengen, te verkrijgen. Wij zijn daarbij als volgt
te werk gegaan. Om de apen zoo min mogelijk te verwonden, werden
zij op hun buik gelegd en daarna werd dan de vena poplitea of soms ook
de vena saphena opgezocht, nadat van te voren de huid was geschoren.
Met een recordspuit met fijne naald werd de vena gepuncteerd en het
bloed opgezogen. Was de venapunctie van deze zeer dunne en opper-
vlakkig verloopende vaten al verbazend moeilijk, nog moeilijker werd
het winnen van het bloed toen bleek, dat het apenbloed zoo snel stolde.
Men moet dan ook met een zeer nauw sluitende spuit werken, omdat
een fijne bloedlaag tusschen den wand van de spuit en den zuiger haast
onmiddellijk stolt en den zuiger onwrikbaar vast zet. Het bloed werd in
kleine reageerbuisjes gedaan en direct naar het laboratorium gebracht,
Waar de eigenlijke agglutinatieproeven werden Uitgevoerd en beoor-
deeld.
Er werden agglutinaties met verschillende proteusstammen verricht en
Wel met: Proteus X-19, OX-19, X-2, OX 2, XK, OXK en een banale
Proteusstam, die uit urine gekweekt was. We hebben een groot aantal
stammen gekozen en vooral gelet op de uitslagen, die de OX-stammen
gaven, omdat in de genoemde pubhcaties met deze omstandigheden
geen rekening is gehouden. Het leek mij immers van beteekenis te weten
of er verschil in grofvlokkige en fijnkorrelige agglutinatie te vinden zou
2ijn, omdat de O-agglutininen bij Rickettsiosen als specifiek worden be-
schouwd.
Uit de literatuur is af te leiden, dat men eenige waarde hecht aan
zwakke proteus X-agglutinaties bij trachoomlijders en personen in een
besmet gebied. Ook in ons land vindt men soms wel zwakke proteus-
agglutinaties. Deze kunnen op niets anders berusten als op proteus-
infecties, zooals ook van der Hoeden heeft aangetoond, want hun agglu-
tinatie onderscheidt zich van de proteusagglutinaties bij Rickettsiaziek-
ten door hun grofvlokkige agglutinatietype.
Noch Derkac, noch Poleff schenkt voldoende aandacht aan het type der
agglutinatie, dus aan de O-stammen.nbsp;,
Nadat mijn apen klinisch een florissant trachoom verkregen liadden,
89
-ocr page 106-werd bij hen voor de tweede maal bloed afgenomen op dezelfde manier
als vóór de besmetting, en wederom op agglutinatie onderzocht. De uit-
komsten van dit onderzoek toont de volgende tabel.
TABEL 3.
X-19 |
OX-19 |
X-2 |
OX-2 |
XK |
OXK |
Banale | ||
Aap I |
25 80 |
0 40 |
0 80 |
0 • |
0 0 |
0 0 |
0 |
Holland Praag |
Aap II |
25 0 |
0 0 |
0 0 |
0 • |
0 0 |
0 40 |
0 |
Holland Praag |
Aap III |
0 20 |
0 0 |
0 20 |
0 • |
0 20 |
0 40 |
40 |
Holland Praag |
Aap IV |
0 0 |
0 • |
0 0 |
0 • |
25 0 |
0 • |
• |
Holland |
Aap V |
25 0 |
0 0 |
0 0 |
25 • |
0 20 |
0 0 |
0 |
Holland |
Aap VI |
0 0 |
0 0 |
0 0 |
0 • |
0 40 |
25 40 |
0 |
Holland |
Aap VII |
25 160 |
0 20 |
0 80 |
0 • |
0 0 |
50 40 |
0 |
Holland |
Aap VIII |
0 0 |
0 0 |
0 0 |
0 • |
0 0 |
0 20 |
0 |
Budapest |
Aap IX |
0 0 |
0 • |
0 0 |
0 • |
25 0 |
25 • |
• |
Budapest |
In deze tabel vindt men in de eerste kolom opgegeven het nummer van
den aap, en onder eiken proteusstam voor eiken aap twee cijfers. Het eer-
ste beteekent de verdunning tot welke de agglutinatie optrad vóór de
trachoombesmetting en het tweede na de besmetting. In de laatste kolom
wordt opgegeven, de herkomst van het materiaal, waarmee de apen ge-
ënt waren.
Wanneer men deze tabel beschouwt valt op, dat ook vóór de inoculatie
bij eenige apen de reactie van Weil-Felix met sommige stammen posi-
tief was. Uit de gegevens, na de inoculatie verkregen, is wel zeer moei-
lijk eenige conclusie te trekken, te meer daar in de gevallen, waar ag-
glutinatie is opgetreden of sterker is geworden, de titer toch zeer laag is
gebleven. Daarbij komt verder nog, dat de uitkomsten verre van regel-
matig zijn te noemen. De apen I en 11 b.v., die op gelijke wijze zijn be-
handeld, zouden met verschillende X-stammen reageeren. Ook de met
stam Holland geënte dieren gedragen zich onderling zeer verschillend.
Deze onderzoekingen bij apen geven derhalve geen steun aan de mee-
ning, verkondigd door Derkac en Poleff.
3. Hetmicroscopisc h-h istologisch onderzoek.
Het door mij verrichte microscopisch onderzoek kan eigenlijk in twee
deelen gesplitst worden.
a.nbsp;Het onderzoek van de verschillende uitstrijkpraeparaten.
b.nbsp;Het onderzoek van de conjunctivaknipsels en de geënte bulbi.
a. Allereerst is door mij het uitstrijkpraeparaat van den trachoom-
patiënt uit Budapest, waarvan ook het entmateriaal afkomstig was,
onderzocht. Het was het eenige uitstrijkpraeparaat, dat mij van de
buitenlandsche klinieken gezonden was. Het praeparaat was vrij typisch
voor trachoom. Er waren vele insluitsels van het type v. Prowazek-
Halberstädter te onderscheiden, waardoor ik naast de mededeelingen
van de desbetreffende kliniek een groote mate van zekerheid verkreeg,
dat het toegezonden materiaal ook werkelijk van een lijder aan trachoom
afkomstig was.
Ik heb nu, zooals ik in dit hoofdstuk onder B. 1 reeds heb gezegd, bij
verschillende apen op de gewone manier uitstrijkjes van de conjunctivae
gemaakt en deze met May-Grünwald-Giemsa gekleurd. Over de uitkom-
sten van dit onderzoek kan ik zeer kort zijn. Het was mij namelijk niet
mogelijk met zekerheid inclusies in deze uitstrijkpraeparaten aan te
toonen. Weliswaar had ik herhaaldelijk den indruk, dat er kap- of muts-
achtig op de kern zittende inclusies aanwezig waren, maar wanneer ik
duidelijker op deze vormsels instelde was het mij toch niet mogelijk vol-
doende zekerheid te verkrijgen. Het lijkt mij daarom voorzichtiger te
zeggen, dat mijn onderzoek naar de inclusies negatief verloopen is.
Verder heb ik mijn bijzondere aandacht geschonken aan het vraagstuk
Van de Rickettsiae. Cuénod en Nataf iss) zijn van meening, dat er twee
hoofdvormen te onderscheiden zijn en wel: buitengewoon kleine en
moeilijk te onderscheiden elementen, en relatief groote, maar moeilijk te
kleuren vormen. De eerste zouden in het cytoplasma als fijne punk-
teeringen of gekorrelde staafjes te zien zijn of zeldzamer als typische
diplococcen en haltervormige. De grootere elementen, die volgens hen
tegenwoordig juist de aandacht trekken, zouden veel minder talrijk zijn.
Wel zouden deze steeds aanwezig zijn, ook in de trachoomfolhkels en
Voornamelijk extracellulair gelegen. Bij direct doorvallend licht zouden
zij nauwelijks te zien zijn, maar wel bij een bepaalde gediafragmeerde
belichting. Door hun sterk lichtbrekend vermogen zouden zij dan onmid-
dellijk als kleine vlekjes of puntjes opvallen. Deze zouden donker zwart
zijn als er niet nauwkeurig is ingesteld en er in het andere geval uit zien
als glanzende parels. Hoewel iets vergroot door de speciale belichting
bereiken zij toch de grootte van —2 micron of nog meer. De auteurs
beschrijven hun vorm nog verder en deelen mede, dat zij gewoonlijk
spherisch, eivormig of ellipsoïd of soms rhomboïdaal zijn. Na Giemsa-
kleuring zouden deze elementen een lichte purperreflex vertoonen. Zij
zouden ook in ongekleurden toestand in versche uitstrijkpraeparaten
Van follikelinhoud duidelijk zichtbaar zijn. Zij zouden zich dan voor-
doen als kleine lichtende kogeltjes, die vrij en geïsoleerd verstrooid
hijn of in nesten tegen de celkernen aanliggen. Volgens deze onder-
zoekers zouden deze elementen met behulp van de gebruikelijke kleur-
methodes die voor Rickettsiae toereikend zijn, gemakkelijk van bac-
teriën te onderscheiden zijn. Cuénod en Nataf noemen dus al deze
Vormsels Rickettsiae en laten de kleinere uit de grootere ontstaan. Hier-
door is volgens hen tevens te verklaren, dat naast de grootere vormen
der „trachoomrickettsiaequot; ook een ultramicroscopisch filtreerbaar virus
in het zieke weefsel, zoowel als in de geënte luizen voor komt.
Mijn uitstrijkpraeparaten werden nu, zooals Cuénod en Nataf opgeven,
Versch onderzocht en inderdaad heb ik in alle gevallen een buiten-
gewoon groot aantal van deze kleine lichtende kogeltjes gevonden.
Zij waren meestal extracellulair gelegen, maar ook wel in nesten om
de kernen. Zij verdwenen zóó snel, dat het mij niet mogelijk was tien
91
-ocr page 108-te fotografeeren of in het droge praeparaat terug te vinden. Wel
heb Ik getracht deze vormsels in versche uitstrijkpraeparaten te vinden,
afkomstig van mensch en aap, die niet aan trachoom leden. Het is mij
vïdenquot;'^^ ^nbsp;epitheel van niet besmette oogen terug te
Gezien deze uitkomsten zou ik wel genegen zijn aan te nemen, dat ik
inderdaad Rickettsiae heb gezien, maar het is mij wederom niet gelukt
om in praeparaten, die met jood-alcohol gefixeerd waren en gekleurd
^ de manier, die Cuénod en Nataf opgeven, Rickettsiae aan te toonen.
Ook andere, meer ervaren oogen dan de mijne op dit gebied waren
met m staat Rickettsiae in deze praeparaten, te diagnostiseeren.
Ufschoon dus mijn onderzoek, wat de Rickettsiae betreft, niet geheel
negatief is verloopen, zou ik toch niet gaarne tot die volgelingen van
Cuénod en Nataf gerekend willen worden, die met zekerheid betoogen,
dat trachoom een Rickettsiose is.
Mij dunkt dat dit vraagstuk nog verder onderzoek eischt.
Ue buitenlandsche klinieken hadden mij steeds, zooals ik reeds in dit
hoofdstuk onder B. 1 schreef, met het entmateriaal ook conjunctiva-
knipsels toegezonden ter histologisch onderzoek.
Deze praep^aten, die gekleurd werden met haematoxylin-eosine, May-
Urunwald, Giemsa en von Gieson vertoonden alle het karakteristieke
beeld van trachoom in het stadium II van MacCallan. Men kon zeer
traai de follikelvorming waarnemen.
Soortgelijke conjunctivaknipsels werden ook van de conjunctivae van
de apen gemaakt en histologisch onderzocht. Het leed geen twijfel of
ook in deze conjunctivae waren mooie follikels te vinden met zeer
duidelijke kiemcentra.
Ter histologisch onderzoek kwam later de bulbus van konijn 1 dat
zooals ik reeds onder B. 1 heb beschreven, intra-oculair geënt was met
materiaal afkomstig van aap III, die op zijn beurt was geïnoculeerd met
een emulsie van trachoomweefsel uit Praag. Dit onderzoek wees geen
tolhkels aan. Er was eigenlijk niets anders te vinden dan een litteeken
en in het glasvocht organisatieweefsel om het geïnoculeerde materiaal
en als rest van de reactieve ontsteking. Ook de chorioidea vertoonde
als teeken van deze reactieve ontsteking een infiltratie met Iymphocyten.
Lymphfollikels waren echter niet te constateeren.
Het vrijwel hieraan gelijke histologische beeld kwam voor den dag bij
de bulbus van konijn 2, dat met door een Chamberlainkaars I gefiltreerd
materiaal, afkomstig van de apen VIII en IX, was geënt. Deze apen
waren behandeld met trachoommateriaal uit Budapest. Bij deze
bulbus was echter, overeenkomend met het ophthalmoscopische beeld
de vorming van praecipaatachtige fibrinestoffen op het netvlies meer
uitgebreid. Het netvlies was in zijn geheel intact gebleven en er was
zelts geen aanduiding van follikels.
Als ik dit onderzoek dus in het kort wil samenvatten dan kan ik
zeggen dat het opwekken van een folliculaire reactie, zóoals deze tot
stand kwam in de conjunctivae van de apen, mij bij de intra-oculaire
enting op konijnen niet is gelukt.
Gaat men nu de literatuur na, die over dit vraagstuk na de bekende
onderzoekingen van von Szily is verschenen, dan blijkt, dat verschil-
lende auteurs zich voor deze experimenten hebben geïnteresseerd.
Busacca 1^7) verrichtte entingen met een weefselemulsie, afkomstig
Van een normaal konijn, welke emulsie gedurende 5 dagen in glycerine
geconserveerd was, en met een emulsie van een kippenoog, dat even-
eens gedurende dien tijd in glycerine was bewaard. Op grond van
deze proeven kwam hij tot de meening, dat, omdat in alle op deze
manier behandelde konijnen- en kippenoogen, intra-oculaire ,,Knöt-
chenquot; ontstonden, er geen z.g. „follikelvormend agensquot;, zooals von
Szily beschreef, bestond. Bij voortgezette proeven, waarbij trachoom-
v/eefselemulsies in het corp. vitreum werden geënt, kwam hij tot de
conclusie, dat de optredende reacties noch specifiek, noch pathognomo-
nisch zijn voor trachoom, maar veel meer het gevolg van prikkeling
Van de vaatwandcellen door de verschillende agentia. De bouw der
..Knötchenquot; zou altijd het zelfde zijn, zoowel bij gebruik van versch
of geglycerineerd trachoommateriaal, als bij normaal materiaal. Tevens
pleit volgens hem het ontbreken van Rickettsia-achtige elementen in
de uitstrijkpraeparaten en in de coupes voor de a-specifiteit der reac-
ties, te meer daar zij wel in het materiaal, waarmee geïnfecteerd werd,
aanwezig geweest zouden zijn.
Kiewe 178) is evenmin als Busacca een voorstander van de specifiteit
der follikels. Hij herhaalde de proeven van v. Szily bij 6 konijnenoogen,
5 Maal kreeg hij een positief resultaat na enting met menschelijk tra-
choommateriaal in phys. keukenzoutoplossing. Hoe jonger het proces,
hoe karakteristieker de veranderingen waren, die volkomen aan de be-
schrijving van V. Szily beantwoordden. Reeds in de 5e week waren er
typische follikels in de chorioidea en het corp. vitreum te zien. De
chorioidea was verdikt door lymphocyteninfiltratie en oedeem. De
jongste follikels hielden volgens dezen auteur ontwijfelbaar verband
met de vaten. In de suprachorioidea was sterk oedeem aanwezig en
eveneens de door v. Szily zoo genoemde „Aufflammelierungquot;. Het
Pigmentepitheel was uit elkaar gedrongen en plaatselijk gewoekerd of
gedegenereerd, zoodat de follikels direct tegen het glasvocht aan lagen.
In het corp. vitr. was rijkelijk lymphatisch- of litteekenweefsel aanwezig.
In de omgeving van het steekkanaal waren geen resten van de geïnji-
ceerde massa's te vinden, behalve slecht kleurbare weefseleilandjes. In
de lymphcellenmassa's waren onregelmatige, lichtere plekken, die hij
als kiemcentra opvat. In de retina was geen follikelvorming, maar wel
een a-specifieke gliomateuze woekering, vnl. uit spongioblasten be-
staande.
Hij noemt deze follikels niet specifiek, omdat hij de zelfde afwijkingen
kon constateeren in een konijnenoog, dat met materiaal, afkomstig van
een mensch, die aan lentecatarrh leed, was geënt. Hij is verder van
nieening, dat het follikelvormende agens misschien een nog grootere
■Werking heeft dan alleen het teweeg brengen van trachoom- en sym-
pathische ophthalmie-achtige veranderingen.
Poleff 179) entte 13 konijnen intra-oculair met versch trachoommateriaal,
afkomstig van conjunctivafollikels van niet behandelde gevallen.
11 Dieren werden in het corp. vitreum en 2 in de voorste oogkamer
geïnoculeerd. Van deze laatste heeft het eene dier de ingreep bijna
Zonder reactie doorstaan, terwijl het andere een ernstige haemorrhagi-
sche iritis, gevolgd door een op pannus lijkende keratitis diffusa vascu-
losa, met ais eindstadium een bulbusatrophie, doormaakte. Hoewel deze
93
-ocr page 110-beide dieren gedurende 3 maanden werden geobserveerd kon patholo-
gisch-anatomisch geen follikelvorming in de chorioidea het corp
vitreum of de conjunctivae worden aangetoond.
Daarentegen hebben 8 van de 11 in het corp. vitreum geënte proef-
dieren bepaalde pathologische veranderingen vertoond, volgens Poleff
Hl) beschrijft deze als een „papillairequot; of „folliculairequot; promineerende
chorioiditis, die onder het beeld van haardvormige, follikelachtige
iymphocytenophoopingen, naast min of meer sterkere lymphocyten-
woekering (follikelvorming) in het corp. vitreum zou verloopen. Teqe-
iijkertijd zou een duidelijke vorming van nieuw bindweefsel optredL
die door schrompeling tot phthisis bulbi zou voeren.
Bij 2 albmotische konijnen zouden duidelijke pathologische follikels in
de conjunctiva gezien zijn. Zij zouden chronisch zijn verloopen en
later op het andere oog zijn overgegaan.
Bij een derde albinotisch konijn werd een soort immuniteit op één oog
aangenomen, als gevolg van een voorafgegane (negatief uitgevallen)
mtra-oculaire inspuiting met een „Rickettsiacultuurquot;. Het andere niet
voorbehandelde oog reageerde op de, op beide oogen plaats gehad
hebbende, intra-oculaire enting met een virulente trachoomemulsie met
een folliculose.
Het zoeken naar Rickettsiae bij de konijnen heeft volgens Poleff geen
bevredigend resultaat gehad.nbsp;^
In een tweede reeks onderzoekingen werkte Poleff met kippen Van
8 kippen werden er 6 primair met virulent trachoommateriaal in het
corp. vitreum geënt. 2 Andere werden voor passagedoeleinden op de
zelfde manier behandeld met Rickettsiahoudend materiaal, afkomstig
van kippenfolhkels uit een kunstmatig ziek gemaakte conjunctiva. Van
de b primair geïnfecteerde kippen zouden er 5 een pathologische follikel-
vorming vertoond hebben in de conjunctiva, zoowel als in het corp vitr
en in de uvea.
Eveneens zou een der passageproeven positief uitgevallen zijn, wat dan
voor de specifiek-infectieuze natuur der onderzochte kippenfolliculose
van groot belang zou zijn.
De door dezen onderzoeker bij alle positief reageerende dieren gevon-
den Rickettsioide vormsels konden door hem ook in weefselcultures
worden gekweekt. Daarbij zou gebleken zijn, dat één der Rickettsia-
achtige micro-organismen slechts bij aanwezigheid van levend weefsel
kweekbaar zou zijn en op gecoaguleerd Löffler-serum onder vorminq
van nauwelijks zichtbare, witachtige kolonies zou kunnen groeien.
In een derde proevenreeks experimenteerde Poleff op caviae. 10 Dieren
werden met menschelijk trachoommateriaal intra-oculair in het corp
vitr. geent. Van 10 andere werden er 5 subconjunctivaal en 5 in het
corp vitr. geënt met materiaal, afkomstig van gescarificeerde conjunc-
tivatollikels, die bij een cavia waren ontstaan als gevolg van een intra-
oculaire trachoomenting.
JP primair geënte dieren zouden er 3 een zeer karakteristiek
beeld hebben vertoond, nl. een sterke reactie, subacute uveitis met
schrompeling van het oog en een uitgesproken follikelvorminq in de
conjunctiva naast een pannusachtige gevasculariseerde keratitis Histo-
logisch werden geen echte ollikels in het inwendige van het oog ge-
constateerd. Bactenoscopisch zouden er talrijke Rickettsioide elemL-
ten in het afstrijkje van de uitgeknepen conjunctivafolhkels gevon-
den zijn.
Van de passageproeven zijn de 5 dieren, die subconjunctivaal geënt
quot;Waren, zonder eenige reactie gebleven, wat door Poleff verklaard wordt
door een vlugge vermindering der virulentie van de in aanmerking
komende verwekkers.
Volgens dezen onderzoeker zijn de verschillen tusschen menschelijk
trachoom en dat van de proefdieren voornamelijk te wijten aan de
ongewone wijze van infectie. Het wezenlijke van de pathologische ver-
anderingen, nl. de follikelvorming met de neiging tot litteekenvorming,
wat voornamelijk bij de follikels in het inwendige van het oog te con-
stateeren is, is bij beiden echter aanwezig.
Hij sluit zich dan ook in zooverre bij v. Szily aan, dat men volgens hem
met veranderingen te maken heeft, die voor trachoom of tenminste voor
de groep van de follikelvormende verwekkers specifiek zijn.
Een zeker bewijs voor de identiteit van beide aandoeningen zou
alleen door de vondst van een werkelijken verwekker geleverd kunnen
Worden.
Ook Nojima i^o) heeft intra-oculaire entingen verricht. Volgens hem
brengt de injectie van het trachomateuze product in het corp. vitr. van
het konijn over het algemeen niet meer dan voorbijgaande reacties
teweeg. Soms echter constateert men ook langduriger reacties. In een
laat stadium van deze gevallen ontstond er een histologisch beeld, dat
quot;Volgens dezen auteur werkelijke lymphatische vliesjes of vormsels ver-
toonde. analoog aan de follikels in aangedaan conjunctiva-weefsel. Deze
quot;Vormsels zouden bij 11 van de 30 oogen gevonden zijn en gedurende
meer dan 2 maanden geobserveerd zijn. Ongeveer 3 maanden na de
inoculatie zouden alle ontwikkelingsstadia van deze follikels te vinden
zijn; vanaf de primaire stadia tot de goed ontwikkelde groote knobbels
met een kiemcentrum toe. De follikels zouden zich in het corp. vitreum,
in de chorioidea en heel dikwijls ook in de limbus corneae of in het
orbitale weefsel ontwikkelen. De vormsels in het glasvocht waren van
middelmatige grootte en slecht begrensd, diegene in de chorioidea waren
in tegendeel betrekkelijk klein en scherp begrensd. Dit laatste brengt
deze onderzoeker in overeenstemming met de histologische dispositie
quot;Van de locale weefselstructuur. De follikels lijken volgens hem in de
latere stadia gewoonlijk op de tuberkels bij tuberculose. Er is volgens
Nojima nimmer een argument gevonden ten gunste van de opvatting,
dat deze follikels een vermenigvuldiging van getransplanteerde men-
schelijke trachoomfolhkels zouden zijn. Hij is van meening, dat het niet
®et zekerheid te zeggen is, of deze nieuw gevormde follikels eenvoudige
reactieproducten tegen vreemde substanties zouden zijn, of misschien
specifieke reactieproducten, veroorzaakt door een specifiek agens van
bet getransplanteerde product, of dat zij het zelfde zouden zijn als
trachoomfolhkels.
Madroszkiewicz. Marian en Przybylkiewicz isi) hebben behalve intra-
oculaire ook intra-cerebrale inoculaties gedaan. Op de manier van
V- Szily werden 24 caviae en 4 konijnen behandeld. 9 Caviae en 2
konijnen stierven aan toevallig optredende ziekten binnen 3 maanden,
ßij 13 caviae waren er in de hersenen geen macroscopische of microsco-
pische veranderingen. In 3 konijnenhersenen. die met het zelfde mate-
riaal geënt waren, waren er vormsels te zien, die op trachoomfollikels
of militaire tuberkels leken.
Oguchi, Majima en Sekiya 182) entten met verschillend materiaal en
wei met trachoomkorrels, met conj. van litteekentrachoom zonder
korrels, met tonsillenweefsel en met uveaweefsel van een gekwetst oog
dat bij exenteratio bulbi verkregen was, één dag na de verwonding!
Zij brachten dit materiaal in de voorste oogkamer, in de achterste oog-
kamer of in het corp. vitreum van konijnen en apen en gebruikten óf
stukjes weefsel óf een emulsie in een 1 % keukenzoutoplossing. Eenige
maanden na de moculatie werden de oogen geënucleëerd. Het resultaat
was volgens hen altijd het zelfde, behalve wanneer litteekentrachoom
zonder korrels werd geïnoculeerd. Als het materiaal nl. follikelhoudend
was zou ook follikelvorming in het oog ontstaan. De plaatsen, waar
de follikelvorming optrad, waren de uvea, het subconjunctivale en
episclerale bindweefsel der bulbus, en het corpus vitreum alleen bij
enting daar ter plaatse en dan nog in de nabijheid van de chorioidea.
Nooit hebben ^eze auteurs hen gevonden in de cornea, sclera, retina
nerv. opticus of lens. Bij de enting in de voorste oogkamer zouden de
tollikels zich gemakkelijk in de kamerbocht en in het corp. ciliare en
verder ook in het subconjunctivale en episclerale bindweefsel ont-
wikicelen. Bij de enting in het corp. vitreum ontstonden zij in de chorioidea
en in het corp. vitreum. Volgens de schrijvers zou dit in verband staan
met de bloed- en lymphbaan. Goed ontwikkelde follikels zouden kiem-
centra vertoond hebben, waarin tahijke mitoses en nieuwgevormde
vaten zichtbaar waren. De follikels zouden zich in de bulbus die
door de granulaire uveïtis geschrompeld was, kunnen vormen maar
daarentegen weer heel zelden in een veretterde bulbus, wat ook bij de
sympathische Ophthalmie voor komt.
Deze onderzoekers verklaren het ontstaan der follikels door woekering
van de cellen, die aan de vorming van lymphknobbels deelnemen of
van het reticulaire weefsel, of van beide. Dit zou dan bewijzen.'dat
bij inenting van weefsel, dat talrijke follikels bevat, er ook meer folli-
kels mtra-oculair ontstonden en dat het gebruik van versch materiaal
meer succes had dan de weefselemulsie.
Nojima 183) heeft nog eens z.g. generatieproeven uitgevoerd. Er wer-
den 8 generatiehjnen uitgezet, waarbij de entingen op verschillende
tijdstippen en wel van 1-5 maanden elkaar opvolgden. Deze onder-
zoeker was in staat bij de verschillende generaties de zelfde follikels
m het inwendige van het oog aan te toonen. In de positieve gevallen
bestond de langste generatielijn uit 4 generaties, waarbij de entingen
( ? maanden na elkaar werden voortgezet en de nieuwgevormde
tollikels telkens typischer en grooter zouden worden,
m de 3e en 4e generatie zou hij door een subconjunctivale enting van
het materiaal, dat bij de intra-oculaire enting gebruikt was talrijke
^Ihkels in de conjunctivae van proefdieren hebben kunnen opwekken.
Deze zouden dan een week na de injectie opgetreden zijn en in het ver-
loop van 7 weken weer bijna verdwenen zijn.
Op grond van deze proeven concludeert Nojima, dat als er een verwek-
ker aanwezig is, deze vele generaties door kan blijven leven en op
deze wijze telkens min of meer typische en grootere follikels kan doen
ontstaan.
Krümmel 184) heeft ook intra-oculaire entingen met materiaal, afkom-
stig van trachomateuze conjunctivae, verricht. Bij alle dieren traden
volgens hem slechts a-specifieke ontstekingsverschijnselen op en nooit
follikels. Na 5 maanden zouden zich echter toch, gepaard gaande met
min of meer sterke conjunctivale prikkelingstoestanden, knobbeltjes in
de conjunctiva vormen, die histologisch alle karakteristica van de tra-
choomfollikels vertoonden. Een verwisseling met de reactie van het
lymphatische apparaat schijnt volgens dezen auteur uitgesloten.
Bij voldoenden langen duur der proeven zouden dezelfde follikels ook
bij het niet geënte oog optreden. Van de diverse mogelijkheden zou de
Weg langs de bloedbaan wel het meest waarschijnlijk zijn. Bij één der
proefdieren zou 21 maanden na de injectie in het niet geënte oog een
ernstige ontsteking, vnl. van het corp. ciliare en de retina, opgetreden
zijn. Deze werd als sympathische ophthalmie beschouwd.
Wanneer men nu de uitkomsten, die verschillende auteurs bij de intra-
oculaire enting verkregen, met de mijne vergelijkt, dan blijkt, dat een
aanzienlijk aantal van deze onderzoekers niet in staat was intra-oculaire
follikels op te wekken. Wanneer men nu rekening houdt met het feit,
dat ik mij bij de beoordeeling van het resultaat der intra-oculaire enting
gehouden heb aan den tijdsduur van 2—3 maanden, opgegeven door
Von Szily, terwijl bij de meeste na-onderzoekers aan het licht kwam,
dat, als er follikels optraden deze in een jonger stadium waren aan te
toonen, dan wordt de volmaakt negatieve uitkomst, die ik heb gekregen,
nog begrijpelijker.
Dat ik geen litteekenvorming heb kunnen waarnemen kan niet als een
zeker argument tegen het geheel ontbreken van follikels worden aange-
voerd, omdat bekend is, dat follikels weer geheel kunnen verdwijnen
Zonder litteekens achter te laten. Hiertegen zou men weer de meening
naar voren kunnen brengen, dat mijn techniek van de intra-oculaire
enting niet doelmatig was, ofschoon ik mij volstrekt gehouden heb aan
de voorschriften, door von Szily opgesteld.
Ik heb tenslotte een intra-oculaire enting met miltweefsel verricht en wel
Om te trachten deze tegenwerpingen te ontzenuwen, maar vooral omdat
uit mijn literatuuroverzicht blijkt, dat de meeste auteurs, ook al zeggen zij
bet niet uitdrukkelijk, vermoeden, dat die intra-oculaire follikelvorming
yiteindelijk neerkomt op een weefselcultuur van lymphadenoïd weefsel
intra-bulbair. Het leek mij daarom het beste, milt als echt lymphadenoïd
Weefsel over te enten. Ik heb bij een konijn laparotomie uitgevoerd, de
milt naar voren getrokken en er een reepje uitgesneden. Dit werd in
physiologische keukenzoutoplossing fijngewreven. Van deze emulsie
^erd bij een konijn 0,2 cc. intra-vitreaal geënt. Dit chocolade-bruin
materiaal was als zoodanig in het glasvocht zichtbaar en ontkleurde heel
^lug. Het werd daarbij geelachtig-wit, en begon vanaf den tienden dag
de geheele fundus op te vullen. Men kreeg ophthalmoscopisch het beeld
Van het amaurotische kattenoog. Het leek op een exsudatieve netvlies-
loslating met zeer veel fibrinevorming en de fundus was grijs-wit. Dit
beeld bleef 8 weken lang onveranderd bestaan tot op het moment,
Waarop het oog werd geënucleëerd.
Voor het histologische onderzoek werd het na formol-alcohol behande-
ling in celloïdine-paraffine overgebracht en volgens von Gieson en met
naematoxilin-eosine gekleurd.
Wat bij het onderzoek bijzonder sterk treft, is het haast vollediq ont-
breken van lymphocyten en lymphfolhkels. Men vindt bij het doorzoe-
ken van de praeparaten uit verschillende gedeelten van het oog (er
werden n.1. seriecoupes gemaakt) alle teekenen van afgeloopen ontste-
Jcingsprocessen met name wfeefselalteratie, prohferatieve processen en
een sterke veneuze hyperaemie, maar men zoekt tevergeefs naar lym-
phoid weefsel.
Uitgaande van de papil is over de geheele uitbreiding van deze een
dikke strengvormige proliferatiezöne te zien, die dwars door het glas-
vocht uitgespannen is tot aan de pars plana en hier waaiervormig
insereert aan de processus ciliaris. In het midden van deze streng en
aansluitend aan de papil vindt men een eigenaardig netwerk in de
mazen waarvan groote geballonneerde cellen, die men wel als resten
van het gpnplanteerde miltweefsel kan opvatten, ofschoon zooals qe-
zegd echt lymphadenoïd weefsel ontbreekt.
Van deze groote streng gaan verschillende zijstrengen uit, die straffer
tibriilair weefsel vertoonen en hier en daar brokstukken netvlies in-
sluiten.
In de tweede plaats is zeer opvallend, dat men slechts met groote
moeite resten van het netvlies kan terug vinden. Het is een eigenaardiqe
tegenstelling op de sterk hyperaemische chorioidea het goed behoudL
pigmentepitheel te zien zitten, terwijl netvlies óf geheel ontbreekt óf
vervangen wordt door een intens opgezwollen massa van celdebries
waarin bij sterke vergrooting hier en daar zenuwvezels van het netvlies
in ganglionaire degeneratie of een geheel vervormd zintuiqepitheel te
bekennen valt.
Dit beeld van volledige afbraak van het netvlies is niet in alle deelen
van het oog even intensief. Er zijn gedeelten, waar vooral bij de
kleuring van v. Gieson het netvlies als een losgelaten streng stuks-
gewijs IS waar te nemen, maar ook deze stukken vertoonen een verge-
vorderde histo- en cytolyse. Kernen zijn zoo goed als nergens te vinden.
Uit is vooral opvallend, wanneer men in hetzelfde gezichtsveld het
pigmentepitheel te zien krijgt, omdat de kernen hiervan bijzonder dui-
delijk en volledig intact blijken te zijn. Ook het ciliairepitheel is. hoewel
gebalJonneerd, vrijwel normaal en geenszins gedesquameerd. De iris
toont ais eenig teeken van alteratie een duidelijke hyperaemie. Cornea
en lens zijn normaal. De voorste oogkamer is leeg.
Samengevat was dus in het miltoog een histo- en cytolyse van het net-
vlies te vinden met secundaire glasvochtorganisatie en volkomen gebrek
aan lymphocyten en lymphadenoïd weefsel.
Wanneer men nu het ophthalmoscopische beeld, dat, zooals beschreven
geheel geleek op het ..amaurotische kattenoogquot; vergelijkt met het histo-
logische beeld, dan is wel zonder meer duidelijk, dat men ophthalmos-
copisch slechts de glasvochtorganisaties te zien heeft gekregen
Misschien is het onnoodig er op te wijzen, dat ook de chorioidea vrii
van ontstekingsverschijnselen was en behalve de hyperaemie normaal
leek. bamen met het intact zijn van het pigmentepitheel wekt dit feit
den indruk, dat dit laatste een barrière vormde voor de toxische cytolv-
üsche mv oeden van het in het glasvocht geïnplanteerde stukje milt.
Dat de uitwerking hiervan dus van geheel anderen aard was dan die
van de stukjes trachomateuze conjunctiva, blijkt hieruit duidelijk.
Wanneer men dit resultaat overdenkt moet men wel tot de conclusie
komen, dat de inplantatie van milt beter gekozen is dan de inplantatie
van elk ander lymphadenoïd weefsel. De kans immers, dat men bij het
inplanteeren van een lymphknobbeltje of tonsillenweefsel ook micro-
organismen inoculeert, is ongetwijfeld grooter dan bij het gebruik van
steriel miltweefsel. Des te opmerkelijker is de intensieve histolytische
Werking van het miltweefsel.
Deze stemt goed overeen met de ervaringen, die in verband met een
geheel ander soort van onderzoek werden opgedaan. Ik heb hierbij de
onderzoekingen over de histolytische werkzaamheid van weefsels en
Weefselextracten, die vooral door Russische onderzoekers in de laatste
25 jaar werden uitgevoerd, op het oog. Ook worden, in een zeer uitge-
breide literatuur over weefselcultures en parabiose onderzoek, over de
heterotope inplantatie van weefsels en tumoren soortgelijke resultaten
beschreven.
In den allerlaatsten tijd werd door endocrinologen de voorste oogkamer
als inplantatieplaats van endocrineklieren of deelen van het geslachts-
apparaat, zooals b.v. zaadblaasjes, eilijders, enz. gekozen. Ook hierbij
Werden histolytische processen waargenomen.
Ik zal op deze dingen niet verder ingaan, omdat zij deels te nieuw,
deels te weinig bevestigd zijn, maar ik krijg wel den indruk, dat dieper
ingaan op deze vraagstukken, ook voor de opheldering van de door
Von Szily naar voren gebrachte werkwijze, van groote beteekenis zou
kunnen worden.
Hoe dan ook, duidelijk blijkt uit dit experiment, dat de uitwerking van
trachoomvirus geïnplanteerd in het konijnenoog toch geheel anders is,
dan de inplantatie van lymphadenoïd weefsel, wat in den laatsten tijd
herhaaldelijk werd tegengesproken.
HOOFDSTUK III.
DE THERAPIE VAN HET TRACHOOM.
Niettegenstaande ik zelf geen ervaring over de behandeling van tra-
choom heb en kan hebben, ben ik er toch toe gekomen een apart hoofd-
tf TJ'a .nbsp;is g^i^g^n in het
A . K ^nbsp;iteratuur en vooral van de laatste publicaties
op dit gebied zoo overduidelijk den verwarden toestand, de onzekerheid
en ik ben bijna geneigd te zeggen de doelloosheid in de behandeling
aantoont. Bij de bestudeering van het boek van MacCallan kan men
constateeren dat deze auteur er geheel van afziet om een overzicht te
geven over de behandeling van het trachoom uit een algemeen gezichts-
punt of op grond van den tegenwoordigen stand van zaken. Hij somt
integendeel slechts op, wat hij deed bij de gevallen van trachoom in
zijri vier verschillende stadia. Dit standpunt is begrijpelijk. In tegen-
stelling daarmee vindt men, in het anders zoo voortreffelijke boek van
Peters, de behandeling van trachoom in het geheel niet uit een bepaal-
den gezichtshoek gerangschikt en men zoekt tevergeefs naar een causale
therapie. Hij beschrijft, wat men ter behandeling van trachoom gebruikte
en gebruikt en verliest daarbij het wezenlijke zoodanig uit het oog
dat hij melkinjecties en injecties met bloed of serum niet onder het
hoofdstuk parenterale of shocktherapiequot; samenvat, maar elk als een
mzonderiijken vorm van therapie bespreekt.
