-ocr page 1-

ONWEERSFREQUENTIE
IN NEDERLAND 1907-1936.
METINGEN VAN HET LUCHT-
ËLECTRISCH POTEN TIA AL VER VAL

-ocr page 2-

H

■'.-.-ff.

IK..'-

-ocr page 3-

}
Jl

•tf

m

■ ris

5 ¥

u

1. %

^ gt; Vj

.V....

./••c'v:;

-ocr page 4-

: ? ^ '. ' -

-ocr page 5-

yii}

■■'■lié

• TK}»

M

quot;M

mm

-ocr page 6-

si*--

AA

-ocr page 7-

ONWEERSFREQUENTIE IN NEDERLAND 1907—1936.
METINGEN VAN HET LUCHTELECTRISCH POTENTIAALVER VAL.

-ocr page 8-

-

r'

m

Vs-^

af

-ocr page 9-

ONWEERSFREQUENTIE
IN NEDERLAND 1907—1936.

METINGEN VAN HET LUCHT-
ELECTRISCH POTENTIAALVERVAL

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE
TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG ii DECEMBER 1939,
DES NAMIDDAGS 4 UUR,

DOOR

DIRK KUIJPER

GEBOREN TE HILVERSUM

KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — DOMPLEIN 2 — UTRECHT

-ocr page 10-

i. v i i !•

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW

-ocr page 12-
-ocr page 13-

De voltooiing van dit proefschrift schenkt mij de gaarne aangegrepen
gelegenheid mijn groote erkentelijkheid te betuigen jegens allen, die tot
mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen.

Hooggeleerde Hk. de Vries, Mannoury, Van der quot;Waals
en Aten, het van U van de Universiteit van Amsterdam ontvangen
onderwijs zal bij mij steeds in dankbare herinnering blijven.

In het bijzonder U, Hooggeleerde P. Zeeman, moge ik danken voor
de wijze waarop Gij mijn belangstelling voor de experimenteele Physica
hebt verdiept.

Hooggeleerde Van Ever dingen, Hooggeachte Promotor, U ben
ik ten zeerste erkentelijk voor de gelegenheid, die Gij mij hebt willen
bieden, om onder Uw leiding mijn proefschrift te bewerken. Uw belang-
stelling voor mijn werk, Uw animeerende opmerkingen, en in het bijzonder
de aanwijzingen, die Gij mij zoo welwillend gaaft bij de behandeling van
de zuiver meteorologische problemen, waren mij tot grooten steun bij
dezen arbeid. Voor Uw vriendelijke en stimuleerende leiding, betuig ik U
mijn oprechten dank.

Ten slotte dank ik allen, die mij op eenige wijze bij dit onderzoek
behulpzaam waren.

-ocr page 14-

fnbsp;^nbsp;imfdwï gmra-t^ ^S^MÜ

Jtfod itm ^ ^ibnbsp;^ W ^îtiffiBs^ -

- quot;T^/®*nbsp;ïîiirf-jaboiq n(im gfto wU .isbno mo

ftt (13nbsp;shnammiftfi vrU „[i«, TOOY liiilfar^ ■

» IW» lim ,ntjmaldoiqnbsp;ïàviôx '''

'-mm __ ^nbsp;_______________.3.. - _

-ocr page 15-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

INLEIDEND GEDEELTE.

§ 1. On weder s en Onweer son der zoek ...................... i

§ 2. De onweersstatistiek. Doel en Begrenzing van het onderzoek 12
§ 3. Materiaal en Bewerkingswijze ........................ 18

HOOFDSTUK 11.
DE ONWEERSFREQUENTIE.

§ 4. De onweersfrequentie voor het land, de deeien en de afdee-

Hngen ..........................................................................................28

§ 5. De onweersfrequentie voor de standaard-stations. Invloeden

van zee en bodem ..............................................................37

§ 6. Het onweersfrequentie-verloop in decaden, pentaden en

van dag tot dag ........................................................................58

§ 7. De onweersfrequentie in het aangrenzende buitenland............64

§ 8. Indeeling naar het type van den onweersgang ........................68

§ 9. De dagelijksche gang der onweersactiviteit................................76

§ 10. De geografische uitgebreidheid der onweersbuien....................86

HOOFDSTUK III.

HET LUCHTELECTRISCH POTENTIAAL VER VAL TE
HARDERWIJK.

§ II. Inleiding. Inrichting der metingen ............................................92

§ 12. Materiaal en Bewerkingswijze ....................................................98

§ 13. De normale jaarlijksche en dagelijksche gang ........................103

§ 14. Abnormale waarden. Invloeden van meteorologische omstan-
digheden ....................................................................................114

Samenvatting ..........................................................................................124

Literatuuroverzicht ................................................................................126

-ocr page 16-

m

.....

fn- i^ij

......^ ïöi

..L^-^S-cwwae nsb -m-y jatf f
;. ./f..;nbsp;-éÉr fabrf W^sTH» ytbiiU-t

' JAviavjAAm^Tc

.... ......

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.
INLEIDEND GEDEELTE.

§ I. ONWEDERS EN ONWEERSONDERZOEK.

Het wetenschappelijk onweersonderzoek is, wonderlijk genoeg, niet ter-
stond aangevangen bij de uitvinding van de electriseermachine (1663,
O. von G u e r i c k e). Er verliepen tientallen van jaren voordat men het
verband begon in te zien tusschen de met dit apparaat verkregen ontladin-
gen en den bliksem (1708, Wall). Bekend is de vliegerproef van
Franklin (1752), waardoor experimenteel werd aangetoond dat zich
inderdaad in onweerswolken electrische ladingen ophoopen. Met deze
proef ving het exacte onweersonderzoek aan, dat wel gedurende meer dan
een eeuw weinig beslissende resultaten opleverde, doch in de laatste de-
cennia der 19e, en vooral in de 20e eeuw dusdanige successen boekte,
dat plaats is voor de meening dat een volledige verklaring van dit natuur-
verschijnsel niet lang meer op zich zal doen wachten. In het volgende
worden eenige der belangrijkste onweerstheorieën genoemd, en haar mé
rites in verband met moderne experimenteele gegevens kort besproken.

Onder onweders worden verstaan hoorbare en eventueel zichtbare elec-
trische verschijnselen in de atmosfeer, die gewoonlijk vergezeld zijn van
zwaren neerslag, windstooten, enz. Deze omschrijving wordt voor statis-
tische doeleinden doorgaans toegepast. Meteorologisch spreekt men liever
van „met zichtbare en hoorbare electrische ontladingen verbonden conden-
satieprocessen van atmosferischen waterdampquot; (V o n H a n n ^)).Verschil-
lende typen van onweders worden onderscheiden, waarover in deze para-
graaf nader wordt gesproken. Deze onweerstypen hebben als gemeenschap-
pelijk kenmerk een krachtigen opstijgenden luchtstroom, waardoor de plot-
selinge condensatie veroorzaakt wordt. Ook de electrische verschijn-
selen moeten hieruit verklaard worden. Van primairen aard zijn in dezen
de condensatieprocessen, terwijl de hoor- en zichtbare ontladingsverschijn-
selen als begeleidende effecten beschouwd rrtoeten worden. Onweders
vormen dus slechts een deel — en niet eens het belangrijkste — van de
ingewikkelde processen, die gewoonlijk met het woord „buienquot; worden
weergegeven. Wat de oorzaken betreft is er daardoor geen algemeen ken-
merkend onderscheid te maken tusschen een onweder en een hevigen plas-

-ocr page 18-

Bij kracht,g-opstijgende luchtstroomen kan in de hoo^ere la.en

ontstaan. Vindt een onw^^rnbsp;quot;^„^^ens als de soms optredende hagel

De ops„jg.„d. l„ch,beweging ka„ „„ i a.nleidi quot; 5i„ u
staan van groote elecAche spanningen in d. wo^^ nnbsp;, °T

onweerstheorieen loopen eeh.er aanmerkelijk „i eeT „ haa- 31°''°

van dit verschijnsel.nbsp;' verklarmgen

.aa. ui, van he, elee.risch efL dat „ , e bfdT^r ''
aan ,,s, waarbij ijs p„sit,ef, „ater negatief gek e wo dTTo kVtquot; quot;'T
op, dat het etrrusscherm vlak boven den kop der êrb It J quot;
zigheid van ijsnaaldjes bewiist Vallennbsp;J ,nbsp;quot;be-

daar ijs en water naast eftaar e„ ï V° quot; ''quot;Pquot;nbsp;^id

plaats^inden/SeHetl leidTttr^^ ' ™iquot;°S'P™«ssen

de ijswolk en de hagel

betreft, bhjkt dit gewoonlijk j„,st te quot;i,„ M„nbsp;tquot;®

Sohnke echter minder gelukkTg '

verUal^ira^oXllratrerSf' onweerselectricite,, te

pe oplading was daarmede wé rs/h dT„rde°r7ïïquot; quot;

ken echter niet duidelijk gemaakt B. h j nnbsp;'■»t tee-

loogstens in zeer onvoldorde matf^W

De electrische processen, waarmede het verdamoennbsp;j

van water gepaard gaat, werden eveneens toeg p 7.00, „„ quot;T,quot;

nngen. Van deze is alleen de condensatietheorquot; : T,', s o „T^e ^

-ocr page 19-

dien van eenig belang Deze gaat uit van plotselinge condensatie in
lucht, die zeer sterk oververzadigd is met waterdamp, welke condensatie
het eerst plaats vindt aan negatieve kernen, terwijl de positieve ionen,
ondanks het ontstaande veld, door verticale luchtbewegingen in de wolk,
waarvan de snelheid die dezer geladen deeltjes (die overigens niet zoo
groot is) overschrijdt, nog over groote afstanden stijgen, zoodat groote
veldsterkten ontstaan. Deze theorie vond in de eerste jaren na haar
opstelling veel aanhang, hoewel W i 1 s o n zelf er slechts een medewer-
kenden factor, en geenszins de eenige oorzaak der onweerselectriciteit in
zagquot;). Van allerlei zijden werd trouwens gewezen op zwakke punten,
o.a. door S i m p s o n, die de mogelijkheid ontkende, op deze wijze het
ontstaan van velden van ± 30000 V/cm te verklarenquot;), terwijl ook be-
zwaren rezen tegen de veronderstelde zeer sterke oververzadiging der
lucht (betrekk. vochtigh. toest. 400—800 %!).

Al heeft de condensatietheorie door een en ander veel aan beteekenis
ingeboet, toch acht Van Everdingen het niet onmogelijk dat zij van
toepassing kan zijn bij de verklaring der z.g. hooge ontladingen, omdat bij
snelle opstijging in hoogere luchtlagen de condensatie uit oververzadig-
de lucht op ionen wellicht in belangrijke mate kan plaats vinden

Van de laatste jaren dateert een door Ross Gunn opgestelde theorie,
die eveneens uitgaat van de veranderingen in den aggregatietoestand
Deze schrijft de scheiding der ladingen toe aan diffusie, die optreedt
bij condensatie en verdamping van water, en wel tengevolge van con-
centratieverschillen van den damp, waardoor bij aangroeiende druppels
negatieve ladingen zouden optreden. Deze theorie mist echter nog een
bevredigenden experimenteelen grondslag.

Van beteekenis is de theorie, die gebaseerd is op het z.g. L e n a r d-
effect. Wanneer een grootere waterdruppel in de lucht breekt, treedt z.g.
waterval-electriciteit op, waardoor de grootste deelen positief, en de om-
ringende lucht, althans de fijne, verstoven druppeltjes negatief wordt. De
oorzaak moet gezocht worden in de electrische dubbellaag, die aan den
omtrek van den druppel normaliter aanwezig is. Dit effect is experimen-
teel grondig onderzocht. Het breken der druppels is een noodzakelijk ge-
volg van hun aangroeien bij condensatie, omdat de stabiliteitsgrens wordt
overschreden, wanneer de middellijn grooter dan 5 mm. wordt.

Grootere druppels komen in regen dan ook niet voor. Bij geladen drup-
pels ligt deze grens zelfs bij 3 mm. De valsnelheid der grootste druppels
is 8 m. per sec. Wanneer nu de snelheid der verticale luchtbeweging
deze waarde overschrijdt, worden de druppels verhinderd te vallen, en,
vooral wanneer deze snelheid stootsgewijze optreedt, kunnen ze gemak-
kelijk worden uiteengeblazen, waardoor de scheiding der ladingen ontstaat.

-ocr page 20-

rs-is:nbsp;-- »Xr

deerd is, en z.i. ook quantitatief voldoetquot;) Een der bp.lJcc J

™„e o»™™:;:: Lifvt„t:

net bovendeel en de zijden der wolk achter A.n V ■■ ,

tief, slechts het „voorondeiquot; is positief Udequot;

Over de experimenten, die gedaan werden om een en ander .
ren zal hierna worden gesproken Bezwaren t.. A i.nbsp;^^nhec-

het door Wegener opLmeli^ f T^^^

er niet door viklaLVklTef:;^^winteronweders

niet het nauwe verband tussch.n 7nbsp;' ' ^^^^^^

van den regen vertoonen Ï 1nbsp;-^^quot;^i^eit

waarop door V ae ; d nquot;^

de onweders van ! Sept tl:hquot;quot;nbsp;quot;

theorie volgt datnbsp;^^^ quot;quot; deze

stijgende lucht Ïf nt bovennbsp;onweders, de snelheid der op-

niet voldoende stootsLwil^vnnbsp;''''nbsp;^^^ ^^^ ^^^^ht zich

zen uitblijft.nbsp;voortbeweegt, zoodat het actieve uiteenbla-

ken. Dit veld dat steeW.nbsp;• • •nbsp;°P druppels en vlok-

richt, waardo^trrtCz^r^nbsp;-

zijde positieve lading wordt gevormd dno ï ^ ^

door Elster en Gei te ^fj ,nbsp;Oorspronkelijk werd

de grootere en kleinere druppels met Xar Tnnbsp;1 { ''^^^quot;^«'■mmg

direct samen te vloeien De klLe m/Tnbsp;komen, zonder

tere, en door de val nelheid van ^ b quot;nbsp;'f,

in hoofdzaak langs de bov nste helf de quot;''quot;nbsp;^^ ^P^^ig

klemere druppelsLgatieve lalgef terwiifrquot;'nbsp;^^

den. Na de scheiding der druptls o a dTo r,

ladinge^ -ouZ^^^ ^ ^^nbsp;^^^

-ocr page 21-

lingen rezen, waren voor Elster en Geitel aanleiding hun influentie-
theorie in later tijd in zooverre te herzien, dat niet meer werd uitgegaan
van glijdende kleine druppels, die de groote druppels aan de bovenzijde ver-
laten, maar van het afstooten der neveldruppeltjes na botsingen aan de
onderzijde der grootere deeltjes. De eerste worden daardoor positief, de
groote druppels negatief. Deze vallen snel, en versterken zoodoende het
oorspronkelijke veld. Dichtbij de aarde kan het potentiaalverval daardoor
negatief worden, zooals tijdens onweders veelal wordt waargenomen. In-
tusschen kan het influenceerende veld ook omgekeerd, dus opwaarts, ge-
richt zijn, b.v. door verschuivingen van wolklagen, of door den bliksem.
Alles speelt zich dan op dezelfde wijze af, maar met tegengestelde ladin-
gen, zoodat dus de neerslag dan, tijdelijk, positief geladen is. Het is een
voordeel der influentietheorie dat ze op deze wijze, ongedwongen,
de veelvuldige teekenveranderingen der lading van onweersneerslagen kan
verklaren.

Ook deze theorie bleef echter niet onaangevochten. O.a. werd door
Simpson erop gewezen, dat electrisch contact van geladen druppels,
zonder dat samenvloeiing plaats vindt, nauwelijks denkbaar is.^quot;).

Een nieuwe vorm werd door quot;Wilson aan de influentietheorie ge-
geven, waardoor de oplading en de ruimtelijke scheiding der ladingen op
verrassend-eenvoudige wijze worden verklaard Hij onderstelt dat de,
door influentie door het normale electrische veld der atmosfeer, aan de
onderzijde positieve, druppels onder het vallen aan dezen kant de, steeds
in de lucht aanwezige, en zeer beweeglijke, negatieve deeltjes opvangen
en absorbeeren. De positieve gasionen echter, die, doordat zij aan materie
gebonden zijn, veel minder snel bewegen kunnen, worden eerst door de
onderzijde der vallende druppels afgestooten, en kunnen daarna den boven-
kant niet snel genoeg bereiken. De vallende druppels worden door dit
proces voortdurend sterker negatief geladen, terwijl positieve electriciteit
achterblijft. Daardoor wordt het oorspronkelijke veld dus belangrijk ver-
sterkt, en zoodoende ook weer de polarisatie der nieuwe, vallende drup-
pels, zoodat het geheel, als een soort van dynamomachine, cumulatief
werkt. De op deze wijze ontstane bipolaire onweerswolk laadt zich op
totdat bliksemontladingen kunnen optreden. Deze theorie biedt tevens het
voordeel dat, omdat de windbeweging er geen rol in speelt, ook onwe?rs-
vorming zonder sterken wind, b.v. tijdens gelijkmatigen regenval, erdoor
verklaard kan worden, zoomede verschijnselen als het St. Elmusvuur,
waarbij geen eigenlijke onweersontladingen behoeven op te treden, en
toch duidelijk een oplading van wolken heeft plaats gevonden.

De stand van zaken is nu in zooverre interessant, dat de beide belang-

-ocr page 22-

rijke onweerstheorieën, die van S i m p s o n en die van Wil.

volkomen tegengestelde gevolgtrekkingen leiden wat dequot;adl^ ,

m de onweerswolken betreft. Volgens S i m d ont

m deze wolken negatief (onderin positi f L quot; quot;nbsp;^^^^

Wxison is het positief. I^ij dez conri at- T

slissing brengen, hogingen dial zquot;n a ^^^^^^nbsp;be-

nomen.nbsp;^ quot;nbsp;tal van wegen onder-

vo^^enbsp;rXf--nbsp;- op een-

opvangen moet uiteraard ezo;d wrde^^^

optreden.) In tal van streken bleÏ d7l chTnbsp;^ e n a r d-effecten

-in, de zware onweersregen ecW t tLVT/^

eenstemming is met de th'eorie van STm p o n 'l'nbsp;quot;

vond deze zelf echter zeer overwegend^nsVnbsp;^^quot;^sch-Indië (Simia)

o_,ken. Daarentegen cllctt^^nbsp;^^^

slagsladmgen, eveneens m Indië tot een n.. . J V

wel een S i m p s o n-wolk aans wV De^' •

deeling vond ook J e n s e n m ^^^^^^^^^

Nukiyama en Noto in her K , , quot;nbsp;^^^^ door

Si^Pson, aan de kust d' vl^^^^^^^nbsp;volgens

niet te rd:::^^^ dr T't

lijk van ladingsteeken veranderen h^zi d V' quot;nbsp;^quot;^'quot;^^kke-

ren van gasionen, hetzij doorTnfltnl^T

Geitel of Wilson n 1 doofd ^nbsp;E 1 s t e r en

tijdens ontladingen.nbsp;quot;'^htingen van het veld

Hagel blijkt zeer overwegend nnsinVf ..
da. de optredend, vertakkingen van de quot;

tieve geneh, „oe.en rijn, en conclJdeerd ZZZ ' '

ter beschikking staande bliksemfoto's dar dnbsp;I'™

sems. die de aarde treffen, van p tile ™ kra'fl'quot;'quot;''quot;''quot;''

overeenstemnring met tlreorl (sTZso , v

foto's slechts 3 naar boven vertakt. Een de ge ke™': ;' '''

noo.t aangetroffen. V a n E , e r d i „ g e nnbsp;^erttquot;

-ocr page 23-

sehe bliksemfoto's de volgende klassificatie: naar beneden vertakt 15,
naar boven 2, verticaal on vertakt 13, horizontaal 9, onzeker 2^°)).

S i m p s o n's opvatting omtrent het verband van ontladings- en ver-
takkingsrichting bleek in latere jaren overigens niet houdbaar te zijn.
Jensen combineerde veldwaarnemingen met gelijktijdige fotografische
opnamen van den bliksem, waarbij bleek dat voor het meerendeel der
gevallen de polariteit anders was dan volgens Simpson uit de foto's
zou volgen Reeds vóórdien was trouwens met laboratoriumproeven
door Schonland en Allibone bewezen dat ook va» de negatieve
pool uitgaande ontladingen van deze pool af vertakt kunnen zijn, onder
bepaalde omstandigheden V o n H i p p e 1 kwam met andere proeven
tot overeenkomstige resultaten^quot;).

De ontladingsrichting bij bliksem Is langs andere wegen experimenteel
vast te stellen. Hiervoor kunnen o.a. dienen de door T o e p 1 e r bedachte
stalen staafjes, met sterk-remanente eigenschappen, die men op vele
plaatsen bevesügd heeft aan de masten van bovengrondsche hoogspan-
ningsnetten. Bij Inslag In zulk een mast, althans wanneer bllksemstroomen
langs dezen zijn afgeleid, wordt het staafje gemagnetiseerd. Het onderzoek
wijst uit dat bij het meerendeel der bliksemontladingen negatieve electrici-
teit van de wolk naar de aarde stroomt. Hiertegen zou echter zijn m te
brengen dat bij de aarde deze negatieve ontladingen, die dan naar boven
vertakt zouden zijn, veel gemakkelijker waargenomen worden, door haar
grootere Intensiteit, dan de zich In talrijke zwakke takken verdeelende po-
sitieve bliksem. Er zijn echter andere methoden die het resultaat der
magnetlsatlemetingen bulten twijfel stellen.

Door W 11 s o n is een methode Ingevoerd ter meting van het electrisch
veld der atmosfeer, en van de veranderingen daarvan, tijdens onweders
Hij bepaalt het teeken en de grootte van dit veld met behulp van een,
ter hoogte van het maaiveld horizontaal opgestelde, geïsoleerde metalen
plaat, die naar de aarde Is afgeleid, maar telkens snel bedekt^ wordt met
een kap, waardoor het veld wordt afgeschermd, en de lading van de
plaat afstroomt vla een caplllalr-electrometer. Het is hierbij noodig den
afstand tot de wolk te kennen, daar dichtbij de wolk het teeken der lading
In de onderste wolklagen de richting van het veld bepaalt, maar op
grooteren afstand de eventueel grootere ladingen in hoogere lagen een
overwegenden Invloed kunnen uitoefenen, zoodat ergens aan de aardop-
pervlakte het teeken omkeert. De afstand der wolk kan het best uit den
tijd tusschen bliksem en donder worden afgeleid.

Door S c h O n 1 a n d en anderen werd op deze wijze gevonden dat
gewoonlijk onder het centrale gedeelte van de wolk het veld negatief Is,
zoodat de wolk aan de onderzijde negatief en de aarde positief Is, ter-

-ocr page 24-

wijl de velden van verwijderde onweerswolken veelal positief zijn. Bij de
Zuidafrikaansche onderzoekingen bleek ongeveer deel der bliksem-
ontladingen van posideve wolken afkomstig te zijn, bij Duitsche (M a-
t h i a s te Wünsdorf) ongeveer Va deel. In ons land werden nimmer syste-
matisch veldmetingen verricht, het in hoofdstuk III van dit onderzoek
medegedeelde moge dienen als een eerste proeve; het weinige dat hierin
omtrent de veldrichting bij nadering van onweders kan worden vermeld
wijst eveneens op negatieve ladingen in het ondergedeelte der wolken.

Ook op andere wijzen werden tal van gegevens verkregen omtrent de
richtmg der bliksemontladingen, en zoodoende omtrent de polariteit der
onweerswolken. In dit verband moeten genoemd worden de waarnemin-
gen met den kathodestraal-oscillograaf, het eenige apparaat dat de snelle
variaties, die in den bliksemstroom optreden, kan „bijhoudenquot;. Gewoon-
lijk wordt dit toestel aangesloten op bovengrondsche electrische hoogspan-
nmgsleidmgen. De te meten spanning wordt aangesloten aan condensato--
platen, waartusschen een kathodestraal verloopt, waarvan de beweging
fotografisch wordt geregistreerd. Slaat de bliksem in de hoogspannings-
leiding, dan loopen langs deze electrische golven, die een oscillogram leve-
^n in het op zekeren afstand van de inslagplaats opgestelde apparaat.
Ook langs dezen weg bleek dat de bliksem meestal opwaarts gericht is

Van groote beteekenis zijn ook de waarnemingen, die verricht werden
met roteerende camera's, in het bizonder met die van B o y s, die twee
lenzen bezit welke zich in tegengestelde richtingen bewegen, waardoor
het eene beeld naar rechts, het andere naar links verschoven wordt Door
vergelijking der beelden kan men tot conclusies komen betreffende de af

Tlheidnbsp;voortplantingsrichting en de

Vooral door S c h o n 1 a n d, C o 11 e n s (en M a 1 a n) werden met dit
nestel fraaie opnamen verkregennadat het oplossend vermogen zoo
hoog mogelijk was opgevoerd. De bliksem bleek te bestaan uit een reeks
van ontladingen langs dezelfde baan, waarbij de eerste deelontlading
echter belangrijk verschilt van de volgende, omdat zij voorafgegaan wordt
door een, zich trapsgewijze van de wolk naar de aarde ontwikkelend
ingewikkeld verschijnsel (stepped leader), dat volgens Sc h o n 1 a n d mis-
schien zelf ook weer op een voorontlading volgt, die echter te zwak is
voor fotografische opname. Op het moment dat de „stepped leaderquot; de
aarde bereikt, vindt de eerste hoofdontlading van aarde naar wolk plaats.
De volgende deelontladmgen worden alle eveneens door een vooront-
lading
van wolk naar aarde voorafgegaan, die echter niet trapsgewijze

De Boys'-camera wordt ook wel gebruikt met stilstaande lens en bewegende filn,.

-ocr page 25-

verloopt. Ook bij deze waarnemingen bleek de wolk doorgaans nega-
tief, de aarde positief te zijn.

Van het grootste belang voor het onderzoek naar de ladingsverdeeling
in onweerswolken zijn de directe waarnemingen van het veld met zelf-
reglstreerende sonde-ballons, zooals deze zijn verricht door Simpson
en Sera sequot;'). Aan het apparaat is een lange draad bevestigd, aan
welks einde door influentie van het veld In de wolk lading wordt opge-
wekt. Deze lading stroomt van een spits op een stukje geprepareerd
papier. Een andere, korte draad staat verticaal omhoog en Is eveneens
via een spits In contact met het papier. Wanneer een stroom tusschen de
beide spitsen verloopt, ontstaat bij een van belde op het draaiend strookje
papier een blauwe streep, en wel aan de anode. De sterkte van het veld
wordt weergegeven door de breedte van het getrokken spoor. De uit-
komsten van dit onderzoek vertoonden een zeer veel ingewikkelder beeld
dan uit de eenvoudige theorieën van Simpson of Wilson voort-
vloeit. Enkele gevallen pasten In eerstgenoemde theorie, doordat de wolk
onderin positieve, In hoogere lagen negatieve ladingen bezat. Het meeren-
deel betrof echter wolken, die óf alleen In de hoogere lagen, óf tevens
in deze lagen positieve ladingen hadden, en vertoont dus geheel, of ten
deele, het door Wilson geschetste beeld. Wel blijkt duidelijk uit deze
registraties, waarom practlsch de meeste bliksemontladingen tusschen de
wolken onderling, of binnen een enkele wolk plaats vinden.

Simpson wil de verklaring der positieve ladingen in de hoogere
regionen, waar temperaturen onder o° heerschen, zoeken In het door
Sohnke aangegeven wrijvingseffect aan ijskristallen. Hoewel dit zeker
niet zonder meer onmogelijk moet worden geacht, kan echter toch ook
in deze deelen der wolk het gecondenseerde water in een toestand van
oversmelting aanwezig zijn, zelfs tot —20°, naar Van Everdingen
opmerkte, (7, P^g-nbsp;zoodat zeer zeker ook de theorie van Wilson

van nut kan zijn ter verklaring van dit verschijnsel.

Alles bijeen genomen kan men zich moeilijk aan den Indruk onttrekken,
dat beide theorieën, die van Simpson, èn die van Wilson van
toepassing kunnen zijn. Theoretisch Is er tegen beide effecten weinig In te
brengen, want eerst zóó is het mogelijk de Ingewikkelde verschijnselen
eenlgszlns volledig te verklaren, terwijl ook de effecten, in de theorie van
Sohnke en de condensatietheorie van Wilson en Gerdlen be-
schreven, niet a priori uitgesloten moeten worden. Wanneer mag wor-
den aangenomen, dat de door Simpson en door Wilson beschre-
ven werkingen de belangrijkste zijn, kan tevens verklaard worden dat

-ocr page 26-

bij tal van hevige buien, die in alles op onweersbuien gelijken, maar
zonder electrische verschijnselen verloopen, deze laatste ook achterwege
kunnen blijven. De tegengestelde polariteit, die de beide effecten afzon-
derlijk veroorzaken, kan dan aanleiding geven tot het uitblijven van blik-
sem en donder, terwijl, wanneer wel onweders optreden, óf een van beide
effecten overheerscht, óf beide effecten optreden, doch in verschillende
deelen van de wolk, zooals kan volgen uit het door Simpson en
S c r a s e verzamelde waarnemingsmateriaal.

Het is bovendien zeer wel mogelijk, negatieve ladingen aan de onder-
zijde van onweerswolken uit de theorie van Simpson te verklaren
door met Van Everdingen aan te nemen dat, door wervelachtigê
bewegingen aan den kop van onweersfronten, waardoor de wolk beneden-
waarts wordt uitgebreid, ook de negatieve deelen der wolk tot onder den
positieven haard schuiven (13, pag. ao8). Het is dus zaak in deze dingen
voorzichtig te zijn, en rekening te houden met alle factoren die den een-
voudigen bouw der onweerswolken kunnen compliceeren, voordat uit
de ladmgsverdeeling conclusies worden getrokken omtrent mogelijke
oorzaken.nbsp;® '

Zooals reeds werd opgemerkt in het begin dezer paragraaf is de krach-
tig opstijgende luchtstroom meestal een voorwaarde voor het ontstaan van
onweders, al mag deze niet beschouwd worden als een conditio sine qua
non. Gewoonlijk zijn echter de onweerswolken, de „donderkoppenquot; bij hun
nadering gekenmerkt door turbulente stroomingen in den „kopquot; en een
gerafelden rand. Veelal zijn de onweer-aankondigende wolken ook bedekt
met kapjes, die door den opstijgenden luchtstroom worden opgetild en
waarm dan condensatie plaats vindt. Dit proces duidt doorgaans op de
aanwezigheid van een, de opstijgende beweging een tijdlang remmende,
mversielaag, waarin zich warmere lucht boven de koudere bevindt Is deze
laag, dank zij de aangegroeide energie, eenmaal doorbroken, dan stijgt de
wolk snel en treedt al spoedig het onweer op.

Naar de meteorologische oorzaken en omstandigheden worden de on-
weders m eenige typen onderscheiden. In de keuze dezer typen heerscht
echter groote verscheidenheid, hetgeen mede te wijten is aan het feit, dat
het moeilijk is scherpe grenzen aan te geven.

De hieronder opgesomde hoofdtypen worden in de volgende paragrafen
hier en daar genoemd.nbsp;^

K De warmteonweders. Hierbij komen plaatselijk sterk-verhitte
luchtmassa s naast koelere voor. De laatste schuiven zich onder de eerste
en doen ze opstijgen welke stijging soms door inversielagen geremd wordt.
Deze eenmaal doorbroken zijnde, kan de opstijging verder snel, en tot

-ocr page 27-

groote hoogten plaats vinden, mede dank zij de condensatiewarmte, die
de temperatuurdaling beperkt. De energie, voor een en ander benoodigd,
wordt dus geleverd door de beneden opgehoopte warmte. Deze onwe-
ders zijn van localen aard, al treden ze meermalen over groote gebieden
vrijwel tegelijk op, en al kunnen ze zich door horizontale luchtbewegingen
soms niet onbelangrijk verplaatsen. Meestal breken ze los tijdens of na
het dagelijksch temperatuurmaximum. Meermalen echter moeten ook
avond- of nachtonweders tot dit type gerekend worden, b.v. wanneer het
verder getrokken namiddagbuien zijn, of wanneer onder warme, vochtige
lucht in de bovenlagen zich sterk aan den bodem afgekoelde lucht schuift.
Gewoonlijk treden warmteonweders op bij gelijkmatig-verdeelden lucht-
druk, zoodat hoogstens zwakke wind aanwezig is, en de voortbeweging
der bui daardoor betrekkelijk langzaam verloopt. Doorgaans brengen
deze onweders geen blijvenden weersomslag mede.

Dit onweerstype komt, zooals voor de hand ligt, het meest voor in
de onweerrijke zomermaanden (Juli!), doch ook tal van malen op warmere
voor- en najaarsdagen. De eigenlijke oorzaak dezer buien vormen meestal
de verschillen in de luchttemperatuur in horizontale richting.

Een bijzondere klasse van warmteonweders vormen de z.g. noord-
westerbuien. Koudere lucht, gemiddeld uit N.W.-richting, schuift zich
bij deze buien in de hoogere lagen over de warme, die aan of bij de
aardoppervlakte aanwezig is, en veroorzaakt daardoor in de atmosfeer een
labiele dichtheidsverdeeling. Ook deze verschijnselen treden hoofdzake-
lijk in de warmere maanden op, alsmede in het voorjaar. Gewoonlijk zijn
deze buien nog localer van optreden dan normale warmteonweders, ter-
wijl zij in hoofdzaak tot het westen en midden des lands beperkt blijven.

2. De frontonweders. Ook deze onweders treden in meerderheid
bij warmer weer op, en hebben daardoor eveneens in de zomermaanden
een maximale frequentie. Zij vormen zich doorgaans aan den zuidelijken
of zuidoostelijken rand van cen depressiegebied, en bewegen zich in, soms
zeer lange, fronten („Liniengewitterquot;) over afstanden van honderden
kilometers.

Zooals blijkt uit door Braak gegeven frequentiekaartjes voor de de-
pressies in West-Europa, vertoonen deze gedurende een belangrijk deel
van het jaar een relatief maximum in de Noordzee, ongeveer ten westen
van Noordholland Het tamelijk groote aantal frontonweders, dat ons
land gemiddeld per jaar passeert van Z.W. naar N.O., of van Z. naar N.,
staat hiermede in verband. Uitgebreide luchtmassa's van verschillende her-
komst, kenbaar aan temperatuur, vochtgehalte en windrichting, komen aan
het front met elkaar in aanraking, waarbij een van beide verdrongen

-ocr page 28-

wordt. De plotselinge verdringing der warmere lucht veroorzaakt in het
barogram veelal een min of meer uitgesproken „onweersneusquot;, d.w.z. na
een regelmatige daling volgt een plotseling stijgen van den druk.
Frontonweders leiden meestal weersverandering in.

3. De stormonweders. Deze buien treden in hoofdzaak in koudere
maanden op, en worden daarom ook wel winteronweders genoemd. In
tegenstelling met frontonweders worden zij doorgaans in het westelijk deel
van een depressiegebied gevormd. Zij staan in verband met sterk-opstij-
gende luchtstroomingen, die zich nabij de centra der depressies kunnen
voordoen. Naast thermische oorzaken kan ook het convergeeren van
verschillende windbanen hierbij een rol spelen. In Nederland komen
stormonweders betrekkelijk veelvuldig in de kuststreken voor.

Door Bleek er werd onlangs voorgesteld, ter vereenvoudiging der
indeehng, de onweders in twee hoofdgroepen te onderscheiden, n.1. le.
massa-onweders, en ze. frontonweders

Massa-onweders zijn dan feitelijk alle niet-frontonweders, of meer posi-
tief: de onweders die optreden „in die gebieden waar koude lucht naar
warmere oorden stroomt.quot; Tegen deze eenvoudige onderscheiding kan
geen bezwaar bestaan, mits in het oog gehouden wordt dat het verzamel-
begrip „massa-onwedersquot; tal van onweerstypen omvat, die onderling
zeer uiteenloopende kenmerken vertoonen. De oude onderscheiding ver-
dient o.i. echter de voorkeur, omdat deze rekening houdt met de meteo-
rologisch zeer verschillende oorzaken, waardoor „massa-onwedersquot; kun-
nen ontstaan, terwijl trouwens bij vele warmte-onweders van miniatuur-
fronten zou kunnen worden gesproken.

§ 2. DE ONWEERSSTATISTIEK. DOEL EN BEGRENZING VAN

HET ONDERZOEK.

De onweersstatistiek heeft ten doel de geografische verspreiding en de
variaties-in-den-tijd der onweders te onderzoeken, alsmede verband op
te sporen met klimatologische omstandigheden. Deze arbeid wordt in
hoofdzaak verricht door de meteorologische diensten der verschillende
landen, die daarbij gebruik maken van de hulp van talrijke, verspreid
wonende, vrijwilligers. Deze verrichten onweerswaarnemingen naar over-
eenkomstige voorschriften —• tijdstippen van aanvang en einde der buien,
afstanden der ontladingen tot de plaats van waarneming, neerslag, trek-
richtingen der buien, windrichting en -kracht, ontladingsvormen enz. —
en zenden hiervan berichten naar een centraal instituut, waar deze
worden verzameld en bewerkt.

-ocr page 29-

Voor een aantal afzonderlijke plaatsen in Europa bestaan waarnemings-
reeksen over zeer groote tijdvakken (Stockholm vanaf 1730; Edinburg
vanaf ± 1770, Utrecht 1760—1810, en na 1849, e.a.). Dit oude mate-
riaal heeft zeker beteekenis voor de studie der onweersfrequenties, doch
is niet geschikt om er verstrekkende conclusies betreffende de geografische
verspreiding uit te trekken, omdat daartoe het aantal plaatsen te gering,
en de onderlinge afstand te groot is. Eerst in de tweede helft der vorige
eeuw werden in verschillende Europeesche landen, alsook in Amerika en
in een aantal gebieden in andere werelddeelen, van officieele zijde waar-
nemersnetten van voldoende dichtheid ingericht. In ons land vond dit
plaats in 1880, onder leiding van Dr. M. S n e 11 e n.

Statistische bearbeiding van het verzamelde materiaal dezer waar-
nemingen biedt de mogelijkheid om te komen tot conclusies betreffende
den invloed van geografische en meteorologische factoren op de onweers-
vorming, en eventueel mettertijd — bij voldoende dichtheid van een
over de geheele aarde uitgebreid waarnemersnet — om te geraken tot
schattingen van de totale hoeveelheden electriciteit, bij onweders betrok-
ken. Dit laatste is van belang voor de studie van de electrische huis-
houding der atmosfeer in het algemeen, en van de oorzaken der instand-
houding van het atmosferisch electrisch veld in het bijzonder''quot;).

Eveneens is de onweersstatistiek van beteekenis voor de beoordeeling
van de pogingen om van de onweersverschijnselen een theoretische ver-
klaring te geven. Terecht merkte Hissink op: „Zoolang dergelijke
theorieën niet in staat zijn een oorzaak aan te wijzen voor een verschil
in onweersfrequentie in verschillende streken, kan men zeggen, dat ze
niet volledig zijn, en waar wèl theoretische gronden voor plaatselijke
verschillen in onweerskans zijn aan te wijzen, kan de waarneming dienen
als toetssteen voor de theoriequot;

Tenslotte heeft de onweersstatistiek — in het bijzonder die der blik-
seminslagen — groote beteekenis voor assurantie-ondernemingen (brand-
en hagelverzekering); voor electriciteitsmaatschappijen, in verband met
den aanleg van hoogspanningsnetten, enz.

Uiteraard is het niet mogelijk langs onweersstatistischen weg de eigen-
lijke physische oorzaken voor het ontstaan der onweders op het spoor te
komen. Reeds bij het begin der systematische waarnemingen waren de
verwachtingen op dit punt trouwens niet al te hoog gespannen. Hann
zeide reeds in 1867: „völlig neue Enthüllungen über den Ursprung der
Gewitter kann ich mir nicht erwartenquot; Dit hangt allereerst samen met
het reeds in de vorige paragraaf genoemde, min of meer „toevalligequot;.

-ocr page 30-

karakter van zichtbare en (of) hoorbare onweersverschijnselen tijdens een
bui. De onweders zijn als bijkomstige processen van buien te beschouwen,
omdat, wat de algemeene oorzaken betreft, tusschen een onweder en een
hevige regenbui geen kenmerkend onderscheid kan worden aangegeven,
zoodat een onderzoek b.v. naar de plaatsen van oorsprong der onweders
geheel samenvalt met een soortgelijke opsporing betreffende plotseling
optredende of -toenemende hevige regenbuien.

Daarenboven kleven aan de onweerswaarnemingen nog allerlei ge-
breken. Behalve de fouten, die in de berichten voorkomen, b.v. verkeerde
tijden en hemelsrichtingen, beteekent elke verhuizing van een waarnemer
naar een andere plaats een hiaat in de waarnemingsreeks, tenzij terstond
een ander beschikbaar is om het werk over te nemen. Ook de ligging van
het woonhuis en het beroep van den waarnemer zijn van beteekenis. In de
volgende paragraaf wordt hierover nader gesproken. Zelfs voor zeer er-
varen waarnemers is het vaak moeilijk op dagen, die rijk aan onweders
zijn, de afzonderlijke buien van elkaar te scheiden.

Vervolgens is, voor de vergelijking der gegevens van verschillende lan-
den, het feit van beteekenis dat de waarnemingsmethode niet overal de-
zelfde is. In sommige landen wordt het tijdstip van den eersten donderslag
van het grootste belang geacht, in andere moet daarentegen nauwkeurig
aangegeven worden wanneer de bui het dichtstbij was. Dit laatste wordt
nu eens met behulp van den tijd tusschen bliksem en donder, dan weer als
tijdstip van het begin van den sterken regenval bepaald. Van nog meer
beteekenis echter is het verschil in definitie van het begrip „onweersdagquot;.
Om n.1. een indruk te verkrijgen van de onweersactiviteit op een bepaalde
plaats over een grootere tijdruimte, telt men de aantallen onweersdagen,
waaronder verstaan worden dagen, waarop onweders voorkwamen, onver-
schillig of deze uit verschillende buien, dan wel uit slechts een enkelen slag
bestonden. Nu besloot het Internationaal Meteorologisch Comité in 1873
te Weenen, dat als onweersdagen alleen zulke dagen zouden meetellen,
waarop zoowel donder als bliksem zijn waargenomen.

Te Parijs, in 1896, werden de onweersdagen, op voorstel van A n g o t,
in 3 categorieën onderscheiden en met verschillende teekens aangegeven,
n.1. T voor dagen met alleen verwijderden donder, lt; voor dagen met
uitsluitend weerlicht, en K wanneer zoowel donder als bliksem werd
waargenomen.

Intusschen is het duidelijk dat een bruikbare definitie van het begrip
onweersdag uitsluitend gebaseerd moet zijn op hoorbaren donder, omdat
anders de dagen met nachtelijke onweersbuien niet equivalent zijn met die,
waarop alleen overdag ontladingen plaats vinden. In den nacht toch kan
men meermalen het lichten waarnemen over afstanden, waarover de

-ocr page 31-

donder niet meer hoorbaar is, terwijl op den dag in meerderheid slechts
buien genoteerd worden met hoorbare detonaties. Wil men daarom ver-
gelijkbaar materiaal verwerken, dan mag niet de voorwaarde gesteld wor-
den dat tevens licht moet zijn waargenomen, en moet dus onder „on-
weersdagquot; verstaan worden een dag, waarop minstens eenmaal donder
wordt waargenomen, dus, volgens het bovenstaande, zoowel T als K • In
Von Hann—S ü r i n g's Lehrbuch der Meteorologie, 4e Aufl., 1926,
S'660, wordt er op gewezen dat men zich destijds niet algemeen aan den
internationalen code hield. Voor Duitschland luidde b.v. de omschrij-
ving „Unter Gewitter versteht man jede elektrische Erscheinung mit
Blitz und Donner, oder auch Donner allein, da der Blitz manchmal nicht
gesehen wird Hier te lande werd het teeken T in de onweersversla-
gen niet gebruikt, en uitsluitend K toegepast voor dagen, waarop donder
vernomen was. De conferentie van Directeuren, in September 1935 te
Warschau gehouden, besloot het teeken T te doen vervallen, en de vol-
gende onderscheidingen aan te bevelen: a. R voor donder, al dan niet
vergezeld van bliksem, waarbij de onweders over de plaats van waar-
neming trekken; b. (R) hetzelfde voor meer verwijderde buien en c. lt;I
voor lichten zonder hoorbaren donder.

