(p. JjX, fijSij.
DE PHAGOCYTOSE-REACTIE
BIJ BRUCELLA-INFECTIES
H. EZENDAM
aiBLIOTHEEK D'i»
rijksuniversiteit
-ocr page 2-^mmm
' j'
IS
, i
f'
■•-Vf';
mmfL
iiiÄli®!!^
feiii^iiÄ
V ... •nbsp;-.''r
■ , i ft ■■ ■■ quot; .
• ■ - -y^m
- ■tl'
mu
r
■gt;' ' ' -
\
V.5W ■
DE PHAGOCYTOSE-REACTIE
BIJ BRUCELLA-INFECTIES
tl
r
-ocr page 7-DE PHAGOCYTOSE-REACTIE
BIJ BRUCELLA-INFECTIES
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR. TH. M. VAN LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 13 JUNI 1939, DES NAMIDDAGS 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE SCHIEDAM
1939
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RlJKSUNIVERSlTEiT
U T R E C H T.
e=Àa.n. Mti^H- .yPto-eÀelt;c.
,=J-an m-ljft '^toitw.
VOORWOORD.
De voltooiing van dit proefschrift biedt mij de gelegenheid
U, Hoogleeraren, oud-Hoogleeraren en Docenten der Genees-
kundige- en Philosophische faculteit der Utrechtsche Univer-
siteit, dank te zeggen voor het van U genoten onderwijs.
Deze dank geldt in de leerste plaats U, Hooggeleerde
de Langen, Hooggeachte Promotor. Door Uw veelzijdige
kennis was de tijd, die ik onder Uw leiding werkzaam mocht
zijn, uiterst leerzaam. Door Uw groote werkkracht en Uw
stimuleerende invloed wist U steeds belangstelling voor nieuwe
vraagstukken op te wekken. Voor Uw steun bij de bewerking
van mijn proefschrift, ben ik U zeer dankbaar.
De wijze waarop U de belangen van Uw assistenten be-
hartigt, heb ik in hooge mate gewaardeerd.
Hooggeleerde H ij mans van den Bergh, een groot
voorrecht acht ik het, onder Uw leiding werkzaam te zijn
geweest. Uw beschouwende en steeds kritische wijze van
denken heeft altijd mijn groote bewondering gehad. De
wijze, waarop U de geneeskunst beoefent en Uw opvatting
van de taak van den geneesheer, zal ik mij steeds tot voor-
beeld stellen.
Zeer ervaren B r e s t e r, het is mij aangenaam te kunnen
zeggen, hoezeer ik hetgeen U tot mijn klinische opleiding
hebt bijgedragen, waardeer.
U, Zeergeleerde Hulst, dank ik voor de aangename
wijze waarop gij mij steeds met raad en daad terzijde hebt
gestaan.
Zeergeleerde van der Hoeden, zeer dankbaar ben ik
voor de onontbeerlijke hulp die U mij bij het bewerken van
mijn proefschrift hebt verleend. Uw goede raadgevingen en
Uw opbouwende kritiek heb ik zeer gewaardeerd. Aan de
vele uren die ik in Uw laboratorium heb doorgebracht, zal ik
de meest prettige herinnering behouden.
Voor den tijd, waarin ik op zoo aangename wijze onder
Uw leiding heb gewerkt, ben ik ook U, Zeergeleerde
de Waard, dankbaar.nbsp;^
Hooggeleerde vanderKaayen zeergeleerde B e ij e r s,
de steun die U mij hebt verleend, heb ik op hoogen prijs
gesteld.
Dankbaar ben ik de assistenten met wie ik gedurende deze
jaren op zoo prettige wijze heb samengewerkt.
Zeer erkentelijk ben ik voor de medewerking, die ik altijd
van de verpleegsters der verschillende afdeelingen mocht
ondervinden.
Geachte mejuffrouw van Arkel en geachte mejuffrouw
Jansen, U dank ik voor de hulp, die U mij bij het werk
in het laboratorium hebt verleend.
Ook U geachte mejuffrouw Schilt dank ik voor uw hulp
bij het schrijven van mijn proefschrift.
Waarde Stekelenburg, en waarde Verhoef, mijn
hartelijken dank voor het vervaardigen van de teekeningen
en de fotographieën.
INHOUD.
Bladz.
INLEIDING.
HOOFDSTUK I.
Litteratuuroverzicht.
Phagocytose.................. .nbsp;1
Complement en opsoninen.............21
Tropinen.....................23
Invloed van zoutoplossingen............25
Phagocytose bij Brucella-infecties ..........28
Agglutinatie- en complementbindingsreactie......32
De huidreactie ..................37
HOOFDSTUK II.
Techniek van het onderzoek.
Phagocytosereactie................39
Agglutinatie- en complementbindingsreactie......45
HOO^TUK III.
Resultaten van het onderzoek.
Bij Bangpatiënten..............• . .nbsp;49
Onderzoek naar het voorkomen van tropinen bij dieren-
artsen en veterinaire studenten..........78
SAMENVATTING EN CONCLUSIES..........85
SUMMARY....................89
TABEL XVIII...................93
LITTERATUUROPGAVE...............94
-ocr page 14-De klinische diagnostiek van Brucella-infecties levert dik-
wijls moeilijkheden op. Het gevolg is, dat de serologische
reacties hierbij een belangrijke plaats innemen. In de meeste
gevallen kan men met de agglutinatiereactie volstaan. Toch
doet zich nogal eens de behoefte voor om naast deze, nog
een andere methode van onderzoek toe te passen. In zulke
gevallen is men dan in de eerste plaats op de complement-
bindingsreactie aangewezen.
Zonder aan de verdiensten van deze reactie te kort te doen
heeft zij het onmiskenbare bezwaar dat de uitvoering tijd-
roovend is en bijzondere ervaring vereischt.
Ook al zijn nu de uitkomsten van beide reacties bekend
dan is de klinicus, zooals we later zullen zien, in sommige
gevallen nog niet geholpen.
Een derde methode is het aanleggen van een bloedcultuur.
De uitvoering hiervan is al evenmin eenvoudig, terwijl slechts
een positieve uitkomst waarde heeft. Bovendien is de uitslag
pas na acht ä tien dagen of later bekend.
Er blijven dus omstandigheden bestaan, waarin men naast
de drie genoemde methoden van onderzoek gaarne nog de
beschikking over een andere zou willen hebben om grootere
zekerheid te verkrijgen, of een ziekte al dan niet aan een
infectie met Brucella moet worden toegeschreven.
Sinds enkele jaren past H u d d 1 e s o n bij Brucella-
infecties de phagocytosereactie toe. Neemt men kennis van
de resultaten die hij hiermede heeft verkregen en van de
beteekenis die hij aan de reactie hecht, dan krijgt men de
indruk, dat deze methode van onderzoek juist die zou zijn,
waaraan behoefte bestaat. Want naast de mogelijkheid om er
een infectie mede aan te toonen, evenals met de agglutinatie-
en complementbindingsreactie, kent Huddleson aan de
phagocytosereactie nog een bijzondere waarde toe. Zij zou
een inzicht geven over al of niet bestaan van immuniteit.
Daarbij komt dat de reactie eenvoudig in uitvoering is en
weinig tijd vergt, dus als routine-methode is te gebruiken.
De publicaties van Huddleson zijn aanleiding geweest
een onderzoek in te stellen naar de bruikbaarheid van de
phagocytosereactie voor de diagnostiek der Ban g-infecties.
Dat cellen, micro-organismen in zich kunnen opnemen,
phagocyteeren, is reeds langen tijd bekend. Hoewel daartoe
meermalen pogingen zijn aangewend, was, in tegenstelling
met de agglutinatie en complementfixatie, de phagocytose nog
niet in de vorm eener gemakkelijk uitvoerbare reactie, dienst-
baar gemaakt aan de diagnostiek. Een gevolg hiervan is, dat
de klinicus zich in het algemeen weinig voor vraagstukken op
het gebied van de phagocytose heeft geïnteresseerd.
Alvorens tot bespreking van de uitkomsten van het inge-
stelde onderzoek over te gaan is een overzicht der. litteratuur
gegeven. Dit overzicht is beperkt gebleven tot die onder-
zoekingen en opvattingen uit de zeer omvangrijke litteratuur
op dit gebied, welke van directe beteekenis werden geacht voor
het te behandelen onderwerp.
s-ij-
Sr,
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
LITTERATUUROVERZICHT.
Metchnikoff heeft in 1884 waarnemingen gepubli-
ceerd welke aanleiding hebben gegeven tot het verrichten van
vele onderzoekingen naar de rol die de leucocyten vervullen,
in den strijd van het dierlijk organisme tegen bacterieele
infecties. Hij had gezien dat eenige van de in zijn aquarium
aanwezige Daphniae een eigenaardig uiterlijk vertoonden.
Deze Daphniae bleken gevuld te zijn met micro-organismen,
die, wat uiterlijk betreft, op gist geleken en de eigenschap
hadden sporen te kunnen vormen. Voorts viel het op, dat
verschillende dezer sporen in bloedcellen waren ingesloten,
gephagocyteerd. Deze waarnemingen deden Metchnikoff
op het denkbeeld komen dat er in het lichaam van de Daphniae
een strijd gevoerd werd tusschen de micro-organismen eener-
zijds en deze bloedcellen anderzijds. Om dit te controleeren
heeft hij een aantal onderzoekingen verricht.
Het was bekend, dat, wanneer stukjes orgaan van een
tevoren met miltvuur geinfecteerde muis of cavia onder de
huid van een kikvorsch werden gebracht, deze orgaandeeltjes
van uiterlijk veranderden. Toen Metchnikoff deze
proeven nawerkte, zag hij dat de onder de huid gebrachte
orgaanstukjes bleeker werden en na eenigen tijd door een
slijmig exsudaat met de huid van de kikvorsch verbonden
waren. Bij microscopisch onderzoek van dit exsudaat bleken
er cellen te zijn, waarin zich miltvuurbacillen bevonden. Voor
nader onderzoek deed hij een stukje van het ingebrachte
orgaan in een druppeltje exsudaat op een voorwerpglas en
sloot het praeparaat met paraffine van de lucht af. In het
praeparaat waren zoowel leucocyten als miltvuurbacillen aan-
wezig. Volgde hij het lot van deze beide organismen, dan zag
hij na korten tijd, dat de bacillen ingesloten werden door de
leucocyten, op dezelfde wijze als waarop een amoebe een alg
in zich opneemt.
In een latere publicatie deelde Metchnikoff mede,
dat het hem was opgevallen dat er in het bloed van caviae
of konijnen die aan miltvuur waren gestorven, leucocytose
bestond. Vaak konden in dit bloed miltvuurbacillen aange-
toond worden, slechts zelden werden echter leucocyten ge-
vonden, die bacillen bevatten. Hij vroeg zich daarom af of
hierin de oorzaak moest worden gezocht van de groote ge-
voeligheid die deze proefdieren voor miltvuur bezitten.
Vervolgens heeft hij verschillende proefdieren gevaccineerd,
daarna geïnfecteerd en later onderzocht. Hij kreeg de indruk
dat de phagocytose na de vaccinatie was toegenomen. De
conclusie die Metchnikoff uit al deze waarnemingen
heeft getrokken, is de volgende:
De phagocytose moet als een gevolg van de immunisatie
gezien worden. Hierbij zou er iets aan de leucocyten veran-
deren, hetgeen zich uit door een grootere activiteit t.o.z. van
de betreffende micro-organismen. De leucocyten nemen, zoo
meende hij, de eerste plaats in bij de verdediging van het
lichaam tegen micro-organismen.
Büchner vond echter dat ook serum, waarin geen cellen
aanwezig zijn, een vernietigende invloed op bacteriën heeft,
maar deze verliest na verwarming gedurende eenigen tijd
op een temperatuur van 55° C. Pfeiffer zag cholera-
vibrionen, die in de buikholte van proefdieren werden ge-
bracht, zich tot bolletjes vervormen om daarna opgelost te
worden (bacteriolyse).
Na het bekend worden van deze bactericide eigenschappen
van serum van al of niet geïmmuniceerde proefdieren, werden
de opvattingen van Metchnikoff van verschillende
zijden aangevallen. Zij, die aanhangers waren van de
humoraal-pathologie gingen zelfs zoover, dat zij iedere functie
van de leucocyten in het mechanisme van de immuniteit wilden
ontkennen.
In 1894 verscheen van de hand van Metchnikoff
een artikel, waarin hij de meening van zijn tegenstanders be-
sprak. Hierbij legde hij de nadruk op de door B ü c h n e r
opgeworpen theorie, dat de bactericide eigenschappen van het
bloed afhankelijk zouden zijn van de leucocyten.
Deze zouden n.1. een stof afscheiden, alexine genaamd, die
in staat zou zijn micro-organismen te vernietigen. In deze
meening zag Metchnikoff een bevestiging van zijn op-
vatting, dat de leucocyten de voornaamste dragers der
immuniteit zijn.
Door Pfeiffer werd nu echter de meening uitgesproken
dat de leucocyten wel bacteriën kunnen opnemen, maar dat
deze eerst gedood, of althans gedeeltelijk verzwakt moeten
zijn. Hiertegenover stelde Metchnikoff zijn waar-
neming, dat de door de leucocyten ingesloten micro-organismen
altijd dezelfde vorm en dezelfde kleurbaarheid hadden als die,
welke buiten de cellen werden aangetroffen. Hij trok hieruit
de conclusie dat de opvatting van Pfeiffer onjuist moest
zijn, daar uit bovenstaande waarneming zou blijken, dat de
bacteriën wel degelijk levend ingesloten kunnen worden. Deze
opvatting werd gesteund door B ü c h n e r, die meende, dat
leucocyten zeer zeker virulente bacteriën kunnen insluiten.
Wel achtte hij het onjuist aan te nemen, dat de phagocytose
het eenige verdedigingsmiddel tegen een bacterieele invasie
zou zijn.
Sterk kwam de opvatting van Metchnikoff in het
gedrang toen de passieve immuniteit, die optreedt door in-
spuiten van een immuunserum, bekend werd. Ook deze vorm
van immuniteit meende Metchnikoff echter op een
cellulaire terug te kunnen brengen. Hij baseerde deze meening
op het door hem waargenomen feit dat onder invloed van het
inspuiten van een immuunserum leucocytose, dus een reactie
van de cellen, optreedt.
Gabritschewski stelde zich de werking van immuun-
sera anders voor. Hij meende de locale reactie bij diphtherie-
infectie's, vooral de necrose, te moeten toeschrijven aan
toxinen, die door de diphtheriebacillen uitgescheiden worden.
Daarnaast zouden deze toxinen een belemmerende invloed
op de phagocytose uitoefenen. Door een immuunserum nu,
zouden de cellen minder gevoelig gemaakt worden voor de
toxinen, en ook voor hun remmende werking op de
phagocytose.
In een verhandeling over de phagocytose, door B o r d e t
in 1895 gehouden, sprak deze de meening uit, dat de rol der
leucocyten bij de immuniteit niet secundair is aan de bactericide
eigenschappen van het serum. Hij zag de mogelijkheid onder
het oog, dat de leucocyten stoffen vormen, die bactericide
eigenschappen hebben. Tijdens het leven zouden deze stoffen
in de cellen ingesloten blijven. Dit laatste nam hij aan, omdat
hem gebleken was, dat de bactericide eigenschappen van het
bloed in vivo veel geringer waren dan in vitro. Door vaccinatie
echter zou de aanmaak van deze stoffen kunnen toenemen,
tengevolge waarvan een uittreden uit de cel zou kunnen
plaats vinden.
Belangrijk zijn de onderzoekingen, die D e n ij s en
L e c 1 e f in dezen tijd hebben gedaan. Zij vonden, dat
konijnenserum een uitstekende voedingsbodem voor de strep-
tococcus pyogenes was, maar het serum van een gevaccineerd
konijn bleek de groei dezer streptococcen te remmen. Op
grond hiervan namen zij aan, dat het serum een rol speelt
bij de immuniteit. Bij verder onderzoek bleek, dat serum
waarin leucocyten gesuspendeerd waren, aanvankelijk de groei
der streptococcen remde. Het aantal dezer cellen bleek van
beteekenis te zijn, namelijk, hoe grooter dit was, des te sterker
was de remming van de groei.
Wat betreft de meening van sommige auteurs, dat de
leucocyten stoffen uitscheiden, die schadelijk voor de micro-
organismen zijn, deelcn deze schrijvers mede, dat zij vonden,
dat serum, waarin gedurende vier uur bij een temperatuur van
37° leucocyten gesuspendeerd waren, zich na verwijdering
hiervan hetzelfde gedroeg als oorspronkelijk het geval was
geweest. Zij trokken hieruit de conclusie, dat in een mengsel
van serum en leucocyten de schadelijke werking niet gebonden
kan zijn aan door de cellen gesecerneerde stoffen.
Dat de immuniteit niet een eigenschap is van de leucocyten,
toonden zij aan door leucocyten van een onbehandeld konijn
te suspendeeren in serum van een gevaccineerd konijn. Het
bleek hun, dat de phagocytose in dit mengsel sterker was
dan wanneer dezelfde cellen in een normaal serum worden
gesuspendeerd.
Men was het er dus wel over eens, dat de leucocyten een
rol spelen bij de immuniteit, maar dat daarnaast het serum
zelf eigenschappen bezit, die de micro-organismen in hun
groei belemmeren of hen zelfs dooden. Het belangrijke ver-
schil in de heerschende opvattingen was echter, waar men het
zwaartepunt van de immuniteit moest leggen. M e t c h n i-
k O f f en zijn medewerkers meenden dit in de leucocyten
te moeten leggen, anderen in het serum. Onder deze laatsten
bevonden zich D e n ij s en L e c 1 e f, die zooals we zagen
sterke argumenten voor hun opvatting naar voren brachten.
Tot nu toe was de techniek van de verschillende onder-
zoekers in principe ongeveer hetzelfde geweest. De leucocyten
werden verkregen door injectie van bouillon of een andere
vloeistof in de peritoneaalholte van een proefdier. Wanneer
tengevolge hiervan leucocytose in de buikholte was opge-
treden, werd deze gepuncteerd, of wel werd het proefdier
opgeofferd. De leucocytenhoudende vloeistof uit de buikholte
werd gecentrifugeerd, de bovenstaande vloeistof afgegoten,
waarna de leucocyten gewasschen en opnieuw gesuspendeerd
werden in serum.
L e i s h m a n gaf in 1902 een methode aan om de phago-
-ocr page 22-cytose in het totale bloed te onderzoeken. Hij mengde een
geringe hoeveelheid bloed met eenzelfde hoeveelheid bacterie-
suspensie en enkele druppels physiologische zoutoplossing op
een voorwerpglas. Dit mengsel werd met een dekglas bedekt
en gedurende 30 minuten op een temperatuur van 37° gebracht.
Vervolgens werd het dekglas verwijderd, zoonoodig werden
een paar druppels physiologische zoutoplossing toegevoegd
en er werd een uitstrijk-praeparaat gemaakt, dat gefixeerd
en gekleurd werd. L e i s h m a n telde het aantal gephago-
cyteerde micro-organismen in de leucocyten. Een bepaald
aantal cellen werd onderzocht en het gemiddelde der per cel
gephagocyteerde micro-organismen berekend. Op deze manier
vergeleek hij de mate van phagocytose op verschillende tijd-
stippen en bij verschillende individuën.
Ongeveer terzelfder tijd verschenen publicaties van
W r i g h t en zijn medewerkers. Dezen zijn het, die de
fundamenten hebben gelegd waar vele van de thans nog
geldende theorieën op gebouwd zijn.
In 1903 deelde Wright mede, dat er zijns inziens nog
geen zekerheid bestond of het serum eenige rol speelt bij de
phagocytose. De feiten, die bekend waren, achtte hij onvol-
doende om een goed inzicht hieromtrent te verkrijgen.
Teneinde dit nader te bestudeeren heeft Wright de
methode van L e i s h m a n gemodificeerd en wel in dien
zin, dat hij het proces niet op een voorwerpglas liet plaats
vinden, maar in een capillaire buis, speciaal voor dit doel ge-
maakt. Om het bloed vloeibaar te houden, gebruikte hij
natriumcitraat. Het bleek, dat de phagocytose geheel geremd
werd, als de concentratie van het citraat in het milieu, waarin
de phagocytose moest plaats vinden, 3 % bedroeg. Was deze
11/^ ;% of minder, dan zag hij de phagocytose goed optreden.
Hij ging als volgt te werk. Een hoeveelheid van een 1 %
natriumcitraatoplossing in physiologisch water werd tot een
aangebracht deelstreepje in een capillaire pipet opgezogen.
Daarna werd een geringe hoeveelheid lucht ingezogen en
vervolgens een volume bloed, gelijk aan dat van het citraat,
voorts weer een luchtbelletje en tenslotte een gelijk volume
bacterie-suspensie. Vervolgens werd de inhoud van de capillair
op een voorwerpglas uitgeblazen en gemengd, om daarna weer
opgezogen te worden. De capillaire buis werd in de vlam
dichtgesmolten en gedurende 15 minuten op een temperatuur
van 37° gebracht. Hierna opende hij de pipet en maakte van
een gedeelte van de inhoud een uitstrijkpraeparaat, dat ge-
fixeerd en gekleurd werd.
Door middel van centrifugeeren was het mogelijk van het
in citraat opgevangen bloed de cellen en het plasma te scheiden
en hiermede afzonderlijk te experimenteeren. Ook kon op deze
wijze serum voor het onderzoek gebruikt worden. Er werd
aangetoond, dat de uitkomsten hetzelfde waren, ongeacht of
citraatplasma of citraatserum gebruikt werd.
In een volgende serie proeven vergeleek hij de phagocytose
van twee mengsels, waarin slechts één der bestanddeelen ver-
schilde. In het ééne werd namelijk versch serum toegevoegd,
in het andere verhit serum. Het bleek, dat de phagocytose in
het mengsel, waaraan verhit serum was toegevoegd, zeer sterk
was gereduceerd. Hieruit werd de conclusie getrokken, dat het
serum een belangrijke rol moet spelen bij de phagocytose.
Nu dit aangetoond was, drong zich de vraag op, of de
invloed, die het serum heeft, zich op de cellen of op de bac-
teriën doet gelden, of dat er mogelijk nog een ander aan-
grijpingspunt bestaat. Om op deze vraag een antwoord te
vinden werden de volgende proeven gedaan. Bij geïnactiveerd
serum werd een staphylococcensuspensie gevoegd, waarna
dit mengsel gedurende 15 minuten op een temperatuur van
37° werd gebracht. Vervolgens werd hetzelfde mengsel
wederom gedurende 15 minuten verwarmd, maar nu op een
temperatuur van 60°. Dan werden leucocyten toegevoegd en
de mate van phagocytose nagegaan (gemiddelde aantal
micro-organismen per cel). Een suspensie van dezelfde
staphylococcen werd bij hetzelfde serum, maar thans in niet
geïnactiveerde toestand, gebracht en wederom gedurende 15
minuten op een temperatuur van 37° verwarmd, en daarna
nogmaals 15 minuten op 60 graden. Dan werden weer leuco-
cyten toegevoegd. Het bleek nu, dat de phagocytose in het
laatste geval negenmaal zoo groot was als in het eerste.
W right besloot hieruit, dat het serum de bacteriën voor-
bereidt oin gephagocyteerd te kunnen worden.
Het bestanddeel van het serum, dat laatstgenoemde invloed
uitoefent, noemde Wright opsonine.
Thans bleef nog de vraag open of een versch serum naast
de eigenschap bacteriën tot phagocytose te kunnen voorbe-
reiden, ook nog eigenschappen bezit, die de phagocytose direct
stimuleeren. Teneinde dit vraagstuk te bestudeeren heeft
Wright verschillende proeven genomen doch tot een goede
oplossing is hij niet kunnen komen.
Immuniteit door injecties met staphylococcen verkregen,
deed de phagocytose aanmerkelijk toenemen. Wright vond
verdubbeling van de waarden. In verband hiermede publi-
ceerden W right en zijn medewerkers in 1904 een aantal
waarnemingen, die zij bij een patiënt, lijdende aan acne, had-
den gedaan. Het was namelijk gebleken, dat het bloed van
deze patiënt geen phagocyteerend vermogen bezat ten opzichte
van staphylococcus pyogenes aureus. De acne genazen nadat
de patiënt gevaccineerd was met een gedoode staphylococcen-
suspensie. Gelijktijdig met de genezing bleek het phagocytee-
rend vermogen van het bloed ten opzichte van staphylococcus
pyogenes aureus toe te nemen. Ook bij andere patiënten
werden soortgelijke uitkomsten verkregen. Wright meende
uit deze waarnemingen de conclusie te kunnen trekken, dat
een succesvolle immunisatie tegen staphylococcen, afhankelijk
is van vermeerdering der opsoninen in het bloed. Tevens
meende hij, dat de phagocytoseproef goede diensten kan be-
wijzen bij de controle van het succes van therapeutische sera.
