Aelius Aristides, | |
ALS BRON VOOR DE KENNIS | |
VAN ZIJN TIJD | |
Of | |
C A. DE |
LEEUW |
V'i-à'
.....
j
IPli?
• • ( gt;
^ M
; -,
r^'-l
......
mmmmmäm^'-mmßh^
lt;
^ -i
* V ''t..-. quot;gt;i
mmmmm^
O«--
:fiaili
.'ïj,'
■.vv...
éi
• '.j'v i | |
WarnBi-
' • . -
mmmmm^mmmm/ mi %
wm^mmmmmm
'it
-ïV-'
-ocr page 5-ALS BRON VOOR DE KENNIS
VAN ZIJN TIJD
/Zjs ///teU/, A^jy
ALS BRON VOOR DE KENNIS VAN ZIJN TIJD
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJ KSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr TH. M. VAN LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 28 APRIL
1939, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ZEGVELD
AMSTERDAM — H. J. PARIS — MCMXXXIX
-ocr page 8-Promotor Prof. Dr. H. BOLKESTEIN
-ocr page 9-AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN MOEDER
AAN MIJN VADER
AAN MIJN VROUW
Wê
-ocr page 11-Bij de beëindiging van mijn Universitaire studie betuig ik mijn
dank aan de Hoogleeraren en Lector aan de Rijksimiversiteit te
Utrecht, wier onderwijs ik heb mogen volgen, Prof. Dr. W. Galand f.
Prof. Dr. P. H. Damsté, Prof. Dr. B. J. H. Ovink, Prof. Dr. C. W.
VoUgraff, Prof. Dr. H. Wagenvoort, Dr. G. van Hoorn, en in het
bijzonder aan Prof. Dr. H. Bolkestein, onder wiens leiding ik dit
proefschrift geschreven heb.
öjjm 3Ö abiJ'jdnbsp;^isîî^vioïj ß{im nvfnbsp;0
s)nbsp;afe «RR toio«9JE m aaîfiweigooH efc fî«s
Ä iMislôD'.W .-EO .\lt;yH .naglov iw^o^tï rfsd -Jä^i^imf^mi-t^
.W ,-ia .îo-!^ .B -fa wî .^mwa ji 3a
ted fli na .mooH öäv .0 .irtinbsp;H jtd .BargHoV
iib afi ^fafof m^ i-sbiio .caote^jJloS Ü M .iofî ßamp;ß tjrftWpsf
'nbsp;-dsd aiFfsiii»:^ Jlxidadacfw
I — LEVEN EN WERKEN VAN ARISTIDES .... 1
Aristides in het begin van de tweede Eeuw te Hadrianutherae
geboren (blz. 1), leerling van den grammaticus Alexander van
Cotyaeum (blz. 2), en de groote rhetoren van zijn tijd (blz. 3)
— Reizen naar Egypte, Italië en Griekenland (blz. 3) — Aan-
getast door ernstige ziekten (blz. 3) — Groot aanzien als re-
denaar (blz. 3) — Bewerker van de herbouw van het door
aardbeving verwoeste Smyrna (blz. 4) — Het jaar van zijn
dood onbekend (blz. 4) — Bronnen voor zijn levensge-
schiedenis (blz. 4) — Vruchtbaar schrijver (blz. 4) — Ver-
loren werken (blz. 5) — Edities (blz. 5).
II — POLITIEKE TOESTAND........... 6
Oordeel van Aristides en anderen over het Romeinsche Rijk
(blz. 6) — Vergelijking met vroegere Rijken (blz. 7) — Ka-
rakteristiek van het Rom. Rijk (blz. 7) — Waardeering der
Keizers (blz. 8) — Centralisatie en bureaucratie (blz. 9) —
Koeriers (blz. 10) — Toezicht op ambtenaren (blz. 10) — Be-
moeingen met en controle op de steden (blz. 10) — Pogingen
tot het bewaren van de eendracht in het Rijk (blz. 10 sq.) —
Vrede en veiligheid binnen het Rijk (blz. 12) — Romeinsche
burgers (blz. 13) — Burgers der civitates liberae (blz. 13) —
Burgers der civitates stipendiariae (blz. 14) — De rest van
de bevolking (blz. 14) — Taak der stadhouders; hun gedrag
(blz. 14 sq.); hun bevoegdheden beperkt (blz. 15) — Gedra-
gingen der steden t.o.z. van de stadhouders (blz. 16) _ La-
gere ambtenaren (blz. 16) — Aristides candidaat gesteld als
'Apxtspeu? 'AtJia? (blz. 16); als èaXoysii; (blz, 17); als dp-r)Vlt;kpxnlt;^
(blz. 18 sq.); als Prytaan (blz. 20) — Conclusie, die uit de be-
schrijving dezer candidaturen te trekken is (blz. 21) — Ver-
loop van een rechtszitting (blz. 21) — Rechtspraak der stede-
lijke rechtbanken (blz. 21 sq.) —- Opgelegde straffen (blz. 22)
Alleen vermogenden komen voor ambten in aanmerking
(blz. 22 sq.) — Bevoegdheden van de Raad (blz. 23), van de
Volksvergadering (blz. 23 sq.) — Defensieve buitenlandsche
politiek van het Rom: Rijk (blz. 24) — Functie en inrichting
van het leger (blz. 25). Recruteering der soldaten (blz. 25) —
Aristides' dankbaarheid voor de heerschende vrede (blz. 26).
Iir — ECONOMISCH-SOCIALE TOESTAND..... 26
Vrede als bron van welvaart (blz. 26) — Aristides' beschrij-
ving van Rome's bloei (blz. 27) — Welvaart in de provincie
Azië (blz. 27); beschrijving van Smyrna (blz. 27), Cyzicus
(blz. 28), Pergamum (blz. 28), Ephese (blz. 28), Rhodus (blz.
28), Alexandrië (blz. 28), Athene (blz. 28), Corinthe (blz. 29)
—nbsp;Aristides' getuigenis door anderen bevestigd (blz. 29) —
Oorzaak van de welvaart is o.a. de handel (blz. 29); Rome als
handelsplaats (blz. 29); Smyrna, (blz. 30); Corinthe (blz. 30)
—nbsp;Serapis en Poseidon als schutspatronen van de handel (blz.
30) — Scheepvaart; snelheid der schepen (blz. 31); ge-
schooldheid en gage van de matrozen (blz. 31). Goederen-
vervoer over land (blz. 31) — Nijverheid (blz. 31); Attica:
marmer en zilver (blz. 31); dwangarbeid in Egyptische steen-
groeven (blz. 32) — Landbouw (blz. 32); landbouwers niet
hoog aangeslagen (blz. 32); Egypte, Sicilië, en Libye als
landbouwgebieden (blz. 32). — Slaven in vele bedrijven werk-
zaam (blz. 33); slavinnen als voedsters en hetaeren (blz 33);
vrijlating van slaven (blz. 33). — Bij groote rampen hulpver-
leening door den Keizer (blz. 33); herbouw van Smyrna door
M. Aurelius (blz. 33 sq.); ook hulpverleening der steden onder-
ling (blz. 34) — Keizerlijke steun bij slechte economische
toestand: Italië, Griekenland (blz. 34) — Veel geld aan de ver-
fraaing der steden ten koste gelegd door stadsregeeringen en
particulieren (blz. 35) — Uitdeelingen van brood en geld; het
geven van spelen (blz. 35) — Welvaart minder groot dan
Aristides meent (blz. 35); symptomen daarvan (blz. 36).
IV — DAGELIJKSCH LEVEN........... 36
Opvoeding der kinderen (blz. 36); scholen (blz. 37); hooger
onderricht (blz. 38) — Feesten (blz. 38) — Athletiek (blz. 38)
—nbsp;Eerbewijzen (blz. 39) — Uitingen van droefheid (blz. 39) —
Familie-feesten (blz. 39) — Beleefdheidsvormen (blz. 40) —
Badhuizen (blz. 40) — Zwemsport (blz. 40) — Reizen (blz.
40); reiswagens (blz. 41); herbergen (blz. 41); logies in tem-
pels (blz. 41 sq.).
V — MORAAL EN MORALITEIT......... 42
Moreele eischen dezelfde als in de klassieke periode (blz. 42)
Plichten der kinderen ten opzichte van de ouders en omge-
keerd (blz. 43); waardeering van het bezit van kinderen (blz.
43) — Huwelijksmoraal (blz. 43 sq.) — Positie van de vrouw
(blz. 44) — Verderfelijke invloed van de comedie op de vrou-
wen (blz. 44) — Sexueele moraliteit (blz. 44) — Plichten
t.o.z. van de slaven (blz. 45); plichten der slaven (blz. 45) —
Houding t.o.z. van vrienden en vijanden (blz. 45) — Gast-
vrijheid (blz. 46) — Eerbied voor de ouderdom (blz. 46) —
Waardeering van het bezit van geld (blz. 46); het geld-ver:
dienen (blz. 46) — Houding t.o.z. van rijken (blz. 47) —
Waardeering van de ré^v/j (blz. 47); verachting van de am-
bachtslieden (blz. 47) — Verachting der barbaren (blz. 48);
verschil tusschen barbaren en Grieken (blz. 48) — Plichten
t.o.z. van de medemensch (blz. 48) — Houding t.o.z. van de
dieren (blz. 49) — Plichten t.o.z. van de staat (blz. 49) —
Plichten van de staat (blz, 49 sq.) — Waardeering van de
oorlog (blz, 50) — In tweede Eeuw geen spoor van algemeen
zedenverval (blz. 51).
VI — KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN...... 51
I — beeldende kunst (blz.51—53) — Aesthe-
tisch gevoel der Grieken (blz. 51 sq.) — Belangstelling voor
kunst (blz. 52) — Schilder- en beeldhouwkunst (blz. 52) —
Caricaturen (blz. 52) — De kunst is reproduceerend (blz. 52)
— Bouwwerken als uiting van rijkdom (blz. 53) — Leidende
positie van Athene in bouw- en beeldhouwkunst (blz, 53) —
Waardeering van het natuurschoon (blz, 53) — De schoon-
heid van het menschelijk lichaam (blz, 53).
n — LITTERATUUR (blz. 53—71) — Belangstelling
voor litteratuur (blz. 53 sq.) — Grooter waardeering van
Aristides voor proza dan voor poëzie (blz. 54) — Tragedie en
comedie (blz. 54) — Bezwaren van Aristides tegen de comedie
(blz. 55) — Verachting voor tooneelspelers en -schrijvers
(blz. 56) — Belangstelling van het publiek voor comedies
(blz. 56) — Grootste belangstelling voor rhetoriek (blz, 57) _
Universeel karakter der rhetoriek (blz. 57) — Declamaties
(blz. 57) — De declamaties van Aristides (blz. 57) — Aristides
als leeraar (blz. 58); zijn leerlingen (blz, 58) — Doel der rhe-
torica (blz. 58) — Lofredevoeringen (blz. 58 sq) — Aristides
als vredestichter (blz. 59) — Zijn verdiensten als orator jegens
Smyrna (blz. 59) — Verscheidenheid in de stijlen van Aristi-
des (blz. 60) — Zijn prozahymnen (blz. 60) — en grafrede-
voeringen (blz. 61) — Aristides als historicus (blz. 61) —
Aristides' oplossing van het probleem van de Nijl (blz. 62) —
Philosophie is onderdeel van de rhetoriek (blz. 62) — Aristi-
des' ideeën over de verhouding tusschen philosophie en rhe-
toriek (blz. 63) — Aristides als aanklager der „onwaardige
philosophenquot; (blz. 63 sq.) — Vaagheid van deze aanklacht
(blz. 67) — De oorzaak daarvan (blz. 68) — Karakter en
inhoud der 'lepoi XÓYOt (blz 68 sq.) — Aristides' citaten (blz.
70) — Aristides als Atticist en bestrijder van de Aziatische
stijl (blz. 70) — Oorzaak van de overwinning van het Atti-
cisme (blz. 71).
III — GENEESKUNDE (blz. 71—99) — Gewoonten
der artsen (blz. 71) — Richtingen in de geneeskunde (blz. 72)
•— Grootste belangstelling van Aristides voor de therapie
(blz. 72) — Aristides' ervaringen met de medici (blz. 72 sq.) —
De psychische geneeswijze (blz. 73) — Recepten der artsen
(blz. 73) — Aristides' waardeering van de medici (blz. 73) —■
Aristides als patiënt van het Asclepieum te Pergamum (blz.
73) — Zijn vertrouwen in de daar gebruikelijke geneesmetho-
den (blz. 73) — Deze houding in zijn tijd algemeen (blz. 74) —
Houding der dokters daartegenover (blz, 74) — Rationalis-
tische verklaring der droomen door het tempelpersoneel
(blz. 75) — Langdurige kuur geen zeldzaamheid (blz. 75) —
Dankinscripties en aretalogieën (blz. 75) — Gunstige in-
vloeden der patienten op elkaar (blz. 76) — Invloed van het
tempelpersoneel (blz. 76) — Gunstige invloed van de over-
tuiging, dat Asclepius geen te zware opdrachten geeft (blz. 77)
—nbsp;Het paradoxale in de genezingen (blz. 78) — Voorschriften
van Asclepius worden dikwijls individueel gegeven (blz. 78)
—nbsp;Gunstige factoren in het Asclepieum zijn voornamelijk
van psychische aard (blz. 79) — Geringe invloed van het feit,
dat niet allen genazen (blz. 80) — Groote belangstelling voor
Asclepiea, en andere als genezingschenkend beschouwde
tempels (blz. 80) — Bezoekers uit alle klassen der maatschap-
pij (blz. 81) — Geen onderlinge concurrentie (blz. 81) — De
incubatie te Pergamum (blz. 81) — Het ingrijpen van As-
clepius (blz. 82) — De in de droomen gegeven opdrachten zeer
gevarieerd (blz. 82) — Asclepius' werkzaamheden niet tot de
therapie beperkt (blz. 83) — Wijzigingen in de voorschriften
van Asclepius (blz. 83) — Vizioenen en godenverschijningen
(blz, 84) — Gedaanten, waarin Asclepius zich vertoont
(blz. 84) — Indruk van een goden verschijning (blz. 84) —
Vaststelling van het goddelijk -karakter van een droom (blz.
85) — Exegese der droomen (blz, 86 sq,) — Discussies over de
juistheid daarvan (blz. 88) — Godheid eventueel bereid zijn
aanwijzigingen te verduidelijken (blz. 88) —Droomen hebben
soms op anderen betrekking (blz. 88) — Voorbeden (blz. 88)
—nbsp;Voor- en nadeelen, die de omgang met gunstelingen van
-ocr page 17-xm
Asclepius kan bieden (blz. 88 sq.) - Asclepius' bemoeingen
reiken ver buiten het terrein der geneeskunde (blz. 89) —
Aristides' beschrijving van de methoden van Asclepius is een-
zijdig (blz. 90) — De geneesmethoden van Asclepius zijn ook
mde geneeskunde gebruikelijk (blz. 90)— Recepten van As-
clepius zijn ook in de officieele geneeskunde bekend (blz.
90 sq.) — Braak- en purgeermiddelen (blz. 92) — Dieet (blz.
92) _ Aderlaten (blz. 93) — Waterkuren (blz. 93) — Kleedij
(blz. 93) — Gymnastische oefeningen (blz. 94) — Geestelijke
inspanning (blz. 94) — De geneeskracht der muziek (blz. 94)
—nbsp;Magie (blz. 94 sq) — Uitingen van dankbaarheid (blz. 95)
—nbsp;Het Asclepieum (blz. 96) — Heilige dieren (blz. 97) — Tem-
pelartsen (blz. 97) — Droomuitleggers (blz. 97) — De heilige
put (blz. 97) — Psychische factoren als oorzaken der wonde-
ren (blz. 98 sq.) — Het geschieden der wonderen is een bewijs
van een sterk geloof (blz. 99).
Vir — GODSDIENST................ 99
In de tweede Eeuw bestaat er in alle lagen van de maat-
schappij groote belangstelling voor godsdienst (blz. 99 sq.) —
De oude cultus in eere gehouden (blz. 101 sq) — Tempels
(blz. 102) — Openbaring van de macht der goden vooral in
het tempelgebied (blz. 103) — Tempels als asyl (blz. 103) —
Godenbeelden (blz. 104) — Lampen en kandelaars (blz. 104)
De heilige drievoet (blz. 104) — Priesters en priesteressen (blz.
104) — Heilige dieren (blz. 105) — Handhaving van de cultus
op zichzelf niet voldoende geacht (blz. 105) — Behoefte aan
onmiddellijk contact met de goden (blz. 105) — De mysteriën
(blz. 106) — De Eleusinische mysteriën (blz. 106) — Ooster-
sche goden in het centrum der belangstelling (blz. 106) —
Serapis, Isis (blz. 107) — Grieksche goden treden met de
menschen in verbinding (blz. 107) — Bijna alle goden kunnen
genezing schenken (blz. 107) — Asclepius, de helper der men-
schen op alle terreinen van het leven (blz. 108) — Zegeningen
der goden (blz. 109) — Omgang met goden schenkt boven-
aardsche vreugde (blz. 109) — Gewenning aan vizioenen
(blz 110) — Aristides doet. niets zonder Asclepius geraad-
pleegd te hebben (blz. 110) — Niet ieder kan met de goden
in relatie treden (blz. 110) — Goddelijke openbaringen wor-
den eershalve geschonken (blz. 110 sq.) — De theorie van Par-
dalas (blz. 111) — Uiterlijke gunstbewijzen: het ganzenescor-
te. de aardbevingen (blz. 111 sq) — Hiernamaalsopvattingen
blz. 113 sq.) — Geloof aan de macht van het noodlot (blz.
114) — Toekomstvoorspellingen (blz. 115) — Astrologie
(blz. 115) — Zeus en Asclepius als beheerschers van het nood-
lot (blz. 116) — Magie (blz. 117) — Het wezen der goden
(blz. 117) — Religieuze ideeën van Aristides niet in een con-
fessie uit te drukken (blz. 118) — Polytheïsme (blz. 118) —
Identificatie (blz. 118) — Syncretisme (blz. 118) — Heno-
theisme (blz. 119) — Monotheisme (blz. 119). Zeus als opper-
god (blz. 119) — Synthese tusschen Monotheïsme en Poly-
theisme (blz. 120) — Aristides' houding bij de vervaardiging
van zijn godenhymnen (blz. 121) — Zijn houding t.o.z. van
Asclepius (blz. 121) — Bijzondere positie van Serapis (blz.
122) — Verschil tusschen Zeus en Serapis (blz. 123) — De
verschillende opvattingen zijn niet met elkaar in overeen-
stemming te brengen (blz. 123) — Aristides' opvattingen zijn
door de groote massa gedeeld (blz. 123) — Aristides' hou-
ding t.o.z. van de mythen (blz. 123 sq.) — Reactie van het
publiek daarop (blz. 125).
viii — de figuur van aristides.........125
inbsp;— aristides als RHETOR (blz. 125—134)
— Aristides is met hart en ziel rhetor (blz. 125) Zijn waar-
deering van de rhetoriek (blz. 126) — Zijn bezwaren tegen de
improvisatie (blz. 126) — Aristides als dichter (blz. 127) —
Zijn successen als redenaar (blz. 127) — Aristides' oordeel
over zichzelf (blz. 128) — Het oordeel van zijn tijdgenooten
(blz. 129) — Bewondering van zijn werken tot op de Byzan-
tijnsche tijd (blz. 129) — Het oordeel van Canter (blz. 129),
Reiske (blz. 129), Dindorf (blz. 130), Wilamowitz (blz. 130) —
Oorzaak van de uiteenloopende waardeering van Aristides
(blz. 130 sq.) — Aristides als navolger van Demosthenes en
Isocrates (blz. 131) — Gehalte van zijn redevoeringen (blz. 131).
•— Aristides' sophisterijen (blz. 132 sq.).
IInbsp;— DE ZIEKTE VAN ARISTIDES (blz. 134
—143) — Geestelijke en lichamelijke abnormaliteit van Aris-
tides (blz. 134) — Zijn ziekten en kwalen (blz. 135) — De
door hem beschreven symptomen wijzen op hysterie (blz.
136 sq.) — Het ontstaan van zijn ziekten (blz. 138) — Zijn
herstel (blz. 138) — Geestelijke stoornissen (blz. 138 sq.) —
Meest in het oog loopende karaktertrek is zijn ijdelheid (blz.
140 sq.) .— Deze door zijn droomen bevredigd (blz. 141 sq) —
Zijn egocentrisch religieus gevoel(blz. 142 sq.).
IIInbsp;— MORAAL EN MORALITEIT VAN
ARISTIDES (blz. 143—144) — Aristides niet onver-
schillig t.o.z. van zijn slaven (blz. 143) — Zijn moraal is bur-
gerlijk (blz. 144).
IVnbsp;— ARISTIDES ALS VERTEGENWOOR-
DIGER VAN EEN BEVOORRECHTE BE-
VOLKINGSGROEP (blz. 144-146). - Aristides be-
weegt zich bijna uitsluitend in de kringen der rijken en in-
tellectueelen (blz. 144), en is tevreden met de bestaande toe-
stand (blz. 144) — In de algemeen heerschende welvaart
deelen niet allen (blz. 145) - Geringe belangstelling van
Aristides voor zijn eigen tijd (blz. 145).
V —SLOTWOORD (blz. 146).
De opzet van deze studie is, uit de geschriften van Aehus Aris-
tides, die volgens Wilamowitz „inhalthch bisher ganz vernachläs-
sigt sindquot;, alle gegevens betreffende de politieke en economische
toestand, de moraal en moraliteit, het dagelij ksch leven, de kunsten
en wetenschappen, en de godsdienstige opvattingen van zijn tijd
te verzamelen, en een onderzoek in te stellen naar de persoon
van den schrijver, voorzoover dit voor een juist begrip van zijn
werken noodig bleek te zijn.
i. leven en werken van aelius aristides
nÓTrXio? AÏXio? 'ApiCTTEiSYj?, die op latere leeftijd de bijnaam
®£ÓStópolt;; aannam werd in het begin van de He Eeuw te Ha-
drianutherae, een stad in Mysië, waar zijn vader Eudaemon als
priester van Zeus werkzaam was geboren s).
In oratie L (§ 53) K verhaalt Aristides, hoe Asclepius hem deze bijnaam
gaf. De volledige naam komt slechts éénmaal voor, n.1. op een inscriptie uit
Alexandrië (C. I. G. 4679). Zelf noemt hij zich AUioç 'ApiCTTei87)Ç (XIX § 1,
LI § 24 K).
') Vgl. L § 72 sq. K. Ed. Dindorf, III blz, 737, 758, Suidas s.v. 'Aptc-räSTi?.
') Suidas deelt ons mede, dat Aristides onder de regeering van Commodus
gestorven is (Suidas s,v, 'ApioTEiSy]?), en Philostratus, dat hij 60 of 70 jaar oud
geworden is (vgl, Ed, Dindorf III blz, 761), Het jaar van zijn geboorte ligt dus
tusschen 110 en 132, Op grond van de door Aristides beschreven constellatie
van de sterren bij zijn geboorte (L § 57 sq, K) heeft men kunnen vaststellen,
dat Aristides in het jaar 117 of 129 geboren moet zijn (vgl. Boulanger, Aelius
Aristide, blz, 465 sq,). J. Masson, de eerste, die getracht heeft, uit de beschik-
bare gegevens de levensgeschiedenis van Aristides samen te stellen, is in zijn
Collectanea historica ad Aristidis vitam (1722; Vgl. Ed. Dindorf, III blz. 1 sq,)
tot de conclusie gekomen, dat Aristides in 129 na Chr, geboren is, Letronne
nam echter (Recherches pour servir à l'histoire de l'Égypte, Recueil des Inscr,
d'Ég. 1848, I, blz. 131 sq.) het jaar 117 als geboortejaar aan, hierin nagevolgd
door Waddington (Chronologie de la vie du rhéteur Aristide, Mémoires de
1'Académie des Inscr, et Belles-Lettres, XXVII, 1867, blz, 203 sq.), W, Schmid
heeft daarentegen het jaar 129 weer als geboortejaar verdedigd (die Lebens-
geschichte des Rhetors Aristides, Rhein. Mus. XLVIII, 1893, blz. 53 sq.).
B- Keil deelde aanvankelijk dit standpunt (Hermes, XXXII, 1897, blz. 497
sq ), maar in de Praefatio van zijn editie (deel II, blz. 31, 1898) komt hij van
deze opvatting terug : „nam Schmidii rationes falsas esse constat, quicquid ille
nunc clamitatquot;. Als geboortejaar nemen ook o.a. Corssen (Das Todesjahr Poly-
carps, Zeitschrift für Neutest. Wiss., III, blz. 61 sq.), Egger (Die Aembterlauf-
bahn des Nonius Macrinus, Jahreshefte des Oest; Arch: Inst,, Beiblatt, IX,
1906, blz, 71 sq,), A, Boulanger (Aelius Aristide, 1923, blz, 462 sq,) en W, G,
Waddell (A Discourse by Aelius Aristides, University of Egypt, Bulletin of
the faculty of arts, II, 2, 1934) het jaar 117 aan. Zoowel W, Schmid (Philolo-
gische Wochenschrift, 44, 1924) als A. Boulanger (Aelius Aristide, blz, 461),
Hij is eerst leerling van Alexander van Cotyaeum, een zeer be-
roemd^nbsp;aan wien hij na diens dood de 'ETrrAXe^dcvSp«
die beiden een zeer grondige studie van deze kwestie gemaakt hebben, doch
tot een verschillend resultaat gekomen zijn. erkennen, dat er in deze kwestie
geen zekerheid verkregen kan worden.
E Schwartz (Ueber christl. und jüdische Ostertafeln. Abh. der kgl Gesell
wquot; r h'nbsp;(Leben und
Werke des Rhetors Aristeides. Diss. Freiburg. ,912. blz. 12) nemen het jaar
120 als geboortejaar van Aristides aan. Voor de bepaling hiervan beschouwen
ze de door hem beschreven horoscoop blijkbaar als minder belangrijk dan
degenen, die hetzij 117. hetzij 129 als juiste datum beschouwen, en niet ten
onrechte^ Het is m.i. zelfs zeer de vraag, of er éénige waarde aan toegekend
mag worden, daar hier van een droom sprake is. Deze droom beschrijft Aristides
aldus: „En iemand, die in mijn nabijheid was. sprak: ..Deze voorwaar, die zoo
jmst m de gestalte van Plato met U sprak, was - en hij noemde hem. onder
wiens sterrenbeeld ik geboren was - Uw Hermes.quot; Deze droom had ik in
Smyrna. en iets vroeger een andere te Pergamum. Iemand, het doet er niet
rdTVÏ'nbsp;quot;quot;quot;nbsp;-- de droomen en
de duidelijk aan den dag tredende zorg der goden voor mij beschouwde Deze
ging immers precies door het midden van de hemel, toen ik geboren werd quot;
Na de beschrijving van deze droom deelt Aristides mede. dat „de sterrenkun-
digen beweren, dat de Leeuw op dat moment in het midden van de hemel staat
en Juppiter onder de Leeuw, rechts van Mercurius, en in quadratuur er mee'
beiden tegen zonsopgang geobserveerdquot; (L § 57 en 58 K)
Tegen het aanvaarden van deze door Aristides beschreven constellatie als
betrouwbaar gegeven voor de vaststelling van Aristides' geboortejaar bestaan
twee ernstige bezwaren:
') Aristides kon voor de weergave van zijn tallooze droomen alleen zijn ge-
ÏlTTTlTf quot;iTrquot;^'nbsp;aanteekeningen verloren geraakt waren (vgl.
XLVIII § 3 XLIX § 26 K), en de 'lepol Xóyoc. waarin deze droom vermeld
is, lange tijd na de ziekte geschreven werden (XLVIII § 2 L § 15 K) hetgeen
op de nauwkeurigheid van de weergave der details, hetgeen in deze kwestie
met zonder belang is. een ongunstige invloed gehad moet hebben
) Het feit. dat Aristides vertelt, gedroomd te hebben, dat hij onder een be-
paald sterrenbeeld geboren is. waarborgt niet. dat deze droom de werkelijkheid
zou weergeven. Het is zelfs onwaarschijnlijk, dat dit het geval zou zijn: Aris-
tides droomt immers altijd, dat hij door Asclepius, de keizers, het publiek
en wat dies meer zij. met eerbewijzen wordt overladen, en vindt hierin een
groote bevrediging voor zijn eerzucht. Ook deze droom is uiterst vleiend voor
hem, daar de gelijktijdige aanwezigheid van Juppiter en Mercurius bij zijn
geboorte hem een roemrijke loopbaan als redenaar voorspelde, hetgeen voor
hem het toppunt van geluk beteekende, zoodat de vrees niet ongegrond is
dat zijn droom het product is van zijn vurige wensch, en geen weergave van
ê7TiTci(pio?i) gewijd heeft, geweest, en heeft zich daarna onder
leiding van de groote redenaars van zijn tijd op de rhetorica toe-
gelegd 2).
Evenals andere rhetoren heeft ook Aristides reizen gedaan, om
de groote redenaars te kunnen hooren, en ook zelf als zoodanig op
te treden. Hij spreekt vrij uitvoerig over reizen, die hij naar Egyp-
te J) en Rome gemaakt heeft, en bhjkt ook Griekenland en ver-
schillende eilanden van de Aegeïsche Zee bezocht te hebben
Tijdens zijn laatste groote reis, nl. naar Rome, werd hij aan-
getast door een ziekte, waaraan hij 17 jaar in meer of mindere
mate bleef lijden «); tijdens deze ziekte werd hij bovendien nog
aangetast door de pest, die in deze tijd door het leger, dat onder
L. Verus tegen de Parthen gevochten had, naar het Romeinsche
Rijk was overgebracht
Als redenaar had Aristides tijdens zijn leven een vrij groote
naam, en deze roem is ongetwijfeld de reden, dat hij bij M. Aurelius
hoog stond aangeschreven «), hetgeen bhjkt uit het feit, dat Mar-
cus Aurehus, toen hij Aristides tijdens een bezoek aan Smyrna ont-
moette, groot respect voor hem aan den dag legde »).
Toen Smyrna in 178 door een aardbeving verwoest was, heeft
nstides het dan ook gewaagd, in een persoonlijk schrijven aan den
Keizer om hulp voor de stad te vragen, waarop deze met alle hem
') XXXII K.
') Suidas s.v. 'AptCTTEiSYic, Ed. Dindorf III, blz. 306, 737.
) Or. XXXVI K. Vgl. XLIX § 3 sq., L § 23 K. Ed. Dindorf III, blz. 759.
) Hier heeft hij zijn oratie EE? 'Pc!gt;[xï)v gehouden. Vgl. XLVIII § 5 sq., 60 sq.,
of 31 K. Ed. Dindorf III blz. 759.
') Vgl, XXXIII § 27, LII § 1 K. Ed. Dindorf III blz. 206. 738 sq.. 759. In de
oratie EE? tó AEyaïov ttsxayo? (XLIV K) spreekt hij vol lof over het genot van
een reis door de Aegeïsche Zee. Zijn nava^ïjvaïxó? (XIII D) heeft hij te
Athene, denbsp;dg noaaSüva (XLVI K) te Corinthe gehouden.