Het kan natuurlijk niet op mijn weg liggen de complicaties en de ge-
volgen van trachoom in de verschillende stadia te beschrijven, omLt
deze vanzelfsprekend zoo moeten worden behandeld als in de oogheel-
kunde gebruikelijk is. De behandeling entropion. trichiasis e.d., ook al
zijn deze het gevolg van trachoom, heeft met een eigenlijke trachoom-
dan ook noodig om slechts de
hoofdzaken, die bij de therapie van trachoom van belang zijn aan te
stippen.
Dat de natuur van den verwekker van trachoom nog niet met zekerheid
bekend is, is wellicht oorzaak, dat een causale therapie ook nog niet
gevonden werd. Wat onder deze omstandigheden bij het trachoom
moet worden bestreden, zijn de voor het trachoom karakteristieke ana-
tomische veranderingen en wel met name het aangetaste epitheel de
follikels, de pannusvorming en de ontwikkeling van litteekens. De be-
strijding kan op de volgende wijzen geschieden:
A.nbsp;Mechanisch-operatief.
B.nbsp;Physisch.
C.nbsp;Medicamenteus en algemeen.
D.nbsp;Immuuntherapeutisch.
-ocr page 117-Dat een combinatie van de verschillende vormen van de therapie denk-
baar en vaak ook noodzakelijk zal zijn, spreekt wel vanzelf. Het zal
tevens duidelijk zijn dat, des te eerder de therapie wordt ingezet,
zij des te betere successen zal behalen.
A.nbsp;Herhaaldelijk is er op gewezen, dat de trachoomfollikels uit te druk-
ken zijn, waaruit volgt dat, hoe meer en hoe intensiever de conjunc-
tiva op deze manier wordt bewerkt, waarbij zoo mogelijk alle follikels
Worden uitgeknepen, hoe hooger de genezingskansen stijgen. Hoe men
nu hierbij te werk gaat, of men het uitknijppincet van Knapp, het rol-
pincet of het exprimeerpincet gebruikt, of de conjunctiva met een suiker-
klontje, poeder of puimsteen of hoe dan ook afwrijft, zal wel van minder
belang zijn en afhangen van de persoonlijke voorkeur. Waar het op
aan komt is, dat het grondig gebeurt, dat alle plooien worden afgezocht
en bewerkt en dat de geheele conjunctivaalzak ontplooid en behandeld
Wordt, iets wat gemakkelijker gezegd dan gedaan is.
Het uitpersen, uitknijpen of afwrijven moet zooveel mogelijk alle folli-
kels, die ontstaan zijn of bezig zijn zich te ontwikkelen, bereiken en
in hun omgeving tot een intensieve hyperaemie aanleiding geven.
Het doel van de mechanische behandeling moet dus zijn het verwijderen
van het zieke epitheel en het verwijderen van de follikels met een in-
tensieve consecutieve hyperaemie.
B.nbsp;Ofschoon de mechanische therapie, mits deze door een geoefende
hand en met veel geduld wordt uitgevoerd, zeker een voortreffelijke
therapie is, kan ze toch werkzaam worden gesteund door physische
handelingen, die alle weer verwoesting van het zieke weefsel met be-
geleidende hyperaemie teweegbrengen. Men heeft b.v. bestraald en
daarvoor ultraviolet licht, infrarood licht, radium, röntgenstralen enz.
gebruikt. Men heeft thermische effecten toegepast, dus warmte- en
koudetherapie. Ook heeft men de Biersche stuwing gebezigd en de
conjunctiva electrisch doorstroomd. Van een specifieke therapie is dus
hier ook geen sprake en elke auteur heeft met de door hem geliefkoosde
Werkmethode de beste resultaten weten te bereiken. Misschien zou op
dit gebied meer tot stand zijn te brengen, wanneer men meer tot de
physisch-operatieve therapie overging. Ik doel hier vooral op de diather-
mische coagulatie. Men zou natuurlijk weefsel ook op andere manieren
kunnen coaguleeren b.v. met koolzuursneeuw of electrocaustisch of zelfs
met een stralensteek van geconcentreerde en gefiltreerde lichtenergfe
quot;^an zeer korte (ultraviolet) of zeer lange golven (infrarood). Aan
al deze methodes kleeft echter het nadeel, dat zij moeilijk te hanteeren
zijn en meestal dure toestellen vragen, wanneer men ze doelmatig wil
toepassen. Behelpt men zich met een eenvoudige opstelling, dan worden
Ze weer te grof of onvoldoende regelbaar.
Aan de diathermische coagulatie zijn geen van deze nadeelen verbon-
^n en een diathermietoestel zal wel in elke oogenkliniek te vinden zijn.
Het coaguleert uitstekend, is verder doseerbaar en de coagulatie blijft
beperkt tot de plaats van de toepassing, mits men er maar voor zorgt,
dat de te coaguleeren plek vóór de coagulatie goed droog wordt ge-
houden. Zooals bekend zijn de litteekens na de diathermische coagulatie
Zeer teer en het lijkt mij dan ook, dat voor de diathermische behande-
hng van het trachoom een misschien even succesrijk gebied is wegge-
legd als voor de behandeling van de netvliesloslating.
Wanneer men de literatuur over deze kwestie opslaat, vindt men, dat
de diathermische coagulatie heel weinig is gebruikt. Öf er werd diather-
mie gedaan en niet gecoaguleerd, óf er werd diathermisch gesneden
weiJce beide ^handelingswijzen uit den aard der zaak niet doelmatig
kunnen zijn. De diathermische snede zou bij de behandeling van het
trachoom slechts dan van nut zijn, wanneer men haar zou toepassen als
peritomie, iets wat met de electrodes, zooals zij voor de diathermische
snede van de sclera worden gebruikt, b.v. ter verwijdering van ijzer-
splinters uit het oog, even gemakkelijk als ongevaarlijk uit te voeren is.
C. Met aantal medicamenten, dat bij de medicamenteuze therapie van
het trachoom wordt aanbevolen, is haast onoverzichtelijk groot. Men
heeft zoo goed als alles gebruikt, wat ooit bij de therapie van aandoe-
nmgen van de conjunctiva werd toegepast. Behalve deze heeft men dan
ooic nog een aantal medicamenten aan deze lijst toegevoegd, uit het oog-
punt van een al of niet gegrond vermoeden van de aetiologie van het
trachoom.nbsp;^
Als voorbeeld daarvan zal ik het ol. chaulmograe noemen, dat door
Uelanoe i) m de therapie werd ingevoerd, omdat deze onderzoeker
goede successen van deze olie zag bij lepra. Deze auteur is n.1. van
meening, dat het virus van trachoom een zuurvast staafje is, evenals bij
lepra. Hij past nu echter de ol. chaulmograe zoo toe, dat het eigenlijk
mets anders is dan een mechanische therapie. De conjunctivae worden
maximaa geëctropioneerd en dan met „Tupfersquot;, die in ol. chaulmograe
gedompeld zijn, flink afgewreven. De olie vormt daarbij een schuim-
achtige witte emulsie, waardoor een bepaalde dieptewerking zou kunnen
worden uitgeoefend. Het is wel duidelijk, dat hier van een specifieke
therapie geen sprake kan zijn en dat er iets gedaan wordt vanuit een
standpunt, dat bij de behandeling zelf geheel verlaten wordt. Iets soort-
gelijks ontmoet men zoo dikwijls in de literatuur en het is dan ook niet
in het minst om deze reden, dat de medicamenteuze behandeling van
het trachoom zoo onoverzichtelijk is.
Andere onderzoekers hebben voor hun therapie niet eens een reden op-
gege^n, raaar zijn energiek begonnen een of ander middel toe te pas-
sen. Doordat zij zuiver mechanisch een desquamatie van het epitheel
ot m ieder geval een sterke hyperaemie teweegbrachten, zagen zij dan
natuurlijk ook genezingen. Deze zijn dan echter niet te danken aan
de medicamenteuze, maar aan de mechanische therapie.
Tot de medicamenteuze therapie moet men eigenlijk ook alle methodes
rekenen, waarbij de conjunctiva met een staaf wordt bewerkt, zooals
b.v. staven van kopersulfaat of van aluin. Deze staafbehandeling is al
zeer oud en zij zal wel de reden geweest zijn, dat men heeft gedacht
dat metaalzouten een directen specifieken invloed zouden kunnen hebben
Men is toen overgegaan tot de behandeling met zilverzouten, waarbij
vooral het argentum nitricum een groote rol speelde. Ook kwikpraepa-
raten zijn veel toegepast en vooral het hydrag. cyanatum werd gaarne
gebruikt m een sterke verdunning nl. 1/10000. Eveneens kwamen jodium
en chloorpraeparaten, zoowel als bismuth, arseen en zink in zwang
Terloops wil ik ook nog het ol. jequirity aanstippen. Ook hierbij heeft
men in een zeer ingewikkeld mechanisme van de specificiteit van deze
olie geloofd. Indien het een werking uitoefent, dan is het slechts een
teweegbrengen van een Chemosis en een hyperaemie. Ditzelfde wordt
ook veroorzaakt door verschillende middelen, die subconjunctivaal wor-
den aangewend, zooals carbolzuur, monophosphorzure calcium, benzyl-
cinnamomum-aether enz.
Men heeft ook nog chrysarobine en ichthyol aanbevolen, met trypsine
ingespoten, met hermophenyl afgewreven en ten slotte met gember en
suiker. Bijna al deze middelen zijn ook nog in poedervorm gebruikt, of
men heeft er druppels en zalven mee bereid. Des te meer men er over
leest, des te duidelijker komt naar voren, dat deze middelen zeer spoe-
dig, nadat hun verschijnen met enthousiasme was begroet, weer werden
afgezworen, iets dat meer in de medicijnen het geval is en niet alleen
daar.
Vooral in den laatsten tijd zijn er een aantal nieuwe middelen op de
markt verschenen, die, om de werking te verhoogen, meestal van onbe-
kende samenstelling zijn. Zoo werd b.v. in de literatuur een praeparaat
..Eurettquot; vermeld, waarvan de samenstelling volkomen onbekend is.
Andere auteurs hebben plantaardige poedermengsels gebruikt, die ten
deele fermenten hebben bevat, ten deele onwerkzaam Waren. Deze
praeparaten heeten meestal zoo, dat men uit hun naam kan opmaken,
dat ze iets met trachoom hebben uit tc staan, b.v. trachomin, een praepa-
raat uit bijengif, waarmee den allerlaatsten tijd herhaaldelijk goede suc-
sen bereikt schijnen te zijn (Brecher), en tracholysine, een zoutmengsel,
dat ook antitracos wordt genoemd en dat gedeeltelijk ingespoten en ge-
deeltelijk ingedruppeld moet worden. Het bestaat uit 0,5% calcium-
glycerinephosphaat, 1% natrium nucleïnaat en 1/1000 carbolzuur.
Sommige van deze praeparaten worden ook intramusculair of intra-
veneus toegediend en vormen dan dus de overgang tot de algemeene
therapie. Een algemeene therapie, die in wezen overeenkomt met de
shocktherapie onverschillig of men de voorkeur aan melkinjecties, injec-
ties met eigen bloed, intramusculaire injecties met terpentijnolie of met
kleurstoffen geeft.
Het is natuurlijk niet mijn bedoeling te ontkennen, dat al deze therapeu-
tische proeven zoo nu en dan een eclatant effect zouden kunnen hebben.
Een versch geval van trachoom zal zeker in het begin naar een alge-
meene therapie luisteren, vooral wanneer deze de locale therapie, waar-
bij men er op uit is doelmatig het zieke weefsel te verwijderen, steunt,
maar men moet deze proeven als proeven beschouwen en men mag zich
niet door het enthousiasme van de uitvinders laten meeslepen tot het
Waandenkbeeld van een specifieke therapie.
D. Dit laatste geldt ook voor de vaccinbehandeling. zooals men de tot
nu toe gebruikte immuuntherapie kan beschouwen. Men gaat daarbij
immers over tot het bereiden van een emulsie uit trachoomkorrels en
spuit deze dan in. Niet alleen uit de korrels heeft men echter emulsies
gemaakt, maar ook uit bacteriën. Men heeft zelfs antigonococcenvirus
geënt, variolavaccin gebruikt en er zijn auteurs geweest, die er in hun
Wanhoop niet voor terugschrokken om gonoccenetter in te enten. Dat
de een of andere patiënt bij deze heroïke therapie aan alle gevaren is ont-
snapt en na zijn gonorrhoe ook zijn trachoom kwijt was. mag ten slotte
Wel als curiosum worden vermeld.nbsp;,
In 1936 verscheen van de hand van A. Cardilcic 2): ..Ueber Versuche
mit einer neuartigen Trachombehandlung und deren Ergebnisse .
Hij beschrijft een onderzoek, dat jaren heeft geduurd, en dat tot doel
had een werkzaam middel te vinden om zoowel zuivere, als gecompli-
103
-ocr page 120-W^Äen'^^'quot;'quot;nbsp;h^i niet
Wrf'v.rnbsp;alkaliseerende behandeling uit te
komen vielen onbevredigend uit, maar wel heeft hij dit physico-
SxTdaüeve'Slnbsp;P-f nemingen kunnen gebrSen
ifll middelen en wel voornamelijk middelen, die chloor afsplit-
sen Lnbsp;therapeutische eigenschappen kten
InZTv ^ onderzocht. Behalve dat een duidelijke
dat in de ro van het metaahon worden vastgesteld en bleek b.v.,
menSerr ^ fzilververbinding meer werkzaam was bi
verbrd^^.nbsp;verschijnselen dan een natrium- of kalium:!
veroinding van dezelfde structuur.
Het active chloor op zich zelf vertoont een werking in meerdere rich-
nÏÏsT oofnbsp;verschillende trachomateuze verschijnselen en daal
ceeren ? andere pathogenetische factoren, die de ziekte compli-
verllhnt r' ' fnbsp;het ook een werking^
oogafwijkingen en bij samengaan van trachoom en scrofuloze vond hij,
oeLÏl r f Pnbsp;heter werden verdragen dan de
nnbsp;'quot;^en trachoom. Idiosyncrasie is niet waar!
genomen. De trachomateuze conjunctiva en cornea verdragen onder
fn nfatnbsp;kortdurende inwerking
in naar verhouding grootere hoeveelheden, beter dan bepaalde andere
m de oogheelkunde gebruikelijke middelen.
Wat de verschijnselen van de conjunctiva betreft, kan men zeggen dat
de zwelling, de roodheid en de infiltratie over het algemeen door de
werking van het actieve chloor afnemen. De karakteristlke conüTnctiS
verandermgen zooals korrels en papillaire hypertrophic nemen af
wel voornamelijk bij de massagebehandeling.
SralWnTfquot;nbsp;aangetoond, dat dit laatste echter
met alleen het werkzame gedeelte der behandeling is, doordat eener-
IXeä?^nbsp;phosphaatbufferoplossTngen
amenTet di;nbsp;(oxydatie) en een anaestheticum
A t massagetechniek nimmer dergelijke successen ge-
boekt konden worden en anderzijds, doordat, na beschutting der cornea
het inwerken van sterke oplossingen van het chloorafsplitsLde praepa:
Infiltraten in de cornea zouden, dank zij de werking van het actieve
SorukSra ^c^r^nbsp;resorptie'gebrachf worden
UoJc ulcera corneae zouden gunstig reageeren, waarbij de infiltratie
vlug verbetert en de zweer epitheliseert.nbsp;mtutratie
Actief chloor zou een intensieven prikkel op het regenereeren van de
cornea en vooral van de epitheelcellen uitoefenen.
In het algemeen worden de verschillende vormen van pannus zoowel de
versch uitziende infiltraten als de oudere troebehngequot;^ TanazameThanJ
helderder en het gezichtsvermogen beduidend beternbsp;quot;gzamertiand
Al deze resultaten laten dus zien, dat actief chloor, niettegenstaande be-
paalde hieronder te noemen nadeelige eigenschappen symptomatisch
op verschillende ziekteverschijnselen van het trachoom guLTg Twerkt
Een groot voordeel is, dat het, vanuit het standpunt van een chemo-
therapeutisch agens gezien, een werking in verschillende richtingen be-
zit, wat bij geen ander chemo-therapeutisch middel bij trachoom op deze
quot;Wijze voor komt.
Hoe het nu staat met de causale werking, heeft deze onderzoeker
nagegaan door revisies van met actief chloor behandelde trachoom-
lijders in den loop van verscheidene jaren. Hij kon daarbij vaststellen,
dat een groot aantal gevallen, die in doorsnee 2—4 maanden waren be-
handeld, gedurende dien langen observatietijd geen verdachte verande-
ringen van de conjunctiva of cornea vertoonden. Vele van die lijders
Waren van te voren op de gewone wijze zonder resultaat behandeld. Er
kwamen ook wel recidieven voor, maar die wijt hij aan variaties in de
methodiek en de intensiteit en den duur der behandeling. In den regel
is een werking, zooals van druppels en zalven, dus van de oppervlakte
uit, niet voldoende. Deze onderzoeker schrijft aan het actieve chloor
een belangrijke biologische werking toe en de voorstelling, dat het alleen
maar gaat om een desinfecteerende werking van het weefsel, kan hem
bij een zoo diep ingrijpende ziekte niet bevredigen. De volledige op-
lossing van het probleem is nog niet mogelijk, zoolang het, als gevolg
Van groote chemisch-technische moeilijkheden, nog niet is gelukt, een
duurzame oplossing van het middel te bereiken, die geschikt is voor de
praktische trachoomtherapie en die de drie werkzame componenten
(alkaliseerend, oxydatief en het zware metaalion) bevat.
Tevens zijn er nog verschillende onaangename subjectieve en objectieve
Verschijnselen te wijten aan het chloor, zooals een branderig gevoel, een
injectie van bloedvaten en het gevoel van corpora aliena door de
adstringeerende werking en de vorming van afscheiding. Ook de lucht
Van het chloor is onaangenaam, evenals de tranenvloed, die het teweeg-
brengt. Wel worden bij voortgezet gebruik bepaalde bijwerkingen min-
der hinderlijk. De noodzaak van de massage is ook een nadeel, vooral
bij massabehandeling. Een energieke massage met sterke concentraties
beïnvloedt verder de gevallen, die tot entropion en trichiasis neigen,
dikwijls in ongunstigen zin door de sterkere litteekenvorming en de ver-
korting van de conjunctivae. Een kortdurende inwerking van naar ver-
houding groote giften actief chloor kan het cornae-epitheel wel ver-
dragen, maar bij langduriger inwerking wordt schade toegebracht. Daar-
om moet bij de massage de cornea worden beschermd met een prothese.
Soms treedt bij gevoelige lijders een dermatitis op.
In 1937 ontwikkelde v. Derkac 3) een „Versuch einer spezifischen Be-
handlung des Trachomsquot;.
Wil men langs biologischen weg het trachoom bestrijden, dan moet men
of op de gewone wijze een vaccin bereiden uit vermeende kiemen als
chlamydozoa, Rickettsiae, bacillus trachomatis Noguchi, öf een nieuwen
problematischen weg bewandelen en de weefselveranderingen van het
trachoom aangrijpen. Men strijdt dan dus, zonder zich veel om de
pathogene kiemen te bekommeren, tegen de weefselalteraties van het
epitheel, tegen de korrels en de veranderingen in de adenoïde laag.
De gedachte van dezen onderzoeker was als volgt. Antilichamen worden
gevormd door alle protoplasmatische substanties, die niet in de circu-
latie voorkomen. Worden dus parenteraal aan het organisme vreema
eiwit of vreemde cellen toegevoerd, dan antwoordt dit met de vorming
105
-ocr page 122-St alwï .nbsp;''nbsp;cytotoxinen of cytolysinen.
Niet alleen tegen soortvreemde cellen, maar ook tegen cellL 4n de
Stotoxtanbsp;^^^nbsp;antilichamen
isocytotoxinen en autocytotoxinen.
c^nL^^Hnbsp;toegevoerd weefsel van de trachomateuze
^ie het
Te dien einde gebruikte deze onderzoeker een geëxcideerd stuk tracho-
mateuze conjunctiva van een vol ontwikkeld, niet gecompliceerd kS-
een andTr'quot;nbsp;^^ van denzelfden of van
Doorhtfnbsp;mplantatie geschiedde onmiddellijk na de excisie.
zoo veefmTaï't''inbsp;afvallen te nemen, werden
dTZZnbsp;f fnbsp;buitengesloten. Meestal werden
de proeven uitgevoerd bij kinderen van 10-14 jaar
LSn «P^^'^k^quot; de specifieke cytotoxinen, was het ook de
häamr^quot;quot;quot; productie te verkrijgen van bacteriologische anti-
S^e Ln rnbsp;aanwezige trachoomkiemen. De
T.^ lnbsp;antilichamen is immers niet afhankelijk van
vallen ?,nbsp;'nbsp;^^quot;^^en onbehandeld ge-
va len uitgekozen, maar later bleek, dat dit niet noodzakelijk was Da^
auto-anaphylaxie niet bestaat, was van dien kant geen gevL^e duS'
f^^nbsp;werden eveneLfgt
nomen. Een doseenng was onmogelijk en bestond alleen in het aantal
geente korre s. terwijl het aantal trachoomverwekkerfL de quahtek
natuurlijk zelfs niet bij benadering te schatten Ts De
inplantatie had plaats bij 29 patiënten, waarvan bij verscheidenen meer
dan een maal In 8 gevallen was het resultaat positief, in 17 negadeTen
in 4 twijfelachtig of onbekend.nbsp;egauer en
Het is volgens den auteur moeilijk om de oorzaak van het negatief uit-
vallen der methode na te gaan. Wij weten immers niet onder weïe
schi lTnd fquot;/'nbsp;van het antigeen plaats heeft. Ook waren ver!
hanlTd wi^f'' hermfecties blootgesteld, omdat zij ambulant he-
li, kt t^/nnbsp;quot;quot;'^atief uitvallen waarschijn-
lijk te wijten aan het optreden van fistelvorming bij de inplantaties
waardoor er dus geen antigeen genoeg aanwezig l geweest Heufver:
ÏLTainanbsp;IV ^ Tnbsp;waa^iftra h^^m
samenging met een folliculosis.
De positieve resultaten zijn volgens hem zeker te danken aan de inplan-
SelfnT llTnbsp;de Üjders ook medicamenteus
nandeld. n.l. met een zmk-koper-collyrium. Nu reeds 13X-2 jaar ziin
bij deze gevallen geen recidieven opgetreden, hoewel zij di^r Sn
miheu m zeer ongunstige condities verkeeren.
Snlanr.r''^quot;^quot;nbsp;genezing als volgt. Een bepaalde tijd na de
inplantaties gingen de ontstekingsverschijnselen van de coniu^ctiva
langzamerhand of soms ook plotseling terug, daarna begonnene Jroe!
'' ^r'fiquot;nbsp;vafglaziqe door
zicht ge follikels. werden kleiner en verdwenen ten slotte. Dat de eSe
het eigenlijke genezende moment zou zijn. is onwaarschijnliS omdat t^!
hjk met de daarvoor Jenende conjunctiva ook de andere gLs Bif de at
nezen gevallen heeft hij macroscopisch geen litteekens kunnen bemïkfn
-ocr page 123-Samenvattend zou het dus gebleken zijn, dat het, door middel van meer-
dere inplantaties van trachoomweefsel bij jonge trachoomlijders, waarb^
het lymphatisch apparaat sterk ontwikkeld is (kinderen van
jaar), gelukt is om deze lijders zoo onvatbaar te maken tegen het be-
staande trachoom. dat deze ziekte met nog nkt rijpe korrels verdwijnt
en de lijders resistent zijn tegen herinfecties. Treden deze toch op, dan
zijn zij gemakkelijk met de gebruikelijke medicamenten te bestrijden üe
bereikte immunisatie wordt hoogstwaarschijnlijk verworven door middel
van de productie van specifiek tegen de trachoomkorrels gerichte cyto-
toxinen en waarschijnlijk spelen ook bacteriologische antilichamen, ge-
richt tegen de trachoomkiemen, daarbij een rol, maar in veel germgere
ëf immunisatie gelukt het best wanneer men entmateriaal van versche
onbehandelde gevallen, bij gelijksoortige gevallen inplanteert. Het ent-
materiaal kan men van den te enten lijder of van een anderen betrekken.
Een korte behandeling van den gever schijnt geen merkbaren invloed te
Deze critische opsomming van de diverse behandelingswijzen toont wel
duidelijk, dat men wel in staat is een individueel geval van trachoom te
bestrijden en het over te voeren in het litteekenstadium, waarbij de na
de behandeling ontstane litteekens zoo fijn kunnen zijn, dat ze later niet
meer worden teruggevonden. De therapie is dus met andere woorden in
staat de schade, die de ziekte veroorzaakt, zoo klein mogelijk te houden,
maar een werkelijke specifieke therapie ontbreekt.
Wat ik tot nu toe heb gezegd, geldt voor het versche trachoom. Thera-
peutisch is eigenlijk alleen het trachoom in de stadia I en II te beïnvloe-
den. Hoe ouder het wordt, hoe moeilijker de behandeling en wel omdat
dan niet meer het zieke epitheel en de korrels op den voorgrond treden,
maar de gevolgen het klinisch beeld komen beheerschen, zooals de cor-
neacomplicaties en de sterke litteekenvorming van de conjunctiva, die
zich uitstrekt tot de tarsus.
Over de therapie van deze gevolgen, de operaties tegen entropion, tegen
trichiasis, tegen de tarsusverkromming, de tarsectomie, de tarsotomie de
omwenteling van de tarsus en de excisie van de overgangsplooi zal ik
het niet hebben, omdat de therapie in deze gevallen een zuivere causaal-
mechanische is.nbsp;i j f
Daarentegen houdt de behandeling van de pannus nauw verband met
mijn onderwerp, daar deze kan worden beschouwd als een echt tra-
choom van het cornea-epitheel. Ik bedoel de pannus, waarin zich echte
trachoomkorreltjes bevinden. Uit datgene, wat ik reeds over de behan-
deling van de conjunctiva heb gezegd volgt, dat in deze gevallen de
peritomie en de transplantatie niet doelmatig kunnen zijn en dat men
hier ook de korrels moet verwijderen, wat men door afkrabben, abrasio
of met behulp van diathermic kan doen.
Het streven moet zijn om het zooveer niet te laten komen en zoo moge-
hjk alle trachoomlijders op te sporen en te behandelen, voordat ze m ne
stadium III zijn gekomen. Ook hier geldt het: voorkomen is beter dan
genezen, inplaats van over de beste therapie te denken In de oe^t j
ding van het trachoma III en IV brenge men het zoover, dat deze stadia
niet ontstaan.
epidemiologie van het trachoom
meen wordt thans aangenomen dat d/lf^I. '' trachoom. Alge-
, gelegen in Azië. Het is'kstTq ^ beoordeetn'quot;'!nbsp;oogziekte'is
bij hun beschrijvingen werkdi k hlZ 1 m hoeverre de Klassieken
In ieder geval maq men laS^ bet trachoom hebben bedoeld,
gebreid en levendfg handeSee; bestquot;nbsp;waarin een uit-
Middellandsche Zee drverspreidiL^ v^^^^^^^nbsp;^^quot;^en om de
grip van cleXaaUo'ent;quot;!? ge^t'«nbsp;^fV™^'»
binnenkant van het ooolid R»nbsp;!nbsp;ruwheid van den
met den naam eeltpleknbsp;bt eekens gevormd, dan wordt zij
bruikbaar zijn, zij7aftreksS ui^lr ^^^^nbsp;oogmiddelen, welki
bloed-ijzerstien, waarmedenbsp;Ook
etst. Ook het viergespan Tbestaande nit^
wierook, ammomhars en qumm/lnbsp;vier gelijke deelen koper,
of saffraanzalf past hier zeë^ qold T. quot;^T^nbsp;bloem )Llf
stulpte ooglid wordt qStrekL^ lf tnbsp;^^^nbsp;omge-
niet wijken vooTdSeTidderen . T
ven he{ met puimieen of S denbsp;f'
Waren of ook wel met 5e Schaafnbsp;-iS-'
de eigenlijke oogontsteking geeft
heden naar vor'm ^en inhoutre^n^anT'tfnbsp;quot;og
slecht figuur zouden maken^,Se prikkS gstaïnbsp;geen
oog, het warm worden daarvan, eA een róodS unbsp;^^^
treft. Zij ontstaat niet uit een a^ne zSvIn . ^t
als gevolg van een buiten het lichLm gelegeÏLlak'loSSn, ^f!
11IX
-ocr page 125-rook of zalfolie. Daarom gaat zij ook dadelijk terug na de verwijdering
der oorzaak. De gewone oogontsteking is een sterkere prikkeling, die
niet alleen door een uitwendigen invloed ontstaat, maar ook zonder be-
kende oorzaak en tot den derden, vierden of vijfden dag aanhoudt. Zij
Wordt het gemakkelijkst genezen door uitwendige prikkelende oorzaken
Verre te houden, door vasten, door het drinken van water, door wande-
len en door een goeden stoelgang.quot;
Reeds in de School van Hippokrates 2) 436 v. C.) werd het af-
schaven van ruw bindvlies als therapie aanbevolen. Men gebruikte een
stokje waarom wol, milite, was gewonden en wreef hiermede krachtig
over de ruwe conjunctiva. Ook werden wel woekeringen weggesneden
en met een koperzout verder behandeld. In de oude tijden werd verder
Voor het glad maken van het bindvlies nog gebruik gemaakt van het
®es, de puimsteen, het meerschuim of het vijgenblad. Bij de Arabieren
Werd later het slijmvlies met een stukje suiker afgekrabt.
Vindt men bij Dioscorides (± 40 n. C.) de term ,,Trachomaquot;, dan
Wordt hiermede waarschijnlijk alleen een ruw aspect van het bindvlies
aangegeven, dat bij allerlei bindvliesaandoeningen kan voorkomen. Dit
is ook van toepassing op de termen: ,,Aspritudo, Lippitudo en Fico-
sitasquot;, enz.
Galenus (2e Eeuw n. C.) beschrijft een oogziekte, die hoogstwaarschijn-
lijk wel trachoom zal zijn geweest.
öij Severus 3) (tusschen 4e en 6e Eeuw n. C.) vinden wij onder meer
het volgende: „Over korrels, ruwheden, vijgvormingen en dikke littee-
kens (Dasytes, Trachites, Sycosis en Tylosis). De korrels nu, die velen
Ook ruwheden noemen, ontstaan vaak ten gevolge van een slechte be-
handeling, want zij treden op als de artsen te veel indruppelen. Evenals
hij uitwendige wonden het zalven wild vleesch maakt. Zoo is ook bij
deze ziekte het onstaan te begrijpen. Het kwaad ontstaat ook na chroni-
schen, niet bijtenden vloed, want wanneer die scherp was, zou hij vroe-
^r het oog verwoesten vóór hij in de leden het chronisch lijden inplant.
De ziekte ontstaat ook soms zonder voorafgaanden vloed en zonder dat
een klare oorzaak voorhanden is. En deze gevallen zijn geenszins gelijk
aan die uit vloed (catarrh) ontstaande, want bij de laatste schijnen ook de
omgestulpte leden vaak ruw, korrelig en bloedrood. Bij de eerste ziet
nien echter gerstkorrels of kleine erwten aan de binnenvlakte der leden
te voorschijn steken en deze vorm is moeilijker te genezen dan de
andere. Overigens moet men nog bij deze toestanden de volgende onder-
scheidingen maken:
I- De ruwheid is oppervlakkig en met roodheid verbonden.
II- Bij den korreltoestand daarentegen is de verandering en verheffing
grooter, gelijktijdig met pijn en zwaarte. Beide toestanden zijn met
vochtigheid van het oog verbonden.
ÏII- De z.g. vijgvorming vertoont nog hoogere verheffingen, die als in-
gekerfd schijnen en nergens zoo aan doen denken als aan een
gesprongen vijg.
De dikke litteekenvorming is een ingewortelde Ruwheid en ver-
toont de veranderingen hard en litteekenachtig.quot;
l^e naam „Trachomaquot; in de Middeleeuwen beantwoordt zeker niet
3an ons begrip van conjunctivitis granulosa. Door de Arabische artsen
der rSr Pnbsp;t'' ^^ dezen naam verbonden begrip
der Grieken: „Ruwheid aan de binnenvlakte der oogledenquot;, vervangen
d^oor: „Een jeukende afschilfering van de ooglidrandenquot;. Deze laLïte
meenmg vinden wij nog terug in het begin vaï de 19e Eeuw bij Joïph
equot;r'retl^t'raSno''^' 18e Eeuw zijn er berichten, waaruit blijkt, dat
epiremteërnbsp;de groote leger-
Hirschberg 5) ^egt. dat in de Dorpater dissertaties uit het begin der
word/quot;quot;^ nauwkeurige beschrijvingen van volksmiddelen en inkepen
^^nbsp;de Oostzee-provinciën' aaT
I olt w zouden wijzen op een eeuwenlang bestaan van sleepen-
de oogziekten in dit gedeelte van Ruslandnbsp;^
Onder den titel „Cenni suil Ottalmia contagiosa e sulla sua oronaan
r^llr d^.9«^hiedenis van de geneeskunde onze aandacht verdient In
zekeren zin raakt het onderwerp, daarin behandeld, aan het geSed der
mih a,re geneeskunde, want sindsdien maakten de geneesheren die
het leger van Napoleon op zijn veldtocht in Egypte vergezelden kennis
^etVaSm^t^r -^^de ziekte, een infectLze oogontste-
king, iaet trachoom. In de op de expeditie volgende jaren zien wij een
riS Itlhï'zwrfquot;' oogaandoening in de legers van Engeland, Sark-
rijk Itahe, Zweden en Duitschland. In 1801 werd zij op Malta gezien
quot;cnrtoefbeTM'quot; regimenten die uit Egypte kwam'en. In 1806 o^
b ciiie, toen besmette regimenten daarheen werden overgeplaatst
Steeds ging aan een te voorschijn komen van deze infectie in militaire
asylen in en buiten Engeland de komst van soldaten of lieden voS
larkt EnaTlnbsp;^^nbsp;hadden ge-
u i Ffgelsche schrijvers en onder hen is Mac Gregor 7) wel de
BriShelrol''nbsp;°°9ziek?e oidl de
t5ritsche troepen voor het eerst na den Egyptischen veldtocht werd
waargenomen. Farrell «), die de geschiediS van dele z ekte iHe
Engelsche legers in en buiten het Britsche Rijk heeft gevólgd heeft
n mmer aanduidmgen daarvan vóór het verblijf van troepen irÉqvpte
k^hTorvotnbsp;^^ Gregor'kwam^'quot;^ 1
S e ?alren ifvermnbsp;verbreiding der
dif ..nbsp;IS vermoedelijk de eerste geweest, die heeft aangetoond
Door berichten uit Engeland weten wij hoe ongewoon kwaadaardia
tZ Iquot; °quot;de^-'htairen huishield en hoe hardnekkig zrzïh hand
sche oogontsteking noemden. Evenzeer tastte zii denbsp;l «Gibraltar-
-ocr page 127-Egypte of uit het Middellandsche Zeegebied, eveneens door de infectie
Werden getroffen en soms zelfs zeer ernstig. Zoo waren van het 2e
bataljon van zijn regiment, met een sterkte van meer dan 700 manschap-
Pen, tusschen Augustus 1805 en Augustus 1806, dus in één jaar, 630
soldaten lijdende aan de oogontsteking en moesten deze in het hospitaal
Worden opgenomen. 50 Hunner hadden het verlies van beide, 40 het
verlies van één oog te betreuren.
Ook is hij overtuigd van de besmettelijkheid van deze oogontsteking,
Waarvoor hij goede gronden aanvoert. Volgens hem zijn tevens de
sociale omstandigheden voor de besmetting van meer belang dan de
klimatologische, De ziekte, zoo zegt hij, zou anders zeker niet zoo veel
sterker verbreid zijn onder de inheemschen in Egypte dan onder de
Vreemdelingen.
Als een belangrijk symptoom beschrijft hij de granulaties, die nu eens
een gelijkmatige, samenhangende verdikking van het oogbindvlies te
■^eeg brengen, dan weer met de verdikking van de conjunctiva een
Aantal plooien veroorzaken, die op het darmslijmvlies van den dunnen
darm gelijken. De granulaties schijnen het meest aan het bovenooglid
Voor te komen en geven de conjunctiva soms het uiterlijk van een
druiventros. Vetch zegt, dat de granulaties zelden verschijnen, wanneer
maar in het vroege stadium van de ziekte overvloedig wordt aderge-
laten, b.v. 40—50 ounce (± 960—1200 gr.)! per keer. Als therapie
Voor de granulaties werd gebruikt het uitsnijden en de onderbinding,
terpentijnspiritus en sterk prikkelende middelen, doch volgens hem
Zonder resultaat. Het beste middel is helsche steen. Als zij eenmaal
beginnen te verdwijnen gaat het meestal snel en grootendeels van zelf.
Hij stelt echter de algemeene behandeling voorop, en pas als de ont-
stekingsverschijnselen zijn genezen, mag men de granulaties gaan be-
handelen. Vetch schijnt de eerste te zijn geweest, die nitras-argenti
heeft aangewend (1810).
In het Nederlandsche leger werd de lapisstift als therapeuticum bij
het trachoom voor het eerst toegepast door den chirurgijnmajoor Kerst,
die aan het militair hospitaal te Utrecht was verbonden. Ten einde de
schadelijke werking op de cornea te ontgaan, werd onmiddellijk na
deze behandeling de conjunctivaalzak met water of melk uitgespoeld.