Het bleek dat de door vaccinatie verkregen immuniteit niet
afhankelijk was van eigenschappen der witte bloedlichaampjes,
maar van het optreden van opsoninen in het bloed. Hij be-
paalde de mate van phagocytose ten opzichte van staphylo-
coccen in serum en gewasschen cellen van een patiënt en in
serum en gewasschen cellen van een gezonde persoon. Ver-
volgens maakte hij van deze sera en cellen verschillende
combinaties, b.v. cellen van de patiënt werden in serum van de
normale persoon gesuspendeerd en omgekeerd. De mate,
waarin gephagocyteerd werd, was afhankelijk van het ge-
bruikte serum en niet van de gebruikte cellen. In hetzelfde
artikel werden wederom een reeks waarnemingen beschreven,
waaruit bleek, dat bij verhitting van het serum de phagocytose
sterk afneemt.
De vraag, die Wright zich gesteld had, of de sera
invloed op de micro-organismen uitoefenen, heeft hij door
middel van de genomen proeven bevestigend kunnen beant-
woorden.
In 1902 had Savtchenko ook reeds aandacht ge-
schonken aan de vraag, welke invloed het serum op de micro-
organismen zou kunnen hebben. Doordat de micro-organismen
bij de proeven een uiterst variabele factor vormen, deden zich
bij het experimenteeren om uit te maken of het serum zijn
invloed op de leucocyten dan wel op de bacteriën uitoefent,
moeilijkheden voor, die niet altijd overkomenlijk waren. Om
deze te ontwijken heeft hij bij zijn onderzoek de micro-
organismen door erythrocyten vervangen.
Savtchenko bracht een leucocytose in de peritoneaal-
holte van het proefdier te weeg. Bracht hij daarna soort-
vreemde erythrocyten in, dan trad geen phagocytose op.
Spoot hij vervolgens een kleine hoeveelheid serum in van
een met dezelfde erythrocyten voorbehandeld proefdier, dan
zag hij, dat de erythrocyten door de aanwezige witte cellen
werden gephagocyteerd. Spoot hij de erythrocyten en het
serum gelijktijdig in, dan werd een gedeelte van de roode
cellen gephagocyteerd en een ander gedeelte werd opgelost.
Deze uitkomsten waren identiek aan die, welke vroeger door
Pfeiffer bij het experimenteeren met choleravibrionen
waren verkregen. Savtchenko meende hiermede aange-
toond te hebben, dat de tusschenkomst van een specifieke
amboceptor het phenomeen van de phagocytose beheerscht.
De vraag op welke der cellen deze amboceptor gefixeerd
werd, was hiermede echter niet opgelost.
Bij nader onderzoek bleek evenwel, dat wanneer de
erythrocyten eenigen tijd bij een temperatuur van 37° met
de amboceptor in aanraking waren geweest, vervolgens ge-
wasschen waren en gesuspendeerd in een neutrale vloeistof,
er eveneens phagocytose optrad, als men deze cellen in de
buikholte van een proefdier bracht. Ook in vitro kon op deze
wijze geëxperimenteerd worden. Wel trad in dit geval telkens
agglutinatie van de roode cellen op, doch door minder serum
toe te voegen, bleef de agglutinatie achterwege, terwijl toch
zeer duidelijk phagocytose plaats vond. De leucocyten waren
bij het nemen van deze laatste proeven niet met de amboceptor
in aanraking geweest.
Bracht hij nu de leucocyten eenigen tijd met de amboceptor
in aanraking en werden daarna gelijksoortige proeven ge-
nomen, waarbij zorg gedragen werd, dat de erythrocyten
niet met de amboceptor in aanraking kwamen, dan zag
Savtchenko eveneens phagocytose optreden, hoewel in
veel geringere mate dan in de vorige gevallen. Ook bleek het
hem, dat het serum, waarin de leucocyten ,,gesensibiliseerdquot;
waren, minder haemolytisch ten opzichte van de erythrocyten
was geworden. De conclusie, die uit deze proeven werd ge-
trokken, was:
de phagocytose wordt in de eerste plaats teweeg gebracht
doordat de in het serum aanwezige amboceptor op de
erythrocyten gefixeerd wordt en in de tweede plaats, doordat
de amboceptor door het protoplasma van de leucocyten wordt
geadsorbeerd.
Veronderstelt men dat, zooals ook uit de feiten bleek, het
haemolytische serum zich gelijk gedraagt ten opzichte van
erythrocyten als immuunserum ten opzichte van de micro-
organismen, dan zou men mogen aannemen dat de invloed
van het immuunserum zich op de micro-organismen doet gel-
den. Langs een geheel andere weg kwam Savtchenko
dus tot dezelfde opvatting als Wright.
Zeer belangrijk zijn de onderzoekingen van N e u f e 1 d
en R i m p a u. In de eerste plaats beschreven zij proeven
die zij met serum, van met Streptococcen geïmmuniseerde
konijnen, verrichtten. Dit serum had geen oplossende of
doodende invloed op Streptococcen. Werden er echter leuco-
cyten in gesuspendeerd, dan zagen zij na verloop van een
half uur een uitermate levendige phagocytose optreden. Met
normaal serum, dat als controle gebruikt werd, vonden zij geen
phagocytose van de Streptococcen.
Ook zij hebben proeven verricht om uit te maken of het
serum de leucocyten of de micro-organismen beïnvloed. Daar
bij maakten zij gebruik van de adsorptiemethode volgens
E h r 1 i c h—M orgenroth. Zij suspendeerden Strepto-
coccen in een immuunserum en plaatsten deze suspensie ge-
durende twintig minuten bij een temperatuur van 37°. Daarna
werd gecentrifugeerd. De bovenstaande vloeistof werd ver-
wijderd en de micro-organismen werden in een van te voren
gecontroleerd serum gesuspendeerd waaraan leucocyten waren
toegevoegd. Het bleek, dat een levendige phagocytose plaats
vond. Liet men de leucocyten de behandeling ondergaan, die
in bovenstaande proef op de Streptococcen is toegepast, dan
trad geen phagocytose op.
Wat Savtchenko in zijn proeven met erythrocyten
deed, deden Neufeld en Rimpau met micro-organismen.
De conclusie, waartoe laatstgenoemden kwamen was, dat het
serum een directe werking op de bacteriën uitoefent. Van een
stimuleerende werking op de leucocyten zagen zij niets.
Deze oplossing van het probleem is volgens N e u f e I d
en Rimpau volkomen in overeenstemming met de opvat-
tingen van Ehrlich over de immunisatie. Volgens laatst-
genoemde kan men, wanneer men een dier immuniseert met
bacteriën, als reactieproduct slechts stoffen verwachten, die
op deze bacteriën inwerken.
N e u f e 1 d en zijn medewerker hebben nog een onderzoek
ingesteld of deze substantie met het complement overeenkomt.
Veranderden zij de bovenbeschreven proeven in dien zin, dat
zij het immuunserum gedurende een half uur bij een tempera-
tuur van 56° inactiveerden en de leucocyten óf in geïnactiveerd
normaal serum, óf in physiologische keukenzoutoplossing
suspendeerden, dan ging de phagocytose ongehinderd haar
gang. Hieruit volgt, meende N e u f e 1 d, dat de bacteriën
uit het immuunserum geen complement, maar uitsluitend een
relatief thermostabiele stof adsorbeeren, die wel als analoog
aan de immuunstoffen van Pfeiffer beschouwd kan
worden. Deze stof noemden zij tropine. Indien voor het sensi-
biliseeren van de micro-organismen een immuunserum gebruikt
werd, trad dus zonder dat complement aanwezig was,
phagocytose op.
Dat de bacteriën alvorens gephagocyteerd te kunnen wor-
den, gedood moeten zijn, zooals vroeger was beweerd, bleek
onjuist te zijn. Indien de streptococcen op voorzichtige wijze
gedood werden en daarna in een normaalserum of in een
physiologische zout-oplossing gebracht, waarin leucocyten
waren gesuspendeerd, dan trad geen phagocytose op. Na
toevoegen van immuunserum, was dit wel het geval. Hieruit
concludeerden Neufeld en Rimpau, dat één of andere
beschadiging van de micro-organismen niet in staat is, om hen
voor phagocytose geschikt te maken, maar dat zij hiertoe op
een specifieke wijze door binding van immuunlichamen moeten
bdnvloed zijn.
In 1905 bevestigden verschillende onderzoekers, zooals
Daen, Hektoen en Ruediger. Bulloch en
A t k i n de resultaten, die Wright met zijn proeven
had verkregen. Zij konden bevestigen, dat de opsoninen, die
in normaal bloed voorkomen, thermolabiel zijn en dat zij de
micro-organismen en niet de leucocyten beïnvloeden. Ook
vonden zij bij aanwezigheid van een immuunserum sterker
phagocytose, dan bij aanwezigheid van een normaal serum.
Daen, Bull och en Atkin bevestigden eveneens
de meening van Neufeld en Rimpau, dat de stoffen
in een immuunserum, die de micro-organismen voor de
phagocytose voorbereiden, thermostabiel zijn. In tegenstelling
met anderen vond Daen echter, dat verwarming van
normaal serum dikwijls slechts een gedeeltelijke vernietiging
van de opsoninen tengevolge had. Gebruikte hij b.v. voor zijn
experimenten groote hoeveelheden serum, dan bleek hem, dat
er, zij het in geringe mate, toch nog phagocytose voorkomt.
Bij het gebruik van verwarmd normaal paardenserum zag hij
in enkele gevallen zelfs nog een vrije sterke phagocytose op-
treden. Hij uitte de veronderstelling, dat, indien een kleine
hoeveelheid van de stof, die de phagocytose veroorzaakt, aan-
wezig is, deze door verwarming in zooverre vernietigd wordt,
dat zij niet meer volgens de methode W r i g h t is aan te
toonen. Is echter een grootere hoeveelheid aanwezig, dan kan
er voldoende overblijven na verhitting, om nog volgens de
methode W r i g h t aantoonbare phagocytose teweeg te
brengen. Hij achtte laatstgenoemde methode dan ook niet zeer
gevoelig, vooral in verband met de geringe tijd, die men den
opsoninen geeft om hun activiteit te ontwikkelen en maakte
een vergelijking met het tot stand komen van de agglutinatie,
wat ook längeren tijd vereischt.
Voorts toonde Daen aan dat, ook indien immuunserum
verhit werd op een temperatuur van 60°, er na de eerste
twee minuten een daling van het aantal gephagocyteerde
micro-organismen was waar te nemen.
De curve, waarmede de uitkomsten van dit onderzoek wer-
den weergegeven, zag er als volgt uit:
n LI
miu
t/J
li
□
tJ
4q
3d
2Dgt;
ID
123456723 10
aamtal MÏH-van VER warmme .
rigrmaal serum.
ïmmuum serum.
Hij achtte het moeilijk om vast te stellen, of het complement
bij de phagocytose een rol speelt. De sterke daling van de
,,opsonische krachtquot; van de sera, indien zij verwarmd worden,
zooals deze in bovenstaande curve tot uiting komt, doet echter
wel degelijk de vraag rijzen of zij niet van de vernietiging
van het complement afhankelijk gesteld moet worden.
De mogelijkheid, dat verwarming van serum het ontstaan
van voor de phagocytose schadelijke stoffen tengevolge zou
hebben, is door Bulloch en Atkin onder het oog ge-
zien. Zij kwamen tot de conclusie, dat dit niet het geval
zou zijn.
In 1906 deelden W right en Reid een andere methode
mede om de mate, waarin de phagocytose heeft plaats ge-
vonden, uit te drukken. Zij bepaalden het gemiddelde aantal
micro-organismen, dat per leucocyt gephagocyteerd werd,
indien zij gebruik maakten van een z.g. „pooled serumquot;. Dit
r
lt;
pooled serum bestond uit een mengsel van eenige normale
sera. De hiermede verkregen uitkomsten stelden zij als norm.
Nu werden de proeven met het te onderzoeken serum gedaan
en het gemiddelde aantal per leucocyt gephagocyteerde
bacteriën berekend. De verkregen uitkomst hiervan werd
gedeeld door die, welke met het pooled serum was gevonden.
Was de eerstgenoemde b.v. tweemaal zoo groot dan was de
,,opsonische indexquot; van het onderzochte serum 2.
Met deze methode hebben zij een onderzoek ingesteld naar
de phagocytose van tuberkelbacillen in het bloed van lijders
aan tuberculose. Het bleek hun, dat de index varieerde. In de
loop van een paar maanden werden bij eenzelfde lijder uit-
komsten van 0.98 en 1.73 verkregen. Deze schommelingen
meenden zij aan veranderingen in de algemeene toestand,
waarin de patiënt zich bevond, te moeten toeschrijven. Bij
gezonde personen werd de opsonische index voor tuberkel-
bacillen constant gevonden.
Uit deze en andere onderzoekingen werd geconcludeerd dat,
indien men bij een patiënt duidelijke variaties in de opsonische
index vindt, men daaruit de aanwezigheid van een actief
tuberculeus proces zou kunnen afleiden. Vindt men daaren-
tegen de opsonische index constant, dan zou de diagnose
tuberculose met eenige waarschijnlijkheid uitgesloten kunnen
worden. Hoewel deze uitspraak voor de diagnostiek van de
tuberculose van zeer groot belang is, wordt de methode, voor-
zoover ons bekend, niet toegepast. Het is de vraag welke
waarde er aan gehecht mag worden.
Deden zij een onderzoek met verwarmde sera van gezonden
en tuberculose-lijders, dan vonden zij in het verwarmde serum
van de gezonde menschen practisch geen phagocytose meer.
Bij aanwezigheid van verwarmd serum van tuberculoselijders
werd wel phagocytose gezien, hoewel in mindere mate dan
wanneer het serum in onverwarmde toestand gebruikt werd.
In een ander artikel wezen Wright en Reid erop,
dat bij het bepalen van de opsonische index fouten gemaakt
kunnen worden door het serum niet gedurende gelijke tijden
en niet op gelijke temperatuur te verwarmen. Zij rieden
derhalve aan er goed op te letten deze factoren bij het nemen
van proeven zooveel mogelijk gelijk te maken.
Ook zij vonden, dat het element in het immuunserum, dat
de phagocytose veroorzaakte, door hen „the incitor elementquot;
genoemd, volkomen uit het serum verwijderd kon worden door
dit gedurende een half uur bij een temperatuur van 37° met
een voldoende hoeveelheid tuberkelbacillen in aanraking te
brengen. Hieruit concludeeren zij, dat het incitor element een
opsonine is en zij spraken de meening uit, dat er, behalve
het verschil in thermostabiliteit tusschen de opsoninen, die in
een immuunserum en die, welke in een normaalserum voor'
komen, geen verschil bestaat.
Bulloc h en Western deden in 1906 proeven om
de specificiteit van de opsoninen in immuunsera na te gaan.
Langs twee wegen gelukte het hen deze aan te toonen. Aller-
eerst deden zij proeven bij lupuslijders. Zij spoten deze
patiënten in met tuberculine of met een staphylococcenvaccin.
De tuberculine-injecties deden de opsonische activiteit ten
opzichte van tuberkelbacillen toenemen, terwijl deze ten op-
zichte van staphylococcen onveranderd bleef. Bij de menschen,
die met staphylococcen geïmmuniseerd waren, bleek juist de
opsonische activiteit van het serum ten opzichte van de
staphylococcen toegenomen te zijn, terwijl deze voor tuberkel-
bacillen gelijk was gebleven.
Voorts bleek bij adsorbtie-proeven, dat uit serum van een
persoon die met staphylococcen was geïmmuniseerd, de
opsoninen t.o.z. van deze micro-organismen, niet door een
suspensie van tuberkelbacillen konden worden verwijderd,
maar wel door een staphylococcen-suspensie.
Muir en Martin verkregen met adsorbtie-proeven
gelijkwaardige resultaten.
In 1907 heeft Daen aangetoond dat de dikte van de
suspensie, die men bij het nemen van de proeven gebruikt.
van belang is. Hij vond bij een geringe dichtheid van de
suspensie een geringere phagocytose dan wanneer hij de
suspensies dikker maakte. Ook de invloed van verdunning
van het serum heeft hij nagegaan. Hij vond, dat een verdunning
van 1 op 8 weinig of geen invloed had. Bij voortzetting van
de verdunning zag hij het aantal gephagocyteerde micro-
organismen verminderen.
In 1908 heeft Mac Leod Veitch een nieuwe methode
beschreven om de phagocytose in het bloed te bepalen. In
wezen verschilt deze methode echter niet van die welke door
W r i g h t uitgewerkt was. Hij deed proeven met citraatbloed,
dat op verschillende tijden, nadat het van het individu afge-
nomen was, werd verwerkt.
Uit de medegedeelde getallen is te zien, dat de phagocytose
één uur nadat het serum afgenomen was, reeds aanmerkelijk
was verminderd, n.1. met ± 40 %. Hier staan de mede-
deelingen van W r i g h t tegenover, die na de eerste twee
uren geen vermindering van beteekenis vond. Pas na 5 dagen
was de werking van een serum tot op de helft verminderd.
Wel bleek het, dat de index onveranderd bleef wanneer het
te onderzoeken- en het contróleserum steeds eenzelfde tijd
nadat het bloed was afgenomen, werden onderzocht.
Bij een aantal lijders aan infectieziekten heeft Mc Leod
Veitch de phagocytose onderzocht. Gedeeltelijk in overeen-
stemming met W r i g h t vond hij bij lijders aan tuberculose
in den regel een lage index. Het bestaan van leucocytose in
het onderzochte bloed bleek hem niet van beteekenis te zijn.
Een constante verhouding tusschen het aantal leucocyten en
de gevonden phagocytaire index was niet aan te toonen.
In hetzelfde jaar gaf S 1 e e s w ij k, in zijn proefschrift,
een uitvoerig overzicht van de bestaande litteratuur. Bij zijn
onderzoek maakte hij gebruik van de techniek van W r i g h t,
waarin een kleine modificatie werd aangebracht. Nadat bloed,
citraat en suspensie gemengd waren, bracht hij dit mengsel
niet meer in een capillair terug, maar gebruikte een uitgehold
voorwerpglas, waaroverheen een dekglas werd gelegd, terwijl
de holte met paraffine, luchtdicht werd afgesloten. In deze
ruimte liet hij de phagocytose plaats vinden. Volgens Slees-
w ij k is het overbodig het mengsel, waarmee de proef gedaan
wordt, op 37° te verwarmen. Het bleek hem, dat zoowel de
phagocytose als de fixatie van de opsoninen op de microben
bij kamertemperatuur even goed tot stand komen als bij
broedstooftemperatuur. Zelfs de snelheid, waarmee de reacties
tot stand kwamen, scheen in beide gevallen nauwelijks te
verschillen. Wel beval hij aan om, indien men vergelijkende
bepalingen doet, ervoor zorg te dragen, de uitwendige om-
standigheden, zooals de duur van het contact en de tempera-
tuur, waarbij het proces plaats vindt, zooveel mogelijk gelijk
te maken.
In tegenstelling met hetgeen door de meeste onderzoekers
gevonden werd, schreven Wigodtchikoff en Mme
Manouillova in 1930, dat het hun gebleken is, dat de
phagocyten van geïmmuniseerde dieren de aanwezigheid van
een immuunserum niet noodig hadden om te kunnen phago-
cyteeren. Hun proeven zijn onvolledig beschreven, zoodat het
moeilijk is deze op juiste waarde te schatten. In een tweede
publicatie deelden dezelfde schrijvers zelfs mede, dat de
phagocyten van een geïmmuniseerd dier niet alleen de micro-
organismen, waartegen zij geïmmuniseerd zijn, in sterker mate
phagocyteeren dan die van niet geïmmuniseerde dieren, maar
ook andere bacteriesoorten.
In 1934 deden Robertson en Sla onderzoekingen
omtrent de rol, welke de phagocytose vervult bij de destructie
van pneumococcen, in het bloed. Zij maakten gebruik van
mengsels van serum, pneumococcen en leucocyten. De
methode, die zij gebruikten, was een geheel nieuwe. Zij
trachtten zooveel mogelijk de natuurlijke omstandigheden na
te bootsen. De te onderzoeken sera en leucocyten werden
tezamen met een bacteriesuspensie in buisjes gedaan, die
steriel afgesloten werden. Deze buisjes werden in een door
hen geconstrueerd toestel in een constante beweging ge-
houden. De hoeveelheid coccen, die zij toevoegden, was
tevoren bepaald. Door middel van uitzaaien op voedings-
bodems uit de proefbuisjes, werd vastgesteld hoeveel levende
micro-organismen er nog over waren, waarna kon worden be-
rekend, hoeveel er door het mengsel gedood waren. Zij vonden
dat de groei van pneumococcen, die een geringe virulentie
hadden voor katten, duidelijk werd geremd door serum
en leucocyten dezer dieren. Wanneer groote hoeveelheden
pneumococcen werden toegevoegd bleek er in vele gevallen
na 24 uur geen groei meer te bestaan. Serum en leucocyten-
mengsels van dieren, die gevoelig waren voor pneumococcen,
bleken niet in staat te zijn deze te dooden. Uit proeven met
sera, waar geen leucocyten aan toegevoegd waren en sera,
waar wel leucocyten in waren gesuspendeerd, bleek hun ver-
volgens, dat een deel der vernietiging van de pneumococcen
op rekening der leucocyten gebracht moest worden. Met de
gebruikte techniek was niet uit te maken, of de pneumococcen
in de leucocyten ingesloten werden. In hoeverre de invloed
van de leucocyten aan phagocytose moet worden toege-
schreven is in deze gevallen dus niet bekend. Dat het serum
een rol speelde bleek uit de waarneming, dat een mengsel
van geïnactiveerd serum en leucocyten een aantal pneumo-
coccen in leven liet, wat niet het geval was, indien men versch
serum gebruikte.
In de voorafgaande bladzijden zijn enkele der belangrijkste
onderzoekingen en heerschende opvattingen over de voor-
waarden waarbij phagocytose tot stand kan komen, naar voren
gebracht. Dat het proces wordt beheerscht door een in het
serum voorkomende substantie, door W r i g h t opsonine
genoemd, is wel gebleken. Deze opsoninen komen in elk serum
voor. Men is het er over eens, dat de opsoninen, in normale
sera, thermolabiel zijn en niet specifiek.
In immuunsera worden daarentegen opsoninen aangetroffen,
die relatief thermostabiel zijn, en die specifieke eigenschappen
bezitten. Door Neufeld en Rimpau werden zij tropinen
genoemd.
In het algemeen is men het er over eens, dat de rol, die
de leucocyten in het proces spelen, secundair aan die van het
serum moet worden geacht.
Genoemde feiten zijn bij ons eigen onderzoek eenige malen
als uitgangspunt genomen.
Alvorens echter tot de mededeeling hiervan over te gaan,
zijn er nog enkele vraagstukken die wij naar voren zouden
willen brengen, omdat zij eenigermate met ons onderzoek in
verband staan. Het leek het meest doelmatig daartoe de
opvattingen van enkele toonaangevende schrijvers in het kort
te vermelden.
Zooals reeds is medegedeeld hebben verschillende onder-
zoekers zich met de vraag beziggehouden, welke relatie er
bestaat tusschen complement en opsoninen. Het was opge-
vallen, dat de temperatuur waarop een serum verwarmd moest
worden, teneinde de opsoninen te vernietigen, dezelfde was,
als die, waarbij het complement ten gronde gaat. Een reeks
onderzoekingen is verricht om dit vraagstuk op te lossen.
L ö h 1 e i n sprak naar aanleiding van zijn waarnemingen
de meening uit, dat de opsoninen noch met normale ambo-
ceptoren, noch met bacteriolysinen, complement of agglutininen
identiek konden zijn.
