-ocr page 1-

KIEMPLANTENZIEKTEN VAN
CONIFEREN

J. G. TEN HOUTEN A. THzn.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

-ocr page 2-

ilsliiSiliri^^^

■, -, '

-ocr page 3-

\

-ocr page 4- -ocr page 5-

KIEMPLANTENZIEKTEN VAN
CONIFEREN

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3495 9043

-ocr page 7-

KIEMPLANTENZIEKTEN VAN
CONIFEREN

PROEFSCHRIFT

TER. VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. TH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 23
JANUARI 1939 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JOHAN GERARD TEN HOUTEN
A. THzn.

GEBOREN TE WINTERSWIJK

DRUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN - UTRECHT - AMSTERDAM

bibliotheek oer
rijksuniversiteit
utrecht,

-ocr page 8-

m^Mmm

' 'nbsp;• ■ - 'nbsp;^(pr, : ? ^

J

HAVnbsp;.....

K ~ i

Iii.;-:

''I

Êi-quot;,- quot;J-W

ft '

's ''âs»

Sl-ï^.» fi

■»O

jisa'^WTjo?^!'» ia VH
saanbsp;viïa WAV tiu.«^

ht-

J*quot;

•ifi

•ST.-

«Aa^a

HSäHTQ^itl«

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS

AAN MIJN VROUW
AAN MIJN ZOON

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het beëindigen van dit proefschrift denk ik in de eerste plaats met
groote dankbaarheid aan wijlen mijn vader, Mr. A. Th. ten Houten,
die mij vanaf mijn prilste jeugd in aanraking bracht met de bijzondere
schoonheid van het Winterswijksche land. Zijn groote kennis van de
natuur in al haar geledingen, waarvan ik op onze wekelijksche wandelin-
gen steeds weer profiteerde, maakte mij reeds vroeg met de plant- en
dierkunde vertrouwd, zoodat ik zonder aarzeling met de studie in de
biologie aan de Utrechtsche Universiteit kon beginnen. Helaas mocht
mijn vader het beëindigen van die studie niet meer beleven.

De belangstelling, die mijn tweede moeder steeds voor het verloop
van mijn studie had en de financieele steun, die zij mij tijdens mijn
promotiewerk zoo spontaan gaf, vervullen mij met groote erkentelijkheid
jegens haar.

U, Hooggeleerde Pulle, Koningsberger en Jordan dank ik voor
alles wat ik van Uw colleges, practica en excursies mocht leeren.

Ook het vele dat ik van de inmiddels overleden hoogleeraren Went
en Nierstrasz mocht leeren, droeg zeer bij tot mijn biologische
vorming.

U, Hooggeleerde Rutten, Kruyt en Moll dank ik voor Uw propae-
deutische colleges. Weledelgestrenge Florschütz, U hebt mij ingeleid
in de interessante pollenanalytische problemen, waarvoor ik U ook
op deze plaats nog eens dank zeg.

Hooggeleerde Westerdijk. Hooggeachte Promotor, de periode, die
ik in Uw laboratorium doorbracht, was ongetwijfeld de prettigste van
mijn studententijd. Niet alleen door de groote belangstelling, die U
steeds voor mijn werk had en de waardevolle adviezen die U mij daarbij
gaf, maar vooral ook door Uw hartelijk medeleven met de ups en downs
in mijn particuliere leven werd het onder Uw leiding werken tot iets
zeer bijzonders.

Zeergeachte van Lu ijk, Uw vindingrijkheid en groote mycologische
kennis hebben er in hooge mate toe bijgedragen, dat ik in staat was mijn

-ocr page 12-

proefschrift in betrekkelijk korte tijd te voltooien. Ook voor Uw groote
hulpvaardigheid bij het determineeren van de lastige Pythiaceae dank
ik U zeer.

Zeergeachte van Beyma thoe Kingma, voor Uw bereidwilligheid
om vele van de in deze dissertatie genoemde schimmels te determineeren
ben ik U veel dank verschuldigd.

Zeergeachte van Dissel, U dank ik voor Uw bereidwilligheid, de
laatste paragraaf van dit proefschrift door te willen zien.

De medewerking, welke ik van verschillende houtvesters van het
Staatsbosch beheer ondervond was voor mijn onderzoek van groot
belang. Een woord van dank aan U allen, in het bijzonder aan U, Zeer-
geleerde de Hoogh.

Veel dank ben ik ook verschuldigd aan U, Weledelgestrenge Bonnema,
Weledelgestrenge Bürdet, Zeergeachte Vogelenzang en Zeergeachte
Duinker voor het beschikbaar stellen van gedeelten van de onder Uw
beheer staande terreinen, voor het zenden van grond, en voor de vele
waardevolle gegevens die U mij verstrekte.

De Heeren de Bie en Hijink dank ik voor het bezichtigen van hun
kweekerijen.

Ik behoef U, Mejuffrouw Goossen, wel nauwelijks te verzekeren, hoe
erkentelijk ik U ben voor het typen van het manuscript.

Mijn vrouw en collega wil ik ook op deze plaats nog eens hartelijk
bedanken voor haar voortdurende interesse in mijn werk en de
groote hulp die zij mij bij de samenstelling van dit proefschrift heeft
verleend.

U, waarde Veenendaal en Kiljan, dank ik voor de hulp bij de voor-
bereiding van mijn proeven steeds van U ondervonden.

Allen, die hier niet met name genoemd zijn, maar die op eenigerlei
wijze aan het tot stand komen van dit proefschrift hebben meegewerkt,
dank ik eveneens.

Het Bestuur van het laboratorium ,,Willie Commelin Scholtenquot; zeg
ik dank voor de gastvrijheid, welke ik in dit laboratorium heb genoten.

Het Dagelijksch Bestuur van de Vereeniging tot Behoud van Natuur-
monumenten in Nederland, en in het bijzonder haar Voorzitter, Mr.
P. G. van Tienhoven, ben ik zeer erkentelijk voor het feit, dat het mij
mogelijk werd gemaakt, vóór mijn indiensttreding bij genoemde Ver-
eeniging, mijn proeven af te sluiten.

-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding...................,. .v.............................. 11

Hoofdstuk I.

Ziekteverschijnselen en algemeene literatuur.

§ 1. Beschrijving van de ziekteverschijnselen............... 13

§ 2. Algemeene literatuur................................. 16

Hoofdstuk II.

Voorkomen van kiemplantenziekten in de praktijk in Nederland
en analyse van deze ziektegevallen........................ 21

Hoofdstuk III.
Infectieproeven.

§ 1. Algemeene beschouwingen ........................... 31

§ 2. Zaaddesinfectie...................................... 33

§ 3. Infectieproeven in reincultuur......................... 37

§ 4. Proeven om de invloed van de voeding op de virulentie

van de parasiet te bepalen........................... 46

§ 5. Proeven met verschillende grondsoorten en verschillende

zaadbehandelingen ................................... 55

§ 6. Proeven over antagonisme............................ 71

§ 7. Beschrijving van de ziektesymptomen door verschillende

schimmels teweeggebracht ........................... 77

Hoofdstuk IV.
Praktijkproeven.

§ 1. Zaaitijd..................................................97

§ 2. Invloed van de uitwendige omstandigheden op de infectienbsp;104

a.nbsp;Behandeling van de zaaibedden..........................................107

b.nbsp;Behandeling van het zaad ..................................................113

§ 3. Conclusies voor de praktijk......................................................115

Summary ..................................................120

Literatuur ..................................................124

-ocr page 14- -ocr page 15-

INLEIDING.

Het voorkomen van kiemplantenziekten van coniferen is in ons land
reeds geruime tijd bekend. Zoo schreef de Koning (1927, 2) ter inleiding
van een uitvoerig referaat van Belgische onderzoekingen op dit gebied:

,,Er is een verschijnsel in onze kweekerijen, en ook daarbuiten,
waar menig houtteier mee verlegen zit en dat vooral sedert
eenige jaren beteekenis heeft gekregen, nu niet alleen in de
kweekerij, maar ook buiten op de ontginningen, soms van zaaiing
inplaats van planting wordt gebruik gemaakt. Het is een geleidelijk
omvallen (omrotten zou men het kunnen noemen) van dennen-
kiemplanten en van 1-jarig loofhout....quot;

Verder deelt de Koning geen bijzonderheden, die op deze ziekten
in ons land betrekking hebben, mee. In de phytopathologische literatuur
worden wel schimmelsoorten als oorzaak genoemd. Een nauwkeurig
onderzoek naar de schimmelsoorten, die in Nederland het omvallen van
de zaailingen veroorzaken, is echter niet gedaan.

De eenige isolatieproeven die in Nederland worden vermeld, zijn die
van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen (1930),
waarop ik in Hoofdstuk 1 nader terugkom.

Het leek mij, gezien de weinige gegevens, die over deze ziekten tot
nu toe in ons land gepubliceerd werden, van belang na te gaan, in
welke mate kiemplantenziekten van naaldhoutsoorten in de praktijk in
Nederland voorkomen, en welke de oorzaken van die ziekten zijn.
Daartoe werd een microscopische studie van zieke worteltjes gemaakt
en werden zooveel mogelijk schimmels van zieke plantendeelen geïso-
leerd. Met de aldus verkregen schimmels werden infectieproeven in
reincultuur genomen, waarna door nauwkeurige waarnemingen een
analyse van de door iedere fungus veroorzaakte ziektesymptomen ge-
geven kon worden.

Voor het verrichten van proeven in reincultuur is het noodzakelijk,

-ocr page 16-

dat de zaden vrij van schimmels zijn, waartoe zaaddesinfectieproeven
werden gedaan.

In de praktijk gebruikt men zeer ulteenloopende grondsoorten voor
de zaaibedden, zoodat het noodig was vergelijkende proeven met die
grondsoorten te doen, waardoor zooals zal blijken, merkwaardige ver-
schillen aan het licht kwamen. Tenslotte werd de invloed van bodem-
desinfectie, van zaaibedbehandeling, van zaaitijd, van zaaddesinfectie in
de praktijk en van de aanwezigheid van saprophytische bodemschimmels,
op het verloop van de aantasting nader onderzocht.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.

ZIEKTEVERSCHIJNSELEN EN ALGEMEENE LITERATUUR.

§ 1. Beschrijving van de ziekteverschijnselen.

Hier worden alleen die aantastingen behandeld, die in de eerste
maanden na de zaadkieming optreden, en ik begin met een beschrijving
van de meest opvallende ziekte,
de omvalziekte („damping-offquot;,
„Umfallkrankheitquot;, „normaler Wurzelbrandquot;, „la fonte des semisquot;).
Zooals uit de benaming al blijkt, is het omvallen van de plantjes het meest
opvallende ziekteverschijnsel. De gezonde, roodachtige stengelbasis
verkleurt onder invloed van parasitaire schimmels vlak boven de grond
okergeel, bruin, bruinviolet, of grijsgroen, snoert in, de weefsels van dat
gedeelte sterven en de plant valt om. Het rottingsproces gaat dan verder,
zoodat na enkele dagen of weken — afhankelijk van de weersomstandig-
heden — van de kiemplant slechts met moeite iets is terug te vinden. In
sommige gevallen begint de aantasting met wortelbrand en het omvallen
vindt plaats, zoodra het wortelrot op de stengelbasis is overgegaan;
maar in andere gevallen wordt de plant direct aan de wortelhals of
stengelbasis aangetast, zonder dat er voorafgaande wortelbrand ontstaat.
In het laatste geval gaat de rotting pas op de wortel over, nadat de plant
is omgevallen (zie hoofdstuk III, § 7). Bij microscopisch onderzoek
blijken de zieke wortels dikwijls opgevuld te zijn met schimmelhyphen;
in enkele gevallen komen er ook talrijke vruchtlichamen in voor.

Een gedeelte van de schimmels die de omvalziekte veroorzaken, tast
de pas gekiemde radicula zoo sterk aan, dat de zaden de oppervlakte
niet bereiken, zoodat schijnbaar een slechte kieming optreedt. Dit
stadium heet
kiemingsverlies („germination lossquot;, „pre-emergence
damping-offquot;, „Keimverlustquot;, „früher Wurzelbrandquot;, „perte a la
germinationquot;). In de praktijk valt alleen een slechte kieming op. Ten
onrechte wordt meestal door de kweekers aan de kwaliteit van het
zaad de schuld gegeven.

-ocr page 18-

Een derde type van aantasting zou ik topnecrose („topdampingquot;,
„fonte des extrémités extérieuresquot;) willen noemen. Dit is een aan-
tasting, die vanaf de zaadhuid op de cotylen overgaat en deze licht-
tot donkerbruin kleurt en meestal doodt. Het ziekteproces verloopt
in de regel zoo langzaam, dat inmiddels de zich in het centrum van
de cotylenbundel bevindende naalden ontwikkeld zijn om de assimi-
leerende functie over te nemen. Deze zaailingen blijven in ontwikkeling
achter bij de gezonde exemplaren, en het gebeurt ook, dat de heele
plant bezwijkt, n.1. als het rot ook op de stengel is overgegaan.
In sommige gevallen is de aantasting al begonnen als zaad en cotylen
nog onder de bodemoppervlakte zijn en dan is zij door bodem-
schimmels veroorzaakt. In andere gevallen zijn het zaadparasieten of
schimmels die via de lucht op de cotylen terecht komen, welke de
weefsels dooden.

Als laatste vorm van aantasting door schimmels noem ik de late wor-
telbrand
(„late damping-offquot;, „spaterWurzelbrandquot;, „fonte tardives des
semisquot;, zie foto tegenover pag. 16). Deze treedt op nadat de planten eenigs-
zins verhout zijn en de schors van de stengels reeds is gerimpeld, d. w. z.
vanaf ruim 2 maanden na de kieming. Zij wordt veroorzaakt door een
deel van de parasieten, die ook de omvalziekte teweegbrengen (zie
hoofdstuk 11, pag. 26). Aan de bovenaardsche deelen is de aantasting
meestal te zien doordat de planten klein blijven vergeleken bij de gezonde
exemplaren en eenigszins gelig verkleurde naalden hebben. In de ergste
gevallen kleurt de heele plant bruin en verdroogt zonder daarna om te
vallen; zooals Roth (1935) terecht opmerkte, treedt dit stadium pas
in herfst of winter op. De wortels worden dan volledig verwoest. Ook
bij de minder zieke exemplaren is de normaliter zeer lange hoofdwortel
op 3—11 cm onder de bodemoppervlakte weggerot. Maar nu nemen
zijwortels de functie over, waarbij de top van die zijwortels dikwijls
spoedig te gronde gaat. Dan treedt opnieuw zijwortelvorming op, zoodat
tenslotte een sterk vertakt wortelstelsel kan ontstaan.

Naast deze door parasitaire fungi veroorzaakte aantastingen kunnen
op de zaaibedden beschadigingen optreden onder invloed van ongunstige
klimatologische factoren en door verschillende dieren. Ter vergelijking
met de schimmelziekten volgen zij hier.

Een excessieve verhitting van de bodemoppervlallt;te door de zon (Hartley,
1921) llt;an beschadiging van de Iciemplantenweefsels in de bovenste aardlaag geven,

-ocr page 19-

waardoor een basale verkleuring van de stengel ontstaat, gevolgd door Insnoering
en het omvallen van de zaailingen. Deze aantasting komt overeen met de door
parasitaire fungi veroorzaakte omvalziekte.

Volgens Hartley treedt deze hittebeschadiging vooral op op zaaibedden met een
losse oppervlaktelaag, welke gemakkelIjksJJtdroogt en waar geen beschaduwing aan-
wezig is. Hartley noemt ter onderscheiding van parasitaire omvalziekte, dat hitte-
beschadiging gelijkmatig over het zaaibed is verdeeld terwijl parasitaire omvalziekte
steeds pleksgewijze optreedt. Van hittebeschadiging heb ik in onze kweekerljen nooit
jets gevonden. Ook Roth (1935, pag. 104) geeft op, dat hittebeschadiging, althans in
het jaargetijde waarin kiemplanten gevaar loopen door parasitaire schimmels aangetast
te worden (Mei, Juni), waarschijnlijk niet voorkomt in Zwitserland. Mij lijkt deze
hittebeschadiging alleen van belang voor landen met een echt vastelandsklimaat zooals
dus ook O. Noord-Amerika. Dat verschillende kweekers, ook in ons land, het omvallen
van kiemplanten aan hitte wijten Is daaraan toe te schrijven, dat de aantasting door
parasieten vooral tijdens en direct na een warme periode heel opvallend is.

Hevige wind, gepaard met slagregens of liagelbuien kan soms schade berokkenen.
Dat bleek o.a. op de open gelegen zaaibedden van een kweekerij in Noord-Brabant,
na de storm van 30 Mei 1938. Zeker 10 % van de eenige weken oude zaailingen van
Pinus silvestris en Pinus nigra austriaca waren afgebroken. Het verschil met de parasi-
taire omvalziekte was in dit geval heel duidelijk, In de eerste plaats doordat de afge-
knapte zaailingen allen ongeveer in dezelfde richting lagen en verder doordat de
plantjes een scherp breukvlak vertoonden, ongeveer 1/2 '^rn boven de grond. Deze
verschijnselen treden nooit op bij parasitaire omvalziekten.

Vogels, muizen en insecten kunnen soms groote verwoestingen in de zaaibedden
aanrichten. Het is niet steeds gemakkelijk om uit te maken wie de schuldigen zijn,
maar vogelvraat werd o.a. met zekerheid geconstateerd in de laboratoriumtuin. Zij
hebben het vooral op het aan de top van de kiemplant aanwezige zaad begrepen, waarbij
een belangrijk deel van de krans van cotylen wordt meegenomen. In vele gevallen wordt
deze zelfs geheel afgepikt, zoodat slechts een kort stengelstompje overblijft, dat na
eenige tijd te gronde gaat. Ook vindt men bij vogelvraat steeds uit de grond getrokken
kiemplanten. Het is afdoende om de zaaibedden met vischnetten te bedekken. Deze
laat men het beste op een houten geraamte rusten, waarvan de zijkanten met fijn
gaas worden afgezet. Een hoogte van 30 a40 cm boven de grond is voldoende.
Muizen-
vraat
kan zoo ernstig zijn, dat van het zaaisel vrijwel niets terecht komt. Dat bleek
mij o.a. op een proefveld, aangelegd in het Bikbergerbosch (Gooi), waar van de duizen-
den gemeniede zaden slechts een enkele gespaard bleef. De zaaibedden werden In dit
geval omgewoeld voordat de zaden geklemd waren, maar ook later trad vraat op, die
hetzelfde beeld vertoonde als vogelvraat, zonder dat ik evenwel uit de grond getrokken
kiemplanten tegenkwam (zie Steven, 1928).

Onder de insecten komen verschillende schadelijke soorten voor; met zekerheid
kon ik vraat van Agrot/s-soorten o.a.
Agrotis segetum Schiff, vaststellen. Deze aard-
rupsen eten 's nachts van de bovenaardsche deelen en trekken overdag de planten naar
beneden. De aangerichte schade was in de gevallen welke ik waarnam niet groot; ook
Anderson (1930) die Agrot/s-vraat constateerde vermeldt, dat het verlies dat aard-
rupsen geven slechts gering is vergeleken bij dat door ,,damping-offquot; veroorzaakt.

-ocr page 20-

Steven (1928) noemt eveneens Agrotis schadelijk voor de zaaibedden, maar hij zag veel
ernstiger verliezen door keverlarven
(Serica brunnea, Rhizotrogus solstitialis en Melo-
lontha melolontha (vulgaris)).

Roth (1935) vermeldt Tipuliden-larven als gevaarlijke belagers van kiemplanten,
waarbij hij vooral wijst op
Tipula crocata L, die tegenwoordig Pachyrhina crocata L. heet.
De verschijnselen van vraat komen geheel overeen met die voor vogels opgegeven.
Het is hoogstwaarschijnlijk, dat de schade op de met grof kippengaas afgesloten zaai-
bedden in Nunspeet eveneens aan deze soort moet worden toegeschreven, want in
Mededeeling No. 66 van de Plantenziektenkundige Dienst (1932) wordt vermeld, dat
Pachyrhina crocata L. schadelijk was voor coniferenzaailingen te Nunspeet.

Tenslotte vond ik, dat ook een slak, Agriolimax reticulatus (Müll.) zeer jonge kiem-
planten aan de basis door kan raspen, zonder evenwel op de zaaibedden noemens-
waardige schade te veroorzaken. Ir. W. Bürdet deelde mij mede, dat ook hij destijds
in Wageningen slakkenvraat aan coniferenkiemplanten had waargenomen.

§ 2. Algemeene literatuur.

Er bestaat een buitengewoon groot aantal publicaties over kiem-
plantenziekten van coniferen en vooral over de omvalziekte. Na een
periode, waarin uitsluitend, vooral in Duitschland aan het einde van de
vorige eeuw, de ziektesymptomen en de geïsoleerde schimmels werden
beschreven, volgt een tijd, waarin ook aan infectie-proeven en aan de
bestrijding van de ziekte de noodige aandacht wordt besteed; vooral
Amerikanen verrichtten hier baanbrekend werk. Een overzicht over de
literatuur tot 1921 geeft Hartley (1921), terwijl de Zwitser Roth
(1935) ook de voornaamste na die tijd gepubliceerde onderzoekingen
refereert. Volgens Hartley was de eerste die een opmerking over de
omvalziekte maakte en daarbij aan een parasitaire schimmel dacht
von Burgsdorf in 1783 in Duitschland. Hartig (1883, 1889, 1900) gaf
voor het eerst een uitvoerige beschrijving van kiemplantenziekten van
coniferen en zijn publicaties werden door een reeks andere gevolgd,
vooral van Büttner (1903), Neger en Büttner (1907). Al deze onder-
zoekingen betreffen aantastingen op zaaibedden in Duitschland. Roth
(1935) geeft een goed overzicht over het voorkomen van kiemplanten-
ziekten van coniferen In andere Europeesche landen. De meeste van die
publicaties benevens enkele niet door Roth genoemde zijn door mij
geraadpleegd. Schade, veroorzaakt door schimmels in coniferenzaai-
bedden, wordt opgegeven voor Rusland (Dounin en Goldmacher,
1926), Noorwegen (jerstad, 1925), Zweden (Lindfors, 1922), Dene-
marken (Rostrup, 1895), Duitschland (behalve de reeds genoemde:
Burchard, 1929), Engeland (Steven, 1928; Anderson, 1930), Ierland

-ocr page 21-

1a. Late wortelbrand bij Pinus silvestris. 1. aangetaste planten (5 maand oud); 2. aangetaste
planten (21/2 maand oud); 3. gezonde planten (21/2 maand oud); 4. gezonde planten (5 maand
oud). Alle planten waren afkomstig van een zaaibed in de laboratoriumtuin.

1b. Aantasting van 2y2 maand oude llt;iemplanten van Pinus silvestris in reincultuur in
tuinaarde,
veroorzaakt door; 1. Pythium intermedium stam 1; 2. P. torulosum (?) stam Pinus;
3.
CyÜndrocarpon didymum stam 1; 4. Fusarium culmorum, niet aangetaste exemplaren;
S.
Trichoderma iignorum; 6. A/ternar/a tenuis, links twee aangetaste, rechts twee
gezonde plantjes; 7. Controle-planten.

-ocr page 22-

(Muskett, 1929), België (Delevoy, 1926,1927), Zwitserland (Schellen-
berg. 1905; Roth, 1935), Bulgarije (Christoff, 1933), Italië, (Petri,
1924; Sibilia, 1928).

Kiemplantenziekten van coniferen-werden in Amerika het eerst gerap-
porteerd door Duggar and Stewart (1901), en daarna volgden de
uitstekende onderzoekingen van Spaulding (1907,, 1914), Hartley
(1910, 1921), Gifford (1911) en verder van Hartley, Merrill en
Rhoads (1918), Rathbun (1922, 1923), Rathbun-Gravatt (1925,
1931) e.a. Uit de Amerikaansche literatuur blijkt dat kiemplantenziekten
van coniferen over geheel Noord-Amerika voorkomen. Voor Zuid-Afrika
vermeldde Laughton (1937) het voorkomen van omvalziekte voor
zaailingen van Pinus radiata en P. pinaster.

In de oudere Europeesche literatuur zijn het steeds ongeveer dezelfde
schimmels die als vermoedelijke oorzaak voor de omvalziekte worden
opgegeven, n.1.
Phytophthora omnivora de Bary (het eerst in 1883 door
Hartig op zieke coniferenkiemplanten gevonden) en
Fusarium-soorten.
Hartig (1900) geeft op, dat hij eenmaal Rhizoctonia violacea Tul. van
coniferen-kiemplantjes heeft geïsoleerd. Steven (1928) noemt voor
Engeland en Delevoy (1926) voor België isolaties van
Fusarium en
Rhizoctonia. Burchard (1929) vond een nieuwe schimmel, die hij Moni-
liopsis Klebahni
Burch. noemt, als oorzaak van coniferen-kiemplanten-
ziekten.
J0rstad (1925) vermeldt dat hij enkele malen Fusarium spp.,
Pythium de Baryanum en Rhizoctonia solani van zieke coniferen-kiemplanten
isoleerde, terwijl
Phytophthora omnivora éénmaal werd aangetroffen.
Infectieproeven werden niet genomen.

Christoff (1933) en Roth (1935) vonden naast Fusar/um-soorten en
Rhizoctonia solani, Pythium de Baryanum als parasiet. Merkwaardig is het,
dat zoowel
Pythium de Baryanum als Rhizoctonia solani, die reeds sinds de
laatste helft van de vorige eeuw in Duitschland als wortelparasieten van
andere planten bekend waren, daar nooit (de eene Rh/zocton/a-isolatie
van Hartig uitgezonderd) van zieke coniferenwortels geïsoleerd werden.
In de U.S.A. hadden Duggar and Stewart reeds in 1901 op het voor-
komen van
Rhizoctonia op zieke coniferenzaailingen gewezen; in 1910
bracht Hartley zoowel
Fusarium spp. als Rhizoctonia en Pythium de
Baryanum
in verband met de omvalziekte.

Spaulding (1907) vond aanvankelijk alleen Fusarium-soorten, maar
door Hartley's publicatie (1910) daarop opmerkzaam gemaakt gelukte
het hem ook
Pythium de Baryanum en Rhizoctonia sp. te isoleeren (1914).

-ocr page 23-

Gifford (1911) kon alleen Fusarium-soorten vinden, die blijkens zijn
zorgvuldig uitgevoerde infectieproeven zeer parasitair waren. Hartley
(1921) deed ook een reeks infectieproeven met een
Phytophthora sp
waarbij duidelijk aantasting optrad, al was de werking van
Corticium
vagum {= Rhizoctonia solani)
en Pythium de Baryanum veel destructiever
Later geven Crandall (1936) en Crandall en Hartley (1938) voor
coniferen in Amerika een parasitaire
Phytophthora op, eerst P. cambivora
(1936) later P. cactorum, welke volgens de auteurs identiek zijn met de
door Hartig (1883) opgegeven
Phytophthora omnivora (= P. fagi).

Toch was het parasitisme van de meeste isolaties slechts gering; alleen
met een door Pierce van Pinus resinosa geïsoleerde
Phytophthora - die
hij
P. pini noemt - trad een zeer hevige aantasting op. In Zuid-Afrika werd
onlangs (1937) door Laughton van zieke Pinus-kiemplanten een niet
nader gedetermineerde
Rhizoctonia sp. geïsoleerd.

In de Nederlandsche boschbouwliteratuur wordt terloops op het

voorkomen van kiemplantenziekten gewezen. Zoo vermeldt de Hoogh

(1924) het voorkomen van ßotryt/s-aantasting van bovenaardsche deelen

bij eenjarige douglasplanten. Ook Armiilaria mellea en Phytophthora

omwvora worden opgegeven zonder dat blijkt dat deze beide soorten van

ziek materiaal geïsoleerd werden. De Plantenziektenkundige Dienst

(1930) noemt aantastingen van kiemplanten van lariks, grove den en

fijnspar. Van de zieke wortels werden Rhizoctonia solani en een Phycomy-

ceet, waarvan zij vermoedden dat het Phytophthora omnivora was. maar

die naar de beschrijving even goed een Pythium geweest kan zijn. seïso-
leerd.

Later (1938) vermeldt de Hoogh hevige beschadiging van eenjarige
verplante douglasplanten, welke hij aan insectenvraat toeschrijft, evenwel
zonder insecten te kunnen vinden. Ik vond de door de Hoogh beschreven
symptomen (het rondom afgevreten zijn van de schors even onder de
oppervlakte) aan eenjarige onverspeende douglas waarbij een aardrups
(Agnotis) de oorzaak van de beschadiging was. Stoffel (1938) wijst naar
aanleiding van de publicatie van de Hoogh op het afsterven van veel
douglaskiemplanten op het zaaibed, ook vóór verspening, terwijl de
andere minder aangetaste planten er door heen groeien. Omtrent de
oorzaak tast hij in het duister. Uit zijn vrij uitvoerige beschrijving kreeg
Ik de indruk dat wij hier te maken hebben met een geval van late wortel-
brand, zoodat dan de door de Hoogh en de door Stoffel gerappor-
teerde ziektegevallen van geheel verschillende aard zijn. al beschouwt

-ocr page 24-

de laatste de aantastingen in beide gevallen als identiek. Van Dissel en
Malsch (1931) deelden in een verslag betreffende een studiereis naar
Engeland mede, dat de jonge in April gezaaide kiemplanten van coniferen
in juni verspeend werden, omdat afiders de planten meestal door „dam-
ping-offquot; afstierven. Zij vermeldden, dat het verschijnsel in Engeland
v/erd toegeschreven aan
Phytopbtbora, Pestalozzis of Fusoma (= Fusarium).
Hieruit zien wij mijns inziens, dat men over het algemeen in ons land
alleen de oudere en vooral de Duitsche literatuur over dit onderwerp
kent, zooals deze steeds in de leerboeken werd overgenomen.

Vatten we de resultaten van alle onderzoekingen samen dan blijkt,
dat in de meeste Europeesche landen waar de omvalzlekte werd beschre-
ven fusar/um-soorten als de hoofdoorzaak worden beschouwd (Rusland,
Zweden, Denemarken, Engeland, Duitschland en Italië). In de oudere
Duitsche literatuur komt daarnaast
Phytophthora omnivora voor, terwijl
in één Engelsche publicatie (Steven, 1928) naast
Fusarium spp. Rhizoctonia
wordt genoemd. Intusschen zij opgemerkt, dat Phytophthora omnivora
is gebleken een verzamelnaam te zijn voor P. cactorum, P. fagi, e. a.

Ook in België (Delevoy, 1926) werden Fusarium spp. en Rhizoctonia
so/an; gevonden. Alleen voor Noorwegen (Jorstad, 1925), Zwitserland
(Roth, 1935) en Bulgarije (Christoff, 1933) worden zoowel
Pythium
de Baryanum, Rhizoctonia solani
als Fusar/um-soorten opgegeven. De
Amerikaansche literatuur vermeldt als voornaamste parasieten
Pythium
de Baryanum
en Rhizoctonia solani (Hartley, 1921) terwijl daarnaast vele
Fusarium spp. werden gevonden (Gifford, 1911; Hartley, 1910, 1921;
Spaulding, 1907, 1914; Hansen, c.s., 1923; e.a.). In een enkel geval is
ook
Phytophthora cactorum parasitair (Crandall en Hartley, 1938).
Volgens Hartley moet het ontbreken van opgaven van
Pythium de
Baryanum
en Rhizoctonia solani in de Duitsche literatuur waarschijnlijk
geweten worden aan het betrekkelijk kleine aantal werkelijk uitgebreide
onderzoekingen dat daar verricht werd. Uit de uitgebreide infectieproe-
ven van verschillende Amerikanen, vooral van Hartley en zijn mede-
werkers, blijkt heel duidelijk, dat
Pythium de Baryanum en Rhizoctonia
solani
wat de pathogeniteit betreft veel belangrijker zijn dan de fusar/um-
soorten, waarbij de virulentie zeer sterk uiteenloopt. Waarschijnlijk
heeft Roth (1935) gelijk als hij beweert, dat
Pythium de Baryanum en
Rhizoctonia solani, doordat ze niet zoo gemakkelijk te isoleeren en te
herkennen zijn, door de meeste Europeesche onderzoekers over het
hoofd werden gezien. Zeker is, dat ik aanvankelijk ook groote moeite

-ocr page 25-

had Rhizoctonia en Pythium te isoleeren, terwijl uit de in de volgende
hoofdstukken te behandelen proeven duidelijk hun meestal grootere
pathogeniteit, vergeleken met de vele gemakkelijk te isoleeren Fusarium-

soorten zal blijken.

Ten slotte noemt de Amerikaansche literatuur nog enkele andere
fungi, die soms parasitair kunnen zijn. Hiervan is ongetwijfeld
Botrytis
cinerea
Pers. de voornaamste (Hartley, 1921; Rathbun-Gravatt,
1925), hoewel deze schimmel volgens Rathbun-Gravatt slechts in
enkele gevallen van coniferenzaailingen werd geïsoleerd.

In Europa wordt deze Botrytis als parasiet van coniferenzaailingen,
vooral van douglasspar, opgegeven door de Hoogh (1924) en Muskett
(1929).

Spaulding (1907) geeft Pestalozzis funerea op als parasiet, maar uit
de stam-inoculatieproeven van Rathbun-Gravatt krijgt men de
indruk, dat het parasitisme van deze schimmel minimaal is. Hartley
(1921) noemt
Alternaria sp., welke vaak op zieke coniferenkiemplanten
is gevonden, maar waarmee nooit infectieproeven zijn genomen. Verder
wijst deze auteur op de mogelijkheid, dat er nog verschillende en mis-
schien zelfs belangrijke parasieten kunnen zijn, die nog niet gevonden
werden.

Uit bovenstaande literatuur blijkt, dat bijna alle coniferen onder be-
paalde omstandigheden aan kiemplantenziekten kunnen lijden; alleen
de Cupressoideaezijn er vrijwel immuun voor (Hartley, 1921; Delevoy,
1927).

-ocr page 26-

hoofdstuk ii.

VOORKOMEN VAN KIEMPLANTENZIEKTEN IN DE
PRAKTIJK IN NEDERLAND EN ANALYSE
VAN DEZE ZIEKTEGEVALLEN.

De volgende kweekerijen en bezaaiingen werden op het voorkomen
van kiemplantenziekten onderzocht: een handelskweekerij in Noord-
Brabant; een handelskweekerij in Gelderland; de kweekerij van het
Staatsbosch beheer te Drie (Gemeente Ermelo); de kweekerij van
Middachten te de Steeg; de kweekerijen van het Provi nciaal Water-
leidingbedrijf van Noordholland te Bakkum en Egmond; de
bezaaiing van het terrein Middeihart bij Nunspeet; enkele zaaibedden
in de tuin van het Phytopathologisch Laboratorium ,,Willie
Commelin Scholtenquot; te Baarn.

1. De handelskweekerij in Noord-Brabant bezat een groote opper-
vlakte coniferenzaaibedden, vooral van Pinus silvestris, Pseudotsuga
Douglasli en Pinus nigra austriaca en verder ook zaaibedden van Abies
spp., Cedrus spp., juniperus spp. e. a.

De kweekerij ligt op een open terrein, zonder schaduw of windbe-
schuttlng en heeft een humeuze, zwarte zandbodem (oud bouwland).
Eenmaal per jaar wordt een bemesting met stalmest toegediend, gegoten
wordt er nooit. De zaden van Pinus-soorten wordan gemenied, die van
Abies en Cedrus species en van Pseudotsuga niet, omdat de laatsten
veel harsen en terpentijn bevatten, waardoor de vogels ze toch niet eten.
Vroeger gebruikte men als hechtmiddel voor de menie melk, maar sinds
men de ervaring heeft opgedaan, dat vogels niet van terpentijn houden,
worden de zaden losjes met wat van die vloeistof besprenkeld en daarna
flink met meniepoeder geschud, waardoor dit prachtig hecht en volgens
de kweeker blijven de vogels nu nog beter van de zaden af. Het zaad
wordt lang voorgeweekt en na voorkiemlng gezaaid, waarna het met
een dunne bodemlaag wordt bedekt.

De aantasting van kiemplanten bleek op 1 Juni 1938 liet sterkst te zijn
bij de Cedrussoorten: van C. deodara en C. Ilbani was 50% ziek,

-ocr page 27-

C. atlantica had 40% aantasting. Deze soorten hebben zeer forsche,
dikke en sappige kiemplanten. De zieke planten vertoonen donkerbruine,
natrotte wortels, waarvan bij het uit de grond nemen alleen de centrale
cylinder als een draadje blijft zitten. De stengelbasis is grijsgroen gekleurd
en de planten hangen meestal scheefin verschillende richtingen, zonder
heelemaal om te vallen. Dat gebeurt later wél, als de wortelrotting tot
de wortelhals doordringt en deze insnoert. In het laboratorium werd
van een reeks zieke planten de wortelhals, dus juist een stuk ziek en een
stuk gezond weefsel, uitgelegd in petrischalen met een vaste 2% agar-
laag. Een gedeelte van de aldus uitgelegde stukjes werd vooraf even in
een 4% formol-oplossing ondergedompeld, in steriel water nagespoeld
en tusschen steriel filtreerpapier gedroogd. De rest kwam zonder voor-
behandeling op de 2% agar-bodem te liggen. Uit alle zieke planten
groeide
Pythium de Baryanum var. pelargonii Braun, terwijl uit één plantje
bovendien een
Fusarium werd geïsoleerd.

Bij de andere soorten was de aantasting veel minder hevig; toch had
douglas nog 20% omval, Pinus nigra austriaca 10% en Pinus silvestris 5%.

De storm van 30 Mei 1938 had nogal veel schade aangericht op alle
zaaibedden. De door de wind afgebroken planten waren gemakkelijk van
planten met omvalziekte te onderscheiden, want bij windschade bleken
de wortels overal gezond en waren de planten volgens een scherp breuk-
vlak omgeknakt (zie Hoofdstuk I).

2.nbsp;In de handelskweekerij in Gelderland lagen zaaibedden van dou-
glas en Larix leptolepis. De laatste begon juist te kiemen (10 juni 1938),
zoodat van aantasting nog niets was te zien. Deze kweekerij ligt op oud
bouwland en heeft een zwarte humeuze zandbodem. Het douglaszaad
was gestratificeerd en voorgekiemd en in April gezaaid. Het zaad werd
bedekt met een laagje heizand ter verbetering van de oppervlakte-
structuur van de bodem (tegen het „dichtslaanquot;). Op de douglasbedden
was ± 10% van de planten omgevallen, maar het aantastingsstadium
was voorbij, zoodat de meeste zieke plantjes al volkomen verdroogd
waren. Uit het minder ver vergane materiaal werden in het laboratorium
geïsoleerd
Fusarium sp., Phycomyceet, Trichocladium asperum.

3.nbsp;Kweekerij Staatsboschbeheer te Drie, bezocht in Juni 1937.
Deze kweekerij bestaat eigenlijk uit twee aan elkaar grenzende gedeelten,
n.1. een open veld — de eigenlijke kweekerij — en daarnaast een gedeel-

-ocr page 28-

telijk gekapt 46-jarig bosch, waar de overgebleven boomen ongeveer
10 meter van eikaar verwijderd staan.

Het open terrein bestaat uit een zandig-leemige grond van fijne struc-
tuur, waardoor gemakkelijk een zeérharde ingedroogde bovenlaag wordt
gevormd. Hier lagen enkele zaaibedden van Larix decidua, bezaaid in
Maart. De opkomst was slecht en van de opgekomen planten was nog
ongeveer 20% omgevallen door schimmelziekten en mogelijk voor een
deel door hitte-beschadiging, waarvan de symptomen nauwelijks van
elkaar verschillen. De voorwerker in deze kweekerij vertelde mij, dat
hij in andere jaren veel planten had zien wegvallen, hetgeen door hem
aan droogte was toegeschreven. De omgevallen planten op het lariksbed
waren reeds zoo uitgedroogd, dat een isolatie van schimmels geen
waarde meer had.