Wat Italië betreft beschikken wij al evenzeer over gegevens, die ons
Omtrent de Egyptische herkomst van de infectieuze oogaandoening niet
in twijfel laten. Zij openbaarde zich voor het eerst in September 1801
te Chiavari en werd daarheen versleept door zeelieden uit Livorno, die
^eer waren besmet door Franschen, die ter plaatse waren geland. In
1804 trad de ophthalmic te Padua op onder militairen en burgers en
Penada 12), die daarvan melding maakt, geeft een beschrijving van de
Verschijnselen ter documentatie van het contagieuze karakter der
infectie. „De vloed was uitgesproken hardnekkig en er ontlastte zich
een zeer groote hoeveelheid taaie, etterige lymph, een karakteristiek ver-
schijnsel en typisch voor de overdracht der infectie van den een op den
®nder door contact.quot;nbsp;,
het onderhavige geval kon niet worden vastgesteld langs welken
quot;^eg de infectie Padua bereikte. Penada geeft de schuld aan het krijgs-
volk, dat voor de bezetting van militaire posten langs de Etsch naar
Italië was gekomen. Dit krijgsvolk was afkomstig van Elba, waar einde
111
-ocr page 128-en rarariïdeeLnTnbsp;^^ ^
mm^rnm
s^^mm
laten voorlichten door Larrey quot;s deichequot; van den T'*
kundigen dienst, die den veldtocht van
Reeds dadelijk na de landing van de t^oepef Zaï «Onnquot;'™quot;quot;'
de oogontsteking „aargenoLn. en deze Sd'dVSh z'^sSeHt dS
in
-ocr page 129-reeds in de laatste maanden van 1798 en in de eerste van 1799 bijna
alle manschappen werden aangetast, volgens Assalini, een der voor-
treffelijkste artsen bij deze expeditie, zeer in het bijzonder de troepen,
die aan de oevers van den Nijl waren gelegerd, die welke de Nijldelta
bezet hielden, de divisie Desaix, gestationneerd aan den Nijl in Boven-
Egypte en de „sappeursquot;, belast met den bouw van bruggen tusschen
Gizeh en het eiland Radouah. Bij de meesten was de ontsteking zeer
beftig en waren de gevolgen ernstig.
Larrey brengt de snelle uitbreiding van de ziekte in verband met de
moeilijke tochten van de soldaten door de droge, waterarme zand-
woestijnen en met de wisseling van de hitte overdag en de vochtige
koude 's nachts, zonder een voldoende bescherming daartegen. Bij het
verdere verloop van den veldtocht anno 1800 hebben rust, het betrachten
Van de noodige voorzichtigheid op marsch, en aanpassing aan het kli-
maat een invloed ten goede uitgeoefend en het kwaad sterk verminderd.
Aanvang 1801, toen de Franschen moesten optrekken tegen de bij
Abukir gelande Engelschen en het op 21 Maart tot den slag van
Alexandrië kwam, brak door de inspanning, hitte en het afmattende
schanswerk, de ziekte opnieuw uit en werden in hoofdzaak de zwakken,
Zij die verwond waren of reeds aan de oogontsteking hadden geleden,
daarmee bezocht. In maand werden niet minder dan 3000 man-
schappen in het hospitaal opgenomen, maar geen enkele verloor het
gezichtsvermogen. Wel keerden meerderen hunner min of meer blind
naar Frankrijk terug.
Larrey is van meening, dat hier sprake zou zijn van een amaurosis, een
tijdelijke blindheid, tengevolge van de wisseling van klimaat, een op-
vatting, die met de noodige reserve moet worden aanvaard.
Meer waarschijnlijk is het, dat bij de uit Egypte terugkeerende troepen
blindheid niet werd gezien, omdat, na den slag van Alexandrië, Egypte
Vrij spoedig door de Franschen werd ontruimd en daarmee het contact
Van Larrey met de verschillende eenheden van het leger werd ver-
broken.
Hoe inhaerent de oogontsteking, die de Franschen in Egypte teisterde,
Was aan het land van herkomst, blijkt wel het beste uit het feit, dat
het Fransche leger na terugkeer in Frankrijk tot 1816 in feite met alle
mogelijke legers in Europa contact had en verschoond bleef van een
epidemische oogontsteking, zooals die in Egypte voorkwam.
het Journal für Chirurgie und Augenheilkunde von Walther und
Gräfe, Band I, vindt men een schrijven van Larrey aan C. Gräfe over
de Egyptische Ophthalmie, dat getuigt van critischen zin. Zoo laat hij
Gräfe weten, dat het zijn meening is, dat de oogontsteking die in
Europa epidemisch onder de troepen, zoowel in steden als dorpen,
heerschte, niet alle verschijnselen vertoonde, zooals hij deze in Egypte
Waarnam. Ook wees hij er nog op in zijn schrijven, dat de oogontsteking
jn Europa alleen door directe aanraking van purulente materie met den
binnenwand van de oogleden van een gezond individu contagieus is.
In zooverre is dit schrijven een document van gewicht, want Larrey
plaatst zich hierin tegenover de algemeen geldende opvattingen van
r^ransche en Engelsche militaire artsen, die de uitgesproken verbreidmg
Van de ophthalmie in Frankrijk en Engeland met atmosferische momen-
ten in verband brachten en het contagieuze karakter van de aandoening
loochenden en bespottelijk maakten. (Rusfs Magazine Band IX)
BS-
rnbsp;overgebracht. De oogziekten in S legers
ben „A quot;nbsp;quot;Sen contingenten in Egypte heb
afko^ifnbsp;'quot;r quot;quot;nbsp;uTÉgypK
Va'nTefzieed^k^rtïn'lrvtzetr lafziffn'quot; »quot;ïr nquot; T'
T ^^nbsp;^^^ de Russische Oostzee-provinciën
land dequot;'onnbsp;^'^er. dat in 1813 onder York ^ rts-
^nd trok, de oogziekten over een deel van Europa hebben oebrrrht
en inTp' quot;nbsp;kampementen in Be^Ï V^eSn
gewLtnbsp;-nbsp;de burgerbevolkingen aan^g
Zooals reeds gezegd kon men in de eerste helft van de voriqe eeuw
met van een epidemisch optreden van de oogontsteking in Spa spr^
lancienbsp;niet het geval en al^ven^LÏ te
lande. De regimentsarts Dr. Sommer 16) die in 1874nbsp;mer te
van Duitschland „aar Nederland, vSschii.ts'°enki ge^e^eïsTefe
vsl™ ' hielden m hooger gelegen landstreken als Brabant en
Vlaanderen, waar m de lazaretten altijd een beduidend aantal dezer
amp;e revx^w^rgelS,!quot;''quot;'«^'nbsp;»P«quot;
reis „aakte. Inderdaad schijnt equot;„ oogon.sU quot;g m slechTTerlSÖ
^Si- sr srfasdïir^quot;quot; quot;nbsp;o^ont
-ocr page 131-aanstonds op grond van bij behandeling verkregen resultaten, dat de
oogontsteking onder de Pruisische soldaten niet van eenzelfden aard
kan zijn geweest als die der Fransche in Egypte. In het legerkorps,
Waarmede York de uit Rusland vluchtende Franschen vervolgde, ver-
toonde zich na afname van een typhus-epidemie de eerste verschijnselen
Van een oogontsteking. Dr. Krantz i^) telde alleen bij het eerste Oost-
Pruisische regiment infanterie 700 catarrhale gevallen, die alle genazen
®et een restitutio ad integrum. De Pruisische militaire artsen waren van
nieening, dat de oogontsteking een voortzetting was van de „epidemi-
sche zenuwkoortsquot;, waaronder wij typhus hebben te verstaan.
Het epidemisch optreden van typhus en oogontstekingen werd beurte-
lings waargenomen. Zoo zag Schack, medisch divisie-chef van het
legerkorps van Blücher, een wisseling tusschen epidemische oogontste-
king, diarrhoe en dysenterie. Van oudsher was dit reeds bekend. Im-
mers reeds Hippocrates had opgemerkt, dat dysenterie en diarrhoe
gelijktijdig met ophthalmie plegen voor te komen tijdens groote droogte
en in den zomer.
oüttner i») deelt mede, dat in den regel soldaten, lijdende aan typhus,
quot;iet door een oogontsteking werden bezocht, terwijl diegenen van
typhus bevrijd bleven, die de oogontsteking hadden doorgemaakt. Men
Was overtuigd van de vicarieerende relatie tusschen beide, niet van de
identiteit van het infecteerend agens.
De echte Egyptische oogontsteking, waarmede de Franschen in Egypte
kennis maakten, werd geïdentificeerd met catarrhale infectieuze oog-
aandoeningen. Dat er een verwarring van inzicht bestond getuigen de
Vele prijsvragen over de z.g. Egyptische oogontsteking. Zoo had nog in
1839 „Der gelehrter Verein Deutscher Ärzte zu St. Petersburgquot;, die
^en der prijsvragen had uitgeschreven, het idee ,,es gebe gar keine
^ugenentzündung, die man die Ägyptische nennen und als eine von der
katarrhalischen Augenentzündung pathognomonisch streng geschiedene
Augenentzündung, aufstellen könntequot;.
quot;et komt mij voor, dat de oogontsteking, welke in het begin der vorige
eeuw onder de meest verschillende namen werd ondergebracht, als
Ophthalmia Egyptica, ophthalmia purulenta epidemica, ophthalmia con-
agiosa, ophthalmia bellica of militaris en blepharitis glandularis conta-
giosa, öf wel identiek was met het trachoom, óf, en dit was meerendeels
quot;et geval, een catarrhale, folliculaire blennorrhoïsche aandoening, voor
^mende in velerlei vorm.
yngewoon groot is de verdienste van den regimentsarts Burkard Eble,
'e het wezen van trachoom pathologisch-anatomisch het eerst heeft
gezien en begrepen, en op grond van microscopisch onderzoek tot de
overtuiging kwam, dat de Egyptische oogontsteking een granulatie was
Iquot; aansluiting aan een ontsteking van de corpora papillaria der con-
junctiva palpebrarum.
nrkard Eble was zich wel bewust van het belang van deze ontdekking,
l^ant hij schrijft: „Aber niemand vor mir hat einen der wesentlichsten
^raktere, welcher den Schleimhaüten überhaupt zukommt, nämlich den
Warzenkörper, das Corpus papilläre in derselben anatomisch-psysio-
l^gisch nachgewiesen.quot;
tible heeft ook reeds geleerd de granulaties vooral op het bovenste oog-
'd te zoeken, wat men in dien tijd nog dikwijls verwaarloosde.
Bend2i9) heeft in 1858 het onderzoek, door Burkard Eble begonnen
met nieuwe gegevens verrijkt en aangetoond, dat granulafSs Si'
Ln i. ^nbsp;jnbsp;in de conjunctiva aanwezige, op darm-
uitbochtingen van het slijmvlies. De laafste noemt hij
c'aSa/enbsp;in tegenstelling met de papillaire. die nooit bi
ZT u.^ 1nbsp;blennorrhoïsche en trachomateuze vormen
lorJh^nbsp;hem bestond de trachooquot;
icorrel hoofdzakelijk uit een circumscripte ophooping van lymphoïde
quot;arm h-LTT' -f^-komst met de solitafre follikels Vn dt
darm hield hij hen voor lymphfollikels. Een bezwaar tegen Bendz' op-
weeLV^erfnt'.''' trachoomkorrel bij zijn verdwijnt in iJteek^
va'n m^Sfn^^^ oogaandoening kennen wij ook nog
K n •nbsp;overzicht gegeven van de oogziekten
onder de bevolkmg en in het leger van Mainz tot Aken. De gelijkeni^
tusschen de symptomen van de conjunctivitis granulosa en de z a
is opvallend en men kan daaruit concludeeren. dat het
trachoom zeer verbreid was onder de bevolking van den Beneden-Rijr
^^ de contagiositeit. De zwLr
drukkende sjako s en de nauwe halskragen beschouwde hij als de voot
^ïe'trLhquot;nbsp;opmerkelijk dat Lj ook
Tl'^ '''waarnam. De bestrijding, d e hij
aangeeft is het grondig onderzoek van alle soldaten, gevolgd door he
terugzenden van de zieken en verdachten naar hun wLn^sen Aan
eiken soldaat moest worden medegedeeld, dat de familie niet dezelfS
remigingsmiddelen mocht gebruiken als de zieke. Er wordt wel van
hem gezegd, dat hij de verspreiding van het trachoom in België in de
geering' ^^nbsp;' ongelukkige advies aan de Belgisch^Re!
Gouzée 21) een Belgisch schrijver, noemde in 1842 reeds de typische
z^g. vesiculeuze granulaties, die samen met de papillaire gmn bj
conjunctivitis granulosa en conjunctivitis follicularis voor komen en in
dit verband moet ook J. B. Müller 22) morden genoemd.
eennbsp;dat aan de trachoomkorrel wel
Z J ll ^ beteekenis moest worden gehecht. De naam Egyptische
oogz ekte die m het begin der 19e eeuw werd vereenzelvigd met de zeï
acuut verloopende etterige conjunctivitiden, werd dan ook spoedig eersï
op de combinatie blennorrhoe met korrels en ten slotte op de afndoe
ning, alleen met korrels gepaard gaande, toegepast.
tï Ch quot;'■f-TÏ'^Vquot;nbsp;November 1817 was een vrouw
Sdt DeTeLL rnbsp;Egyptische oogontsteking zou
lijden. Ue behandelende arts zei, dat dit een van die booze ooqontstekin-
gen was^ waarbij binnen de 24 of 36 uur het oog springt of S wTrdtquot;'
In de 19e eeuw is het trachoom na de vrijheidsoorlogen en tot het
begin der 80er jaren in meerdere of mindere mate oL S gehede
wereld epidemisch en sporadisch voorgekomen. Gedurende de alheele
19e eeuw bestonden er groote haarden van het trachoom in dfoostzeï
provinciën de Rijnstreek en België. Omstreeks het midden dezer eeuw
-ocr page 133-B. Historisch-geographisch overzicht van de verspreiding van het
trachoom.
Over het algemeen zijn wij voor het weergeven van de trachoomfre-
quentie in bepaalde streken aangewezen op de cijfers van poliklinieken.
Hierbij moeten natuurlijk fouten in aanmerking worden genomen, zoo-
als foutieve diagnoses, dubbeltelling van patiënten bij behandeling door
Verschillende artsen, de niet steeds streng doorgevoerde scheiding tus-
sehen inwoners en vreemdelingen, en afkeer van de behandeling. Goede
bronnen voor het inzicht in de frequentie leveren onderzoekingen op
scholen en bij het onder de wapenen komen op.
In het begin van deze eeuw en thans geven de frequentiecijfers wel
groote verschillen, maar of deze alleen gelegen zijn in den strijd tegen
het trachoom is zeer de vraag. Zij kunnen ook verklaard worden uit het
feit, dat heden veel meer alleen van het trachoom sprake is en niet
Van trachoom en andere oogontstekingen zooals vroeger.
Duitschland.
Het staat niet vast of de epidemie in 1818 in het 34e Pruisische regiment
infanterie in Mainz uit de Oostzee-provinciën afkomstig was. Dit regi-
ment werd in 1816 uit jonge Rijnlanders opgericht en zou volgens
Rust 24) de ziekte gekregen hebben bij zijn marsch naar Silezië., Waar-
schijnlijker is, zooals Boldt 25) meent, dat het ontstaan moet worden
toegeschreven aan de indeeling van trachomateuze recruten, daar reeds
lang vóór de Napoleontische oorlogen z.g. „weiche Augenquot; zeer fre-
quent voor kwamen. Gedurende de geheele 19e eeuw bleef de ziekte
daar heerschen. In het ,,Regierungsbezirkquot; Gumbinnen kwam volgens
Hoppe 26) het trachoom in het begin der 60er jaren sporadisch en
endemisch voor. In Silezië was in 1861 onder de lichting een groot aan-
tal trachoomlijders. Naar aanleiding daarvan werd bij een desbetref-
fend onderzoek een groote verbreiding in Mariënwerder, Köslin,
Posen, Bromberg en Oppeln gevonden. In 1857 berichtte E. Stro-
meyer 27). dat in Hannover onder de troepen in bepaalde steden, en
in de stad Hannover in bepaalde kazernes zeer veel trachoomlijders
Voor kwamen. In 1871 werd bij een onderzoek der lichting in het „Re-
^erungsbezirkquot; Erfurt aangetoond, dat op het Eichenfeld in de ,,Kreisquot;
Heiligenstadt, Worbis en gedeeltelijk Mühlhausen het trachoom
beerschte.
In Duitschland zijn er gedurende de laatste decenniën eigenlijk twee
gedeelten, die een aanzienlijke trachoomfrequentie vertoonen, namelijk
de oostelijke districten, in het bijzonder Oost-Pruisen, en het Rijnland
^ Westfalen.
De trachoomfrequentie is niet alleen te wijten aan een verplaatsing
'Van lijders uit het Oosten. In verschillende besmette plaatsen kan men
^amelijk geen contact met het Oosten aantoonen.
Jn 1902 deelt Hoederath mede, dat in 1901 in Westfalen 2149 gevallen
bij oogartsen bekend waren, waaronder 759 inheemsche. In het R')quot;'
'and was de verhouding 1574/816. In de oogheelkundige kliniek te Bonn
2ag Saemisch op 5166 patiënten 265 trachomateuzen. De frequentie was
van 15.9 % in 1865 gedaald tot 3.6 % in 1902.
Uit de kliniek te Marburg stammen gegevens van Bach e.a., die zien
-ocr page 134-T Tnbsp;frequentie in Hessen-Nassau en Waldeck. In de
katste Streek waren ongeveer 5 % der schoolkinderen besmet In het
^akkts m'ets^r'nbsp;Pape 28) een besmetting door steen
bakkers, metselaars en seizoenarbeiders, die in den winter in het
ReikeTmT'^Trnbsp;^'•b^'ders mededeelingen doen.
van 3ir%Tt f f^nbsp;An^quot;' .Regierungsbezirkquot; Münster een daling
stad M^LÏ 'nbsp;t 'quot;'«gegoeden waren aangetast en de
en alWn S 'nbsp;^^^ Münsterland vrij zijn
Uit d^kL W
quot;oa niet ? ofnbsp;berichtte Rümpel 3i), dat daar de frequentie
rnfectiéhron Knbsp;immuniteit kon denken. De
nfectiebron was bij de sporadische gevallen niet na te gaan.
In Posen stelde Buchwald 32) 1909 je frequentie op 16 % en in
Sid tn7et°'Bez 'aïnbsp;-- den Frisch n
tijd. In het „Bezirk Allenstem was volgens Solbrig 33) in korten tiid
een dahng van ongeveer 78 % tot stand gebrachtnbsp;^
i^. r!nbsp;'' door Birch-Hirschfeld 34) i^ 1925 een aanzien-
Wlkil^dT'nbsp;de hand van het materiaal uit de oog-
heelkund ge k in^k te Königsberg. Na den wereldoorlog steeg de frl
Het allf ftnbsp;Königsberg dl sterke dal ng.
^nbsp;^^ oogartsen onder behandeling was, was
driemaal zoo groot als dat, wat door de politie was vermeld Het
waren 1231 gevallen of 0^5 o/„o der bevolking. Volgens von Grosz^)
T/nbsp;^^nbsp;geteld en is de daling
na de tijdelijke stijging door den oorlog, 90 %.nbsp;^
feSf Jnnbsp;Tnbsp;industriegebied van
Rijnland en Westfalen spreken ook van een daling, terwijl Quint 39) in
M? /^'Jg'^g/aststelde op grond van een enquête onder oogartLn
^kSTpoolT^ quot;nbsp;kliniek zelden inheemscheï, maar
dikwijls Poolsche maaiers aangetast.
Zengel 4i) heeft in Mecklenburg van 1899-1901 515 gevallen ver-
ÏÏ02 190?quot;!'quot; ^^ inheemschen en de rest Poolsche m'aaiers. Van
1902-1907 ^^^ren er volgens Thierfelder 42) 2077 gevallen van
trachoom bij maaiers en 65 bij inheemschen, waarvan de'helft nogTt
een trachoomstreek afkomstig was.
Langmanns 43) statistiek uit Rostock over de jaren 1920-1931 bevat
419 gevallen, waarvan 330 op rekening komen van de Polen Van de
overige stammen slechts weinige uit Mecklenburg. Sinds de immigratie
der Polen IS afgenomen is de daling in de laatste jaren toegenLen
iantS Tde ^^^ ^«^rschneider 44) ^ordt vastgelegd, dat het^gr^tS
aantal lijders uit besmette landen stamt. Daarnaast zijn er toch ook
vSp'rSïquot;'nbsp;endemisch optreedt en in families
Schneider wijst op het feit, dat in het Noorden van Sachsen het
trachoom zeldzaam is geworden, terwijl vroeger vanuit Eichsfeld ved
gevallen bmnenkwamen. Het weinig talrijke materiaal in de oogheel-
kundige klmiek te Leipzig stamt volgens Hertel 45) „jt West-Sachsen
en de helft daarvan wordt nog door buitenlanders gevormd
Sedert de immigratie uit het Oosten is opgehouden, schat Thörey 46)
het aantal trachoomgevallen in Sachsen 1 op 25.000.
Voormalig Oostenrijk
Het Oostenrijksche volk zou trachoom hebben gekregen van het leger,
dat het voor een deel meebracht uit de Bondsvestingen Mainz en
Rastadt. Van 1849—1851 werd in Florence door het Oostenrijksche
leger een groote epidemie doorgemaakt, waarbij van de 2212 zieken 26
op beide en 24 op één oog blind werden. Hoor 47) bereisde in 1905
Dalmatië en vond daar een groote verspreiding van trachoom. In Wee-
nen vond Wasing 48) in 1923 slechts weinig gevallen. Verder zouden
vooral de door Slowaken bewoonde dorpen besmet zijn. Over den oor-
sprong van de trachoomlijders in het Oostenrijksche leger geeft een sta-
tistiek van Barbely van 1903 opheldering.
H O n g a r ij e.
De Zuidelijke haard in de Alfold in Hongarije was afkomstig uit het
leger. Het Zuid-Oostelijk deel van de Alfolder haard vormde de militaire
grens tegen de Turken, die in 1873 werd opgeheven en tot dien tijd
bijna uitsluitend door soldatenfamilies werd bewoond. Zij bestonden uit
Kroaten, Serven, later ook uit Wallachen en Roemenen. In 1832 tot
1833 kwam in Klagenfurt een epidemie van oogziekten voor onder het
infanterie-regiment Lattermann en het Peterwardeiner grens-regiment.
Deze mannen zijn ongenezen naar hun woonplaatsen gegaan en hebben
de kiem gelegd voor een groote trachoomverspreiding aan de militaire
grens. Feuer 49) vond veteranen van het Deutsch-Banater regiment in
het „Comitatquot; Torontal, die litteekentrachoom hadden, terwijl velen op
één of twee oogen blind waren. Dit regiment was uit deze streken ge-
licht en in 1848 in de Boekowina en in 1859 in Italië sterk door trachoom
aangetast, en wel zóó sterk, dat het ontbonden moest worden. Het be-
staan van 75% trachomateuze vormen onder oogziekten der Galicische
troepen, in 1850 door Gulz 50) gevonden, en de mededeeling van Feuer,
dat het 8e regiment Poolsche Uhlanen van 1850—1860 in Hongarije was
ingekwartierd, maakt het wel waarschijnlijk dat toen reeds de Conjunc-
tivitis granulosa in Galicië voor kwam en door die troepen naar de Hon-
gaarsche bevolking is overgebracht.
In 1903 werden 45268 gevallen van trachoom op 14 millioen inwoners
geteld. Von Grosz meent, dat die 4}^ % uit sterk aangetaste gebieden
stamt.
Scholtz 51) gaf in 1905 een oriënteerende kaart uit. Hij legde den nadruk
op het feit, dat zoowel militairen als terugkeerende emigranten uit
Amerika' een gevaar vormden. In 1916 waren volgens hem 40.000 ge-
vallen bekend.
Brana 52) ontdekte 861 gevallen bij soldaten. Volgens von Grosz 53) zijn
er na den wereldoorlog nieuwe haarden ontstaan. Op een inwoner-aan-
tal van 8 millioen schat hij 30- tot 40.000 trachoomlijders. Naar de
loego-Slavische grens zou de verspreiding het meest uitgebreid zijn.
In 1923 geeft Papin 54) voor het leger een aantal van 10238 trachoom-
lijders op. Dit getal zou te hoog zijn, daar de folliculaircatarrhen meege-
teld zouden zijn. Panaitescu 55) schat het aantal der zieken bij de burger-
bevolking op 85.000. In 1926 geeft hij als zijn meening te kennen, dat het
lijden door Russische en Oostenrijksche troepen in de 50er jaren bmnen-
119
-ocr page 136-«tïteSïbb^n':nbsp;vlucl„.„-.ge„ he.-
Bulgarije en voormalig Servië
wafdft ITtalnbsp;°°9lijders trachoom. In 1914
Sten 2000 fZl fnbsp;^nbsp;^^ °P l^.OOO oog-
ziekten 2000 trachomateuzen, voornamelijk onder de minqeooeden en
slT'Se GrlV'hnbsp;28% der oo'gziïfen be-
SlettaZ Srtf ^ 'nbsp;rpercentages en volgens
^osmettattos 57) ],gt oorzaak daarvan bij vluchtelingen uit Klein-
Azie. Volgens Copanaris 59) is het trachoom vooral te vinden
streken, waar tevens veel conjunctivitis, veroorzaakt door Koch-Week
si Oo Maltquot;'quot;'./quot;.der btSL^t-
smet. Op Malta wordt dit percentage door Preciosi 60) op 5% geschat.
T u r k ij e.
S^^'lJi'-^n®nbsp;de frequentie even hoog als in Rus-
land en Itahe. Bartels 62), die in 1918 Constantinopel bezocht, vond vïïl
NouVFermriar 7oT f^'^r^evallen. In het Zu^:ien en O^s'en vind
h't^gïnirct^^ÓrstUd^^^^^^^nbsp;^^^ de slechte
Gahcië was vroeger een zeer trachoomrijk land en in 1892 tot 18Q8
waren in Lemberg 28 54 % van alle oogzieken trachoomlijders. VolS
getdd TeinwÓordnbsp;traihoomgevarn
Schwarz e^rZ de VonnV'l''quot;'^nbsp;men volgens
oenwarz ; van de 50.000 trachoomli ders er 20.000 op rekenina van
Gahcie schrijven. Ook daar is echter de ziekte volgens Narog 65^ lan
Itn ^-nbsp;Mikulinska 66)^ en Se dler-Dows-
burg 67) eveneens een daling. Na de tijdelijke stijging na den weX
S? oeT fnbsp;en Szymanski 69)^en verbe'terinraaren de
laatste geeft als frequentiecijfer voor de bevolkina IV % n» ■
van 18.000 gevallen in 1928-1929 op 47 000 in 1930nbsp;f'
O o s t z e e-R andstaten
-ocr page 137-Van Lijfland weten wij, dat het trachoom er reeds lang inheemsch was.
De professoren van Dorpat gingen jaarlijks met hun oudere leerlingen
eenige districten van de Russische Oostzee-provinciën rond om de fre-
quentie van het trachoom onder de bevolking vast te stellen.
Grönholm 7i) berichtte in 1904 uit Finland, dat 3.7% der bevolking aan
trachoom leed. In 1908 werden op grond van een enquête 5273 gevallen
gevonden en Grönholm en Kuhlefeldt ^2) gaven in 1910 aan, dat het
Zweedsche gedeelte der bevolking bijna geheel vrij van trachoom was.
Enroth 73) berekende in 1925 de trachoomfrequentie voor Finland op
^Vz %, terwijl Grönholm dit getal alleen liet gelden voor de streek aan
de Russische grens en buiten dit gebied een frequentie van H/a % aan-
nam. Ook in 1929 vond hij het trachoom in de Oostzee staten nog sterk
Verspreid en vooral in Lithauen zou dit het geval zijn.
Voormalig Tsjech o-S I o w a k ij e.
Zooals Schmeichler 74) aangeeft was Moravië tot 1912 trachoomvrij.
Daarop volgde besmetting door het garnizoen van Brünn. Uit den tijd
na den wereldoorlog meldt Zabor 75). dat in Bohemen gedurende den
oorlog vele besmettingen door ongeschoolde artsen zouden zijn voor ge-
komen. Onder de soldaten zouden er 16—20.000 trachoomgevallen zijn
Voor gekomen. Swoboda 76) geeft voor Bohemen aan, dat tot 1889 het
trachoomcijfer 4% bedroeg, daarentegen in Praag van 1919—1924
ongeveer 1.25%. Brückner 77) deelt in 1929 mede, dat trachoom in
Bohemen, Moravië en Silezië slechts sporadisch voor komt, daarentegen
2ou in Slowakije 2% der bevolking, voornamelijk landarbeiders, besmet
2ijn.
In Capua kwamen volgens Rossi 78) onder de soldaten van 1851—'52
Veel granuleuze oogziekten voor en ook enkele, waarbij het purulente
karakter domineerde. Adams 79) beschreef in 1871 een epidemie van
granuleuze Ophthalmie onder de bevolking van Malta, waarbij ook de
daar aanwezige Engelsche soldaten werden aangetast. Onder de bur-
gers en de militairen vond hij vaak alleen kleine kikvorscheiachtige
vesiculeuze lichaampjes op de conjunctivae. Volgens Sperino ^o) en
oima 81) Werd in Turijn en omgeving de militaire oogziekte door sol-
daten, die granulaties op de conjunctivae hadden, onder de burgerbevol-
king verspreid.
In Sicilië constateerde in 1906 Alvaro 82) een toename van het, vooral
3an de kust veel voor komende, trachoom. Barlini 83) vond onder het
quot;lateriaal in de kliniek van Pavia I2V2 % trachoomlijders, terwijl Fava-
^elli en Gazzanigo in de laagvlakte van Lombardije ongeveer 5% von-
den. In 1906 berekende Leone 84) het aantal trachoomgevallen in Italië
op 300.000. In 1908 vond Cirincione in Palermo 6 % der schoolkinderen
Jrachomateus.
fn 1909 vond Angiolella 85) ^ Lucera in Zuid-Italië 30% der school-
kinderen zwaar ziek, en wel in de laagste klassen meer dan in de hoogste.
Een bericht van Trombetta, dat uit het jaar 1906 stamt, geeft aaf'^
het Italiaansche leger in 1870 11.7% en in 1900 nog slechts 1.847o
trachoomlijders zijn voor gekomen. De ziekte zou reeds voor de INapo-
121
-ocr page 138-iTnHnbsp;inheemsch zijn geweest. Bij het genees-
kundig onderzoek van de dienstplichtigen zou volgens Minci 86) qe-
bleken zijn, dat de ziekte in Italië tot 1888 toegenomen en sinds 1908
Volgens Lodato S7) Soeg het aantal
vtkinVb 'nbsp;in Mode': to ^Tw^tr IT-
yolking besmet achtte. In Sassari vond Maggiore 9i) in 1929 „oa
a^teefdarhrtÏÏ^^^^^^^nbsp;waarin hij
naar Jtali, gebracht zou zijn. FraLiïcus'^an'Ll^^^^^^^^
Egypte en Palestina, hevig aan trachoom hebben gelede^
Portugal.
^^ 1849-1860 volgens Mar-
1 ioonquot; Mnbsp;het leger zou ongele' qeJa
op 2000 soldaten voor komen. Da Gama Pinto 96) berekLde in dfzlf
kenhuizen een frequentiecijfers van 5-6 %.nbsp;c^enae in de zie-
leden ni l^H^ 2nbsp;T^nbsp;aan trachoom hebben ge-
Inn r . •• w^f ^^quot;quot;^hjk veel voor in Castilië, maar veel mL
voSd vooÏÏt'dVnbsp;Maltin -
Tr, quot;l! Ju u ^ Zuidelijke provinciën ophth. granulosa, waarbij hi
óok n.^^'^T 'nbsp;litteekenweefsel in de tLsus zag o^en en
ook j^annus kon zien ontstaan, die de cornea min of meer dS maakte
Zooals Marin Amat 99) 1918 mededeelde, zou de provincie Almtt
het hoogste percentage leveren (meer dan 50 %). GradaiUe Too)^reft
TschS'Tan Mal?nbsp;Nevot leve en de
visschers van Malaga een bijzonder groot contingent. In Zuid sLni^
zouden volgens Soria 85 % der oogzieken trachoom hebLZ ' ^
F r a n k r ij k.
Uit den voor-oorlogschen tijd bericht Colin loi), dat in Nice
met uit Piemonteezen bestaande bevolkinq sterk vïsnbsp;f
zouden minder vatbaar zijn. Volgens Farh'at loquot; i^Tarijs een'^
-ocr page 139-meerdering van de trachoomfrequentie zijn te constateeren, waarvan de
oorzaak echter bij immigranten en niet bij de Parijsche bevolking zelf zou
liggen. Morax io3) kwam in 1929 tot de zelfde conclusie en zag de fre-
quentie stijgen door immigratie uit Algiers. Chantemesse 104) maakte
reeds in 1909 op deze gevaren van de immigratie opmerkzaam. Onder
de naar Frankrijk geëmigreerde Chineezen komt volgens Stockey, Tom-
lin en Hughes los) 10—15% trachoom voor. Motais 106) noemt de ge-
varen, welke de Fransche kinderen in Indo-China van den kant van
het inheemsche dienstpersoneel dreigen. Condraynbsp;geeft als voor-
naamste haarden van het trachoom in Frankrijk de omstreken van Lille,
Nancy, Lyon, Bordeaux. Montpellier, Beziers, en Marseille aan. Ook
Sédan los) achtte in 1922 Marseille nog de voornaamste haard van het
trachoom in Frankrijk en volgens Aubaret i09) waren er in 1929 nog
2000 trachoomlijders, welke volgens Fasnarier hoofdzakelijk geïmmi-
greerd waren. Rollet m) meende in 1912 te kunnen bewijzen, dat in
Lyon reeds tijdens den Romeinschen tijd trachoom zou hebben bestaan.
In Corsica is volgens Carlotti quot;2) 10% der bevolking besmet. In de
industrie centra in Lotharingen is na den wereldoorlog het aantal ge-
vallen gestegen, wat Jeandelize en Bretagne n^) wijten aan de immi-
gratie van Poolsche en Italiaansche arbeiders. In 1929 berichtten
Lagrange en Bernard dat het trachoom in Frankrijk toenam. Ook
Jitta en Lutrario n®) wijzen op deze stijging, welke volgens hen te
Wijten is aan immigratie uit de Koloniën. Cuénod en Nataf ue) echter
constateeren een daling van de trachoomfrequentie, die zij op rekening
Van de georganiseerde bestrijding schrijven. Aubaret i09) jg van mee-
ning, dat van Noord-Afrika naar den equator een toename optreedt.
Madagascar, dat tot 1902 vrij was, vertoont nu 50 trachoomhaarden.
Tonkin en Annam zouden sterk zijn besmet en alleen de Antillen schij-
nen nog vrij. Volgens hem zouden de koloniale troepen in Frankrijk
geen toename hebben te weeg gebracht.
Denemarken.
Volgens Bendz n^) was er in Denemarken vóór 1851 geen Ophthalmia
militaris waargenomen. In het begin van 1851 werden veel recruten
Uit Sleeswijk, die in het Holsteinsche leger hadden gediend, in het
Deensche leger ingelijfd. Velen van hen bezaten vesiculeuze en vleezige
granulaties op de conjunctivae palpebrae en deelden mede, dat zij in
het vorige leger aan oogziekten hadden geleden. In 1852 kwamen uit de
Hertogdommen gerecruteerde troepen in Denemarken en brachten daar
de oogziekten, waaraan zij leden. De troepen, in Denemarken gerecru-
teerd, kwamen in garnizoen in de Hertogdommen, die door een drie-
tot vier-jarig verblijf van de Holsteinsche en Bondsstaat troepen hevig
^aren geïnfecteerd, en kregen zoo dus de oogziekten. In 1853 waren
in Kopenhagen in het garnizoen, wat 6171 man sterk was, 1156 aan-
getasten.
Recruten, die toen aankwamen, bewezen, dat ook onder de bevolking
de oogziekte heerschte. In 1856 bleken in Kopenhagen op 6371 man
1437 granuleus te zijn en op 2674 recruten uit alle streken van het
Koninkrijk 320. Het percentage is daarna gedaald en bedroeg m 100/
%. Tot heden is dit zoo gebleven.
aa^rnf T,nbsp;.quot;quot;jedaan, zooals ook Lavery .20) berkhtle die
Zwitserland.
hot .22) had ^ Gentvi i„ 3Inbsp;arbeiders. Halten-
ren T Tnbsp;vermeerdering van het aantal gevallen constatee-
het bSscL er Holnbsp;T' ^as samengesteld uit een fusie van
Belqië en Nederlanrlnbsp;/ ol^ ^^ garnizoenen van
Beïmmigreerde arbeiders u!. he, Ooquot;en i e Les.aL'anquot;nbsp;''quot;'ï
trachoon, leden, terwijl de arbeiders uit de laX l dquot; M.ïdXnd
sche Zee geen secretie vertoondennbsp;e' om de JM.ddeliand-
Fabet deelt mede. dat Luxemburg bijna vrij is van trachoom
Er zouden slechts twee kleine haarden bestaan met 12 gê^llen.
Rusland en Siberië.
In 1856—1859 hebben von Oettingen en von Samson op de geheele
bevolking 10 %, en in sommige districten % trachoomlijders ge-
vonden. Waker i^o) berichtte in 1905 uit Siberië, dat het trachoom-
cijfer in een bepaald district 37 o/qq bedroeg. Volgens Botschowsky i3i)
is het percentage in de meeste Gouvernementen van Rusland boven de
10 % der oogziekten en stijgt zoo nu en dan tot boven de 40 %. Bij de
vreemdehngen zou meer trachoom voor komen dan bij de Russen zelf.
Markow 132) geeft aan, dat de frequentie van het Westen naar het
Oosten, evenredig met de daling in den graad van ontwikkeling der
bevolking, toeneemt. In 1913 stelde Korchenianz 133) voor Astrakan een
percentage van 8—17 % vast. In verband met hun onhygiënische
levenswijze zouden Tartaren en Kalmukken het meest zijn aangedaan.
In 1929 berekende Savaitow i34) het aantal trachoomgevallen in Rus-
land inclusief Kaukasus en Siberië op 734.313. Het aantal zou de laatste
jaren zijn toegenomen. Zooals Silin i35) in 1925 aangeeft, is in het
Russische leger het trachoomcijfer tamelijk hoog. Volgens Kantor 136)
is 39 % van alle oogziekten in Wit-Rusland trachoom. Het Zuidelijk
deel van de Krim is volgens Fish i37) immuun en voor de overige deelen
2ou het percentage der oogzieken 3.8 % bedragen, en bij school-
kinderen slechts 0.1 In de Oekraïne kwamen volgens Rabkin 138)
in 1936 33 trachoomgevallen op 10.000 inwoners voor. Sarkina i39)
en Maizel stelden in 1930 het percentage bij de bevolking der Oekraïne
Op 10 % vast. Daarentegen kwam het bij de Duitsche kolonisten drie-
maal zoo veel voor. Dear 140) gaf in 1920 voor het Chaurossagebied
onder de oogzieken een trachoomcijfer van 75 %. Scheinfein i4i) deelde
in 1928 mee, dat er nog steeds een sterke verspreiding onder de Kir-
giezen en Kalmukken bestond. Liorber i42) vindt in het Tartarengebied
nog 14.3 % der inwoners trachomateus.