Levaditi en Inmann vonden dat, indien micro-
organismen, in casu bac. dysenteriae en staph, aureus, gedu-
rende eenigen tijd in een serum gesuspendeerd waren ge-
weest, niet alleen de opsoninen voor genoemde bacteriën uit
het serum verdwenen waren, maar ook die voor alle andere
micro-organismen. Eveneens bleek hen, dat orgaanemulsies de
opsoninen konden adsorbeeren. Beide auteurs wezen erop dat
ook het complement door de juist genoemde behandelingen
uit een serum verwijderd wordt.
Ook Muir en Martin vonden dat er geen opsoninen
meer in een serum aan te toonen waren, als dit met comple-
mentbindende stoffen was behandeld.
Levaditi en Koessler zagen, dat een serum, dat
anticomplement bevatte, niet alleen het complement van een
ander serum onwerkzaam maakte, doch ook de opsoninen.
Daen kon deze proeven bevestigen.
Levaditi en Inmann beschreven proeven die met
vocht uit de voorste oogkamer en uit door afsnoering opge-
treden oedeem van een proefdier werden verricht. Als regel
werd in deze vloeistoffen geen complement aangetroffen en
evenmin gelukte het hierin opsoninen aan te toonen. Wanneer
echter door omstandigheden (tweede punctie van de voorste
oogkamer of uittreden van bloed in het artificieele oedeem) wel
complement werd gevonden dan gelukte het hen ook opsoninen
aan te toonen.
Levaditi en zijn medewerkers kwamen tot de conclusie,
dat op grond van hun waarnemingen aangenomen mocht
worden, dat het normale opsonine identiek is met het
complement.
Het is de vraag of deze conclusie geheel verantwoord is.
Uit de onderzoekingen blijkt, dat daar, waar geen complement
aanwezig is, geen opsoninen kunnen worden aangetoond.
Hieruit mag echter nog niet de gevolgtrekking worden ge-
maakt dat complement en opsoninen dezelfde stof zijn. De
mogelijkheid blijft open, dat er naast het complement een
andere stof, het opsonine, bestaat. Neemt men dit aan dan
moet verondersteld worden, dat de opsoninen complement
noodig hebben om hun werking te kunnen ontplooien. Ook
zou het nog een stof kunnen zijn, die vele eigenschappen met
het complement gemeen heeft. Welk standpunt men echter
in dit opzicht inneemt, is voor het door ons verrichte onderzoek
niet van practisch belang.
Zooals reeds eerder vermeld, vond Savtchenko in
1902 dat bij aanwezigheid van haemolytische sera de erythro-
cyten óf gehaemolyseerd óf gephagocyteerd werden. Hij
schreef het optreden van deze phagocytose toe aan het voor-
komen van de haemolytische amboceptor in het serum.
Ook D a e n nam aan, dat de thermostabiele substantie in
een immuunserum die de phagocytose bevordert, identiek
moest zijn aan de fixateur of substance sensibilisatrice van
de Fransche schrijvers.
Neufeld en Hühne ontkenden bovengenoemde
identiteit. Zij waren van meening, dat de tropinen als een
zelfstandige immuunstof van het serum moesten worden ge-
kwalificeerd.
Muir en Martin noemden de tropine een echte
immuunstof. Volgens hun meening was het niet uit te maken
of overeenkomst met een agglutinine of een amboceptor be-
staat. Zekere feiten pleiten volgens hen wel voor het eerste.
Wakelin en Barrat zijn op grond hunner onder-
zoekingen eveneens tot de conclusie gekomen, dat de eigen-
schap van een immuunserum om phagocytose te doen plaats
vinden aan een speciale stof moest worden toegeschreven,
die amboceptor noch agglutinine was. Zij zijn het dus eens
met N e u f e 1 d en R i m p a u, die de naam tropinen aan
deze stof gegeven hadden.
Ook Levaditi en Inmann vonden, dat de opsoninen
in specifieke sera (tropinen) niet identiek zijn met aggluti-
ninen. In tegenstelling met de vorige schrijvers zijn zij echter
wel van meening, dat de eigenschappen van de opsoninen
die der amboceptoren benadert.
Dat ook thans de opvattingen omtrent de aard der tropinen
en de wijze waarop zij reageeren nog niet geheel vaststaat,
wordt wel weergegeven door hetgeen Topley en Wilson
nog in 1936 in hun handboek schrijven. Zij zeggen n.1. „The
mode of action is clearly analogous to that of the precipitins,
agglutinins and lysinsquot;.
Het valt op, dat alle onderzoekers vermelden, dat de tropinen
zonder de aanwezigheid van complement hun werking kunnen
ontplooien. Dit is echter een eigenschap, die niet past in de
definitie van amboceptor. Wel zou uit het werk van verschil-
lende schrijvers mogen worden afgeleid, dat het complement
in staat is de activiteit van de tropinen te vergrooten. Ward
en E n d e r s toonden in 1933 aan, dat bij aanwezigheid van
een geïnactiveerd immuunserum de phagocytose langzamer
plaats vond, dan wanneer complement aanwezig was. Zij
vonden, dat het complement het proces versnelde. Het eind-
resultaat bleek hun echter in beide gevallen hetzelfde te zijn.
De mate van phagocytose werd door tusschenkomst van het
complement dus niet vergroot, doch slechts vond een versnel-
ling van het proces plaats. Zij gaven dit weer in onderstaande
grafiek:
Deze waarnemingen schijnen niet geheel in overeenstemming
te zijn met die van Daen (blz. 13).
De beide proefreeksen zijn echter moeilijk met elkaar te
vergelijken.
Invloed van zoutoplossingen.
Het is bekend dat zouten het tot stand komen van de
phagocytose beïnvloeden. Allereerst blijkt dit uit het optreden
van de z.g. spontane phagocytose. Hiermede wordt bedoeld
de phagocytose die onder bepaalde omstandigheden zonder
de aanwezigheid van een serum tot stand kan komen.
O.a. toonde Wright aan, dat, wanneer bij een suspensie
van tuberkelbacillen en leucocyten in gedestilleerd water een
gelijk volume van een 0.6 % NaCl oplossing werd gevoegd,
er phagocytose optrad. Maakte hij de concentratie van het
keukenzout grooter of kleiner dan was dit van invloed op het
proces, in dien zin, dat dit minder intensief verliep.
Lö h 1 e i n beschreef het optreden van phagocytose in een
physiologische zoutoplossing. Indien het proces voldoende tijd
gegeven werd om tot stand te komen, dan was de phagocytose
in de physiologische NaCl-oplossing ook in vergelijking met
die welke in het serum optrad, van beteekenis.
Daen daarentegen vond dat de phagocytose in keuken-
zoutoplossingen slechts gering was, vergeleken met die bij
aanwezigheid van serum.
Belangrijk is de invloed van zoutoplossingen op de phago-
cytose die in een serum tot stand komt. Wright deelde
mede, zooals we reeds zagen, dat, wanneer de concentratie
van natriumcitraat in bloed 3 % bedraagt, er geen phagocytose
optrad. Bij een concentratie van 13/2 % kon hij daarentegen
geen merkbare remming van het proces vaststellen.
Verdunde hij een serum met een 0.6'% NaCl oplossing
(tot 64 maal) dan bleek de phagocytose hierin toe te nemen,
terwijl deze verminderde wanneer voor de verdunning een
1.3 % oplossing gebruikt werd.
Hektoen en Ruediger e.a. konden vaststellen
dat het van invloed is van welk zout men een oplossing aan
het serum toevoegt. In den regel is de invloed van rem-
menden aard.
P O r g e s deed om de phagocytose eenigszins te remmen
een 2 ■% NaCl oplossing bij de sera waarmee hij experimen-
teerde.
Broom en Brown wezen op de remmende werking
die ferrocyanide op het proces had. Hoe hooger de concen-
tratie van dit zout, des te geringer werd de phagocytose.
Hamburger beschreef de vermindering van de
phagocytose, wanneer hij de osmotische druk van een serum
veranderde door toevoeging van gedestilleerd water of
keukenzout. Ook de H en OH-ionen zijn van beteekenis voor
het proces. Zoo vond Hamburger dat toename of af-
name van het alkaligehalte van het serum een verminderde
phagocytose tengevolge had. Het eenige zout, dat in zekere
concentratie aan het serum toegevoegd, een vermeerdering
van de phagocytose tengevolge had, zou het CaClg zijn.
Bij de opname van microörganismen en koolpartikeltjes door
leucocyten spelen, naar men algemeen aanneemt, oppervlakte-
spanning, osmotische druk e.d. een groote rol. De invloed,
die zouten op het tot stand komen van de phagocytose hebben,
wordt nu door velen aan veranderingen dezer omstandigheden
toegeschreven (Hamburger, Broom en Brown).
Algemeen wordt dus aangenomen, dat zouten het tot stand
komen van de phagocytose beïnvloeden. Welk zout en in
welke concentratie dit wordt toegevoegd is van belang. Bij
het onderzoek van de phagocytose in bloed, is het noodzakelijk
stolling te voorkomen, wat in den regel bereikt wordt door
toevoeging van een zoutoplossing. Uit het voorgaande is
duidelijk geworden dat bij het experimenteeren terdege
rekening moet worden gehouden met de invloed die deze
zoutoplossing op het proces kan hebben.
Dean merkte in 1907 op dat bij gebruik van suspensies
-ocr page 43-van oude laboratoriumculturen voor phagocytosereactie's vaak
een sterkere phagocytose optrad, dan wanneer juist ge-
isoleerde stammen hiervoor waren gebruikt. Hij meende dit
verschijnsel van de geringere virulentie der oude culturen
afhankelijk te moeten stellen. Soortgelijke waarnemingen
werden door Levaditi en Inmann gedaan. Ook zij
meenden het verschil in virulentie als oorzaak te moeten
aannemen.
Bail en Rubritius zagen dat typhusbacillen die zij
direct uit het bloed van een geïnfecteerd dier hadden ge-
kweekt, meer weerstand tegen een immuun-serum bezaten dan
oude laboratoriumculturen. Hierbij viel hun echter op, dat ook
typhusbacillen die langen tijd in een dierlijk organisme hadden
doorgebracht, zoowel in vitro als intraperitoneaal, nog goed
gephagocyteerd werden. Zij deelden niet mede of zij in
dezelfde mate werden gephagocyteerd als die van een oude
cultuur.
Uit het voorgaande mag wel besloten worden dat men er
bij het nemen van proeven op bedacht moet zijn dat een
verandering in virulentie der gebruikte culturen van invloed
kan zijn op de uitkomsten der proeven.
In het algemeen wordt aangenomen dat de cellen van het
reticulo-endothehale systeem het vermogen bezitten te kunnen
phagocyteeren (zie o.a. Snapper).
Lubarsch schreef dat er geen cellen zouden bestaan,
die niet onder bepaalde omstandigheden als phagocyt kunnen
optreden. Als voorwaarde stelt hij hierbij dat de cellen zich
tot op zekere hoogte uit het celverband moeten kunnen los-
maken. De in het bloed circuleerende cellen noemde hij dan
ook phagocyten bij uitnemendheid.
Von Kresz meende dat alleen de leucocyten zoo ge-
noemd mochten worden omdat eosinophile cellen en lympho-
cyten practisch niet zouden phagocyteeren. Bij onderzoek van
bloed van een leucaemiepatiënt zag hij in de myeloblasten
en myelocyten geen phagocytose optreden.
De Langen en Lichtenstein deelden mede dat
de rol die leucocyten bij malariainfecties spelen, grooter is dan
men gewoonlijk aanneemt. Vooral de staafkernige leucocyten
vertoonen in het bloed van malariapatiënten een belangrijke
mate van phagocytose.
Leitner en Gugelot hebben een onderzoek inge-
steld naar het phagocyteerend vermogen van de cellen in het
beenmerg. Zij zagen dat de rijpere cellen zeer duidelijk
phagocyteerden, terwijl de jongere vormen, zooals de meta-
myelocyten en de myelocyten, aan dit proces vrijwel geen
deel namen.
Phagocytose bij Brucella-infccties.
Sinds 1933 zijn verschillende publicaties van Huddleson
verschenen over phagocytose bij brucella-infecties en in 1934
schreef hij een monographie waarin de verschillende sero-
logische methoden om Banginfecties aan te toonen werden
beschreven. Een door hem uitgewerkte methode om de
„opsono-cytophagic powerquot; van het bloed te bepalen is hierin
vermeld. Het is de eenigszins gemodificeerde methode van
Leishman-Veitch.
Een hoeveelheid citraatbloed wordt met een gelijk volume
van een bacteriesuspensie in physiologische keukenzoutoplos-
sing gemengd en gedurende een half uur op een temperatuur
van 37° verwarmd. Dan wordt een uitstrijkpraeparaat gemaakt
dat, na gekleurd te zijn, microscopisch wordt bekeken.
De uitvoering geschiedt aldus: 5 cm3 bloed worden steriel
opgevangen in 0.2 cm3 van een 20 % natriumcitraatoplossing
in physiologisch keukenzout. De eindconcentratie van het
natriumcitraat moet 0.8 % bedragen. Er wordt een suspensie
van Brucella gemaakt, in physiologische zoutoplossing, waar-
van de Ph 7 moet zijn. Elk der drie Brucellatypen kan voor
. de bereiding van de suspensie worden gebruikt. De virulentie
der bacillen is niet van beteekenis. De dichtheid van de
suspensie met het apparaat van Gates gemeten moet 2 mm
bedragen. In latere publicaties wordt 6 mm. opgegeven. In
kleine buisjes wordt 0.1 cc dezer suspensie met 0.1 cc citraat-
bloed gemengd en vervolgens worden zij gedurende een half
uur in een broedstoof van 37° gezet, daarna wordt de inhoud
van de buisjes door schudden goed gemengd en een uitstrijk-
praeparaat gemaakt dat met Hastings-kleurstof behandeld
wordt. In het praeparaat worden 25 cellen bekeken en er
wordt geteld hoeveel bacillen er in ieder dezer 25 cellen
aanwezig zijn.
Het bloed dient men zoo spoedig mogelijk te verwerken
aangezien de leucocyten snel degenereeren als ze bij kamer-
temperatuur worden bewaard. De suspensie wordt vervaardigd
van een cultuur die ongeveer 48 uur op vleeschagar gegroeid
is. Geregelde contrôle dezer culturen is noodig omdat zij na
herhaald overgeënt te zijn, ongeschikt kunnen worden om er
de phagocytosereactie mee te doen. Het is gewenscht het
uitstrijkpraeparaat snel te drogen, hetgeen b.v. met een fan
kan gebeuren.
Na vele praeparaten bestudeerd te hebben heeft Hudd-
leson een systeem opgesteld om de phagocytose der
afzonderlijke leucocyten te classificeeren.
Indien geen enkel micro-organisme gephagocyteerd is, wordt
de reactie van de cel negatief genoemd. Worden er 1 tot 20
micro-organismen in een leucocyt gevonden dan noemt hij de
phagocytose „slightquot;. Zijn er 21 tot 40 bacillen gephago-
cyteerd dan noemt hij deze „moderatequot; en is het aantal grooter
dan 40 „markedquot;.
Naast de phagocytosereactie verrichtte Huddleson
altijd de huidreactie en in vele gevallen ook de agglutinatie-
reactie. Op grond van zijn uitgebreid onderzoek heeft hij een
schema opgesteld volgens hetwelk de uitkomsten dezer reacties
geïnterpreteerd kunnen worden. Het schema ziet er als volgt
uit:
Agglutination |
Allergic |
Opsono-cytophagic |
Status toward |
Zero to 20 per cent of | |||
cells, slight |
Susceptible | ||
|
Zero to 40 per cent of | ||
cells, marked |
Infected | ||
■ |
|
Zero to 40 per cent of | |
cells, marked |
Infected | ||
_ |
|
60 to 100 per cent of | |
cells, marked |
Immune | ||
|
|
60 to 100 per cent of | |
cells, marked |
Immune |
Hij voegt hieraan toe dat een „markedquot; phagocytose in
combinatie met een negatieve huidreactie slechts driemaal ge-
vonden werd. Een geval waarin de agglutinatiereactie positief
was, terwijl de huid- en phagocytosereactie negatief uitvielen
werd door hem niet gevonden.
De techniek van de phagocytosereactie is eenvoudig, waar-
door deze zich uitstekend voor routineonderzoek leent. Het
essentieele van de techniek zou zijn, dat niet de phagocytose
die optreedt door de in elk bloed voorkomende opsoninen
wordt aangetoond, maar slechts die, welke door middel van
de specifieke opsoninen of tropinen tot stand komt. Dit wordt
bereikt door het toevoegen van het natriumcitraat in bepaalde
concentratie, n.1. van 0.8 %. De niet specifieke phagocytose
wordt dan geremd terwijl de specifieke wel plaats kan vinden.
Bekijkt men de wijze van interpretatie zooals Huddle-
s o n deze geeft, dan blijkt dat, volgens deze, de uitkomst
van de phagocytosereactie tot het trekken van belangrijke
conclusies aanleiding kan geven. AlvinE. Keiler en mede-
werkers hebben het onderzoek van H u d d T e s o n op dit
gebied nagewerkt. Zij hielden zich aan de gegeven inter-
pretaties; met het trekken van conclusies gingen zij verder. Zij
schrijven n.1. „If marked phagocytic activity and a positive
skintest are demonstrated in a patient with fever it is likely
that the fever is due to some disease, other than undulant
fever. This test therefore may be used as a valuable aid in
differential diagnosisquot;.
Volgens deze uitspraak zou de phagocytosereactie den
klinicus dus in sommige gevallen uit moeilijkheden op diag-
nostisch gebied kunnen helpen. Een ongeveer gelijke uitspraak
deed Huddleson in 1938 naar aanleiding van een onder-
zoek dat hij bij een groep personen had verricht, die uit hoofde
van hun beroep, in nauw contact met geïnfecteerde dieren
kwamen. In 15 % van de gevallen vond hij een positieve
agglutinatie- en huidreactie. In geval van ziekte, zegt
Huddleson nu, zal men de diagnose febris undulans
niet mogen stellen, alvorens door middel van de phagocytose-
reactie is uitgemaakt of men met acute infectie of met
immuniteit te doen heeft.
Miss A. Evans en medewerkers kwamen evenwel na
een onderzoek tot de conclusie, dat de phagocytosereactie bij
Banginfecties als de minst betrouwbare van de serologische
proeven moet worden beschouwd. Ook met de door Hudd-
leson voorgestelde interpretatie van de phagocytosereactie
konden zij zich niet vereenigen. Zij vonden sterke phagocytose
bij Bangpatiënten. Hieraan kan echter onmiddellijk toegevoegd
worden dat Huddleson in 1938 zelf opmerkte, dat
bloed van patiënten, die aan febris undulans lijden, dikwijls
een even hooge opsonische activiteit bezit als dat van
individuen die immuun zijn. Daarom is het niet zeker dat
groote opsonische activiteit altijd immuniteit beteekent.
Meyer en Geiger staan ook eenigszins critisch
tegenover de beteekenis die Huddleson aan de phago-
cytose reactie toekent. Zij meenen dat de phagocytaire
activiteit van een individu aan verandering onderhevig kan
zijn, zoodat een enkelvoudig onderzoek geen juist inzicht in
de toestand zal geven.
In een onlangs uitgekomen Amerikaansch textbook of
clinical pathologie was naast de gebruikelijke chemische,
bacteriologische en serologische methoden van onderzoek,
die in de kliniek gebezigd worden, ook de methode van
Huddleson en diens interpretatie hiervan opgenomen.
Dit wijst erop dat deze reactie in Amerika wel van belang
wordt geacht.
Agglutinatie- en Complementbindingsreactie.
Waar, naast de phagocytosereactie, de agglutinatie- en de
complementbindingsreactie met de verschillende sera is ge-
daan, willen wij enkele opmerkingen omtrent de beteekenis
dezer reacties bij Banginfecties maken.
De meest gebruikte serologische onderzoekingsmethode
om Banginfecties vast te stellen is de agglutinatiereactie.
Wright is de eerste geweest die haar in gevallen van
Maltakoorts heeft toegepast. Omtrent het tijdstip waarop de
agglutininen in het serum van lijders aan febris undulans
kunnen worden aangetoond, is niet veel bekend. Dit zegt
ook Löf fier in zijn monographie over genoemde ziekte.
Spengler meent dat de reactie meestal aan het einde
van de eerste ziekteweek positief wordt, dikwijls echter
eerst later.
Persoonlijke ervaring hieromtrent ontbreekt ons. De lijders
aan febris undulans die wij gezien hebben, waren op het
moment dat ze in de kliniek kwamen, altijd al eenige weken
ziek en hadden reeds positieve reacties.
De beoordeeling van de agglutinatiereactie door de ver-
schillende onderzoekers is niet altijd hetzelfde. Vooral bestaat
verschil in opvatting in welke verdunning een positieve
reactie als bewijs dat infectie heeft plaats gehad, moet
worden beschouwd. Het meest wordt als ondergrens een
serumverdunning van 1 : 80 of 1 : 100 aangenomen. Zoowel
Alice Evans als Dalrym p 1 e geven een titer van 1 : 80
op. Löffle r, Berenz en Kristensen leggen de
grens bij een titer van 1 : 100. Jordan en Mc Broom
vinden een positieve agglutinatiereactie in een serumverdun-
ning van 1 ; 100 een bewijs dat infectie heeft plaats gehad.
Is de reactie tot een verdunning van 1 :40 positief dan
hechten zij hieraan geen waarde.
S m i 11 i e en medewerkers komen naar aanleiding van een
dierexperiment tot de conclusie dat een positieve reactie met
een titer van 1 :40 niet als aanduiding beschouwd mocht
worden, dat een dier geïnfecteerd is. Zij voegen hieraan toe
dat oude of zeer recente infecties hierdoor niet uitgesloten
worden.
Topley en Wilson schrijven dat een agglutinatie-
titer van 1 : 25 in een streek waar de Brucella-infectie veel
voorkomt, niet verwaarloosd mag worden.
Leest men de mededeeling van F i t c h en medewerkers
dan wordt de uiteenloopende beoordeehng van de agglutinatie-
reactie begrijpelijk. Zij hebben uitgebreide onderzoekingen
gedaan in welke mate allerlei factoren de reactie kunnen be-
ïnvloeden, zooals de Ph van het miheu, de dichtheid van de
suspensie, de cultuur van welke deze gemaakt is, enz. Er
mag wel aangenomen worden dat één of meer dezer factoren
in de verschillende laboratoria niet geheel hetzelfde zullen
zijn. Dit nu kan zijn invloed op de uitkomsten doen gelden.
Duidelijk wordt dit geïllustreerd met de uitkomsten die in
10 verschillende laboratoria, bij onderzoek van eenzelfde
serum, door F i t c h opgezonden, werden verkregen. De
agglutinatietiter varieerde in de diverse laboratoria van 1 : 160
tot 1 : 1000.
Ook is van beteekenis in welke mate de agglutinatie in een
bepaalde verdunning optreedt. Al of niet volledige opklaring
van de bovenstaande vloeistof dient vermeld te worden. In
de meeste publicaties wordt dit echter niet gedaan. Zeker zul-
len ook persoonlijke inzichten een rol spelen bij het beoordeelen
van de reacties en zelfs kunnen de omstandigheden waaronder
eenzelfde persoon een reactie moet beoordeelen van invloed
zijn. Een agglutinatiereactie in een verdunning van 1 : 50 zal
men positief kunnen noemen indien men een statistisch onder-
zoek verricht. Vindt men deze uitkomst in het serum van een
koortsende patiënt, dat men uit diagnostische overwegingen
onderzoekt, dan zal men zich wel wachten er zonder meer
beteekenis aan te hechten. Zelfs indien het titer hooger is,
b.v. 1 : 200, kan in zulke gevallen nog twijfel blijven bestaan.
Onspecifieke reacties t.o.v. Brucella abortus zijn volgens
Kristensen en Holm uiterst zelden.
Men dient op de hoogte te zijn van het bij de Brucella-
agglutinaties veel voorkomende „zóne-phenomeenquot;. Hieronder
verstaat men het verschijnsel, dat in geringe serumverdunning
de reactie negatief of zwak positief is, terwijl zij in sterkere
verdunningen eerst duidelijk positief wordt. De practische
beteekenis van dit verschijnsel is, dat men zich niet tevreden
kan stellen met het verrichten van de reactie in serumverdun-
ningen van 1 : 25 of 1 : 50, aangezien men dan de kans loopt,
indien het zone-phenomeen optreedt, fouten te maken.