In zijn quot;lepol Xóyot (XLVII—LIIK) geeft hij behalve een meer uit-
voerige dan duidelijke beschrijving van al de kwalen, waaraan hij geleden
eeft, een opsomming van de geneesmethoden, die Asclepius in en buiten zijn
empel te Pergamum op hem en anderen heeft toegepast.
') Vgl. XXXIII § 6. XLVIII § 38 sq.. L § 9. LI. § 25 K. P. Wiss. III,
'848.
2 XIX § 1, XLII § 14, L § 75 K. Vgl. XLVII § 46 K.
) Ed. Dindorf III, blz. 738, 759.
ten dienste staande middelen bijstand verleende, en door zijn
financiëele hulp de herbouw van de stad mogehjk maakte
Het is niet met zekerheid vast te stellen, in welk jaar Aristides
gestorven is. Suidas 2) deelt ons mede, dat hij „tot aan de regeering
van Commodus leefdequot;; het jaar van zijn dood ligt dus tusschen
de jaren 180 en 192.
De gegevens voor de levensgeschiedenis van Aristides zijn in
zijn eigen werken, voornamelijk in de 'Ispoi Xóyoi, te vinden. Daar-
naast bestaat een zeer korte levensbeschrijving van Phüostratus,
een artikel van Suidas, en een uitvoeriger biographie in de z.g.
npoxsyófjisva sic, tóv 'apiotsisou navaamp;tjvaïxov
Aristides is een zeer vruchtbaar schrijver geweest: op zijn naam
staan niet minder dan 55 oraties^): 14 [xsXéTai®), 5 lofredevoerin-
gen op steden»), 2 ter eere van de in het Asclepieum aanwezige
bron '), en 1 ter eere van de Aegeïsche Zee «), 8 prozahymnen
op goden »), 1 redevoering ter gelegenheid van een verjaardag i»),
3 klaagredevoeringen ter gelegenheid van de verwoesting van een
stadquot;), 2 grafredevoeringen 4 pohtieke redevoeringen 7 ge-
schriften, die een polemisch karakter dragen 1^), 1 wetenschappe-
lijke behandehng van een aardrijkskundig onderwerp i®), 1 brief i»),
Het door Aristides bij die gelegenheid aan M. Aurelius aangeboden ver-
zoekschrift staat onder zijn geschriften als de 'KmoioX-^ Trepl SfjiópvT]? Tipèi;
PatJiXéa? (XIX K) bekend. Zijn dankbaarheid over de herbouw van de stad
betuigt hij in de IlaXivtpSta éttI Sntjpvr) (XX K). Vgl. Ed. Dindorf lll, blz.
738, 759. Uit dankbaarheid richtten de burgers van Smyrna op de markt een
bronzen standbeeld voor hem op: vgl. Ed. Dindorf III, blz. 759.
Suidas, s.v. 'ApioTetSï)?.
Wat er, afgezien van de oraties van Aristides, aan gegevens over zijn levens-
geschiedenis bekend is, heeft Dindorf in het derde deel van zijn editie ver-
zameld. Vgl. blz. 738 sq., 758 sq. 773.
•) Hiervan zijn de oraties LII en LUI K zeer onvolledig. De geschriften van
Aristides zijn, op een enkele uitzondering na ,niet met zekerheid te dateeren.
XXIX—XXXIX K, LII—LIV D. «) XVII, XX, XXVI, XXVII K,
XIII D. ') XXXIX, LUI K. ») XLIV K.
») XXXVII, XXXVIII, XL, XLI, XLII, XLIII, XLV, XLVI K.
XXX K. quot;) XVIII, XXII, XXV K.nbsp;XXXI, XXXII K.
XXI, XXIII, XXIV, XXXV K.
XXVIII, XXIX, XXXIII, XXXIV K, XLV, XLVI en XLVII D.
XXXVI K. 1«) XIX K.
^ een dagboek i), waarvan de oraties XXV XXX en XXXV
K «) door velen als onecht beschouwd worden s), evenals de rhe-
torische verhandehngen, waarin over verschiUende stijlen gespro-
ken wordt, en die ook op naam van Aristides staan, de z.g.Téxvai
piTcopixal TOpl TLoXmxoü Xóyou xai cxcpeXoü? XóyouS).
Behalve deze ons bekende geschriften heeft Aristides nog veel
meer redevoeringen geschreven, waarvan hij zelf enkele titels
noemt'); vele titels van en citaten uit deze verloren oraties zijn
ons ook uit andere bronnen bekend s).
De belangrijkste edities van de werken van Aristides zijn:
Aehi Aristidis Adrianensis, orationum Tomi Hl, interprete
G. Cantero, 1566, Aelii Aristidis Adrianensis opera omnia graece
et latine, recensuit S. Jebb, II vol. 1722, Aristides ex recensione
^mhelmi Dindorfii, Vol. III. 1829, Aelii Aristidis Smyrnaei quae
supersunt omnia, edidit B. Keil, 1898. Van deze laatste editie is slechts
het tweede deel, dat de oraties XVII—LUI bevat, verschenen
p XLVII—LII K,
) Als onecht beschouwd door Keil, ed. Aristid II, blz. 72 sq., en Boulanger,
Aelius Aristide, blz. 156.
^ Alson echt beschouwd door Keil, ed. Aristid., II, blz. 204; vgl. echter F. Egle.
ntersuchung über die Echtheit der Rede 'ATteXXÖc y^ve^Xiaxôç des Ael.
nstides. Tübingen diss., 1906. blz. 49 sq. Boulanger, Ael. Aristid.. blz. 156.
Mras. Wiener Studiën. 50, 1932, blz. 46 sq.
) Als onecht beschouwd door Keil. Gött. Nachr., 1905, blz. 381 sq.. Domas-
zewski, Philol. 65. 1906, blz. 344 sq., Turzewitsch, Berl. philol. Wochensch..
7. 1907, blz. 1449. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 156.
) Bij deze heerschende onzekerheid heb ik gemeend, de gegevens, die in deze
ûne geschriften te vinden zijn, buiten beschouwing te moeten laten.
) Als onecht beschouwd door Spengel. Rhet. Graec. II. 19. Keil. Gött. Nachr.,
blz. 221. en Boulanger. Aelius Aristide, blz. 156, als echt door H. Baum-
gart, Aelius Aristides, blz. 6 sq.. 139 sq.
L § 18. 25. 30 K.
) Een overzicht hiervan wordt door Boulanger (Aelius Aristide, blz. 156 sq )
gegeven.
') Bij de bestudeering van de geschriften van Aristides heb ik zooveel mogelijk
gebruik gemaakt van de laatste editie; alle plaatsaanduidingen zijn voorzien
van de letters D of K, al naar gelang er naar de editie van Dindorf of die van
«-eil verwezen wordt.
„Helios, die alles ziet, bemerkt onder uw bewind niets geweld-
dadigs, nóch onrechtvaardigs, nóch ook andere dergelijke dingen,
zooals er in vroegere tijden zoo vele warenquot; i). Zóó luidt het oor-
deel van Aelius Aristides over het Romeinsche Rijk, en dit is geen
opwelling van het oogenbhk, nóch een gevolg van het feit, dat dit
getuigenis in een lofrede op Rome gegeven is, zoodat een andere
waardeering nauwlijks mogehjk geweest zou zijn, maar zijn vaste
overtuiging.
Telkens immers grijpt hij de gelegenheid aan, om de zegeningen
van het bestaande regime te verheerlijken, niet aUeen in de oratie
El? Ta)|ji7iv, die één lofzang is op het Imperium Romanum, maar
ook, wanneer hij zijn vermanende woorden richt tot de in twee-
dracht levende Grieksch-Aziatische steden, of de Rhodiërs tracht
te bewegen, de eendracht in hun stad te bewaren, ja zelfs bij de
inwijding van een tempel te Cyzicus, en hij is niet de eenige, die
er zoo over denkt, maar zeer velen hebben dit oordeel met hem
gedeeld
Van deze vier redevoeringen is de oratie Ei? TwfjiYjv tijdens
Antoninus Pius gehouden, en de overige: IIspl ó[i,ovo[a? tati; tioXsctov
(XXIII K), 'PoSioii; TOpi ófiovoia? (XXIV K) en de navTjyupixo!;
èv Ku^ixw TTspl ToC vaoü (XXVII K), tijdens Marcus Aurehus,
maar op de waardeering van Aristides heeft dat niet de geringste
invloed, hetgeen trouwens zeer begrijpelijk is, daar beiden uit-
stekende keizers waren, en in de door hen gevolgde politiek bijna
niet van elkaar verschilden.
Aan het einde van de ter eere van Rome gehouden rede schrijft
hij aan het Romeinsche Rijk een bijna goddelijk karakter toe :
„De gedachte komt nu bij me op, om, met een kleine verandering
aan het eind, te citeeren, wat Homerus zegt: „Zóó schitterend is,
dunkt me, het bestuur van Zeusquot; en het is dan ook niet te
1) XXVI § 105 K.
Vgl. XXIII § 64 K. Deze meening wordt gedeeld door Dio Chrysostomus,
Apollonius van Tyana, Plutarchus, Strabo, Epictetus, Appianus en anderen.
Vgl. The Cambridge Ancient History, XI blz. 587. Boulanger, Aelius Aristide,
blz. 358, noot 1, blz. 362, noot 1.
») XXVI § 89 K. *) Odyss. IV, 74: amp;pxh i.p.v. aüX^.
-ocr page 27-VCTwonderen, dat hij zich bij de algemeene waardeering, die wenscht
..dat dit rijk eeuwig moge blijven bestaan i)quot; aansluit met de
woorden: „en alle goden en kinderen der goden moeten aange-
roepen worden, om hen te bewegen, dit rijk en deze stad een
eeuwige bloei te gevenquot; en door de gedachte uit te spreken,
dat een oratie, die de voortreffelijkheid van het Romeinsche be-
stuur voldoende tot zijn recht zou wihen laten komen „misschien
evenveel tijd zou vereischen als de duur van het rijk zelf, d.w.z.
misschien wel de gansche eeuwigheidquot; 3), laat hij zien, dat hij
zich omtrent de verhooring van dit gebed verder niet veel zorgen
maakt
Wanneer Aristides vergelijkingen met vroegere rijken maakt,
vallen deze aUe ten gunste van het Romeinsche uit: het rijk
van Alexander immers ging al heel spoedig na de stichting weer
te gronde s), terwijl de Diadochen meer op roovers dan op konin-
gen geleken«), Athene, Sparta en Thebe onderdrukten de onder-
worpenen, en verioren om die reden hun imperium, dat trouwens
ook in grootte met het Romeinsche niet te vergelijken was '), en
m Perzië waren allen niet meer dan slaven van één meester s).
Des te grooter is dan ook zijn waardeering voor het verhchte
espotisme van de keizers van zijn tijd, waaraan hij met de
woorden: „gij immers regeert, alleen onder allen, die ooit ge-
regeerd hebben, over vrijen en op een andere plaatsquot;): „eris
een democratie, die zich over de gansche aarde uitstrekt, onder
leiding van één, den voortreffelijkste, die het hoofd is, en de lei-
ding heeftquot;, uitdrukking geeft.
Het uitvoerigst teekent Aristides deze staatsregehng in een
passage, waarin hij, na uiteengezet te hebben, dat de verschillende
staten destijds een keus gedaan hadden uit de ahes behalve ideale
mogelijkheden, die gegeven waren, nl. de Tupocwi?, ßatJtXsia, ÓXtyap-
X'-^, apiCTToxpaTLot en 8yj[i.oxpaTi(x, deze karakteristiek geeftquot;):
2 XXVI § 29 K.nbsp;XXVI § 109 K.nbsp;XXVI § 108 K.
) XXVI § 105 K, =) XXVI § 24 sq. K. ») XXVI § 27 K.
iL ^^^^ ^nbsp;XXVI § 23 K. .) XXVI § 36 K.
XXVI § 60 K. Vgl. § 29.
r'i- ^^y^ ^nbsp;oratie's EJ? quot;Pcifxïiv (XXVI K), Ttepl óixovoCae
at? TTÓXeaLv (XXIIIK), 'PoSioc? Trspl ói^ovoia? XXIVK) en HavriYupixö? èv
»JtWfp Tcepl toG vaoü (XXVIIK) gegeven beschrijving van de stad Rome als
„Maar zóó is uw staat niet, maar als het ware een combinatie van
alle staatsvormen, zonder de nadeelen, die elk op zichzelf had,
en daarom ook heeft deze staatsregeHng alle andere overleefd.
Ze is van dien aard, dat, wanneer men de macht van het volk
ziet, en hoe dit alles, wat het wil en vraagt, zonder moeite gedaan
krijgt, men haar als een democratie zal beschouwen, waaraan niets
ontbreekt, behalve voorzoover het volk lt;zelf zijngt; eigen belangen
schaadt.
Wanneer men echter de zittingen van de senaat beschouwt
en hoe daarin alle magistraturen vertegenwoordigd zijn, zal men
de meening toegedaan zijn, dat er geen zuiverder aristocratie
bestaat dan deze; maar wanneer men op den oppersten leider van
die allen let, van wien het volk alles krijgt, wat het verlangt, en
de aanzienhjken hun ambten en bevoegdheden, dan heeft men
slechts oog voor hem, die de meest volmaakte monarchie ver-
tegenwoordigt, hem, die de voor een tyran kenmerkende fouten
mist, en alle koningen in majesteit overtreft.quot;
Deze macht gebruiken de keizers echter tot zegen van hun
onderdanen, want ze zijn menschlievend „en met het volste
recht kan men hen vrienden der goden en weldoeners der men-
schen noemen »),quot; en in hun oog „is er geen onderscheid tusschen
klein en groot, gering en aanzienlijk, den arme, en den rijken man
van adel, en het woord van Hesiodus is hier van toepassing:
„Zonder dat het hem eenige moeite kost, verhoogt hij, die rechter
en leider, lt;den nederigegt;, en vernedert den verhevene, zooals het
recht dat zal voorschrijven
middelpunt van de geheele wereld, de tusschen het Romeinsche Imperium en
de vroegere rijken getrokken vergelijkingen, het onderzoek naar de oorzaken
van de groei van de Romeinsche macht, en de uiteenzetting, hoe Rome het
burgerrecht schenkt aan de vooraanstaande provincialen, en hen onder de
ambtenaren opneemt, ontleent Aristides aan Thucydides {II, 38), Isocrates,
(Paneg, 42) en [Xenophon], Athen. Pol. (II, 7 sq), die over Athene als middel-
punt van Griekenland spreken, en Polybius (I, 1 sq., 63, III, I, VI, 11, XL, 12)
en Dionysius van Halicarnassus (I, 2, 3), die hem de stof voor zijn andere uit-
eenzettingen geven.
') Vgl. II blz. 415 D.
quot;) Zeer vaak wordt de 9iXavdpMraa der keizers geprezen: XX § 6 XXI § 12
XXIII § 11, XXVI § 98, XXVII § 34 K.
») XXVII § 36 K. *) O. D, 5. ») XXVI § 39 K.
-ocr page 29-Het IS dan ook geen wonder, dat „niemand zich zóó hoog acht,
at hij bij het hooren van zijn naam aUeen al niet zou beven,
maar ieder opstaat, en hem prijst, en vereert i),quot; en „ieder zoo
groote vrees voor den grooten beheerscher, die alles bestuurt, inge-
oezemd is en het is zeer begrijpelijk, dat op vele plaatsen
ilKt op hoe hooge prijs men het stelde, voor een intiem vriend
van den keizer door te gaan of eerbewijzen van hem te ont-
vangen «), en er trotsch op was, een oratie in zijn tegenwoordig-
heid gehouden te hebben 5), hem zelf-vervaardigde oraties te
mogen toezenden «), of met hem in briefwisseling te staan Het
spreekt vanzelf, dat men op de daarvoor geschikte oogenbhkken
Thk ^^^^ de keizers en hun famihe uitsprak «), en zeer zeker
ebben velen dat niet enkel voor de vorm gedaan. Hoewel in
eze tijd de keizercultus in hoog aanzien stond, zinspeelt Aristi-
es — afgezien althans van het feit, dat hij hen of een van hun
eigenschappen „goddelijkquot; «) noemt — hier slechts enkele malen
op 10).
fnbsp;centrahsatie van het bestuur, en de bureaucra-
le ), die door de organisatie van de staatspost i^) pas goed moge-
yk waren, verhaalt Aristides: „als men eenige twijfel koestert
•o.z. van processen en verzoekschriften van onderdanen, hetzij
an steden of particuheren, wanneer ze althans van eenige betee-
enis zijn, sturen ze terstond een bode naar hem (seil, den keizer)
3Jnbsp;§ 32 K.nbsp;XXVI § 31 K.
TOÜ K^quot; ^ ^^ ^^ inscripties komen de woorden 9aoxatOTp, 9EXo?
vollnbsp;SsßacToü, (fiXoGißaaroQ en ceßatjxÖYVcoTo; als eer-
® '^ermeldmg voor. Vgl. Deissman, Licht vom Osten* blz 324
) XXXVII § 29, XXXII § 28 K.nbsp;XLII § 14 K.
aan M^ ! ^nbsp;Aristides o.a. de oratie 'EttI Sfxiipvyj [xovoSia (XVIII K)
, Aurehus, en S(i.upvaïgt;có; (XXI K) aan Commodus gezonden Vgl S 1
10 van deze oratie.
) Vgl. XLII § 14, L § 75; een voorbeeld van zoo'n brief is de 'EmtJToX-}) todI
TTpóc To;,? ßacralae (XIX K).
) XXVI § 32, 109, XLVI § 42 K.
'quot;)nbsp;^nbsp;^nbsp;XLII § 14 K.
^^ § 22, L § 101 K. Dat hij er niet afwijzend tegenoverstaat, blijkt
oende uit het feit, dat hij een uitspraak van Hesiodus omtrent Zeus op de
^ eizers toepasselijk acht (XXVI 1, 39 K).
quot;nbsp;The Soc. and Econ. Hist. of the Roman Empire, blz. 128.
vgl. Fnedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I, blz. 357.
-ocr page 30-met de vraag, wat ze moeten doen, en wachten, totdat hij zijn
bevelen geeft, zooals het Isoor op de aanwijzingen van den dirigent
let, zoodat hij zich absoluut niet behoeft te vermoeien met zijn
rijk door te trekken, noch ook heen en weer trekkend alles ter
plaatse behoeft te regelen, wanneer hij zoo'n land bezoekt, maar
de gansche aarde schriftelijk kan regeeren, terwijl hij rustig (te
Rome) blijft 1).quot; Van de snelheid van de koeriers van de keizer-
lijke post heeft hij een zeer hooge dunk, want „nauwlijks zijn
lt;de brievengt; geschreven, of ze zijn al bezorgd, als waren ze door
vogels overgebrachtquot; en hij beschouwt het als een groote
prestatie, eens zóó snel gereisd te hebben, dat „de mihtaire koe-
riers ons (scil: Aristides met diens reisgenooten) niet passeer-
denquot; 3).
Hoewel de keizers aan het hoofd van zóón groot rijk staan, is
het hun — dank zij deze organisatie — niettemin mogehjk, om
zich van alles op de hoogte te houden; zóó scherp is hun toezicht
op de ambtenaren, dat deze „meenen, dat hij beter weet wat ze doen
dan zij zelf, en méér vrees en eerbied voor hem hebben, dan men
voor den eigen meester heeft, wanneer deze persoonlijk aanwezig
is en bevelen staat te gevenquot; «).
Wanneer een stad in groote moeilijkheden verkeert, staan ze
met raad en daad bij zooals Smyrna ondervond, waaraan ze
eens, na een aardbeving, „den weg wezen, hoe men aan geld moest
komen, alsof ze aan het bestuur van de stad zelf deel namenquot; «),
en ook eenige steden van Azië, die de onderiinge eendracht niet
konden bewaren, bemerkten, dat dit den keizer niet ontging,
„daar de machtigste en meest geleerde keizer direct over deze
zaak een in duidehjke bewoordingen opgestelde brief stuurde,
met de verzekering, dat hij hèn als de besten en edelsten zou
beschouwen, die uit eigen beweging de eendracht weer zouden
XXVI § 32 en 33 K. Waarschijnlijk is dit als critiek op Hadrianus be-
doeld.nbsp;XXVI § 33 K.nbsp;XLVIII § 61 K.nbsp;XXVI, § 32 K.
Vgl. XXVI § 67 K, waar met de woorden ei Sé nou nóXiq 8t' t^TcspPoXV
[xeyéS-ou? ÜTtep^pxs tó SiivaaS-ai a(09povEtv zaS-' aii-r^v, oOSè Toiixoi?
Tcöv èTttCT-rricofxévoiv te xal StatpuXa^óvxuv waarschijnlijk gezinspeeld wordt
op het instituut van de correctores ad ordinandum statum liberarum civitatum.
Reeds tijdens Trajanus bestond dit ambtenarencorps. Mommsen, Röm. Gesch.
V, blz. 256. Vgl. Cambridge Anc. Hist. XI blz. 219.
XX § 8 K.
-ocr page 31-êrfZ7 2 bewaren!), en bij de Rhodiërs, die in groote twee-
zuï V' 'nbsp;Aristides op vrede aan, „daar de keizers
Ke dingen doorgaans weten en niet negeerenquot; Van hoe groot
j^iang de rust in het rijk geacht werd, is op te maken uit het
en ' ^.quot;stides zoo dikwijls op eendracht en vrede aandringt,
^ er op wijst, dat deze dingen „nuttig zijn en buitengewoon veel
Jaragen tot het verkrijgen van eer door de keizersquot; »), die hier
rouwens zelf in voorgaan, want „Ge hebt het grootste mensche-
JKe voorbeeld voor oogen, nl. de in alles beste keizers (scil. M. Au-
^eims en zijn mederegent L. Verus), wier schoonste deugd, naast
e vele andere die ze hebben, eendracht en welwillendheid jegens
^i^aar schijnt te zijnquot; en dit is voor Aristides een reden te
eer, het nut aan te toonen van de „eendracht, die steeds in eere
pa°stquot;nbsp;tijdsomstandigheden
vo H ^^^ ^^^^ toehoorders de vraag dan ook voor: „Welk
^oordeel zien we er dan in, om onszelf moeihjkheden op de hals
terw^-1^ ^^^ ^^^^ ^^ droomen en over een schaduw te vechten,
1] het ons toch gegeven is, om van de rust te genieten, die
y door hun voortreffelijk bestuur scheppen «)?quot;
zoo™ woorden grooter kracht bij te zetten, beroept hij zich
andnbsp;goden: „want men zegt, dat de nijd en de vij-
schap in de woningen en verblijfplaatsen der goden nóch zijn,
duid rvnbsp;'''' bewijzen daarvan kan Aristides
^ elijk zien, want „de houding der twee reddende goden (scil
ciepius en Serapis) komt me thans in de gedachte, die op de
ted^^nbsp;werkzaam zijn, gemeenschappelijk als redder op-
liet T'nbsp;samenwerkenquot; »). De conclusie, die hij trekt,
g dan ook zeer voor de hand: „En de keizers zullen de mensche-
sch ^^quot;^^^^^S^^beden het best leiden, door de goden, de heer-
het b^nbsp;voo'^beeld te kiezen, en de steden zullen er
^ est bij varen, wanneer ze zich zoo eng mogelijk bij de opvatting
^an den keizer aansluitenquot; ®), en dat de keizers de steden hiertoe
dwingen, blijkt uit zijn tot de Rhodiërs ge-
_J^^^voering. De reden, waarom Aristides, geheel in de geest
^ SVtI ^ ^^nbsp;'' ^^^^ § 22 K.nbsp;XXVII § 45 K.
' XÏttÏ ^nbsp;§nbsp;37 K.nbsp;XXVII, § 43 K.
• xïiTT ^ ^^nbsp;XXXVII § 35 K. ») XXVII § 39 K.
I XXIII § 79 K.
-ocr page 32-van de Romeinsche Regeering, zoo sterk op vrede en eendracht
aandnngt, rs, dat men onderling onophoudelijk in tweedquot; ^
leefde, en Anstides er zijn hoorders diep van wi doord Wen 2
onder de vele zegeningen, die het rijk gaf, de grootste was dat de
toT2 éfri^bÏnbsp;^^ klein'regeeren, Le alt
reLel is r ef d T. --f^g^voegd'-), de gansche aarde één
geheel is ), en de wetten algemeene gelding hebben 3)
Van deze vrede, die, dank zij de bestaande rijkseenhdd overal
heerschte genoot iedereen de vruchten, daar de'strijd me; aln
d e de veüigheid bedreigden, slechts onder deze omstandirhede^op
T r Kv^nbsp;aangebonden, en dat dit met fucces j
:td ' ' 'nbsp;bergbewoners nog m^Te IZ
quot;nen^rquot;nbsp;die'in delkte
Vooral de reizigers zagen hiervan de voordeelen, want Nu kan
Gnek en barbaar, met of zonder bagage, zonder moeite gaan waar
heen hij wil, terwijl hij, zonder overdrijving gezegd, van hét eene
vaderland naar het andere reist. En de Cüidsche poorien jagen
hem geen vrees aan, noch de enge zandwegen, die doo A abS
naar Egypte voeren, nöch onbegaanbare gebergten, nöch ri^eren
die zoo breed zijn, dat men er niet over kan komen nöTbar'
baarsche stammen, die met andere volken geen omga'ng heb^T
maar het is, om veilig te kunnen reizen, voMoende, Lnneer men
Rom.n is, of beter gezegd: een bewoner van het RomeiL^h^
Dat de onveiligheid en rooverij grooter geweest zijn, dan Aristides
ons hier laten gelooven. Iaat hij zelf zien, door te vertelf hoe
Mysische boeren een poging deden, zijn landgoed, niet ver'van
Smyrna gelegen, met geweld in bezit te nemen, en d ze pas gestraft
bemodde «rnbsp;quot;nbsp;^^^^nbsp;'wSL
Al hebben de Romeinen „van de geheele wereld a.h.w één
hui^emaaktquot; ^ dan neemt dat toch niet weg, dat aUrn nTet
allent^nbsp;b'.sch^uwd werden. Aristides zegt hiervan: „Want na
te h.Znbsp;' in twee deelen gesphtst
LrÏ wnbsp;beschaafde, edele, en machtige deel
meirnchnbsp;of geheel tot Ro-
heerihfnbsp;onderworpenen en over-
scntennbsp;), en „niemand, die een ambt of een post van ver-
hi^rquot;nbsp;'' burgerrecht verstokenquot; en doelt
rZTnbsp;der keizers, die er op gericht was, zich steeds
de fnbsp;te maken van de oude magistratenadel, door
te Znbsp;provincies het burgerrecht
toe t wnbsp;ambtenaren op te nemen en in de senaat
het l ''nbsp;quot;in iedere stad velen
eiJennbsp;burgerrecht hebben, evengoed als dat van hun
bumnbsp;gerangschikten, nl. de
tide. 'nbsp;quot;^itates liberae of foederatae spreekt Aris-
groofnbsp;^^^^^ Rome voor de Grieken
leidi-rnbsp;^'St, door de besten, en die vroeger de
afhanWnbsp;deze „on-
di^A ? stelde, blijkt zeer duidelijk uit de redevoering,
te benbsp;Rhodiërs richt, waarin hij, om hen tot eendracht
veri;«^?^quot;' ^^^^nbsp;argument kan vinden, dan hen met het
nri-nbsp;te dreigen »): „Ge zijt er trotsch op, vrij te zijn, en
__J___^emocratie zóózeer, dat ge niet onsterfelijk zoudt wiUen
') iozl'v'nbsp;^ ''nbsp;^^^^ §nbsp;§ k.
RostovCffnbsp;- 298.
Cambril 7nbsp;the Rom. Emp. blz. 128.
^^ ^cridge Anc. Hist. vol. XI blz. 452 sq.
Anc ° ntr'quot;- T^®nbsp;E'nP- blz. 128. Cambridge
de ex vJh^nbsp;^^nbsp;ook waarschijnlijk
§ 16 K)nbsp;die aanvankelijk de naam 0609^0? gedragen had (L
Ind^^To^'^l.''quot;quot;nbsp;Rostovtzeff, The Soc.
Aristidrv.nbsp;quot; 415 D spreekt
XV.?Tnbsp;geworden was.
steden'^''dere Grieksche
n vv,/® Mommsen, Röm. Gesch., V 235 sq.
J XXVI § 96 K.
^oeÏÏgllf ''nbsp;Aristides nergens in de geheele rede-
g mededeelt, wat de oorzaak van deze tweedracht was.
-ocr page 34-zijn, tenzij onder die regeeringsvorm. En toch is het wel zéér dwaas,
haar zóó te prijzen, doch, tot nadeel daarvan, niet samen te wiUen
werken, en wanneer iemand een monarchie zou voorbereiden, dat
hoog op te nemen, doch uit vrije wil datgene te bevorderen, waar-
van ik aangetoond heb, dat het evenveel erger is, dan dat streven
naar de monarchie, als ik gezegd heb, en niet te kunnen beseffen,
dat ge stellig gevaar zult loopen, wanneer dit zoo doorgaat, om van
die vrijheid, die ge schijnt te hebben, beroofd te worden. En wan-
neer ge er niet vrijwillig toe geneigd zijt, zal een ander komen, die
U met geweld zal redden, daar de keizers van dergelijke dingen
doorgaans uitstekend op de hoogte zijn, en ze niet negeerenquot;, en wan-
neer hij hen later de lof: „Gij aUeen zijt tot op deze tijd echte Grie-
ken geblevenquot; i) toezwaait, klinkt zijn waarschuwing daar weer
even doorheen; van werkelijke autonomie is er bij deze „vrije ste-
denquot; blijkbaar geen sprake.
De tweede groep, bestaande uit diè onderdanen, die nóch Ro-
meinsch burger zijn, nóch burgerrecht van een civitas libera be-
zitten, geniet slechts een zeer matige belangsteUing.
Slechts éénmaal spreekt hij over de positie van de Grieksche
civitates stipendiariae, door n.1. op te merken, dat de Romeinen
hen „met tact besturen, sparen, en zorg voor hen dragenquot; 2).
Van de rest van de bevolking geeft Aristides door de woorden:
„en de barbaren voedt ge op met zachter of strenger hand, in
overeenstemming met hun karakterquot; ») de indruk, dat ze in pohtiek
opzicht als totaal onmondig werden beschouwd
Over de stadhouders wordt door Aristides vrij uitvoerig gespro-
ken; met de woorden: „zooals men te werk gaat in iedere stad af-
zonderlijk, zóó ook stelt ge bij het besturen van de geheele aarde,
alsof deze één stad ware, de hooge magistraten aan, waarbij ge uw
keuze laat beïnvloeden door de wensch van het volk, met de be-
') XXIV § 45 K. Hierbij merkt Keil op: „Rhodii nusquam Macedonum vel
Aegyptiorum dicionis erant, deinde sub imperio Romano libera civitas: „ergo
semper Graeci, non Macedones nee Aegyptii nee Romaniquot;. Vgl. Dio. v. Prusa,
die hen xaS-apöi? oviras quot;EXXTjvai; noemt: XXXI, 18.
In werkelijkheid was de vrijheid aan de Rhodiërs meermalen ontnomen en
weer teruggegeven: Tac., Annales XII, 58. Suet. Vit. Vesp. 8.
XXVI § 96 K.nbsp;XXVI § 96 K.
«) Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 169, 236 sq.
