GENOEMD IN DE ONGEVALLENWET
1921 EN LAND- EN TUINBOUWON-
GEVALLEN WET 1922, VAN GENEES-
KUNDIG STANDPUNT BESCHOUWD.
A. H. J. VAN DE KAMP.
-ocr page 2- -ocr page 3--Sä
•
DE BEROEPSZIEKTEN
GENOEMD IN DE ONGEVALLENWET 1921 EN
LAND- EN TUINBOUWONGEVALLENWET 1922,
VAN GENEESKUNDIG STANDPUNT BESCHOUWD
GENOEMD IN DE ONGEVALLENWET 1921 EN
LAND- EN TUINBOUWONGEVALLENWET 1922,
VAN GENEESKUNDIG STANDPUNT BESCHOUWD
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. TH. M. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 20 JUNI 1939, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR.
DOOR
ARIE HELENUS JOHANNES VAN DE KAMP,
ARTS,
GENEESKUNDIG INSPECTEUR BIJ DEN RAAD VAN ARBEID
TE 'S-GRAVENHAGE,
GEBOREN TE AXEL.
DRUKKERIJ REPKO,
VOORBURG.
RüKSUNIVERStTEIT
u T r E c h Tl
IjHT
-ocr page 9-Aan de nagedac6tenis van mijn Vader.
-ocr page 10-m
-ocr page 11-Het verschijnen van dit proefschrift is mij
een aanleiding U, Hoogleeraren, Oud-Hoog-
leeraren en Docenten der Medische Faculteit
der Utrechtsche Universiteit, mijn dank te be-
tuigen voor het onderwijs van U ontvangen.
Hooggeleerde BAART DE LA FAILLE, Hoog-
geachte Promotor, U geldt in 't bijzonder mijn
erkentelijkheid en dank, voor de wijze waarop
U leiding hebt willen geven aan de bewerking
van dit proefschrift. Gij waart steeds bereid
mij met Uw groote kennis ter zijde te staan.
Waarde collega SNIJDER, het is mij een
voorrecht, dat ik U hier mag danken voor de
waardevolle adviezen mij verstrekt.
Weledelgestrenge VAN ANDEL, U ben ik
erkentelijk voor verschillende historische bij-
zonderheden, die gij mij steeds met groote be-
reidwilligheid gaaft.
Allen, die mij bij de bewerking van dit proef-
schrift behulpzaam zijn geweest, wil ik op deze
plaats mijn dank betuigen; inzonderheid Mej.
S. D. KOUWENHOVEN, die menig uur opof-
ferde voor het typen van het manuscript en
den Heer J. Chr. VAN DEN BERG, die met
groote nauwgezetheid de drukproeven corri-
geerde en het personenregister samenstelde.
-t.
ï^-rerfe
iM^f^ Is
h iir^
S
•'-il
-ocr page 13-HOOFDSTUK I.
De nieuwe beroepsziekten in de Ongevallenwet 1921 . . 24
Silicose, met of zonder longtuberculose,.....24
Vergiftiging door phosphor of zijn verbindingen . . 45
Vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen . 49
Vergiftiging door: 1. benzol of zijn homologen;
Pathologische aandoeningen tengevolge van:
1.nbsp;radium en andere radio-actieve stoffen;
2.nbsp;x-stralen ............80
Huidkanker door omgaan met teer, bitumen, roet,
pek, mineraaloliën, paraffine of met verbindin-
gen, producten of overblijfsels van die stoffen 97
Bakkerseczeem .............108
Aandoeningen door chroomzuur door omgaan met
chroomzuur, chromaten of bichromaten ... 122
HOOFDSTUK II.
De beroepsziekten in de Land- en Tuinbouwongevallen-
Vergiftiging door kwik of kwikhoudende stoffen .nbsp;125
Ziekte van Bang.............145
-ocr page 14-Sarcoptes-schurft.............151
Vergiftiging door nicotine of nicotine-houdende stof-
fen ................154
HOOFDSTUK III.
Ziekten, die in de Tweede Kamer genoemd zijn met de be-
doeling, ook deze ziekten onder bepaalde om-
standigheden als beroepsziekten aan te merken
en met ongevallen gelijk te stellen .... 163
Schilderseczeem.............171
Vergiftiging door koolmonoxyde.......171
ALGEMEENE SAMENVATTING.
Algemeene samenvatting..........173
Résumé Général.............179
Allgemeine Zusammenfassung........185
General Summary............191
Litteratuuropgave ............196
Register van Persoonsnamen........200
Bijlage I. Pro jet de convention concernant la répa-
ration des maladies professionnelles (1925) . . 203
Bijlage II. Projet de convention concernant la répa-
ration des maladies professionnelles (revisé en
1934)............... 208
Bijlage III. Wortlaut der ersten Verordnung über
Ausdehnung der Unfallversicherung auf gewerb-
liche Berufskrankheiten vom 12. Mai 1925 . . 214
Bijlage IV. Wortlaut der zweiten Verordnung über
Ausdehnung der Unfallversicherung auf gewerb-
liche Berufskrankheiten vom 11. Februari 1929 215
Bijlage V. Wortlaut der dritten Verordnung über
Ausdehnung der Unfallversicherung auf Berufs-
krankheiten vom 16. Dezember 1936 .... 217
Bijlage VI. Premiers résultats d'une enquête sur les
affections des voies respiratoires chez les mi-
neurs des charbonnages des Pays-Bas (par M. M.
Vossenar et Doubrow).........220
Blz. 45, regel 16 van boven, voor: Natte te lezen: Nasse.
Blz. 46, regel 19 van boven, voor: Charakterisch te lezen: Charak-
teristisch.
Blz. 60, regel 9 van boven, voor: anamnesse telezen: anamnese.
Blz. 123, regel 12 van onderen, voor: Mager te lezen: Mayer.
Blz. 126, regel 3 van boven, voor: Vergiftigung te lezen: Vergiftung.
Blz. 131, regel 8 van boven, voor: antracis te lezen anthracis.
'-.VS
m
ihn
fiM
•»H
V
Prof. Baart de la Faille schrijft: „Even voor het einde van
1937 zijn door de Regeering bij de Tweede Kamer der Staten-
Generaal twee ontwerpen van wet ingediend, welke ten doel
hebben een wijziging te brengen in Hoofdstuk IXa, „Van Be-
roepsziektenquot;, dat bij de Wet van 2 Juli 1928 in de Ongevallen-
wet 1921 was opgenomen, en toe te voegen aan de Land- en
Tuinbouwongevallenwet 1922 een Hoofdstuk Xa, „Van Be-
roepsziektenquot;.
Het gaat dus in deze ontwerpen van wet over „de beroeps-
ziektenquot;. Willen we de juiste bedoeling van deze ontwerpen
van wet begrijpen, dan moeten we eerst enkele historische bij-
zonderheden vermelden.
Iedere arts was volgens Art. 21 der Arbeidswet 1911 en is
volgens Art. 82 der Arbeidswet 1919 verplicht aangifte der
z.g.n. beroepsziekten te doen, welk laatste artikel aldus luidt:
1.nbsp;Iedere geneeskundige is verplicht aan Onzen Minister
of aan een door dien Minister aangewezen ambtenaar,
schriftelijk aangifte te doen van de aan zijne behandeling
onderworpen gevallen van bepaalde, bij algemeenen
regel van bestuur aangewezen, ziekten. De algemee-
ne maatregel van bestuur kan, ten aanzien van alle of
sommige dier ziekten, de verplichting tot aangifte beper-
ken tot die gevallen, waarin de patiënt in bepaalde, bij
den algemeenen maatregel genoemde, bedrijven werk-
zaam is of binnen zekeren termijn vóór den aanvang der
geneeskundige behandeling werkzaam is geweest.
2.nbsp;De algemeene maatregel van bestuur regelt nader de
wijze, waarop aan de verplichting van het voorgaande
lid moet worden voldaan en kan voor het doen van aan-
gifte een geldelijke vergoeding vaststellen.
Deze aangifte heeft voor den arbeider, in tegenstelling met
die, krachtens de Ongevallenwet 1921, geen geldelijke uitkee-
ring tengevolge. Wat dit laatste aangaat, heeft Minister Talma
reeds in 1912 met het ontwerp van wet tot „Wettelijke verzeke-
ring van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van beroepsziek-
tenquot; een wettelijke voorziening willen treffen inzake de finan-
cieele nadeelen voor een arbeider, die door een beroepsziekte
getroffen was.
Dit ontwerp van wet is nooit tot wet geworden, maar in
1922, onder Minister Aalberse, ingetrokken.
Eerst in de wet van den 2en Juli 1927 (tot voorbehoud der
bevoegdheid tot toetreding tot het ontwerp-verdrag van Genève
betreffende schadeloosstelling voor beroepsziekten). Staatsblad
no. 234, lezen we, „dat het wenschelijk is, dat Nederland toe-
treedt tot het in de zevende, van 19 Mei tot 10 Juni 1925 te Ge-
nève gehouden, zitting der Algemeene Conferentie van de ver-
tegenwoordigers der Leden van de Internationale Organisatie
van den Arbeid van den Volkenbond aangenomen ontwerp-
verdrag, betreffende schadeloosstelling voor beroepsziektenquot;.
Bij de wet van den 2en Juli 1928 ( tot wijziging der Ongeval-
lenwet 1921), Staatsblad no. 223, werd de OngeWenwet 1921
in dien zin gewijzigd, dat vier, met name genoemde, beroeps-
ziekten, namelijk: loodvergiftiging, kwikvergiftiging, miltvuur
en mijnwormziekte, mits ontstaan door werkzaamheden in met
name genoemde bedrijven, werden gelijkgesteld met de gevol-
gen van bedrijfsongevallen (Prof. Baart de la Faille). Door deze
wijziging was de Ongevallenwet 1921 in overeenstemming ge-
bracht met het ontwerp-verdrag van Genève (1925) en kon de
ratificatie van het verdrag door Nederland plaats hebben. De
toetreding tot het verdrag geschiedde op 1 November 1928.
De Internationale Arbeidsconferentie, gehouden in 1934 te
Genève, heeft behalve wijzigingen in het verdrag van Washing-
ton betreffende den arbeid van vrouwen gedurende den nacht,
ook wijziging aangebracht in het verdrag betreffende scha-
deloosstelling voor beroepsziekten (Genève 1925). Door aan-
neming van het herzieningsontwerp-verdrag is de lijst van be-
roepsziekten uitgebreid. Ook thans zal de Ongevallenwet 1921
in overeenstemming gebracht moeten worden met het nieuwe
ontwerp-verdrag, wil ratificatie plaats kunnen hebben.
Minister Romme schrijft daarover: „Bij de Wet van 22 Juli
1935, Staatsblad no. 418, heeft de Koningin zich de bevoegd-
heid voorbehouden, om toe te treden tot het in de achttiende
zitting der Algemeene Conferentie van de vertegenwoordigers
der Leden van de Internationale Organisatie van den Arbeid
van den Volkenbond aangenomen ontwerp-verdrag betreffende
gedeeltelijke herziening van het verdrag (Genève 1925) be-
treffende schadeloosstelling voor beroepsziekten. In de Memo-
rie van Toelichting op het ontwerp van deze Wet (Zitting
1934-1935, no. 360) werd medegedeeld, dat onze Ongevallen-
wetgeving aan de bepalingen van vorenbedoeld ontwerp-ver-
drag moet worden aangepast en dat de ratificatie van het ver-
drag zal kunnen plaats hebben zoodra de noodige wijziging
van de Ongevallenwetten tot stand gekomen en in werking zal
zijn getredenquot;.
De in 1938 door Minister Romme bij de Tweede Kamer in-
gediende ontwerpen van wet tot wijziging der Ongevallenwet
1921 en der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 beoogen
deze noodige aanpassing te bevorderen. Deze ontwerpen van
wet zijn zonder hoofdelijke stemming door de Tweede en de
Eerste Kamer der Staten-Generaal aangenomen (respectievelijk
op 18 October en 13 December 1938).
Na deze historische bijzonderheden komen we tot de ontwer-
pen zelve. In de Memorie van Toelichting lezen we: „Voor zoo-
ver betreft de Ongevallenwet 1921 is de aanpassing niet gezocht
in het zonder meer uitbreiden in art. 87b van de vermelding der
ziekten, die met ongevallen, overkomen in verband met de
dienstbetrekking, worden gelijkgesteld, door opneming in dat
artikel van de beroepsziekten, opgenomen in het vorenbedoelde
ontwerp-verdrag.
Van de geboden gelegenheid is n.1. tevens gebruik gemaakt
om de regeling, welke Hoofdstuk IXa der Ongevallenwet 1921
bevat betreffende beroepsziekten, te herzien in verband met
leemten en onvolkomenheden van de thans geldende wettelijke
regeling, waarop de praktijk het licht heeft doen vallenquot;.
We zullen eerst nagaan welke herzieningen getroffen zijn in
verband met leemten en onvolkomenheden van de thans gel-
dende wettelijke regeling.
A.
Art. 87a (lid 1 en 2) in Art. 87a (lid 1 en 2) in
zijn oude redactie luidt:nbsp;zijn nieuwe redactie luidt:
1- Voor de toepassing van 1. Voor de toepassing van
deze wet worden met onge- deze wet worden met onge-
vallen, overkomen in ver-
band met de dienstbetrek-
king, gelijkgesteld de in
art. 87b aangewezen ziekten,
wanneer deze een gevolg zijn
van het verrichten van in
dat artikel aangewezen werk-
zaamheden.
2. De ziekte wordt, tenzij het
tegendeel blijkt, geacht een
gevolg te zijn van het ver-
richten van een in het voor-
gaande lid bedoelde werk-
zaamheid, indien zij zich bin-
nen den bij algemeenen
maatregel van bestuur vast
te stellen termijn na dat ver-
richten openbaart.
vallen, overkomen in verband
met de dienstbetrekking, ge-
lijkgesteld de in art. 87b aan-
gewezen ziekten, wanneer de-
ze zich openbaren bij werk-
lieden, die werkzaam zijn of
werkzaam geweest zijn in be-
drijven, waarin de in dat ar-
tikel bij die ziekten aangewe-
zen werkzaamheden worden
verricht en zij verband hou-
den met de dienstbetrekking
in die bedrijven.
2. De ziekte wordt, tenzij
het tegendeel blijkt, geacht
verband te houden met de
dienstbetrekking in een be-
drijf, als bedoeld in het eerste
lid, indien zij zich gedurende
die dienstbetrekking of bin-
nen den bij algemeenen maat-
regel van bestuur vast te stel-
len termijn na het beëindigen
der dienstbetrekking open-
baart.
Volgens de nieuwe redactie van art. 87a (lid 1 en 2) zal
dus een schadeloosstelling op ruimer schaal mogelijk zijn dan
voorheen. Immers, was voorheen de verzekering beperkt tot
de werklieden, die zelf de in art. 87b aangewezen werkzaam-
heden verrichtten, thans vallen ook onder de verzekering de
werklieden, lt;lie niet zelf die werkzaamheden hebben verricht,
doch die, in verband met de dienstbetrekking niettemin aan
de inwerking der gevaarlijke stoffen of gassen blootgesteld,
door een beroepsziekte zouden zijn getroffen. Hierdoor wordt
een onbillijkheid weggenomen.
De Memorie van ïoehchting schrijft hierover als volgt:
„Volgens de nieuw voorgestelde redactie zal aanspraak heb-
ben op schadeloosstelling ieder werkman, werkzaam of werk-
zaam geweest in een bedrijf, waarin werkzaamheden worden
verricht, die tot een der in de wet genoemde beroepsziekten
kunnen leiden, bij wien zich gedurende de dienstbetrekking of
binnen den bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelden
termijn na het einde der dienstbetrekking een beroepsziekte
openbaart, voor zoover niet blijkt, dat dit zich openbaren geen
verband houdt met de dienstbetrekking van den betrokken ar-
beider. In het bijzonder is bij deze wijziging gedacht aan kan-
toorpersoneel, dat door zijn werkzaamheden in het bedrijf aan
de inwerking der gevaarlijke stoffen of gassen kan zijn bloot-
gesteld, hoewel het niet rechtstreeks met die stoffen of gassen
omgaatquot;. En in de Memorie van Antwoord komt de Minister
hierop nog eens terug, als hij schrijft: „In den regel zal im-
mers de in verband met de dienstbetrekking ingetreden be-
roepsziekte het gevolg zijn van gevaar opleverende werkzaam-
heden, welke de door de beroepsziekte getroffene zelf heeft
verricht. De gewijzigde redactie houdt echter rekening met
de mogelijkheid, dat personen, die wegens hun dienstbetrek-
king in een onderneming, waarin voor de gezondheid gevaar op-
leverende stoffen worden bewerkt, ook zonder dat zij persoon-
|ijk deelnemen aan die verwerking, niettemin aan de schade-
lijke werking dier stoffen zijn blootgesteld. De ondergeteekende
acht het billijk, dat in zoodanige gevallen aan den door de ziek-
e getroffene het voordeel wordt gegeven van de onderstelling,
dat de ziekte in verband met de dienstbetrekking staatquot;.
Deze laatste uiteenzetting in de Memorie van Antwoord is
liet gevolg van het feit, dat sommige leden der Tweede Kamer
(zie het Voorloopig Verslag, 1937-1938, 381) het niet juist acht-
ten te bepalen, dat een ziekte geacht zal worden verband te
houden met de dienstbetrekking in een bedrijf, zoolang niet
het tegendeel blijkt (zie het tweede lid van art. 87a der Onge-
vallenwet 1921 en het tweede lid van het ontworpen artikel 95a
t er Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922). Huns inziens dien-
de het omgekeerde te worden voorgeschreven: „het verband met
ae dienstoetrekking dient aanwijsbaar te zijnquot;. Dit laatste
foorstel is ook o.i. onaanvaardbaar. Zonder meer is duidelijk,
at de bewijslast hierdoor niet onbelangrijk verzwaard zou
worden ten nadeele van den getroffene.
sch^^Hnbsp;redactie is voorgesteld van artikel 87b. Dit ge-
ledde met alleen om artikel 87b in overeenstemming te
-ocr page 22-brengen met de besproken wijziging van het eerste lid van ar-
tikel 87a, maar ook om „opvallende onrechtvaardighedenquot; te
voorkomen. Wat deze opvallende onrechtvaardigheden aan-
gaat, geeft de Memorie van Toelichting de volgende nadere toe-
lichting: „Zoo kon b.v. aan werklieden, die een duidelijke lood-
vergiftiging hadden, geen schadeloosstelling worden toegekend,
omdat zij werkten in een fabriek, waar loodwit wordt gemaakt,
en derhalve werkzaamheden werden verricht, die niet in art.
87b zijn genoemd. Daarom wordt een nieuwe redactie van art.
87b voorgesteld, waarbij de ziekte-veroorzakende werkzaam-
heden zoo ruim mogelijk worden omschrevenquot;.
Ter vergelijking geven we het volgende voorbeeld:
Oude redactie.
Art. 87b. Als ziekten, be-
doeld in art. 87a, eerste lid,
gelden:
a. Vergiftiging door lood,
loodverbindingen of loodle-
geeringen met de onmiddel-
lijke gevolgen van die ver-
giftiging, wanneer de vergif-
tiging het gevolg is van:
het bewerken van loodhou-
dende ertsen, daaronder be-
grepen loodhoudende asch
van zinkfabrieken;
het omsmelten van oud zink
en lood tot blokken;
het vervaardigen van voor-
werpen van gegoten lood of
van voorwerpen van lood-
mengsels;
het verrichten van werk-
zaamheden in drukkerijbe-
drijven;
het vervaardigen van lood-
legeeringen;
het vervaardigen en herstel-
len van accumulatoren;
Nieuwe redactie.
Art. 87b. Als ziekten, be-
doeld in art. 87a, eerste lid,
gelden:
a. Vergiftiging door lood
of loodhoudende stoffen met
de onmiddellijke gevolgen
van die vergiftiging, wanneer
de vergiftiging zich open-
baart bij werklieden in be-
drijven, waarin werkzaam-
heden worden verricht, waar-
bij wordt om gegaan met
lood of loodhoudende stof-
fen.
het bereiden en gebruiken
van loodhoudende emails;
het poHjsten met loodvijlsel
of loodhoudend slijppoeder;
het verrichten van schilders-
werkzaamheden, daaronder
begrepen de bereiding of de
bewerking van loodhoudende
plamuren, stopverf of kleur-
stoffen.
Omdat nu eenmaal in de praktijk gebleken is, dat een der-
gelijke opsomming van werkzaamheden dikwijls onvolledig
is, kunnen we niet anders dan de nieuwe redactie van art. 87b,
waarbij de ziekteveroorzakende werkzaamheden zoo ruim mo-
gelijk omschreven worden, toejuichen. Het rechtvaardigheids-
gevoel van ieder weldenkend mensch zal hierdoor bevredigd
worden.
C.
De redactie van het tweede lid van art. 87a dient in over-
eenstemming te zijn met de wijziging van het eerste lid van
artikel 87a en van artikel 87b.
a. In het ontwerp van wet werd voorgesteld tusschen het
tweede lid en het derde lid te voegen een nieuw lid, luidende:
2a. „Indien een werkman gedurende ten minste een jaar is
werkzaam geweest in een of meer ondernemingen, waarin de
in art. 87b genoemde werkzaamheden worden verricht, heeft
hij, onderscheidenlijk hebben zijn nagelaten betrekkingen, ge-
durende een bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen
termijn en onder bij dien algemeenen maatregel van bestuur
te bepalen voorwaarden, de bevoegdheid te bewijzen, dat een
na den in het tweede lid bedoelden termijn geopenbaarde be-
roepsziekte verband houdt met de dienstbetrekking in een der
vorenbedoelde ondernemingenquot;.
De Memorie van Toelichting geeft in verband hiermede de
volgende uiteenzetting:
„Ingevolge het bepaalde bij het tweede lid van art. 87a wor-
den de in art. 87b aangewezen ziekten geacht verband te hou-
den met de dienstbetrekking (het gevolg te zijn van het ver-
richten van bepaalde werkzaamheden), indien zij zich open-
baren hetzij tijdens de dienstbetrekking (bij de verrichting van
de werkzaamheden), hetzij binnen den bij algemeenen maatre-
gel van bestuur vast te stellen termijn na het beëindigen der
dienstbetrekking (het verrichten der werkzaamheden).
De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat een beroeps-
ziekte zich openbaart na het einde van den voor die ziekte bij
algemeenen maatregel van bestuur vastgestelden termijn. Daar-
om wordt voorgesteld in art. 87a een bepahng op te nemen
als vervat in het nieuwe lid 2a. De verzekerde, die gedurende
ten minste een jaar werkzaam is geweest in een of meer onder-
nemingen, waarin met gevaarlijke stoffen of gassen wordt om-
gegaan, en bij wien zich een der aangewezen ziekten openbaart
na afloop van den in den algemeenen maatregel van bestuur
aangegeven termijn, zal volgens dat nieuwe lid gedurende ze-
keren tijd en onder zekere voorwaarden worden toegelaten
tot het bewijs, dat zijn ziekte verband houdt met zijn dienst-
betrekking in een der bedoelde ondernemingen. De bewijslast
komt derhalve op den verzekerde te drukken. Hij zal door be-
wijsmiddelen aan het orgaan der verzekering en eventueel den
rechter aannemelijk hebben te maken, dat zijn ziekte in ver-
band staat met de dienstbetrekking, waarin hij aan het gevaar
was blootgesteldquot;.
Deze uiteenzetting Iaat aan duidelijkheid niets te wenschen
over. Toch kunnen we niet zonder meer van dit nieuw voorge-
stelde lid afstappen.
Niet alleen in het nieuwe 2de lid van art. 87a, maar ook in
het nieuw ingevoerde lid 2a wordt gesproken over een, bij
algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen termijn. Dat
het vaststellen van zulk een bepaalden termijn iets willekeurigs
m zich heeft, behoeft geen verder betoog. Maar juist daarom
kan zulk een „bepaalde termijnquot; nooit algeheele voldoening
schenken. Het is alsof de Minister, van dit laatste overtuigd,
hieraan tegemoet heeft willen komen, door een nieuw lid in
te voegen. Wel wordt de bewijslast op den verzekerde overge-
bracht, maar dat neemt niet weg, dat de verzekerde — al is
het dan ook gedurende een bij algemeenen maatregel van be-
stuur te bepalen termijn en onder bij dien algemeenen maat-^
regel van bestuur te bepalen voorwaarden — toch de bevoegd-
heid zal krijgen te bewijzen, dat een na den in het tweede lid
bedoelden termijn, geopenbaarde beroepsziekte verband houdt
met de dienstbetrekking in een der vorenbedoelde ondernemin-
gen.
Onwillekeurig komt de vraag op, zal deze aangelegenheid
hiermede afdoende geregeld zijn? We believen dit te betwijfelen.
Want ook deze bevoegdheid zal weer gebonden zijn aan een bij
algemeenen maatregel van bestuur te bepalen termijn.
En dan is er nog iets. Het nieuw ingevoerde hd 2a begon
oorspronkelijk in het ontwerp van wet:
„Indien een werkman gedurende ten minste een jaar is
werkzaam geweest in een of meer ondernemingen,... enz.quot; Er
werd hier gesproken van „ten minste een jaarquot;. Eenige leden
der Tweede Kamer (zie Voorloopig Verslag, zitting 1937-1938,
381) hebben destijds de vraag gesteld, waarom de genoemde ter-
mijn van een jaar gesteld werd en of de Regeering er bezwaar
tegen zou hebben dezen termijn aanzienlijk korter te stellen.
Wij kunnen ons deze vraag zeer goed voorstellen. Immers, hier
zouden we hetzelfde bezwaar kunnen aanvoeren, dat we naar
voren gebracht hebben, toen het ging over een bij algemeenen
maatregel van bestuur vast te stellen termijn. We achten het
daarom beter — mede ook het belang van den verzekerde in
het oog nemende ~ om inderdaad dezen termijn aanzienlijk
korter te stellen.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt, dat de opneming van
een termijn in het nieuwe lid van art. 87a is geschied om een
rem te stellen op de indiening van lichtvaardige vorderingen.
Toch had de Minister — gezien het feit, dat in de nadere
bepaling van een zoodanigen termijn uiteraard iets willekeu-
rigs ligt — geen bezwaar tegen een verkorting van dezen ter-
mijn. Bij Nota van Wijziging is deze termijn van „gedurende
ten minste een jaarquot; teruggebracht tot „gedurende ten minste
drie maandenquot;.
De herziening der Land- en Tuinbouwongevallenwet 19^12
behoeft, na hetgeen we geschreven hebben over de wijziging in
de Ongevallenwet 1921, geen verder betoog.
Thans komen we tot de uitbreiding van het aantal ziekten,
welke met ongevallen, overkomen in verband met de dienst-
betrekking, worden gelijkgesteld. Het is juist deze uitbreiding,
welke verder onze aandacht zal vragen.
De nieuwe redactie van art. 87b der Ongevallenwet 1921
-ocr page 26-noemt onder de letters: e, f, g, h, i, j, k, I en m, en het nieuw
voorgestelde art. 95b der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922
onder de letters a, b, c, d, e, f, g en h, de ziekten, welke in
de toekomst mede als beroepsziekten zullen worden beschouwd.
In art. 87b der Ongevallenwet 1921 zijn nu opgenomen on-
der:
e.nbsp;silicose;
f.nbsp;vergiftiging door phosphor of zijn verbindingen;
g.nbsp;vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen;
h.nbsp;vergiftiging door:
1.nbsp;benzol of zijn homologen,
2.nbsp;de nitro- en amidoverbindingen daarvan;
i.nbsp;vergiftiging door de halogeenderivaten van aliphatische
koolwaterstoffen;
j. pathologische aandoeningen tengevolge van:
1.nbsp;radium en andere radio-actieve stoffen,
2.nbsp;x-stralen;
k. huidkanker;
1. bakkerseczeem;
m. aandoeningen door chroomverbindingen.
In art. 95b der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 zijn
opgenomen onder:
a.nbsp;vergiftiging door kwik- of kwikhoudende stoffen;
b.nbsp;miltvuur;
c.nbsp;vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen;
d.nbsp;vergiftiging door de halogeenderivaten van aliphatische
koolwaterstoffen;
e.nbsp;trichophytie;
f.nbsp;ziekte van Bang;
g.nbsp;sarcoptes-schurf t;
h.nbsp;vergiftiging door nicotine of nicotinehoudende stoffen.
Verscheidene leden der Tweede Kamer (zie Voorloopig Ver-
slag, zitting 1937-1937, 381), waren van oordeel, dat ook an-
dere ziekten dan die, welke in de beide wetsontwerpen zijn ge-
noemd, onder bepaalde omstandigheden als beroepsziekten aan-
gemerkt en met ongevallen gelijkgesteld dienden te worden.
Met name werden dan genoemd:
1.nbsp;nystagmus,
2.nbsp;bursitis,
3.nbsp;tuberculose,
-ocr page 27-4.nbsp;tandcaries,
5.nbsp;schilderseczeem,
6.nbsp;vergiftiging door koolmonoxyde,
7.nbsp;en tenslotte werd de aandacht van de Regeering gevraagd
voor de bijzondere besmetting, waaraan het personeel van
ontsmettingsdiensten en -inrichtingen is blootgesteld.
Wij stellen ons nu voor in de volgende bladzijden de nieuwe
beroepsziekten ieder afzonderlijk nader te bezien en de vraag
te beantwoorden of het wenschelijk is, dat zij, ieder afzonder-
lijk, in de toekomst ook als beroepsziekten worden beschouwd.
Bovendien zullen we enkele woorden wijden aan de afwijzing
van die ziekten, welke door verscheidene leden der Tweede
Kamer naar voren gebracht werden, met de bedoeling ook
deze ziekten onder bepaalde omstandigheden als beroepsziekten
aan te merken en met ongevallen gelijk te stellen.
HOOFDSTUK I
DE NIEUWE BEROEPSZIEKTEN IN DE
ONGEVALLENWET 1921.
Silicose, met of zonder longtuberculose, voor zoover die sili-
cose een beslissende oorzaak is van de ongeschiktheid tot wer-
ken of van den dood, wanneer de sihcose zich openbaart bij
werklieden in:
het mijnbouwbedrijf;
het bedrijf van aanleggen van mijngangen en mijnschachten;
steenhouwerijen;
zandsteengroeven;
porseleinfabrieken;
aardewerkfabrieken;
metaalslijperijen;
glasslijperijen;
malerijen van gesteenten;
bedrijven, waarin voorwerpen worden bespoten met zand of
water of andere reinigingsmiddelen;
bedrijven, waarin poets- en schuurmiddelen vervaardigd of
behandeld worden;
bedrijven, waarin molen- en slijpsteenen vervaardigd of be-
werkt worden;
emailleerderijen;
indien redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat de werk-
lieden aan de schadelijke inwerking van steenstof zijn bloot-
gesteld geweest.
Sinds eeuwen is bekend, dat ziekten der ademhalingsorganen
door het inademen van stof — bij de uitoefening van het be-
roep — kunnen ontstaan. Reeds Hippocrates wees hierop. De
eerste Duitsche schrijver, die hierover schreef was Theophras-
tus Paracelsus (1493-1541). Nadien zijn er mededeelingen ver-
schenen van verschillende onderzoekers, o.a. Martina Pansa
(1614), Stockhausen (1656), Ramazzini (1703).
Ten tijde van Virchow ontbrandde de strijd over de her-
komst van het zwarte pigment in de longen. Traube (1860) en
Zenker (1867) leverden het bewijs, dat het ingeademde stof
zich in de longen afzet. Van Zenker is de naam „pneumonoko-
niosenquot; afkomstig. (Onder pneumonoconiosen verstaan we alle
ziekten der longen, die door indringen van stof in het long-
weefsel ontstaan).
Daarna volgen nog vele publicaties. Door de ontdekking der
Röntgenstralen (1895) is de nauwkeurige herkenning en be-
oordeeling der stoflongziekten gedurende het leven mogelijk
geworden. Voorheen moest de obductie steeds het bewijs le-
veren.
De laatste 20 jaren is het vraagstuk der pneumonoconiosen
in alle richtingen onderzocht. Zoowel in Engeland (Collis),
Zuid-Afrika (Mavrogordato, Irvine, Watkins-Pitchford) als in
Duitschland (vooral in den tijd, die aan de tot standkoming
»der Zweiten Verordnung über die Ausdehnung der Unfallver-
sicherung auf Berufskrankheitenquot; voorafging).
De beroepsziekten der ademhalingsorganen worden veroor-
zaakt door het inademen van gas, nevel, rook, of stof. Bij de
pneumonoconiosen gaat het om de inademing van het stof.
Wat hebben wij te verstaan onder stof? Burger schrijft als
volgt: „Wij spreken van stof, indien vaste stoffen in grootere
deeltjes verspreid worden. Deze deeltjes zijn voor een deel zoo
groot, dat ze in korten tijd door hun eigen zwaarte neerslaan
en ook door hunne grootte niet in de diepere ademwegen kun-
nen binnendringen. Fijnere stofdeeltjes (0.5-5 micron) daar-
entegen kunnen vrij lang blijven zweven en tot in de long-
alveolen doordringen en zich daar vasthechtenquot;.
Men kan het stof indeelen in: dierlijk stof (hoorn, been, pa-
relmoer, leer, haar, wol), plantaardige stof (hennep, tabak,
meel, hout), mineraalstof (steensoorten) en stof van kunst-
matige producten (glas, cement).
Wat de werking van het stof aangaat, gaf Sternberg (4e In-
ternationaal Congres voor ongevallenheelkunde en beroepsziek-
ten te Amsterdam in 1925 gehouden) de volgende indeeling:
een allergische werking,
b- locaal chromatische werking,
c- locaal microchemische werking met fibröse,
d- locaal colloidale werking,
e- infectieuze werking.
De onder c. genoemde locaal microchemische werking met
fibröse zien we optreden bij die stofsoorten, die kiezelzuur be-
vatten. Bijzonder gevaarlijk is het stof dat vrij kiezelzuur
(kwarts = Si O2) bevat. De hierdoor veroorzaakte pneumono-
coniosen worden naar Collis, Silicosen genoemd. M.a.w. silicose
(of de pneumonoconiose in engeren zin) is dus de, door de
werking van het vrije kiezelzuur bevattende stof, opgewekte,
langzaam ontstaande fibröse der longen.
SiOa komt in verschillende vormen verbreid in de natuur
voor. Zuiver gekristaUiseerd SiOg heet kwarts of bergkristal.
Burger schrijft: „dat juist de schadelijkheid van het steen-
stof in groote lijnen parallel loopt met het gehalte aan vrij
kiezelzuur (vroeger kende men aan de physische eigenschap-
pen — vorm, hardheid — van het steenstof veel waarde toe,
tegenwoordig is juist, zooals latere onderzoekingen hebben
aangetoond, de chemische samenstelling van het grootste be-
lang); daarnaast wordt door recente onderzoekingen (Jones)
een groote invloed toegeschreven aan bepaalde silicaten (Se-
reciet)quot;.
Deze meening van Jones is door de allerlaatste onderzoekin-
gen (van Boehme e.a.) niet bevestigd, aldus Bauer.
Wat nu de Pathogenese aangaat schrijft Bauer het volgen-
de: „Nicht alle Arbeiter, die freie Kieselsäure oder Silikate
enthaltenden Staub bei ihrer beruflichen Betätigung einatmen,
erkranken an Silikose, selbst nach Jahrzehnten beruflicher
Staufarbeit kann eine gewisse Zahl von Arbeitern frei von Sili-
kose bleiben und weder klinisch noch röntgenologisch Zeichen
einer Erkrankung aufweisen. Die individuelle Konstitution
(Atemtyp, Staubbindungsvermögen der Nase, Selbstreinigungs-
kraft der Lungen) darf nicht übersehen werden. Lehmann hat
quantitativ geprüft, wieviel Staub aus der Einatmungsluft in
der Nase niedergeschlagen wird. Die Frage bedarf noch wei-
terer Erörterung. Es ist ferner durchaus wahrscheinlich, dasz
erbbedingte Einflüsse eine Rolle spielen. Andere Arbeiter zei-
gen nach langer Arbeit nur lichte Formen der Silikose, die,
ihnen selbst unbekannt, erst gelegenthch einer Röntgenunter-
suchung entdeckt werden. Die Entwicklung der Sihkose ist
ferner abhängig von der Zahl der Arbeitsjahre, regelmäszig
geht eine langjährige Einwirkung des gefährlichen Staubes
voraus. Auf die Entwicklungszeiten ist schon bei den einzelnen
Betriebsarten hingewiesen worden. Daneben gibt es aber sog.
akute Silikosen, die infolge des auszerordentlich quarzreichen
Staubes schon nach etwa zweijähriger Tätigkeit auftreten kön-
nen (z.B. bei Scheuerpulverbetrieben, bei der Verwendung im
Sandstrahlgebläse, vielleicht auch in Fluszspatgewinnungsbe-
trieben) und nach wenigen Jahren den Tod bringen. Der in
die Atmungswege gelangende Staub wird zu einem sehr erheb-
lichen Teile durch die natürlichen Abwehreinrichtungen des
Körpers in den oberen Luftwegen sowie in den Bronchien und
Bronchiolen aufgefangen und durch die Abwehrreflexe, wie
Niesen, Husten usw., unter Mitwirkung des Flimmerepithels
entfernt. Mit der weiteren Verzweigung der Atemwege in die
Alveolengänge hört das Flimmerepithel auf; hier setzt dann
die Tätigkeit der phagozytären Staubzellen ein, die teils epi-
thelialer, teils lymphoider Herkunft sind.
In die Alveolengänge und die Alveolen gelangen nur klein-
ste Staubteilchen, deren Grösze unter 10 M Hegt. Am gefähr-
lichsten sind die Teilchen von einer Grösze zwischen 0.5 und
2 die ungefähr der Grösze der Bazillen entsprechen. Noch
kleinere Teilchen sind wohl praktisch ohne besondere Bedeu-
tung, diese Ansicht ist zum Teil noch umstritten. Die Staub-
teilchen treten nunmehr als solche oder auch von Staubzellen
(Phagozyten) eingeschlossen durch die Kittlinien der Alveo-
larzellen in die Lymphspalten ein und dringen von dort in die
Lymphbahnen vor, von denen aus nach Mavrogordato noch
ein Rücktransport in die Bronchien mit nachträglicher Ent-
leerung nach auszen erfolgen kann.
Über die Bedeutung der Kieselsäure hat zu erst der gleiche
Forscher die Anschauung entwickelt, dasz kleinste Anteile der
an sich in den Gewebssäften nur schwer löslichen Kieselsäure
doch gelöst werden und die sie wegführenden Phagozyten ge-
wissermaszen vergiften; sie bleiben daher durch Verlust ihrer
amöboiden Beweglichkeit liegen und werden zu Fibroblasten.
Kettle hat im Tierexperiment die relative Löslichkeit der Kie-
selsäure im Gewebe darzustellen versucht.
Siegmund und Koppenhöfer haben auf die gelöste kolloidale
Kieselsäure als Ursache der Verschwielung hingewiesen. Im An-
fang der Erkrankung wird reichlich Staub auf den Lymphbahn-
en fortgeschafft und in den Lymphdrüsen um die Lungen-
wurzeln abgelagert (Vergröszerung der Hilusschatten). Im wei-
teren Verlaufe können infolge der Blockierung der Lyniphge-
fäsze die Staubteilchen nicht mehr weitergeschafft werden, sie
bleiben in den peribronchialen und perivaskulären, anfangs
auch namentlich in den subpleuralen Lymphbahnen liegen und
rufen hier fibröse Verdichtungen (Silikotische Granulome) her-
vor, die dann im Röntgenbilde, wie später ausgeführt, meist
symmetrisch in den Mittelfeldern als feine Flecken zu erken-
nen sind; die Lungenzeichnung ist manchmal schon vorher
vermehrt (feinwabiger Bau). Man hat die Silikoseknötchen, da
sie sich um noch zunächst offenbleibende Gefäsze entwickeln,
auch Blockadeknötchen genannt (Ickert). Die Verödung der
Lymphbahnen in ihnen nimmt zu und schlieszlich bestehen sie
aus schalenförmig um das Gefäsz sich legenden, hyalinfibrösen
Strängen. Die narbige Schrumpfung der Knötchen bewirkt in
ihrer Umgebung Emphysem und nähert zugleich die Knötchen
eines Lobulus einander. Das dazwischengelegene, nicht mehr
funktionstüchtige (atelektatische) Gewebe kann schrumpfen.
Im Laufe der Zeit bilden sich scharf abgegrenzte Knötchen von
verschiedener Grösze, die durch weiteres Zusammenfheszen
noch umfangreicher werden und ansehnliche, schwielige Tu-
moren bis zur Faustgrösze entstehen lassen, die infolge von Tu-
berculose, aber auch ohne sie (Ichämie innerhalb der Schwie-
lenbildung), zerfallen könnenquot;.
We hebben dit gedeelte van Bauer volledig overgenomen, om-
dat hierin verschillende opvattingen zijn weergegeven.
Nieuwenhuyzen komt op grond van zijn experimenten tot de
conclusie: „dat de schadelijke invloed van ingeademd kwarts-
stof is te zoeken in zijn destrueerende werking op het proto-
plasma van de phagocyteerende cellen in de long, tengevolge
van de sterk eiwitvlokkende werking van sporen kolloid opge-
lost kiezelzuur. Deze cellen verliezen hierdoor hun structuur en
sterven af. De hierbij vrijkomende afstervingsproducten ver-
oorzaken woekering van de omliggende bindweefselelementen
en zijn als oorzaak van de longfibrosis te beschouwenquot;.
Vossenaar beschouwt als voornaamste (niet als eenige!) oor-
zaak voor het ontstaan der silicose de vrije SiOg. Oorzaak in
dien zin genomen, dat vermoedelijk andere nevenomstandighe-
den noodig zijn.
Wij willen nog even den nadruk laten vallen op het feit, dat
de silicose als regel — door de langdurige, herhaalde inwerking
van het vrije kiezelzuur bevattende stof — zich langzaam ont-
wikkelt.
Reichmann en Schürmann hebben een onderzoek bij de
steenhouwers van het Ruhrgebied ingesteld. Het bleek o.a., dat
de tijd van 't ontstaan in doorsnee 10 tot 15 jaren bedraagt.
Koelsch deed hetzelfde bij porceleinarbeiders. Hij stelde vast,
dat bij een beroepswerkzaamheid onder 5 jaren geen silicotische
veranderingen gevonden werden; bij 5—10 jarige werkzaam-
heid in 18%, bij 10—20 jarige werkzaamheid in 38.5%, bij
meer dan 20 jarige werkzaamheid in 43%. Zware silicotische
veranderingen komen na 10 tot 20 jarige werkzaamheid voor.
In Nederland beschikken wij niet, zooals begrijpelijk is, over
een uitgebreid cijfermateriaal. Bij het eerste algemeene onder-
zoek in 1923 vinden wij 274 gevallen (klinisch en röntgenolo-
gisch onderzocht), gerangschikt naar het aantal beroepsjaren.
Hier volgt het overzicht:
«ig
Beroepsjarennbsp;0-5 5-10 10-20 20-30 30-40 40-50 50-60 o ^
Hop
•• klin. wél, Rönt. géén
klin. niet, Rönt. wél
III.nbsp;klin. wél, Rönt. wél.
IV.nbsp;klin. niet, Rönt. geen
Totaal: 14 71 105 59 20 5 274
Wanneer wij groep I, II en III bezien (de gevallen waarin kli-
nisch of röntgenologisch longafwijkingen zijn gevonden, of
beide), dan blijkt, dat van de 274 onderzochte gevallen bij 0—5
jarige werkzaamheid geen longafwijkingen gevonden werden,
bij 5-—10 jarige werkzaamheid in 13 gevallen, bij 10—20 jarige
werkzaamheid in 59, bij meer dan 20 jarige werkzaamheid in
169.
Wij kunnen deze cijfers niet vergelijken met de hiervoren
pnoemde cijfers der Duitsche onderzoekers. Immers, de Neder-
landsche cijfers hebben betrekking op longafwijkingen, in het
midden gelaten of hier van silicose, dan wel van tuberculose
sprake was. Wel kunnen wij constateeren, dat beneden een 10-
jarige werkzaamheid ook de in Nederland gevonden longafwij-
kingen zeer gering waren. In zooverre is er een duidelijke
overeenstemming.
Onmiddellijk in aansluiting hieraan dienen wij ter sprake te
brengen de meest voorkomende en belangrijkste complicatie
8 41 50nbsp;24nbsp;11nbsp;1 135
4 17 34nbsp;30nbsp;8 4 97
'afw.
der silicose, de tuberculose, omdat aan de silicose in verband
met de ontwikkeling en het verloop der tuberculose een belang-
rijke beteekenis toekomt. Dit wordt algemeen als vaststaand
aangenomen, ondanks het feit, dat de samenhang tusschen
beide ziekten pathogenetisch nog niet te verklaren is.
Vele meeningen zijn hierover geuit, zonder dat men tot een
definitieve oplossing van dit vraagstuk is gekomen.
Mavrogordato gelooft — op grond van zijn onderzoekingen —
„dasz ganz allgemein das häufige Zusammentreffen infek-
tiöser und silikotischer Prozesse im Lungengewebe mit der
Blockade der Lymphwege zu erklären seiquot;.
In den laatsten tijd treden de in Duitschland door Ickert
en Hübschmann, en in Zuid-Afrika door Watkins-Pitchford ge-
uite meeningen op den voorgrond; n.1. „dasz der infektiöse
Faktor schon frühzeitig an der Entwicklung der Silicose betei-
ligt sein kannquot;. Bauer vervolgt dan aldus: „Im Gegensatz zu
diesen Auffassungen, die eine mehr mechanisch bedingte lokale
Disposition des Lungengewebes durch die silikotischen Verän-
derungen erörtern, sind auch immunbiologische Vorgänge an-
genommen worden, bei denen eine mikrochemische Wirkung
der Kieselsäure vermutet wirdquot;.
De meening van L. Holst zullen wij later zien.
Burger schrijft: „Tusschen silicose en tuberculose is een
wisselwerking aanwezig; het analyseeren der verhoudingen is
nauwelijks mogelijkquot;.
De Franschen nemen aan, dat silicose een tuberculose is, die
door de toevoeging van kwarts een bepaald karakter aanneemt.
In „La fibröse pulmonaire des mineursquot; door L. Croizier,
E. Martin en A. Policard, lezen wij:
„On a soutenu, et nous venons de le signaler, qu'il pouvait
exister des scléroses pulmonaires uniquement imputables à des
substances minérales, notamment la silice SiOg, et que cer-
tains nodules fibreux étaient dus à la seule action des particu-
les siliceuses (nodules silicotiques). Cet aperçu simpliste n'a
pas été accepté par tous. En effet, l'analogie de structure d'une
part, entre ces nodules fibreux et les nodules portant les mar-
ques histologiques induscutables de leur nature tuberculeuse;
l'absence de tels nodules, d'autre part, chez des sujets ayant au
contraire vécu de longues années dans des airs extrêment em-
poussiérés par des particules siliceuses, toutes ces raisons dif-
férentes ont conduit à cette idée que l'élément essentiel dans la
genèse de ces formations était non la silice, mais la tubercu-
losequot;.
En later: „Le fait que des mineurs ont passé dix, vingt ans
et plus dans des poussières siliceuses, et sont restés indemnes
de silicose pulmonaire, est une preuve que la silice seule ne
peut, dans un poumon normal, créer ces fibroses. Mais on doit
constater cependant que la respiration des poussières siliceuses
favorise indubitablement l'extension de la tuberculose dans le
poumon et facilite le réveil des foyers latents.
Quel est le mécanisme de cette action favorisante? Est-ce une
influence sur le microbe lui-même? Une action sur les gangli-
ons amenant un trouble de la circulation de la lymphe? Ceci
reste encore à préciserquot;.
Ed. Rivero Y Castro schrijft in „La silicose est-elle une ma-
ladie autonome?quot; het volgende: „Cette enquête (Vossenar et
Doubrow. Bulletin de l'Académie de Médécine, Séance du 18.
février 1936, Tome 115, no. 7, p. 300) a pu être conduite dans
des circonstances scientifiques rigoureuses.
Nous trouvons dans ce travail le résumé, souligné par les
faits de tous les arguments que nous avons pu relater contre
la théorie de la silicose maladie autonome. Plus encore, l'inno-
cuité de l'inhalation de poussière de silice libre et de séricite
pour le poumom sain est demontréequot;.
Vossenaar gaat niet zoover als de Fransche opvatting, maar
acht de rol van den t.b.c. bacil wel onmiskenbaar. Nog kort ge-
leden verdedigde Vossenaar de stelling, dat de silicose hare ver-
schrikking zou verliezen, indien de tuberculose niet bestond.
Dietien en von Brochowski deelen mede, dat het samengaan
van silicose en tuberculose schommelt tusschen 30% en 55%,
al naar gelang men het onderzoek aan levend- (Reichmann)
of aan doodmateriaal (Böhme) verricht.
Bauer geeft nog de volgende bijzonderheden: „Nach den zahl-
reichen Untersuchungen ist die Tuberkulosesterblichkeit in den
quarzgefährdeten Berufen 3—5 mal so grosz wie bei der übri-
gen nämlichen Bevölkerung. Eine weitere Besonderheit dieser,
ebenso wie auch anderer in Gewerbebetrieben entstandener Tu-
berkulose, liegt darin, dasz sie vor allem die höheren Lebens-
alter befällt. Die pathologisch anatomischen Erhebungen di
ßiasis vorwiegend bei Bergleuten zeigen, dasz Silikosen des
ersten Grades in 35% mit Tuberkulosen verbunden waren, des
zweiten Grades in 52% und des dritten Grades in 63.5%. Das
starke Anschwellen der Tuberkulosesterblichkeit in den höhe-
ren Altersklassen ist auch von Teleky und Lochtkemper bei
den Solinger Schleifern nachgewiesen worden. Während z.B.
die Tuberkulosesterblichkeit der nämlichen Bevölkerung in So-
lingen, auf 10.000 Lebende berechnet, zwisschen 41 und 50
Jahren, 11.7 betrug, war sie bei den Schleifern 43,9: zwischen
51_60 Jahren 24.9 und 67.6.
Ickert und Redeker stellten bei den Mansfelder Bergarbei-
tern eine Tuberkulosesterblichkeit von 36.5 gegen 15.4 bei der
dortigen Gesamtbevölkerung fest. Kreuser fand bei den Stein-
gutarbeitern von Meizig eine Tuberkulosesterblichkeit von 44
gegenüber 17.7 bei anderen dortigen Arbeitern. Ähnliche Zahl-
en, teils höher, teils niedriger sind in anderen Gewerbezweigen
gefunden worden (Koelsch, Kästle, Hofbauer)quot;.
Bauer eindigt: „Da sicher manche Fahlerquellen noch nicht
genügend ausgeschieden sind, dürften weitere möglichst ein-
heitlich ausgerichtete Erhebungen am Platze seinquot;.
In de Geneeskundige onderzoekingen en mededeelingen om-
trent beroepsziekten, vinden wij den navolgenden uitslag over
65 X foto's (1935).
Aantal beroepsjaren: 0-5 5-10 10-20 20-30 30-40 meer dan 40
Aantal foto'snbsp;- - 3 5 28 29
silicosisnbsp;- -nbsp;- 1 16 14
tuberculosisnbsp;- - 2-2nbsp;4
tuberc. en silicosis - -nbsp;- 1 8nbsp;5
andere afwijkingen - -nbsp;- - 2nbsp;1
geen afwijkingen - - 13 0nbsp;5
Deze cijfers zijn o.i. te gering, om daaraan conclusies te
kunnen verbinden. En al moeten wij voorzichtig zijn met de
gegeven cijfers der Duitsche onderzoekers toch kan men in
't algemeen wel zeggen, dat het samengaan van silicose en
tuberculose zeker geen zeldzaamheid is, dat het sterftecijfer
daardoor zeker stijgt en dat de oudere arbeiders, door de
combinatie van silicose en tuberculose, meer getroffen worden
dan de jongere.
Gezien het zeer langzame en chronische verloop der silicose
-ocr page 37-is het begrijpelijk, dat in het begin de subjectieve klachten ge-
ring zullen zijn. Soms wat hoesten en weinig of geen opgeven,
soms steken op de borst, zijn aanvankelijk dikwijls de eenige
symptomen. Ze kunnen zoo gering zijn, dat er door de be-
langhebbenden geen aandacht aan wordt geschonken. Jaren
achtereen kan dit zoo doorgaan, totdat de kortademigheid als
vroeg symptoom van een ernstige silicose, de subjectieve be-
zwaren komt vermeerderen. De kortademigheid zal zich eerst
gedurende den arbeid laten gelden, later ook bij de geringste
mspanning. Dat de kortademigheid zoo Iaat optreedt, vindt na-
tuurlijk zijn oorzaak in het compenseerend vermogen van het
gezonde longweefsel. Het Tioesten wordt intusschen veel erger,
soms bestaat er een voortdurende hoestprikkel. Deze hoest-
pnkkel kan afhankelijk zijn van een begeleidende bronchitis of
pleuritis. Heeschheid is ook waargenomen, veroorzaakt door
verlamming van den linker N. recurrens vagi t.g.v. lymphklier-
schrompeling (E.W. Baader). Oppressiegevoel in de hartstreek
en pijn in de ledematen (die Sternberg voor een deel toeschrijft
aan een toxische osteoperiostitis) komt voor (E.W. Baader).
Verder is de voedingstoestand bij zuivere silicose bijna altiid
opvallend goed.
Bij physisch onderzoek vindt men, afgezien van laagstaande
longgrenzen, met verminderde of opgeheven verschuifbaarheid
en cyanose bij ernstige gevallen, dikwijls opvallend weinig.
Men kan dan ook van een uitgesproken symptomenarmoede
(Bauer) spreken.
Bronchitische geluiden kan men natuurlijk hooren bij een
begeleidende bronchitis, terwijl caverne-symptomen het be-
staan van een holte kunnen aantoonen.
Het bloedbeeld, de bloedbezinkingssnelheid en het haemoglo-
binegehalte zijn volkomen normaal. Er bestaat geen koorts.
In de ver gevorderde gevallen overheerschen de circulatie-
symptomen (dilatatie r.ventrikel, versterkte 2e pulmonaaltoon,
cyanose, oedemen, albuminurie). Herhaaldelijk maakt een pa-
ralysis cordis een eind aan 't leven.
Wanneer de silicose met tuberculose gepaard gaat, zien wij
verschijnselen optreden, welke op een tuberculose wijzen, n.1.
temperatuursverhooging, verhoogde bloedbezinkingssnelheid,
linksverschuiving van het bloedbeeld, demping, bronchiaal ade-
men, rhonchi, gewichtsvermindering, nachtzweet enz.
Het aantoonen van tuberkelbacillen in het sputum is over 't
algemeen bij de silico-tuberculose niet gemakkelijk. Meest zien
wij den cirrhotischen vorm der tuberculose. Vaak komt het tol
cavernevorming (Reichmann meent, dat de cavernevorming
steeds door de complic. tuberculose veroorzaakt wordt. Menzel
deelt deze meening niet) en in aansluiting daaraan tot een ca-
sieuze pneumonie. Dat het verloop daardoor ongunstig bein-
vloed wordt, behoeft geen verder betoog.
Iedere opvallende progressie in het silicotische beeld moet
doen denken aan tuberculose (Vossenaar).
Bij het stellen der diagnose silicose zal men nooit zonder
röntgenfoto te werk gaan of anders gezegd, bij het geringste
vermoeden van een silicose is men verplicht een R.-foto te ma-
ken.
Reeds in 1926 lezen we in den Overdruk uit het Centraal
Verslag der Arbeidsinspectie: „Het staat nu wel voldoende vast,
dat het Röntgenologisch onderzoek het eenige middel is, om de
steenhouwersstoflong te benaderen, waar het physisch onder-
zoek vaak weinig oplevertquot;.
Ook ter wille van de diff. diagnose met tuberculose is de
R.-foto noodig. Zonder R.-foto is deze dikwijls zoo niet nage-
noeg altijd, onmogelijk, met R.-foto vaak nog moeilijk.
Dietien en von Brochowski schrijven:
„Die zirrhotisch-produktiven Formen der Tuberkulose haben
an sich, in ihrer klinischen Verlaufsweise, in ihrer anatomi-
schen Art, in ihrem röntgenologischen Verhalten ungeniein
viel Ähnlichkeit mit den Pneumonokoniosen. Treffen beide,
neben - oder hintereinander, zusammen, so müssen diag-
nostische Schwierigkeiten entstehen, gerade auch für die Deu-
tung des Röntgenbefundes, die kaum überwindbar sindquot;.
Röntgenologisch is men gewoon, bij de silicose, drie stadia te
onderscheiden (evenals de meeste Duitschers):
Stad. I. „Maschen- und feinste spärliche Herdbildungquot;.
Stad. II. „Grobgetüpfeltes Lungenbildquot;.
Stad. III. „Grobflächige Schattenbildungquot;.
De Rooy beschrijft de resp. stadia als volgt:
„De eerste, als typisch aan te merken veranderingen, zijn de
vlekvormige en knopvormige verdichtingen, welke optreden
in de laterale middelgedeelten van de longen, meestal symme-
trisch, niet door strengen samenhangende met den hilus, in
tegenstelling juist met wat wij bij de tuberculose zien.
Tot de ernstige gevallen van silicose rekenen wij twee typen
van Röntgenbeeiden. Bij het eerste type breiden zich de vlek-
vormige en knopvormige verdichtingen uit over beide longen
in hun geheel en geven het beeld van de z.g.n. „sneeuwstorm-
longquot;.
Bij het tweede type, vloeien de vlekvormige verdichtingen
samen tot tumorachtige samenschrompelende klompen (door
de Duitschers „Schwielenquot; genoemd), om welke massale ge-
deelten zich emphysemateuse, hun elasticiteit verloren hebben-
de longgedeelten groepeeren.