Het door de overgebleven dennen gedeeltelijk beschaduwde deel van
de kweekerij gaf een heel ander beeld. Hier lagen op dezelfde grondsoort,
die evenwel vermengd was met de daar gevormde bosch-humus, zaai-
bedden van douglas en Abies grandis. Beide stonden er uitmuntend bij.
Het douglas-zaad was van inlandsche herkomst (Schovenhorst) en de
zaaibedden hiervan leken grazige weiden, nergens een open plek. Uit
enkele chlorotische planten van Abies grandis werd
Botrytis cinerea
geïsoleerd, maar de aantasting was minimaal. Op dit gedeelte van de
kweekerij kom ik later nog terug.

4. Kweekerij Middachten. Zaaibedden van Abies grandis en Pseu-
dotsuga Douglasii. De kweekerij ligt op vruchtbare lössgrond en wordt
aan de N.W.zijde door de Middachter Allee beschut. Aan de andere
zijden ligt zij open. Eenmaal per jaar wordt met compost bemest. Het
zaaizaad werd 10 dagen voorgeweekt, daarna gemenied en na het zaaien
bedekt met een dun laagje heizand (diep gedolven), zooals dat ook in
Duitschland, Engeland en Denemarken wordt gedaan. Later werd hier
eenig fijn grint aan toegevoegd, om het snelle verstuiven tegen te gaan.
Begin Juli 1937 trad een hevige aantasting op; zoowel van Abies grandis
als van Pseudotsuga Douglasii bezweek meer dan 60% van de kiem-
planten. Merkwaardig was dat de aantasting zoo laat begon, de kiemplan-
ten waren al ruim 2 maanden oud. In 1938 gebeurde ongeveer hetzelfde,
ook nu weer de eerste weken na de kieming weinig ziekte en begin Juli,
toen de planten ongeveer 2 maanden boven de grond waren, hevige
aantasting (Abies grandis 50%, Pseudotsuga Douglasii 55%). Het

-ocr page 29-

douglaszaaibed was hetzelfde, waar in 1937 een hevige aantasting optrad.
Van Abies grandis werden zoowel in 1937 als in 1938 de volgende fungi
geïsoleerd:
Fusarium orthoceras, Fusarium oxysporum, Cyiindrocarpon sp.
en
Pythium torulosum (?). Steeds traden Fusarium spp. het meest op bij
de verschillende isolaties, wat evenals het beeld van de zieke planten, die
voor het grootste deel uitdroogden zonder om te vallen, wijst op late
wortelbrand. Van Pseudotsuga Douglasii werden in beide jaren geïso-
leerd:
Fusarium oxysporum, F. orthoceras, F. solani.

Bij proeven, welke later met de lössgrond van deze kweekerij in vitro
werden genomen, bleek ook een sterk parasitaire
Rhizoctonia solan/-stam
aanwezig te zijn (zie biz. 60). Op een zaaibed van Larix leptolepis trad
bij 15% van de planten aantasting op, terwijl Picea excelsa het minst te
lijden had (minder dan 10% aantasting). In September 1938 kwamen
hier veel meer zieke planten voor, van het type late wortelbrand. Voor
de in 1938 in deze kweekerij genomen proeven verwijs ik naar bladzijde

109.

5. Nieuwe kweekerij van het Provinciaal Waterleidingbedrijf

van Noordholland te Bakkum. Bezocht Juni, juli en September 1938.
Zaaibedden van Pseudotsuga Douglasii en Abies alba. De bedden liggen
op kalkrijk, humusarm duinzand en zijn aan alle zijden tegen de wind
beschut door een omlijsting van boschjes van wilg en Oostenrijksche den
Het zijn 2 langgerekte zaaibedden van te zamen een paar meter breedte
en enkele tientallen meters lengte. Deze vorm werd gekozen om een
zoo goed mogelijke beschaduwing te waarborgen. Zoowel douglas als
Abies staan er goed bij en vertoonen slechts weinig omvalziekte {± 3 %).
Wel treedt veel cotylnecrose op. waarbij soms de heele zaadlob bruin
gekleurd is. terwijl in andere gevallen slechts gedeeltelijke necrose voor-
komt met hier en daar een zwarte vlek. Deze aantasting is zelden zoo-
danig, dat de plant gevaar loopt, maar veroorzaakt wel steeds eenige
groeiremming door de vermindering van het assimileerend oppervlak.
Van de necrotische cotylen werd meestal
Alternaria tenuis geïsoleerd; een
enkele maal bleek een
Fusarium sp. de vermoedelijke oorzaak van de
necrose. Van kiemplanten met omvalziekte werd een
Fusarium sp. ge-
ïsoleerd. Op het douglaszaaibed trad in September 1938 op verschillende
plaatsen Botryt/s-aantasting op. beginnende op de sappige jonge naalden
aan de top. Er gingen nogal wat planten aan te gronde. De eerste symp-
tomen zijn slap worden van de toppen van de zaailingen en daarna bruin-

-ocr page 30-

kleuring. Op de bruine deelen zijn ook zonder loupe duidelijk talrijke
donkerbruine conidiëndragers met grijswitte conidiënhoofdjes zichtbaar.

6.nbsp;Kweekerij Noordveld van het quot;Provinciaal Waterleidingbedrijf

van Noordholland te Egmond. Hier lagen vooral zaaibedden van Pinus
nigra austriaca, Pinus nigra calabrica en een enkel bed met Pinus silvestris.
De bodem bevat geen kalk en is humusrijker dan in de vorige kweekerij.
Elk jaar wordt met koemest bemest. Kunstmest wordt niet gebruikt.
De kweekerij is aan alle zijden open gelegen.

De Oostenrijksche den is het beste tegen de zeewind bestand en wordt
hier dan ook het meeste gekweekt. Het zaad wordt één week voorge-
weekt en wordt voorgekiemd gezaaid, na eerst gemenied te zijn. Kiem-
plantaantasting is gering ( 3 %). Uit omvallers van Pinus nigra austriaca
werden de volgende schimmels geïsoleerd:
Rhizoctonia solani, Cylindro-
carpon didymum, Sporormia montana, Gliocladium penicillioides, Fusarium
sp., Stemphylium asperulum en Pleospora herbarum. Uit later genomen
proeven met deze grond in vitro bleek, dat zij ook een parasitaire Phy-
comyceet,
Pythium intermedium, bevatte.

Het is duidelijk ondanks de zeer geringe aantasting die dit jaar optrad,
dat door het voorkomen van parasitaire bodemschimmels de kans niet
denkbeeldig is, dat onder voor de fungi gunstige en voor de gastheer
ongunstige omstandigheden, groote schade op kan treden.

7.nbsp;Bezaaiing van Middeihart. Door de welwillende medewerking
van Dr. de Hoogh, houtvester bij het Staatsboschbeheer, was het
mogelijk zaaibedden aan te leggen van Pinus silvestris, Pinus nigra austri-
aca en Larix leptolepis. De zaaibedden lagen in het gebied dat door het
Staatsboschbeheer in opdracht van de Gemeente Nunspeet herbeboscht
werd. Dit terrein was vóór 1935, in welk jaar het afbrandde, hei met een
dichte vliegdennenvegetatie. In 1937 was het een omgespitte open vlakte;
de bodem bestond uit grofkorrelig, plaatselijk sterk grinthoudend, weinig
humeus zand. Vóór de herbebossching werd het geheele terrein bemest
met 600 kg slakkenmeel per ha. Gezaaid werd 22 April 1937. Het zaad
werd niet voorgeweekt of gemenied. De zaaibedden waren tegen vogels
en viervoeters afgezet met kippengaas, ook van boven. De opkomst op
de zaaibedden was slecht. Op 24 Mei was van Pinus silvestris 19%, van
Pinus nigra austriaca 22% en van Larix leptolepis 17% gekiemd. Bij
Pinus nigra austriaca trad vermoedelijk door insectenvraat veel schade

-ocr page 31-

op, waardoor ongeveer 40% van de opgekomen planten tot vlak boven
de oppervlakte werd opgegeten. Veel door schimmels aangetaste zaai-
lingen werden niet gevonden. Bij alle drie coniferen kwamen chlorotische
planten voor, waarvan
Alternaria tenuis werd geïsoleerd. Isolaties van
Pinus silvestris gaven:
Trichoderma lignorum, Naemosphaera rostellata,
Verticillium
sp., Mortierella sp. Dematium pullulans, Cladosporium sp.,
Mucorinae. Van Pinus nigra austriaca werden geïsoleerd: Fusarium culmo-
rum, F. sambucinum
forma 6, Coniothyrium pityophiium, Trichoderma
lignorum, Alternaria tenuis, Botrytis cinerea
en een Phycomyceet. Van Larix
leptolepis kwamen:
Alternaria tenuis, Botrytis cinerea, Leptothyrium sp.

Graphium sp.

8. Zaaibedden laboratoriumtuin. Ter verkrijging van ziek materiaal
werden zaaibedden met Pinus silvestris en P. nigra austriaca aangelegd.
De bodem bestaat uit zand met een middelmatig humusgehalte. De zaden
waren gedeeltelijk met een 1/4% Ceresanoplossing, gedeeltelijk met
2 0/ formol gedesinfecteerd, terwijl de rest op geen enkele wijze was
behandeld. De zaaibedden werden dagelijks flink begoten. Reeds 3 weken
na het zaaien trad op beide bedden hevige omvalziekte op, terwijl van
de planten vooral van Pinus silvestris, die aan de eerste aanvallen van
grondschimmels weerstand boden, na 2-5 maanden een groot deel door

late wortelbrand bezweek.

Van omvalzieke zaailingen van Pinus silvestris werden geïsoleerd:

Rhizoctonia solani, Pythium de Baryanum, P. intermedium, P. torulosum (?),

P. artotrogus, Fusarium solani, Coniothyrium pityophiium, Chaetomium elatum,

Penicillium Wortmanni, Mucorinae.

Van 5 maanden oude Pinus silvestris met late wortelbrand werden
geïsoleerd:
Fusarium oxysporum, F. solani, F. solani var. minus, F. solan,

var. Martii, Cylindrocarpon radicicola.

Van Pinus nigra austriaca (omvalzieke planten) werden geïsoleerd:
Rhizoctonia solani, Pythium intermedium, Fusarium scirpi, F. coeruleum,
Cylindrocarpon didymum, Chaetomium globosum, Arachniotus tnsporus,
Trichoderma lignorum, Penicillium Wortmanni, Botrytis cinerea, Mucormae.

Van P nigra austriaca met late wortelbrand (5 maanden oude planten):
Fusarium solani, F. solani var. minus, F. solani var. Martii, Cylindrocarpon
didymum
en Pythium sp. (slechts 1 maal geïsoleerd).

Vatten we de voornaamste uitkomsten samen, dan blijkt, dat kiem-

-ocr page 32-

plantenziekten in Nederland algemeen voorkomen en in sommige
gevallen groote verliezen geven. Deze zijn meestal niet uitsluitend te
wijten aan het voorkomen van parasitaire bodem-schimmels, maar de
aantasting moet mogelijk gemaakt quot;Worden door uitwendige omstandig-
heden (temperatuur, vochtigheid, zuurgraad van de grond, enz.) tijdens
de kritieke periode van de hoogere plant.

Ter verduidelijking volgen hieronder de verschillende coniferen met
de daarvan geïsoleerde schimmels, telkens verdeeld in twee rubrieken,
t.w. die, geïsoleerd van wortel en/of wortelhals (a) en die, afkomstig van
stengel en/of cotylen (b).

Van Pinus silvestris:

(a)nbsp;Pythium de Baryanum Hesse

intermedium de Bary
artotrogus (Mont.) de Bary
torulosum Coker et Patterson (?)
Rhizoctonia solani Kühn
Fusarium oxysporum Sehl.

solani (Mart.) App. et Wr.
„ var.
minus Wr.
„ var.
Martii (App. et Wr.) Wr.
Cylindrocarpon radicicola Wr.

didymum (Harting) Wr.
Coniothyrium pityophilum (v. Höhn) Petr. et Syd.
Chaetomium elatum Kunze et Schmidt
Penicillium Wortmanni Klocker
Verticillium sp.

Trichoderma lignorum (Tode) Harz
Mucoraceae (o.a.
Mortierella sp.)

(b)nbsp;Naemosphaera rostellata (Grove) Sacc.
Botrytis cinerea Pers.
Cladosporium sp.

Mortierella sp.

Van Pinus nigra austriaca:

(a) Rhizoctonia solani Kühn

Pythium intermedium de Bary
Fusarium scirpi Lamb, et Tautz.

-ocr page 33-

Fusarium coeruleum (Lib.) Sacc.

cuimorum (W. Sm.) Sacc.
sambucinum Fuck. f. 6 Wr.
solani (Mart.) App. et Wr.
var.
minus Wr.
„ var.
Martii (App. et Wr.) Wr.
Cyiindrocarpon didymum (Harting) Wr.

radicicola Wr.
Chaetomium globosum Kunze
Pleospora herbarum (Pers.) Rbh.
Botrytis cinerea Pers.

Coniothyrium pityophilum (v. Höiin.) Petr. et Syd.
Trichoderma lignorum (Tode) Harz
Penicillium Wortmanni Klöcker
Arachniotus trisporus Hotson
Stemphylium asperuium Sacc.
Sporormia montana Peyr.
Mucoraceae (o.a.
Mortierella sp., Mucor sp.)
Pyrenochaeta ac/co/a (Lev.) Sacc.
Gliociadium penicillioides Cord a
Phoma glomerata (Cda.) Wr. et Hochapfel
(b) Coniothyrium pityophilum (v. Höhn.) Petr. et Syd.
Botrytis cinerea Pers.
Alternaria tenuis Nees.

Van Larix leptolepis:

(a)nbsp;Alternaria tenuis Nees
Trichoderma lignorum (Tode) Harz
Botrytis cinerea Pers.
Leptothyrium sp.

(b)nbsp;Alternaria tenuis Nees
Botrytis cinerea Pers.
Graphium sp.

Van Pseudotsuga Douglasii:

(a) Pythium sp.

Fusarium orthoceras App. et Wr.
oxysporum Schi.

-ocr page 34-

Fusarium so/an; (Mart.) App. et Wr.
Fusarium sp.

Trichodadium asperum Harz
Alternaria tenuis Neesnbsp;^

(b) Fusarium sp.

Botrytis cinerea Pers.
Alternaria tenuis Nees

Van Abies grandis:

(a)nbsp;Pythium torulosum Coker et Patterson (?)
Fusarium orthoceras App. et Wr.

oxysporum Schi.
Cylindrocarpon sp.
Botrytis cinerea Pers.

(b)nbsp;Trichoderma Iignorum (Tode) Harz
Botrytis cinerea Pers.

Van Cedrus atlantica en C. deodara:

(a) Pythium de Baryanum var. pelargonii Braun
Fusarium sp.

Verder werden van zaden verschillende schimmels geïsoleerd, omdat
de mogelijkheid bestond, dat daaronder veroorzakers van de omvalziekte
voorkwamen. Gedeeltelijk waren deze zaden oppervlakkig ontsmet
met een %% Ceresan-oplossing, gedeeltelijk waren zij niet gedes-
infecteerd.

Van Pinus silvestris zaad:

Alternaria tenuis Nees.
Cladosporium sp.

Naemosphaera rostellata (Grove) Sacc.
Mollisia cinerea (Batsch.) Rehm.

Mucoraceae (o.a. Mucor sp., Mortierella sp., Rhizopus sp.).

Penicillium spp.

Sclerophoma sp. (?)

Trichoderma Iignorum (Tode) Harz

-ocr page 35-

Van Pinus Merkusii zaad:

Botryodiplodia theobromae Pat.
Rhizopus sp.

Van Pinus nigra austriaca zaad:

Cladosporium sp.

Fusarium solani (Mart.) App. et Wr.
Geomyces cretaceus Traaen

yVlucoraceae (Mucor sp., Mortierella sp.. Rhizopus sp.).
Penicillium spp.

Phoma libertiana Speg. et Roum.

Sclerophoma sp. (?)

Trichoderma lignorum (Tode) Harz

Van Pseudotsuga Douglasii zaad:

Pyronema confluens Tul.
Mucoraceae
Penicillium sp.

In het volgende hoofdstuk zal voorden onderzocht welke van bovenver-
melde schimmels parasitair zijn. terwijl daar tevens uitvoerig zal worden
stilgestaan bij de door de verschillende schimmels veroorzaakte ziekte-

symptomen.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK III.
INFECTIEPROEVEN.

§ 1. Algemeene beschouwingen.

a. Eigenschappen van de parasieten. Wij zagen in het vorige
hoofdstuk dat tal van schimmels voor coniferen-kiemplanten parasitair
kunnen zijn. Sommige tasten de bovenaardsche, andere de onderaardsche
deelen van de gastheer aan. Hieruit blijkt al dadelijk, dat er groote
verschillen in levenswijze bestaan bij de verschillende fungi. Eén eigen-
schap moeten al deze schimmels evenwel gemeen hebben, n.1. de moge-
lijkheid om de hoogere planten aan te tasten. Hierbij komt het herhaal-
delijk voor, dat van een bepaalde schimmelsoort de eene isolatie wel,
de andere niet of minder in staat is een bepaalde gastheer te infecteeren.
Die beide isolaties zijn dan verschillend virulent. Vaak komen dergelijke
virulentieverschillen niet alleen tot uiting t.o.v. één bepaalde gastheer,
maar treden zij ook t.o.v. andere gastheeren, waarvoor de soort parasitair
is, op. Dit is vooral het geval met enkele polyphage schimmels, zooals
Rhizoctonia-, Pythium- en Fusar/um-soorten die t.o.v. de gastheer al heel
weinig kieskeurig zijn. Het zijn juist deze bodemschimmels, welke in
staat zijn zich vaak jarenlang saprophytisch te voeden, die voor de jonge
kiemplanten van overwegend belang zijn.

De virulentie van een bepaalde schimmel-isolatie kan door uitwendige
factoren sterk beïnvloed worden. Zoo is b.v. de voedingsbodem waarop
de schimmel vóór de infectie is gegroeid van veel belang. Veelal scheiden
de parasieten toxische stoffen af, die de aantasting van de hoogere plant
veroorzaken. Juist voor de productie van die toxinen is de aard van
de voedingsbodem belangrijk. Daardoor zal b.v. een
Fusarium sp. die
op rijst — waarin naar de ervaring leert, gemakkelijk toxinen geprodu-
ceerd kunnen worden — gekweekt is, veel virulenter zijn, dan dezelfde
schimmelstam, die op 2% agar, een heel arme voedselbron, werd ge-
kweekt. Wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat ongetwijfeld

-ocr page 37-

ook de hoeveelheid schimmelmateriaal steeds van veel belang is voor
het al dan niet optreden van de infectie. Dat toxische stoffen veel mvloed
hebben is b.v. gebleken uit onderzoekingen van Van Eek (1937). die
met een extract van een
Fusar/um-cultuur op rijst een even sterke aan-
tasting kreeg als met de levende schimmel zelf. In veel gevallen zijn het
enzymen, die de toxische werking uitoefenen, maar ook andere stoffen

zijn van belang.

Dezelfde en waarschijnlijk ook andere schimmel-afscheidingen zijn
in staat om andere schimmels te vernietigen (antagonisme). Dit anta-
gonisme draagt veel bij tot het tot stand komen van een biologisch even-
wicht in de bodem en zonder dat zou wellicht geen enkele hoogere plant
voor de werking van parasitaire schimmels veilig zijn.

Naast antagonisten komen in de natuur ook synergisten voor
die het parasitisme van andere schimmels stimuleeren. zonder zelf

parasitair te zijn.nbsp;..

Tenslotte dient opgemerkt te worden, dat iedere schimmel z^n eigen

optimale omstandigheden heeft wat betreft temperatuur, vochtigheid,

aard van de voeding, enz.

b. Eigenschappen van de gastheeren. De eigenschappen van

de coniferen, waarmee ik werkte zijn niet gelijk. Zoo zijn de Pmus-
soorten voor een goede kieming allereerst van een voldoende hoevee heid
zonlicht afhankelijk, terwijl Pseudotsuga en Larix beter kiemen a s de
insolatie niet al te sterk is. Van veel belang bij het kweeken van coniferen
is steeds de herkomst van het zaad. Daarom werd de Vereeniging tot
Waarborg van de Herkomst van de Grove Den (W.H.G.) opgericht.

Het zaad van Pinus silvestris waarmee ik in de volgende proeven
werkte was afkomstig van Nunspeet, dat van Pinus nigra austriaca van
het landgoed „Elswoutquot; bij Overveen. Het door mij gebruikte douglas-
zaad was afkomstig uit de
Noord-Amerikaansche staat Washington, en
wel uit Cowlitz County, 400-500 m hoog. Het zaad van Larix leptolepis,
waarmee een enkele proef werd genomen, kwam uit Shinshu (± 700 m
hoog), japan.

Zaaddesinfectie wordt in de praktijk bij coniferenzaad met toep-
past Toch zal in de volgende bladzijden blijken, dat zaadbeitsmiddelen
hun nut kunnen hebben niet alleen ter bestrijding van parasitaire schim-
mels maar ook als groeistimulantia. De kiemende zaden en de enke e
weken oude zaailingen zijn het gevoeligst voor aantasting door schimmels.
Zijn de zaailingen 6-8 weken oud. dan zijn de stammetjes verhout en

-ocr page 38-

voor schimmels ontoegankelijk. Deze kunnen dan alleen de jonge, nog
groeiende v^eefsels, dus worteleinden en jonge spruiten aantasten. Dit
is het stadium waarin late wortelbrand (pag. 14) begint op te treden.
Deze kan soms zoo hevig zijn, dat e^n groot percentage van de zaailingen
er aan bezwijkt. Waarschijnlijk worden de planten vanuit de jonge
worteldeelen vergiftigd.

De gevoeligheid van jonge scheuten en naalden voor top-necrose is
afhankelijk van de soort. Zoo worden snel groeiende coniferen als
Larix en Pseudotsuga met hun slappe, vleezige naalden veel sterker
aangetast, dan de langzamer groeiende Pinus-soorten, waarvan de
naalden stijver en droger zijn.

c. Omstandigheden waaronder infectie optreedt. Voor het
epidemisch optreden van omvalziekte en van andere kiemplantenziekten
is een zeer bepaalde samenwerking van uitwendige factoren noodzakelijk.
In de eerste plaats is de grondsoort, waarin de zaailingen worden ge-
kweekt van veel belang, want al naar de aard van de bodem (humus-
gehalte, zuurgraad, enz.) zullen parasitaire schimmels daar veel of weinig
in voorkomen. Maar ook de vochtigheid en vooral de temperatuur
bepalen in sterke mate de infectie-kans. De meeste bodemparasieten
ontwikkelen hun grootste werkzaamheid als na een periode van groote
vochtigheid een tijd van hooge gemiddelde temperaturen aanbreekt.
Het schijnt evenwel, dat veroorzakers van top-necrose zooals
Botrytis
cinerea
en Alternaria tenuis vooral schadelijk zijn bij nat, koud weer. Ver-
schillende van bovengenoemde voor het optreden van kiemplantenziekten
gunstige omstandigheden gaven aanleiding tot het toepassen van bepaalde
bestrijdingsmiddelen.

§ 2. Zaaddesinfectie.

Als men infectieproeven in reincultuur wil nemen, is het een eerste
vereischte, dat het zaad waarmee men werkt geen schimmels meer bevat,
daar deze in hooge mate het resultaat van de infectie kunnen beïnvloeden.
Er kunnen parasitaire schimmels op het zaad voorkomen, waardoor men
bij een infectieproef in reincultuur ten onrechte de indruk kan krijgen,
dat een volkomen onschadelijke schimmel, waarvan men de pathogeniteit
nagaat, een flinke aantasting geeft. Maar ook al zijn er slechts saprophy-
tische schimmels op het zaad aanwezig, dan kunnen deze door hun
dikwijls snelle groei de schimmel, die men op zijn pathogeniteit onder-

-ocr page 39-

zoekt, overwoekeren of op andere wijze in zijn groei remmen. Men zou
denken, dat het dus
vanzelf spreekt, dat de zaden voor het gebruik bij
Infectieproeven in reincultuur gedesinfecteerd worden, maar toch blijkt,
dat
b.v. Rathbun-Gravatt (1931) in reincultuur steeds met ongedes-
infecteerd zaad werkte en daar haar conclusies op baseert. Volgens haar
Is dat geen bezwaar, omdat de worteltjes niet door de van het zaad
groeiende schimmels worden aangetast, behalve in één geval. Ik meen
dat men aan dergelijke proeven nauwelijks eenige waarde mag toekennen.

Als ontsmettingsmiddel gebruikte ik een Ceresan-oplossing, nadat
gebleken was, dat 2% formol niet voldeed (onvoldoende ontsmetting
en beschadiging van het zaad). De proeven werden genomen met ver-
schillende concentraties en gedurende verschillende tijden. Het zaad
moet volkomen ontsmet zijn, zonder dat de kiemkracht er onder lijdt.
De metnbsp;Ceresan gedurende 20-30-40 minuten

ontsmette zaden werden in petrischalen op 2% agar uitgelegd (20 zaden
per petrischaal). Tabel 1 geeft het resultaat van de behandeling weer:

Tabel 1.

ZAADDESINFECTIEPROEF MET ZAAD VAN PINUS
NIGRA AUSTRIACA

Aantal niet steriele zaden per 20, na:

Concentratie en tijd

12 dagen

8 dagen 10 dagen

5 dagen

3 dagen

%% Ceresan 20'...

30' ...
40' ...

V5% Ceresan 20'...

30' ...

40'.....

1/4% Ceresan 20' ...

30' ...
40' ...

1/3% Ceresan 20' ...

30' ...
40' ...

20
20
20
1

0

1
1
O

0

1
O
O

19
19
18
1
O

0

1
O

0

1
O
O

20
20
20
1

0

1
1
O

0

1
O
O

19
18
16
1
O
O
O
O
O
O
O
O

12
10
8
O
O
O
O
O
O
O
O
O

-ocr page 40-

Een behandeling met %% Ceresan-oplossing Is onwerkzaam, terwijl
i/g—1/4—%% oplossing gedurende 20 minuten toegepast geen absolute
ontsmetting geeft. Zaaddesinfectie gedurende 30 en 40 minuten blijkt
afdoende zoowel met % als met %.% Ceresan-oplossing. Om nu na
te gaan, hoe de kieming door de zaadontsmetting wordt beïnvloed,
moest eerst de kiemkracht van het onbehandelde zaad bekend zijn. Deze
werd bepaald volgens de internationale voorschriften, neergelegd in
„Internationale Vorschriften für die Prüfung von Saatgutquot; (1931) en
bedroeg voor de Oostenrijksche den 76%. De kieming is altijd vrij
onregelmatig omdat enkele zaden pas na een paar weken kiemen, vandaar
dat in tabel 2 ook de kieming na 22 dagen moest worden opgenomen.

Tabel 2.

INVLOED VAN ZAADDESINFECTIE OP DE KIEMING VAN
PINUS NIGRA AUSTRIACA

Concentratie en tijd

Aantal gekiemde zaden per 20,

na:

5 dagen

8 dagen

12 dagen

16 dagen

22 dagen

1/8% Ceresan 30'

12

16

17

17

17

40'

8

13

16

16

16

1/5% Ceresan 30'.....

12

17

17

17

17

40'

12

12

13

15

17

1/4% Ceresan 30' ,

10

14

17

17

17

40'

6

9

11

13

13

1/3% Ceresan 30'.....

6

11

14

14

14

40'

4

5

8

9

9

Hieruit blijkt dus, dat zaad-ontsmetting gedurende 40 minuten steeds
de kieming vertraagt en bij en %% Ceresan-oplossing eveneens de
kiemkracht vermindert. Ook %% Ceresan gedurende 30 minuten geeft
een minder goede kieming. De resultaten van de vorige en deze tabel
samenvattende, ziet men, dat voor zaden van de Oostenrijksche den
ontsmetting gedurende 30 minuten met Ys of Ceresan-oplossing
voldoende is, zonder dat de kiemkracht van het zaad hierdoor geschaad
wordt. Ik koos voor mijn volgende proeven de %% oplossing, omdat

-ocr page 41-

bijnbsp;gedurende 40 min. één zaad niet ontsmet bleek. Herhaling van

de proef gaf overeenkomstige resultaten. Ten overvloede werden 100 za-
den van de Oostenrijksche den, die met 1/4% Ceresan-oplossing geduren-
de een halfuur ontsmet waren, op 2% agar in petrischalen uitgelegd.
Slechts uit één zaad, dat later verrot bleek te zijn, groeide een bacterie,
alle andere zaden waren na 24 dagen volkomen ontsmet gebleven, terwijl
van deze 100 zaden in totaal 91 kiemden; van de overige 9 zaden waren
er 7 voos, 1 door bacteriën verrot en 1 gezond maar niet gekiemd. Deze
proef werd genomen, nadat ik een methode had gevonden om een groot
deel van de vooze zaden aan hun kleur te onderscheiden en dus vóór de
proef te elimineeren. De methode door van Eek (1937) toegepast om
de vooze zaden af te zonderen door het zaad in water onder te dompelen,
waarbij de vooze zaden blijven drijven en de gezonde zinken, is hier niet
te gebruiken omdat alle zaden minstens enkele uren blijven drijven,
waardoor de zaadhuid week wordt en desinfectie gevaarlijk kan zijn.
In verband met het drijven van het zaad is het noodzakelijk de glazen
bakjes met goedsluitend deksel, waarin de ontsmetting wordt uitgevoerd,
minstens 1 maal in de 5 min. krachtig om te schudden, opdat alle zaden
voldoende door de Ceresan-oplossing worden bevochtigd.

Een soortgelijke zaad-ontsmettingsproef met zaad van de grove den
gaf ongeveer dezelfde uitkomsten, zoodat ook hiervoor in het vervolg
gebruik werd gemaakt van
1/4% Ceresan-oplossing gedurende 30 min.
De kiemkracht van dit zaad is iets lager, n.1. ± 64%.

Zaaddesinfectie-proeven met zaad van douglas gaven eenigszins andere
uitkomsten. Hier bleek een ontsmetting met l^% Ceresan-oplossing
gedurende 30 min. onvoldoende, terwijl ook bij gebruik van
1/3%
Ceresan gedurende 30 min. geen volledige ontsmetting optrad. Bij
40 min. was dat wel het geval. De kieming van dit zaad verliep steeds
zoo onregelmatig en zoo langzaam, dat het onmogelijk was de invloed
van de ontsmetting op de kieming vast te stellen.

Uit latere proeven zal blijken, dat deze zaaddesinfectie voor de praktijk
geen waarde heeft, maar voor proeven in reincultuur is dit de aangewezen
beitsmethode.

Met het oog op een eventueel nuttig effect van zaadontsmetting voor
de praktijk werden enkele laboratoriumproeven genomen met droge
beitsmiddelen, vooral met Ceresanpoeder, en later ook met cupro-oxyde.
Van het eerste preparaat werd 2 gram per kg zaad gebruikt, welke
hoeveelheid gedurende ± 5 min. krachtig met het zaad werd geschud

-ocr page 42-

in een luchtdroog glazen bakje, om een zoo goed mogelijke verdeeling
van het poeder over de zaden te verkrijgen. Van de aldus behandelde
zaden v/erd een honderdtal op 2% agar in petrischalen uitgelegd.
Gedurende de eerste 6 dagen groeide.uit geen enkel zaad een schimmel,
terwijl zich uit 2 zaden bacteriën ontwikkelden. Inmiddels was het zaad
gekiemd en hadden de kiemende planten de zaden van de agarbodem
gelicht. Daarna begonnen in alle schalen enkele schimmelplekjes op te
treden, maar niet op de plaatsen waar de zaden gelegen hadden. Het
maakte dan ook de indruk dat enkele sporen van de zaden die door
de kiemplant tegen de deksel van de petrischaal werden gedrukt af
waren gevallen en nu bij afwezigheid van de organische kwikverbindingen
kiemden. Het bleek zeer moeilijk om bij laboratoriumproeven met een
droog beitsmiddel een indruk van de ontsmetting te krijgen. In de praktijk
vormt het fijne, op de zaadhuid gekleefde poeder een beschermende laag
in de bodem rondom het zaad, want men mag aannemen, dat in de
vochtige aarde, die zich daar bevindt, een deel van de kwikverbindingen
langzaam in oplossing zal gaan. In elk geval zal uit latere proeven (dit
hoofdstuk § 6 en hoofdstuk IV §
2b) blijken, dat zaaddesinfectie met een
droog ontsmettingsmiddel gunstige resultaten kan geven. Naast droge
Ceresan komt daar de behandeling met menie en die met cupro-oxyde
ter sprake.

§ 3. Infectieproeven in reincultuur.

Wij zagen bij de algemeene beschouwingen aan het begin van dit
hoofdstuk reeds hoe belangrijk temperatuur, vochtigheid en samen-
stelling van het substraat voor het tot stand komen van de infectie zijn.
Ook werd daar gewezen op de beïnvloeding van de parasiet door andere
micro-organismen (antagonisme en synergisme). Wil men deze biolo-
gische invloeden uitschakelen dan is het noodig in reincultuur te werken,
waarbij men dus de aantasting door de te onderzoeken schimmel alléén
ziet. Weliswaar zullen in de praktijk steeds andere organismen aanwezig
zijn, waaruit men geneigd is te concludeeren, dat proeven in reincultuur
geen waarde hebben. Toch is dat niet juist, want zooals van Eek (1937)
terecht opmerkt, zullen aantastingen in de praktijk optreden, wanneer
door samenloop van omstandigheden de voorwaarden voor de ontwik-
keling van een bepaalde parasiet zeer gunstig worden, waarbij de invloed
van andere organismen op de achtergrond treedt.

-ocr page 43-

Voor de infectieproeven in reincultuur gebruikte ik de voortreffelijke
methode van van Luijk (1934, 1938). Zij komt op het volgende neer:
in gewone reageerbuizen wordt 5 cc van een voedingsoplossing gebracht
— waarvoor in mijn proeven met succes de oplossing van Knop gebruikt
kon worden - verder schuift men een uit filtreerpapier gevouwen
tafeltje, dat de vorm van een van onderen open en van boven gesloten
cylinder heeft, zoodanig in de reageerbuis, dat het open deel van de
filtreerpapier-cylinder in de voedingsoplossing steekt. Op het gesloten,
boven de vloeistof uitstekende deel van het filtreerpapier brengt men
een agar-blokje van ± 1/2 cm'quot; oppervlakte, waarop de te onderzoeken
schimmel is gekweekt en daarop per buis 3 gedesinfecteerde coniferen-
zaden. Daarna worden de buizen met een stevige wattenprop afgesloten,
waardoor de ruimte tusschen filtreerpapier en watten een hoog vochtig-
heidsgehalte krijgt. Dit is voor de meeste schimmels gunstig en bevordert
de aantasting. Van iedere schimmel waarvan de pathogeniteit vastgesteld
moest worden werden 4 van dergelijke reageerbuizen met in totaal dus
12 zaden gebruikt. Deze buizen worden op speciale houten rekken gezet
waardoor men een goed overzicht krijgt van de werking van de ver-
schillende schimmels. Bij sommige proeven stonden de rekken buiten
in een door glas beschutte kraam; de ander proeven werden in een
verwarmde kas genomen. Tijdens de proeven bleek:

1.nbsp;dat het noodzakelijk is de zaden óp het agarblokje te leggen en niet
omgekeerd, daar in het laatste geval dikwijls het blokje met de schimmel
door het kiemende zaad mee naar boven wordt genomen, waardoor het
contact met het filtreerpapier is verbroken;

2.nbsp;dat de met een 1/4% Ceresan-oplossing gedesinfecteerde zaden
steeds met steriel water nagespoeld en tusschen steriel filtreerpapier
gedroogd moeten worden, omdat anders de op het zaad aanwezige
Ceresan-oplossing in het filtreerpapier-tafeltje overgaat en daar elke

schimmelgroei belet.

Het groote voordeel van deze methode is, dat men gemakkelijk en
snel uit kan maken of een schimmel al dan niet onder bepaalde, voor de
fungus gunstige omstandigheden parasitair kan zijn. Men verkrijgt aldus
een selectie, waarbij men de schimmels die onder deze omstandigheden
geen aantasting geven bij de verdere proeven zonder bezwaar mag uit-
schakelen. Voor de overige, min of meer parasitaire fungi kan men met
vrij groote zekerheid aannemen, dat zij althans onder bepaalde, voor hun
ontwikkeling gunstige omstandigheden de plant kunnen aantasten. Een

-ocr page 44-

ander voordeel Is, dat men nauwkeurig het verloop van de aantasting
kan volgen, m. a. w. kan zien waar de schimmel de plant aantast en welke
symptomen zich daarbij voordoen (foto's 1b, 2). Men kan aldus een be-
schrijving geven waardoor het vaakjnogelijk is ook in de praktijk een
diagnose te stellen van de schimmel of schimmels, die de aantasting
veroorzaken (zie § 7).

In plaats van de oplossing van Knop met filtreerpapier kan men ook
6 cc gezeefde en gedroogde tuinaarde in de buizen doen, waaraan dan
2 cc van Knop's oplossing wordt toegevoegd. Daarbij is het zaak dat de
buizen met gedroogde aarde en de voedingsoplossing afzonderlijk
gesteriliseerd worden, want doet men beide tegelijk In de buizen dan
wordt de aarde bij het uitlaten van de stoom uit de autoclaaf zoo los
en vol luchtholten, dat de kiemplanten er slecht in groeien. Men brenge
dus de gesteriliseerde oplossing met een steriele pipet van 2 cc in de
gesteriliseerde buizen met gedroogde tuinaarde. Door aarde in plaats
van vloeistof te nemen benadert men meer de natuurlijke omstandig-
heden. Uit de proeven van van Eek (1937) blijkt, dat bij hem dikwijls
groote verschillen optraden tusschen de reeksen op vloeistof en de
reeksen op aarde, waarbij de aantasting in de eerste sterker was dan in
de tweede. Bij mijn proeven kwamen zulke groote afwijkingen weinig
voor en als ze voorkwamen was meestal de aantasting in de buizen met
aarde heviger dan in die met vloeistof.

In de volgende tabellen wordt de kieming per 12 zaden, het aantal
aangetaste en het aantal daarvan weggevallen — dit is geheel weggerotte
planten — en de gezondheidstoestand opgegeven. Daarvan vereischt de
laatste eenige nadere verklaring.

Ik volgde daarbij dezelfde methode als van Eek (1937, bIz. 15). Men
verdeelt alle buizen van een proefserie over 11 reeksen zoodanig, dat de
buizen met dezelfde graad van aantasting in eenzelfde reeks worden ge-
plaatst. De buizen waarin alle planten geheel zijn weggerot krijgen het
cijfer O, terwijl de buizen met volkomen gezonde planten met een 10
worden aangeduid. De overige rangschikt men daar tusschen in. Het is
vaak moeilijk een buis zijn juiste plaats te geven, vooral wanneer niet
alle planten van die buis in dezelfde mate zijn aangetast, zooals dat bij
coniferen in tegenstelling tot violen (van Eek) vaak voorkomt.

Hoe het komt, dat onder gelijke omstandigheden in sommige buizen
(met
Fusarium cuimorum, Alternaria tenuis, e. a.) een deel van de planten
volledig wegvalt, terwijl daarnaast volkomen gezonde planten groeien,

-ocr page 45-

VERGELIJKENDE INFECTIEPROEF IN REAGEERBUIZEN 1
Aangezet 26 Juli 1937.