■Amerika.
Von Grosz i43) beweerde in 1857, dat trachoom in bijna alle Staten
Van Amerika voorkwam. In zijn beschrijving deelt hij mede, dat hij als
gevolg van een purulente ophthalmic bij volwassenen een chronische
Ontsteking zag optreden, die maanden en jaren duurde en gradueele
opaciteit van de cornea en eindelijk gezichtsverlies veroorzaakte. In
Indiana en Illinois waren veel gevallen van blindheid op deze manier
ontstaan. Dit duidt wel op de conjunctivitis granulosa. Ook Little 144)
beschrijft een conjunctivitis granulosa als gevolg van de ophthalmia
purulenta in de omgeving van Philadelphia. Volgens Burnett i^s) zijn
er Verschiliende endemieën in den Staat Tennessee geweest, die entro-
pion en corneatroebeling achterlieten, welke in 1875 nog waren te con-
stateeren. Een ernstige endemic ontstond in den tijd, toen een spoorweg
door dat gebied werd aangelegd. Een groot aantal werklieden waren
leren. In 1902 gaf Davis een frequentie van 40 o/oo op. Volgens D^ey
^as in 1910 de ziekte in Philadelphia verdwenen. Minnesota en ^n-
tucky waren sterk besmet, vooral de Joden, Italianen en Ieren. Ook
onder de Indianen kwam het veel voor, terwijl de Negers, die elders
'^el ziek werden, in Noord-Amerika vrij zouden blijven. Over ^ ver-
spreiding onder de Indianen luidden de berichten verschilled. 1 erwi)l
Harrison 146) meende, dat zij in de Ver. Staten en in Canada vri)
125
-ocr page 142-onder de Indianen e«nab Fox dl, „nbsp;quot; quot;^J
choomgevallen voor on Tn non ^ komen m Noord-Amerika drie tra-
B, ^der
lsrware^'ta^stóvd' 'snbsp;quot;»k»
waren.nbsp;' * «quot;»''«he immigranlen trachomateus
9°enfÂÏair'ar -f Tnbsp;binnengebracht vo,-
Klein-Azîë. Pacheco-Luïï ïs.l „,7r, ^ Tquot;' '«quot;»'ü's'ten uit
quot;quot;'c™' 'quot;'talft Solares
jaren mri^foaarSTwr''quot; quot;quot;
^orrelv™g Ä'se^tX^grpS alt''nbsp;-
Qens Condé isol Slnbsp;l ^nbsp;geleden zou het lijden vol-
rn,igV2en u haufln quot;t de 1° fgr'quot; quot;quot; ''»quot;quot;i'al. Ook
bijgeiagen, zoÓdat de Mo L Ï.Jj™quot;nbsp;f verspeiding
bel
trachoomlijders.nbsp;'nbsp;quot; de scholen 4—26 %
Afrika.
-ocr page 143-rekende in 1903 de frequentie onder de arme bevolking op 70—75 %.
Volgens Osborne i67) was het trachoom in 11.8 % oorzaak van blind-
heid. MacCallan iss) berichtte in 1908, dat op de scholen van Tanah
67 % trachomateuzen waren.
In 1922 berekende hij de frequentie nog altijd op 75—95 %. Daar-
tegenover staat Lakah 169), die in 1929 uit Alexandrië mededeelde,
dat de frequentie onder de zuigelingen in 10 jaar tijd van 90 % op
^ % zou zijn gedaald.
Ook in Tripolis is het trachoom sterk verspreid. Ré i^o) berekende in
1913 het percentage op de scholen op 85 %. Passera i^i) stelde voor
Tripolis vast, dat 35 % der bevolking aan oogziekten leed, waarvan
23 % trachoom was. Vooral onder de Bedouïnen en de Negers zou het
Voor komen. Sarnelli 1^2) gaf in 1926 op, dat de Arabieren zes maal zoo
Veel besmet werden bevonden als de Negers. Een statistiek van
Giunta 173) in 1930 berekent voor de Italianen een percentage van
%, voor de Mohammedanen van 20 % en voor de Joden van bijna
40 %. Vooral onder kinderen zou het lijden veel voor komen en de bacil
Van Koch-Weeks zou voorbereidend werk verrichten. Er zou een daling
2ijn te bespeuren.
In Syrië zou het trachoom volgens Riza Said 174) vooral in het Westen
en Zuiden endemisch zijn.
In Tunis is het trachoomcijfer der bevolking volgens Cuénod 175) in het
Noorden 10—20 % en in het Zuiden 50—95 %. Meestal begint de ziekte
'eeds voor het schoolbezoek. Over de verspreiding in het land geeft een
monographie van Cuénod en Nataf i76) opheldering.
In Algiers treedt het lijden volgens Sergent 177) typisch familiair op en
^ordt verergerd door de slechte hygiënische omstandigheden.
C^odian 178) vond in 1923 onder de Europeanen een frequentie van 23 %
en onder de inheemschen van 53 %. In Oran vond Millet i79) 50 % van
de recruten besmet. Vooral de Arabieren waren besmet.
Remlinger 180) berichtte in 1924 uit Marokko, dat in Tanger de kinde-
ken onder de vijf jaar vrij zouden zijn, terwijl tegenwoordig Estiban i^i)
betoogt, dat de ziekte reeds in de vroege kinderjaren begint. Onder de
I^urken en Joden zou het meer voor komen dan onder de Marokkanen.
Ook zouden vrouwen meer zijn besmet dan mannen. De frequentie in
het hospitaal zou 4.93 % bedragen. Spontane genezingen komen voor.
^olgens Delanoë i82) zou in 1930 het percentage in de scholen van
^0—60 tot 26 % zijn gedaald.
en Australië.
Telavivi i83) berekent de frequentie in Palestina op 86 %, waarvan
5 % reeds voor het derde levensjaar ziek zou worden. Het meest is
l'et lijden onder de Arabieren verspreid. Tichois^) schat het aantal
quot;quot;-Jioomiijciers op 400,000, waarvan 15 % bij de Joden en 50 % bij de
Arabieren. 26 % Der blinden zou hun gebrek aan trachoom te wijten
hebben.
In Syrië en de Libanon maken de trachoomlijders volgens de Peyre-
'ongue 185) meer dan de helft der ooglijders uit.
^oor het Zuid-Oosten van Arabië geeft Hindawy ise) een getal
^an 40 tot 45 % op.
quemrvTnlr»nbsp;■•quot;) fre-
Noorïclfn'atS st^quot;?quot;'nbsp;^^nbsp;besmet, en in
Uft^Nfeuw ïeelL'h' quot;^r?,''''nbsp;quot;achoom tt vinden.
inwoner; ^nbsp;Fidzji-eilanden 20.000 gevallen op 180.000
^^^ ^^ ^0.000 patiënten 3.26 Vfirchoom
C. De verhoudingen in Nederland en Ned. Oost- en West-Indië
o°/er'l%trspTeidl™'nbsp;^^nbsp;berichten
militaire IrtseT^a^h^LTnbsp;publicaties der
schrijvingen vL acut cata.rf.t^ f ^ hoofdzakelijk be-
Kirchhoffnbsp;Volgens
meeste verwoLtiÏgTn tn
van „zinkingaardigenquot; oorsprong In 1815 kwJm Iw 9 ,
in Gent in garnizoen, nadat het^vroeger L cro^iï?. l
ziekten had geleden. Onderweg op S Hilrsä T'dl
kwamen geen oogontstekingen voor maar n^. V
traden deze in grooten ge Je op. H;tT6rmTititaXXal fn fsil
19R
-ocr page 145-met vele oogzieken in Gent aan, en had ook in zijn vorig garnizoen sterk
aan oogziekten geleden. (Kluyskens 207)). Fallot en Varlez 126) meld-
den in 1826 in Arnhem 336, in Maastricht 124, in Nijmegen 303 en
in Zwolle 114 oogzieken, maar over den aard schrijven zij niets.
Gouzée 21) teekende bij deze ziekten in 1826 in Vlissingen het volgen-
de aan: „De Westenwinden van den Oceaan kregen daar dikwijls een
hevige sterkte. Het gebeurde niet zelden, dat de oogziekte dan de
rheumatische nuance aannam en daardoor heviger en weerspanniger
Werdquot;. Gobée 208) had in 's Hertogenbosch van 1838—1839 360 ge-
vallen van blennorrhoe gezien. In den Helder heerschte in 1839 onder
de troepen een hevige oogziekte, die ook van acuten purulenten aard
Was, en van 1 Juli 1836 tot 1 Juli 1839 behandelde Snabilié 209) in het
militaire hospitaal te Breda 1127 oogzieken, waaronder 673 gevallen
van ophthalmia purulenta acuta, terwijl hij in 1840 nog als garnizoenen.
Waar de militaire oogziekte voortdurend bleef heerschen, Maastricht,
Nijmegen. Grave, 's-Hertogenbosch en Breda noemde.
Door doeltreffende therapeutische maatregelen nam het trachoom in
Ons leger spoedig af en Gobée 210) zegt in 1857: „De z.g. militaire
Ophthalmie heeft zijn epidemisch karakter in het leger van Nederland
geheel verloren en men neemt slechts van tijd tot tijd in enkele garni-
zoenen geïsoleerde gevallen waar, zooals in Breda, 's Hertogenbosch,
Maastricht, Nijmegen en Vlissingen.quot; In deze laatste plaats had
2ij in 1851 een korte opleving, evenals in Leeuwarden. Deze oplevingen
vielen samen met de ophooping van troepen in de kazernes gedurende
het jaarlijksche opkomen der militie.
De allereerste opgave van verschijnselen, die er op wijzen dat men in
Ons vaderland met trachoom kan hebben te doen gehad, zijn die van
Ramaer 211). Hij beschrijft acute catarrhale muceuze en purulente con-
junctivitiden onder den naam van ophthalmia Egyptica, welke ziekte
H~50 dagen zou duren, en uit de beschreven gevolgen wordt het voor
komen van daarmede gecompliceerd trachoom duidelijk. Hij noemt b.v.
■•Uitgroeiïngen op de conjunctivae, die neiging hebben tot wederkee-
renquot; en verder entropion en pannus.
Van meer belang zijn de beschrijvingen van Snabilié 209) gn Gobée 208).
L^e eerste vertelt, dat de kenmerkende verschijnselen van den chroni-
schen vorm der ophthalmia bellica sive militaris zijn: „de oogleden zijn
over het algemeen weinig gezwollen, niet pijnlijk, de conjunctivae
meestal gering ingespoten en niet rood, de onderste oogleden gewoonlijk
Wat meer opgezet dan de bovenste, en in de meeste gevallen heeft er
slijm noch etterafscheiding plaats; het oogbindvlies, vooral van het
onderste ooglid, is rooder opgezet en met een korrelachtige verandering
(vleeschheuveltjes, granulaties) van verschillende gedaante, vorm en
Uitbreiding bezet, die dan langzamerhand verdikken, voornamelijk in de
plooi van het bindvlies en rooder worden, (blz. 19). De onpijnlijke toe-
stand kan zonder klachten lang voortduren, totdat geringe oorzaken
prikkeling en ontsteking van dit slijmvlies te weeg brengen, waardoor
deze chronische vorm gemakkelijk in den acuten overgaat. Bij den
chronischen vorm en de reeds verouderde granulaties van het bindvhes
duurt deze toestand dikwijls eenige maanden en eindigt vervolgens
®og in naziekten, zoodat soms belangrijke ontaardingen, gezichtstorende
misvormingen en gebreken, zooals verdikkingen en verhardmgen van
ziekten voofkw^^rDe Lquot;t'ltquot;quot;' quot;quot;»'S
nooi, onrustbarende alme^Ten „?dtnbsp;quot;l
genomen en zijn ook slechKnbsp;quot;e INeder andsche troepen aan-
overgegaan. liter,, SL„ daröndrH'nbsp;5quot; t'
landloopers de ziektenbsp;^fkwat
tuigend, da, de aaXniS In 7equot;lfT
waren er noq % ooohi^ïnbsp;^^^ Tnbsp;^ad neergelegd.
Vinden wi; noVd^ v^lgrifg^geient
nog 199 tracLomlijdLs en'if heïïelfde faL'';^^^
maa 213) op de onoevepr 4nnnnbsp;f ^ 0 volgens van Doore-
granulosa. ' ^nbsp;verpleegden 310 lijders aan ophthalmia
Snellen heeTt k/achTonnbsp;^'^aald tot bijna nul-
hersteld ontslagen ^ren^it dfqlïeh^r^nbsp;^^^^^^^
smetting Zijn g^orden ovt ^eS fca'^dquot;quot;quot;quot;^
h^fvot VÓÏeni^^^^^^^^^^nbsp;^^nbsp;hiervan dan ook
der NedeLndscrMalfwaTen^S^^^^^nbsp;van Gezondheid
bij de Zeemacht in dienst gdcomL ^ verpleegden uit de gestichten
ongeneeselijke vormen, dirbij^ïi^-v^t^g^^
-ocr page 147-liuizcn waren. Men kan echter niet zeggen, dat zij het uitsluitend zijn
geweest, die de ziekte overal hebben gebracht. Er kwamen overal onder
«e bevolking sporadische gevallen voor, die den grondslag hebben ge-
vormd voor de verdere uitbreiding. De oorzaak, dat deze gestichten
nun aandeel in de verspreiding verloren, lag in de krachtdadige maat-
regelen ter bestrijding, in de veranderingen in de organisatie en het
Wezen der gestichten, en in de gedaalde besmettingskansen daarbuiten,
ehalve in de bovengenoemde gevallen hadden de in de maatschappij
eruggekeerde, niet-genezen trachoomlijders uit de gestichten waar-
^h^nlijk niet veel schuld aan de verspreiding van het trachoom in
Nederland. Er kwamen in het begin van deze eeuw overal in het land
Slechts sporadische gevallen van trachoom voor, zonder echter, behalve
ïn Amsterdam, een endemie te veroorzaken. Hierbij worden dan niet
^e gesloten inrichtingen, zooals weeshuizen e.d. gerekend.
f '870 beschreef Hulshoff een oogziekte-epidemie in het Heilige-Geest
Ol Arme- Wees- en Kinderhuis te Leiden, waaronder ook trachoom
voor kwam. In Sept. 1872 vond Doyer op 213 inwoners van het gesticht
'U trachoomlijders. Het begrip schijnt toen echter wel wat ruim te zijn
genomen, want eerst werden zij allen in het weeshuis behandeld en
«aarna kwamen op de oogheelkundige polikliniek van de Leidsche
noogeschool in Oct. 1872 alle oogzieken uit het weeshuis en wel 37
n getal, waarvan er 36 voor trachoom werden behandeld. Als behan-
innbsp;^^^^ opgegeven. De oorsprong der endemie ligt
n tiet duister. Er kwam ook hier een geval voor, dat in Veenhuizen
oor trachoom was aangetast. Uit de verslagen der verschillende poli-
nnieken in ons land in het begin van 1900 bleek, dat het aantal
achoomlijders, zoowel absoluut als in verhouding tot het geheele aantal
|\atienten, in Maastricht het grootst was. Echter ook in Groningen, den
_aag, Rotterdam en Utrecht kwamen nog gevallen voor.
^ et is mij gebleken, dat thans in Nederland nog slechts enkele spora-
sche gevallen voor komen, welke dan meestal nog geïmporteerd zijn.
tranbsp;tegenwoordig in ons leger dienstplichtigen, die aan
^ achoom lijden, zouden worden ingelijfd, is gering. Wanneer er echter
trachoom geconstateerd mocht worden, verdient het
^ nbeveling den patiënt af te keuren en te zorgen, dat hij vol-
ende behandeld wordt. In landen, waar het trachoom frequent voor
mt, moet mén andere maatregelen nemen, want wanneer de patiënten
bevnbsp;tengevolge van hun ooglijden ongeschikt zullen worden
^ onden zullen zij óf hun oogen niet laten behandelen, voordat zij de
chn keuring hebben ondergaan, óf zullen zich opzettelijk met tra-
datnbsp;infecteeren. In dit verband moet er op gewezen worden,
^ t soldaten in den loop der tijden hebben getracht door allerlei agentia
^^ produceeren, die op trachoom lijkt. Ipecacuanha-
ve het daarin aanwezige emetine, kan een pseudo-trachoom
j^^roorzaken en in den wereldoorlog hebben een aantal Italiaansche
^ 'igsgevangenen in Sigmundsherberg een pseudo-trachoom epidemie
^^roorzaakt door middel van een grassoort, die aan een van de ge-
^ngenen met een pakket levensmiddelen uit Sicilië was toegezonden,
b bet vreemdelingenlegioen wordt met een dergelijk oogmerk ge-
uik gemaakt van giftige producten van plantenzaden. zooals Ricine,
^^quot;ne en Crotine. '' ^
,j.re„ 10% techoomlijder, behande d. S d,' alSd Isl d Tquot;
der ,a,e„ spoedig .« ,_2 % gereduceerd e„ beSg, '4r„s''oquot;27
Amsterdam.
„l„„ 2iel) Hier werdnbsp;a ™ quot;d«» aan het licht (Gun-
verpleegden zWerdequot; .Ykte hëbbenbsp;De ontslagen
waren
de getallen 0 44% en 13 ifnbsp;^getreden en in 1909
»chooi-
. In scholen „e. gemengde bevolking word. bi, ChriLTn «eer oog-
-ocr page 149-hjden in het algemeen en trachoom in het bijzonder aangetroffen dan in
scholen met uitsluitend Christenkinderen.
Onder kinderen van min-vermogende Israëlieten komt ooglijden
m het algemeen veel voor en vooral de ernstige vormen in belanqrijke
mate.nbsp;^ '
Onder Israëlietische kinderen onder de 6 jaar heerscht trachoom in
nevigen graad en zelfs op grootere schaal dan onder de oudere kin-
deren (6—12 jaar), die behooren tot dezelfde bevolkingscategorie,
'ïe. Naarmate de uitwendige levensverhoudingen der kinderen gunstiger
quot;^^orden, daalt het cijfer der ooglijders in het algemeen, en dat der lijders
9an trachoom in het bijzonder.
^esumeerende vinden wij dus trachoom zeer verbreid onder de Israëlie-
ten, zeldzaam bij Christenen, en bij de Joden het meest onder de armste
bevolking en het sterkst onder de jonge kinderen.
Josephus Jitta 218 vond in 1898 nieuwe cijfers omtrent de trachoom-
endemie. Op een bewaarschool waren in 1881 76% trachoomlijders, in
1888 65%, in 1892 50%, in 1896 22%, in 1897 14%. Onder de voor den
eersten keer op de school gebrachte kinderen in 1894 27.2%, in 1895
Y-2%, in 1896 18.9% en in 1897 13.2%. Uit deze cijfers kon men con-
cludeeren, dat er tijdens het verblijf op de bewaarschool geen nieuwe
gevallen waren bijgekomen en dat het overgroote deel der lijders reeds in
Un prille jeugd, vóór het bezoeken der bewaarschool ziek was geworden,
n 1901 vond Jitta bij een nieuw onderzoek van klasse tot klasse, dat het
^achoom langzaam toenam en in de 5e en 6e klasse juist een daling
Vertoonde. Dit werd verklaard uit het feit, dat juist onder de armste en
meest verwaarloosde kinderen veel trachoom voor kwam en dat deze
JUist die categorie vormen, die alvorens de hoogste klassen te hebben
oorloopen de school verlaten. De langzame toeneming kwam, doordat
et aantal nieuw aangekomen lijders in de eerste klasse minder behept
as met trachoom en het was dus slechts een schijnbare toename,
anaf 1901 tot 1916 stond de strijd tegen het trachoom onder leiding
t^® Straub 268). Hij was het, die den stoot tot het oprichten van
^ehoomscholen en trachoompoliklinieken heeft gegeven. In verschil-
lede publicaties o.a. van J. H. van Oyen 295), B. H. Sajet 219) en J. F.
qelnbsp;^^^ resultaat van de ideeën en maatregelen van Straub neer-
I 'egd. Aan hem is het vooral te danken, dat het trachoom in Amster-
jjj®® vrijwel werd uitgeroeid. Het in 1917 verschenen rapport van de
ad j benoemde commissie voor het trachoomonderzoek in Amsterdam
geheel zijn geest. Dit komt het beste tot uitdrukking in de dank-
jjQ^ hulde, die de commissie onder den na den dood van Straub be-
den°l voorzitter Zeeman aan zijn nagedachtenis heeft gebracht. „In
j^^n loop van zijn hoogleeraarschap te Amsterdam heeft het werk van
b ® zijn leerlingen zich meer en meer gericht op het trachoom. Hij
den'^ H het als een deel van zijn levenstaak dit krachtig te bestrij-
Uito h^J^nbsp;allereerste plaats aan hem te danken, dat dit
gro fnbsp;onderzoek heeft plaats gevonden. Hij was nog in staat de
nitk° ^^en van het onderzoek te helpen vaststellen en de voorloopige
ginnbsp;ervan te zien. Helaas was het hem niet gegeven de voleindi-
2ij 9 van het werk te beleven. Een groote voldoening was voor hen, die
te zij^^^'^ hebben helpen voltooien, de gedachte in zijn geest werkzaam
als het kinderen betrofnbsp;quot; volwassenen, en van 1/6-5/60
groot aantal kin'deren Slri^dTrgeSr^™quot; V^^ quot;quot;quot; quot;quot;
waren er dus ^ 3 a nJS^tTTIS was f,
hetfeft dat de lhe ook votVr'nbsp;gehouden „et
handeling z,„dequot;tVol^Zsnbsp;» lquot;-
aan^^éTa'nrvL'e» 'Sek wquot;el?nbsp;quot;r-^'»quot;» quot;-l-oom
een zeer gerinqe en die in hZ ^.nbsp;^^ besmetting op school
Mede op qrond varanderl i ®nbsp;fnbsp;beteekenis had.
gezinnbsp;Kst^ n^^irdrm^tr^ntnbsp;^^ ^^^
van 6 tJ. 13 iaa heeft S^ndeldquot;quot;nbsp;leeftijdsgroep
resultaten van deze restrÏdin. J ' f ^^^^^^nbsp;de
het aantal tracSmfiS mfar na enquot;k Tquot;
van het aantal ..niruweTeVX^ d.tnbsp;T
Nieuwe gevallen waTenTn f^S 'dtnbsp;^-^If bemerken.
missieonderzoek noq nL bek.n/nbsp;voorafgaand com-
die aan de in igTs^^^^steMe trarhl'm'r/quot;.^ ^T'
kend waren. Deze steS ffnaml ^nbsp;«iet be-
onverwacht, enïenÏad di alTde hvnbsp;kwam
vooral de ouders de belt^^fiIgsto'nTotï^^^
verwachten. De geconstateerdenbsp;fnbsp;mogen
speciaal behandelde gro^ (vaniaa ^^ T'^K quot;nbsp;^^
hebben bi; de besmetLg'inVet^lzin.'i^l/r^e^-^^^^^^^^^^^
1
at de schoolbesmetting gering zou zijn en dat bij de besmetting in het
9ezin aan diezelfde schoolkinderen een belangrijke beteekenis moest
Worden toegekend, een zekere tegenstrijdigheid. Men kon er wel op
T'j^en, dat het contact in het gezin veel nauwer is, maar bij een jaren
durende ziekte moest men toch, wanneer deze sterk infectieus zou zijn,
ook op school meer van de besmetting merken. De oplossing van deze
moeilijkheid meende Wibaut als volgt te moeten geven. Het chronische
rachoom is zeer weinig infectieus. Het acute trachoom was in Amster-
dam zeldzaam. Men zei zelfs, dat het nooit voor kwam. Zag men een
Patiënt met eén acute conjunctivitis, die later in trachoom overging, dan
beschouwde men dit als een acute conjunctivitis bij een tevoren al aan
trachoom lijdende patiënt. Wibaut had nu eenige malen kunnen waar-
''emen, dat een patiëntje, dat aan trachoom leed, en wiens broers en
Zusters vrij van trachoom waren, tijdens een acute verergering van zijn
rachoom zijn broertjes en zusjes besmette. Hier begon dan het trachoom
als een conjunctivitis, die later onder vorming van talrijke korrels in
rachoom overging. Een variant op deze waarneming bood het geval,
dat een aantal broers en zusters aan een licht trachoom leden. Bij één
ontstond op één oog een acute verergering, weldra volgde het tweede
°og, en daarna trad ook bij één of meer broers en zusters een acute
Verergering op, en de oorspronkelijk lichte gevallen waren in veel
ernstiger gevallen met veel korrels overgegaan. Deze acuut beginnende
acuut verergerende trachoomvormen waren zeker sterk infectieus,
quot;ïaar omdat zij betrekkelijk kort duurden was het hierdoor wel begrij-
Penjk, dat men van deze besmettelijkheid in het gezin zooveel meer
bemerkte dan op school.
en tweede opmerking betrof de diagnostiek. Het beginnend trachoom
^oet uitsluitend op den aard der korrels worden gediagnosticeerd,
an de bekende verschillen hechten wij het meest aan het gemakke-
barsten van de trachoomkorrel bij het uitknijpen, waarbij de gelei-
achtige inhoud naar buiten komt. Er blijven echter nog steeds gevallen
°ver, waarbij de diagnose onzeker is, en bijzondere moeilijkheden bieden
^le gevallen, waarbij men geneigd zou zijn twee diagnoses, namelijk
j^onjunctivitis follicularis en trachoom, te stellen. In een dergelijk geval
On Wibaut het volgende waarnemen. Een meisje van 11 jaar was
^'nds 1922 in behandeling. Zij had talrijke groote korrels in een wat
conjunctivita. De korrels waren niet uit te knijpen. Slechts nu
^ dan waren er enkele meer weeke korrels te vinden. Het beeld bleef
^riJWel onveranderd gedurende enkele jaren. In 1925 kwam een broertje
he7nbsp;trachoom in behandeling. Dit was een aanleiding om ook
.eerste patiëntje nog eens krachtiger tc behandelen. De geheele
^quot;ctiva werd met een scherp lepeltje afgekrabd. Hierbij bleven
.uarde folliculariskorrels intact, maar het bleek, dat daartusschen
kraKK 9®'^'quot;achtige infiltraatjes zaten, die gemakkelijk waren weg te
Dit bfquot;'nbsp;weken later waren alle folliculariskorrels verdwenen,
eronbsp;^oo gedurende maanden en daarna volgde een acute ver-
hetnbsp;het trachoom met sterke zwelling der conjunctiva. waarna
Venbsp;als gewoon trachoom verliep. Het merkwaardige was het
j^^rdwijnen der folliculariskorrels na de behandeling der trachoom-
gnbsp;Iets dergelijks ziet men bij de labeculae.
quot; derde opmerking betrof de specifiteit van het trachoom. De be-
-ocr page 152-lyÄht'di enbsp;f -t exsudatieve of
Dat het trachoom een onspSSe ^ferte'^
bereikte resultaten, uitgesloten Ande SSnbsp;T' ^T' ^e
zoo zeker, dat het werkelijk éénscecS.L llnbsp;quot;'quot;et
naam trachoom niet twee. respectTe^eh f L ' ïnbsp;den
Het verschillend verloop bij rSe^In runbsp;vereenigd.
deze gedachte.nbsp;^ ^ ^quot;^en en Christenen steunt volgens hL
Ned^erlandschOost- en W e s t-I n d i ë
tracwTV::,;^^^^^^^nbsp;in 1875 meermalen
Europeanen.nbsp;Pnbsp;nog langzamer dan onder de
traÄ ro^dï^de^rn ^^^^^^ ^
halve enkele lichte trachoomgevallen in ho.M ?^^nbsp;hij. be-
cularis. Hij was de eerste, die ir Ldië liTnvIoednbsp;folli-
sehe factoren, Godsdienst e.d. op het vLr tnbsp;9^°9raphi-
vormen van trachoom heeft bestudeerd Es haTfnbsp;^^
2u trachten der relativen HaüfiX^ d^rnbsp;«ein Interesse
bei einer Bevölkerung einen zahtn-quot; verschiedenen Krankheiten
kann die Vergleichunrder Freqtnrde^A^^^^^^nbsp;^eben. Auch
p^^nTllTaiLL^^^^^^^^ de Europeesche schoolkinderen van
^^-en naar Mekka
in 1873 noemde Falk ^ff) fe^ ^^T/f ^ ^'^l^te op te doen. want
waar ongeveer % van de bevofking o. if'^T'l
Westhoff 225) noemdfgt; hotVnbsp;oogziekten leed.
die iaadijks d„Stnbsp;quot;T fnbsp;'»-«'''■„g,
geschikt voor den arbeidnbsp;»»»1«». en on-
sehen en bi, de Chineezen beÏÏ^ÏÏt t quot;quot; 'quot;1 de iaheem-
Europeanen.' Bakker en de wial'S)nbsp;lquot;'
deren van .„ilitairen in Batavte Westhot A
taal '
richten omtrent het aldaar behanTerdeTrSor,:;'quot;
136
Westhoff constateerde onder de patiënten in het Ooglijdersgasthuis in
oandoeng 13.24 % (336 op 2536 patiënten), Duymaer van Twist in het
^ndingshospitaal te Modjowarna 51,67 % (662 op 1281 patiënten),
Wille in de Oogkliniek van het Leger des Heils te Semarang 20 9—'
07,3 % (voor de jaren 1908-1916). De Ruyter 235) vond in de scholen
an Cheribon bij Europeanen 2 % en bij de inheemschen 51 %. Het
onderzoek van Bakker en Joessoef toonde een trachoomfrequentie
Jan gemiddeld 17 %. Volgens Wibaut 236) zijn in Java 5 % der
Europeanen en 163/2 % der inheemschen trachomateus.
^ de Buitengewesten onderzochten Kopstein 237) en Bobbert 238) het
Ambonsche en vonden een trachoomfrequentie van resp. 20 % en 40 %.
akker 239) herhaalde het onderzoek in deze streek, waarbij bleek,
dat een groot deel der trachoomgevallen waarschijnlijk uit de z.g. gra-
nulosis conjunctivae bestond, een ziekte, gekenmerkt door groote
orrels, optredende onder kinderen, met sterke neiging tot spontane
genezing. Dat zooveel trachoomlijders spontaan genezen doet hem het
Voor komen van een milder verloopende pseudo-trachoomvorm naast
et genuine trachoom aannemen. Hij geeft hieraan den naam granulosis.
. 't syndroom is echter ernstiger dan de Europeesche fijnkorrelige con-
junctivitis follicularis, en het klinische beeld is niet te onderscheiden
Van het gewone grofkorrelige trachoom. Volgens Bakker hebben vroe-
gere onderzo'ekers granulosis voor trachoom aangezien en daardoor
e hooge percentages gevonden.
Mulock Houwer 240) heeft het standpunt verdedigd, dat de z.g. granu-
osis ontwijfelbaar identiek is met trachoom. Hij wijst er op, dat het aan
en eenen kant heel goed mogelijk is, dat litteekens in oude gevallen
®n genuin trachoom over het hoofd worden gezien, maar dat aan den
anderen kant een speciaal hierop gericht onderzoek ook bij de oudere
mderen na latent trachoom resp. granulosis een belangrijk percentage
^an zwakke litteekens in de bovenste overgangsplooi aan het licht
^rengt. Hij wijst er verder op, dat latent trachoom zeer veel voor komt
'J kinderen in wier familie genuin trachoom wordt gevonden en dat
genuin trachoom en granulosis in het algemeen parallel schiinen te ver-
joopen.
j^^^^nioy 241) vond onder de schoolkinderen in Makassar 15 %, von
j^uhlewein 242) in Oost-Borneo 2 % besmet. De veronderstelling van
^ essler in 1900, dat de Archipel tamelijk sterk besmet zou zijn, blijkt
^ et ver af te wijken van Bakker's bevindingen ruim een kwart eeuw
tra^iT^' meest uitgebreide onderzoek naar het voor komen van
Vg^ oom onder verschillende bevolkingsgroepen van Indië is wel dat
^^n Bakker. „Een verschil tusschen Soendaneezen, Javanen, Maleiers,
fre^ IS niet opgevallenquot;, is zijn meening. Als gemiddelde trachoom-
quentie over alle onderzochte bevolkingsgroepen in Indië vond
arouw 243), 6,51 %, wat berekend over 60 millioen zielen in heel Indië
aantal trachoomlijders geeft van ruim 4 millioen. Volgens hem
Oor^^ meer dan 50 % in het infectieuze stadium,
sta . West-Indië telt het trachoom zijn slachtoffers onder alle rassen,
levquot;nbsp;leeftijden. Het meest kwam het voor onder de onhygiënisch
Zon^dquot; l^eger- en kleurlingenbevolking. Ernstige vormen waren uit-
Wenbsp;en de subjectieve verschijnselen gering. Litteekenweefsel
rd alleen gezien in die gevallen, waar het trachoom nagenoeg of
-ocr page 154-bewaarschool van Lv'rSogend^ 20 9nbsp;T '' quot;
Het bleek verder dat innbsp;\nbsp;Trotsenburg 244)).
en in Curagao ee^er toe-am ^ 'nbsp;^fnai
schreven vL het feTt datT P.nbsp;ge-
behandeld en fn Cura^ao niet^^^nbsp;^^
^ ^ ^ wat betreft het voor komerr en het verloop van trachoom.
over het voor
onderzoekers er toe qebrïht X.7 u n quot;nbsp;verscheidene
van de rasdisposSe'Srewei som quot;Z aquot;nbsp;^^
dispositie toch wel voor Zi T vf «quot;^/'^^oekers een zekere ras-
dat wanneer L^chihenderaf.^^ ƒnbsp;^quot;deren aan,
zeden en gewoonteflevL er ° ' ^^IT®nbsp;verhoudingen,
trachoom. Het feÏ datnbsp;^^^nbsp;' an
der of geen ? achl^ voó^kom^ 1 quot;
immuniteit wijten Wibaut zeaT in ^^ '''''
easy toestimate quot;heYnfWe o 'Lnbsp;trachomae: „It is
in percentages are g eat Ju? as a rnlenbsp;differences
hand with ^the difflre'Ïes o iaf t wï^f ^^^^^^
c'^tlristtelVetl'ei^^^^^^^^^nbsp;- Meyerhoff
Oost-Afrika, door Krusius 245) en in 7uiA AU- j c ,
en Meshn 245) onderznrh. KlrV fuid-Algiers door Foley, Sergent
zou verloopen dan h^fJrk 1 quot; trachoom te hebben, wat lichter
een relatieve immuni?eifnbsp;«quot;Verzoekers wijten dit aan
SettTelnbsp;---quot;^niteit van de Celten heeft
traihrom voor komT^^^nbsp;^e Ieren zoovel
Sa1 vïglnTGlTnglquot;.^^^^^^^^^^nbsp;^^ Amsterdamsche Israëlieten
dan aan raseigenschappen tï wijtennbsp;verhoudingen
-ocr page 155-rouw 243) lezen ^jj jat de verschillende besmettingen met trachoom
van de door hem onderzochte rassen niet te verklaren zijn door meer-
genoemde rasinvloeden, doch alle zijn terug te voeren tot niet te mis-
kennen verschillen in levenswijze, in bevolkingsdichtheid, verkeer in
de streek en in de ontwikkelingsgraad der bevolking. Ook Birch-
Hirschfeld 255) erkent geen rassenonderscheid en wijst in verband
daarmee op de enclaves van Salzburgers in Oost-Pruisen, die absoluut
niet vrij bleven van trachoom.
MacCallan zegt in zijn boek: „It may be said at once, that no race is
immune to trachoma, but that the liability to infection is increased by
certain environmental condidtions and by the presence of intercurrent
diseases.quot; Met deze bijkomstige omstandigheden bedoelt hij de kwestie
van het klimaat en de hygiënische condities.
Hiertegenover staan echter onderzoekers, die vasthouden aan een
zekere rasdispositie. Zoo wees Ole Buil 256) op het feit, dat bewoners
van Scandinavië, die naar Amerika waren verhuisd, vaak trachoom
kregen. Het is echter later gebleken, dat zij daar onder de aan trachoom
lijdende Ieren leefden. Peters 257) en Löwenstein 258) deelden mede,
dat ondanks het langdurig verblijf van het Oostenrijksche en Duitsche
leger in zwaar besmette streken, deze toch bijna vrij bleven van deze
ziekte, welk feit volgens hen zou pleiten voor een zekere rasdispositie.
Millet 259) kende geen enkel geval van trachoom bij Fransche soldaten,
die jaren lang in Algiers dienden en daar in het inheemsche milieu
leefden. Bakker 260) komt op grond van zijn Indische ervaring tot de
conclusie, dat er misschien toch wel een grootere vatbaarheid voor tra-
choom bij Inlanders bestaat, dan bij Europeanen en Chineezen. Tal-
bot 261) is positiever waar hij zegt: „La race, lage, la constitution
semblent hors de cause, les autres facteurs sont secondairesquot;. Volgens
Berger 262) zijn de Israëlieten zeer gevoelig voor trachoom, evenals ook
in mindere mate Maltezers en Spanjaarden. Ook Elschnig 263) houdt
een zekere rasdispositie voor waarschijnlijk, terwijl Haab 123) geboren
Zwitsers praktisch immuun acht voor trachoom. Belot 264) deelt mede,
dat onder Fransche militairen, die in Noord-Afrika dienen, bijna geen
trachoom voor komt, of zij nu in Frankrijk of in Afrika geboren zijn.
Men is vroeger ook wel eens zoo ver gegaan, de vatbaarheid voor
trachoom in verband te brengen met de wijdte van de ooglidspleet, den
schedelbouw en de reactie van het traanvocht.
L e e f t ij d.
Reeds lang heeft men onderzocht hoe het stond met het voor komen
van trachoom in bepaalde leeftijden. Oorspronkelijk heeft men de ge-
vonden verschillen geweten aan een meerdere of mindere vatbaar-
heid van een bepaalde categorie. Later is men echter vrij algemeen tot
de overtuiging gekomen, dat deze verschillen niet moeten worden op-
gevat als afhankelijk van een grootere dispositie in de eene groep en een
vermeerderde immuniteit in de andere, doch uitsluitend op rekening
komen van de levenswijze en de verhoudingen in het gezin en in het
sociale leven.