Alice Evans noemt de agglutinatiereactie de meest
accurate indicator voor de aanwezigheid van een Brucella-
infectie. Hierbij moet opgemerkt worden dat in het artikel,
waarin zij deze uitspraak doet, de complementbindingsreactie
niet genoemd wordt.
Men dient echter niet elke agglutinatie in het bloed van
een patiënt, ook al is het titer hoog, als bewijzend voor het
bestaan van febris undulans te beschouwen. Bij klinisch zich
niet uitende, z.g. latente infectie, vindt men soms sterke
agglutinatiereacties. Hiermede dient de klinicus rekening te
houden, vooral als het gaat om personen die in hun beroep
regelmatig nauw contact hebben met smetstoffen, b.v. dieren-
artsen, veehouders, enz. Hetzelfde geldt voor de hierna te be-
spreken complementbindingsreactie.
In tegenstelling met de agglutinatiereactie wordt de comple-
mentbindingsreactie voor de diagnostiek van Brucella-infecties
betrekkelijk weinig toegepast. Ook hier is het tijdstip waarop
in geval van ziekte de complementbindende amboceptoren in
het serum aangetoond kunnen worden niet nauwkeurig be-
kend. Löf fier meent dat deze stoffen iets later aanwezig
zijn dan de agglutininen; Kristensen is dezelfde meening
toegedaan.
Bij welke titer de reactie positief gerekend moet worden
is zelden vermeld. Beek komt, na bestudeering van de
litteratuur, tot de conclusie dat remming van de haemolyse
indien 0.1 cc. of 0.05 cc. serum in een totale hoeveelheid
vloeistof van 2 of 2.5 cc. verdund zijn, als een positieve reactie
moet worden beschouwd.
Spengler meent dat de complementbindingsreactie en
de agglutinatiereactie wat uitkomsten betreft, ongeveer
parallel loopen. B e r e n z onderzocht ruim 500 rundersera
en vond 152 maal een positieve agglutinatiereactie (titer
1 ; 100) en 202 maal een positieve complementbindingsreactie.
Bij een positieve agglutinatie in een verdunning van 1 : 100
konden 19 maal geen complementbindende stoffen aangetoond
worden. In 83 gevallen verliepen de reacties geheel afwijkend.
In 57 hiervan was alleen de complementbindingsreactie positief,
waarbij opgemerkt moet worden dat 33 dezer gevallen een
positieve agglutinatiereactie in een verdunning 1 :50 ver-
toonden. Volgens Kristensen vindt men, wanneer beide
reacties vergeleken worden, naar beide zijden verschillen.
De verdunningen, waarin de reacties positief gevonden wor-
den, zijn dikwijls zeer sterk uiteenloopend.
Löf fier deelt mede dat, niettegenstaande een negatief
resultaat met de agglutinatie- en complementbindingsreactie
is verkregen, toch een manifeste febris undulans aanwezig
kan zijn. Dit is echter uitzondering; uit eigen ervaring was
hem één geval bekend.
In het algemeen wordt de complementbindingsreactie als
een aanvullend onderzoek van de agglutinatiereactie be-
schouwd.
Zeer belangrijk vooral in verband met het opsporen van
oude of latente Banginfecties zijn de onderzoekingen van
Axel T h O m s e n. Hij vond dat 94 % van een groep
door hem onderzochte dierenartsen antilichamen tegen de
abortus-bacil in hun bloed hadden. Een enkele maal konden
agglutininen aangetoond worden maar in de regel werden
alleen complementbindende stoffen gevonden. Bij het onder-
zoek van 6 veterinairen, die aan febris undulans geleden
hadden, bleken de agglutininen na herstel van de ziekte vrij
snel te verdwijnen. De complementbindende stoffen waren na
eenigen tijd wel in mindere mate aanwezig, geheel verdwijnen
deden ze echter niet.
Dat de complementbindingsreactie minder vaak gedaan
wordt dan de agglutinatiereactie zal wel een gevolg zijn van
de moeilijke en tijdroovende techniek van de eerstgenoemde.
Vooral in verband met de waarnemingen van T h o m s e n
leek het ons nuttig in de verschillende sera ook een onderzoek
naar complementbindende stoffen in te stellen. Het wekt ver-
wondering in de publicaties van Huddleson, Miss
Evans en andere Amerikaansche onderzoekers, die zich
met de phagocytosereactie hebben bezig gehouden, weinig of
in het geheel niets omtrent de complementbindende ambocep-
toren vermeld te vinden.
De huidreactie heeft tot doel een allergie, die tengevolge
van al of niet latente Brucella-infectie is opgetreden, aan te
toonen. Verschillende praeparaten zijn tot dit doel aangewend.
In Amerika wordt veel gebruik gemaakt van het door
Huddleson bereide brucellergen. De bereiding hiervan
is nogal gecompliceerd. Het eindproduct is het verdunde
nucleoproteine uit Bangbacillen. Hiervan wordt 0.1 cc. intra-
cutaan in de onderarm ingespoten.
In geval van een positieve reactie ontstaan een locaal
oedeem en een erytheem, waarvan de grootte 2.5 tot 7.5 cm.
in diameter moet zijn. Is de locale reactie niet in deze mate
aanwezig dan mag zij niet als positief gekwalificeerd worden.
Een enkele maal treedt necrose op, vrij vaak ziet men naast
de locale- een algemeene reactie.
Gaub en Huddleson zijn van meening dat bij een
negatieve huidreactie een Brucella-infectie practisch uitgesloten
kan worden. Meyer en Geiger vinden de huidreactie
een gevoeliger methode om latente infecties aan te toonen
dan de agglutinatie- en complementbindingsreactie. Toch is
zij volgens hen niet in staat om iedere, niet met klinische
verschijnselen gepaard gaande infectie op te sporen, o.a. omdat
de huidallergie volgens hen waarschijnlijk een variabele toe-
stand is. Alice Evans acht de cutane reactie een minder
accurate indicator voor versehe infecties omdat de allergische
toestand zich nogal laat zou ontwikkelen, later b.v. dan het
optreden van de agglutininen. Zij vond in 39 % van een
aantal lijders aan chronische brucellosis de huidreactie
negatief, hetgeen niet in overeenstemming is met de opvatting
dat de negatieve huidreactie een brucella-infectie uitsluit.
Persoonlijke ervaring over het ziektebeeld dat in Amerika
chronische brucellosis wordt genoemd, ontbreekt ons. Het is
niet de bedoeling hierop in te gaan. Alleen willen wij ver-
melden dat het Mary P o s t o n bij 14 patiënten bij wie de
diagnose chronische brucellosis was gesteld, 5 maal gelukte
de bacillen uit het bloed te kweeken.
Dat men de serologische reacties moet verrichten alvorens
men de huidrecatie doet, blijkt uit een mededeeling van van
der Hoeden. Vijf en twintig dagen na de inspuiting van
Bang-allergeen vond hij in 13 van de 17 gevallen een positieve
agglutinatie- of complementbindingsreactie, terwijl deze
reacties voordat het allergen ingespoten was, negatief waren
geweest.
Eenige malen hebben wij in de kliniek de huidreactie ge-
daan met ons door Huddleson toegezonden materiaal
(Brucellergen). Verschillende keeren zagen wij bij lijders aan
Banginfectie, behalve de positieve locale reactie, een vrij
heftige algemeene reactie optreden. Ook in de litteratuur vindt
men heftige algemeene reacties veelvuldig vermeld. R a o u 1
en Madame Kiroulsky beschrijven een nieuwe koorts-
periode die in aansluiting aan het verrichten van een huid-
reactie optrad, bij een patiënt die reeds eenigen tijd geleden
een Banginfectie had doorgemaakt.
Op grond van deze mededeelingen in de litteratuur, maar
vooral ook naar aanleiding van onze onaangename ervaringen,
hebben wij er bij ons onderzoek van afgezien de huidreactie
te verrichten.
HOOFDSTUK II.
TECHNIEK VAN HET ONDERZOEK.
Phagocytoscrcactie.
Bij het verrichten van de phagocytosereactie is de door
Huddleson uitgewerkte methode gebruikt en als volgt
toegepast:
1.nbsp;Met een spuit volgens L u e r s werd 15 tot 20 cc. bloed
uit de vena cubiti genomen. Van dit bloed is 5 cc. in een buisje
met 0.2 cc. van een 20 % natriumcitraatoplossing in physio-
logische keukenzoutsolutie gebracht. Stolling van het bloed
werd hierdoor voorkomen en de vereischte concentratie van
het natriumcitraat, 0.8 %, was verkregen. De rest van het
bloed werd in een ander buisje gespoten, teneinde met het
serum daarvan serologische reactie's te verrichten.
2.nbsp;Een suspensie van abortusbacillen in physiologische zout-
oplossing werd gemaakt van een cultuur die in 24 tot 48 uur
op vleeschbouillonagar gegroeid was. Hiertoe werd 0.1 cc.
zoutoplossing in een klein buisje gepipetteerd en, met behulp
van een platinanaald met oogje werden bacillen in de zout-
oplossing gebracht. Door roeren met de naald kon een gelijk-
matige suspensie van de gewenschte dichtheid worden ge-
maakt.
3.nbsp;Door middel van een pipet werd 0.1 cc. citraatbloed bij
deze suspensie gevoegd. Het buisje werd geschud, teneinde
de vloeistoffen goed te mengen en daarna gedurende 30 mi-
nuten in een broedstoof op een temperatuur van 37° gezet.
Na verloop van dit halve uur werd het buisje wederom ge-
schud, vervolgens werd met een pipetje een druppel van de
inhoud op een voorwerpglas gebracht, waarna, op de ge-
bruikelijke wijze, een uitstrijkpraeparaat werd gemaakt.
4. Liefst den volgenden dag werd het praeparaat gedurende
15 minuten gefixeerd met een mengsel van gelijke deelen van
alcohol en aether. Voor het kleuren is azuur-eosine volgens
G i e m s a gebruikt. Een verdunning van 30 druppels dezer
kleurstof in 10 cc. water kleurde de praeparaten in 15 minuten
goed. Na het kleuren werd afgespoeld met water. Eenige
druppels van een 1 % azijnzuuroplossing werden vervolgens
op het vochtige praeparaat gebracht waarna het na ongeveer
15 sec. weer met water afgespoeld werd.
Zoowel bij de venapunctie als bij het verdere onderzoek
werd de steriliteit in acht genomen.
Allereerst dient thans gewezen op de fouten, die met de
beschreven techniek gemaakt kunnen worden: Het afmeten
van 5 cc. bloed met een spuit van 20 cc. is niet de ideale
wijze om dit zeer nauwkeurig te doen. Hierbij komt, dat het
practisch onmogelijk bleek te zijn bloed op te vangen, zonder
dat een kleine hoeveelheid lucht in de spuit toetrad. Door de
arm waarin gepuncteerd werd zoodanig te stuwen, dat de
stamper door het bloed in de spuit naar boven gedrukt werd,
kon voorkomen worden dat vele kleine luchtbelletjes of schuim
in de spuit kwamen. Een luchtbel van geringe grootte was
echter altijd wel aanwezig. Bij het ledigen van de spuit werd
gezorgd dat de luchtbel zich onder de stamper bevond. De
fout, die door de aanwezigheid van lucht bij het afmeten
gemaakt kon worden, is op deze wijze tot een minimum ge-
reduceerd.
Om direct contact van mond met pipet te vermijden, is bij
het pipetteeren gebruik gemaakt van een U buisje met gummi-
dop, dat door middel van een gummi-slangetje op een pipet
bevestigd kon worden. Op deze wijze kan men behoorlijk
nauwkeurig pipetteeren.
Het zal zeker mogelijk zijn veranderingen in de techniek
aan te brengen, waardoor een grootere nauwkeurigheid bereikt
kan worden. Het gevolg zal zijn dat dan de techniek
ingewikkelder wordt. Het is echter de bedoeling geweest
deze zoo eenvoudig mogelijk te houden. De belangrijkste
consequentie van eenige onnauwkeurigheid, is dat de eind-
concentratie van het natriumcitraat niet precies 0.8 % zal zijn.
In hoeverre geringe afwijkingen hierin van beteekenis zijn is
ons niet bekend. Ook Huddleson laat zich hier niet over
uit, terwijl de methode waarop hij het bloed en de andere
vloeistoffen afmeet ook wel aan een nauwkeurigheidsgrens
gebonden zal zijn. Wel kan vermeld worden dat hij in 1936
een reeks onderzoekingen publiceerde waarbij de concentratie
van het citraat in het bloed 1'% is gemaakt in plaats van
0.8 %, terwijl toch de interpretatie van de uitkomsten dezelfde
is gebleven.
Bij de bereiding van de bacterie-suspensie werd de dichtheid
ervan geschat. Het aantal microörganismen per cc zal hierdoor
aan grooter variaties onderhevig zijn, dan wanneer telkens
met behulp van een nephelometer het aantal bacillen zoo
nauwkeurig mogelijk gelijk wordt ingesteld. Er is van een
suspensie uitgegaan waarin met de nephelometer van
Wellcome is bepaald, dat het aantal microörganismen
per cc. 20 milliard bedroeg. Binnen zekere grenzen heeft
variatie in de dichtheid van de suspensie geen essentieele
beteekenis. Eenige malen is de invloed van het gebruik van
verschillende suspensies gecontroleerd. Hierbij was de dicht-
heid de helft, het dubbele en het viervoudige van de gewoonlijk
gebruikte. Het verschil in uitkomst bij onderzoek van eenzelfde
bloedmonster met deze suspensies, met die van de normale,
was gering. Het verschil in dichtheid dat tengevolge van het
schattenderwijs bereiden der gebruikte suspensie kan optreden
is zeer zeker veel geringer dan de afwijkingen in de zoo juist
genoemde contrpleproeven.
Om later te motiveeren redenen is deze techniek gewijzigd.
In plaats van natriumcitraat aan het bloed toe te voegen om
stolling te voorkomen, is liquoid gebruikt. Het liquoid is
een natriumzout van polyanetolsulfonzuur. Waarom de keuze
op het liquoid gevallen is, zal later nog besproken worden.
Het onderzoek van de gemaakte praeparaten geschiedde
met een binoculaire microscoop. Bij gebruik van een ongeveer
700-voudige vergrooting waren de cellen uitstekend te be-
oordeelen. Als regel werden aan beide randen van het praepa-
raat enkele cellen bekeken terwijl altijd een „toerquot; dwars
over het praeparaat gemaakt werd om de cellen die meer in
het centrum gelegen waren ook in de beoordeeling te betrek-
ken. De neutrophile leucocyten waren zeer duidelijk van de
andere cellen te onderscheiden. Ook de eosinophile cellen
waren goed te herkennen. In contrólepraeparaten bleek bij
de toegepaste methode van kleuren geen granulatie van het
protoplasma zichtbaar te zijn. Bij het onderzoek van de cellen
is het voorschrift zooals Huddleson dit geeft, gevolgd,
d.w.z. in ieder praeparaat werden 25 vrijliggende leucocyten
bekeken en er werd geteld hoeveel micro-organismen in iedere
cel aanwezig waren.
Hoewel geprobeerd is dit getal zoo nauwkeurig mogelijk
vast te stellen, bleef toch de indruk bestaan dat de uitkomsten
slechts als zeer benaderend beschouwd moesten worden.
Hierbij komt nog dat het niet uitgesloten is, dat er micro-
organismen in de cel niet zichtbaar zijn doordat hun projectie
samenvalt met die van de donkergekleurde celkern. Meerdere
malen leek dit het geval te zijn. Het komt ons om deze redenen
niet geheel juist voor om aan de resultaten van het tellen
der micro-organismen in de cellen een dergelijke belangrijke
waarde toe te kennen als Huddleson dat doet. De uit-
komsten van ons onderzoek zullen dan ook op een andere
wijze worden weergegeven.
Ook Miss Evans is van meening dat aan het tellen
van de gephagocyteerde bacillen niet te groote beteekenis
moet worden gehecht. Zij is van meening dat niet het aantal
bacillen in de leucocyt bepaalt of de reactie positief of negatief
is, maar dat het van belang is erop te letten of de bacillen
in de cel dichter bij elkaar gelegen zijn dan in de omgeving.
Iemand met ervaring op het gebied van dit onderzoek, zou
dan dikwijls in staat zijn met één oogopslag te zien of de
reactie positief is of niet.
Met deze opvatting kunnen wij ons niet geheel vereenigen,
omdat wij zeer vaak leucocyten te midden van een zeer groot
aantal bacillen hebben zien liggen, zonder dat er een bacil
in de cel lag of erin scheen te liggen. In gedeelten van nega-
tieve praeparaten waar de verdeeling der bacillen onregelmatig
was, vormden de leucocyten dikwijls eilandjes temidden van een
groote opeenhooping van micro-organismen. Werden in der-
gelijke gedeelten van het praeparaat 25 cellen onderzocht dan
was de uitkomst practisch altijd gelijk aan die, welke gevonden
werd, indien de fraaiere gedeelten van het praeparaat werden
bekeken. Zeker was het nooit zoo dat de beoordeehng van
het praeparaat, positief of negatief, beïnvloed werd door ver-
schillende deelen ervan te onderzoeken. Wel is vermeden,
samengeklonterde cellen en bacteriën in de beoordeeling te
betrekken.
Meyer en Geiger hebben eveneens het tellen van de
micro-organismen in de cellen achterwege gelaten. Zij gaven
de beoordeeling door verschillende teekens weer. Hetzelfde
hebben wij ook meenen te moeten doen. Het kwam wel ge-
wenscht voor om eenigermate aan te geven in welke graad
de reactie positief was. Een sterke positieve reactie, d.w.z.
wanneer alle cellen geheel met bacillen gevuld waren is door
het teeken III weergegeven. Een zeer duidelijk positieve reactie
door II, een matig positieve reactie door I en een negatieve
reactie is door het teeken - aangegeven. Er zijn echter ook
gevallen waarbij men zich afvraagt of de uitkomst negatief
of positief genoemd moet worden. Voor deze gevallen is het
teeken zt gereserveerd. Om een indruk te geven, wanneer een
reactie positief of sterk positief is genoemd, zullen van een
aantal gevallen de hoeveelheid micro-organismen die per cel
gezien werd worden weergegeven, naast de waardeering zoo-
als deze in de tabellen voorkomt (blz. 93). Als grondregel is
aangenomen, dat, wanneer in een paar cellen 1, 2 of 3 micro-
organismen gezien werden, terwijl de overige er geen bevatten.
de reactie negatief is genoemd, rekening houdende met de
mogehjkheid dat het een enkele maal de schijn kan hebben
dat micro-organismen in de cel Hggen, terwijl dit niet het geval
is, of althans moeilijk is uit te maken. Om een reactie als
positief te beschouwen moesten er in minstens 2 van de 25
leucocyten 10 of meer bacillen gezien worden.
Agglutinatie- en complementbindingsreactie.
Met het serum van iedere onderzochte persoon is een
agglutinatiereactie met 5 verschillende serumverdunningen
verricht. Deze waren 1 : 25; 1 : 50; 1 : 100; 1 : 200 en 1 : 400.
Zoodoende werden zwak positief reageerende sera opge-
spoord, terwijl door de reactie tot in een verdunning van
1nbsp;: 400 voort te zetten, fouten door eventueel optreden van het
zonephenomeen practisch uitgesloten zijn. Telkens werd tevens
een z.g. contrólebuisje, waarvan de inhoud uit 1 cc. physio-
logische zoutoplossing en suspensie bestond, ingezet.
De buisjes waarin de reactie plaats had werden in een
waterbad op een temperatuur van 37° gezet en er na ongeveer
24 uur uit verwijderd. Nadat zij tot kamertemperatuur afge-
koeld waren, werd de reactie afgelezen.
Bleek de agglutinatiereactie positief te zijn tot in een ver-
dunning van 1 :400 dan is zij herhaald en verder voortgezet.
Aanvankelijk zijn eenige agglutinatiereacties met verschillende
suspensies in duplo verricht. De eene, houdbare, suspensie,
was de in het laboratorium voor routine onderzoek ge-
bruikte. De andere werd versch bereid van de stam abortus-
bacillen die ook voor de phagocytosereactie werd gebruikt.
Aan de suspensie die voor het routineonderzoek diende was
carbol toegevoegd. De versehe suspensie werd bereid van een
cultuur, die 48 uur gegroeid was op vleeschbouillonagar.
Bij dit vergelijkend onderzoek vonden wij enkele malen dat
de agglutinatiereactie iets duidelijker verliep in de buisjes
waaraan de versehe cultuur was toegevoegd. Later is de
reactie uitsluitend met een versehe suspensie gedaan. De
dichtheid van de suspensie werd zoo gekozen dat, wanneer
2nbsp;druppels ervan, aan de serumverdunningen werden toege-
voegd, er een duidelijke troebeling optrad. Verschillende malen
zijn reacties herhaald en de uitkomsten dekten elkaar altijd goed.
Men zal kunnen opmerken dat de wijze waarop de aggluti-
natiereactie is uitgevoerd, niet voldoet aan alle eischen die
b.v. F i t c h en zijn medewerkers eraan stellen. We hebben
de quot;indruk gekregen dat zij voldoende betrouwbaar is en al
zal het voordeelen kunnen hebben alle voorschriften van
F i t c h in aanmerking te nemen, dan staat hiertegenover een
nadeel. Zou men alle factoren die de uitkomsten kunnen be-
invloeden, zooals de dichtheid van de suspensie, de Ph van
de keukenzoutoplossing die gebruikt wordt, enz. telkens
minutieus hetzelfde willen maken dan zou de uitvoering der
reactie niet alleen meer tijd in beslag nemen, maar ook de
techniek ingewikkelder worden. Zooals reeds eerder is gezegd
is het de bedoeling geweest de techniek zoo eenvoudig mogelijk
te houden. De consequenties hiervan moeten daarbij aanvaard
worden, maar het maakt niet de indruk dat deze van dien
aard zijn dat het noodig is, een ingewikkelder methode te
volgen.
De uitkomsten van de reactie zijn als volgt weergegeven:
bestond na 24 uur in een buisje volledige samenklontering der
bacteriën en was de bovenstaande vloeistof helder dan
werd dit door het teeken III weergegeven. Was de
bovenstaande vloeistof duidelijk opgeklaard, doch niet ge-
heel helder en bevond zich op de bodem van het buisje een
duidelijke sluier van samengeklonterde bacillen, dan werd dit
met het teeken II aangeduid. Had de opklaring niet of niet
duidelijk plaats gevonden maar was nog wel een geringe
sluier op den bodem te zien dan werd het teeken I gebruikt.
Was naast het puntvormige bezinksel slechts een geringe
korrelige sluier te zien en werd geen duidelijke samenklon-
tering der bacillen waargenomen dan werd het teeken ± ge-
bezigd. Was van vlokvorming geen sprake dan werd het
teeken - gebruikt.
De complementbindingsreactie is verricht volgens de
methode welke door v. d. Hoeden in 1926 en in 1928
is aangegeven.
Alvorens tot het uitvoeren van de reactie zelf over te
gaan is het haemolytisch serum uitgetitreerd teneinde zijn
amboceptorgehalte vast te stellen. Men bepaalt daarbij in
welke verdunning nog juist volledige haemolyse optreedt
van het schapenbloed dat later bij het verrichten van
de complementbindingsreactie zal worden toegevoegd. Voor
de reactie zelf werd de 6-voudige concentratie daarvan ge-
bruikt. Tevens is telkens een complementtitratie gedaan in het
versche caviaserum dat voor de reactie werd gebruikt, terwijl
eveneens in deze voorproef werd uitgezocht in welke ver-
dunning het antigeen bij de te gebruiken concentratie van het
complement toegevoegd kan worden, zonder remming van de
haemolyse te veroorzaken. Zijn alle gegevens bekend en zijn
de voorproeven naar wensch verloopen dan wordt de comple-
mentbindingsreactie verricht.