In de tabel wordt de toestand na 6 weken weergegeven,
a = Knop filtreerpapier. b = steriele tuinaarde.

Schimnnel

Pythium artotrogus (Montagne) de

Bary

Pythium de Baryanum Hesse.

Pythium intermedium de Bary..

isol. 1

Pythium intermedium de Bary.......

isol. 2

Pythium torulosum Coker et Patter-
son (?)

Mucorinae .........................

Fusarium culmorum (W.Sm.) Sacc....

Fusarium orthoceras App. et Wr. ...

Cylindrocarpon didymum (H a rt i ng) Wr

isol. 1

Botrytis sp.

Botrytis cinerea Pers.

Controle

Mycelium sterile .................

Penicillium Wortmanni Klöcker----

Trichoderma lignorum (Tode) Harz.

Alternaria tenuis Nees ............

Rhizoctonia solani Kühn...........

Geïsoleerd
van

Pinus silvestris

Pinus nigra

austriaca

T
t

C

4

U

rs

Ê N

2 CM
Q.


u

bS
lt;

il h

s quot;

û s u
» 1

i i =

s N

3cm
4)

«S

o.

V

c
lt;

C


amp; ä
Q oj
ï

P. silv.

a

10

12

0

0

n

9

1

0

b

10

12

0

0

n

7

0

0

P. silv.

a

1

4

4

3

0

7

7

7

b

2

11

7

3

3

10

7

5

P. silv.

a

10

10

0

0

10

9

0

0

b

4

11

10

0

4

9

9

0

P. silv.

a

10

10

0

0

9|x

9

1

0

b

61

10

5

0

10

6

0

0

P. silv.

a

2

10

10

0

0

4

8

6

2

b

Si

11

9

0

5i

11

8

0

P. n. au.

a

8-1

8

1

0

10

8

0

0

b

9

11

1

0

10

11

0

0

P. n. au.

a

6

11

7

0

3

11

8

2

b

6

11

7

0

H

10

10

0

Abies

a

3

11

11

3

1

8

8

6

b

1

11

11

8

i

8

8

7

. P. silv.

a

H

6

6

2

0

9

9

9

b

6

12

9

0

7

10

3

0

Abies

a

9

10

2

0

10

7

0

0

b

H

11

1

0

10

9

0

0

P. silv.

a

8

12

5

0

8

10

1

0

b

10

12

0

0

9

8

1

0

P. silv.

a

6

9

2

0

H

9

3

0

b

8

11

1

0

8

8

0

0

Larix

a

5

12

7

2

6

9

3

2

b

6

10

4

2

4

11

8

3

P. silv.

a

Ox

4

4

4

Ox

7

7

7

b

0

10

10

10

0

9

9

9

Abies

a

Ox

8

8

7

0

8

8

8

b

0

6

6

6

0

6

6

6

1. P. n. au

. a

3

7

5

4

5

10

7

4

b

0

8

8

8

1

11

10

9

Larix

a

Ox

7

7

7

0

9

9

9

b

0

9

9

9

0

4

4

4

a

10

10

0

0

10

10

0

0

b

10

11

0

0

10

8

0

0

In 2 buizen geen schimmelgroei, deze uitgeschakeld.
x In 1 buis geen schimmelgroei, deze uitgeschakeld. -

-ocr page 46-

Vergelijkende infectieproef met Pinus nigra austriaca In reageerbuizen met tuin-
aarde
(tabel 4). 1. Pythium torulosum (?) stam Abies; 2. Rhizoctonia solani; 3. Fusarium oxysporum;
4. Botryodiplodia theobromae; 5. Cylindrocarpon didymum stam 2 ;
6.
Naemosphaera rostellata; 1. Controle.

Foto 2a.

Foto 2b.

Vergelijking tusschen de aantasting in buizen met Knop en filtreerpapier (links) en
bulzen met steriele tuinaarde
(rechts) bij Pinus nigra austriaca. 1. Controle; 2. Fusarium
orthoceras
stam Abies; 3. Rhizoctonia solani; 4. Botrytis cinerea; 5. Pythium de
Baryanum;
6. Cylindrocarpon didymum stam 3.

-ocr page 47-

VERGELIJKENDE INFECTIEPROEF IN REAGEERBUIZEN 2
Aangezet 2 September 1937.

In de tabel wordt de toestand na 2 maanden weergegeven,
a = Knop filtreerpapier. b = steriele tuinaarde.

Schimmel

Geïsoleerd
van

Pinus silvestris

Pinus nigra austriaca

S

o:s 2

S

o 2

C
V

E quot;

s N

«D

CL

i

bC

C
lt;

C

c Ji

gt;5

II
î

o2 2

S- S

U 2

ll
V

Ol

S

4gt;

bc

C
lt;

c

cil

Ii

Q îf
t

Fusarium solarti (Mart.) App. et Wr.

P. silv.

a

4

10

9

2

6

4

3

1

b

H

11

11

2

4

9

9

0

Fusarium coeruleum (Lib.) Sacc......

p. n. au.

a

H

12

12

1

4i
Si

10

8

2

b

4|

11

11

2

10

10

0

Fusarium solani (Mart.) App. et Wr.

Pseud.

a

2

9

9

3

1

10

10

6

b

2i

10

10

4

2

7

7

2

Fusarium oxysporum Sehl............

Pseud.

a

1

11

11

8

0

9

9

9

b

0

8

8

8

0

10

10

10

Fusarium orthoceras App. et Wr. ...

Pseud.

a

5

8

8

1

4i

10

10

2

b

n

10

10

5

3

8

8

1

Fusarium sambucinum Fuck. f. 6 Wr.

P. n. au.

a

Si

10

9

1

3

11

10

3

b

H

10

9

2

2

10

10

2

Fusarium scirpi Lamb, et Fautr. ...

P. n. au.

a

2

9

9

4

i

11

11

9

b

6

12

9

1

3

9

9

1

Cylindrocarpon didymum (Harting)Wr.

P. n. au.

a

5

11

10

2

6

11

6

3

isol. 2

b

6

11

11

0

H

8

8

0

Cylindrocarpon didymum (Marting)Wr.

P. n. au.

a

4i

12

12

3

5

11

11

0

isol. 3

b

5

10

10

1

6

10

10

0

Botryodiplodia theobromae Pat........

P. Merk.

a

10

10

1

5

10

10

0

b

4

6

6

1

Si

8

8

1

Naemosphaera rostellata (Grove) Sacc.

P. silv.

a

0

12

12

12

0

8

8

8

b

0

8

8

7

i

11

11

8

Chaetomium globosum Kunze .......

P. n. au.

a

8

10

0

0

7

9

6

0

b

10

9

0

0

10

12

0

0

Chaetomium elatum Kunze et Schmidt

P. silv.

a

6

11

11

0

7

11

9

0

b

7

6

4

0

7

7

6

0

Arachniotus trisporus Hotson .......

P. n. au.

a

7

10

0

0

7

9

5

1

b

6

9

3

2

10

9

0

0

/Rhizoctonia solani Kühn............

P. silv.

a

—o

_

_

b

2

8

8

4

0

9

9

9

Pythium torulosum Coker et Patter-

Abies

a

4

11

11

2

3i

10

10

2

son (?)

b

3

8

8

0

1i

11

11

7

Verticillium sp......................

P. silv.

a

10

12

0

0

10

10

0

0

b

10

8

0

0

10

6

0

0

Mucorinae .........................

P. silv.

a

10

11

0

0

H

11

2

0

b

10

7

0

0

10

9

0

0

Cladosporium sp....................

P. silv.

a

9

10

1

1

10

12

0

0

b

10

8

0

0

10

11

0

0

Controle .........................

a

10

11

0

0

10

7

0

0

b

10

8

0

0

10

9

0

0

O In geen van de 4 buizen schimmelgroei.

-ocr page 48-

is niet duidelijk. Mogelijk komen onder de zeer heterogene coniferen-
zaden min of meer resistente individuen voor. Een bewijs hiervoor heb
ik evenwel niet. Ik bepaalde in zoo'n geval de graad van aantasting van
elke plant afzonderlijk en nam het gemiddelde van de planten van 1 buis
als uitkomst, hoewel ik mij ervan bewust ben, dat dit met het oog op
het kleine aantal planten waarmee ik werkte eigenlijk niet heelemaal
zuiver is. Daarbij kregen planten waarvan het wortelstelsel geheel was
weggerot, maar waarvan de stengel en de cotylen nog gezond waren,
het cijfer 5; waren ook deze in ontwikkeling achter gebleven bij die van
de gezonde planten dan viel dit cijfer nog lager uit. Was % deel van de
plant weg gerot dan gaf ik het cijfer 3, enz. Het spreekt vanzelf dat dit
een subjectieve methode is, maar dit is hier een gering bezwaar omdat
het om vergelijkende uitkomsten gaat, die alle door mijzelf werden be-
paald. Na eenige oefening kan men de gezondheidscijfers nauwkeurig
vaststellen.

Bij de 4e serie infectieproeven in reincultuur (tabel 6) liet ik de buizen
met tuinaarde steriliseeren nadat ik de oplossing van Knop had toege-
voegd. Aan het begin van dit hoofdstuk werd reeds op deze fout gewezen,
waarbij bleek dat dan de aarde zeer los wordt, zoodat de planten er niet
goed in groeien. Daardoor kon ik geen gezondheidstoestanden opgeven
voor deze serie. Wel was duidelijk waar te nemen of aantasting al dan
niet optrad.

In deze proef komen veel verschillen voor tusschen de serie met vloei-
stof en de serie met aarde. Zoo geeft
Phytophthora fagi in de a-serie een
middelmatige aantasting, terwijl deze in de b-serie hevig is, zoodat in
de reeks met Pinus silvestris zelfs geen enkel zaad kiemt. Bij
Hypomyces
solani, Phoma dunorum
nov. spec. en Gliociadium penicillioides is het juist
omgekeerd. Nu krijgt men van deze schimmels sterk de indruk, dat
de aantasting in de vloeistof hier berust op een langzaam toenemende
verandering van de oplossing. Van Eek (1937) had dat ook opgemerkt
bij enkele schimmels en bepaalde o.a. van de oplossing in de buizen met
Cephalosporium acremonium de pH, welke 8,1 bleek te zijn tegen 6,8 van
de controle-oplossing. Ook wijst hij op de mogelijkheid reeds door
Schaffnit en Lüdtke (1932) vermeld, dat de schimmels voor de plant
schadelijke stofwisselingsproducten zouden vormen en dat de pH dan
een secundaire rol zou spelen. Want Schaffnit en Lüdtke zagen dat
de cultuurvloeistof van
Fusarium vasinfectum en Fusarium lycopersici

-ocr page 49-

VERGELIJKENDE INFECTIEPROEF IN REAGEERBUIZEN 3.
Aangezet 24 December 1937.

In de tabel wordt de toestand na 2 maanden weergegeven.
Pinus nigra austriaca op Knop 4- filtreerpapier.

Schimmel

Geïsoleerd
van

Gezond-
heids-
toestand

Gekiemd
per 12
zaden

Aange-
tast

Daarvan

weg
gevallen

Sporormia montana Peyr ........

P. n. au.

51/2

11

7

2

Leptothyrium sp..................

Larix

3

9

9

3

Coniothyrium pityophiium (v. Höhn)

Petr. et Syd. isol. 1.......

P. n. au.

0

11

11

10

Cylindrocarpon radicicola Wr......

P. silv.

Ox

8

8

7

Fusarium solani (Mart.) App. et

P. n. au.

0

7

7

6

Wr..........................

(zaad)

Fusarium solani (Mart.) App. et

Wr. var. Martii (App. et Wr.)

Wr..........................

P. silv.

1

10

10

8

Contrôle.......................

10

9

0

0

X In 1 buis geen schimmelgroei, deze uitgeschakeld.

gedurende de eerste 5 weken van ontwikkeling in Richard's oplossing
opliep van pH 4 tot pH 7,4 en pH 7,8, maar vermindering van deze pH
door toevoeging van citroen- of azijnzuur aan de oplossing gaf geen
verminderde gifwerking voor verschillende planten. In dit verband noem
ik ook het feit, dat parasitaire schimmels, zooals
Pythium intermedium
en Rhizoctonia solani, in bovengenoemde reeks op Knop's oplossing reeds
dadelijk na de eerste kieming duidelijke ziekte-symptomen veroorzaken,
terwijl
Hypomyces solani, Phoma dunorum nov. spec, en vooral Gliocladium
penicillioides
pas een maand na de kieming de eerste ziekteverschijnselen
teweeg brengen, nadat de planten zich vóór die tijd krachtig ontwikkeld
hadden. Ook is hier het optreden van zijwortelvorming merkwaardig
(zie pag. 90).

Uit de tabellen blijkt dat verschillende schimmels sterk parasitair zijn
zoowel voor Pinus silvestris als voor Pinus nigra austriaca. Men mag
natuurlijk uit het cijfer voor de gezondheidstoestand niet dadelijk be-
sluiten welke schade die schimmel op de zaaibedden teweeg zal brengen,
want we zullen in § 7 zien, dat de aantasting op verschillende wijzen kan

-ocr page 50-

plaats hebben. Om met één duidelijk voorbeeld te volstaan: Botrytis
cinerea
doodt in de buizen alle planten en geeft derhalve een gezondheids-
toestand 0; de aantasting begint in dit geval bij de bovenaardsche deelen
en pas als deze afgestorven zijn gaat ook de wortel dood. De planten in
de buizen met
Pythium de Baryanum hebben gemiddeld een gezondheids-
toestand 11/2; hier tast de schimmel de wortels aan. Deze rotten spoedig
geheel weg, maar pas veel later gaat de schimmel op de stengel over.
Oogenschijnlijk is de aantasting met
Botrytis heviger, maar in de praktijk
komt een vochtigheidstoestand, zooals die in een met watten afgesloten
reageerbuis optreedt, zelden of nooit voor, zoodat de kans op aantasting
van bovenaardsche deelen veel minder groot is. Hooge bodemvochtigheid
treedt vaak op en dan kan een wortelparasiet als
Pythium de Baryanum
dus hevig aantasten, waarbij dikwijls de heele wortel wegrot. De plant
valt dus om en sterft af, meestal onder invloed van secundaire schimmels.

In § 7 zullen de door de verschillende fungi veroorzaakte ziekte-
symptomen uitvoerig worden besproken en daar zal tevens een opsom-
ming van de voor de praktijk belangrijkste parasieten gegeven worden.
Uit deze infectieproeven in reincultuur blijkt intusschen duidelijk het
groote verschil in aantasting van verschillende parasieten en daarnaast het
voorkomen van saprophyten, die soms de groei van de plant zelfs stimu-
leeren zooals b.v. in tabel 6
Phoma glomerata, Mollisia cinerea, en Pyronema
confluens,
waarmee de groei beter is dan in de controlebuizen. In deze
laatsten waarin dus geen enkele schimmel aanwezig is, groeien de wortels
meestal niet door het filtreerpapier, maar ook al komen zij wel in de
voedingsoplossing terecht, dan nog is de wortelontwikkeling hier veel
slechter dan in de buizen met bovengenoemde saprophytische schimmels.

Van Lu ijk (1934) wees ook reeds op het voorkomen van saprophyten
die de groei van kiemplanten stimuleeren. Hij noemt een
Phoma sp., een
Mortierella sp. en sommige Pythium-soorten.

In de volgende paragrafen zullen vooral de sterkste parasieten die in
de praktijk geregeld voorkomen, worden gebruikt; dat zijn
Rhizoctonia
solani, Fusarium oxysporum
en Pythium de Baryanum.

Ik heb het meest met Pinus nigra austriaca gewerkt, omdat deze soort
de beste kiemkracht had en de
groote zaden gemakkelijker te hanteeren
zijn dan die van Pinus silvestris. Uit de infectieproeven in buizen was
bovendien gebleken, dat beide soorten door dezelfde schimmels en onge-
veer in gelijke mate werden aangetast.

-ocr page 51-

VERGELIJKENDE INFECTIEPRPEF IN REAGEERBUIZEN
Aangezet 28 Mei 1938.

In de tabel wordt de toestand na 2% maand weergegeven, aangezien de kieming langzaam verliep,
a = Knop filtreerpapier. b = steriele tuinaarde. C.B.S. = Centraalbureau voor Schimmelcultures.

Schimmel

Afkomstig
van

Pinus silvestris

Pinus nigra austriaca

0 3 2

S.Ï g
u 2

li

4) T-
Q.

V

W)
lt;

C.Ï

11

Î

i i-
0 2 quot;

il
15 CM
(U T-

O

a

C
lt;

C

11

ï

Phytophthora fagi Hart..............

C. B. S.

a

6

9

2

1

6

12

5

2

b

0

_

_

9

7

6

Gibberella Fujikuroi (Saw.) Wr. (= Fu-

C. B. S.

a

3

12

12

4

3

9

9

2

sarium moniliforme Sheld.)

b

6

6

5

10

7

2

Gibberella acuminata Wr............

C. B. S.

a

5i

9

7

0

2i

12

12

3

(= F. acuminatum E. et E.)

b

5

3

2

7

5

1

Hypomyces solani Rke. et Berth. ...

C. B. S.

a

7

9

8

0

7

3

1

0

(= F. ventricosum App. et Wr.)

b

10

2

0

11

2

1

Pestalotia funerea Des m.............

C. B. S.

a

5

10

5

1

6

11

S

3

b

12

1

0

_

7

1

0

Phoma glomerata (Cda) Wr. et

P. n. au.

a

10

11

0

0

10

9

0

0

Hochapfel

b

9

0

0

_

8

1

1

Phoma dunorum nov. spec...........

P. n. au.

a

5

8

6

2

6

9

5

2

b

6

0

0

_

11

1

0

Pyrenochaeta acicola (Lév.) Sacc.....

P. n. au.

a

7

9

2

1

8

11

1

0

b

9

0

0

_

9

0

0

Stemphylium asperulum Sacc........

P. n. au.

a

10

10

0

0

7i

8

3

1

b

9

2

2

8

0

0

Coniothyrium pityophiium (v. Höhn)

P. n. au.

a

5

7

7

0

3i

10

10

2

Petr. et Syd. isol. 2

b

7

5

0

8

2

1

Cliocladium penicillioides Corda.....

P. n. au.

a

H

11

11

2

4i

10

8

0

b

9

1

0

9

1

0

Mollisia cinerea (Batsch.) Rehm. ...

P. silv.

a

10

11

0

0

9

11

0

0

b

10

0

0

_

7

0

0

Pyronema confluens Tul..............

P. n. au.

a

10

7

0

0

10

11

0

0

b

5

0

0

_

6

0

0

Pythium intermedium de Bary.......

P. n. au.

a

2

10

10

2

2i

12

12

3

isol. 3

b

_

3

3

0

8

8

0

Rhizoctonia solani Kühn............

P. n. au.

a

0

8

8

8

0

12

12

12

isol. 2

b

_

9

9

5

_

8

8

4

Controle .........................

a

n

12

0

0

8

10

0

0

b

8

0

0

-

7

0

0

-ocr page 52-

§ 4. Proeven om de invloed van de voeding op de virulentie
van de parasiet te bepalen.

Deze paragraaf bevat de beschrijving van proeven, die genomen v/erden
om de invloed van de voeding op de parasitaire eigenschappen van de
schimmel na te gaan. Deze dienen als basis voor proeven over de invloed
van verschillende grondsoorten op het tot stand komen van de infectie.

Dat de voeding van de schimmel voor de aantasting van essentieel
belang is, blijkt duidelijk uit infectieproeven van Rathbun-Gravatt
(1925). Zij vond, dat Fusanum-soorten steeds virulenter zijn, wanneer
zij op rijst waren gekweekt, dan op maïsmeelagar. Zij wijst er op, dat
de mycelium-ontwikkeling op rijst veel weelderiger is dan op maïsmeel-
agar, waaruit zij opmaakt, dat mogelijk de virulentie samenhangt met de
mate van groei.

Bunschoten (1933) vond, dat de virulentie van Sclerotinia sclerotiorum
(Lib.) Massee grooter was bij gebruik van anorganische dan van orga-
nische N-verbindingen als voeding. Ook de invloed van verschillende
koolhydraten was duidelijk: geringe virulentie met cellulose, gummi
arabicum en amylum solubile, sterke virulentie met saccharose, glucose
en andere mono- en disacchariden.

Van Eek (1937) kon aantoonen, dat fusar/um-soorten, die op rijst
gekweekt werden, daarop thermostabiele stoffen vormen, die zeer
schadelijk voor de plant zijn. Ook trad in rijstculturen sterke „stalingquot;
van de schimmels op, zoodat van Eek het gebruiken van deze voedings-
bodem ter bepaling van de virulentie afraadt, want dit zegt niets over
het mogelijke parasitisme in de praktijk. Dat was dan ook één van de
redenen, waarom aanvankelijk bij de infectieproeven die in potten met
tuinaarde genomen werden, gebruik gemaakt werd van schimmelculturen
die op 2% agar waren gegroeid. Daarbij werd voor elke pot van ±
300 cc inhoud een stukje 2% agar overeenkomende met 5 cc (d. i. een
kwart petrischaalcultuur) genomen. De meeste schimmels vertoonen
op 2% agar een slechte groei, alleen
Pythium spp. en Rhizoctonia solani
groeien iets beter. Deze proef werd tegen het einde van de zomer 1937

buiten (in een kraam) genomen.

Van de 32 aldus onderzochte soorten waren er onder deze omstandig-
heden slechts 3 parasitair, t.w.
Pythium de Baryanum, Pythium intermedium
en Rhizoctonia solani. De beide eerste soorten gaven slechts in gesterili-

-ocr page 53-

seerde grond geringe aantasting. Alleen Rhizoctonia was sterk virulent,
waarbij opviel, dat de aantasting in niet-steriele grond sterker was dan
in steriele grond: in het eerste geval rotten 8 van de 10 planten weg,
in het tweede 3 van de 12 planten. In de contrólepotten groeiden
resp. 17 en 15 planten, zoodat
Rhizoètvnia ook de kieming verminderde.
Later zal dat nog duidelijker blijken. Opvallend was, dat met de in rein-
cultuur in buizen zoo sterk parasitaire
Fusarium-soorten onder deze
omstandigheden nergens aantasting optrad. Uit de volgende proef zal
blijken, dat dat inderdaad aan die omstandigheden heeft gelegen.

Het leek mij dus niet geschikt om met 2% agar te werken, zoodat
ik na moest gaan, met welke voedingsbodem ik mijn verdere proeven zou
nemen. Om nu in elk geval resultaten te zien, nam ik in een proef met
Fusarium oxysporum opzettelijk een groote hoeveelheid infectiemateriaal
per pot. In een deel van de potten deed ik een cultuur van deze schimmel,
gegroeid op moutsalep-agar (die ongeveer 5% maltose bevat) en wel
een heele petrischaal per pot, d. i. ongeveer 20 cc.
Fusarium oxysporum
groeide op deze voedingsbodem bijzonder goed en vormde veel lucht-
mycelium. Verder kweekte Ik deze schimmel in kolfjes met 20 cc van
Knop's oplossing, waaraan ik per kolfje 3 gehalveerde met Ceresan-
oplossing gedesinfecteerde en daarna in steriel water uitgewasschen
zaden van Pinus nigra austriaca bracht. Ik ging hierbij uit van de veronder-
stelling dat in de natuur mogelijk ook enkele zaden door
Fusarium over-
woekerd worden en wilde nu eens zien, welke infectiekansen daarbij
voor de andere zaden ontstaan. Per pot werd de inhoud van 1 kolfje
gegoten, waarbij er voor gezorgd werd, dat daarna de gehalveerde zaden,
waarop zich het meeste mycelium had ontwikkeld, zoo goed mogelijk
over de oppervlakte werden verdeeld. Bij een andere reeks potten werd
een Fusar/um-cultuur, gegroeid op 2% agar, gebracht, waarvan ik 1 petri-
schaal per potje toevoegde, d. i. dus 4 x zooveel als in de eerste serie
infectieproeven in potten gebruikt werd. Aan de contrólepotten werd
niets toegevoegd.

Behalve met tuingrond, die ook in de vorige potproeven was gebruikt,
deed ik deze proef met boschgrond en met duingrond. De tuingrond
was afkomstig uit het Cantonspark; de boschgrond uit een oud dennen-
boschperceel van het Baarnsche bosch en de duingrond kwam van Pinus-
zaaibedden uit de kweekerij Noordveld bij Egmond-Binnen van het Pro-
vinciaal Waterleidingbedrijf van Noordholland. De zuurgraden van
deze gronden waren als volgt: tuinaarde pH 6,5; boschgrond pH 4,5;

-ocr page 54-

duingrond pH 6,4. Het humusgehalte was resp. 7%, 2% en 2,5%. De
in de potten gebrachte schimmelculturen werden met een dunne laag
van de desbetreffende grond bedekt. Daarop kwamen per pot 12 met
Ceresan-oplossing gedesinfecteerde zaden van Pinus nigra austriaca,
waaroverheen tenslotte weer een beetje aarde werd gestrooid. Steeds
werden voor elke behandeling 4 potten genomen, waarvan 2 met ge-
steriliseerde (S) en 2 met niet gesteriliseerde (N) grond. Tabel 7 geeft
de resultaten van de genomen proeven weer, resp. 1 maand, 2 maanden
en 3 maanden na het zaaien (zie ook foto 3).

Duidelijk blijkt voor alle drie grondsoorten de aantasting in de potten
met
moutsalep-cultuur het eerst te beginnen. De aantasting is in de
potten met een cultuur op Knop's oplossing plus gehalveerde zaden het
onregelmatigste, wat ook te verwachten was in verband met de onmoge-
lijkheid, om hier het mycelium gelijkmatig over de oppervlakte te ver-
deelen. Interessant is ook, dat de aantasting in de reeksen met gesterili-
seerde gronden, waarin een 2% agarcultuur van
Fusarium oxysporum
is gebracht, nauwelijks minder is dan die in de overeenkomstige potten
met
moutsalep-agarculturen. Het eenige verschil is. dat de infectie met
de 2% agarculturen minder snel verloopt. Iets dergelijks geeft
Wollenweber (1913) voor
Fusarium niveum op. Gekweekt op aardappel
had de schimmel na een maand zijn virulentie reeds verloren, terwijl
een even oude cultuur op filtreerpapier en 2% suikerwater nog zeer
virulent was. Zeker is, dat
Fusarium oxysporum op moutsalep-agar veel
en veel meer mycelium had gevormd dan op 2% agar. waardoor ver-
moedelijk het snellere verloop van de aantasting in potten met mout-
salep-agar verklaard kan worden. Dat inderdaad de hoeveelheid ingebracht
mycelium een groote rol speelt bij het tot stand komen van de Infectie,
wordt m. i. overtuigend bewezen door de hevige aantasting in de potten
met een 2% agarcultuur. terwijl in vorige proeven - waarbij slechts 1/4
van de in deze proef gebruikte hoeveelheid infectiemateriaal werd inge-
bracht — absoluut geen aantasting optrad.

De aantasting in niet steriele grond is alleen duidelijk te controleeren
voor boschgrond. omdat daarin blijkens de controlepotten geen parasi-
taire schimmels aanwezig zijn. Zoowel In natuurlijke duingrond als In
natuurlijke tuingrond komen parasieten voor. die in beide gevallen een
sterke aantasting geven. Van de aangetaste planten in duingrond werden
Pythium intermedium en een Coniothyrium sp. geïsoleerd; van planten uit
tuingrond groeide eveneens
Pythium intermedium en verder een Cylindro-

-ocr page 55-

Foto 3.

b. In boschgrond.

a. In duingrond.

Infectieproeven van Pinus nigra austriaca met Fusarium oxysporum gekweekt op verschillende voedingsbodems (tabel 7). Oogst na afloop van de proef.
Bovenste rijen (1) van gesteriliseerde, onderste rijen (3) van ongesteriliseerde grond, m—s
Fusarium gekweekt op moutsalep-agar. Knop zaad = Fusarium
gekweekt op een oplossing van Knop gehalveerde steriele zaden. 2% agar = Fusarium gekweekt op 2% agar. Controle = geen schimmel toegevoegd.

c. In tuingrond.

-ocr page 56-

Tabel 7.

INFECTIEPROEVEN MET FUSARIUM OXYSPORUM App. et Wr. IN POTTEN.

S = gesteriliseerde grond.nbsp;N = quot;iet gesteriliseerde grond.

Grondsoort en voedingsbodem

Gekiemd per 24 zaden na

Weggevallen

na

Gezond na

1 m.

2 m.

3 m.

1 m.

2 m.

3 m.

1 m.

2 m.

3 m.

Duingrond:

S
N

15
18

17
19

17
19

9
9

10
13

12
14

6
9

7
6

5
5

Knop Pinuszaden.......

S

19

19

19

1

10

10

18

9

9

N

21

21

21

4

14

17

18

7

4

2 % agar.............

S

17

19

19

8

15

15

9

4

4

N

21

21

21

0

11

12

21

10

9

S

16

23

23

0

0

0

16

23

23

N

16

16

16

0

8

11

16

8

5

Boschgrond:

S
N

11
19

14
21

14
21

5
7

9
11

9
11

6
12

f 5
10

5
10

'Knop Pinuszaden.......

S
N

19
17

21
18

21
18

5
0

10
0

10
1

14
17

11
18

11
17

2% agar.............

S

19

22

22

2

7

13

17

14

9

N

22

22

22

0

2

3

22

20

19

S

16

17

17

4

5

5

12

12

12

N

18

19

19

0

0

0

18

19

19

Tuingrond:

S
N

18
17

18
17

18
17

13
6

17
15

17
17

5
11

1
2

1
0

Knop Pinuszaden.......

S

18

18

18

S

8

9

13

10

9

N

19

19

19

1

14

17

18

5

2

2 % agar .............

S

19

20

20

5

9

14

14

11

6

N

17

19

19

2

7

8

15

12

11

S

19

22

22

0

0

0

19

22

22

N

18

18

18

0

6

9

18

12

9

-ocr page 57-

carpon sp. Bij de boschgrondreeilt;s zijn de resultaten met de gesteriliseerde
grond niet zuiver, omdat daar zooals uit de desbetreffende controle
blijkt, eenige aantasting optreedt. Steeds werd
Trichoderma lignorum
geïsoleerd; trouwens reeds aan het beeld van de aantasting was dadelijk
te zien, dat we hier met deze schimmel te maken hadden. Op gesterili-
seerde boschgrond groeit altijd
Trichoderma, zooals ook later herhaaldelijk
zal blijken. Hoewel dat eigenlijk In de volgende paragraaf thuishoort, wijs
ik er hier reeds op, dat de boschgrondreeks na afloop van de proef duide-
lijk het beste er bij staat. De kieming van het zaad wordt blijkbaar
nergens door
Fusarium oxysporum beïnvloed. Ook uit de literatuur
(Hartley, Merrill en Rhoads, 1918; Roth, 1935) blijkt dat
Fusarium
spp. tijdens de kieming van het zaad geen schade veroorzaken in tegen-
stelling met soorten als
Rhizoctonia solani en Pythium de Baryanum.

Voor de later (pag. 73) te behandelen antagonismeproeven was het
noodig te weten welke invloed de voedingsbodem had op de aantasting
door
Trichoderma lignorum in potten met gesteriliseerde boschgrond.
Allereerst deed ik een proef om te weten te komen, in hoeverre
Trichoderma lignorum zonder toevoeging van andere meer parasitaire
schimmels de ontwikkeling van Pinus nigra austriaca beïnvloedt. Verder
nam ik aan, dat de typische aantastingen door
Trichoderma, veroorzaakt
werden door de toxische stoffen die deze schimmel afscheidt, zoodat
men dan in de mate van aantasting tevens een middel zou hebben om
de hoeveelheid van die toxinen, gevormd op verschillende voedingsbo-
dems, te vergelijken. Het zal n.1. in een volgende paragraaf blijken, dat
juist deze toxinen voor de antagonistische werking van
Trichoderma ten
opzichte van andere schimmels aansprakelijk zijn (Weindling, 1934;
Hino, 1935; Waksman, 1937). Daar kom ik op deze stoffen uitvoerig
terug, alleen is het noodig, hier te vermelden, dat Weindling (1934)
aan heeft kunnen toonen, dat de toxinen van
Trichoderma lignorum vooral
bij lage pH gevormd worden en daar veel langer blijven bestaan dan bij
een hoogere pH. Zoo worden bij pH 4,5 (de zuurgraad van de door mij
gebruikte boschgrond) 10 tot 14 maal zooveel toxinen gevormd als bij
pH 6,5 (de zuurgraad van de door mij gebruikte tuingrond), terwijl de
toxische werking bij pH 4,5 ongeveer 5 ä 10 keer zoo lang blijft bestaan
als bij pH 6,5. Het behoeft gezien Wei nd ling's resultaten dus niet te
verbazen, dat bij mijn proeven met boschgrond wel eens beschadiging

-ocr page 58-

van de kiemplanten optrad. Ook hier geldt weer, hoe meer mycelium,
hoe meer toxinenproductle.

De Tr/choderma-proef werd in een warme kas genomen met langdurig
gesteriliseerde boschgrond. Vergeleken werd de aantasting veroor-
zaakt door
Trichoderma Iignorum ,gekweekt op moutsalep-agar, kers-agar
en op 2% agar; van elk 4 potten. Per pot werd 20 cc van de schimmel-
cultuur toegevoegd, waarvan de helft ongeveer ter halve hoogte van de
pot werd gebracht en de rest dicht onder de oppervlakte; er werden
12 met %% Ceresan-oplossing gedesinfecteerde zaden van P. nigra

Tabel 8.

TRICHODERMA-AANTASJmG IN GESTERILISEERDE BOSCHGROND.

Proef begonnen 19 Jan. 1938 In warme kas.

Voedingsbodem

Gekiemd
na

V\/eggevallen
na

Topnecrose
na

Gezond
na

1 m.

2% m.

1 m.

21/2 m.

1 m.

21/2 m.

1 m.

21/2 m.

Moutsalep-agar.....

36

38

4

7

8

10

24

21

Kers-agar.......

33

39

1

3

7

6

25

30

2% agar........

33

37

1

2

5

5

27

30

Controle:

moutsalep-agar . . .

33

37

2

4

5

7

26

26

kers-agar......

27

29

2

4

1

1

24

24

2% agar......

40

42

0

0

0

1

40

41

zonder voedingsbodem

24

38

0

0

0

1

24

37

austriaca per pot gezaaid. De schimmelculturen waren 12 dagen oud
voor zij In de grond kwamen. Als controles nam ik gelijke hoeveelheden
van dezelfde voedingsbodem, maar natuurlijk zonder schimmel, plus
een extra controle-reeks zonder voedingsbodem. Ondanks alle voor-
zorgsmaatregelen slaagde Ik er niet in de controle-potten vrij van
Tricho-
derma
te houden. De oppervlakte van de meeste Trichoderma-potten was
na eenige dagen n.1. bedekt met een groene laag conidiën, die zich weldra
door de heele kas verbreidden en ook mijn controle-potten infecteerden.

Ook hier is de aantasting met culturen op moutsalep-agar het hevigst,
zoowel wat het aantal weggevallen planten als wat het voorkomen van
topnecrose betreft. Onder topnecrose zijn hier alle graden van cotyl-
aantasting samengebracht, dus zoowel de gevallen waarbij de heele top

-ocr page 59-

van de plant afsterft, als de gevallen waarbij eenige cotylen verdrogen.
Ik verwijs voor deze ziektesymptomen verder naar § 7 van dit hoofdstuk.
In de kolom wegvallers bracht ik alle volkomen gedoode planten
onder, die hetzij door wortelrot, hetzij na een hevige topnecrose
zijn bezweken.

Tenslotte werd nog een proef genomen om na te gaan of het ook
mogelijk zou zijn het gebruik van vaste voedingsbodems voor het doen
van infectie-proeven volkomen te elimineeren, hetgeen een besparing aan
werk en materiaal zou beteekenen. Daartoe werd een infectieproef in
gesteriliseerde tuinaarde met de volgende schimmels aangezet:
Pythium
de Baryanum, Rhizoctonia solani
en Fusarium oxysporum. Als vaste bodem
werd aan verdunde moutsalep-agar, die Vg van de normaliter genomen
hoeveelheid mout bevatte, de voorkeur gegeven. Van elke schimmel
infecteerde ik hiermee 4 potten (10 cc per pot). De andere potten kregen
als infectiemateriaal voor de helft culturen op Knop's oplossing, waaraan
%% saccharose was toegevoegd (15 cc per pot), terwijl aan de rest de
schimmels, die eveneens op deze oplossing hadden gegroeid, zónder hun
voedingsbodem werden gegeven. De ouderdom van de gebruikte culturen
was als volgt:
Pythium 4 dagen, Rhizoctonia 8 dagen en Fusarium 9 dagen.
Ik verdeelde de schimmels zoo goed mogelijk over de geheele opper-
vlakte van de pot, wat het gemakkelijkste met de vaste moutsalep-agar,
die in blokjes was gesneden, gelukte. Daarna vulde ik ongeveer 1 cm
aarde bij en zaaide vervolgens van Pinus nigra austriaca 12 gedesinfecteer-
de zaden per pot. Deze proef werd, in tegenstelling tot de vorige, buiten
genomen in een kraam. Gezaaid werd 1 dag na het infecteeren van de
grond, op 9 juli 1938. In tabel 9 worden de resultaten na 1, 11/2 en 2^
maand weergegeven.

Uit deze tabel blijkt dat Pythium de Baryanum, Rhizoctonia solani en
Fusarium oxysporum zich geenszins gelijk gedragen wat betreft de be-
ïnvloeding van de virulentie door de voedingsbodem.

Fusarium oxysporum tastte betrekkelijk weinig aan, maar ook in deze
proef was de aantasting het sterkste bij gebruik van moutsalep-agar, die
hier slechts van de bij tabel 7 vermelde hoeveelheid maltose bevatte.

Bij Rhizoctonia solani blijkt alleen met moutsalep-agar aantasting op te
treden. Toch was de schimmel goed gegroeid in kolfjes met Knop plus
suiker.

Bunschoten (1933) vond geen noemenswaardige verschillen in aan-

-ocr page 60-

Tabel 9.

AANTASTING DOOR PYTHIUM DE BARYANUM, RHIZOCTONIA SOLANI EN FUSARIUM OXYSPORUM

GEKWEEKT OP DIVERSE MEDIA.
Proef begonnen 9 Juli 1938 in open kraam.
Pinus nigra austriaca in gesteriliseerde tuinaarde.

t/i
OJ

Schimmel en voedingsbodem

Gekiemd na

Weggevallen

na

Gezond na

1 m.

1 m.

21/2 m.

1 m.

11/2 m.

21/2 m-

1 m.

11/2 m.

21/2 m.

Pythium de Baryanum

is

verd. mout-salepagar ...................

32

33

33

6

8

8

26

25

Knop f y^ % suiker...................

35

35

35

7

10

11

28

25

24

zonder voedingsbodem .................

35

35

35

3

7

8

32

28

27

Rhizoctonia solani

verd. mout-salepagar ...................

29

29

29

12

17

17

17

12

12

Knop 1/2 % suiker...................

44

45

45

0

0

44

45

45

zonder voedingsbodem .................

31

32

32

1

1

1

30

31

31

Fusarium oxysporum

verd. mout-salepagar ...................

40

42

42

3

7

8

37

35

34

Knop -1- 1/2% suiker...................

38

42

42

1

4

37

40

38

zonder voedingsbodem .................

43

44

44

2

5

5

41

39

39

Controle

verd. mout-salepagar ...................

41

42

42

0

0

0

41

42

42

Knop -1- 1/2 % suiker...................

37

38

38

0

0

0

37

38

38

zonder voedingsbodem .................

