V^uO. /t
DE CRÎ^IMINALITEIT
DER VROUW
m0
Mr. JOHANNA C. HUDIG
M
M
« t - lt; '
■hfi.
V '
f
DE CRIMINALITEIT DER VROUW
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERD-
HEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. TH. M. VAN LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID OP WOENSDAG 5 JULI 1939
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
door
geboren te groningen
DEKKER amp; VAN DE VEGT N.V. - NIJMEGEN - 1939
UTRECHT
VOORWOORD
Het is mij een aangename plicht U Hooggeleerde Pompe, bij
het beëindigen der academische studie mijn dank uit te spreken
voor het feit, dat ik onder Uw leiding mijn studie heb mogen
voltooien. Uw streng logischen geest heb ik niet alleen op Uw
colleges, doch nog meer later bij mijn werkzaamheid op het
Criminologisch Instituut leeren bewonderen. Deze is mij een
stimulans geweest bij het bewerken van dit proefschrift.
De Hoogleeraren der Juridische Faculteit, aan wie ik mijn
vorming te danken heb, blijf ik erkentelijk voor de colleges, die
ik van hen heb mogen volgen. Ik heb leeren inzien, dat de
juridische opleiding niet alleen een vakopleiding is, doch een
breedere cultureele basis geeft voor den arbeid in de maat-
schappij.
Ook U Zeergeleerde Röling, ben ik dank verschuldigd voor
de wijze, waarop U bij de samenkomsten der medewerkers van
het Criminologisch Instituut dikwijls in moeilijke aangelegen-
heden de oplossing bracht.
Aan de medewerkers van dit Instituut breng ik gaarne op
deze plaats mijn dank voor de veelvuldige hulp, die ik mocht
ondervinden bij het verzamelen en uitwerken der statistische
gegevens. De geest van samenwerking heb ik, ook na het ver-
laten van het Instituut als een bijzondere ervaren.
Tenslotte wil ik eindigen met een woord van dankbaarheid
tot mijn Vader. Door de talrijke gesprekken met U, waarin
Gij mij de waarde van oorzakenkennis deedt inzien, is mijn
wetenschappelijke belangstelling gewekt en gevormd. Gij hebt
mij steeds tot volharding aangezet en mijn studie mogelijk
gemaakt.
m | ||
g | ||
INHOUD
INLEIDING.....
DEEL I: DE FEITEN.
HOOFDSTUK I: Gegevens uit de crimineele statistiek be-
treffende het Arrondissement Utrecht gedurende de periode
1910-1930 ...........
A.nbsp;Criminaliteit.........
I. Verdeeling der criminaliteit naar jaargroepen — 2, Ver-
deeling der criminaliteit naar plaats — 3. Verdeeling der
criminahteit naar aard van het delict.
B.nbsp;Personalia........
I. Legitimiteit — 2. Ontwikkeling — 3. Onvolledigheid van
het gezin — 4. De beteekenis van ongunstige omstandig-
heden — 5. Leeftijd — 6. Burgerlijke staat — 7. Kerkelijke
gezindte — 8. Beroep.
HOOFDSTUK II: Gegevens uit de crimineele statistiek van
de voornaamste landen van Europa...... jg
A.nbsp;Criminaliteit............
I. Verdeeling der criminaliteit naar plaats — 2. Verdeeling
der criminaliteit naar aard van het delict — 3. Straftoeme-
ting — 4. Recidive.
B.nbsp;Personalia...........
I. Legitimiteit — 2. Ontwikkeling — 3. Onvolledigheid van
het gezin — 4. Leeftijd — 5. Burgerlijke staat — 6. Econo-
mische omstandigheden — 7. Drankmisbruik — 8. Beroep.
HOOFDSTUK III: Samenvatting van de feiten . .
blsdz.
I
II
24
75
105
vn
bladz.
DEEL II: DE VERKLARING DER FEITEN.
HOOFDSTUK I: Historisch overzicht van de meeningen
omtrent de oorzaak van het verschil in misdadigheid van
man en vrouw; Quetelet........n j
A.nbsp;Theorieën, waarbij de nadruk op den factor aanleg valt 120
I. Lombroso — 2. Ferrero.
B.nbsp;Theorieën, waarbij de nadruk op den factor milieu valt 127
I. Proal — 2. Joly — 3. Colajanni — 4. Földes — 5. De
Ryckère — 6. Loosjes — 7. Bonger.
C.nbsp;Theorieën, waarbij geen nadrukkelijke tegenstelling tus-
schen aanleg en milieu gemaakt wordt . . . , 141
I. Aschaffenburg — 2. Wulf fen — 3. Von Koppenfels —
4. Krug — 5, Stumpfl.
HOOFDSTUK II: Kritische beschouwing van de factoren,
die het verschil in misdadigheid van man en vrouw kunnen
veroorzaken..............
I. Opsporing — 2. Vervolging — 3. Berechting — 4. Straf-
baar en niet strafbaar wangedrag — 5. De sociale positie
der vrouw — 6. Variabiliteit der sexen — 7. Psychische
factoren — 8. De psychologie der vrouw — Heymans —
Liepmann — Weininger — Vaerting — Van der Hoop.
HOOFDSTUK III: Conclusie: de overwegende factor ge-
legen in het aanpassingsvermogen der vrouw . . . . 186
BIJLAGEN: Tabellen, berekend naar de crimineele statis-
tiek van Noorwegen (191)5 Zweden (194), Denemarken
(198), Engeland (201), Nederland (204), Duitschland
(208), België (211), Frankrijk (216), Zwitserland (221),
Oostenrijk (223), Hongarije (226), Italië (229), Spanje
(233), Portugal (237).
LITERATUURLIJST.........241
VIII
-ocr page 13-INLEIDING
De titel van dit werk houdt reeds in, dat het onderzoek de
criminaliteit der vrouw als massaverschijnsel betreft. Het vol-
gende zal dus niet handelen over individueele gevallen van
vrouwencriminaliteit, maar over de misdadigheid der vrouw en
vrouwelijke delinquenten in het algemeen.
Men kan zich afvragen of het zin heeft dit verschijnsel in zijn
algemeenheid te beschouwen, waar men toch in de praktijk nooit
met de crimineele vrouw in het algemeen, doch steeds met mis-
dadige individuen te maken heeft. Dit is de bekende vraag van
den practicus aan den theoreticus. Een bevestigend of ontkennend
antwoord op deze vraag verraadt een werkmethode, een stand-
punt, waarover practici en theoretici veelal van meening ver-
schillen. Wanneer men als rechter of als reclasseerder een vrouw
voor zich heeft, die zich aan een misdrijf schuldig maakte, dan
doet het weinig ter zake, te weten uit welk milieu de gemiddelde
delinquente komt, welken leeftijd, welken burgerlijken staat de
gemiddelde vrouwelijke misdadiger heeft. Echter, wanneer men
als wetgever of regeerder naar maatregelen zoekt tot bestrijding
en voorkoming van het euvel der criminaliteit, dan is men ge-
dwongen zich een beeld van het verschijnsel in zijn algemeen-
heid te vormen en te zoeken naar algemeene oorzaken.
Uit het statistisch materiaalquot;, dat tot uitgangspunt diende voor
deze studie, vloeiden vanzelf vraagstelling en werkwijze voort.
Bij het beschouwen van een crimineele statistiek nl., waar de delin-
quenten naar geslacht onderscheiden zijn, wordt men het meeste
getroffen door het groote verschil in omvang van mannelijke en
vrouwelijke misdadigheid. De vraag naar de verklaring hiervan
achtten wij interessant genoeg om aan een nader onderzoek te
onderwerpen. Welke feiten en omstandigheden zijn het, die het
feit veroorzaken, dat de vrouw zich zooveel minder dan de man
f Verzameld en bewerkt op het Criminologisch Instituut aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.
De Criminaliteit der Vrouw. inbsp;t
-ocr page 14-aan misdrijf schuldig maakt? Dit te weten is voor het preventief
en repressief optreden tegen de misdaad van belang.
Aangezien de omvang der misdadigheid slechts statistisch te
coiMtateeren is, behoefden wij ons niet af te vragen of statistieken
wel het juiste hulpmiddel zijn om een inzicht in de kwestie te
krijgen. De strijdvraag of de statistische dan wel de biografische
methode moest worden aangewend in de crimineele aetiologie
konden wij voor ons studieterrein ter zijde laten.
Terdege zijn wij ons bewust, dat statistieken met de grootste
voorzichtigheid gehanteerd moeten worden. Niet voor niets
wordt het vervaardigen van statistieken wel eens genoemd: „1'art
de noter tres exactement des choses trés inexactes». Men moet
zich steeds de wijze van tot stand komen voor oogen houden en
zich afvragen of de bijeen getelde feiten wel voor statistische
waarneming vatbaar zijn en of zij wel volgens dezelfde norm
zijn gequahficeerd In het volgende zullen herhaaldelijk statistie-
ken waardeloos blijken, omdat hiermee niet of onvoldoende
rekemng gehouden is. Bij internationale vergelijking bleek gebrek
aan uniforme mrichting der statistieken een groot bezwaar. Ge-
deeltelijk konden wij dit bezwaar ondervangen door telkens de
verhouding van mannelijke en vrouwelijke criminaliteit te ver-
gelijken. Ten opzichte van de meeste gegevens werd voor mannen
en vrouwen in een land dezelfde maatstaf aangelegd. Mocht dan
al een systematische fout gemaakt zijn, dan werd ten opzichte
van mannen en vrouwen dezelfde fout gemaakt, waardoor ver-
gehjkmg toch mogelijk bleef.
Het zou verwondering kunnen wekken, dat men in dit werk,
dat de criminaliteit der vrouw tot titel draagt, bijna evenveel
over mannelijke als over vrouwelijke misdadigheid aantreft. Wil
men echter het speciale karakter van de vrouwenmisdadigheid
begrijpen, dan is het noodzakelijk, dat men voor oogen heeft,
waarin haar criminaliteit zich van die van den man onderscheidt.
Uoor het grondmateriaal dezer studie werd het object beperkt
tot de crimmaliteit, voorzoover statistisch te constateeren, d.w.z.
tot wettelijk omschreven en gerechtelijk geconstateerd wan-
gedrag. Door deze beperking is het niet mogelijk uit de relatief
zoo germge vrouwencriminaliteit te besluiten tot een hooeer
zedelijk mveau der vrouw, zooals men wel gedaan heeft. Immers
wel zijn crimineele handelingen zedelijk afkeurenswaard, maar
omgekeerd is niet alle wangedrag misdadig in den zin der wet.
Bovendien is misdadigheid een negatieye_afwijking van_de norm.
Voor de beoordëëling van de morêele waarde moet ook wat
positief uitsteekt boven de norm in aanmerking worden genomen.
Men verwachte dus geen antwoord op de vraag of de vrouw
zedelijk hooger of lager staat dan de man.
In het volgende zal in deel I een overzicht gegeven worden van
de feiten, waarbij het verschil in omvang van mannelijke en
vrouwelijke misdadigheid het centrale probleem zal blijken te
zijn. In het tweede deel volgt de verklaring der feiten, zooals
die door verschillende criminologen gegeven is, met een poging
tot synthese als slot.
■«îss^
it,'
gquot;.quot;
DE FEITEN
-ocr page 18-fer
HOOFDSTUK I
GEGEVENS UIT DE CRIMINEELE STATISTIEK
BETREFFENDE HET ARRONDISSEMENT
UTRECHT GEDURENDE DE PERIODE
1910-1930
Het materiaal voor dit onderzoek bestaat uit gegevens door
het Centraal Bureau voor de Statistiek verschaft aan het Crimi-
nologisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Het zijn
de telkaarten betreffende veroordeeUngen wegens delicten in
eersten aanleg door de rechtbank berecht, in het Arrondisse-
ment Utrecht gepleegd, gedurende de jaren 1910 tot en met
1930.
Voorzoover de crimineele statistiek van Nederland overeen-
komstige gegevens voor het Rijk bevatte zijn deze vergeleken
met de pgevens betreffende het Arrondissement Utrecht.
De feiten op de telkaarten vermeld zijn door ons in een
cijfersysteem weergegeven en overgebracht op ponskaarten, wat
mechanische sorteering mogelijk maakte.
Het betrekkelijk kleine aantal kaarten noodzaakte ons de jaren
tot jaargroepen samen te voegen en de plaats van het feit niet
nader te onderscheiden dan in de gemeente Utrecht en het ove-
rige Arrondissement.
Het sarnenvoegen van het materiaal tot jaargroepen bracht de
moeilijkheid mee, dat, wanneer men het veroordeelde individu
tot teleenheid neemt, dubbeltellingen ontstaan van individuen,
die binnen een jaargroep meer dan eenmaal zich aan een delict
schuldig maakten.
Dit bezwaar is beperkt tot dubbeltellingen van individuen,
die in verschillende jaren, doch in dezelfde jaargroep een mis-
drijf pleegden. Wanneer n.1. een persoon zich in één jaar aan
meer dan één misdrijf schuldig maakte, werd alleen de laatste
desbetreffende kaart in het materiaal behouden, de overigen wer-
den verwijderd.
Bij de indeeling in jaargroepen gingen wij uit van den
datum van het feit en niet, zooals de crimineele statistiek dat
doet, van den datum van het onherroepelijk worden van het
vonnis. Dat tusschen deze data wel een belangrijke tijd verloo-
pen kan, bleek vooral in de oorlogsjaren, toen aan de recht-
banken een groote achterstand was in te halen. Zoo betreffen
de verwrdeelingen, in 1921 uitgesproken, voor een belangrijk
deel feiten in 1919 en eerder gepleegd.
De jaargroepen, die wij samenstelden zijn de volgende:
1910 - 1914 — vooroorlogsperiode
1915-1918 — oorlogsperiode
1919 - 1920 — naoorlogsperiode
1921 - 1930 — periode van betrekkelijke economische rust.
Dat het jaar 1914 niet bij de oorlogsperiode gerekend werd,
vindt zijn oorzaak in het feit dat de oorlogsinvloed zich eerst in
het einde van 1914 heeft doen gelden. In de jaren 1919 en 1920
had het economisch leven zich nog niet hersteld. De 10 jaren
1921-1930 kunnen als een betrekkelijke eenheid beschouwd
worden, omdat vergeleken met 1915-1920 geen abnormale eco-
nomische omstandigheden het maatschappelijk leven beïnvloed-
den. De economische crisis werd pas na 1930 merkbaar.
Uit het materiaal werden verwijderd de kaarten, betrekking
hebbend op de Rijksbelastingovertredingen, op overtredingen der
wet van 3 Aug. 1914 S. 344 (smokkelhandel), op overtredingen
der distributiewet van 1916 en op bedelarij en landlooperij. Dat
de belastingovertredingen uitgeschakeld werden, is wel begrij-
pelijk. In de eerste plaats is het de vraag of deze tot de eigenlijke
criminaliteit gerekend kunnen worden; in de tweede plaats zou
het beeld van den omvang hiervan onzuiver zijn, omdat deze
delicten door transactie afgedaan kunnen worden, zoodat een
groot gedeelte niet in de telkaarten geregistreerd wordt. Voor
uitschakelen van overtredingen van de wet van 1914 en van de
distributiewet gold hetzelfde motief. Ook hier kan niet van
eigenlijke criminaliteit gesproken worden, omdat de communis,
opinio, een dergelijke overtreding niet misdadig noemde. Het
meerendeel der bevolking maakte zich aan smokkelen schuldig
en ging er prat op, wanneer dit door de overheid niet werd
bemerkt.
Van de bedelaars en landloopers is het eveneens de vraag
of zij crimineel genoemd moeten worden. Bovendien is de om-
vang van deze groep in overwegende mate afhankelijk van de
vervolgings- en straftoemetingspolitiek ten hunnen opzichte. ^
Van het resteerende materiaal werden speciaal beschouwd de
agressieve, economische en sexueele criminaliteit. Uitgeschakeld
werden dus de kaarten betrekking hebbend op misdrijven, die
noch agressief, noch economisch, noch sexueel genoemd konden
worden, zooals schulddelicten,quot; meineed en enkele andere. Tot
de agressieve delicten werden gerekend de misdrijven tegen de
openbare orde, misdrijven tegen het openbaar gezag, beleediging,
misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, misdrijven tegen het
leven, mishandeÜng (ook dierenmishandeling) en vernieling. De
economische en sexueele delicten werden onderscheiden naar het
motief van den dader, niet naar het door het wetsartikel be-
schermde rechtsbelang. Zoo werden koppelarij, vrouwenhandel
(artt. 250, 2jobis,ter W.v.S.), afdrijving (art. 25ibis W.v.S.), het
verkoopen van sterken drank aan in kennelijken staat van dron-
kenschap verkeerenden (art. 252 le, 2e W.v.S.) tot de econo-
mische criminaliteit gerekend en niet, zooals het Wetboek van
Strafrecht dat doet, tot de misdrijven tegen de zeden.
Wanneer in het volgende gesproken wordt van totale crimina-
liteit, wordt daarmee dus bedoeld de totale agressieve, economi-
sche en sexueele criminaliteit.
Het aldus geselecteerde materiaal bestaat uit 16034 veroor-
^ Zoo werd in 1909 de groote toevloed bedelaars en landloopers, die hoop-
ten door den rechter te Utrecht opgezonden te worden naar de R.W.I. te Veen-
huizen, gekeerd door slechts hen te vervolgen, die in het Arrondissement ge-
boren waren. Het aantal preventief gedetineerden liep dientengevolge van 1186
m 1908 terug tot 486 in 1909, tot 77 in 1910 (Crim. Stat. 1909 en 1910).
^ Behalve schuldheling (art. 4i6bis W.v.S.), welke tot de economische
criminaliteit gerekend wordt, omdat men mag aannemen, dat een veroordeeling
ter zake van schuldheling vaak een onbewezen opzettelijke heling betreft.
deelde personen, waarvan 14504 mannen en 1800 vrouwen, ver-
deeld over de delictsgroepen in de jaargroepen als volgt:'
Arrondissement Utrecht.
Absolute cijfers.
Jaargroep
1910 - 1914
1915 - 1918
1919 - 1920
1921 - 1930
Totaal
Agressief |
Economisch |
Sexueel |
Totaal | |
M. V. |
M. V. |
M. |
V. |
M. V. |
1302 151 |
1270 133 |
79 |
3 |
2651 287 |
626 93 |
2504 236 |
58 |
9 |
3188 338 |
433 55 |
1245 155 |
68 |
5 |
1746 215 |
3119 533 |
3189 380 |
611 |
47 |
6919 960 |
5480 832 8208 904 816 64 14504 1800
Het meest in het oog loopende en belangrijkste kenmerk van
de cnmmahteit der vrouw is het overweldigende verschil in
omvang vergeleken met de mannelijke criminaliteit. Dit is een
algemeen en een algemeen bekend verschijnsel. De verhouding in
^ de verschillende cultuurstaten varieert ongeveer van 1:4 tot
f I = maar steeds blijft een verschil ten gunste van de vrouw
bestaan; zelfs in de oorlogsjaren, toen de vrouw veelal de positie
van den man in de maatschappij had ingenomen en het grootste
pdeelte der mannen onder de wapenen was. Wij komen daar in
het volgende hoofdstuk nog op terug.
Om in de oorzaak hiervan eenig inzicht te krijgen, is het nood-
zakelijk nader in te gaan op tijdelijke en plaatselijke verschil-
len, op den aard van de delicten, en op de hoedanigheden van
de delinquenten.
Achtereenvolgens zal behandeld worden de differentiatie van
de 1800 vrouwen naar tijd, plaats en aard van het delict, daar-
na de personalia, gegevens omtrent de hoedanigheden van het
veroordeelde individu, in verband met tijd, plaats en aard van
het dehct, telkens vergeleken met de overeenkomstige groep
mannen.
ä G. von Mayr. Moralstatistik (Tübingen 1917) p. 741.
-ocr page 23-A. CRIMINALITEIT
i. Verdeeling der criminaliteit naar jaargroepen.
Criminaliteitscijfers per lo.ooo inwoners van elk geslacht.
Arrondissement Utrechtnbsp;Het Rijk ^
50.1
Î24
6 0 m^
■%o
■ MANNËN
% vrouwen van het totaal aantal veroordeelden in iedere jaargroep:
i9io-i9i4 |
9.8 |
9-7 |
1915-1918 |
9-5 |
10.1 |
1919-1920 |
I I.O |
10.3 |
i92i-i930 |
12.2 |
II.8 |
Bij het beschouwen van de verdeeling naar jaargroepen is het
eerste wat opvalt de sterke stijging der criminaliteit in den oor-
log, die zich voortzet in de jaren 1919 en 1920. Dit geldt voor
mannen en vrouwen gelijkelijk. Merkwaardig is, dat het hoogste
cijfer bereikt wordt in de na-oorlogsperiode. Ditzelfde zïên wij
ook in de cijfers voor het Rijk. Hier wordt het echter beïnvloed
door het feit, dat de crimineele statistiek als criterium het jaar
van onherroepelijk worden van het vonnis neemt, terwijl wij het
jaar van het feit als uitgangspunt bij de verdeeling naar jaargroe-
pen namen. Vele/delicten, in den oorlog gepleegd, werden later
berecht ten gevolge van de overstrooming door smokkelzaken en
andere oorlogscriminaliteit, waardoor aan de Rechtbanken een
groote achterstand ontstond/
Vergelijken wij de cijfers van de eerste en laatste periode, dan
bhjkt de criminaliteit van de vrouw te zijn toegenomen zoowel
in het Arrondissement als in het Rijk/ Deze stijging vertoont
zich ook in verhouding tot de mannelijke criminaliteit (in de pe-
riode 1910-1914 was het vrouwelijk aandeel voor het Arrondis-
sement 9,8%, in de laatste periode 12,2%, voor het Rijk resp.
9,770 en 11,8%). Er is reden aan te nemen, dat er in de laatste
jaren van de periode 1921-1930 een tendenz tot afnemen is.
Voor het Rijk IS dit althans zoo. Voor het Arrondissement zijn
de cijfers te klem om een berekening per jaar te maken.
Percentage vrouwelijke delinquenten van het totaal aantal in
het Rijk in:
1926nbsp;12.4 ^^
1927nbsp;12.2 %
1928nbsp;12.2 %
1930nbsp;12.2 %
Ook in de crisis zet het dalen van het percentueel aandeel der
vrouw zich voort:
1933nbsp;10.8 %
1934nbsp;10.9 %
1935nbsp;10.8 %
Mogelijk is, dat na den oorlog de misdadigheid der vrouw rela-
tief langzamer is afgenomen dan die van den man. Toch is het
percentap vrouwen ook in 1935 in het Rijk nog hooger dan in
de periode 1910-1914.
„Jnbsp;veroordeelingen voor rechtbankzaken, in 1919 onherroepelijk
geworden bedroeg voor het R.jk: 39268 (zonder prov. en pl. belastingover-
tredingen;, het aantal veroordeelingen ter zake van feiten, in dat jaar gepleegd-
(Crlm^Sta't^^igaT)quot;quot;'''^^^''quot;^'quot; betroffen dus feiten in vorige jaren gepleegd.
ƒ De Crimineele Statistiek van het rijk is in de jaren 1923 en 1924 niet
uitgegeven, terwyl voor de jaren 1922 en 1925 de gegevens voor Luwen
ontbreken Deze 4 jaren zijn dus bij de berekening van de laatste jaargroep
voor het Rijk met meegeteld.nbsp;quot;rgroep
12
-ocr page 25-2. Verdeeling der criminaliteit naar plaats.
Criminaliteitscijfers per lo.ooo inwoners van elk geslacht.
Gein. Utrechtnbsp;Oost. Arrondissement West. Arrondissement
■%
vrouwen
46.6
S3
__ ™ _
'quot;io
% vrouwen van het totaal aantal veroordeelden in iedere jaargroep:
1910-1914
1915-1918
1919-1920
1921-1930
10.9
11.0
ii.8
14.0
12.0
ii.7
11.2
10.2
13.4
15.2
9.0
9-5
Het is een bekend feit, dat in ons land in tegenstelling tot bijna
alle andere landen van Europa tot voor kort de criminaliteit op
het platteland grooter is dan in de steden. ® Om na te gaan in hoe-
verre dit ook in het Arrondissement Utrecht voor mannen en
vrouwen het geval is, verdeelden wij de deliquenten naar hun
woonplaats, waarbij wij onderscheidden de gemeente Utrecht,
het Oostelijk en het Westelijk Arrondissement Utrecht. Als grens
tusschen Oostelijk en Westelijk gedeelte werd aangenomen de
oostgrens der gemeenten de Bilt, Utrecht en Vreeswijk.
Het Westelijk gedeelte is hoofdzakelijk klei- en veengebied en
het grootste deel der inwoners behoort daar tot den boerenstand.
In het Oostelijk gedeelte, dat voornamelijk uit zandgrond bestaat,
° Vgl. Dr. H. H. Burckhardt, Kriminalität in Stadt und Land (Berlin-
Leipzig 1936) p. 66.
zijn de verhoudingen geheel anders. De stad Amersfoort ligt
daarin met 38534 inwoners (in 1930) en de Utrechtsche heuvel-
rug, die bijna geheel bebouwd is met villadorpen. Met Amers-
foort meegerekend woont op dezen heuvelrug pl.m. 75 % der
bevolking van het Oostelijk Arrondissement. Bij een door het
Criminologisch Instituut ingestelde sociologische enquête is ge-
bleken, dat in dit gedeelte ten gevolge van het grootgrondbezit
de oorspronkelijke bevolking arm gebleven is. De vestiging van
industrie is tegengehouden. Tot voor betrekkelijk kort was de
bevolking voor een groot deel economisch afhankelijk van de
landheeren. Dit heeft een onderdanige en sloome mentaliteit ge-
kweekt. Volgens de schoolhoofden is de intelligentie in deze streek
beneden het normale. Het aantal paupers is groot. Door deze be-
langrijke verschillen is de onderscheiding van het Arrondissement
in een Oostelijk en Westelijk gedeelte wel gemotiveerd.
Criminologisch vertoonen de beide gedeelten een geheel ver-
schillend beeld. De criminaliteit in het Westen is veel geringer en
merkwaardig is, dat in den oorlog en in de periode daarna, voor
wat de mannen betreft, geen stijging is waar te nemen. Wij zul-
len in de volgende paragraaf zien, dat de economische criminali-
teit in den oorlog daar wel is toegenomen, maar door de sterke
daling van de agressieve misdadigheid wordt deze stijging in het
totaalcijfer genivelleerd. Het oosten heeft, behalve gedurende den
oorlog, een' grootere criminahteit dan de stad Utrecht. In de
stad is tijdens den oorlog het levensmiddelengebrek grooter ge-
weest dan op het land; dit zal aUicht de criminaliteit ongunstig
beïnvloed hebben.
De verhouding tusschen vrouwelijke en mannelijke criminali-
teit heeft in het Westen de meeste verandering ondergaan: daar
overtreft in de laatste jaargroep het cijfer voor de vrouw dat der
overige deelen van het Arrondissement, terwijl het criminah-
teitscijfer der mannen daar nog beneden blijft.
De geringe mannelijke criminaliteit in deze streek stemt over-
een met den toestand in het Rijk. De misdadigheid namelijk in
gemeenten met minder dan 5000 inwoners is geringer dan in ge-
meenten met meer dan 100.000 inwoners (de Crimineele Statis-
tiek onderscheidt hier niet naar sexe). In het Westen woont 71 %
der bevolking in gemeenten met minder dan jooo inwoners, in
14
het Oosten slechts 30%. Het totaalcijfer in het Westen wordt
dus hoofdzakelijk gevormd door kleine gemeenten. Het is aan-
nemelijk, dat ook in het Arrondissement Utrecht zich een samen-
gaan vertoont van geringe criminaliteit en samenwoning in
overwegend kleine dorpjes. Maar waarom de criminaliteit in de
groote steden in ons land geringer is dan in de kleinere gemeenten
met meer dan 5000 inwoners, is vooralsnog onverklaarbaar. Het
zou buiten het bestek van dit onderzoek vallen hier verder op
deze vraag in te gaan.
3. Verdeeling der criminaliteit naar aard van het ar
delict.
Criminaliteitscijfers per 10.000 van elk geslacht.
Agressief
Economisch
% vrouwen van het totaal aantal veroordeelden in iedere delictsgroep:
i9io-i9i4 |
10.4 |
9.4 |
1915-1918 |
12.9 |
8.6 |
i9i9-i920 |
i 1.2 |
i i.i |
1921-1930 |
i4.i |
10.6 |
Niet alleen de quantiteit, maar ook de qualiteit van de vrou-
wendelicten verschilt belangrijk van die der mannen. Haar aan-
deel in de agressieve delicten is in alle jaargroepen grooter dan in
de economische. De criminaliteitscijfers voor agressieve delicten
zijn in de eerste en laatste periode hooger dan voor economische.
Bij de vrouw speelt dus in het Arrondissement Utrecht de
agressieve misdadigheid de grootste rol. Voor de oorlogs- en quot;na-
oorlogsperiode geldt dit niet. De belangrijke afname der agres-
sieve criminaliteit in deze jaren is een algemeen verschijnsel,
waarop in de crimineele statistiek herhaaldelijk is gewezen. Dit
hangt samen met de ongewone stijging van de economische cri-
minaliteit, waardoor politie en parket, overbelast, minder
aandacht aan kleine beleedigings- en mishandelingszaken konden
besteden.
In de periode 1921-1930 blijken voor de vrouw agressieve en
economische criminaliteit ten opzichte van de voor-oorlogs-
periode beide te zijn toegenomen, de agressieve echter in meerdere
mate.
Criminaliteitscijfers per 10.000 van elk geslacht.
Arrondissement Utrechtnbsp;Het Rijk
art. 266nbsp;art. 300nbsp;art. 266nbsp;art. 300
9.5
86
0.0
18
15
09
'04
'ilM/j I 10/ 'IIW
VBOUWEN
Wanneer we de voornaamste delicten van de agressieve crimi-
naliteit beschouwen, blijkt er in den loop der jaren een merkwaar-
dige verandering in de samenstelling der groep te zijn ingetreden.
Het accent is, voor wat de vrouw betreft, verlegd van mishande-
ling (art. 300 W.v.S.) naar beleediging (art. 266 W.v.S.), in het
Rijk zoowel als in het Arrondissement Utrecht. De toename van
de agressieve criminaliteit moet dus op rekening van de beleedi-
ging worden geschoven (in het Arrondissement 0,4 per 10.000
16
inw. in 1910-1914, 1,2 per 10.000 inw. in 1921-1930, in het Rijk
resp. 0,5 en 1,1 per 10.00 inw.). Hoe dit te verklaren? Het
klinkt eenigszins paradoxaal om dit aan de verhooging van het
algemeen zedelijk peil toe te schrijven. Toch is het mogelijk: een
beleediging kan slechts tot een veroordeeling leiden, wanneer een
klacht wordt ingediend. De beleedigde partij moet zich dus zoo-
danig in haar eer voelen aangetast, dat zij de politie er in mengt.
Wanneer men gewend is aan ruwe taal en dronkemanstooneelen
zal een scheldwoord minder indruk maken dan wanneer dit niet
het geval is. Het is bekend, dat het drankmisbruik aanmerkelijk
verminderd is, dat er door arbeidersorganisaties en jeugdbeweging
in de laatste jaren aan volksopvoeding veel is gedaan. De daling
van het criminaliteitscijfer voor mishandeling kan hierin een ver-
klaring vinden. Drinkgewoonten en ruwe zeden zijn beperkt tot
hen, die niet voor die opvoeding vatbaar bleken. Wanneer deze
paupers in conflict raken met hun arbeiders-buren zullen deze
zich thans eerder beleedigd achten dan toen drankmisbruik en de
gevolgen daarvan ook onder hen schering en inslag waren.
Een vergelijking van de gemeente Utrecht en het overig Ar-
rondissement (naar plaats van feit onderscheiden) met Amster-
dam' en het Rijk leert (zie grafiek op p. 18), dat de cijfers voor
mannen en vrouwen in de steden Utrecht en Amsterdam voor
beleediging lager zijn dan in het overig Arrondissement en het
Rijk. (In 1930 woonde in het Rijk 51 % der bevolking in ge-
meenten met minder dan 20.000 inw., in het Arrondissement
zonder de stad Utrecht 61%; het Rijksgemiddelde wordt dus
evenals het Arrondissementsgemiddelde voor een groot deel door
het platteland gevormd.)
Het aandeel der vrouw in het totaal aantal veroordeelden we-
gens beleediging is in de steden Utrecht en Amsterdam het grootst,
maar de criminaliteitscijfers zijn voor de steden lager dan voor
het overige Arrondissement en het Rijk. Het onderscheid tus-
schen de steden Utrecht en Amsterdam eenerzijds, het overig
Arrondissement en het Rijk anderzijds, is dus, wat de vrouwen
aangaat, kleiner dan voor de mannen, maar niettemin bestaat het
verschil.
^ De cijfers voor Amsterdam zijn ontleend aan: Criminaliteit in Amsterdam
en van Amsterdammers (Amsterdam 1932),
De Criminaliteit der Vrouw. 2nbsp;17
-ocr page 30-Men zou het omgekeerde verwachten, dat n.1. in de stad belee-
digmg veelvuldiger zou zijn, waar de mogelijkheid om door een
Criminaliteitscijfers per lo.ooo van elk geslacht.
1921-1930 *
art. 300
8.3
CEMlm» ovioa. ADAM quot;jK
s vrouwen
10
mn ,0 liu
■06
art. 266
CEMUTO. OVABR. A'IMM RIJK
i mannen
% vrouwen van het totaal aantal veroordeelden voor elk delict:
Gem. Utr. |
45-2 |
22.4 |
Ov. Arr. |
39-7 |
9.6 |
A'dam |
41.5 |
17-3 |
Rijk |
41.4 |
13-5 |
* Voor Amsterdam de periode 1923/27.
Voor het Rijk de jaren 1921, 1926/30.
medemensch gehinderd te worden zooveel grooter is. Het kan
zijn, dat men op het land eerder tot een aangifte komt. In de
stad kan men een beleediging op zich laten zitten: men ontloopt
den Meediger m het vervolg. Op het land is men op een kleine-
ren krmg aangewezen, die men zich niet zelf gekozen heeft,
maar die door de omstandigheden bepaald is. Men is gedwongen
dezen kring als kring van medemenschen au serieux te nemen;
men zal dus een beleedigende uitlating minder gemakkelijk over
zijn kant kunnen laten gaan en daarop eerder met inmenging
der politie reageeren.
In de Crimineele Statistiek van 1930, waar criminaliteitscijfers
voor groepen van gemeenten, naar het aantal inwoners samen-
gevoegd zijn berekend, (helaas niet gedifferentieerd naar sexe)
blijken de cijfers voor beleediging in de kleinste gemeenten n l'
18
^ met minder dan 5000 inw., het hoogst te zijn. ® Wij hebben dus
bhjkbaar met een algemeen verschijnsel te doen.
Het aandeel van de vrouw in de voornaamste agressieve de-
licten is zeer verschillend:
Beleediging (art. 266 W.v.S.)nbsp;37.1 %
Mishandeling (art. 300, lid i, W.v.S.) 13.8 %nbsp;)(
Overige agressieve delictennbsp;5-6 %
Beleediging is dus het meest typische vrouwendelict. Van de
misdrijven tegen het leven komen in de onderzoekperiode slechts
drie gevallen van kinderdoodslag (art. 290 W.v.S.) voor. Dit
speelt dus bij de totale agressieve criminaliteit van de vrouw nau-
welijks een rol.
Ook de samenstelling van de economische groep is bij de vrou-
wen anders dan bij de mannen.
Bij beiden valt de nadruk op eenvoudigen diefstal, maar bij
de vrouwen in sterker mate. Het misdrijf van koppelarij is het
eenige waar de vrouw de overhand heeft. Dit delict heeft in de
onderzoekperiode slechts 20 maal tot een veroordeeling geleid en
is dxxs op het totaalcijfer van weinig invloed.
De absolute cijfers voor de verschillende vormen van economi-
sche misdrijven toonen, dat de deelname van de vrouw aan de
meer ingewikkelde vormen te gering is om voor statistische be-
werking in aanmerking te komen.
Absolute cijfers. | ||
M. |
V. |
%v. |
3457 |
543 |
I3gt;6 |
1239 |
39 |
3,0 |
376 |
9 |
2,3 |
582 |
52. |
8,2 |
376 |
9 |
2,3 |
Diefstal (art. 310 W.v.S.)
Diefstal in vereen, (art. 311^ W.v.S.)
Idem en met braak (art. 311*, 5 W.v.S.)
Verduistering (art. 321 W.v.S.)
Idem en met braak (art. 311^ W.v.S.)
® Het Rijk. Eenvoudige beleediging per 100.000 inwoners:
4 groote steden Gem. m. 20-100.000 inw. 5-20.000 inw. —5000 inw.
1926nbsp;6.3 15.2 16.4nbsp;17.1
1927nbsp;7.9 12.9 16.1nbsp;19.1
'928 6.6 13.0 14.5nbsp;21.6
1929nbsp;8.5 10.9 16.9nbsp;17.2
1930nbsp;10.8 10.7 14.8nbsp;16.6
-ocr page 32-Oplichting (art. 326 W.v.S.)
Heling (art. 416 W.v.S.)
Koppelarij (art. 250 bis W.v.S.)
Vr. in behand. nemen (art. 2 j ibis W.v.S.)
Souteneurschap (art. 432' W.v.S.)
Criminaliteitscijfers per 10.000 van elk geslacht.
Economische criminaliteit.
Gem. Utrechtnbsp;O. Arrondissement W. Arrondissement
Absolute cijfers.
A/T
M. |
V. |
%v. |
236 |
30 | |
ƒ68 |
42 |
6,7 |
10 |
20 |
66,6 |
15 |
12quot;quot; |
44,4 |
4 |
— |
— |
•'y«nbsp;''9/nbsp;^^ ^ ^
% vrouwen van het aantal veroordeelden in iedere
1910-1914nbsp;p.5
1915-1918 8.8
1919-1920 ii.7
1921-1930nbsp;9.9
jaargroep:
9.6
7.8
18.9
12.9
10.8
11.2
12.4
12.1
Verdeeld naar plaats van inwoning der delinquenten blijkt de
^onoimsche misdadigheid op het platteland, met name in het
Oostelijk Arondissement, het grootst te zijn. Zooals boven opge-
merkt, verschilt de aard en de economische toestand der bevol-
king van Oost- en West-Arrondissement zeer veel. Waarschijnlijk
zal hierin de verklaring voor het groote verschil in criminaliteit
gezocht moeten worden. Vooral in den oorlog werd in het Wes-
ten heel wat minder gebrek geleden. De vrouwelijke criminaliteit
IS in deze streek in de laatste jaargroepen in vergelijking tot de
mannelijke veel hooger geworden. Dit zal op rekening gescho-
ven moeten worden van de betere communicatie met de stad
door geregelde autobusverbindingen in den laatsten tijd. (De ver-
binding van het Oosten met de stad is gedurende de onderzoek-
periode steeds veel beter geweest met tram- en spoorlijnen.)
De winkeldrijvende middenstand lijdt thans in het Westen een
kommerlijk bestaan, zooals uit de resultaten van de sociologische
enquête blijkt. Dit beteekent dus, dat er meer in de stad ge-
winkeld wordt. Op de markt en in de groote magazijnen en
warenhuizen in de stad is de gelegenheid tot diefstal grooter, dan
in de kleine winkels in een dorp, waar de winkelier zijn klanten
kent. Het winkelen geschiedt hoofdzakelijk door vrouwen; win-
keldiefstallen worden meest door vrouwen gepleegd.
Criminaliteitscijfers per lo.ooo van elk geslacht.
1921-1930 *
artt. 310 en 321 artt. 311, 322, 326 en 416
8A
e.i
7.8
1.4
1.3
1.2
CEMUTB. 0«AB-ll. e.OAM RUK
■ MANNEN
vrouwen van het totaal aantal veroordeelden in iedere delictsgroep:
Gem. Utr. |
14.3 |
Gem. Utr. |
2.8 |
Ov. Arr. |
13.9 |
Ov. Arr. |
5-9 |
A'dam |
16.5 |
A'dam |
5.2 |
Rijk |
13-7 |
Rijk |
5-3 |
Voor Amsterdam de periode 1923/27, voor het Rijk 1921, 1926/30.
Een vergelijking van de eenvoudige vormen van economische
criminaliteit met de meer gecompliceerde in de gemeente Utrecht,
het overige Arrondissement, Amsterdam en het Rijk in de laatste
Utrecht h^ft voor beide categorieën het laagste cijfer^ '
Van de'ssf -^^ ^'^^ndelicten is zeer gering
e^ÄeÄ^^^^^^^^nbsp;—O —^n
In percenten van het totaal aantal'delicten:
M. 5,6%
V. 3,8%
Wel is het aantal zedendelicten in den A. ■
M. 8,8%
V. 4,9%
Per lo.ooo inwoners van elk geslacht is dit:
'910-1930nbsp;1921-1930
I --SitÄÄ
Wij hebben geconstateerd, dat de vrouw in belangrijk mindere
verschflInTnbsp;er nu ook
TaSeit/nr^'V^^'^^^^^nbsp;en vrouwelijke crimi-
druS^L quot; T Tnbsp;^^^ï^^^orde komt tot uit-
str^ 2nbsp;f.nbsp;Nu is het mogelijk dat verschil i„
nin tlnbsp;^^«^^eïiike dehnquenten opgelegd, niet
alleen bepaald wordt door verschil in strafwaardigheid laA he
ttr^nbsp;f ^ verschillende sexen niet dezelfde
maatstaf wordt aangelegd. Typeerend is in dit verband de o^
-ocr page 35-merking van Drukker ° in zijn proefschrift, waar hij zegt,
dat aan een onzer rechtbanken de gewoonte bestaat voor het
misdrijf van art. 239 W.v.S. aan mannen regelmatig een geld-
boete van ƒ 2y.— op te leggen, aan vrouwen ƒ 15.—.
Straftoemeting in % van het totaal aantal opgelegde straffen.
% voorw.
veroord.
(van vrijh.
str.)
% voorw.
veroord.
(van vrijh.
str.)
Agressief
Economisch
9IA
653 \
%9
1-3 ^-ijmrnbsp;celd-
maandennbsp;boete
vrouwen
8.7
5.2
1o.8 0.6 0.4
I -3 quot;^M-IJAAR gt;1JA£« GELD-
MMNDENnbsp;BOETE
V. V.
mannen
V.V.
^derdaad constateeren wij een groot verschil in strafmaat
bij mannen en vrouwen. Het is noodig onderscheid te maken tus-
schen agressieve en economische delicten, omdat deze groepen op
geheel verschillende wijze gestraft worden. Bij agressieve delicten
overweegt geldboete, bij de economische delicten gevangenisstraf.
Geldboete is een lichtere straf dan gevangenisstraf. Wij zien, dat
® L. Drukker, De sexueele criminaliteit in Nederland 1911-1930. ('s-Gra-
venhage 1937) p. 28.
eeldllt ^^nbsp;' ' economische delicten aan vrouwen meer
ge dboete wordt opgelegd dan aan mannen. Vo^aZsl^T
dehcten worden zij zelfs bijna uitsluitend met boeteTesS
(9M %); gevangenisstraf komt veel minder voor.
Bi; de economische criminaliteit overwegen bij de vrouwen
Ïnbsp;terwijl gevangenisstraf Taquot;
4nbsp;maanden en hooger sporadisch voorkomt.
waaZ-v'^'^''^'nbsp;^^^^^ vrijheidsstraf voor-
waardelijk met ten uitvoer gelegd.
Over de geheele linie dus een lichtere bestraffing, wat vermoe-
5nbsp;--den van el
mildere h^oordeeling van de vrouwelijke sexe als zoodanig. Voor
^nbsp;^^^^ criminaliteit van minLr
ernstigen aard is, pleit ook het geringe aantal recidivisten- 42 8%
wou Wonbsp;veroordeelden,nbsp;ondef 1
B. PERSONALIA
i. Legitimiteit.
Percentage onwettig geborenen per jaargroep onder:
veroordeelden in hetnbsp;aantal levend geborenen
in het Rijk
-ocr page 37-Omdat het aantal onwettig geborenen onder de totale bevol- ^
king afnemende is en de positie van het illegitieme kind verbetert^
is het wenschelijk de onwettigen onder de crimineelen per jaar- '
groep te bezien. De legitimiteit van de delinquenten werd onder-
zocht, voorzoover ze in het Arrondissement woonden.
Het percentage onwettig geborenen is veel hooger dan onder
de totale bevolking in het Rijk. Het percentage onwettigen onder
de vrouwen weer veel hooger dan onder de mannen.
De verklaring van het relatief groote aantal onwettigen onder
de veroordeelden ligt in aanleg,en milieu beide. De ouders van ille-
gitieme kinderen zijn over het algemeen niet de krachtigste figu-
renj de vader, de moeder of de ouders beide hebben vaak een tekort
aan verantwoordelijkheidsgevoel en het is geen wonder, wanneer
dit zich in de kinderen ook openbaart. Daarbij komt, dat er aan de
opvoeding dikwijls veel zal ontbreken: door zorgelijke financieele
omstandigheden, door gebrek aan vaderlijken invloed en ook meer
dan eens aan moederlijken invloed, wanneer de moeder niet in staat
is zelf voor haar kind te zorgen. De natuurlijke kinderen worden
in de maatschappij er op aangezien; al schaadt hen dit in hun
carrière niet altijd, toch heeft het psychischen invloed en zal het
allicht een gevoel van minderwaardigheid doen ontstaan. Het is
dus geen wonder, dat deze kinderen eerder tot misdaad vervallen
dan kinderen uit een normaal gezin. quot; Een hoog percentage on-
wettig geborenen onder crimineelen is dan ook een vele malen
geconstateerd verschijnsel. Onder de veroordeelden vormen de
illegitiemen een ongunstige groep. Dit blijkt o.a. uit het Amster-
damsche onderzoek, waar onder de onwettigen een grooter per-
De recidive van de vrouw is ook van lichteren graad:
% vrouwen der recidivisten met i voorveroordeeling 7.6
2nbsp;„nbsp;4.5
3nbsp;en meernbsp;3.3
Onwettige kinderen zullen meestal eerstgeborenen zijn. Dr. H. POSTMA
wijst in zijn proefschrift: Experimenteel-psychologisch onderzoek naar de be-
teekenis van het „geboortenummerquot; (Groningen 1929), p. 53 e.v. op de
factoren, die op de eerstgeborenen een ongunstigen invloed kunnen hebben:
de eerste geboorte komt meestal moeilijker tot stand dan de volgende en het
eerste kind doorleeft een foetale positie door het indalen van het hoofd, die bij
de volgende geboorten niet meer voorkomt. Bovendien heeft het eerste kind de
meeste kans den invloed van eventueele onrijpheid der moeder te ondergaan.
Behalve de illegitimiteit op zich zelf, zal dus ook het feit van eerstgeboorte de
groep der onwettigen ongunstig kunnen beïnvloeden.
komï^danquot;'^?'^''quot;' ^misbruikers en recidivisten voor-
Jiomt dan onder de veroordeelde wettie geborenen ^^ R.. T
digheid IS, die de criminaliteit kan bevorderen
neemt aTl quot;quot;T^'/^fnbsp;^^nbsp;bevolking
blS^tan mTdTr ^^^nbsp;^^^ ^^^^dere bekend^
Ïllt Zrnbsp;% voorkoming van zwangerschap. Echter
z f Ltlr'T^quot;nbsp;misdadigers in sterker Lte. D
toegeschreven aan de betere zorg voor onge
ethTelÄrsThaTnbsp;^ ^^
manneliikenP Op deze vraag komeTÄg Sp
2. Ontwikkeling.
49 —
^ ™ _ ™ _
anatquot;^. l^ceo. l.0.nbsp;^nbsp;y
■ mannen ^ upouw.^.quot;-nbsp;.
Ook de ontwikkeling van de delinquenten werd onderzocht
voor zoover deze in het Arrondissement woonden.
Het percentage analphabeten onder de veroordeelden is veel
hooger dan onder de totale bevolking. Evenals bij de illegitiemen
zien wij een duidelijk dalende lijn. Vergelijking met analphabe-
tisme onder de totale bevolking bleek slechts mogelijk met het
percentage analphabeten onder de huwenden, gepubliceerd in de
jaarcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek van 1918.
Het percentage analphabeten onder de huwende vrouwen is
grooter dan onder de huwende mannen. In vele gevallen zal
analphabetisme een gevolg zijn van overmatig schoolverzuim.
Het ligt voor de hand, dat dit bij meisjes meer voorkomt dan
bij jongens, omdat meisjes door de moeder eerder thuis gehouden
worden voor hulp in de huishoudiiïg. Toch is het verschil in
percentage van mannelijke en vrouwelijke analphabeten onder
de veroordeelden grooter dan onder de totale bevolking. Evenals
illegitimiteit IS ook gebrek aan kennis van lezen en schrijven een
-r^ ongunstige omstandigheid. Het is den analphabeten niet gelukt,
hetzij door gebrekkig intellect, hetzij tengevolge van de onmo-
gelijkheid om geregeld een school te bezoeken, lezen en schrijven
te leeren. In een wereld van geletterden blijven zij als gevolg hier-
van maatschappelijk achter. Analphabetisme en illegitimiteit
z^n beide zoowel oorzaak als gevolg van geringer maatschappe-
lijken welstand.
Onder de veroordeelden vindt men bij de analphabeten het
grootste percentage recidivisten. Dit is in het Amsterdamsche on-
derzoek geconstateerd quot; en blijkt ook uit de cijfers voor Utrecht,
Criminaliteit in Amsterdam en van Amsterdammers. T.a.p. p. XVIII.
Van de onw. geboren veroord. Van de wett. geboren veroord.
analphabeetnbsp;2 %nbsp;0.4 %
onder invl. v. st. drank 19 %nbsp;I2 %
van de ree. vóór 20e jaar
de eerste maal veroord. 47 %nbsp;39 %
^^ Criminaliteit in Amsterdam en van Amsterdammers, t.a.p. p. XIX:
Recidivisten onder veroordeelde analphabetennbsp;54,5 %
veroordeelden, die L.O. genoten 52,8 %
„ M.O. „nbsp;34,8 %
„ H.O. „nbsp;8.3 %
-ocr page 40-De ongeletterden vormen dus onder de veroordeelden een on-
gunstige groep.
Het percentage van hen, die gedeeltelijk of geheel lager onder-
wijs genoten hebben, verschilt voor mannen en vrouwen weinig
Het aandeel van hen, die middelbaar of hooger onderwijs genoten
hebben, is echter onder de mannen veel grooter.quot;
3. Onvolledigheid van het gezin.
% van het totaal aantal strafr. minderjarige
veroordeelden.
1910-1930
(818
fl.9 1.3
wees
vlt;ftcea
M0ED6«.
[mannén pvffiuwen
totale bevolking een grooter aanr.I
1?Tenbsp;'^J'nbsp;hebbej maar he veS
IS met van dien aard, dat daaruit alleen het gering percentage verooll u
youwen met U.L.O.. M.O. of H.O. verklaafd zou ku^en word^V
de veroordeelden van deze groep (282, waarvan 11 vrouwen of ,
wordt het meerendeel gevormd door hen, die U.L.O. geharhebben H.Q /s
28
Alleen op de telkaarten van minderjarigen staat vermeld, of de
vader en/of de moeder nog in leven zijn. Voor deze categorie is dus
na te gaan of zij uit onvolledige gezinnen komen. Niet vermeld
staat of er stiefouders zijn. Echter een tweede vader of moeder kan
voor een kind niet geheel het gemis van eigen ouders vergoeden,
zoodat het overlijden van een van hen op de opvoeding der kin-
deren nooit gunstig werkt. Het percentage weezen en halfwee-
zen is onder de meisjes grooter. Deze resultaten van de wel zeer
kleine absolute cijfers worden bevestigd door het onderzoek van
Schenk^^ en het Amsterdamsche onderzoek.quot;
4. De beteekenis van ongunstige omstandigheden.
Wij hebben gezien, dat zoowel van illegitiemen als van anal-
phabeten, halfweezen en weezen het percentage onder de ver-
oordeelde vrouwen grooter is dan onder de mannelijke veroor-
deelden. Dit is een algemeen verschijnsel, waarop wij wat nader
willen ingaan.
Verschillende schrijvers zoeken de verklaring in een grwtere
gevoeligheid van de vrouw voor ongunstige omstandigheden.
Krug quot; geeft uit de Duitsche gevangenisstatistiek cijfers van den
ontwikkelingsgraad der ingeslotenen (in Pruisische strafgestich-
ten):
Ohne Schulbildung
M. %nbsp;V. %
1911nbsp;98 2.4nbsp;39. II.8
1912nbsp;71 1.7nbsp;43 II.2
1913nbsp;80 1.9nbsp;30 9.0
bij de mannen uitzondering en komt bij de vrouwen geen enkele maal voor.
In 1932 waren 46.0 % van de leerlingen van U.L.O.scholen in de provincie
Utrecht meisjes, dus bijna de helft. Op middelbare scholen vindt men min-
der meisjes: in 193 i was het in de provincie Utrecht 31,2 %, aan de Uni-
versiteit nog veel minder: in 1931 waren 17,8 % van het aantal ingeschre-
venen aan de Universiteit te Utrecht vrouwen.
Ware het aantal jongens- en meisjes-leerlingen op U.L.O. en middelbare
scholen gelijk, dan zou het percentage onder de veroordeelde vrouwen allicht
iets hooger zijn dan 3.9, maar het zou toch nog belangrijk onder het algemeen
gemiddelde blijven van alle veroordeelde vrouwen, n.1. 11% van het totaal
aantal veroordeelden.
quot; W. Schenk, Wangedrag van kinderen (Utrecht 19363 p. loi.
quot; T.a.p. p. XXXIII en 84.
^^ J. Krug, 50 Jahre Frauenkriminalität, Heft 124 der Beiträge zur
Statistik Bayerns (München 1934) p. iio.
■ dein verstärkt und IhihtTJ: Mnbsp;quot;an-
te hebbednbsp;^^ ^^^ ^us
van ons.)nbsp;(Cursiveering
be* heb-
Veroordeelde of schuldig verk]a;,r^» ■
^ verklaarde jongens en meisjes.
1923-1P27
jongens
350
40
47
8
meisjes
4
5
i
beide ouders in leven
vader overleden
moeder overleden
beide ouders overleden «
cijfer:.en wij, da.
alphabeten en uit onvotledlHelw
mannen, maar in absolute Sn ?nbsp;^^
Slechts dan zou van r/roLnbsp;^e meerderheid,
voor deze ongunstige aZtZth^^'^^lquot;^ ^^
//nbsp;(grafiek izf kolom tactW-^ f?
18 T__
T.a.p. p. XXXIII.
T.a.p. p. 175.
veel minder goed verdraagt. Kennelijk valt het den jongen mak-
kelijker zich aan de huiselijke confhctensfeer te onttrekken dan
een meisje, dat juist ook weer meer behoefte aan huiselijke ge-
zelligheid heeft.quot; (Cursiveering van ons)
^ Het onderzoekmateriaal van Dr. Schenk bestaat uit Rotter-
damsche kinderen, die tusschen 1926-1931 wegens wangedrag
met den Kinderrechter in aanraking zijn geweest en die eenigen
tijd in een observatiehuis, tuchtschool of opvoedingsinrichting
hebben doorgebracht.
In de bedoelde grafiek is de invloed vannbsp;opvoedingsfactoren
m het gezin weergegeven; 15 factoren zijnnbsp;tot 3 hoofdgroepen
samengevoegd:
jongensnbsp;meisjes
paedagogische fouten 125nbsp;101
Bij verwaarloozing zien wij ongeveer evenveel jongens als
meisjes, bij de 2 andere groepen zijn de absolute cijfers voor jon-
gens grooter. Voor de factorengroepen „te weinig leidingquot; en
„paedagogische foutenquot; zijn de meisjes dus niet gevoeliger.
Deze 3 groepen zijn onderverdeeld. Van de 8 factoren, waar-
bij men een hooger percentage meisjes vindt en waar inderdaad
sprake is van ongunstige huiselijke omstandigheden, is alleen bij
„verhouding kind-ouders slecht - geen band tot gezinquot; en bij
„stiefouderinvloedenquot; (beide onder de groep paedagogische fou-
ten) het verschil in percentage van dien aard, dat ook de absolute
aantallen meisjes, die hiervan het slachtoffer werden, grooter
moeten zijn, zoodat alleen hier de conclusie tot een grootere ge-
voeligheid van het meisje gerechtvaardigd schijnt, maar ook al-
leen hier (de nauwkeurige percentages zijn uit de grafiek niet
af te lezen).
Bij de groepen „verwaarloozingquot; en „te weinig leidingquot; komt
ook de factor „stiefouderinvloedenquot; voor. Hoewel het percentage
meisjes ook hier hooger is dan dat van de jongens, is het verschil
toch niet groot genoeg om op voldoende onderscheid in absolute
aantallen te berusten, zoodat hier niet gezegd kan worden, dat
slechter verdraagt.
omstaniigheien in het J1 tZT 'nbsp;quot;quot; quot;»f»««««'
veering van ons ) IndeXS quot;'Sr^n dan fonsemquot;. (Cursi-
meisjes^nderTlSSelnT,? quot;quot;
in groote gezinneï^ dan 1? ® Tquot;quot;'nbsp;positie
neer menXr b de„knbsp;? quot;
.34 iongens en ./ttX' n^ir^nX rl
^nbsp;O., op
, percentage illegitiemen analh!h f™'
aantreft.nbsp;°nbsp;aan men bij de
vrouwen
1910-1930nbsp;%
V.nbsp;M V
onwettig geboren ,70 ^r«
analphabeetnbsp;^^nbsp;3-1 4.2
halfweesnbsp;^ 8 ^^
weesnbsp;^^ 41nbsp;13.6 17.0
1.2
quot;quot; Tap p 21
jdai^'lps fBonger: c™i„,i,i „ „.jj.^^^ économi,..,
-ocr page 45-haar geringere gevoeUgheid voor criminogene factoren, hoewel
in mindere mate.
Men zou dus kunnen zeggen, dat de vrouw relatief, in ver-
houding tot andere factoren, gevoeliger is voor üle^itimiteit,
analphabetisme en het opgroeien in een onvolledig gezin. Daar-
tegenover zouden dan factoren moeten staan, die op haar min-
der invloed hebben dan op den man. M.a.w. de resistentie der
vrouw tegen factoren, die de criminaliteit bevorderen, is dus niet
onder alle omstandigheden in dezelfde mate grooter dan de re-
sistentie van den'man.
Het gaat hier nu om de vraag, onder welke omstandigheden
de vrouw relatief meer, onder welke omstandigheden relatief
minder weerstand heeft dan de man.
quot;Wij laten in het midden wat de oorzaak van haar grootere
resistentie is; of deze gezocht moet worden in haar meer be-
schermde sociale positie, in haar psychische of physieke consti-
tutie of in andere invloeden, dit doet voorloopig niet ter zake;
vast staat dat zij zich beter aanpast aan de rechtsorde.
Het is bekend, dat naarmate de maatschappelijke omstandig-
heden ongunstiger worden, de weerstand tegen crimineele nei-
gingen afneemt. Men treft onder de misdadigers een grooter per-
centage paupers en psychisch abnormalen aan dan onder de
totale bevolking. Ook illegitimiteit, analphabetisme en onvolle-
digheid van het gezin zijn, zooal zelf geen criminogene factoren,
dan toch symptomen van factoren, die de misdadigheid in ongun-
stigen zin beïnvloeden, want men vindt ook deze verschijnselen
onder de veroordeelden meer vertegenwoordigd dan onder de
totale bevolking. Dit geldt voor beide sexen. quot;Wij kunnen deze
verschijnselen samenvatten onder de meer algemeene benaming
van ongunstige omstandigheden.
Nu is het denkbaar, dat er omstandigheden zijn waaronder de
man crimineel wordt, terwijl de vrouw met haar meerdere resis-
tentie nog weerstand biedt tegen crimineele neigingen, dat m.a.w.
de vrouw in ongunstiger omstandigheden moet verkeeren dan
de man om tot misdaad te vervallen.
quot;Wanneer het juist is, dat de omstandigheden, waarin de vrouw
tot misdaad komt, gemiddeld ongunstiger zijn dan die waarin
De Criminaliteit der Vrouw. 3nbsp;33
(h
I .
; de man bezwijkt, dan is het logisch, dat de veroordeelde vrou-
j wen gemiddeld m ongunstiger omstandigheden leven dan de ver-
oordeelde mannen en logisch, dat men onder haar een grooter
percentage onwettig geborenen, analphabeten, halfweezen en
weezen aantreft.
Omgekeerd zullen dan de in gunstiger omstandigheden leven-
den een geringer percentage moeten vormen van de vrouwelijke
dan van de mannelijke veroordeelden.
Inderdaad wijst hierop een resultaat van het onderzoek van
Schenk . Bij de bespreking van den invloed der opvoeding op
het wangedrag van kinderen onderscheidt hij, zooals wij zagen
de ongunstige factoren in: verwaarloozing, te weinig leiding en
paedagogische fouten. Van een gedeelte der kinderen maken de
ouders zich aan geen dezer fouten schuldig. In percenten van
net totaal m iedere groep:
i
jongens (civielr. behandeld)nbsp;j 7
.».nbsp;» )nbsp;9-Z7o
meisjes (civ. en strafr. tezamen) 2.2 %
Een grooter percentage jongens dan meisjes verkeerde dus wat
de opvoeding betreft in een gunstige positie.
Wij constateerden, dat in ons materiaal het percentage der
onwettig geboren veroordeelden in den loop der jaren is afge-
nomen in sterker mate dan het percentage onwettig geborenen
onder het totaal aantal levend geborenen in het Rijk. Hieruit
kan worden afgeleid, dat de positie van het illegitieme kind ver-
beterd is. Wij zien dan ook dat het verschil tusschen het percen-
tage mannelijke en vrouwelijke illegitieme veroordeelden kleiner
IS geworden. (1910-1914 resp. 3.9% en 7.8%, in 1921-1930
resp. 2.7% en 3.0%, zie graphiek p. 24).
Bij de cijfers betreffende ontwikkeling zien wij een gering
percentage vrouwen dat meer dan l.o. genoten heeft (zie gra-
phiek p. 26). De meerdere ontwikkeling is misschien op zichzelf
geen anticriminogene factor, maar toch een bewijs van een zeke-
ren maatschappelijken welstand. Het is bekend, dat de criminali-
teit geringer is onder de maatschappelijk welgestelden dan onder
de paupers. Een zekere ontwikkeling zal dus als een gunstige om-
standigheid aangemerkt kunnen worden.
Illustratief ook is de opmerking van voN MAYR^^ dat de hooge
criminaliteitscijfers van vrouwelijke analphabeten zich overwe-
gend daar vertoonen, waar analphabeten in het algemeen zwak
vertegenwoordigd zijn. Het is duidelijk, dat juist daar de positie
van den analphabeet het ongunstigst is, waar de kennis van lezen
en schrijven algemeen verbreid is. In landen, waar analphabe-
tisme een uitzondering is, waar dus de groote meerderheid kan
lezen en schrijven, zal de analphabeet een maatschappelijk lager
staand individu zijn dan in landen, waar er meer voorkomen:
èn door aanleg en jeugdomstandigheden, die zeer ongunstig
geweest moeten zijn, omdat hij niet gekund heeft, wat de groote
massa wel kon, èn door de gevolgen, waardoor hij maatschappe-
lijk achter bleef. Het aandeel der vrouwen onder de veroordeel-
de analphabeten neemt dus toe ten opzichte van de mannen,
naarmate het analphabetisme onder de totale bevolking afneemt.
