-ocr page 1-

^^ r- - gt;-

DE ELEVATIE VAN
LEBISTES RETICULÀmS

y
*

-ocr page 2-

A. qu.

192

-ocr page 3-

Si

öl«

-..-»•-«ftîsÂ^

■ Ifi.
\

-ocr page 4-

l^Mé

M

-ocr page 5-

DE ELEVATIE VAN
LEBISTES RETICULATUS

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOGTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. TH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, OP MAANDAG
5 JUNI 1939, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

door

OHRISTIAAN JAN JASKI

p

GEBOREN TE JOHANNESBURG

BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V.
GRONINGEN — BATAVIA — 1939

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H Ti

-ocr page 6-

tVT

-ocr page 7-

Wie na het doctoraalexamen een lange reeks van jaren laat
verstrijken alvorens zich tot het schrijven van een proefschrift
te zetten, ziet zich ongetwijfeld voor enkele bijzondere moeilijk-
heden gesteld. Daar staan echter even onmiskenbare voordeelen
tegenover. Zulk een voordeel, dat door mij in dit uur wordt
ervaren als een voorrecht, is de gelegenheid om op rijperen
leeftijd en wellicht met een juistere waardeering te kunnen
getuigen van mijn erkentelijkheid jegens mijn leermeesters. Dat
dit moet geschieden ten overstaan van hunne zoozeer gedunde
gelederen, vermengt de vreugde, waarmede ik dit voorrecht
aanvaard, met weemoed.

Hooggeleerde Westerdijk, gij hebt Uw ambt eerst aan-
vaard, nadat mijn belangstelling zich reeds meer in het bijzonder
op de erfelijkheidsleer had gericht. Dat ik nochtans gedurende
enkele jaren in de gelegenheid was Uwe colleges te volgen, be-
schouw ik nog steeds als een voorrecht.

Hooggeleerde Jordan, tegenover U voel ik mij zeer dankbaar
gestemd. Wij bezochten Uwe colleges ten einde ingeleid te
worden in de physiologie, doch nimmer verliet ik de zaal, zonder
bovendien in rijke mate te hebben geprofiteerd van Uwe groote
didactische en wijsgeerige kennis.

Hooggeleerde P u 11 e, dat ik mij op mijn talrijke tochten door
de Javaansche vloed- en bergbosschen geen vreemdeling ge-
voelde, doch veeleer iemand die met voortreffelijke introducties
kwam, was een steeds wederkeerende, vreugdevolle belevenis,
die ik U te danken heb.

Hooggeleerde Raven, dat gij mijn promotor hebt willen zijn,
stel ik op hoogen prijs. Grooten dank ben ik U verschuldigd,
niet alleen voor de raadgevingen, die ik van U mocht ontvangen
bij het samenstellen van dit proefschrift, maar ook en bovenal
voor Uwe belangstelling in mijn werk.

Hooggeleerde Koningsberger, dat gij den leerstoel bezet,
waaraan voor ons allen zulke bijzondere herinneringen ver-
bonden zijn, heeft niemand Uwer studiegenooten verrast en
allen verblijd.

-ocr page 8-

Zeergeleerde H i r s c h, de volmaakte gastvrijheid, die ik mocht
genieten in Uw laboratorium en in den kring Uwer mede-
werkers, alsook de bereidwilligheid, waarmede gij mij steeds
terzijde hebt gestaan, geven U aanspraak op mijn.oprechte
dankbaarheid.

Wat ik mijn vrienden Bretschneider, Duyvené de
Wit en P r ij s te danken heb, laat zich niet omschrijven. Ik zie
daarvan af, aangezien elke poging daartoe tekort zou schieten.

Tenslotte nog een woord van dank aan allen, die mij op
eenigerlei wijze bij het tot stand komen van dit proefschrift
behulpzaam zijn geweest.

-ocr page 9-

HOOFDSTUK I.

EENIGE GEGEVENS BETREFFENDE DE BIOLOGIE EN
DE TEELT VAN LEBISTES.

1. Het milieu,

Lebistes reticulatus (Peters), de „gupquot; der aquariumliefheb-
bers, werd in het jaar 1886 geïmporteerd uit Trinidad. Tegen-
woordig schijnt de soort op verschillende plaatsen in Centraal
Amerika te zijn verwilderd. Oorspronkelijk moet haar vaderland
echter het oostelijke deel der Antillen geweest zijn. De om-
standigheden, waaronder zij op deze droge eilanden moet leven,
brengen mede, dat zij slechts geringe eischen mag stellen aan
het milieu en een groot weerstandsvermogen moet bezitten tegen
temperatuurschommelingen, zuurstofgebrek en al het verdere
ongerief, dat haar deel wordt, wanneer in den drogen tijd de
wateren indampen tot nietige poeltjes. Persoonlijk was ik in
staat mij hiervan te overtuigen te Batavia.
Lebistes komt daar
verwilderd voor in een kleine kali, die door de stadsuitbreiding
van de laatste vijftien jaren verworden is tot een traagstroomen-
de afvoergoot van ongerechtigheden. Zoo sterk is de vervuiling
van het water, dat zelfs de 1 abyrinthvisschen er sedert
lang verdwenen zijn. Van de inheemsche visschen heeft alleen
Hemirhamphus fluviatilis zich kunnen handhaven, maar dit is
dan ook een soort, die zich geheel aangepast heeft aan het leven
aan de oppervlakte, waardoor zij onafhankelijk is geworden van
den toestand daar beneden.

In dit hoogst ongunstige milieu leeft echter één soort in voor-
spoed en dat is
Lebistes, de vreemdeling. Niet bedreigd door
roofvisschen en te klein om zelfs door den Soendanees te worden
gewaardeerd, omgeven door een overvloed van niet nader te
specificeeren voedsel, hebben de nakomelingen van enkele ont-
snapte aquariumbewoners zich daar vermeerderd tot een
krioelende massa.

In den regentijd'heeft dit watertje enkele vertakkingen, welke
tijdens den Oostmoesson geheel droogvallen. In de kentering
verandert zulk een kreekje voor korten tijd in een reeks van
snel slinkende poeltjes, waarin het wemelt van „gupjesquot;. Bij
tientallen ziet men ze heen en weer schieten in plasjes, die nog

1

-ocr page 10-

geen meter middellijn en een diepte van slechts enkele centi-
meters hebben. Men kan zich licht voorstellen, wat de dieren
daar te doorstaan hebben, wanneer de tropenzon in het zenith
staat! Deze toestanden schijnen veel overeenstemming te ver-
toonen met die, welke in Centraal- en Midden-Amerika
heer sehen.

L. Guppy, die de eerste systematische verzamelaar van de
visschen van Trinidad was, teekent omtrent
Lebistes (toenter-
tijd nog slechts plaatselijk bekend onder den naam van „belly-
fishquot;) het volgende aan: „It is very plentyfull, especially in
such places as the Dry River, at Belmont, a suburb of Port of
Spain, where they swarm in the filthy soapy water that
drains from the yards of the dwellings along the river. They
save a deal of trouble by consuming the mosquitoworms.quot;

C. T. Regan, die de aanteekeningen van Guppy bewerkt
heeft, schrijft: „Mr. Guppy's collection was done in the northern
part of the island, and most of the fish were taken in the Streat-
ham Lodge Estate in muddy streams draining into the Caroni
River, flowing through narrow ravines in which there is a
considerable growth of rank grass. In times of drought these
streams form a series of almost isolated poolsquot; i).

Naar het schijnt zijn de kleine, weerlooze tandkarpertjes in
hoofdzaak op de kleine watertjes aangewezen.

In zijn monographie over het geslacht Girardinus (Ztschr. f.
wiss. Zoöl. Bd. 38, 1883) schrijft Hermann von Ihering
namelijk ook: „Die Girardinusarten leben (nämlich) eben so wie
die nahe verwandten Poecilien, mit denen sie zusammen die
kleinsten Süszwasserfische Südamerikas darstellen, in oft sehr
seichten Gräben und Pfützen, in welchen man sie scharenweise
flink umherschiessen sieht.quot; Voorts: „Mehr als irgend welche
anderen Fische sind daher diese der Gefahr ausgesetzt, ihr
Wohngebiet ausgetrocknet zu sehen. Tritt dieser Fall ein, so ist

1) C. T. Regan, On the freshwater fishes of the island of Trinidad.
Proc. of the Zool. soc. of London, 1906, p. 378—393.

Th. Gill vermeldt de soort niet in zijn (zeer onvolledige) Synopsis of the
freshwaterfishes of the western portion of the island of Trinidad. Ann. of
the Lyceum of Nat. Hist, of New York, vol. VI, p. 366—368, 1858.

Günther was de eerste, die de soort (onder den naam Girardinus Guppi)
in zijn catalogus beschreef. (1859—1870).

-ocr page 11-

offenbar der erwachsene, resp. auch halbwüchsige Fisch weit
eher in der Lage sich retten zu können als die kleinsten und
schwächsten, oder als es gar halbreife Embryonen sein würden.
Die Girardinus können sich durch Aufschlagen mit dem
Schwanz hoch emporschnellen und weit dadurch entfernen.
Beim Eintrockenen eines Grabens oder einer Pfütze vermögen
sie auf diese Weise sich aus dem Trocknen herauszuschaffen und
nach den tieferen noch Wasser führenden Stellen zu retten. Mit
ihnen sind auf diese Weise die Embryonen der trächtigen Weib-
chen gerettet.quot;

Deze laatste citaten hebben betrekking op de Braziliaansche
Girardinussoorten, die door von Ihering werden bestudeerd
in de provincie Rio Grande do Sul.
Lebistes is echter nauw met
het geslacht Girardinus verwant. Oorspronkelijk werd de soort
zelfs onder den naam
Girardinus Guppy i) tot dit geslacht ge-
rekend. Deze naam werd speciaal gegeven aan het ras, dat op
Trinidad inheemsch is. De zeer nauw verwante rassen van
Venezuela en Barbados droegen respectievelijk de namen
Poeeilia poecildides en Poecilia reticulata. Het in Europa
levende materiaal bestaat vermoedelijk voor
het over groote deel uit kruisingsproducten
tusschen deze drie rassen.

Toen de soort in Europa geïmporteerd was, werd zij daar in
korten tijd populair. Verschillende factoren werkten daartoe
mede. Vooreerst behoort zij tot de levendbarende Cy-
prinodonten, wier teelt zoo uitermate gemakkelijk is. Een
verdere aanbeveling vormden de kleine afmetingen en tenslotte
bleek de soort bijzonder sterk te zijn, hetgeen na het voor-
gaande wel geen verwondering zal verwekken. De verzorging
vereischte dus weinig aandacht. Tegenwoordig, nu de ernstige
liefhebbers er juist een eer in stellen om de bijzondere moeilijk-
heden te overwinnen, waarvoor de verzorging en de teelt der
talrijke nieuwere importaties hen stellen, heeft
Lebistes aan
populariteit ingeboet. Toch wordt de soort nog steeds door
enkelen gehouden, hetgeen in hoofdzaak te danken is aan de
weergalooze variabiliteit der mannetjes. Reeds meermalen heeft

1) Sommige auteurs schreven G. Guppi, andere G. Guppy of G. Guppyi.

-ocr page 12-

deze de aandacht der genetici getrokken x) Op -der geWed
werd tot dusverre nog slechts weinig met

menteerd i) Dit houdt ongetwijfeld verband met de nietige
afmetingen, die intusschen juist een aanbeveling vormen mge-
val men statistische onderzoekingen doet

Ofschoon Leustes een tropisch geslacht is, verdraagt deze
visch desnoods een temperatuur van 12° C Anderzijds
worden
temperaturen verdragen, die zelfs in de «emste tropenwa r
tjes slechts bij uitzondering bereikt zullen worden. De mannetje«
verdragen meerdere uren achtereen temperaturen v^n 88 ^^
40° C. Hetzelfde geldt voor de wijfjes, mdien zy met dracMi»
zijn. Drachtige exemplaren zijn gevoeliger en sterven, mdien

de temperatuur boven 37° C. komt.

Ik bracht driehonderd dieren in drie uur tijd van U op
40° C., hield de temperatuur anderhalf uur op deze hoogte en
bracht haar daarna terug tot 20° C., waartoe twintig minuten
werden genomen. Drieenveertig drachtige wijfjes stierven. Ue
overige dieren, waaronder nog drie drachtige wijfjes, onder-
vonden geen schadelijke gevolgen van het experiment.

Deze -roote weerstand tegen temperatuurschommelingen be-
teekent echter niet dat
Lebistes, binnen zekere grenzen onver^
schillig zou zijn voor de temperatuur van het miheu. Naaj ik
vond, bedraagt
de o p t i m a 1 e t e m p e r a t u u rnbsp;27 tot

30° C. De dieren zijn dan het mooist. Niet alleen, dat de kleuring
der mannetjes bij deze temperatuur het beste uitkomt,
ook de
anders zoo onoogelijk grauwe wijfjes krijgen een f^aaien goud-
bronzen gloed. De groei der dieren is maximaal en de dracM-
duur minimaal. Tenslotte bleek mij, dat de soort bij deze tem
peratuur het minst vatbaar is voor infectieziekten.

2. De voedering.

Lebistes aanvaardt alleriei plantaardig en dieriijk voedsel
en voor zoover ik heb nagegaan, ook allerlei m den handel
voorkomende preparaten. Men dient echter voornbsp;^^

den dat het natuurlijke voedsel in hoofdzaak bestaat uit algen
en de daartusschen levende microorganismen. Een oude algen-
vegetatie op de ruiten van het aquarium is dan ook van groote

1) Zie de literatuuropgave.

-ocr page 13-

waarde. Ik heb er steeds naar gestreefd, de dieren zoo zorg-
vuldig mogehjk te voederen. Vooreerst omdat het water zoo
zuiver mogelijk gehouden diende te worden, maar bovendien
omdat bleek, hoezeer de gegevens vertroebeld worden, indien
men niet uitsluitend met volkomen doorvoed materiaal werkt.
(Hoofdstuk III).

Nu kan ieder hengelaar getuigen, hoe onberekenbaar de eet-
lust der visschen is. Ofschoon klimatologische invloeden daarbij
een rol spelen, komt men telkens weder voor verrassingen te
staan. Hoewel in het verwarmde aquarium de omstandigheden
minder veranderlijk zijn dan in het buitenwater, blijkt de visch
hier al evenmin een reguleerbare eetmachine te zijn. Dagen-
lang zal hij gretig een of ander preparaat tot zich nemen
en alle levende voedsel negeeren. Doch op eenmaal komt er een
dag, dat hij zonder belangstelling langs hetzelfde voedsel zwemt.
De darm is leeg, maar niettemin schijnt alle eetlust te ontbre-
ken. Tot men levend voedsel toedient. Als haaien schieten de
visschen toe en rukken elkander den prooi uit den bek. Deze
voorkeur, die wellicht berust op een behoefte aan vitaminen,
kan korter of langer duren, maar ook zij zal voorbij gaan. Men
voedere dus slechts kleine hoeveelheden tegelijk en controleere,
of het voedsel aanvaard wordt. Doet men dit niet, dan zinken
de resten op den bodem of wel zij blijven in het water zweven.
In beide gevallen komt het tot rotting met alle onaangename
gevolgen daarvan. Elk ervaren liefhebber houdt zich aan dit
voorschrift, maar helaas overdrijven velen het systeem en laten
hun dieren hongeren. Dit kan langen tijd goed gaan, want vis-
schen hebben, vooral bij niet te hooge temperatuur, slechts
weinig onderhoudsvoedsel noodig. Groei en voortplanting zullen
dan echter teleurstellen en eventueele proeven, met zulke dieren
gedaan, verliezen veel van hun waarde. Persoonlijk voederde ik
daarom meermalen daags, bij kleine hoeveelheden en met zoo
veel mogelijk variatie. Naast algen kregen de dieren als levend
voedsel Tubifex en Daphnia en van de handelsprepa-
raten bij voorkeur Albol. Hiermede wil niets gezegd zijn ten
nadeele van andere preparaten, doch alleen, dat het mij met
Albol het beste gelukte om de juiste doseering te vinden. (Het
personeel van Artis deelt in deze mijn voorkeur.) Tubifex be-
hoeft niet verkleind te worden. Reeds vischj es van veertien
dagen oud weten zich behoorlijk van hun portie te verzekeren.

-ocr page 14-

3. Teelt en drachtduur.

De teelt der levendbarende tandkarpertjes is al zeer gemak-
kelijk. Gegeven kerngezonde ouder dieren en een rottingvrij
bakje, kan zij niet mislukken. Al naar omstandigheden kan men
een groote school van ouderdieren in een ruim aquarium houden
of een enkel paartje in een klein bakje. Met
Lebistes verkrijgt
men bij voorbeeld reeds resultaten in een bakje van twee Liter
inhoud, mits men het bakje van een ondiep model kiest (diepte
van het water 6 tot 8 cm.) Afdekken der aquaria is volstrekt
noodzakelijk. Niet alleen wordt daardoor stof geweerd, maar
tevens voorkomt men dat de vischjes er uit springen. Vooral
de mannetjes vertoonen in dit opzicht een merkwaardige vaar-
digheid en ondernemingsgeest. Zoo had ik er eens een, die over
een vrijen aquariumrand sprong, welke zich 12 cm boven den
waterspiegel bevond (d.i. vier maal de lichaamslengte van het
dier).

Uiteraard verkrijgt men de beste teeltresultaten bij optimale
temperatuur. Daar beneden slaagt de teelt nog behoorlijk, mits
de temperatuur niet lager dan 20° C. komt. Beneden 18 graden
zullen drachtige dieren nog wel werpen, doch men mag dan
geen nieuwe bevruchting meer verwachten.

In ons kamerklimaat bedraagt de drachtduur: Bij 15° C. vijf-
endertig dagen, bij 18° C. dertig dagen, bij 20° C. achtentwintig
dagen en bij optimale temperatuur 24 tot 25 dagen. Bij hoogere
temperaturen kon ik geen verkorting' van den drachtduur
vinden. De dieren vertoonen dan een supranormale activiteit,
die mij niet bevorderlijk toeschijnt voor de zwangerschap.

Schmidt (zie G. Duncker in BioL Centr. 1919) vond
bij 19° een drachtduur van ruim twee en een halve maand en
bij 28° een van een maand. Deze waarden verschillen aanmer-
kelijk van die, welke ik vond. Wellicht kan dit verschil veroor-
zaakt zijn door een verschil in belichting, afstamming of leeftijd
der ouderdieren. Volgens Dildinei) schijnt de gonade be-
ïnvloed te worden door licht. Mijn dieren stonden in het volle
zonlicht. Of dit ook bij Schmidt's dieren het geval was, is mij
niet bekend. Op de vermoedelijke bastaardnatuur der in Europa

G. C. D i 1 d i n e: The effect of light and temperature on the gonade
of
Lebistes. Anat. record Philad. 67, suppl. 1, 1936. Het oorspronkelijke
stuk heb ik niet in handen kunnen krijgen.

-ocr page 15-

aanwezige dieren werd reeds gewezen. Een mogelijke invloed
van den leeftijd zal in hoofdstuk IV worden aangeroerd.

Purser constateerde een drachtduur van vier of vijf weken.
Hij noemt evenwel geen temperatuur. (Nature, London, 1937,
p. 155.

Ik heb mij afgevraagd, of wellicht de drachtduur nog op
andere wijze te beïnvloeden zou zijn, bij voorbeeld door toe-
voeging van bepaalde geslachtshormonen aan het water. Hiertoe
werd eerst getracht, om een groot aantal even oude en zoo veel
mogelijk gelijk ontwikkelde wijfjes gelijktijdig te laten bevruch-
ten. Zoo spoedig mogelijk werden zij daarna in vijf groepen
verdeeld. Er stonden mij n.1. toentertijd drie hormonen ter be-
schikking: oestron, progesteron en testosteron,
die met groote voorkomendheid beschikbaar waren gesteld door
de firma N. V. O r g a n o n te O s s.