45

46

46

0

1

2

45

45

44

-ocr page 61-

tasting door Rhizoctonia bij gebruik van verschillende N- en C-bronnen.
Zij deed al haar infecties met agar-blokjes, omdat zij gevonden had, dat
Sclerotinia Libertiana zich wel in een vloeibaar medium ontwikkelde, maar
infecties met een schimmelmassa uit zoo een voedingsoplossing weinig
aantasting gaven, doordat het mycelium dan niet zoo goed in de grond
groeide. Met het oog hierop gebruikte zij ook voor haar infectie-proeven
met
Rhizoctonia solani uitsluitend vaste voedingsbodems.

Pythium stoort zich blijkbaar niet veel aan de voeding, tenminste niet
wat betreft de hier gebruikte media. Het lijkt mij niet uitgesloten dat dit
in verband staat met de waarschijnlijk principieel verschillende aard van
aantasting door
Pythium en door de andere hier genoemde schimmels.
Van vele Phycomyceten is het bekend, dat zij in onverwonde planten
binnendringen.

Men krijgt de indruk, dat Pythium vooral langs mechanische weg de
planten aantast, terwijl
Rhizoctonia en Fusarium spp. voornamelijk door
de afscheiding van voor de gastheer toxische stoffen hun schadelijke
werking uitoefenen. Een goede bevestiging van deze opvatting is, wat
Roth (1935) zag bij zijn proeven, om de invloed van het watergehalte
van de bodem op de hevigheid van de wortelbrand van Picea-zaailingen
te bepalen. Uit zijn infectieproeven met
Pythium de Baryanum blijkt, dat
voor de hevigheid van de wortelbrand aan boven de bodem verschenen
kiemplanten vooral de veranderlijke groeisnelheid van de schimmel van
belang is en niet de virulentie. Wordt de infectie door
Rhizoctonia solani
veroorzaakt dan heeft in tegenstelling daarmee de van het watergehalte
van de bodem afhankelijke virulentie het grootste belang en niet de
verschillende vegetatieve groeimogelijkheden van de parasiet. Het is
m. i. niet onmogelijk dat door een hooge bodemvochtigheid de door
Rhizoctonia afgescheiden toxinen zoo sterk verdund worden, dat zij hun
werkzaamheid t.o.v. de gastheer verliezen. Het mycelium kan dan natuur-
lijk nog even goed een flinke groei vertoonen. Voor
Pythium, waarbij
toxinen geen of nauwelijks een rol schijnen te spelen, geldt dat niet, zoodat
daarbij de aantasting evenredig is met de vegetatieve groei van de
schimmel.

Bij Rhizoctonia en bij Fusarium zijn andere factoren aan het werk.
Matsumoto (1921) toonde voor
Rhizoctonia solani aan, dat tal van
enzymen, als diastase, maltase, cellulase, enz. worden afgescheiden.
Uit talrijke publicaties over Fusan'um-aantastingen (zie overzicht in
hoofdstuk 4 bij van Eek, 1937), blijkt onmiskenbaar, dat hier voor de

-ocr page 62-

hoogere plant toxische stoffen worden gevormd. Uit de door mij in
deze paragraaf vermelde proeven blijkt duidelijk, dat bij gebruik van
moutsalep-agarculturen de aantasting door
Fusarium oxysporum bijna
steeds grooter is dan bij gebruik van andere voedingsbodems. Hetzelfde
geldt voor
Trichoderma Iignorum. ^

Nu is het in dit verband interessant dat van Lu ij k (1938) die — werken-
de met
Penicillium expansum, een voor Pythium antagonistische fungus —
de invloed van een lange reeks koolhydraten op de afscheiding van scha-
delijke stofwisselingsproducten naging, vond, dat maltose als bron voor
toxinenvorming verreweg het beste is. In de moutsalep-agar die ik in
de beide eerste proeven van deze paragraaf gebruikte kwam ongeveer 5%
maltose voor, in de bodem van de laatste proef ± 1 %. De proeven van
van Luijk zijn met de oplossing van Knop genomen, waaraan 2% van de
gebruikte koolstofbron werd toegevoegd. Naar het schijnt is maltose
ook voor
Fusarium oxysporum en Trichoderma een gunstige koolstofbron
voor de vorming van toxinen. Verdere proeven zullen dit uit moeten
maken.

§ 5. Proeven met verschillende grondsoorten en verschillende
zaad behandelingen.

A factor, which seems to have an important bearing upon
the amount of damage, is the reaction of the soil.

C. M. Gifford, 1911.

Het is reeds lang bekend, dat het optreden van de omvalziekte van
coniferen in hooge mate afhankelijk is van de aard van de bodem waarop
de zaaibedden zich bevinden. Daarbij werd al dadelijk aan de bodem-
reactie gedacht. Gifford (1911) merkte op, dat na een zware bemesting
van een deel van de kweekerij met kalkrijke asch, de bodem alkalisch
was en sindsdien bleef. In dat gedeelte van de kweekerij trad ook in latere
jaren steeds meer verlies door ,,damping-offquot; op dan in het onbehandelde
gedeelte. Hartley (1921) komt op grond van zijn onderzoekingen tot
de conclusie dat een zure grond ongunstig Is voor het optreden van de
ziekte. Hij vermoedt dat de blijkbaar belangrijke invloed van de zuur-
graad van de bodem op de vermindering van de omvalziekte bij enkele
coniferen mogelijk gezocht zal moeten worden in een toename van de

-ocr page 63-

resistentie van de gastheer, meer dan in een groeiverhindering van de
parasieten. Uit latere onderzoekingen, vooral van Roth (1935), zal
blijken dat toch het laatste het geval is. Geen ernstige schade door
„damping-offquot; trad op in gronden met een pH lager dan 6. Toch moet
er aan gedacht worden dat het — aangezien de talrijke coniferensoorten
die gekweekt worden voorkeur voor verschillende standplaatsen hebben
en vele zeer verschillende parasieten van potentieel belang zijn — niet
waarschijnlijk is, dat er een constante betrekking tusschen eenige factor
en het optreden van de ziekte gevonden zal worden. Dat kan men wel
verwachten bij een ziekte waarbij slechts één enkele parasiet en één
enkele gastheer zijn betrokken.

Anderson (1930) vond, dat houtasch de pH van de bodem belangrijk
verhoogde. De uitkomsten van de door hem genomen proeven sugge-
reeren dat de hevigheid van ,,damping-offquot; in direct verband met de
waterstof-ionenconcentratie van de bovenste bodemlaag staat. Hij
merkte verder op, dat voor
Fusarium het optimum van werkzaamheid
ligt bij een pH van ± 6,4.

jackson (1933) zag bij zijn proeven In vloeistof- en zand-cultuur een
stijging van het percentage aangetaste kiemplanten van douglas en Pinus
ponderosa bij verhooging van de pH. Verschillende
Pythium-stammen
groeiden niet meer bij een pH 3,5, terwijl de groei van de door hem
gebruikte zaailingen bij die pH uitstekend was.

Roth (1935) komt aan de hand van zeer uitgebreide en bijzonder
nauwkeurige proeven tot de conclusie dat de zuurgraad van de bodem
van eminent belang is voor het al dan niet optreden van wortelbrand-
epidemieën bij coniferen. Als pH die in de praktijk in aanmerking komt,
waarbij
Rhizoctonia solani en Pythium de Baryanum zoo sterk mogelijk
geremd worden, geeft hij op 4,2 tot 5. Evenwel kan pas een pH 3,5 en
lager het optreden van de aantasting geheel onmogelijk maken, maar
deze zuurgraden beschadigen de wortels van de gastheer (Picea) en
komen dus niet in aanmerking.

Wean (1937) zag, dat de aantasting van Pinus strobus-zaailingen door
Polyporus Schweinitzii bij pH 7 ruim het dubbele was van die bij pH 4,5.

Kadow en Anderson (1937) konden geen invloed van het bodemtype
of de zuurgraad vaststellen op het verloop van ,,damping-offquot; van groente-
zaailingen. Wel merkten zij op, dat een hoog humusgehalte de aantasting
in de hand werkte. Dat zij geen invloed van de pH vonden, moet komen
door het feit, dat zij met pH 5 en hooger werkten, terwijl juist beneden

-ocr page 64-

pH 5 de invloed op de aantasting door Phytium en Rhizoctonia sterk is;
voor groenten komen deze pH's evenv/el niet in aanmerking.

Reinking (1935) die over Fusar/um-aantasting van bananen v/erkte,
vond wel groote invloed van de grondsoort op de hevigheid van de
aantasting, maar er bestond geen correlatie met de pH. Hij komt tot
de conclusie dat de in de grond aanwezige hoeveelheid schimmel de
belangrijkste factor is en deze schimmelhoeveelheid is in zandige bodem
veel grooter dan in klei, onafhankelijk van de pH. Waardoor dat komt
kan hij niet verklaren.

M. i. is de aanwezige schimmelhoeveelheid eveneens van veel belang
in al die gevallen, waar de pH van de bodem wèl een belangrijke rol
speelt. Het is echter noodzakelijk ook op andere factoren van de bodem
te letten, zooals humusgehalte, korrelgrootte, aanwezigheid van andere,
niet parasitaire fungi, enz.

In de vorige paragraaf bleek de aantasting door Fusarium oxysporum,
gegroeid op verschillende voedingsbodems, in boschgrond veel minder
hevig te zijn dan in duin- en tuingrond, vooral wanneer de grond niet
gesteriliseerd was. Weliswaar zijn in dit geval door het voorkomen van
parasieten zoowel in duin- als in tuingrond de uitkomsten minder duide-
lijk te interpreteeren; maar ook in gesteriliseerde toestand blijkt de
superioriteit van de boschgrond. Ik verwijs hiervoor naar foto 3, die
een en ander duidelijk demonstreert.

Het kwam mij wenschelijk voor het verband tusschen aantasting en
bodem wat uitvoeriger te onderzoeken, terwijl ik daarbij tevens de
invloed van zaaddesinfectie op de aantasting en de groei van de plant
naging, omdat dat laatste bij proeven met coniferen steeds verwaarloosd
werd. Om met meer materiaal te kunnen werken gebruikte ik kistjes
met een inhoud van ± dm®, terwijl per kistje 50 zaden van Pinus
nigra austriaca in rijen van 10 werden gezaaid.

Voor de eerste proefserie (tabel 10) gebruikte ik:

tuingrond (T) een zandige, middelmatig humushoudende grond,
afkomstig uit het Cantonspark, met een pH 6,1 en een humusgehalte
van 7%;1)

boschgrond (B) afkomstig uit een oud perceel dennenbosch uit het

1nbsp; Het onderzoek van de grondmonsters werd verricht door het Bedrijfslaboratorium
voor Grondonderzoek te Groningen. Voor de bepaling van de pH wordt daar gebruik
gemaakt van de chinhydron-methode.

-ocr page 65-

PROEF MET VERSCHILLENDE GRONDSOORTEN EN VERSCHILLENDE
ZAADDESINFECTIES 1.

In de tabel wordt de toestand na 2l^ maand weergegeven.

T = tuingrond (pH = 6,1; humus % = 7)
B = boschgrond (pH = 4,0; humus % = 2)
H = heidegrond (pH = 5,6; humus % = 1)

N = niet gesteriliseerde grond.
S = gesteriliseerde grond.

O = ongedesinf. zaad.
C = met Ceresanoplossing gedes-

inf. zaad.
Cp = met Ceresanpoeder gedesinf.
zaad.

R = Rhizoctonia solani toegevoegd.

Grondsoort en
zaadbehandeling

Gekiemd per
50 zaden

Weg-
gevallen

Gezond

Gemiddelde
v/ortel lengte
in mm

Gemiddelde
scengellengte
in mm

TON
BON
H O N

23
28
35

10
3
1

13
25
34

75 ± 5,6
70 3,8
72 2,8

64 ± 2,5
69 2,6
67 1,6

TOS
BOS
HOS

20
25
12

0
3
0

20
22
12

59nbsp;3,7
46 3,8

60nbsp;2,9

58 2,0
70 1,9
70 3,4

T C N
B C N
H C N

38
38
36

13

0
0

25
38
36

63 2,6
70 2,4
80 3,2

77 1,8
70 1,1
70 1,2

T C S
B C S
H C S

22
31
17

1
7
1

21
24
16

66 2,8

54nbsp;4,3

55nbsp;2,7

73 1,3
72 3,7
70 2,2

T Cp N
B Cp N
H Cp N

38
37
43

3
9
0

35
37
43

77 3,4
71 3,2
66 1,4

72 1,2
64 1,6
67 1,7

T Cp S
B Cp S
H Cp S

27
24
15

0
1
0

27
23
15

69 3,5
57 3,3
61 2,8

74 1,5
74 2,9
72 2,6

T C R N
B C R N
H C R N

29
36
36

21
3
8

8
33
28

64 8,6
67 3,8
67 2,1

74 2,1
73 1,4
78 1,1

T C R S
B C R S
H C R S

29
22
36

6
5
12

23
17

24

69 4,4
51 4,1
64 1,0

73 1,9
61 3,9
78 2,1

-ocr page 66-

Baarnsche bosch; de boschhumuslaag werd verwijderd, zoodat bruingeel
zand met wat kleine takjes en enkele naalden overbleef. De pH van deze
grond is 4,0; het humusgehalte 2%;

heigrond (H) afkomstig van een heiveld met vliegdennen in het
Gooisch Natuurreservaat; de pH van deze grond is 5,6 en het humus-
gehalte 1 %.

Met deze drie grondsoorten nam ik de volgende proeven:

1.nbsp;bezaaiing met ongedesinfecteerd zaad (O), welke tevens als controle
dienst deed;

2.nbsp;het zaad werd gedurende een half uur met eennbsp;oplossing van
Ceresan (C) behandeld en niet nagespoeld met water;

3.nbsp;het zaad werd gedurende 5 minuten flink geschud met Ceresan-
poeder (Cp; 0,2 g per 100 g zaad);

4.nbsp;zaadbehandeling als bij 2 maar aan de grond werd een Rhizoctonia
so/an/-cultuur toegevoegd en wel 40 cc 2% agar met de schimmel per
kist; de culturen waren in blokjes van ± 1 cm^ gesneden en zoo goed
mogelijk over de oppervlakte van een kist verdeeld. Daarover kwam een
dun laagje zand en dan werd in rijen van 10 zaden gezaaid, door, voor elke
grondsoort met een apart afgegloeid stokje, ondiepe richels (maximaal
Yo cm) te maken, die na het zaaien werden dichtgemaakt. In de tabel
wordt deze proef met CR aangeduid. Elke serie werd zoowel met ge-
steriliseerde grond (S) als met onbehandelde, niet steriele grond (N)
aangezet. Begin van de proef 7 Oct. 1937; tot 22 Oct. buiten in een open
kraam, daarna in een weinig verwarmde kas.

Omdat de voorwaarden waaronder deze proef werd genomen ongun-
stig waren en vooral ook om de in sommige opzichten duidelijk sprekende
verschillen te testen, herhaalde ik deze proef. In plaats van 50 werden
nu 100 zaden per behandeling genomen en in 2 kistjes gezaaid. Bovendien
werden nog 2 grondsoorten, beide afkomstig uit coniferen-kweekerijen,
ingelascht, zoodat ik met 5 verschillende bodems werkte. Nieuw waren:

duingrond (D) afkomstig van de kweekerij van het Waterleiding-
bedrijf van Noordholland te Bakkum; de pH van deze grond was 6,4,
het humusgehalte 2%%;

lössgrond (L) afkomstig van coniferenzaaibedden van Middachten,
de Steeg. Analyse van deze grond: pH 5,8, grof zand 36%, fijn zand
50%, leem 11%, humus 2,7%. Het Bedrijfslaboratorium merkte

-ocr page 67-

hierbij op, dat deze samensteNing zeer afwijkt van die van de Limburgsche
lössgronden, die veel meer fijne deelen, vooral leem, bevatten.

Deze proef werd genomen in een matig verwarmde kas met een goede
vochtigheidsgraad. Begin van de proef 25 jan. 1938, zie tabel 11.

Letten we eerst eens op de kieming in de verschillende gesteriliseerde
en niet gesteriliseerde gronden, dan blijkt deze bij de eerste proef in
de steriele grond steeds minder goed te zijn dan in de onbehandelde
grond. Ik laat daarbij de serie waaraan
Rhizoctonia is toegevoegd even
buiten beschouwing, omdat daarbij de gesteriliseerde grond natuurlijk
haar steriliteit dadelijk verloren heeft. De oorzaak van deze verschillen
is m. i. waarschijnlijk het ontbreken van de kieming-bevorderende
grondschimmels in de gesteriliseerde grond. De kieming was tengevolge
van de ongunstige weersomstandigheden (koude) bij alle kistjes zeer
vertraagd en duurde
±2x zoo lang als normaal. Mogelijk zou deze lage
temperatuur tijdens de eerste weken van de proef ook de reden kunnen
zijn voor het ontbreken van
kieming-bevorderende bodemschimmels
in de gesteriliseerde kistjes, want onder gunstiger omstandigheden
zullen spoedig enkele schimmels via de lucht in de open kistjes terecht-
komen en daar haar kieming-bevorderende werking uitoefenen. In de
volgende proeven, die onder veel gunstiger omstandigheden werden
genomen, blijft een verschillende kieming in steriele en normale grond
volkomen achterwege.

Ook blijkt de zaaddesinfectie duidelijk een gunstige invloed op de
kieming uit te oefenen, in de tweede proef vooral in bosch-, tuin- en
lössgrond. Dit is ook herhaaldelijk door andere onderzoekers geconsta-
teerd. Voor de beïnvloeding van de kieming maakte het over het algemeen
in mijn proeven geen verschil, of nat of droog met Ceresan gebeitst werd,
maar de kolom met het aantal aangetaste plantjes in proef 1 toont duide-
lijk, dat door droog beitsen het optreden van ziekten sterker tegen-
gegaan wordt dan door nat beitsen. Bij de tweede proef komt dat niet
zoo goed uit, alleen blijkt daar, dat top-necrose nooit voorkomt bij
planten uit met Ceresanpoeder behandelde zaden.

Laten we de series waarbij Rhizoctonia solani in de bodem werd gebracht
buiten beschouwing, dan blijkt, dat in sommige grondsoorten schadelijke
parasieten voorkomen en in andere niet. Het sterkst was de aantasting
in lössgrond, waar ongeveer 2/4 van de zaailingen wegviel. Bij isolaties
van een deel der zieke planten werd hoofdzakelijk
Rhizoctonia solani
gevonden, maar daarnaast Fusarium spp., een Pythium sp., een

-ocr page 68-

Tabel 11.nbsp;PROEF MET VERSCHILLENDE

GRONDSOORTEN EN VERSCHILLENDE ZAADDESINFECTIES 2.

In denbsp;tabel wordt de toestand na 2^4 maand weergegeven.

H = heidegrondnbsp;O = ongedesinfecteerd zaad

D = duingrondnbsp;C = met Ceresanoplossing gedesinfecteerd zaad

B = boschgrondnbsp;Cp = met Ceresanpoö^er gedesinfecteerd zaad

T = tuingrondnbsp;R = Rhizoctonia solani toegevoegd

L = lössgrondnbsp;N = niet gesteriliseerde grond S = gesteriliseerde grond

Grondsoort

en zaad-
behandeling

pH

Humus

%

Ge-
kiemd
per
100
zaden

Weg-
gevallen

Top
necrose

Gezond

Totaal
droog
gewicht
in g

Gem.
droog
gewicht
p. plant
in mg

Gem. lengte
stengel
cotylen
In mm

H O N
DON
BON
TON
L O N

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

85
82
74

86
70

0
29
0
6
53

1

0
0
0
0

84
53
74
80
17

6,7

3,5

5,7

6,05

1,5

79
66
77
76
88

72nbsp;± 1,4
66 2,5

73nbsp;2,8

76nbsp;2,2

77nbsp;4,2

HOS
DOS
B O S
TOS
L O S

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

91

92
81
82
76

1
7
1
2
6

0
0
9

4

5

90
85
71
76
65

7,15
8.6
7,65
10,85
9,1

79
101
108
143
140

75 1,1
71 1,9
70 2,8
78 1,7
78 2,5

H C N
D C N
B C N
T C N
L C N

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

98
80
95
87
74

0
30
0
6
59

1
0
0
0
0

97
50
95
81
15

7,85
3,2
6,6
6,2
1,15

81
64
69
77
77

72nbsp;1,9
63 2,5

73nbsp;2,2
79 2,2
67 3,2

H C S
D C S
B C S
T C S
L C S

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

94
91
91

93

94

1

3

4
0
3

0
0
7
0
1

93
88
80
93
90

8,0
6,35
7,2
11,35
11,4

86
72
90
122
127

70 1,0
75 2,0
70 2,3
78 1,8
77 3,0

H Cp N *)
D Cp N
B Cp N
T Cp N
L Cp N

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

92

84

85
97
83

14
23
0
11
53

0
0
0
0
0

78
61

85

86
30

6,45

4,75

6,25

6,8

1,85

83

78
74

79
62

77 3,2
76 2,5
75 2,1
80 2,9
69 2,2

H Cp S
D Cp S
B Cp S
T Cp S
L Cp S

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

90
90
92
95
84

0
0
0
0
5

0
0
0
0
0

90
90
92
95
79

11,45
8,35
9,05
12,3
10,8

127
93
98
129
136

70nbsp;1,3

71nbsp;2,2
71 1,9
85 2,4
78 2,3

H C R N
D C R N
B C R N
T C R N
L C R N

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5
2
7

2.7

87
66
87
72
55

12
15
0
38
49

1

0
0
0
0

74
51
87
34
6

5,8
3,35
6,0
2,8
0,6

78
66
69
82
100

75 1,6
66 2,4

73nbsp;2,4

74nbsp;3,9

H C R S
D C R S
B C R S
T C R S
L C R S

5,6
6,4

4.0

6.1
5,8

1

2,5

2

7

2,7

70
73
93
82
77

32
22
15
22
30

0
0
2
0
0

38
51
76
60
47

3,85

4.6
6,8
7,5

5.7

101
90
89
125
122

65 3,1
71 3,2

73nbsp;2,4
83 1,4

74nbsp;2,3

*) R/i/zoctoni'a-ïantasting door gebruik van niet gesteriliseerde Rhizoctoma-k\st van vorige proef.

-ocr page 69-

Cylindrocarpon sp. en Phoma glomerata. Daarvan bleek bij infectie-
proeven in reincultuur de laatste niet parasitair, maar
Rhizoctonia solani
tastte alle planten sterk aan (zie tabel 6, Rhizoctonia solani isol. 2).

Ook in duingrond trad veel ziekte op, waarbij ongeveer % van de
planten wegviel. Het slaphangen van de cotylen en de volledig verrotte
wortels deden al dadelijk aan een aantasting door
Pythium denken. Van
de meeste onderzochte zieke planten werd dan ook een
Pythium geïso-
leerd en wel
Pythium intermedium, die bij infectieproeven in reincultuur
parasitair bleek te zijn.

Verder werden een Fusarium, een Phoma en éénmaal Rhizoctonia solani
geïsoleerd. Deze laatste isolaties heb ik evenwel niet op hun parasitisme
onderzocht. Ook in de tuingrond kwam eenige, zij het vrij onbeduidende,
aantasting voor. Van de zieke planten werden geïsoleerd:
Pythium
intermedium, Fusarium
sp., Cylindrocarpon sp.

Alleen de hei- en de boschgrond waren blijkbaar vrij van schadelijke
fungi, aangezien hierin geen aantasting optrad, één kistje met heizand
uitgezonderd. Maar dat kwam door een slordigheid van mij, waardoor
een ongedesinfecteerd kistje, waarin in de vorige proef
Rhizoctonia was
gebracht, gebruikt werd. Ik had deze kisten n.1. gemerkt, juist om ze te
laten steriliseeren, maar had deze eene kist blijkbaar over het hoofd
gezien. Bij isolatie van de in die kist aanwezige zieke planten kwam
uitsluitend
Rhizoctonia te voorschijn, waaruit naar mijn meening over-
tuigend blijkt, dat hier de gemaakte fout en niet de heigrond zelf de
oorzaak was voor het optreden van de infectie.

Ook in de kistjes met gesteriliseerde grond trad soms eenige aantasting
op door toevallige infecties uit de lucht, of bij de niet gedesinfecteerde
zaden voor een deel door zaadschimmels, die vanaf de lang zittenblijvende
zaadhuid de cotylen aantastten. De oorzaak van de aantasting in steriele
boschgrond was steeds
Trichoderma Iignorum, die hier op de bodem-
oppervlakte fructlficeerde. Overtuigend blijkt in dit geval de gunstige
werking van een droge Ceresanbehandeling van het zaad: alleen in de
eerste proef trad één aangetast plantje op. Hoofdzakelijk veroorzaakt
Trichoderma top-necrose; soms vallen de planten volledig weg. Maar ook
al gebeurt dat niet, dan is de aantasting meestal toch zoo hevig, dat de
planten zich niet normaal kunnen ontwikkelen (zie voor beschrijving
ziektesymptomen van deze schimmel pag. 95).

In gesteriliseerde tuingrond met ongedesinfecteerde zaden kwam ook
eenige aantasting voor, blijkbaar door met het zaad meegekomen fungi

-ocr page 70-

veroorzaakt, want als de zaden met een Ceresanoplossing of met Ceresan-
poeder behandeld werden, had in deze gesteriliseerde grond nergens
aantasting plaats.

Isolaties van zieke planten gaven Fusarium en Cylindrocarpor) sp., terwijl
één van de cotyl-aantastingen, waardoor een plant tenslotte te gronde
ging, veroorzaakt werd door
Coniothyrium sp. Uit zieke planten van
steriele duingrond groeide
Pythium intermedium. Van de op steriele
lössgrond aangetaste planten werden geen isolaties gedaan.

Bezien wij de kolom waarin het aantal gezonde planten wordt vermeld,
en letten wij daarbij weer niet op de series die met
Rhizoctonia solani
geïnfecteerd waren, dan valt voor de niet gesteriliseerde gronden dadelijk
op, dat in de eerste proef in hei- en boschgrond de meeste gezonde
planten voorkomen, terwijl uit de tweede tabel blijkt, dat in hei-, bosch-
en tuingrond belangrijk meer planten gezond zijn gebleven dan in duin-
en lössgrond. Natuurlijk wordt dit in de kolom die het totale droog-
gewicht in tabel 11 aangeeft weerspiegeld. Ook ziet men daar, dat de
drooggewichten voor de steriele gronden beter zijn dan voor de niet
steriele. Dat dat niet alleen door de sterkere aantasting op niet steriele
grond wordt veroorzaakt, komt heel goed tot uiting in de kolom, waarin
het gemiddelde berekende drooggewicht per plant staat vermeld.

Hoewel bij de eerste proef geen drooggewichten werden bepaald,
kan men daar uit de som van de gemiddelde stengel- en wortellengten
wel eenige conclusies trekken. Merkwaardigerwijze is deze som daar bij
alle gesteriliseerde gronden lager dan bij de niet gesteriliseerde. Wat
de oorzaak van dit verschillend gedrag in beide proeven is, is niet duide-
lijk. Zonder eenige twijfel zijn uitwendige omstandigheden als tempe-
ratuur en vochtigheid, die gedurende de beide proeven zeer ongelijk
waren, van belang geweest.

In tabel 11 heb ik er van afgezien om de wortellengten te meten,
omdat, hoe voorzichtig ik het ook aanlegde, de over de bodem van de
kist door elkaar groeiende wortels moeilijk zonder beschadiging uiteen
gehaald konden worden, zoodat een drooggewicht-bepaling, waarbij ik
ook de afgebroken worteltjes meewoog, een zuiverder beeld van de
ontwikkeling van de planten gaf. In de eerste proef groeiden de zaailingen
door de lagere temperatuur minder krachtig, zoodat de wortels niet
dooreengestrengeld waren en gemakkelijk zonder beschadiging uit de
kistjes genomen konden worden. In de tweede proef werden de stengel-
lengten alleen van de middelste rij planten uit iedere kist bepaald; voor

-ocr page 71-

niet gesteriliseerde lössgrond nnet Rhizoctonia konden geen waarden
opgegeven worden, omdat hier de middelste rij in beide kistjes geheel
was weggevallen.

Het belangrijkste gedeelte van deze proeven is dat waarbij Rhizoctonia
solani
aan de verschillende grondsoorten werd toegevoegd.

Uit beide tabellen, vooral uit de tweede, blijkt dat deze zeer virulente
parasiet in niet gesteriliseerde boschgrond practisch geen aantasting
geeft. Ook in gesteriliseerde boschgrond doet deze schimmel weinig
kwaad; vooral als wij de hier optredende aantasting met die van BCS
vergelijken, zien wij in de eerste tabel geen verschil; want ook bij toe-
voeging van
Rhizoctonia is steeds een deel van de zieke planten door

Trichoderma weggevallen.

In de tweede proef zijn de verschillen wat grooter, maar ook daar is
gesteriliseerde boschgrond, ondanks een geringe aantasting door
Rhizoc-
tonia
en Trichoderma, qua aantal planten het beste.

In niet gesteriliseerde heigrond vallen eveneens maar weinig planten
weg. In duin-, tuin- en lössgrond treedt naast omvalziekte een duidelijk
kiemingsverlies op, maar van de gekiemde planten is later in de kisten
met duingrond veel minder weggevallen dan in de series van deze grond
waaraan geen schimmel werd toegevoegd. Mogelijk heeft hier een anta-
gonistische werking plaats tusschen
Rhizoctonia solani eenerzijds en

Pythium intermedium anderzijds.

Van antagonisme is in de lössgrond natuurlijk niets te merken, want
de daarin al aanwezige parasiet bleek immers eveneens
Rhizoctonia solani
te zijn. Typisch is, dat bij beide proeven in niet gesteriliseerde tuingrond
een veel heviger aantasting optreedt dan in gesteriliseerde tuingrond.
Hoogstwaarschijnlijk is hier een synergistisch werkend organisme in
het spel.

Richards (1921) vermeldt dat hij bij zijn infectie-proeven van aard-
appelspruiten met
Rhizoctonia solani uitgesproken meer beschadiging
kreeg in ongesteriliseerde dan in gesteriliseerde grond, terwijl alle
planten in de controlepotten vrij van aantasting bleven.

Van Lu ijk (1934) vond bij infectieproeven van grassen met Rhizoctonia
solani
hetzelfde. Hij denkt aan een stimulatie van de virulentie door
saprophytische bodemschimmels of bacteriën en wijst op een mogelijk
verband met de gunstige invloed die zaadschimmels op de kieming
kunnen hebben. Het lijkt hem niet onmogelijk, dat de saprophyten

-ocr page 72-

verschillende voedingsstoffen èn voor de planten èn voor de parasitaire
schimmels beter opneembaar kunnen maken.

Dat in enkele gevallen de ontwikkeling van de overlevende zaailingen
in de
Rhizoctonia-reeks beter is dan normaal — hooger gemiddeld droog-
gewicht per plant — moet worden,toegeschreven aan het kleine aantal
planten dat zich in de desbetreffende kisten heeft ontwikkeld en dat dus
een groote hoeveelheid voedingsstoffen tot zijn beschikking had. In een
volgende proef (tabel 12) komt dat nog veel duidelijker uit.

Vatten we de resultaten van deze beide proeven zeer in het kort
samen, dan blijkt:

1.nbsp;dat een zaadbehandeling met Ceresanpoeder, overeenkomende
met 0,2 g per 100 g zaad, dikwijls een gunstige invloed heeft èn op
een vermindering van de aantasting èn op de ontwikkeling van de planten;

2.nbsp;dat van de gebruikte grondsoorten boschgrond de beste resultaten
gaf wat betreft het aantal verkregen zaailingen, terwijl
Rhizoctonia solani
in deze grond geen aantasting kon veroorzaken.

Vooral het ontbreken van zieke planten na een infectie met Rhizoctonia
in boschgrond was zeer opvallend. Als oorzaak hiervoor komen m. i.
twee mogelijkheden in aanmerking, die waarschijnlijk beide in meerdere
of mindere mate werkzaam zijn, nl. de lage pH en de bijzondere geschikt-
heid van deze grond voor de ontwikkeling van de bekende antagonist
van
Rhizoctonia, Trichoderma Iignorum, want dit is de eenige grondsoort
waarop deze schimmel na sterilisatie steeds vanzelf gaat groeien.

Uit de exacte onderzoekingen van Roth (1935) die bij constante
temperatuur, vochtigheid en belichting de invloed van de pH op de
aantasting van Picea-kiemplanten door
Rhizoctonia solani naging, blijkt
overtuigend, dat bij een pH 4 de aantasting door deze schimmel zeer
gering is. Toch kan de pH niet de eenige werkzame factor zijn, want de
zuurgraad van de gesteriliseerde boschgrond is gelijk aan die van de niet
gesteriliseerde, terwijl In de eerste ongetwijfeld eenige aantasting op-
treedt. Daarom moeten wij wel aannemen, dat de in de natuurlijke bodem
aanwezige micro-organismen (o.a.
Trichoderma) ook een invloed uit-
oefenen. Ik verwijs in dit verband naar § 6, pag. 71.

Ik had nu dus gevonden, dat in de voorgaande proeven boschgrond
steeds de beste uitkomsten gaf, maar.... ik had steeds met één en
dezelfde boschgrond gewerkt, zoodat het noodig was, wilde ik een

-ocr page 73-

PROEF MET VERSCHILLENDE SOORTEN DENNENBOSCHGROND
EN VERSCHILLENDE PARASIETEN.

Gezaaid 14 Mei 1938; in de tabel wordt de toestand na ly, maand weergegeven.

G Gooireservaat
B = Baarnsche bosch
K = Kampina
V Veluwe (Speulde)
E = Elswout
T = Tuingrond

P =nbsp;Pythium de Baryanum

R =nbsp;Rhizoctonia solani

F =nbsp;Fusarium oxysporum

N =nbsp;niet gesteriliseerde grond

S =nbsp;gesteriliseerde grond

Grondsoort
en
parasiet

pH

Humus

0/
/O

Gekiemd
per 100
zaden

Weg-
gevallen

Gezond

Totaal
droogge-
wicht in g

Gemidd.
droogge-
wicht per
plant in mg

G P N
B P N
KPN
V P N
E P N
T P N

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

89

97

98
96
43
96

5
2
1
0
13
4

84

95
97

96
30
92

12,4
11,2
15,3
22,3
6,7
19,8

144
118
158
232
223
215

G P S
B P S
K P S
V P S
EPS
T P S

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

86

92

93
96
25
42

2
1
2
0
18
19

84
91
91
96
7
23

13,9
7,45
9,5
12,55
0,9
10,7

165
82
104
131
129
465

G R N
B R N
K R N
V R N
E R N *)
T R N

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

38
85
69
75
54
61

24
7
14
12
26
47

14
78
55
63
28
14

3,05
12,5
10,5
14,9
5,2
3,75

218
160
191
237
186
268

G R S
B R S
K R S
V R S
E R S
T R S

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

76
86
66
93
41
52

18
14
19
12
24
37

58
72
47
81
17
15

11,0
6,6
5,2
11,35
2,05
6,9

190
92
111
140
121
460

*) 1 kist uitgevallen, getallen van overgebleven kist verdubbeld.

Vervolg tabel pag. 67.

-ocr page 74-

Grondsoort
en
parasiet

pH

Humus

%

Gekiemd
per 100
zaden

Weg-
gevallen

Gezond

Totaal
droogge-
v\ficht in g

Gemidd.
droogge-
wicht per
plant in mg

G F N
B F N
K F N
V F N
E F N
T F N

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

92nbsp;.
91

90
89
75

93

0
11
0
2
3
3

92
80
90
87
72
90

15,15
12,9

15.3

19.0

12.4

19.1

165
161
170
218
172
212

G F S
B F S
K F S
V F S
E F S
T F S

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

96
93
95
92
81
88

2
9
2
7
12
25

94

84
93

85
69
63

15,6

9.6
11,6

9,4

8.7
22,5

166
114

125
111

126
357

G - N
B - N
K - N
V - N
E - N
T - N

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

79
87
79
85
82
79

2
0
0
0
6
0

77
87
79
85
76
79

14,8
13,85

12.3
17,5

12.4
17,45

191
159
155
206
163
221

G - S
B -S
K — S
V - S
E —S
T - S

4,6

4.0
4,2

4.1
6,5
6,1

2
2
7
9
3
7

82
87
89
89
79
89

0
6
0
1
0
0

82
81
89
88
79
89

14,55
9,2
11,65
15,8
5,854-)
24,55

177
114
131
180
74-f)
276

) Te laag door Agrot/s-vraat.

algemeene conclusie kunnen trekken, om liefst met zoo verschillend
mogelijke dennenboschgronden een proef te nemen.

In die proef gebruikte ik uitsluitend met Ceresanpoeder behandeld
zaad en infecteerde naast een serie met
Rhizoctonia solani een reeks met
Pythium de Baryanum en een met Fusarium oxysporum. De volgende bosch-
gronden werden gebruikt (zie tabel 12):

1. (G) afkomstig uit ± 28-jarig dennenbosch van het Gooisch Natuur-
reservaat, bij het Groote Waschmeer ten Zuiden van Hilversum, op
stuifzand; pH 4,6; humusgehalte 2%.

-ocr page 75-

2.nbsp;(B) afkomstig uit het Baarnsche bosch, onder ± 150-jarlge dennen
opfluvio-glaciaal zand met weinig boschhumus. pH 4,0; humusgehalte 2%.

3.nbsp;(K) afkomstig van het landgoed Kampina bij Boxtel, 50—60-jarig
dennenbosch op oud bouwland, zeer humeuze, colloïdale grond. pH 4,2;
humusgehalte 7 %.

4.nbsp;(V) afkomstig van de Veluwe, n.1. uit het 46-jarige Speulderbosch
van hetStaatsboschbeheer bij Putten. Zeer merkwaardige leemhoudende,
poreuze grond, waarvan Edelman (1934) zegt, dat het een prae-glaciale
fijne, poreuze stofgrond is, die groote gelijkenis met lössgrond vertoont
en waarschijnlijk eveneens een aeolisch sediment is. De door mij ge-
bruikte grond bevatte naast dit poreuze stof vrij veel zand en zal dus
wei een gemengd sediment zijn. Analyse: pH 4,1; grof zand 54%; fijn
zand 30%; leem 7%,; humus 9%.

5.nbsp;(E) afkomstig uit 40—45-jarig bosch van Oostenrijksche den van
het landgoed ,,Elswoutquot; bij Overveen, op kalkrijke duinen. pH 6,5;
humusgehalte 3%; koolzure kalk 1,7%.

Daarnaast werd als controle een reeks tuingrond (T), afkomstig uit
het „Cantonsparkquot;, van een plaats waar slechts weinig bodemparasieten
bleken voor te komen, gebruikt. pH 6,1; humusgehalte 7%.

In tabel 12 wordt met P aangegeven, dat de bodem geïnfecteerd is met
Pythium de Baryanum, R geeft hetzelfde aan voor Rhizoctonia solani, terwijl
F beteekent dat
Fusarium oxysporum in de grond werd gebracht. De
culturen van deze schimmels, die op verdunde moutsalep-agar waren
gekweekt, waren resp. 4, 6, en 12 dagen oud. Per kist werd 50 cc agar-
cultuur, in stukjes verdeeld, op 1 cm onder de oppervlakte toegevoegd.
S is gesteriliseerde grond, N is niet-gesteriliseerde grond. De vooze
zaden waren voor het begin van de proef zooveel mogelijk verwijderd.
In tabel 12 wordt de toestand bij het afsluiten van deze, op 14 Mei 1938
begonnen, proef op 8 Aug. weergegeven, d. w. z. 2% maand na de kieming
van het zaad.

Wij zullen achtereenvolgens de aantasting door Pythium de Baryanum,
door Rhizoctonia solani en door Fusarium oxysporum in de verschillende
grondsoorten bespreken.