In het volgende is tusschen K en (R) niet onderscheiden, en is dus
elke „day with thunder heardquot; een onweersdag. Daarom mag vergelijking
met ds resultaten van onweersstatistischen arbeid uit andere landen slechts
plaats vinden, nadat men zich vergewist heeft, dat uitgegaan werd van
hetzelfde begrip „onweersdag.quot;

Een ander bezwaar, dat zich bij zulk een vergelijking voordoet, is
gelegen in het feit dat de verschillende bewerkers uiteenloopende methoden
toepassen en zeer verschillende dingen onderzoeken. Legt b.v. de een den
nadruk op de dagelijksche verdeeling, een ander bewerkt meer uitvoe-
rig de geografische verspreiding en een derde beschouwt hoofdzakelijk
het verband met meteorologische grootheden. Zelfs wanneer het onder-
zoek op eenzelfde doel gericht is, is door de verschillende bewerkings-
wijze, b.v. de correctiemethode, meermalen goede vergelijking niet wel
mogelijk.

Het aantal publicaties van zuiver onweersstatistischen aard, dat in den
loop der jaren verschenen is, is tamelijk groot.

Brooks noemt een eerbiedwaardige reeks die echter nog incom-
pleet is. Deze betreft de jaren vóór 1925. Voor een overzicht der on-
weersverspreiding over West-Europa bewerkte Marshall tal van ge-
gevens Zijn arbeid is echter niet voldoende verzorgd in de onderdee-
len. Door Van Everdingen werd er destijds reeds op gewezen
hoezeer de gegeven voorstelling voor ons land onjuist was

-ocr page 32-

i6

Te onzent verscheen sinds r88o een jaarhjksch overzicht der onweders,
als publicatie van het Kon. Ned. Meteor. Instituut, onder den titel
„Onweders in Nederlandquot;, later „Onweders, Opt. Verschijnselen, enz. in
Nederlandquot;.

C. W. H i s s i n k bewerkte deze onweersgegevens over het tijdvak 1883
—1907, gepubliceerd als aanhangsel van „Onw. Opt. Versch. enz.quot;, deel
29, (over 1908), blz. 161 v.v., onder den titel: „De verspreiding der
onweders over Nederland, naar plaats en jaargetijdequot;.

In deel 30 van „Onw. Opt. Versch. enz.quot; verscheen van dezelfde hand
een verhandeling over den blikseminslag in Nederland, over het tijdvak
1888 —1907.

Tenslotte moge in dit verband nog vermeld worden dat de onweerscij-
fers, die door het Kon. Ned. Met. Instituut worden gepubliceerd in het
„Maandelijksch Overzicht der weersgesteldheid in Nederlandquot;, telkenmale
worden vergeleken met normalen, die voor de latere jaren zijn berekend
van 23 stations voor de periode 1895—
1917.

De onweersstatistiek is er intusschen momenteel nog verre van, een
antwoord te kunnen geven op al de vragen, die terecht aan haar gesteld
kunnen worden. De inhomogeniteit van het beschikbare materiaal per
station kan alleen door langdurige waarnemingsreeksen worden gecorri-
geerd, en deze ontbreken veelal nog. Het net der waarnemingsstations
vertoont zeer groote hiaten. Omtrent onweders boven de oceanen staan
weinig gegevens ter beschikking; voor tal van dun bevolkte streken, ook
in de zeer onweerrijke tropen, is het weinig beter. De poging van K 1 o s-
s o w s k
y, die reeds in 1892 met behulp der toenmalige gegevens een alge-
meen overzicht van de onweersfrequentie over den geheelen aardbol tracht-
te te geven, was in alle opzichten prematuur Het soortgelijke onder-
zoek van B r o
O k s van 1925 biedt alleen voor de cultuurlanden betere
cijfers, en is voor eenige zwakke gebieden op de gegevens van K 1 o s-
s
O w s k y gebaseerd, zoodat het eveneens niet voldoet aan redelijke
eischen.

Wil men nu op dergelijke overzichten een onderzoek baseeren naar de
totale hoeveelheid electriciteit, die in een bepaalden tijd door onweersont-
ladingen uit de atmosfeer verdwijnt, zooals dit b.v. door W i g a n d werd
gedaan dan is het duidelijk, dat de resultaten cum grano salis
moeten worden aanvaard.

Dit geldt temeer omdat hierbij met factoren rekening moet worden ge-
houden, die de gewone onweerswaarneming niet beschrijft, n.1. het teeken
der wolkenladingen, en de locale verschillen in intensiteit der buien. Zeker
mag niet worden gewerkt met den „onweersdagquot; als eenheid, gezien den

-ocr page 33-

zeer verschillenden inhoud aan onweersactiviteit, die hierin besloten kan
zijn. Hoogstens zou gebruik gemaakt mogen worden van een overeen-
komstig begrip „onweersuurquot;, zooals dit voor Beieren destijds practlsch
werd ingevoerd

quot;Wat de richting der ontladingen betreft, zijn, zooals in § i werd op-
gemerkt, eerst in de laatste jaren bruikbare gegevens verkregen. quot;Voor
een betrouwbare schatting van de totale electrische energie in de atmos-
feer, met behulp der onweersstatistische gegevens, is de tijd nog niet rijp.

In de volgende paragrafen zijn weergegeven de resultaten eener
bewerking van het rijke onweersmateriaal van het Kon. Nederl. Meteoro-
logisch Instituut, zooals dit werd gepubliceerd in de jaargangen van „On-
weders, Opt. quot;Verschijnselen, enz.quot; over 1907—1936.

Deze bewerking betreft allereerst de geografische verdeeling der aan-
tallen onweersdagen per maand, seizoen en jaar. In § 6 wordt gebruik
gemaakt van kleinere tijdruimten dan een maand (decaden, pentaden).
Nagegaan is de invloed van den afstand tot de zee, en, waar mogelijk,
die van den bodem. De resultaten zijn vergeleken, voorzoover doenlijk,
met die van het aangrenzende buitenland.

De dagelijksche gang is onderzocht met behulp der tabellen III van
„Onweders, Opt. Versch. enz.quot;, en deze betreft daarom uitsluitend het
geheele land, niet de onderdeelen ervan.

Ook werd nagegaan de gemiddelde uitgebreidheid der buien per maand,
als bewerking van Tabel II derzelfde publicatie, eveneens voor het ge-
heele land.

In verschillende opzichten is deze bewerking te beschouwen als een
vervolg op de reeds genoemde van Hissink over 1883—1907 ander-
zijds zijn echter tal van nieuwe punten in het onderzoek betrokken.

Voor de completeering van de tabellen voor het winterseizoen 1936
was het noodig gebruik te maken van de gegevens voor Januari en Fe-
bruari 1937.

Met het oog op den gelimiteerden omvang dezer studie is afgezien
van systematische behandeling van het verband met klimatologische en
meteorologische factoren, die invloed uitoefenen op de vorming der on-
weders. Hoogstens is hier en daar statistisch verband gezocht.

Trekrichtingen, snelheden en duur der buien bleven buiten beschouwing.
Dit is eveneens het geval met de ontladingsvormen, het weerlicht, den
hagel, de hoeveelheden neerslag, en den blikseminslag, onderwerpen die
alle een speciaal onderzoek zouden vereischen, waardoor het kader dezer
bewerking verre zou worden overschreden.

-ocr page 34-

§ 3- MATERIAAL EN BEWERKINGSWIJZE.
a. Het materiaal.

In het tijdvak 1907—1936 werden door het Kon. Ned. Meteor. Instituut
meer dan 58000 onweersberichten ontvangen, dus gemiddeld per jaar on-
geveer 1945 kaarten. Het maximale jaar-aantal, 3064 berichten, leverde
1910, het jaar ook met de meeste onweersdagen (138); minimaal was het
aantal kaarten in 1921, n.1. 901 stuks en eveneens het aantal onweersdagen
(64). In het algemeen varieerde het aantal onweersberichten van jaar tot
jaar in denzelfden zin als het aantal onweersdagen.

Deze berichtkaarten worden jaarlijks in het Instituut verwerkt tot tabel-
larische overzichten, en het zijn deze tabellen, die het eigenlijke materiaal
vormden voor het onderhavige onderzoek.

Tot en met 1917 werden tabellen gepubliceerd in „Onweders, Opt.
Versch. enz.quot;, vermeldende de namen der waarnemers en de dagen waar-
voor door elk hunner een onweder werd gemeld. Sinds 1918 bevatte
deze publicatie slechts de totale aantallen berichten van eiken waarnemer
per maand ontvangen, en vanaf 1931 alleen de aantallen voor het geheele
jaar (Tabel I). Voor de jaren na 1917 werden door het Instituut soortge-
lijke tabellen, als voordien in „Onw., O. Versch. enz.quot; werden afgedrukt,
in manuscript, welwillend ter beschikking gesteld.

De andere tabellen uit deze publicatie, die verwerkt werden, betreffen
de aantallen onweersberichten op de verschillende datums van elk jaar
ingekomen, en de aantallen berichten, voor de verschillende uren van
den dag, per maand.

Dit materiaal voldoet in bevredigende mate aan de volgende, destijds
door Hissink geformuleerde eischen voor statistisch onderzoek®^):
le. het moet waarnemingen over een groot aantal jaren omvatten, zoodat
toevalligheden verdwijnen; 2e. de wijze van waarnemen moet in die jaren
niet, of weinig, gewijzigd zijn; 3e. de dichtheid-van-verdeeling der waar-
nemingsplaatsen moet voor de verschillende deelen des lands niet te zeer
verschillend zijn; en 4e. de waarde der waarnemingen, die door de ge-
schiktheid en toewijding der waarnemers bepaald wordt, mag voor de te
vergelijken gebieden niet teveel uiteenloopen.

Dit neemt niet weg dat het materiaal zeker niet vrij is van gebreken.

Zoo was voor een aantal kleinere gebieden, gedurende ettelijke jaren, het
aantal waarnemers te gering. Dit betreft b.v. het grensgebied der provin-
ciën Friesland en Drente, het gedeelte van Zuidholland tusschen de Lek
en den Ouden Rijn, alsmede het westelijk deel der Veluwe. De in de ver-

-ocr page 35-

schillende jaargangen van „Onw., Opt. Versch. enz.quot; voorkomende kaart-
jes met de onweersstations doen dit duidelijk uitkomen.

Een ander euvel vormen de voortdurende variaties in het waarnemers-
corps. Het totale aantal waarnemers schommelde tusschen 235 (in 1910)
en 137 (in 1925). Gemiddeld bedroeg het 196. Bij de bewerking van
sommige tabellen was het noodig alle cijfers te herleiden op een constant
aantal waarnemers (200).

Opvallend is het verband, dat blijkt te bestaan tusschen de aantallen
onweersdagen en de aantallen waarnemers voor dezelfde jaren. Bij grafi-
sche voorstelling van het verloop dezer aantallen komt dit goed uit. De
correlatiecoëfficient blijkt trouwens 0.51 te bedragen, met een waarschijn-
lijke fout van 0,09. Een en ander wijst duidelijk op positief verband. Dit
verschijnsel is evenwel niet van verontrustenden aard, daar bij nadere
beschouwing der gegevens, in het bijzonder van de aantallen onweersdagen,
door de meest betrouwbare waarnemers gemeld, blijkt dat de variatie van
het aantal onweersdagen in deze van primairen aard mag worden geacht,
en dat het aantal waarnemers als gevolg hiervan verandert. Door grooten
onweerrijkdom in een bepaald jaar worden tal van „sluimerendequot; waar-
nemers geanimeerd tot het inzenden van berichten.

Het is intusschen onwaarschijnlijk dat deze verschillen in den omvang
van het waarnemerscorps omgekeerd noemenswaardigen invloed uitoefe-
nen op de aantallen genoteerde onweersdagen voor het land en zijn onder-
deelen, wanneer deze laatste althans niet te beperkt worden genomen.
Immers was het waarnemersnet voortdurend dicht genoeg om te
waarborgen dat elk onweder dat plaats vond, wel werd opgemerkt en
genoteerd.

Een groot bezwaar voor de statistische bewerking der onweersgegevens
vormt het feit dat het aantal blijvende goede waarnemers, en daardoor
het aantal langdurig-betrouwbare en bruikbare stations, zoo gering is.
Figuur
I biedt hiervan een overzicht. Ongeveer 360 stations leverden min-
stens gedurende eenige opvolgende jaren berichten, doch slechts een tiental
daarvan was gedurende het geheele tijdvak bezet met een betrouwbaren
en ijverigen waarnemer
(O)- Zeven stations waren gedurende 25 jaren
goed (#), terwijl 40 stations wel gedurende 25 jaren berichten inzonden,
doch niet in die mate, dat de indruk van volledigheid wordt gewekt (X)-
Het is verheugend dat al deze stations tamelijk regelmatig over het
land verspreid liggen.

Tal van waarnemers vertoonden echter te weinig ambitie. Vrijwel ieder
jaar komt van meer dan 10 % der waarnemers niet meer dan een enkel
bericht binnen, en van bijna 10 % slechts twee berichten. Al kunnen zulke

-ocr page 36-

Fig. i.

®nbsp;Goede stations 1907—19^6.

anbsp;Goede stations gedurende meer dan 25 jaren.

-Itnbsp;^'mdeï ?,oede svauons g,eAutende meet dan is iaren.

Kgt;

O

-ocr page 37-

berichten voor de bestudeering van een afzonderhjke bui van veel gewicht
zijn, voor statistischen arbeid hebben ze weinig beteekenis, daar zij bijna
steeds onweders betreffen, die ook door anderen worden gemeld. De
kleine, locale buien worden gewoonlijk alleen genoteerd door de betere
waarnemers, en het is dan ook in de eerste plaats aan hen te danken,
dat een bewerking als de onderhavige mogelijk is. Over de moeilijkheden,
die worden veroorzaakt door het uitvallen van een uitstekenden waar-
nemer, zal in het volgende enkele malen gesproken worden.

Een bezwaar, dat soms van beteekenis is, vormt het uitblijven van be-
richten door afwezigheid van den waarnemer in de zomermaanden, terwijl
de eventueele plaatsvervanger in zijn taak tekort schiet. Ook in Duitsch-
land werd destijds over dit euvel, waardoor de grootste onzekerheden in
de frequentiecijfers voorkwamen, geklaagd^quot;)- Deze lacunes zijn in het
volgende goeddeels weggecorrigeerd.

Tenslotte zijn allerlei „subjectievequot; factoren bij de onweerswaarnemingen
in het spel, waardoor eveneens de cijfers kunnen worden vertroebeld, n.1. de
oplettendheid en de gehoorsscherpte van den waarnemer, de aard zijner
dagelijksche bezigheden, zijn nachtrust, storende geluiden in zijn omgeving,
enz. Al deze factoren moeten in rekening worden gebracht bij een be-
oordeeling van de betrouwbaarheid van den waarnemer. Meermalen ont-
gaan trouwens ook aan ijverige en oplettende waarnemers wel onweders,
hetgeen bij de grootere plaatsen, wanneer daar meer dan één waarnemer
gevestigd is, kan worden geconstateerd. De wijze, waarop een groot aan-
tal van deze vertroebelende invloeden gelijktijdig werden geëlimineerd
door correcties zal in het volgende uiteengezet wordén.

b. De bewerkingswijze.

Het was gewenscht, teneinde vergelijkbare resultaten te verkrijgen, de
bewerkingswijze
van H i s s I n k op tal van punten toe te passen. Daarom
is In de eerste plaats weer gebruik gemaakt van de Indeeling van het
land in deelen en afdeelingen, als weergegeven In figuur 2. Deze gebieden
zijn tamelijk uitgestrekt, zoodat alle een voldoend aantal betrouwbare
stations bevatten. De
afdeelingen I A en IB, noordwest en noordoost,
zijn gescheiden door den meridiaan van 6° 10' O.L. en vormen tezamen
het
noordelijk deel des lands. Naar het zuiden wordt dit deel begrensd
door een lijn op 48' N.B. De afdeelingen IIA en IIB vormen
westelijk deel (resp. middenwest en zuidwest), terwijl de afdeelmgen III A
en IIIB, middenoost en zuidoost, tezamen het derde deel van het land,
n.1.
het binnenland vormen. HA en III A zijn gescheiden door een

-ocr page 38-

lijn op 5° 33' O.L. en naar het zuiden begrensd door een lijn op 51°
N.B. De grens tusschen II B en III B ligt op 4° 58' O.L.

Wat de jaargetijden betreft moet opgemerkt worden dat meteorologisch
December, Januari en Februari tezamen den winter vormen; Maart, April
en Mei de lente; Juni, Juli en Augustus den zomer, en de overige maan-
den den herfst. Het is duidelijk dat hierdoor de jaartotalen in het alge-
meen verschillen van de sommen der cijfers voor de jaargetijden.

Een andere indeeling der seizoenen ontstaat door de 4 maanden No-
vember t.m. Februari als winter en de 4 maanden Mei t.m. Augustus als
zomer te nemen, terwijl de 4 overige maanden zouden kunnen worden ge-
combineerd tot een groep evennachtsmaanden. De maand November be-
hoort, wat de onweersactiviteit betreft, ongetwijfeld tot den winter, ter-
wijl Mei vrijwel een zomerpeil heeft. De groep evennachtsmaanden is even-
wel een artificieel product, en vertoont dan ook een zeer grillig verloop
van de aantallen onweersdagen (door de typische verschillen tusschen de
lente en den herfst), terwijl de gang voor de genoemde 4-maandsche zomer-
en winterseizoenen tamelijk goed overeenkomt met dien voor de overeen-
komstige conventioneele 3-maandsche jaargetijden. Om deze redenen zijn
de laatste aangehouden.

Bij de bewerking der cijfers voor de genoemde afdeelingen en deelen
behoefden geen correcties te worden aangebracht, omdat elk onderdeel
steeds voldoende stations omvatte, zoodat mag worden aangenomen, dat
alle onweders inderdaad zijn gemeld.

De detail-verdeeling der onweersfrequentie onderzocht H i s s i n k met
behulp van een 23-tal uitgekozen stations. Dit onderzoek beperkte zich
echter tot een tijdvak van 13 jaren (1895—1907). Ook werden de cijfers
voor perioden, waarin door een of andere oorzaak de plaatselijke waar-
nemer geheel of gedeeltelijk in gebreke was gebleven, gecorrigeerd met ge-
gevens van plaatsen uit de omgeving van de stations. Deze methode was
zeker de beste, die toenmaals kon worden toegepast, doch, doordat de
waarnemingsreeksen voor slechts weinig stations voldoende bruikbaar
waren door de talrijke hiaten, slaagde H i s s i n k er niet in zijn 23 stan-
daard-stations zóó te kiezen dat zij gelijkmatig over het land verdeeld
lagen. In het noordelijke deel had hij voldoende stations, in Holland en
Noordbrabant echter niet.

Het bleek, dat van deze 23 stations niet minder dan 13 ongeschikt waren
om ook voor het tijdvak 1907—1936 als standaard-station dienst te doen,
door gebrek aan waarnemingsmateriaal. Daarom werd een geheel nieuw,

-ocr page 39-

dichter, en regelmatiger verdeeld net van j/ standaard-stations gekozen,
weergegeven in figuur 2. Voor de namen der plaatsen moge verwezen
worden naar tabel 7. De stations, resp. genummerd i, 5, 12, 14, 15,
16,
17, 23, 29 en 30 werden ook door Hissink gebruikt.

In af deeling IA had Hissink 5 stations, de nieuwe bewerkingnbsp;4;

j, jjnbsp;ïïnbsp;3gt;

gt;gt; 5Jnbsp;ïïnbsp;7)

)gt; JJnbsp;5Jnbsp;7'

gt;)nbsp;,5nbsp;4»

ï, gt;,nbsp;ï»

In verband met de oppervlakte der betreffende afdeelingen bezitten in
deze nieuwe bewerking I B en III A iets geringere stations-dichtheid dan
de andere afdeelingen.

Voor standaard-station kwamen in de eerste plaats de meeste der 10
stations in aanmerking, die in figuur i met © zijn aangegeven. Vervolgens
6 der stations, aangegeven met •.Uit alle overgebleven stations werden
daarna combinaties gevormd van eenige dichtbij elkaar gelegene tot cen-
trale standaard-stations, waarbij de keuze zóó werd gedaan dat zooveel
mogelijk een continue reeks van voldoende waarnemingen voor elk dezer
standaard-stations ter beschikking kwam. Op deze wijze ontstonden 17
combinatiestations, n.1. de nrs. 2, 3, 4, 5,
6, 8, 10, 11, 19, 20, 21, 22, 25,
26, 27, 28 en 31, waarbij het soms noodig was aan deze stations namen
te geven van plaatsen, die zelf allerminst uitmuntten door een bruikbare
reeks waarnemingen, doch die alleen fungeeren als geografisch centrum
van het rayon der combinatie. Dit laatste is het geval bij de nrs. 2,
6, 10,
II, 20, 21, 22, 25, 26 en 28.

Ook andere onweersstatistieken zijn meermalen op dergelijke combina-
ties gebaseerd. Behalve het onderzoek van Hissink moge in dit ver-
band genoemd worden een studie van Alt en Weickmann over de
onweders in Zuid-Duitschland en een van Hamberg over die in
Zweden

Deze bewerkers spreken echter niet over den afstand, dien te combineeren
stations maximaal mogen hebben. Dit onderwerp hangt ten nauwste samen
met de vraag over welken afstand de donder gemiddeld nog hoorbaar
is (in verband met de definitie van „onweersdagquot;, zie § 2, blz. 15). Deze
afstand hangt af van allerlei factoren, o.a. windrichting en -kracht, bijge-
luiden (verkeer en industrieën) en van het tijdstip van den dag (overdag of
's nachts).

Aangenomen mag worden dat ten plattenlande onder normale omstan-

in „nbsp;IBnbsp;„nbsp;„nbsp;3

» „nbsp;IIBnbsp;„nbsp;„nbsp;4

»nbsp;III Anbsp;„nbsp;„nbsp;4

„ ,,nbsp;III Bnbsp;„nbsp;„nbsp;4

-ocr page 40-

digheden het geluid van matige ontladingen over een afstand van 15 ä 20
km kan worden gehoord, zoodat het tijdsverloop tusschen bliksem en
donder 45 ä 60 seconden bedraagt. Wel ligt de maximumafstand belang-
rijk hooger, maar zulke extreme gevallen doen zich betrekkelijk weinig
voor. Dat de hoorbaarheidsgrens op meer dan 30 km afstand ligt, komt in
hoofdzaak slechts bij kuststations voor, waarbij het niet uitgesloten is, dat
reflecties van geluidsgolven aan inversielagen een rol spelen
('. P- 670).
Brooks noemt als afstand onder gunstige omstandigheden 10 a 12
„milesquot;, dus 16
ä 19 km, en als gemiddelde 6 „milesquot; =10 km, (34. P- 153).

Bij deze bewerking is als maximale afstand bij combinatie aangehouden
20 km, de gemiddelde afstand is ongeveer 11 km. Stations binnen een
straal van 15 km van het standaard-station gelegen zijn steeds volledig
medegerekend, de verder gelegene slechts voor de jaren, waarvoor des-
ondanks onvoldoende waarnemingen ter beschikking stonden. Dit laatste
kon worden geconstateerd door vergelijking met het verloop in naburige
standaard-stations en in de afdeeling des lands, waarin het station-in-
kwestie gelegen is.

Ook voor de standaard-stations met een betrouwbaar centrum is deze
werkwijze toegepast terwille van de gelijkheid van behandeling. Ge-
woonlijk was daarbij de invloed dezer bewerking op de cijfers van ge-
ringe beteekenis. Voor de meeste dezer stations beteekende zij een ver-
hooging met hoogstens 2 onweersdagen per jaar. Voor tal van jaren onder-
gingen de cijfers trouwens geen enkele wijziging. Voor de groote steden
is in deze werkwijze tevens een correctie aanwezig van het door storende
bijgeluiden teweeggebrachte tekort aan onweersdagen.

Elk standaard-station vertegenwoordigt een rayon met een oppervlakte
van 800 a 1200 kmquot;'^, zoodat de 31 stations tezamen een gebied bestrijken
van meer dan 25000 km^, dus meer dan 75 ®/o van de totale oppervlakte
van Nederland.

Een aantal verspreid gelegen gebieden van ons land bleven volkomen
buiten de bewerking, doordat de daarin gelegen stations zelf niet vol-
doende materiaal leverden, en ook niet bruikbaar waren voor combina-
ties. Deze gebieden zijn:

le. de Waddeneilanden, 2e. het midden-westen van Friesland, 3e. 00ste-
lijk-Groningen, 4e. een omvangrijk gebied rondom Meppel, 5 e. het westen
en noordwesten der Veluwe, 6e. de geheele omgeving van de grens tusschen
Utrecht en Zuidholland, 7e. een gebied rondom Tiel, 8e. groote deelen der
Zuidhollandsche eilanden, 9e. het eiland Tholen met de daarbij aanslui-
tende deelen van Noordbrabant, loopende van Bergen-op-Zoom langs
Breda tot de omgeving van Tilburg, loe. het geheele noorden der provincie
Limburg, en iie. het oosten en zuidoosten van de Graafschap Zutphen.

-ocr page 41-

Eenige gegevens van sommige dezer gebieden komen in het volgende ech-
ter in bespreking bij de behandeling van het verloop der onweersfre-
quentielijnen in ons land.

Een statistische bewerking der onweders moet gebaseerd zijn op de
gegevens van
betrouwbare waarnemers. Is eenmaal uitgemaakt welke
waarnemers voldoende ambitie en betrouwbaarheid bezitten, dan moet
vervolgens aangenomen worden, dat de hoogste aantallen de waarheid
het meest benaderen, omdat de kans zeer veel grooter is dat een bui,
uit een enkelen donderslag bestaande, door een waarnemer over het hoofd
wordt gezien, dan dat
teveel onweders worden gemeld. De hoogste aan-
tallen verdienen daarom het meeste vertrouwen. Elke bewerker, die zich
niet door dezen regel laat leiden vervalt tot allerlei willekeur, hetgeen in
de resultaten tot uiting komt in den vorm van een geheel of goeddeels
ontbreken van regelmatigheden. De consequente doorvoering van dit
principe van het hoogste aantal vereischte echter bij de onderhavige be-
werking eenige niet onbelangrijke correcties. Nadat n.1. de onweersfre-
quenties der standaardstations voor alle 30 jaren bepaald waren bleek
uit het verloop der cijfers, dat voor een gedeelte der stations de aantallen
gedurende eenige, meerendeels op elkaar volgende, jaren te gering moesten
zijn, doordat b.v. inzinkingen waren te constateeren, die, in verband met
het verloop voor de betreffende afdeeling van het land, niet verwacht
mochten worden.

De oorzaak hiervan was in nagenoeg alle gevallen dezelfde: het uit-
vallen van een goeden waarnemer, zonder dat zijn werk terstond op den-
zelfden voet in het station zelf, of in de omgeving ervan, door een nieuwen
werd voortgezet. De stations, die meer dan één goede „kernquot; bezitten, zoo-
als Hummelo (25) en 's-Gravenhage (14) vertoonen dit euvel dan ook niet.

Door vergelijking met het verloop voor de naburige stations, en voor de
afdeeling waartoe het station behoort, werd nu deze feil zoo goed moge-
lijk gecorrigeerd. Daartoe zijn de jaartotalen der onweersdagen van de be-
treffende afdeeling en alle bijbehoorende stations grafisch voorgesteld.
Voor de goede stations is het verloop der gebroken lijnen onderling ana-
loog, en komt het gewoonlijk ook overeen met dat voor de geheele afdee-
ling, zoodat nagenoeg zonder uitzondering de stijgingen en dalingen met
elkaar correspondeeren. Uiteraard zijn door de onderscheidene aantallen,
die erbij betrokken zijn, de hoeken van stijging en daling doorgaans ver-
schillend voor de stations eener- en de afdeeling anderzijds. Voor de jaren
waarin nu een bepaald station „faaldequot;, is aan de betreffende grafiek
een verloop gegeven, dat overeenkomt met dat voor de afdeeling en de
naburige stations in de mate die voor dit station past, hetgeen kan worden

-ocr page 42-

opgemaakt door vergelijking met het verloop voor de „beterequot; jaren ervan.
Figuur 3 geeft een beeld van deze werkwijze.

Kg. 3-

De aangebrachte vermeerdering van het aantal onweersdagen voor elk
der „slappequot; jaren bedroeg 4 tot 10 dagen. Deze toename moest daarna
over de verschillende maanden van de jaren-in-kwestie verdeeld worden,
hetgeen op overeenkomstige wijze geschiedde, n.1. door de grafieken voor
het verloop van maand tot maand in dat jaar voor de afdeeling, de na-
burige stations en het station zelf met elkaar te vergelijken.

De datums voor deze nieuw-gecreëerde onweersdagen werden daarna
bepaald, in de eerste plaats door de bij het betreffende station eventueel
ontbrekende, in de beschouwde afdeeling echter veel voorkomende on-
weersdagen alsnog in te voeren, en vervolgens door den combinatie-
afstand nog wat uit te breiden boven 20 km vanuit het centrum.

Deze werkwijze is uiteraard niet vrij van eenige willekeur, in het bijzon-
der wat de datumkeuze betreft, maar ook in de bepaling der aantallen
toe te voegen onweersdagen. Het betreft echter voor elk der gecorrigeer-
de stations een betrekkelijk gering aantal jaren, en op deze wijze is zeker,
zoo goed als mogelijk was, voldaan aan de eischen voor een wetenschappe-
lijk onderzoek, omdat de lacunes niet op willekeurige wijze, doch in ver-
band met den algemeenen gang, systematisch, werden aangevuld.

Deze correcties waren voor het meerendeel der stations niet, of slechts
in zeer geringe mate noodig. Ten hoogste 3 gecorrigeerde jaarcijfers heb-
ben de standaard-stations, nr. i, 3,
6, 7, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17,
18, 19, 20, 22, 23, 25, 27, 29, 30 en 31, dus 22 van de 31 stations. Voor de

-ocr page 43-

9 overige stations moesten de aanvullingen op grootere schaal worden aan-
gebracht.

a.nbsp;Station 2 faalde vanaf 1923, door het uitvallen van een uitsteken-
den waarnemer te Echterburg (Middenvaart), en moest gedurende-12 jaar
worden gecorrigeerd. Dit is een combinatie-station.

b.nbsp;Station 4 moest gecorrigeerd worden voor 12 niet op elkaar volgen-
de jaren, omdat de kern, hoewel steeds aanwezig, te zwak was.

c.nbsp;Het station 5 mist sinds 1909 den waarnemer, die Hissink zijn
hoog jaarcijfer voor dit station verschafte (36.3). Aanvulling was noodig
voor de jaren 1912 t.m. 1928, zonder dat het cijfer van Hissink ook
maar benaderd kon worden. Niet onmogelijk is het dat de onweers-
frequentie van dit station hooger moet zijn dan de onderhavige bewerking
uitwijst, en ongeveer het peil moet bezitten van het station 3 (Zie tabel 7).

d.nbsp;Het 8 e station werd in lichte mate aangevuld voor 5 jaren, tus-
schen 1915 en 1930.

e.nbsp;Het Gooische station, nr. 11, onderging tamelijk belangrijke correc-
ties, en wel gedurende 10 jaren vóór 1920.

ƒ. Het station in het land van Altena, nr. 21, werd bijgewerkt geduren-
de 8 jaren, tusschen 1914 en 1931.

g.nbsp;Voor station nr. 24 waren aanvullingen van geringen omvang noo-
dig gedurende 8 jaren, over het geheele tijdvak verspreid.

h.nbsp;Het Betuwsche station, nr. 26, een zuiver combinatie-station, faalde
in niet geringe mate gedurende 10 niet op elkaar volgende jaren.

i.nbsp;Het station nr. 28, een groot deel der Meierij van Den Bosch om-
vattend, zonder eenige goede kern, opgebouwd uit een twaalftal waar-
nemingsstations, vroeg ten slotte correcties voor 9 verspreide jaren.

Dat op deze wijze cijfers konden worden verkregen, die op ongedwon-
gen wijze tot het geografisch overzicht van fig. 4A te verwerken waren,
pleit o.i. voor de toegepaste werkwijze.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK II.
DE ONWEERSFREQUENTIE.

§ 4. DE ONWEERSFREQUENTIE VOOR HET LAND, DE
DEELEN EN DE AFDEELINGEN.

Tabel i biedt een overzicht van de aantallen onweersdagen per maand
en per seizoen, voor alle jaren van het bewerkte tijdvak.

In ons land kwamen per jaar gemiddeld 106 onweersdagen voor.
(Hissink vond voor 1883 — 1907:
104.7). De jaartotalen varieerden
tusschen
64 (in 1921) en 138 (in 1910). (Bij H i s s i n k 76 en 130).

Het is opvallend dat deze totalen van 1918 t.m. 1924, dus gedurende
7 opvolgende jaren, beneden het gemiddelde waren. Van deze reeks
vormt het minimale jaar 1921 juist het midden. Daarentegen was het
aantal onweersdagen in de zeven jaren 1908—1914 steeds boven normaal.
Dit tijdvak bevat de beide jaren, die het rijkst aan onweders waren: 1910
en 1912, met resp. 138 en 134 onweersdagen. Uit deze bijzonderheden
mag wel worden geconcludeerd dat voor de studie der onweersfrequen-
tie tijdvakken van minstens 15 a 20 opvolgende jaren vereischt zijn.

Het verloop der jaartotalen vertoont overigens weinig merkwaardigs.
Wel kan worden opgemerkt dat, in het algemeen gesproken, droge jaren
arm aan onweders zijn en vochtige rijk. Dit houdt verband met het feit
dat in de meeste jaren 60 a 70 quot;/o der onweersdagen in de vier warmste
maanden. Mei t.m. Augustus, vallen, zoodat vooral in den zomer beslist
wordt of een jaar arm dan wel rijk is aan onweders — terwijl tevens een
belangrijk deel van den neerslag in den zomer bij onweer valt — immers
vooral dan treden zware buien op. Over het statistisch verband van
onweders en neerslag wordt in § 5 nader gesproken.

Het zomeronweerverloop varieert, in overeenstemming met het boven-
staande, doorgaans in denzelfden zin als h'.;t jaarverloop, hetgeen tot
op zekere hoogte ook voor het lenteverloop geldt. De herfst, als over-
gang tot den winter, vertoont meer een eigen gang. In dit laatste
seizoen vertoont n.1. het verloop der onweersfrequentie geenerlei verband
met dat voor het geheele jaar (zie 1910, 1912, 1921), hetgeen samenhangt
met het andersoortig karakter der winteronweders (in hoofdzaak storm-
onweders, tegenover een groote meerderheid van front- en warmteonwe-
ders in den zomer, terwijl ook in den herfst meermalen tal van storm-
onweders voorkomen).

-ocr page 45-

Tabel I.

Aantallen onweersdagen per maand en per jaargetijde voor het geheele land.

Maand

1907

'08

'09

'10

'11

'12

'13

'14

'15

'16

'17

'18

'19

'20

'21

'22

'23

'24

'25

'26

'27

'28

'29

'30

'31

'32

'33

'34

'35

'36

'37 Tot.

Gem.

Januari

1

2

6

6

2

5

3

1

4

1

2

2

2

1

2

4

2

2

5

1

4

2

1

3

9

1

3

1

3.

3

3

84

2.8

Februari

3

4

2

5

4

2

3

4

8

2

3

2

1

6

1

7

1

1

2

2

3

3

70

69

23

Maart

5

5

4

4

5

12

12

11

5

5

2

4

7

1

4

5

5

2

6

6

8

6

1

1

6

5

4

5

2

148

4.9

April

6

11

12

11

8

6

11

12

5

6

4

14

10

17

6

5

4

9

13

14

11

11

6

10

9

13

3

14

11

5

277

9.2

Mei

17

17

11

21

17

14

16

10

10

9

24

13

5

14

12

13

18

19

17

14

8

10

7

14

22

17

15

13

11

15

423

14.1

Juni

13

12

17

22

18

25

15

17

12

17

23

12

9

8

7

14

2

12

10

16

22

18

9

15

17

9

15

14

21

18

439

14.6

Juli

13

23

13

24

12

24

10

22

22

11

17

17

16

19

8

12

13

20

18

14

19

15

10

22

20

15

17

14

12

23

495

16,5

Augustus

12

21

14

17

11

27

12

11

20

15

21

14

11

12

15

15

14

19

12

11

20

24

8

15

20

15

12

14

11

14

457

15.2

September

7

11

10

7

10

5

13

11

9

4

9

20

7

7

2

13

14

11

17

9

15

6

11

12

9

13

11

11

16

17

317

10.6

October

12

1

8

7

11

7

14

3

2

7

16

3

9

2

4

3

10

4

2

5

2

7

13

10

9

18

8

10

12

7

226

7.5

November

5

7

2

13

7

6

8

7

5

6

4

2

1

3

3

7

1

5

3

4

8

7

10

3

4

3

2

4

7

147

4.9

December

5

2

7

1

2

1

6

3

2

2

5

6

8

2

1

2

3

5

4

1

8

1

6

10

5

98

3.3

Jaar

99

116

106

138

107

134

120

111

100

91

127

105

88

87

64

89

91

103

116

97

114

115

82

114

132

110

93

98

114

119

3180 106.0

Lente

28

33

27

36

30

32

39

33

20

20

30

31

22

32

22

23

27

30

36

34

27

27

14

25

37

35

22

32

22

22

848

28.3

Zomer

38

56

44

63

41

76

37

50

54

43

61

43

36

39

30

41

29

51

40

41

61

57

27

52

57

39

44

42

44

55

1391

46.4

Herfst

24

19

20

27

28

18

35

21

16

17

29

23

18

10

9

19

31

16

24

17

21

21

31

32

21

35

22

23

32

31

690

23.0

Winter

11

10

18

7

9

4

10

11

11

4

7

10

12

4

7

2

5

14

6

9

9

3

12

12

7

5

1

6

16

18

260

8.7

-ocr page 46-

Wat de maandsommen betreft, bezit Juli het maximum. Februari het
minimum (gemiddeld resp. 16.5 en 2.3 per jaar, bij Hissink dezelfde
maanden met resp. 16.4 en 2.4). Merkwaardig is dat in bijna het derde
deel der bewerkte 30 jaren in Juli een relatief minimum t.o.v. Juni en
Augustus optreedt. Op dit verschijnsel wordt later teruggekomen (§§
6 en
8). In het algemeen komen de gevonden maandgemiddelden in bevre-
digende mate met die van Hissink overeen.

Op dezelfde wijze als in tabel i voor het geheele land is geschied,
werden ook de cijfers der deelen en afdeelingen, alsmede der 31 standaard-
stations, in tabelvorm gebracht. Deze tabellen zijn niet opgenomen, om-
dat de beteekenis der afzonderlijke cijfers niet zóó groot is, dat ze de
aanzienlijke uitbreiding van dit werk zou motiveeren. Bij statistisch werk
zijn toch vooral de totalen en de gemiddelden van belang. Voor de
onderdeelen des lands geeft tabel 2 de jaarsommen der onweersdagen
voor elk jaar weer.

Deze tabel doet o.m. zien dat voor het noordelijk deel des lands niet
1921, doch 1919 het minimale jaar is (doordat voornamelijk het aantal
zomeronweders in dit jaar abnormaal klein was). Voor west-Nederland
is 1912, en niet 1910, het maximale jaar (voor de beide andere deelen 1910).

Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de zes afdeelingen. Uit de be-
treffende cijfers blijkt o.a. dat het bovengenoemde feit, dat 1912 voor
het westen het maximale jaar is, vooral aan het midden-W. te danken is.

De jaargemiddelden, in den laatsten regel van tabel 2 weergegeven,
doen zien dat de aantallen onweersdagen voor het westen en het binnen-
land weinig uiteenloopen. Daarentegen heeft het noorden als geheel aan-
zienlijk geringere onweerskansen. Dit laatste geldt intusschen alleen voor
het groote gebied en niet voor de afzonderlijke stations, want station nr. 3
(Hallum) heeft, zooals blijkt uit tabel 7 (§ 5), gemiddeld meer onweers-
dagen dan eenig station in het westen des lands. Trouwens het gemiddeld
aantal onweersdagen per jaar per station vormt in het noorden een veel
hooger percentage van het gemiddeld aantal onweersdagen dat jaarlijks
ifi dit lands-deel voorkomt, dan in het westen het geval is (44.6 quot;/o tegen
24.5 quot;/o). Dit wijst er dus op, dat in het noorden relatief meer buien van
grootere uitgebreidheid voorkomen dan in het westen, terwijl het aantal
locale buien er kleiner is.

Met uitzondering van het N.O. divergeeren de afdeelingen weinig in de
gemiddelde aantallen onweersdagen per jaar. De N.O.-afdeeling heeft in
niet minder dan 24 van de dertig jaren de laagste cijfers. (De hoogste
vertoonen midden-W. en Z.O.). Deze afwijkende cijfers voor het noor-

-ocr page 47-

delijk deel in het algemeen, en voor de N.O.-afdeeling in het bijzonder,
hangen samen, zooals ook Hissink opmerkte (31. pag- 165), met de

Tabel 2.

Aantallen Onweersdagen per jaar voor het land, de deelen en de
afdeelingen. 1907—1936.

Jaar

Ned.

Nrd.

Wst.

Binn.

N.W.

N.O.

M.W.

Z.W.

M.O.

Z.O.

1907

99

64

74

64

52

40

56

48

37

58

1908

116

87

68

70

73

62

58

52

48

60

1909

106

68

62

69

58

35

50

46

48

59

1910

138

83

95

107

79

46

69

80

76

93

1911

107

69

72

74

61

40

58

51

51

64

1912

134

82

103

82

72

48

78

82

53

68

1913

120

65

92

74

54

44

63

75

53

59

1914

111

69

85

73

57

40

55

75

52

60

1915

100

53

73

78

43

40

53

55

56

64

1916

91

41

60

62

35

25

48

45

43

50

1917

127

75

84

87

66

42

66

68

71

63

1918

105

61

66

82

50

38

57

55

67

62

1919

88

30

54

64

25

18

30

48

39

51

1920

87

51

61

63

40

38

46

48

52

46

1921

64

31

44

42

26

22

30

35

29

29

1922

89

48

68

58

38

26

44

51

37

50

1923

91

56

69

62

48

33

54

50

44

47

1924

103

55

85

76

45

42

71

58

54

62

1925

116

54

85

75

43

33

62

66

48

56

1926

97

66

64

66

50

43

54

40

49

51

1927

114

67

81

87

57

51

69

55

66

71

1928

115

75

77

79

59

56

63

55

62

62

1929

82

43

48

47

36

23

40

37

35

31

1930

114

74

97

73

66

38

76

77

52

62

1931

132

63

89

91

46

47

71

64

65

70

1932

110

58

69

77

48

42

46

60

62

55

1933

93

43

72

68

35

31

56

50

47

55

1934

98

68

75

73

55

50

60

58

59

53

1935

114

64

84

73

52

47

66

60

57

52

1936

119

68

83

87

58

46

65

61

72

65

Gemiddeld

106.0

61.0

74.6

72.8

50.9

39.5

57.1

56.8

52.8

57.6

ligging dezer gebieden t.a.v. de overheerschende trekrichting der buien.
Deze is gemiddeld ongeveer Z.W. N.O., en daardoor is de noordkust
in deze in veel mindere mate als kustgebied te beschouwen dan de aan de

-ocr page 48-

Tabel 3.
Gemiddeld aantal onweersdagen
per maand en seizoen. 1907—1936.

Maand

Ned.

Nrd.

Wst.

Binn.

N.W.

N.O,

M,W.

Z.W.

M.O.

Z.O.

Januari

2.8

1.2

1.7

1.3

1.0

0.5

1.0

1.1

0.6

1.0

Februari

2.3

0.9

1.4

1.4

0.5

0.4

1.1

1.0

0.8

1.1

Maart

4.9

2.1

2.9

3.1

1.6

1.1

1.8

2.1

1.7

2.4

April

9.2

4.5

5.6

6.3

3.1

3.1

3.8

3.9

3.8

4.7

Mei

14.1

8.1

9.7

10.9

6.7

5.8

7.4

7.6

8.4

8.8

Juni

14.6

8.6

10.8

11.6

7.1

6.7

8.6

8.5

8.7

10.1

Juli

16.5

10,7

11.4

13.0

8.9

8.0

9.2

8.8

10.1

10.3

Augustus

15.2

9.8

11.0

11.9

8.4

6.8

9.1

9,0

9.3

9.5

September

10.6

6.4

8.1

7.0

5.4

4.0

6.1

6.2

4.8

5.4

October

7.5

4.6

5.9

3.7

4.2

1.9

4.6

4.3

2.9

2.5

November

4.9

2.7

4.0

1.5

2.6

0.7

3.1

2.7

1.0

1.0

December

3.3

1.4

2.2

1.2

1.1

0.7

1.4

1.6

0.7

0.8

Jaar

106.0

61.0

74.6

72.8

50.9

39.5

57.1

56.8

52.8

57.6

Lente

28.3

14.7

18.1

20.3

11.4

9.9

13.0

13.7

13.9

15.9

Zomer

46.4

29.1

33.2

36.5

24.5

21.4

26.9

26.3

28.1

29.9

Herfst

23.0

13.7

18.0

12.2

12.2

6.6

13.8

13.2

8.6

9.0

Winter

8.7

3.5

5.5

3.9

2.8

1.6

3.6

3.8

2.2

2.9

Tabel 4.
Gemiddeld aantal onweersdagen
per maand en seizoen. 1883 —1936.