De bedoeling was, deze hormonen aan het water toe te voegen.
Daar zij in water niet oplosbaar zijn, moest eerst een oplossing
worden gemaakt in p r o p y 1 e e n g 1 y c o 1. Bij deze en volgende
proeven heb ik steeds de hormoonoplossingen zoodanig bereid,
dat uiteindelijk per Liter aquariumwater juist één c.c. propy-
leenglycol moest worden toegevoegd. Ook in de, hieronder te ver-
melden, contrólebak kwam daarom per Liter water één c.c.
propyleenglycol.

Naast de drie groepen, die elk in een der hormoonmengsels
zouden moeten komen, diende ik twee controlegroepen
samen te stellen: de eene zou in zuiver water moeten leven en de
andere in een mengsel van water en propyleenglycol. Direct kan
worden vermeld, dat van eenigen invloed van het propyleen-
glycol geen sprake was. Slechts moesten maatregelen worden
getroffen voor een overvloedigen zuurstofaanvoer, daar het
propyleenglycol blijkbaar een emulsie in het water vormt, welke
voedseldeeltjes en uitwerpselen in het water zwevende houdt.
Deze stoffen gaan spoedig tot rotting over. Het mengsel werd
daarom veelvuldig ververscht.

De drie eigenlijke proef bakken bevatten elk zes Liter leiding-
water van optimale temperatuur en kregen daaraan dus zes c.c.
propyleenglycol toegevoegd. Voor den eersten bak bevatte dit
3 mgr. testosteron, voor den tweeden 300 gamma progesteron
en voor den derden 3 mgr. oestron.

Testeron en progesteron bleken, bij de gebruikte con-

-ocr page 16-

centraties, geen invloed te hebben op den dracht-
duur. Deze was normaal, namelijk 25 dagen. De doseering
van het o e s t r o n bleek veel te sterk te zijn. Van de tien proef-
dieren stierven er zes op den vierden dag. Al deze dieren ver-
toonden haematomen. De resteerende dieren werden nu een
week lang in leidingwater gebracht en kwamen daarna afwis-
selend een week in een minder sterke oestronoplossing en een
week in leidingwater. (Het verminderde oestronmengsel bevatte
in 6 Liter water 600 gamma hormoon, opgelost in 6 c.c. propy-
leenglycol.)

De teelt was ook nu geen succes. Tenslotte viel het nog mede,
toen, zeven weken na het begin van de proef, twee jongen
werden geboren. Dit resultaat schijnt er op te wijzen, dat oestron
de embryonale ontwikkeling aanmerkelijk vertraagt. Het feit,
dat in deze proef slechts twee jongen werden verkregen, deed
de veronderstelling opkomen, dat toediening van dit hormoon
aan het water leidt tot vernietiging van de jonge embryonen.
Ik heb getracht, de juistheid van deze veronderstelling te toetsen
met behulp van de volgende proef: Honderd juist gerijpte, nog
onbevruchte wijfjes werden samengebracht met veertig manne-
tjes. Na twee maanden waren zij allen drachtig. Bovendien was
mij bekend, dat een derde van het totaal voor de eerste maal
moest werpen, een derde voor de tweede maal en een derde voor
de derde maal. Hieromtrent had ik mij op de volgende wijze
zekerheid verschaft. Wanneer een wijfje hoogdrachtig was,
werd het overgeplaatst in een tweeden bak. Na het werpen bleef
het hierin tot het kennelijk opnieuw drachtig was. Het kwam
dan in een derden bak. Na twee maanden waren 33 wijfjes
achtergebleven in den eersten bak. Deze hadden dus nog nimmer
geworpen. Zij waren nu echter drachtig. In den tweeden bak
bevonden zich eveneens 33 wijfjes. Deze moesten nog voor de
tweede maal werpen. De 34 wijfjes in den derden bak moesten
voor de derde maal werpen.

De honderd wijfjes vertegenwoordigden alle phasen van de
dracht. De mannetjes werden nu weggevangen, de wijfjes
samengevoegd tot een enkele populatie en vervolgens over een
groot aantal bakjes verdeeld. Zij konden daardoor individueel
in het oog worden gehouden. Waren nu de wijfjes verder aan
hun lot overgelaten, dan had verwacht mogen worden, dat
hoogstens een derde na de eerstvolgende (voor hen de

-ocr page 17-

derde) worp niet meer drachtig zou worden. Op een copulatie
volgen namelijk zelden minder dan drie worpen (pag. 10).

Er werd evenwel oestron aan het water toegevoegd en wel
150 gamma per Liter. In dit mengsel bleven de dieren zeven
dagen, waarna zij in leidingwater kwamen. Wederom zeven
dagen later werd de helft (vijftig dieren) gedood en geopend.
Het onderzoek der ovaria wees uit, dat 32 ovaria oudere ont-
wikkelingsstadia van embryonen bevatten en de resteerende
18 ovaria slechts onbevruchte eieren. Sedert het toedienen van
het hormoon, dus tijdens de laatste veertien dagen, hadden vier
van de vijftig wijfjes geworpen. Aangezien de gevonden em-
bryonen allen ouder waren dan veertien dagen, behoorden de
vier dieren, die geworpen hadden, kennelijk tot het achttiental,
dat nu nog slechts onbevruchte eieren bevatte. De resteerende
veertien dieren moeten, tenminste voor het meerendeel, bij het
begin van de oestronproef jonge embryonen bevat hebben.
Immers, er mocht verwacht worden, dat alle vijftig dieren op
dat moment drachtig waren, aangezien nog geen hunner voor
de derde maal geworpen had. Hieruit schijnt te kunnen worden
opgemaakt, dat bij vijftig dieren, alle phasen van de dracht ver-
tegenwoordigend, de veertien dieren met de jongste embryonen
deze verliezen. Daaruit zou dan de conclusie volgen, dat ge-
durende ongeveer het eerste 7/25 (14/50) deel van de dracht de
embryonen aan vernietiging blootstaan. Waar de dracht bij op-
timale temperatuur ongeveer vijfentwintig dagen duurt komt
dit hierop neer, dat genoemde vernietiging dreigt gedurende de
eerste week van de dracht. Wellicht houdt dit verband met het
feit, dat gedurende deze zelfde periode nog corpora lutea in het
ovarium te vinden zijn, terwijl deze later ontbreken.

De resteerende vijftig dieren werden gebruikt om de practi-
sche mogelijkheden der oestronbehandeling na
te gaan. De Leamp;zsies-wijfjes, die men in den handel koopt, zijn
namelijk practisch voor 100 % drachtig. Daar het voor mij nood-
zakelijk was, om steeds een groot aantal niet-drachtige wijfjes
voorradig te hebben zou het van groot nut kunnen zijn, indien
een eenvoudige behandeling met oestron de dracht der gekochte
dieren zou kunnen vernietigen.

Van deze vijftig dieren wierpen er tijdens en kort na de be-
handeling vijfendertig. Blijkens het voorafgaande zullen dit
dieren geweest zijn, die reeds bij het begin der behandeling

-ocr page 18-

De progesteronproef leverde 26 mannetjes en 26 wijf-
jes op en de t e st
O s t e r O n p r O e f 15 mannetjes en 16 wijfjes.

Bij de geboorte zijn de jongen acht tot negen mm. lang. Van
de moeder hebben zij den eersten dag niets te duchten en daarna
zijn zij vlug genoeg om zich in veiligheid te brengen. Worden zij
geboren in een grooter aquarium, waarin veel volwassen dieren
zwemmen, dan worden zij, tenzij men zorgt voor een laag drij-
vende planten, binnen enkele minuten opgegeten, In ieder geval
is het zaak, ze zoo gauw mogelijk weg te vangen. Een bodem-
beplanting van ondergedoken planten belemmert dit weg-
vangen en moet daarom achterwege blijven.

Het opkweeken geschiedt het beste in kleine, overzichtelijke
bakken, met een dichte vegetatie van groenwieren op drie der
vier zijruiten. Zulk een algenlaag vormt, met de er in levende
microfauna, het beste voedsel voor het jonge broed.

Na de achtste week moeten de dieren minstens één maal per
week individueel in doorvallend licht worden gecontroleerd.
Daardoor herkent men tijdig de mannetjes aan het groeiende
gonopodium, vóór dit tot volle ontwikkeling is gekomen. Men
kan de geslachten dan tijdig separeeren en heeft daardoor steeds
maagdelijke wijfjes in allerlei ontwikkelingsstadia voorradig.
Meermalen hoorde ik de veronderstelling uiten, dat de wijfjes
op den duur ziek worden of zelfs sterven zouden, indien men
ze maagdelijk tracht te houden. Ik heb geen aanwijzingen
kunnen vinden, die de gegrondheid dezer veronderstelling zou-
den doen vermoeden.

Van de secundaire geslachtskenmerken der mannetjes komt
in den regel het gonopodium het eerst tot ontwikkeling. Soms
echter wordt reeds vóór dien tijd de pigmentatie zichtbaar. De
grootte der volwassen mannetjes loopt vrij sterk uiteen. De-
allergrootsten ontwikkelen hunne secundaire kenmerken opval-
lend laat. Daarom is het zaak, de veronderstelde wijfjes na het
separeeren nog eenige malen te controleeren.

Terwijl de afmetingen der mannetjes tamelijk ver uiteen
loopen, is dit niet het geval met die van het gonopodium. De
volgende meetingen, door mij gedaan aan 304 dieren, mogen dit
illustreeren. De mannetjes werden daarbij verdeeld in zeven
grootteklassen.

-ocr page 19-

Lichaamslengte.

Aantal dieren.

Gem. lengte v.h.
gonopodium.

20,35 mm. tot 22,20 mm.

20

354/20Q mm.

22,20 mm. „ 24,05 mm.

24

350/2PQ mm.

24,05 mm. „ 25,90 mm.

80

350/2PQ mm.

25,90 mm. „ 27,75 mm.

88

368/200 mm.

27,75 mm. „ 29,60 mm.

44

349/200 mm.

29,60 mm. „ 31,45 mm.

28

378/200 mm.

31,45 mm. „ 33,30 mm.

20

348/200 mm.

Als lengte van het gonopodium werd de lengte van de derde
vinstraal genomen. De papil i), die zich aan het uiteinde be-
vindt en die zoowel in vorm als in lengte variëert, werd dus
buiten beschouwing gelaten (verg. Hoofdstuk H).

Te Batavia worden de dieren in ongeveer acht weken ge-
slachtsrijp. In dien tijd is de lengte van 8 a 9 mm. toegenomen
tot 20 a 25 mm. In Holland bereikten mijn dieren dit stadium,
indien zij bij optimale temperatuur werden gehouden, eerst na
twaalf tot veertien weken. Naast het verschil in duur, samen-
stelling en sterkte van het daglicht, speelt hierbij vermoedelijk
ook de overvloed aan dierlijk voedsel, die mijn dieren te Batavia
steeds ter beschikking stond, een rol. Levende Daphnia's staan
in Nederland slechts gedurende enkele maanden ter beschikking
en Tubifex ging mijn dieren spoedig vervelen. Jonge gupjes
kunnen bovendien slechts heel kleine Daphnia's bemachtigen.

In het voorgaande werd reeds vermeld, dat dieren, die tijdens
de rij pingsperiode in oestronhoudend water leefden, opvallend
slecht groeiden en eerst de secundaire geslachtskenmerken
gingen vertoonen op een leeftijd van drie maanden. Toen deze
kenmerken vijf weken later de grens hunner ontwikkeling had-
den bereikt, bedroeg de lengte der wijfjes van 18 tot 23 mm.
tegen een normale lengte op dezen leeftijd van 35 mm. Ook de
mannetjes waren kleiner dan normaal. Hun lengte bedroeg van
16 tot 22 mm., tegen een normale lengte van 27 mm.

Tusschen de werking van progesteron en die van
testosteron kon ik geen verschil opmerken. Opmerkelijk

Langer noemt dit den „lepelquot;, andere auteurs spreken van „prepucequot;.

-ocr page 20-

was, dat de wijfjes snel groeiden en rijpten. De mannetjes daar-
entegen groeiden langzamer dan normaal. Zij rijpten echter
snel en vertoonden reeds binnen een week, dat wil dus zeggen
vóór zij negen weken oud waren, secundaire geslachtskenmer-
ken. Wederom een week later waren deze tot volledige ont-
wikkeling gekomen. Dat de ontwikkeling der gonade even snel
en volledig had plaats gevonden, bewees de spoedig intredende
zwangerschap der wijfjes. De eerste jongen werden reeds ge-
boren, toen de ouderdieren een leeftijd van dertien weken be-
reikt hadden. Op een leeftijd van veertien weken overschreden
alle wijfjes een lengte van 30 mm. (Hierbij moet nog in aan-
merking genomen worden, dat de groei door de zwanger-
schap vertraagd was.) Geen der mannetjes haalde ten volle een
lengte van 20 mm. Op dezen leeftijd is een lengte van ongeveer
25 mm. normaal voor beide geslachten.

Deze beide hormonen blijken de rijping dus aanzienlijk te
versnellen. Eveneens versnellen zij den groei der wijfjes. De
groei der mannetjes daarentegen wordt vertraagd. Interessant
is het feit, dat progesteron de ontwikkeling der mannelijke
gonade versnelt. Zulks stemt niet overeen met de ervaringen,
die tot dusverre met dit hormoon werden opgedaan bij zoog-
dieren en die Fels kon samenvatten in de volgende conclusie:

„Jedenfalls kann gesagt werden, dass im Gegensatz zum
Follikelhormon das Corpus luteumhormon keinerlei Einwirkung
auf den männlichen Genitaltrakt erkennen lässt, weder im
hemmenden noch im fördernden Sinnquot; i).

Dr. E. F e I s. Das Hormon des Corpus luteum. p. 108. Uitg.
Deuticke, Leipzig, 1937.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK IL
DE COPULATIESTAND.

Bij de levendbarende tandkarpers heeft de overdracht van de
spermatozoën plaats door of langs de tot gonopodium ver-
vormde aarsvin. Het eerste is uitzondering, het tweede regel.
Overdracht dóór het gonopodium wordt aangetroffen bij
Jenynsia lineata (verg.: W. F. Langer, Morphologie der vivi-
paren Cyprinodonten, Morph. Jahrb. Bd. 47,1913) en bij
Anableps
anahlevs
(verg.: S. Garman, The Cyprinodonts. Mem. Mus.
Comp. Zool. Harv. Coli. vol. 19, 1895; id.: Sexual rights and
lefts. Am. Natural, vol. 29, 1895). Bij de overige geslachten
heeft het gonopodium twee laterale groeven, waardoor de
spermaklompjes in de genitaalopening van het wijfje glijden.
Ook bij
Lebistes komt deze inrichting voor. De aarsvin bevat
hier tien vinstralen. Daarvan groeien de derde, vierde en vijfde
uit tot een stevigen stekel. Aan het einde draagt deze een lang-
werpige papil, die zich tijdens de copulatie in de genitaal-
opening van het wijfje hecht. De beide spermagroeven bevinden
zich aan weerszijden van den derden vinstraal.

Het is in den loop van mijn onderzoek eenige malen voorge-
komen, dat wijfjes, die afzonderlijk waren opgekweekt en waar-
van het dus vaststond, dat zij maagdelijk waren gebleven,
drachtig werden, nadat zij in water waren overgebracht, waarin
mannetjes hadden gezwommen. Zij bevatten dan echter nooit
meer dan één of twee embryonen. Hieruit kan worden afgeleid,
dat incidenteel enkele spermatozoën uit het water in den eileider
kunnen overgaan. De normale overdracht van spermatozoën is
echter alleen mogelijk, wanneer het mannetje met den top van
het gonopodium de urogenitaalpapil van het wijfje kan be-
reiken. Dit nu blijkt practisch onmogelijk te zijn,
zoolang het wijfje zich in den normalen, onge-
veer horizontalen stand bevindt. Vaak kan men
echter waarnemen, hoe het wijfje, bij het ontwijken van den
stormachtigen aandrang van het mannetje, in steile richting
naar boven zwemt. Op zulk een moment zou een copulatie moge-
lijk zijn. Dat zij inderdaad tot stand komt is echter hoogst
onwaarschijnlijk, daar de stand in den regel reeds weer ver-
anderd is, vóór de gelegenheid benut kan worden. Ik kon onder

-ocr page 22-

deze omstandigheden slechts éénmaal een geslaagde copulatie
waarnemen, hoewel ik in den loop van elf jaren meer dan 43000
exemplaren fokte en opkweekte. Dat het mannetje in staat is,
het gonopodium zij delings uit te zwaaien verandert hierin niets.
Immers het zou alleen mogelijk zijn om door een dergelijke be-
weging de papil te treffen, indien de dieren dicht langs of
naast elkaar zwommen. Het schijnbaar zoo afwisselende liefdes-
spel van
LeMstes bestaat echter slechts uit op grooteren afstand
uitgevoerde pronkbewegingen en daarnaast uit niet meer dan
twee vormen van charges, die geen van beiden het gonopodium
in de nabijheid van de papil kunnen brengen, zoolang het wijfje
zich in horizontalen stand bevindt.

De eerste vorm kan worden waargenomen, wanneer de dieren
elkander tegemoet zwemmen. Het mannetje stoot naar den kop
van het wijfje en schijnt dit den weg te willen versperren.
In den regel wijkt het wijfje zijdelings uit, fel doch vruchteloos
achtervolgd door het mannetje. Zwemt het wijfje door, dan
deinst het mannetje met schokkende bewegingen achteruit,
waarbij het vóór het wijfje blijft.

De tweede vorm van chargeeren doet zich voor, wanneer het
mannetje het wijfje achtervolgt. Daarbij stoot het voortdurend
met den bek naar de papil met het gevolg, dat het wijfje
snel en gejaagd blijft vluchten.

Later zal blijken, dat het welslagen der copulatie en daarmede
het voortbestaan van de soort volstrekt niet afhankelijk zijn

van bovengenoemde incidenteele vlucht-
houdingen, doch dat er minstens twee
oorzaken zijn, waardoor het wijfje op
bepaalde tijden een steilen stand aan-
neemt, waarin zonder moeite gecopu-
leerd wordt. Ik heb dit den
copulatie-
stand
genoemd.

Een gezond, geslachtsrijp, maagdelijk
wijfje bevindt zich eigenlijk alleen tij-
dens het zwemmen in een horizontalen
stand (Fig. 1). Rust het, dan bevindt
de kop zich normaliter iets hooger dan
de staart. De wervelkolom maakt dan een hoek van 15 tot 20
graden met den horizontaal. In den copulatiestand is deze hoek

-ocr page 23-

veel grooter. Hij bereikt dan waarden van 30 tot 70 graden
Normaal zijn in dat geval hoeken van 30 tot 40 graden'
hoogere waarden zijn uitzonderingen
(Fig. 2).

Deze hooge waarden (boven 20 graden
noem ik elevaties. Waar deze ele-
vaties een grooten rol spelen in mijn
onderzoek, is een nauwkeurige definitie
gewenscht.

Onder de elevatie van een
Lebisteswijfje versta ik den
hoek, die het gedeelte van de
wervelkolom tusschen zwem-
blaas en staartvin maakt met
den horizontaal, indien deze
hoek meer bedraagt dan 20
graden. De visch moet in rust
en dus geheel ontspannen zijn
en het water moet verzadigd
zijn met zuurstof.

Onder den e 1 e v a t i e t o e s t an d
van een Lebisteswijfje versta

ik den toestand, waarin het wijfje periodiek
of tengevolge van een hormoon werking komt
te verkeeren en die zich uit in het optreden
eener elevatie bij het rustende dier.

Het bepalen der elevatie.