Pythium de Baryanum blijkt in niet gesteriliseerde grond alleen bij
duinboschgrond sterk parasitair te zijn en veroorzaakt daar behalve een
aanzienlijk kiemingsverlies ook omvalziekte. In de andere boschgronden

-ocr page 76-

en in tuingrond is onder deze omstandigheden de aantasting minimaal,
terwijl geen kiemingsverlies wordt veroorzaakt. Een merkwaardig verschil
met deze uitkomsten geeft gesteriliseerde tuingrond te zien, waar zoowel
een aanzienlijk kiemingsverlies als omvalziekte optreedt.

Ook de aantasting in gesterillseerd«.dulngrond is hevig en gaat gepaard
met een zeer groot kiemingsverlies. In de andere gesteriliseerde gronden
treedt nauwelijks aantasting op. Op de verklaring van deze verschillen
kom ik dadelijk terug.

Rhizoctonia solani geeft de sterkste aantasting in tuingrond, boschgrond
uit het Gooi en duinboschgrond, gepaard gaande met flink kiemings-
verlies. In de andere boschgronden is de aantasting veel minder, maar
toch treedt ook daar kiemingsverlies op. Op boschgrond uit het Baarnsche
bosch hebben de zaailingen het minst te lijden. In de reeksen met gesteri-
liseerde grond komt de minste aantasting voor in boschgronden van de
Veluwe en uit het Baarnsche bosch. De sterkste aantasting, ook wat
kiemingsverlies betreft, vond ik hier in tuingrond en duinboschgrond,
maar ook de gesteriliseerde gronden van Kampina en het Gooi vertoonden
naast een middelmatige aantasting eenIg kiemingsverlies.

Fusarium oxysporum geeft onder de omstandigheden die bij deze proef
heerschten, in niet gesteriliseerde gronden alleen aantasting van eenig
belang In boschgrond uit het Baarnsche bosch. Zijn de gronden gesterili-
seerd, dan worden vooral In tuingrond en duinboschgrond nog al wat
zaailingen gedood, terwijl de aantasting in boschgrond uit het Baarnsche
bosch hier vrijwel gelijk is aan die in de niet gesteriliseerde kistjes.

Uit de controle-series krijgt men de Indruk, dat de kieming daar over
het algemeen minder Is dan in de kistjes waarin de Ingebrachte parasieten
geen aantasting veroorzaken. De ontwikkeling van de zaailingen in de
verschillende natuurlijke, dus niet gesteriliseerde, grondsoorten Is af
te lezen uit de laatste kolom, aangevende het gemiddeld drooggewicht
per plant. De groei blijkt het beste in tuingrond en dennenboschgrond
uit het Speulderbosch, dan volgen de gronden afkomstig uit het Gooisch
Natuurreservaat en van het duinbosch, terwijl de ontwikkeling van de
zaailingen in grond uit het Baarnsche bosch en van Kampina het minst was.

In de reeksen waaraan parasieten waren toegevoegd blijkt deze zelfde
verhouding niet overal voor te komen; wel zijn tuingrond en boschgrond
uit het Speulderbosch steeds superieur. Ongetwijfeld hebben tal van
factoren op de ontwikkeling van de zaailingen groote invloed. Van veel
belang is b.v. de hoeveelheid humus, maar dat dit niet de eenige factor

-ocr page 77-

is blijilt;t duidelijilt; uit het groote verschil tusschen tuingrond en bosch-
grond uit Kampina, die hetzelfde percentage humus hebben. Maar nu
is de pH van de eerste 6,1, van de laatste 4,2. De optimale pH voor de
groei van Pinus nigra austriaca heb ik nergens kunnen vinden, v/el ver-
meldt Schmidt (1927), dat deze soort nog volledig kiemt bij pH 2,5.
De uitstekende ontwikkeling van de soort op kalkrijke duingrond wijst
er naar mijn meening op, dat de optimale condities bij een veel hoogere
pH zullen liggen. De pH van de boschgrond uit het Speulderbosch is
ongeveer gelijk aan die van Kampina, maar in de eerste is de groei toch
veel beter. Merkwaardig is nu, dat alleen in deze grond aan de wortels
van de Oostenrijksche den veel mycorrhizavorming optrad. Deze heeft
ongetwijfeld de groei belangrijk bevorderd (Mitchell, Pinn en
Rosendahl, 1937).

Het opvallende verschil van Pyth/um-aantasting in steriele en niet steriele
tuingrond (foto 4a) wordt veroorzaakt door het voorkomen van anta-
gonistisch werkende organismen in de ongesteriliseerde grond (zie ook
tabel 14, TPS, TPN).

Dat in de boschgrondsoorten, met uitzondering van duinboschgrond,
praktisch geen aantasting optrad is hoogstwaarschijnlijk een gevolg van
de lage pH van die gronden.

Roth (1935) toorde in een reeks exacte proeven aan, dat optimale
aantasting van
Picea-kiemplanten door Pythium de Baryanum optreedt
bij pH 6,7. Bij pH 3,9 vond hij praktisch geen aantasting meer, terwijl de
aantasting bij pH 4,9 minder dan de helft was van die bij pH 6,7. Deze
uitkomsten stemmen dus goed met mijn resultaten overeen.

De aantasting door Rhizoctonia solani is ook in deze proef het geringst
in de zuurste gronden, terwijl het bij de vorige proef verkregen resultaat,
dat meer zieke planten in steriele dan in niet steriele boschgrond voor-
kwamen, voor de Baarnsche boschgrond werd bevestigd. De hevige
aantasting in niet steriele boschgrond uit het Gooisch Natuurreservaat
(foto 4b) weet ik niet te verklaren. Mogelijk is de eenigszins hoogere
pH hiervoor gedeeltelijk aansprakelijk, maar waarschijnlijker lijkt het,
dat deze grond organismen bevat, die de werking van
Rhizoctonia bevor-
deren, want in gesteriliseerde grond is hier zoowel het kiemingsverlies
als de aantasting bij gelijke pH veel geringer.

Fusarium oxysporum tastte onder de omstandigheden van deze proef
niet veel zaailingen aan. Vermoedelijk is dit te verklaren door de ge-
middeld lagere temperatuur in de kraam vergeleken met die van de kas.

-ocr page 78-

# c

tl

-Jr^ p %

Aantasting door Pythium de Baryanum in tuingrond (tabel 12). Links, boven: in gesteriliseerde
tuingrond; beneden: in niet gesteriliseerde tuingrond. Rechts, boven: contrólekist met
gesteriliseerde tuingrond; beneden: contrólekist met niet gesteriliseerde tuingrond.

Foto 4b.

Aantasting door Rhizoctonia solani in niet gesteriliseerde boschgrond uit het Gooiscli

Natuurreservaat (tabel 12).
Links: contrólekist (zonder schimmeltoevoeging). Rechts: Rhizoctonia solani toegevoegd.

-ocr page 79-

waarin een vorige proef (tabel 7) met deze schimmel werd genomen.
Toch kwamen temperaturen boven 30° C. tijdens de eerste weken ook
in de kraam herhaaldelijk voor, maar blijkbaar verhinderde de tempera-
tuurdaling die 's nachts intrad een sterke ontwikkeling van de schimmels.
Het is bekend, dat de meeste Fusanuro-soorten vooral bij hoogere tempe-
raturen virulent zijn. Zoo vond Roth (1935) dat
Fusarium moniliforme
en Fusarium bulbigenum var. blasticola alleen boven 24° C. sterke parasitaire
eigenschappen bezaten. Gifford (1911), die van aangetaste coniferen-
kiemplanten uitsluitend
Fusarium-soorten isoleerde, zag ook reeds
verband tusschen het voorkomen van hooge bodemtemperaturen en
het optreden van „damping-offquot;.

In verband met de in deze § gebleken invloed van de microflora van de
bodem nam ik eenige proeven om te zien of er een duidelijke antagonis-
tische werking van
Trichoderma lignorum tegenover Rhizoctonia solani,
Pythium de Baryanum
en Fusarium oxysporum vast te stellen zou zijn.
In de volgende paragraaf wordt een en ander nader besproken.

§ 6. Proeven over antagonisme.

it is certain that Trichoderma lignorum is one
fungus which plays an important part in
reducing the danger to crops from pathogenic
fungi in the soil. Bisby, 1933.

In vorige paragrafen van dit hoofdstuk heb ik telkens gewezen op
het verschijnsel dat antagonisme genoemd wordt. Uit het uitstekende
literatuuroverzicht van Waksman (1937) blijkt, dat talrijke organismen
zooals fungi, actinomyceten, bacteriën en protozoën in staat zijn elkaar
te vernietigen. Voor deze antagonistische werking worden in de literatuur
meerdere oorzaken genoemd. In verreweg de meeste gevallen is gevonden
dat antagonisme optreedt als gevolg van de afscheiding van stofwisselings-
producten door het eene organisme, die toxisch werken op het andere.
De aard van die toxische stoffen schijnt nogal uiteen te loopen. Zoo
werden endo- en exo-enzymen, nitrieten, aldehyden en organische zuren
gevonden.

Terloops zij opgemerkt, dat ik in vorige proeven een sterke
antagonistische werking zag bij infectie met
Pythium de Baryanum in

-ocr page 80-

niet gesteriliseerde tuingrond. Van Luijk (1938) isoleerde verschillende
schimmels uit tuingrond die in meerdere of mindere mate antagonis-
tisch waren t.o.v.
Pythium volutum, o.a. Penicillium expansum, Gliocladium
sp., Pullularia pullulans, enz.

Hartley (1921) zag een duidelijk verminderde aantasting van coniferen-
zaailingen door
Pythium de Baryanum als hij aan de gesteriliseerde grond
verschillende saprophyten, zooals
Rhizopus, Aspergillus, Penicillium,
Phoma,
toevoegde.

Bij Infectieproeven in boschgrond kreeg Ik de indruk, dat Trichoderma
Iignorum
antagonistisch werkte tegenover de voornaamste parasieten
van coniferen-zaailingen. Dat
Trichoderma Iignorum onder bepaalde
omstandigheden antagonist is van
Rhizoctonia solani, Pythium sp. en
Fusarium culmorum, was door de resultaten van verschillende onder-
zoekers met zekerheid vastgesteld (Weindling, 1932, 1934; Allen en
Haenseler, 1936; Bisby c.s., 1933). Weindling (1934) kon aan de
hand van uitvoerige proeven waarnemen, dat het groei-optimum voor
Trichoderma Iignorum ligt tusschen pH 3,5 en 5 en dat de groeikromme
na pH 6 steil afloopt. Bij de meeste Tr/choderma-stammen waarmee hij
In vitro werkte was het antagonisme t.o.v.
Rhizoctonia solani beneden
pH 5,5 zoo sterk, dat
Rhizoctonia voor 100% gedood werd. Toxinen-
afschelding Is de oorzaak van dit sterke parasitisme t.o.v.
Rhizoctonia.
Weindling vond, dat deze toxinen niet stabiel zijn; zij worden bij pH
6,5 ongeveer 5 ä 10 x zoo snel afgebroken als bij pH 4,5, terwijl bovendien
bij deze laatste pH de toxinenproductle 10 tot 14 x zoo groot was als
bij pH 6,5. Hieruit is dus zonder meer de enorme invloed van de zuur-
graad op de antagonistische werking van
Trichoderma duidelijk.

Trichoderma komt overal als bodemorganisme voor maar ontwikkelt
zich het beste in zure boschgrond; zij is bijzonder werkzaam bij de
afbraak van de daar aanwezige organische stoffen (dus doode planten-
deelen als takken, bladeren enz.).

Allen en Haenseler (1936) toonden in een vloeibaar medium waarin
Trichoderma 5 dagen had gegroeid een voor Rhizoctonia lethale stof aan,
die na filtratie en eventueele verdunning tot % met niet toxische vloei-
stoffen zijn toxiciteit niet had verloren, maar na verhitting gedurende
10 min. bij 100° C. geïnactiveerd was. Ook werd de werkzaamheid van
het toxische agens vernietigd door zuurstof gedurende 5 min. door het
filtraat te laten borrelen. Als zij het filtraat 20 dagen In met watten
afgesloten bulzen lieten staan was de werking eveneens verdwenen.

-ocr page 81-

Weindling en Emerson (1936) geven een uitvoerige analyse van
het door
Trichoderma gevormde toxine, dat zij in kristalvorm wisten
af te scheiden. De formule is waarschlijnijk Ci4HigN2S204 en het mole-
culair gewicht 347.

Weindling en Fawcett (1936).-konden een Rh/zocton/a-aantasting
van citruszaailingen tegengaan, door de bodem bij de zaden te verzuren.
De aantasting verminderde niet in gesteriliseerde grond van dezelfde
pH bij afwezigheid van
Trichoderma.

Volgens hen is een verandering van de micro-flora (door verzuring
van de grond) die
Trichoderma-groel bevordert, het belangrijkste.

De eerste proef die ik nam om te trachten ook voor de parasieten
waarmee ik werkte antagonisme door
Trichoderma lignorum aan te
toonen, werd in gesteriliseerde boschgrond in een warme kas (± 25° C.)
aangezet. Voor elke behandeling gebruikte ik 4 potten met tezamen
48 zaden van Pinus nigra austriaca. In elke pot werd 20 cc moutsalep-agar
waarop de desbetreffende schimmel 12 dagen had gegroeid, gebracht
en wel 10 cc op halve hoogte en 10 cc vlak onder de oppervlakte. Bij
gebruik van 2 schimmels per pot nam ik van elke cultuur 10 cc, waarvan
dan weer de helft diep en de andere helft vlak onder de oppervlakte werd
gedeponeerd. Elke serie van 4 potjes kwam eenige dm van de andere
serie te staan. Tegen uitdroging werden de potten in natte turfmolm
gezet; dagelijks werd met een kleine gieter voorzichtig gegoten. Na 3
dagen ontwikkelde zich op de oppervlakte van de potten waarin
Tricho-
derma
was gebracht een dichte, groene laag van conidiën van deze schim-
mel. Ik kon niet voorkomen, dat daardoor ook de potten waaraan geen
Trichoderma was toegevoegd met deze schimmel geïnfecteerd werden.
Daarbij bleek deze zich vooral in potten met een moutsalep-agarbodem
zeer sterk te ontwikkelen. Maar ook in de controle-reeks, waar geen
voedingsbodem aan toegevoegd was, waren groene conidiën-plukjes
aanwezig. Merkwaardigerwijze ontbrak de schimmel in potten waaraan
ik alleen een Fusar/um-cultuur op moutsalep-agar had toegevoegd,
terwijl deze serie juist het dichtste bij de besmettingshaard stond.

Hieruit blijkt m. i. een wederzijdsch antagonisme van Fusarium oxyspo-
rum
en Trichoderma. Worden de schimmels in gelijke hoeveelheden
samengebracht, dan is, naar duidelijk uit tabel 13 blijkt,
Trichoderma
de baas, maar als Fusarium zich flink heeft ontwikkeld, kunnen Tricho-
c/erma-sporen uit de lucht blijkbaar niet meer kiemen.

Onder de extreem gunstige omstandigheden die, blijkens de enorme

-ocr page 82-

ANTAGONISMEPROEF IN POTTEN 1.
Aangezet 19 Januari 1938.

Pinus nigra austriaca in gesteriliseerde boschgrond, met Fusarium oxysporum, Rhizoctonia
solani
en Trichoderma lignorum.

Schimmel

Gekiemd
na

Topnecrose

door
Trichoderma
na

Weggevallen
na

Gezond
na

1 m.

2% m-

1 m.

21/2 m.

1 m.

21/2 m.

1 m.

2% m.

Fusarium oxysporum.....

38

45

0

0

16

25

22

20

F. oxysp. r Trichoderma..

36

43

2

4

2

9

32

30

Rhizoctonia solani ......

28

32

1

1

5

7

22

24

R. sol. Trichoderma...

34

39

4

5

3

6

27

28

Trichoderma lignorum....

36

38

7

10

4

7

25

21

Contrôle..............

24

38

0

1

0

0

24

37

Contr. moutsalep-agar

33

37

5

7

2

4

26

26

conidiën-ontwikkeling tijdens deze proef voor Trichoderma heerschten,
trad nog al wat beschadiging door deze schimmel op, vooral top-necrose,
die daarom in de tabel in een aparte kolom is opgenomen. Antagonisme
treedt het duidelijkste op, voor
Fusarium oxysporum, waarbij na 2% maand
ondanks eenige top-necrose door
Trichoderma, de combinatie van beide
schimmels 50% meer gezonde planten bevatte dan de reeks waaraan
alleen
Fusarium was toegevoegd. Verder maakt het de indruk dat Fusarium
de kieming bevordert.

Bij Rhizoctonia was de antagonistische werking niet zoo duidelijk, maar
zonder
Trichoderma trad eenig kiemingsverlies op, terwijl ook de sterfte
iets grooter was.

Voor dit kleine verschil in aantasting komen 2 oorzaken in aanmerking:
de ontwikkeling van
Rhizoctonia is ook zonder antagonist, blijkens vorige
proeven, in boschgrond als deze, met een pH 4 à 4,5 zeer matig en
bovendien was in de serie, waaraan alleen
Rhizoctonia was toegevoegd,
tengevolge van infectie via de lucht, een flinke Tn'choderma-ontwikkeling
opgetreden.
Trichoderma gaf in de serie waaraan alleen deze schimmel
was toegevoegd en in de controle met moutsalep-agar de meeste aan-
tasting. Ik wijs er nog eens op, dat ik in ongesteriliseerde grond nooit
eenige aantasting door
Trichoderma heb waargenomen.

Doordat in deze proef overal infectie van Trichoderma was opgetreden,

-ocr page 83-

was het noodig hem te herhalen, waarbij de grootst mogelijke voorzorgen
tegen verontreiniging door deze schimmel in acht werden genomen.
Ik breidde de proef uit, door ook de invloed van
Trichoderma op Pythium
de Baryanum
te onderzoeken en naast gesteriliseerde boschgrond ook
niet steriele boschgrond en steriele en niet steriele tuingrond te ge-
bruiken (tabel 14). De proef werd buiten in kramen genomen. Alle
gesteriliseerde potten kwamen in één kraam, de niet gesteriliseerde in
een andere, terwijl tenslotte de gesteriliseerde potten, waaraan geen
Trichoderma werd toegevoegd in een derde kraam, die eenige meters
van de eersten was verwijderd, werden geplaatst.

Direct na sterilisatie bedekte ik deze potten tot aan de zaadkieming
met door formol gedesinfecteerde glasplaten, terwijl alle potten in
gesteriliseerde petrischalen stonden, die dagelijks met water werden
gevuld. Direct na het zaaien werd ook de oppervlakte van de potten met
water begoten. Daar ondanks het dagelijks bijvullen van de petrischalen
de oppervlaktelaag, vooral van de boschgronden uitdroogde, werd later
ook boven op de potten gegoten. Uit de resultaten blijkt, dat
Trichoderma
in deze proeven zelden aantasting gaf. De in de vorige antagonisme-proef
zoo talrijk aan de bodemoppervlakte voorkomende conidiën werden
nu alleen in enkele potten sporadisch opgemerkt. Ondanks alle genomen
voorzorgsmaatregelen kwamen ook nu in enkele potten met boschgrond,
waaraan geen
Trichoderma was toegevoegd, een paar conidiën-plukjes
te voorschijn.

Alle voor bodeminfectie gebruikte schimmelculturen waren gegroeid
op verdunde moutsalep-agar. Daarvan werd 10 cc per schimmel per pot
toegevoegd. Deze cultuurbodem werd in blokjes gesneden en op een
diepte van 1 cm aangebracht. Gezaaid werd 3 juni 1938. De kieming
was overal traag en ruim 3 weken na het zaaien nog niet geheel voltooid.

Deze proef gaf geen aanwijzing voor eenige antagonistische werking.
Vermoedelijk zijn vooral het uitdrogen van de oppervlaktelaag en de vrij
lage temperatuur hiervan de oorzaak.

Ook Weindling (1934) had opgemerkt, dat Trichoderma zeer gevoelig
is voor uitdrogen, veel meer dan
Rhizoctonia.

Wel blijkt uit deze proef weer, dat Pythium de Baryanum alleen in
steriele tuingrond eenige aantasting van belang, gepaard gaande met
kiemingsverlies, veroorzaakt. Ook tast
Rhizoctonia solani weer sterker
aan in gesteriliseerde boschgrond dan in niet gesteriliseerde; in tuingrond
was de aantasting ditmaal in tegenstelling met vorige proeven iets sterker

-ocr page 84-

Tabel 14.

B = boschgrond
T-= tuingrond

ANTAGONISMEPROEF IN POTTEN 2. Aangezet 3 Juni 1938.

S = gesteriliseerde grondnbsp;P : Pythium de Baryanumnbsp;F = Fusarium oxysporum

N = niet gesteril. grond

R = Rhizoctonia solani

Tr = Trichoderma Iignorum

Grondsoort en

Gekiemd na

Topnecrose

na

Weggevallen

na

Gezond na

schimmel

1 m.

2 m.

21/2 m.

1 m.

2 m.

21/2 m.

1 m.

2 m.

21/2 m.

1 m.

2 m.

21/2 m.

BPS

33

39

39

0

0

0

0

0

0

33

39

39

B P N

41

42

42

0

0

0

0

0

0

41

42

42

B P Tr S

30

33

33

0

3

3

1

1

1

29

29

29

B P Tr N

40

44

44

0

0

0

0

0

0

40

44

44

T P S

23

24

24

0

0

0

5

8

8

18

16

16

T P N

39

39

39

0

0

0

0

1

1

39

38

38

T P Tr S

30

31

31

0

0

0

7

10

10

23

21

21

T P Tr N

37

38

38

0

2

2

0

0

0

37

36

36

B R S

39

41

41

0

0

0

5

9

9

34

32

32

B R N

43

44

44

0

0

0

1

2

2

42

42

42

B R Tr S

38

41

41

5

5

4

3

5

6

30

31

31

B R Tr N

40

44

44

0

0

0

0

1

1

40

43

43

T R S

23

24

24

0

0

0

16

17

17

7

7

7

T R N

30

30

30

0

0

0

16

17

17

14

13

13

T R Tr S

30

30

30

0

0

0

20

23

23

10

7

7

T R Tr N

24

27

27

0

0

0

9

12

13

15

15

14

B F S

33

37

37

1

1

0

3

5

6

29

31

31

B F N

42

44

44

0

0

0

0

2

2

42

42

42

B F Tr S

34

39

39

2

1

1

2

5

5

30

33

33

B F Tr N

39

43

44

0

0

0

0

0

0

39

43

44

T F S

44

44

44

0

0

0

2

3

3

42

41

41

T F N

40

41

41

0

0

0

0

0

0

40

41

41

T F Tr S

37

39

39

0

1

1

0

0

0

37

38

38

T F Tr N

37

37

37

0

0

0

0

0

0

37

37

37

B Tr S

39

40

40

1

1

1

0

1

1

38

38

38

B Tr N

38

38

38

0

0

0

0

0

0

38

38

38

T Tr S

33

35

35

0

1

1

0

0

0

33

34

34

T Tr N

33

33

33

0

0

0

0

1

1

33

32

32

Controle B S

33

33

33

0

0

0

0

0

0

33

33

33

Controle B N

45

46

46

0

0

0

0

1

1

45

45

45

Controle T S

43

43

43

0

0

0

0

0

0

43

43

43

Controle T N

45

45

45

0

0

0

0

0

0

45

45

45

O

-ocr page 85-

in gesteriliseerde grond. In alle series was de kieming in niet steriele
boschgrond beter dan in steriele.

Dat Trichoderma in boschgrond bijzonder goed groeit is reeds eerder
(pag. 65) gebleken, want daar kwam de schimmel herhaaldelijk op
gesteriliseerde boschgrond voor. yVaarschijnlijk is deze voorkeur te
verklaren door de aanwezigheid van hout en houtresten in boschgrond
want juist hout schijnt een goede voedingsbodem voor
Trichoderma te
zijn, getuige het algemeene voorkomen van deze schimmel op rottende
takken en boomstronken in de bosschen.

§ 7. Beschrijving van de zieilt;tesymptomen door verschillende
schimmels teweeggebracht.

Wij kunnen de schimmels, die op hun parasitisme tegenover Pinus
silvestris, Pinus nigra austriaca en douglas onderzocht werden, het
beste in 2 hoofdgroepen verdeelen:

1.nbsp;fungi welke hoofdzakelijk de wortel en/of wortelhals aantasten;

2.nbsp;fungi, welke cotylen en of stengel vernielen.

De meeste, waaronder de schadelijkste parasieten, behooren tot de
eerste groep. Het zijn in volgorde van hun belangrijkheid:
Rhizoctonia
solani, Pythium
spp. (vooral P. de Baryanum en P. intermedium), Fusarium
spp. (vooral F. oxysporum, F. solani, F. moniiiforme C.B.S., F. scirpi en F.
orthoceras) Cyiindrocarpon
spp., Coniothyrium pityophilum, Naemosphaera
rostellata
(niet voor douglas parasitair), Phytophthora fagi C.B.S., Botryo-
diplodia theobromae,
en als minder belangrijke soorten Gliociadium penicil-
lioides, Leptothyrium
sp. en Phoma dunorum nov. spec. Tot de tweede groep
behooren:
Botrytis cinerea, Botrytis sp., Alternaria tenuis, Pleospora herbarum,
Pestalotia funerea
C.B.S., Stemphylium asperuium (tast Pinus silvestris niet
aan),
Phoma libertiana (alleen voor douglas onderzocht), Trichoderma
lignorum
(gaf alleen aantasting in potten met steriele boschgrond).
Daarnaast kwamen een paar schimmels voor, die in reincultuur geen echte
aantasting maar alleen eenige groeiremming veroorzaakten, n.1.
Chaeto-
mium elatum, Arachniotus trisporus.
Van de onderzochte schimmels waren
de volgende niet parasitair:
Mortierella sp., Penicillium Wortmanni, Chaeto-
mium globosum, Phoma glomerata, Verticillium
sp., Cladosporium sp., Molli-
sia cinerea, Pyronema confluens, Mucoraceae.

Ik zal trachten een beschrijving van de voor iedere schimmel specifieke

-ocr page 86-

aantasting te geven, maar ben mij er wel van bewust, dat het in de praktijk
dikwijls heel moeilijk zal zijn, om aan de ziektesymptomen vast te stellen,
met welke parasiet men te doen heeft. Dit is des te moeilijker, omdat
dikwijls van één zieke plant meerdere parasieten geïsoleerd worden,
waardoor het niet mogelijk is te besluiten, door welke schimmel de
eerste aantasting optrad.

OokStakman (1923), Jorstad (1925), Roth (1935) e.a. vermelden een
gelijktijdig voorkomen van verschillende parasieten. Toch is het mij in de
praktijk vaak gelukt naar de symptomen de veroorzaker van de aantas-
ting aan te wijzen, die dan bij isolatie-proeven prompt te voorschijn kwam.

De eenige onderzoeker die consequent heeft getracht een correlatie
te vinden tusschen de teweeggebrachte ziektesymptomen en de schimmel-
soort die deze veroorzaakte, is Stakman (in Hansen, Kenety, Wiggin
en Stakman, 1923). Het gelukte hem evenwel niet, deze correlatie te
vinden. Dat moet m. i. grootendeels worden toegeschreven aan het feit,
dat hij blijkbaar alleen heeft gelet op enkele opvallende verschillen,
zooals het al dan niet omvallen van de zaailingen, verdrogen van de staan
blijvende zaailingen, enz. Deze verschillen lijken mij veel eer te berusten
op een ongelijke ouderdom van de zaailingen en op de tijd. die tusschen
het eerste begin van de infectie en de observatie is verloopen. Alleen
bij een pas begonnen aantasting kan men vaak de oorzaak van die aan-
tasting herkennen, en dan nog alleen aan dikwijls kleine, oogenschijnlijk
onbelangrijke verschillen, zooals uit de volgende beschrijvingen zal
blijken. Zeker is evenwel, dat het ook bij pas aangetaste planten niet
altijd zal gelukken de parasiet vast te stellen.

Groep 1.

a. BASIDIOMYCETEN.

Rhizocfonia solani Kühn. Het materiaal waarnaar de beschrijving
werd gemaakt, is afkomstig van verschillende gesteriliseerde en niet
gesteriliseerde grondsoorten (tabel 11). waarin de wijze van aantasting
steeds hetzelfde bleek. Vaak trad aantasting direct na de zaadkieming,
dus voor de planten boven de grond kwamen, op. waarbij de heele plant
werd gedood, zoodat een schijnbaar verminderde kieming resulteerde.
Dit is dus wat Hartley (1921) „germination-lossquot; en wat latere
Amerikaansche onderzoekers (Horsfall, 1932) „pre-emergence dam-
ping-offquot; noemen.

-ocr page 87-

Zijn de gezonde planten eenmaal boven de grond, dan tast de schimmel
meestal de v^ortelhals aan. De stengel van een gezonde Pinus-kiemplant
is aan de basis roodachtig. Het eerste symptoom van aantasting is, dat
deze stengelzone en ook de wortelhals een lichte, meest stroogele
verkleuring vertoont, die in veel gevallen aan één kant begint en gaande-
weg de geheele wortelhals omvat. Al? dat stadium bereikt is snoert het
stroogele stuk in, en de kiemplant valt om. Bekijken wij de uit de grond
genomen plant, dan zien wij behalve de ingesnoerde zóne geen ziekte-
verschijnselen; zoowel de wortel als de stengel met cotylen zijn in niets
van die van een gezonde plant te onderscheiden. Laat men een omgevallen
plant liggen, dan rot deze vanaf de insnoeringszóne verder, zoowel in de
richting van de wortel als in die van de stengel. De kleur van deze rottende
weefsels varieert aan de basis tusschen grijsbruin, bruin en bruinviolet,
terwijl het bovenste stengeldeel aanvankelijk grijsgroen, later bruin
verkleurt. Meestal ziet men aan de stervende plant nergens mycelium
(behalve bij de proeven in buizen, waar alles door een dicht mycelium
wordt overwoekerd), maar bij microscopisch onderzoek blijkt de binnen-
kant van wortel en stengel een wirwar van hyphen te zijn. De tijd gelegen
tusschen omval en totale wegrotting loopt zeer uiteen. De aantasting
is het hevigst bij 1 tot 3 weken oude kiemplanten, maar kan doorgaan
tot 5 a 6 weken na de kieming. Dan zijn de centrale weefsels van de
planten al zoo verhout, dat de schimmel er geen vat meer op heeft.

In verband met de aan de wortelhals beginnende aantasting van Rhizoc-
tonia solani
is een opmerking van Roth (1935, pag. 85) van belang. Hij
zag tijdens zijn proeven, dat het mycelium van
Rhizoctonia vooral over
de bodemoppervlakte kruipt, in tegenstelling tot het mycelium van
Pythium de Baryanum, dat vooral in de bodem groeit. „Corticium vagum
{= Rhizoctonia solani)
verursacht meist Gewebezerstörung des ganzen
unteren Stengelteils bis in mehrere Millimeter Höhe, während die
Wurzeln meist noch gesund sindquot;.

b, PHYCOMYCETEN.

Pythium spp., Phytophthora fagi.

Hartley (1921) vond, dat Pythium de Baryanum Hesse één van de
sterkste parasieten van coniferen-kiemplanten is. Daarnaast deed hij
infectieproeven met
Rheosporangium aphanidermatum Edson (= Pythium
aphanidermatum
(Edson) Fitzpatrick) die echter nooit van coniferen-

-ocr page 88-

zaailingen geïsoleerd werd. Deze schimmel was eenigszins parasitair,
maar aanzienlijk minder dan P.
de Baryanum. Tenslotte noemt Hartley
Pythium artotrogus (Mont.) de Bary, die door Hahn van Pinus-zaailingen
in Michigan werd geïsoleerd. Uit infectieproeven kreeg Hartley de
indruk dat deze
Pythium een potentieele parasiet van Pinus-zaailingen is,
maar niet een van algemeen belang.

Matthews (1931) geeft bij de door haar als nieuwe soort beschreven
Pythium echinulatum op, dat de algemeene habitus en grootte van de
gestekelde oögonia en oösporen gelijk zijn aan
die van P. artotrogus.
Deze laatste vormt evenwel geen conidiën en sporangiën, wat Pythium
echinulatum
volgens haar zeer overvloedig doet. De door mij van Pinus
silvestris-wortels geïsoleerde
Pythium was niet tot sporangiënvorming
te brengen en ook conidiën ontbraken geheel. Ik heb daarom de naam
P.
artotrogus gekozen, hoewel dat volgens Hartley (1921) een weinig
definitieve soort is, juist door het ontbreken van sporangiën. Hartley
heeft deze naam gehandhaafd, maar plaatst er een (?) bij. Het lijkt mij
zeer waarschijnlijk dat ik met hetzelfde organisme als Hartley te doen
had, hoewel absolute zekerheid dienaangaande ontbreekt. De maten
die Matthews opgeeft voor oögonia en oösporen, komen precies met
de mijne overeen. Het is de vraag, of het ontbreken van sporangiën bij
deze soort een
voldoende reden is, om hem van Pythium echinulatum
gescheiden te houden en of het niet wenschelijk zou zijn deze laatste
soort met
P. artotrogus te combineeren.

Infectieproeven met Pythium artotrogus in reincultuur gaven mij bij
Pinus silvestris geen aanwijzing voor parasitisme, maar in mijn proeven
met Pinus nigra austriaca en Pseudotsuga Douglasii werden eenige planten
aan de wortels aangetast. Deze fungus werd door mij slechts eenmaal
geïsoleerd en ook ik ben van meening, dat
Pythium artotrogus als wortel-
parasiet van heel weinig beteekenis is.

Pythium intermedium de Bary isoleerde ik vaak van zieke coniferen-
zaailingen en al is deze schimmel minder parasitair dan
Pythium de Barya-
num,
als veroorzaker van wortelrot mag men hem zeer zeker niet ver-
waarloozen. Deze soort is evenmin als de in mijn infectieproeven para-
sitaire
Pythium torulosum Coker et Patterson (?) van kiemplanten van
coniferen bekend. Uit infectieproeven kreeg ik de indruk, dat naast een
verschil in virulentie soms ook een zekere voorkeur voor een bepaalde

gastheer bestaat (zie tabel 3).

Buisman (1927) en Meurs (1928) vermeldden Pythium intermedium

-ocr page 89-

van rotte wortels van Chrysanthemunn en andere kruidachtige planten,
terwijl infectieproeven door Buisman genomen, het parasitisme be-
vestigden. Westerdijk en Buisman (1929) vonden aan gezonde UImus
campestris-stammen kankers, die door deze schimmel veroorzaakt werden.

Het was niettegenstaande de zeer intensieve medewerking van den
heer van Lu ijk niet mogelijk met zekerheid uit te maken, of we met
Pythium torulosum te doen hadden. Voor de later door mij van zieke wor-
tels van Abies grandis geïsoleerde
Pythium geldt dat eveneens. Beide
isolaties
zijn identiek. De oögonia waren overwegend geheel opgevuld
door de oösporen. Zij zijn gemiddeld 18—24 /u. groot, de oösporen
12—20 /M. Deze maten vallen binnen de door Vanterpool (1938) en
Matthews (1931) opgegeven grenzen. Evenals bij de door van Luijk
(1934) geïsoleerde
Pythium torulosum kwam op havermout-agar in een
petrischaal rosette-groei voor. Het was evenwel onmogelijk sporangiën
te verkrijgen. Volgens den heer van Lu ijk zou
ook Pythium monospermum
Pringsheim in aanmerking kunnen komen, want een paar maai werden
dactyloide vormingen gezien, die met de sporangiën van P.
monospermum
overeenkwamen. Zwermsporen-vorming werd niet waargenomen en
alleen daardoor zou met zekerheid uit te maken zijn met welke soort
we te doen hebben.

Voor Pythium torulosum geeft Vanterpool (1938) op, dat deze soort
licht tot matig pathogeen is voor tarwezaailingen.

De ziektesymptomen zijn voor alle parasitaire Pythium-soorten gelijk
en verschillen alleen gradueel naar de hevigheid van de aantasting.

Zij werden beschreven naar de aantasting van zaailingen van de Oosten-
rijksche den door
Pythium intermedium in kistjes met duingrond en naar
het ziektebeeld van grove en Oostenrijksche den in buizen met steriele
tuinaarde door
P. de Baryanum, P. intermedium en P. torulosum (?) ver-
oorzaakt (zie foto's Ifa en 5a).

In duingrond (Pythium intermedium) was het eerste ziektesymptoom
een soort verwelken van de plant met slapworden van cotylen en naalden.
Dat werd veroorzaakt door een onvoldoende vochtaanvoer uit de bodem,
want bij het uit de grond nemen van de planten, bleken de wortels dan
al volkomen vernield. Vaak loopt het natrot door tot aan de stengelbasis,
waarna de plant omvalt. De wortels zijn donkerbruin gekleurd en verrot,
zoodat de onderste gedeelten niet meer uit de grond te halen zijn; dan
volgt een worteldeel waarvan alleen de centrale cylinder als een dun

-ocr page 90-

draadje blijft zitten. Alleen het bovenste stuk van de wortel, hoewel
verrot en teer, blijft in verbinding met de stengel. Als de plant omgevallen
is door rotting van die bovenste worteldeelen, ziet de stengelbasis er
grijsgroen uit. Dan gaat de schimmel ook in de stengel over, die grijs-
achtig groen, later geelbruin verkleurt, en met vocht gevuld is. In buizen
met aarde en
P. de Baryanum en P. intermedium of P. torulosum (?) rot
dadelijk na de zaadkieming de wortel weg, waarbij ook vaak de geheele,
jonge kiemplant succombeert. Maar door de hooge vochtigheid in de bui-
zen blijven de bovenaardsche deelen meestal turgescent, zonder ziekte-
symptomen te vertoonen, behalve bij
Pythium de Baryanum, waar de
schimmel ook op stengel en cotylen overgaat. In de andere gevallen
blijven de plantjes klein en staan zij gesteund door de glaswand rechtop.
In de buizen met Pseudotsuga en
Pythium de Baryanum kiemde geen enkel
zaad, zoodat daar de zaden blijkbaar al onder de aarde werden vernield.
Meestal treedt deze vroege aantasting (kiemingsverlies) op aan pas ge-
kiemde nog niet boven de grond gekomen kiemplanten, meer dan dat
het volkomen gesloten zaad wordt aangetast. Roth (1935) nam eveneens
waar, dat
Pythium de Baryanum t.o.v. Picea een echte wortelparasiet is.

Phytophthora fagi begint (althans in buizen met Knop-oplossing of
tuinaarde) met wortelaantasting, waarbij de wortels licht kastanjebruin
verkleuren en de worteltop verslijmt. Later gaat onder deze omstandig-
heden de schimmel op stengel en cotylen over. Behalve in inoculatie-
proeven in buizen werd met deze nimmer door mij geïsoleerde schimmel
niet gewerkt. Hoewel de mogelijkheid blijft bestaan, dat
Phytophthora
in Nederland een enkele maal aantasting zou kunnen geven, mag mede
opgrond van de moderne buitenlandsche literatuur (Crandall, Hartley,
Rathbun-Gravatt), aangenomen worden, dat deze schimmel voor de
praktijk van geen belang is. De cultuur waarmede de infectieproeven
genomen werden was afkomstig uit het Cent raai bu re au voor Schi m-
melcultures en van beuk geïsoleerd. Deze zelfde stam is ook door
Rathbun-Gravatt (1925) voor haar stengel-infectieproeven gebruikt.

c. FUNGI IMPERFECTI.

Fam. Tuberculariaceae (Fusarium spp., Cylindrocarpon spp.).