Maand

Ned.

Nrd.

Wst.

Binn.

N.W.

N.O-

M.W.

Z.W.

M.O.

Z.O.

Januari

2.8

1.1

1.7

1.3

0.9

0.5

1.0

1.2

0.7

1.0

Februari

2.3

1.0

1.4

1.2

0.9

0.4

1.1

0.9

0.7

1.0

Maart

4.7

1.9

2.7

2.9

1.4

1.0

1.8

1.9

1.4

2.4

April

8.6

4.3

5.4

5.8

3.0

3.0

3.7

3.9

3.7

4.5

Mei

14.3

8.7

10.0

10.9

7.1

6.5

7.7

7.9

8.1

9.0

Juni

14.7

9.0

10.7

11.9

7.1

7.1

8.5

8.7 .

8.8

10.2

Juli

16.5

il.2

11.6

13.3

9.2

8.4

9.5

9.2

10.4

10.9

Augustus

15.4

10.3

11.5

12.3

8.8

7.7

9.6

9.4

9.6

9.9

September

10.3

6.7

7.8

7.1

5.8

4.5

6.1

6.2

5.1

5.7

October

8.7

5.5

6.6

4.4

5.0

2.9

5.3

4.7

3.3

3.1

November

4.3

2.5

3.2

1.5

2.4

0.9

2.6

2.1

1.1

1,0

December

3.0

1.5

2.1

1.2

1.3

0.8

1.5

1.5

0.7

0.8

Jaar

105.5

63.6

74.7

73.8

52.7

43.7

58.4

57.7

53.7

59.4

Lente

27.6

14.9

18.1

19.6

11.4

10.5

13.2

13.7

13.3

15.9

Zomer

46.6

30.4

33.9

37.4

25.3

23.2

27.6

27.4

28.8

31.0

Herfst

23.2

14.8

17.6

13.1

13.1

8.3

14.0

13.1

9.5

9.8

Winter

8.2

3.6

5.2

3.8

3.0

1.7

3.7

3.6

2.1

2.8

-ocr page 49-

zee grenzende streken in het westen des lands. Wanneer frontonweders
een grooten afstand over het land hebben afgelegd, vermindert veelal hun
intensiteit, hetgeen tevens tot vermindering der aantallen onweders in
noordoostelijk Nederland kan leiden.

Het is waarschijnlijk, dat ook de betrekkelijk lage cijfers voor N.W. en
midden-O. hiermede verband houden. Het groote aantal voor Z.O. staat
in verband met het feit, dat Z.O.-Nederland, en wel in het bijzonder de
provincie Limburg en haar omgeving, in zekeren zin als een soort „on-
weershaardquot; moet worden aangemerkt, wat hierna zal worden besproken.

De hooge aantallen voor midden-W. en Z.W. vmden, hetgeen eveneens
nader zal worden nagegaan, hun oorzaak niet zoozeer in de onweersfre-
quentie van de eigenlijke kuststreek, doch meer in die van het daarbij aan-
sluitende binnenland. Immers in deze gebieden komen de, meestal koude,
zeewinden eerst goed In aanraking met opstijgende, warme luchtstroomin-
gen, waardoor onweders kunnen ontstaan.

In tabel 3 en tabel 4 zijn weergegeven de gemiddelde aantallen onweers-
dagen per jaar voor elke maand en elk jaargetijde, en wel voor het ge-
heele land en de onderdeelen. Tabel 3 betreft het bewerkte tijdvak 1907—
1936, en tabel 4 bevat de aantallen voor de jaren 1883 — 1936. Deze
laatste tabel Is bewerkt met behulp van de gegevens van Hissink
(31, tab. 13 en 15).

De verschillen in de cijfers dezer tabellen zijn in het algemeen van on-
dergeschikte beteekenis. De belangrijkste afwijkingen vertoonen voor het
geheele land de maanden April, October en November. Voor alle onder-
deelen des lands blijken de Octobercijfers in het tijdvak 1907—1936 lager
te zijn dan voor de jaren 1883 —1907. Bij splitsing van eerstgenoemd tijd-
vak In twee gelijke deelen blijkt echter dat de gegeven cijfers voor deze
periode zeker betrouwbaar zijn, en dat dus in de latere jaren het aantal
October-onweders belangrijk verminderde, terwijl dat voor April en No-
vember is toegenomen.

Voor het noordelijk deel des lands vond H i s s i n k in de maanden van
Mei t.m. October alsmede In December en Februari hoogere cijfers, hetgeen
blijkt bij vergelijking der tabellen 3 en 4. Ook in de aantallen voor N.W.
en N.O. komt dit verschijnsel uit. Het is niet onwaarschijnlijk dat het
wegvallen In de latere jaren van de, In hun soort onvervangbare, waar-
nemers der oude stations Munnekeburen en Westernieland hiervan een der
oorzaken Is. De totalen der H I s s I n k-bewerking overtreffen daardoor
die voor het tijdvak 1907—1936.

Daarom zijn de hoogere cijfers der nieuwe bewerking voor dit deel in
cen aantal andere maanden echter temeer opvallend. Hieraan Is realiteit

-ocr page 50-

zeker niet te ontzeggen, zoodat we moeten aannemen, dat, door onver-
klaarde oorzaken, het aantal onweders in November (N.W.) en Januari
(N.W.), maar vooral in Maart en April (N.W. en N.O.) sinds 1907 niet
onbelangrijk is toegenomen. In Maart vertoont trouwens ook M.O. dit
verschijnsel, welke afdeeling zich geografisch bij de genoemde aansluit.

Vergelijking der aantallen voor de drie deelen des lands doet zien dat,
terwijl het totaalcijfer in het westen het hoogst is, de lente- en zomer-
aantallen in het binnenland die van het westen in belangrijke mate over-
treffen, terwijl de herfst- en wintercijfers van het binnenland aanmerke-
lijk lager uitvallen dan die van het westelijk deel. Op zichzelf blijkt hier-
uit reeds dat onderscheid in den ijver der waarnemers voor deze ver-
schillen geen verklaring kan vormen.

Vanaf Maart tot aan September zijn de binnenland-cijfers de hoogste,
overigens domineert het westen. Het „onweersseizoenquot; treedt dus in het
westelijk deel later in, doch houdt langer stand. De invloed der zee o.a.
op de luchttemperatuur komt hierin duidelijk aan het licht. Ditzelfde
verschijnsel doet zich trouwens ook bij den regenval voor, zooals blijkt
uit de door Braak gegeven kaartjes

Van beteekenis zijn vervolgens de maanden, waarin de extreme waar-
den optreden in de verschillende onderdeelen van het land. In § 8 wordt
van het tijdstip der maxima, dat min of meer karakteristiek is voor het
verloop der onweersfrequenties, gebruik gemaakt voor een indeeling van
het land in meer „natuurlijkequot; onweersgebieden, dan met behulp van
rechte lijnen op de kaart kunnen worden verkregen.

Voor de drie hoofddeelen van het land blijkt het maximum steeds in Juli
op te treden. Het minimum valt voor het noorden en het westen in Fe-
bruari, voor het binnenland in December. Dit laatste hangt uiteraard samen
met het geheele verloop der cijfers voor dit deel, waarover reeds boven
werd gesproken.

De stand van zaken voor de zes afdeelingen is eenigszins anders. Met
uitzondering van Z.W. vallen de maxima wel steeds in Juli (in tabel 4
wijkt ook M.W. eenigszins af), doch de minima treden slechts voor N.W.,
N.O. en Z.W. in Februari op; voor Z.O. vindt dit in December plaats,
en voor het midden des lands (M.W. en M.O.) in Januari.

Het Augustus-maximum voor Z.W. (in tabel 4 ook voor M.W.) zal later
nader worden besproken (§ 8).

Aan de hand van tabel 4 kan nu een rangschikking worden gegeven van
de zes afdeelingen naar afdalende cijfers per maand en per jaargetijde.

-ocr page 51-

Omdat geen cijfers zijn vermeld, is het volgende schema veel overzichte-
lijker dan de oorspronkelijke tabel. De afdeelingen zijn van rechts naar
links ^rangschikt en om den gang te doen uitkomen zijn de westelijke
afdeelingen vet gedrukt.

Januarinbsp;Z.W.nbsp;M.W,nbsp;Z.O.nbsp;N.W,nbsp;M.O.nbsp;N.O.

Februarinbsp;M.W,nbsp;Z.O.nbsp;Z.W,nbsp;N.W,nbsp;M.O.nbsp;N.O.

Maartnbsp;Z.O.nbsp;Z.W,nbsp;M.W,nbsp;M.O.nbsp;N.W,nbsp;N.O.

APquot;quot;quot;nbsp;Z-O.nbsp;Z.W,nbsp;M.O.nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;N O

ZO.nbsp;M.O.nbsp;Z.W,nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;N.O.

Z.O.nbsp;M.O.nbsp;Z.W,nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;N.O.

Jquot;linbsp;Z.O.nbsp;M.O.nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;Z.W,nbsp;N.O.

Augustusnbsp;Z.O.nbsp;M.O.nbsp;M.W,nbsp;Z.W,nbsp;N.W,nbsp;N.O.

Septembernbsp;Z.W,nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;Z.O.nbsp;M.O.nbsp;N.o!

Octobernbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;Z.W,nbsp;M.O.nbsp;Z.O.nbsp;n'o!

Novembernbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;Z.W,nbsp;M.O.nbsp;Z.O.nbsp;N.O.

Decembernbsp;Z.W,nbsp;M.W,nbsp;N.W,nbsp;Z.O.nbsp;N.O.nbsp;M.O.

Jaar

Z.O.

M.W,

Z.W,

M.O.

N.W,

N.O.

Lente

Z.O.

Z.W,

M.O.

M.W,

N.W,

N.O.

Zomer

Z.O.

M.O.

M.W,

Z.W,

N.W,

N.O.

Herfst

M.W,

N.W,

Z.W,

Z.O.

M.O.

N.O.

Winter

M.W,

Z.W,

N.W,

Z.O.

M.O.

N.O,

De N.O.-afdeeling heeft, behalve in December, steeds het geringste
aantal onweders. Overigens blijkt duidelijk dat het oosten des lands in de
warmste maanden, het westen in het najaar en een deel van den winter
domineert. De overgang heeft van Augustus op September abrupt plaats,
van Januari tot en met April echter geleidelijk.

Z.O. domineert boven M.O., uitgezonderd in October en November.
In sterke mate is dit het geval in de maanden December t.m. April.

Van de drie westelijke afdeelingen is N.W. steeds het armst aan on-
weders, met uitzondering van de maanden Juli (warmteonweders), Octo-
ber en November (stormonweders). De beide andere westelijke afdeelingen
divergeeren doorgaans weinig.

Het geheele verloop wordt in § 5 nauwkeuriger nagegaan aan de hand
der cijfers voor de standaard-stations.

Tabel 4 bevestigt de juistheid van H i s s i n k 's conclusies, dat warmte-
onweders meer aan de landzijde en stormonweders meer aan de zeezijde
van Nederland voorkomen. De zomerbuien toch zijn, zooals reeds in § r
werd opgemerkt, dikwijls van het warmteonweder-type, terwijl de winter-
onweders in hoofdzaak tot het „stormquot;-type behooren, en het is duidelijk
dat de warmte zich sterker doet gelden naarmate een streek meer land-

-ocr page 52-

Tabel 5.
Aantal onweersdagen
per 100 onweersdagen voor het geheele land. 1907—1936.

Nrd. Wst. Binn. N.W. N.O. M.W. Z.W. M,0, Z,0,

Maand

Januari

Februari

Maart

April

Mei

Juni

Juli

Augustus

September

October

November

December

36.9

46.4
49.3
50.9
62.2
69.2
62.2
62.1
51.1
33.6
21.1

23.5

22.6
34.8
34.5
41.5
59,3

59.2
61.2

61.3
45.1
38.0

20.4
22.4

40.5

42.0

42.6
42.6

54.1
58.1
53.1
59.1
59.0
56.6
54.4
50.0

34.5

46.4

35.8

41.2

52.5
58.5
56.0
59,7

58.0

61.1

63.3

42.9

16.7

17.4
21.6
33.2

41.1
45.6

48.5
44.4

38.2

24.8
15.0
20.4

45.2

59.4
62.2
68.2

77.5
79.0
79.0
77.9
65.9
48.7

31.3
36.7

36.9

34.8
32.4

33.6

47.3

48.7

53.9

55.4
51.4

55.3

52.4
32.7

60.7
60.9
58.1
60.3

68.8

73.6

69.3

72.4

76.7
78.3
81.0
67.3

42.9

40.6

42.6

48.7

57.7

59.0

65.1
64.1
60.6
60.6
55.1

41.8

Jaar

57.6

70.4

68.6

48.0

37.3

53.9

53.6

49.8

54.3

Lente
Zomer
Herfst
Winter

52.1
62.8
59.4
40.4

64.2
71.7
78.1
63.1

71.8
78.6

52.9
45.4

40.2

52.8

52.9
32.7

35.1

46.2
28.8
18.1

45.9

58.0

60.1
41.5

48.3
56.6
57.2
43.8

49.2
60.6
37.5
25.8

56.3

64.4
39.0
33.4

Tabelnbsp;6.

Aantalnbsp;onweersdagen

per 100 onweersdagen voor hetnbsp;geheele land. 1883 —1936.

MAAND Nrd.nbsp;Wst.nbsp;Binn.nbsp;N.W.nbsp;N.O.nbsp;M.W.nbsp;Z.W.nbsp;M.O.nbsp;Z.O.

Tanuari ......... 38.0nbsp;60.0nbsp;48.0nbsp;31.3nbsp;17.3nbsp;36.7nbsp;42.0nbsp;25.3nbsp;36.0

Februari ...... ......... 44.4nbsp;61.1nbsp;52.4nbsp;37.3nbsp;19.0nbsp;46.0nbsp;35.9nbsp;29.4nbsp;41.3

Maart ......... 39.5nbsp;57.5nbsp;61.4nbsp;28.7nbsp;21.3nbsp;35.6nbsp;39.8nbsp;29.9nbsp;51.2

Acril ...... 49.7nbsp;62.9nbsp;67.8nbsp;35.0nbsp;35.0nbsp;43.4nbsp;45.1nbsp;43.6nbsp;52.7

Mei ..................... 61.2nbsp;69.8nbsp;76.4nbsp;49.5nbsp;45.7nbsp;53.7nbsp;55.5nbsp;57.1nbsp;62.8

Tuni ■quot; ...... 60.7nbsp;72.9nbsp;80.4nbsp;48.4nbsp;48.2nbsp;57.8nbsp;59.2nbsp;59.5nbsp;69.0

]uli ■■■ ........ 67.9nbsp;70.6nbsp;80.7nbsp;56.0nbsp;51.0nbsp;57.7nbsp;55.7nbsp;63.0nbsp;66.3

Auaustu's' ........... 66.9nbsp;74.9nbsp;79.8nbsp;57.0nbsp;50.0nbsp;62.2nbsp;61.4nbsp;62.8nbsp;64.3

September ............ 65.3nbsp;75.5nbsp;68.9nbsp;56.3nbsp;43.9nbsp;59.7nbsp;60.1nbsp;49.1nbsp;55.8

October • 63.8nbsp;75.9nbsp;51.0nbsp;57.1nbsp;32.8nbsp;60.8nbsp;54.6nbsp;38.2nbsp;35.4

November'quot; .......... 58.7nbsp;75.7nbsp;36.1nbsp;56.1nbsp;22.2nbsp;60.4nbsp;50.0nbsp;26.5nbsp;22.6

December ............... 49.7nbsp;69.3nbsp;38.7nbsp;42.3nbsp;35.8nbsp;49.7nbsp;50.3nbsp;23.3nbsp;36.4

Jaar ..................... 60.3nbsp;70.8 70.0nbsp;50.0nbsp;41.4nbsp;55.3nbsp;54.6nbsp;50.9nbsp;56.3

Lente ...... 54.0nbsp;65.5 71.2nbsp;41.5nbsp;38.2nbsp;47.9nbsp;49.6nbsp;48.3nbsp;57.7

Zomer ............... 65.3nbsp;72.7 80.3nbsp;53.9nbsp;49.8nbsp;59.3nbsp;58.7nbsp;61.8nbsp;66.5

Herfst ....... 63.5nbsp;75.7 56.2nbsp;56.6nbsp;35.8nbsp;60.2nbsp;56.2nbsp;40.9nbsp;42.1

Winter ................ 44.0nbsp;63.6 45.8nbsp;36.9nbsp;21.1nbsp;■J4.5nbsp;43.8nbsp;25.8nbsp;34.2

-ocr page 53-

inwaarts gelegen is, terwijl de stormwinden zich in de eerste plaats aan
de kusten doen gevoelen. In § 8 wordt een en ander nader besproken.

In de tabellen 5 en 6 (resp. voor 1907—1936 en 1883—1936) zijn de
aantallen onweersdagen per deel en afdeeling herleid tot procenten van
de maand- en seizoensommen voor het geheele land, waardoor, de horizon-
tale gang der cijfers wel niet verandert, doch de kolommen in staat stellen
den jaarlijkschen gang der relatieve onweersfrequenties na te gaan. Deze
blijkt evenwel niet van eenvoudigen aard te zijn: meestal treden naast
de beide hoofdextremen secundaire maxima en -minima op, en wel op
verschillende tijdstippen voor de onderscheiden deelen des lands. De ver-
schillen tusschen de tabellen 5 en 6 zijn niet gering, en wijzen wel uit dat
de waarde dezer cijfers niet dient te worden overschat, en dat deze statis-
tiek feitelijk een veel grooter tijdvak moest omvatten.

In de betrekkelijk geringe jaaramplitude van het westelijk deel (Maart
57.5; Oct. 75.9) uit zich de nivelleerende zee-invloed. Het binnenland
bezit de grootste amplitude (Nov. 36.1; Juli 80.7). Wintersche kuststormen
teekenen zich af in een secundair maximum in Februari voor quot;W.- en N.-
Nederland. Bij vergelijking van N.W. met N.O. blijkt dat inderdaad de
afstand tot de kust hierbij een rol speelt: N.W. bezit dit Februari-maxi-
mum wèl, N.O. niet.Voor het N.-deel en het binnenland daalt het percen-
tage beneden 40, voor W. niet onder
60 (tabel 6). Het hoofd-verschilpunt
van N.- en W.-deel is te vinden bij den overgang van winter op lente:
noord vertoont een veel grooter accres dan west, en gelijkt in de winter-
maanden dan ook meer op het binnenland, waarbij N.W. zich in het
algemeen meer dan N.O. bij het westelijk deel aansluit. In de beide afdee-
lingen van het binnenland dalen de zomercijfers veel steiler naar het
herfstniveau dan de voorjaarsstijging verloopt. Beide westelijke afdee-
lingen vertoonen in tabel 5 zooveel als in tabel
6 in den zomer een dubbel
maximum, met inzinking in Juli. In § 5 wordt hierop teruggekomen, bij
de bespreking der stations.

§ 5. DE ONWEERSFREQUENTIE VOOR DE
STANDAARD-STATIONS.
INVLOEDEN VAN ZEE EN BODEM.

Tabel 7 geeft het gemiddeld aantal onweersdagen per jaar, maand en
jaargetijde voor de standaard-stations weer. Tabel 8 biedt hetzelfde, uit-
gedrukt in procenten van het jaargemiddelde voor elk station.

Het is gewenscht dat de waarde dezer cijfers nader wordt getoetst.
Dit kan op tweeërlei wijze geschieden:

le. door vergelijking met de door Hissink gevonden aantallen;

-ocr page 54-

Tabel 7.

Gemiddeld aantal Onweersdagen per jaar (1907—1936).

STATIONS

w
3

S-i

d)

U

U

1

U

.a

1

'C

a
3
C

(0

§
IU

u

a
a

2

t
lt;

■ •H

lt;u
2

1

quot;3

1
O)

3
lt;

B

cu

a

a;
1/)

amp;gt;

u
0

a
1

g
U

Q

0
iJ

U

N

«i2
lt;U

X

c
^

24.2

0,4

0.2

0.6

1.2

3.4

3.5

3.7

4.2

3.1

1.9

1.5

0.5

5.2

11.4

6.5

1.1

28.0

n.f

0.1

0.7

1.7

4.1

5.2

5.4

5.0

2.8

1.6

0.8

03

6.5

15.6

5.1

0.9

31.8

0,5

0.4

0.7

1.7

4.1

4.7

5.9

5.7

3.6

2.5

1.4

0.6

6.5

16.3

7.5

1.6

, 26.4

0,2

0.1

0.8

1.9

4.0

4.6

5.6

4.8

2.7

1.0

0.4

0.3

6.7

15.0

4.1

0.6

28.3

0,4

0.7

1.9

4.2

4.5

5.6

5.1

2.9

1.5

0.6

0.5

6.9

15.2

5.0

1.2

25.6

o^

0.2

0.6

1.5

3.7

4.3

5.6

5.1

2.3

1.1

0.5

0.4

5.9

15.0

3.9

0.9

25.9

o.i

0.1

0.7

1.9

4.1

4.7

5.4

4.9

2.5

1.0

0.3

0.2

6.7

15.0

3.9

0.3

26.1

OA

0,5

0.7

1.3

3.2

4.8

4.0

4.5

3.1

1.7

1.3

0.5

5.2

13.3

6.2

1.3

28.0

03

03

0.6

1.5

3.4

4.5

4.6

4.9

3.7

2.4

1.3

0.5

5.5

14.0

7.3

1.1

25.2

0.2

0.3

0.5

1.2

3.1

3.8

4.3

4.3

3.1

2.4

1.4

0.5

4.8

12.6

6.8

1.1

25.5

0.2

0.3

0.5

1.2

3.9

4.6

4.8

4.5

2.6

1.5

0.9

0.5

5.8

13.6

5.0

1.0

28.1

0.1

0.3

0.7

1.9

4.5

5.5

5.2

5.1

2.4

1.4

0.7

0.3

7.1

15.7

4.5

0.9

24.9

0.2

0.2

0.5

1.3

3.0

4.2

4.3

4.6

3.0

1.8

1.3

0.4

4.8

13.1

6.1

1.0

24.8

03

03

0.6

1.5

3.0

4.5

4.0

4.5

2.9

1.9

1.0

03

5.1

13.0

5.8

0.9

29.1

0.5

0.5

0.8

1.6

4.0

5.0

4.8

5.1

3.2

1.9

1.0

0.7

6.4

14.9

6.1

1.7

25.6

03

0.4

0.6

1.5

3.7

3.9

4.3

4.3

3.1

1.8

1.1

0.5

5.7

12.6

6.1

1.1

24.2

0.5

0.4

0.6

1.3

3.5

4.3

3.6

4.3

2.6

1.8

0.9

0.4

5.4

12.2

5.3

1.3

31.7

0.2

0.3

0.9

2.1

4.6

5.8

5.6

6.0

2.9

1.6

1.0

0.5

7.6

17.4

5.5

1.2

28.0

0.2

0.2

0.7

1.8

4.1

4.8

4.5

4.9

3.0

2.1

1.1

0.5

6.7

14.3

6.2

0.9

26.6

0.2

0.4

1.0

1.7

4.1

4.9

4.4

4.4

2.7

1.7

0.8

0.3

6.8

13.7

5.2

0.9

26.5

0.2

0.2

1.0

1.6

4.6

5.2

4.9

4.5

2.3

1.1

0.6

0.2

'7.2

14.6

4.0

0.7

26.8

0.2

0.4

0.5

1.8

4.5

4.9

5.8

4.7

2.5

1.0

0.4

0.1

6.9

15.3

3.9

0.7

26.9

0.1

0.2

0.6

1.5

4.4

5.1

6.1

5.3

2.1

1.0

0.2

0.2

6.5

16.6

3.3

0.6

26.4

0.2

0.3

0.6

1.9

4.0

5.0

5.4

4.6

2.4

1.2

0.5

0.2

6.5

15.0

4.1

0.8

34.2

0.3

0.5

0.7

2.2

5.6

6.0

6.7

6.8

3.1

1.6

0.6

0.2

8.5

19.5

5.3

1.0

25.7

0.2

0.4

0.6

1.3

4.6

5.2

5.0

4.5

2.2

1.0

0.4

0.2

6.5

14.7

3.6

1.0

25.2

0.1

0.3

0.8

1.2

4.4

5.3

4.8

4.8

2.0

0.9

0.4

0.2

6.4

14.9

3.3

0.7

22.9

0.1

0.3

0.9

1.7

3.8

5.0

4.4

3.9

1.7

0.6

0.3

0.2

6.4

13.3

2.6

0.6

28.5

0.1

0.4

0.8

1.7

4.6

5.9

5.6

5.1

2.8

0.8

0.5

0.1

7.1

16.7

4.1

0.7

33.7

0.5

0.5

1.0

2.0

5.7

6.4

7.0

6.0

2.7

1.3

03

03

8.7

19.4

4.3

1.3

32.6

0.6

0.4

1.0

2.4

4.9

6.3

6.5

5.5

3.1

1.4

03

03

8.2

18.3

4.8

1.2

00

-ocr page 55-

Tabel 8.

Gemiddeld aantal Onweersdagen i'n procenten van het jaargemiddelde per station (1907—1936).

STATIONS

•c

§

c
Ä

't-

ra
3

^

dj
lU

u

ra
ra

s

a
C

'S

s

0
3

quot;3

«
3

w

3
ra

3
lt;

(a

a

0.

Ol

t/5

1
U

0

U

lt;y
JD

a
gt;

é

u
JD

H

dJ

u

(U

Q

1
iJ

Ul

H)

J

in
u

X

U

lt;y

c
^

1.

Den Helder ..................

....... 1.8

1.0

2.3

5.1

13.9

14.6

15.4

17.2

12.7

8.0

6.1

1,9

21.4

47.2

26.7

4.5

2.

Sloten .......................

....... 1.0

1.1

2.6

5.9

14.5

18.7

19.2

17.7

9.9

5.6

2.7

1.2

23.1

55.5

18.2

3.2

3.

Hallum .......................

....... 1.7

1.4

2.3

5.3

12.8

14.9

18.4

17.8

11.2

7.7

4,5

2.0

20.4

51.1

23.5

4.9

4.

Drachten ....................

....... 0.8

0.4

2.9

7.1

15.3

17.4

21.1

18.3

10.1

3.9

1,6

1.0

25,3

56,9

15.7

2.1

5.

Westernieland ..............

....... 1.2

1.3

2.6

6.8

14.9

16.0

19.7

18.0

10.4

5.4

2.0

1.7

24,3

53,8

17.8

4.2

6.

Zuidlaren ..................

....... 1.0

0.5

2.3

6.0

14.6

16.8

22.0

19.8

9.1

4.2

1,8

1.7

22.9

58.5

15.1

3.6

7.

Nieuw-Weerdinge ........

....... 0.4

0.3

2.7

7.3

16.0

18.3

20.7

18.8

9.8

4.0

1.2

0.6

26.0

57.8

14,9

1.2

8.

Hauwert ....................

....... 1.5

1.9

2.6

5.1

12.4

18.5

15.2

17.1

12.0

6.6

5.1

1.9

20,1

50.9

23.8

5.1

9.

Amsterdam .................

....... 1.0

1.2

2.3

5.4

12.1

16,2

16.4

17.5

13.2

8.5

4.5

1.8

19,8

50.1

26,2

3.8

10.

Wijk-aan-Zee ..............

0.9

1.1

2.1

4.8

12.2

15.2

17.4

17.4

12.2

9.4

5.4

2,0

19,1

49.9

27,0

4.2

11.

Bussum .......................

0.8

1.2

2.0

4.7

15.2

18.2

18.7

17.8

10.1

6.0

3.7

1,8

21.8

54.6

19,7

4.1

12.

De Bilt .......................

0.5

1.2

2.5

6.6

16.2

19.5

18.4

18.1

8.5

4.9

2.5

1,2

25,3

55.9

15,9

3.3

13.

Leiden .......................

0.9

0.9

2.1

5.2

11.9

17.0

17.3

18.5

12.0

7.4

5.1

1.6

19.3

52.7

24.5

4.0

14.

's-Gravenhage ..............

1.2

1.1

2.6

6.0

12.1

18.0

16.3

18.1

11.8

7.7

3.9

1,2

20.7

52.4

23,4

3.5

15.

Rotterdam .................

1.6

1.7

2.6

5.5

13.7

17.2

16.5

17.5

10.9

6.6

3.6

2.5

21.9

51.2

21.1

5.9

16.

Renesse ....................

1.0

1.7

2.2

5.7

14.5

15.4

17.0

17.0

12,3

7.0

4.4

1.8

22,5

49.3

23.7

4.4

17.

Vlissingen .................

1.9

IJ

2.5

5.4

14.5

17.6

15.0

17.9

10.7

7.4

3,6

1.8

22,3

50.6

21,8

5.2

18.

Ossenisse ....................

0.7

1.1

2.9

6.7

14.4

18.3

17.7

19.0

9,3

5.2

3,1

1.7

24.1

54.9

17.5

3.7

19.

Goes-Kapelle ..............

0.7

0.6

2.6

6.4

14.8

17.2

16,2

17.6

10.8

7.4

3,8

1.8

23.8

51.0

22.0

3.3

20.

Heiningen .................

0.9

1.5

3.8

6.5

15.3

18.5

16.5

16.5

10.0

6.4

3.1

1,0

25.5

51.5

19.5

3.5

21.

Almkerk ....................

0.9

0.9

3.8

6.0

17.5

19.5

18.5

17.1

8.8

4.0

2,3

27.3

55.0

15.1

2,6

22.

Borne .......................

0.7

1.5

2.0

6.8

16.9

18.2

21.5

17.5

9.2

3.6

1.6

0.4

25.7

57.2

14.4

2,7

23.

Dalmsholte .................

0.5

0.7

2.1

5.7

16.2

19.1

22.7

19.9

7.7

3.8

0.6

0.9

24,1

61.6

12.2

2.1

24.

Terwolde ....................

0.8

1.0

2.4

7.2

15.2

19.0

20.6

17.4

9,0

4.6

2.0

0,9

24,7

57.0

15.5

3.0

25.

Hummelo ....................

0.8

1.4

2.1

6.4

16.3

17.4

19.6

19.9

9.0

4.8

1.8

0.6

24,9

56,9

15.5

2.9

26.

Eist (G.).....................

0.9

1.7

2.5

4.9

18.0

20.4

19.3

17.4

8.4

4.0

1.7

0.8

25,4

57.0

14.1

3.8

27.

Nistelrode .................

0.4

1.1

3.2

4.8

17.6

21.1

19.1

18.9

7.8

3.7

1.5

0,9

25,5

59.1

12.8

2.8

28.

Oirschot ....................

0.4

1.5

3.9

7.4

16.7

21.6

19.2

17.2

7.4

2.5

1.5

0,7

28.1

58.0

11.3

2.6

29.

Helmond ....................

0.5

1.4

2.8

6.0

16.0

20.8

19.8

17.9

9.8

2,9

1.6

0.5

24.5

58.5

14.4

2.6

30.

Baexem ....................

1.5

1.5

3.0

6.0

16.8

19.0

20.7

17.9

7.9

3.9

0.9

1,0

24.4

57.6

14.1

4.0

31.

Valkenburg .................

1.8

1.2

3.0

7.2

15.0

19.3

20.0

16.9

9.4

4.3

0.9

0.9

25.3

56.1

14.7

3.7

-ocr page 56-

2e. door vergelijking der overeenkomstige cijfers voor halve tijdvakken
(15 jaren).

Vergelijking met H i s s i n k 's resultaten heeft het bezwaar dat deze
niet geheel gelijkwaardig zijn aan die der onderhavige bewerking, omdat

a.nbsp;het stations-onderzoek van Hissink slechts 13 jaren betreft (1895—

1907);

b.nbsp;H i s s i n k 's bewerkingswijze, in het bijzonder zijn combinatiemethode
voor het vormen der standaard-stations, niet geheel overeenkomt met
de hier toegepaste;

c.nbsp;verschillende stations van Hissink vervallen zijn, zoodat de be-
treffende aantallen hoogstens vergeleken kunnen worden met die van
naburige nieuwe stations.

Van de 10 stations, die in beide bewerkingen voorkomen, vertoonen de
cijfers van de nrs. r, 14, 17, 23 en 29 (Den Helder, 's-Gravenhage, Vlis-
singen, Dalmsholte en Helmond) te geringe verschillen om er bij stil te
staan. De stations 5, 15 en 30 (quot;Westernieland, Rotterdam en Baexem)
hebben in de nieuwe bewerking jaargemiddelden, die resp. 8, 4.5 en 5.6
lager zijn dan bij Hissink. Voor Westernieland wordt dit ten deele
verklaard door het in § 4 reeds vermelde uitvallen van den ouden waar-
nemer in 1908, waardoor dit station degradeerde van kern- tot combi-
natiestation, zonder dat echter de omgeving waarnemers bezat, die aan
eerstgenoemden eenigszins equivalent waren. Ten deele kan het gevonden
verschil echter reëel zijn, zooals uit de cijfers van andere stations (15,
30, e.a.) kan worden afgeleid, en ook omdat onze correctiemethode
de gebreken der afzonderlijke stations toch goeddeels opheft. Voor de
stations 15 en 30 (Rotterdam en Baexem) zijn de verschillen niet uit de
wisseling van waarnemers te verklaren. Dit laatste station werd gedurende
tientallen jaren door denzelfden, ijverigen waarnemer verzorgd, en daar-
om ligt het voor de hand dat de onweersactiviteit aldaar (en allicht
niet slechts op dit eene station!) sedert de door Hissink bewerkte
jaren inderdaad afnam.

Ook voor nr. 15 (Rotterdam) moet dit het geval zijn. In het algemeen
was het door Hissink bewerkte tijdvak tamelijk rijk aan uitgebreide
onweders, althans in vergelijking met groote deelen van het tijdvak 1907—
1936. Hierdoor konden in het eerste tijdvak hoogere stationsgemiddelden
voorkomen, zonder dat het gemiddeld aantal onweersdagen per jaar voor
het geheele land grooter was.

Dat niettemin voor 16 en 12 (Renesse en De Bilt) de nieuwe bewerking
hoogere jaarcijfers heeft, moet waarschijnlijk ten deele aan de verbeterde
bewerkingswijze worden toegeschreven.

Veel meer onzekerheden zijn verbonden aan vergelijking van de cijfers

-ocr page 57-

van uitgevallen stations van H i s s i n k met naburige nieuwe. Intusschen
vertoonen sommige dezer stations zulk een goede overeenkomst, dat het
beteekenis heeft, ze te noemen.

Het zijn:

Heerlen (oud) en 31 (Valkenburg): 33.0 en 32.6;
Heelsum (oud) en 26 (Eist): 26.5 en 25.7;
Winschoten (oud) en 7 (Nw.-Weerdinge): 25.0 en 25.9;

of 6 (Zuidlaren): 25.6;
Castricum (oud) en 10 (Wijk aan Zee): 24.1 en 25.2.

Hiermede kunnen wij gevoeglijk afstappen van de confrontatie der
cijfers, niet echter zonder uiting te geven aan den wensch dat een even-
tueele latere bewerking, een veel grooter aantal jaren omvattend, tal van
onzekerheden, die ook aan de nieuwere cijfers nog verbonden zijn, moge
elimineeren.

De waarde der gegeven aantallen kan ook getoetst worden door ver-
gelijking van de cijfers voor halve tijdvakken. Hiervoor werden genomen
de tijdvakken 1907—1921 en 1922—1936. Deze cijfers zijn niet in tabel-
vorm weergegeven; de jaarcijfers werden verwerkt tot de kaartjes van
fig. 4 B en 4 C. (Voor de afzonderlijke jaargetijden zijn geen kaartjes
ontworpen. De zomerverdeeling komt in groote trekken steeds overeen
met die voor het geheele jaar en er is, hoewel in iets mindere mate, even-
eens bevredigende overeenstemming voor lente en herfst. De wintercijfers
daarentegen vertoonen een aantal punten van verschil, die samenhangen
met het eigenaardig-onregelmatige optreden van de jaren met belangrijke
onweersactiviteit in dit seizoen, en met het feit dat de wintercijfers veel
kleiner, dus statistisch minder zeker zijn dan die der andere jaargetijden.
Daardoor zijn de winteraantallen voor het geheele tijdvak 1907—1936
ongetwijfeld de meest betrouwbare, die voor dit seizoen te verkrijgen zijn).

In de figuren 4A, 4B en 4C zijn grenzen aangegeven bij jaargemid-
delden 24, 27, 30 en 33. De beide kaartjes voor de halve tijdvakken ver-
toonen eenige verschilpunten van ondergeschikte beteekenis. De gebieden
met frequentie 24—27 onweersdagen per jaar loopen uiteen in een gedeelte
van Zeeland, in het Gooi en in het oostelijk deel van Overijsel en Drente.
Het verloop der lijn in laatstgenoemd gebied vormt wel het belangrijkste
punt, waaromtrent onzekerheid bestaat. Aan de Duitsche gegevens (§ 7)
zijn geen doorslaande argumenten voor het eene of het andere verloop te
ontleenen. De quaestie moet hier dus onbeslist blijven, vooral omdat dit
deel des lands steeds een te gering aantal goede onweersstations bezeten
heeft.

Ook voor de omgeving van Amsterdam loopen de voorstellingen der

-ocr page 58-

Kg. 4A.

Gemiddeld aantal onweersdagen per jaar 1907—1936.

-ocr page 59-

Gemiddeld aantal onweersdagen per
Fig. 4B. 1907—1921.

jaar voor fialve tijdvakken.

-ocr page 60-

figuren 4B en 4C eenigszins uiteen. De Amsterdamsche waarnemingen
stonden niet voortdurend op hetzelfde peil. Van 1911 — 1916 was in deze
stad slechts één waarnemer gevestigd, hetgeen in het algemeen voor een
plaats van deze grootte onvoldoende moet worden geacht, in het bijzonder
met het oog op de vele hinderende geluiden en de geringe mogelijkheden
voor goede waarneming van het licht. Vóór 1911 was er zelfs geen enkele
vaste vrijwillige waarnemer aanwezig. Dat dus de cijfers van dit station
voor het tijdvak 1907—1921 (fig. 4 B) als ietwat beneden peil mogen
worden beschouwd ligt voor de hand. Uit het cijfer voor het tijdvak
1922—1936 blijkt dat het werkelijk gemiddeld aantal onweersdagen te
Amsterdam tusschen 27 en 30 behoort te liggen. Op het kaartje 4 A voor
het geheele tijdvak kwam dit gelukkig in orde: het jaargemiddelde werd
berekend op 28.

Wat het algemeene verloop der lijnen betreft, kan het volgende worden
opgemerkt. Het geheele zeekustgebied telt gemiddeld minder dan 27 on-
weersdagen per jaar. Een daaraan grenzende en parallelle strook ter
breedte van 25 a 45 km heeft gemiddeld 27—30 onweersdagen per jaar,
met locale verheffing boven 30 (noord-Friesland en oost-Zeeuwsch-Vlaan-
deren). Uit H i s s i n k 's cijfers volgt dat het Friesche gebied met
frequentie gt; 30 zich in het noorden der provincie Groningen voortzet
(Westernieland).

Vervolgens komt over het geheele midden des lands, een, in hoofdzaak
eveneens parallel verloopende, breede strook met lagere aantallen, en wel
tusschen 24 en 27, met uitzondering evenwel van een gedeelte der pro-
vincie Noordbrabant, grenzende aan België, waar het cijfer tot onder 24
daalt. Naar het Z.O. volgen hierop gebieden met hoogere frequentiecijfers,
zoodat de maximale aantallen onweersdagen worden aangetroffen in oos-
telijk-Gelderland en Limburg (gt; 33 per jaar).

Wat betreft de gegevens, die bij dit onderzoek niet werden verwerkt,
kan worden opgemerkt dat 14 van de 23 stations der bewerking-H i s-
s i n k voldoen aan de voorstelling van figuur 4A. Een aantal stations,
gelegen buiten de ressorten der standaard-stations, die gedurende een
aantal jaren in het tijdvak 1907—1936 een actieven en betrouwbaren
waarnemer hadden, n.1. Schoorl, Hierden, Coevorden, Ede, Brielle en
Lichtschip Schouwenbank blijkt voor de „betrouwbarequot; jaren op vol-
doende wijze in het schema van fig. 4A te passen. Voor Ede zijn de cijfers
(over 1910—1915) zelfs zóó hoog, dat de vraag gewettigd is, of de fre-
quentielijn-27, die in 4A langs de westgrens van het Gooi oostelijk om
De Bilt buigt, niet over Ede naar de oostelijke 27-lijn moet loopen. Het cen-
trale gebied met frequenties tusschen 24 en 27 zou dan door een rug van iets

-ocr page 61-

hoogere frequentie, tusschen zuidelijk-Utrecht en de streek tusschen Nijme-
gen en Doesburg loopende, in tweeën worden gesplitst. Het cijfer van
Hissink voor zijn station Heelsum (26.5) benadert de waarde 27
trouwens in die mate dat ook hierin een vingerwijzing mag worden gezien
voor de realiteit van dezen rug. Het station
26 (Eist) van de onderhavige
bewerking, mel gemiddeld 25.7 onweersdagen per jaar, pleit wel tegen
deze veronderstelling, doch dit station is een der zwakste combinatie-
stations, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten is dat dit cijfer iets te
laag uitviel. De bedoelde rug is in figuur 4A met stippellijnen aangegeven.

Het heeft betrekkelijk weinig zin, verklaringen te zoeken voor ver-
schillende in deze figuur weergegeven bijzonderheden, omdat alle typen
van onweders dooreen erin verwerkt zijn.

Het is te verwachten dat elk onweerstype een eigen geografische
frequentie verdeeling heeft, waarvoor een physische verklaring is te geven.
Figuur 4A, ontstaan door superpositie van al deze verdeelingen, kan daar-
door echter niet op eenvoudige wijze worden verklaard. Dit blijkt o.a.
bij vergelijking met de kaartjes voor de afzonderlijke jaargetijden (5A—
5D). De zomerverdeeling (5B) komt in vele opzichten overeen met die
voor het geheele jaar, doordat, zooals reeds werd opgemerkt, dit jaar-
getijde 50 a éo quot;/o der onweders aanbrengt. In figuur 5B ontbreekt echter
geheel de, evenwijdig aan de kust loopende, parallelle strook van hoogere
frequentie, die wordt gevolgd door een meer centraal gelegen gebied van
iets mindere onweersactiviteit. (Van dit laatste is slechts in Noordbrabant
iets overgebleven).

De frequentie neemt in het zomerseizoen van N.W. naar Z.O. gelei-
delijk toe. De conclusie ligt dus voor de hand dat de parallelle strook met
frequenties gt; 27 van fig. 4A haar ontstaan dankt aan de optelling der
hooge herfst- en wintercijfers dezer streek bij de zomeraantallen. Op
soortgelijke wijze moet ook het centrale gebied van lagere frequenties
worden verklaard. (Zie ook § 8, tabel 16 B).

Van meer algemeene beteekenis zijn echter de hooge cijfers in het Z.O.
des lands. Deze treden in alle jaargetijden in meerdere of mindere mate
op, zoodat gezegd kan worden dat in dit gebied bijzondere „onweers-
bronnenquot; werken. Dit blijkt ook te gelden voor aangrenzende gebieden
in het buitenland, zooals in § 7 nader wordt uiteengezet.

De aantallen onweersdagen zijn in oostelijk-Gelderland en een groot
deel der provincie Limburg zelfs grooter dan ergens elders in W.-Europa.

De verklaring hiervoor moet in de eerste plaats gezocht worden in de
wisselwerking tusschen koudere zeewinden en continentale warmere lucht,
die in deze gebieden bij de overheerschende westelijke windrichtingen

-ocr page 62-

Seizoengemiddelden 1907—1936.