-ocr page 35-te g dLe' f onderdanen leiden, en, zonder zich tyranniek
stefd woStnbsp;quot;nbsp;^^ die hun ge-
contr: d ;nbsp;^ Tnbsp;' ^^^ -^-P«
schuld e te' ? tvfnbsp;^^^^ wanbestuur
dat z^zilh H 'nbsp;-- kunnen zeggen,
de onlrdan quot;rquot;nbsp;quot; gehoorzaamheid te geven'van
en mens^^^^^^^^^ onderscheidenquot; 3), en hoewel zijn woorden: „de tact
in aZ hir'nbsp;quot;quot;quot; ^^ stadhouders en hun meegaandheid
than ' V ï quot;nbsp;^^^ wij, bewoners van Azië, in beterof al-
specTafinbsp;^^nbsp;d®nbsp;onderdanenquot; 4),
dat de o7t ^^t-^^kking hebben, toch is hieruit duidehjk te zien,
schilde quot;quot;nbsp;provincies niet veel van die in Azië ver-
te Ïn til
volgens Ar 1 rnbsp;^^^^ behield;
de wet vooÏchrijftquot; rnbsp;''
nofLr'^' Tnbsp;^t^^dhouders is door twee, door Aristides ge-
het fcit hT! ?nbsp;beperkt, en wel aan de eene kant
aan h^n' fnbsp;veriangden. dat alle onvoorziene gevaUen
andere wnbsp;voorgelegd zouden worden en aan de
van de Ïquot;!nbsp;^^ quot;Men appelleert
zij pÏtifnrnbsp;( scil. van den keizer) alsof
v^de h. rnbsp;P^^tijen met gelijke
zóóveel ^ ïnnbsp;bezitten ze toch nog
naai de Thnbsp;kan zeggen: „de ambtenaren, die
onderdan! quot; rnbsp;heerschen over hun
kleine t7 J' ''''nbsp;''nbsp;^et groote als het
____^^vertrouwd, om dat naar hun goeddunken te doenquot; »).
JXVI §nbsp;36 K.
') xxvfnbsp;Sittengeschichte Roms, I, blz. 130 sq
.) Xxinnbsp;■ ') XXIII § 11 K,
controle v'«! Tnbsp;begrijpen, dat in de provincies, die onder de
§ 36 Knbsp;gehandhaafd werd. Vgl. XXVI
') XXVInbsp;XXVI, § 32 K.
S'UxoTÜvnbsp;beteekenis van deze passage:nbsp;8è óia^repnbsp;lgt;c
XXVI S ^^nbsp;TiyvovTa. is me niet geheel duidelijk.nbsp;^
^ § 31 K. ») XXIII § 62 K.
-ocr page 36-Nog duidelijker wordt deze machtspositie geteekend door de be-
schrijving van de opdringerige slaafschheid, die de steden van Azië
jegens hen aan den dag leggen: „Maar in onze omgang met hen zijn
we brutaal, doch vleien hen tegelijkertijd. Wanneer allen immers
meer gedienstigheid jegens hen betoonen, dan ze verlangen, en de
tijd voorschrijven, die ze bij hen moeten zijn, en dreigen, dat ze geen
genoegen zullen nemen met een weigering, en beloven, hen, met of
tegen hun zin, in alles te zullen dienen, en bijna van hen eischen,
dat ze alléén met hèn vriendschapsbetrekkingen hebben, en meenen,
hun niet de vrijheid te moeten laten, zelf een besluit te nemen, dan
kan men zoo'n optreden slechts „een mengsel van twee ongelijke
dingenquot; noemen, en het is niet zoozeer merkwaardig, dat men
daarmee begonnen is, als wel, dat men er blijkbaar niet mee wil
ophoudenquot; i).
Welke opvatting de lagere ambtenaren van hun taak gehad
hebben, is uit de geschriften van Aristides niet op te maken; slechts
éénmaal spreekt hij over één van hen, een secretaris van den stad-
houder, een oordeel uit; hij zegt nl. van hem, dat hij onomkoopbaar
was , en laat daardoor vermoeden, dat dit niet heelemaal van-
zelf sprak, hetgeen trouwens niet anders te verwachten was.
Dank zij het feit, dat Aristides verscheidene malen voor een of
ander ambt candidaat gesteld is, en even zoo vele bezwaarschrif-
ten daartegen bij den stadhouder indiende, kunnen we uit de
beschrijving, die hij hiervan geeft, zien, hoeveel macht de stad-
houder in de practijk had.
Bij het begin van het jaar nl. deden eenige menschen het
voorstel, Aristides candidaat te stellen voor het „priesterschap
van Azië^) quot;, en wisten het volk daar zonder eenige moeite voor te
winnen en ook de magistraten bleken met dit voorstel inge-
nomen te zijn ®).
•) XXIII, § 64 K.nbsp;L § 82 K.nbsp;L § 100 K.
L § 101 K. Waarschijnlijk is hier sprake van het ambt van 'Apx^EpEnj?
'Adtai;, welke titel oorspronkelijk aan den voornaamsten priester van de
tempel, die in 29 a. Chr. n. te Pergamum gebouwd werd voor de vereering
van Rome en Augustus, verleend was; later, toen er meer tempels voor de
keizercultus verrezen, werd deze titel óók aan de voornaamste priesters van
die heiligdommen gegeven. Cambridge Anc. Hist. vol. XI blz. 581.
«) L § 101 K. ') L § 101 K.
Aristides weet het volk echter te bewegen, dit plan op te geven i),
waarop het hem het priesterschap van Asclepius geeft 2); hierop
zegt hij toe, dit ambt te zullen aanvaarden, zoodra Asclepius zelf
hem hiertoe verlof zou geven Met deze beleefde weigering nam
het volk genoegen
Daarop is Aristides op de „algemeene vergaderingquot;, die toen
in Noord-Phrygië gehouden werd, door de vertegenwoordigers
van Smyrna voorgesteld als candidaat ®), waarschijnlijk voor
datzelfde „priesterschap van Aziëquot; «), tengevolge waarvan hij na
Remming als nummer drie of vier op de voordracht gezet wordt').
Daar Aristides nu in hooger beroep gaat, wordt hij door den stad-
houder ontboden 8), en van de voordracht geschrapt»), hetgeen
hij als een groot gunstbewijs beschouwt quot;).
Meer moeite kostte het hem, om zich van het ambt van èxXo-
Ysucii), waartoe hij gekozen was, te bevrijden. Aanvankehjk schijnt
nstides dit niet geweten te hebben; hij reageerde er althans
met op, vóórdat de benoeming ter kennis van den legatus
!! L ^nbsp;^ ^nbsp;^ ^nbsp;^ ^
§ 103 K. cpépuv Toüjióv Svo[j.a èv tm cuvESpttp t^ koiv^. Met dit cnjvéSpiov
^rdt bedoeld de vergadering van het xoiv6v twv (Xttó tÏ)? 'Atria«; 'EXX^vcov.
gl. Cambridge Anc. Hist. XI blz. 581 sq.). Deze dno xii? 'Aaia? quot;EXXtivs? ver-
egenwoordigden de diverse steden van Azië, voorzoover de bevolking Grieksch
was (vgl. XXIII § 1 K: SvSpe? quot;EXXr|v£i;quot;). De taak van deze bond was in
zaak om voor de keizercultus zorg te dragen door het benoemen van de
quot;Voornaamste priesters van die cultus en het regelen van de feesten, die ter eere
van den keizer gehouden werden. Deze bond was echter een voortdurende
n van conflicten tusschen de verschillende steden, die voor elkaar niet in
^ang wenschten onder te doen (vgl. The Cambridge Anc. Hist. XIblz.583),
, ^ Aristides aanleiding gaf, tegen deze kleinzielige strijd zijn oratie Ilepl
^ovoÈa^ taïq ttóXeotv (XXIII K) te richten (Vgl. hiervan de §§ 12, 66, 67;
XXVII § 44 K).
aar Aristides over de werkzaamheden en bevoegdheden van het ambt,
waarvoor hij nu candidaat gesteld is, geheel en al zwijgt, is dit niet vast te
stellen.
K. 8) L § 103 K. ») L § 104 K. '») L § 104 K.
^nbsp;I^e èxXoysó? is een ambtenaar, belast met het invorderen van
^ch^erstallige belastingschuld. Dict. d. Antiq. s.v. Exactor.
^^ • Voor de rechtspleging was de provincie Azië verdeeld in een aan-
districten (vgl. L § 85 K); in de hoofdsteden daarvan werden de zittingen
oor den proconsul of de legati gehouden. The Cambridge Anc. Hist., vol. XI
quot;iz. 581 sq
-ocr page 38-gebracht, door dezen tijdens de rechtszittingen te Philadelphia
bekrachtigd!), en dit besluit in de Raad van Smyrna voorge-
lezen was 2).nbsp;^
Aelius doet een beroep op Rome en stuurt brieven naar den
stadhouder en den legaat, waarin hij zijn bezwaren uiteenzet
De stadhouder beveelt daarop den legatus, een nieuwe zitting te
houden, en zijn beslissing te herzien. Deze voert zijn bevel uit, en
bericht aan de Raad, dat de bekrachtiging van het besluit weer
herroepen is^), waarop Aristides van zijn ambt bevrijd werd,
met de belofte, voortaan voor de vervuUing van dergelijke ver-
plichtingen gevrijwaard te zullen zijn «).
Tijdens het stadhouderschap van een zekeren Severus stelde de
stad, waar Aristides geboren was, nl. Hadrianutherae quot;), dezen o a
candidaat voor het ambt van eJpTjvcipxT)? '). Aristides hcht deze
candidatuur zelf toe met de woorden: „In die tijd werden jaar-
lijks door iedere stad tien namen van vooraanstaande inwoners
opgegeven. De proconsul moest deze lijst van namen dan inzien,
en er van al deze personen naar vrije keus één als sïpyjvdcpxT)? aan-
stellenquot; 8) en spreekt ook over de motieven, die den stadhouder
tot zijn keus brachten: „en hoewel hij me nog slechts zeer opper-
vlakkig kende, en slechts gehoord had, dat ik in die omgeving
bezittingen had, en van aanzienlijke stand was, heeft hij alle
opgegeven namen voor kennisgeving aangenomen, en geen eer
waardig gekeurd, en er de voorkeur aan gegeven, dat ik het ambt
zou krijgenquot; »). Hierop geeft de stadhouder in een schrijven aan
Aristides bericht van deze benoeming iquot;).
Volgens Aristides echter, die natuurlijk weer bezwaren tegen
de aanvaarding van dat ambt had, vergiste de stadhouder zich,
„daar hij niet bedacht, dat ik sinds vele jaren burger van Smyrna
was, reeds vóórdat zij (scil: de burgers van Hadrianutherae)
eenige hoop op stadsrechten hadden, noch ook, dat ik evenwel
L § 96 K.nbsp;L § 96 K. =) l § g^ K. •) L § 98 K
•) L § 99 K. ») L § 72 K.
') De sïpTivipxT]? is het hoofd van de municipale politie, onder controle van
den stadhouder.
Sitzungsber. der königl. Preuss. Akad. der Wiss. zu Berlin, 1891, blz 845 sq
Cambridge Anc. Hist. XI blz. 580.
«) L § 72 K. ») L § 73 K. i») L § 73 K.
-ocr page 39-absoluut niet in de termen vielquot; i). Toevallig kreeg Aristides
juist omstreeks deze tijd een brief van den keizer, die o.a. „de vrij-
stelling van staatsdiensten op grond van mijn rhetorische werk-
zaamheden bekrachtigde, voor het geval, dat ik het vak van rhetor
inderdaad uitoefendequot;
Aristides stuurde dit schrijven met een aanbevelingsbrief van
een ex-stadhouder naar den proconsul, die niettemin tijdens de
rechtszittingen, die daarop te Ephese, waar deze kwestie be-
pleit werd, gehouden werden, de benoeming handhaafde al
Was het dan ook in de vorm van een aan Aristides gericht verzoek
en met de bijvoeging: „en zijn aanspraken op vrijstelling van staats-
lasten handhaaf ik, en deze blijven onaangetastquot; Met deze
gang van zaken is Aristides echter alles behalve ingenomen, voor-
al, omdat de stadhouder met deze laatste formule zijn recht op
§ 73 K: oüx ÈvS-ufXYjS-dc oö-!gt;' oti Tf] SfXÓpvT] 7tpo(jr]gt;tEt TtoXXoïi; TrpÓTspov
TTptv èxetvoi? yevéas-ai ttóXsco? èXTCiSa?, oü^'' oxi ttSv aXXoïov tó ri[xétepov.
® dit „dXXoTov TÓ -^[xéTEpovquot; doelt Aristides op het feit, dat hij — naar zijn
roeening — recht op vrijdom van staatsdiensten heeft; ook van de twee an-
ere benoemingen zal hij wel op grond van dit recht getracht hebben de on-
rechtmatigheid aan te toonen. Antoninus had nl. (Digest. XXVII, 1, 6, 8).
^^paald . tptXoaÓ9ou? pifjtopa? ypaiJ-H-aTixoiji; laxpoii? ixteXeïi; ayopocvofAicóv, leptotjuvtöv,
aiTcovtac, èXaitovta?, xai [atite xptvEiv, (xyjte TrpsaPsuEiv, [itjte sE?
^KTaXÉYEaamp;ai écxovxai;, [jiT)Te zlq ^Kktp auxoi!)? Ü7t7]pEa£av è^vixïjv T^vTiva
«^'^iiv dvKYxdcCEtjamp;ai. De reden is wellicht o.a. geweest, dat de Romeinsche
geering invloed op de keuze van de stadsleeraren wilde hebben, en daartoe
Was de instelling van deze dx^XEia een geschikt middel. Dat de vraag, wie voor
eze posten in aanmerking zouden komen, niet zonder belang voor de staat
geacht werd, blijkt duidelijk uit het feit, dat te Athene alleen zij tot scholarch
^enoemd mochten worden, die het Romeinsche burgerrecht bezaten.
^^'jkbaar heeft men gepoogd, om tot de wetenschappelijk hoogste posten slechts
II toe te laten, wier politieke overtuiging voor de Romeinsche Regeering on-
'«'as (vgl. Mommsen, Gesamm. Schrift. Band III, Jurist. Schrift.
z- 52). Er was echter een maximum aantal, varieerend naar de belangrijkheid
an zoo'n stad, van hen, die recht op die dxéXeia zouden hebben, vastgesteld:
^.touxov xöv apis-fiov uixeppaiveiv (aèv oüx Ê^etjxtv ouxe ^iTjcpEafjiaTi. pouXYji; oöxe (icXXy)
a'isnbsp;(Digest. XXVII, 1, 6, 3.). Naast dit legale aantal gaf Antoninus
uiting van zijn bijzondere gunst zoo nu en dan ook aan anderen dat recht
Aelius Aristide, blz. 142 noot 1), met of zonder daaraan ver-
n en voorwaarden, en dit is ook met Aristides het geval geweest (vgl. L §
'ö K).
L § 75 K. 3) L § 78 ^nbsp;^ § 79 K. ») L § 78 K.
-ocr page 40-vrijstelling van staatsdiensten, juist door het feit, dat hij de on-
aantastbaarheid bekrachtigde, voor de toekomst onzeker maakte i).
Evengoed immers als hij haar bekrachtigde, zou een volgende
proconsul dit wel eens kunnen weigeren, en dus is Aristides van
dit precedent niet gediend. Tot zijn geluk ontmoet hij een tweetal
vrienden, die tevens met den stadhouder bevriend zijn; deze zetten
m een aanbevelingsbrief de bezwaren van Aristides uiteen, en
hiermee gewapend vraagt hij audiëntie bij den stadhouder kan,
welke hij, door bemiddeling van diens secretaris, direct verkrijgt.'
Na het lezen van de door Aristides meegebrachte brieven zet de
stadhouder uiteen, wat hem bewogen heeft, om, hoezeer hij ook
de door den keizer geschonken vrijstehing respecteerde, er tóch
op aan te dringen, dat Aristides dit ambt zou aanvaarden. Met
de woorden: „Niemand bestrijdt uw beteekenis als redenaar,
maar het is iets anders, om de eerste onder de Grieken te zijni
en m de rhetoriek het hoogste bereikt te hebben, dan hiervan een
beroep te maken, en leerhngen te hebbenquot; raakt hij de kern
van deze zaak, en laat hij Aristides zien, hoe weinig recht hij kan
laten gelden, daar de keizers dit voorbehoud uitdrukkelijk gemaakt
hadden. Blijkbaar heeft hij op dit moment geen leerlingen gehad,
want hij durft de juistheid van dit betoog niet te bestrijden
Dank zij de aanbevehngsbrieven wijst echter de stadhouder zelf
de weg, hoe hij zich voor deze ambtsvervulhng kan vrijwaren,
door nl. de Raad van Hadrianutherae over te halen, hem als can-
didaat van de voordracht te schrappen en door leerhngen aan
te nemen 6). Vóórdat Aristides deze raad echter heeft kunnen
opvolgen, werd hij door de Raad tijdens de verkiezingen der
prytanen voor dat ambt candidaat gesteld «), zoodat hij met twee
bezwaarschriften voor de rechtbank van den stadhouder, die toen
te Pergamum zitting hield, moest verschijnen. Daar weet hij door
zijn oratorisch talent zóó groote indruk te maken, dat de vrij-
L § 83 K.nbsp;L § 87 K.
') Aristides had wellicht tot op dit oogenblik een andere opvatting over het
begrip „het vak van rhetor uitoefenenquot; dan de stadhouder nu blijkt te hebben
getuige XLV blz. 147 D: ró xal xèv ë^ovra tgt;)v Earpox^jvnbsp;Eaxpóv
xaXEi?, xav jx-}) SYjixoairóy) -riiv xéxvriv, xal toXitwóv yc tóv Taiir/iv x^jv èTriarriuTiv
ÊX»^quot;^«. xSv xa aüxoC TrpdcxxMV.
') L § 87 K.nbsp;L § 87 K. «) L § 88 K.
stelling van staatslasten zonder eenig voorbehoud bekrachtigd
Werd 1), en de stadhouder hem met een eervol schrijven naar de
Raad zond waaischijnlijk betreffende de candidatuur voor de
Prytanie; immers ook „over het andere ambt, waarmee hij zelf
me had willen belasten, sprak hij niet meer tot mij, en ik niet
meer tot hem; maar hij schreef op eigen gelegenheid aan de over-
heidspersonen, en droeg hun op, dat ze in plaats van mij, een
ander op de voordracht moesten zetten .
Uit de beschrijving, die Aristides van het optreden der stad-
houders geeft, zien we, hoe van hun beshssing, die alleen door
een beroep op den keizer krachteloos gemaakt kan worden, alle
besluiten van xowóv, ßouXT] of èxytXyjaix afhangen, en zij in sommige
gevaUen het recht hebben, uit een voordracht een persoon voor
een ambt te kiezen. Vooral zijn functie als rechter laat Aristides
hier uitkomen, en gezien het voordeel, dat hij telkens had van
kennissen. die weer relaties hadden met den stadhouder, waar-
door ook hijzelf in diens gunst kwam te staan, zal de moeite, die
men zich getroostte, om hem voor zich te winnen, hierin wellicht
Voornamelijk zijn grond gehad hebben.
Over het verloop van zoo'n rechtszitting ten overstaan van
den stadhouder spreekt Aristides slechts terloops, en in zeer vage
termen; uit zijn beschrijving bhjkt slechts, dat de stadhouder bij-
gestaan werd door een aantal mederechters er door advocaten
gepleit werd en de rechtszittingen openbaar waren
De namen van de gedaagden werden afgeroepen '), de vonnis-
sen genotuleerd en eventueel eigendomsbewijzen afgegeven,
Wanneer bij rechterlijke uitspraak het eigendomsrecht op een of
ander bezit aan een der procedeerenden werd toegekend ®). Het
Was geoorloofd — in welke gevaUen, wordt niet omschreven —
zijn belangen door zaakgelastigden te laten behartigen
Hoe onvolledig deze gegevens ook mogen zijn, over de recht-
spraak, die in de steden werd uitgeoefend over de eigen burgers
in zaken van weinig belang i^) — is Aristides nog min-
L § 93 K.nbsp;L § 92 K. ') L § 93 K.nbsp;L § 79 en 92 K.
J L § 91 K. Vgl. XLV blz. 139 D.
') L § 90 K.nbsp;L § 89 K. ») L § 78 K. •) L § 108 K.
J L § 79 K. Vgl. L § 103 K.
') Mommsen, Abriss des Röm. Staatsrechts,, blz. 288.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 130.
der mededeelzaam. In een hymne op Athene zegt hij, dat „Athene
ook nu nog allen redt, wanneer de stemmen staken. Want na
hem (scil. Orestes) besloot men de stem van Athene mee te tel-
lenquot; en doelt daarmee op de rechtsregel „in dubiis pro reoquot;,
die in deze tijd nog altijd schijnt te gelden. Uit de navolgende
schildering van het aanzien, dat rhetoren genieten: „maar men
gaat naar hun huis toe, roept hun hulp in, ja, smeekt daarom,
in de meening, dat de rhetoriek van alles kan bevrijden: van
dood, verbanning, de vrees zelve, de woede der rechters, de nijd
van het volk, kortom, van alles!quot; blijkt, dat de advocaten bij
het voeren van processen onmisbaar waren.
In deze schildering overdrijft Aristides natuurlijk schromelijk,
en denkt hij meer aan het Athene van de Ve en IVe eeuw, dan aan
zijn eigen tijd.
Van de opgelegde straffen noemt Aristides zoo terloops de
verbanning de dwangarbeid en de verwijzing naar de gevan-
genis en alleen in het laatste geval noemt hij het misdrijf, waar-
voor de straf opgelegd werd: de gestrafte had nl. deel uitgemaakt
van een bende, die getracht had, een landgoed van Aristides ge-
welddadig in bezit te nemen; helaas vindt hij het de moeite niet
waard, te vermelden, voor hoe lang hij tot deze gevangenisstraf
veroordeeld was.
Van de motieven, die, volgens Aristides, den stadhouder er toe
gebracht hadden, om juist hèm als sïpYjvapxvj? aan te wijzen, was
de voornaamste, dat hij als rijk en aanzienlijk door hem be-
schouwd werd. Inderdaad was het voor onbemiddelden niet moge-
lijk zoo'n stads- of provinciaal-ambt te bekleeden, daar er geen
salaris werd gegeven'), en de magistraten eventueele tekorten
moesten aanvullen, en van hen verwacht werd, dat ze een groot
') XXXVII § 17 K.nbsp;XLV, blz. 56 D. ») XXXVI, § 33 K.
♦) XXXVI § 67 K: Ev ys Tfj 'ApaPixf) xal ^ TrEptpórjTO? aÖTT] XiS-OTO[AÏa ^J
Tcop9uptTi(; ÈCTTtv. Èpya^ov-rat S' aü-u-f]v ócrTrsp xal xa? écXXa? Syjttou xaTaSwcoi.
Aristides bedoelt hiermee de steengroeven bij de Mons Porphyrites en Mons
Claudianus. Vgl. Diodorus Siculus, III 12—14.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 295.
») L § 108 K. «) L § 73 K.
') Rostovtzeff. The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 137, 176.
-ocr page 43-deel van de onkosten, die tijdens hun bewind gemaakt werden,
zouden dragen i).
Hetzelfde gold voor de raadsleden: deze immers werden in de
eerste plaats aansprakelijk gesteld voor de belasting, die de stad
aan het Rijk verschuldigd was, zoodat vanzelf de minder gesi-
tueerden voor deze waardigheid niet in aanmerking konden
komen 2). Deze toestand strookte bovendien met de pohtiek van
het Rijk, dat overal de hoogere klassen steunde, en ten opzichte
van hen zeer gul was met het verkenen van het burgerrecht, om
op die wijze in elke stad een deel van de bevolking voor zich te
winnen, op wie het volkomen kon vertrouwen Daar echter de
vrijheid van de steden nooit verder reikte dan de Regeering toe-
stond was de beteekenis van de pouXv) niet bijzonder groot, en
ook wat Aristides ons mededeelt over de werkzaamheden van de
PouXy), is niet in staat, ons daarvan een hooge dunk te geven;
behalve het recht, voor sommige ambten candidaten te stellen,
waarbij overigens de wil van den stadhouder beshssend was, is bij
Aristides een enkele maal sprake van haar financiëele functie
Verder blijkt, dat de Raad gebouwen beschikbaar kon stellen
aan iemand, wanneer deze een rhetorische voordracht wilde hou-
den «); eigenaardig is, dat het raadhuis zelve telkens gebruikt
blijkt te zijn voor litteraire voordrachten '), en er zelfs les in
rhetorica in gegeven werd
Over de volksvergadering hcht Aristides ons iets minder onvol-
ledig in, en op het eerste gezicht schijnt deze niet geheel en al
van invloed ontbloot te zijn; er wordt geconstateerd, dat er nog
steeds volksvergaderingen gehouden worden »), waar voorstellen
aan het volk gedaan wordenquot;), en de oratie tirspl tou [ay] Seïv xtoptcj)-
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 137, 176.
The Cambridge Anc. Hist. vol. XI, blz. 465 sq.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 315, 333.
The Cambridge Anc. Hist. XI blz. 465 sq., 582.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 111, 145.
The Cambridge Anc. Hist. XI blz. 452 sq.
') Mommsen, Röm, Gesch. V blz. 263.
') XX § 8 K. Mommsen, Röm. Gesch. V blz. 235.
P LI § 30 K. ') XVIII, § 8, XXXI § 13, LI § 31 en 38 K.
LI § 38 sq. K. •) XXIV § 28 K. i») XXIX § 17 K. Vgl. L § 87 K.
-ocr page 44-SSLV, waarin Aristides er op aandringt, de opvoering van comedies
te verbieden, wekt de indruk, tot het volk van Smyrna gericht
te zijn 1). Wanneer we echter de werkzaamheden van de volksver-
gadering, die Aristides noemt, nagaan, blijkt al heel spoedig, hoe
weinig deze beteekenden, niettegenstaande men er blijkbaar nog
altijd veel waarde aan hechtte 2). Op de verkiezing van sommige
ambten had de volksvergadering wel invloed, maar de stadhouder
beshste tenslotte. Verder beperkten zich haar besluiten tot het
toekennen van allerlei eerbewijzen en het zenden van T7](piCT-
fjiaTa 7rapa|jiuö-Y]Ttxa .
Over de buitenlandsche poHtiek, die het Romeinsche Rijk in
deze tijd voert, spreekt Aristides slechts met een enkel woord:
hij verheugt zich, dat „Mars onophoudelijk aan de oevers van de
grensrivieren danst, zonder zijn wapens met bloed te bevlekkenquot; s),
en denkt, dat ook in de toekomst deze grensoorlogen niet talrijk
zullen zijn quot;). Deze verwachting wordt gewekt, doordat het heden
zoo buitengewoon gelukkig en vreedzaam is: „Ik zie, dat het nu
de juiste tijd niet is, om over oorlogen met barbaren te spre-
kenquot; immers: „van oorlogen gelooft men niet meer, dat ze er
ooit geweest zijn, maar de groote massa beschouwt hen als sprook-
jes, en wanneer men ergens aan de grenzen slaags raakt, zooals
dat in een eindeloos groot rijk natuuriijk gebeurt, hetzij door de
dwaasheid der Geten, het ongeluk der Libyers, of de razernij der
bewoners van de kust van de Roode Zee, die met de bezittingen,
die ze hebben geen raad weten, dan gaan die ooriogen, en de
geruchten daaromtrent, snel voorbij, als waren het fabelsquot;«).
XXIX § I, § 30, § 31 K. Aristides is tegen de opvoering van comedies ge-
kant, daar ze volgens hem nadeelig voor de moraal zijn
') XXIV § 22 K.
') L § 100 K. Vgl. L § 48 K.
') XXXI § 14 K: t£ ttote xal d7roxpiV(U(jtai. Tcpö(; xd t)jt]({)ia(j.ata;
Wanneer burgers van aanzien door een of ander ongeluk — doorgaans betreft
het natuurlijk een sterfgeval — getroffen waren, werden voor hen van stads-
wege 4'ïl9ic[xaxa 7tapa[j.u.amp;if)xixdc genomen, op welk gebruik deze, in een graf-
rede gerichte, rhetorische vraag van Aristides betrekking heeft. Duidelijk
blijkt hier uit, van hoe weinig beteekenis deze volksvergaderingen waren.
Rhein. Mus. 1894, blz. 424 sq. Hermes 1897 blz. 497 sq.
») XXVI § 105. ») XXIII § 3 K. ') XXIII § 3 K.
') XXVI § 70 K. Over de „straf-expeditiesquot;, waarover Aristides hier spreekt
is weinig bekend, hetgeen ook te begrijpen is, daar het niet meer dan kleine
-ocr page 45-Aristides begrijpt echter, dat voor de handhaving van deze
kostehjke vrede vóór aUes een uitstekend leger noodig is i), dat
alle eventueele aanvallen reeds aan de grenzen kan terugslaan,
en het slechts op die wijze mogehjk is, het binnenland voor de
rampen van den oorlog te behoeden. Daarom heeft hij dan ook
belangstelling voor dat leger en roemt er de voortreffelijkheid
van: „Wat betreft de militaire taktiek, daarin zijn de anderen,
bij U vergeleken, naar ge bewezen hebt, kinderen.
Want ge hebt de soldaten en het kader niet aUeen de opdracht
gegeven, zich daarin te oefenen tegen de vijanden, maar in de
eerste plaats onderling; en zoo leven ze dagehjks in slagorde, en
nooit verlaat iemand de hem aangewezen plaats, maar ieder kent
deze, alsof men in een eeuwig koor was ingedeeld, en blijft deze
innemenquot;
Van het streven, de soldaten voornamelijk in de provincies te
lichten, geeft hij de volgende beschrijving: „In alle onderworpen
gebieden hebt ge na uw komst omgezien naar menschen, die deze
(seil: militaire, vgl. § 74) dienst op zich zouden kunnen nemen,
en toen ge hen gevonden hadt, hebt ge hen eenerzij ds van hun
vaderland vervreemd, maar daarvoor in ruil uw eigen stad aan
hen gegeven en zoo schamen ze zich voortaan, hun afkomst
niede te deelen.
En na hun het burgerrecht gegeven te hebben, hebt ge hen in
het leger laten dienen, zoodat de burgers uit Rome geen soldaat
worden, en de soldaten burgers met gelijke rechten zijnquot; ®).
Zonder dat deze uitspraken nu direct een groot strategisch in-
zicht verraden, bhjkt er toch uit, hoezeer Aristides in de militaire
organisatie van het Rijk belang stelt, en dit is ook te begrijpen
grensconflicten waren, die tot geen grootere militaire maatregelen aanleiding
gaven. Wanneer hij deze redevoering tijdens de regeering van M. Aurelius ge-
houden had, zou hij zich minder hooggestemd gevoeld hebben, daar de toen
uitgebroken oorlogen minder ongevaarlijk waren.
') Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 101 sq.
') In XLVIII, § 61 K spreekt Aristides over de militaire koerieren.
') XXVI § 87 K. Vgl. § 88.
') Legioensoldaten waren de iure Romeinsch burger; de auxiliarii werden het
na afloop van hun diensttijd: vgl. L § 16 K.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 121.
