vT-
|
||||
Vaardriìden.
|
||||
JW
|
|||
7<
|
||||
J
|
||||
/;J £.jés&)
|
|||||||||||||
?
|
|||||||||||||
Paœdriiden.
£ene handleiding uggì* den miter
naai' het gneksch uan
Xenafihan
|
|||||||||||||
daar
|
|||||||||||||
C. 7X. uan Woetderen,
Kapitein dei< TXMllerte.
|
|||||||||||||
's-Grauenhage
W. V. uan Siockum & Zoon
1915.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
|||||||||||||
nu
1471 0929
|
|||||||||||||
Bibliotheek der
Rijksuniversiteit te Utrecht
Afd. Diergeneeskunde
|
||||
Inhoud.
|
|||||
Biadi..
Voorrede bil den eersten en bil den tmeeden dmk Vil
Paardrijden (Tispi 'hnrixijç) uertaald uit het Grteksch. I. Inleiding. — Het keuren van veulens (1) 1
II. Het africhten van jonge paarden . . . 8
III. Het koopen van afgerichte paarden . . 10
IV. Het paard op stal........ 14
V. Verplichtingen van den stalknecht . . . 17
VI. Behandeling van het paard..... 21
VII. Het opstijgen, de gangen en de hulpen . 26
VIII. lerreinriiden en oefeningen..... 32
IX. Heete en trage paarden...... 38
X. De houding van het paard..... 41
XI. Pronkpaarden (De Grieksche Hooge-
schoolj............ 46
XII. Wapenrusting van ruiter en paard. . . 50
Kritiek van Prof. Dr. <& A Tfaber (ait„Mnemasune") 55 Kritiek van 6en.-Ma/.J. H Knel (au „Het Voord") 72 Het Grieksche Paardentuig........ 75
Korte levensbeschrijving van BEenaphan . . . 80
(IJ Hoewel in den oorspfonkelijken 6riekschen tekst de hoofdstukken geen titels
dragen, zijn deze voor een gemakketiiker overzicht in de vertaling daarboven geplaatst. |
|||||
VOORREDE BIJ DEN EERSTEN DRUK. *)
|
||||||
Tïspt 'hnriv.VjÇ van Xenophon wordt door het speciale onder-
werp, dat men in dit geschrift behandeld vindt, op onze gymnasia niet gelezen. Ook mag wel worden aangenomen, dat elders bij ons zelden kennis van dit werk genomen wordt ; eene Nederlandsche vertaling ervan bestond tol nu toe niet. De omstandigheid, dat door de inrichting van ons onder-
wijs de meesten van hen, die belang in paarden stellen, door onbekendheid met de Grieksche Taal de gelegenheid missen, den inhoud van dit werk van Xenophon in den oorspronke- lijken vorm te leeren kennen, leidde er mij toe, deze vertaling te doen afdrukken, omdat ook nu nog, na ongeveer 23 eeuwen de weloverwogen, onopgesmukte en met groote zorg te boek gestelde denkbeelden op hippisch gebied van een grijzen ruiter- aanvoerder, ervaren door de praktijk als Xenophon, voor den ruiter van onzen tijd van belang kunnen zijn. Ook de minder gelukkige vertaling van verschillende tech-
nische termen, die ik in onze Grieksch-Nederlandsche woorden- boeken vond, deed mij tot deze uitgave besluiten. Wie het Grieksch niet kent, verwondere zich niet over den
eigenaardigen stijl van mijne vertaling: ik heb getracht den Griekschen tekst letterlijk weer te geven, om daardoor zoo weinig mogelijk van het oorspronkelijke geschrift te doen verloren gaan. Den heer J. C. Koopman, Litt. hum. docts. mijn dank voor
zijne zoo welwillend verleende hulp. v. W.
Utrecht, Maart 1909.
|
||||||
*) Deze druk werd niet in den handel gebracht.
|
||||||
VOORREDE BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
|
|||||
Aan het duizendtal van den eersten druk mijner vertaling,
hoofdzakelijk bestemd voor vrienden en kennissen, viel eene boven verwachting gunstige ontvangst ten deel, waardoor alle exemplaren reeds geruimen tijd hunnen weg gevonden hebben. Aan den van verschillende zijden geuiten wensch, om door
een tweeden druk mijn werk in den handel te brengen, voldoe ik daarom gaarne. Op verschillende plaatsen heb ik den tekst van den eersten
druk verbeterd en, waar eene al te letterlijke vertaling aan- leiding zou kunnen geven tot begripsverwarring, meer gebrui- kelijke Nederlandsche benamingen gebezigd; tevens heb ik een tweetal kritieken opgenomen, waarbij ik de beschouwin- gen van onzen grooten Graecus, wijlen Prof. Dr. S. A. Naber voor lezers, die het Latijn niet kennen, ook in het Neder- landsch heb weergegeven. Het doel van de eerste uitgave was uitsluitend — zooals ik
in de voorrede mededeelde — Xenophon's geschrift onder het bereik van niet-klassieke deskundigen te brengen; de be- schouwingen van Xenophon zijn echter voor een ontwikkeld ruiter in het algemeen zóó duidelijk, dat ik verder commentaar daarop niet noodig achtte. Ik neem evenwel gaarne de be- zwaren van Prof. Naber in extenso op, des te eerder, waai- de hooggeleerde criticus zelf gedeeltelijk een antwoord met belangwekkende geschiedkundige bijzonderheden op zijne eigen vragen gaf en mij daardoor eene aanleiding verschafte, aan zijne kritiek een kort overzicht van het Grieksche paardentuig vast te knoopen. Wie dit onderwerp nader wil bestudecren, oerwijs ik o.a. naar:
|
|||||
IX
|
|||||||
E. Pernice. Griechisches Pferdegeschirr ini Antiquarium der
Königlichen Museen. (Reimer, Berlin. 1896). Athenische Plaudereien iiber ein Pferd des Phidias von Victor
Cherbuliez. (Duitsche Vertaling; Heitz, Strassburg. 1903). W. Passow. Studiën zum Parthenon (Weidmannsche Buch-
handlung, Berlin. 1902). Morris H. Morgan. The Art of Horsemanship by Xenophon.
(J. M. Dent & 0>. London. 1894). en naar overblijfselen van oude Grieksche kunst.
Volledigheidshalve geef ik tot slot eene korte levensbeschrij-
ving van Xenophon, die wellicht voor enkele lezers van belang kan zijn. Eenige afbeeldingen zijn aan deze uitgave toegevoegd, om
zoo noodig Xenophon's theorieën nader toe te lichtenx). Mijn dank aan allen, die mij bij het samenstellen van dezen
nieuwen druk hunne medewerking verleenden. v. W.
's-Gravenhage, September 1915.
|
|||||||
l) De op het titelblad afgebeelde munt is een zilveren Tetra-
clragma van Philippus II van Macedonië (359 tot 336 v. Chr.). (Koninklijk Penningkabinet te 's-Gravenhage). |
|||||||
PAARDRIJDEN.
|
|||
HOOFDSTUK I.
|
|||||
Inleiding. — Het keuren van veulens.
OORDAT het ons te beurt gevallen is, langen 1
tijd het paardrijden te beoefenen en wij i zoodoende verstand van paarden meenen ! te hebben gekregen, willen wij aan onze jongere vrienden duidelijk maken, hoe zij naar onze mee- ning op de beste wijze met paarden kunnen omgaan. Nu heeft ook wel Simon over paardrijden geschre- ven, de man, die ook het metalen paard in de nabij- heid van het Eleusinium x) te Athene gewijd heeft en op het voetstuk zijne eigen daden heeft laten inbeitelen, maar toch schrappen wij niet datgene uit onze ge- schriften, waarin wij volkomen met hem overeenstem- men, doch wij zullen die dingen juist met veel meer !) Simon was waarschijnlijk ongeveer een tijdgenoot van
Perikles. Het belangrijkste van de enkele fragmenten, die van zijn geschrift bewaard gebleven zijn, handelt over de eischen, die men bij de keuze van een paard moet stellen. Het Eleusinium te Athene was een gebouw, waarin bepaalde
op de Eleusinische mysteriën betrekking hebbende voorwerpen bewaard werden. Over deze mysteriën, die in Eleusis, een aan de Golf van Salamis gelegen stadje, gevierd werden, zie men Dr. K. H. E. de Jong, das antike Mysterienwesen, 1909. 1
|
|||||
Pi. I.
|
||||
AFRIT VAN EENE KLASSE JEUGDIGE ATHEENSCHE RUITERS.
(Attische schaal van Onesimos uit de 5de eeuw v. Chr.; de ruiters dragen den
Petasos of Thessalischen hoed, en den zwaren Tracischen ruitermantel.)
|
||||
2
|
|||||||
genoegen aan onze vrienden mededeelen in de mee-
ning, dat zij er des te geloofwaardiger om zullen zijn, omdat ook een goed paardenkenner als hij daarin het- zelfde inzicht had als wij ; en wat hij verder onvermeld gelaten heeft, zullen wij trachten duidelijk te maken. Allereerst dan zullen wij beschrijven, hoe men bij
het koopen van paarden zoo min mogelijk bedrogen kan worden. Van een veulen, onafgericht als het nog is, moet men natuurlijk slechts het lichaam keuren, want van zijn temperament vertoont het veulen, daar het nog niet bereden wordt, nog geen volkomen duidelijke kenteekenen. Van het lichaam nu moet men volgens ons in 2
de eerste plaats de voeten onderzoeken. Want even- als een huis niets waard is, als weliswaar de boven- bouw zeer mooi is, maar als er geen behoorlijke funda- menten onderzitten, zoo zou ook een krijgspaard niets waard zijn — ook niet als het overigens alle goede eigenschappen bezit — indien het slechte voeten heeft, want dan zou het van al die goede eigen- schappen geen gebruik kunnen maken. Men onderzoekt 3 de voeten door in de eerste plaats de hoeven te keuren, want voor goede voeten munten dikwandige hoeven verre uit boven dunwandige hoeven ; vervolgens moet men er ook goed op letten, of de hoeven — zoowel aan de voorzijde als aan de achterzijde — steil of schuin zijnL). |
|||||||
!) Ik heb onze technische termen spits en stomp niet ge-
bruikt, omdat de Grieksche woorden doen vermoeden, dat |
|||||||
PI. II.
|
||||||
s^
|
||||||
RUITERS VAN HET FRIES VAN HET PARTHENON.
(Op het beeldhouwwerk werden afzonderlijk de bronzen hoofdstellen aangebracht
die meestal later verloren zijn gegaan.)
|
||||||
3
|
|||||||
Want bij steile hoeven is de straal verder van den grond
af, daarentegen raken schuine hoeven gelijkelijk den grond met het sterkste en zwakste deel van den hoef, evenals dit het geval is met platvoeten bij den mensch. En Simon zegt, dat paarden met goede hoeven kenbaar zijn door den klank en dat zegt hij zeer terecht, want de holle hoef klinkt op den grond als een cymbaal *). Daar wij nu hier begonnen zijn, zullen wij ook 4
langs dezen weg omhoog gaan, om het overige gedeelte van het lichaam te behandelen. Welnu, ook de beenderen boven de hoeven, maar beneden de kogels, moeten niet te rechtstandig zijn, zooals bij de geiten, want, omdat zij een grooten terugstoot geven, doen zij den ruiter stooten ; ook zijn dergelijke beenen meer aan ontsteking onderhevig; maar ook mogen deze beenderen niet te schuin staan, want dan worden de kogels kaal en krijgen wonden, als het paard over aardkluiten of steenen gaat2). De pijp- 5 beenderen moeten krachtig zijn, want deze zijn de stutten van het lichaam; zij mogen echter niet te vleezigzijn, want anders zouden de aderen, wanneer het paard over harden grond gaat, zich noodzakelijk met bloed vullen en er zouden gallen ontstaan, de |
|||||||
Xenophon deze uitdrukkingen in omgekeerden zin bezigde, de
Nederlandsche benamingen geven daarenboven het begrip niet juist weer. !) Een metalen muziekbekken. Hoeibeslag bestond niet bij
de Grieken. 2) Xenophon behandelt hier de gebroken voetas.
|
|||||||
PI. III.
|
||||||
BRONZEN MUILBAND.
|
||||||
4
beenen zouden dik worden en de huid zou opzetten *).
Wanneer deze slap wordt, maakt dikwijls een griffel- beentje, na losgeraakt te zijn, het paard kreupel. Indien verder het veulen de knieën bij het gaan
veerkrachtig buigt, kan men veronderstellen, dat ook bij het berijden de beenen veerkrachtig zullen zijn, want alle veulens buigen in de knieën na verloop van tijd veerkrachtiger door. Buigzame knieën worden terecht op prijs gesteld, want daardoor stoot het paard minder aan en is onvermoeider dan een paard met stijve beenen. Indien de opperarmen onder de schouders krachtig
zijn, dan zien ze er sterker en mooier uit, evenals dit het geval is bij een man. En eene breede borst2) heeft ook een gunstigen invloed op schoon- heid en kracht en op het niet kruisen, maar op grooten afstand van elkaar vooruitbrengen van de beenen. 8 Van de borst af moet verder de hals niet zooals
die van het varken voorovergebogen zijn, maar evenals die van den haan recht opgaan tot aan de kruin3), x) Vermoedelijk kende Xenophon niet het ontstaan van
gallen door afscheiding van leewater. 2) Ritmeester Jhr. J. W. Godin de Beaufort, schreef mij :
Verschillen met onze opvatting, wat exterieur aangaat, vooral met het oog op breedte van borst en rug, moet ik voornamelijk verklaren uit het feit, dat men in den tijd van Xenophon zon- der stijgbeugels reed en men dus dikkere en rondere paarden prefereerde boven die, welke meer spits van boven waren. 3) Het paard zal, om de pijnlijke werking van het Grieksche
gebit eenigszins te ontgaan, de neiging hebben gehad, om het hoofd omhoog te brengen en daar in het algemeen aan |
||||
PI. IV.
|
||||||||
Fig. 1.
|
||||||||
Fig. 2.
|
||||||||
Fig. 3.
|
||||||||
QRIEKSCHE MUILBANDEN.
|
||||||||
5
|
|||||
doch in het [gebogen gedeelte lenig zijn. Het hoofd
moet sterk ontwikkelde beenderen en kleine kaken hebben. Op die wijze zal zich de hals juist voor den ruiter bevinden, maar diens oog zal dan het terrein vóór de beenen kunnen zien. En een paard, dat een zoodanigen bouw heeft, zal zich zeer weinig kunnen verzetten, ook al heeft het veel temperament, want de paarden trachten zich te ver- zetten niet door het buigen, maar door het uitstrekken van den hals en het hoofd. Men moet er ook op letten, of beide kaken zacht 9
of hard zijn, of een van beide. Want meestal worden paarden met ongelijke kaken hard in den mond. En ook maakt verder een paard met ver naar voren tredende oogen den indruk levendiger te zijn dan een paard met diepliggende oogen ; ook kan een dergelijk paard over eene grootere uitgestrektheid zien. Open neusgaten zijn beter voor het adem- 10 halen geschikt dan ingevallene en doen het paard tevens vuriger schijnen. Immers, wanneer een paard toornig is op een ander, of opgewonden is bij het berijden, dan maakt het zijne neusgaten wijder open. En verder staan eene breede kruin, maar kleine 11 ooren een paard goed. Voorts maakt eene hooge de africhting van het Grieksche paard andere eischen werden
gesteld dan thans (zie ook hoofdstuk II), was de hooge hou- ding van hals en hoofd tevens een gemakkelijk middel voor den ruiter, om het paard in het gevecht snel te kunnen be- heerschen (men vergelijke de platen in deze uitgave). |
|||||
PI. V.
|
||||||
isreo
|
||||||
THESPISCH GRAFMONUMENT, GEVONDEN TE ERIMOKASTRO
± EINDE DER 5de EEUW V. CHR.
(Een mooi voorbeeld van een sterk verzamelden galop op de achterhand en van
eene goede houding van den ruiter volgens onze moderne begrippen.)
|
||||||
6
|
|||||
schoft voor den ruiter den zit*) zekerder en de
aanhechting aan de schouders sterker. Een ronde rug is zoowel zachter voor den zit als ook aange- namer voor het oog dan een scherpe rug. Ook eene vrij breede en naar den buik in omvang 12
toenemende flank maakt, dat het paard tegelijk een beteren zit verschaft en daarbij sterker is en beter eet. Hoe breeder en korter de lendenen zijn, des te gemakkelijker heft het paard zijne voorhand op en brengt het zijne achterhand onder ; ook schijnt alsdan de buik zoo klein mogelijk, die, als hij groot is, eensdeels leelijk staat, anderdeels het paard zelf zwakker maakt en ongemakkelijker is. De heupen moeten verder breed 13 zijn en goed in het vleesch zitten voor een behoorlijken overgang naar flanken en borst; indien zij in alle opzichten sterk zijn, dan zal dit de gangen gemakke- lijker maken en het paard nog meer snelheid kunnen geven. Als de broek onder den staart door een bree- 14 den dam verdeeld wordt, dan zullen zoo ook de achterbeenen ver van elkaar worden neergezet. Zoo- doende zal het paard bij den gestrekten stand en tevens bij het berijden levendiger en krachtiger zijn en in alle opzichten beter zijn. Men kan dit ook aan de menschen zien. Want als dezen iets van den grond willen oplichten, trachten allen dit liever met de beenen van elkaar dan aaneengesloten te doen. !) Waar Germanismen als vakterm burgerrecht verkregen
hebben, wordt daarvan bij het vertalen door mij gebruik gemaakt. |
|||||
------------
|
||||||
PI. VI.
|
||||||
RUITERS VAN HET FRIES VAN HET PARTHENON.