De te onderzoeken sera zijn, door verwarming op 56° ge-
durende 30 minuten, geïnactiveerd. Het antigeen, een suspensie
van abortusbacillen, werd bereid van culturen van dezelfde
stam, die ook voor de agglutinatie- en de phagocytosereactie
is gebruikt. De cultuur was ongeveer 24 uur oud en werd na
verwijdering van het condensatiewater in physiologische
keukenzoutoplossing gesuspendeerd. De reactie had in buisjes
plaats. Zij was quantitatief doordat van ieder serum 6 buisjes
werden ingezet waarbij de serumconcentratie varieerde in de
verhouding: 60, 20, 15, 5, 3 en 1. Daarbij bevond zich in het
eerste buisje 3/50 cc. serum van de patiënt op een totale
hoeveelheid van 0.9 cc. vloeistof. De hoeveelheden verdund
serum, complement en antigeen waren in alle buisjes hetzelfde,
terwijl in de 2de phase der reactie aan ieder buisje werd toe-
gevoegd een gelijke hoeveelheid van een 5 % suspensie van
gewasschen schapenbloed en de in de voorproef bepaalde
verdunning van de haemolytische amboceptor. Om het eigen-
remmend-vermogen van de sera te controleeren werden met
ieder serum eenige contrplebuisjes ingezet, die, met uitzon-
dering van het antigeen, dezelfde stoffen bevatten als de
proefbuisjes. Ter controle van het antigeen, is telkens wanneer
reacties verricht werden, deze ook met een bekend serum
gedaan en tevens met physiologisch keukenzout, zonder serum.
Dezelfde teekens waarmede de uitkomsten van de aggluti-
natie- en phagocytosereactie zijn weergegeven zijn ook voor
het weergeven van de uitkomsten der complementbindings-
reactie gebezigd. Was in een buisje volledige haemolyse opge-
treden, was de reactie in dat buisje dus negatief, dan is dit
door het teeken: - voorgesteld. Was de haemolyse volledig
geremd, dan is dit door het teeken: III aangegeven. Bestond
sterke, doch geen totale remming, dan is het teeken: II, in
geval van duidelijke remming het teeken: I gebruikt. Was
de remming dermate gering dat men zich afvroeg of de reactie
wel positief genoemd mocht worden, dan is het teeken: ±
gebruikt.
Voor het onderzoek is een uit het bloed van een lijder aan
febris undulans gekweekte stam van abortusbacillen gebruikt.
Dagelijks of om den anderen dag werd overgeënt, zoodat altijd
culturen die 24 tot 48 uur oud waren ter beschikking stonden.
Als voedingsbodem zijn buisjes condenswater bevattende
vleeschbouillonagar gebruikt die met een wattenprop gesloten
waren. De groei der bacillen was bij een temperatuur van 37°
uitstekend.
Controle van de culturen geschiedde geregeld. In de eerste
plaats doordat telkens, wanneer agglutinatie- en complement-
bindingsreactie's ingezet werden, waarvoor suspensies van de
culturen als antigeen gebruikt waren, deze ook met een bekend
serum zijn verricht. In de tweede plaats is minstens tweemaal
per week een praeparaatje, gemaakt, en volgens Gram ge-
kleurd om te zien of er geen verontreinigingen aanwezig
waren. Vrijwel dagelijks zijn phagocytosereacties gedaan.
Dikwijls werden proeven herhaald. Indien de bacillen ten-
gevolge van het veelvuldige overenten of door andere oorzaak
ongeschikt voor de phagocytosereactie zouden zijn geworden,
dan was dit zeer zeker onmiddellijk opgevallen.
HOOFDSTUK III.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK.
Bij Bangpatiëntcn.
Ter inleiding worden de resultaten medegedeeld van het
onderzoek dat bij vijf lijders aan febris undulans werd ver-
richt.
TABEL L
Uitkomsten der reacties bij vijf lijders aan febris nndulans.
No. |
Diag- |
Agglutinatie i) |
Complementbind. |
Phagocyt. | |||
03 | |||||||
1 2 3 4 5 6 |
7 |
8 |
1 2 3 4 5 6 | ||||
1288 |
M. Bang . |
II III III III III III |
II |
I |
III | ||
1227 |
M. Bang . |
II III III III III III |
III |
III |
III | ||
147 |
M. Bang . |
III III III III III III |
|
III III III III III I |
III |
III | |
148 |
Malta- |
III | |||||
koorts |
II III III III III III |
II |
I |
III III III III III II |
III | ||
182 |
M. Bang . |
II III III III III III |
III |
II |
III III III III III III |
III |
III |
1) 1 = serumverdunning 1 : 25.
2nbsp;=nbsp;„nbsp;1 : 50.
3nbsp;=nbsp;„nbsp;1 : 100 enz.
Verhouding serumverdunningen.
») 1 = Vso cc serum op 0.9 cc vloeistof .... 60.
20.
15.
5.
3.
1.
0.9
0.9
0.9
0.9
0.9
2= Vso
3 = sAoo
4=
5= Viooo
6= Viooo
Met uitzondering van patiënt 182, die pas 3 weken ziek was,
leden alle andere patiënten reeds langer dan 1 maand aan
de ziekte Ook na het onderzoek bleven de laatstgenoemden
eenige maanden koortsen. Geen hunner was met een vaccin
of serum behandeld. De diagnose welke klinisch, voorzoover
dit mogelijk is, met zekerheid gesteld kon worden, is door de
serologische reactie bevestigd, terwijl het bij vier gevallen ge-
lukte de bacillen uit het bloed te kweeken. Hierdoor was het
mogelijk op grond van de eigenschappen van de gekweekte
bacillen bij één der patiënten de diagnose Brucella melitensis
te stellen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat deze patiënt
tijdens een reis in Dalmatië ziek was geworden. In de andere
gevallen werd Bacillus abortus gekweekt. Bij patiënte Nr. 1227
is nadat zij eenige weken vrij van koorts was en zij als genezen
werd beschouwd, de huidreactie met brucellergeen verricht.
De locale reactie was positief, terwijl tevens een hevige alge-
meene reactie optrad. Gedurende twee dagen was de tempe-
ratuur zeer hoog en de patiënte voelde zich ziek. Met het oog
op deze heftige verschijnselen is zij de laatste geweest bij wie
de huidrecatie is verricht.
Zooals uit de tabel blijkt was de agglutinatiereactie in alle
gevallen sterk positief terwijl ook in de vier gevallen, waar
de complementbindingsreactie was verricht, deze een sterk
positieve uitkomst gaf. Ook de phagocytosereactie werd bij
deze vijf patiënten sterk positief gevonden wanneer deze
met citraatbloed werd uitgevoerd en eveneens in de drie
gevallen waarin de reactie met liquoidbloed was verricht.
Dat volgens Huddleson het bloed van patiënten, die
aan Maltakoorts lijden, een sterke phagocytaire activiteit kan
vertoonen, werd dus bevestigd. Er kan aan toegevoegd worden
dat hetzelfde gezegd kan worden van patiënten die aan de
ziekte van Bang lijden.
Helaas ontbrak de gelegenheid meer patiënten te onder-
zoeken. Bovenstaand tabelletje is echter voldoende om aan
te toonen dat zoowel met citraat- als met liquoidbloed phago-
cytose bij lijders aan febris undulans wordt gevonden. Er mag
verondersteld worden dat indien de huidreactie zou zijn inge-
steld, deze bij alle vijf de patiënten wel positief zou zijn
verloopen, waaruit zou volgen, dat zij volgens de indeeling
van Huddleson, immuun waren. De meening van Kei-
ler dat koortsende patiënten waarbij een sterke phagocytose
wordt gevonden, waarschijnlijk niet aan febris undulans, maar
aan een andere ziekte lijden, vindt in de resultaten van dit
onderzoek geen steun.
Bij andere patiënten en bij gezonde menschen.
Gebleken is, dat bij patiënten, die aan de ziekte van Bang
lijden de phagocytosereactie positief gevonden wordt. Van
groot belang is nu te weten of deze reactie specifiek is. Om
te trachten dit uit te maken, is een onderzoek ingesteld naar
haar verloop bij patiënten die aan een andere ziekte lijden en
bij gezonde menschen.
Men moet er rekening mee houden dat personen die met
abortusbacillen geïnfecteerd zijn geweest, nog langen tijd na
de infectie immuunstoffen tegen deze bacil in hun bloed
kunnen hebben, onafhankelijk van het feit of de infectie aan-
leiding heeft gegeven tot het optreden van klinische verschijn-
selen, of wel dat deze „latentquot; verloopen is. Het is derhalve
mogelijk dat men bij gezonde personen of bij patiënten die niet
aan de ziekte van Bang lijden, positieve serumreacties, waar-
onder ook de phagocytosereactie, zal vinden, als gevolg van
een vroegere infectie. Dit bemoeilijkt het onderzoek naar de
specificiteit der reactie.
Nu zou men voor controle een groep personen kunnen
kiezen bij wie een infectie zeer onwaarschijnlijk geacht moet
worden. Indien men bij het samenstellen dezer groep rekening
zou houden met beroep, woonplaats, het al of niet drinken
van rauwe melk enz., dan lijkt het inderdaad mogelijk aldus
een groep personen te vormen, waarbij de kans dat er zich
gdnfecteerden onder bevinden, gering zal zijn. Dat men echter
vergissingen kan begaan als men deze methode volgt is be-
grijpelijk en wordt wel het duidelijkst geïllustreerd door de
groote moeilijkheden die zich dikwijls voordoen om bij lijders
aan de ziekte van Bang vast te stellen, op welke wijze zij zich
geïnfecteerd kunnen hebben. Kramer en Rombach
beschreven beide een voorbeeld hiervan. Ook ons is het
eenige malen overkomen, dat het zelfs bij nauwkeurig na-
vragen, niet gelukte de mogelijke infectiebron op te sporen.
Andere maatstaven voor de keuze van personen voor de
controlegroep, zullen evenmin volledige zekerheid geven dat
geen infectie heeft plaats gehad.
Wij meenden een bruikbare aanwijzing te hebben in de
afwezigheid van agglutininen en complementbindende anti-
stoffen in het serum.
Daarbij dient men evenwel te bedenken dat bij wijze van
uitzondering deze stoffen bij geïnfecteerde personen niet wor-
den gevormd, of na besmetting spoedig weer verdwijnen.
TABEL II.
Onderzoek bij „contt61equot;-pet»oneii.
£ |
c.b. |
Phagocytose | ||||
No. |
m S |
Diagnose. |
Aggl. |
citraat |
liq. | |
1 |
m. |
— |
— | |||
2 |
m. |
— |
— | |||
3 |
m. |
pleuritische Schwarte..... |
— |
— | ||
4 |
m. |
otogene sepsis....... |
— |
— | ||
5 |
V. |
dubbelzijdige hydronephrose . . |
— |
— | ||
6 |
V. |
endocarditis lenta...... |
— |
— | ||
7 |
V. |
paratyphus C....... |
— |
— | ||
8 |
m. |
Paratyphus Aertrycke .... |
— |
— | ||
9 |
V. |
— |
— | |||
10 |
V. |
— |
— | |||
11 |
V. |
— |
— | |||
12 |
V. |
— |
— |
— | ||
n |
m. |
ulcus duodeni....... |
— |
— |
— |
- |
H |
m. |
— |
— |
— | ||
15 |
m. |
diabetes mellitus...... |
— |
— | ||
16 |
V. |
chronisch rheuma...... |
— |
— |
— |
— |
17 |
V. |
cholecystitis........ |
— |
— | ||
18 |
V. |
icterus catarrhalis...... |
— |
— | ||
19 |
m. |
— |
— | |||
20 |
m. |
ulcus duodeni....... |
— |
— |
- | |
21 |
V. |
— |
— |
III | ||
22 |
V. |
diabetes mellitus...... |
— |
- |
- | |
23 |
V. |
longafwijkingen....... |
— |
— | ||
24 |
m. |
— |
- | |||
25 |
m. |
ulcus duodeni....... |
— |
- | ||
26 |
m. |
M. Basedow en diabetes . . . |
— |
— | ||
27 |
V. |
pneumonie........ |
— |
I | ||
28 |
V. |
braken e.c.i......... |
— |
— | ||
29 |
V. |
meningitis epidemica..... |
— |
III | ||
30 |
V. |
gravida ......... |
— |
— | ||
31 |
V. |
— | ||||
32 |
V. |
— |
- | |||
33 |
V. |
— | ||||
34 |
m. | |||||
35 |
V. | |||||
36 |
V. |
_ | ||||
37 |
m. |
— | ||||
38 |
m. |
roodvonk ......... |
— |
- | ||
39 |
V. |
recidiveerende pyelitis .... |
— |
-— | ||
40 |
V. |
— |
- | |||
41 |
m. |
— | ||||
42 |
m. |
— |
- | |||
43 |
m. |
ulcus duodeni....... |
— |
- | ||
44 |
m. |
lymphosarcomatosis v. d. long . |
— |
II | ||
45 |
m. |
pyurie.......... |
— |
Phagocytose
Aggl.
c.b.
Diagnose.
No.
hq.
bloed.
citraat
bloed.
tachycardia . .
Indische spruw .
diabetes mellitus
buikklachten . .
geen afwijkingen
galsteenen . . .
hyperthyreoidie .
cardiospasme
diabetes mellitus
situs inversus .
chronisch rheuma
carcinoma ventricu
chronisch rheuma
bronchiectasen .
haemorrh. diathese
ulcus ventriculi .
mi It venethrombose
osteomalacie . .
intermitteerende temp
longtuberculose .
longtumor . . .
geen afwijkingen
geen afwijkingen
geen afwijkingen
geen afwijkingen
geen afwijkingen
geen afwijkingen
geen afwijkingen
ischias ....
longtuberculose .
maagklachten
geen afwijkingen
geen afwijkingen
typhus en lues .
diabetes mellitus
tumor in abdomen
hypertensie . •
functioneele klachten
cholecystopathie
longafwijkingen, hooge koorts
ulcus duodeni en hypertensie
vaatlijden.......
cystitis........
diabetes, graviditeit en zwange
schapsintoxicatie
geen afwijkingen
subacute nephritis
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
m.
m.
m.
V.
V.
V.
V.
m.
m.
V.
V.
m.
m.
V.
V.
m.
V.
m.
m.
V.
m.
m.
m.
m.
m.
m.
m.
m.
m.
V.
V.
m.
m.
V.
m.
m.
V.
V.
V.
m.
V.
m.
m.
V.
m.
m.
±
I
Phagocytose
Aggl.
c.b.
Diagnose.
hq.
bloed.
citraat
bloed.
m. ulcus duodeni......
m. ulcus duodeni......
m. pneumonie.......
V. colitis.........
V. peritonitis tuberculosa . . .
m. diarrhoe........
m. pneumothorax na trauma . .
m, geen afwijkingen.....
m. ulcus duodeni......
V. t.b.c. pulmonum en abdom. .
m. galsteenen .......
m. ulcus duodeni......
V. gravida, niersteen, bronchiectasen
m. vaatafwijkingen beenen . . .
hyperthyreoidie .....
lymphosarcoom .....
ulcus duodeni......
m. niertuberculose......
m. longtuberculose......
V. buikklachten.......
V. diabetes mellitus.....
V. hypertensie.......
m. maligne granuloom.....
m. diabetes mellitus . . . . ^
m. hypertensie.......
m. geen afwijkingen.....
m. geen afwijkingen.....
m. geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen . . . .
m. geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
m. geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
geen afwijkingen ....
II
II
III
S | ||
No. |
u Vi |
Diagnose, |
u O | ||
138 |
m. |
geen afwijkingen . |
139 |
m. |
nephrolithiasis . . |
140 |
m. |
buikklachten . . . |
141 |
m. |
arthtitis .... |
142 |
m. |
renale glucosurie . |
143 |
m. |
tuberc. pulmonum . |
144 |
V. |
geen afwijkingen . |
145 |
m. |
pleuritis (Hodgkin) |
Phagocytose
Aggl.
c.b.
liq.
bloed.
citraat
bloed.
Er zijn 145 personen onderzocht. Alle sera hadden een
negatieve agglutinatiereactie. In 81 gevallen is de complement-
bindingsreactie verricht, steeds met negatief resultaat. Bij alle
personen is de phagocytosereactie met citraatbloed gedaan,
terwijl bij 109 van hen tevens deze reactie met hquoidbloed is
uitgevoerd.
In de groote meerderheid van de gevallen bestond overeen-
stemming in de uitkomsten van de phagocytosereactie met die
der andere reacties. In 10 gevallen echter was de phagocytose-
reactie met citraatbloed positief.
Teneinde na te gaan of deze uiteenloopende resultaten het
gevolg konden zijn van een fout in de techniek, is voorzoover
de omstandigheden het toelieten, de phagocytosereactie her-
haald. In onderstaande tabel worden de uitkomsten van dit
tweede onderzoek gegeven, waarbij om een vergelijking ge-
makkelijk te maken, ook nog de uitkomsten van het eerste
onderzoek zijn vermeld.
TABEL III.
Herhaling phagocyto»crcactics met citraatbloed.
No. |
phago- |
phago- | ||
21 I |
herhaling onderzoek 21 |
_ |
uitkomst Ie onderzoek |
III |
30 I |
.. .. 30 |
III |
Ie |
III |
45 I |
45 |
— |
„ Ie |
II |
59 I |
59 |
II |
Ie |
II |
101 I |
101 |
II |
„ Ie |
II |
102 I |
102 |
III |
.. Ie |
II |
104 I |
104 |
I |
.. Ie |
iii |
Vijfmaal waren de reacties wederom positief; éénmaal was
de reactie bij herhaald onderzoek minder sterk positief.
Tweemaal bleek er een verschil te bestaan in het resultaat
van het eerste en het tweede onderzoek. Het is niet waar-
schijnlijk dat dit verschil in uitkomst het gevolg is van een zoo
sterke variatie van het tropinegehalte in het bloed, als men in
aanmerking neemt, dat het tijdsverloop tusschen het eerste
en tweede onderzoek niet grooter dan één week is geweest.
Er is derhalve reden om aan te nemen, dat één der beide uit-
komsten onjuist is. Bij patiënt Nr. 21 is de reactie voor een
derde maal verricht, wederom met negatief resultaat. Of de
fout moet worden toegeschreven aan een tekortkoming van
de techniek, is niet te achterhalen. Later zijn verschillende
malen reacties herhaald zonder dat belangrijke verschillen in
uitkomst werden gevonden.
Hoe moet men nu de positieve phagocytosereacties bij
menschen met negatieve agglutinatie- en complementbindings-
reactie opvatten? Zooals bekend is, kan men in sommige ge-
vallen wel complementbindende amboceptoren in het bloed
vinden en geen agglutininen terwijl ook het omgekeerde voor-
komt. In analogie hieraan zou men mogen veronderstellen dat,
indien geen agglutininen en complementbindende stoffen wor-
den gevonden, toch wel tropinen in het bloed aanwezig kunnen
zijn. Een tweede mogelijkheid is echter dat de phagocytose-
reactie niet geheel specifiek is. Aangezien tot nu toe uit het
onderzoek niet is op te maken welke van deze twee veronder-
stellingen als de juiste moet worden beschouwd, is getracht
langs andere weg deze vraag op te lossen.
De phagocytose-reactie, looals^deze door Huddleson
is uitgevoerd, heeft tot doel tropinen aan te toonen. Uit de
litteratuur blijkt dat tropinen, in tegenstelling met opsoninen,
relatief thermostabiel zijn. Wright, Neufeld e.a. deden
phagocytosereacties door gewasschen cellen van een wille-
keurig persoon of dier, in het te onderzoeken serum te
suspendeeren en vervolgens met een bacterie-suspensie samen
te brengen. Op deze wijze hebben Neufeld en Rimpau
door het serum in verwarmde en versehe toestand te onder-
zoeken een onderscheid tusschen tropinen en opsoninen
kunnen maken.
Volgens dezelfde methode is nu in verschillende sera een
onderzoek naar het voorkomen van tropinen verricht en de
uitkomsten zijn vergeleken met die, welke met de methode
van Huddleson waren gevonden. Het essentieele verschil
in de reacties is, dat Huddleson de werking van de
opsoninen door toevoeging van citraat uitschakelt, terwijl bij
de andere methode hetzelfde door verwarming, inactiveering,
van het serum wordt bereikt.
Voor de uitvoering van de reactie hebben wij een weinig
citraatbloed, 3 maal met een physiologische keukenzoutoplos-
sing gewasschen, zoodat alle plasma verwijderd was. Serum
van de te onderzoeken persoon werd gedurende 30 mm. op een
temperatuur van 56 graden in een waterbad verwarmd. Onge-
veer gelijke hoeveelheden gewasschen cellen en geïnactiveerd
serum werden bij elkaar gevoegd. Vervolgens werd goed ge-
mengd en de phagocytosereactie op de gebruikelijke wijze
uitgevoerd. Ook plasma van bloed dat tropinen bevatte en
waarin de concentratie van het citraat 0.8 % is, bleek na
verwarming, nog een duidelijke phagocytosereactie te veroor-
zaken Zooveel mogelijk werden cellen en serum van een
zelfde persoon gebruikt teneinde agglutinatie van de erythro-
cyten te voorkomen. Later is gebleken dat eventueel optreden
van deze agglutinatie de phagocytose niet merkbaar beïnvloedt.
Om te beginnen zijn de resultaten van de phagocytosereactie
met verwarmd plasma van 2 lijders aan febris undulans
gegeven.
TABEL IV.
Phagocytosereacties met verwarmd plasma bi) Bangpatienten.
No. |
Omschrijving |
Phago- |
147nbsp;N 148nbsp;Bi |
gewasschen cellen 147 en verwarmd plasma 147 . . . „ 148 ., „ „ 148 .. . |
III |
Deze uitkomsten toonen aan dat het op deze wijze zeer
goed mogelijk is tropinen aan te toonen. De resultaten van de
reacties met geïnactiveerd serum van personen uit de controle-
groep waarbij de phagocytosereactie met citraatbloed positief
is gevonden, zijn hieronder weergegeven.
TABEL V.
Phagocytosereacties met verwarmd serum bij personen nit de controle'
groep.
No. |
Omschrijving |
Phago- | |
21 V |
Verwarmd serum 21 met gewasschen cellen |
33 en suspensie |
— |
30 V |
„ 30 „ |
36 „ |
— |
45 V |
45 „ |
45 „ |
— |
101 V |
„ 101...... |
101 .. |
|
102 V |
„ 102 „ |
102 „ |
— |
104 V |
,. 104 „ |
104 „ |
— |
146 V |
,. 146...... |
146 ,. |
Het blijkt dat in twee gevallen, 21 en 45, uitkomst van het
onderzoek gelijk is aan die, welke bij het tweede onderzoek
met citraatbloed werd gevonden. In één geval (101) is de uit-
slag van de reactie twijfelachtig, terwijl in de vier overige ge-
vallen de reactie negatief werd gevonden. In deze vier gevallen
bestaat dus een volledige tegenstelling met de resultaten, welke
ook na herhaald onderzoek met citraatbloed, zijn gevonden.
Op grond hiervan moet de specificiteit van de phagocytose^
reactie met citraatbloed in twijfel worden getrokken.
Volledigheidshalve volgen nog de resultaten van het onder-
zoek van dezelfde personen indien versch serum voor de
reactie werd gebruikt.
TABEL VI.
Phagocytosereacties met versch serum-
Omschrijving
Phago-
cytose.
No.
Versch serum 21 met gewasschen cellen 33 en suspensie
30nbsp;.. .. 36 .,
101......}oi .. ..
„ 102 ...... 102 .. ..
,. 104......104 .. ..
III
III
III
III
III
21 S
30 S
101nbsp;S
102nbsp;S
104 S
Het blijkt dus dat volgens deze methode opsoninen uit-
stekend kunnen worden aangetoond.
Ook kan nog een voorbeeld worden gegeven waarin wordt
aangetoond dat met de toegepaste techniek het serum of
plasma moeten worden beschouwd als drager van de factoren
die de phagocytose beheerschen. Voegen we plasma, waarin
tropinen zijn aangetoond bij gewasschen cellen van een per-
soon wiens bloed geen immuunstoffen bevat, dan zien we de
cellen onder invloed van dit plasma phagocyteeren. Worden
daarentegen gewasschen cellen afkomstig van bloed dat
tropinen bevat, in serum gesuspendeerd waarin deze niet aan-
wezig zijn, dan vindt geen phagocytose plaats. Dit blijkt uit
het resultaat van de twee hieronder vermelde gevallen.
TABEL VII.
Phagocytoscreacfics waarbij plasma en cellen verwisseld zijn.
No. |
Omschrijving |
Phago- |
147 A |
Citraatplasma 147 (Bangpatient) met gewasschen cellen 16 |
Ill |
Vraagt men zich nu af waarin de oorzaak van de uiteen-
loopende resultaten die met citraatbloed en geïnactiveerd
serum gevonden worden gelegen kan zijn, dan dient men zich
eerst te realiseeren welk verschil er bestaat in de wijze waarop
in beide gevallen de werking van opsoninen wordt ge-
elimineerd. Door verwarmen van het serum zooals dit gedaan
is, wordt het complement vernietigd. Uit de litteratuur is ge-
bleken dat opsoninen zonder complement onwerkzaam zijn.