') XXVI § 75 K.
van hem, die de woelzieke Aziatische Grieken voorhoudt, hoe
onzinnig het is, dankbaar te zijn, dat de regeering hen beschermt
tegen de rampen van de oorlog, en dan zelf niet angstvalhg te
waken voor onderiinge twisten i), en dat, „terwijl ons de gelegen-
heid geboden wordt van de rust te genietenquot; 2). In zijn lofrede op
Rome is Aristides één en al bewondering voor de organisatie van
het Romeinsche Rijk, verzwijgt vol tact alles, wat ook maar éénige
onvolmaaktheid hierin zou kunnen doen vermoeden, en overdrijft
ook zoo nu en dan de zegeningen, die het schonk, zooals in een
lofrede trouwens niet anders te verwachten is, maar toch khnkt
er onmiskenbaar telkens een diepgevoelde dankbaarheid in zijn
rede door, en wanneer hij over de wereldvrede spreekt, wordt zijn
rede op Rome bijna een lofzang: „Want de gansche aarde heeft
haar aloude dracht, het ijzer, afgelegd, alsof ze een feest vierdequot;»).
iii. economisch-sociale toestand
„De gansche aarde heeft haar aloude dracht, het ijzer, afgelegd,
alsof ze een feest vierde, en zich — nu haar de gelegenheid gegeven
wordt — er op toegelegd, zich te versieren en op alle mogelijke wij-
zen te vermaken. En geen andere strijd is er meer tusschen de ste-
den onderhng, behalve deze ééne, waaraan allen deelnemen, om
nl. een zoo schoon en aangenaam mogelijk uiterlijk te vertoonen, en
alles is vol gymnasia, bronnen, propylaeën, tempels, werkplaatsen
en scholen, en men kan — om eens een vakterm te gebruiken —
zeggen,^ dat de wereld als het ware na haar uitputting geheel her-
steld isquot; 4). Niet aUeen hier legt Aristides verband tusschen vrede
en welvaart, maar ook op vele andere plaatsen komt hij op deze
gedachte terug, en met de woorden: „de steden, die door haar
onderlinge twisten en verwarring zoo goed als geheel te gronde
gericht waren, hebben de centrale leiding aanvaard, en zijn plotse-
hng weer opgeleefdquot; «), heeft hij zijn helderste formuleering ge-
vonden. Van het feit, dat de welvaart „in deze tijd, waarin de aUer-
grootste bloei heerschtquot; quot;), een groote vlucht had genomen, is
Aristides diep doordrongen, en hij wordt niet moe, daarvan de'be-
XXIII § 54 K.nbsp;XXIII § 63 K. 3) XXVI § 97 K
•) XXVI § 97 K. ») XXVI § 69 K. •) XXVII § 22 K.
-ocr page 47-wijzen te noemen: „De steden schitteren in glans en schoonheid, en
de gansche aarde is versierd, als ware zij een parkquot; i). „Want
wanneer lt;waren ergt; zoovele steden, zoowel op het vasteland als op
de zee, of wanneer werd er zooveel zorg besteed aan de verfraaiing
daarvan ? Of welke vroegere heerscher kon, wanneer hij op reis was,
lt;in zijn rijkgt; elke dag een nieuwe stad bereiken, en soms op de-
zelfde dag twee of zelfs drie steden passeeren? En men kan wel
zeggen, dat die vroegere koningen regeerden over een soort woes-
tijn, waarin versterkte nederzettingen lagen, maar gij alleen over
steden in de volle zin des woords heerschtquot; 2). Rome heeft op Aris-
tides een diepe indruk gemaakt, en hiervan legt hij bij de beschrij-
ving, die hij van de stad geeft, een welsprekend getuigenis af: „Wie
immers zou, met de oogen op zooveel met gebouwen overdekte
hoogten, in steden veranderde dalen, of in één stad samengevatte
velden gericht, dit geheel met zijn blik kunnen overzien?quot;
„Het overdekt de toppen der heuvels, en het terrein daartus-
schen, en strekt zich zelfs tot aan de zee uitquot; „En hoewel ze op
een zoo groot terrein is gebouwd, is ze daar niet tevreden mee, maar
draagt andere, even groote steden boven op zich, en heft deze hoog
boven de aarde, de een op de anderquot; „Wilde men haar op de
grond uitspreiden, en de steden, die zich nu hoog in de lucht ver-
heffen, op de aarde neerzetten, de een naast de ander, dan zou
daarmee — dunkt me — het geheele gebied van Italië, dat nu nog
onbebouwd is, tot de Adriatische zee toe, als met één stad gevuld
wordenquot;
Niet alleen te Rome, maar ook in de provincies was deze bloei
waar te nemen; van Azië beweert Aristides, dat „geen enkele
provincie zóóveel nóch zóó groote steden heeftquot; '); „Jonië, vroeger
een twistappel, is nu bevrijd van bezettingen en satrapen, en hgt
daar als schoonste van allen, en overtreft zichzelf nu even ver als
vroeger de andere landenquot;
„Smyrna is prachtig om te zien, dank zij haar tempels, baden,
havens en renbanenquot; ; „machtiger dan elke beschrijving was de
aanbhk. Reeds bij het naderen van de stad schitterde glans en
schoonheid den bezoeker tegen, en de groote gebouwen vormden
') XXVI § 99 K.nbsp;XXVI § 93 K. =) XXVI § 6 K.
•) XXVI § 7 K.nbsp;XXVI § 8 K. ») XXVI § 8 K.
') XXIII § 9 K. «) XXVI § 95 K. •) XXIII § 20 K.
-ocr page 48-door hun aantal, afmetingen, en standplaats, een harmonisch ge-
heelquot; 1); „want ze strekt zich uit hoog boven de zee, en pronkt met
haar schoonheid in ononderbroken glans, als ware ze niet langza-
merhand gebouwd, maar opeens uit de aarde verrezenquot; 2). ,,Wan-
neer men van het Westen naar het Oosten loopt, komt men van de
eene tempel naar de anderequot; „wanneer iemand echter op de
akropohs is gaan staan, stroomt aan zijn voeten de zee, en liggen de
voorsteden daar beneden hem uitgestrekt, en men kan geen punt
vinden, waar men het oog op zou kunnen laten rusten: want elk
dmg trekt, als bij een sierlijk bewerkte halsketen, de aandacht tot
zichquot;«).
„Want dit geheele gebied schittert, tot aan het strand toe, door
zijn gymnasia, marktpleinen, theaters, tempelomheiningen en
havens, natuurlijke en door menschenhanden gemaakte schoon-
heden, die met elkaar in pracht wedijveren, en niets is er, dat de
schoonheid of het nut niet dient. Baden zijn er zóóveel, dat men in
verlegenheid zou kunnen komen, waar men wil baden; renbanen zijn
er van iedere vorm, sommige midden in de stad, anderen in de
buitenwijken, de een nog mooier dan de anderequot; s).
Ook van Cyzicus bewondert Aristides „de schoonheid van de
openbare gebouwen, en de geheele aanleg en grootte van de stadquot; «).
Van Pergamum roemt hij „wat terstond in het oog valt, de zoo
groote burcht, die reeds van verre zijn glans vertoont, en 'de oude
en moderne verfraaiingen, de geheele stad doorquot; '). Niemand is
— volgens hem — zóó dwaas, dat hij niet zal erkennen, dat Ephesus
„de schatkamer van geheel Azië isquot; Den Rhodiërs verzekert hij:
„Uw stad is — dank zij haar geheele aanleg — de schoonste van
aUe Grieksche stedenquot; »), en bij het houden van zijn lofrede op het
imperium zegt hij tot zijn Romeinsche toehoorders: „De eerwaardige
en groote stad van Alexander in Egypte is een pronkstuk in uw
Rijkquot; 10).
Athene's lof wordt óók door Aristides gezongen: „Wie zou de
grootte van de stad en haar aanleg niet in overeenstemming met haar
roemvol lot en de groote naam der Atheners achten?quot; quot;) „Want
xviii § 3 K.nbsp;XVII § 9 K. 3) XVII § 10 K.
•) XVII § 10 K.nbsp;») XVII § 11 K. •) XXVII § 13 K
') XXIII § 13 K.nbsp;3) XXIII § 24 K. •) XXIV § 45 K
'«) XXVI § 95 K.nbsp;.1) XIII blz. 305 D
-ocr page 49-daar zijn de tempels tegelijkertijd het grootst en schoonst van de
geheele aarde, en de beelden zijn er, zoowel de oude als de moderne,
in uitvoering het best. Bovendien zijn er bibliotheken, zooals er
kennelijk elders ter wereld niet zijn, baden, die in indrukwekkend-
heid en weelde de kroon spannen, renbanen en gymnasiaquot; i).
Dit alles verhindert hem echter niet, om in een te Corinthe ge-
houden rede, van deze stad te beweren, dat, „Wanneer er eens een
schoonheidswedstrijd voor de steden was, zooals — naar men
zegt — de godinnen eens gehad hebben, zij de prijs behalen zouquot;
Wijsheid kunt ge er langs de wegen vinden, en van de levenlooze
dingen leeren en hooren: zóóveel kostbare bibliotheken zijn er in de
geheele stad, waarheen men de blik ook wenden mogequot; 3).
Hoewel Aristides bij deze uitlatingen zoo nu en dan schijnt te
overdrijven, worden we tóch door de getuigenissen van zijn tijd-
genooten gedwongen, aan te nemen, dat zijn beschrijving de nauw-
lijks verfraaide werkelijkheid geweest is
Een van de voornaamste oorzaken van de bloei in deze tijd was
het feit, dat de handel zich rustig kon ontwikkelen ; van de om-
vang die de handel op Rome gekregen had, geeft Aristides zijn Ro-
nieinsch gehoor een levendige beschrijving: „Tot U komt uit aUe
landen en ahe zeeën, wat de jaargetijden schenken, wat de rivieren,
zeeën, en de arbeid van de Grieken en barbaren oplevert. Wanneer
iemand dit alles zou wiUen zien, moet hij óf de geheele wereld door-
reizen, óf in deze stad zijn.
Want wat bij alle volken groeit of vervaardigd wordt, is hier al-
tijd in massa aanwezig. En zóóveel vrachtschepen komen uit alle
landen hier, zoowel in de zomer als in de herfst, dat de stad op een
centrale werkplaats van de geheele wereld gehjkt. Zóóveel ladin-
gen uit Indië en Arabia Felix kan men hier zien, dat men tot de
overtuiging moet komen, dat hun boomen voor altijd kaal moeten
zijn, en die volken hier moeten komen, om van hun eigen producten
te vragen, wat ze eventueel noodig mochten hebben. Babylonische
gewaden en sieraden uit de verste barbarenlanden komen hier in
') XIII blz. 306 D.nbsp;XLVI § 25 K. ') XLVI § 28 K.
') Mommsen, Röm. Gesch. V blz. 327, sq.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 131 sq.
Cambridge Anc. Hist. XI blz. 583 sq.
') Vgl. Rostovtzeff The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 145.
-ocr page 50-groote hoeveelheid en gemalckelijker, dan wanneer men een in-
heemsch product van Naxus of Cythnus naar Athene moest voe-
renquot; 1).
„Alles komt hier bijeen, wat handel en scheepvaart kunnen
brengen, land- en mijnbouw, en welke bedrijven ook maar, kun-
nen opleveren, alles wat op aarde geboren wordt, en groeitquot; 2).
De haven van Smyrna heeft op Aristides blijkbaar een groote
indruk gemaakt: „Want in veihgheid, doelmatigheid, schoonheid,
en vorm is het een haven, in grootte een zee, en onder de ééne
naam „havenquot; bevat het eert menigte havens, als de bladeren
van een boek. Want de eene landtong vormt deze, de andere
gene haven. Ontelbaar veel havens en landingsplaatsen bevat
het. Men zou lt;deze havengt; kunnen vergelijken met een schaal
met veel tuiten: zóóveel landingsplaatsen heeft deze op de korte
afstand van het schiereiland: een rondvaart van niet weinige
dagen, wanneer men van haven tot haven zou willen aanleggenquot;
Uit deze beschrijving blijkt, dat de handel van Smyrna, die be-
hoefte aan zoo'n groote haven had, niet onbeteekenend geweest
zal zijn Ook Corinthe's handel heeft een hooge vlucht genomen,
en het is „als het ware één markt, en dat wel voor heel Grieken-
landquot; Serapis werd door de organisatie van „kooplieden en
reeders, die hem niet alleen tienden offeren, maar ook tot aandeel-
houder op voet van gelijkheid maken, alsof ze met een compagnon,
die ook recht heeft op het nog niet verdeelde bezit, te maken
hebbenquot; als een der voornaamste schutspatronen van de
handel erkend, en ook Poseidon, die „de zee voor de menschen
') XXVI § n en 12 K.nbsp;XXVI § 13 K.nbsp;XVII § 22 K.
Cambridge Anc. Hist. XI, blz. 585.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 13 sq.
») XLVI § 23 K.
«) XLV § 28 K: è[j.Tuópwv xal vauxX-^ptov, oü |xóvov Ssxi-rocc; avayóvirtov, aXXa
xal [ji£ptTr]v è^ ïctou Ttoiouixévcov, ox; Ttpo? ouvéfiTtopov xal xoivcovov tSgt;v Sia [xéoou
Tvdvrav. Wat de bedoeling van [jieplT/); è^ ïaou is, is niet geheel duidelijk.
Waarschijnlijk werd aan Serapis na afwikkeling van een handelszaak een
deel van de winst gegeven, even groot, als de werkelijke leden van de
xoLvuvia ontvingen, zonder dat hierbij verondersteld behoeft te worden, dat
een of andere aan een Serapistempel verbonden bank een evenredige som geld
gestort moest hebben.
Vgl. A. Höfler, Der Sarapishymnus des Ailios Aristeides, blz. 68, 98 sq.
-ocr page 51-openstelde, hen leerde, deze te bevaren, en de vrees uit hun hart
wegnamquot; heeft de grootste belangstelling voor handel en
scheepvaart, want hij is, wanneer we Aristides gelooven mogen,
vol zorg voor het Romeinsche Rijk „daar zijn zee vrij is van zee-
slagen, en vrachtvaarders in plaats van oorlogsschepen heeft
gekregenquot; ; deze houding zou hem niet toegeschreven zijn,
wanneer de omvang van de handel en scheepvaart zeer gering
geweest was. Voor scheepvaart heeft Aristides wel eenige belang-
stelling: hij spreekt over het gebruik van vuurtorens®), rekent
zelfs de snelheid der schepen uit: wanneer een schip een volle dag
met zeer gunstige wind vaart, legt het een gemiddelde afstand
van 1200 stadiën af«), en deze berekening blijkt ongeveer juist
te zijn ®); de bekwaamheid der zeelieden is — naar Aristides doet
vermoeden — niet al te groot geweest evenmin als hun gage '),
die waarschijnhjk afhankelijk is geweest van de meer of minder
gelukkige afloop van de reis, waarvoor ze gemonsterd waren «).
Over de transporten langs de wegen spreekt Aristides nooit;
hij roemt slechts de zorg, die Rome voor de verkeerswegen aan
den dag legde „door de rivieren op allerlei punten te overbrug-
gen, en de bergen tot vlak terrein te makenquot; ®), hetgeen wel niet
alleen voor militaire doeleinden geweest zal zijn.
Hoe groot de omvang van de nijverheid in deze tijd ook geweest
moge zijn 1®), Aristides legt er geen belangstelling voor aan den
dag, al roemt hij Athene en Hephaestus als schenkers daarvan i^).
Waardeerend spreekt hij over Attica als het land, dat de gansche
aarde voorzag van materiaal voor de bouw van tempels en de ver-
vaardiging van beelden, en waar de sculptuur intensief beoefend
XLVI § 10 en 11 K.nbsp;XXVI § 105 K.
XXVII § 17, XXXVIII § 24 K.
*) XXXVI § 111 K; vgl. XLVIII § 66 en 68 K.
Vgl. Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I blz. 335 sq.
') XLV blz. 46 D. Vgl. XLVIII § 65 K.
') XLVI blz. 228 D. ») XLVIII § 65 K.
') XXVI § 101 K. Vgl. de beschrijving van zijn reis langs de via Egnatia.
XLVIII, § 60 sq. K.
'quot;) Mommsen, Rom. Gesch. V, blz. 331 sq.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. History of the Rom. Emp. blz. 168.
Cambridge Anc. Hist. XI blz. 585.
quot;) XXVI § 105, XXXVII § 13 en 16 K.
werd^), en ook haar zilvermijnen vergeet hij niet 2), hetgeen be-
grijpehjk is, daar hij voor de economische waarde van dergelijke
mijnen wel oog schijnt te hebben ®); het werk in de mijnen en
steengroeven werd hoofdzakelijk verricht door menschen, die tot
deze dwangarbeid veroordeeld waren ; onder welke ongunstige
omstandigheden deze arbeid soms verricht werd, en hoe vreeselijk
deze straf was, leert ons een opmerking, die Aristides eens terloops
over de steengroeven in de Möns Porphyrites in Egypte maakt:
„Deze steengroeven bewerken veroordeelden, zooals dat ook wel
met de andere het geval is. Maar deze worden — naar men zegt —
door niemand bewaakt, maar uit angst levend verbrand te wor-
den — dat is nl. de straf, wanneer men op een poging tot ontsnap-
ping betrapt wordt —blijven de mijnarbeiders daar. En toch
geven sommigen daar de voorkeur aan, liever dan altijd-door op
de brandstapel te staan: want het levend verbrand worden komt
volgens hun opvatting op hetzelfde neer als deze arbeidquot;
Niettegenstaande het feit, dat de steden zich in een groote bloei
verheugden, bestond toch de groote meerderheid van de bevol-
king in het Romeinsche Rijk nog altijd uit boeren, een bevolkings-
groep, die bijna geheel buiten de beschaving stond, en van de
groote welvaart waarschijnlijk niet veel genot gehad heeft ®).
Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Aristides
voor de plattelandsbevolking van Macedonië niet veel respect
aan den dag legt: tijdens een reis van Azië naar Rome had hij
daar eens gidsen noodig, en dit veroorzaakte vrij veel moeüijk-
heden, „want daar ze — barbaren als het zijn — op de vlucht
gingen, moest ik hen wel meenemen, soms met overreding, en soms
met geweldquot; '). De landbouw had slechts in zooverre zijn belang-
stelling, dat hij het nog wel de moeite waardig gekeurd heeft, om
tot vermeerdering van Rome's heerhjkheid op te merken: „Uw
landbouwgebieden zijn Egypte, Sicihë en het in cultuur gebrachte
1) XIII blz. 162 en 183 D.nbsp;XII blz. 162 D. ») XLV blz. 139 D.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 295.
=) XXXVI § 67 K. Vgl. Diodorus Siculus, III. 12 sq.
•) Rostovtzeff The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 236 sq.
') XLVIII § 61 K. Vgl. XIII blz. 294 D, XXXVI § 49 K.
deel van Libyequot; i) en „de bezitters en bewoners van de rijke
vlakten zijn Uw landbouwersquot;
Slaven zijn er in deze tijd nog vele geweest, en voor allerlei
doeleinden zijn ze gebruikt. Aristides noemt hen slechts nu en dan,
en toch zien we uit deze weinige gegevens reeds, dat ze alle moge-
lijke werkzaamheden verrichtten 3): ze moesten voor de opvoe-
ding der kinderen zorg dragen werden op reis meegenomen
deden dienst als portier«), kok '), en bakker »), hielpen bij het
vertoonen van marionetten »), maar maakten zich ook nuttig als
helpers van de artsen^®). De meesten van hen waren geen Griekenii) •
over slavinnen is minder sprake: als voedsters^^) worden ze vermeld
en als hetaeren, en met de woorden: „aan een vrije vrouw past
— naar onze begrippen — niet hetzelfde als aan een hetaerequot; i®)
laat Aristides, door deze tegensteUing te maken, duidehjk zien,
dat de hetaeren bijna uitsluitend uit de slavenstand gerecruteerd
werden. Van vrijlating van slaven wordt in de geschriften van
Aristides éénmaal gewag gemaakt i^).
Niettegenstaande de groote welvaart, die er in het Rijk heersch-
te, waren de steden toch niet in staat, om bij groote rampen de
daardoor veroorzaakte onkosten alléén te dragen, en wanneer
men dan ook door zoo'n ramp getroffen werd, placht men een
beroep op de hulp van den keizer te doen. Een dergelijk verzoek^®)
is door Aristides — zonder daartoe trouwens opdracht van de
stadsregeering gekregen te hebben — aan Marcus Aurelius en zijn
mederegent Commodus gedaan ten bate van het in 178 door aard-
beving verwoeste Smyrna i®), waarbij hij hem de groote eer van
stedenstichter in uitzicht stelde i').
M. Aurelius heeft — geheel in overeenstemming met de ge-
■) XXVI § 12 K.nbsp;XXVI § 30 K.
Vgl. D. S. Dict. des Antiq. IV, 2, 1260 sq. «) XLV blz. 126 D.
XLVIII § 61, LI § 3, 5, 8, 28 K. ') XLV blz. 127 D.
') XLVI blz. 171, 400 D. quot;) XLVI blz. 400 D. ») XXXIX § 14 K.
'») XXXIX § 14 K. quot;) XLV blz. 127 D. i^) XLV blz. 126 D.
XXXIV § 56 K.nbsp;XXXII § 15 K.
quot;) 'ETtitTToXr) TOpl SjxiipvT)? Ttpôç TOI)? (îacrtXéaç (XIX, K).
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 153, noot 1.
XIX, § 4 K.
woonte der keizers — de gevraagde hulp verleend, zooals Aris-
tides zelf uitvoerig vermeldt
Uit de door hem gegeven beschrijving zien we, hoe de keizers,
na het benoodigde geld bij de senaat aangevraagd te hebben
de herbouw mogelijk maakten en zelfs aanboden om eventueel
de benoodigde arbeiders te zullen zenden Maar niet alleen de
keizers, maar ook de steden van Azië en Griekenland hebben —
zooals ze in dergelijke gevallen gewoon waren te doen — bij-
dragen gegeven voor de herbouw van de stad, en ook in alle moge-
lijke andere opzichten hulp verleend ').
Maar niet alleen bij gelegenheid van groote rampen werd aan
deze of gene stad veel geld ten koste gelegd door de keizers, maar
ook, wanneer de economische toestand wel iets te wenschen over-
liet, hetgeen min of meer met Italië, doch vooral met Griekenland
het geval was Van deze werkzaamheid getuigt ook Aristides
zoo nu en dan; van Italië zegt hij in de tot M. Aurelius en Commo-
dus gerichte brief over Smyrna: „ik behoef echter geen voorbeel-
den van anderen aan te halen, maar zelf gaaft ge het voorbeeld al
door de groote zorgvuldigheid, waarmee ge de Italische steden
hebt hersteld; die steden hebt ge herwonnen, hoewel ze reeds
lang geleden vervallen warenquot; ; tegenover zijn Romeinsche
toehoorders verklaart hij vol dankbaarheid: „Ge zorgt voortdurend
voor de Grieken als uw opvoeders, en beschermt hen, en richt
hen, die als het ware terneerlagen, weer opquot;!quot;); „nu, tijdens uw
regeering herleven alle Grieksche steden; zoowel de aan de kust
als de in het binnenland gelegen landstreken zijn bezaaid met ste-
den, die onder en dank zij Uw bewind gedeeltehjk gebouwd en
gedeeltelijk vergroot zijnquot;
1) Mommsen, Röm. Gesch. V, blz. 329.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 9 sq.
HaXivwSîa èrà rfitipvri {XX K).
») XX § 10 K. Vgl. Cambridge Ancient Hist., XI. blz. 423.
') XX § 7. 10. XXI § 8 K.nbsp;XX § 8 K.
•) XXIII § 74 K. ') XX § 16 sq. K.
«) Mommsen. Röm. Gesch. V 245 sq. 268.
Rostovtzeff. The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 143. 328.
Cambridge Anc. Hist.. XI blz. 210, 560.
») XIX § 10 K. '») XXVI § 96 K. quot;) XXVI § 94 K.
-ocr page 55-Doch ook zonder aanwijsbare reden werden de steden soms
door de keizers met aanzienUjke bedragen begiftigd i).
De stadsregeeringen zelve besteedden veel aandacht aan de
verfraaiing van de stad , hetgeen de groote massa wel gewaar-
deerd schijnt te hebben ; dit bhjkt trouwens ook wel hieruit, dat
vele particuheren op eigen kosten groote werken heten uitvoeren
tot nut of versiering van een of andere stad, en dit zou niet zoo
vaak geschied zijn, wanneer de daarvoor door het volk verleende
eer- en dankbewijzen geen sterke prikkel geweest waren Ook
Aristides zinspeelt zoo nu en dan op deze uitingen van vrijgevig-
heid en roemt zijn ex-leermeester Alexander in een tot diens
stadgenooten gerichte grafrede met deze woorden: „Gij in de
eerste plaats weet toch wel — en ik heb dat weer van sommigen
uit uw midden gehoord — dat hij bijna uw geheele stad opnieuw
heeft opgebouwdquot;
Aristides noemt ook enkele malen de in de tweede eeuw zeer
algemeen voorkomende ') uitdeelingen van brood of geld aan het
volk evenals het geven van spelen hetgeen niet alleen door
de stadsregeeringen, maar ook zoo nu en dan door particuheren
Werd bekostigd, vooral, wanneer deze een ambt bekleedden .
Wanneer Aristides van zijn tijd getuigt: „Zoowel voor onbemid-
delden als rijken is de huidige toestand dan ook prettig en gun-
stigquot; en — geheel in dezelfde lijn — den Rhodiërs op het hart
drukt, de bestaande vredestoestand te bewaren, daar in dat geval
„de onbemiddelden allerlei mogelijkheden tot levensonderhoud,
en de rijken genot van hun bezit hebbenquot; i^), zijn we geneigd, dit
te aanvaarden. Uit allerlei symptomen bhjkt echter, dat de wel-
vaart niet zoo groot geweest is, als Aristides ons door zijn schil-
XXVI § 98 K.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 9, 55 sq.
XVII § 12 K. Vgl. Plinius, Epistulae ad Traj., 23 sq., 37 sq., 49, 70 sq.,
90 sq.
XXIV § 43 K. •) Boulanger, Aelius Aristide, blz. 12.
') XX § 8 K. Vgl. XVII § 12 K. •) XXXII § 17 K.
') Mommsen, Röm. Gesch. V, blz. 329.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 12, 26.
•) XLVIII § 20 K. Vgl. XXIV § 43 K. «) XXIV § 43 K.
quot;) Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 13 7sq.
quot;) XXVI § 66 K.nbsp;XXIV § 42 K.
dering van deze uiterlijke glans wil laten gelooven: een koop-
krachtige massa ontbrak, daar de boeren, het stadsproletariaat,
en de slaven in een sociaal ongunstige positie verkeerden, en de
groote welvaart, waarvan Aristides met zooveel tevredenheid
spreekt, kwam slechts aan een zeer kleine minderheid ten goede
Het feit, dat het Rijk herhaaldelijk economisch niet bestand
bleek te zijn tegen ernstige schokken en vele uit de kapitaal-
krachtige bevolkingsgroep zich, evenals Aristides aan de staats-
lasten poogden te onttrekken wijst er op, dat we ons ook van
deze rijkdom geen al te groote voorstelling moeten vormen.
Dit is echter niet tot Aristides doorgedrongen, evenmin als het
feit, dat de ontevredenheid van het volk, die zich nu en dan zelfs
in opstanden openbaarde grooter was, dan hij zich voorstelde,
en door de passage: „Beide groepen moeten hun nijd en hebzucht
laten varen: hiermee bedoel ik de nijd van het lagere volk ten
opzichte van de hoogere klasse, en de hebzucht van de hoogere
klasse ten opzichte van de lagerequot; «), in de oratie, waarmee hij de
Rhodiërs tot onderlinge vrede aanspoort, in te voegen, meent hij,
voldoende aandacht aan deze kwestie geschonken te hebben.
Hoewel Aristides niet de minste belangstelling voor het dage-
lijksch leven aan den dag legt, heeft hij zijns ondanks toch zoo nu
en dan enkele mededeelingen hierover gedaan. Uit den aard der
zaak zijn het zeer terloopsche opmerkingen, doorgaans, trouwens,
zonder éénig belang.
Ofschoon bij de opvoeding der kinderen voedsters, gouver-
nantes en gouverneurs een groote rol speelden '), blijkt toch, dat
») Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 179, 297 sq.
') Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 315 sq., 326 sq
L § 72 sq. K.
') Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 342 sq.
Cambridge Anc. Hist. XI blz. 465 sq.
Rostovtzeff, The Soc. and Econ. Hist. of the Rom. Emp. blz. 169, 300 sq.
Cambridge Anc. Hist. XI blz. 578. Vgl. Luc. Peregr. c. 18 sq.
') XXIV § 32 K.
') XLVII § 45 en 78, XLIX § 15 en 16, L § 41, LI § 19 K; XLV blz. 126 D.
Vgl. D. S. Dict. des Antiq. II, 1, 462 sq.
ook de moeders zelf voor de opvoeding der kinderen zorg droe-
gen 1). De opvoeding, die aan de kinderen gegeven werd, is sinds
Aristophanes bhjkbaar niet ingrijpend veranderd: „Je mag niet
onmatig eten, moet fatsoenlijk over de weg loopen, voor ouderen
opstaan, je ouders liefhebben, geen herrie schoppen, niet dobbe-
len, en niet met gekruiste beenen zittenquot; 2); „en we bevelen onze
kinderen, om zich van alle slechte woorden te onthouden, en hou-
den hen voor, zoowel op school als thuis, dat men, wat schandelijk
is om te doen, ook niet zeggen magquot;
Al waren er veel scholen toch bhjkt, dat het schoolgaan nog
altijd beperkt was tot de kinderen van de vermogenden ; de
onderwijzers stichtten hun eigen scholen en stonden niet hoog
aangeschreven ').
De eerste lessen, die door den ypa.jjLtxa'ci.oTYii; of ypajxiJiaTixó^ gegeven
Werden waren gewijd aan het leeren lezen en schrijven daar-
na werd begonnen met de lectuur en voordracht van dichters,
waarbij men groote waarde hechtte aan het uit het hoofd leeren
der gedichten lö). Aristides somt als de doorzijn ex-leermeester
Alexander behandelde schoollectuur op: Homerus, Hesiodus,
Archilochus, Simonides, Stesichorus, Pindarus, Sappho, Alcaeus,
en laat — naar hij zegt — de rest, o.a. de Attische dichters, maar
achterwege ^i).
Men krijgt de indruk, dat men op de scholen van allerlei dwang-
quot;) XXXI § 3 K. De moeder van Eteoneus was sic, TuaiStov töv autTji; è7ti[iéXsiav
xpeiTTtov ï) Yuvï). Als opvoedsters staan vrouwen bij Aristides blijkbaar niet
bijzonder hoog aangeschreven.
XLV blz, 126 en 127 D. Vgl. Aristophanes. Nubes, 964 sq.
') XXIX § 13 K.nbsp;XXVI § 97, XLVI § 28 K.nbsp;XXXIII§ 17 K.
') XLV blz. 29 D.