Naarmate het ongeletterd zijn een ongunstiger omstandigheid is,
De volgende cijfers spreken voor zichzelf.
Von Mayr, Moralstatistik p. 835.
% analphabeten |
vr. veroord. analph. |
%vr.v.d. veroord. analph. per | |
1900 |
der totale vr. |
per 100,000 vr. | |
Voralberg |
2,36 |
596 |
23,4 |
Böhmen |
4,85 |
219 |
22,0 |
Mähren |
5.81 |
608 |
23,1 |
Niederöstereich |
5,76 ^ |
133 |
21,2 |
Oberöstereich |
4.53 - |
233 |
24,4 |
Tirol |
5,46 |
93 |
11,8 |
Salzburg |
6,48 , |
110 |
II.3 |
Schlesien |
7.28 |
425 |
24,1 |
Steiermark |
15,42 |
124 |
14.5 |
Kärnten |
22,92 |
124 |
15.5 |
Krain |
21,24 |
118 |
II.7 |
Küstenland |
38,87 |
48 |
8,2 |
Galiziën |
60,71 |
99 |
13.5 |
Bukowina |
69,01 |
149 |
13.1 |
Dalmatien |
80,67 |
112 |
10,1 |
Oesterreich |
25,85 |
123 |
14,6 |
wan gevonde/ZX re^r/ Kquot;' -
lid« de vrouw TgeSdSld „nbsp;hypothS,
Iverieeren om tot fZT.ZfZT
Wen onW
-ocr page 49-In nevenstaande graphiek is dit verschijnsel schematisch voor-
gesteld.
Op de y-as werd de graad van ongunst der omstandigheden
weergegeven, toenemend van Y naar O; op de x-as het aantal
veroordeelden.
Daar bij toenemende ongunstigheid der omstandigheden het
aantal crimineelen grooter wordt, zullen bij graad lo de meeste
veroordeelden gevonden moeten worden en bij graad i de minste.
De curve van het aantal veroordeelden zal dus een schuine lijn
vormen. In de graphiek is het aantal veroordeelde mannen weer-
gegeven door de lijn YM XM.
Volgens onze hypothese bezwijken de vrouwen gemiddeld
eerst bij ongunstiger omstandigheden. Het beginpunt van de
vrouwelijke criminaliteitslijn moet dus lager liggen dan het be-
ginpunt van de mannelijke. Men kan dit op elk punt beneden YM
aannemen, hetgeen niets aan het betoog verandert. Op de teeke-
ning is dit aldus uitgedrukt, dat men eerst bij omstandigheden
van graad 4 crimineele vrouwen aantreft. Ook de curve der
veroordeelde vrouwen verloopt volgens een schuine lijn (YV XV).
Haar aantal is kleiner, ongeveer van het aantal misdadige
mannen; de driehoek O YV XV zal dus binnen de driehoek
O YM XM moeten vallen.
Wil men de verhouding tusschen het aantal mannen en vrou-
wen bezien bij denzelfden graad van ongunstigheid der omstan-
digheden, dan moet men een lijn trekken evenwijdig aan de
x-as. De snijpunten met de curven YM XM en YV XV geven
de aantallen mannen en vrouwen weer. Nu is het duidelijk, dat
de verhouding tusschen het aantal mannen en vrouwen bij een
lagen graad gunstiger is voor de vrouwen dan bij een hoogen
graad. Beschouwt men de verhouding van het aantal in de
ongunstigste omstandigheden levenden (graad 9-10) tot het
totaal aantal veroordeelden, dan blijkt uit de graphiek duidelijk,
dat deze groep van de vrouwen een grooter percentage vormt
dan van de mannen (het door arceering weergegeven gedeelte).
De bovenstaande teekening is een schematische voorstelling.
Het is mogelijk, dat de criminaliteitscurven in werkelijkheid
parabolisch of hyperbolisch verloopen; dit doet voor de verhou-
ding tusschen mannen en vrouwen in de verschillende posities
niet ter zake. Het is slechts de bedoeling met de teekening de
algemeene strekking van onze hypothese duidelijk te maken, nl.
dat, naarmate de omstandigheden ongunstiger zijn, het percentage
vrouwen met betrekking tot de mannelijke veroordeelden groo-
ter wordt. De juiste verhouding laat zich in een graphiek niet
nauwkeurig vastleggen, omdat van het zoo gecompliceerde
begrip „ongunstige omstandighedenquot; de gradatie zich niet voor
uitdrukking in exacte cijfers leent.
y. Leeftijd.
De gemiddelde leeftijd der mannelijke en vrouwelijke delin-
quenten verschilt vooral bij de groep agressieve misdrijven. Bij
de vrouwen zijn de leeftijdsgroepen van 30 jaar en ouder het
sterkst vertegenwoordigd, bij de mannen die beneden 25 jaar.
Het feit, dat de jongere vrouw in mindere mate aan de crimi-
naliteit deelneemt, doet Van den Brink in het Amsterdamsche
onderzoek ^^ de veronderstelling opperen, dat hiervan de prosti-
tutie mede oorzaak zou zijn. De jongeren zouden in de prostitutie
aan hun asociale neigingen op niet-strafbare wijze kunnen toe-
geven, waardoor deze groep onder de crimineelen in mindere
mate vertegenwoordigd zou zijn. Onze cijfers bevestigen deze
T.a.p. p. XVI.
-ocr page 51-veronderstelling niet, want de prostitutie heeft met agressieve
neigingen niet te maken en onder de economische delinquenten
is ook bij de vrouw de jongste leeftijdsgroep het sterkst ver-
tegenwoordigd.
Leeftijdsgroepen in % van iedere delictsgroep.
Vrouwen 1921-1930
art. 266 ov. agr. delicten
S\3.
»7
275
213
137
-50 XVi '•0
30-39 MOt
•?0
Wanneer wij van de agressieve groep de wegens beleediging
veroordeelde vrouwen vergelijken met de overige agressieve de-
linquenten, dan blijkt de leeftijdsopbouw dezer groepen totaal
verschillend te zijn. Beleediging is typisch het delict van de
vrouwen van middelbarëïTIëëftijd, Dit zijn hoofdzakelijk gehuw-
de vrouwen, zobals bij de beschouwing van den burgerlijken staat
zal blijken. Van de overige agressieve delinquenten is meer dan
de helft jonger dan 30 jaar.nbsp;,
Om een juist beeld te krijgen van de deelname der verschillen-
de leeftijdsgroepen aan de criminaliteit werd de verhouding tot
de totale bevolking van het Arrondissement berekend voor de
periode 1910-1914 en 1921-1930.
In de periode 1910-1914 heeft bij de vrouw de groep der 25
-29 jarigen het hoogste cijfer. Bij de mannen die der 21-24
jarigen.
In de periode 1921-1930 is het beeld veranderd. De groep van
21-24 jarige vrouwen is enorm gestegen, ook de groep der
jongeren dan 21 jaar, welke bij de mannen juist is afgenomen.
39
/
Criminaliteitscijfers per lo.ooo inwoners van elk geslacht in iedere
leeftijdsgroep.
1910-1914
87.Ï
1921-1930
8«
915
7S0
n9
52A
m
2i.6
42
-21
21-2'. 25-29 JO-39 i,0
■ mannen
lï
-21 21-21. 25-29 JO-39 W)
vnouwEN
% vrouwen van het tot. aantal veroord. in iedere leeft.gr.:
6.7
4.6
9-7
12.0
14.9
—21 J-
21-24 j.
25-29 j.
30-39 j-
40 j.
9.5
II.9
9-3
13.8
15.8
Bij deze afname speelt ongetwijfeld een rol de mogelijkheid
van burgerrechtelijke ondertoezichtstelling sinds i Nov. 1922.
Hier3ö^~zar Tiët aantal stFafrechtelijk vervolgden achteruit
zijn gegaan; dit zou dan echter ook moeten gelden voor de
meisjes. Blijkbaar is de toename der vrouwelijke criminaliteit in
deze leeftijdsgroep zoo groot, dat de invloed der ondertoezicht-
stelling genivelleerd wordt. Onze cijfers zijn niet groot genoeg
om de leeftijdsklassen in kleinere groepen onder te verdeelen,
zoodat wij aan het Utrechtsche materiaal niet kunnen nagaan
of de toename over al de jaren van deze groep gelijk is.
Echter geeft de Crimineele Statistiek van het Rijk een aanwij-
-ocr page 53-zing. Blijkens de statistiek van de Kinderwetten is voor de straf-
rechtelijk minderjarigen (d.w.z. van hen, die bij het eindvonnis
in eersten aanleg beneden i8 jaar waren) de verhouding tusschen
veroordeelde jongens en meisjes voor en na den oorlog ongeveer
gelijk. Bij de strafrechtelijk minderjarigen heeft dus de mogelijk-
heid van ondertoezichtstelling geen verandering in de verhouding
tusschen veroordeelingen van jongens en meisjes gebracht.
De Crimineele Statistiek van het Rijk heeft na 1909 nog slechts
in 1919 cijfers gegeven van veroordeelde individuen, gesplitst naar
leeftijd en sexe. Vergeleken met 1909 is in 1919 het percentage
meisjes beneden 18 jaar ongeveer gelijk gebleven, maar het per-
centage 18-20 jarigen van het totaal aantal veroordeelden in die
leeftijdsgroep is toegenomen. Wanneer na de invoering van de
ondertoezichtstelling de verhouding tusschen strafrechtelijk
minderjarige jongens en meisjes gelijk is gebleven aan de verhou-
ding van voor den oorlog, dan moet aangenomen worden dat,
wanneer er een stijging in de leeftijdsgroep der veroordeelde
vrouwen onder 21 jaar valt waar te nemen, dit toegeschreven
moet worden aan een toename van het aantal 18-20 jarigen.
PosTMA heeft bij het onderzoek van meisjes uit de tucht-
school te Montfoort en het Rijksopvoedingsgesticht te Zeist ge-
constateerd, dat bij meisjes, wier eerste levensjaren in den oorlog
vielen, de puberteit later inzette en langer voortduurde dan bij
meisjes voor den oorlog opgegroeid. Hij schrijft dit toe aan on-
voldoende voeding gedurende den oorlog in de eerste kinder-
jaren. Dat karige voeding in de eerste jeugdjaren den duur van
de puberteit beïnvloedt, was reeds eerder door hem vastgesteld.^
In normale omstandigheden is een meisje van i_8 jaar volwassen, •
terwijl de jongen eerst op 23-jarigen leeftijd de puberteit beëin-
digt. Deze grens is bij het huidige geslacht verschoven, zoodat
Wel wordt in een bijlage bij de statistiek van 1935 voor de jaren
1931, '32 en '33 de leeftijd der vrouwen opgegeven, maar onder 21 jaar niet
nader verdeeld.
Het Rijk, % meisjes van alle veroordeelden in elke leeftijdsgroep:
onder 18 jaarnbsp;7,7 %nbsp;7.2 %
18-20 jaarnbsp;5,1 %nbsp;8,7 %
-ocr page 54-onder de 18-23 jarige meisjes nog vele onvolwassenen worden
aangetroffen.
Wellicht kan dit verschijnsel bijdragen tot de verklaring van
de toename der criminaliteit onder de vrouwen jonger dan 24
jaar. Immers de puberteit is een voor de^criminaliteit gevaarUjke
leeftijd. De jongste leeftijdsgroep is niet in die mate gestegen
als die der 21-24 jarigen. Wanneer de mogelijkheid van onder-
toezichtstelling niet bestond, zou allicht ook de criminaliteit in
deze leeftijdsklasse meer gestegen zijn. Wij zagen, dat hier de
toename vermoedelijk begint bij het i8de jaar, dus met den
leeftijd, waarop in normale omstandigheden meisjes ongeveer
volwassen moeten zijn.
Bij de mannen zien wij een stijging van het cijfer voor de
groep der 25-30 jarigen. Dit zou eveneens verklaard kunnen
worden door een verplaatsing van de puberteit naar ouderen
leeftijd.
De groep der 30-39 jarige vrouwen is in de laatste periode
eveneens belangrijk toegenomen. Dit zal in verband gebracht
moeten worden met de toename van het aantal wegens beleedi-
ging veroordeelden, want beleediging is het delict der vrouw van
middelbaren leeftijd.
6. Burgerlijke staat.
Van den burgerlijken staat werden alleen beschouwd de ge-
huwde en ongehuwde staat der veroordeelden, telkens vergeleken
met het overeenkomstige percentage in de totale bevolking der
provincie Utrecht. De volkstelling geeft nl. de verdeeling naar
burgerlijken staat en sexe niet per gemeente, zoodat geen crimi-
naliteitscijfers van gehuwden en ongehuwden voor het Arron-
dissement berekend konden worden. Het Arrondissement was
gedurende de onderzoekperiode (dus vóór de veranderde rechter-
lijke indeeling in 1933) ongeveer even groot als de provincie:
het bevatte nl. eenige gemeenten meer en ongeveer evenveel ge-
meenten minder dan de provincie.
In het oog springend is het hooge percentage gehuwden bij de
agressieve vrouwelijke delinquenten, bijna tweemaal zoo hoog
Burgerlijke staat in % v. h. totaal aantal Burgerlijke staat in %
veroordeelden in iedere delictsgroep. v. h. totaal aantal in-
Arr. Utrecht
1910-1930
Economisch
ONÜEH. CEH. CEH.
GEWEKT
■ MANNEN ^VaOWk«)
woners boven i o jaar.
Prov. Utrecht
(Volkstelling 1920)
«9
9.0
11
m
ONCiEH. CEH, CEH,
GEWEST
ONGEH. CEH. GEK
GEWEEST
als het percentage gehuwden onder de totale bevolking boven
10 jaar.
Bij de economische criminaliteit blijven de gehuwde vrouwen
onder hun bevolkingsaandeel.
Bij beide delictsgroepen is het percentage gehuwde vrouwen
hooger dan dat der gehuwde mannen. Hierbij zou het feit, dat
de crimineele vrouw gemiddeld ouder is, een rol kunnen spelen,
omdat in de oudere leeftijdsgroepen natuurlijk meer gehuwden
voorkomen.
Om den factor leeftijd uit te schakelen werd het percentage
gehuwden per leeftijdsgroep berekend en vergeleken met het
overeenkomstige percentage der totale bevolking van de pro-
vincie Utrecht.
Bij de agressieve groep is het percentage gehuwden onder de
vrouwelijke veroordeelden in alle leeftijdsgroepen veel hooger
dan onder de vrouwelijke bevolking van de provincie. Bij de
mannen is dit alleen in de jongste en oudste leeftijdsgroep het
Burgerlijke staat in % van het totaal in iedere leeftijdsgroep.
Agressieve criminaliteit 1910-1930
25j.-29j. 3oj--39j- 40 j. en ouder
onder 21 j.
98A
21 J.-24J.
snl'
2»
85J
SCO
5S7
5W
iiM —
M.3
276
2M
152
ONCiEH, OEH,nbsp;ONCiEH. OEK.nbsp;ONOEK. OEH.
m MANWENnbsp;VBOUV^EN
...OVEMENKCMSTIC %ONOER. DE TOTALE BEVOLKINO
IA
ONC.EH OEH.
ONCEH. Camp;l.
geval. In deze groepen moet rekening gehouden worden met
het feit, dat het percentage gehuwden in de provincie in de eerste
leeftijdsgroep berekend werd van de 10-21 jarigen. De cri-
mineelen groepeeren zich dichter om de 21 jaar in deze groep
dan de totale bevolking, dus de kans op gehuwden is daar grooter.
Hetzelfde geldt voor de oudste groep. De crimineelen zullen
zich dichter bij de 40 jaar bevinden dan de totale bevolking, dus
ook hier bij de crimineelen meer kans op gehuwden; onder de
totale bevolking zullen zich in deze groep meer bevinden, die
gehuwd geweest zijn.
Bij de economische delinquenten is het verschil veel minder
in het oog loopend. Wel is het percentage gehuwde vrouwen in
alle groepen hooger dan dat der mannen.
I
Burgerlijke staat in % van het totaal in iedere leeftijdsgroep.
Economische criminaliteit 1910-1930
40 j. en ouder
onder 21 j.
30J.-39J-
25 J.-29 J.
21 J.-24J.
Sifi
77J
(6.1
Ä.I quot;'jn
-461
4Zi
1
ONÜ|anbsp;ONCiEH. GEH.
h mannennbsp;0 vrouwen
ONCEH. (£h.
• oveeeenmomstic% onder de totale bevolking
OWOER CEH.
In het algemeen kan dus gezegd worden, dat er relatief meer
gefitrwxTe vrouwen dan gehuwde mannen zich aan misdrijven
schuldig maken en dat wel hoofdzakelijk aan agressieve delicten.
Het groote aantal gehuwden onder de vrouwelijke delinquen-
ten geeft Prinzing quot; aanleiding om te spreken van „Die Er-_
höhung der weiblichen Kriminalität dujxh die Ehequot;. Ook hij
vond, dat het hoofdzakelijk agressieve Sslicten zijn, waaraan de
gehuwde vrouw zich in toenemende mate schuldig maakt. Hij
schrijft dit toe aan de uitbreiding der gewoonte van de vrouw
om den man naar de kroeg te vergezellen en aan het binnen-
quot; Fr. Prinzing: Die Erhöhung der weiblichen Kriminalität durch die
Ehe, Zeitschrift f. Sozialwissensch. Band II, 1899, p. 433 e.v.
dringen van de sociaal-democratische agitatie in de familie, waar-
door bij de vrouw de eerbied voor de wet geschokt zou worden.
Krille ^^ heeft in een statistisch onderzoek, waarvoor hij de
gegevens ontleende aan de Duitsche Crimineele Statistiek, aan-
getoond, dat van een criminaliteitbevorderenden invloed van het
huwelijk niet gesproken kan worden, wanneer men den ernst van
de verschillende gepleegde deHcten in aanmerking neemt. Even-
als uit het Utrechtsche materiaal blijkt, vindt hij, dat bij de ver-
mogenscriminaliteit de gehuwde vrouw niet in de meerderheid
is, slechts bij de agressieve criminaliteit en wel voornamelijk bij
beleediging en eenvoudige mishandeling. Dit zijn delicten van
weinig crimineele beteekenis. Deze delicten worden door Krille
„Konstellajdonsdeliktequot; genoemd. „Unter den Konstellationsde-
likten sollen die Verbrechen und Vergehen verstanden werden,
bei denen in der Regel äussere Umstände zur Tat drängen, ohne
dasz es eines Kriminellen oder von der Norm abweichenden Cha-
rakters bedarf. Dabei soll nicht abgestritten werden, dasz unter
die von mir als Konstellationsdelikte genannten Straftaten auch
solche fallen können, bei denen der Täter kriminell veranlagt
ist. Nur in der gröszten Mehrzahl der Fälle darf das nicht der
CFall seinquot;. ^^ Tot deze misdrijven rekent hij dan huisvredebreuk,
beleediging, eenvoudige en gevaarlijke mishandeling. Deze vor-
men in ons onderzoek ongeveer de groep agressieve delicten. Bij
de „Konstellationsdeliktequot; vindt Krille in alle leeftijdsgroepen
een voor de gehuwde vrouw ongunstig criminaliteitscijfer. Hij
schrijft dit hoofdzakelijk toe aan de sociale omstandigheden van
de gehuwde vrouw, aan het enge tezamenwonen der arbeiders-
families en eveneens aan de gewoonte der vrouwen om hun echt-
genooten naar het café te vergezellen. De gehuwde vrouw heeft
man en kinderen te verdedigen tegen eventueele aanvallen van
buurvrouwen, de ongehuwde vrouw staat alleen en heeft dien-
tengevolge minder wrijvingsmogelijkheden met de omgeving.
Wanneer werkelijk het enge samenwonen der arbeidersfamilies
tusschen de gehuwde vrouwen licht ruzies doet ontstaan, waaruit
H. Krille, Weibliche Kriminalität und Ehe, Krim. Abh. Heft XV
(Leipzig 1931).
T.a.p. p. 50.
beleediging en mishandeling voortspruiten, dan zouden in de stad
meer gehuwden onder de agressieven gevonden moeten worden
dan op het land, en meer agressieve criminaliteit. Dit nu is in
het Arrondissement Utrecht niet het geval. In de gemeente
Utrecht werden in de geheele onderzoekperiode gemiddeld 78.7%
gehuwde vrouwen gevonden, in het overige Arrondissement
77.0 %. Het criminaliteitscijfer voor agressieve misdadigheid per
10.000 vr. inwoners voor de stad is gemiddeld in deze periode 2.0,
op het land iets hooger, nl. 2.2. Een gewoonte om den echtge-
noot naar de kroeg te vergezellen, bestaat er in het Arrondisse-
ment op het platteland niet, zooals bij de sociologische enquête
gebleken is. Dichte opeenhooping van gezinnen in enge woon-
ruimten komt daar zelden voor. De reden, waarom beleediging 1
en mishandeling zooveel meer voorkomt bij gehuwden dan bij '
ongehuwden, zal men eerder moeten zoeken in het feit, dat de ^
gehuwde vrouw kwetsbaarder is, zij heeft niet alleen zichzelf te
verdedigen, maar het raakt ook haar, wanneer haar kinderen of
echtgenoot worden aangevallen en dit geldt voor stad en platte- ,
land gelijkelijk.
Maar waarom is het percentage gehuwden onder de vrouwe-
lijke economische delinquenten grooter dan onder de mannen?
De veronderstelling van Krug, als zoude de vrouw in staat zijn
den man in het huwelijk van misdrijf te weerhouden, terwijl de
man in mindere mate zijn echtgenoote daarvan weerhouden kan,
is niet aannemelijk.
Men kan eigenlijk niet over den invloed van het huwelijk
in het algemeen spreken. Huwelijk is niet een „einheitlichequot;
factor. Wanneer een huwelijk goed is, vindt de vrouw daar-
in haar bestemming en bevrediging, heeft zij gelegenheid j
haar persoonlijkheid harmonisch te ontplooien en staat zij daar-
om veiliger en beschutter in het leven dan de ongehuwde vrouw.
Ook voor den man geldt dit. Maar wanneer er in het huwelijk
tusschen man en vrouw conflicten zijn, wanneer slechts één van
hen of geen van beiden opgewassen zijn tegen de taak, dan ver-
W. A. BongeR: Criminalité et conditions économiques (Amsterdam
1905) p. 518. H. BRANDSTäTTEN, Ehe und Kriminalität, Handwörter-
buch f. Krim.
keert de gehuwde staat van een anticriminogenen factor in een
factor, die de criminaliteit in de hand werkt. Het is dan de
vraag, wie meer te lijden heeft, de man of de vrouw. Voor de
vrouw is het gezin en huishouding alles, de man heeft ook daar-
buiten belangen. Het zou dus kunnen zijn, dat een slecht huwe-
lijk in een vrouwenleven een grooter ongeluk beteekent dan in
5 het leven van den man. Wanneer de man onvoldoende verdient,
werkloos is of drinkt, zijn de gevolgen hiervan voor de vrouw,'
die man en kinderen voeden moet, ernstiger. Misschien zou hier-
in een verklaring te vinden zijn voor een relatief grooter aantal
gehuwde vrouwen dan gehuwde mannen onder de crimineelen.
Waarschijnlijker echter is het, dat men de oorzaak moet zoe-
ken bij het verschil in positie van de ongehuwden, waardoor
automatisch het percentage der gehuwden beïnvloed wordt,
wanneer dit verschil voor de criminaliteit gevolgen heeft. Wan-
neer wij de verhouding van de ongehuwden tot de gehuwden
vergelijken, kan, wanneer deze verhouding bij mannen en vrou-
wen verschilt, dit verschil evengoed veroorzaak^oor ongelijken
mvloed van den ongehuwden staat als van het gehuwd zijn.
Het ongehuwd zijn heeft bij mannen en vrouwen niet den-
zelfden grond. Een man behoeft niet ongetrouwd te blijven;
wanneer hij niet huwt, toont hij zich enkel door dit feit reeds
in zekeren zin onmaatschappelijk (althans in normale economi-
sche omstandigheden, waarvan in de onderzoekperiode wel ge-
sproken kan worden, — de invloed van de crisis liet zich eerst na
1930 gelden). Hij kan of wil zich niet schikken in het gareel
van een geregeld huwelijksleven, vaak ten gevolge van een onge-
durige of egocentrische levenshouding. De ongehuwden vormen
dus eenigszins een selectie van onmaatschappelijken, wat vooral
in de oudere leeftijdsgroepen gezegd kan worden, waar hun
C criminaliteit ook het hoogste is.
Bij de vrouwen is het anders gesteld. Bij haar is het ongehuwd
bhjven zelden eigen verkiezing. Zij kan materieel beter voor
zichzelf zorgen, is daarbij niet op de hulp van derden aangewe-
zen, zooals de man. Haar economische positie verbetert veelal met
de jaren, omdat haar zucht naar opschik en vermaak afneemt,
dus haar behoeften geringer worden, terwijl haar verdiensten
48
toenemen of gelijk blijven. Haar criminaliteit neemt dan ook met
^ de jaren sterk af.
In de leeftijdsgroep der 21-24 jarigen gedragen de onge-
huwde man en vrouw zich tegengesteld aan het verloop van hun
criminaliteit in de oudere leeftijdsgroepen.
Onder de 21-24 jarige mannen, waar de gehuwden bij uit-
zondering een hoog aandeel in de criminaliteit hebben, kan van
de negatieve selectie nog niet gesproken worden, want de meer-
derheid is dan nog ongetrouwd; dit is dus normaal. Eerder zullen
juist de gehuwden dan een negatieve selectie vormen. Zij hebben
reeds de zorg voor een gezin op zich genomen, hoewel hun
verdiensten nog doorgaans onvoldoende zijn. Bij de vrouw
van 21 tot 24 jaar zijn de weelde-behoeften het sterkst.
Zij besteedt op dezen leeftijd de meeste zorg aan haar
uiterlijk om de aandacht van het mannelijk geslacht te trekken.
Zij oefent meestal een beroep uit en staat dus aan verleidingen
bloot. Dit alles in tegenstelling met de op dezen leeftijd gehuwde
vrouw, wier behoeften bevredigd zijn. Haar economische positie
is dan nog betrekkelijk goed, die wordt pas moeilijker met het
stijgend kindertal. Het is dus duidelijk, dat in deze leeftijdsgroep
de gehuwde vrouw een beter figuur maakt dan de ongehuwde,
juist omgekeerd als bij den man het geval is.
^ ~ Op grond hiervan meenen wij te moeten veronderstellen, dat
bij de economische criminaliteit niet het verschil in invloed van
het huwelijk op man en vrouw bij het hooge percentage ge-
huwde vrouwelijke veroordeelden den doorslag geeft, maar dat
het verschil in aai^ en portie van de ongehuwden de overwegen-
de factor is bij het ^rschifm de percentages der gehuwde man-
nen en vrouwen onder de crimineelen.
7. Kerkelijke gezindte.
Alleen de Nederlandsch Hervormden en de Roomsch-Katho-
lieken vormen onder de veroordeelden een hooger percentage
dan onder de totale bevolking. Voor mannen en vrouwen geldt
hetzelfde, maar de N.H. maken bij de vrouwen een ongunstiger
figuur dan bij de mannen.
De Criminaliteit der Vrouw. 4nbsp;49
-ocr page 62-10.9
7-5
12.6
Tot. bevolking
7.5
■
geen ov.
De veroordeelden van andere gezindten blijven onder hun be-
volkingsaandeel, eveneens die van de groep zonder kerkgenoot-
schap Vooral de geringe criminaliteit van deze groep en van de
Gereform^rden valt op; voor de vrouw geldt dit in nog ster-
ker mate dan voor den man. De verklaring, door Bdnger- ge-
zocht m het feit, dat beide groepen van recenten datum zijn en
een soort karakter^lectie vormen uit de oudere bestaande groe-
pen IS aannemelijk. Dat onder deze weinig crimineele groepen
yerhoudmgsgewijs een gering aantal vrouwen gevonden wordt
IS m overeenstemming met het reeds eerder geconstateerde ver-
schijnsel, dat hoe gunstiger de groep, waaronder de veroordeelden
ressorteeren, des te kleiner relatief het aantal veroordeelde
vrouwen.nbsp;quot;cciae
quot; Geloof en misdaad, Tijdschr. v. Strafr. 1913, p. 328.
-ocr page 63-Kempe®^ is in zijn onderzoek „Criminaliteit en Kerkge-
nootschapquot; de ontwikkeling nagegaan der N.H. en R.K. in de
periode 1910-1930, waarvoor eveneens tot uitgangspunt diende
het telkaartenmateriaal van veroordeelden wegens misdrijven in
het Arrondissement Utrecht gepleegd. Hij komt tot de con-
clusie, dat de R.K. criminaliteit naar aard en omvang de meeste
verandering heeft ondergaan in den loop der jaren. De crimi-
naliteitscijfers voor de R.K. zijn het hoogst, maar in de periode
1921-1930 is het verschil met de N.H. veel kleiner geworden.
In de periode 1910-1914 kon de R.K. criminaliteit er een van
paupers en drinkers genoemd worden, in de laatste periode ver-
toont zij vrijwel hetzelfde beeld als de N.H. criminaliteit.
Kerkelijke gezindte
Criminaliteitscijfers per 10.000 inwoners van elk geslacht en iedere gezindte.
Overig Arrondissement
1910-1914 1921-1930
«J
.4
r..k,
48.7
4ï,4
41.7
6.0
N.H.
NIH. RK.
I vrouwen
quot;Wij zien bij de vrouwen een eenigszins ander beeld. Het cri-
minaliteitscijfer der R.K. mannen is in de periode 1910-1914
hoofdzakelijk zoo hoog door hun belangrijke agressieve crimi-
naliteit. Dit houdt weer verband met drankmisbruik, dat^onder
de R.K. veel meer voorkwam, vooral op het platteland. De ver-
mindering van het drankmisbruik ook onder R.K. is een der
G. Th. Kempe, Criminaliteit en Kerkgenootschap (Utrecht 1938).
-ocr page 64-redenen, waarom voor liet overig Arrondissement de agressieve
criminaliteit onder de R.K. in de laatste jaargroep zoo sterk
daalde.
Bij de vrouw speelt drankmisbruik practisch geen rol. Bij haar
was dan ook in de periode 1910-1914 de criminaliteit der N.H. en
R.K. op het land gelijk. In de periode 1921-1930 is het crimi-
naliteitscijfer der R.K. zelfs lager. In de stad is het anders, maar
dit IS verklaarbaar. De grootere criminaliteit der R.K. is een al-
gemeen verschijnsel, niet alleen in ons land. Uit het onderzoek
lyan Kempe blijkt, dat telkens, wanneer de criminaliteit der R.K.
.m een land grooter is, een economische achterstand van deze
I groep ten opzichte van de protestanten kon worden vastgesteld.
Door Kempe is aangetoond, dat dit verschil in economische po-
sitie gegroeid is uit een verschil in levensstijl der R.K. en N.H.
Het verband tusschen criminaliteit en confessie is niet direct,
maar indirect via de groote verschillen in economische activiteits-
ontplooiin^. Dat misdadigheid in nauw verband staat met de
economische omstandigheden van het milieu, waaruit de delin-
V j-quenten voortkomen, is een bekend feit. Wanneer werkelijk de
gt; y economische achterstand der R.K. een oorzaak is van hun groo-
tere criminaliteit, zal dit in de stad, waar het percentage paupers
grooter is dan op het land, duidelijker blijken. Inderdaad is het
aandeel der R.K. vrouwen in de totale R.K. criminaliteit in de
f\ onderzoekperiode voor de gemeente Utrecht gemiddeld 12,7%,
^n het overige arrondissement slechts 9,5%. Hoe ongunstiger de
om.standigheden, hoe grooter het percentage vrouwen onder de
crimineelen.
Dezelfde oorzaken, die bij den man het verschil in criminaliteit
der R.K. en N.H. doen ontstaan, zijn dus ook bij de vrouwelijke
crimineelen te bespeuren, maar openbaren zich op verschillende
wijze.
8. Beroep.
Omdat slechts een klein gedeelte van het aantal vrouwen in
beroep werkzaam is, heeft het geen zin den invloed van het be-
roep op haar criminaliteit te vergelijken met den invloed van het
beroep op de mannelijke criminaliteit. Bij de vrouwen gaat
52
-ocr page 65-Beroep, in % van iedere delictsgroep
Vrouwen 1910-1930
Agressieve Economische
cnm.
cnm.
810
Ihuiseujï« diensten
Iandece beroepen
IjzONDER beroep
het er hoofdzakelijk om, de in beroep werkzame veroordeelden
te vergelijken met de beroeploozen, om na te gaan of er van in-
vloed van het beroep op de criminaliteit gesproken kan worden.
Bij de agressieve criminaliteit speelt beroep nauwelijks een rol.
'Wij hebben geconstateerd, dat de agressieve delinquenten hoofd-
zakelijk gehuwde vrouwen zijn; de gehuwden oefenen over het
algemeen geen beroep uit. Bij de economische delicten is het an-
ders gesteld. Hier is de helft der delinquenten in beroep werk-
zaam.
Men heeft langen tijd gemeend, de geringe vrouwelijke crimi-
naliteit te moeten toeschrijven aan haar geringere deelname aan
het maatschappelijk leven. In vergelijking met den man zijn
haar arbeidsterrein en belangensfeer kleiner. Doordat haar werk-
in beroep werkzame vrouwen in
iedere jaargroep
Economische Tot. bevolking
crim. V. h. Arrond.
m
«5
470
'%%%'% '09 JO
zaamheden hoofdzakelijk binnen den huiselijken kring liggen en
zij veel minder in aanraking komt met geld, zou zij veel minder
aan verleidingen blootstaan, zoodat zij dus minder kans zou heb-
ben om een misdrijf te begaan. Deze veronderstelling is onjuist
! gebleken. Met de groote toename van den beroepsarbeid van de
vrouw is geen evenredige stijging van haar criminahteit gepaard
gegaan. De geweldige toename van de misdadigheid der vrouw
tijdens den wereldoorlog in de oorlogvoerende landen heeft op-
nieuw de veronderstelling gewekt, dat, wanneer de vrouw een
positie gelijk aan die van den man in de maatschappij krijgt,
haar criminaliteit ook die van den man zou naderen.Koppen-
fels'' heeft aangetoond, dat in Duitschland de meerdere
deelname van de vrouw aan het beroepsleven in den oorlog de
Fr. Exner: Krieg und Kriminalität (Leipzig 1926) p. 8. „Als die
Frau m ihrer sozialen Stellung vielfach den Mann zu ersetzen berufen war,
hat sie auch in ihrem antisozialen Verhalten sich sichtlich seinem Platze ge-
nähert.
quot; S. Koppenfels, Die Kriminalität der Frau im Kriege, Krim. Abb
Heft 2 (Leipzig 1926) p. 43.
criminaliteitsstijging niet verklaren kon. De voor het beroep
typische delicten als misdrijven in dienstbetrekking en verduis-
tering zijn nl. niet noemenswaard toegenomen. Bovendien houdt
na den oorlog in den inflatietijd de stijging van de vrouwelijke
criminaliteit nog aan, als de vrouw weer voor een groot deel uit
het beroep is teruggetreden.
In het Arrondissement Utrecht blijkt in den loop der jaren
onder de veroordeelden een toename van het aantal in beroep
werkzamen te hebben plaats gehad. De sterke toename van de
leeftijdsgroep der 21-24 jarigen doet veronderstellen, dat het
hoofdzakelijk de in beroep werkzamen zijn, die deze groep deden
toenemen.
Maar bestaat er oorzakelijk verband?
In het Rijk is de beroepsarbeid der vrouw weinig gestegen,
maar het percentage is veel geringer dan dat onder de crimineelen.
In de leeftijdsgroep, waarin de economische criminaliteit der
vrouw hoofdzakelijk valt, nl. tot 24 jaar, is het percentage in
beroep werkzamen veel grooter, nl. 45% (volkstelling 1920).
Waarschijnlijk zal in de categorie vrouwen, waaruit de veroor-
deelden voornamelijk gerecruteerd worden, een nog grooter aan-
tal werkende vrouwen aangetroffen worden, zoodat daar het
percentage onder de veroordeelden het aandeel in de totale be-
volking tamelijk wel nabij komt.
Cijfers voor de totale bevolking van het Arrondissement waren
slechts'' te berekenen voor 1909 (uit de volkstelling) en voor
1930 (uit de niet gepubliceerde gegevens van de volkstelling op
het Centraal bureau voor de Statistiek nog aanwezig), niet ge-
splitst naar leeftijdsgroepen.
Uit deze cijfers blijkt, dat het percentage vrouwen in beroep
werkzaam in het Arrondissement niet is toegenomen:
1909 1930
huisbediendennbsp;8.3 % 8.0 % v/h. tot. aant. vr.inw. v./h. Arrond.
industrie, handel en verkeer 3.2 % 3.4 %...... ........
alle beroepen tezamen 17.1% 16.3% „ „ ...... igt;
In de volkstelling van 1920 zijn nl. voor het eerst de beroepen niet
meer per gemeente opgegeven, maar volgens een economisch geografische
indeeling, waarvan de grenzen niet overeenkomen met de grenzen van Pro-
vincie of Arrondissement, ook niet ten naaste bij.
In tegenstelling tot de verhouding onder de totale vrouwelijke
bevolking van het Arrondissement, vinden wij onder de veroor-
deelden een toename van het percentage dienstboden. Het per-
centage vrouwen in andere beroepen werkzaam is ongeveer ge-
lijk gebleven.
/
Huisbedienden
in % van het totaal aantal
tot.
bevolking
Economische van het
crim.nbsp;Arrond.
Industrie, Handel en Verkeer
in % van het totaal aantal
tot.
bevolking
Economische van het
cnm.
Arrond.
».7
V.6
2i3
7.2 i't
Ï9 'JO
MM
■09-JO
De toename van het aantal veroordeelde werkende vrouwen
moet dus op rekening geschoven worden van de toename der
veroordeelde dienstboden. Geen correlatie derhalve met den toe-
stand onder de totale bevolking. De meerdere deelname van de
huisbedienden aan de criminaliteit zal dus veeleer aan de inen-
taliteit onder hen toegeschreven moeten worden dan aan het
toenemen van het aantal in beroep werkzame vrouwen in het
algemeen.
De dienstboden verdienen minder en zijn meer gebonden dan
fabrieks-, kantoor- en winkelmeisjes. Deze laatsten, wier aantal
is toegenomen en die uit dezelfde maatschappelijke kringen stam-
men als de dienstmeisjes, kunnen zich dus meer luxe permitteeren,
zoodat zij den levensstandaard van hun leeftijdsgenooten op-
voeren. Mooie kleeren behooren voor jonge meisjes tot de meest
begeerde objecten; haar norm wordt bepaald door de groep waar-
in zij leven. Wanneer de dienstboden achter moeten blijven, is
2AJ»
dit voor hen een hard gelag. Omdat zij toch al in verleidelijke
omstandigheden werken, in een voor haar begrippen luxueuse
omgeving, waar kans op ontdekking veel geringer is dan in een
bedrijf, is het begrijpelijk, dat zij eerder voor de verleiding be-
, zwijken naarmate haar zucht naar mooie kleeren en opschik
toeneemt.
^ O.i. heeft de meerdere deelname van de vrouw aan het be-
drijfsleven dus geen direct criminaliteitsbevorderenden invloed,
echter wel indirect, in zooverre zij binnen een bepaalde maat-
schappelijke bevolkingsgroep verschillen in loonpeil doet ont-
staan, waardoor de vrouwen met het geringste loon voor de
'ook voordien reeds bestaande verleiding bezwijken, om aan de
! genoegens van haar kameraden mee te kunnen doen.
In dit hoofdstuk is duidelijk gebleken, dat de vrouwen een
grooter deel van de veroordeelden uitmaken, naarmate de delin-
quenten onder ongunstiger omstandigheden leven.
De omstandigheden hebben voor de vrouw een grootere be-
teekenis in dien zin, dat een gunstig milieu haar relatief sterker
beschermt. Zij reageert dus anders op omstandigheden.
Dit feit zal een aanwijzing blijken te zijn voor de richting
waarin het antwoord moet worden gezocht op de belangrijkste
vraag, waartoe het statistisch materiaal aanleiding geeft: nl. de
vraag naar de oorzaak van het verschil in omvang en aard der
criminaliteit van man en vrouw.
HOOFDSTUK II
gegevens uit de crimineele statistiek van de voornaamste
landen van europa
De gegevens, aan buitenlandsche statistieken ontleend, dienden
in de eerste plaats om te onderzoeken, in hoeverre de verschijnselen,
in het hoofdstuk omtrent de criminaliteit in het Arrondissement
Utrecht beschreven, algemeene verschijnselen zijn, niet gebon-
den aan plaatselijke eigenaardigheden van man en vrouw, maar
aan de geslachtsverschillen tusschen man en vrouw in het alge-
meen.
Vervolgens werd naar gegevens gezocht, die niet in de tel-
kaarten van de Nederlandsche Crimineele Statistiek vermeld zijn,
maar die toch van criminologisch belang zijn en eenig licht
kunnen werpen op het centrale probleem, nl. de geringe crimi-
naliteit van de vrouw.
Met dit doel voor oogen was het dus niet noodig de verschil-
lende landen gedurende de geheele onderzoekperiode van 19lo-
1930 te onderzoeken. Volstaan werd met de jaren 1910 en
1930 of daaromtrent, jaren van betrekkelijke rust in het begin
en in het einde der onderzoekperiode nl. een jaar vóór den we-
reldoorlog, 1910 en het jaar 1930, waarin de directe invloed van
den oorlog was uitgewerkt en de economische crisis zich nog
niet had doen gelden.
De Balkanlanden, die in hun karakter en ontwikkeling be-
trekkelijk los van het overige Europa staan, zijn buiten beschou-
wing gelaten. Eveneens de staten van Europa, die voor den
wereldoorlog nog niet bestonden. Hoewel het grondgebied van
Oostenrijk en Hongarije na den vrede van Trianon aanmerke-
lijk kleiner is geworden, zijn deze landen niettemin opgenomen,
omdat er toch een basis van continuiteit aanwezig is.
Het is niet de bedoeling de criminaliteit der sexen in de ver-
schillende landen te beschrijven en te vergelijken. De statistische
methode is daartoe een ongeschikt werktuig. De cijfers der
statistiek zijn in de diverse landen op verschillende wijze tot
stand gekomen en zijn dus geen vergelijkbare grootheden, al-
thans voor niet meer dan globale vergelijking geschikt'. Im-
mers het strafrecht en het strafprocesrecht varieeren van land
tot land en bovendien is de inrichting der statistiek niet uni-
form.nbsp;j
De strafrechtelijke verschillen zijn het grootst op het gebied
van misdrijven tegen de zeden. Zoo is in Denemarken het aan-
deel der vrouw in sexueele dehcten grooter dan in de misdrijven
in het algemeen. Dit hooge cijfer wordt veroorzaakt door het
groote aantal veroordeelingen wegens het verspreiden van vene-
rische ziekten. Dit feit is in Nederland geen misdrijf. In België
wordt de groep „crimes et délits contre la familiequot; sterk be-
ïnvloed door het aantal veroordeelden wegens overspel: in 1930
88 % vrouwen van deze groep of 9 % van het totaal. Ook in
Frankrijk is dit een veel voorkomend delict: in 1930 werden 1804
vrouwen wegens overspel veroordeeld of 6 % van het totaal aan-
tal veroordeelde vrouwen! In Nederland is overspel slechts ver-
volgbaar, wanneer de klacht binnen 3 maanden gevolgd wordt
door een eisch tot echtscheiding, met het gevolg dat veroor-
deehngen wegens dit misdrijf sporadisch voorkomen.
Niet alleen de delicten verschillen, ook de indeeling der delic-
ten, de grens tusschen misdrijven en overtredin^n varieert,
terwijl ook in vele landen de misdrijven onderscheiden worden
in ernstige en minder ernstige delicten.
Een verschil van procesrechtelijken aard (of van ras en tem-
perament?) komt tot uiting in de verhouding van beschuldig-
den en veroordeelden: in Zweden (1910) werden van het aantal
mannelijke en vrouwelijke beschuldigden resp. 88.2%, 80.2%
veroordeeld; in Spanje waren deze percentages: 70.6% en
quot;^^Is^e statistiek in het algemeen maar een beperkt hulpmiddel
om de totale criminaliteit te leeren kennen, te meer geldt dit
voor de criminaliteit der sexen, omdat de differentiatie naar het
geslacht in de meeste statistieken onvoldoende is doorgevoerd.
Verschillende landen onderscheiden de sexen slechts bij de
wegens ernstigere misdrijven veroordeelden (Oostenrijk en Zwe-
1 Vgl. D. Hacker, Internationale Kriminalstatistik. Mon. f. Krim, psych,
und Str. ref. 1931 p. 269.
den in 19 lo). Nergens is de differentiatie volledig doorgevoerd.
Zoo zijn er talrijke verschillen, die de vergelijking van de
landen onderling bemoeilijken, echter is het mogelijk in ieder
land mannelijke en vrouwelijke criminaliteit te vergelijken:
voor beide geslachten geldt hetzelfde recht en de statistiek
noteert hun misdadigheid op dezelfde wijze.
Wij zullen onderzoeken, in hoeverre de relatie tusschen de
criminaliteit der geslachten en tusschen de persoonlijke omstan-
digheden der mannelijke en vrouwelijke veroordeelden constant
is en trachten na te gaan door welke factoren deze relatie be-
invloed wordt.
A. CRIMINALITEIT
i. Verdeeling der criminaliteit naar plaats.
Allereerst valt op, dat de vrouwen overal minder dan ^U van
het aantal veroordeelden vormen.
Vóór den oorlog varieerden de verhoudingscijfers van 23.8 %
(België) tot 4.9% (Zweden); in 1930 zijn de verschillen iets
genivelleerd, maar België en Zweden vormen nog de uitersten:
resp. 21.6% en 6.1 %.
Aantal vrouwen per 100
veroordeelden wegens misdrijven
Noorwegen (1909/10 en 1929/30)
Zweden (1910 en 1930)
Denemarken (1906/10 en 1921/25)
Engeland en Wales (i9ioen 1930)
Nederland (1910 en 1930)
Duitschland (1910 en 1930)
België (1910 en 1930)
Frankrijk (1910 en 1930)
Zwitserland 1909/11 en 1929)
Oostenrijk (1910 en 1930)
Hongarije (1909/13 en 1930)
Italië (1908 en 1923)
Spanje (19x0 en 1933)
Portugal (1910 en 1931)
* misdrijven en overtredingen, uitgezonderd
dronkenschap en verkeer.
** aangeklaagden.
10.6 |
7.6 |
4.9* |
6.1 ^ |
13.8 |
13.8 |
12.8 |
10.2 |
9.6 |
II.2 |
15-9 |
13-3 |
23.8 |
21.6 |
14.1 ** |
15-5 |
13.1 |
11.7 |
12.4 |
16.0 |
iJ-5 |
21.2 |
18.3 |
17.0 |
5-4 |
5-9 |
20.6 |
20.6 |
overtredingen betreffende |
Loosjes en Bonger', die de destijds geringe vrouwen-crimma-
liteit van Italië en Frankrijk vergeleken met de hooge relatieve
cijfers voor Engeland, Schotland en Denemarken, meenden daar-
uit te moeten opmaken, dat het aandeel der vrouw in de crimina-
liteit daar het grootst is, waar haar sociale positie het meest de
positie van den man nabijkomt. De vrouw zou in de Germaansche
landen meer zelfstandigheid genieten dan in de Romaansche lan-
den, weshalve haar aandeel in de criminaliteit daarmee m even-
redigheid in de Germaansche landen grooter zou zijn. Hun
cijfers dateeren van 1880-1900. Bonger geeft nog cijfers voor
verschillende Balkanstaten en voor Algiers, waar het aandeel
der vrouw nog veel kleiner is dan in Italië. In deze landen is
de deelname van de vrouw aan het maatschappelijke leven even-
eens geringer.nbsp;, ^nbsp;1
Uit onze cijfers blijkt een verschil tusschen Germaansche en
Romaansche landen niet meer. Zelfs bestaat er een merkwaar-
dige tegenstelling tusschen de Romaansche landen Spanje en
Portugal, terwijl het aandeel van de vrouwen in Italië grooter
is dan in de Scandinavische landen, Engeland en Nederland.
Het verschil in positie van de vrouw in de verschillende landen is
ook kleiner geworden. De vrouwenbeweging heeft overal weer-
klank gevonden en invloed gehad. Door verbeterde communica-
tiemiddelen, door den invloed van couranten, radio en bioscoop
vallen nationale verschillen hoe langer hoe meer weg, voorzoover
niet kunstmatig in stand gehouden.
Enkele landen buiten Europa, waar de positie der vrouw pri-
mitiever is, onderscheiden zich nog typisch:
Egypte (1930/31) vrouwenaandeel in ernstige misdrijven 2.3 %'
minder ernstige misdrijven 6.1 %
Algiers 1930
Ned. Indië 1930nbsp;S-o /o
quot; E. Loosjes, Bijdrage tot de studie van de criminaliteit der vrouw. (Haar-
lem 1894) p. 52, 61.
Bonger, Criminalité et conditions économiques, t.a.p. p. 473.
® Krug, t.a.p. p. 131.
^ Crim. Stat. van Frankrijk 1930.
® Crim. Stat. van Ned.-Indië 1930.
-ocr page 74-2. Verdeeling der criminaliteit naar aard
van het delict.
De bovengenoemde cijfers zijn percenten van het totaal aan-
tal delicten. Het aandeel van de vrouw in de verschillende mis-
drijven, afzonderlijk beschouwd, varieert sterk. In 19 lo was in
alle onderzochte landen (behalve Engeland en Wales) het aan-
deel der vrouw in de misdrijven tegen den eigendom grooter dan
in de misdrijven tegen den persoon.
De verklaring voor Engelands uitzonderingspositie zal allicht
hierin te vinden zijn, dat alleen de zwaardere mishandeling tot
de „indictable offencesquot; behoort, de lichtere tot de „non in-
dictable offencesquot;, hoofdzakelijk overeenkomende met onze
overtredingen, en niet in het onderzoek betrokken. In 1930 is
het vrouwelijk aandeel in de agressieve criminaliteit in de lan-
den, waarvan dat was na te gaan, toegenomen, zoodat dan be-
halve in Engeland ook in Noorwegen, Spanje en Portugal de
vrouwen grooter aandeel hebben in de agressieve criminahteit
dan in de misdrijven tegen den eigendom. Deels wordt deze
verandering in het verhoudingscijfer gevormd door een abso-
lute toename van de vrouwelijke agressieve criminaliteit (Dene-
I marken, Noorwegen: mishandeling; Nederland en Portugal: be-
leediging), deels door sterkere dahng van de mannelijke agres-
sieve criminahteit tengevolge van verminderd drankmisbruik. In
Zweden vooral is het frappant: daar was in 1910 het drankmis-
bruik ontstellend groot. Het percentage veroordeelden wegens
dronkenschap vormde van het totaal aantal veroordeelden we-
gens misdrijf en overtredingen tezamen in 1910 io.j% van de
mannen en 66.5% van de vrouwen, in 1930 resp. J4-7% en
37.5%.
De wetgeving inzake zedenmisdrijven varieert zooals boven
reeds gezegd te zeer naar tijd en plaats, om aan het aandeel der
vrouw in deze delicten eenige conclusie te verbinden. In de
totale criminaliteit spelen de zedenmisdrijven een ondergeschik-
ten rol. De delicten, waaraan de vrouwen zich het meest schul-
dig maken, zijn van de agressieve misdrijven mishandeling en
beleediging, van de economische misdrijven eenvoudige diefstal.
Voor Duitschland (1909/13 en 1924/28) en Italië (1908 en
62
1923) staan criminaliteitscijfers per 100.000 der totale bevolking
van elk geslacht ter beschikking. Het hoogste cijfer is in beide
landen dat voor eenvoudigen diefstal, dan volgt in Duitsch-
land in de twee perioden beleediging, in Italië lichte mishande-
ling. Het is duidelijk, dat misdrijven, waarvoor Uchaamskracht
noodig is, bij vrouwen zeldzamer voorkomen dan bij mannen.
Voor geweldscriminahteit zijn de cijfers laag. Merkwaardig is,
dat in Duitschland bij de vrouw veroordeelingen voor „gefähr-
liche Körperverletzungquot; talrijker zijn dan veroordeelingen voor
„leichte Körperverletzungquot;. Vooral in de periode 1909I1913 ƒ
het verschil groot: resp. 29-54 en 10.27 per 100.000 der straf-
rechtelijk meerderjarige bevolking. Echter bij den man is dit nog
in sterker mate het geval, wat blijkt uit de relatieve cijfers voor
1910 en 1930. Van het totaal aantal veroordeelden voor deze
delicten vormden de vrouwen in 1910 resp. 7.7% en 10.4%,
in 1930 4.7^0 en 8.5%. Aan de lichte mishandeling hebben zij
dus relatief grooter deel. In Italië komt de lichte mishandeling
zoowel absoluut als relatief (ten opzichte van den man) meer
voor dan de zware mishandeling.
Is dit uit de geringere Uchaamskracht van de vrouw gemakke-
lijk te verklaren, minder voor de hand liggend is het, dat voor
een misdrijf als beleediging, een vorm van agressiviteit, waarvoor
geen kracht, dus geen lichamelijke moed noodig is, niettemin
1 meer mannen dan vrouwen veroordeeld worden. Vrouwen, die
zich met elkaar meer over personen dan over zaken onderhou-
den, die dus meer lasteren en kwaadspreken, zich met radheid
van tong moeten verdedigen, wanneer zij in lichaamskracht te
kort schieten, maken zich voorzoover na te gaan toch minder
aan beleediging schuldig. Een uitzondering vormt hier alleen
België, waar in 1910 50.0% der veroordeelden wegens beleedi-
ging vrouwen waren, in 1934 zelfs 54.6%!
Betrekkelijk groot is ook het aandeel der vrouw in misdrijven,
waarbij leugens te pas komen: valsche aanklacht, meineed en
bedrog. Ook de leugen is een verdedigingsmiddel van de vrouw.
Nergens overtreft haar aandeel echter jo%.
Dit is wel het geval bij kindermoord en kinderdoodslag (uit
den aard der zaak: hieraan kan een man zich niet schuldig ma-
ken, tenzij in den vorm van deelneming), afdrijving en koppe-
63
-ocr page 76-, ' larij. Tot de verklaring van het verschijnsel, dat haar aandeel in
het delict afdrijving zoo groot is, zal allicht de omstandigheid
bijdragen, dat de vrouw zich in veel gevallen voor de behande-
ling liever tot een sexegenoot wendt.quot; Voor Engeland, Neder-
land, Duitschland, Frankrijk en Oostenrijk zijn cijfers gegeven,
overal is het aandeel der vrouw meer dan 60%. Op het totaal
aantal veroordeelde vrouwen speelt het aantal voor kindermoord
en afdrijving veroordeelden een ondergeschikte rol. Dit zegt
echter weinig omtrent het vóórkomen van deze delicten, want
kindermoord en afdrijving behooren tot de delicten, die het
moeilijkst te ontdekken zijn. Volgens Roesner' varieert in
Duitschland het aantal afdrijvingen jaarlijks van 300.000 tot
i.ooo.ooo, terwijl gedurende de jaren 1929/33 slechts 2605 ver-
oordeelingen plaats vonden! Het „Dunkelzifferquot; zal in het alge-
meen groot zijn voor delicten, waar niemand belang heeft bij
aangifte. Dit soort van misdrijven is derhalve ongeschikt voor
statistische beschouwing.
Vrouwen, die zich aan koppelarij schuldig maken, zijn veelal
prostituee geweest. Te oud geworden om zelf het bedrijf uit te
oefenen, profiteeren zij van hun relaties en trachten met het ge-
legenheid geven tot ontucht geld te verdienen, wat hun op eer-
bare wijze moeilijk geworden is. Ook dit delict draagt tot de
totale vrouwencriminaliteit maar in geringe mate bij.
In de landen waar onderscheid gemaakt is tusschen ernstige
en minder ernstige misdrijven heeft de vrouw in het algemeen
een grooter aandeel in de ernstige delicten. Dit zal hoofdzakelijk
hierin gelegen zijn, dat de lichte vormen van mishandeling, be-
leediging en delicten tegen de openbare orde niet tot de „crimesquot;
en „Verbrechenquot;, maar tot de „délits en „Vergehenquot; behooren.
Doordat drankmisbruik bij de vrouwen een geringere rol speelt
dan bij de mannen, is hun aandeel in deze delicten, die vaak een
gevolg zijn van dronkenschap, kleiner. In Zweden b.v., waar
dronkenschap zooveel voorkomt, is dit duidelijk: meer dan
de helft van de mannelijke delinquenten is veroordeeld
voor agressieve delicten, in 1910 en 1930 resp. 66.7 en 59.9%
° Vgl. Krug t.a.p. p. 36.
^ Naar Krug t.a.p. p. 39.
V
van alle mannelijke veroordeelden wegens misdrijven en over-
tredingen (zonder overtredingen betreffende dronkenschap en
verkeer). Het vrouwelijk aandeel in deze deUctsgroep is in de
onderzochte jaren slechts 2.5% en 3.5%, terwijl haar aandeel
in de economische criminaUteit, gerekend tot de ernstige mis-
drijven, resp. 10.2 % en 9-0 % is. Deze laatste groep bepaalt haar
aandeel in de misdrijven.
misdrijven en overtredingennbsp;4-9
ernstige misdrijven®nbsp;9-i I
Engeland maakt op dezen regel een uitzondering, welke te
verklaren is, omdat tot de „indictable offencesquot;, die berecht
worden door de courts of summary jurisdiction, Hchte mishan-
deling niet behoort, zooals boven vermeld. Ook in Frankrijk is
in 1930 het percentage vrouwen grooter bij de door de tribunaux
correctionnels dan door de cours d'assises gestraften. De vergelij-
king geldt hier veroordeelden. Gezien het groote percentage vrij-
spraken bij de cours d'assises is het de vraag of bij de aangeklaag-
den de verhouding niet omgekeerd zal zijn.
Alvorens tot de straftoemeting over te gaan, nog een enkel
woord over de verhouding van verdachten tot veroordeelden.
De Zweedsche, Fransche en Spaansche statistieken geven daar-
omtrent cijfers.
Het percentage vrijgesprokenen is zeer verschillend, maar in
alle drie landen voor de vrouwen aanzienlijk hooger.' Het is niet
aan te nemen, dat het openbaar ministerie lichtvaardiger aan-
klaagt, wanneer het een vrouw geldt. Wel kan het zijn, dat de
vrouw een delict met meer list bedrijft en met meer leugens om-
8 De Zweedsche Crimineele Statistiek onderscheidt in 1910 de misdrijven
in „gröfre brottquot; en „ringare brottquot;, een onderscheiding die met op de wet
berust, maar slechts in de statistiek gemaakt is naar de strafmaat. Tot de
„gröfre brottquot; worden gerekend delicten die gestraft worden met doodstraf,
dwangarbeid of gevangenisstraf. In de statistiek van 1930 bestaat deze onder-
scheiding niet meer.
® Zweden en Frankrijk kennen jury-rechtspraak, Spanje met.
De Criminaliteit der Vrouw. 5nbsp;65
-ocr page 78-geeft, zoodat haar schuld moeilijker te bewijzen valt. Het ver-
schil is echter zoo groot, dat ook de mogelijkheid verondersteld
moet worden, dat jury en rechters de vrouw milder behandelen
en een grootere mate van zekerheid vereischen vóór zij haar
schuldig verklaren.
Van het aantal verdachten
werd vrijgesproken of ont-
slagen van rechtsvervolging:
1910 misdrijven
overtredingen
1930 misdr. en over tred. van het
Wetboek van Strafrecht (zon-
der dronkenschap en ver-
keersovertred.)
alle delicten van het Wetboek
van Strafr. en andere wetten
Frankrijk
1910 cours d'assises (crimes)
1930 tribunaux correct, (délits)
32.8% 61.8%
9.3% 12.2%
29-4% 56.5%
Spanje
1910
Vooral in Spanje is het verschil zeer groot. Wanneer men het
percentage vrouwen van het aantal aangeklaagden berekent,
dan is dit 8.3% (5.9% van het aantal veroordeelden), wat in
vergelijking met de relatieve cijfers der omliggende landen nog
laag is. In Frankrijk is het percentage vrijspraken bij de cours
d'assises frappant (juryrechtspraak). Het aantal door dit college
berechten vormt echter slechts 1.7% van het totaal aantal wegens
„crimesquot; en „délitsquot; in proces betrokkenen.
Ook in Zweden is het percentage vrijspraak voor misdrijven
grooter dan voor overtredingen. In 1930 werden van alle delicten
tezamen relatief minder vrouwen vrijgesproken! Voor misdrijven
en overtredingen van het Wetboek van Strafrecht is dit niet het
geval, het cijfer moet dus veroorzaakt worden door het aantal
vrijspraken van overtredingen betreffende dronkenschap en ver-
66
Xweden
V.
19.8%
1.3%
M.
11.2%
0.6%
14-3%
1-7%
9-9%
3-7%
keer en overtredingen van bijzondere wetten. Ten aanzien van
verdachten van overtredingen van weinig crimineele beteeke-
nis, bestaat dus blijkbaar niet de differente houding tegenover
de vrouw, die ten aanzien van verdachten van werkelijke mis-
daden bestaat.
3. Straftoemeting.
Voor de veronderstelling, dat het hooge percentage vrijspraak
voor vrouwen mede veroorzaakt wordt door een clemente be-
handeling der vrouw, vinden wij een aanwijzing in de straftoe-
meting, tenzij men aan moet nemen dat de vrouwen milder
gestraft worden, omdat haar criminaliteit van minder ernstigen
aard is. Van de 14 onderzochte landen geven 9 cijfers omtrent
straftoemeting en zonder uitzondering vindt men, dat de aan
vrouwen opgelegde straffen gemiddeld lichte/ zijn,
In Noorwegen hebben de vrouwen een grooter aandeel in de
lagere geldboete (minder dan 40 Kr,) en in de lichtste gevange-
nisstraf (minder dan 90 dagen). Bij mannen en vrouwen over-
weegt gevangenisstraf. In de periode 1929/30 ziet men het per-
centage vrouwen kleiner worden, naarmate de straffen zwaar-
der zijn. In de jaren 1909/10 maken de gevangenisstraffen van
I jaar en meer hierop een uitzondering. De absolute cijfers zijn
echter zeer klein in deze categorie; tot gevangenisstraf van 1-3
jaar werden veroordeeld in 1909/10 29 vrouwen, in 1929/30
7 vrouwen; tot gevangenisstraf van 3 jaar en meer resp. j en 2
vrouwen!
Om het bezwaar van de kleine absolute cijfers te ontgaan, be-
rekenden wij de cijfers voor de 6-jaargroepen 1909/1914 en
1929/1934.
% vrouwen van het aantal
veroordeelden tot elke
straf groep:
1909/14 |
1929/34 | |
minder dan 90 d. |
10.3 |
8.3 |
90 d.-6 m. |
8.1 |
6.6 |
6 m. t/m i j. |
7-1 |
5.6 |
meer dan i j. t/m 3 j. |
10.5 |
2.8 |
meer dan 3 j. |
8.4 |
2.3 |
Niet alleen voor de jaren 1909/10, ook voor de geheele jaar-
groep 1909/14 zien wij een hooger percentage vrouwen bij de
zwaardere straffen. Het blijkt, dat dit hooge percentage voor-
namelijk veroorzaakt wordt door veroordeelden wegens kinder-
moord. Voor dit delict, dat hoofdzakelijk gestraft wordt met
gevangenisstraf van i jaar en langer, werden 45 vrouwen ver-
oordeeld; in de jaren 1929/34 25 vrouwen. In de jaren 190914.
werden 88 vrouwen gestraft met gevangenisstraf van i jaar of
meer, in de jaren 1929/34 slechts 20. Het verminderde aantal
kindermoorden zal dus allicht het percentueel aandeel van de
vrouw in de zwaardere straffen beïnvloed hebben.