Als uiting van de schrompeling zien wij dan vanuit deze
harde fibreuse tumor strengen als regenstralen door de heele
long tot op het diaphragma loopen, dat daardoor op verschil-
lende punten in de hoogte getrokken wordtquot;.
Reichmann deelt in: lichte gevallen (stadium I en II ) en
zware gevallen (stadium III).
De groote diagnostische beteekenis van het röntgenonderzoek
juist van dit tweede stadium der silicose ligt in 't feit, dat de
uitgestrekte anatomische veranderingen van dit stadium nog
volledig aan de waarnemingen plegen te ontsnappen (Dietien
en von Brochowski).
De groote diagnostische beteekenis van het röntgenonderzoek
blijkt ook uit de volgende cijfers, welke in Nederland werden
gevonden bij het voorgeschreven 3-jaarlijksche geneeskundige
onderzoek van de volwassen steenhouwers (ingevolge de Steen-
houwerswet 1921). In 1923 had het eerste onderzoek plaats.
meer onderzochte
5-10 |
10-20 |
20-30 |
30-40 |
dan 40 |
gevallen. |
8 |
41 |
50 |
24 |
12 |
274 |
2 |
12 |
22 |
21 |
12 |
111 |
1 |
1 |
8 |
7 |
9 |
69 |
- |
- |
2 |
5 |
2 |
42 |
- |
1 |
1 |
6 |
8 |
65 |
Beroepsjaren:nbsp;0-5
1923, klin. niet, Röntgen.
wel afwijkingen -
»929 ...
'932 ...
'935 . „ . .
Het
zou ons te ver voeren om meer over de röntgenologische
bijzonderheden der verschillende stadia te schrijven; evenmin
willen wij verder ingaan op het röntgenbeeld der verschillende
tuberculoseprocessen en andere chronische ziekten (b.v. long-
syphillis, actinomycose der long). Wij verwijzen naar de leer-
boeken der Röntgenologie.
Toch willen wij nogmaals met nadruk zeggen, dat men nooit,
bij vermoeden van silicose, deze diagnose verwerpen moet zon-
der röntgenfoto. Maar aan den andere kant zal men voor het
stellen van de diagnose silico-tuberculose, niet alleen aan de
röntgenfoto beslissende beteekenis toekennen, maar ook èn het
klinische beeld èn de anamnese (!!!) in den gezichtskring be-
trekken, wil men althans geen fouten maken.
In de Memorie van Toelichting (zitting 1934-1935, 360. Voor-
behoud der bevoegdheid tot toetreding tot het ontwerp-ver-
drag, Genève 1934), lezen wij omtrent de silicose het volgende:
„Wat de silicose — de belangrijkste van de nieuw voorgestelde
'beroepsziekten — betreft, zij hier nog aangeteekend, dat het
ontwerp-verdrag slechts dan silicose onder de beroepsziekten
opneemt, voor zoover zij een beslissende oorzaak is van de
ongeschiktheid of van den dood, wanneer zij voortkomt in be-
drijven of bij werkwijzen, die door de nationale overheid erkend
zijn als bloot te stellen aan gevaar voor silicose. De vrijheid
hier aan de nationale overheid gegeven, maakt het mogelijk
de opneming van silicose als beroepsziekte te beperken tot die
bedrijven, waarin met eenige zekerheid uitgemaakt kan wor-
den, dat zij als zoodanig voor de afwijking verantwoordelijk
gesteld kunnen wordenquot;.
In het ontwerp van wet (Wijziging der Ongevallenwet 1921,
Zitting 1937-1938, 381) werd voorgesteld de silicose in Artikel
87b onder e op te nemen. De voorgestelde redactie luidde:
„silicose, met of zonder longtuberculose, voor zoover die
silicose een beslissende oorzaak is van de ongeschiktheid tot
werken of van den dood, wanneer de silicose zich openbaart
bij werklieden in:
het mijnbouwbedrijf;
steenhouwerij en;
zandsteengroeven;
porseleinfabrieken;
aardewerkfabrieken;
metaalslijperijen;
glasslijperijen;
malerijen van gesteenten;
bedrijven, waarin voorwerpen worden bespoten met zand of
water of andere reinigingsmiddelen;
bedrijven, waarin poets- en schuurmiddelen vervaardigd of
behandeld worden;
bedrijven, waarin molen- en slijpsteenen vervaardigd of be-
werkt worden;
emailleerderij en;
indien redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat de werk-
lieden aan de schadelijke inwerking van steenstof zijn bloot-
gesteld geweestquot;.
Aanstonds zal bij ieder de vraag opkomen, of de redactie
in de praktijk voldoening zal schenken? Wij meenen dit te
moeten betwijfelen. Immers de moeilijkheid zit hier in de
uitdrukking: „beslissende oorzaakquot;. In de praktijk zal dit
ongetwijfeld aanleiding geven tot vele lastige beslissingen en
tot langdurige beroepszaken.
Prof. Baart de la Faille schrijft hierover in zijn reeds aan-
gehaalde artikel het volgende: „aan de te nemen ambtelijke
beslissing of aan de eventueele rechterlijke uitspraak omtrent
de vraag, of bij samenvallen van silicose en tuberculose, gelijk
veelvuldig voorkomt, de silicose de beslissende oorzaak is
geweest van de ongeschiktheid tot werken of van den dood,
zullen in een bepaald geval waarschijnlijk zeer uiteenloopende
medische adviezen vooraf zijn gegaan, zooals wij die kennen
na twijfelachtige ongevallen in den zin der Wetquot;.
Volgens de Rooy is ernstige silicose eerst dan aanvaardbaar,
wanneer sterke röntgenologische afwijkingen (sneeuwstorm-
long, Schwielenlong), gepaard gaan met ademnood en circu-
latiestoornis.
En verder: „Indien wij ons aan deze definitie houden, is het
geheel overbodig en ook verzekeringstechnisch onjuist het be-
staan van tuberculose naast de silicose als een schadeloosstel-
lingsfactor mede in rekening te brengen. De tuberculose heeft
n.1. niets met het beroep als zoodanig te maken en de fibreuse
inkapseling en fibreuse overwoekering van tuberculeuse haar-
den door het tot bindweefsel vorming aanzettende kiezelzuur
zullen eerder een remmende factor vormen voor de voortschrij-
ding der toevallig aanwezige longtuberculosequot;.
Om uit te maken of de silicose een „beslissende oorzaakquot; is
geweest van de ongeschiktheid tot werken of van den dood,
zullen wij de röntgenologische afwijkingen bij physisch onder-
zoek en de klachten van den patiënt nauwkeurig hebben na te
gaan.
Gezien het feit, dat bijna algemeen de silicose als een zelf-
standige ziekte wordt beschouwd, terwijl de tuberculose inder-
daad niets met het beroep als zoodanig te maken heeft, komt
het ons ook onjuist voor, de tuberculose naast de silicose als
schadeloosstellingsfactor in rekening te brengen.
Wij mogen hierbij nog opmerken, dat de prognose der zui-
vere silicose al met eenige reserve gesteld dient te worden, om-
dat de ziekte door geen therapeutische maatregelen afdoende
te beïnvloeden is. Burger schrijft:
„In het beginstadium zou teruggaan van het ziekteproces
nog mogelijk zijn; in latere stadia schrijdt het, ondanks onder-
breking van het werk, voortquot;. Dietien en von Brochowski
schrijven: „Wie der Zusammenhang zwischen beiden Krank-
heiten pathogenetisch zu deuten ist, bleibt noch umstrittenes
Gebiet. Wichtig und vielleicht auch richtig ist die Angabe von
L. Holst, dasz das Stadium I und II der Pneumonokoniose auf-
fallend stabil ist — Böhme rechnet jedoch auch bei diesen
Formen, selbst nach Aufgabe des Berufes, in 40-50% der Fälle
mit einem Fortschreiten — und niemals ohne Hinzutreten einer
Tuberkulose ins Stadium III übergeht. Danach wäre dieses
überhaupt niemals eine reine Pneumonokoniose sondern stets
eine Tuberkulo-Pneumonokoniosequot;.
Bauer schrijft: „Neben den Eingangsuntersuchungen sind
aber dringend noch fortlaufende Untersuchungen in gewissen
Zeitabständen erforderlich, um eine Silikose in möglichst früh-
em Stadium das noch Heilungsaussichten bildet oder einen
Stillstand der Erkrankung erwarten läszt, zu erkennen. Solche
Versicherten müssen unbedingt von der gefährlichen Arbeit
ferngehalten und an einer anderen Betriebsstelle beschäftigt
werden. Sollte dies nicht möglich sein, so ist, erforderlichen-
falls, durch Gewährung einer Übergangsrente oder eines Über-
gangsgeldes, das Aufsuchen anderer Arbeit sicherzustellenquot;.
Het tweede gedeelte van de redactie somt de bedrijven of
werkwijzen op, waarin of waarmede de arbeiders moeten werk-
zaam zijn, willen zij bij een eventueel optredende silicose, voor
schadeloosstelling in aanmerking komen. Kan deze opsomming
in de praktijk voldoening schenken?
Het antwoord moet zijn: „neenquot;.
Hoe licht wordt bij een dergelijke opsomming niet een
bedrijf of werkzaamheid vergeten, zoodat later aanvulling of
verandering noodzakelijk is. In dit verband verdient het aanbe-
veling te lezen de „Memorie van Toehchtingquot; (Wijziging der
Ongevallenwet 1921 en der Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922, zitting 1937-1938, 381). Wanneer men de toelichting van
Minister Romme leest, kan men toch moeilijk in 87 b, sub e,
de lijn consequent doorgetrokken zien.
In de „Zweite Verordnung über Ausdehnung der Unfallver-
sicherung auf Eerufskrankheiten vom 11. Febr. 1929quot;, waarin
de silicose onder no. 16 voorkomt, zien wij, dat als „Betriebe
und Tätigkeitenquot; genoemd worden:
„a. Betriebe der Sandsteingewinnung, - bearbeitung und
-Verarbeitung,
b.nbsp;Metallschleifereien,
c.nbsp;Porzellanbetriebe,
d.nbsp;Betriebe des Bergbauesquot;.
In de „Dritte Verordnung über Ausdehnung der Unfallver-
sicherung auf Berufskrankheiten vom 16. Dezember 1936quot; zien
wij gelukkige dat alle beperkende bepalingen ten opzichte van
„Betriebe und Tätigkeitenquot; weggelaten zijn. Ook voor ons van
belang is de nadere verklaring daaromtrent:
„Die durch die Zweite Verordnung eingeführte Entschädi-
gungspflicht für schwere Staublungenerkrankungen (Silikose)
muszte dem Stande der damaligen ärztlich-wissenschaftlichen
Erkentnisse entsprechend auf bestimmte Betriebe beschränkt
Werden. Im Laufe der letzten Jahre hat sich aber gezeigt, dasz
die Staublungengefährdung in zahlreichen anderen Betrieben
Und Tätigkeiten ebenfalls gegeben ist. Auszerdem sind die Me-
thoden für die Erkennung und gutachtliche Beurteilung dieser
Erkrankung gerade unter dem Einflusz der Durchführung der
erwähnten Verordnung so verbessert und vertieft worden, dasz
nunmehr von der damals für notwendig gehaltenen vorläufi-
gen Beschränkung des Versicherungsschutzes auf bestimmte
Reti'iebe abgesehen werden kann. Dazu zwingt auch die
Schwere der Erkrankung mit ihrer ungünstigen Prognose und
die Notwendigkeit, gerade hier vorbeugende Masznahmen in
gröszten Umfange rechtzeitig zu ergreifen, wie dies bereits bei
den in der Zweiten Verordnung berücksichtigten Betrieben
geschehen istquot;.
Wij meenen, dat het juister zou zijn, het tweede gedeelte van
de redactie in dien zin te wijzigen, dat de ziekte-veroorzakende
werkzaamheden zoo ruim mogelijk worden omschreven.
Het derde gedeelte van de redactie: „indien redelijkerwijze
kan worden aangenomen, dat de werkheden aan de schadelijke
inwerking van steenstof zijn blootgesteld geweestquot;, kan o.i.
als overbodig, geschrapt worden.
In het „Voorloopig Verslagquot; (Wijziging der Ongevallenwet
1921 en der Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, zitting
1937-1938, 381), lezen wij: „Tegen de opneming van de silicose
onder de beroepsziekten, genoemd in de Ongevallenwet 1921,
werd in beginsel geen bezwaar gemaakt. Sommige leden be-
twijfelen echter, of de thans voorgestelde redactie niet te ver
gaat. Silicose toch is zeer moeilijk vast te stellen. Men is soms
van meening, dat zij alle lichamelijke stoornissen dekt, waarbij
een meer of minder tot uiting komende kortademigheid be-
staat, zonder dat daarbij wordt geanalyseerd of deze haar oor-
sprong vindt in de longen dan wel elders, in afwijkingen van
hart, nieren, bloedvaten of endocrine klieren, of zelfs in niets
anders dan den gevorderden leeftijd. Voor al deze afwijkingen
schijnt men dan van dit wetsontwerp heil te verwachten. Dit
kan niet de bedoeling van de Regeering zijnquot;.
Dat silicose toch zeer moeilijk is vast te stellen, is o.i. niet
juist uitgedrukt. Silicose is, „in bepaalde gevallenquot; zeer moei-
lijk vast te stellen. Dat neemt echter niet weg, dat, wanneer het
onderzoek aan een ter zake deskundig medicus wordt opgedra-
gen, deze „bepaalde gevallenquot; — „(zeer) enkele gevallenquot;
zullen blijken te zijn. Het is natuurlijk niet de bedoeling van de
Regeering, zooals „menquot; soms van meening is, om alle licha-
melijke stoornissen, waarbij een meer of minder tot uiting
komende kortademigheid bestaat, enz., schadeloos te stellen.
De meening van „menquot; is in deze niet bepaald vrij van opper-
vlakkigheid. En anderzijds zullen de bevoegde medische in-
stanties — bij de uitvoering der wet, — zoo noodig, aan derge-
lijke oppervlakkigheid een halt toeroepen.
Wij lezen voorts: „dat sommige leden er dan ook bij de Re-
geering op aandrongen, in de voorgestelde redactie een zekere
beperking aan te brengenquot;. En vervolgens: „De beperking,
die deze leden noodzakelijk achtten ter voorkoming van groote
moeilijkheden bij de uitvoering, zou wellicht kunnen worden
aangebracht door in art. 87b, onder e, niet te vermelden „het
mijnbedrijfquot;, doch het eveneens in art. 3 van het Classificatie-
besluit van 16 April 1925, Staatsblad 145, genoemde „bedrijf
van het aanleggen van mijngangen en mijnschachtenquot; (groep
X, no. 217 bis)quot;.
De gedachtengang van de voorgestelde beperking is ons niet
duidelijk. Immers er wordt gezegd: „Daartegen kan ook geen
enkel bezwaar rijzen, omdat het personeel, dat geen werkzaam-
heden verricht in die gedeelten van mijnen, waar steenstof
ontstaat, niet aan de inwerking van dit stof wordt blootgesteld;
het steenstof verspreidt zich n.1. niet buiten de plaatsen, waar
de werkzaamheden, die het stof doen ontstaan, verricht wor-
denquot;. Indien het nu juist is, dat het steenstof zich n.1. niet bui-
ten de plaatsen verspreidt waar de werkzaamheden, die het
doen ontstaan, verricht worden, dan zal ook het personeel, dat
geen werkzaamheden verricht in die gedeelten van mijnen,
waar steenstof ontstaat, niet aan de inwerking van dit stof
worden blootgesteld, m.a.w. „het personeelquot; zal geen silicose
krijgen. En als het niet juist zou zijn, dat het steenstof zich
n.1. niet buiten de plaatsen verspreidt, waar de werkzaamheden,
die het doen ontstaan, verricht worden, dan zal ook het per-
soneel, dat geen werkzaamheden verricht in die gedeelten van
mijnen, waar steenstof ontstaat, wel aan de inwerking van dit
stof kunnen worden blootgesteld en in dit laatste geval zou de
voorgestelde beperking „tot opvallende onrechtvaardigheid
leidenquot;.
Daarna zien wij: „dat deze leden het een niet onbelangrijke
verbetering zouden achten, indien bij de omschrijving van de
süicose een maat werd bepaald, aangevende den graad van
ontwikkeling, welke als voorwaarde voor het toekennen van
schadeloosstelling gesteld wordt. In dit opzicht verwezen zij
naar Duitschland, waar voorgeschreven is, dat de afwijking
„schwerquot; moet zijn en dat „eine derartige Erkrankung dann
anzunehmen ist, wenn...... eine solche Verminderung der
Atemkapazität und Rückwirkung auf den Kreislauf bedingt
wird, dasz eine erhebliche Beeinträchtigung der körperlichen
Leistungsfähigkeit bestehtquot;.
-ocr page 46-Zij gaven in ernstige overweging, de redactie van artikel
87 b, onder e, in zooverre te wijzigen, dat slechts zware silicose,
en wel voor zoover die een beslissende oorzaak is van een
belangrijke mate van ongeschiktheid of van den dood, voor
gelijkstelling met een ongeval in aanmerking komt.
Te meer achtten zij zulk een beperking noodig, omdat: „de
aansprakelijkheid niet alleen wordt opgelegd, indien het cau-
saal verband tusschen de ziekte en de dienstbetrekking vast-
staat, doch ook indien dat verband niet aan te toonen is, mits
slechts de ziekte zich tijdens den duur der dienstbetrekking of
kort daarop openbaart (behoudens bewijs van het tegendeel)quot;.
Allereerst willen wij de volledige Duitsche redactie geven,
waaruit deze leden de bovengenoemde passage hebben overge-
nomen: „Für die Anerkennung einer schweren Silikose — nur
dieser Krankheitszustand bedingt eine Entschädigung nach nr.
17a — kann als Richtlinie dienen, dasz eine derartige Erkran-
kung dann anzunehmen ist, wenn durch ausgedehnte konio-
tische Bindegewebsneubildungen (Knötchen oder Schwielen)
im Lungengewebe — im Röntgenbild in der Form intensiver,
mehr disseminierter kleinflechiger (sog. Schneegestöber) oder
auch diffuser kompakter Verschattungen nachweisbar — eine
solche Verminderung der Atemkapazität und Rückwirkung
auf den Kreislauf bedingt wird, dasz eine erhebliche Beein-
trächtigung der körperlichen Leistungsfähigkeit bestehtquot;.
Naar ons oordeel moet „schwerquot; in geen geval opgenomen
worden. Dit zou geen belangrijke verbetering, maar een ach-
teruitgang beteekenen. Wel kan men trachten het begrip
„schwerquot; door een omschrijving te benaderen, maar dat neemt
niet weg, dat men nooit een juiste voor de praktijk bruikbare
definitie zal kunnen geven.
Bauer schrijft:
„Die Intensität und Grösze der silikotischen Granulome kann
schwanken, auch die Dichte und Verteilung kann von Schwie-
len und Schwarten in den Lungen und der Pleuren abhängig
sein. Diese Durchsetzung beider Lungenfelder mit den ge-
schilderten Knötchen ist ein charakteristisches Bild der aus-
gesprochenen silikotischen Erkrankung. Wenn die Verteilung
der Knötchen noch genügend atmungsfähiges Gewebe übrig-
läszt und wenn keine andere Erkrankung der Lungen die
Silikose verschlimmert, kann der Befallene in diesem Stadium
noch leistungsfähig in seinem Berufe sein. Es hängt also von
den klinischen Erscheinungen ab, ob eine schwere Silikose im
Sinne der Verordnung vorliegtquot;.
Hiermede kunnen wij ons vereenigen. Ook de Rooy vermeldt,
dat: „hoewel niet dikwijls, wij soms versteld staan van de ge-
weldige röntgenologische afwijkingen tegenover de uiterst ge-
ringe bezwaren, die de arbeider ondervindtquot;.
In de waardeering der klinische verschijnselen zit echter al-
tijd een subjectief element, met als gevolg, dat men ook hier
in bepaalde gevallen „zeer uiteenloopende medische adviezenquot;
zou verkrijgen.
Het is niet onze bedoeling om hier verder in te gaan op de
bedrijven of werkzaamheden genoemd in art. 87 b onder het
tweede lid van e (Ontwerp van Wet, wijziging der Ongevallen-
wet 1921, zitting 1937-1938, 381). Ook gaan wij niet in op het
vraagstuk van het kwartsgehalte der verschillende soorten
steenstof. Ook over de zoo noodig, te nemen prophylactische
maatregelen gaan wij niet schrijven, dus ook niet over de
Steenhouwerswet van 1921.
Gelukkig is in ons land de bekendheid met deze ziekte ge-
ring. Wij geven geen cijfers, omdat deze niet volledig zijn.
In Duitschland staat het met de bekendheid der ziekte anders.
Het aantal aangegeven gevallen van alle beroepsziekten over
1926-1935 bedraagt 78.896. Van deze 78.896 hebben 30.002 (!)
betrekking op de silicose. (Men moet bovendien nog bedenken,
dat de süicose op 11 Februari 1929, bij de 2e Ausdehnung, is
opgenomen, zoodat eerst vanaf 1929 de aangegeven gevallen,
betrekking hebbende op silicose, dateeren). En wat de scha-
loosstelling betreft, zien wij dat over 1926-1935 voor de eerste
lïiaal in 13.726 gevallen schadeloosstelling werd toegekend,
waarvan 7795 (!) alleen betrekking hadden op silicose. En wat
de aangegeven gevallen betreft, èn wat de schadeloosstelling
betreft, staat de silicose van alle beroepsziekten, gedurende
ieder jaar, bovenaan.
Misschien rijst de vraag — gezien de betrekkelijk geringe
bekendheid in ons land met deze ziekte — is het wel goed,
dat de silicose zal worden opgenomen in de Ongevallenwet?
Naar ons inzicht kan de voorgestelde opneming niet anders dan
toegejuicht worden, omdat de ziekte zoo nauw verbonden is
aan de uitoefening van bepaalde beroepen en de prognose erns-
tig is. (Met name wanneer de arbeiders in het oorspronkelijk
bedrijf zouden werkzaam blijven of de oorspronkelijke werk-
zaamheden zouden blijven verrichten).
Wij willen besluiten met een bericht uit het Weekblad „De
Ingenieurquot; van 17 Juni 1938.
„Nieuwe gegevens over silicosis.
In Bulletin 400 van „The Bureau of Minesquot; wordt voor
Groot-Brittannië, Duitschland, Australië, Nederland, Italië,
Zuid-Afrika en de Vereenigde Staten de invloed nagegaan, die
het inademen van stof heeft op het menschelijk lichaam. Deze
materie trok vroeger weinig de aandacht, vooral in Amerika,
doch sinds men daar in bepaalde individueele gevallen door de
rechtbank schadeloosstellingen heeft hooren toewijzen van
$ 25.000 (in totaal bedroegen deze schadeloosstellingen in Ame-
rika millioenen dollars) is men tot het plotselinge inzicht ge-
komen, dat dit een zeer belangrijke economische kwestie is,
die de industrie thans bedreigt.
De volledigste cijfers zijn waarschijnlijk die voor Zuid-Afrika.
Het totale bedrag, dat daar voor schadeloosstellingen in geval-
len van silicosis is betaald, sinds het van kracht worden van de
„miners phthisis laws of South-Africaquot; tot 1934, bedraagt meer
dan 14 millioen pond sterling. In Canada bedragen de schade-
loosstellingskosten voor silicosisnbsp;van het totaal, dat voor
loonen is uitbetaald, hoewel slechts 21/2% van de mijnwerkers
zijn blootgesteld aan het inademen van steenstof. Elk geval
kost daar aan de mijnen $ 11.000.— tot $ 12.000.—. Ook wordt
gezegd, dat van elke $ 5.—, welke daar voor het winnen en
concentreeren van 1 ton gouderts wordt uitgegeven, 1 dollar
vereischt wordt voor silicosiskostenquot;. (Bewerkt door De I.).
Dit zijn op zichzelf onrustbarende cijfers.
Maar mag men daaraan het belang en de gezondheid van
den arbeider opofferen? Wij meenen, dat deze vraag met een
blijvend „neenquot; moet beantwoord worden.
Vergiftiging door phosphor of zijn verbindingen, met de
onmiddellijke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de ver-
giftiging zich openbaart bij werklieden in bedrijven, waarin
werkzaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan met
phosphor of zijn verbindingen.
De vergiftiging door phosphor of zijn verbindingen komt in
ons land zeer weinig voor. Dit is het gevolg van de Wet van
1901, welke het gebruik van witten phosphor bij de fabricage
van lucifers verbiedt.
De phosphor komt in twee ätiotrope modificaties voor: de
witte en de roode phosphor. Zonder nu verder over de chemi-
sche eigenschappen van deze stoffen te spreken, kunnen we in
het algemeen zeggen, dat de witte phosphor zeer giftig is en
de roode phosphor minder giftig is. E. W. Baader schrijft: „Der
rote Phosphor wird allgemein als ungiftig angesehen. Dies trifft
nach den Untersuchungen von Natte, Neumann, Biondi, Ferra-
nini, Zangger und Treadwell jedoch nicht zu, da feinverteilter
Staub dieses technischen roten Phosphors im Organismus ähn-
lich schwere Schädigungen verursachen kann, wie sie die be-
kannte Vergiftungen durch den weiszen Phosphor erzeugen.
Immerhin ist die Giftigkeit des roten Phosphors wesentlich ge-
ringer als die des weiszen, zu dessen Ersatz er verwendet wirdquot;.
Men bedenke voorts, dat de roode phosphor verontreinigd
kan zijn door de witte phosphor. Phosphorvergiftiging kan ook
voorkomen in chemische fabrieken of laboratoria.
De vergiftiging komt tot stand door de ademhalingswegen,
het spijsverteringskanaal, en de huid. De inademing der phos-
phordampen speelt verreweg de hoofdrol. De uitscheiding heeft
plaats door longen, nieren en huid.
De gele of witte phosphor is „ein Protoplasma- und Stoff-
wechselgiftquot;, dat vooral de kleinste bloedvaten en de levercel-
len beschadigt. Na chronische inwerking ontstaat beenatrophie.
(Koelsch).
Bij de zware acute phosphorvergiftiging treedt de dood snel
in (braken, hartzwakte, icterus, coma). Er zijn een aantal ge-
vallen, welke ook op een ernstige vergiftiging wijzen en in
den regel ook, binnen 1 ä 2 weken, tot den dood voeren. Wat de
verschijnselen aangaat, zien we in deze gevallen eerst maag-
darmsymptomen (beslagen tong, pijn in de maagstreek, ructus
met uiengeur, braken, neiging tot diarrhoe). Na eenigen tijd
(2—3 dagen), als de patient reeds aan de beterende hand
schijnt, treden de symptomen op, die wijzen op een ernstige
leveraandoening (gezwollen lever, geelzucht, buikpijnen, soms
huid- en slijmvliesbloedingen, koorts). Urine bevat eiwit en
vormelementen uit de nier, galkleurstoffen, soms bloed en kris-
tallen van leucine en tyrosine. Ontlasting is weinig gekleurd.
Binnen 1 tot 2 weken volgt in den regel de dood onder ver-
schijnselen van hartzwakte, krampen, coma.
Bij de chronische vergiftiging klaagt de patient over moe-
heid, gebrek aan eetlust, maagpijnen, neiging tot diarrhoe.
Patient heeft een bleek uiterlijk (anaemische huid- en slijm-
vliezen), dikwijls subicterisch, vaak is er een catarrh van de
bovenste luchtwegen. De adem verspreidt een uiengeur. Soms
zien we slijmvliesbloedingen en albuminurie. Omtrent de typi-
sche veranderingen bij de chronische phosphorvergiftiging
schrijft Koelsch het volgende: „Die typischen Veränderungen
betreffen hier das Knochensystem. Charakterisch ist die er-
höhte Bruchigkeit der atrophisch gewordenen langen Röhren-
knochen, die unter Umständen auch mit Sequestrierungen ein-
hergehen kann. Eine besondere Eigenart zeigen die Vergänge
im Kieferknochen (Phosphornekrose). Sie entwickeln sich
meist nach mehrjähriger Beschäftigung mit Phosphor und
treten unter Umständen erst längere Zeit nach Aufgabe der
Phosphorarbeit in Erscheinung. Die primäre Ursache dieses
Leidens besteht wohl in einer Infektion, die von kariösen Zähn-
en oder kleinsten Verletzungen der Mundschleimhaut ausgeht.
Die eingedrungenen Keime finden an dem atrophisch gewor-
denen und in seiner vitalen Widerstandskraft geschädigten Kno-
chen günstige Angriffsmöglichkeiten. Die ersten Symptome
sind meist neuralgische Schmerzen, denen eine Periostitis folgt
mit Schwellung der Schleimhaut, eitriger Infiltration, Fistel-
bildung, locker werden der Zähne u.s.w. Wird der betreffende
Zahn gezogen, so bleibt die Wundhöhle offen und eitert weiter.
Die Sonde stöszt auf rauhen, von Periost entblöszten Knochen.
Der Knochen stirbt in mehr oder weniger groszen Ausdehnung
ab, stöszt sich zum Teil selbst aus, zum Teil liegt er in neuge-
bildeten Knochenwucherung (Totenlade). Die Eiterung greift
unter Umständen auch auf die Nachbarschaft über, vom Ober-
kiefer aus auf Jochbein, Augenhöhle und Schädelbasis mit Be-
teilung der Hirnhaut. Allgemeine Sepsis und Amyloiddegene-
ration kann sich anschlieszen. Der Krankheitsverlauf kann sich
über Monate und Jahre hinziehen unter Allgemeinstörungen
durch die andauernden Schmerzen und durch die Mundeite-
rung mit Erschwerung der Nahrungsaufnahme, Appetit Vermin-
derung, Fötor usw.quot;
Phosphor kan ook eczeem veroorzaken.
Differentieel diagnostisch komt de acute gele leveratrophie
in aanmerking. Het aantoonen van phosphor in de secreta of
excreta is het afdoende bewijs, dat er een phosphorvergiftiging
bestaat. Verder heeft bij een phosphorarbeider iedere tandneu-
ralgie of kaakperiostitis beteekenis en moet het vermoeden van
een mogelijke beginnende kaaknecrose doen ontstaan (anam-
nese, röntgenfoto). Bij een spontaan fractuur der lange pijp-
beenderen moet osteoporose van anderen oorsprong en tabes
uitgesloten worden.
Van de verbindingen van het phosphor moeten genoemd wor-
den:
phosphorwaterstof;
phosphortrichloride ;
phosphoroxychloride;
phosphorpentachloride;
phosphorsesquisulfide;
phosphortrisulfide.
Phosphorwaterstof is een walgelijk riekend gas. Phosphor-
waterstofvergiftiging komt voor in acetyleendissousfabrieken,
acetyleenlichtgasfabrieken, autogeenlasscherijen en -snijderijen!
ierrosiliciumfabriek, ferrosiliciumverscheping. De opname ge-
schiedt door de ademhalingswegen.
Phosphorwaterstof is zeer giftig („Stoffwechselgiftquot;). Als
ziekteverschijnselen zien wij: benauwd gevoel op de borst en
stekende pijnen, duizelingen, oorsuizen, algemeene zwakte. Ge-
brek aan eetlust en sterk dorstgevoel. Dood zonder convulsies
(Koelsch). Chronische vergiftigingen zijn niet bekend.
Phosphortrichloride is een kleurlooze vloeistof, die aan voch-
tige lucht of vochtige slijmvliezen zoutzuurnevels en phospho-
rigzuur doet ontstaan. Inademing der dampen verwekt heftige
slijmvliesprikkelingen (oogen, ademhalingswegen).
Phosphoroxychloride en phosphorpentachloride hebben de-
zelfde werking en, dezelfde ziekteverschijnselen als het phos-
phortrichloride.
Phosphorsesquisulfide en phosphortrisulfide spelen een rol in
de lucifersfabriek. Bering en Zitzke schrijven: „Zusammenfas-
send ist also zu sagen, dasz ekzematöse Hautschädigungen in
der Zündholzindustrie in erster Linie durch die Verbindungen
des Phosphors (Phosphorsesquisulfid und Phosphortrisulfid)
ausgelöst werdenquot;.
Vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen, met de on-
middellijke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de vergifti-
ging zieh openbaart bij werklieden in bedrijven, waarin
werkzaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan met
arsenicum of zijn verbindingen.
Ook de vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen ko-
men in ons land zeer weinig voor. Arseen en zijn verbindingen
zijn zware vergiften.
Arseenvergiftiging heeft men waargenomen' in: behangers-
bedrijven, bontvellenbereiding, chemische fabrieken en labo-
ratoria, dameshoedenfabrieken, dieropzetterijen, glasfabrieken,
hagelgieterijen, kunstbloemfabrieken, leerlooierijen, mijnen,
schapen- en wolwasscherijen, stucadoorsbedrijven, textieldruk-
kerijen, wasdoekfabrieken.
Van belang is hetgeen E. W. Baader schrijft: „Vor Besprech-
ung des kUnischen Bildes der gewerblichen Arsenvergiftung
sei es erlaubt hier eine prinzipielle Erörterung einzufügen. Der
Glaube, dasz ein bestimmtes Gift auch ein bestimmtes einheit-
liches Krankheitsbild erzeugen müsse, wird durch die chemi-
sche Einheitlichkeit und Definierbarkeit der meisten Gifte ge-
fördert. Bei den gewerblichen Vergiftungen aber müssen wir
uns erst an die Vorstellung gewöhnen, dasz die verschiedenen
Organismen auf das gleiche Gift mit Krankheitsbildern sehr
verschiedener Art und von groszen Variationsbreiten reagie-
renquot;.
De opneming geschiedt vooral door de inademing van stof,
soms door inademing van arseendampen. Opname door de in-
tacte huid heeft niet plaats. Ophooping komt voor in alle orga-
nen, vooral in lever en nieren.
Arseen wordt uitgescheiden door het darmkanaal, nieren,
enz. Volgens Engel is arseen, „ein ausgesprochenes Kapillar-
und Stoffwechselgiftquot;.
„Die akute Arsenvergiftung verläuft in Form einer schweren
Enteritis mit profusen wüszrigen Durchfällen und Allgemein-
erscheinungen, die zum Teil (wie bei Cholera) auf dem Was-
serverlust und der durch die starke Gefäszerweiterung im
Magen-Darmkanal bedingten Anämie in den übrigen Gefäsz-
gebieten beruhen (Blutdrucksenkung, Kollaps, Herzschwäche),
zum Teil auch auf unmittelbar lähmender Wirkung auf das
Zentralnervensystem (paralytische Form)quot;. (Engel).
Bij de chronische arseenvergiftiging zien wij zeer wisselende
symptomen. Er bestaat bijna altijd een chronische coniuncti-
vitis en een chronische catarrh der bovenste luchtwegen
(rhinitis, Pharyngitis, laryngitis met heeschheid).
Vaak hooren wij klachten over: drogen mond, gebrek aan
eetlust, metaalsmaak in den mond, braken, koliekachtige pij-
nen, diarrhoeen, vermagering. Er kunnen ook ontstekingen van
het tandvleesch optreden met speekselvloed en ulcera.
Dikwijls zien wij allerlei huiduitslagen, 't Meest karakteris-
tiek is de arseenmelanose en de hyperkeratose. De hyperkera-
tose treedt vooral op aan de volaire zijde der handen en aan
de voetzolen, steeds symmetrisch. Soms alleen aan de handen,
soms alleen aan de voeten. Uit de epitheelwoekeringen, die in
den vorm van wratten multipel aan de kin, borst, scrotum, ab-
domen ontstaan, kunnen zich kankerachtige woekeringen (Ar-
seenkanker) ontwikkelen, die een langzamen groei en een rela-
tief goedaardig verloop vertoonen. Verder zien wij herpes
zoster, erythemen, eczemen, haaruitval, huidatrophie, ulcera
(o.a. ook van het neusseptum), pustulae, rhagaden, psoriasis-
achtige huidaandoeningen, Urticaria.
Ook treden er verschijnselen op van den kant van het zenuw-
stelsel (centrale en periphere). Behalve klachten over hoofd-
pijn, duizeligheid, snel vermoeid zijn, zijn het de zeer pijnlijke,
symmetrisch optredende periphere neuritiden (beginnend aan
handen en voeten), die onze aandacht vragen. Deze neuritiden
breiden zich vaak uit over onderarm en onderbeen, met voor-
keur voor de strekzijde. De neuritis voert o.a. tot atrophie, bui-
gingscontracturen, sensibele en motorische verlammingen.
De arseenneuritis treedt meest acuut, maar ook subacuut en
chronisch op. In zeldzame gevallen komt het tot een retrobul-
baire neuritis; nystagmus en pupil verwij ding.
Soms bestaat er Polyglobulie. Ook kan er een haemorrh. dia-
these optreden.
Bij zware chronische arseenvergiftiging komt het tenslotte
tot een ernstige anaemie, Icterus, albuminurie en algemeen
verval in geestelijk en lichamelijk opzicht.
Differentieel diagnostisch zijn van belang: anamnese!! (wij
zagen zelf één geval van arseenvergiftiging; de patient deelde
mede, dat hij in zijn vrijen tijd steeds bezig was „met dieren
opzettenquot;. Patient was kantoorbediende van beroep), de chro-
nische coniunctivitis en chronische catarrh der bovenste lucht-
wegen, de huidverschijnselen, de periphere neuritis.
Arseenwaterstofvergiftiging.
Zooals wij reeds opmerkten is arseenwaterstof ook een
zwaar vergif. Het is een naar knoflook riekend gas.
Arseenwaterstofvergiftiging heeft men waargenomen in: be-
drijven, waarin metalen met zuren worden behandeld, ijzer-
draadtrekkerijen, emailleerfabrieken, fabrieken in welke oxaal-
zuur bereid wordt.
De opneming geschiedt door inademing.
Arseenwaterstof is een bloedgif met sterk haemolytische
werking. Tusschen de inademing van het gas en het uitbreken
der ziekteverschijnselen ligt een latent stadium, dat van een
half uur tot eenige uren duren kan. Er is een acuut begin met
hoofdpijn, koude rillingen, braken, heftige buikpijn. Vrij spoe-
dig haematurie. Urine bevat vaak haemoglobine, methaemo-
globine en roode bloedlichaampjes. Prognostisch ongunstig is
een optredende oliguric aan te merken. Patienten klagen over
sterke pijnen in de nierstreek, ze zijn kortademig, verward.
Wanneer de oliguric overgaat in anurie heeft dit in de meeste
gevallen een snel letaal einde tengevolge onder coma, krampen,
hartzwakte. Wordt de anurie overwonnen dan kan dit als een
gunstig voorteeken worden opgevat. Er treedt een zware anae-
mie op, sterke icterus met gezwollen lever (welke weer vrij
spoedig teruggaat). Slaptegevoel, duizeligheid, hartzwakte,
nieraandoeningen en neuritische bezwaren kunnen nog vrij
lang aanhouden.
Chronische arseenwaterstofvergiftiging komt een enkele
maal voor. Deze wordt gekenmerkt door: hoofdpijn, duizelig-
heid, slapeloosheid, gebrek aan eetlust, anaemie.
Hulst en Vos beschrijven vrij uitvoerig enkele gevallen van
arseenwaterstofvergiftiging, die voorkwamen in een zinkwit-
fabriek (1935). Wat de klinische symptomen betreft, deelen wij
niede: „bij deze lijders kan gezegd worden, dat zij, voor zoo-
verre zij zijn waargenomen, overeenkomen met datgene wat
men in de litteratuur vindt aangegeven. Het begin der vergif-
tigingsverschijnselen wordt enkele uren na het inademen van
het gas waargenomen, er bestaat een typisch latent stadium,
dat bij de verschillende personen wel eenigennate, doch niet
ver uiteenloopt. Het kan varieeren van een half tot enkele uren
(Gerbis). Opvallend zijn de in deze groepen zoo talrijk geuite
klachten over paraesthesieën en het gevoel van tintelen of krie-
belen in de vingers en handen, alsof zij sliepen. Bij de meeste
schrijvers vindt men hieromtrent geen mededeelingen; wel
worden bij de subacute en chronische arseenvergiftigingen der-
gelijke paraesthesieën, als behoorende tot de verschijnselen
eener neuritis, vermeldquot;.
Verder wordt opgemerkt: „Bij een der zieken werd een een-
zijdige neuritis optica gediagnostiseerd, welke tot een blijvende
gezichtsstoornis leidde, met een visis O en een verdwijnen van
de pupilreflex. Ongeveer 6 dagen na het inademen van het gas
bemerkte hij met het linker oog slecht te zien, er bleek een
oedeem aanwezig van de papil. Op de vraag, of het mogelijk
is, dat deze papillitis een gevolg is, althans als zoodanig be-
schouwd moet worden, van de vergiftiging met arseenwater-
stof, zal het antwoord bevestigend moeten luidenquot;.
Zij besluiten met mede te deelen: „In alle acht gevallen werd
overeenkomstig artikel 1, lid 2 den Ongevallenwet, letsel als
gevolg van een bedrijfsongeval door het Bestuur der Rijksver-
zekeringsbank aangenomenquot;.
Differentieel diagnostisch komt iii aanmerking vergiftiging
door nitro- en amidoverbindingen der aromatische reeks. Bij
de arseenwaterstofvergiftiging treedt de zeer sterke haemoly-
tische werking op den voorgrond.
Omtrent vergiftiging door arseen en zijn verbindingen zegt
Koelsch: „Bei der Mannigfaltigkeit der Symptome der Vergif-
tungen durch Arsen und seine Verbindungen, ist es, das W^ich-
tigste, an die Möglichkeit einer Arsenaufnahme überhaupt zu
denkenquot;.
Arseentrichloride en de organische arseenverbindingen.
Bij de arseentrichloride en de organische arseenverbindingen
treedt de locale etswerking op huid en slijmvliezen op den
voorgrond tegenover de resorptie-werking.
„Die Arsenverbindungen mit organischen Stoffen haben
-ocr page 57-während des Krieges bei der Herstellung von Kampf giften eine
grosze Rolle gespielt. Hiervon waren die Verbindungen mit der
aliphatischen Reihe giftiger als die mit der aromatischen. Or-
ganische Arsenverbindungen sind starke Zellgifte, die inner-
halb der Zelle wahrscheinlich Arsenik, bzw. Arsenite abspalten.
Schon bei geringen Konzentrationen können schwere Entzün-
dungen der Haut mit Nekrosen auftretenquot;, aldus Bering en
Zitzke.
Vergiftiging door:
1.nbsp;benzol of zijn homologen;
2.nbsp;de nitro- en amidoverbindingen daarvan, met de onmiddel-
lijke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de vergiftiging
zich openbaart bij werklieden in bedrijven, waarin werk-
zaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan met
benzol of zyn homologen of de nitro- en amidoverbindin-
gen daarvan.
Benzol en zijn homologen (toluol, xylol, enz.) worden door
gefractionneerde destillatie uit steenkolenteer gewonnen. Ben-
zol is een kleurlooze vloeistof met opmerkelijken reuk
Ze worden voornamelijk door de ademhaling opgenomen en
uitgescheiden; ook een opneming door de huid is mogelijk.
Bij de zware acute benzolvergiftiging kan de dood onmid-
dellijk intreden. De acute benzolvergiftiging werkt als een nar-
coticum zonder opvallende karakteristieke symptomen; de
dood treedt in door verlamming van het ademcentrum. Vóór
het tamelijk plotselinge bewustzijnsverlies bestaat een zekere
mate van opgewondenheid. De gelaatskleur is livide, doch niet
cyanotisch.
De subacute benzolvergiftiging kenmerkt zich door klachten
over hoofdpijn, lusteloosheid, slaperigheid.
De chronische benzolvergiftiging ontwikkelt zich zeer lang-
zaam — soms pas na maandenlangen arbeid — met klachten
over hoofdpijn, duizeligheid, gebrek aan eetlust, maagbezwa-
ren, vermoeidheid, waarna huid- en slijmvliesbloedingen het
vermoeden doen ontstaan, dat er een chronische benzolvergif-
tigmg m het spel is. Ook treden tegelijkertijd dikwijls neus- en
tandvleeschbloedingen op; ook zien we uterus- en darmbloe-
dingen. Oog- en hersenbloedingen worden ook genoemd. Deze
bloedingen kunnen aanleiding geven tot een sterke anaemie
E. W. Baader schrijft: „Es sind „Serien von falschen Diagno-
senquot; als lokale gynäkologische Erkrankungen bekannt gewor-
den, wo die Erkrankten an einer nachträglichen Benzolanämie
zugrunde gegangen sind, weil die Ätiologie der Genitalblutung
nicht erkannt worden warquot;.
Het bloedonderzoek brengt ons verder, want de chronische
-ocr page 59-gifwerking van het benzol raakt in de eerste plaats de bloed-
vorming en in de tweede plaats ook het vaatsysteem. „Das
Benzol ist ein schweres Knochenmarksgift, das nach vorüber-
gehender Reizung namentlich den leukopoëtischen Apparat
lähmt und schlieszlich eine vollkommene Aplasie des myeloi-
schen Gewebes und eine schwere Schädigung des gesamten hä-
matopoetischen Systems mit Verminderung der Leukozyten unb
der Thrombozyten, weniger der Erythrozyten bis zum Bild der
aplastischen Anämie und schlieszlich in schwersten Fällen bis
zur irreparablen „Aleukiequot; und „Panmyelophthisequot; herbei-
führtquot;, aldus Engel.
Naar Engel mededeelt is er ook een voorbijgaande initiale
beenprikkeling (lichte erythrocytose en leucocytose) beschre-
ven. Maar verder beheerscht de neutropenic (die reeds vroeg
in een relatieve lymphocytose naar voren treedt) het geheele
ziektebeeld.
De „Frühdiagnosequot; berust juist op de neutropenic met rela-
tieve lymphocytose. De neutrophiele leucocyten kunnen ten-
slotte volledig uit het bloed verdwijnen. In een clinische les
deelt de Jongh mede, dat door benzolvergiftiging een agranu-
locytosis kan ontstaan. De Jongh schrijft verder, dat de agra-
nulocytose een verschijnsel is, dat bij verschillende ziekten kan
voorkomen („symptomatische agranulocytosisquot;). In een latere
publicatie deelt de Jongh mede, dat agranulocytosis en throm-
bopenie beschreven zijn bij patienten, die uitsluitend met sal-
versan werden behandeld, maar ook na inspuiting van kwik-
praeparaten of van bismuthpraeparaten alleen. Ook goudver-
bindingen kunnen agranulocytosis en thrombopenie doen ont-
staan, terwijl eveneens gebleken is, dat, bij enkele daarvoor
gevoelige individuen, geneesmiddelen, die pyrazalon bevatten,
agranulocytosis kunnen veroorzaken, ook bij voorzichtige do-
sis. In dit verband zij er met nadruk op gewezen, dat de Jongh
en vele andere onderzoekers op het standpunt staan, dat al
deze gevallen van „symptomatische agranulocytosisquot; gescheiden
dienen te worden van „de agranulocytosis Schultz in engeren
zinquot;. Volgens van Thienen moet bij de agranulocytosis-Schultz
streng worden vastgehouden aan deze eischen:
le. agranulocutair bloedbeeld,
2e. geen anaemie,
3e. geen haemorrhagische diathese,
4e. geen thrombopenie.
Ook komt het in het verdere verloop der chronische benzol-
vergiftigmg tot verandering in het roode bloedbeeld in den
vorm van een aplastische anaemie met poikilocytose en ani-
socytose. Dikwijls bestaat ook een ernstige thrombopenie,
vooral m die gevallen, die gekenmerkt zijn door een uitgespro-
ken neigmg tot bloeding. Deze neiging tot bloeding wordt nl
veroorzaakt door beschadigingen van het vat (endotheelver-
vetting), bijna steeds in verbinding met de thrombopenie Ook
vettige en degeneratieve veranderingen van hart, lever, nier
komen voor.
Vaak treedt de dood in wegens algeheele verzwakking (zwa-
re anaemie), maar ook een optredende sepsis maakt dikwiils
een eind aan 't leven.
„Diese tiefgreifenden Wirkungen auf das Knochenmark
scheinen dem Benzol eigentümlich zu sein, seinen Homologen
aber zu fehlenquot;. (Engel). Toch merkt Engel op, dat de spe-
cifieke werking van het benzol waarschijnlijk een secundaire
werking is, die berust op de, bij de oxydatie van het benzol
ontstane verbindingen, phenol en dioxybenzol. Bij de homo-
logen ontstaan door de oxydatie de onschadelijke carbonzuren.
In het lichaam wordt n.1. een deel van het benzol geoxydeerd
(o.a. tot phenol, hydrochinon) en wordt in de urine gepaard
aan zwavelzuur uitgescheiden. Toluol wordt in 't lichaam ge-
oxydeerd tot benzoëzuur en als benzoylglycocol (hippuurzuur)
mtgescheiden. Van groot belang zijn ook de proefnemingen
gedaan door Prof^ Lignac te Leiden. Deze spoot muizenen
(subcutaan) met benzololijfolie. Wij kunnen hier niet nader
op deze proefnemingen ingaan, maar wel zij één van de con-
clusies vermeld, waartoe Prof. Lignac komt: „Benzolarbeiter
sollen, abgesehen von Gefährdung durch gröszere Mengen
gerade mit Hinsicht auf mögliche Leukämie vor kleinen Men-
gen Benzol geschützt werdenquot;.
In een latere pi^licatie eindigt Prof. Lignac aldus: „Diese
Versuche und Beobachtungen bei menschlicher Leukämie wei-
sen darauf hm, dasz Benzolarbeiter, abgesehen von sonstigen
Gefahrdungen durch grosze Mengen, in Hinsicht auf Leukämie
gerade vor kleinen Mengen Benzol geschützt werden solltenquot;!
Bij de acute vergiftigingen door de homologen van het ben-
-ocr page 61-zol zien wij de zware (tot bewustzijnsverlies toe) gevallen
minder, wel treden de algemeene verschijnselen meer op den
voorgrond. Bij de chronische vergiftigingen door de homolo-
gen van het benzol ontbreken de kenmerkende verschijnselen
van het bloedbeeld (afgezien van een matige leucocytose) en
ook de neiging tot bloeding treedt niet op. (Engel).
De homologen zijn op zichzelf giftiger dan benzol, ze hebben
echter een geringere vluchtigheid en zijn daardoor practisch
meestal minder gevaarlijk.
Tot dusver hebben wij er niet op gewezen, dat benzol en zijn
homologen gemakkelijk eczemen veroorzaken (zij maken de
huid gevoelig, doordat zij het huidvet oplossen).
Resumeerende moeten wij dus zeggen, dat er geen karakte-
ristieke aanknoopingspunten zijn voor de diagnose der acute
benzol vergiftiging. Van belang zijn echter wel: de anamnese,
de kersroode kleur der zichtbare slijmvliezen (ook van het
bloed), het ontbreken van een cyanotische gelaatstint, het aan-
houden der narcotische verschijnselen, de reuk der ademtucht.
De diagnose der chronische benzol vergiftiging berust op het
bloedbeeld. Natuurlijk kunnen zich, diff. diagn. verschillende
moeilijkheden voordoen, als men onder meer bedenkt, dat de
agranulocytose als verschijnsel bij verschillende ziekten kan
voorkomen.
Benzol dient als grondstof voor belangrijke lichamen. De
grootste hoeveelheid wordt omgezet in nitrobenzeen.
De grondstoffen van alle aniline-kleurstoffen vormen: ben-
zol en zijn homologen, naphthaline, anthraceen.
Benzol en zijn homologen vinden een wijdverbreide toepas-
sing als oplosmiddel (voor verven, lakken, rubber), reinigings-
middel, impregneermiddel, roestwerend middel.
Benzol wordt ook als motorbrandstof gebruikt.
Benzol, toluol, zijn o.a. ook grondstoffen voor de bereiding
van springstoffen.
In het boekdrukkersbedrijf worden de wasch- en oplossings-
middelen steeds meer als de meest voorkomende oorzaak van
de huidziekten beschuldigd. Zij bestaan bijna uitsluitend uit
technische minderwaardige vervangmiddelen van de terpentijn,
verder uit mengsels van aromatische en aliphatische oplos-
singsmiddelen (Benzol en zijn homologen, benzine, etc.).
Uit de verschillende jaaro ver drukken uit het Centraal Ver-
slag der Arbeidsinspectie vermelden wij enkele feiten:
Benzolvergiftiging bij een schilder, werkzaam in het reser-
voir van een watertoren na gebruik van een benzolhoudend
lak (1915). Als lak was gebruikt negrine, die volgens onder-
zoek van het Centraal Laboratorium te Utrecht grootendeels
bestond uit koolteer, opgelost in technische benzol. Den arbei-
ders viel bij twee-urigen arbeid de „sterke luchtquot; van het lak op.
Benzolvergiftiging in een rubberfabriek. Een 19-jarige ar-
beider werkte sedert 9 weken aan de „spreadingmachinequot;, waar
canvas door hem besmeerd werd met in benzol opgeloste caout-
chouc, ter bereiding van fiets- en automobielbanden (1916).
Benzol in de schoencrême-fabricage. Als oplosmiddel voor
was werd gebezigd een „terpentinoquot;; een door den Medisch-
Adviseur genomen monster bleek te zijn benzol en homologen.
Twee later gezonden monsters bleken bij onderzoek door den
scheikundig-ingenieur te zijn benzol en homologen, respectie-
velijk xylol (1918).
Benzol vergiftiging in een chemische fabriek. Een 40-jarige
man mengde in een chemische fabriek essences, waarbij in
groote hoeveelheid, soms 30 - 40 liter per dag, benzol werd ver-
bruikt (1921), en in een chemische fabriek, waar bij de vanil-
line-bereiding een arbeider gebogen stond boven een groot
open vat, waarin verwarmde benzol in groote hoeveelheid bo-
venop dreef, en dampen door hem werden ingeademd (1924).
Benzolvergiftiging. Leukopenie (aantal 3600 voornamelijk
lymphocyten en polynucleaire neutrophile en 4.800.000 roode
bloedcellen te zelf der tijd) werd waargenomen bij een analyst
in een lakverffabriek, nadat deze sedert eenige jaren zich had
beziggehouden met analyseeren en samenstellen van een deug-
delijk verflak (waarbij benzol, toluol en xylol een rol speelden)
zonder eenige afzuiging of anderen voorzorgsmaatregel. Het
eerste verschijnsel van deze vergiftiging was flauwvallen, daar-
na lichte interstitieele nephritis, urinezuur en ureum-serunige-
halte boven uiterste grens van het normale; basophile korreling
was aanwezig. Het benzolgehalte der verschillende lakken wis-
selde van 5-50 pet.; het toluol- en xylolgehalte was ongeveer
20 pet. (1927).
Benzolvergiftiging werd geconstateerd bij een arbeider, die
bezig geweest was met het bestrijken van een gemetselden put
met een soort teer (het gebruikte teermengsel bleek 20% ben-
zol te bevatten, hetgeen blijkbaar de vergiftiging had veroor-
zaakt). De arbeider werd bewusteloos gevonden (1928).
Benzol vergiftiging ontstond in de benzolaf deeling eener gas-
fabriek door lekkage, na eenige weken inademing van deze
dampen bij een arbeider; de volgende ziektetoestand ontwik-
kelde zich: misselijkheid, braken, sufheid, moeheid, zwaarte-
gevoel in de beenen, tenslotte kortademigheid. Het bloedbeeld
vertoonde een lichte leukopenie. Op de linkerbovenlip was lo-
caal een kleine bloeding subcutaan aanwezig (1929).
Onderzoek van arbeiders, die omgaan met stoffen, welke
benzolhoudende dampen verspreiden (1930).
Als kenmerkend voor benzol vergiftiging wordt vermeld: een
verlaagd leucocytencijfer met relatieve lymphocytose. Inder-
daad is het leucocyten-aantal — er waren 21 gevallen onder-
zocht — in sommige gevallen laag, terwijl bovendien het
lymphocytenpercentage meer of minder verhoogd is. Evenwel
niet in alle gevallen zijn deze twee bevindingen gecombineerd.
Het aantal erythrocyten is in verschillende gevallen verlaagd
of althans aan den lagen kant. Onderhuidsche bloedingen wer-
den echter niet waargenomen.
De cijfers voor eosinophilecellen zijn in eenige gevallen vrij
sterk verhoogd. Het zijn personen, die in dezelfde afdeeling
staan. In de litteratuur wordt eosinophilie door sommige on-
derzoekers (o.a. Calamita) vermeld, tengevolge van benzol.
Daar andere oorzaken niet voldoende zijn buitengesloten, is
het wellicht het voorzichtigst, op grond van deze zeer weinige
gevallen, niet te generaliseeren.
In 3 gevallen werd een verhoogde basophilie der roode bloed-
cellen waargenomen, die eveneens is vermeld als benzolsymp-
toom. Met eenige uitzonderingen is er geen verschuiving naar
links van beteekenis in het witte bloedbeeld.
In een geval werd in de urine urobiline gevonden meer dan
normaal, terwijl in vier andere gevallen de reactie wellicht wat
sterker positief was, zonder deze gevallen nog als pathologisch
te mogen beschouwen. Het schijnt, dat men de aan dampen
Went, zoodat bepaalde klachten, welke in het begin aanwezig
zijn, later niet meer optreden, tenzij de toestanden veel ongun-
stiger worden. Zoo bijv. prikkeling der ademhalingsorganen en
oogen, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid. Soms werd een
duidelijke gewichtsafname opgegeven, evenwel in niet minder
gevallen het tegendeel.
Miltvergrooting is niet gevonden, wel levendige peesreflexen.
Het laatste wordt hier en daar vermeld, als behoorende bij het
ziektebeeld van benzolintoxicatie.
Tijdens het onderzoek werden geen verschijnselen van acute
intoxicatie waargenomen. Lichtere gevallen daarvan kwamen
soms wel voor in de anamnesse.