(De Grieksche kunst eischte, dat de lijn gevormd door den bovenkant der figuren, zooveel mogelijk recht was;
de verhoudingen der afmetingen van ruiter en paard zijn daardoor soms onjuist.)
|
||||||
7
|
|||||||
Het paard moet geen groote ballen hebben *), wat bij 15
het veulen echter niet te zien is. Van de achterhand zeggen wij met betrekking tot de spronggewrichten, de pijpbeenderen, de kogels en de hoeven hetzelfde, als wat wij omtrent de voorhand gezegd hebben. Ook wil ik nog beschrijven, hoe men zich zoo min 16
mogelijk in de grootte kan vergissen. Het veulen, waarvan dadelijk bij de geboorte de pijpbeenderen zeer lang zijn, zal ook zeer groot worden. Want later worden de pijpbeenderen van alle viervoeters niet veel langer, maar het overige gedeelte van het lichaam zal opgroeien, totdat het ten opzichte van die beenderen de juiste verhouding heeft ver- kregen. Door nu het uitwendig voorkomen van het veulen 17
zoo te keuren, zal men naar onze meening de meeste kans hebben, om paarden te krijgen zoowel met goede beenen, als sterk en goed in het vleesch zittend, goed gebouwd en van goede grootte. Al veranderen bij het groeien sommige in hun nadeel, toch kan men gerust zoo keuren, want er komen veel meer fraaie paarden voort uit leelijke veulens, dan leelijke paarden uit fraaie veulens. |
|||||||
l) Merries werden alleen als trekpaard gebruikt, het berijden
van merries werd als minderwaardig beschouwd. |
|||||||
1 iTiryiiriiiniiiiH iBnmm^inr"
|
|||||||||
PI. VU.
|
|||||||||
Fig. 1.
|
|||||||||
Fig. 2.
|
|||||||||
Fig. 3.
|
|||||||||
BEVESTIGING VAN HET GRIEKSCHE GEBIT AAN HET HOOFDSTEL.
|
|||||||||
HOOFDSTUK II.
|
|||||
Het africhten van jonge paarden1).
OE men nu jonge paarden moet africhten, 1
behoeft, dunkt ons, niet beschreven te worden. Want om in de steden bij de bereden troepen dienst te doen, worden ingedeeld, wie door hun vermogen daartoe het best in staat zijn en een groot aandeel hebben aan het staatsbestuur. Nu is het voor een jongen man veel beter, om in plaats van het africhten van jonge paarden te zorgen voor het goed oefenen van eigen lichaam en het leeren paardrijden, of, kan hij dit reeds, zich daarop verder toe te leggen. En voor iemand, die wat ouder is, is het beter zich bezig te houden met zijne huishouding, met zijne vrienden, met de politiek en met de krijgszaken, dan met het africhten van jonge paarden. Wie daarom denkt evenals ik over het africhten 2:
van jonge paarden, zal natuurlijk zijn jong paard !) Xenophon wijdt zeer weinig aandacht aan dit hoofdstuk.
Uit hetgeen hij in de volgende hoofdstukken betoogt, zou men kunnen afleiden, dat hij onder het africhten van jonge paarden in hoofdzaak verstaat, wat wij noemen: „het leeren dragen van den ruiter en het teugelwijs maken." |
|||||
Pi. Vili.
|
||||||||
Fig. 1.
|
||||||||
Fig. 2.
|
||||||||
GRIEKSCHE GEBITTEN.
|
||||||||
9
|
|||||
uitbesteden. Men moet dit echter evenzoo doen, als
wanneer men zijn zoon uitbesteedt om iets te leeren, n.1. eerst schriftelijk overeenkomen, wat het paard bij het afleveren kennen moet. Want dit zullen aanwijzingen zijn voor den africhter, die hij ter harte zal moeten nemen, als hij zijn loon wil ontvangen, Men moet er 3 intusschen voor zorgen, dat het veulen zachtzinnig, mak en vriendelijk wordt afgegeven aan den africhter. Want zoo wordt het hoofdzakelijk in den stal en door den stalknecht gemaakt, als deze het zoo weet in te richten, dat het veulen, als het alleen is, hon- ger en dorst en last van de horzels heeft, maar dat het door de menschen verlost wordt van honger en dorst en hinderlijke dingen. Want als dat zoo ge- schiedt, dan zal het veulen noodzakelijk niet alleen van de menschen houden, maar ook naar hen ver- langen. Ook moet men het paard daar streelen, waar 4 het dit het liefste heeft. Dit zijn de meest behaarde plaatsen en daar, waar het paard het minst gemak- kelijk bij kan komen, als iets het hindert. Ook moet 5 men den stalknecht opdragen, het paard zoowel nu en dan door eene menschenmenigte heen te voeren, als het allerlei verschillend uitziende dingen en allerlei lawaai te doen naderen. Bij alles, waarvoor het veulen angstig is, moet men niet boos worden, maar het op kalme wijze leeren, dat er geen gevaar bestaat. En zoo heb ik, dunkt mij, voor den leek met be- trekking tot het africhten van paarden voldoende gezegd, hoe er gehandeld moet worden. |
|||||
PI. IX.
|
|||||
ALEXANDER DE GROOTE OP BUCEPHALOS IN DEN SLAG AAN
DEN GRANICUS IN 334 V. CHR.
(Naar een bronzen standbeeld te Herculanum gevonden,
een voorbeeld van oude Romeinsche kunst.)
|
|||||
HOOFDSTUK III.
|
|||||
Het koopen van afgerichte paarden.
ERDER zullen wij voor iemand, die een 1
paard koopt, dat reeds afgericht is, de kenteekenen opgeven, die hij goed moet kennen, om bij het koopen van paarden niet te worden bedrogen. Allereerst mag het hem niet onbekend zijn, hoe oud het paard is: want van een paard, dat geen kroonholten meer in de tanden heeft, zal men niet veel kans hebben, genoegen te beleven en ook zal men het niet meer gemakkelijk kwijtraken. Wanneer evenwel de jeugdige leeftijd 2 nog duidelijk te zien is, dan moet men er wederom op letten, hoe het paard het gebit in den mund neemt en hoe het den hoofdriem over de ooren laat doen. Dit kan de kooper het beste zien, wanneer, terwijl hij toekijkt, het gebit wordt ingebracht en ook weer uitgenomen. Vervolgens moet men er 3 op letten, hoe het paard den ruiter op den rug ver- draagt. Want vele paarden laten datgene moeilijk toe, waarvan zij te voren weten, dat zij erdoor gedwongen worden zich in te spannen, zoodra zij het hebben toegelaten. Ook moet men er op letten, 4 |
|||||
PI. X.
|
|||||
ATHEENSCHE RUITERS.
(Attische schaal van Onesimos uit de 5de eeuw v. Chr.) |
|||||
11
|
|||||
of het paard na bestegen te zijn, niet kleeft en of
het, terwijl het gereden wordt langs stilstaande paarden, niet naar deze uitbreekt. Ook zijn er sommige paarden, die door slechte africhting gedurende de oefeningen uitbreken naar den stal. Het rijden van voltes toont verder aan, welke paar- 5
den aan eene zijde hard in den mond zijn, doch veel meer nog het rijden op beide handen.*) Want vele paarden trachten niet uit te breken, indien niet de zijde, waar zij hard in den mond zijn, samenvalt met die, langs welke zij naar huis kunnen uitbreken. Men moet verder weten, of, indien het paard in snel- len gang is, het zich weer in korten tijd laat inhou- den en of het zich wil laten wenden. Het is ook 6 goed, er niet onkundig van te zijn, of het paard, wanneer het door een slag is opgewekt, even goed wil gehoorzamen. Immers ook een ongehoorzame slaaf en een ongehoorzaam leger zijn onbruikbaar, maar een ongehoorzaam paard is niet alleen onbruik- baar, maar het bewerkt ook dikwijls hetzelfde als een verrader. a) Onze woordenboeken geven „het veranderen van hand",
volgens mijne meening geeft mijne vertaling de bedoeling van den schrijver beter weer. De kapitein der Artillerie E. Carp schreef mij, dit te betwijfelen, daar juist het veranderen van hand, wanneer de buiging moet veranderd worden, een moment is, waarop de mate van africhting kan beoordeeld worden; dit heeft echter slechts betrekking op eene oogenblikkelijke inwerking, terwijl Xenophon vermoedelijk het oog had op eene voortgezette oefening. |
|||||
PI. XI.
|
||||||||
Fig. 1.
|
||||||||
Fig. 2.
|
||||||||
FIG. 1. DIOSCUUR.
(Atheensch beeldhouwwerk uit Alicante, waarschijnlijk uit de 4de eeuw v. Chr.) FIO. 2. ATTISCHE HELDEN.
(Attische vaas uit de 5de eeuw v. Chr.) |
||||||||
12
|
|||||
Daar wij ons nu voornemen, een krijgspaard te 7
koopen, moeten wij het op alles onderzoeken, waarin het in den oorlog op de proef gesteld wordt. B.v. : het springen over slooten, het nemen van dammen, het springen op aardhoogten en het daarvan afsprin- gen. Ook moeten wij de proef nemen, het paard bergop en bergaf en schuin langs eene helling te laten gaan. Want daaraan kan men toetsen, of het paard zoowel veel temperament, als een gezond lichaam heeft. Toch moet men een paard, dat deze dingen 8
niet volkomen goed doet, niet afkeuren. Want vele paarden schieten daarin te kort, niet omdat zij het niet kunnen, maar omdat zij er niet in geoefend zijn. Maar als zij het geleerd hebben, er aan gewend en er in geoefend zijn, dan zullen zij die dingen goed kunnen doen, wanneer zij overigens gezond en niet gebrekkig zijn. Men moet zich echter in acht 9 nemen voor paarden, die schichtig van aard zijn. Want zeer angstige paarden laten niet toe, den vijand vanuit den zadel te bestoken, maar dikwijls doen zij den ruiter vallen en brengen hem in zeer lastige omstandigheden. Ook moet men goed te 10 weten komen, of het paard in sommige opzichten lastig is, hetzij tegenover paarden, hetzij tegenover menschen en of het kittelig is, want al die dingen worden lastig voor den bezitter. Men zal nog veel beter het verzet tegen het op- 11
toornen, het bestijgen en andere streken kunnen |
|||||
PI. XII.
|
|||||
Fig. 1.
|
|||||
Fig. 2.
|
|||||
HET GRIEKSCHE HOOFDSTEL.
|
|||||
13
|
|||||
leeren kennen, indien men, nadat het paard reeds
vermoeid geworden is, beproeft het wederom] alles te laten doen, wat men het heeft laten verrichten, voordat men begon het te berijden. Alle paarden, die, al zijn zij ook vermoeid, opnieuw gewillig ver- moeienissen ondergaan, leveren daarmede een vol- doend bewijs van een goed temperament. Om het in het kort te herhalen: een paard, dat 12
goede voeten heeft, dat gemakkelijk is, met voldoend snellen gang, dat vermoeienissen zal willen en kunnen doorstaan en dat zeer goed kan gehoorzamen, zal natuurlijk den geringsten last veroorzaken en voor den ruiter het veiligst zijn in den strijd. De paarden echter, die, óf door hunne traagheid sterk moeten worden aangedreven, óf omdat zij te heet zijn, veel vleierij en bemoeiing eischen, nemen de handen van den ruiter te veel in beslag en maken hem in 't gevaar moedeloos. |
|||||
PI. XIII.
|
|||||
DE DIOSCUREN EN DE STERVENDE TALOS.
(Attische vaas uit het midden der 5de eeuw v. Chr.) |
|||||
HOOFDSTUK IV.
|
|||||
Het paard op stal.
ANNEER nu iemand een paard gekocht 1
heeft, waarmede hij tevreden is, en het naar huis heeft medegenomen, dan is het | goed, als de stal zich in een zoodanig gedeelte van het huis bevindt, waar de eigenaar zeer dikwijls naar het paard kan omzien. Het is goed, als de paardenstal zoo is ingericht, dat er niet meer mogelijkheid bestaat, het voer van het paard uit de ruif te stelen, dan de levensmiddelen van den eigenaar uit zijne provisiekamer. Wie daarvoor geen zorg draagt, zorgt, dunkt mij, niet voor zichzelf, want het is duidelijk, dat de eigenaar in gevaar zijn lichaam aan het paard toevertrouwt. Een veilige stal is niet alleen goed, om het stelen 2
van het voer te beletten, maar ook om te doen blijken, of het paard wellicht van zijn voer overlaat. Wan- neer dit blijkt, dan kan men de gevolgtrekking maken, dat, óf het lichaam wegens volbloedigheid behandeld moet worden, óf wegens krachteloosheid rust noodig heeft, óf dat de „gerstziekte" *) of eene andere ziekte !) Wellicht koliek. Gerst was het gewone voer voor het |
|||||
PI. XIV. A.
|
||||
RUITERFIGUREN VAN HET FRIES VAN HET PARTHENON.
|
||||
15
|
|||||
het paard beslopen heeft. Evenals bij den mensch,
zoo is ook bij het paard iedere ziekte in haar begin beter te genezen, dan wanneer zij ingeworteld of verkeerd behandeld is. Evenals men nu bij het paard voor voer en ook 3
voor oefeningen moet zorgen, om het lichaam krach- tig te doen zijn, evenzoo moet men ook aan de voeten zorg besteden. Welnu, stallen, die vochtig zijn en een gladden bodem hebben, benadeelen ook van nature gezonde hoeven. De stal moet nu, om niet vochtig te zijn, eene goede afwatering hebben en om geen gladden bodem te hebben, voor- zien zijn van een vloer van steenen ter grootte van de hoeven, want dergelijke stallen maken tevens de hoeven van de daarin staande paarden sterk. Verder moet de stalknecht het paard, wanneer 4
hij het gaat poetsen, naar buiten voeren ; ook moet hij het, nadat het zijn ochtendvoer gekregen heeft, zoo vastbinden, dat het niet meer bij de ruif kan komen, opdat het des te meer trek in zijn middagvoer zal Grieksche paard. Apsyrtus zegt, dat de hier bedoelde ziekte
een gevolg was van het te spoedig voeren van het paard, nadat het zwaar vermoeid was; als kenteekenen vermeldt hij, dat de buik van het paard opzet, dat het de beenen niet kan buigen, zich niet wil verroeren, dat het gaat liggen en geen voer wil eten. Zie ook Vegetius Mulomedicina V, 43, 1 en Aristoteles H. A. VIII, 24,4. Behalve met gerst werd het Griek- sche paard dikwijls met spelt, soms met hooi gevoerd, Homerus vermeldt 2 of 3 maal tarwe (Vgl. Morgan, Xenophon on Hor- semanship blz. 128). |
|||||
PI. XIV. B.
|
||||
RUITERFIQUREN VAN HET FRIES VAN HET FARTHENON.
|
||||
16
|
||||||
hebben. Als volgt zou nu de standplaats buiten den
stal het meest geschikt kunnen zijn en de hoeven krachtig maken: men moet daartoe namelijk vier of viji karreladingen ronde steenen zoo groot, dat men ze met de hand kan omvatten en ongeveer een pond zwaar, uitstrooien en afzetten met ijzer, opdat zij zich niet verspreiden. Want als het paard daarop staat, zal het zijn, alsof het gedurende een gedeelte van den dag op een steenachtigen weg gaat. Immers nood- zakelijk moet het bij het poetsen en bij het afweren van de horzels de hoeven gebruiken, evenals wanneer het gaat. En de zoo neergeworpen steenen maken de stralen van de hoeven hard. Evenals men er voor moet zorgen, dat de hoeven
sterk zijn, zoo ook moet men er voor zorgdragen, dat de mond week is. Dezelfde middelen maken nu het vleesch van den mensch en den mond van het paard week x). |
||||||
!) De Grieken verzorgden hunne huid zoowel door baden
en masseeren, als door insmeren met olie. Pollux (1,201) raadt aan, de lagen van het paard met de vingers te wrijven en den mond en de lippen met warm water te wasschen en ze in te smeren met olie. (Vgl. Morgan, t. a. p. blz. 130, noot 24.). |
||||||
HOOFDSTUK V.
|
||||||
Verplichtingen van den stalknecht.
|
||||||
EN goed ruiter moet, dunkt ons, zijn stal- 1
knecht ook leeren, hoe deze zijn paard moet behandelen. Welnu, aangaande den stalhalster moet deze weten, dat hij den knoop nooit mag leggen op de plaats, waar het hoofdstel komt te liggen. Want daar het paard dik- wijls het hoofd aan de ruif wrijft, zal het dit kunnen verwonden, wanneer de halster niet zonder te hin- deren om de ooren zit; als het paard zich daar gewond heeft, zal het noodzakelijk ook bij het optoo- men en het poetsen lastiger zijn. Ook is het goed, den stalknecht op te dragen, dage- 2
lijks den mest en het stroo van het paard naar dezelfde plaats weg te brengen. Want door dit te doen, zal hij dit zelf op de gemakkelijkste wijze ver- wijderen en tevens in het belang van het paard handelen. . Ook moet de stalknecht weten, hoe hij het paard 3
den muilband x) moet aandoen, zoowel wanneer het ]) Zie voor den niuilband Plaat III en IV en de beschrijving
op blz. 77. 2
|
||||||
18
naar buiten wordt gevoerd, om gepoetst te worden,
als om zich te rollen *). En verder moet hij het paard altijd muilbanden, waarheen hij het ook onopgetoomd geleidt. Want, zonder het ademen te hinderen, laat de muilband niet toe, dat het paard bijt en als hij omgedaan is, belet hij het, om kwaad te doen. En verder moet de knecht het paard vastbinden aan eene 4 plaats hooger dan het hoofd. Want door zijn instinct schudt het paard alles, wat het voor zijn gezicht onaangenaam vindt, naar omhoog van zich af. Als het zoo is vastgebonden, maakt het bij dit afschud- den het touw eerder losser, dan dat het dit stuk trekt. Wanneer de stalknecht het paard poetst, moet hij 5
met het hoofd en de manen beginnen, want als de bovenste deelen niet schoon zijn, doet men vergeefsche moeite met het schoonmaken van de onderste deelen. Vervolgens moet hij met al het poetsgereedschap over het overige lichaam tegen het haar opstrijken, en dan het stof met het haar mee wegborstelen, daaren- tegen mag hij de haren op den ruggegraat met geen enkel gereedschap aanraken, maar hij moet deze met zijne handen wrijven en glad maken in de richting, zooals zij van nature groeien, want zoo zal hij de zitplaats van den ruiter op het paard zoo weinig mogelijk benadeelen. Het hoofd moet hij met water wasschen, want 6
!) Het was eene gewoonte bij de Grieken, om het paard
na afloop van de oefeningen in fijn zand te laten rollen, zie o. a. Xenophon, Oeconomicus XI, 8. |
||||||
19
|
|||||
daar het beenig is, zou, indien men het met ijze-
ren of houten gereedschappen reinigde, dit het paard pijn kunnen doen. Ook den maantop moet men voch- tig maken, want ook al hebben deze haren eene flinke lengte, toch belemmeren zij het paard niet om te zien, maar zij houden hinderlijke dingen van de oogen af. Men moet zelfs aannemen, dat de goden deze haren aan het paard gegeven hebben in de plaats van de lange ooren, die zij aan de ezels en aan de muildieren gegeven hebben tot bescherming van de oogen. Ook de staart en de manen moeten 7 gewasschen worden, daar men juist deze haren moet laten groeien: de haren van den staart, opdat het paard zoover mogelijk reikend de dingen, die het hinderen, kan verjagen, de haren aan den hals, opdat degene, die opstijgt, zooveel mogelijk houvast zal hebben. De manen, de maantop en de staart zijn ook 8 aan het paard tot sieraad door de goden gegeven. Dit wordt door het volgende bewezen : merries laten zich niet gewillig door ezels dekken, zoolang zij lange manen hebben, daarom scheren ook alle muil- dierfokkers hunne merries met het oog op het dekken l) Verder raden wij het wasschen van de beenen af, 9
want dit levert in het geheel geen voordeel op, ja, het dagelijks nat worden schaadt de hoeven. Ook moet men het te veel poetsen onder den buik 10
vermijden, want dit is voor het paard zeer onaangenaam, !) Ook bij andere schrijvers o.a. Aristoteles en Plinius (VIII,
44, 69) vindt men dergelijke zonderlinge verhalen. |
|||||
20
|
|||||
en hoe schooner het daar is, des te eerder zullen er
zich onder den buik dingen verzamelen, die het kwellen. Maar ook als men daaraan alle mogelijke zorg besteed heeft : nauwelijks is het paard buiten gebracht, of het is weer even vuil als het niet gepoetste paard. Dit moet men dus nalaten en verder is het voldoende, als het poetsen der beenen met de handen alleen geschiedt. |
|||||
HOOFDSTUK VI.