') XXVIII § 54 K,
Vgl.; Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I, blz, 175 sq. Een uit-
zondering vormt hierop o.a. Alexander van Cotyaeum, de gewezen leermeester
Van M. Aurelius (vgl. XXXII § 12 sq K, Boulanger, Aelius Aristide, blz. 114),
die verschillende klassieke schrijvers uitgaf (vgl. XXXII § 21 K), voor de bi-
bliotheek van de stad Cotyaeum zorg droeg (vgl. XXXII § 40 K), en zóóveel
aanzien genoot, dat deze stad na zijn dood voor de opvoeding van zijn jongsten
zoon zorgde, en voogdij over hem uitoefende, XXXII § 37 K.
') Vgl. D. S. Diet, des Antiq. II, 1, 462 sq.
•) XXVII § 37 K. Vgl. XIII blz. 170 D. quot;) XVII § 15, XLIX § 4 K.
quot;) XXXII § 24 en 25 K.
maatregelen gebruik placht te maken i), maar het resultaat daar-
van niet altijd bevredigend was
Na het onderwijs der grammatici volgde het hooger onderricht
der rhetoren en philosophen
Op sommige feestdagen werd vacantie gegeven ; of alle daartoe
aanleiding gaven, is twijfelachtig, daar het aantal feesten zeer
groot geweest schijnt te zijn: „Evenals het heilige altijd-brandende
vuur, zóó ook houdt het feestvieren niet op, maar nu eens is het
hier, dan weer daar feest, steeds ergens; allen immers maken 't er
goed genoeg voor, zoodat alleen degenen die buiten het rijk wonen,
wanneer deze zich nl. nog ergens bevinden, beklaagd mogen wor-
den, daar ze van zulke voorrechten verstoken zijnquot;
Over deze feesten wordt door Aristides niet uitgeweid: hij
vertelt slechts, dat er allerlei redevoeringen bij gehouden wer-
den 6), en verder gaat zijn belangsteUing niet. Terloops maakt
hij eenmaal melding van een stierengevecht, waar men blijkbaar
groote belangsteUing voor had: „Er was in de stad (Pergamum)
een buitengewoon schitterend schouwspel, een stierenjacht of iets
dergelijks, naar ik meen. De bezoekers van de (Asclepius)tempel
waren er aUen heengesneld, en de stad had nergens anders oog
voorquot; ').
De athletiek Hgt blijkbaar meer binnen Aristides' gezichts-
kring: hij roemt de vele gymnasia, die overal verrezen zijn s),
noemt als symptoom van het geluk dezer dagen de omstandigheid,
dat er taUooze wedstrijden gehouden worden »), prijst in het bij-
zonder de in Griekenland gehouden kampspelenquot;), noemt hen
als een der oorzaken van het toerisme quot;), en bhjkt ook zelf inde
gymnastiek getraind te zijn
Dit neemt echter niet weg, dat hij er ons zeer weinig bijzonder-
heden over mededeelt; slechts dit is uit zijn uitlatingen op te
1) XIII blz. 227 D. Vgl. XXVIII § III K.
XLVI blz. 297 D. Vgl. XIII blz. 223, XLVI blz. 330 D.
XXXIV § 55 K. lt;■) XXIX § 20 K.
') XXVI § 99 K. Vgl. XVII § 13, XXIV § 42 K.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 28 sq., 180.
') XLV blz. 139 D. ') L § 16 K. D. S. Dict. des Antiq. V blz. 51 sq
») XVII § 11, XVIII § 6, XXVI § 97 K, XIII blz. 306 D.
») XXVI § 99 en 105 K. Vgl. XXIII § 65 en 66 K.
'») XIII blz. 308 D. quot;) XLIV § 18 K.nbsp;XLVIII § 60 K.
-ocr page 59-maken, dat de wedstrijden in deze tijd op dezelfde wijze als in
de klassieke tijd geregeld zijn: de athleten moeten zich voor een
wedstrijd opgeven i), en worden aan een strenge keuring onder-
worpen ; de eer, die de overwinnaars genieten, is even groot als
ooit te voren: ze ontvangen de kransen en olijftakken der over-
winning, en laten nog steeds zegehederen tot hun eigen eer dich-
ten en ten gehoore brengen Doch niet alleen voor athleten was
men gul met eerbewijzen: magistraten, priesters, rhetoren, en wie
zich ook maar in eenig opzicht verdienstelijk schenen te maken,
deze allen kregen vroeg of laat eerbewijzen^), hetzij men hen
eershalve begeleidde een standbeeld voor hen werd opgericht ®),
van staatswege geofferd '), of een gouden krans verleend werd ®).
Daarnaast was men ook gewoon, redevoeringen ter eere van ge-
storvenen te houden»), hetgeen niet aUeen als eerbewijs, maar
ook als uiting van droefheid bedoeld was, naast het gewone rouw-
beklag iquot;). Ook bij groote rampen werden naast andere vormen
van rouwbeklag i^) oraties gehouden, waarin de grootte van het
ongeluk breed werd uitgemeten, en lyrische klachten aan de
smart het noodige rehef moesten geven i^).
Rouw binnen een bepaald famiheverband wordt door Aristides
niet genoemd, een huiselijk feest slechts éénmaal; hij vertelt nl.
dat hij eens droomde, hoe hij „de slaven naar de tempel zond
met eenige gaven, die met een opschrift waren voorzien, alsof mijn
verjaardag ophanden wasquot; i®).
XLIII § 5 K. quot;) XXIX § 18 K.
') XXVIII § 62, XXXVII § 22; vgl. XXXIV § 23, LI § 35 K.
Vgl. Stengel, Die Griechischen Kultusaltertümer, § 109. Boulanger, Aelius
Aristide, blz. 36.
Vgl. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 155.
') LI § 29 K: vgl. XLVI blz. 400 D.
') Vgl. XLV blz. 49, XLVI blz. 391 D. Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte
Roms, III, 68 sq.
') L § 100 K. 8) L § 48 K.
') Van Aristides zijn twee van zulke oraties bewaard: Eîç 'E-recùvéa èraxYjSeioç
en 'EttI 'AXeÇdivSpqj imzâ^pioq (XXXI en XXXII K). Vgl. XLV blz. 139 D.
XXXI § 3 K. quot;) XX § 15 K.
Een voorbeeld hiervan isde'Ercl Sixupvfl [xovcùSîœ (XVIII. K). Vgl. XX § 3 K.
XLVII § 31 K. Vgl. W. Schmidt, Geburtstag im Altertum, R. G. V. V.,
VII, 1, blz. 1, 9 sq., 18.
De beleefdheidsvormen hebben, althans voorzoover Aristides er
over spreekt, sinds de klassieke periode geen ingrijpende ver-
anderingen ondergaan: men geeft elkaar bij ontmoeting en vertrek
de handi), of omhelst elkaar, wanneer de relatie meer vriendschap-
pelijk is 2). Men geeft elkaar uit beleefdheid de eereplaats in het
midden 3), en bewijst elkaar allerlei attenties^). Éénmaal is er
sprake van de, uit het Oosten overgenomen, begroetingskus, die
aan het keizerlijk hof gebruikelijk was geworden s).
De baden speelden in het dagelijksch leven een groote rol; in
alle steden waren vele badhuizen verrezen, die soms zeer kost-
baar ingericht waren 6), en groote belangstelHng van het pubhek
genoten '); de zwemsport had echter geen hoog peil van ontwik-
keling bereikt
Reizen werden er in deze tijd zeer vele gedaan, om zeer verschil-
lende redenen en door allerlei personen: kooplieden, artsen, ambte-
naren, rhetoren, philosophen, pelgrims naar de religieuze feesten,
bezoekers der spelen, toeristen »), etc., waartoe de groote mate
van veihgheid en de uitstekende wegen niet weinig zullen hebben
bijgedragen i®).
Ook Aristides heeft, zoowel als toerist, als in zijn kwahteit van
rhetor, verschillende reizen ondernomen: zijn eerste reis deed hij
naar Egypte, voer gedurende zijn verblijf aldaar viermaal tot
aan de cataracten, dicht bij de grens van Aethiopië gelegen, de
Nijl op, en bezocht, zooals alle toeristen, de Egyptische beziens-
waardigheden quot;), waarbij de priesters nog altijd als gids dienst
dedeni2), zonder eenige belangstelling voor de zeden en gewoonten,
nóch voor de godsdienst der Egyptenaren aan den dag te leggen.
Toen Aristides een reis naar Rome moest maken, koos hij de
landreis door Macedonië, langs de z.g. Via Egnatiaquot;), waarbij hij
') XLVII § 37, L § 66, 107 K.nbsp;XLVII § 10, L § 107 K.
») XLVII § 47 K.nbsp;XXXIII § 14, XLVII § 12 K.
«) XLVII § 23 K. Vgl. Friedländer-Wissowa, I, blz. 93 sq.
•) XIII, blz. 306 D, XLVII § 11 K.
') XXXIII § 24 K. Vgl. XXIX §30, XXXIII § 29 K. «) XLV, blz. 125 D.
») De Aegeïsche zee staat als toeristenoord bij Aristides hoog aangeschreven
Vgl. XLIV § 7, 14, 15, 16 K.
'«) XXVI §100 sq., XLIV § 18 K. ») XXXVI § 1 K. Vgl. § 33. 47 sq.,122K.
XXXVI § 1. 122 K.nbsp;XLVIII § 60 sq. K.
-ocr page 61-waarschijnlijk — naar de gewoonte van die tijd^) — gebruik
maakte van een reiswagen; de terugreis deed hij per schip ; de
andere reizen die hij deed, zijn alle, voor zoover hij ze vermeldt,
veel minder ver geweest, doorgaans in de provincie Azië, waarbij
hij wederom een reiswagen gebruikte, ditmaal zelfs een wagen,
waarin hij in staat was, een oratie te schrijven ; deze laatste
reizen zijn het belangrijkst, daar Aristides bij de beschrijving daar-
van met vrij groote uitvoerigheid over de manier van reizen
spreekt : hij begon zijn reis na de grootste middagwarmte, na
de vrachtwagens vooruitgestuurd te hebben, en kwam tegen
zonsondergang in de herberg, die gelegen was bij de rivier de
Hermus, vond de kamers daar echter niet naar zijn zin, en zette
dus zijn reis voort. Laat in de avond kwam hij te Larissa aan,
waar de herberg even slecht was, na middernacht te Cume, waar
alles gesloten was, en 's morgens vroeg te Myrina; hier vond hij
de slaven, die door hem met de vrachtwagens vooruitgezonden
waren, en te Myrina evenmin logies hadden kunnen vinden, waar-
op Aristides de gastvrijheid van een zijner kennissen inriep. In
deze tijd zijn er reeds vele herbergen geweest, tot zelfs in zeer
ongecultiveerde gebieden®), hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat
Aristides deze in het binnenland van Macedonië aantrof, hoewel
in onvoldoende hoeveelheid '); van deze herbergen is echter een
zeer groot deel niet in staat geweest, aan de meest gematigde
eischen te voldoen
Aristides spreekt ook over de gelegenheid tot logies, die door
de Asclepius-tempel van Pergamum werd gegeven, zooals met
') XX § 16, LI § 4, 8, 15 sq. K.
Vgl. Friedländer-Wissowa. I, blz. 340 sq.
') XLVIII § 65 sq. K.
L § 4, LI § 16 K. Vgl. Friedländer-Wissowa, I, blz. 343.
') LI § 1—6 K.
') Aristides spreekt van nxTayb^yia. (XLVIII § 61, XLIX § 42, LI § 2, 3, 5 K),
xaTaytdYa' (XLII § 11, L § 64, LI § 4 K), en TravSojCEÏa (LI § 6 K).
') Vgl.: Friedländer-Wissowa, I, blz. 345 sq.
') XLVIII § 61 sq. K. Vgl. D. S. Dict. des Antiq. V, 817 sq.
') XLVIII § 61 K. Vgl. LI § 3 sq., 13 K.
Priedländer-Wissowa, I, blz. 343 sq., 349.
-ocr page 62-vele tempels, in het bijzonder die heiligdommen, waar men gene-
zing zocht, het geval was i).
Bij de lectuur van de geschriften van Aelius Aristides krijgt
men de indruk, dat in de He eeuw na Chr. ongeveer dezelfde
eischen van moraal werden gesteld, als in de klassieke periode: de
StxociotTÓvT) 2), cTtótppotTÓvT) 3), dvSpEia eu GOfioL staan als
deugden nog altijd hoog aangeschreven, het [jLTjSèv ayav neemt men
nog altijd ter harte s), en de [isyaXoti-uxta'), [isyaXoTrpÉTOta
[xsyaXo9poaüv7) cptXoTifx'ta i®) en èXeuS-spia ^i) als voortreffelijke
eigenschappen geroemd; het spreekt vanzelf, dat de sücépsia 12)
als garantie voor een rechtschapen en zedelijk hoogstaand leven,
veel waardeering geniet, de aaépsia i^) daarentegen als groote
ondeugd gebrandmerkt wordt. Een beschaafde houding en fat-
soenlijk gedragquot;) worden uit den aard der zaak ook onder de deug-
1) LI § 28 K.
Vgl. H. Bolkestein, HENflN, Mededeelingen der kon. Akad. v. Wetenschap-
pen, afd. lett., deel 84, serie B, No. 3, blz. 22 sq.
XX § 5, XXXII § 18 K, XLVI blz. 169 D. Vgl. XLVI blz. 168 D.
=) XXXI § 1, 3 en 5. XXXII § 14 en 18, XXXVII § 27 K. XLVI blz.
159 en 239 D.
') XXXI § 1, XXXVII § 27 K, XLVI blz. 184 en 239 D.
XX § 5, XXXVII § 27 K, XIII blz. 226 D.
Vgl. XXVIII § 155, XXXI § 5 K, XLVI blz. 239 D.
•) Vgl. XXIII § 9, XXVII § 41, XXXI § 5, XXXII § 18 K, XLVI blz. 159 D.
n XX § 6, XXVII § 34 K, XIII blz. 226, XLVI blz. 159 en 402 D.
«) XXXI § 4 K.
') XXVIII § 150 K.
1«) XX § 8, XXXII § 18 K. Vgl. XX § 23, XXVIII § 2, XXXIV § 58, XXXVII
§ 27, LI § 37 K.
XXXI § 4 K, XLVI blz. 159 en 401 D,
XL § 11 K, XIII blz. 226, XLVI blz. 256 D. Vgl. XXXIV § 63, XXXVII
§ 27 K. Vgl. L. Schmidt, Ethik der Alten Griechen, I blz. 305 sq. Aristides
dringt in IlEpl toü (xt) Seïv xtopttpSEÏv zeer sterk op eixprj^ioc, als uiting van
eüaépeta, aan. Vgl. XXIX § 7 sq. K.
XLVI blz. 402 D.
XXIV § 42, XXIX § 7 en 14, XXXI § 4, XXXII § 14, XXXIV § 63 K.
XLV blz. 126 D.
den gerekend, evengoed als de eerbied i) jegens diegenen, die daar
recht op hebben; hetzelfde gunstige oordeel heeft men natuurlijk
over eigenschappen als braafheid , eenvoud , en betrouwbaar-
heid
Hun taxatie van goede eigenschappen is even voor de hand lig-
gend als die van de kwade: hoogmoed , overmoed en brutali-
teit boosaardigheid'), slaaf scheid onbetrouwbaarheidtraag-
heid 1®), en gierigheid ^i).
De plichten, die men volgens de klassiek-Grieksche moraal ten
opzichte van den medemensch had, werden ook in deze tijd er-
kend: in de allereerste plaats werd den kinderen voorgehouden,
dat ze verplicht waren, hun ouders lief te hebben en hoog te ach-
ten i^), en eventueel te onderhouden i®); eveneens werd de liefde
van de ouders voor de kinderen i^), en die van de kinderen onder-
ling 1®), als een vanzelfsprekende plicht en deugd beschouwd. Het
bezit van kinderen werd op hoogen prijs gesteldquot;), gedeeltelijk wel-
hcht, omdat men in hen de toekomstige verzorgers zag, gedeeltelijk
misschien ook, daar men zich in en door zijn kinderen de onsterfe-
lijkheid wilde verzekeren 1').
Minder duidehjk laat Aristides zien, dat ook de hefde tusschen
naan en vrouw geen ongewoon verschijnsel is i®); vrij algemeen is
') XXIII § 11, XXVII § 43 K, XLV blz. 126 D.
XX § 5 K; XLVI blz. 165 D.
XXXI § 4 K.nbsp;XX § 5 K.
XXXVII § 27 K., XLVI blz. 159, 160 en 398 D.
XXIII § 9, XXXI § 5, XXXVII § 27 K, XLVI blz. 160, 400 en 401 D.
') XXIX § 5 K. «) XXIII § 9 K, XLVI blz. 159 en 400 D.
') XLVI blz. 399 D. '») XXXI § 5 K, XLVI blz. 182 D.
quot;) XXIV § 32 K, XLVI blz. 161, 169, 398 en 399 D. i^) XLV blz. 126 D.
Vgl. XXXI § 6 en 8, XXXIII § 20, XXXVII § 4 K. XIII blz. 297. XLVI blz.
258 D.
XIII. blz. 150. XLV blz. 106 D.
Vgl. XIII, blz. 203 D, XXIV § 42 K.
XXXI § 6 K, XIII blz. 292 D.
Vgl. XXXIII § 20 K, XIII blz. 226. XLVI blz. 161. 258, 402 D.
quot;) XXIX § 31 K; Vgl.: XXXVIII § 22 K. XLVI blz. 413 D.
XXVIII § 155, XXXIII § 20, XXXVIII § 22 K, XLVI blz. 202 D.
XLII § 5. XLIII § 21 K. Deze gedachte, die ook bij Plato aangetroffen
Wordt (Sympos. 208 B). schijnt vrij algemeen geweest te zijn.
XIII blz. 226 D. Vgl. XLVI blz. 258 D.
men nog overtuigd, dat de vrouw minderwaardig is ten opzichte
van den man i), ingetogen behoort te leven en met de leiding
van den man genoegen moet nemen 3); hier staat echter tegenover,
dat de man verplicht is, voor de vrouw te zorgen
In deze tijd beweegt de vrouw zich meer in het publieke leven,
dan in de klassieke tijd; Aristides vertelt, hoe hij eens een oratie
hield in tegenwoordigheid van M. Aurelius, Commodus, en de
dochters van M. Aurelius s), en dit geval staat niet op zichzelf.
In de oratie Trspl toG [x-Jj Seïv xwfjicpSsïv «) fulmineert Aristides
energiek tegen de verderfelijke invloed, die — volgens hem — van
de comedie van zijn tijd uitging, en vooral op de vrouwen en kin-
deren een kwade invloed had '), waaruit blijkt, dat in deze tijd
de vrouwen algemeen comedie-voorsteUingen plachten bij te wo-
nen 8), hetgeen voor de klassieke tijd niet met zekerheid is vast
te stellen »).
Over het sluiten van huwelijken spreekt Aristides slechts één-
maal, en dan nog maar zeer in het algemeen ^o).
De sexueele moraliteit is blijkbaar niet gunstiger of ongunstiger
dan ze altijd geweest was: Aristides noemt niet alleen de hetaerequot;),
maar ook de uaiSepatjTy)? als de meest gewone zaak ter wereld.
XLV blz. 41 D, Vgl. XXVI § 79. XXXI § 3. XLI § 9 K.nbsp;XXXI § 3 K.
Aristides licht een citaat uit Alcman aldus toe: rroXXa. 97)(jiv. ó lt;4v^jp
XeyéTto. Yuvrj Sè ol? 8iv djcoóan xa'P^-rco (XLV blz. 41 D). Vgl XXIX S 13
en 19 K.
Het is niet waarschijnlijk, dat de vrouwen altijd in overeenstemming met deze
zienswijze gehandeld hebben, en tot dit vermoeden draagt ook Aristides zelf
bij, door te spreken over xd? yuvaïxa?. cpaatv. ItciSócv aóxal [xt^Sèv ^iv Ssï tfi
Yvtiixn TTOicöai. Tot? dvSpiai TTEpLTpéTiEtv xd (i9éxEp' aüxcöv dixapxYjixaxa xal xaxd.
•) Vgl. XLVI blz. 401 en 402 D.nbsp;XLII § 14 K
•) XXIX K. ') XXIX § 13, 19 K.
«) Vgl.: Friedländer-Wisrowa, Sittengeschichte Roms, I blz. 287 sq.
») Vgl. D. S. Dict. des Antiq. I. 2, blz 1419.
'») In de oratie EElt;; 'PcijiiQV geeft Aristides als zijn meening te kennen, dat Hera
het Romeinsche Rijk gunstig gezind is ..daar de huwelijken wettig plaats
vindenquot;. (XXVI § 105 K).
quot;) XXXIII §32 K. xfj (ièv ÉxaEpqc ctuyyevéctS^oci x£9dtXaiov EijSaijxovïai;. dvSpl Se xc5
Ttptäxfjj xcöv quot;EXX^mv (juyyevéas-at xal Óctovoüv ek xaxdpav xeXei; De veront-
waardiging van Aristides is niet zoozeer opgewekt door het feit. dat men
met hetaeren omging, als wel, dat men zijn litteraire voordrachten niet
wenschte aan te hooren. Vgl. XXXIV § 56 K.
XXIX § 22. XXXIX § 1 K. Vgl. XLV blz. 146 D.
-ocr page 65-Wanneer men de uitlatingen van Aristides omtrent de slaven
nagaat, krijgt men de indruk, dat de slaven over het algemeen vrij
goed behandeld werden, en zelfs min of meer gewaardeerd wer-
den 1).
Aristides stelt den meesters de moreele eisch, tegenover de slaven
gematigd op te treden ; tusschen hemzelf en sommigen van zijn
slaven en slavinnen, in het bijzonder degenen, die in zijn jeugd
voor zijn opvoeding hebben zorg gedragen, wien hij ook de eer
waardig keurt in zijn 'lepol Aóyoi met name genoemd te worden ®),
bestaat zelfs een zekere vriendschappelijke verhouding : hij
bidt, en met succes, tot Asclepius voor het behoud van Zosimus
bespreekt met sommige van zijn slaven de droomen, die Asclepius
hem tijdens een langdurige ziekteperiode zendt luistert naar
alle droomen, die zij in verband met die ziekte beweren gehad te
hebben, en beschouwt deze, niet minder dan zijn eigen droomen,
als de meest betrouwbare orakels
Niettemin werd het als een normale verhouding beschouwd,
wanneer de slaaf vrees voor den meester koesterde en de eisch
van onvoorwaardehjke gehoorzaamheid onverzwakt gehandhaafd
en als moreele rechtvaardiging van de slavernij deed nog steeds
het argument, dat de slaaf geestelijk minderwaardig was, zijn
dienst
De houding, die vrienden en vijanden ten opzichte van elkaar
hebben in te nemen, wordt niet besproken, doch de weinig vrien-
Vgl. P. Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur» blz. 42 sq.
') XXIV § 33 K. Vgl. echter XLVI blz. 402 D. Dat we ons van de „gematigd-
heidquot;, die Aristides zich hier voorstelde, geen al te hooge dunk moeten vormen,
leert ons het feit, dat Aristides het gevaar, dat goede meesters kan bedreigen,
niet denkbeeldig achtte, en spoedig voor overdrijving in deze richting wel zal
gevreesd hebben; vgl. XIII blz. 289 D.
') 'ETTdcya^o? L § 54, KaXXi-róxT) LI § 25, N^JjpiTo? XLIX § 15, ®iXou|xévr)
XLVII § 78, Zóaijjio? XLVII § 72 sq, XLIX § 12 sq, L § 69 K.
') XLVII § 69. 70, 78, XLIX § 16 K. Vgl. XLIX § 12 K.
') XLVII § 71. 72. 74 K.
«) Vgl.: XLVII § 27. 66, XLIX. § 15. 39. L § 69 K.
') XLIX § 15, L § 54 K. Vgl.: L § 41 K,
') XXVI § 32 K. Vgl. XXVI § 80 K.
') XLV blz. 40 D. Vgl. XXIV § 33 K.
XLV blz. 40 D. Vgl. L. Schmidt, Ethik der Alten Griechen, I, blz. 265 sq. II,
Wz. 203 sq.
delijke gezindheid, die Aristides bhjkbaar tegen zijn „benijdersquot;
heeft, laat vermoeden, dat hij het liefhebben der vrienden en het
haten der vijanden als een gezonde moreele opvatting huldigt, en
deze zelfde meening ook bij de meerderheid van zijn lezers veron-
derstelt i).
Van de traditioneele waardeering van de gastvrijheid bemerkt
men m de geschriften van Aristides slechts een enkele maal iets:
hij noemt de mogelijkheid om gasten te ontvangen als één der
weldaden van de vrede 2); het spreekt vanzelf, dat de gastvrijheid
m deze tijd nog een zeer groote rol speelde, hetgeen trouwens uit
de geschriften van Aristides zoo nu en dan op te maken is a).
Uit den aard der zaak wordt de eerbied voor ouden van dagen
als een der moreele eischen nog steeds aan de jeugd geleerd *).
Het bezit van geld werd door iedereen — afgezien van Cynici en
daarmee verwante groepen — als een groot geluk beschouwd «),
het verdienen van geld als iets, dat niet zoo heel erg eervol, maar
toch een niet te versmaden voorrecht was«).
Volgens Aristides „is het ongerijmd, den man, die zelf zijn geld
verdiend en bijeengezameld heeft, hooger te schatten, dan dengene,
die zijn geld geërfd heeftquot; '), en dit oordeel is algemeen als juist
aanvaard «). In de 'E7.I 'AXe^civSp« è7riTdclt;pto? vertelt Aristides van
zijn ex-leermeester: „Hij schaamde zich niet, om voor de uit-
oefening van zijn functie betahng te vragen. Hij had nl. de overtui-
ging, dat het voor de jongeheden gewenscht was, om terwille
van wetenschap van hun geld afstand te kunnen doen, voorzoover
men hiertoe althans bij machte was; de onvermogenden immers
viel hij niet lastig, maar hij gaf hun zelfs — zooals we weten — uit
eigen middelen een toelagequot; blijkbaar heeft het aannemen van
lespld nog altijd een zeker excuus noodig gehad, hetgeen door
Aristides, die er niet weinig trotsch op is, te kunnen beweren, dat
hij géén lesgeld placht te vragen, nog eens indirect bevestigd
wordt quot;). Deze hooge waardeering van het bezit van geld neemt
') L § 69 K. Vgl. XXXVII § 29 K.nbsp;XXIV § 42 K.
') XLVIII § 15, LI § 6 en 17 K.nbsp;XLV blz. 126 D. Vgl. XLV blz 37 D
') XLV § 20 K. •) XLV § 18 K. Vgl. XXXII § 28 K.
') XLV blz. 37 D. «) Vgl. Martialis X, 47. •) XXXII § 16 K
quot;) XLVI blz. 192 D. Vgl. XXVIII § 127 K.
-ocr page 67-echter niet weg, dat men aan geestehjke gaven en voorrechten een
hooger waarde toekende i).
Ten opzichte van rijken nam men een houding van respect in,
doch vond overdrijving hiervan misplaatst ; de armoede werd
als een schande gevoeld, en dientengevolge trachtte men deze te
verbergen
Hoewel Aristides voor de tsx,v7) op zichzelf nog wel een zekere
quot;Waardeering heeft, waaraan hij vooral in zijn goden-hymnen nu
en dan uiting geeft, door de goden als uitvinders of beschermers
daarvan te prijzen ®), blijkt hij voor diegenen, die hun geld met
handenarbeid in een of ander ambacht verdienen, een diepe min-
achting te koesteren; een van zijn motieven daartoe geeft hij
zelf aan: „ze hebben een vak, dat hen dwingt, voor het publiek
klaar te staanquot; Het aantal menschen, dat zich krachtens hun
beroep de verachting van Aristides op den hals haalt, is zeer
groot: de leerlooiers, schoenmakers, wolkammers, wevers, timmer-
lieden, smeden, visschers, herders, boeren, kappers, tooneelspelers,
dansers, goochelaars, en wagenmenners') noemt hij hiervan
slechts met name, hetgeen natuurlijk slechts een bescheiden bloem-
lezing is.
Aristides was echter in deze kringen slecht thuis: hij veronder-
stelde, dat de ambachtslieden zich niet zóóver zouden „vernede-
renquot;, dat ze hun diensten aan gingen bieden, maar de eventueele
clientèle rustig zouden afwachten Dit geringschattende oordeel
is uit den aard der zaak niet algemeen geweest, maar heeft zich
tot de stand, waartoe Aristides behoorde, beperkt ; in de krin-
') XIII blz. 226 D.
') Door Aristides wordt als bijzonder kenmerk van de keizers opgemerkt, dat
in hun oog rijk en arm gelijk zijn.
') XLVI blz. 400. ') Vgl. XLVI blz. 399 en 400 D, XXXIV § 8 K.
') XXXVII § 16, 20 sq. K. Vgl. XXVI § 105 K.
') XXXIII § 11 K. Bij de bestrijding van een groep, die Aristides als pseudo-
Philosophen brandmerkte, noemde hij als een van hun onhebbelijkheden: „ze
Blaken meer taalfouten, dan ze woorden sprekenquot; (XLVI blz. 398 D); zijn
afkeer van de ambachtslieden zal ook door deze omstandigheid zijn opgewekt,
niet alleen door de reden, die hij hier noemt, veroorzaakt zijn.
') XLV blz. 41 D, XXXIV § 55 en 57 K.
Vgl. XXIX § 4 en 19, XXXIII § 10, XXXIV § 23, XXXVI § 49, XLVIII
§ 60 K, XIII blz. 294 D. «) XXXIII § 10, 11, 12 K.
') Vgl. Friedländer-quot;Wissowa, Sittengeschichte Roms, I blz. 165 sq.
gen der ambachtslieden zelve werd een zekere trots op hun arbeid
aangetroffen 1), hetgeen niet mogelijk geweest zou zijn, wanneer
ze het minderwaardigheidsgevoel gehad hadden, dat Aristides
hun toedichtte
Het standsvooroordeel van Aristides wordt geëvenaard door zijn
verachting voor alles, wat niet-Grieksch was.
In de oratie El? 'PwfXTjv heeft hij wehswaar de lof der Romeinen
in alle toonaarden gezongen, en zelfs van hen verklaard, dat ze
„de barbaren in macht, de Grieken in wijsheid overtroffenquot;
en „beter in staat waren te regeeren, dan de Griekenquot; «),maarna
het houden van deze oratie is hij nooit meer op de gedachte van
de meerwaardigheid van de Romeinsche geest boven de Grieksche
teruggekomen, maar heeft steeds de nadruk gelegd op de superio-
riteit van al wat Grieksch was
Slechts nu en dan noemt Aristides eenige, volgens hem typee-
rende, verschilpunten tusschen Grieken en barbaren: hij verklaart de
omstandigheid, dat Hector eens zijn zelfbeheersching verloor, uit het
feit, dat hij geen Griek was en geeft niet lang na deze opmer-
king de volgende karakteristiek: „de krachtige geest en het den-
ken in onbelemmerde vrijheid is van oudsher een tjrpisch Grieksch
privilege geweestquot; ''). Op deze tegenstelhng berust dan ook wellicht
de moreele eisch, die Aristides stelt, dat nl. iedere Griek méér
rekening moet houden met Grieken dan met niet-Grieken
Maar ook ten opzichte van den medemensch in het algemeen
heeft men phchten; in het bijzonder prijst hij de zachtmoedigheid,
vriendelijkheid en welwillendheid jegens hemdringt er op
aan, met hem in vrede en eendracht te leven i), en brandmerkt het
als een onwaardige houding, wanneer men op den medemensch
afgunstig is
Welke moraal men had ten opzichte van de behandeling der
dieren, wordt door Aristides nergens genoemd; dat de moraliteit
in dit opzicht nog voor verbetering vatbaar was, leert zijn op-
merking over de ezel „die meer slagen krijgt, dan hij stappen
zetquot; 3), juist door deze soberheid, maar al te duidelijk.