-ocr page 63-

gewoonlijk plaats vindt. Dat in Frankrijk en Z.-België het verschijnsel
indien al, dan toch in veel mindere mate, optreedt, moet verklaard worden
uit het feit dat in den zomer de depressiebanen gemiddeld ons land op
veel korteren afstand passeeren, terwijl ook in Frankrijk bij Z.- en Z.W.-
winden het opvangen van vochtigheid door de Pyreneeën een rol speelt.
Dergelijke invloeden kunnen trouwens ook door minder hooge gebergten
uitgeoefend worden.

De mogelijkheid bestaat dat de onweersactiviteit in Z.O.-Nederland
mede onder den invloed staat van de grondsoort en van de aanwezigheid
van den benedenloop van eenige groote rivieren. Vervolgens is het van
beteekenis dat van dit gebied naar het O. de terreinverheffingen van
dien aard zijn dat continentale O.- en Z.O.-winden, ongehinderd kunnen
toestroomen. Dat in midden-Duitschland, op gelijken afstand van de kust
en op dezelfde hoogte, dergelijke gebieden met hooge onweersfrequenties
niet aangetroffen worden, kan o.m. verklaard worden uit het verloop der
Duitsche kust — in hoofdzaak een noordkust — terwijl ook in de Duitsche
laagvlakte de westenwinden overheerschen.

Behalve de kaartjes voor de jaargetijden (5 A—5 D) zijn ook voor de
afzonderlijke maanden figuren ontworpen, n.1.
6 A—6 M. De frequentie-
cijfers zijn weer bij de grenzen vermeld. Uiteraard neemt ook hier de
betrouwbaai-heid af met het dalen der cijfers. Daardoor is niet slechts
de waarde der maandkaartjes kleiner dan die der betreffende seizoenen,
doch is ook de betrouwbaarheid der voorstellingen voor de winter-
maanden belangrijk geringer dan van die der warmere maanden. Dit
bleek ook uit de cijfers voor halve tijdvakken: met uitzondering van
den winter was er voldoende overeenstemming met het beeld der figuren 5.

Wat de jaargetijden betreft, vinden de belangrijkste veranderingen in de
onweersconstellatie plaats bij de overgangen winter—lente en zomer—
herfst. In lente en zomer, vooral in het laatste seizoen, domineeren warmte-
en frontonweders. De laatste bestrijken meermalen op een enkelen dag
groote deelen des lands en bewegen zich gemiddeld Z.W. ^ N.O., in vele,
soms in alle standaard-stations onweer opleverend. Daardoor is de invloed
der frontonweders op de verschillen der stations, dus op het verloop der
frequentielijnen, betrekkelijk van geringe beteekenis. Warmteonweders
treden in alle warmere maanden veelvuldig op. De maand Juli bezit hier-
van gewoonlijk het hoogste percentage. Fig.
6 G toont aan dat deze on-
weders in het Z.O. des lands het veelvuldigst, in het westen het minst
optreden, waarin zich zeker invloeden van de nabijheid der zee en van
wateroppervlakken weerspiegelen. Het gebied van geringe frequenties
strekt zich in deze fig. zelfs tot in de oostelijke Betuwe uit.

-ocr page 64-
-ocr page 65-

Fig. 6F. Juni.

Fig. 6E. Mei.

Fig. 6G. Juli.

-ocr page 66-

Fig. 6K. October.

Fig. 6M. December.

-ocr page 67-

Het droge en zandige zuiden van Noordbrabant, aansluitend aan de
Belgische Kempen, heeft gedurende een groot deel van het jaar opvallend
weinig onweders, t.w. in Mei, en in de maanden Juli t.m. Januari. Vanaf
November sluit dit gebied zich in deze aan bij andere streken des lands,
echter staat het in Mei, Augustus, September en October met zijn lage
cijfers min of meer op zichzelf. Bij onderzoek bleek dat het Belgische
station Leuven zich overeenkomstig gedraagt. (Zie tabel 15). Vermoedelijk
mag deze bijzonderheid worden toegeschreven aan bodem-invloeden (grond-
soort, watergehalte, afstand tot groote rivieren). Aan het einde dezer §
wordt over den invloed der grondsoort nader gespoken.

Figuur 5 D doet zien dat de wintersche stormonweders in hoofdzaak
kust-verschijnselen zijn. Ook in den herfst doen deze buien zich gelden

(5 C).

De reeds bespi'oken hooge cijfers voor Limburg en oostelijk-Gelderland
beginnen zich in April reeds af te teekenen
(6 D), terwijl nog in September
sporen ervan aanwezig zijn, en ook in den winter opvallend hooge cijfers
zijn genoteerd
(6 A, B, M).

Vergelijking der seizoenkaartjes met die der bijbehoorende maanden
doet zien dat de voorstelling voor de jaargetijden ook slechts in summa
geldt, en dat de afzonderlijke maanden van één seizoen meermalen sterk
uiteenloopen in de frequentie-verdeeling. Het is echter wel de vraag of
dit laatste ook het geval zou zijn geweest, wanneer het bewerkte tijdvak
b.v. 3 maal zoo groot geweest was.

Terwijl bij den overgang van Mei op Juni alle cijfers nog toenemen, daalt
van Juni op Juli de onweersfrequentie in het
Z.W. des lands, terwijl ze
dan in het N.O. nog in belangrijke mate stijgt. In Augustus zijn de cijfers
voor het N.O., hoewel sinds Juli dalende, nog steeds hooger dan in het
Z.W. De laatste zijn dan echter weer toegenomen. In September begint
zich reeds de herfst- en winterfiguratie af te teekenen: relatief hooge
frequenties in de kuststreken.

Wat de koudere maanden betreft, is het November-beeld wel het
meest eenvoudige (6 L), omdat de hoogere aantallen voor het Z.O. des
lands in deze maand nog niet aanwezig zijn.

Door B 1 e e k e r werd, eenige jaren geleden, een onderzoek ingesteld
naar de verdeeling der blikseminslagen over Nederland Het door hem
gegeven kaartje doet zien, dat op een aantal punten eenig verband tusschen
het aantal blikseminslagen en de onweersfrequentie bestaat, zooals ver-
wacht mag worden, omdat het aantal trefgevallen in groote trekken wej
moet toenemen met het aantal onweders. Dit blijkt bij vergelijking van
dit kaartje met fig. 4 A: hooge cijfers in den Gelderschen Achterhoek en

-ocr page 68-

oostelijk-Zeeuwsch-Vlaanderen, lage voor het zuiden van Noordbrabant.
Anderzijds valt het echter op dat er ook typische verschilpunten zijn aan
te wijzen. Zoo heeft b.v. het centrum van Zuidholland een minimaal aantal
trefgevallen en is het aantal inslagen in de omgeving van Baexem eveneens
gering, terwijl het in de provincie Noordholland van Z. naar N. toeneemt.
Een eigenaardig minimum in het cijfer der trefgevallen bleek zich rondom
den Dollard voor te doen. Een en ander doet voldoende uitkomen dat van
evenredigheid van trefgevallen en onweders in het algemeen zeker geen
sprake is, en dat de inslagen dus, althans ten deele, van andere factoren
afhangen dan de onweders zelf, zooals op blz. 57 nader wordt besproken.

Het is van belang, na te gaan of deze resultaten van het statistisch
onweersonderzoek punten van overeenkomst vertoonen met de gegevens
van statistische bewerkingen van andere meteorologische grootheden.

Wat betreft de luchttemperaturen is hiertoe gebruik gemaakt van
publicaties van H a r t m a n en van Braak

Daar warmte-, zoowel als frontonweders in hoofdzaak op of na warme
dagen optreden, en deze typen op het totaal der onweders samen de groote
meerderheid uitmaken, is eenige overeenkomst in de geografische ver-
deeling van het temperatuurgemiddelde en het aantal onweersdagen niet
onwaarschijnlijk. In groote trekken blijkt dit verband dan ook wel aan-
wijsbaar te zijn, wanneer de figuren 5 A—5 D worden vergeleken met de
seizoengemiddelden der luchttemperaturen (tabel 3 van Hartman).

Zoo heeft in den winter Z.-Limburg een temperatuurgemiddelde dat
betrekkelijk hoog is, en overeenkomt met dat aan de kust; in de lente en
den zomer heeft het binnenland de hoogste temperaturen, in den herfst
het westen des lands.

Voor de afzonderlijke maanden is er minder overeenkomst. Dit betreft
vooral Maart en April.

Het aangegeven verband-in-groote-trekken beteekent intusschen niet
dat er veel gelijkenis is te constateeren tusschen de kaartjes die de onweers-
verdeeling, en de kaartjes die de verdeeling der temperaturen weergeven,
zooals blijkt bij vergelijking van de figuren 6 A en 6 G (Januari en Juli)
met de door Braak gegeven temperatuurkaartjes voor die maanden.
Vooral voor Januari is het onderscheid opvallend.

Het is trouwens niet te verwachten dat de verdeeling der onweders en
die der temperatuurgemiddelden tot in onderdeelen zullen overeenkomen
(wel tot zekere hoogte met de verdeeling der gemiddelde temperatuur-
maxima). Hooge luchttemperaturen veroorzaken toch op zichzelf geen
onweders. Minstens is voor deze laatste noodzakelijk een wisselwerking
van luchtlagen van verschillende temperaturen, terwijl bovendien de voch-

-ocr page 69-

tigheidstoestanden aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Dit alles
in rekening nemend, kan de overeenkomst die gevonden werd zeker op-
vallend genoemd worden.

Een vergelijking van de onweersverdeeling met de mede door Braak
gepubliceerde verdeeling van de uren met zonneschijn in de zomermaan-
den^quot;), levert negatief resultaat op.

Wat den neerslag betreft, zijn allereerst de figuren 5 A—5 D en 6 A—
6 M vergeleken met de door Braak in zijn desbetreffende verhandeling
gegeven kaartjes voor de maanden en jaargetijden (42» pi I—V). Dat
volledige overeenkomst niet zou zijn te constateeren was te verwachten
De meeste regenbuien toch gaan door allerlei omstandigheden niet met
onweders gepaard. In het bijzonder geldt dit voor de gelijkmatige regens.
Daarenboven geven tal van onweersbuien, waaronder zeer zware, den
sterksten regenval niet steeds op de plaatsen, waar het onweder het hevigst
woedt, doch meermalen op tientallen km daarvan verwijderd. Een
interessant voorbeeld hiervan geeft Van Everdingen in zijn be-
schrijving van de bui van 3 op 4 September 1929^''').

Van de jaargetijden vertoont de herfst echter duidelijk overeenkomst
in de geografische verdeeling van onweersfrequenties en regenval. In den
winter komt dit verband het minst uit, terwijl in de lente en den zomer
gedeeltelijke overeenstemming is te constateeren. Wat de afzonderlijke
maanden betreft, treedt verband het meest naar voren in April, Juli
(Augustus), September, October en November. De jaargemiddelden ver-
toonen de beste gelijkenis in het westen des lands. Dit komt nog sterker
uit in het door Braak gegeven kaartje voor de verdeeling der zwaardere
regens (dagsommen van minstens 20 mm; fig. 3), dat voor het westen
goed overeenkomt met fig. 4 A, hetgeen in verband staat met het feit
dat de onweersregens gewoonlijk zwaarder zijn dan de regenbuien zonder
onweersverschijnselen. Behalve in het westen komen ook in een deel van
Drente, in den Gelderschen Achterhoek en in Zuid-Limburg betrekkelijk
veel zware regens voor, die ten deele uit de onweersverdeeling kunnen
worden verklaard. (Er is overigens van jaar tot jaar een zekere mate van
evenredigheid op te merken tusschen de totale hoeveelheden neerslag en
die der zware buien, zooals blijkt uit fig. 4 van Braak).

Frappant is de overeenkomst van B r a a k 's figuur 6 (maanden met
den grootsten neerslag) en de figuren
6 der onweersverdeeling, zooals
blijkt uit het feit dat het midden westen in October, het noorden in
Augustus en het zuidoosten in Juli den meesten neerslag heeft.

-ocr page 70-

Tabel 9.

( opklimmende lente- en zomercijfers (pe^centagecijfers van het jaargemiddelde per station).
Rangschikking der stations naar | ^^^^^^^ herfst- en wintercijfers

1 ä ^

I

I

STATIONS

I I

Wijk-aan-Zee ........................0.9

Den Helder ....................................l-o

Hauwert .....................

Amsterdam ...............

Hallum ..........................................1-7

Renesse .....................

Vlissingen ..................

Leiden ..........................................0-9

Rotterdam ..................

's-Gravenhage ........................1-2

Bussum ..........................................0.8

Goes-Kapelle ........................0.7

Westernieland .......................■'•2

Ossenisse ....................................0.7

Sloten ..........................................j-0

Heiningen ....................................0-9

Zuidlaren ......................................1-0

De Bilt ....:................................0.5

Baexem ..........................................1-5

Valkenburg ..............................l-o

Terwolde ....................................0.8

Hummelo ....................................0-8

Eist (G.) ....................................0.9

Drachten ..................

Almkerk ....................................0.9

Helmond ....................................0.5

Borne ................................................0.7

Dalmsholte ............... 0.5

Nieuw-Weerdinge ............0.4

Nistelrode ....................................0.4

Oirschot ....................................0.4

4.2
4.5

5.1

3.8

4.9

4.4

5.2

4.0
5.9

3.5

4.1

3.3

4.2
3.7

3.2

3.5

3.6

3.3
4.0

3.7

3.0
2.9

3.8

2.1
2.6
2.6

2.7
2.1
1.2

2.8
2.6

27.0

26.7

23.8
26.2
23.5

23.7

21.8
24.5

21.1

23.4

19.7
22.0

17.8

17.5
18.2
19.5
15.1

15.9
14.1
14.7
15.5
15.5
14.1

15.7

15.1
14.4
14.4

12.2
14.9

12.8
11.3

49.9

47.2
50.9
50.1

51.1

49.3

50.6

52.7

51.2

52.4
54.6

51.0

53.8

54.9

55.5
51.5

58.5
55.9

57.6

56.1
57.0
56.9
57.0
56.9

55.0

58.5

57.2

61.6
57.8

59.1
58.0

19.1
21.4
20.1

19.8

20.4

22.5
22.3
19.3

21.9

20.7

21.8

23.8
24.3
24.1
23.1
25.5

22.9

25.3

24.4

25.3
24.7
24.9

25.4
25.3
27.3

24.5
25.7
24.1
26.0
25.5
28.1

2.0
1.9
1.9
1.8
2.0
1.8
1.8
1.6
2.5
1.2
1.8
1.8
1.7
1.7
1.2
1.0
1.7
1.2
1.0
0.9
0.9
0.6
0.8
1.0
0.5
0.5
0.4
0.9
0.6
0.9
0.7

5.4
6.1
5.1

4.5

4.5
4.4

3.6
5.1

3.6
3.9

3.7

3.8
2.0
3.1

9.4
8.0
6.6

8.5
7.7
7.0
7.4
7.4

6.6
7.7
6.0
7.4
5.4
5.2

12.2
12.7
12.0

13.2
11.2

12.3

10.7
12.0
10.9

11.8
10.1
10.8

10.4

9.3
9.9
10.0

9.1
8.5
7.9

9.4
9.0
9.0
8.4

10.1
8.8
9.8

9.2

7.7

9.8
7.8
7.4

17.4
17.2
17.1

17.5

17.8

17.0

17.9
18.5

17.5

18.1

17.8

17.6
18.0

19.0

17.7
16.5
19;8

18.1

17.9
16.9
17.4
19.9

17.4
18.3

17.1
17.9

17.5
19.9

18.8
18.9

17.2

17.4

15.4

15.2
16.4

18.4
17.0

15.0

17.3

16.5

16.3
18.7
16.2
19.7
17.7

19.2

16.5
22.0

18.4

20.7
20.0

20.6

19.6

19.3

21.1

18.5

19.8
21.5

22.7
20.7

19.1

19.2

15.2
14.6

18.5
16.2
14.9

15.4

17.6
17.0
17.2
18.0
18.2

17.2
16.0

18.3

18.7

18.5
168
19.5
19.0

19.3

19.0

17.4
20.4

17.4

19.5

20.8
18.2

19.1
18.3
21.1

21.6

12.2
13.9

12.4
12.1
12.8

14.5
14.5
11.9

13.7
12.1

15.2

14.8

14.9

14.4

14.5

15.3

14.6
16.2
16.8
15.0

15.2

16.3
18.0
15.3

17.5
16.0
16.9
16.2
16.0

17.6

16.7

4.8
5.1

2.1
2.3

1.1
1.0
1.9
1.2

1.4
1.7
1.7
0.9
1.7
1.1
1.2
0.6

1.3
1.1
1.1

1.5
0.5
1.2
1.5
1.2
1.0

1.4
1.7
0.4
0.9

1.4

1.5
0.7
0.3
1.1
1.5

10.
1.
8.
9.

3.
16.

17.

13.
15.

14.
11.

19.

5.

18.
2.

20.

6.
12.

30.

31.

24.

25.

26.

4.
21.

'29.
22.
23.
7.

27.

28.

2.6nbsp;5.1

2.3nbsp;5.4

2.3nbsp;5.3

2.2nbsp;5.7

2.5nbsp;5.4

2.1nbsp;5.2

5.5
6.0

4.7

6.4

6.8

6.7
5.9

6.5
6.0

6.6
6.0
7.2

7.2
6.4
4.9
7.1
6.0
6.0

6.8

5.7

7.3

4.8

7.4

2.6
2.6
2.0
2.6
2.6
2.9
2.6

3.8

2.3
2.5
3.0

3.0

2.4

2.1

2.5

2.9

3.8
2.8
2.0
2.1
2.7
3.2

3.9

II

5.6 2.7
6.4 3.1

1.8

2.5
0.9
0.9
2.0
1.8
1.7

1.6
2.3
1.6
1.6
0.6
1.2
1.5
1.5

4.2
4.9
3.9

4.3
4.6

4.8
4.0

3.9
4.0
2.9

3.6
3.8
4.0

3.7
2.5

III

-ocr page 71-

In veel mindere mate dan met den regenval bleek de onweersverdeeling
verband te houden met de aantallen regendagen^quot;').

In de figuren 4 A en 5 A—5 D komt de invloed van den afstand tot
de zee op de onweersfrequentie duidelijk uit. Hissink vond toe-
nemende kans op zomeronweders en een afnemend aantal winterbuien bij
aangroeienden afstand tot de zee. Zijn 23 stations rangschikte hij volgens
dezen afstand, waarbij de genoemde regelmatigheden niet van station tot
station bleken te gelden, doch wel duidelijk uitkwamen bij het ordenen
der stations in . een aantal groepen. Daarbij bleek dat in het algemeen de
lente- en zomeronweders in denzelfden zin varieerden, en ook de herfst-
en winterbuien. Het zee-afstand-effect was in den herfst, absoluut zoowel
als relatief, het sterkst. Tabel 9 is niet verkregen door de stations te rang-
schikken naar toenemenden zee-afstand, maar is gebaseerd op de ge-
noemde regelmatigheden van Hissink. Aan elk der 31 stations werd
n.1. viermaal een rangnummer toegekend, ontleend aan den gang der
percentagecijfers voor de seizoenen, weergegeven in tabel 8, en wel:
le. en 2e. volgens toenemend percentage lente- en zomeronweders, en 3 e.
en 4e. naar afdalend percentage herfst- en winterbuien. Door optelling der
vier rangnummers voor elk station ontstonden getallen, die, in stijgende lijn
gerangschikt, de stationsvolgorde van tabel 9 bepalen. Deze methode
heeft het voordeel dat de stations, die uitzonderingen op den regel vormen,
duidelijk uitkomen.

In deze tabel is inderdaad de invloed van den zee-afstand op opval-
lende wijze aanwezig. De stations Wijk-aan-Zee t.m. 's-Gravenhage zijn,
Amsterdam en Rotterdam uitgezonderd, uitgesproken kuststations, terwijl
deze groote steden voldoende dicht bij de kust en bij de groote wateren
liggen om hun plaats in deze groep verklaarbaar te doen zijn.

De groep Bussum t.m. Heiningen, bevat stations, die iets meer land-
inwaarts gelegen zijn, met uitzondering van Westernieland. Deze exceptie
is echter op ongedwongen wijze te verklaren uit de correcties, die dit
station voor een tamelijk groot aantal jaren moest ondergaan, waarvoor
gebruik moest worden gemaakt van gegevens voor plaatsen uit de pro-
vincie Groningen, verder van de kust gelegen, terwijl overigens in Wester-
nieland de zee geringeren invloed op de onweersactiviteit heeft, waarop
reeds gewezen werd (blz. 31, 33).

Voor de Zeeuwsche stations Goes en Ossenisse blijkt eventueele invloed
der groote Zeeuwsche stroomen niet equivalent te zijn aan den invloed
der zee.

De derde groep stations (Zuidlaren t.m. Almkerk) bevat 9 stations, nog
meer in het binnenland gelegen, waaronder echter de beide Limburgsche

-ocr page 72-

stations „uit den toon vallenquot;, daar deze in de vierde groep, die der meest
landinwaarts gelegen stations, verwacht mochten worden. Min of meer
geldt dit eveneens voor Hummelo, wanneer we dit station vergelijken met
Dalmsholte en Borne, die in de laatste groep een plaats vinden. De over-
gang tusschen belde laatste groepen Is echter tamelijk vaag, zooals uit de
cijfers blijkt. Niettemin is het opvallend dat de percentages w;mter-
onweders voor Baexem en Valkenburg een peil bereiken dat In de eerste
en tweede groep behoort. Een en ander — ook de afwijking voor Hum-
melo — kwam ook in figuur 5 D reeds naar voren, en hangt samen met
de op blz. 45 en 47 besproken bijzondere oorzaken voor onweersontwikke-
ling In deze gebieden gedurende het geheele jaar. Ook H I s s i n k 's cijfers
vertoonen dit verschijnsel, dat eveneens bij eenige aangrenzende buitenland-
sche stations tot uiting komt. Deze laatste, die In § 7 nader besproken
worden, bieden zelfs de mogelijkheid, om het verschijnsel dezer betrek-
kelijke sterke winter-onweersactlvlteit te locallseeren tot een beperkt gebied
met de Nederlandsche provincie Limburg als kern. Uit tabel 15 blijkt
n.1. dat Luik, Aken en Elmpt (bij Roermond) zich In deze goed bij Baexem
en Valkenburg aansluiten. Wachtendonk (bij Venlo) echter in mindere
mate, terwijl het iets oostelijker gelegen station Euskirchen veel minder

winteronweders heeft.

Een onderzoek naar den stand dezer zaken bij een aantal Elfel-stations
deed zien dat deze zich, in hoofdzaak, bij Euskirchen aansluiten. De
groote productiviteit aan winteronweders blijft dus tot een klein gebied

In en om Limburg beperkt.

Wat Hummelo betreft, blijkt bij vergelijking met eenige nabijgelegen
Dultsche stations, dat deze laatste zich beter aansluiten bij Dalmsholte
en Borne. Hummelo is trouwens een combinatie-station, en de belang-
rijkste onderstations ervan, Zutphen en Warnsveld, liggen aan of nabij
den IJsel, zoodat de geografische omstandigheden overeenkomst ver-
toonen met die van het station Terwolde (derde groep). De overeen-
komst tusschen de percentagecijfers der jaargetijden voor Hummelo en
Terwolde Is dan ook frappant, en de hoofdoorzaak voor de plaats van
Hummelo In de derde groep moet daarom wel in de bijdragen der onder-
stations Zutphen en Warnsveld gezocht worden.

Tabel 10 biedt de gemiddelde percentagecijfers der vier statlonsgroepen
voor de jaargetijden. Het beschreven verloop komt hierin duidelijk uit.

Invloed van den bodem op de onweersfrequentie zou, voor wat de
grondsoort betreft, te constateeren zijn door de stations voor elke der
vier groepen van tabel 9 afzonderlijk in te deelen naar den aard van den
bodem, en daarna te vergelijken. De invloed van den zee-afstand, die

-ocr page 73-

Tabel lo.

Gemiddeld aantal Onweersdagen voor de 4 groepen van Tabel 9.
(in procenten van het jaargemiddelde)

Groepen

Lente

Zomer

Herfst

Winter

1. Wijk-aan-Zee—'s-Gravenhage

20.7

50.5

24.2

4.5

2. Bussum—Heiningen ...................

23.8

53.5

19.1

3.7

3. Zuidlaren—Almkerk ...................

25.1

56.8

15.1

3.2

4. Helmond^—Oirschot ...................

25.7

58,7

13.3

2.3

steeds domineert, is op deze wijze goeddeels geëlimineerd. Zulk een be-
werking leidt echter tot geenerlei positief resultaat.

De meeste standaard-stations zijn trouwens van dien aard, dat een
mengsel van grondsoorten in hun rayon voorkomt. Bij een vrijwel geheel
in cultuur gebrachten bodem is voor de meeste plaatsen niet eenvoudig
aan te geven met welke grondsoort men te doen heeft, waarbij tevens
de vraag aan de orde komt welke beteekenis in deze aan diepere lagen
moet worden toegekend. Wellicht wordt in de toekomst de luchtfoto, die
ook omtrent de structuur van den ondergrond allerlei kan leeren, een
middel om op dit punt vorderingen te maken.

B 1 e e k e r wijst in zijn beschouwing over de verdeeling der bliksem-
inslagenop de mogelijkheid dat de grondsoort hierbij inderdaad van
invloed is, en dat de karakteristieke verschillen, die hij vond tusschen
de zeeklei (Zeeland, noordelijk-Groningen en -Friesland), het zand
(zuidelijk-N.-Brabant) en het laagveen (Zuidholland) met de electrische
eigenschappen, i.c. de geleidbaarheid dezer grondsoorten samenhangen,
waarbij klei een minder goeden, vochtig zand een beteren, en laagveen
den besten geleider voor de electriciteit vormt. In dit laatste geval function-
neeren uiteraard de vele natuurlijke bliksemafleiders ook het beste en is
dus de kans op schadelijken inslag het kleinst''®).

Dit moge intusschen voor blikseminslag gelden, voor de vorming en ont-
wikkeling, dus voor de veelvuldigheid van onweersbuien op zichzelf is de
grondsoort niet doorslaggevend.

Haar invloed treedt, zooals H i s s i n k opmerkte, op den achtergrond
tegenover het effect van den afstand van de zee (31. P^g- 167).

Dit neemt niet weg dat figuur 4 A wel eenige aanwijzingen bevat.

In de eerste plaats bestrijkt het centrale gebied met minder dan 27 on-
weersdagen per jaar hoofdzakelijk zandgronden, hetgeen in nog sterker
mate uitkomt, wanneer de op blz. 44 en 45 beschreven rug-van-hoogere-
frequenties langs Rijn en Lek reëel is.

-ocr page 74-

Vervolgens hebben in de strook met frequentie gt; 27, die langs de west-
en noordkust des lands loopt, de kleigebieden de hoogste cijfers, n.1. noor-
delijk-Groningen en -Friesland, het rayon Rotterdam en oostelijk-Zeeuwsch-
Vlaanderen.

In het oosten des lands zijn overeenkomstige verschijnselen echter niet
te vinden.

Invloeden van uitgebreide stedelijke bebouwingen op de onweersfrequen-
tie zijn niet te constateeren. Tegenover de jaren, waarin op het platteland
nabij een stad meer onweders werden waargenomen, staan tal van andere
waarin het aantal onweders in de stad domineerde boven dat in de om-
geving, terwijl bovendien het waarnemen in de steden met tal van be-
zwaren verbonden is, zoodat de indruk gewekt wordt dat het onweers-
cijfer voor steden, zooal niet hooger, dan toch zeker gelijk aan dat ten
plattelande is.

§ 6. HET ONWEERSFREQUENTIE-VERLOOP IN DECADEN,
PENT ADEN EN VAN DAG TOT DAG.

Het is van beteekenis, naast het verloop der onweersfrequentie voor het
geheele land per maand, zooals dit in de meest rechtsche kolommen van
tabel
I is weergegeven, ook den gang na te gaan voor kleinere tijdruimten:

decaden en pentaden.

De tabellen 11 en 12 bieden hiervan een beeld voor de warmere maan-
den, na egalisatie volgens de formule (a
-f 2 b -f c): 4.

Een controle-onderzoek met behulp van halve tijdvakken (15 jaren)
bracht n.1. aan het licht dat de cijfers voor de andere maanden minder be-
trouwbaar zijn. Tabel 11 doet zien dat het maximum optreedt in de derde
decade van Juli. De cijfers stijgen vóórdien min of meer geleidelijk, om
daarna eveneens continu te dalen. De beteekenis van het constant-blijven
der aantallen gedurende de beide laatste decaden van Juni en de eerste
van Juli blijkt uit het pentadeverloop in tabel 12. Dit verloop is gol-
vend, en bevat, behalve het hoofdmaximum in de laatste Juli-pentade,
secundaire maxima, resp. in de 3 e pentade van Mei, de 4e van Juni en
de 4e van September. Een belangrijk nevenminimum treedt daardoor op
in de laatste pentade van Juni en de eerste van Juli. De beide maxima,
die dit minimum insluiten, vormen het z.g. dubbele zomermaximum, dat,
althans in Europa, overal wordt aangetroffen.

Dit nu verklaart het constant-blijven der decadecijfers gedurende een
volle maand, in dezen tijd des jaars.

Het Juni-maximum van tabel 12 is in tabel 11 door de toegepaste egali-
satie uitgevallen: zonder deze is het duidelijk aanwezig.

-ocr page 75-

Tabel II.

Onweersfrequentie in Nederland. 1907—1936, per decade.
Voor de maanden Mei t.m. September (geëgaliseerd).

Maand

Decade Onw.d.

Mei ...............

10

130

11-

20

136

21-

30

138

Juni ...............

31-

9

143

10-

■19

148

20-

29

148

30-

9

148

10-

19

155

20-

•29

163

Augustus .........

30-

■ 8

161

9-

• 18

150

19-

•28

137

September ......

29-

• 7

123

8-

•17

109

18-27

98

Tabel 12.

Onweersfrequentie in Nederland. 1907—1936, per pentade.
Voor de maanden Mei t.m. September (geëgaliseerd).

Maand

Pentade

Onw.d.

Maand

Pentade

Onw.d.

Mei

1— 5

68

Juli ...............

15-19

79

6-10

68

20-24

84

10-15

69

25-29

86

16-20

68

Augustus .........

30- 3

84

21-25

67

4- 8

79

26—30

70

9-13

76

Juni ............

31- 4

71

14-18

75

5- 9

72

19-23

71

10-14

75

24-28

68

15-19

76

September ......

29- 2

62

20-24

75

3- 7

59

25-29

71

8-12

51

Juli ............

30- 4

71

13-17

56

5- 9

73

18-22

55

10-14

74

23-27

49

-ocr page 76-

Von Bezold heeft op het dubbele zomermaximum het eerst de
aandacht gevestigd, in een beschouwing over de onweersfrequentie in
Beieren Het bleek hem dat voor Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk
dit verschijnsel zich duidelijk in de decadecijfers afteekent, voor Rus-
land was hiertoe echter een bewerking in pentaden noodig. Met het
toenemen der geografische breedte bleek deze periode der bewerking, noo-
dig voor het constateeren van het dubbele maximum, kleiner te moeten
zijn. Zoo kon voor tropische gebieden met de maandcijfers ruimschoots
volstaan worden, terwijl Hamberg later bij de bewerking der Zweed-
sche onweersgegevens gebruik maakte van den gang van dag tot dag, om
het verschijnsel op te sporen

Bij beschouwing van tabel 7 blijkt een dubbel maximum voor de stations
8, 14, 15, 17, 18 en 19, t.w. Hauwert, 's-Gravenhage, Rotterdam, Vlis-
singen, Ossenisse en Goes zich reeds in de maandcijfers voor te doen, en wel
met nevenminimum in de maand Juli. Al deze stations liggen in het westen
des lands, staan dus sterk onder invloed der zee, en daarom is de moge-
lijkheid niet uitgesloten dat hier andere factoren een rol spelen, b.v. dat
onweders van onderscheiden type in verschillende maanden een maximum-
frequentie vertoonen, hetgeen in midden-Europa zeker niet in die mate
het geval kan zijn. (Zie ook § 8, tabel
16 B).

Het feit, dat het tijdstip van het secundaire zomerminimum van jaar
tot jaar aan lichte schommelingen onderhevig is, kan echter gemakkelijk
vervaging van het verschijnsel, zelfs geheele verdwijning ervan, veroor-
zaken bij de berekening van gemiddelde frequenties over een niet te kort
tijdvak.

Vervolgens verdient het uiteraard de voorkeur, ook voor een klein land
als het onze, de realiteit van dergelijke verschijnselen niet te bestudeeren
aan de hand der cijfers voor het geheele land, zooals in de tabellen 11
en 12 zijn weergegeven, omdat de gang der onweersactiviteit b.v. voor de
westelijke kuststations reeds geheel anders blijkt te zijn, althans in de zomer-
maanden, dan voor meer in het binnenland gelegen gebieden, zoodat het
beteekenis heeft na te gaan welken invloed de geografische ligging der sta-
tions op een en ander heeft.

Daartoe is in tabel 13 de onweersfrequentie voor de zomermaanden,
voor een vijftal betrouwbare en representatieve stations per decade weer-
gegeven, waaruit blijkt dat met het toenemen van den afstand tot de zee
de beide maxima elkaar naderen, en wel hoofdzakelijk door vervroeging
van het hoofdmaximum. (Bij de Zuidhollandsche en Zeeuwsche kuststa-
tions treedt dit maximum gewoonlijk in de 2e, soms zelfs in de 3e pentade
van Augustus op).

-ocr page 77-

Tabel 13.

Onweersfrequentie voor 5 standaard-stations per decade,
voor het tijdvak 1907—1936, geëgaliseerd.

MAAND

u
T!
C3
CJ
ÜJ

Q

U

CJ

x

c
lt;u

D

0
«

'S

s
0

quot;o
-c

VI

E
§

T3
C
0
B

'ÖJ

X

E

05

pa

Mei ..............................

11-20

34

44

42

45

57

21-30

37

53

47

53

62

Juni ..............................

31- 9

35

59

49

61

67

10-19

33

59

53

62

65

20-29

31

55

52

55

60

Juli ..............................

30- 9

32

54

50

54

63

10-19

34

56

58

57

68

20-29

37

56

65

53

67

Augustus .....................

30- 8

39

57

61

48

62

9-18

39

58

53

A7

60

Het tijdstip van het minimum verschuift niet meer dan één decade. Bij
20 van de 31 stations valt het in de eerste decade van Juli, bij de overige
in de laatste van Juni.

In de meeste Europeesche landen blijkt dit minimum in de tweede helft
van Juni op te treden (') pag- ^9°), het voorafgaande maximum in de
eerste helft dezer maand, veelal ongeveer in de derde pentade. Het twee-
de maximum, gewoonlijk tevens het hoofdmaximum, varieert veel sterker
in het tijdstip van optreden, en wel van medio-Juli tot medio-Augustus.

Om in deze tot betrouwbare en waardevolle conclusies te geraken is het
noodig een tijdvak van voldoende lengte te bewerken, in het bijzonder bij
het onderzoek der afzonderlijke stations, waarvoor anders de waarde der
decade- en pentadecijfers hoogst twijfelachtig wordt.

Resumeerende mag geconcludeerd worden, dat het dubbele zomermaxi-
nium van Von Bezold ook ten onzent een reëel verschijnsel vormt, en
dat er bevredigende overeenstemming is tusschen de tijdstippen waarop
de betreffende extremen in den gang der onweersactiviteit optreden, hier
en elders in west- en midden-Europa.

Het jaarverloop der onweersfrequentie per dag is in tabel 14 weerge-
gegeven. Hiertoe werden de cijfers voor het aantal malen dat elke datum
m het tijdvak 1907—1936 onweersdag is geweest, herleid tot procen-
ten, en daarna werd, om het verloop der cijferreeks regelmatiger te maken.

-ocr page 78-

een niet al te beperkte egalisatie toegepast, n.1. volgens de formule

(a 2b 3C .... 2h i): 25.

Hierdoor waren de plaatsen der extremen m het verloop gemakkelijker
te bepalen.

De beteekenis der cijfers van tabel 14 kan het eenvoudigst omschreven

Tabel 14.

Procentueele waarschijnlijkheid dat een bepaalde dag
in Nederland een onweersdag is (geëgaliseerd).

V3

Ui

(U

U

ej

tH

ÖJ

a

3
1

'tl

a

0
.iH,

■c

ro
3

Ui

lt;U

BU

t;
ro

1

'C

'agt;

s

'c

quot;3

3

w

3
?

c

s

a
^

1
0

0

1

S

u

Q

1

9

5

14

23

44

49

44

55

47

25

19

13

2

10

4

15

23

44

49

■ 47

55

46

25

18

15

3

11

4

15

23

44

49

50

54

43

25

.18

17

4

12

3

15

23

45

47

52

53

41

26

18

19

5

12

4

14

24

45

46

53

53

38

27

19

19

6

12

4

15

26

46

47

52

52

35

27

21

19

7

11

5

16

27

45

45

50

50

33

27

22

17

8

11

6

16

29

45

45

47

50

32

27

23

15

9

10

7

17

29

46

47

45

49

33

25

24

13

10

10

8

17

29

47

49

44

49

34

23

24

12

11

10

9

16

28

47

50

45

51

35

22

24

10

12

10

9

14

27

49

51

47

52

36

21

22

9

13

9

9

13

26

49

51

50

52

36

21

21

8

14

9

9

11

25

49

50

53

53

35

21

18

7

15

10

9

10

25

48

49

55

52

34

21

16

7

16

10

10

11

25

47

49

55

50

33

20

14

8

17

11

11

11

26

45

50

54

48

34

20

12

8

18

11

12

13

26

44

50

55

48

35

19

11

8

19

10

12

15

28

43

50

53

47

37

19

11

8

20

9

12

17

27

43

51

53

48

39

20

11

8

21

7

12

18

27

43

52

54

50

39

21

12

7

22

6

11

19

29

44

53

55

50

37

23

13

7

23

6

9

19

32

45

54

56

49

36

25

14

6

24

6

9

18

36

45

55

57

48

34

27

14

7

25

7

8

18

41

46

53

58

45

32

29

14

7

26

7

9

18

44

46

49

59

43

31

30

15

7

27

8

10

18

46

46

45

59

41

29

30

14

8

28

8

12

19

47

47

42

59

42

28

29

12

9

29

8

^

20

46

45

40

58

44

27

27

12

9

30

7

21

45

48

41

57

46

25

25

12

9

31

6

22

49

56

47

22

9

-ocr page 79-

worden als: procentueele waarschijnlijkheid dat een bepaalde datum voor
Nederland omweersdag is.

Vergelijking der reeksen voor halve tijdvakken deed zien dat de gang
der cijfers van tabel 14 in het algemeen niet voldoende betrouwbaar is.
Op eenige uitzonderingen na verschilden de meer dan 30 maxima tame-
lijk veel in plaats in de halve-tijdvakreeksen. Sommige verdubbelden,
andere waren geheel weggevallen, en ook de amplitudes van de nog over-
eenkomst vertoonende extremen verschilden aanzienlijk. Het meest be-
trouwbaar bleken de cijfers voor de warmste maanden te zijn, terwijl
de volgende bijzonderheden den meest soliden indruk maakten:

a. hoofdmaximum in de laatste decade van Juli;

h. hoofdminimum in de eerste decade van Februari;

c.nbsp;sterkste voorjaarsstijging in de derde decade van April;

d.nbsp;sterke najaarsdaling gedurende de geheele maand September;

e.nbsp;een inzinking in de laatste pentade van Juni, resp. de eerste pentade
van Juli; en

ƒ. het betrekkelijk hooge secundaire maximum in de eerste decade van
December.

Het onder e genoemde nevenminimum is dat van bovenvermeld dubbel
maximum van V o n B e z o 1 d. In tabel 14 treedt het op op 29 Juni.

Hamberg, die de Zweedsche gegevens op soortgelijke wijze bewerk-
te vond dit minimum in het midden van Juli, en het hoofdmaximum
omstreeks den 2oen van die maand, en vond overigens eveneens een gol-
vend verloop. De voorjaarsstijging in April verloopt voor Zweden veel ge-
leidelijker dan in tabel 14. De betrekkelijk hooge cijfers die deze tabel
geeft voor de eerste December-decade vond Hamberg in Zweden tus-
schen 25 November en 5 December.

Ongetwijfeld is er verband tusschen deze bizonderheden in den on-
weer sgang en onregelmatigheden in het jaarlijksch temperatuur ver loop.
Van Rijckevorsel, die een onderzoek instelde naar constant optre-
dende temperatuurafwijkingen voor verschillende stations op bepaalde da-
tums, wees reeds op de algemeen voorkomende temperatuurinzinking die
op de meeste Europeesche stations in den zomer optreedt Braak
geeft in zijn verhandeling over de temperatuur in ons land een grafiek
van den gang der gemiddelde dagtemperaturen,
(45. blz. i8a). Vanaf
het begin van Juni is de temperatuurlijn a.h.w. eenige graden C. inge-
drukt. Vooral in de eerste helft dezer maand is dit te constateeren. Deze
„Europeesche moessonquot; hangt o.a. samen met verhoogden toevoer van
koele zeelucht, doordat de temperatuur boven het land hooger is dan
boven de zee. Het is niet onmogelijk, dat deze temperatuurterugval ook

-ocr page 80-

in den onweersgang tot uiting komt. In de eerste helft van Juni kan de
ontmoeting van luchtmassa's van verschillende temperaturen soms tal van
onweders teweeg brengen; daarna neemt gemiddeld de temperatuur boven
het land gedurende 2 a 3 pentaden niet meer toe en worden op den duur
de temperatuurverschillen miin of meer uitgewischt, waardoor mede in de
laatste decade van Juni en de eerste pentade van Juli het aantal onweders
belangrijk vermindert.

De grond- en luchttemperaturen zijn dan inmiddels weer dermate ge-
stegen dat de warmteonweders der Julimaand gaan domineeren, waardoor
het aantal onweersdagen tot het hoofdmaximum in de tweede helft dezer
maand toeneemt.

§ 7. DE ONWEERSFREQUENTIE IN HET AANGRENZENDE

BUITENLAND.

De maand- en jaargemiddelden der aantallen onweersdagen voor 96
Dultsche stations, gelegen ten W. van den meridiaan van 9° O.L. en ten
N. van 50 N.B. werden door het Reichsamt für Wetterdienst welwil-
lend ter beschikking gesteld van het Kon. Ned. Meteor. Instituut te De
Bilt. Van deze cijfers, alle gebaseerd op omstreeks dertig waarnemings-
jaren, is in dit hoofdstuk gebruik gemaakt. De overige gegevens zijn
ontleend aan een publicatie van W. A. L. Marshall (Qu. Journ. Roy.
Met. Soc. 60. 413; 1934).

Deze cijfers, ook de Duitsche, zijn In ovei-groote meerderheid belangrijk
lager dan die der Nederlandsche stations. De oorzaken moeten ten deele
In de verschillende bewerkingswijze gezocht worden, in het bijzonder in
de methode van combinatie der stations tot standaard-stations. De Dult-
sche aantallen bleken, waarschijnlijk mede om deze reden, ongeschikt voor
het ontwerpen van een frequentie-kaart van het type van figuur 4 A.
Er waren n.1. in de Dultsche jaargemiddelden geen, of nagenoeg geen
geografische regelmatigheden te ontdekken, stations met gemiddelden boven
26 lagen b.v. onmiddellijk naast andere, waarvoor de jaartotalen onder 20
blijven.

Wanneer echter alleen rekening wordt gehouden met de stations, die
de hoogste jaarcijfers bezitten, op grond van de stelling, dat deze ook het
meeste vertrouwen verdienen, omdat zij gedurende het bewerkte tijdvak
steeds met ambitieuze waarnemers bezet moeten geweest zijn, is Inder-
daad een zekere aansluiting aan de in § 5 vermelde geografische ver-
deeling der onweersfrequenties ten onzent te constateeren. De voornaam-
ste dezer stations zijn:

-ocr page 81-

1.nbsp;Spiekeroog (eiland, O-Friesland), jaargem. 24.4;

2.nbsp;Norden (O.-Friesland),nbsp;„ 29.2;

3.nbsp;Haselünne (ten O. van Emmen),nbsp;„ 27.6;

4.nbsp;Neuenhaus (Graafsch. Bentheim),nbsp;„ 26.4;

5.nbsp;Tecklenburg (bij Osnabrück),nbsp;„ 26.3;

6.nbsp;Arnsberg (Sauerland),nbsp;„ 28.2.