|
||||||
Behandeling van het paard.
|
||||||
IJ zullen verder ook duidelijk maken, hoe 1
men met het minste gevaar voor zich zelf, doch op de voor het paard beste wijze poetst. Want als men bij het poetsen in dezelfde richting als het paard kijkt, loopt men gevaar door knie of hoef in het gezicht geslagen te worden, maar als men bij het poetsen den anderen 2 kant uitkijkt als het paard en dit afwrijft, terwijl men zich buiten en naast het been vooroverbuigt langs den schouder van het paard, dan zal men zich zoodoende nergens aan blootstellen, maar ook den straal van het paard kunnen verzorgen, door den hoef omhoog te heffen. Op dezelfde wijze moet men ook de achter - beenen poetsen. Wie het paard verzorgt, moet ook 3 weten, dat hij zoowel hierbij, als ook bij al het overige, dat hij verrichten moet, zoo weinig mogelijk gedurende het werk bij het hoofd en den staart van het paard moet komen, want het paard is, als het tracht kwaad te doen, aan die beide plaatsen sterker dan de mensch. Van ter zijde echter kan men het paard voor zichzelf het veiligst naderen en ook zal |
||||||
22
|
|||||
men het op die wijze het best kunnen bewerken.
Wanneer men verder het paard moet geleiden, dan
keuren wij het niet goed, het paard achter zich te doen gaan, omdat de geleider zich op die wijze het minst in acht kan nemen, terwijl daarentegen het paard het gemakkelijkst kan doen, wat het wil. Om echter het paard voorop te leeren gaan aan een
langen teugel, keuren wij eveneens om het volgende 4 af: immers het staat dan het paard vrij, kwaad te doen naar eiken kant, waarheen het wil en ook om keert te maken en op den geleider los te gaan. En hoe zou verder ooit een troep paarden, op die wijze geleid, van elkander afgehouden kunnen worden ? Doch 6 een paard, dat er aan gewend is, van ter zijde geleid te worden, zal zoowel paarden als menschen zoo min mogelijk kwaad kunnen doen en ook op de beste wijze voor den ruiter gereed zijn, als hij soms plot- seling moet opstijgen. Opdat verder de stalknecht het gebit op de juiste 7
wijze inbrengt, moet hij eerst aan de linkerzijde van het paard gaan staan, vervolgens moet hij de teugels, na deze over hét hoofd gelegd te hebben, op de schoft neerleggen; dan moet hij het hoofdstelx) met de rechterhand oplichten en het gebit met de linker- hand inbrengen. Het is duidelijk, dat, wanneer het 8 paard het gebit aanneemt, de stalknecht het hoofd- stel moet omdoen; indien het paard den mond ]) Xenophon noemt hier een bepaalden riem, overeenkomende
met den hoofdriem, ook wel kopstuk genaamd, vgl. PI. XII fig. 1. |
|||||
23
|
|||||
niet opent, dan moet hij, terwijl hij het mondstuk
voor de tanden houdt, den duim van de linkerhand tusschen de kaken steken. Want de meeste paarden openen, als dit gebeurt, den mond. Maar als het ook zoo het gebit niet aanneemt, dan moet hij de lip drukken tegen den haaktand: er bestaan maar zeer weinig paarden, die het gebit niet aannemen, wanneer men dit doet. Verder moet de stalknecht ook het volgende leeren. 9
In de eerste plaats, dat hij nooit een paard aan eenen teugel mag geleiden, want dit maakt het paard aan eene zijde hard in den mond. Vervolgens, hoe ver het gebit van de kiezen x) moet afliggen, want als dit te dicht bij de kiezen ligt, krijgt het paard eelt in den mond, zoodat het daardoor minder gevoelig wordt, maar als hij het te ver vóór in den mond neerlegt, geeft hij het paard de gelegenheid, om door op het gebit te bijten, ongehoorzaam te zijn. Maar het paard mag 10 daarbij niet geprikkeld worden, indien het aan het werk moet gaan. Want het gewillig aannemen van het gebit door het paard is van zoo groot gewicht, dat een paard, dat het niet wil aannemen, geheel en al 11 onbruikbaar is. Doch indien het niet alleen opgetoomd wordt, als het werken moet, maar ook, wanneer het, om gevoerd te worden of na het rijden, naar huis wordt weggebracht, dan behoeft men er zich vol- strekt niet over te verwonderen, als het paard uit x) yvMog (kinnebak of kakebeen) beteekent bij Xenophon
soms kies, soms laag (zie Hoofdstuk X, § 8 en 9, blz. 43). |
|||||
24
zichzelf het gebit aanneemt, als dit het wordt voor-
gehouden. Het is verder goed, dat de stalknecht in staat is, 12
om op de Perzische wijze bij het opstijgen be- hulpzaam te zijnx), opdat de eigenaar zelf, als hij soms ziek is of oud begint te worden en ook, als hij aan een ander daarmede een genoegen wil doen, over iemand zal kunnen beschikken, die op gemakkelijke wijze helpt opstijgen. Nooit toornig met een paard omgaan, dit is de
allerbeste regel en gewoonte tegenover een paard, 13 want iemand, die toornig is, is onberedeneerd, zoo- dat hij dikwijls dingen doet, waarover hij later berouw zal moeten hebben. En wanneer een paard, nadat het ergens wantrouwen tegen opgevat heeft, 14 dit niet wil naderen, dan moet men het leeren, dat het niets gevaarlijks is, liefst door middel van een paard, dat niet bang is ; of anders moet men, na zelf het gevaar- lijk schijnende voorwerp te hebben aangeraakt, ook het paard er kalm heenbrengen. Wie echter het paard !) Volgens deze wijze tilde men met de hand den ruiter
aan den voet of de knie op; voor ruiters op leeftijd raadt Xenophon dit aan in Hipparchicus 1,17. Het was een privilegie van Tiribazus, den Satraap van Armenië, wanneer hij aan het hof was, den koning van Perzië op deze wijze te mogen hel- pen opstijgen (zie Anabasis IV, 4, 4), ook aan het hof van Philippus van Macedonië gold dit als eene onderscheiding (Ibid. IV, 13,1.). Slaven schijnen daarentegen hunnen rug te hebben moeten buigen, om daaroverheen den ruiter te laten opstijgen. (Vgl. Morgan, t.a.p., blz. 136, noot 35.). |
||||
25
|
|||||||
door slaan wil dwingen, maakt het nog veel angstiger, 15
want paarden meenen, wanneer zij in een dergelijk geval iets onaangenaams ondervinden, dat datgene, waartegen zij wantrouwen hebben opgevat, ook daar- van de schuld is. Wanneer verder de stalknecht het paard aan den 16
ruiter overgeeft, keuren wij het niet af, als hij het paard den gestrekten stand kan doen aannemen, om het opstijgen gemakkelijk te makenx) ; maar toch meenen wij, dat de ruiter er zich in moet oefenen, om ook, als het paard niet medewerkt, te kunnen opstijgen. Want men krijgt niet alleen nu eens dit en dan weer een ander paard in handen, maar ook hetzelfde paard doet zijn werk nu eens zus en dan weer zoo. |
|||||||
l) Gevolg van het niet bestaan van stijgbeugels bij de Grieken.
Het paard kon door africhting het opstijgen op twee wijzen gemakkelijk maken : óf door het buigen van de knieën, zooals bijv. Bucephalos, het lievelingspaard van Alexander de Groote was opgericht, óf door het aannemen van den gestrekten stand, welke laatste methode het meest schijnt te zijn toegepast. Ten slotte waren er — o. a. te Athene — op verschillende
plaatsen blokken op den grond geplaatst, waarnaast het paard werd opgesteld, om het opstijgen gemakkelijk te maken, (vgl. het fries van het Parthenon; zie Plaat XIV A en B.). |
|||||||
HOOFDSTUK VII.
|
||||||
Het opstijgen, de gangen en de hulpen.
|
||||||
HANS zullen wij opgeven, wat de ruiter, 1
wanneer hij het paard heeft overge- nomen, om op te stijgen, moet doen, om alles, zoowel voor zichzelf als voor het paard, bij het rijden zoo goed mogelijk in te richten. Vooreerst dan moet hij den teugel, van den kinriem of van den neusriem afhangend, behoorlijk in de linker- hand nemen en wel zoo los, dat hij, als hij zich gereed maakt om op te stijgen, het paard niet in den mond rukt, noch wanneer hij bij het opspringen een vlok manen in de nabijheid van de ooren vat, noch wan- neer hij door middel van de lans opspringt. Met de rechterhand moet hij verder de teugels bij de schoft tegelijk met eene vlok manen vatten, opdat hij bij het opstijgen op geen enkele wijze in den mond van het paard met? het gebit zal rukken. Wanneer hij zich verder afzet voor den sprong, dan moet hij het lichaam met zijn linkerarm in den steun zetten, maar door het strekken van den rechterarm moet hij zichzelf daarbij tegelijk opheffen, want als hij zoo opspringt, zal het 2 ook van achteren gezien niet leelijk zijn; verder |
||||||
27
|
|||||
met gebogen been, maar hij mag de knie niet
op den rug van het paard plaatsen, doch hij moet zijn onderbeen overzwaaien naar de rechterzijde van het paard. Wanneer hij nu zijn voet aan die zijde gebracht heeft, dan moet hij ook met zijn zitvlak op het paard gaan zitten. Als evenwel de ruiter toevallig 3 het paard aan zijne linkerhand geleidt, terwijl hij de lans in de rechterhand houdt, dan zou het, dunkt ons, goed zijn, als hij er in geoefend is, om ook aan de rech- terzijde op te springen. Hij behoeft daarbij niets anders te leeren, dan, wat hij vroeger met het rechtergedeelte van het lichaam deed, met het linkergedeelte te doen en met het linker-, wat hij met het rechterdeel deed. Maar ook daarom keuren wij deze wijze van opstij- 4 gen goed, omdat de ruiter, zoodra hij is opgestegen, ook in alle opzichten gereed is, als hij soms plotseling met den vijand moet strijden. Wanneer de ruiter nu gezeten is, hetzij op het 5
naakte paard, hetzij op eene deken, dan keuren wij den zit als op een stoel niet goed, maar wel den zit, alsof men rechtop en wijdbeens stond. Want zoo zal de ruiter zijne dijen beter aan het paard houden en, doordat hij rechtop zit, zal hij, als het moet, van den zadel uit krachtiger de lans kunnen slingeren en houwen toebrengen *). i) Ritmeester Jhr. J. W. Godin de Beaufort schreef mij: Ik
meen Xenophon's ideeën van den staanden zit te moeten toe- schrijven aan het feit, dat hij als oorlogsman de hoofdwaarde hecht aan een zit, die het best het gebruik der wapens waar- |
|||||
28
|
|||||
Ook moet hij van de knie af het onderbeen 6
met den voet los laten afhangen. Want hield hij het been stijf, dan zou het, als het ergens tegen aanstootte, kunnen breken, maar als het onderbeen los afhangt, dan zal het, ook indien er iets tegen aanstoot, meegeven en de dij in 't geheel niet van hare plaats brengen. Verder moet de ruiter er zich ook aan gewennen, 7
het gedeelte van zijn lichaam boven de heupen zoo lenig mogelijk te doen zijn, want zoo zal hij het beter kunnen uithouden en ook als iemand hem trekt of stoot, zal hij zoo minder gemakkelijk zijn evenwicht verliezen. Wanneer hij nu zit, moet hij in de eerste plaats 8
het paard leeren, zich rustig te houden, totdat hij — als dit noodig is — de deken heeft recht getrokken, de teugels op maat gebracht en de lans zoo gemak- kelijk mogelijk heeft aangevat, om haar te dragen. Vervolgens moet hij den linkerbovenarm gesloten houden tegen zijne zijde, want zoo zal de ruiter de beste houding hebben en de hand zoo krachtig moge- lijk zijn. Als teugels bevelen wij zoodanige aan, die 9 even lang zijn en niet zwak, noch glad, noch dik, opdat de hand, als het noodig is, ook de lans zal kunnen omvatten. borgt. In dit opzicht heeft de staande zit vele voordeelen boven
den zit op de zitbeenknobbels, vooral bij het gebruik van de lans; ik heb dit persoonlijk bij de lansoefeningen in Frankrijk ondervonden. |
|||||
29
|
||||||
Als de ruiter verder aan het paard de hulp geeft, 10
om vooruit te gaan, dan moet het in stap begin- nen, want zoo gaat het op de kalmste wijze. Wanneer nu het paard het hoofd te laag houdt, moet de ruiter de teugels hooger brengen, daarentegen lager, wanneer het zijn hoofd te hoog houdt, want op die wijze zal hij het paard de sierlijkste houding geven. Wanneer het 11 daarna overgaat in den natuurlijken draf, zal het lichaam van het paard zich op de minst lastige wijze ont- spannen en zoo gewillig mogelijk den galop aanne- men. !) Daar men nu ook het paard liefst links in den galop laat aanspringen, zal het ook op deze hand het best aanspringen, als men het paard, terwijl het draaft, de hulp voor den galop geeft bij het opheffen van het linkerbeen. Want, terwijl het paard op het 12 punt staat het linkerbeen op te heffen, zal het aan deze zijde aanspringen en wanneer de ruiter het paard naar links buigt, zal het ook zoo aanspringen. Immers als het paard naar rechts gebogen is, zal het de rechterzijde, maar als het naar links gebogen is, de linkerzijde van de voorhand vooruitbrengen2). |
||||||
!) Xenophon noemt hier den draf slechts terloops als over-
gangsvorm van den stap tot den galop ; evenals nu nog o.a. bij de Arabieren was dan ook de galop waarschijnlijk de eenige gang voor snellere tempo's van het Grieksche rijpaard. (Vgl. Passow t. a. p. blz. 58). 2) Ritmeester H. A. C. Fabius deelde mij mede: Waarschijnlijk wordt dus hier het linkervoorbeen bedoeld, het oogenblik, waarop ook het rechterachterbeen zich opheft en |
||||||
30
|
|||||||
Het rijden van voltes bevelen wij aan, want dit 13
gewent het paard er aan, om zoowel op den rechter- als op den linkerteugel te wenden. En ook het rijden 14 op beide handen is goed, opdat de teugelwerking naar beide zijden gelijk worde. En verder achten wij de langwerpige voltex) beter dan eene cirkelvormige volte, want zoo zal het paard, nadat het voldoende recht- vooruit is gegaan, gewilliger weer afwenden en zoo- doende het rechtuitgaan en het maken van wendingen tegelijk beoefenen. Ook moet men het paard bij 15 het wenden inhouden, want het is niet gemakkelijk voor het paard en ook niet voorzichtig, om bij een snel tempo kort te wenden, vooral als de grond hard of glibberig is. Wanneer men het paard nu 16 inhoudt, moet men het zoo min mogelijk met den teugel ter zijde trekken en ook zelf zoo weinig mogelijk overhellen. Anders moet men wel weten, dat eene kleine oorzaak voldoende is, om zoowel |
|||||||
het linkerachterbeen door eene verhoogde krachtsinspanning
het drafevenwicht kan verbreken, d. i. het oogenblik van den overgang van den natuurlijken draf in den natuurlijken galop. (Zie Lenoble du Teil. Les allures du cheval dévoilées par la méthode expérimentale). Uit deze mededeeling zou men de gevolgtrekking kunnen
maken, dat Xenophon zich vrij goed rekenschap gaf van de beenzetting bij de verschillende gangen. (Vgl. ook de platen in deze uitgave — v. W.) !) Blijkbaar noemt Xenophon dit het rijden van een recht- hoek, waarvan de korte zijden worden afgerond. |
|||||||
31
zichzelf als het paard te doen storten. Wanneer 17
het paard verder na de wending weer recht ge- richt is, moet men het op dat oogenblik aanzetten tot een sneller tempo. Want het is duidelijk, dat wendingen ook in den oorlog voorkomen, zoowel om te vervolgen, als om te wijken. Het is dus goed, 18 om het paard, nadat men het de wending heeft doen verrichten, er in te oefenen, het tempo te versnellen. Wanneer men nu ten slotte meent, dat het paard hierin volkomen geoefend is, dan is het ook goed, om het een oogenblik halt te doen houden, en het dan plotseling aan te zetten tot het snelste tempo en wel van andere paarden af en niet er naar toe; en om- gekeerd van uit een snel tempo zoo kort mogelijk halt te houden, het paard te wenden en dan opnieuw aan te zetten. Want het is volkomen duidelijk, dat het 19 zich zal kunnen voordoen, dat dit beide noodig is. Wanneer ten slotte het oogenblik gekomen is, om af te stijgen, dan moet men nooit tusschen andere paarden afstijgen, noch bij eene opeenhooping van menschen, noch buiten de oefenplaats; doch daar, waar het paard gedwongen wordt zich in te spannen, moet het ook zijne rust deelachtig worden. |
||||
HOOFDSTUK VIII.
|
|||||
Terreinrijden en oefeningen.