Het is opmerkelijk, dat volgens sommigen aan de homologen
toluol en xylol veel geringer giftigheid wordt toegeschreven
dan aan benzol zelf, terwijl anderen weinig onderscheid maken
en door sommigen zelfs het tegendeel wordt beweerd.
Bij de onderzochte personen is niet waargenomen, dat de
bloedstolling vertraagd was, zooals Szamatolski bericht.
Ten overvloede wordt er de aandacht op gevestigd, dat de
omstandigheden, waaronder de onderzochte personen werkten,
de stoffen, waarmede zij in aanraking kwamen, de streken, waar
zij woonden, geslacht en leeftijd, het aantal beroepsjaren, zoo
uiteenloopend waren, dat men zeer voorzichtig dient te zijn
om hieruit bepaalde algemeene conclusies te trekken.
Een onderzoek werd ingesteld naar verschillende in Neder-
land in gebruik zijnde praeparaten (roestwerende middelen),
herkomstig zoowel uit Nederland zelf, als uit Duitschland en
Engeland.
De grondstof bleek een bitumen te zijn. Oplosmiddelen zijn
solventnaphta, xylol, toluol, benzol, en soms creosootolie. Zij
komen voor onder de volgende handelsnamen: bitumastic-so-
lution, mertol 49 en 3, litol-solution, siderosthenlubrose, Solu-
tion, negrine, blackvarnish (1931).
Tot de benzolbevattende verven behoort de Vulcano D., be-
vattende o.a. meer dan 40% benzol, en de Negrine G., bevat-
tende o.a. meer dan 50% benzol (1932).
Een onderzoek werd ingesteld naar den gezondheidstoestand
van personen, werkzaam in een bedrijf waar veel met xylol
werd gewerkt (1933). Het geheele gebouw, tot zelfs in de kan-
toorlokalen, rook naar xylol. Uitgekozen voor onderzoek wer-
den die personen, die bij hun werk het meest aan de inwerking
van xylol waren blootgesteld (inademen en contact met de
huid). Algemeen werd werkkleeding gedragen; de werklui rei-
nigden hun handen in xylol en waschten deze na met zeep.
Ernstige klachten werden niet vernomen, doch wel klachten
over hoofdpijn en duizeligheid 's-avonds, met soms misselijk-
heid en slaperigheid. Men schijnt er aan te gewennen. Bij het
bloedonderzoek werd gevonden: geen leukopenie, geen lym-
phocytose. Afgaande op de resultaten van dit onderzoek zou
men kunnen gelooven„ dat het personeel van bovengenoemd
bedrijf geen blijvende gezondheidsschade ondervindt, tengevol-
ge van het werken met xylol.
Benzolvergiftiging. Na het uitstrijken van asphaltlak met
hoog benzolgehalte (43 gewichtsprocent) op de wanden van
een diepe, trechtervormigtoeloopende en van onderen gesloten
ijzeren tank, geraakten 2 arbeiders buiten kennis, waardoor
zij onder in de tank kwamen te liggen (1934).
Benzol vergiftiging. Een geval met doodelijken afloop deed
zich voor bij een arbeider, werkzaam bij een benzoldestillatie-
inrichting (1936).
Van 1912 tot en met 1936 zijn, in verband met de verplich-
ting, welke de Arbeidswet aan iederen geneeskundige oplegt,
7170 ziektegevallen aangegeven. Zooals wij reeds mededeelden
mag het getal 7170 zeker geen aanspraak maken op volledig-
heid. Onder de 7170 aangegeven ziektegevallen vonden we er
ruim 15, die betrekking hadden op de benzolvergiftiging.
De nitro- en amidoverbindingen zijn in hun giftwerking zeer
verwante stoffen.
Van de nitroverbindingen willen we hier met name noemen:
nitrobenzol, dinitrobenzol, nitrotoluol, nitroxylol.
Van de amidoverbindingen noemen we: amidobenzol (phe-
nylanine, aniline), phenyldianine, toluidine (aminotoluol), xy-
lidine.
Als vertegenwoordigers van deze verbindingen zullen we de
nitrobenzol- en de anilinevergiftiging beschrijven.
Nitrobenzol ontstaat, als een mengsel van geconcentreerde
salpeter- en zwavelzuur op benzol inwerkt.
Nitrobenzol is een gele, vergiftige, naar bittere amandelen
ruikende vloeistof.
De opneming der nitroverbindingen heeft plaats door de
intacte huid of met de ademhaling. De opneming door het
maagdarmkanaal speelt een zeer geringe rol. De uitscheiding
der nitroverbindingen geschiedt met de urine (voor een zeer
klein gedeelte onveranderd, doch voor het allergrootste deel als
para-amidophenolzwavelzuur) en in een zeer geringe hoeveel-
heid door de ademhaling.
Wat de werking aangaat neemt de methaemoglobinevorming
de voornaamste plaats in, maar daarnaast dient ook direct ver-
meld te worden de verwoestende werking op de roode bloed-
lichaampjes (haemolytische werking).
Behalve de secundaire werking op het centrale zenuwstelsel
(door de inwendige verstikking) heeft er ook een rechtstreek-
sche werking op het zenuwstelsel plaats.
Bij de acute nitrobenzolvergiftiging zien wij, naast de me-
thaemolobinaemie, de nerveuze verschijnselen op den voor-
grond treden. Duizeligheid, vermoeidheid, slaperigheid, oor-
suizen, verduistering van het gezichtsveld, ook paraesthesieën
in de ledematen treden op. Spoedig komt het tot een diepe ver-
dooving. (Bij de dinitrobenzolvergiftiging is vermoeidheid,
slapheid een initiaal verschijnsel van de vergiftiging). Intus-
schen ontstaat er een grijsblauwe cyanose (let op het gelaat!).
Het bloed is bruin tot zwart van kleur (spectroscopisch
methaemoglobine!). Dyspnoe en onregelmatige ademhaling
treden op. De dood kan reeds den eersten dag in diep coma
door verlamming van het ademcentrum intreden (dikwijls on-
der krampen). Vanaf den tweeden dag treden de gevolgen van
de haemolyse op, wij zien een sterke vermindering van het
aantal roode bloedlichaampjes en een sterke daling van het
haeinoglobinegehalte. Microscopisch zien wij in het bloedbeeld
anisocytose en poikilocytose, later vinden wij normo- en me-
galoblasten. De kleurindex is verlaagd. Gelijktijdig ontwikkelt
zich een meer of minder sterke geelzucht met lichte lever- en
miltzwelling (Engel).
De urine is donker van kleur. De urine bevat sporen nitro-
benzol (die zich door hun reuk kunnen verraden) en para-
amidophenolzwavelzuur. Dikwijls vindt men reeds in de eerste
dagen na de vergiftiging vrij haemoglobine en methaemoglo-
bine. Ook kan men soms eiwit en bloed vinden. Vrij spoedig
treft men ook urobiline aan, later bilirubine en haematopor-
phyrine.
De reconvalescentieperiode duurt dikwijls vrij lang, omdat
het bloed zich betrekkelijk langzaam herstelt.
De chronische benzol vergiftiging kenmerkt zich door klach-
ten over hoofdpijn, duizeligheid, gebrek aan eetlust, vermoeid-
heid. Er bestaat een lichte anaemie, geen cyanose, wel een lichte
Icterus.
Bij de chronische dinitrobenzolvergiftiging zijn de verschijn-
selen duidelijker uitgesproken; niet alleen, dat de subjectieve
bezwaren meer de aandacht vragen, maar ook bestaat er een
duidelijke Icterus en cyanose. Een enkele keer komt het bij de
chronische vergiftiging tot uitgesproken leverbeschadigingen
met zwelling en drukgevoeligheid der lever, die tenslotte onder
het beeld van een acute gele leveratrophie kunnen verloopen
(Engel). Dergelijke leveraandoeningen zien wij bij de chroni-
sche vergiftigingen door bepaalde polynitroverbindingen.
Aniline ontstaat door reductie van nitrobenzol. Aniline is
een kleurlooze, vergiftige, onaangenaam riekende vloeistof.
Voor opneming en uitscheiding der amidoverbindingen ver-
wijzen wij naar hetgeen gezegd is omtrent opneming en uit-
scheiding der nitroverbindingen. Ook wat de werking aangaat
verwijzen wij naar de nitroverbindingen. Wel willen wij er op
wijzen, dat hier in het algemeen de haemolytische werking en
de rechtstreeksche werking op het zenuwstelsel niet zoo sterk
uitgesproken en aanhoudend zijn als bij de nitroverbindingen.
Verder zien wij een werking van de amidoverbindingen van
benzol of zijn homologen op het slijmvlies van blaas en urine-
wegen.
Bij de lichte acute aniline vergiftiging zien wij een roesach-
tige opgewondenheid („anilinpipsquot;), gepaard gaande aan een
duidelijke cyanose (grijsblauwe verkleuring der huid van
lippen, wangen, neuspunt, nagels). Deze verschijnselen kunnen
dikwijls reeds binnen 24 uur teruggaan.
In zware gevallen neemt de cyanose snel toe. We krijgen een
uitgebreide cyanotische verkleuring van huid en slijmvliezen,
gepaard gaande aan klachten over vermoeidheid, duizeligheid,
hoofdpijnen, oorsuizen, verduistering van het gezichtsveld,
paraesthesieën in de ledematen, verdooving, tenslotte coma met
wijde, traag reageerende pupillen. Intusschen treden ook ver-
schijnselen op, die wijzen op een inwendige verstikking: dys-
pnoe, temperatuurdaling, kleine pols, onregelmatige ademhaling,
krampen, de bloeddruk, die aanvankelijk verhoogd zou zijn,
daalt, collaps, dood in coma binnen enkele uren. Ook bij de
zwaardere gevallen verdwijnt — indien de exitus niet intreedt
— de cyanose en de methaemoglobinaemie binnen een paar
dagen volledig.
Wel zien we bij de zware gevallen, in tegenstelling tot de
lichtere gevallen, waar met het verdwijnen van de methaemo-
globinaemie ook zeer spoedig volkomen genezing optreedt, in
de eerste dagen een belangrijke vermindering van het aantal
roode bloedlichaampjes en een belangrijke daUng van het
haemoglobinegehalte. Microscopisch zien we ook hier in het
bloedbeeld: anisocytose en poikilocytose, later normo- en me-
galoblasten. Kleurindex verlaagd. Verder bestaat er een lichte
icterus van voorbij gaanden aard. Niet zelden bestaat er in de
eerste dagen strangurie en bloed-urineeren. Urine is donker.
Urine bevat para-amidophenolzwavelzuur, haemoglobine en
methaemoglobine. De secundaire anaemie kan de volledige ge-
nezing belangrijk vertragen (Engel).
De chronische anilinevergiftiging wordt gekenmerkt door
klachten over hoofdpijn, duizeUgheid, gebrek aan eetlust, ver-
moeidheid, slapheid en door een secundaire anaemie. Icterus
zien wij bij de chronische anilinevergiftiging zeer zelden. Bij
voortdurende opneming van het vergift kan het komen tot
chronische prikkeling of tot goedaardige of boosaardige nieuw-
vormingen van het slijmvlies der urinewegen. (Bij de acute
vergiftiging zagen we reeds, dat in de eerste dagen dikwijls
strangurie en zelfs bloedurineeren optreedt). Engel deelt hier-
over het volgende mede: „Der Mechanismus dieser eigenartigen
Giftwirkung und die Frage, ob alle oder nur bestimmte Stoffe
aus der auszerordentlich groszen Gruppe der aromatischen
Amine diese Erkrankungen hervorrufen, bedarf noch weiterer
Aufklärungquot;. En hij vervolgt: „Hinsichtlich des Mechanismus
dieser geschwulsterzeugenden Reizwirkung der aromatischen
Amine bedarf die Frage, ob sie diesen selbst oder den bei ihrer
oxydativen Umwandlung im Organismus entstehenden und in
den Harn übergehenden Umwandlungs- und Ausscheidungs-
produkten zuzuschreiben ist, noch weiterer Aufklärungquot;.
Ook is wel de gedachte geopperd, dat technische verontrei-
nigingen door As-verbindingen een rol zouden spelen. Het be-
wijs is tot dusver hiervoor niet geleverd.
Wij onderscheiden bij deze ziekten der urinewegen drie ziek-
tebeelden:
le. chronische prikkeling van het slijmvlies, die soms aanlei-
ding kan geven tot een heftige, min of meer uitgebreide
haemorrhagische cystitis.
2e. goedaardige papillomen, die multipel voorkomen en hard-
nekkig recidiveeren.
3e. kwaadaardige nieuwvormingen.
Chronische prikkeling van het slijmvlies. Praedilectieplaat-
sen: trigonum vesicale, de streek der ureteropeningen en van
het orificium internum.
Klachten (lichte mictieklachten) en bevindingen (ook bij cys-
toscopisch onderzoek) zijn zeer gering. Komt het tot een sterke
haematurie en strangurie als uitdrukking van een haemorrha-
gische cystitis, dan vinden we cystoscopisch meer of minder
uitgebreide subepitheliale bloedingen, die zich over de geheele
blaas kunnen uitbreiden („purpura vesicaquot;). Binnen 2-3 we-
ken genezen de patienten volkomen.
Goedaardige papillomen. Praedilectieplaats: trigonum vesi-
cale, vooral om de uretermondingen. Papillomen maken zich in
het algemeen kenbaar door plotselinge bloedingen of mictie-
bezwaren. Ze zijn meestal multipel en plegen hardnekkig te
recidiveeren. Deze goedaardige tumoren kunnen ook aanleiding
zijn tot den dood door bloedverlies of door belemmering van
urineafvoer met zijn gevolgen (o.a. pyelonephritis). Dikwijls
zien we deze goedaardige tumoren overgaan in kwaadaardige.
Kwaadaardige nieuwvormingen. Geen bepaalde praedilectie-
plaatsen. Een enkele maal zijn ook zulke tumoren van het nier-
bekken beschreven. Zware bloedingen en ook soms een opstij-
gende pyelonephritis zijn nu en dan de eerste ziekteverschijn-
selen van deze ernstige aandoeningen. In 't algemeen zou de
neiging tot metastase-vorming bij deze kwaadaardige tumoren
niet zoo groot zijn (Engel).
Een specifieke werking van één der aromatische aminen om
één der drie ziektebeelden steeds weer te doen ontstaan, is niet
bekend, de duur der inwerking heeft evenmin invloed in dien
zin.
De diaminen van het benzol (phenyleendiamine) verdienen
nog afzonderlijke vermelding vanwege hun eigenaardige wer-
king. De oxydatieproducten verwekken bij constitutioneele of
verworven overvoeligheid typische asthma-aanvallen met eosi-
nophilie, kristallen van Charcot, en bovendien acute en chro-
nische allergische huidaandoeningen.
In den overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1934 lezen we: „Ursolvergiftiging. Vijf gevallen van
zuivere asthma zijn voorgekomen in een knoopenfabriek. Na
het in gebruik nemen van paramine voor het beitsen van de
knoopen kregen 5 van de 12 arbeiders typische aanvallen van
asthma. Niet alleen het werken met de paramine zelf gaf aan-
leiding tot aanvallen, maar ook het draaien, zagen en steken
van de met paramine gebeitste knoopen veroorzaakte deze. Na-
dat de arbeiders den arbeid staakten, hadden ze geen last meer
van asthma.
In de afdeeling „draaierij-zagerij-stekerijquot; was op de machine
geen afzuiging aangebracht.
Een vroegere bedrijfsleider leed aan heftige aanvallen van
asthma, zoodra hij ging experimenteeren met paramine. Deze
man verliet het bedrijf en vertoont sindsdien geen spoor meer
van asthma. Thans is de paramine in deze fabriek op advies
van de Arbeidsinspectie afgeschaft.
Paramine, vroeger onder den handelsnaam „Ursolquot; voor-
komende, is paraphenyleendiamine. Het veroorzaakt dermati-
tis, zoowel als algemeene intoxicatieverschijnselen, wat door
dierproeven werd bevestigd, (versnelde ademhaling, asthmoïde-
aanvallen, oedemen van de hoogere luchtwegen, bronchiale
vernauwing, bloeddrukverlaging, tot tremoren en convulsies).
De ondervinding met het Ursol (is paramine) in fabrieken van
huiden, leer, pelzen, rookwaren, rubber e.a. opgedaan, doet het
Ursol kennen als sterk asthmogeen.
In een tweede knoopenfabriek werd een geval waargenomen
bij een ouderen man, die telkens na het roeren in een open pan
met een warme Ursoloplossing, waarin slechtgekleurde knoopen
werden overgekleurd, tengevolge van veel ontstanen damp een
typische asthma-aanval kreeg. In deze werkwijze werd veran-
dering gebrachtquot;.
Nitro- en amidoverbindingen geven dikwijls bij chronische
inwerking, bij een individueele of verworven overgevoeligheid,
aanleiding tot een chronisch eczeem. Moeilijkheden leveren hier
dikwijls de technische oplosmiddelen, waarvan de samenstel-
ling vaak niet bekend is.
Tenslotte vermelden wij, dat alcoholmisbruik het optreden
van acute vergiftigingsverschijnselen begunstigt. Bij de nitro-
verbindingen komt dit duidelijker voor den dag dan bij de
amidoverbindingen.
De diagnose berust bij de acute vergiftigingen op het aan-
toonen van methaemoglobine (spectroscopisch) en de daardoor
veroorzaakte cyanose. Ook het urine-onderzoek (aantoonen
van para-amidophenol) is van groot belang. Bij de chronische
vergiftigingen berust de diagnose op: urineonderzoek en de
bestaande anaemie, bij de vergiftigingen door nitroverbindin-
gen veroorzaakt, ook op de bijna nooit ontbrekende Icterus.
Zonder twijfel zullen wij moeilijkheden moeten overwinnen,
wanneer het gaat in een bepaald geval om de aetiologie van een
ziekte der urinewegen. M.a.w., wanneer het gaat om de beoor-
deeling van de vraag of in een bepaald geval een ziekte der
urinewegen door een amidoverbinding van benzol of zijn ho-
mologen veroorzaakt is en dus als beroepsziekte in den zin der
Ongevallenwet zal moeten worden aangenomen. Wel hebben
de haemorrhagische cystitis en de hardnekkig recidiveerende
Papillomen iets kenmerkends in hun verloop en bij cystosco-
pisch onderzoek, maar verder laten deze ziekten der urinewe-
gen zich noch klinisch, noch pathologisch-anatomisch van ge-
lijksoortige ziekten der urinewegen van onbekenden oorsprong
onderscheiden (Engel).
En wil men een beroepsziekte in den zin der Ongevallenwet
aannemen, dan zal het causale verband tusschen ziekte en be-
roep, zoo niet bewezen, dan toch met een aan zekerheid gren-
zende waarschijnlijkheid aangetoond moeten worden. Nu kan
men wel van een ervaringsfeit gebruik maken, zooals Engel
ook schrijft: „lm übrigen hat die ätiologische Beurteilung von
der allgemeinen Erfahrungstatsache auszugehen, dasz die hier
in Frage konomenden Geschwulstbildungen in den Harnwegen
bei langdauernder Beschäftigung mit aromatischen Aminen im
Vergleich zu ihrer sonstigen Verbreitung so auszerordentlich
häufig auftreten, dasz der ursprüngliche Zusammenhang mit
der Einwirkung dieser Stoffe im allgemeinen zweifelsfrei er-
wiesen ist, und auch in jedem Einzelfall stets mit einer weit
überwiegenden Wahrscheinlichkeit unterstellt werden muszquot;,
maar dat neemt toch niet weg, dat wij zelf door een zeer nauw-
keurige beroepsanamnese moeten trachten de aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid zoo hoog mogelijk op te voeren.
Juist in verband met de beroepsanamnese is het niet van
belang ontbloot te vermelden, dat niet alleen arbeiders, die
rechtstreeks met de schadelijke stoffen omgaan maar ook
andere personen, die in een dergelijk bedrijf werkzaamheden
verrichten, onder bepaalde omstandigheden gevaar kunnen loo-
pen. Bovendien is het van belang te weten, dat de duur der
bezigheden, die tot het ontstaan der blaasziekten leidt, in 't
algemeen wisselt tusschen 2-30 jaren; dat soms jaren, nadat
men deze bezigheden heeft onderbroken, toch nog een ziekte
van de urinewegen (hetzij een haemorrhagische cystitis, hetzij
een goedaardige of kwaadaardige nieuwvorming) kan op-
treden; en dat op zich zelf onschuldige kleurstoffen veront-
reinigd kunnen zijn (b.v. door aniline).
Nitrobenzol wordt voor een groot deel tot aniline verwerkt,
en ook als zoodanig gebruikt als parfumeriemiddel voor goed-
koope zeep. De polynitroverbindingen hebben een groote be-
teekenis in de springstoffenindustrie.
Aniline speelt een groote rol in de chemische industrie (verf-
fabrieken, ververijen) en in de pharmaceutische fabrieken.
Uit de verschillende jaaro ver drukken uit het Centraal Ver-
slag der Arbeidsinspectie vermelden wij de volgende feiten:
Het resultaat van het onderzoek der trotyl (trinitrotoluol) —
arbeiders in 1917, 1918 en 1919 komt hierop neer, dat van
ernstige trotylvergiftiging niets is gebleken, zoodat Nederland
gespaard bleef van de ernstige ziekten en sterfgevallen in an-
dere landen bij de trotylarbeiders waargenomen (zie Centraal
Verslag, 1917, pag. 338).
Anilinevergiftiging. Een 24-jarige neger, laboratoriumbe-
diende bij een petroleummaatschappij, viel bij het dragen van
een 20 Liter anilinehoudende onbemande flesch, over een vuil-
nisbak, waardoor de flesch brak en de inhoud, deels over zijn
kleeding, deels over den grond werd uitgestort; met een dweil
werd gedurende een half uur de aniline-olie opgeruimd, daarna
met veger en blik; ondanks waarschuwing bleef hij, hoewel
erg duizelig, in dezelfde kleeding rondloopen, ging een uur la-
ter naar huis, at flink en ging naar zijn kamer. Om 10 uur
's avonds waarschuwden de buren, dat patient op zijn kamer
zoo'n lawaai maakte; hij werd toen aangetroffen in een zeer
verwarden toestand; patient braakte veel. Den volgenden dag
opgenomen in het W^ilhelmina-gasthuis, voelde hij zich wat
beter, klaagde over een gevoel van spanning in de buik, braakte
nog dikwijls. De urine aanvankelijk donker gekleurd, werd
eerst nog donkerder, daarna minder (urobiline).
Het haemoglobinegehalte van het bloed bedroeg 45, de pols
was wat versneld, na 6 dagen was patient nagenoeg hersteld
(120).
Anilinevergiftiging. In een chemische fabriek kreeg een ar-
beider tengevolge van het inademen van stof, dat zich bij het
stampen van geklonterde paratoluidine ontwikkelde, een
blauwe verkleuring van het gezicht, vooral van de lippen,
waarop een andere arbeider hem attent maakte. Spoedig
daarna trad een gevoel van algemeen ziek-zijn op met hoofd-
pijn, braken, duizeligheid en zwakte in de beenen, ten teeken
van beginnende parese (1928).
Anilinevergiftiging. In een textielfabriek werd een arbeider
tijdelijk te werk gesteld aan de droogkast voor met aniline ge-
kleurde katoenstoffen; naast de droogkast stond een bak met
anilineoplossing, waardoor de katoenstoffen werden gehaald,
waarna deze in de droogkast arriveerden. Hierin heerschte een
temperatuur van 80 tot 100 gr. F. Na enkele uren werken
klaagde hij over hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, frequen-
te urineloozing; zijn huidskleur was blauw (nagels, lippen, oor-
lellen). Bij het naar huis gaan viel hij tegen een paal, waarbij
hij zich bloedend verwondde; het bloed was zwart gekleurd.
Spectroscopisch was methaemoglobine aan te toonen. Na kor-
ten tijd in het ziekenhuis te zijn verpleegd, was patiënt weer
genezen (1930).
Anilinevergiftiging. Een geval van acute aniline vergiftiging
deed zich voor op een fabriek van chemische producten. Een
arbeider moest uit een bemande flesch aniline in een ketel gie-
ten. Maatregelen om het ontwijken van anilinedampen hierbij
te voorkomen, waren genomen, maar door onbekende oorzaak
barstte de flesch. De man kreeg hierbij anüine over beide
onderbeenen; 5 a 10 minuten daarna heeft hij klompen, sok-
ken en bovenbroek tegen schoone verwisseld en de voeten ge-
wasschen, doch zijn onderbroek, doordrenkt met aniline, heeft
hij niet verwisseld, waardoor de huid van de onderbeenen met
aniline in aanraking bleef. Patiënt ging daarna de scherven
opruimen en is nog een poosje blijven doorwerken.
Behalve de aanraking van de huid met aniline, heeft hij dus
ook anilinedampen ingeademd. Nog op de fabriek werd hij
ziek; sterk blauwe verkleuring van gelaat, handen en overige
huid, welke verkleuring 2 a 3 dagen bleef bestaan. De urine
bevatte de eerste 3 dagen bloed. Na eenigen tijd was patiënt
weer volkomen hersteld (1932).
Nitrobenzolvergiftiging. In een chemische fabriek kreeg een
31-jarige man een groote hoeveelheid nitrobenzol over de han-
den door lekkage van een buis; bovendien stond hij af en toe
bloot aan het inademen van deze stof bij het hanteeren en uit-
gieten van een daarmede gevulden emmer. Zijn klachten wa-
ren: benauwdheid, hoofdpijn, duizeligheid, matheid en gebrek
aan eetlust. Na een verblijf van eenige weken thuis volgde een
langzame verbetering. Bijzondere maatregelen in het bedrijf
werden noodig geacht tegen herhaling (1935).
Van de, tusschen 1921 en 1936, aangegeven 7170 ziektege-
vallen, hebben er ongeveer 20 betrekking op de nitro- en ami-
doverbindingen van benzol of zijn homologen.
Vergiftiging door de halogeenderivaten van aliphatische kool-
waterstoffen, wanneer de vergiftiging zich openbaart bij werk-
lieden in bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht,
waarbij wordt omgegaan met aliphatische koolwaterstoffen of
haar verbindingen.
De halogeenderivaten van aliphatische koolwaterstoffen ont-
staan door substitutie van H-atomen.
De eenvoudigste verzadigde koolwaterstof is het methaan.
Homologen van methaan zijn: aethaan, propaan, butaan,
pentaan, hexaan, enz.
Dß eenvoudigste onverzadigde koolwaterstof is aetheen of
aethyleen. Homologen van aetheen zijn: propeen, buteen enz.
Vanwege hun toxicologische beteekenis treden de volgende
stoffen op den voorgrond: methylchloride, broommethyl, jood-
methyl, methyleenchloride, chloroform, tetrachloorkoolstof,
chlooraethyl, broomaethyl, aethyleenbromide, tetrachloorae-
thaan, pentachlooraethaan, trichlooraethyleen.
Deze vloeistoffen lossen niet alleen goed vetten op, maar
hebben ook een groote affiniteit tot vetten.
De vergiftiging komt tot stand door de inademing der dam-
pen. Deze worden ook door de ademhaling uitgescheiden. De
uitscheiding heeft langzaam en onvolledig plaats. Een opne-
ming door de huid komt voor, maar heeft practisch weinig
beteekenis.
Omtrent de acute vergiftiging schrijft Engel: „Die akute
Giftwirkung ist in der Hauptsache die auf der Lipoidaffinität
beruhende Wirkung einer reversiblen Narkosequot;. Qualitatief is
deze werking bij alle termen der reeks gelijk, wél is er een gra-
dueel onderscheid.
In de lichtste gevallen der acute vergiftiging, waar het gaat
om de voortdurende inwerking van kleine hoeveelheden, hoo-
ren we algemeene klachten over: hoofdpijn, misselijkheid,
braken, vermoeidheid, neiging tot braken.
Bij de acute vergiftiging komt het na een roesachtige opge-
wondenheid, motorische en sensibele verlamming, tot den dood
door ademstilstand of door hartverlamming.
De acute vergiftiging door chloorkoolwaterstoffen laat vaak
-ocr page 76-een uitgesproken primair toxische prikkeling van de huid en
slijmvliezen zien (huidontsteking, prikkeling der ademhalings-
wegen, ook troehelingen van het hoornvlies).
Bij de acute trichlooraethyleenvergiftiging kunnen we een
dergelijke primair toxische prikkeling van de huid en slijm-
vliezen aantreffen. Verder is hierbij een enkel geval van long-
bloeding beschreven. Als nawerking van een acute trichloor-
aethyleeninademing (of ten gevolge van een ongekende ver-
ontreiniging???) is een sensibele verlamming in het trigemi-
nusgebied beschreven, welke wekenlang kan blijven bestaan;
ook wordt als nawerking gemeld: gezichtszwakte, tremor der
handen, glucosurie.
Bij de acute tetrachloorkoolstofvergiftiging is ook een enkel
geval van longbloeding vermeld. Ook kunnen bij deze vergif-
tiging voorkomen bezwaren van het maagdarmkanaal en geel-
zucht. De geelzucht ontstaat door een leveraandoening. In het
bijzonder door de chronische, maar ook door de acute inwer-
king van de halogeenkoolwaterstoffen kan het komen tot de-
generatieve processen (vervetting) van lever, hart, nieren, al-
vleeschklier. Deze uitgesproken protoplasmagiftwerking zien
we ook in de reeds genoemde aandoening van het periphere
zenuwstelsel bij de acute trichlooraethyleenvergiftiging.
De halogeenkoolwaterstoffen werken in beginsel ook meer
of minder sterk haemolytisch, hetgeen aanleiding geeft tot een
anaemie. Bij de acute tetrachlooraethaanvergiftiging komen
ook bezwaren van het maagdarmkanaal en geelzucht voor.
Bij de zware acute vergiftiging kunnen, wanneer de dood
niet intreedt, behalve maagstoornissen ook leveraandoeningen
met geelzucht dagenlang blijven bestaan.
Wat de diagnose aangaat zullen al de genoemde verschijn-
selen nauwkeurig overwogen moeten worden. Soms zal autop-
sie van belang zijn om longbloeding vast te stellen (o.a. bij
zware acute vergiftiging). Ook willen we wijzen op den reuk
der uitgeademde lucht en der kleeding.
Afzonderlijke vermelding dient de broommethylvergiftiging.
Engel deelt hierover o.m. het volgende mede: „Lichte acute
broommethylvergiftiging kan — na een latentiestadium, dat
uren tot dagen duurt — reeds aanleiding geven tot ernstige
centraal nerveuze verschijnselen (trekkingen, clonisch-tonische
krampen van plaatselijken of algemeenen aard, gezichtsstoor-
nissen en psychische opwindings- en depressietoestanden),
welke soms maandenlang nog klachten over zwakte, even-
wichtsstoornissen, intelligentie- en geheugenzwakte geven.
Bij de acute zware vergiftigingen treden na een slechts kort
stadium van algemeen onwelzijn (ook zonder bewustzijnsstoor-
nis) plotseling clonisch-tonische krampen op, welke snel in een,
met ademhalingsstoornissen gepaard gaande, binnen weinige
uren doodelijk verloopend, coma kunnen overgaan. Bij een
eventueel herstel zien we ook hier ernstige nerveuze verschijn-
selen, welke maandenlang kunnen aanhouden. Epileptiforme
krampen^ ernstige psychische opwindings- en verwardheids-
toestanden treden soms in de herstelperiode op. Na maanden
kunnen we nog een tremor der handen, reflexstoornissen (op-
geheven Cornea- en pharynxreflex), positieve Bömberg en de-
pressieverschijnselen constateeren. Bij de acute zware broom-
methylvergiftiging gaat het om ernstige veranderingen der
gangliencellen der hersenschors (troebele zwelling, korrelige
degeneratie van het protoplasma en kernverval)quot;.
Bij de chronische vergiftiging treden verschijnselen van een
aandoening der lever en andere organen of van het centrale
zenuwstelsel op den voorgrond. De leveraandoening kan in
acute leveratrophie overgaan (b.v. bij de chronische tetra-
chlooraethaanvergiftiging).
Chronische trichlooraethyleenvergiftiging wordt gekenmerkt
door klachten over gebrek aan eetlust, misselijkheid, neiging
tot braken, hoofdpijn, duizeligheid, prikkelbaarheid, afname
der libido sexualis, krampaanvallen, hartbezwaren. Zelden zien
we opwindingstoestanden of nerveuze stoornissen van orga-
nischen aard (sensibele verlammingen in het trigeminusgebied,
retrobulbaire neuritis met temporale verbleeking, oedeem der
papillen, vermindering der gezichtsscherpte tot blindheid toe,
neuritis in andere zenuwgebieden).
Beschreven zijn organische aandoeningen van hart en vaat-
stelsel, evenzoo lichte anaemieën. Nadere bevestiging aan de
hand van meerdere gevallen en nadere bijzonderheden omtrent
het oorzakelijke verband dienen echter afgewacht te worden.
Chronische eczemateuze huidziekten van allergischen aard,
bij werklieden die met halogeenkoolwaterstoffen in aanraking
komen, komen niet dikwijls voor.
Bij de chronische tetrachloorkoolwaterstofvergiftiging komt
een enkele maal, naast de algemeene nerveuze bezwaren zooals
hoofdpijn, duizeligheid, gebrek aan eetlust, misselijkheid, lever-
zwelling met geelzucht voor.
De chronische tetraclooraethaanvergiftiging begint meestal
weken of maanden na het begin van den arbeid met klachten
over hoofdpijn, gebrek aan eetlust, vermagering, misselijkheid,
moe gevoel, paraesthesieën, obstipatie. Spoedig treedt een
meer of minder sterke Icterus op, gepaard gaande aan druk-
gevoeligheid en soms lichte zwelling van de lever. Het bloed-
onderzoek levert dikwijls als eenigq bijzonderheid een hchte
anaemie op. In de urine treft men naast galkleurstof dikwijls
eiwit met cylinders aan. Bij de zware chronische tetrachloor-
aethaanvergiftiging kan zich soms zeer snel een acute gele
leveratrophie ontwikkelen, die ten doode voert. Een enkele
maal komt bij de chronische tetrachlooraethaanvergiftiging
een neuritis voor.
De beroepsanamnese is ook hier van het grootste belang.
Zoo kunnen fabrikanten de samenstelling van een oplosmiddel
wijzigen. De mogelijkheid b.v., dat door chemische processen de
vorming van trichlooraethyleen in de hand gewerkt wordt of
dat uit tetrachloorkoolstof onder bepaalde omstandigheden
phosgeen ontstaat, dienen we wel te bedenken.
De mono-halogeenverbindingen van het methaan en aethaan
vinden vooral in de chemische industrie toepassing.
De gechloorde koolwaterstoffen worden in hoofdzaak ge-
bruikt als extractie- en oplosmiddelen voor vetten, harsen,
oliën en caoutchouc.
Het meest bekend is trichlooraethyleen (z.g.„Triquot;). Dit wordt
gebruikt voor reiniging en ontvetting van metalen voorwerpen
en machinedeelen; ook wordt het gebruikt in chemische was-
scherijen. Verder vinden we het als bestanddeel van gummiop-
lossingen, reinigingsmiddelen, impregneeringsmiddelen, kleef-
middelen, zeepen, enz.
Tetrachloorkoolstof is ook wijd verbreid, vooral in reini-
gingsmiddelen. Tetrachlooraethaan werd vroeger veel gebruikt
voor de fabricatie van lakken voor de vliegtuigindustrie.
Als brandbluschmiddel voor vulling van apparaten, dient te-
trachloorkoolstof, maar ook broom- en chloormethyl.
Chlooraethyl is in de geneeskunde algemeen bekend.
Chloormethyl doet o.a. dienst als luchtkoelmiddel.
Uit de verschillende jaaro ver drukken uit het Centraal Ver-
slag der Arbeidsinspectie vermelden we nog de volgende feiten:
a. betreffende trichlooraethyleen.
Trichlooraethyleenvergiftiging. Van 2 arbeiders in een me-
taalwarenfabriek werden klachten vernomen over duizeligheid,
bandgevoel in de maagstreek en hoofdpijn des avonds, welke
na het slapen verdwenen was. Hun arbeid bestond in het afslij-
pen van oude metalen voorwerpen, welke ter reiniging in een
bak met heete tri-oplossing (80-90 gr. C.) werden gedompeld
en daarna bij de bewerking nog dampen van trichlooraethy-
leen loslieten.
Een tweede geval kwam voor bij een arbeider in een metaal-
warenfabriek, waar koperen platen werden ontvet door dom-
pelen in een bad met trichlooraethyleen. Ondanks de afzuiging
werd zooveel damp ingeademd, dat klachten optraden over
misselijkheid, maagkramp en slaperigheid. Krachtige afzuiging
van deze dampen onder een kap werd noodig geacht (1929).
Gevaren van het verven met Litol. Een man, bezig met het
verven van een schakelstation met „Litolquot; in de open lucht,
werd ziek onder verschijnselen van hoofdpijn, loomheid, moe-
heid en maagdarmaandoening. Litol is een bitumenlak, dat
voor het uitstrijken wordt verdund met 15% van een mengsel,
bestaande uit 75% trichlooraethyleen en 25% benzol. Deze verf
is niet loodhoudend en bevat geen anilineverbindingen. Bij
het verven ontstonden dampen, welke door den schilder wer-
den ingeademd en oorzaak waren van zijn onwel-zijn. Daar het
werk in de open lucht geschiedde, bleef het bij een lichte on-
steldheid, welke na korten tijd weer was genezen.
Grooter zijn de gevaren, wanneer met Litol gewerkt wordt
Wl besloten ruimten, zooals tanks, ketels enz. De menschen
Worden door de trichlooraethyleendampen plus benzoldampen
vroolijk, beginnen soms te zingen en krijgen een soort roes.
Vele menschen zouden dolgraag dat werk verrichten. Het
grootste gevaar van het werken met „Litolquot; in besloten ruim-
ten is dan ook het feit, dat de arbeiders er aan verslaafd ge-
raken (1932).
Vergiftiging door Corona-solutie. Een schilder moest op een
-ocr page 80-scheepswerf een watertank aan den binnenkant verven met co-
rona-solutie. In de tank is hij onwel geworden, gevoel van dron-
kenschap, opgewonden, vroolijk. Uit de tank naar boven ko-
mende, is hij buiten bewusteloos geworden. De tank was slecht
geventileerd en maskers waren niet gebruikt, evenmm werd
lucht ingeblazen en uitgezogen. De Corona-solutie is een lak,
dat waarschijnlijk verdund wordt met trichlooraethyleen en
benzol (1933).nbsp;, ^
„Triquot;-vergiftiging (trichlooraethyleen). In een houten loods-
je met een zinken dak moest iemand goederen ontvlekken door
het inwrijven met een doekje, gedrenkt in trichlooraethyleen;
de „triquot; stond in een open bakje. Twee uur later werd de arbei-
der' bewusteloos gevonden als in een diepe narcose. In het
ziekenhuis opgenomen, kwam hij daar pas na eenige uren weer
bij. Na ontslag uit het ziekenhuis bleef hij nog eenige dagen
suf en vertoonde epiphora (tranenvloed) en roodheid aan de
handruggen. Het werk geschiedde op een heeten dag; door het
zinken dak van het loodsje was het daarbinnen zeer heet, waar-
door de verdamping van de „triquot; zeer werd verhoogd.
Twee andere gevallen kwamen voor bij het reinigen van een
scheepstank. Op advies van den bedrijfschef werd daarvoor
„triquot; gebruikt, dat z.i. ongevaarlijk was. Na een uur werden
beide mannen duizelig, misselijk, met klachten over droge keel
en schorheid, hetgeen terecht werd toegeschreven aan de
„triquot;dampen. Daarom werd verder voor de reiniging petroleum
'gebruikt en het werk direct voortgezet, zonder de tank eerst
voldoende te ventileeren; de tank bevatte dus nog volop „triquot;-
dampen. Na eenigen tijd verergerde dan ook de toestand van
de mannen — braken, sUngerende gang als van een dronken
man_en werden zij door een kameraad uit de tank gehaald.
Na 3 dagen waren zij weer hersteld. De tank had vooraf moe-
ten worden doorgeblazen en de mannen hadden gebruik moe-
ten maken van een doelmatiger masker of „versche-luchtquot; ap-
paraat, welke na dit ongeval werden voorgeschreven (1934).
Trichlooraethyleen. Het gebruik van trichlooraethyleen in
chemische wasscherijen brengt gevaren mede voor de daarme-
de werkende personen. Twee gevallen van vergiftiging kwamen
voor in 2 chemische wasscherijen, waar de apparaten waren
geplaatst in de geheel gesloten, glazen étalagekast, een voor een
dergelijke inrichting veel te kleine ruimte. Dit plaatsen in de
étalageruimte geschiedt veelvuldig voor reclame. Bij het bin-
nentreden in deze ruimte ruikt men, bij nog gesloten apparaten,
sterk de trichlooraethyleen. Bij het vullen met goederen en
daarna leeghalen van de met trichlooraethyleen gevulde appa-
raten, waarbij het deksel wordt afgenomen, krijgt de werkman
de tri-dampen binnen. Bovendien komt hij met de handen en
onderarmen in aanraking met tri en met de met tri doordrenkte
goederen, waardoor de huid wordt ontvet en de tri gemakkelijk
door de huid wordt opgenomen.
Na het werk gevoelden de twee personen zich ziek, onder
verschijnselen van duizeligheid, slaperigheid, moeheid. Na een
week niet te hebben gewerkt, kwamen, na eenige dagen arbeid,
dezelfde klachten direct terug (1935).
b.nbsp;betreffende tetrachloorkoolstof.
In de regenkleedingindustrie wordt voor het plakken van
onderdeelen gebruik gemaakt van een rubberoplossing, waar-
van het oplosmiddel bestaat uit verschillende vloeistoffen:
benzine, benzol of tetrachloorkoolstof. Hier te lande wordt,
voor zoover bekend, de laatstgenoemde niet gebruikt.
De „brandgevaarlijkequot; benzine vervangen door tetrachloor-
koolstof, alleen wegens het brandgevaar, is af te keuren; tetra
is een zwaar vergif bij inademing en huidopname.
Asordine en tetrachloorkoolstof. Asordine, in gebruik voor
chemische reiniging, bestaat uit tetrachloorkoolstof, zonder
andere bestanddeelen, volgens scheikundig onderzoek in het
laboratorium der Arbeidsinspectie. Het dompelen van te rei-
nigen stoffen zonder afzuiging leidde tot vergiftigingsver-
schijnselen bij 5 personen. De klachten waren: hoofdpijn,
duizeligheid, maagpijn en braken (1935).
c.nbsp;betreffende tetrachlooraethaan.
Over deze giftige stof schreef Dr. W. R. H. Kranenburg in
het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1915, pag.
1949, het volgende; „In 1913 tot 1914 werden in een groote
vliegtuigfabriek te Johannisthal, waar 15 personen nagenoeg
uitsluitend belast waren met het lakken met zoogenaamde
»Aviatolquot;, allen ziek, behalve één, die eerst 4 weken daarmede
bezig was; twee arbeiders stierven. Vier arbeiders, slechts af
en toe in dit werk, vertoonden in mindere mate, analoge ziekte-
verschijnselen van de zijde van maag en leverquot;.
Het als lak gebruikte „Aviatolquot; bleek bij analyse door Ref-
ter en Joachimoglu in het Pharmakologisch Instituut van de
Universiteit te Berlijn, minstens 50% tetrachlooraethaan te be-
vatten; toen na het verbod deze stof te gebruiken een ander
lak, het zoogenaamde „Quittners Emaillietquot;, werd gebezigd,
bleek het gevaar voor de gezondheid der arbeiders niet vermm-
derd, wat niet te verwonderen valt, waar deze lak minstens
30%' van deze giftige stof bleek te bevatten.
De klachten der vergiftigde arbeiders kwamen in 16 gevallen
neer op hoofdpijn, misselijkheid, drukgevoeligheid in de maag-
streek, braakneigingen en braken. In 8 gevallen werd icterus
(geelzucht) van de huid waargenomen, bij 9 personen gal-
kleurstof in de urine, meestal gepaard gaande met drukgevoe-
ligheid in de leverstreek, bloedarmoede bijna steeds, in een
geval (vroeger schilder) basophile korrels in de roode bloed-
lichaampjes. Verder tremor (beven) bij 5 personen, doofheid
van vingers en beenen in 3 gevallen, onregelmatige knie-
reflexen in 4 gevallen.
Een arbeider, die tweemaal twee weken met een tusschen-
pauze van 14 dagen deze lak hanteerde, stierf een maand later
onder verschijnselen van ernstig leverlijdenquot;.
d. betreffende chloormethyl.
Chloormethylvergiftiging. Het voor luchtkoeling in onder-
zeebooten gebruikte chloormethyl is een giftige stof; lekkage
van het toestel is een gevaar. Prof. Zangger (Zürich) nam ge-
vallen waar van vergiftiging met klachten over eetlustverlies,
slaperigheid, overgaande in narcose. Een persoon overleed na
3 maal een vergiftiging te hebben doorgemaakt. Bij het ont-
snappen van chloormethyl bij het losnemen van een verstopte
buis zijn eenige personen bedwelmd geraakt (1924).
Chloormethylvergiftiging. Een geval van vergiftiging deed
zich voor op een fabriek van koclapparaten bij een arbeider,
die bezig was met chloormethyl, waarbij het groote reservoir
met chloormethyl door een buis wordt aangesloten aan de te
vullen kleinere cylinders. Doordat deze buizen dikwijls niet vol-
doende aansluiten, ontwijken hierbij dampen van chloormethyl,
welke door den man in vrij groote hoeveelheid werden inge-
ademd, met als gevolg neusbloeding, braken, heftige hoofdpijn,
on vasten gang, gezichtsstoornissen. Na 14 pagen rust te hebben
gehouden was de patiënt weer hersteld.
De monteur, die de apparaten op karwei monteerde, had wel
eens dezelfde klachten gehad (1932).
Chloormethylvergiftiging. Een monteur moest in een slagerij
een oude koelmachine repareeren, staande in een slecht te ven-
tileeren kelder. Bij het bijvullen met chloormethyl is een lek
ontstaan, zoodat chloormethyldampen zich in den kelder ver-
spreidden en door den monteur werden ingeademd. Hij kon
daarna zijn werk niet meer verrichten. Hij vertoonde de volgen-
de verschijnselen: moeheid, loomheid, misselijkheid, duizelig-
heid, hoofdpijn, hik, slaperigheid (heeft 24 uur aan één stuk
geslapen), slingerende gang (hij zwaaide over den weg). Na
enkele dagen was hij weer hersteld (1933).
Cloormethylvergiftiging. Een monteur moest een defecten
compressor op een koelapparatenfabriek demonteeren; bij het
openen van het carter steeg daaruit chloormethyldamp op,
welke door hem werd ingeademd, waardoor hij ziek werd:
braken, diarrhoe, duiziligheid, hoofdpijn. Na een week was hij
weer hersteld (1934).
De toepassing der koeltechniek heeft in de laatste jaren een
enorme vlucht genomen. De uitbreiding van het aantal koel-
machines brengt gevaren van verschillenden aard met zich me-
de.
Brandbaar zijn de 4 organische koelmiddelen: chlooraethyl,
chloormethyl, dimethylaether en Isobutan (in Amerika Freezol
genaamd), terwijl zij gemengd met lucht in bepaalde verhou-
ding ontplofbare mengsels kunnen vormen.
Wat nu de koelmiddelen betreft, zoo zijn van de 4 organische
stoffen: methyl- en aethylchloride, dimethylaether en isobutan,
sedert korten tijd in Amerika juist voor kleine koelmachines de
eerste drie verdoovende vergiften (werkend als bijv. chloro-
form) in gebruik. Chloormethyl, bij gewone temperatuur gas-
vormig, veroorzaakt abnormale slaapzucht, een gevoel van
dronkenschap en andere ziekteverschijnselen (1934).
Pathologische aandoeningen tengevolge van:
le. radium en andere radio-actieve stoffen;
2e. x-stralen,
wanneer die aandoeningen zich openbaren b« werklieden m
bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht, die aan de
werking van radium, radio-actieve stoffen of x-stralen bloot-
stellen.
Pathologische aandoeningen door Röntgenstralen kunnen
ontstaan zoowel door een overdoseering op éénmaal als ook
door een herhaalde overdoseering of door een chronische (cu-
mulatieve) inwerking der stralen. Naast dosis, intensiteit, is de
qualiteit der stralen van het grootste belang. De stralen onder-
scheiden we in harde (stralen met korte golflengte) en in wee-
ke (stralen met langen golflengte). Naarmate de golflengte der
Röntgenstralen kleiner is, is hun doordringend vermogen des
te grooter.
De gevoeligheid voor Röntgenstralen is individueel en plaat-
selijk verschillend; een bepaalde Idiosynkrasie is nog niet aan-
getoond (Mendes da Costa).
Ook Koelsch bevestigde dit laatste, nog kort geleden, als hij
schrijft: „Eine Gewöhnung an die Röntgenstrahlen gibt es
nicht, auch das Vorkommen einer Idiosynkrasie wird abgelehnt.
Dagegen besteht aber wohl eine unterschiedliche individuelle
Empfinlichkeit; Personen mit blondem Haar neigen besonders
leicht zu derartigen Hautschädigungenquot;. Verder schrijft hij :
„Auch eine Sensibihsierung z.B. durch Schwermetallsalze, Ar-
sen (Salvarsan), Jod, Chinin, Eosin, Hämatoporphyrin kann
vorkommen. Kumulationen von an sich geringen Einzelreizen
können auch durch verschiedene Schutseinrichtungen nicht
völlig verhindert werdenquot;.
De pathologische aandoeningen door Röntgenstralen worden
onderscheiden in aandoeningen der huid en aandoeningen der
dieper liggende weefsels en der inwendige organen.
De aandoeningen der huid kunnen we klinisch in twee groe-
pen indeelen (indeeling naar Flaskamp).
Groep I.nbsp;Groep II.
a. de acute Röntgendermati- a. de chronische Röntgender-
matitis.
-ocr page 85-b. het Röntgenulcus.nbsp;b. het Röntgencarcinoom.
Verschillende auteurs hebben een indeeling gemaakt aan de
hand van de klinische beelden. Het is daarom niet van belang
ontbloot, enkele van deze indeelingen met de auteurs te vermel-
den:
Kienböck en Dohan spreken van:
I.nbsp;Radiodermatitisi) acuta:
1.nbsp;radiodermatitis hyperaemica, s. erythematosa.
2.nbsp;radiodermatitis bullosa, s. excoriativa.
3.nbsp;radiodermatitis necroticans, s. ulcerosa.
II.nbsp;Radiodermatitis chronica:
1.nbsp;Erythème radiographique.
2.nbsp;Atrophie der Haut und Teleangiektasien.
3.nbsp;Hyperkeratosen.
Oudin:
Stadien der Röntgenverbrennung
1.nbsp;Stadium der Rötung, 24 bis 36 Stunden nach der Bestrah-
lung.
2.nbsp;Blasenbildung mit Pigmentation und Epilation, 10 bis 14
Tage nach der Bestrahlung.
3.nbsp;Oberflächliche Ulceration, 6 bis 8 Wochen nach der ersten
Bestrahlung.
4.nbsp;Stadium der Escharifikation.
5.nbsp;Tiefe Ulceration.
Holzknecht:
Reaktion ersten Grades:
Allgemeine reaktive Prozesse, Abheilung, Pigmentierung.
Reaktion zweiten Grades:
Dermatitis hyperaemica, s. erythematosa.
Verzögerter Ablauf der entzündlichen Reaktion.
Reaktion dritten Grades:
Dermatitis bullosa. Hochgradige Entzündungssymptome,
Schmerzen. Narben, Teleangiektasien.
Reaktion vierten Grades:
Dermatitis gangraenosa. Ulcusbindung.
1) Op het Röntgencongres in Londen (1925) is besloten voort-
aan van Röntgendermatitis te spreken en niet meer van Radio-
dermatitis.
Jutassy:
1.nbsp;Stadium cumulationis,
d.h. die Exposionszeit.
2.nbsp;Stadium hyperaemicum,
d.h. Erscheinen der Hautröte.
3.nbsp;Stadium inflanmiationis,
d.h. Erscheinen der Hautentzündung bis zur ausgesproche-
nen Dermatitis.
4.nbsp;Stadium regenerationis,
entweder Heilung oder Rezidive.
Het ligt niet in onze bedoeling om hier verder in te gaan op
de acute Röntgendermatitis of de karakteristieke kenmerken
van het Röntgenulcus, evenmin op de histologie hiervan.
Alleen wilden we opmerken, dat de acute Röntgendermatitis
en het Röntgenulcus in hoofdzaak voorkomen bij patienten ten-
gevolge van overbelichting voor diagnostische of therapeuti-
sche doeleinden. Voor de Ongevallengeneeskunde is van veel
meer belang de chronische Röntgendermatitis.
Dohan en Kienböck komen in hun werk: „Uber die Berufli-
chen Veränderungen der Haut im Röntgengewerbequot; tot de uit-
komst: „Die chronische Röntgenschädigung der Haut entsteht
gewöhnlich durch Suinmierung meist kleineren Mengen Rönt-
genlichtesquot;.
Klinisch onderscheiden zij de reeds genoemde drie stadia: a.
Erythème radiographique, b. Atrophie der Haut imd Telean-
giektasien, c. Hyperkeratosen.
Over Erythème radiographique schrijft Flaskamp het vol-
gende: „Das Erythème radiographique findet man in der klas-
sischen Form der sogenannten „Röntgenhandquot;. Die Elastizität
der Haut ist mangelhaft, die Falten vertieft, dabei die im
ganzen verdickte Epidermis aufgelockert und der Haarwuchs
verringert. Diffus verteilt, kommt es zu kleinen dunklen, war-
zenähnlichen Auflagerungen (Hyperkeratosen), welche in ihrer
Mitte gewöhnlich einen Komedoähnlichen schwarzen Fleck auf-
weisen. Diese Veränderungen sind als Ernährungsstörungen
aufzufassen. Gleichzeitig setzen Veränderungen der Nägel ein.
Sie werden brüchig und rissig. Die ganze Haut wird gegen
Reize jeder Art, gegen Stosz und Berührung, gegen Kälte und
Wärme auszerordentlich empfindlich. Charakteristisch sind
lästiges Spannungs - und Druckgefühl und unangenehme Wär-
meempfindungen, meist Beweise für Zirkulationsstörungen.
Die Fingerglieder können, da die Haut über den Gelenken ver-
dickt ist, schlecht bewegt werdenquot;.
Mendes da Costa schrijft in zijn „Leerboek van de Huidziek-
tenquot;, dat van de chronische dystrophische radiodermatitis, die
vaak op de handen van radiologen voorkomt, verschillende
vormen worden onderscheiden:
1.nbsp;een vorm met een erythemateuze, verdikte, hyperkeratoti-
sche huid, waarop pigmentaties en wratten voorkomen; daar-
bij bestaan dystrophische nagels en treden paraesthesieën op;
2.nbsp;een teleangiëktatischen, atrophischen vorm;
3.nbsp;een vorm met sklerodermiachtige, harde, witte, gladde, ge-
spannen huid;
4.nbsp;een vorm met sterke difformiteit der handen, waarop exco-
riaties zijn waar te nemen;
5.nbsp;een vorm met epitheliomateuze woekeringen.
Dat handen (strekzijde) en gelaat bij voorkeur aangetast
worden, laat zich gemakkelijk begrijpen.
Over het ontstaan van het Röntgencarcinoom heerscht zeker
geen eenstemmigheid, gezien de verschillende theorieën, die op
dit punt heerschen. De meening van Flaskamp willen wij over-
nemen. Hij schrijft: „Wir wissen, dasz durch chronische Reize
eine Gewebsveränderung entstehen kann, deren Endstadium
der Krebs ist. Der chronische Reiz kann durch endogene oder
exogene Faktoren erfolgen. An exogenen Faktoren kennen wir
die intensive Lichtwirkung, Teerpinselung, Paraffinwirkung.
Zu diesen Faktoren gehören auch die Röntgenstrahlen. Sie
lösen nicht den Krebs aus, sondern führen zu einer chroni-
schen Schädigung der Haut mit den Stadien der Entzündung,
Geschwürsbildung, Atrophie und Degeneration. Hand in Hand
niit der organischen Zellschädigung geht eine funktionelle
Schädigung. Beide können schlieszlich zum Krebs führenquot;.
Hoewel dus over het ontstaan van het Röntgencarcinoom als
zoodanig geen eenstemmigheid heerscht, kunnen we toch con-
stateeren, dat juist op den bodem van de chronische Röntgen-
dermatitis (hyperkeratotische en ulcereuze vorm) dikwijls het
Röntgencarcinoom ontstaat.
De incubatietijd van het zuivere Röntgencarcinoom bedraagt
9 jaar in doorsnee. Jonge en oude, zwakke en sterke menschen
worden zonder onderscheid getroffen.
De prognose van het Röntgencarcinoom is betrekkelijk gun-
stig. Metastasevorming zag Hesse in 25% der gevallen.
Volgens berichten uit de Universiteits-Vrouwenkliniek te
Erlangen heeft men nog nooit een Röntgencarcinoom zien ont-
staan bij de therapeutische toepassing der Röntgenstralen.
Voor nadere beschrijvingen der chronische Röntgenderma-
titis en Röntgencarcinoom en evenzoo voor de histologie ver-
wijzen we naar de respectievelijke handboeken.
De aandoeningen der dieper liggende weefsels en der inwen-
dige organen.
Wat betreft de pathologische aandoening van de dieper lig-
gende weefsels weten we, dat vooral na de inwerking van
groote doses (cumulatie) harde Röntgenstralen een bindweef-
selachtige degeneratie („Röntgenschwielequot;) in het onderhuid-
sche celweefsel ontstaat.