Vooral bij hoogere temperaturen is een visch uiterst bewege-
lijk, zoodat het bepalen van eventueele elevaties zeer moeilijk
is. Aangezien hiervan geen sprake kan zijn, zoolang de visch
zwemt, moet een moment worden afgewacht, waarop hij in
rust is. Hiertoe is een groote bekendheid met de betreffende
soort een eerste vereischte. Bij
Lebistes bijvoorbeeld, en spe-
ciaal bij de wijfjes komen meerdere karakteristieke houdingen
voor, die den kenner direct verraden, dat de visch gealarmeerd
is en zich stil houdt, in waakzame afwachting van wat er komen
moge. Wie de soort niet kent zou dan echter kunnen meenen,
dat het dier volkomen rustig is. Ook zuurstofgebrek kan licht

-ocr page 24-

tot foutieve waarnemingen leiden. Immers, het eerste teeken
van zuurstofgebrek is juist het aannemen van een steilen stand.
Aangezien bij mijn onderzoek de dieren in kleine bakjes moesten
worden gesepareerd, moest vóór alles de zekerheid bestaan, dat
de zuurstofvoorziening onberispelijk werkte. Doorloopend werd
daarom lucht door het water gepompt, waarbij zorg werd ge-
dragen, dat dit zoo rustig mogelijk gebeurde. Steeds werden de
dieren korten tijd vóór het bepalen der elevatie gevoederd. Voor-
eerst heeft dit het voordeel, dat zij spoediger rustig gaan
staan 1). Bovendien meen ik, dat hierdoor de resultaten het
beste onderling te vergelijken zouden zijn. Het is n.1. niet on-
waarschijnlijk, dat de meer of minder gevulde toestand van den
darm invloed uitoefent op den vorm van de zwemblaas en
daarmede op den stand van het geheel.

Zelfs wanneer de visch rustig staat is het ondoenlijk, om den
stand werkelijk te meten, want zoodra men met een meet-
apparaat in de nabijheid komt is het met de rust gedaan.

Het blijkt echter zeer wel mogelijk te zijn, de elevatie te
schatten. Een dergelijke methode moge weinig objectief
schijnen, maar zij was eenerzijds onvermijdelijk en anderzijds
was ik in staat, mij door drieërlei controle de zekerheid te ver-
schaffen, dat mijn schattingen op 21/2 graad nauw-
keurig waren.

De eerste controle bestond hierin, dat de visch na de eigenlijke
schatting in een speciaal, zeer smal bakje werd gebracht, waar-
van de bodem en drie van de vier zijwanden dof zwart gemaakt
waren. (Hiertoe bleek een combinatie van het snel en gelijkmatig
drogende „Nu-enamelquot; en lampenzwart zeer geschikt.) De rus-
tige, donkere achtergrond maakte dat het dier, ook bij diffuse
belichting, op grooten afstand nog goed te onderscheiden was.
Het bakje was zoo smal, dat een middelmatig exemplaar slechts
met een zekere inspanning er in kon keeren. Op den door-
zichtigen voorwand waren lijnen aangebracht, die respectieve-
lijk hoeken van 15, 30, 45 en 60° vormden met den bodem. Ten
opzichte van deze lijnen kon de stand nauwkeurig bepaald wor-
den. Bij de tweede controle kwam het dier in een kleine en zeer
smalle cuvette, welke in een projectieapparaat kon worden ge-

Met staan wordt bedoeld: het g-eheel ontspannen zweven van den

visch.

-ocr page 25-

schoven. De visch werd nu geprojecteerd op een vel wit papier
en in de projectie werd, met een enkele lijn, de stand van de
wervelkolom aangegeven. Tegelijkertijd werd deze stand in
graden geschat. Een eenvoudige meting gaf achteraf de con-
trole. Aangezien de visch in de kleine, felbelichte cuvette ver-
ontrust en dus ook niet geheel ontspannen is, komt deze methode
alleen in aanmerking als oefening. Als zoodanig heeft zij het
voordeel, dat de stand van de projectie gemakkelijker te schat-
ten is dan die van het nietige vischje. Nadrukkelijk zij hier
vermeld, dat ik nimmer een gegeven voor mijn statistische
onderzoekingen heb ontleend aan metingen volgens een dezer
beide contrôlemethoden.

Tenslotte ligt een derde controle in het totaalbeeld, dat ver-
kregen wordt, door de resultaten van groote series schattingen
in overzichtelijke beelden te vereenigen.

Het gedrag van maagdelijke wijfjes, nadat zij zijn samen-
gebracht met mannetjes.

Na het samenbrengen van veertig wijfjes met tachtig manne-
tjes in 200 liter leidingwater van 28° C. volgde een intensieve
achtervolging van de wijfjes door de mannetjes. Tot copuleeren
scheen het echter vooralsnog niet te komen. Meer dan drie et-
malen lang kon ik althans geen geslaagde copulatie waarnemen.
Tegen het einde van den vierden dag veranderde evenwel het
beeld: Alle wijfjes stonden bijeen in een hoek van het aquarium
en vertoonden elevaties van 30 tot 70 graden. In een bonte
warreling drongen de mannetjes van alle zijden op deze groep
in. Talrijke copulaties schenen tot stand te komen, mede door
het feit, dat de anders zoo schuwe wijfjes zich bijna niet daar-
aan trachtten te onttrekken. Zes tot twaalf uur na het begin
van het verschijnsel hadden alle wijfjes weer normale standen
aangenomen en werd de achtervolging hervat. Het einde van
den vijfden dag en dat van den zevenden dag gaven herhalingen
van de elevaties te zien. De laatste maal waren deze echter
minder algemeen en niet zoo groot als de vorige keeren.

Door een proef met een tweede groep maagdelijke wijfjes
werd getracht, een herhaling van het verschijnsel te verkrijgen.
Ditmaal werden jongere wijfjes gebruikt. De leeftijd van de
wijfjes, waarbij de eerste waarneming werd gedaan, bedroeg
zes maanden. Deze tweede groep bestond uit dieren, waarvan

-ocr page 26-

de leeftijd veertien tot zestien weken was. Zij werden onder ge-
heel dezelfde omstandigheden samengebracht met een groot
aantal mannetjes, evenwel met één wijziging, die echter geen
invloed kon hebben op het gedrag dezer dieren. Het aquarium
werd n.1. in een iets grooteren bak geplaatst en wel zoodanig,
dat er rondom een tusschenruimte van 10 cm. bleef. Hierin
werden eenige andere wijfjes gebracht. Deze waren dus ge-
dwongen om in de buurt van den proef bak te blijven en hadd'en
voortdurend de gebeurtenissen daarin voor oogen. Voor zoover
het de dieren in den binnensten bak betreft, was het verloop van
de proef geheel gelijk aan dat der eerste waarneming: De wijfjes
vertoonden elevaties tegen het einde van den vierden, vijfden en
zevenden dag. Er was echter één punt van verschil; geen der
elevaties was grooter dan 50 graden.

Van de toeschouwsters in den buitensten bak vertoonden er
enkelen elevaties evenwel niet gelijktijdig met de
dieren in den binnensten bak.
Hiermede was aan-
getoond, dat het gelijktijdig optreden van elevaties in den
binnensten bak niet op imitatie berust.

Aangezien Lebistes reeds gedurende tientallen jaren door
duizenden liefhebbers is geobserveerd, ligt de vraag voor de
hand, waarom de elevaties niet eerder zijn opgemerkt. Dit laat
zich zeer wel verklaren: Vooreerst zal de groote meerderheid
dezer liefhebbers de kennismaking met de soort wel begonnen
zijn door aanschaffing van een of meer geslachtsrijpe paartjes.
In dat geval is het bijna zeker, dat zij drachtige wijfjes in
handen kregen en daarbij doet het verschijnsel zich
niet voor. De enkelen, die begonnen met het opkweeken van
gekochte of gekregen jonge dieren zouden, om het verschijnsel
waargenomen te kunnen hebben, wel heel scherp moeten op-
merken, daar de wijfjes uiteraard niet gelijktijdig rijp zijn.
Degenen die rijpen, worden spoedig bevrucht, waardoor de ge-
legenheid om de waarneming te doen steeds kleiner wordt.

Tenslotte zal blijken, dat ook de temperatuur van het water
een grooten rol speelt. (Hoofdstuk III). Mij is intusschen be-
kend, dat ervaren fokkers wel degelijk elevaties hebben waar-
genomen, doch deze toeschreven aan ziekte. De veel voorkomende
ovariaalcysten, die naar mij gebleken is, sterke elevatie-
verschijnselen kunnen veroorzaken, zullen aan het ontstaan
dezer opvatting wel niet vreemd zijn.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK HI.
ANALYSE VAN HET VERSCHIJNSEL DER ELEVATIE.

Na de hierboven beschreven controleproef kon met zekerheid
worden aangenomen, dat het synchrone optreden der elevaties
een zeer bepaalde oorzaak moest hebben, welke verband hield
met de aanwezigheid der mannetjes. Het vermoeden was
gewettigd, dat deze oorzaak gelegen zou kunnen
zijnineendoordemannetjesuitgescheidenstof.

■ Met behulp van proeven werd getracht, hieromtrent zekerheid
te verkrijgen:

Drie groepen, elk van twintig wijfjes (leeftijd veertien tot
zestien weken), werden hiertoe respectievelijk gebracht in:

a)nbsp;Water, waarin mannetjes hadden gezwommen, die zich
omringd zagen door wijfjes. Daartoe waren zij in een
geheel glazen bak geplaatst, welke op zijn beurt in een
grooteren bak hing, waarin een groot aantal wijfjes
zwom. Het water had een temperatuur van 28° C. Het
aantal mannetjes was zoodanig gekozen, dat er per liter
water tien aanwezig waren. Na vierentwintig uur werd
het water gefiltreerd en opnieuw op optimale tempera-
tuur gebracht. Daarna werden de wijfjes er in gebracht.

b)nbsp;Water, waarin mannetjes (tien per liter water) hadden
gezwommen, die geen wijfjes konden zien. De temperatuur
was wederom optimaal. Ook hier werden de mannetjes
na vierentwintig uur weggevangen. Het water werd ge-
filtreerd en de optimale temperatuur werd hersteld, vóór
de wijfjes in dit water kwamen.

c)nbsp;Leidingwater van optimale temperatuur.

De groepen a) en b) gaven onderling geheel overeenstemmen-
de resultaten: elevaties na drie, vier en zes dagen.
Figuur 3 toont het gemiddelde verloop van proef a), figuur 6
dat van proef amp;). De figuren 4 en 5 geven de beide gevallen weer,
die in proef
a) het sterkst van het gemiddelde verloop afweken,
de figuren 7 en 8 vertoonen de meest afwijkende gevallen in
proef
b) (zie blz. 22).

Dat de drie elevaties telkens een dag eerder optreden dan de
overeenkomstige elevaties in de oorspronkelijke waarnemingen,

-ocr page 28-

40'
30quot;
20'

10°
30°
20°
40°
30^
2Cf
40°
30°
20°
40°
30'
20°
40°
30°
20'

301

20'
40°
30°
20'

30°
20°

15°-

10° -

14

3(f-
20°-

f2 U

Fig. 3 tot en met fig. 29: Elevatiecurven. Horizontaal is de tijd uitgezet,
verticaal de helling van het gedeelte van de wervelkolom, dat tusschen
zwemblaas en staartvin gelegen is. De helling werd minstens vier maal daags
bepaald. Curven, die een gemiddeld verloop weergeven (fig. 3, 6, 18, 25)
zijn ontstaan door het verbinden van de punten, die de gemiddelde waarden
van de helling op de betreffende tijden voorstellen. Elk van de overige
curven geeft het individueele verloop voor een bepaald dier weer.

-ocr page 29-

Fig. 3: Het gemiddelde verloop voor 20 wijfjes. Autonome cyclus niet
onderdrukt. Copuline geproduceerd door mannetjes, die zich door wijfjes
omringd zagen.

Fig. 4 en 5: Elevatiecurven voor twee dieren uit proef a. Deze beide curven
wijken het sterkst af van het gemiddelde verloop (fig. 3).

Fig. 6: Het gemiddelde verloop voor 20 wijfjes.
Autonome cyclus niet onderdrukt. Copuline ge-
produceerd door mannetjes, die geen wijfjes
konden zien.

Fig. 7 en 8: Elevatiecurven voor twee dieren
uit proef
b. Deze beide curven wijken het
sterkst af van het gemiddelde verloop (fig. 6).

Fig. 9: Voorbeeld van een vierdaagschen auto-
nomen cyclus.

Fig. 10: Voorbeeld van een vijfdaagschen auto-
nomen cyclus.

Fig. 11: Voorbeeld van een zesdaagschen auto-
nomen cyclus.

Fig. 12 en 13: De invloed van ondervoeding.
Elevaties blijven uit. Geen rijpe eieren.
Fig. 14: De invloed van ondervoeding. Door-
loopende elevatie, vermoedelijk tengevolge van
de aanwezigheid van rijpe eieren (ovarium groot
in verhouding tot het sterk vermagerde lichaam).
Fig. 15, 16 en 17: De onderdrukking van vier-,
vijf- en zesdaagsche cych door temperatuurs-
verlaging na den achtsten dag.
Fig. 18: Het gemiddelde verloop voor 53 dieren
tijdens het verblijf in copulinehoudend water
van 22° C. Cyclus vooraf onderdrukt.
Fig. 19 en 20: Copulinehoudend water van
22° C. Cyclus vooraf onderdrukt. Deze twee
dieren bereikten respectievelijk het eerst en het
laatst hun maximale elevatie tijdens de eerste
elevatieperiode.

Fig. 21 en 22: Copulinehoudend water van
22° C. Cyclus vooraf onderdrukt. Deze twee
dieren bereikten respectievelijk het eerst en het
laatst hun maximale elevatie tijdens de tweede
elevatieperiode.

Fig. 23 en 24: Copuhnehoudend water van
22° C. Cyclus vooraf onderdrukt. Deze twee
dieren bereikten respectievelijk het eerst en het
laatst hun maximale elevatie tijdens de derde
elevatieperiode.

Fig. 25: Copulinehoudend water van 22° C. Cyclus niet vooraf onderdrukt.
Gemiddeld verloop voor 40 dieren.

Fig. 26—29: Copulinehoudend water van 22° C. Cyclus niet vooraf onder-
drukt. Individueele curven voor vier dieren, die aan het begin van de proef
in verschillende phasen van hun individueele autonome cycli verkeerden.

-ocr page 30-

laat zich verklaren. Immers, daar gold het wijfjes, die met man-
netjes werden samengebracht in schoon leidingwater, terwijl
nu de wijfjes in water kwamen, waarin reeds eenigen tijd
mannetjes geleefd hadden. In het eerste geval moest de uit-
scheiding der veronderstelde stof nog beginnen, in het tweede
geval was zij reeds bij het begin van de proef in het water aan-
wezig. Tevens liet zich nu berekenen, dat in de oorspronkelijke
proef tachtig mannetjes nog geen dag noodig hadden, om in
tweehonderd liter water een werkzame concentratie te vormen.
Tenslotte doen de overeenstemmende resultaten van de proeven
a) en amp;) vermoeden, dat het voor de uitscheiding van het product
geen groot verschil maakt, of de mannetjes al of niet door de
aanwezigheid van wijfjes optisch geprikkeld worden.

Proef c) gaf in de eerste plaats een bevestiging van de ver-
onderstelling, dat het synchrone optreden der elevaties in de
voorgaande proeven aan een product der mannetjes te danken
zou zijn. Dergelijke synchroon optredende elevaties
bleven hier namelijk uit. Deze proef bracht voorts een nieuwe
verrassing, die bestond uit het optreden van minder
groote en niet synchrone elevaties.
Het bleek dus,
dat de wijfjes ook zonder invloed van mannetjes elevaties ver-
toonen.

Uitgebreide proeven met zestig nieuwe dieren bevestigden het
bestaan dezer autonome elevaties. Deze zestig dieren
werden in afzonderlijke bakjes gebracht, waardoor zij indivi-
dueel konden worden waargenomen. Overigens waren de voor-
bereiding en de omstandigheden geheel gelijk aan die van
proef c).

Het bleek nu niet alleen, dat al deze dieren autonome elevaties
vertoonden, maar tevens, dat elk wijfje daarbij een eigen, indivi-
dueelen cyclus doorliep, die van vier tot zes dagen duurde. Voor-
beelden van vierdaagsche, vijfdaagsche en zesdaagsche cycli
vindt men in de figuren 9, 10 en 11 (zie blz. 22).

De figuren 12, 13 en 14 illustreeren den invloed van onder-
voeding. Zij hebben betrekking op dieren, die gedurende twee
maanden slechts één maal per week gevoederd en dientengevolge
sterk vermagerd waren. Het blijkt, dat bij twee dieren de ele-

-ocr page 31-

vaties geheel uitblijven, terwijl bij het derde dier de helling van
het lichaam doorloopend ver boven het normale blijft. De beide
dieren, waarvoor het verloop is weergegeven in de figuren 12
en 13, bleken geen rijpe eieren te bevatten, het derde dier be-
vatte er 6.

Uit de hierboven beschreven proeven blijkt, dat er minstens
twee oorzaken kunnen worden aangegeven voor het optreden
van elevaties bij gezonde, goed doorvoede en maagdelijke wijfjes:

1.nbsp;Bepaalde, nader te onderzoeken gebeurte-
nissen t ij dens den autonomen cyclus en

2.nbsp;een door de mannetjes uitgescheiden stof.

Onderdrukking van den autonomen cyclus.

Wilde ik de werking van deze stof nader onderzoeken, dan
diende een weg gevonden te worden, om den autonomen cyclus
te onderdrukken. Daarbij was het uiteraard wenschelijk, dat de
omstandigheden zooveel mogelijk normaal werden gehouden.

Het groote weerstandsvermogen van Lebistes tegen tempera-
tuurschommelingen bracht mij ertoe om te trachten, door af-
wijking van de optimale temperatuur den autonomen cyclus uit
te schakelen. Nu is in het eerste hoofdstuk reeds vermeld, dat
verschillende levensverschijnselen van
Lebistes, zooals de em-
bryonale ontwikkeling, groei en rijping, bij 22° C. weliswaar
eenigermate vertraagd worden, doch overigens normaal ver-
loopen.

Zestig wijfjes, waarbij het optreden van den autonomen cyclus
reeds was aangetoond, werden in water van 22° C. gebracht,
en daarbij over twintig bakjes verdeeld. Reeds spoedig nam de
hoogte der elevaties af en ongeveer vijf dagen na het over-
brengen in het koudere water was de cyclus zoover onderdrukt,
dat de elevaties beneden den drempel van het met mijn methode
waarneembare lagen.

De figuren 15, 16 en 17 geven respectievelijk het verloop weer
voor dieren met vier-, vijf- en zesdaagsche cycli (pag. 22).

De invloed van het product der mannetjes.

Van de zestig dieren, waarbij de autonome cyclus was onder-
drukt, konden er, door verschillende oorzaken, slechts drieen-
vijftig voor verdere proefnemingen worden gebruikt. Deze
werden nu overgebracht in water, waarin, gedurende vieren-

-ocr page 32-

twintig uur en bij optimale temperatuur, mannetjes waren ge-
weest (tien per liter water). Voor het begin van de proef was dit
water gefiltreerd, afgekoeld tot 22° C. en over twintig bakjes
verdeeld.

De drieenvijftig wijfjes vertoonden fraai overeenstemmende
elevaties, waarvan het gemiddelde verloop is weergegeven in
figuur 18 (blz. 22).

Uit de scherpe toppen in deze kromme blijkt reeds, dat de
spreiding gering was. Op den eersten top bedroeg de totale
spreiding voor drieenvijftig dieren acht uur (fig. 19 en 20, blz.
22). Zondert men de negen dieren met de grootste afwijkingen
uit, dan vermindert de spreiding reeds tot twee uur en laat men
nogmaals veertien dieren buiten beschouwing, dan hebben de
resteerende dertig wijfjes nog slechts een spreiding van een
half uur.

Op den tweeden top bedroeg de totale spreiding zes uur (fig.
21 en 22, blz. 23), voor negenendertig wijfjes was de spreiding
drie uur en voor twintig dieren bedroeg zij een half uur.

Op den derden top was de spreiding grooter: De totale
spreiding bedroeg veertien uur (fig. 23 en 24, blz. 23), die voor
vijfenveertig dieren acht uur, die voor tweeendertig was vier
uur en die voor vierentwintig dieren bedroeg nog één uur.