In Zweden overweegt voor mannen en vrouwen de geldboete.
Dit is te verwachten, omdat de cijfers berekend zijn voor mis-
drijven en overtredingen tezamen. Omdat de vrouwen in de
overtredingen een veel geringer deel hebben dan in de misdrij-
ven, is ook haar aandeel in de geldboete geringer dan in dwang-
arbeid en gevanisstraf.
Dwangarbeid is de zwaarste straf. Deze wordt opgelegd vctor
levenslang of tijdelijk, in het laatste geval van 2 maanden tot
max. 10 jaar. Gevangenisstraf wordt opgelegd van i maand tot
max. 2 jaar. Van de opgelegde gevangenisstraffen vormen de
vrouwen een iets grooter percentage.
Ook in Denemarken is het aandeel der vrouw in de zwaardere
straffen (tuchthuis en verbeteringshuis) kleiner dan in gevan-
genisstraf. Het percentage geldboeten is uiteraard klein, omdat
niet meegerekend zijn eenvoudige politiezaken die met geld-
boete worden gestraft.
In de Engelsche statistiek is slechts voor 1910 uit het aantal
in strafgestichten ingeslotenen iets te concludeeren. Van het
totaal aantal ingeslotenen vormen de vrouwen 21.4%. Voor het
meerendeel zijn dit gestraften wegens „non indictable offencesquot;,
want van hen die voor „indictable offencesquot; vrijheidstraf on-
dergaan vormen zij:
indict, off. tried on indictmentnbsp;5-8%
indict, off. tried summarilynbsp;14-0%
Van de voor „indictable offencesquot; veroordeelden zijn de per-
centages resp. 7.6 en 14.8, dus hooger. Dat wil zeggen dat de
vrouwen relatief minder met vrijheidstraf gestraft worden.
De Belgische gevangenisstatistiek bevat gegevens omtrent ge-
vangenen, die een straf van meer dan 3 maanden ondergaan.
Hiervan vormen de vrouwen in 1910 en 1930 resp. 6.8 en 6.4%.
Dit is heel wat minder dan van het totaal aantal veroordeelden,
voor dezelfde jaren nl. 23.8 en 21.6%.
Voor Frankrijk zijn de door de „cours d'assisesquot; opgelegde
straffen onderscheiden in „peines afflictivesquot; en „peines correc-
tionnellesquot;. In deze laatste, lichtere strafsoort hebben de vrou-
welijke veroordeelden een veel grooter deel dan in de „peines
affhctivesquot;.nbsp;1 1 •
Ook in Zwitserland wordt de zwaarste straf, nl. tuchthuis-
straf, aan vrouwen relatief minder opgelegd dan aan mannen
en is haar aandeel in de lichtere straffen grooter.
Voor Spanje is het percentage vrouwen van het aantal gedeti-
neerden bekend. In 1910 7.8% van de preventief gehechten en
3.0% van de wegens vrijheidstraf ingeslotenen. In 1933 4.2%
van het totaal aantal ingeslotenen.
Dat in 1910 het percentage preventief gedetineerde vrouwen
zooveel hooger is dan het percentage met gevangenis gestraften,
zal samenhangen met het groote aantal vrijspraken van vrouwen.
Relatief worden de vrouwen minder tot gevangenisstraf veroor-
deeld, want van het aantal veroordeelden vormen zij in 1910
5.4%, ook in 1933 is het percentage vrouwelijke veroordeelden
hooger dan het percentage vrouwen, die vrijheidstraf onder-
gaan.
Tenslotte blijkt uit de cijfers voor Portugal, dat ook daar de
vrouwen clementer worden behandeld: van het aantal ingeslote-
nen in de gevangenissen te Lissabon en Oporto vormen de
vrouwen een kleiner percentage dan van het aantal veroordeel-
den, en de „penas maioresquot; worden aan haar relatief minder op-
gelegd dan de „penas correccionalesquot;.
Voor zoover na te gaan varieeren de straffen aan vrou-
wen opgelegd minder dan de straffen van de mannelijke
delinquenten: haar aandeel is het grootst in de meest voor-
komende straf en wordt geringer naarmate de strafsoort minder
wordt toegepast.
De mate van toepassing van voorwaardelijke veroordeeling en
voorwaardelijke invrijheidstelling zegt iets omtrent den ernst
van de gepleegde misdrijven en de grootte van de reclasseerings-
kans, of omtrent een mildere houding ten aanzien van vrouwen.
Wij zien ook hier weer de gunstigste cijfers voor de vrouwen.
l
Noorwegen 1908, 1929/30
Denemarken 1906/10, 1921/25
Zwitserland 1929
Italië 1908, 1923
De Engelsche „probationquot; — niet geheel te vergelijken met
het instituut van voorwaardelijk-niet-ten-uitvoerleggen van een
vonnis, omdat het een maatregel is zonder veroordeeling —
wordt ook op vrouwen relatief meer toegepast dan op mannen.
Zij vormen tenminste van het aantal aan probation orders on-
derworpenen een grooter percentage dan van het aantal veroor-
deelden wegens „indictable offencesquot;.
Voor voorwaardelijke invrijheidstelling geeft alleen de Deen-
sche statistiek cijfers:
per loo veroordeelden
voorw. in vrijh. gesteld:
M.nbsp;V.
Is bij de straftoemeting niet goed uit te maken, of de lichtere
bestraffing gevolg is van een minder ernstige misdadigheid dan
wel van een grootere clementie der rechters jegens de vrouwen,
het voorkomen van recidive is een betere graadmeter.
4. Recidive.
1 Volgens oudere schrijvers^quot; zou de vrouw meer volhardend
zijn in haar misdadige loopbaan. Het aandeel van de vrouw in
quot; A. Quetelet, Physique Sociale (Paris 1833) Dl. II p. 212.
A. von Oettingen, Die Moralstatistik und ihre Bedeutung für eine So-
Per loo veroordeelden werden
voorwaardelijk veroordeeld:
M. |
V. |
M. |
V. |
20.6 |
30.5 |
32.1 |
45-4 |
13.8 |
25.9 |
18.3 |
38.7 |
23-5 |
37.6 | ||
43-4 |
65.7 |
15.9 |
24.5 |
de recidive zou toenemen met het aantal vroegere veroordee-
hngen. Hoewel haar criminaliteit naar verhouding geringer is
dan van den man, zou zij, eenmaal gevallen, zich spoediger
aanpassen en door gebrek aan activiteit zich moeilijker re-
classeeren. Aan het einde der vorige eeuw kon dit met cijfers
aangetoond worden: inderdaad nam het percentage vrouwen
onder de recidivisten toe met het aantal vroegere veroordee-
lingen.
Loosjesquot; bestrijdt de opvatting van Lombroso, dat recidive
bij de vrouw veelvuldiger zou voorkomen dan bij den man,
met cijfers van VoN Oettingen en d'Olivecrona; echter ook hij
komt tot de conclusie, dat het vrouwelijk aandeel stijgt met het
aantal vroegere veroordeelingen en dat na de achtmalige recidive
het aandeel der vrouw dat der mannen overtreft. Hij meent
hieruit niet een grootere volharding in de misdaad te moeten
afleiden, noch een gebrek aan activiteit om zich van het pad
der misdaad af te wenden: „Ik geloof daarentegen, dat de
vrouw boven den man een „ „surplus de combativitéquot; quot; noodig
I heeft, is zij eenmaal gevallen. Wanneer een man uit de gevan-
genis ontslagen is, staan verschillende wegen voor hem open,
om langs eerlijken weg zijn brood te verdienen; voor de een-
maal gevallen vrouw sluiten zich reeds alle deuren, hoeveel te
meer dus voor de een-, twee- en meermalige recidiviste! Niet zij
is het die de misdaad zoekt, doch de misdaad, en in vele gevallen
is hier de prostitutie het equivalent, is het die haar aangrijpt,
zonder dat er buiten den zelfmoord een andere uitweg moge-
lijk is.quot;
Loosjes meent dus, dat een veroordeeling, a fortiori meer-
dere veroordeelingen, voor de vrouw ongunstiger gevolgen heeft
zialethik (1882) p. 522.
B. Földes, Einige Ergebnisse der neuren Kriminalstatistik. Zeitschr. f. d.
ges. Str. wissensch. 1891 p. 629.
H. JoLY, la France criminelle (1889) p. 392.
Loosjes t.a.p. p. 73.
Aschaffenburg t.a.p. p. 235.
Hongaarsche Crimineele Statistiek 1909/13 p. 22.
quot; Loosjes t.a.p. p. 73.
dan voor den man, en dat daarom het percentage vrouwen onder
de recidivisten toeneemt, naarmate zij een grooter aantal vroegere
veroordeelingen hebben. Hieruit zou volgen, dat, wanneer de zorg
voor gebreklijdenden in het algemeen verbetert en reclasseerings-
vereenigingen zich het lot van veroordeelden aantrekken, de ver-
houding voor de vrouw gunstiger moet worden. Dan zou ook
in de recidive-statistiek tot uiting moeten komen, wat uit de
statistiek van alle veroordeelden blijkt, nl. dat de criminaUteit
der vrouw geringer is en van minder ernstigen aard. Inderdaad
wijzen onze cijfers in deze richting. Met uitzondering van
Engeland (19 10) vinden wij overal een lager percentage recidivis-
ten onder de vrouwelijke veroordeelden en nergens, ook niet in
Engeland, overtreft bij een groot aantal vroegere veroordeelingen
het aantal vrouwelijke de mannelijke recidivisten. Voor Engeland
is het percentage recidivisten berekend van alle ingeslotenen; voor
het grootste deel gestraften voor „non indictable offencesquot;, nl.
80.7% van de mannen en 91.0% van de vrouwen! Van de reci-
dive der eigenlijke misdadigers zegt het percentage dus weinig.
Voor Oostenrijk, dat ook een hoog percentage recidivisten ver-
toont, is de aard der vroegere veroordeelingen vermeld: 49.6%
der mannelijke recidivisten is voor overtredingen vroeger veroor-
deeld, 56.2% der vrouwen! Ook in Engeland zal allicht het
hooge cijfer veroorzaakt worden door recidive van over-
tredingen. ^^
Vgl. Alexander Maxwell, La criminalité en Angleterre à la lumière
de la statistique criminelle (Revue de droit pénal et de criminologie I937.
p. i8g). Naar aanleiding van het groote percentage vrouwelijke recidivisten
onder de gevangenen zegt hij: „...à l'analyse de ces chiffres nous avons
trouvé qu'ils y avait parmi les femmes emprisonnées une pourcentage beaucoup-
plus grande de personnes condamnées pour ivresse qu'il n'y en avait parmi
les hommes et nous avons constaté aussi que ces personnes condamnées du
chef d'ivresse reviennent plus rapidement en prison que les personnes con-
damnées du chef de tout autre délit. Quand nous avons séparé des autres
catégories les personnes condamnées du chef d'ivresse, il est apparu qu'il n'y
avait pas parmi les femmes de tendance plus prononcée à retourner en prison
qu'il n'en existait parmi les hommes.quot; (cursiveering van ons).
Vgl. ook Dr. Werner Gentz, Zur Rückfalls kriminalität der Frauen in
England (Mon. f. Krim, psych. 1937 p. 413).
Aantal recidivisten per loo veroordeelden:
M. V.nbsp;M. V.
Noorwegen (1909/10, 1920/30) 39.3nbsp;30.6nbsp;( 9.3)nbsp;42-9nbsp;28.1nbsp;( 5.1)
Zweden (1910, 1930)nbsp;28.4nbsp;14.9nbsp;( 5-6)nbsp;30-3nbsp;i6-9nbsp;( 5-o)
Denemarken (1906/10)nbsp;33-2nbsp;21.0nbsp;(11.i)
Engeland (1910)nbsp;57-8nbsp;11-onbsp;(26.6)
Nederland (1910)nbsp;4i-2nbsp;i 8:quot;8nbsp;( 4.3)
België (1910, 1930)nbsp;49-8nbsp;36.0nbsp;(18.5)nbsp;43.9nbsp;34-2nbsp;(17-6)
Frankrijk (1910, 1930)nbsp;„ „nbsp;„nbsp;.nbsp;^ n
cours d'ass.:nbsp;58.8nbsp;28.7nbsp;( 7-6)nbsp;4i-7nbsp;7-6nbsp;( 2.1)
trib. corr.:nbsp;47-0nbsp;28.6nbsp;( 9.4)nbsp;23.2nbsp;14-7nbsp;(10.5)
Zwitserland (1929)nbsp;43-9nbsp;27-3nbsp;( 7-6)
Oostenrijk (1910)nbsp;58.0nbsp;40.3nbsp;( 8.9)
Hongarije 1910, 193°)nbsp;16.4nbsp;12.6nbsp;(12.3)nbsp;22.3nbsp;16.1nbsp;(16.2)
Italië (1908, 1923)nbsp;35-9nbsp;19-2nbsp;(10.7)nbsp;42.8nbsp;25.5nbsp;(10.9)
Spanje (933)nbsp;, ,nbsp;32-5nbsp;i9-3nbsp;3.7)
Portugal (i 910, 1931)nbsp;27.5nbsp;19.2nbsp;(15-3)nbsp;20.0nbsp;14.5 (14-2;
[Tusschen haakjes is geplaatst het % vrouwen onder de veroordeelde redi-
divisten.]
Zweden, Engeland, België, Oostenrijk, Hongarije en Portugal
geven cijfers van recidivisten verdeeld naar het aantal vroegere
veroordeelingen.
Uitgezonderd in Engeland en Hongarije zien wij overal het
percentage vrouwen vergeleken met dat der mannen afnemen
met stijgend aantal vroegere veroordeelingen.
Dit is in tegenspraak met de uitkomsten van vroegere onder-
zoekers, echter in overeenstemming met de veronderstelling, dat
wanneer het relatief groote aantal vrouwelijke recidivisten het
gevolg is van de voor de vrouw extra zware gevolgen van een
veroordeeling, haar aantal relatief sneller moet dalen dan het
aantal mannelijke recidivisten, wanneer deze gevolgen verzacht
of weggenomen worden.
Meermalen konden wij wijzen op het verschijnsel, dat in ver-
houding tot den man, daar het meeste misdadigsters gevonden
worden, waar de omstandigheden het ongunstigst zijn. Wan-
neer een aantal veroordeelingen een ongunstige omstandigheid
is, zal ook onder de recidivisten met eenige veroordeehngen een
relatief groot aantal vrouwen gevonden worden.
Nu echter in de laatste decennia het instituut der reclassee-
ring zich ontwikkeld heeft en tengevolge van verbeterde sociale
zorg een werklooze niet meer behoeft te kiezen tusschen bede-
len of stelen, om in zijn onderhoud te voorzien, nu is een reci-
divestaat niet meer in die mate een belemmering om op eerlijke
wijze aan den kost te komen als voorheen.
De cijfers voor Engeland en Hongarije dateeren van 19 lo en
1909/13. Helaas is uit de crimineele statistiek niet na te gaan,
hoe de toestand thans is. Wellicht waren destijds in deze landen
de omstandigheden voor een recidiviste nog ongunstiger dan
elders.'^
In het algemeen kan uit onze cijfers hetzelfde geconcludeerd
worden, als wij ook voor het Arrondissement Utrecht vonden,
j nl. dat de criminahteit der vrouw niet alleen geringer is, maar
ook minder ernstig van aard, omdat onder hen relatief minder
recidivisten voorkomen, terwijl haar recidive van een lichteren
graad is.
Hiermee in tegenspraak lijkt het verschijnsel dat het aandeel
der vrouw grooter is in de „Crimesquot; en „Verbrechenquot; dan in de
„délitsquot; en „Vergehenquot;. Dit behoeft echter niet het geval te
zijn, want het is heel goed mogelijk dat haar percentueel aandeel
in de ernstige misdrijven wel grooter is dan in de minder ern-
stige, maar dat in elke groep afzonderlijk de delicten van de
vrouw van minder ernstigen aard zijn. Op pag. 64 veronderstel-
den wij, dat haar geringe aandeel in de „délitsquot; en „Vergehenquot;
veroorzaakt werd door het feit, dat delicten, die veelal in ver-
band met dronkenschap staan en die daarom bij de vrouw uiter-
aard zelden voorkomen, tot de „délitsquot; en „Vergehenquot; gerekend
worden. Wanneer deze veronderstelling juist is, dan is hiermee
de schijnbare tegenstelling met de conclusie uit de cijfers om-
trent opgelegde straffen en recidive opgelost.
^^ Aimee Racine (Revue de droit pénal et de criminologie 1936 p. 81)
constateert, in verband met een onderzoek naar het lot van gedurende de jaren
1923-1930 door den kinderrechter berechte jongens en meisjes: ,,on y voit
que pour les huit années 1923 à 1930 la proportion des individus, anciens
mineurs de justice, qui ont subi aucune condamnation entre 21 et 26 ans, est
de 86.4 % seulement (sur 14969 cas) pour les hommes, contre 84.3 % (sur
5446) pour les femmes. L'écart est considérable et de nature à surprendre
ceux qui s'étant occupés de jeunes délinquants, ont pu constater combien
il est plus difficile de réformer une fille qu'un garçonquot;. Ook hier een gun-
stiger reclasseeringsresultaat voor meisjes in tegenstelling met vroegere erva-
ringen.
B. PERSONALIA
i. Legitimiteit.
Dit gegeven is slechts voor enkele landen na te gaan.
Noorwegen onderscheidt het aantal onwettig geborenen van
de veroordeelden onder i8 jaar en van i8 jaar en ouder, in de
statistiek van 1909/10. Aan het feit, dat het verschil tusschen
jongens en meisjes beneden 18 jaar grooter is, mag niet te veel
waarde gehecht worden, want de absolute cijfers zijn daar wel
zeer klein (48 illegitieme jongens en 6 illegitieme meisjes). Het
percentage onwettigen is bij de jongeren grooter dan bij de
ouderen. Het is te verwachten, dat in de jeugdjaren, de
periode waarin de ouderlijke zorg noode gemist kan worden,
de positie van de onwettig geborene ongunstiger is dan later,
wanneer hij zijn eigen weg in de maatschappij is gegaan. Het is
dus mogelijk, dat deze ongunstige omstandigheid zich in een
hooger percentage meisjes openbaart. Ook hier vinden wij, als
in het Arrondissement Utrecht, een grooter percentage veroor-
deelde illegitieme vrouwen dan mannen.
In de Nederlandsche statistiek, waar ook het percentage on-
wettig geboren, gewettigd, erkend of niet erkend, bij de vrou-
wen hooger is dan bij de mannen, wordt voor de jaren 1931/33
de onderscheiding gemaakt in: door den vader erkend en niet
door den vader erkend.
% vr. van de onwettigen, door den vader erkendnbsp;11.2%
„ „ „ „ „ , niet door den vader erkend 16.8%
Over het algemeen zal het kind in gunstiger omstandigheden
geboren worden en opgroeien wanneer de vader het erkent. Dit
getuigt van een zekere verantwoordelijkheid van den vader.
Wanneer de vader het kind niet erkend heeft, onttrekt hij
zich aan zijn plicht, en in gevallen waarin niet uit te maken is
wie de vader is, pleit dit niet voor het zedelijk gedrag van de
moeder. De kinderen, niet door den vader erkend, verkeeren dus
gemiddeld in ongunstiger omstandigheden, en het is van deze
groep, dat het percentage veroordeelde vrouwen grooter is dan
van de andere onwettig geborenen.
De crimineele statistiek van Italië geeft cijfers omtrent legi-
timiteit, verdeeld naar eerst veroordeelden en recidivisten: van
de recidivisten is het percentage illegitiemen grooter dan van de
eerstveroordeelden. In beide groepen treft men een grooter per-
centage illegitiemen onder de vrouwen aan dan onder de mannen.
In de gevangenisstatistiek van Spanje van 1915 staat de legi-
timiteit der gevangenen vermeld. Ook hier is het percentage na-
tuurlijke kinderen en vondelingen grooter onder de vrouwen
dan onder de mannen.
Deze cijfers bevestigen het resultaat van het onderzoek in het
Arrondissement Utrecht. Wij vinden ook hier weer, dat de mis-
dadige vrouw in gemiddeld ongunstiger omstandigheden leeft
dan de misdadige man, m.a.w. dat voor haar de omstandigheden
I ongunstiger moeten zijn, vóór zij tot misdaad vervalt.
2. Ontwikkeling.
Bij de ontwikkeling stuiten we op het merkwaardig verschijn-
sel, dat in landen, waar analphabetisme een algemeen verschijnsel
is, onder de veroordeelden relatief minder analphabeten voor-
. komen dan onder de totale bevolking. Het blijkt, dat het dus
niet de ontwikkeling op zich zelf is, die anticriminogeen werkt,
maar de sociale positie waarvan de ontwikkeling een kenmerk
is. In landen als Spanje en Portugal (in Spanje is in 1920 45.3%
van de mannen analphabeet en 58.1% van de vrouwen, in Por-
tugal in 1931 resp. 64.3 en 76.7%) zijn het niet alleen de pau-
pers en achterlijken tot wie de kennis van lezen en schrijven
niet is doorgedrongen. Het grootste percent analphabeten zal
onder de landelijke bevolking gevonden worden, die over het
algemeen minder tot de criminaliteit bijdraagt dan de stadsbe-
volking.
Het percentage analphabeten is onder de recidivisten kleiner
dan onder de eerstveroordeelden in Spanje (1934)- Omdat het
aantal analphabeten onder de totale bevolking allicht afnemende
is en de recidivisten gemiddeld ouder zijn, zou men het tegen-
deel verwachten. Duidelijk blijkt, dat hier de geringe ontwikke-
ling geen indicatie is voor ongunstige maatschappelijke positie.
Er wordt dan ook, in verhouding tot het aantal der totale bevol-
king in deze landen geen grooter percentage vrouwelijke anal-
76
phabeten gevonden dan mannelijke.
Voor Hongarije heeft Hacker quot; berekend, dat per loo.ooo der
totale bevolking boven 15 jaar in 1914/1928 er 658 veroordeel-
de analphabeten zijn en 857, die kunnen lezen en schrijven. De
criminaliteit is onder de analphabeten dus geringer dan onder de
bevolking met eenige ontwikkeling.
Hij zoekt de verklaring hiervoor in het feit, dat de bevolkmgs-
groepen, die het minst tot de criminaliteit bijdragen de meeste
analphabeten vertoonen, nl. de vrouwen en de boeren. Berekent
men echter de criminaliteitscijfers voor mannen en vrouwen
afzonderlijk dan blijkt voor de vrouwen het criminaliteits-
cijfer voor hen, die kunnen lezen en schrijven niet hooger te zijn,
dan voor de analphabeten!
Ter controle berekenden wij ook de cijfers voor de jaren 1931
en 1932:nbsp;,,. , , .
per 100.000 der totale bevolking boven O jaar
van elke groep werden veroordeeld:
1930nbsp;1931nbsp;1932
M. V. M. V. M. V.
analphabetennbsp;841 421 794 34« 794 34»
kunnen lezen en schrijven 948 218 993 216 1037 217
Vergelijken wij het percentage analphabeten onder de totale
bevolking in Hoitgarije met Frankrijk, Spanje en Portugal (in
welke landen de criminaliteit der analphabeten geringer is dan
van de meer ontwikkelden), dan blijkt van deze landen Hon-
''garije het laagste percentage analphabeten te hebben. Dit betee-
kent, dat in Hongarije, in meerdere mate dan in de andere ge-
noemde landen, analphabetisme gevolg is van ongunstige om-
standigheden. Men kan dus daar een grooter percentage vrouwe-
lijke veroordeelden verwachten, omdat herhaaldelijk gebleken is,
dat de omstandigheden van de veroordeelde vrouwen gemiddeld
ongunstiger zijn dan van de veroordeelde mannen.
Voor Zweden, Engeland, Nederland en België was vergelijking
met de ontwikkelingsgraad der totale bevolking niet mogelijk.
Overal zien wij een grooter percentage vrouwen naarmate de
ontwikkelingsgraad afneemt.
quot; D. Hacker, Die Kriminalität Ungai^s in den Jahren 1921-1928. Mon.
f. crim. psych, und str. réf. 1930.
f Engeland vormt een uitzondering met Let plotseling hooge
\ percentage vrouwen onder de gevangenen met meer ontwikke-
V ling dan lager onderwijs. Wij hebben hier waarschijnlijk te doen
met veroordeelde suffragettes. In de jaren 1911, 1912 en 1913
doet zich nl. hetzelfde verschijnsel voor. Wij vinden in deze
jaren eveneens een grpot percentage veroordeelde vrouwen met
meer dan elementaire ontwikkeling en een groot aantal vrouwen
wegens „assaults on constablequot; veroordeeld. Dit zijn de jaren,
waarin de suffragettes haar actie voerden en daarbij herhaaldelijk
met de poUtie in botsing kwamen. In de jaren 1920 en 1921
(voor de tusschenliggende jaren geeft de Engelsche statistiek
geen gegevens omtrent ontwikkeling, evenmin na 1921) is het
beeld veranderd. Daar vinden wij, zooals elders, dat het aandeel
der vrouwen in de delinquenten afneemt, naarmate de ontwik-
kelingsgraad stijgt:
% vrouwen van het totaal aantal gevangenen
van elke ontwikkelingsgraad.
1910 1911 1912 1913 1920 1921
analphabeetnbsp;29.8 28.8 30.1 35.1 29.1 29.6
onvoldoende lezen en schr. 28.1 27.6 30.1 32.5 35.2 36.9
middelmatig „nbsp;„ 13.9 13.9 13.7 12.0 15.4 13.7
go^'inbsp;»nbsp;» 5-3 7-9 7-3 7-5 4-1 4-7
meer ontwikkelingnbsp;19.8 31.0 35.0 27.2 3.7 2.2
In België blijkt de ontwikkelingsgraad der recidivisten lager
te zijn dan van de eerstveroordeelden; bij de vrouwen is het
verschil grooter dan bij de mannen. Vergelijkt men op dit punt
de gevangenisstatistiek met de veroordeeldenstatistiek, dan ziet
men, dat voor de gevangenen het percentage analphabeten groo-
ter is, het percentage, dat onvoldoende kan lezen en schrijven,
echter kleiner. De vraag doet zich voor, of hier een andere maat-
staf is aangelegd; men verwacht immers onder de gevangenen
meer recidivisten dan onder de veroordeelden en de recidivisten
vertoonen juist een zoo groot percentage veroordeelden met on-
voldoende kennis van lezen en schrijven. Een andere afwijking
van de veroordeeldenstatistiek is, dat hier het percentage man-
nen met onvoldoende ontwikkeling grooter is dan het percen-
tage vrouwen van deze groep. Het is mogelijk, dat de zwaarst
78
gestrafte vrouwen (de gevangenisstatistiek betreft ingeslotenen
voor meer dan drie maanden) niet de minst intelligenten zijn en
dat de debielen zich over het algemeen aan lichte (en herhaalde-
lijk lichte) vergrijpen schuldig maken.
In de Italiaamche statistiek vinden wij criminaliteitscijfers
voor analphabeten en meer ontwikkelden. Criminaliteit onder
ongeletterden komt meer voor, dan onder Iben, die kunnen lezen
en schrijven, voor de vrouwen geldt dit in sterker mate, wat met
de Utrechtsche gegevens overeenstemt.
3. Onvolledigheid van het gezin.
Slechts de statistieken van Oostenrijk en Hongarije zeggen
iets omtrent dit gegeven, uitsluitend voor de minderjarigen.
Oostenrijk (1910) geeft een stijgend percentage vrouwen te
zien naar mate de omstandigheden ongunstiger worden: zij vor-
men ii.o % van de veroordeelden met vader en moeder, 16.6 %
van de weezen.
Ook in Hongarije (1930) is het percentage vrouwen onder de
veroordeelden met beide ouders het geringst.
Andere uitgaven van de Oostenrijksche crimineele statistiek,
waarin gegevens omtrent onvolledigheid van het gezin, waren
niet te krijgen.
Ter controle vergeleken wij de cijfers voor Hongarije van
1930 met de jaren 1931 en 1932.
% meisjes van het totaal aantal veroordeelden
van elke groep.
Oostenrijk |
Hongarije | |||
1910 |
1930 |
1931 |
1932 | |
beide ouders in leven |
11.0 |
19.6 |
17.6 |
16.5 |
vader overleden |
ii.i |
21.2 |
24.4 |
24.1 |
moeder overleden |
15.4 |
34.8 |
27.1 |
29.5 |
wees |
16.6 |
30.9 |
V-5 |
31.1 |
Behalve in Hongarije in 1930 is het percentage meisjes onder
de weezen het grootst. Dit constateerden wij ook in het Arron-
dissement Utrecht. Dan volgt het percentage halfweezen zon-
der moeder. In het algemeen zal het verlies van de moeder, voor-
j al in gezinnen met kleine kinderen, ernstiger gevolgen hebben,
I dan het verlies van den vader.
Ook deze cijfers geven dus het verschijnsel weer, waar wij her-
X haaldelijk op wezen: onder de vrouwen is het percentage van
hen, levend onder ongunstige omstandigheden grooter, dan on-
der de mannen.
4. Leeftijd.
a. In verband met den aard van het delict.
Uit het onderzoek in het Arrondissement Utrecht is gebleken,
dat de leeftijdsgroepeering van mannen en vrouwen bij de we-
gens misdrijven uit economisch motief veroordeelden niet veel
verschilt, terwijl bij agressieve dehnquenten de leeftijd van man-
nen en vrouwen sterk uiteenloopt. In de meeste statistieken blij-
ken de cijfers te klein om het aantal vrouwen behalve naar
leeftijd ook nog naar aard van het misdrijf te differentieeren, of
de verdeeling naar leeftijd en sexe is alleen voor alle delinquen-
ten tezamen vermeld.
Voor Engeland is de leeftijd der door de courts of summary-
jurisdiction wegens „indictable offencesquot; veroordeelden opge-
geven. Deze delicten bestaan voor meer dan 70 % uit eenvou-
digen diefstal. In tegenstelling met de Utrechtsche gegevens ziet
men hier een groot verschil in leeftijdsopbouw der beide sexen.
Bij mannen is de leeftijdsgroep der 21-30 jarigen het zwaarst
belast, bij de vrouwen de 30-40 jarigen, in 1910 zoowel als in
1930.
Voor Portugal is de verhouding van mannen en vrouwen in
elke leeftijdsgroep berekend voor wegens mishandeling, diefstal
en verduistering berechten. De vrouwen, jonger dan 30 jaar,
nemen relatief iets meer deel aan economische delicten dan aan
mishandeling, maar toch is ook daar het percentage hooger bij
de oudere leeftijdsgroepen. Krug citeert in zijn meergemeld
werk cijfers van Galle (1905/09) en Roesner (1929) voor
Duitschland.
Hieruit blijkt, wat wij ook in Utrecht constateerden, dat de
leeftijdsverdeeling van mannen en vrouwen bij eenvoudigen
diefstal veel meer overeenkomt dan bij lichte mishandeling. Voor
een deel zal hiermee te verklaren zijn, dat in Duitschland in
1928 de leeftijdsgroep der 21-25 jarige vrouwen het zwaarst is
belast, en in 1910 de 30-40 jarigen. Immers de agressieve crimi-
naliteit van de vrouw is in Duitschland sterk gedaald. Het aan-
tal voor zware en lichte mishandeling veroordeelde vrouwen per
100.000 der totale bevolking is in 1909/13 resp. 29.54 en 10.27,
in 1924/28 resp. 6.96 en 5.31. Evenals in Utrecht blijkt dus ook
in Duitschland in tegenstelling met Engeland en Portugal een
groot verschil in gemiddelden leeftijd van mannelijke en vrou-
welijke delinquenten bij verschillende delicten te bestaan: bij
eenvoudigen diefstal de meeste overeenkomst in leeftijd der beide
sexen. Uit andere statistieken is niet na te gaan, in hoeverre dit
elders geldt. Wij kunnen slechts den leeftijd van mannen en
vrouwen vergelijken van de veroordeelden voor alle delicten te-
zamen.
b. In verband met de totale criminaliteit.
Bij beschouwing van het aandeel van elke leeftijdsgroep in de
delinquentenmassa vinden wij, dat bij de vrouwen over het al-
gemeen omstreeks 1910 de 30-40 jarigen het sterkst vertegen-
woordigd zijn. In 1930 is er een verjonging te bespeuren: de
nadruk valt dan op de vrouwen jonger dan 30 jaar.
Maar in beide jaren zijn toch bij de vrouwen de oudere leef-
tijdsgroepen relatief sterker vertegenwoordigd dan bij de man-
i nen, zoodat zij van deze leeftijdsklassen een grooter deel uit-
maken dan van de jongere groepen.
Alleen in de 'Duitsche en Italiaansche Crimineele Statistiek
staan criminaliteitscijfers per 100.000 der overeenkomstige leef-
tijdsgroep van de totale bevolking vermeld. Voor Nederland
konden wij met behulp van de volkstellingen van 1909 en 1930
de verhoudingscijfers berekenen.
Bij de mannen is het in Nederland de leeftijdsgroep der 21-30
jarigen, die het zwaarst belast is. In Duitschland zijn het in
1910 de 18-21 jarigen, in 1928 de 21-25 jarigen. De verschuiving
naar een oudere leeftijdsgroep is in Italië nog sterker, nl. van de
18-21 jarigen (1908) naar de 25-30 jarigen (1923).
De Criminaliteit der Vrouw. 6nbsp;8 t
Bij de vrouwen zijn het de 30-40 jarigen, die de meeste crimi-
naUteit vertoonen (in de Nederlandsche statistiek de groep van
30-50 jaar, deze is niet nader onderscheiden) in het eerste onder-
zoekjaar. In het laatste onderzoekjaar vertoonen Nederland en
Italië hetzelfde beeld, maar in Duitschland zijn het dan de 21-25
jarigen, die het meest tot de criminaliteit bijdragen. Het zooveel
lagere criminaliteitscijfer voor de 30-40 jarigen in dat jaar (1928)
hangt vermoedelijk samen met de gedaalde agressieve criminali-
teij^ zooals wij op p. 81 veronderstelden.
~In het Arrondissement Utrecht constateerden wij een toename
van de criminaliteit bij de vrouwen van 21-24 jaar en bij de
mannen van 25-30 jaar. Of dit voor Nederland ook geldt, is uit
de statistiek niet na te gaan, omdat de leeftijdsgroep der 21-30
jarigen niet nader onderscheiden wordt. Voor Duitschland blijkt
uit de criminaliteitscijfers, dat de misdadigheid der 18-21 jarigen
sterk is gedaald, maar bij de vrouwen in minder mate en dat de
groep der 21-25 jarigen daarentegen talrijker is geworden, voor-
al bij de mannen. Uit de criminaliteitscijfers van Italië zien wij,
dat de misdadigheid in alle leeftijdsgroepen is gedaald: bij de
vrouwen in mindere mate onder de 18-21 jarigen, bij de mannen
in mindere mate onder de 21-25 jarigen en onder de 25-30
jarigen.
Duitschland,nbsp;Italië,
1910 en 1928 vergelekennbsp;i g o 8 en 19 2 3 vergeleken
Toe- of afname in percenten
M.nbsp;V.nbsp;M.nbsp;V.
18-21nbsp;-21%nbsp;-2 %nbsp;-38% -30%
21-25nbsp; 17% 6 %nbsp;-16% -29%
25-30nbsp;6 % -f0.4 %nbsp;-6% -22%
Onder de 18-21 jarigen zijn de vrouwen dus een relatief groo-
ter plaats gaan innemen, onder de 21-25 jarigen en 25-30 jarigen
de mannen; er is dus een verschuiving waar te nemen. De ver-
onderstelling, die wij naar aanleiding van het verschijnsel in het
Arrondissement Utrecht maakten, dat nl. een verlenging van
de puberteit door onvoldoende voeding gedurende de oorlogs-
jaren in de criminaliteit merkbaar zou zijn, wordt door deze
cijfers niet tegengesproken. De overige onderzochte landen
geven in hun statistiek geen verhouding aan van de leeftijdsver-
deeling van de crimineelen tot de leeftijdsverdeeling onder de
totale bevolking. Wel zien wij in de Deensche statistiek een toe-
name van het aandeel der 20-25 jarige vrouwen en van de 25-30
jarige mannen in de criminaliteit. In Zweden doet het verschijn-
sel zich alleen voor de vrouwen voor, in Noorwegen, België,
Frankrijk en Portugal voor de mannen. Maar omdat de relatie
met den toestand onder de totale bevolking ontbreekt, mag aan
deze cijfers niet te veel waarde gehecht worden. Voor de andere
landen staan geen of onvoldoende gegevens ter beschikking.
Ook zonder kennis van de leeftijdsverdeeling der totale be-
volkig heeft het relatieve cijfer, het aandeel der vrouw in de
verschillende leeftijdsgroepen van veroordeelden, beteekenis om-
dat de leeftijdsopbouw van de totale mannelijke en vrouwelijke
bevolking niet veel verschilt. Wanneer de maatschappelijke po-
sitie van de vrouw haar criminaliteit beïnvloedt, zou men ver-
wachten, dat het aandeel van de vrouw in de criminaliteit der
jongste leeftijdsgroepen het grootst moest zijn, omdat haar po-
sitie vóór het huwelijk het meest de positie van den man nabij
komt, de beroepsarbeid der vrouw speelt de grootste rol onder
de vrouwen tot 25 jaar. De relatieve cijfers leeren anders: het
percentueel aandeel der vrouw in de criminaliteit der jeugdigen
is over het algemeen laag, zelfs in de groepen jonger dan 21 jaar
het laagste.
Zweden, Denemarken en Zwitserland maken hierop een uit-
zondering. In verhouding tot de mannen vormen de vrouwen
in deze landen het hoogste percentage van de jeugdigen, maar
in verhouding tot het totaal aantal dehnquenten zijn het ook
hier niet de jongste leeftijdsgroepen, die men het talrijkst aan-
treft onder de veroordeelden. (Vergelijk ook de criminaliteits-
cijfers van de jongste leeftijdsgroepen voor Duitschland, Italië
en Nederland.)
De puberteit van het meisje valt vroeger dan de puberteit van
den jongen. Uit de cijfers blijkt, dat in het algemeen van de
16-18 jarigen de meisjes een grooter deel uitmaken dan van de
18-21 jarigen. Maar het door Weinberg^quot; geconstateerde ver-
Dr. S. Weinberg, Ueber den Einflusz der Geschlechtsfunktionen auf die
weibliche Kriminalität, (Halle 1907).
schijnsel van een abnormaal talrijke deelname van de vrouw aan
de criminaliteit in de leeftijdsgroep onder 18 jaar zien wij niet be-
vestigd. Hij vindt in de criminaliteit der jeugdigen weerspiegeld,
i dat de verstoring van het psychisch evenwicht voor het meisje
ernstiger gevolgen heeft dan voor den jongen. De cijfers, die hij
overneemt van Hoegel (Die straffalligkeit des Weibes) en van
de Duitsche Crimineele Statistiek gaan niet verder dan 1904.
Het is mogelijk, dat sindsdien een betere jeugdzorg den invloed
van de puberteit genivelleerd heeft. In het algemeen is de jeugd-
criminahteit afgenomen en na 1910 (in vergelijking met 1930)
nog afnemende in alle landen behalve Zwedenquot;; de onevenwich-
tige jongens en meisjes worden opgevangen voor zij met de
strafwet in botsing komen. Uit onze cijfers blijkt niet, dat de
puberteit op de misdadigheid bij het meisje van sterker invloed
zou zijn dan bij den jongen.
Dat over het algemeen het aandeel der vrouwen in de leeftijds-
groepen van 40 jaar en ouder groot is, zal voor een deel toe-
geschreven moeten worden aan den invloed van het chmacterium.
Over den leeftijd der recidivisten licht ons slechts de Zwit-
sersche statistiek in. Het is duidelijk dat in de oudere leeftijds-
groepen meer recidivisten gevonden worden: voor het vormen
van een recidivestaat is tijd noodig! Bij de vrouwen vindt men
het grootste percentage onder de oudste leeftijdsgroep, bij de
mannen tusschen 30 en 50 jaar.
; De vrouwelijke recidivisten zijn gemiddeld ouder.
Ook onder de ernstiger misdadigers zien wij dus een gemiddeld
hooger leeftijd bij vrouwen dan bij mannen.
5. Burgerlijke staat.
I
In de meeste landen ziet men onder de veroordeelden een groo-
ter percentage ongehuwden dan gehuwden, bij mannen zoowel als
bij vrouwen. Voor wat de vrouwen betreft is dit in Nederland,
De leeftijdsindeeling voor Zweden is in 1910 alleen berekend voor de
„gröfre brottquot;, in 1930 voor alle misdrijven. Over het algemeen zal de
jeugd zich aan lichtere vergrijpen schuldig maken, derhalve bij alle delinquen-
ten tezamen sterker vertegenwoordigd zijn dan bij veroordeelden enkel voor
ernstige misdrijven.
Duitschland, België, Hongarije, en Italië niet het geval. quot;Wanneer
men het aandeel der leeftijdsgroepen in deze landen vergelijkt
met de leeftijdsverdeeling in landen, waar de ongehuwden de
meerderheid vormen, dan blijkt, dat in de 5 genoemde landen
de oudere vrouwen relatief meer deel nemen aan de criminali-
teit. Hiermee gepaard gaat een naar verhouding groote agres-
sieve criminaliteit. quot;Wij zagen, dat agressieve criminaliteit een
vorm van misdadigheid is, waaraan voornamelijk vrouwen van
middelbaren leeftijd zich schuldig maken. quot;Waarschijnlijk zal
dus het feit, dat in Nederland, Duitschland, België, Hongarije
en Italië de meerderheid der vrouwelijke veroordeelden gehuwd
is, veroorzaakt worden door het groote aantal agressieve dehn-
quenten. In Portugal echter, waar ook een groote agressieve
criminaliteit is, zijn desondanks de ongehuwde vrouwen onder
de veroordeelden in de meerderheid. In 1910 zijn dan ook bij de
wegens mishandeling veroordeelden meer ongehuwde vrouwen
dan gehuwden, echter in 1931 niet meer. quot;Wel overwegen bij de
wegens diefstal en verduistering veroordeelden de ongehuwden
in veel sterker mate. Maar hier schijnt toch de mishandeHng
niet hoofdzakelijk een delict van gehuwde vrouwen te zijn.
Bij de bespreking van den leeftijd wezen wij er op, dat in Por-
tugal de vrouwelijke delinquenten, die zich aan mishandeling
schuldig maken, gemiddeld maar weinig ouder zijn dan de ver-
oordeelden wegens diefstal en verduistering. Dat er betrekkelijk
veel ongehuwden onder hen gevonden worden, hangt dus allicht
samen met den leeftijd.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de factoren leeftijd en bur-
gerlijke staat dooreen loopen. Met den leeftijd varieert de ver-
houding tusschen gehuwden en ongehuwden. Zonder verdeeling
naar leeftijdsgroepen zijn dus statistieken omtrent burgerlijken
staat van weinig waarde.
Het is met de beschikbare gegevens helaas slechts voor Duitsch-
land (voor de periode 1903/12) mogelijk om per leeftijdsgroep
het aantal ongehuwde en gehuwde veroordeelden te vergelijken
met de overeenkomstige groep der totale bevolking. De Deensche
statistiek geeft voor 1921/26 voor de leeftijdsgroep 25-40 een
criminaliteitscijfer per 100.000 der totale bevolking. Bij mannen
en vrouwen is het cijfer voor de groep „gehuwd geweestquot; het
hoogst, dan volgt het cijfer voor de ongehuwden; de gehuwden
vertoonen, in tegenstelling met Duitschland, de geringste crimina-
liteit. Hierbij wordt in de statistiek de opmerking gemaakt, dat
men er rekening mee moet houden, dat van de ongehuwde be-
volking tusschen 25 en 40 jaar een relatief groot deel in de
jongere leeftijdsklasse valt, waarin de criminaliteit hoog is, ter-
wijl van de gehuwden juist het meerendeel in de oudere leeftijds-
groepen valt. Om een juister beeld te krijgen zou dus eigenlijk
de groep van 25-40 jaar nog onderverdeeld moeten worden. De
tegenstelling met Duitschland, waar in alle leeftijdsgroepen meer
gehuwde vrouwen dan ongehuwde onder de veroordeelden ge-
vonden worden, zal echter blijven bestaan. Zooals boven ver-
meld, zal men dit in verband moeten brengen met de geringe
agressieve criminaliteit in Denemarken.
In Duitschland blijkt dus de gehuwde vrouw een grootere
criminaliteit te vertoonen dan de ongehuwde. Maar het crimina-
liteitscijfer der weduwen en gescheiden vrouwen overtreft dat
der gehuwden nog verre. Ook in Denemarken is het cijfer voor
de groep „gehuwd geweestquot; het grootst.
De maatschappelijke positie van de gehuwde vrouw verschilt
meer van die van den man dan de positie van de ongehuwde vrouw
zich van de zijne onderscheidt. Voor de gehuwde vrouw wordt in
het algemeen economisch gezorgd. Zij neemt in veel mindere mate
aan het beroepsleven deel,quot; staat dus minder zelfstandig in de
maatschappij dan de ongehuwde vrouw en staat ook minder aan
verleiding bloot. Niettemin is de criminaliteit der gehuwde vrou-
wen in alle leeftijdsgroepen grooter dan van de ongehuwde
vrouwen. Er moeten dus andere oorzakelijke factoren werkzaam
Fr. PrinzING geeft in ,,Die soziale Lage der Witwe in Deutschlandquot;
(Zeitschr. f. Sozialwissensch. 1900 p. 100) cijfers voor in beroep werkzame
vrouwen naar leeftijd en burgerlijken staat. Volgens de beroepstelling van
1895 waren per 100 ongehuwden, gehuwden en weduwen in elke leeftijds-
groep in beroep werkzaam:
ongeh. |
geh. |
wed. | |
16-30 j. |
69.4 |
II.9 |
65.4 |
30-45 j- |
66.9 |
ii.8 |
73-0 |
45-50 j. |
62.6 |
12.7 |
70.3 |
50-60 j. |
56.6 |
12.7 |
56.1 |
60 j. en ouder |
36.5 |
10.0 |
26.8 |
zijn. Een aanwijzing geeft de groote criminaliteit der weduwen
en gescheiden vrouwen. Deze staan, als de ongehuwden, alleen,
oefenen evenals zij meestal een beroep uit. Toch is het criminali-
teitscijfer van hen in de leeftijdsgroep tot 40 jaar 3 maal en voor
de ouderen 2 maal zoo groot.
De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat hier moeilijke econo-
mische omstandigheden een rol spelen. De weduwe en gescheiden
vrouw heeft haar kostwinner verloren. Zij moet zelf in het
onderhoud van haar kinderen voorzien. Na het verlies van haar
echtgenoot zal zij veelal haar levensstandaard moeten veranderen,
zij zal zich moeten schikken in armelijker omstandigheden dan
zij gewend is. Armoede is veel moeilijker te dragen, wanneer men
rijkere dagen gekend heeft dan wanneer men daarin is opge-
groeid en, gewend aan den toestand, minder door vergelijking
met vroegere ervaring aan betere omstandigheden herinnerd
wordt.
Een tweede aanwijzing dat economische moeilijkheden bij de«
criminaliteit van de vrouw een groote rol spelen is te vinden in'
de Belgische en Hongaarsche Statistiek, waar de veroordeelden
met en zonder kinderen onderscheiden worden. Het groote aan-
tal veroordeelden met kinderen springt direct in het oog. Na-
tuurlijk zijn er ook onder de totale bevolking meer gehuwden
met dan zonder kinderen, maar dit geldt voor mannen en vrou-
wen gelijkelijk, zoodat ook zonder kennis van het aantal kinder-
looze huwelijken onder de totale bevolking vergelijking tusschen
mannelijke en vrouwelijke veroordeelden met en zonder kinderen
mogelijk is. Nu is het opvallend, dat van de veroordeelden, die
gehuwd of gehuwd geweest zijn en kinderen hebben, de vrouwen
een veel grooter percentage vormen dan van de kinderloozen.
Vooral bij de weduwen en bij de gescheidenen is het verschil frap-
pant. De bestaansmiddelen van een gezin worden door de aanwe-
zigheid van kinderen (wanneer deze nog niet mee verdienen) on-
gunstig beïnvloed. Men mag aannemen, dat hiermee samenhangt
het feit, dat er relatief zooveel vrouwelijke veroordeelden met
kinderen gevonden worden. Niet alleen de economische crimi-
naUteit, ook de agressieve niisdadTgKëld zal beïnvloed worden
door de aanwezigheid van kinderen. Onrecht of vermeend on-
recht, haar kind aangedaan, zal vaak oorzaak zijn, dat de moeder
zich wreekt met een mishandeling of beleediging van den boos-
doener. quot; De Fransche cijfers, voor wat de door de cours d'assises
berechten betreft, vormen met de Belgische en Hongaarsche een
tegenstelling. Wel hebben de vrouwen in de gehuwde veroor-
deelden een grooter aandeel dan in de ongehuwden, maar van de
gehuwden met kinderen vormen zij een kleiner percentage dan
van de gehuwden zonder kinderen.
Op deze gegevens van de Fransche Statistiek berust waar-
schijnlijk de meening van Bertillon, dat het huwelijk in het
algemeen, en het met kinderen gezegend huwelijk in het bij-
zonder, anticriminogeen werkt op de vrouw. Men moet echter
niet uit het oog verliezen, dat deze cijfers betrekking hebben op
de wegens „crimesquot; berechten. Men kan hier dus slechts uit con-
cludeeren, dat vrouwen met kinderen zich relatief minder dan
mannen met kinderen aan ermtige vergrijpen schuldig maken.
Het ligt ook wel voor de hand, dat het eerder lichte vergrijpen
van een vrouw zijn, die door de aanwezigheid van kinderen
beïnvloed worden, zooals hchte mishandeling, beleediging en
winkeldiefstal. Bij de door de tribunaux correctionnels berechten
is de verhouding dan ook omgekeerd.
Het verloop van de criminaliteit der ongehuwden en gehuw-
den in de verschillende leeftijdsgroepen, alleen uit de Duitsche
Statistiek na te gaan, stemt overeen met wat wij in het Arron-
dissement Utrecht vonden. ^^ Voor de verklaring zij verwezen
naar het in het vorige hoofdstuk besprokene. Ook dit verloop
wijst op invloed van economische factoren.
Behalve voor Duitschland is ook nog voor Denemarken de
verhouding van gehuwden en ongehuwden in verschillende leef-
tijdsgroepen na te gaan, zij het dan niet in vergelijking met de
verhouding onder de totale bevolking. Het aandeel der vrouw
in de ongehuwde en gehuwde veroordeelden gemiddeld in alle
quot; Vgl. p. 47.
J. Bertillon, Statistique humaine p. 47, aangehaald door földes:
Einige Ergebnisse der neueren Kriminalstatistik (Zeitschr. f. d. Ges. Str.wissen-
sch. 1891 p. 629) en loosjes, t.a.p. p. 142. Bertillon verwijst naar cijfers
van zijn vader in de Dictionnaire encyclopédique des Sciences médicales; deze
vermeldt echter geen bronnen.
Vgl. p. 44.
-ocr page 101-leeftijdsgroepen tezamen is ongeveer gelijk. Dit percentage is
misleidend, want verdeelt men het totaal aantal veroordeelden
in leeftijdsklassen, dan blijkt het aandeel der vrouwen in de ge-
huwden in alle leeftijdsgroepen grooter te zijn dan in de onge-
huwden. Dit is mogelijk omdat de grootte der leeftijdsgroepen
van gehuwden en ongehuwden zoozeer verschilt: het gemid-
delde 13.4 % in de periode 1921/1926 bij de ongehuwden wordt
hoofdzakelijk beïnvloed door de eerste leeftijdsgroep, die 76 %
van het totaal uitmaakt, terwijl bij de ongehuwden de 25-40
jarigen het meeste gewicht in de schaal leggen. Het gemiddelde
vervlakt de bestaande tegenstelling in de leeftijdsgroepen. De on-
gehuwde vrouwen nemen dus relatief minder deel aan de crimi-
naliteit dan de gehuwden.
De verhouding van den burgerlijken staat der veroordeelden
tot den burgerlijken staat der totale bevolking, afgezien van de
leeftijdsverdeeling, is berekend voor Denemarken, Nederland,
Frankrijk, Zwitserland (alleen voor weduwen en gescheidenen),
Italië, Spanje en Portugal.
Omdat het percentage gehuwden en ongehuwden ini elke
leeftijdsgroep varieert en de leeftijdsverdeeling der delinquenten
geheel anders is dan van de totale bevolking, is het duidelijk dat
aan deze cijfers weinig waarde is te hechten. Slechts zij er op
gewezen, dat overal onder de totale bevolking een veel grooter
percentage vrouwen dan mannen in weduwstaat verkeert of ge-
scheiden is, zoodat het groote verschil in percentage onder de
veroordeelden voor een deel op rekening van de verhouding on-
der de totale bevolking moet worden geschoven.
In alle onderzochte landen is het aandeel der vrouw in de ge-
huwde veroordeelden grooter dan in de ongehuwden:
Aantal vrouwen per 100 veroor-
deelden |
van eiken burg. staat: | ||
ongeh. |
geh. |
ongeh. |
geh. |
10.3 |
12.4 |
5-7 |
10.1 |
8.5 |
8.7 |
9.0 |
9.1 |
14.9 |
28.7 |
16.5 |
29.1 |
10.1 |
i i.i |
8.4 |
10.9 |
ii.8 |
13-3 |
6.7 |
12.5 |
5.6 |
14.9 |
5.6 |
15.8 |
Noorwegen (1909/10 en 1929/30)
Zweden (1910 en 1930)
Denemarken (1906/10 en 1921/26)
-25 jaar
25-40 jaar
40 j. en ouder
Nederland (1910 en 1930)
Duitschland (1910)nbsp;ongeh.nbsp;geh. ongeh. geh.
18-21 j.nbsp;8.9nbsp;72-1
21-25 j.nbsp;8.7nbsp;30-6
25-30 j.nbsp;7-1nbsp;17-6
30-40 j.nbsp;9.6nbsp;18.6
40-50 J.
I 14-4^
\ 8.6'
12.6 21.8
50 j. en oudernbsp;15.1 19.7
België (1910) eerstveroordeeldennbsp;12.6 jj^j^
Frankrijk (1910 en 1930)nbsp;. ^
cours d'assisesnbsp;12.8nbsp;7-2
tribunaux correctionnelsnbsp;13.5 l^^'Zo — —
I 17.82
Zwitserland (1909/11)nbsp;10.2 16.0
Oostenrijk (1910)nbsp;9.4 16.2
Hongarije (1909/13 en 1930)nbsp;10.3 | I 1^.2
Italië (1908 en 1923)nbsp;12.4 24.4 13-3 i9-5
Spanje (1933)nbsp;4-9 5-5
Portugal (1910 en 1931)nbsp;20.1 20.5 18.5 21.0
^ gehuwd, zonder kinderen. ^ gehuwd, met kinderen,
gehuwd of gehuwd geweest, met kinderen.
Weliswaar zijn de vrouwelijke delinquenten gemiddeld ouder
dan de mannelijke, zoodat men daarom onder hen een grooter
percentage gehuwden kan verwachten. Maar in landen zooals
Zweden, Denemarken en Zwitserland, waar de jongere leeftijds-
groepen onder de vrouwelijke delinquenten sterk vertegenwoor-
digd zijn, zien we ook een grooter percentage vrouwen onder de
gehuwden dan onder de ongehuwden. In Denemarken is boven-
dien het verschijnsel in alle leeftijdsgroepen waar te nemen, zoodat
men veronderstellen mag, dat het niet de factor leeftijd alleen
is, die bepaalt dat men onder de vrouwelijke veroordeelden een
grooter percentage gehuwden vindt dan onder de mannelijke.
Op grond van het beschikbaar statistisch materiaal is het niet
mogelijk na te gaan of algemeen geldt, wat door Prinzing en
Krilue is aangetoond voor Duitschland, nl. dat bij de mannen
de criminaliteit der ongehuwden grooter is dan die der gehuw-
den, terwijl bij de vrouwen omgekeerd de gehuwden gemiddeld
een grootere criminaliteit vertoonen. Wel is gebleken dat men
een grooter percentage gehuwden onder de vrouwen dan onder
de mannen aantreft. De beteekenis van den burgerlijken staat
met betrekking tot de criminaliteit is voor man en vrouw dus
niet dezelfde. In hoofdstuk hebben wij uiteengezet dat o.i.
dit verschil hoofdzakelijk verklaard moet worden, niet door ver-
' Y; schillenden invloed van het huwelijk, maar door het verschil in
beteekenis van den ongehuwden staat voor beide geslachten.
6. Economische omstandigheden.
Het zijn slechts de Zweedsche, Oostenrijksche en Hongaarsche
statistieken, die omtrent de economische omstandigheden der
veroordeelden gegevens verschaffen. De terminologie der statis-
tieken is niet duidelijk. In de Zweedsche statistiek wordt de
vermogenstoestand gewaardeerd met goed, voldoende, enz.
Welke maatstaf werd aangelegd is niet aangegeven. In de Oos-
tenrijksche en Hongaarsche statistiek wordt onderscheiden: ver-
mogend, eenig vermogen en geen vermogen. Deze onderschei-
ding is nog onduidelijker. Met vermogen zal allicht niet bedoeld
zijn het bezit van kapitaal; immers dan zou de onderscheiding
geen zin hebben, want kapitaal zal men onder de veroordeelden
slechts bij uitzondering aantreffen. De onderscheiding van de
p. 48.
^^ Een aanwijzing voor de juistheid van deze veronderstelling meenen wij
te vinden in wat BerTILLON (Statistique humaine p. 41 e.v.) schrijft over
de mortaliteit van gehuwden en ongehuwden. Hij toont met cijfers aan, dat
in de leeftijdsgroepen boven 20 jaar de sterfte onder de ongehuwden grooter
is dan onder de gehuwden. Voor mannen geldt dit in veel sterker mate dan
voor vrouwen. Hij interpreteert deze cijfers echter o.i. onjuist, wanneer hij
concludeerd: ,,qu'il (Ie mariage) est plus favorable aux hommes qu'aux
femmesquot;. Ook hier lijkt het ons evident dat de oorzaak van het verschil niet
gezocht moet worden in verschillenden invloed van het huwelijk op man
en vrouw, maar in de verschillende gronden voor het ongehuwd blijven. Im-
mers de man blijft om andere redenen vrijgezel dan de vrouw. Het zijn vaak
de onevenwichtigen, die niet of laat huwen (of op abnormaal jeugdigen leef-
tijd, vandaar dat de sterfte onder de gehuwde mannen, jonger dan 20 jaar, juist
grooter is dan van de ongehuwden van denzelfden leeftijd!). Onder die on-
evenwichtigheid kan de gezondheid lijden, terwijl omgekeerd ook een zwakke
gezondheid geestelijke onevenwichtigheid ten gevolge kan hebben. Het on-
gehuwd blijven van de vrouw heeft in mindere mate met gezondheid te maken.
economische omstandigheden der minderjarigen in Oostenrijk in
„subsistenzlosquot;, „ärmhchequot; en „gute Verhältnissequot; doet ver-
onderstellen, dat bij de volwassenen de termen analoge omstan-
digheden aanduiden. In elk geval worden in de statistiek grada-
ties gemaakt en is de welstand der veroordeelden in de laagste
klasse geringer dan in de hoogste klasse. Duidelijk springt in het
oog, dat de meerderheid der dehnquenten in de drie onderzochte
landen in armelijke omstandigheden leeft. Meer dan dit kan
tengevolge van de vage onderscheidingstermen uit de cijfers niet
geconcludeerd worden. Een vergelijking der landen onderling
is niet mogelijk, maar wel is vergelijkbaar het aandeel der vrouw
in de verschillende welstandsklassen van elk land, omdat aan
mannen en vrouwen alhcht dezelfde maatstaf zal zijn aangelegd.
In Zweden (19lo) en Hongarije (1930) is het percentage vrou-
welijke delinquenten in iedere welstandsklasse omgekeerd even-
redig aan de mate van welstand: naarmate de omstandigheden
gunstiger zijn is het percentage vrouwen kleiner. In Oostenrijk
(1910) is dit niet het geval bij alle veroordeelden tezamen, maar
wel bij de wegens diefstal veroordeelden. ^^
Nu spelen in het algemeen de economische omstandigheden
bij delicten tegen den eigendom de grootste rol, zooals o.a. blijkt
uit de Hongaarsche statistiek van 1909/13:
per 100 veroordeelde mannen en vrouwen van elke
welstandsklasse:
Delicten tegen:nbsp;zonder vermogen middelmatig verm. voldoende verm.
Staat en openb. ordenbsp;9.2nbsp;11.5nbsp;10.5
tegen den persoonnbsp;41.2nbsp;56,8nbsp;67.1
tegen den eigendomnbsp;49,4nbsp;31.8nbsp;22.1
anderennbsp;0.2nbsp;0.2 0.3
totaalnbsp;100nbsp;100nbsp;100
^^ In de door BONGER (Criminalité et conditions économiques t.a.p. p. 493)
geciteerde cijfers uit de Oostenrijksche statistiek van 1899 vormt de groep
„zonder vermogenquot; van de vrouwelijke veroordeelden voor alle misdrijven te-
zamen wel een grooter percentage dan van de mannelijke; bij de agressieve
delinquenten echter niet. De agressieve criminaliteit speelt dus blijkbaar in het
totaalcijfer in 1910 een grooter rol dan in 1899.
Bonger^' vindt in het verschijnsel, dat relatief de meeste
vrouwelijke delinquenten gevonden worden in de laagste wel-
standsklassen (hij citeert cijfers uit de Pruisische gevangenis-
statistiek), een bewijs voor zijn stelling, dat de geringe vrouwe-
lijke criminaliteit verklaard moet worden uit haar beschutte
sociale positie. Nl. het verschil in levenswijze van man en vrouw
is het grootst bij de goed gesitueerden en wordt kleiner naar-
mate men de maatschappelijke ladder afdaalt. De gevolgen blij-
ken uit de crimineele statistiek: hoe geringer het verschil, hoe
meer de omvang der vrouwelijke criminaliteit die van den man
nadert.
Maar zou ook onder de allerarmsten de positie van man en
vrouw nog zooveel verschillen, dat daaruit het ook daar bestaan-
de groote verschil in omvang der criminahteit verklaard kan
worden? Nergens nadert, het aandeel der vrouw de 50 %, ook in
de door Bonger vermelde cijfers niet.
In tegenspraak met de opvatting van Bonger is, wat wij con-
stateerden bij de bespreking van leeftijd en burgerlijken staat,
dat nl. het aandeel van de vrouw in de criminaliteit over het
algemeen het geringst is in de jongste leeftijdsgroepen en gerin-
ger bij de ongehuwden dan bij de gehuwden, terwijl juist bij de
jeugdigen en ongehuwden het verschil in maatschappelijke po-
sitie van man en vrouw kleiner is dan bij de gehuwden. Veeleer
meenen wij uit de boven besproken cijfers te moeten afleiden,
dat relatief de omstandigheden bij de vrouw een grootere rol
spelen, zooals ook gebleken is bij legitimiteit, ontwikkeling, on-
volledigheid van het gezin en burgerlijken staat (hooge cijfers
voor weduwen en gescheidenen en voor vrouwen met kinderen).