De genese en de pathologische anatomie hiervan zijn nog niet
volkomen duidelijk. Wel valt de lymphvat- en bloedvatbescha-
diging op. Karakteristiek is ook de beperking tot op het in-
valsveld der stralen.
Deze bindweefselachtige degeneratie blijkt buitengewoon
hardnekkig te zijn. Bovendien mag men nooit vergeten, dat
hier een locus minoris resistentiae primae ordinis ontstaan is,
op welks bodem zich chronische ontstekingen of ulceraties kun-
nen ontwikkelen. Flaskamp schrijft hier verder over: „Hier ist
sicher die Ursache manch sogenannter „Spätschädigungquot; zu su-
chen. Da Symptome meist fehlen, wird die Hautveränderung
nicht genügend beachtet, nicht prophylaktisch behandelt, bis
nach einiger Zeit (häufig nach langen Jahren) ein Trauma die
„unerklärlichequot; Röntgenschädigung auslöst. Namentlich Ul-
cusbildung auf derartig chronisch verändertem Gewebe ist zu
fürchten. Die Heilungstendenz liegt erfahrungsgemäsz völlig
darniederquot;.
Beschädigung van musculatuur, kraakbeen en tanden.
Volgens Koelsch bezit de musculatuur een zeer geringe ge-
voeligheid voor stralen. Een geïsoleerde beschadiging der mus-
culatuur is tot dusver niet beschreven. Schweizer heeft mede-
deelingen gedaan over een „specifiekequot; Röntgenbeschadiging
van de hartspier. Omtrent de beschadiging van kraakbeen en
been kan men zeggen, dat men bij zuigelingen en kinderen met
kleinere doses moet werken dan bij volwassenen, anders dreigt
het gevaar der Röntgenbeschadiging. Het gezonde been der vol-
wassenen schijnt een hooge resistentie tegen stralen te hebben.
Beschadiging der tanden en remming van den tandgroei
komt voor.
Beschadiging der bovenste luchtwegen en der longen.
Bij het Röntgenpersoneel zien we vaak een chronische droge
catarrh en verandering van het slijmvlies der keel. Ook ziet
men fibrineuze beslagen. Het is de verdienste van Wintz ge-
weest op de beschadiging der longen („Lungenindurationquot;) —
die tengevolge van lang voortgezette Röntgenbestraling wegens
borstkanker optrad — gewezen te hebben. Korten tijd (1 tot
2 maanden) na de inwerking der Röntgenbestraling klagen de
patienten over kortademigheid, hoesten, steken in de bestraalde
borsthelft, steken in de zijde, hartkloppingen, toenemende
neiging tot catarrhale aandoeningen. De algemeene toestand
is in den regel goed. Objectief wordt er meest niet veel gevon-
den. Soms wat verkorte percussie en bij auscultatie lichte
bronchitische geluiden.
Bij doorlichting kan men in uitgesproken gevallen haard-
vormige schaduwbeelden zien. Deze kan men in alle long-
kwabben vinden. Ze kunnen centraal, maar ook peripheer ge-
legen zijn. In zware gevallen kan men na eenigen tijd een
conflueeren van enkele haarden constateeren.
De Amerikanen Groover, Christie, Merritt en Coe hebben de
pathologische anatomie dezer haardvormige schaduwbeelden
beschreven. De alveolen zijn met een celrijk exsudaat gevuld,
de alveolenwand is sterk doorbloed en verdikt, het bindweefsel
in de latere stadia vermeerderd. De Amerikaan Desjardins ge-
bruikte hiervoor het eerst de benaming „Röntgen Pleuropneu-
monitisquot;. De prognose der „Lungenindurationquot; is betrekkelijk
gunstig. De Amerikanen staan op het standpunt, dat de objec-
tieve afwijkingen bijna steeds geheel teruggaan. De Duitschers
deelen dit standpunt niet. Ze zagen slechts in weinig gevallen
een verdwijning der objectieve afwijkingen.
Bij voortgaande bestraling kunnen er ook chronische indu-
ratieve veranderingen optreden. Deze veranderingen zijn blij-
vend en gaan gepaard met elasticiteitsverlies en schrompeling.
In deze gevallen treden subjectieve bezwaren als hoesten en
kortademigheid meer op den voorgrond.
Koelsch deelt mede, dat de beschadiging der longen tot dus-
ver nog niet als „Berufsschädigungenquot; zijn waargenomen.
Beschadiging van den larynx.
De beschadiging van den larynx is van de beschadigingen
der bovenste luchtwegen de meest gevreesde. Zij kan optreden
na bestraling van het gelaat, den hals en den nek.
Uit de casuïstiek is vermeldenswaard een geval van Hans
Schmidt (Pathologisches Institut, Erlangen):
„Bestrahlung beider Gesichtshälften von den Augen bis zum
Schlüsselbein wegen Sykosis barbae in einem auswärtigen
Krankenhause. Je 1. HEDi) unter 0.5 mm. Zinkfilter. Ausge-
sprochene Frühsymptome. Diese klingen ab. Sechs Monate
später Erkrankung unter den Zeichen der generalisierten
Perichondritis laryngis mit Schleimhautnekrose. Tracheotomie.
Aushusten von Knorpelstükchen, Gastrostomie, Exitus. Autop-
tisch ungeheure Gangrän des Kehlkopfes und Hypopharynx.
Histologisch schwere Gefäszschädenquot;.
Flaskamp teekent hierbij aan: „Der Fall zeigt typisch den
Rhythmus der Strahlenwirkung, die „Frühreaktionquot;, das „La-
tenzintervallquot;, die „Hauptreaktionquot;, Übergang in „Schädigungquot;.
Die lange Dauer ist ein Zeichen, dasz die Dosis gerade auf der
Grenze der Reversibilität und Irreversibilität gelegen hat. Zwei-
fellos wurde die Hautreaktion durch Kombinationsfaktoren
(primär die Sykosis, sekundär die Tracheotomie) verstärkt
und so die Schädigung manifest. Die klinischen Stadien der
Kehlkopf Schädigung scheinen uns gerade durch diesen Fall
scharf charakterisiert zu seinquot;.
Beschadiging van het darmstelsel.
Zoowel om de klinische symptomen als ook om de gevolgen,
worden de beschadigingen van het darmstelsel tot de ernstig-
ste Röntgenbeschadigingen gerekend. De casuïstiek heeft ech-
ter geleerd, dat het niet mogelijk is den afloop der stralenwer-
1) HED = Hauteinheitsdosis.
-ocr page 91-king op het darmstelsel en vooral het ontstaan der beschadiging
klinisch of symptomatologisch in een vaststaand schema te
brengen (Flaskamp). Ieder geval moet afzonderlijk bekeken
en beoordeeld worden. Hoewel dit laatste steeds toegepast
moet worden, geldt dit hier toch met vollen nadruk.
Fransche auteurs als Regaud, Nogier en Lacassagne zijn ge-
neigd aan het darmstelsel een bijzondere gevoeligheid tegen-
over andere organen toe te kennen. Het darmstelsel is echter
niet bijzonder gevoelig ten opzichte van Röntgenstralen, maar
het loopt in bijzondere mate gevaar door Röntgenstralen be-
schadigd te worden.
Beschadiging van de blaas en van het uropoëtisch systeem.
De beschadiging der blaas kan van het eenvoudigste
catharrhale type zijn, maar ook aanleiding geven tot gangraen.
De beschadiging der blaas treft voornamelijk den blaasach-
terwand (na plaatselijke vaginale of intrauterine radiumbestra-
lingen). Er kunnen vesico-vaginaal of recto-vesicaal fistels
optreden. Ook de ureteren kunnen in het gedrang komen en in
het proces betrokken worden. Subjectieve bezwaren en objec-
tieve bevindingen zijn die van een meer of minder ernstige
blaasontsteking. De blaasbeschadiging kan verder aanleiding
geven tot een urethritis, pyelonephritis, nephritis. Geïsoleerde
beschadigingen van nieren en bijnieren door Röntgenstralen
zijn tot nu toe nog niet geconstateerd. Ook niet van de ureleren.
Beschadiging van hersenen en ruggemerg.
Ten opzichte van de beschadiging dezer organen gelden de
woorden van Otto Strauss: „Unsere Kenntnis der Strahlenwir-
kung auf das Gehirn ist zur Zeit noch eine sehr begrenztequot;.
De mogelijkheid van een beschadiging wordt toegegeven.
Beschadiging van het oog.
Birch-Hirschfeld schrijft in het „Lehrbuch der Strahlenthera-
piequot;: „Ich möchte bemerken, dasz die Strahlentherapie des Au-
ges ebenso wie die Strahlenpathologie noch kein völlig geklär-
tes Gebiet ist, sondern dasz wir trotz zahlreicher Arbeiten auf
diesen Gebieten noch weit davon entfernt sind, in allen prak-
tisch wichtigen Fragen eine wissenschaftlich gesicherte Er-
kenntnis erlangt zu haben. Wir befinden uns noch in einem
Versuchsstadium, und die Meinungen der Autoren gehen noch
in vielen Punkten auseinanderquot;. Als beschadiging kennen we:
verlies der oogharen, blepharitiden, coniunctivitiden en oede-
mateuze veranderingen der oogleden. Ook keratitiden, defecten
en ulcereuze processen der cornea worden gezien. „Bei Dauer-
einwirkung von Röntgenstrahlen wurde in einem Falle (neben
Schwindelgefühl) eine einseitige Einengung des Gesichtsfeldes
und Störung des Sehvermögens beobachtet. Im allgemeinen sind
jedoch Augenschädigungen des Personals bei Anwendung der
üblichen Vorsichtsmaszregeln kaum zu erwartenquot; (Koelsch).
„Röntgenstarquot; is beschreven o.a. door Gutmann en door
Treutier. „Der Gutmannsche Fall betraf einen jugendlichen
gesunden Ingenieur, der sich viel mit Herstellung von Röntgen-
röhren beschäftigt hatte und Sehstörungen verspürte. Gutmann
fand Tropfenbildung in der hinteren Corticalis beider Linsen,
die bei Aussetzen der Beschäftigung stationär blieben. Treut-
lers Patient war Angestellter eines Röntgenlaboratoriums und
hatte beiderseits hinteren Polarkatarakt und eine Sehschärfe
von 6/60, während er vor seiner Anstellung als Röntgenarbeiter
gut gesehen haben solltequot;.
Birch-Hirschfeld was de eerste, die een geval van glaucoom
beschreef na inwerking van Röntgenstralen.
Beschadiging van klieren met inwendige en uitwendige
secretie.
Flaskamp schrijft hierover: „Man wird gut tun, die nach
Röntgenbestralungen auftretenden Schädigungssymptome a
priori als Kombinationsschäden anzusehen, also als Folge von
Primärleiden und Strahlenwirkung.
Die Beantwortung der Frage, ob eine Strahlenschädigung
einer bestimmten Drüse vorliegt, wird noch schwieriger, wenn
man berücksichtigt, dasz manches „Ausfallssymptomquot; gar nicht
immer spezifisch ist für Schädigung der speziellen Drüse, son-
dern dasz darin nur ein Zeichen der Störung des innersekreto-
rischen Konzerns, dessen Glied die Einzeldrüse ist, zu erblicken
ist. Als Beweis sei z.B. angeführt, die Menstruationsstörungen,
nach Bestrahlung der Schilddrüsequot;,
a. Thyreoidea.
Na Röntgenbestralingen, toegepast uit therapeutische over-
wegingen, bij patienten lijdende aan M. Basedow, hebben we
eenerzijds symptomen van hyperthyreodisme, anderzijds van
een hypofunctie (myxoedeem) gezien. Symptomen van hyper-
thyreodisme schijnen alleen voor te komen na zeer intensieve
bestralingen (Gilmer, Holzknecht). De symptomen verdwijnen
na korter of langer tijd (tot een jaar) weer. De hypofunctie
uit zich in abnormale gewichtstoename, opgeblazenheid van
het gelaat, depressie, apathie, lusteloosheid, haaruitval, enz.
Omtrent de doseering, bij welke een hyper- of hypofunctie ver-
meden kan worden, loopen de meeningen nog zeer uiteen.
b.nbsp;Thymus.
Thymusbestraling wordt aanbevolen bij M. Basedow, bij
psoriasis, en bij thymushyperplasie der kinderen. Dierproeven
hebben aangetoond, dat het bij overdoseering tot zware groei-
stoornissen van het skelet kan komen.
c.nbsp;Hypophyse.
Hypophysebestraling wordt aanbevolen bij: tumoren, prik-
keling van den beengroei (Stettner), genitaalziekten (Borak,
Hirsch), carcinoom (Hofbauer). In de praktijk schijnt het nooit
tot beschadiging gekomen te zijn.
Wintz spoort wel tot groote voorzichtigheid aan, daar het
gevaar van hyperpituitarisme of van het uitvallen der klier-
functie bestaat.
d.nbsp;Prostaat.
Van nadeelige gevolgen na een bestraling der prostaat is
niets bekend.
e.nbsp;Lever.
Wetzel heeft een zware leverbeschadiging gezien; de oorzaak
der leverbeschadiging is nog niet volkomen duidelijk.
f.nbsp;Pancreas.
Over een beschadiging van het pancreas door Röntgenstra-
len is niet veel bekend.
g.nbsp;Speekselklieren.
De klinische symptomen van een beschadiging der speeksel-
klieren zijn: pijnlijke zwelling, versterkte of verminderde
speekselvloed, speekselvloed kan geheel ophouden, gezichts-
oedemen, enz.
h.nbsp;Mamma.
Bestralen van mastitiden met bepaalde dosis schijnt niet te
schaden.
Beschadiging der geslachtsorganen.
De inwerking der Röntgenstralen op de geslachtsklieren
-ocr page 94-(mannelijke en vrouwelijke) mag bekend verondersteld worden.
Zware beschadigingen door Röntgenstralen voeren tot sterili-
teit. Een zwangere vrouw moet direct aan iedere inwerking
van Röntgenstralen onttrokken worden.
Beschadiging der sereuze vliezen.
Peritoneaalschwiele en Pleuraschwiele (bindweefselachtige
veranderingen) komen voor. Tot exsudatie is het niet gekomen.
Subjectieve klachten ontbreken. De prognose is gunstig.
Ook een beschadiging der meningen zou mogelijk zijn.
Beschadiging van het bloed en de bloedbereidende organen.
Een Röntgenbeschadiging van het bloed en de bloedbereiden-
de organen, die aanleiding geeft tot een onherstelbaren toestand,
behoeft men, na de toediening van de gebruikelijke therapeu-
tische doses, niet te vreezen. Anders staat het met Röntgeno-
logen of technisch personeel, bij wie het mogelijk is, dat het
lichaam aan een chronische inwerking van Röntgenstralen is
blootgesteld (Flaskamp).
Gavazzeni en Minelli berichten uitvoerig over de autopsie
van een Röntgenoloog: „Schon zu Lebzeiten hatte sich bei dem
Kollegen im Gesicht und an den Händen eine Röntgendermati-
tis entwickelt, zu der sich nach dreijähriger röntgenologischer
Tätigkeit auch eine zunehmende Anämie — Katarakt, Seh-
schwäche — gesellte. Der Tod erfolgte unter den Erscheinun-
gen einer allgemeinen Reduktion der Körperkräfte, nachdem
der Kollege 15 Jahre hindurch ohnq Schutzmaszregeln (!!!)
mit Röntgenstrahlen gearbeitet hatte. Die Autopsie ergab als
alleinige Todesursache eine hochgradige Anämie. Aus dem
Sektionsprotokoll interessiert vor allen Dingen der Befund an
Knochenmark und Milz. Wir erfahren darüber: „Die Normo-
blasten sind sehr spärlich. Fehlen der Megaloblasten. Rote
Blutkörperchen mehr oder weniger verunstaltet in spärlicher
Anzahl. Megalocyten selten. Reichlicher sind die Myelocyten
vorhanden. Polynucleäre Leukocyten in verminderter Anzahl.
Vermehrung der Lymphocyten, speziell derjenigen mit groszen
Kernen. Sehr spürlich sind die Myelocyten und sehr selten die
Eosinophilenzellen; Pigment- und Körperchenzellen häufiger
als normal.
Bei der Untersuchung der Milz imponierte der Reichtum au
Pigment - und Körnchenzellen, ein Beweis für die mächtige
Zerstörung der Blutkörperchen im zirkulierenden Blute. Die
Malpighischen Follikel, welche ihre normale Struktur beibe-
halten haben, sind sehr spärlich. Hingegen überwiegen die
atrophischen Follikel mit spärlichen unregelmäszig verteilten
Lymphocyten. Das Bindegewebe, das im ganzen Organ sehr
vermehrt ist, ist in die Follikel hineingewuchert. Man findet
keine kernhaltigen roten Blutkörperchen, auch keine Herde
von extra medullärem Myeloidgewebequot;. Die Abschluszdiagnose
lautete: Aplastische Anämie, pathologisch-anatomisch von den
progressiven aplastischen Formen der perniziösen Anämie
nicht zu differenzieren. Als Nebenbefund wurde eine schwere
Hodenschädigung erhobenquot;.
„Knud Faber berichtet über die Erkrankung und den Tod
des bekannten dänischen Röntgenologen Nordentoft: „Er starb
an einer typischen aplastischen Anämie. Der Index hielt sich
meist unter 1, es bestand ausgesprochene Leukopenie mit rela-
tiver Lymphocytose und eine sehr starke Thrombopenie mit
einer Blutplättchenzahl, die bis auf 16.000 sank. Megalocyten
fehlten. Nordentoft hatte sich nie sonderlich gegen die Rönt-
genstrahlen geschützt und auch eine .schwere Radiumverbren-
nung am linker Unterarm erlittenquot;.
Siegel en Wetterer onderzochten technisch personeel, dat ge-
durende längeren tijd aan de indirecte werking der Röntgen-
stralen blootgesteld was. Zij vonden hooge haemoglobinewaar-
den, hooge waarden voor het erythrocytenaantal en hooge
kleurindex, bij iets verminderd leucocytenaantal. Naast de
meer öf minder sterke leucopenie bestond een relatieve, in eeni-
ge gevallen ook een absolute lymphocytose. De eosinophilecel-
len vertoonen hooge, altijd echter nog normale waarden.
Aubertin, v. Jagic, Schwartz, Siebenrock en Vaquez berichten,
dat zich bij meerdere personen, die zich ambtshalve met Rönt-
genstralen bezighielden, een leucaemie (hetzij een myeloide,
hetzij een lymphatische) ontwikkelde.
Ebbenhorst Tengbergen schrijft, dat wanneer men een proef-
dier (rat, muis of konijn) bestraalt met een matige dosis Rönt-
genstralen, we na eenige dagen ecu sterke vermindering der
^vitte bloedlichaampjes vinden, terwijl in het aantal roode
hloedlichaampjes geen noemenswaardige verandering is geko-
men. Hieruit kan de conclusie getrokken worden, dat de roode
bloedcellen radioresistent zijn, hoewel we hieruit nog niet mo-
gen afleiden, dat door de aanmaakorganen geen schade is on-
dervonden. Wat de witte bloedlichaampjes aangaat, bewezen
proeven in vitro door Jolly en dierproeven door Benjamin,
Reuss, Sluka en Schwarz, dat ook de circuleerende witte bloed-
lichaampjes radioresistent zijn en dat de Röntgenstralen het
aangrijpingspunt niet op het gereede bloed hebben. De bescha-
diging moeten we dan ook zoeken in de bestraling van een or-
gaan, en hiervoor zijn gevonden alle bloedvormende organen.
(Dierproeven in 1904 door Heineke, waarnemingen in 1912
door Regaud en Cremieu).
Wanneer we nu de verandering van de bloedformule — al-
dus vervolgt Ebbenhorst Tengbergen — na de bestraling van
een konijn bezien, dan is het eerste gevolg, dat het leucocyten-
aantal daalt van 10.000 tot ongeveer 2.000, daarna ontstaat er
een hyperleucocytose, gevolgd door een vrij ernstige leucope-
nie, die 10 dagen aanhoudt, waarop langzamerhand de normale
toestand weer terugkeert. In tegenstelling met dit gedrag der
witte bloedlichaampjes toont het getal der roode nagenoeg geen
verandering.
Er is dus oppervlakkig bezien een onbegrijpelijke tegenstel-
ling tusschen het gedrag van de roode bloedlichaampjes en dat
der witte, niettegenstaande we gezien hebben, dat zoowel de
rijpe elementen als de vormelementen van beide nagenoeg ge-
lijk op de bestraling reageeren.
De verklaring hiervoor is te zoeken in het verschil in functie
en van levensduur der beide. De roode nemen namelijk een blij-
vende plaats in het circulatiesysteem in en hebben een langen
levensduur, de tijdelijke stopzetting van den aanmaak heeft
daardoor slechts een geringen invloed op het totale getal.
Geheel anders daarentegen is het gedrag der witte, voor hen
is het bloedvatenstelsel slechts een doorgangshuis, ze verdwij-
nen naar alle organen, om daar hun diensten als phagocyten
en andere te verrichten, en blijven daardoor slechts zeer korten
tijd in circulatie. De initieele leucopenie is nu verklaarbaar,
doordat na de bestraling een groot aantal leucocyten als phago-
cyten in de organen is binnengedrongen, de opvolgende hyper-
leucocytose doordat er plotseling een groot aantal uit de aan-
maakorganen gestooten wordt en in de bloedbaan terechtkomt,
en tenslotte de daaropvolgende ernstige leucopenie, doordat de
aanmaak tijdelijk stopgezet wordt, terwijl het geregelde ver-
dwijnen normaal doorgaat.
Tot nu toe is over de bloedplaatjes gezwegen, ook hier is ech-
ter een analoge werking te zien; er ontstaat een thrombopenie,
het aantal bloedplaatjes daalt van 300.000 op 20.000 en de stol-
lingstijd, die normaal bij het konijn 8 minuten bedraagt, stijgt
tot 20 minuten.
Het spreekt vanzelf, dat deze feiten slechts voor één bestra-
ling gelden, in de orde die wij therapeutisch toepassen, want
overschrijden wij die door bij voorbeeld 3 tot 4 maal zooveel
te geven, dan blijkt de leucopenie, die ontstaat, onherstelbaar
te zijn, deze wordt zelfs algeheel en het dier sterft onder ver-
schijnselen van purpura haemorrhagica, terwijl het bloed zijn
stollingsvermogen verloren heeft.
Een herhaling van een middelmatige dosis om de 3 dagen,
dus juist als het herstel zou beginnen, doet het dier na ongeveer
30 dagen sterven met een totale leucopenie, waarbij dan ook
door het voortdurend achterwege blijven van den aanmaak, de
roode cellen tot op 50% verminderd zijn.
Veranderingen in het roode bloedbeeld kunnen ook ontstaan
na herhaalde bestralingen met kleine doses als deze geruimen
tijd worden voortgezet en inderdaad is dit ons op bedroevende
wijze duidelijk geworden. Vele radiotherapeuten en technici,
die uit hoofde van hun beroep veel aan Röntgen- en gamma-
stralen blootgesteld zijn geweest, zijn onder het beeld van een
aplastische anaemie gestorven. Tot zoover Ebbenhorst Teng-
bergen.
Nu we de pathologische aandoeningen door Röntgenstralen
van de inwendige organen hebben nagegaan, zou onwillekeurig
de vraag kunnen rijzen: „Is het mogelijk, dat na een Röntgen-
bestraling ook een carcinoom van de inwendige organen ont-
staat?quot; Flaskamp formuleert de vraag zeer juist als hij schrijft:
»Kann ein Organ in der Körpertiefe nach Röntgenbestrahlung
(auf Grund einer Strahlenschädigung) maligne entarten und
sind die Röntgenstrahlen das ursächliche Moment?quot; De oplos-
sing van deze vraag behoort tot de zwaarste opgaven, welke
denkbaar zijn. Het is den Röntgenologen dan ook nog niet
niogelijk geweest om hierop een afdoend antwoord te geven.
Tenslotte dienen we er op te wijzen, dat bij de Röntgenbe-
schadigin^en behalve de verschijnselen, die wijzen op locale ver-
anderingen, er ook herhaaldelijk een algemeene werking op het
organisme valt te constateeren.
Deze algemeene werking op het organisme uit zich in klach-
ten over: onwelzijn, gebrek aan eetlust, misselijkheid, braken,
lusteloosheid, hoofdpijn, diarrhoëen. Ook zijn koude rillingen
en temperatuursverhooging („Eintagsfieberquot;) beschreven. Men
is gewoon te spreken van de zoogenaamde „Röntgenkaterquot;.
De Röntgenkater is een voorbijgaand verschijnsel. Omtrent
het wezen dezer algemeene werking op het organisme deelt
Koelsch mede: „Es handelt sich um eine anaphylaktische Reak-
tion, eine vorübergehende Intoxikation durch die Abbaustoffe
bestrahlter Zellen; auch Ozon Wirkung und elektrostatische Auf-
ladung dürften beteiligt sein. Fördernd wirken innere Kräfte
mit: Vagotomie und allgemeine nervöse Dispositionquot;.
Tot dusver hebben we alleen gesproken over de pathologi-
sche aandoeningen ten gevolge van Röntgenstralen, en rest ons
nog de pathologische aandoeningen tengevolge van radium en
andere radio-actieve stoffen ter sprake te brengen.
De werking en de gevolgen der radio-actieve stoffen (radium,
thorium, mesothorium, polonium, enz) beantwoorden in het al-
gemeen aan die der Röntgenstralen.
Als onderscheid kan men aanmerken, dat de beschadiging
door radio-actieve stoffen slechts zelden de uitgebreidheid heeft
van de beschadiging door Röntgenstralen. En voorts, dat de be-
schadiging door radio-actieve stoffen een veel minder voorko-
mende gebeurtenis is (niet alleen relatief, maar ook absoluut).
Koelsch schrijft, dat de beschadiging van de dieper liggende
weefsels en van de inwendige organen door radio-actieve stof-
fen bij menschen, die bij de uitoefening van hun beroep aan de
werking van de radio-actieve stoffen zijn blootgesteld, slechts
zelden voorkomt.
Betreffende de pathologische aandoeningen der huid, verwij-
zen we naar hetgeen gezegd is over de pathologische aandoe-
ningen der huid door Röntgenstralen.
Van belang is te vermelden, hetgeen Flaskamp schrijft over
de locale beschadiging door radio-actieve stoffen: „Charakteris-
tisch ist für die lokale Radiumschädigung, dasz die Defekt- und
Blasenbildung im Zentrum des Strahlenwirkungsbereiches ein-
setzt und sich von hier aus langsam nach den Rändern des be-
strahlten Feldes hin ausbreitet. Diese Zentralschädigung (Ad-
ler) ist dadurch erklärt, dasz der Mittelpunkt des Bestrahlungs-
feldes eine gröszere Dosis erhält als die Peripherie. Wir wissen,
dasz die Intensitätsabnahme der Radiumstrahlung zum Rande
der Felder hin eine wesentlich gröszere ist als an groszen rönt-
genbestrahlten Feldern. So ist auch erklärlich, dasz die sicht-
baren biologischen Reaktionen der Haut nach Radiumbestrah-
lung einen kleineren Umfang aufweisen als das tatsächliche
Bestrahlungsfeldquot;.
Ook het ulcus is zeer hardnekkig. De genezing duurt soms
jaren. Bij volledige genezing ontstaat een trechtervormig lit-
teeken.
In de Amerikaansche litteratuur (J. Amer. Med. Assoc. 1923,
8) wordt een geval medegedeeld van carcinoom na lang voort-
gezetten arbeid met radium. Praedilectieplaatsen zijn de vin-
gertoppen.
Beschadiging der beenderen.
Zware beschadiging der beenderen door radio-actieve stoffen
heeft men gezien bij arbeiders in de horloge-industrie. Koelsch
deelt het volgende mede: „Es handelt sich dabei hauptsächlich
um die alpha (a:)-Strahlen, welche eine Hyperplasie des roten
Knochenmarks mit Unfähigkeit zur Bildung von Granulozyten
(mit Ausnahme von Myelozyten und Eosinophilen), schlieszlich
eine völlige fibröse Degeneration des Marks herbeiführen. Der
Knochen wird entkalkt, deformiert sich und erleidet Spontan-
frakturen. Weiter kommt es zur Entwicklung von Ostitis (be-
sonders des Kiefers mit Kiefernekrose) und zu Osteosarkom.
Ostitis mit Neigung zu Deformierungen und Spontanfrakturen
traten besonders an den Knochen mit Druckbelastung wie
Fusz, Schenkelhals, Wirbel, aufquot;.
Beschadiging der longen.
Gevallen van longfibrose met doodelijken afloop heeft men
gezien bij meerjarigen arbeid met radiumzouten.
De radiumkaters treden vooral bij het begin der werkzaam-
heid op of bij wederopname na lange onderbreking.
Martland doet mededeelingen over beschadigingen in Ame-
rikaansche bedrijven bij arbeidsters, die zich bezighielden met
het schilderen van radio-actieve kleuren op wijzerplaten
door middel van een penseel. De gebruikte kleurstof bestond
uit Zinksulfide, dat door toevoeging van Radium, Mesothorium
en Radiothor lichtend gemaakt werd. De arbeidsters maakten
het penseel door draaien tusschen de lippen puntig, daarbij
namen zij in den loop van den tijd zooveel radiumhoudend
materiaal op, dat het bij een groot deel der arbeidsters tot
ernstige stoornissen der gezondheid kwam (kaaknecrosen, ja
zelfs sterfgevallen werden gezien). (Bering en Zitzke).
Koelsch schrijft over de gevaren, die deze arbeidsters loopen,
uitvoeriger. Het lijkt ons van belang, dit over te nemen:
„Auf diese Weise wurden z.B. von 1 Person innerhalb von 6
Monaten 4000 y Radium verschluckt. Die verschluckten Salze
gehen zum gröszten Teil (90%) mit den Stuhl ab, z.T. bleiben
sie in Form unlöslicher Salze in den Organen liegen, gelangen
auf den Blut- und Lymphweg in das retikuloendotheliale Sys-
tem, insbesondere in die Knochen, wo sie sich fest verankern.
Die Vergiftung beginnt zunächst mit gehobenem Allgemeinbe-
finden und Leistungssteigerung. Dann ändert sich der Zustand
ins Gegenteil; es treten auf: allgemeine Schwäche, Abmage-
rung, Magenstörungen, fortschreitende Anämie, Zahnfleischent-
zündung, Zahnausfall und Kiefernekrosen. Der Biliribunspiegel
des Blutes war erhöht. In späteren Stadien trat eine hämorrha-
gische Diathese auf mit Blutungen in den inneren Organen.
Häufig bestand Sterilität. Bei rechtzeitiger Arbeidsunterbrech-
ung wurde der tödliche Ausgang vermieden, die bestehenden
Organveränderungen wurden jedoch dadurch nicht mehr ge-
bessert. Der Tod erfolgt unter Umständen durch perniziöse
Anämie oder durch Sepsis, oder durch Knochenkarzinome oder
-Sarkome. Unbedecte Haut, Haare und Kleider der Erkrankten
leuchteten im Dunkeln. In der Atmungsluft, ebenso in den Or-
ganen (Milz, Knochenmark, Leber) wurden alpha («) und
gamma (y) Strahlen nachgewiesen, in einem aufbewahrten
Oberkiefer noch nach 3 Jahren (Evans)quot;.
Tenslotte willen we er op wijzen, dat bepaling van de hoeveel-
heid stralen, die het bedienend personeel in Röntgenbedrijven
treffen, mogelijk is door het laten dragen van een cassette met
een gevoelige fotographische film (Burger).
Dat een juiste anamnese ook hier van het allergrootste be-
lang is, laat zich zonder meer verstaan.
Huidkanker, wanneer deze zich openbaart bij werklieden in
bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht, waarbö
wordt omgegaan met teer, bitumen, roet, pek, mineraaloliën,
paraffine of met verbindingen, producten of overblijfsels van
die stoffen.
Uit de redactie blijkt zonneklaar, dat de diagnose huidkanker
zonder eenigen twijfel moet vaststaan, zal de getroffene scha-
deloosstelling ingevolge de Ongevallenwet deelachtig kunnen
worden. Een andere uitleg is niet mogelijk. In dit opzicht be-
staat er een uitgesproken verschil met de Duitsche wetgeving.
Onder no. 13 „der Dritten Verordnung über Ausdehnung der
Unfallversicherung auf Berufskrankheiten vom 16 Dezember
1936quot; lezen we: „Erkrankungen an Hautkrebs oder zur Krebs-
bUdung neigenden Hautveränderungen durch Rusz, Paraffin,
Teer, Anthrazen, Pech und ähnliche Stoffequot;. Naast de huid-
kanker kent de Duitsche wetgeving dus ook schadeloosstelling
toe aan de „tot kankervorniing neigende huidveranderingenquot;.
We zijn wat dit laatste betreft, gewoon te spreken van prae-
carcinomateuze toestanden. Wassink schrijft hierover het vol-
gende: „Vast staat, dat de kanker in vele organen, soms reeds
gedurende jaren, door herkenbare veranderingen wordt voor-
afgegaan, die een waarschuwing moeten zijn, voor wat komen
kan. Ook daar, waar wij die voorafgaande veranderingen nog
niet kennen, of met het bloote oog niet vermogen te onder-
scheiden, zijn wij vaak gerechtigd aan te nemen, dat deze niet
hebben ontbroken. Dit geldt althans voor de irritatie-kankers,
die ik in dit opzicht nog eens, gewild schematiseerend, tegen-
over de „aangeborenquot; en „erfelijkequot; tumoren stel. Niet dan
bij hooge uitzondering schijnt een kwaadaardig gezwel uit een
Waarlijk gezonden bodem te ontspruiten; voorbereiding, in den
vorm van subepitheliale veranderingen van het bindweefsel,
lijken een voorwaarde te zijn, zoowel voor het ontstaan van
Metaplasie, als voor de genetisch daaraan verwante, blastoma-
teuze epitheel-ontaardingenquot;.
De taak, waarvoor de redactie de medici plaatst, bestaat
dus o.a. hierin, om de grens tusschen de praecarcinomateuze
toestanden en het eigenlijke huidcarcinoom zoo scherp moge-
hjk te trekken. Ook voor den arbeider is dit van het aUer-
grootste belang, daar bij een huidcarcinoom tijdig chirurgisch
ingrijpen hem gunstige vooruitzichten op een afdoende gene-
zing biedt. Dat deze taak niet gemakkelijk is, laat zich o.m.
verstaan uit hetgeen Wassink mededeelt. Hij schrijft: „dat
over de wijze, waarop de cancerisatie der cellen geschiedt, en
over de cellulaire veranderingen, die hierbij plaats grijpen, als-
mede over de mogelijke algemeene veranderingen, die moeten
voorafgaan om woekering van een kwaadaardig gezwel toe te
staan, nog niets met voldoende zekerheid bekend isquot;.
Misschien komt de gedachte op, ware het niet beter geweest,
indien — in navolging van de Duitsche wetgeving — in de
redactie naast de huidkanker, ook plaats ingeruimd was voor
de „tot kankervorming neigende huidveranderingenquot;?
Deze vraagstelling dwingt ons eerst een antwoord te ge-
ven op de vraag, wat zijn praecarcinomateuze toestanden? Eén
van de beste definities lijkt Wassink nog steeds die, welke door
Darnier gegeven is, hoewel deze stellig te vaag is: „On appelle
ainsi des états pathologiques qui sont si fréquemment l'origine
des cancers que le fait ne peut pas être le résultat du hasardquot;.
Waar het begrip niet scherp af te bakenen is, zou men da-
delijk kunnen aanvoeren, en terecht, dat bij een eventueele op-
neming in de redactie de moeilijkheid verplaatst zou zijn, maar
niet opgeheven. Na hetgeen hierboven gezegd is, zou men tegen
een eventueele opneming ook kunnen aanvoeren, dat praecar-
cinomateuze toestanden waarschuwen tegen wat komen kan,
maar wat niet noodzakelijk volgen moet; terwijl omgekeerd
de mogelijkheid, dat een carcinoom uit een waarlijk gezonden
bodem ontspruit, wordt opengelaten, zij het dan ook bij hooge
uitzondering.
Wanneer we dit alles overwegen, schijnt er geen directe
noodzaak om deze uitbreiding aan de redactie te geven. En toch
is er o.i. veel voor te zeggen om deze uitbreiding te aanvaar-
den, gezien het groote belang, dat deze ziekten vroegtijdig in
behandeling komen. Belangrijk is in dit opzicht wat van Leeu-
wen schrijft: „Dat verwijdering van elk carcinoom van de huid
noodig is, zoodra dit zich openbaart, spreekt vanzelf; zeer
moeilijk kan het evenwel zijn, te beslissen, of ziekelijke ver-
anderingen, waarvan bekend is, dat zij maligne kunnen dege-
nereeren, verwijderd moeten worden, voordat zij duidelijke
teekenen van zulk een degeneratie vertoonenquot;. Verder wijzen
we op hetgeen we hierover lezen in de „Begründung zur Drit-
ten Verordnung (zu nr. 13)quot;: „Es entspricht der vorbeugen-
den Zielsetzung der Verordnung, gerade diese Erkrankungen
möglichst frühzeitig und ohne alle Einschränkungen dem Ver-
sicherungsschutze zu unterstellenquot;. Bering en Zitzke drukken
zich in dit opzicht ook niet twijfelachtig uit, als zij schrijven:
„Zur Verhütung der Hautkrebserkrankungen war es unbedingt
notwendig, den Schutz der Verordnung auch auf die langen
der Krebsbildung vorangehenden chronischen ekzematösen und
hyperkeratotischen Erkrankungen der Haut auszudehnenquot;.
De inwerking van de in de redactie genoemde stoffen ge-
schiedt hoofdzakelijk direct op de huid door verontreinigde
handen of kleedingstukken. Ook de locale werking van pekstof
en teerdampen komt in aanmerking.
Koelsch schrijft het volgende:
„Von manchen Autoren wird eine Resorptivwirkung so-
wohl durch die Haut als auch (bei Staub und Dämpfen) durch
die Atmungsorgane als wahrscheinlich angenomenquot;.
„Die Wirkungsweise dieser Stoffe ist annährend gleichge-
richtet und weist auf eine ihnen gemeinsame schädigende Ur-
sache hin. Die letzte Ursache dieser Hautschädigungen ist heu-
te noch nicht geklärt; höchstwahrscheinlich handelt es sich um
gewisse chemische Inhaltsstoffe, die allen genannten Substan-
zen gemeinsam sind, wenn auch in verschiedenem Mengenver-
hältnis. Vermutlich spielt das Akridin (C13H9N) mit; es
kommen aber wohl noch andere, besonders fluoreszierende
Körper mit in Betracht. Nach neueren Auffassungen gehören
die Krebsauslösenden Inhaltsstoffe zu den erst über 360 gr.
abdestillierenden Körpern und haben charakteristische fluores-
zierende Spektra; welcher Art diese sind, ist augenblicklich
noch strittig. Neuerdings werden einige aromatische Kohlen-
wasserstoffe als die kankrogenen Substanzen bezeichnet, näm-
lich das 1-2 Benzopyren, das 5-6 Zyklopenteno-, 1-2 Benzan-
thrazen, und das 1-2-5-6 Dibenzanthrazen. Es sollen gewisse
chemische Beziehungen bestehen zwischen diesen Körpern und
den östrogenetischen Hormonen, den Sterolen, dem D-Vitamin,
Welche alle den Phenanthrenkern enthaltenquot;.
Kenmerkend voor deze stoffen is de werking op de talgklie-
J'cn (hetzij als een ontsteking, hetzij als een verstopping dezer
Mieren), de celprolifereerende werking (welke aanleiding geeft
tot de vorming van Hyperkeratosis, wratten, enz.) en tenslotte
de melanosis. Bering en Zitske schrijven hierover als volgt:
„Koelsch führt diese Pigmentierungen bei den Pecharbeitern
auf die photodynamische Wirkung bestimmter Stoffe zurück,
wie sie nach den Untersuchungen von Tappeiner, Jodlbauer
und anderen, gewissen Teerabkömmlingen zu eigen ist. Hierzu
gehören die Akridine, die Anthrazen - und Anthrachinonreihen,
welche bei der Einwirkung des Pechs taubes in Frage kommen.
Die Wirkung der Stoffe beruht darauf, dasz sie das Protoplas-
ma sowohl einzelliger Lebewesen als auch höher organisierter
Lebewesen unter Lichtzutritt in ihren Funktionen und in ihrer
Struktur derart zerstören, dasz sie erkranken oder zugrunde
gehenquot;.
Naast deze kenmerkende huidveranderingen vinden we nog
andere verschijnselen, die op een prikkeling der huid wijzen,
b.v. een erytheem of een acuut- of een chronisch eczeem.
De typische pekhuid beschrijft Koelsch als volgt: „Bei der
charakteristischen „Pechhautquot; ist die Hautfarbe meist schmut-
zigbraun; hier und da finden sich entzündlich gerötete Flecken
oder psoriasis- oder aknearfige Stellen. Gewöhnlich bestehen
Hyperplasien der Epidermis mit und ohne Beteiligung der Pa-
pillen der Lederhaut, entweder mehr diffuser Art oder aber
umschrieden in Form kleiner spitzer Hautkörnchen oder brei-
ter krustenartiger Erhebungen, Warzenbildungen, Verdickun-
gen der Haut an der Hand - und Sohlenfläche, an den Vorder-
armen u.s.w. Gelegentlich finden sich auch fleckförmige oder
netzförmige Pigmentierungen an den unbedeckten Körpertei-
len. Besonders auffällig sind aber gerade bei den Pecharbei-
tern ähnlich auch bei Asphaltarbeitern, eigenartige intermit-
tierende Reizerscheinungen; hierbei findet sich an den unbe-
deckten Körperstellen, besonders an der zarten Haut des
Gesichtes (Augengegend) und der Vorderarme, ein mehr oder
minder stark ausgebildetes Erythem mit Schwellung, Spannen,
lebhaftem Juckreiz. Diese Erscheinungen sind beim Aufenthalt
im diffusen Licht wenig ausgeprägt und erträglich, steigern
sich jedoch bei direkter Sonnenbestrahlung oder bei Schnee-
licht bis zur Unerträglichkeit, auch bedeckter Körperstellen
können dann gelegentlich derartige Reizerscheinungen aufwei-
senquot;.
Onder de tot „kankervorming neigende huidveranderingenquot;
verstaan we de chronische dermatitis met wratachtige huid-
verdikkingen, rhagaden, ulcusvorming enz.
Het carcinoom groeit in het begin naar buiten (papilloora-
vorming), later voegt zich het proces van atypischen diepte-
groei er aan toe. (Mendes da Costa). Het carcinoom is betrek-
kelijk goedaardig (langzame groei en geringe neiging tot meta-
stasevorming). De diagnose berust op den aard der bezigheid
en op het klinische beeld.
Teer wordt gebruikt in de bouwvakken om b.v. hout met een
beschuttende laag te bedekken. Ook in den scheepsbouw wordt
het aangewend.
Het grootste gedeelte wordt echter in bepaalde fabrieken
aan gefractionneerde destillatie onderworpen met het oog op
de bestanddeelen, welke daardoor verkregen worden.
In „Berufliche Hautkrankheitenquot; van Bering-Zitzke lezen we
hierover het volgende:
„Der Steinkohlenteer ist eine dickflüssige Masse, welche in
chemischer Beziehung ein kompliziertes Gemenge aus indiffe-
renten, basischen und sauren Substanzen darstellt. Unter den
indifferenten Stoffen sind die Kohlenwasserstoffe der aroma-
tischen Reihe die wichtigsten, welchen der Steinkohlenteer
auch seine industrielle Bedeutung verdankt. Daneben kommen
Kohlenwasserstoffe der aliphatischen Reihe vor, indifferente
Sauerstoff — Schwefel — und Stickstoffhaltige Substanzen.
Die basischen Bestandteile des Steinkohlenteers gehören den
Pyridin - und Chinolinreihen an, die sauren Bestandteile
sind in der Hauptsache Phenole. Die Teerdestillerie beruht auf
dem Prinzip der trockenen, franktionierten Destillation, d.h.
es werden aus dem Teer, die bei den verschiedenen Hitzegraden
übergehenden Substanzen gesondert aufgefangen, bis zu einem
hochsiedenden Rückstand, dem Pech.
Je nach ihrer Siedegrenze entstehen folgende Stoffe (Ley-
mann):
bis 180 gr. destillieren die Leichtöle
(Rohbenzol, Phenol, Kresole),
bis 250 gr. destillieren die Mittelöle oder Karbolöle,
bis 300 gr. die Schweröle I, Fraktion,
von 300-350 gr. die Schweröle II. Fraktion oder Anthrazenöle.
-ocr page 106-Als Rückstand bleiben 60-70% Pech und auch noch Anthra-
zen übrig, die als Asphalt industrielle Verwendung finden. Aus
den Leichtölen werden durch Behandlung mit konzentrierter
Schwefelsäure die Phenole und Kresole gewonnen, indem sie
von dem Rohbenzol getrennt werden. Die Destillation des
Rohbenzols führt zur Gewinnung von Benzol, Toluol, und
Xylol. Aus den Mittel- und Schwerölen werden zunächst durch
Natronlauge und Schwefelsäure die Pyridine entfernt, dann
dient Mittelöl zur Gewinnung von Naphthalin, Kresolen, Kar-
bolsäure. Das Schweröl I. Fraktion wird als Treiböl für Die-
selmotoren verwendet. Aus dem Schweröl II. Fraktion oder
dem Anthrazenöl wird neben dem Anthrazen als technisch
wichtigstes Mittel das Karbolineum gewonnen, welches als
Desinfektions- und Imprägnierungsmittel Verwendung findetquot;.
De moderne kleurstofchemie houdt zich tegenwoordig in
hoofdzaak bezig met de „Teerfarbenquot;. De uitgangsproducten
voor deze „Teerfarbenquot; zijn de „Teerabkömmlingequot;.
Pek wordt gebruikt als bindmiddel voor briketten Ook
wordt het gebruikH bij het maken van lakken en vernissen
asphalt, enz.nbsp;'
Volgens Bering en Zitzke zijn het bij de asphaltarbeiders
voornamelijk de pekdampen en het pekstof, welke verande-
ringen der huid te voorschijn roepen. Over de inwerking van
pek schrijven Bering en Zitzke het volgende:
„Auf die Einwirkung des Pechs werden besonders Hautkreb-
se zurückgeführtquot;.
En later: „Diese Pechwarzen können sehr leicht karzino-
matos entarten. Dann unterscheiden sie sich klinisch und mor-
phologisch nicht mehr von Krebsbildungen nichtberuflicher
Entstehungquot;. „Die Latenzzeit der Krebsentwicklung aus den
Pechwarzen ist auf mindestens 5 Jahre festgesetzt. Wir sahen
Falle, die erst nach 15 und 20 Jähen zu Karzinom führten re-
zidivierten und doch gutartig bheben, während in anderen 'ver-
haltmsmaszig schnell Metastasen zum Tode führtenquot;.
Wanneer we in de Overdrukken uit het Centraal Verslag
der Arbeidsinspectie over 1930—1937 de onderzoeken van ar-
beiders in briketfabrieken nagaan, vinden we de volgende
cijfers:
Aantal onderzochte personen in die jaren: .................. 2330.
Aandoeningen:
Huidaandoeningen van ontstekingsachtigen aard,
(erythemen, acne pustulosa, furunkels, chronische
dermatitis, eczemen): ....................................... 796.
Huidaandoeningen, zich uitende in pigmentatiever-
anderingen (abnormale pigmentaties): .................. 102.
Huidaandoeningen, waarbij retentie ontstaat (acne,
comedonen, cysten): .......................................... 1012.
Hypertrophische huidprocessen (epitheliomen, pa-
pilloompjes, pekwratten en pekpokken): ............... 792.
Oogaandoeningen (blepharitis, injectie der oogbind-
vliezen, acute coniunctivitis, chronische coniunc-
tivitis, Pinguecula coniunctivae): ........................... 1567.
Het aantal der geconstateerde afwijkingen geeft te denken.
Opmerkelijk was in de respectievelijke staatjes, dat, hoewel in
1937 het aantal onderzoeken practisch gelijk was aan de voor-
afgaande jaren, het aantal geconstateerde afwijkingen bedui-
dend lager was dan in de voorafgaande jaren. Zoo vonden we
voor de hypertrophische huidprocessen de volgende cijfers:
1933,nbsp;bij 288 onderzoeken,nbsp;118,
1934,nbsp;bij 269 onderzoeken,nbsp;122.
1935,nbsp;bij 252 onderzoeken,nbsp;81.
1936,nbsp;bij 260 onderzoeken,nbsp;121.
1937,nbsp;bij 257 onderzoeken,nbsp;56.
Een nadere verklaring wordt hiervan niet gegeven. Opge-
merkt zij nog, dat in de resp. staatjes alleen die gevonden af-
wijkingen werden vermeld, die, naar de meening van den
Medisch-Adviseur, het gevolg zouden kunnen zijn van de in-
werking van pekstof of pekdamp op het menschelijk orga-
nisme.
In den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1931 lezen we over een onderzoek, ingesteld in een
asphaltfabriek. In een asphaltfabriek werd door twee genees-
kundigen bij de Arbeidsinspectie voor de eerste maal een on-
derzoek ingesteld naar den invloed van pek, teer en benzol op
den gezondheidstoestand der arbeiders.
Onderzocht werden 54 personen, van wie werkzaam waren:
-ocr page 108-18 ............ O tot 10 jaren,
33 ............ 10 tot 20 jaren,
2 ............ 20 jaren en
1 ............ 36 jaren
De volgende afwijkingen werden gevonden:
huidaandoeningen van ontstekingsachtigen aard
.......................................................... 16 personen,
huidaandoeningen, zich uitende in pigmentatie-
yeranderingen bij .................................... 4 personen,
huidaandoeningen, waarbij retentie ontstaat bij 9 personen,
hypertrophische huidprocessen bij ............... 17 personen,
oogaandoeningen bij .................................... 16 personen!
In den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1929 lezen we over bitumina als volgt:
„Van de bitumina worden petroleumasphalt (Shellphalt),
steenkolenteer en ook wel natuurlijk asphalt (Boeton) in Ne-
derland gebruikt voor den wegenbouwquot;.
In den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1931 vinden we het volgende:
„Roestwerende middelenquot;.
„Een onderzoek werd ingesteld naar verschillende in Nederland
in gebruik zijnde preparaten, herkomstig zoowel uit Neder-
land zelf, als uit Duitschland en Engeland. Er werden ver-
schillende monsters genomen, welke onderzocht zijn op het
Scheikundig Laboratorium der Arbeidsinspectie. De grondstof
bleek een bitumen te zijn. Oplosmiddelen zijn solventnaphta,
xylol, toluol en benzol en soms creosootoHe.
Zij komen voor onder de volgende handelsnamen: bitumas-
ticsolution, mertol 49 en 3, litol-solution, siderosthen-lubrose,
Solution, negrine, black-varnish.
De door Koelsch (Zeitschrift für Gewerbe-Hygiene no. 3,
blz. 33-1920) genoemde namen: Auxulin, Derma tin, Preolitlï
en Anticorrosivum zijn bij dit onderzoek niet vernomen
Het gebruik.
De bedekking van ijzeren platen geschiedt door uitstrijken;
die van de ijzeren buizen geschiedt eveneens door uitstrijken,
terwijl de inwendige bedekking wordt verkregen door onder-
dompeling, in een bak met' een opgeloste bitumen. Wanneer
de buitenlaag in haar roestwerende kracht moet worden ver-
sterkt, b.v. wegens blootstelling aan zeewater, wordt de buis
korten tijd ondergedompeld in een door hooge temperatuur
vloeibaar gemaakte harde bitumen (SheUphalt).
Bitumen.
Volgens de keuringsvoorschriften voor bitumineuze bouw-
stoffen, in Nederland ontworpen door een commissie voor de
normalisatie van keuringsvoorschriften voor asphalt en teer,
worden verstaan onder bitumens: de in zwavelkoolstof oplos-
bare, zonder aschrest verbrandende, kool- en waterstofhouden-
de verbindingen, voorkomende in:
le. bodemmaterialen,
2e. stoffen door destructieve destillatie verkregen;
3e. -producten uit die materialen en stoffen gewonnen;
4e. mengsels van zoodanige organische verbindingen.
Zij zijn gasvormig, vloeibaar, halfvast of vast en worden
naar de herkomst ingedeeld in twee hoofdgroepen:
A.nbsp;natuurlijke bitumens en uit deze afgeleide bitumens, voor-
komende in:
1.nbsp;aardgas.nbsp;( sm^rolie
2.nbsp;aardolie of j petroleum residu
ruwe petroleum kerosinenbsp;f petroleumasphalt.
(benzine
3.nbsp;aardteer of bergteer.
4.nbsp;aardwas of ozokeriet.
5.nbsp;aardpek of aardasphalt.
B.nbsp;door destructieve destillatie verkregen bitumens en uit
deze afgeleide bitumens, voorkomende in:
/ destillaten, zooals:
l ruwe benzol,
] lichte olie,
(zware olie,
residu,
koolteerpek.
2e. bruinkoolteer
destillaten, zooals:
benzine,
gasolie,
paraffine-olie,
residu,
bruinkoolpek.
1. steenkoolteer
3e. andere teersoorten, zooals turfteer, leiteer, houtteer,
vetteer, enz.
Onder asphalt wordt volgens de genoemde voorschriften
verstaan: een halfvast tot vast, geen of althans weinig vluch-
tige bestanddeelen bevattend, gedeeltelijk in normaalbenzine
(kookpunt 60 tot 80 gr. C.) onoplosbaar bitumenmengsel, met
geen andere dan uit de grondstof herkomstige bijmengsels.
Naar de herkomst te onderscheiden in:
a.nbsp;natuurasphalt,
b.nbsp;petroleumasphalt, verkregen uit aardolie of ruwe petro-
leum,
c.nbsp;teerasphalt, verkregen uit ruwe teer.
In het origineele rapport van Dr. L. Carozzi over asphalt,
voorkomende onder no: 41 van l'Hygiène du Travail (Ency-
clopédie) wordt als natuurasphalt genoemd het asphalt, her-
komstig van Trinidad. Bovendien worden voor de roestweren-
de imddelen gebruikt het asphalt, herkomstig van Boeton (Ned.
Indië), Neufchâtel en Limmer (Hannover).
Als petroleumasphalt wordt gebruikt de zoogenaamde Shell-
phalt, verkregen uit Mexicaansche petroleum. In een fabriek
waar Shellphalt bereid wordt, werden bij een geneeskundig
onderzoek der 40 arbeiders geen klachten vernomen en geen
afwijkingen van huid of slijmvliezen waargenomenquot;.
Roet is bij de schoorsteenvegers de oorzaak van het huid-
carcinoom. Bijna steeds is dit een carcinoom van het scrotum.
Ook deze carcinomen zijn — zooals we reeds opmerkten, —
betrekkelijk goedaardig. Schoorsteenvegerskanker werd reeds
in 1775 door Parcival Pott beschreven.
Van belang is hetgeen Wassink schrijft over de mineraal-
oliën en paraffine. Het luidt aldus:
„Stonden tot voor kort de beroepen, die met de pek- en gas-
teerfabricatie en met de verwerking van daaraan verwante
producten, zooals de anüine-kleurstoffen, verband houden, te-
recht in een kwaden reuk, de genomen voorzorgsmaatregelen
(in ons land spelen deze kankers, ook dank zij de van over-
heidswege genomen maatregelen, practisch geen rol), tezamen
met een doelmatige controle der arbeiders, konden dit kwaad
nagenoeg volkomen beteugelenquot;.
„Er bleken echter andere industrieën te zijn die de genoem-
de misschien in gevaarUjkheid evenaarden, doch waarop aan-
vankelijk nauwelijks eenige verdenking rustte. Hoewel bekend
was, dat ook de destillatieproducten van petroleum, vooral de
paraffine en de olieachtige stoffen uit het Schotsche leisteen,
de Shale-oil, kankerverwekkende eigenschappen bezaten — men
zie hiervoor de zeer belangrijke Engelsche rapporten van Ken-
naway enz. — wist men toch voor betrekkelijk kort niet, dat
ook de meer gezuiverde minerale oliën niet altijd onschuldig
waren en sommige dezer tot bepaalde beroepskankers aanlei-
ding gaven. Ik doel hier op de niet zeldzame kankers van het
scrotum bij de „muiespinnersquot;, arbeiders in een zekeren tak van
textielnijverheid, in Engeland, die veroorzaakt bleken door het
gebruik van paraffineolieën, waarmede bepaalde gedeelten der
kleeding, en daardoor het scrotum, in aanraking komenquot;.
Waar de bedoeling van den wetgever was — zooals we reeds
zagen — de Ongevallenwet 1921 in overeenstemming te bren-
gen met het nieuwe-verdrag van Genève (1934), daar behoeft
de noodzakelijkheid of het nut van de opneming van de, onder
letters: e, f, g, h, i, j en k genoemde ziekten in art. 87b der Onge-
vallenwet 1921, hier niet nader besproken te worden.
Bakkerseczeem, wanneer dit zich openbaart bij werklieden in
bakkerijen of meelfabrieken.
Het bakkerseczeem brengt ons op het gebied der beroeps-
huidziekten. Onder de beroepshuidziekten nemen verreweg die
huidziekten de voornaamste plaats in, die wij als „eczeemquot; aan-
duiden.
Histo-morphologisch is het eczeem in den loop der jaren vol-
ledig onderzocht, maar het wezen van het eczeem was daar-
mede niet opgelost.
Thans weten we, dat een groot deel van de eczemen veroor-
zaakt wordt door een allergie van de huid. Onder een allergie
verstaan we „een gewijzigde toestand van het lichaam, waar-
door dit lichaam op een bepaald agens anders reageert dan te
vorenquot; (Definitie van von Pirquet).