Het cijfer voor Spiekeroog doet zien, dat de frequentielijn-24 van fig.
4 A haar loop langs de O.-Friesche eilanden voortzet. Norden past
volkomen in het schema van 4 A: ook in Duitschland volgt dus op de
kuststrook een gebied met hoogere frequenties, waarop, verder naar het
binnenland, weer streken met lagere jaartotalen volgen. Haselünne, aan
de Haase, met het cijfer 27.6 pleit meer voor de voorstelling van fig. 4 B
dan voor die van 4 A, in tegenstelling met Tecklenburg. Neuenhaus stemt
goed overeen met het nabijgelegen Overijselsche station Borne, terwijl het
cijfer voor het zuidelijker gelegen Arnsberg hoogstens als vingerwijzing
kan dienen voor de juistheid der veronderstelling dat het gebied in Z.O.-
Nederland met frequentiecijfers hooger dan 30, of zelfs dan 33, van be-
perkten omvang is, en zich niet ver in Duitschland voortzet.

De cijfers der Belgische stations, eveneens veel lager dan de Neder-
landsche, wijzen op een tamelijk geleidelijke toename van W. naar O.,
met een gebied van iets hoogere frequenties ten Z. van oostelijk Zeeuwsch-
Vlaanderen. In het verloop is dus goede overeenstemming met dat voor
ons land. Dit geldt min of meer ook van de Fransche jaargemiddelden.

Aan de Atlantische kusten der Britsche eilanden zijn de cijfers wel zeer
laag. (Dit is ook voor de meeste stations aan de Fransche westkust het
geval).

Het binnenland van Groot-Britannië heeft evenwel grootere aantallen
onweersdagen, zelfs benaderen eenige stations het peil der Nederlandsche
kuststations. De cijfers der stations aan de Engelsche Noordzeekust zijn
echter weer belangrijk lager, en vertoonen overigens de neiging toe te
nemen van N. naar Z.

Het is, door de inhomogeniteit van het beschikbare materiaal en dè
onvergelijkbaarheid der jaarcijfers van de verschillende stations, niet moge-
lijk volkomen betrouwbare kaarten voor de onweersactiviteit in W.-Europa
te ontwerpen. Overtuigend wordt dit wel geïllustreerd in de door Mars-
hall gegeven kaart (Qu. Journ. Roy. Met. Soc. 60• 422; i934)- Ver-
gelijken wij deze n.1. met fig. 4 A, dan blijkt de voorstelling van genoemde
kaart hiermede niet in overeenstemming te zijn. Zeer terecht werd dan ook
door VanEverdingen erop gewezen dat door de, door Marshall

5

-ocr page 82-

veronachtzaamde, Nederlandsche gegevens alleen reeds belangrijke wijzi-
gingen in diens voorstelling worden voorgeschreven

De daartoe door Van Everdingen ontworpen figuur is gebaseerd
op een combinatie der cijfers van Hissink met een aantal voorloopig
berekende gegevens der onderhavige bewerking, en vertoont daardoor een
beeld dat in eenige onderdeelen afwijkt van figuur 4 A.

Beter dan de cijfers voor de jaarlijksche gemiddelde onweersfrequentie
der buitenlandsche stations zijn die voor den jaarlijkschen gang, uitgedrukt
in procenten der jaargemiddelden dezer stations, met de overeenkomstige
Nederlandsche cijfers vergelijkbaar.

Wanneer n.1. gedurende 30 of meer jaren waarnemingen zijn verricht,
mag wel worden aangenomen dat de tekorten in de aantallen, vergeleken
met de Nederlandsche cijfers, evenredig, althans niet al te onevenredig
over de verschillende maanden verdeeld zullen zijn, zoodat daardoor de
percentagecijfers der buitenlandsche stations min of meer vergelijkbaar
worden met die der binnenlandsche. Teneinde eventueele onzekerheden
zooveel mogelijk te voorkomen worden in tabel 15 niet de maandcijfers,
doch de hoogere aantallen voor de jaargetijden weergegeven. Een vergelij-
king dezer tabel met tabel 8 geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:
a. De Belgische cijfers correspondeeren in hun verloop W.—O. goed
met die van de Nederlandsche grensstations: nrs. 17, 18, 28, 29,
en 30, t.w. Vlissingen, Ossenisse, Oirschot, Helmond en Baexem.
h. De cijfers van de Fransche stations bieden echter een hiervan af-
wijkend beeld, vooral voor het najaar en den winter, hetgeen zonder
twijfel in verband staat met het reeds in § 5 gereleveerde feit, dat
de depressiebanen gemiddeld verder van Frankrijk verwijderd zijn
dan van ons land.
c. Van de Duitsche stations stemt Borkum op bevredigende wijze
overeen met Westernieland. Eveneens Neuenhaus met Dalmsholte,
Elmpt met Baexem en tot op zekere hoogte ook Haselünne met
Nieuw-Weerdinge. Minder goed is de overeenstemming tusschen
Borken en Koesveld eener- en Hummelo anderzijds. De beide Duit-
sche stations, dicht bij elkaar gelegen, vertoonen echter ook onder-
linge verschillen, die de vraag wettigen of zij als voldoende betrouw-
baar beschouwd mogen worden.

Vergelijken wij de Duitsche grensstations van N. naar Z., dus van
Borken tot Aken met de Nederlandsche van Westernieland tot
Valkenburg dan blijken de eerstgenoemde — bij in groote trekken
overeenkomstig verloop — een geringer verschil der uitersten, be-
nevens doorgaans hoogere zomer- en lagere herfstaantallen te bezit-

-ocr page 83-

Tabel 15.
Buitenlandsche stations.
Gemiddeld aantal onweersdagen per seizoen
(in procenten van het jaargemiddelde voor elk station).

1. BELGIË

e

O

N

*Ostende ..................20.7nbsp;54.9 20.7nbsp;3.8

*Gent ........................24.3nbsp;56.2nbsp;16.2nbsp;3.3

*Brussel ..................24.8nbsp;60.1nbsp;12.2nbsp;3.0

*Leuven ..................23.2nbsp;60.7nbsp;12.9nbsp;3.1

*Luik ........................23.2nbsp;58.9 14.0nbsp;3.8

2. DUITSCHLAND

a. op korten, afstand der Nederl. grens.

HJ

U,

U

CO

B

IU

e

U

ö

lt;u
J

0
N

X

^

**Borkum

19.4

53.7

23.9

3.2

**Helgoland

20.0

51.2

24.0

4.8

**Spiekeroog

. 22.1

58.6

lb.8

2.4

**Jever ...........

22.3

62.4

12.9

2.3

**Norden ........

21.4

54.6

20.2

3.8

**Leer ...........

24.9

60.9

12.5

1.7

**Haselünne

26.0

60.6

12.3

1.1

* 1Neuenhaus

. 24.2

60.2

13.6

2.0

*'Tecklenburg ..

. 23.7

62.5

11.1

2.7

**Koesfeld

25.2

61.4

11.4

2.0

**Borken

23.0

60.4

14.3

2.4

'Wachtendonk

. 24.9

62.0

10.3

2.8

'Elmpt ........

24.8

57.9

13.2

3.7

quot;Aken ...........

27.0

57.8

10.1

5.1

'Euskirchen

. 27.9

62.7

7.9

1.5

b- Oostelijker.

'Kiel ...........

22.3

62.0

14.0

1.6

'Hamburg

24.2

62.4

9.6

3.7

'Hannover

25.7

64.1

8.0

2.1

'Kassel ........

23.0

65.2

9.6

2.2

'Arnsberg

25.0

59.7

11.7

3.6

'Dillenburg

26.5

62.7

8.9

2.0

'Wiesbaden

. 22.1

68.5

8.9

0.6

'Mannheim

23.7

66.5

8.2

1.5

3. NOORD-FRANKRIJK

tj

U

OT

a

s

(H

c

lt;u
J


X

^

'Gris Nez .........

18.3

50.0

20.8

10.8

'Fécamp .........

24.4

41.8

25.6

8.2

'Gap de la Hague

: 16.3

38.4

30.7

14.5

'Araiens .........

20.0

51.5

24.0

4.5

'Montdidier ......

31.7

52.4

13.2

2.7

'Parijs ............

26.1

58.8

13.9

1.3

'Charleville .,

25.6

58.6

13.0

2.7

'Nancy ............

23.4

62.5

13.1

1.0

'Straatsburg ......

25.7

64.2

9.5

0.6

4. ENGELAND

en SCHOTLAND

a. Noordzeekust-stations.

aj
G

U

s

-U)

u

U

ca
C

w
J

0
N

IV

X

^

'Aberdeen

14.0

75.0

9.4

1.6

'Edinburg ......

17.1

67.2

11.0

4.8

'North Shields ...

17.9

65.6

12.0

4.5

'Scarborough

32.7

48.1

11.6

7.6

'Spurn Head ...

22.0

65.1

10.4

2.4

'Yarmouth ......

18.1

65.7

13.3

3.0

'Clacton on Sea .

27.2

61.6

8.6

2.7

'Dungeness ......

21.0

57.1

18.1

3.9

b. Eenige andere stations.

'Eskdalemuir

23.3

59.3

12.6

4.9

'York ............

27.9

57.5

10.6

4.1

'Liverpool ......

24.7

54.1

14.1

7.1

'Sheffield .........

23.1

61.1

12.4

3.3

'Nottingham

21.7

65.1

10.0

3.3

'Cambridge ......

25.4

61.0

12.3

2.2

'Kew ............

27.8

57.6

12.5

2.1

'Cardiff .........

22.5

45.0

13.5

19.0

'Southampton ...

26.6

53.2

15.9

4.3

1nbsp; Berekend uit gegevens in W. A. Marshall: The mean frequency of thunder
over the British Islands. Qu. Journ. R. M. Soc. 60. 413; 1934.
Berekend uit gegevens verstrekt aan het Kon. Ned. Meteor. Instituut te De Bilt.
door het Reichsamt für Wetterdienst, Berlin.

-ocr page 84-

ten. Het verloop W.—O. is, eenige uitzonderingen daargelaten, in
het algemeen als te onzent: toename der lente- en zomercijfers en
afname van die voor herfst en M^inter.
d. Aansluiting der Engelsche gegevens aan die van onze stations is

moeilijk te vinden.

In het bijzonder is het verloop voor de oostelijke kuststations zeer
onregelmatig. Sommige staan blijkbaar onder invloed van het aan-
grenzende binnenland, andere ondergaan meer den invloed van de
nabijheid der zee. Vergelijking met onze kuststations levert daardoor
niets positiefs op.

§ 8. INDEELING NAAR HET TYPE VAN DEN ONWEERSGANG.

In § 4 werd, op het voetspoor van Hissink, gebruik gemaakt van
lijnen parallel aan de geografische meridianen en breedtecirkels, teneinde
een indeeling des lands te verkrijgen. Deze methode heeft haar eigenaar-
dige bezwaren, immers de gekozen rechte lijnen als zoodanig staan met
het onweer in geenerlei verband, zoodat niet verwacht mag worden dat de
onweders der stations, gelegen binnen een op deze wijze ontstaan gebied,
steeds voldoende overeenkomst in hun jaarlijkschen gang bezitten om
redelijke waarde te kunnen hechten aan den berekenden gemiddelden gang
van het onweer per deel of afdeeling. Deze laatste is dan ook in het alge-
meen niet karakteristiek voor alle, meermalen zelfs niet voor de meerder-
heid der stations, in het deel of de afdeeling gelegen.

Het onderzoek beschreven in § 5, waarbij de afzonderlijke stations zijn
bewerkt, leidde tot geheel andere — meer natuurlijke — onweersgebieden,
gebaseerd op de gemiddelde jaarlijksche frequentie der onweders.

Een bezwaar dezer bewerking is echter dat geen rekening kon worden
gehouden met de intrinsieke waarden der maandgemiddelden, terwijl het
zeker beteekenis heeft na te gaan, gesteld dat b.v. het maximum aantal
onweders voor een station in de maand Juli optreedt, in hoeveel van de
bewerkte 30 jaren dit maximum ook inderdaad in die maand viel. Slechts
op deze wijze is te beoordeelen, welke beteekenis aan zulk een maximum
moet worden gehecht.

De maand, waarin het jaarlijksch maximum optreedt, vormt een der
hoofdkenmerken van den onweersgang, en bepaak a.h.w. het type van
dezen gang. De indeeling des lands, die in dit hoofdstuk wordt gegeven,
is dan ook daarop gebaseerd, terwijl tevens wordt nagegaan welke waarde
aan de plaats van het maximum voor elk station mag worden toegekend.
Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van een overeenkomstige werkwijze,
door
AltenWeickmann toegepast bij de bewerking der onweders in
Z.-Duitschland (4°.
P- C 15).

-ocr page 85-

Tabel 7 doet zien dat drieërlei ligging der maxima mogelijk is, en wel
le. in Juni (Noordbrabant, Betuwe, De Bilt, enz.), 2e. in Juli (oosten des
lands), en 3e. in Augustus (o.m. ettelijke stations in het westen). Vooral
in het westen komen, zooals reeds werd opgemerkt, verscheidene stations
voor met een duidelijk dubbel maximum (Juni en Augustus). Deze ver-
schillende typen zijn dus niet geheel onregelm.atig over het land verspreid.
Een nadere beschouwing der getallen, ook voor de afzonderlijke jaren,
leidt tot de indeeling, weergegeven in figuur 7 A.

De II stations met — al of niet in de gemiddelden uitgesproken —
dubbel maximum in Juli en Augustus liggen alle in het westen des lands.
Waar het dubbel maximum niet in de gemiddelden van tabel 7 optreedt,
wijzen de afzonderlijke jaarcijfers gewoonlijk wel in meerderheid in deze
richting. Deze stations vormen tezamen groep I.

Het gebied der Juni-maxima, groep II, omvat 7 stations. Bij deze
stations, in het centrum en midden-zuiden des lands gelegen, is geenerlei
neiging tot maximumvorming in Augustus te constateeren.

Twaalf stations in het noorden en oosten des lands bezitten een min of
meer duidelijk Juli-maximum. Voor het station 25 (Hummelo), dat vol-
gens tabel 7 zijn maximum in Augustus heeft, blijkt n.1. bij beschouwing
der cijfers voor de afzonderlijke jaren dat het maximum lo-maal in Juli
tegen 8-maal in Augustus optrad, zoodat ook dit station in groep III
mag worden ondergebracht.

Het station 11 (Bussum) vormt het ontmoetingspunt der drie gebieden.

-ocr page 86-

Fig. 7E. Percentage max. in Augustus.nbsp;Fig. 7F. Percentage max. in September.

-ocr page 87-

en is niet ingedeeld. Een beschouwing der afzonderlijke jaarcijfers van dit
station deed zien dat het zwakke Juli-maximum (zie tab. 7) van geringe
beteekenis is, daar het aantal jaren, waarin het maximum in Juni voor-
kwam grooter is dan dat met Juli-maxima. Dit correspondeert voldoende
met de ligging van het station op de kaart.

Tabel léA geeft voor elke groep en voor alle maanden het gemiddeld
aantal onweders per station per jaar. Bij vergelijking dezer cijfers met die
van de afzonderlijke stations (tabel 7) blijkt, dat het verloop der groep-
cijfers in groote trekken representatief is voor de ertoe behoorende stations,
zoodat inderdaad van een „natuurlijkequot; indeeling des lands mag worden
gesproken.

Fig. 8 A geeft den gang voor elke groep grafisch weer, fig. 8 B biedt
hetzelfde voor de
6 afdeelingen van § 4. Dat de laatste figuur weinig
karakteristieks biedt (het maximum valt voor 5 van de 6 afdeelingen in
Juli) toont wel aan, hoe door te mechanische statistiek typische bijzonder-
heden kunnen worden „weggecijferdquot;. (Dit neemt niet weg dat ook fig.
8 B nog wel markante punten bezit: vlakke en scherpe maxima, zie b.v.
het opvallende verschil tusschen Z.W. en N.O.).

-ocr page 88-

Tabel Ié A.

Gemiddeld aantal onweders per station en per jaar voor de maanden

Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.

quot;^wLten ....................................0.3nbsp;0.3nbsp;0.7nbsp;1.5nbsp;3,5 4.5nbsp;4.3 4.7nbsp;3.1nbsp;1.9 1.2nbsp;0.5

Groep II

Midden-Zuiden ..................0.2nbsp;0,3nbsp;0.8nbsp;1.6nbsp;4.4 5.3nbsp;4.9 4.6nbsp;2.3nbsp;1,1 0.5nbsp;0.2

Groep III

Noorden en Oosten ...nbsp;0.3nbsp;0.3 0.7nbsp;1.9nbsp;4.4 5.7nbsp;5.9 5.3nbsp;2.7nbsp;1.4 0.5nbsp;0.3

Tabel i6B.

Frequentie der verschillende onweerstypennbsp;per maand,
voor de 3 groepen, gemiddeld per station en per jaar (benaderd).

Groep Inbsp;Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Julinbsp;Aug. Sept, Oct, Nov. Dec.

Stormonweders ............ 0.3 0.2 0.2 0,1nbsp;0,3 0,5 0,6 0.7nbsp;0,4

Frontonweders ............ 0,1 0.3 0.6 0.9 1.3 1.4nbsp;1.6 1.4 0.9 0.5nbsp;0.1

Warmteonweders ..................0.2 0.7 2.3 2.7 2.8nbsp;2.7 1.2 0.4

Noordwester buien ............0.1 0.3 0.5 0.1nbsp;0.1

(Koude inval)

Totalen ..................... 0.3 0.3 0.7 1.5 3,5 4.5 4.3nbsp;4.7 3,1 1,9 1,2nbsp;0.5

Groep IInbsp;Jan. Febr. Mrt.nbsp;Apr, Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.

Frontonweders ........................0.2 0.3 0,5nbsp;0.6 1.3 1.4 1.5 1.6 1.1 0.7 0.4 0.2

Warmteonweders ............0.3nbsp;0.8 2.5 3.1 3.2 3.0 1.2 0,4 0,1

Noordwester buien ............0,2 0.6 0.8 0.2

(Koude inval)

Totalen ..........................................0.2 0.3 0.8nbsp;1.6 4.4 5.3 4.9 4.6 2.3 1,1 0.5 0.2

Groep IIInbsp;Jan- Febr, Mrt. Apr.nbsp;Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.

Frontonweders ........................0.3 0.3 0.4 1.0nbsp;1.5nbsp;1.6 2.2 2.3 1.4 0.8 0.4 0.3

Warmteonweders ............0.3 0,8nbsp;2,7nbsp;3.3 3.6 3.0 1.3 0,6 0.1

Noordwester buien ............0.1nbsp;0.2nbsp;0.2 0.1

(Koude inval)

Totalen ..........................................0.3 0.3 0.7 1.9nbsp;4.4nbsp;5.1 5.9 5.3 2.7 1.4 0.5 0.3

-ocr page 89-

Ter vergelijking is in fig. 8 A de gang voor het geheele land ook weer-
gegeven. Deze bezit in Juli een maximum, waaruit blijkt, dat het onweer-
rijke oosten des lands — althans in den zomer — voor het geheel van
overwegende beteekenis is. Voor de maanden, die buiten den eigenlijken
zomer vallen, bieden de lijnen van fig. 8 A voor alle groepen een over-
eenkomstig aspect. Bij 11 en III zijn de voorjaarsstijging en de najaars-
daling iets steiler dan bij I het geval is. Het geheele verloop der grafiek
voor I is trouwens vlakker (zee-invloeden, winteronweders).

Prof. Van Everdingen wees schrijver dezes op de mogelijkheid
te komen tot een benaderde verdeeling der cijfers van tabel lé A over de
verschillende typen van onweders, door verwerking der gegevens, vervat
in de beschrijvende gedeelten van „Ontw., Opt. Versch. enz.quot;. Zoo-
doende is tabel i6 B ontstaan, waarin de gemiddelde frequentie der
verschillende onweerstypen per station voor elk der drie groepen per
maand is weergegeven. Daartoe werden tien op elkaar volgende jaar-
gangen van „Onw. Opt. Versch. enz.quot; verwerkt, en de gegevens naar de
groepen geschift. Een groot bezwaar vormde het ontbreken van beschrij-
vingen voor dagen met geringe onweersactiviteit, terwijl voor de dagen
met uitgebreider buien de beschrijving niet steeds tot voldoende zekerheid
leidde omtrent de
onweerstypen. Daardoor dragen de cijfers van tabel i6B
het karakter van schattingen, of liever van benaderingen. (Vermoedelijk
zijn door een en ander in den winter de aantallen stormonweders en in
den zomer die der warmtebuien te gering). Naar alle waarschijnlijkheid is
echter de gang voor elk type per groep in hoofdtrekken wel juist, en
daarmee ook de plaats der extremen. De tamelijk hooge aantallen front-
onweders (met al of niet herkenbare fronten), toonen in hun gang aan, dat
naast de aanwezigheid der depressie ook de temperatuur van grooten in-
vloed is op het ontstaan dezer buien. Wat de aantallen depressies betreft,
die ons land en zijn omgeving passeeren, blijkt n.1. uit door Br a a k ge-
geven kaartjesquot;®), dat de verschillen tusschen de seizoenen niet bijzonder
groot zijn. In den winter zijn boven de Noordzee, ten W. van ons land iets
meer depressies, in het voorjaar verschuift dit maximum naar onze kust-
streken. Boven ons land loopen de zomer-, herfst- en winteraantallen zeer
weinig uiteen, de voorjaarscijfers zijn gemiddeld 20 a 30 quot;/o hooger.

Het dubbele maximum van groep I is nu a.h.w. ontleed, en blijkt ont-
staan te zijn door de superpositie der afzonderlijke „gangenquot;. De front-
onweders hebben een constant maximum in Augustus, de warmtebuien in
Juli. Het Juni-maximum van groep II en groep I is in de eerste plaats
een gevolg van koude-invallen, leidende tot noordwesterbuien. De hooge
wintercijfers van groep I zijn te danken aan de stormonweders. De relatief-

-ocr page 90-

hooge zomeraantallen van groep III daarentegen zijn uit de hoogere tem-
peraturen te verklaren, waardoor zoowel de warmte- als de frontonweders
frequenter voorkomen, terwijl bovendien een onweer in het oosten dik-
wijls in het westen compenseerende dalende winden geeft, die daar de
onweerskans verminderen.

Voor de beschikbare gegevens van buitenlandsche stations werd nage-
gaan, in hoeverre aansluiting bestaat aan de voorstelling van figuur 7 A.
Daarbij bleek dat het gebied III, met maxima in Juli, zich in Duitschland
voortzet, en wel noordelijk via Sleeswijk-Holstein tot de Deensche eilanden
en de zuidkust van Noorwegen, en zuidelijk in België langs Luik, waar
de lijn westwaarts ombuigt en doorloopt tot in Artois en Picardië. Op dit
gebied volgt echter naar het Z. en O. een strook met duidelijke Juni-
maxima, door Normandië, Champagne, Lotharingen, de Pfalz, den Eifel
en het Sauerland tot in het Teutoburgerwoud loopende. Daaraan grenzen
in zuid-Duitschland gebieden met Juli-maxima, en in centraal-Frankrijk
met dubbele maxima.

Langs de westkust van Groot-Brittannië en van Ierland vertoonen de
stations meermalen dubbele maxima, overigens overheerscht op deze
eilanden het Juli-maximum.

Het gebied II van figuur 7 A, met maxima in Juni, strekt zich in noor-
delijk-België tot Leuven uit, en wordt naar het Z. begrensd door de voort-
zetting van gebied III. Gebied II heeft dus zeer beperkten omvang.
Het gebied met dubbel maximum langs onze westkust zet zich in het
buitenland niet voort, en vindt slechts een analogon in de bovengenoemde
westelijke kustgebieden van Ierland en Engeland.

Ter controle van de waarde der in figuur 7 A gegeven indeeling is
voor alle stations nagegaan het aantal malen, dat een maximaal aantal
onweders in elk der maanden van het jaar is opgetreden. Tabel 17 geeft
hiervan een overzicht. De getallen zijn aangegeven in procenten van het
totaal aantal jaren, waarin van een duidelijk maximum sprake was. (De
jaren waarin dit laatste niet het geval was werden niet in rekening ge-
bracht, dit betrof ten hoogste 6 van de 30 jaren). Doordat in enkele
gevallen een maximaal aantal onweders in April of October optrad, kan
de som der percentagecijfers per station minder dan 100 bedragen. De
beteekenis der cijfers van deze tabel voor de afzonderlijke maanden blijkt
duidelijk uit de figuren 7 B—7 F, want het bleek mogelijk te zijn een goeden
geografischen samenhang te vinden tusschen de stations met overeenkom-
stige percentagecijfers voor de maxima in de verschillende maanden,
ondanks het feit dat het maximum steeds zoo weinig scherp is, en dat de
percentagecijfers nergens hooger zijn dan 40.

-ocr page 91-

Vooral het verband van de figuren 7 C—7 E met 7 A is duidelijk. In
Mei dalen de cijfers in de richting Z.O. ^ N.W.; in Juni komt het
gebied van groep II en een deel van I duidelijk uit; in Juli is de daling
in de richting O. W.; in Augustus daarentegen W. O. en in Sep-
tember meer N.W. ^ Z.O.

Tabel 17.

Aantallen malen dat het jaarmaximum in de verschillende maanden optrad
(in quot;/o, afgerond op geheele getallen).

Mei

Juni

Juli

Aug,

Sept.

Den Helder ................

........ 9

30

17

26

13

Sloten (F,) ...................

19

23

26

19

5

Hallum ......................

12

24

24

24

8

Dragten ......................

19

23

27

23

8

Westernieland .............

12

25

33

21

8

Zuidlaren ...................

16

24

32

24

4

Nieuw-Weerdinge ..........

22

26

35

9

4

Hauwert ...................

......... H

36

9

27

14

Wijk-aan-Zee ............

8

25

21

25

13

Amsterdam ................

12

23

23

31

12

Bussum ......................

18

27

23

18

9

De Bilt ......................

......... 24

24

24

16

4

Leiden .....................

12

25

21

29

13

's-Gravenhage .............

9

35

17

26

9

Rotterdam ..................

12

33

21

25

8

Renesse .....................

......... 14

27

18

27

14

Vlissingen ...................

18

27

14

23

9

Ossenisse ...................

16

36

20

24

4

Goes-Kapelle ...............

......... 17

29

13

29

8

Heiningen ...................

18

32

18

23

5

Almkerk ......................

23

41

18

14

5

Borne ........................

21

21

38

17

4

Dalmsholte ..................

16

24

40

16

4

Terwolde ...................

14

27

32

14

4

Hummelo

21

17

33

25

4

Eist (G,) ...................

29

33

25

13

Nistelrode ..................

30

33

22

14

Oirschot .....................

28

33

24

14

Helmond ..................

26

30

26

17

Baexem .....................

27

27

31

15

Valkenburg ................

23

30

33

13

.—

De jaren waarin geen duidelijk maximum aanwezig is, doordat eenige maanden aaneen
de frequentie constant bleef, werden bij de berekening niet medegeteld.

-ocr page 92-

Deze bewerkingswijze kan als aanvulling dienen van de in § 5 toege-
paste. Dit komt uit bij vergelijking van de figuren 7 B—7 E met de
figuren
6 E—6 I.

Een en ander kan b.v. geïllustreerd worden aan het station nr. 28
(Oirschot) voor de maand Mei:
6 E doet zien dat dit station in deze maand,
vergeleken met de andere stations, een gering aantal onweersdagen heeft.
Figuur 7 B bewijst echter dat desondanks het aantal malen dat het jaar-
maximum voor Oirschot in Mei optrad, betrekkelijk groot is. Uiteraard
hangt dit verschil samen met het geringe jaargemiddelde van dit station.
Uit de laatste figuur is nu beter af te lezen de beteekenis der
onweers-
activiteit per maand, in verhouding tot het totaal aantal onweders per
jaar van het station. In
groote trekken kloppen de voorstellingen van de
figuren 7B—7 E dan ook wel met de cijfers van tabel 8, waarin de aan-
tallen onweersdagen per station zijn uitgedrukt in procenten van het
jaargemiddelde van het station. De figuren echter bezitten het voordeel
niet op het statistisch gemiddelde, doch op het aantal malen dat bepaalde
waarden bereikt werden gebaseerd te zijn, omdat elk jaarcijfer er a.h.w.
afzonderlijk in verwerkt is.

De overeenkomst blijkt het kleinst te zijn voor de maand Juni. Wat
deze betreft zijn er zoowel tusschen de figuren 7 C en 6 F, als tusschen
7 C en tabel 8 tal van verschilpunten op te merken. De maand Juni heeft
dan ook een, in de op elkaar volgende jaren grillig verloopende ver-
deeling der onweersfrequentie voor de meeste stations, hetgeen samen-
hangt met het gemengde type der Juni-onweders.

Wat de maand Augustus betreft, sluit tabel 8 zich meer aan bij figuur
6 H, dan bij 7 E. Naast ettelijke jaren met maxima in Augustus staan dus
vele andere met bijzonder geringe aantallen onweersdagen in deze maand,
waardoor het gemiddelde wordt gedrukt. Een en ander houdt verband
met het vroeger of later optreden der herfst-constellatie, die in figuur 7 E
reeds uitkomt: hoogere aantallen voor het westen des lands.

§ 9. DE DAGELIJKSCHE GANG DER ONWEERSACTIVITEIT.

Het aantal onweersberichten, op de verschillende uren per maand ont-
vangen, wordt jaarlijks gepubliceerd in Tabel III van „Onweders, Opti-
sche Verschijnselen, enz. in Nederlandquot;. In deze paragraaf worden weer-
gegeven de resultaten van een bewerking van deze tabel voor het tijdvak
1907—1936.

Dit overzicht betreft daardoor uitsluitend den gemiddelden dagelijk-
schen gang voor het geheele land, niet voor de onderdeelen en stations.

-ocr page 93-

Vervolgens geven de cijfers niet het gemiddeld aantal malen, dat een
bepaald uur per maand in ons land onweersuur was, weer, omdat de
bewerking gebaseerd is op de aantallen onweersberichten. Ieder onweers-
uur is dus niet eenmaal geteld, maar bezit een bepaald „gewichtquot; samen-
hangend met het aantal berichten, dit uur betreffende, dat inkwam. De
uitgebreidheid der buien is zoodoende mede verwerkt en in de uitkomsten
verweven. De volgende bladzijden bieden dus een overzicht van
de ge-
middelde totale onweersactiviteit per maand en per jaar.

Ook elders gaat men, bij de bestudeering van den dagelijkschen gang
voor een min of meer uitgebreide landstreek, gewoonlijk van de aantallen
ingekomen onweersberichten uit zoodat vergelijking der uitkomsten
mogelijk is. Op deze wijze komt n.1. het verschil in beteekenis, wat betreft
den onweers-inhoud, tusschen de verschillende uren per maand eerst zuiver
tot uiting.

Wil men daarentegen een statistiek der uren-met-onweer zonder meer,
dan zou een geheel andere bewerking noodig zijn. Kleinere onweersbuien
zouden dan relatief meer gewicht in de schaal gaan leggen, dan nu het
geval is, doordat de geringe uitgebreidheid slechts weinig berichten doet
inkomen. H e 11 m a n n wees in dit verband op de nachtelijke winter-
onweders (5'''), waarvoor de cijfers bij berichten-bewerking vrijwel weg-
vallen tegenover die der zomersche namiddagbuien, terwijl de aantallen
der eerstgenoemde buien geenszins zóó gering zijn, als de cijfers nu zouden
doen vermoeden.

Dit zou eerst recht kunnen blijken uit een min of meer minutieuze be-
werking der gegevens van de afzonderlijke stations, hetgeen echter, met
het oog op de betrouwbaarheid der uitkomsten een veel langer waar-
riemingstijdvak zou vergen.

Voor een klein land als het onze, en bij een bewerking, die, naast de
jaarcijfers, ook de maandaantallen betreft, divergeeren de cijfers dezer
bewerkingsmethoden overigens allicht minder dan b.v. voor een seizoen-
bewerking van midden-Duitschland of van geheel Frankrijk het geval
zou zijn.

Reeds vroeger werd omtrent het dagelijksch verloop der onweersactivi-
teit in ons land een en ander gepubliceerd, en wel over de tijdvakken
1882—1886®^), en 1887—1891quot;^). Beide bewerkingen omvatten slechts
5 jaren, dus veel te weinig om te kunnen leiden tot waardevolle conclusies.
Bovendien is bij het eerste onderzoek het land nog in een noordelijke en
een zuidelijke helft verdeeld, waardoor de aantallen nog kleiner zijn en
dus statistisch minder vertrouwen verdienen, zooals de bewerker trouwens
Zelf opmerkt. De cijfers der tweede bewerking werden nog aangehaald in

-ocr page 94-

den derden druk van H a n n-S ü r i n g 's Lehrbuch der Meteorologie
(S. 680, 1915), naast die van andere Europeesche landen. Daaruit blijkt
dat het verloop voor ons land alleen eenige punten van overeenkomst
vertoont met dat voor Finland, waardoor, in verband met de zeer ver-
schillende geografische ligging dezer landen, het vertrouwen in de voor
ons land gegeven cijfers zeker niet versterkt wordt. In den vierden druk
zijn zij weggelaten.

Tenslotte werden destijds nog overzichten gepubliceerd betreffende den
dagelijkschen gang voor het station Utrecht afzonderlijk, voor de jaren
1848—1866 en 1866—1886°'). Ook de hierbij verwerkte aantallen zijn
voor statistisch onderzoek te gering.

Gelijk waardig vergelijkingsmateriaal voor ons land is dus niet aanwezig.

Teneinde voor alle 30 jaren dezer bewerking vergelijkbare aantallen te
verkrijgen, werden de cijfers der afzonderlijke jaren alle herleid op een
constant aantal waarnemers (200), alvorens tot optelling en berekening
der gemiddelden over te gaan. De aldus verkregen maand- en jaarsommen
en uurgemiddelden maken, door een tamelijk goede continuïteit in het
verloop, een betrouwbaren indruk, met uitzondering echter van de cijfers
voor de wintermaanden, en wel in het bijzonder die der nachtelijke- en
ochtenduren.

Om dit laatste eenigszins te ondervangen en tevens allerlei toevallig-
heden en bijkomstigheden in het verloop min of meer te elimineeren
werden de aantallen geëgaliseerd volgens (a-h2b c) : 4. Tabel 18 geeft de
op deze wijze verkregen gemiddelden per jaar weer. Voor elke maand
zijn de extremen aangegeven.

Het meest van belang is het namiddagmaximum. Het treedt van Maart
t.m. Augustus steeds in het 17e uur op. Ook zonder egalisatie is dit het
geval. Dit maximum hangt uiteraard samen met het temperatuurverloop.
Door de insolatie ontstaan op- en neerwaartsche luchtstroomingen, die
nog voortduren nadat aan den grond het temperatuurmaximum is bereikt.

De grootste intensiteit der verticale stroomen behoeft niet met het on-
weersmaximum samen te vallen. De maximale intensiteit der convectie
verplaatst zich bovendien geleidelijk naar hoogere lagen. Terwijl deze con-
vectie zich aldus, met afnemende kracht, voortzet, kan op een gegeven
oogenbhk de daardoor in hoogere lagen geaccumuleerde energie groot
genoeg worden voor het doorbreken van eventueele inversielagen, en daar-
mede voor het veroorzaken van onweders.

Vanaf September ä October spelen deze warmteonweders gewoonlijk
een meer ondergeschikte rol en winnen relatief de front- en stormonweders
daardoor aan beteekenis. Dat vanaf deze maanden het tijdstip van het

-ocr page 95-

Tabel i8.
1907—1936.

Gemiddelde aantallen onweersberichten op de verschillende uren der
maanden
per jaar (na herleiding op 200 stations), geëgaliseerd.

\ Uur ,
Maand \

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24 Totaal

Januari

0.2

0.3

0.4

0.4

0.4

0.3

0.2

0.2

0.3

0.3

0.3

0.6

0,9

1,0

1.0

1.0

1,9

2.7

2,4

1,8

1.5

1.4

1.1

0.5

21.3

Februari

0.2

0.3

1.3

1.6

1.3

0.8

0.4

0.2

0.1

0.1

0.3

0.5

0.7

0,9

1.4

2.1

2,7

2.9

2,7

2,4

2.4

1.7

0.7

0.3

28.1

Maart

0.4

0.5

0.8

0.9

0.6

0.3

0.3

0.5

0.6

0.6

0.8

1.7

3.0

5,1

8,0

10.3

11.2

10.8

9,6

7,5

4,7

2.4

1.2

0.7

82.5

April

2.1

1.8

2.0

1.9

1.6

0.9

0.8

0.8

1.5

3.0

4.9

7.6

11.5

15,7

19,6

22.9

25.5

25.4

21.2

15,5

11,9

9.5

6,5

3.7

217.8

Mei

15.1

11.6

10.0

9.5

8.7

5.0

8.2

8.6

5.5

9.6

13.3

21.1

34,6

51,4

67,3

79,1

81.6

73.4

62,2

54,6

47,7

38.9

29,3

20.9

773.3

Juni

17.2

13.8

12.4

11.5

10.6

9.9

10.1

11.3

13.5

17.6

24.4

36.4

52,2

65,4

76,3

85,7

88.5

83.3

75,5

67,1

56.6

45,9

35,5

24,6

945.2

Juli

21.5

18.6

16.9

16.3

16.7

17.2

17.7

18.2

18.9 20.8

24.6

30.9

41,4

54,4

65.5

72,3

75.5

74,4

68,8

61,1

53.5

45.9

36.1

27,2

914.1

Augustus

20.9

17.6

15.0

13.4

12.7

12.6

13.2

14.3

15.7

18.3

22.5

28,4

35.9

43.6

49,1

52,5

53.8

53,1

51,4

49,7

48,5

44,6

36.0

26,7

749.4

September

12.6

10.3

.9.1

9.0

9.4

9.2

9.0

8.7

7.7

7.4

8.2

9.5

11.7

15.4

19.5

22.9

26.6

31,4

36.0

38.2

36,5

31.3

24.2

17.1

420.7

October

7.2

4.7

3.9

3.7

4.0

4.0

3.4

3.0

3.0

2.7

2.7

3,5

4.6

6.1

8.0

9.6

11,7

15.0

18.0

19.4

19.5

17.6

13,3

9,1

197.0

November

1.9

1.9

2.0

2.0

2.0

1.8

1.4

1.3

1.3

1.1

1.3

1,8

2.2

2.8

3.4

4.9

7.1

8.5

8.2

7.6

6.9

5.4

3,7

2.5

83.1

December

1.2

1.0

1.1

1.3

1.4

1.1

0.7

0.5

0.6

0.6

0.9

1.0

0.8

0.7

0.8

1.0

1,6

2,3

.2,7

3.4

3.9

3.4

2.4

1.6

35.5

Som

99.6 82.6 75.0 71.5 69.3 66.3 65A 67.6 71.7 82.2 104.2 143.2 199.6 262.4 319.8 364.0 387.5 383.0 358.3 328.4 294.0 247.7 189.5 134.8 4467.9

-ocr page 96-

dagelijksch onweersmaximum verschoven is moet hiermede verband hou-
den. Frontonweders worden in het algemeen niet uitsluitend door locale
factoren o.a. van thermischen aard beheerscht, maar hangen samen met
den algemeenen weerstoestand (depressies), zooals reeds in § i werd uit-
eengezet. Dit geldt eveneens van stormonweders.

Het tijdstip van optreden van het namiddagmaximum is in de vier
laatste maanden des jaars van maand tot maand aan tamelijk grillige
verschuivingen onderhevig. Opvallend is het echter dat dit tijdstip in Ja-
nuari en Februari — ook zonder egalisatie — steeds in het i8e uur vak
(verg. het dagelijksch verloop van het potentiaal verval, § 13, tab. 23 en
fig. 15). Hierbij moet worden opgemerkt, dat in alle wintermaanden in den
namiddag verschillende nevenmaxima optreden, die echter door de egali-
satie uitvielen. In de zomermaanden is dit niet het geval.

Tal van Europeesche stations, o.a. in zuid-Duitschland en Oostenrijk, be-
zitten trouwens — niet slechts in den winter — twee of meer namiddag-
maxima waarschijnlijk doordat voor de verschillende onweerstypen de
maxima op verschillende tijdstippen optreden. Slechts aan den domineeren-
den invloed der warmteonweders in den zomer — misschien gepaard met
een elkaar-naderen der tijdstippen van de maxima voor de verschillende
typen van onweders — is het te danken dat in de warmere maanden het
namiddagmaximum enkelvoudig is.

Van beteekenis is ook het verloop in de nachtelijke- en de ochtenduren.
Bijna overal treedt een klein secundair maximum in de nachtelijke uren
op, vooral in de koudere maanden. Te onzent ontbreekt dit maximum
slechts in de maanden Juni, Juli en Augustus (zonder egalisatie alleen in
Juni en Augustus). Deze nachtelijke onweders ontstaan gewoonlijk aan de
randen der Atlantische depressies, en komen dan ook doorgaans uit weste-
lijke richtingen, terwijl zij zich vooral in de kustgebieden doen gelden.
Veelal is boven den oceaan het dagelijksch verloop het omgekeerde van
dat boven het land zoodat het hoofdmaximum optreedt tusschen mid-
dernacht en 4 u. v.m.

In veel mindere mate is iets dergelijks ook in de kuststreken het geval.
De zee-oppervlakte koelt minder af dan het aangrenzende land, waardoor
boven de zee een opwaartsche convectie blijft bestaan. Tusschen 6 en
9 uur v.m. is in de koudere maanden gewoonlijk het verschil in tempera-
tuur boven het land en boven de zee maximaal. Vanaf September t.m.
Maart doet het nevenmaximum der onweersfrequentie zich echter voor
in het 4e of 5 e uur 's nachts. De mogelijkheid bestaat dat dit samenhangt
met het optreden van het barometrisch minimum (4 uur). quot;Wrnneer n.1.
depressiecentra omstreeks dezen tijd passeeren, kan dit minimum eventueel

-ocr page 97-

den doorslag geven, waardoor de nachtelijke stormen stormonweders mee-
brengen. De wintersche storm-buien zijn trouwens in meerderheid nachte-
lijke verschijnselen. Nabij de depressie-centra treden dan, zooals reeds in
§ I werd opgemerkt, sterk-opstijgende luchtbewegingen op, die aanleiding
kunnen geven tot het ontstaan dezer onweders.

Een en ander (ook de convergentie van windbanen, die hierbij van in-
vloed is) behoeft niet met groote temperatuurverschillen van luchtmassa's
samen te hangen.

In ons land is de beteekenis der nachtelijke buien relatief veel geringer
dan aan de westkust van Schotland en aan de Noorsche kust. In de
laatste gebieden speelt zonder twijfel ook de gedwongen opstijging door
het bergachtig karakter dezer kusten een rol. Ons land vormt, wat de
aantallen betreft, een overgang tusschen deze streken en centraal-Duitsch-
land, zooals blijkt uit tabel
20, die echter slechts jaarcijfers biedt. In het
winterhalfjaar is de zee-invloed in kustgebieden veel sterker. Aan de
Schotsche westkust is het nachtelijke maximum dan zelfs tot hoofdmaxi-
mum aangegroeid, (i;P-664).

Dat het bewerkte tijdvak voor een volkomen betrouwbare statistiek
van den dagelijkschen gang onvoldoende is, waardoor vooral in de klei-
nere aantallen (nachtelijke uren in den winter) allerlei, ook door egali-
satie niet weg te werken, toevalligheden optreden, blijkt o.a. bij een nadere
beschouwing der Februari-cijfers. Vooral die voor het 3 e t.m. 7e uur zijn,
in vergelijking met de overeenkomstige voor Januari en Maart, bijzonder
hoog. Bij onderzoek dezer cijfers voor de afzonderlijke jaren bleek de
onweersactiviteit beperkt te zijn tot 11 van de 30 jaren, waarvan de jaren
1907 en 1935 uitzonderlijk hooge aantallen opleverden. In de maand
Januari kwamen, in dezelfde uren, onweders voor in
16, en in de maand
Maart in 18 jaren. Alleen door den invloed der jaren 1907 en 1935 bezit
Februari op dezen tijd van den dag schijnbaar groote onweersactiviteit.
Een controle-onderzoek met halve tijdvakken leverde, zooals verwacht
mocht worden, zeer onbevredigende resultaten op. Voor de andere maan-
den, met uitzondering van Maart, was de overeenstemming veel beter, niet
alleen voor de zomermaanden, doch, hoewel in mindere mate, ook voor het
najaar, en zelfs voor December en Januari. Voor het elimineeren van den
invloed van dergelijke bijzondere aantallen in de nachtelijke uren van de.
wintermaanden gedurende een of enkele jaren zou het bewerkte tijdvak
uiteraard veel grooter moeten zijn.

De laatste regel van tabel 18 geeft de gemiddelde jaaraantallen vooi
elk uur van den dag. Uit de ligging der extremen blijkt de overwegen-
de invloed der hooge zomercijfers op deze totalen.