ANGEZIEN het paard soms langs dalend i
oï tegen stijgend terrein op, soms schuin langs eene helling zal moeten gaan en elders weer over een terreinvoorwerp zal moeten springen, of ook wel een hoogtesprong zal moeten doen, oï omlaag zal moeten springen, moet de ruiter in dit alles zoowel zichzelf als zijn paard oefenen en onderwijzen. Want op die v/ijze zullen zij elkander behulpzaam zijn en zal men beide beter bruikbaar achten. Als nu echter iemand meent, dat wij in herhalingen 2
vervallen, omdat wij ook reeds vroeger over dezelfde dingen gesproken hebben, dan is dit toch niet het geval. Want wij hebben gezegd, dat men bij het koopen van paarden moet onderzoeken, of het paard die dingen kan verrichten, maar nu zeggen wij, dat men het zijn eigen paard moet leeren, en zullen wij opgeven, hoe men het dit leeren moet. Als een paard 3 namelijk nog geheel en al ongeoefend in het springen is, moet men, terwijl men het vasthoudt aan den los- afhangenden teugel, zelf vooropgaand den gracht over- |
|||||
33
|
|||||||
steken, vervolgens moet men het met den teugel naar
zich toe trekken, om het er over te laten springen. Maar als het paard dit niet wil doen, dan moet de een of ander het met eene zweep of een stok zoo hard mogelijk slaan, en zoo zal het er niet alleen ver genoeg overheen springen, maar zelfs veel verder dan noodig is en in het vervolg zal men het vol- strekt niet behoeven te slaan, want als het alleen 'al iemand achter zich ziet aankomen, zal het den sprong doen. Wanneer het paard nu zoo aan het springen ge-
wend is, dan moet men het, na het bestegen te hebben, eerst tegenover kleine en daarna ook tegen- over grootere hindernissen brengen. Wanneer het nu op het punt is om te springen, moet men het de sporen *) geven. En op dezelfde wijze moet men het ook de sporen geven bij het leeren omhoog- en om- laagspringen. Want zoowel voor het paard zelf als voor den ruiter zal het veiliger zijn, als het paard dit alles in verzamelde houding doet, dan wanneer bij het breed- of hoogspringen, of bij het omlaagspringen de achterhand niet is ondergebracht. Voorts moet het paard het bergafgaan eerst op zachten bodem |
|||||||
J) De Grieksche sporen hadden geen wieltjes; het waren
slechts kleine prikkels, die aan den hiel bevestigd werden door riemen, die over de wreef en onder den voetzool liepen. Dergelijke sporen zijn o. a. te Olympia gevonden, ook op Grieksche vazen staan zij afgebeeld (zie „Der Sporn in seiner Formen-entwicklung", Zchille und Forrer, Berlin. 1891). |
|||||||
3
|
|||||||
34
|
|||||||
leeren. Wanneer het ten slotte hieraan gewend is, 6
zal het veel liever van de helling af dan er tegenop gaan. Als sommigen vreezen, dat de paarden de pezen der schouders kunnen scheuren bij het afgaan der hel- lingen, laten die gerust zijn, als zij weten, dat de Perzen en de Odrysiërsx) allen bij wedrennen hellingen afrijden, en toch niet minder gave paarden dan de Grieken hebben. Wij zullen verder ook niet onvermeld laten, op 7
welke wijze de ruiter bij elk dier bewegingen moet medewerken. Hij moet namelijk, als het paard plot- seling het tempo versnelt, het lichaam voorover buigen, want het paard zal dan zoowel minder doorzakken in den rug, als den ruiter minder hoog opwerpen. Als daarentegen het paard kort wordt aangehouden, moet de ruiter het lichaam achterover brengen, want zoo zal hij minder schokken. Wanneer verder het 8 paard over eene sloot springt en tegen eene hoogte opgaat, dan is het niet slecht, dat de ruiter eene vlok manen vat, opdat het paard niet tegelijk door het terrein en door de teugels gehinderd worde. Bij het afrijden van hellingen moet hij verder zoowel zich- zelf achteroverbuigen, als het paard met de teugels inhouden, opdat noch hijzelf, noch het paard voorover omlaagstorte. Het is verder ook goed, zich nu eens op dit, dan 9'
|
|||||||
l) De Odrysiërs waren een Thracische volkstam, die tegen het
einde der 5de eeuw v. Chr. ten onderging. |
|||||||
35
|
|||||
weer op dat terrein en nu eens langeren, dan weer
korteren tijd te oefenen. Want dit is ook aangenamer voor het paard, dan wanneer het altijd op dezelfde plaats en op dezelfde wijze wordt gereden. Daar men 10 verder, terwijl het paard met de grootst mogelijke snelheid gaat, op alle mogelijke soorten van terreinen een vasten zit moet hebben en te paard zijne wapens goed moet kunnen gebruiken, is, waar het terrein daartoe geschikt is en wild aanwezig is, de jacht eene zeer geschikte oefening in het paardrijden. Maar waar dat' niet gaat, daar is het ook eene goede oefening, als twee ruiters met elkander samenwerken, en de eene te paard langs alle mogelijke soorten van ter- reinen en met naar achteren gerichte lans vlucht, terwijl de andere hem vervolgt met werpspiesen, wier uiteinden van een ronden knop voorzien zijn, en met eene speer, op dezelfde wijze bewerkt; is de vluch- tende binnen speerworpafstand gekomen, dan werpt hij hem met de van ronde knoppen voorziene werp- spiesen, en is hij binnen het bereik van de lans ge- komen, dan stoot hij den ingehaalde daarmede. Ook 11 is het verder goed, als zij eenmaal handgemeen ge- worden zijn, den tegenstander, na hem naar zich toege- trokken te hebben, plotseling van zich af te stooten, want dit zal dezen wellicht van het paard doen vallen. Het is echter ook goed voor dengene, die getrokken wordt, om zijn paard vooruit te drijven, want door dit te doen, zal deze eerder dengene, die hem trekt, doen vallen, dan dat hij zelf zal vallen. Maar als 12 |
|||||
36
|
||||||
soms bij een ruitergevechtl), terwijl de legers in slag-
orde tegenover elkander staan opgesteld, de ruiters hunne tegenstanders tot aan de vijandelijke slaglinie vervolgen, om zich daarna weer op hunne eigen partij terug te trekken, dan moet men wel bedenken, dat het flink en niet onvoorzichtig is, om, zoolang men zich nog bij zijne eigen partij bevindt, onder de voor- sten te zijn en zich met alle kracht op den vijand te werpen, maar dat men zijn paard goed in de hand moet houden, wanneer men dicht bij den vijand komt. Want zoo zal men natuurlijk den vijand het meest kunnen benadeelen, zonder door hem zelf geschaad te worden. De goden hebben nu aan de menschen de mogelijk- 13
heid gegeven, om hunne evenmenschen door woorden te leeren, wat zij doen moeten ; maar het is duidelijk, dat men aan een paard door woorden niets zal kunnen leeren. Indien men het echter beloont, wanneer het doet, wat men wil, doch het straft, wanneer het onge- |
||||||
il De rol, die de ruiterij in het gevecht speelde, was in den
tijd van Xenophon bij de Grieken nog bescheiden, hoewel de invloed van de Perzische oorlogen, waardoor de Grieken het ruimere gebruik van cavalerie door de Perzen hadden leeren kennen, reeds merkbaar was. De cavalerie waagde zich zelden binnen speerworpafstand
van de vijandelijke slaglinie, die uit de zwaargewapenden, de Grieksche Infanterie, bestond. Hare taak was hoofdzakelijk het verkennen van den vijand, het verontrusten van zijn marsch en het vervolgen van den verslagen vijand. Vgl. ook Morgan t. a. p. blz. 74 e. v. |
||||||
37
|
|||||
hoorzaam is, dan zal het zoo op de beste wijze
leeren verrichten, wat het doen moet. Dit is nu wel 14 is waar kort gezegd, maar moet door de geheele rijkunst heen behartigd worden. Immers het paard zal ook het gebit liever aannemen, indien telkens, wanneer het dit in den mond neemt, iets aangenaams voor het paard daarvan het gevolg is, en het zal breedte- en hoogtesprongen en alle andere dingen even- eens verrichten, als het, wanneer het de aangegeven dingen heeft gedaan, de eene of andere ontspanning zal mogen verwachten. |
|||||
HOOFDSTUK IX.
Heete en trage paarden. |
||||||
N het voorafgaande is gezegd, hoe men
zich zoo min mogelijk, zoowel bij het koopen van een veulen als van een vol- wassen paard, zal laten bedriegen, ook hoe men het paard bij het gebruik zoo min mogelijk zal bederven en het best die dingen leeren, die de ruiter er met het oog op den oorlog van verlangt. Misschien is het nu hier de juiste plaats, om ook op te geven, als men soms eens een paard moet rijden, dat te heet of te traag is, hoe men dan elk van beide op de meest juiste wijze zal behandelen. Welnu, men moet dit in de eerste plaats inzien, dat het heet zijn bij een paard hetzelfde is als drift bij den mensch. Evenals men nu ook een mensch het minst driftig zal maken door noch iets te zeggen, noch iets te doen, dat hem onaangenaam is, zoo zal ook degene, die een heet paard niet hindert, dit zoo min mogelijk toornig maken. Dadelijk bij het opstijgen moet men er nu zorg voor dragen, dat men het daarbij zoo min mogelijk pijn doet, en als men opgestegen is, moet men het langer dan het normale paard stil houden, en het dan met zoo zacht mogelijke hulpen in bewe- |
||||||
39
|
|||||
ging zetten. Daarna moet men beginnen met een zeer
kort tempo en het verder op genoemde wijze aandrij- ven tot een snel tempo, opdat het paard zoo ongemerkt mogelijk tot een snel tempo kome. Alle hulpen, die het 4 plotseling krijgt, maken een heet paard onrustig, evenals dingen, die plotselinggezien, gehoord en gevoeld worden, den mensch onrustig maken. Men moet dus weten, dat onverwachte dingen bij een paard onrust veroorzaken. En als men verder een heet paard, dat sneller 5
gaat, dan goed is, wil inhouden, dan moet men het niet plotseling rukken, maar langzaam met den teugel naar zich toehalen en het bedaard en niet ruw tot kalmte brengen. En het lang achtereen in denzelfden 6 gang gaan doet de paarden meer bedaren, dan het telkens van gang veranderen en een rustige lang- durige gang maakt het paard gewilliger, kalmeert het en windt het niet op. Als echter iemand meent, dat 7 hij een paard zal kalmeeren, wanneer hij het moe maakt door snel en lang te rijden, dan zal hij het tegenovergestelde zien gebeuren. Want in dergelijke gevallen tracht een heet paard er zooveel moge- lijk van door te gaan en heeft het dikwijls in zijn toorn, evenals een driftig mensch, zoowel zich zelf als zijn berijder veel en onherstelbaar kwaad gedaan. Men moet daarentegen een heet paard inhouden, om het niet 8 het snelste tempo te laten aannemen, en zeker moet men er zich ook geheel en al van onthouden, het met andere paarden om het hardst te laten loopen, want ge- woonlijk zijn de eerzuchtigste paarden ook het heetst. 9 |
|||||
40
|
|||||
Verder zijn gladde gebitten meer geschikt dan ruwe.
Maar ook als een ruw gebit in den mond is gebracht, moet men dit door eene zachte hand als het ware aan een glad gebit gelijk maken. Het is ook goed, er zich aan te gewennen rustig te zijn, vooral op een heet paard en het zoo min mogelijk met iets anders aan te raken, dan waarmede men het ter wille van een vasten zit aanraakt. Verder moet men ook weten, 10 dat men het paard zoo pleegt af te richten, dat het door fluiten gekalmeerd, maar door klappen met de tong opgewekt wordt. Wanneer'daarentegen iemand van den beginne af aan onder klappen met de tong hulpen zou aanbrengen, om het paard te kalmeeren, maar onder flui- ten hulpen voor hetgeen het ongaarne doet, dan zou het paard leeren, door fluiten opgewekt, maar door klappen met de tong gekalmeerd te worden1). Zoo moet men 11 ook bij geschreeuw en bij trompetgeschal noch aan het paard toonen, dat men er zelf door verward is, noch het paard onrustig behandelen, maar men moet het in een dergelijk geval zooveel mogelijk doen halt houden en indien daartoe gelegenheid bestaat, het paard het mor- gen of avondvoer geven. Maar de beste raad is, om zich 12 voor den oorlog geen al te heet paard aan te schaffen. Voor een traag paard komt het ons verder voldoende
voor op te merken, dat men alles tegengesteld moet doen, aan wat wij hebben aangeraden te doen met een heet paard. l) Xenophon vestigt hier de aandacht op zuivere geluids-
hulpen, waaraan het paard uit gewoonte leert gehoorzamen. |
|||||
HOOFDSTUK X.
|
||||||
De houding van het paard.
|
||||||
NDIEN men verder soms mocht willen ge- 1
bruik maken van een paard, geschikt voor den oorlog, dat er ook bij het berijden prachtig en opvallend uitziet, dan moet men er zich van onthouden, het paard met den teugel in den mond te rukken en het de sporen te geven en te slaan, waardoor de meesten meenen te kunnen pronken, want zij brengen met dat alles het tegen- gestelde tot stand, van hetgeen zij willen. Want door 2 den mond omhoog te trekken bewerken zij, dat de paarden, inplaats van vooruit te zien, niets kunnen zien en zij brengen ze in verwarring door hun de sporen te geven en door ze te slaan, zoodat de paarden onrustig zijn en gevaarlijke dingen doen. Dat is echter de wijze van doen van paarden, die zich niet gaarne laten berijden en streken hebben. Indien men 3 echter het paard leert gaan met zacht gespannen teugel en den hals hoog leert dragen en van het hoofd af welven, dan zal men zoodoende bewerken, dat het paard zoodanige dingen doet, waarin het zelf genoe- gen heeft en waarop het trotsch is. Een bewijs, dat 4 |
||||||
42
|
|||||||
het daarin genoegen heeft, is het volgende : Wanneer
het zelf naar andere paarden gaat, vooral naar merries, dan heft het zijn hals zoo hoog mogelijk op en buigt het zijn hoofd zooveel mogelijk, terwijl het er vurig uitziet, en het heft zijne beenen lenig op en strekt zijn staart omhoog. Wanneer men het nu tot die houding weet te brengen, die het van zelf aanneemt, als het er zoo fraai mogelijk wil uit zien, dan bewerkt men op die wijze, dat het paard genoegen heeft in het rijden, prachtig en indrukwekkend is en algemeen bewonderd wordt. Hoe wij meenen, dat dit kan worden verkregen, zullen wij nu vervolgens trachten uiteen te zetten. Welnu, allereerst moet men niet minder dan twee
gebitten bezitten. Een daarvan moet glad zijn met schijven van flinke grootte, het andere moet zware, platte schijven hebben maar scherpe punten, opdat het paard, als het dit in den mond krijgt, de ruwheid er van onaangenaam vinde en het gebit zal loslaten, en opdat het, als het in plaats daarvan het gladde gebit in den mond krijgt, zich over de gladheid er van verheuge, en zoodoende de dingen, die het geleerd heeft door het ruwe gebit, ook met het gladde zal doen x). Maar als het niets geeft om het gladde ge- |
|||||||
!) Ik heb in de §§ 6 tot 12 enkele woorden ter wille van de
duidelijkheid vrij vertaald. Xenophon spreekt van ruwe en gladde gebitten, scherp en stomp ware beter, daar het verschil van beide soorten gebitten hoofdzakelijk bestaat in de scherpte van de punten der cylinders. Vgl. Plaat VIII en de beschrij- ving op blz. 75. |
|||||||
43
|
|||||
bit, en voortdurend op den teugel hangt, dan moet
men daarom groote schijven in het gladde gebit aanbrengen, opdat het paard, hierdoor gedwongen om den mond te openen, het gebit zal loslaten. Het is echter ook mogelijk, het ruwe gebit in alle ge- vallen bruikbaar te maken door nageven en aan- houden. Hoe de gebitten evenwel ook zijn ingericht, 8 zij moeten beweeglijk zijn. Want een paard zal een strak gebit, waar het dit ook vasthoudt, geheel en al tegen de lagen drukken, evenals men ook een braadspit geheel zal oplichten, waar men dien ook aanvat. Maar het andere soort gebit werkt als eene 9 ketting, want alleen het deel, dat men er van vast- houdt, blijft recht, terwijl het overige gedeelte naar beneden afhangt. Terwijl het nu in zijn mond steeds het gedeelte tracht op te vangen, dat het niet beet heeft, laat het paard het gebit van de lagen los. Daarom hangen er ook schakels in het midden aan de oogen der assen, opdat het paard, terwijl het de schakels met zijne tong en met zijne tanden tracht te vatten, zal nalaten het gebit tegen de lagen te drukken. Voor het geval nu, dat iemand niet mocht 10 weten, wat er bedoeld wordt met een beweeglijk en met een strak gebit, zullen wij ook dit beschrij- ven. Het gebit namelijk is beweeglijk, wanneer de assen wijde en gladde oogen hebben, zoodat het ge- makkelijk kan worden gebogen; en ook zijn alle onderdeden, die aan de assen bevestigd zijn, be- weeglijker, als zij wijde openingen hebben en niet |
|||||
44
|
|||||
nauw op elkaar zitten. Maar als alles bij het gebit 11
moeilijk scharniert en in elkaar grijpt, dan is dat een strak gebit. Hoe het gebit echter ook zij, men moet daarmee toch in al het volgende op dezelfde wijze te werk gaan, indien men het paard zoo afgericht wil krijgen, als gezegd is. Men mag den mond van het paard noch te hard naar 12
zich toe trekken, zoodat het paard met het hoofd omhoog slaat, noch te zacht, zoodat het niet bemerkt, dat men het inhoudt. Maar wanneer het, als het ingehouden wordt, den hals opheft, dan moet men dadelijk met den teugel nageven. En overigens moet men, zooals wij niet genoeg kunnen zeggen, het paard beloonen, als het zijn werk goed doet. En wanneer men verder 13 bemerkt, dat het paard er genoegen in heeft, dat het den hals hoog draagt en dat de teugel zacht gespan- nen is, dan moet men het in dat geval niet hard behandelen, alsof men het tot werk wil dwingen, maar het streelen, als wilde men eindigen, want op die wijze zal het zoo gerust mogelijk komen tot een snellen gang. Dat een paard echter gaarne snel gaat, 14 wordt door het volgende bewezen : geen enkel paard namelijk, dat uitbreekt, gaat er in stap van door, doch in snellen gang. Want dit doet het van nature gaarne, als men het niet dwingt om meer te gaan, dan het kan. Overdrijving is in geen enkel opzicht aangenaam, noch voor het paard, noch voor den mensch. Wanneer nu het paard zoo is ingereden, dat het in 15
eene mooie houding gaat, dan was het er door ons |
|||||
45
|
|||||
bij de eerste oefeningen in het rijden natuurlijk aan
gewend, om na eene wending een sneller tempo aan te nemen. Wanneer men nu, als het paard dat geleerd heeft, het tegelijkertijd inhoudt met den teugel en aandrijvende hulpen geeft, dan wordt het zoo aan den eenen kant vastgehouden door den teugel, aan den anderen kant opgewekt, doordat het vooruitge- dreven wordt en dan brengt het de borst vooruit en licht het toornig de beenen op, echter niet op veerkrach- tige wijze, want paarden gebruiken hunne beenen in 't geheel niet veerkrachtig, als zij gehinderd worden. Als men nu aan een paard, nadat men het op die 16 wijze heeft aangevuurd, den teugel nageeft, dan zal het met vreugde, omdat het door het lichtgespannen zijn van den teugel meent, dat het van het gebit bevrijd is, in trotsche houding en fier in veerkrachtigen gang voortgaan, volkomen nauwkeurig de mooie houding weergevend, die het tegenover andere paarden aannam. En degenen, die een dergelijk paard zien, 17 zullen zeggen, dat het edel is en gewillig, een goed rijpaard, moedig, vurig, en tegelijk aangenaam en indrukwekkend om te zien. En laten deze dingen dan, voor het geval iemand daarop gesteld mocht zijn, tot hier aan toe beschreven zijn. |
|||||
HOOFDSTUK XI.