Sommige schrijvers zijn zelfs de meening toegedaan dat
opsoninen en complement als identiek moeten worden be-
schouwd.
Reeds lang is bekend dat zouten complement geheel of
gedeeltelijk kunnen vernietigen. Ook met natriumcitraat is dit
het geval. Het is echter de vraag of de concentratie van 0.8 %
hiertoe in staat is. Van der Hoeden vond, indien hij
50 cm3 menschenbloed opving in 12 cc. 5 % oplossing van
natriumcitraat nog een complementtiter van 1 : 64. De con-
centratie van het citraat bedroeg dan bijna 1 %. Verwacht
mag worden dat ook bij een concentratie van 0.8 % eveneens
nog een hoeveelheid complement van beteekenis aanwezig zal
zijn. De uitkomsten van enkele complementtitraties in plasma
van bloed, waarin de concentratie van het citraat 0.8 % was,
en complementtitraties met serum als zoodanig, waren de
volgende:
TABEL Vm.
Complementtitraties in serum, citraatplasma en liquoidplasma.
V40
Vs,
Inbsp;serum . . .
citr. plasma,
llq. plasma .
IInbsp;serum . . .
citr. plasma,
liq. plasma .
IIInbsp;serum . . .
citr. plasma,
liq. plasma .
IVnbsp;serum. . .
citr. plasma,
liq. plasma .
V serum. . .
citr. plasma,
liq. plasma .
II
II
III
III
III
III
III
III
II
II
III
III
III
III
I
±
II
I
III
III
II
II
III
III
Het blijkt dat nog wel degelijk complement aanwezig is
in het citraatplasma, zelfs is een duidelijke vermindering in
vergelijking met het serum niet merkbaar. De remmende wer-
king van het natriumcitraat op de opsoninen moet derhalve
in een andere richting worden gezocht. Waarschijnlijk zullen
o.a. veranderingen van de Ph van het milieu, electrische lading,
hier van beteekenis kunnen zijn. Er is niet veel over bekend
en ook Huddleson laat er zich niet over uit. In ieder
geval is de invloed van het citraat een andere dan die welke
door verwarming van het serum wordt uitgeoefend. Theo-
retisch is de methode, om door vernietiging van het complement
de activiteit der opsoninen uit te schakelen, de juiste.
Omdat de uitvoering van de phagocytosereactie met ge-
wasschen cellen en verwarmd serum omslachtiger is dan de
methode van Huddleson is naar een andere eenvoudige
methode gezocht om het complement buiten werking te stellen.
In de juist genoemde publicatie bevestigde v. d. Hoeden,
dat het hquoid naast de eigenschap het bloed vloeibaar te
houden, eveneens de eigenschap bezit, zelfs in geringe con-
centratie het complement te vernietigen. Het leek ons derhalve
uitermate geschikt om aan bloed, waarmede de phagocytose-
reactie gedaan moet worden, liquoid toe te voegen. Het bloed
blijft dan vloeibaar en het complement is vernietigd. Bij ge-
bruik van liquoidbloed is dus de wijze waarop de activiteit
van de opsoninen uitgeschakeld wordt in principe dezelfde
als bij verwarming van het serum.
Wel moet men er rekening mee houden dat liquoid een zout
is en het derhalve mogelijk is dat het, behalve door ver-
nietiging van het complement, ook nog op andere wijze het
verloop van de reactie kan beïnvloeden. Dit overwegende is
de concentratie van het liquoid gering genomen, kleiner dan
waarvan v. d. Hoeden bij zijn onderzoek is uitgegaan.
Tevens is, om zoo min mogelijk met invloed van zouten reke-
ning te moeten houden, het liquoid als zoodanig aan het bloed
toegevoegd en niet opgelost in een physiologische keukenzout-
solutie. Zooals reeds is medegedeeld werd aan 1 cc. bloed
1 mgr. liquoid toegevoegd, zoodat de concentratie 0.1 % be-
droeg. Dat ook bij deze concentratie het complement na korten
tijd niet meer aantoonbaar was, blijkt uit tabel VIII, waarin
ook complementtitraties in het liquoidplasma zijn vermeld.
In tabel I op blz. 49 bleek, dat inderdaad in hquoidbloed van
Ban g-patiënten phagocytose was opgetreden in een even
sterke mate als dit in het citraatbloed en het verwarmd plasma
het geval was. Bij vele personen uit de controlegroep is de
phagocytosereactie met liquoidbloed verricht. Éénmaal werd
zij positief gevonden en éénmaal was de uitkomst twijfelachtig.
Helaas bestond geen gelegenheid het bloed van degeen, bij
wie de reactie positief was gevonden, nader te onderzoeken.
In het geval waar de uitslag van de reactie met liquoidbloed
als twijfelachtig moest worden gequalificeerd, werd bij onder-
zoek met verwarmd serum iets meer phagocytose gevonden,
zoodat de uitkomst positief genoemd moest worden. In
beide gevallen was ook de reactie met citraatbloed positief
Bij alle andere gevallen in de contrólereeks waar de reac^
n. t citraatbloed positief gevonden werd. was deze met hquoid-
bloed negatief. Ook de uitkomst van de reactie met verwa md
s rL. vLzoover uitgevoerd, was bij deze personen negatief
laardoor de uitkomsten van de reacties met hquo.dbloed en
Iet verwarmd serum in de controleproef geheel met elkaar
Tn overeenstemming zijn. Door één en ander wordt de rndruk
gevestigd dat de phagocytosereactie, indren mtgevoerd me
liquoidbloed meer specifiek is dan wanneer deze met cttraat^
bloed wordt verricht.
Om een indruk te krijgen, of de concentratie van het liquoid
van grooten invloed is op de phagocytose. is verschillende
malen, met eenzelfde bloedmonster, naast elkaar een reeks
reacties verricht, waarbij de concentraties van het liquoid,
0 05 % 0.10.2 %, 0.4 % en 0.5 % gemaakt waren. Van
een duidelijk merkbaar verschil in phagocytose kon niet ge-
sproken worden. Het schijnt dus voor ons doel met nood-
zakeÏ^k te zijn om de concentratie van het liquoid nauwkeurj^
O 1 % te maLn. Neemt men dit aan, dan bestaat de mogelijk-
heid om de phagocytosereactie te verrichten zonder dat er
venaepunctie gedaan moet worden. Men doet daartoe 1 mgr
liquoid in een buisje en laat dan ongeveer 1 cc. bloed uit de
vingertop hierbij druppelen.nbsp;,nbsp;,nbsp;..nbsp;,
Enkele malen is het onderzoek op deze wijze naast de
vroeger beschreven methode verricht. De uitkomsten waren
behoorlijk met elkaar in overeenstemming, zoowel ingeval van
positieve- als negatieve reacties.
Volledigheidshalve dient erop gewezen te worden dat het
bij één der oud-patiënten (153) niet mogelijk was, venaepunctie
te doen. Er is toen bloed uit de vinger genomen en de reactie
is op de juist beschreven wijze verricht.
Bij personen die vroeger aan de ziekte van Bang
geleden hebben.
Om een indruk te krijgen van de serologische reacties bij
personen die in het verleden met abortusbacillen geïnfecteerd
zijn geweest is een onderzoek ingesteld bij menschen, van wie
bekend was dat zij een manifeste febris undulans hebben
doorgemaakt. Er was gelegenheid 8 van deze vroegere B a n g-
patiënten te onderzoeken. De resultaten waren als volgt:
TABEL IX.
Vroegere patienten.
Complementbinding
Phagocytose
Agglutinatie
Liq.
bloed
Citr.
bloed
No.
1 2 3 4 5 6
1 2 3 4 5 6
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;±nbsp;- -
Inbsp;Inbsp;IIInbsp;IIInbsp;I -
Inbsp;I---
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;-
Inbsp;III Inbsp;Inbsp;-
Inbsp;IInbsp;IIInbsp;III II -
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;Inbsp; -
149
150
151
152
153
1288 1
1227 1
147 1
III III III III II I
III III III III III
I
II
I
II
I
III
II
III
I
II
II
III
I
±
I
I
II
II
IIInbsp;IIInbsp;III
IIInbsp;IIInbsp;II
IIInbsp;IIInbsp;III
III III III III
Vier van deze patiënten (No. 149; 1288; 1227 en 147) zijn
tijdens hun ziekte in de Interne Kliniek verpleegd. Twee an-
deren waren dierenartsen, één der patiënten is in 1938 door
R o m b a c h beschreven. Voor zijn medewerking, waardoor
het mogelijk was deze patiënt te onderzoeken zeg ik hem
hartelijk dank. De 8e patiënt was in onze polikliniek in behan-
deling. De diagnose, ziekte van Ban g, is destijds door zijn
huisarts gesteld, waarna hij met vaccin behandeld is. (Nr. 152).
In alle gevallen was de diagnose op goede gronden gesteld.
Bij drie van de vier patiënten die destijds in de kliniek ver-
pleegd zijn geweest, konden de bacillen uit het bloed gekweekt
worden.
Het onderzoek leert ons dat langen tijd na de ziekte, de
agglutinatie-, complementbindings- en phagocytosereactie po-
sitief gevonden worden. De mate waarin deze positief waren,
was zeer verschillend. Zoo werd 5 jaar na de ziekte een
duidelijke positieve agglutinatiereactie gevonden. Bij een ander
was deze reactie 6 jaar na de ziekte negatief en bij een derde
persoon 1 jaar na de ziekte zwak positief. De complement-
bindingsreactie werd bij één persoon een jaar na de ziekte
aanmerkelijk zwakker positief gevonden dan bij een ander na
5 jaar De phagocytosereactie met liquoidbloed was bij iemand
die na 6 jaar werd onderzocht, sterker positief dan bij een
ander na 13 maanden. Indien men verschillende personen
onderzoekt, maakt het de indruk dat er geen directe relatie
bestaat van het tijdsverloop dat ligt tusschen het oogenblik
van het onderzoek en de ziekte, met de titer waarin de reactie
positief wordt gevonden. De uitkomsten van de reacties der
gevallen, 1288; 1227 en 147, tijdens de ziekte, zijn in de tabel I
op blz. 49 vermeld. Vergelijken wij deze met de uitkomsten
die later zijn gevonden, dan blijkt vooral de agglutinatiereactie
sterk in titer te zijn teruggeloopen, terwijl ook in 2 gevallen
de phagocytosereactie aanmerkelijk minder sterk positief was
geworden. Het verschil is het geringste bij de complement-
bindingsreactie.
Dat er zeker bij het individu een verband bestaat tusschen
de tijd die na de ziekte verstreken is en de sterkte van de
agglutinatiereactie, blijkt als we de ziektegeschiedenis van
patiënt 149 nader bestudeeren. Door omstandigheden is vrijwel
jaarlijks bij deze patiënt de agglutinatiereactie verricht. De
volgende uitkomsten werden gevonden:
TABEL X.
Verloop van agglatinatiereactie in 5 jaren.
Jaar |
Agglutinatie |
Complementbinding |
123456789 |
1 2 3 4 5 6 | |
1933 1934 1936 1937 1938 |
III III III III III III III III I IInbsp;III III I - IIInbsp;III 11 I - |
III III m III III III |
De titer van de agglutinatiereactie was ieder jaar lager.
Ook de complementbindingsreactie was na verloop van 5 jaren
minder sterk positief geworden, doch niet in dezelfde mate
als de agglutinatiereactie.
Het feit dat bij één der oud-patiënten een negatieve agglu-
tinatiereactie werd gevonden, terwijl de complementbindings-
en phagocytosereacties positief waren, is een aanwijzing dat
men om vroegere infecties op te sporen, niet kan volstaan
met uitsluitend de agglutinatiereactie te verrichten.
De uitkomsten van de phagocytosereacties met citraat- en
liquoidbloed zijn vrijwel gelijk. In 2 gevallen bestonden ver-
schillen: de reactie met citraatbloed was n.1. positief en die
met liquoidbloed twijfelachtig. Dit verschil was echter uiterst
klein, zoodat het de vraag is of er waarde aan gehecht mag
worden.
Ook is bij enkele oud-patiënten de phagocytosereactie met
verwarmd serum en gewasschen cellen verricht, terwijl deze
ook tweemaal met verwarmd plasma is gedaan. De uitkomsten
die met de vier verschillende methoden gevonden werden, zijn
om een overzicht te krijgen nog eens naast elkaar vermeld.
TABEL XL
Phagocytosereacties met verwarmd serum en plasma.
No. |
Omschrijving |
Verw. |
Verw. |
Citr. |
Li- |
151V |
Verwarmd serum of plasma bij ge- |
I |
I |
I |
I |
wasschen cellen van 151 gevoegd |
II |
II |
II | ||
152 |
Verwarmd serum of plasma bij ge- |
II | |||
wasschen cellen van 152 gevoegd | |||||
1288 |
Verwarmd serum bij gewasschen |
± |
I |
| |
cellen van 1288 gevoegd .... |
III | ||||
1227 |
Verwarmd serum bij gewasschen |
III |
III | ||
cellen van 1227 gevoegd .... |
Er bestaat een volledige overeenkomst in de resultaten van
de reacties met verwarmd serum en liquoidbloed. De verschil-
len van de reactie met verwarmd serum en citraatbloed waren
geving O/ de reactie met verwarmd serum of verwarmd
plasma werd verricht bleek niet van invloed te zijn.
Nu een onderzoek is verricht bij lijders aan de ziekte van
B a n g en bij personen die deze ziekte vroeger hebben door-
gemaakt, blijft nog een categorie menschen over die wel met
abortusbacillen geïnfecteerd zijn geweest, maar nooit eemge
ziekteverschijnselen tengevolge van deze mfectie hebben
waargenomen. In het vervolg zullen zij aangeduid worden
als latentquot; geïnfecteerde personen. Bij een aantal menschen
die tot deze categorie gerekend moeten worden is eveneens
een onderzoek naar de serologische reacties ingesteld. De
moeilijkheid is echter om een groep samen te stellen van
personen die zoon latente infectie hebben doorgemaakt. Wat
moet men als criterium voor de aanwezigheid van een Bang-
infectie in het verleden aannemen?
De Amerikaansche onderzoekers, waaronder ook H u d d-
leson, maakten door middel van de huidreactie uit of
iemand als geïnfecteerd beschouwd moest worden. Waar deze
reactie door ons niet is verricht, moest een andere methode
gevonden worden om dit uit te maken. Het beste leek het, de
Llectie van deze groep personen op dezelfde wijze als die
van de controlegroep te doen plaats vinden. Derhalve zijn in
deze groep die menschen ingedeeld, waarbij de agglutinatie- of
complementbindingsreactie, eventueel beiden, positief werden
gevonden. Er moet natuurlijk rekening mee gehouden worden
dat bij deze wijze van selecteeren fouten gemaakt kunnen zijn
omdat de mogelijkheid van miswijzingen van de agglutinatie-
en complementbindingsreactie niet uitgesloten is, vooral waar
geen rekening is gehouden met de titer waarin deze reacties
positief werden gevonden. Nu zou men hieraan tegemoet
Lnnen komen, door, zooals vele onderzoekers doen, een
zeker minimumtiter als eisch te stellen om een reactie positief
te noemen. Dat ook hieraan bezwaren verbonden zijn leeren
de uitkomsten van het onderzoek van de menschen die vroeger
de ziekte van Bang hebben gehad.
In tabel XII zijn de uitkomsten van het onderzoek van een
groep personen, op bovenbeschreven wijze samengesteld,
vermeld.
TABEL Xn.
Reacties bij „latentquot; geïnfecteerde personen.
Agglutinatie |
Complementb |
indinQ |
Phagocyt. | ||||||||
i-g |
. -o Si | ||||||||||
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1 2 |
3 |
4 |
5 |
6 | ||
± |
I |
I |
|
— | |||||||
II |
II |
I |
± |
_ |
III | ||||||
III |
III |
I |
|
— |
III | ||||||
I |
I |
II |
II |
± |
III II |
II |
I |
I |
I |
II |
- |
II II |
I |
I |
I |
— |
II | ||||||
III III |
III |
III |
II |
|
II |
II | |||||
II |
I |
I |
I |
± |
III III |
III |
III |
III |
II |
— |
— |
_ |
— |
_ |
— |
— |
III II |
I |
|
— |
— |
— | |
II |
III |
III |
± |
_ |
II I |
± |
— |
— |
II | ||
± |
II |
III |
I |
— |
III III |
III |
II |
I |
— |
II |
I |
_ |
_ |
- |
_ |
_ |
III II |
I |
— |
— |
— |
II |
|
I |
— | ||||||||||
III |
I |
- |
— |
III III |
III |
— |
— |
II |
II | ||
II |
I |
I |
— |
- |
II I |
I |
± |
— |
II | ||
III |
I | ||||||||||
I |
|
II |
— | ||||||||
III III III |
III |
II |
I |
II |
II | ||||||
III II |
I |
I |
|
— |
II |
II | |||||
_ |
— |
____ |
_ |
_ |
III III |
— |
- |
— |
— |
II |
II |
II I |
I |
|
— |
— |
II |
I | |||||
III III |
II |
I |
± |
II |
I | ||||||
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
III III |
II |
— |
II |
— | ||
III III |
II |
I |
|
III III |
II |
II |
I |
I |
II |
— | |
- |
- |
— |
- |
— |
II I |
± |
— |
— |
- |
II |
— |
|
|
II |
— | ||||||||
_ |
_ |
_ |
— |
III III |
III |
III |
II |
I |
— |
— | |
III |
III |
III III |
II |
III III III |
II |
II |
I |
III |
Diagnose
No.
Typhus abdom..
geen afw. (echtgen
pat. 1288) . .
diarrhoe .
nervositas.
geen afw. .
geen afw. .
geen afw, .
geen afw. .
geen afw. .
colitis . .
rugklachten .
bronchiectasen .
longtuberculose .
asthma bronchiale
geen afw. . . .
geen afw. . . ■
meningitis serosa
geen afw. . - •
geen afw. .
geen afw. .
geen afw. .
geen afw. .
geen afw. .
geen afw. .
rugklachten
diabetes en
hypertensie
geen afw. . . , .
koorts .
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
De agglutinatiereactie is 28 maal verricht en werd 13 maal
positief gevonden. De complementbindingsreactie was in 23
van de 25 gevallen positief, de phagocytosereactie met
citraatbloed bij 23 van de 28 personen, die met liquoidbloed
bij 10 van de 25 personen, waarbij deze reactie werd gedaan.
Alvorens uit deze cijfers conclusies te trekken dienen wij
eerst de verhouding van de verschillende reacties t.o.v. elkaar
na te gaan.
Vergelijken wij de uitkomsten van de agglutinatie- en com-
plementbindingsreacties onderling, dan valt op dat de laatste
veelvuldiger positief is gevonden dan de eerste en wel 14 van
de 25 maal, dat beide reacties zijn gedaan. Omgekeerd werd
de agglutinatiereactie tweemaal positief gevonden terwijl de
complementbindingsreactie negatief was. (No. 170 en 179).
In deze beide gevallen was de titer van de agglutinatiereactie
zeer laag. Van opklaring van de bovenstaande vloeistof was
in geen der buisjes sprake. De beteekenis van deze zwakke
reacties is zeer twijfelachtig en, waar hier ook de complement-
bindingsreactie negatief was, is het de vraag, of bij deze twee
personen een infectie met abortusbacillen mocht worden aan-
genomen. Waarschijnlijk behooren zij niet in de groep van
personen met latente infecties ingedeeld te worden. De uit-
komst van de complementbindingsreactie was eveneens één-
maal van dien aard dat men zich moest afvragen of er waarde
aan gehecht mocht worden (No. 169). Vooral omdat ook
de agglutinatiereactie negatief was. Tegen het opnemen van
de gevallen 165 en 166 in de groep geïnfecteerde personen
kunnen dezelfde bezwaren geopperd worden. Om de juist
genoemde redenen zullen deze 5 gevallen buiten beschouwing
worden gelaten, waardoor tevens eenige correctie, op de wijze
waarop de selectie heeft plaats gevonden, is aangebracht.
De groep wordt dan door 23 personen gevormd. Elfmaal
was de agglutinatiereactie positief en in alle 20 gevallen waarin
de complementbindingsreactie is verricht, werd deze positief
gevonden. Een op zichzelf staande duidelijk positieve agglu-
tinatiereactie werd niet aangetroffen. De complementbindings-
reactie was bij 12 personen, bij wie geen agglutinatie kon
worden aangetoond, positief. Dit laatste is in overeenstemming
met de waarneming van Thomsen, die bij een groep ge-
zonde dierenartsen de complementbindingsrecatie veel vaker
positief vond dan de agglutinatie. Het onderzoek leert ons
evenals dit bij de oud-patiënten reeds tot uiting kwam, dat
men om latente Ban g-infecties op te sporen, niet met de
agglutinatiereactie alleen uitkomt, maar dat juist in deze
omstandigheden de complementbindingsreactie van groote
beteekenis is.
De phagocytosereactie met citraatbloed uitgevoerd was
in 19 van de 23 gevallen positief. Viermaal werd deze
negatief gevonden, en wel éénmaal in combinatie met een
positieve agglutinatiereactie, tweemaal met een positieve
complementbindingsreactie, terwijl éénmaal zoowel comple-
mentbindings- als agglutinatiereactie positief waren. Bij 10
personen bij wien geen agglutininen werden gevonden, konden
dus wel tropinen worden aangetoond. Het blijkt dat de resul-
taten van de phagocytosereacties met citraat- en liquoidbloed
onderling nogal uiteenloopen. Ook met liquoidbloed werd de
phagocytosereactie positief gevonden bij zeven personen, bij
wie geen agglutininen konden worden aangetoond.
Evenals dit bij de controlegroep is gedaan, werd ook hier
een nader onderzoek ingesteld. Doordat de meeste personen
poliklinisch zijn onderzocht was het slechts in een paar
gevallen mogelijk, het onderzoek te herhalen. Bij drie men-
schen bestond hiertoe de gelegenheid. Het volgende resultaat
werd verkregen:
TABEL Xin.
Herhaling onderzoek bij latente infecties.
No. |
Omschrijving |
Phagocytose |
Uitkomsten | ||
Citr. |
liq. |
Citr. |
liq. | ||
157 I |
Herh. onderzoek 157 op andere dag |
II |
II |
— | |
128 I |
128 „ „ |
III |
I |
II |
I |
181 I |
181...... |
III |
III |
Alle uitkomsten waren dezelfden als bij het eerste onderzoek.
Wil men nu uit de resultaten van het onderzoek naar de
phagocytosereacties bij personen die een infectie hebben door-
gemaakt, een conclusie trekken, dan is de meest voor de hand
liggende deze: dat de phagocytosereactie met citraatbloed
gevoeliger is dan die met liquoidbloed. Deze conclusie kan
door theoretische argumenten gesteund worden.
Het is bekend dat tropinen als zoodanig phagocytose teweeg
brengen. Bij aanwezigheid van complement verloopt de reactie
sneller en volgens sommigen intensiever dan wanneer geen
complement aanwezig is. Waar nu in het citraatbloed dat voor
de reactie werd gebruikt practisch evenveel complement aan-
getoond kon worden als in serum, en het gebruikte liquoid-
bloed geen complement meer bevatte, mag worden verwacht
dat de reactie met citraatbloed eerder of sterker positief ge-
vonden zal worden dan die met liquoidbloed.
Evenals bij de personen in de controleproef is geschied is
ook thans weer in eenige gevallen de reactie met verwarmd
serum of plasma verricht. De uitkomsten waren als volgt:
TABEL XIV.
Phagocytosereacties met verwarmd serum.
Omschrijving
Phago-
cytose
No.
Verwarmd plasma 162 met gewasschen cellen 74 en suspensie
158
163nbsp;,
164nbsp;,
164 ,
110
171
172
173
174
175
176
178
181
162nbsp;V
158V
165nbsp;V
167 V
176nbsp;V
178 V
181 V
158
163
164
165
167
171
172
173
174
175
176
178
181
I
II
serum
Er blijkt wederom groote overeenkomst te bestaan met de
-ocr page 89-resultaten van de reacties die met liquoidbloed zijn gedaan.