Polano Jr. wijst er uitdrukkelijk op, dat men niet iedere
overgevoeligheid allergie moet noemen, maar dit woord moet
reserveeren voor de gevallen, waar een qualitatief verschil van
de norm bestaat. In gevallen, waarin de overvoeligheid alleen
quantitatief is, spreken we in navolging van Miescher van idio-
toxische overgevoeligheid.
Van belang is het verder te weten, — zonder nader in te gaan
op de vele vraagstukken, die zich hierbij voordoen — dat het
tot stand komen van een sensibiliseering, die de grondslag eener
allergische ziekte vormt, afhankelijk is van de volgende fac-
toren:
le. aard van dispositie (familiaire dispositie en individueele
dispositie);
2e. aard van het allergeen;
3e. mate van expositie aan het allergeen;
4e. een bijkomstige factor (Storm van Leeuwen).
Wanneer mogen we nu van een beroepseczeem spreken?
Alleen dan, wanneer het ontstaan van de aandoening recht-
streeks met het beroep van den patiënt samenhangt (Prakken
en Postma).
Prakken en Postma schrijven in verband hiermede als volgt:
„Het gaat hier in den regel om stoffen, welke op zichzelf vol-
komen onschadelijk zijn voor het organisme en alleen bij men-
schen, die er overgevoelig voor zijn, tot het ontstaan van ec-
zeem aanleiding geven. Wij kunnen van beroepseczeem spre-
ken, wanneer het blijkt, dat de patiënt overgevoelig is, uitslui-
tend of nagenoeg uitsluitend voor beroepsinvloeden, zoodat
voor dezen persoon practisch het eczeem aan het beroep ge-
bonden is. De overgevoeligheid kan een aangeboren idiosyn-
crasie zijn, maar wordt in den regel door sensibilisatie in en
door het beroep verkregen. Voor het overgevoelig worden voor
een bepaalde stof is meestal een dikwijls herhaald contact hier-
mede noodigquot;.
Of overgevoeligheid zal ontstaan hangt, zooals we reeds za-
gen, van verschillende factoren af.
In de toekomst zal dus op den arts, die medewerkt aan de
uitvoering der Sociale Verzekeringswetten, de taak rusten om
bij een lijder aan bakkerseczeem, te bewijzen, dat het ontstaan
van de aandoening rechtstreeks wel of niet met het beroep
van den patiënt samenhangt. De sociale-verzekerings-arts zal
het bakkerseczeem moeten kunnen onderscheiden van een ieder
willekeurig eczeem bij een bakker.
Terstond rijst de vraag „is dit mogelijk?quot; en „welke hulp-
middelen staan ons daarbij ten dienste?quot;
Deze eerste vraag mogen we in 't algemeen bevestigend be-
antwoorden, gezien juist de ons ten dienste staande hulpmid-
delen. Deze zijn: de anamnese, het klinische beeld, en de uit-
komsten der huidfunctieproeven.
Dat de anamnese ons zeer waardevolle gegevens kan ver-
strekken is zonder meer duidelijk.
Omtrent het klinische beeld dienen we op te merken, dat de
morphologie van een eczeem niet wordt bepaald door den aard
der eczematogene stof (Prakken). Op grond van het klinische
beeld alleen mogen we dus nooit een beroepseczeem aannemen
of verwerpen. Wel kan de localisatie van een eczeem een be-
paald vermoeden bij ons doen opkomen, maar de anamnese en
de huidfunctieproeven zullen deze vermoedens moeten waar
maken. Het zijn juist de huidfunctieproeven, die een overwe-
gende beteekenis hebben voor het beantwoorden van de
vraag of wij met een beroepseczeem te doen hebben of niet.
Om een huidovergevoeligheid aan te toonen zijn drie metho-
den in gebruik:
le. de intracutane injectie-methode, met verschillend toebe-
-ocr page 114-reide extracten;
2e. de cutane schrapj es-methode, waarbij op een oppervlakkig,
niet bloedend huidschrapje extracten of droge allergenen
gebracht worden;
3e. de percutane lapjes-methode, waarbij een lapje gedrenkt
met het extract, onder pleisterverband, op de huid beves-
tigd wordt (Roux).
Bij de huidfunctieproeven kunnen, zooals Prakken mede-
deelt, zich vele moeilijkheden voordoen: o.a. de overgevoelig-
heid kan verdwenen zijn, plaatselijke verschillen bij de overge-
voeligheid van de huid, het groot aantal stoffen, dat een be-
roepseczeem kan veroorzaken, (voor vrijwel elke stof is een
overgevoeligheid mogelijk), een of andere verontreiniging kan
de oorzaak van het eczeem zijn, er kan een polyvalente overge-
voeligheid bestaan, enz.
Daar er voor vrijwel elke stof overgevoeligheid mogelijk is,
kan dit onderzoek zeer tijdroovend zijn. Immers, bij het nega-
tief uitvallen van alle reacties, mogen we daarom nooit een
beroepseczeem met zekerheid uitsluiten, omdat het onderzoek
niet volledig kan zijn.
Wanneer we nu tot de vraag komen, hoe ontstaat het bak-
kerseczeem, dan blijkt, dat er vele meeningen verdedigd wor-
den en dat men nog steeds niet tot een afdoende oplossing van
dit vraagstuk gekomen is.
We willen hierover mededeelen, hetgeen Roux vermeldt:
„Erna Zitzke, Bering en Teleky hebben uitgebreide onderzoe-
kingen bij een groot aantal eczeemzieke bakkers verricht On-
der 98 eczeemzieke bakkers vonden zij met de injectie van ex-
tract van zuiver meel in ongeveer 50% positieve reacties en
met extract van meel tezamen met meelverbeteringsmiddelen
verkregen zij in 69.4% positieve reacties. Enkele zieken ver-
toonden alleen een overgevoeligheid tegen de meelverbeterings-
middelen en niet tegen zuiver meel.
Op grond van deze waarnemingen komen zij tot de con-
clusie, dat de oorzaak van het bakkerseczeem niet aan het meel,
maar aan de meelverbeteringsmiddelen moet worden toege-
schreven en wel voornamelijk aan het ammoniumpersulfaat
Het ammoniumpersulfaat veroorzaakt een overgevoeligheid,
waarbij zich secundair wel eens een meelovergevoeligheid aan-
sluit, zoodat zich uit de monovalente persulfaat-overvoeligheid
een polyvalente persulfaat- en meelovergevoeligheid ontwikkelt.
Op deze onderzoekingen is door onze landgenooten Van
Vonno en Struycken een gegronde critiek uitgeoefend. Huid-
reacties met verschillende meelsoorten verkregen, mogen n.1.
niet zonder meer vergeleken worden, terwijl de dosis persul-
faat, welke Erna Zitzke aan haar extracten toevoegt, wel zeer
groot is. Van Vonno en Struycken vonden met eigen meelex-
tracten bij 28 eczeemzieke bakkers, 15 positieve reacties. Bij
nauwkeurige vergelijking van de grootte en het aantal der
reacties, verkregen met extracten van verbeterd en onverbe-
terd meel, konden zij geen verschil vinden, terwijl ook huid-
proeven met persulfaat geen positieve conclusies opleverden.
Zij komen dan ook na een zeer uitgebreid onderzoek tot de
slotsom, dat de meelverbeteringsmiddelen bij het ontstaan van
het bakkerseczeem geen rol spelen.
Zoo staan de uitkomsten van de twee belangrijkste studies
over meelovergevoeligheid, die van Erna Zitske en van Van
Vonno en Struycken diametraal tegenover elkaar. Dit verschil
wordt echter door latere onderzoekingen van Van Vonno en
Struycken, tezamen met P. Bonnevie in Kopenhagen, belangrijk
verminderd. Het onderzoek van 28 eczeemzieke bakkers wees
toen uit, dat 15 gevoelig waren voor tarwe en 13 voor persulfaat
(4 voor persulfaat alleen, 9 voor persulfaat en meel, 6 voor
tarwe alleen en 9 waren negatief). De Hollanders J. R. Prak-
ken en C. Postma hebben 15 patienten, lijdende aan het bak-
kerseczeem, door middel van lapj esproeven met ammonium-
persulfaat onderzocht. Bij 14 van deze 15 patienten waren de
proeven sterk positief, en bij controle-personen allen negatief.
Volgens deze onderzoekers zijn persulfaat bevattende meelver-
beteringsmiddelen waarschijnlijk voor het ontstaan van het
bakkerseczeem van groot belang. Een deel van deze bakkers
werd later door ons op meelovergevoeligheid onderzocht. Me-
dedeelingen aangaande het voorkomen van overgevoeligheid
voor anunoniumpersulfaat bij patienten met bakkerseczeem
zijn van vele zijden o.a. van Haxthausen, Lenk, Piess en Dah-
men verschenen.
Levi heeft in Italië, waar geen persulfaat aan het meel toe-
gevoegd wordt, 31 gevallen van bakkerseczeem door middel
van huidlapjes met meel onderzocht, die allen positief waren.
Ook in België en Frankrijk, waar de meelverbeteringsmiddelen
verboden zijn, komt het bakkerseczeem toch voor. Zeer zeker
is dit voorkomen van bakkerseczeem in landen, waar het per-
sulfaat niet gebruikt wordt, een waarschuwing tegen over-
schatting van de beteekenis van deze stof.
De opvatting aangaande de sensibiliseerende werking van het
ammoniumpersulfaat vindt een belangrijken steun in de mede-
deelingen van Erna Zitzke, van Urbach en van Schmidt, dat
het behalve met meel, ook gelukt zou zijn om cavia's met per-
sulfaat te sensibiliseeren. Ook zouden deze onderzoekers er in
geslaagd zijn om de persulfaatgevoeligheid passief over te bren-
gen volgens de methode van Prausnitz en Küstner. Hiertegen-
over staat, dat het noch aan Jadassohn, noch aan Bloch gelukt
is om de persulfaatovergevoeligheid passief over te dragen.
Niet alleen van het ammoniumpersulfaat maar ook van an-
dere chemische stoffen, die aan het meel ter verbetering van
de bakkwaliteiten worden toegevoegd, of die zooals het melk-
zuur in het deeg ontstaan, worden soortgelijke overgevoelig-
heden vermeld. Zoo meent Oscar de Jong, dat het keukenzout
m het deeg de oorzaak van het eczeem zou zijn, evenals dit
voor haringzouters en steenzoutwerkers bekend is.
C. Stern en P. Mühlphordt zagen ammoniumcarbonaat-over-
gevoehgheden en Kennedy beschreef een patiënt, waarbij al-
leen voor melkzuur de huidreactieproeven positief waren.
Colmes, Guild en Rackemann vonden door middel van de
lapjes-methode met 40% melkzuur, dat bij normale personen
met irnteerend werkt, bij het personeel van een bakkerij on-
der 32 arbeiders 14 maal een positieve reactie. Onder deze 14
personen werkten 9 voortdurend met deeg.
Van verschillende zijden is ook aan de hereditaire disposi-
tie aandacht geschonken. De meeningen over de beteekenis
van dezen factor zijn zeer verdeeld (volgens Roux zelf speelt de
herediteit bij het verkrijgen van een meelziekte geen rol van
beteekenis).
Ook de aard van het bedrijf, waarin de meelarbeider werkt
zou van invloed zijn. Vooral de bakkers in het kleinbedrijf
zouden al spoedig gesensibiliseerd raken. De molenaars uit
een ^oote hygiënische meelfabriek, krijgen op veel lateren
leeftijd hun bezwaren. Waarschijnlijk is de expositie aan het
meelstof in het bakkers-kleinbedrijf het ongunstigst De arbei-
ders in deze bedrijven worden vroegtijdig en in een hoog per-
centage (44%), gesensibiliseerdquot;.
Als resultaat van zijn onderzoek naar meelovergevoeligheid
bij gezonde en zieke meelarbeiders, meent Roux in het alge-
meen te kunnen besluiten tot de volgende conclusie: „dat de
meelziekten, rhinitis vasomotoria, asthma, eczeem enz. nage-
noeg zonder uitzondering samengaan met positieve huidreac-
ties, voor een mengsel van meelproteïnen. Wanneer men dan
ook bij een meelarbeider met een ziekte van de huid of van de
ademwegen geen sensibilisatie voor meel kan aantoonen, dan
is hoogstwaarschijnlijk de aandoening geen meelziektequot;.
Roux schrijft verder: „Het speciale vraagstuk van het bak-
kerseczeem beschouwende, kan er voor ons geen twijfel zijn,
dat de sensibilisatie voor meel ook hier de hoofdoorzaak is.
Slechts één bakker heeft mogelijk alleen door het werken met
deeg een eczeem gehad, zonder dat er een meel-sensibilisatie aan
vooraf gegaan was. Al onze 30 patienten met floride eczemen
waren zonder uitzondering zeer sterk overgevoelig voor meel.
Daarbij zagen wij ook molenaars, die nimmer met deeg in aan-
raking komen, en die toch eczeem hadden en ook sterk gesen-
sibiliseerd waren. Het Hgt dan ook voor de hand, om met Van
Vonno en Struycken deze meelovergevoeligheid voor de ec-
zeemdispositie aansprakelijk te stellen.
De vraag blijft nu, welke secundaire factoren op de gesen-
sibiliseerde huid moeten inwerken, om een eczeem te doen
ontstaan. Op grond van deze onderzoekingen, voor zoover de-
ze tot nu toe zijn medegedeeld, zouden wij geneigd zijn om met
Van Vonno en Struycken vooral een tweetal factoren hiervoor
aansprakelijk te stellen:
le. door de ontvetting en maceratie van de huid tengevolge
van het werken in vochtig deeg zullen vaak kleine wond-
jes ontstaan, en
2e. op deze wondjes zal het meel een voortdurende aller-
gische prikkeling uitoefenen.
Op andere huiddeelen, welke niet met meel in aanraking ko-
men, zal hel meel in het zweet samenkoeken. Huidwondjes
ontstaan hier door krabben en vegen. Huidjeuk is immers een
veel voorkomend symptoom bij elke sensibilisatie. Op deze wij-
ze kan men het eczeem in het gelaat en op den rug bij bakkers
en ook bij molenaars verklaren. Het eczeem van de molenaars
is veel minder vaak aan de handen gelocaliseerd. Onder 6 ge-
sensibiliseerde molenaars met eczeem, vonden wij slechts in
2 gevallen eczeem aan de handen en in 4 gevallen eczeem in
het gezicht, op het voorhoofd of om de enkels.
De huidwondjestheorie verklaart zeer zeker het ontstaan
van het bakkerseczeem, maar verklaart daarentegen niet, waar-
om er in zooveel andere gevallen bij gesensibiliseerde bakkers,
die jarenlang in deeg werken, geen eczeem optreedt. Zeer zeker
zullen er nog veel andere constitutioneele of nerveuze momen-
ten mede moeten werken, om bij een gesensibiliseerden arbeider
een manifeste meelziekte te doen optreden.
Op het groote aantal gesensibiliseerde bakkers komt dan ook
eczeem in een betrekkelijk gering percentage voor. Daarbij
blijkt uit de anamnese, dat eczeempatienten na genezing van
het eczeem jarenlang gezond kunnen zijn, terwijl er toch geen
aanwijsbare verandering in hun werkzaamheden gekomen is
Misschien ontwikkelt zich op den duur een gunstige veran-
dering m de sensibilisatie, die wij, hoe gaarne wij dit zouden
willen, nog niet kennen.
Wanneer niet van zeer bevoegde dermatologischen kant aan
de beteekenis van de meelverbeteringsmiddelen, speciaal het
ammoniumpersulfaat, zulk een hoogst belangrijke rol was toe-
gekend, zouden wij op grond van onze hierboven medegedeel-
de resultaten, nimmer aan deze stof meer aandacht geschon-
ken hebben dan aan elke andere, in geringe hoeveelheden in
het meel voorkomende, chemische stofquot;.
Naar aanleiding van zijn onderzoek naar de ammoniumper-
sulfaat-gevoeligheid, schrijft Roux: „De argumenten, die aan-
gevoerd worden om te bewijzen, dat ammoniumpersulfaat de
oorzaak van het bakkerseczeem zou zijn, zijn de volgende:
le. het aantal eczeemlijders zou, sedert de invoering van het
persulfaat als meelverbeteringsmiddel, toegenomen zijn-
de eczeempatienten vertoonen bij de huidlapjesproef een
duidelijk gevoeligheid tegen persulfaat-
3e. de reacties, verkregen door inspuiting met extracten van
persulfaat, bevattend meel, zijn grooter en talrijker, dan
de reacties verkregen met onverbeterd meel-
4e. persulfaat verwekt een echte allergie, die passief over-
draagbaar is, terwijl men met deze stof dieren kan sensi-
biliseeren;
2e.
5e. persulfaat-gevoeligheid bestaat onafhankelijk van de meel-
gevoeligheidquot;.
Al deze punten zijn echter van vele zijden terecht aangeval-
len, omdat:
le. ook vóórdat er meelverbeteringsmiddelen waren, reeds
bakkerseczeem bekend was;
2e. in landen, waar deze stoffen verboden zijn, ook bakkers-
eczeem voorkomt;
3e. de allergische huidreacties van verbeterd en onverbeterd
meel precies even talrijk en even groot zijn (Van Vonno
en Struycken);
4e. de persulfaat-gevoeligheid geen echte allergie zou zijn.
Zelf komt Roux tot de conclusie, dat hij aan de meelverbete-
ringsmiddelen geen rol van gewicht bij het ontstaan van meel-
ziekten kan toekennen, zooals hij dit aan de sensibilisatie door
het meel wel heeft moeten doen. Sensibilisatie door meel —
zoo vervolgt Roux — is conditio sine qua non voor het optre-
den van de meelziekten. Velerlei andere factoren, endogene en
exogene, spelen echter ook een rol in het proces van het mani-
fest worden van een meelziekte. Bij bakkers-asthma schijnen
dit vooral constitutioneel-nerveuse momenten te zijn en bij
het bakkerseczeem daarentegen voornamelijk mechanisch-che-
mische. Onder deze chemische factoren valt het ammonium-
persulfaat op, omdat dit in staat is een specifieke huidgevoelig-
heid te geven. Voor het melkzuur en voor chlorine is dit ech-
ter ook beschreven.
Uit het bovenstaande blijkt, — zooals we ook reeds mededeel-
den — dat er verschillende opvattingen over de ontstaanswijze
van het bakkerseczeem verdedigd worden.
Omtrent de meelverbindingen kunnen we nog opmerken, dat
deze soms ook calciumphosphaat, lecithine, chlorine, calciiun-
carbonaat, enz. bevatten en onder de namen Multaglut, Nova-
delox, Porit, enz. in den handel komen.
Dat het bakkerseczeem thans in de Ongevallenwet is opge-
nomen, valt toe te juichen. Want, wanneer komt vast te staan,
dat het ontstaan van het eczeem rechtstreeks met het beroep
van den patiënt samenhangt, dan is het billijk, dat het beroeps-
eczeem met een bedrijfsongeval wordt gelijkgesteld.
Natuurlijk zal het soms moeilijk kunnen zijn om vast te
stellen, dat het ontstaan van het eczeem rechtstreeks met het
beroep van den patiënt samenhangt, m.a.w. om het beroeps-
eczeem als zoodanig te herkennen.
Prakken schrijft hierover: „zou men als eisch voor een even-
tueel gelijkstellen van een beroepseczeem met een bedrijfson-
geval willen stellen, dat overgevoeligheid voor een „bedrijfs-
stofquot; aan te toonen moet zijn, dan zouden stellig een aantal pa-
tienten ten onrechte afgewezen worden. Zou men dezen eisch
laten vallen, dan zou men verschillende eczemen bij arbeiders,
die geen beroepseczemen zijn, gelijkstellen met een bedrijfson-
geval, waar eigenlijk geen billijkheidsgrond voor isquot;. Wij mee-
nen, dat de eisch, dat overgevoeligheid voor een „bedrijfsstofquot;
aangetoond moet zijn, onverzwakt dient gehandhaafd te wor-
den. Er moet nu eenmaal een bepaalde norm zijn, waarnaar
ieder geval beoordeeld moet worden. Het lijkt ons beter om
een vasten eisch te stellen — op gevaar af, dat er enkele geval-
len ten onrechte afgewezen worden, — dan heelemaal geen
eisch te hebben.
Is het wenschelijk, dat andere beroepseczcmen b.v. bij schil-
ders enz., ook in de Ongevallenwet waren opgenomen?
Uit het Voorloopig Verslag (zitting 1937—1938, 381), blijkt,
dat verscheidene leden van de Tweede Kamer van oordeel zijn,
dat het schilderseczeem als beroepseczeem moet aangemerkt
en met ongeval gelijkgesteld dient te worden. In de Memorie
van Antwoord (zitting 1937—1938, 381), antwoordt Minister
Romme daarop het volgende: „Behalve, dat zoo nu en dan en-
kele kleurstoffen bij schilders aanleiding tot eczeem geven,
wordt dat meestal veroorzaakt door op'lossings- en verdun-
ningsstoffen. Deze zelfde stoffen worden echter ook in andere
bedrijven gebruikt (meubelmakers, politoerders, enz.). Het zou
niet billijk zijn de in deze bedrijven werkzame arbeiders dan
van de Ongevallenverzekering uit te sluiten. Opgemerkt worde
nog, dat acute en subacute — dat wil zeggen in betrekkelijk
korten tijd ontstane — eczemen onder artikel 1 der Ongeval-
lenwet 1921 vallen, zoodat alleen de meer geleidelijk ontstane
als beroepsziekte zouden moeten worden aangemerkt. In begin-
sei zou er geen bezwaar tegen bestaan om bedoelde eczemen
onder de beroepsziekten op te nemen, maar de groote moei-
lijkheden, welke de redactie zal bieden, leiden den ondergetee-
kende er toe deze opneming te ontradenquot;.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dus, dat de acute en
subacute — dat wil zeggen in betrekkelijk korten tijd ontsta-
ne — eczemen onder art. 1 der Ongevallenwet 1921 vallen, zoo-
dat alleen de meer geleidelijk ontstane als beroepsziekte zou-
den moeten worden aangemerkt. In beginsel bestaat er, aldus
de Minister, geen bezwaar tegen om bedoelde eczemen onder
de beroepsziekten op te nemen. De groote moeilijkheden, wel-
ke de redactie zal bieden, leidden den Minister er echter toe
deze opneming te ontraden.
Het komt ons niet billijk voor om op dezen grond de bedoel-
de eczemen als beroepsziekten af te wijzen. Immers, de thans
bestaande redactie, waarbij alleen het bakkerseczeem voor
schadeloosstelling krachtens de Ongevallenwet 1921 in aanmer-
king zal komen, zal terecht tot velerlei kritiek en ontevreden-
heid aanleiding geven.
En waar het in den regel mogelijk zal zijn, aldus Prakken,
op grond van anamnese, klinisch beeld en de uitkomsten van
zoogenaamde huidfunctieproeven beroepseczemen met voldoen-
de zekerheid als zoodanig te herkennen, daar achten wij het
een plicht om naast het bakkerseczeem ook de andere beroeps-
eczemen onder de bepalingen der Ongevallenwet te brengen.
De vraag, welke echter opkomt, is, hoe zal de redactie in dit
geval moeten luiden?
Alvorens hierop nader in te gaan, lijkt het ons gewenscht
eerst de moeilijkheden onder de oogen te zien, welke de rege-
ling der huidziekten in de Duitsche wetgeving in den loop der
jaren heeft opgeleverd.
Bering en Zitzke brengen deze moeilijkheden ter sprake (Be-
rufliche Hautkrankheiten, Vorwort). Zij schrijven aldus:
„Von Hautkrankheiten war weder in der ersten Verordnung,
noch in den „Richtlinienquot; die Rede, sodasz es zunächst frag-
lich erschien, ob Erkrankungen, wclche die Haut betrafen, über-
haupt im Sinne der Verordnung entschädigungspflichtig seien.
Eingeschlossen in die Verordnung waren Schädigungen durch
Röntgenstrahlen und andere strahlende Energie, ferner Er-
krankungen an Hautkrebs, durch Rusz, Paraffin, Teer, Anlhra-
zen, Pech und verwandte Stoffe. Der Wortlaut der ersten Ver-
ordnung hiesz: „Erkrankungen durch......quot;, wobei also die Fra-
ge offen blieb, ob ach Hautkrankheiten in diesen Begriff ein-
geschlossen seien. Als man sich nachträglich der Tragweite des
Wortes „Erkrankungenquot; bewuszt war, wurde die Verordnung
vom 12. Mai 1925 durch eine neue Verordnung vom 11. Februar
1929 ersetzt, in der einer besonderen Gruppe von Hautkrank-
heiten, den chronischen und chronisch-rezidivierenden Hauter-
krankungen, in Nr. 11, 12 und 13 der Berufskrankheitenliste
gesondert Rechnung getragen wurde. In nr. 1—10 der Liste
blieb der Wortlaut: „Erkrankungen durch......quot; bestehen, wo-
bei jedoch auszer den eigentlichen Vergiftungen auch die be-
ruflichen Hauterkrankungen durch die angeführten Stoffe er-
faszt werden sollten, und zwar in dem Sinne, dasz alle Ekzeme,
sowohl die akuten als auch die chronischen und chronische-
rezidivierenden, melde - und entschädigungspflichtig sind,
sofern begründeter Verdacht auf Zusammenhang mit der Be-
rufsarbeit besteht. In der Fachliteratur hat diese Verordnung
mancherlei Kritik erfahren, weil aus der groszen Anzahl der
Berufshautkrankheiten nup einige wenige Gruppen herausge-
griffen worden sind; auch wegen der Schwierigkeit des Erken-
nens und der Beurteilung ist Kritik geübt wordenquot;.
Er blijkt dus, dat de uitdrukking „Erkrankungen durch......quot;
in de „Verordnung vom 12. Mai 1925quot; aanleiding gegeven heeft
tot verwarring. In de nieuwe „Verordnung vom 11. Februar
1929quot; wordt dan ook met een bijzondere groep van huidziekten,
de chronische en chronisch-recidiveerende huidziekten, reke-
ning gehouden (nr. 11,12 en 13 der lijst van de beroepsziekten).
In de nr. 1—10 bleef de tekst: „Erkrankungen durch......quot; ge-
handhaafd, echter met dien verstande, dat deze uitdrukking
buiten de eigenlijke vergiftigingen ook de beroepshuidziekten,
door die stoffen veroorzaakt, omsluit. En wel in dien zin: „dasz
alle Ekzeme, sowohl die akuten als auch die chronischen und
chronisch-rezidivierenden, melde - und entschädigungspflich-
tig sind, sofern begründeter Verdacht auf Zusammenhang mit
der Berufsarbeit bestehtquot;.
In Duitschland zelf bleef niet alleen de kritiek niet uit, zooals
we reeds zagen, maar ook heeft de uitdrukking „Erkrankun-
gen durch......quot; geen bevrediging gegeven. Immers in de „Ver-
Ordnung vom 16. Dezember 1936quot; zien we, dat de uitdrukking
„Erkrankungen durch......quot; een beperking heeft ondergaan. Zij
omvat thans alleen de eigenlijke vergiftiging en onder bepaalde
voorwaarden de huidziekten. Deze laatste gelden slechts in zoo-
verre als beroepsziekten „als sie Erscheinungen einer durch
Aufnahme der schädigenden Stoffen in den Körper bedingten
AUgemeinerkrankung sind oder gemäsz nr. 15 entschädigt wer-
den müssenquot;.
In de „Begründung zur Dritten Verordnungquot; (Begründing
zur Anlage) lezen we hieromtrent de volgende uiteenzetting:
„Aus der allgemeinen Fassung der erwähnten Berufskrank-
heiten hat sich bei der praktischen Durchführung häufig die
Tatsache ergeben, dasz auch geringfügige und schnell vorüber-
gehende Erkrankungen der Haut und der äuszeren Bedeckun-
gen durch Einwirkung chemischer Reize in Verbindung mit der
beruflichen Tätigkeit gebracht und zum Gegenstand eines An-
trages auf Versicherungsleistungen gemacht wurden. In der
Regel muszte solchen Anträgen der Erfolg versagt bleiben, da
bei genannten Berufskrankheiten chronische Hautschädigungen
ohne gleichzeitige Allgemeinerkrankung verhältnismäszig sel-
ten vorkommen. Oft waren aber für das Verfahren hohe und
nutzlose Aufwendungen entstanden. Aus diesem Grunde sollen
nunmehr Hauterkrankungen durch Stoffe der nr. 1—10 nur
dann entschädigt werden, wenn sie Zeichen einer Aufnahme
(Resorption) des schädigenden Stoffes in den Körper sind (mit
oder ohne andere Krankheitserscheinungen) oder die Voraus-
setzungen für eine Entschädigung gemäsz nr. 15 gegeben sindquot;.
Ook zijn door de „Verordnung vom 16. Dezember 1936quot; de nr.
11, 12 en 13 der „Zweiten Verordnungquot; vervangen. In de plaats
daarvan treedt nr. 15. Juist nr. 11, 12 en 13 der „Zweiten Ver-
ordnungquot; gaven vele moeilijkheden, zooals we zullen zien. Nr.
15 van de „Verordnung vom 16. Dezember 1936quot; luidt aldus:
»Schwere oder wiederholt rückfällige berufliche Hauterkran-
kungen, die zum Wechsel des Berufs oder zur Aufgabe jeder
Erwerbsarbeit zwingenquot;.
In de „Begründung zur Anlagequot; wordt bij nr. 15 opgemerkt:
»Diese Nummer tritt an die Stelle der nr. 11, 12 und 13 der
Zweiten Verordnung. Gerade diese Nummern gaben bei der
Durchführung ständig Anlasz zu groszen Schwierigkeiten und
lebhaften Widersprüchen gegen das ihnen zugrundeliegende
Anerkennungssystem nach Stoffen und Berufen. Wir wissen
heute — und das ist ein Erfolg der Zweiten Verordnung —
dasz praktisch jeder Stoff und auch rein physikalische Ein-
flüsse zu einer kürzer oder länger dauernden Überempfindlich-
keit der Haut führen können. Aus diesem Grunde würde ein
Weitergehen auf dem damals beschrittenen Wege der Aufzäh-
lung von Stoffen und Arbeitsweisen zu keinem Ziele führen, da
immer noch Lücken übrigbleiben, die von dem Betroffenen mit
Recht schwer empfunden würden. Andererseits erschien es
aber nicht angezeigt und aus den im Zusatz zu Nr. 1-10 auf-
geführten Gründen auch nicht notwendig, jede auf die Haut
beschränkte Erkrankung dem Versicherungsschutze zu unter-
stellen. Im Laufe der Jahre sind viele Vorschläge gemacht wor-
den mit dem Ziele, die Aufzählung von Stoffen und Betrieben
zu beseitigen und nur die Erkrankungen zu entschädigen, die
nach Verlauf und Dauer als chronische Hauterkrankungen be-
zeichnet werden. Um die erforderliche Erweiterung des Ver-
sicherungsschutzes in den sachlich berechtigten und gesund-
heitlich begründeten Grenzen herbeizuführen und gleichzeitig
die auszerordentlichen Schwierigkeiten, die in der Klärung der
Krankheitsursachen in jedem Einzelfalle liegen, möglichst ein-
zuschränken, schien es zweckmäszig, bei der Gewährung des
Versicherungsschutzes jeweils von dem Tatbestand auszugehen,
dasz der Erkrankte infolge seiner Erkrankung seinen Beruf
aufgeben oder jeder Erwerbstätigkeit sich enthalten musz.
Diese Regelung stützt sich auf die vielfach von sachverstän-
diger Seite gemachten Vorschlägequot;.
In overeenstemming hiermede is, hetgeen Prakken in No-
vember 1936 schrijft:
„De tegenwoordig in Duitschland geldende regeling (Zweite
Verordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung auf Be-
rufskrankheiten vom 11. Februar 1929), volgens welke eczemen
bij arbeiders, die werkzaam zijn in een aantal met name ge-
noemde bedrijven en die omgaan met stoffen, welke voorko-
men op een lijst, welke van tijd tot tijd wordt vastgesteld,
worden gelijkgesteld met bedrijfsongevallen, is niet in overeen-
stemming met den tegenwoordigen stand van onze kennis. Wij
weten immers, dat vrijwel voor iedere stof overgevoeligheid
mogelijk is, zoodat het brengen van bepaalde stoffen op de hier
bedoelde lijst, tot op zekere hoogte willekeurig isquot;.
Zou nu no. 15 van de laatste Verordnung in de toekomst
voldoening schenken? Wij meenen, dat deze vraag ontkennend
moet beantwoord worden. Het woord „schwerequot; en „wieder-
holtquot; zal o.i. weer aanleiding geven tot nieuwe moeilijkheden.
Intusschen hebben we gezien, dat de moeilijkheden, waar-
mede de Duitsche wetgeving te kampen heeft gehad, vele zijn.
Wij moeten die richting niet uit.
Wanneer we het schilderseczeem en andere eczemen in de
Ongevallenwet willen t)pnemen, moeten we o.i. de redactie zóó
inkleeden, dat daarin aan twee voorwaarden wordt voldaan.
En wel in de eerste plaats zal de eisch gesteld moeten worden,
dat het eczeem arbeidsongeschiktheid met zich medebrengt en
in de tweede plaats zal overgevoeligheid voor een bepaalde
„bedrijfsstofquot; aangetoond moeten worden.
Wij wenschen te eindigen met — in verband met een even-
tueel door een bepaalde beroepsziekte (b.v. bakkerseczeem)
gedwongen beroepswisseling — te wijzen op art. 25 (1) van
de Ongevallenwet 1921.
Dit artikel luidt: „Indien het Bestuur der Bank van oordeel
is, dat de arbeidsongeschiktheid van een getroffene, aan wien
voorloopig of blijvend een rente is toegekend, door middel van
eene opleiding kan worden verhoogd, is het bevoegd den ge-
troffene op diens verzoek of op verzoek van zijn wettelijken
vertegenwoordiger, zoodanige opleiding voor rekening van de
Bank te geven. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden
omtrent de verleening dezer opleiding de noodige regelen ge-
gevenquot;.
Aandoeningen door chroomverbindingen, wanneer deze zich
openbaren bij werklieden in bedrijven, waarin werkzaamheden
worden verricht, waarbij wordt omgegaan met chroomzuur,
chromaten of bichromaten.
De acute chroomvergiftiging kenmerkt zich door locale ne-
crosen van de huid, geelkleuring van mond, keel en maag. Daar-
bij komen braken, diarrhoe, en een acute nephritis (meest met
bloed in de urine).
De chronische chroomvergiftiging zie we o.a. ontstaan door
inwerking van chroomstof. (Chroomdampen zouden, aldus
Heyermans, weinig beteekenis hebben). De chronische vergif-
tiging kenmerkt zich door necrotiseerende ulcera der huid;
diepe, hardnekkige ulcera van het neusslijmvlies, die aanleiding
kunnen geven tot perforatie van het kraakbeenige neustus-
schenschot, en een catarrh der luchtwegen (gevoel van bran-
den in den neus met herhaald niezen). Ook kunnen we een
chronische nephritis aantreffen.
Heyermans schrijft omtrent het chroomzuur (kalium- en
natriumbichromaat) het volgende: „Chroomzuur (kalium- en
natriumbichromaat), spelen een rol o.a. bij de fabricage van
veiligheidslucifers, de anilinez wart ververij, bij de bereiding van
chroomleder, ververij van linnen en garens, politoeren van
hout en de bereiding van teerkleurstoffen. Oplossingen van dit
zout looien als het ware de huid, welke haar buigzaamheid ver-
liest, waardoor kloven ontstaan in de huidplooien der gewrich-
ten. Vaak ziet men ulcera aan de wortels der nagels en de huid
tusschen de vingers; de ulcera ties kunnen doorvreten tot op
het been en misvorming der vingers en verlies van de nagels
veroorzaken. Het verwerken der kristallen brengt grooter ge-
vaar mede dan de oplossingen.
Op de intacte huid werkt de bichromaatoplossing niet in,
doch zoodra er kleine wondjes zijn, breiden deze zich uit en
worden necrotisch. Op deze wijze ontstaan vele chroomzweren,
vaak aan den nagelwortel, tusschen de vingers en daar, waar
de huid slechter gevoed wordt. Het ulcus heeft verdikte randen
en geïnfiltreerden bodem, steekt boven de omgeving uit, zoodat
de zweren den indruk maken van kleine kraters. De necrose
kan voortwoekeren tot het been. Zeldzaam komen deze zweren
ook voor in het gelaat of op den rugquot;.
Omtrent de combinatie van zoutzuur en bichromaat, welke
in de leerlooierij gebruikt wordt, schrijft Heyermans als volgt:
„De combinatie van zoutzuur en bichromaat is zeer nadeelig
voor de handen, veroorzaakt de ronde chromaatzweren, welke
omgeven zijn door een harden rand en moeilijk genezen. Bo-
vendien veroorzaken deze vloeistoffen eczemen der handen en
voorarmen. Ook een chroomintoxicatie is waargenomen ten-
gevolge van de resorptie via aanwezige wonden en zweren:
braken, diarrhoe, acute nierontsteking, etc.quot;.
In het „Merkblattquot; voor chroomarbeiders in Zweedsche lu-
cifersfabrieken, voor stoffenververs, looiers, houtbeitsers, ka-
toendrukkers, schilders, enz. treft men o.m. aan, dat het chroom
het lichaam binnendringt via de huid, door inademing van stof
en door verontreiniging van den mond (Heyermans).
Bij de lithograf en treffen we vaak een chroomeczeem aan.
Bering en Zitzke deelen ons hieromtrent het volgende mede:
„Das klinische Bild der Chromekzeme bietet insofern etwas
Typisches als die Erscheinungen meistens auf die Hände be-
schränkt bleiben; häufig sind besonders stark die Follikel an
den Streckseiten der Finger befallen und die Ekzeme treten als
chronische Formen aufquot;.
„Die Bichromate zeichen sich durch ein ganz besonders hohes
Sensibilisierungsvermögen aus und führen in den Berufen, in
welchen sie zur Verwendung kommen, häufig zu Ekzemen, bis
z« 26% (Engelhardt und Mager). Da die Ekzeme im graphi-
schen Gewerbe in der Mehrzahl der Fälle (nach Mayer 84%)
auf einer spezifischen Überempfindlichkeit gegen Bichromat
beruhen, die durch die Arbeit erworben wird, so stellen sie ein
typisches Gewerbeekzem darquot;.
»Die Sensibilisierungszeit betrug in den meisten Fällen 1/2 bis
% Jahre, die kürzeste Zeit war 3 Monatequot;.
Uit de verschillende Overdrukken uit het Centraal Verslag
der Arbeidsinspectie over 1929 - 1937 vinden we, dat perforatie
^an het neustusschenschot of ulcera voorkwamen bij een be-
drijfsleider in een metaalwarenfabriek, bij arbeiders in een che-
quot;^ische fabriek, verffabriek, (de verf bevatte chroomverbindin-
gen), verchroominrichting, clichéfabrieken, één in een teeken-
kamer van een machinefabriek (teekeningen afspoelen in een
oplossing van bichromas kalicus), rijwielfabrieken, fabriek
van kinderwagens, fabrieken van stalen meubelen.
In den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1935 lezen we het volgende:
„De chroomulcera ontstaan door inwerking van chroomzuur
op kleine wondjes tengevolge van de scherpe punten van de
koperdraden, waaraan de te verchromen voorwerpen in het
bad worden opgehangen. Uit de kleine huidwondjes ontstaan
de diepe ulcera, die weinig neiging tot genezing vertoonenquot;.
We willen er hier met nadruk op wijzen, dat de redactie
luidt: „aandoeningen door chroomverbindingen, enz.quot;, en niet
„vergiftiging door chroomverbindingen, enz.quot;. Klaarblijkelijk
zit bij den wetgever de bedoeling voor om ook de „huidaandoe-
ningen door chroomverbindingen enz.quot; schadeloos te stellen.
Immers, het woord „aandoeningenquot; brengt o.i. meerdere con-
sequenties met zich mede dan het woord „vergiftigingquot;. Als
er gesproken wordt van „vergiftiging door phosphor enz.quot;, zal
het ongetwijfeld de bedoeling zijn alleen die gevallen schade-
loos te stellen, waarbij vergiftigingen van het geheele organisme
veroorzaakt worden.
Gezien de veelzijdige toepassing van de chromaten en bichro-
maten in onderscheidene bedrijven en gezien de veelvuldige
huidaandoeningen (inzonderheid aan de handen!), welke hier-
bij optreden, komt ons de opneming van „aandoeningen door
chroomverbindingen enz.quot; in artikel 87b der Ongevallenwet
1921 gewenscht voor.
DE BEROEPSZIEKTEN IN DE LAND- EN TUINBOUW-
ONGEVALLENWET 1922.
Vergiftiging door kwik of kwikhoudende stoffen met de on-
middellijke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de vergifti-
ging zich openbaart bij arbeiders in bedrijven, waarin werk-
zaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan met
kwik of kwikhoudende stoffen.
Omtrent de resorptie van kwik schrijft Burger: „Resorptie
van kwik heeft voornamelijk plaats als damp, die wordt inge-
ademd; de vrij groote vluchtigheid bij kamertemperatuur en
het groote verdampende oppervlak, dat door de fijne verdee-
ling van gemorst en op de vloeren in naden en reten verspreide
kwik aanwezig is, begunstigt het verdampingsproces. Het kwik
kan echter ook in niet onbelangrijke hoeveelheden door de huid
worden opgenomen. Opname van 0.4 tot 1 mgr. kwik per dag
kan bij gevoelige individuen reeds symptomen van subacute
kwikvergiftiging doen optreden. De zeer chronische vormen
(kwiktremor) kunnen volgens Teleky zelfs door niet of nau-
welijks aantoonbare hoeveelheden kwik in den loop der jaren
veroorzaakt wordenquot;.
De uitscheiding heeft plaats door het darmkanaal, lever, nie-
ren, speekselklieren enz.
Wat de werking betreft deelt Engel mede: „Das Quecksilber
ist grundsätzlich ein ausgesprochenes Zell- und Protoplasma-
gift von allgemeiner Wirkung, zeigt aber auszerdem, nament-
lich in seinen chronisch-vergiftenden Wirkungen, Beziehungen
zum zentralen und vegetativen Nervensystem.
Bei der akuten Giftwirkung (Aufnahme gröszerer Mengen
in kurzer Zeit) stehen die lokalen Ätzwirkungen der Quecksil-
bersalze auf die Aufnahme-, vor allem aber auf die Ausschei-
dungsorgane im Vordergrund; Entzündung der Mundschleim-
haut, der Speicheldrüsen, der Schleimhäute des gesamten
Verdauungskanals und schwere Schädigungen der Nieren in
Form der „parenchymatösen (Ausscheidungs-) Nephritisquot;, die
bei der ganz schweren akuten Vergiftigung als Sublimatnekro-
se der Nieren, sonst unter dem Bild der Nephrose mit Wasser-
sucht, Olygurie und starker Eiweiszausscheidung verläuft.
Die chronische Giftwirkung greift vorwiegend an Zentral-
nervensystem an unter starker Beteiligung des vegetativen —
insbesondere sympathischen — Systems und der psychischen
Sphäre. Wirkungen auf Blut und Blutbildung im Sinne der
Anämie sind vorhanden, aber gegenüber dem Blei geringfügig.
Lokale Wirkungen auf die Haut haben vor allem die ätzen-
den Quecksilbersalze, Sublimat; bei seltener ausgesprochener
Idiosynkrasie kann auch metallisches Quecksilber ausgebreitete
schwerste Dermatitis, und zwar anscheinend resorptiv, erzeu-
genquot;.
De Machten van de patienten kunnen we het best weergeven
aan de hand van een paar vergiftigingsgevallen, die vermeld
zijn in den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsin-
spectie over 1916, over 1920, over 1931, en over 1937. Een pa-
tient had de volgende klachten: „Loszitten van de tanden en
kiezen, licht bloeden van het tandvleesch, mondpijn, duizelig-
heid, loomheid, slaperigheid, en diarrhoequot;. (1916).
„De electrotechnicus in een metaaldraadlampenfabriek, dik-
wijls werkzaam in een laboratorium en een pompenkamer,
kreeg na een 1/2 jaar klachten over moeheid, speekselvloed, losse
tanden. In 3 Liter urine werd 10 mgr. kwik gevonden. Bij on-
derzoek van den bleeken, anaemischen, nerveuzen patient werd
gevonden tremor van de oogleden en verhoogde kniepeesre-
flexen, geen intentietremor van de handen. Zoowel in het labo-
ratorium als in de pompenkamer bleek ruim contact met kwik
mogelijk, door inademing van kwikdampenquot;. (1920).
„Een geval van kwikvergiftiging deed zich voor bij een
amanuensis in een laboratorium en was het gevolg van het
inademen van kwikdampen, vrij komend bij de toepassing van
de methode van Kjeldahl-Gunning, voor de eiwitbepaling in
veevoeder en ontwijkend uit kwikregulateurs, terwijl voldoende
afvoer niet plaats had. Patient had eerst diffuze klachten; kor-
ten tijd hierna traden op: bloederige diarrhoe, rood wordend
bij staan, stomatitis en gingivitis, terwijl tanden en kiezen uit-
vielen, atactische gang, plotselinge spiercontracties; 's nachts
was er veel speekselvloed, hij werd schrikachtig, en prikkel-
baar, het geheugen verminderdequot;. „Een tweede geval in het-
zelfde laboratorium betrof een analyste, die sedert 15 jaren
aldaar werkzaam is. Haar lijden dateert reeds van 6 jaren ge-
leden en houdt verband met het inademen van kwikdampen,
die bij verschillende proefnemingen vrijkomen en bovendien
ontstaan uit tallooze bolletjes kwik, die op een vloer gemorst
worden.
Ook in dit geval traden dezelfde klachten en verschijnselen
op als boven reeds genoemd, verder nephritis met anurie, in
de urine werd gevonden 0.0125 mgr. kwik per Literquot;. (1931).,
„Het ontsmettingsmiddel Ceresan, dat in land- en tuinbouw
gebruikt wordt voor de ontsmetting van zaden, veroorzaakte
een huidaandoening, waarvan 24 gevallen ter kennis kwamen.
In een bedrijf, waar graan en ceresan automatisch samenge-
bracht werden, kwam toch zooveel stof in de lucht, dat men
er van niezen moest. Het ceresan, dat een organische kwikver-
binding bevat, gaf, voor zoover bekend, in de bovengenoemde
gevallen geen aanleiding tot verschijnselen, die wijzen op een
algemeene kwikvergiftiging.
Iemand, die tarwe en lijnzaad, welke waren ontsmet met
germisan, ook een organische kwikverbinding bevattend, en
met „Tuban-Trockenbeize auf Germisangrundlagequot;, een halven
dag lang had vermalen, kreeg intoxicatieverschijnselen. Hij
raakte buiten kennis, kwam na eenigen tijd weer bij, moest
braken, was toen kortademig, begon te hoesten en kreeg in het
verloop van de volgende dagen korsten on den mond. Hij kreeg
klachten over ischurie en strangurie. Na ongeveer 4 weken kon
hij zijn arbeid weer hervattenquot;. (1937).
In 't kort samengevat kunnen we zeggen, dat de acute ver-
giftiging zich kemnerkt door: speekselvloed, loszitten, respec-
tievelijk uitvallen van tanden en kiezen, pijnlijk en lichtbloe-
dend tandvleesch, gingivitis, Stomatitis. Deze Stomatitis heeft
in ernstige gevallen eea ulcereus karakter. „Maagstoornissen
en diarrhoeën treden herhaaldelijk opquot; (Burger).
„Verlust von Zähnen, in ganz seltenen Fallen sogar Kieferne-
krose, Parotitis, selten Albuminurien, sind Anzeichen schwerer
Schädigungquot; aldus Engel,
De uitgesproken chronische vergiftiging heeft als karakte-
ristieke verschijnselen: de erethismus en de tremor mercurialis.
Naast deze karakteristieke verschijnselen kunnen we ook ver-
schijnselen (of aanduidingen daarvan) aantreffen, die we bij
de acute vergiftiging leerden kennen.
Bauer en Gerbis schrijven het volgende over de erethismus
en de tremor mercurialis: „Der Erethismus ist eine reizbare
Schwäche, die sich in gesteigerter Erregbarkeit in seltsamer
Verbindung mit Schüchternheit aüszert, so dasz sich auf ge-
ringfügige Anlässe Reizbarkeit bis zum Weinen einstellt, eine
Schüchternheit, die bei Gegenwart Fremder jede Verrichtung
erschwert oder unmöglich macht, auch den Tremor stark stei-
gert.
Der Tremor ist ein ziemlich grobschlägiger Tremor, der zu-
nächtst die Hände befällt, aber auch auf Arme, Schultergürtel,
mimische Muskulatur übergreifen, ja den ganzen Körper be-
fallen kann, so dasz das Individuum in ständiger körperlicher
Unruhe sich befindet bis zum grotesken Schütteln des ganzen
Körpers. Im Schlafe sind die Zuckungen nicht vorhanden. Der
Tremor hat den Charakter des Initialzitterns, verstärkt sich,
wenn der Kranke sich beobachtet fühlt oder wenn er sich er-
regt. Der Tremor macht sich besonders leicht bemerkbar beim
Schreiben, mehr bei Tintenschrift, als bei Bleistiftschrift, mehr
bei verschiedenen Worten, als nur bei der Namensunterschrift.
Auch die Ausführung von senkrechten und wagerechten Stri-
chen zeigt das Zittern deutlich. Gelernte und sehr geübte Be-
wegungen werden oft noch ausgeführt, wenn der Tremor schon
hochgradig ist. So sah ich einen Thermometermacher (Thü-
ringer Heimarbeiter), der beim Essen gefüttert werden muszte
und bei der Schriftprobe nur bei festgehaltenem Ellbogen eine
Namensunterschrift fertigbrachte, die bis zur Unlesbarkeit ver-
zittert war, der aber noch Thermometer herzustellen vermoch-
te, wenn er in seinem Arbeitsraume allein war. Man darf also
bei Gutachten nicht rückschheszend einen stärkeren Queck-
silbertremor verneinen, weill der Erkrankte seine Berufsarbeit
noch fortgesetzt hatte. Unter Hutfilzerinnen traf ich nicht ge-
rade selten Frauen, die trotz ausgesprochenen Quecksilber-
zitterns noch die volle Leistung vollbrachten. Diese Frauen
werden meist erst durch eine Stomatitis zum Arzte getriebenquot;.
Bij zware vergiftiging is dikwijls een anaemie aantoonbaar.
-ocr page 133-Huidaandoeningen door kwik komen ook voor (b.v. ecze-
men, erythemen enz.). De diagnose steunt op de beschreven
verschijnselen. Van groot belang is hetgeen Engel schrijft:
„Uncharakteristische Erscheinungen der Neurasthenie, na-
mentlich ihrer zyklisch verlaufenden Formen, auf Quecksil-
berwirkung zurückzuführen, erscheint nicht begründet; auch
der Nachweis kleinster Quecksilbermengen in den Ausschei-
dungen (Harn) oder in Arbeitsräumen kann in solchen Fällen
nichts für den ursächlichen Zusammenhang beweisen und nur
bei an sich typischen Krankheitserscheinungen zur Stütze der
Diagnose herangezogen werdenquot;.
Kwikverbindingen vinden in den land- en tuinbouw o.a. toepas-
sing als ontsmettingsmiddelen voor zaai- en pootgoed en voor
grond. Omtrent sublimaat vinden we vermeld: „Los per liter
water een 1-grams sublimaatpastille (wegend 11/2 gr.) op en
dompel de te ontsmetten aardappelen (waarvoor het middel
hoofzakelijk gebruikt wordt, vooral tegen Rhizoctonia) daarna
11/2 uur onder.
Per hectoliter is 50 liter oplossing noodig, welke 3 maal ach-
tereen gebruikt kan worden; temperatuur oplossing 5-15 gr.
C.quot;.
„Aretanquot; (dat evenals sublimaat kwik bevat) is eveneens
goed gebleken en heeft het voordeel, dat de bewerking sneller
gaat, daar de onderdompelingsduur slechts 15 - 20 minuten be-
draagt. Sterke oplossing 0.15%. Wordt in i/4% oplossing ook
aanbevolen ter ontsmetting van allerlei bollen en knollen; 1/2 -1
uur onderdompelen; temperatuur oplossing 10-18 gr. C.quot;.
„Uspulumquot; (chloorkwikphenolverbinding) en „Aretanquot;:
„Drenk den grond met i/4% oplossing; minstens 7 liter per M2
noodig, meestal meer. Omspitten, harken en na 14 dagen her-
halen.
De droge stof kan ook door den grond gemengd worden; per
Kg. grond I/2 gr- noodigquot;.
„Knolvoet bij kool wordt door liter van een i/4% oplos-
sing, in het plantgat gegoten, aanmerkelijk tegengegaan. Aretan
zou zeer werkzaam zijn tegen smeul bij tulpen, en na uitkoke-
ren ook tegen kwade plekken door ontsmetting der gatenquot;.
„Ook worden tegen knolvoet bij kool de wortels der jonge
plantjes voor het uitplanten gehaald door een papje, vervaar-
digd uit 1 liter % Uspulum-oplossing, 1 liter versche koemest
en 1 liter klei of leem. Eveneens werkzaam tegen wortelknob-
bels bij ooftboomenquot;.
Uspulum (1/4% oplossing) wordt ook gebruikt om jonge
komkommerplanten te bespuiten ter bestrijding van vrucht-
vuur.
„Sublimaat, 1 op 1000 a 1500 water, 10 liter per M2, is werk-
zaam tegen verschillende in den bodem levende zwammen. Ook
tegen kool vlieg, wortel vlieg en uien vlieg; per koolplant 100 a
250 cm3 langs den wortelhals gieten; de uien en wortelen er-
mede begieten, als zij 21/2 cm. hoog zijn; met 10 dagen tusschen-
ruimte 3-5 maal herhalen. Speciaal tegen knolvoet in kool even
na het planten bij elke plant i/4 liter 1 op 1500 gietenquot;.
„Een mengsel van 60 deelen calomel en 30 deelen sublimaat,
vermengd met zooveel droog zand of aarde, dat het gemakkelijk
gelijkmatig uitgestrooid kan worden, wordt gebruikt ter bestrij-
ding van de „bruine plekkenziektequot; (brown patch), die door
verschillende zwammen kan veroorzaakt worden in gazons en
op sportterreinen, vooral „golfgreensquot;. Na het uitstrooien moet
het mengsel met veel water worden ingespoeldquot;.
Ceresan en Germisan kwamen reeds ter sprake.
Wij zijn vrij uitvoerig geweest omtrent de toepassing der
kwikverbindingen in de praktijk, om te laten uitkomen, hoe
veelvuldig deze worden aangewend, waardoor te meer het be-
lang spreekt van de opneming der vergiftigingen door kwik-
of kwikhoudende stoffen in de Land- en Tuinbouwongevallen-
wet 1922.
Miltvuur, wanneer dit zich openbaart bij arbeiders in bedrij-
ven, waarin werkzaamheden worden verricht, waarbij wordt
omgegaan met aan miltvuur lijdende dieren of met van die
dieren afkomstige bestanddeelen of met goederen, besmet door
die dieren of door van die dieren afkomstige bestanddeelen.
Miltvuur, pustula maligna, anthrax.
Miltvuur is een infectieziekte, veroorzaakt door de miltvuur-
bacil (bac. antracis).
De miltvuurbacil plant zich voort door middel van sporen.
Deze sporen zijn zeer resistent. In het weiland zijn de sporen in
staat jaren te blijven leven en te overwinteren. Vooral de fae-
caliën van aangetaste dieren (runderen) zijn de broedplaatsen
van bacillen en sporen (Heyermans). Miltvuur komt o.a. voor
bij: runderen, paarden, schapen, geiten, varkens. De besmet-
ting heeft plaats via een klein wondje, via de long of langs het
maagdarmkanaal.
Mendes da Costa schrijft over de besmetting als volgt: „De
mensch wordt besmet door omgang met het zieke en doode vee
en met de huiden, hoornen enz. van aan miltvuur gestorven die-
ren. Zeer zeldzaam zijn besmettingen van mensch op mensch,
middellijk of onmiddellijk. Ook komt bij den mensch een milt-
vuurbesmetting voor langs gastro-intestinalen weg (door ge-
bruik van melk of vleesch van zieke dieren)quot;.
Heyermans deelt mede, dat de besmetting via de long kan
plaats grijpen, onder de verschijnselen van een ernstige long-
ontsteking, wat nogal eens bij het lompen sorteeren in papier-
fabrieken schijnt voorgekomen te zijn („Hadernkrankheitquot;).
Ook geeft hij aan de mogelijkheid van infectie langs het darm-
kanaal; het ziektebeeld gelijkt dan meer op cholera.
De incubatietijd duurt 1 tot 5 dagen.
Nadere gegevens omtrent het verloop van het miltvuur vin-
den we aan de hand van enkele ziektegevallen, die vermeld zijn
in den Overdruk uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspec-
tie over 1922, over 1926, over 1931, over 1934 en over 1936.
„Een geval bij een bootwerker van 37 jaar met snel verloop
en dood binnen 8 dagen (anthrax-bacillen werden in het bloed
gevonden). Infectiebron was niet te achterhalen. Ziekte begon
op 3 November met een puistje, patiënt werd op 6 November
in het ziekenhuis te Rotterdam opgenomen, met serum inge-
spoten, doch succombeerde desniettemin 8 November daarop
volgendequot;. (1922).
„Een ernstig geval van pustula maligna deed zich voor bij
een 32 jarigen arbeider in een pickerfabriek. De buffelhuiden,
waarvan de pickers worden vervaardigd, worden, na ingewre-
ven te zijn met zwavelnatrium, machinaal onthaard en zijn af-
komstig uit Indië en uit Saigon, welke laatste het meeste ge-
vaar voor besmetting schijnen op te leveren. Bovendien wordt
desinfectie in het land van uitvoer niet toegepast, wat tengevol-
ge had, dat eenige jaren geleden meerdere gevallen van milt-
vuurinfectie voorkwamen, zoodat desinfectie hier te lande
voortaan de eenige weg zal zijn, om verdere gevallen te voor-
komenquot;. (1926).