Alle drieenvijftig krommen verliepen gedurende de eerste
vierentwintig uur vlak en begonnen daarna flauw te stijgen.
Hieruit kan worden opgemaakt, dat aan de uitwendig zichtbare
reactie, die tot uiting komt in drie korte maar geprononceerde
elevatie-perioden, een latentieperiode van een etmaal vooraf
gaat. Na de drie karakteristieke toppen vertoonden de dieren
deels nog kleine, individueele elevaties, die echter van korten
duur waren. Na den achtsten dag konden geen elevaties meer
worden waargenomen.

Het was nu interessant om te onderzoeken, hoe de dieren zich
zouden gedragen, indien de autonome cyclus niet vooraf werd
onderdrukt. Hiertoe werden veertig wijfjes, direct na het ver-
blijf in water van 28° C., overgebracht in de proefbakjes (water
van 22° C., voorbereiding als tevoren). Het resultaat week in de
volgende opzichten af van dat der voorgaande proef:

1) De individueele autonome cyclus werd gedurende acht-
enveertig uur voortgezet.

-ocr page 33-

2)nbsp;De eerste elevatie viel gemiddeld vier uur later.

3)nbsp;De individueele schommelingen na den derden top waren
algemeener.

4)nbsp;De spreiding op den derden top was grooter. De totale
spreiding bedroeg hier vierentwintig uur, voor vieren-
twintig dieren bedroeg zij nog acht uur en voor slechts
twaalf dieren was zij één uur.

Het gemiddelde verloop voor de veertig proefdieren wordt
weergegeven door figuur 25. De figuren 26 tot en met 29 geven
het verloop weer voor vier dieren, die zich aan het begin van
de proef in verschillende phasen van hun cyclus bevonden.

De volgende conclusies kunnen worden getrokken:

Samenbrengen van maagdel ij ke Lebisteswijf-
jes met mannetjes in een beperkte ruimte heeft
een reactie van de wijfjes tengevolge, die zich
uit in drie elevaties.

Daar deze elevaties eveneens optreden indien
de wijfjes in water worden gebracht, waarin
mannetjes gezwommen hebben, moet de oorzaak
van deze reactie worden gezocht in een door de
mannetjes uitgescheiden product. Bij optimale
temperatuur vormt een mannetje binnen een
etmaal een werkzame concentratie.

Deze stof veroorzaakt elevaties bij een temperatuur, waarbij
de autonome cyclus niet meer in elevaties tot uiting komt.

Zij is, zoowel bij optimale als bij lagere temperatuur, in staat
den autonomen cyclus (respectievelijk zijn nawerking) te onder-
drukken.

De geringe concentratie, waarin deze stof reeds werkzaam is
en de groote rol, die zij kennelijk speelt in de biologie van
Lebistes, wettigen het vermoeden, dat zij als een hormoon moet
worden beschouwd. Aangezien de geringe concentraties waar-
over ik beschikte een identificatie langs chemischen weg bij
voorbaat uitsloten, werd getracht op andere wijze bevestiging
van dit vermoeden te verkrijgen.

Uit een mondelinge mededeeling van J. J. Duyvené de
Wit was het mij bekend, dat hij in den legbuisgroei van het

-ocr page 34-

vrouwelijke bittervoorntje een test-mogelijkheid had gevonden,
waarmede hij onderscheiden kan: androgene, oestrogene, pro-
gesteron-achtige en corticosteron-achtige hormonen (respectie-
velijk hun derivaten).

Op mijn verzoek toonde hij zich bereid te onderzoeken:

a)nbsp;of de door mij gevonden stof invloed heeft op den
legbuisgroei,

b)nbsp;of deze stof in een der vier bovengenoemde groepen kan
worden ondergebracht.

Het bleek, dat de stof inderdaad een sterke groeireactie van
den legbuis veroorzaakt en voorts, dat de vorm der legbuis-
groeikromme er op wijst, dat de stof hoogst waarschijnlijk moet
worden opgevat als een steroïde uit de pregneen- of uit de
pregnaan-reeks.

Ik meen, dat er alle aanleiding bestaat om de nieuwgevonden
stof als een hormoon op te vatten. Daar het uiteindelijke
resultaat van zijn inwerking bestaat uit het aannemen van den
copulatiestand door het wijfje heb ik dit hormoon
Copuline
genoemd.

De invloed van den leeftijd.

In een voorloopige mededeeling heb ik getracht, een recon-
structie te geven van de oorspronkelijke waarneming i).

Sedert is mij gebleken, dat deze reconstructie niet onder alle
omstandigheden geldig is. Zij is dit slechts voor jonge, juist-
gerijpte wijfjes (drie tot vier en een halve maand oud). Op
lateren leeftijd neemt het wijfje weliswaar autonome elevaties
aan, doch het vertoont daarbij geen bepaald rythme meer. De
autonome cyclus is dus vervaagd. Dit schijnt geleidelijk te gaan.
Bij dieren van vijf maanden vond ik nog een interval van zeven
tot negen dagen, dieren van zes maanden of ouder vertoonden
geenerlei rythme meer. Bovendien waren de rustperioden tus-
schen de elevatieperioden aanzienlijk verlengd, zoodat zij twee
tot vier weken duurden. Eenige invloed mag hierbij worden
toegeschreven aan de omstandigheid, dat deze waarnemingen
werden gedaan gedurende de donkere wintermaanden, aange-
zien ook het cyclusinterval voor de jonge dieren iets was ver-
lengd (vijf tot acht, instede van vier tot zes dagen).

Zie literatuuropgave.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK IV.

HET OVARIUM.

De wetmatigheid, die het optreden der elevatie beheerscht,
leidt tot het vermoeden, dat het verschijnsel een gevolg is van
interne oorzaken. De aard van het verschij nsel der elevatie, dat het
karakter van een bronstuiting schijnt te hebben, kan wel-
licht de richting aangeven, waarin een bevestiging van dit ver-
moeden gevonden zou kunnen worden. Zou inderdaad de elevatie
een bronstuiting zijn, dan zouden er vermoedelijk veranderingen
in het ovarium mede gepaard gaan. Deze overweging was voor
mij aanleiding om den bouw van en de gebeurtenissen in het
ovarium nader te onderzoeken.

Ligging van het ovarium.

Het ovarium is achter in de buikholte gelegen. In doorvallend
licht kan men zijn omtrekken reeds bij het levende wijfje onder-
scheiden. Tevens ziet men dan, hoe het achterste deel van de
zwemblaas zich over het ovarium welft.

Het ovarium ligt ingesloten tusschen:

a.nbsp;den lever,

b.nbsp;een compacte, uit twee windingen bestaande, transversaal
geplaatste spiraal van den darm, die, samen met den lever,
het ovarium aan de voorzijde insluit,

c.nbsp;de spiermassa van den lichaamswand, die het ovarium
ventraal, caudaal en lateraal insluit (naar von Ihering
ontdekte liggen de nieren der vivipare Cyprinodonten niet
achter, doch vóór het ovarium),

d.nbsp;de zwemblaas, waarvan het achterste deel zich craniaal
over het ovarium welft.

Van deze deelen zou de zwemblaas vermoedelijk den minsten
weerstand bieden, indien het ovarium in omvang zou toenemen.
Nu zou er misschien een samenhang kunnen bestaan tusschen
de zwemblaas en de elevatie. Aldus zou er verband kunnen be-
staan tusschen ovarium, zwemblaas en elevatie. Deze
gedachtengang heeft de richting van mijn verdere onderzoek
bepaald.

Dat er een dergelijke relatie tusschen ovarium en elevatie zou
kunnen bestaan kan men al vermoeden op grond van de volgende
feiten:

-ocr page 36-

1.nbsp;Bij mannetjes en infantiele wijfjes (welke laatste dus een
klein ovarium hebben) is het lichaam, ook in rust, hori-
zontaal.

2.nbsp;Bij geslachtsrijpe wijfjes met goed functionneerend en niet
pathologisch geïnfecteerd ovarium i) heeft het lichaam in
ruststand minstens een helling van 15 tot 20 graden.

3.nbsp;Verminderen tijdens de donkere wintermaanden of ten-
gevolge van ondervoeding de relatieve afmetingen van het
ovarium, dan vermindert tevens de in sub. 2 genoemde
helling.

4.nbsp;Tegen het einde van de zwangerschap vermeerdert deze
helling geleidelijk.

Er diende dus thans te worden nagegaan, of het ovarium
inderdaad tijdens de elevatieperioden tijdelijk een abnormaal
grooten omvang heeft. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan
diende de oorzaak van deze vergrooting te worden gezocht. Een
korte histologische beschrijving van het ovarium moge evenwel
aan de bespreking der waargenomen verschijnselen voorafgaan.

Bouw van het ovarium.

Zoolang de visch niet drachtig is vertoont het ovarium zich als
een klompje van min of meer doorzichtige, gele eieren. De
middellijn dezer eieren varieert van 1,25 tot ruim 2 m.M. Dit
verschil in diameter is geen aanwijzing voor een meerdere of
mindere rijpheid, daar alle microscopisch zichtbare eieren reeds
volkomen rijp zijn
2). De kleinere eieren zijn troebel, de
grootere schijnen glashelder te zijn. Beide soorten komen slechts
bij uitzondering tegelijkertijd in eenzelfde ovarium voor.

Microscopisch onderzoek leert, dat de ventrale zijde van het
ovarium omgeven is door een trechtervormige plooi van den
eileider. De wand van het ovarium is met deze plooi vergroeid.
In de aanhechtingszone treft men veelal ophoopingen van het
stroma aan, waarin de jonge follikels gelegen zijn. Dergelijke
ophoopingen vindt men ook in het inwendige deel van het ova-
rium en wel meer speciaal aan de vertakkingen van een kanalen-

De veelvuldigr optredende cysten schijnen door het inkapselen van
parasieten te ontstaan.

7p impliceert niet, dat de rijpingsdeelingen reeds zonden
hebben plaats gehad, doch slechts dat groei en dooiervorming voltooid zijn.

-ocr page 37-

stelsel, dat op het eerste gezicht een voortzetting schijnt te zijn
van den eileider. Een deel dezer vertakkingen ontstaat, naar ik
bij de bespreking van de getransformeerde follikels hoop aan
te toonen, uit gecollabeerde en naar de ovariale holte door-
gebroken follikels. Hun aantal neemt met den leeftijd en den
groei van het ovarium toe. Het is vooral in deze vertakkingen,
dat men de rustende spermatozoën aantreft.

De geheele ovariale holte is bekleed met een epitheellaag. De
jongste eieren liggen aanvankelijk onmiddellijk onder de epitheel-
laag, doch geraken in den regel, tijdens het ontstaan van den fol-
likelwand, dieper in de stroma. D a a r b ij s c h ij n e n z ij door
het epitheel gev olgd te worden. Men vindt althans bij
eiken dieper gelegen follikel een vingervormige instulping van
het epitheel. Hierdoor behoudt het epitheel het contact met den
jongen follikel en wel juist op de plaats, waar zich de micro-
p y 1 e van het ei bevindt. Indien het eitje zeer diep in het stroma
ligt vormt de instulping, die overigens de gedaante van een nauw
buisje heeft, op deze plaats een wijdere holte. Ligt de follikel
minder ver van de epitheellaag, dan vormt de instulping geen
verwijding. Ik heb den indruk gekregen, dat de kanaaltjes, die
door deze instulpingen worden gevormd, tijdens de later te be-
spreken zwelling van de eieren, ruimer worden. Wellicht zou
dit het binnendringen der spermatozoën vergemakkelijken.

Voor zoover het ovarium niet omgeven is door den eileider,
wordt de peripherie ingenomen door rijpe follikels en corpora
lutea. Het gebruik van den naam follikel dient hier even toe-
gelicht te worden. Wat met dezen naam wordt aangeduid in het
visschenovarium is namelijk niet in alle details gelijk aan de
door Fallopio en Coyter ontdekte en door de Graaf
beschreven follikel van het zoogdier. Zoo sluiten bij den visch
het ei en de follikelwand zonder tusschenruimte aan elkander.
Voorts komt bij
Lebistes geen follikelatresie door woekering van

1) Wellicht houdt het feit, dat Schmidt een zoo veel langer interval
tusschen de worpen vond dan ik, hiermede verband. Uit het groote aantal
embryonen, dat hij gemiddeld verkreeg, maak ik op, dat hij met oude
wijfjes werkte, die waarschijnlijlc een sterk vertakte ovariale holte hadden.
Om redenen, die eerst bij de bespreking der embryotrophe duidelijk
zullen worden, veronderstel ik verder, dat deze holte relatief weinig van deze
embryotrophe bevatte, hetgeen de vitaliteit der spermatozoën ongunstig
zou kunnen beïnvloeden. Tenslotte blijkt uit S c h m i d t's eigen onder-
zoek, dat deze vitaliteit in het meerendeel zijner waarnemingen reeds ge-
ring was.

-ocr page 38-

de theca voor. Dat ik den naam hier niettemin gebruik, vindt
mijns inziens zijn rechtvaardiging in een reeks van analogien,
die er op wijzen, dat de beide organen als homoloog beschouwd
mogen worden. In beide gevallen bestaat de follikel uit een ei
en een follikel wand, die uit een granulosa en een
theca is opgebouwd. Voorts kunnen de beide soorten follikels
op geheel analoge wijze veranderen in corpora lutea. Aan-
gezien het ei van
Lebistes in situ bevrucht wordt, blijft een
barsten van den follikel achterwege.

De eieren.

Doorzoekt men een ovarium (technische gegevens volgen in
Hoofdstuk VII) dan kan men in den regel vier generaties van
eieren onderscheiden:

De jongste eieren treft men aan in het stroma en wel in de
onmiddellijke nabijheid van de oergeslachtscellen. Kenmerkend
zijn voor deze phase het homogene plasma, de kern, die grooter
blijkt te zijn naarmate men oudere stadia van deze phase onder-
zoekt en de vorming van den follikelwand. Het plasma gedraagt
zich bij kleuring acidophiel. Slechts in de naaste omgeving van
den kern wordt de homogene plasmamassa onderbroken door een
mantel van fijne vacuolen.

Het uitgangspunt voor de vorming van een follikel schijnt te
bestaan uit een jong ei en een granulosamoedercel. Deze laatste
vormt door deeling de granulosa, welke tenslotte het ei geheel
insluit. De theca, die ontstaat doordat zich een laag bindweefsel-
cellen uit het stroma bij den jongen follikel voegt, is veel eerder
voltooid.

De eieren, die in de tweede phase verkeeren, zijn gekenmerkt
door het optreden van grootere vacuolen aan de peripherie van
het ei en door de ontwikkeling van het oolemma. De nieuwe
vacuolen leiden de dooiervorming in. Deze eieren zijn reeds zoo
ver gezwollen, dat zij geen plaats meer vinden in het bind-
weefselnest, waarin zij oorspronkelijk lagen.

In de derde phase wordt de dooier voltooid. Nieuwe, grootere
vacuolen treden op, nagenoeg het geheele plasma wordt opgevuld
met dooier.

De eieren van de vierde phase zijn geheel rijp en kunnen be-
vrucht worden. De dooiermassa bestaat uit opeengedrongen
schollen.

-ocr page 39-

De relatie tusschen follikel en ei.

In het zoogdierovarium wordt het direkte verband tusschen
ei en follikelwand verbroken op het moment, dat de follikel
barst en het ei uittreedt. Hun relatie is hiermede echter nog
niet beëindigd. Immers, wanneer het ei later, in de uterus ge-
komen, hier het slijmvlies aantreft in een toestand, die inneste-
ling mogelijk maakt, dan is dit te danken aan de activiteit van
den inmiddels tot corpus luteum geworden follikelwand.

Bij Lebistes blijft onder alle omstandigheden een direkt ver-
band bestaan tusschen follikelwand en ei. Het groeiende ei wordt
allengs door eigen zwelling en door die der nog jongere eieren
van zijn plaats gedrongen en belandt tenslotte in de peripherie
van het ovarium. Daarbij neemt het den geheelen follikelwand,
dus zoowel granulosa als theca, mede. De granulosacellen ver-
meerderen zich snel en blijven daardoor het groeiende ei volledig
insluiten. De thecacellen blijven bij dit tempo achter en over-
dekken tenslotte nog slechts als een ijl netwerk de aaneen-
gesloten granulosacellen.

Tenzij zich nu uit het geheel een corpus luteum gaat vormen
is de verdere rol van den follikelwand niet duidelijk. Zeker is,
dat hij als een dun vlies het embryo blijft omgeven. Komt het
evenwel tot de vorming van een corpus luteum, dan komen theca
en granulosa tot een machtige ontwikkeling.

Ontwikkeling van het corpus luteum.

Elke follikel van middelbaren leeftijd kan zich tot een corpus
luteum ontwikkelen. Deze leeftijd wordt in den regel door de
volgende voorwaarden bepaald: eenerzijds moet het ei minstens
het tweede ontwikkelingsstadium bereikt hebben, anderzijds
mag de dooiervorming nog niet geheel voltooid zijn. De trans-
formatie van follikel tot corpus luteum verloopt zeer snel. Alleen
daarom al is het gewenscht, duidelijke critferia vast te leggen
voor het beoordeelen van de vraag, hoe ver de transformatie
gevorderd is. Dankbaar heb ik hierbij de leiding aanvaard van
L. H. Bretschneider, van wien eerlang een omvangrijk
verslag over een nauw verwant onderzoek tegemoet gezien mag
worden. Ik neem de door Bretschneider gebruikte termen
en zijn opvatting over de gebeurtenissen over. Bretschnei-
der onderscheidt in de ontwikkeling van het corpus luteum van

3

-ocr page 40-

het bittervoorntje vier phasen. Door een uitvoerig onderzoek
kon hij bewijzen, dat deze phasen zich inderdaad uit elkander
ontwikkelen. Een minder uitvoerig onderzoek gaf mij de zeker-
heid, dat zijn opvattingen ook van toepassing zijn op de gebeur-
tenissen in den follikel van
Lebistes (Hoofdstuk V).

De alpha-phase (fig. 30).

De eerste aanwijzing, dat een follikel tot corpus luteum zal
worden, bestaat uit:

a.nbsp;de scheiding van den dooier en het vloeibare plasma.

b.nbsp;een zwellen van de granulosakemen.

c.nbsp;het vervagen van de grenzen tusschen de granulosacellen.

De granulosa wordt tot syncytium.

Hierop volgt een groei der syncytiale massa. Als gevolg daar-
van wordt de eimembraan naar binnen gedrukt. De groei der
granulosamassa wordt nu op haar beurt gevolgd door een cel-
vorming, deeling en een binnenwoekeren in het ei, nadat de
eimembraan doorbroken is. Hierop zet een phagocytose van den
dooier door de granulosacellen in. Deze doet den dooier snel
minderen.

De bèta-phase (fig. 31).

Deze wordt gekenmerkt door:

a.nbsp;een verdere vertering van den dooier,

b.nbsp;een secretorische werking van de granulosacellen,

c.nbsp;een binnendringen van de theca en bloedvaten.