In tegenstelling met de latere onderzoekers waren Arlt 266), Fuchs 267)
e.a. nog van meening, dat trachoom bij kinderen veel minder zou voor
komen dan bij volwassenen. Bij Arlt lezen wij, dat de aandoening onder
zondeS.quot;quot;'nbsp;' ^^ jaar slechts bi; uit-
deren hebben^^ kin-
Motais ^nrz^MirSaioinnbsp;^ ^^ Volgens
^et trachoo.
tijdig optreden van de S tdï ïe kTnd'e^enb^Tr'^
ook het sociale leven er een rolt speeh quot; quot;
% der kinderen
deren lang latent ka^blijvL e w^ü ES ' fkin-
veerend verloopt. Zache r^^a)'bllhf
vrijwel Uitsluitend bTk ndlenLr^^^^^ ^^
choom onder meer doof Set 2nbsp;-o^dt het tra-
Bey 251 ijj J925 . ..nbsp;, gt; oescnreven. In Egypte vond Sohby
besmettenbsp;ziekenhuizen als de
het voor bi; kinderen tusschen I ^r, • . t ^^nbsp;komt
nen bijna evenveelTs vSp^^^^^^ i jTVT''}nbsp;volwasse-
va„ 4
Myashita 276) ,„ ,3' „ in Tirff ?«,,' quot;''Snbsp;«^enals
Kauna zelfs bii een zulSnl Sn f'nbsp;'quot;1
een zwaar besmetXr 48nbsp;T'quot;quot;'quot;;nbsp;bericht iver
de 33) bleken aäÄ^Äir^rquot; ■'quot;quot;'r''quot;''quot;''«■3 % ('5 van
HO kinderen bene'den StZquot;Xet^
1 Af\
-ocr page 157-are infected with trachoma before the end of the first year of hfequot;.
Warouw 243) vond onder 658 zuigeHngen 21 lijders aan trachoom
(3.19 %). In alle gevallen was trachoom in het gezin aanwezig. In 18
der gevallen had de moeder trachoom; 12 dezer moeders vertoonden
granulair trachoom met min of meer acute verschijnselen, terwijl de
andere zes verdere stadia der aandoening hadden. Het jongste kind
was ongeveer 5 maanden. Allen gaven aan, dat het kind geen oog-
ziekte had gehad. Enkele der zuigelingen hadden een lichte muco-
purulente afscheiding en een duidelijke conjunctivale injectie. Niemand
hunner had reeds het stadium der litteekenvorming bereikt. Het waren
alle lichte gevallen van granulair trachoom. Wat de frequentie van het
zuigelingentrachoom betreft, vond hij 3.19 % der onderzochte zuige-
lingen tot 1 jaar oud besmet, bij wie 1.3 % van alle trachoom (21 van
de 1578) werd geconstateerd. Men mag dus wel zeggen, dat vrijwel
overal in den zuigelingenleeftijd trachoom voor komt, maar dat de
frequentie in de verschillende streken varieert. Van de 370 door Wa-
rouw onderzochte gezinnen bleken er 66 (17.8 %) trachoomlijders te
herbergen. Onder 21 gezinnen met één lijder was 2 maal de moeder
patiënte en de vader in geen enkel geval. In 45 van de 66 besmette ge-
zinnen vond hij meer dan 1 lijder. De moeder was in 31, de vader in 7,
beide ouders in 4 der 66 gevallen ziek. De meervoudige besmetting in
45 van de 66 geïnfecteerde gezinnen wijst er volgens hem op, dat het
trachoom een ziekte van het gezin is. De moeder blijkt uit zijn onder-
zoek 4 maal meer besmet te zijn dan de vader en heeft dus ook meer
beteekenis als infectiebron in het gezin. Van de moeders hadden 20
van de 31 granulair trachoom, van de vaders 5 van de 7. Het feit, dat
de moeder zoo vaak is geïnfecteerd, terwijl bij haar kinderen en vooral bij
de zuigeling trachoom wordt gevonden, pleit volgens dezen onderzoeker
voor de groote beteekenis van de intra-familiaire besmetting door de
moeder. Deze besmetting moet volgens hem waarschijnlijk niet alleen
op rekening van direct contact worden geschreven, maar ook van ge-
bruiksvoorwerpen.
Bij Arlt 266) kunnen wij reeds lezen, dat een trachoomlijder meestal niet
de eenige is in de familie. Ook Hoppe 26) vond het grootste gedeelte
der trachoomlijders in enkele gezinnen geconcentreerd. Ook in latere
publicaties komt steeds weer tot uiting, dat het trachoom een typisch
familiair optredende ziekte is en dat de schoolinfecties óf geen, óf
slechts een ondergeschikte rol spelen. Zoo vond Bakker 239) een op-
hooping van trachoom in gezinnen op Ambon. Comes 283) vond in
Annam, dat bij 731 kinderen in 32 gevallen het kind ziek was zonder
dat de moeder ziek was, en 28 maal het omgekeerde.
Dat de kinderen zich voornamelijk thuis infecteeren en pas van daaruit
de ziekte op de school brengen, is o.a. de meening van Selenkows-
ky 284), Sohby Bey 25i) en Ticho 253). Wibaut constateert in de mappa
mundi trachomae: „Of the mode of infection little is known by direct
observation, but in many countries it has been proved that it often takes
place in the familyquot;.
Het schoolonderzoek heeft voornamelijk beteekenis om een inzicht te
krijgen in de trachoomfrequentie van een bepaalde streek. Ook de Am-
sterdamsche commissie wees de school aan als een geschikte plaats
voor een oriënteerend onderzoek niet alleen, maar ook voor de bestrij-
choomlijders (10 6 %) Zrf schoolkinderen, waaronder 94 tra-
stein en Bobbert 2T') aLl vL^A Knbsp;^^^nbsp;Kop-
van meeninq, dat het trarhnnm Tr^J , r , ^^ algemeen is men
In Britsch-In^ië vond WrÏht 'sTi^^?nbsp;goedaardig verloopt,
waaronder 3.9 % met S Lti2 trachoomstreek Kohat 96.2 %.
3.1 %. Tichonbsp;pS ^^nbsp;Simia
Onder de schoolkinderen In de steïn tz 3 5 ' ^.^^o^der.n 59 %.
Onder de Israëlietische sJhotren zag hf het^V9 9 V'T'm''quot;'.?-
constateerde Delanoë I82) 40 ^ ÏÏnbsp;Marokko
scLlkiL.quot; óp VoLnbsp;Al^ertinsche
«sp. voor he. Cd fir^::: .trit^^riits
Sociale condities.
wTmen^^e ÏooTsSt^chquot; ^^ f^-en,
laagste levenspee.°^:^;%enrte^^nbsp;^^^
m goeden welstand levL aeennbsp;' ^ ^e rangen, die
personeel van de huishoudifa wÏ^JT .'quot;^ien al het
beterschap wordt oSaot ofTnbsp;^^ aangetast, tot hun
andere bedienden CdtgSso^nbsp;de kinderen en de
bleken, zelfs in lande^al Eavote Inbsp;a quot;^^Selijk ge-
houden. In andere lagen der Eikl.nbsp;'!! ^^
bereiken ^ bevolking is op deze wijze niet veel te
heete landstrekerLeds zo^ donTnbsp;«quot;g^plaveide vloeren, die in
de vliegen. 2. Gebrek aa^Luo ^nbsp;7 gehouden tegen
kleine ruimten. ï vuM ItÓÏ en vTnbsp;n samenhokkenen
meestal de voornaamstfo^aï isnbsp;\nbsp;die tevens
Er IS geen duidelijk ve^SftS t^i^utlS^at^^^^^^^^^
lijke oorzaak hiervan geeft h UanTt de inbsp;waarschijn-
brengen in hun vuil^ on^^S^nbsp;'fr ^t^^^
-ocr page 159-woonten in sommige streken, die het trachoom kunnen verspreiden,
zooals b.v de mode in Egypte om de oogleden zwart te maken met
antimoonsulphaat of kool; het instrument hiervoor wordt nl. zonder
voorafgaande reiniging door het geheele huishouden gebruikt. Ook kan
een massale immigratie van trachoomlijders in een trachoomvrije streek
tot een groote uitbreiding der ziekte leiden.
Reeds de Wecker 287) leidde de sociale welstand van de zieken die
een khniek bezochten, af uit het aantal trachoomlijders, dat zich daar-
onder bevond. Ark 266), Gunning 247) e.a. bevestigden deze meening.
Ook latere onderzoekers als Wibaut 288), Bakker 239), Warouw 243)
Cuénod quot;5) e.a. toonden de samenhang aan tusschen de verbreiding
van trachoom en het cultureele en economische peil der bevolking
Cuenod en Nataf 289) schreven in verband met deze kwestie het vol-
gende; „C est tellement vrai que nous avons vu Sergent et Foley faire
entrer ces termes de misère et de promiscuité dans la définkion qu'ils
donnent du trachome. Cette constitution doit être le point de départ et
le point d appui de toutes les mésures prophylactiquesquot;.
Onder de condities, die de individueele weerstand verminderen, moeten
de onhygiënische woningtoestanden, slechte en te geringe voeding,
water m onvoldoende hoeveelheid of onzuiveren toestand door organt
^he bestanddeelen of schadelijke micro-organismen genoemd worden.
Het veelvuldig voor komen van stof en zandstormen veroorzaken qe-
regeld laesies van de conjunctiva en verhoogen daardoor de infectie-
kansen. Ue nabijheid van in ontbinding verkeerend dierlijk of plant-
aardig materiaal in warme klimaten leidt tot een ware vliegenplaag
Ueze vliegen kunnen op de oogleden van geïnfecteerde personen plaats
nemen en de besmetting overdragen op gezonden, ofschoon de infectie
door middel van vingers en kledingstukken meer voor komt
Ue aanwezigheid van ondermijnende ziekten, zooals malaria, ankylosto-
miasis, bilharziasis, tuberculosis, syphilis en „focal sepsisquot; kan ook
de afweerkracht van het lichaam verminderen. Wanneer onder deze
slechte omstandigheden de ziekte optreedt, zal zij of zullen haar compli-
caties dikwijls een ernstiger verloop nemen. Bakker is b.v. van meening
bSaSeknbsp;''''nbsp;^^^ ^^nbsp;tegelijkertij-d
Bij verschillende epidemieën zijn variaties in de virulentie van het infec-
teerend agens beschreven. Bij trachoom, dat een endemische ziekte
van chromschen aard is, zijn geen andere virulentiegraden beschreven
als die welke zijn terug te voeren op bijkomstige omstandigheden. Wat
betreft de focal sepsis is het bekend, dat ernstige gevallen van
trachoma III met naar behandeling wilden luisteren, voordat de
pyorrhoea alveolaris of de tandcaries was genezen.
Door Angelucci en zijn Italiaansche school is gewezen op de belangrijke
rol, die de habitus lymphaticus zou spelen. Volgens MacCallan 265) is
deze meenmg niet vol te houden, daar zij wordt gelogenstraft door de
feiten, en Cuenod en Nataf 289) schrijven naar aanleiding hiervan het
volgende: „Que les lymphatiques soient un terrain éminemment propice
a 1 eclosion et a 1 évolution des manifestations trachomateuses cela n'a
rien que de tres compréhensible. Chez eux, le tissu adénoïdien est parti-
culièrement lâche et infiltrable et celui de la conjonctive, infecté de
trachome, reagit sous la forme de poussée folliculaire dépassant de
beaucoup la moyenne. Dira-t-on qu'il s'agit d'une manifestation banale
et reproduira-t-on, à propos de trachomateux de constitution lympha-
tique, l'argumentation de la non-spécificité du trachome? Dans ce cas,
il suffirait, nous semble-t-il, de rappeler les nombreux enfants lympha-
tiques de France et des pays indemnes de trachome. Ces enfants pré-
sentent souvent des conjonctivites folliculaires, mais n'ont pas de
trachome.quot;
Wanneer men de invloed van het klimaat op de verspreiding van het
trachoom wil nagaan, dient men tevens de hoogte, temperatuur, vochtig-
heid en andere speciale klimatologische verhoudingen in aanmerking te
nemen. Streken met zeer veel trachoomlijders worden op elke hoogte
gevonden, van de laag gelegen Egyptische delta tot de hooge plateaux
van Azië. Onder dezelfde sociale condities is er niet veel verschil op te
merken. De invloed van de temperatuur is als een compliceerende
factor op te vatten. De ziekte komt zoowel voor in koude landen, zooals
Polen als in heete, zooals Egypte. Hieruit zou volgen, dat de tempe-
ratuur niets met de verspreiding te maken heeft, maar aan den anderen
kant is het een klinische ervaring, dat in Egypte de jaarlijksche stijging
van de temperatuur in den zomer onmiddellijk wordt gevolgd door een
toename van het aantal patiënten, dat de oogheelkundige inrichtingen
bezoekt. Er is een opvallende samenhang tusschen de statistieken van
de gemiddelde maandelijksche temperatuur en de maandelijksche cijfers
van het totale aantal patiënten, dat in behandeling komt voor oogziek-
ten. Gedurende de koude maanden Januari en Februari in Egypte in
1934 met een temp. van 52° F., werden maandelijks 33000 tot 36000
nieuwe patiënten behandeld. In Maart met een temp. van 54° F. begon
het aantal te stijgen, welke stijging doorging tot Juli met een temp. van
81° en een aantal patiënten, dat tusschen de 120000 en de 123000 be-
droeg. Met de daling der temp. in Augustus en begin September liep
het aantal terug tot 9000, om tegen het einde van September zonder
eenige temp. stijging toch weer tot 96000 op te loopen.
Volgens MacCallan e.a. gaat de toeneming van het aantal trachoom-
patiënten in de lente parallel met de stijging van het aantal lijders aan
een infectie met Koch-Weeks bacillen, die nl. gedurende de lente op-
vlamt en een maximum bereikt in April. De stijging tegen het einde van
September en het begin van October is aan een andere oorzaak te
wijten en wel meestal aan gonorrhoïsche oogaandoeningen. Volgens
Wilson wordt het weer in de lente warm en droog, wat gunstig is voor
de ontwikkeling van de bacil van Koch-Weeks, maar minder gunstig
voor de gonococcus, aangezien dit organisme slecht bestand is tegen
uitdroging. De stijging van de gonorrhoïsche oogaandoeningen in den
herfst is volgens hem te wijten aan de vochtigheid. Beide organismen
worden in de lente en den herfst in hun besmettingstaak weer gesteund
door de toeneming van vliegen. Ik kan hieraan toevoegen, dat enkele
auteurs het trachoom als gevolg van de, zoo frequent daarbij voor
komende, compliceerende conjunctivitiden (Koch-Weeks, Morax-Axen-
feld, enz.) beschouwen. Aangezien men echter in streken, waar geen
trachoom voor komt, deze conjunctivitiden nimmer in trachoom ziet
overgaan, moet men de rol van deze infecties meer zien als die van een
„pionnier du trachomequot;, zooals Cuénod en Nataf het zoo treffend zeg-
gen. Gelukkig wordt ook in trachoomrijke landen de banale conjuncti-
vitis niet steeds door trachoom gevolgd. De compliceerende infecties
geven natuurlijk door hun irritatie aanleiding tot wrijven met de vingers,
dus tot letsels en verhoogde besmettingskansen met trachoomvirus.
Avitaminosen.
Natuurlijk heeft men ook het vitaminengehalte van het voedsel in ver-
band met trachoom gebracht. Zoo vinden wij bij Weisz 290), dat proe-
ven met vitaminenarme voeding tot nu toe geen resultaat hebben opge-
leverd.
MacCallan 291) deelt mede, dat in Egypte trachoom zeer veel voor
komt en dat toch de voedingstoestand onder de inheemschen, evenals
onder de Europeanen voortreffelijk is. Experimenten van Tilden, von
Kendall en Gifford 292) op apen, die met bact. granulosis Noguchi waren
geënt en met voedsel gevoed, waarin vitamine A ontbrak, hadden geen
resultaat, wat een inwerking op de oogen betreft. Ook Rice, Sory,
Smith, Paed en Drake 293) ontkenden eenigen invloed van de voeding
op het trachoom.
E. Prophylaxis.
Men kan de te nemen prophylactische maatregelen in verschillende
groepen onderbrengen.
I. Individueele prophylaxis.
II. Familiaire prophylaxis.
III.nbsp;Schoolprophylaxis.
IV.nbsp;Prophylaxis in leger en vloot.
V. Nationale prophylaxis.
VI. Internationale prophylaxis.
De regel „Voorkomen is beter dan genezenquot; geldt nog altijd. Van hoe
groot belang ook het in de voorafgaande hoofdstukken vermelde over
trachoom als ziekte voor de samenleving is, het allerbelangrijkste is toch
de prophylaxis. De reden daarvan is, dat wij op het oogenblik nog niet
voldoende inzicht hebben in de aetiologie, en de causale therapie daarom
voorloopig slechts denkbeeldig kan zijn. De therapie, die tot nu toe ge-
bruikt wordt, is eigenlijk alleen doeltreffend in de versche gevallen. Er
moet daarom dan ook alles in het werk worden gesteld om een versche
besmetting met trachoom te voorkomen, en aan de bestaande trachoom-
gevallen de kans te ontnemen om als bron voor besmetting te kunnen
dienen.
Men moet dit trachten te bereiken voor alle lagen en groepen van de
bevolking, niet alleen plaatselijk, maar over de geheele wereld, en ook
niet alleen tijdelijk, maar voor altijd. Het is onjuist te denken, dat lanckn,
die op het oogenblik trachoomvrij zijn, dit ook altijd zullen blijven. Het
is zeker niet uitgesloten, dat ook nu nog na een eventueelen Europee-
schen oorlog, die gepaard zou gaan met de verplaatsing van groote men-
schenmenigten en met ineenstorting van de sanitaire voorzorg, het
trachoom zich op groote schaal zou kunnen voordoen.
Omgekeerd is het trachoom een relatief weinig besmettelijke ziekte. Ze
mist het karakter van wat de Duitschers noemen een „Seuche . tien
iO
-ocr page 162-„Seuchequot; is b.v. de pest, een ziekte dus, die buitengewoon besmettehjk
is, zeer acuut verloopt en in anatomischen zin maligne is. Ik bedoel daar-
mee, dat de storingen, die ze veroorzaakt bij het anatomisch gebeuren,
irreparabel zijn. Er ontstaan n.1. geen litteekens, want daar is geen
tijd voor. Daarentegen is de lues of tuberculose geen „Seuchequot;. Deze
ziekten zijn relatief weinig besmettelijk. Voor de besmetting is een zeer
intiem contact noodig. Ze verloopen eminent chronisch en zijn in anato-
mischen zin benigne, d.w.z. dat ze met litteekenvorming genezen, met
schade dus. Er resulteeren functiestoornissen. Bij een „Seuchequot; resul-
teert meestal de dood.
Dit verschil leidt in epidemiologisch opzicht ook tot een kenmerkend
onderscheid. De „Seuchequot; ontstaat plotseling. De epidemie treedt op,
bereikt spoedig haar hoogtepunt en verdwijnt weer even vlug. Ziekten
als lues, tuberculose of trachoom verspreiden zich geleidelijker en treden
bijna nooit als epidemie op, tenzij dan onder zeer bijzondere omstandig-
heden. Waar zij eenmaal vasten voet hebben gekregen, verdwijnen zij
niet meer van zelf. Dit maakt het begrijpelijk, dat de taak voor de pro-
phylaxis bij een „Seuchequot; niet zoo moeilijk is, als bij ziekten als lues,
tuberculose of trachoom. Dit lijkt paradox, maar wordt door den tijd
bevestigd, zooals Hamlet zegt.
Wanneer een prophylaxis afdoende zal kunnen worden doorgevoerd,
vraagt ze primo een goede organisatie. Prophylaxis kan immers nimmer
het werk van een enkeling zijn. Zij vraagt juist een leger van prophy-
laxissoldaten, die onder toezicht van een Generalen Staf van deskun-
digen werken.
Men kan wel zeggen, dat een zoodanige organisatie in sommige landen
ontworpen en misschien zelfs hier en daar ook werkelijk in het leven
geroepen is, maar een internationaal karakter kan men er toch niet
aan toekennen. Het is verkeerd te gelooven, dat men van de nood-
zakelijkheid van een zoodanige prophylaxis niet doordrongen is. In-
tegendeel. Zoo werd b.v. in 1929 een Internationale Liga tot bestrij-
ding van trachoom opgericht. Ook is er een internationaal tijdschrift
voor trachoom. Dit alles is nog slechts een begin, een proefneming,
die zeer zeker bij een ramp, zooals die zich in 1938 bijna heeft voor-
gedaan, nog lang niet geschikt is voor de bestrijding van trachoom.
De bestrijding der ziekte moet vanzelfsprekend daar beginnen, waar
de hoogste morbiditeit aan trachoom wordt gevonden. Eveneens is het
zonder meer duidelijk, dat de bestrijding in de eerste plaats aan de
oogartsen moet worden opgedragen. Toch kan ze m.i. niet tot deze groep
beperkt blijven, omdat de oogartsen zich hebben bezig te houden met
de behandeling van het trachoom, waaraan zij in landen met een hooge
trachoommorbiditeit de handen meer dan vol zullen hebben. Zelfs de
algemeene medici zullen, wat hun aantal betreft, niet in staat zijn alleen
een werkzame prophylaxis tegen het trachoom door te voeren. Haast
in alle landen, waar het trachoom verspreid is, werken naast de medici
ook de helpers mee, die geen voldoende medische opleiding hebben
genoten, zooals b.v. zusters, verplegers, mantri's en in Rusland de z.g.
,,Feldscherquot;. Het is natuurlijk niet hun taak trachoom te behandelen,
maar wel om de bevolking op deze ziekte attent te maken, haar daar-
voor te waarschuwen en ijverig propaganda tegen het lijden te
voeren. Vooral omdat deze menschen nauw contact met de bevolking
kunnen hebben, is hun taak dikwijls zoo belangrijk. Zij kunnen haar
met de eenvoudige maatregelen bekend maken, die de ziekte kunnen
voorkomen. Over het algemeen kan men dus zeggen, dat de voor-
lichting door menschen, die intiem contact met de bevolking hebben,
de basis moet vormen voor de eerste trap van de prophylaxis, de indi-
vidueele prophylaxis.
I. De individueele prophylaxis bestaat voornamelijk in een zoo groot
mogelijke reinheid van het lichaam en de kleeren. Het wrijven aan de
oogleden met de vingers moet in ieder geval worden nagelaten. De
handen zijn immers de voornaamste smetstofoverbrengers en behooren
dus in den zak gehouden te worden. Zijn de oogleden door stof of
andere corpora aliena in den conjunctivaalzak geïrriteerd of vertoonen
de conjunctivae een begin van een bacterieele infectie, dan is er inder-
daad veel zelfbeheersching voor noodig. Toch is het noodzakelijk om
voorzichtig te zijn, daar elke laesie toegebracht aan het epitheel de
porte d'entrée voor het trachoomvirus kan worden. In de meeste ge-
vallen is het tranen wel in staat den conjunctivaalzak van de corpora
aliena te reinigen. Zoo niet, dan hebben manipulaties met de handen
zeker geen beter resultaat. Men kan dan beter een collyrium, zooals
b.v. sulphas zinci 1/4 % of natriumchloride 2 % toepassen. Blijven het
tranen en de andere irritatieverschijnselen bestaan, dan is zeker nader
specialistisch onderzoek gewenscht.
II. Verscheidene auteurs hebben er reeds vroeger op gewezen, dat de
besmetting met trachoom veelvuldig reeds in de prille jeugd plaats vindt,
en dat het lijkt of jonge kinderen gemakkelijker worden aangetast dan
volwassenen. De oorzaken hiervan zijn vele.
Vooreerst speelt het samenhokken in kleine ruimten een groote rol. Het
trachoom is dan ook veelal een gezinsinfectie. De prophylaxis voor het
kind zou eigenlijk al vóór zijn geboorte moeten beginnen, en wel door
de jonge moeder op hygiënisch gebied te instrueeren, iets, wat juist in
de echte trachoommilieux dikwijls een utopie zal blijven. We hebben
echter niet alleen met de moeder te maken, maar ook met den
vader, de broers, zusters en bedienden, die met de baby zullen omgaan.
De ziekte wordt dan ook dikwijls gedurende de eerste dagen na de
geboorte geacquireerd, door het contact met lijders, die in de stadia I,
II en het begin van III verkeeren.
In de niet-trachomateuze families moet men zijn aandacht schenken
aan de kindermeisjes en bedienden, die vooral in Oostersche landen
dikwijls met een gecompliceerd trachoom zijn behept. Het is dus noodig,
dat zij bij hun indiensttreding nauwkeurig op trachoom worden gekeurd.
Een tweede oorzaak, dat het jonge kind zulk een gevaar loopt, is ge-
legen in het feit, dat zijn lymphadenoïd weefsel kwetsbaarder is. Verder
is de asepsis der handen bij volwassenen al niet te verwezenlijken,
laat staan dus bij een jong kind. De noodzakelijke reinheid, die al zoo
moeilijk te verkrijgen is bij gezeten burgers, is helaas onmogelijk door te
voeren in de arme gezinnen.
Ook de vliegen, waarvan wij toch wel mogen aannemen, dat zij de over-
dracht van het virus kunnen teweegbrengen, moeten worden bestreden
op alle manieren, die daarvoor zijn aangewezen.
Men moet de gezinsleden wijzen op het gevaar, dat in de omhelzingen
schuilt, op de noodzakelijkheid van aparte bedjes voor elk kind. op
die van een goede ventilatie en op die van een ver doorgevoerde rein-
heid op elk gebied.
Het is b.v. noodzakelijk, dat de vuilnisbakken regelmatig worden ge-
desinfecteerd. Er is voldoende water noodig, niet alleen voor de men-
schen zelf, maar ook voor het wasschen van linnengoed en van alle
gebruiksvoorwerpen, zooals b.v. toiletbenoodigdheden. Ook moet pijn-
lijk nauwkeurig toezicht worden gehouden op de goede gewoonte, dat
elk kind zijn eigen servet, spons, zakdoek, enz. in gebruik houdt.
Het contact met andere kinderen moet, en dat geldt vooral weer voor
de Oostersche landen, onder strenge controle blijven.
Misschien kunnen Staat en instellingen voor liefdadigheid iets op dit
gebied der prophylaxis in de familie bereiken, door het aanstellen
van huisbezoeksters (-ers), die bij al deze maatregelen leiding kunnen
geven.
III. Wanneer de individueele- en de familiaire prophylaxis goed door-
gevoerd zijn, dan zal de derde trap, nl. de schoolprophylaxis, relatief
eenvoudig tot stand kunnen komen. De schoolprophylaxis kan natuurlijk
slechts dââr in werking treden, waar scholen zijn en nu zijn in de
landen, waar het trachoom zoo verspreid is, dat het een ernstige be-
dreiging van de bevolking vormt, scholen juist niet altijd aanwezig.
Daar, waar echter de civilisatie zóó ver is gevorderd, dat er wel scholen
zijn opgericht, moet volkomen onafhankelijk van het percentage van de
kinderen, dat de school bezoekt, een schoolprophylaxis worden inge-
steld. Deze prophylaxis moet worden geleid door een arts. en liefst een
oogarts.
Welke beteekenis aan deze prophylaxis moet worden gehecht, kan men
het beste leeren uit de desbetreffende publicaties uit Palestina. Hier
worden de kinderen nl. steeds door een oogarts onderzocht als zij op
school komen, en hoewel de voorlichting in den zin van de indivi-
dueele- en de familiaire prophylaxis daar op een tamelijk hoog niveau
staat, is het percentage van de met trachoom besmette kinderen in
Palestina toch nog aanzienlijk. Ik ben er van overtuigd, dat de eisch, dat
elk kind, dat op school komt, door een oogarts moet worden onderzocht,
en in het geval, dat het trachoom heeft of er verdacht voor is, direct
moet worden geïsoleerd en behandeld, niet altijd in alle landen zal
kunnen worden gerealiseerd. Toch zou dit, samengaand met een half-
jaarlijksch onderzoek door een oogarts in alle klassen, zeer zeker een
afdoend middel zijn om de verspreiding van het trachoom tegen te
gaan. Geen enkele behandeling van een kind heeft immers zin, wanneer
zich hieraan geen gezinsonderzoek e.g. behandeling aansluit!
Het lijkt ook gewenscht dergelijk regelmatig onderzoek in te stellen bij
noodtoestanden in landen, die anders vrij zijn van trachoom. Men hechte
vooral daarom zulk een groote waarde aan het geconcentreerde onder-
zoek op school, omdat het bekend is en voortdurend wordt bevestigd, dat
juist de jonge kinderen het meest met trachoom zijn besmet. Zij beteeke-
nen een groot gevaar voor hun omgeving, afgezien nog van de nadeelen,
die de ziekte voor hun verdere ontwikkeling meebrengt. Uit den aard
der zaak is het versche trachoom van de kinderen ook het meest besmet-
telijk. Men vindt bij hen bijna uitsluitend het trachoom in de stadia I en
II, terwijl bij de oudere kinderen en de volwassenen een meerderheid van
stadia III en IV kan worden aangetoond.
IV Is het individu den schooltijd ontgroeid dan komt het tot nauw con-
tact met anderen, en ik denk daarbij vooral aan den militairen dienst.
Zeker, ook het beroepsleven biedt kansen genoeg voor een besmetting,
zooals b.v. van landbouwers en fabrieksarbeiders. Hoe groot echter het
onderlinge contact in deze beroepen ook zou kunnen zijn, toch haalt het
niet bij dat in den militairen dienst. Dit klinkt voor den Nederlander
misschien ietwat paradox, maar, hoewel in ons leger en op onze vloot,
en eveneens in verschillende andere landen, de hygiënisch-sanitaire ver-
houdingen gunstig zijn, zijn er toch de gemeenschappelijke slaapzalen en
gemeenschappelijke waschgelegenheden in gebruik en al heeft dan ook
iedere soldaat zijn eigen wasch-, eet- en slaapgerei, toch is de mogelijk-
heid tot besmetting aanwezig. Deze benoodigdheden worden naast elkaar
opgeborgen, kunnen verwisseld worden en ook gemeenschappelijk wor-
den gebruikt.nbsp;.nbsp;u
Daar staat tegenover, dat in elk leger, wanneer de aandacht op het
trachoom wordt gevestigd door voorlichting en toezicht van het kader en
vooral van de officieren van gezondheid, in verband met een periodisch
onderzoek, het optreden van trachoomgevallen absoluut afdoende kan
worden tegengegaan.nbsp;, j •
Het voorkómen van trachoom in niet of weinig besmette landen is een
zuivere organisatiekwestie. In landen, waar het trachoom endemisch is,
moet er voor worden gezorgd, dat elke recruut op trachoom wordt onder-
zocht, en wanneer hij verdacht wordt van een besmetting, onmiddellijk
kan worden geïsoleerd en behandeld. Wat een goede organisatie vermag
heeft men tijdens den wereldoorlog in het Oostenrijk-Hongaarsche leger
kunnen constateeren. Daar werden, voor zoover mij bekend, alle
trachoomlijders en de verdachten in afzonderlijke bataljons onderge-
bracht, waardoor het overige gedeelte van het leger voor het contact met
deze lijders gespaard bleef en toch de trachoompatiënten voor den krijgs-
dienst niet verloren gingen. De isoleering werd daar zóó ver door-
gevoerd, dat de soldaten van deze trachoombataljons een apart embleem
op hun muts droegen, waardoor zij voor iedereen als trachoomlijder her-
kenbaar waren. Met het isoleeren en behandelen tijdens den militairen
dienst is de taak van de prophylaxis nog niet geëindigd. Na afloop van
hun diensttijd verspreiden zich eventueele zieken weer over het land en
kunnen aanleiding geven tot een verdere uitbreidng van het trachoom.
Aan trachoom lijdende soldaten moeten dan ook gezond aan de burger-
maatschappij worden teruggeven of wanneer dit om de een of andere
reden niet zou kunnen worden doorgevoerd, in evidentie worden gehou-
den. Men zal zich uit het historisch gedeelte herinneren, hoe ontzettend
de gevolgen waren voor de burgerbevolking in België, toen men zich in
de eerste helft der vorige eeuw nog niet op dit standpunt had geplaatst.
Als amusant feit in dit verband, kan ik nog vermelden, dat heden ten
dage nog de herinnering aan deze trachoombataljons in ons volk voort-
leeft Ik heb n.l. herhaaldelijk gehoord, dat burgers tegen elkaar van
iemand, die zichtbaar aan een oogziekte lijdende was. zeiden, dat hij
thuis hoorde in het „zeere oogen bataljonquot;!
V. Het ligt wel voor de hand, dat de prophylaxis, zooals ik die tot nu toe
heb beschreven, aangepast moet worden aan de bijzondere omstandig-
heden van elk land. De verschillen in de diverse landen zijn zóó S^oot en
worden door zulke verschillende omstandigheden veroorzaakt, dat het
uitgesloten is ook maar te kunnen aanduiden, wat in de diverse met
trachoom besmette landen gedaan moet worden om het trachoom te voor-
komen.
Behalve de civilisatie en de verschillende geo-physische eigenaardig-
heden, de rijkdom van het land en de dichtheid der bevolking, spelen ook
de gewoonten van een volk, de manier waarop het leeft en de religie een
beslissende rol. Zoo is b.v. de Mohammedaansche Godsdienst uitermate
geschikt voor de verspreiding van het trachoom, vooral ook door de ge-
weldige jaarlijksche pelgrimstochten naar Mekka.
In elk land moet dus een nationaal comité worden gevormd uit deskun-
digen, dat die methodes bedenkt en tot uitvoering brengt, die voor
het land geschikt zijn om de verspreiding van het trachoom tegen te
gaan.
Het zou zeker in verschillende landen voor zulk een comité niet een-
voudig zijn om de verantwoordelijke bestuurders van de noodzakelijkheid
van hun werkzaamheden voor het landsbelang te overtuigen. Slechts
indien een goed werkend comité in elk land is gevormd en te werk ge-
steld, zou de laatste tak van de trachoomprophylaxis, de internationale
Prophylaxis tot bloei kunnen komen.
Wat hebben wij nu op dit gebied in Ned. Indië tot nu toe bereikt?
(Weve 294)). Daar hebben de onderzoekingen van Bakker en Joessoef
den stoot gegeven tot het begin van een systematische bestrijding op Java.
Men is begonnen in Tegal (Java's Noordkust) met zeer goede voor-
loopige resultaten. Hiertoe zal ook de hygiënische campagne, die in de
latere jaren naar het voorbeeld van het Rockefeiler Instituut in de kam-
pongs is begonnen, kunnen bijdragen. Ter voorlichting is zelfs een spe-
ciale trachoomfilm vervaardigd door den medischen propaganda dienst.
De in Tegal begonnen bestrijding is op de volgende wijze georganiseerd.
In de kustplaats Tegal bevindt zich een gewestelijk ziekenhuis, waar een
oogarts de patiënten kan opnemen en behandelen. In de omgevende
dessa's zijn poliklinieken gevestigd onder leiding van mantri's, d.z. gedi-
plomeerde inlandsche verplegers. Deze mantri's hebben een speciale oog-
heelkundige opleiding genoten en zijn dagelijks op de polikliniek werk-
zaam. In 1931 waren er reeds 15 pohklinieken in werking, die wekelijks
door den arts bezocht werden, zoodat er toen een tweede arts noodig
was, wat aanleiding gaf tot splitsing van het gebied in twee ressorten. Op
de poliklinieken wordt zooveel mogelijk propaganda gemaakt voor de
Westersche geneeskunde en worden zoo noodig tevens andere alge-
meene ziekten behandeld. Blijkt een operatieve behandeling noodzakelijk,
dan w^orden de patiënten naar het gewestelijk ziekenhuis geëvacueerd.
Van alle patiënten worden door den mantri ziektegeschiedenissen in
kaartsysteem aangelegd en door aansluitend huisbezoek verkrijgt men
gegevens over de families, welke eveneens in kaartsysteem worden vast-
gelegd. De D. V. G. heeft nu echter helaas de oogartsen vervangen door
gewone artsen, die bovendien veel ander werk te doen hebben. Het is te
vreezen, dat van een zaakkundige trachoombehandeling thans niet veel
terecht komt.
Wanneer het hier gevolgde systeem verdere uitbreiding krijgt en de vele
missie- en zendingsziekenhuizen en -poliklinieken naast de gouverne-
mentsziekenhuizen en -poliklinieken voor de trachoombestrijding benut
kunnen worden, is in de toekomst een groote verbetering te verwachten.
De kosten ter plaatse worden grootendeels door het Gouvernement ge-
dok door idealistische oogheelkundigen wordt op eigen initiatief hulp
geboden aan de ooglijders. Tijssen heeft reeds naam verworven door in
Atjeh (Noord-Sumatra) in een gebied, waar een milhoen menschen ver-
stlen van oogheelkundige hulp leefden, tallooze staarhjders operatief
Ï behandelen. In zijn voormalig district is daarna nog een ervaren oog-
heelkundiqe uitgezonden door S.I.M.A.V.I., werkzaam geweest.
Sen verkgde'zijn arbeidsveld naar Java en wijdde zich »n de res de^
to het ho^^^^^nbsp;»«I'quot;-nbsp;Stquot;quot;quot;! OOrooaSquot;
(N I A.S.) gevestigd is.
Hieronder volgt een samenstelling van hetgeen in Indië voor ooghjders
en speciaal voor trachoombestrijding geschiedt:
f quot;quot;l^Ä^oor Ooglijders. Djocja. 166 (138) Particu-
2 WüliiÏBoSh^oYglSers Hospitaal. Semarang. 144 (136) Leger des
3.nbsp;Kngï W^aquot;quot; Gasthu^^ voor Ooglijders. Bandoeng. 150
4.nbsp;i^Trabajasche Oogheelkundige Kliniek. Soerabaja. 100 (84). Parti-
5nbsp;äSd-Htp'iïa^UWhitlau-Stichtingquot;. Padang^30 Particulier.
6nbsp;Landschaps Kliniek voor Ooglijders. Medan. 40 Rubbergelden.
De cijfers geven het aantal bedden aan. De tusschen haakjes geplaatste
trStavii 85 (60). Soerabaja en Ngawi, waar oogartsen aan het hoofd
staan.
Blindeninrichtingen zijn:
Vorstenlandsch Blindeninstituut. Djocja. Particulier.
Blindeninstituut. Bandoeng. 300 Particulier.
Bataksche Blindeninrichting „Hoeta Hipatha . Rijnsche Zending.
u!t de z q rubbergelden worden een Oogenkliniek te Medan en een in de
oogarts in
^Ägt^tot Voorkoming en Bestrijding van mind^
Liiquot; opgerich? die met behulp van subsidies uit Nederland en uit Indie
151
-ocr page 168-een Indisch oogarts en 3 inheemsche verplegers naar de Noordkust van
West-Java (een gebied van 33^ millioen inwoners) uitzendt.