Wij vinden ook in deze gegevens een bevestiging voor de op
pag. 33 gemaakte veronderstelling dat de vrouw in gemiddeld
ongunstiger omstandigheden moet verkeeren dan de man om tot
misdaad te vervallen.
7. Drankmisbruik.
Omtrent drankmisbruik van veroordeelde mannen en vrouwen
quot;quot; Criminalité et conditions économiques, t.a.p. p. 532.
-ocr page 106-lichten ons de Nederlandsche, Belgische en Hongaarsche statis-
tieken in.
Bij de vrouwen speelt het drankmisbruik een veel geringere
rol. Van de drankmisbruikers vormen zij een kleiner percentage
dan van alle veroordeelden tezamen.
Uit de Nederlandsche cijfers ziet men, dat voor de veroor-
deelden, bij wie drank een rol speelt, de habitueele dronkaards
bij de vrouwen een grooter deel uitmaken dan bij de mannen,
terwijl acute dronkenschap bij haar relatief minder voorkomt.
Habitueel drankmisbruik berust, meer dan acuut, op psychische
afwijkingen en is daarom minder afhankelijk van de specifiek
mannelijke gewoonte van cafébezoek. Onder de recidivisten treft
men een veel grooter percentage drankmisbruikers aan dan onder
de eerstveroordeelden, zooals uit de Belgische statistiek blijkt.
Onder hen zal men ook relatief meer habitueele drinkers vinden,
omdat, wanneer er verband bestaat tusschen drankmisbruik en
criminaliteit, een relatie die niemand meer zal ontkennen, her-
haald drankmisbruik ook herhaaldelijk tot misdrijven kan leiden.
Het percentage vrouwen van de drankmisbruikers is bij de reci-
divisten dan ook grooter dan bij de eerstveroordeelden.
Ook in de Hongaarsche statistiek treft men een grooter per-
centage vrouwen aan onder de habitueele drinkers dan onder de
veroordeelden, wier misdrijf in direct verband met alcoholge-
bruik stond (voor een groot deel accidenteele drinkers).
In deze statistiek worden twee graden van habitueel drank-
misbruik onderscheiden. Het blijkt dat bij de vrouwen het drank-
misbruik van minder ernstigen aard is. Wat bij haar misdadigheid
gebleken is, schijnt dus ook voor het drankmisbruik te gelden:
niet alleen quantitatief steekt haar wangedrag gunstig af bij het
wangedrag van den man, ook qualitatief.
8. Beroep.
Evenals bij den burgerlijken staat moet ook bij het beroep der
delinquenten rekening gehouden worden met den leeftijd. Het
percentage in beroep werkzame vrouwen varieert sterk met den
leeftijd: in het algemeen is in de leeftijdsgroep van 20-25 jaar
het percentage het grootst en daalt het regelmatig in de vol-
gende leeftijdsgroepen. Zijn de gegevens omtrent beroep in het
algemeen in de crimineele statistieken schaarsch, nergens werden
de veroordeelden naar beroep en leeftijd gedifferentieerd.
Slechts Frankrijk en Italië geven cijfers per loo.ooo der ge-
heele bevolkingsgroep in het betreffende beroep. De Oosten-
rijksche statistiek verdeelt de delinquenten naar beroep zonder
de relatie met de beroepsverdeeling onder de totale bevolking aan
te geven.
Ook de Noorsche en Zweedsche statistiek van 19 lo en de
Hongaarsche van 1930 geven cijfers omtrent beroep. In de statis-
tiek van Noorwegen is de groep „zonder beroepquot; zoo klein, dat
verondersteld moet worden dat vrouwen die naast hun huis-
houdelijk werk vader of echtgenoot in het beroep behulp-
zaam zijn, het beroep van het gezinshoofd hebben opgegeven.
In de opgaven van de Zweedsche statistiek is de C3.tcgoric jjZon-
der beroepquot; samengevoegd met „overige beroepenquot;, terwijl in
de Hongaarsche statistiek de rubriek „zonder beroepquot; in het
geheel niet voorkomt. Niet aan te nemen is, dat alle vrouwelijke
delinquenten in Hongarije een beroep uitoefenen! De gegevens
van Noorwegen, Zweden en Hongarije zijn derhalve buiten be-
schouwing gelaten.
In Frankrijk was volgens de beroepstellingen van 1906 en 1931
resp. 39.0 % en 37.1 % der totale vrouwelijke bevolking in
beroep werkzaam. (Vgl. tabel op pag. 102). Van de vrouwelijke
delinquenten door de cours d'assises berecht in 1910 en 1930
hadden resp. een beroep 64.4 % en 69.5 %, van de door de tri-
bunaux correctionnels berechten (1910) een nog grooter percen-
tage, nl. 72.1 %. In werkelijkheid is het verschil in verhouding
der in beroep werkzamen en beroepslooze delinquenten met de
verhouding onder de totale bevolking minder groot dan het
oogenschijnlijk lijkt.
In de voor de criminaliteit belangrijkste leeftijdsgroepen komt
de beroepsarbeid der vrouw meer voor (volgens de volkstelling
van 1931 hadden in de leeftijdsgroep 15-19 jr. 58 % vrouwen
een beroep, van 20-29 j. 54%); bovendien zal in de maat-
schappelijke kringen, waaruit de delinquenten hoofdzakelijk
komen, het percentage arbeidende vrouwen hooger zijn dan ge-
middeld onder alle vrouwen.
Deze omstandigheden maken, dat het criminahteitscijfer, voor
de afzonderhjke beroepen berekend, eigenhjk weinig waarde
heeft. De leeftijdsverdeehng der vrouwen in den landbouw
werkzaam — de vrouwelijke boerenbevolking dus, waaronder
veel gehuwden — zal een andere zijn dan van de hoofdzakelijk
jeugdige ongehuwde n in de industrie werkzaam. Evenzoo zul-
len de zelfstandigen in het beroep gemiddeld ouder zijn dan de
ondergeschikten. Zoo is de fout, door de veronachtzaming van
den factor leeftijd in het criminaliteitscijfer gemaakt, voor de
verschillende beroepsgroepen dus niet constant, waardoor onder-
linge vergelijking bemoeilijkt wordt.
I Het criminaliteitscijfer voor de ondergeschikten (trib. corr.
19 lo) is aanmerkelijk hooger dan voor de in beroep zelf-
standigen. Niet alleen de leeftijd kan dit verschil verklaren. Het
verschil is te groot dan dat het alleen uit den leeftijd verklaard
zou kunnen worden. Het wijst erop, dat de delinquenten voort-
komen uit kringen, waar de ondergeschikte bedrijfspositie veel-
vuldiger is dan gemiddeld onder de totale bevolking.
Onder de categorie „handel en industrie, bedrijfshoofdquot; vallen
ook de kleine zelfstandige neringdoenden en venters. In de cate-
gorie „handelquot; wijst de aanduiding „bedrijfshoofdquot; dus minder
op een zekere mate van welstand dan in de andere beroepsgroe-
pen. Wij vinden hier dan ook een liooger cijfer voor de zelf-
standigen dan bij de in den landbouw werkzamen.
Bij vergelijking van de in beroep werkzame berechten met de
in beroep werkzame vrouwen van de totale bevolking blijkt dat
van de eersten de in handel en industrie arbeidenden een veel
grooter deel uitmaken; ook de groep „persoonlijke dienstenquot; is
onder haar iets sterker vertegenwoordigd.
Voor Ualië is ongeveer hetzelfde op te merken. Ook in Italië
ziet men veel hooger cijfers voor de in beroep ondergeschikten
dan voor de zelfstandigen, vooral bij de groep landbouw en
veeteelt. ^^
Het hooge cijfer in 1908 (berekend naar de gegevens van de volkstel-
ling van 1901) voor de in textielindustrie zelfstandigen zal verklaard moe-
ten worden uit het feit, dat in 1908 de textielindustrie van vrouwen hoofd-
zakelijk huisindustrie was. Deze huisindustrie is in de volkstelling van 1901
26
-ocr page 109-Vergeleken bij 1908 is in 1923 het criminaliteitscijfer voor de
vrouw gedaald van 197.7 op 141.4 per 100.000 der totale bevol-
king. Deze daling moet hoofdzakelijk veroorzaakt zijn door den
sterken achteruitgang van de criminaliteit der ondergeschikte
vrouwelijke landbouwers.
In de statistiek van 1923 zijn cijfers gegeven betreffende het
beroep der werkende delinquenten voor de jaren 1912/14 tot
1923. Het percentage in landbouw en textiehndustrie werk-
zamen neemt na de jaren 1912/14 gestadig af. Het cijfer voor
de in het modevak werkzamen blijft constant; daartegenover
staat een geleideUjke toename van de overige beroepsgroepen on-
der de veroordeelden. Uit vergelijking der uitkomsten van de
beroepstelling van 1931 met den toestand volgens de telling van
1906 blijkt een zelfde verandering in de verhoudingen. Het
overweldigende verschil van het percentage huispersoneel onder
de veroordeelden met het percentage, dat deze groep van de in
beroep werkzamen der totale bevolking uitmaakt, zal alUcht op
een verschillende methode van rubriceering berusten.
De cijfers van de Oostenrijksche Crimineele Statistiek kunnen
wij vergelijken met de uitkomsten van de beroepstelhng van
1910. Van de in 1910 wegens „Verbrechenquot; veroordeelden was
81.7 % in beroep werkzaam, van de totale vrouwelijke be-
volking 43.4 %. Het groote verschil moet ook hier weer voor
een deel verklaard worden door verschil in leeftijdsopbouw en
in maatschappelijke samenstelhng van de delinquentenmassa en
de totale bevolking.
Bij vergelijking van de beroepen der in beroep werkzame ver-
oordeelden met de beroepen van de werkende vrouw in de totale
bevolking blijken de landbouwers als in Frankrijk en Italië onder
de veroordeelden zwakker vertegenwoordigd te zijn dan onder
de totale bevolking. Evenals in Italië is ook hier het percentage
huisbedienden onder de veroordeelden veel grooter dan onder de
niet als beroep vermeld, wanneer het slechts als nevenberoep werd uitgeoefend
(vgl. G. Wolf, der Frauenerwerb in den Hauptkulturstaaten (München 1916)
p. 114). De delinquenten gaven wel textielindustrie als beroep op, wanneer
ZIJ zich daar thuis mee bezig hielden. De huisindustrie is gestadig afgenomen en
speelt in 1923 geen groote rol meer.
De Criminaliteit der Vrouw. 7nbsp;97
-ocr page 110-in beroep werkzamen in de totale bevolking. Ook in het Arron-
dissement Utrecht vonden wij een in vergelijk tot het aandeel
in de totale bevolking hoog percentage dienstboden.
Uit de beschikbare gegevens is weinig te concludeeren aan-
gaande den invloed van het beroep op de vrouwelijke crimina-
liteit. Men krijgt den indruk, of de in beroep werkzamen onder
de veroordeelden sterker vertegenwoordigd zijn dan onder de
totale bevolking, maar het is niet na te gaan, in hoeverre hier de
factor leeftijd doorheen loopt. Men zou moeten onderzoeken, of
met verandering in den omvang van den beroepsarbeid van de
vrouw verandering van haar criminaliteit gepaard gaat. Veron-
derstellende dat het verschil tusschen de leeftijdsgroepeering van
delinquenten en van in beroep werkzamen ongeveer gelijk blijft,
zou men hieruit iets kunnen besluiten.
In het Arrondissement Utrecht vonden wij bij de in beroep
werkzame veroordeelden geen correlatie met de beweging in den
beroepsarbeid der vrouw onder de totale bevolking. Volgens de
Duitsche Crimineele Statistiek is in het einde der vorige eeuw de
quot; AscHAFFENBURG (Das Verbrechen und seine Bekämpfung t.a.p. p. 72,
75) en na hem hurwicz (Kriminalität und Prostitution der weiblichen Dienst-
boten, Arch. f. Krim. Anthr. Band 65 p. 754) constateeren, dat de criminali-
teit der huisbedienden relatief gering is. AscHAFFENBURG baseert zijn mee-
ning op cijfers uit de Duitsche Crimineele Statistiek van 1896-1900, waar
het percentage huisbedienden beneden het aandeel der huisbedienden in de
totale bevolking blijft. In deze statistiek zijn de beroepen der delinquenten
niet naar het geslacht gedifferentieerd opgegeven. Echter bestaat de groep
huisbedienden onder de totale bevolking voor 95 % uit vrouwen, dus de
veroordeelde huisbedienden zullen ook hoofdzakelijk vrouwen zijn. Wanneer
men het percentage huisbedienden onder de veroordeelden vergelijkt met het
percentage huisbedienden onder de totale bevolking, dan moet men bedenken,
dat de veroordeelden voor ca. 20 % uit vrouwen bestaan, de totale bevol-
king voor ca. 50 %. Rekent men, dat alle veroordeelde huisbedienden
vrouwen zijn en berekent men dan het percentage, dat zij van de veroordeel-
de vrouwen uitmaken, dan blijkt dit belangrijk hooger te zijn dan het
aandeel der huisbedienden van de totale vrouwelijke bevolking. Ook hurwicz
maakt deze fout, wanneer hij de Duitsche cijfers van Aschaffenburg aan-
haalt en de cijfers voor Frankrijk en Duitschland bespreekt.
Voor Oostenrijk vindt ook hij een grootere criminaliteit van dienstboden
dan van arbeidsters. Op grond van het cijfermateriaal kan hij dus o.i. niet
de opvatting van de Ryckere (La Servante criminelle) bestrijden, die van
meening is, dat de criminaliteit van dienstboden een belangrijk deel van de
vrouwencriminaliteit vormt.
criminaliteit van de vrouw gedaald, terwijl haar beroepsarbeid
is toegenomen. Ditzelfde is door Herz voor Oostenrijk aan-
getoond. Hij merkt op: „Dem Anscheine nach, sowie aus den
Erfahrungen der Praxis musz gesagt werden, dasz die Zunahme
der Berufstätigkeit der Frau zumal in den Industriezentern im
allgemeinen nicht ungünstig wirkt. Die Tendenz unseres mo-
dernen Wirtschaftssystems, die Hauswirtschaft aller produktiven
Elemente zu entscheiden und dieselben zu einer bloszen Kon-
sumptionsgemeinschaft zu machen hat für die Famihenerhaltung
günstigere Einflüsse gezeitigt, weil durch die Mitarbeit der Frau
eine Ergänzung des Arbeitsverdienstes bewirkt wirdquot;. Hij wijst
dus op het belang van een betere economische positie, die op-
weegt tegen de grootere verleiding waaraan de vrouw in het
bedrijf bloot staat.
Een nieuwe moeilijkheid doet zich dus voor. Mocht er invloed
van den toegenomen beroepsarbeid op de criminaliteit der vrouw
zijn geweest, dan is het mogelijk, dat deze genivelleerd werd
door verbeterde economische omstandigheden. De cijfers van
vrouwencriminaliteit in Duitschland en Oostenrijk tijdens en na
den wereldoorlog wijzen er o.i, op, dat ^ invloed van economi-
sche omstandigheden grooter is dan van beroepsarbeid. Gedu-
rende den oorlog is het aantal vrouwelijke veroordeelden enorm
toegenomen, maar de stijging houdt aan in den inflatietijd na
den oorlog. Deze stijging kan niet meer in verband gebracht
worden met de groote deelname van de vrouw aan het beroeps-
leven, waartoe zij gedurende den oorlog genoopt was, ter ver-
vanging van de gemobiliseerde mannen.
Duitschland. Veroordeelde vrouwen
abs. aantalnbsp;P®quot;- i oo.ooo der % van het tot.
strafr. meerderj. bev. aant. veroord.
1914nbsp;77870nbsp;311nbsp;17.I
1915nbsp;75400nbsp;296nbsp;26,2
1916nbsp;86400nbsp;334nbsp;30,1
1917nbsp;102806nbsp;392nbsp;34.9
2 Aschaffenburg t.a.p. p. 184.
^ . ^ERZ, Die Kriminalität des Weibes nach den Ergebnissen der neueren
Uesterreichischen Statistik. Arch. f. Krim. Anthr. 1905 p. 285.
Duitschland. |
Veroordeelde vrouwen | ||
abs. aantal |
per 100.000 der |
% van het tot. | |
1918 |
127928 |
482 |
37-5 |
I9I9 |
85454 |
340 |
24.5 |
1920 |
118749 |
475 |
19-5 |
I92I |
130550 |
515 |
20.0 |
1922 |
113884 |
451 |
17-9 |
1923 |
134943 |
528 |
16.4 |
1924 |
114488 |
467 |
16.4 |
I92J |
93367 |
377 |
16.2 |
Weliswaar is het aandeel der vrouw in de totale criminahteit
gedurende den oorlog het grootst, maar dit wordt veroorzaakt
door het betrekkelijk gering aantal veroordeelde mannen, ten
gevolge van het feit dat een groot deel der mannelijke bevolking
onder de wapenen was. Uit de criminaliteitscijfers blijkt dat de
vrouwenmisdadigheid niet in den oorlog, maar daarna in 1923
haar toppunt bereikte.
Oostenrijk. Veroordeeldenbsp;vrouwen
abs. aantal
1911nbsp;: 1035^nbsp;1918 :nbsp;4245
1912nbsp;: 1074^nbsp;1919 :nbsp;4309
1913nbsp;: 1074^nbsp;1920 :nbsp;5939
1914nbsp;:nbsp;1921 :nbsp;5930
1915nbsp;: 1458nbsp;1922 :nbsp;5445
1916nbsp;: 2089nbsp;1923 :nbsp;4039
1917nbsp;: 306J
1 waarbij het later afgestane gebied van Tirol, Stiermarken en Karintië.
Ook in Oostenrijk is het aantal veroordeehngen in de jaren na
den oorlog grooter dan gedurende den oorlog. Pas in 1923 is een
100
-ocr page 113-duidelijke daling merkbaar. Ook hier kan dus de stijging der
vrouwencriminaliteit niet verklaard worden uit haar meerdere
deelname aan het beroepsleven in den oorlog.
De toename van den beroepsarbeid der vrouw in het einde
der vorige eeuw is gevolg geweest van de toenemende industria-
lisatie. Het fabriceeren van producten werd met behulp van
machines tot een serie eenvoudige handgrepen herleid, die ge-
schikt en goedkoop door vrouwen konden worden verricht.
De toestanden onder de arbeidersbevolking waren slecht en
de mogelijkheid om in fabrieken een behoorlijk loon te verdienen
onttrok de vrouwen aan huis- en landarbeid. In de 20ste eeuw
zet dit proces zich voort. Wij zien bij vergelijking van de cijfers
van 1900 en 1910 met 1930 bijna overal een daling van het per-
centage in landbouw werkende vrouwen tegenover stijging van
het percentage in industrie, handel en verkeer werkzamen.
Het totaalcijfer der in beroep werkzame vrouwen onder de
totale bevolking is betrekkelijk gelijk gebleven. Waar de cijfers
oogenschijnlijk een groot verschil aantoonen, berust dit op een
wijziging van het telsysteem, zooals in Noorwegen, Denemarken,
België, Oostenrijk en Hongarije.De beide laatste landen heb-
ben bovendien na het verdrag van Trianon een groote verande-
ring van territoir ondergaan.
Vgl. G. Wolf, Der Frauenerwerb in den Hauptkulturstaaten.
-ocr page 114-Beroepsarbeid van de vrouto
per 100 in beroep werkzame vrouwen werken in:
landb., |
indus- |
handel. |
huis- |
per 100 vr. | |
trie |
verkeer |
dienst |
van de tot. | ||
bevolking | |||||
1900 |
21.2 |
19.3 |
8.3 |
30.5 |
29.4 1 |
1930 |
12.9 |
19.1 |
21.7 |
37-7 |
22.0 |
1900 |
35-3 |
6.9 |
3-1 |
20.8 |
28.3 1 |
1930 |
27.0 |
20.7 |
19.1 |
23.0 |
28.7 |
1911 |
23.8 |
14.3 |
8.9 |
28.9 |
32.61 |
1930 |
25.1 |
13.6 |
13-5 |
38.0^ |
26.9 |
1911 |
= 1.9 |
50.9 |
3.2 |
35-9 |
25.9 |
i93i |
i.i |
38.2 |
14.8 |
31.0 |
26.9 |
1909 |
20.8 |
20.7 |
i i.i |
39-7 |
18.3 |
1930 |
14.3 |
21.9 |
19.2 |
30.5 |
19.2 |
1907 |
48.4 |
22.2 |
9.8 |
13.2 |
30.4 |
1933 |
40.5 |
24.0 ® |
16.7 |
10.9 |
34.2 |
1900 |
— |
— |
_ |
— |
29.1 1 |
1930 |
14.2 |
36.2 |
24.2 |
14.7 |
24.3 |
1906 |
43-3 |
32.7 |
10.1 |
10.1 |
39.0 |
i93i |
40.4 |
26.7 |
16.4 |
9.1 |
37-1 |
1900 |
16.5 |
48.1 |
13.4 |
14.8 |
28.8 |
1930 |
8.4 |
37.5 |
22.6 |
21.5 |
29.0 |
i9i0 |
59-5 |
12.4 |
7.5 |
6.2 |
43-4^ |
1934 |
32.7 |
22.8 |
14.2 |
17.9 |
30.5 |
1900 |
68.3 |
7.6 |
1.8 |
13.1 |
27.61 |
1930 |
47-3 |
17.4 |
6.6 |
16.8 |
22.4 |
i90i ■ |
^ 60.6 |
26.0 |
3.2 |
7.6 |
32.4 |
i93i ■ |
^ 39-5 |
32.1 |
7-9 |
12.1 |
23.5 |
^ Waaronder renteniers en onderhoudenen.
^ In beroep werkzamen van lo jaar en ouder.
® In beroep werkzamen van 14 jaar en ouder.
* Waarbij ook de groep „overige beroepenquot;.
° Waaronder mijnbouw.
Gegevens ontleend aan GERTRAUD WoLF: Der Frauenerwerb in den
Hauptkulturstaaten (München 1916) en aan de uitkomsten der beroepstel-
lingen, gepubliceerd in de Revue Internationale du Travail, jaargangen igic
1930 en 1937.
In het algemeen kan gezegd worden, dat een gering percen-
tage in beroep werkzame vrouwen een teeken van welvaart is.
„Thus, however disconcerting it may appear, it must be ad-
mitted that economic insecurity and unemployment tend to
102
Noorwegen
Zweden
Denemarken
Eng. Wales
Nederland
Duitschland
België
Frankrijk
Zwitserland
Oostenrijk
Hongarije
Italië
i:
i:
increase the number of women workers, where as in prosperous
times, women and especially married women, are much less likely
to enter paid employmentquot; schrijft Marguerite Thibert in de
Revue Internationale du Travail.quot; Deze meening wordt door
statistieken en eenige enquêtes onder vrouwen werkzaam in
industrie bevestigd.
Dit geldt tenminste thans, nu met huisnijverheid, die gedeel-
telijk aan de statistiek ontsnapt, weinig meer verdiend kan wor-
den. De toename van den beroepsarbeid in de vorige eeuw was
voor een deel schijnbaar, beteekende slechts verandering in de
omgeving van den arbeid. Een verandering, die weliswaar voor
de criminaliteit van belang kon zijn, omdat deze verandering
meerdere gelegenheid tot misdrijf meebracht.
Uit de gegevens van de Fransche, Oostenrijksche en Italiaan-
sche statistiek is gebleken, dat de vrouwen, die in den landbouw
arbeiden, relatief het minste tot de criminaliteit bijdragen. De
landbouw is hoofdzakelijk familiebedrijf, waarin de vrouw van-
zelfsprekend meewerkt. Het motief, dat haar werk doet zoeken
in handel, industrie en als dienstbode, is een ander. Als kind, na
afloop der lagere school, zoekt zij slechts een werkkring, als het
gezin haar verdiensten noodig heeft. Als getrouwde vrouw
alleen, als haar echtgenoot onvoldoende verdient om het gezin
te onderhouden. Het percentage in handel en industrie en als
dienstbode werkzame vrouwen is dus een betere indicatie voor
economische omstandigheden dan het totaalpercentage, dat voor
een groot deel gevormd wordt door vrouwen, die in den land-
bouw werken. In landen, waar een groote verandering heeft
plaats gehad in het aandeel, dat handel en industrie in den be-
roepsarbeid hebben, is ook de relatieve vrouwencriminaliteit ge-
wijzigd. Zoo geeft in Zweden, Oostenrijk en Hongarije het
percentage in handel, industrie en huiselijken dienst werkzamen
een duidelijke stijging te zien, terwijl ook het aandeel van de
vrouwen in de criminaliteit is toegenomen. In Noorwegen,
Engeland en Zwitserland is de vrouwenmisdadigheid relatief af-
genomen en daarmee is gepaard gegaan een daling van het
percemage in industrie werkzamen. Het cijfer, dat het aandeel
^^ Marguerite Thibert, The economic depression and the employ-
ment of women. Revue intern, du Travail no. 4 en 5, 1933.
van alle in beroep werkzame vrouwen in de totale bevolking
weergeeft, heeft in deze landen (behalve in Noorwegen) een
onbelangrijke of tegengestelde wijziging ondergaan.
Uit het bovenstaande meenen wij te moeten afleiden, dat van
een belangrijken invloed van de deelname van de vrouw aan het
beroepsleven op de criminahteit niet is gebleken.
Waar een toename van den beroepsarbeid gepaard gaat met
een toename der vrouwenmisdadigheid, zijn ook de economische
omstandigheden ongunstiger geworden, terwijl er geen corre-
latie met de beweging in de criminaliteit is waar te nemen, waar
toenemende beroepsarbeid niet samengaat met achteruitgang
van den economischen welstand.
De voornaamste vraag, waartoe de statistisch geconstateerde
feiten aanleiding geven, is de vraag naar het groote verschil in
omvang van mannelijke en vrouwelijke criminaliteit. De cijfers
verschaffen ons gegevens om deze vraag scherper te formuleeren.
Ook in dit hoofdstuk is weer gebleken, dat het verschil in
omvang van de criminaliteit van man en vrouw niet onder alle
omstandigheden even groot is. De veroordeelde vrouw leeft in
gemiddeld ongunstiger positie dan de veroordeelde man. Men
vindt onder haar dus relatief minder dehnquenten uit gunstige
omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid, dat voor haar
de situatie ongunstiger moet zijn dan voor den man voor zij tot
misdaad vervalt.
Dit nu werpt eenig licht op de vraag naar de oorzaak van de
geringe vrouwelijke criminaliteit. Want, wanneer voor de vrouw
de omstandigheden ongunstiger moeten zijn voor zij tot asociale
handehngen komt, dan is het duidelijk, dat criminaliteit bij haar
zeldzamer is dan bij den man. De moeilijkheid is nu verschoven
naar de vraag, wat de oorzaak is van het verschijnsel, dat gun-
stige omstandigheden de vrouw meer beschermen dan den man.
In tegenstelling met exner (Krieg und Kriminalität, t.a.p. p. 8) aan-
gehaald door Krug (t.a.p. p. 104) en Roesner (H. W. K. p. 582) komt ook
von Koppenfels (t.a.p. p. 49) tot hetzelfde resultaat: „Somit möchte
ich auf Grund aller dieser Erörterungen die Not als die letzte Ursache für
das Anschwellen der Vermögen-und damit der Gesamtkriminalität bezeichnen,
der plötzlichen Vermehrung der Gelegenheiten und Versuchungen aber nur
sekundäre Bedeutung beimessenquot;.
HOOFDSTUK III
Samenvatting van de feiten
Wanneer wij de statistische gegevens overzien, dan blijkt, dat
de cijfers enkele verschillen tusschen de criminaliteit van man
en vrouw duidelijk hebben aangetoond.
Hieronder laten wij kort samengevat de resultaten van het
Utrechtsche onderzoek en van de statistieken van de voor-
naamste landen van Europa volgen:
Hoofdstuk 1 betreffende het Arrondissement Utrecht
A. Criminaliteit
Omvang. Het aandeel der vrouw was gemiddeld gedurende
de jaren 1910-1930: 11%. In den oorlog is de vrouwencriminali-
teit relatief meer gestegen dan de mannelijke, behalve in het
westelijk deel van het Arrondissement.
Aard. De verhouding tusschen het aantal mannelijke en vrou-
welijke veroordeelden is niet bij alle misdrijven even groot. Het
aandeel der vrouw in de agressieve criminaliteit is grooter dan
in de economische. Van de agressieve criminaliteit is het vooral
beleediging waarin zij een belangrijk deel heeft, maar dit blijft
nog ver beneden jo %.
Van de economische groep werden alleen voor het misdrijf van
art. 25obis, koppelarij, meer vrouwen dan mannen veroordeeld.
Bij de overige delicten zijn de mannen in de meerderheid.
Eenvoudige diefstal is van de economische delicten het meest
voorkomende. Dit geldt voor vrouwen in sterker mate: van de
wegens economische criminaliteit veroordeelde vrouwen waren
^9-7 % voor eenvoudigen diefstal veroordeeld, van de mannen
49-4 %.
Graad. De vrouwen bleken over het algemeen lichter bestraft
lOJ
-ocr page 118-vaker_ voorwaardelijk veroordeeld te worden. Dat dit niet
alleen van een grootere clementie tegenover de vrouw getuigt
maar ook van minder ernstigen aard van haar criminaliteit, be-
wijst het gering aantal recidivisten dat men onder haar aantreft:
19.1 % van de veroordeelde vrouwen was recidivist, 43.8 % van
de veroordeelde mannen.
B. Personalia
Ongunstige omstandigheden. Wij vonden onder de veroor-
deelde vrouwen een grooter percentage illegitiemen, analpha-
beten, halfweezen en weezen, dan onder de mannen. Het verschil
bleek grooter te zijn naarmate deze factoren op ongunstiger om-
standigheden wijzen.
Leeftijd. Bij de mannelijke en vrouwelijke delinquenten uit
economisch motief verschilt de leeftijd niet veel. Maar bij de
agressieven is het aandeel der vrouw in de oudere leeftijdsgroe-
pen grooter dan in de jongere, hoofdzakelijk omdat de vrouwen,
die zich aan beleediging schuldig maken, overwegend tot de ge-
huwden, dus de oudere leeftijdsgroepen behooren.
Het percentage gehuwden onder de veroordeelden blijkt groo-
ter te zijn dan onder de totale bevolking. De gehuwden ver-
toonen dus een grootere criminaliteit dan de ongehuwden. Bij de
mannen is dit slechts in de jongste leeftijdsgroep het geval, bij
de agressieven bovendien in de leeftijdsgroep van 40 jaar en
ouder.
Burgerlijke staat. Onder de vrouwen treft men een grooter
percentage gehuwden aan dan onder de mannen, in alle leef-
tijdsgroepen. Vooral bij de agressieven is het verschil groot.
Een grooter percentage gehuwden onder de vrouwen betee-
kent een kleiner percentage ongehuwden. De oorzaak van een
verschillend percentage bij veroordeelde mannen en vrouwen
kan dus evengoed bestaan in een verschillenden invloed van den
ongehuwden als van den gehuwden staat. Wij veronderstelden,
dat voornamelijk de verschillende beteekenis van den ongehuw-
den staat voor beide sexen verklaart, dat men onder de veroor-
deelde vrouwen een hooger percentage gehuwden vindt dan on-
der de veroordeelde mannen.
Kerkgenootschap. De Ned. Herv. en de R.K. zijn onder de
veroordeelden sterker vertegenwoordigd dan onder de totale be-
volking in liet Arrondissement. De andere gezindten vertoonen
een geringere criminaliteit, de vrouwen een relatief nog ge-
ringere.
quot;Wij vinden een grooter percentage vrouwen onder de ver-
oordeelden van een gezindte naarmate deze haar aanhangers in
een economisch zwakkere bevolkingsgroep heeft.
Beroep. Van de wegens agressieve delicten veroordeelde vrou-
wen is de meerderheid zonder beroep, nl. 8i %, van de wegens
economische criminaliteit veroordeelden 45 %, de minderheid
dus.
In den loop der jaren neemt het percentage in beroep werk-
zamen onder de veroordeelden toe. Deze stijging wordt veroor-
zaakt door een toenemend aantal veroordeelde dienstboden. Ook
onder de totale bevolking van het Arrondissement is het percen-
tage vrouwen, dat een beroep uitoefent, grooter geworden, maar
hier zijn het juist de in handel en industrie werkzamen, wier aan-
tal is toegenomen, het percentage dienstboden is gedaald.
De meerdere deelname van de vrouw aan het bedrijfsleven
blijkt dus niet van directen criminaliteitbevorderenden invloed
te zijn.
In Hoofdstuk II bleek door de statistische gegevens van de
voornaamste landen van Europa het bovenstaande ongeveer be-
vestigd te worden:
A. Criminaliteit
Omvang. Overal is het aandeel der vrouw in het aantal ver-
oordeelden minder dan Omstreeks 1910 varieert het percen-
tage vrouwen van 4.9 % (Zweden) tot 23.8 % (België), om-
streeks 1930 van y.9 % (Spanje) tot 21.6 % (België).
Een tegenstelling tusschen Germaansche en Romaansche lan-
den, zooals die uit cijfers van het einde der vorige eeuw door
Loosjes en Bonger werd geconstateerd, blijkt niet meer te be-
staan.
Aard. In tegenstelling met het Arrondissement Utrecht is
-ocr page 120-over het algemeen het aandeel der vrouw in de agressieve crimi-
naliteit kleiner dan in de economische criminaliteit, maar verge-
leken met 19lo is het in 1930 toegenomen.
Het hoogste criminaliteitscijfer heeft de vrouw voor eenvou-
digen diefstal, dan volgen beleediging en mishandeling.
Groot is het aandeel der vrouw in misdrijven, waarbij leugens
te pas komen, maar het overtreft nergens 50 %. Dit is wel het
geval bij kindermoord en -doodslag, afdrijving en koppelarij.
Het aantal veroordeelingen voor deze delicten is gering, op het
totaalcijfer dus van ondergeschikte beteekenis. Maar omdat het
„Dunkelziffer'^bij deze misdrijven groot is, zijn zij voor statis-
tische beschouwing ongeschikt.
Graad. De vrouwen worden lichter gestraft en bij haar wordt
relatief vaker een straf voorwaardelijk niet tenuitvoergelegd, ter-
wijl zij ook naar verhouding meer voorwaardelijk invrijheid
gesteld wordt.
I Het percentage recidivisten onder de veroordeelde vrouwen
is overal lager dan het percentage onder de mannen.
Het percentage vrouwen onder de recidivisten neemt af met
een stijgend aantal veroordeelingen, behalve in Hongarije in
1909-1913; meer recente gegevens voor Hongarije waren niet te
verkrijgen. De toestand in Hongarije is in overeenstemming met
wat vroegere onderzoekingen hebben aangetoond. De afname van
recidive onder de vrouwen schreven wij toe aan verbeterde sociale
zorg en reclasseering. Waarschijnlijk was Hongarije in de jaren
19 09-1913 in dit opzicht achter bij de andere landen, waarvan
gegevens omtrent recidive bestaan.
B. Personalia
Ongunstige omstandigheden. Telkens blijkt onder de vrouwe-
lijke veroordeelden een grooter percentage uit ongunstige om-
standigheden te zijn dan onder de mannen. Wij vinden onder
hen een grooter percentage illegitiemen, analphabeten (tenminste
daar waar analphabetisme op ongunstige omstandigheden wijst),
weezen, halfweezen en in groote armoede levenden.
Wanneer men deze omstandigheden naar de mate van on-
gunstigheid rangschikt, dan ziet men dat het percentage vrou-
wen van iedere groep veroordeelden grooter is naarmate de om-
standigheden ongunstiger zijn.
Leeftijd. Over het algemeen zijn de veroordeelde vrouwen
gemiddeld ouder. Dit is in sterker mate het geval bij de wegens
agressieve criminaliteit veroordeelden.
Burgerlijke staat. Bij de beschouwing van den burgerlijken
staat der delinquenten vallen twee verschijnselen in het oog: in
de eerste plaats is 'de criminaliteit der gehuwde vrouwen grooter
dan die der ongehuwde vrouwen. In de tweede plaats vinden wij
onder de veroordeelde vrouwen een grooter percentage gehuwden
dan onder de mannen.
quot;Wat het eerste verschijnsel betreft: men zou verwachten dat
de gehuwde vrouwen juist een geringere criminaliteit zouden
vertoonen, omdat de gehuwde vrouw meer beschermd is, minder
aan het beroepsleven deelneemt en minder aan verleiding bloot
staat. Er zijn in de buitenlandsche statistieken feiten te vinden,
die er op duiden, dat het niet een onafhankelijke positie van de
vrouw is, die haar criminaliteit bevordert, maar economische
nood. In de eerste plaats het hooge criminaliteitscijfer voor ^jSr.
duwen en gescheiden vrouwen. Ook zij staan als de ongehuwden
alleen en oefenen veelal een beroep uit, maar zij hebben behalve
voor zichzelf ook meestal voor kinderen te zorgen, verkeeren dus
gemiddeld in financieel benarder omstandigheden. Een tweede
aanwijzing is gelegen in het feit, dat van de gehuwde veroordeel-
den met kinderen de vrouwen een veel grooter percentage vormen
j dan van de kinderloozen. De bestaansmiddelen van een gezin wor-
■ den door de aanwezigheid van kinderen ongunstig beïnvloed, wan-
neer deze nog niet meeverdienen. Omdat de meeste huwelijken
met kinderen gezegend zijn, kan men in het algemeen dus zeg-
gen dat de gehuwde vrouw meer behoeften heeft dan de onge-
huwde, omdat zij behalve voor zichzelf ook voor man en kin-
deren te zorgen heeft, terwijl de middelen om die behoeften te
bevredigen meestal niet in dezelfde mate grooter zijn.
Voor de verklaring van het tweede verschijnsel, nl. het ver-
schil in percentage gehuwden bij mannen en vrouwen zij
verwezen naar het bij Hoofdstuk I opgemerkte.
Drankmisbruik. Dit speelt bij de vrouwen een geringe rol.
-ocr page 122-Van de veroordeelden die zich aan drankmisbruik schuldig
maken vormen de habitueele drinkers bij de vrouw een grooter
percentage dan bij de mannen. Maar het blijkt dat habitueel
drankmisbruik bij haar van minder ernstigen aard is.
Beroep. Men vindt onder de veroordeelde vrouwen een groo-
ter percentage in beroep werkzamen dan onder de totale bevol-
king. Het is de vraag of deze cijfers de werkelijke verhouding
weergeven, want het percentage vrouwen, dat een beroep uit-
oefent, wisselt met de leeftijdsgroep en met de maatschappelijke
klasse en hiermee is in de statistiek geen rekening gehouden. In
de leeftijdgroepen en in de sociale klassen, waaruit de veroor-
deelden hoofdzakelijk voortkomen, zal het percentage in beroep
werkzamen grooter zijn dan van alle vrouwen tezamen.
Met den toenemenden beroepsarbeid in het einde der vorige
eeuw is een daling van de vrouwelijke criminahteit gepaard ge-
gaan. Maar in den oorlog (cijfers voor Duitschland en Oosten-
rijk), toen de vrouwen de gemobiliseerde mannen in de beroepen
moesten vervangen, is haar veroordeeldencijfer enorm toege-
nomen. Echter bereikt dit cijfer een toppunt na den oorlog in
den inflatietijd, toen de mannen weer uit den militairen dienst in
de bedrijven terug waren.
Dit doet vermoeden dat niet de gelegenheid in het beroep de
criminaliteit van de vrouw bevorderde, maar de slechte econo-
mische omstandigheden, die op haar relatief sterker invloed
hebben.
We hebben eerder geconstateerd dat het aandeel der vrouw
in de criminaliteit afneemt naarmate de omstandigheden gunsti-
ger worden. Voor verbetering van omstandigheden zal de vrouw
relatief gevoeliger zijn, terwijl, omgekeerd, toenemende nood
haar criminaliteit relatief sterker bevordert.
De toename van den beroepsarbeid in het einde van de vorige
eeuw en het begin van deze eeuw is gepaard gegaan met ver-
betering van sociale omstandigheden.
Tijdens den oorlog, toen zoo talrijke vrouwen den man in het
bedrijfsleven vervingen, waren de economische toestanden slecht.
Nog slechter werden zij in den inflatietijd: daarmee ging gepaard
een toename van haar criminahteit.
Bij vergelijking van de relatieve vrouwencriminaliteit in 19 lo
met 1930 konden wij in het algemeen constateeren, dat haar
aandeel grooter is geworden, waar toegenomen beroepsarbeid
achteruitgang van economische omstandigheden beteekende, ter-
wijl geen correlatie met een verandering in het percentage in
beroep werkzamen was te vinden, waar dit geen verband hield
met verandering in economische toestanden.
Zoo zien wij dus dat de vrouwen veel minder met den straf-
rechter in aanraking komen dan de mannen. Niet alleen maken
zij zich minder aan criminaliteit in het algemeen schuldig, maar
ook worden voor de delicten, afzonderlijk beschouwd, steeds meer
mannen veroordeeld. Een uitzondering maken kindermoord, wat
vanzelf spreekt, omdat hieraan slechts vrouwen zich schuldig
kunnen maken, koppelarij en afdrijving. Deze uitzonderingen
zijn echter quantitatief van weinig belang en doen dus niets af
aan den algemeenen regel, dat de vrouw zich minder aan delicten
schuldig maakt.
Haar criminaliteit is niet alleen minder in omvang, maar ook
van minder ernstigen aard.
Wat de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelden be-
treft, blijkt, dat wij een grooter percentage vrouwen onder hen
vinden, naarmate zij uit ongunstiger omstandigheden komen.
Echter overtreft ook hier nergens, evenmin als bij de speciale
delicten, haar aandeel de 50 %, zoodat wij niet kunnen zeggen,
dat de vrouw gevoeliger is voor ongunstige omstandigheden:
haar relatief aandeel in de criminaliteit neemt af, naarmate de
omstandigheden gunstiger worden. Zij reageert dus anders op l\ ~
de omgeving.
Het verschil in aard en omvang van de criminaliteit van man
en vrouw hangt met dit verschijnsel samen, dat niet alleen
theoretisch belang heeft voor de verklaring van dit verschil,
maar ook practisch van waarde kan zijn voor een inzicht in de
reclassabiliteit van de vrouw. Immers wanneer blijkt, dat werke- \
t! ®quot;^standigheden voor de vrouw een grootere beteekenis
hebben dan voor den man, dan is door verbetering van milieu
bij haar meer te bereiken. Juist kennis van den invloed van het
milieu is voor de reclasseering van groot belang, want den aanleg
van het individu kan men niet veranderen.
Verzameld feitenmateriaal heeft slechts beteekenis, wanneer
men de feiten in onderlingen samenhang en wijder verband kan
bezien, wanneer men het materiaal tot een zinvol geheel kan
samenvoegen. Daarvoor is noodig, dat men de feiten ziet als
verschijnselen van iets anders en naar oorzaken zoekt.
In het volgende zullen wij nader ingaan op de vraag naar de
oorzaak van het verschil in omvang, ernst en aard van manne-
hjke en vrouwelijke misdadigheid, een kwestie die te herleiden is
tot de vraag, waarom de vrouw in ongunstiger omstandigheden
moet verkeeren dan de man om tot misdaad te vervallen.
DE VERKLARING DER FEITEN
-ocr page 126-
Ö | |
Î0
A
HOOFDSTUK I
Historisch overzicht van de meeningen omtrent de oorzaak
van het verschil in misdadigheid van man en vrouw
Het verschil tusschen de criminahteit van man en vrouw is
in het oog loopend; niemand zal het ontkennen. Toch is het
verwonderlijk, dat er betrekkelijk weinig aandacht aan de oor-
zaak van dit verschil is gewijd in den loop der ontwikkeling van
de wetenschappelijke criminologie.
Bijzondere factoren, die de criminaliteit bevorderen^hebben
ten allen tijde de belangstelling der criminologen gehad: psychi-
sche afwijkingen, geringe ontwikkeling, drankmisbruik enz.
Echter is het mannelijk geslacht nimmer als criminaliteit-
bevorderende factor bezien. Men beschouwde nl. de vrouwen-
misdadigheid als van weinig beteekenis en men heeft niet, de
criminaliteit van de vrouw als norm nemende, zich afgevraagd
waarom de mannen zich in zooveel meerdere mate asociaal ge-
dragen. Men heeft gezocht naar factoren, die de vrouw mist,
waardoor haar criminaliteit geringer wordt en zelden gelet op
positieve qualiteiten, die de man mist, waardoor zijn misdadig-
heid grooter wordt. De grootere criminaliteit wordt meestal be-
schouwd bij de mannen als een „défaut de leur qualitéquot;, de ge-
ringere criminaliteit der vrouw als een „qualité de leur défautquot;.
Het ligt voor de hand, dat de verklaring die men geeft van
het verschil tusschen de misdadigheid van man en vrouw, afhangt
van de opvatting, die men heeft over het ontstaan van de mis-
daad in het algemeen. Immers wanneer men bepaalde oorzake-
lijke factoren van de misdaad aanneemt, dan zal men allicht bij
de verklaring van de afwijkende vrouwen-criminaliteit zich af-
vragen, of deze factoren bij haar in andere mate of op andere
wijze werken.
Zoo vindt men de ontwikkehng van de crimineel anthropo-
-ocr page 128-logische school via de milieuschool naar de synthese van de op-
vattingen dezer scholen weerspiegeld in de geschiedenis van de
verklaring van de speciale vrouwencriminaliteit.
De criminologen, die aandacht aan het verband tusschen
criminaliteit en sexe wijden, constateeren allen verschil en allen
geven zij verscheidene oorzakelijke factoren, geen van hen
noemt uitsluitend aanleg of uitsluitend milieu, maar het accent
valt verschillend naarmate hun opvatting van de misdaads-
aetiologie meer naar de aanleg- of naar de milieu-theorie neigt.
Het ligt niet in de bedoeling een volledig overzicht te geven
van alles, wat er aangaande het verschil tusschen mannelijke en
vrouwelijke criminaliteit is geschreven. Slechts de schrijvers, die
een eigen opvatting van de kwestie hebben, willen wij achter-
eenvolgens behandelen.
Wanneer wij eerst de theoretici behandelen, bij wie de nadruk
op den factor aanleg^ valt, dan de vertegenwoordigers van de
Fransche school en tenslotte de schrijvers, die een wisselwerking
tusschen aanleg en milieu zien en aan geen der beide factoren de
beslissende beteekenis geven, dan is dit ongeveer de chronologische
volgorde, waarin de theorieën gepubliceerd werden.
Afzonderlijk dient behandeld te worden de theorie van
Quetelet. Deze Belgische mathematicus is de eerste geweest, die
het vraagstuk wetenschappelijk heeft behandeld. ^
Hij, de grondvester van de crimineele statistiek, benadert de
kwestie van een geheel andere zijde dan het later de crimineel-
anthropologen en sociologen zullen doen. De onderscheiding:
aanleg-milieu, wordt door hem niet met zooveel woorden ge-
maakt. Quetelet is de eerste, die de misdaad als een maatschap-
pelijk feit ziet. In zijn „Sur l'homme et Ie développement de ses
facultés, OU Essai de physique socialequot; heeft hij betoogd dat
^ Wel heeft GUERRY in zijn „Essai sur la statistique morale de la Francequot;
(Paris 1833) een hoofdstuk gewijd aan het verband tusschen criminaliteit
en sexe. Hij noemt het groote verschil in misdadigheid van man en vrouw,
maar waarschuwt voor de gevolgtrekking, dat de vrouw een hoogere moraal
zou hebben, want uit de statistiek is volgens hem niet na te gaan in hoe-
verre het gunstige beeld van de vrouwelijke criminaliteit veroorzaakt wordt
door het feit, dat zij minder in de gelegenheid is misdaden te begaan en min-
der physieke kracht heeft (p. 21). Verder gaat hij niet op de kwestie in
2 Paris 1835.
-ocr page 129-ook de verschijnselen van het sociale leven gehoorzamen aan
natuurwetten. ® Hij behandelt achtereenvolgens de physieke, de
intellectueele en moreele factoren die de ontwikkeling van den
mensch beïnvloeden en zoekt daarbij naar de waarde dier factoren
voor den gemiddelden mensch. Bij de moreele qualiteiten komt
de criminaliteit ter sprake. Hij constateert in het aantal jaarlijks
gepleegde misdaden een onmiskenbare regelmatigheid en be-
rekent daaruit de „peWfiant au crimequot;, d.w.z. de mate van\
waarschijnlijkheid om een misdaad te begaan. „Cette constance
avec laquelle les mêmes crimes se reproduisent annuellement dans
le même ordre et attirent les mêmes peines dans les mêmes
proportions, est un des faits les plus curieux que nous apprennent
les statistiques des tribunauxquot; en dan volgen de klassiek geworden t
woorden: ^„11 est un budget qu'on paie avec une' régularité }|
effilante, c'est celui des prisons, des bagnes et des échafaudsquot;. ^
Nu blijkt de „penchant au crimequot; bij de vrouw veel geringer te
zijn dan bij den man: in de jaren 1826-1829 was de verhouding
in Frankrijk gemiddeld 23:100, de „penchant au crimequot; van den
man was dus ongeveer 4 X zoo groot.
Om een misdaad te begaan zijn volgens Quetelet 3 voor-
waarden noodig:
1.nbsp;Ie vouloir, qui dépend de la moralité
2.nbsp;l'occasion
3.nbsp;la facilité d'agir.
De reden, dat de vrouw zooveel minder misdaden begaat dan
de man is nu gelegen, wat het eerste punt betreft in haar
„sentiment de la honte et de la pudeurquot;, wat het 2e punt aangaat
in haar „état de dépendance et ses habitudes phis retirée^', en
in haar „faiblesse physiquequot; wat de „facilité d'agirquot; betreft. Hij
vindt hiervoor een bevestiging in het aandeel van de vrouw in
® Ce qui se rattache à l'espèce humaine considérée en masse, est de l'ordre
des faits physiques; plus le nombre des individus est grand, plus la volonté
individuelle s'efface et laisse prédominer la serie des faits généraux qui dépen-
dent des causes, d'après lesquelles existe et se conserve la société. Ce sont
ces causes qu'il s'agit de saisir, et dès qu'on les connaîtra, on en déterminera
les effets pour la société, comme on détermine les effets par les causes dans
les sciences physique. (T.a.p. Deel II p. 247 en 248).
^ T.a.p. Deel I p. 8 en 9.
-ocr page 130-verschillende delicten: Zij maakt zich nl. in verhouding tot den
man het meest schuldig aan delicten, waarbij de 3 genoemde
factoren van geen invloed kunnen zijn, zooals „empoisonnementquot;
en het minste aan delicten, waarbij de 3 genoemde factoren
_samenwerken, zooals bij „violquot; en „attentat à la pudeurquot;.
De waarde van eiken factor is te berekenen: wil men bv. den
invloed kennen van de „habitudes sé^ntairesquot;, dan zoekt men
een dehct waar alleen deze factor haar van de positie van den
man onderscheidt: een delict dus, waarbij het schaamtegevoel
en de kracht geen rol spelen: bv. „volquot; of „faux témoignagequot;.
De verhouding is hier resp. 100 : 21 en 100 : 17, dus ongeveer
5:1.' Quetelet berekent op dezelfde simplistische wijze de
waarde van andere factoren en vindt, dat dit met de verhoudings-
cijfers klopt. Zoo leidt hij de verhouding van lichaamskracht
(2:1) af uit het voorkomen van „parricidequot;. Wanneer nu de
factoren „habitudes sédentairesquot; en „faiblesse physiquequot; samen-
werken, zooals bij „assassinatquot; en „vol sur chemin publicquot; dan
zouden deze delicten voor moeten komen in de verhouding
Vs Xnbsp;wat ook ongeveer uitkomt.
I Het verschil in morahteit van man en vrouw is minder groot
0 T.a.p. Deel lp. 216.
Nature des crimesnbsp;Hommes Femmes Femmes pour
Infanticide
Avortement
Empoisonnement
Vol domestique
Parricide
Incendie d'édifices et autres objets
Vol dans les Eglises
Blessures envers ascendants
Vol
Faux témoignages et subordination
Banqueroute frauduleuse
Assassinat
Fausse monnaie, en écritures etc.
Rébellion
Vol sur chemin public
Blessures et coups
Meurtre
Viol et attentat à la pudeur
Viol sur enfants au-dessous de 15 ans
100 Hommes
30 |
426 |
1320 |
15 |
39 |
260 |
77 |
73 |
91 |
2648 |
1602 |
60 |
44 |
22 |
50 |
279 |
94 |
34 |
176 |
47 |
27 |
292 |
63 |
22 |
10677 |
2249 |
21 |
307 |
51 |
17 |
353 |
57 |
16 |
947 |
111 |
12 |
1669 |
177 |
11 |
612 |
60 |
10 |
648 |
54 |
8 |
1447 |
78 |
5 |
1112 |
44 |
4 |
685 |
7 |
I |
585 |
5 |
I |
dan men zou denken naar aanleiding van het groote verschil in
„penchant au crimequot;, want slechts het verschil in schaamte-
gevoel heeft met moraliteit te maken, niet het verschil in ge-
legenheid om een misdrijf te begaan en het verschil in lichaams-
kracht.
Sprekende over de verschillende verhouding van mannen- en
vrouwen-criminahteit bij verschillenden graad van ontwikke-
iling, maakt Quetelet de opmerking, dat in de lagere klassen,
waar de ontwikkeling gering is, de gewoonten van man en
vrouw meer overeenstemmen en, dat naarmate men de maat-
schappelijke ladder opkhmt, waar de ontwikkelingsgraad hooger
is en de vrouw een meer teruggetrokken leven leidt, zij minder
gelegenheid heeft om misdaden te plegen. „Ces rapports sont
trop différents pour qu'on ne sente pas combien nos habitudes
et notre position sociale ont d'influence sur le crimequot;. ® Dezelfde
opmerking zullen wij later bij Colajanni en Bonger aantreffen.
De redenen die Quetelet opgeeft voor de geringe vrouwen-
criminaliteit, ontleent hij niet aan de statistiek, evenmin als de
voorwaarden, die hij stelt voor het begaan van een delict. Hij
poneert deze factoren eenvoudig als evidenties. Later zullen zij
groepen van factoren blijken te zijn, waarvan de invloed niet
zoo eenvoudig volgens Quetelet's cijfermethode te berekenen
is. Maar Quetelet heeft fundamenteel werk verricht door de
basis te leggen, waarop later met vrucht werd voortgebouwd.
Niet de statistici, maar de anthropologen en sociologen hebben
na hem het vraagstuk weer opgevat. '
« P. 225.
' Bij den moraalstatisticus A. von oettingen (Moralstatistik, Erlangen
1868 p. 757) treft men eenige opmerkingen over vrouwelijke criminaliteit
aan: hij betwijfelt of de geringe deelname der vrouwen aan de criminaliteit
wel een bewijs is voor zedelijk hooger staand gedrag: le. omdat haar aandeel
in ernstige delicten relatief groot is, zooals bij verwantenmoord (50 %), ver-
giftiging en kindermoord, 2e. omdat de vrouw een grootere volharding toont
in de misdaad, zooals uit recidivestatistieken blijkt. Hij gaat niet verder op
deze kwestie in.
G. v. Mayr (Statistik und Gesellschaftslehre. Tübingen 1917 p. 736 e.v.)
geeft uitgebreide, internationale statistische gegevens omtrent criminaliteit en
sexe. Bij de bespreking van de oorzaken van het verschil noemt hij de theorieën
van anderen en onthoudt zich van het geven van een eigen meening.
A. Theorieën waarbij de nadruk op den factor aanleg valt
i. Lombroso. Cesare Lombroso is een van de weinigen, die
een uitgebreide studie aan de misdadigheid der vrouw gewijd
heeft. Het werk: „La donna delinquente, la prostituta e la donna
normalequot;, in samenwerking met G, Ferrero geschreven, is in
1893 verschenen.
De theorie van Lombroso kan niet besproken worden zonder
zijn opvatting weer te geven omtrent de verhouding van pros-
titutie en misdadigheid en dit hangt weer ten nauwste samen
met zijn opvatting van de criminaUteit in het algemeen: hij
noemt nl. misdadigheid een atavisme. De echte misdadiger ver-
toont volgens Lombroso ® een complex van anthropologische en
psychologische kenmerken, die hem bestempelen tot een apart
menschensoort (genus homo delinquens). Hij is een geboren mis-
dadiger en voorbestemd tot misdaad te vervaUen, onafhankelijk
van sociale omstandigheden. De kenmerken van den geboren
f misdadiger duiden nu op een r^essie; het zijn kenmerken van
den primitieven mensch en van het kind. In de misdaad open-
baart zich een primitieve vorm van den strijd om het bestaan.
De genese van de misdaad gaat Lombroso na tot bij de primi-
tiefste vormen van levende wezens: de^ar«^. Via de dieren-
wereld volgt hij de evolutie tot den mensch. De oorspronkelijke
\ mensch zou volgens Lombroso een geboren misdadiger zijn.
Wanneer men de oorzaak wil kennen van het verschil in mis-
dadigheid van man en vrouw, moet men dus den habitus van
mannen en vrouwen bij de primitieve volken bestudeeren.
Het werk van Lombroso en Ferrero begint met een beschrij-
ving van de anatomie, biologie en psychologie van de normale
vrouw, waarbij telkens de eigenaardigheden van het vrouwelijk
geslacht in de dierenwereld en bij natuurvolken betrokken
worden.
De conclusie is, dat de vrouw, bij den man vergeleken, infantiel
blijft, zoowel wat lichamelijke als wat psychische kenmerken
betreft. Hiermee hangt samen het verschijnsel, dat de vrouwe-
lijke sexe minder gevarieerd is en derhalve ook minder en in
® rUomo delinquente (Turijn 1884).
120
mindere mate degeneratiekenmerken vertoont. Bij de bespreking
van de moreele gevoelens komt de vrouw er niet goed af. Zij
is leugenachtig, heeft geen rechtvaardigheidszin, is driftig
(„schlimmer so du ein Weib reizest als einen bissigen Hundquot;), quot;
gierig, heeft geen eergevoel, is jaloersch en wraakzuchtig: in het
kort is de vrouw, evenals het kind, met betrekking tot moreele
gevoelens i^erieur. Dit wordt aangetoond aan de hand van
citaten van gescïuedschrijvers en uit de belletrie, met volksuit-
drukkingen en spreekwoorden.
Inbsp;^ vrouw staat dus dichter bij den geboren misdadiger. Zij
^ ^ wat morahteit betreft inferieur aan den man. Hoe is haar
gt; geringe criminaliteit hiermee nu te rijmen?
Lombroso geeft het volgende antwoord op deze vraag:
„Der Mangel höherer geistiger Begabung, der Kraft und der
Variabilität erklärt uns, warum das seiner Anlage nach weniger
moralische Weib doch wenig zu eigentlichen Verbrechen neigt;
dies, der Atavismus und die geschlechtlichen Verhältnisse lassen
uns verstehen, dass das Aequivalent der angeborenen Kriminalität
beim Weibe mehr die Prostitution als das Verbrechen istquot;. quot;
In de eerste plaats is het dus de geringere variabiliteit, waaruit
het relatief zelden voorkomen van degeneratieverschijnselen
volgt, waarmee weer samenhangt een geringere criminaliteit; in
de tweede plaats is de prostitutie de eigenlijke vorm van atavisme
,bij de vrouw en niet de criminaliteit. De immoraliteit van de
. vrouw komt dus vooral in de prostitutie tot uiting.
Tot deze conclusie komt Lombroso na bestudeering van de
criminaliteit van de vrouw bij dieren en primitieve volken, van
de geschiedenis der prostitutie (deel II) en na een uitgebreid
anthropologisch en psychologisch onderzoek van misdadigsters
en prostituees (Deel III en IV).
Zoowel bij de dieren als bij natuurvolken begaan de vrouwe-
® ,,Es wäre überflüssig nach zu weisen, wie die Verlogenheit zur Gewohn-
heit, ja ich möchte sagen, zu einer physiologischen Eigentümlichkeit des Wei-
bes geworden ist, — denn es ist dies eine Thatsache, die sich sogar schon im
Volksbewusstsein eingebürgert hat und die durch unzählige Sprichwörter in
allen Sprachen bestätigt wirdquot; (Duitsche vertaling van h. kurella p. 141)-
quot; T.a.p. p. 157.
quot; T.a.p. p. V.
lijke individuen minder misdaden dan de mannelijke, conclu-
deert Lombroso. Voor deze bewering vindt men in het desbe-
treffende hoofdstuk echter geen gronden. Slechts worden eenige
vormen van misdadigheid en van bestraffen weergegeven.
Uit de historie van de prostitutie blijkt, dat aanvankelijk
schaamtegevoel niet bestond en prostitutie een normaal ver-
schijnsel was, zooals bij thans levende natuurvolken nog het ge-
val is. De geschiedenis is in drie perioden te verdeelen: in de eerste
periode was het schaamtegevoel der sexen geheel afwezig: men
leefde in algeheele promiscuïteit. In de volgende periode is de
prostitutie geen normale toestand meer, maar men treft een
overblijfsel van dien toestand in anderen vorm aan: tempel-
prostitutie, of tot de ongehuwden beperkte promiscuïteit. Ten-
slotte wordt de prostitutie een achterlijk, ziekelijk verschijnsel
bij een bepaalde klasse van personen. (Als uitzondering hierop
ontstaat de aesthetische prostitutie: geisha's in Japan, hetaeren
in Griekenland, courtisanes in Frankrijk; een stimuleerend,
vruchtbaar element).
In Deel III worden anthropometrische gegevens van misdadig-
sters en prostituees meegedeeld. Degeneratiekenmerken^' wor-
den bij prostituees veel meer aangetroffen dan bij misdadigsters
en bij delinquenten meer dan bij normale vrouwen. Maar in het
algemeen vindt men deze kenmerken bij vrouwen minder dan
bij mannen. Het type van den geboren misdadiger komt dus
onder de vrouwelijke delinquenten relatief zelden voor.
Deel IV beschrijft achtereenvolgens de geboren en gelegen-
heidsmisdadigster, de delinquente uit hartstocht, de krank-
zinnige, epileptische, zedelijk idiote en hysterische misdadigster,
vervolgens de geboren en de gelegenheidsprostituée.
De conclusie is, dat het karakter van misdadigster en prosti-
tuée volkomen overeenstemt met en identiek is aan het type
van de zedelijk gedegenereerde: zij vertoonen harteloosheid,
De voornaamste dezer kenmerken zijn: schedelasymetrie, schedeldepressie,
wijkend voorhoofd, hydrocephalie, platycephalie, protuberantie, .occipetalis',
Prognathie, eurygnathie, vooruitspringende jukbeenderen, groote onderkaak'
ingedrukte neus, scheeve neus, smal verhemelte, tanddiastema, misvormde ooren,
dunne bovenlip, gezichtsasymetrie, mannelijke physiognomie, mongoloïde type!
scheel zien, krop.
vroeg ontwikkelden lust tot kwaad, onverschilligheid voor uit-
stooting uit de maatschappij, wankelmoed, luiheid, zucht naar
lichtzinnig vermaak en ijdelheid. Ook de prostituée heeft dus
een misdadigersnatuur (kleine vergrijpen als diefstal, mishande-
ling komen onder hen ook vaak voor), „.. . wo sie (de vrouw)
nicht eigentliche Verbrechen begeht, liegt das daran, dass psy-
chische Schwäche und spärliche Intelligenz ihr das erschweren,
vor allem aber, weil sie in der Prostitution das Mittel hat, alle
ihre Wünsche zu befriedigen, und dass sie nach dem Gesetze der
Wahl des kleinsten Kraftaufwandes dieses Mittel vorzieht.. .