Tabel 15 geeft de op hun virulentie voor Pinus silverstris, Pinus nigra
austriaca en Pseudotsuga Douglasii geteste
Fusarium- en Cylindrocarpon-

-ocr page 91-

Tabel 15.

FUSAR/UM-SOORTEN GERANGSCHIKT VOLGENS AFNEMENDE AGGRESSIVITEIT T.O.V.

Pseudotsuga Douglasli

Pinus silvestris

Pinus nigra austriaca

afkomst,
van

afkomst,
van

afkomst,
van

Schimmel

Schimmel

Schimmel

Fusarium oxysporum Sehl.
F. orthoceras App. et Wr.
F. solani (Mart.) App. et Wr.
Gibberella Fujikuroi (Saw.) Wr.

(= F. moniliforme Sheld.)
F. orthoceras App. et Wr.

F. solani (Mart.) App. et Wr.

F. scirpi Lamb, et Fautr.
F. coeruleum (Lib.) Sacc.

F. sambucinum Fuck. f. 6 Wr.

Gibberella acuminata Wr.

(= F. acuminatum E. et E.)
F. culmorum (W. Sm.) Sacc.
Cylindrocarpon didymum

(Harting) Wr.
Hypomyces solani Rke. et Berth.
(= F. ventricosum App. et Wr.)

Pseud.
Abies
Pseud.
C.B.S.

Pseud.

P. silv.

P. n. au.
P. n. au.

P. n. au.

C.B.S.

P. n. au.

P. silv.
C.B.S.

Fusarium oxysporum Sehl.
F. orthoceras
App. et Wr.
F.
solani (Mart.) App. et Wr.
F.
solani (Mart.) App. et Wr.

var. Martii (Ap p. et Wr.) Wr.
F.
solani (Mart.) App. et Wr.

F. scirpi Lamb, et Fautr.

F.nbsp;sambucinum Fuck. f. 6 Wr.
Gibberella acuminata Wr.

(= F. acuminatum E. et E.)

G.nbsp;Fujikuroi (Saw.) Wr.

(= F. moniliforme Sheld.)
F. orthoceras App. et Wr.

F. culmorum (W. Sm.) Sacc.

F. coeruleum (Lib.) Sacc.
F. solani (Mart.) App. et Wr.
Cylindrocarpon didymum

(Harting) Wr.
Hypomyces solani Rke. et Berth.
(= F.
ventricosum App. et Wr)

Pseud.

Abies

Pseud.

P. silv.
P. n. au.
zaad
P. n. au.

P. n. au.
C.B.S.

C.B.S.

Pseud.

P. n. au.

P. n. au.
P. silv.

P. silv.

C.B.S.

Fusarium oxysporum Sehl.
F.
culmorum (W. Sm.) Sacc.
F. orthoceras App. et Wr.
F. solani (Mart.) App. et Wr.

var. Martii (App. et Wr.) Wr.
Cylindrocarpon radicicola Wr.

F. solani (Mart.) App. et ^Wr.

i

F. scirpi Lamb, et Fautr.
F. solani (Mart.) App. et Wr.

var. minus Wr.
F. coeruleum (Lib.) Sacc.

F. sambucinum Fuck. f. 6 Wr.

Cylindrocarpon didymum
(Harting) Wr.

Pseud.
P. n. au.
Pseud.

P. silv.
P. silv.

P. n. au.
zaad
P. n. au.

P. n. au.
P. n. au.

P. n. au.

00
UI

P. silv.

-ocr page 92-

soorten weer, volgens afnemend parasitisme gerangschikt. Als gegevens
voor deze opstelling dienden de uitkomsten van de infectie-proeven in
reincultuur in buizen met de oplossing van Knop en in buizen met aarde
(zie tabellen 3, 4, 5 en 6). Wanneer de aantasting in beide series veel
afweek, werd steeds gelet op de gang van zaken in de buizen met aarde,
omdat de omstandigheden daar natuurlijker zijn dan in de Knopbuizen.
De reeks voor Pseudotsuga opgegeven is niet zoo betrouwbaar als die
van de Pinus-soorten, omdat de kieming van dat zaad zóó onregelmatig
was, dat niet steeds een zuivere indruk verkregen kon worden van de
werking van de schimmels. De opgaven voor deze soort in tabel 15
stammen van gegevens die 3 maanden na het aanzetten van de infectie-
proeven in reincultuur werden verkregen. Ook hier werd vooral op de
reeks met steriele tuinaarde in buizen gelet, welke trouwens goed met
de Knop-reeks correspondeerde. De bij de infecties met Fusan'um-soorten
optredende verschillen wettigen in ieder geval wel de hier gegeven
rangschikking volgens hun parasitisme. Voor alle drie coniferen blijkt
Fusarium oxysporum de gevaarlijkste parasiet. Met deze soort is daarom
bij vorige proeven steeds gewerkt. De andere Fusan'um-soorten gedragen
zich voor de verschillende gastheeren niet heelemaal gelijk. Zoo blijkt
Fusarium culmorum voor de beide Pinus-soorten slechts weinig parasitair,
terwijl hij t.o.v. Pseudotsuga zeer virulent is. Verder zijn de van Pinus
nigra austriaca geïsoleerde F.
scirpi en F. sambucinum forma 6 voor deze
den veel virulenter dan voor Pinus silvestris. De van de grove den geïso-
leerde
Fusarium solani daarentegen, tast deze sterker aan dan de Oosten-
rijksche den. Dat deze correlatie niet steeds bestaat komt o.a. tot uiting
bij F.
culmorum, welke noch voor Pinus silvestris, noch voor Pinus nigra
austriaca, waarvan hij geïsoleerd werd, erg parasitair is, maar Pseudotsuga
Douglasii wordt wèl aangetast.

Van de aantasting van Pinus nigra austriaca door Fusarium oxysporum
geef ik een wat uitvoeriger beschrijving, welke aan een gezamenlijke
bespreking van de andere
Fusarium spp. voorafgaat. De symptomen zijn
beschreven naar materiaal uit potten met gesteriliseerde boschgrond
en potten met dito tuinaarde (tabel 7), waarin een reincultuur van deze
schimmel was gebracht. De eerste symptomen doen denken aan die van
Rfi/zocton/a-aantasting, evenwel met dit verschil, dat de stengelbasis
zelden stroogeel, maar meestal bont (overheerschend blauwpaars en
bruin) verkleurt. Zelfs enkele weken na deze eerste aantasting is het
langste deel van de wortel nog gezond, alleen dicht onder de oppervlakte

-ocr page 93-

bevindt zich een donkerbruin verkleurde, verrotte zone van 1—3 cm
lengte. Het is waarschijnlijk, dat in de natuur ook aan de onderste wortel-
deelen aantasting op kan treden, omdat ik deze schimmel eveneens
isoleerde van planten met late wortelbrand, waar zij de jongste, dus
diepst groeiende worteldeelen aantastte. De plant valt om zoodra de
schimmel in de stengelbasis is overgegaan en deze laatste is ingesnoerd.
De rotting verloopt veel minder nat dan bij P/th;um-aantasting en de
zieke Stengeldeelen zijn hier na eenige tijd vaak met een laag rose
Fusa-
r/um-conidiën bedekt. Dat laatste komt soms ook voor bij planten, die
door
Rhizoctonia- of Pythium-infecties omgevallen zijn en waar secundair
Fusarium-soorten op zijn gaan groeien.

Typisch voor alle Fusanum-aantastingen is, dat ze doorgaans pas eenige
weken na de kieming van het zaad optreden. Nooit zag ik kiemingsverlies
door deze schimmelgroep veroorzaakt.

Roth, Hartley en Rathbun-Gravatt vonden dat evenmin. Merk-
waardig is dat Rathbun-Gravatt (1925) bij haar directe infectieproeven
aan coniferenstengels opgeeft, dat
Fusarium oxysporum totaal geen parasi-
taire werking bezit, noch voor twee Pinus-soorten, noch voor een Picea.
Dat is des te opvallender, omdat juist met deze schimmel bij mijn infectie-
proeven in buizen een sterke mycelium-ontwikkeling optrad die èn
stengel èn cotylen totaal verwoestte (zie tabel 4). Hoogst waarschijnlijk
heeft Rathbun-Gravatt een niet virulente stam gehad.

Van de in tabel 15 vermelde Fusarium spp. worden door haar als para-
sieten in volgorde van hun virulentie genoemd:
Fusarium moniiiforme,
F. solani-groep, F. orthoceras, F. cuimorum, F. coeruleum.
Deze volgorde
komt vrij goed met de door mij opgegevene overeen, vooral als men let
op de reeks voor Pinus nigra austriaca. Uit de infectieproeven in rein-
cultuur bleek duidelijk, dat de aantasting door
Fusarium-soorten zoowel
aan de wortelhals (stengelbasis) als aan de worteleinden kan beginnen.
Ook kunnen sommige soorten cotylinfectie (topnecrose) vanaf de
resteerende zaadhuid veroorzaken, vooral de soorten die veel lucht-
mycelium maken, zooals F.
oxysporum, F. orthoceras, F. solani isol. douglas.
De vorming van lucht-mycelium is blijkbaar van veel belang voor de
aantasting. Brown (1928) merkte op, dat uitgaande van een éénspore-
cultuur van
Fusarium fructigenum van de i 40 saltanten, die daaruit
ontstonden, alleen de saltanten van de mycelium-groep en die van de
sporodochien-groep virulent waren, terwijl die van de pionnotes- en
langsporen-groep geen virulentie bezaten.

-ocr page 94-

Terecht wijst van Eek er op, dat deze virulentie-verschillen van de
door Brown genoemde saltanten-typen de bestudeering van de virulentie
van deze soorten zeer ingewikkeld maken. Daarom mag men een viru-
lentie-opeenvolging, zooals ik die in tabel 15 opgeef, nooit generaliseeren.

Een merkwaardig verschijnsel dat bij mijn infectie-proeven in buizen
met Knop alleen bij de groep van
Fusarium-Cylindrocarpon optrad, was
het volgende: nadat aanvankelijk de hoofdwortel was weggerot, trad
na enkele maanden boven het verrotte wortelgedeelte zijwortel-
vorming op. Twee of meer krachtig ontwikkelde zijwortels groeiden
door het dicht met schimmel begroeide filtreerpapier naar beneden in
de oplossing van Knop, zonder dat daarbij ook maar de geringste aan-
tasting optrad. Alle nog levende planten in buizen met Fusar/um-soorten
en meestal ook met
Cylindrocarpon -soorten vertoonden dit verschijnsel.
In buizen met andere wortelparasieten, zooals
Botryodiplodia theobromae
en Pythium spp. vond ik een dergelijke zijwortelvorming nooit. Aanvan-
kelijk was dit vreemde gedrag van de
Fusarium spp. volkomen onbegrij-
pelijk. Zooals reeds bij de bespreking van tabel 6 werd vermeld, zagen
Schaffnit en Lüdtke (1932), dat de gifwerking van
Fusarium vasinfectum
Atk. en Fusarium lycopersici (Sacc.) Wr. niet verminderde, als de sterk
opgeloopen pH van de cultuurvloeistof van deze schimmels met citroen-
zuur of azijnzuur werd geneutraliseerd. Dat maakt het noodzakelijk
om aan te nemen, dat door deze schimmels toxinen gevormd zijn.
Karrer (1921) onderzocht o.a. de invloed van de pH op de ophooping
en activatie van amylase gevormd door een
Fusarium sp. en vond tusschen
beide een duidelijk verband. Een maximale afscheiding van intra- en
extra-cellulaire amylase had plaats in oplossingen met een pH tusschen
4,5 en 7,8. Het optimum van de activiteit lag bij pH 6. Werd de cultuur-
vloeistof alkalischer, dan verminderde de amylase-afscheiding, zonder
dat evenwel een verminderde schimmelgroei optrad. In alle proeven
liep de pH van de cultuurvloeistof op.

Weliswaar heb ik geen enkel bewijs, dat het juist deze amylase-afschei-
ding is, die de aantasting bewerkstelligt, maar ook al zou dat niet het
geval zijn, dan blijft toch de mogelijkheid bestaan, dat ook andere stof-
wisselingsproducten van de schimmel zich op dezelfde wijze gedragen
en hun werkzaamheid boven en beneden een bepaalde pH verliezen.
In elk geval is het merkwaardig dat in mijn proeven, ondanks een zeer
overvloedige myceliumgroei, na eenige maanden geen aantasting van de
jonge, nog teere zijwortels optrad.

-ocr page 95-

Met enkele niet voor wortels parasitaire schimmels kwam een heel
andere vorm van zijwortelvorming voor, waarbij langs de geheele,
krachtig ontwikkelde, gezonde wortel, korte, vaak vrijwel hyaliene
wortelstompjes in groote hoeveelheid optraden. Dit was o.a. het geval
in de buizen met
Phoma glomerata,^yrenochaeta adcola, Pestalotia funerea
en Stemphylium asperulum. Vooral bij Pinus silvestris werd dit waarge-
nomen. Het doet denken aan een soort mycorrhiza-vorming. In de
controle-buizen treedt nooit zijwortelvorming op. De planten in de
buizen met bovengenoemde schimmels zijn veel beter ontwikkeld, dan
die van de contrólereeks (zie foto 5a). Het is niet uitgesloten dat door
deze fungi groeistoffen worden afgescheiden, die de groei van de hoogere
plant stimuleeren.

Fam. Sphaeropsidaceae.

Coniothyrium pifyophilum (v. Höhn) Petr. et Syd. gaf bij Pinus
silvestris en Pinus nigra austriaca een hevige wortelaantasting, waarbij
de wortels kort en donkerbruin bleven. Bij Pinus silvestris werden
de bovenaardsche deelen niet gedood. Bij Pinus nigra austriaca ver-
schrompelden de eerst geel, later bruin verkleurde stengels, terwijl de
cotyltoppen tordeerden. Mycelium noch pycniden werden op de planten
waargenomen. De aantasting door deze soort lijkt mij in de praktijk
macroscopisch niet vast te stellen. De schimmel werd door mij eenige
malen van zieke zaailingen geïsoleerd en is oorspronkelijk beschreven
naar haar voorkomen op naalden van Pinus silvestris.

Naemosphaera rosfellala (Grove) Sacc. (= Coniothyrium rostel-
latum
Grove). Petrak en Sydow (1927) brengen deze soort ,,pro
partequot; onder bij
Coniothyrium conicola Vesterg. Deze schimmel werd
door mij van zaad van Pinus silvestris geïsoleerd; zij bleek voor de
douglasspar niet parasitair, maar was voor de Pinus-soorten één van de
sterkste parasieten. Eerst werd de wortelhals aangetast, die verschrom-
pelde en van daar uit rotten ook wortel en stengel weg. De eerste paar
weken na de kieming groeiden de planten normaal, vermoedelijk omdat
in die tijd het mycelium nog niet zoo goed was ontwikkeld. Bij het begin
van de aantasting van wortelhals en wortels trad evenals met
Coniothy-
rium pityophilum
een merkwaardige torsie van de nog groene cotylen
op. Deze torsie was met
Naemosphaera veel sterker dan met de vorige
soort; bij andere schimmels heb ik dit verschijnsel nooit waargenomen.

-ocr page 96-

Vervolgens trad een bruine verkleuring van de geheele plant op, waarna
het mycelium (in de buizen) op stengel en cotylen groeide en overal
donkere glimmende conidiënklompjes vormde. In de natuur heb ik
deze aantasting weinig gevonden, maar als zij optrad waren op de cotylen
alleen de glimmende conidiënhoopjes te zien, geen mycelium.

Bofryodipiodia theobrcmae Pat. is een in de tropen algemeen
voorkomende schimmel, die vooral bekend is als een parasiet van de
cacao, niet alleen van de vruchten maar ook van takken en wortels.
Verder noemen Delacroix en Maublanc (1911) nog verschillende
andere planten, waarvoor deze schimmel parasitair is, ook dikwijls aan
de wortels, die dan met pycniden bezet zijn. Door mij werd
Botryodiplodia
theobromae
van zaden van de tropische Pinus Merkusii, welke ik door
bemiddeling van het Koloniaal Instituut ontving, geïsoleerd. Ik ging na
of deze schimmel voor Pinus Merkusii in buizen met oplossing van Knop
en in buizen met aarde parasitair was. De proeven werden in de kas
genomen bij een temperatuur, varieerende tusschen 17° en 37° C. Onder
die omstandigheden trad een behoorlijke kieming op (± 60%) en
een maand na de kieming waren alle planten, waar deze schimmel bij
gebracht was, volledig dood. De worteltop werd direct geheel verwoest,
zocdat zich nergens een flinke wortel kon ontwikkelen. Zijwortelvor-
ming trad niet op. De controleplanten hadden lange wortels en zagen
er ook verder gezond uit.

Voor Pinus nigra austriaca en P. silvestris bleek deze soort eveneens
vrij parasitair, ongeveer in dezelfde mate als
Cylindrocarpon didymum
(zie foto 2a). De aantasting verliep in buizen met Knop en in buizen met
aarde gelijk: een vroeg beginnend wortelrot met volledige verwoesting
van de wortel, waardoor ook stengel en cotylen zich niet verder konden
ontwikkelen en de planten klein bleven en niet tot het afwerpen van
de zaadhuid konden komen. Op de bruin verkleurde, verrotte wortel-
stompjes vormden zich overvloedig de donkergekleurde pycniden van
deze schimmel, dusjuist zooals Delacroixen Maublancdat voor andere
planten opgaven.

Phoma dunorum nov. spec.

Beschrijving van de soort.

Pycniden op kunstmatige voedingsbodems talrijk, meest 0,22 x 0,28 mm,
stomp kegelvormig, vaak meerdere met elkaar vergroeid, met één of

-ocr page 97-

meer ostiols aan de top, bruinzwart, met parenchymatische wanden,
meestal door een grijsachtig, wollig mycelium overgroeid.

Sporen zeer talrijk, in ranken uittredend of als lichtbruine druppels
sporenslijm op de pycniden, klein, ovaal, aan de einden afgerond, meest
3,7—4|Lt lang, 2—2,3 jtt breed, met ^^oliedruppeltjes, hyalien (zie fig. 1).

Rei neu Itu res.

Op moutagar in petrischalen na 5 dagen: kolonie 3 cm, wollig, in
het centrum beginnende bruinkleuring door vorming van pycniden
in zones.

Op havermoutagar in petrischalen na 1 y2 inaand : schalen geheel
volgegroeid (9 cm) met grijs, wollig mycelium, dat de talrijke pycniden
bedekt.

Op havermoutagar- en maïsmeelagar in buisjes na 1 % maand:
als in de petrischalen; aan de onderzijde een donkerolijfkleurig stroma-
achtig weefsel zichtbaar.

Op lupinestengel in buisjes: talrijke pycniden, luchtmycelium bijna
ontbrekend, later aan de basis een donkerbruin, stroma-achtig weefsel.

-ocr page 98-

Hab.: van de wortelhals van zaailingen van de Oostenrijksche den,
van duingrond uit Bakkum (N. H.). Voor coniferen-zaailingen zwak
parasitair.

Phoma dunorum nov. spec.

Pycnidiis in artificioso alimento numerosis, plerumque 0,22 x 0,28 mm, obtuso-
conoideis saepe compluribus concrescentibus, uno vel pluribus ostiolis in cacumine,
brunneonigris, parietibus parenchymae similibus, plerumque cineraceo lanuginoso
mycelio tectis.

Sporula numerosissima exeunt in catenis aut velut badiae guttulae in pycnidiorum
cacumine sita, minuta, ovoidea, obtusa, continua, plerumque 3,7—4/x longa, 2—2,3
crassa, biguttulata, hyalina.

Hab.: in radice superiore plantularum pini nigrae austriacae in dunis crescentium
(Bakkum). Plantulis coniferorum plusminus fungus parasitus est.

Deze schimmel tast in reincultuur zoowel Pinus silvestris als Pinus
nigra austriaca aan, maar niet geheel op dezelfde wijze.

De aantasting begint bij de grove den na enkele weken aan het groei-
punt van de wortel; dit zwelt eenigszins op en kleurt donkerbruin.
Soms treden aan de stengelbasis van sterk aangetaste plantjes één of meer
zijwortels in de plaats van de hoofdwortel. De weinig aangetaste planten
hebben langs de geheele wortel korte zijworteltjes, die later soms
uitgroeien.

De wortels van de Oostenrijksche den ontwikkelen zich aanvankelijk
bijzonder goed, beter dan in de controle-buizen zonder schimmel (zie
foto 5a). Na ruim een maand beginnen zij bruin te kleuren en na twee
maanden zijn zij donkerbruin. Bij de zieke planten snoert de stengelbasis
daarna in, de stengel verkleurt bruinviolet en verschrompelt op de duur.

De beschreven symptomen treden alleen op in buizen met een oplos-
sing van Knop. In buizen met aarde wordt slechts een enkele plant aan-
getast. Dit, en het laat beginnen van de aantasting in de serie met vloei-
stof, wijst er wel op, dat
Phoma dunorum voor de praktijk slechts van
geringe beteekenis is als veroorzaker van kiemplantenziekten. De door
de schimmel afgescheiden stoffen werken aanvankelijk groeibevorde-
rend (zie foto 5a), maar worden op de duur schadelijk, mogelijk door
een belangrijke verandering van de zuurgraad van de cultuurvloeistof.

-ocr page 99-

Aantasting resp. groeibevordering door schimmels bij proeven met Pinus nigra

austriaca in reincultuur. Ouderdom van de planten ly^ maand.
1.
Pythium intermedium. 2. Gibberella acuminata. 3. Phoma dunorum. 4. Pyronema confluens.
5. Phoma glomerata. 6. Controle-planten.

Foto 5b.

r

Verschillende ziektesymptomen bij Pinus nigra austriaca veroorzaakt door rr/choderma
Iignorum in gesteriliseerde boschgrond (tabel 8). Bovenste rij: vormen van top-necrose.
Onderste rij: wortelaantasting en geheel rechts 2 gezonde controleplanten.
De plantjes zijn 1 maand oud.

-ocr page 100-

Groep 2. (Alleen volgens afnemend parasitisme gerangschikt. Pleospora
herbarum
is de eenige Ascomyceet. Alle andere schimmels behooren tot
de
Fungi Imperfecti).

V.

Bofrytis cinerea Pers.

Spaulding (1914) meende, dat Botrytis praktisch nooit jonge coniferen-
zaailingen aantastte als een actieve parasiet, maar vaak op weggevallen
zaailingen als secundair organisme voorkwam.

Deze schimmel wordt het eerst door Hartley, Merrill en Rhoads
(1918) als vermoedelijke oorzaak van „damping-offquot; genoemd. Van coni-
ferenkiemplanten in de Oostelijke staten van Noord-Amerika werd deze
fungus door hen zelden geïsoleerd, wel van plantjes in de Westelijke
staten, waar de schimmel op insnoeringen vlak boven de grond fructifi-
ceerde. Uit hun inoculatie-proeven blijkt, dat ze geen duidelijke omval-
ziekte door
Botrytis veroorzaakt konden vinden.

Maar wel werd door deze schimmel de zaadkieming zeer vertraagd,
terwijl het aantal na verloop van tijd gekiemde zaden in de controle-
potten 3 maal zoo groot was als in de potten waarin een ßotryt/s-cultuur
was gebracht. Dit is prachtig in overeenstemming met was Garbowski
(1937) voor
Botrytis sp. opgeeft. Deze door hem van Pinus silvestris zaad
geïsoleerde soort verlaagde de kieming van dat zaad tot ongeveer 34%
van het normale.

Rathbun-Gravatt (1925) kreeg bij directe stam-inoculatieproeven
met
Botrytis cinerea een zeer hoog percentage wegvallers, waarbij het
geen verschil maakte of de schimmel van coniferen dan wel van andere
gastheeren was geïsoleerd.

Bij mijn proeven kon ik geen verminderde zaadkieming constateeren.
noch in de proeven in buizen met Knop of steriele tuinaarde, noch in
potproeven met steriele of niet steriele grond.

Wel begon ongeveer een week na de zaadkieming in buizen met Knop
en in buizen met aarde een hevige aantasting van de bovenaardsche
deelen van de kiemplanten. Pas als deze deelen, dus stengel en cotylen,
volledig zijn verdroogd, gaan op de duur ook de wortels dood. De wor-
tels zelf werden nergens aangetast. De bruine verdroogde stengels en
cotylen waren steeds met een dichte laag conidiëndragers met conidiën
bezet. Datzelfde gebeurde op de zaaibedden, waar vooral soorten met
snelle groei en slappe stengels en naaiden, als douglas en lariks, ervan
te lijden hebben. Men kan deze aantasting dan ook macroscopisch goed

-ocr page 101-

herkennen aan het voorkomen van een massa donkerbruin gekleurde
conidiëndragers met klompjes grijswitte conidiën aan hun top.

Muskett (1931) vermeldt hevige aantasting van stengel en cotylen
van Pseudotsuga Douglasii door
Botrytis sp. op zaaibedden in Noord-
lerland. De Sitka-spar had veel minder van deze schimmel te lijden.

Voor ons land beschrijft de Hoogh (1924) het voorkomen van Botrytis
cinerea
Pers. (= Botrytis Douglasii Tub.) op Pseudotsuga Douglasii. „De
jonge, nog in ontwikkeling zijnde loten worden bruin en sterven af,
evenals over een bepaalde lengte de scheut van het vorige jaar.quot; Verder
geeft hij aan, dat op de naalden en de scheuten later kleine, zwarte
stipjes (sclerotiën) zoo groot als een speldeknop voorkomen, die de
infectie aantoonen.

Mij lijken de conidiën-dragers met hun grijswitte hoofdjes een nog
duidelijker kenmerk.

Deze Botrytis isoleerde ik behalve van douglas ook van naalden en
stengels van Pinus silvestris, P. nigra austriaca, Abies grandis en Larix
leptolepis. Bij isolaties van wortel- en wortelhals-materiaal kwam
Botrytis
eveneens vaak voor. Een flinke aantasting treedt voor zoover ik kon
nagaan alleen in de herfst, vooral aan kiemplanten van douglas en lariks,op.

Een andere Botrytis-soort, die alleen kort na zijn isolatie sporadisch
fructificeerde en sclerotiën vormde, gaf in buizen met Knop en buizen
met aarde eveneens een hevige aantasting, zoowel van kiemplanten van
douglas als van die van grove en Oostenrijksche den. Het eenige verschil
met de vorige soort is, dat hier op de afgestorven bovenaardsche deelen
nergens conidiën of sclerotiën gevormd werden. Wel worden de planten
door een los myceliumlaagje overwoekerd.

Alternaria tenuis Nees.

Deze schimmel werd geïsoleerd van zaad van Pinus silvestris, van
cotylen van Pinus nigra austriaca, van cotylen en naalden van Pseudotsuga
Douglasii en van cotylen, naalden en wortelhals van Larix leptolepis.
Hartley, Merrill en Rhoads (1918) en Hartley (1921) vermeldden
dat een
Alternaria sp. dikwijls van ziek coniferenmateriaal werd geïsoleerd,
zoowel van heel jonge als van oude zaailingen. Infectieproeven deden zij
niet, maar zij geloofden dat het geen belangrijke „damping-offquot; parasiet
is, al lijkt het nemen van infectieproeven hun aanbevelenswaardig.

Stakman (zie Hansen, Kenety, Wiggin en Stakman, 1923) iso-
leerde
Alternaria zeer vaak van allerlei deelen van diverse coniferen-

-ocr page 102-

soorten. Infectieproeven nam hij niet, wel wijst hij er op, dat deze
schimmel mogelijk parasitair is.

Eliason (1928) deed staminfectieproeven maar zag geen aantasting.
Ook Wiant (1929) deed enkele ^fectieproeven die negatief uitvielen.

Uit infectieproeven in buizen met Knop en in buizen met steriele
tuinaarde, welke ik nam met Pinus silvestris, Pinus nigra austriaca en
Pseudotsuga Douglasii, bleek mij, dat bij de Pinus-soorten steeds enkele
planten per buis werden aangetast, terwijl andere geen ziektesymptomen
vertoonden. Alleen in buizen met douglasspar werden alle planten ziek.
Alternaria tenuis groeit onder deze omstandigheden bijzonder goed,
zoodat het ontsnappen aan de infectie er m. i. op wijst, dat dit voor
Pinus-soorten in geen geval een sterke parasiet is.

Douglasspar met zijn veel sappiger naalden heeft van deze schimmel
evenals van
Botrytis ongetwijfeld veel meer te lijden. Zoo vertoonden
eenjarige douglaszaailingen in Bakkum in September 1938 vaak grootere
en kleinere stengel- en naaldnecrosen, waaruit steeds als eenige isolatie
Alternaria tenuis groeide, evenwel een stam die veel luchtmycelium en
weinig conidiën vormde en in dat opzicht van de andere
Alternaria tenuis-
isolaties afweek. De aantasting was steeds gelocaliseerd, zoodat de kiem-
planten er niet aan succombeerden. De planten die bij proeven in rein-
cultuur aangetast worden bezwijken dikwijls wel.
Alternaria vernielt
vooral de cotylen en in mindere mate de stengel. Wortelaantasting
treedt niet op, hoogstens een geringe remming van de wortelgroei. De
wortels in de buizen met Knop zijn dicht met mycelium en conidiën
bezet, maar de onderste worteideelen zien er geelwit en volkomen
gezond uit en vertoonen ook na enkele maanden een duidelijke groei.
Stengel en cotylen van de aangetaste planten zijn aanvankelijk mosgroen
gekleurd door een dikke laag mycelium, later worden zij zwart, door
een overtrek van zwarte conidiën. Op de zaaibedden in de laboratorium-
tuin vond Ik in het voorjaar eenige malen pas gekiemde Pinus nigra
austriaca-zaailingen, die met het mosgroene mycelium van
Alternaria
bedekt waren. Of hier sprake was van een secundaire infectie, nadat de
plantjes door een sterkere parasiet waren aangetast, kon ik niet vast-
stellen. Het maakt evenwel de indruk, dat
Alternaria tenuis bij koud, nat
weer, zooals dat in voor- en najaar voorkomt, wel degelijk als primaire
parasiet, zij het dan ook van ondergeschikte beteekenis, op kan treden.

-ocr page 103-

Pleospora herbarum (Pers.) Rbh.

Deze schimmel wordt in de literatuur (zie Sorauer, 1932) nog al
eens in verband gebracht met blad- en stengelrottingen. Daarbij wordt,
zooals Brinkman (1931) opgeeft, meestal de conidiënvorm
(Macrosporium
sp.) genoemd, terwijl volgens Bolle (1924) al die eventueel verschillende
Macrosporium spp. zouden behooren tot de ascus-vorm Pleospora herbarum
(Pers.) Rbh.

Bij mijn infectieproeven in buizen met Knop en in buizen met aarde
tastte
Pleospora herbarum vooral de cotylen aan, terwijl op de stengels
necrotische plekken met anthracnose voorkwamen, waardoor in veel
gevallen de stengels verdrogen. Toch lijkt deze schimmel mij voor de
praktijk niet van groot belang, omdat zij slechts eenmaal van Pinus nigra
austriaca werd geïsoleerd.

Pestalotia funerea Desm.

Pestalotia werd nooit door mij geïsoleerd. De stam die ik voor infectie-
proeven gebruikte was afkomstig van het Centraalbureau voor
Schimmelcultures en van juniperus in Nederland geïsoleerd. Ik
onderzocht deze soort, omdat Spauldi ng (1907) er in reincultuur infec-
ties mee kreeg. In mijn infectieproeven in buizen tastte
Pestalotia zoowel
grove als Oostenrijksche den aan, waarbij de stengels donker-oker of
lichtbruin en de cotylen oker verkleurden. Stengel en cotylen vertoonden
op de gekleurde deelen veel scherp begrensde zwarte conidiënklompjes.
Het is niet uitgesloten, dat deze schimmel die blijkens bovengenoemde
isolatie ook in ons land op coniferen voorkomt, een enkele maal in kwee-
kerijen eenige top-necrose zal veroorzaken. Veel kwaad doet
Pestalotia
echter zeker niet.

Stemphylium asperulum Sacc.

Weber (1930) geeft soorten van dit geslacht op als veroorzakers van
bladaantastingen met geel- of bruinkleuring. De door mij van Oosten-
rijksche den geïsoleerde soort tast Pinus silvestris niet aan, maar ver-
oorzaakt een lichtbruine cotylverkleuring bij de Oostenrijksche den.
Eenige tijd later zijn de cotylen dicht bedekt met een laag zwarte conidiën;
het maakt dan de indruk alsof de planten bestoven zijn.

Phoma libertiana Speg. et Roum.

Deze soort werd van zaad van Pinus nigra austriaca geïsoleerd toen
de proeven met de beide Pinus-soorten reeds genomen waren, zoodat

-ocr page 104-

ik hem alleen op douglasspar kon toetsen. Daar veroorzaakte deze
schimmel bij meerdere planten een cotyl-necrose zooveel in buizen met
Knop als in buizen met steriele tuinaarde.

Trichoderma lignorum (Tode/Harz.

Hoewel Trichoderma lignorum door mij vaak van allerlei plantendeelen
werd geïsoleerd, is het mij nooit gelukt in natuurlijke, niet gesteriliseerde
grond, onverschillig of dat boschgrond oftuingrond was, aantasting teweeg
te brengen. Alleen in gesteriliseerde boschgrond trad vaak infectie op
(zie antagonisme-proeven p. 74). Bij proeven in buizen met Knop en in
buizen met steriele tuinaarde komt weinig aantasting voor, wel groei-
remming, waarbij de wortels een duidelijk opgezwollen vegetatiepunt
met gebarsten cortex vertoonen (zie foto 1b). Bij proeven met gesterili-
seerde boschgrond (tabel 8) traden bijna altijd groene plekjes van
Tricho-
derma-conidiën op, welke voorzorgen ik ook nam. Hartley, Merrill
en Rhoads (1918) vonden eveneens dat
Trichoderma vaak fructificeerde
op pas gesteriliseerde grond, volkomen onafhankelijk van het vóórkomen
van zaailingen. Zij kregen in geen enkele infectieproef aantasting, maar
op grond van een reeks isolaties van kiemplanten met een typische cotyl-
aantasting in een kweekerij in Nebraska, besluiten zij, dat deze schimmel
zeer waarschijnlijk onder heel bijzondere omstandigheden, i.c. abnormaal
koud, nat weer, eenigszins parasitair kan zijn. Zij geven bij de behande-
ling van de ziekte-symptomen in een aparte rubriek „black-topquot; als
vermoedelijke veroorzaker een
Trichoderma-soon op en bovendien
blijkt, dat bodeminfectie met zuur niet in staat is om „black-top damping-
offquot; te voorkomen. Dat is vooral van belang, omdat uit mijn onderzoe-
kingen duidelijk blijkt, dat
Trichoderma zelfs bij voorkeur in zure grond
groeit. De beschrijving en de gekleurde teekeningen die Hartley van
,,black-topquot; geeft maken het in hooge mate waarschijnlijk, dat zij inder-
daad met Tr/c/ioderma-aantasting te doen hadden, want de opgegeven
symptomen kloppen goed met wat ik zag (zie foto 5b) bij infectieproeven
in reincultuur. De proeven waarbij de meeste aantasting optrad, werden
in een warme kas genomen (zie antagonisme-proef 1 pag. 74) die boven-
dien flink vochtig was.
Trichoderma gekweekt op moutsalep-agar gaf 2 x
zoo veel aantasting als de op 2% agar gekweekte cultuur. Vermoedelijk
is hierbij vooral de veel grootere hoeveelheid mycelium die de schimmel
op moutsalep-agar vormt, van belang. Ik deed opzettelijk om een flinke
aantasting te verkrijgen veel materiaal in de potten (1 petrischaal-cultuur

-ocr page 105-

per pot). De ziekteverschijnselen zijn zeer verschillend, maar steeds
heel duidelijk als Tnc/ioderma-aantasting te herkennen, naar latere
isolatie-proeven van op gesteriliseerde boschgrond spontaan ziek gewor-
den plantjes bewezen. Aan de hand van foto
5b behandel ik eenige vormen
van aantasting.

Niet zelden treedt deze op vóór of direct na het boven de grond komen
van het zaad; daarbij rotten de in de zaadhuid en het endosperm besloten
cotylen weg. Merkwaardig is, dat de stengel lange tijd gezond rechtop
blijft staan; alleen vlak onder het zaad, dat de verrotte cotylen nog geheel
omsluit, snoert ze in, waardoor het zaad scheef gaat hangen. De planten
ontwikkelen zich niet verder en na eenige weken is meestal ook het
gezonde stengeldeel weggevallen. Opent men het zaad dat aan de top
van de stengel hangt, dan blijkt het de bruinzwarte, verdroogde cotylen
te bevatten. Evenals bij de volgende stadia van top-necrose is het endo-
sperm ingedroogd tot een zeer harde massa, zoodat het meestal onmoge-
lijk is, de verdroogde of de gezonde cotylen zonder beschadiging uit
het zaad te trekken. De wortels van deze vroeg aangetaste plantjes zijn
ook ziek, vuilbruin verkleurd en veel korter dan gewoonlijk. Tusschen
dit eerste stadium van top-necrose, dat dus reeds onder de grond begon-
nen moet zijn, tot aan de plant met uitgespreide cotylen, komen allerlei
overgangen voor. Soms hebben de cotylen de zaadhuid reeds gedeeltelijk
verlaten, terwijl het overige, binnen de zaadhuid besloten deel verrot
is (droogrot). Ook gebeurt het, dat slechts 1 of 2 cotylen verdrogen,
waardoor de top van de plantjes krom trekt, want de verdroogde cotylen
zijn bij deze aantasting zeer taai. In de regel kunnen de gezonde cotylen
niet vrijkomen uit de zaadhuid, maar als dat wel gebeurt, spreiden zij
zich omgekeerd uit, dus met het in hun centrum gelegen vegetatiepunt
naar beneden.

Behalve de aantasting van stengel en cotylen trad onder deze omstandig-
heden soms wortelaantasting op. Meestal zijn deze aangetaste planten
dan klein en gedrongen, terwijl de zaadhuid op de cotylen blijft zitten
of als deze afvalt, gaan de cotylen abnormaal ver uitstaan, zoodat ze in
één vlak liggende, een ster vormen. Opvallend is bij deze aan de wortels
door
Trichoderma aangetaste planten vooral de blauwgroene kleur van
de heele plant, waaraan men de wortelzieke exemplaren onmiddellijk
herkent (zie foto
5b onderste rij).

Behandeling met Ceresanpoeder helpt afdoende tegen de cotylaantas-
ting, die steeds het meeste voorkomt (zie tabellen 10 en 11).

-ocr page 106-

Aantasting resp. groeibevordering door schimmels bij proeven met Pinus nigra

austriaca in reincultuur. Ouderdom van de planten ly^ maand.
1.
Pythium intermedium. 2. Gibberella acuminata. 3. Phoma dunorum. 4. Pyronema confluens.
5. Phoma glomerata. 6. Controle-planten.

r

Verschillende ziektesymptomen bij Pinus nigra austriaca veroorzaakt door rr/choderma
Iignorum in gesteriliseerde boschgrond (tabel 8). Bovenste rij: vormen van top-necrose.
Onderste rij: wortelaantasting en geheel rechts 2 gezonde controleplanten.
De plantjes zijn 1 maand oud.

Foto 5b.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK IV.

V

PRAKTIJKPROEVEN.

In Hoofdstuk III zagen wij, dat tal van factoren een belangrijke rol
spelen bij het al dan niet optreden van kiemplantenziekten bij coniferen.
Daarbij kon uiteraard niet gelet worden op de invloed, die mogelijk
door de zaaitijd wordt uitgeoefend. Daarom deed ik op zaaibedden een
paar proeven, die in § 1 behandeld zullen worden.