-ocr page 98- -ocr page 99-

Wat het tijdstip-van-optreden van het hoofdminimum in de verschillen-
de maanden betreft, kan worden opgemerkt, dat dit, behoudens een enkele
onderbreking in Februari, die verband houdt met de bovenbesproken af-
wijkende cijfers in den nanacht voor deze maand, van September tot
Juli steeds meer naar vroegere uren verschuift, om dan in het verloop
van twee maanden weer van het 4e naar het loe uur te verspringen.

De waarde van dit hoofdminimum is het grootst in Juli, het kleinst
in Februari.

Voor het hoofdmaximum heeft Juni het hoogste en Januari het laagste
cijfer.

Figuur 9 biedt een grafische voorstelling van het verloop van tabel
18 voor de maanden Maart t..-!!. October.

Tabel 19 biedt een bewerking van de voorgaande tabel, en wel in dier
voege dat alle aantallen hierbij herleid zijn op maandsommen van 1000
berichten, waardoor het verloop in de verschillende maanden onderling
beter vergeleken kan worden. Duidelijk komt hierin uit, dat de relatieve
onweersactiviteit in de verschillende uren per maand, t.o.v. de totale acti-
viteit in die maand voor de nachtelijke uren minimaal is in het voorjaar
(Maart en April), en maximaal in den winter, vooral in December. (De
Februari-cijfers moeten om de reeds genoemde reden buiten beschouwing
blijven).

Voor de uren na het 19e, tot middernacht, bezitten de laatste maanden
des jaars eveneens de hoogste cijfers.

In dit alles teekenen zich weer de storm-onweders af, die reeds eerder
vooral als nachtelijke verschijnselen der koudere maanden werden be-
schreven.

Voormiddagonweders worden relatief het meest aangetroffen in de
zomermaanden, namiddagbuien in Maart en April.

De beide laatste regels van tabel 19, de jaarcijfei's resp. mèt en zonder
egalisatie weergevende, doen zien hoe gering de invloed der egalisatie is,
wanneer met zeer groote aantallen gewerkt wordt.

Tabel 20 biedt tenslotte een overzicht van den dagelijkschen gang voor
het geheele jaar bij een aantal west- en midden-Europeesche stations, waar-
voor de gegevens ontleend zijn aan het „Lehrbuch der Meteorologiequot; van
Hann und S ü r i n g, (4e Aufl., S. 692).

De namiddagmaxima blijken de neiging te vertoonen in het binnenland
(waartoe ook Zweden te rekenen is) iets vroeger op te treden dan in streken,
waarvan het klimaat meer onder invloed der zee staat.

-ocr page 100-

Tabel 19.
1907—1936.

Aantallen onweersberichten op de verschillende uren der maanden,
in quot;/«O van de maandsommen (resp. jaarsom), geëgaliseerd.

X-Uur

1

2

3

4

5

fi

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

Maand

Januari

13

18

20

22

22

15

9

11

14

13

16

29

40

46

44

46

88

127

113

84

71

66

51

23

Februari

7

21

47

57

44

26

15

7

3

2

10

20

24

31

50

74

95

105

94

85

85

60

26

9

Maart

5

5

9

11

7

4

7

8

8

10

21

37

62

97

125

134

130

117

91

57

29

14

8

April

10

8

9

8

7

5

4

7

14

23

35

53

72

90

105

116

116

97

71

55

44

30

17

Mei

19

15

13

12

11

10

11

11

11

12

17

28

45

66

87

103

105

90

80

70

61

50

38

27

Juni

18

14

13

12

11

10

11

12

14

19

26

39

55

69

81

91

94

88

80

71

60

48

37

26

Juli

23

20

19

18

18

19

19

20

20

23

27

34

45

60

72

79

83

81

76

67

58

52

40

30

Augustus

28

23

20

18

17

16

17

19

21

24

30

38

48

58

65

70

72

71

68

66

65

60

49

36

September

30

24

22

22

22

22

21

20

18

17

19

22

28

37

47

54

63

74

85

91

87

74

57

41

October

33

24

20

19

20

20

18

16

15

14

14

17

23

31

40

49

60

76

92

99

99

90

67

46

November

23

23

24

24

25

22

16

15

16

14

15

21

27

33

41

58

86

102

99

93

85

66

45

30

December

33

27

31

36

38

28

18

13

15

17

24

29

22

19

23

27

45

64

76

95

108

95

67

46

Totaal

22

19

17

16

16

15

14

15

16

19

23

32

45

59

72

81

87

86

80

73

66

56

42

30

Zonder egalisatie

21

18

17

16

16

15

14

15

16

18

22

31

45

59

73

82

89

87

80

74

66

57

42

28

00

-ocr page 101-

Tabel 20.

Dagelijksche gang in eenige Europeesche landen (in 7uo van de jaarsommen).

G

M .iS

w 0

gt;nbsp;ra u

gt;nbsp;gt;in

c

S

ro aj
gt; ^

OT 0

3 0

-a
c

Ci

-0

GJ

Z

c
lt;u
TJ
OJ

N

■0

a

03 tj
^ «

d. 3

UQ

-a
c
_ro

3 3
NQ

èl
(ü 0
20

öj

■£quot;

ra

CD
§

X

0— 1 uur

39

22

21

12

7

15

4

8

2 „

36

23

18

10

17

13

3

14

2- 3 „

29

22

17

10

13

13

3

14

3- 4 „

25

18

16

11

10

13

4

10

4- 5 „

23

21

16

11

9

13

6

16

5- 6 „

21

35

15

12

8

12

6

15

6- 7 „

17

38

14

13

7

11

5

14

7- 8 „

18

29

15

13

8

11

5

9

8- 9 „

19

34

16

14

8

11

6

9

9-10- „

22

38

18

17

9

12

10

14

10-11 „

26

39

22

29

25

22

26

24

11-12 „

34

40

31

53

38

42

50

36

12-13 „

39

43

45

70

56

64

75

53

13-14 „

53

55

59

82

86

88

100

74

14-15 „

63

64

73

103

96

105

111

98

15-16 „

64

71

82

116

112

115

118

124

16-17 „

65

72

89

113

116

108

117

107

17-18

63

61

87

91

99

96

106

95

18-19 „

67

62

80

64

83

73

89

74

19-20 „

68

56

74

47

66

57

68

71

20-21 „

62

52

66

37

48

53

46

60

21—22 „

59

39

57

32

33

35

24

33

22-23 „

46

39

42

24

27

24

10

18

23-24 „

45

27

28

16

19

18

8

10

De tijdstippen waarop nevenmaxima in de nachtelijke uren worden aan-
getroffen kunnen niet in verband worden gebracht met de geografische
ligging der gebieden.

Hetzelfde geldt voor de hoofdminima, die echter in Nederland en mid-
den-Duitschland in hetzelfde uur optreden.

Van beteekenis zijn de hoogten der maxima. Nederland houdt ten deze
het midden tusschen de Schotsche en Noorsche kustgebieden ter eene en
het Duitsche en Zweedsche binnenland aan de andere zijde, zooals eenigs-
zins te verwachten was.

Trouwens bij vergelijking der Schotsche, Nederlandsche en centraal-
Duitsche cijfers blijkt dit voor bijna alle uren van den dag het geval te zijn.

-ocr page 102-

waarbij de Nederlandsche cijfers tusschen 12 en 21 uur hooger dan de
Schotsche, en tusschen 19 en 10 uur hooger dan de midden-Duitsche aan-
tallen zijn.

In het algemeen komt in tabel 20 de nivelleerende invloed van de zee
weer duidelijk tot uiting. Terwijl voor ons land de kans op onweer op het
tijdstip van het dag-maximum gemiddeld 6,4 maal zoo groot is als tijdens
het minimum, is dit quotiënt voor westelijk-Schotland en de Noorsche kust
4, voor Zweden en zuid-Duitschland 10,5 en voor centraal-Duitsch-
land 16,5.

§ 10. DE GEOGRAFISCHE UITGEBREIDHEID DER
ONWEERSBUIEN.

Het aantal per onweersdag ingekomen onweersberichten kan dienen als
maatstaf voor de geografische uitgebreidheid der onweersactiviteit per dag.
Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de onweersstations,
althans de stations, die met een actieven waarnemer bezet zijn, voldoende
gelijkmatig over het geheele land verspreid zijn.

Dit laatste was in de meeste jaren van het bewerkte tijdvak het geval.
Slechts in eenige gebieden in het westen des lands was de homogeniteit der
dichtheid van het waarnemersnet doorgaans eenigszins verstoord, niet het
minst doordat in een aantal grootere plaatsen gedurende verscheidene jaren
meer dan één waarnemer gevestigd was, zooals reeds werd opgemerkt.

Een bezwaar voor dit onderzoek vormt ook het feit dat, doordat gebruik
werd gemaakt van de totale aantallen ingekomen berichten, in de gevallen
dat één waarnemer per dag meer dan één bericht inzond, (elke afzonder-
lijke bui vereischt een apart bericht) deze berichten ook meervoudig kun-
nen zijn geteld, zonder dat verband met de geografische uitgebreidheid
aanwezig behoeft te zijn.

De gegevens voor dit onderzoek zijn n.1. niet direct aan de kaartberich-
ten ontleend, doch aan Tabel II van „Onweders, Opt. Versch., enz.quot;, waar-
in de aantallen onweersberichten, op de verschillende dagen van elk jaar
ingekomen, zijn weergegeven. Daardoor betreft deze bewerking weer uit-
sluitend het geheele land, en is vergelijking der onderdeelen ook hier uit-
gesloten.

Ook het feit dat alle waarnemers, ongeacht de mate hunner activiteit,
in deze statistiek als gelijken worden behandeld kan de waarde van dit
onderzoek nadeelig beïnvloeden. Dit blijkt vooral van beteekenis te zijn
voor dagen van geringe onweersactiviteit, wanneer de minder ijverige waar-
nemers nalatig zijn in het inzenden van berichten, zoodat op deze dagen
de aantallen zeker te klein zijn.

-ocr page 103-

Teneinde nu al deze bezwaren op eenvoudige wijze zoo goed mogelijk
te ondervangen worden in deze paragraaf vier rubrieken van onweersdagen
onderscheiden, met tamelijk sterke progressie der aantallen berichten, n.1.
achtereenvolgens met 1—9, 10—19, 20—49 en 50 of meer onweersberich-
ten. Dagen met i of 2 berichten worden dus in dezelfde rubriek aan-
getroffen als dagen met 8 en 9 kaarten, waardoor de invloed der nalatige
inzenders belangrijk verminderd is, terwijl op de dagen met grootere en
uitgebreidere onweders de invloed van verschillende berichten van één
waarnemer, resp. van verschillende waarnemers in één station, voor een
belangrijk deel is uitgeschakeld door de progressie.

Teneinde voor de verschillende jaren zooveel mogelijk gelijkwaardige
gegevens te verwerken, werden ook bij dit onderzoek voor elk jaar alle
cijfers herleid op 200 waarnemers.

Het is duidelijk dat alle aantallen globaal moeten worden geïnterpre-
teerd. Met de noodige reserve kan dan worden aangenomen, dat minder
dan IO berichten per onweersdag beteekent dat de onweersactiviteit beperkt
bleef tot een gebied, kleiner dan 1/20 deel van de oppervlakte, dus kleiner
dan 1700 km^; bij 10—19 berichten is het gebied 1700—3400 km ^ groot;
bij 20—49 berichten 3400—8500 km en bij meer dan jo berichten is het
gebied grooter dan 8500 kmquot;.

Het feit, dat op dagen van betrekkelijk geringe onweersactiviteit de
berichten gewoonlijk afkomstig waren van stations in een min of meer
beperkt gebied gelegen, pleit mede voor deze onderstelling.

Tabel 21 A geeft het gemiddeld jaarlijksch aantal onweersdagen voor
elke rubriek, per maand en per jaargetijde. Opvallend is dat in alle maan-
den des jaars de dagen met de geringste onweersactiviteit overwegen.
Vooral in de koudere maanden is dit het geval. Bij nauwkeurige analyse
dezer rubriek blijkt dit verschijnsel zich trouwens ook binnen de groep
zelf voor te doen: de dagen met 1—3 berichten hebben grootere frequentie
dan die met 4—9 berichten, in het bijzonder in najaar en wmter.

Ook in de 3 zomermaanden betreft bijna de helft van alle genoteerde
onweersdagen, dagen met de geringste uitgebreidheid. Dit komt het best
uit in tabel 21 B, waarin de procentueele verdeeling der aantallen van de
4 rubrieken per maand, seizoen en jaar is weergegeven (zoodat de sommen
der kolommen 100 moeten bedragen). Ter controle zijn soortgelijke tabellen
voor halve tijdvakken met elkaar vergeleken. Waar de uitkomsten dezer
berekeningen meer dan 10 quot;/o afweken van de cijfers van 21 B, zijn zij
met =■- gemerkt. Uiteraard treden deze afwijkingen het meest op in de
beide laatste groepen, waarvan de aantallen het kleinst zijn.

Figuur 10 A biedt een grafische voorstelling van de . cijfers van tabel

-ocr page 104-

Tabel 21

Gemiddeld aantal onweersdagen per jaar, ingedeeld naar het aantal berichten. 1907—1936.

A.

Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Lente Zomer Herfst Winter

2.3
0.4
0.1
0.1

1.6

3,7

6,3

7.3

6,5

8.2

7,0

5.8

4,8

3,6

2,8

59.9

17.3

21,7

14,1

7,0

0.3

0,5

1,2

2,1

1,8

2,5

2,3

1,7

1,4

0,7

0,3

15.2

3.8

6,6

3,8

1,0

0,2

0,5

1,2

2.7

3,4

3,0

3,9

2,1

1,1

0,5

0,2

19.0

4.4

10,4

3,6

0,6

0,1

0,3

0,5

2.0

2,8

2,7

2,0

1,1

0,3

0,2

12.1

2.8

7,5

1,5

0,2

Dagen met
minder dan 10 berichten
10-19
20-49

50 of meer ,,

Dezelfde aantallen, uitgedrukt in quot;/o van het maand-, resp. jaar- en seizoengemiddelde.

B.

Dagen met
minder dan 10 berichten
10-19
20-49

50 of meer ,,

Jan. Febr. Mrt, April Mei Juni Juli Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar Lente Zomer Herfst Winter

61.2nbsp;79,8

16,5nbsp;11,1

15,7nbsp;7.3*

6.6*nbsp;1.9'

47.0
14.3
22.5
16.3

56,4
14,3
17,9
11,4*

61,0
13,5
15,5*
10,0

84,0
8,0*
7,0
1,0*

72,8
13,6
10,2
3,4'

54.5
16.0
19,4*
10,0*

63.0
18,9*

14.1
4,0*

46,2
15.1
25.8*
12,9*

74.5
10.1
9,4
6,0*

51.3
15,1
19.3'

14.4

44,6
12,5
23,5
19,4'

49,8
15,0*
18,5
16,7*

80.0
12,9
4,7*
2.4*

72,1
13,2*
10,3*
4,4*

68,6
13,0
13,0*
5,4*

00
00

Hoogste en laagste jaarpercentages der verschillende rubrieken 1907—1936.

C.

Dagen met

Gemidd. %

Min. %

56,4

14.3
17,9

11.4

39,8nbsp;(1934)

7,9nbsp;(1922)

10,3nbsp;(1925)

0,9nbsp;(1925)

75.3nbsp;(1922)

19.1nbsp;(1923)
29.6nbsp;(1934)

20.2nbsp;(1912)

minder dan 10 berichten
10-19
20-49
50 of meer „

Gemiddeld aantal onweersdagen per jaar voor elke rubriek, In quot;/o van de som der rubriek.

D.

Jan. Febr. Mrt. April Mei Juni JuU Aug, Sept, Oct. Nov. Dec. Lente Zomer Herfst Winter

met

minder dan 10 berichten

3,8

2,7

6,2

10.6

12.1

10,9

13,6

11.7

9.7

8,0

6,0

4,7

10-19

2,4

2.0

'3,3

7,9

14,1

12,1

16.3

15.2

11,2

9,5

4.4

1,8

20-49

0,7*

1.2*

2,5

6,3*

14,4

18,0

15.9

20,7

10,8*

5,6

2.6

1,2*

50 of meer ,,

0,6

0,8*

2,5

4,1*

16,8*

23.4*

22.6*

16,3

8,8*

2,5*

1.4*

0,3*

28.9

25.3
23.1*

23.4

11.6
6.4

3.3

1.4

23.6
25.1
19.1*
12.7*

36.3

43.5

54.6
62.3

-ocr page 105-

21 B. In tabel 21 C zijn weergegeven de maximale en minimale jaarpercen-
tages in eenig jaar van het bewerkte tijdvak voor elke rubriek, waaruit
blijkt, dat vooral voor de laatste rubrieken relatief belangrijke variaties
kunnen optreden.

Tenslotte biedt tabel 21 D de maand- en seizoenpercentages van het
totaal van elke rubriek, waaruit de relatieve variatie van maand tot maand
voor elke groep kan worden nagegaan. De met quot;quot; gemerkte cijfers hebben

2a49--------

dezelfde beteekenis als in tabel 21 B. Figuur 10 B geeft een en ander gra-
fisch weer.

In tabel 21 B bezit Juli een nevenmaximum voor dagen met minder dan
10 berichten. Hierin komt het betrekkelijk groot aantal kleine locale
onweersbuitjes van het type warmteonweder tot uiting. Treden deze bui-
tjes op denzelfden dag in grootere gebieden op, dan behoort deze dag
uiteraard tot één der volgende rubrieken. Juni en Augustus hebben een
maximum voor buien van grootere uitgebreidheid, n.1. 20—49 berichten
per dag, terwijl het maximum der dagen met de uitgebreidste onweders
eveneens in Juni valt. Vele dezer onweders hangen samen met depressies,
en behooren tot het type frontonweder, dat in Juni meestal in uitgebreidere
buien voorkomt dan b.v. in Juli.

-ocr page 106-

Bij fig. IG A is op te merken dat de lijn voor dagen met 10—19 berich-
ten tamelijk grillig verloopt, in tegenstelling met de andere lijnen. Het
October-maximum dezer lijn zal wel samenhangen met het feit dat in
Augustus een maximum der lijn 20—49, en in December een voor de lijn
optreedt. Eigenaardig is ook de betrekkelijk groote uitgebreidheid
der Februaribuien, blijkende uit nevenmaxima voor 10—19 en 20—49
berichten, dus winterbuien-in-grooter-verband (frontonweders).

De lijn der dagen met de grootste onweersactiviteit, meer dan 50 berich-
ten, heeft het regelmatigste verloop. Met uitzondering van het mmder
beteekenende nevenminimum in April wijst het geheele verloop dezer lijn
op verband met de zonshoogte. Door de afwijking in April is de voorjaars-
stijging steiler dan de najaarsdaling.

In tabel 21 D en figuur 10 B wordt m.m. hetzelfde nogeens weergegeven.
Opvallend is de regelmatige opschuiving der plaats van het minimum:
voor 0—19 berichten in Februari, voor 20—49 berichten in Januari, en
voor meer dan 50 berichten in December.

De lijn voor 20—49 berichten bezit ook nu in Juli een secundair mini-
mum, hetgeen erop duidt, dat ook in absoluten zin, d.w.z. zonder ver-
gelijking met de andere rubrieken, de dagen met matig groote activiteit
der onweders iets minder voorkomen, of liever, dat de onweders zonder
directe toename der totale intensiteit per maand, verdeeld zijn over een
grooter aantal dagen.

Tenslotte zijn in tabel 22 de gemiddelde aantallen onweersberichten per
maand, seizoen en jaar weergegeven, herleid tot 200 waarnemers. De laatste
kolom dezer tabel biedt de gemiddelde aantallen berichten per dag voor
elke maand en elk jaargetijde. Ook in deze kolom blijkt het verloop over-
een te komen met dat der zonshoogte: maximum in Juni, minimum in
December. De lentestijging is weer iets steiler dan de herfstdaling.

De gang der aantallen onweersdagen is eenigzins anders dan die der
onweersberichten. Terwijl er voldoende aanwijzingen voor zijn dat de
laatste, dus ook de totale onweersactiviteit per maand, primair verband
houdt met de zonshoogte, wordt het aantal dagen, waarop de onweers-
activiteit geconcentreerd is, mede door andere factoren bepaald, in welk
verband o.a. aan de bodemtemperatuur moet worden gedacht. Het aantal
onweersdagen is n.1. maximaal in Juli.

Ook uit deze tabel blijkt dat de Februari-onweders gemiddeld grootere
uitgebreidheid bezitten dan die der beide andere wintermaanden. Het aan-
tal berichten is n.1. minimaal in Januari, het aantal onweersdagen in
Februari.

In een artikel van M o n n é werd destijds een tabel gegeven ten deele

-ocr page 107-

overeenkomende met tabel 22, voor het tijdvak 1882—1900°®). In den
gang van het aantal onweersdagen is, wat de hoofdzaken betreft, vol-
doende overeenstemming met de weergave in tabel 22. Anders staat het
echter met de aantallen onweersberichten. Dit mag o.i. niet uitsluitend
aan het ontbreken eener herleiding op 200 waarnemers worden toege-

Tabel 22.

Gemiddeld aantal onweersberichten per maand, per seizoen en per jaar,
en het aantal per onweersdag in deze tijdruimten,
alles herleid op 200 waarnemers. (1907—1936).

Aantal

Aantal

Aantal

berichten

onweersdagen

berichten

per jaar.

per jaar.

per dag.

Januari ......

18

2.8

6

Februari

23

2.3

10

Maart ......

53

4.9

11

April ..........

116

9.2

13

Mei .........

324

14.1

23

Juni .........

388

14.6

26

Juli .........

374

16.5

23

Augustus

330

15.2

22

September ...

188

10.6

18

October

94

7.5

13

November

46

4.9

9

December ...

20

3.3

6

Jaar .........

1974

106.0

19

Lente .........

493

28.3

17

Zomer ......

1092

46.4

23

Herfst ......

328

23.0

14

Winter ......

63

8.7

7

schreven. Vooral voor de zomermaanden zijn de cijfers van Monné
belangrijk hooger, waaruit blijkt dat evenmin -sprake is van mindere

activiteit der waarnemers.

Vermoedelijk moet in het feit, dat in de eerste jaren der onweerswaar-
neming in ons land door de waarnemers niet voldoende onderscheiden is
tusschen weerlicht- en onweersdagen de verklaring voor deze verschillen
gezocht worden. Na 1888 is dit verbeterd.

-ocr page 108-

HOOFDSTUK III.

HET LUCHTELECTRISCH POTENTIAAL VERVAL
TE HARDERWIJK.

§ II. INLEIDING. INRICHTING DER METINGEN.

Het normale electrische veld der atmosfeer, in beginsel reeds spoedig na
Franklin's vliegerproef ontdekt (Lemonnier, 1752) en door
B e c c a r i a een vijftiental jaren later met „mooiweerselectriciteitquot; aan-
geduid, werd eerst in lateren tijd als „electrisch veldquot; verklaard
(Ermann, 1803; Peltier, 1836; het scherpst door W. Thomson,
i860. (Zie 30.2. p- 3). Intusschen waren reeds tal van metingen verricht
van het dagelijksch en jaarlijksch verloop en van het verband met meteo-
rologische elementen. Tot op het einde der 19e eeuw werd de luchtelectri-
citeit als een zuiver electrostatisch probleem behandeld, ondanks de ont-
dekking van het geleidend vermogen der atmosferische lucht door Cou-
lomb (1785). Sinds L i n s z (1887) en vooral door Elster en Geitel
is het vraagstuk echter anders aangevat

Het is duidelijk, dat de stroom der positieve ionen naar de aarde, en
der negatieve naar boven, het in het algemeen neerwaarts gerichte electri-
sche veld in korten tijd tot verdwijning moeten brengen, en dat daarom
steeds een omgekeerd proces werkzaam moet zijn, waardoor dit normale
veld in stand wordt gehouden. De physische natuur van dezen „tegen-
stroomquot; (Simpson)®®) of „compensatiestroomquot; (S c h w e i d 1 e r) is
gedurende langen tijd voorwerp van tal van experimenten en discussies
geweest, die uitvoerig besproken worden door Schweidler in zijn
werk: Die Aufrechterhaltung der elektrischen Ladung der Erde. (Hamburg
1932)-

Het is waarschijnlijk, dat de electriciteitsbalans der atmosfeer ten deele
in evenwicht wordt gehouden door bliksemontladingen, maar grooten-
deels door puntontladingen, (die b.v. bij het St. Elmusvuur zichtbaar wor-
den). Door Whipple wordt een ruwe schatdng van de intensiteit
der verschillende stroomen gegeven, waarbij de gewone neerwaarts gerichte
ontladingsstroom zelfs overgecompenseerd is door opwaartsche ontladin-
gen. De experimenten, die hieraan ten grondslag liggen, waren echter van
voorloopigen aard, en werden op één enkel station gedaan (Kew). Voor
meer definitieve berekeningen zal een belangrijke uitbreiding der onder-
zoekingen noodig zijn. Dit geldt eveneens voor de studie der variaties van

-ocr page 109-

het normale luchtelectrische veld. Terwijl deze op een aantal stations ge-
durende een langere of kortere reeks van jaren werden geregistreerd (o.a.
Potsdam, Kew, Parijs, München, Kremsmünster, Davos, Ebro-Observa-
torium, Samoa, Batavia) werden in ons land tot nog toe dergelijke
metingen niet gedaan. Het volgende moge dienen als een voorloopige
proeve van registratie van het luchtelectrisch veld voor een Nederlandsch
station. Het is echter zeer gewenscht dat op den duur tot definitieve
metingen gedurende een lang tijdperk zal worden overgegaan, en dan niet
alleen van het potentiaalverval dV : dh, doch ook van de andere electri-
sche eigenschappen der atmosfeer.

Registraties van het luchtelectrisch potentiaalverval vereischen het ge-
bruik van een drietal apparaten, t.w. le een collector, ze een electrometer,
en 3 e een registreertoestel.

I. De collector. Deze moet in het punt van het electrisch veld, waarin
hij geplaatst is, de daar heerschende potentiaal aannemen, en in staat zijn,
zoo snel mogelijk de variaties van deze grootheid mede te maken. Dit
geschiedt het best door een klein ruimtedeel der atmosfeer rondom den
collector geleidend te maken, zoodat door uitwisseling van ladingen het
potentiaalverschil tusschen de lucht en den collector binnen korten tijd
minimaal wordt. Met voorbijgaan van min of meer verouderde collector-
typen, zooals vlam- en druppelcollectoren, alsook van z.g. mechanische
collectoren werd voor dit onderzoek gebruik gemaakt van een radio-actieven
collector, n.1. de ioniumcollector, aangegeven door B e r g w i t z Sinds
E X n e r het gebruik van radio-actieve collectoren voorstelde zijn verschil-
lende typen hiervan onderzocht. De eischen, waaraan een collector moet
voldoen, zijn:

le. het referentiepunt, waarvan de potentiaal wordt bepaald, moet binnen

enge grenzen bepaald zijn, en
2e. de oplaadtijd moet zoo klein mogelijk zijn.

Uit den eersten eisch vloeit voort dat alleen radio-actieve stoffen kun-
nen worden toegepast, die uitsluitend z.g.
x-stralen uitzenden. Deze «a-deel-
tjes oefenen slechts over een afstand van eenige cm (± 3) ioniseerende
werking uit, waardoor het referentiepunt dichtbij den collector ligt.
B e r g w i t z constateerde dat de afstand van dit punt tot het collector-
oppervlak ongeveer 2.5 cm is bij den ioniumcollector.nbsp;'

Stoffen, die behalve «-stralen, ook ß- en r-stralen produceeren, zijn
ongeschikt voor collectoren, allereerst door de onbepaaldheid van het
referentiepunt, doch ook doordat deze doordringende stralen in allerlei
metalen onderdeelen der apparatuur, zelfs in den electrometer, secundaire.

-ocr page 110-

stralen kunnen opwekken, die nauwkeurige metingen volkomen onmogelijk
maken.

De oplaadtijd, tegenwoordig in afwijking van de oorspronkelijke defi-
nitie van E X n e r (6i,p-7) meestal omschreven als de tijd, waarin de poten-
tiaal van den collector Vc vanaf o is toegenomen tot 95 quot;/o van den lucht-
potentiaal in het referentiepunt (Vi), is gemakkelijk te bepalen door den
collector te aarden en met een stophorloge het tijdsverloop vanaf de op-
heffing der aarding tot V
q = 0.95 Vj te bepalen. Dit moet natuurlijk een
aantal malen achtereen gedaan worden, om den invloed van potentiaal-
schommelingen zooveel mogelijk te elimineeren.

Deze oplaadtijd hangt van verschillende factoren af, t.w.:
le. de activiteit der gebruikte radioactieve stof; le. de capaciteit van den
collector en der metallisch ermede verbonden deelen der apparatuur; 3e. de
sterkte van den wind en 4e. de isolatiegraad.

De activiteit van het voor collectordoeleinden ook wel toegepaste
element polonium (Ra - F) is grooter dan die van ionium. Polonium
heeft echter het bezwaar dat de karakteristieke tijd (halfwaardetijd)
slechts 136 dagen bedraagt, zoodat na
4V2 maand de oplaadtijd zich ver-
dubbeld heeft, en de actieve laag minstens eenmaal per halfjaar moet
worden vernieuwd. Beter is de, door de A u e r-Gesellschaft te Berlijn in
den handel gebrachte radiothorium-collector. Deze stof, nog actiever dan
polonium, heeft een k.t. van ongeveer 2 jaren. Ionium, dat in de reeks
der opeenvolgende radio-actieve stoffen aan radium voorafgaat, is minder
actief dan radiothorium en polonium (35 quot;/o van de activiteit van uranium),
doch de k.t. bedraagt ongeveer 20.000 jaren (6', p. 21)^ zoodat de oplaad-
tijd practisch onveranderd blijft, en geen vernieuwing noodig is. De tame-
lijk geringe activiteit is op te voeren door vermeerdering der hoeveelheid
actieve stof. Een bezwaar is echter dat deze moeilijk te verkrijgen is. De
resultaten met ioniumcollectoren verkregen zijn echter van dien aard,
dat gebruik ervan voor potentiaalregistraties zeker verantwoord is

Het ionium is aangebracht op een metalen plaatje, met behulp van hars,
en wordt tegen verontreinigingen beschermd door een laagje email. Het
plaatje bevindt zich in een klein doosje, dat met een metalen deksel kan
worden afgesloten. Bij gebruik van den collector wordt het doosje, zonder
deksel en naar beneden open, geïsoleerd opgehangen.

De capaciteit van het collectorsysteem is een vrijwel invariabele factor.
Het deel van den electrometer dat met den collector verbonden is bezit
slechts kleine capaciteit (2 cm). De dunne verbindingsdraad moet zoo kort
mogelijk gehouden worden. Bij een aantal waarnemingen was de collector
aan een
± 6 m langen geïsoleerden dunnen horizontalen draad bevestigd,
hetgeen eenige voordeelen had (63,1). Teneinde den invloed der capaci-

-ocr page 111-

teitstoename door het gebruik van dezen draad te verminderen werd een
tweede collector aan den draad bevestigd.

De invloed van den wind op den oplaadtijd is van groote beteekenis.
Bij sterken wind (± 6 gr. Beaufort) bleek de oplaadtijd meermalen
5 a 10 maal zoo groot te zijn als bij zwakken wind (i a 2 gr. B eau-
f o r t). Met het oog hierop werd de plaats van den collector zoo gekozen
dat Z.W.- en W.-winden minder invloed konden uitoefenen.

Tenslotte is de isolatiegraad van beteekenis voor den oplaadtijd. Deze
invloed kon worden nagegaan, door het collectordoosje met het deksel
af te sluiten, den potentiaal van het collectorsysteem door middel van
hoogspanningsbatterijen op ongeveer 250 V te brengen, en daarna van
minuut tot minuut het dalende peil van den potentiaal op te nemen.

Ebonieten isolatoren bleken, ook bij voortdurende reiniging met zwavel-
koolstof, onvoldoende te zijn. Daarom werden de zwavelisolatoren toe-
gepast, aangegeven door Simpsonnbsp;en bestaande uit de bekende
blikjes, waarin staven scheerzeep in den handel worden gebracht, die
gevuld werden met zwavel, waarin een nikkelen haak was bevestigd.
De zwavel mocht bij het smelten geen hoogere temperatuur dan ± 140° C.
bereiken (gele smelt), omdat anders de isolatie-eigenschappen na stolling
te gering zijn voor fijne electrostatische metingen®^). Door een en ander
werden de isolatiefouten gemiddeld tot minder dan 5 quot;/o per minuut
gereduceerd,, waardoor voldoende nauwkeurigheid gewaarborgd was. Het
resteerende, variabele lek werd in hoofdzaak veroorzaakt door het variee-
rende geleidingsvermogen der lucht (zie: 57,2, p.
12).

Herhaalde waarnemingen wezen uit dat de oplaadtijd bij zwakken wind
gemiddeld i a iVz minuut bedroeg. Enkele malen werden tijden van
40 a 50 seconden geconstateerd. Zeer snelle veranderingen van het veld
konden daarom niet nauwkeurig worden weergegeven. De beste collec-
toren doen dit maximaal
50 a 75 quot;/o beter, terwijl de toegepaste fotografi-
sche registratiemethode — waarover hierna meer — ook ongeschikt is voor
het weergeven van snelle schommelingen van den potentiaal.

2. De electrometer. Door het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut
werd voor deze metingen ter beschikking gesteld een „einschlingenquot;-
electrometer van K o 1 h ö r s t e r vervaardigd door G ü n t h e r und
T e g e t m e y e r te Brunswijk. Dit is een eenvoudig en weinig kostbaar
instrument. Om financiëele redenen was het Instituut niet in de gelegen-
heid een voor het doel geschikter apparaat aan te schaffen, zoodat getracht
moest worden door regeling van de gevoeligheid, het meetgebied, enz. het
gebruikte toestel zooveel mogelijk aan het gestelde doel te doen beant-
woorden. Verschillende methoden van schakeling werden daartoe beproefd.
Het instrument, afgebeeld in fig. n (voor visueele waarneming) bestaat

-ocr page 112-

uit een metalen doosje (links) met afmetingen 50X42X36 mm, aan welks
deksel een verstelbare barnsteenen isolator bevestigd is. Deze draagt een
staafje, waaraan een verticaal staande lus van geleidend kwartsdraad met
haar beide einden is vastgemaakt. Deze wijze van bevestiging heeft als
voordeelen een hooge mate van ongevoeligheid voor temperatuurschom-
melingen, en het bestand zijn tegen lichte schokken, dus gemakkelijke ver-
voerbaarheid.

Links en rechts van den draad zijn, eveneens draaibare, geïsoleerde hulp-
condensatoren aangebracht, in den vorm van tot rechthoeken omgebogen
koperdraden, waaraan bepaalde spanningen kunnen worden medegedeeld.
Hierdoor kan de gevoeligheid, dus de schaalwaarde, binnen zekere grenzen
worden geregeld.

De kwartslus beweegt zich horizontaal, en verschijnt als een verticale
zwarte streep in het gezichtsveld van het oculair van het afleesmicroscoop
(fig. II, rechts), tusschen de lijnen der schaalverdeeling.

De voornaamste bezwaren, die zich bij het gebruik van dezen electro-
meter voor potentiaalmetingen voordeden, waren:

le. Een zelfs bij de meest ongevoelige instelling practisch te begrensd

meetgebied vooral in verband met het onder 3e. genoemde;
20. Afleesmoeilijkheden, door het vervagen van het draadbeeld aan de
einden der schaal;

3e. Bij ongevoelige instellingen: onbepaaldheid der schaalwaarde in het

midden der schaal (zie grafiek § 12, figuur 14);
4e. Verkleving van de lus aan de hulpcondensatoren bij te sterke uit-
wijkingen. Dit euvel was niet steeds door een stootje tegen het doosje
te verhelpen. Vooral op dagen met sterke potentiaalschommelingen
was door onder le. en 4e. genoemde bezwaren feitelijk voortdurende
bewaking van het apparaat noodzakelijk. Alleen op rustige onge-
stoorde dagen, waarop weinig schommelingen optraden konden daar-
door betrouwbare metingen worden verkregen.

De schakeling van den electrometer kan op 3 manieren plaatsvinden:
le. Idiostatische schakeling. Eén der hulpcondensatoren wordt met het
lussysteem, dus met den collector verbonden, de andere wordt geaard.
Het electrostatische veld, waarin de draad beweegt, heeft dus een
spanningsverschil dat gelijk is aan den potentiaal van den collector.
Deze instelling bleek practisch, ook bij gebruikmaking van een hoog-
spanningsopzetstuk, waardoor het lussysteem niet direct, doch induc-
tief werd geladen, te gevoelig te zijn.
2e. Influentieschakeling. De hulpcondensatoren zijn beide geaard, doch
hebben verschillende afstanden tot den draad. Deze methode is voor
metingen van normale luchtpotentialen te weinig gevoelig.

-ocr page 113-

Electrometer van K o 1 h o r s t e r.
Fig. 12.

Fig. II.

Electrometer met registreerapparaat.

-ocr page 114-

3e. Gewone schakeling, waarbij de hulpcondensatoren spanningen van
resp. a en — a V hebben. Practisch worden voor a waarden ge-
nomen varieerend tusschen
1V2 V (ongevoelig) en 30 V. Deze schake-
ling werd bij dit onderzoek doorgaans toegepast, waarbij de span-
ningen werden geleverd door een regelmatig gecontroleerde (en ver-
nieuwde) droge hoogspanningsbatterij.

3. Het registreertoestel. Gebruik werd gemaakt van een registreer-
apparaat, passende bij den genoemden electrometer, en eveneens aan-
gegeven door Kolhörster

Figuur 12 toont den electrometer (links) verbonden met het registreer-
toestel (midden en rechts). Dit laatste bestaat uit een tubus ter bevestiging
aan den electrometer, waaraan een camera, benevens het rechts in de
figuur afgebeelde uurwerk.

Het toestel registreert 24 uren aaneen. Daar het formaat van het licht-
gevoelige papier 21 X 6.5 cm is, werd per uur ongeveer 8.5 mm van
het papier belicht. De oculairschaal van het electrometermicroscoop werd
mede afgebeeld, waardoor de aflezing der uitwijkingen mogelijk is. Con-
trole van den stand van den electrometerdraad in het gezichtsveld is
mogelijk, doordat dit veld door spiegeling onder 45° tevens wordt afge-
beeld op een matglazen plaatje, dat door wegneming van een dekseltje
aan de bovenzijde van het registreerapparaat te zien is.

Eiken avond tusschen 23 en 24 uur werd de filmdoos verwijderd en
opnieuw van een papierstrook voorzien. Gemiddeld werd zesmaal per
dag de collector gedurende ± 5 minuten geaard, teneinde eventueele
verschuivingen van het nulpunt vast te stellen.

Het uurwerk was met behulp van een beugel met de rol in de filmdoos
verbonden. Tegelijk met het nulpunt werd telkens de stand van het uur-
werk opgenomen, zoodat correcties konden worden aangebracht voor de
kleine afwijkingen in den omlooptijd. Eenmaal per uur werd een contact
gesloten, waardoor circa 5 minuten een sterkere verlichting van het papier
plaatsvond. De ontstane strepen dienden als uurteekens. (Zie fig. 13).

(Het was ook mogelijk, inplaats van de continue registraties, elk uur
gedurende 3 minuten te registreeren. Hiervan is bij dit onderzoek geen
gebruik gemaakt.)

De verlichting vond plaats met behulp van een 4-V gloeilamp, gemon-
teerd in een speciaal verlichtingsapparaat, dat aan den electrometer was
geschroefd (fig. 12, links). De stroom werd geleverd door een accu.

Bij het gebruik van dit registreertoestel deden zich eenige bezwaren
voor, t.w.:

le. doordat per uur slechts 8.5 mm van het gevoelige papier belicht

7

-ocr page 115-

wordt, is het niet mogelijk alle belangrijke bijzonderheden in het
potentiaalverloop „op te lossenquot; en van elkaar te onderscheiden;
le. door de zwakke belichting, noodig met het oog op de geringe omloop-
snelheid van het papier, zijn op de fotografie de draadbeelden bij
spontane en snelle wijzigingen van den potenti?.al doorgaans niet, of
zeer onvolledig, waar te nemen.

De collector was steeds opgesteld aan de oostzijde van de tijdens de
waarneming achtereenvolgens door mij bewoonde huizen. Daardoor was
eenige beschutting aanwezig tegen W. en Z.W. winden. Bij een gedeelte
der registraties waren, zooals reeds werd opgemerkt, twee collectoren
bevestigd aan een geïsoleerden, 6 m langen, horizontalen draad, die op
I m boven den onbegroeiden bodem was opgehangen. De bodem daar-
onder was steeds bedekt met fijn kippengaas.

Bij de andere registraties was de collector geïsoleerd verbonden aan een
ongeveer i m langen horizontalen staaf, die bevestigd was aan de buiten-
zijde van een raamkozijn in den 4 m hoogen achtermuur van een uitbouw
van mijn woning. De staaf bevond zich op 2 m hoogte boven den be-
ganen grond.

De verdere onderdeelen der apparatuur bevonden zich in een kastje
achter dit raam. Een goede aarding werd verkregen met een speciaal aan-
gebrachte dikke ijzeren buis, die ongeveer i m diep in het grondwater
reikte.

De isolatie van het systeem werd dikwijls geschaad door fijn spinrag.
Meermalen was het noodig deze draden minstens zesmaal per dag te
verwijderen.

Doordat de spanning der hulpcondensatoren van den electrometer ge-
makkelijk kon worden gewijzigd, was het mogelijk bij de controle de
gevoeligheid van dit apparaat, binnen de ijk- en meetgrenzen aan te
passen aan den op het matglas te constateeren stand van den electrometer-
draad.

§ 12. MATERIAAL EN BEWERKINGSWIJZE.

Tusschen Juni 1935 en Augustus 1938 werden, met eenige onderbre-
kingen van längeren en korteren duur, waarnemingen verricht. De belang-
rijkste onderbreking, in het voorjaar en den zomer van 1937, werd
veroorzaakt door een noodzakelijke herstelling van het draadsysteem van
den electrometer. De andere hielden meerendeels verband met reparaties
van anderen aard, o.a. verbeteringen van de isolatie.

-ocr page 116-

Gedeelte van een dagstrook.

-ocr page 117-

Het aantal bruikbare fotogrammen voor waarnemingsdagen varieerde
per maand van 17 (voor Mei) tot 39 (voor Januari).

Het materiaal moest aan een zorgvuldige schifting onderworpen worden,
in verband met het feit dat in de eerste plaats de gang van het „normalequot;
potentiaalverval diende te worden bepaald. De potentiaal in een punt
van het aardelectrisch veld is buitengewoon variabel, en kan binnen enkele
minuten met belangrijke bedragen wisselen. Ook geven op elkaar volgende
dagen doorgaans sterk uiteenloopende gemiddelde waarden voor hetzelfde
uur. Om nu hieruit de gewone min of meer regelmatige fluctuaties te
verkrijgen voor den dagelijkschen en jaarlijkschen gang is het noodig
die uurcijfers buiten beschouwing te laten, welke het maandelijksch uur-
gemiddelde te sterk zouden beïnvloeden. Het is duidelijk dat, waar de
zaak zóó staat, een omvangrijk waarnemingsmateriaal noodig is voor
betrouwbare maandelijksche uurgemiddelden.

Bij de berekening van de „normalequot; maandelijksche uurgemiddelden
werden buiten beschouwing gelaten;
le. de negatieve uurgemiddelden;

2e. de hierop aansluitende of vrijwel op zichzelf staande zeer kleine

positieve uurgemiddelden;
3 e. een aantal meetbare, eveneens op zichzelf staande, zeer groote posi-
tieve uurgemiddelden.

Deze abnormale waarden worden besproken in § 14.

Uiteraard zit in de keuze der buiten beschouwing gelaten waarden een
element van willekeur. Wil men echter den gang van het „normalequot;
potentiaalverval bepalen, dan is het noodig alle „abnormalequot; waarden,
door „storingenquot; van eenigerlei aard teweeg gebracht, ter zijde te laten.
Zulke storingen, die zich ook meermalen bij helder, rustig weer voordoen,
en dan doorgaans aan omstandigheden van localen aard te wijten zijn ),
zijn in de diagrammen doorgaans gemakkelijk te herkennen, waardoor de
willekeur bij het vaststellen tot. een minimum wordt gereduceerd.

Deze wijze van bewerking wordt ook elders toegepast.