Wir stützen uns auf die Thatsachen der feineren psychischen
Struktur, die bei Verbrechern und Prostituierten identisch ist
(bis auf die geschlechtlich bedingten Differenzen, die ganz dem
normalen Unterschiede zwischen den Geschlechtern entspre-
chen), und stellen damit fest, dass Delikte und Prostitution die
männliche und die weibliche Aüsserung der Kriminahtät dar-
stellenquot;. quot;
De theorie van Lombroso komt dus hierop neer, dat de vorm
van wangedrag van man en vrouw verschilt, niet de omvang.
Dit wangedrag is een regressieverschijnsel, een terugslag op de
ontwikkeling. De misdadiger vertoont overeenkomst met den
primitieven mensch, en het type van de vrouw bij natuurvolken
is niet wat wij een crimineel type noemen, maar een prostituée.
Men vindt dan ook onder de prostituées een grooter percentage
met degeneratiekenmerken dan onder de vrouwelijke delinquen-
ten. Echter worden in het algemeen bij vrouwen minder degene-
ratieve anomalieën aangetroffen dan bij mannen, omdat het
vrouwelijk geslacht minder gevarieerd is, minder van het ge-
middelde afwijkt, of zooals ßAIOTJN-het uitdrukt: het mannelijk
individu vertoont de variëteit, het vrouwelijk individu de species.
Men zou verwachten dat de geringere variabiliteit tot gevolg
T.a.p. p. 576, 577.
^^ In het genoemde werk spreekt LOMBROSO niet over gelijken omvang
van het v^rangedrag van man en vrouw, ofschoon wel implicite blijkt, dat
hij geen verschil in omvang ziet. In een antwoord op een critiek van TARDE
in de Revue philosophique spreekt hij zich duidelijker uit: „ . . . mais sa cri-
minalité n'est pas inférieure à celle de l'homme, quand la prostitution vient
s'y joindrequot; (Naar G. TARDE, Criminalité comparée, p. 49).
moest hebben, dat de vrouw, zelfs wanneer men bij de criminali-
teit de prostitutie, die toch ook op degeneratie berust, optelt,
zich minder aan wangedrag schuldig zou maken. Maar de
gunstige invloed van de geringere variabiliteit wordt gecompen-
seerd door het feit, dat de normale vrouw dichter bij den oer-
mensch staat dan de man, dus in mindere mate gedegenereerd
behoeft te zijn om een misdaad te begaan.
Door het ontbreken van een begripsomschrijving van de ver-
schillende termen, die Lombroso gebruikt, is zijn redeneering
niet altijd duidelijk. Zoo gebruikt hij het begrip misdaad in ver-
schillenden zin. Wanneer hij de normale handelingen van den
primitieven mensch, den geboren misdadiger, misdadig noemt,''
dan heeft misdaad hier een andere beteekenis dan wanneer hij
het over vrouwenmisdrijven bij natuurvolken quot; heeft, waarmee
juist handelingen tegen den bij hen bestaanden norm, dus abnor-
male handelingen bedoeld zijn. Weer een andere beteekenis heeft
het woord bij criminaliteit van dieren. Misdaden van dieren zijn
bhjkbaar daden, waardoor volgens menschelijke opvattingen de
dierengemeenschap geschaad wordt. Hier zijn dus handelingen
bedoeld, die wij crimineel zouden noemen, wanneer het een
menschenmaatschappij gold. quot;
Het is verwarrend, dat vaak van misdadigers in het algemeen
wordt gesproken, wanneer geboren misdadigers bedoeld zijn.
Deze laatste categorie vormt slechts ± 7s van de mannelijke en
± Ve van de vrouwelijke delinquenten!
De termen degeneratie en atavisme worden soms geïdentifi-
ceerd, soms naast elkaar genoemdwaardoor men den in-
T.a.p. p. 222.
T.a.p. p. 199.
' Hoezeer LOMBROSO de dieren als menschen beoordeelt, blijkt uit het
volgende: sprekende over amazonen-mieren, die hun slaven soms vermoor-
den, zegt hij, dat dit voor de mieren maar een licht vergrijp beteekent,
,, . . . Ungefähr, wie wenn eine römische Matrone ihre Sklavin tödtete —I
m emer Jurisprudenz der Ameisen, würde es aber als Verbrechen betrachtet
werden müssen, da es im Widerspruch mit ihren sonstigen Gebräuchen steht
und dem ganzen Stamme Schaden zufügt, indem es ihm wichtiger Hülfs
kräfte beraubtquot; (t.a.p. p. 194).
T.a.p. p. 348: „Degenerationszeichenquot; = „atavistische Monstrositätenquot;.
T.a.p. p. 351: na de bespreking van degeneratiekenmerken wordt een aparte
paragraaf aan atavistische verschijnselen gewijd.
druk krijgt alsof Lombroso aarzelt alle degeneratie-verschijnselen
atavismen te noemen.
Zonder deze begripsverwarringen zou Lombroso allicht niet
een dergelijken storm van tegenstand hebben ontketend als thans
het geval is geweest. Door zijn onnauwkeurigheid verschafte hij
zijn bestrijders aanvalspunten te over. Hij werkte als een artiest,
met de slordigheid van een artiest, niet als een man van weten-
schap. Maar de kern van zijn geniale ideeën is toch door zijn
tegenstanders niet onder den voet geloopen. Bovendien heeft hij
door zijn stoute beweringen stimuleerend gewerkt en vruchtbare
onderzoekingen en gedachten uitgelokt Het is hier niet de
plaats om verder op deze kwestie in te gaan. Slechts zij vermeld,
dat het NäcKEis geweest, die de waarde van Lombroso's an-
thropologische onderzoekingen speciaal van vrouwelijke delin-
quenten heeft ontkend. Hij vindt onder de loo door hem onder-
zochte vrouwen geen typen van de geboren misdadigster, en
vindt bovendien, dat veel degeneratiekenmerken niet aangeboren
zijn, maar door de omstandigheden bepaald.
Al is de leer van den geboren misdadiger en van de criminaliteit
als atavistisch verschijnsel verlaten, het blijft Lombroso's ver-
dienste er op gewezen te hebben, dat er behalve criminaliteit
ook andere vormen van wangedrag zijn, waarmee men rekening
moet houden bij het beoordeelen van verschil in criminaliteit van
man en vrouw.
2. Ferrero. Het spreekt vanzelf, dat we bij dezen mede-
werker van Lombroso Lombrosiaansche ideeën vinden. Ook
Ferrero noemt de misdaad een regressieven vorm van den strijd
om het bestaan. De vrouw is over het algemeen minder in dezen
strijd gewikkeld geweest en als zij streed was het niet met geweld,
maar met haar „complaisancequot;. De ware degeneratievorm bij de
vrouw is dan ook niet de criminaliteit, maar de prostitutie. De
^^ Vgl. voor de strijd om de theorieën van lombroso: ,,Handv7. f. Krimi-
nol.quot; p. 833/834, Aschaffenburg: ,,Das Verbrechen und seine Bekämp-
fungquot; p. 190 e.V. en W. A. BoNGER: „Inleiding tot de criminologiequot;
p. 85 e.V.
Dr. Paul NAECKE: „Verbrechen und Wahnsinn beim Weibequot; (Wien-
Leipzig 1894).
^ G. Ferrero: La criminalité feminine. Revue Scientifique 1892 p. 398-
-ocr page 138-prostitutie verder buiten beschouwing latend gaat hij nu na,
welke physieke en psychische eigenschappen van de vrouw het
zijn, die veroorzaken dat zij minder tot criminaliteit geneigd is
dan de man.
1.nbsp;Kracht. Haar geringere kracht en grootere vreesachtigheid
(verklaren het minder voorkomen van gewelddaden van vrouwen.
Wanneer een vrouw een geweldsmisdrijf pleegt, dan treft men
bij haar een mannelijke kracht aan.
2.nbsp;Sexualität, moederlijkheid, medelijden. De sexualiteit van
den man is veel heviger en bevat een element van strijd, dat bij
de meer passieve sexueele gevoelens van de vrouw ontbreekt. Dit
■leidt niet alleen tot meer zedenmisdrijven van den man, maar
sexueele begeerten kunnen ook het motief voor andere mis-
drijven zijn (om zich de middelen te verschaffen om aan sexueele
verlangens te voldoen). De passieve sexualiteit van de vrouw is
de bron voor altruistische gevoelens, die de criminaliteit tegen
pan, zooals moederlijkheid, toewijding en medelijden. De vrouw
is altruïst, omdat zij weinig behoeften heeft. Maar als de sexueele
driften bij haar levendig zijn, dan is zij egoïst. Veel misdadigsters
hebben heviger sexueele begeerten dan normale vrouwen. Maar
al is de sexualiteit bij de vrouw in mindere mate dan bij den
man een drijfveer tot misdaad, toch is van al de drijfveeren, die
haar tot misdaden voeren, dit de meest voorkomende, omdat bij
haar de sexualiteit meer haar geheele persoonlijkheid doordringt.
Intelligentie. De vrouw is minder intelligent dan de man.
Aangezien de evolutie van het verstand vlugger gaat dan de
ontwikkeling van de moraal, is de discrepantie tusschen deze
beiden bij de vrouw kleiner „... celui qui aura plus d'intelligence
aura d'autant plus de moyens pour faire Ie malquot;. Ook dit is
dus een van de redenen, dat de criminaliteit van de vrouw
minder is.
4. Ondeugden en hartstochten. De vrouw heeft minder on-
deugden dan de man. Zij maakt minder misbruik van drank.
Zij speelt niet. Het ligt dus voor de hand, dat zij minder delicten
begaat, die direct en indirect met deze misbruiken samen-
hangen.
T.a.p. p. 401.
-ocr page 139-Tenslotte behandelt Ferrero de natuurlijke en sexueele selectie,
als van invloed op de criminahteit, naast de bovengenoemde
eigenschappen. De gevolgen hiervan openbaren zich echter in de
genoemde karakterverschillen, zoodat de selectie als oorzaak
daarvan genoemd had moeten worden.
Wat de natuurlijke selectie betreft, deze is in de historie bij
de vrouw eerder aangevangen dan bij den man: bij vele natuur-
volken werden de vrouwen voor het minste vergrijp zeer zwaar
gestraft, terwijl de man zich heel wat meer kon veroorloven.
Bovendien had de man vaak het recht zijn vrouw te dooden,
wanneer zij zich misdroeg. Crimineele vrouwen werden dus van
de voortplanting uitgeschakeld, terwijl misdadige mannen bleven
leven. Ook de sexueele selectie heeft haar invloed doen gelden
op het karakter der vrouw. De man zoekt zich nl. een vrouw,
die niet dezelfde kwaliteiten heeft als hij, want hij wil haar
regeeren, haar meerdere zijn. Hij wenscht een volgzame, zachte
vrouw. Aldus ontstaat een „survival of the gentlestquot;.
Het wekt den indruk, alsof Ferrero zich voorstelt, dat de
vrouw uitsluitend de eigenschappen van haar moeder erft, de
man van zijn vader. Anders zou hij ingezien hebben, dat de
i; , S^^stige eigenschappen van de moeder aan zonen en dochters
gelijkelijk ten goede komen, terwijl eventueele verderfelijke
eigenschappen van den vader zich evengoed in de meisjes als in
de jongens voortzetten!
De geringe criminaliteit van de vrouw is een bewijs van haar
i^^erwriteit, besluit Ferrero. Omdat zij moreel en intellectueel
minder vermag dan de man, is zij ook minder crimineel. „II n'y
a rien de tragique ni de pessimiste dans cette idée, que la moindre
criminalité est un signe d'infériorité. Plus les êtres se perfection-
nent en compliquant leur structure physique et mentale, plus ils
deviennent susceptible de prendre un grand nombre de mala-
diesquot;.
B. Theorieën waarbij de nadruk op den factor milieu valt
I'24.nbsp;Het werk van Lous Proal: „Le crime et la pei-
antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven
T.a.p. p. 401.
Pans 1890, 2me édition (le druk in 1888 verschenen).
-ocr page 140-door de Académie des sciences morales et politiques. Uit het
Verwoord blijkt zijn standpunt reeds: „Puisque personne ne
s epit encore presenté pour montrer la fausseté et le danger des
théories qui font du crime une fatahté physiologique ou sociale,
et qui veulent remplacer la pénalité par le traitement ou l'épura-
tion, magistrat, ne devais-je pas essayer de le faire moi-même
PRO^ehoort tôtnbsp;die de belangrijkste oor-
I zaken van de misdaad zien in een gebrek aan moreel gevoel:
„ce ne sont pas les organes qui sont malades, c'est la volonté qui
est dépravée, c'est la sensibilité qui est pervertiequot;. Physiologi-
sche en sociologische invloeden zijn slechts onweerstaanbaar voor
den krankzinnige, die zijn verstand en vrijen wil verloren heeft.
Pro^ is indetermnist. Hij ontkent den invloed van aanleg en
miheu met — aan het milieu kent hij zelfs een belangrijke rol
toe — maar in laatste instantie is het de vrije wil, waarvoor de
dader verantwoordelijk is, die tot misdaad voert.
Proal bestrijdt Lombroso, die in de misdaad een atavisme ziet
van een gedegenereerd persoon, hoofdzakelijk door tegenstrijdig-
heden en onvoldoende fundeering van de theorie in Lombroso's
werken aan te toonen. Toen hij zijn studie schreef, was het werk
van Lombroso en Ferrero nog niet verschenen. Waar hij Lom-
broso's theorie omtrent de criminaliteit van de vrouw bestrijdt,
kent hij diens opvatting uit enkele opmerkingen in 1'Uomo
delinquente en uit tijdschriftartikelen, maar nog niet in uitge-
werkten vorm. Hij bestrijdt de leer, dat de vrouw dichter bij
den primitieven mensch, dus bij den geboren misdadiger zou
staan dan de man. Het is mogelijk, dat in de oudheid de vrouw
moreel lager stond dan de manquot;, thans is dit niet meer het
geval, zooals blijkt uit de crimineele statistiek. De prostitutie
wil hij niet tot de criminaliteit rekenen. Volgens Proal vertoont
de prostituée meer overeenkomst met bedelaars en landloopers,
dan met dieven en moordenaars, want dezelfde redenen leiden
„Au heu de dire que tout le monde est coupable du crime evrpntp
le criminel, il serait plus sage de fortifier dans les esprits le sentiment de a
responsabilité personelle, qui est déjà bien affaibliquot; p. 527.
Hij haalt uitpraken aan van Plato, HesioDUS en Mohammed die
daarop zouden kunnen wijzen (p. 50).nbsp;^Mivitu. oie
128
-ocr page 141-I haar tot prostitutie als den man tot vagebondage. Bovendien zou
men ook rekening met de mannelijke prostitutie moeten houden,
wanneer men vrouwelijke prostituées tot misdadigsters rekent.
Volgens Proal zijn de vrouwen niet inferieur, maar superieur
aan den man. Hij geeft toe, dat men de moraliteit niet uit-
sluitend naar de crimineele statistiek mag beoordeelen, omdat
„. . . un certain nombre de femmes, moralement complices des
crimes et délits commis par les hommes, échappent à la répression,
uniquement parce que leur culpabilité n'a pas revêtu un carac-
tère juridiquequot;. Maar het verschil in gerechtelijk geconstateer-
de criminaliteit is te groot, om hiermede alleen verklaard te zijn,
zoodat de vrouw moreel hooger staand genoemd moet worden.
Hoe haar moreele superioriteit te verklaren?
De vrouw, die binnenshuis wordt bezig gehouden met de zorg
voor huishouden en kinderen, staat minder aan gevaar en ver-
leiding bloot dan de man, die een beroep heeft en meer buitens-
huis leeft en vaak jong het ouderlijk huis verlaat om elders zijn
kostwinning te zoeken.
Het huwelijk heeft een gunstigen invloed op beide geslachten,
maar op de vrouw in meerdere mate. „L'enfant est 1'ange
gardien de la femmequot;.
De vrouw is verstandelijk minder ontwikkeld, zij laat zich
meer door haar gevoel leiden, hetwelk beter voor dwalingen be-
hoedt dan halve wetenschappelijke kennis.
Tenslotte is het godsdienstig gevoel bij de vrouw meer ont-
I wikkeld. En juist hieraan schrijft Proal haar moreele superioriteit
I toe. Hij toont echter niet aan, dat godsdienst voor misdrijf be-
hoedt. De beschavende werking van religie is voor hem een
evidentie. Gedurende de periode van 1826-1887 is het aandeel
der vrouw in de criminaliteit gedaald (van 19 % tot ij %). De
oorzaak hiervan is volgens hem de moreele en religieuze crisis in
zijn tijd, waarvan meer mannen dan vrouwen het slachtoffer
zijn. Al noemt Proal de vrouw van aanleg moreel hooger staand
dan den man, toch schrijft hij het verschil in criminaliteit voor
T.a.p. p. 60.
3quot; ï;^''- quot;ii® onderzoek en dat van anderen bleek het tegendeel. Vgl. p. 42.
T.a.p. p. 148.
De Criminaliteit der Vrouw. 9nbsp;J29
-ocr page 142-een belangrijk deel toe aan maatschappelijke oorzaken.
2. JoLY. Evenals Proal behoort Tol Y tot de spiritualisten.
Ook hij verwerpt Lombroso's leer van het atavisme: „comme
une hypothese inutile, qui s'appuie sur des erreurs manifestes et
qui néglige la partie la plus intéressante du problème.quot; Voor
hem is de misdaad in de eerste plaats: „un désordre moral, fait
de perversions volontairesquot; In zijn werk „Le crimequot; beschrijft
hij de individueele factoren van de misdaad, in het een jaar
later verschenen boek „La France criminellequot; worden in het
bijzonder de sociale oorzaken behandeld. In beide werken wijdt
hij een hoofdstuk aan de criminahteit der vrouw.
In den grond noemt hij de menschelijke natuur één. Het zijn
1 dezelfde oorzaken, die beide sexen tot misdaad voeren, en zij
i hebben dezelfde moreele verplichtingen. Toch blijkt uit de
statistieken een groot verschil in criminaliteit. Hij vraagt zich
af, of werkelijk de vrouw minder misdadig is. Voor heel wat
delicten heeft de vrouw noch de verleiding, noch de gelegen-
heid, zooals politieke- en ambtsmisdrijven, gewapend verzet,
valschheid in geschrifte, jacht- en verkiezingsdelicten enz. Bij
delicten, die binnen haar bereik liggen is de verhouding anders:
zij begaat meer kindermoord, afdrijving, vergiftiging, overspel,
onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, diefstal in dienst-
betrekking en bijna evenveel belastingdelicten en handelsbedrog.
Dit wat betreft de berechte criminahteit.
Bij de politie is bekend, dat vrouwen steeds deel uitmaken van
misdadigersbenden. Wanneer zij niet direct aan de uitvoering van
een delict meewerken, zetten zij tot misdrijf aan en profiteeren
(van de buit. Joly citeert de woorden van één der leden van de
„service de la sûretéquot;: „En somme, la femme est l'être qui, au
point de vue moral, a le rôle principal dans les vols exécutés par
les bandes: car c'est elle qui pousse les malfaiteurs à les com-
mettrequot; Sprekende over recidive zegt hij, dat de vrouw min-
der tot misdaad neigt, maar ook moeilijker een misdadig leven
vaarwel zegt. Dit feit zou overal, ten allen tijde, voor alle leef-
Henry Joly : Le crime, (Paris i888), p. 21.
T.a.p. p. 383.
Le crime t.a.p. p. 254.
-ocr page 143-tijden, bij alle soorten misdrijven geconstateerd zijn. Zij ver-
toont bij haar misdrijven ook een grootere wreedheid en perversie.
Hij sluit zich aan bij vele moralisten, die zeggen: „que les femmes
sont presque toujours ou meilleures ou pires que l'hommequot;
Joly wil de prostitutie niet tot de vrouwelijke criminaliteit
rekenen. Wel noemt hij prostitutie (gelijk te stellen met vage-
bondage van den man) grensgebied van het misdadige. Maar de
verantwoordelijkheid daarvan ligt niet alleen bij de vrouw. Zij
wordt vaak door den man daartoe gedreven. De prostitutie en
de misdrijven, die er uit voortvloeien zijn voor rekening van
beide sexen.
Joly laat in het midden, of er werkelijk een quantitatief ver-
schil bestaat tusschen mannelijke en vrouwelijke criminaliteit,
maar erkent, dat de aard verschilt voornamelijk omdat de leef-
wijze van man en vrouw niet gelijk is. In „La France criminellequot;
noemt Joly eenige factoren, waarvan de werking bij man en
vrouw verschillend is. Het is bekend, zegt hij, dat onwettige ge-
boorte, verwaarloosde opvoeding, wangedrag van de ouders op
de moraliteit van meisjes grooteren invloed hebben dan op die
van jongens. Dit is duidelijk, omdat het evident is, dat de vrouw
geschapen is om verzorgd en gespaard te worden. „C'est à ce
prix qu'elle garde sa grâce et la vertu de son influence consolante.
Or, sa dignité, qui est faite de délicatesse et de réserve, s'altère,
nous l'avons dit, plus vite et plus profondément que celle de
l'homme; car pour se réhabiliter elle n'a ni la vie active, ni les
effets publics du dévouement patriotiquequot;
Wat den invloed van onderti/iis, betreft sluit hij zich aan bij
Quetelet, die zegt, dat hoe geringer de ontwikkeling, hoe meer
de gewoonten van man en vrouw elkaar naderen, hoe minder
verschil in criminaliteit. Hij ziet in onvoldoende ontwikkeling
echter niet alleen een symptoom van verwaarloozing en misère,
Het is gebleken thans anders te zijn. Vgl. p. 74.
. Le crime t.a.p. p. 275. Dit is juist het tegenovergestelde van de mee-
n^ng van Lombroso en Ferrero, die zeggen, dat de vrouw minder ge-
varieerd is, dat bij haar uitersten minder voorkomen: ,,on dirait que le crime,
comme le génie, la science, l'art, la politique, la guerre, est surtout le fait
de ƒ homme (Ferrero, Revue scient, p. 401).
La France criminelle, (Paris 1889), p. 392.
-ocr page 144-want ontwikkeling heeft volgens hem een verheffende werking:
„peut rendre la femme encore plus femme, c'est à dire encore
plus douce, encore plus éloignée des sentiments habituels de
haine, de violence et de désordre sans lesquels il n'y aurait guère
de délitsquot; Dat deze invloed bij de vrouw zich meer doet gel-
den dan bij den man (onder de delinquenten vindt men immers
relatief meer onontwikkelde vrouwen dan mannen) zou volgens
JoLY daarin gelegen zijn, dat het lager onderwijs voor de meisjes
meer religieus getint is en dat zij geen beroepsopleiding krijgen
zooals de jongens. De genoemde factoren van onvoldoende op-
voeding en onderwijs hebben volgens Joly op de vrouw een
ongunstiger invloed dan op den man Men mag dus uit het
feit, dat de vrouw minder tot de wettelijke criminaliteit bij-
draagt, niet concludeeren, dat alle criminogene factoren op
haar minder vat hebben.
En hiermee laat Joly de kwestie rusten.
^^ ^^^ werk „La sociologia crimi-
nalequot; zegt reeds, dat hij de oorzaak van de criminaliteit niet in
aanleg-factoren zoekt. Hij ontkent dan ook de juistheid van de
theorie der anthropologische school in zijn land. Het zijn mono-
mische factoren, die direct (gebrek aan middelen van bestaan)
en indirect (oorlog, industrie, huwelijk, vagebondage, prostitutie)
invloed op den oorsprong van misdadigheid hebben. Een mini-
mum van criminaliteit zal men verkrijgen in een maatschappij,
waarin bestaansmiddelen verzekerd zijn, de economische toestand
stabiel is en de rijkdom gelijkmatig is verdeeld.
Het verschil in criminaliteit van man en vrouw wordt volgens
CoLAjANNi ook hoofdzakelijk bepaald door sociale verhoudingen.
Bewijs hiervoor is het feit, dat het verschil met tijd en plaats
wisselt en kleiner wordt naarmate leefwijze van man en vrouw
meer overeenkomt. In Engeland, waar de relatieve vrouwen-
criminaliteit zooveel grooter is dan in Italië, neemt de vrouw
meer aan het openbare leven deel. De hooge relatieve cijfers voor
Londen, Liverpool en Dublin (van 1834-1862 resp. 34.9
,La France criminelle', t.a.p. p. 394.
39nbsp;invloed van ongunstige omstandigheden p. 29 e.v.
N. colajannl La Sociologia criminale. (Catania 1887).
-ocr page 145-40.8 % en 45-6 %) toonen aan, dat de invloed van de gelijkheid
in sociale positie in de steden zich doet gevoelen.
Dat de door sommige schrijvers genoemde hoogere moraliteit
van weinig invloed is op het verschil, meent hij daarmee te kun-
nen aantoonen, dat haar aandeel in ernstige delicten als afdrij-
ving, kindermoord, mishandeling van kinderen, vergiftiging,
diefstal in dienstbetrekking relatief groot is, terwijl de vrouw
een groote hardnekkigheid in de recidive vertoont.
Hij vraagt zich af, of men de emancipatie der vrouw moet
voorstaan, wanneer een leefwijze, meer aan den man gelijk, haar
criminaliteit zou doen toenemen. De conclusie luidt, dat emanci-
patie wenschelijk is, wanneer tevens economische criminogene
invloeden in hun werking belemmerd worden.
4. Földes. In hoofdstuk VIII van „Einige Ergebnisse der
neueren Kriminalstatistikquot; behandelt deze Hongaar den invloed
van het geslacht op de criminaliteit.
Hij betwijfelt of men in de statistiek wel een vergelijkbare
weergave van de vrouwencriminaliteit vindt, want: le. De
vrouw kan^zich aan vele delicten niet schuldig maken, zooals
aan enkele zedendelicten, ambts- en militaire delicten e.a.
2e. De vrouw is minder blootgesteld aan aanleiding tot mis-
handeling (in café's, vergaderingen). 3e. Misdrijven van de
vrouw blijven eerder verborgen omdat zij meer in engen familie-
lering gepleegd worden. 4e. de vrouw is door haar physieke
zwakte meer op list aangewezen, waardoor haar vergrijpen min-
j I 'Ier gemakkelijk te ontdekken zijn. 5 e. Bij de vrouw komen meer
/^Apathologische toestanden voor, die haar toerekenbaarheid ver- .
minderen.nbsp;J^
Voor men den invloed dezer factoren kent, kan men de uit
de statistiek blijkende mannelijke en vrouwelijke criminaliteit
niet vergelijken, besluit Földes.
5- De Ryckère. Het omvangrijke artikelquot;) van den
gischen jurist is vóór alles een documentatie van de vrouwen-
quot; B. Földes, Einige Ergebnisse der neueren Kriminalstatistik. Zeitschr.
I- d. Ges. Strafr. wiss. Bd. 11, 1891, p. 629.
^ Raymond de RycKbRE, La Criminalité féminine. La Belgique judiciaire
1091. p. 2 e.v.,p. 98 e.v., p. 242 e.v.
misdadigheid. Aan de hand van hteratuur en talrijke gevallen
beschrijft hij den aard van de vrouwelijke criminaliteit. Het ver-
schil in omvang met de misdadigheid van den man behandelt hij
kort. Hij sluit zich daarbij ongeveer aan bij de opvattingen van
Joly, die meent, dat de vrouw niet zooveel minder misdadig is
dan de man. Nog eenige nieuwe argumenten voert hij aan, nl.
dat de delicten, waaraan de vrouw zich het meest schuldig maakt
zooals kindermoord en afdrijving, het meest onopgemerkt blij-
ven. „Les faiseuses d'anges et leurs nombreuses clientes bénéfi-
cient très souvent de l'impunité.quot; Wat de ongehuwde moeders
betreft, die zich van hun kind ontdoen: „lorsqu'elles sont jolies
et que leur avocat a du talent, leur acquittement devient une
certitudequot; .
De kwestie of de prostitutie al dan niet tot de criminaliteit
gerekend moet worden laat hij een open vraag. Hij haalt de
meeningen van verschillende schrijvers aan en is het niet eens
met Tarde, die zegt ^^ „Si dans les chiffres de la déhctuosité
femmine on prétend comprendre les courtisanes, je me demande
pourquoi on ne comprendrait pas dans les chiffres de la délic-
tuosité masculine, non seulement les souteneurs, mais encore les
débauchés, les joueurs, les ivrognes, les paresseux et les déclassés
de notre sexe. La prostitution à vrai dire, c'est l'alcoholisme, le
parasitisme et le paupérisme fémininsquot;. De RyckÈre antwoordt
daarop quot;: „N'oublions pas d'ailleurs que le sexe faible a aussi ses
alcohohques, ses joueuses, ses vagabondes, qui ne sont pas toujours
et nécessairement des prostituéesquot;.
Na de beschrijving van verschillende gevallen van typische
i:nbsp;vrouwencriminaliteit en de motieven, die daartoe leiden eindigt
f-nbsp;hij met de verzuchting: „Non, nous ne comprendrons jamais la
femmequot;.
Loosjes. Deze Nederlander heeft een belangrijke en uit-
gebreide studie aan de criminaliteit der vrouw gewijd en daarbij
« T.a.p. p. i6.
^^nbsp;Criminalité comparée, 8me édition (Paris 1024) n co
** i .a.p. 259.nbsp;5 •
-ocr page 147-speciaal aandacht besteed aan het verschil met de criminaliteit
van den man
In het eerste hoofdstuk geeft hij crimineele statistieken van
Nederland, Frankrijk, Duitschland, Italië en Denemarken. Hij
berekent telkens het absoluut en relatief percentage van de
vrouwencriminaliteit, waarmee hij bedoelt aan te geven het deel,
dat de wegens afzonderlijke delicten veroordeelde vrouwen van
het totaal aantal veroordeelde vrouwen vormen (absoluut %) en
het aandeel, dat de vrouwen in het totaal aantal veroordeelden
voor ieder delict hebben (relatief %). Dit laatste is voor ons
van belang, omdat daarin de verhouding t.o.v. de mannelijke
criminaliteit tot uiting komt. Uit de statistieken meent hij
te moeten opmaken, dat hoe meer de sociale positie der
vrouw die van den man nadert, des te meer ook haar crimina-
liteit gelijk aan die van den man wordt (Hoog relatief cijfer
in de Germaansche landen tegenover laag cijfer in half beschaaf-
de landen als Japan, Z.-Amerika, Rusland), Uit deze opmerking
blijkt reeds, dat Loosjes een belangrijke rol toekent aan den
milieufactor. Dit is geen wonder, wanneer men bedenkt, dat hij
zijn studie schreef in den tijd, toen de bestrijding van Lombroso's
leer van den geboren misdadiger, wiens kenmerken alcavistlsclie
verschijnselen zouden zijn, in vollen gang was. Op het 3e Inter-
nationale Congres voor crimineele anthropologie, in 1892 te
Brussel gehouden, werd met deze theorie afgerekend, hoofd-
zakelijk onder invloed van onderzoekingen van den anthropo-
loog Manouvrier. In 1894 verscheen van de hand van Naecke
„Verbrechen und Wahnsinn beim Weibequot;,i waarin hij Lom-
broso's theorie voor zoover het vrouwen betreft weerlegt.
In hoofdstuk II behandelt Loosjes de verklaring van het
relatieve verschil tusschen criminaliteit van man en vrouw.
Hij onderwerpt de theorieën der crimineel-anthropologen en
crimineel-sociologen aan een kritische beschouwing en komt tot
de conclusie, dat het ^ofdzakelijk^ociale oorzaken zijn, die
C. Loosjes, Bijdrage tot de studie van de criminaliteit der vrouw.
Acad. proefschrift. (Haarlem 1894).
® T.a.p. p. 61.
het verschil bepalen, hoewel hij het bestaan van anthropologische
oorzaken niet ontkent
Hij drukt zich voorzichtig uit en kiest niet bepaald partij
voor de sociologen, die in de misdaad vóór alles een sociaal ver-
schijnsel zien, maar geeft hun opvattingen den voorkeur.
Prostitutie wil Loosjes niet met criminaliteit gelijk stellen.
De atavistische ontstaanstheorie van Lombroso verwerpt hij als
te abstract opgebouwd en onvoldoende gefundeerd. Prostitutie
is volgens hem evenals criminaliteit in sociale toestanden gewor-
teld. Hoewel prostitutie en misdaad beide middelen zijn om
genot te verschaffen met de minst mogelijke moeite, desnoods
ten koste van anderen, moet prostitutie toch van misdaad on-
derscheiden worden, omdat het „ne touche ni la propriété, ni la
vie d'autruiquot;, zooals Féré het uitdrukt^®, waardoor het nooit
een strafbaar feit genoemd zal kunnen worden, wat toch van
gelijkstelling de conclusie zou moeten zijn
Vermeldenswaard is, wat Loosjes opmerkt naar aanleiding
van de bewering van von Oettingen en van Colajanni dat
het aandeel der vrouw in de ernstige criminaliteit zoo groot is.
Het gaat over kindermoord, afdrijving, kindermishandeling, ver-
giftiging en moord van den echtgenoot. Het gaat niet aan, zegt
hij, deze delicten te betrekken bij een beoordeeling van de mora-
liteit van de vrouw, omdat het hoofdzakelijk aan de omstandig-
heden ligt, dat de vrouw meer dan de man in de gelegenheid is
deze delicten te plegen. Bij de drie eerstgenoemde misdrijven is
dit zonder meer duidelijk. Dat haar aandeel in vergiftiging zoo
groot is bewijst alleen, dat de vrouw aan vergift de voorkeur
geeft, wanneer zij den dood veroorzaken wil. Het feit, dat de
vrouw zich relatief veel schuldig maakt aan dooden van den
echtgenoot, is begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat dit hoofd-
quot; T.a.p. p. 103 en 108.
Ch. FéRé, Dégénérescence et criminalité. Paris 1888, p. 77. péRé
noemt desondanks de prostitutie wel een vorm van criminaliteit: „une cri-
minalité d'impuissance, qui dispense la femme plus souvent que l'homme
de la criminalité violente ou destructivequot; (p. 77).
quot; T.a.p. p. 123.
Moralstatistik 1868.
quot; Sociologia criminale 1889.
zakelijk gevallen zijn, waarin de vrouw in overleg met een min-
naar haar man doodt. De echtgenoot is voor een vrouw, die
overspel wil plegen, meer een obstakel dan de vrouw dit is voor
haar man. De man kan nl. gemakkelijker ongemerkt buitenshuis
zijn minnares ontmoeten. „Mij dunkt, dit zijn voor de hand lig-
gende toestanden en het schijnt mij daarom eerder een bewijs
vóór het vrouwelijk altruïsme, dat haar percentsgewijze deel-
name bij deze deHcten nog niet hooger isquot;
Bij de bespreking van de absolute vrouwencriminaliteit (haar
criminaliteit op zichzelf, niet in vergelijking tot de mannelijke)
behandelt Loosjes anthropologische en sociologische factoren,
die haar criminaliteit bepalen. Hij noemt daarbij eenige invloe-
den, die op man en vrouw verschillend werken, nl. onwettige
geboorte, abnormale huiselijke omstandigheden en ongehuwden
staat factoren die allen op de vrouw een ongunstiger invloed
zouden hebben dan op den man: „evenals fijn en kostbaar aarde-
werk of glas eerder breekt bij ruwe behandeling dan de grovere
soorten, zoo is natuurlijk een fijner georganiseerd gemoed ge-
makkelijker te verderven dan een, dat meer ruw is aangelegdquot;
De fout in deze redeneering zou Loosjes ontdekt hebben,
wanneer hij het verschijnsel in verband had gebracht met het
quantitatieve verschil tusschen de misdadigheid van man en
vrouw. Uit zijn redeneering zou volgen, dat onder onwettig ge-
T.a.p. p. loi.
Het is merkwaardig te zien tot welke speculaties statistische gegevens
aanleiding kunnen geven: Proal, FöLDES, ColAJANNI en LoosJES spre-
ken over den zegenrijken invloed van huwelijk en moederschap op de vrouw,
wat voor haar veel meer beteekent dan voor de mannen. De relatief hooge
vrouwencriminaliteit in steden verklaart LoosJES deels door een grooter aantal
ongehuwde vrouwen in de stad dan op het land. PRINZING spreekt op grond
van andere gegevens van ,,Die Erhöhung der weiblichen Kriminalität durch
die Ehequot; en heeft daarvoor ook een verklaring!
De relatief omvangrijke misdadigheid der vrouw in steden tegenover het
platteland verklaart COLAJANNI door het geringe verschil in leefwijze tus-
schen man en vrouw in de stad, waardoor ook hun criminaliteit meer gelijk
is. Ferrero daarentegen beweert, in navolging van TARDE, dat op het platte-
land de vrouw juist relatief sterker dan in de steden deelneemt aan de crimi-
naliteit, en verklaart dit door het feit, dat de intelligentie van man en vrouw
op het land minder verschilt; deze misdrijfbevorderende factor, werkt daar
dus voor beide geslachten gelijk!
quot; T.a.p. p. 139.
borenen en onder in slechte huiselijke omstandigheden opge-
groeiden de criminaliteit van de vrouwen grooter zou moeten
zijn dan van de mannen. Dit nu is niet het geval
Het volgende hoofdstuk van Loosjes' veelomvattende studie
is gewijd aan de criminaliteit der vrouw en de strafwet, en han-
delt over strafrechtelijke aansprakelijkheid, vrijspraak en veroor-
deeling, en over de vrouw en de vrijheidstraf. In de paragraaf over
vrijspraak en veroordeeling geeft hij cijfers van vrijgesprokenen
uit de Fransche en Nederlandsche statistiek, waarbij hij tot de
conclusie komt, dat bij de Fransche jury een tendenz schijnt te
bestaan om tegenover vrouwen een grootere clementie in acht
te nemen. In Nederland (cijfers van 1851-1891) verschilt het
percentage vrijgesproken mannen en vrouwen alleen in de laatste
10 jaren eenigszins, waarin hij niet een grootere consideratie
tegenover de vrouw ziet, maar óf een vaker aannemen van
pathologische invloeden bij de vrouw in den laatsten tijd, óf
meerdere vrijspraak op grond van gebrek aan bewijsHet feit,
dat vrouwen meer vrijgesproken worden^beïnvloedt het verschil
in omvang van haar misdadigheid met die van den man natuur-
lijk eenigszins, maar van groot belang is het niet. „____het ver-
schil in maatschappelijke stelling determineert in hoofdzaak het
verschil in criminaliteit bij beide geslachten. Met mogelijke op-
heffing van dat onderscheid in maatschappelijke stelhng, zou dus
ook het onderscheid ten aanzien der criminaliteit moeten ver-
dwijnenquot;. Aldus vat Loosjes in de inleiding het resultaat van
zijn onderzoek samen.
7. Bonger^ In kort bestek geeft Bonger een heldere samen-
vatting van de factoren die het verschil in criminaliteit van man
en vrouw kunnen veroorzaken Hij begint met erop te wijzen,
dat men rekening moet houden bij het beoordeelen van een ver-
oordeeldenstatistiek met het feit, dat, in de eerste plaats, relatief
meer vrouwen vrijgesproken worden dan mannen en m de tweede
plaats, dat de delicten, waaraan de vrouw zich het meest schul-
^^nbsp;Vgl. over deze kwestie p. 24 e.v.
T.a.p. p. 225.
W. A. Bonger, Criminalité et conditions économiques. (Amsterdam
1905) p. 519.
dig maakt, d.w.z. misdrijven zonder geweld, het moeilijkst te
ontdekken zijn en dat de door een misdrijf benadeelde minder
spoedig tot aangifte overgaat, wanneer de dader een vrouw is,
dan wanneer het een man geldt. Maar ook, wanneer men hier-
mee rekening houdt, blijft er verschil bestaan. De verklaring
daarvoor moet gezocht worden in de volgende oorzaken: het
aandeel van de vrouw in geweldsmisdrijven is het kleinst. De oor-
zaak hiervan moet gelegen zijn in haar geringeren moed en
Uchaamskracht. ze. het aandeel van de vrouw in sexueele mis-
drijven is klein, omdat vele dezer dehcten slechts door mannen
gepleegd kunnen wórden. Bovendien is de meer passieve sexuali-
teit van de vrouwreden, dat zij aan sexueele misdrijven minder
(actief deelneemt. 3e. De geringere deelname aan economische
delicten vindt gedeeltelijk zijn oorzaak in de prostitutie: „qui
donne en général des revenus plus grands et plus sûrs que le
crime, et où le risque professionnel des voleurs (la prison) est
excluquot; 4e. De voornaamste reden is het verschil in sociale
'nbsp;' . quot;nbsp;—^^.v i ■ 11 ■! ----- .im»
j^gsi^. Zooals ook Colajanni en Loosjes aantoonden, laat
Bonger zien, dat het aandeel der vrouw in de criminaliteit daar
het grootst is, waar leefwijze van man en vrouw het meest over-
eenkomen. Men zou verwachten, dat de criminaliteit van de
vrouw zou toenemen, wanneer zij meer aan het economisch
leven deel neemt. De cijfers van de Duitsche en Oostenrijksche
statistiek (van 1881-1900) wijzen dit niet uit. Maar dit zegt
weinig volgens Bonger, omdat niet uit te maken is, of een daling
van het relatieve percentage te wijten is aan stijging van de
mannelijke criminaliteit dan wel aan daling van de vrouwen-
misdadigheid. Bovendien loopen de cijfers over een kort tijds-
bestek en de verandering van de sociale positie van de vrouw
voltrekt zich niet zoo snel, dat men tengevolge daarvan direct
een sterke vermeerdering van haar criminaliteit kan verwachten.
Een beslissend bewijs voor zijn stelling vindt Bonger in het
feit, dat men in de onderste lagen van de maatschappij, waar de
leefwijze van man en vrouw het minst verschilt een veel groo-
Itéré deelname van de vrouw aan de criminaliteit vindt dan in
de beter gesitueerde klassen. De statistieken van den vermogens-
toestand en van den ontwikkelingsgraad (maatstaf voor maat-
schappelijken stand) der delinquenten bewijzen dit
De invloed van de sociale positie doet zich gevoelen, voor wat
de economische criminaliteit betreft, in gebrek aan gelegenheid;
ook wordt de wensch om zich ten koste van anderen te verrijken
bij de vrouw minder geprikkeld, omdat zij minder aan het eco-
nomisch leven deel neemt. Wat de misdrijven uit wraak betreft,
het is duidelijk, dat de vrouw, die meer teruggetrokken leeft,
minder in conflict met anderen kan geraken.
De strekking van het geheele werk van BongerJs om aan te
toonen, dat het economische oorzaken zijn,^dïë de misdaad be-
palen. Direct of indirect zijn alle criminogene factoren daarop
terug te voeren. Het is het economische systeem, dat de sociale
gevoelens verzwakt, materieele nood doet ontstaan met de
demoraliseerende gevolgen van dien: alcohohsme, prostitutie,
p slechte woningtoestanden, onvoldoende ontwikkeling enz. „In
de aetiologie van de misdaad is het psychologische moment de
constante, het milieu de variabele. Overeenkomstig het weten-
schappelijk spraakgebruik noemt men de variabele de oor-
zaakquot;
Het is in de lijn van dezen gedachtengang, dat Bonger het hoofd-
stuk over de criminaliteit van de vrouw aldus besluit: „Sa plus
petite criminalité est comme la santé d'une plante de serre:
celle-ci ne la doit pas à des quahtés innées, mais à la serre, qui la
protège contre des influences nuisibles. La vie de la femme fût-
elle égale à celle de l'homme, la criminahté de tous deux ne
différerait pas, ou presque pasquot;. quot;
Merkwaardig is, dat bonger niet de cijfers van onwettig geborenen
en verwaarloosden hiermee in verband brengt. Ook hier vindt hij een grooter
percentage vrouwen onder de delinquenten, en ook deze verschijnselen komen
bij het proletariaat meer voor, waar leefwijze van man en vrouw meer over-
eenkomt. Bij deze cijfers merkt hij echter op: ,,I1 est intéressant d'observer
que, chez les filles, l'influence de mauvaises circonstances de famille est encore
plus forte que chez les garçonsquot; (p. 546).
quot;quot; W. A. Bonger, Inleiding tot de criminologie, p. 210.
Crim. et conditions econ. t.a.p. p. 533.
-ocr page 153-C. Tpieorieën, waarbij geen nadrukkelijke tegenstelling
tusschen aanleg en milieu gemaakt wordt.
Met de ontwikkeling van de kennis der menschelijke psyche
is het inzicht gerijpt, dat het onderscheiden en scheiden van aan-
leg- en milieu-invloeden niet zoo eenvoudig is. Welk gedeelte van
de persoonlijkheid is door milieu en opvoeding gevormd, welk
gedeelte berust op erfelijken aanleg? De psycho-analyse en de
„Individualpsychologiequot; hebben aangetoond, dat een grooter ge-
deelte van wat men karakter pleegt te noemen, door indrukken
en ervaringen is bepaald dan men aanvankelijk meende. Boven-
dien bestaat er een wisselwerking tusschen aanleg en milieu.
Men kiest in zekeren zin zijn milieu. Een individu van bepaalden
aanleg is al of niet vatbaar voor bepaalde milieu-invloeden. Op
dezelfde omstandigheden reageeren verschillende personen niet
gelijk.
Dit inzicht heeft het standpunt van de criminologen ten op-
zichte van de tegenstelling aanleg — milieu veranderd. Het gaat
er niet meer om of aanleg dan wel milieu de voornaamste oor-
zakelijke factor van de misdaad is, maar de vraag is, op welke
wijze deze factoren op elkaar inwerken. Dit brengt een andere
methode van onderzoek naar de misdaadaetiologie mee. Het
persoonlijkheidsonderzoek neemt thans een belangrijke plaats in.
Talrijk materiaal is verzameld en talrijke speciale studies over
bepaalde groepen van delinquenten zijn verschenen Dit heeft
tot gevolg gehad, dat met het op den achtergrond raken van de
statistische methode, ook de vraag naar de oorzaak van het alleen
statistisch te constateeren verschil in omvang van criminaliteit
van man en vrouw aan belangstelling heeft ingeboet. Trouwens,
de basis voor de verklaring was gelegd. Principieel nieuwe, of
u
Vgl. G. H. A. Feber, Beschouwingen over crimineele psychologie
(Zwolle 1934) p. 57 en 457.
Van overheidswege in België sinds 1920 door den crimineelanthropo-
logischen dienst op initiatief van Dr. VervaeCK. In München ontstond in
1923 de ,,Kriminalbiologische Sammelstellequot; onder leiding van Dr. vlern-
stein. In Graz wordt sinds 1927 crimineel-biologisch onderzoek verricht
door het Criminologisch Instituut aldaar. Weenen heeft sinds 1928 een „Kri-
minalbiologische Stationquot;.
Voor wat misdadige vrouwen betreft zie literatuurlijst.
-ocr page 154-diepergaande opvattingen treffen wij onder de jongere crimino-
logen dan ook niet aan.
Aschaffenburg. In het tweede deel van „Das Verbrechen
und semeTBëïampEIngquot;quot;, dat handelt over de individueele oor-
zaken van de misdaad, bespreekt Aschaffenburg den invloed van
het geslachtHij constateert, dat de vrouwelijke misdadigheid
meer het karakter van onoprechtheid heeft, de mannelijke meer
een gewelddadig karakter, maar bij de vrouw is de neiging tot
misdaad veel zwakker. Bij delicten, waar haar aandeel het grootst
is, zooals kindermoord en afdrijving, moet men bedenken, dat
een gedeelte der schuld ten laste van den man komt, die haar
door gewetenloosheid in de omstandigheden gebracht heeft, waar-
onder het delict plaats vindt
Dat de vrouw moreel hooger zou staan, wil Aschaffenburg
uit haar geringere criminaliteit niet concludeeren. Hij argumen-
teert deze conclusie niet, zegt alleen, dat het verschil in mis-
dadigheid „durch die physiologische und psychologische Eigenart
des weiblichen Geschlechts einerseits seine Lebensführung ander-
seitsquot; quot; te verklaren is. Naar aanleiding van het verschil in leef-
wijze merkt hij op, dat de toename van den beroepsarbeid der
vrouw geen toename van haar criminahteit tengevolge heeft ge-
had. Haar criminaliteit in de industriecentra is beneden het rijks-
gemiddelde. „Nicht die Arbeit in der Fabrik und im Kaufladen
erzeugt Verbrechen, sondern ihre Begleiterscheinungen, ganz be-
sonders die Beteiligung an Vergnügungen und Trinkgelagenquot;.
En aan deze gewoonten neemt de vrouw veel minder deel.
De prostitutie wil Aschaffenburg niet beschouwen als een
uitlaatklep voor actieve, crimineele neigingen van de vrouw. De
prostituee heeft meestal een onverschillige, weinig energieke, on-
geremde en eenigszins zwakzinnige natuur en gelijkt meer den
vagebond. De eigenschappen voor ernstige dehcten, voor doel-
G. Aschaffenburg, Das Verbrechen und seine Bekämpfung (Heidel
berg 1923, 3e druk) p. 178.
quot;O Ook aldus H. Hoegel, Die Straffälligkeit des Weibes. Arch f Krim
Anthr. Bd. 5.nbsp;' ' ■
quot; T.a.p. p. 183.
-ocr page 155-bewust handelen bezit zij niet, evenmin als de bedelaar en de
landlooper.
^ulffen. De theorie van Wulffen helt naar de op-
vattingen van Lombroso en Ferrero. Ook hij ziet de mis-
daad als een anthropologisch verschijnsel. „Die anthropolo-
gischen Voraussetzungen, seine angeborene, mit der Tierreihe
zusammenhängende Veranlagung disponieren den Menschen un-
widerruflich zu dem, was wir Verbrechen nennenquot; Het mis-
dadige is de kern, het oerwezen van den mensch. Wij allen zijn
geboren misdadigers. „Gerade die weibliche Kriminalität, die we-
niger als die männliche durch die sozialen Umstände hervorge-
rufen wird, beweist diese Behauptung. Die ursprüngliche, mit
dem Organischen inniger verknüpfte Eigenart des Weibes zeigt,
ähnlich wie das Wesen des Kindes, die Disposition zum Ver-
brechen so einfach und nachdrücklich aus, dasz es vielleicht diese
Einfachkeit war, welche die Entdeckung verhindertequot; Wel
erkent Wulffen, dat omstandigheden de ontlading van den
crimineelen aanleg kunnen bevorderen. Dit zou dan bij vrouwen
in mindere mate het geval zijn, tengevolge waarvan de vrouwe-
lijke criminahteit zooveel geringer is dan de criminaliteit van
den man.
1 Een tweede grond voor haar geringe misdadigheid zou gelegen
zijn in haar mindere activiteit. Een kenmerk van den misdadiger
IS een sterke bewegingsdrang: „Da dem Weib die männliche
Aktivität fehlt, ist auch sein zum Verbrechen führender Bewe-
gungsdrang geringerquot;
De activiteit wordt gevoed door geslachtsdrift, en daar de
sexueele gevoeligheid van de vrouw minder sterk is, is ook haar
activiteit geringer. „Mit der tatsächlich geringeren weibhchen
sexuellen Sensibilität und Irritabilität könnte die Rezeprivi-
tät und Passivität des weiblichen Wesens in Verbindung stehen,
die wieder ihre Auswirkung in der weibhchen Verbrechensver-
übung findenquot; Het is de activiteit, die den man aan gevaren
2 Erich Wulffen. Das Weib als Sexualverbrecherin. (Berlin 1923).
TO P- 8-
T.a.p. p. 9.
T.a.p. p. 69.
T.a.p. p. 26.
-ocr page 156-;// bloot stelt. „Die weibliche Passivität ist ein krimineller Talis-
manquot;. Bij crimineele vrouwen treft men dan ook 'meestal een
sterke sexualiteit aan, die haar tot mannelijke activiteit kan aan-
zetten.
WuLFFEN gaat op het verschil tusschen mannelijke en vrouwe-
lijke criminaliteit niet verder in. Het werk, dat na een korte
crimineelpsychologische inleiding geheel aan casuïstiek gewijd
/ is, dient tot staving van zijn theorie, dat de vrouw een geboren
sexueele misdadigster is. De besproken gevallen overtuigen niet,
omdat WuLFFEN de herkomst niet vermeldt, noch de wijze,'
waarop ze zijn uitgezocht. Men krijgt den indruk alsof hij aan
uitzonderlijke gevallen algemeen typeerende waarde toekent. Tal-
looze voorbeelden van economische en agressieve criminaliteit
moeten bewijzen, dat steeds een samenhang met het geslachts-
leven der vrouw is aan te toonen. De vrouw is nauw verbonden
met de organische natuur. Zij is in sterker mate afhankelijk van
aangeboren instincten. „Das Weib bleibt immer Geschlechtswesen,
seine ursprüngliche natürliche Function haftet ihm immer und
überall anquot; Alle handelingen van de vrouw, dus ook haar mis-
daden zijn directer en oorspronkelijker.
Deze beschouwingswijze van de criminaliteit van de vrouw
voert volgens Wulffen tot beter inzicht in de criminaliteit in
het algemeen, de uiting van de misdadige kern, in ieder normaal
mensch aanwezig.
3- Von Koppenfels'quot; heeft de oorlogscriminaliteit met
de misdadigheid van voor den oorlog vergeleken. De enor-
me stijging van het aantal misdadige vrouwen in den oorlog
doet hem tot de conclusie komen, dat aan den milieufactor
beslissende beteekenis moet worden toegekend. Evenals Bonger
ziet hij den psychischen aanleg als constante, het sociale en eccT-
nomische milieu als variabelen factor in het oorzakencomplex
i| van de misdadigheid. Van het milieu hangt het af, of de misdadige
I wil in handelingen wordt omgezet. Welke zijn nu die milieu-
invloeden? Het is volgens von Koppenfels niet de vermeerdering
quot; T.a.p. p. 38.
r u • Koppenfels, Die Kriminalität der Frau im Kriege. Krimina-
listische Abhandlungen, Heft 2 (Leipzig 1926).nbsp;ivnmina
van gelegenheid. De invloed hiervan wordt overschat. quot;Weliswaar
heeft de vrouw in veel gevallen de plaats van den man in beroep
en bedrijf moeten innemen gedurende den oorlog, waardoor ver-
leiding en gelegenheid tot misdrijf vermeerderd zijn. De ambts-
misdrijven zijn echter niet noemenswaard toegenomen, en de
stijging van haar criminaliteit houdt ook aan na den oorlog,
wanneer zij weer grootendeels uit het bedrijfsleven is terugge-
treden. In de eerste plaats moet het de economische^nood zijn,
waardoor het aantal wegens vermogensdelicten veroordeelde
vrouwen meer dan verdubbeld is Als argumenten noemt hij
o.a. het feit, dat de leeftijdsgroep der 18-25 jarigen onder de
veroordeelden zoo is toegenomen. Deze leeftijdsgroep heeft het
zwaarste te lijden gehad: van de jonge menschen, in wie de levens-
drang nog zoo intensief is ..., „forderte die harte Zeit nicht
allein weitgehenden Verzicht auf Vergnügungen und sich aus-
leben, sondern legte ihnen — trotz höherer Löhne — noch
schwere Entbehrungen aufquot;Bovendien werd voor gehuwde
vrouwen en oorlogsweduwen door overheid en particulieren
eenigszins gezorgd. Een ander argument ziet hij in het naar
verhouding sneller stijgen van wegens heling veroordeelden. Dit
beteekent, dat de dief zijn waren gemakkelijk aan den man kon
brengen: versterkte vraag bij verminderd aanbod, dus gebrek
en nood.
Na den oorlog is door werkloosheid en woningnood de mate-
rieel^ellende vergeleken bij den oorlogstoestand nog toegenomen en
de stijging der vrouwencriminaliteit bleef aanhouden. Ook hierin
Ziet von Koppenfels een argument voor het causaal verband
tusschen economischen nood en misdadigheid.
Dit alles heeft slechts negatieve waarde voor de verklaring
van het verschil tusschen mannelijke en vrouwelijke criminali-
teit. Het toont nl. aan, dat het verschil in sociale positie van
man en vrouw niet van doorslaggevende beteekenis is voor het
quantitatieve verschil van hun criminaliteit.
De stijging van de totale vrouwencriminaliteit wordt hoofdzakelijk ver-
ooraa^t door de toename van vermogensdelicten.
r.a.p. p. 43.
De Criminaliteit der Vrouw. 10nbsp;I^j
-ocr page 158-In de inleiding zet von Koppenfels kort uiteen, hoe naar zijn
meening dit verschil in omvang verklaard moet worden. Hij
noemt de lichamelijke zwaEte en de vreesachtigheid der vrouw.
Den voornaamsten grond ziet hij echter evenals Wulffen in haar
grootere passiviteit en geringere activiteit. „Während männ-
liches Handeln im allgemeinen planmäszig durchdacht rücksicht-
los auf ein festes, äuszerlich und sachlich gegebenes Ziel gerichtet
ist, läszt sich das weibliche von Zufällen, Augenblicksstimmun-
gen, Gefühlsmomenten in Bewegung setzen, um dann ebenso
schnell bei Umschlag der Stimmung und plötzlichem Auf-
tauchen anderer, entgegengesetzter Motive diesen nach zu gebenquot;
.... „Dieser Mangel an Aktivität im guten wie im bösen Sinne
bringt es in Verbindung mit dem oft zutage tretenden Fehlen
eines strengen Rechtsgefühls mit sich, dasz die Frau, wie H. v.
Heimann sich ausdrückt, viel häufiger am Gesetz vorbei, als
unmittelbar gegen das Gesetz handeltquot;
4. Krug. „Wie ein roter Faden zieht sich durch die Arbeit
immer wieder das gleiche Ergebnis: je mehr die Frau in ihrer
Stellung dem Manne sich nähert und ihn ersetzt, desto eher be-
geht sie dieselben asozialen Handlungen wie der Mannquot; schrijft
Dr. Zahn, president van het „Bayerische Statistische Landesamtquot;
in het voorwoord van het werk van Krug ^^ Deze laatste zegt
echter in de slotbeschouwing: „Nicht eine bessere Moral kommt
ihr zu, sondern ihre geistige wie körperliche Konstitution be-
wahrt sie vielfach vor dem Verbrechen. Selbst dann, wenn sie zu
aktivem Handeln gezwungen ist, vermag sie nicht ihre beson-
dere Veranlagung zu unterdrücken. Eine leichtere Anpassungs-
fähigkeit an ungewohnte Lebenslagen schalten quot;deren kriminelle
Wirkungen bei der Frau eher aus als beim Mannquot;De door
Dr. Zahn genoemde roode draad kunnen wij in het werk dan
ook niet ontdekken. De eenige opmerking, die er op wijst, is een
bevestiging van de bekende uitspraak van Exner: „Als die Frau
in ihrer sozialen Stellung vielfach den Mann zu ersetzen berufen
J® T.a.p. p. 6.
quot; J. Krug, 50 Jahre Frauenkriminalität 1882-1932. Heft 124 der Bei-
träge zur Statistik Bayerns. (München 1937).
T.a.p. p. 133.
-ocr page 159-war, hat sie auch in ihrem antisozialen Verhalten sich sichtlich
seinem Platz genähertquot; De cijfers, waarin Krug deze bevesti-
ging vindt zijn de volgende:
Aantal veroordeelde vrouwen op loo veroordeelde mannen:
1910: 19 %
1913: 19 %
1915: 36%
1917: J4%
Hij merkt echter zelf op, dat deze verhoudingscijfers weinig
waarde hebben door de afwezigheid van de dienstplichtige man-
nen gedurende den oorlog. De vrouw vormt de eenige volks-
groep, die „nahezu restlos den Krieg in der Heimat durch-
gekämpft hatquot; Evenals von Koppenfels toont ook Krug
duidelijk aan, dat de vrouwencriminaliteit zoowel in totaal als
wat afzonderlijke delicten betreft, haar hoogtepunt na den oor-
W bereikt heeft, nl. in 1923, waarna met de vêrBetering van
den economischen toestand een sterke daling intreedt. Hij ziet
dan ook niet het verschil in sociale positie van man en vrouw
als voornaamsten grond voor het verschil in omvang hunner
criminaliteit, zooals uit de boven aangehaalde woorden blijkt.
Deze statistische studie betreft uitsluitend de beschrijving der
vrouwencriminaliteit; een vergelijking met de criminaliteit van
den man komt slechts terloops ter sprake.
Wij achtten het echter de moeite waard om de enkele woor-
den, die Krug aan het vraagstuk wijdt, weer te geven, omdat hij
een nog niet eerder aangevoerden grond voor de geringe mis-
dadigheid van de vrouw noemt: nl. haar groote aanpassings-
vermogen.
5' Stumpfe. Volgens Stumpfe hgt de oorsprong van de mis-
daad in de onafscheidelijke eenheid van den persoon en zijn
ervaringen. Naarmate de misdaad meer een gewoontekarakter
/nbsp;P'nbsp;zin, aangehaald uit „Krieg und Kriminalitätquot;
vP- 8) wordt door velen als het verlossende woord geciteerd, o.a.:
koesner, Geschlecht und Straffälligkeit, Handw. f. Kriminol. p. 582.
öTumpfl, Die Ursprünge des Verbrechens, p. 143.
Herx, Der Giftmord, p. 27.
' T.a.p. p. 8.
draagt (bij de „Schwerkriminellenquot;), helt de weegschaal over
naar de zijde van den aanleg; naarmate het asociaal gedrag meer
tot een enkele uiting beperkt blijft (bij de „Leichtkriminellenquot;)
wordt het gewicht verlegd naar de zijde van de ervaringen
Zijn uitgebreid familie- en tweelingenonderzoek heeft aan-
getoond, dat de misdadigheid der vrouw, ook bij gelijken erfelijken
aanleg, geringer is dan die van den man. Onder de broers van
recidivisten vindt men 35.8 % misdadigen, onder de zusters
11,2%; onder de broers van eenmaal veroordeelden 10.8 %,
onder de zusters 1.9 %
In „Die Ursprünge des Verbrechensquot; wordt de criminaliteit
der vrouw onder de groep der „Leichtkriminellenquot; behandeld en
Stumpfl zegt dan ook, dat de omstandigheden voor de misdadig-
heid der vrouw van grooter beteekenis zijn dan voor de mis-
dadigheid van den man. Hij merkt dit op naar aanleiding van
een voorbeeld van een een-eiïge vrouwelijke tweeling, waarvan
de één een zware recidiviste is geworden, de ander, die in een
ietwat beter milieu is opgegroeid kwam nooit met den straf-
rechter in aanraking. Een dergelijk gering milieuverschil zou
volgens Stumpfl bij mannen van gelijken aanleg zonder effect
gebleven zijn Aan dit eene voorbeeld, waarmee hij de macht
der omstandigheden voor het gedrag van de vrouw aantoont,
kent hij op grond van zijn rijke ervaring algemeene waarde toe.
Eenigszins onvolledig klinkt in dit verband de verklaring, die
Stumpfl geeft voor de geringe vrouwencriminaliteit: „Vielmehr
beruht die geringe Kriminalitätsziffer der Frau ganz überwie-
gend auf der Tatsache ihrer im allgemeinen geschützten sozialen
Lage.quot; „Ganz allgemein läszt sich also sagen, dasz das Leben in
der Familie der Frau in Europa in der Regel einen so weitgehen-
den Schutz bietet, dasz selbst erhebhche Abnormahtäten des
Charakters (Psychopathie), die beim Mann mit Sicherheit zur
Kriminalität führen, unbemerkt und ohne soziale Folgen blei-
F. Stumpfl, Verbrechen und Vererbung. Monatschr. f. Kr. biol.
1938. p. I.
F. Stumpfl, Die Ursprünge des Verbrechens, dargestellt am Lebenslauf
von Zwillingen. (Leipzig 1936) p. 142.