„Een hulpslager aan een noodslachtplaats behandelde een
aan miltvuur gestorven kalf, de diagnose miltvuur was bacte-
riologisch door een dierenarts vastgesteld. 10 Dagen later ont-
stond op den benedenarm van patient een, op het oog typische
anthrax-pustel: een rijksdaaldergroote pustel met in het cen-
trum een zwart, necrotisch gedeelte en er omheen een hard,
blauw verkleurd infiltraat en oedeem, zonder lymphangitis. Pa-
tient werd in een ziekenhuis opgenomen, waar ook, op het eer-
ste gezicht, de diagnose op miltvuur werd gesteld. Evenwel ble-
ken later tot tweemaal toe gemaakte kweekproeven op miltvuur
negatief uit te vallen en werden alleen staphylococcen in rein-
cultuur gevonden, zoodat in het ziekenhuis het geval niet als
miltvuur werd beschouwd, maar als een staphylococceninfectie.
De lange periode - 10 dagen - tusschen de infectiemoge-
hjkheid en het ontstaan der eerste verschijnselen, die misschien
m dit geval zou kunnen pleiten tegen de diagnose miltvuur, zou
echter haar verklaring kunnen vinden in het feit, dat, volgens
de ervaring van den dierenarts, een slager zich zelden direct bij
het slachten infecteert, maar eerst later, tengevolge van het blij-
ven rondloopen in de met bloed bespatte kleeren (opgestroopte
mouwen-pustel op den onderarm), hetgeen ook nog moge blij-
ken uit het volgende geval: een slager onthalsde een aan milt-
vuur gestorven rund, kreeg daarbij bloedspatten op zijn nieu-
wen jekker; eerst na 4 weken droeg hij weer diezelfde jas en
kreeg direct daarop een miltvuurinfectie aan zijn arm. Het blijkt
dus noodzakelijk, dat de slagers bij het behandelen van aan milt-
vuur gestorven dieren aparte overkleeding dragen, welke klee-
ding daarna gedurende langen tijd worde uitgekooktquot;. (1931).
„Een geval van anthrax kwam voor bij een 18-jarig meisje,
werkzaam in de sorteerafdeeling van een wolwasscherij. Er ont-
stond een puistje met zwelling in de linker halsstreek, zich la-
ter uitbreidende tusschen de mammae; vorming van veel pus
en gangraen. Na herhaalde seruminspuiting daalde de tempera-
tuur lytisch en trad genezing in. De diagnose is bacteriologisch
vastgesteld. De wol kwam uit Australië in Nederland en had,
na het scheren van het schaap, geen enkele desinfecteerende be-
handeling ondergaan. Merkwaardig is, dat dit geval vermoede-
lijk het eerste geval van anthrax is in dit bedrijf, sinds zijn
40-jarig bestaanquot;.
„Een ander geval deed zich voor bij een slager, die een zieke
koe had geslacht, welke koe later wegens anthrax werd afge-
keurd. Na een incubatie van 3 dagen ontstonden aan beide on-
derarmen groote zwellingen met centrale weefselnecrose en een
algemeen ziekzijn met hooge koorts. Na éénmaal seruminjectie
daalde de temperatuur en trad belangrijke verbetering in. De
miltvuurbacil is echter, ondanks ijverig naspeuren, niet gevon-
den. Klinisch was de diagnose echter niet twijfelachtigquot;. (1934).
„Een geval van anthrax deed zich voor bij een havenarbei-
der. Na een week tevoren gewerkt te hebben bij het transport
van droge huiden, afkomstig uit Zuid-Amerika, ontstond bij
hem een puistje in den nek, waaruit zich een met serumachtig
vocht gevulde blaas vormde (temperatuur 39.6 gr.). Dit vocht
is meermalen bacteriologisch onderzocht; gevonden werden al-
leen staphylococcen. De volgende twee dagen breidde zich een
infiltraat uit over den thorax, hoewel de temperatuur was ge-
daald tot 37.7 en de algemeene toestand goed was; milt niet
vergroot. Het bloedbeeld was toen als volgt: eos. 1%, basoph.
0%, staafk. 12%, segmentk. 73%, lymphoc. 11%, monoc. 1%,
jeugdvorm. 2%, aantal bloedplaatjes ongeveer normaal. Ech-
ter werden in een bloedcultuur anthrax-bacillen gevonden. On-
der uitbreiding van het harde infiltraat verergerde de toestand
de volgende 2 dagen snel en trad, onder ondertemperatuur, de
dood in. Patient is niet met serum ingespoten, omdat pas op
het laatst de diagnose miltvuur was gesteld. Er was eerst ge-
dacht aan erysipeloid. Bij de sectie zijn enkele typische anthrax-
pustels in maag- en darmkanaal gevondenquot;.
„Een geval kwam voor bij een slagersknecht, die een nood-
slachting had verricht, waarbij hij zich aan den duim had ver-
wond. Achteraf bleek, dat de koe gestorven was aan miltvuur
(door den veearts bacteriologisch vastgesteld). Den volgenden
dag trad bij patient een blauw-paarse harde zwelling op aan de
rechterhand en den benedenarm, den daarop volgenden dag is
hij in een ziekenhuis, waar ook de diagnose op miltvuur werd
gesteld, direct met serum ingespoten. Patient is verder ambu-
lant behandeld en heeft zich nooit erg ziek gevoeld, zoodat men
hier van een licht verloopend geval kan sprekenquot;
„Tenslotte een geval, waarbij de diagnose niet bacteriologisch
is vastgesteld, doch de klinische verschijnselen in verband met
den arbeid van den patient een miltvuur- infectie aannemelijk
kunnen maken. Dit geval betrof een jongen, werkzaam in een
borstelfabriek. Deze kreeg een puistje op het rechter hoven-
ooglid, dat zich ontwikkeld heeft tot een kratervormige, vuil-
geel gekleurde blaar met centraal een necrotische korst en een
septische phlegmone van de rechter gelaatshelft; na 4 dagen
ziek te zijn geweest, is hij overleden. De jongen had gewerkt
met Chineesch paardenhaar, waarbij een certificaat was, dat
het in het land van herkomst was gedesinfecteerd, reden waar-
om dit op de fabriek niet was geschied, hetgeen met de andere
verwerkte haarsoorten wel het geval wasquot;. (1936).
Volgens Mendes da Costa zijn de huiduitslagen:
le. het primair affect op de plaats der besmetting en
2e. een sterk oedeem, waarin multiple necrotische haarden ont-
staan.
Wassink, het miltvuur in het kort vermeldend, deelt het vol-
gende mede: „De eerste verschijnselen zijn zeer kenmerkend:
een klein blaasje met snel groeienden rooden hof, spoedig tot
een brume korst indrogend, soms weldra door een kring secun-
daire blaasjes omgeven. Maar ook zonder dat is de „pustula
malignaquot; alleen reeds door den van uur tot uur zichtbaren
groei van het zeer harde infiltraat alarmeerend.
In het verdere verloop is het verschijnen van multiple lym-
phangoïtische strepen een voor de prognose onheilspellend ver-
schijnsel; immers zoozeer het harde, door een fibrineus exsu-
daat gevormde infiltraat bewijs was van de nog krachtige reac-
tie, zijn de lymphangoïtische strepen als een teeken te beschou-
wen, dat de aanvankelijk gevormde reactie-zóne is doorbro-
ken. Hooge koortsen wijzen dan op de bloedinfectie, die, een-
maal ingetreden, spoedig tot het einde voert.
Mocht vanaf den beginne die krachtige reactie zijn blijven
ontbreken, dan mist men de pustula maligna als diagnostisch
kenteeken en verloopt de aandoening nog des te kwaadaardi-
ger als een min of meer uitgebreid oedeem. Het ontbreken der
reactie van de zijde van het lichaam is dan reeds als een bewijs
van buitengewone kwaadaardigheid te beschouwen.
Gelukkig dat de vatbaarheid van den mensch niet overgroot
is; slechts bij ongeveer 10% van de er door aangetaste perso-
nen, voert het tot den dood, die in dat geval spoedig intreedtquot;.
Het beeld van een uitgesproken anthraxpustel is zoo kenmer-
kend, dat de diagnose gemakkelijk te stellen is. Het aantoonen
van den miltvuur-bacil sluit allen twijfel ten volle uit.
Gedurende de jaren 1913 tot 1937 is in 64 miltvuurgevallen
aangifte gedaan ingevolge art. 82 der Arbeidswet. Onder deze
64 gevallen zijn er enkele, die bekend geworden zijn uit aan-
giften ingevolge de Ongevallenwet. Van deze 64 gevallen is in 35
gevallen de afloop niet vermeld. In 21 gevallen trad herstel in
en 8 gevallen verliepen doodelijk. In 20 gevallen werd de plaats
van de pustula maligna vermeld, n.l.:
8 maal aan de hand;
3 maal aan den voorarm;
3 maal aan het voorhoofd;
2 maal aan de linkerwang;
1 maal in den linker binnen-boven-ooghoek;
1 maal onder het rechteroor;
1 maal bij het rechteroog en
1 maal aan het linkerzijvlak van den neus.
Wat het beroep aangaat was de verdeeling als volgt:
leerlooiers.................11
boerenarbeiders...............5
arbeiders in pickerfabrieken ..........3
borstel-werkers ...............2
-ocr page 140-visscher
zakkennaaier aan een lijmfabriek........
bootwerker ...............
sjouwerman in een lompenfabriek........
arbeider in een garenspinnerij.........
arbeidster in een wolwasscherij.........
havenarbeider ..............
arbeider in een huidenzouterij.........
arbeider bij het lossen van droge huiden......
magazijnknecht in een spiegelfabriek (in het zakkenmagazijn) 1
arbeider bij het stuwen van droge kalfsvellen in een Rijnschip 1
We kunnen dadelijk zien, dat slagers en leerlooiers het groot-
ste gedeelte vormen (42 van de 64). De overige 22 gevallen zijn
verdeeld over niet minder dan 15 beroepen of werkzaamheden.
Het beroep „boerenarbeiderquot; levert van alle deze beroepen of
werkzaamheden verreweg de meeste gevallen (5). Er is dus
veel voor te zeggen, dat miltvuur opgenomen is in art. 95b van
de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, want het zijn juist
deze soort arbeiders, die meerdere malen de kans loopen met
dieren in aanraking te komen, die lijdende zijn aan miltvuur.
Ten slotte willen we er op wijzen, dat de lijder aan pustula
maligna reeds lang wordt schadeloosgesteld krachtens de (in-
dustrieele) Ongevallenwet, doch uiteraard slechts indien hij is
werkman in een onderneming, welke onder de bepalingen van
die wet valt.
Vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen, met de on-
middellqke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de vergifti-
ging zich openbaart bü arbeiders in bedrijven, waarin werk-
zaamheden worden verricht, waarby wordt omgegaan met ar-
senicum of zijn verbindingen.
De vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen kwam
reeds ter sprake, zoodat we deze nu stilzwijgend kunnen voor-
bijgaan.
Echter nog meer dan kwik of kwikhoudende stoffen treedt
in den land- of tuinbouw het arsenicum of zijn verbindingen op
den voorgrond.
De volgende gegevens nemen we over:
„Parijsch groen of Schweinfurter groen moet 55-58% arsenik
(vrij arsenig-zuur hoogstens 0.4%) bevatten. Te gebruiken in
kalkmelk van 1%, en wel 1 g. per liter. Tegen alle vretende in-
secten, dus rupsen, zooals ringelrups, trekmade (win tervlinder-
rups), spinselmotrups, bastaardrupsen en kevers, zooals mei-
kevers, erwtenbladrandkever, aardvlooien, koolzaadglanskevers,
enz. Ook zeer werkzaam tegen wormstekigheid in appel en peer;
verder tegen thripsquot;.
„Urania-groen, speciaal bereid voor insectenbestrijding, ver-
dient de voorkeur boven gewoon Parijsch groen (een handels-
verfstof). Ook zijn in den handel vele andere handelspraepa-
raten, welke Parijsch groen of loodarsenaat bevatten, hetgeen
veelal uit den naam reeds blijktquot;.
„Loodarsenaat, eveneens arsenicum bevattend, is als pasta,
welke minstens 50% loodarsenaat moet bevatten (hiervan 5 gr.
op 1 liter kalkmelk) en in poedervorm (hiervan 3 gr. op 1
liter kalkmelk) in den handel. Gebruik als bij Parijsch groen,
echter in den tuinbouw te verkiezen wegens kans op verbran-
ding en beter hechten (bovendien tegen pruimezaagwesp)quot;.
„Men kan zoowel Parijsch- en Urania-groen als loodarsenaat
door Bordeauxsche pap mengen; door Californische pap alleen
loodarsenaat; door Bourgondische pap geen van beide. Hier-
door kan men b.v. tegelijk zoowel de schurft als de wormste-
kigheid en insectenvreterij tegengaan; spuiten uiterlijk 10 da-
gen na den bloeiquot;.
„Nosprasen is een koper- en arsenicumhoudende stof, welke
-ocr page 142-in water opgelost wordt; na vermenging met kalk; levert zij
dus een sproeimiddel, dat overeenkomt met Bordeauxsche pap,
waaraan loodarsenaat of Parijsch groen is toegevoegd. Daar-
door is Nosprasen dus gemakkelijker in het gebruik, doch het
is ook iets duurder. De stof wordt in den ooftbouw gebruikt ter
gelijktijdige bestrijding van schurft en vretende insecten, dus
rupsen, bastaardrupsen en kevers. Tegen zwamziekten en in-
secten op andere gewassen eveneens bruikbaarquot;.
„Kolotex en Kolokil. Amerikaansche zwavelpoeders, welke
beide bovendien nog arsenicum bevatten. Zij zijn dus te ge-
bruiken ter gelijktijdige bestrijding van zwamziekten en vre-
tende insecten, door de boomen en planten ermee te bestuiven,
b.v. appelen en peren tegen schurft, wormstekigheid, rupsen
enz.quot;.
„Esturmit, Meritol, Silesia, Hercynia Braun, Arsenstaub,
Gralit, Arzola, Toxisept, Drepin, e.m.a. zijn arsenicum (in den
vorm van calcium-arsenaat )-bevattende stuifmiddelen, die o.a.
bij de bestuiving van bosschen uit vliegmachines en met mo-
torverstuivers tegen rupsenvreterij gebruikt worden. Kunnen
in land- en tuinbouw in vele gevallen in plaats van loodarse-
naat en Parijsch groen gebruikt wordenquot;.
„Nosprasit kan, al is het beter als sproeimiddel in oplossing
te bezigen, ook als stuifmiddel worden gebruikt. Het poeder
wordt daartoe, zooals men het koopt, over de te behandelen
boomen of planten gestoven, ter gelijktijdige bestrijding van
zwamziekten en vretende insecten. Enkel voor stuiven met het-
zelfde doel dient het eveneens koper- en arsenicum-hou-
dende middel Cusarsen e.m.a.quot;.
„Parijsch groen met zemelen. Neem 25 Kg. zemelen, meng
daar zorgvuldig 1 Kg. Parijsch groen door en voeg er daarna,
steeds door knedend, zooveel water bij, dat de massa juist
vochtig, fijn, kruimelig wordt (per Kg. zemelen 1 liter water).
Deze massa is voldoende voor 1 H.A.
Zij wordt tegen den avond breedwerpig uitgestrooid. In kas-
sen en bakken evenredige hoeveelheid, desnoods wat meer, uit-
strooien, echter verhouding niet veranderen en niet op, of te-
gen, doch tusschen de planten strooien.
Uitstekend middel tegen emelten, ook tegen aardrupsen en
slakken, tegen welke laatste men echter in kopersulfaat reeds
een zeer goed middel heeft.
Speciaal tegen ritnaalden wordt wel aanbevolen een meng-
sel van 15 Kg. zemelen, 10 liter water, 2 Kg. stroop en V2 Kg.
Parijsch groen per H.A. Goed mengen, uitstrooien en ineggen.
Parijsch groen met havermout en suiker is uitstekend tegen
pissebedden, slakken en millioenpootenquot;.
„Parijsch groen met vleeschmeel, tarwekorrels en suiker
wordt door oorwormen en millioenenpooten gaarne gegeten.
Oorwormenvraat aan dahlia's werd er meermalen volkomen
door voorkomen. 300 Gr. Parijsch groen, 1 K.g. vleeschmeel,
1 K.g. suiker en 2 K.g. tarwekorrels worden, droog, goed met
elkaar gemengd en daarna uitgestrooid. Waarschijnlijk zal men
met evenveel succes geplette tarwekorrels, welke niet zoo licht
door vogels worden opgepikt en geen hinderlijken opslag ge-
ven, kunnen gebruikenquot;.
„Loodarsenaatpoeder, 21/2 Kg. per 100 cm^., uitgestrooid ge-
mengd met een willekeurige hoeveelheid zand en daarna in-
gespoeld, doodt regenwormen in gazonsquot;.
„Rodax is een arsenicum-houdend middel, dat tegen vliegen
en mieren goede resultaten geeft; wegens het arsenicum moet
het met de noodige voorzichtigheid worden gebruiktquot;.
Als maagvergiften worden in hoofdzaak arsenicum-verbin-
dingen gebruikt. „Zij kunnen slechts gebruikt worden tegen
vretende insecten alsook tegen thrips. Insecten met enkel zui-
gende monddeelen, zooals bladluizen, worden er niet door ge-
dood.
De arsenicumpraeparaten gebruikt men in 1% kalkmelk (10
g. drooggebluschte kalk per liter water). Zonder bijvoeging
van kalk bestaat er kans op bladverbranding, welke door vrij
arsenigzuur veroorzaakt wordt. Arsenicumpreparaten mogen
niet meer verspoten worden op plantendeelen, welke binnen
een maand na de behandeling genuttigd wordenquot;.
De veelzijdige toepassing van het arsenicum of zijn verbin-
dingen behoeft geen verdere toelichting, evenmin behoeft — na
het boven medegedeelde — de wenschelijkheid van de opne-
ming van de vergiftiging door arsenicum of zijn verbindingen
in de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 nader uiteengezet
te worden.
Vergiftiging door de halogeenderivaten van aliphatische kool-
waterstoffen, wanneer de( vergiftiging zich openbaart b« ar-
beiders in bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht
ten behoeve van het ontsmetten van grond in tuinbouwkassen
en van de wanden van tuinbouwkassen.
Ook de vergiftiging door de halogeenderivaten van alipha-
tische koolwaterstoffen is reeds behandeld, zoodat wij thans
hierop niet nader behoeven in te gaan.
De schadeloosstelling inzake de Land- en Tuinbouwonge-
vallenwet 1922 wordt bij deze vergiftiging gebonden aan be-
paalde werkzaamheden. Het moeten werkzaamheden zijn, die
verricht worden ten behoeve van het ontsmetten van grond in
tuinbouwkassen en van de wanden van tuinbouwkassen.
In de „Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziekten-
kundigen Dienst te W^ageningen, no. 43quot; vinden wij hierom-
trent het volgende:
„Voor de bestrijding van insecten op planten worden zij (n.l.
dichlooraethaan, tetrachloorkoolstof, aethyleenoxyde) weinig,
in ons land nog in het geheel niet gebruiktquot;.
Maar wel worden dichlooraethaan, tetrachloorkoolstof,
aethyleenoxyde, gebruikt voor het „gassenquot; van fabrieksgebou-
wen, woonhuizen, magazijnen e.d. ter dooding van schadelijke
of lastige insecten.
„Spezialgas (T-gas, Aetox) is een mengsel van aethyleen-
oxyde en koolzuur; het is in stalen cylinders in den handel,
waaruit het gas door openen van een kraan vrijkomt. In
Duitschland en ook hier te lande is het met succes aangewend
tegen ongedierte in huizen, fabrieken, opslagplaatsen, enz. Mis-
schien heeft het ook een toekomst in kassen en warenhuizenquot;.
Waar in ons land deze stoffen practisch alleen gebruikt wor-
den ter ontsmetting van grond en voor het „gassenquot; van be-
paalde gebouwen, kunnen wij deze beperkende bepaling in de
redactie zeer goed verstaan.
Hoewel deze vergiftiging niet veelvuldig voorkomt, kunnen
wij toch, gezien het feit, dat tuinarbeiders bij het verrichten
van bepaalde werkzaamheden met deze stoffen omgaan en
daardoor gevaar loopen voor een vergiftiging, die tot ernstige
verschijnselen aanleiding kan geven, de opneming in de Land-
en Tuinbouwongevallenwet 1922 verstaan.
Trichoph3i;ie, wanneer de ziekte zich openbaart bij arbeiders
in bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht, waarbij
wordt omgegaan met aan trichophytie hjdende dieren of met
goederen, besmet door die dieren.
Trichophytie wordt veroorzaakt door een schimmel, tricho-
phyton. Zij tast de huid, haren of nagels aan.
Muys vermeldt, dat sommige trichophyton-parasieten het
beeld geven van trichophytia endothrix (waarbij de trichophy-
ton-parasieten op het hoogtestadium van hare ontwikkeling
in het haar groeien en meestal oppervlakkige aandoeningen
veroorzaken), terwijl andere de oorzaak zijn van trichophytia
ektothrix (waarbij de trichophyton-parasieten naast het haar
ook het onmiddellijk daarbuiten gelegen weefsel aantasten).
De trichophyton ektothrix treffen we dus niet alleen in, maar
ook om de follikels aan, vandaar dat we bij de trichophytia
ektothrix ook ontstekingen tot in de subcutis waarnemen,
Polano Jr. onderscheidt:
„A. De oppervlakkige trichophytie van de z.g. onbehaarde
huid (ringworm): centrifugaal groeiende erytheniato-squa-
meuse ringen.
De diagnose berust op het typische aspect en kan door het
microscopisch onderzoek van eenige schilfers bevestigd wor-
den.
B.nbsp;De oppervlakkige trichophytie van het behaarde hoofd (by
kinderen) en den baard (bij mannen). Hierbij vindt men plek-
ken (meest kringen), waar de haren dof en brokkelig zijn,
terwijl de huid, vooral de follikel-opening met squamo-crustae
bedekt is. De diagnose berust op het klinische beeld en op het
microscopisch onderzoek.
C.nbsp;De diepe trichophytie van het behaarde hoofd en de baard-
streek: op diepe pyodermieën gelijkende aandoeningen,
waarbij de schimmel reacties veroorzaakt heeft in het perifol-
liculaire weefsel en de aanleiding tot ettervorming is geworden.
Ook hier berust de diagnose op het microscopisch onderzoek.
De grens tusschen de oppervlakkige en diepe trichophytieën
trekken wij dus zoo, dat wij de trichophytieën, waarbij alleen
veranderingen in haar en follikel optreden, nog oppervlakkig
noemen, en pas van diepe trichophytieën spreken, wanneer er
reactie in het perifolliculaire weefsel optreedtquot;.
Trichophytie komt voor over het geheele lichaam, op het
behaarde hoofd echter alleen tot de puberteit.
Van Leeuwen schrijft hierover het volgende: „Trichophytie
komt bij volwassenen niet voor op het behaarde hoofd, daar
de huid tengevolge van de functieveranderingen na de puber-
teit blijkbaar een ongeschikte voedingsbodem voor de para-
sieten wordtquot;.
Over de trichophytia profunda deelt van Leeuwen nog het
volgende mede:
„Bij de trichophytia profunda kunnen groote massa's weef-
sel als gezwellen boven de omgeving uitpuilen, tengevolge van
sterke proliferatie van het weefsel om de follikels, gepaard met
exsudatie, tengevolge van een infectie der follikelsquot;.
En ook, dat „trichophytia profunda aanleiding kan geven tot
het optreden van nieuwe elementen op afstand via de bloed-
baanquot;.
Ook kan trichophytie den nagel aantasten. De aandoening is
uiterst hardnekkig. Zij kan eenerzijds aanleiding geven tot na-
gelverdikking, anderzijds tot nagelafbrokkeling. Nagelmykose
komt weinig voor, getuige het feit, dat Muys bij 100 gevallen
van ringworm van den baard slechts tweemaal nagehnykose
zag, veroorzaakt door trichophyton rosaceum.
Wat de besmetting aangaat, merkt Polano Jr. op, dat de
diepe trichophytieën meestal door animale trichophytonsoor-
ten veroorzaakt worden. Ze zijn vrijwel steeds afkomstig van
koeien en paarden en komen dus in de eerste plaats voor bij
personen, die, uit hoofde van hun beroep, geregeld met deze
dieren in contact komen. Op het platteland komen dus de diepe
trichophytieën (trichophytia barbae!) frequenter voor dan in
de steden, waar men vrijwel uitsluitend oppervlakkige schim-
melaandoeningen ziet, welke laatste daar door onzindelijke
kappers of door schoolinfectie worden verspreid.
Muys vond in ongeveer ±90% der door hem onderzochte
gevallen van trichophytia barbae het trichophyton rosaceum.
Het zullen in de eerste plaats de lijders aan de diepe tricho-
phytieën zijn, die aanspraak zullen maken op schadeloosstel-
ling, krachtens de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922. De-
ze arbeiders zijn arbeidsongeschikt. De aandoening geneest in
den regel binnen een paar maanden.
Waar bovendien in verreweg de meeste gevallen de infectie-
bron aantoonbaar zal blijken te zijn, is er geen enkel bezwaar
tegen, dat de trychophytie bij de jongste wijziging in de Land-
en Tuinbouwongevallenwet 1922 is opgenomen.
Ziekte van Bang, wanneer deze zich openbaart by arbeiders in
bedrijven, waarbij wordt omgegaan met aan besmettelijke abor-
tus Bang lijdende dieren of met van die dieren afkomstige
stoffen of met goederen, besmet door die dieren of door van
die dieren afkomstige stoffen.
De ziekte van Bang of febris undulans wordt veroorzaakt
door brucella abortus bovis Bang.
Brucella Bang is de verwekker van de abortus epizoötica, een
ziekte, welke vooral bij koeien voorkomt (Flu).
Langen tijd heeft men gemeend, dat Brucella Bang van geen
pathogene beteekenis was voor den mensch.
„In 1918 kwam nu de Amerikaansche bacteriologe Alice
Evans tot de ontdekking, dat de bacillus melitensis van Bruce
en de abortus-bacil van Bang, zoowel cultureel als biologisch,
zeer groote verwantschap vertoonen. Eerst hierdoor werd op-
nieuw de mogelijkheid overwogen of de abortus-bacil van Bang
voor den mensch pathogeen kon zijn. In 1924 beschreef daarop
Keefer te Baltimore het eerste geval bij den volwassen menschquot;
(Klinkert).
De besmetting heeft plaats langs directen weg (omgaan met
besmet vee: runderen, paarden, schapen) of indirecten weg
(gebruik van besmette melk en room). Flu schrijft over de
besmetting nog het volgende: „Runderen, die met Brucella Bang
zijn geïnfecteerd, scheiden nog lang na de genezing de Brucella
met de melk uit. Door het drinken van de ongekookte of on-
voldoende gekookte melk van dergelijke dieren afkomstig, kan
de mensch met Brucella Bang worden besmet en kan er zich
bij hem een ziektebeeld ontwikkelen, dat klinisch volkomen
met Maltakoorts overeenstemt'.
Besmetting van mensch op mensch heeft men tot dusver niet
waargenomen. De incubatietijd duurt drie weken.
Koelsch omvat het ziektebeeld in het kort als volgt: „Das
Krankheitsbild verläuft als ausgesprochene: septische Erkran-
kung mit einem wochen- und monatelang sich hinziehenden
wellenförmigen Fieber; die einzelnen Wellen können 8-14 Ta-
ge andauern und von einem oft mehrwöchigen fieberfreien In-
tervall unterbrochen sein. Das Allgemeinbefinden ist meist
nicht sehr stark gestörtquot;.
Klinkert deelt mede, dat de ziekte 21/2 tot 6 maanden duren
kan en dat de latere koortsperioden door korten duur en lager
temperatuur gekenmerkt zijn.
Kramer geeft als hoofdtrekken van het gewone klinische
beeld aan:
„1. koorts (meest remitteerend) met herhaaldelijk een „gol-
vendquot; temperatuursverloop (recidieven);
2.nbsp;vertraagde pols;
3.nbsp;goede algemeene toestand, helder sensorium;
4.nbsp;sterk zweeten; )nbsp;, , , . „
5.nbsp;vaak neuralgieën; (nbsp;suduro-algiquequot;,
terwijl als verdere verschijnselen van belang zijn:
6.nbsp;stomatitis vesiculosa;
7.nbsp;huiduitslagen (vooral bij contactinfecties);
8.nbsp;bronchitis;
9.nbsp;vergrooting van de milt, ook van de lever;
10.nbsp;orchitis en epididymitis bij mannen, endometritis bij
vrouwen;
11.nbsp;arthritis;
12.nbsp;het bloedbeeld.
Het bloedbeeld vertoont in den regel: leukopenie, relatieve
lymphocytose, linksverschuiving, weinig of geen eosinophyle
leucocyten. Vaak is er monocytosequot;.
Omtrent het tempera tuursverloop schrijft Kramer, dat men
in ons land moet rekenen op één koortsperiode van enkele we-
ken (ongeveer 3 weken) met re- en intermitteerend karakter,
soms met een min of meer duidelijke „golfquot; in de curve en
daarna: geen of slechts kleine temperatuurschommelingen.
De patienten klagen over neuralgieën (lumbago, neuralgieën,
ischias), en over hevige gewrichtspijnen. Naast deze arthral-
gieën komen niet alleen lichte gewrichtszweUingen voor, maar
ook zijn etterige arthritis, haemorrhagische gonitis, zelfs coxi-
tis en spondylitis, alle met positief kweekresultaat, beschreven
(Klinkert).
Kramer staal uitvoeriger stil bij de veranderingen van de
milt en van de lever bij deze lijders. Hij schrijft aldus: „Men
beschouwt immers de ziekte van Bang in het algemeen als een
goedaardige ziekte, welke wel een zeer langdurige arbeidson-
geschiktheid kan geven, maar toch zelden den dood tengevolge
heeft. Toch komen er in den laatsten tijd telkens gegevens, die
wijzen op de mogelijkheid van een chronisch lijden door voor-
afgegane ziekte van Bang. Het zijn in dit verband:
le. een Splenomegalie;
2e. een levercirrhose met groote milt (dus gelijkend op het
symptomencomplex van Banti),
3e. een galblaasaandoening.
Omtrent de splenomegahe wijzen meerdere schrijvers er op,
dat de miltvergrooting hardnekkig kan zijn, ondanks dat de
lijder reeds koortsvrij is.
Over levercirrhose met groote milt door voorafgegane ziekte
van Bang zijn publicaties o.a. van Hegier (C. Hegier, Neue
Deutsche Klinik 1933, Bd. 11, Bl. 337-365), Diehl en Roth (F.
Diehl en F. Roth, Deutsches Archiv f. klinische Medizin, Bl.
178, Heft III, blz. 270). Deze laatsten beschreven — aldus Klin-
kert — vijf gevallen van meestal doodelijk verloopende lever-
cirrhosis met sterke miltvergrooting en ascitis, als gevolg
eener chronische Bang-infectie. In enkele gevallen kon de Bru-
cella Bang uit de ascitesvloeistof en de duodenaalgal worden
gekweekt, terwijl in de andere gevallen de samenhang met
vroegere Bang-infectie waarschijnlijk werd door de sterk posi-
tieve huidreactie. Zeer zeker verdienen deze gevallen bijzondere
aandacht, omdat de oorzaak van vele gevallen van levercirrho-
sis nog in het duister ligtquot;.
Leavell en Amoss beschreven een galblaasaandoening bij een
50 jarigen man in aansluiting aan een infectie met Brucella
Bang.
Klinkert deelt nog de volgende bijzonderheden mede, dat er
een hardnekkige obstipatie bestaat, dat het slechts tot een ma-
tigen graad van anaemie komt, dat de bloedbezinkingssnelheid
in den beginne slechts weinig of niet verhoogd is, dat de huid,
behalve de sterke zweetsecretie, weinig karakteristieke afwij-
kingen vertoont.
Afzonderlijke vermelding verdient de eigenaardige pustuleu-
ze aandoening aan handen en onderarmen, kort na directe
besmetting bij veearts en boerenknecht. Zij moet als een aller-
gische huidaandoening worden beschouwd, bij menschen, die
reeds vroeger een latente of manifeste Bang-infectie hebben
doorgemaakt.
Tenslotte dient vermelding de waarneming van Kristensen;
-ocr page 152-deze zag bij vier gravidae, die alle door de febris undulans wer-
den aangetast, in alle gevallen abortus optreden (respectieve-
lijk in de 4e, 5e, 6e en 7e maand).
De diagnose berust op het klinische beeld en op de aggluti-
natie-reactie.
Diff. diagnostisch komen sepsis, typhys abd. enz. in aanmer-
king. Bij al deze ziekten treden de algemeene verschijnselen
veel meer op den voorgrond, terwijl het koortsverloop ook an-
ders is.
lüinkert deelt mede, dat Kristensen den eisch stelt, dat de
patienten, ook met het oog op mogelijke nieuwe recidieven,
niet mogen opstaan dan nadat zij veertien dagen volkomen
koortsvrij te bed zijn gebleven, omdat hij bij veronachtzaming
van dezen eenvoudigen maatregel het proces opnieuw zag op-
flikkeren.
Ook ter voorkoming van latere chronische complicaties lijkt
ons een zoo zorgvuldig mogelijk laten „uitziekenquot; van den pa-
tient noodzakelijk.
De pathogeniteit van den Bang-bacil en de mortaliteit der
febris undulans zijn beiden gering.
„Ondanks de uitgebreide mogelijkheid, om virulente bacil-
len van Bang met melk e.d. binnen te krijgen (op elke 5 vee-
houderijen in ons land zijn er 2, waarop het besmettelijk ver-
werpen voorkomt), blijven de ziektegevallen door melkinfectie
op een laag peil. Ongetwijfeld zal ook een quantitatieve factor
een rol spelen, maar bovendien schijnt een dispositie van de
verschillende leeftijden te bestaan (bij kinderen komt de ziekte
maar zelden voor).
Bovendien pleit het lage getal der melkinfecties er voor, dat
bijzondere omstandigheden („verzwakkendequot; momenten) noo-
dig zijn om de ziekte te doen ontstaanquot; (Kramer).
We dienen thans de vraag te overwegen of het juist was om
de ziekte van Bang in de Land- en Tuinbouwongevallenwet
1922 op te nemen.
Ongetwijfeld zal de lange duur der ziekte een rol gespeeld
hebben.
Maar er is meer, want in de toekomst zal dus voor ieder
148
geval afzonderlijk bewezen moeten worden, dat de infectie met
den bacil van Bang gedurende de uitoefening van het beroep
heeft plaats gehad. M.a.w. de infectie langs directen weg zal
aannemelijk gemaakt moeten worden. Slechts in 'enkele geval-
len zal dit onoverkomelijke moeilijkheden geven.
De statistiek leert ons omtrent de verhouding contact- of
voedingsinfectie, dat de eerste het verreweg wint. Kramer deelt
het volgende mede: „De contactinfecties vormen een veel groo-
tere groep dan de melkinfecties, in alle statistieken. De con-
tactinfecties komen in hoofdzaak op het platteland voor en
in de beroepsstatistieken staan de veeartsen bovenaan. Zij in-
fecteeren zich bij het verlossen van vee en krijgen herhaalde-
lijk, óf een klinisch duidelijke ziekte van Bang, óf een ambu-
lante lichte ziekte, óf een geheel latente infectie, welke zich
door een positieve agglutinatie van hun bloedserum openbaart.
Naast de veeartsen vormen de boeren, die vee teelen, en de
slagers en slachters, belangrijke groepenquot;.
Toch staan andere meeningen hiertegenover en inzonderheid
voor Duitschland worden geheel andere verhoudingen opge-
geven. Klinkert schrijft hierover het volgende:
„In Denemarken waren volgens de statistiek 60% der geval-
len ontstaan door contact-infectie en 40% door het drinken van
besmette melk. In ons land vond van der Hoeden op 13 geval-
len 4 keer directe, 7 keer indirecte en 2 keer gemengde infectie.
Voor Duitschland worden geheel andere verhoudingen opge-
geven. Böhmer (Ergebnisse der Hygiene, Bakteriologie, Immu-
nität und experimentellen Therapie, 1932, bd. 13, blz. 453),
meent, dat slechts 20% der gevallen door contact-infectie met
zieke dieren ontstaat en 80% op besmetting door melk of melk-
producten berust. Ook Roth (F. Roth, Bang'sche Krankheit.
Epidermiologie, Zeitschrift für kl. Medizin, Bd. 126, 1934, blz.
507-534), zelf veearts, hecht weinig waarde aan de beteekenis
der contactinfectie voor duidelijk „klinische Bangquot;. Daarvoor
acht hij het percentage der werkelijk aan de ziekte van Bang
lijdende veeartsen, veel te gering. In Duitschland vond hij op
6000 veeartsen slechts 9 keer duidelijke ziekte van Bang. W^el
acht hij de beteekenis der contactinfectie groot voor de latent
verloopende besmettingen, die sjonptomenloos blijven en
slechts kunnen worden opgespoord door de allergische huid-
reactie.
Er bestaat dus nog een meeningsverschil over de verhouding
contact- of voedingsinfectie. Overziet men de verschillende
literatuuropgaven dan ontkomt men m.i. toch niet aan den
indruk, dat de contactinfecties de meerderheid vormen en de
Duitsche opvattingen in dezen onjuist zijn. Ook het veel meer
voorkomen van Bang-infecties bij mannen dan bij vrouwen
pleit voor het overwegen der contact-infecties, in het beroep
opgedaanquot;.
Sinds Keefer zijn eerste geval beschreef, zijn uit verschillende
landen steeds weer nieuwe gevallen beschreven. Het aantal is
steeds toegenomen, niet alleen door het feit, dat de ziekte van
Bang beter wordt herkend, maar ook algemeen wordt — zooals
Kramer schrijft — een gestegen virulentie (en pathogeniteit
voor den mensch) van de Brucella-abortus-Bang aangenomen.
Resumeerende zien we ons voor de volgende feiten geplaatst:
dat in 1924 Keefer te Baltimore het eerste geval van de ziekte
van Bang bij volwassenen beschreven heeft;
dat sindsdien steeds meerdere gevallen beschreven zijn, ook in
Nederland;
dat algemeen een gestegen virulentie (en pathogeniteit voor
den mensch) van de Brucella-abortus-Bang aangenomen
wordt;
dat — hoewel de meeningen omtrent de verhouding contact-
of voedingsinfectie nog wel niet geheel overeenstemmen —
aan de infecties door direct contact een veel grootere betee-
kenis moeten worden toegeschreven dan aan de infecties door
de voeding;
dat waarschijnlijk in de toekomst zal blijken, dat de ziekte van
Bang toch niet zoo onschuldig is als men oorspronkelijk ge-
dacht heeft.
Wanneer we dan bovendien in aanmerking nemen, dat, zoo-
als we reeds opmerkten, de ziekte van 21/2—6 maanden duren
kan, dan is o.i. de opneming van de ziekte van Bang in de
Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922 volkomen aannemelijk.
Sarcoptes-schurft, wanneer de ziekte zich openbaart bij arbei-
ders in bedrijven, waarin werkzaamheden worden verricht,
waarbij wordt omgegaan met aan sarcoptes-schurft lijdende
dieren of met goederen, besmet door die dieren.
De sarcoptes-schurft wordt veroorzaakt door de schürftmij-
ten (sarcoptidae).
Mijten zijn ectoparasieten. Onder ectoparasieten verstaan we
organismen, van dierlijken aard, die in, op, of in de nabijheid
van de huid van het menschelijke of dierlijke lichaam, waaraan
zij hun voedsel onttrekken, leven. De huidaandoeningen, welke
er door veroorzaakt worden, noemt men respectievelijk wel
dermatozoönoses en epizoönoses.
Bij de eerste vindt een blijvende innesteling en vermenig-
vuldiging dier parasieten in de huid plaats (voorbeeld: scabies),
bij de tweede wordt de huid slechts tijdelijk bezocht en dan
meestal voor voedselvoorziening (voorbeeld: Pediculosis) (van
Thiel).
Sarcoptes scadiei hominis veroorzaakt bij den mensch schruft
(scabies). Het ligt niet op ons terrein om in te gaan op de bio-
logie van deze mijt. Evenmin zullen we ingaan op de verschijn-
selen, welke door de sarcoptes scabiei hominis bij den mensch
te voorschijn geroepen worden. De diagnose is vrij gemakke-
lijk (anamnese, nachtelijke jeuk, localisatie, scabiesgangen,
aantoonen der parasiet).
Wij hebben ons alleen te bepalen tot de sarcoptes-schurft,
welke zich openbaart bij arbeiders in bedrijven, waarin werk-
zaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan met aan
sarcoptes-schurft lijdende dieren of met goederen, besmet door
die dieren.
Het gaat hier dus om de sarcoptes-schurft, die ontstaat door
besmetting van dier op mensch, hetzij dan dat de besmetting
direct of indirect is.
We kennen dan ook naast de sarcoptes scabiei van den
mensch de sarcoptes scabiei van paard, schaap, geit, varken,
enz.
Van Thiel schrijft over sarcoptes scabiei van paard, schaap,
geit, varken, enz. als volgt: „Zij is aan dien anderen gastheer
zoozeer aangepast, dat, wanneer zy op den mensch overgaat,
ZIJ bij dezen slechts een tijdelijke, licht verloopende schurft
veroorzaaktquot;.
Mendes da Costa vermeldt, „dat er gevallen bekend zijn van
besmettmg van den mensch door omgang met schurftige paar-
den, zwijnen, geiteni en ook zelfs met wilde dierenquot;.
Polano Jr. deelt mede „dat een mensch een enkelen keer met
een dierenscabies besmet wordt. Deze dierenscabies geeft geen
typische verschijnselen; de diagnose kan alleen gemaakt wor-
den, wanneei^ een patient met een jeukende huidaandoening
vertelt, dat zijn hond of kat schurft heeftquot;.
Joseph geeft de volgende bijzonderheden: „Von selteneren
Milbenerkrankungen sind die durch räudige Haustiere über-
tragenen anzuführen. Die sonst seltene Pferderäude trat wäh-
rend des Krieges epidemisch auf. Auch die Milben von Katzen
Hunden, Schafen, Schweinen, Tauben, u.s.w. können auf den
Menschen übergehen. Auffallend ist, dasz man bei diesen For-
men nie Gange nachweisen kann, auch die Auffindung der
Erreger in Hautschuppen gelingt sehr selten. Der Körper ist
ohne Prädilektionsstellen ~ die Genitalgegend bleibt fast im-
nier frei — ubersät mit einem Ausschlag aus hellroten Knöt-
chen, die ein zentrales Bläschen bzw. statt dessen ein Blut-
krustchen enthaltenquot;.
Louste en Lévy-Franckel zijn het uitvoerigst. Zij schrijven
als volgt: „II existe, chez les animaux, diverses espèces de gale-
seules, celles qui sont dues au sarcopte sont contagieuses pour
Iho^e; les autres, dont la cause peut être un psoropte, un
symbiote ou un choropte, ne l'atteignent jamais. Un grand
nombre de rnammifères, domestiques ou sauvages, peuvent
être attemts de diverses formes de gale sarcoptique, produites
par des variétés du sarcoptes scabiei; ces différents sarcoptes,
passant sur 1 homme, provoquent des éruptions qui offrent cer-
tains caractères communs: le début en est rapide, l'incubation
courte, la topographie différente de celle de la gale vulgaire-
1 eruption est régionale, et siège au point où l'animal vecteur
du sarcopte a ete en contact immédiat avec les téguments; dans
presque tous les cas on a noté l'absence de sillons; enfin, la ma-
ladie est, en général, fugace et ne dure que quelques joiîrs.
Les gales rencontrées en clinique le plus fréquemment, sont
ceUes qui peuvent transmettre les animaux domestiques: le
chat, le chien, le cheval; les autres sont exceptionnellesquot;.
Aile schrijvers stemmen dus overeen hierin, dat sarcoptes
scabiei van paard enz. slechts een tijdelijke, licht verloopende
schurft veroorzaakt en dat de besmetting van dier op mensch
betrekkelijk weinig voorkomt.
Wanneer we nu ook nog bedenken, dat we in het Mitigal van
Bayer een uitstekend middel hebben om de schurft te bestrij-
den en wel zoo, dat, aldus Polano Jr., de patient geen enkelen
dag voor den arbeid ongeschikt is, dan kan ons de noodzake-
lijkheid van de opneming van sarcoptes-schurft in de Land-
en Tuinbouwongevallenwet 1922 niet duidelijk zijn.
Met deze opneming is geen enkel sociaal belang gediend.
-ocr page 158-Vergiftiging door nicotine of nicotine-houdende stoffen, met
de onmiddellijke gevolgen van die vergiftiging, wanneer de
vergiftiging zich openbaart bij arbeiders in bedrijven, waarin
werkzaamheden worden verricht, waarbij wordt omgegaan
met nicotine of nicotine-houdende stoffen.
Omtrent de vergiftiging door nicotine of nicotine-houdende
stoffen vinden we belangrijke gegevens in de Overdrukken uit
het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie over 1932, 1934,
1935, 1936 en 1937.
„Vergiftigingen in kassen van groentenkweekerijen bij het
bestrijden van luis en andere schadelijke insecten.
Een geval van acute iiicotinevergiftiging deed zich voor bij
een kweeker, die bezig was groenten in bakken te bespuiten
met een nicotineoplossing (1 deel nicotine, 98% sterkte, op 500
deelen water) door middel van een pulverisator, waarbij een
soort nevel ontstaat. Na 1 uur werken kreeg hij hoofdpijn,
neiging tot braken, bleef nog een uur doorwerken, maar was
toen niet meer in staat verder te arbeiden: braken, tremoren,
sterk prikkelend gevoel in de vingertoppen, hevig zweeten,
hartkloppingen, bleeke kleur, oorsuizen; geen gezichtsstoornis-
sen. Thuis gekomen, kreeg hij geweldige hartkloppingen met
benauwdheid op de borst. Na eenige dagen rust waren de
klachten weer verdwenen.
Patiënt rookte vroeger veel (thans zeer weinig) en had toen
reeds een nicotine-intoxicatie gehad.
Verder komen in het kweekersbedrijf lichte nicotinevergif-
tigingen voor bij het zgn. „rookenquot; van de kassen, waarvoor
tabaksstof en kalisalpeter worden gemengd, goed gedroogd,
overgoten met nicotineoplossing en daarna verbrandquot; (1932).
„Vijf acute gevallen kwamen voor in het land- en tuinbouw-
bedrijf, tengevolge van het besproeien van planten met een
nicotine-oplossing, waarbij damp en nevel werden ingeademd,
of van het overgieten van de nicotine-oplossing uit het reservoir
in den sproeier, waarbij gemorst werd, zoodat de nicotine-
oplossing over de handen vloeide, met het gevolg, dat nicotine
door de huid werd opgenomen. Het gevaarlijkst is het sproeien
in warme broeikassen. Gebruikt werd verdunde oplossing van
plm. 100 gram nicotine van 96% op 100 liter water. De ver-
schijnselen waren: duizeligheid, misselijkheid, braken, hoofd-
pijn, hartkloppingen en onregelmatige pols, soms sterk zweeten.
Aangeraden werd het dragen van maskers. Nicotinevergifti-
gingen in het land- en tuinbouwbedrijf komen zeer veelvuldig
voorquot; (1934).
„Zeer kleine hoeveelheden nicotine kunnen zware acute ver-
giftigingsverschijnselen veroorzaken. De doodelijke dosis is
slechts 0.050 gram. Nicotine wordt gemakkelijk door huid en
slijmvliezen geresorbeerdquot; (1935).
„Twee gevallen van nicotinevergiftiging kwamen voor bij
arbeiders, bezig met het bespuiten van boomen met een oplos-
sing van 1/1000 nicotine. Na twee uur werden ze onwel: be-
nauwd, niet meer compos mentis, hartkloppingen en brakenquot;
(1935).
„Nicotine-vergiftiging. Deze vergiftigingen komen tegen-
woordig veelvuldig voor door het gebruik van nicotine ter
bestrijding van plantenziekten enz. De sterke nicotine (98 tot
99%) wordt met water verdund en met een pulverisator over
de planten (meestal in kassen) gesproeid. De sproeier ademt
hierbij den gevormden nevel in en de ontbloote lichaamsdeelen
komen in aanraking met de nicotineoplossing. In één geval
waren het gezicht, de armen en de schouders, welke bij het
spuiten ontbloot waren geweest, bruin gekleurd door de nico-
tine.
Vijf gevallen kwamen ter kennis van de Arbeidsinspectie,
waarvan 1 met doodelijken afloop. De voornaamste verschijn-
selen van de vergiftiging zijn: misselijkheid, braken, slechte
hartswerking, sterk ziektegevoel, soms diarrhoe, speekselvloed,
zweeten, krampen, bewusteloosheid en tenslotte ademstilstand;
soms abnormale temperaturenquot; (1936).
„Nicotine-vergiftiging. Vijf gevallen werden onderzocht.
Vier gevallen kwamen voor na het bespuiten van boomgaarden
of koolplanten met een nicotineoplossing van 0.1-1%. In een
dezer gevallen was de arbeid al gedurende 6 weken verricht.
In het andere geval trad reeds na 3 tot 4 uur spuiten de ver-
giftiging op. De klachten waren: misselijkheid, duizehgheid,
hoofdpijn, braken, sufheid. Tot bewusteloosheid kwam het niet.
Het was niet uit te maken, hoe het vergif in het lichaam was
gekomen. Huidcontact bij het bereiden der oplossingen en vul-
len der apparaten was geenszins uitgesloten.
De inademing van den nicotine-nevel zal ook wel een rol
hebben gespeeld, daar deze op eenige warme dagen tijdens het
werk lang bleef hangen. Onder verwijzing naar de waarschu-
wing, welke in het vorige jaarverslag werd opgenomen, moge
worden opgemerkt, dat onder ongunstige omstandigheden bij
windstilte, ook in de vrije lucht, het gebruik van maskers noo-
dig kan worden.
Het vijfde geval ontstond tengevolge van het indoopen van
stekken in een nicotineoplossing met zeepspiritus. Hier was ge-
legenheid voor de nicotine om het lichaam binnen te dringen
door de huid — de handen waren niet beschut door gummi-
handschoenen — en langs de ademhalingsorganen. Dit geval
was het ernstigste. De patiënt braakte den geheelen nacht en de
hartswerking werd zoo slecht, dat het ergste gevreesd werd.
Na 11 dagen waren de hartkloppingen nog niet verdwenen en
kon het werk langzamerhand hervat wordenquot; (1937),
Door de Arbeidsinspectie werd de volgende waarschuwing
verspreid:
„Waarschuwing tegen Nicotine-vergiftigingen.
Bij het omgaan met nicotine dient men te weten, dat het
een zeer zwaar vergif is. Het kan het lichaam binnendringen
door de huid heen, langs de slijmvliezen, bij opneming langs
den mond in de maag en door inademing langs de luchtwegen.
Ter voorkoming van de opneming van het gif in het lichaam
moet er voor worden gezorgd, dat:
le. huid of slijmvliezen niet in aanraking komen met nico-
tine in vloeibaren vorm, inzonderheid niet met z.g. zuivere
nicotine, doch ook niet met verdunde oplossingen, zooals
bij het bespuiten van planten worden gebruikt;
2e. handen en armen niet in aanraking komen met nicotine
bij het mengen van rookpoeder voor nicotineberooking
in kassen;
3e. het inademen van de gemakkelijk verdampende nicotine
bij dat mengen wordt vermeden en eveneens bij het be-
spuiten van planten. Bij het bespuiten in de open lucht
dient men daarom van den wind af te werken; in kassen
passe men tijdens het bespuiten een zeer sterke ventilatie
toe en gebruike men een werkelijk doelmatig masker voor
neus en mond, welke bescherming bij het mengen van
groote hoeveelheden rookpoeder ook niet kan worden ont-
beerd;
4e. wanneer nicotine-oplossing op de huid mocht zijn geko-
men, deze onmiddellijk met veel water wordt afgespoeld;
wanneer nicotine-oplossing op de kleeding mocht zijn ge-
morst, het bemorste kleedingstuk snel wordt verwijderd;
5e. bij onwel worden dadelijk geneeskundige hulp wordt in-
geroepen;
6e. in afwachting daarvan bij ademstilstand kunstmatige
ademhaling, zoo mogelijk met zuurstof-toediening, wordt
toegepast en de patiënt zelf voor afkoeling wordt be-
waardquot;.
Nicotine blijkt dus een zwaar vergif te zijn; 50 -100 mgr. per
os zijn doodelijk.
De opneming geschiedt door huid en slijmvliezen, door in-
ademing langs de luchtwegen en bij opneming langs den mond
in de maag.
Symptomen der acute nicotinevergiftiging zijn: hoofdpijn,
duizeligheid, speekselvloed, misselijkheid, neiging tot braken,
soms diarrhoe, hartkloppingen (soms gepaard gaande met be-
nauwdheid op de borst), kleine onregelmatige pols, soms sterk
zweeten, soms niet meer compos mentis. Ook komen voor: tre-
moren, sterk prikkelend gevoel in de vingertoppen, bleeke
kleur, oorsuizen.
In zware gevallen kan bewusteloosheid intreden, zeer zwak-
ke, langzame hartswerking, krampen, en tenslotte ademstil-
stand. Abnormale temperaturen zijn ook waargenomen.
Starkenstein en Langecker vermelden als nawerkingen, na
een doorgemaakte acute vergiftiging: „Schlafsucht, Kältege-
fühl, Kontrakturen einzelner Muskeln, Stupor, schlechte At-
mung, bisweilen verminderte Sehschärfequot;.
Als symptomen der chronische nicotinevergiftiging vermel-
den Starkenstein en Langecker: „Chronischer Rachenkatarrh.
Es kommt zu intermittierendem Hinken, ebenso aber zu Angina
pectoris (Veil). Sehstörungen: Zentrale Skotome, Verlust der
Empfindung für Rot, seltener für Grün. Nachtblindkeit, ferner
Schlaflosigkeit, Schwindel, Muskelzittern, Neuralgien, Polyneu-
ritis, Tremor, Dyspepsie, unregelmäsziger Stuhlquot;.
Verreweg de voornaamste oorzaak voor de chronische nico-
tine vergiftiging is de rooktabak.
Uit de verschillende bovengenoemde „Overdrukkenquot; blijkt,
dat nicotine gebruikt wordt bij het bestrijden van luis en ande-
re schadelijke insecten, bij het z.g. „rookenquot; van de kassen,
voor het besproeien van planten (ter bestrijding van planten-
ziekten), voor het bespuiten van boomen, enz.
In „Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkun-
digen Dienst te Wageningen, no. 33quot;, lezen we nog het volgen-
de:
„De sproeimiddelen worden in verband met hun werking on-
derscheiden in drie groepenquot;. Een van die groepen is die, welke
dient ter bestrijding van dierlijke parasieten (insecticiden).
„De groep van insecticiden verdeelt men naar de wijze, waar-
op zij de dierlijke parasieten dooden, in drie ondergroepen:
a. contactgiften, b. maagvergiften, c. ademhalings- en zenuw-
vergiften. Deze laatste dringen in de ademhaüngsbuizen of
prikkelen de zenuwen zóó, dat de dood van de diertjes er het
gevolg van is (nicotine)quot;.
„Nicotinepreparaten.
Het eenvoudigste is een aftreksel van goedkoope tabak of
tabaksstelen. Men neemt van 3 tot 5 pond per 50 liter water;
eerst de tabak op 10 liter water 24 uur op een warme plaats
laten trekken.
Met meer zekerheid kan men gebruik maken van de prepa-
raten, welke door verschillende fabrikanten in den handel ge-
bracht worden. De verschUlende preparaten hebben niet alle
hetzelfde nicotine-gehalte. Daarom moet men van het eene pro-
duct een sterkere oplossing gebruiken dan van het andere De
sproeivloeistof moet op 1000 a 1500 deelen water 1 deel zuivere
nicotine bevatten. Het best voldoen de hoogpercentige (95-
98%) nicotinepreparaten. Hiervan heeft men per liter water
1 gr. = ± 1 cm.3 noodig.
De gebruiksaanwijzing, welke op de verpakking staat aan-
gegeven, kan gevolgd worden.
Met nicotinepreparaten doodt men bladluizen, spint, thrips,
frambozenkevers, aardvlooien e.a. Vrij gevoelige kasplanten
kunnen er nog mee behandeld worden, alleen bij Adiantums
moet men voorzichtig zijn.
Nicotine kan toegevoegd worden aan Bordeauxsche pap, Ca-
lifornische pap, zeepspiritus en maagvergiftenquot;.
In Februari 1939 is door den Plantenziektenkundigen Dienst
te Wageningen nog de volgende circulaire omtrent nicotine-
preparaten verspreid:
„Nicotine-preparaten.
Nicotine is reeds van ouds bekend als een uitstekend middel
ter verdelging van insecten. De toename van de populariteit
van dit middel, die eerst van de laatste jaren dateert, is te dan-
ken aan de billijke prijzen, waartegen de diverse preparaten
tegenwoordig in den handel verkrijgbaar zijn. Het meerendeel
der handelaren in tuinbouwartikelen heeft tegenwoordig wel
een of meer nicotine-preparaten voorradig.
De werking van nicotine is grooter, naarmate de tempera-
tuur hooger is. In kassen en bakken kan nicotine daarom in
eiken tijd van het jaar aangewend worden, al doet men goed
in de koudere jaargetijden tenminste op de warmste uren van
den dag de bestrijding uit te voeren. Op gewassen in den vol-
len grond zal een bespuiting of bestuiving met nicotine bij koud
weer niet veel succes opleveren.