Hoewel de staat in het leven van den enkehng een veel minder
groote rol speelde, dan in de Ve en IVe eeuw het geval was, zijn
er toch bij Aristides hier en daar nog enkele traditioneele opmer-
kingen te vinden. Hij prijst het o.a. in de Asklepiaden, dat ze zich
voor de staat nuttig maakten door als soldaat te dienen, kinderen
te verwekken, aan de volksvergaderingen deel te nemen, en op
politiek gebied hun bekwaamheden in dienst van de staat te
stellen 4).
Zeer terloops roert Aristides een kwestie aan, die ook in de
klassieke tijd voor velen een moeihjk punt geweest is, in hoeverre
nl. een staat had te voldoen aan de geldende moreele eischen
Ofschoon Aristides het in Pericles ten zeerste waardeert, dat hij
in staatsaangelegenheden niet minder eerlijk was dan als particu-
lier persoon «), tóch meent hij ter verdediging van het Atheensch
imperium het volgende betoog te moeten houden: „Elke vorm
van heerschappij is, zou ik zoo zeggen, een kwestie van macht,
en druischt tegen het recht in; en wanneer ge dat niet met me
eens zijt, stel ik U de vraag: hoe kan het rechtvaardig zijn, of
XXI § 12, XXIII § 11, XXVI § 98, XXVII § 34; L § 64 K, XIII blz. 226, XLVI
blz. 400 D). Vgl. Lorenz: De progressu notionis 9iXav.9-pcoTiia(;.
Ook bij Aristides komt het woord qjaav^pWTtta in de verengde beteekenis van
„liefde ten opzichte van armenquot; niet voor.
') De oraties topl ófiovoCac raï? ttóXecw (XXIII K) en 'PoSLot? ttepl ó(x0v0tai;
(XXIV. K) zijn geheel aan dit onderwerp gewijd. Vgl. XXVII § 43 en 45,
XXIX § 7, XXXVII § 17 en 27 K, XLVI blz. 403 D.
') In XXIX § 5 K. karakteriseert hij de cp^óvo; als: 6 laxaTOV eïvai Soxsï
Ttöv dvamp;pamp;gt;7tiv(0v d(xapT7)ti.aTtov.
Vgl. XXIV § 32, L § 69 K, XLVI blz. 398 D.
') XXVIII § 124 K. ') XXXVIII § 19 K.
') Vgl. L. Schmidt, Ethik der alten Griechen, II blz. 261 sq.
•) XLVI blz. 168 D.
-ocr page 70-waarop berust het recht, om schatting te innen van een vreemd
land, of aan diegenen, die er niet de minste behoefte aan hebben,
wetten op te leggen, of hun geschillen door uw rechtbanken te
laten beoordeelen, of hun bevelen te geven, of oorlog met hen te
voeren, of datgene, wat ons niet toekomt, in bezit te nemen?
Want geen van deze dingen berust op het recht. Wanneer iemand
nu over het recht allerlei nauwkeurige onderzoekingen in gaat
stellen, en liever allerlei bespiegelingen wil houden, dan zich bij
de gang van zaken, zooals die nu eenmaal is, neer te leggen, dan
kan hij niet vlug genoeg alle vormen van gezag eenvoudig schrap-
pen: dat alles berust immers op het recht van den sterkstequot; i).
Wanneer Aristides het Atheensch imperium met deze maatstaf
gaat meten, komt hij tot een, voor het Atheensche volk zeer gun-
stige, slotsom: „Dan zal blijken, dat, wat het voortreffelijk gedaan
heeft, het deze regeling heeft getroffen, als ware het de edelste
mensch, en dat het, in wat men het kwalijk neemt, heeft gefaald,
niet krachtens de menschelijke natuur, zooals wij die allen hebben,
maar omdat het bestaan van het imperium daartoe dwongquot;
De opvatting, die Aristides hier vertegenwoordigt, kan nauwlijks
veel verschild hebben van de algemeen geldende, want anders zou hij
een dergelijk betoog niet voor zijn rekening hebben durven nemen.
De waardeering van de oorlog is bij Aristides niet altijd dezelfde:
hij beschouwt de oorlog doorgaans als een ramp, hoewel een min-
der groote dan de burgeroorlog maar is niettemin overtuigd,
dat er ook wel eens voordeelen aan verbonden kunnen zijn 1),
en met deze voordeelen doelt hij niet alleen op zuiver politieke en
economische, maar meent, dat een oorlog, ook de moreele eigen-
schappen van een volk ten goede kan komen
Ten opzichte van de vraag, in hoeverre het voeren van een oor-
log moreel verantwoord is, maakt hij een groot onderscheid tusschen
een aanvalsoorlog en een verdedigingsooriog: „Hoe hoog moeten
we hen dan wel niet aanslaan, die behalve hun eigen vaderland
ook voor vele anderen het vaderland gered, en de tempels en
graven beschermd hebben?quot; «)
Geheel anders dan over de verdedigingsoorlog oordeelt Aristi-
-ocr page 71-des over de aanvalsoorlog, die hij weliswaar als onrechtvaardig i),
maar tevens als een uiting van heldhaftigheid beschouwt: de
revanche-oorlog is in zijn oogen dan ook de meest ideale, „want
van de twee soorten oorlogen, de aanvalsoorlog en de verdedi-
gingsoorlog, is de eerste onrechtvaardig, maar het feit, dat men
gedwongen is, ontrooft den andere de eer, daar de wil anders is,
dan waartoe de noodzaak dwingt. Beter is, dunkt me, de man,
die onder dwang het recht doet, dan de man, die uit vrije wil
kwaad doet, maar een ideale figuur — om zoo te zeggen — is hij
nietquot; 2). „Wat men nu het derde soort oorlog zou kunnen noemen,
waarin men nl. uit eigen beweging een aanval doet op hen, die
vroeger eens met de vijandelijkheden begonnen zijn, even vrij in
zijn doen en laten als de aanvaller, met hetzelfde recht als de
aangevallene, die strijd heeft Athene aangebondenquot; Dit oordeel
is door Aristides uitgesproken in zijn navaamp;7]vaïxó?, en deze omstan-
digheid is niet zonder invloed geweest, daar Aristides zich tot
taak gesteld had, de expedities, die na de tocht van Xerxes tegen
Perzië gedaan zijn, te verheerlijken, maar ook deze opvatting zal
niet veel verschild hebben van de algemeen geldende, want, wan-
neer het publiek de wraakoorlog als moreel ontoelaatbaar be-
schouwd had, zou dit betoog door Aristides niet in deze oratie
opgenomen zijn, aangezien het niet bij zou hebben kunnen dragen
tot het succes daarvan.
Hoewel in de geschriften van Aristides over de moraliteit van de
Ile eeuw na Chr. veel minder gegevens te vinden zijn, dan over
de moraal, is niettemin uit deze weinige bijzonderheden toch wel
op te maken, dat er in deze tijd van een algemeen zedenverval
geen sprake is
I. BEELDENDE KUNST
Het gevoel voor schoonheid, dat bij de Grieken in zoo hooge
mate ontwikkeld was, bhjkt ook in de Ile eeuw na Chr. nog onver-
zwakt te zijn.
Het duidelijkst is dit te zien uit een gedeelte van de lofrede op
Rome, waar Aristides ter kenschetsing van de overal heerschende
welvaart zegt, dat de steden niet voor elkaar in schoonheid willen
onderdoen, en alles is vol gymnasia, bronnen, propylaeën. tem-
pels, werkplaatsen en scholenquot; i).
Het feit, dat in de oogen van Aristides de werkplaatsen evengoed
tot de schoonheid van een stad bijdragen als tempels en propylaeën
bewijst hoe vanzelfsprekend het geacht werd. dat gebouwen'
welke bestemming er ook aan gegeven was, aan het Grieksche
gevoel voor aesthetica beantwoordden 2)
Telkens spreekt Aristides over het genot, dat de schoonheid
van steden, gebouwen of beelden schenkt; vooral op de har-
monie, die m een bepaald kunstwerk heerscht, wordt door hem
met groote waardeering gewezen en deze belangstelling ,die hij
speciaa voor de oude kunstwerken aan den dag legt, deelt hi
met vele anderennbsp;^
Aan de schilderkunst schijnt hij de voorkeur gegeven te heb-
ben boven de beeldhouwkunst: „En dit, waarin de schilderkunst zich
onderscheidt van de beeldhouwkunst, is het volmaaktste en schoon-
ste in de kunst, nl. de kleurschakeering. Deze immers brengt het
afgebeelde dicht bij de werkelijkheidquot; 6).
Caricaturen kan Aristides niet als een kunstuiting zien en waar-
deeren, getuige zijn opmerking, dat „een schilder, die van Miltia-
des, Themistocles, Cimon of Pericles een caricatuur zou maken
van zijn kunst misbruik schijnt te makenquot;
De stijl, die in bouw- en beeldhouwkunst heerschte, was repro-
ductie van de reeds eeuwen bestaande al zijn er — naar Aristi-
des opmerkt — wel eenige technische verschillen in de uitvoe-
ring geweest.
De tusschen de verschillende steden heerschende wedijver,
elkaar in grootte en pracht der gebouwen te overtreffen, waarover
Aristides spreekt, spruit niet alleen voort uit de behoefte aan de
aanblik van schoone kunstvoortbrengselen, maar ook uit het
besef, dat hiermee de rijkdom van de verschiUende steden op een
gelukkige manier gedemonstreerd werd
Ook in deze tijd heeft Athene in de bouw- en beeldhouwkunst
nog altijd een leidende positie
Maar niet alleen voor de schoonheid van de kunstwerken had
men oog, doch ook voor natuurschoon
Het is begrijpehjk, dat in een wereld, waar nog steeds zoo groote
nadruk op het aesthetische gelegd werd, het bezit van een goed
gebouwd hchaam als een der grootste voorrechten, die een mensch
kan genieten, beschouwd werd
Hoewel de waardeering voor de schoonheid van natuur of kunst
nog steeds zeer groot was, spreekt Aristides er betrekkehjk zelden
over; des te grooter is echter de aandacht, die hij aan de litte-
ratuur schenkt.
II. LITTERATUUR
„In plaats van oorlogen zijn er alle mogelijke prachtige schouw-
spelen, en ontelbaar veel wedstrijden, zoodat het feestvieren,
evenals het heihge en onbluschbare vuur, niet ophoudt, maar nu
eens is het hier, dan weer daar feest, steeds ergensquot; i) Deze fees-
ten, waarover Aristides hier spreekt, waren vooral in Azië zeer
grootsch van opzet: de daarbij gehouden wedstrijden beperkten
zich met tot het terrein van de sport, maar omvatten ook muziek
poezie en welsprekendheid ; ook aan de overwinnaars in deze
litteraire wedstrijden werd een krans uitgereikt.
Voor litteratuur bestond een zeer groote belangsteUing die
zich met alleen in het houden van deze wedstrijden uitte, maar
ook in het stichten van talrijke bibhotheken Hoewel Aristides
geen principieel verschil tusschen proza en poëzie erkent «) heeft
hij voor het proza een grootere waardeering dan voor de poëzie
daar het proza volgens zijn meening aan de beoefenaars ervan
de grootste moeilijkheden in de weg legt; veel moeilijker dan de
herhahng van hetzelfde vers is immers de symmetrie, die het
geheele proza beheerschen moet. Bovendien beschouwt hij het
proza als een oudere, en dus eerwaardigere kunstvorm dan de
poëzie
Niettemin beweegt hij zich ook op het terrein van de lyriek-
hij maakt een paean ter eere van Apollo, waarvan het eerste vers
dat in navolging van Pindarus «) gemaakt is, door hem geciteerd
wordt en vele andere liederen ter eere van aUe mogelijke goden
en godinnen, speciaal Apolb en Asclepius«); ook citeert hij een
tweetal door hem vervaardigde epigrammen »).
Hoewel er nog altijd tragedies werden geschreven en opge-
voerdquot;), spreekt Aristides hier nooit over. Tegen de comedie heeft
hy^eei^ote bezwarenquot;), die hij vooral in zijn oratie Hepl xoüfx^j
XXVI § 99 K.nbsp;XLVII § 42. L § 8, 15, 48 K.
Vgl. Boulanger. Aelius Aristide, blz. 18, 28 sq.. 34 sq 42 sa
XXXII § 40. XLVI § 28 K. XIII blz. 306 D '
') XLVI blz. 361 D. Vgl. XLV blz. 20. 24. 135 D, XXVIII S 122 K
XLV § 1-14 K. e, oi. II. 1.nbsp;L § 31 K
•! L §nbsp;^nbsp;^ ''nbsp;''''''' ^ ^ ^nbsp;^^
quot;) Boulanger, Aelius Aristide, blz. 32, noot 5. 46.
1?nbsp;Pl^to gericht betoog (XLVI
blz. 3 80 D) ten gunste van de comedie te spreken, daar dit - naar zijn mee
nmg zijn bewijsvoering versterkt. Het is niet alleen een gewoonte van
Aristides zijn opvattingen van de omstandigheden af te laten hangen maar
ook van de andere rhetoren. hetgeen overigens te begrijpen is. daar ze geleerd
had den. bij alle mogelijke kwesties het pro en contra te verdedigen
Ssïv xfOfxtóSsIv 1) heeft uiteengezet : volgens zijn bewering doet
men in een comedie niet anders dan kwaadspreken en schande-
lijke woorden zeggen, en „het vrijwilhg dulden daarvan beteekent
voedsel geven aan de boosaardigheidquot; „En we bevelen onze
kinderen, om zich van alle slechte woorden te onthouden, en
leeren hen, op school en thuis, dat men, wat men niet mag doen,
ook niet zeggen mag; maar aan de andere kant brengen we vrou-
wen en kinderen, en wel van aUerlei leeftijd, naar de comedie, en
stellen prijzen beschikbaar voor kwaadsprekerij, en beloonen hèn,
die zich daarin het best geoefend hebbenquot;
„Sommigen durven te beweren, dat het feit, dat het toegestaan
is, om in het theater kwaad van iemand te spreken, een goed
ding is, want dat degenen, die er een slechte levenswandel op na
houden, aan de kaak gesteld worden, en de rest zich verstandig
zal betoonen, uit vrees, in de comedie bespot te zullen wordenquot;
„Wanneer men nu inderdaad de misdadigers bespotte, en de
overigen met rust liet, dan zou er over deze kwestie te praten zijn:
maar zooals de zaak nu staat, is het begin mooi, maar het eind alles-
behalve. Want velen worden gehoond wegens iets, waar ze niets
mee te maken hebben, en sommige erkende schurken worden niet
in het openbaar gehoond. En hoe komt dat? Omdat die comedie-
schrijvers en -spelers niet te werk gaan als leeraars, nóch streven
naar fatsoen of zedelijke verbetering — in dat geval zouden ze
eerder zichzelf beter gemaakt hebben — maar gedreven door
haat jegens sommigen en voorliefde voor anderen, berispen ze
den een, daar ze geld van hem eischten, doch niet kregen, en een
ander, daar ze tevergeefs vriendschapsbetrekkingen met hem
XXIX K.
Het thema, dat in deze oratie verwerkt is, is gemeen goed geweest, en
buiten het terrein van deze cliché's waagt hij zich niet: hij noemt geen enkel
voorbeeld van deze kwaadsprekerijen, om daarmee de slechte invloed van het
tooneel aan te toonen. Vgl. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 293.
In deze tijd werden de hooggeplaatste personen op het tooneel bespot, en
zelfs de keizers stonden nu en dan aan critiek bloot.
Vgl. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 293.
') XXIX § 4 K, vgl. § 8, 10, 12 en 14.
XXIX § 13; vgl. § 19 en 20. Aristides beweert, dat degenen, die deze pres-
taties moesten beoordeelen, soms omgekocht werden. XXVIII § 152 K.
') XXIX § 16 K.
trachtten aan te knoopen, en aan de andere kant zwijgen ze om-
tegenovergestelde redenen, zoodat ze niet degenen, die schandehjk
leven, in het zonnetje zetten.
Want gaat maar eens na: wie zullen natuurlijk bij voorkeur
de beschimpingen afkoopen? Toch zeker degenen, die zich van
zulke dingen bewust zijn! En wie zullen zich daar het minst van
aantrekken ?
Ongetwijfeld zij, die op hun levenswandel vertrouwen; dit is
toch wel duidelijk.
Dan geschiedt dus het tegenovergestelde van wat in uitzicht
gesteld werd: de schurken en schavuiten worden op het tooneel
met rust gelaten, maar zij, die daar absoluut niet voor in aan-
merking komen, worden gehoondquot; i).
De conclusie, waartoe Aristides dan ook komt, is, „dat tegen
de comedie ernstige bezwaren bestaan, en het 't beste zou zijn,
wanneer ze afgeschaft werd, daar toch de brave menschen tus-
schen twee dingen de keus hebben: óf ze worden gehoond, wan-
neer ze niet betalen, óf ze moeten een premie betalen om niet
gehoond te worden, door de laster met geld af te koopenquot; 2).
Niet alleen de tooneelspelers beschouwt hij als een minderwaar-
dig soort menschen 3), maar ook de „ordinairequot; dansers en danse-
ressen, die tijdens deze voorstellingen optraden Over de schrij-
vers van comedies spreekt hij met even groote verachting; van
Eupohs zegt hij, dat deze eens geschreven heeft, „als ware hij
een fatsoenlijk menschquot; maar beschouwt het getuigenis van
de „onwaardigequot; comedieschrijvers doorgaans a priori als onjuist ®).
Dat de belangstelling voor deze komedies groot was, bhjkt wel
uit de verontwaardigde vraag van Aristides „of het soms tot hun
roem bijdroeg, wanneer in de baden, op de straten, de markt en
gt;) XXIX § 25 en 26 K.nbsp;XXIX § 26K. vgl. § 4. ») XXIX §4 en 19 K.
') XXXIV § 23 en § 55; vgl. § 57 K. Het geschrift, waarin hij tegen de dansers
te velde trok, is verloren gegaan; de inhoud is echter bekend door een weer-
legging daarvan door Libanius: UTtèp twv öp^iflctTtöv. IV, 420—498 F. De be-
zwaren, die hij hierin tegen de dansers uitte, komen overeen met de grieven,
die hij, blijkens zijn Trepl toü (xt) Seïv jcfOfitóSeïv tegen de comedie had; de-
zelfde aanvallen worden door Lucianus in De Saltatione gedaan.
») XLVI blz. 174 D. Vgl. blz. 173: toctoüxóv etai Ttóppto t(öv lepcöv.
•) XLVI blz. 173 D.
in de huizen de vrouwen, kinderen en iedereen zulke cabaretHedjes
zongquot; 1).
De grootste belangstelling had men echter voor de rhetorica;
de oorzaak hiervan is waarschijnlijk deze, dat men er een her-
leving van de klassieke bloeitijd in zag: de redenaars ontleenden
hun stof immers aan de groote gebeurtenissen van de Ve en IVe
eeuw, gebruiken in meerdere of mindere mate de taal van die
tijd, en pretendeerden, de welsprekendheid weer tot haar vroegere
hoogte opgevoerd te hebben zonder in te zien, dat hun geheele
litteraire productie slechts imitatie was. De belangstelling voor
deze rhetorica uitte zich in een groote toeloop naar de oratorische
voordrachten van beroemde rhetoren, het telkens herhaald ver-
zoek aan hen, steeds weer nieuwe voordrachten ten gehoore te
brengen, en de vele eerbewijzen, die de redenaars ontvingen
Het gevolg hiervan is, dat de redenaars buitengewoon met
zichzelf ingenomen waren 1).
De rhetorica omvatte de philosophie, geschiedschrijving en vele
terreinen van de poëzie, en was dus het meest universeele litteraire
genre geworden; het geheele hoogere onderwijs werd door de
rhetorica beheerscht; de rhetorica had haar doel in zichzelf, en
voorzag in aUe intellectueele behoeften De inhoud van de voor-
drachten, die door de redenaars gehouden werden, beperkte zich
in hoofdzaak tot historische of juridische onderwerpen®). Het
lag in de bedoeling van de sprekers, door deze declamaties de
noodige bekendheid en roem te verwerven '). Van Aristides is een
vrij groot aantal van deze declamaties bewaard gebleven:
TcpsapeuTixoi; Ttpoi; 'A^iXXea (LH D), TOpi toü •rtéjJiTOi.v poTjti-eiav toÏi;
èv SixEXta en ziq tÓ èvocvtiov (XXIX en XXX D), iiTrèp t^? Trpo? Aaxs-
Sai,[xovwu? sLp^vy)«; (XXXI D), wèp tt)«; npbc, 'A9-7]vawult;; elpyjVT]?
(XXXII D), de AsuxTpixol (XXXIII—XXXVII D, en Trpó?
07]ßawu? TOpi TT]? cjujjLiJiaxiai; Xóyoi. (XXXVIII en XXXIX D).
Bovendien zijn de titels van vrij veel verloren geraakte decla-
maties bewaard gebleven i).
Deze declamaties werden niet alleen voorgedragen, maar ook
aan deze of gene ter lezing gezonden 2). In deze declamaties is
geen enkele oorspronkelijke gedachte te vinden: alles heeft hij aan
zijn bronnen ontleend. Ook voor het onderwijs hebben deze decla-
maties dienst kunnen doen; Aristides trad, evenals de andere
rhetoren nl. niet slechts in besloten kring of in het openbaar
op, maar gaf ook in zijn eigen huis gratis les in rhetorica: „En
voor hen, die bij mij thuis wenschten te komen, heb ik niet alleen
declamaties gehouden, maar heb hen ook laten zien, hoe ze, naar
mijn meening, grooter bekwaamheid konden verkrijgenquot; Een
van zijn leerlingen was Eteoneus, voor wien Aristides de oratie
El? 'Etscovsoc ÈTCtxyjSsto? (XXXI K) geschreven heeft. Philostratus
noemt als zijn leerling nog een zekeren Damianus van Ephese
Het doel van deze studie was, om ten allen tijde over een groote
mate van welsprekendheid te kunnen beschikken, waartoe het
kennen van een menigte citaten uit de klassieke dichters een
belangrijk hulpmiddel geacht werd.
Deze fictieve redevoeringen konden echter op den duur niet
bevredigen, en daarom trachtten de redenaars zich bij alle moge-
lijke gelegenheden te laten hooren Ook Aristides heeft zich
buiten het terrein van de declamaties gewaagd, en zich bezig
gehouden met feestoraties of redevoeringen met een politieke of
godsdienstige strekking: tijdens de Hadrianeia Olympia te Cyzi-
cus ') heeft Aristides daar zijn navyiyupixó? èv Ku^txw trspl toO
vaoü «) gehouden, waarin hij een lofrede hield op de tempel, die
voor de cultus van de vergoddelijkte Hadrianus bestemd was,
de stad, en ten slotte de regeerende keizers M. Aurelius en L.
Verus. De oratie Eï? Ttó[x7)v is een verheerlijking van het Ro-
meinsche imperium: de stad Rome is de stapelplaats van de gansche
aarde i), vergeleken met de vroegere imperia is het Romeinsche
Rijk beter georganiseerd , en legt, in tegensteUing met de vroe-
gere groote rijken geen juk op aan de onderworpenen, maar wil
zooveel mogehjk over vrijen regeeren De Romeinsche regeering
vereenigt in zich de deugden van monarchie, ohgarchie en demo-
cratie
The Athene heeft hij, waarschijnlijk tijdens de Panathenaeën,
zijn Ilavaö^Tjvaixói; uitgesproken, waarin hij de vroomheid en
menschlievendheid der Atheners prijst, en het roemrijke verleden
op de traditioneele wijze verheerlijkt^).
Tot tweemaal toe tracht Aristides de vrede te hersteUen, en
vervaardigt daartoe zijn redevoeringen Ttspi ófxcvota? tat? tióXectiv
en 'PoStoi? Ttspl ófxovoia?, waarin hij eindeloos lang de voordeden
van de vrede boven de oorlog opsomt, maar de reden van de twis-
ten niet vermeldt, nóch een concreet voorstel tot oplossing van
het confhct doet®). Op verzoek van de burgers van Smyrna«)
heeft Aristides eens een uitnoodiging aan M. Aurehus gezonden,
de stad te bezoeken '). Toen de stad in 178 na Chr. door een aard-
beving verwoest was, heeft hij aan M. Aurehus en Commodus een
verzoekschrift, 'EtckttoXtj Ttspi E[i.upv7)(; 7Tpó(; toü? '^a.aikia.q getiteld i),
gericht, waarin hij den keizer verzoekt, de stad weer te laten op-
bouwen, en hem later voor de inwilliging van dit verzoek met
zijn IlaXtvtóSia èm SjJLÓpvT) zijn dank betuigd. Zijn aan Commodus
gerichte S [xupvaixó; 3) bevat een zachte wenk, de door zijn vader
beloofde herbouw van de stad, die nog niet geheel voltooid is,
tot een goed einde te brengen.
Het is zeer opvallend, dat Aristides, die een verwoed Atticist is,
in de èm SptupvT) [xovcpSia en de IlaXwwSia: èni SfJiüpvT] de traditio-
neel-Aziatische stijl gebruikt, evenals aan het einde van de
'EXsu(twiolt;;, een oratie, die hij ter gelegenheid van de verwoesting
van Eleusis gehouden heeft. Blijkbaar is hij, niettegenstaande zijn
afkeer van deze stijl, van oordeel, dat de Attische stijl voor klaag-
zangen minder geschikt is. Dat elk onderwerp een eigen stijl ver-
eischt, is trouwens in deze tijd een door velen gedeelde meening
Te Corinthe heeft hij zijn Ttrö-piixó? só? IloCTSiScdva gehouden,
waarin hij deze stad op de gebruikelijke manier prijst, en aan het
slot een hymne in proza op Poseidon toevoegt. Deze hymnen
„étvsu (jiéTpouquot;, om met Aristides te spreken®), zijn, evenals de
hjTnnen in dichtvorm, gewoonlijk opgebouwd uit drie elementen:
aanroeping van de te bezingen godheid, een opsomming van zijn
daden, die van zijn macht getuigen, en aan het slot een gebed «).
Evenals in de Orphische hymnen is in de prozahymnen van
Aristides ') het streven, om de te verheerlijken godheid ten koste
van alle anderen te verheffen, bemerkbaar. Het gevolg is, dat de
hymnen elkaar op de meest essentieele punten tegenspreken: de
godheid, die in de aan hem gewijde hymne wordt voorgesteld als
ver boven aUe andere goden verheven, fungeert, zoodra het loflied
op een andere godheid aangeheven wordt, als een tamelijk onbe-
langrijke figurant.
De gedachten, die in deze hymnen tot uitdrukking komen, zijn
zeer gering in aantal, telkens in bijna dezelfde bewoordingen her-
haald, en zonder eenige oorspronkelijkheid i). Alle hymnen, be-
halve de aan Poseidon gewijde, zijn — zooals in deze tijd vaak
geschiedde —, naar Aristides voorgeeft, op bevel van een of
andere godheid vervaardigd, en worden dan ook jiavTsu-roi genoemd.
In de oraties Eîç to 9pÉocp to èv 'ActxXtjtcioü en Eîç tb Alyatov
TtsXayoç zijn de elementen van de godenhymne en de panegyris
vereenigd.
Even traditioneel als alle andere oraties zijn ook de twee graf-
redevoeringen, die Aristides geschreven heeft: Eîç 'Erscovsaèttixt^-
Ssioç en'Eul 'AXe^avSpw e-reixicpioi; .
Evenals alle andere redenaars^) heeft ook Aristides zich met
historie bezig gehouden. In vele van zijn oraties behandelt hij
een deel van de Grieksche historie, bij voorkeur uit de Ve en IVe
eeuw: zijn navaS-7]vaïxó? beschrijft de geheele bloeitijd van Athene,
de tegen Plato gerichte oratie ÓTrèp twv TSTTapwv behandelt o.a.
de geschiedenis van Miltiades, Themistocles, Cimon en Pericles;
de stof voor zijn declamaties koos hij vooral uit de geschiedenis
van de Peloponnesische ooriog de ooriog tusschen Thebe en
Sparta «), en de oorlog van Philippus met Thebe en Athene
In de andere oraties staan hier en daar nog historische opmer-
kingen: de oratie Ei? 'Pcó[ji7]v bevat enkele opmerkingen over het
Perzische Rijk, Alexander, de Diadochen, de hegemonie van
respectievelijk Athene, Sparta en Thebe ») ; hij spreekt ook over
de stichting van Smyrna en Pergamum de gewoonte der
Carthagers, hun scheepsjournalen in een tempel te wijden ver-
haalt, dat de bewoners van Smyrna de Chiërs eens versloegen i^),
en Rome tegen Aristonicus gesteund hebben i®). De bronnen, die
hij voor de beschrijving van deze histories geraadpleegd heeft,
zijn voornamehjk Herodotus, Thucydides, Xenophon, Isocrates,
Demosthenes, Diodorus, Polybius en Plutarchus i).
Tot vermeerdering van de kennis van de historie van de Ve
en IVe Eeuw heeft Aristides niet bijgedragen
Eenmaal heeft Aristides zich verstout, een „wetenschappelijkquot;
werk te schrijven; in zijn AïyiiTUTio? poogt hij nl. een bijdrage te
leveren tot de oplossing van het Nijl-probleem. De wetenschap-
pelijke waarde van dit geschrift is echter ontstellend gering.
Hij somt alle theorieën, die door Thales 3), Anaxagoras «), Hero-
dotus Ephorus ®) en anderen ') hierover bedacht zijn, op, zonder
er één, en allerminst de gedachte, dat de oorzaak in het smelten
van sneeuw en de regenval gezocht moet worden, als juist te aan-
vaarden ®).
Zelf doet hij geen poging, een wetenschappelijke oplossing te
geven, maar hij zoekt de oorzaak van de jaarlijksche overstroo-
mingen van de Nijl in een rechtstreeks ingrijpen van Serapis
Niet alleen Aristides nam met een rhetorische behandeling van in
vroegere tijd verworven wetenschappelijke kennis genoegen, maar
ook de andere rhetoren hebben nooit meer gepresteerd iquot;).
De philosophie is in deze tijd niet meer dan een onderdeel van
de rhetoriek quot;); ze heeft afstand gedaan van alle onderzoek, en
zich aan de practische moraal gewijd
Epictetus en Musonius klagen dan ook telkens over het verval
van de philosophie i®).
-ocr page 83-In de wijsbegeerte van deze tijd heerscht het eclecticisme; de
stroomingen, waaraan men de meeste gedachten ontleent, zijn
de Stoa en de onder invloed van Plato staande scholen; ook bij
Aristides is dit in hooge mate het geval i).
Hoewel Aristides zijn hoogachting voor de philosophie nu en
dan uitspreekt, acht hij de rhetoriek ver daarboven verheven 2).