Die Ursprünge des Verbrechens, t.a.p. p. 144 noot.
-ocr page 161-ben. Viele Frauen, die anlagemäszig schwer kriminellen Män-
nern gleich zu setzen sind, bleiben ihr ganzes Leben lang un-
^ bestraftquot; ^^ quot;Wanneer inderdaad de hoofdoorzaak der geringe
vrouwencriminaliteit haar beschutte sociale positie zou zijn, dan
blijft onverklaard, waarom voor de vrouw de omstandigheden
een andere beteekenis hebben dan voor den man, waarom naar
Stumpkl's meening bepaalde omstandigheden een vrouw wel,
een man met dezelfde praedispositie niet van wangedrag weer-
houden. Wanneer het asociaal gedrag der vrouw over het alge-
meen het karakter van „Leichtkriminalitätquot; draagt, dan is dit
niet alleen uit haar beschutte positie te verklaren. Ook van de
^sexe afhankelijke aanlegfactoren moeten in het spel zijn.
anl'l?'quot; y^P^ng« des Verbrechens, t.a.p. p. 142. Vgl. ook Stumpfl, Erb-
anläge und Verbrechen. (Berlin 1935), p. 10.
HOOFDSTUK II
Kritische beschouwing van de factoren, die het verschil
in misdadigheid van man en vrouw kunnen veroorzaken
Bij het beoordeelen van het verschil in mannelijke en vrouwe-
lijke criminaliteit moet men niet uit het oog verliezen, dat het
hier gaat over gerechtelijk geconstateerde criminaliteit. Het on-
derscheid kan dus veroorzaakt worden, zoowel door verschil in
werkwijze van het gerechtelijk apparaat ten opzichte van de
sexen, als door het verschil in ontstaansfactoren. Indien het eerste
het geval is, zou het verschil slechts schijnbaar zijn.
Voor en aleer de vraag te stellen, of de vrouw zich in mindere
mate asociaal gedraagt, dient dus onderzocht te worden of haar
misdadigheid soms relatief meer verborgen blijft. Er kunnen
redenen zijn, gelegen op het terrein van opsporing, vervolging
en berechting en in den aard der strafwet, waardoor wangedrag
van vrouwen in mindere mate openbaar wordt.
i. Opsporing.
Wat de opsporing betreft het volgende: Földes, De Ryckèke
en Bonger wijzen erop, dat delicten, door vrouwen begaan, min-
/der gemakkelijk zijn op te sporen, eenerzijds, omdat zij meer bin-
7 nen den familiekring gepleegd worden en minder worden aange-
geven, anderzijds, omdat de vrouw minder met openlijk geweld
en meer met list te werk gaat. De omvang van de werking dezer
factoren is moeilijk na te gaan. Maar dat hierdoor alleen de ge-
ringe vrouwencriminaliteit niet verklaard kan worden, blijkt uit
het feit, dat ook bij kinderen het groote verschil in omvang van de
criminaliteit der sexen bestaat. Weliswaar zullen ook misdrijven
van meisjes allicht, evenals van vrouwen, meer in den familie-
kring gepleegd worden en men zal er minder gauw toe overgaan •
een meisje aan te geven dan een jongen. Maar misdrijven van
150
kinderen zijn over het algemeen van eenvoudigen aard, zoodat
opsporing daarvan niet veel moeilijkheden geeft.
Hier volgen eenige duidelijk sprekende cijfers uit de statistiek
van de toepassing der Kinderwetten van 1936:
Schuldig verklaarde individuen (rechtbankzaken)
daarvan
totaalnbsp;;r.Ti(i£gt;i
totaal |
jongens |
meisjes |
1682 |
89.4 % |
10.6 % |
1983 |
91.4% |
8.6% |
1882 |
89-7% |
10.3 % |
1817 |
92.0 % |
8.0% |
1955 |
91.8% |
8.2% |
2183 |
91.8 % |
8.2% |
2539 |
92.9 % |
7.1% |
2992 |
88.8 % |
11.2% |
totaal | |
1931 |
1882 |
1932 |
1817 |
1933 |
1955 |
1934 |
2183 |
1935 |
2539 |
1936 |
2992 |
1912-1916 gemiddeld
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
2- Vervolging.
Ook in het stadium van de vervolging zou verschil ge-
maakt kunnen worden in de handelwijze ten opzichte van
de ^xen. Om dezelfde reden, waarom men aarzelt een mis-
drijf van een vrouw aan te geven, zal ook het Openbaar Mi-
nisterie waarschijnlijk bij een vrouw minder spoedig tot ver-
volging overgaan. Voor volwassenen bestaan hieromtrent geen
cijfers, wel voor strafrechtelijk minderjarigen. Uit de Statistiek
van de Kinderwetten blijkt, dat van de niet vervolgden de meis-
jes een grooter percentage vormen dan van de vervolgden.
schuldig verklaardennbsp;niet vervolgden
daarvannbsp;daarvan
meisjes totaalnbsp;meisjes
8.0%nbsp;1475nbsp;15.8%
8.2% 1534 15-6%
8-2% 1653 17.9%
7-1 % 1939 13.5 %
Nu zullen de gronden, aan het algemeen belang ontleend,
waarop met vervolgd wordt (artt. 167 en 488 Wetb. v. Strafv.),
bij kinderen van anderen aard zijn dan bij volwassenen. Bij kin-
deren zal meer om paedagogische redenen van vervolging worden
afgezien en het is mogelijk, dat op meisjes het z.g. parketstandje
Irneer indruk maakt, dan op jongens. Daarom mag men uit de
cijfers voor minderjarigen niet besluiten, dat ook bij volwassenen
hetzelfde verschil zal bestaan in het aandeel der vrouw bij de
schuldig verklaarden en niet vervolgden. Doch dat er eenig ver-
schil zal bestaan lijkt aannemelijk.
3. Berechting.
De wijze van berechting brengt evenmin de oplossing. In het
tweede hoofdstuk van deel I (p. 66) gaven wij cijfers betreffen-
de vrijspraak uit de crimineele statistieken van Zweden, Frankrijk
en Spanje. Het bleek, dat van het aantal verdachte vrouwen een
veel grooter percentage werd vrijgesproken dan van het aantal
verdachte mannen. quot;Wanneer men het aantal aangeklaagde man-
nen en vrouwen vergelijkt, krijgt men dus een ongunstiger beeld
dan wanneer men het aantal veroordeelden vergelijkt. Toch vor-
men de vrouwen ook van de aangeklaagden nog een gering per-
centage. (In Spanje in 1910: van het totaal aantal aangeklaagden
8.3 % vrouwen, van het totaal aantal veroordeelden 5.9 %
vrouwen.)
Zoo blijkt dus, dat inderdaad de crimineele statistiek een te
gunstig beeld geeft van de misdadigheid der vrouw. Niet na te
gaan is, in hoeverre de oorzaak hiervan gezocht moet worden
in den aard van haar misdrijven en de wijze van plegen, en in
hoeverre een meer clemente houding tegenover de misdadige
vrouw een rol speelt. In elk geval zijn er omstandigheden, waar-
door van de vrouwen, die een misdaad begaan, er relatief minder
de beklaagdenbank bereiken en minder veroordeeld worden dan
van de mannen. Maar ook wanneer men hiermee rekening houdt,
blijft er nog een verschil bestaan, dat om verklaring vraagt. Wij
zagen, dat ook bij strafrechtelijk minderjarigen, waar genoemde
factoren in mindere mate een rol spelen, een groot verschil ten
gunste van de vrouw bestaat. Men mag dus aannemen, dat in
werkelijkheid door vrouwen minder misdrijven begaan worden
dan door mannen; het verschil, dat uit de statistiek blijkt berust
op een reëel verschil.
4- Strafbaar en niet strafbaar wangedrag.
Thans doet een nieuwe vraag zich voor: Is het mogehjk, dat
de strafwet zich richt tegen speciaal manneHjke vormen'van
wangedrag? In het algemeen zijn asociale handehngen strafbaar
gesteld, waarvan de schade aan derden materieel en waarneem-
baar blijkt. Wanneer de onmaatschappelijkheid der vrouw zich
meer in het ongeziene uit, in den vorm van schade aan imma-
teneele belangen, dan worden deze handelingen door de strafwet
minder bereikt. De oorzaak van het verschil in omvang van man-
nelijke en vrouwelijke criminalitèlt zou daifgèlegen zijn in den
_aard_der strafwet. Een aanwijzing voor de juistheid van deze ver-
onderstelling vinden'wij in de verhouding van ondertoezichtge-
stelde jongens en meisjes. Minderjarigen kunnen nl. in aanraking
met de justitie komen door vormen van wangedrag, die niet in de
strafwet beschreven staan. Wanneer zij met „zedelijken of licha-
mehjken ondergang bedreigd worden,quot; zooals art. 373 B.W. het
uitdrukt, wat over het algemeen neerkomt op wangedrag ' in een
slecht milieu, kunnen zij door den Kinderrechter onder toezicht
worden gesteld. Bij de ondertoezichtstelling wordt dus niet door
de strafwet bepaald, wat wangedrag is en hier vinden wij een on-
gev^r even groot aantal jongens als meisjes, terwijl aan het met
s rat bedreigde wangedrag zich een veel grooter aantal jongens
schuldig maakt. ==nbsp;fnbsp;; 5
ealtr^nnbsp;bedreiging met zedelijken of lichamelijken onder-
soraknbsp;kan aanwezig zijn, zonder dat van eenig wangedrag
toe'/tw'^; irnbsp;komt het er echter meestal op neer, dat een onder-
het kind ke^LrworS^''nbsp;bedreiging in het gedrag van
-^'f'f®nbsp;mindere mate van strafbaren aard is,
RotteVm^eÄ il^nbsp;jaarverslagen van de kinderpolitie te
Aantal behandelde gevallen.
1935nbsp;1936nbsp;1937
Strafbare handelingennbsp;^ daarv. m. tot. daarv. m.
StTaÄdSn ^^^ ^^^ ^^^
^nbsp;716 60% 766 61% 678 65 %
1217 39% 1207 42% 1072 45%
153
-ocr page 166-Civielrechtelijk onder toezicht gestelden
totaalnbsp;daarvan meisjes
ï930 1537 52.9%
ï932nbsp;1397nbsp;46.3 %
^93 5nbsp;1304nbsp;49.7%
1936nbsp;1436nbsp;50.0%
Wanneer men echter de vormen van strafbaar en niet straf-
baar wangedrag tezamen beschouwt, dan spannen de jongens de
kroon. Dit bhjkt uit onderstaand overzicht.
Schuldig verklaarden wegens rechtbankzaken
en civielrechtelijk onder toezicht gestelden tezamen
totaal |
daarvan meisjes | |
1930 |
3520 |
25.1% |
i93i |
3581 |
29.2 % |
1932 |
3214 |
24.6 % |
1933 |
3iyi |
23-5 % |
1934 |
3688 |
24-7 % |
1935 |
3843 |
21.5% |
1936 |
4428 |
23.8 % |
i De meisjes vormen ongeveer V4, van het totaal aantal min-
derjarigen, dat met den rechter in aanraking komt.
Wat voor minderjarigen geldt, zal allicht ook voor meerder-
jarigen plden. Het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dat
het asociaal gedrag van volwassen vrouwen naar verhouding meer
van niet strafbaren aard zal zijn dan dat van mannen.
In de eerste plaats denkt men daarbij aan de prostitutie, vol-
gens Lombroso en Ferrero den eigenlijken vorm van vrouwelijke
criminaliteit. Volgens deze onderzoekers zou de vrouwelijke mis-
dadigheid niet minder zijn dan de mannelijke, wanneer men ook
de prostituée tot misdadige rekent. Dit is echter gemakkelijker
gezegd dan gedaan.
Wat is prostitutie, hoe ontdekt en telt men de prostituée?
154
-ocr page 167-De prostitutie heeft met misdrijven tegen den eigendom ge-
meen, dat het een onoirbare vorm van verkrijgen van economisch
voordeel is. De strafrechtelijke sanctie ontbreekt echter en het
valt niet te voorspellen, welken omvang de prostitutie zou aan-
nemen, wanneer dit kwaad strafbaar werd gesteld. Maar aan-
genomen, dat ook dan de vrouwen zich daaraan zouden over-
geven, dat dus strafbedreiging het kwaad niet keeren kan, moet
dan elke daad van prostitutie een misdaad genoemd worden? Er
Zijn tallooze overgangen van de deugdzame vrouw tot de vol-
slagen prostituée, die zich aan zooveel mogelijk mannen prijs-
geeft. Waar is de grens? De langademige definitie van I. Bloch ^
die men herhaaldelijk geciteerd vindt, omvat niet de maintenée,
ye zich toch ook buiten echt prijsgeeft, zij het aan één man,
me haar daarvoor onderhoud verschaft. Gesteld, dat men een
wvredigend criterium vinden kon, dan komt de vraag, hoe men
den omvang van de prostitutie moet vaststellen. De vrouwen,
voor wie prostitutie het middel van bestaan is, zijn bij de politie
wel bekend, ook in landen waar geen reglementeering bestaat.
Maar hoeveel minder notoire vormen blijven voor het oog van de
politie verborgen? * Hoeveel vrouwen zijn er, die voor een kleine
bijverdienste zich af en toe prostitueeren, hoevelen, die nu en dan
ä ^« huishuur, of de rekening van groenteboer of bakker op deze
wijze betalen? Dit laatste schijnt in den huidigen crisis nog al
eens voor te komen onder de allerarmsten, zooals gebleken is bij
een sociologische enquête, in het arrondissement Utrecht ge-
houden door het Criminologisch Instituut te Utrecht. Maar zelfs
Loewenstein, Die Prostitution (Berlin 1912) p. 38-
Verko1.rnbsp;bestimmte Form des ausserehelichen Geschlechts-
duum m' k dadurch ausgezeichnet ist, dass das sich prostituierende Indivi-
setzrnbsp;i quot;nbsp;wahllos sich unbestimmt vielen Personen fortge-
gewerbS'nbsp;ohne Entgelt, meist in der Form der
liehen ^ Käuflichkeit zum Beischlafe oder zu anderen geschlecht-
Befried^,,n ^quot;quot;t-^rfnbsp;sonstige geschlechtliche Erregung und
einen besdmmr''?nbsp;provoziert und infolge dieses Unzuchtgewerbes
^n^estimmten konstanten Typus bekommtquot;.
der prostitutie te A^t''nbsp;geschiedenis en bestrijding
dam sedert 'nbsp;(Amsterdam 1937). beschikte men te Amster-
gevens 4nnbsp;^^ afdeeling zedenpolitie in 1926, over de ge-
schatte op 4000 (p'^aquot; err^rfSnbsp;^^^
-ocr page 168-wanneer deze moeilijkheid was opgelost, zou het nog niet een-
voudig zijn uit te maken, welken invloed de mogelijkheid van
prostitutie op den omvang van de vrouwelijke misdadigheid
heeft, omdat de moeilijkheid rijst, hoe men moet rekenen. Moet
elke daad van prostitutie als delict geteld worden, of moet men
de prostituéé tot de recidivisten rekenen? Het is na het boven-
staande duidelijk, dat wij weinig waarde hechten aan de bereke-
ning van Herz die tot de conclusie komt, dat, ook wanneer
men de prostitutie tot misdadigheid rekent, de vrouwen toch
nog een gering aandeel in de criminahteit hebben.
Liever dan in discussie te treden over de kwestie of prostitutie
al dan niet een vorm van criminaliteit genoemd moet worden en
in te gaan op de ingewikkelde vragen, waartoe een bevestigend
antwoord zou leiden, gaan wij een anderen weg door te onder-
zoeken in welke leeftijdsgroepen de prostitutie een rol kan spelen.
Het is duidelijk, dat dit hoofdzakelijk in de groep de£_20^
jarigen moet zijn. Cijfers, gevonden bij Tage Kemp quot; bevestigen
dit:
Gedurende de jaren 1931-193 5 zijn door hem 600 vrouwen
onderzocht, die bijna allen gedurende eenigen tijd als prostituéé
te Kopenhagen geleefd hadden. De leeftijdsverdeeling was als
volgt:
onder 18 jaarnbsp;0.6%
32.3 %
26-30nbsp;28.8 %
ouder dan 40nbsp;3.2 %
In het klassieke werk van Parent-Duchatelet ^ vinden wij
ongeveer dezelfde verhoudingen:
De leeftijdsverdeehng van 3248 vrouwen, in 1831 te Parijs
als prostituéé ingeschreven, was:
° ,,Die Kriminalität des Weibes nach den Ergebnissen der neueren Oester-
reichischen Statistikquot; Archiv, f. Krim. Anthrop. 1905, Bd. XVIII p p 28quot;;
« Tage Kemp, Prostitution. (Copenhagen 1938) p. 37.
' A. J. B. Parent-Duchatelet, de la Prostitution dans la ville de Paris
(Bruxelles-Londres 1838). Berekend naar de tabel op p. 28
onder zx jaarnbsp;i7-3 %
21-30nbsp;J7.I %
31-40nbsp;20.2%
ouder dan 40nbsp;5-4 %
Nu is in het algemeen het aandeel der vrouw in de criminahteit
in de oudere leeftijdsgroepen (waarin de prostitutie een geringe
rol speelt) wel grooter dan in de jongere, maar dit is hoofdzakelijk
bij de aggressieve criminaliteit het geval. Wil men prostitutie een
vorm van misdadigheid noemen, dan zal het toch een vorm van
economische criminaliteit moeten zijn en juist hier is het aandeel
der vrouw in alle leeftijdsgroepen vrijwel gelijk.
Wij vinden een betrekkelijk geringe criminaliteit van de vrouw
ook op een leeftijd, waarop de mogelijkheid van prostitutie nog
niet, of niet meer bestaat.'
Volledigheidshalve laten wij hier nog eens de cijfers voor Ne-
derland van de jaren 1931-1933 volgen:
Criminaliteitscijfers per 10.000 der totale bevolking van elk geslacht
Beleed, en mishandelingnbsp;Eenv. diefstal en verduist.
^1-30 j.nbsp;2a,5nbsp;3,4nbsp;17,7nbsp;2,4
30-40 j.nbsp;17,3nbsp;4,9nbsp;10, jnbsp;1,3
40-50 j.nbsp;12,3nbsp;4gt;2nbsp;6,6nbsp;1,0
7,6nbsp;2,4nbsp;3,9nbsp;0,9
11-7^}-nbsp;4,0 1,2nbsp;1,7 0,4
70 j.^en ouder 1,8nbsp;0,4nbsp;0,4 0,1
berekend op de leeftijdsgroep van 12-21 j. der tot. bevolk.
Onze conclusie moet dus zijn, dat de invloed van de prosti-
utie niet van dien aard is, dat daarmee de geringe vrouwencrimi-
naliteit verklaard kan worden.
Geen der tot dusver genoemde factoren brengt een verklaring
oor het geringe aandeel der vrouw in de misdadigheid, ook niet
quot;en tezamen, want telkens bleek, dat bij minderjarigen, waar
geen of een geringe rol spelen ook een verhouding
' Vgl. ook p. 38.
-ocr page 170-van veroordeelde jongens en meisjes ten gunste van de meisjes
bestaat.
Wij mogen dus aannemen, dat werkelijk de vrouwen zich in
mindere mate aan asociaal gedrag schuldig maken en dat niet de
schijn wordt gewekt, door de wijze van tot stand komen der
statistiek.
5. De sociale positie der vrouw.
De meesten der in het vorige hoofdstuk besproken auteurs
noemden als een der oorzaken van de geringe misdadigheid der
vrouw haar beschutte sociale positie, waardoor zij minder in de
gelegenheid komt tot misdrijven en minder aan den strijd om
het bestaan deelneemt.
Bij de bespreking van den burgerlijken staat en het beroep
der delinquenten gingen wij reeds uitvoerig op deze kwestie in,'
Het bleek, dat daar, waar men een gunstigen invloed van het
huiselijk leven zou verwachten, n.1. bij de gehuwde vrouw, die
zelden een beroep uitoefent, juist de criminaliteit grooter is dan
bij de ongehuwde vrouw.
Evenmin kon in de cijfers omtrent beroepsarbeid een aan-
wijzing gevonden worden voor een ongunstigen invloed van
meerdere gelegenheid tot misdrijf voor hen, die een beroep uit-
oefenen. Toenemende beroepsarbeid der vrouw ging slechts dan
met toenemende criminaliteit gepaard, wanneer die toenemende
arbeid in het beroep tevens een teeken was van economischen
achteruitgang. In den oorlog, in Duitschland, toen de vrouwen
hun vaders en echtgenooten in het beroep vervingen, zijn die
delicten, die nauw samenhangen met beroep, nl. delicten in
dienstbetrekking en verduistering, niet noemenswaard toegeno-
men.
Uit dit alles moeten wij afleiden, dat het niet de veilige positie
in het gezin is, waardoor de vrouw minder dan de man met de
strafwet in botsing komt.
Evenmin als de criminaliteit in het algemeen uitsluitend be-
paald wordt door het milieu, maar door reactie van individuen op
» p. 42 e.V., p. 84, p. 94 e.V.
158
milieu, zal ook de criminaliteit der vrouw zich niet uitsluitend
op grond van verschillend miheu van de criminaliteit van den
man onderscheiden. Het is duidelijk, dat wanneer man en vrouw
onder dezelfde omstandigheden leven, zij toch op die omstandig-
heden verschillend zullen reageeren, omdat zij physiek en psy-
chisch geheel verschillende wezens zijn.
Dit voert ons tot de bespreking van de factoren, waarop door
Lombroso en zijn school de nadruk gelegd wordt, nl. de physiche
en psycJoische factoren.
Het ligt voor de hand, dat de vrouw door haar geringere
lichaamskracht zich minder aan geweldscriminaliteit zal schuldig
maken, en dat de vorm van haar misdadigheid van die van den
man zal verschillen, omdat zij andere middelen kiest. Zij is meer
aangewezen op leugen en laster, de wapenen van het zwakke ge-
slacht, dan de man, die van zijn physieke kracht kan profiteeren.
Maar hiermee is nog niet verklaard, waarom de vrouw zich ook
zooveel minder schuldig maakt aan delicten, waarvoor kracht
niet noodig is, zooals b.v. beleediging en oplichting.
6. Variabiliteit der sexen.
Lombroso heeft opgemerkt, dat het vrouwelijk geslacht min-
der gevariëerd is, dus minder uitersten, minder degeneratieken-
merken vertoont. quot; En daar volgens hem criminaliteit een dege-
neratieverschijnsel is, hangt hiermee samen de geringere crimina-
hteit der vrouw.
Het vraagstuk der variabiliteit verdient nadere aandacht. Wan-
neer werkelijk de individueele verschillen bij het vrouwelijk ge-
slacht kleiner zouden zijn, dichter om het gemiddelde gegroe-
peerd, dan bij de mannelijke sexe, dan zouden dus bij de vrouw
abnormaliteiten (zoowel in gunstigen als in ongunstigen zin)
Zeldzamer zijn. Misdadigheid, zou daarom dan onder mannen
meer voor kunnen komen.
Het vraagstuk der variabiliteit is door Darwin aan de orde
gebracht. In zijn „Descent of Manquot; quot; heeft hij uiteengezet, dat
Charles Darwin, Descent of Man. (London 1871) deel I p. 275.
gt;
I bij menschen en lagere diersoorten het vrouwelijk geslacht een
1 genngere spreidmg vertoont dan het mannelijk geslacht. Na hem
schrijft Havelock Ellis „Both the physical and the mental
characters of men show wider limits of variations than do the
physical and mental characters of womenquot;. Sinds Darwin heeft
^en daaraan volgens hem niet meer getwijfeld. Hij voert nieuwe
bewijzen aan en laat zien, dat het sterftecijfer van jongens vóór
het derde levensjaar grooter is dan van meisjes, hoewel er meer
jongens geboren worden. Uiterst zwakke individuen komen bii
het mannelijk geslacht dus meer voor. Sterfte van embryo's en
jonge kinderen aan aangeboren defecten doet zich bij het man-
nelijk geslacht veelvuldiger voor. Hij noemt dan eenige defecten
die bij mannen talrijker zijn, als hazenlip, klompvoet en degene-
ratieverschijnselen o.a. meervingerigheid. Ook musculaire abnor-
maliteiten worden bij mannen meer aangetroffen, bovendien doof-
stomheid, idiotie en cretinisme, volgens de hem ter beschikking
staande hteratuur en statistieken. Een interessante vorm van ab-
I normaliteit tenslotte, het genie, komt meer voor bij mannen vol-
gens Havelock Ellis. „Men represent the more variable and the
more progressive element, women the more stable and conser-
vative element in evolutionquot;
Deze meening is door velen ook niet ter zake kundigen van
hem overgenomen. Het is begrijpelijk, dat de theorie voorll bij
psychologen gereeden ingang gevonden heeft, omdat men ge-
makkelijk den indruk krijgt, dat de man, wat geestelijke eigen-
schappen aangaat, meer gevarieerd is dan de vrouw. De vrouw
^ unbsp;beperkter arbeidsterrein, een min of meer biologisch
bepaald levensdoel, terwijl het gebied, waarop de man zijn capa-
citeiten kan ontplooien, zich verder uitstrekt, buiten het gebied
van het huishouden en de opvoeding van de kinderen. Vooral
m den tijd der vrouwen-emancipatie, in het begin dezer
13 quot;AVELOCK Ellis, Man and Woman. (Londen 1894) p ev
Havelock Ellis t.a.p. p. 367.nbsp;^^ ^ ^^^
quot; quot;^r'nbsp;Psychologie der vrouwen, (Amsterdam) n 122
Jd Inle.dmg tot de speciale psychologie (Haarlen 1920) n 6k'
M. Parmelee, Criminology (New York 1918) p
ADOLF Lenz, Grundrisz der Kriminalbiologie (Wien 1927) p. 206.
eeuw, toen door voor- en tegenstanders van gelijke rechten voor
beide sexen fel gestreden is over het verschil in intellectueele
capaciteiten van man en vrouw, heeft men zich herhaaldelijk
beroepen op de variabiliteitstheorie ter verklaring van de talrijke
buitengewone prestaties van den man op intellectueel gebied
De bestrijding der theorie is niet uitgebleven. In 1909 schrijft
de bioloog Johannsen naar aanleiding van metingen van licha-
melijke kenmerken door Pearson verricht: „Die eingangs er-
wähnte Auffassung, dasz die Männer mehr variabel sind und die
daran geknüpften Spekulationen sind also gänzlich unbegrün-
det.quot;
Pearson, mathematicus, vond nl. bij lichaamslengte, span-
wijdte, lichaamsgewicht, hersengewicht, schedelomvang, kracht
van den handdruk en gezichtsscherpte de variatie-coëfficiënt
voor mannen en vrouwen ongeveer gelijk.
Ook latere anthropologische onderzoekingenquot; hebben aan-
getoond, dat tusschen de variatie-coëfficient van anthropome-
trische gegevens van man en vrouw geen noemenswaard verschil
bestaat.
Hiermee zou volgens Bebel de grootere variabiliteit van het
mannelijk geslacht weerlegd zijn. Afdoende is dit echter o.i. nog
niet. Daar is b.v. een onderzoek van Prof. J. P. Kxeiweg de
•^Waan: „Enkele metingen en volumebepalingen aan Nederland-
sche en Papoesche schedelsquot;quot;, waarin hij constateert, dat de
mannelijke schedels in lengte en breedte onderling meer verschil-
len dan de vrouwelijke, dat de spreiding bij de mannelijke schedels
dus grooter is.
Ook blijft het feit bestaan, dat de sterfte onder de mannelijke
sexe in het eerste levensjaar grooter is. (In Nederland in 1934
verhouden de sterftecijfers voor het eerste levensjaar van jongens
linquot;nbsp;Intellektuelle Grenzlinien zwischen Mann und Frau, (Ber-
p/isquot;^'nbsp;Elemente der exakten Erblichkeitslehre. (Jena 1909)
Norge^f'nbsp;Schreiner. Anthropologische Lokaluntersuchungen in
19nbsp;P'® quot;Jid der Sozialismus (Stuttgart 1913) p. 255.
r^oioniaal Instituut Amsterdam. Mededeeling no. XLVI 1937 p. 11.
De Criminaliteit der Vrouw. 11nbsp;^
en meisjes zich als 58,1 : 44,2, de doodgeborenen als 117,9 : 100)
|en dat debiliteit, idiotie en eenige andere afwijkingen onder jon-
gens meer voorkomen.
In het verslag van den toestand van het buitengewoon onder-
wijs in 1935 zijn de volgende gegevens te vinden:
Aantal leerlingen op 31 Dec. 1935
95nbsp;35nbsp;27%
slechthoorenden
psychopathen
zwakzinnigen (gewone klasse)nbsp;5762 3026 34%
doofstommennbsp;«f^ 7.3 45%
blindennbsp;359 46%
hchamelijk gebrekkigennbsp;31 ^^^ ^^^^
Nu is het denkbaar, dat dit verschil te verklaren zou zijn uit
het teit, dat een jongen eerder naar een school voor buitengewoon
onderwijs wordt gestuurd dan een meisje, voor wie het er minder
op aan komt of haar schoolvorderingen onvoldoende zijn
Voor wat zwakzinnigheid betreft, is deze factor onderzocht
door a. J. schreuderHij heeft nl. de achterlijke kinderen
onder de geheele schoolplichtige bevolking van enkele plattelands-
gemeenten geteld en daar nagenoeg dezelfde verhouding tusschen
jongens en meisjes gevonden als op de scholen voor buitengewoon
onderwijs (33/3% meisjes). Het grootere aantal jongens-leer-
lingen zou dus met op sociologische, maar op biologische factoren
wijzen . Een bevestiging hiervan wordt ook gevonden in het
tweelingenonderzoek, waarbij gebleken is, dat zwakzinnigheid
bij mannen meer voorkomt dan bij vrouwen Volgens Rosa
noff zouden de aangeboren vormen van debiliteit gedeeltelijk
Tijdschrift voor Buitengewoon Onderwijs 1929 p 2152 ev
' E. de vries en D. Herderschee (Tijdschr. voor B.O 'resp 1010
prusten op aan het geslacht gebonden erffactorenevenals de
bekende voorbeelden van kleurenbhndheid en bloedersziekte, af-
wijkingen, die bij mannen veel meer voorkomen Wanneer dit
juist is, heeft het verschijnsel met variabihteit niets te maken.
Afgezien van de oorzaak echter is het belangrijk vast te stellen,
dat debiliteit onder vrouwen een zeldzamer verschijnsel is, want
het is bekend, dat men onder delinquenten een grooter percen-
tage zwakzinnigen vindt dan onder normalenZwakzinnigheid
kan onder zekere omstandigheden praedisponeeren tot misdaad.
Aangezien nu debiliteit bij vrouwen minder voorkomt, is bij hen
deze kwade kans kleiner.
in het minder voorkomen van debihteit bij vrou-
^en , vindt men nog een aanwijzing in een onderzoek van
Aerman en Milesnaar den graad van mannelijkheid en
vrouwelijkheid van individuen, die erop zou kunnen duiden, dat
^xtreme varianten van geestelijke eigenschappen bij het vrou-
quot;^velijk geslacht minder ver uiteen liggen. Zij schrijven op p. 155:
»the range between the means of the most masculine and the
east masculine male group is about twice that between the
means of the least feminine and the most feminine female
groups.quot;
_ Het vraagstuk van het verschil in variabihteit der geslachten
is, voorzoover ons bekend, na Johannsen niet meer aan een on-
erzoek onderworpen. Hier en daar vinden wij incidenteel een
ear^r^®^nbsp;Luxemburger: Der heutigen Stand der empirischen
^«prognose in der Psychiatre, Zentralblatt f. d. Neur. und Psych. 84 Bd.
tier^/ quot;^^t-Tv^ Herwerden: Erfelijkheid bij den mensch en eugene-
se ^wereldbibliotheek 1926) p. 198.
sala lofs^quot;quot;®'nbsp;Ursachen der Jugendasozialität, (Up-
meisi«nbsp;vergelijkt de intelligentie van misdadige jongens en
huizennbsp;^nbsp;niet-misdadigen van volksscholen en uit wees-
VAN DER Hn^n^o'^^l^l'quot;quot;^® '^'J Vrouwen zeldzamer zijn volgens J. H.
Men krLf ^ f , verschillen tusschen man en vrouw. Arnhem 1938.
heid Snbsp;d^t de uitersten van geleerdheid en dom-
^^ i fwtc^f®^?^quot; voorkomen (p. 152).
(New York-L^indM^gje^'^ Catherine Cox Miles. Sex and personality.
opmerking'®, echter geen samenvattende beschouwing. Het is
niet aan den jurist deze interessante biologische kwestie nader
tot een oplossing te brengen, maar de vraag zou belangrijk genoeg
zijn voor de aetiologie van het verschil in criminaliteit bij man en
vrouw om opnieuw aan de orde te worden gesteld.
Wij laten het thans een open vraag of afwijkingen van de
norm bij den man meer zouden voorkomen dan bij de vrouw,
maar willen nagaan of de aard van den normalen man soms in
meerdere mate dan de aard van de normale vrouw aanleiding
kan geven tot conflicten met de rechtsorde.
7. Psychische factoren.
In Deel I is herhaaldelijk gebleken, dat het percentage
vrouwen onder de delinquenten toeneemt naarmate hun om-
standigheden ongunstiger zijn.
Bonger, die dit verschijnsel behandelt in verband met vermo-
genstoestand en ontwikkelingsgraad ziet de verklaring in het
feit, dat in de laagste klassen van het volk, waar de vermogens-
toestand het slechtst is, de leefwijze van man en vrouw weinig
verschilt. Onder beter gesitueerden daarentegen heeft de vrouw
een meer beschermde positie, waardoor zij minder gevaar loopt
om een misdaad te begaan.
De feiten bevestigen o.i. deze opvatting niet. De leefwijze van
onphuwde mannen en vrouwen verschilt minder dan de leef-
wijze van gehuwde mannen en vrouwen: de gehuwde vrouw
leeft meer beschermd dan de ongehuwde. Toch is de criminahteit
onder de gehuwde vrouwen grooter dan onder de ongehuwden.
Bij de bespreking van den invloed der sociale positie noemden
wij dit reeds, evenals het verschijnsel, dat toenemende beroeps-
arbeid der vrouw lang niet altijd toename der criminahteit ten
gevolge heeft, slechts dan, wanneer grootere deelname aan het
bedrijfsleven samengaat met achteruitgang van economische
omstandigheden. Wanneer we dus den invloed van een zelfstan-
Vgl ook G. J. B. A. Jansens, p. 73 van het verslag van het con-
gres der Vereen, van R.K. Gestichtsartsen over het vraagstuk der onvrucht-
baarmaking, Nijmegen 1936.
quot; Vgl. p. 93 en p. 139.
164
/
dige leefwijze der vrouw los van den invloed van ongunstige om-
standigheden trachten te beschouwen, dan blijkt de_ grootere
zelfstandigheid haar criminaliteit niet te bevorderen. Wij meenen
dus de telkens geconstateerde relatief hooge vrouwencriminaliteit
bij ongunstige levensomstandigheden niet, zooals Bonger te moe-
ten verklaren uit de meer gelijke leefwijze van man en vrouw
bij de laagste, onder ongunstige condities levende volksklassen.
Maar wij concludeerden daaruit, dat de vrouw er slechter aan toe
moet zijn dan de man, eer zij tot misdrijf vervalt. Zij wordt door
een gunstig milieu sterker beschermd, reageert dus anders op het
milieu. Hoe dit verschil in reactie ontstaat is thans de vraag.
Men moet zich de begrippen misdaad en misdadiger reëel voor-
stellen, wil men nagaan, waar nu precies het verschil schuilt in het
totstandkomen van een misdrijf bij man en vrouw. Waaruit be-
staat misdadigheid? Niet uitsluitend uit moord, doodslag en in-
braak, maar in hoofdzaak uit eenvoudigen diefstal en lichte mis-
handeling. Het zijn de rijwieldief, de loopjongen, die een deel
van het voor zijn patroon geïnde geld opstrijkt, de dienstbode,
die uit de linnenkast van mevrouw haar uitzet aanvult en haar
vnjer op de sigaren van meneer tracteert, de bedrogen echtge-
noot, die den man, met wien hij zijn vrouw betrapt heeft, afran-
selt of buurvrouwen, die met kijven en schelden zichquot; beklagen
over den last, dien zij van elkanders kinderen ondervinden, die
het gros der misdadigers vormen. Het zijn betrekkelijk kleine ver-
grijpen, waaraan de groep menschen, die wij misdadigers noemen,
zich schuldig maken. Toch is het wonderlijk, dat de een, die in
geldnood zit een rijwielbelastingmerk steelt, terwijl een ander in
dezelfde of nog moeilijker omstandigheden in zijn toestand be-
rust. En waarom neemt de eene huismoeder van de markt, be-
halve hetgeen zij betaald heeft, ook nog eenige onbetaalde goe-
deren mee, terwijl een ander liever haar kinderen droog brood
geeft voor zij zoo iets doet?
Dit IS een belangrijke vraag. Zijn er soms eigenschappen en
omstandigheden, waardoor de mensch in bepaalde situaties in
staat is asociale neigingen te beheerschen, eigenschappen en om-
standigheden, die bij vrouwen in meerdere mate voorkomen?
Om dit te onderzoeken is het noodig delinquenten met niet-
delmquenten uit hetzelfde milieu te vergelijken.
Een dergelijk onderzoek vindt men beschreven in het belane-
njke werk van William Healy en Augusta F. Bronner: „New
light on delinquency and its treatmentquot;'». Door hen zijn ver
geleken loy jeugdige delinquenten met 105 kinderen uit de-
zelfde gezinnen, broertjes en zusjes dus, wier gedrag behoorlijk
was Uit onderstaande tabel blijkt, dat de persoonlijke omstan-
digheden der kinderen uit beide groepen ongeveer gelijk waren
Sex
boys
girls
Age
cases older than controls
cases younger than controlsnbsp;go
Position in family
eldest
youngest
in between
Parental status
both parents in home
one or both parents dead
stepfather
stepmother
parents separated or divorced
living in adoptive or foster home
illegitimate
Behalve physieke verschillen'^ tusschen delinquenten- en con-
trolegroep worden ook belangrijke psychische verschillen ge
constateerd. Dit laatste is in verband met onze kwestie interes
1° Yale university press New Haven 1936.
3quot; y-nbsp;A. F. Bronner, t.a.p. p. 73.
zwangerschap en onregelmatige geboorte veel kin
derziekten, ontwikkehngsstoornissên komen bij de deliqLnfen veeï mier voor]
School status ==nbsp;Delinquents Controls
markedly below grade or age-level on
school achievement tests
definitely poor scholarship record
strong dislike of school in general
strong dislike of some teacher
repeated, often excessive truancy
very rare truancy
Personality characteristics
hyperactivity, overrestlessness
definitely more active, restless, etc. than control
less than control
control notably quiet, placed, subdued etc.
great urge for crowd companionship
tendency to avoid companionship
showing marked ascendant tendencies
distinctly submissive tendencies
normal emotional control
fond of reading
De verschillen zijn sprekend: behalve het veel voorkotnen
van spijbelen bij de delinquenten is opvallend hun grootere acti-
viteit, opstandigheid, wensch tot overheerschen. Daartegenover
staat een grootere volgzaamheid en inschikkelijkheid van de
controlegroep, blijkbaar eigenschappen, die een zekeren waar-
borg vormen tegen misdadige handelingen. Hier hebben wij een
belangrijk aanknoopingspunt. Het zou kunnen zijn, dat de
„characteristics which prove a ready acceptance of situations,
good or badquot;, bij vrouwen meer voorkomen dan bij mannen.
^m deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk wat
nader m te gaan op de psychische verschillen tusschen de sexen.
w w' ^^^^^nbsp;BRONNER, t.a.p. p. 76.
ornbsp;-extreme physical aggressiveness, great impulsiveness
manifestationquot; (t.a.p. p. 63).
tiir»nbsp;00k: „retiring, inactive, nonagressive, not caring for advea-
36nbsp;(t-a-P- P- 63).
verspan: „a marked showing of insubordination, wilful
all ornbsp;quot;efiance, desire to dominate, self-assertiveness, active resentfulness
vironmpnlquot; /nbsp;indicated the desire of the individual to control his en-
^nment (t.a.p. p. 64).
to be quot;rren. fnbsp;quot;'^Stances where the individual was observed
resentful mf^ , »^quot;quot;s^ally subdued, very obedient and compliant, not
acceptance of I :nbsp;conforming-characteristics which proved their ready
Pcance of situations, good or badquot; (t.a.p. p. 64).
20 |
5 |
34 |
18 |
40 |
4 |
13 |
0 |
60 |
— |
lO | |
46 |
0 |
11 |
_ |
— |
41 |
31 |
11 |
16 |
23 |
28 |
6 |
2 |
15 |
70 |
94 |
76 |
55 |
Het valt buiten het kader van dit werk om hier een volledige
psychologie van de vrouw te geven. Wij zullen daarom trachten
om het onderwerp uitsluitend in verband met deze vraag te
behandelen.
8. Psychologie der vrouw.
De psychologie is een nog jonge wetenschap. Verschillende
leerstellingen staan tegenover en naast elkaar. Van verschillende
standpunten is het wonder der menschelijke psyche onderzocht
en met toepassing van verschillende methoden. Van de verschei-
denheid der standpunten en methoden is ook de beoordeeling van
de psychische verschillen tusschen man en vrouw afhankelijk.
Het maakt verschil of men de quaestie benadert van philo-
sophisch-psychologische zijde (Heymans^®), van biologische
zijde (Liepmann van psychoanalytische zijde (van der
Hoop^°) of van historisch-sociologische zijde (Vaerting .
Zoo zal bij de door Heymans gebruikte enquête-methode
slechts het quantitatieve verschil naar voren kunnen komen,
aangezien de vragen uitsluitend gericht zijn op verschillen in
graad: „want vooreerst geldt hier als overal, dat de bestaande
v^schillen alle verschillen in graad zijn en dat dus het onder-
zoek op alle punten niet gericht moet worden op de beantwoor-
ding der vraag „ja of neen?quot; maar der vraag „meer of min-
derquot; Met dit uitgangspunt zullen bij deze methode ook geen
qualitatieve verschillen aan het licht komen.
Men heeft langen tijd vastgehouden aan het quantitatief ver-
schil, wellicht eenerzijds, omdat de eerste psychologen, die zich
grondig met het vraagstuk hebben beziggehouden, mannen wa-
ren, die, de eigen sexe tot maatstaf nemende, zich afvroegen in
welke mate de vrouwelijke eigenschappen van de hunne af-
G. Heymans, Psychologie der vrouwen. Wereldbibliotheek.
W. Liepmann, Psychologie der Frau. (Berlin-Wien 1922).
J. H. van der HoOP, Psychische verschillen tusschen man en vrouw.
Arnhem 1938.
M. und M. Vaerting, Neubegründung der Psychologie von Mann und
Weib. (Karlsruhe 1923).
Heymans t.a.p. p. 15.
-ocr page 181-weken, anderzijds, omdat de psychologie der vrouw groote be-
langstelling ondervond in de periode van de bewustwording der
vrouw op intellectueel gebied, een terrein waarop de mannen
meer gelegenheid hadden iets te praesteeren en derhalve ook
meer praesteerden. Bij de emancipatie der vrouw ging het om
de vraag: „vermogen wij evenveel als de man, of minder of
meer?quot; De strijd om gelijke rechten werd gemotiveerd met de
stelling: „wij zijn niet minder dan de man; geef ons de gelegen-
heid en wij zullen het toonen.quot; Langzamerhand is men gaan
inzien, dat de vrouw niet meer of minder inteUigent is dan de
man, maar dat haar intellect anders functioneert. Zij verkrijgt
inzicht op andere wijze en heeft een andere belangstellingsrich-
ting. Zoo is het ook op andere gebieden van de psyche, man en
vrouw kunnen niet met dezelfde maat gemeten worden: hun
aanleg, ontwikkeling en reactie verschillen quaUtatief.
Terecht zegt Heymans, dat het de vrouwenpsychologie
schaadt, wanneer zij in onmiddellijk verband met practische
vragen behandeld wordt: „want overal, waar zich sterke prac-
tische belangen doen gelden, ontkomt de wetenschap moeilijk
aan het gevaar, zich daardoor in de eene of andere richting te
laten afleiden.quot; quot;
Heymans tracht een zoo objectief mogelijke studie te geven
door op geenerlei wijze partij te kiezen ten opzichte van het
vrouwenvraagstuk en door niet van een vooronderstelling be-
treffende het psychische verschil uit te gaan. Echter ontkomt
iiij toch niet aan eenzijdigheid, zooals boven aangeduid, omdat
zijn materiaal bestaat uit een groot aantal antwoorden op door
hem gestelde vragen. In den aard van de vraag ligt al eenigszins
de aard van het antwoord opgesloten.
Desniettemin heeft hij pionierswerk verricht als eerste syste-
matische onderzoeker op dit gebied. De bestrijding, die zijn
theorie later ondervonden heeft, gold meer de methode dan de
Een voorbeeld van de quantitatieve opvatting vonden wij bij lombroso,
die de vrouw minder waard acht dan den man, haar een onontwikkelde man
noemt en ook bij ProaL, volgens wien de vrouw zedelijk hooger staat dan
de man.
T.a.p. p. 13.
-ocr page 182-resultaten, waaruit blijkt, dat Heymans allerminst blind is ge-
weest voor de eenzijdigheid van zijn methode en geen verder-
strekkende conclusies heeft getrokken dan zijn gegevens wettig-
den. „Wij staan nog maar aan het begin en hebben vooreerst
met onze grove werktuigen volop te doen. Wanneer deze ver-
richt hebben, wat zij verrichten kunnen, zullen fijnere in hun
plaats treden; en hoe verder deze verfijning voortschrijdt, des
te nauwer zal het rechtlijnige schema der wetenschap zich aan-
sluiten aan de levende werkelijkheid,die in de typische vrouw
voor ons staat,quot; zegt Heymans op pag. 292 van zijn ,psycho-
logie der vrouwenquot;.
Heymans heeft voor zijn onderzoek dus gebruikt gemaakt
van enquêtes. De daarin gestelde vragen hebben betrekking op
5 door hem onderscheiden gebieden van het bewustzijnsleven.
Gebruikt zijn de door hem en Prof. Wiersma ingestelde heridi-
teitsenquête en schoolenquête. Voorquot;3fr7erste werden aan alle
Nederlandsche artsen 6 vragenlijsten toegezonden, met verzoek
die voor vader, moeder en kinderen uit een hun goed bekend
gezin in te vullen. Aldus werden antwoorden verkregen betrek-
king hebbende op 1310 mannen en 1209 vrouwen. Aan de
schoolenquête werkten leeraren en leeraressen aan Nederlandsche
H.B.S.-en en Gymnasia mee, die over 2757 jongensleerlingen
en over 1103 meisjes vragenlijsten invulden. Achtereenvolgens
wordt door Heymans behandeld ö)bewust en onbewust geestes-
leven in het algemeenv.de aandoeningeup waarnemen en voor-
stellen, het verstand en willen en handelen.
Wat het bewustzijn betreft komt hij tot de conclusie, dat bij
-brouwen de bewustzijnsomvang kleiner is, maar de bewustzijns-
graad (d.w.z. de intensiteit, waarmee de opmerkzaamheid op een
bewustzijnsinhoud gericht is) hooger; dit blijkt o.a. uit haar
groote suggestibiliteit, het plotseling omslaan van een heerschen-
de gevoelsstemming. Het blijft echter de vraag of deze verschijn-
selen niet op rekening geschoven moeten worden van haar
grootere emotionaliteitwant een dergelijk onderscheid als
Hieronder wordt door HeymaNS verstaan de intensiteit van lust- en on-
lustgevoelens.
tusschen de geslachten bhjkt ook te bestaan tusschen emotionee-
len en niet-emotioneelen. Op de grootere emotionahteit moet
ook teruggebracht worden de schijnbaar geringere secundaire
functie^quot; van de vrouw. Tegenover de spreekwoordehjke ver-'
anderhjkheid der vrouw (lange haren, korte gedachten; femme
toujours varie etc.) en haar inconsequentie staan eigenschap-
pen, die juist op een sterke secundaire functie wijzen: zooals
haar intuïtie, tact en menschenkennis, die nergens anders op
kunnen berusten dan op nawerking van uit het bewustzijn
verdwenen ervaringen. Het zijn bij haar echter andere indruk-
ken die lang nawerken: bij de vrouw, meer dan bij den man, is
het de gevoelswaarde van een voorstelling die ook vanuit het
onbewuste invloed blijft uitoefenen.
Z Sprekende over de aandoeningen zegt Heymans, dat op geen
quot;^unt zoo verstrekkende overeenstemming tusschen verschillende
onderzoekers bestaat als betreffende de emotionaliteit der vrouw:
! zij reageert op zwakkere prikkels emotioneel en op gelijke prik-
kels sterker emotioneel dan de manReeds bij kleine kin-
deren is het duidelijk: wanneer zij iets nieuws zien zal de
jongen vragen: „wat is dat?quot;, „waarvoor dient het?quot;, ter-
wijl meisjes met beoordeelingen reageeren als „leukquot;, „gekquot;,
„vervelendquot;. Het is niet alleen, dat lust- en onlustgevoelens
bij de vrouw sterker zijn dan bij den man, zij zoeken ook
de gevoelszijde van het waargenomene en verkiezen indruk-
ken met sterke gevoelswaarde. Zij interesseeren zich daarom
Zelden voor abstracties, leven meer in het concrete, praten
meer over personen dan over zaken. .
ei? In verband met het waarnemingsvermogen haalt Heymans
een uitspraak aan van Madame De Remusat: „^ercevoir nous
I^mieux qu'observerquot;; de vrouw merkt, wat door onmiddel-
lijke interesse haar aandacht trekt, gemakkelijker op dan iets,
i waarop zij haar opmerkzaamheid moet richten.
quot; Waaronder Heymans verstaat de nawerking van psychische inhouden,
nadat ze uit het bewustzijn zijn verdwenen. De beteekenis der secundaire
runctie ligt hierin, dat zij aan het geheele verleden van het individu een zeke-
«n invloed geeft op zijn tegenwoordig denken, voelen en willen (HeyMANS
« '^'o'iwen p. 6 i, 62; Inleiding tot de speciale Psychologie p. 29 e.v.).
T.a.p. p. 73.
-ocr page 184-Jij. De prestaties der vrouw in de wetenschap blijven achter bij
/ die van den man, hoewel de qualiteit van het verstand der vrou-
wen niet minder genoemd kan worden. De essentieele factoren,
v/aaruit het verstand is samengesteld, blijken bij haar zeker niet
in mindere mate aanwezig te zijn: omvang der kennis, gelijk-
matige beschikbaarheid daarvan, aanhoudende belangstelling,
beweeglijke fantasie, sterke en geordende secundaire functie.
Haar school- en examenprestaties zijn eerder beter dan min-
der. De oorzaak moet gezocht worden in de belangstellings-
mchting. De vrouw, wier belangsteUing zich richt tot het con-
crete met gevoelswaarde, voelt zich reeds op het gebied der
wetenschap niet thuis, die voor haar zelden een voorwerp van
spontane, veeleer van moeizaam gedwongen opmerkzaamheid is.
Haar goede examenprestaties zijn gevolg van ijver, plichtsbesef
en volgzaamheid, die men bij de vrouw in rneerdëre mate dan
bij den man aantreft.
In het practische leven komt de man langs den weg van
logische reckne^ng tot inzicht, de vrouw meer met intuïtie.
„Evenals de roman tot de psychologische karakteranalyse, of de
plastische voorstelling tot de anatomische beschrijving van het
menschelijk lichaam, verhouden zich op elk gebied de vrouwe-
lijke tot de mannelijke inzichtenquot; Het mannelijk denken, dat
zich meer op het algemeene richt, bereikt in de wetenschap het
hoogste resultaat, het vrouwelijk denken in het dagelijksch leven,
waar het meer op het bijzondere aankomt. Heymans eindigt dit
hoofdstuk aldus: „Het bijbelwoord: waar Uw schat is, daar zal
ook Uw hart zijn, kan ook worden omgekeerd: waar eens men-
schen hart is, daar vergadert hij zich schatten; aldus geformu-
leerd wijst het ons overal den weg tot het begrijpen van het
vrouwelijk verstandquot;
f Met deze feiten hangt samen het verschil tusschen de sexen,
-^dat bij willen en handelen aan den dag treedt: de vrouwen han-
delen meer impulsief en minder bedachtzaam, omdat motief-
voorstellingen met sterke gevoelswaarde vaak bij haar de geheele
T.a.p. p. 196.
^i» T.a.p. p. 198.
opmerkzaahmeid trekken, zoodat voorstellingen met minder
gevoelswaarde niet aan 't woord komen. Ook geschiedt het af-
wegen van verschillende motieven vaak onbewust: het onbewust
verkregen resultaat der overwegingen treedt aan het licht, waar-
door de handeling een schijn van onbedachtzaamheid krijgt.
De vrouw handelt zelden volgens vastgestelde principes, heeft
daar zelfs een afkeer van. De vrouw verzet zich tegen het exact
opvolgen van een algemeenen regel. Ter illustratie citeert Hey-
mans een uitspraak van Goltz'quot;: „de ware man schikt zich
naar een wet, naar een norm en regel, terwille van de wet en
den regel; de vrouw echter, met haar aangeboren naturalisme en
zucht tot tegenspraak, is niet gelukkiger, dan wanneer zij de
norm en de wet kan uitsliepen en een gegeven thema met
variaties van eigen vinding kan afspelen.quot; De geringe eerbied
van de vrouw voor wet en regel, dien wij ook door andere onder-
^ zoekers'' herhaaldelijk gesignaleerd vonden, schijnt in tegen-
, spraak te zijn met haar relatief geringe criminaliteit, want mis-
gt; dadigheid is toch een normovertreding. Dit behoeft echter
niet het geval te zijn. Men kan zoowel uit eerbied voor de wet
zich volgens de gestelde normen gedragen, als ter voorkoming
van conflicten. Gewoonlijk heeft men den abstracten rechts-
regel niet steeds voor oogen, maar men gedraagt zich zqoals de
meerderheid zich gedraagt om moeilijkheden te voorkomen.
Men bevredigt zijn behoeften voor zoover dat zonder conflicten
t mogelijk is. Wanneer echter de overtreding van een rechtsregel
geen zichtbare schade aan een ander, noch directe vergelding tot
, gevolg heeft, dan zal de vrouw zich aUicht minder dan de man
1 aan dien regel storen. Zoo zal een vrouw zonder aarzeling zich
op verboden terrein begeven, wanneer haar weg gestuit wordt
door een bordje met: „verboden toegangquot;, terwijl een man eer-
Uit: Zur Charakteristik und Naturgeschichte der Frauen, Berlin 1859,
17-18.
^^ Schopenhauer, Parerga et paralipomena „über die Weiberquot; p. 652,
W. Liepmann t.a.p. p. 225,
v. d. Hoop t.a.p. p. 156.
Vaerting t.a.p. p. 73 e.a.
der eerbied voor art. 461 W.v.S. zal betoonen. Ook zal zij
zich aan verkeersregels niet storen, wanneer zij daarbij geen
direct gevaar loopt. Hier verliest de regel voor haar door
abstractie beteekenis. Bij de dieper in het rechtsbewustzijn ge-
wortelde regels, zooals die, waarvan de overtreding als misdrijf
gequalificeerd wordt, is dit anders; deze normschennis heeft
direct concrete gevolgen, nl. disharmonie met de omgpving.
Volgens Heymans is het bij de vrouw aldus gesteld, dat zij haar
eigen recht heeft, dat wel op dezelfden algemeenen mensche-
hjken grondslag berust als het positief recht, maar niet het
proces van systematiseering en generahseering heeft doorgemaakt.
In den regel gedraagt zij zich naar de geldende norm. Om te
weten wat in twijfelgevallen recht is, zal de man het wetboek
opslaan en de vrouw haar gevoel raadplegen. Zij vertegenwoor-
digt de billijkheid tegenover het strenge recht.
Eveneens in tegenspraak met den geringen eerbied voor regels
schijnt haar vasthouden aan tradities. De vrouw is in meerdere
mate dan de man conservatief. Dit hangt samen volgens Hey-
(mans met haar afkeer van analyse, noodig om de voosheid van
leen traditie aan te toonen.
In het handelen der vrouwen schijnt volgens verschillende
onderzoekers meer eenheid te zijn dan bij de mannen. Bij ver-
U' - :ahdering van omstandigheden weet de vrouw gemakkelijker haar
. doen en laten daarnaar te regelen en tot een nieuwe eenheid te
schikken. De vrouwen gelukt het daardoor eerder met onzekere
of halfslachtige omstandigheden genoegen te nemen. Bij den
man kan de persoonlijkheid in deelen uiteenvallen. Bij hem kan
bv. de zinnelijkheid afzonderlijk van den overigen zielsinhoud
(bestaan en bevrediging zoeken, zoo kan hij zich ook gedeeltelijk
aan een nieuwe situatie aanpassen en de sporen van een vorigen
toestand bewaren. Dit geeft aan zijn handelen een zekere stijf-
heid en hoekigheid tegenover de vrouwelijke gratie: het vol-
komen aanpassen aan de tegenwoordige situatie. „Het vrouwelijk
handelen vertoont eenheid, voor zoover wij letten op de mo-
tieven, die aan een enkele of meerdere tijdelijk bijeenbehoorende
handelmgen ten gronde liggen; daarentegen schijnt het vaak vol
tegenstrijdigheden, wanneer wij handehngen uit verschillende
174
-ocr page 187-tijden met elkaar vergelijken. Bij den man zullen wij daaren-
tegen met veel grootere zekerheid uit het vroegere tot het latere
handelen kunnen besluiten; elke afzonderlijke handehng echter
zal de resultante van verschillende, weUicht tegengestelde nei-
gingen zijnquot; Ook hier weer de voorkeur der vrouw voor de ge-
voelswaarde van het concrete. De vrouw zal haar behoefte aan
harmonie in het gelijktijdige, de man in het gebied van het opeen-
volgende bevredigen. Zoo vindt men ook bij vrouwen vaker stipt-
heid en ordelijkheid in het ruimtelijke, bij mannen meer ten op-
zichte van tijd.
De enquête-resultaten wijzen op een grootere activiteit van
de vrouw: zij is in meerdere mate bewegelijk en druk, pakt
flinker aan, is ook in vrije uren meer bezig. Dit lijkt een op
zich zelf staand verschil te zijn, niet uit de grootere emotionali-
teit te verklaren.
Wat de neigingen betreft zijn de vitale neigingen der vrouwen
minder sterk, wat volgens Heymans niet wijst op zwakkere van
het hchaam afkomstige gewaarwordingen, maar op sterkere op
andere doeleinden gerichte neigingen.
Algemeen wordt een overwegen der altruïstische neigingen
bij de vrouwen aangenomen, boven de egoïstische. Zelfs bij
crimineelen vindt men, dat vrouwen meer dan mannen uit
altruïstische overwegingen een misdaad gepleegd hebben. „Om \ f M
haar over te halen tot welke handehng ook, moet men haar I
bijna altijd te gast noodigen op het geluk van een anderquot;
Sprekende over de neigingen bespreekt Heymans verder de
leugenachtigheid en waarheidsliefde. Volgens de heerschende
meening — citaten liggen voor het grijpen — is de vrouw min-
der waarheidlievend dan de man. De enquête-resultaten zijn
daarmee in strijd: de vrouw blijkt meer geneigd eerlijk voor haar f
meening uit te komen, overdrijft minder, siert de waarheid min-
der op en is meer strikt geloofwaardig. Nu blijkt dit echter
hoofdzakelijk voor de jongere generatie te gelden, waaruit
Heymans concludeert, dat de spreekwoordelijk geworden leu-
T.a.p. p. 228.
Madame de Remusat, Essaie sur l'éducation des Femmes, Paris 1841,
P. 37- Geciteerd bij HEYMANS t.a.p. p. 252.
genachtigheid der vrouw een gevolg was van het feit, dat zij-
tot de beheerschte sexe behoorde, ondergeschikt was aan den
man. Dit is bij de jongere generatie niet meer het geval. De
positie van jongens en meisjes verschilt niet meer zooveel. De
vrouw behoeft zich daarom minder van het wapen der onder-
drukten, de leugen, te bedienen.
Tenslotte wijdt Heymans een hoofdstuk aan den oorsprong
van het psychische verschil.
Om de wezenlijke kenmerken van de vrouwelijke psyche uit
de omstandigheden te verklaren, hetzij gedurende het leven van
het individu (qntogenetisch) hetzij gedurende de ontwikkeling
van de soort (phylogenetisch), zou men moeten bewijzen, dat
haar grootere emotionaliteit door cultuurverhoudingen is ver-
oorzaakt. Dit is nog niet aangetoond. De emotionahteit met de
correlaties daarvan zouden dus tot de wezenskern van het vrou-
welijk geslacht moeten behooren. Voor de andere grondeigen-
schap der vrouw, W activiteit, welken term Heymans gebruikt
m den zin van bedrijvigheid, is dit minder zeker. Een deel van de
hierm^ samenhangende eigenschappen, zooals zuinigheid, han-
digheid, minder verstrooidheid, zou uit den aard van haar huis-
houdelijke bezigheden kunnen worden verklaard. Dit is weer niet
het geval met haar grootere zedelijkheid, die Heymans onvoor-
waardelijk aanneemt, blijkend uit haar onbaatzuchtigheid altruïs-
me kinderliefde geringe zelfingenomenheid. „De geschiedenis
J, heeft nergens geleerd, dat de slavernij een betere school der zelf-
verloochening zou zijn dan de vrijheid, of dat zich bij onder-
drukte volken een hoogere plichtsbetrachting ontwikkelde dan
bij zelfstandige. Omgekeerd heeft zeker de eeuwenlange onder-
drukking der vrouw er toe moeten leiden, haar tot liegen en
veinzen op te voeden; wanneer zij desondanks volgens onze en-
quêtes nu geloofwaardiger en eerlijker zijn dan de mannen, moet
/^haar op deze eigenschappen gerichte natuurlijke aanleg onee
|meen sterk zijn»nbsp;^ ^
Op geheel andere wijze wordt het probleem door Liepmann
-ocr page 189-aangepakt. De door Heymans gestelde vraag naar de oorzaak
van het psychische verschil meent hij opgelost te hebben door de
psychologische feiten terug te brengen op biologische grond-
waarheden: „Die Wahrheiten selbst, die wir auf diesem Wege
inne werden, sind nicht zeitlich, sie entstehen und vergehen
nicht: sie sindquot;
Het eenige objectieve criterium voor het onderscheid tusschen
mannen en vrouwen is het biologisch_verschil. Men wordt ge-
boren als man of vrouw (tusschengeslachteUjke vormen zijn een
groote uitzondering). Daarom ligt het voor de hand, dat men
voor het onderzoek naar de psychische verschillen uitgaat van
het biologisch onderscheid. Aldus heeft Liepmann gedaan: „Ge-
netisch lassen wir von der ersten Zelle beginnend, sich die Zell-
staaten formieren, und von den niedersten Zellstaaten wandern
wir bis zum Menschen, immer dabei die psychischen Eigenschaf-
ten des weiblichen Teiles der Lebewesen im Auge behaltend. So
kommen wir von der Phylogenese zur Ontogenese und von der
Ontogenese des Einzelindividuums allmählich zur Frau selbstquot;
Bij de ontwikkehng der geslachtskenmerken van het mensche-
lijk embryo constateert hij een vertraging in het groeiproces van
het vrouwelijk individu in vergelijking met den groei en de ver-
dere differentiatie bij het mannelijk individu. Hij noemt dit het
„Hemmun^sgesetz des weiblichen Plasmasquot;, dat volgens hem
verstrekkende psychologische gevolgen heeft. Een tweede ge-
durende de geheele ontwikkeling blijkend kenmerk is de gr^fre
vulnerabiliteit van de vrouw. Deze bestaat reeds door de ligging
van de geslachtsorganen, vrij in de buikholte, blootgesteld aan
infectiegevaren, blijkt verder uit menstruatie, bij defloratie,
zwangerschap, lactatieperiode en klimacterium. In den bouw der
geslachtsorganen is verder gelegen het sterker driftleven van den
man, tegenover een grootere passiviteit van de vrouw. Uit deze
physieke verschillen laat volgens Liepmann het psychische ver-
schil zich verklaren. Uit de groeivertraging bij de vrouw volgt
de geringere ontwikkelingsmogelijkheid van de groote hersenen,
geringer vermogen om productieve associaties te maken en ab-
w. Liepmann, Psychologie der Frau, Berlin-Wien 1922, p. 228.