|
||||||
Pronkpaarden. (De Grieksche Hoogeschool).
|
||||||
ANNEER nu iemand over een statig en 1
prachtig pronkpaard wil beschikken, dan zal daartoe geenszins elk paard af te richten zijn, maar het zal zoowel een edelen aard, als een krachtig lichaam moeten hebben. Het is echter 2 niet juist, wat sommigen meenen, dat namelijk paarden, die veerkrachtige beenen hebben, ook het lichaam hoog kunnen oprichten, maar veeleer kunnen dit paarden, die lenige en tevens korte en sterke lendenen hebben. Hiermede bedoelen wij niet het gedeelte bij den staart, maar het gedeelte, dat tusschen de ribben en de heupen bij de lies ligt. Een zoodanig paard zal de achterbeenen verder naar voren onder de voor- hand kunnen brengen. Indien men nu het paard, terwijl 3 het de achterhand onderbrengt, plotseling met den teugel inhoudt, dan buigt het de achterhand door in de spronggewrichten, maar het heft de voorhand op, zoodat voor degenen, die er voorstaan, het geheele onderste gedeelte van het lichaam zichtbaar is. Ook moet men aan het paard, als het deze dingen verricht, den teugel nageven, opdat het de mooiste bewegin- |
||||||
47
|
||||||
gen vrijwillig uitvoert en de toeschouwers daarvan ook
den indruk krijgen. Sommigen leeren het paard ook deze 4 dingen door het met eene roede onder de sprong- gewrichten te slaan, anderen laten iemand naast het paard meeloopen, die het met een stok onder de schenkels moet slaan. Wij houden het echter, zooals 5 wij altijd weer herhalen, voor de beste methode, als het paard in elk geval, waarin het naar den zin van den ruiter heeft gehandeld, door dezen wordt beloond. Want, wat het paard gedwongen doet — zooals ook 6 Simon zegt, — doet het niet bewust en dat is even- min een mooi schouwspel als een danser, dien men met de zweep of met den prikkel bewerkt, want zoowel paard als mensch zullen veeleer wanstaltig doen dan mooi, als zij zoo behandeld worden1). Integendeel moet het paard vrijwillig tengevolge
van het aanbrengen van de hulpen alle bewegingen zoo mooi en zoo goed mogelijk laten zien. En zelfs, 7 indien het bij het rijden zeer in het zweet is geraakt en men, wanneer het zich mooi opricht, snel afstijgt en het aftoomt, kan men er van overtuigd zijn, dat het zichzelf vrijwillig bij het gaan zal oprichten. Op dergelijke paarden rijdend worden dan ook zoowel 8 goden als halfgoden afgebeeld; ook mannen, die i) Het hier vermelde gewelddadig onderbrengen der achter-
hand doet denken aan circusdressuur; Xenophon bereikte daarentegen blijkbaar de sterk verzamelde houding van het paard meer overeenkomstig de hedendaagsche begrippen der hoogere rijkunst. |
||||||
I
|
||||||
48
|
||||||
hun paarden goed weten te gebruiken, bieden een
prachtig schouwspel aan. En zoo is ook een paard, dat zichzelf opricht, iets zoo schoons, verbazingwek- kends en bewonderenswaardigs, dat het de oogen boeit van alle toeschouwers, zoowel van jong als van oud ! Er is tenminste niemand, die er van weggaat of er genoeg van krijgt, zoolang het paard zijne pracht ten toon spreidt. Wanneer het verder soms mocht gebeuren, dat 10
iemand, die een dergelijk paard bezit, phylarch of hipparch x) is, dan moet hij er niet zijn best voor doen, om zelf alleen een schitterenden indruk te maken, maar veel meer om den geheelen hem volgenden troep bezienswaardig te doen schijnen. Want als er nu zulk een paard aan het hoofd gaat, \\ dat men het mooist pleegt te vinden, een paard, dat zich zeer hoog opricht en met verzameld lichaam in een zeer kort tempo vooruitgaat, dan is het duidelijk, dat de andere paarden het slechts in stap kunnen vol- gen. Wat voor moois kan echter zulk een schouwspel opleveren? Als daarentegen de bevelhebber, na het 12 paard te hebben aangezet, aan het hoofd gaat, noch in een te snel, noch in een te kort tempo, maar in een zoodanig, dat zeer moedige paarden er zoowel het vurigst doet uitzien, als ook de beste houding voor het verrichten van hun arbeid doet verkrijgen — als |
||||||
l) De bevelhebbers der Atheensche ruiterij heetten hipparch,
hunne onderbevelhebbers phylarch. Vgl. blz. 80. |
||||||
'■•
|
||||||
49
hij zoo aan het hoofd van den troep rijdt, dan zal hem
zulk een algemeen hoefgetrappel, gehinnik en gebries der paarden begeleiden, dat niet alleen hij zelf,'maar ook allen, die hem volgen, een bezienswaardig schouwspel zullen opleveren. Wanneer nu iemand zijne paarden verstandig koopt, 13
ze zoo opvoedt, dat zij vermoeienissen kunnen door- staan, en ze verder op de juiste wijze gebruikt, zoowel bij oorlogsoefeningen als bij wapenschouwin- gen en in den strijd met den vijand, wat verhindert dan zoo iemand, om zijne paarden meer te doen waard zijn, dan toen hij ze in zijn bezit kreeg, en niet alleen beroemde paarden te bezitten, maar ook zelf een beroemd ruiter te worden, wanneer niet iets van den kant der goden het belet? |
||||||
4
|
||||||
HOOFDSTUK XII.
|
||||||
Wapenrusting van ruiter en paard.
|
||||||
fERDER willen wij ook beschrijven, hoe 1
degene, die zich te paard in den strijd wil begeven, gewapend moet zijn. Welnu, in de eerste plaats verklaren wij, dat het harnas tegen het lichaam passend moet gemaakt zijn, omdat het lichaam het goed aansluitende harnas geheel draagt, maar als het harnas te los zit, dan dragen de schouders het alleen; verder is een te nauw harnas eene belemmering en geen wapen. Daar verder ook de hals eene van de plaatsen is, 2
waar men doodelijk gewond kan worden, verklaren wij, dat aan het harnas zelf een schild, dat den vorm van den hals heeft, moet aangebracht zijn. Want dit zal tevens een sieraad zijn, en als het zoo gemaakt is, als het moet, zal dit het gezicht van den ruiter tot aan den neus kunnen beschermen, als hij dat wil. Een helm van Boeotisch maaksel*) houden wij verder 3
!) In Griekenland waren hoofdzakelijk twee soorten van
helmen in gebruik, de Corinthische en de Attische, waarvan de verschillen o. a. op oude munten zijn waar te nemen. De |
||||||
51
|
|||||||
voor den besten, want deze dekt het best alles, wat
boven het harnas uitsteekt, zonder het zien te belem- meren. Verder moet ook het harnas zoo gemaakt zijn, dat het niet hinderlijk is bij het zitten, noch bij het bukken. In de streek rondom den buik moeten de afhangersl) zoodanig en zoo groot zijn, dat zij de zich daar bevindende lichaamsdeelen dekking geven. Daar verder ook eene gewonde linkerhand den ruiter buiten gevecht stelt, bevelen wij ook het daarvoor uitgevonden wapen aan, den zoogenaamden „gevechts- handschoen", want hij dekt den schouder, den boven- arm, den elleboog en de deelen, die de teugels vast- houden, hij kan verder ook gestrekt en gebogen worden en bedekt bovendien de door het harnas onge- dekte plaats onder den oksel. De rechterhand moet men voorts kunnen opheffen, als men met den werp- spies werpen of houwen wil. Van het harnas moet daar dus alles, wat hindert, worden weggenomen, en in plaats daarvan worden aan de geledingen van |
|||||||
Corinthische helm gai meer bescherming, de onderdeelen van
den Attischen helm waren beweeglijker en konden worden opgeslagen, waardoor het gezicht vrij bleef. Geen van beide soorten van helm bezaten echter een schild voor den hals; misschien dragen de Attische helden — Acamas en De- mophon, de zonen van Theseus en Phaedia — van PI. Xlfig. 2 den door Xenophon bedoelden Boeotischen helm. !) Reepen leer, die aan den rand van het harnas waren be-
vestigd en dienden om het onderste gedeelte van het lichaam te beschermen. Vgl. Plaat X. |
|||||||
52
|
|||||
het harnas afhangers bevestigd, die, wanneer de
arm wordt opgeheven, meegeven en van elkander gaan, maar, als de arm omlaag gebracht wordt, zich sluiten. Voor den bovenarm dunkt ons een schild, dat 7
evenals een beenschild is aangebracht, beter voor het afweren geschikt dan een, dat met het overige harnas verbonden is. Verder moet men het gedeelte, dat bij het opheffen van den rechterarm bloot komt, dicht bij het harnas met kalfsleer of met brons dekken, anders zou het lichaam op de meest kwetsbare plaats ongedekt zijn. Daar echter, als het paard gewond wordt, ook de 8
ruiter in tal van gevaren komt, moet men ook het paard beschermen met voorhoofd-, borst- en zijschilden, want deze laatste zullen tegelijk voor den ruiter zij- schilden vormen. Maar bovenal moet men den buik van het paard dekken, want dat is de gevaarlijkste en ook de zwakste plaats, doch het is mogelijk met de deken tegelijk deze te beschermen. En verder 9 moet het zitkussen aan de deken zoodanig zijn vast- genaaid, dat dit den ruiter zekerder doet zitten en den rug van het paard, waar de ruiter zit, geen leed doet. En zoo zou men dan paard en ruiter kunnen 10 dekken. Echter zullen de scheenbeenen en de voeten natuurlijk buiten de zijscnilden uitsteken; doch ook deze zullen gedekt worden, als men laarzen laat maken van hetzelfde leer, waarvan ook voetzolen gemaakt worden, want zoo kunnen deze tegelijk de scheen- |
|||||
53
|
|||||
beenen beschermen en als schoeisel voor de voeten
dienen. Zoo kunnen dan deze wapenen worden ingericht, 11
om als de goden genadig zijn, niet gekwetst te worden. Maar om de tegenstanders te kwetsen, verkiezen wij het kromme boven het rechte zwaard, want voor den ruiter zal van zijne hooge zitplaats af de houw met het kromme zwaard voordeeliger zijn dan de stoot met het rechte zwaard. Verder verkiezen wij hetgebruik 12 van twee kornoeljehouten speren boven de lange broze lans, daar deze zoowel breekbaar is, als moeilijk te hanteeren. Immers wie goed geoefend is, kan de eene speer werpen en de andere, die hij heeft overge- houden, naar voren, zijdelings en naar achteren ge- bruiken. Tevens is de speer sterker en gemakkelijker te hanteeren dan de lans. Verder raden wij aan, om op zoo groot mogelijken 13
afstand van den vijand de speer te werpen: immers op die wijze heeft men ook meer tijd, om het paard af te wenden en de andere speer ter hand te nemen. Ook zullen wij in 't kort beschrijven, hoe men het krachtigst de speer kan werpen. Wanneer men namelijk de linkerzijde van het lichaam vooruit, maar de rech- terzijde achteruitbrengt en zich in de heupen opricht en de speer werpt met den punt een weinig omhoog gericht, dan zal op die wijze de speer zoo hard en zoo ver mogelijk vliegen; maar de trefkans is het grootst, als de spits van de speer bij het slingeren steeds op het doel gericht is. |
|||||
54
En laat dit dan door ons voor den gewonen ruiter 14
als handleiding voor zijne opleiding en oefening ge- schreven zijn. Wat verder een ruiteraanvoerder be- hoort te weten en te doen, is in een ander geschrift uiteengezet.x) |
||||||
!) In „Hipparchicus," eene handleiding voor een Atheenschen
ruiteraanvoerder, door Xenophon korten tijd vóór irepi 'Ittixïjç geschreven. |
||||||
KRITIEKEN.
|
|||||||
AD XENOPHONTIS LIBELLUM DE RE EQUESTRI.
SCRIPSIT
S. A. NABER.
(Mnemosyne Dl. XL bis. 213.) UPER in his terris usu venit quod proverbio
dicitur:' Saulus inter Prophetas; etenim duo exorti sunt viri militares, qui publiée pronun- ciarunt quanti facerent Graecarum litterarum studium......
Eodem munere in nostro exercitu functus est C. A. van
Woelderen, qui Xenophontis libellum de Re Equestri in vernaculum sermonem convertit. Fortasse non debui opus- |
|||||||
Niet lang geleden is in ons land gebeurd, wat het
spreekwoord noemt: „Is Saul ook onder de profeten?"; twee officieren hebben n.l. openlijk verklaard, hoeveel waarde zij hechten aan de studie der Grieksche letteren...... ......Denzelfden rang heeft in ons leger bekleed de
heer C. A. van Woelderen, die Xenophon's geschrift
„Paardrijden" in het Nederlandsch heeft vertaald. |
|||||||
56
|
||||||||
culum in communem philologorum notitiam proferre, nam
scriptor disertis verbis significavit versionem suam non venalem prostare itaque de eo tacendum fuisset, nisi simul possem affirmare me quoque exemplar quod filio meo scriptor peramanter obtulisset, haud sine voluptate plus semel perlegisse. Ridiculus forem si contenderem me Xeno- phontem nunc melius intelligere, nam quae sunt haud pauca numero quorum sensus me fugit, haec in versione vernacula haud magis intelligo: minus etiam fortasse; sed lucratus sum huod minime negligendum duco, me nunc primum didicisse quomodo artis vocabula, qualia apud Graecum scriptorem identidem recurrunt, nostro sermone dici debeant ; nam ex commentariis doctorum virorum cog- |
||||||||
Misschien moest ik eigenlijk de aandacht der philologen
niet op het werkje vestigen, want de schrijver heeft duidelijk op zijne uitgave laten drukken, dat het „niet in den handel" is, en daarom zou ik er over hebben moeten zwijgen, als ik niet kon verklaren, dat ik het exemplaar, dat de schrijver zoo vriendelijk was, mijn zoon l) aan te bieden, evenals deze met veel genoegen verscheidene malen heb doorgelezen. Het zou dwaas van mij zijn, als ik beweerde, dat ik Xenophon nu beter begrijp, want de talrijke plaatsen, waarvan de juiste zin mij ontgaat, begrijp ik in de Nederiandsche vertaling evenmin, misschien zelfs nog minder, maar de allesbehalve te versmaden winst, die het mij heeft op- geleverd, is, dat ik nu eerst geleerd heb, hoe de tech- nische termen, die bij den Griekschen schrijver telkens voorkomen, in onze taal moeten worden weergegeven, want uit de aanteekeningen der geleerden wist ik wel, |
||||||||
!) Prof. Mr. J. C. Naber — u. W.
|
||||||||
57
|
|||||||
noveram quomodo Romani, Franci, Germani eadem appel-
èrent, sed quomodo %eXi$w, xopucpxix, uy.pup.ix, alia multa, ab equisonibus nostris dicerentur, ad hunc usque diem ignorabam; non enim nisi rarissime, ante quinquaginta annos sub alio sole, mini concessum fuit equum cons- cendere. Verumenimvero quod vir fortissimus laudabiliter instituit,
id non perfecit necdum réKog Usto póBuv. Nimirum addere debuerat praesertim in usum collegarum suorum,2) quas res hodie unicuique notissimas Graesi uti et postea Romani per- petuo ignorarint, nam nisi ad hoc attendas, haud pauca perperam intelligas necesse est. Quae huc pertinent, partim |
|||||||
hoe de Romeinen, de Franschen en de Duitschers die
weergeven, maar hoe een xsxtèûv, hoe xopucpxix, &y.puft.u enz. door onze hlppologen genoemd worden, wist Ik tot nu toe niet, want slechts zeer zelden, 50 jaar ge- leden In een andere hemelstreek, had Ik het voorrecht paard te rijden. Maar toch, wat de geachte schrijver op zulk eene
prijzenswaardige wijze begonnen heeft, dat heeft hij niet voltooid „ totdat hij het einde der woorden bereikt heeft."1) Hij had namelijk (aan zijne vertaling) moeten toevoegen, vooral ter wille van zijne collega's2), welke dingen, die tegenwoordig algemeen In gebruik zijn, de Grieken evenals later ook de Romeinen nooit gekend hebben, want, wie daarop niet let, zal noodzakelijker- wijze zeer veel dingen (bij Xenophon) verkeerd begrijpen. Wat Ik hier bedoel Is ten deele te vinden in de uit-
|
|||||||
!) Een citaat uit den Ilias van Homerus Boek IX vers 56. — v. W.