De binnengedrongen granulosacellen rangschikken zich tot
acini en geven in de holten daarvan hun secretieprodukt af. De
naam acini is in zooverre verantwoord, dat de holten door klier-
cellen omgeven zijn en evenals andere incretorische klieren, geen
afvoergang voor het secreet hebben. Kennelijk wordt dit dus
afgevoerd door de bloedvaten. Het is aan de hand van mijn pre-
paraten niet met zekerheid uit te maken of de holten volledig
door de granulosacellen worden ingesloten, of dat zij misschien
plaatselijk direkt aan de bloedvaten grenzen. In het laatste geval
zou de naam acini strikt genomen niet mogen worden gebruikt.
Hier staat tegenover, dat de capillairen op verschillende plaatsen
duidelijk in de granulosacellen verloopen (verg. fig. 31 bij c en
fig. 35 bij c). Met de secretie bereikt het corpus luteum zijn
bloeistadium, waarin het groote overeenkomst vertoont met het

-ocr page 41-

corpus luteum van een zoogdier. Evenals daar worden de acini
gesteund door een netwerk van thecacellen en omsponnen door
bloedvaten. Met de secretie gaat de vorming van een gele kleur-
stof, vermoedelijk luteïne, gepaard. Deze kleurstof hoopt zich
op in de granulosacellen. Voor de secretie vormt het plasma
der granulosacellen een homogene massa. T ij d e n s de secretie
vertoont het talrijke groote vacuolen. N a de secretie verdwijnen
deze weder, waarbij de cellen zich sterk samentrekken. Deze
overeenkomst met de gebeurtenissen in het corpus luteum van
het zoogdier doen vermoeden, dat het produkt ook hier een
hormoon is. In hoeverre dit hormoon een overeenkomstige
rol speelt als het progesteron van het zoogdier, werd even-
wel nog niet nader onderzocht. Wel kon reeds worden
vastgesteld, dat hetcorpus luteum in geval van
zwangerschap zijn secretorische werking be-
houdt tot de embryonen eenige dagen oud zijn.
In het volgende hoofdstuk zullen overigens eenige feiten worden
vermeld, die er op wijzen, dat tusschen het ovarium en de
hypophyse van
Lebistes een relatie bestaat, die een analogie
vertoont met een dergelijke relatie bij de zoogdieren.

De gamma-phase (fig. 32).

Met het beëindigen van de secretie is de actieve rol van het
corpus luteum uitgespeeld. De granulosacellen verliezen hun
vacuolen en worden dientengevolge kleiner. Theca en bloedvaten
blijven doorgroeien en vullen weldra alle holten op. Het corpus
luteum verandert daardoor in een dicht bindweefsel, waarin de
granulosacellen tenslotte nog slechts aan hun luteïneinhoud te
onderkennen zijn.

De delta-phase (fig. 33).

Op deze gamma-phase volgt een geleidelijke reductie van het
corpus luteum. De afmetingen verminderen en de vorm wordt,
mede door den druk der omliggende follikels, gewijzigd. Ten-
slotte zouden de resten nog slechts met moeite te onderkennen
zijn, indien hun aanwezigheid niet verraden werd door de op-
vallende kleur van het luteïne.

Belangwekkend is de wijze, waarop het corpus luteum ver-
dwijnt.
De cellen verliezen hun differentiatie en gaan blijkbaar
in het stroma over.
Er zijn namelijk aanvankelijk geen teekenen

-ocr page 42-

van necrose waar te nemen, hoewel het aantal cellen snel ver-
mindert. Een necrose is slechts in de laatste resten van het
corpus luteum te zien.

De duur der verschillende phasen.

In Hoofdstuk V zal worden aangetoond, dat corpora lutea
slechts gedurende bepaalde perioden optreden. Dit geschiedt
zoowel tijdens den autonomen cyclus als tijdens de reactie van
het maagdelijke wijfje op copuline. In het laatste geval kan men
dit optreden regelen. Door een groot aantal wijfjes in copuline-
houdend water te brengen en er telkens na een kort interval
een te dooden, was ik in staat, het verloop der luteïnisatie te
volgen en mij een indruk te verschaffen omtrent den duur der
verschillende phasen. Het bleek, dat reeds na twee tot vier uur
het gammastadium bereikt wordt. In dien tijd zijn dus zoowel
de alpha-phase als de bèta-phase doorloopen. De gamma-phase
duurt eveneens slechts enkele uren. Ongeveer zes uur na het
begin der alpha-phase is de delta-phase duidelijk ingetreden,
hetgeen blijkt uit de vermindering van den omvang der corpora
lutea.

Ontstaat het corpus luteum in het verband van den autonomen
cyclus, dan verloopt het geheele proces langzamer. Met name
geldt dit voor de bèta- en de gamma-phase. Vierentwintig tot
achtenveertig uur na het begin der alpha-phase is het secretie-
stadium nog waar te nemen. Theca en bloedvaten dringen slechts
langzaam binnen. Bovendien zijn de bloedvaten kleiner en
minder talrijk dan in het corpus luteum, dat zijn ontstaan aan
de copulinewerking dankt. Vermoedelijk wordt dus ook het hor-
moon langzamer, respectievelijk eerst later afgevoerd.

Getransformeerde follikels.

Naast de hierboven beschreven luteïnisatie vond ik bij
Lebistes een tweede soort van follikeltransformatie. Vermoede-
lijk is dit verschijnsel het eerst waargenomen door L y gn e s i).
Diens beschrijving is echter, ondanks zijn uitvoerigheid, uiterst
vaag en hij was niet in staat om een bevredigende interpretatie
der feiten te geven.

Gemakshalve stel ik het hier bedoelde verschijnsel als fol-
likeltransformatie naast de luteïnisatie.

Zie literatuuropgave.

-ocr page 43-

Deze beide verschijnselen blijken onderling de volgende punten
van
overeenkomst te hebben:

a.nbsp;de ontwikkeling begint met het binnendringen van de
granulosa in het ei en een phagocytose van den dooier;

b.nbsp;hierop volgt een sterke woekering van de theca;

c.nbsp;de granulosa krijgt een secretorische functie.

De transformatie onderscheidt zich van de luteïnisatie
doordat:

1.nbsp;de granulosacellen geen netwerk in het ei vormen, doch
in een gesloten laag door de theca naar binnen worden
gedrongen;

2.nbsp;de theca niet de granulosa doorwoekert, doch haar met een
dikke bindweefsellaag omgeeft;

3.nbsp;geen luteïne ontstaat en dus ook in een later stadium de
gele kleur ontbreekt, die kenmerkend is voor oudere
corpora lutea;

4.nbsp;de voormalige follikelholte niet dicht groeit, doch door-
breekt naar de holte van het ovarium. Het secreet der
granulosacellen wordt daarna in de ovariale holte uitge-
stort, tezamen met eventueele resten van den dooier;

5.nbsp;het geheel niet te gronde gaat, doch wordt opgenomen in
het kanalensysteem. De voormalige follikel wordt daar-
door een der kanaaltjes van het ovarium (verg. fig. 34
en 39).

Een dergelijke follikeltransformatie vertoont de volgende
phasen:

I. Zwelling der granulosakernen.

n. Groei der granulosacellen.
in. Sterke groei der theca, waardoor een dikke laag
ontstaat en de granulosa in de follikelholte wordt gedron-
gen. Tegelijkertijd dringen talrijke bloedvaten binnen.
IV. Differentiatie der granulosacellen.

Vacuole vorming in een deel der granulosa-
cellen en begin der secretie.

Andere granulosacellen krijgen een knots-
vorm en dragen capillairen.

V. Doorbraak van den follikel naar de ova-
riale holte, door aansluiting van de granulosa bij
het ingestulpte epitheel van den ovariaalwand; voortzet-
ting der secretie, uitstorten van het secreet.

-ocr page 44-

Fig.nbsp;30. Detail van een corpus luteum in de alpha-phase.

o^.nbsp;oolemma van een aangrenzende follikel.

gi.nbsp;granulosa van idem.

tl.nbsp;theca van idem.

t.nbsp;theca van de luteïniseerende follikel.

gi.nbsp;granulosa van idem.

g2.nbsp;binnengedrongen granulosacel met dooiergranula.

e.nbsp;eiplasma.

Fig. 31. Detail van een corpus luteum in de bèta-phase.
a. acinus.

c. capillair bloedvat in een granulosacel.
t. theca.

10
00

-ocr page 45-

Fig. 32. Coupe door een corpus luteum in de gamma-phase.
a. rest van een acinus.
d. Resten van den dooier.
g. Granulosa,
p. pigment.
t. • theca.

05
CO

-ocr page 46-

Ten tijde van de doorbraak zijn in de granulosa drie celtypen
te onderscheiden:

Het eerste type bestaat uit niet of weinig gedifferentieerde
cellen met groote, blaasvormige kernen en een homogeen proto-
plasma. In het plasma liggen veelal dooierresten, die verder
verteerd worden. Mogelijk ontstaat uit dit eerste type het
tweede (fig. 35).

Dit tweede type is gekenmerkt door het ontstaan van meer-
dere kleine, blaasvormige holten, die blijkbaar gevuld zijn met
een waterrijk secreet. Later vereenigen deze holten zich tot een
groote blaas. In het gefixeerde preparaat bevat deze grove,
eiwitachtige uitvlokkingen. Het secreet schijnt te worden uit-
gestooten (fig. 35 g2, g3 en g4).

Het derde type wordt vertegenwoordigd door de capillair-
dragende granulosacellen. Hierbij doet zich het merkwaardige
verschijnsel voor, dat de capillairen, die oorspronkelijk in de
theca ontstaan, het basaalmembraan van de granulosa door-
breken en zich in de betreffende granulosacellen nestelen. Deze
cellen strekken zich ver in de follikelholte uit en krijgen daarbij
een opvallenden knotsvorm. Dientengevolge komen de capillairen
bijna geheel vrij in de follikelholte te liggen. A a n g e z i e n d e
holte later deel uitmaakt van de ovariale
holte is de waarschijnlijkheid groot, dat in de
toekomst langs dezen weg zuurstof kan wor-
den aangevoerd voor de embryonen (fig. 35 c).

De doorbraak komt tot stand doordat de granulosa zich ter
hoogte van de micropyle aansluit bij het ingestulpte epitheel
van de ovariale holte. Hierop collabeert de follikel, evenwel niet
volkomen. De voormalige follikelholte wordt in den loop van
enkele uren een nauw
kanaal. De wand, die aanvankelijk on-
regelmatige plooien vertoont, krijgt alsdan een regelmatiger
verloop. Doordat tevens de instulping van het ovariale epitheel
zich verwijdt is de voormalige follikel na enkele uren nog slechts
door de werkzaamheid der granulosacellen en door den dikken
stromamantel (de voormalige theca) van de oudere vertakkin-
gen der ovariale holte te onderscheiden (fig. 39).

Het secretieprodukt der granulosa moet in dit geval waar-
schijnlijk worden opgevat als een
embryotrophe. In Hoofdstuk

-ocr page 47-

V zal blijken, dat de getransformeerde follikels alleen ontstaan
tijdens de elevatieperioden, die optreden tijdens de reactie van
het wijfje op copuline. Wellicht zal mettertijd blijken, dat ook
andere hormonen deze uitwerking hebben. Voor het oogenblik
is echter vooral het feit, dat ik ze niet zag ontstaan tijdens de
elevatieperioden van den autonomen cyclus, belangrijk. Wel kon
ik daar een dergelijke secretie waarnemen in de epitheelcellen
van de ovariale holte. Aangezien dit epitheel althans voor een
groot deel ontstaan is uit voormalige granulosacellen, is dit
laatste geen verrassing.

Nu beteekent echter de transformatie van een aantal follikels
een aanzienlijke vergrooting van het oppervlak en daarmede
van de secretie van den ovariumwand. De vraag zal dus rijzen,
of de secretie voldoende zal zijn, indien er geen follikels getrans-
formeerd worden. Men kan zich namelijk voorstellen, dat een
wijfje bevrucht wordt tijdens een elevatieperiode van den auto-
nomen cyclus. Er zijn dan geen getransformeerde follikels,
waardoor de secretie gering zou zijn. Is de uitgescheiden massa
inderdaad een embryotrophe, dan zou de ontwikkeling der em-
bryonen hierdoor in gevaar kunnen komen. In hoeverre dit het
geval is, zal eerst kunnen worden uitgemaakt door een uit-
voerige studie der embryonale ontwikkeling. Intusschen meen
ik te mogen aannemen, dat het voortbestaan der soort hierdoor
niet bedreigd zou worden. Guppy's waarnemingen (Trinidad)
en de mijne (Batavia) toonen dat
Lebistes normaliter leeft in
kleine binnen watertjes, die periodiek tot kleine poeltjes indam-
pen. De groote menigte mannetjes, die men in zulke poeltjes
aantreft, handhaaft daarin gemakkelijk een voldoende concen-
tratie van werkzaam copuline, om follikeltransformaties te ver-
oorzaken.

De veronderstelling, dat het secreet een embryotrophe is,
vindt steun in de volgende feiten:

1.nbsp;Het bestaat goeddeels uit eiwit.

2.nbsp;Ten Gate Hoedemaker vond bij Mustelis laevis
een embryotrophe, die op een dergelijke wijze wordt uit-
gescheiden 1).

3.nbsp;Bretschneider vond haar bij Zoarces viviparus (niet
gepubliceerd).

Zie literatuuropgave.

-ocr page 48-

De uitscheiding wordt gedurende de eerste dagen van de
zwangerschap voortgezet.

Zij begint in de elevatieperioden en kan daarom worden
opgevat als een der voorbereidende verschijnselen van de
zwangerschap, dus als bronstuiting.
Op grond van deze feiten neem ik aan, dat het secreet inder-
daad een embryotrophe is. Daarnaast verschaft het wellicht den
opgenomen spermatozoën een gunstig milieu.

5.

è

-ocr page 49-

HOOFDSTUK V.
HET ONDERLINGE VERBAND DER VERSCHIJNSELEN.

Het onderzoek naar de gebeurtenissen in het ovarium werd
ingesteld met het doel, een nader inzicht te verkrijgen in de
oorzaak van het optreden der elevaties. Nu is er onder de waar-
genomen verschijnselen één, dat daarmede in direct verband zou
kunnen staan. Dit verschijnsel is het verschil in grootte, dat de
rijpe eieren onderling vertoonen. In hoofdstuk IV is reeds ver-
meld, dat de diameter van zulk een rijp ei in sommige gevallen
slechts 1,25 m.M. bedraagt, doch in andere gevallen een lengte
van twee m.M. kan overschrijden. In het laatste geval is de
inhoud van het ei dus ruim vier maal zoo groot als in het eerste
geval. De beide typen komen slechts bij uitzondering naast
elkander in hetzelfde ovarium voor. Als regel bevat een ovarium
namelijk slechts rijpe eieren van één type. Dit zou verklaard
kunnen worden door de veronderstelling, dat het verschil in
grootte veroorzaakt wordt door een verschil in individueelen
aanleg van de wijfjes. Waarschijnlijk lijkt zulks echter niet.
In de eerste plaats loopt de inhoud der' eieren daarvoor wel wat
ver uiteen. In de tweede plaats schijnt er vérband te bestaan
tusschen de afmetingen van het ei en de consistentie van den
dooier. Groote eieren hebben namelijk een glashelderen inhoud,
terwijl die der kleine eieren min of meer troebel is. Beslissend
scheen mij echter het feit, dat ik de groote eieren slechts aantrof
bij wijfjes, die in een elevatieperiode verkeerden en de kleine
eieren bij wijfjes, die geen elevatie vertoonden. Aanvankelijk
was dit slechts een voorloopige indruk, die ik mij op grond van
incidenteele waarnemingen had gevormd. Zou deze indruk be-
vestigd worden, dan zou hij, naar ik meende, een rhytmisch
zwellen en slinken van de eieren impliceeren.

Zwelling en elevatie.

In de eerste plaats werd nu getracht, om het verband tus-
schen deze beide verschijnselen aan te toonen bij dieren, die
niet onder invloed van copuline of eenigerlei ander toegevoegd
hormoon stonden. Voor zoover zij elevaties vertoonden traden
deze dus op in het verband van den autonomen cyclus.
Van 138 wijfjes, die ik onderzocht nadat zij in een elevatie-

-ocr page 50-

periode waren gedood, vertoonden er 12 talrijke ovariaalcysten.
Daarnaast bevatten zij enkele kleine, rijpe eieren. Aangezien
deze cysten vorming op een pathologische infectie schijnt te be-
rusten, liet ik deze 12 dieren verder buiten beschouwing. De
eieren van de resteerende 126 wijfjes werden met behulp van
een object-micrometer gemeten. Bij het beoordeelen van de
vraag, of de eieren al of niet gezwollen waren, gebruikte ik de
volgende criteria:

Eieren met een diameter van minstens 1,5 m.M. en een hel-
deren inhoud werden geacht, gezwollen te zijn.

Eieren, die een diameter van minder dan 1,5 m.M. hadden
en waarvan de inhoud een troebelen indruk maakte, werden ge-
acht niet gezwollen te zijn.

Van deze 126 dieren bleken alle eieren ge-
zwollen te zij n.

228 dieren werden gedood in een periode, waarin zij geen
elevatie vertoonden. Hiervan bevatten er 13 enkele ge-
zwollen eieren. Het aantal dezer gezwollen eieren was echter
steeds relatief klein en er kwamen steeds, naast de gezwollen
eieren, een aantal voor, die niet gezwollen waren. Het hoogste
percentage gezwollen eieren, dat onder deze omstandigheden
werd gevonden, bedroeg vijftig procent, namelijk vier gezwollen
eieren naast vier kleine.

De overgroote meerderheid (215 dieren of
ruim 95%) der dieren bevatte uitsluitend
niet-gezwollen eieren.

Al deze metingen waren uiteraard gedaan aan dieren, die bij
optimale temperatuur hadden geleefd en een duidelijken auto-
nomen cyclus vertoonden.

Bij dertig dieren, die geruimen tijd bij een
temperatuur van 22° C. hadden geleefd en die
dientengevolge geen elevaties meer vertoon-
den, werden geen gezwollen eieren aange-
troffen.

Uit deze resultaten valt op te maken, dat elevaties, die in het
verband van den autonomen cyclus optreden, samengaan met
een zwelling der eieren en dat buiten de elevatieperioden norma-
liter geen gezwollen eieren voorkomen.

Tellingen en metingen van rijpe eieren, jonge eieren, stroma-
complexen en de ovariale holte toonden, dat een zwelling, die de

-ocr page 51-

rijpe eieren een viervoudig volume geeft, den inhoud van het
ovarium minstens verdubbelt. Hierdoor moet de druk op het
achterste deel van de zwemblaas toenemen.
Met een groote
mate van' waarschijnlijkheid kan hieruit worden opgemaakt,
dat de zwelling der eieren een proximale verplaatsing van de
gasmassa in de zwemblaas veroorzaakt, die op haar beurt de
elevatie tot stand doet komen.

Dat ook de elevaties, die kenmerkend zijn voor de reactie van
het wijfje op copuline, samengaan met een zwelling der eieren
werd door metingen aan 120 dieren aangetoond. Vijf tot zes
uur vóór de elevatie haar grootste waarde bereikt zijn de eieren
zoo ver gezwollen, dat aan de hierboven gestelde criteria wordt
voldaan.
Deze zwelling houdt ongeveer 12 uur aan, met andere
woorden tot een tijdstip, waarop de elevatie reeds geheel of na-
genoeg verdwenen is
(Tabel II). Gedurende de overige phasen
van de reactie zijn de eieren niet gezwollen. Hieruit mag worden
besloten, dat het optreden der elevaties ook hier wordt veroor-
zaakt door de zwelling der eieren. Het verdwijnen der elevatie
mag in dit geval echter niet worden toegeschreven aan een
slinken der eieren, doch moet een andere oorzaak hebben.

Zijn deze veronderstellingen juist, dan dient zoo mogelijk de
oorzaak van de zwelling gevonden te worden en voorts de oor-
zaak van het verdwijnen der elevaties tijdens de copulinereactie.
Bovendien bestaat de mogelijkheid, dat nog andere gebeurte-
nissen een rol spelen bij het tot stand komen der elevaties.

Corpus luteum en elevatie.

Reeds tijdens de hierboven beschreven tellingen kreeg ik den
indruk, dat ook het optreden van corpora lutea samenvallen zou
met dat der elevaties. Deze indruk werd bevestigd door het
volgende onderzoek:

Dertig jonge, maagdelijke wijfjes (leeftijd 31/2 tot 41/2 maand)
werden gedurende vijftien dagen geobserveerd bij optimale
temperatuur. Van ieder dier werd de duur van den autonomen
cyclus vastgesteld. Veertien dieren hadden een vierdaagschen
cyclus, elf hadden een vijfdaagschen cyclus en vijf hadden een
zesdaagschen cyclus.