Liepmann t.a.p. p. 3.
De Criminaliteit der Vrouw. 12nbsp;177
stract te denken. Daartegenover staan meerdere menschenkennis
der vrouw, grootere intuïtieve gaven en fijner gevoel als gevolg
van haar grootere vulnerabiliteit. Deze eigenschap brengt nl
mede een grootere irritabiliteit en affectabiljteit (waarmee hij
hetzelfde bedoelt als Heymans met „emotiónaliteitquot;).
De sexualiteit vervult in het physieke leven der vrouw een
grootere plaats dan bij den man, zoo ook in het psychische leven-
,,was ihr an Trieb abgeht ist reichlich ersetzt und aufgewogen
durch ihr Muttergefühl, das immer — auch bei kinderlosen
Frauen — nach einem Objekt sucht und es findet.. . Dieses
Muttergefühl ist auch der Grund der höheren Aufopferungs-
fähigkeit der Frau für ein Objekt an das sie ihr Herz gehängt
hat...» „Die Mütterlichkeit aber, die als die höchste Subli-
mierung der Gesetzlichkeit bewuszt und unbewuszt, immer und
ständig die Frau erfüllt, wird sie in allem Handeln und Wollen
einheitlicher und ganzer machen, als den Mann, der zwischen
dem Geschlechtlichen seines Triebes und dem Seelenhaften seines
geistigen Wollens unausgeglichen hin und her schwanktquot;
Liepmann toetst tenslotte de uitkomsten van Heymans' en-
quêteonderzoek aan zijn theorie, en vindt, dat de langs verschil-
lenden weg verkregen resultaten wonderwel overeenstemmen.
Het populair geworden werk van Otto Weininger: „Ge-
schlecht und Charakterquot; mag hier niet onvermeld blijven. Ook
hij gaat van biologische grondbeginselen uit en wel van den
bisexueelen aanleg van den mensch. Men is weliswaar man of
vrouw, maar elk individu vertoont ook kenmerken van het
andere geslacht. Zoo bestaan er oneindig veel vormen tusschen
den volkomen man (M) en de volkomen vrouw (V) „Es gibt
quot; T.a.p. p. 126.
T.a.p. p. 224
59
Wien-Leipzig 1922.
Door de moderne endocrinologie is deze stelling van Weininger wel
bevestigd: door toevoeging van geslachtshormonen kan men de geslachtsken-
merken m mannelijke of vrouwelijke richting beïnvloeden, d.w.z de ontwik-
keling bevorderen of belemmeren. Het was trouwens reeds lang'bekend dat
gecastreerde mannen (eunuchen b.v.) eenige typische vrouwelijke secundaire
geslachtskenmerken krijgen, zooals vetafzetting en hooge stem, terwijl vrouwen
178
•' in der Erfahrung nicht Mann noch Weib könnte man sagen, son-
dern nur männhch und weibhchquot;
Dit is niet alleen physiek het geval, ook psychisch. Bij zijn ver-
dere uiteenzettingen, waar hij vrij fel is in zijn uitlatingen over
het vrouwelijk geslacht en zich als een vrouwenhater doet ken-
nen, moet men bedenken, dat wanneer hij het over man en
vrouw heeft, hij daarmee de absolute man en vrouw- bedoelt,
welke extremen niet bestaan, maar waarvan elk individu een be-
paalde mengverhouding is.
Het wezenlijk verschil tusschen M en W berust volgens Wei-
ninger hierin, dat de sexwliteit W vólkernen beheerscht, M slechts
gedeeltelijk, waarmee aan M de mogelijkheid tot bewustworden
gegeven is, hij kan zich boven zijn sexualiteit stellen, W kan dit
niet.
Met het feit, dat W geen bewust leven kent, hangt samen, dat
zij ook geen herinnering en geheugen heeft (behalve voor binnen
de sexueele sfeer vallende belevenissen), geen begrip van tijd. Het
vermogen om logisch te denken veronderstelt continuïteit in het
1 denken. Ook dit is W niet gegeven, weshalve W a-logisch is.
„Eine Frau sieht nie ein, dass mann alles begründen müsse ... der
Mann fühlt sich zur Logik verpflichtet, die Frau nichtquot; Logica
en ethica hangen nauw samen — W is dus a-moreel, W heeft
geen individualiteit, geen ik, waarbij Weininger de Chineesche
opvatting releveert, die aan de vrouw geen eigen ziel toekent.
W kent daarom geen eenzaamheid, zij is versmolten met het
' menschdom. Wanneer zij medelijden voelt, is dit eigenlijk mede-
lijden met zichzelf. De door Heymans geconstateerde altruïsti-
sche gevoelens der vrouw, haar vermogen tot zelfverloochening
zijn dus volgens Weininger eenvoudig daaruit te verklaren, dat
^ de vrouw geen eigen ik heeft, dit kan haar sociale neigingen dan
^ook niet in den weg zitten!
na het klimacterium vaak mannelijke trekken vertoonen zooals baard-groei en
diepe stem. Deze symptomen moeten dus in aanleg in beide geslachten aan-
wezig zijn.
T.a.p. p. lo.
^ In het volgende als M en W aangeduid.
T.a.p. p. i86.
negatieve karakteriseeren van
W, dat hij tenslotte zegt: „Der reine Mann ist das Ebenbild Got-
tes, des absoluten Etwas, das Weib, auch das Weib im Manne ist
das Symbol des Nichts, das ist die Bedeutung des Weibes'im
ergänzen und bedingen sich Mann und
Weibquot; . Tusschen deze en andere wilde beweringen, rijkelijk
geïllustreerd met citaten van schrijvers en filosofen — die ten-
slotte eindigen met de woorden: „Und wenn alle Weiblichkeit
Unsitthchkeit ist, so ist, so musz das Weib aufhören Weib zu
sem, und Mann werdenquot; quot; — vinden wij een interessante uit-
^nzetting over het vrouwelijk denken, die voor ons van be-
lang is. Hij gaat de ontwikkeling van een voorstelling na
van de eerste „Ahnungquot; tot volledige klaarheid. In het eerste
stadium is de indruk ongedifferentieerd: men heeft een vaag
gevoel, men wil iets zeggen, maar bij 't moment van spreken
verdwijnt de voorstelling. Dat die er inderdaad geweest is, wordt
bewezen door het feit, dat men bij latere bewustwording daarin
hetzelfde object van de oorspronkelijke vage voorstelling herkent.
Deze vage vorm van bewustzijn noemt Weininger heniä^\
Een voorstelling in henidenstadium kan men niet omschrijven:
men weet reeds wat het niet is, maar nog niet wat het wel is. Het
verschil in mannelijk en vrouwelijk denken is nu aldus: „Der
Mann hat die gleichen psychischen Inhalte wie das Weib in'arti-
kulierterer Form; wo sie mehr oder minder in Heniden denkt,
dort denkt er bereits in klaren, distinkten Vorstellungen an die
sich ausgesprochene und stets die Absonderung von den Dingen
gestattende Gefühle knüpfen. Bei W sind „Denkenquot; und
„Fühlenquot; eins, ungeschieden, für M sind sie auseinander zu halten.
WTïat also viele Erlebnisse noch in Henidenform, wenn bei M
längst Klärung eingetreten istquot;
Het vrouwelijk denken is tevreden met heniden, de man streeft
naar „Klärungquot; zijner voorstellingen. Heniden zijn vatbaarder
voor emotioneele kleuring dan duidelijke voorstellingen, kunnen
64
65
66
67
T.a.p. p. 393.
T.a.p. p. 452.
Afgeleid van h, één, een ondeelbaar geheel,
p. 122.
door geringere differentieering een grootere verscheidenheid van
associaties wakker roepen, associaties, waar mannen om lachen en
die ze onzinnige invallen noemen.
Misschien is in de stelling, dat de vrouw hoofdzakelijk in he-
niden denkt, een verklaring te vinden voor de grootere eenheid
! in haar handelen, haar grootere soepelheid en haar takt. Heniden
laten zich vlugger vervormen, verdrijven en combineeren dan de
in een verder stadium verkeerende heldere gedachten, welk sta-
dium de man noodig heeft om er mee te kunnen werken.
Weininger heeft hier de tegenstelling intuïtie — vemand
nader uitgewerkt en een breederen grond gegeven voor het groo-
tere aanpassingsvermogen der vrouw.
68
Interessant is de theorie van Mathias en Mathilde Vaertojg^^
die het geheele verschil tusschen man en vrouw eenerzijds ver-
klaren uit het feit, dat de mannen ^ot het heerschende, de vrou-
wen tot het beheerschte geslacht behooren en anderzijds uit het
miskennen van de „Sexualkomponente'; bij de beoordeeling der
verschillende eigenschappen. Een man vertoont zich nl. anders
tegenover het eigen geslacht dan tegenover een vrouw en omge-
keerd. Wanneer men nu deze beide factoren elimineert, vervalt
het verschil tusschen de sexen.
Aangetoond wordt, dat bij volkeren, waar de vrouwelijke sexe
den boventoon voert, de mannen eigenschappen vertoonen, die wij
quot;thans typisch vrouwelijk noemen: „Wir werden zeigen, dasz es
keine männliche Eigenschaft gibt, die nicht in irgendeinem Volke
auch bei Frauen ebenso als weibliches Charakteristikum vorkam.
. y Je besser und volkommener die Ueberlieferungen aus den Pha^n
' der Frauenherrschaft erhalten sind, um so volkommener läszt sich
die Umkehrung der männlichen und weiblichen Eigenart nach-
\jveisenquot;
M. und M. VAERTING, Neubegründung der Psychologie von Mann und
Weib.
I.nbsp;Die weibliche Eigenart im Männerstaat und die männliche Eigenart im
Frauenstaat, (Karlsruhe 1921).
II.nbsp;Wahrheit und Irrtum in der Geschlechterpsychologie, (Karlsruhe 1923).
T.a.p. I p. 5.
Als voorbeelden van een cultuur met vrouwenheerschappij
worden genoemd de oude Egyptische cultuur en de Spartaansche
verder worden verschillende natuurvolken genoemd met vrou-
wenheerschappij. Merkwaardige voorbeelden van omkeering van
^gewoonten worden genoemd: zoo moest in het oude Egypte de
man aan de vrouw schriftelijk gehoorzaamheid beloven bij het
huwelijksverdrag De vrouw genoot grootere sexueele vrijhe-
den dan de man (omkeering van de dubbele moraal), de kin-
deren werden door de mannen verzorgd, de vrouwen bekleedden
openbare ambten. Arbeidsverdeeling der geslachten hangt met
machtsverdeeling samen. Wanneer de vrouw heerscht, is ook haar
lichaamskracht grooter. Wat men tot dusver vrouwelijke eigen-
schappen genoemd heeft, zijn eigenschappen van het over-
heerschte geslacht. De heerschappij verplaatst zich. De tegen-
woordige tijd vertoont een^endens tot gelijkgerechtigdheid der
geslachten. Volgens Vaerting hebben wij niet het recht om te
meenen, dat vrouwenhegemonie alleen in een lager cultuur-
stadium mogelijk was, want van de meer dan loo.ooo jaren, dat
de menschheid bestaat is nog slechts van enkele looo-en jaren
historie bekend.
Toch vragen wij ons af, hoe het komt, dat de perioden van
vrouwenheerschappij in de bekende geschiedenis uitzondering ge-
weest zijn, en waarom in perioden van vrouwenhegemonie de
cultuur niet verder gebracht is. Is er dan behalve het door om-
standigheden bepaalde, toch ook een wezenlijk verschil tusschen
man en vrouw?
In deel II van genoemd werk wordt aangetoond, dat de vrouw
verschillende eigenschappen, die wij haar algemeen toekennen,
alleen maar tegenover den man vertoont: zoo b.v. medelijden.
Als bewijs voor het vermogen tot meevoelen der vrouw worden
door verschillende psychologen steeds voorbeelden aangehaald,
waarin de man het object is van de sympathie. Tegenover haar
eigen geslacht zou de vrouw deze qualiteit niet vertoonen. Zoo
gaat het met haar emotionaliteit, haar subjectiviteit en haar ge-
ringere intellectueele begaafdheid.
T.a.p. lp. 10.
-ocr page 195-Hoewel de vraag naar het ontstaan der psychische verschillen
niet rechtstreeks te maken heeft met het thans bestaande verschil
in criminaliteit, heeft de theorie van Vaerting'quot; beteekenis in
verband met wijziging in de verhouding tusschen mannelijke en
vrouwelijke criminaliteit. De thans merkbare neiging tot ver-
effening van het verschil tusschen heerschend en beheerscht ge-
slacht zou een relatieve stijging van de vrouwenmisdadigheid tot
gevolg moeten hebben. Dit hebben wij nog niet kunnen vast-
stellen.
,/eer geheel anders vat Van der Hoop '' het moeilijke vraag-
stuk aan. Hij volgt hoofdzakelijk den door Freud gebaanden weg
van de psycho-analyse. Freud heeft gebroken met de natuur-
wetenschappelijke methode van onderzoek, het zoeken naar cau-
saal verband en tracht het ingewikkelde complex van psycholo-
gische reacties te benaderen langs den weg van invoelend be-
grijpen.
Daardoor is een vroeger verwaarloosde zijde van het zieleleven
naar voren gebracht nl. het gevoelsleven en de belangrijke motor
daarvan: de sexueele driften. Het menschelijk zieleleven be-
schouwt Freud dynamisch. Door de bestudeering van het ont-
staan en het verloop van belangrijke instinctieve gevoelsstrcwmin-
gen worden verschillende psychische verschijnselen duidelijk.
Van der Hoop tracht dan'ook, door de ontwikkeling van man
en vrouw van de vroegste kinderjaren af na te gaan, de psychische
verschillen te begrijpen.
De invloed van het geslacht is reeds spoedig na de geboorte
merkbaar. „Het kleine meisje is minder agressief, koppig en zelf-
genoegzaam dan het jongetje, het toont wat meer behoefte aan
liefkoozingen, is wat meer op anderen ingesteld en daardoor volg-
zamer De reactie van jongens en meisjes op de ontdekking van
het geslachtspnderscheid is verschillend: bij het jongetje ontstaat
Die wij terugvinden o.a. bij rudolf Allers, Das Werden der Sittlichen
Person, (Freiburg i. Breisgau 1930) en bij liselotte herx, Der Giftmord,
insbesondere der Giftmord durch Frauen, (Emsdetten 1937)-
quot; J. H. van der HoOP, Psychische verschillen tusschen man en vrouw,
(Arnhem 1938).
T.a.p. p. 44.
-ocr page 196-een zekere trots, een gevoel van eigenwaarde. Het meisje zou zich
volgens Freud te kort gedaan voelen: zij mist iets, wat de jongen
wel heeft. Bij haar ontstaat eenerzijds bewondering voor het an-
dere geslacht, anderzijds een minderwaardigheidsgevoel. Uit dit
laatste verklaart Freud het meer voorkomen van jalousie en nijd.
In het sexueele leven is de mannelijke wijze van bevrediging bij
kleine kinderen reeds actief (kijken, aanhalen, stoeien), de vrou-
welijke vorm passief (bekeken worden, aangehaald worden, uit-
dokken) In het algemeen wordt den man een grootere activi-
teit toegekend. Daarmee in strijd is de uitkomst van Heymans,
die juist bij vrouwen meerdere activiteit vindt. Op deze contro-
verse gaat van der Hoop nader in. Hij wenscht niet de tegen-
stelling activiteit-passiviteit te gebruiken, maar agressiviteit te-
genover ontvankelijkheid. „Het algemeene onderscheid ligt niet
in het feit, dat de man actiever is, maar wel daarin, dat hij meer
zelf doelstellingen zoekt, terwijl de vrouw zeer actief een taak
kan vervullen, maar haar doelstelling daarbij meestal van een
ander ontvangt
In de puberteit worden de verschillen grooter. De jongen heeft
het in deze periode moeilijker. Hij heeft een strijd tusschen agres-
sieve neigingen en zelfbeheersching te strijden, die het meisje niet
kent. Het meisje is plooibaarder in haar aanpassing en wisselender
in haar uitingen.
Sprekende over de door Heymans geconstateerde grootere emo-
tionaliteit der vrouw zegt van der Hoop, dat het verschil in emo-
tionaliteit niet zoozeer in de quantiteit als wel in de qualiteit
gezocht moet worden. Vrouwen reageeren op andere feiten emo-
t tioneel dan mannen.
De intuitie is volgens van der Hoop geen specifiek vrouwelijke
functie maar de vrouwen gebruiken minder verstandelijke
argumenten, zoodat de intuitieve overtuiging eerder opvalt.
Het g^oel speelt bij de vrouw een grootere rol dan bij den
man, het denken is daarentegen meer een mannelijke vorm van
T.a.p. p. 76.
T.a.p. p. 7.
Sommige beroepen, die allerminst typisch vrouwelijk zijn, eischen in-
tuïtieve gaven, b.v. advocatuur, politiek (t.a.p. p. 147).
. ,nbsp;bewuste oriënteering. In het gevoel ziet van der Hoop, in navol-
'nbsp;ging van Jung, evenals in het verstand en de mtuïtie een ratio-
neele functie, een vorm van psychische oriëntatie en wel op het
gebied van menschelijke verhoudingen en de maatstaven en waar-
den, die daarin gelden. Daarom heeft moraal voor man en vrouw
fverschillende beteekenis. Voor den man is moraal eenigszins met
wet en dwang verbonden, de vrouw ziet daarin de bestaande
harmonie. Het vinden van een juiste houding in bepaalde om-
standigheden is voor de vrouw geen abstracte eisch, maar een
levensbehoefte. Het gevoel streeft naar harmonie m menschelijke
verhoudingen en wordt daarin niet belemmerd door technische
formuleeringen, zooals het verstand.
Van der Hoop besluit zijn werk met een beschouwing over
mannelijke en vrouwelijke idealen, die hij verdeelt in_2ersoonlijke,
maatschappelijke en religieuse idealen. Het spreekt vanzelf, dat
ookTier de geslachtsverschillen zich toonen. Het typische per-
soonlijke ideaal van den man, ridderlijkheid en zelfbeheersching,
is gekarakteriseerd in den „gentlemanquot;. Bij de vrouw valt de
nadruk niet op zelfbeheersching, maar op verzorging van een
harmonischen stijl. Tegenover gemeenschapsidealen staan de vrou-
wen eenigszins vreemd; zij richten zich naar de mannelijke ide-
alen — zelf zijn zij meer op het bijzondere geval, op persoonlijke
verhoudingen ingesteld. Het maatechajppelijk ideaal^ dat de mai^a
van de vrouw heeft, is over Eët algemeen dat van ^ a^de
moeder. Wat de rëisieuse idealen betreft, valt het op, dat stich-
ters van godsdiensten in den regel tmnnen zijn geweest. In
de meeste godsdiensten neemt de man de voornaamste plaats in.
^ j Het Christendom heeft echter het moederlijke element naar voren
.nbsp;gebracht. Ook in het zoeken naar geestelijke waarden doet de
mannelijke behoefte aan verstandelijke klaarheid en ordening
zich gelden, tegenover de vrouwelijke wijsheid, die zich uitdrukt
in vertrouwend aanvaarden.
HOOFDSTUK III
CONCLUSIE: DE OVERWEGENDE FACTOR GELEGEN
IN HET AANPASSINGSVERMOGEN DER VROUW
Zoo zouden wij door kunnen gaan met het weergeven van
onderzoekingen betreffende vrouwenpsychologie. Het ligt ech-
ter niet in de bedoeling een zoo volledig mogelijk beeld van de
psychologie der vrouw te geven'. In verband met de vraag, of
bepaalde eigenschappen, die remmend op de criminaliteit werken,
bij de vrouw meer voorkomen dan bij den man, interesseert ons
het psychische verschil der sexen. Daarom meenden wij in het
kader van dit onderzoek te kunnen volstaan met het weergeven
van de meeningen van enkele der voornaamste representanten
van de verschillende richtingen.
Het complex eigenschappe n, door Healy en Bronner om-
schreven als „characteristics which prove a ready acceptance of
situations, good or badquot; — wat wij aanpassingsvermogen zouden
willen noemen —-, dat door hen veelvuldïger aangetroffen wordt
in de niet-misdadige controle-groep dan bij de delinquenten,
vinden wij bij verschillende psychologen als typisch vrouwelijk
/aangeduid. Heymans spreekt van de grootere eenheid in het vrou-
welijk handelen: de vrouw weet zich gemakkelijker aan nieuwe
omstandigheden aan te passen, neemt met een onzekere situatie
eerder genoegen dan de man. Tegenover een zekere hoekigheid in
het mannelijk handelen staat de vrouwelijke gratie. Zij handelt
niet volgens vastgestelde, logisch beredeneerde principes, maar
intuitief, geleid door een behoefte aan harmonie met de omge-
ving. Door haar grootere emotionaliteit werken ervaringen met
gevoelswaarde het langste na: ervaringen, die haar juist in den
omgang met menschen te stade komen.
^ Voor verdere literatuur over dit onderwerp zie literatuurlijst.
i86
Ook Liepmann schrijft de vrouw meer menschenkennis toe
als gevolg van haar grootere intuitieve gaven. Hij noemt de moe-
derlijkheid het centrale gevoel, dat de persoonlijkheid van de
vrouw beheerscht, waardoor zij in willen en handelen „einheit-
hcherquot; is dan de man en tot grootere opofferingen in staat. Ten-
slotte wijst de door hem genoemde passiviteit van het vrouwelijk
driftleven tegenover de mannelijke agressiviteit op een zekere
volgzaamheid, een vermogen tot aanpassen der vrouw.
Weininger onderzoekt de eigenaardigheid van het vrouwelijk
denken. Men vindt in zijn henidentheorie een grond voor de
grootere soepelheid van het vrouwelijk denken en handelen en
haar tact.
Matthias en Mathilde Vaerting ontkennen de psychische
verschillen tusschen de geslachten niet, doch meenen, dat deze
niet inhaerent zijn aan de sexe, maar aan de positie van heer-
schend en beheerscht geslacht. Hoewel afwijkend verklaard, blijft
ook bij hen het verschil in aard, waarop de anderen wezen.
Van der Hoop noemt de mannelijke agressiviteit tegenover de
vrouwelijke ontvankelijkheid. De jongen heeft het daardoor in
de puberteit moeilijker dan het meisje, dat plooibaarder is in haar
uitingen. In het zoeken naar geestelijke waarden blijkt bij den
man een behoefte aan verstandelijke klaarheid en ordening, bij de
vrouw een vertrouwend begrijpen.
Dit alles — geen losse opmerkingen, „pour besoin de la causequot;
bijeen gezocht, maar volgens de verschillende psychologen tot
het wezen behoorend van de vrouwelijke psyche — duidt op
een grooter aanpassingsvermogen bij de vrouw. Zij ivtl zich eer-
der in het onvermijdelijke schikken, omdat zij grooter behoefte
heeft aan harmonie met de omgeving, harmonie in het gelijk-
tijdige, ruimtelijke; zij kan dit beter door haar meerdere soepel-
heid, fijner gevoel voor menschelijke verhoudingen en tact.
Gina Lombroso schrijft in „De ziel van de vrouwquot;':„Door
het ontbreken van alle logica is de vrouw tenslotte ook in staat
zich aan zooveel aan te passen. Het is waar, dat de vrouw soms
met een wanhopig gebrek aan logica hardnekkig voortgaat de
grenzen van het onmogelijke te willen overschrijden, maar in
= Uit het Italiaansch vertaald door J. HeNZEL. (Zutphen 1927. P- 156)-
187
-ocr page 200-vele andere gevallen past zij datzelfde wanhopige gebrek aan
logica toe om de onaangenaamste omstandigheden, waaraan ze
zich moet onderwerpen terwille van haar zoon, haar vader of
haar man, prachtig en aangenaam te vinden . ..
.... Deze voortdurende wisseling, dit voortdurend zich schik
ken naar den wensch van anderen is smartelijk en moeilijk voor
wie nadenkt, smartelijker en moeilijker voor wie algemeene theo-
rieën kent, aan welke hij zich wil houden. Toch geschiedt dit
lederen dag, zonder moeite, zonder opoffering, ja, haast zonder
dat men het opmerkt, vaak met vreugde door degenen, die niet
verstandelijk redeneeren en zich den weg van minuut tot minuut
platen wijzen door de intuitie en de liefde.quot;
Is het wonder, dat de vrouw dan minder in conflict komt met
de rechtsorde?
^ Men zou kunnen tegenwerpen, dat, wanneer de vrouw een
grooter aanpassingsvermogen heeft dan de man, zij dan in een
omgeving van ongebreidelde hartstochten, waar men leeft van
ontucht en misdaad, meer nog dan de man daaraan deel zou
moeten nemen. Ja, in de zgn. onderwereld der groote steden spe-
len vrouwen, even goed als mannen, een rol. Men vindt er de
publieke vrouw, beroofster en koppelaarster, naast den beroeps-
3gt; dief en heler. Wat moet de prostituéé vaak niet van haar soute-
neur verduren? Zij voelt zich op geheimzinnige wijze aan hem
^^ verbonden en laat zich door hem uitbuiten en mishandelen.
^Hier kan men zeker van aanpassingsvermogen spreken! Echter
het gros der misdadigers, waarvan onze statistieken spreken, leeft
niet in een dergelijke wereld, maar in een omgeving, waar nog
wel eenige moraal heerscht, waar ouders, broers of zusters de
misstap van den delinquent afkeuren en waar het „gezeten
hebbenquot; als een odium geldt.
In Hoofdstuk I van het eerste Deel wezen wij er op, dat ver-
schillende auteurs uit het verschijnsel, dat relatief het aantal
vrouwen onder de delinquenten toeneemt, naarmate de omstan-
digheden waaronder zij leven ongunstiger worden, een grooter
gevoeligheid van de vrouw concludeerden voor ongunstige om-
standigheden. Ten onrechte, men zou hoogstens kunnen spreken
i88
van een relatief grootere gevoeligheid, aangezien onder geen om-
standigheid het aantal vrouwelijke delinquenten het aantal man-
nelijke overtreft. Dan nog echter is dit een eenzijdige conclusie,
want met evenveel recht kan men besluiten tot een grootere ge-
voeligheid voor den invloed van gunstige omstandigheden, aan-
gezien haar aandeel onder de delinquenten afneemt naarmate de
omstandigheden gunstiger worden.
Deze laatste conclusie, waar wij op gronden, aan de statistiek
V, ontleend, reeds toe besloten, is na het voorafgaande aannemelijk
quot; ; [geworden. Voor de vrouw, die zich gemakkelijker voegt en
' j schikt, minder opstandig en agressief is, moet de nood hooger
. ; stijgen eer zij tot misdrijf vervalt. Een goed milieu is haar meer
tot steun dan den man, omdat zij zich gemakkelijker aanpast en
minder agressieve activiteit bezit. In de figuur op p. 56 is sche-
matisch voorgesteld, hoe daaruit logisch volgt een grooter per-
centage vrouwen onder de delinquenten uit ongunstige dan uit
gunstiger omstandigheden.
Wij vinden dus, dat door haar grooter aanpassingsvermogen
de vrouw in het algemeen minder dan de man in conflict geraakt
met haar omgeving; in het bijzonder blijkt dit, wanneer zij
onder betrekkelijk gunstige condities leeft. Zoo blijkt de oorzaak
van den verschillenden invloed van omstandigheden op de crimi-
naliteit van man en vrouw tevens een verklaring te geven voor
het grootere quantitatieve verschil in misdadigheid.
Wij constateerden, dat het verschil in omvang der criminali-
teit van man en vrouw niet berust op de wijze van tot stand
komen der statistiek. Redenen gelegen op het terrein van opspo-
ring, vervolging, berechting en in den aard der strafwet, ver-
mochten het verschil niet te verklaren. Al geeft de statistiek een
te gunstig beeld van de vrouwelijke misdadigheid, toch moest
een reëel verschil worden aangenomen.
De beschutte sociale positie der vrouw kon dit verschil evenmin
begrijpelijk maken. Mogelijk zou eenige invloed toe te kennen
' zijn aan een geringere variabiUteit van het vrouwelijk geslacht,
waardoor abnormale individuen bij vrouwen minder voorkomen.
Geen dezer factoren kon de oplossing brengen.
Het uit de cijfers blijkende verschil van reactie van mannelijke
189
-ocr page 202-en vrouwelijke delinquenten op omstandigheden leidde tot de
vraag, of psychische verschillen tusschen de sexen het quantita-
tieve verschil in misdadigheid zouden kunnen verklaren Nage-
gaan werd, welke eigenschappen men in meerdere mate bij mis-
dadigers aantreft dan bij individuen van onbesproken gedrag
Het bleek dat eenige van deze eigenschappen typisch mannelijk
genoemd konden worden, zooals agressiviteit, opstandigheid, ter-
wijl een complex eigenschappen, samen te vatten onder de term
aanpassingsvermogen, dat bij niet-delinquenten meer voorkwam
door de psychologen aan de vrouwen in grootere mate toege-
schreven wordt.
Dit onderzoek lijkt een ingewikkelde omweg om tot een
simpele evidentie te komen. Men zou nl. criminaliteit een symp-
tom van ^n gebrekkig aanpassingsvermogen kunnen noemen.
Het IS dan logisch, dat de vrouw, die zich minder aan misdrijven
schuldig maakt, grooter aanpassingsvermogen moet hebben!
Echter heeft men blijkens de literatuur getwijfeld aan de ge-
ringe vrouwencriminaliteit, gemeend, dat door uiterlijke om-
standigheden deze indruk gewekt wordt, d.w.z. dat de vrouwen
potentieel even misdadig zijn als de mannen, slechts de gelegen-
heid missen om dit te toonen. Daarom was het noodig de gron-
den, waarop deze opvatting zou kunnen berusten, na te gaan,
om tenslotte tot de conclusie te komen, dat het in den aard
ae vrouw ligt, dat^ijjmndejijaj^^nbsp;jn conflict kon^
en niet, althans niet hoofdzakelijk, in de qmstan^igÖien.
-ocr page 203-NOORWEGEN.
aantal veroordeelden |
m. |
V. |
% vr. V. h. tot. |
1909/10 1 |
5318 |
631 |
10.6 |
1929/30 |
7641 |
581 |
7.6 |
aard van het delict p. i oo veroord. v. elk geslacht % vr. v. h. tot.
1909/10 |
1929/30 |
1909/10 |
'29/30 | |||
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Tegen d. eigendom |
62.0 |
68.4 |
66.2 |
61.4 |
II.6 |
7-1 |
Agressief |
22.7 |
18.2 |
18.1 |
21.0 |
8.5 |
8.7 |
Tegen de zeden |
4.1 |
4.3 |
4.5 |
4.0 |
10.9 |
6.7 |
Andere delicten |
11.2 |
9.1 |
11.2 |
13.6 | ||
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
10.6 |
7.6 |
STRAFFEN |
p. 100 veroord. |
V. elk geslacht |
% vr. V. |
h. tot. | ||
1909/10I |
1929/30 |
1909/10' |
''29/30 | |||
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Gev.str. —90 d. |
52.8 |
60.7 |
50.8 |
58.5 |
11.0 |
8.7 |
90 d.-6 m. |
7.0 |
6.2 |
16.5 |
15.1 |
9.5 |
7.2 |
6 m.-i j. |
9.8 |
7-1 |
8.7 |
5.8 |
7-9 |
5-3 |
1-3 j. |
4-5 |
4.6 |
4.1 |
1.2 |
II.9 |
2.3 |
3 j. en meer |
0.7 |
0.8 |
I.O |
0.4 |
12.4 |
2.9 |
(tot. gev.str. |
74.8 |
79.4 |
81.1 |
81.0 |
11.2 |
7.6) |
Geldb. —40 kr. |
19.0 |
18.5 |
6.3 |
9.1 |
10.4 |
10.6 |
40 kr. en meer |
6.2 |
2.1 |
12.6 |
9.9 |
3.8 |
6.0 |
(tot. geldboete |
25.2 |
20.6 |
18.9 |
19.0 |
8.9 |
7.6) |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
10.6 |
7.6 |
VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING |
m. |
V. | ||
Van het totaal aant. veroord. voorw. veroord. |
1908 |
20.6 % |
30.5 % | |
1929/30 |
32.1 % |
45.4 % | ||
RECIDIVE |
m. |
V. | ||
Van het totaal aantal veroord. waren recidivist 1909/10 |
39-3 % |
30.6 % | ||
1929/30 |
42.9 % |
28.1 % | ||
LEGITIMITEIT (1909/10) |
m. |
V. | ||
Van het totaal aantal veroord. onder 18 j. onwettig geb. |
6.8 % |
II.8 % | ||
Van het tot. aant. veroord. van 18 |
j. en ouder onw. |
geb. |
5.5 % |
8.6 % |
Van het totaal aantal veroordeelden onwettig geb. |
5.6 % |
8.9 % | ||
LEEFTIJD p. 100 veroord. v. elk geslacht |
% vr. V. |
h. tot. | ||
1909/10 1929/30 |
1909/10 |
'29/30 | ||
m. |
V. m. |
V. | ||
—21 j. 34.9 |
28.7 17.5 |
12.2 |
9-5 |
5.4 |
21-25 18.4 |
19.1 18.4 |
16.0 |
II.7 |
6.7 |
25-30 14.3 |
16.6 20.4 |
18.4 |
12.8 |
6.9 |
30-40 17.7 |
18.3 24.4 |
30.8 |
II.7 |
9.4 |
40-50 8.0 |
II.5 12.1 |
13.8 |
15.4 |
8.6 |
50-60 4.6 |
4-1 5-3 |
7-1 |
10.2 |
9.8 |
60-70 1.6 |
1.2 1.6 |
1.4 |
8.6 |
6.5 |
70 en ouder 0.4 |
0.2 0.3 |
0.3 |
5.0 |
10.0 |
Onbekend o.i |
0.3 — |
— |
— |
— |
Totaal 100 |
100 lOO |
100 |
II.3 |
7.6 |
192 |
burgerlijke staat | |||||
Ongehuwd |
69.3== |
59.8^ |
64.9 |
47.5 |
10.32 5.7 |
Gehuwd |
26.0 |
28.4 |
29.3 |
39-9 |
12.4 10.1 |
Wed. Gesch. |
2.9 |
9.6 |
5.8 |
12.6 |
30.2 15.1 |
Onbekend |
1.8 |
2.2 |
— |
— |
— — |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
11.5 7-6 |
' Waarbij ook transactie.
^ Veroordeelden boven 18 j.
193
De Criminaliteit der Vrouw. 13
-ocr page 206-AANTAL VEROORDEELDEN
m.nbsp;V. % vr. v. h. tot.
1910
1930
13619
10689
700
698
4.9
6.1
Veroord. wegens misdrijven
en overtr. zonder dronken-
schap en verkeersovertred. | ||||||
per 100 veroord. |
van elk geslacht |
% vr. V. |
h. tot. | |||
1910 |
1930 |
1910 |
1930 | |||
Agressief |
66.7 |
45.1 |
59.9 |
42.2 |
2.5 |
3-5 |
Economisch |
19.5 |
43.6 |
32.1 |
49.0 |
10.2 |
9.0 |
Sexueel |
9.8 |
9.4 |
4.6 |
6.2 |
3.8 |
8.0 |
Andere |
4.0 |
1.9 |
3-4 |
2.6 |
— |
— |
100 |
100 |
100 |
100 |
4.9 |
6.1 | |
STRAFFEN (1930) |
per 100.000 der strafr. |
% vr. V. h. tot. tot elke str. |
Wegens misdr. en overtr.
veroordeeld tot:
m. |
V. | |
Dwangarbeid |
95.1 |
9.0 |
Gev. straf |
92.8 |
9.0 |
Geldboete |
4014.1 |
228.1 |
recidive * (1930)
1nbsp;voorveroord.
2
3nbsp;en meer
Totaal
p. 100 ree. van elk geslacht
m.nbsp;V.
35-5nbsp;16.4
5.6nbsp;5.0
* % recidivisten van het totaal aantal veroordeelden
% vr. V. h. tot.
(1910) (1930)
6.8
5-7
2.4
m.
28.4
30.3
1910
1930
14.9
16.9
aangeklaagden en veroordeelden
Van het aantal aangeklaagden werden vrijgesproken of ontslagen van rechts-
vervolging
1910 misdrijven
overtredingen
1930 misdr. -f- overtr. v. str.w.
(alle delicten tezamen
behalve verkeers- en
dronkensch. overtr.)
m.
11.2 %
0.6
9.9
3-7
V.
19.8
1-3
14.3
1-7
Meer dan L.O.
L.O.
Kunnen lezen, niet schrijven
Analphabeet
Onbekend
Totaal
% vr. V. h. tot.
ONTWIKKELING (1910)1 p. 100 veroord. v. elk geslacht
v.
1-5
93-5
4.6
0.4
m.
2.3
93.2
3-7
0.2
0.6
100
100
6.3
9.1
10.9
16.7
9.1
LEEFTIJD'
15-18 j.
18-21
21-25
25-30
30-40
40-50
50-60
60 j. en ouder
Totaal
p. 100 veroord. v. elk geslacht
1930
1910
m. V.
m.
9.3nbsp;10.0nbsp;14.2nbsp;14.5
14.2nbsp;19.6nbsp;17-3nbsp;17-4
21.1nbsp;19.2nbsp;19.6nbsp;21.0
20.4nbsp;17.7nbsp;16.2nbsp;13.4
20.9nbsp;20.8nbsp;17.9nbsp;16.1
8.5
7.3 9.2 10.2
3.8 4.2 4.2 4.7
1.8 1.2 1.4 2.7
100 100 100 100
% vr. V. h. tot.
V.
8.0nbsp;10.6
9.8nbsp;10.6
7.5nbsp;17.0
burgerlijke STAAT ^ | ||||||
Ongehuwd |
80.2 |
78.4 |
73.8 |
68.8 |
8.5 |
9.0 |
Gehuwd |
16.6 |
15.8 |
21.9 |
20.5 |
8.7 |
9.1 |
Wed. Gesch. |
2.8 |
5.8 |
4.3 |
10.7 |
17.0 |
21.1 |
Onbekend |
0.4 | |||||
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
9.1 |
9.6 |
VEROORDEELDEN WEGENS DIEFSTAL ^
Ongehuwdnbsp;83.3 74.8 84.0 70-5
VERMOGENSTOESTAND (1910)^ |
m. |
V. |
% vr. V. h. tot. |
Goed |
i.o |
0.4 |
3.8 |
Voldoende |
21.2 |
19.6 |
8.5 |
Zeer krap |
62.0 |
62.3 |
9.1 |
Geheel onvoldoende |
15.2 |
17.7 |
10.4 |
Onbekend |
0.6 | ||
Totaal |
100 |
100 |
9.6 |
Voor 1910 berekend voor „gröfre brottquot; (ernstige misdrijven)
1930 „ „ „brottquot;nbsp;(misdrijven)
AANTAL VEROORDEELDENnbsp;m.
V,
2451
3005
15308
18549
1906/10
1921/25
% vr. V. h. tot.
13.8
13.9
1906/10nbsp;1921/25
% vr. V. h. tot.
1906/10 '21/26
m. |
v. |
m. |
v. | |||
Agressief |
15.9 |
5-7 |
7.8 |
7-1 |
5.4 |
12.8 |
Economisch |
72.0 |
78.5 |
78.8 |
77-7 |
14.9 |
13.8 |
Sexueel |
8.3 |
II.7 |
10.6 |
12.1 |
19.7 |
15.7 |
Andere |
3.8 |
4.1 |
2.8 |
3-1 |
14.6 |
15.2 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
13.8 |
13.9 |
STRAFFEN | ||||||
Tuchthuis |
1.8 |
1-3 |
2.5 |
0.6 |
9.4 |
3-7 |
Verbeteringshuis |
23.0 |
15.0 |
30.5 |
14.9 |
9-5 |
7-3 |
Gevangenis |
69.3 |
81.7 |
62.4 |
82.7 |
15.9 |
17-7 |
Geldboete |
1.9 |
0.8 |
2.1 |
1-3 |
6.1 |
8.8 |
Andere straffen |
4.0 |
1.2 |
2.5 |
0.5 | ||
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
13.8 |
13.9 |
Voorw. veroord. |
1906/10 |
13.8 % |
25.9 |
% van tot. aant. veroord. | ||
1921/25 |
18.3 % |
38.7% „ | ||||
Voorw. i. vr. gest. |
1906/10 |
2.0 % |
4.2 |
% „ |
» |
»t |
1921/25 |
4.1 % |
8.4 |
% „ |
»» |
AARD VAN HET DELICT p. 100 veroord. v. elk geslacht
recidive (1921/35)
Van 7489 tusschen 1906 en 1910 veroordeelde mannen en
1481 veroordeelde vrouwen sindsdien teruggevallen:
m.
33.2 %
V. |
21.0 |
% | |||
p. 100 |
veroord. v. elk geslacht |
% vr. V. h. tot. | |||
Hiervan teruggevallen |
m. |
V. |
% vr. V. h. tot. | ||
na I jaar |
17-3 |
20.7 |
12.9 | ||
I i.o | |||||
2 |
28.3 |
27.8 |
11.9 | ||
3 |
15.1 |
16.3 |
12.i | ||
4 |
9.9 |
10.9 |
7-5 | ||
5 |
7.8 |
5.1 |
10.0 | ||
6-11 |
21.6 |
19.2 | |||
100 |
100 |
I i.i | |||
leeftijd |
p. 100 |
veroord. v. elk geslacht |
% vr. V. h. tot. | ||
1906/10 |
1921/25 |
1906/10 '21/25 | |||
m. |
v. |
m. |
V. | ||
14-18 j. |
7-4 |
9.2 |
2.8 |
4.1 |
16.8 18.8 |
18-20 |
13.0 |
17.0 |
II.6 |
16.6 |
17.4 18.8 |
20-25 |
29.9 |
30.3 |
31.2 |
38.7 |
14.1 16.7 |
25-30 |
18.4 |
14.1 |
20.1 |
14.9 |
II.I 10.7 |
30-40 |
18.4 |
14.8 |
20.5 |
14.0 |
II.6 10.0 |
40-50 |
8.0 |
10.0 |
9-3 |
7-3 |
16.9 II.3 |
50-60 |
3-7 |
3.6 |
3.4 |
3-3 |
13.2 14.0 |
60-f- |
1.2 |
1.0 |
i.i |
i.l |
12.2 13.2 |
Totaal |
100 |
100 100 |
100 |
13.8 13.9 |
BURGERLIJKE STAAT
Ongehuwd |
—25 j. |
64.1 |
72.9 |
59.8 |
76.8 |
14.9 |
16.5 |
25-40 |
30.6 |
22.5 |
33.6 |
20.2 |
10.1 |
8.4 | |
40 j. en ouder |
5-3 |
4.6 |
6.6 |
3.0 |
II.8 |
6.7 | |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
13-3 |
13.4 | |
Gehuwd |
—25 j- |
7.0 |
18.2 |
8.6 |
23.5 |
28.7 |
29.1 |
25-40 |
59.1 |
47.9 |
60.6 |
48.0 |
II.I |
10.9 | |
40 j. en ouder |
33-9 |
33-9 |
30.8 |
28.5 |
13.3 |
12.5 | |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
13-3 |
13.5 | |
Ongehuwd |
76.3 |
72.0 |
72.7 |
69.2 |
13.3 |
13.4 | |
Gehuwd |
20.3 |
19.2 |
23.5 |
22.6 |
13-3 |
13.5 | |
Wed., gesch. |
3-5 |
8.8 |
3.8 |
8.2 |
29.2 |
25.7 | |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
13.8 |
13.9 |
1 Niet meegerekend zijn eenvoudige politiezaken, die met geldboete gestraft
worden.
ENGELAND EN WALES.
aantal veroordeelden door
Assizes, Quarter Sessions
Courts of summary
jurisdiction
indictable offences
m. |
v. |
% vr.v.h.tot. |
m. |
V. | |
1910 |
10477 |
860 |
7.6 |
24879 |
4332 |
1930 |
6454 |
466 |
6.7 |
20059 |
2557 |
% vr.
14.8
II.3
AARD van het delict p. 100 veroord. v. elk geslacht
% vr. V. h. tot.
1910 1930
12.3 16.2
— 100.0
60.0 71-7)
ass. and quarter sess.
Offences against the person
(waarvan:
Infanticide
Procury abortion
Off. against the property
with violence
Id. without violence
Malicious injuries to property
Forgery and off. ag. the
currency
Other offences
Totaal
1.6
8.4
1-3
9.0
3.4 10.6
6.7
12.5
7.6 6.7
1910
1930
m. |
V. |
m. |
V. |
12.8 |
22.0 |
15.6 |
41.8 |
0.0 |
0.8 |
0.1 |
I.I 3.0 |
28.2 |
5-5 |
49.4 |
9-3 |
3.4 |
3.6 |
3.0 |
3.0 |
100 |
100 |
100 |
100 |
7.8
22.3
COURTS OF SUMMARY
JURISDICTION
Enkele „indictable offencesquot;
simple larcency
larcency from the person
larc. by a servant
obtaining by false pretence
receiving stolen goods
attemping to commit suicide
C Totaal ind. offences =100)
81.0 |
74.2 |
73.0 |
71.5 |
13.5 |
I I.I |
2.0 |
7-5 |
I.I |
4.1 |
39.0 |
32.8 |
4-7 |
5.9 |
4.1 |
5.4 |
17.9 |
14.4 |
4.4 |
3-5 |
5-5 |
6.3 |
12.1 |
12.1 |
1-7 |
3.6 |
3.2 |
5-7 |
26.8 |
18.3 |
— |
— |
0.2 |
0.5 |
— |
26.9 |
LEEFTIJD (Assizes and Quarter Session)
—21 j.
21-30
30-40
40-50
50-60
60 j. en ouder
—21 J.
21-30
30-40
40-50
50-60
60 j. en ouder
igio
1930
m. |
V. |
m. |
V. |
15-7 |
10.5 |
20.6 |
12.7 |
36.8 |
32.6 |
36.1 |
31.5 |
25.6 |
27.8 |
21.1 |
28.1 |
13.4 |
17-7 |
13.0 |
18.5 |
4.9 |
8.1 |
6.0 |
6.4 |
3.6 |
3-3 |
3.2 |
2.8 |
100 |
100 |
100 |
100 |
ctable offences) | |||
28.6 |
14.9 |
21.7 |
8.4 |
29.6 |
22.0 |
32.6 |
24.9 |
22.5 |
29.9 |
23.4 |
29.5 |
11.8 |
20.9 |
12.9 |
23.1 |
4.9 |
8.9 |
6.3 |
10.7 |
2.6 |
3-4 |
3-1 |
3.4 |
100 |
100 |
100 |
100 |
% vr. V. h. tot. | |
1910 |
1930 |
5.2 |
4.4 |
6.8 |
5-9 |
8.2 |
8.8 |
9.8 |
9-3 |
II.9 |
7.2 |
6.8 |
5-9 |
7.6 |
6.7 |
8.3 |
4.7 |
II.5 |
8.9 |
18.7 |
13.8 |
23.6 |
18.5 |
24.2 |
17.8 |
18.6 |
12.2 |
14.8 |
II.3 |
PROBATION ORDERS
Indictable offences
Courts of Ass., Quarter Session
and summary jurisdiction
m.
V.
2244
2291
1910
1930
7973
12838
22.0
15.1
GEVANGENISSTATISTIEK (1910)
Totaal aantal ingeslotenen
hiervan wegens indictable
off. tried on indictment
summarily
% vr. V. h. tot.
21.4
m.
132221
V.
36039
8797
16857
549
2741
5.8
14.0
% recid. van het tot. aant. ingeslotenen 57.8 % 77.0 %
202
Aantal voorveroordeelingen |
elk geslacht | |
der recidivisten p- |
100 ingesl. rec.v. | |
m. |
V. | |
I |
26.5 |
16.7 |
2 |
13.7 |
10.9 |
3 |
9-3 |
9.1 |
4 |
6.9 |
7.4 |
5 |
5.4 |
6.4 |
6-10 |
16.7 |
16.7 |
10-20 |
12.5 |
13.9 |
20 en meer |
9.0 |
18.9 |
Totaal |
100 |
100 |
ONTWIKKELING DER INGESLOTENEN | ||
per 100 van |
elk geslacht | |
m. |
V. | |
Analphabeet |
II.6 |
18.2 |
Onvoldoende lezen en sehr. |
37-5 |
53-7 |
Middelm. lezen en sehr. |
45.3 |
26.9 |
Goed lezen en sehr. |
5.0 |
1.0 |
J^eer ontwikkeling |
0.2 |
0.2 |
Ontwikkeling onbekend |
0.4 |
0.0 |
Totaal |
100 |
100 |
% vr. V. h. tot.
18.6
22.3
26.0
27.7
29.9
27.3
28.8
43.1
26.6
% vr. V. h. tot.
29.8
28.1
13.9
5-3
19.8
21.4
AANTAL VEROORDEELDEN
V.
1330
5298
EENIGE MISDRIJVEN p. 100 veroord. v. elk geslacht
igionbsp;12460
1931/33^ 46158
% vr. v. h. tot.
9.6
10.3
% vr. V. h. tot
Huisvredebreuk
Wederspannigheid
Meineed
Sch. der eerbaarh.
Koppelarij
Afdrijving
Beleediging
Eenv. bel. v. ambt.
Doodslag
Moord
Kinderm. en kinderdoodsl. — 0.4 _
Mishandeling (300.1; 301.i) 22.9 22.9 20.2
15-2 26.0 15.2 22.3
4.1
1.8
0.6
0.8
2.9
1.8
3.2
i.i
4.8
1-3
6.6
Oplichting
Vernieling en beschadiging
Heling
Bedelarij en landlooperij
(Totaal misdrijven = 100)
204
1931/33
m.
1910
m.nbsp;V.
1.9
8.6
0.1
i.i
0.0
1.9
3.4
0.2
i.o
1.9
0.2
2.0
1.0
O.I
8.2
4.1
1910 '31/33
1.6
3-9
0.2
3.4
O.I
0.2
4.4
2.3
0.2
7.6
3-9
1.8
2.3
5.1
1.9
4.2
0.03 0.08 0.04
V. | ||
0.9 |
5-1 |
5.6 |
1.2 |
2.3 |
3-3 |
0.3 |
16.7 |
16.8 |
2-3 |
17.0 |
8.1 |
1.4 |
87.5 |
70.1 |
2.2 |
100.0 |
53.6 |
26.3 |
31.5 |
40.6 |
1.9 |
10.1 |
8.7 |
0.08 |
— |
4-3 |
O.I |
100.0 |
100.0 |
22.4 |
9.6 |
II.3 |
22.3 |
14.4 |
15.4 |
1.4 |
5-5 |
2.0 |
2.5 |
6.6 |
6.8 |
0.5 |
5-3 |
3-3 |
1-7 |
7.0 |
7-7 |
2.9 |
6.1 |
6.1 |
1-3 |
13.1 |
7-7 |
0.9 |
4.9 |
2.3 |
% vr. V. h. tot.
4.3
recidive
1910
m.
44.2
18.8
p. 100 veroord. v. elk geslacht
m.nbsp;V.
1910 Gewettigd of erkerïdnbsp;2.9nbsp;4-o
1931/33 Onecht (door vader erkend) 0.4nbsp;0.4
(niet d. vader „ ) 0.7nbsp;1.2
% vr. V. h. tot.
12.7
13.8
11.2
16.8
p. 100 veroord. v. elk geslacht
1910
% vr. V. h. tot.
1910 '31/33
16.7 I7-I
ontwikkeling
1931/33
m. V.
m.
4.0
Analphabeet
V.
8.9
1.4
2.5
p. 100 veroord. v. elk geslacht
% vr. V. h. tot.
leeftijd
1910 '31/33
1931/33
1910
V.
18.0
25.2
43.2
8.6
4.4
0.6
100
V.
15.5
27.0
44.9
8.9
3-1
0.6
100
m.
20.7
34-3
34.6
7.0
2.7
0.7
100
m.
23.2
34.1
32.0
7-1
3.0
0.6
100
7.6
7-3
12.6
II.4
13-7
9.4
9.6
7-9
8.3
13.0
12.8
II.4
8.4
-21 jaar
21-30
30-50
50-60
60-70
70
per 10.000 der totale bevolking van elk geslacht
in iedere leeftijdsgroep:
1910nbsp;1931/33
m. |
v. |
m. |
V. | |
—21 jaar |
21.3 |
1.8 |
18.9 |
1-7 |
21-30 |
103.4 |
7-9 |
87.7 |
7-7 |
30-40 \ |
59.4 |
0 ^ |
63.1 |
8.6 |
40-50 ƒ |
0.2 |
45.6 |
7-1 | |
50-60 |
40.6 |
5.1 |
31.7 |
4.5 |
60-70 |
24.8 |
3.6 |
18.6 |
2.3 |
70 |
7-9 |
0.7 |
8.1 |
0.7 |
per 10.000 der totale bevolking van iedere
leeftijdsgroep en elk gesl.
1931/33
BURGERLIJKE STAAT p. 100 veroord. v. elk geslacht
artt. 266; 300 |
artt. 310; |
321 | ||
m. |
V. |
m. |
V. | |
—21 jaar |
8.8 |
i.i |
13.1 |
2.0 |
21-30 |
22.5 |
3.4 |
17.7 |
2.4 |
30-40 |
17-3 |
4.9 |
10.5 |
1-3 |
40-50 |
12.5 |
4.2 |
6.6 |
1.0 |
50-60 |
7.6 |
2.4 |
3-9 |
0.9 |
60-70 |
4.0 |
1.2 |
1-7 |
0.4 |
70 |
1-7 |
0.4 |
0.4 |
O.I |
1910
1931/33
% vr. v. h. tot.
1910 '31/33
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Ongehuwd |
62.1 |
34.9 |
54-7 |
28.1 |
5.6 |
5.6 |
Gehuwd |
34.1 |
56.1 |
39.2 |
64.1 |
14.9 |
15.8 |
Geh. geweest |
3.6 |
9.0 |
3-9 |
7-5 |
20.2 |
17.9 |
per lo.ooo der totale bevolking boven 14 jaar
van elk geslacht en iederen burg. staat:
1910
1931/33
m. |
V. |
m. |
V. | |
Ongehuwd |
98.8 |
6.0 |
79-5 |
4.7 |
Gehuwd |
42.8 |
7-5 |
39-9 |
7-5 |
Gehuwd geweest |
46.0 |
6.1 |
45.4 |
5-5 |
p. 100 veroord. v. elk geslacht
' vr. v. h. tot.
I |
910 |
1931 |
[/33 |
1910 |
'31/33 | |
m. |
V. |
m. |
v. | |||
Habitueel |
12.6 |
29.2 |
8.9 |
14.7 |
5.4 |
2.4 |
Onder invl. t.t.v. feit |
63.3 |
37.1 |
73-7 |
69.5 |
1.4 |
1.4 |
Beide |
24.1 |
33-7 |
17.4 |
15.8 |
3-4 |
1-3 |
Totaal |
100 |
100 |
IOC |
100 |
In de Crimineele Statistiek van 1935 werden voor het eerst sinds 1919
persoonlijke gegevens van delinquenten gedifferentieerd naar sexe gegeven voor
de jaren 1931/33.
^ Voor 1910 artt. 295 en 297 W.v.S., voor 1931/33 bovendien 251 bis.
^ Berekend op de leeftijdsgroep van 12-21 jaar der totale bevolking.
drankmisbruik
AANTAL VEROORDEELDEN wegens
Verbrechen u. Vergehen
% vr. V. h. tot.
86926
79350
15.9
13-3
459492
515260
1910
1930
% vr. V. h. tot. per 100.000 vr. der strafrechtelijk
meerderjarige vr. bev.
367
385
369
364
462
330
1882/91 1
1892/01
1902/13
1914/18
1919/23
1924/33
19.00
17.07
16.03
28.25
19.02
14.07
CRIMINALITEITSCIJFERS (vrouwen)
per 100.000 der strafrechtelijk
meerderjarige vr. bevolking
Einfacher Diebstahl
Beleidigung
Einfache Hehlerei
Betrug
Abtreibung
Unterschlagung
Urkundenfälschung
Gefährliche Körperverletzung
Kuppelei
Gewalt u. Drohung gegen Beamte
Leichte Körperverletzung
Schwerer Diebstahl
Hausfriedensbruch
Begünstigung
Meineid
Sachbeschädigung
Arrestbruch
Nötigung
1909/13 |
1924/28 |
81.63 |
77-17 |
72.70 |
51.81 |
10.05 |
18.32 |
15.58 |
19.60 |
3-79 |
16.15 |
20.93 |
15.67 |
4-75 |
6.15 |
29.54 |
6.96 |
9.52 |
5.81 |
4.14 |
5.08 |
10.27 |
5.31 |
4.27 |
3.85 |
8.66 |
3.12 |
1.04 |
2.25 |
0.67 |
1.51 |
4.10 |
1.47 |
2.64 |
1.76 |
2.68 |
1.34 |
per 100.000 der strafrechtelijk
meerderjarige vr. bevolking
Aergernis durch unzüchtige Handl.
Erpressung
Vorsätzl. Brandstiftung
Totschlag
Unzucht mit Gewalt
Raub
Mord
Einf. Diebst. Rückfall
Betrug Rückfall
Schwerer Diebst. Rückfall
1924/28
0.90
0.42
0.23
0.22
0.16
0.09
0.09
8.36
1.62
0.58
1909/13
1.26
0.43
0.27
O.II
0.13
0.07
0.05
9.44
1.86
0.71
Aantal vr. per 100 veroordeelden
voor ieder delict
Hausfriedensbruch
Meineid
Falsche Anschuldigung
Kuppelei und Zuhälterei
Oeffentl. Aergernis
Beleidigung
Abtreibung
Leichte Körperverl.
Gefährl.
Einfacher Diebstahl
Schwerer ,,
Unterschlagung
Einfache Hehlerei
Sachbeschädigung
Totaal
RECIDIVE
209
m.
1910
1930nbsp;40.5
De Criminaliteit der Vrouw. 14
I9I0 |
1930 |
9-3 |
6.1 |
29.1 |
32.9 |
25.8 |
30.1 |
53.2 |
42.4 |
10.5 |
5.6 |
28.2 |
27.6 |
77.6 |
69.5 |
10.4 |
8.5 |
7.7 |
4.7 |
25.0 |
20.9 |
7-1 |
4.3 |
17.4 |
12.4 |
26.4 |
22.8 |
4.9 |
2.9 |
15.9 |
13.3 |
1. V. elk geslacht |
% vr. V. tot. |
V. | |
27.6 |
9-7 |
23.4 |
8.2 |
LEEFTIJD ^
12-15 j., voor 1928: 14-16
15-18 j, voor 1928: 16-18
18-21
21-25
25-30
30-40
40-50
50-60
60-70
per 100.000 van elk geslacht en iedere leeft.groep
1928
1910
m. |
v. |
m. |
V. |
626 |
127 |
581 |
103 |
1549 |
295 |
1237 |
211 |
3627 |
402 |
2833 |
392 |
3117 |
441 |
3681 |
467 |
3129 |
444 |
3344 |
442 |
2464 |
514 |
2735 |
411 |
1756 |
474 |
1987 |
358 |
1089 |
305 |
1253 |
258 |
531 |
144 |
605 |
124 |
BURGERLIJKE STAAT ^
1903/12
per 100.000 der totale vr. bevolking van
elke leeft.gr. en burg. staat
ongehuwd gehuwd wed. gesch.
472
451
482
457
290
377
392
387
284
169
21-25 j.
25-30
30-40
40-50
50-60
1470
1099
738
365
40.2 19.1
m. |
V. |
m. |
V. |
m. |
V. |
12.9 |
39-9 |
O.I |
1.4 |
100 |
100 |
44.6 |
67.2 |
1.0 |
3-7 |
100 |
100 |
72.6 |
79-7 |
2.8 |
7-7 |
100 |
100 |
80.8 |
76.5 |
5-3 |
16.4 |
100 |
100 |
80.7 |
65.3 |
9.0 |
29.1 |
100 |
100 |
71.4 |
46.2 |
19.9 |
48.4 |
100 |
100 |
56.6 |
68.6 |
3.2 |
12.3 |
100 |
100 |
V.
58.7
29.1
12.6
7-1
5.6
5.4
m.
87.0
54.4
24.6
13.9
10.3
8.7
1910
21-25 j.
25-30
30-40
40-50
50-60
60 en ouder
Totaal
1 Cijfers ontleend aan J. KRUG: 50 Jahre Frauenkriminalitat 1882-1932.
1932.
BELGIE.
1910 40712
1930 31313
V. % vr. V. h. tot.
23.8
21.6
12708
8141
% vr. V. h. tot.
19 |
10 |
1930 |
1910 |
1930 | ||
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Crimes et délits contre | ||||||
l'ordre publ. |
16.3 |
7-3 |
16.4 |
7-7 |
12.3 |
II.5 |
Crimes et délits contre | ||||||
l'ordre de fam. |
1.6 |
4.6 |
5-1 |
10.4 |
46.5 |
36.0 |
Crimes et délits contre | ||||||
la moralité |
3.2 |
1-7 |
1.8 |
2.9 |
14.6 |
15.1 |
Lésions corporelles volontaires |
44.9 |
40.2 |
40.2 |
42.9 |
21.9 |
22.3 |
Calomnies et injures |
3-5 |
10.7 |
1.8 |
8.0 |
50.0 |
54.6 |
^ols et maraudages |
13.2 |
24.7 |
14.7 |
15.6 |
36.9 |
22.6 |
confiance |
4.5 |
4.1 |
5.1 |
6.1 |
22.6 |
24.8 |
Autres |
12.8 |
6.7 |
14.9 |
6.4 |
23.8 21.6
100 100 100 100
aard van het delict p. 100 veroord. v. elk geslacht
Total
recidive
Ree. per 100 veroord.
van elk geslacht
% vr. V. h. tot.
aant. rec.
36.0
34-2
49-8
43.9
18.5
17.6
1910
1930
1nbsp;voorveroord.
2
3
4
5
6
Ree. met
7
10 en hooger
per 100 ree. v. elk gesl.
1930
V.
48.7
20.7
11.2
6.4
3-5
2.6
1.8
0.9
0.9
3-3
47.4
22.0
10.7
6.2
3.4
2.4
1.9
1.2
0.9
3-9
35-7
20.0
12.1
8.0
5-3
4.0
31
2.2
1.8
7.8
1910
m. V
m.
39.8
20.1
ii.7
6.9
5.2
3-9
2.7
1.9
1.6
6.2
% vr. V. h. tot.