Over de werking van zaaddesinfectie werden reeds enkele resultaten
vermeld, maar alleen van proeven welke in vitro werden genomen.
Dergelijke onderzoekingen deed ik ook op zaaibedden. Tenslotte werd
eveneens de invloed van bodemdesinfectie, van menging van grond, en
van zaadbedekking op het optreden van kiemplantenziekten in zaai-
bedden nagegaan.

Bij al deze praktijkproeven is het van het grootste belang om te zorgen,
dat systematische bodemfouten zooveel mogelijk worden uitgeschakeld.
Uit de literatuur blijkt, dat daar veel te weinig aandacht aan besteed
wordt.

De heer Ir. W. Bürdet, Rentmeester van het Gooisch Natuurreservaat,
maakte mij attent op de methode van Knut Vik en bij de volgende
proeven paste ik deze uitstekende methode ter verdeeling van de proef-
veldjes steeds toe. Zij zal in § 1 aan de hand van de daar verkregen uit-
komsten nader worden toegelicht, terwijl het daar gegeven voorbeeld
tevens op overtuigende wijze het groote voordeel van een proefveld-
verdeeling volgens Knut Vik duidelijk zal maken.

§ 1. Zaaitijd.

In de Amerikaansche literatuur wordt soms melding gemaakt van
proeven ter bepaling van de beste zaaitijd, maar aangezien de klimato-
logische omstandigheden in Noord-Amerika zeer van
de onze verschillen,
hebben deze proeven voor ons praktisch geen waarde, zoodat ze hier
onbesproken kunnen blijven.

In Schotland nam Steven (1928) over een reeks van jaren proeven
om de beste zaaitijd voor douglasspar, sitkaspar en Europeesche lariks

-ocr page 108-

na te gaan. Hij vond bij douglas een zeer groot verschil tusschen vroeg
zaaien (December, Januari) en laat zaaien (April, Mei. Juni). Niet alleen
was in het eerste geval het percentage van kieming veel beter maar
ook het aantal krachtig ontwikkelde, 2-jarige zaailingen, dat uit deze
vroege zaaitijd resulteerde, was grooter. De zaadkieming is bij douglas
zelfs onder de gunstigste omstandigheden zeer onregelmatig en het
duurt altijd een week of zes, voordat de kieming afgeloopen is. Zaait
men iets te laat, dan kiemt een deel der zaden pas het volgende jaar.
Tegen vroeg zaaien bestaat geen enkel bezwaar, want volgens Steven
hebben douglas-kiemplanten in tegenstelling tot de volwassen boomen,
niet de minste last van nachtvorst. De moeilijkheid is evenwel en dat
geldt ook voor ons land, dat het Amerikaansche zaad meestal pas in
Februari te verkrijgen is; vandaar het enorme belang om zaad uit eigen
land te gebruiken, want dat reageert volgens waarnemingen van Steven
even gunstig op herfst- en winterzaaiing als het Amerikaansche.

In ons land heeft van der Craats (1934) de invloed van de zaaitijd
voor douglas nagegaan. Hij vond, dat bij het zaaien tegen eind December
begin Januari, de kieming 4 tot 5 maal zoo groot was als bij zaaiing in
Maart. Ook bleken er groote verschillen te bestaan, die door de ligging
van de zaaibedden werden veroorzaakt: zaaibedden in het Speulderbosch
waren 60% beter dan in de er naast gelegen open kweekerij. Volgens
van der Craats had het hier te lande gewonnen zaad een lagere
kiemkracht, maar dat zal wel afhankelijk zijn van het oogstjaar, want de
kieming die ik zag van zaad afkomstig van „Schovenhorst'', Putten,
was uitstekend (zie ook Oudemans, 1934—1935).

Na het vorenstaande zal het duidelijk zijn, dat het voor mij volkomen
overbodig was met douglasspar nog zaaiproeven te nemen.

Steven (1928) kon voor Europeesche lariks geen positieve invloed
van de zaaitijd op de kieming en de ontwikkelingstoestand van 2-jarige
zaailingen vaststellen.

Hij merkte alleen op, dat deze soort, ook tijdens de kieming, zeer
gevoelig is voor vorst en dus adviseert hij niet te vroeg In het voorjaar
te zaaien maar midden April tot Mei.

Omdat ik uit de literatuur zag, dat behalve douglasspar ook enkele
W. Amerikaansche Pinus-soorten zich beter ontwikkelden bij vroeg
zaaien (herfst, winter) leek het mij de moeite waard eens te zien hoe de
Oostenrijksche den (Pinus nigra austriaca) op verschillende zaaitijden
reageerde. Ik had daarbij niet alleen het oog op de zaadkieming, maar

-ocr page 109-

tevens op de mate van wegvallen van zaailingen bij het zaaien in verschil-
lende perioden.

Het is bij dergelijke praktijkproeven noodzakelijk met voldoende
herhalingen te werken wil men eeojge zekerheid betreffende de resultaten
hebben. Nu speelt daarbij de verdeeling van de proefveldjes over het
beschikbare perceel een zeer belangrijke rol, vooral in verband met het
veelvuldig voorkomen van bepaalde bodemverschillen in gedeelten van
het proefperceel, het frequente optreden van bepaalde parasitaire schim-
mels in een deel van het veld en andere soortgelijke stelselmatig verho-
pende variatie-oorzaken. Deze kunnen de oorzaak van foutieve conclusies
uit een proef zijn.

Bürdet (1935) behandelt uitvoerig de methode van Knut Vik, ter uit-
schakeling van de systematisch verhopende variatie-oorzaken bij het proef-
veld-onderzoek. Ook Möller en Feichtinger (1929) bespreken deze
methode. Knut Vik (1924) gaat uit van een zeer bepaalde proefvelden-
aanleg, waarbij 3 x 3. 5 x 5, 7x 7, 9 x 9 enz. proefveldjes van gelijke grootte
in een vierkant worden uitgezet. Daarbij worden dus 3, 5, 7 en 9 ver-
schillende voorwaarden over het geheele proefveld verdeeld in resp.
3, 5, 7 en 9 herhalingen. Dit houdt dadelijk het bezwaar dat tegen deze
methode gemaakt is in, want men kan alleen met een oneven aantal
veldjes werken, zooals nog nader zal worden uitgelegd. In verreweg
de meeste gevallen zal het evenwel mogelijk zijn de proeven hiernaar
in te richten. Dit bezwaar weegt dan ook niet op tegen de zeer vereen-
voudigde berekening van de middelbare fouten, die door deze methode
verkregen wordt, vooral vergeleken met die welke b.v. bij de methode
van Fisher noodig is. Het best uitvoerbaar is de methode van Knut Vik
bij gebruik van 3 x 3 of 5 x 5 proefveldjes, omdat anders het aantal detail-
veldjes erg groot wordt. Daarom heb ik deze aanleg bij mijn proeven
gekozen. Om de invloed van de zaaitijd voor Pinus nigra austriaca na te
gaan werden 5x5 zaaibedden van 80 x 80 cm aangelegd, waartusschen
paadjes van 20 cm breedte werden uitgespaard, zoodat de oppervlakte
van het geheele proefveld 5 x 5 m^ bedroeg.

De eerste proef nam ik in de laboratoriumtuin, dus in tuinaarde.
Gezaaid werd 3 Dec. 1937, 3 jan. 1938, 3 Febr. 1938, 3 Mrt. 1938 en
3 Apr. 1938. Daarbij wordt de ligging van de 5 herhalingen zoodanig
gekozen, dat in elke horizontale rij en in elke verticale rij iedere zaaitijd
slechts 1 maal voorkomt. Schema 1 verduidelijkt een en ander. Deze
aanleg verkrijgt men door in elke horizontale rij steeds onder het

-ocr page 110-

Februari-veldje een December-veldje te plaatsen. Per bedje werden
6 rijen van 100 zaden gezaaid. Het zaad werd met Ceresanpoeder gebeitst
in een verhouding van 2 gram per kg zaad, en ± 1 cm diep gezaaid. Het
proefveld was vanaf het begin van de proef overdekt met vischnetten,
die rustten op een houten frame, 40 cm boven de grond. De zijkanten
waren met fijn kippengaas afgezet. Dit was noodig om vogels, katten,
eekhoorns enz. buiten het proefveld te houden.

Tabel 16 geeft het verloop van de kieming en het wegvallen weer.
Daarbij moet opgemerkt worden, dat de mogelijkheid bestaat, dat op
23 Mei de kieming van de April-veldjes nog niet voltooid was, maar
dat was in September niet meer te constateeren. Ik kon toen slechts
de aanwezige gezonde planten tellen en met die cijfers het aantal
wegvallers sinds de vorige telling berekenen. Het is dus niet uitge-
sloten, dat het geringe aantal wegvallers van de in April gezaaide
bedjes slechts schijnbaar is en dat in werkelijkheid tusschen 23 Mei
en 23 September eerst nog verdere kieming optrad, terwijl eveneens
meer planten wegvielen.

Uit de tabel is tevens duidelijk te zien, dat voor elke zaaitijd steeds
in het 5e bedje de meeste ziekte optrad. In deze strook grond, die
grenst aan een tuinpad, waren dus blijkbaar meer parasitaire schimmels
aanwezig dan in de rest van het proefveld. Was een andere verdeeling
gebruikt, dan zou dus het resultaat van de proef zijn geweest, dat ook
in dat geval de aan het tuinpad grenzende bedden de meeste wegvallers
gaven, waardoor men verkeerde conclusies zou trekken. Nu zijn
dergelijke fouten uitgesloten, omdat van elke zaaitijd één zaaibed in
genoemde strook ligt. Met dit concrete voorbeeld is dus het nut van
deze detailveld-verdeeling volgens Knut Vik overtuigend aangetoond.

Kn ut Vi k rekent voor elk detail-veldje de afwijking van het gemiddelde
van een bepaalde proefneming, in dit geval dus van een bepaalde zaai-
tijd, uit.

In schema 2 zijn deze afwijkingen genoteerd. Het zijn dus voor de
December-veldjes de afwijkingen van het gemiddelde aantal gezonde
planten van alle 5 December-veldjes; datzelfde geldt voor de afwijkingen
van het gemiddeld aantal gezonde planten afkomstig van de januari-
veldjes, enz.

Naast de bovenbeschreven verdeeling van de detailveldjes over het
proefveld zou nog een tweede verdeeling mogelijk zijn (aangegeven
door a, b, c, d, e in de bovenhoek van elk vierkantje in schema's 1 en 2),

-ocr page 111-

Tabel 16.

ZAAITIJDPROEF MET PINUS NIGRA AUSTRIACA.

Zaaitijd

Gekiemd

Weggevallen

Gezond

8 Apr

23 Mei

i 8 Apr,

. 23 Mei

i 23Sept

. 8 Apr.

23 Mei

i 23Sept.

December 1

376

460

2

52

80

374

408

380

2

387

42/

1

37

65

386

390

362

3

407

441

0

57

80

407

384

361

4

445

4/7

3

64

67

442

413

410

5

386

447

2

137

187

384

310

260

Totaal

2001

2252

8

347

479

1993

1905

1773

Januari 1

393

409

7

58

92

386

351

317

2

421

421

9

70

98

412

351

323

3

420

468

4

39

58

416

429

410

4

445

459

4

70

87

441

389

372

5

462

476

11

104

189

451

372

287

Totaal

2141

2233

35

341

524

2106

1892

1709

Februari 1

470

502

3

31

56

467

471

446

2

504

520

6

43

71

498

477

449

3

496

509

5

58

109

491

451

400

4

470

518

0

77

106

470

441

412

5

395

488

2

145

201

393

343

287

Totaal

2135

2537

16

354

543

2119

2183

1994

Maart 1

430

526

0

28

56

430

498

470

2

139

517

0

16

37

139

501

480

3

292

513

0

47

95

292

466

418

4

388

497

0

11

38

388

486

459

5

336

518

0

107

161

336

409

357

Totaal

1585

2571

0

209

387

1585

2362

2184

April 1

0

458

0

1

18

0

457

440

2

0

512

0

0

23

0

512

489

3

0

480

0

3

23

0

477

457

4

0

472

0

2

40

0

470

432

5

0

410

0

4

29

0

406

381

Totaal

0

2332

0

10

133

0

2322

2199

-ocr page 112-

waarbij in iedere horizontale en iedere verticale rij elke letter slechts
eenmaal voorkomt.

Knut Vik gaat hierbij van de gedachte uit, dat de gevallen a, b, c, d. e
een blanco-proef voorstellen, d. w. z. dat indien alleen de systematische
variatie-oorzaken aanwezig zouden zijn, alle 5 dezelfde uitkomst moesten
geven.

Bestaat er nu toch nog een verschil in de uitkomsten, dan kan dat
slechts tengevolge van toevallige variatie-oorzaken ontstaan zijn, zoodat
we deze verschillen kunnen gebruiken om de middelbare fout van de
uitkomsten van de proef te berekenen. Deze berekening is in tabel 17
uitgevoerd, waar dus de getallen voorkomende in alle a-vakjes van
schema 2 zijn gemiddeld en eveneens die voor de b-, c-, d- en e-vakjes.
Deze gemiddelden worden gekwadrateerd en daarna opgeteld. De
middelbare fout (m) van elk gemiddelde uit 5 in de zelfde maand
gezaaide veldjes is dan gelijk aan de wortel uit deze som, gedeeld
door 5—1 (het aantal waarnemingen per onbekende is 5).

De middelbare fout van elk der 5 sommen in tabel 16 is dan natuurlijk
5
X grooter, dus 75.

De uitkomst van deze proef is duidelijk. De beste eindresultaten
verkreeg ik door Pinus nigra austriaca begin Maart of begin April te
zaaien. Dit is ongeveer de tijd, waarin men in de praktijk ook pleegt te

Tabel 17.

a

b

c

d

e

25

-25

47

33

0

-19

50

43

49

7

1

-19

17

6

68

22

- 8

55

30

13

-59

-95

-55

-112

-80

Gemiddelden . .

- 6

-19

21

1

4 2

Kwadraten . . .

36

361

441

1

4

Ey^ = 843

m = 4

-ocr page 113-

Schema 1.

1 a
380

II b
317

III c
446

V,

IV d
470

V e
440

IV c
480

V d
489

1 e
362

II a
323

III b
449

II e
410

III a
400

IV b
418

V c
457

1 d
361

V b
432

1 c
410

II d
372

III e
412

IV a
459

III d
287

IV e
357

V a
381

1 b
260

II c
287

I = gezaaid in Dec. (gem. 355) IV = gezaaid in Mrt. (gem. 437)

Ill =
Schema 2.

1 a
25

II b
-25

III c
47

IV d
33

V e
0

IV c
: 43

V d
r49

1 e
7

II a
-19

III b
50

II e
68

III a

-M

IV b
-19

V c
17

1 d
6

V b
-8

1 c
55

II d
[30

III e
13

IV a
22

III d
-112

IV e
-80

V a
-59

1 b
-95

II c
-55

-ocr page 114-

zaaien, zoodat de praktijk het in dit geval, in tegenstelling tot de tijd
van zaaien voor douglasspar, bij het rechte eind had. Vanzelfsprekend
mag het resultaat van deze proef, die maar gedurende één jaar werd
genomen, niet gegeneraliseerd worden, want tengevolge van andere
klimatologische omstandigheden zou het verloop een volgend jaar
natuurlijk anders kunnen zijn. In het voorjaar van
1938 was de tempera-
tuur in Maart abnormaal hoog, de neerslag abnormaal laag, waardoor de
kieming van de vóór Maart gezaaide veldjes reeds
15 Maart begon.
April was eveneens droog, maar zeer koud, met vrijwel ieder etmaal
nachtvorst en soms zelfs abnormaal lage thermometerstanden voor deze
tijd van het jaar. Dikwijls waren de kiemplanten witbevroren. Zij leden
er geen blijvende, ernstige sclia.de door, wel echter werden de vóór
Maart gezaaide planten lange tijd in hun ontwikkeling geremd. Zij
verloren meer naalden dan de later gezaaide planten waardoor de totale
indruk van de Maart- en April-veldjes veel beter was. Het in Maart
gezaaide zaad begon pas goed te kiemen na
1 April.

Een zelfde proef als de bovenbeschrevene deed ik in het Bikberger-
bosch, van het Gooisch Natuurreservaat, dank zij de zeer welwillende
medewerking van Ir. W. Bürdet.

Helaas moest deze proef uitvallen, omdat muizen groote ravages
hadden aangericht in de zaaibedden. Uit de zaailingen ontstaan uit zaden
die zij onaangeroerd lieten, bleek weliswaar duidelijk, dat ook hier
zaaien in Februari en Maart de meeste planten gaf (in April werd niet
gezaaid in verband met de ernstige muizenvraat). Vermeldenswaard is
nog, dat meniën van het zaaizaad tegen muizenvraat niet helpt. Dat
werd ook al door Steven
(1928) geconstateerd. Hij geeft als eenige
afdoende maatregel tegen muizen op, het gebruik van zeer fijnmazig
gaas. Daarvan wordt
15 cm in de grond gegraven, terwijl het bovenste
stuk, dat
30 cm boven de bodemoppervlakte uitsteekt, naar buiten en
dan naar beneden wordt omgebogen, zoodat de muizen er niet tegenop
kunnen klimmen.

§ 2. Invloed van de uitwendige omstandigheden op de infectie.

Voor tal van kiemplantenaantastingen was reeds lang de groote invloed,
die de temperatuur op het al of niet epidemisch optreden van de ziekte
uitoefent, bekend, vooral door de onderzoekingen van Jones en zijn
school. Gifford
(1911) wees voor coniferenzaailingen op het verband

-ocr page 115-

tusschen temperatuur en vochtigheid en het optreden van de omvalziellt;te
Roth (1935) stelde voor Picea-kiemplanten aan de hand van uitvoerige
laboratoriumproeven vast, dat het optreden van wortelbrand in hooge
mate van de temperatuur afhankdijk is, onverschillig of die wortelbrand
veroorzaakt wordt door
Pythium de Baryanum, Rhizoctonia solani of
Fusarium spp. De eerste 2 soorten veroorzaken alleen boven een tempe-
ratuur van 15° C. hevige wortelbrandschade.
Fusarium spp. geven pas
een sterke aantasting bij temperaturen boven 21°—24° C. Boven 30° C.
zijn
Pythium en Rhizoctonia van geen belang, maar dan kunnen Fusarium-
soorten
als wortelbrandparasieten veel kwaad doen.

De hevigste aantastingen treden in de praktijk op, als na zware regens
een warme pericde volgt (Hartley, 1921). Ook de invloed van de bodem-
vochtigheid is dus van belang. Roth (1935) kon aantoonen. dat vooral
Pythium zeer van de bodemvochtigheid afhankelijk is. Toch werkt ook
bij
Pythium een extreem (100%) natte bodem remmend op de pathogene
werkzaamheid.

De groote invloed die de aard van de bodem op de aantasting uit-
oefent werd reeds in hoofdstuk III, § 5. uitvoerig besproken. Zoowel
zuurgraad als humusgehalte en bodemstructuur bepalen deze invloed.
Hiermee zijn wij meteen terechtgekomen bij de eventueele maatregelen,
die voor bestrijding van kiemplantenziekten in aanmerking komen. In
de eerste plaats kunnen wij de zuurgraad beïnvloeden en het staat wel
vast dat de dikwijls zeer gunstige werking van zwavelzuur, dat oor-
spronkelijk alleen met het oog op zijn desinfecteerende werking werd
gebruikt, voor een belangrijk deèl berust op de verlaging van de pH
van de bodem (Jackson. 1933; Roth, 1935; Wilde, 1937).

Toch is zwavelzuur, dat voor deze doeleinden het eerst door
Spaulding (1914) en later in uitvoerige proeven door Hartley en
Pierce (1917), Toumey en Li (1927) e. a. werd gebruikt, niet in alle
kweekerijen werkzaam, jackson (1933, 2) vond, dat de graad van
verzuring direct na de behandeling zeer afhankelijk is van de aard van
de bodem. Wilde (1937) geeft een goed overzicht van de verschillende
bezwaren, die zich in de praktijk bij de zwavelzuurbehandeling voor
kunnen doen. Daaruit blijkt dat voor iedere grondsoort niet dezelfde
concentratie gebruikt kan worden. De vermindering van de zuurgraad
is evenredig met het colloidale gehalte van de bodem. De affiniteit van
de sterkst colloidale gronden tot zwavelzuur is zóó groot, dat begieten
na een zwavelzuur-behandeling de pH niet boven 3 kan doen stijgen

-ocr page 116-

voordat de zaden kiemen. Daardoor kan een chemische beschadiging
optreden. Verder bleek, dat humus dezelfde invloed heeft als minerale
colloiden.

Behalve zwavelzuur worden tal van andere chemicaliën ter bestrijding
van kiemplantenziekten aanbevolen. Daarvan zijn de voornaamste:
formaline (Gifford, 1911; Delevoy, 1926), alluminiumsulfaat (Hartley'
1928; Wiant, 1929), kopersulfaat (Sibilia, 1928; Kadow en Anderson!
1937), uspulun (Sibilia, 1928; Wiant, 1929; Plantenziektenkundige
Dienst, 1930), ruw phosphorzuur (Young c.s., 1937), kaliumperman-
ganaat (Delevoy, 1926).

Tegen formaline bestaan meestal ernstige bezwaren, omdat daardoor
de kieming van het zaad dikwijls zeer vermindert, zoodat de verliezen
grooter zijn dan die, welke door ziekten worden veroorzaakt.
(Spaulding, 1914; Hartley en Pierce, 1917; Toumey en Li. 1927;
Young c.s. 1937). Maar ook de andere chemicaliën werken lang niet
altijd gunstig. In veel gevallen schijnt zwavelzuur nog de beste uitkomsten
te geven, mits men niet al te leemige, humus- of kalkrijke gronden in
•de kweekerij heeft. Vooral uit meer recente onderzoekingen (Jackson
1933; Roth, 1935; Wilde, 1937) blijkt duidelijk, dat de voornaamste
oorzaak van de werkzaamheid van zwavelzuur ongetwijfeld in de ver-
zurende werking gezocht moet worden; blijft bodemverzuring achter-
wege. b.v. in een sterk gebufferde, kalkrijke grond, dan is ook zwavelzuur
onwerkzaam.

Op de invloed van het humusgehalte van de bodem werd reeds eerder
gewezen. Van nog grooter belang is waarschijnlijk de bodemstructuur.
Hartley en Pierce (1917) zagen, dat in zandige gronden minder ziekte
optrad dan in leemige gronden. Is het noodig toch in zwaardere bodem
te zaaien, dan raden Hartley en Pierce aan.de bovenste laag met zand
te mengen. Ook zagen zij in één geval voortreffelijke resultaten van het
ophoogen van zoo'n grond met een laag van 8 cm zeer zandige, juist
opgedolven ondergrond. Maar een nog gemakkelijker methode is, alleen
het zaad te bedekken met kwartszand, dat zoo diep gedolven is, dat
men mag aannemen dat het vrij van parasitaire schimmels is. Dit wordt
ook in ons land veel toepast. Voor Engeland meldt Steven (1928) goede
resultaten van zandbedekking bij sitkaspar en lariks. Douglas bleek
betrekkelijk ongevoelig voor de condities van de bodemoppervlakte.
Delevoy (1926, 1927) meldt uit België eveneens goede resultaten, maar
nog beter was bedekking van het zaad met houtzaagsel.

-ocr page 117-

a. Behandeling van de zaaibedden.

In verband met bovengenoemde bestrijdingswijzen nam ik een paar
proeven, waarbij ik opzettelijk gronden koos, waarvan ik wist, dat er
veel parasieten in aanwezig wacen, n.l. tuingrond (laboratoriumtuin,
Baarn) en zandige lössgrond (kweekerij Middachten, de Steeg).

De opstelling van de proef in de laboratoriumtuin wordt door schema
3 weergegeven.

Schema 3.

Larix leptolepis
contrôle

Larix leptolepis
H2SO4

Larix leptolepis
5 cm zand

Pinus nigra austriaca
controle

Pinus nigra austriaca
H,SO,

Pinus nigra austriaca
5 cm zand

Pseudotsuga Douglasii
controle

Pseudotsuga Douglasii
H^SO,

Pseudotsuga Douglasii
5 cm zand

Aangezien hier niet met herhalingen werd gewerkt en de verdeeling
van de proefveldeii niet volgens Knut Vik was, zijn de mee te deelen
resultaten niet heelemaal betrouwbaar.

De met zwavelzuur behandelde veldjes werden 10 dagen voor het
zaaien begoten met verdund H^SO^ (50 cc ruw zwavelzuur in 5 liter water
per m^). Het op andere bedden gébruikte witte zand, dat volkomen vrij
van humus was, werd één meter diep opgedolven. Elk bedje werd met
een 5 cm dikke laag bedekt. 22 Maart 1938 werd gezaaid en wel van de
Oostenrijksche den 600 zaden, van de douglasspar 1000 zaden en van
de japansche lariks 2100 zaden per bedje.

De zaden werden verspreid gezaaid en bedekt met een dun laagje van
de grond waarop zij lagen, dus zaden op fijn zand met fijn zand, zaden
op met zwavelzuur gedesinfecteerde tuinaarde met dito aarde, enz.

Steeds is het moeilijk om bij het tellen van de planten zekerheid te
hebben, dat men bij een latere herhaling dezelfde planten zal tellen. Het
kan immers gemakkelijk gebeuren, dat tusschen de eerste en de tweede
opname eenige planten volledig zijn weggevallen en andere gekiemd.
Dat maakt op het getelde aantal gezonde planten wel geen verschil, maar
omdat het ons ook om de wegvallers te doen is, is deze opzet voor ons

-ocr page 118-

doel ongeschikt. Daarom zette Ik bij het tellen naast iedere gekiemde
plant een houtje. 1) Was bij een latere telling een deel der planten weg-
gevallen, dan werden eenvoudig de daarbij behoorende houtjes verwijderd
en geteld.

Uit tabel 18 blijkt, dat voor Larix leptolepis het contrölebedje na
afloop van de proef het beste is. Voor Pinus nigra austriaca is de zwavel-
zuurbehandeling in dit geval duidelijk beter dan de andere methoden.

Tabel 18.

INVLOED VAN BODEMBEHANDELING 1.

Aangezet 22 Maart 1938, in de laboratoriumtuin te Baarn.

Bodembehandeling

Plant

Gekiemd

na

Weggevallen na

2 m.

3 m.

6 m.

2 m.

3 m.

6 m.

Bedekking met 5 cm
diepgedolven wit
zand.

Larix lept.
Pinus n. aust.
Pseudotsuga D.

27
402
213

102
404
253

109
404
286

0
38
63

46
45
75

65
116
103

Zwavelzuur-desin-
fectie

(5 L 1 % per m^)

Larix lept.
Pinus n. aust.
Pseudotsuga D.

122
430
207

280
433
288

290
433
299

1

31
33

186
45
67

239
70
102

Controle

Larix lept.
Pinus n. aust.
Pseudotsuga D.

112
373
214

233
375
219

244
375
287

5
69
33

133
93
66

156
100
96

Pseudotsuga gedraagt zich bij alle 3 behandelingen gelijk. Als we op het
verloop van de kieming letten zien we, dat Pinus nigra austriaca zeer
regelmatig kiemt; na 2 maanden is zij praktisch voltooid. Lariks en vooral
douglas gaven een veel onregelmatiger kieming, die weliswaar tijdens de
warmste zomermaanden even stil stond, maar in September opnieuw
begon. Een tweede proef kon ik, dank zij de zeer welwillende mede-
werking van Ir. A. A. Bonnema, in de kweekerij van Middachten aan-
leggen. De kweekerij ligt op een open, onbeschaduwd terrein en wordt

1nbsp; De N.V. Vereenigde Hollandsche Lucifersfabriellt;en te Eindhoven v^^as
zoo vriendeh'jk mij hiervoor kosteloos eenige tienduizenden ongekleurde lucifer-
houtjes zonder koppen, ter beschikking te stellen, waarvoor ik haar ook op deze
plaats hartelijk wil bedanken.

-ocr page 119-

jaarlijks met compost bemest; de bodem is een zandige lössgrond Hier
volgde ik de methode van Knut Vik, n.l. 5 verschillende proeven met
S herhalingen. De Romeinsche cijfers in tabel 19 duiden de volgende
behandelingen van de zaaibedden aan:

I.nbsp;De bovenste 5 cm van het zàîibed gemengd met gelijke hoeveelheid
heizand (2 m diep gedolven).

II.nbsp;Zaaibed met 5 cm heizand (2 m diep gedolven).

III.nbsp;Zaaibed 10 dagen voor het zaaien gedesinfecteerd met 50 cc zwavel-
zuur in 5 liter water.

IV.nbsp;Zaad bedekt met een laagje fijn zand en fijn grint.

V.nbsp;Zaaibed onbehandeld (controle).

Van ieder bedje werd de helft met 7 dagen voorgeweekt douglaszaad,
de andere helft met 1 dag voorgeweekt zaad van Oostenrijksche den
bezaaid. Direct voor het zaaien werden de vochtige zaden gemenied
tegen vogelvraat. Van Pinus nigra austriaca zaaide ik 7 g (± 350 zaden),
van douglasspar 5 g (± 450 zaden) per bedje. Gezaaid 7 April 1938^
Tabel 19 geeft de resultaten van deze proef weer.

De kieming was steeds het snelste en ook kwantitatief het beste bij
bedekking van het zaad met fijn zand. De bedden die met zwavelzuur
behandeld waren vertoonden een vertraagde kieming. Op de bedden
met 5 cm heizand was de kieming zeer slecht, mogelijk in verband met
het snelle uitdrogen van deze zandlaag. Typische verschillen in onkruid-
ontwikkeling traden op. Terwijl op 20 Mei de controle-bedjes dicht
begroeid waren met muur en enkele andere akker-onkruiden, waren
de met zwavelzuur behandelde veldjes praktisch onkruidvrij. Alleen op
enkele plekken, die blijkbaar minder goed met zwavelzuur doordrenkt
waren geweest, was eenige onkruidvegetatie.

Muskett (1931) wees ook op de onkruidvernietigende werking van
zwavelzuur - welke overigens reeds door meerdere auteurs was gecon-
stateerd — en kon berekenen, dat zwavelzuurbehandeling de onkosten
voor de werkzaamheden op de zaaibedden met 34% verminderde. Bij
die onkosten zijn dan inbegrepen! het zwavelzuur en de behandeling
van de zaaibedden ermee.

Ook de bedjes met 5 cm zand hadden weinig onkruiden. Waar de
zaden met fijn zand bedekt waren bleek evenveel onkruid te groeien
als op de controle-veldjes. Jackson (1933, 2) kon aantoonen, dat in de
meeste gronden die met zwavelzuur behandeld worden de pH beneden
een diepte van 5 cm niet verandert. De maximale pH-verandering ligt

-ocr page 120-

Tabel 19.

INVLOED VAN BODEMBEHANDELING 2.
Aangezet 8 April 1938, in de kweekerij te Middachten.

Pinus nigra austriaca

Pseudotsuga Douglasii

Bodem behandeling

gekiemd
na

weggevallen
na

gezond
na

gekiemd
na

weggevallen
na

gezond
na

2en5m

2 m.

5 m.

5 m.

2 m.

5 m.

2 m.

5 m.

5 m.

1. Gemengd met
heizand 1
2

3

4

5

236
262
252
275
255

41
24
39
12
19

51
30
46
14
27

185
232
206
261
228

113
93
142
119
193

130
110
148

131
201

7
5

8
9

18

55
25
44
24
68

75
85
104
107
133

Totaal

1280

135

168

1112

660

720

47

216

504

II. 5 cm heizand

1
2

3

4

5

191

192
154
174
179

161
141
102
132
145

166

141
107

142
145

25
51
47
32
34

71
99
91
116
69

82
105
96
118
75

11
24
40
53
35

39
67

49
73

50

43
38
47
45
25

Totaal

890

681

701

189

446

476

163

278

198

III. 1 % H.,S04

1
2

3

4

5

290
282
278
300
292

78
53
71
45
22

113
70
93
47
29

177
212
185
253
263

241
203

242
226
250

259
217
259
236
262

13
12

6

14
13

61
40
49
51
37

198
177
210
185
225

Totaal

1442

269

352

1090

1162

1233

58

238

995

IV. Zaad bedekt
met zand 1
2

3

4

5

286
294
282
287
287

7
5

4

8

5

22
11
10
17
6

264
283
272
270
281

249
267
279
269
271

265
270
285
273
273

29
18
22
21
18

107
88
68
82
65

158
182
217
191
208

Totaal

1436

29

66

1370

1335

1366

108

410

956

V. Controle

1
2

3

4

5

271
295
263
303
292

10
7

7

8
12

22
19
8
23
36

249
276

255
280

256

183
159
188
170
194

202
183
199
185
203

20
20
12
19
15

88
66
69
58
68

114
117
130
127
135

Totaal

1424

44

108

1318

894

972

86

349

623

-ocr page 121-

meestal op een diepte van 1 cm, terwijl de graad van verzuring ten tijde
van de behandeling afhankelijk is van de aard van de bodem, zooals al
eerder op pag. 105 werd medegedeeld.

Wilde (1937) adviseert voor gronden die geschikt zijn voor de be-
handeling met zwavelzuur 1,5 o^ oplossing te gebruiken, toegediend
direct na het zaaien. Merkwaardig is n.1. dat coniferenzaden in tegenstel-
ling tot onkruidzaden geen directe schade van zwavelzuur ondervinden.
Toch heb ik voor alle zekerheid de behandeling 10 dagen voor het zaaien
toegepast en nam ik in verband met de zware grond een 1 o/„ oplos-
sing. Desondanks bleek in de bedden met Oostenrijksche den eenige
chemische beschadiging op te treden.

Tabel 19 toont duidelijk de groote verschillen in zaadkieming, sterfte
van zaailingen en het totale aantal gezonde kiemplanten bij de diverse
zaaibed-behandelingen verkregen. De beste behandeling voor Pinus
n.gra austriaca is zaadbedekking met fijn zand, maar ook de controles
waren heel goed, beter dan de bedden waarvan de bovenlaag met zand
was gemengd. In de bedden met 5 cm heizand was het aantal weggevallen
planten het grootst.

Voor douglas zijn de resultaten anders. Daar was behandeling met
zwavelzuur het beste, hoewel de bedden waarin het zaad met fijn zand
was bedekt beter kiemden. In de andere detail-veldjes was de kieming
veel minder goed en de aantasting naar verhouding heviger.

We kunnen uit deze proef dus concludeeren, dat voor Pinus nigra
austriaca bedekking van het zaad met fijn zand iets betere resultaten
geeft dan de controle, terwijl de andere methoden niet gunstig waren.
Voor douglas is bodemdesinfectie met zwavelzuur het beste, hoewel het
eindresultaat maar weinig van dat van de met fijn zand bedekte bedjes
verschilt. Beide methoden zijn belangrijk beter dan de controle. Dit is
dus in tegenspraak met Steven's meening, dat bij douglas zaadbedekking
met fijn zand geen waarde zou hebben.

De pH van de verschillend behandelde detail-veldjes bepaalde ik
2 maal: de eerste keer medio juni, de tweede maal medio September.
Ik gebruikte daarvoor de colorimetrische methode en stelde de pH van
de bodem vast met de Hellige-comparator. Gelijke deelen water en
bodem werden krachtig geschud, daarna liet ik 24 uur bezinken. De dan
nog aanwezige zwevende deeltjes werden met een electrische centrifuge
uitgeslingerd en van de overblijvende vloeistof bepaalde ik de pH.

-ocr page 122-

Tabel 20.

Behandeling:

pH

Juni

September

1.

gemengd.......................

_

5,7

II.

heizand .......................

6,7

6,6

III.

zwavelzuur ....................

3.6

5,1

IV.

oppervl. zand...................

5,6

V.

controle.......................

5,7

5.7

Duidelijk valt op dat 5 cm heizand de pH verhoogde. Young, Davis
en Latham (1937) vonden vooral in de centrale staten van Noord-
Amerika, dat ook bedekken van het zaad met zand de pH verhoogde en
daardoor de omvalziekte in de hand werkte. Dat kon ik in Middachten
niet constateeren maar wel was de pH hooger als véél zand op de zaai-
bedden werd gebracht. Of de sterke aantasting inderdaad door schimmels
werd veroorzaakt of dat de wortels van de jonge zaailingen in deze zeer
droge bedden direct na de kieming uitdroogden, was niet met zekerheid
te zeggen.

Opvallend was de sterke verlaging van de pH door zwavelzuurbehan-
deling veroorzaakt. De eerste bepaling had 2% maand na de behandeling
plaats en was een volkomen bevestiging van wat Wilde (1937) voor
dergelijke gronden opgeeft. Na 514 maand bleek de verzuring door het
zwavelzuur bijna uitgewerkt te zijn (zie tabel 20).

De groote invloed die de bodem uitoefent maakt het moeilijk algemeen
geldende regels op te stellen. Verschillende auteurs vermelden dan ook
nadrukkelijk, dat steeds voor iedere kweekerij de beste methode van
behandeling empirisch moet worden vastgesteld. Dat zwavelzuurbehan-
deling in zandige tuinaarde (tabel 18) geen chemische beschadiging
voor Pinus nigra austriaca gaf, maar integendeel juist gunstig scheen te
werken, moet ook door verschillen van de bodem worden verklaard.
Wilde (1937) zegt, dat zwavelzuur-behandeling van gronden met ver-
schillend colloidaal gehalte toont, dat de zuurgraad na begieten met
water vermindert omgekeerd evenredig met het colloidale gehalte van
de grond.

-ocr page 123-

b. Behandeling van het zaad. Ofschoon Hartley (1921) er op
wijst, dat verschillende parasieten groote kiemingsverliezen kunnen
veroorzaken, heeft hij toch geen zaadbehandeling toegepast.

Ook Spaulding (1914), Hansen c.s. (1923), Wiant (1929) e.a.
letten alleen op de invloed van'-bodem-deslnfectie ter bestrijding van
zaailingen-ziekten. Voor coniferen werd. voor zoover ik heb kunnen
nagaan, de invloed van zaad-desinfectie nog niet onderzocht. Daarentegen
verschenen vele publicaties over de invloed van zaad-desinfectie op het
optreden van kiemplanten-ziekten van andere planten vooral groenten,
sierbloemen e.d. Horsfall (1932). Horsfall. Newhall en Gutermann
(1934), Marsh (1937) en Ogilvie en Hickman (1938) hebben allen
een dikwijls zeer gunstige werking gezien van een droge zaadbehandeling
met rood koper-oxyde (cupro-oxyde, Cu^O). Horsfall deelt de „dam-
pmg-offquot; ziekte in 2 stadia in, n.l. de „pre-emergencequot; en de „post-
emergence damping-off; die „pre-emergence damping-offquot; is hetzelfde
wat Hartley (1921) „germination-lossquot; noemt. Dit is het stadium dat
Horsfall met succes kon bestrijden door een zaadbehandeling met rood
koper-oxyde. Naast rood koper-oxyde werd ook de invloed van tal van
andere stoffen onderzocht, waarvan organische kwikverbindingen
(Semesan en Ceresan) en zink-oxyde (Vasco) de beste resultaten gaven.
Vooral de uitvoerige proeven van Kadow en Anderson (1937) over
desinfectie van groentenzaden geven een goed beeld van de werking
van de verschillende stoffen. Koper-oxyde is meestal het werkzaamste
middel, maar voor bepaalde planten, b.v. cruciferen is het niet geschikt,
omdat het chemische beschadiging geeft. Dan is Semesan het werkzaamst.

Smith. Jones, Killough en McNamara (1936) zagen een goede
werking van Ceresanpoeder bij katoenzaad.