Zijn meening hieromtrent heeft hij in een drietal redevoeringen:
ITepi pYiTopixY)?, 'Ttop Ttóv TSTTdcpwv en 7t;pólt;; KaTTiTcova zeer breed-
voerig uiteengezet.
Deze verhandehngen bevatten één verwarde massa eindeloos
herhaalde argumenten, waarvan de hoofdgedachten steeds de-
zelfde zijn:
De rhetorica is een, boven alle technische vaardigheid verheven,
goddelijke gave ®); ze verhindert, dat men onrecht hjdt, en dus,
dat men onrecht doet, daar er geen slachtoffers van een eventueel
te plegen onrecht meer te vinden zijn, en overtreft door dit feit
alleen al de philosophie, die slechts op het onrecht doen remmend
kan werken Een rhetor, die het onrecht verdedigt, bewijst hier-
mee, géén rhetor te zijn, want „de rhetorica is in de wereld ge-
komen, om het recht te doen, en de menschen te reddenquot; ; goede
rhetoren zijn edele menschen, want, wanneer iemands woorden
goed zijn, is ook zijn karakter goed®).
De gematigde waardeering voor de philosophie, die hij ook in
de tegen Plato gerichte verdediging van Miltiades, Themistocles,
Cimon en Pericles') aan den dag legt, verandert aan het einde
Vgl. Boulanger, blz. 182, 186 sq., 194 sq.
H. Baumgart, Aelius Aristides, blz. 24 sq.
Höfler, Der Sarapishymnus des Ailios Aristeides, blz. 40.
Amann, Die Zeus-rede des Aelius Aristides, II, caput 1.
Norden, Agnostos Theos, blz. 164 sq.
De bron, die hij bij zijn lofredevoeringen op de rhetorica raadpleegt, is in de
eerste plaats Isocrates (vgl. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 233 sq.). Uit de
geschriften van Aristides blijkt zoo nu en dan, dat er tusschen de philosophie
en de rhetorica een zeker antagonisme heerschte, dat echter meer traditioneel
Was, dan door werkelijk bestaande tegenstellingen veroorzaakt werd. vgl L
§ 19 K.
') XLV blz. 14, 20, 24 D.
') XLV blz. 64, 72, 82 sq. XLVI blz. 350, XLVII, blz. 422 D.
') XLV blz. 80 sq., 98 D. ») XLV, blz. 129, 133 sq. D.
') ÜTtèp TÜv xETxdipcav (XLVI D).
van dit geschrift in een wilde scheldpartij: „Wanneer Plato, die
zoo vermaard is onder de Grieken, en die terecht een hooge dunk
van zichzelf had, in zijn genialiteit deze en gene heeft meenen te
moeten beschuldigen, dan zal men daar niet zoo verontwaardigd
over zijn, als over het feit, dat menschen van niets, zich beroepend
op dat voorbeeld, van deze verachting hun gewone bezigheid
maken, en zoo vaak ze kunnen, zelfs een Demosthenes durven
beschuldigen, die naar mijn meening als een incarnatie van Her-
mes, schutspatroon der welsprekendheid, naar de menschen af-
gedaald is. Wie dus op aarde zou die wezens, die meer taalfouten
maken, dan ze woorden spreken, kunnen dulden? Zij verachten
de anderen evenzeer, als ze zelf verachting waard zijn. Ze onder-
werpen anderen aan critiek, zonder het ooit nuttig te achten, zich-
zelf eens te critiseeren. Ze maken veel ophef van de deugd,
maar in de praktijk vallen ze niet meequot; „Ze achten zich niet
minder dan Zeus, maar zijn slaven van het geld. Ze overladen de
anderen met scheldwoorden, niet omdat ze in werkelijkheid hun
daden veroordeelen, maar uit jaloerschheid, dat ze hun daden
niet kunnen evenaren. Wanneer iemand hun, terwijl ze disputeeren
over onthouding, koeken en gebak voorhoudt, dan verhezen ze
hun tong, evenals Menelaus zijn zwaard. Maar als zij Helena in
eigen persoon zouden zien, wat zeg ik: Helena? — een dienstbode,
zooals die, welke Menander in zijn Phrygische heeft uitgebeeld,
dan laten ze zien, dat het optreden van de satyrs van Sophocles,
bij hen vergeleken, inderdaad slechts kinderspel is. Om de proef
te nemen met hun oneerlijkheid en hebzucht, is het niet noodig,
hun iets toe te vertrouwen, want ze maken zichzelf meester van
wat ze maar te pakken kunnen krijgen. Het stelen noemen ze „in
gemeenschap van goederen levenquot;, de afgunst „philosophiequot;, en
hun armoede „verachting van geldquot;. Ze geven hoog op van hun
weldadigheid, maar hebben nog nooit een dienst, aan wien dan
ook, bewezen, maar trachten allen, die zich tot hen om hulp
wenden, te benadeelen. Terwijl ze de anderen niet aankijken,
zelfs, wanneer ze hun tegen het lijf loopen, gaan ze zelfs, om de
rijken te behagen, tot over de grenzen, zooals de Phrygiërs doen,
wanneer de olijven-oogst er is. Ze ruiken de aankomst van de
rijken en maken zich van hen meester, houden hen op sleeptouw,
1) XLVI blz. 397 sq. D.
en beloven, hen de deugd deelachtig te zullen maken. De andere
menschen verwaardigen ze zich niet, vriendelijk terug te groeten,
maar de koks van de rijken en bakkers, en al degenen, die in andere
functies werkzaam zijn, begroeten ze reeds uit de verte, voordat
ze hen nog goed en wel zien, en doen, alsof ze daarvoor uit hun
bed gekomen zijnquot; i).
„Ze laten de onbeschaamdheid voor onafhankelijkheid door-
gaan, stellen het aanstoot geven gelijk met vrijmoedigheid, en het
aanvaarden van geschenken is in hun oogen een uiting van wel-
willendheid.
Ze hebben zich de wijsheid in zoo groote mate eigen gemaakt,
dat ze geen geld vragen, maar de kunst verstaan, om dingen los
te krijgen, die evenveel waard zijn; wanneer iemand hun niet te
veel stuurt, houden ze zich aan hun principe, maar als de beurs
hun goed gevuld lijkt, dan heeft Perseus de Gorgo al overwonnen.
Hun voorwendsel is zeer handig: nl. vrouw en kinderenquot;
„Het schijnt me toe, dat ze een nieuwe definitie van edelmoe-
digheid gevonden hebben, nl. in plaats van „veel gevenquot; „niet
weinig ontvangenquot;. Ze leggen haar aan den dag, niet door groote
gaven te schenken, maar door veel te eischen. Sommigen van hen
hebben zelfs, naar men mij zegt, deze gedragshjn aanvaard, aan
te nemen, wat men geeft, en er inmiddels op af te geven. Ze zijn
dus de eenigen, die men nóch onder de vleiers, nóch onder de
fatsoenlijke menschen kan rangschikken.
Ze bedriegen immers als vleiers, maar beleedigen, alsof ze men-
schen van hooge stand waren, en vereenigen de twee meest tegen-
strijdige ondeugden in zich: kruiperigheid en brutaliteit, en hjken
in hun handelwijze zeer op die goddeloozen, die in Palestina wonen;
ook bij deze immers is het feit, dat ze niet aan goden gelooven,
het bewijs van hun schurkachtig karakter, en ook hebben de
menschen, waar ik het nu over heb, in zekeren zin geen gemeen-
schap meer met de Grieken, of beter gezegd: met alle menschen van
meer dan gewone beteekenis; gewoonlijk zijn ze nog zwijgzamer
dan hun schaduw, maar als het aankomt op kwaadsprekerij of
laster, zou men ze moeten vergelijken, niet zoozeer bij het brons
van Dodona, — neen, zeker niet o Zeus — maar bij de muggen,
die in het donker gonzen.
XLVI blz. 398 sq. D. ') XLVI blz. 401 sq. D.
-ocr page 86-Ze zijn niet in staat, om in eenig werk, dat gedaan moet wor-
den, te helpen, maar om te stelen, twist en tweedracht in gezinnen
te brengen, en in alles de leiding op te eischen, zijn het de be-
kwaamste van alle menschen.
Nog nooit hebben ze een redevoering, die nut zou kunnen heb-
ben, bedacht of uitgesproken, tot de glans van feesten bijgedra-
gen, de goden geëerd, de steden met hun raad gediend, de be-
droefden getroost, de eendracht hersteld, vermaningen tot jonge
lieden of wie dan ook gericht, of zich voor taal- en stijlfouten in
acht genomenquot; i).
„Wat ze nog aan wijsheid verkregen hebben, dat verliezen ze
terstond, door in hun hoogmoed kwaad van de rhetorica te
sprekenquot;
„Het schijnt me overigens zeer natuurlijk toe, dat ze van ieder-
een kwaad spreken, want ze zijn rijk voorzien van scheldwoorden,
en zelfs, wanneer ze niemand op het oog hebben, is alles wat ze
zeggen een en al boosaardigheid, en in deze zin zijn ze vrijgevig.
En dan hebben ze nog de moed, om te spreken over de edelsten
onder de Grieken, alsof ze daartoe het recht hadden. De leugen
en boosaardigheid aan hen te ontnemen, zou beteekenen, hun de
levenskracht te ontnemen. Verder matigen ze zich de schoonste
naam aan, nl. die van philosooph, zooals men zich in het theater
meester maakt van een voor iemand anders gereserveerde plaatsquot;®).
„Ze denken, dat ze hun ware aard kunnen verbergen, door zich
achter de schoone naam philosophie te verschuilen. Ik heb echter
de indruk, dat ze absoluut niet op de hoogte zijn van de beteeke-
nis van het woord philosophie bij de Griekenquot; «).
„Maar nog vóór ze kunnen zeggen, wat deze term beteekent,
zetten ze een hooge borst op, en beweren, dat ze zich op de wijs-
begeerte toeleggen, en dat zij de eenigen zijn, die het heden en de
toekomst kennen, en dat alle wetenschappen door hen beheerscht
worden, en op het terrein van hun werkzaamheden liggen. Het
heeft geen zin, dergelijke individuën een voor een na te gaan,
maar we moeten hen in massa's tegelijk op wagens weg laten
brengen, zooals met de lijken der Corcyraeërs gebeurd isquot; 8).
gt;) XLVI blz. 402 sq.D. quot;) XLVI blz. 405 D.nbsp;') XLVI blz. 405 sq. D.
«) XLVI blz. 407 D. •) XLVI blz. 409 D.
-ocr page 87-„Men kan wel zeggen, dat er geen betere manier is om van deze
ellende en rampen verlost te worden, dan dit wild gedierte ver
weg te jagen. Indien de godheid bij hun kwaadaardigheid en ver-
dorvenheid geen zwakte en lafheid gevoegd had, zouden ze de
geheele wereld onbewoonbaar maken, zooals Herodotus van de
slangen beweerd heeft, maar nu zou zelfs een ibis hen nog wel
kunnen overwinnen.
Laat me nu niemand de gedachte koesteren, dat ik zoo spreek,
om de philosophie in discrediet te brengen, of met een zekere
bitterheid spreek; ik heb integendeel gesproken ten gunste van de
philosophie, en tegen hen, die haar smadenquot; i).
Bij deze feUe beschuldigingen heeft Aristides — zooals hij pleegt
te doen — in zóó vage termen gesproken, dat niet direct uit te
maken is, tegen welke groep menschen hij deze grieven heeft.
Volgens Jebb is de beschuldiging in hoofdzaak gericht tegen
de Christenen; de bezwaren, die Aristides tegen zijn anonyme
vijanden schijnt te hebben, vergelijkt hij met de bijna gelijklui-
dende beschuldigingen, die volgens Tatianus, Cyprianus, Tertul-
hanus, Eusebius e.a. tegen de Christenen ingebracht werden.
Bernays ») meent, dat de aanval tegen de Cynici gericht is,
daar bij vergelijking van deze passage met de verwijten, die ge-
woonhjk tegen de Cynici gericht werden, er eveneens een zeer
groote overeenkomst bhjkt te bestaan.
Wilamowitzneemt hetzelfde standpunt als Bernays in, maar
meent, dat de aangevallenen niet uitsluitend onder de Cynici
gezocht behoeven te worden. Terecht wijst Boulanger er op, dat
de bezwaren tegen de Cynici en de Christenen voor een groot
deel dezelfde geweest zijn maar meent, op grond van het feit,
dat de oratie ütièp twv tettapwv tegen Plato en zijn aanhangers
gericht is, dat deze aanval aan het slot van de rede in de eerste
plaats tegen philosophen gericht zal zijn
') XLVI blz. 410 sq. D.
Vgl. de uitgave van Dindorf, waarin de commentaar van Jebb (1722) op-
genomen is, deel II, blz. 397 sq.
') Bernays, Lukian und die Kyniker — 1879 — blz. 100 sq.
') Wilamowitz, Der Rhetor Aristeides, Sitzungsberichte der Preuss. Akad. der
Wiss. 1925, blz. 333 sq.
') Boulanger, Aelius Aristide, blz. 256 sq.
•) Boulanger, Aelius Aristide, blz. 259 sq.
-ocr page 88-Wanneer men er zich echter voldoende rekenschap van geeft,
wat voor mensch Aristides geweest is, moet men m.i. tot de con-
clusie komen, dat de vraag, of Aristides Cynici of Christenen be-
doelde, niet gesteld kan worden, daar hij het zichzelf ook met af-
gevraagd heef 11).nbsp;.nbsp;.
Van zijn jeugd af aan had hij zich immers met litteraire studiën
beziggehouden, en in zijn latere leven nooit iets anders gedaan dan
redevoeringen construeeren. in een taal. die met behulp van gram-
matica's en lexica aangeleerd moest worden, en even ver van de
omgangstaal afstond, als de door hem behandelde onderwerpen
van het dagelijksche leven, waarvoor hij dan ook nooit eenige
belangstelling toont. Het is niet denkbaar, dat deze man. wiens
wereld uit perkament en inkt bestond, voor het soort menschen,
waartegen hij zich richt, en dat - zooals uit zijn kenschetsing
voldoende blijkt - in de onderste lagen van het volk gezocht
moet worden, zóóveel belangstelling gehad zou hebben, dat hi]
van de onder het lagere volk levende overtuigingen genoeg studie
gemaakt zou hebben, om het Christendom van het Cynisme te
kunnen onderscheiden.nbsp;.
Nu en dan heeft hij geruchten gehoord over aUerlei opvattmgen,
die door volksredenaars, die zich al of niet voor Cynici uitgaven,
in een barbaarsch Grieksch verbreid werden, en hiertegen trekt
hij nu te velde.nbsp;.
Deze menschen zijn in het oog van Aristides van alle beschaving
verstoken, hebben niet voldoende respect voor de groote redenaars
van de klassieke tijd, missen de universeele geleerdheid, die de
rhetorische opleiding schenkt, en kunnen hem dus aUeen maar
afkeer inboezemen. In hoeverre deze proleten eventueel onderhng
verschillen, interesseert hem niet: het is „de schare, die de wet
niet kent, en vervloekt isquot;.nbsp;^
Onder de geschriften van Aristides nemen de z.g. lepol Xoyot
een aparte plaats in. In Orphische en Pythagoreische knngen was
men gewoon, aan geschriften, die goddehjke openbaringen bevat-
ten. deze titel toe te kennen. Aangezien de inhoud van de lepol
Aóyoi van Aristides in hoofdzaak gewijd is aan de geschiedenis
1) Vgl. XLVI blz. 409 D: oö? oiSèv Seï xax' Öyofxanbsp;iXKè. tpopiXYiSöv
ècp' ä[Ji.a5ägt;v ègt;C9épEtv üansp Toii? KEpxupatwv vExpoü?.
-ocr page 89-van de door Asclepius en andere goden aan Aristides verrichte
wonderen, is deze titel door hem gekozen. Daar Aristides tijdens
zijn ziekte tot de overtuiging gekomen was, dat de pubhcatie van
de door hem ondervonden weldaden den goden welgevaUig zou
zijn, is hij reeds vroeg begonnen, notities te maken. Daar deze
aanteekeningen echter verloren geraakt zijn, heeft hij zich gedwon-
gen gezien, alleen zijn geheugen te raadplegen i).
In deze geschriften heerscht een grenzenlooze verwarring. Op
chronologie wordt niet gelet, nóch is er eenig ander systeem in te
vinden. De 'IspwvAóytóVTTrptoTo? is een soort dagboek, waarin de
voornaamste droomen verhaald worden. De 'lepwv Xóywv 8só-
TEpo?®) verhaalt achtereenvolgens, hoe Aristides uit Rome naar
Azië terugkeerde, door de heerschende pestepidemie aangetast
werd, maar gelukkig herstelde, welke koudwaterkuren hij mee-
maakte, en tenslotte de reis van Azië naar Rome.
De 'lepMv Xóywv Tpko? bevat een opsomming van allerlei
verbazingwekkende wonderen. De 'lepwv Xóywv TÉTapTo.; is ge-
vuld met de beschrijving van litteraire successen, die Aristides
behaalde, en de eerbewijzen, die hij deelachtig werd.
De 'lepcöv Xóywv TtépiTCTo? «) beschrijft enkele reizen, die hij in
de provincie Azië gedaan heeft. De 'Ispwv Xóycov sxto? ') is op een
zeer klein fragment na verloren gegaan. Het eigenaardige van
deze geschriften schuilt niet in de inhoud: de wonderen, die in de
aan genezende goden gewijde tempels geschied waren, werden
reeds sinds de Ile Eeuw voor Chr. door het tempelpersoneel op
schrift gesteld®). Het verschil tusschen deze z.g. aretalogieën en
de 'Ispol Xóyoi. van Aristides is slechts formeel: door groote zorg
aan deze, in eenvoudig Attisch geschreven, geschriften te besteden,
heeft hij getracht, er een htterair kunstwerk van te maken.
Voor een goed rhetor is het noodig, een groote belezenheid te
bezitten, althans aan den dag te leggen quot;). Ook Aristides strooit
met kwistige hand citaten uit Homerus, Hesiodus, de lyrici, tra-
gici, historieschrijvers, redenaars — en van de philosophische
schrijvers vooral Plato — in zijn verhandelingen, en is niet weinig
trotsch op zijn grondige kennis van de klassieke litteratuur i).
In de nog altijd niet beshste strijd tusschen de Atticisten en de
aanhangers van de Aziatische stijl had Aristides de partij der
Atticisten gekozen, en zijn best gedaan, Attisch te leeren schrijven;
zonder succes zijn deze pogingen niet geweest: in alle oraties,
behalve de lyrisch getinte heeft hij het Attisch met vrij groote
zuiverheid weten te hanteeren »).
Dit resultaat zou hij zonder zeer grondige bestudeering van zijn
klassieke voorbeelden nooit bereikt hebben, al had hij de beschik-
king over lexica en grammatica's, waarin de xupiai Xé^sk; opge-
nomen waren«).
De aanhangers van de Aziatische stijl hadden uit den aard der
zaak meer succes bij het pubhek dan de Atticisten, die alleen
gewaardeerd konden worden door hen, die van het Attisch eenige
studie gemaakt hadden. In een tweetal redevoeringen, Koctoc twv
è^opxoufxévwv 5) en IIspi toü trapacp^sytxato? «) trekt Aristides tegen
hen ten strijde, en ook op vele andere plaatsen in zijn overige
geschriften wordt door hem over dit conflict gesproken ').
Bij de lectuur van de tegen hen gerichte oraties blijkt, dat hij
— evenals in al zijn andere oraties — ook in deze redevoeringen,
hoe heftig zijn betoog ook moge zijn, niets nieuws naar voren brengt;
hij herhaalt slechts de bezwaren, die de Atticisten gewoon waren
tegen de Aziatische stijl in te brengen «).
Volgens Aristides' eigen getuigenis is hij door velen van zijn
tijdgenooten als een buitengewoon groot redenaar beschouwd »).
Deze waardeering is in werkelijkheid misschien minder groot
XXVIII§ 55, 59, 106 K. VgI.L§24K.nbsp;XVIII, XX, XXII K.
») Vgl. W. Schmid, Der Attizismus in seinen Hauptvertretern II, 6, Boulanger,
Aelius Aristide, blz. 395 sq. 446 sq.
♦) Vgl. Dio Cassius ,die over „jjipxja, amp; èizi t^ A-roxii^eiv dcvayiyvcoaxoixevquot;
spreekt (LV, 12).
') XXXIV. K. «) XXVIII, K.
') XXVIII § 14 en 65. XXXIII § 29. L § 95 K, XIII blz. 295 D.
') XXVIII § 128, XXXIV § 6. 11, 16, 47, 48. 55 K.
•) XLVIII § 81 sq., L § 62 en 78, LI § 29 sq. e.a.
geweest, dan Aristides zich verbeeldde maar zeker is hij in zijn
tijd een redenaar geweest, die van meer dan gewone beteekenis
was 2).
Het grootste kenmerk van al zijn geschriften is, dat alle aan-
dacht op de vorm gericht is
In al zijn redevoeringen heeft hij geen enkele origineele gedachte
naar voren gebracht, en is in dit opzicht een kind van zijn tijd:
geen enkele redenaar deed nl. iets anders dan eeuwenoude ge-
dachten eindeloos herhalen
Slechts in één opzicht heerschte er onder de rhetoren verschil
van meening, en dit confhct betrof een formeele kwestie:
„Dies ist der Kampf des papiernen Attisch gegen das leben-
dige Hellenistisch, in dem das Todte gesiegt hat, weil vom Hellenen-
thume nichts mehr zu leben verdiente als der unsterbliche Geist
der Vergangenheit, von dem die Propheten der (xi(x7]ai? nur zu
wenig geerbt habenquot;
III. GENEESKUNDE
Dank zij het feit, dat Aristides veel te lijden had van een zwakke
gezondheid, en tengevolge daarvan de geneeskunde in zijn leven
een groote rol speelde, heeft hij voor deze wetenschap een meer
dan gewone belangstelling gekoesterd.
Uit de beschrijving, die hij van het optreden der dokters geeft,
bhjkt, dat ze dikwijls niet alléén, maar vergezeld van een schare
coUega's «) en helpers hun patiënten bezochten, zoodat het kon
gebeuren, dat er aan het ziekbed van een patiënt allerlei diagnoses
gesteld, en zeer verschillende geneeswijzen aanbevolen werden i)
Naast de icczpoi waren de yuf^vaaTocl als geneeskundigen werk-
zaam het verschil tusschen deze groepen geeft Aristides echter
nergens aan, en weUicht heeft hij ook geen principieel onderscheid
tusschen deze twee categorieën gemaakt.
_ Koevele verschillende, elkaar zeer fel bestrijdende, richtingen er
m deze tijd m de geneeskunde ook geweest mogen zijn 3), Aristides
noemt hiervan geen enkele met name; dat de autoriteit van Hippo-
cr^es nog steeds erkend werd, laat hij slechts zeer terioops blijken^')
Over het stellen van diagnose en prognose deelt Aristides ons
zoo goed als niets mede »), hoewel er in zijn tijd veel studie van
gemaakt werd «); de therapie daarentegen neemt zijn geheele aan-
dacht m beslag; maar, aangezien hij zich slechts zelden aan een
dokter toevertrouwde, kan hij uit den aard der zaak over hun ge-
neesmethoden ook niet veel wetenswaardigs mededeelen; uit het
verslag echter, dat hij van zijn ervaringen met dokters geeft ziet
men niettemin, over hoe groote verscheidenheid van middelen tot
genezing men beschikte. Hij is door verschillende medici achter-
eenvolgens behandeld met zalf genees «)- en purgeermiddelen ») ■
ze hebben het plan gehad, een gezwel, dat hem doodelijk ziek maakte
uit te snijden, of door aanwending van niet nader genoemde kruiden
weg te brandenio), hem uit Smyrna laten vertrekken, daar de lucht
910). Ook slaven werden door sommige artsen op deze wijze tot assistenten op-
geleid (vgl. XXX X§ 14 K). Een der slaven van Aristides was xal x^v réx^,
dya^o? Tr]v Jaxptx^ (XLVII § 75 K).nbsp;'nbsp;Jquot;
') XLVII § 62 K; vgl. LI § 49 K.
Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I blz 192
«) XLVIII § 69 K, XLV blz. 11 D
') Hoe groot het gezag van Hippocrates in deze tijd was, blijkt o.a. uit de vele
commentaren, die Galenus op zijn werken geschreven heeft.
») XLIX § 8 K; vgl. XLVIII § 69 K.
') Galenus b.v schreef ,o.a.:nbsp;xoü ,rpoyiYvti,cxew ,rpie 'ETrtylvyjv, ,rcpl
Ttpoyvcoacto?, ucpl Siayopa? voa7)(xixcov, Ttepl xöv au[.7tTagt;|/dcx(ov Sialt;pop5c
™ 5 8 K. Vgl. § 25. ») XLVIII § 64 K. Vgl. XLIX § 27 K
•) XLVIII § 13, 63 K. i.) XLVII § 62 K.
aldaar voor hem te drukkend was en hem ten slotte een operatie
laten ondergaan .
De psychische geneeswijze is in de medische wereld ook niet
geheel en al onbekend geweest
Het recept van de hier genoemde geneesmiddelen geeft Aristides
niet aan, maar er is geen enkele reden, niet te veronderstellen, dat
het de algemeen gebruikelijke geweest zijn.
Tegen deze „wetenschappelijkequot; medici is Aristides zeer gekant,
en dit niet geheel ten onrechte ®). De ervaringen, die hij zelf met
hen gehad heeft, zijn alles behalve vertrouwenwekkend geweest: ze
konden de aard van zijn ziekten doorgaans niet met zekerheid
vaststellen, zoodat er over de diagnose groote oneenigheid onder
hen heerschte en hun pogingen tot genezing hadden minder
succes, dan Aristides gewenscht achtte '); hier kwam nog bij, dat
een of andere dokter enkele dagen, nadat hij ontboden was, zijn
patiënt pas kwam bezoeken, hoewel de ziekte zeer ernstig was
zoodat het te begrijpen is, dat Aristides genezing in het Asclepieum
te Pergamum trachtte te vinden.
In de daar gebruikelijke geneesmethoden stelde Aristides het
volste vertrouwen, zoodat hij, wanneer de meeningen van Asclepius
en de artsen over de te volgen geneeswijze uiteenliepen, altijd de
opvatting der artsen als onjuist verwierp, en langzamerhand aUe
vertrouwen in hen verloor ; van deze geestesgesteldheid legt hij
een zeer ondubbelzinnig getuigenis af: „Wij hebben, hoewel in het
lichaam getroffen, onze toevlucht niet genomen tot het smeeken
') XLVIII § 69 K. VgL Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I, blz.
386.
') XLVIII § 63 K.
quot;) XLV blz. 140 D. Vgl. Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms I, blz.
197 sq.
') Op het terrein der kruidkunde waren in de He eeuw tallooze geschriften,
waarin zeer veel recepten voor alle mogelijke kwalen en ziekten waren opge-
nomen. Vgl. Friedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I blz. 200 sq.
') Vgl. Galenus, X, 1 sq., 76, 560, 609, XIV, 600, 622 sq., XIX, 9.
Cambridge Ancient History XI, blz. 702, Friedländer-Wissowa, Sittenge-
schichte Roms, I blz. 207 sq.
') XLVIII § 69 K; Vgl. XLVII § 62, XLVIII § 5, 39 K.
') XLIX § 9, 19 K. Vgl. XLVIII § 5, 39 K. ») XLIX § 18 K.
•) XLVII § 63, 73, XLIX § 8 K. Vgl. XLVII § 62 sq., XLIX § 27 sq. K.
-ocr page 94-van dokters, hetgeen een onwaardige daad is, maar, hoewel we de
besten onder de artsen als vrienden hadden, zijn we toch naar de
tempel van Asclepius gevlucht, in de meening, dat, wanneer ik
behouden moest blijven, het 't beste was, indien dit door hem zou
geschieden, en indien dit niet mogelijk zou zijn, de dood het ver-
kieslijkst wasquot; i).
In zijn opvatting, dat Asclepius „de ware en hem passende dok-
terquot; 2) was, staat Aristides niet alleen, maar spreekt hiermee een
in die tijd algemeen geldende meening uit die ook op de dokters
zelve niet zonder invloed geweest is; de dokters, die Aristides be-
handeld hebben, verzetten zich wehswaar zoo nu en dan tegen
een of ander geneesmiddel, dieet, koudwaterkuur, en wat dies
meer zij, waartoe Aristides meende in den droom bevel gehad te
hebben «), — hetgeen niet als bewijs kan gelden, dat ze tegen de
incubatie op zichzelf bezwaar maakten —, maar in vele gevallen
toonden ze groote eerbied voor de behandehng, die hun patiënt op
grond van een openbaring wenschte te ondergaan, al ging deze ook
tegen hun oorspronkelijke plannen in, en wanneer er dan_dank
zij of ondanks deze therapie — genezing scheen op te treden, spra-
ken ze hun bewondering voor hun goddelijken collega uit ®); deze,
voor medici toch wel heel eigenaardige houding, hebben niet'alleen
de door Aristides genoemde, maar ook zeer veel andere artsen aan-
genomen ®).
Hun houding wordt echter begrijpehjker, wanneer we de door
Aristides vertelde wondergenezingen nagaan i), aangezien het dan
al spoedig blijkt, dat het tempelpersoneel in het Asclepieum er
steeds op uit was, aan de, tijdens de incubatie verkregen droomen,
een rationalistische verklaring te geven 2), zoodat in verreweg de
meeste gevallen de patiënt de overtuiging kreeg, dat de godheid
hem gymnastische oefeningen, koude baden, dieet, en wat dies
meer zij, voorschreef, middelen, die ook door de medici werden aan-
gewend .
Het is dan ook niet te verwonderen, dat het aantal plotsehng
intredende genezingen gering was, vergeleken bij het groote aantal,
dat pas intrad, nadat men zich aan een langdurige kuur had onder-
worpen Bij Aristides zelf b.v. heeft het jaren geduurd, vóór hij
zich geheel genezen achtte . Een groot nadeel hierbij was echter,
dat sommige patiënten na eenige tijd de moed zouden kunnen ver-
liezen, en daarom trachtte men van diegenen, die genezen waren,
gedaan te krijgen, een verslag van hun ervaringen in het Asclepieum
op schrift te laten stellen «). Het doel van deze dankinscripties en
z.g. aretalogieën was, dat ook de andere bezoekers '), wanneer ze
lazen, hoe men soms pas na lange tijd genezing kreeg, daaruit de
noodige moed zouden putten, en het vertrouwen in de godheid
met zouden verliezen, ondanks het feit, dat de genezing zich zoo
lang het wachten i).
Maar niet alleen de geschreven getuigenissen versterkten het ver-
trouwen op een uiteindelijke genezing, maar ook het feit dat de
patiënten gewoon waren, elkaar de droomen, die ze de vorige nacht
gehad hadden, te verteUen had hierop een gunstige invloed
Daar immers een droom of visioen niet alleen gewaardeerd werd
als een middel ter genezing, maar ook beschouwd werd als een eer
die de godheid den begenadigde bewees, was de verleiding zeer
groot, om eventueele droomen en de gunstige invloed die daarvan
uitgegaan zou zijn, indrukwekkender voor te stellen, dan ze inder-
daad geweest waren, waardoor de patiënten elkaar onder een zekere
geloofsspanning hielden, hetgeen des te eerder mogehjk was, daar de
aanwezige patiënten, naar we aannemen mogen, voor het overgroote
deel reeds met een zeker tusschen hoop en vrees geslingerd vertrou-
wen bezield gekomen waren, hetgeen in dit overspannen gezelschap
eerder vermeerderd dan verminderd zal zijn. temeer, daar ook de kos-
ters en priesters met aUerlei middelen getracht zullen hebben om
bij de patiënten het geloof, dat de godheid zich ook met hen per-
soonlijk bemoeide te versterken «).