-) De hooggeleerde criticus doet hier aan de algemeene ont- wikkeling van vele mijner collega's te kort — v. W. |
|||||||
58
|
||||||
invenire poteris in Xenophontis editionibus veluti Schnei-
deri et nova propediem proditura est editio, quam Fran- ciscus Rühl praeparavit; sed praeterea habemus adnotati- ones Pauli Ludovisi Courierii, qui quum equo meruisset, post aliquot stipendia in Italia Meridionali ad tribunatum provectus, in adnotationibus ad Xenophontem multo meli- ora dedit quam multi suspicantur, qui solummodo cogno- verunt quae olim contulerat ad Longi intelligentiam, in quibus unico Codice mala fraude commaculato plus scriptori suo nocuit quam adnotationibus suis prodesse potuit. De hisce infra videbimus itemque conferam Fredericum Iacob- sium, clari patris doctum filium, qui quum medicus esset in editione non sane praestitit quae praestanda erant, sed |
||||||
gaven van Xenophon, bijv. in die van Schneider (er
zal weldra eene nieuwe uitgave verschijnen, waarvoor Franz Rühl het materieel reeds heeft verzameld), maar bovendien hebben wij de aanteekeningen van Paul Louis Courier, die, nadat hij bij de cavalerie gediend had, in Zuid-Italië na eenige dienstjaren tot kolonel der Artillerie werd bevorderd, hij heeft in zijne aan- teekeningen op Xenophon heel wat beters gegeven, dan velen vermoeden, die alleen kennis genomen hebben, van hetgeen hij vroeger had bijgedragen tot beter begrip van Longas, waarbij hij door het opzettelijk met een inktvlek onleesbaar maken van het eenig bestaande handschrift dien schrijver meer kwaad heeft gedaan, dan hij hem door zijne aanteekeningen goed kon doen. Die aanteekeningen zullen wij hieronder beschouwen en ook zal ik vergelijken, wat kan dienen om den tekst van Xenophon beter te doen begrijpen, uit wat Friedrich Jacobs heeft geschreven, de geleerde zoon van een beroemden vader, die als medicus |
||||||
59
|
|||||||
plenius quam quisquam alius ex veteribus scriptoribus de
Medicina excerpsit quae ad Xenophontem illustrandum pertinent. Sunt quatuor res potissimum de quibus mihi breviter disserendum esse video. Primum ubi de frenis Xenophon agit, quam vellem doc-
tus interpres planum fecisset quod ipse neutiquam ignorare potuit, quid inter ea frena quibus antiquitas utebatur, intersit et ea quae postea experientia docuit : certe hoc ignorant lectorus quibus opusculum suum potissimum destinavit et ipse quoque libenter cognovissem quod ex imaginibus quas solas inspicere potui non sat bene intellexi. |
|||||||
in zijne uitgave wel niet alles gegeven heeft, wat
gegeven kon worden, maar die toch vollediger dan iemand anders uit de oude schrijvers over geneeskunde heeft geexcerpeerd. ^ Ik meen in hoofdzaak vier punten in het kort te
moeten bespreken. In de eerste plaats zou ik gaarne gezien hebben, dat
de geleerde vertaler, waar Xenophon de gebitten be- handelt, even verklaard had — iets wat hij natuurlijk zelf zeer goed weet — wat het onderscheid is tusschen de gebitten, die in de oudheid in gebruik waren en die, welke latere geslachten, door de ondervinding daar- toe gebracht, hebben gebruikt: de lezers, voor wie hij in de eerste plaats zijn werkje bestemd heeft, kennen dit onderscheid zeker niet en ikzelf zou het ook gaarne van hem gehoord hebben, want uit de afbeeldingen, die ik heb kunnen zien, is het mij niet geheel duidelijk geworden. !) De hier door Prof. Naber aangehaalde werken zijn:
Paul Louis Courier de Méré. Du commendement de la cava- lerie et de l'èquitation: deux livres de Xenophon. Paris, 1813. F. Jacobs. De Re Equestri. Gotha, 1825. — v. W. |
|||||||
60
|
||||||||
Veterum simplex frenum %«A/vój dictur, quod Iacobsius in
Xenophontis editione p. 190 repra esentavit2) Abeo diversum est frenum lupatum, quod unusquisque meminit se legere apud Horatium et fuit qui me doceret admodum crudele hoc fuisse genus, quod dentium — èyjvoug appellabant — inaequali- tate equorum ora crudeliter laederet. Rem satis explanavit Xenephon X. 6 : %ptj où /jlsÎov Jwü yjxXivoXv ksktSjitQui. Toótuv Si è'çu 'o jj-èv Kstog, toùç Tpoyoùç sùfieyédsiç 'èyfav, b Sè 'érepog toùç fièv Tpo%oùç xxì fixpEÎç v.x.1 txtsivoùç, toùç S' iy^hovg ài-SÎÇ, Ì'ì/X. Ò7TÓTX1/ jXiï TOVTOi/ Ài/3}J, XSyxWwj Tifi TpU%ÛTtfTl,
Six toûto xCpiyj, 'òtxv Sè ròv hsîov /j.stxKx/3^, ry [lèv XsiÓTyri,
xùroù yt(r6y, x Se ùwò toù Tpxyéoç êrxiSevoij, txùtx hxî fo ra Xslu Toiy. Hoc erat uti coniicio quod frenum lupatum Romani équités appellabant, quod in pugna interdum de- trahebatur; vide v. c. Livium VIII 30: „Eques etiam... detraxit frenos equis atque ita conciatos calcaribus per- |
||||||||
Het gewone gebit der Ouden wordt %xKivòq genoemd
(bij ons trens), Jacobs heeft het in zijne uitgave van Xenophon op blz. 190 afgebeeld. Daarvan is te onder- scheiden het „wolfsgebit", dat iedereen zich uit Horatius herinnert, naar men mij mededeelde, was het een zeer wreed soort gebit, dat door ruwe prikkels — èy)vot (egels) noemden de Grieken ze — den mond van het paard op wreede wijze mishandelde. Xenophon heeft dit in Hoofdstuk X § 6 (zie blz. 42) duidelijk genoeg verklaard...... Dat ruwe gebit was, naar ik meen, het gebit, dat
de Romeinsche ruiters het wolfsgebit noemden, dat in het gevecht soms uitgenomen werd, zie bijv. Livius VIII 30. De ruiters namen ook de gebitten uit den |
||||||||
-) Nobis trens dicitur.
|
||||||||
61
|
||||||||
misit, ut sustinere eos nulla vis posset." De hoc loco ita
Niebuhrius in Historia Romana III2 p. 223: „Der Tribun befahl die Pferde von ihren grausamen Zaumen zu be- freyen und sich mit âusserster Furie auf den Feind zu werfen"; deinde addit in adnotatione 40: „Den sogenann- ten verhüngten Galgen, deren sich, wie ein saclikundiger Begleiter in den Studiën zu Neapel mir bemerklich machte, die Romer gewöhnlich bedienten, wie es die Turken thun". Simplicis freni etiam hodie multiplex usus est; frenum lupatum in desuetudinem abiit: sed tertium freni genus quod veteribus numquam usurpatum fuit itaque Latine dicere non est, Graecis hodiernis est ço/jJg fjK>%Wwy i). Rescripsit mihi Hesselingius vir clarissimus, cui haec no- vicia nomina debeo, f-ioxKiSag etiam Kûnovg fuisse dictas, sed hunc populi errorem esse suspicor qui frena lupata |
||||||||
mond der paarden en na ze de sporen gegeven Ie
hebben, renden zij met zulk een élan op den vijand, dat geen geweld hen kon weerstaan. Niebuhr vertaalt in „Romeinsche Geschiedenis III2" blz. 223 deze plaats als volgt:......
Het gewone gebit wordt ook tegenwoordig nog veel
gebruikt; het wolfsgebit is in onbruik geraakt; maar er is nog een derde soort gebit, dat de Ouden nooit gebruikt hebben en daarom kan ik er ook geen La- tijnsch woord voor opgeven, in het Nieuw-Grieksch heet het crroplf (loxWwriSj (bij ons stang) Professor Hes- seling, aan wien ik deze moderne woorden te danken heb, schreef mij, dat de p%Â/Jeç ook wel xùwi (wolven) genoemd werden, maar ik geloof, dat dit eene ver- gissing van het volk is, dat de wolfsgebitten alleen |
||||||||
) Nostro sermone stang.
|
||||||||
62
|
|||||||||
non nisi îando cognoverat; multum interest inter hos et
illas. Verum ridiculus fiam si praestare velim quod minime mei muneris est et quod novus interpres necessario ut digitos suos notum habet. *) Deinde vellem vir fortissimus adnotavisset veteres num-
quam cognovisse quam hodie Graeci vocitant <rxâ/\uv vel doctius etiam ivzfioXex2). Hinc lucem accipient ea quae Xenophon retulit de variis modis quibus veteres consue- verant conscendere equum et lectori cavendum est ne îortasse pueriliter scriptum esse existimet, veluti VI 12: àyx6òv Sé, ròv 'iwTroy.6jj.ov v.ctì àvix.ftâ'h'hsM èjriçaa-ôxi tòv llspmaov rpèirov, óVwe avrò? re ò SetrTÓTy/C, yv tots dppuçjjjij ij Tpso-/3ùrepog yévijTat, ix'rf *àv eùttstûç àvxfiiPâo-ovra v.où aÀÀû, ijv roi fiouXqrat, rbv ûyctfixXoCvTa iirixppltnfrtu. Sic demum recte intelliget Xen. |
|||||||||
maar van liooren zeggen kende; inderdaad bestaat er
tusschen beide een groot verschil. Maar het zou be- spottelijk zijn, als ik zou willen doen, wat in het ge- heel mijn werk niet is en wat onze nieuwe vertaler natuurlijk op zijn duimpje kent.*) In de tweede plaats zou ik gaarne gewild hebben,
dat Z. W.E. Gestrenge had aangeteekend, dat de Ouden nooit gekend hebben, wat de Nieuw-Grieken o-y.xAa of geleerder AvufioKsu? noemden (Nederlandsch : stijgbeugel. Salmasius spreekt van stapes, wat geen Latijn is). Hierdoor wordt licht verspreid over de verschillende manieren, waarop de Ouden gewoon waren op te stijgen en de lezer moet zich in acht nemen te meenen, dat het kinderachtig is, wat bijv. in Hoofdstuk VI § 12 geschreven staat (zie blz. 24)...... |
|||||||||
!) Vgl. het op blz. 75 gestelde — v. W.
2) Belgice: stijgbeugel. Salmasio barbare stapes est.
|
|||||||||
63
|
|||||||
Anab. Ili 2. 19: ol' fièv yòLp éCp' miruv Kpé/xa>rxi (poPófisvoi
oùx ùfjLêcç pòvov àXKi, xaì tò KXTXTsasiy, quod bene memini, quum adulescentulus in Gymnasio Hagano vertere iuberer, mihi perquam ridiculum fuisse visum, sed quid facerem? praeceptor, in aliis fortasse meritissimus, ad talia num- quam attenderat animum. Tertio loco Xenophontis lector ne in errorum inducami-,
sciat equi stratum, quod etiam Latine ephippium decebatur, simplicem significare stragulam vestem, quae equi dorso imponitur. Quam sellam nos usurpamus, Byzantii demum usurpata fuit indeque hodie uéXKx dicitur iuxta antiquum nomen èCplTriov. Res minime fugit Courierium, cuius verba |
|||||||
......Eerst als men dit voor oogen houdt, zal men
goed kunnen begrijpen, wat Xenophon schrijft in
Anabasis III, 2.19 : „ want zij houden zich krampachtig vast aan den hals van het paard, niet alleen bevreesd voor ons, maar ook voor het van het paard vallen"; ik herinner mij nog zeer goed, dat dit mij, toen ik het als jongen op het Haagsche Gymnasium moest ver- talen, erg belachelijk toescheen, maar wat moest ik doen? mijn leeraar, die op ander gebied misschien zeer verdienstelijk was, had nooit op dergelijke dingen gelet. Ten derde moet de lezer van Xenophon, als hij zich
geene verkeerde voorstelling wil vormen, weten, dat, wat op den rug van het paard werd gelegd — in het Latijn ook ephippium genoemd — niets anders was dan eene eenvoudige deken. Het zadel, dat wij gebrui- ken, is eerst in Byzantium in gebruik gekomen, vandaar, dat hel tegenwoordig a-éWx genoemd wordt naast den ouden naam itpnrmov. Dit is zeer goed opgemerkt door Courier, hij schrijft: „...... |
|||||||
64
|
||||||
exscribam : „Ils n'avaient point proprement de selles, mais
des panneaux recouverts d'une peau de moutons pareilles aux schabraques de nos hussards. L'usage des arçons date du Bas Empire." Denique omnino tenendum est Graecorum et Romano-
rum equos numquam secundum nostrum morem ferro cal- ceatos fuisse. Nisì hoc lectori firmiter persuasum erit, fere necessario perperam accipiet Homeri locos 0 41 vel N 23 : ùtï' SjnxrQi Tirûs-y.sTo yjz'hv.ówoS' foira, vel Arist. Eq. 552 : ■X,x.'hy.oy.pôTw îttzuv ktùtoç. Certe non in Apollonii Argo- nauticis III 409 raùpous x^'AyMoSas proprio sensu inter- pretabitur vel apud Virgilium Aen. VI 803 aeripedem cervam. Non magis de aere forrove cogitandum quum Homerus Cnpy%exç ïmrovg nominat veléptySoùirovç róSxg ïirwwv, vel quum Vergilius describit generosum equum quadru- pedante putrem sonitu quatit ungula campum. Res prorsus constat satisque diserte Xenophon 1 3: y.xl ™ éôtyu Sé |
||||||
Ten slotte moet men er steeds op bedacht zijn, dat
de paarden der Grieken en Romeinen nooit als bij ons zijn beslagen geweest. Als men dat niet goed voor oogen houdt, zal men bijna noodzakelijk plaatsen als Homerus, Ilias 8e boek vers 41 of 13de boek vers 23 of Aristophanes, Ridders, vers 552 verkeerd begrijpen. Zeker zal hij bij Apollonius in de Argonautica 3de boek vers 409 raópous xkaxotoSxç niet in eigenlijken zin op- vatten, of bij Vergilius' Aeneis 6de boek vers 830 „aeripedem cervam." Evenmin moet er aan brons of ijzer gedacht worden, wanneer Homerus van ù(pyxs<*Ç ïtwovç spreekt of van êpiySourovg Toìag hrnw, of wanneer Virgilius een edel ros beschrijft, wanneer het „met vier- voetig gestamp den veenachtigen bodem slaat". De zaak staat volkomen vast en Xenophon zegt duidelijk |
||||||
65
|
|||||||
(pytri Sifiui/ SìjXoug slvxi roùg gvToSag, ■j.a'h&g Kéyuv &<TTSp
yàp y.ù(j.(3x.'Ko]/ xl/oCpet irpòg tu SinréSu vt y,oì\Vi òtcKì/j. De ungularum cura multa habet Xenophon, quorum
partem describam. Veluti IV 3: r* pèv toìwv ùypi rs xxi Àefa r&v çadfxûy Kvfiali/stay.a.1 xxì rctTg svCpvéuiv 'oirKoûg. Ast Ss, wg fj.èv fxvj ij ùypx, sìvai dróppura ■ ùg Sì fiy Ksîx, X'iûovg ï%ohtx KOLTopupuyfiévoli? wpàg àhMjhoug, ira,pxirKfi.arlovç òit\ctig rò fiéysdog. Tà yàp ToixvTX çxôfix vM Xpscfiy.ÓTW cLfxtx. çspsoT roùg ToSzg. Itaque quoniam aqua ungulae inimicum est, pergit V 9: r/jV ■) s fxìjv rS>v <rx.s\i)v KxrâTrXviTii/ i^paipovfj.s.i' ■ (bCpsÀst fiìv yàp oiiSéi/, I3K&7TTSI Sé Tàg ÒTrXàg vt y.âff inécgy^ tyfiipctv (3pél-iç. Nempe ante omnia opera danda ut equus sicce stabuletur itaque Courierius, postquam longe dissitis regionibus pluri- mas gentes recensùit, apud quas equis natura satis durae ungulae contigerunt, inter quas etiam Iavani sunt, quod populares mei non raro viderunt et re experti sunt, pergit ac docet pullos maxime gaudere libertate, „comme on laisse errer les poulains autour des montagnes de la Cala- |
|||||||
i/2 Hoofdstuk I § 3 (slot, zie blz. 4)......
Xenophon schrijft veel over de verzorging van de
hoeven, waarvan ik een paar plaatsen zal aanhalen, bijv. Hoofdstuk IV § 3 (zie blz. 15)...... Omdat vocht
schadelijk is voor den hoef, vervolgt hij daarom in
Hoofdstuk V §9 (zie blz. 19)...... Men moet er namelijk vóór alles voor zorgen, dat
het paard een drogen stal heeft en daarom vertelt ons Courier verder nog, nadat hij eerst vele volken in ver uiteengelegen landstreken heeft opgenoemd, bij welke de paarden van nature vrij harde hoeven hebben, o.a. de Javanen, wat vele mijner landgenooten gezien en ondervonden hebben, dat men veulens geheel vrijlaat rondloopen, „......(Volgt de Franschelaanhaling).