Men onderscheidt:
le. spuitmiddelen, d.z. preparaten, die met water verdund op
het gewas gespoten worden;
2e. stuifmiddelen, d.z. poedervormige preparaten, die met be-
hulp van een stuifwerktuig op het gewas gestoven wor-
den;
3e. rookmiddelen, die hetzij door verdamping bij eenvoudige
verhitting, hetzij door verbranding een nicotinehouden-
den damp afgeven.
Vele dezer preparaten zijn onder speciale handelsnamen be-
kend (zooals X.L.ALL., Deltacidzeep, Morsdood, Autoshreds,
Rookdood, Rookdraden, Fumigating Shreds, enz.), andere zijn
reeds direct aan den naam als Nicotine-preparaten herkenbaar
(zooals Nicotine 95-98%, Nicotine-sulfaat, Nicotine-stuifpoe-
der. Tabaksextract, enz.), veelal gevolgd door den naam van
de fabriek of een speciaal handelsmerk.
Bij het gebruik van nicotine als spuitmiddel is voor de mees-
te insecten een oplossing noodig, die 1 deel nicotine op 1500
deelen vloeistof bevat. Enkele moeten met 1 : 1000 bestreden
worden, terwijl in speciale gevallen, zooals bestrijding van in
zachte bladeren levende insecten, b.v. larven van de Margriet-
vlieg, een oplossing van 1 : 500 noodig is. Nicotine 95 - 98%
verdunt men dus met 1500 (100 of 500) deelen water. Bij pre-
paraten met lager nicotinegehalte, hetwelk in den regel op de
verpakking is aangegeven, moet vooraf door berekening vast-
gesteld worden, hoeveel men van een bepaald product met 10
of 100 liter water moet verdunnen om een sproeivloeistof te
verkrijgen, bevattende 1 deel nicotine, op 1500 (1000 of 500)
deelen vloeistof.
Men doet goed, ter bevordering van de uitvloeiing over de
bespoten planten; aan de sproeivloeistof 1% groene zeep toe te
voegen, of een der speciaal voor dit doel gefabriceerde uitvloei-
ers, waarover wij desgewenscht verdere inlichtingen verschaf-
fen.
De nicotine-houdende stuifpoeders zijn voor het gebruik ge-
reed in den handel. Met behulp van een stuifwerktuigje, zooals
er verschillende in den handel zijn, laat het poeder zich gemak-
kelijk in een dichte wolk over en tusschen het gewas verstuiven.
Bij de nicotine-rookmiddelen is in den regel op de verpak-
king aangegeven, welke hoeveelheden per inhoudseenheid noo-
dig zijn. Desgewenscht kan men zelf een rookpoeder vervaar-
digen, waarover de Plantenkundige Dienst op aanvrage nadere
inlichtingen verstrekt.
Overigens zijn ook de vloeibare nicotine-preparaten zeer
goed voor verdamping te gebruiken.
Men gebruikt daarvoor 10 ä 20 cm.3 van de 95 - 98% nicotine
per 100 M3 inhoudsruimte; van preparaten met lager nicotine-
gehalte natuurlijk een evenredig grootere hoeveelheid.
Het is reeds voldoende de vloeibare nicotine uit te gieten op
blikken dekseltjes, en deze hier en daar in de kas boven een
brandend waxinelichtje of kaarsje te plaatsen. Speciaal voor
nicotine-verdamping vervaardigde toestellen zijn o.a. te Aals-
meer veel in gebruik; deze voldoen heel goed.
Daar nicotine uiterst giftig is, moet men bij het gebruik er-
van voor de bestrijding van insecten zorg dragen, dat men:
le. den nicotinedamp niet inademt,
2e. de nicotine niet met de huid in aanraking laat komen,
3e. de nicotine niet in de maag krijgt,
4e. verwisseling met andere stoffen voorkomt,
-ocr page 165-5e. gevaar voor de consumenten van met nicotine behandelde
gewassen uitsluit.
Hiertoe neme men het volgende in acht:
le. Inademen moet voorkomen worden, door bij de bereiding
niet boven de nicotine te ademen en door de sproeivloei-
stof buiten of in een flinke, goed geventileerde ruimte te
bereiden. Bij het sproeien zorge men ervoor, dat men de
verspoten vloeistof niet inademt. In kassen moet om die
reden nimmer de nicotine verspoten of verstoven, maar
verdampt worden.
2e. In geen geval mag de zuivere nicotine met de vingers of
andere lichaamsdeelen in aanraking komen, daar zij door
de huid wordt opgenomen. Mocht dit onverwachts toch
gebeuren, dan moet de huid onmiddellijk met veel water
afgespoeld worden. Indien nicotine op kleederen terecht
komt, moeten deze door andere vervangen worden. Nico-
tine op kleederen is gevaarlijk, zoowel door de aanraking
met de huid als door verdamping.
3e. Bij het spuiten en stuiven zorge men er voor, dat de vloei-
stof of de poederwolk zooveel mogelijk van den spuiter
afwaait. Den rondgang tusschen de planten kieze men zoo,
dat men niet behoeft te loopen tusschen het reeds behan-
delde gewas.
In tuin of boomgaard beginne men met spuiten aan die
zijde, waarheen de wind waait (b.v. bij Noordenwind be-
ginne men aan de Zuidzijde), opdat de nicotinedampen
van het bespoten gedeelte niet voortdurend naar de spui-
ters toewaaien.
Vloeistof, die op de lippen terecht komt, mag niet opge-
nomen worden. Na de bespuiting wassche men handen en
aangezicht. Indien men in een kas met nicotine zal rooken
of indien men nicotine zal verdampen, moeten de hoopjes
poeder of vezels, of wel de te verdampen vloeistof met
waxinelichtjes daaronder vooraf gereed gezet worden.
Daarna steekt men het eerst het poeder aan of steekt men
het vlammetje onder de vloeistof aan op de plaats, die het
verst van de deur verwijderd is om daarna achtereenvol-
gens in de richting van de deur de bewerking voort te zet-
ten, waarna men de ruimte snel verlaat en de deur sluit.
4e. De nicotinevoorraad moet in een zorgvuldig afgesloten
ruimte bewaard worden, opdat onbevoegden of kinderen
er niet mede in aanraking kunnen komen.
Jeugdige personen en niet-rookers late men bij voorkeur
niet met nicotine werken.
5e. Bespuitingen of bestuivingen met nicotine mogen in geen
geval worden uitgevoerd, wanneer het gewas binnen ze-
ven dagen voor consumptie wordt geoogst. Bij verdam-
ping van vloeibare nicotine in kassen mag met de vloei-
stof niet gemorst worden en de verdampingstoestelletjes
mogen niet tusschen het gewas geplaatst worden, maar in
de paden.
Wanneer per abuis nicotine gemorst wordt, moet het
bezoedelde deel van het gewas onvoorwaardelijk voor
consumptie uitgesloten, dus vernietigd wordenquot;.
De laatste jaren is in den land- en tuinbouw het gebruik van
de nicotine-preparaten sterk toegenomen. Behalve dat nicotine
„een uitstekend middel ter verdelging van insectenquot; is, schijnt
de billijke prijs mede de oorzaak hiervan te zijn. Waar echter
nicotine uiterst giftig is, zal een toeneming van deze vergifti-
gingsgevallen in de naaste toekomst door het meerdere gebruik
van de nicotine-preparaten verwacht mogen worden.
Alles bij elkaar genomen redenen te over om de opneming
van de vergiftiging door nicotine of nicotine-houdende stoffen
in de Land- en Tuinbouw Ongevallenwet 1922 te verdedigen.
ZIEKTEN, DIE IN DE TWEEDE KAMER GENOEMD ZIJN
MET DE BEDOELING, OOK DEZE ZIEKTEN ONDER BE-
PAALDE OMSTANDIGHEDEN ALS BEROEPSZIEKTEN
AAN TE MERKEN EN MET ONGEVALLEN
GELIJK TE STELLEN,
Verscheidene leden van de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal hebben de opneming van nystagmus als beroepsziekte in
de Ongevallenwet 1921 warm aanbevolen.
Onzerzijds gaan wij hier niet op den nystagmus in. Wij ver-
wijzen te dien opzichte naar het proefschrift van Verhage
„Mijnwerkersnystagmus en Adaptatie-stoornissenquot;. Verhage
verzet zich tegen de opneming van nystagmus in de Ongeval-
lenwet 1921. Hij schrijft, veronderstellende dat nystagmus met
ongeval zou worden gelijkgesteld: „dan werd daarmede de keu-
rende arts voor de noodzaak gesteld, de arbeidsgeschiktheid
van de patienten in procenten te waardeeren. Zoolang men
echter niet over een goeden maatstaf voor het beoordeelen der
validiteit beschikt, zou dit zeer gevaarlijke consequenties me-
debrengenquot;. Onnoodig te zeggen, dat wij ons hierbij aansluiten.
De acute bursitus ontstaat gewoonlijk kort na een op de
knieschijf inwerkend geweld (Smit). Een ongeval in den zin
der wet wordt bijna steeds aangenomen.
De chronische bursitis ontstaat meest zeer langzaam, zonder
noemenswaardige verschijnselen. Als oorzaak geeft Smit aan,
herhaalde kleine traumata, en bloedingen. Wanneer na jaren
een exacerbatie optreedt, zullen, zooals de Minister terecht in
de Memorie van Antwoord (zitting 1937 -1938, 381, no. 6) op-
merkt, de vragen of de aandoening ontstaan is in het bedrijf,
waarin de arbeider dan werkzaam is, of de aandoening wel in
het algemeen in een bedrijf ontstaan is, niet te beantwoorden
zijn.
Opneming van bursitis in de Ongevallenwet 1921 is daarom
ook ongewenscht.
Tuberculose.
Willen wij de tuberculose, —^ aldus de Rooy in het „Tijd-
schrift voor Sociale Geneeskundequot;, Maart 1936 — onder de
rubriek „beroepsziektenquot;, dus als ziekte uitsluitend in verband
met, en tengevolge van de dienstbetrekking, opnemen, dan
dient aan de volgende voorwaarden voldaan te zijn:
le. het beroep moet een dagelijksche bron voor tuberculeuze
infectie opleveren;
2e. het moet zeker zijn, dat er geen actieve tuberculosehaard
vóór het aanvaarden der dienstbetrekking bestaat;
3e. het moet vaststaan, dat de verzekerde buiten het beroep
niet aan herhaalde tbc. infecties blootstaat.
De Rooy merkt ad le. op: „Als bijzonder aan tuberculosege-
vaar blootgesteld beroep zal dus speciaal het beroep van ver-
pleegster en arts in tuberculosesanatoria en tuberculosezieken-
huizen in aanmerking komenquot;.
In deze inrichtingen zal het verplegend personeel in aanra-
king komen met lijders aan een zgn. open tuberculose. Van de
lijders aan open tuberculose zijn het practisch alléén de lijders
aan open larynx- en long t.b.c., die gevaar met zich medebren-
gen.
Heynsius van den Berg schrijft met nadruk: „In de omgeving
van patienten, die bij herhaald onderzoek geen of negatief spu-
tum opgaven, bestaat practisch geen besmettingsgevaar van
eenige beteekenis; jonge kinderen in hun omgeving blijven ne-
gatief reageeren op de reactie van Pirquetquot;.
Omtrent 2e. schrijft de Rooy het volgende: „Zeer moeilijk
is aan de tweede voorwaarde te voldoen. Het is n.1. een vastge-
steld feit, dat de anergisch reageerende verpleegsters, die dus
Pirquet-negatief zijn, veel meer als slachtoffers van haar be-
roep zullen vallen dan de positief reageerende. Zoo zagen b.v.
Heimbeck en Jacobson in een ziekenhuis, waar uitsluitend t.b.
c.-zieken verpleegd werden, bij de gezonde Pirquet-negatieve,
niet geschoolde leerling-verpleegsters 30%, na ongeveer 1 jaar
in verplegingsdienst geweest te zijn, tuberculeus-ziek worden,
welk getal slechts 3% bedroeg bij de bij het in diensttreden
positief reageerenden.
Derhalve zal het in het belang van den werkgever en het
bedrijf zijn, om, in een door de wet aangemerkt tuberculose-
gevaarlijk bedrijf, juist allergisch reageerende werknemers of
-neemsters aan te stellen, daar deze het minste ziekterisico op-
leveren.
Aan den anderen kant is bij de allergisch reageerenden zeer
moeilijk vast te stellen, dat zij geen actieve tuberculose hebben.
Daartoe zou als onafwijsbare eisch moeten gelden, dat van elke
indiensttredende een Röntgenbeeld vastgelegd wordt en, indien
zulks niet absoluut negatief is, zou door bloed, sputum, ja zelfs
door middel van serologisch onderzoek de inactiviteit van een
oogenschijnlijk nog zoo onbeduidenden haard dienen aange-
toond te wordenquot;.
Ook Heynsius van den Berg wijst op de verkregen immuni-
teit. Hij schrijft o.a. „Deze waarnemingen (n.1. van Arima, Erik
Lynge) wijzen er wel op, dat de weerstand tegen de tubercu-
leuze besmetting bij degenen, die reeds vroeger een besmetting
hebben ondergaan, grooter is dan bij nog onbesmetten en dat
de over het algemeen waargenomen mindere vatbaarheid bij
den volwassene mede op de verkregen immuniteit moet berus-
tenquot;.
„Volstaan moge worden met de vermelding van de heden-
daagsche opvatting, dat bij de epidemiologie van de tuberculose
bij de Europeesche bevolking tuberculine-gevoeligheid en im-
muniteit practisch samen voorkomen en dat men mag aanne-
men, zooals dat bij de genoemde onderzoekingen van Heim-
beck en Scheel, Arborelius en anderen is geschied, dat perso-
nen, die een gevoeligheid voor tuberculine vertoonen, reeds zijn
besmet en op grond daarvan eenige verminderde vatbaarheid
bezitten, terwijl degenen, die bij herhaald onderzoek, en niet
door toevallige omstandigheden, negatief op tuberculine rea-
geeren, onbesmet zyn en niet over een verworven immuniteit
beschikkenquot;.
„Al is men dus over het wezen der verworven specifieke im-
muniteit tegen tuberculose nog, in het onzekere, het bestaan
van een verminderde vatbaarheid, verkregen door een vooraf-
gaande besmetting, wordt toch algemeen aangenomenquot;.
En tenslotte: „Al deze gegevens (van Arnould, Weinberg,
Hartmann, Ickert en Benze, Opie en Mc. Phedran, Braeuning)
bewijzen eendeels den grooten weerstand van den reeds een-
maal besmetten volwassene, doch toonen anderdeels aan, dat
de tuberculose onder sterk geëxponeerde volwassenen toch veel
vaker voorkomt dan bij de gewone bevolking. Vooral ook uit
de onderzoekingen over het voorkomen van tuberculose als
beroepsziekte bij verpleegsters (Heimbeck en Scheel, Kristen-
son. Hamel, Otfried Müller e.a.) is wel overtuigend gebleken,
dat de volwassene met een positieve tuberculine-reactie nog
geen afdoende beschutting tegen superinfecties heeft, wanneer
deze slechts hevig genoeg zijn. Theoretisch kan men zeggen,
dat bij deze superinfecties de verhouding tusschen de expositie
en het natuurlijk en verworven weerstandsvermogen den af-
loop bepaaltquot;.
Wanneer wij dit alles overwegen zou men dus beter Pirquet-
positief reageerende werkkrachten kunnen aanstellen, omdat
deze een grooter weerstand tegen een eventueele besmetting
zouden bezitten en daardoor minder risico zullen opleveren.
Maar anderzijds moet, zal aan voorwaarde 2 voldaan worden^
aangetoond worden, dat deze personen geen actieven tubercu-
losehaard hebben vóór het aanvaarden der dienstbetrekking.
Een Röntgenbeeld zou als onafwijsbare eisch gesteld moeten
worden, volgens de Rooy, eventueel gevolgd door bloed-, spu-
tum- en serologisch onderzoek. Wij sluiten ons hierbij aan.
Dit alles is noodzakelijk, omdat na een besmetting tuberkel-
bacillen in het lichaam kunnen blijven sluimeren, welke na ver-
loop van tijd — bij daling van het weerstandsvermogen, onder
invloed van ongunstige omstandigheden — weer aanleiding
kunnen geven tot een reactiveering van den ouden haard.
Over deze endogene reïnfectie alsmede over de exogene su-
perinfectie schrijft Heynsius van den Berg als volgt: „Het na-
tuurlijk en verkregen weerstandsvermogen is niet alleen zeer
betrekkelyk ten opzichte van een exogene herbesmetting, doch
eveneens tegenover de tuberkelbacillen, die na een in de jeugd
verkregen proces, dat niet met volledige bacteriologische ge-
nezing is geëindigd, in een haard zal blijven sluimeren. Indien
de allergie slechts door de aanwezigheid van levende tuberkel-
bacillen in het lichaam wordt onderhouden, moet men het mee-
rendeel der volwassenen dus als dragers van levende tuberkel-
bacillen beschouwen. Deze zijn dan ook herhaaldelijk door bac-
teriologisch onderzoek bij klinisch niet aan tuberculose lijden-
de volwassenen aangetoond.
Wanneer het weerstandsvermogen door eenige omstandighe-
den een inzinking ondergaat, kunnen deze tot dien tijd be-
dwongen tuberkelbacillen den ouden haard weer doen opvlam-
men en zich in het lichaam verspreiden. Voor welk gedeelte
men de tuberculose der volwassenen door een endogene reïn-
fectie dan wel door een exogene superinfectie moet verklaren,
is onbekend en in een gegeven geval meestal moeilijk uit te
maken. Het is echter wel zeker, dat de endogene besmetting
daarvan herhaaldelijk de oorzaak isquot;.
Ickert, schrijvende over „Die exogene Reinfektion des Er-
wachsenenquot;, deelt mede: „Harms ist jedenfalls mit Ritter,
Schröder, u.a. der Ansicht, dasz das Schicksal des Kranken in
erster Linie von der Erstinfektion im Kindesalter und von der
Konstitution abhängt, und dasz, von selteneren Ausnahmen ab-
gesehen, alle späteren Erkrankungen an Tuberkulose endogeen
aus dem ersten in der Kindheit durchgemachten Prünärkom-
plex, aber nicht exogeen aus der Superinfektion entstehenquot;.
Lange en Lydtin komen na hun onderzoekingen tot de con-
clusie: „ist hier anzunehmen, dasz beim Erwachsenen mit sei-
nen wahrscheinlich längst abgeheilten Krankheitsherd Infek-
tionen von auszen haften könnenquot;.
Ickert eindigt zijn hoofdstuk: „So können wir also das Ka-
pitel mit der Feststellung schlieszen, dasz sowohl durch die
Erstinfektion, als auch durch die exogene Reinfektion im Dien-
ste an Offentuberkulösen Neuherdbildungen entstehen können.
Voraussetzung für die letztere Ansteckungsart ist, dasz die
durch den Erstherd erworbene Immunität im Laufe der Jahre
wieder so gut wie geschwunden ist; praktisch kommt diese
Voraussetzung nur für verkalkte, sozusagen obsolete Primär-
komplexe, aber nicht für gröszere Residuen einer alten Tuber-
kulose in Fragequot;.
Hier moeten wij ook vermelden, dat er nog wel degelijk ver-
schil van meening bestaat over de beteekenis der negatieve en
positieve huidreactie. De Bloeme schrijft: „Voor Calmette zegt
de negatieve reactie weinig; men kan zeer goed getuberculiseerd
zijn of besmet met virulente bacillen. Toch kan immuniteit
bestaan. De onderzoekingen bij positief reageeren, aangehaald
door Cahnette, geven aan, dat tuberculose herhaaldelijk later
tot uiting komt, waarbij de immuniteit dus doorgebróken is.
Heynsius van den Berg meent, dat volkomen zekerheid bij ne-
gatief reageerenden niet bestaat in verband met het al of niet
aanwezig zijn van een tuberculeuse besmettingquot;. De Bloeme
concludeert — gezien de oudere en nieuwere beschreven op-
vattingen — dat „de negatieve huidreactie niet garandeert, dat
nooit te voren een infectie heeft plaats gehad, de positieve huid-
reactie bewijst niet, dat relatieve kunstmatige immuniteit be-
staat. De natuurlijke immuniteit, hoe wisselend zij mag zijn,
mag niet uit het oog verloren wordenquot;.
Wanneer wij nu tenslotte even teruggaan en nogmaals con-
stateeren, dat wij geneigd zouden zijn bij voorkeur alleen Pir-
quet-positief reageerende werkkrachten te nemen, dan dienen
wij toch goed in het oog te houden, hetgeen Heynsius van den
Berg schrijft: „Wanneer het inderdaad juist is, dat de allergie,
zoowel de tuberculine-overgevoeligheid als de verminderde vat-
baarheid, aan de aanwezigheid van het levende virus gebonden
is, dan volgt daaruit, dat men eiken allergischen volwassene
als drager van levende tuberkelbacillen heeft te beschouwenquot;.
Zouden wij dan toch de voorkeur moeten geven aan de Pir-
puet-negatief reageerende werkkrachten, waarvan wij weten,
dat zij meer als slachtoffers van het beroep zullen vallen dan de
positief-reageerenden ?
Aan voorwaarde 3 hebben wij niets toe te voegen.
Is tuberculose een aandoening welke onder de bepalingen
van art. 1 der Ongevallenwet 1921 valt?
Smit, deze vraag stellende, antwoordt, dat „door den Centra-
len Raad van Beroep is bepaald, dat het opeens indringen van
een besmettelijke ziekte veroorzakende kiemen in het lichaam
een bedrijfsongeval vormt, indien verband met de dienstbe-
trekking aannemelijk is. Indien dit bij tuberculose evenals b.v.
bij roodvonk het geval is, dan zal in vele gevallen de tubercu-
lose bij verpleegsters als ongeval moeten worden aanvaard,
omdat de kans, dat de besmetting in verband staat met de
dienstbetrekking veel grooter is, dan die door daarbuiten
staande oorzaken (familie, verloofde, enz.)quot;,
Smit eindigt zijn artikel over „Longtuberculose bij verpleeg-
sters en Ongevallenwetquot; aldus:
„Resumeerende zien wij dus, dat primaire tuberculose theo-
retisch voor schadeloosstelling in aanmerking kan komen. De-
ze komt betrekkelijk zelden voor en is ook moeilijk te bewijzen,
omdat men meestal niet weet of de verpleegster tijdens de
infectie anergisch was en er ook meestal niet juist kort voor
de infectie een foto is vervaardigd. Bovendien mag niet uit het
oog worden verloren, dat het primair-complex ook kan optre-
den na een haematogene infectie en dat het dus, al vormt het
ook een belangrijke aanwijzing, geen absolute bewijskracht
heeft.
Het opvlammen van een oude tuberculose kan ook geschie-
den zonder dat er een nieuwe infectie heeft plaats gehad. Dit
komt dan niet voor schadeloosstelling in aanmerking.
De activeering door het aanhoudend opnieuw naar binnen
krijgen van tuberkelbacillen in den zin van tuberculiniseering
bij nog bestaande actieve tuberculose is zoo twijfelachtig, dat
zij, om een beroepsziekte te kunnen aanvaarden, niet voldoen-
den grond biedt (Kreuser), dus zeker niet op grond van de
bepalingen van de Ongevallenwet. Wil men bewijzen, dat een
superinfectie de oorzaak is van het zich uitbreiden van het
tuberculeuse proces, dan moet inactiviteit van het reeds be-
staande proces aannemelijk worden gemaakt. Daar de super-
infecties niet in betrekkelijk korten tijd plaats hebben, beletten
de bepalingen van de huidige Ongevallenwet de toekenning
eener schadeloosstellingquot;.
Primaire tuberculose is moeilijk te bewijzen, aldus Smit. Im-
mers men weet niet of de verpleegster tijdens de infectie aner-
gisch was en ook is er kort voor de infectie meestal niet juist
een foto vervaardigd. In dit verband rijst de vraag: hoe staat
het met de diagnose van de primaire infectie en de exogene re-
ïnfectie? Ickert schrijft hierover als volgt: „Vergleicht man die
oben mitgeteilten Bilder des Primärinfektes und des exogenen
Reinfektes miteinander, so gelangt man zu dem Ergebnis, dasz
sie sich auszerordentlich ähneln. Jene machen manchmal einen
stürmischen Eindruck, diese verlaufen meist harmloser, wenn
auch an beide sich unter Umständen schwere und ungünstige
Lungenprozesse anschlieszen könnenquot;.
„Wir gelangen also zu dem Schlusz, dasz Primär- und exo-
gene Reinfekte bei dem Erwachsenen röntgenologisch vorwie-
gend als infiltrative Prozesse mit oder ohne Pleuritis erkenn-
bar smd; Zeichen von Frühgeneralisation sind ab und zu zu
beobachten, dazu Beteiligung der Lymphknoten, beides vor-
zugsweise bei den Primärinfekten. Die Diagnose Primärinfekt
ist indessen nur zu stellen, wenn tatsächlich keine Zeichen
einer früher stattgehabten Infektion vorhanden sind. Die Diag-
nose „Neuherd durch exogene Reinfektionquot; ist praktisch nur
wahrscheinlich, wenn vorher eine positive Tuberkulinreaktion
oder röntgenologisch lediglich ein verkalkter Primärkomplex
vorhanden ist. Zeigen demgegenüber vor der Erkrankung des
Betreffenden angefertigte Röntgenbilder mehr als verkalkte
Primärkomplexe, z.B. Narbenfelder oder Reste von hämatoge-
nen Streuungen, so ist die Beurteilung im einzelnen Falle oft
auszerordentlich schwierig, ob es sich wirklich um eine exoge-
ne Reinfektion und nicht um die schicksalsmäszige endogene
Weiterentwicklung eines alten Prozesses handelt. Wir können
im Einzelfalle dann höchstens sagen, dasz die Möglichkeit einer
exogenen Reinfektion bestehe, aber nicht mehr von an Sicher-
heit grenzender Wahrscheinlichkeit sprechen; solche Fälle wer-
den von der Rechtsprechung gewöhnlich abgelehntquot;.
Wanneer wij thans voor de directe vraag gesteld worden, of
het wenschelijk is voor het verplegend personeel tuberculose
als beroepsziekte in de Ongevallenwet 1921 op te nemen dan
moeten wij kortweg antwoorden: neen.
Immers in de eerste plaats zal ook o.i. aan de drie voorwaar-
den van de Rooy voldaan moeten worden
De Rooy zelf de vraag stellende of het sociaal belang er me-
de gediend is de longtuberculose onder bepaalde omstandig-
heden als „beroepsziektequot; in onze wetgeving op te nemen, ant
woordt 0.1 terecht: „Tegenover de mogelijk individueele recht-
vaardigheidsbetrachting staat m.i. een sociaal zoo beperkte nut-
igheidsprestatie, een belasting van het bedrijfsleven en een be-
emmering van de werkgelegenheid, dat zulks aan de volks-
kracht niet ten goede zal komenquot;.
In de tweede plaats, welke arbeidskrachten moeten in dienst
170
genomen worden? De Pirquet-positief, of negatief reageeren-
den? Afgaande op statistieken zou men de Pirquet-positief rea-
geerenden moeten nemen, omdat deze het minste ziekterisico
opleveren, maar daar staat tegenover, dat, wanneer het inder-
daad juist is, dat de allergie, zoowel de tuberculine-overgevoe-
ligheid als de verminderde vatbaarheid, aan de aanwezigheid
van het levende virus gebonden is, men eiken allergischen vol-
wassene als drager van levende tuberkelbacillen heeft te be-
schouwen.
Voor de Pirquet-positief reageerenden zal dan de tweede
voorwaarde van de Rooy een onoverkomelijk bezwaar blijken
te zijn.
En in de derde plaats zal bij iedere werkkracht bij het optre-
den van tuberculose onderzocht moeten worden — afgezien van
een eventueel onderzoek vóór de indiensttreding — of wij in
zoo'n bepaald geval te maken hebben met een primaire infec-
tie, of met een endogene reïnfectie, of met een exogene super-
infectie. De groote moeilijkheden, die zich bij dit onderzoek
kunnen voordoen, zijn reeds ter sprake gekomen.
Dat men tandcaries niet moet opnemen in de Ongevallenwet,
is zonder verdere toelichting duidelijk.
Het schilderseczeem is reeds ter sprake gekomen by de be-
handeling van het bakkerseczeem,
Vergiftiging door koolmonoxyde.
In de „Memorie van Antwoordquot; (Zitting 1937-1938, 381, no.
6), antwoordt Minister Romme hierover als volgt:
„Vergiftiging door koolmonoxyde. De acute of in betrekke-
lijk korten tijd ontstane vergiftigingen vallen reeds thans on-
der art. 1 der Ongevallenwet 1921. Chronische koolmonoxyde-
vergiftiging is, indien zij voorkomt, hetgeen door sommigen
wordt betwijfeld, buitengewoon zeldzaam en ontstaat dan nog
meestal door vergiftigingen buiten het bedrijf (wonen boven
een garage, lekke gasleidingen of riolen).
Reeds de diagnose „acute kooloxyde-vergiftigingquot; biedt dik-
wijls zulke groote moeilijkheden, dat er naar het oordeel van
den ondergeteekende, gezien het voorafgaande, geen aanleiding
bestaat de hierbedoelde vergiftiging onder de beroepsziekten
op te nemenquot;.
Wij kunnen ons hiermede vereenigen. En dit nog te meer,
als wij lezen wat Engel, schrijvende over de chronische kooloxy-
de-vergiftiging, zegt: „Es ist aber bisher weder ein charakteris-
tisches klinisches Bild einer „chronischenquot; Kohlenoxydvergif-
tung beschrieben, noch auch ein auffallend gehäuftes Auftreten
bestimmter banaler Erkrankungen im Zusammenhang mit
einer erweislichen dauernden Einwirkung von Kohlenoxyd in
kleinsten Mengen dargetan wordenquot;.
In de Overdrukken uit het Centraal Verslag der Arbeidsin-
spectie over 1913 -1937, vinden wij 244 gevallen van kooloxy-
de-vergiftiging vermeld, terwijl slechts in 3 van deze gevallen
sprake zou kunnen zijn van een chronische vergiftiging.
De bijzondere besmetting, waaraan het personeel van
ontsmettingsdiensten en inrichtingen is blootgesteld.
In verband hiermede schryft Minister Romme in de „Memo-
rie van Antwoordquot; (Zitting 1937-1938, 381, no. 6) aldus:
„Besmetting, waaraan het personeel van ontsmettingsdien-
sten en -inrichtingen blootstaat. Een dergelijke besmetting is
altijd een éénmalige. De huidige jurisprudentie neemt deze
steeds aan als vallende onder artikel 1 der Ongevallenwet 1921.
Het is derhalve niet noodig de ziekte als beroepsziekte in ar-
tikel 87b op te nemenquot;.
Aan deze beantwoording hebben wij niets toe te voegen.
-ocr page 177-ALGEMEENE SAMENVATTING
Ongevallenwet 1921.
De Ongevallenwet 1921 is door de opneming van de, in art.
87b dier wet onder de letters: e. (silicose enz.), f. (vergifti-
ging door phosphor enz.), g. (vergiftiging door arsenicmn
enz.), h. (vergiftiging door benzol enz.), i. (vergiftiging door
de halogeenderivaten van aliphatische koolwaterstoffen enz.),
j. (pathologische aandoeningen tengevolge van: le. radium en
andere radio-actieve stoffen, 2e. x-stralen enz.), k. (huidkan-
ker enz.), genoemde ziekten, in overeenstemming gebracht met
het nieuwe Ontwerp-verdrag van Genève (1934).
Tegelijk zijn aan de lijst der beroepsziekten nieuw toege-
voegd de, onder de letters 1. (bakkerseczeem) en m. (aandoe-
ningen door chroomverbindingen enz.) genoemde ziekten.
Een van de belangrijkste dier ziekten is ongetwijfeld de si-
licose, een beroepsziekte bij uitnemendheid. De silicose wordt
algemeen als een zelfstandige ziekte opgevat; de Franschen al-
leen hebben te dien opzichte een afzonderlijk standpunt. Als
voornaamste oorzaak voor het ontstaan der silicose hebben wij
te zien het inademen van stof, dat vrij kiezelzuur bevat. Over
de Pathogenese heerschen nog verschillende meeningen. Afge-
zien van de enkele gevallen der acute silicose, worden bij een
beroepswerkzaamheid onder de 5 jaren geen silicotische veran-
deringen gevonden. Zware silicotische veranderingen komen na
10-20 jarige werkzaamheid voor. Het samengaan van silicose
en tuberculose is zeker geen zeldzaamheid. Vooral de oudere
arbeiders worden door de combinatie van silicose en tuberculo-
se getroffen. Door deze combinatie stijgt het sterftecijfer. Bij
zuivere silicose zien wij vaak een uitgesproken symptomenar-
moede, vandaar dat het Röntgenologisch onderzoek hier van
onschatbare waarde is. Bij vermoeden van silicose is Röntge-
nologisch onderzoek noodzakelijk.
De vorm der redactie, waaronder tle silicose in de Ongeval-
lenwet 1921 is opgenomen, kan geen bevrediging schenken.
Daar tuberculose niets met het beroep als zoodanig te ma-
ken heeft, komt het ons ook onjuist voor, de tuberculose naast
de silicose als schadeloosstellingsfactor in rekening te brengen.
Het feit, dat de silicose „de beslissende oorzaakquot; moet zijn van
de ongeschiktheid tot werken enz., zal vele moeilijkheden met
zich medebrengen. De ziekteveroorzakende werkzaamheden
hadden zoo ruim mogelijk omschreven moeten worden, zooals
is geschied in de „Dritte Verordnung über Ausdehnung der
Unfallversicherung auf Berufskrankheitenquot; (16 December
1936). Het laatste gedeelte der redactie: „indien redelijkerwijze
kan worden aangenomen, dat de werklieden aan de schadelijke
inwerking van steenstof zijn blootgesteld geweestquot;, had ach-
terwege kunnen blijven.
De aan de Regeering in overweging gegeven wijziging om_
in navolging van de Duitsche wetgeving — te bepalen, dat
slechts „zwarequot; silicose enz. voor gelijkstelling met een onge-
val in aanmerking komt, dient in geen geval aanbeveling. De
redactie betreffende de silicose in de Duitsche wetgeving kun-
nen wij dan ook niet bewonderen.
De vergiftiging door phosphor enz. komt in ons land zeer
sporadisch voor. Het begrip „vergiftiging door......quot; omvat o.i.
niet de huidziekten door phosphor of zijn verbindingen, door
arsenicum of zijn verbindingen enz., veroorzaakt.
De vergiftiging door arsenicum enz. is alleen van belang
voor de Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
Door de uitgebreide toepassing in de industrie zullen de ver-
giftigingen door benzol of zijn homologen en de nitro- en ami-
doverbindingen daarvan, en de vergiftigingen door de halo-
geenderivaten van aliphatische koolwaterstoffen hoe langer
hoe meer de aandacht gaan vragen.
Gezien de groote gevaren, die dreigen voor hen die, krach-
tens beroep of ambacht, aan de werking van radium, radio-
actieve stoffen, x-stralen, kunnen blootstaan, is de opneming
der pathologische aandoeningen tengevolge van: le. radium en
andere radio-actieve stoffen, 2e. x-stralen, alleszins begrijpe-
lijk.
Huidkanker kan, onder bepaalde voorwaarden, oorzaak zijn
van schadeloosstelling krachtens de Ongevallenwet. De diagnose
zal echter zonder eenigen twijfel moeten vaststaan. In de „Drit-
te Verordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung auf
Berufskrankheitenquot; (16 Dec. 1936), is o.i. terecht een plaats
ingeruimd voor de „zur Krebsbildung neigenden Hautverände-
rungenquot;.
Ook het „bakkerseczeemquot; behoort tot de belangrijkste der
bovengenoemde ziekten. Schadeloosstelling zal alleen dan kun-
nen plaats hebben, wanneer wij het bakkerseczeem kunnen on-
derscheiden van een ieder willekeurig ander eczeem bij een
bakker. Als hulpmiddel staan ons daarbij ten dienste de anam-
nese, het klinische beeld, en de uitkomsten der huidfunctieproe-
ven.
Over het ontstaan van het bakkerseczeem wordt nog veel
strijd gevoerd.
Het feit, dat alléén „bakkerseczeemquot; voor schadeloosstelling
krachtens de Ongevallenwet in aanmerking zal komen, zal —
o.i. terecht — tot kritiek en ontevredenheid aanleiding geven.
Naast het bakkerseczeem dienen ook andere beroepseczemen
schadeloos gesteld te worden. De groote moeilijkheden, welke
de redactie zal bieden, brachten den Minister er toe deze opne-
ming te ontraden. In Duitschland heeft men in den loop der
jaren te dien opzichte vele moeilijkheden ondervonden. Ook
de thans geldende redactie zal geen bevrediging schenken.
Wanneer wij, naast het bakkerseczeem, ook andere beroepsec-
zemen willen schadeloosstellen, zal aan twee voorwaarden vol-
daan moeten worden. In de eerste plaats zal het eczeem ar-
beidsongeschiktheid met zich mede moeten brengen en in de
tweede plaats zal overgevoeligheid voor een bepaalde „be-
drijfsstofquot; aangetoond moeten worden.
Bij de „aandoeningen door chroomverbindingen enz.quot; tre-
den de huidaandoeningen sterk op den voorgrond. Daar deze
aandoeningen vaak een langdurige periode van arbeidsonge-
schiktheid met zich meebrengen, kunnen wij ten volle met de
opneming instemmen. Vermeldenswaard is, dat de Duitsche
wetgeving schadeloosstelling voor deze aandoeningen nog niet
toestaat.
Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922.
De opneming van vergiftiging door kwik of kwikhoudende
stoffen enz., van vergiftigingen door arsenicum of zijn verbin-
dingen enz., van vergiftiging door nicotine of nicotinehoudende
stoffen, vindt ongetwijfeld haar oorzaak in de veelvuldige toe-
passing van elk dezer stoffen in den land- en tuinbouw.
De beperkende bepaling in de redactie van de vergiftiging
door de halogeenderivaten van aliphatische koolwaterstoffen
enz. berust op de practische toepassing dezer stoffen.
De opneming van miltvuur enz. is niet van groot belang.
Ten overvloede zijn nog drie zoönoses opgenomen, n.1. tri-
chophytie, ziekte van Bang en sarcoptes-schurft.
De trichophytie en de ziekte van Bang kunnen tot een vrij
langdurige arbeidsongeschiktheid aanleiding geven. Daaren-
tegen is de arbeidsongeschiktheid door sarcoptes-schurft tot
een minimum terug te brengen.
Ziekten, die in de Tweede Kamer genoemd zijn met de bedoe-
ling ook deze ziekten onder bepaalde omstandigheden als be-
roepsziekten aan te merken en met ongevallen gelijk te stellen.
Tuberculose.
Als belangrijkste moeten wij allereerst noemen de tuberculo-
se.
Willen wij de tuberculose als beroepsziekte in de Ongeval-
lenwet 1921 opgenomen zien, dan moet aan de voorwaarden
van de Rooy voldaan zijn:
le. het beroep moet een dagelijksche bron voor tuberculeuze
infectie opleveren;
2e. het moet zeker zijn, dat er geen actieve tuberculosehaard
vóór het aanvaarden der dienstbetrekking bestaat;
3e. het moet vaststaan, dat de verzekerde buiten het beroep
niet aan herhaalde t.b.c. infectie blootstaat.
De tweede voorwaarde zal voor de Pirquet-positief reagee-
rende werkkrachten — wanneer het inderdaad juist is, dat de
allergie, zoowel de tuberculine-overgevoeligheid als de vermin-
derde vatbaarheid, aan de aanwezigheid van het levende virus
gebonden is — een onoverkomelijk bezwaar zijn. Aan den an-
deren kant zien wij uit de statistieken, dat juist de Pirquet-ne-
gatief reageerende werkkrachten het meeste ziekterisico ople-
veren.
Bij het constateeren van tuberculose zullen wij in ieder ge-
val afzonderlijk de vraag hebben te beantwoorden, of wij te
maken hebben met een primaire infectie, een endogene re-
infectie, of een exogene superinfectie. Verschillende malen zul-
len wij echter het antwoord schuldig moeten blijven.
En de voorwaarden, die wij moeten stellen om tuber-
culose als beroepsziekte op te nemen, èn de genoemde moeilijk-
heden, die wij ondervinden zullen, zoowel bij het in dienst ne-
men van werkkrachten, als bij het stellen van de juiste diagno-
se, maken het niet gewenscht, dat tuberculose opgenomen
wordt in de Ongevallenwet 1921.
Nystagmus behoort niet opgenomen te worden in de Onge-
vallenwet 1921, omdat er geen goede maatstaf voor het be-
oordeelen van de validiteit bestaat.
Acute bursitis wordt reeds schadeloosgesteld krachtens de
Ongevallenwet 1921 (art. 1).
Waar de chronische bursitis meest zeer langzaam, zonder
noemenswaardige verschijnselen ontstaat, zal, wanneer na ja-
ren een exacerbatie optreedt, het practisch niet uit te maken
zijn, of in zoo'n geval werkelijk van een „beroepsziektequot; spra-
ke kan zijn. Opneming is dus ongewenscht.
Tandcaries behoort niet in de Ongevallenwet.
De beroepseczemen kwamen reeds ter sprake.
Vergiftiging door koolmonoxyde.
De acute, of in betrekkelijk korten tijd ontstane vergiftigin-
gen vallen onder art. 1 der Ongevallenwet 1921.
Chronische koolmonoxydevergiftiging is, indien zij voor-
komt, buitengewoon zeldzaam, en ontstaat dan nog meestal
door vergiftigingen buiten het bedrijf. De opneming van vergif-
tiging door koolmonoxyde in de Ongevallenwet 1921 is dus van
geen belang.
De bijzondere besmetting, waaraan het personeel van
ontsmettingsdiensten en -inrichtingen is blootgesteld.
De huidige jurisprudentie neemt deze steeds aan als vallende
-ocr page 182-onder art. 1 der Ongevallenwet. Waar de besmetting steeds
een éénmalige is, is er geen enkele aanleiding om de ziekte als
beroepsziekte in de Ongevallenwet 1921 op te nemen.
LOI NÉERLANDAISE DE 1921 DE L'ASSURANCE
CONTRE LES ACCIDENTS DU TRAVAIL.
La loi de 1921 de l'assurance contre les accidents du travail
s'accorde avec le nouveau projet du traité de Genève de 1934,
et cela en vertu de l'insertion des maladies y citées dans l'art.
87b, sous:
e.nbsp;silicose, etc.
f.nbsp;intoxication par le phosphore, etc.
g.nbsp;intoxication par l'arsenic, etc.
h.nbsp;intoxication par le benzol, etc.
i.nbsp;intoxication par les dérivés halogénés des hydrocarbures
de la série grasse, etc.
j. affections pathologiques par suite de:
1.nbsp;radium et autres substances radiumactives,
2.nbsp;rayons X. etc.
k. cancer de l'épiderme.
En même temps on a complété le régistre des affections pro-
fessionnelles en y ajoutant les affections suivantes:
1. éruptions professionnelles des boulangers,
m. affections par suite de compositions chromiques, etc.
La silicose, cette affection professionnelle par excellence,
est indubitablement une des plus importantes de ces maladies.
En général on la considère comme affection idiopathique;
seuls les Français l'envisagent d'un autre point de vue. La
maladie est principalement occasionnée par l'inspiration de
poussière contenant de l'acide silicique libre. Les opinions con-
cernant la pathogénie divergent encore. Abstraction faite de
quelques rares cas de silicose aiguë, on n'a pas constaté de
déviations silicotiques dans des cas où la durée des occupa-
tions professionnelles s'élevait à moins de cinq années. De gra-
ves déviations silicotiques se produisent après une durée de
travail variant de 10 à 20 années. Pourtant les cas où la sili-
cose et la tuberculose se manifestent conjointement sont loin
d'être rares. Ce sont surtout les vieux ouvriers qui sont atta-
qués par une combinaison des deux maladies. Cette combinai-
son augmente le chiffre de mortalité. Dans les cas de silicose
proprement dite, on constate souvent un manque prononcé de
symptômes; c'est pourquoi la radioscopie rend ici des services
d'une valeur inestimable. Dès qu'on présume un cas de silicose,
un examen aux rayons X est indisi)ensable.
La formule du texte par lequel la silicose a été insérée dans
la loi de l'assurance contre les accidents du travail, est peu
satisfaisante.
La tuberculose ne dépendant nullement de la profession
comme telle, il nous paraît injuste de placer simultanément la
tuberculose et la silicose parmi les facteurs donnant droit à un
dédommagement. Le fait que la silicose doit être „le motif dé-
cisifquot; de l'invalidité, etc., entraînera différentes difficultés. Le
travail opérant comme agent pathogène aurait dû être détaillé
autant que possible, comme c'est par exemple le cas dans la
„Dritte Verordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung
auf Berufskrankheitenquot;, du 16 décembre 1936. On aurait pu
supprimer la dernière partie du texte, disant: „si, pour des
raisons équitables, on peut admettre que les ouvriers ont été
exposés à l'influence nuisible de poussière (brasque)quot;.
La modification qui a été soumise au Gouvernement, et selon
laquelle, à l'instar de la législation allemande, il faudrait pres-
crire que seuls les cas „gravesquot; de silicose, etc., entrent en ligne
de compte pour être mis au même niveau qu'un accident, ne
peut pas du tout être recommandée. C'est pourcjuoi nous ne
pouvons nullement admirer le texte de la législation allemande
concernant la silicose.
Les intoxications par le phosphore, etc., ne se produisent
que très sporadiquement en Hollande. La conception „intoxi-
cation par......quot; n'embrasse pas, à notre avis, les affections
cutanées, produites par le phosphore ou ses composés, par
l'arsenic ou ses composés, etc.
Les intoxications par l'arsenic, etc., ont uniquement de l'im-
portance par rapport à la loi de 1922 de l'assurance contre
les accidents de l'agriculture et de l'horticulture.
Par contre il faudra de plus en plus s'intéresser aux intoxi-
cations par le benzol ou ses homologues et ses dérivés
nitriques et d'amide, ainsi qu'aux intoxications par les dérivés
halogénés des hydrocarbures aliphatiques, et cela en vertu
de leur expansion dans l'industrie.
Vu les grands dangers qui menacent tous ceux qui, soit par
leur profession, soit par leur métier, peuvent être exposés à
l'influence du radium, des substances radium-actives, des ray-
ons X, il est absolument compréhensible que l'on ait relevé
des affections pathologiques par suite du radium et d'autres
substances radium-actives, ainsi que des rayons X.
Le cancer de l'épiderme peut, dans certaines circonstances,
donner droit à un dédommagement en vertu de la loi de l'assu-
rance contre les accidents du travail. Cependant, le diagnostic ne
pourra pas être sujet au moindre doute. A notre avis il est ab-
solument fondé que la „Dritte Verordnung über Ausdehnung
der Unfallversicherung auf Berufskrankheitenquot; du 16 décem-
bre 1936, ait voué un passage à: „zur Krebsbüdung neigenden
Hautveränderungenquot; (affections de l'épiderme disposant à la
formation du cancer).
Les „éruptions professionnelles des boulangersquot; comptent
également parmi les plus importantes des maladies susdites.
Un dédommagement pourra uniquement être accordé dans les
cas où il y aura moyen de discerner les „éruptions profession-
nelles des boulangersquot; de tout autre eczéma dont un boulanger
peut être atteint. Nous tenons les moyens suivants à notre dis-
position: l'anamnésie, les symptômes cliniques et le résultat
d'un examen du fonctionnement de l'épiderme.
L'origine des „éruptions professionnelles des boulangersquot;
donne encore lieu à maints débats.
Le fait que, en vertu de la loi de l'assurance contre les
accidents du travail, seules les „éruptions professionnelles des
boulangersquot; entreront en ligne de compte pour un dédomma-
gement, provoquera le blâme et le mécontentement, et cela à
bon droit, à notre avis. Outre les éruptions professionnelles des
boulangers, d'autres eczémas professionnels devraient égale-
ment donner droit à un dédommagement. Les grandes diffi-
cultés provoquées par un tel texte ont porté le Ministère à en
déconseiller l'insertion. Au courant des années, l'Allemagne a
éprouvé de grands ennuis à cet égard. La formule du texte
valable pour le moment ne donnera aucune satisfaction non
plus. Si, outre des éruptions professionnelles des boulangers,
on veut également dédommager d'autres eczémas profession-
nels, il sera nécessaire de satisfaire à deux conditions: en pre-
mier lieu cet eczéma devra entraîner l'invalidité, et en second
lieu il faudra prouver une hyperesthésie pour certaines „sub-
stances professionnellesquot;.
Dans les cas d'affections par suite de compositions chromi-
ques, etc., les affections de l'épiderme prédominent fortement.
Vu que ces affections entraînent souvent une invalidité de lon-
gue durée, nous pouvons être parfaitement d'accord avec leur
insertion. Il est intéressant de mentionner que la législation
allemande n'admet pas encore le dédommagement de ces af-
fections.
LOI DE 1922 DE L'ASSURANCE CONTRE LES ACCIDENTS
DE L'AGRICULTURE ET DE L'HORTICULTURE.
L'insertion des intoxications par le mercure ou par les sub-
stances mercurielles, etc.; des intoxications par l'arsenic ou
ses composés, etc.; des intoxications par la nicotine ou par
des substances contenant de la nicotine, est certainement due
à l'emploi multiple de chacune de ces substances dans l'agri-
culture et dans l'horticulture.
La clause restrictive dans le texte concernant les dérivés
halogénés des hydrocarbures aliphatiques, etc., repose sur
l'emploi pratique de ces substances.
L'insertion de l'anthrax, etc., est peu importante.
En outre, on a encore inséré trois zoonoses, à savoir: la tri-
cophytie, la maladie de Rang et la gale-sarcopte.
La tricophytie et la maladie de Bang peuvent entraîner une
invalidité d'assez longue durée. Par contre l'invalidité provo-
quée par la gale-sarcopte peut être réduite à un minimum de
temps.
MALADIES QUI ONT ÉTÉ MENTIONNÉES A LA CHAMBRE
DES DÉPUTÉS, DANS L'INTENTION DE LES CARACTÉRI-
SER, DANS CERTAINES CIRCONSTANCES, DE MALADIES
PROFESSIONNELLES ET DE LES METTRE AU MÊME
RANG QUE LES ACCIDENTS DU TRAVAIL.
La tuberculose, étant la principale de ces maladies, elle doit
être nommée en premier lieu.
Afin de voir insérer la tuberculose comme affection profes-
sionnelle dans la loi de 1921 de l'assurance contre les accidents
du travail, il faut d'abord satisfaire aux conditions préliminai-
res de van Rooy, à savoir:
1.nbsp;la profession en question doit constituer journellement
une source d'infection tuberculeuse.
2.nbsp;il faut démontrer qu'il n'existe pas de foyer actif de
tuberculose avant l'entrée en fonction de l'intéressé.
3.nbsp;on doit démontrér qu'en dehors de sa profession l'as-
suré n'est pas à plusieurs reprises exposé à une infection
tuberculeuse.
La seconde condition formera un inconvénient insurmonta-
ble pour les ouvriers réagissant positivement sur l'essai Pir-
quet, s'il se trouve en effet juste que l'allergie, tant l'hyperes-
thésie tuberculine, que la sensibilité amoindrie, est liée à l'exis-
tence du virus vivant. D'autre part la statistique prouve que
ce sont justement les ouvriers réagissant négativement sur
l'essai Pirquet qui sont le plus sujets aux maladies.
En diagnostiquant la tuberculose, il faudra dans tous les cas
poser la question: „S'agit-il d'une infection primaire, ou d'une
réinfection endogène, ou bien encore d'une surinfection exo-
gènequot;. Dans bien des cas il n'y aura pas moyen de trouver la
réponse à la question.
Vu les conditions préliminaires auxquelles il faut satisfaire
afin de voir insérer la tuberculose comme affection profession-
nelle, vu les difficultés susdites que nous rencontrerons aussi
bien en engageant les ouvriers qu'à reconnaître le juste diag-
nostique, il est indésirable de voir insérer la tuberculose dans
la loi de 1921.
Le nystagmus ne doit pas être inséré dans la loi de 1921
parce qu'il n'existe pas de juste norme permettant d'en juger
la portée.
Le bursitis (inflammation de la bourse muqueuse) aigu don-
ne droit à un dédommagement en vertu de l'art. 1 de la loi de
1921.
Vu que le bursitis chronique se développe d'habitude lente-
-ocr page 188-ment et sans symptômes notables, il sera pratiquement pres-
que impossible de prouver, quand après des années une exa-
cerbation aura lieu, que dans un tel cas il peut réellement être
question d'une affection professionnelle. L'insertion est donc
indésirable.
La carie des dents ne tombe pas sous la loi de l'assurance
contre les accidents du travail.
Nous en avons déjà parlé sous: eczémas professionnels.
Intoxication par le gaz monoxyde carbonique.
Les intoxications aiguës ou se développant proportionnelle-
ment rapidement sont énumérées dans l'art. 1 de la loi de 1921.
L'intoxication chronique par le gaz monoxyde carbonique
ne se présente que fort rarement, et alors encore elle est
d'habitude causée par une intoxication qui n'a rien à faire
avec la profession. Par conséquent l'insertion de l'intoxication
par le gaz monoxyde carbonique dans la loi de 1921 de l'as-
surance contre les accidents du travail est peu importante.
Les infections spéciales auxquelles est exposé le per-
sonnel du service de désinfection ou des désinfectoires.
La jurisprudence actuelle considère toujours ces cas comme
tombant sous l'art. 1 de la loi de 1921. Vu qu'il s'agit toujours
de cas isolés, il n'existe aucune raison pour insérer ces affecti-
ons professionnelles dans la loi de 1921 de l'assurance contre
les accidents du travail.
ALLGEMEINE ZUSAMMENFASSUNG
NIEDERLÄNDISCHES UNFALLGESETZ VON 192L
Das niederländische Unfallgesetz von 1921 ist durch Auf-
nahme der nachstehend aufgeführten Krankheiten:
e.nbsp;Silikose usw.;
f.nbsp;Phosphorvergiftung usw.;
g.nbsp;Vergiftung durch Arsenik usw.;
h.nbsp;Vergiftung durch Benzol usw.;
i.nbsp;Vergiftung durch die Halogenderivate aliphatischer
Kohlenwasserstoffe usw.;
j. pathologische Erkrankungen infolge von
1.nbsp;Radium und anderen radioaktiven Stoffen und
2.nbsp;X-Strahlen usw.;
k. Hautkrebs
in Artikel 87b mit dem neuen Entwurf des Genfer Vertrags
von 1934 in Einklang gebracht worden.
Gleichzeitig ist das Verzeichnis der Berufskrankheiten er-
gänzt worden durch Aufnahme von
1. Bäckerkrätze und
m. Erkrankungen durch Chromverbindungen.
Von all' diesen Krankheiten ist Silikose, diese Berufskrank-
heit par excellence, zweifellos die wichtigste. Sie wird allge-
mein als idiopathische Krankheit angesehen, und nur Frank-
reich nimmt diesbezüglich einen besonderen Standpunkt ein.
Als Hauptursachei für ihr Entstehen hat die Einatmung von
Staub, der freie Kieselsäure enthält, zu gelten. t)ber die Patho-
genese laufen die Ansichten auseinander. Abgesehen von ver-
einzelten Fällen akuter Silikose sind bei Berufstätigkeit unter
fünf Jahren keine süikotischen Veränderungen festgestellt wor-
den. Schwere sUikotische Veränderungen treten nach zehn- bis
zwanzigjähriger Arbeitsverrichtung auf. Dasz Silikose und Tu-
berkulose zusammen erscheinen, ist sicherlich keine Seltsam-
keit. Kombination beider Krankheiten, die die Sterblichkeits-
rate steigert, greift namentlich ältere Arbeiter an. Bei reiner
Silikose beobachtet man häufig ausgesprochene Armut an
Symptomen, weswegen Röntgenuntersuchung hierbei unschätz-
bare Dienste leistet. Wo Verdacht auf Silikose besteht, ist sie
unentbehrlich.
Die Fassung des Wortlauts, mit dem die Silikose in das Un-
fallgesetz aufgenommen worden ist, ist wenig befriedigend.
Da Tuberkulose keineswegs vom Beruf als solchem abhängt,
erscheint es uns falsch, sie neben Tuberkulose als Faktor
für Schadensersatzanspruch anzusehen. Die Tatsache, dasz
die Silikose die ausschlaggebende Ursache für Arbeitsun-
fähigkeit sein musz, wird vielerlei Schwierigkeiten zur Folge
haben. Die als Krankheitserreger wirkende Tätigkeit musz
möglichst weitgehend definiert werden, wie z.B. in der Dritten
Verordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung auf Be-
rufskrankheiten vom 16. Dezember 1936. Der letzte Teil des
Textes („wenn billigerweise angenommen werden kann, dasz
die Arbeiter schädlicher Einwirkung von Steinstaub ausgesetzt
warenquot;) hätte weggelassen werden können.
Die der Regierung anheimgegebene Änderung, analog der
deutschen gesetzlichen Bestimmung vorzuschreiben, dasz nur
schwere Silikose für Gleichstellung mit einem Unfall in Frage
komme, ist keinesfalls empfehlenswert. Die Fassung der Vor-
schriften über Silikose im deutschen Gesetz können wir
daher auch nicht bewundern.
Phosphorvergiftungen treten in den Niederlanden nur sehr
sporadisch auf. Der Begriff „Vergiftungen durch.........quot;
schlieszt nach unserer Ansicht die Hautkrankheiten nicht
ein, die durch Phosphor oder seine Verbindungen, durch Arsen
oder seine Verbindungen usw. verursacht werden.