Ook het tijdelijk werk van Tijssen in Kediri kan in dit verband nog wor-
den genoemd.
Zuivere specialist-oogartsen zijn er in geheel Indië slechts 15. Daarnaast
zijn er 16 Indische artsen, die zoowel huisarts als oogheelkundig spe-
cialist zijn. Bovendien zijn er 6 militaire artsen met oogheelkundige op-
leiding. Hoe onvoldoende de oogheelkundige verzorging is, blijkt b.v. uit
het feit, dat op Celebes met de bijbehoorende eilanden met ruim 4 mil-
lioen inheemschen tegenwoordig niet één oogspecialist of halfspecialist
werkzaam is.
Van de religieuze instellingen heeft alleen het Leger des Heils in Sema-
rang een volledig specialist in dienst. De andere zendings- en missie-
ziekenhuizen hebben meestal geen oogspecialisten of hoogstens mantri's.
Zoo wordt in Modjowarno, een belangrijk zendingscentrum in de Bran-
tasviakte, het oogheelkundig werk gedaan door een speciaal opgeleiden
inheemschen verpleger. Ook in Serang, een broeinest van trachoom in
Noord-Bantam met een blindengetal van 450, is een dergelijke verpleger
de eenige beschikbare kracht. Men ziet, dat in het schijnbaar zoo goed
van medische hulp voorziene Java nog heel wat te wenschen overblijft.
Bij de beoordeeling van den stand en de verdere uitbreidingsmogelijk-
heden van den strijd tegen de blindheid en speciaal tegen het trachoom
houde men in het oog, dat het gebied niet alleen zeer uitgebreid is en de
afzonderlijke deelen van den archipel door groote zeeën gescheiden,
doch bovenal, dat de algemeene geneeskundige verzorging reeds enorm
veel eischt.
Daarbij is het volk arm, grootendeels straatarm voor onze begrippen,
zoodat het zelf niet of nauwelijks in de kosten van de geneeskundige ver-
zorging kan bijdragen. Voor zuivere specialisten-oogheelkundigen is in
Indië slechts in de grootere centra een zelfstandig bestaan mogelijk.
Waar elders aan oogheelkundige hulp behoefte is, en dat is juist in de
verspreide kampongs, kan het werk slechts gedaan worden met over-
heidssteun, resp. met behulp van organisaties, die zich daarvoor interes-
seeren, zooals zending en missie. Dat die hulp nog verre van voldoende
is blijkt uit het voorafgaande.
Zal men in de toekomst en zelfs in de verre toekomst iets van beteekenis
bereiken, dan is een zeer energieke bemoeienis noodig met als achter-
grond het Gouvernement of organisaties, die over zeer ruime finantieele
hulpmiddelen beschikken.
Wil men vermijden, dat de oogheelkundige hulp onverbiddelijk op den
achtergrond wordt gedrongen ten opzichte van de bestrijding van andere
belangrijke ziekten en epidemieën, dan zal de trachoombestrijding liefst
door een afzonderlijken dienst met een in hooge mate zelfstandige leiding
georganiseerd moeten worden.
Onder de leiding van een met de plaatselijke toestanden en volksgewoon-
ten bekend organisator met uitgestrekte bevoegdheden zal het systeem,
door Bakker voorgesteld, allengs uitgebreid moeten worden, te beginnen
op het dichtbevolkte Java.
Daarvoor is noodig een aantal als ambtenaar werkzame artsen, onder
wier leiding Indische artsen en een leger van goed geschoolde en gecon-
troleerde mantri's werkzaam zijn. Tevens moet geheel naar het voorbeeld
van hetgeen de Rockefeller organisatie bij de bestrijding van de mijn-
wormziekte deed, krachtig propaganda gemaakt worden onder de arme
Ten slotte houde men in het oog, dat denbsp;onhygiënische c^m-
standigheden. waaronder een belangrijk deel der inlandsche bevolking
nog leeft, een geweldige hinderpaal vormen bij het doorvoeren van he
werkplan. Verbetering van huisvesting en --^oogmg van levenspeil ge
den weer als ..conditio sine qua nonquot; voor het verbeteren van de alge
weer terug tot het vraagstuk van geld en
Voorlooig'kan men niets anders doen dan. door het beschikbaar stellen
van rïïè oogheelkundige hulp, tenminste de ergste gevolgen van het
Schoo^te verhelpen en ook daarmee zijn jaarlijks nog tonnen
^Tüf internationale prophylaxis moet denbsp;J^I^'aSe'landen
Toohvlaxis. Zij moet door een comité, waarm zoo mogelijk a le landen
eÄtegenwoordiger hebben, worden geleid.
de ver-schillende landen tot stand worden gebracht. Zij heeft tevens tot
faarp'opaganda te maken en vooral menschen voor d-e vraagstukken
trfnterïïseeren, die van beteekenis kunnen zijn Ik denk hierb, aa^
groSe Sderzoekers, aan de geneeskundige wereld buiten de oogartsen,
^rmSfoÄnT^^^^^^^^^nbsp;van het trachoom daar
Ter hafdTordt genomen, waar het voor die plaats, maar ook voor de
omgeving en zelfs voor verafgelegen streken, van belang is. Men denke
rfn dTt verband aan. hoe gewesten plotseling een brandpunt van het
interna oLle verkeer kunnen worden, terwijl zij kort geleden nog afge-
donderd en ver van elke verbinding met de buitenwereld lagen. Een
voorbeeld hiervan toont Curagao. waar wel zeker het gevaar van een
TnfecUe It trachoom uiterst miniem is, maar waar toch ook door de
Ser vlugge ontwikkeling van dit van te voren dun bevolkte eiland en
^en opbloei van de moderne verkeersmiddelen, de verspreiding van het
Shoom zeer goed mogelijk zou kunnen zijn. In dit verband kan men
ook deïavens van Palestina beschouwen, de toestanden, -oals deze
Sh op het oogenblik in Spanje voordoen en de bedreigmgen door het
prophylaxis plotseling voor problemen
kan wSen gesteld, waarvan wij het bestaan tot voor kort met voor
wTèSi—werk kunnen verrichten dan
alles over geld kunnen beschikken. Daaraan ontbreekt het
rderThui^iÏe omstandigheden geheel. Ternauwernood is er een inter-
naHonÏl tHds?hrift voor trachoom opgericht kunnen worden, en even-
ts if ernauwernood het trachoom als onderwerp op internationale
Stressen geplaatst kunnen worden. Toch is op dit gebied heel vee
werk verricht door de internationale samenwerkmg gedurende de
nfkenniTdie we van de geographische verspreiding van het trachoom
WhÏerL bi L uitZtend hieraan te danken. Het internationale comité
behalvrvoo deze practische vraagstukken, een wijden blik ge-
toond door het instellen van een internationalen trachoomprijs, wat zeer
zeker de werklust van verschillende onderzoekers zal stimuleeren.
Zooals ik echter reeds in het begin zei, is er over het algemeen eigenlijk
nog niet meer gedaan dan een oproep tot internationale samenwerking.
Dat een internationale prophylaxis werkelijk van beteekenis zou kunnen
worden en invloed op de verspreiding zou kunnen uitoefenen, zou
slechts dan mogelijk zijn, als er kapitalen beschikbaar waren, in over-
eenstemming met de groote en kostbare taak.
HOOFDSTUK V.
Samenvatting.
Omdat in de laatste decennia nieuwe gegevens betreffende de aetiologie
A?raSe en epidemiologie van het trachoom beschreven zijn. leek het
twenscht he? geheele trachoomvraagstuk nogmaals breed mteen te
zetTen en het aan een critische en experimenteele beschouwing te onder-
rS eerste hoofdstuk worden de klinische verschijnselen van trachoom
qeanalyseerd, de verschillende definities van datgene, wat men m den
?oop der tijden voor trachoom heeft aangezien, weergegeven en hun
waLde aan de kliniek getoetst. Ook de symptomatologie en het verloop,
r verschmende stadia', de differentieel diagnose en de pathologische
aLIoS worden uitvoerig behandeld. Als juist beschouwd wordt de
vXnde definitie: „Het trachoom is een primaire besmettelijke aan-
reninfvan de conjunctiva, die secundair overgaat op de anatomische
Wtschap, waaronder de diepere weefsellagen van de oogleden, de
cZea en de traanzak verstaan moeten worden. Het is gekenmerkt
?oor het optreden van korrels, in hoofdzaak bestaande uit een ontste-
kSigsachtige vorming van lymphadenoïd weefsel en door de genezing
Aknbsp;indeeling wordt de volgende aangenomen: Trachoma I
S T^choma Initiale, Trachoma II «f Trachoma Granularis jracho^^^^^
ITT of Trachoma Praecicatricans en Trachoma IV of Trachoma e.ica-
tricans. Zij is de eenige, die werkelijk rekening houdt met de symptoma-
toWe het verloop en de praktische eischen der kliniek Bovendien
sSt'zij de mogelijkheid de klinische stadia pathologisch-anatomisch
te ontleden en in het praeparaat terug te vinden.
Hertweede hoofdstuk houdt zich bezig met de aetiologie van het
trachoom Ter inleiding wordt een historisch overzicht gegeven en
Ïaarbi°de bacillaire theorie, de theorie van de -tiologisclj^ beteekems
van dè inclusies en de ultravirus theorie
de bacillaire theorie, ten minste in den tegenwoordigen vorm slechts
historische beteekenis kan hebben en het trachoom met als een bacii
W z ekte kan worden beschouwd. Verder bleek ook dat de aetiologi-
chenbsp;der inclusies weliswaar niet kan worden ontkend, maa
onk noa in het qeheel niet bewezen is en ten slotte, dat de uitravirus
Ae'orl'in het te'genwoordige stadium van het onderzoek we de meest
waarschijnlijke is, maar geenszins vast omlijnd is, quot;ofg^^^^'S/^f
wordt en ook nog veel inhoudt, dat vaag genoemd kan worden.
Er wordt op gewezen, dat men ook nu nog rekening moet houden met
conjunctiva van een anderen aap slaagde.nbsp;^nbsp;m de
Üveneens gelukte het voor de eerste maal een folliculaire re^.ti.
was geè„. e„ daardoor «„ fo£c„lair.1ea«f t' I'S
konijnenoogen was na twee maanXnnbsp;quot;»^ar in de
die op ee„nbsp;= e^
Er wordTmnbsp;van het trachoom uiteengezet
SS
156
-ocr page 173-uitgesproken, dat de prophylaxis nog belangrijker is dan de therapie.
Uit de analyse van de prophylaxis, zooals deze tegenwoordig nationaal
wordt toegepast, worden richtlijnen voor een doelmatige internationale
prophylaxis opgesteld. Deze internationale prophylaxis moet onafhan-
kelijk van het experimenteele werk over de aetiologie van het trachoom
worden doorgevoerd.
Het staat vast, dat het trachoom een besmettelijke ziekte is, waarbij
de besmetting van mensch tot mensch geschiedt. Zij vraagt een veel
nauwer contact tusschen menschen dan in hygiënisch onberispelijke
milieux voor komt. De prophylaxis moet beginnen bij de kleinste een-
heid van de samenleving, nl. het gezin, en hierop gebaseerd zijn. Vooral
moet zij ook doeltreffend zijn waar menschen in nauw contact met
elkaar komen, zooals in scholen, werkplaatsen en leger. Dit gedeelte
van de prophylaxis moet worden aangepast aan de bijzondere omstan-
digheden in elk land, nationaal georganiseerd zijn en ondersteund wor-
den door de internationale organisatie ter bestrijding van trachoom.
Voor deze internationale prophylaxis moet meer gedaan worden dan
tot nu toe het geval is. In de eerste plaats moet voor dit doel geld in ruime
mate beschikbaar zijn, dat o.a. kan worden opgebracht door nationale
giften. Hoe noodig de bestrijding van trachoom als een internationaal ge-
vaar is, toonen cijfers, waaruit blijkt, dat het aantal trachoomlijders in
1935 op ongeveer 100 millioen kon worden geschat.
Resumé.
Parceque, pendant les périodes décennals derniers des nouveaux faits
sont décrits, concernant l'étiologie, la thérapie et l'épidémiologie du
trachome, il semblait utile à expliquer de nouveau amplement la question
entière du trachome et à la soumettre à une observation critique et
expérimentale.
Au chapitre premier les symptômes cliniques du trachome sont analysés,
les définitions différentes, de ce qu'on a considéré comme trachome
dans le cours des temps, sont décrites et leur valeur est comparée à la
clinique.
La symptomatologie et le cours, les phases différents, le diagnose-
différentié et l'anatomie pathologique sont aussi traités en détail. Comme
juste on considère la définition suivante:
Le trachome est une affection contagieuse primaire de la conjonctive
qui passe sécundairement sur le voisinage anatomique, sous lequel il
faut être entendu les couches profondes du tissu des paupières, le cornée
et le sac lacrymal. C'est marqué par des granules, existant principalement
d'une formation inflammatoire du tissu lymphadénoid et par la guérison
par cicatrices.
On considère la classification suivante la meilleure: Trachome I ou
Trachome Initiale, Trachome II ou Trachome Granulaire, Trachome III
ou Trachome Praecicatricisante, Trachome IV ou Trachome Cicatri-
sante. Elle est l'unique qui rendcompte réellement de la symptomatologie,
le cours et les demandes pratiques de la clinique. En outre elle crée la
possibilité d'analyser les phases cliniques d'une façon pathologique-
anatomique et les retrouver au préparat.
Le deuxième chapitre s'occupe de l'aetiologie du trachome.
Comme introduction on donne une revue historique et on explique de
plus le theone bacdlaire, le théorie de la signification aetiologique des
inclusions et la théorie de l'ultra-virus.
Il se montra alors que la théorie bacillaire au moins à la forme présente
ne peut avoir qu une signification historique et que le trachome ne Sut
pas etre considéré comme une maladie bacillaire. D'ailleurs il parût aS
que le sigmfication aetiologique des inclusions, il est vrai, ne peufS
être mee. mais aussi qu elle n'a pas du tout été prouvée et enfin Tue la
a tobllquot;quot;'quot;'nbsp;de l'examination ;st bien
la plus probable, mais qu elle n'est pas contournée nullement ni est
rrequot;'quot;^quot; quot;nbsp;—nbsp;P de ce qu'on^pequot;;
On nous fait attentif, qu'il nous faut aussi rendre compte de la possi-
bilité que, dans 1 avenir, des aspectes tout autres pourraient naiS
concernant 1 aetiologie du trachome.nbsp;'
Amplement j'auteur décrit sa propre examination, qui indiqua, que
le materiel du trachome, originaire des cliniques étLgères et rap!
porte par avions en petites frigidaires de voyage, spécialement con-
strues pour ce but. est en état, après le vaccinatLn dans les con'Lti^L
ttn .nbsp;^nbsp;^nbsp;folliculaire. Cet afE!
ion est a transmettre de singe à singe et guérit spontanément.
Le passage de matériel originaire d'une conjonctive malade d'un sinae
par une vaccmation intra-oculaire chez un lapin, rappor^rdan^la con
J^ctive dun autre singe, réussit aussi. Egalement on réusS I teZ
Se avecTquot;' - ^nbsp;dans la conjonctive d'un
singe avec le materiel, qui eut subît une ultrafiltration et ensuite eut
endure une passage intra-oculaire à travers l'oeil d'un lapin Ce
materie était originaire de la conjonctive d'un autre sZT qui
avait ete vaccine avec de matériel du trachome humaine et par conse-
quent montra une réaction folliculaire.nbsp;conse-
L'examination microscopique ne pouvait montrer que l'oriqine des follicles
^oeil contrôle du lapin, qui était vacciné intra-oculairement avec
e tissu de la rate, montre une réaction tout autrement que îeT^Iccila!
tions avec le matériel trachômatique. On trouve des o ganTsïïons
d humeur vitree concentrées et une histo- en cytolyse de la Se Ce
pendant pas des usures du tissu lymphadénoid. On nous fait attltk que
a^Z' rnbsp;littérature, selon laquelle la réactÏn fiequot;!
culture du'titïytpSé^oirne^^^^^^^^^nbsp;^^^nbsp;-- ^^
«nbsp;Sm^:;
region contagieuse. Au contraire, c'était parfaitemenrnégS
158
Au troisième chapitre on nous explique le thérapie du trachome. On
insiste qu'une thérapie spécifique manque jusqu'à présent, mais que la
combination du thérapie méchanique, opérative, médicamenteuse et phy-
sique peut être pourtant très utile.
Au dernier chapitre on discute 1 épidémiologie du trachome et on montre
dans une vue générale historique la signification de la médicine mili-
taire pour la science de l'affection trachomateuse et sa dispersion.
Ensuite on donne une vue générale géographique de la dispersion et on
analyse la signification de la race, de l'âge, des conditions sociales, du
climat et des avitaminoses, concernant la présence et le cours du
trachome.
On fait de l'attention spéciale à la situation aux colonies néerlandaises
et enfin on développe l'opinion que la prophylaxe est encore plus impor-
tante que le thérapie. On compose de l'analyse de la prophylaxe, comme
elle est appliquée à présent nationalement, des règles pour une
prophylaxe utile internationale. Cette prophylaxe internationale doit
être poussée indépendant de l'ouvrage expérimental de l'aetiologie du
trachome.
Il est certain que le trachome est une maladie contagieuse dont la con-
tagion a heu de l'homme à l'homme. Elle demande un contact plus serré
entre des hommes qu'existe aux miheux hygiéniques irréprochables.
La prophylaxe doit commencer chez des unités les plus petites de la
société c'est à dire la famille et elle y doit être basée.
Surtout elle doit être efficiente là où des hommes se rencon-
trent fréquemment, comme dans des écoles, des ateliers et dans
l'armée. Cette partie de la prophylaxe doit être adaptée aux circon-
stances particulières dans chaque pays, elle doit être organisée nationa-
lement et appuyée par l'organisation internationale du trachome.
II faut faire de plus pour cette prophylaxe internationale comme c'est
fait jusqu'à présent. Premièrement il faut être disponible pour ce but
beaucoup d'argent qu'on peut produire entre autres par des dons
nationaux.
Comment la lutte contre le trachome, comme un danger international
est nécessaire, les chiffres la montrent, desquelles il paraît, que le
nombre des malades du trachome en 1935 pouvait être taxé à peu près
cent millions.
Zusammenfassung.
Weil in den letzten Jahrzehnten neue Angaben die Ätiologie, Therapie
und Epidemiologie des Trachoms betreffend beschrieben worden sind,
kam es erwünschlich vor, das ganze Trachomproblem ausführlich darzu-
legen und es einer kritischen und experimentellen Betrachtung zu unter-
werfen.
In dem ersten Abschnitt werden die klinischen Erscheinungen von
Trachom analysiert, die verschiedenen Definitionen von demjenigen
das man im Laufe der Zeiten als Trachom betrachtet hat wiedergegeben
und ihr Wert an der Klinik geprüft. Auch die Symptomatologie und der
Verlauf, die verschiedenen Stadia, die Differential-Diagnose und die
pathologische Anatomie werden ausführlich behandelt. Als richtig be-
trachtet wird die folgende Definition: Das Trachom ist eine primäre
ansteckende Erkrankung der Konjunktiva, welche sekundär übergeht
schichirnl ä ' Nachbarschaft, unter welche die tieferen Gewebe-
schichten der Augengheder. die Kornea (Hornhaut) und der Tränet
sack verstanden werden müssen. Es ist gekennzeichnet durch dlrAuf
treten von Kornern. hauptsächlich bestehende aus einer enzünlnqs
mU N^rLTquot;quot;' lymphadenoiden Gewebe und durch dL Genesung
Als die beste Einteilung wird die folgende angenommen: Trachoma I
choL m odTTquot;'quot;.''-nbsp;Granulari'Ta.
rh^T 7\ . , Trachoma Prazikatrikans und Trachoma IV oder Tra-
choma Zikatrikans. Sie ist die einzige, die wirkhch Rücksirht
gen der Kim k. Auszerdem schafft sie die Möglichkeit die klinischen
analysieren Vd in dem Pr^ptat
beschäftigt sich mit der Ätiologie des Trachoms
£quot;^„?mleitung wird eine historische Übersicht gegeben und dazu de
bazillare Theorie, die Theorie der ätiologischen ßLeutunr der E^!
refstlt'^T^.'quot; die Ultravirus-Theorie auseinandergesetzt Hi^r-
bei steHte sich heraus, dasz die bazilläre Theorie wenigstens in der heu-
tigen Form nur historische Bedeutung haben kann und das Tr^S
nicht als eine bazillare Krankheit betrachtet werden kann. Weiter zeS
sich auch dasz die ätiologische Bedeutung der EinschluszLrLrS
zwar nicht verneint worden kann, sondern Lch noch gar nicht bSsS
worden ist und schliesslich, dasz die Ultravirus-Theori' inTm he^quot;
äer^k'n fnbsp;die gröszte Wahrscheinhchkeit beJzt
aber keinesfalls scharf umrissen ist, noch gründlich gestützt wird ÜS
auch noch vieles enthält was unbestimmt genannt werden ka^n Man
irL^Tl^'quot;''^^^^^ noch Rücksicht nehmen musz auquot;
1 tioS'? Tnbsp;^quot;dere Ansichten betreffs de
Ätiologie des Trachoms entstehen könnten.
Ausfü^hrhch wird die eigene Untersuchung beschrieben, welche bewies
Im rlj^wnbsp;ausländischen Kliniken und aS
Jm Luftwege ubergebracht in speziell dieses Zweckes wegen konstruier-
en Reisekuhlschrankchen imstande ist um nach Impfung in dif Kon-
uSrn'nTesnbsp;follikuläre'ReaktL aL
stammend von einer kranken Kon-
junjctiva eines Affen, durch eine intra-okuläre Impfung bei einem Ka-
cTeichTir^'f'^ quot; Konjunktiva eines anderen'Affen hat'e ^fdg
^nbsp;^^^ follikuläre Reaktion in einer
Konjunktiva emes Affen anzuregen mit Material, das eine uTtra-
hatte untergangen und danach eine intra-okuläre Xr-
tragung durch ein Kaninchenauge hatte bestanden. Dieses Material
stammte von der Konjunktiva eines anderen Affen, der m t n^eS
SiolTeig^quot;quot;''^^^nbsp;quot;quot;d daher eine follikufä^e
Die mikroskopische Untersuchung kann nur das Entstehen von Folhkeln
und von Narben m der Konjunktivae, der Affen beweisen, aberirden
Kaninchenaugen ist nach zwei Monaten keine einzige Abweichung, die
auf einen durchgemachten trachomateusen Prozess hinweisen könnte
mehr festzustellen. Einschluszkörperchen und (oder) Rickettsiae werden
ebensowenig mit Sicherheit gesehen.
Das Kontroleauge des Kaninchens, dasz intra-okulär geimpft worden
war mit Milzgewebe, zeigte eine ganz andere Reaktion, als die Imp-
fung mit trachomateusem Material. Es werden starke Glaskörper-
organisationen gefunden und eine Histo- und Zytolyse der Netzhaut.
Keine Wucherungen jedoch von lymphadenoidem Gewebe.
Man weist daraufhin, dasz die in der Literatur verbreitete Meinung
zufolge welcher die von Von Szily gefundene follikuläre Reaktion in
dem Auge nach intraokuläre Impfung von Trachommaterial in Wirk-
lichkeit nichts anderes sein sollte als eine Art Gewebekultur von
lymphanoidem Gewebe nicht zutrifft.
Die serologische Untersuchung, die mit dem Affenblut ausgeführt wurde,
kann die in der Literatur verbreiteten Aufgaben, aus denen abzuleiten
ist, dasz man Wert legt auf X-Proteus Agglutinationen bei Trachom-
patienten und Personen in einem angesteckten Gebiet, bei diesen Affen
nicht bestätigen. Im Gegenteil, es ist volkommen negativ.
In dem dritten Abschnitt wird die Therapie des Trachoms auseinander-
gesetzt. Es wird nachdrücklich daraufhingewiesen dasz eine spezifische
Therapie bis jetzt fehlt, aber dasz die Kombination der mechanischen, der
operativen, der medikamenteusen und der physischen Therapie doch sehr
zweckmäszig sein kann.
In dem letzten Abschnitt wird die Epidemiologie des Trachoms be-
sprochen und in einer historischen Übersicht die Bedeutung der mili-
tärischen Heilkunde für die Kenntnis der trachomateusen Erkrankung
und ihrer Verbreitung bewiesen. Dann wird eine geographische Über-
sicht über die Verbreitung gegeben und die Bedeutung von Rasse, Alter,
sozialen Bedingungen, Khma und Avitaminosen, betreffe des Ansehens
und des Verlaufs von Trachom, analysiert.
Besonders wird auf die Situation geachtet in den holländischen Kolo-
nien, und schliesslich wird das Urteil entwickelt dasz noch wichtiger
als die Therapie die Prophylaxis ist. Aus der Analyse der Prophylaxis,
wie diese heutzutage national angewendet wird, werden Richtiinien für
eine zweckmäszige internationale Prophylaxis aufgestellt.
Diese internationale Prophylaxis musz unabhängig der experimentellen
Arbeit über die Ätiologie des Trachoms durchgeführt werden. Es steht
fest, dasz das Trachom eine ansteckende Krankheit ist, wobei die Irf-
fektion von Mensch (en) zu Mensch (en) geschieht. Es fordert eine viel
engere Verbindung zwischen Menschen als in hygienisch tadellosen
Miheus vorkommt.
Die Prophylaxis musz anfangen bei den kleinsten Einheiten der Zu-
sammenlebung, nämlich der Familie und hierauf basiert sein.
Vor Allem musz sie auch zweckmäszig sein, wo Menschen auszer dem
Gesichtskreis in engere Beziehung zu einander kommen, wie in Schulen,
Werkstätten und Heer. Dieses Teil der Prophylaxis musz angepaszt
werden an den besonderen Umständen in jedem Land, national organi-
siert sein, und unterstutzt werden von der internationalen Organisation
zur Bestreitung des Trachoms.
Für diese internationale Prophylaxis musz mehr getan werden als bis
jetzt getan worden ist.
An erster Stelle musz für diesen Zweck Geld in reichlichem Masze zur
-ocr page 178-werden kann durch nationale
Wie notwendig die Bestreitung von Trachom als internationale Gefahr
ist, zeigen Ziffern, aus denen sich herausstellt, dasz die Anzahl
werÎnToÏJTt?'quot; ™nbsp;^^^^ ungefähr 100 Millionen geschätzt
Summary.
Because in the last decennia new datas concerning the aetiology, thera-
peutics and epidemiology of the trachoma are described it seems
desirable to expose the whole trachomaproblem once more and to sub-
mit It to a critical and experimental observation.
In the first chapter the clinical phenomenous of the trachoma are ana-
lysed the different definitions of what in the course of time they have
considered as trachoma has been reproduced and their value tested for
the clmic. The symptomatology and the progress, the different stadia, the
differential-diagnosis and the pathological anatomy too are amply treated.
Ihe following definition is considered to be exact. The trachoma is a
primae infectious emotion of the conjunctiva, which passes on secon-
dary to the anatomical neighbourhood, among which must be under-
ï^rLi l T'nbsp;^he cornea and the lachry-
rin ?'nnbsp;by the coming of grains, essentially consisting
of an inflammational forming of lymphadénoid tissue and by the healinq
Ol sCcirs»nbsp;^
The folkwing division is accepted as the best: Trachoma I or Trachoma
Initial, Trachoma II or Trachoma Granularis. Trachoma III or Tra-
choma Praecicatricans and Trachoma IV or Trachoma cicatricans It is
the only one which takes really in account the symptomatology, the
nn^Vf the practkal demands of the clinic. Besides it creates the
Slv Ä rnbsp;fnbsp;^ pathological - anatomical
way and to find back in the preparation.
The second chapter occupies with the aetiology of the trachoom.
^L quot;J'^^duction a historical review is given and in this the bacillus
ilS;, hj,nbsp;aetiological meaning of the inclusion and the
ultravirus-theory IS exposed. In this it appeared that the bacillus theory
can only have historical meaning at all events in the present form and
the trachoma can t be considered as a bacillus disease. Further it also
appeared that the aethiologic meaning of the inclusions however can't
be denied, but it has no more been proved at all and at last, that the
ultravirus-theory in the present stadium of the experiment possesses the
most pbabihty, but is not at all fixed and no more firmly supported
and also contains much that may be called vague
nnbsp;'^ke in account the possibihty that
could orquot; gTnatrnbsp;^^e trachoma
Fully is described the proper experiment that pointed out the trachoma
TneSn TTquot;^nbsp;transported by aer^ane^n
specially for this purpose constructed journey-refrigerators is able to
rouse follicular reaction after vaccination in the conjunctivae of maca-
cus mnuus m that place. This emotion is to be transported from monkey
to monkey and heals spontaneously.nbsp;^
Also the passage of material, coming from a sick conjunctiva of a
monkey by an inter-ocular inoculation by a rabbit, again in the con-
junctiva of another monkey, succeeded.
As well succeeded, for the first time, to awake a follicular reaction in
a conjunctiva of a monkey, with material, which had undergone an
ultra-filtration and thereafter an inter-ocular passage by the eye of a
rabbit. This material was coming from the conjunctiva of another
monkey which was inoculated by human trachoma which caused a folli-
cular reaction.
The microscopical research only showed the originate of follicles and
cicatrices in the conjunctiva of the monkeys, but in the eyes of rabbits,
after two months not a single deficiency, which could point out a suffe-
ring of a trachomatic process, could be stated. Inclusions and (or) rickett-
siae are no more to be seen with certainty.
The attention-eye of the rabbit, that was inoculated intraoculary by
milt texture, showed a quite different reaction than the inoculations with
trachomatic material. Strong organisations of the vitreous humor were
stated and a histo and cytolyse of the retina. No parasitic growth of
lymphadenoid tissue. There is pointed out, that the opinion, spreaded in
literature, according to the folhcular reaction in the eye after intraocular
inoculation of trachoma material found by von Szily in fact should be
nothing els but a sort of tissue-culture of lymphadenoid tissue, won't
do here.
The serological research, that was executed by the blood of monkeys,
can not fix by these monkeys the statements spreaded in literature from
which may be concluded that we can give value to X-proteus agglutina-
tions by trachoma patients and persons in an infected district. On the
contrary, it is quite negative.
In the third chapter is explained the therapeutics of trachoma.
There is accentuated, that a specific therapeutic fails till now, but that
the combination of the mechanical, the operative, the medicamentous
and the physical therapeutics can be still very efficient.
In the last chapter is talked about the epidemiology of the trachoma
and in a historical view is pointed out the meaning of the mihtary medi-
cine to the knowledge of trachomatic affection and her spreading.
Afterwards a survey of the spreading is given and the meaning of race,
age, social conditions, climate and avitaminoses, concerning the preven-
tion and the progress of trachoom is analysed.
Particular attention is given to the situation in the Dutch colonies and
finally is developped the sentence, that the prophylaxis is more impor-
tant than the therapeutics.
From the analysis of the prophylaxis, nowadays nationally applied,
are set up dirigents for an efficient international prophylaxis. This inter-
national prophylaxis must be followed out independed from the experi-
mental work about the aetiology of the trachoma.
It is a matter of fact, that the trachoma is an infectious illness, by which
the infection goes from man to man. It asks a much closer contact
between people than is to be found in hygienical fauldess milieus.
The prophylaxis must begin by the smallest units of the society, namely
the family, and base on this. Especially it must also be efficient, where
people come together in narrow contact as in schools, factories, and
This part of the prophylaxis must be adopted to the particular circum-
stances m every country, nationally organised and be supported by
the xnternational organisations in fighting against trachoma.
More as till now must be done for these international prophylaxis
unbsp;^^ available plentifully,
which can be brougt in by national gifts f. i
How necessary the flighting of trachoma is as an international danger
aphers show which demonstrate, that the number of trachoma patient
in 1935 can be taxed about a hundred million.
LITERATUUR.
HOOFDSTUK I
1)nbsp;Arlt. ^ Die Krankheiten der Augen f. prakt. Ärzte. I. Bd. L Buch, 1850.
2)nbsp;Bendz. — Compt. rend, du 1er Congr. Int. d'Ophth. Bruxelles, 1857.
3)nbsp;Snellen. — Bijdrage tot de geschiedenis der oogziekte, heerschende in de Rijks-
gestichten Veenhuizen en Ommerschans, 1865.
4)nbsp;Saemisch. — Graefe-Saemisch. Handb. d. Aughk. 2er Aufl., 1904. Bd. V. bl.
160-166.
5)nbsp;Straub. — Geneeskundige Bladen, lie reeks, VII. 1905.
6)nbsp;Goldzieher. — Die Pathologie des Trachoms. Int. Congr. Buda-Pest, l909.
7)nbsp;Morax. — Encyclopédie Française d'opthalmologie. t. V.
8)nbsp;Von Rötth. - Was sollen wir Trachom nennen?. Kl. M. Bl., 1931, 86, 116; Z.
1931, 24. 676.
9)nbsp;Angelucci. — Trachom und Adenoidismus. Z. 1930. 29. 402.
10)nbsp;Kreiker. - Trachom. Kl. M. 1931. 86. 115. 118. Was dürfen wir als Trachom
bezeichnen? Z. 1930. 23. 832.
11)nbsp;Terrien. — Précis d'ophthalmologie.
12)nbsp;Cuénod et Nataf. — Le Trachome. Paris 1930.
13)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
14)nbsp;Sergent. Foley et Parrot. — La lutte contre le trachome en Algérie. Rev. du
Tr.. Juillet. 1924.
15)nbsp;Von Grosz. — Conférence à Buda-Pest. 1926.
16)nbsp;Axenfeld. — Aetiologie d. Tr. Jena. 1914. G. Fischer.
17)nbsp;Peters. — Das Trachom. 1935. Berlin.
18)nbsp;Oguchi. — Zur Frage des acuten Tr. Arch. f. Ophth. 1926. 117. 236.
19)nbsp;Pacalin. — Existiert ein acutes Trachom? Z. 1930, 24, 677.
20)nbsp;Morax und Lakah. — Schwierigkeiten d. Diagn. d. acut. Tr. Am. Joum. of Opth.
1924, 7. 233.nbsp;^
22)nbsp;Meyerhoff. — Trachom u. foil, katarrh. Z. 1934, 31, 531.
23)nbsp;Rossi. — Der acut. Bindehautkatarrh i.d. Aet. d. Tr. Kl. M. 1926. 77, 795
24)nbsp;Avizonis. — Ein Fall ^on T'rachoma acutum und chronicum Kl M 1932 84
404.nbsp;.....
25)nbsp;Falta. — De l'unité dans quelques questions du trachome. Rev. du Tr t XI
Apr. 1934.
26)nbsp;Bakker. — Rapport betreffende een trachoomonderzoek oo Java G T v
N.l. 1928.nbsp;y , ... .
27)nbsp;Decondée. — Ann. de la Soc. de Médic. de Gand. 1840. p. 122.
28)nbsp;Warouw. — Resultaten van trachoomonderzoek bij enkele bevolkingsgroepen in
Ned. Indië. 1935.
29)nbsp;Taborisky. — Über das Vorkommen der Prow.-Halb. Körp. i. d. conj. bulbi; Zur
Lehre über initiales Trachom. Kl. M. f. Aughk. Bd. 80, 332—341 1928.
30)nbsp;Graefe-Saemisch. — Handb. f. Aughk. 1904. V. Bd. I. Abt.
31)nbsp;Lusik-Matkovitch. — Neue Wege zum Studium des Tr. Ref Z Bl f d. q. O. Bd.
20. S. 135-136.nbsp;^
32)nbsp;Falta. — Klinische Gesichtspunkte beim Trachom. Kl. M. f. Auqhk. 86, 821—827.
1931; Z. 1931, 25, 758.
33)nbsp;Van Trotsenburg. — Refractieafwijkingen en trachoom bii West-Indische kinderen.
N. T. v. G. 1908. Dl. I, bl. 1221.
34)nbsp;Morelli. — Über die Symptomatologie des beginnenden Trachoms. Ref. Z. Bl. f.
d. g. O. Bd. 19. S. 328; Kl. M. 1927, 79. 684.
-ocr page 182-35)nbsp;Narog. — Die Organisation der Trachombekämpfunq in Polen. Ref. Z B1 f d n
O. Bd. 20. S. 378.nbsp;• • • y-
36)nbsp;Avizoms. — Frühdiagnose des Trachoms. Kl. M. 1932, 89, 400; Z. f. A. 1933,
37)nbsp;Lumbroso. — Relations de certaines conjonctivites granuleuses humaines avec la
conjunctiva naturelle du lapin. Arch. de l'Inst. Pasteur de Tunis 16, nr. 4 1927.
38)nbsp;Gunning. ^ De besmettelijkheid van trachoom. N. T. v. G. 1895. Dl. II, bl. 235
39)nbsp;Hanke. — Das Trachom im Burgenlande. Z. f. A. 1925, 57, 410
40)nbsp;de Wecker. — Traité d'Ophth. 1862.
41)nbsp;van Oyen. — Trachoombestrijding. Diss. Amsterdam. 1911.
42)nbsp;Millet. - Le Trachome. Paris. 1928.
42)nbsp;quot; Amsterdamer Trachomerfahrungen. Kl. M. f. Aughk. 82. S. 721^732.
44)nbsp;Bakker. — Trachom i. d. Tropen. Kurz. Hdb. d. Aughk. v. Schieck. u. Brückner.
Bd. VII, 510.
45)nbsp;Pascheff. — Researches on the follicular diseases of the conj. Am. J. of Ophth.
1932f IS» 690«
46)nbsp;Rählmann. — Pathogenese d. Tr. Deutschmanns Beitrage. 1905, 62.
47)nbsp;Morax. — Les conjonct. foil. Ann. d'oculist. 1933. 170, 889.
48)nbsp;Birch—Hirschfeld. — Neuere Anschauungen ü. d. Tr. Z. f. A. 1928, 65, 209.
49)nbsp;Kunz. — Die Veränderungen im Frühstadium des Trachoms. Ref. Z B f d a
O. Bd. 24. S. 177^182.nbsp;'
50)nbsp;Moretti. — Recherches cliniques avec le microscope cornéan sur la kératite
trachomateuse. Rev. du Tr. Oct. 1928.
51)nbsp;Morax. — Complications cornéennes du trachome. Congr. du Caire 1928 Rev
d. Tr. Avril 1929.
52)nbsp;Bonnet. — Bull. soc. ophth. de Paris, avril et décembre, 1927.
53)nbsp;Bonnet et Canis. — Algérie Médicale, août, 1927.
54)nbsp;Komoto. — Über Pannus trachomatosus. Kl. M. 1911, 49, 2, 682; Trachomfollikel
im Pannus. Kl. M. 1913, 51, 1, 743.