Behalve enkele gradueele verschillen, die met het oog op
hetgeen over het tellen van de micro-organismen is gezegd,
buiten beschouwing kunnen worden gelaten, werd éénmaal
met verwarmd serum een negatieve uitkomst gevonden, waar
deze met hquoidbloed positief was. Hierbij moet worden opge-
merkt dat deze reactie ook bij een vorig onderzoek met
liquoidbloed positief was gevonden. Éénmaal moest de reactie
met verwarmd serum als twijfelachtig worden gequalificeerd,
waar de uitkomst met liquoidbloed negatief was. Viermaal
werd de reactie met verwarmd serum negatief gevonden, in
overeenstemming met de uitkomsten die met liquoidbloed
waren verkregen, terwijl in deze gevallen de reacties met
citraatbloed positief waren. Ook de gradueele verschillen in
uitkomst die tusschen het verwarmd serum en citraatbloed
gevonden zijn worden buiten beschouwing gelaten.
De resultaten van de reactie met verwarmd serum vertoonen
dus groote overeenkomst met die van de reactie met liquoid-
bloed. Op grond hiervan, zou men wederom geneigd zijn te
zeggen, dat de reactie met citraatbloed waarschijnlijk niet
geheel specifiek is, een zelfde oordeel als waartoe het onder-
zoek van de groep contrólepersonen geleid heeft. Toch zijn
hier de verhoudingen anders, want bij laatstgenoemde groep
was het oordeel mede gebaseerd op het feit dat de comple-
mentbindings- en agglutinatiereacties negatief waren gevon-
den. Thans is dit echter niet het geval.
In verband met de uitkomsten van de agglutinatie- en
complementbindingsreactie zou men zich kunnen afvragen of
de phagocytosereactie met citraatbloed gevoeliger is dan die
met verwarmd serum. Is het niet mogelijk dat in enkele ge-
vallen waar bij geïnfecteerde personen de reactie met ver-
warmd serum negatief is gevonden en die met citraatbloed
positief, er tropinen in geringe hoeveelheid aanwezig zijn
geweest? Dezelfde theoretische argumenten, die bij de be-
spreking van de reactie met liquoidbloed naar voren zijn
gebracht, gelden ook hier. Voorts bestaat ook nog de mogelijk-
heid dat bij verwarming van een serum een geringe hoeveelheid
tropinen verloren gaan.
Vergelijken we nu nog het aantal afwijkingen van de
reactie met citraatbloed met die met verwarmd serum in de
groep van contrólepersonen en in die der latent geïnfecteerde
personen, dan zien we dat deze in de eerste groep 6 op de
145 en in de tweede 4 op de 13 bedraagt. Beschouwen we
de heele tweede groep en veronderstellen we de reactie met
liquoidbloed juist te zijn, dan bedraagt het aantal miswijzingen
8 op de 20 gevallen. Deze verhoudingen zijn niet met elkaar
in overeenstemming. De gegevens leenen zich niet voor
statistische bewerking, waardoor men met het trekken van
conclusies zeer voorzichtig moet zijn. Toch vraagt men zich
af of het aantal verondersteld onjuiste resultaten in de groep
van latent geïnfecteerde personen niet erg groot is. Hierdoor
komt wederom het denkbeeld dat de reactie met citraatbloed
gevoeliger is dan die met de andere methoden, naar voren.
Zou men aannemen dat de reactie met citraatbloed niet
geheel specifiek is, dan vraagt men zich af, hoe het komt dat
bij enkele personen, ook bij herhaald onderzoek phagocytose
gevonden werd. Als dit niet het gevolg is van de aanwezig-
heid van een geringe hoeveelheid tropinen, welke is dan de
constante factor in het bloed die de oorzaak is dat in deze
gevallen in citraatbloed toch phagocytose plaats vindt?
Uit het voorafgaande blijkt wel dat men niet gerechtigd is
naar aanleiding van het verrichte onderzoek een beslissende
uitspraak te doen ten gunste van één der reacties. Het aantal
onbekende factoren is nog te groot en het materiaal te klein.
Er zullen zeker nog problemen moeten worden opgelost
alvorens men in staat is de phagocytosereactie met welke
techniek ook uitgevoerd, op de juiste waarde te schatten.
Samenvattend zouden wij kunnen zeggen dat er redenen
bestaan, om aan te nemen dat de phagocytosereactie met
citraatbloed niet geheel specifiek is.
De reactie met verwarmd serum mag, op grond van
-ocr page 91-theoretische overwegingen wel specifiek genoemd worden.
Wegens de groote overeenkomst die bestaat tusschen de
resultaten van de methode met verwarmd serum en van die
met liquoidbloed, mag ook aan de uitkomsten van laatstge-
noemde methode een groote mate van specificiteit worden
toegekend.
Het is niet uitgesloten dat de phagocytosereactie met
citraatbloed uitgevoerd, gevoeliger is dan die met liquoidbloed
of verwarmd serum.
De waarde van de reactie voor de diagnostiek wordt echter
minder hierdoor bepaald, dan wel, zooals Miss Evans
naar aanleiding van de phagocytosereactie schrijft, door het
aantal miswijzingen die de reactie geeft.
Om een indruk te geven hoe Huddleson en zijn mede-
werkers bij het onderzoek van een groep personen te werk
gaan, moge het volgende voorbeeld dienen: In een hospitaal
waar een endemie van Brucellosis heeft geheerscht tengevolge
van het gebruik van geïnfecteerde melk, zijn 8124 personen
onderzocht. Bij 845 of 10.3 % werd een positieve huidreactie
gevonden. Bij 623 van deze 845 gevallen of 73.5 % werd een
negatieve-, een geringe- of matig positieve phagocytosereactie
aangetroffen. Bij 222 personen was deze sterk positief
(„markedquot;). De eerstgenoemden werden als „infectedquot; be-
schouwd, de laatstgenoemden als „immunequot;. Bij 705 personen
met negatieve huidreactie is de agglutinatiereactie verricht.
Slechts éénmaal was deze in een verdunning van 1 : 25 positief.
Bij de 845 personen met positieve huidreactie, werd 111 maal
een positieve agglutinatie gevonden (13.1 %). Van de 623
„geïnfecteerdequot; personen hadden er 5.3 % agglutininen in
hun bloed en van de 222 „immunenquot; 78 of 39.6 %. In alle
845 gevallen was een bloedcultuur aangelegd. Viermaal ge-
lukte het bacillen uit het bloed te isoleeren. Éénmaal was het
brucella abortus en driemaal brucella suis.
De huidrecatie met brucellergen werd de meest gevoelige
-ocr page 92-reactie genoemd voor de diagnostiek van brucellosis. Is deze
reactie negatief dan zou infectie kunnen worden uitgesloten.
Bij een positieve reactie, zou het mogelijk zijn door middel
van de phagocytosereactie uit te maken of infectie, of im-
muniteit bestaat. Een negatieve agglutinatiereactie zou een
brucella-infectie niet uitsluiten.
Beschouwen we deze gegevens nader dan zien we, dat aan
een negatieve- en een zwak of matig positieve phagocytose-
reactie dezelfde beteekenis werd toegeschreven. Slechts indien
de reactie sterk positief is wordt er waarde aan gehecht. Het
aantal positieve agglutinatiereacties is zeer gering in verge-
lijking met het aantal positieve huidreacties. Wel is dit het
grootst bij de personen bij wie een sterke phagocytose wordt
gevonden. Het is jammer dat er geen complementbindings-
reacties zijn verricht. Zeker was dit aan het onderzoek ten
goede gekomen.
Waarom Huddleson pas aan een sterk positieve
phagocytosereactie beteekenis toekent, motiveert hij niet. Een
bezwaar hiervan is o.a. dat daarbij het aantal bacillen in de
cellen een overwegende rol gaat spelen. Waarom een matig
maar duidelijk positieve reactie geen beteekenis heeft is niet
begrijpelijk. Evenmin is aannemelijk gemaakt waarom men
juist de phagocytosereactie zoon belangrijke beteekenis moet
toekennen bij het vaststellen van immuniteit. Waarom is
iemand immuun als de phagocytosereactie sterk positief is?
Een dergelijk schema als Huddleson voor de phago-
cytosereactie heeft opgesteld, zou men met hetzelfde recht
voor de complementbindingsreactie mogen samenstellen. Bij
ons onderzoek van B a n g-patiënten is reeds gebleken dat
de indeeling van Huddleson niet geheel opgaat. Het
komt ons dan ook voor dat het geen aanbeveling verdient de
interpretatie van de phagocytosereactie. zooals Huddleson
die geeft, over te nemen.
Het is juister de phagocytosereactie als een serologische
reactie te beschouwen, evenals de agglutinatie- en de comple-
mentbindingsreacties dit zijn en aan de aanwezigheid van
tropinen niet de beteekenis toe te schrijven die Huddleson
eraan geeft.
De toepassing van de phagocytosereactie is beter op te
vatten als een methode die naast de agglutinatie- en de
complementbindingsreactie voor de diagnostiek gebruikt kan
worden. Een twijfelachtig positieve agglutinatiereactie kan
beteekenis krijgen indien phagocytose gevonden wordt. Het-
zelfde geldt voor de complementbindingsreactie. Als voorbeeld
hiervan zou No. 165 in de groep van latent geïnfecteerde
personen genoemd kunnen worden. Hier is de uitkomst van de
complementbindingsreactie van dien aard dat men er zonder
meer geen beteekenis aan mag hechten. In de positieve phago-
cytosereactie vindt deze steun.
Er moet echter opgemerkt worden, dat de agglutinatie- en
complementbindingsreactie reeds jaren lang gebruikt worden
terwijl het onderzoek met de phagocytosereactie eerst in een
beginstadium verkeert, reden waarom men voorloopig goed
zal doen voorzichtig te zijn met de interpretatie daarvan.
Er dient nog op gewezen te worden dat het materiaal van
de Amerikaansche onderzoekers niet geheel identiek is met
dat, hetwelk door ons is onderzocht. In Nederland komt,
behoudens een enkel niet autochtoon geval van Maltakoorts,
uitsluitend de infectie met abortusbacillen in aanmerking,
terwijl men in Amerika zeer veel met infectie met brucella suis
te doen heeft. Bij een vergelijking van de resultaten dient er
rekening mee gehouden te worden dat eventueele verschillen
hiervan het gevolg zouden kunnen zijn.
Onderzoek naar het voorkomen van tropinen bij-
dierenartsen en veterinaire studenten.
Zooals reeds vroeger is medegedeeld, zijn om kans te
hebben personen met positieve reacties te vinden, bij voorkeur
menschen onderzocht bij wie de mogelijkheid van een infectie
met abortusbacillen groot is. Om deze reden is een onderzoek
ingesteld bij dierenartsen en veterinaire studenten. Aan de-
genen die zoo bereidwillig zijn geweest hun medewerking voor
dit onderzoek te verleenen, breng ik hierbij mijn dank.
De resultaten die bij genoemde personen gevonden werden,
waren van dien aard, dat het de moeite loont, hier nadere
aandacht aan te besteden. De uitkomsten van de reacties zijn
reeds in de behandelde groepen van controle-perso.ien en
latent geïnfecteerden medegedeeld. De groepeering was toen
gebaseerd op de uitslag van de serologische reacties.
Thans echter worden de onderzochte dierenartsen en
veterinaire studenten op een andere wijze gegroepeerd en wel
op grond van de waarschijnlijkheid van contact met smetstof.
In de eerste groep zijn studenten ondergebracht die niet of
weinig practisch hebben gewerkt, in de tweede groep studenten
die als co-assistenten in de veterinaire kliniek werkzaam zijn,
terwijl in de derde groep dierenartsen die praktijk uitoefenen
zijn ondergebracht. Een van hen was eerst kortgeleden af-
gestudeerd, de anderen echter hadden reeds 7 jaar en langer
praktijk gedaan. Bij geen van de in deze groep ondergebrachte
personen, waren anamnestisch aanknoopingspunten te vinden
voor een doorgemaakte ziekte van Ban g. De dierenartsen,
die zijn onderzocht waarvan bekend was dat zij wel aan deze
ziekte hadden geleden, zijn dan ook in deze groepen niet op-
genomen.
Om te beginnen zullen thans de uitkomsten medegedeeld
worden die bij een aantal derde- en vierde-jaars studenten
zijn gevonden.
TABEL XV.
Serologische reacties bij veterinaire studenten.
Phagocytose
Compl.
B.
Aggl.
Omschrijving.
Liq.
bloed
No.
Citr.
bloed
Veterinair student 3e jaar
3enbsp;„
3e
3e
III
169
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
129
131
132
136
137
138
127
128
130
133
134
135
Slechts bij één hunner werd een positieve phagocytose-
reactie gevonden en een complementbindingsrecatie, die te
zwak was om er waarde aan te hechten.
De resultaten die bij de co-assistenten werden gevonden,
zijn eenigszins anders:
TABEL XVL
Serologische reacties bij co-assistenten.
Phagocyt.
Agglutinatie
Complementbinding
1 2 3 4 5 6
No.
1 2 3 4 5 6
03
III III II II I I
III II I ±--
III III III I ±'-
Vet. stud, coass.
177
161
69
70
71
73
162
72
II I I---
II III III ±--
Hier worden in 3 gevallen één of meer positieve reacties
gevonden. Tweemaal is zoowel de agglutinatie- als comple-
mentbindingsreactie positief en bovendien de phagocytose-
reactie. Eenmaal was alleen de complementbindingsreactie
positief. De phagocytosereactie in het liquoidbloed werd bij
alle personen negatief gevonden.
De resultaten die bij de practiseerende dierenartsen werden
gevonden volgen thans:
Agglutinatie
TABEL XVII.
Serologische reacties bij dierenartsen
Phagocyt.
Complementbinding
-O
1 2 3 4 5 6
ö|
No.
1 2 3 4 5
IInbsp;II Inbsp;Inbsp;Inbsp;-
Dierenarts
158
159
180
160
68
171
172
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IInbsp;±
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IInbsp;I
IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;IIInbsp;II
II
II
II I I I ±
III III III III II I II
III II I Ii- II
Op één uitzondering na zijn bij alle dierenartsen één of meer
der reacties positief gevonden. Het valt op dat, terwijl de
complementbindingsreactie zesmaal positief was, dit met de
agglutinatiereactie slechts éénmaal het geval is. De phago-
cytosereactie met citraatbloed was viermaal positief en die met
hquoidbloed driemaal.
Thomsen vond dat bij dierenartsen in Denemarken de
complementbindingsreactie zeer vaak positief gevonden werd.
Hetzelfde komt ook hier tot uiting. Er kan nog aan worden
toegevoegd dat ook de phagocytosereactie in meer gevallen
positief werd gevonden dan de agglutinatiereactie. De groep
personen is klein, zoodat met het trekken van conclusies voor-
zichtigheid in acht genomen moet worden, wat niet wegneemt,
dat de resultaten wel zeer frappant zijn.
Wat reeds door Thomsen is waargenomen, en hetgeen
ook thans tot uiting komt, is het [eit dat het aantal positieve
reacties bij de veterinaire studenten gering is, terwijl dit bij
de praktizeerende dierenartsen daarentegen zeer groot is. Dit
is te verklaren door de grootere besmettingskansen waaraan
laatstgenoemden uit hoofde van hun beroep zijn blootgesteld.
De dierenarts bij wien negatieve reacties zijn gevonden was
eerst kort voordat het onderzoek werd verricht, afgestudeerd.
Een half jaar later bestond gelegenheid hem nogmaals te
onderzoeken, hetgeen van belang was, vooral in verband met
het feit dat hij zich speciaal met de verloskunde bezighoudt.
Het resultaat van dit tweede onderzoek was als volgt:
No. |
Agglutinatie |
Complementbinding |
Phago- | ||
1 2 3 4 5 6 7 8 |
1 2 3 4 5 6 |
cy( |
:ose | ||
681 |
Dierenarts 68 |
I III III III III III I I |
III III II II II I |
II |
II |
Wc zien dat in de loop van dit halve jaar alle reacties
positief zijn geworden. Van ziekte is echter geen sprake ge-
weest.
Het is nu zóó, dat bij alle zeven onderzochte dierenartsen
positieve reacties zijn gevonden.
Ook uit een ander oogpunt zijn de resultaten van dit
tweede onderzoek leerzaam. Niettegenstaande de infectie
symptoomloos verloopen is, was de titer der reacties hooger
dan deze soms bij patiënten wordt aangetroffen. Het is
voor de klinicus belangrijk hiervan op de hoogte te zijn.
Indien deze persoon ziek was geworden en de reacties
uit diagnostische overwegingen waren verricht, dan zou men
licht geneigd zijn de diagnose febris undulans te stellen en
mogelijk ten onrechte. Reeds vele onderzoekers hebben erop
gewezen dat men met de beoordeeling van positieve sero-
logische reacties bij personen die aan contact met abortus-
bacillen zijn blootgesteld, voorzichtig moet zijn. Dit wordt ook
hier duidelijk gedemonstreerd. In dergelijke gevallen zal men
zich voor het stellen van een diagnose vooral moeten laten
leiden door de klinische verschijnselen.
Ook wij ondervonden deze moeilijkheden in de kliniek. Als
voorbeeld kan een jonge man van 21 jaar gesteld worden
die ziek was geworden en hooge koorts had. De huisarts
rekening houdende met de mogelijkheid van typhus, liet het
serum onderzoeken. De reactie van Widal was negatief,
maar de agglutinatie met abortusbacillen bleek positief te zijn
en onder de diagnose ziekte van Bang werd de patiënt in
de kliniek opgenomen. De koorts was bij opname geweken.
Noch het lichamelijke onderzoek, noch het bloedonderzoek
leverde aanknoopingspunten op voor het stellen van de
diagnose ziekte van Ban g. De uitkomsten van de sero-
logische reacties waren echter de volgende:
Agglutinatie |
Gsmplementbinding | ||
No. |
1 2 3 4 5 6 |
7 |
1 2 3 4 5 6 |
181 |
III III III III II I |
— |
III III III II II I |
Zoowel de agglutinatie- als de complementbindingsreactie
werden duidelijk positief gevonden. Deze resultaten geven
redenen genoeg om de diagnose, febris undulans, in overweging
te nemen. Zooals reeds gezegd waren de klinische verschijn-
selen echter hiermede niet geheel in overeenstemming en
evenmin het morphologisch bloedonderzoek. Er bestond geen
leucopenie en geen relatieve lymphocytose.
Nu was het beroep van deze jongeman veehouder en hij
vertelde meerdere malen bij verlossingen van koeien geholpen
te hebben. De mogelijkheid van infectie is dus ruimschoots
aanwezig geweest. Er moet rekening mee gehouden worden
dat de positieve serologische reacties hiervan het gevolg
kunnen zijn. Daarom mogen dezen in dit geval niet als
doorslaggevend argument bij het stellen van de diagnose
gebruikt worden. De moeilijkheid was dat er geen afwijkingen
te vinden waren. Het is zeer goed mogelijk dat de koorts
door een vulgaire infectie werd veroorzaakt. Zij ging immers
gepaard met keelpijn en buikpijnen. Gedurende de 12 dagen
dat de jongen in het ziekenhuis was, is de temperatuur normaal
gebleven, terwijl hij geen klachten had. Acht dagen nadat het
eerste serologische onderzoek had plaats gehad, is dit nogeens
herhaald. De volgende uitkomsten werden daarbij gevonden.
No. |
Agglutinatie |
Complementbinding |
Phagocytose | |
1 2 3 4 5 6 7 |
1 2 3 4 5 6 |
Citr. bloed |
Liq. bloed | |
181a |
III III III II I ± - |
II II II II I - |
III |
- |
We zien dat de complementbindingsreactie die in dezelfde
proefreeks werd verricht met die van het eerste serummonster,
zwakker was geworden, terwijl de agglutinatiereactie niet
sterker positief werd gevonden, eerder zwakker. Omdat de
agglutinatiereactie op een andere dag met ander antigeen is
verricht, is het de vraag of er waarde aan dit geringe verschil
in titer gehecht mag worden. Was de koorts inderdaad
afhankelijk geweest van een manifeste infectie met abortus-
bacillen dan hadden we wel kunnen verwachten dat de reacties
sterker positief zouden zijn geworden. Thans mogen we ver-
onderstellen dat door een infectie van anderen aard koorts
is opgetreden, waardoor zooals meer gezien wordt, de aggluti-
natie- en complementbindingsreacties, die waarschijnlijk ook
vóór de ziekte reeds positief waren, in sterkte zijn toegenomen.
Toen de temperatuur weer eenigen tijd normaal was, is de
titer van de reactie weer teruggeloopen. Bij navragen bleek
ook nog dat het bloed dat door de huisarts voor het verrichten
van serologische reacties was opgestuurd, op de 5e ziektedag
was afgenomen. Het is niet waarschijnlijk dat indien geen
vroegere infectie had plaats gehad, onder deze omstandig-
heden reeds zulke sterke positieve reacties zouden worden
gevonden. De diagnose ziekte van Bang is hier, op grond
van de klinische verschijnselen verworpen, ondanks het feit
dat sterk positieve serologische reacties waren gevonden.
Uit bovenstaand geval blijkt dat het vinden van positieve
agglutinatie- en complementbindingsreacties aanleiding kunnen
geven tot moeilijkheden in de diagnostiek, waarbij het zal
kunnen voorkomen dat ten onrechte de diagnose ziekte van
Bang gesteld wordt. Is men er echter van op de hoogte dat
soms positieve serologische reacties bij personen die nooit aan
febris undulans geleden hebben, worden gevonden, dan zal
men deze vergissing minder spoedig begaan.
Wat betreft de phagocytosereactie zien we dat die met
citraatbloed positief was en met liquoidbloed negatief. Het
is dus mogelijk, hoewel niet zeker dat het serum een geringe
hoeveelheid tropinen bevatte. Al nemen we echter aan dat
deze aanwezig waren, dan zouden we, in verband met de
klinische diagnose, hier toch geen beteekenis aan willen
hechten.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES.
Naar aanleiding van publicaties van Huddleson is
een onderzoek ingesteld naar de waarde van de phagocytose-
reactie bij Brucella-infecties. De techniek van Huddleson
om door toevoeging van natriumcitraat aan het bloed, de
phagocytose, die tengevolge van de aanwezigheid van opso-
ninen in ieder serum optreedt, uit te schakelen, is zoo nauw-
keurig mogelijk gevolgd.
Allereerst is de phagocytosereactie bij vijf lijders aan febris
undulans verricht. Bij allen was de reactie sterk positief.
In de tweede plaats is de reactie verricht bij 145 personen
die of gezond waren, of lijdende aan een andere ziekte dan
febris undulans. Om de mogelijkheid van een vroegere infectie
met Brucella, die al of niet tot optreden van klinische ver-
schijnselen aanleiding heeft gegeven, op te sporen, is bij deze
personen de agglutinatie- en de complementbindingsreactie
verricht. De uitkomst van deze reacties was bij allen negatief.
Bij tien hunner werd een positieve phagocytosereactie ge-
vonden. Het was mogelijk bij zeven van hen het onderzoek
te herhalen. Hierbij werd de reactie tweemaal negatief gevon-
den en vijfmaal wederom positief.
Teneinde na te gaan welke de beteekenis van deze positieve
reacties was is vervolgens een nader onderzoek ingesteld.
Uit de litteratuur blijkt, dat de opsoninen die in een normaal
serum voorkomen, thermolabiel zijn en complement noodig
hebben om hun activiteit te kunnen ontplooien. Enkele schrij-
vers meenen zelfs, dat opsoninen en complement aan elkaar
gelijk zijn.
De opsoninen in een immuunserum, ook wel tropinen ge-
-ocr page 102-noemd, zijn relatief thermostabiel en zij hebben voor het
teweegbrengen van phagocytose geen complement noodig.
Wij vonden nu dat in het bloed, waarmede de phagocytose-
reactie werd verricht, vrijwel evenveel complement aanwezig
was als in versch serum. De aanwezigheid van natriumcitraat
in een concentratie van 0.8 % had blijkbaar geen invloed op
het complementgehalte.
Om uit te maken of de phagocytose, in de gevallen waarin
deze gevonden werd met de methodiek van Huddleson,
werkelijk aan de aanwezigheid van tropinen moest worden
toegeschreven, is bij zeven der genoemde personen de phago-
cytosereactie met geïnactiveerd serum verricht. Het resultaat
was op één uitzondering na, negatief.