In hoofdstuk III, biz. 60. bleek Ceresan ook bij coniferen gunstig te
werken. Ik heb in kisten naast elkaar geprobeerd: zaadontsmetting met
Ceresanpoeder (in de verhouding van 2 g Ceresan op 1 kg zaad), cupro-
oxyde 2%. cupro-oxyde 5 % en menie cupro-oxyde 3 %. In verband
met de voor de parasitaire schimmels ongunstige lage temperatuur, trad
in geen enkele kist kiemingsverlies op. Eenige dagen na de kieming werd
de kas. waarin ik deze proef deed. verwarmd, waardoor de schimmels
krachtig gingen groeien, zoodat wel in alle kisten veel omvalziekte
optrad. Eenig verschil tusschen onbehandeld en behandeld zaad bleek
daarbij niet te bestaan. Koper-oxyde gaf, ook bij de hoogste doseering.
niet de minste beschadiging. Het verdient aanbeveling deze proeven

-ocr page 124-

voort te zetten, liefst onder omstandigheden die van het begin af aan
gunstig zijn voor schimmelontwikkeling, terwijl ook proeven waarbij
de grond kunstmatig met
Rhizoctonia geïnfecteerd wordt, waarschijnlijk
interessante verschillen te zien zullen geven.

Naar mijn meening heeft meniën van het zaad geen fungicide werking.
Uit gemeniede zaden, uitgelegd in petri-schalen op 2% agar, groeien
na een paar dagen evenveel schimmels als uit onbehandelde zaden.

Mogelijk zal een combinatie van menie met 3% cupro-oxyde gunstig
werken, zoodat het dan mogelijk zou zijn, dit preparaat als bescherming
tegen bodemschimmels èn tegen vogels te gebruiken. Hiervoor moeten
evenwel eerst nog proeven genomen worden. Menie en koper-oxyde
kunnen heel goed in droge toestand gemengd worden en op de natge-
maakte zaden hecht de combinatie uitstekend. Droog rood koper-oxyde,
niet te krachtig met zaden van Pinus in een volkomen droog glazen bakje
geschud, bedekt het geheele zaad met een karmijnroode laag, die ook na
de kieming aan het zaad gehecht blijft. Op zaaibedden in de laboratorium-
tuin nam ik met aldus behandelde zaden een proef om de werking van
cupro-oxyde met die van Ceresanpoeder te vergelijken. Ongedesinfec-
teerd zaad werd als controle gebruikt en de proef werd in triplo aange-
legd volgens de methode van Knut Vik. Per bedje werden 500 zaden
verspreid gezaaid. De met koper-oxyde ontsmette zaden kregen een
hoeveelheid CujO, overeenkomende met 2% gewichtsprocenten. Van
Ceresan werd 0,2 g per 100 g zaad toegevoegd. Volgens Horsfall c.s.
(1934) is het goed, vooral in zandige grond, de zaaibedden nat te houden.
Daarom goot ik iedere dag. Gezaaid werd 20 juni 1938. Tabel 21 toont
de resultaten na 1, 2 en 3 maanden. De middelbare fout van de proef
is 29, dus van elk van de drie sommen 87.

Uit de tabel blijkt, dat zaadbehandeling met koper-oxyde vooral een
betere kieming geeft, maar ook ten opzichte van de ,,post-emergence
damping-offquot; houden de planten afkomstig van de met deze stof behan-
delde zaden zich beter. Het eindresultaat is, dat er na afloop van de
proef 219 zaailingen, d. i. ongeveer 20%, meer op de koper-oxyde-
veldjes staan dan op de contrôlebedjes. Dat verschil is ly^ maal de
middelbare fout; maar de verschillen tusschen de uitkomsten van de
onbehandelde en met Ceresanpoeder behandelde zaden vallen binnen
de middelbare fout.

Deze proefis natuurlijk onvoldoende om voor alle gevallen te bewijzen
dat koper-oxyde als zaad-desinfectans gunstig werkt, maar zij demon-

-ocr page 125-

115
Tabel 21.

ZAADDESINFECTIEPROEF OP ZAAIBEDDEN.
Aangeze,t 20 Juni 1938.

Zaad behandeling

Gellt;iemd

na

Weggevallen na

Gezond

na

1 m.

2 m.

3 m.

1 m.

2 m.

3 m.

1 m.

2 m.

3 m.

Cupro-oxyde 1
2
3

450
405
422

452
406
422

452
406
422

18
18
15

59
62
86

67
65
88

432
387
407

393
344
336

385
341
334

Totaal

1277

1280

1280

51

207

220

1226

1073

1060

Ceresan-poeder 1
2
3

417
351
366

419
352
366

419
352
366

15
18
34

57
70
116

61
73
119

402
333
332

362
282
250

358
279
247

Totaal

1134

1137

1137

67

243

253

1067

894

884

Controle 1
2
3

380
377
397

381
378
398

381
378
398

50
32
15

132
105
61

138
113
65

330
345
382

249
273
337

243
265
333

Totaal

1154

1157

1157

97

298

316

1057

859

841

streert op overtuigende wijze het nut van deze behandeling in tuingrond.

Vooral voor zaaibedden, die wegens hun bodem-structuur of humus-
gehalte voor zwavelzuurbehandeling ongeschikt zijn, en dat zijn juist
die bedden waarin kiemplantenziekten veelvuldig voorkomen, kan naar
mijn meening een zaadbehandeling zijn nut hebben. Het is gewenscht dat
uitvoerige onderzoekingen in die richting ook in ons land gedaan worden,
niet alleen voor zaaibedden in boomkweekerijen, maar evenzeer voor
zaaibedden van groenten- en bioemen-kweekers.

§ 3. Conclusies voor de praktijk.

In deze paragraaf vat ik de conclusies uit mijn eigen proefnemingen
samen met die van de voornaamste andere onderzoekers op dit gebied,
om aldus een voor de praktijk waardevoller overzicht te kunnen geven.

-ocr page 126-

Voor boschbezitters die gewend zijn hun jonge naaldboomen zelf
uit zaad te kweeken, verdient het in de regel aanbeveling om de coniferen-
zaaibedden in een boschperceel aan te leggen. De beste resultaten kan
men daarvan verwachten, wanneer met zaait onder een beschermend
dak van 40-jarige of oudere dennen. Noch te veel, noch te weinig schaduw
is gewenscht, zoodat het meestal goed zal zijn een deel van de boomen
te vellen, en wel zoo, dat de overblijvende boomen op een onderlinge
afstand van 15—20 m staan. De boschhumuslaag, welke in naaldhout-
bosschen in ons humide klimaat in de regel onvoldoende verteert, moet
verwijderd worden, waarna men de grond oppervlakkig kan laten
bewerken. De onvoldoend gerotte boschhumus wordt met de aanvanke-
lijk daarop voorkomende vegetatie tezamen op hoopen gezet, om aldus
het rottingsproces beter te laten werken. Toch duurt het nog 2 ä 3 jaar
eer op deze wijze de humus in bruikbare toestand is overgegaan. Het
lijkt gunstig deze goed verteerde boschhumus door de bovengrond te
mengen. Deze behandeling wordt o.a. in het Gooisch Natuurreservaat
(Bikbergerbosch) met veel succes toegepast. Pinus silvestris-kiemplanten
hebben die humus niet persé noodig, maar reageeren er evenals andere
Pinus-soorten goed op. Voor kiemplanten van douglas, sitkaspar en
fijnspar is de aanwezigheid van humus van nog grooter belang. Alleen
wanneer men heeft vastgesteld, dat de grond van deze boschzaaibedden
te zuur is, d. w. z. een pH lt; 4,5 heeft, kan toevoeging van een kleine
hoeveelheid kalk gunstig op de ontwikkeling van de planten werken.
Men moet hier evenwel voorzichtig mee zijn, want als men te veel kalk
geeft en dus de pH van de bodem te veel verhoogt, werkt men het
optreden van kiemplantenziekten in de hand. Ook wordt de onkruid-
vegetatie erdoor gestimuleerd. Het toevoegen van houtasch wordt door
alle auteurs, die de invloed hiervan onderzochten, zoowel in Europa als
in Amerika, ten sterkste afgeraden, want daardoor neemt het wegvallen
van kiemplanten in hooge mate toe. Alleen in combinatie met turfstrooisel
dat de alkaliseerende invloed van houtasch neutraliseert, kan de schade
verminderd worden. Bemesting met andere dan de hier vermelde mest-
stoffen is niet aan te bevelen. Bedekken van het zaad met diepgedolven
fijn wit zand werkt gunstig.

Van der Craats (1934) noemt als voordeden van het zaaien (van
douglas) in dennenbosch boven die van zaaien in de kweekerij:

1. meer planten per kg zaad.

-ocr page 127-

2.nbsp;weinig uitgaven voor onkruidbestrijding, daar de grond slechts
2 ä 3 jaar in gebruik blijft, waarna weer een nieuw stuk genomen
kan worden.

3.nbsp;afdekken van de zaaibedden. tegen vorstschade is niet noodig.

De oorzaak van het onder 1. genoemde voordeel is m. i. de sterk
verminderde schade door parasitaire schimmels in boschgrond (zie ook
Hoofdstuk III, § 5).

Is het om een bepaalde reden niet mogelijk in boschgrond te zaaien,
dan kan men ook in opengelegen kweekerijen tegen kiemplantenziekten
van coniferen eenige maatregelen nemen. Ik noem hier alleen die maat-
regelen uit de literatuur over het nut waarvan de meerderheid van de
auteurs het eens is, tezamen met mijn eigen ervaringen. In verband met
de zeer uiteenloopende grondsoorten die in de kweekerijen voorkomen
mag men natuurlijk niet verwachten, dat de te noemen middelen ter
voorkoming of bestrijding van de ziekten in alle gevallen zullen helpen.
Men dient er in open kweekerijen allereerst voor te zorgen, dat de
zaaibedden goed gedraineerd zijn. Heeft men telkens last van aantastingen
gehad, dan dienen de zaaibedden of vóór of direct na het zaaien met een
oplossing van zwavelzuur behandeld te worden. Voor zandige, kalkarme
gronden is een 1%-oplossing het meest geschikt. 1) Van deze oplos-
sing moet per m^ 4-8 liter gebruikt worden. Bestaan de zaaibedden uit
zware of zeer humeuze gronden, dan is een concentratie van
%-1 %
voldoende. In de vorige paragraaf werd reeds meegedeeld, dat deze
gronden een zeer sterke affiniteit voor zwavelzuur hebben, waardoor
daarin soms chemische beschadiging op kan treden. Het is dan ook de
vraag of een zwavelzuurbehandeling voor deze zware gronden aan te
bevelen is; soms heeft men in die gevallen wel na de zwavelzuurbehande-
ling kalk toegevoegd, maar daardoor verdwijnt met stijgende pH tevens

1nbsp; Het in de liandel zijnde ruwe zwavelzuur is zeer goedllt;oop (18 cent per kg).
Ter verkrijging van de verdunde oplossing
moet dit geconcentreerde zuur in water
gegoten worden.
Men mag nooit water bij het zuur gieten, want dan spat alles uit
elkaar en heeft men kans op ernstige ongelukken; in geconcentreerde vorm tast
zwavelzuur n.l. zoowel de huid als kleedingstukken hevig aan. Het verdunde zuur
tast zink en andere metalen aan, zoodat gewone gieters alleen te gebruiken zijn,
als men direct na het bereiden van de oplossing de inhoud van de gieter over
het zaaibed uitgiet en daarna de gieter flink met water naspoelt.

-ocr page 128-

de fungicide werking. Op daartoe geschikte gronden geeft een zwavel-
zuurbehandeling de volgende voordeelen:

1.nbsp;vermindering van kiemplantenziekten, met als gevolg meer planten
per kg zaad.

2.nbsp;vernietiging van de onkruidflora, met als gevolg een belangrijke
besparing op de uitgaven voor onkruidbestrijding.

Om de laatste reden alleen reeds wordt in Ierland in alle kweekerijen
van boschboomen die onder het ministerie van landbouw ressorteeren,
steeds een zwavelzuurbehandeling direct na het zaaien van de naaldhout-
soorten toegepast, want het was gebleken, dat hierdoor de uitgaven voor
onkruidbestrijding (waarbij de kosten van het gebruikte zwavelzuur en
de toediening ervan zijn inbegrepen) met 34% verminderden. De
gunstige resultaten die andere onderzoekers van rood koperoxyde als
zaadbeitsmiddel voor tuinbouwgewassen zagen en de goede werking
die ik van dit preparaat voor zaad van Oostenrijksche den in tuingrond
vond, wettigen het nemen van verdere proeven in die richting. Rood
koperoxyde zal dan zeer waarschijnlijk het kiemingsverlies in besmette
grond aanzienlijk blijken te verminderen. Tegen omvalziekte schijnt
het echter weinig te helpen.

Evenals voor de zaaibedden op boschgrond is het op zaaibedden in
open gelegen kweekerijen steeds aan te bevelen, de zaden met een dun
laagje 34 cm) diepgedolven wit zand te bedekken. Onze zuidelijke
buren vermeldden bijzonder gunstige resultaten van zaadbedekking met
zaagsel. Begieten wordt evenals het afschermen van de zaaibedden door
middel van takkenbossen, jute of op andere wijze, vrijwel steeds afge-
raden, want zij werken doorgaans het optreden van kiemingsverlies en
omvalziekte in de hand. Alleen boven extreem zandige, gemakkelijk
uitdrogende bodem kan een tijdelijke beschutting tegen al te sterke
zonnebestraling zijn nut hebben. Het is evenwel nooit aan te bevelen,
de zaaibedden ook na de gevoelige periode van de kiemplanten, d. w. z.
wanneer deze meer dan 2 maanden oud zijn, kunstmatig tegen de zon
te beschermen. In dit verband dient nog opgemerkt te worden, dat
verschillende naaldboomen alleen goed kiemen door een voldoende
insolatie van de bovenste aardlagen, zoodat voor die soorten (vooral
Pinus spp.) afdekken van de zaaibedden steeds te ontraden is. Ook is
gebleken, dat het mycelium van één van de gevaarlijkste parasieten,

-ocr page 129-

Rhizoctonia solani, vooral over of vlak onder de bodemoppervlakte groeit.

Dit mycelium wordt zoowel door de zonnewarmte als door de tengevolge

daarvan optredende droogte van de oppervlaktelaag gedood.

In het kort samengevat kan-dus het volgende aanbevolen worden:

1.nbsp;Coniferen zoo mogelijk zaaien onder gedeeltelijk geveld dennen-
bosch.

2.nbsp;Daarbij geen meststoffen gebruiken behalve goed verteerde bosch-
humus en in enkele gevallen een minimale kalkgift.

3.nbsp;Zaad bedekken met een dun laagje (1/4-I/2 cm) diepgedolven, fijn
wit zand.

4.nbsp;In open gelegen kweekerijen op andere dan boschgrond kan bij
geregeld verlies door kiemplantenziekten, een 1%-zwavelzuur-
oplossing (4-8 liter per m^) eenige tijd voor, of direct na het zaaien
toegediend, preventief werken. Op zeer humeuze of zware gronden
kan men %-oplossing probeeren.

5.nbsp;Niet te zware bemesting met stalmest en goed verteerde compost
zal doorgaans de groei van de zaailingen bevorderen, maar kan in
sommige grondsoorten het aantal wegvallers door kiemplanten-
ziekten vergrooten. Kunstmest werkt vrijwel steeds ongunstig.

6.nbsp;Ook in open kweekerijen het zaad bedekken met diepgedolven, fijn
wit zand, waaraan men tegen het wegstuiven een kleine hoeveelheid
fijn grint kan toevoegen. Mogelijk verkrijgt men ook goede resultaten
door het zaad met houtzaagsel te bedekken.

7.nbsp;Indien zwavelzuurbehandeling geen goede resultaten geeft, kan men
althans het kiemingsverlies belangrijk verminderen door de zaden
met rood koperoxyde droog te beitsen (25—50 g koperoxyde per
kg zaad, flink omschudden).

8.nbsp;Begieten en afdekken van de zaaibedden moet, behalve onder
extreme omstandigheden, worden afgeraden, omdat dit meestal het
optreden van kiemplantenziekten bevordert.

9.nbsp;Douglasspar zaait men het beste in de winter (December—Januari),
Pinus-soorten in Maart—April.

-ocr page 130-

SUMMARY.

1.nbsp;In chapter I a description is given of the different types of dam-
ping-off of coniferous seedlings, while following the same division
as given by Hartley (1921). In this chapter a review of the lite-
rature both of Europe and America is also given.

2.nbsp;Damping-off causes heavy losses of coniferous seedlings in some
nurseries in Holland. Sometimes more than 60% of the seedlings
are killed. Isolationtests from parts of diseased seedlings produced
many different fungi. On p. 27 - 30 a list of these fungi is given.

3.nbsp;Inoculations were made with the majority of these isolated fungi.
Hereby I used the method of van Luijk (1934, 1938), a description
of which is given on p. 38 of my paper. As hosts I chose the Scotch
pine and the Austrian pine. The first experiments were made in
pure culture in glass-tubes, partly on a nutrient solution after
Knop, partly on autoclaved soil. The seeds were desinfected by
a 1/4% Ceresan-solution for 30 min. The most destructive parasites
in these tests were:
Rhizoctonia solani, Pythium de Baryanum, P.
intermedium, Fusarium oxysporum, F. solani, F. scirpi, F. orthoceras,
Cylindrocarpon didymum, C. radicicola, Coniothyrium pityophilum',
Naemosphaere rostellata, Botrytis cinerea, Botryodiplodia theobromae.
Several of them killed all the seedlings in the test-tubes. Of some
importance too but less destructive were:
Pythium torulosum(?),
Gliocladium penicillioides, Leptothyrium sp., Phoma dunorum
nov.'
spec, (see description on p. 90),
Pleospora herbarum, Alternaria
tenuis, Stemphylium asperulum.
and Trichoderma Iignorum (only
parasitic in autoclaved pineforest-soil).

4. A description of the various symptoms of the attack caused by
these different fungi is given in chapter III, § 7. Some of the
fungi are specially important as a cause of root-rot, while others
cause top-damping.

-ocr page 131-

Phytophthora fagi, although never isolated from diseased coniferous
seedlings in Holland, was tested because it is one of the first
fungi brought into connection with damping-off of conifers. In
sterile tubes it did bear some slight evidence of pathogenicity.
Pythium artotrogus, also isolated from diseased seedlings by Hart-
ley (1921), was only a very weak parasite of Austrian pine and
douglasfir. but it was absolutely non-parasitic for Scotch pine.

5. The influence of the medium on which the fungi were grown
before bringing them into the soil appeared to be of importance
upon the attacking capacity of these fungi. For
Fusarium oxy-
sporum
this influence is demonstrated very clearly on picture 3.
Rhizoctonia solani grown on a liquid medium did not show any
attack at all. but the same fungus grown on a solid malt-salepagar
medium proved to be very destructive. The infection with
Pythium
de Baryanum
seemed to be almost independent of the kind of
medium used for the growing of the fungus. As it is known
that
Trichoderma lignorum forms toxic substances (Weindling,
1934) and as this fungus proved to be highly dependent - concerning
Its parasitic capacity against pine-seedlings - of the kind of medium
used in my experiments, I am inclined to believe that the
differences in virulence, also for the other fungi mentioned above,
are due to the formation of toxic substances.

6. The influence of the nature of the soil upon the rate of damage
caused by damping-off fungi has been suggested several times,
but was never tested in connection with conifers. So it seemed
of interest to make some experiments on the subject. Different
soils were chosen : garden-soil ; pineforest-soil; heath-soil and in later
experiments also dune-soil and loss-soil. The experiments were
made in wooden trays. Seed desinfection with Ceresan-dust reduced
the losses caused by damping-off fungi and appeared to be bene-
ficial to the development of the seedlings. The trays were partly
inoculated with a virulent strain of
Rhizoctonia solani. This parasite
killed many seedlings in all the soils except pineforest-soil where
only a few plants were destroyed. Of all the soils used this
forest-soil was the most acid. There existed some difference
between autoclaved and normal forest-soil, the damage being greater

-ocr page 132-

in the former. This difference showed itself in every experiment
and must be due to the antagonistic action of
Trichoderma lignorum
in the unsterilized soil. In a following experiment I took pineforest-
soils from several parts of the country, rich and poor in organic
matter and with different pH values. It appeared that the parasitism
of
Rhizoctonia solani was highly dependent on the degree of acidity
of the soil. In soils with pH values of 4,5 and lower the damage
caused by this fungus is as a rule of no importance. In our coun-
try the pH value of pineforest-soils is mostly about 4,5, an
exception being the calcarious part of the dunes, with values
from 6,5 - 7. The same influence of the pH was stated for the
parasitism of
Pythium de Baryanum.

7.nbsp;An antagonistic action of Trichoderma lignorum against Fusarium
oxysporum
was found in experiments with Austrian pine-seedlings
in pots containing sterilized forest-soil. These experiments showed
also some evidence of antagonism between
Trichoderma and
Rhizoctonia solani.

8.nbsp;To obtai n data showing the influence of the time of sowing on
the rate of damping-off, experiments on seedbeds (arranged after
the method of Knut Vik) were made in the laboratory-garden.
For Austrian pine the best results were obtained by sowing in
March-April. In this case germination-loss and damping-off were
lower than in beds sown in December-February (see tabel 16).

9.nbsp;In a nursery at de Steeg (near Arnhem) I attempted to secure
data from beds treated in different ways and arranged after the
method of Knut Vik. A comparison was made between the
effect of: I. mixing the upper layer of the sandy clay of the
nursery-soil with heath-sand; II. crowning the beds with 5 cm
heath-sand; III. sulphuric acid treatment of the beds (5 L 1%
solution per square meter); IV. seeds covered with heath-sand
and gravel; V. seedbeds treated not at all, seeds covered with
soil of the nursery (tabel 19). This experiment was made both
with Austrian pine and douglasfir. For Austrian pine the best
results were obtained by covering the seeds with heath-sand
and gravel, but the check-beds were also very good. For douglasfir

-ocr page 133-

a treatment with sulphuric acid gave the best results,nbsp;although

the covering of seeds with heath-sand and gravel gavenbsp;a better

germination. In all the other beds germination wasnbsp;less and
losses from damping-off were heavier.

N.

10. Seed treatment with fungicides, especially with red copper-oxide
yielded promising results in some experiments, but it will be
necessary to continue this work before giving more fixed con-
clusions. Especially the germination-loss seems to be reduced
by copper-oxide dusting.

-ocr page 134-

LITERATUUR

Aaltonen, V. T. 1925. Über den Aziditätsgrad (pH) des Waldbodens. Medd Forst-
vetensk. Försöksanst. Helsinki, 9.

Allen, M. C. and Haenseler, C. M 1935. Antagonistic action of Trichoderma on
Rhizoctonia and other soil fungi. Phytopathology, 25, p 244

Anderson, H. W., Kadow K. J. and Hopperstead, S. L 1937. The evaluation of
some cuprous oxides recommended as seed-treatment products for the
control of damping-off. Phytopathology, 27,
p. 574.

Anderson, M. L. 1930. A case of „damping-off induced by the use of wood-ashes
as a manure on seed-beds. Scottish Forestry Journal,
44, p. 7

Bavendamm W. 1935. Umfallen von Kieferkeimlingen. Mitt. Deutsche Dendr Ges
47, Frage 641.

Bisby, G R. Jannes. N. and Timonin, M. 1933. Fungi isolated from Manitoba soil
by the plate method. Canadian Journ. of Research, 8,
p. 253.

Bolle, P. C. 1924 Die durch Schwärzepilze (Phaeodictyae) erzeugten Pflanzenkrank-
heiten. Diss. Utrecht.

Brinkman, A. 1931. De roodneuzen-ziekte van Phaseolus vulgaris L veroorzaakt
door Pleospora herbarum (Pers.) Rbh. Diss. Amsterdam.

Brown, W. 1928. Studies in the genus Fusarium. VI General description of strains
together with a discussion of the principles at present adopted in the classifi-
cation of Fusarium. Ann. Bot., 42, p. 285.

Buisman, C. J. 1927. Root rots caused by Phycomycetes. Diss. Utrecht.

Bunschoten, G. E. 1933. Invloed van de voeding op de virulentie van schimmels
Diss. Utrecht.

Burchard, G. 1929. Beiträge zur Kenntnis parasitischer Pilze. Phytopath. Zeitschr.
1» p. 278.

Bürdet, W. 1935. Het uitschakelen der systematische variatie-oorzaken bij het proef-
veldonderzoek volgens Knut Vik. Landbouwk. Tijdschr. Jrg. 47, No. 570.

Büttner, G. 1903. Über das Absterben junger Nadelholzpflanzen im Saat'beete Mitt
Deutsche Dendr. Ges. 12, p. 81.nbsp;' '

Christoff, A. 1933. The „damping-offquot; of coniferous seedlings and its control Gorski
Pregled, 19, p. 9. (Rev. Appl. Myc. 1933, p. 411).

Craats, J van der, 1934. Het kweeken van douglasplanten in de boschwachterii
,,Speulder- en Sprielderboschquot;. Ned. Boschb. Tijdschr. Jrg. 7,
p. 196.

Crandall, B. S. 1936. Root disease of some conifers and hardwoods caused by Phy-
tophthora cambivora
(P. cinnamomi). Plant Disease Reporter 20 p 202 (Rev

Appl. Myc. 1937, p. 72).nbsp;' ^

Crandall, B.S. and Hartley, C. 1938. Phytophthora cactorum associated with seedling
diseases in forest nurseries. Phytopathology, 28, p. 358.

Delacroix, G. et Maublanc, A. 1911. Maladies des plantes cultivées dans les pays
chauds. Paris, Augustin Challamel.

Delevoy, G. 1926, 1927. Lafonte des semis ou „damping-offquot;. Bull. Soc Cent Forest
Belg. vol. 29, p. 305, p. 364; vol. 30, p. 497.

Dissel, E. D. van, en Malsch, F.W. 1931. Verslag betreffende een studiereis naar
Engeland. Ned. Boschb. Tijdschr. Jrg. 4, p. 197.

-ocr page 135-

^quot;quot;quot;'quot;'□lantf.nbsp;N- 1926. Quelques maladies épidémiques des jeunes

Anbsp;Rhizoctonia as a cause

of plant diseases m America. Cornell Univ. Agrlc. Exp. Sta. Bull. 186

Eek Th. van^ 1937 Wortelrot van^Viola tricolor L. Max.Hort. Diss. Amsterdam.
Tijdschr ]rg ^
p'.'^Irquot;nbsp;Sprielderbosch. Ned. Boschb.

Garbowski, L 1937. Przyczynek do znajomosci mikroflory grzybnej nasion drzew

^Relationships between soil micro-orga-
nisms and soilborne plant pathogens. A Review. Scient. Agricult. 18 p. 719

Bu'îi..W.'l43'nbsp;-Adlings. Vt. Agr. Exp. Sta.

JVh-hquot;^'quot;quot;'-nbsp;Stakman. E. C. 1923. A study

Techn Bu^nr

quot;quot;^series. U.S. Dep. of Agr. Buil. 934.

~ u fnZ lnbsp;^T damping-off by Aluminum sulphate

U.S. Dep. Agr. Yearbook of Agriculture, p. 332

Seedling diseases of conifers.

Journ. Agnc. Research, vol. 15, p. 521.

quot;quot;quot;'quot;'üi^DeJ.'Agquot;' Bul?' IIY'nbsp;°f damping-off of coniferous seedlings.

Hesselink E^ 1923. Beteekenis van het zaadvraagstuk voor onze grove dennen-

bosschen. Meded. Rijksboschbouwproefstation I, 1.
Hino, I. 1935. Amgonlstic action of soil microbes with special reference to plant
hygiene. Trans. Third Int. Congr. Soil Sc. p. 173. (Rev. Appl. Myc. 1936, p. 395).

Hoogh, ^ de 1924. De groene douglas (Pseudotsuga taxifolia Britt.) in Nederland.
Meded. Rijksboschbouwproefstation
II, 1.

~ mI®'nbsp;de kweekerijen van 1-jarige verspeende douglas.

Ned. Boschb. Tijdschr. jrg. 11, p. 41.

Horsfall J. G. 1932. Red oxide of copper as a dust fungicide for combating damping-off

by seed treatment. N. Y. State Agr. Exp. Sta. Bull. 615.
Horsfall, J. G., Newhall, A. G. and Guterman, C. E. F. 1934. Dusting miscellaneous
seeds with red copper oxide to combat damping-off. N. Y. State Agr. Exp.
Sta. Bull. 643.

Internationale Vorschriften für die Prüfung von Saatgut. 1931. Comptes rendus de
i Ass. Int. d'Ess. des Semences 18, p. 361.

Jackson L. W. R. 1933. Effects of H-ion and aluminum-ion concentrations on conifer
damping-off. (Abstract) Phytopathology, 23, p. 18.
— 1933. Effect of sulphuric acid and aluminum sulphate, as used for the control
of damping-off of conifers, on soil pH. (Abstract) Phytopathology, 23, p. 18.

-ocr page 136-

Jorstad, 1. 1925. Norske Skogsykdommer.

W- 1937. Damping-off control, an evaluation of seed
and soil treatments. Illinois Agr. Exp. Sta. Bull. 439,
p. 291.

Karrer, J. L. 1921. Studies in the physiology of the Fungi, XIII. The effect of hydroeen-

lon concentration upon the accumulation and activation of amylase produced

by certain Fungi. Annals Missouri Bot. Garden, vol. VIII, p, 63.

Koning, M. de, 1927. Onderzoek naar de uitkomsten, verkregen met de cultuur
van den Oostenrijkschen den (Pinus nigra Arn. var. austriaca EndI)
en den

-nbsp;1927. Ziekte van kiemplanten. Tijdschr. over Plantenziekten, p 44
Laughton Elaine M. 1937. The incidence of fungal disease on timber trees in South

Africa. S. Afr. Journ. Sci. XXXIII, p. 377. (Rev. Appl. Myc. 1937, p. 787)

r:nbsp;^-^^^-.sendet pi jord-

-nbsp;1938 Antagonism between various micro-organisms and different species

Matsumoto, Takashi 1921 Studies in the physiology of the Fungi, XII. Physiological
voi'villTquot;nbsp;Annals Missouri Bot Garden

Pr^s^®'quot;quot;^nbsp;N. Carolina

Meurs, A 1928. Wortelrot veroorzaakt door schimmels uit de geslachten Pythium
Pringsheim en Aphanomyces de Bary. Diss. Utrecht.

hquot;'-nbsp;develop-

ment and nutrient content of white pine seedlings grown under nursery
conditions. Black Rock Forest Papers, vol. I, 4, p 16nbsp;quot;quot;rsery

''wquot;.quot;.;nbsp;quot;^ahl, R. O. 1937. The relation between mycor-

rhizae and the growth and nutrient absorption of coniferous seedlines in
nursery beds. Black Rock Forest Papers, vol. I, 10, p. 58.

Möller-Arnold, E. und Feichtinger, E. 1929. Der Feldversuch in der Praxis. Wien
Julius opnnger.nbsp;'

quot; quot;'quot;quot;quot;p ^8^nbsp;® quot;quot;quot;^'■y- Nature, 1929.

quot;nbsp;^ontrol of diseases and weeds in a forest nursery, journ. of the

Minist, of Agric. for N. Ireland, p. 102.

Neger, F. VV. und Büttner, G. 1907. Über Erfahrungen mit der Kultur fremdlän-

ZeitJh rquot;^/k^demischen Forstgarten zu Tharandt. Naturw.
Zeitschr. fur Land- und Forstwirtschaft, 5, p. 204.

Newton VV^ and Mayers, N 1935. The physiology of Rhizoctonia solani Kühn.
Vnbsp;determined by seedling infection:

wLnnbsp;?nbsp;produced by Rhizoctonia solani Kühn

when grown in liquid culture on the growth of wheat, carrots and turnips
Sci. Agricult. XV, 6. p. 393. (Rev. Appl. Myc. 1935, p. 603)

-ocr page 137-

Ouden, P. den, 1937. Naam/ijst van Coniferen. Boskoop, 1937

'quot;quot;quot;'189 p 283 ■nbsp;«^hizoctonias in America, ll'lino/s Agr. Exp. Sta. Bu/,.

quot; Tel'vo?T2quot;r°71nbsp;AS'--

quot;^Di^.'zSquot;''quot;quot;®'quot;nbsp;Wurzeibrand der Fichte (Picea excelsa Link)

quot;-quot;quot;pa^o^e^:^ S! j^rrr r'sT

'''quot;quot;ïnquot;quot; oaz l' 'sThV^l'nbsp;aus'dem Ofengebiet und Scarltal.

ScarLnbsp;^^ ^che/lenberg, H. C. L Besuch im Vai

Simon Thomas, K. 1925. Onderzoekingen over Rhizoctonia. Diss. Utrecht.

Ist'tilquot;.quot;' hnbsp;D. T. and McNamara, H. C. 1936. Chemical

Bull 531nbsp;cottonseed for planting purposes. Tex. Agric. Exp. Sta.

Sorauer. P. 1932. Handbuch der Pf/anzenkrankheiten. Bnd. 3, Berlin.
Spaulding, P. 1914. The damping-off of coniferous seedlings. Phytopathology. 4, p. 73.
Steven, H. M. 1928. Nursery investigations. Forestry Commission, Bull. 11.
Stoffel, B. 1938. Beschadiging aan douglaszaailingen. Ned. Boschb. Tijdschr. Jrg. 11,

~ Jrg^^i/^pnbsp;kweeken van douglas. Ned. Boschb. Tijdschr.

-ocr page 138-

Tourney, J. W. and Li, T. T. 1924. Nursery investigations w/ith special reference to
damping-off. Yale Univ. School of Forestry, Bull. 10.

Toumey, J. W. and Neethling, E. J. 1923. Some effects of cover over coniferous
seedbeds in Southern New England. Yale Univ. School of Forestry, Bull. 9.

Vanterpool, T. C. 1938. Some species of Pythium parasitic on wheat in Canada and
England. Ann. Appl. Biol. XXV, 3, p. 528.

Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen.
1928. No. 51, p. 50.

—nbsp;1930. No. 62, p. 39.

—nbsp;1932. No. 66, p. 45.

Waksman, S. A. 1932. Principles of soil microbiology. The Williams amp; Wilkins Co.
Baltimore.

—nbsp;1937. Associative and antagonistic effects of micro-organisms: I Historical
review of antagonistic relationships. Soil Sci. vol. 43, p. 51.

Wean R. E. 1937. The parasitism of Polyporus Schweinitzii on seedling Pinus strobus.
Phytopathology, 27, p. 1124.

Weber, G. F. 1930. Gray leaf spot of tomato caused by Stemphylium solani sp. n.
Phytopathology, 20, p. 513.

Weindling, R. 1932. Trichoderma lignorum as a parasite of other soil fungi. Phy-
topathology, 22, p. 837.

—nbsp;1934. Studies on a lethal principle effective in the parasitic action of Tricho-
derma lignorum on Rhizoctonia solani and other soil fungi. Phytopathology,
24, p. 1153.

—nbsp;1937. Isolation of toxic substances from the culture filtrates of Trichoderma
and Gliocladium. Phytopathology, 27, p. 1175.

Weindling, R. and Emerson, O. H. 1936. The isolation of atoxic substance from the
culture filtrate of Trichoderma. Phytopathology, 26, p. 1068.

Weindling, R. and Fawcett, H. S. 1936. Experiments in the control of Rhizoctonia
damping-off of Citrus seedlings. Hilgardia X, p. 1. (Rev. Appl. Myc. 1936,
p. 361).

Westerdijk, Johanna, en Buisman, Christine, 1929. De lepenziekte. Nederl.
Heide Mij.

Wiant, J. S. 1929. The Rhizoctonia damping-off of conifers, and its control by chemical
treatment of the soil. Cornell Agr. Exp. Sta. Mem. 124.

Wilde, S. A. 1937. Recent findings pertaining to the use of sulphuric acid for the
control of damping-off disease. Journ. For. 35, p. 1106.

Wollenweber, H. W. 1913. Pilzparasitare Welkekrankheiten der Kulturpflanzen.
Ber. Deutsche Bot. Ges. 31, p. 17.

Young, G. Y., Davis, W. C. and Latham, D. H. 1937. Control of damping-off of
conifers. (Abstract). Phytopathology, 27, p. 144.

-ocr page 139-

STELLINGEN.

I.nbsp;In de boschbouwiiteratuur wordt Phytophthora omnivora
de Bary (de oudere naam voor meerdere Phytophthora-
soorten samen) herhaaldelijk als veroorzaker van kiem-
plantenziekten van coniferen genoemd. Deze schimmel is
echter voor het optreden van genoemde ziekten van
ondergeschikt belang.

II.nbsp;Ten onrechte wordt door verschillende Fransche en
Italiaansche auteurs beweerd, dat de „toilequot;-schimmel een
vorm van
Botrytis cinerea Pers. zou zijn.

III.nbsp;De resultaten door Carbone en medewerkers met
„vaccinatiequot; van .planten verkregen, berusten alleen op
de vorming van autotoxinen door de gebruikte schimmel.

IV.nbsp;Het optreden van sommige „vergroeningenquot; moet waar-
schijnlijk aan een stikstofovermaat tijdens een vroeg
ontwikkelingsstadium van de bloem worden toegeschreven.

V.nbsp;De opvatting van Verzér, dat geadsorbeerde galzure
zouten de permeabiliteit van het darmepitheel voor
vetzuren verhoogen, is in strijd met het feit, dat vetzuren
en galzure zouten op dezelfde plaatsen van de darm het
best geresorbeerd worden.

VI.nbsp;In de subatlantische en wellicht ook reeds in de subboreale
spectra van pollendiagrammen van Nederlandsche venen
komt een anthropogene invloed op de bosschen tot uiting.

VII.nbsp;Hetero-auxine kan antagonistisch werken ten opzichte van
sommige virusziekten.

-ocr page 140- -ocr page 141-

VIII. Het voorkomen van veel relict-endemen mag als bewijs
gelden voor de hypothese, dat het Canadeesche schier-
eiland Gaspé gedurende het pleistoceen niet door landijs
werd bedekt.

IX.nbsp;Uit landschappelijk-aesthetische overwegingen, maar ook
ter wille van landbouw-economische belangen is het noodig,
de eeuwenoude hakhoutwallen en andere houtopstanden
op onze zandgronden in stand te houden.

X.nbsp;Juist in ons vlakke, practisch geheel in cultuur te brengen
land is een natuurbeschermingswet niet slechts een billijke,
maar zelfs een gebiedende eisch.

XI. Te weinig aandacht wordt besteed aan het feit, dat ont-
ginning van woeste gronden en plassen in vele gevallen
minder voordeelen oplevert voor de gemeenschap dan
het behoud van die terreinen. Derhalve is ontginning in
die gevallen economisch niet verantwoord.

-ocr page 142-

«iï^^^J^« s»tnnbsp;Iw iwy namojlioov »H

■^stdMnbsp;, Isb ^»rtjoqifrt »fa t»^ nabbi'

»ttbngtnbsp;^bnsiubfjnbsp;brislt^

Pr

» f I

^fi ■ I

m^'

«jftsTdnbsp;flj lawtei' jbtófe«^nbsp;«R» IN 1114'

ffarta,

-Ifló^b'l'jl^lnbsp;J^W 3rtiitbnjB6 |inl»w at

'^M^oiM sè 100Vnbsp;«^(^irioov isSklM

.nsntéii»! »tb ««v hüoii^.^
Jsffl

' « v ji

'àiè^'â-M

t.-

-f'-v^

IJ

-ocr page 143- -ocr page 144-

ii-

• ; ' •

» .»quot;••..

» hl-.

f:

•Älil

--f-^.-nbsp;rit.'--nbsp;.nbsp;. ^

i. , 1«

t-C lt; T r 1 ^

f^l»

■ft{i-

I

■ë

K-'

à;. ..

I .A

-ocr page 145-

'S--

-ocr page 146-