Arsenvergiftungen haben allein für das niederländische Ge-
setz betreffend Unfall in Landwirtschafts- u. Gartenbaubetrieb
von1i^2 Bedeutung.
Um so gröszere Aufmerksamkeit verdienen mehr und mehr
Vergiftungen durch Benzol oder seine Homologen und seine
Nitro- und Amidoverbindungen, sowie die Verbindungen durch
Halogenderivate aliphatischer Kohlenwasserstoffe wegen ihrer
umfangreichen Anwendung in der Industrie.
Angesichts der groszen Gefahren, die alle Personen bedrohen,
die beruflich oder amtlich der Einwirkung von Radium, radio-
aktiven Stoffen, x-Strahlen ausgesetzt sein können, ist es
durchaus verständlich, dasz man pathologische Schädigungen
dadurch aufgenommen hat.
Hautkrebs kann unter bestimmten Voraussetzungen Grund
für Schadensersatz unter dem Unfallgesetz sein. Die Diagnose
darf dann aber keinem Zweifel unterliegen. In der Dritten Ver-
ordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung auf Berufs-
krankheiten von 16. Dezember 1936 ist den zur Krebsbildung
neigenden Hautveränderungen ein nach unserer Ansicht be-
rechtiger Platz eingeräumt worden.
Zu den vorzugsweise wichtigen Krankheiten gehört auch die
Bäckerkrätze. Schadensersatzanspruch wird aber nur dann
vorliegen, wenn man sie typisch von allen anderen beliebigen,
bei einem Bäcker möglichen Ekzemen unterscheiden kann. Als
Mittel dafür können Anamnese, das klinische Bild und die Er-
gebnisse der Hautfunktionsuntersuchungen dienen.
Über die Enstehung der Bäckerkrätze ist man sich noch
stark strittig. Die Tatsache, dasz sie allein Anspruch auf Scha-
densersatz geben soll, wird nach unserer Ansicht Veranlas-
sung zu vollberechtiger Kritik und Unzufriedenheit geben. Ne-
ben ihr sollten auch andere, beruflich verursachte Ekzeme
entschädigungsberechtigt sein können. Die mit der Fassung
verbundenen Schwierigkeiten haben das Ministerium veran-
laszt, die Aufnahme abzuraten. In Deutschland hat man diesbe-
züglich viele unangenehme Erfahrungen gemacht. Auch die
jetzt gültige Fassung ist unbefriedigend. Will man neben der
Bäckerkrätze noch andere Berufsekzenie als Schadensersatz-
grund gelten lassen, dann müssen zwei Voraussetzungen er-
füllt sein: (1) Das Ekzem musz mit Arbeitsunfähigkeit ver-
knüpft sein und (2) musz Überempfindlichkeit gegenüber
einem bestimmtem gewerblichen Stoff nachgewiesen werden.
Bei den Krankheiten infolge Chrom Verbindungen usw. tre-
ten Hautkrankheiten stark in den Vordergrund. Da sie häufig
lange Arbeitsunfähigkeit zur Folge haben, kann man sich
durchaus mit ihrer Aufnahme einverstanden erklären. Hervor-
gehoben sei noch, dasz das deutsche Gesetz noch keinen Scha-
densersatz für derartige Krankheiten kennt.
DAS GESETZ BETREFFEND UNFÄLLE IM LANDWIRT-
SCHAFTS- UND GARTENBAUBETRIEB VON 1922.
Die Aufnahme von Vergiftungen durch Quecksilber oder
-ocr page 192-quecksilberhaltige Stoffe usw., durch Arsenik oder seine Ver-
bindungen usw., durch Nikotin und nikotinhaltige Stoffe ist
zweifellos die Folge der vielfachen Anwendung aller in Land-
wirtschaft und Gartenbau.
Die einschränkende Bestimmung in dem Texte über Vergif-
tungen durch Halogenderivate aliphatischer Kohlenwasser-
stoffe usw. beruht auf ihrer Anwendung in der Praxis.
Die Aufnahme von Milzbrand ist unwesentlich.
Der Vollständigkeit halber sind noch drei Zoönosen aufge-
nommen: Trichophytis, die Bangsche Krankheit und Sarcoptes-
Räude.
Trichophytis und die Bangsche Krankheit können zu ziem-
lich langer Arbeitsunfähigkeit führen, während Arbeidsun-
fähigkeit durch Sarcoptes-Räude auf kürzeste Zeit beschränkt
werden können wird.
KRANKHEITEN, DIE IN DER ZWEITEN KAMMER DER
GENERALSTAATEN IN DER ABSICHT ZUR SPRACHE GE-
BRACHT WORDEN SIND, SIE UNTER BESTIMMTEN
VORAUSSETZUNGEN ALS BERUFSKRANKHEIT ZU KENN-
ZEICHNEN UND UNFÄLLEN GLEICHZUSTELLEN.
Als wichtigste derartige Krankheit ist Tuberkulose zu be-
zeichnen.
Um sie in das Unfallgesetz von 1921 als Berufskrankheit
aufzunehmen, müssen zunächst die drei de Rooy'schen Vor-
bedingungen erfüllt sein:
1.nbsp;der betreffende Beruf musz ununterbrochen die Quelle
für tuberkulöse Infection bilden;
2.nbsp;es musz feststehen, dasz vor Antritt in das Dienstver-
hältnis kein aktiver Tuberkuloseherd bestanden hat, und
es muss feststehen, dasz der Versicherte auszerhalb seines
Berufs nicht wiederholter Tuberkuloseansteckung ausge-
setzt ist.
Obige zweite Vorbedingung musz für Pirquet-positiv reagie-
rende Arbeitskräfte — (wenn es tatsächlich zutrifft, dasz die
Allergie, sowohl die Tuberkulinüberempfindlichkeit wie ver-
minderte Empfänglichkeit, an Vorhandensein des lebenden
Virus gebunden sind) — ein unüberwindliches Bedenken sein.
Andererseits ergibt sich aus der Statistik, dasz gerade Pirquet-
negativ reagierende Arbeitskräfte das gröszte Krankheitsrisiko
bilden.
Bei Diagnosierung von Tuberkulose wird man jedenfalls be-
sonders der Frage näherzutreten haben, ob man es mit einer
primären Infektion, einer endogenen Reinfektion oder einer
exogenen Superinfektion zu tun hat. In vielen Fällen wird man
aber die Antwort schuldig bleiben müssen.
Angesichts sowohl der Vorbedingungen, die zu stellen sind,
will man Tuberkulose unter die Berufskrankheiten aufnehmen,
wie der Schwierigkeiten, denen man bei der Anstellung von
Arbeitskräften und bei der Diagnosestellung begegnen wird,
dürfte die Aufnahme von Tuberkulose in das Unfallgesetz von
1921 als unerwünscht erscheinen.
Nystagmus.
Nystagmus gehört nicht in das Unfallgesetz 1921, weil für
die Beurteilung der Stärke kein richtiger Maszstab besteht.
Bursitis ist schon kraft Artikel 1 des Unfallgesetzes von 1921
Schadensersatzgrund, wenn akut. Da chronische Bursitis meis-
tens sehr langsam ohne Auftreten nennenswerter Symptome
entsteht, wird, wenn sich nach Jahren Verschlimmerung ein-
stellt, in der Praxis nicht feststellbar sein, ob bei einem derar-
tigem Fall wirklich von Berufskrankheit die Rede sein kann.
Aufnahme also unerwünscht.
Gehört nicht ins Unfallgesetz.
Bereits unter Berufsakzemen besprochen.
Vergiftung durch Kohlenmonoxyd.
Akute oder in verhältnismäszig kurzer Zeit entstandene Ver-
giftungsfälle fallen unter Artikel 1 des Unfallgesetzes von 1921.
Chronische Kohlenmonoxydvergiftung ist, wenn überhaupt
vorkommend, sehr selten, und entsteht dann noch meistens
auszerhalb des Betriebs. Für ihre Aufnahme in das Unfallge-
setz von 1921 liegt daher kein Interesse vor.
Die besondere Infektion, der die Angestellten von
Desinfektionsbetrieben aller Art ausgesetzt sind.
Die augenblickliche Jurisprudenz vertritt den Standpunkt,
dasz sie unter Artikel 1 des Unfallgesetzes von 1921 fallen. Da
die Infektion immer vereinzelt stattfindet, liegt kein einziger
Grund dafür vor, derartige Erkrankungen in das Unfallgesetz
von 1921 aufzunehmen.
GENERAL SUMMARY
THE NETHERLANDS WORKMEN'S COMPENSATION
ACT OF 1921.
The Netherlands Workmen's Compensations Act (:WCA)
of 1921, by insertion into its Article 87b of the diseases enume-
rated hereafter, viz.
sub e: silicosis etc.,
„ f: poisoning by phosphorus etc.,
„ g: poisoning by arsenic etc.,
„ h: poisoning by benzole etc.,
„ i: poisoning by the halogen derivates of hydrocarbons
of the aliphatic series etc.,
„ j: pathologic affections through
1.nbsp;radium aud radio-active substances
2.nbsp;x-rays etc.,
„ k: cancer of the skin
is now concording with the new draft of the Treaty of Geneva
of 1934.
At the same time the catalogue of professional diseases was
augmented by adding the following diseases, viz.
sub 1: baker's eczema and
„ m: sicknesses brought about by chrome-compounds.
Most important of these diseases is certainly silicosis, that
professional disease par excellence. Silicosis is generally re-
garded as an idiopathic disease, French researchers being the
only ones who dissent from that opinion. The principal cause
of its nascence is held to be inhalation of dust containing free
silicic acid. As to its pathogenesis opinions differ. Some spora-
dic cases of acute silicosis excepted no silicotic alterations were
found with professional work of not yet five years duration,
severe silicotic alterations occurring but after ten or twenty
years work. Simultaneous occurrence of silicosis and tuber-
culosis is certainly not rare. By a combination of both diseases
which raises the mortality rate, chiefly workmen of advanced
age are affected. In pure silicosis a distinct scarcity of symp-
toms is frequently observed so that x-ray examination renders
invaluable services. In the case of silicosis being suspected x-
ray examination cannot be dispensed with.
The manner in wich silicosis is inserted into the WCA 1921
is rather unsatisfactory.
Tuberculosis being in no way dependent on the profession
as such we further think it a mistake to count tuberculosis,
next to silicosis, amongst the factors constituting a claim for
damages. The fact of silicosis being of necessity deciding as
regards incapacity to work etc. will cause a good many diffi-
culties. The work acting as morbific agent ought to have been
defined as accurately as possible, as, e.g., in the quot;Dritte Ver-
ordnung über Ausdehnung der Unfallversicherung auf Berufs-
krankheitenquot; of December 16th 1936. The last part of the text
(quot;in case workmen can reasonably be presumed to have been
exposed to the noxious influence of stone-dustquot;) might have
been omitted.
The amendment suggested to Government viz. to decree —
analogously to the German legislation — but severe forms of
silicosis to be placed on a par with accident is in no way re-
commendable. The manner in which silicosis appears in the
German Act we cannot admire.
Cases of poisoning by phosphorus are very sporadic in the
Netherlands. The conception „poisoning by......quot; does not in-
clude skin diseases caused by phosphorus, arsenic or their
compounds.
Poisoning by arsenic etc. is but important for the Act to
compensate accidents in agriculture and horticulture of 1922.
Because of their extended use in industry poisoning by ben-
zole or its homologues and their nitro- and amido-derivates as
well as poisoning by the halogen derivates of aliphatic hydro-
carbons demand, more and more, all the greater attention.
Considering the great dangers imminent to all who, because
of their office or profession, are exposed to the noxious influ-
ence of radium, radio-active substances, x-rays etc., the inser-
tion of the pathologic affections by them is in every way com-
prehensible.
Cancer of the skin may constitute, given certain conditions,
a claim for damages under the WCA. The diagnosis must, ho-
wever, be beyond question. In the German third amendment
referred to above of December 16th 1936 a place has been ac-
corded, and in our opinion rightly, to the quot;zur Krebsbildung
neigenden Hautveränderungenquot; (rskinaffections tending to
favour cancer-formation ).
Baker's eczema too belongs to the more important of the
diseases mentioned above. A claim for damages will, however,
but be established in those cases wherein that eczema can be
distinguished from any other eczema likely to occur with a
baker. As means therefore anamnesis, the clinic symptoms and
the result of skin-functioning tests may serve.
As to the nascence of baker's eczema there exist many con-
troversory opinions.
The fact that baker's eczema alone, with the exclusion of
all other, shall entitle to damages under the the WCA will cau-
se, and in our opinion justly, criticism and dissatisfaction. Besi-
de baker's eczema other ones too ougt to be liable to indemnifi-
cation. The great difficulty as to how to cast the wording cau-
sed the Ministry to dissuade its insertion. In Germany the
authorities were put into an akward predicament therewith in
the course of time. Even the wording now ruling will give no
satisfaction. Should, beside baker's eczema, other professional
eczemas be liable to indemnification two preliminary condi-
tions must be fulfilled: incapacity to work must necessarily be
established to have been caused thereby and hypersensitiveness
vis-à-vis certain „industrial substancesquot; must be proved.
Amongst „the affections by chrome-compouds etc.quot; skin-dis-
eases come prominently to the fore. These affections often
causing a lengthy period of incapacity to work we can fully
concur with their insertion into the WCA. It ought to be poin-
ted out that, strangely enough, indemnification for such affec-
tions is not recognized by the German legislation.
ACT TO COMPENSATE ACCIDENTS IN AGRICULTURE
AND HORTICULTURE OF 1922.
The reason for inserting poisoning by mercury or mercuric
substances, by arsenic or its compounds etc., by nicotine or ni-
cotinic substances, is doubltlessly to be found in their frequent
use in agriculture and horticulture.
The restrictive regulation in the text concerning poisoning
by halogen derivates of aliphatic hydrocarbons etc. is based
on their use in practice.
The insertion of anthrax is insignificant.
Finally three zoonosises were inserted, viz. trichophytis,
Bang's disease and sarcoptes-scurf.
Trichophytis and Bang's disease may cause a rather lengthy
incapacity to work. Incapacity to work because of sarcoptes-
scurf can, on the other hand, be reduced to a minimum.
DISEASES DISCUSSED IN THE SECOND CHAMBER OF
THE STATES-GENERAL WITH A VIEW TO HAVE THEM
RECOGNIZED EVENTUALLY AS PROFESSIONAL DISEA-
SE OR PLACED ON A PAR WITH ACCIDENTS.
As the most important of them tuberculosis is to be desig-
nated.
In order to have tuberculosis inserted into the WCA 1921
as a professional disease the conditions stipulated for by de
Rooy are to be fulfilled, viz.:
1.nbsp;the respective profession must continually be the source
of tubercular infection;
2.nbsp;it must be ascertained that there exists no active focus
of tuberculosis before engagement of the workman;
3.nbsp;it must be certain that the person insured is not extra-
professionally exposed to repeated tubercular infection.
The second condition must be an unquerable object to all
workmen reacting dositively upon Pirquet, prounded that aller-
gia, tuberculine-hypersensitiveness as well as impaired sensi-
tiveness, is tied to the presence of the living virus. On the other
hand statistics show that just workmen reacting negatively
upon Pirquet constitute the highest sickness-risk.
In diagnosing tuberculosis we shall have anyhow to respond
to the question wether we have to do with a primary infection,
an endogenous re-infection or an exogenetic superinfection!
In many cases we will, however, be unable to return an answer.
Considering the conditions indispensable to count tubercu-
losis amongst the professional diseases and the above difficul-
ties in the engagement of workmen as well as in diagnosing
correctly, the insertion of tuberculosis into the WCA 1921
becomes undesirable.
Nystagmus.
Nystagmus is out of place in the WCA 1921 there being no
just measure for judging its validity.
Bursitis.
Acute bursitis constitutes already a claim for indemnification
pursuant to Article 1 of the WCA 1921. Chronic bursitis ori-
ginating in most cases very slowly and without conspicuous
symptoms, it will practically not be ascertainable, in the case
of exacerbation occurring after years, whether one has then
to do with a professional disease or not. Insertion thus unde-
sirable.
Dental caries.
Out of place in the WCA.
Painter's eczema.
Has already been discussed under professional eczema.
Poisoning by carbon monoxyd.
Acute cases of poisoning or such developing in comparative-
ly short time come under Article 1 of the WCA 1921. Chronic
poisoning by carbon monoxyd, when occurring at all, is of very
rare occurrence and then mostly extraprofessionally. There
exists, therefore, no interest of such poisoning being inserted
into the WCA 1921.
The special infections the employees
of disinfecting-stations are exposed to.
According to the actual jurisdiction such cases are held to
come under Article 1 of the WCA. Since the infection unvari-
ably occurs but once there is no reason for such cases being
inserted into tlie WAC 1921 as professional diseases.
Assmann, Beitzke, Braeuning. Ergebnisse der gesamten Tu-
berkuloseforschung. Band VIII. 1937.
Bering-Zitzke. Berufliche Hautkrankheiten. 1935.
v. d. Broek, Boeke, Barge. Leerboek der beschrijvende ontleed-
kunde van den mensch. Deel V. 3e druk. 1931.
Gemach, A. J., Chirurgische Diagnostik in Tabellenform. 6e
Auflage. 1935.
Croizier, Martin, Policard. La fibrose pulmonaire des mineurs.
1938.
De Ingenieur. 53e Jaargang. No. 24. 17 Juni 1938.
v. Eyk, H. H. en Verstegen, A. J., Arts en Wet. 2e druk. 1929.
Geneeskundige bladen uit Kliniek en Laboratorium. 32e reeks.
No. XII. De ziekte van Bang door Dr. P. H. Kramer. 1935.
Geneeskundige Gids. 16e Jaargang, no. 7. 18 Februari 1938.
Geneeskundige onderzoekinge n der Arbeidsinspectie in 1913—
1937 en mededeelingen omtrent beroepsziekten. Overdruk-
ken uit het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie over de
jaren 1913—1937.
Geneeskundig Tijdschrift der Rijksverzekeringsbank. 20e Jaar-
gang, No. 8. Augustus 1935.
Geneeskundig Tijdschrift der Rijksverzekeringsbank. 23e Jaar-
gang, No. 5. Mei 1938.
Heyermans, L., Beroepsziekten, le en 2e deel. Rotterdam, 1926.
v. d. Hoeve, Gorter, Benjamins, v. Loghem, de Snoo, Tuntler
en Heynsius van den Berg. Praeventieve Beneeskunde Deel
I, II en III.
Klemperer, G. und F. Neue Deutsche Klinik.
Band 2, 1928.
Band 4, 1930.
Band 7, 1931.
Band 9, 1932.
Band 11, 1933.
Band 13, 1935.
KHnische Wochenschrift. Jahrg. 12, no. 3. 21 Januar 1933.
196
Klinkert, D. Aanwinsten op Diagnostisch- en Therapeutisch
Gebied.
I.nbsp;Acute Infectieziekten, le druk 1931.
II.nbsp;Acute Infectieziekten, 2e druk 1937.
III.nbsp;Ziekten van Longen en Borstvlies, 1932.
IV.nbsp;De ziekten van het Bloed en de Bloedbereidende Orga-
nen, 1934.
Koelsch. Die meldepflichtigen Berufskrankheiten. 1926.
Korteweg, J. A. Algemeene Heelkunde. 5e druk. 1921.
Korteweg, J. A. Ongevallen-Geneeskunde, 6e druk van Alge-
meene Heelkunde. 1932.
Krankheitsforschung. Bd. VIII. H. 5, 1930.
Krankheitsforschung. Bd. IX. H. 6, 1932.
Land- en Tuinbouwongevallenwet 1922, 4e druk, 1932.
La Presse Médicale, No. 75, 18 Septembre 1937.
v. Leeuwen, Th. M. Algemeene Dermatologische Diagnostiek.
2e druk, 1934.
Lehmann und Flury. Toxikologie und Hygiene der technischen
Lösungsmittel. 1938.
Liniger, Weichbrodt, Fischer. Handbuch der Ärtzlichen Begut-
achtung. Band I und Band II. 1931.
Lossen, Groedels Röntgendiagnostik. Lieferung 3. 5e Auflage,
1935.
Martineck. Arbeit und Gesundheit. Heft 29, 1937.
Matthes. Lehrbuch der Differentialdiagnose innerer Krankhei-
ten. 8e Auflage. 1937.
Mendes da Costa, S. Leerboek van de Huidziekten en van hare
behandeling. 2e druk, 1923.
Meyer, Hans. Sonderbände zur Strahlentherapie.
Band XII: Über Röntgenschäden und Schäden durch radio-
aktive Substanzen. 1930.
Morawitz, P. Klinische Diagnostik innerer Krankheiten. 2e Auf-
lage, 1923.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
76e Jaargang no. 38. 17 September 1932.
79e Jaargang no. 45. 9 November 1935.
80e Jaargang no. 10. 7 Maart 1936.
80e Jaargang no. 31. 1 Augustus 1936.
80e Jaargang no. 40. 3 October 1936.
80e Jaargang no. 47. 21 November 1936.
82e Jaargang no. 4. 22 Januari 1938.
82e Jaargang no. 12. 19 Maart 1938.
82e Jaargang no. 14. 2 April 1938.
82e Jaargang no. 38. 17 September 1938.
Nieuwenhuyzen, F. J. Over het biochemisme van de silicosis
Proefschrift 1933.
Nouvelle pratique dermatologique, publicé par MM. Damier etc.
Tome II, 1936.
Ongevallenwet 1921. 13e druk, 1937.
Pel, P. K. De ziekten der Lever en Galwegen en der Poortader
3e druk, 1918.
Polano, M. E. en Polano, M. K. Dermatologie en Venereologie
voor den Medicus Practicus. 1938.
de^Quervain, F. Spezielle Chirurgische Diagnostik. 9e Auflage.
Riecke, E. Lehrbuch der Haut- und Geslechtskrankheiten. 8e
Auflage, 1931.
Rivero Y Castro. La Silicose est-elle une maladie autonomequot;?
1937.
Roux, D. J. Meelziekten. Proefschrift 1938.
Storm van Leeuwen, W. Grondbeginselen der Algemeene Phar-
macologie, 1923»
Strümpell-Seyffardt. Lehrbuch der Speziellen Pathologie und
Therapie, 31/32e Auflage, 1934.
Tendeloo, N. Ph. Grondbeginselen der Algemeene Ziektekunde
1937.
Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde;
14e Jaargang, no. 3, Maart 1936.
14e Jaargang, no. 4, April 1936.
14e Jaargang, no. 11, November 1936.
Verhage, J. W. C. Mijnwerkersnystagmus en Adaptatiestoor-
nissen. Proefschrift 1938.
Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen
Dienst te V^ageningen, no. 33. Sproeien en Sproeiers ' 6e
druk. 1936.
Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen
Dienst te Wageningen, no. 43. Middelen tegen plantenziek-
ten en schadelijke dieren. 1938.
Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen
Dienst te Wageningen, no. 61. Vermeende en werkelijke ge-
varen, verbonden aan het gebruik van giftige bestrijdings-
middelen in Land- en Tuinbouw. 2e druk. 1937.
Vos. B. H. Leerboek der Longtuberculose. 1925.
Wullstein und Küttner. Lehrbuch der Chirurgie. 9e Auflage,
1931.
REGISTER VAN PERSOONSNAMEN
[De cijfers verwijzen naar de bladzijde(n)].
Aalberse, 14.
Adler, 95.
Araoss, 147.
Arborelius, 165.
Arlma, 165.
Arnouid, 166.
Aubertin, 91.
Baader, 33, 45, 49, 54.
Baart de la Faille, 13, 14, 37.
Bauer, 26, 28, 30, 31, 32, 38, 42,
128.
Benjamin, 92.
Benze, 166.
Bering, 48, 53, 96, 99, 100, 101.
102, 110, 117, 123.
Biasis, di, 31.
Biondi, 45.
Birch-Hirschfeld, 87, 88.
Bloch, 112.
Bloeme, de, 167.
Boehme, 26, 31, 38.
Böhmer, 149.
Bonnevie, 111.
Borak, 89.
Braeuning, 166.
Brochowski, von, 31, 34, 35, 38.
Burger, 25, 26, 30, 38, 96, 125,
127.
Calamita, 59.
Calmette, 167, 168.
Carozzi, 106.
Christie, 85.
Coe, 85.
Collis, 25, 26.
Colmes, 112.
Cremieu, 92.
Croizier, 30.
Dahraen, 111.
Darnier, 98.
Desjardins, 85.
Diehl, 147.
Dietien, 31, 34, 35, 38.
Dohan, 81, 82.
Doubrow, 31.
Ebbenhorst Tengbergen, 91, 92,
93.
Engel, 49, 50, 55, 56, 57, 62, 63,
64, 65, 67, 71, 72. 125, 127,
129, 172.
Engelhardt, 123.
Evans, 96, 145.
Faber, 91.
Ferranini, 45.
Flaskamp, 80, 82, 83, 84, 86, 87,
88. 90, 93, 94.
Flu, 145.
Gavazzeni, 90.
Gerbis. 52, 128.
Gilmer, 89.
Groover, 85.
Guild, 112.
Gulmann. 88.
Hamel, 166.
Hartmann, 166.
Haxthausen, 111.
Hefter, 78.
Hegler, 147.
Heyermans, 122, 123, 131.
Heynsius van den Berg, 164.
165, 166, 168.
Heimbeck, 164, 165, 166.
Heineke, 92.
Hesse, 84.
Hippocrates, 24.
Hirsch, 89.
Hoeden, van der, 149.
Hofbauer, 32, 89.
Holst, 30, 38.
Holzknecht, 81, 89.
Hübschmann, 30.
Hulst, 51.
Ickert, 28, 30, 32, 166, 167, 169.
Irvine, 25.
Jacobson, 164.
Jadassohn, 112.
Jagic, von, 91.
Joachimoglu, 78.
Jodlbauer, 100.
Jolly, 92.
Jones, 26.
Jong, de, 112.
Jongh, de, 55.
Joseph, 152.
Jutassy, 82.
Kästle, 32.
Reefer, 145, 150.
Kennaway, 107.
Kennedy, 112.
Kettle, 27.
Kienböck, 81, 82.
Klinkert, 145, 146, 147, 148, 149.
Koelsch, 29, 32. 45, 46, 47, 52,
80. 84, 86, 88, 94, 95, 96, 99,
100, 104, 145.
Koppenhöfer, 27.
Kramer. 146, 148. 149, 150.
Kranenburg, 77.
Kreuser, 32, 169.
Kristensen, 147, 148.
Kristenson, 166.
Küstner, 112.
Lacassagne, 87.
Lange, 167.
Langecker, 157.
Leavell, 147.
Leeuwen, van, 98, 143.
Lehmann, 26.
Leymann, 101.
Lenk, III.
Levi, 111.
Lévy - Franckei. 152.
Lignac, 56.
Lochtkemper. 32.
Louste. 152.
Lydtin, 167.
Lynge, 165.
Mac Phedran, 166.
Mayer, 123.
Martin, 30.
Martland, 95.
Mavrogordato, 25, 27, 30.
Mendes da Costa, 80, 83, 101,
131. 134. 152.
Menzel, 34.
Merritt, 85.
Miescher, 108.
Minelli, 90.
Mühlphordt, 112.
Muys. 142, 143.
Müller, 166.
Nasse, 45.
Neumann, 45.
Nieuwenhuyzen, 28.
Nogier, 87.
Nordentoft. 91.
Opie, 166.
Oudin, 81.
Pansa, 24.
Paracelsus, 24.
Piess. 111.
Pirquet, von. 108.
Polano. 108, 142, 143, 152. 153.
Policard. 30.
Postma, 108. 111.
Pott, 106.
Prakken, 108. 109, 110, 111, 116,
117, 120.
Prausnitz, 112.
Rackemann, 112.
Ramazzini, 24.
Redeker, 32.
Regaud, 87, 92.
Reichmann, 29, 31, 34, 35.
Reuss, 92.
Ritter, 167.
Rivero Y Castro, 31.
Romme, 14, 15, 39, 116, 171, 172.
Rooy, de, 34, 37, 43, 164, 160,
170, 171, 176, 183, 188, 194.
Roth, 147, 149.
Roux, 110, 112, 113, 114, 115.
Scheel, 165, 166.
Schmidt, 86, 112.
Schröder, 167.
Schürmann, 29.
Schwarz, 91, 92.
Schweizer, 85.
Siebenrock, 91.
Siegel, 91.
Siegmund, 27.
Sluka, 92.
Smit, 163, 168, 169.
Starkenstein, 157.
Stern, 112.
Sternberg, 25, 33.
Stettner, 89.
Stockhausen, 24.
Storm van Leeuwen, 108.
Strauss, 87.
Struycken, III, 113, 115.
Szamatolski, 60.
Talma, 14.
Tappeiner, 100.
Teleky, 32, 110, 125.
Thiel, van, 151.
Thienen, van, 55.
Traube, 24.
Treadwell, 45.
Treutler, 88.
Urbach, 112.
Vaquez, 91.
Veil, 157.
Verhage, 163.
Virchow, 24.
Vonno, van, III, 113, 115.
Vos, 51.
Vossenaar, 28, 31, 34.
Wassink, 97, 98. 106, 134.
Watkins - Pitchford, 25, 30.
Weinberg, 166.
Wetterer, 91.
Wetzel, 89.
Wintz, 85, 89.
Zangger, 45,78.
Zenker, 25.
Zitzke, 48, 53, 96, 99, 100, 101,
102, 110, III, 117, 123.
Bijlage L
SOCIÉTÉ DES NATIONS.
CONFÉRENCE INTERNATIONALE DU TRAVAIL.
PROJET DE CONVENTION CONCERNANT LA
RÉPARATION DES MALADIES PROFESSION-
NELLES.
La Conférence générale de l'Organisation internationale du
Travail de la Société des Nations,
Convoquée à Genève par le Conseil d'administration du
Bureau international du Travail et s'y étant réunie le 19 mai
1925, en sa septième session.
Après avoir décidé d'adopter diverses propositions relatives
à la réparation des maladies professionnelles, question compri-
se dans le premier point de l'ordre du jour de la session, et
Après avoir décidé que ces propositions prendraient la forme
d'un projet de convention internationale,
adopte, ce dixième jour de juin mil neuf cent vingt-cinq, le
Projet de Convention ci-après à ratifier par les Membres de
l'Organisation internationale du Travail conformément aux
dispositions de la Partie XIII du Traité de Versailles et des
Parties correspondantes des autres Traités de Paix:
Article 1.
Tout Membre de l'Organisation internationale du Travail
ratifiant la présente Convention s'engage à assurer aux victi-
mes de maladies professionnelles ou à leurs ayants droit une
réparation basée sur les principes généraux de sa législation
nationale concernant la réparation des accidents du travail.
Le taux de cette réparation ne sera pas inférieur à celui que
prévoit la législation nationale pour les dommages résultant
d'accidents du travail. Sous réserve de cette disposition, chaque
Membre sera libre en déterminant dans sa législation nationale
les conditions réglant le payement de la réparation des maladies
dont il s'agit, et en appliquant à ces maladies sa législation
relative à la réparation des accidents du travail, d'adopter les
modifications et adaptations qui lui sembleraient expédientes.
Article 2.
Tout Membre de l'Organisation internationale du Travail
ratifiant la présente Convention s'engage à considérer comme
maladies professionnelles les maladies ainsi que les intoxica-
tions produites par les substances inscrites sur le tableau
ci-après, lorsque ces maladies ou intoxications surviennent à
des travailleurs appartenant aux industries ou professions qui
y correspondent dans le dit tableau et résultent du travail dans
une entreprise assujettie à la législation nationale.
TABLEAU.
Liste des maladies et des
substances toxiques.
Intoxication par le plomb,
ses alliages ou ses composés,
avec les conséquences direc-
tes de cette intoxication.
Liste des industries ou pro-
fessions correspondantes.
Traitement des minerais
contenant du plomb, y com-
pris les cendres plombeuses
d'usines à zinc.
Fusion du vieux zinc et du
plomb en saumon.
Fabrication d'objets en
plomb fondu ou en alliages
plombifères.
Industries polygraphiques.
Fabrication des composés
de plomb.
Fabrication et réparation
des accumulateurs.
Préparation et emploi des
émaux contenant du plomb.
Polissage au moyen de li-
-ocr page 209-Intoxication par le mer-
cure, ses amalgames et ses
composés, avec les consé-
quences directes de cette
intoxication.
Infection charbonneuse.
maille de plomb ou de po-
tée plombifère.
Travaux de peinture com-
portant la préparation ou la
manipulation d'enduits, de
mastics ou de teintes conte-
nant des pigments de plomb.
Traitement des minerais
de mercure.
Fabrication des composés
de mercure.
Fabrication des appareils
de mesure ou de laboratoire.
Préparation des matières
premières pour la chapelle-
rie.
Dorure au feu.
Emploi des pompes à mer-
cure pour la fabrication des
lampes à incandescence.
Fabrication des amorces
au fulminate de mercure.
Ouvriers en contact avec
des animaux charbonneux.
Manipulation de débris
d'animaux.
Chargement, décharge-
ment ou transport de mar-
chandises.
Article 3.
Les ratifications officielles de la présente Convention dans
-ocr page 210-les conditions prévues à la Partie XIII du Traité de Versailles
et aux Parties correspondantes des autres Traités de Paix seront
communiquées au Secrétaire-général de la Société des Nations
et par lui enregistrées.
Article 4.
La présente Convention entrera en vigueur dès que les ratifi-
cations de deux Membres de l'Organisation internationale du
Travail auront été enregistrées par le Secrétaire-géneral.
Elle ne liera que les Membres dont la ratification aura été
enregistrée au Secrétariat.
Par la suite cette Convention entrera en vigueur pour chaque
Membre à la date où sa ratification aura été enregistrée au
Secrétariat.
Article 5.
Aussitôt que les ratifications de deux Membres de l'Organi-
sation internationale du Travail auront été enregistrées au
Secrétariat, le Secrétaire-général de la Société des Nations
notifiera ce fait à tous les Membres de l'Organisation interna-
tionale du Travail. Il leur notifiera également l'enregistrement
des ratifications qui lui seront ultérieurement communiquées
par tous autres Membres de l'Organisation.
Article 6.
Sous réserve des dispositions de l'article 4, tout Membre qui
ratifie la présente Convention s'engage à appliquer les disposi-
tions des articles 1 et 2 au plus tard le 1er janvier 1927 et à
prendre telles mesures qui seront nécessaires pour rendre
effectives ces dispositions.
Tout Membre de l'Organisation internationale du Travail
qui ratifie la présente Convention s'engage à l'appliquer à ses
colonies, possessions et protectorats, conformément aux dispo-
sitions de l'article 421 du Traité de Versailles et des articles
correspondants des autres Traités de Paix.
Article 8.
Tout Membre ayant ratifié la présente Convention peut la
dénoncer, à l'expiration d'une période de cinq années après la
date de la mise en vigueur initiale de la convention, par un acte
communiqué au Secrétaire-général de la Société des Nations
et par lui enregistré. La dénonciation ne prendra effet qu'une
année après avoir été enregistrée au Secrétariat.
Article 9.
Le Conseil d'administration du Bureau international du
Travail devra, au moins une fois tous les dix ans, présenter à la
Conférence générale un rapport sur l'application de la présente
Convention et décidera s'il y a lieu d'inscrire à l'ordre du jour
de la Conférence la question de la revision ou de la modifica-
tion de la dite Convention.
Article 10.
Les textes français et anglais de la présente Convention
feront foi l'un et l'autre.
Le texte qui précède est le texte authentique du Projet de
Convention dûment adopté par la Conférence générale de
l'Organisation internationale du Travail dans sa septième ses-
sion, qui s'est tenue à Genève et qui a été déclarée close le
10 juin 1925.
En foi de quoi ont apposé leurs signatures, le 24 juin 1925.
Le Président de la Conférence,
Dr. EDVARD BENES.
Le Directeur du Bureau international du Travail,
ALBERT THOMAS.
Bijlage n.
SOCIÉTÉ DES NATIONS.
CONFÉRENCE INTERNATIONALE DU TRAVAIL.
Projet de Convention concernant la réparation des maladies
professionnelles (revisé en 1934).
La Conférence générale de l'Organisation internationale du
Travail de la Société des Nations,
Convoquée à Genève par le Conseil d'administration du Bu-
reau international du Travail et s'y étant réunie le 4 juin 1934
en sa dix-huitième session,
Après avoir décidé d'adopter diverses propositions relatives
à la revision partielle de la convention concernant la répara-
tion des maladies professionnelles adoptée par la Conférence à
sa septième session, question qui constitue le cinquième point
à l'ordre du jour de la session,
Considérant que ces propositions doivent prendre la forme
d'un projet de convention internationale,
adopte, ce vingt et unième jour de juin mil neuf cent trente-
quatre, le projet de convention ci-après qui sera dénommé
Convention (revisée) des maladies professionnelles, 1934.
Article 1.
1.nbsp;Tout Membre de l'Organisation internationale du Travail
ratifiant la présente Convention s'engage à assurer aux victi-
mes de maladies professionnelles ou à leurs ayants droit une
réparation basée sur les principes généraux de sa législation
nationale concernant la réparation des accidents du travail.
2.nbsp;Le taux de cette réparation ne sera pas inférieur à celui
que prévoit la législation nationale pour les dommages résultant
d'accidents du travail. Sous réserve de cette disposition, chaque
Membre sera libre, en déterminant dans sa législation nationale
les conditions réglant le paiement de la réparation des maladies
dont il s'agit, et en appliquant à ces maladies sa législation
relative à la réparation des accidents du travail, d'adopter les
modifications et adaptations qui lui sembleraient expédientes.
Article 2.
Tout Membre de l'Organisation internationale du Travail
ratifiant la présente Convention s'engage à considérer comme
maladies professionnelles les maladies ainsi que les intoxica-
tions produites par les substances inscrites sur le tableau
ci-après, lorsque ces maladies ou intoxications surviennent à
des travailleurs occupés à des professions, industries ou procé-
dés qui y correspondent dans ledit tableau et résultent du tra-
vail dans une entreprise assujettie à la législation nationale.
TABLEAU.
Liste des maladies et des
substances toxiques.
Intoxication par le plomb,
ses alliages ou ses composés,
avec les conséquences direc-
tes de cette intoxication.
Liste des professions, indus-
tries ou procédés corres-
pondants.
Traitement des minerais
contenant du plomb, y com-
pris les cendres plombeuses
d'usines à zinc.
Fusion du vieux zinc et du
plomb en saumon.
Fabrication d'objets en
plomb fondu ou en alliages
plombifères.
Industries polygrapbiques.
Fabrication des composés
de plomb.
Fabrication et réparation
des accumulateurs.
Préparation et emploi des
émaux contenant du plomb.
Polissage au moyen de li-
maille de plomb ou de po-
tée plombifère.
Intoxication par le mer-
cure, ses amalgames et ses
composés, avec les consé-
quences directes de cette
intoxication.
Infection charbonneuse.
Silicose avec ou sans tu-
berculose pulmonaire, pour
autant que la silicose soit
une cause déterminante de
l'incapacité ou de la mort.
Intoxication par le phos-
phore ou ses composés avec
les conséquences de cette in-
toxication.
Travaux de peinture com-
portant la préparation ou la
manipulation d'enduits, de
mastics ou de teintes conte-
nant des pigments de plomb.
Traitement des minerais
de mercure.
Fabrication des composés
de mercure.
Fabrication des appareils
de mesure ou de laboratoire.
Préparation des matières
premières pour la chapelle-
rie.
Dorure au feu.
Emploi des pompes à mer-
cure pour la fabrication des
lampes à incandescence.
Fabrication des amorces
au fulminate de mercure.
Ouvriers en contact avec
des animaux charbonneux.
Manipulation de débris
d'animaux.
Chargement, décharge-
ment ou transport de mar-
chandises.
Les industries ou procédés
reconnus par la législation
nationale comme compor-
tant l'exposition au risque
de silicose.
Tous procédés comportant
la production, le dégagement
ou l'utilisation du phosphore
ou de ses composés.
Intoxication par l'arsenic
ou ses composés avec les
conséquences directes de cet-
te intoxication.
Intoxication par le benzè-
ne ou ses homologues, leurs
dérivés nitrés et aminés, avec
les consequences directes de
cette intoxication.
Intoxication par les déri-
vés halogénés des hydrocar-
bures de la série grasse.
Troubles pathologiques
dus:
a)nbsp;au radium et aux autres
substances radioactives,
b)nbsp;aux Rayons X.
Epithéliomas primitifs de
la peau.
Tous procédés comportant
la production, le dégagement
ou l'utilisation de l'arsenic
ou de ses composés.
Tous procédés comportant
la production, le dégagement
ou l'utilisation du benzène
ou de ses homologues ou de
leurs dérivés nitrés et ami-
nés.
Tous procédés comportant
la production, le dégagement
ou l'utilisation des dérives
halogénés des hydrocarbures
de la série grasse, désignés
par la législation nationale.
Tous procédés exposant à
l'action du radium, des sub-
stances radioactives ou des
Rayons X.
Tous procédés comportant
la manipulation ou l'emploi
du goudron, du brai, du bi-
tume, des huiles minérales,
de la paraffine, ou de com-
posés, produits ou résidus de
ces substances.
Article 3.
Les ratifications officielles de la présente convention seront
communiquées au Secrétaire général de la Société des Nations
et par lui enregistrées.
Article 4.
1. La présente convention ne liera que les Membres de
-ocr page 216-l'Organisation internationale du Travail dont la ratification
aura été enregistrée par le Secrétaire général.
2.nbsp;Elle entrera en vigueur douze mois après que les ratifi-
cations de deux Membres auront été enregistrées par le Secré-
taire général.
3.nbsp;Par la suite, cette convention entrera en vigueur pour
chaque Membre douze mois après la date où sa ratification
aura été enregistrée.
Article 5.
Aussitôt que les ratifications de deux Membres de l'Organi-
sation internationale du Travail auront été enregistrées au
Secrétariat, le Secrétaire général de la Société des Nations
notifiera ce fait à tous les Membres de l'Organisation interna-
tionale du Travail. 11 leur notifiera également l'enregistrement
des ratifications qui lui seront ultérieurement communiquées
par tous autres Membres de l'Organisation.
Article 6.
1.nbsp;Tout Membre ayant ratifié la présente convention peut
la dénoncer à l'expiration d'une période de cinq années après
la date de la mise en vigueur initiale de la convention, par un
acte communiqué au Secrétaire général de la Société des Na-
tions, et par lui enregistré. La dénonciation ne prendra effet
qu'une année après avoir été enregistrée au Secrétariat.
2.nbsp;Tout Membre ayant ratifié la présente convention qui,
dans le délai d'une année après l'expiration de la période de
cinq années mentionnée au paragraphe précédent, ne fera pas
usage de la faculté de dénoncation prévue par le présent article
sera lié pour une nouvelle période de cinq années, et, par la
suite, pourra dénoncer la présente convention à l'expiration de
chaque période de cinq années dans les conditions prévues au
présent article.
A l'expiration de chaque période de dix années à compter
de l'entrée en vigueur de la présente convention, le Conseil
d'administration du Bureau international du Travail devra
présenter à la Conférence générale un rapport sur l'application
de la présente convention et décidera s'il y a lieu d'inscrire à
l'ordre du jour de la Conférence la question de sa revision
totale ou partielle.
Article 8.
1.nbsp;Au cas où la Conférence adopterait une nouvelle conven-
tion portant revision totale ou partielle de la présente conven-
tion, et à moins que la nouvelle convention ne dispose autre-
ment:
a)nbsp;la ratification par un Membre de la nouvelle convention
portant revision entraînerait de plein droit, nonobstant l'article
6 ci-dessus, dénonciation immédiate de la présente convention,
sous réserve que la nouvelle convention portant revision soit
entrée en vigueur;
b)nbsp;à partir de la date de l'entrée en vigueur de la nouvelle
convention portant revision, la présente convention cesserait
d'être ouverte à la ratification des Membres.
2.nbsp;La présente convention demeurerait en tout cas en vi-
gueur dans sa forme et teneur pour les Membres qui l'auraient
ratifiée et qui ne ratifieraient pas la convention portant revi-
sion.
Article
Les textes français et anglais de la présente convention fe-
ront foi l'un et l'autre.
Belage m.
Wortlaut der ersten Verordnung über Ausdehnung der Unfall-
versicherung auf gewerbliche Berufskrankheiten vom
12. Mai 1925.
Anlage.
III.
Betriebe, welche
der Versicherung
gegen die in Spal-
te II bezeichne-
ten Krankheiten
unterliegen.
I.
Lfd.
Nr.
Erkrankungen durch Blei oder seine Ver-
bindungen.
Erkrankungen durch Phosphor.
Erkrankungen durch Quecksilber oder sei-
ne Verbindungen.
Erkrankungen durch Arsen oder seine]
Verbindungen.
Erkrankungen durch Benzol oder seine
Homologen.
Erkrankungen durch Nitro- und Araido-|
Verbindungen der aromatischen Reihe.
Erkrankungen durch Schwefelkohlenstoff.
Erkrankungen an Hautkrebs durch Rusz,
Paraffin, Teer, Anthrazen, Pech und ver-
wandte Stoffe.
Grauer Star bei Glasmachern.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Erkrankungen durch Röntgenstrahlen und
andere strahlende Energie.
10.
11.
Wurmkrankheit der Bergleute.
Schneeberger Lungenkrankheit.
Zu Ifdr. Nr. 1-7
Betriebe, in de-
nen Versicherte
regelmäszig der
Einwirkung der
in Spalte II be-
zeichneten Stoffe
ausgezetzt sind.
Glashütten.
Betriebe, in de-
nen Versicherte
der Einwirkung
von Röntgen-
strahlen oder an-
derer strahlender
Energie ausge-
setzt sind.
Betriebe des
Bergbaues.
Betriebe des Erz-
bergbaues im Ge-
biete von Schnee-
berg (Freistaat
Sachsen).
Bijlage IV.
Wortlaut der zweiten Verordnung über Ausdehnung der Un-
fallversicherung auf gewerbliche Berufskrankheiten
vom 11. Februar 1929.
Anlage.
II.
Berufskrankheit.
I.
Lfd.
Nr.
III.
Betriebe und Tä-
tigkeiten.
Erkrankungen durch Blei oder seine Ver-
bindungen.
Erkrankungen durch Phosphor.
Erkrankungen durch Quecksilber oder sei-
ne Verbindungen.
Erkrankungen durch Arsen oder seine Ver-
bindungen.
Erkrankungen durch Verbindungen des
Mangans.
Erkrankungen durch Benzol oder seine
Homologen.
Erkrankungen durch Nitro- und Amido-
verbindungen der aromatischen Reihe.
Erkrankungen durch Schwefelkohlenstoff.
Erkrankungen durch Schwefelwasserstoff.
Erkrankungen durch Kohlenoxyd.
Erkrankungen durch Röntgenstrahlen und
andere strahlende Energie.
Chronische und chronisch-rezidivierende
Hauterkrankungen durch Galvanisierungs-
arheiten.
Chronische und chronisch-rezidivierende
Hauterkrankungen durch exotische Holzar-
ten.
Chronische und chronisch-rezidivierende
Hauterkrankungen durch Rusz, Paraffin,
Teer, Anthrazen, Pech und verwandte
Stoffe.
Erkrankungen der Muskeln, Knochen und
Gelenke durch Arbeiten mit Preszluftwerk-
zeugen.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
Zu 1-14: Betrie-
be und Tätigkei-
ten, die der Un-
fallversicherung
unterliegen.
Erkrankungen der tieferen Luftwege und
der Lunge durch ThomasschlackenmehL
Schwere Staublungenerkrankungen (Silico-
se).
Trifft eine schwere Staublungenerkrankung
mit Lungentuberkulose zusammen, so gilt
für die Entschädigung die Tuberkulose als
Staublungenerkrankung.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
Schneeberger Lungenkrankheit.
Durch Lärm verursachte Taubheit oder an
Taubheit grenzende Schwerhörigkeit.
Grauer Star.
Wurmkrankheit der Bergleute.
Tropenkrankheiten, Fleckfieber, Skorbut.
Infektionskrankheiten.
16.
Thomasschlack-
enmühlen, Dünge-
mittelmischerei-
en und Betriebe,
die Thomas-
schlackenmehl
befördern.
a.nbsp;Betriebe der
Sandsteinge-
winnung, -be-
arbeitung und
-Verarbeitung.
b.nbsp;Metallschlei-
fereien.
c.nbsp;Porzellanbe-
triebe.
d.nbsp;Betriebe des
Bergbaues.
Betriebe des Erz-
bergbaues im Ge-
biete von Schnee-
berg (Freistaat
Sachsen).
Betriebe der Me-
tallbearbeitung
u. -Verarbeitung.
Glas- und Eisen-
hütten, Metall-
schmelzereien.
Betriebe des
Bergbaues.
Betriebe der See-
schiffahrt.
Krankenhäuser,
Heil-und Pflege-
anstalten, Entbin-
dungsheime und
sonstige Anstal-
ten, die Personen
zur Kur und Pfle-
ge aufnehmen,
ferner Einrich-
tungen und Tä-
tigkeiten in der
öffentlichen und
freien Wohl-
fahrtspflege und
im Gesundheits-
dienste sowie La-
boratorien für na-
turwissenschaft-
liche und medi-
zinische Unter-
suchungen und
Versuche.
Bijlage V.
Wortlaut der dritten Verordnung über Ausdehnung der Un-
fallversicherung auf Berufskrankheiten vom
16. Dezember 1936.
Erkrankungen durch
Blei oder seine Ver-
bindungen.
Erkrankungen durch
Phosphor oder seine
Verbindungen.
Erkrankungen durch
Quecksilber oder sei-
ne Verbindungen.
Erkrankungen durch
Arsen oder seine Ver-
bindungen.
Erkrankungen durch
Mangan oder seine
Verbindungen.
Erkrankungen durch
Benzol oder seine Ho-
mologen.
Erkrankungen durch
Nitro- und Amidover-
bindungen des Benzols
oder seiner Homolo-
gen und deren Ab-
kömmlinge.
Erkrankungen durch
Halogen-Kohlenwas-
serstoffe der Fettreihe.
Erkrankungen durch
Schwefelkohlenstoff.
Erkrankungen durch
Schwefelwasserstoff.
2.
5.
6.
7.
Mit Ausnahme
von Hauterkran-
kungen. Diese gel-
ten als Berufs-
krankheit nur in-
soweit, als sie Er-
scheinungen ei-
ner durch Auf-
nahme der schä-
digenden Stoffe
in den Körper
bedingten Allge-
meinerkrankung
sind oder gemäsz
nr. 15 entschädigt
werden müssen.
Zu 1 bis 18:
Betriebe, Tätig-
keiten und Ein-
richtungen, die
der Unfallversi-
cherung unter-
liegen.
Erkrankungen durch Kohlenoxyd.
Erkrankungen durch Röntgenstrahlen und
radioaktive Stoffe.
Erkrankungen an Hautkrebs oder zur
Krebsbildung neigenden Hautveränderun-
gen durch Rusz, Paraffin, Teer, Anthrazen,
Pech und ähnliche Stoffe.
Erkrankungen an Krebs oder anderen Neu-
bildungen sowie Schleimhautveränderun-
gen der Harnwege durch aromatische Ami-
ne.
Schwere oder wiederholt rückfällige beruf-
liche Hauterkrankungen, die zum Wechsel
des Berufs oder zur Aufgabe jeder Erwerbs-
arbeit zwingen.
Erkrankungen der Muskeln, Knochen und
Gelenke durch Arbeit mit Preszluftwerkzeu-
gen
a.nbsp;schwere Staublungenerkrankung (Sili-
kose).
b.nbsp;Staublungenerkrankung (Silikose) in
Verbindung mit Lungentuberkulose,
wenn die Gesamterkrankung schwer
ist und die Staublungenveränderungen
einen aktiv fortschreitenden Verlauf der
Tuberkulose wesentlich verursacht ha-
ben.
Schwere Asbeststaublungenerkrankung (As-
bestose).
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
12.
22.
Erkrankungen an Lungenkrebs.
Erkrankungen der tieferen Luftwege und
der Lunge durch Thomasschlackenmehl.
Schneeberger Lungenkrankheit.
Durch Lärm verursachte Taubheit oder an
Taubheit grenzende Schwerhörigkeit.
Betriebe der
Chromaterzeu-
gung.
Thomasschlac-
kenmühlen, Dün-
gemittelmische-
reien und Betrie-
be, die Thomas-
schlackenmehl la-
gern und beför-
dern.
Betriebe des Erz-
bergbaues im Ge-
biete von Schnee-
berg (Sachsen).
Betriebe der Me-
tallbearbeitung
und -Verarbei-
tung.
Grauer Star.
Wurmkrankheit der Bergleute.
Tropenkrankheiten, Fleckfieber, Skorbut.
Infektionskrankheiten.
23.
24.
25.
26.
Betriebe zur Her-
stellung, Bearbei-
tung und Verar-
beitung von Glas,
Eisenhütten, Me-
tallschmelzerei-
en.
Betriebe des
Bergbaues.
Betriebe der See-
schiffahrt und
der Luftfahrt, Be-
schäftigung im
Auslande.
Krankenhäuser,
Heil- und Pflege-
anstalten, Entbin-
dungsheime und
sonstige Anstal-
ten, die Personen
zur Kur und Pfle-
ge aufnehmen,
ferner Einrich-
tungen und Tätig-
keiten in der öf-
fentlichen und
freien Wohl-
fahrtspflege und
im Gesundheits-
dienste sowie La-
boratorien für na-
turwissenschaft-
liche und medi-
zinische Untersu-
chungen und Ver-
suche.
Bijlage VI.
Premiers résultats d'une enquête sur les affections des voies
respiratoires chez les mineurs des charbonnages des Pays-Bas
(par M. M. Vossenar et Doubrow).
De cette enquête, nous croyons pouvoir dégager les conclu-
sions suivantes:
le. Le travail prolongé dans une atmosphère chargée de pous-
sières siliceuses ne produit chez les sujets sains aucun
signe clinique ou radiologique de sclérose pulmonaire.
2e. Il n'existe aucun rapport entre l'apparition des images
radiologiques anormales et la durée d'exposition aux
poussières siliceuses (ce fait a déjà été signalé par MM.
Policard et Edme Martin; MM. Leclercq (de Lille) et ses
élèves (Muller, Patoir, Brehon, Eloire).
3e. Les images à tout point analogues peuvent se rencontrer
chez des tuberculeux pulmonaires n'ayant jamais travail-
lé dans les poussières siliceuses (Ce fait a été signalé par
MM. Rist et Doubrow et par M. Leclercq et ses élèves).
4e. Il est probable que des agents infectieux divers peuvent
provoquer des pneumopathies chroniques qui, chez les
ouvriers occupés dans les industries à poussières, sont
susceptibles de donner des images radiologiques iden-
tiques. Mais parmi toutes ces pneumopathies, la tubercu-
lose pulmonaire est incontestablement la plus importante,
la plus fréquente et la plus grave.
5e. De toute façon, les poussières industrielles constituent,
au point de vue de l'hygiène générale, un facteur d'insalu-
brité qui, même s'il n'a pas d'action pathogène spécifique,
doit être efficacement combattu par des mesures techni-
ques appropriées.
6e. Mais la lutte contre les poussières industrielles ne serait
qu'une mesure illusoire si elle n'était associée à une pro-
phylaxie rationnelle de la tuberculose pulmonaire.
7e. La faible incidence de cette dernière dans la population du
Limbourg hollandais explique peut-être l'absence de sili-
cose dans ces mines, comme la présente statistique tenxl
à le montrer.
Een nauwkeurige anamnese is voor de diagnose der beroeps-
ziekten van het grootste belang.
De opneming van sarcoptes-schurft in de Land- en Tuin-
bouwongevallenwet 1922 had beter achterwege kunnen blijven.
Het is een leemte in de Ongevallenwet 1921, dat naast huid-
kanker als gevolg van het omgaan met in de wet bepaaldelijk
genoemde stoffen, niet de praecarcinomateuze toestanden zijn
opgenomen.
De opneming van bakkerseczeem in de beroepsziekten, ver-
meld in art. 87 b der Ongevallenwet 1921, opent de mogelijk-
heid een oplossing te vinden voor het probleem van de onge-
neeslijke allergie bij het bakkerseczeem door eventueele
toepassing van artikel 25 dier wet.
Soepele toepassing van de Ziektewet heeft een verruiming
van de praenatale zorg mogelijk gemaakt.
Mede tot beveiliging van de Ziekenkas (c.q. Bedrijfsvereeni-
ging), behoort de lijder aan ulcus ventricuU te bed te zijn,
Wanneer hij wegens zijn aandoening niet werkt.
Psoriasis heeft ten opzichte van de invaliditeitsbeoordeeling
volgens de Invaliditeitswet alleen beteekenis uit een cosmetisch
oogpunt.
VIII
Terecht wenscht het Bestuur van de A.(rbeid) V.(oor) O.
(nvolwaardigen) den blinde beschouwd te zien als volwaardig
in voor hem geschikte beroepen.
IX
Bij verdenking van een longtumor is een bronchographie,
meestal gevolgd door bronchoscopie een onmisbaar onderdeel
van het onderzoek.
X
De contactpersonen van lijders aan functioneele neurosen
moeten worden ingeleid in de beteekenis van deze toestanden.
XI
Hët principe van Snijder om, bij de uitvoering van de Ziekte-
wet uitsluitend den volledig verantwoordelijken controleerend-
adviseerend geneeskundige, onafhankelijk van de praktijk, in
te schakelen, verdient ten zeerste aanbeveling. (Controle en
Rechtspraak volgens de Ziektewet, door A. A. Snijder, N.V.
Uitg.-Mij. AE. E. Kluwer - Deventer).
XII
De Sociale Geneeskunde dient als zelfstandig onderwijs- en
examenvak aan de Universiteiten te worden ingevoerd.
m
imM
-ocr page 229-.....
-ocr page 230- -ocr page 231- -ocr page 232-