1910 1930
20.8
18.1
17.1
16.6
12.8
12.2
12.8
9.0
I i.o
10.5
23.2
19.0
16.7
14.9
12.5
11.6
11.8
11.3
10.4
10.1
100 100 100 100
% ree. V. tot. aant. veroord. 49-8 36.0 43-9 34-2
ONTWIKKELING (alleen 1930) per 100 van elk geslacht
18.5 17-6
% vr. v. h. tot.
eerstv. ree.
eerstveroord.nbsp;recid.
100
100
100
m. |
v. |
m. |
V. | |||
Analphabeet |
3.2 |
4.5 |
6.2 |
9.0 |
31.0 |
25.1 |
Onvoldoende lezen en schr. |
70.8 |
77.6 |
77.2 |
81.0 |
26.2 |
18.4 |
Voldoende lezen en schr. |
23.4 |
17-3 |
15.9 |
9-3 |
19.3 |
11.2 |
Meer ontwikkeld |
1.9 |
0.3 |
0.7 |
0.2 |
5.1 |
1.9 |
Onbekend |
0.7 |
0.3 |
— |
— |
11.0 |
— |
24.4 17-6
100
Totaal
212
per 100 van elk geslacht
1930
% vr. V. h. tot.
1910 1930
leeftijd
v.
m.
1910
m. V.
i6-i8 j.
18-21
21-25
25-30
30-35
35-40
40-45
45-50
50-55
55-60
60-70
70
Leeftijd onbekend
4.6
8.4
13.8
17.7
15.4
12.4
10.2
7-1
4.5
2.9
2.5
0.5
4.3
12.7
18.0
19.4
14.8
10.7
7.6
5.2
3-5
1.9
1.6
0.3
2.7 |
2.9 |
25.0 |
22.4 |
8.4 |
6.1 |
17.0 |
16.7 |
16.4 |
• ii.9 |
19.3 |
16.6 |
19.8 |
18.0 |
22.1 |
20.0 |
16.0 |
16.6 |
24.7 |
22.3 |
i i.o |
13.3 |
26.6 |
25.3 |
8.6 |
10.3 |
29.6 |
24.7 |
6.8 |
8.0 |
29.8 |
24.5 |
4.8 |
5.8 |
28.9 |
25.4 |
2.8 |
3.4 |
31.9 |
25.5 |
2.3 |
3-1 |
33.4 |
26.7 |
0.4 |
0.6 |
30.1 |
30.4 |
20.0 |
22.2 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
23.8 |
21.6 |
burgerlijke staat (alleen 1930) | ||||||
eerstveroord. |
recid. |
eerstv. |
ree. | |||
m. |
V. |
m. |
v. | |||
Ongehuwd |
49.8 |
22.2 |
31.4 |
10.6 |
12.6 |
6.8 |
Gehuwd, zonder kinderen |
12.8 |
17.7 |
16.3 |
16.8 |
30.9 |
21.3 |
met kinderen |
34.5 |
55-5 |
47.0 |
62.6 |
34.2 |
22.3 |
Wed., zonder kinderen |
0.5 |
0.7 |
1.0 |
1.4 |
29.6 |
23.2 |
met kinderen |
i.i |
2.7 |
2.1 |
5.0 |
44.3 |
43.4 |
Gescheiden, zonder kinderen |
0.4 |
0.5 |
1.2 |
1.2 |
29.0 |
17.9 |
met kinderen |
0.2 |
0.4 |
0.8 |
2.3 |
39.0 |
37.6 |
Onbekend |
0.7 |
0.3 |
0.2 |
o.i |
12.2 |
ii.8 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
24.4 |
17.6 |
213 |
DRANKMISBRUIK: Veroordeelden, die ten tijde van het feit onder den in-
vloed van alcohol verkeerden of veroordeelden, die minstens één veroor-
deeling wegens overtreding der drankwet hebben.
% vr. V. h. tot.
aant. dr.misbr.
per loo veroord. van elk
geslacht
eerstveroord.
recid.
eerstv. rec.
m. V.
m.
1910 |
12.6 |
1.4 43-3 7-4 |
4-3 3-7 |
gevangenisstatistiek | |||
veroordeelden tot een vrijheidsstraf van | |||
m. v. |
% vr. V. h. tot. | ||
Bevolking op 31 December 1910 |
3098 228 |
6.4 | |
• |
1930 |
2769 191 |
6.8 |
leeftijd |
p. 100 ingeslotenen v. elk geslacht |
% vr. V. h. tot. | |
1910 1930 |
1910 1930 | ||
Jonger dan 30 j. |
52.6 |
37.3 41-6 36.6 |
4.9 5-7 |
30 j. en ouder |
47.4 |
62.7 58.4 63.4 |
8.9 6.9 |
100 |
loo 100 100 |
6.8 6.4 |
burgerlijke staat |
p. 100 ingesl. |
V. elk geslacht |
% vr. V. |
h. tot. | ||
1910 |
1930 |
1910 |
1930 | |||
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Ongehuwd |
60.6 |
46.5 |
51-7 |
37.1 |
4.4 |
4.7 |
Gehuwd |
34-5 |
37-7 |
38.8 |
46.1 |
9.1 |
7.6 |
Gehuwd geweest |
4.9 |
15.8 |
9-5 |
16.8 |
19.2 |
10.9 |
100 |
100 |
100 |
100 |
6.8 |
6.4 | |
ontwikkeling | ||||||
Analph. |
20.3 |
17-5 |
II.5 |
11.0 |
6.0 |
6.2 |
Onvoldoende lezen en schr. |
56.9 |
59.2 |
61.5 |
58.6 |
7-1 |
6.1 |
RECIDIVE ree. p. loo |
ingeslotenen v. |
elk gesl. | ||||
66.8 |
49.3 |
49.9 |
32.5 |
1 4.7 |
4.3 | |
taal | ||||||
spreken Fransch |
29.0 |
33.8 |
30.5 |
42.4 |
7.8 |
7.8 |
Vlaamsch |
45-8 |
40.8 |
30.6 |
38.7 |
6.1 |
7.0 |
Fr. en VI. |
22.2 |
23.2 |
25.6 |
15.2 |
9.1 |
3-9 |
Fr. noch VI. |
3.0 |
2.2 |
13.1 |
3-7 | ||
100 |
100 |
100 |
100 |
6.8 |
6.4 |
AANTAL AANGEKLAAGDEN EN VEROORDEELDEN
Cours d'assises
m.nbsp;V.
1910
Aangeklaagd 2643 501 16.2
Veroordeeld 1776 191nbsp;9-9
% vrijspraak 32.8 61.8
1930
Aangeklaagd
Veroordeeldnbsp;985 nS 10.7
% vrijspraak
Cours d'assises en trib. corr. tezamen:
1910nbsp;ni.
Totaal aangeklaagdennbsp;166802
Totaal veroordeeldennbsp;188108
% vr. v. tot.
Trib. corr.
V.
%vr.v.tot
m.
164159
27042
14-1
16.1
15.0
v.
27543
34860
206371 39562
187123 34742
9.3 12.2
% vr. V. h. tot.
14.1
15-5
AANGEKLAAGDEN WEGENS DELICTEN, DOOR TRIBUNAUX
CORRECTIONNELS BERECHT.
per 100 aangekl. v. elk geslacht % vr. v. h. tot.
Outrages à des mag. ou à des
agents de la force publique
Coups et bless, volontaires
Avortement
Homicides invol.
Blessures
Outr. publ. à la pudeur
Excitation à la débauche
Adultère
Vols
Escroquerie
Abus de confiance
Destruction de clôtures et
déplacement de bornes
Récel
(Tot. Code pénal = 100)
216
1910
m. v.
1930
1910 1930
m.
ii.4 |
9-5 |
5-7 |
4.4 |
14.0 |
13.3 |
20.9 |
20.8 |
25.2 |
21.6 |
12.6 |
14.8 |
— |
— |
0.05 |
i.i |
— |
81.8 |
0.4 |
0.2 |
1.8 |
0.4 |
8.2 |
4.2 |
2.1 |
0.3 |
ii.9 |
2.3 |
2.7 |
3.6 |
1.9 |
1.4 |
2.2 |
1.6 |
13.8 |
12.7 |
o.i |
0.9 |
0.1 |
0.7 |
56.8 |
51.0 |
1-5 |
7.2 |
1-3 |
6.2 |
50.2 |
49-8 |
29.9 |
38.8 |
26.2 |
42.5 |
21.1 |
24.5 |
2.6 |
2.3 |
9.4 |
2.3 |
15.1 |
15.2 |
5-3 |
3-9 |
4.5 |
3.4 |
10.7 |
13.0 |
2.9 |
1.5 |
1.2 |
0.7 |
9.8 |
10.6 |
— |
— |
0.9 |
1.4 |
— |
25.0 |
STRAFFEN Cours d'assises p. loo veroord. v. elk geslacht
1910nbsp;1930
m. V.
48.3 37.1
51.7 72-9
% vr. V. h. tot.
1910 1930
6.2 6.5
16.0 14.4
9.9 10.7
m. |
V. | |
Peines afflictives |
47.8 |
28.9 |
correctionnelles |
52.2 |
71.1 |
100 |
100 |
100 100
per 100 veroord. van elk geslacht
58.8nbsp;28.7nbsp;41-7nbsp;7-6
47.0 1 28.6^ 23.2nbsp;14-7
recidive
Cours d'ass.
Trib. corr.
ONTWIKKELING (1910)
Cours d'assises, aangeklaagden per 100 der tot. bev.
per 100 aangekl. van elk geslacht b. 10 j. v. elk gesl.
m.
V.
m.
V.
Analphabeet |
9-3 |
13.8 |
11.4 |
16.1 | ||
Kunnen lezen en |
sehr. |
90.7 |
86.2 |
8 |
8.6 |
83.9 |
100 |
100 |
100 |
100 | |||
leeftijd (aar |
igeklaagden) | |||||
Trib. correct. |
per 100 van elk geslacht |
% vr. |
V. h. tot. | |||
1910 1930 |
1910 |
1930 | ||||
--18 j. ouder dan 21 |
6.1 11.4 82.5 |
5-7 4-8 |
5.6 |
13.3 14.4 |
18.2 17.7 15.8 | |
100 |
100 100 |
100 |
14.1 |
16.1 |
Cours d'assises |
per |
100 van |
elk geslacht |
% vr. V. |
h. tot. | |
1910 |
1930 |
1910 |
1930 | |||
m. |
V. |
m. |
V. | |||
—21 |
17.9 |
9.9 |
7-3 |
12.7 |
5-6 |
19-3 |
21-25 |
16.4 |
16.8 |
12.6 |
17.0 |
9.9 |
13.9 |
25-30 |
20.9 |
12.0 |
21.3 |
18.6 |
5.8 |
9.5 |
30-40 |
23.5 |
36.1 |
24.8 |
27.1 |
14.2 |
II.6 |
40-50 |
12.4 |
13.1 |
19.7 |
14.4 |
8.1 |
10.2 |
50-60 |
6.2 |
10.5 |
9.6 |
6.8 |
7.8 |
15.3 |
60 en ouder |
2.7 |
1.6 |
4.7 |
3-4 |
8.0 |
5.9 |
100 |
100 |
100 |
lOO |
9.2 |
10.7 |
BURGERLIJKE STAAT
Cours d'assises 1910 (aangeklaagden)
V.
5.5
2.2
3-5
m.
40.9
10.6
17-3
per 100 van |
% vr. V.: | ||
m. |
V. | ||
Ongehuwd |
61 |
47 |
12.8 |
Gehuwd zonder kinderen |
6 |
16 |
23.7 |
met kinderen |
26 |
20 |
15-7 |
Wed., gesch. zonder kinderen |
I |
4 |
37-5 |
met kinderen |
6 |
13 |
31.0 |
Totaal |
100 |
100 |
16.2 |
overeenk. bev.
groep boven 18 j.
1930 (veroordeelden)
Ongehuwd |
50 |
32 |
7.2 |
Gehuwd zonder kinderen |
11 |
15 |
14.4 |
met kinderen |
31 |
25 |
8.6 |
Wed., gesch. zonder kinderen |
2 |
8 |
32.2 |
met kinderen |
6 |
20 |
29.1 |
Totaal |
100 |
100 |
10.7 |
Trib. correct. 1910 (aangeklaagden) | |||
Ongehuwd |
50 |
35 |
13-5 |
Gehuwd zonder kinderen |
10 |
13 |
12.7 |
met kinderen |
27 |
36 |
17.8 |
Wed. zonder kinderen |
4 |
4 |
16.5 |
met kinderen |
5 |
8 |
20.6 |
Gesch. zonder kinderen |
I |
I |
20.1 |
met kinderen |
I |
2 |
20.7 |
Onbekend |
2 |
I | |
Totaal |
100 |
100 |
per 10.000 der
overeenk. bev.
groep boven i8 j.
175-4 I7-I
13.5 210.4 23.2
75.6 16.1
BEROEP, trib. correct 19lo (aangeklaagden)
Volgens de beroepstelling
van igo6, per 100 in
beroep werkz. vr.
Landb. zelfst. |
7.8 |
8.5 | |
43-3 | |||
ondergesch. |
25.1 |
23.8 | |
Industr., handel zelfst. |
4.5 |
8.1 | |
42.8 | |||
ondergesch. |
57-3 |
47.9 | |
Persoonlijke diensten |
2.0 |
10.4 |
10.1 |
Andere beroepen |
3-3 |
1-3 |
3-8 |
Tot. in beroep
100
per 10.000 der overeenkomstige bevolkingsgr.
boven 18 j.
m.
34.8
Landbouw bedrijfshoofd
ondergeschiktnbsp;13 7-9
Handel en industrie bedr.hoofdnbsp;38.6
Persoonlijke dienstennbsp;156.4
Zonder beroep of beroep onbekendnbsp;43-1
% vrouwen in beroep werkzaam
Cours d'assises (vrouwen)
1910 (aangekl.)
% vrouwen in beroep werkzaamnbsp;64.4
V.
5-9
41.4
12.2
35.8
22.2
9-1
72.1 %
1930 (veroord.)
69.5
30.5
Zonder beroepnbsp;35-6
^ Per 100 aangeklaagden.
-ocr page 233-AANTAL VEROORDEELDEN
1909/11 gem.
1929
Eenige delictsgroepen
Gegen Leib und Leben
Gegen das Vermögen
Gegen die Sittlichkeit
V.
1834
1757
12170
13269
1909/11
17.4
49.3
8.9
% vr. V. h. tot.
13.1
II.7
1929
16.7
55.0
6.5
AARD VAN HET DELICT p. 100 veroord. v. elk geslacht
% vr. V. h. tot.
1909/11 '29
6.5
7-4
39-5
12.5
12.7
9.9
16.4
14.7
13.1
1909/ |
11 | |
m. |
V. | |
Gegen Leib und Leben |
19.9 |
9.2 |
Gegen Freiheit und | ||
Familierechte |
7-3 |
3-9 |
Gegen die Sittlichkeit |
7-5 |
20.9 |
Gegen das Vermögen |
47-7 |
45.2 |
Gegen Treu und Glauben |
2.5 |
2.4 |
Gemeingefährliche Delikte |
1.8 |
1-3 |
Gegen die Rechtspflege |
12.8 |
16.5 |
Amtsdelikte |
0.5 |
0.6 |
Totaal |
100 1 |
[00 |
1929
m.nbsp;V.
STRAFFEN
Arb. und Korrekt. Anst.nbsp;lo.o
3.2 |
6.2 |
4.7 |
8.3 9-1 |
57.6 |
50.8 |
55-5 |
12.9 12.7 |
9.8 |
10.6 |
10.1 |
12.9 ii.i |
29.4 |
30.8 |
28.6 |
14.5 10.9 |
VOORWAARDELIJKE VEROORDEELING (1929)
Van het totaal aantal veroordeelden werden voorw. veroordeeld:
23.5nbsp;%
37.6nbsp;%
M.
V.
RECIDIVE (1929)
Van het totaal aantal veroordeelden was recidivist
M. 43.9 %
V. 27.3 %
% rec. in iedere leeftijdsgroep
12-18 j.
19-20
21-30
31-40
41-50
51-60
61 en ouder
% rec. in iederen burg. staat
13
24
43
52
52
52
48
Ongeh.
Geh.
Wed.
Gesch.
Tot.
42
47
58
74
23
30
29
45
24
25
31
34
30
41
44
27
Tot.
44
27
LEEFTIJD
5-7 |
6.3 |
12.2 |
12.8 |
7.4 |
8.0 |
13.4 |
12.5 |
39.4 |
40.2 |
12.2 |
ii.9 |
22.9 |
20.8 |
13.0 |
10.8 |
14.4 |
14.6 |
15-3 |
ii.9 |
7-3 |
7-1 |
15-3 |
ii.5 |
2.7 |
2.8 |
ii.6 |
12.0 |
0.2 |
0.2 |
— |
8.3 |
12-18
19-20
21.30
31-40
41-50
51-60
Boven
6.8
7.2
39-1
25.2
13.2
6.2
2.3
6.3
7.4
36.1
24.9
16.0
7-3
2.0
60
J-
Onbekend
100 |
100 |
100 |
100 |
13.1 II.7 | |
BURGERLIJKE STAAT | |||||
1909/11 |
ó in de tot. bev. |
1910 | |||
Ongehuwd |
— |
— |
47.6 |
40.8 |
10.2 |
Gehuwd |
— |
— |
28.3 |
40.5 |
16.0 |
Wed. |
3.4 |
8.2 |
1.6 |
4.0 |
24.6 |
Gesch. |
0.4 |
0.6 |
4.0 |
6.2 |
16.6 |
Onbekend |
— |
— |
18.4 |
8.5 |
5.8 |
100 |
100 |
100 |
100 |
I 1.7 | |
222 |
I9I0
m.nbsp;V.
■Wegens: Verbrechen 26913 3803
4770 663
Vergehen
Totaal
31683 4466
%vr.v.h.tot.
12.4
12.2
12.4
1930
m.nbsp;V.
12914 2614
1507 133
14421 2747
%vr.v.h.tot.
17
8
16.0
00 veroord. |
% vr. V. |
p. 100 ver- |
% vr. | ||
elk geslacht |
tot. |
oord. |
V. elk |
tot. | |
geslacht | |||||
1910 |
1930 | ||||
m. |
V. |
m. |
V. | ||
12 |
13 |
13 |
7 |
4 |
9 |
3 |
I |
3 |
I |
— |
11 |
5 |
2 |
4 |
5 |
2 |
7 |
5 |
I |
3 |
9 |
2 |
4 |
2 |
I |
7 |
r |
I |
12 |
— |
2 |
76 |
I |
15 |
74 |
20 |
6 |
4 |
6 |
2 |
5 |
362 |
52 = |
49 |
48 |
17 | |
32 |
2 = |
7 |
4 |
10 | |
— |
- |
— |
2 |
4 |
37 |
8 |
15 |
20 |
9 |
14 |
24 |
— |
I |
25 |
— |
I |
50 |
5 |
4 |
10 |
3 |
3 |
16 |
100 |
100 |
12 |
100 |
100 |
17 |
aard van het delict
p-
va
verbrechen
Gewalttätigk. gegen
Obrigk.personen
Boshafte Beschädigung
fremd. Eigent.
Erpressung, gefährl. Droh.
Sittlichk. Verbr.
Mord, Totschlag, Raub
Abtreibung
Schwere körperl. Beschäd.
Diebstahl
Veruntreuung
Teilnehmung an Diebst.,
Veruntr., Raub
Betrug
Verleumdung
Sonstige Verbrechen
Totaal
recidive (1910)
Van het totaal aantal veroordeelden waren recidivist
m.
58.0
V.
40.3
Voorveroordeeld wegens: |
per 100 ree. van elk geslacht |
% vr. V. h. tot. | |
m. |
v. | ||
Uebertretung meer dan 2 X |
49.2 |
56.0 |
10.0 |
100 |
100 |
8.9 | |
BURGERLIJKE STAAT |
(van de wegens „Verbrechenquot; veroordeelden) | ||
Ongehuwd |
67.5 |
49.2 |
9.4 |
Gehuwd |
30.2 |
41.1 |
16.2 |
Wed. |
1.9 |
8.8 |
38.9 |
Gesch. |
0.4 |
0.9 |
22.5 |
100 |
100 |
12.4 | |
VERMOGENSTOESTAND (i910) | |||
14-20 |
jarigen |
% vr. V. h. tot. | |
alle veroord. |
wegens dief- |
alle diefst. |
14.2
17.2
9.9
16.0
volwassenen boven 20 jaar
m. |
v. |
m. |
V. | |
33-9 |
32.6 |
37-5 |
32.8 |
11.0 |
61.1 |
64.8 |
59.0 |
65.0 |
12.1 |
5.0 |
2.6 |
3-5 |
2.2 |
6.3 |
100 |
100 |
100 |
100 |
II.4 |
Subsistenzlos
Aerml. Verhältnisse
Guten „
Totaal
Kein Vermogen
Einiges Vermogen
Wohlhabend
Totaal
224
86.8 85.3
12.8 14.3
0.4 0.4
94.6
5-3
O.I
100
92.4
7.4
0.2
100
12.4
13.9
12.5
12.6
17-3
12.7
17.1
100
100
-ocr page 237-OUDERS (19 lo)
Voor 14e jaar van
den veroordeelde:
14-20 jangen p. 100 |
% vr. | ||
m. |
V. | ||
Ouders in leven |
78.2 |
74.6 |
11.0 |
Vader overleden |
II.7 |
II.5 |
11.1 |
Moeder overleden |
7-3 |
10.3 |
15.4 |
Wees |
2.3 |
3.6 |
16.6 |
Onbekend |
0.5 |
— |
— |
Totaal |
100 |
100 |
11.4 |
beroep vrouwen (1910)
Landbouw
Handel, nijverh., industrie
Huisel. diensten
Andere beroepen
veroordeeldennbsp;tot.bevolking '
29.8nbsp;59-5
20.8nbsp;19.9
25.3nbsp;14-4
100
% in beroep werkz. onder de veroord. vr. 81.7
^ quot;nbsp;,, „ ,, tot. vr. bev. 43.4
' Men houde hierbij in het oog, dat het territoir van den Oostenrijkschen
staat door den vrede van Trianon ingrijpend gewijzigd werd. Vgl. pag. 58.
^ Daaronder deelneming.
® Ontleend aan gertraud wolf: Der Frauenerwerb in den Haupt-
Kulturstaaten. München 1916.
Ele Criminaliteit der Vrouw. 15nbsp;22 J
100
AANTAL VEROORDEELDEN m.
V.
10702
9417
58240
44297
1909/13 gem.
1930
% vr. V. h. tot.
15.6
21.2
AARD VAN HET DELICT (1909/13)
p. 100 veroord. v. elk geslacht
% vr. V. h. tot.
Tegen den Staat
Tegen de gemeenschap
Tegen den persoon
Tegen den eigendom
Andere delicten
Totaal
RECIDIVE
Eerstveroordeelden
Recidivisten
m.
6.1
4.0
45.5
44.2
0.2
V.
3.2
3.6
37.6
55.6
14.0
13.2
18.8
4.8
1910 1930
i6.o 29.2
12.3 16.2
16.2nbsp;21.2
u.5
12.3
17.6
12.3
loo
loo
I9I0
1930
m. V.nbsp;m.nbsp;V.
83.6 87.4 77.7 83.9
16.4 12.6 22.3 16.1
100 100 100 100
Totaal
i voorveroordeeling 58.9 52.1
2-3nbsp;28.1 28.1
meer dan 3nbsp;„nbsp;13.0 19.8
100 100
Totaal
226
LEEFTIJD
12-17!
18-21 1
22-29
30-49
50 en ouder
Totaal
BURGERLIJKE STAAT
Ongehuvi^d
Gehuwd
^ed., gesch.
Totaal
Daarvan met kinderen
Waarv. ongeh. moeders
ONTWIKKELING (1930)
Kunnen lezen en schrijven
alleen lezen
Analphabeet
Totaal
Meer dan L.O.
per 100.000 der totale bevolking boven 6 j. v. elke groep
m.
Analphabetennbsp;841
Kunnen lezen en schrijvennbsp;948
% analphabeten onder de totale bevolking (1930) m. 7.5 %, v. lo.i %.
% vr. V. h. tot.
19.2
50.0
41.3
21.2
3-9
V.
421
218
p. 100 veroord. v. elk geslacht
1909/13 |
1930 |
1909/13 |
'30 | ||
m. |
v. |
m. |
V. | ||
15.4 |
11.0 |
9.8 |
8.6 |
11.6 |
19.0 |
17.4 |
9-7 |
12.9 |
19.6 |
9-3 |
16.3 |
27.9 |
23.6 |
31.3 |
23.0 |
13.9 |
16.6 |
30.1 |
41.5 |
37.2 |
46.3 |
20.2 |
25.1 |
9.2 |
14.2 |
8.8 |
ii.5 |
22.0 |
25.9 |
100 |
100 |
100 |
ico |
15.6 |
21.2 |
52.0 |
31.5 |
43-5 |
31-3 |
10.3 |
16.2 |
45-7 |
58.0 |
53-5 |
59.4 |
18.9 |
23.3 |
2.3 |
10.5 |
3.0 |
9-3 |
40.8 |
46.0 |
100 |
100 |
100 |
100 |
15.6 |
21.2 |
38.2 |
60.1 |
44.5 |
55-4 |
22.5 |
25.1 |
6.0 |
100 |
DRANKMISBRUIK
Hab. in sterke mate 8.0 4.2 |
2.8 |
1-5 |
8.9 |
9-3 |
Hab. in mindere mate 75.2 49.7 |
92.3 |
96.5 |
10.8 |
16.0 |
Niet hab. 16.8 46.1 |
4.9 |
2.0 | ||
Totaal 100 100 |
100 |
100 |
15.6 |
21.2 |
Misdrijf in verband met | ||||
alcoholgebruik 19.4 3.6 |
1 3-3 |
7.0 | ||
VERMOGENSTOESTAND (1930) | ||||
Zonder vermogen |
84.5 |
86.7 |
21.7 | |
Eenig vermogen |
9-7 |
8.7 |
19.6 | |
Vermogend |
5.8 |
4.6 |
17.2 | |
Totaal |
100 |
100 |
21.2 | |
OUDERS (van minderj. van 12-17 J-) | ||||
Beide ouders in leven |
69.1 |
61.8 |
19.6 | |
Vader overleden |
21.8 |
21.5 |
21.2 | |
Moeder overleden |
5.2 |
10.3 |
34.8 | |
Wees |
3-9 |
6.4 |
30.9 | |
Totaal |
100 |
100 |
21.5 | |
^ Voor de periode 1909/13: 12-18 j. en |
19-21 j. |
1908nbsp;III707
1923nbsp;111782
% vr. V. h. tot.
aant. veroord.
24987
22974
18.3
17.0
per 100.000 der tot. bev.
van elk geslacht
1908
1923
1908 1923
m. |
v. |
m. |
V. | |||
violenza privata e minacce |
56.5 |
6.6 |
43-5 |
5.1 |
10.4 |
10.9 |
violenza, resistenza e oltraggio | ||||||
contra la publ. amministr. |
102.1 |
10.0 |
64.2 |
9-1 |
9-1 |
12.9 |
lesioni personali gravi 0 | ||||||
gravissime consumate |
52.7 |
5.0 |
34.8 |
4.7 |
8.7 |
12.4 |
lesioni personali lievi 0 | ||||||
lievissime consumate |
160.7 |
40.6 |
106.8 |
25-5 |
20.5 |
20.1 |
lesioni personali tentate | ||||||
0 mancate |
19.0 |
3-3 |
10.9 |
1-5 |
15.2 |
13.0 |
injuria |
36.4 |
29.4 |
14.5 |
13.1 |
45-2 |
48.5 |
furto semplice e spigola- | ||||||
mento |
137-9 |
48.7 |
II3-I |
25.8 |
26.6 |
19.2 |
furto qualificato |
74-9 |
8.1 |
82.9 |
10.8 |
10.0 |
12.0 |
furto aggravato |
21.1 |
2.1 |
9-3 | |||
ricettatione |
23.8 |
7-7 |
25.2 |
890.7 197.7 717.3 141-4 18.3 17.0
per 100 veroord. v. elk geslacht
m.
V.
65.7
24.5
% vr. V. h. tot.
aant. veroord.
totaal
voorw. veroord.
1908
1923
RECIDIVE
per loo veroord. van elk
geslacht waren recidivist
1908
1923
% vr. V. h. tot.
1908 1923
m. |
V. |
m. |
V. | ||||
35-9 |
19.2 |
42.8 |
25.5 | ||||
I voorveroord. |
41.1 |
53-7 |
39-8 |
51.9 |
13-5 |
13.9 | |
2 |
19.1 |
20.0 |
18.9 |
21.3 |
I i.i |
12.1 | |
3-5 |
23.3 |
18.6 |
23.3 |
18.7 |
8.7 |
8.9 | |
6 en meer |
16.5 |
7-7 |
18.0 |
8.1 |
5-3 |
5-2 | |
Totaal |
lOO |
100 |
100 |
100 |
10.7 |
10.9 | |
LEGITIMITEIT |
Onwett. geborenen per 100 van elke groep | ||||||
1908 m. V. |
1923 | ||||||
Eerstveroord. |
3.0 |
3.6 |
2.8 |
3-5 | |||
Recid. |
3.8 |
3-9 |
3-4 |
4.6 | |||
Totaal |
3-3 |
3-7 |
3-1 |
3-5 | |||
ONTWIKKELING |
per 100.000 der bev. boven 8 |
V. elke |
groep |
% vr. V. h. tot. | |||
190 |
8 |
1923 |
1908 |
1923 | |||
m. |
V. |
m. |
V. | ||||
Analph. |
1090.2 |
266.8 |
940.3 |
211.( |
5 |
24.4 |
22.5 |
Elementair onderw. |
733-4 |
103.8 |
619.5 |
100.{ |
5 |
10.4 |
13.6 |
Meer d. elem. onderw |
2.9 |
4-9 | |||||
230 |
per 100.000 van elk geslacht en
iedere leeftijdsgroep
leeftijd
% vr. v. h. tot.
aant. veroord.in
elke leeft.groep
1908 1923
1908
1923
m.nbsp;V.
9-14 jaar |
161.4 |
19.3 |
79-9 |
II.8 |
10.4 |
12.4 |
14-18 |
1067.5 |
147.5 |
707.2 |
99-7 |
12.2 |
12.2 |
18-21 |
1856.0 |
232.1 |
1143.4 |
161.6 |
11.4 |
12.2 |
21-25 |
1550.6 |
263.6 |
1296.6 |
185.1 |
14-8 |
13-2 |
25-3C |
1418.4 |
270.4 |
1322.2 |
210.4 |
16.8 |
15.4 |
30-40 |
1037.8 |
276.2 |
989.4 |
215.7 |
21.8 |
19.7 |
40-50 |
813.1 |
274.5 |
688.7 |
200.8 |
25-8 |
23.2 |
50-60 |
624.3 |
196.0 |
533-5 |
147-8 |
24-5 |
22.0 |
60-70 |
448.0 |
129.8 |
366.5 |
78.6 |
23.1 |
18.1 |
70 en ouder |
254.1 |
51.5 |
190.9 |
35-1 |
17.0 |
15-9 |
per 100.000 der bevolking boven
14 j. v. elk geslacht en iederen
burg. staat
% vr. V. h. tot.
veroord.
in elke gr.
burgerlijke staat
1908
1923
m. |
V. |
m. V. | |
Ongeh. |
1428.6 |
237-5 I |
085.8 179-2 |
Geh. |
729.6 |
228.4 |
630.5 150.4 |
Wed. |
418.1 |
134-3 |
328.7 103.8 |
P- |
100 veroord |
. V. elk geslacht | |
Ongeh. |
56.4 |
35-7 |
56.6 42-7 |
Geh. |
37-5 |
56.5 |
41.1 49-0 |
Wed. |
6.1 |
7.8 |
2.3 8.3 |
100 |
ioc |
100 100 |
1908nbsp;1923
12.4nbsp;13-3
24.4nbsp;19-5
42.1nbsp;47-7
-ocr page 244-per 100.000 der bev. van per 100.000 der bev. van
elke groep boven 8 j.nbsp;elke groep boven 10 j.
p. 100 inber.
werkzamen
d. tot. bev.
1908
1923
BEROEP (vrouwen)
zelfstandig |
ondergeschikt |
zelfstandig |
ondergeschikt | |
Landbouw en Veeteelt |
28.5 |
901.8 |
29.9 |
510.4 |
Industrie (textiel) |
197-8 |
70.8 |
13-8 |
46.2 |
Mode |
51.5 |
123.3 |
27.0 |
102.8 |
Andere industrie |
152.8 |
360.4 |
221.5 |
332-7 |
Openbare dienst |
503.4 |
80.9 | ||
Handel en verkeer |
429.6 |
509.6 |
616.6 |
1843.8 |
per 100 in beroep werkzame
veroordeelden
1912/ 1915/ 1918/ 1921 1922 1923
'14 |
'17 |
'20 |
1906^ |
19312 | ||||
Landbouw |
41.7 |
42.2 |
41.7 |
36.1 |
33-6 |
30.8 |
60.6 |
39-3 |
Industrie (textiel) |
1.4 |
1.2 |
1.0 |
1-3 |
0.9 |
0.8 | ||
Mode |
1.6 |
1.4 |
1.4 |
1-5 |
1.4 |
1.6 |
26.0 |
32.1 |
Andere industrie |
2.4 |
3-8 |
3-5 |
4.2 |
4.1 |
4-6 | ||
Openbare dienst |
0.7 |
1.2 |
0.8 |
0.7 |
0.5 |
i.l | ||
Handel |
1-7 |
1.8 |
2.5 |
2.6 |
3-2 |
3-0 |
3.2^ |
7-9' |
Vroedvrouwen |
0.2 |
0.2 |
0.2 |
0.2 |
0.3 |
0.4 | ||
Huispersoneel |
43-7 |
42.0 |
41.6 |
44.2 |
46.9 |
49-5 |
7.6 |
12.1 |
Kapit. en gepension. |
0-3 |
0.2 |
0.2 |
0-3 |
0.2 |
0.2 |
^ Ontleend aan GERTRAUD WoLF: Der Frauenerwerb in den Hauot-
kulturstaaten (München 1916).
= Volkstelling 193 i. Revue Internationale du Travail 1935
® Handel en verkeer.
SPANJE.
AANTAL VEROORDEELDENnbsp;m.
igio^nbsp;14863
1933 Juzgado 46329
Audiencia 20429
859
2880
1309
% vr. V. h. tot.
5.4
5.9
6.0
191 o vrijgesproken van het aantal aangeklaagden:
m.nbsp;V.
29.4% 56.5%
AARD VAN het MISDRIJF (1933)
% vr. V. h. tot.
p. 100 veroord. v. elk geslacht
m. |
V. | ||
Tegen de openbare orde |
14.0 |
5.8 |
2.3 |
Valschheid |
3.2 |
7.0 |
II.0 |
Tegen den persoon |
57.8 |
II.9 |
1.2 |
Tegen de eerbaarheid |
1.9 |
17.8 |
34.8 |
Tegen den eigendom |
10.0 |
34.2 |
16.5 |
% vrouwen van het aantal gedetineerden:
1910 preventiefnbsp;7.8%
1933 „nbsp;4-2%
(alleen voor juzgado berechten)
p. 100 veroord. v. elk geslacht
% vr. v. h. tot.
4.6
7-7
7-7
22.6
13.8
6.5
13-9
2.1
22.0
4-7
5-5
40.1
Tegen het leven en mishandelingnbsp;16.6
Tegen de eer
Tegen de eerbaarheidnbsp;2.1
-ocr page 246-p. 100 veroord. v. elk geslacht
RECIDIVE (1933)
% vr. V. h. tot.
Aantal voorveroordeelingen:
1
2
3nbsp;en meer
m.
32.5
67.6
18.4
14.0
V.
19.3
82.0
14.1
3-9
4.5
2.9
i.i
100nbsp;100
STRAFRECHTELIJK MINDERJARIGEN (1933)
3-7
—14 J.
14-16
Totaal
8.4
10.2
23.5
76.5
19.9
80.1
100
100
LEEFTIJD (alleen door „audienciasquot; berechten) (1933)
alle veroordeelden I
per 100 V. elk gesl. i %vr.v.tot.
recidivisten
per 100 V. elk gesl.
%vr.v.tot.
16-17 j.
18-23
24-30
31-40
41-50
50 en ouder
Onbekend
Totaal
V.
3.2
29.7
22.3
22.1
13.3
6.4
3.0
4.0
28.2
31.0
21.5
9.9
4.4
1.0
4.9
6.3
4-5
6.2
8.3
8.6
II.4
6.0
100
100
m. |
V. | |
2.6 |
1.2 |
1-7 |
24.2 |
34.8 |
5.2 |
33.1 |
24.6 |
2.8 |
21.6 |
19.9 |
3-4 |
12.3 |
14.9 |
4.4 |
5-1 |
1.9 |
1.5 |
i.i |
2.7 |
8.4 |
100
100
3-7
BURGERLIJKE STAAT (alleen door „audienciasquot; berechten)
Ongeh. |
54.0 |
43.1 |
4.9 |
54.2 |
46.1 |
3.2 |
Geh. |
39-8 |
35-9 |
5-5 |
37-4 |
40.6 |
4.0 |
Wed., gesch. |
4.6 |
9-7 |
II.9 |
5-1 |
5-9 |
4.3 |
Onbekend |
1.6 |
II.3 |
39-6 |
3-3 |
7.4 |
7-9 |
Totaal |
100 |
100 |
6.0 |
100 |
100 |
3-7 |
Volgens de volkstelling van 1920 in de totale bevolking:
Ongehuwd |
m. |
v. 55.0 % | |||
Gehuwd |
36.7 % |
35.6 % | |||
Wed. |
4.3 % |
9.1 % | |||
ONTWIKKELING | |||||
Analph. 33.3 |
46.1 |
8.1 |
31.0 |
35-9 |
4.3 |
Alleen lezen 0.2 |
1-3 |
9.6 |
I.o |
1.2 |
4.5 |
Lez. en schr. 62.5 |
40.6 |
4.0 |
65.6 |
55.1 |
3-1 |
Onbekend 3.4 |
12.0 |
18.5 |
2.4 |
7.8 |
i i.i |
Totaal 100 |
100 |
6.0 |
100 |
100 |
3-7 |
Volgens de volkstelling van 1920 in de totale bevolking:
m.nbsp;V.
Analphabetennbsp;46.3%nbsp;58.1%
GEVANGENISSTATISTIEK 1915
Aantal gevangenen op i Jan. 1915
% vr. V. h. totaal aantal veroordeelden 5.9
aard VAN HET DELICT p. 100 veroord. v. elk geslacht
m. 20155
V. 1260
% vr. v. h. tot.
aant. veroord.
Valschheid
Tegen den persoon
Tegen de eerbaarheid
Tegen de eer
Tegen den eigendom
Overigen
Totaal
v.
6.4
28.7
6.6
0.6
47-4
10.3
100
m.
2.1
41.9
2.9
0.1
39.8
13.2
100
16.4
4.1
12.3
23.5
6.9
5.9
LEGITIMITEIT
Wettig |
94.2 |
88.6 |
5-5 |
Natuurlijk |
3.4 |
6.5 |
10.6 |
Vondeling |
2.4 |
4.9 |
II.5 |
100 |
100 |
5-9 |
^ De hieronder gemaakte onderscheiding naar „Juzgadoquot; en „Audienciaquot;
houdt verband met den ernst der gepleegde delicten. Eerstgenoemde rechtbanken
berechten de lichtere vergrijpen, laatstgenoemde de zwaardere.
2 Uit de statistische publicatie valt niet op te maken of de cijfers van 191 o
gegeven worden voor Juzgado en Audiencia tezamen, dan wel voor een van
beide afzonderlijk.
PORTUGAL.
AANTAL VEROORDEELDEN
12261
8066
3190
2097
1910
1931
% vr. V. h. tot.
20.6
20.6
1910nbsp;1931
% vr. V. h. tot.
1910 1931
m. |
V. |
m. |
V. | |||
Tegen de openbare orde |
15.0 |
17.1 |
8.1 |
9.9 |
22.8 |
23.9 |
Tegen den persoon |
63.7 |
56.7 |
67.5 |
68.0 |
18.8 |
20.8 |
Tegen den eigendom |
21.3 |
26.2 |
24.4 |
22.1 |
24.1 |
19.1 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
20.6 |
20.6 |
STRAFFEN
Van het aantal ingeslotenen in de gevangenissen te Lissabon en Oporto waren
vrouwen
AARD VAN HET DELICT per 100 van elk geslacht
10.7 %
16.0 %
1910
1931
1931 % vrouwen van de opgelegde:
8.5
21.3
penas maiores
„ correcc.
RECIDIVE
Geen voorveroordeeling
1nbsp;voorveroord.
2nbsp;,,
3
4
5nbsp;en meer
Totaal
per 100 van elk geslacht
1910
1931
m. |
V. |
m. |
V. |
72.5 |
80.8 |
80.0 |
85.8 |
15.4 |
12.2 |
12.3 |
10.3 |
6.3 |
4.4 |
4.5 | |
2.9 |
1-5 |
1-7 |
0.9 |
1.4 |
0.5 |
0.7 |
0.1 |
1-5 |
0.6 |
0.8 |
0.3 |
100
100
100
100
% vr. V. h. tot.
1910 1931
21.7
17.9
13.1
12.2
3.6
22.5
17.1
15-3
II.5
8.9
10.2
10.3
20.6 20,6
-ocr page 250-
ONTWIKKELING |
per 100 van elk geslacht |
% vr. |
V. h. tot. | ||
1910 |
1931 |
1910 |
1931 | ||
m. |
V. |
m. V. | |||
Kunnen lezen en schrijven |
33-9 |
21.9 |
44.3 26.7 |
14.4 |
13.4 |
Analphabeten |
66.1 |
78.1 |
55-7 73-3 |
23.5 |
25.5 |
Totaal |
100 |
100 |
100 100 |
20.6 |
20.6 |
1931 % analphabeten van |
de veroordeelden |
wegens: | |||
m. |
V. | ||||
Misdrijven tegen staat en openbare |
orde |
49.6 |
72.3 | ||
„ den persoon |
56.3 |
72.2 | |||
gt;. ,, den eigendom |
55-4 |
77.0 | |||
% analphabeten onder de tot. |
bev. |
1931 |
64.3 |
76.7 | |
LEEFTIJD | |||||
—18 j. |
6.3 |
4.2 |
2.7 2.3 |
14.7 |
17.6 |
18-20 |
II.4 |
10.7 |
II.4 7.7 |
19.6 |
14.9 |
20-25 |
22.3 |
18.4 |
21.6 17.6 |
17.6 |
17.3 |
25-30 |
18.4 |
18.2 |
20.0 19.8 |
20.5 |
20.6 |
30-40 |
23.8 |
25.9 |
23.8 28.0 |
22.2 |
23.4 |
40-50 |
II.3 |
14.4 |
12.2 15.3 |
24.8 |
24.5 |
50-60 |
4.9 |
6.4 |
5.4 6.9 |
25.1 |
25.0 |
60 j en ouder |
1-5 |
1-7 |
1.9 2.1 |
22.8 |
21.9 |
Onbekend |
0.1 |
0.1 |
1.0 0.3 |
20.0 |
8.0 |
Totaal
100
100
100
100
20.6 20.6
Mishandeling %vr.v.h.tot. Diefstal en verduistering
%vr.v.h.tot.
—30 j.
30-40
40-50
50-60
1910
15.1
21.1
24.7
21.5
19.7
1931
15-3
20.5
19.6
23.5
17.4
1910
23.2
23.5
29.3
32.3
23.8
1931
17.6
26.0
27.2
26.0
12.0
60 j. en ouder
Totaal
238
BURGERLIJKE STAAT p. loo veroord. v. elk geslacht
% vr. v. h. tot.
1910 1931
1910nbsp;1931
m. |
V. |
m. |
V. | |||||
Ongehuwd |
56.2 |
54.2 |
51.6 |
45.2 |
20.1 |
18.5 | ||
Gehuwd |
38.6 |
38.2 |
42.9 |
44-8 |
20.5 |
21.0 | ||
Wed., gesch. |
5.0 |
7-3 |
5.1 |
9.8 |
27.4 |
33-3 | ||
Onbekend |
0.2 |
0.3 |
0.4 |
0.2 |
-- | |||
Totaal |
100 |
100 |
100 |
IOC |
20.6 |
20.6 | ||
In 191I en |
1920 |
onder de totale bevolking: |
1911 |
1920 | ||||
Ongehuwd |
62.5 |
59.2 |
62.2 |
58.7 | ||||
Gehuwd |
34.0 |
32.3 |
34-3 |
32.4 | ||||
Wed. |
3-4 |
8.4 |
3-4 |
8.7 | ||||
Gesch. |
0.1 |
0.1 |
O.I |
0.2 | ||||
mishandeling |
diefstal en |
verduistering | ||||||
1910 |
1931 |
1910 |
1931 | |||||
m. |
V. |
m. |
V. |
m. |
V. |
m. |
V. 0 | |
Ongeh. |
52.7 |
48.5 |
50.2 |
43.2 |
64.2 |
61.4 |
61. |
9 53-8 |
Geh. |
42.6 |
43-5 |
44.7 |
47.1 |
29.6 |
30.6 |
33-3 34-5 |
F
ry
-ocr page 253-Allers, R., Das Werden der sittlichen Person. Freiburg i. Breisgau 1930.
Ancel, M., La condition de la femme dans la société contemporaine. Paris
1938.
Aschaffenburg, G., Das Verbrechen und seine Bekämpfung. Heidelberg
1923.
Bebel, A., Die Frau und der Sozialismus. Stuttgart 1913.
Beck-Bernard, Lina, Causes préventives chez les femmes. Lausanne 1872.
Bertillon, j.. Statistique humaine.
Bingham, Anne T., Determinants of sex delinquency in adolescent girls based
on an intensive study of 500 cases. Journal of criminal law and
criminology. Jg. XIIL 1923-
Bishop, C., Women and crime. London 193 i.
Bloch, J. u. LoewENSTEIN, G., Die Prostitution. Berlin 1912.
Boas, K., Ueber Warenhausdiebinnen, mit besonderer Berücksichtigung sexuel-
ler Motive. Archiv f. Krim. Anthr. u. Kriminalistik Bnd. 65.
Bonger, W. A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam 1905.
-, Inleiding tot de criminologie. Haarlem 1932.
BRANDSTäTTEN, H., Ehe und Kriminalität, in: Handwörterbuch für Krimi-
nologie.
BurckharDT, H. H., Kriminalität in Stadt u. Land. Berlin 1936.
Chesterton, Ada E., Women of the underworld. London 1930.
■-, I lived in a slum. London 1937.
Colajanni, N., La Sociologia Criminale. Catania 1887.
Criminaliteit in Amsterdam en van Amsterdammers. Uitg. Gem. Bureau v.
Statistiek. 1932.
Darwin, Ch., Descent of Man. London 1871.
Deutsch, L., Zur Frage der Kleptomanie. Zeitschr. f. d. ges. Neur. u. Psych.
Bd. 152.
De Criminaliteit der Vrouw. 16nbsp;241
-ocr page 254-Drukker, L., De sexueele criminaliteit in Nederland 1911-1930. 's-Graven-
hage 1937.
ExNER, Fr., Krieg und Kriminalität. Leipzig 1926.
FeBER, G. H. A., Beschouwingen over crimineele psychologie. Zwolle 1934.
Fehlinger, H., Erwerbsarbeit und Kriminalität von Kindern und Frauen in
den Vereinigten Staaten. Archiv f. Krim. Anthr. u. Kriminalistik
1912.
FéRé, Ch., Dégénérescence et criminalité. Paris 1888.
Ferrero, g., La criminalité féminine. Revue scientifique 1892.
Fernald, m. r., Hayes, m. H. S., Dawly, a., a study of women delin-
quents in New York State. New York 1920.
Flexner, a.. Prostitution in Europe. London 1911.
FöLDES, B., Einige Ergebnisse der neueren Kriminalstatistik. Zeitschr. f. d.
ges. Strafr. wissensch. 1891.
Galet, O., Introduction à l'étude de la femme criminelle en Belgique.
Revue de Dr. pen. et de Crim. 1923.
Gentz, w.. Zur Rückfallskriminalität der Frauen in England. Mon. f. Krim,
biol. 1937.
granier, c., La femme criminelle. Paris 1906.
Gregor, A. u. VoiGTLäNOER, Else, Die Verwahrlosung. Berlin 1918.
guerry, A. M., Essai sur la statistique morale de la France. Paris 1833.
Hacker, E., Die Kriminalität Ungarns in den Jahren 1921-1928. Mon.
f. Krim. Psych, u. Strafrechtsref. 1930.
-, Internationale Kriminalstatistik. Mon. f. Krim. Psych, u. Straf-
Psych. u. Strafrechtsref. 1930.
Hagemann, M., Weibliche Kriminalität, in: Handwörterbuch für Krimino-
logie.
Harris, May B., I knew them in prison. New York 1936.
Havelock ELLIS, H., Man and Woman, London 1894.
Healy, W. and Bronner, Augusta F., New Light on Delinquency. New
Haven 1936.
^ Heertje, H., Het ateliermeisje van Amsterdam. Mensch en Maatsch. 1934.
Heffter, A., Berühmte Giftmischerinnen. Berlin 1923.
Heimann, H., Studien zur Erziehungsarbeit an verwahrlosten Mädchen. Ham-
burgische Schriften zur ges. Strafrechtsw. 1924.
Heindl, R., Der Berufsverbrecher. Berlin 1926.
Hentig, H. von. Strafrecht und Auslese. Berlin 1914.
242
-ocr page 255-Herrmann, G., Formen des Gemeinschaftslebens der jugendlichen Mädchen.
Beiheft Zeitschr. f. angew. Psychol. 1929.
Herwerden, M. A. van. Erfelijkheid bij den mensch en Eugenetiek. Wereld-
bibliotheek 1926.
Herx, Liselotte, Der Giftmord, insbesondere der Giftmord durch Frauen.
Emsdetten 1937.
Herz, H., Die Kriminalität des Weibes nach den Ergebnissen der neueren
österreichischen Statistik. Archiv, f. Krim. Anthr. u. Kriminalistik
1905.
~ Hetzer, Hildegard, Mütterlichkeit u. Kindermishandlung. Die Frau, 1935.
--, Psychologische Begutachtung miszhandelter Kinder. Zeitschr. f. d.
angew. Psychologie Jg. 50 Hefte 3, 4, 1936.
Heymans, G., Psychologie der vrouwen. Amsterdam, Wereldbibliotheek.
--, Inleiding tot de speciale psychologie. Haarlem 1929.
Hirschfeld, M. und Spinner, J., Geschlecht u. Verbrechen. Leipzig 1931.
Hoegel, A., Die Straffälligkeit des Weibes. Archiv f. Krim. Anthr. u. Krimi-
nalistik, 1900.
Hoof, J. H. van der. Psychische verschillen tusschen man en vrouw. Arn-
hem 1938.
Hurwicz, e.. Prostitution der weiblichen Dienstboten. Archiv f. Krim. Anthr.
u. Kriminalistik. Bnd. 65.
Janssens, G. J. B. A., Erfelijke minderwaardigheid bij den mensch. Nijmegen
1936.
Johannsen, W., Elemente der exakten Erblichkeitslehre. Jena 1909.
Joly, H., Le crime. Paris 1888.
--, La France criminelle. Paris 1889.
Kemp, T., Prostitution, Copenhagen, 1936.
Kempe, G. Th., Criminaliteit en kerkgenootschap. Utrecht 1938.
Kempermann, E., Ein seltener Fall von Stehltrieb. Mon. f. Krim. Biol. u.
Strafrechtsref. 1936.
Kinberg, O., Basic Problems of Criminology. Copenhagen 1935.
Kleiweg de Zwaan, J. P. en BORK-FELTKAMP, A. J. van. Enkele metingen
en volumebepalingen aan Nederlandsche en Papoesche schedels. Mede-
deeling XLVI Kol. Inst. Amsterdam 1938.
Koppenfels. S. von. Die Kriminalität der Frau im Kriege. Krim. Abh. Heft
II. Leipzig 1926.
Kranz, H., Lebensschicksale krimineller Zwillinge. Berlin 1936.
KRILLE, H., Weibliche Kriminalität und Ehe. Krim. Abh. Heft XV. Leipzig
1931-
-ocr page 256-Krug, J., 50 Jahre Frauenkriminalität, 1882-1932. München 1937.
KUNERT, Sophie, Straffälligkeit bei Frauen. Leipzig 1933.
Laan, B. V. D., Das Zuhältertum in Mannheim. Mon. f. Krim. Psych u.
Strafrechtsref., 1933.
LacassAGNE, A., Les Vols à l'étalage et dans les grands magasins. Compte
rendu du IVme Congrès d'Anthr. Criminelle. Genève 1896.
Lacaze, De la criminalité féminine en France. Arch. d'Anthr. Cr. Tome
XXVI 1911.
Lange, H., Intellektuelle Grenzlinien zwischen Mann und Frau. Berlin.
lekkerkerker, E. C., Reformatories for women in the United States. Gro-
ningen 193 I.
Lenz, A., Grundrisz der Kriminalbiologie. Wien 1927.
Leijden, W. K. van, Goeie Mie of de Leidsche giftmengster. Leiden 1936.
Liepmann, M., Krieg und Kriminalität in Deutschland. Stuttgart 1930.
Liepmann, W., Psychologie der Frau. Berlin-Wien 1922.
Lombroso, C., 1'Uomo delinquente. Turijn 1884.
Lombroso, C. en Ferrero, G., Das Weib als Verbrecherin und Prostituierte.
Hamburg 1894.
Lombroso, Gina, De ziel van de vrouw. Zutphen 1937.
LoOSJES, C., Bijdrage tot de studie van de criminaliteit der vrouw. Haarlem
1894.
Lund, D., Ueber die Ursachen der Jugendasozialität. Uppsala 1918.
Luxemburger, H., Der heutigen Stand der empirischen Erbprognose in der
Psychiatrie. Zentralblatt f. Neur. u. Psych. Band 84. 1937.
Mayr, G. von, Statistik und Gesellschaftslehre, Ille Band: Moralstatistik.
Tübingen 1917.
Maxwell, A., La criminalité en Angleterre à la lumière de la statistique
criminelle. Revue de Droit pénal et de Criminologie. 1937.
MendoussE, p., L'Ame de l'Adolescente. Paris 1928.
Meijer-WICHMANN, Clara, Vrouw en Maatschappij. 1936.
MitteRxMAIER, w., Die Ursachen der Prostitution. Intern. Kongr. für Soziale
Moral. Budapest 1934.
MöNKEMöLLER, O., Korrektionsanstalt und Landarmenhaus; ein soziologischer
Beitrag zur Kriminalität und Psychopathologie des Weibes Leiozis
1908.nbsp;■ ^ ®
NäCKE, P., Verbrechen und Wahnsinn beim Weibe. Wien-Leipzig, 1894.
Nes, C. van, Staat en Prostitutie. Leiden 1928.
Nicolini, W., Ueber den Zusammenhang zwischen Heimweh und Krimina-
lität. Köln 1935.
Oettingen, A. von. Die Moral-Statistik in ihrer Bedeutung für eine Sozial-
ethik, Erlangen 1882.
Pappritz, Anna, Einführung in das Studium der Prostitutionsfrage. Leipzig
1919.
PARENT-DuCHâTELET, A. J. B., De la Prostitution dans la ville de Paris.
Bruxelles-Londres 1838.
Parmelee, M., Criminology. New York 1918.
PoSTMA, H., Experimenteel-psychologisch onderzoek naar de beteekenis van
het geboortenummer. Groningen 1929.
Prinzing, Fr., Die Erhöhung der weiblichen Kriminalität durch die Ehe.
Zeitschr. f. Sozialwissensch. Band II, 1899.
--, Die soziale Lage der Witwe in Deutschland. Zeitschr. f. Sozial-
wissensch. 1900.
Pulver, M., Trieb und Verbrechen in der Handschrift. Zürich-Leipzig 1934.
Quetelet, A., Sur l'homme et le développement de ses facultés, ou Essai de
physique sociale. Paris 1835.
Racine, AlMéE, Bilan du tribunal pour enfants. Revue de Dr. pen. et de
Crim. 1936.
Rada, Margarete, Das Reifende Proletariermädchen. Wien-Leipzig 1931.
Raimann, E., Ueber Warenhausdiebinnen. Mon. f. Krim. Psych, u. Straf-
rechtsref. 1922.
Riedl, (Der Prozess -) und Konsorten in Wien. 1906. Archiv f. Krim. Anthr.
u. Kriminalistik. Bd. 27.
Roesner, E., Geschlecht und Straffälligkeit, in: Handwörterbuch für Krimi-
nologie.
—-, Zur Frage der weiblichen Kriminalität. Monatsblätter f. Gerichtshilfe,
1937-
de Roes, J. R. B. en suermondt, G. L., Die Kriminalität in den Nieder-
landen während und nach dem Kriege. Mon. f. Krim. Psych, u. Straf-
rechtsref. Jg. 14, 1923.
Rosanoff, A. J., Sex linked inheritance in mental deficiency. Amer. Journ.
of Psychiatry. 19 3 i.
DE RlJCKèRE, R., La criminalité féminine, La Belgique judiciaire 1891.
, La criminalité ancillaire. Arch. d'Anthr. Cr. 1906.
Sauer, a., Frauenkriminalität im Amtsbezirk Mannheim. Strafr. Abh. Heft
146, Breslau 1912.
schemmel, L., Herkunft u. Persönlichkeit von 400 Insassinnen des Arbeits-
hauses Aichach. Mon. f. Krim. Psych, u. Strafrechtsref. 1936.
Schenk, W., Wangedrag van Kinderen. Utrecht 1936.
-ocr page 258-Schneider, K., Studien über Persönlichkeit und Schicksal eingeschriebener
Prostituierten. Berlin 1926.
Schopenhauer, A., Parerga und Paralipomena. Kleine phil. Schriften. Berlin
1862.
Schreiner, ALETTA, Anthropologische Lokaluntersuchungen in Norge. Oslo
1932.
schreuder, A. J., De verhouding in aantal tusschen jongens en meisjes bij
zwakzinnige kinderen. Tijdschrift voor Buitengewoon onderwijs 1929.
Schuppe, Fr., Die Frau in der Kriminalität. Die Polizei, Bd. 21 1924/25.
Schwarz, M., Die Kindestötung. Berlin 1935.
quot;^VAN Slobbe, J. T., Bijdrage tot de geschiedenis en de bestrijding der prosti-
tutie te Amsterdam, 1937.
Sonderegger, H. K., Die strafrechtliche Behandlung der Frau. Bern 1923.
Stumpfl, Fr., Erbanlage und Verbrechen. Berlin 1935.
-, Die Ursprünge des Verbrechens, dargestellt am Lebenslauf von Zwil-
lingen. Leipzig 1936.
-, Verbrechen und Vererbung. Mon. f. Krim. biol. U. Strafrechtsref.
1938.
Tarde, G., La criminalité comparée. Paris 1890.
Teichmann, H. G., Meineidige u. Meineidsituationen. Krim. Abh. Heft XXL
Leipzig 1935.
terman, L. m. and cox miles, catherine, Sex and personality. New
York-London 1936.
Thibert, MARGUéRITE, The economic depression and the employment of
women. Revue intern, du Travail 1933.
VaertING, M. en Mathilde, Die weibliche Eigenart im Männerstaat und die
männliche Eigenart im Frauenstaat. Karlsruhe 1921.
-, Wahrheit und Irrtum in der Geschlechterpsychologie. Karlsruhe 1923.
VerVAECK, L., l'Application de la loi de défense sociale à l'égard des anor-
maux. Revue de Dr. pen. et de Crim. Jg. 16, 1936.
Vignes, F., Considérations médicales et bio-anthropologiques sur un groupe
de prostituées mineures. Paris 1936.
Wadler, A., Die Kriminalität der Balkanländer. München 1907.
Wagner, G., Kriminalität und Prostitution ehemaliger weiblichen Fürsorge-
zöglinge. Mon. f. Krim. Psych, u. Strafrechtsref. 1936.
Weinberg, S., Ueber den Einflusz der Geschlechtsfunktionen auf die weib-
liche Kriminalität. Halle 1907.
Weininger, O., Geschlecht und Charakter. Wien-Leipzig 1922.
Wolf, Gertraud, Der Frauenerwerb in den Haupt-Kulturstaaten. München
1916.
wulffen, E., Das Weib als Sexualverbrecherin. Berlin 1923.
246
STELLINGEN
Gegevens omtrent den burgerlijken staat hebben in de crimi-
neele statistiek slechts beteekenis, wanneer daarbij tevens de
leeftijd der delinquenten vermeld wordt.
II
Voor de toepassing van art. 307 van het quot;Wetboek van Straf-
recht is niet noodig, dat men de oorzaak stelt van den dood;
het stellen van de voorwaarde is voldoende.
III
Voor een doelmatige bestrijding van ongeoorloofd school-
verzuim is de strafrechtelijke vervolging van de aansprakelijke
personen, op de wijze, voorgeschreven bij art. 19 van de Leer-
plichtwet onvoldoende. Het inschakelen van een op het gebied
van sociale jeugdzorg bevoegde instantie, waartoe de ingevolge
de Leerplichtwet ingestelde commissies tot wering van school-
verzuim niet gerekend kunnen worden, is gewenscht.
In de arresten van den Hoogen Raad van 22-5-1936 en
10-11-1937 (Ned. Jur. 1936 No. 514 en 1937 No. 1180), ligt
de regel besloten, dat een gemeente zich niet aan een privaat-
rechtelijke verplichting kan onttrekken met een beroep op een
publiek recht.
V
De benoembaarheid van een vrouw tot lid van de rechterlijke
macht is in de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt
1 en het Beleid der Justitie niet uitgesloten.
VI
Nu Duitschland bij de wet van 30-1-1937 (über das Verfahren
in Binnenschiffahrtssachen) de speciale Rijnvaartgerechten, aan-
gewezen ingevolge art. 33 van de Herziene Rijnvaartacte van
1868, heeft opgeheven, gelden, ook al is door Nederland de
Rijnvaartacte niet opgezegd, voor Nederlanders de bevoegd-
heidsvoorschriften van de Nederlandsche wet in zaken, die vol-
gens art. 34 en art. 35 van deze acte tot de competentie van een
Duitsch Rijnvaartgerecht zouden behooren.
VII
Ten onrechte besliste de Hooge Raad in het arrest van
22-6-1888 (W. V. h. R. 5578), dat de man zonder medewerking
der vrouw haar roerende goederen mag vervreemden en be-
zwaren.
De Haagsche schikking van 1925 betreffende internationaal
depót van teekeningen en modellen van nijverheid, goedge-
keurd bij de wet van 15-3-1928 (St.bl. 64), is in Nederland
niet rechtstreeks toepasselijk, doch schept een maatschappelijke
norm, welke door art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek aan
makers van teekeningen en modellen een bescherming van hun
geestelijk eigendom verzekert.
IX
Wanneer de veranderingen in de beslissing over de uitkeering,
bedoeld in art. 479^ van het Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering, zijn ingetreden vóór het leggen van het beslag, is
dit artikel niet toepasselijk, doch geldt de regeling voor in verzet
komen van art. 477.
'il
-ocr page 264-■ ffristfK^r;'-
W-
quot;î
■ If
•i '
■•A:
is;'.quot;
- _ Èf. ■ ^
,.....y' ;' V--» !;..nbsp;^
m.
-jt
.m-
M
- ^^
- i w, ■»
lt;31
Ä3 -c-v; ?
-T..'
J
_ -'-Sr .V'
V ;
A' i
-ocr page 267- -ocr page 268-nnbsp;i
:;nbsp;iiä
Iiinbsp;!!''
1'
Mi
ï i
H
i i
i i