Deze dieren werden nu in verschillende phasen van den cyclus
gedood. Daarbij werd als eerste dag aangenomen de dag, waarop
krachtens de voorafgaande waarnemingen het inzetten van de

-ocr page 52-

elevatie mocht worden verwacht. Van ieder dier werd nu na-
gegaan :

a. hoeveel corpora lutea het bevatte.

h. in welk ontwikkelingsstadium deze corpora lutea ver-
keerden.

c. of de rijpe eieren al of niet gezwollen waren.
De resultaten dezer waarnemingen zijn vereenigd in tabel I.

TABEL I.

Luteïnisatie tijdens den autonomen cyclus.

u

03

s
a

3

CO

S3

Tijdstip van
waarneming

Zwelling

O

a
O.

ü

/O)

CS

o'
«

S

s

03

O

ffl

O
.2 ö

11
0)

1

4d

begin 1. dag

geen

2

4d

id.

' id.

__

_

_

3

4d

einde 1. dag

! aanwezig

3

4

4d

id.

id.

1

3

5

4d

id.

! id.

2

1

6

4d

begin 2. dag

; id.

4

7

4d

id.

id.

1

4

8

4d

id.

id.

2

2

9

4d

einde 2. dag

id.

3

10

4d !

id.

4

11

4d :

begin 3. dag :

geen

4

12

4d

id.

id.

3

13 i

4d

einde 3. dag

id.

4

14

4d

4. dag

id.

5

15 '

5d

begin 1. dag !

id.

_

16

5d

einde 1. dag

aanwezig

5 '

17 i

5d

begin 2. dag i

id.

4

18

5d

einde 2. dag '

id.

i

5

19 '

5d

begin 3. dag i

id.

1

2

2

20

5d

einde 3. dag

geen

3

21

5d

begin 4. dag

id.

2

2

22

5d

einde 4. dag i

id.

1

3

23 '

5d

begin 5. dag

id.

5

24

5d

einde 5. dag

id. 1

Q

25

5d

id.

id. i

O
2

26

6d

begin 2. dag

aanwezig

2

4

27

6d

begin 3. dag

geen

1

4

28

6d

begin 4. dag J

id.

3

29

6d

begin 5. dag

id.

2

3

30

6d

begin 6. dag

1

id.

I

i

5

-ocr page 53-

Opmerkelijk is, dat bij 27 dieren in totaal
slechts 109 corpora lutea werden geteld, hetgeen
neerkomt op een gemiddeld aantal van vier. Voorts waren deze
corpora lutea klein en kennelijk ontstaan uit betrekkelijk jonge
follikels.

In Hoofdstuk III werd reeds vermeld, dat de regelmatige
cyclus slechts bij jonge, juist gerijpte wijfjes kan worden waar-
genomen. Op lateren leeftijd verdwijnt het rhythme en treden
de elevaties minder veelvuldig op. Ook hier kon, door een gelijk-
soortig onderzoek aan twintig dieren, worden vastgesteld, dat
jonge corpora lutea slechts worden aangetroffen gedurende een
korte periode die begint tegen den tijd, waarop de elevatie haar
hoogste waarde bereikt en eindigt op een tijdstip, dat één tot
twee dagen later valt. Rekent men dat de cyclus begint met het
zwellen der eieren, dan komen oudere corpora lutea (gamma-
phase) van den tweeden of derden dag af voor. Den vierden
dag werden de eerste necrotische resten aangetroffen. Alge-
meen treden zij eerst den vijfden dag op.

Van de dertig dieren, waarbij de autonome cyclus onderdrukt
was (pag. 46), bevatten er twee ieder één corpus luteum, dat
in de secretiephase verkeerde. Een ouder corpus luteum (gamma-
phase) werd aangetroffen bij één dier. Verder kwamen bij deze
dieren geen corpora lutea voor. Necrotische resten werden aan-
getroffen bij zes dieren.

De luteïnisatie blijkt dus beperkt te zijn tot de elevatieperioden
van den autonomen cyclus. Een oorzakelijk verband
tusschen luteïnisatie en elevatie is echter nog niet gebleken. Dat
de luteïnisatie een der direkte oorzaken van de elevatie zou zijn
is niet waarschijnlijk, daar zij eerder een volume-vermindering
dan een volumevermeerdering van het ovarium beteekent. Het
is echter mogelijk, dat de eizwelling een inleidende phase van de
luteïnisatie is. In dit geval zouden dus alle eieren zwellen, doch
tenslotte zou slechts een gedeelte daarvan luteïniseeren.

Optreden van corpora lutea tengevolge van de inwerking van
copuline.

Tachtig wijfjes werden, na een verblijf in water van opti-
male temperatuur, in copulinehoudend water gebracht. De tem-
peratuur van dit water was eveneens optimaal. Deze dieren
werden achtereenvolgens gedood en wel: het eerste dier na

-ocr page 54-

TABEL II.

Luteïnisatie tijdens de inwerking van copuline bij 28° C.

Num-

Inwer-

Zwel-

a-jong

b

c

d

Rijpe

Jonge

mer

king

ling

b

eieren

eieren

1

2d 18u

.—

_

6

18

2

2 d 18% u

8 i

31

3

2 d 181/2 u

4

11

4

2 d 18% u

12

34

5

2d 19u

9 ;

24

6

2d 19V4, u

— ;

_

6

23

7

2 d 191/2 u

7

16

8

2d 19% u

6

20

9

2d 20u

— !

3

i 16

10

2d 20% u

11

29

11

2 d 2OV2 u

8

37

12

2 d 20% u

— 1

6

22

13

2d 21u

5

8

38

14

2d 21% u

-

4

19

15

2 d 211/2 u

3

8

26

16

2 d 21% u

! 8 1

7

21

17

2d 22u

2

4

1 „ 1

10

1 26

18

2 d 22% u

5

1 9 ■

16

i 13

19

2d 22% u

2

7

2

14

' 25

20

! 2 d 22% u

8

r

1

8

23

21

■ 2 d 23 u

0

2

8

18

22

2d 23% u

1

9

12

29

23

2 d 231/2 u

I

1

9

12

24

2d 23% u

1 5

8
9

15

28

25

3 d —u

1

13

19

26

^ 3 d % u

2

7

10

19

27

3 d 1/2 u

7

8

16

28

3d % u

■— j

12

! 13

1

28

29

3 d lu

8

14

1 6

1

15

30

3 d 1% u


16

30

31

3d 11/2 u

-

4

11

32

3d l%u

6


8

21

33

: 3d 2u

9

8

25

34

3d 2%u

i

5 ;

7

18

35

3 d 21/2 u

-

3


7

15

36

3d 2%u

i —

8

10

34

37

3 d 3u

i 8

i '

27

38

. 3d 4u

_

5

! 24

39

3d 5u

1 quot;

1
1

1

1 13

30

-ocr page 55-

Num-

Inwer-

Zwel-

a-jong

b

c . d

Rijpe

Jonge

mer

king

ling

b

eieren

eieren

40

3d

6u

_

!

8
12

21

41

3d

7u

— :

26

42

3d

8u

_

7

22
31

43

3d

9u

9

44

3d

10 u

8

34

45

3 d

11 u

13

39

46

3d

12 u

3

1

15

34

47

3d

13 u

.—

1

2

1

8

23

48

3d

14 u

1

2

16

30

49

3d

15 u

.—

2

6

14

50

3d

16 u

— ■

12

19

61

3d

17 u

■—

— 1

9

25

52

3d

18 u

_

6

1 15

53

3d

19 u

— ,

10

23

54

3d

20 u

— 1

8

27

55

3 d 21 u

— :

6

3

11

30

56

1 3 d 21% u

10

5

i ^^

16

57

3d

211/2 u

4

1

1

^ 7

18

58

3d 21% u

5

2

1

10

17

59

3 d 22 u

5

4

4

12

13

60

; 3d

22% u

6

3

10

21

61

3d

22% u

2

9

4

16

i 25

62

3 d 22% u

13

3

! 12

18

63

3d

23 u

8

6

12

64

3d 23% u

3

7

65

3d

231/2 u

9

12

13

66

i 3d

23% u

2

3

3

8

19

67

: 4d

— u

10

11

17

68

4d

% u

7

8

16

69

4d

1/2 u

5

7

15

70

: 4d

% u

9

11

19

71

4d

lu

6

8

14

72

4d

1%U

j

4

8

16

73

4d

11/2 U

11

14

24

74

4d

i% U

8

5

12

75

4d

2u

— ■

8

16

76

4d

3u

10

19

77

4d

4u

7

21

78

4d

5u

_

11

30

79

4d

6u

8

34

80

4d

7u

6

23

-ocr page 56-

66 uur en het laatste na 104 uur. De tachtig wijfjes werden dus
gedood in de periode, die de beide eerste elevatieperioden omvat
van het drietal, dat kenmerkend is voor de reactie op copuline-
houdend water.

Het interval waarmede de dieren werden gedood was tijdens
de elevatieperioden een kwartier en tijdens de perioden, waarin
weinig corpora lutea konden worden verwacht, een uur. (Verg.
tabel
n).

Nadat een eventueele zwelling was genoteerd werden de ovaria
in doorvallend en in opvallend licht doorzocht. (De technische
gegevens vindt men in hoofdstuk VH).

Afzonderlijk werden daarbij geteld:

Corpora lutea in de alpha-phase (4e kolom).
Corpora lutea in de bèta-phase (4e en 5e kolom).
Corpora lutea in de gamma-phase (6e kolom),
rijpe eieren en
jonge eieren.

De verschillende gegevens zijn in tabel H verzameld.

Uit dit overzicht blijkt vooreerst, dat binnen het beschouwde
tijdvak het optreden van corpora lutea beperkt is tot drie korte
perioden. Twee dezer perioden, namelijk de eerste en de derde,
vallen ongeveer samen met de elevatieperioden na den derden
en den vierden dag. Het meerendeel der corpora lutea heeft de
secretiephase bereikt, vóór de elevatie haar maximum bereikt
(resp na 3 dagen en O uur en drie dagen en 22 uur). De tweede
luteïnisatieperiode valt omstreeks 12 uur na de eerste elevatie-
periode.

Voor ieder dier werd nu de som van alle eieren en corpora
lutea bepaald en vervolgens werd berekend, welk percentage van
dit totaal voor rekening van elk der soorten van corpora lutea
kwam.

Figuur 37 toont hoe de verschillende phasen elkander ge-
durende de tweede luteïnisatieperiode opvolgen.

De figuren 36 en 38 geven dergelijke beelden voor de eerste
en de derde luteïnisatieperiode. Daar hier meer gegevens ter
beschikking stonden, konden de frequentiecurven voor
het optreden van jonge (alpha en bèta) en oude (gamma)
corpora lutea geteekend worden (alpha- en bèta-phasen zijn
hier dus voor ieder dier samengeteld).

-ocr page 57-

Fig. 38. Optreden van corpora lutea van
92 uur tot 98% uur na het overbrengen in
copulinehoudend water.

- Frequentiecurve voor jonge corpora

lutea (alpha- en bèta-phasen).

-----idem voor oudere corpora lutea

(gamma-phase).

-ocr page 58-

Tabel en curven bewijzen dat:

a.nbsp;de ontwikkeling der corpora lutea ongeveer drie uur voor
het bereiken van de hoogste elevatie begint.

b.nbsp;bij het bereiken van den hoogsten elevatiestand de corpora
lutea het hoogtepunt van de secretie reeds hebben bereikt.

c.nbsp;omstreeks of kort na het bereiken van de hoogste elevatie
de actieve rol der corpora lutea eindigt.

d.nbsp;de gamma-phase reeds binnen enkele uren overgaat in een
degeneratie.

e.nbsp;het aantal corpora lutea gedurende de eerste en tweede ele-
vatieperiode van de copulinereactie aanzienlijk grooter is
dan het aantal, dat tijdens den autonomen cyclus optreedt.

ƒ. ongeveer midden tusschen de beide eerste elevatieperióden
een gering aantal corpora lutea optreedt, zonder dat daar-
mede een elevatie gepaard gaat.
Hierbij dient in het oog
te worden gehouden, dat slechts hellingen van minstens
25 graden als elevaties werden genoteerd.

Daar het hierboven beschreven onderzoek slechts een inzicht
gaf in de gebeurtenissen tijdens een deel van de reactieperiode,
was het o-ewenscht een nieuw onderzoek in te stellen, dat zich
over de volle 6 dagen uitstrekte

Ditmaal gebruikte ik in totaal 108 dieren, verdeeld over twee
series. De eerste, uit zestig dieren bestaande, serie diende om
een algemeen overzicht over de gebeurtenissen gedurende de
volle zes dagen te verkrijgen. Hiertoe werd om de vier uur een
wijfje gedood. Tijdens de drie elevatieperioden werd dit interval
verkort tot een uur. De tweede serie, die dus uit achtenveertig
dieren bestond, kwam eerst eenige weken later aan de beurt,
toen gebleken was, dat op bepaalde punten in mijn reeks van
waarnemingen interpolaties noodig waren. Van ieder wijfje
werden het ovarium en de kop gefixeerd, ingesloten en in coupes
van 71/2 /X gesneden. (De techniek vindt men in hoofdstuk VH
vermeld.) Van de ovaria werd elke tiende coupe gekleurd. Ne-
crotische resten van corpora lutea konden daardoor weliswaar
aan de waarneming ontsnappen, doch voor de jongere phasen
was dit practisch uitgesloten. Mocht het geval zich niettemin
voordoen, dan was hiermede nog niet veel verloren, daar het mij
ditmaal in hoofdzaak om de qualitatieve gegevens te doen was.
Het aantal corpora lutea van elk der drie phasen (alpha-, bèta-
en gamma-phase) werd daarom slechts aangeduid als „weinigquot;

-ocr page 59-

TABEL III.

Luteïnisatie en follikeltransformatie bij 28° C.

Cyclus niet onderdrukt.

De hoogste elevaties worden gemiddeld na 72 uur, 94 uur en
144 uur bereikt.

Massale luteïnisatie.
D = doorgebroken.

Verblijf in

c.1.

c.1.

1

c.1.

Getransf.

copuline

alpha-phase

bèta-phase j

gamma-phase

follikels

1

3 uur

X '

4 uur

•—

— :

6 uur

X

8 uur

X

12 uur

■—

X

14 uur

16 uur

18 uur

X

X

X

— 1 X neg.

20 uur

24 uur

— i

28 uur

— '

30 uur

X

32 uur

36 uur

X

— 1 X neg.

40 uur

■—

44 uur

45 uur

X

— 1 X neg.

46 uur

47 uur

X

X

—■

48 uur

X

49 uur

X

50 uur

.—

X

51 uur

•—

X

52 uur

X

56 uur

1 —

60 uur

■—

j —

— 2 X neg.

64 uur

[ —

66 uur

X

67 uur

■—

1 —

68 uur

XX

XX

69 uur

XX

XX

X

70 uur

XXX

X

X

71 uur

XXX

X

XX

72 uur

XXX

XXX

73 uur

X

XXX

XX D

74 uur

X

XXX D 2)

75 uur

XX

XX

1

XX D

2) Massale follikeltransformatie.

-ocr page 60-

Verblijf in

c.1.

c.1.

c.1.

Getransf.

copuline

alpha-phase

bèta-phase

gamma-phase

follikels

76 uur

_

X

XXX

XX ■

77 uur

X

X D

78 uur

80 uur

■—

— 2 X neg.

81 uur

X

82 uur

X

■—

1 _

83 uur

X

84 uur

X

X

85 uur

X

X

86 uur

X

87 uur

X

; _

88 uur

XX

89 uur

X

90 uur

X

91 uur

XXX

X

i —

92 uur

x

XXX

X

XX

93 uur

XX

XX

1 X D

94 uur

XX

XX

■ XX

95 uur

XXX

XX D

96 uur

XXX

X

97 uur

1 X

XXX

t XX D

98 uur

: X

XXX

! X D

99 uur

, - ;

XX

100 uur

X

: X D

102 uur

X

X

i

104 uur

1

X

1

106 uur

1

107 uur

X

1

: •—

108 uur

X

X

109 uur

X

■—

i —

110 uur

X

111 uur

j

•—■

112 uur

!

X

113 uur

, —

X

1 —

114 uur

1

!

1 — 2 X neg.

116 uur

— 2 X neg.

117 uur

1

! _

— 2 X neg.

118 uur

!

i — 2 X neg.

119 uur

! ——

120 uur

; .—

--

X

121 uur

— 1 X neg.

122 uur

•—

! -

-

124 uur

[ —

128 uur

! —

' -

132 uur

X

136 uur

-

140 uur

XX

1 _

i

T

-ocr page 61-

Verblijf in
copuline

c.l.

alpha-phase

c.l.nbsp;c.l.

bèta-phase , ganmia-phase

Getransf.
follikels

I

141nbsp;uur

142nbsp;uur

143nbsp;uur

144nbsp;uur

145nbsp;uur

146nbsp;uur

147nbsp;uur

148nbsp;uur

149nbsp;uur

150nbsp;uur
152 uur
154 uur
156 uur
160 uur

XX

XX

X
XX
X
X
X
X

X
X

X
XX

X
X

X

X

X
X

X

XX

XX

XX
XXX D
XX D
X D
XX D

(hoogstens vier), „veelquot; (vier tot acht) en „zeer veelquot; (meer
dan acht). In tabel III worden de begrippen „weinigquot;, „veelquot; en
„zeer veelquot; respectievelijk aangeduid met X, XX en XXX.

Deze resultaten bevestigen:

a.nbsp;dat de corpora lutea het secretiestadium hebben bereikt
tegen den tijd, dat de elevatie haar hoogtepunt bereikt
(resp. ongeveer na 72 uur, 94 uur en 144 uur),

b.nbsp;de snelle evolutie en degeneratie der corpora lutea,

c.nbsp;het optreden van betrekkelijk veel corpora lutea gedurende
de elevatie-perioden,

d.nbsp;het optreden van een gering aantal corpora lutea na on-
geveer 84 uur.

Voorts brengen zij eenige nieuwe feiten aan het licht:

a.nbsp;het tamelijk algemeen optreden van enkele corpora lutea
na ongeveer 46 uur en 108 uur,

b.nbsp;het zonder bepaalden regelmaat optreden van enkele cor-
pora lutea tijdens de beide eerste etmalen,

c.nbsp;een nagenoeg algemeen optredende follikeltransformatie
bij het bereiken van de hoogste elevatie.

Hierbij valt het volgende op te merken:

Na het beëindigen van de secretiephase vermindert de omvang
van het corpus luteum snel door het krimpen der granulosacellen
en door het emigreeren van een groot deel der cellen naar het
stroma.

-ocr page 62-

De getransformeerde follikels collabeeren bij het doorbreken
naar de ovariale holte.

Mijns inziens moet in dit ongeveer gelijktijdig
collabeeren van een groot aantal geluteïni-
seerde en getransformeerde follikels de oor-
zaak worden gezien van de snelle vermindering
der elevatie.

b.

Fig. 39. Doorsneden door een ovarium.

A. vóór de follikeltransformatie.nbsp;^ ^nbsp;,

B Na de transformatie en het doorbreken van de follikels 1 en 4. Door
het collabeeren dezer beide follikels is het ovarium sterk in omvang
afgenomen.

Het regelmatige optreden van corpora lutea na ongeveer 46,
84 en 108 uur gaat niet gepaard met elevaties. Hierbij moet
wederom opgemerkt worden, dat slechts elevaties van minstens
25 graden als zoodanig werden genoteerd. Omgekeerd gaat de
elevatieperiode echter
onveranderlijk gepaard met een sterke
luteïnisatie. Een oorzakelijk verband tusschen het tot stand
komen der beide
verschijnselen is echter nog niet aan te wijzen.

De enkele corpora lutea, die tijdens de eerste twee etmalen
optreden, danken hun ontstaan ongetwijfeld aan een nawerking
van den autonomen cyclus. (Men vergelijke de figuren 26
t.e.m. 29.)

Bijzondere aandacht verdient het feit, dat de follikeltransfor-

-ocr page 63-

matie streng beperkt schijnt te zijn tot een korte phase van de
elevatieperiode. Welk een rol de getransformeerde follikels
moeten spelen bij het verdwijnen van de elevatie wordt geïllu-
streerd door de figuren 39a en 390, die duidelijk toonen hoezeer
de omvang van het ovarium vermindert door het collabeeren
dezer follikels. Tusschen het optreden van de elevatie en van
de follikeltransformatie is geen direkt verband te vinden.