5
|
|||||||
66
|
|||||||
brie et de l'Andalousie, jusqu'à l'âge de quatre ans enfermés
à l'écurie comme nous tenons les nôtres, ou paissant dans des prairies, leur corne ne durcit point: — Dans les chemins trop acres les anciens, non du temps de Xénophon, mais plus tard, chaussaient leurs chevaux de trait et de bât, ainsi que leurs mulets, d'une espèce de sabot de fer, appelé en Latin solea (pantoufle), qui s'ôtait et se mettait à volonté: c'était un usage des Romains et par la périphrase qu'emploie Artémidore, on peut juger qu'il n'y avait point de mot grec pour cela.(?) On mettait aussi, dans certaines provinces de l'empire, aux chameaux surtout, des chaus- sures tissues de ficelles, qu'on appelait spartia. Les mon- tagnards des Pyrénées en portent de semblables pour gravir les rochers, et les nomment aussi espardeilles. Mais tout cela n'avait rien de commun avec notre ferrure actuelle. Les chevaux de monture allaient toujours pieds nus." Ipse Courierius exemplo suo aliis praeiit, quod scripsit
Armandus Carrel, qui amici vitam enarravit, ad mensem Iunium A 1807, p. 272 Edit. 1839: quum Neapoli degeret, „le cheval qu'il avait bridé et équipé à la grecque, n'était point ferré. Il le montait sans étriers et courait ainsi dans les rues de Naples sur les dalles qui forment le pavé, à la grande surprise des autres cavaliers, qui n'y marchaient qu'avec précaution." Quod nobis comparuit, veterum equos non ferro fuisse
|
|||||||
Courier heeft dit zelf aan anderen aanschouwelijk
voorgesteld, hetgeen zijn vriend Armand Carrel, die Courier's leven heeft beschreven, op blz. 272 van zijne uitgave van 1839 heeft te boek gesteld: „Toen hij in de maand Juni 1797 te Napels verblijf hield...... Wat ons nu duidelijk is geworden, n.l. dat de paar-
den der ouden geen hoefijzers droegen, kan uit allerlei |
|||||||
67
|
|||||||
calceatos, id undecumque potest comprobari; veluti scribit
Diodorus Siculus XVII 94 posi longinquas expeditiones Alexandri Magni tandem: t&v hrwaiv Sia ryv <rvvé%etoa Tvtg 'oSonrop'ixg rag oirXag Ù7roTsrpT(pùxi (rv>é/3xn>s. Secundum Poly- bium III 79 in Apennino monte multi equi de Hannibalis exercitu rag ÒTÀàg àirifiothov Sia, tvjV trvvé%si«,v Tijg Sia rat/ xy[K&v Topsiag. Mithridates, ut Appianus ait p. 383. 22, roùg ÏTTîrovg à^psìoug o'i tòte Si/rag x.txì àtrÙsvsìg Si' àrpoCplav y.où XOùhzÙQi/Txg s'f ÙTorpifiijg elg V,évv'icL-j TspiérsjXTsv, et alia haud dissimula conquiri possunt. A camelis, uti coniicio, solearum usus ad equos translatus
fuit : scribit Aristoteles Histor. Anim. II 2.6 ; de camelis : b Sé ToOg àgi xxtcoôev t7xpKÛSytg, Sjtnrsp ko.1 twv &px.Tuv Sia elg |
|||||||
schrijvers nader worden bewezen, zoo schrijft bijv.
Diodorus Siculus Boek XVII, Hoofdst. 94, dat na lang- durige tochten van Alexander de Groote: „door het voortdurend gaan de hoeven der paarden waren afge- sleten." Volgens Polybius Ille Boek Hoofdst. 79 hebben in de Apennijnen vele paarden van Hannibal's leger „hunne hoeven verloren tengevolge van de voortdurende marschen door den modder". Mithridates heeft volgens eene mededeeling van Appianus blz. 383. 22 „de paarden, die op dat oogenblik onbruikbaar waren en verzwakt door gebrek aan voedsel en kreupel, doordat de hoeven waren afgesleten, naar Bithynië gezonden" en dergelijke gelijksoortige plaatsen zijn er veel te vinden. Ik vermoed, dat het gebruik van de voetzolen voor
de kameelen op de paarden is overgebracht: „Aristoteles schrijft in zijne Dierlijke Historie 2e boek, 6de hoofdst. § 6 over de kameelen : hun hoef is van onderen vleezig, evenals ook van de beren en daarom doet men ze, |
|||||||
68
|
||||||
TÓhifioì/ loùtra? ùtoSoCivi xupfiarlvac 'ótxv aKyyputnv, itemque Pli-
nius Hist. Nat. XI 105; „Est bisulcus discrimine exiguo pes imus, vestigio carnoso, uti ursi; qua de causa in itinere longiore sine calceatu fatiscunt." Solearum autem illarum spartearum vel coriacearum — nam proprie nec calcei sunt nec dici soient — eam partem quae pedis plantam tegebat — fulmentam Lucilius aliquando appel- lavit — clavis ferreis interdum subcudebant, quemadmodum pauperiores homines etiam sibi fyKuv ivsrifi.7rKot.vTo rà KocTTufjiXTx, quod videre est Pompeus et ab Atheneao XIII 565 E comprobatur. Hinc etiam Catulli versiculus illustrata 17.26: ferreamut soleam tenaci in voragine mula (derelin- quere solet). Nempe hoc saepe fiebat, quod et alibi com- |
||||||
wanneer ze in den oorlog gebruikt worden, voetzolen
aan, als zij pijn hebben"; evenzoo Plinius in zijne Natuurlijke Historie 11de boek, hoofdst. 105: „Het onderste gedeelte van zijn poot is in tweeën gedeeld door eene smalle spleet en heeft eene vleezige voetzool evenals bij een beer en daarom worden zij bij langere marschen zonder voetbekleeding moede." Van die zolen nu, die óf uit gevlochten touw, of uit leer bestonden — het zijn eigenlijk geen schoenen en men mag ze dus ook niet zoo noemen — besloeg men soms het deel, dat de voetzool bedekte — Lucilius noemt het eenige malen fulmenta — met ijzeren spijkers, zooals ook de armen hun schoeisel met „nagels besloegen," wat men te Pompeji kan zien en wat bewezen wordt door Athenaeus Boek XIII blz. 565 E. Hierdoor wordt ook het vers van Catullus 17de gedicht, vers 26 verklaard : „zooals een muilezel zijn zool in een poel van taai slijk pleegt te laten zitten." Want dit gebeurde dikwijls, behalve andere bewijsplaatsen kan men aanhalen bij |
||||||
69
probatur et testimonio Gargilii Martialis IV 8: „hodieque
nonnulli iumentorum soleas in itinere derelictas... truncis ramisque suspendunt." Scilicet hoc pertinebat ad super- stitionem, quam nunc certe non attingam. Sed ab hoc calceamenti genere multum distant ferra-
menta quae hodie ferreis clavis equorum ungulis affiguntur. Horum proprium Latinum nomen nescio itaque ne forte ab iis qui obiter rem considerabunt confundantur cum soleis, de quibus supra dixi, ab hodiernis Graecis nomen mutuabor et tstccKx appellabo. Sed de hoc argumento Berlagius dixit, quum Philologi Batavi Anno 1900 Leidam convenerunt, eiusque disputationem cognoscere possumus ex Actis Conventus p. 185. Diu autem ante eum multa quae huc faciunt in unum contulit Nobilissimus Ludolfius |
||||||
Gargilius Martialis Boek IV Hoofdst. 8: „En tegen-
woordig hangen sommige menschen de zolen, die de trekdieren onderweg verloren hebben, aan boomstammen en takken op." Dit heeft betrekking op een bijgeloovig gebruik, dat ik nu niet nader zal behandelen. Maar er bestaat een groot verschil tusschen dit soort
van hoefbedekking en de ijzers, die tegenwoordig met ijzeren spijkers aan de hoeven van de paarden worden bevestigd. Ik ken hiervoor geen Latijnsch woord en opdat ze niet misschien door lezers, die dit punt oppervlakkig nagaan, met de zolen, waarover ik hier- boven heb gesproken, verward zullen worden, zal ik daarom het Nieuw-Grieksche woord gebruiken en ze wiToCKa. noemen. Maar dit onderwerp is door Berlage behandeld op het Nederlandsche Philologencongres, dat in 1900 te Leiden is gehouden; zijne verhandeling is te vinden in de Handelingen van dat congres blz. 185. Reeds lang vóór hem was veel, wat hierop betrekking |
||||||
70
|
||||||
A. J. W. Baro Sloet van de Beele, qui proconsulari imperio
functus, postquam ex India Orientali in patriam rediit ad studiae ne illic quidem plane intermiserat, senex exacta aetate inter Academicos, quibus diutissime adscriptus fuit, m. Sept. 1885 summa cura de argumento egit, in quo nos quoque nunc versamur, cf. Relationes Acad. Reg. Bat. Ser. III vol. 2 p. 309. Satis autem constat, quum superatis Alpibus Romani primum in Galliam ac deinde in Germaniam pene- trarent, in palustribus regionibus necessitatem eos adegisse ut ungulas equorum ferro induerent, nam fueritne hoc Romanorum an ipsorum indigenarum inventum non ausim definire. Incerta fama ad me periata est Alesiae aenea iréTx'/M inventa fuisse, sed ceterum dextra Rheni ripa tt£tó,Xuv |
||||||
heeft, verzameld door Ludolf A. J. W. Baron Sloet
van de Beele, die het ambt van Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Oost-Indie heeft bekleed en die zich na zijne terugkeer in het vaderland opnieuw aan de studie wijdde, die hij ook in Indie nooit geheel ge- staakt had; hij heeft, reeds op hoogeren leeftijd, in Sep- tember 1885 in eene vergadering van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan hij zeer lang lid is geweest, ons onderwerp zeer uitvoerig behandeld, (vgl. Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Acad. van Wetenschappen, 3e Reeks 2e Deel, blz. 309). Het is zeker, dat de Romeinen, toen zij de Alpen waren overgetrokken en eerst in Gallië en daarna in Germanie waren doorgedrongen zich in die moerassige streken genoodzaakt hebben gezien, de hoeven hunner paarden met ijzer te beslaan, of dit echter eene uitvinding van de Romeinen of van de inwoners van die streken zelf is geweest, zou ik niet durven beslissen. Er is een vaag gerucht tot mij doorgedrongen, dat er te Alesia bron- |
||||||
71
|
||||||
îerreorum feracissima fuit. Multa eiusmodi effossa sunt in
Castello Saalburgense, sed imprimis nostra patria quo plures habet paludes, eo plura priscae artis testimonia conservavit, Noviomagi, Zwollae ad ripam Isalae, in Foro Hadriani, alibi. Primum autem locum occupant véTxKa. circiter centum, quae in pago Nieuwersluis provinciae Ultraiectinae ex argilla effossa fuerunt, postquam remota fuit arena, quam praeterfluens aqua in trium metrorum altitudinem agges- serat. De hisce omnibus Sloetius diligentissime exposuit et imaginibus ostendit TérxKx. illa quacumque tandem de causa equorum pedibus vi detracta fuisse, non usu detrita ; apparuit praeterea vetera artis documenta tam affabre esse facta ut hodiernus faber vix possit praestare melius. Denique |
||||||
zen KSTctXa gevonden zijn, er zijn er echter overigens
op den rechter Rijnoever zeer vele gevonden. Vele zijn er opgegraven in de Saaiburg, maar vooral ons vader- land heeft, omdat er vele moerassen waren, vele van die getuigenissen van de kunstvaardigheid der Ouden bewaard; ze zijn gevonden te Nijmegen, te Zwolle aan den Useloever, te Voorburg en elders. In de eerste plaats komen echter in aanmerking de ongeveer honderd 7TSTx?.a, die bij Nieuwersluis uit de klei zijn opgegraven, nadat eene laag zand van drie meter, die het water, dat langs die plaats stroomt, er op afgezet had, was verwijderd. Alle deze dingen heeft Sloet zeer nauw- keurig behandeld en hij heeft door afbeeldingen duide- lijk aangetoond, dat die iréTuXu om de eene of andere reden met geweld van de hoeven waren afgerukt, maar niet versleten waren; verder kan men zien, dat die getuigenissen van de kunst der Ouden uit een technisch oogpunt zoo volmaakt waren, dat een werkman van den tegenwoordig en tijd moeilijk iets beters zou heb- |
||||||
72
|
||||||||||
illud etiam addendum tum Avenione in Museo tum Romae
in domo Rospigliosi imagunculas asservari equorum TTSTxhUTÜV.......1)
|
||||||||||
ben kunnen leveren.
Ik moet eindelijk hier nog aan toevoegen, dat zoowel
in het museum te Avignon als in het Domus Rospi- gliose te Rome beeldjes bewaard worden, die voorzien Zijn van viraXa......
|
||||||||||
!) Door mij is hieraan op blz. 75 een overzicht van het
Grieksche paardentuig toegevoegd. — v. W. |
||||||||||
KRITIEK
VAN
J. H. KNEL.
Gen. Maj. cl. Art™.
(uit „Het Paard" van 30 Juli 1909).
EEDS dikwijls hadden wij aanhalingen uit
Xenophon gehoord, doch door onbekend- heid met de Grieksche taal konden wij het oorspronkelijk werk niet lezen en waren dus niet in staat na te gaan, of de aanhalingen wel altijd juist waren. Ieder paardeman, die het Grieksch niet machtig is, en
dit zijn zeker de meesten, zal dan ook den vertaler dank- zeggen voor zijn werk en het alleen betreuren, dat het niet in den handel is. Er komen meeningen in voor, die in onzen tijd niet
meer geldig zijn, doch ook andere, die ten allen tijde waar |
||||||||||
73
|
|||||
zijn gebleven, al werden zij gedurende eeuwen geheel uit
het oog verloren. Zoo bevat o. a. Hoofdstuk I 2, 3 en 4 waarheden, die
dikwijls over het hoofd zijn gezien. Met recht wordt nadruk gelegd op de noodzakelijkheid, dat een paard goede beenen dient te hebben en dat in de eerste plaats de hoeven moeten worden gekeurd, terwijl „de beenderen boven de hoeven, maar beneden de kogels (dus de kooten), niet te rechtstandig moeten zijn. Maar ook mogen verder de beenderen niet te schuin staan, want dan zouden de kogels kaal worden en over den grond schuren als het paard over aardkluiten of steenen zou gaan." X. wenscht dus terecht een schuine koot, maar niet zoo schuin, dat het paard op ongelijken bodem, met de kogels den grond raakt. Wat over de kaken wordt gezegd 9, over den breeden
borst 7, over den hals 8, en over den dubbelen rug 11, is minder juist voor het rijpaard, zooals wij ons dat thans wenschen, doch wat flanken en lenden betreft, denkt men er nu nog eveneens over. Natuurlijk is het soort paarden, dat als krijgspaard wordt
gebruikt, na 23 eeuwen veel veranderd, doch nog altijd geldt: „een paard, dat goede beenen heeft, dat gemak- kelijk is, met voldoend snellen gang, dat vermoeienissen zal willen en kunnen doorstaan en dat zeer goed kan ge- hoorzamen, dat zal natuurlijk den minsten last veroorzaken en het zekerst zijn voor den ruiter tegenover de vijanden." Het is hier en daar, o.a. in Hoofdstuk X, moeilijk te be-
grijpen wat de schrijver bedoelt, omdat wij niet voldoende op de hoogte zijn van het hoofdstel en de bitten, die werden gebruikt i), terwijl wij niet gaarne alles zouden willen onder- !) Ik hoop, dat de tekstverbeteringen en de nadere gegevens
in dezen druk eenige van deze bezwaren hebben opgelost. v. W.
|
|||||
74
|
|||||
schrijven, wat Xenophon zegt omtrent het poetsen en het
behandelen van het paard op stal. Het is een hoogst merkwaardig boek, dat toont, dat de
schrijver een groot kenner van het krijgspaard was en on- getwijfeld een goed ruiter en leermeester; het is jammer dat sommige van zijn lessen eeuwen lang zijn vergeten en niet steeds toegepast zijn gebleven, bijv. Hoofdstuk VII 6. „Ook moet hij (de ruiter) verder van af de knie het
onderbeen met den voet los laten afhangen". Hoe oneindig veel beter en natuurlijker is dit, dan de
stijve houding van het onderbeen met omhoog gestoken binnenwaarts gedraaide punt van den voet en omlaag gedrukten hak, die honderden jaren, zelfs bij het rijden zonder beugels, als de eenige goede werd beschouwd. Voor de geschiedenis der rijkunst is deze vertaling van
het hoogste belang en wij zien ook hieruit, op welk een hooge trap van ontwikkeling en kennis de Grieken waren gekomen en hoeveel daarvan in de volgende eeuwen werd begraven om later als iets geheel nieuws te worden ontdekt (!) Wij raden alle paardemannen aan om dit werk, waaruit
wij slechts enkele punten bespraken met aandacht te lezen en wij brengen nogmaals een woord van dank aan den vertaler, die door zijn arbeid ons het werk van Xenophon in zijn geheel en in den oorspronkelijken vorm heeft weergegeven. |
|||||
Het Grieksche Paardentuig.