Ook de deelen der fotogrammen, waarin het verloop onduidelijk was
door te snelle bewegingen van den draad moesten uit den aard der zaak
buiten beschouwing worden gelaten. Bovendien zijn voor het „normalequot;
verloop ter zijde gelaten de nog overgebleven uurgemiddelden, die betrek-
king hadden op regenuren, uren met sneeuw, mist en zeer zware bewol-
king. De noodzakelijkheid van dit laatste is o.a. door.Kahler uiteen-
gezet
(57,1, p. 133).

Op deze wijze is het materiaal zoo geschift dat vergelijking der resul-
taten met de op dezelfde wijze ontstane gegevens voor andere Europeesche
stations mogelijk is.

-ocr page 118-

Teneinde nu de uitslagen der fotogrammen (zie fig. 13) uit te meten,
en te verwerken tot uurgemiddelden, werden allereerst op de dagstrooken
de nulpunten, ontstaan door de periodiek toegepaste aardingen, door
rechte lijnen verbonden. Gewoonlijk bedroeg de verschuiving van het
nulpunt ten hoogste 2 schaaldeelen.

Te betreuren is dat nog geen internationale regeling is getroffen
omtrent de wijze van uitmeting der diagrammen. Bij het onderhavige
onderzoek is dit geschied door als gemiddelde uurwaarde aan te nemen
het gemiddelde van vijf uitwijkingen, n.1. achtereenvolgens 20 en 10 min.
vóór de uurstreep, die op het uur zelf, en 10 en 20 minuten daarna.
De afstand tusschen de uurstrepen was voldoende constant, zoodat
dit kon geschieden door een dun blaadje celluloid, waarin vijf lijntjes
waren gekrast op onderlinge afstanden gelijk aan 1/6 deel van den afstand
der uurstrepen, op het fotogram te leggen en daarna met een loupe het
aantal schaaldeelen af te lezen vanaf de kromme tot de nullijn. De nauw-
keurigheid, hierbij bereikbaar, bedroeg V'i schaaldeel (ongeveer 1/6 mm).
Waar noodig werden correcties voor verschoven uurstrepen aangebracht.

Deze uurgemiddelden der uitwijkingen moesten daarna herleid worden
tot het potentiaalverval. Dit laatste wordt sinds E x n e r algemeen in Volt
per meter aangegeven. Daartoe was het noodig te vermenigvuldigen met
twee factoren, en wel:
le. de schaalwaarde, en
2e. den z.g. reductiefactor.

De schaalwaarde van den electrometer werd elke maand bepaald en
ook bij de onderbrekingen aan het begin en het einde van elke waar-
nemingsreeks. Daarbij werd gebruik gemaakt van twee hoogspannings-
batterijen a 125 Volt, zoodat in totaal 250 Volt ter beschikking stond.
De spanning dezer batterijen werd bij gebruik telkens geverifieerd met een
mavometer. Het resultaat van iedere ijking werd in een diagram weer-
gegeven van het type van figuur 14. Het continue verloop der verbin-
dingslijn in deze figuur maakt het mogelijk ook eenige extrapolatie toe
te passen. Anderzijds demonstreert deze figuur duidelijk de bezwaren van
het toestel. In het gebied der hooge spanningen nadert de ijkkromme
asymptotisch tot de lijn van (in dit geval) ongeveer 250 V. Practisch
beteekent dit het volkomen verdwijnen van den draad uit het gezichtsveld
bij deze spanning. Door ongevoeliger instellen kon deze grens verschoven
worden tot maximaal plm. 600 Volt. Te ongevoelige instelling was echter
zeer bezwaarlijk met het oog op den stand van zaken aan het andere
einde der ijkkromme. Fig. 14 doet zien dat 30 a 40 V spanningsverschil

-ocr page 119-

bij een totale spanning van minder dan loo V onaf leesbaar wordt in de
uitwijkingen, waardoor allerlei onnauwkeurigheden ontstaan.

Onder den reductiefactor verstaat men het getal, waarmede de uit de
uitwijkingen en de schaalwaarde verkregen geregistreerde spanningen ver-
menigvuldigd moeten worden om het potentiaalverval aan het aardopper-
vlak, boven een ongestoord terrein, in Volt per meter te verkrijgen. Deze
metingen werden verricht op een open, groot terrein, schuin achter mijn

woning, en wel ongeveer eenmaal per 3 maanden. Daartoe werd de be-
groeiing van gras en onkruid zooveel mogelijk weggenomen en een mat
van fijn kippengaas, lang 4 m en breed 1% m op den bodem vlak uit-
gespreid. In het midden van een geïsoleerden, één meter boven den bodem
horizontaal opgehangen,
6 m langen draad werd een der collectoren be-
vestigd, terwijl de andere op de gewone waarnemingsplaats bleef. Door-
dat slechts één electrometer ter beschikking was, kon nu de reductiefactor
niet beter bepaald worden dan door een groot aantal malen achtereen-
volgens den eersten en den tweeden collector met den electrometer te ver-
binden en de uitslagen te vergelijken. Deze bepalingen werden, op twee
uitzonderingen na, verricht in de late avonduren, omdat op dezen tijd van
den dag het verloop van de
fotogram-kromme het meest gelijkmatig

-ocr page 120-

bleek te zijn. Uiteraard werd de reductiefactor alleen op wolkenlooze,
ongestoorde dagen bepaald. Toch werden voor deze factor niet steeds
dezelfde waarden gevonden. Gemiddeld was de waarde 1.63; zij varieerde
tusschen 1.46 en 1.91, wanneer de collector aan den staaf bevestigd was
(zie blz. 98). De resultaten van de beide bepalingen in de ochtenduren
passen goed in dit kader (1.55 en 1.61).

Dat de waarden, die voor den reductiefactor gevonden werden, zoo-
zeer uiteenloopen, behoefde niet te verontrusten. Kahler merkt op
dat een ver doorgevoerde nauwkeurigheid der potentiaalmetingen weinig
zin heeft, omdat zelfs bij rustig weder zeer belangrijke potentiaalschom-
melingen binnen uiterst korten tijd kunnen optreden (57.i.P-iz°) en dat
zelfs bij in rekening brengen van alle denkbare fouten, meermalen
geen grootere nauwkeurigheid te bereiken is dan ongeveer 10 quot;/o, zoo-
dat aan de absolute waarden van het gemeten potentiaalverval niet
teveel beteekenis mag worden gehecht
(57,', P- gt;22). Bij oudere metingen,
zooals o.a. bij die van E x n e r, is trouwens meestal geen reductiecoëffi-
cient bepaald. Hoofddoel is de bepaling van het algemeen jaarlijksch en
dagelijksch verloop.

Door vermenigvuldiging van de gemeten gemiddelde uitwijkingen met
de bijbehoorende schaalwaarden en reductiefactoren is nu de luchtpoten-
tiaal in V/m bepaald. De maand- en jaargemiddelden werden vervolgens
uit de dag-gegevens berekend. Ook voor deze bewerking werd nimmer
een algemeene regeling getroffen. Door mij werden de maandelijksche
uurgemiddelden bepaald door alle bruikbare uurgegevens voor een be-
paalde maand te verwerken voor de betreffende uren. Zoo zijn dus de
uurgemiddelden van Januari ontstaan uit de waarden voor de verschil-
lende Januarimaanden uit het tijdvak der waarnemingen.

Reeds in het begin van deze paragraaf werd opgemerkt, dat voor be-
trouwbare resultaten een langdurig waarnemingstijdvak noodig is. Wan-
neer voor het onderhavig onderzoek voldoende waarnemingen ter be-
schikkingen hadden gestaan, zouden zeker alleen de gegevens voor geheele
dagen gebruikt zijn, en waren van de gestoorde de nog „bruikbarequot; ge-
gevens niet verwerkt. Uit de resultaten voor een aantal buitenlandsche
stations blijkt echter, dat ook dan nog de lengte van het tijdvak van in-
vloed is. Zoo leveren b.v. de stations PotsdamDavos en Mün-
chen voor 2 waarnemingsreeksen van verschillende lengten, een
dagelijkschen en jaarlijkschen gang waarin zich tal van merkwaardige
verschillen voordoen. Uit een en ander blijkt wel duidelijk dat het lucht-
electrisch potentiaalverval, ook over langere perioden gemiddeld, een
uiterst variabel element is.

-ocr page 121-

De in de volgende paragrafen gegeven cijfers en beschouwingen moe-
ten dan ook als voorloopig beschouwd worden. Het is zeer gewenscht
de waarnemingen op een vast station voort te zetten, zoo mogelijk in
combinatie met registraties van andere luchtelectrische elementen, on-
weders, enz. Dan kan tevens worden nagegaan of de indruk van schrij-
ver dezes juist is, dat door het — door de eigenschappen van den electro-
meter onvermijdelijke — weglaten van verschillende hooge uurgemid-
delden, de gevonden cijfers ietwat te laag zijn, niet het minst die voor de
koudere maanden, en vooral die voor December. Ook kan dan worden
onderzocht of factoren, die in langere termijnen varieeren, b.v. zonne-
vlekken, hier te lande invloed uitoefenen op het potentiaalverval.

§ 13. DE NORMALE JAARLIJKSCHE EN DAGELIJKSCHE GANG.

Tabel 23 biedt een beeld van den normalen dagelijkschen gang voor
de verschillende maanden, het jaar, en voor het zomer- en winterseizoen
afzonderlijk, waarbij de getallen zijn afgerond tot Volt per meter.

De laatste regel vertoont den jaarlijkschen gang van maand tot maand.

Het bleek noodig, daar het verloop der cijfers door de discontinuïteit
der bruikbare waarnemingsgegevens hier en daar te onregelmatig was,
op eenige plaatsen een lichte egalisatie toe te passen volgens de formule
(a ab-Fc): 4.

Het gemiddelde potentiaalverval bleek te Harderwijk te bedragen:
142 Volt per meter.

De jaar- en seizoencijfers voor elk uur zijn de gemiddelden der maand-
aantallen. Deze wijken door het weglaten der decimalen en de egalisatie
hier en daar iets af van de uit de tabel te berekenen gemiddelden.

A. De jaarlijksche gang.

Deze vertoont de algemeene kenmerken, die karakteristiek zijn voor
de meeste potentiaalregistraties op het noordelijk, en een groot aantal
op het zuidelijk halfrond, n.1. een maximum in het midden van den win-
ter, afneming van winter tot zomer, een minimum in Juni of een der om-
liggende maanden, en vervolgens aangroei tot Januari.

Voor een zeer nauwkeurige bepaling van het jaarverloop Is een lang-
duriger waarnemingreeks noodig: de gegeven gang moet beschouwd
Worden als een eerste benadering.

Ter vergelijking biedt Tabel 24 de afwijkingen van de jaargemiddel-

-ocr page 122-

Tabel 23.

Maandelijksche uurgemiddelden van het potentiaalverval in Volt/meter.

Uur

Jan. Febr. Mrt. Apr.

Mei

Juni

Juli

Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Ja;ir ,

C

^ ^ 1

Q

agt;
t. 3

si

9. '

SI'S
^

0

203

191

142

96

97

131

141

97

106

107

117

164

133

186

123

1

195

170

136

87

102

102

129

84

109

121

112

128

123

164

105

2

150

139

118

99

109

84

126

77

114

140

105

113

115

134

99

3

124

112

104

117

123

72

117

88

117

148

114

104

112

113

92

4

105

123

76

127

146

101

119

100

142

157

119

118

119

115

107

5

99

136

79

138

168

127

141

107

151

155

126

142

132

126

125

6

103

165

92

150

181

149

157

119

173

170

138

151

146

140

142

7

129

184

120

161

174

166

169

140

176

186

157

164

160

159

158

8

159

177

143

164

156

157

177

161

168

181

174

177

166

171

165

9

173

165

157

160

119

140

175

174

151

151

187

183

161

174

163

10

190

160

175

145

88

126

164

186

136

142

165

164

153

171

159

11

192

155

199

128

73

113

157

176

126

125

161

161

147

169

149

12

195

136

189

106

81

103

143

165

112

131

149

147

138

159

137

13

188

138

163

87

89

99

120

156

101

126

135

130

128

152

125

14

179

149

127

99

95

106

111

121

98

122

128

144

123

157

113

15

184

163

120

94

107

85

90

110

94

115

127

168

121

172

95

16

231

178

134

88

123

74

86

117

84

93

121

183

126

197

92

17

270

214

148

89

149

72

73

130

107

88

142

201

141

228

92

18

277

233

186

111

170

93

103

142

126

107

173

209

162

240

113

19

255

226

192

153

183

128

130

151

139

132

187

198

173

226

136

' 20

215

198

177

173

175

158

149

154

146

159

176

191

173

201

154

21

203

178

165

165

149

181

161

139

149

151

154

182

165

188

160

22

211

158

159

141

138

161

154

115

124

137

137

161

150

177

143

23

206

151

150

114

116

139

146

106

117

116

126

146

136

168

130

Maand-
gemidd.

185

167

144

125

130

119

135

130

128

136

143

159

142

170

128

den in elke maand voor een aantal stations op het noordelijk halfrond,
ten deele overgenomen uit Chauveau (68, p.
133). Het zijn de stations
Potsdam
(57, i,p-'39), KewMünchen Kremsmünsternbsp;Davos

(57-'gt;p i47), Tortosa' ') en KarasjokWeergegeven zijn de afwijkingen
der maandgemiddelden t.o.v. het jaargemiddelde voor elk station, en
de amplitudes, gedefinieerd als het verschil der beide extremen in de
maandcijfers in verhouding tot het jaargemiddelde. De enkelvoudige
golf komt bij al deze stations voor den dag. Wat den algemee-
nen gang betreft, is er bevredigende overeenkomst tuschen het te

-ocr page 123-

Tabel 24.
Jaarverloop van het potentiaalverval
(afwijkingen van het gemiddelde per station).

rTquot; Sre ranbsp;JJranbsp;gronbsp;«t.nbsp;o u

Isnbsp;'IS

_H fenbsp;lanbsp;^^

Januari .................. 43 75 105nbsp; 91nbsp; 50nbsp; 44nbsp; 10nbsp; 60

Februari .................. 25 67 92nbsp; 73nbsp; 46nbsp; 44nbsp; 15nbsp; 70

Maart ..................... 2 15 39nbsp; 5nbsp;- 2nbsp; 22nbsp; 5nbsp; 52

April ..................... _ 17 - 17 - 17nbsp;- 35nbsp;- 23nbsp; 5nbsp; 2nbsp;-8

Mei ..................... - 12 - 37 - 66nbsp;- 60nbsp;- 23nbsp;- 17nbsp;- 6nbsp;- 36

Juni .................. - 23 - 52 - 97nbsp;- 58nbsp;- 29nbsp;- 30nbsp;- 10nbsp;-49

Juli ..................... - 7 - 52 - 95nbsp;- 52nbsp;- 26nbsp;- 26nbsp;- 14nbsp;- 41

Augustus ............... - 12 - 49 - 81nbsp;- 40nbsp;- 21nbsp;- 25nbsp;- ISnbsp;- 46

September ............... _ H - 34 - 58nbsp;- 35nbsp;- 10nbsp;- 21nbsp;- 5nbsp;- 46

October .................. -6-13-10-22-5-16-1nbsp;- 18

November ............... 1 23 82nbsp; 33nbsp; 16nbsp; 8nbsp; 2nbsp; 28

December ............... -M7 69 105nbsp; 97nbsp; 25nbsp; 18nbsp; 22nbsp; 36

Jaargemiddelde in V/m 142 203 304nbsp;179nbsp;107nbsp;66nbsp;114nbsp;139

Amplitude ............... 0.47 0.63 0.66nbsp;0.88nbsp;0.74nbsp;1.12nbsp;0.35nbsp;0.86

Harderwijk waargenomen potentiaalverloop en de andere. Zooals reeds
werd opgemerkt, is de stijging tegen het einde des jaars, in verhouding
tot die bij de andere stations, hier gering. Onbelangrijke secundaire ex-
tremen treden te Harderwijk op in April (min.). Mei (max.). Juli (max.)
en Sept. (min.). Het komt ons waarschijnlijk voor dat sommige bij-
zonderheden bij waarnemingen op längeren termijn zullen verdwijnen. In-
tusschen werden te Tortosa en te Karasjok eveneens secundaire maxima
en -minima in het verloop gevonden, doch in andere maanden.

Opvallend is de betrekkelijk geringe jaarlijksche amplitude in den gang
van het potentiaalverval te Harderwijk. Slechts te Tortosa is deze groot-
heid nog kleiner. Wat dit betreft merkt C h a u v e a u op, dat ver-
moedelijk de voortreffelijke ligging van dit Spaansche station, en zijn, ge-
ringe afstand van de zee, van beteekenis zal zijn, en dat het waarschijnlijk
is, dat de nabijheid der zee een factor is die overweegt op andere locale
omstandigheden (6S, p. gt;33). Hiertoe concludeert hij uit gegevens voor
Triëst en Algiers. Het ligt voor de hand aan te nemen dat ook voor Har-
derwijk deze invloed beteekenis moet hebben.

-ocr page 124-

io6

Voor de meeste continentale stations van het zuidelijk halfrond treden
de maxima en minima ongeveer gelijktijdig op met die van het noordelijk
deel der aarde. Ondanks dezen stand van zaken meent Chauveau
(68,
p. 129) dat naar alle waarschijnlijkheid de invloed der jaargetijden,
waarmede de meteorologische omstandigheden zoo innig verbonden zijn,
de voornaamste factor is in het jaarverloop.

Daarentegen is R e y (61, p- 86)^ gn met hem B a u e r van meening,
dat het potentiaalverloop, meer dan door seizoensinvloeden, bepaald wordt
door de zonnewerking en dat daarom op de meeste plaatsen het poten-
tiaalmaximum optreedt ten tijde van het perihelium (den noordelijken
winter), en het minimum tijdens het aphelium, wanneer de zon dus
verder van de aarde verwijderd is. De plaats der aarde in de ecliptica zou
dan dus den hoofdfactor vormen.

B a u e r concludeert hiertoe mede naar aanleiding van een verband,
dat hij meent gevonden te hebben tusschen het potentiaalverval (en wel
de dag- en jaaramplitude) eener- en het aantal zonnevlekken anderzijds.
Seizocnsinvloeden kunnen dan hoogstens verschuivingen in de tijdstippen
der extremen bewerken. Om in deze eenige zekerheid te verkrijgen is
echter een veel langere waarnemingsreeks noodig dan de door B a u e r
bewerkte van Tortosa.

B. De dagelijksche gang.

Voor het onderzoek naar de oorzaken van de instandhouding van het
electrische veld der atmosfeer is de dagelijksche gang van meer beteekenis
dan de jaarlijksche. Echter doen de storende invloeden door locale omstan-
digheden zich hier in veel sterkere mate gelden, zoodat het
Van belang
is zooveel mogelijk algemeene kenmerken van bijzonderheden te onder-
scheiden. Dit eischt in de eerste plaats weer langdurige registratiereeksen,
doch niet minder waarnemingen in zeer vele plaatsen, zoowel te land als
ter zee, en op verschillende hoogte. Aan het waarnemingsmateriaal, dat in
den loop der jaren is bijeengebracht, ontbreekt nog te veel, zoodat geen
andere dan zeer algemeene conclusies kunnen worden getrokken. Het ligt
voor de hand dat de resultaten van eenige jaren intermitteerend waar-
nemen te Harderwijk weinig nieuwe aspecten kunnen openen. Het eerste
doel is dan ook niet meer dan de hier te lande verkregen voorloopige
uitkomsten te vergelijken met de buitenlandsche gegevens, teneinde na te
gaan of zich kenmerkende verschilpunten voordoen.

In het algemeen is de invloed van storingen, door niet-vrije ligging van
de plaats van waarneming, in verband met belendingen enz., van dien
aard dat, zooals Chauveau opmerkt, de dagelijksche gang er soms
volledig door gewijzigd kan worden (68, p. 100).

-ocr page 125-

Gewoonlijk heeft het dagelijksch verloop, althans bij waarnemingen
op geringe hoogte boven den bodem, den vorm van een dubbele golf,
waarbij de minima optreden in de tweede helft van den nacht (3—6 uur
v.m.) en in het begin van den namiddag (12—16 uur n.m.), dus bij
benadering op de tijdstippen waarop zich de temperatuurextremen voor-
doen. De beide maxima treden achtereenvolgens eenige uren na zonsopgang
en ongeveer bij zonsondergang op. Deze gang van zaken doet zich bij
de groote meerderheid der stations op het noordelijk halfrond voor, even-
wel niet zonder onderlinge verschillen, terwijl in den loop van een jaar in
het algemeen
verschuivingen worden geconstateerd in denzelfden zin als die
van de tijdstippen van op- en ondergaan der zon, hoewel in mindere mate

dan bij deze laatste het geval is.

Van de extremen blijkt het avondmaximum den invloed van het jaar-
getijde het sterkst te ondergaan; dit maximum vertoont althans vrij groote
verschuivingen, in tegenstelling met het nachtelijk minimum. Deze beide
extremen vormen de hoofdelementen in den dagelijkschen gang: op beide
halfronden treft men ze in alle jaargetijden aan, zooals o.m. de grafieken
in het werk van M a t h i a s doen zien
(61. P- 76,78).

De andere extremen verdwijnen onder bepaalde omstandigheden voor
een aantal stations geheel of ten deele. In het bijzonder in de koudere
maanden is dit het geval, zoodat de dubbele golf dan neiging vertoont
over te gaan in een enkelvoudige. Het zomerverloop heeft daarentegen
vrij algemeen den dubbelen golf-vorm. Ook voor de gemiddelde dagelijk-
sche variatie per jaar blijft gewoonlijk deze vorm behouden. C h a u v e a u
meent te constateeren dat de bijkomende extremen temeer van beteekenis
zijn, naarmate het station meer storende belendingen bezit, en stelt dan
vast — waarschijnlijk op het voetspoor van M a u c h 1 y, die dit op-
merkte naar aanleiding van de resultaten der oceaanwaarnemingen met
de Carnegie (1915-1921) quot;) - dat het normale verloop eigenlijk overal
een enkelvoudige golf moet vormen met het eerstgenoemde maximum en
minimum als extremen
(68, p- 102). De nabijheid der zee (Tortosa) en toe-
nemende hoogte van het referentiepunt boven den bodem (Eiffeltoren)
(68, p. 105) verzwakken eveneens de beide bijkomende extremen.

Deze vooral in de warmere maanden optredende extremen zouden dus
beschouwd mogen worden als gevolgen van storingen, samenhangend met
de intensievere zonnestraling en de hoogere temperaturen, b.v. sterkere
verdamping en convectie, waardoor o.a. grootere hoeveelheden vliegstof

opstijgen naar hoogere lagen.

Daarenboven is voor eenige stations een bijzondere secundaire golf in
het dagelijksch verloop geconstateerd, die op den gewonen gang gesuper-
poneerd is, en aanleiding kan geven tot het optreden van een extra-maxi-

-ocr page 126-

mum in den namiddag, waardoor meermalen het gewone namiddag-
maximum zoo al niet geheel verdwijnt, dan toch belangrijk vermindert
in beteekenis. Chauveau merkte deze extra-golf te Parijs op, en wel
evenzeer dicht bij den bodem als op den Eiffeltoren, met maxima respec-
tievelijk om 13.30 en 13.45 uur. Dit verschijnsel komt in den winter
duidelijker uit dan in den zomer (Potsdam, Tortosa, Kremsmünster
(68, p. 125—127)_ Echter is bij andere stations in geen enkel seizoen iets
van deze golf te constateeren (o.a. te Kew).

Voor mogelijke verklaringen van deze bijzonderheden is echter, met
het oog op de onvoldoende hoeveelheid waarnemingsmateriaal, de tijd
nog niet rijp.

De meest voor de hand liggende indeeling der stations is gebaseerd op
het karakter van den dagelijkschen gang.

Chauveau onderscheidt de volgende categorieën:

1.nbsp;Stations met enkelvoudige dagoscillatie gedurende het geheele jaan
Karasjok, Eiffeltoren, Samoa;

2.nbsp;Stations met dubbele dagoscillatie in den zomer, overgaande in of
naderende tot enkelvoudige golf in den winter: Potsdam, Tortosa,
Kremsmünster;

3.nbsp;Stations met blijvende dubbele daggolf: Kew, München;

4.nbsp;Stations met in den zomer een namiddagminimum, terwijl het nach-
telijk minimum in dit seizoen geheel, of nagenoeg geheel, verdwenen
is: College de France, Greenwich.

Uit tabel 23, en figuur 15 blijkt dat de dagelijksche gang te Harderwijk
overeenkomt met de groep, hierboven onder 3 genoemd, met een lichte
neiging tot overgaan naar 2.

De dubbele golf treedt in alle maanden van het jaar op, het namiddag-
minimum in de wintermaanden is echter relatief van minder beteekenis
dan in het zomerseizoen. Vooral in Januari blijkt dit het geval te zijn.

In de koudere maanden is het nachtelijke minimum van meer beteekenis
dan dat in den namiddag. Van April tot en met October — Augustus
uitgezonderd — is het omgekeerde het geval. Dit verschijnsel blijkt zich
in hoofdzaak ook bij een aantal andere Europeesche stations voor te doen
(Potsdam, Kew, Parijs)
(68, p. 120—124), Dg grafieken voor den zomer en
den winter, in fig. 15 weergegeven, doen een en ander duidelijk uitkomen.

Anders dan bij de bovengenoemde stations blijkt echter te Harderwijk
het nachtelijke minimum aan belangrijke verschuivingen onderhevig te
zijn. Van Januari tot Mei vervroegt het zich — Maart uitgezonderd —
geleidelijk van 5 uur v.m. tot middernacht.

-ocr page 127-

jan.

febr

mrt.

apr.

mei

juni

juli

aug.

sept.

oct.

\ 170

nov.
dec.
jaar

winter

I n-m = 12.5 v

zomer

-ocr page 128-

HO

In de zomermaanden treedt het weer eenige uren later op, om in Sep-
tember en October zich opnieuw omstreeks middernacht voor te doen,
en in de laatste maanden des jaars, evenals in den zomer, om 2 à 3 uur v.m.
Waarom dit extreem in voor-en najaar zulke verschuivingen ondergaat,
is niet duidelijk. Reeds werd opgemerkt dat elders dit minimum wel het
meest standvastige is van alle extremen. Het is niet uitgesloten, dat, omdat
in de nachtelijke uren d.w.z. na 23 à 24 uur het toestel niet werd gecon-
troleerd tot den volgenden ochtend, in vele gevallen kleine isolatiefouten
zijn opgetreden, die geleid hebben tot te geringe waarden. Meermalen werd
in den loop van den nacht de isolatie trouwens geheel opgeheven, vooral
door spinrag, waardoor de waarnemingen onbruikbaar werden. Het ver-
loop in de nachtelijke uren is zeker het minst betrouwbare deel der
bewerking, en maakt nadere registraties, onder geregelde controle van het
instrument, wenschelijk.

De grafiek voor Maart vertoont, althans wat betreft het gedeelte tus-
schen middernacht en 13 uur belangrijke afwijkingen t.a.v. die van de
voorgaande en van de volgende maand. In de eerste plaats wordt hier,
zooals reeds werd opgemerkt, het geleidelijk vroeger optreden van het
nachtelijk minimum onderbroken, hetgeen misschien in verband staat
met bovengenoemde isolatiefouten; doch ook het voormiddagmaximum
treedt veel later op, dan verwacht mag worden. Nadere beschouwing van
het verwerkte cijfermateriaal deed echter zien dat voor dit gedrag geen
physische verklaring gezocht behoefde te worden. Het bleek n.1. dat voor
de berekening der uurgemiddelden in deze maand, in het bijzonder voor
de voormiddaguren, tal van uurgemiddelden moesten worden gebruikt,
die of op zichzelf stonden, óf deel uitmaakten van om een of andere
reden onderbroken reeksen uurcijfers. Slechts een elftal dagen met on-
onderbroken registraties stond ter beschikking, terwijl — waarschijnlijk
toevallig — de andere uurgemiddelden voor de vroege voormiddaguren
in groote meerderheid laag of zelfs zeer laag, en voor de latere uren
juist in de meeste gevallen hoog uitvielen. Dit heeft een verwrongen beeld
opgeleverd van het verloop in de morgenuren in deze maand. Volledig-
heidshalve en als correctie is daarom in figuur 15 met een stippellijn het
verloop weergegeven zoodat dit berekend kan worden uit de elf dagen met
continue registraties, waarbij uiteraard bedacht moet worden dat aan een
gemiddelde van zoo weinig registraties ook niet al te veel waarde mag
worden gehecht. Het is echter duidelijk dat dit laatste verloop — hoe
dan ook ontstaan — zich beter aansluit bij dat van Februari en April.

Het namiddag- of avondmaximum ondergaat kleinere verschuivin-

-ocr page 129-

gen dan het nachtehjke minimum. Van Januari tot Juni verlaat het
zich van i8 tot 21 uur, dus in denzelfden zin als het ondergaan der zon,
hoewel in mindere mate: een verschijnsel dat elders eveneens werd op-
gemerkt. Van September tot December zien we dienovereenkomstig dit
maximum telkens een uur vroeger verschijnen. De kleine afwijkingen in
Mei en Augustus zijn van ondergeschikte beteekenis. Op een aantal punten
vertoont dit extreem overeenkomst met het namiddagmaximum in den
dagelijkschen gang der onweersfrequentie. Zooals reeds In § 9 werd op-
gemerkt valt b.v. ook het onweersmaximum In Januari en Februari In het
i8e uur. Anderzijds zijn er echter zooveel verschilpunten dat een en ander
niet tot nadere conclusies kan voeren.

Het tijdstip der belde andere extremen is weer aan onregelmatige
verschuivingen onderworpen.

Het namiddagminimum blijkt In de zomer- en herfstmaanden gewoon-
lijk een aantal uren later op te treden dan In den winter en de lente. In
Mei valt dit dieptepunt reeds vóór den middag. Even grillig Is de beweging
van het voormiddagmaximum, uitgezonderd evenwel In de laatste vier
maanden des jaars. Wanneer mag worden aangenomen dat Inderdaad de
laatstgenoemde extremen aan storende invloeden te wijten zijn, treden
deze te Harderwijk in de verschillende maanden des jaars wel zeer
onregelmatig op. Niet uitgesloten is dat in de voor- en najaarsmaanden
ettelijke stofbulen hiertoe het hare hebben bijgedragen, alsook de dagen
met lichteren nevel, die in rekening moesten worden gebracht, teneinde,
althans voor een aantal maanden, over voldoende registraties te kunnen
beschikken.

Wat de op blz. 107, 108 beschreven secundaire golf betreft, die op het
gewone verloop moet zijn gesuperponeerd, hiervan zijn In figuur 15 nau-
welijks eenige sporen op te merken. Slechts het merkwaardige kleine neven-
maximum, dat In April en Juni om 14 uur n.m. optreedt moet vermoede-
lijk met deze golf verband houden, terwijl het niet uitgesloten is dat
het rechtlijnig verloop der lijnen tusschen 12 a 13 en 15 a 16 uur, in
September, October en November eveneens hiermede In verband staat.

Resumeerende kan worden opgemerkt, dat het waarschijnlijk Is, dat het
potentiaalverloop per maand en per jaargetijde te Harderwijk een beeld
moet vertoonen dat op vele punten overeenkomt met dat van andere
laaggelegen Europeesche stations. Volkomen nieuwe aspecten doen zich
niet voor, wanneer althans de gevonden afwijkingen inderdaad aan de
kortheid der waarnemingsreeks en aan het meetellen van licht-gestoorde
dagen mogen worden geweten.

-ocr page 130-

LENTE

Ha.

Po.

Kew.

min. 1 .........

1-2

3-4

4

max. 1 .........

8

8—9

8—9

min. 2 .........

14-15

16

14

max. 2 .........

19-20

21

20-21

nacht. ampl. ,

. 0.51

0.31

0.48

dag. ampl. ...

0.52

0.34

0.46

n.a. : d.a.

0.98

0.91

1.04

HERFST

Mü.

Ha.

min. 1 ..................0-1

max. 1 ..................7—8

min. 2 ..................16

max. 2 ..................20

nacht. ampl. .nbsp;0.47

dag. ampl. ...nbsp;0.55

n.a. : d.a. ...nbsp;0.85

Ha.

To.

Kr.

3

8-9
16-17
21

0.57
0.57

1.00

4

8-9
11-12
20

0.54
0.35

1.54

2-3

15-16
20-21

0.93
0.60

1.55

19-20
0.59

To.

Kr.

Po. Kew. Mü.

3-'
9
13
18

0.42
0.52

0.81

4
8-
16

3-4
9-10
12
19

0.67
0.28

-4
-9
-15
-19

3.

9
13
19

0.33
0.47

1.50

-4
-10
-15
-21

3.
9.

14-
20.

.9

19-20

0.67
0.38

2.39 1.76

14

■20

0.89
0.47

1.89

0.37
0.23

1.61

To. Ka.

4-5

21-22
0.56

Ha. Po.

0.55
0.17

1.47 3.24

Tabel 25.

De uren, waarop de maxima en minima in den dagelijkschen gang van het
potemiaalverVal voor de jaarge
tijden optreden op een aantal Europeesche stations.

ZOMER

Da.

Kr.

Mü.

Po. Kew.

3-4
7-8
12-13
18-19

1.00
0.74

1.35

4
7-
13-
19-

3-4
7-8
15
20

0.94
0.64

3-4
8-9
14-15
21

0.48
0.46

1.04

4-5
8-9
14-15
21-22

0.27
0.47

0.57

16
20

0.54
0.43

1.26

-14
'20

WINTER

4-5

19-20
0.42

Kew.

Mü.

Kr.

Da.

To.

4

2-3

4

3-4

2-3

9-10

9

14

12

13-14

14

15-16

17

14-15

16-17

19

19-20

19

18-19

18-19

0.40

0.70

0.82

0.80

0.51

0.18

0.25

0.31

0.29

0.17

2.22

2.80

2.65

2.76

3.00

Ka.

4-5

20-21
0.87

Ha. = Harderwijk. Po. = Potsdam. Mü. = München. Kr. = Kremsmünster.
To. = Tortosa. Da. = Davos. Ka. = Karasjok.

-ocr page 131-

Het dagelijksch verloop over het geheele jaar vertoont een fraaie dubbele
golf, met maxima en minima, waarvan de tijdstippen goed overeenkomen
met die bij andere stations, n.1. de minima resp. om 3 en om 15 uur, en
de maxima om 8 en om
20 uur.

Ook de in figuur 15 mede in beeld gebrachte gang voor winter- en
zomerseizoen is in goede overeenstemming met het elders gevondene.
Opvallend is de belangrijk grootere amplitude der wintermaanden, ver-
geleken met die van den zomer.

Teneinde een goede vergelijking mogelijk te maken met het verloop
voor andere stations, worden in de tabellen 25 en 26 voor de reeds in
tabel 24 genoemde stations overzichten gegeven van de tijdstippen, waar-
op in de seizoenen (25) en per jaar (26) de minima en maxima achter-
eenvolgens optreden.

Hierbij valt op dat te Harderwijk het nachtelijke minimum in den herfst
en de lente zeer vroeg valt. Eveneens is dit het geval met het namiddag-
minimum in den winter. Dit laatste extreem doet zich hier echter in den
herfst iets later voor dan elders. Evenwel vertoonen de andere stations
onderling ook verschillen van dezelfde grootte-orde.

Tevens bieden deze tabellen de waarden der nachtelijke- en dagelijksche
amplitudes (n.a., resp. d.a.), volgens Chauveau (68, p m) gedefinieerd
als het verschil tusschen de gemiddelde waarde van het pot.verval in
het nachtelijk-, resp. namiddagminimum, en het hoogste dagmaximum,
gedeeld door het gemiddelde potentiaalverval in het betreffende seizoen.
De laatste regel geeft een overzicht van de quotienten dezer amplitudes
n.a. : d.a. Opvallend is dat dit quotient in den winter te Harderwijk klei-

Tabel 26.

De uren, waarop de maxima en minima in den dagelijkschen gang van het
potentiaalverval per jaar optreden op een aantal Europeesche stations.

Hard.

Potsd.

Kew

Münch.

Krems.

Davos

Tortosa

Karasj.

min. 1 ..........

3

4

4

2-3

4

3-4

3-4

4-5

max. 1 ..........

8

9

9

8-9

8

8—9

min. 2 ..........

15

15

14

15-16

14-15

16-17

max. 2 ..........

19-20

20-21

20-21

19-20

19

18-19

19-20

20-21

nacht. ampl.

0.43

0.31

0.41

0.78

0.67

0.70

0.53

0.80

dag. ampl.

0.37

0.22

0.30

0.38

0.34

0.29

.—■

n.a.: d.a........

.. 1.16

1.40

1.37

2.05

.—

2.06

1.83

golf ...........

dubb.

dubb.

dubb.

dubb.

driev.

dubb.

driev.

enk.

-ocr page 132-

ner is dan in de andere seizoenen. Uiteraard houdt dit verband met het
hier in December en Februari zeer duidehjli aanwezige namiddagminimum.
Voor het geheele jaar is het quotiënt n.a. : d.a. te Harderwijk relatief
klein.

Het verloop der cijfers van tabel 23 doet terecht vermoeden dat een
z.g. isoplethen-voorstelling, zooals soms van den gang van het potentiaal-
verval van maand tot maand gegeven wordt, voor Harderwijk een zeer
onoverzichtelijk beeld biedt. Hierbij neemt men als abscissen de uren, als
ordinaten de maanden, terwijl men de waarden van het potentiaalverval
voor elk uur per maand inschrijft en daarna lijnen van gelijk potentiaal-
verval trekt. Met de gevonden cijfers is in deze voorstelling weinig regel-
maat te bespeuren.

§ 14. ABNORMALE WAARDEN. INVLOEDEN VAN
METEOROLOGISCHE OMSTANDIGHEDEN. ■

Zooals reeds in § 11 werd medegedeeld, is de electrometer van Kol-
hörster niet geschikt om groote afwijkingen van de gemiddelde waar-
den van het potentiaalverval weer te geven. Bij groote positieve en nega-
tieve waarden, die in zeer vele gevallen abrupt optreden, verlaat de draad
het gezichtsveld van den microscoop, waarbij veelal verkleving optreedt,
zoodat de draad niet uit eigen beweging kan terugkeeren, terwijl boven-
dien de fotografische registratie door te zwakke belichting en te langzame
beweging van het gevoelige papier bij snelle bewegingen van den draad
geen zichtbaar, althans geen meetbaar, beeld oplevert.

Daardoor ontstaan bij storingen meestal onderbrekingen als voorgesteld
door fig. 16, waaruit voor het verdere verloop niets is op te maken.

Gewoonlijk verlaat de draad, zelfs bij de meest ongevoelige instelling,
waarbij nog meting, althans schatting, van het potentiaalverval mogelijk
is, op gestoorde dagen eens of meermalen op deze wijze het veld. Zoowel
door neerslag, bewolking en mist, als bij hevigen wind (stofbuien) was
dit het geval. Het was daarom volkomen uitgesloten op' deze wijze iets
van eenige beteekenis omtrent de variaties van het aardelectrisch veld op
onweersdagen gewaar te worden. Zelfs op vele oogenschijnlijk heldere
dagen traden potentiaalschommelingen op van een grootte en een snelheid,
die registratie onmogelijk maakten. Dit laatste komt bij alle potentiaal-
metingen voor, zooals uit de literatuur blijkt (68, p- lt;55). Zeer veel nega-
tieve uurgemiddelden zijn trouwens van heldere dagen afkomstig.

-ocr page 133-

In deze paragraaf wordt een overzicht gegevens van de aantallen abnor-
male waarden, waarvoor nog uurgemiddelden konden worden bepaald,
terwijl wordt nagegaan, welk verband eventueel bestaat tusschen deze
afwijkingen en meteorologische omstandigheden.

De resultaten van dit onderzoek hebben slechts zeer betrekkelijke waar-
de, omdat een groot deel der abnormale uurgemiddelden niet uit te meten
was en dus niet in rekening kon worden gebracht. Daardoor bevatten
de cijfers, die in het volgende gegeven worden, hoogstens aanwijzingen
voor mogelijk verband.

Een deel der gestoorde dagen kon niet in beschouwing komen, omdat
het onmogelijk was op deze dagen bruikbare registraties te verkrijgen.
De gegeven aantallen hebben dus uitsluitend betrekking op storingen van
tijdelijken aard, d.w.z. optredende gedurende een deel van den dag.

Van het totaal der bepaalde uurgemiddelden (9738) waren 1081, dus
ruim 11%, abnormaal te noemen.

Hiervan waren 506 uurgemiddelden duidelijk negatief, d.i. 47quot;/o (of 5.2quot;/o
van het totaal aantal uurgemiddelden). Vervolgens zijn als abnormaal
aangemerkt de uurgemiddelden, die wèl positief waren, doch meer dan
75 % grooter of kleiner dan het gemiddelde van dat uur In de betref-
fende maand. Dit was resp. het geval met 298 en 277 uurgemiddelden.
(Het tamelijk kleine aantal sterk positieve gemiddelden Is mede een ge-
volg van het geringe meetgebied van den electrometer, waardoor dus alle
gemiddelden min of meer gedrukt worden). Het aantal abnormaal groote
uurgemiddelden bedraagt 27.60/0, dat der abnormaal kleine 25.6 «/o van
het totaal aantal abnormale gemiddelden (respectievelijk 3,1 en 2,8% van
het totaal aantal bepaalde uurgemiddelden). Hieruit blijkt wel dat op nor-
male dagen de meeste schommelingen binnen bepaalde perken plaats vin-
den, zoodat op zulke dagen met recht van een „normalen gangquot; gesproken
mag worden.

Tabel 27 geeft de verdeeling der abnormale uurgemiddelden naar de
drie genoemde categorieën over den dag, eveneens uitgedrukt In procen-
ten, en wel van het aantal gemiddelden dat voor elk uur bepaald werd.

Hieruit blijkt dat In de nachtelijke uren de minste storingen optraden,
althans voor wat betreft het aantal negatieve gemiddelden. Deze bereiken
maximale waarden tegen het einde van den namiddag en In den avond,
in verband met de verschillende meteorologische storingen. Dit verloop
vertoonen eveneens de abnormaal positieve gemiddelden, terwijl de te
kleine positieve min of meer gelijkmatig over den dag verdeeld zijn.

Wat de verdeeling over de verschillende jaargetijden betreft, het heeft
Geinig zin hiervan een tabellarisch overzicht te geven In verband met de

8*

-ocr page 134-

Tabel 27.

Verdeeling van de aantallen abnormale uurgemiddelden over den dag,
in procenten van het aantal bepaalde uurgemiddelden voor elk uur.

o\

O 1 2 3 4 5 6 7 8 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23

«nbsp;- - »;» S «

,. ,.He,„.po.,„.v. „ 27 « 3.2 2,8 2,6 3,0 3.5 2.9 2^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ ^^nbsp;^ „ 3,7 3,1 3,0

te groote positieve

-ocr page 135-

onzekerheid der cijfers. Van belang is slechts dat bijna 67% der bepaalde
negatieve en te kleine positieve uurgemiddelden optraden in zomer en
herfst, terwijl daarentegen ongeveer 62 »/o der abnormaal hooge positieve
gemiddelden voor rekening komen van winter en lente. Blijkbaar is hier
verband met de verdeeling van den neerslag over de jaargetijden. Deze
bereikt n.1. maximale waarden in zomer en herfst, terwijl, zooals hier-
onder nader wordt beschreven, de meeste regenuren een negatief of klein
positief potentiaalverval hebben. Ook opgewaaid fijn stof, dat in den
zomer en den herfst veel in de atmosfeer voorkomt, oefent deprimeeren-
den invloed op het potentiaalverval uit.

Meteorologische invloeden komen op onderscheidene wijzen in de re-
gistraties van het potentiaalverval tot uiting. Tabel 28 biedt van een en
ander een globaal overzicht. Voor de samenstelling van deze tabel kon
uiteraard slechts gebruik worden gemaakt van de cijfers van die uren, waar-
voor meteorologische gegevens te Harderwijk waren aangeteekend. Daar-
door zijn de nachtelijke uren en de uren waarop de waarnemer afwezig
was slechts ten deele verwerkt. De windkracht en de bewolking werden
4 a 6 maal per dag gelijktijdig genoteerd. Begin en einde van regenbuien,
benevens de hoeveelheden neerslag werden steeds opgeteekend. Als ab-
normale gemiddelden werden beschouwd de positieve uurcijfers, die meer
dan 75% te hoog of te laag waren, in vergelijking met het gemiddelde
voor het betreffende uur in de geheele maand. De aantallen van tabel 28
zijn de percentage's abnormale uurgemiddelden, berekend van het totaal
aantal uurcijfers voor elke rubriek van meteorologische omstandigheden
afzonderlijk. Een en ander geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

Tabel 28.