55)nbsp;Pascheff. ~ Sklerokomeales Tr. Kl. M. 1916, 57, 185; Tr. verum conj. et corneae.
Z. 1926, 17, 768.
56)nbsp;Herbert. — Pannus trachomatosus Kl. M. 1904, 42, 2, 147.
57)nbsp;Canis. — Die Trachomzeichen am Hornhaut-Limbus. Z. 1928, 19, 869
58)nbsp;Hubert. — Pannus exulcerans bei Trachom. Kl. M. 1929, 70, 627.
59)nbsp;Kuwabara. — Komealtrachom. Kl. M. 1911, 29, 2, 681.
60)nbsp;Addario. — Pathogenese d. Komealen Trachom. Z. 1933, 29, 240.
neblige Sehen des Trachomatösen. Kl. M. 1932, 89, 520.
62)nbsp;Von Grosz. — Trachom. Kl. M. 1931, 86, 117.
63)nbsp;Dusseldorp. — Einige Zeichen d. Tr. 1929, 21, 235.
64)nbsp;Wilson. — Homhautgefässe. Z. 1932.
65)nbsp;Busacca. — Homhautkomplicat. b. Tr. Z. 1933, 29, 721.
66)nbsp;Schousboë. — Début du Trachome. Z. 1933, 29, 376.
67)nbsp;Howard. — The diagnosis of Tr. Am. J. of Ophth. 1933, 16, 132.
68)nbsp;Vele. — Biomicroscopie des Pannus. Z. 1934, 31, 313.
Klinische Darstellung der Krankheiten d. Auges. Wien. 1881.
70)nbsp;Millet. — Ann. docul. 1924.
71)nbsp;Dusseldorp. — Trachoma Buenos Aires. 1927.
72)nbsp;Bartolotta. -- Was ich unter Tr. verstehe. Z. 1922, 40, 445; Tr. in Libiën. Kl. M.
1927» 75, 720.
73)nbsp;Pascheff. — Die Gesetze d. echt. Tr. Z. 1933, 29, 378; 1934, 31, 446- Hvoer-
plasien u. wahres Tr. Z. 1936, 24, 589
Iii Axenfeld. - Lehrb. u. Atlas d. Aughk. 7e Aufl.
4\nbsp;quot;quot;nbsp;Oph'h. 1929. Holl. Symp.
/ö) Sohby Bey. _ Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
77)nbsp;Sona. — Xllle Cons. Ophth. 1929 Holl. Symp.
78)nbsp;Selenkowsky. ~ Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
79)nbsp;Von Grönholm. ^ Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
80)nbsp;Comes. ^ Enquête sur 1 epoque de Ia contamination familiale du trachome à Hué
Annam. Ann. docul. 168, 826—831. 1931
81)nbsp;Wright. - XlIIe Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
82)nbsp;Meyerhoff. — Schwere Trachomformen in Ägypten. Z. 1929 22 223
83)nbsp;Tijssen. - Ned. T. v. Gen. 1933, III, bl. 3702.nbsp;' '
-ocr page 183-84)nbsp;Mulock Houwer. ^ Ned. T. v. Gen. 1916. Dl. II, bl. 1759.
85)nbsp;Reinhard. — Vgl. V. Grönholm. Das Tr. i. d. Nord-Europ. u. Balt. Ländern.
Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
86)nbsp;Feigenbaum. - Einseit. Tr. Kl. M. 1925, 74, 342.
87)nbsp;Moormann. — Trachom i. Missouri. Z. 1930, 25, 52.
88)nbsp;Osbome. ^ Ursach. d. Erblind. i Ägypt. Arch. f. Aughk. 1903, 46,438.
89)nbsp;Ticho. — Ursach. d. Erblind, i. Palestina. Kl. M. 1926, 77, 701; Tr. i. Jerusalem
Z. 1929, 22, 717; Tr. i. Palest. Kl. M. 1930, 84, 56.
90)nbsp;Melanowsky. — Tr. als Ursache d. Blindheit. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 23 S. 598.
91)nbsp;Kurlov. ^ Über die Blindheit b. verschiedenen Volksstämmen i Semi-palatinsk-
Bezirk. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 23. S. 513.
92)nbsp;Chang. — Causes of blindness among the Chinese. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd.
24. S. 366.
93)nbsp;Von Grosz. — Die Verbreitung u. Bekämpfung d. Tr. Xllle Cons. Ophth. 1929
Holl. symp.
94)nbsp;Michail. -- Pathogenese d. Recidive d. Tr. Z. 1921, 7, 30; Arch, d'ophth. 1921
38, 144.
95)nbsp;Kreiker. — Veränderungen a. d. Tränendrüse b. Tr. Z. f. A. 1922, 47, 111.
96)nbsp;Toth. - Tränenabfluszwege b. Tr. Kl. M. 1933, 91, 685; Z. f. A. 1934, 82, 346.
97)nbsp;MacCallan. — Trachom d. Tränensack. Jahresb. f. Ophth. 1922, 27; Z. 1923,
98)nbsp;Lauber. — Trachom und Arbeitsfähigkeit. Z. 1933, 29, 587.
99)nbsp;Elschnig. ^ Conjunctivitis follikularis und Trachom. Kl. M. 1925, 74, 9.
100)nbsp;Szymanski. — Classification du trachome. Rev. Int. Tr. 8, 117^120, 1931.
101)nbsp;Taborisky. — Die Prowazeck—Halberstädterschen Körperchen und ihre klin.
Bedeutung. Graefes Arch. 124, 455^-485, 1930.
102)nbsp;Igarashi. — Eine neue praktische Einteilung der Trachomprophylaxe in Japan.
Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 24. S.. 169.
103)nbsp;Noizewsky. —Trachoma et Catarrhi conjunctivae. Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 16.
S. 884.
104)nbsp;Fuchs. — Lehrb. d. Aughk. 8 Aufl. S. 82—87.
105)nbsp;Stellwag. — Lehrb. d. Aughk. Wien.
106)nbsp;Rubert. - Klassifikation des Trachoms. Kl. M. 1932, 89, 401.
107)nbsp;Von Rötth. - Trachom b. Frühjahrskatarrh. Kl. M. 1924, 73, 497.
108)nbsp;Schieck. -- Kurzes Handb. d. Ophth. IV. Bd. 1931. S. 66.
109)nbsp;Meyerhoff. ^ Frühjarskatarrh b. Trachom. Kl. M. 1912, 50, 1, 641; Beziehung
d. Tr. zu and. Augenkr. Kl. M. 1915, 54, 697.
110)nbsp;Sédan. -- Die phlyctaenuläre Keratitis b. Trachomatösen. Z. 1930, 24, 744.
111)nbsp;Lindner. -- Über die Schwierigkeiten der Trachomforschung. Z. f. A. Bd. 57. 1925.
112)nbsp;Birch-Hirschfeld. — Pathologische Anat. d. Tr. Spät.-Stadien. Z. f. A. 1929, 50,
261; Zur Path. d. Granulöse Kl. M. 1925, 75, 226, 543; Veränderungen im
Spätstadium d. Tr. Kl. M. 1930, 85. 572; Infiltration u. Narbenbild. b. Tr. Z. f.
A. 1932, 76, 929.
113)nbsp;Lumbroso. — Hist. Befunde b. Narbentr. Ref. Americ. Joum. of Ophth. 1934, 17,
372; Z. 1934, 31, 313; Kl. M. 1934, 92, 693.
114)nbsp;Pascheff. -- Natur u. Ätiol. d. Tr. Kl. M. 1910, 48, 1, 527; Conj. foil, confl.
Kl. M. 1929, 83, 627.
115)nbsp;Krückmann. — Trachomähnliche Zustände im Nasenrachenraum. Kl. M. 1932,
116)nbsp;Wilson. ^ Ophth. Egyptiaca. Am. Joum. of Ophth. 1932, 15, 397.
117)nbsp;Peters. — Gitterfasern. Kl. M. 1932, 88, 145.
118)nbsp;Taborisky. — Hist. d. frischen Tr. d. follikularis. Arch. f. Ophth. 1933, 131, 174;
Micr. Diagn. d. Tr. Kl. M. 1932, 90, 117; Z. 1933, 28, 560.
119)nbsp;Schieck. — Trachom. Kurzes Handb. d. Aughk. von Schieck u. Brückner. 1931.
Bd. III. S. 77.
120)nbsp;Oguchi en Majima. — Trachomzellen Forschung. Arch. f. Ophth. 1929, 108, 354,
III, 434.
121)nbsp;Bakker. — Verslag van een onderzoek naar de heerschende oogziekten op Ambon
en de Oeliassers.
122)nbsp;Mulock Houwer. — N. T. v. G. 1938, Bl. 4397; Handelingen van het XVe Int.
Ooghk. Congres te Cairo.
123)nbsp;Tijssen. - N. T. v. G. 1936, bl. 169.
-ocr page 184-HOOFDSTUK II.
1)nbsp;Bakz. — Über die Entstehung, Besciiaffenheit und zweckmäszige Beliandlung der
Augenentzündung, welche seit mehreren Jahren unter den Soldaten einiger
Europäischen Armeeen geherrscht hat. Utrecht, 1824 hl. 6.
2)nbsp;Fallût en Variez. — Recherches sur les causes de l'ophth., qui règne dans quelques
garnisons de l'armée des Pays-Bas. 1829, bl. 85, 87, 111, 112,
3)nbsp;Gouzée. — De l'Ophth. qui règne dans l'armée Belge et des moyens d'arrêter cette
maladie dans toute agglomération d'individus. 1842.
4)nbsp;Jûngken. — Über die Augenkrankheit, welche in der Belgischen Armee herrscht,
1834. Berlin, bl. 18.
5)nbsp;Desmarres en Snabilié. ^ Desmarres. Traité des maladies des yeux Ref I-er
Congr. Int. d'Ophth. à Bruxelles, 1857 blz. 317; Snabilié. Bijdrage tot de kennis
der heerschende oogziekte in het Nederlandsche leger. Breda, 1840, blz. 8.
6)nbsp;Gouzée en Müller. — Gouzée. De l'Ophth., qui règne etc. blz. 20. 23, 24 26 35-
iWüller. Compt. rend, du I-er Congr. Int. d'Ophth. Bruxelles, 1857. blz. 292.
7)nbsp;Pauli. - Compt. rend, du I-er Congr. Int. d'Ophth. Bruxelles, 1857, blz. 114, 305.
8)nbsp;Arlt. — Klinische Darstellung der Krankheiten der Bindehaut, 1881.
9)nbsp;Gunning - Über Trachom. 17e Versammlung d. Ophth. Ges. in Heidelberg,
loö5, blz. 205.
10)nbsp;Stellwag. — Lehrb. d. Augenhk. Wien, 1870.
11)nbsp;Hirschberg. — Die Egyptische Augenentzündung, Zentr. Blatt, f. praktische
Augenhk., 1894, blz. 183.
12)nbsp;van Oyen. — Diss. 1911.
13)nbsp;Müller. - Die Aetiologie d. Tr. Arch. f. Ophth., 1933, 57, 138.
93 179nbsp;Micro-organismen im Trach. Gewebe. Kl. M., 1934,
15)nbsp;Bengtson. — Zelleinschlüsse bei Tr. Kl. M. 1929, 83, 639; Z. 1930 22 627
16)nbsp;Noguchi. ~ Journal Exper. Med. supp. 2, 48 : 1, 1928.
17)nbsp;Wilson _ Bact. Noguchi. Kl. M. 1929, 82, 697; Bact. Gran. Brit. Joum. of
Ophth. 1931, 86, 420.
18)nbsp;Finoff en Thygeson. - Bact. Gran. Kl. M. 1929, 83, 839; Bact. Gran. Z. 1931,
25, 783.
19)nbsp;Olitzky. - Bact. Gran. Z. 1930, 24, 678; 1931, 25, 538; Kl. M. 1931 86 419-
Trachom bei Menschen u. Affen. Kl. M. 1932, 90, 710.
20)nbsp;Cuénod en Nataf. - Ultravirus u. Trachom, Arch. d'Ophth. 1930, 47, 45; Z.
21)nbsp;Thygeson. - Bact. Noguchi. Z. 1932, 27, 612; 1934, 31, 574; Kl. M 1933 91
696; Micro-biol. d. Tr. Kl. M. 1933, 90, 708.nbsp;' '
22)nbsp;Tilden en Tyler. — Bact. Gran. Z. 1931, 24, 505.
23)nbsp;Olitzky, Knutti en Tyler. ~ Sekundär Infektionen. B. Exp. Tr. Z. 1931, 25, 665
24)nbsp;Weisz - Ursache d. Tr. Z. 1930, 24, 271; Bact. Noguchi. Z. 1931, 25, 256;'
K . M. 1931, 86, 419; Bact. Noguchi. Übertragung auf Rhesus Affen u. andere
Tiere. Z. 1934, 30, 694.
25)nbsp;Lumbroso. — Zur Ätiologie d. Tr. Z. 1930. 25 52
26)nbsp;Addario. _ Exp. Tr. Z. 1931, 25, 255; Pathogenie du Tr. Ref. Arch. d'Ophth.
lyjT, Dl, loo.
27)nbsp;Ida Bengtson. - Bacillus Gran. Z. 1932, 28, 770; 1933, 29, 379; Äff en versuche.
Am. Report 1933; Z. 1934, 31, 531.
28)nbsp;Morax - Bact. Gran. Z. 1930, 24, 271; 1931, 25, 254; 26, 156.
iV. o^nbsp;~ Trachomätiologie. Kl. M. 1931, 86, 400.
30)nbsp;Schuurman. - Gen. Tijdschrift v. Ned. Ind. 1932, 352-358.
31)nbsp;Trapez^omzewa. _ Bact. Gran. Z. 1932, 28, 716; Am. Journ. of Ophth. 1933.
32)nbsp;Teraskeli. — Bact. Gran. Z. 1932, 27, 611.
33)nbsp;Lindner. - Bact. Noguchi. Arch. f. Ophth. 1929, 122, 391.
34)nbsp;Clausen. - Ätiologie d. Tr. Kl. M. 1930, 85, 574.
35)nbsp;Favorolo. — Bact Gran. Z. 1932, 26, 627; 27, 702.
36)nbsp;Cucco. — Trachomproblem. Z. 1931, 25, 169
37)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
38)nbsp;Von Prowazek en Halberstädter. _ Trachomkörperchen. Kl. M. 1909. 47. 1. 646-
Lîlî u 4?;''l910 Nr 15nbsp;-
-ocr page 185-39)nbsp;Kooy. — Diss. Amsterdam. 1919.
40)nbsp;Von Prowazek en Halberstädter. — Zur Ätiologie d. Tr. D. m. W. Aug. 1907.
41)nbsp;Von Prowazek. — Arch. f. Protistpnk. 1907. Bd. 10.
42)nbsp;Greeffe. Über eigentümliche Doppelkömchen (Parasiten?) in Trachomzellen. D. m.
W. 1907. Nr. 23; Greeffe, Frosch und Clausen. Untersuchungen über die
Entstehung und die Entwicklung des Trachoms. Arch. f. Augenhk. Bd. 58. S. 60.
43)nbsp;Axenfeld. — Die Ätiologie d. Tr. 1914.
44)nbsp;Vedder. — Leerboek der bacteriologie en immunologie. 1935.
45)nbsp;Greeffe. — Trachomkörperchen. D. m. W. 1909, 517, 765, 1071; Kl. M. 1909, 47,
2, 338, 47, 2, 84; Trachomkörperchen. Ophth. Ges. Heidelberg. 1911.
46)nbsp;Wolfrum. — Trachomforschung. Fortschr. d. Med. 1909; Trachomkörperchen, KI.
M. 1909, 47, 2, 411, 481, 1914. Beilage. S. 154.
47)nbsp;Stargardt. — Trachomkörperchen. Münchener m. W. 1909, 153; Epithelzellen-
veränderungen Arch. f. Ophth. 1909, 69, 525; Ophth. Ges. Heidelberg 1908.
48)nbsp;Lindner. — Trachomkörperchen. Jahresb. f. Ophth. 1909. 277; Kl. M. 1909, 47, 2,
212,, 775; Trachomkörperchen. KI. M. 1910. 48. 1. III; 48. 1. 286; 48. 2. 267;
48. 2684; Freie Form. d. Einschlüs. Arch. f. Ophth. 1910. 76, 554; Kl. M. 1924.
72. 238; Arch. f. Ophth. 1929, 162, 391.
49)nbsp;Greeffe. Frosch u. Clausen. - Entstehung d. Tr. Arch. f. Augenhk. 1907. 59. 203;
Greeffe u. Clausen. Doppelkörnchen i. Trachomzellen. Ophth. Ges. Helldelberg.
1907.
50)nbsp;Gallenga. — Trachomkörperchen. Kl. M. 1909. 47. 2. 338; Kl. M. 1910. 48. 2. 684;
Gallenga u. Cechetto. Ann. di. Ottalm. 1910. 39. 80; Kl. M. 1910. 48. 2. 684.
51)nbsp;Leber. — Zur Trachomfrage. Ophth. Ges. Heidelberg 1907; Ätiologie d. Tr. Kl. M.
1909.nbsp;47. 1. 191; Leber u. Hartmann. Zur Trachomforschung. Jahresbuch f.
Ophth. 1909. 277.
52)nbsp;Addario. — Trachomkörperchen. Arch. f. Aughk. 1910. 67. 197; Annali di Ott.
1910.nbsp;38. 165; Trachomkörperchen. Z. Bl. f. Bact. 1912.
53)nbsp;Jacovides. — Trachomkörperchen. Kl. M. 1911. 49. 2. 137; 1914. 52. 898.
54)nbsp;Stewart. — MacCallan. Trachoma. 1936. loc. cit.; Peters. Das Trachom. 1935.
55)nbsp;Von Rötth. - Trachom. Arch. f. Ophth. 1932. 128. 381.
56)nbsp;Taborisky. — Einschlüsse im Hornhautepithel. Kl. M. 1913. 52. 548; Khn. Formen
des Tr. KI. M. 1912. 50. 2. 490.
57)nbsp;Morax. — Trachomkörperchen. Ann. d'ocul. 1933. 170, 889; Kl. M. 1932. 90. 708;
Z. 1930. 24. 677.
58)nbsp;Elschnig. — Trachom. Kl. M. 1925. 78. 9.
59)nbsp;Noguchi. — Trachom. Journ. of experiment. Med. suppl. 1928. 2, 1.
60)nbsp;Kreiker. — Was sollen wir Trachom nennen?. Kl. M. 1931. 86. 115.
61)nbsp;Thygeson. — Peters. Das Trachom. 1935. loc. cit.
62)nbsp;Busacca. — Trachomstudiën. Z. 1933. 30. 83; Rickettsia-ähnl. Keime bei Tr. Kl.
M. 1933. 91. 278.
63)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
64)nbsp;Cuénod en Nataf. — Arch. d'Ophth. Aöut 1935.
65)nbsp;Busacca. — Greeffe's Arch. f. Ophth. 1934. T. 133. P. 41.
66)nbsp;Lindner. — Greeffe's Arch. f. Ophth. 1935. T. 133. P. 479.
67)nbsp;Heymann. — Das Trachom. Handb. v. Kolle u. Wassermann. 1913. Bd. VIII. 623.
68)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
69)nbsp;Stargardt. — Einschluszblennorrhoe. Ophth. Ges. Heidelberg. 1909; Epithelein-
schlüsse. Z. f. A. 1915. 24. 295; Einschlüsse. Kl. M. 1925. 75. 247.
70)nbsp;Schmeichler. — Chlamydozoën. Jahresb. f. Ophth. 1909.
71)nbsp;Heymann. — Trachomkörperchen. Kl. M. 1909. 47. 2. 338; D. m. W. 1909. 16. 32;
Trachomkörp. Berl. Klin. Woch. 1910. 667; Trachomkörp. Kl. M. 1911. 41.
417; Das Trachom. Handb. v. Kolle u. Wassermann. 1913. Bd. VIII. 623.
72)nbsp;Von Prowazek en Halberstädter. — Umtation des Gonokokkus?. Kl. M. 1910.
48, 2. 685.
73)nbsp;Wolfrum. — Trachomkörperchen. Kl. M. 1910. 48. 1. Beil. Heft; Bindehauter-
krankungen bei Neugeborenen analog dem Trachom. M. m. W. 1911. 1503.
74)nbsp;Lindner. — Trachomvirus. Jahresb. f. Ophth. 1911. 304; M. m. W. 1911. 1595;
Gonoblennorrhoe. Einschluszblennorrhoe u. Trachom. Arch. f. Ophth. 1911. 78.
345; Zur Biologie der Einschluszblennorrhoe. Arch. f. Ophth. 1913. 84, 1;
Zur Trachomfrage. Kl. M. 1913. 51. 2. 605; Topografie der Bindehautkeime.
Kl. M. 1919. 69. 249; Schwierigkeiten bei der Trachomforschung. Z. f. A. 1925,
57, 508; Gibt es ein genitales Trachom? Kl. M. 1925, 75. 806; Einschluszerkran-
M^llaV^/s'^Zir^^'nbsp;Infektion vom Genitale aus?. Kl.
75)nbsp;Bartarelli. — Einschlüsse. Z. BI. f. Bacteriologie. Bd. 50.
76)nbsp;Meyerhoff. — Ätiologie d. Tr. Jahresb. f. Ophth. 1910, 319; Kl. M. 1911, 49 1
77)nbsp;Lumbroso^-^Einschluszblennorrhoe. Z. 1934, 31, 640, 641; Trachomkörperch. Kl.
78)nbsp;Zur^Nedden. — Trachomkörperchen. D. m. W. 1911, 144; Arch. f. Aughk. 1910,
79)nbsp;Clausen. — Trachomkörperchen. Z. f. A. 1912, 28, 288.
80)nbsp;Zade. - Trachomkörperchen. Arch. f. Ophth. 1910, 67, 185; M. m. W. 1912, 784
81)nbsp;A^ano. - Trachomkörperchen. Ann. di Ottalm. 1902, 41, 464; Mitrocondi del
Tracoma. Ann. di. Ottalmi. 1913, 367; Zelleinschlüsse. Ann. di Ottalmi 1912,
^^^ ^Zrfoinnbsp;n Trachomkörp. 1909, 47, 2, 338; Ätiologie d. Tr. KI.
M. 1910, 48, 2, 286; Zelleinschlüsse D. m. W. 1910. Nr. 53
Einschluszkonj. urethralen Ursprungs u. Tr. Kl. M. 1924, 73, 530.
Nr 48quot;nbsp;Berl. Tierärztl. Wochenschrift. 1909.
85)nbsp;Lipschütz. — Einschluszkörperchen. 1926; Z. 17, 902.
86)nbsp;Von Rötth. — Einschluszerkrankungen. Z. 1933,' 30, 130.
fo| Huntemüller en Paderstein. — Schwimmbadkonj. D.' m. W. 1913 63
smnbsp;quot;nbsp;kontag. Konj. Jahresb. f. Ophth. 1914, 45, 470.'
89) Cornberg. — Schwimmbadkonj. Kl. M. 1919, 63, 747; Z. f. A. 1920 44 13- 1927
17nbsp;Einschluszkrankh. Z. f. A. 1925, 56. 109; Kl. M. 1926, 77, 557.'
90 Engelkmg - Schwimmbadkonj. KI. M. 1921, 62, 764; 1925, 70 622
91) Fischer. — Schwimmbadkonj. Z. 1926, 16, 953
^^^ ^Ophtiinbsp;S^h^^n'badkonj. Arch. f.
93)nbsp;Fodor. ~ Schwimmbadkonj. u. Tr. KI. M. 1927, 78, 422.
94)nbsp;Löwenstein. — Zur Morphol. d. Prow. Einschl. Arch. f. Ophth. 1918 96 530-
Schwimmbadkonj. Z. 1929, 22, 577.
95)nbsp;Schuurman en ten Bokkel Huinink. Zelleinschlüsse. Z. 1933, 29, 720
Q7nbsp;Lasar. - Einschluszkörp. b. artifiziellen Konj. KI. M. 1930, 86, 129.
y/j Howard _ Recent investigations in trachoma. Am. Joum. of Ophth. S. 13. Vol.
16, 218.
98) Taborisky. — Graefe's Arch. 124, 455.
imlnbsp;Trachomkörp. i. d. gesunden Bindehaut. Ann. di. Ophth. 39. Heft
100) Z^gi-^Nedden. - Trachomkörp. 1911. D. m. W. 1911, 144; Arch f. Aughk. 1910,
Pf^heff. - Trachomkörp. Arch. f. Ophth. 1909, 73, 175.
Thierfelder. — Trachomkörp. Diss. Rostock. 1909.
1A4nbsp;~ Trachomkörp. Arch. d'Ophth. 1909, 29, 723
locJnbsp;~ Einschlüsse b. Frühjahrskatarrh. Am. Journ. of Ophth. 1924, 7.
Stanculeano en Michail. - Das Trachom. Wien. 1912, Safar.
o ^ Römer. — Peters. Das Trachom. 1935.
Bftarelli en Cechetto. ~ Peters. Das Trachom. 1935.
08nbsp;Nicolle Cuénod en Blaizot. - Cuénod en Nataf. Le Trachome. Paris. 1930.
09nbsp;Howard. _ Filtrabilität. Am. Joum. of Ophth. 1933, 16, 218.
110) Lusik-Matkovitch. — Filtrierbarkeit. Z. 1928, 20, 135.
üil Cattaneo. — Filtrierbarkeit des Trachomvirus. Z. 1932, 27, 771
112) Trapezontzewa. — Filtrierbarkeit. Z. 1930, 24, 31.
ÎÎa( Lquot;™'?™®® Thygeson. - Filtrierbarkeit. KI. M. 1934, 92, 691
t w i ~nbsp;bei Affen. Am. Journ. of Ophth. 1933, 16,'1124
i Wilson. - The etiology of trachoma. Brit. Journ. of Ophth. Auq. 1931 436
116)nbsp;Kooy. — Dissertatie. 1919.nbsp;^
117)nbsp;Majima. - Reinkultur Prowazeckscher Körperchen. Z. 1925, 16 296
118)nbsp;Sattler. — Die Ätiologie d. Tr. Axenfeldt. 1914
quot;quot;Än^-AlriThÄ ïl, 278.''''' ''nbsp;T-homexperim.
120) Greeff, Frosch en Clausen. _ KI. M. 1908. Beil. Heft.
Ul) Myashita. — Trachomkörperchen. KI. M. 1908 II.
122)nbsp;Nicolle. Cuénod et Blaizot. — Étude exper. Am. d'Ocul. 1911, 145, 405; Le
magot animal réactif du trachome. Ann. d'ocul. 1912, 148, 177; Artifizielles.
Tr. b. Kaninchen. Jahresb. f. Ophth. 1920, 280.
123)nbsp;Gifford. — Incubation. Am. Joum. of Ophth. 1923, 6, 221; Z. 1923, 10, 445.
124)nbsp;Wakisaka. — Trachoma Simplex. Kl. M. 1922, 69, 154.
125)nbsp;Taborisky. — Exper. Unters, ü Tr. Arch. f. Ophth. 1929, 123, 140.
126)nbsp;Nicolle en Lumbroso. ^ Ursprung u. Begriff d. Tr. Z. 1926, 17, 530; Immunität
gegen re-Infektionen. Z. 1931, 25, 662; Kl. M. 1934, 92, 692.
127)nbsp;Catt^eo. -- Hyperrezeptivität b. Tr. Z. 1932, 28, 632; Kl. M. 1932, 90, 710.
128)nbsp;Busacca. — Impfungen v. Tr. virus auf Tiere. Kl. M. 1933, 91, 277.
1701 Kanuczinskv Wesen des trachomatösen Bindeh. erkr. Z. 1921, 8, 334.
130 Lusik-Matkovitch. ^ Neue Wege zur Lehre d. Tr. Kl. M. 1928, 80, 702; Z.
1929, 20, 135.
131)nbsp;H. Aoki en M. Shimizu. — Über klinische Beobachtungen d. Impftrachoms. Acta
Soc. Ophth. Japonicae. Juni 1937.
132)nbsp;Kuhnt, Greeff en Heymann. — Peters. Das Trachom. 1935.
133)nbsp;Hess en Römer. — Übertragung a. Affen Ophth. Ges. Heidelberg. 1905, 302.
134)nbsp;Bartarelli, Cechetto en Bajardi. — Peters. Das Trachom. 1935.
135)nbsp;Morax. — Inoculation du trachome aux singes. Ann. d'ocul. 1911, 145, 414; Con-
stitution, alimentations, etc. Z. 1934, 30, 645.
136)nbsp;Morax en Nida. — Über Impfung v. Follikularis auf Schimpanzen. Ann. d ocuL
1934, 171, 435.
137)nbsp;Botteri. ^ Über Impfung. Kl. 1912, 50, 1, 653.
138)nbsp;Nicolle en Lumbroso. ^ Ursprung u. Begriff d. Tr. Z. 1926, 17, 530.
139)nbsp;Wilson. — Zur Ätiologie u. Pathol, d. Tr. Z. 1922, 22, 488; Ansteckung. Am.
Joum. of Ophth. 1931, 14, 850.
140)nbsp;Weisz. - Ursache d. Tr. Z. 1930, 24, 270.
141)nbsp;Busacca. — Impfungen v. Tr. virus a. Tiere. KI. M. 1933, 91, 277.
142)nbsp;Olitzky. — Follikularis b. Affen. Z. 1934, 91, 511.
143)nbsp;Nicolle en Cuénod. — Cuénod en Nataf. Le Trachome. Paris. 1930.
144)nbsp;Solovieff. -- Cuénod en Nataf. Le Trachome. Paris 1930. loc. cit.
J45) Von Szily. — Trachomfollikel in der Aderhaut u. in Glaskörperraum nach Über-
tragung von Trachommaterial ins Augeninnere. KI. M. f. Aughk. Jahrg. 1935.
Bd. 94. März.
146)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
147)nbsp;Cuénod en Nataf. Recherches expérim. sur la contagiosité du trachome. Rev. Int.
du Trach. Apr. 1937; Ann. de l'Inst. Pasteur de Tunis; Ann. d'Ophth.; Rev. du
Trach.
148)nbsp;Busacca. — Ann. d'Ocul. 1936.
149)nbsp;Von Szily. - Kl. M. f. Aughk. 1935.
150)nbsp;Poleff. - Arch. d'Ophth. 1936.
151)nbsp;Poleff. — Die Neuesten Ergebnisse der Ätiologische Trachomforschung; Kl. M. f.
Aughk. Nov. 1937.
152)nbsp;V Derkac. — Zur Ätiologie des Trachoms.
153)nbsp;Busacca. - Z. f. O. Bd. 35. 1936. bl. 570; Z. f. O. Bd. 37. 1937. bl. 361-362.
154)nbsp;Noiima. — Act. S. O. Japon., 41, 3. 1937. p. 260; Z. f. d. g. O. Bd. 40. 1938. bl.
463.
155)nbsp;Kiewe. - Z. f. d. g. O. Bd. 37. 1937. bl. 466; Brit. Joum. Ophth. 20. 10. 1936-
p. 546-585.
156)nbsp;Oguchi, Majima en Sekiya. — Studiën ü Tr. (III Mitt.). Zur Frage der Implan-
tation des Follikels im Auge. Act. S. O. Jap. 41, 2248—2253 u. Dtsch. Zusam-
menf. 164-166. 1937.
157)nbsp;Julianelle, Harrison en Morris. — De vermoedelijke aard van het infectieuze
trachomateuze agens. Joum. of. exper. Med. 65, 5. 1937. p. 735—756.
158)nbsp;Axenfeld. — Ätiologie des Tr. Jena. 1914; G. Fischer: Gibt es eine Immunität b.
Tr.? Kl. M. 1925, 54, 121; Immunit., Dispos, usw. Kl. M. 1927, 79, 86; Infekt,
d. Konj. Hdb. d. pathog. Mikroorg. v. Kolle. Kraus u. Uhlenhut. 1928.
159)nbsp;Lindner. — Einschluszblennorrhoe. Arch. f. Ophth. 1913. 84, 1; Immunit, cit b.
Axenfeld 1914, 134. 142; Beziehung d. Tr. zu and. Krankh. Z. 1926, 16, 185;
Fall. V. chron. Tr. Z. 1929, 21, 48.
160)nbsp;Löhlein. — Einschlüsse. Arch. f. Augk. 1912, 70, 392; Arch f. Ophth. 1913,
34. 554.
161)nbsp;Warschawsky. — Immunität. Kl. M. 1922, 69, 698.
-ocr page 188-162)nbsp;Michaïl en Vancea. — Exp. Tats. b. Tr. Z. 1931, 26 666
163)nbsp;Glimstedt. — Immunität. Z. 1932, 28, 274.
164)nbsp;Favorolo. — Kontagiosität, Immunität. Z. 1933, 30, 232.
165)nbsp;Nicolle, Cuénod en Blaizot. ~ ßtude expér. Ann. d'ocul. 1911, 145, 405- le maqot
animal réactief du trachome. Ann. d'ocul. 1912, 148, 177.
166)nbsp;Nicolle^en Lumbroso. — Immunität g. Reinfekt. Z. 1931, 25, 662; Kl. M. 1934,
167)nbsp;Sgrosso. _ Hämatolog. Unters, b. Tr. Z. 1925, 15, 839; MacCallan. Trachoma
168)nbsp;Tricoire. - Intradermo-réaction du trachome. Z. 1923, 14, 518; L'intradermo-
réaction du trachome. Z. 1931, 26, 57.
169)nbsp;Sédan. — Reaktion nach Tricoire. Z. 1933, 29, 785.
170)nbsp;Vancea. — Hypertoxizität d. Sérums u. d. Konj. li. Tr. Krank. Kl. M 1924 73
268; Biol Unters, ü Tr. Kl. M. 1925, 74, 809; Z. 1925, 14, 892; Kompl. bind, b'
ein adenoides Antigen. Z. 1925, 14, 918; Trachom. Z. 1926, 16, 918
l/I) Irapezontzewa. - Het trachoom en het bact. gran. Noguchi. Sov. Vestn. Oft
9. 1935. p 441-449; Ille mededeeling; De complementbindings-reactie bij
trachoom. Vest. Pft. 10. 1. 1937. p. 103-107.nbsp;^
172)nbsp;Noury. - Trachome et Proteus, étude d'un germe ayant la propriété d'être
agglutme par le sérum de malades atteints de trachome. Inst. Pasteur du Maroc.
Casablanca. C. r. Soc. Biol. Paris 127, 481—482. 1938
173)nbsp;Poleff. - Kl. M. Bl. f. Aughk. 1938, 243.
174)nbsp;Derkac. - Kl. M. f. Aughk. 1938. bl. 247.
175)nbsp;Postic. — Int. Ophth. Congr. Cairo. 1937
176)nbsp;Grudzinski. - Lijecn. Vjesnik, 1938.
llllnbsp;~ Z. f. O Bd. 35. 1936, bl. 570; Z. f. O. Bd. 37. 1937, bl. 361-362.
1/8) Ki^e. — Results of intra-ocular inoculation of trachoma. Brit. J. Ophth. 20. 10.
Oct. 1936. p. 546^—585.
179)nbsp;Poleff. - Expériences de transmission du trachome aux animaux par voie intrao-
Bu'1- Inst. Hyg. Maroc. Nr. 4. 19. S. 1936; Z. f. O. Bd. 37, bl 343
180)nbsp;Nojima. — Act. S. O. Japon. 41, 3. 1937, p. 260.
IfiÔInbsp;Marian en Przybylkiewicz. — Z. f. d. g. O. Bd. 39. 1937 bl 482
182)nbsp;Oguchi, Majima en Sekiya. — Act. S. Ophth. Japon. 41, 2248—2253 Deutsche
Zusammenfassung 164—166. 1937.
183)nbsp;N^ima - Übertragungsversuche mit Gewebsemulsionen von follikelhaltiger
Irachomconjunctiva durch aufeinanderfolgende Injektionen in den Glaskörper
V ^anwchenaugen; Generationsversuche. Z. f. O. Bd. 40. 1938 Bl 463
184)nbsp;Krümmel.^—^Trachomübertragungsversuche am Kaninchenauge. Z. f. O. Bd. 40.
185)nbsp;Cuénod en Nataf. - Sur le polymorphisme des Rickettsies du trachome C. r.
Acad. Sc. Paris 205, 1471-1473. 1937.
HOOFDSTUK III.
1)nbsp;Delanoë. - Z. 1931, 24, 343; 1933, 29, 589.
2)nbsp;A Gardildc. - Arch. f. Ophth. blz. 293.
3)nbsp;V. Derkac. - Arch. f. Ophth. bl. 270.
HOOFDSTUK IV.
1) Paulus van Aegina. - Venedig 1528, Bazel 1538, cit. Bazel 1538
ilnbsp;— Aphorismorum, Liber III.
3nbsp;A. Hmch. — Biografisches Lexicon, Wien 1887.
4nbsp;Hirschberg. - I2e. Intern. Med. Congr. Moskou 1897 blz. 137.
Je^ ~ Mitteilungen aus der Augenklinik. Trachomstatistik II Heft 1899
7) Ma?GrraL°quot;^Rquot;î!rnbsp;propagazione in Italia. Mailand 1816.
7) MacGregor. _ Bibl. Bntannique, Science et Arts. 30 Bd. and Transactions of a So-
81 Pa'rr.lT Ohnbsp;Medical and Chirurgical Knowledge ^Bd 1812
9 Powe quot;A^t/ZTquot;' Ophthalmia and its consequences, London 1811.
d^^lrânbsp;investigate the cause of the Egyptian ophthalmia, etc. Lon-
-ocr page 189-10) Reid — An essay on ophthalmia: containing a history of that disease
as it appeared in the 1 battalion of the 89 Regiment with some observations
on its causes and symptoms. Also the medical treatment. Portsea 1806. 8.
1Î ) John Vetch. — Geschichte der Ophthalmie, welche in England nach der Rückkehr
der Brittischen Armee herrschte. Aus dem Englischen übersetzt von H. E.
Machälis. Berlin 1817.
12)nbsp;Penada. — Observatione medico-pratico-meteorlologico, etc. quinquennica terzo
pag. 259—260.
13)nbsp;Hannibal Omodei. — Abhandlung über die Egyptische ansteckende Augenent-
zündung und Ihre Verbreitung in Italien. Frankfurt a/Main 1820.
14)nbsp;Burkard Eble. — Die sogenannte contagiöse oder Egyptische Augenentzündung.
Stuttgart 1839.