Omdat de reactie met verwarmd serum wat omslachtiger
is dan die met citraatbloed, is aan het bloed liquoid toegevoegd
in een concentratie van 0.1 %. Deze laatste stof heeft de
eigenschap om reeds in geringe concentratie het bloed vloei-
baar te houden en tevens het complement te vernietigen.
Het bleek, dat bij lijders aan de ziekte van Bang de phago-
cytose zoowel met hquoidbloed als met verwarmd serum
positief was. Bij de niet geïnfecteerde personen werd de reactie
met liquoidbloed slechts éénmaal zwak positief gevonden,
terwijl éénmaal de uitkomst twijfelachtig was. Er bestond
vrijwel volledige overeenkomst van de resultaten der reactie
met hquoidbloed met die met verwarmd serum.
In de derde plaats is een groep van 8 personen die aan
de ziekte van Bang geleden hadden, onderzocht. Zeven van
hen hadden positieve agglutinatiereacties, terwijl allen een
positieve complementbindingsreactie vertoonden. De phago-
cytosereactie was bij alle acht in meerdere of mindere mate
positief, zoowel met citraat- als met liquoidbloed.
In de vierde plaats is een groep van personen samengesteld
van wie mocht worden aangenomen dat zij met Brucella ge-
infecteerd zijn geweest, zonder dat deze infectie aanleiding
had gegeven tot het optreden van klinische verschijnselen. Een
infectie werd aangenomen op grond van een positieve aggluti-
natie- of complementbindingsreactie.
De phagocytosereactie met citraatbloed was in 19 van de
23 gevallen positief, die met liquoidbloed in negen.
Bij drie personen is de reactie met citraatbloed herhaald
met dezelfde resultaten als bij het eerste onderzoek.
Veertienmaal is de reactie met verwarmd serum verricht.
Er bleek vrijwel volledige overeenkomst te bestaan in de uit-
komsten van de phagocytosereacties met liquoidbloed en die
met verwarmd serum. De uitkomsten met deze laatste methode
weken zevenmaal af van die der reactie met citraatbloed, in
dien zin, dat de reactie met verwarmd serum negatief was
en die met citraatbloed positief.
Voorts was bij de personen, die in deze groep zijn opge-
nomen, de complementbindingsreactie in alle gevallen positief,
terwijl de agglutinatiereactie dit slechts 11 van de 23 maal was.
Tropinen konden zoowel in combinatie met agglutininen
als met complementbindende antistoffen worden aangetoond.
Bij onderzoek van veterinaire studenten, die slechts weinig
met vee in aanraking waren geweest, van co-assistenten in de
klinieken en van practiseerende dierenartsen, werd een grooter
aantal positieve agglutinatie-, complementbindings- en phago-
cytosereacties gevonden, naarmate de betroffen personen meer
practijk hadden gedaan. Van de vijf en twintig studenten had
er slechts één zwak positieve reacties, terwijl bij ieder van de
zeven dierenartsen, die geen van allen aan de ziekte van Bang
hadden geleden, één of meer reacties positief waren. In deze
laatste groep was de complementbindingsreactie steeds positief,
de agglutinatiereactie slechts in één geval, terwijl de phago-
cytosereactie driemaal positief was.
Tenslotte moet worden opgemerkt dat de huidreactie niet
is verricht, omdat wij de enkele malen dat deze in de kliniek
is gedaan, heftige algemeene verschijnselen zagen optreden in
aansluiting aan de intracutane injectie van brucellergen.
De verrichte onderzoekingen hebben tot de volgende con-
clusies geleid:
1.nbsp;De phagocytose-reactie met citraatbloed is niet geheel
specifiek.
2.nbsp;De phagocytose-reactie met liquoidbloed mag specifiek ge-
noemd worden.
3.nbsp;De phagocytose-reactie met citraatbloed is gevoeliger dan
die met liquoidbloed en met verwarmd serum.
4.nbsp;Uit een positieve phagocytose-reactie mag niet worden
afgeleid, dat de onderzochte persoon immuun is.
5.nbsp;De phagocytose-reactie heeft waarde als diagnostische
onderzoekingsmethode, naast de agglutinatie- en de com-
plementbindingsreactie.
Een vergelijking van de beteekenis der juist genoemde
reacties met de phagocytose-reactie laat het onderzoek
niet toe.
SUMMARY.
Referring to publications of Huddleson an investiga-
tion has been set up to ascertain the value of the opsono-
cytophagic test in cases of Brucella-infections.
The technique of Huddleson to eliminate the phago-
cytosis, which occurs in each serum, by adding a solution of
sodium citrate to the blood, has been followed as closely as
possible.
First of all the test was performed with five patients with
febris undulans. With all of them a positive reaction was
found.
Secondly the test was carried out with 145 persons who
were either healthy or suffering from disease other than
Brucellosis.
To trace the possibility of previous infection with Brucella
whether or not accompanied by clinical symptoms, the
agglutination- and complementfixation-tests were executed.
The result of all these reactions was negative. With 10 of
them a positive opsono-cytophagic test was found. With seven
it was possible to repeat the examination. These latter showed
two negative and again five positive results. To find out
which was the signification of these positive reactions closer
investigation was undertaken.
From the literature it appears that the opsonins in a normal
serum are thermolabile and need complement to develop their
activity. Some authors are even of opinion that opsonins and
complement are identical.
The opsonins in an immune-serum, also called bacterio-
-ocr page 106-tropins, are relatively thermostabile and need no complement
to bring about phagocytosis. We have found about as much
complement in the blood with which the phagocytosis test was
performed, as in fresh serum. The presence of sodium citrate
in a concentration of 0.8 % had apparently no influence on
the complement content. In order to find out whether in the
cases in which the reaction was found by means of the method
of Huddleson the phagocytosis was really due to the
presence of bacterio-tropines, the phagocytosis test was per-
formed with seven persons with inactivated serum; with one
exception the results were negative.
As the reaction with heated serum is more cumbrous than
that with citrated blood, liquoid in a concentration of 0.1 %
was added to the blood. Liquoid in a small concentration has
the quality to prevent clotting and also to annul the com-
plement.
It appeared that in cases of Brucellosis the cytophagic tests
both with liquoid blood and heated serum were positive.
With non-infected persons the reaction with liquoid blood
was found only once to be positive, whereas once the result
was dubious.
An almost complete agreement of the results of the reactions
with liquoid blood and with inactivated serum was found.
Thirdly a group of 8 persons which had suffered from
Brucellosis was examined. With 7 of them the agglutination
test turned out positive, whereas all of them showed com-
plement-fixation.
In all cases the opsono-cytophagic reaction with citrated-
as well as with liquoid blood was more of less positive.
Fourthly a group was composed of persons which were
supposed to have been infected with Brucella not followed by
clinical symptoms. An infection was supposed on the ground
of a positive agglutination- or complement-fixation-test.
The cytophagic test with citrated blood was positive in 19
of the 23 cases, that with liquoid blood in 9 cases.
Fourteen times the reaction was performed with heated
-ocr page 107-serum. An almost complete agreement proved to exist between
the cytophagic reactions with hquoid blood and those with
inactivated blood. The results with the latter method differed
7 times from those with citrated blood, in a way that the
reactions with heated serum were negative and those with
citrated blood positive.
Furthermore the complement-fixation-test with the persons
of this group was positive in all cases, whereas the aggluti-
nation was positive only in 11 of the 23 cases.
Bacteriotropins could be proved in combination with
agglutinins as well as with complement-fixing-amboceptors.
Examining veterinary students that had only little contact
with cattle, and other students that had worked in the clinics,
and also veterinary surgeons, the amount of positive reactions
was found to be increasing with the greater practice of the
persons involved. Of the 25 students only one showed positive
reactions, whereas with each surgeon one or more reactions
were positive. In this last group the complement fixation
remained permanently present, the agglutination only with
one of them, whereas the ph. test was positive with three.
Finally it must be pointed out that the cutaneous reaction
was not performed, because in connection with the intracuta-
neous injection of brucellergen we had observed severe local
and systemic reactions.
Conclusions:
The investigation has led to the following conclusions:
1.nbsp;The cytophagic test with citrated blood is not entirely
specific.
2.nbsp;The cytophagic test with liquoid blood may be called a
specific one.
3.nbsp;The cytophagic test with citrated blood is more sensitive
than those with hquoid blood and heated serum.
4.nbsp;Immunity may not be deducted from a positive cytophagic
test.
5.nbsp;The test has value as a diagnostical method besides the
agglutination and the complement fixation test. The inves-
tigation does not allow a comparison of the importance
of the two last-mentioned reactions with the cytophagic
reaction.
TABEL XVIIL
Hieronder volgen eenige uitkomsten door tellen van het aantal bacillen
in de leucocyten, op de wijze zooals Huddleson dit aangeeft, ge-
vonden. Tevens is vermeld de beoordeeling zooals deze in de ver-
schillende tabellen door teekens is voorgesteld.
0000000000000000000000000
0010120010000213020
00 10 5100003002006000
0100030102000000005
O 1 O
000000000080000
0000230 10 0000002
14 2 10 00 00000000 25 0000 00 10 00
9326 13 12 8 16 10 7733004849 13 493 20 7
O 7 O 5 15 11 13 14 5 4 0 12 9 0 15 2 O 7 5 3 20 O 5 15 7
0nbsp; 0 24 0000 00 15 00080 0000
001nbsp;22 0001 12 0000090 10 300 15 0600
00 18 3 00 17 09000607460 15 20 09 1
7 80000000 70000 500511 038
2nbsp;12 10 2 5 0 20 10 0 11 2 0 15 2 O 1 11 10 30 15 30
3nbsp;10 2 0 20 8 6 5 8 15 0 20 7 22 8 O 4 10
O 0 0 O 0 O 0 O 20 0 5 0 0 0 10
15 20 18 17 22 0 14 3 12 13 24 3 11 15 10 9 15 6
20 2 022 O 228 O 5 10 1 8 0 13 15 11 3028 10 12 7 12
35 25 36 25 O 35 30 36 34 35 30 24 35 35
30 2 30 30
25 25
35 35 30
O is geen phagocytose.
is zeer sterke phagocytose, waarbij tellen onmogelijk was.
10 10 2 1
0 0 0 0 7 0
O 011 915 10
00 20 000 20 090
O O O 1 015 O O O O
±
±
I
I
I
I
I
I
I
II
II
II
II
II
III
III
III
III
III
Bail, O. und Rubritius, H. Veränderungen von Bakterien im Tier-
körper. Centralblatt für Bakt. 43, 1907.
Beek, A. Brucella-infecties bij slagers. Acad, proefschrift 1933, Utrecht.
B e r e n z, H. Welchen Wert haben die serologischen Untersuchungs-
methoden bei Abortus infectiosus Bang. Diss. Leipzig 1938.
B o r d e t, J. Les leucocytes et les proprétés actives du serum chez les
les vaccinés. Annales de l'institut Pasteur, 1895, IX.
Broers, C. W. Opsoninen. Ned. Tijdschrift voor Geneesk. IIA, 1907.
Broom, J. C. and Brown, H. C. Observations upon electric charge
in certain bacteriological problems. The British medical journ. of
experimental path. 10, 1929.
- Further observations upon electric charge in its relation to
haemolysis and phagocytosis. The British med. joum. of experimental
path. 11, 1930.
Büchner, H. Immunität und Immunisierung. Münchener med. Wochen-
schr. 2, 1889; 3, 1889.
Bulloch, W. and A t k i n, E. E. Experiments on the nature of the
opsonic action of the bloodserum. Proc. of the Royal soc. of London.
1905,nbsp;74.
Bulloch, W. and Western, G. F. The specifity of the opsonic
substances in the bloodserum. Proc. of the Royal Soc. of London.
1906,nbsp;77.
D a e n, G. An experimental inquiry into the nature of the substance
in serum which influences phagocytosis. Proc. of the Royal Soc. of
London. 1905, vol. 76.
- Discussion in phagocytosis. The British Medical Journal. II, 1907.
D a 1 r y m p 1 e—C hampneys, W. Undulant fever with special refe-
rence to animal sources of infection and the possibility of its
prevalence in England and Wales. Reports on public health and
medical subjects. 1929, 56.
D e n ij s, J. et L e c 1 e f, J. Sur le mecanisme de l'immunité. La cellule.
1895, 11.
Erwin, C. E. and Hunt, H. F. The diagnosis and treatment of
undulant fever. J.A.M.A. 109, 1937.
Evans, Alice E. Studies on chronic brucellosis. Public Health reports,
1937, vol. 52, No. 41.
Evans, Alice E., Robinson, F. H. and Baumgartner. Studies
on chronic brucellosis. Public Health reports. 1938, vol. 53, No. 34.
F i t c h, C. P., Donham, C. R., Bishop, Lucille, M. and
B o y d, W. L. Studies of the test tube agglutinationtest for the
diagnosis Bang's disease. University of Minnesota; Agriculture exper.
station. Techn. Bull. 73, 1930. 77, 1931.
Gabritschewsky, G. Du rôle des leucocytes dans l'infection
diphthérique. Annales de l'inst. Pasteur, 1894, VII.
Gould, S. E. and Huddleson, I. Forest. Diagnostic methods in
undulant fever. (Brucellosis) Journal of the Amer. Med. Association,
109, II, 1937.
G r u n k e, W. Die Phagocytose bei akuten Infektionskrankheiten und
durch parenteralen Eiweisszufuhr erzeugter Fieberzustände. Zeitschr.
für klinische Medizin, 1936.
Hamburger, H. J. Phagocytose. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. II B,
1907.
H e k t o e n, L. and R u e d i g e r, G. F. Studies in phagocytosis. The
journal of infections diseases. II, 1905.
Van der Hoeden, J. De complementbindingsreactie bij gonorrhoe.
Verslagen en mededeelingen betreffende de volksgezondheid. 1927.
- Over brucella infecties. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1928, IV.
- Brucella infectie bij een zoogende vrouw. Ned. Tijdschr. voor
Geneesk. 1934, I.
Huddleson, I. Forest. Brucella infections in animals en men.
The Commonwealth Fund. New York. 1934.
- Brucellosis. Central brucella station. 1938.
Huddleson, I. Forest, Johnson, H. W. and Meyer, A. B.
A method measuring the opsono-cytophagic power of the blood
of cattle for Brucella. Technical Bulletin No. 149, Mei, 1936.
Jordan, O. E. and Broom, J. Mc. The occurrence of brucella
agglutinins in cattle in the Panama landzone. Journal of the Amer.
Vet. Med. Ass., 1932. LXXXI.
Keller, Alvin E., Crit Pharrls and G a u b, W. H. Diagnosis
of undulant fever. J.A.M.A. 1936, 107, II.
Kramer. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1936, II.
K re s z, H. Von. Ueber Phagocytose. Münch. Med. Wochenschr. II,
1932.
Kristensen, M. und Holm, P. Bakteriologische und statistische
Untersuchungen über Febris undulans in Danemark. Centr. Blatt für
Bakt. Parasitenk. und inf. Krankh. 1929, 112.
Krocke, Ray R. Opsono-cytophagic Test. A textbook of clinical
pathology, 1938.
Langen, C. D. de en Lichtenstein, A. Leerboek der Tropische
Geneeskunde.
Leishmann, W. B. Note on a Method of quantitatively estimating
the phagocytic power of the leucocytes of the blood. The British
medical journal. 1, 1902.
L e i t n e r, St. J. en G u g e 1 o t, P. G. Nieuwe waarnemingen en onder-
zoekingen op het gebied van de familiaire kernafwijkingen der leuco-
cyten. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. III, 1938.
Levaditi, C. et Inmann. Contributions a l'étude des Opsonines.
Pouvoir opsonisant des sérums normaux. C. R. Soc. de Biologie,
62, 1907.
- Contributions à 1 etude des opsonines. Opsonines des sérums
spécifiques. C. R. Soc. de Biologie, 62, 1907.
- Contributions à l'étude des opsonines. Méchanisme de l'opsoni-
sation. C. R. Soc. de Biologie, 62, 1907.
Contributions à l'étude des opsonines. Propriétés opsonisantes des
sérums normaux. C. R. Soc. de Biologie, 62, 1907.
Levaditi, C. et Koesier, K. Contributions à l'étude des opsonines
normales. Anti-complements et anti-opsonines. C. R. Soc. de Biologie,
62, 1907.
L Ö f f 1 e r, W. Febris undulans Bang des Menschen. Würzburger Abh.
aus dem Gesamtgebiete der Medizin, 1930, 26.
Löhlein, M. Sur la phagocytose „in vitroquot; des microbes pathogènes.
Annales de 1'inst. Pasteur, 29, 1905.
__ Observations sur la phagocytose „in vitroquot;. Annales de l'inst.
Pasteur, 1906.
Lubarsch, O. Ueber Phagocytose und Phagocyten. Klin. Wochen-
schr. 1925, 2.
Metchnikoff, E. Ueber eine Sprosspilzkrankheid der Daphnien. Ar-
chiv. für path. Anatomie und Physiol, und für Klin. Med. Band 96,
1884.
- Ueber die Beziehungen der Phagocytose zu Milzbrand Bacillen.
Virchow's Archiv. 1884, Band 97.
—^—— Etudes sur l'immunité. Annales de l'institut Pasteur, 1889, III.
- L'état actuel de la question de l'immunité. Annales de l'inst.
Pasteur, 1894, VIII.
Meyer, K. F. and Geiger, J. C. The increasing importance of
brucelliasis as an occupational hazard. Journal of the Amer. Vet.
Med. Ass. 1934, LXXXVI.
Mudd, Baldwin, Lacké, Morton, Mc. Cutchens and Strumia.
On the mechanism of opsonin and bacterotropin action. Journal
of experimental med. 49, 1929.
M u i r, R. and Martin, W. B. M. On the combining properties of
the opsonin of an immune serum. Proc. of the Royal Soc. of London,
1907, 79.
Neufeld und Rimpau. Ueber die Antikörper der Streptokokken
und Pneumokokken Immunserums. Deutsche Med. Wochenschr.
1904, 40.
P1 a t a n o w, G. Mikromethode zur Ermittlung der Phagocytären Leuko-
cytenfähigkeit. Klin. Wochenschr. I, 1932.
P o r g e s, O. Ueber Opsoninen für Stärke. Zeitschr. für Immunitäts-
forschung. 2, 1909.
Poston, Mary. Studies in chronic brucellosis. Public health reports.
1938, vol. 53, I.
Raoul, M. etKourllsky, Mme. Simone. Brucellose à incubation
prolongée. Bulletins et Mém. de la Soc. des Hôpitaux de Paris,
1938, 19.
Robertson and S i a. A method for demonstrating the growth inhabi-
tory and bactericidal action of normal serum leucocytes mixtures.
The Journal of experimental med. 39, 1924.
- Studies on pneumococces growth inhibition. The journal of experi-
mental medicine, 40, 1924.
Rombach, K. A. Brucella-infectie (Bang) bij een lijder aan chronische
nephritis. Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1938, IV.
Rosenthal, W. Ueber die Bedingungen der Phagocytose. Centralblatt
für Bakteriologie, 42, 1909.
Savtschenko, J. G. Du rôle des immunisines (fixateurs) dans la
phagocytose. Annales de l'inst. Pasteur, 16, 1902.
S 1 e e s w ij k, J. G. Ueber den Bau der Opsonine. Centr. Blatt für Bakter.,
Parasitenk. und Inf. Krankh. 1908, 46.
- Over de oorzaken der phagocytose. Acad. proefschrift, Amster-
dam, 1908.
S m i 11 i e, E. W., Little, R. R. and Florence, L. An interpretation
of the agglutination reaction to bacillus abortus in 75 cases of
bovine abortion, bacteriologically controled. Journ. exp. Med.
1919, 30.
Snapper, I. Over reticulo-endotheliose. Ned. Tijdschr. voor Geneesk.
II, 1938.
Spengler, Gustav. Die Bangsche Krankheit beim Menschen. Urban
und Schwarzenberg. Berlin, 1929.
Thomson, Axel. Des proportions de la réaction sérologique de
certains groupes professionnels vis à vis du bacillus abortus. Den
Kgl. veteriaer O. G. Landb. skole, 1930.
- La maladie de Bang chez les vétérinaires en Denemark. Revue
Générale de médicine vétérinaire, 1932.
Topley and Wilson. The principles of bacteriology and immunity,
1936.
Veitch, R. Me. L e o d. A simple and rapid method of estimating the
phagocytic power of different bloods. Journal of pathology and
bacteriology, 1908, 12.
W a k e 1 i n, B a r r a t, W. O. The phagocytosis of red blood cells.
Proc. Royal Soc. of London, 74, 1905.
- Die quantitative Bestimmung der Erythrocyten-opsoninen. Central-
blatt für Bactériologie, 43, 1907.
Ward and Enders, J. F. An analysis of the opsonic and tropic
action of normal and immune sera. The journal of experimental med.
57, 1933.
Wigodtchikoff, G. et Mme. Manouillova. Sur la phago-
cytose. Annales de l'inst. Pasteur, 44, 1930.
Wigodtchikoff, G. La phagocytose; manifestations physico-chimi-
ques. Annales de l'inst. Pasteur, 44, 1930.
Wright, A. E. On the measurement of the bactericidal power of small
samples of blood under aérobic and anaerobic conditions and on the
comparative bactericidal effect of human blood drawn of and tested
under these contrasted conditions. Proc. of the Royal Soc. of London,
71, 1903.
Wright, A. E., Douglas, S. B., Burden, J. and Sanderson.
An experimental investigation of the role of the blood fluids in
connection with phagocytosis. Proc. of the Royal Soc. of London,
72, 1903.
Wright, A. E., Douglas, S. B. and Burden, J. Further obser-
vations in the role of the blood fluids in connection with phagocytosis.
Proc. of the Royal Soc. of London, 73, 1904.
Wright, A. E., Padding ton, W. and Douglas, S. B. On the
action exerted upon the staphylococcus pyogenes by human fluids,
and on the elaboration of protective elements in the human organism
in response to inoculations of a staphylococcus vaccin. Prof, of the
Royal Soc. of London, 74, 1904.
Wright, A. E., Douglas, S. R. On the action exerted upon the
tubercle bacillus by human blood fluids and on the elaboration of
protective elements in the human organism, in response to inoculation
of a tubercle vaccin. Proc. of the Royal Soc. of London, 73, 1904.
Wright, A. E. and R e i d, S. T. On the possibilities of determing the
presence of absence of tubercular infection by the examination of a
patient's blood and tissue fluids. Proc. of the Royal Soc. of London,
77, 1906.
- On the spontaneous phagocytosis and on phagocytosis which is
obtained with the heated serum of patients who have responded to
tubercular infection or as the case may be to the inoculation of
tubercle vaccin. Proc. of the Royal Soc. of London, 77, 1906.
I.
Ook vóór 1929 kwam in de Noordelijke landen van Europa
brucellosis bij den mensch voor.
II.
Bij de behandehng van ernstige diabetespatiënten make men
niet als regel gebruik van protamine-zink-insuline.
III.
Bij gladde amputatiewonden van de eindleden der vingers
verdient een primaire, vrije huidplastiek aanbeveling.
IV.
Bij de behandeling van huidcarcinomen dient aan de
Röntgencaustiek de eerste plaats ingeruimd te worden.
V.
Bij de behandeling van het portiocarcinoom met radium
verdient het in vele gevallen aanbeveling de gouden tubes,
die het radium bevatten, door middel van een boorkanaal
in de tumor te leggen.
Het vermogen van leucotaxine (Menkin) om de doorlaat-
baarheid van de capillairen te verhoogen, berust op de aan-
wezigheid van histamine.
VII.
Wanneer een arachnoiditis van de chiasmastreek hoogst-
waarschijnhjk is en de gezichtsscherpte vermindert of de
gezichtsveldstoornissen toenemen, dan is operatieve exploratie
van het chiasma aangewezen.
VIII.
Het komt voor, dat een bestaand ulcus duodeni of ventriculi
niet door inspectie of palpatie bij geopend abdomen is te
vinden, maar wel bij Röntgenologisch onderzoek.
IX.
De organisatie van een „Diabetes-nazorgquot; heeft niet alleen
medische, maar ook sociaal-economische voordeelen.
.Mi
-ocr page 121- -ocr page 122-^^ ■■ ^ Ci-,'- ■
jä»
M
- 'nbsp;^ vquot; ■ ''
»quot;».-,-V..,
êA-
fr;^.::
-ocr page 123-i'
-■J^i'':
-ocr page 124-