Aantallen abnormale uurgem'iddelden bij verschillende meteorologische
omstandigheden, in procenten van het aantal uurgemiddelden per rubriek.

gt; 75 % te gr.
RUBRIEKnbsp;p^t

gt; 75 % te kl.
pos.

neg.

Windkracht gt; 6 Beauf................ ^

Mist en Nevels .................................

Zand en Stofstorm ........................... ^

Gesloten wolkendek (St.) enz............1nbsp;19nbsp;^^

Gebroken bewolking (Ci, Cu) enz....... 3nbsp;^7nbsp;^^

Langdurige regen ............................................................^

Kortere regenbuien ......................................................^^nbsp;^^

Sneeuw (nat en droog) .....................

38nbsp;23

7nbsp;-

40nbsp;60

-ocr page 136-

I. Temperatuur.

Deze vormt een der minst zekere factoren in den gang van het poten-
tiaalverval per dag en per jaar. Terwijl n.1., zooals reeds in § 13 bleek, een
der belangrijkste minima in het potentiaalverloop in verschillende maan-
den optreedt tusschen 3 en 6 uur, ongeveer ten tijde van het dagelijksche
temperatuurminimum (dat tusschen 4 en 8 uur valt), zijn de wintermaanden
in het algemeen gekenmerkt door veel hoogere potentiaalgemiddelden dan
het zomerseizoen bezit. Tabel 27 doet duidelijk zien, dat met slechts de
extreme positieve waarden van het potentiaalverval, doch eveneens de
negatieve uurgemiddelden dagelijksche maxima bezitten m de namiddag-
uren ettelijke uren na het temperatuurmaximum. Wat de negatieve ge-
middelden betreft, kan verband worden gezocht met de convectie van
fijne stofdeeltjes. Deze convectie is in de nachtelijke uren echter minimaal,
en het nachtelijk potentiaalminimum moet dus zeker door andere facto-
ren teweeggebracht worden. Van een eenvoudig verband tusschen de lucht-
temperatuur en het potentiaalverval is dus geen sprake. Zulk een verband
is trouwens ook niet te verwachten. Indien er al van direct verband sprake
mag zijn, dan zijn toch de andere meteorologische factoren van zooveel
grooter beteekenis, dat de relatie in de cijfers niet te vinden is.

2. Wind.nbsp;„ , 1

In § II werd reeds gesproken over den invloed der wmdkracht op den

oplaadtijd van den collector. Bij sterkeren wind is daardoor de gevoelig-
heid der apparatuur in belangrijke mate verminderd en worden snelle
wijzigingen in het potentiaalverval dus èf vertraagd, óf m het geheel met

weergegeven.nbsp;.

De fotogrammen doen desondanks uitkomen, dat grootere windsterkte

een onregelmatiger gang van den potentiaal medebrengt. Gedurende den
nacht is het verloop dan ook over het algemeen kalmer dan overdag.
Het ligt voor de hand in verband raet het bovenstaande te concludeeren
dat
ve^'rhoogde intensiteit van den wind zeer snelle en tamelijk groote
veranderingen in het potentiaalverval zal veroorzaken.

Tabel 28 doet uitkomen, dat in meer dan de helft der gevallen de
potentiaal belangrijk verminderd is bij sterkeren wind. Voor de uren, waar-
voor gegevens aanwezig waren, die op windkracht van meer dan ± 6
schaaldeelen Beaufort wezen, waren 61 »/o der gemiddelden abnormaal
laag, waaronder 23 % negatief. In tal van gevallen schommelde de poten-
tiaal even boven o V.

Vluchtig overzien der gegevens is reeds voldoende om te constateeren
dat het verband niet in omgekeerden zin aanwezig is. Behalve tijdens
regen en sneeuwval werd ook meermalen bij droog weer en zwakken wind

-ocr page 137-

een te lage potentiaal geregistreerd, waartegenover echter staat dat onder
deze omstandigheden ook dikwijls zeer hooge potentialen optraden.

D O n g i e r oppert de meening dat verband kan bestaan tusschen het
namiddagminimum in den dagelijkschen gang van het potentiaalverval
en het namiddagmaximum der windsterkte (6'. p- 5^). Bij vergelijking van
tabel 23 en fig. 15 met de cijfers van Braak betreffende de windsnel-
heid (28, p. 39—43) blijkt het potentiaalminimum gewoonlijk i a 3 uren
na het windmaximum op te treden, terwijl de meeste verschuivingen dezer
extremen in denzelfden zin plaatsvinden. Iets beter is echter de overeen-
komst in de tijdstippen, waarop het namiddagmaximum van het poten-
tiaalverval, en het namiddagminimum der windsnelheid optreden. Ook
deze vertoonen overeenkomstige verschuivingen (het meestal secundaire
windminimum in den namiddag verschuift van Januari tot Juni—Juli
continu van 17 tot 21 uur, daarna omgekeerd). In beide gevallen vertoont
het potentiaalextreem echter tal van onregelmatigheden in zijn verschui-
vingen. Voor de nachtelijke extremen in den gang van het potentiaal-
verval is eventueel verband met de windsnelheid niet goed aanwijsbaar.
Dat de windsterkte echter het potentiaalverval zeker sterk beïnvloedt
blijkt uit het bovenstaande wel voldoende.

3. Stof (gepaard met zvind).

Het is waarschijnlijk dat de deprimeerende invloed van den wind op
het potentiaalverval samenhangt met het opwaaien van lichte stofdeeltjes.
Deze bezitten gewoonlijk negatieve ladingen, afkomstig van den bodem,
en kunnen bij opwaaien een vermindering van de positieve ruimtelading
in de atmosfeer, eventueel zelfs negatieve ruimtelading teweeg brengen.
In dit verband mag gewezen worden op een door Kahler geopperde
mogelijkheid, n.1. dat hierbij een electriciteitsscheiding optreedt, die over-
eenkomt met het soortgelijke effect bij het verstuiven van water
(L e n a r d-effect). Grootere, dus langzamere, positieve ionen zouden dan
in de onderste luchtlagen blijven en na korten tijd weer op den bodem
vallen, terwijl de lichtere negatieve daarentegen tot groote hoogten op-
stijgen kunnen, waardoor het veld wordt verzwakt, c.q. omgekeerd.

Bij stormachtige winden uit oostelijke richtingen, die te Harderwijk in
het voor- en najaar meermalen optreden, urenlang aanhouden en zeer
veel fijn stof meevoeren, werden bijzonder lage potentialen geregistreerd
(12 van de 20 desbetreffende uurgemiddelden zijn negatief, de overige alle
te klein positief, zooals ook in tabel 28 is weergegeven). Overigens levert
de omgeving van mijn woning (grootendeels uit bouwlanden bestaande,
die in de koudere maanden goeddeels braak liggen) bij eenigen wind reeds
spoedig veel stof. Dat in de wintermaanden het namiddagminimum niet.

-ocr page 138-

Of niet geheel uit den dagelijksehen gang verdwijnt, houdt wellieht hier-
mede verband.

4. Mist en nevel. Stof (bij windstilte).

Tabel 28 doet uitkomen dat bij mistig en nevehg weer de -^-^en van
de uurgemiddelden in groote meerderheid belangrijk boven de normale
liggen Voor de genoteerde uren met nevelig weer zijn met minder dan
62 0/0 der meetbare uurgemiddelden meer dan 75;/« hooger normaal
Bij ochtendnevels bleek eenige malen dat, nadat door den ^^^loed der zon
de atmosfeer was opgeklaard, een duidelijk waarneembare tamelijk sted

daling van het potentiaalverval optrad. Ook opnbsp;™

zomerdagen, waarvoor heiïg weer stond aangeteekend, was het potenuaal-
verval op de betreffende uren soms ver boven normaal, zelfs was in een
paar gevallen de draad geheel uit het gezichtsveld verdwenen.

Het ligt voor de hand de verklaring van dit effect te zoeken in de
absorbtie van de kleine ionen der atmosfeer aan grootere deeltjes, nevel-
druppeltjes en fijne stofdeeltjes. Hierdoor toch ontstaan grootere dus
traeere ionen, waardoor het geleidingsvermogen der atmosfeer m belang-
rijke mate kan verminderen en het potentiaal verval kan toenemen, zoo-
lang de totale stroomsterkte niet te veel verandert (de stroom blijkt veel
minder variabel te zijn dan het potemiaalverval). In dit verband moge
gewezen worden op onderzoekingen van N o 1 a n ) van Wait ),
en van Whipple betreffende het verband tusschen het luchtelec-
trisch potentiaalverval en het aantal groote ionen.

f. Bewolking.nbsp;,nbsp;,nbsp;,

Uit tabel 28 blijkt dat in dit verband onderscheid mag worden gemaakt

tusschen lichtere, gebroken en hooge bewolking (Acu en Ci) en een
gesloten lager wolkendek (Stcu en Nbst). Invloed van lichtere bewolking
op de uurgemiddelden is n.1. nauwelijks merkbaar, zeker met m de afzon-
derlijke fotogrammen. Het percemage negatieve gemiddelden is onder
deze omstandigheden iets hooger dan normaal (8 «/o tegenover 5.2 /o),
terwijl ook de percentagecijfers voor te groote en te kleine positieve ge-
middelden betrekkelijk weinig afwijken van de normale waarden. Met
het oog op dit alles is het zeker te verantwoorden de gemiddelden der
uren, waarop lichtere bewolking aanwezig was, te gebruiken voor de
bepaling van den gang op ongestoorde dagen, zooals reeds in § 13 werd
medegedeeld. De het meest voorkomende, gewone Cu-bewolkmg had
gewoonlijk in zooverre invloed op het atmosferisch electrisch veld, dat ver-
geleken met helderen hemel, het potentiaalverval een veel onrustiger gang

-ocr page 139-

vertoonde, met sterke schommelingen, waardoor een groot aantal uur-
gemiddelden onbruikbaar werden.

Veel duidelijker was echter de invloed van een gesloten wolkendek
(Stcu en Nbst). Meestal bleek reeds ten tijde der ontwikkeling van deze
bewolking het potentiaalverval een onregelmatigen gang te vertoonen,
met groote schommelingen om lagere uurgemiddelden (30 a 70 quot;/o der
normale gemiddelden). Ook in tabel 28 komt dit tot uiting: meer dan
30 ®/o der uurgemiddelden zijn beneden 25 ®/o van de normale waarden,
waarvan ongeveer 2/5 deel negatief. Het wolkendek stoort dan blijkbaar
het veld in belangrijke mate, hetgeen zoowel door de eigen lading der
wolkendeeltjes (ruimtelading der wolken) als door onderbreking van de
normale electrische wisselwerking atmosfeer—aarde kan worden veroor-
zaakt. Gewoonlijk bereikte het potentiaalverval na opklaring van den
hemel weer spoedig hoogere waarden, veelal na een periode van snelle
onregelmatige schommelingen.

Reeds werd in § 13 opgemerkt dat het volkomen onmogelijk was tijdens
onweders bruikbare registraties te verkrijgen. Ook vele zware en
lichte buien zonder hoorbaar onweer hadden hetzelfde effect. Zelfs op
dagen die elders wèl, doch te Harderwijk geen buiverschijnselen brachten,
bleken meermalen snelle en onregelmatige veldveranderingen op te treden,
die veelal tot het verdwijnen van het draadbeeld uit het gezichtsveld leid-
den, zooals op onweersdagen trouwens doorgaans het geval was. Het
geheel der gegevens, die voor bui-dagen ter beschikking staan maakt een
te verwarden indruk om tot eenige conclusies te kunnen leiden.

Eén der best bruikbare fotogrammen voor zulk een dag is dat van
4 Mei 1937. Tot 14.30 uur was het verloop nagenoeg normaal. Daarna
traden gedurende ongeveer een half uur snelle schommelingen op met
tamelijk groote maar nog meetbare amplituden, terwijl zich allerwegen,
doch vooral in Z. en Z.W. sterke bewolking ontwikkelde (Cunb). Na 15
uur was het draadbeeld plotseling geheel onvindbaar. Even vóór half vier
Werd voor de eerste maal zwak gerommel gehoord, dat zich tot 15.45 uur
eenige malen herhaalde. Om kwart over 4 werd de draad plotseling weer
zichtbaar, terwijl een flauwe schaduw uitwees, dat zeer hooge positieve
potentialen waren opgetreden. Iets dergelijks vond plaats op
26 Augustus
1937, ongeveer op hetzelfde uur van den dag.

Bij een aantal buien traden reeds vóór de zichtbare vorming der on-
weerswolken, en ten deele tijdens de ontwikkeling daarvan, gedurende
korten tijd min of meer sterke posideve potentialen op, die na enkele
sterke schommelingen spoedig leidden tot verdwijning van het draadbeeld.
Dit was b.v. het geval op 26.5.1937 (16—16.35 u.); 11.6.1937 (1.30 u.)';

-ocr page 140-

I5-7-I937 (15-40-16.15 u.); 27.8.1937 (M u.); 8.6.1938 (^5-i0-i5.40 u).

Eenige andere onweders werden echter voorafgegaan door duidelijke
dalingen van het potentiaalverval, waarbij soms negatieve waarden wer-
den bereikt (6.5.1936; i3-9-i936; 20.6.1937)- Ook in deze gevallen werd
de draad na korten tijd onzichtbaar. Deze waarnemingen wijzen hoogstens
op een zekere neiging tot domineeren van positieve potentiaalvervallen
in onweerswolken. Negatieve polariteit in de wolk (d.w.z. negatieve lading
boven de positieve) veroorzaakt op grooteren afstand een negatief veld
dichtbij de aardoppervlakte, positieve polariteit bewerkt het tegengestelde.
(Zie
§ I blz. 7). Beide verschijnselen werden meermalen waargenomen.

De sterke schommelingen, die optreden bij nadering der onweerswolken
kunnen samenhangen met de teekenverandering van het veld. Op welken
afstand van de wolk dit plaats vindt, hangt af van de hoogte, waarop zich
de ladingen bevinden. Misschien is er ook verband tusschen de potentiaal-
schommelingen en de bewegingen (verschuivingen) der wolkenladingen ten
opzichte van elkaar, waarbij b.v. negatieve ladingen zich eventueel kun-
nen uitbreiden in lagere deelen van de onweerswolk, of zelfs onder de
positieve,, zooals reeds op blz. 10 werd opgemerkt.

Alles wat na deze schommelingen plaats vindt wordt niet door de foto-
grammen weergegeven.

Voor een goede registratie van deze velden zouden eenige bijzonder
ongevoelige electrometers noodig zijn, met een meetgebied tot 50.000 a
100.000 V, en wel bij voorkeur zóó opgesteld dat de onderlinge afstand
dezer apparaten 500 a 1000 m bedraagt, om mogelijk te maken dat uit
de vergelijking der verschillende verkregen fotogrammen nadere gevolg-
trekkingen omtrent de verdeeling der ladingen kunnen worden gemaakt.

Het is wel te betreuren, dat door verkleving aan de hulpcondensatoren
de draad slechts in zeer enkele gevallen na een onweersbui weer van-
zelf in het gezichtsveld terugkeerde, zoodat doorgaans zelfs niet kon
worden waargenomen na hoeveel tijd weer normale potentialen optraden.
6. Neerslag.
a. Regen.

In tabel 28 is onderscheid gemaakt tusschen langdurigen, rustigen
regenval (landregen), en kortere, hevige buien, voorzoover dit aan de
hand der gemaakte aanteekeningen mogelijk was. De tamelijk talrijke
uurgemiddelden, die op de eerste categorie betrekking hebben (373)
zijn in overgroote meerderheid verminderd positief, of zelfs negatief.
(38 quot;/o ervan is lager dan 25 «/o van het gemiddelde). Het is opvallend
dat in meer dan 40 ®/o der gevallen duidelijk uitkomt dat de laagste uur-
gemiddelden bij het begin, of kort na den aanvang der regenbuien op-
treden, terwijl later het potentiaalverval langzamerhand hoogere, al zijn

-ocr page 141-

het dan ook nog steeds te kleine, positieve waarden aanneemt.

In vele gevallen verdween het draadbeeld weer gedurende korteren of
längeren tijd uit het gezichtsveld. Soms traden ook sterke schommelingen
in het verloop op, en wel in het bijzonder in den zomer en in het najaar.
Het L e n a r d-effect, dat optreedt bij de botsing der druppels tegen den
aardbodem®quot;'), kan niet dienen ter verklaring van het ontstaan der
negatieve ruimteladingen tijdens regenval, waardoor het positieve veld
wordt verzwakt c.q. omgekeerd, daar K ä h 1 e r bewees, dat de scheiding
der ladingen reeds onderweg, in de lucht, plaats moet vinden quot;). Kahler
schrijft dan ook het verminderd positieve, of negatieve, potentiaalverval
tijdens zulke regenbuien toe aan het achterblijven van fijne, negatief
geladen, waterdruppeltjes in de lucht, nadat de grootere positieve drup-
pels op den bodem zijn gevallen
{S7,h p- 'S«).

Voor de kortere en meestal hevige regenbuien staan de zaken anders.
Hierbij komen soms tamelijk sterke positieve uurgemiddelden voor, terwijl
de schommelingen in het potentiaalverval gewoonlijk veel sterker zijn, en
zich snel voltrekken. Een zeer groot aantal dezer buien leverde daardoor,
alsmede door verdwijnen van den draad, geen afleesbaar uurgemiddelde.
De cijfers van tabel 28 doen zien dat tijdens zulke buien veel kans is
zoowel op te groote positieve, als op negatieve waarden van het poten-
tiaalverval. Deze negatieve waarden waren in enkele gevallen zelfs zeer
laag. Tijdens deze regenbuien komt dus het „buiquot;-karakter, dat soms aan-
leiding kan geven tot onweders, ook in het verloop van het potentiaal-
verval uit.

b. Sneeuw.

In de aanteekeningen werd geen onderscheid gemaakt tusschen droge
en natte sneeuwbuien. Het ligt voor de hand te vermoeden dat nattó
sneeuwbuien een invloed op het potentiaalverval zullen hebben die min
of meer overeenkomt met dien der regenbuien. Het hooge percenmge te
groote positieve uurgemiddelden in tabel 28 moet dan hoofdzakelijk ver-
oorzaakt zijn door droge sneeuw. Daar in totaal slechts 24 sneeuwuren
meetbare uurgemiddelden opleverden, doordat sneeuwstormen in vele ge-
vallen sterke en snelle schommelingen van den potentiaal veroorzaak-
ten, bezitten echter de gegeven cijfers slechts zeer betrekkelijke waarde.
Toch is wel als vaststaand aan te nemen dat rustige sneeuwval en droge
sneeuw den potentiaal in het algemeen doen toenemen, waarschijnlijk mede
door absorbtie van kleine ionen, d.w.z. vermindering van het geleidings-
vermogen der atmosfeer.

-ocr page 142-

SAMENVATTING.

A. De toepasbaarheid van een aantal onweerstheorieën wordt bespro-
ken in verband met nieuwere experimenteele gegevens. De waarde van
het statistisch onweersonderzoek is geschetst.

Als materiaal voor de statistische bewerking dienden de tabellen,
voorkomende in de jaarlijksche publicatie „Onweders, Opt. Ver-
schijnselen, enz.quot; van het Kon. Ned. Met. Inst.

Dit onderzoek vormt ten deele een vervolg op dat van C. W. H i s-
sink (19lo). Diens indeeling van het land In eenige onderdeelen
werd aangehouden, om vergelijking mogelijk te maken. Deze ver-
gelijking leverde, over het geheel genomen, bevredigende resultaten
op. De gemiddelde onweersactiviteit was echter In eenige gebieden
belangrijk minder dan In het door Hissink bewerkte tijdvak, dat
In het bijzonder een grooter aantal uitgebreide onweders telde.

Ter bepaling der geografische verdeeling der onweders per maand,
seizoen en jaar werden 31 over het geheele land verspreide standaard-
stations gevormd, door combinatie van naburige waarnemersposten.
Bij het bepalen van den combinatie-afstand werd rekening gehouden
met de normale grenzen van hoorbaarheid van den donder.

Voor standaard-stations, die ondanks deze combinatie gedurende een
aantal jaren blijkbaar onvoldoende onweersaantallen opleverden, is
een methode ter aanvulling aangegeven en toegepast.

De geografische verdeeling der onweders is In den vorm van tabellen
en kaartjes weergegeven. Invloed van den afstand tot de zee op de
onweersfrequentie komt In het algemeen duidelijk voor den dag;
dit Is niet het geval met eventueelen Invloed van den bodem (grond-
soort). Nagegaan Is of statistisch verband aantoonbaar is met meteo-
rologische factoren (neerslag, luchtdrukking, temperatuur), ten deele
met gunstige resultaten. Het dubbele zomermaximum van Von
Bezold wordt ook In den onweergang ten onzent gevonden.

Aansluiting Is gezocht bij de onweersgegevens voor stations uit. het
omgevende buitenland. De cijfers dezer stations blijken echter, door
de verschillende bewerkingswijze, minder goed vergelijkbaar te zijn
met de onze. Slechts de jaarlijksche gang, uitgedrukt in quot;/o van de
jaargemiddelden der stations, liet vergelijking toe, met voor wat de
Dultsche en Belgische stations betreft bevredigende resultaten.
Het type van den jaarlijkschen onweersgang, bepaald door de
maand(en), waarin het gemiddeld aantal onweders per station maxi-

-ocr page 143-

maal is, blijkt ongedwongen tot een eenvoudige geografische ver-
deeling te leiden, die in het buitenland haar voortzetting vindt.
Er zijn 3 typen onderscheiden: i Juni en Augustus-maximum (westen
des lands), 2. Juni-maximum (midden-zuiden) en 3. Juli-maximum
(noorden en oosten). Schattingen zijn gemaakt van den gemiddelden
jaarlijkschen gang van vier typen van onweders per station, voor elk
der bovengenoemde gebieden.

De gemiddelde dagelijksche gang is bepaald voor het land als geheel,
per maand, seizoen en jaar, aan de hand der aantallen ingekomen
onweersberichten voor elk uur. Wat dezen gang betreft is verband
opgespoord met den gemiddelden gang van eenige meteorologische
grootheden.

Een onderzoek naar de geografische uitgebreidheid der onweersbuien,
met behulp der aantallen ingekomen berichten per dag, deed o.m.
zien, dat de groote meerderheid der onweders zich slechts over een
kleine oppervlakte vertoonde (lt; 1700 km^), en wel in alle maanden.

B. Het luchtelectrisch potendaalverval te Harderwijk werd gemeten
met behulp van een electrometer van Kolhörster, met foto-
grafisch registreerapparaat. De bezwaren, aan het gebruik van dit
instrument verbonden, zijn besproken: te gering en onvoldoende regel-
baar meetgebied, geen weergave van snelle veldfluctuaties en ver-
kleving van den draad aan de hulpcondensatoren. Bij sterke storin-
gen van het veld (o.m. tijdens onweders) waren daardoor geen regi-
straties te verkrijgen.

Voor „ongestoordequot; uren is de gang van het potentiaalverval per
maand bepaald, en in een tabel en een grafiek weergegeven. De uur-
gemiddelden zijn daartoe met behulp van een tijd tot tijd bepaalden
reductiefactor herleid tot Volt p. meter. Het gemiddelde potentiaal-
verval te Harderwijk bedraagt 142 ^/m-

De gevonden jaarlijksche gang (enkelvoudige golf) vertoont over-
eenkomst met dien van de andere Europeesche stations. Ook met den
dagelijkschen gang per maand en jaargetijde is dit het geval. Deze
laatste heeft gedurende het geheele jaar den vorm van een dubbele
golf, met een lichte neiging tot overgang naar een enkelvoudige in

eenige wintermaanden.

Wat de gemeten abnormale waarden van het potentiaalverval be-
treft, deze zijn in verband gebracht met meteorologische omstandig-
heden: wind, temperatuur, neveligheid, bewolking en neerslag. (Als
abnormaal werden beschouwd de negatieve waarden, en de positieve
die meer van 75 »/o afweken van de normale gemiddelden voor de
betreffende uren).

-ocr page 144-

LITERATUUROVERZICHT

1.nbsp;Von H a n n-S Ü r i n g. Lehrbuch der Meteorologie, 4e Aufl. 659. Leipzig 1926.

2.nbsp;L. S o h n k e. a. Die Ursache der Gewitterelektrizität und der gewöhnlichen Elek-

trizität der Atmosphäre.nbsp;Jena 1885.

b.nbsp;Gewitterelektrizität und gewöhnliche Luftelektrizität. Met. Zs. 5. 413; 1888.

c.nbsp;Gewitterstudien auf Grund von Ballonfahrten.

Abh. bayer. Akad. d. Wiss. 18. 591; 1894.

3.nbsp;J. E 1 s t e r u. H. G e i t e 1. Uber die Existenz elektrischer Ionen in der Atmosphäre.

Terr. Magn. and Atm. Electr. 4. 213; 1899.

4.nbsp;H. G e r d i e n. a. Die Kondensation des Wasserdampfes an Ionen und ihre Be-

deutung für die Physik der Atmosphäre.

Jahrb. d. Radioakt. u. Elektronik 1. 24; 1904.
b. Der Elektrizitätshaushalt der Erde und der unteren Schichten der Atmosphäre.

Phys. Zs. 6. 647; 1905.

5.nbsp;C. T. R. W i 1 s o n. On thunderstorm electricity.nbsp;Phil. Mag. 17. 634; 1909.

6.nbsp;G. C. S i m p s o n. On the Wilson-Gerdien theory of thunderstorm electricity.

Phil. Mag. 17. 619; 1909.

7.nbsp;E. van Everdingen. Over onweer en bliksemvorming.

Jaarboek Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam 1938/39, p. 183.

8.nbsp;Ross Gun n. The electricity of rain and thunderstorms.

Terr. Magn. 40. 79; 1935-

9.nbsp;P. L e n a r d. Uber Wasserfallelektrizität und über die Oberflächenbeschaffenheit

der Flüssigkeiten.nbsp;Ann. d. Phys. 47. 463; 1915.

10.nbsp;G. C. S i m p s o n. a. On the electricity of rain and its origin in thunderstorms.

Phil. Trans. Roy. See. London A 209. 379; 1909.
b. The mechanism of a thunderstorm. Proc. Roy. Soc. London A 114. 376; 1927.

11.nbsp;Verg. R. S e e 1 i g e r. Elektrostatik aufsteigender Luftströme.

Wiener Sitz. ber. IIa 125. 1167; 1916.

12.nbsp;A. W e g e n e r. Thermodynamik der Atmosphäre.nbsp;S. 260. Leipzig 1911.

13.nbsp;E. van Everdingen. Onweerelectriciteit II.

Hemel en Dampkr. 28. 201; 1930.

14.nbsp;J. E 1 s t e r u. H. G e i t e 1. a. Uber die Elektrizitätsentwicklung bei der Regen-

bildung.nbsp;Wied. Ann. 25. 121; 1885.

b. Beobachtungen betreffend die elektrische Natur der atm. Niederschläge.

Wiener Sitz. ber. IIa 99. 421; 1890.

15.nbsp;G. C. Simpson, a. Uber die Elektrizität der Niederschläge.

Phys. Zs. 14. 1057; 1913.

b. The electricity of atmospheric precipitation.nbsp;Phil. Mag. (6) 30. i; 1915-

16.nbsp;C. T. R. W i 1 s o n. Some thundercloud problems.

Journ. Frankl. Inst. 208. i; 1929.

17.nbsp;S. K. Banerji. The electric field of overhead thunderclouds.

Phil. Trans. Roy. Soc. London A 231. i; 1933-

18.nbsp;D. Nukiyama a. H. N o t o. A contribution on the charges of thunderclouds.

Jap. Journ. Astr. a. Geophys. 6. 71; 1928.

19.nbsp;G. C. Simpson, a. On lightning. Proc. Roy. Soc. London. A 111. 56; 1926.

b. Lightning.nbsp;Nature. 124. 801; 1929.

-ocr page 145-

20.nbsp;E. van Everdingen. Bliksemfoto's.nbsp;Hemel en Dampkr. 32. 269; 1934.

21.nbsp;J. C. Jensen. The branching of lightning and the polarity of thunderclouds.

Journ. Frankl. Inst. 216. 707; 1933.

22.nbsp;B. F. J. Schonland a. T. E. Allibone. Branching of lightning.

Nature 128. 794; 1931.

23.nbsp;A. V o n H i p p e 1. Erdfeld, Gewitter u. Blitz.

Die Naturwissensch. 22. 701; 1934.
24
C T R. W i 1 s o n. a. On some determinations of the sign and magnitude of
electric discharges in lightning flashes. Proc. Roy. Soc. London A 92.
555; 1916.
b. Investigations on lightning discharges and on the electric field of thunderstorms.

Phil. Trans. Roy. Soc. London A 221. 73; 1920.

25.nbsp;B. F. J. Schon land. The polarity of thunderclouds.

Proc. Roy. Soc. London A 118, 233; 1928.

26.nbsp;B. F. J. S c h o n 1 a n d a. H. C o 11 e n s. Progressive lightning.

Proc. Roy. Soc. London A 143. 654; 1934.

____a. D. J. M a 1 a n. Development of the lightning discharge.

Nature 134. 177; 1934.

27.nbsp;G. C. S i m p s o n a. F. J. S c r a s e. The distribution of electricity in thunderclouds.

Proc. Roy. Soc. London A 161. 309; 1937.

28.nbsp;C. Braak. Het klimaat van Nederland. C. Luchtdrukking.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 32. blz. 19, 20.

29 Volgens verslag eener lezing, gehouden in de 6e waarnemersbijeenkomst van het
Kon Ned. Met. Inst.nbsp;Hemel en Dampkr. 37.
344; 1939.

,0 Zie hiervoor o.a.: i. A. Wigand, a. Die Erhaltung der Erdladung durch den
Blitzstrom.nbsp;Phys ^s. 28.
65; 19^7.

b. Erdladung, Blitzstrom und Niederschlagsstrom.nbsp;Phys. Zs. 28. 261; 1927.

en- 2 Egon Schwei dl er. Die Aufrechterhaltung der elektrischen Ladung der
Atmosphäre.nbsp;S.
26 u.f. Hamburg, 1932

31 C W Hissink. De verspreiding der onweders over Nederland naar plaats en
jaargetijde.nbsp;Onw. Opt. Versch. enz.
XXIX. i6i; 1910.

32.nbsp;J. H a n n. Uber den „Ursprungquot; der Gewitter. Oesterr. Zs. f. Met. 2. 403; 1867-

33.nbsp;Zie: Anleitung zu Beobachtungen an den deutschen meteorologischen Stationen I.

Berlin, 1924.

34nbsp;C E P Brooks, The distribution of thunderstorms over the globe.

Geophys. Mem. Meteor. Office 24. 150; 1925.

35nbsp;W A L Marshall. The mean frequency of thunder over the British Isles and
surrounding areas.nbsp;Qu- Journ. Roy. Met Soc 60. 413; ^934-

36nbsp;E van Everdingen. The distribution of thunder in Holland.

Qu. Journ. Roy. Met. Soc. 62, 433; 1936-

37.nbsp;A Klossowsky. Distribution annuelle des orages ä la surface du globe terrestre.

Rev. meteor, du sudouest d. 1. Russie 3. 37; 1894.

38.nbsp;Zie hiervoor: Beobachtungen über Gewitter in Bayern während des Jahres 1914-

Deutsches Met. Jahrb. Bayern. 36. A 2 (Anhang); 1916.

39.nbsp;Zie T h. A r e n d t. Zur Gewitterkunde an der deutschen Nordseeküste.

Ergebn. Gew. Beob. in Preussen im J. 1897. S XII.

40.nbsp;E Alt u L Weickmann. Untersuchungen über Gewitter und Hagel in Süd-

deutschland 1893-1907- Deutsches Met. Jahrb. Bayern 31, (Anhang C); 1910.
41-
H, E, Hamberg. Frequence des jours d'orage en Suede

Met. lakttagelser i Sverige 57 (Bihang). 5; 1917.

-ocr page 146-

42.nbsp;C. Braak. Het klimaat van Nederland. A. Neerslag, le ged.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 34 a.

43.nbsp;W. B 1 e e k e r. Verdeeling der blikseminslagen over Nederland.

Hemel en Dampkr. 34. 428; 1936.

44.nbsp;C h. M. A. Hartman. Het klimaat van Nederland. B. Luchttemperatuur.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 24.

45.nbsp;C. Braak. Het klimaat van Nederland. B (vervolg) Lucht- en grondtemperatuur.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 33.

46.nbsp;C. B r a a k. Weersgesteldheid en zomervacantie.

Hemel en Dampkr. 30. i/j; 1932.

47.nbsp;C. B r a a k. Het klimaat van Nederland. A. Neerslag, 2e ged.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 34 b.

48.nbsp;De invloed van geologische formaties op den blikseminslag is o.m. ampel onderzocht
door F r i t s c h, Zie:

V. F r i t s c h. Einiges über die Beziehungen der Funkgeologie zur Blitzfor,.;chung.

Gerl. Beitr. z. Geophysik. 45. 245—328; 1939.

49.nbsp;quot;W. von Bezold. a. Ein Beitrag zur Gewitterkunde.

Pogg. Ann. 136. 513; 1869.

b.nbsp;Uber das doppelte Maximum in der Häufigkeit der Gewitter.

Sitz. ber. bayer. Akad. 5. 220; 1875.

50.nbsp;E. van Ryckevorsel. Konstant auftretende secundäre Maxima u. Minima

i. d. jährl. Verlauf der met. Erscheinungen. Rotterdam 1905—1913.

Meded. en Verh. K. N. Met. Inst. 16, 17, 22.

51.nbsp;I. G. Hellmann. Die tägliche Periode der Gewitter. Met. Zs. 2. 433; 1885.
2.
E. R. W o 1 f. Uber den Zusammenhang der Gewitter mit der Wetterlage.

Jahrb. meteor. Zentralanstalt. Wien. 1912 (Anh.).
j2. Onweders in Nederland in 1888.nbsp;K. N. Met. Inst. Nr. 69. IX, 20j; 1889.

53. Onweders in Nederland in 1891.nbsp;K. N. Met. Inst. Nr. 69. XII, 144; 1892.

j4. Verg. J. von Hann. Neue Beiträge zur Kenntnis der täglichen Periode der
Gewitter.nbsp;Met. Zs. 32.
73; 1915.

55.nbsp;Zie W. Meinardus. Zur täglichen u. jährlichen Periode der Gewitter auf dem

Ozean.nbsp;Archiv, d. deutschen Seewarte. Hamburg 1893. S 16.

56.nbsp;A. J. Monné. Ubersicht der Gewitter im Königreich der Niederlande.

Met. Zs. 19. 300; 1902.

57.nbsp;Historische overzichten o.m. in:

1.nbsp;K. Kähler. Einführung in die atmosphärische Elektrizität.

Sammlung geophys. Schriften 9, Berlin 1929. S 97, u. f.

2.nbsp;J. P. H. de K r u y f f. Metingen betreffende luchtelectriciteit te Soerabaia en

te Lawang.nbsp;Diss. Amsterdam 1933 (blz. 3, en volg.).

58.nbsp;G. C. S i m p s o n. a. On charging through ion absorbtion and its bearing on the

earth's permanent negative charge.nbsp;Phil. Mag. 6, 589; 1903.

b. A theory of the cause of atmospheric electricity. Nature 69. 270; 1904.

c.nbsp;Uber die Ursache des normalen atm. Pot. gefälles und der negativen Erdladung.

Phys. Zs. 5. 325; 1904.

d. Uber das normale elektrische Feld der Erde.nbsp;Phys. Zs. 5. 734; 1904.

59.nbsp;E. Schweidler u. F. Kohlrausch. Atmosphärische Elektrizität, in

Handbuch d. Elektr. u. d. Magnetismus, v. L. G r ä t z., III. 193; 1915.

60.nbsp;F. J. W. W h i p p 1 e. Modern views on atmospheric electricity.

Qu. Journ. Roy. Met. Soc. 64. 203; 1938.

61.nbsp;E. Mathias. Traité d'électricité atmosphérique et tellurique. p. 77. Paris 1924.

-ocr page 147-

62.nbsp;K. Berg wit z. Uber den loniumkollektor.nbsp;Phys. Zs. 12. 83; 1911..

63.nbsp;Zie hiervoor:

1.nbsp;G. C. Simpson. Instrumente zur Beobachtung der atm. Elektrizität.

Phys. Zs. 14. 41; 1913.

2.nbsp;M. A. T u V e a. C. Huff. On the use of a radioactive collector for potential

gradient measurements.nbsp;Terr. Magn. 32. 17; 1927.

64.nbsp;F. Kohlrausch. Praktische Physik. 17e Aufl. S. 630. Leipzig 1935.

65.nbsp;W. Kolhörster. Ein neues Fadenelektrometer.

Zs. f. Instrum.k. 44. 494; 1924.

66.nbsp;Een overzicht van het meetgebied van verschillende electrometers geeft:
Hans Funk. Die Grenzen der Messbarkeit beim Electrometer.

Zs. f. d. Physik, u. Chem. Unterrr. 47. 170; 1934.

67.nbsp;W. Kolhörster. Registrierapparate für Fadenelektrometer.

Zs. f. Physik. 47. 449; 1928.

68.nbsp;B. Chauveau. Electricité atmospherique II. 98. Paris 1925.

69.nbsp;Verg. I. Ergebnisse der met. Beobacht. in Potsdam 1904—1912.

2. K. Kahler, a. Das luftelektrische Potentialgefälle in Potsdam, 1904—1923.
b. Ergebnisse d. met. Beobacht. in Potsdam, 1921—1923.

70.nbsp;Verg. I. C. Domo. Stud, über Licht und Luft des Hochgebirges.

Braunschweig 1911.

2. F. Lindholm u. M. B i d e r. Der jährliche und tägliche Gang des Pot. ge-
fälles in Davos.nbsp;Met. Zs. 44.
401; 1927-

71.nbsp;Zie: C. W. Lutz. a. Registrierung des Potentialgefälles m München 1905—1910.

Sitz. ber. bayer. Akad. 41. 305; 1911.
b. Das normale luftelektrische Potentialgefälle in München, 1906—1925.

Sitz. ber. bayer. Akad. 58. 19; 1928.

72.nbsp;C. Chree. Atmosph. electr. potential at Kew Observatory, 1898—1912.

Phil. Trans. Roy. Soc. London A 215. 133; 1915.

73.nbsp;A. Blumenschein. Bearbeitung der Pot. gef. registrierungen in Kremsmünster

1902-1911.nbsp;1912-

74.nbsp;Buletins de 1'Observatoire de 1'Elbre. (depuis janv. 1910).

75.nbsp;G. C. Simpson. Atmospheric electricity in high latitudes.

Phil.Trans. Roy. Soc. London A 205. 61; 1905.

76.nbsp;L. A. Bauer, a. Correlations between solar activity and atmospheric electricity.

Terr. Magn. 29. 23, 161; 1924.

b. Cosmic aspects of atmospheric electricity.nbsp;Science 65. 314; 1927-

77.nbsp;S. J. M a u c h 1 y. Note on the diurnal variation of the atm. electr. pot. grad.

Phys. Rev. 18. 161, 477; 1921.

78.nbsp;I K. Kähler. Uber die Ursachen einiger einfachen luftelektrischen Störungen.

Met. Zs. 39. 293; 1922.

2. K. K ä h 1 e r u. C. D o r n o. Uber die Elektrisierung von Wasser, Schnee und

anderen festen Substanzen durch feinste Zerstäubung.

Ann. d. Phys. 77. 71; 1925.

79.nbsp;J. T. Nolan. Relations between the pot. grad. and the number of large ions in the

,nbsp;Nature 113. 493; 1924.

atmosphere.nbsp;, •,.nbsp;l

80 G. R. W a i t. On the effect of dust, smoke and relative humidity upon the pot.

grad. and the pos. and neg. conductivity of the atmosphere.
^nbsp;Phys. Rev. 29.
372; 1927.

81.nbsp;F J W Whipple. Potential gradient and atmospheric pollution. The influence

of „summer-timequot;.nbsp;Q- Jo-quot;. Roy. Met. Soc. 55. 351; ^929.

82.nbsp;P. L e n a r d. Zur Wasserfalltheorie der Gewitter. Ann. d. Phys. 65. 629; 1921.

-ocr page 148-

«WS^-pr-

tA iSjid;? tSSj

i i,nbsp;rfih^éî* -»«Jfi'/^

quot; ».-iifiiiiipiiiii^
Pf . quot;sci^S't^^T .noSSf^ -jii-riqpjwïii ^ itÂÎfc^ Af^i^ àUHfi
'. ^^ .ïsW^ft^r ïiVrf'î. .b .ßcA .itiiQÉliîamp;viaÈ QiUBorljfle^-öütT

-ocr page 149-
-ocr page 150-

... - - •

#

jlBÂf*

mm ^

m

^r, „

R

^ M

-ocr page 151-

STELLINGEN

L

De beschouwingen van Güntherschulze en Bär, betreffende
het vrijmaken van electronen door positieve ionen, bij een glimontlading
bevatten een inwendige tegenspraak.

A. Güntherschulze und W. Bär.

Zs. f. Phys. 107, 730; 1937.

IL

Het onderzoek van Brooks naar de verdeeling der onweders over
den aardbol is onbevredigend.

G. E. P. Brooks. Geophys. Mem. Meteor.

Office, 24, 150—164; 1925.

III.

Het onderzoek van Komm en Pinder heeft niet uitgewezen dat
meta-dinitrobenzoëzuur voor de quantitatieve bepaling van kreatinine
beter bruikbaar is dan pikrinezuur.

E. Komm und H. Pinder. Zs. f. Unters, der

Lebensmittel, 78, 113 —123; 1939.

IV.

Het door Steen en door M y r b a c h gevonden verband tusschen
onweersfrequentie en zonnevlekkenperiode is voor Nederland niet aan te
toonen.

A. S. Steen. Met. Zs. 23. 179; 1906.

O. Myrbach. Met. Zs. 52, 225; 1935.

V.

Het is gewenscht het onderwijs in de Natuurkunde en dat in de Schei-
kunde bij het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs in elke
klas zooveel mogelijk aan één leeraar op te dragen.

-ocr page 152-

■tanai svshito«} -joob amounla nsy

,1 5 S ^ bnu 9 s I ü d 3 e

-.ijuîiqïxwgaj ^ibcmrnt n»

'O

jS

sb ^tamp;unbsp;n i fT'ïirf'Tffiiiyjiiir I iTTquot;quot;

'^'^.quot;Êïösibaivadno îi. loÄi

%-m

Ir?'

.■ttvw

'îsl

fue:^

.iwsaan

rfoÂîdf^M Toob

----jw0 bfiÄlTsJbaW TOOV ai-

-m

•■•-la.nbsp;J-' -

-feató ahm Jsh «9 sbfftfjC-öÄiJxH iMy(iwtSÄo~»ri ïrfwwWsg'ST _
'nbsp;aàà nus jtiü^aDeg fwvoos ÏEJ '

03

-ocr page 153-

Bij internationale afspraken ter voorloopige vaststelling van getalwaar-
den voor experimenteele grootheden is het noodzakelijk:

1.nbsp;alle op die grootheden van invloed zijnde omstandigheden mede te
definieeren;

2.nbsp;de buiten de bereikbare nauwkeurigheid der meting vallende deci-
malen vast te stellen op nul.

VII.

Het is onjuist te beweren dat een antenne, die verbonden is aan een
afgestemden kring, geen thermische fluctuatieenergie van dezen kring
uitzendt.

D. A. Bell. Phil. Mag. 27. 645; 1939.

VIII.

Aan de minimumeischen voor het eindexamen in de Scheikunde der
H.B.S.-B dient voor wat. de organische Scheikunde betreft eenige uit-
breiding te worden gegeven.

Faraday 5. 129—140; 1934/35-

IX.

De voordeelen van de door L. W. C. B o n a c i n a voor onweersbewer-
kingen aanbevolen indeeling van het jaar in groepen van vier maanden

quot;^egen niet op tegen de bezwaren.

Qu. Journ. Roy. Met. Soc. 60. 423; 1934.

-ocr page 154-

afca^Uü* gnîîam tab bbd^wiwwn JJiéiwili^ «»'iud

à cnbnodi^v «an^^aft ITO

nfiv 3iyisii»sbEü»«n arbwftmrfï osagnbsp;- ™

}V imifa S-,ï

310W 33

-alquot;

fl Ô Ä .D .W .Jnbsp;Oft/ Iiaîaaiï-^ '

tehttssm T^ as^ «vpcns

-V.S t -JV 1

-ocr page 155- -ocr page 156-

y-^:,.- iquot;

.. . iMXm^ ■ ■ ■

. '} . J

-ocr page 157-

ÏX,

- gt; ■

.............

-ocr page 158-

SME