De tot dusverre verkregen resultaten kunnen als volgt worden
samengevat:

Tijdens de e 1 e va t i e p er i o d e zijn de eieren ge-
zwollen, , buiten de elevatieperioden zijn de

eieren niet gezwollen. De eizwelling kan worden

beschouwd als de directe oorzaak der elevatie.

Afgezien van een geringe luteïnisatie op ver-
schillende momenten van de copulinereactie
kon een parallel worden vastgesteld tusschen
luteïnisatie en elevatie.

Een dergelijke, doch nog strengere parallel
bestaat er tusschen follikeltransformatie en
elevatie.

Het collabeeren van talrijke geluteïniseerde
en getransformeerde follikels veroorzaakt de
snelle vermindering van de elevatie tijdens de
copulinereactie. Het langzame verdwijnen der
elevatie tijdens den autonomen cyclus moet ver-
moedelijk worden toegeschreven aan een slin-
ken der eieren.

Luteïnisatie en follikeltransformatie gaan
nimmer aan de zwelling vooraf, geen dezer bei-
de verschijnselen kan dus als de oorzaak der
zwelling worden beschouwd.

Anderzijds bestaat de mogelijkheid, dat de eizwelling gunstige
voorwaarden schept voor de luteïnisatie en de transformatie. De
directe oorzaak dezer verschijnselen moet echter m.i. elders ge-
zocht worden.

De rol van de hypophyse.

Door het fixeeren van een groot aantal koppen was ik in staat
te onderzoeken, of er wellicht een parallel bestaat tusschen de

-ocr page 64-

TABEL IV.
Verband tusschen hypophyse en ovarium.

Nummer

Duur der copu-

Alpha-

Bèta-

Gamma- i

Restitutie in

linewerking

c.1.

c.1.

c.1.

hypophyse

1

3 uur

X

_

2

6 uur

•—

X

_

3

14 uur

_

4

18 uur

X

X

X

_

5

30 uur

— 1

X

_

6

45 uur

X i

_

X

7

46 uur

_

8

47 uur

X

X

_

9

49 uur

X

_

10

50 uur

X

_

11

51 uur

! -

X

_

12

66 uur

X

X

13

67 uur

•—

14

69 uur

XX

XX

X

15

70 uur

XXX

i X

16

71 uur

XXX

X

_

17

73 uur

X

XXX

_

18

75 uur

XX

XX

19

77 uur

Î

X

20

81 uur

X

X

21

82 uur

X

1

22

83 uur

X

23

85 uur

X

X

24

86 uur

: X

25

87 uur

X

■—

26

89 uur

X

27

90 uur

! -

X

28

91 uur

XXX

X

.—

29

93 uur

1 XX

XX

30

94 uur

! —

XX

i XX

31

95 uur

; —

XXX

; —

32

97 uur

X

! XXX

j —

33

98 uur

X

Î XXX

34

99 uur

XX

35

102 uur

i

X

! X

36

106 uur

37

107 uur

X

X

j —

X

38

109 uur

X

1

39

110 uur

j

40

111 uur

X

41

113 uur

X

42

114 uur

43

117 uur

1 -

44

118 uur

-—

! —

45

119 uur

i —

46

121 uur

1 —

! X

47

145 uur

X

X

48

j 146 uur

X

X

'—

-ocr page 65-

gebeurtenissen in de hypophyse en die in het ovarium. Dat er
een nauw verband bestaat tusschen deze beide organen is alge-
meen bekend, eveneens dat de plaats, waar de gonadotrope
hormonen worden gevormd, in de voorkwab van de hypophyse
gezocht moet worden. Men moet zich de vorming dezer hor-
monen niet voorstellen als een continu proces, doch veeleer als
een korte restitutie, die telkenmale plaats heeft, wanneer ten-
gevolge van een extrusie de hoeveelheid hormoon in de hypo-
physe verminderd is. Nu kan met behulp van de azan-kleuring
worden vastgesteld, of er ten tijde van het fixeeren hormoon-
restitutie in de hypophysevoorkwab plaats had. In dat geval mag
worden aangenomen, dat kort tevoren een hormoonextrusie
heeft plaats gevonden.

Van de 108 met de ovaria van tabel III correspondeerende
koppen bleken die van de eerste serie proefdieren ongeschikt
voor verder onderzoek. Onvoldoende fixatie en/of insluiten
waren oorzaak, dat de hypophysen niet behoorlijk konden
worden gesneden. De 48 koppen van de tweede serie leverden
echter voldoende materiaal om een zeker verband tusschen de
hormoonextrusie en bepaalde veranderingen in het ovarium te
kunnen onderkennen. (In tabel IV geef ik deze dieren een door-
loopende nummering, die dus niet correspondeert met hun plaats
in tabel III.)

Deze gegevens vestigen sterk den indruk, dat de hormoon-
restitutie in de hypophyse samenvalt met het eerste begin van
de luteïnisatie in het ovarium. Hebben de corpora lutea het
secretiestadium bereikt, dan houdt de hormoonrestitutie op.
De extrusie, die aan de restitutie vooraf gegaan moet zijn, gaat
kennelijk ook aan de luteïnisatie vooraf en kan zeer wel be-
schouwd worden als de oorzaak daarvan. Vergelijking met
tabel II toont verder, dat deze extrusie hoogst waarschijnlijk
eerst plaats vindt, nadat de eizwelling is begonnen. Dienten-
gevolge is het niet waarschijnlijk, dat deze extrusie de oor-
zaak der zwelling zou zijn.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK VI.

SAMENVATTING VAN HET ONDERZOEK.

De aanleiding tot dit onderzoek bestond uit een onverwachte
waarneming, welke het synchrone optreden van ele-
vaties bij veertig maagdelijke Lebisfeswijfjes toonde en wel
vier, vijf en zeven dagen nadat deze wijfjes met een groot aan-
tal mannetjes waren samengebracht.

Een controleproef bevestigde deze waarneming en bewees, dat
het synchrone optreden der elevaties niet op imitatie be-
rust.

Werden maagdelijke wijfjes in water gebracht, waarin man-
netjes gezwommen hadden, dan reageerden zij op soortgelijke
wijze. De elevaties traden nu evenwel op na drie, vier en zes
dagen. Hieruit volgde, dat de wijfjes in de oorspronkelijke proef
niet hadden gereageerd op de aanwezigheid van de mannetjes,
maar op de aanwezigheid eener stof, die door de
mannetjes was uitgescheiden. Tevens bleek, dat 80
mannetjes in 200 Liter leidingwater een werkzame concentratie
van deze stof kunnen vormen, in een tijdsverloop van nog geen
etmaal.

De groote rol, die bovenbedoelde stof blijkbaar speelt in de
biologie van
Lebistes, deed vermoeden, dat zij als een hormoon
moet worden beschouwd. Met behulp van de door hem uitge-
werkte testmethode was Duyvené de Wit in staat, dit ver-
moeden te bevestigen. Zijn onderzoek toonde aan, dat de uit-
gescheiden stof inderdaad een hormoon is en dat dit hormoon
hoogst waarschijnlijk moet worden opgevat als een steroïde
uit de pregneen- of uit de pregnaan-reeks. Ik heb dit
hormoon, dat niet identiek bleek te zijn met een der tot dusverre
bekende geslachtshormonen,
copuline genoemd.

Observatie van geïsoleerde, maagdelijke wijfjes toonde, dat
deze ook zonder de aanwezigheid van mannetjes of van copuline
perioden hebben, waarin zij elevaties vertoonen. Daarbij blijken
jonge wijfjes, met een leeftijd van 3 tot 41/2 maand, een duidelijk
individueel rhythme te hebben. De elevatieperioden
treden in dit geval op met een interval van vier tot zes dagen.
Elk jong wijfje doorloopt dus blijkbaar een eigen, autonomen

-ocr page 67-

cyclus. Zulk een cyclus omvat vier perioden. Tijdens de eerste
periode neemt de elevatie toe, tijdens de tweede periode behoudt
zij een hooge waarde, tijdens de derde periode neemt zij af en
en de vierde periode kan als een rustperiode zonder elevatie
worden beschouwd. De duur van de eerste en van de derde
periode bedraagt van 12 tot 24 uur. De tweede en de vierde
periode duren ieder een tot twee dagen. Een enkele maal duren
zij zeer kort. In dat geval vertoont de elevatiecurve scherpe
toppen (verg. fig. 11). Bij oudere wijfjes vervaagt allengs
het rhythme. Het interval tusschen de elevatieperioden wordt
langer en bedraagt tenslotte twee tot drie weken.

De ontdekking van dezen autonomen cyclus noodzaakte mij,
een methode te zoeken om dezen cyclus, respectievelijk de ele-
vaties, die in het verband van den cyclus optreden, te onder-
drukken. Eerst daarna zou ik in staat zijn, mij een juiste voor-
stelling van de reactie op het copuline te vormen. Nu waren alle
voorafgaande waarnemingen gedaan bij optimale temperatuur.
Door de temperatuur te verlagen tot 22° C. kon
ik de autonome elevaties onderdrukken. Werden
nu wijfjes, waarvan de autonome cyclus aldus onderdrukt was,
in copulinehoudend water gebracht, dan vertoonden zij nagenoeg
dezelfde reactie als wijfjes, die doorloopend in water van opti-
male temperatuur waren gebleven. In beide gevallen traden ele-
vaties op na ongeveer drie, vier en zes dagen. Er bleken evenwel
twee punten van verschil te zijn:

Zijn de autonome elevaties niet onderdrukt, dan treden er ge-
durende de beide eerste dagen individueele veranderingen in de
lichaamshelling op. Deze blijven uit, indien de autonome cyclus
vooraf onderdrukt is. Bovendien wordt in dit geval de hoogste
elevatie van de eerste elevatieperiode omstreeks vier
uur eerder bereikt (respectievelijk na 72 en 68 uur). Beide ver-
schilpunten zijn m.i. te verklaren uit een nawerking van den
autonomen cyclus indien deze niet vooraf is onderdrukt.

Onder alle omstandigheden is een snelle ver-
mindering van de elevatie na het bereiken van
den hoogsten stand kenmerkend voor de copu-
linereactie.

Het optreden van den e1evatietoestand bleek
een gevolg te zijn van een zwelling der eieren.
Het verdwijnen der elevatietoestand bleek ver-

-ocr page 68-

schillende oorzaken te'hebben. De door het interne
autonome rhythme veroorzaakte elevatie verdwijnt doordat de
gezwollen eieren slinken. De primaire oorzaak voor het
snelle verdwijnen van de elevaties der copulinereactie blijkt ge-
zocht te moeten worden in het co 11 ab eer en van talrijke
follikels.

Een direkte oorzaak voor het zwellen en slinken der eieren
kon niet worden gevonden. Er bleek evenwel een duidelijk pa-
rallelisme te bestaan tusschen deze en bepaalde andere verschijn-
selen. Deze andere verschijnselen zijn de luteïnisatie en de
follikeltransformatie.

Autonome cyclus en luteïnisatie.

Tegen den tijd, waarop de elevatie haar hoogste waarde be-
reikt, luteïniseeren eenige follikels (gemiddeld vier). De corpora
lutea bereiken binnen enkele uren het secretiestadium, waarin
zij van vierentwintig tot achtenveertig uur blijven. Tegen den
tijd, waarop de elevatie gaat verdwijnen, wordt de secretie be-
eindigd en bereikt het corpus luteum de gamma-phase. Deze
kan op haar beurt duren tot de rustperiode van den cyclus is
aangebroken. Tegen het einde dezer rustperiode treft men echter
nog slechts necrotische resten van corpora lutea aan.

Nadat de autonome cyclus, door een meerdaagsch ver-
blijf in water van 22° C., onderdrukt is treden nog slechts
sporadisch corpora lutea op. Dit wijst er op, dat niet alleen de
elevaties, doch de geheele autonome cyclus onderdrukt is.

Een follikeltransformatie kon ik tijdens den autonomen cyclus
niet waarnemen.

Copulinereactie en luteïnisatie.

De copulinereactie is gekenmerkt door het optreden van zes
luteïnisatieperioden. Drie dezer perioden vallen samen
met de drie elevatieperioden, de drie andere treden respectieve-
lijk na ongeveer 46, 84, en 108 uur op. Gedurende deze drie
laatstgenoemde perioden ontstaan slechts wemig corpora lutea.
Tijdens de elevatieperioden zijn zij veel talrijker. Slechts in de
enkele gevallen, waarin er zeer veel getransformeerde follikels
ontstaan, treden slechts weinig corpora lutea op. De evolutie en
de degeneratie der corpora lutea verloopen tijdens de copuline-
reactie veel sneller dan tijdens den autonomen cyclus. De luteïni-
satie begint twee tot drie uur voor het bereiken van den hoog-

-ocr page 69-

sten elevatiestand. Is deze hoogste stand bereikt, dan verkeeren
de corpora lutea reeds meerendeels in het secretiestadium. Een
tot twee uur later heeft het grootste deel de gamma-phase
bereikt. Ook deze phase wordt in enkele uren doorloopen.

Copulinereactie en follikeltransformatie.

De follikeltransformatie komt uitsluitend tijdens de elevatie-
perioden van de copulinereactie voor. Zij begint gelijktijdig met
de luteïnisatie. De doorbraak der follikels valt samen met het
bereiken van den hoogsten elevatiestand, vier tot zes uur later
hebben zij reeds dezelfde gedaante als de oudere vertakkingen

van de ovariale holte gekregen.

Het collabeeren van talrijke follikels (doorbrekende getrans-
formeerde follikels en degenereerende corpora lutea) veroor-
zaakt de snelle vermindering van de elevatie.

De oorzaak der luteïnisatie.

Het begin der luteïnisatie valt regelmatig samen met een
hormoonrestitutie in de hypophysevoorkwab. Hieruit valt af te
leiden, dat telkenmale een extrusie van hypophysehormoon aan
de luteïnisatie vooraf gaat. Nu bestaat er bij zoogdieren juist
dezelfde volgorde van deze beide verschijnselen en daar kon
worden aangetoond, dat de extrusie de oorzaak is van de luteïni-
satie. De duidelijke analogie rechtvaardigt de veronderstelling,
dat dit ook bij
Lebistes het geval zal zijn.

De oorzaak van de zwelling.

Het feit, dat de zwelling der eieren voorafgaat aan alle andere
door mij onderzochte verschijnselen,
sluit de mogelijkheid uit, dat
een dezer verschijnselen de oorzaak van de zwelling zou kunnen
zijn. Zelfs de veronderstelling, dat de zwelling een inleidende
phase van de luteïnisatie zou kunnen zijn, kan niet gehand-
haafd worden. Immers, ook de hormoonextrusie in de hypo-
physe, die de luteïnisatie veroorzaakt, treedt later op dan de
zwelling. Anderzijds bestaat de mogelijkheid, dat deze zwelling
gunstige voorwaarden voor de luteïnisatie schept.

Oorzaak der follikeltransformatie.

Het feit, dat de follikeltransformatie samenvalt met ^n
sterke luteïnisatie doet de vraag rijzen, of de beide verschijn-

5

-ocr page 70-

seien wellicht eenzelfde oorzaak hebben. Voorloopig moet dit
betwijfeld worden, daar het optreden van de transformatie en
de luteïnisatie niet onverbrekelijk verbonden zijn. Anderzijds
mag de mogelijkheid ook niet onvoorwaardelijk verworpen
worden, daar de sterke luteïnisatie wel steeds met een trans-
formatie samengaat.

De beteekenis der zwelling.

Terwijl de oorzaak der zwelling nog in het duister ligt, is haar
biologische beteekenis evident. Zij veroorzaakt de elevatie en
daarmede de mogelijkheid tot copuleeren.

De beteekenis der luteïnisatie.

Naar de biologische beteekenis der luteïnisatie kan nog slechts
worden gegist. De eenige aanwijzing, die hier vooralsnog gevolgd
kan worden, is gelegen in het voorkomen van werkzame corpora
lutea tijdens de eerste dagen van de zwangerschap. Hierin ver-
toont het corpus luteum van
Lebistes een duidelijke parallel
met dat der zoogdieren. Vermoedelijk speelt het dus
ook hier een rol bij de endocrine organisatie
van de zwangerschap.

De beteekenis der follikeltransformatie.

Deze is mijns inziens hierin gelegen, dat:

a de ovariale holte wordt verruimd;

b een groote, eiwitrijke massa wordt uitge-
scheiden, die slechts zin heeft, indien men
•haar als een embryotrophe opvat;

c een groot aantal capiHairen in de ova-
riale holte wordt aangelegd, waardoor de
mogelijkheid is geschapen, om een groote
hoeveelheid zuurstof in deze holte af te
geven. De transformatie krijgt hierdoor
het karakter van een voorbereiding van
de te verwachten zwangerschap.

Vergelijking van de begeleidende verschijnselen van de ele-
vatie, eenerzijds tijdens den autonomen cyclus optredende, ander-
zijds optredende tijdens de copulinereactie.

-ocr page 71-

Copulinereactie:

Idem.

Idem.

De elevatie is groot, doch
duurt kort.

Tegen den tijd, waarop de
elevatie haar hoogtepunt be-
reikt, ontstaan corpora lutea.
Hun aantal is groot.

Er ontstaan geen getransfor- Naast corpora lutea ontstaan
meerde follikels.nbsp;in den regel getransformeerde

follikels.

Het zwellen en het slinken Het zwellen en het slinken
der eieren verloopen langzaam, der eieren verloopen vlugger.
Beide processen duren van 12 Beide processen duren van 6
tot 24 uur.nbsp;tot 12 uur.

Het verdwijnen der elevatie Het verdwijnen der elevatie
wordt veroorzaakt door het wordt in hoofdzaak veroor-
slinken der gezwollen eieren. zaakt door het collabeeren van

follikels.

Er heeft een geringe uit- Er heeft een sterke uitschei-
scheiding van embryotrophe ding van embryotrophe door de
door het epitheel plaats.nbsp;granulosa der getransformeer-

de follikels plaats.

Conclusies.

Het synchrone optreden van elevatie, luteïnisatie en follikel-
transformatie stempelt den elevatietoestand tot
bronst.

De autonome cyclus van het maagdelijke Lebisteswijfje is
daarom een
bronst-cyclus. De uitingen van deze bronst zijn
zwak, maar houden lang aan.

De reactie van het maagdelijke wijf je op copuline moet wor-
den opgevat als een,
langs hormonalen weg geïnduceerde, bronst.
De uitingen dezer bronst zijn krachtig, maar duren slechts kort.

Autonome cyclus:

De elevatie wordt veroor-
zaakt door een zwelling der
eieren.

De elevatie maakt de copu-
latie mogelijk.

De elevatie is klein, doch
houdt lang aan.

Tegen den tijd, waarop de
elevatie haar hoogtepunt be-
reikt, ontstaan corpora lutea.
Hun aantal is klein.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK VII.

GEGEVENS BETREFFENDE DE KEUZE DER PROEF-
DIEREN EN DE GEVOLGDE TECHNIEK.

Keuze der proefdieren.

Voor het bepalen van den autonomen cyclus en bij het zoeken
van een methode om dezen te onderdrukken werden jonge, juist
gerijpte wijfjes gebruikt. De leeftijd dezer dieren bedroeg van
drie en een halve tot vier en een halve maand. Ook voor de ana-
lyse van de copulinereactie gebruikte ik aanvankelijk zeer jonge
dieren. Noodzakelijk is dit niet, doch het brengt het voordeel
mede, dat men met kleinere aquaria kan volstaan. Alle op deze
reactie betrekking hebbende proeven werden herhaald met
grootere dieren, die een leeftijd van zes tot twaalf maanden
bereikt hadden. Het verschil in leeftijd bleek het reactievermogen

niet te beïnvloeden.

Voor het histologische onderzoek gebruikte ik bij voorkeur
dieren van omstreeks vijf maanden. Jongere dieren hebben
veelal een nietig ovarium, terwijl oudere dieren uiteraard een
groot ovarium hebben, dat het maken en doorzoeken van on-
noodig veel coupes noodzakelijk maakt.