15)nbsp;Larrey. — Relation historique et chirurgicale sur l'expédition de 1 armée de
l'Orient en Egypte et en Syrie. Paris 1803. 8. Memoires de Chirurgie militaire
en campagne. 4 tomes à Paris 1812. 8 Tom. 1 pag. 216—219.
16)nbsp;Sommer. — Journal für Chirurgie und Augenheilkunde von Gräfe und Walther.
Bd. VII.
17)nbsp;Krantz. — Cit. Burkard Eble.
18)nbsp;Büttner. — Cit. Burkard Eble.
19)nbsp;Bendz. Compte rendu du Congr. d'ophthalmologie Paris 1858.
20)nbsp;Jüngken. — Über die Augenkrankheit, welche in der Belgischen Armee herrscht.
Berlin. 1834.
21)nbsp;Gouzée. — De l'ophthalmie, qui règne dans l'armée Belge et des moyens d arrêtei
la propagation de cette maladie dans toute agglomération d'individus. 1842.
22)nbsp;J B. Müller. — De l'ophthalmie contagieuse chez le soldat. Compt. rend, du
I-er Congr. Int. d'ophth. Bruxelles. 1857. bl. 290.
23)nbsp;Baltz. — Über die Entstehung, Beschaffenheit u. zweckmäszige Behandlung der
Augenentzündung, welche seit mehrere Jahren unter den Soldaten einiger
Europäischer Armeëen geherrscht hat. Utrecht. 1824. bl. 161.
24)nbsp;Rust. — Die Egyptische Augenentzündung unter der Preuszischen Besatzung in
Mainz. Berlin. 1820.
25)nbsp;Boldt — Das Trachom als Volks-und Heereskrankheit. Berlin. Hirschwald 1903
Colli's Samml. v. Werk. Bd. 19.
26)nbsp;Hoppe — Die Trachom epidemie und Ihre Bekämpfung im Reg. Bez. Gumbinnen.
Kl. Jahrb. 1898 VII.
'gt;!) E Stromeijer. — Comptes rend, du 1er. Congr. Int. d'Ophth. Brussel, 1857. Blz.
122.
28)nbsp;Pape. — Trachom im Fürstentum Lippe. Kl. M. 1906, 441, 263.
29)nbsp;Greeff. — Einschleppung. d. Tr. i. d. Reg. Bez. Arnsberg. Jahr. b. f. Ophth. 1909,
575.
30)nbsp;Recken. — Tr. i. Bez. Münster. Kl. M. 1912, 50, 2, 487.
31)nbsp;Rümpel. — Die Conj. Gran. i. Württemberg. Diss. Tübingen 1906.
^2) Buchwald. — Tr. i. d. Prov. Posen. Jahresb. f. Ophth. 1909, 99.
33)nbsp;Solbrig. — Granulöse i. Reg. Bez. Alienstein. Kl. M. 1909, 47, 1, 586.
34)nbsp;Birch—Hirschfeld. — Der jetzige Stand der Granulöse in Ost-Preuszen. Z.f.A.
1925, 54, 263.
35)nbsp;Kunz. - Tr. i. Ost-Preuszen Kl. M. 1930, 85, 298; Z.f.A. 1932, 76, 293.
36)nbsp;Von Grosz. — Trachom. Abt. des Stephan—Hospit. Kl. M. 1904, 42, 1, 605.
37 Jendralsky. - Tr. i. Ober-Schlesien. Kl. M. 1926, 76, 430, 77, 653.
38)nbsp;Ohm — Tr. i. Industrie — Revier. Kl. M. 1930, 25, 836.
39)nbsp;Quint. - Tr. i. Deutsch. Ind. Bez. Kl. M. 1923, 76, 120.
40)nbsp;Meisner. — Tr. i. Vorpommern. Kl. M. 1930, 85, 575.
41)nbsp;Zengel. — Verbr. des. Tr. i. Mecklenburg. Diss. Rostock 1903.
42)nbsp;Thierfelder. — Tr. i. Mecklenburg. Rostock 1909.
43)nbsp;Langmann. — Neuere Ansichte über Trachom. Diss. Rostock 1933.
44)nbsp;Rohrschneider. — Verbreitung des Tr. in Deutschland. Z. f. A. 1934. 83, 263.
45)nbsp;Hertel. - Tr. i. Leipzig. Kl. M. 1934, 22, 401.
46)nbsp;Thörey. — Tr. i. Sachsen. Kl. M. 1934. 82, 401.
47)nbsp;Hoor. — Tr. i. Dalmatië n. Jahresb. f. Ophth. 1905, 521.
48)nbsp;Wasing. — Zur Trachomstatistik. Kl. M. 1923, 70. 784.
49)nbsp;Feuer. — Das Trachom in Ungarn. 1897. bl. 32.
50)nbsp;Gulz. — Die sogenannte Egyptische Augenentzündung oder der Catarrh, die
Blennorrhoe und das Trachom der Bindehaut. Wien 1850 Bl. 11.
-ocr page 190-51)nbsp;Scholtz. — Tr. i. Ungarn. Z. f. A. 1905, 15, 105.
52)nbsp;Brana. — Tr. i. Rumpfungam. Z. f. A. 1925, 14, 295.
53)nbsp;Von Grosz. — Tr. i. Ungarn. Congr. Luzern 1904;
Tr. i. Ungarn. Kl. M. 1906, 44, 2, 110; Z. 1934, 32 159-
Geogr. u. Prophyl. d. Tr. Kl. M. 1929, 83, 357.
54)nbsp;Papin. — Tr. i. d. Rumän. Armee. Kl. M. 1923, 71, 513.
55)nbsp;Panaitescu. — Tr. i. d. Rumän. Armee. Z. 1926, 18, 400.
56)nbsp;Anagnostakis. - De lophthalmie en Grèce et en Egypte. Compt. rend, du 1er
Congr. Int. dophth. Brussel 1857. Blz. 398.
57)nbsp;Cosmettattos. — Tr. i. Griechenland. Kl. M. 1906, 44, 2, 320; 1915, 54, 698- 1929
283, 630.nbsp;' • gt; r
58} Bistis. — Tr. i. Griechenland. Kl. M. 1929, 83, 630.
59)nbsp;Copanaris. — Tr. i. Griechenland. Z. 1932, 27, 717.
60)nbsp;Preciosi. — Tr. i. Malta. Kl. M. 1929, 83, 628.
Türkei. Jahresb. f. Ophth. 1906. 489.
« ^^^nbsp;Augenkrh. i. Constantinopel. Ophthalmoiogische Ges. Heidelberg 1918.
63nbsp;Noun Fehmi. - Tr. i. d. Türkei Z. 1929, 22, 720.
64nbsp;Schwarz. — Trachombekämpfung in Polen. Kl. M. 1928, 80, 702
Narog. — Trachombekämpfung in Polen. J. 1929, 20, 378
„nbsp;- Trachombekämpfung in Lemberg. Z. 1932, 28, 680.
67 Seidler Dow^urg. - Trachomstatistik Lemberg. Kl. M. 1933, 91, 278
68) Zachert. ~ Tr. i. Polen. Z. 1929, 22, 718
7m ^^y™®quot;®!^'- - Tr. i. Polen. Kl. M. 1929, 83, 630.
^^^ quot;^SîSt dî-^nbsp;76, 278;
72)nbsp;Grönholm^und Kuhlefeldt. Trachom endemie in Finnland. Jahresb. f. Ophth.
73)nbsp;Enroth. _ Trachom in Finnland. Kl. M. 1925, 74, 541; Z. 1925., 14 747
/V Schmeichler. - Trachom epidemie in Mähren. Jahresb. f. Ophth. 1912 654*
/i ^abor. _ Trachom nach dem Kriege in Böhmen. Jahresb. f. Ophth. 1919 302
76 Swoboda. - Trachom in Böhmen. Z. 1925, 16, 387.
77) Bruckner. — Trachom in den Tschecho-Slowakei. Z. 1929, 22, 717
^ d
^fmm'l^fin^'îsT?'^'™^ as it appeared in the 1st battalion 22nd. Regiment
sm Q ■ 1860-1870. Army med. Dept. London 1871.
81nbsp;n .nbsp;'^tquot; ^^^nbsp;'^■quot;Phth. Brussel 1857 blz. 108.
82nbsp;Awt ~nbsp;du 1er. Congr. Int. d'Ophth. Brussel 1857, blz. 110.
42^quot; ~nbsp;Siciliën. Jahresb. f. Ophth. 1903, 566; Kl. M. 1903, 41, 1,
83) Barlini. - Trachom in den Lombardei. Jahresb. f. Opthh. 1906, 108.
ö^) Leone. - Trachom in Siciliën. Jahresb. f. Ophth. 1905, 512-
Trachom in Italien. Kl. M. 1906, 44, 2, 324;
Trachombekämpfung in Syrakus. Jahresb. f. Ophth. 1907, 563; Kl. M. 1909, 47,
SrJ) Mlnif^^^'-fnbsp;den Schulen von Lucera. Jahresb. f. Ophth. 1909, 573
86 M„,c . - -Trachom in Italien. 1877-1908. Jahresb. f. Ophth. 1912, 256
«R R^nbsp;Trachom in Italiën. KI. M. 1922, 69, 672.
SQ r^, ■ r ^T?'quot;™ Elementar-Schulen von Terra-Nova. Z. 1926, 17, 293
on r f t ~nbsp;Trachom in Italiën zu? Kl. M. 1927, 78, 128
01nbsp;- ^achom in den Provinz Modena. Z. 1929, 22, 51
yi) Maggiore - Tr. in Italiën. Z. 1930, 23, 206; Kl. M. 1930, 85, ■l39-
Tr. in Sassari. Z. 1929, 22, 695-
Tr. in Italiën. Z. 1929, 22, 715
0^1 Tnbsp;- Tr. in Taranto. Z. 1926, 17, 556.
13,°ilT6.nbsp;eingeschleppt. Am. Journ. of Ophth. 1930,
94)nbsp;Marquez - Compt. rend du 1er. Congr. Int. dophth. Brussel 1857, bl. 193-
quot;-'Contînt.
95)nbsp;Montmho. — Tr. in Portugal. Z. 1925, 16, 785.
174
96)nbsp;da Gama Pinto. -- Tr. in Portugal. Z. 1929, 22, 721.
97)nbsp;Cervera. — De 1'Ophthalmologie et de 1'ophth. militaire en Espagne. Compt. rend
du 1er. Congr. Int. d ophth. Brussel 1857. Blz. 392.
98)nbsp;Calyo y Martin. — Compt. rend, du Ilme. Congr. Int. de l'ophth. Paris, 1862, blz.
56.
99)nbsp;Marin Amat. — Tr. in America. Jahreszb. f. Ophth. 1918. 290.
100)nbsp;Gradaille. — Tr. in la Coruna. Z. 1925, 13, 264.
101)nbsp;Colin. — Les trachomateux dans la région de Nice. Ann. d'ocul. 1910, 144, 420.
102)nbsp;Farhat. — Trachome. Lariboirien. Ann. d'ocul. 1911, 131.
103)nbsp;Morax. — Trachom nach dem Kriege in Paris. Z. 1929. 21, 701.
104)nbsp;Chantemesse. — Ophth. granulosis and emigration in Para. Jahresb. f. ophth. 1909,
574.
105)nbsp;Stockey, Tomlin and Hughes-Tr. unter den Chinesen in Frankreich. Kl. M. 1920.
106)nbsp;Motais. — Tr. bei Europäischen Kindern in Indo China. Z. 1932, 27, 78.
107)nbsp;Condray. Geografische Verbreiding van Tr. in Frankrijk. Ann. d'ocul. 1911.
145, 420.
108)nbsp;Sédan. — Tr. in Marseille. Arch. d'opth. 1922, 39, 687.
109T Aubaret. -- Tr. in Quarscille. Kl. M. 1929, 83, 130.
110)nbsp;Fasnarier. -- Tr. in Marseille. Jahresb. f. Ophth. 1920. 4.
111)nbsp;Rollet. — Le trachome. Jahresb. f. Ophth. 1912, 654.
112)nbsp;Carlotti. — Tr. in Corsica. Ann. d'ocul. 1926, 163, 634.
113)nbsp;Jeandelize et Bretagne. — Tr. in Lotharingen. Arch. d'ophth. 1924, 41, 247.
114)nbsp;Lagrange et Bernard. — Trachome en France. Z. 1937, 19, 761.
115)nbsp;Jitta und Lutrario. Tr. in verschiedenen Ländern. Z. 1933, 29, 272.
116)nbsp;Cuénod et Nataf. — Tr. in Europa. Z. 1931, 25, 115.
117)nbsp;Bendz. — Quelques considérations sur la nature de l'ophth., dite militaire en Dane-
mark par rapport de son apparition dans l'armée danoise en 1851. Compt. rend,
du I-er Congr. Int. de l'ophth. Brussel. 1857. bl. 229.
118)nbsp;Meanwhile. — Tr. in England. The Ophthalmoscope 1907, 528.
119)nbsp;MacCallan. — Tr. in London. Kl. M. 1929, 83, 628.
120)nbsp;Lavery. - Tr. in Irland. Z. 1930, 25, 51.
121)nbsp;Emmert. — Einschleppung des Tr. i. d. Schweiz Jahresb. f. Ophth. 1909, 575.
122)nbsp;Haltenhof. — Tr. in der Schweiz Jahresb. f. Ophth. 1909, 576.
123)nbsp;Haab — Das Tr. in der Schweiz. Kl. M. 1921, 66, 433.
124 Siegrist. - Tr. Schweiz. Z. 1929, 20, 222.
125)nbsp;Levinson. — Einschlusz Erkrank, i.d. Schweiz. Kl. M. 1929, 83, 691.
126)nbsp;Fallot en Variez. —' Recherches sur les causes de l'ophthalmie, qui règne dans
quelques garnisons de 18 armée des Pays-Bas. 1829.
127)nbsp;Décondée. — l'Ophthalmie qui règne dans notre armée, a-t'elle toujours existée en
Belgique? 1840.
128)nbsp;Marbaix. — Ophth. Gran. Belg. Kl. M. 1904. 42, 2, 164.
129)nbsp;Hubin et Hubert. - Tr. i Belgien. Z. 1931, 26, 130.
130)nbsp;Walter. — Tr. in Sibir. Mil. Bez. Ophth. Kl. 1905. No. 17.
131)nbsp;Botschkowski. Geogr. Verbreitung des Tr. i. Ruszland. Kl. M. 1907, 45, 1, 470.
132)nbsp;Markow. — Tr. i. Gouv. Sao Samosa. Kl. M. 1911, 49, 1, 777.
133)nbsp;Korchenianz. — Tr. i. Astrachan. Jahresb. f. Ophth. 1913, 189.
134)nbsp;Savaitow. — Trachombekämpfung i. Ruszland. Z. 1929, 22, 199.
135)nbsp;Silin — Tr. i. d. Russischen Armee. Z. 1925, 16, 74.
136nbsp;Kantor. - Tr. i. d. Weisz-Ruszland. Kl. M. 1927, 74, 431.
137nbsp;Fish - Tr. i. d. Krim. Z. 1923. 13, 264; 1927, 19, 612.
138nbsp;Rabkin - Tr. i. d. Ukraine. Kl. M. 1929. 83, 631; Z. 1929, 22, 721; 1930, 23, 120.
139)nbsp;Sarkina und Maizel. -- Tr. i. Kreise Isjum. Z. 1930, 24, 745.
140)nbsp;Dear. -- Tr. i. Ruszland. Z. 1926, 17, 293.
141)nbsp;Scheinfein. - Tr. i. Astrachan. Z. 1923, 12, 387.
142)nbsp;Liorber. — Tr. i. d. Tartarenrepublik. Z. 1930, 24, 679.
143)nbsp;von Grosz. — de l'ophthalm. en Amérique. Compt. rend, du 1er. Congr. Int. d'ophth.
1857. Brussel. Bl. 352.
144)nbsp;Little. — De l'Ophthalm. en Amérique. Compt. rend, du 1er Congr. Int. d ophth.
Brussel 1857. BI. 355.
145)nbsp;Burnett. — A note on trachoma as influenced by race. Intern. Ophth. Congres.
New York 1876 Bl. 134.
-ocr page 192-146)nbsp;Harrison. — Tr. b. d. Indianern. Kl. IM. 1913, 52, 298.
147)nbsp;Fox. — Tr. b. d. Indianern. Kl. M. 1924, 72, 830; Z. 1926, 16, 187; 1929, 22, 404
148)nbsp;Philips. — Tr. i. t. black fut Reservation. Kl. M. 1915, 54, 165.
149)nbsp;Scherchewski. — Tr. among the Indians. Kl. M. 1913, 51, 2, 256.
150)nbsp;Posey. — Tr. b. d. Indianern i. Südwest. American Journal of Ophth. 1927, 10, 777.
Report of Comittee on tr. Jahresb. 1925, 398.
151)nbsp;Arganaraz. ~ Tr. i. Süd-u. Nordamerika. Z. 1929, 20, 666.
152)nbsp;Chance. — Tr. chez une negresse. Ann. d'Ocul. 1906, 135, 219; Trachomspitäler
in U.S.A. Jahresb. f. Ophth. 1919, 299.
153)nbsp;Rice. ~ Tr. i. Rio Grande Tal. Z. 1931, 26, 842; Rice u. Smith: Tr. i. Missouri.
Z. 1932, 27, 557; Rice u. Smith, u. Sory: Trachomvirulenz in U.S.A. Z. 1932.
27, 718.
154)nbsp;Mossmann. — Tr. i. Missouri. Z. 1930, 25, 52.
155)nbsp;Mac Konty. ~ Trachomfrage i. Canada. Z. 1932, 27, 714.
156)nbsp;Pacheco-Luna. — Tr. i. Guatemala. Jahresb. f. Ophth. 1919, 304.
157)nbsp;Solares. — Tr. i. Bolivien. Arch. d'Ophth. 1929, 46, 751.
158)nbsp;Fernandez. - Tr. i. Venezuela. Z. 1931, 25, 623; Kl. M. 1930, 84, 426.
159)nbsp;Maldonado. — Baggiano. — Tr. i. Chile. Z. 1930, 24, 57.
160)nbsp;Condé. — Tr. i. Nord-Brasiliens. Z. 1930, 27, 517.
161)nbsp;de Moraes. - Tr. i. Brasilien. Z. 1929, 22, 721; Kl. M. 1929, 83, 630.
162)nbsp;Wernicke. — Über Blindheit und Augenkrankheiten in Argentinien. Centr. Blatt
für praktische Augenheilkunde. 1897. Bl. 169.
163)nbsp;Fuchs. - Tr. i. Argentinien. Kl. M. 1927, 79, 843.
164)nbsp;Cuignet. — Ophthalmie Algérienne. Ann. d'Ocul. 1872, Bl. 78, T. 69.
165)nbsp;Eloui Pascha. — Trachom. Zbl. f. prakt. Aug. 1909, 231.
166)nbsp;Jacovides. — Trachome, etc. Arch. d'Ophth. 1903, 22, 12, 23, 50, 170.
167)nbsp;Osborne. — Ursachen d. Erblind, i. Ägypten. Arch. f. Aug. 1903, 46 438
168)nbsp;MacCallan. - Tr. i. Ägypten. Kl. M. 1908, 46, 2480; 1913, 52, 171; American
Journal of Ophth. 1925, 751.
169)nbsp;Lakah. — Tr. i. Alexandrien. Kl. M. 1929, 83, 629.
170)nbsp;Ré. — Augenerkrg. i. Tripolis. Kl. M. 1913, 51, 1, 100.
171)nbsp;Passera. — Tr. i. Tripolis. KI. M. 1915, 54, 732.
172)nbsp;Samelli. — Rassen e. Tr. i. Tripolis. American Joum. of Ophth. 1926, 9 75
173)nbsp;Giunta. — Tr. i. d. Cyrenaika. Z. 1930, 23. 205.
174)nbsp;Riza Said. ~ Tr. i. Syrien. Z. 1929, 22, 720.
175)nbsp;Cuénod. — Tr. i. Tunis. Jahresb. f. Ophth. 1912, 649; Z. 1929, 22 717- Tr i
Afrika. Z. 1932, 27, 38.nbsp;. •
176)nbsp;Cuénod et Nataf — Le Tr. Monographie. Z. 1930, 23, 461.
177)nbsp;Sergent. — Häufung v. Tr. i. Algier. Jahresb. f. Ophth. 1909, 581.
178)nbsp;Dodian. _ Tr. i. Algier. Z. 1923, 14, 139.
1/9) Millet. — Gedanken zum Tr. Kl. M. 1924, 73, 289.
180) Remlinger. — Tr. i. Tanger. Z. 1925, 14, 718.
ISp Esteban. — Conj. Path. i. Marokko. Z. 1933. 29. 529.
182)nbsp;Delanoë. — Tr. i. Marokko. Z. 1926, 681; 1930, 24, 343.
183)nbsp;Telavivi. _ Tr. i. Palestina. Arch. f. Augenheilk. 1919, 85, 38; Kl M 1920
64, 435.
184)nbsp;Ticho - Ursacli d. Erblind, i. Palestina. Kl. M. 1926, 77, 701; Tr. i. Jerusalem,
ific. . ^nbsp;Palästina. Kl. M. 1930, 84, 56.
« i® Peyreleongu^ - Tr. in Syrie e. i. Libanon. Arch. d'ophth. 1928, 45, 140.
186) Hmdawey. — Tr. i. Arabien. Z. 1929. 22, 720.
H^^san-Chams. - Tr. i. Persien. Z. 1929, 22, 720.
l onnbsp;~nbsp;lquot;quot;quot;- ^nbsp;Z. 1929, 22, 713.
189) Kirk. _ -Tr. i. d Straits-Settlements. Kl. M. 1918. 60, 676; Int. Org. z. Bekämpf.
d. Tr. Arch. d ophth. Juni 1934.
Im!nbsp;~ Tf- i- In'lo-China. Z. 1929, 12, 718; Kl. M. 1927, 19, 116.
Trachome. Arch. d'ophth. 1926. 43. 369.
^mn; S: i: Annam.- tmC^l üznbsp;'
IoaI h'' ^ '-China. Am. Joum. of. Öphth. 1923, 6, 340.
olnbsp;- hei S^ulkindern i. China. Am. Journ. of Ophth. 1924, 7, 408.
195)nbsp;Chou. — Tr. i. Nord China. Z. 1920, 24, 745.
196)nbsp;Kuwabara. — Tr. i. Japan. Kl. M. 1905, 43, 2, 459
197)nbsp;Takahashi. _ Tr. i. Kioto. Kl. M. 1909, 47, 2, 795.
-ocr page 193-198)nbsp;Maruo. — Trachomstaüstik aus Tokio. KL M. 1909, 47, 1, 580.
199)nbsp;Myashita. — Tr. i. Japan. Ann. d'ocul. 1926, 103, 637; Z. 1929, 22, 714.
200)nbsp;Kuzama. - Tr. i. Japan. Z. 1924, 22, 49.
201)nbsp;Reina. ~ Tr. a. d. Philippinen. Kl. M. 1903, 41, 2, 158.
202)nbsp;Fergusson. — Tr. i. Neu Seeland. Z. 1929, 22. 721.
203)nbsp;Stuppel. — Tr. o. Fihi. Brit. Journ. o. Ophth. 1933, 17, 80.
204)nbsp;Baretto u. Orr. — Tr. i. State Victoria. The Opthalmoscope 1911, 144.
205)nbsp;Paton. — Tr. i. Australian. Brit. Journ. of Ophth. 1925, 28.
206)nbsp;van Kirchhoff. — Iets over de oogontsteking, die bij het Nederlandsche leger
heeft geheerscht. Hoorn. 1825, bl. 15.
207)nbsp;Kluyskens. — Dissertations sur l'ophthalmie contagieuse, qui règne dans quelques
bataillons de l'armée des Pays-Bas. Gent 1819.
208)nbsp;Gobée. — De oogziekte in het Nederlandsche leger. 1839.
209)nbsp;Snabilié. — Bijdrage tot de kennis der oogziekte in het Nederlandsche leger.
Breda. 1840. bl. 52 en 131.
210)nbsp;Gobée. — Notes sur le traitement de l'ophthalmie militaire en Hollande. Comp.
rend, du I-er Congr. Ophth. Int. Brussel. 1857, bl. 297.
211)nbsp;Ramaer. — De ophthalmia Egyptiaca. Diss. Leiden. 1835. bl. 38 en 39.
212)nbsp;Snellen. — Bijdrage tot de geschiedenis der oogziekten heerschende in de Rijks-
gestichten Veenhuizen en Ommerschans. 1865.
213)nbsp;van Dooremaal. — Verslag van den oogheelkundigen dienst in de Rijksgestichten
Veenhuizen en Ommerschans over het jaar 1869. Ned. Tijdschr. v. Gen. en
Natuurk. 1870.
214)nbsp;Hulshoff. — Het ooglijden in het Heilige Geest Weeshuis te Leiden. Diss. 1875.
Leiden.
215)nbsp;Gunning en Zeeman. — Tijdschrift der Ver. in het Belang der Weezenverpleging.
1870. 5e jaarg. bl. 133.
216)nbsp;Gunning. — Overzicht van de twintigjarige werkzaamheid van de Inrichting voor
Ooglijders in Amsterdam, tevens verslag over het jaar 1894 van deze Inrichting.
217)nbsp;van Rijnberk. — Over het endemisch ooglijden der minvermogende bevolking te
Amsterdam. Diss. 1881.
218)nbsp;Josephus Jitta. — Nadere cijfers in verband met de trachoomendemie te Amster-
dam. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1901. Dl. II.
219)nbsp;Sajet. — Ned. Tijdschrift, v. Geneesk. 1913 Dl. I.
220)nbsp;Wibaut. — Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1929, Dl. II.
221)nbsp;Abrahamsz. — Ophthalmologie op Borneo's Westkust. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
1875. nr. 22.
222)nbsp;Steiner. — Übersicht über 3104 Fälle von Augenkrankheiten bei Malayen. Gen.
Tijdschr. v. Ned. Indië. 1896. Bd. XXXVL. bl. 32; Over trachoom-diagnose.
Gen. Tijdschr. v. Ned. Indië. 1900 XXXIX. bl. 587.
223)nbsp;Kessler. — Over het voorkomen van trachoom in Semarang. Ned. Ooghk. Bij-
dragen. 1900. 9e Afl.
224)nbsp;Falk. — Über die geografische Verbreitung einiger Augenkrankheiten, Nagel's
Jahresber. für 1873.
225)nbsp;Westhoff. — Ned. Tijdschr. v. Geneesk. v. Ned. Indië. 1911. Feestbundel.
226)nbsp;Soewarno. — Onderzoek naar het voorkomen van Tr. onder de schoolkinderen
van de hoofdplaats Soerabaja. Rapp. 1919.
227)nbsp;Bakker en de Waal. — Rapp. betr. Trachoomonderzoek op Java. Gen. Tijdschr.
v. Ned. Ind. 1928.
228)nbsp;Westhoff. — Eerste jaarversl. v. h. Kon. Wilhelmina Gasthuis voor Ooglijders te
Bandoeng. Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1910.
229)nbsp;Wille. — Eerste jaarversl. v. d. Oogkliniek v. h. Leger des Heils te Semarang.
(1908—1912) Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. Deel 54, 1914.
230)nbsp;Duymaer van 'Twist. — Jaarversl. v. h. Zendings Hospitaal te Modjowamo. Gen.
Tijdschr. v. Ned. Ind. Dl. 50.
231)nbsp;Bakker en Joessoef. — Rapp. betr. een Trachoomonderzoek op Java, Gen. Tijd-
schr. v. Ned. Indië. 1928.
232)nbsp;Bakker. — Tr. b. d. Schulkind, i. Semarang. Z. 1929, 21, 581.
233)nbsp;Huisman. - Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1929.
234)nbsp;Schuurman. — Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1932.
235)nbsp;De Ruyter. - Tr. i. Java. Z. 1923, 12, 387.
236 Wibaut. — Das Tr. i. Nied. Indien. Z. 1934, 32, 231.
237) Kopstein. - Mededeelingen D.V.G. 1925.
238)nbsp;Bobbert. ~ Mededeelingen D.V.G. 1926.
239)nbsp;Bakker. — Verslag van een onderzoek naar de heerschende oogziekten op Ambon
en de Oeliassers. Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1927. 824.
240)nbsp;Mulock Houwer. — Niet kwaadaardig trachoom bij kinderen. Feestbundel. 1936.
Gen. Tijdschr. v. Ned. Indië.
241)nbsp;Karamoy. — Volgens Bakker. Rapport betr. Trachoomonderzoek i. d. Oeliassers.
Gen. Tijdschr. v. Ned. Ind. 1927.
242)nbsp;Von Kühlewein. — Rapport over een reis naar de onder-afdeeling Boven-Maha-
kan Borneo. Mededeelingen D.V.G. 1930.
243)nbsp;S. J. Warouw. — Resultaten van trachoom onderzoek bij enkele bevolkinqsqroe-
pen in Ned. Indië. 1935.
244)nbsp;van Trotsenburg. — Refr. afw. en Trachoom bij West-Indische schoolkinderen.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1908. Dl. I.
245)nbsp;Axenfeld. — Rassenimmunität. Kl. M. 1927, 79. 70 Ätiologie d. Tr. Jena. 1914.
246)nbsp;Chibret. ~ De l'immunité de la rasse Celte vis à vis du trachome. Verhandl. lOe
Int. Congr. Berlijn. IV, 10, 23.
247)nbsp;Gunning. — Über Trachom. Ber. über d. 17e Vers. d. Ophth. Ges. zu Heidelberg.
Kl. M. f. Aughk. S. 198, 1885.
248)nbsp;Wright. -- Trachoma in Eng. Indië. Xllle Cons. Ophth. Holl. Symposia.
249)nbsp;Pinto. — Le trachome en Portugal. Xllle Cons. Ophth. Holl. Symposia.
250)nbsp;Petit. — Trachome en France. Xllle Cons. Ophth. Holl. Symposia.
251)nbsp;Sohby Bey. - Le trachome en Egypte. Xllle Cons. Ophth. Holl. Symposia.
252)nbsp;Nouri Fehmi. — Le trachome en Turquie. Xllle Cons. Ophth. Holl. Symposia.
253)nbsp;Ticho. — Zur Trachomfrage in Palestina. Xllle Cons. Ophth. H. Symposia.
254)nbsp;Pillman. — Zur Frage über die Konstitutionellen Rassenfaktoren beim Trachom.
Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 25. S. 113.
255)nbsp;Birch-Hirschfeld. ~ Neuere Anschauungen üb. Tr.-Rasse. Z. f. A. 1928, 65, 209.
256)nbsp;Ole Bull. — Praedisponierende Ursachen des Tr. Z. Bl. f. prakt. Aughk. S. 321.
257)nbsp;Peters. - Münch. Med. Woch. 1925. S. 463; Kl. M. Bl. f. Aughk. 73. S. 752.
258)nbsp;Löwenstein. ^ Graefe's Arch. f. Ophth. 96, 330. 1916.
259)nbsp;Millet. ^ Ann. d'ocul. 1924. p. 656.
260)nbsp;Bakker. — Trachoom in Ned. Indië. Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp. bl. 73.
261)nbsp;Talbot. — Le trachome en Anam. Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp. p. 128.
262)nbsp;Berger. — Considerations sur la contagiosité du trachome dans les diverses races.
Rev. gen. d'Ophth. p. 520.
263)nbsp;Elschnig. - Kl. M. Bl. f. Aughk. 74, 9.
264)nbsp;Belot. ^ Le trachome dans la marine mihtaire en Afrique du Nord. Rev. Int.
trachome. 7. 1930; Ref. Z. Bl. f. d. g. O. Bd. 24. S. 55—56.
265)nbsp;MacCallan. — Trachoma. 1936.
266)nbsp;Arlt. - Die Krankheiten des Auges f. prakt. Ärzte. Prag. 1850. Bd. I. S. 133.
267)nbsp;Fuchs. - Lehrb. d. Aughk. 6e. Aufl. 1897. S. 95.
268)nbsp;Straub. - Geneesk. Bladen. 1904. Ile reeks VII. 1905.
269)nbsp;Morax en Lakah. — Recherches cliniques sur l'étiologie du trachome en Egypte.
Ann. d'ocul. 1901. T. 126. bl. 153.
270)nbsp;Bakker. ~ Kurz. Handb. d. Aughk. v. Schieck u. Brückner. Bd. VII. 510.
271)nbsp;Motais. — Ansteckung junger Europ. Kind i. d. Koloniën. Z. 1932, 27, 78; Int.
Organ, gegen das Tr. Arch. d'Ophth. Juni 1934.
272)nbsp;Talbot. ~ Primär Infektionen bei Kindern u. bei Erwachsenen. Z. 1933, 29, 241.
Tnj Zachert. - Das Tr. b. Kindern. Kl. M. 1926, 79, 427.
274)nbsp;Meyerhoff. — Schwere Trachomformen in Egypten. Z. 1930, 22, 223.
275)nbsp;Schousboë. - Z. 1934, 31, 314; Gesundheitsamt Ägypten 1932; Trachom bei
Schulkindern Z. 1934, 31. 615.
276)nbsp;Myashita. _ Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia.
277)nbsp;Toulant. - Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symposia.
278)nbsp;Schimkin. ~ Ann. d'ocul. 1924. p. 656.
279)nbsp;Nevot. -^^Klin. Betr. ü. das Tr. Arch. d'ophth. 24, 261; Ref. Z. Bl. f. d. g. 0._Bd.
280)nbsp;Avizonis. - Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.; Zur Klin. Frühdiagnose d.
Tr. Z. f. A. Bd. 81.
281)nbsp;Soesnikoff u. Kleyn. — Beitr. z. Trachomstudium nach MateriaUën der Aunen-
anstalt i. Zivilsk. Ref. Z. Bl. f. g. O. Bd. 26 S. 615.
282)nbsp;MacCallan. — The epidemiology of Trachoma. The Brit. Joum. of Ophth. 1931.
-ocr page 195-283)nbsp;Comes. — Enquête sur lepoque de la contamination familiale du trachome à Hué
(Annam). Ann. d'ocul. 168, 826-831, 1931.
284)nbsp;Selenkowsky. — Einige Angaben ü. die Verbr. d. Tr. in Ruszland. Xllle Cons.
Ophth. 1929. Holl. Symposia.
285)nbsp;Von Grosz. — Die Verbr. u. Bek. d. Tr. Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
286)nbsp;Fuchs. — Augenärztl. Erfahr, i. China. Wiener Klin. Wochenschr. 38, 1. S.
30-33. 1925.
287)nbsp;De Wecker. — Traité théorique et pratique des maladies des yeux. Paris 1867.
I fase. I Bl. 376.
288)nbsp;Wibaut. — Mappa mundi trachomae. Xllle Cons. Ophth. 1929. Holl. Symp.
289)nbsp;Cuénod en Nataf. — Le trachome. 1930.
290)nbsp;Weisz. — Gegenwärtige Kenntn. ü. d. Urspr. d. Tr. Z. 1930, 24, 270.
291)nbsp;MacCallan. — Diet difficiency a tr. Brit. J. of Ophth. 1932, 16, 124; Bedeut. d.
Konst. b. Tr. Kl. M. 1932, 90, 707.
292)nbsp;Tilden, Von Kendall en Gifford. — Tr. u. Avitamin. Am. J. of Ophth. 1931,
14, 178.
293)nbsp;Rice, Sory, Smith, Faed en Drake. — Effect of diet and vitamins on trachoma.
Am. Joum. of Opth. 1934, 7, 735.
294)nbsp;H. J. M. Weve. — Handelingen van het XVe Internationale Oogheelkundige
Congres. Cairo.
295)nbsp;Johan H. van Oyen. — Over de epidemiologie en de daarop gegronde bestrijding
van de conjunctivitis granulosa, trachoom (in het bijzonder in Nederland en
Amsterdam).
296)nbsp;A. Peters. — Das Trachom. 1935.
297)nbsp;G. ten Doesschate. — Mil. Geneesk. Tijdschr. 1936. Jan., Apr., Juli.
298)nbsp;J. F. Paul. — Het lijden der trachoomlijders. Diss. Leiden.
-ocr page 196-quot;«SS-
-ocr page 197-I
Retinitis proliferans bij lang met insuline behandelde diabetici dankt niet
het ontstaan, maar wel de mogelijkheid tot ontwikkeling aan de insuline-
therapie.
II
Bij de keuring voor een rijbewijs moet niet alleen de gezichtsscherpte,
maar het geheele gezichtsvermogen, met name het gezichtsveld, de kleu-
renzin en de adaptatie, worden beoordeeld.
III
van
Het verdient aanbeveling om tijdens een poliomyelitisepidemie .„„
iederen soldaat met een z.g. rheumatische facialisparalyse het lumbaal-
vocht te onderzoeken.
IV
De gunstige werking van het warme bad bij mosterdgasbesmetten berust
niet alleen op het onschadelijk maken van het zich op de huid bevindende
mosterdgas, maar is tevens een gevolg van de daarbij optredende
hyperaemie.
V
Tal van dikke menschen van middelbaren leeftijd hebben een hypergly-
caemie en glycosurie, welke niet berusten op een stoornis in de insuline-
afscheiding.
VI
Bij de behandehng van uitgebreide brandwonden van den tweeden graad
is de therapie met looizuuroplossingen van groot voordeel.
VII
Er bestaan wel bezwaren tegen het verkenen van verloskundigen bijstand
door medici, die tegelijkertijd roodvonkpatiënten behandelen, doch zij be-
hoeven niet onoverkomelijk te zijn.
VIII
Een geneeskundig onderzoek voor een levensverzekering behoort te
worden gevolgd door een Röntgendoorlichting der longen.
Ètjüï,
^ï-f.quot;
SflteJ^ «»I
m
-ocr page 199-Het is gewenscht, dat het Eenheidsdiploma voor E. H. B. O. door den
Staat wordt erkend.
X
Zooveel als mogelijk is moet een uitwisseling tusschen autoriteiten op
medisch gebied in Nederland en de overzeesche gewesten tot stand
komen.
XI
Het verblijf in werkelijken dienst kan naast de militaire vorming tevens
vruchtbaar gemaakt worden voor de volksopvoeding in breeden zin.
XII
Indien daartoe de gelegenheid gevonden zou kunnen worden is het in-
stellen van een periodieke detacheering der beroepsofficieren van gezond-
heid aan een Nederlandsche universiteit en aan de S. R. O. G. D. voor
het op peil houden hunner geneeskundige-, heelkundige- en militair-
geneeskundige kennis aan te bevelen.
.tgt;'
/■f/
i-,nbsp;*nbsp;V
-ocr page 202- -ocr page 203-iKil
im
■...... quot; quot;Êyy'm
-ocr page 204-