M het vorenstaande eenigszins aan te vullen,
laat ik hier een kort overzicht volgen van het Grieksche paardentuig uit Xenophon's tijd, o.a. aan de hand van eene voordracht van E. Per- nice ter gelegenheid van het Winckelmannfest van 1896 van de „Archaeologische Gesellschaft zu Berlin" over „Griechisches Pferdegeschirr im Antiquarium der Königlichen Museen" (uitgegeven bij Reimer, Berlijn) af- komstig uit een Boeotisch ruitergraf, waarschijnlijk uit de 4de eeuw v. Chr. De betrokken ruiter werd o.a. begraven met twee gebitten, het leerwerk en een muilband, een gebruik, dat wij bij vele volkeren der Oudheid terugvinden. De in het ruitergraf gevonden bronzen gebitten (vgl. Plaat VIII) bestaan uit twee gelijkvormige deelen, die door vaste ronde oogen beweegbaar aan elkander verbonden zijn. Deze oogen vormen elk het uiteinde van eene as, die aan de buitenzijde eindigt in een knop, de overige onderdeelen van het gebit zijn draaibaar op deze assen bevestigd. Naast het oogvormig uiteinde der as is aange- bracht eene breede schijf met scherpen rand, daarnaast een cylinder met vier rijen scherpe punten, vervolgens een S-vormige knevel met knoppen aan de uiteinden en oogen aan weerszijden van de as, en ten slotte een haak, waar- van het uiteinde met een knop versierd is; aan de in elkander grijpende oogen der as zijn resp. eene ketting van vier en eene van drie schakels bevestigd. |
||||
76
|
|||||
De oogen aan de knevels dienen tot het bevestigen van
de riemen van het hoofdstel, de knevels zelf beletten het paard, de teugels stuk te bijten; de vorm der knevels blijkt bij de verschillende teruggevonden gebitten uiteen- loopend te zijn geweest. De teugels werden bevestigd aan de haken op het uit-
einde der assen. De schijven werkten op de tong, de punten van den
cylinder op de lagen van het paard — geen wonder, dat wij lezen, dat bij zulk marteltuig de mond van het paard veelal met bloedig schuim was bedekt en dat wij bijna overal het paard der Oudheid met wijd geopenden mond zien afgebeeld ! Het doel der beide kettingen wordt door Xenophon
behandeld in Hoofdstuk X § 9 (zieblz.43); fig. 1, 2 en 3 van Plaat VII geven verder eene duidelijke voorstelling van de bevestiging van het gebit, de afbeeldingen zijn resp. ontleend aan het Parthenon, aan het mosaïc van Alexander de Groote en aan het Mausoleum te Halicarnassus. Wij beschikken over betrekkelijk weinig oude Grieksche
gebitten, die echter alle tot hetzelfde type zijn terug te brengen. Het meest bekend is een gebit, in 1888 opge- graven in de Acropolis te Athene (zie Plaat VIII fig. 2) beschreven in het Bulletin de Correspondance Hellénique (1890, blz. 385), het is eenvoudiger van samenstelling dan het hierboven beschreven gebit en waarschijnlijk van zeer ouden datum, daar de schijven en de bijzondere haken voor de teugels o.a. blijkens oude Grieksche vazen waar- schijnlijk reeds in de 6de eeuw voor Chr. in zwang waren. Een derde, o.a. ook door Morgan beschreven gebit berust in de verzameling van bronzen van Carapanos, het gelijkt sprekend op het gebit van fig. 1 van Plaat VIII. Men houde verder in het oog, dat de inrichting van de
|
|||||
77
|
|||||
zoogenaamde ruwe en gladde gebitten van Xenophon
(zie Hoofdst. X, § 6 blz. 42) op eenzelfde grondbeginsel berust: beide soorten hebben schijven en punten, die alleen in grootte en scherpte verschillen. Geen volk der Oudheid had zulke scherpe gebitten als
de Grieken; werkelijk gladde gebitten schijnen in het geheel niet gebezigd te zijn. Bij het gebruik van dergelijke gebitten moet men, bij het beschouwen van toestellen als de muilband, hieronder beschreven, bedenken, dat tenge- volge van eene hardere en minder oordeelkundige behande- ling, het paard bij de Grieken waarschijnlijk meer prik- kelbaar was dan bij ons; bovendien bereden de Grieken bijna uitsluitend hengsten. Zelfs Xenophon, wiens geschrift een doorloopend pleidooi is voor eene zachte en rustige behandeling van het paard, geeft toch hier en daar blijken, den aard van het paard gevaarlijk te achten. (Vgl. o.a. Hoofdstuk V § 3 en Hoofdstuk VI § § 3 tot 5). Wij vinden daardoor waarschijnlijk in de Grieksche litteratuur betrek- kelijk weinig voorbeelden van groote toegenegenheid tusschen ruiter en paard, een natuurlijk gevolg van die harde behandeling. De in het ruitergraf gevonden muilband was van kunstig
bewerkt brons gemaakt (zie Plaat III), hij was lang 26 C.M., breed 12.5 c.M. en dik 0.2 tot 0.5 c.M. Blijkens de teekeningen op oude Grieksche vazen waren echter de muilbanden in den regel veel eenvoudiger vervaar- digd, meestal van gevlochten hout of leer. (vgl. Plaat IV, fig. 1 en 2.). De muilband werd door een riem achter de ooren van
het paard over den halster bevestigd, een afzonderlijke riem was aan den muilband aangebracht, om het paard vast te houden. De muilband werd omgedaan bij het poetsen en bij het vervoer van het onopgetoomde paard: |
|||||
78
|
|||||
bij het drenken, het rollen, het voeren naar de weide enz.
(vgl. Hoofdstuk V § 3 blz. 18.) Ook overblijfselen van het hoofdstel zijn in het ruiter-
graf teruggevonden. Dit hoofdstel blijkt evenals de muil- band rijk versierd te zijn geweest ; doordat in het algemeen de bronzen versieringen van de kruispunten der riemen dateeren vanaf het begin der 4de eeuw v. Chr., kan ook hierdoor de ouderdom van het graf ongeveer worden vast- gesteld. Uit ongeveer 2 c.M. breede streepen aan de achter- zijde der bronzen plaatjes, waar het brons blauwachtig geoxy- deerd is, kan worden afgeleid, dat de riemen ongeveer even breed waren als die van den tegenwoordigen tijd. Fig. 2a. van Plaat XII stelt voor een dun, ongeveer
20 c.M. lang, ovaal, bronzen voorhoofd schild, om de lengteas gebogen onder een zeer stompen hoek. Xenophon spreekt over deze voorhoofdschilden in Hoofdstuk XII § 8 blz. 52. Vorm en bestemming van deze schilden liep zeer uiteen, later was het doel ervan in den regel slechts versiering, zij werden dan dikwijls van edeler metaal vervaardigd. Overblijfselen van Grieksche kunst uit de 5de en 6de eeuw v. Chr. leveren vele voorbeelden op, waar het doel ervan uitsluitend was bescherming van het hoofd van het paard in den strijd, de schilden volgden dan het geheele beloop van het hoofd, zij waren zwaarder geconstrueerd en dikwijls versierd met Medusa- of helden- koppen. Op fig. 1 van Plaat XII zijn aan het hoofdstel van het paard aan het mosaïk van Alexander de Groote de voorhoofdschildjes blijkbaar nog slechts als sieraad aangebracht. Fig. 2b. van Plaat XII stelt voor dunne bronzen ronde
plaatjes, ongeveer 10 c.M. breed, waarvan er vier in het graf gevonden zijn; zij werden als sieraad op kruispunten van riemen bevestigd. Van de zwaardere bronzen rosetten, |
|||||
79
|
|||||
afgebeeld op fig. 2c. bevonden er zich drie in het graf,
waarschijnlijk waren er daarvan bij het hoofdstal ook vier in gebruik; zij werden eveneens op kruispunten van de riemen van het hoofdstel aangebracht, behalve als sieraad hadden zij echter ook het practische doel, de riemen op bepaalde punten stevig bij elkander te houden, waar- schijnlijk op de plaats, waar de beide riemen van het gebit aan het hoofdstel werden bevestigd en rechts en links van de ooren van het paard (vgl. Plaat XII fig. 1.). Zooals o.a. Xenophon in Hoofdstuk VII § 5 blz. 27
mededeelt, reden de Grieken óf op het naakte paard, óf op eene deken of zitkleed, met een riem of — soms ver- sierden — band onder den buik of ter hoogte van de borst aan het paard bevestigd (vgl. Plaat. IX) ; ook werd wel een zitkussen op de deken vastgenaaid (zie Hoofd- stuk XII, § 9, blz. 52.). De in Hoofdstuk XII § 8 blz. 52 gewenschte borst- en
zijschilden waren oorspronkelijk niet bij de Grieken in gebruik; Xenophon heeft ze waarschijnlijk o.a.tijdens zijn verblijf in het Perzische Rijk leeren waardeeren, in Grieken- land schijnen zij in de 4de eeuw v. Chr. op zeer be- scheiden schaal te zijn ingevoerd. |
|||||
Korte levensbeschrijving van Xenophon.
|
|||||
/\ G. E. W. van Hitte schreef mij indertijd
o.a.: „Met den persoon van Xenophon „heb ik altijd veel sympathie gehad. Een „eerlijke, eenvoudige en royale soldaat, die „met nederigheid over zijne eigen kranige daden schrijft „en in wiens woorden men altijd zoo echt het zelf „doorleefde en gevoelde leest. Iemand van de practijk „en een man van de daad, wars van af kammen van „anderen, altijd erkennend de hulp van zijne collega's „en toch teleurgesteld door miskenning, een man van „ belangstelling en van liefde voor menschen, vaderland „en___paarden!"
Beter kan ik Xenophon niet typeeren, daarom ga boven-
staand citaat voorop. Xenophon is waarschijnlijk ongeveer in 434 v. Chr. te
Athene geboren als zoon van Grillus, die behoorde tot een der geslachten, waaruit te Athene de ruiterij werd gerecruteerd ; hoogstwaarschijnlijk heeft dan ook Xenophon zelf in zijne jeugd dienst gedaan bij de Atheensche ruiterij, terwijl later zijne beide zonen eveneens daarbij ingedeeld waren. Te Athene speelde in dien tijd de cavalerie nog geene groote rol in den strijd — in den slag bij Marathon in 490 v. Chr. ontbrak zij zelfs geheel — de stad bracht slechts 1000 ruiters op, gelijkelijk over de 10 tribus ver- deeld, deze tien onderdeden stonden elk onder een phylarch, terwijl het geheele korps door twee hypparchen werd aan- gevoerd. Daar het houden van een rijpaard in dien tijd |
|||||
81
|
|||||
als eene luxe moet worden beschouwd, was de Atheensche
ruiterij een elitekorps. Xenophon werd geboren in de laatste jaren van de
„gouden eeuw van Perikles", zijne eerste jeugd valt dus samen met Athene's toppunt van grootheid en roem, maar tevens—met den Peloponnesischen oorlog (van 431—404 v. Chr.), die voor goed een einde maakte aan den voor- spoed en de macht der stad. Athene werd onder het bewind van Perikles (493—429
v. Chr.) het brandpunt van de antieke kunst en weten- schap, die aldaar in die dagen de hoogste trap van ont- wikkeling bereikten. De grootste geesten van dien tijd vestigden zich te Athene, waar onder de leiding van den beeldhouwer Phidias de kunstwerken der Akropolis, de op het hoogste punt der rots gelegen burcht van de stad, verrezen, o.a. de Propylaeën, de ingang der burcht, eene reusachtige marmeren poort, aan weerszijden voorzien van groote vleugelgebouwen ; op het binnenplein der Akropolis het Parthenon, de marmeren tempel gewijd aan Pallas Athene, de beschermgodin der stad en aan den voet der burcht bet Odeon, een gebouw tot het houden van dich- terlijke en muzikale wedstrijden. De dood van Perikles aan de pest was eene ramp voor
Athene, omdat na den dood van den grooten staatsman de almachtige democratie een gemakkelijk werktuig werd in de hand van volksmenners; voortdurende onlusten ondermijnden de macht van den staat, de schatkist was leeg en de stad was omringd door vijanden. Daarbij hield het volk de militaire ambten voor de demagogen gesloten : meer en meer werden vakmannen tot strateeg gekozen, waardoor de eenheid van politiek en militair gezag van den tijd van Perikles verviel en conflicten tusschen deze beide machten in den staat niet uitbleven. 6
|
|||||
82
|
|||||
In dezen tijd trad de wijsgeer Socrates (470—399 v. Chr.)
te Athene op den voorgrond, hij kwam vooral in verzet tegen de tyrannie der democratie en tegen de theorieën der Sophisten, de leeraars der wijsbegeerte ; hij wilde door zedelijke en intellectueele hervorming van den individueelen burger de burgerij opvoeden tot een beter staatsieven, volgens hem de hoogste vorm van het menschelijk bestaan. Vele jongelui van goeden huize volgden zijn onderricht, deels aangetrokken door zijne uitmuntende dialectische methode, deels uit sympathie voor zijne staatkundige denk- beelden; de groote menigte werd echter door zijne voort- durende kritiek geprikkeld. Xenophon schijnt reeds op zeer jeugdigen leeftijd een
leerling van Sokrates te zijn geworden, van wien hij en Plato de meest bekende volgelingen werden. Xenophon is steeds een getrouwe aanhanger en vereerder van zijn leermeester gebleven, aan wien hij later verschillende ge- schriften heeft gewijd. Door zijn karakter, aanleg en con- necties gevoelde Xenophon zich echter waarschijnlijk meer aangetrokken tot de praktijk des levens dan tot de be- spiegelende wetenschappen, althans blijken Athene's muren — in werkelijkheid in 404 afgebroken ! — te nauw voor hem te zijn geworden. Van de rol, die Xenophon in zijne jonge jaren te Athene
heeft gespeeld, is ons weinig bekend, ook omdat hij te bescheiden was, in zijne geschriften den lezer te vermoeien met bijzonderheden over zijn eigen leven, dat toch zeker gedurende de lange oorlogsjaren rijk aan gebeurtenissen zal zijn geweest. Het zou mij echter niet verwonderen, wanneer hij tot de jongelui heeft behoord, die, ontevreden met den democratischen Atheenschenregeeringsvorm, Sparta wenschten na te volgen in gewoonten en instellingen en die, toen de Peloponnesische oorlog eene ongunstige wending |
|||||
83
|
|||||
nam, vooral door den ondergang van de expeditie naar
Sicilië in 413, vrede en zelfs een verbond met Sparta wenschten. In elk geval had hij, blijkens zijne deelneming als vrijwilliger aan den tocht van Cyrus, Spartaansche relaties en heeft hij tijdens het bestuur der 30 tyran- nen te Athene de stad verlaten. De definitieve breuk met zijne geboortestad, gevolgd door zijne verbanning, zal ook wel [onherstelbaarder geworden zijn door de terecht- stelling van Socrates, een der eerste offers van de in 399 te Athene herstelde volksheerschappij. Na 401 beschikken wij over meer gegevens omtrent het
leven van Xenophon door zijne nagelaten geschriften. Xenophon behoorde tot het Grieksche hulpleger, dat onder
Cyrus, den landvoogd van het westelijk deel van het Per- zische rijk, tegen koning Artaxerxes II Mnemon, den ouderen broeder van Cyrus, optrok. Na den dood van Cyrus in 401 in den slag van Cunaxa bij Babyion en den verraderlijken moord op de Grieksche aanvoerders, nam Xenophon de leiding op zich over de 10.000 overgebleven Grieken. In zijn beroemd werk, de Anabasis — de Terugtocht — beschrijft hij onder den naam van Themistogenes de wederwaardig- heden van het leger |op den terugtocht uit Mésopotamie door het hoogland j van Armenië langs een weg van bijna 4000 K.M. naar de Zwarte Zee en vandaar naar den Hellespont. Door den gunstigen afloop van Xenophon's beroemd
geworden terugtocht, hoofdzakelijk te danken aan zijn veld- heerstalent, omzichtigheid en kalmte, was de innerlijke zwakheid van het Perzische Rijk duidelijk aan het licht gekomen. Xenophon heeft daardoor niet alleen den tocht der 10.000 Grieken onvergetelijk gemaakt, maar ook een gewichtigen invloed op de gebeurtenissen der eerstvolgende tijden uitgeoefend, daar de Grieken thans op het denk- |
|||||
84
beeld kwamen, van hunne zijde eene poging te doen tot
verovering van het uitgebreide Perzische Rijk. In zijne geboortestad oogstte Xenophon echter weinig
dank in, hij werd zelfs bij volksbesluit uit Athene ver- bannen en niet zonder reden, want de Atheners hadden zich met de Perzen tegen Sparta verbonden. Xenophon was zeer bevriend met Agesilaüs, den koning
van Sparta, dien hij begeleidde op zijn tocht in Klein-Azië in 396. Toen in 394 de Corinthische oorlog (van 394 tot 387) tegen Sparta uitbrak, vergezelde hij hem naar Boeotië en streed bij Coronea tegen zijne eigen stadgenooten. Na den vrede van Antalcidas schonken de Spartanen aan Xenophon een landgoed bij Scillus in Elis op den Pelo- ponnesis. Xenophon heeft verscheidene jaren op zijn buiten geleefd
en vond hier tijd en gelegenheid, zijne meest bekende werken te schrijven, die allen uitmunten door eenvoud en zuiverheid van stijl en daardoor steeds behoord hebben tot de meest gelezen geschriften van de geheele Grieksche litteratuur. Men zou zijne werken kunnen verdeelen in geschiedkundige, staatkundige, wijsgeerige en technische, van de eerste zijn vooral, behalve de Anabasis, bekend de Cyropaedie (de opvoeding van Cyrus) en de Hellenica (Grieksche Geschiedenis, een vervolg op het groote werk van Thukydides). Tijdens den Thebaanschen oonog werd Xenophon door
de overwinning van Epaminondas op de Spartanen bij Leuctra in 371 uit Elis verdreven; hij vertrok naar Corinthe, waar hij tot aan zijn dood bleef wonen. Van hieruit schijnt hij weer in verbinding met zijne geboortestad te zijn ge- treden. De ban werd opgeheven, doch hij kon er niet toe besluiten naar Athene terug te keeren. Zijne beide zonen echter uit zijn huwelijk met Philesia, Gryllus en Diodorus, |
||||
85
|
|||||
bijgenaamd de Dioskuren, traden in dienst bij de Atheen-
sche ruiterij. Zijn oudste zoon Gryllus sneuvelde zelfs aan Atheensche zijde in 362 bij Mantinea, waar de Spartanen door Epaminondas werden verslagen. Een merkwaardig bewijs van zelfbeheersching wordt daarbij van Xenophon verhaald: hij vernam de doodstijding van zijn zoon op het oogenblik, dat hij gereed stond een offer aan de goden te brengen ; met kalme gelatenheid hoorde hij het treurige bericht aan en zeide, terwijl hij den krans, waarmee hij zich bij het offeren getooid had, van het hoofd nam: „ik heb slechts aan een sterveling het leven geschonken." Toen men hem echter vertelde, hoe heldhaftig Gryllus zich gedragen had, zette hij den krans weer op en bracht de plechtigheid ten einde, terwijl hij de goden dankte, die hem zulk een voortreffelijken zoon geschonken hadden. Xenophon heeft zijn geschrift Hipparchicus, aanwijzingen
voor een Atheenschen ruiteraanvoerder, niet lang vóór den slag bij Leuctra geschreven, zooals volgt uit daarin voor- komende toespelingen op naderende vijandelijkheden. Kort daarop heeft hij zijn geschrift over „Paardrijden" te boek gesteld, zoodat n.spi 'Irn-wije waarschijnlijk in 362 is ge- schreven. Wellicht heeft hij beide werkjes in de eerste plaats als handleiding voor zijne beide zonen samengesteld. Xenophon is vermoedelijk ongeveer in 355 v. Chr. te
Corinthe overleden. |
|||||