De proeven, die werden gedaan om den invloed van verschil-
lende hormonen te kunnen vergelijken, zouden, strikt genomen,
met een volkomen fokzuiveren stam uitgevoerd moeten zijn.
Tijdgebrek noodzaakte mij, genoegen te nemen met een stam, die
zich in vijf generaties constant toonde, voor zoover het groei,
rijping en kleur betreft.

Voor de produktie van het copuline koos ik steeds volkomen
rijpe mannetjes. Groote exemplaren (langer dan 30 m.M.)
werden hierbij uitgesloten. Dit geschiedde op grond van het feit,
dat deze groote mannetjes hun secundaire geslachtskenmerken
opvallend laat ontwikkelen. Bovendien gelijken zij ook reeds uit
hoofde van hun grootte, meer dan de andere mannetjes, op
wijfjes. Mochten er nu (wat mij nimmer gebleken is) inter-
sexen voorkomen, dan meende ik, dat deze het eerst onder deze
groote mannetjes verwacht zouden kunnen worden.

Dieren, die gemeten of gedood moesten worden, heb ik steeds
vooraf genarcotiseerd. Hiertoe kwamen zij in water, waarin wat
urethaan was opgelost. De werking is reeds na enkele seconden

-ocr page 73-

merkbaar. Na een halve minuut is alle beweging opgehouden en
kantelen de dieren. Brengt men ze daarna in lucht, dan kan men
ze, zonder nadeelige gevolgen, geruimen tijd onderzoeken. Komen
ze in gewoon water terug, dan komen zij binnen enkele minuten
weder bij.

Metingen.

Eieren worden gemakkelijk gemeten, indien men ze op een
objectmicrometer legt. Een sterke loupe vergroot voldoende. Om
geheele visschen te meten ging ik op dezelfde wijze te werk.
Alleen werden deze op een grootere schaalverdeeling gelegd.

Tellingen van eieren en corpora lutea verricht men het een-
voudigst, door het ovarium ietwat te pletten. Ik bracht het hier-
toe op een holgeslepen objectglas en legde er daarna met zachten
druk een dekglas op. De eieren kwamen daardoor in één vlak
te liggen, terwijl het toch slechts zelden voorkwam, dat er een
beschadigd werd.

Het histologische onderzoek.

Knipt men de lichaamsholte zijdelings open, dan kan het
ovarium er in den regel zonder moeite uit gelicht worden, nadat
het mesovarium en de eileider doorgeknipt zijn. Is het ovarium
klein of zijn de eieren sterk gezwollen, dan doet men beter, het
ovarium in situ te fixeeren.

Bij het histologische onderzoek der ovaria werden twee me-
thoden gevolgd. Voor een deel werden zij in verschen toestand
onderzocht, een ander deel werd gefixeerd en tot de gebruike-
lijke coupes verwerkt.

Het onderzoek van versch materiaal wordt aanzienlijk ver-
gemakkelijkt door het gebruik van opvallend licht. (Leitz „Ultro-
pakquot; voldeed uitstekend.) Hiermede kan men de voornaamste
phasen van de luteïnisatie goed onderscheiden. Slechts het
onderscheiden tusschen een alpha-phase en een zeer jonge bèta-
phase is niet steeds mogelijk. Bij dooierrijke follikels kan men
het beeld veel duidelijker maken door de dooiermassa te ver-
wijderen. Hiertoe moet het preparaat voorzichtig geplet worden,
waardoor de grootere follikels barsten. De dooier kan dan weg-
gespoeld worden. Minder goed voldeed het onderzoek in door-
vallend licht. Pogingen om het beeld door een supravitale kleu-
ring te verduidelijken mislukten. Postvitale kleuringen hadden
niet veel meer succes.

-ocr page 74-

Als fixatievloeistof gebruikte ik die van Lenhossek. Zij
heeft het voordeel, dat zij zoowel voor het ovarium als voor de
hypophyse goed bruikbaar is. Twee of drie uur fixeeren is voor
het ovarium voldoende. Langer verblijf in deze vloeistof moet
vermeden worden, daar hierdoor de dooiers te hard zouden
worden Kan het materiaal niet direkt verder verwerkt worden,
dan dient het na de fixatie in alcohol van 70 % bewaard te
worden Sterkere alcohol maakt den dooier hard en een zwakker
mengsel doet het weefsel masereeren. Indien eenigszins moge-
lijk, werd het materiaal echter steeds onmiddellijk in paraffine

ingesloten.nbsp;.nbsp;, i j

Daar de fixeervloeistof van Lenhossek met algemeen bekend

is, vermeld ik hieronder de bereidingswijze:

Men voegt 75 c.c. verzadigde sublimaatoplossing en
25 c.c. alcoLl van 50 % samen en verzadigt het geheel
met pikrinezuur. Deze oplossing is goed houdbaar.
Voor het gebruik voegt men per 100 c.c. van dit
mengsel 5 c.c. ijsazijn toe.
Wanneer later de coupes gekleurd worden kan men het
pikrinezuur verwijderen met behulp van lithiumcarbonaat. Hier-
door wint het beeld aan duidelijkheid. Bovendien zouden ver-
schillende kleurstoffen op den duur door het pikrinezuur ont-
leed worden. Het lithiumcarbonaat moet, in den vorm van een
verzadigde oplossing, worden toegevoegd aan één of meer van
de alcoholbaden, die vóór de kleuring doorloopen worden.

Bij het fixeeren van koppen verdient het aanbeveling, om het
schedeldak vooraf weg te snijden. Indien dit gebeurd is, kan
men met drie uur fixeeren volstaan. Dit heeft het groote voor-
deel, dat men den kop en het ovarium van een dier steeds te-
zamen kan behandelen. Dit spaart glaswerk en vloeistoffen uit
en voorkomt vergissingen, indien men veel materiaal tegelijker-
tijd verwerken moet. Langer fixeeren schaadt de hypophyse

echter niet.nbsp;.

Na de fixatie wordt het materiaal zoo spoedig mogelijk inge-
sloten in paraffine. Hierbij dient het gebruik van absolute
alcohol vermeden te worden, daar ook deze den dooier te hard
zou maken. Ik bracht het materiaal daarom achtereenvolgens m
alcohol 70 %, alcohol 80 % (respectievelijk 6 en 4 uur) en
alcohol 96% (2 uur). Als volgend bad wordt veelal methyl-
benzoaat-celloïdine aanbevolen. Het gebruik van dit mengsel moet

-ocr page 75-

evenwel sterk ontraden worden, indien men dooierrijke eieren
wenscht te snijden. In dat geval voldoet methylbenzoaat vee
beter Ovaria moeten bij voorkeur niet langer dan 12 uur m dit
bad blijven. In dien tijd moet men de vloeistof minstens twee
maal vernieuwen. Uit methylbenzoaat komt het preparaat ge-
durende ten hoogste twintig minuten in benzol, dat minstens
éénmaal ververscht wordt. Tenslotte komt het in paraffine
(smeltpunt 58°). De paraffine moet in den loop van 21/2 uur
twee of drie maal ververscht worden. Een langer verblijf in ge-
smolten paraffine verhardt den dooier. Ondanks alle voorzorgen
schijnt dit verharden niet geheel te vermijden te zijn. Met de
bovenbeschreven methode bereikt men echter het resultaat, dat
jonge eieren en corpora lutea goed te snijden zijn.

Kleuring.nbsp;• ti ^^

De ovaria werden gekleurd met haemalum en eosine. ik ge-
bruikte de zure haemaluin volgens P. Mayer en een alcoholische
eosine-oplossing. (verg. B. Romeis, „Taschenbuch der microsco-

pischen Technikquot;.)nbsp;.

Bij de kleuring van de hypophyse werd de azan-kleuring toe-
gepast (verg. Romeis). Na de door mij gebruikte fixatiemethode
behoeven de preparaten niet langer dan 10 tot 12 minuten in de
warme azocarmynoplossing te blijven.

Gebruikte hormonen.

Oestron, dat in de urine van zwangere vrouwen wordt
aangetroffen, werd door Dingemanse, Doisy en Butenandt in
kristallijne toestand verkregen. Door Marker en Kamme werd
het synthetische bereid uit
neo-ergosterine. Ofschoon het met
o-eheel identiek is met het, in de follikels van De Graaf voor-
Lmende, oestradiol, wordt het toch veelal met den naam
follikelhormoon aangeduid. In de natuur komen meerdere ver-
wante stoffen voor, bij voorbeeld het oestriol in de urme van
zwangere vrouwen en een drietal, door Girard ontdekte stoffen
in de urine van drachtige merries. Elk dezer stoffen kan men in
de literatuur aantreffen onder den naam memformon. Ook met
den naam progynon worden meerdere dezer stoffen aangegeven,
veelal zonder dat nauwkeurig wordt vermeld, welke stof be-
doeld is. Dientengevolge is het vaak moeilijk, de bereikte resul-
taten onderling te vergelijken. Ik gebruikte de stof, die door de

-ocr page 76-

standaardiseeringscommissie van den Volkenbond oestron
werd genoemd. In hoofdstuk I heb ik reeds vermeld, dat ik geen
feminiseerende werking van dit hormoon kon waarnemen bij
Lebistes. Berkowitz, die gelijktijdig een dergelijke proef deed,
verkreeg positieve resultaten. Daarbij werd progynon(?) oraal
toegediend. Indien hiermede direkt na de geboorte werd be-
gonnen, bleven de secundaire geslachtskenmerken van de
mannetjes uit. Na drie maanden bleken de testes veranderd te
zijn in ovotestes. Werd eerst na de rijping met de toediening
van het progynon begonnen, dan werden de testes wel min of
meer gereduceerd, maar de reeds ontwikkelde secundaire ge-
slachtskenmerken bleven i).

Progesteron. Deze naam werd door bovengenoemde
commissie gegeven aan het zuivere Corpus-luteum-hormoon.
Aangezien het in twee vormen voorkomt (alpha- en bèta-
progesteron) heeft de commissie, bij het vaststellen van de
standaardeenheid, een keuze moeten doen. De internationale
standaardeenheid is nu 0,001
g. van het bèta-progesteron. Daar
het in mijn geval nog slechts om een oriënteerende proef ging
scheen het mij het beste toe, een mengsel van beide vormen te
gebruiken. Volgens Butenandt zou dit mengsel namelijk de
meest werkzame vorm van het hormoon zijn.

Testosteron en androsteron zijn mannelijke hor-
monen, die uit dierentestes kunnen worden geïsoleerd. Zij zijn
nauwverwant. Testosteron (kamgroeihormoon) werkt bij zoog-
dieren krachtiger dan androsteron. Van een masculiniseerende
werking bemerkte ik niets. Beide hormonen bleken in beide
geslachten de rijping en bij de wijfjes bovendien den groei te
stimuleeren. Merkwaardig is het feit, dat deze mannelijke hor-
monen bij
Lebistes dezelfde uitwerking hebben als het corpus
luteum-hormoon.

1) Zie literatuuropgave.

-ocr page 77-

literatuuropgave.

1.nbsp;Agassiz. Discovery of viviparous fish. Am. Journ. Science. Vol. XIX,

2.nbsp;A^focÏÏ^New species of viviparcus fish. Journ. Roy. Micr. soc. of

London I, pag. 40.nbsp;, ^ ■

3nbsp;Agduhr. Ueber die Steigerung der Widerstandskraft der Organismen
gegen schädigende Factoren durch das Zusammenleben der Geschlech-
ter. Hist. Inst. Upsala, N.F. 43, pag. 1—48.

4nbsp;Berkowitz, P. The effects of estrogenic substances in Lebistes reticu-
latus. Dep. Biol. Wash. Square Coll. New York Univ. Anat. Rec. 71,
pag. 161—175.

5nbsp;Bretschneider, L. H. en Duyvené de Wit, J. J. Ueber die Hormonen-
kette: Wirksame Hamsubstanz—Ovar—Legeröhre bei Rhodens ama-
rus; bewiesen durch die histologische Stufenzählmethode. Proc. Kon.
Akad. van Wetensch. Vol. XL, no. 7.

6.nbsp;Gate Hoedemaker, N. J. ten —. Beiträge zur Kenntnis der Plazentation
bei Haien und Reptilien. Akad. Proefschr. Utrecht 1933.

7.nbsp;Clauberg, C. Innere Secretion der Ovarien und der Plazenta. Barth,

Leipzig 1937.nbsp;^ t v,- ^

8.nbsp;Dildine. The effect of light and temperature on the gonads ot Lebistes.
Anat. Rec. Philad. 67. Suppl. 1, pag. 61.

9.nbsp;idem. Studies in teleostean reproduction 1. Embryonic hermaphroditism
in Lebistes reticulatus. Journ. of Morph. 60, pag. 261—277.

10.nbsp;Duncker, C. Joh. Schmidt's Rassenuntersuchungen an Fischen. Biol.
Centr. 1919.

11.nbsp;Duyvené de Wit, J. J. Biologischer Nachweis zweier neuer Hormone
durch Rhodens amarus als Eichungsobject. Proc. Kon. Akad. van
Wetensch. Vol. XL no. 6.

12.nbsp;Eigenmann. The fishes of Panama. Science. New. Ser. Vol. XXII,
pag. 18—20.

13.nbsp;idem. The PoeciUdae fishes of Rio Grande do Sul and La Plata-basin.
Proc. Unit. Stat. Nat. Mus. XXXII pag. 425—433.

14.nbsp;Evermann and Goldsborough. Notes on some fishes from the Canal-
zone. Proc. Biol. Soc. of Wash. XXII.

15.nbsp;idem. Further notes on fishes from the Canal-zone. ib. XXIII.

16.nbsp;Fels, E. Das Hormon des Corpus luteum. Deuticke, Leipzig, 1937.

17.nbsp;Fowler, H. Some fishes from Venezuela. Proc. Ac. Nat. Science.
Philad. Vol. LXIII.

18.nbsp;idem. Freshwaterfishes from the Marquesas and Society islands. Ocean.
Paps. Bull. Bish. Mus. Honolulu 9.

19.nbsp;Gallien. Action des hormones sexuelles dans la différention du sexe
chez Rana temporaria. Lab. D'évol. des êtres org. et lab. de zool. Univ.
Toulouse. Bull. biol. France et Beige 72, pag. 269—296.

20.nbsp;Garman, S. Sexual rights and lefts. Am. Naturalist. Vol. XXIX, pag.
1012—1014.

21.nbsp;idem. The Cyprinodonts. Mem. Mus. Comp. Zool. Harv. Coli. Vol. 19.

22.nbsp;Gill. Th. Synopsis of the freshwaterfishes of the western portion of the
island of Trinidad. Ann. Lyc. Nat. Hist. N.Y. Vol. VI, pag. 366—368.

23.nbsp;idem. Note on the nomenclature of the poeciloïd fishes. Proc. Unit.
Stat. Nat. Mus. Vol. XVIII.

24.nbsp;Ihering, H. von. Gattung Girardinus. Zeitschr. Wiss. Zool. Bd. 38.

-ocr page 78-

25.nbsp;Jaski, C. J. Ein Oestruscyclus bei Lebistes reticnlatus (Peters) Proc.
Kon. Akad. van Wetensch. Vol. XLII no. 2.

26.nbsp;Kriig-er, B. Weitere Mitteilungen zur Kenntnis der Schlafstellungen
bei Süszwasserfischen. Biol. Centr. XXXIII, no. 1.

27.nbsp;Langer, W. Fr. Morphologie der viviparen Cj'prinodonten. Morph.
Jahrb. Bd. 47.

28.nbsp;Lyngnes, R. Rückbildung der ovulierten und nichtovulierten Follikel
im Ovarium
der Myxine glutinosa L. Skrifter Norske Videnskaps Aka-
demi, Oslo I. pag. 1ng.

29.nbsp;Philippi, E. Fortpflanzungsgeschichte des viviparen teleosteer Glari-
dichthys. Zool. Jahrb. Anat. Bd. 27.

30.nbsp;Regan, C. T. On the freshwaterfishes of the island of Trinidad. Proc.
Zool. Soc. London 1906. pag. 378—393.

31.nbsp;Schmidt, Joh. Race-Unders0gelser med. Lebistes reticulatus (Peters).
Meddelels Carlsberg Lab. Bd. XIV.

32.nbsp;Ssamohkvalova, G. V. De invloed van Röntgenstralen op de gonade
en de secundaire geslachtskenmerken bij Lebistes reticulatus. (Russisch
met een Engelsche samenvatting.) Trudy. Dinam. Razvit. 10, pag.
213—228.

33.nbsp;Stansch, K. Die lebendig gebärenden Zahnkarpfen, Braunschweig 1914.

34.nbsp;Stephan et Clavert. Sur la structure du testicule du poisson Lebistes
reticulatus en rapport avec le determinisme de ses caractères sexuelles
secondaires. C. r. Biol. Paris 127, pag. 438—440.

Winge. O. Succession of broods in Lebistes. Nature London 1937.
pag. 467.

idem. The experimental alteration of sexchromosomes in autosomes and
vice versa as illustrated by Lebistes. C. r. Lab. Carlsberg. Bd. 21.
pag. 1—48.

37.nbsp;idem. The location of 18 genes in Lebistes reticulatus. Joum. of gen.
1927.

38.nbsp;Zolotnisky, N. Les moeurs de Girardinus decemmaculatus, poisson vivi-
pare.
Arch. Zool. Expér. et générale. 3e serie IX, no. 5.

39.nbsp;Zondek, B. Die Hormone des Ovariums und der Hypophysenvorder-
lappen. 2e Aufl. Springer, Berlin.

35.

36.

-ocr page 79-

STELLINGEN.

I.

Alle waarnemingen betreffende den legbuisgroei van Rhodens
moeten, voor zoover zij werden gedaan aan dieren, die in
aquariumwater leefden, worden geverifieerd in hormoonvrij
leidingwater.

IL

De zoogenaamde Barringtoniaformatie is geen formatie.

III.

De verbreiding van Primula imperialis op het Gedeh-complex
is gebonden aan één bepaalde magma-extrusie.

IV.

Het relatief groote aantal polyploïde plantensoorten, dat voor-
komt in gebieden met ongunstige levensvoorwaarden, berust met
zoozeer op een verhoogde levenskracht (Hagerup) als wel op
een grootere levensparaatheid.

V.

De schadelijke werking van Salvia op Robustakoffie berust
in eerste instantie op een zuurstof concurrentie.

VI.

De intelligentie van den gibbon Hylobates leuciscus staat meer
op het peil van de intelligentie der lagere apen dan op het peil
van die der anthropoiden.

VII.

Op grond van het onderzoek van Krijgsman (Zeitschr. Vergl.
Phys 1936) kan worden aangenomen, dat de physiologische
aanpassing van de Trypanosomidae aan het zoogdierbloed een
progressieve reeks vormt, die door voortgezet functieverlies
(enzymverlies) wordt gekenmerkt.

-ocr page 80-

Sedert de deelname van autosomale genen aan de geslachts-
bepaling van bepaalde
Cyprinodonten is aangetoond, kan het
voorkomen van het Abraxastype naast het Drosophilatype
worden verklaard uit de
bastaardnatuur van het materiaal. De
theorieën, die dit voorkomen van beide typen willen verklaren
uit mutaties (Hämmerling)
of uit het voorkomen van „leegequot;
X- of
Z-chromosomen (Kosswig), zijn daarom noodeloos ge-
compliceerd.

IX.

Het volgen van de lessen in de natuurwetenschappen aan de
(Indische) Algemeene Middelbare School dient facultatief te
worden gesteld.

X.

Het is dringend gewenscht, dat in Ned. Indië een permanente
werkgelegenheid wordt ingesteld voor goedgefundeerd weten-
schappelijk zoöphysiologisch onderzoek.

-ocr page 81- -ocr page 82-

»

Ii

-ocr page 83- -ocr page 84-

quot;Wj

Ssquot;--

r ï

-ocr page 85-

....

â

rr '

i

SrTV:^-.'

-ocr page 86-