Vele malen spreekt Aristides de gedachte uit, dat de godheid
voor elke opdracht, die hij aan een patiënt geeft, hoe zwaar deze
ook zijn moge, de daartoe noodige kracht en lust geeft i); wanneer
deze meening in het Asclepieum algemeen gedeeld is, is dat voor de
genezing een factor van niet te onderschatten beteekenis geweest,
daar de patiënten de opdrachten, die ze van de godheid meenden
gekregen te hebben, met veel grooter toewijding en nauwgezetheid
uitvoerden, dan wanneer een dokter hetzelfde voorschrift gegeven
zou hebben
Niet alleen het feit, dat de genezingen, die Asclepius verricht zou
hebben, talloos waren, en dat in schijnbaar hopelooze gevallen
®iXa8EX90i;, dat hij vrijwel dezelfde droom gehad heeft (XLVIII § 30 K): wan-
neer Asclepius immers aan twee personen dezelfde droom zendt, is de kans, zich
in zijn bedoelingen te vergissen, minder groot; bovendien werd op deze manier
de mogelijkheid geschapen, de zieken te suggereeren, wit ze gedroomd hadden.
'A(jx;X7)7tia)tólt;; deelt Aristides mee, van Asclepius een openbaring gehad te
hebben, dat het n.1. met de genezing van Aristides heel voorspoedig ging (XLIX
§ 14 K., Vgl. XLVIII § 35, L § 46 K); Aristides spreekt dan ook van de „ver-
troostingenquot;, die hij van de godheid gekregen heeft (XLVIII § 24, 27, 42, L § 1
K, XLV blz. 22 D). Verder vertelt hij nog als zeer groote wonderen, hoe hij
eens aan de voet van het beeld van Zeus-Asclepius een brief vond, die op hem
betrekking bleek te hebben (XLVII § 78 K), en hoe hij na een opdracht van de
godheid, om nl. een bepaalde zalf te gebruiken, na deze van een niet nader aan-
geduide vrouw ontvangen te hebben, zich in zijn verlegenheid tot den koster
wendde. Deze vertelde echter, dat juist die morgen een vrouw de bedoelde
zalf bij het beeld van Hygiea had neergelegd, zoodat er geen twijfel aan de be-
doeling van de godheid mogelijk was. Het is misschien niet geheel en al uit-
gesloten, dat we in deze laatste gevallen meer aan een zeker pia fraus van de kos-
ters moeten denken, dan aan een door Asclepius verricht wonder. Vgl. XLVII
§ 26 K.
1) XLIX § 29, L § 17, 30 K. Vgl. XLVIII § 75 sq., 79, XLIX § 32, L § 22 K.
') Vgl. Galenus, Epidem., VI, 4, 8. Ongetwijfeld heeft hiertoe ook de vrees,
dat men bij ongehoorzaamheid niet alleen een gelegenheid om de genezing te
bevorderen verzuimde, maar ook de toorn van de godheid kon opwekken, bij-
gedragen. Aristides vertelt b.v. hoe een van zijn slaven stierf, daar hij de waar-
schuwingen van een droomgezicht veronachtzaamd had (XLVII § 77 K), en ook
zelf heeft hij eens te weinig op zijn droomen gelet, en het gevolg was dan ook,
dat de ziekte weer verergerde (XLVIII § 72 K). Het is opvallend, dat Aristides
wèl over de eisch tot gehoorzaamheid, maar nergens over een, aan de bezoekers
van het Asclepieum gestelde eisch van moreele reinheid, zooals b.v. te Epidau-
ros, blijkens het opschrift: „ayvèv XP'^ vaoto ■SojfóSeoi; Ivxèi; Eóvra ê(X(ji,evai, ayveta
S'èaxl qjpoveïv 6ata ,quot; gesteld werd, spreekt.
») XLV blz. 20 D. «) XLVII § 72, 78, XLVIII § 12 K, XLV blz. 22 D.
-ocr page 98-maar ook, dat zijn geneesmethoden soms tegen het menschehjk
verstand ingingen i), gaf aan de bezoekers van zijn heiligdom een
hooge dunk van zijn goddehjke macht, die door een merkwaardige
omstandigheid nog duidelijker in het oog viel: „Het feit immers, dat
dezelfde leefregel en dezelfde middelen redding, kracht, verhchting,
ontspanning, opgeruimdheid, en aUes wat heerlijk is, aan lichaam en
ziel schenken, telkens wanneer de godheid daartoe het bevel geeft,
en uitdrukkelijk zegt, maar precies het tegenovergestelde bewerken,'
wanneer een ander daartoe de raad geeft, zonder rekening te houden
met de meening van de godheid, is toch zeker wel een zeer groot be-
wijs van de macht van de godheidquot;^). Asclepius geeft dus den patiënt
m bepaalde gevallen geen recept voor de ziekte, waaraan hij op dat
moment lijdt, waarvan anderen, die hetzelfde ziektebeeld vertoonen,
met evenveel kans op succes gebruik kunnen maken, maar geneest
die ziekte zèlf, krachtens zijn goddehjke wil; het middel, dat hij
hierbij aanwendt, bezit derhalve op zichzelf weinig of geen genees-
kracht, en kan zelfs meer schade aanrichten, dan nut doen
Natuurlijk is dit geen gedragslijn, die Asclepius altijd en overal
volgt: de priesters en kosters zuUen er wel zooveel mogehjk voor
gezorgd hebben, dat hij ook van de erkende medicamenten een
dankbaar gebruik maakte^).
AUe krachten werden dus aangewend, om het verloop van de
ziekte zoo gunstig mogehjk te beïnvloeden: in het Asclepieum, dat
in een zeer gezonde streek lag genoten de patiënten niet alleen
een zeker comfort, maar vooral rust; de geneeswijze, waaraan som-
mige patiënten zich meenden te moeten wagen, is nu en dan van
') XLII § 8, XLVII § 65, 72, XLVIII § 10, 24, 47, L § 7 K.
Het TrapiSoSov heeft in de wondergeneeskunde een groote rol gespeeld niet
alleen in de Asclepiea (Vgl. Diodorus VI, 71, XVII, 103), maar ook in de'tem-
pels van de andere genezing-schenkende goden (vgl. Diodorus, I, 25)
') XLVIII § 73 K.nbsp;'
') Deze gedachte is niet algemeen als juist erkend. Plinius b.v. vertelt, dat de
dankinscripties der genezenen opgesteld werden „ut postea similitudo profi-
ceretquot; en Hippocrates door bestudeering daarvan met „hanc medicinam, quae
clmice vocaturquot;, een begin gemaakt zou hebben (XXIX, 1). Vgl. Strabo XIV
657.nbsp;'
•) XLIX § 30 K.
') XXXIX § 4 K. Vgl. Farnell, Greek Hero cults and ideas of immortality, blz.
273.
dien aard geweest, dat deze heden als een poging tot zelfmoord be-
schouwd zou worden i), maar de patiënten zelf zagen er niets
bijzonders in, daar ze met dergelijke behandelingen vertrouwd wa-
ren : het gehalte van hun huisdokters was — naar onze begrippen —
doorgaans ontstellend slecht hetgeen o.a. te wijten was aan het
feit, dat iedere vorm van examen ontbrak. De voornaamste factor
echter was van psychische aard: de meeste bezoekers immers heb-
ben zich eerst door hun huisdokter laten behandelen; toen zij echter
de overtuiging kregen, bij hen geen baat te zuUen vinden, hebben
ze in hun wanhoop de, wie weet hoe lange en moeilijke, reis naar het
Asclepieum ondernomen, en zich op genade en ongenade aan de
daar troonende godheid overgegeven; dadr zagen ze de tallooze
dankinscripties en wijgeschenken van menschen, die dezelfde ziekte
of erger gehad hadden, en genezen waren, lazen overeenkomstige
getuigenissen in de vele aretalogieën, die hier aanwezig waren, en
met hoop en angst in hun hart zijn zij op deze geheimzinnige gewijde
aarde gaan slapen. Doordat ze dag in dag uit naar de verhalen van
hun medepatiënten hoorden, hoe n.1. Asclepius of een andere ge-
nezingschenkende godheid hun in de droom, of zelfs terwijl ze waak-
ten, verschenen was, een middel tot genezing of verlichting van hun
pijn gegeven had, zijn ze zóó vervuld geraakt van deze, voor hen
meer dan indrukwekkende verhalen, dat ook zij op den duur droo-
men en vizioenen kregen, en de hoop ook hun hart begon te vervul-
len. Door hun geloof in de goedheid en macht van deze godheid is
mèt hun hoop ook hun wil tot genezing gesterkt, en zóó kon deze
dan ook inderdaad, wanneer ze aan een of andere nerveuze functie-
storing leden, bij deze gunstige psychische gesteldheid, intreden, en
ook bij geneeslijke organische ziekten was het niet uitgesloten, dat
deze psychische factoren de weerstandskracht van het organisme in
zoo sterke mate verhoogden, dat een genezing er het gevolg van
was 3).
') Vgl. o.m. XLVIII § 19 sq., 47, 48, 50 sq. K.
Galenus, passim.
Priedländer-Wissowa, Sittengeschichte Roms, I. 207 sq.
Cambridge Ancient History XI, 702.
Door vele medici is deze gedachte uitgesproken: Erwin Lieck, Das Wunder
in der Heilkunde (1930): „Es ist keine Betriebsstörung im lebenden Organis-
mus, keine Krankheit, mögen wir die funktionell oder organisch nennen, die
Natuurlijk hebben diegenen, die de hoop op genezing opgaven, en
vertrokken, het vertrouwen van velen geschokt, maar slechts zelden
zuUen ze in staat geweest zijn, het hun geheel te ontnemen: er kon-
den immers zeer gegronde oorzaken zijn, dat ze niet geholpen waren:
ze konden de bevelen van de godheid veronachtzaamd i), een dank-
offer niet gebracht, of op een andere wijze zijn werking belemmerd,
of zijn misnoegen opgewekt hebben.
Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat „de gunstbe-
wijzen van Asclepius en de goden van Egypte jegens de menschen
thans zeer talrijk zijnquot; 2), en dit gold niet alleen van de Asclepiea 3),
maar ook van de als genezingschenkend beschouwde tempels van
andere goden
nicht der seehschen Beeinflussung mehr oder weniger zugänglich wärequot;. In de-
zelfde geest spreken ook Bernheim (De la suggestion et de ses applications à
la thérapeutique, 1891, Hypnotisme, suggestion, psychothérapie, 1903),
Charcot (La foi qui guérit, 1893), Janet (Les médications psychologiques,
1919, La médicine psychologique, 1924), Lehmann-Petersen (Aberglaube
und Zauberei, 1925). Vgl.: Herzog, Die Wunderheilungen von Epidauros,
Philologus, XXII, 3. Vgl. ook Carp, De neurosen, 1932, blz. 322; „Een médi-
camenteuse therapie kan slechts baat hebben, indien het gegeven medicament
de symbolische uitdrukking is van den suggestieven invloed, welken de genees-
heer — àl dan niet bewust — op den patiënt uitoefent. Ook hier is het dan wel
het geloof, dat de genezing schenkt, of de introjectie van den overheerschenden
wil van den geneesheer in de neurotische persoonlijkheid, welke de genezing
oproept. De magisch-werkende invloed van den geneesheer is en blijft nog
steeds van groote beteekenisquot;.
') Het uitvoeren van de bevelen van de godheid noemt Aristides XetTOupYeïv
(XLIX § 32 K, vgl. § 50).
quot;) XXVI § 105 K. Vgl. XLV blz. 22 D, Boulanger, Aelius Aristide, blz. 180 sq.,
206 sq.
') Aristides noemt nog de Asclepiea te Smyrna (XLVII § 17 K), Epidaurus
(LII § 1 K), en Poemanenus (L § 3 K).
') Door Aristides worden als zoodanig genoemd ; Serapis (etç SâpaTTiv, passim,
XLVII § 38, XLVIII § 18, XLIX § 46 sq., L § 97 K;) Isis (XLVH, § 25, XLIX
§ 45 sq., 49, L § 97 K), Zeus (XLVI § 1 K, vgl. XLII § 4, XLVII § 78, XLVIII
§ 27, XLIX § 39, L § 40, 46 K), Athene (XXXVII § 20, 26, XLVII § 41 sq.,L § 9
K), Heracles (XL § 12. 21, L § 42 K), de Asclepiaden met Hygiea, laso. Panacea,
Aegle, en Epione ('AaxXTjTriâSai passim, XLIX § 22, L § 16 K) Telesphorus
(XLVIII § 10, XLIX § 21 sq., L § 16 K) Dionysus (XLI § 7, L § 39 K), Apollo
(XLVIII § 18, L § 32 K, XLV blz. 11 D), Artemis (XLIX § 21 K), Amphiaraus
en Trophonius (XXXVIII § 21 K), de Nymphen (XXXIX § 3 K) en Poseidon
(XLVI § 1 K).
Tot de bezoekers behoorden menschen uit alle Massen der bevol-
king; het percentage vermogenden is relatief zeer hoog geweest,
daar de financieel zwakkeren ongetwijfeld niet in staat geweest
zijn, de kosten van eventueel een groote reis en een langdurige kuur
te dragen ; een meerdere intellectueele vorming was in deze tijd
geen verhindering, in de wondergenezingen het volste vertrouwen
te stellen «).
Van eenige concurrentie tusschen de verschillende Asclepiea is
geen spoor te ontdekken en deze zou ook niet veel reden van be-
staan gehad hebben, daar hun methoden in hoofdzaak gehjk ge-
weest zullen zijn. Aristides geeft ons van de, te Pergamum gebrui-
kelijke, een vrij uitvoerige beschrijving:
Men trachtte door incubatie met de godheid in een zeker con-
tact te komen, daar men overtuigd was, dat in de droomen het een-
voudigste en meest directe middel gegeven was, met de goden in
relatie te treden
Nadat men door gebeden 1). offers^), en reinigingen 3) getracht
had de godheid voor zich te winnen, legde men zich ter ruste in een
der bijgebouwen van de tempel in de tusschen de ingang van de
tempel, en het hek, dat de zuilengaanderij afsloot, gelegen ruimte »)
hemelTnbsp;^^^^^^ tempelgebied, onder de blooté
Wanneer er een zeker regelmatig verkeer ') met de godheid ont-
staan was«), openbaarde deze zich op alle mogelijke, ver van
iedere tempel verwijderde, plaatsen »).
Wanneer de godheid iemand wilde helpen, genas hij hem door
eigenhandig rechtstreeks in te grijpen of openbaarde, welke
middelen de genezing zouden veroorzakenquot;).
In de droomen kreeg men niet alleen de opdracht, een bepaald
geneesmiddel te gebruiken, of een voorgeschreven kuur te volgen
maar ook werden er dikwijls alleriei bepalingen aan toegevoegd'
eens moest Aristides een bad in de rivier nemen, en een daar^e
door de godheid aangewezen jongen hem daarheen geleiden i^) •
een andere maal werd behalve het geneesmiddel ook het uur waarop
gt;) XLII § 1, XLVII § 17, XLVIII § 4, LXIX § 49 K
') XLVIII § 27, XLIX § 39. 45, 49 Knbsp;» . .
') Vgl. XLVIII § 21 K.
') Al beschouwde men de macht van de godheid als aan plaats noch tijd gebon-
den, t6ch was men van meening, dat de tempel in de eerste plaats het Lrrein
van^zijn werkzaamheid was: Vgl.: XXIII § 15, XLVIII § 11. XLIX § 28, L §
') XLVIII § 71 K.
Ihfi'ïquot; ^nbsp;tempel in het tempel-
fon EoÏquot;quot;nbsp;die Wunderheilungen
von Epidauros, Philologus, XXII 3
xfvrfr/r,?nbsp;quot;nbsp;bezig:
Vgl. XLVII § 2, 3, 38; XLVIII § 10, 11, 25, 37, L § 9, LI § 48 K
temnèl.1?'!!nbsp;'' Epidaurus kwamen genezingen buiten het
logur XXII rquot;''nbsp;quot;quot;quot;nbsp;-- Epidaurus, Philo-
XLvSnbsp;dat Aristides hiervan geeft is zeer beperkt: vgl.
») XLVII § 65 K. Vgl. Eepol Xóyoi passim.
quot;) XLVIII § 18 K.
het gebruikt moest worden, voorgeschreven i), en de aanwending
vóór, tijdens, of na de maaltijd werd eventueel ook nauwkeurig
opgegeven
De godheid beperkte zijn werkzaamheid echter niet tot het aan-
prijzen van allerlei therapieën, maar deed Aristides ook allerlei mede-
deehngen en voorspellingen, voornamelijk omtrent het verloop
van de ziekte of gaf hem de aard van de ziekte, waaraan hij
leed, te kennen richtte waarschuwingen tot hem ®), liet hem van
de eene plaats naar de andere reizen of hield hem tijdens een door
hem ondernomen reis op zijn weg tegen ').
De eischen, die Asclepius stelde, waren voor verlichting, in elk
geval verandering, vatbaar: Aristides werd eens door hem naar
Chios gezonden, maar halverwege de reis trok de godheid deze eisch
weer in en dergelijke veranderingen bhjkt hij meermalen aan-
gebracht te hebben Ook voor zeer radicale wijzigingen in zijn
eischen bleek hij niet terug te schrikken, hetgeen ook Aristides
ondervond. Tot de kuur, die hij moest volgen, behoorde n.1. ook,
dat hij begraven moest worden, maar Asclepius nam met een sym-
bolische handeling genoegen, en beval hem, zich met zand te be-
strooien 1quot;). Een andere maal openbaarde hij, „dat ik ook nog een
deel van mijn hchaam moest afsnijden, maar dat hij dat niet van
me vergde, daar het een te zware taak zou zijn; hij zou het me dus
kwijtschelden, maar dan moest ik in plaats daarvan de ring, die
ik placht te dragen, van mijn vinger nemen, en aan Telesphorus wij-
den; dit immers zou dezelfde werking hebben, als wanneer ik de
vinger zelf zou prijsgevenquot; i^).
Niet minder ontstellend voor Aristides was de openbaring, dat hij
-ocr page 104-binnen enkele dagen moest sterven; ook ditmaal viel het echter
^^^ ^^^ vouoeltl
ook dit ongeluk te bezweren i).
Degodheidgaf zijnopenbaringen, door den patiënt zijn wil te laten
hooren, en hem vizioenen te zendennbsp;wu te laten
geztn dat f rnbsp;^^ -- bad
SnTrVt fnbsp;verschenen was, daar beide
mogelijkheden gegeven waren 3).
In de verslagen, die ze van hun nachtelijke bevindingen aan
hun medebezoekers, en later eventueel in hun aretalogiZ gaven
s^hebh T^^^^^^^ verondersteüi^g S
shst hebben. Het aantal godenverschijningen o.a. aan Aristides is
dan ook betrekkelijk grootnbsp;^ristiaes is
Asclepius vertoont zich nu eens in de gedaante van het beeld
wijkingen «) _ dan weer in de gestalte van een der kosters ^ of
andere godheri
Van de indruk, die zoo'n godenverschijning maakte, geeft Aris-
kte i2uï T7T quot;rnbsp;beschrijving: „Ook had
Ik de indruk, dat ik hem kon aanraken, en hij in eigen persoon ge-
komen was; Ik was tusschen waken en droomen in en wilde naar
zoThr^'rinbsp;-- ik hem gezLn
äZor^enXu T Tquot;nbsp;^nbsp;half
tereld en V T 'nbsp;^^^ ^^^^ ^^onden steü
Zd en Tnbsp;^^^ tegelijkertijd met vreugde ver-
te br^Jn ' rnbsp;^^^nbsp;- veLarring
tebre^, wie der menschen kan dit beschrijven? AUeen een in
;) XLVIII § 26 K; vgl. XLVII § 71, XLVIII § 13 K
;!in ri'K 'nbsp;quot;quot; ^ ™ ^nbsp;^ - ^ LII , 3,
') Welcker, Kleine Schriften, III.
Wilamowitz, Der Glaube der Hellenen, II 497
Heiluugswunder, R. G. V. V, VIII 1
XLVH § 71, L § 50, 56 K. «) L § 50 K XLVTT s
XLVIII § 9 K. Vgl. L § 19, 21 K.nbsp;xlV„I § Is T ' '' quot;quot;
-ocr page 105-gewijde (ti(;twv TETsXecrfjiévtóv) weet daarvan, en kan dit begrij-
penquot; 1).
Een groote moeilijklieid was altijd weer de waardeering van de
droomen; naast elkaar bestonden immers de natuurlijke, en de door
goddelijke werking veroorzaakte, waarvan de eerste groep zonder
beteekenis, en de tweede van hooge waarde was ; wanneer men
nu tot de overtuiging gekomen was, een door de godheid gezonden
droom gehad te hebben, was men de moeilijkheden nog niet te bo-
ven, daar nu de juiste exegese nog noodig was, om de bedoeling
daarvan te leeren kennen .
Aristides spreekt nergens over natuurlijke droomen, die hij ten
onrechte voor goddelijke gehouden heeft, of omgekeerd; blijkbaar
is hij te ver in deze mysteriën doorgedrongen dan dat hij deze
vergissing nog zou hebben kunnen maken; de godheid was n.1. een
en al gewilligheid, om het bovenaardsche karakter van een droom
door allerlei teekenen en wonderen boven iedere twijfel te verhef-
fen, b.v. door iemand telkens dezelfde droom te zenden®), of eenzelfde
openbaring tegelijkertijd aan twee personen te doen®). Eveneens gold
het als een gunstig teeken, wanneer het moment, waarop men ont-
waakte, hetzelfde was, als dat, waarop de gebeurtenissen in de
droom schenen plaats te yinden '). Wanneer men de inhoud van een
droom de volgende dag in een boek beschreven vond of op de
plaats, waar de gebeurtenissen daarvan zich afspeelden, de hulp
van de godheid later inderdaad bleek ®), dan golden deze omstandig-
heden als tastbare bewijzen van de betrouwbaarheid van deze open-
baringen. Ook het oogenbhk van de openbaring is niet zonder
beteekenis: bij het aanbreken van de dageraad zijn de droomen het
betrouwbaarst^®). De godheid ging zelfs zóóver, dat hij „door te voor-
XLVIII § 32 K. Aristides spreekt ook van „de warmte, veroorzaakt door
het zien van de godheidquot; (XLVIII § 21 K), een bovenaardsche vreugde, die hem
vervulde (XLVIII § 23 K), en hoe hij, als bij de inwijding in mysteriën, tusschen
hoop en vrees verkeerde (L § 7 K).
') Vgl. D. S. Dict. des Antiq. II, 1, blz. 292 sq.
') Vgl. Artemidorus 'Oveipoxpmxd.
') XLVII § 38 K. 5) XLVII § 69 K.
') XLVII § 66 K.
XLVIII § 30 K. Vgl. Wendland, Die Hellenistisch-RömischeKultur, blz. 112.
') XLVII § 56, L § 56 K. «) L § 69 K. ») L § 107 K.
quot;) L § 20, 45, 55, 89 K.
spellen, wat er de volgende dag zou geschieden, tegelijkertijd een
bewijs leverde. Want hij voorspelde, hoe het weer zou zijn, waar de
Wagenmenner zou verschijnen, en gaf nog meer bewijzen van de
waarheidquot; i).
De uitleg van Aristides' droomen is dikwijls zeer eenvoudig: Hij
droomde eens, dat hij en een van zijn vrienden geen bad genomen,
maar zich wel gezalfd hadden. De conclusie, die hij trok, dat hij nl.
geen bad mocht nemen, ligt voor de hand; hoe hij er aan komt, dat
dit bevel voor 6 dagen gold, is minder duidelijk
Dat hij na een droom, waarin hij als zijn meening uitsprak, dat
hij niet had moeten eten, en een ander dat beaamde, tot de conclusie
kwam, te moeten vasten, is eveneens te begrijpen
Evenmin schuilt er eenige moeilijkheid in de droom van Aristides,
„dat er een voor Zosimus bestemde orakelspreuk was gegeven, dat
hij nl. zóó lang zou leven, als „de koe op het veld zou levenquot;; en ik
zei in mijn droom tegen hem: „Je begrijpt zeker wel, wat het orakel
bedoelt? Het beveelt je, geen rundervleesch te etenquot; en nog vele
andere in de droom gegeven openbaringen leveren geen grooter
moeihjkheden op
Grooter scherpzinnigheid vereischt het reeds, om na een droom,
dat het schip, waarop een door Asclepius bevolen reis aanvaard
zal worden, zinkt, tot het inzicht te geraken, dat de godheid hiermee
te kennen geeft, dat men deze reis niet behoeft te maken «).
De droomen, waarin de godheid met gebruikmaking van persoons-
namen of titels van boeken zijn bedoelingen suggereert, zijn eveneens
niet zoo gemakkelijk te doorgronden, maar ook deze oplossingen
zijn, wanneer men eenige routine verworven heeft, nog wel te vin-
den. Van deze problemen, waarvan de oplossing eenige verwant-
schap met het bekende ei van Columbus vertoont, zijn er ook aan
Aristides enkele voorgelegd; een mooi voorbeeld hiervan is de
droom, die hij kreeg, toen hij eens een reis naar Smyrna maakte:
„Toen ik naar de vlakte was afgedaald, kreeg ik de volgende
') XLVIII § 26 K, vgl. § 54. Zoo'n bewijs van echtheid noemt Aristides oiifxpo-
Xo?, lt;ju(j,poXov, oüv'amp;riiJ.a.
«) XLVII § 29 K. Vgl. XLVIII § 71 K. gt;) XLVII § 27 K. Vgl. § 9, 26, 40, 56.
') XLIX § 37 K.
») XL § 22, XLVII § 28, 40, 46, 50, 76, XLIX § 13, 31, L § 42, 53, 82, 89, 94,
LI § 31 en 49 K. •) XLVIII § 17 K.
nacht naast andere droomen, die me duidehjk maakten, dat ik de
reis niet mocht voortzetten, deze: ik droomde, dat ik „De Wolkenquot;
van Aristophanes in de hand had. En nauwlijks was de dageraad
aangebroken, of de hemel was bewolkt, en niet veel later begon
het te regenen, zoodat sommigen mij gelukwenschten, dat ik niet
voor die tijd vertrokken was, en anderen zich verwonderden, dat
de voorspelling zoo precies was uitgekomenquot; i).
Diepe indruk heeft ook een verschijning van Athene op Aristides
gemaakt, en hem tevens in de gelegenheid gesteld, een schitterend
blijk van zijn vernuft te geven: „Niet veel later verscheen Athene,
met de aegis in de hand, in schoonheid, grootte, en in haar geheele
gestalte gelijk aan de Athene van Phidias te Athene. Een aller-
aangenaamste geur steeg van de aegis op, en deze was in kleur gelijk
aan een of andere soort was, en haar schoonheid en grootte waren
bewonderenswaardig. Aan mij alleen verscheen ze, na recht tegen-
over me plaats genomen te hebben, en wel op dat punt, waar ik
haar het best kon zien. En degenen, die bij me waren, schreeuwde
ik onder het noemen van de naam „Athenequot; toe, dat ze in eigen
persoon bij me stond, en met me sprak, en wees op haar aegis. Maar
zij wisten niet, wat ze beginnen moesten, maar waren radeloos, en
vreesden, dat ik aan het ijlen was, totdat ze het herstel van mijn
krachten zagen, en de woorden van de godin, waarnaar ik luisterde,
eveneens hoorden. Voor zoover ik het me herinneren kan, zei ze het
volgende: ze bracht me de Odyssee in herinnering, en zei, dat de
verhalen daarvan geen sprookjes waren, en ik dat uit de won-
deren, die tegenwoordig nog altijd geschieden, kon opmaken. Ik
moest dus volhardend zijn, want in mij waren de personen van
Odysseus en Telemachus vereenigd, en op haar weg lag het, mij te
helpen. En nog andere dingen in diezelfde geest hoorde ik. Zóó ver-
scheen de godin, vertroostte en redde mij, die daar ziek neerlag,
en zoo goed als dood was. En terstond kwam ik op de gedachte,
me een clysma van Attische honing te gevenquot;
Slechts iemand, die het in de exegese van droomen even ver als
Aristides gebracht heeft, zou deze conclusie hebben kunnen trekken.
Maar niet aUeen Aristides, doch ook anderen geven blijk, in het
uitleggen van droomopenbaringen groote bekwaamheid te bezit-
') LI § 18 K. Vgl. XLVII § 51, L § 19, 59, LI § 66 K.
«) XLVIII § 41 sq. K.
teni) .hetgeen tot allerlei discussies en debatten aanleiding kon geven^).
Er zijn echter droomen. wier uitleg niet met zekerheid is vast te
stellen en dan is de aangewezen weg. de godheid om nadere ge-
gevens te verzoeken en deze is dan doorgaans wel bereid, hieraan
gevolg te geven ®). Van sommige droomen wordt echter de diepe
zin pas na de vervulhng duidelijk, zooals ook Aristides meemaakte,
die de openbaring kreeg: „Daarvoor zullen ik en de witte meisjes
zorgdragen.quot; Niet veel later kreeg Aristides van den keizer brieven,
die hem de vurig verlangde vrijstehing van staatsdiensten verleen-
den, zoodat hij terstond begreep, dat met die „witte meisjesquot; de
brieven bedoeld waren«). Een verschijning van den redenaar Lysias
bleek later door de daarop volgende genezing een bevrijding van
zijn ziekte voorspeld te hebben ').
Het kwam ook voor. dat men een droom kreeg, die op een ander
betrekking had. en in dat geval haastte men zich, de boodschap van
de godheid aan den betrokken persoon over te brengen »).
Ook op andere wijze, n.1. door voorbede, kon men pogingen in
het werk stellen, de genezing van een ander te verhaasten, of zelfs
te bewerken ®). en deze voorbede was dikwijls niet tevergeefs, en
geen wonder, want uit eigen beweging reeds het Asclepius de omge-
ving van zijn gunstelingen in de zegeningen, die hij hem schonk,
rijkelijk deelen. zooals ook Aristides eens opmerkte:
..Ik kreeg immers zoo'n groot vertrouwen in de godheid, dat ik.
toen ik op grond van bevelen, die mij in de droom gegeven waren,
op de terugweg was van de warme baden naar de stad. hoewel de
aardbevingen op zijn hevigst woedden, en de smeekbeden en de
verwarring der menschen gezien had. op het punt stond, hun te
zeggen, dat ze absoluut niet bevreesd behoefden te zijn. daar er
niets ergs zou gebeuren, want dat ik zelf anders niet door hem naar
de stad geroepen zou zijnquot; iquot;).
') XLVII § 9 K.nbsp;XLVIII § 72 K.
») XLVII § 7 K. Vgl. XL § 22, XLVIII § 72 K.
») XLVII § 55 K. ») XLIX § 39 K. «) L § 75 K.
') L § 59 K. Kal ópw Auciav xèv ^i^Topa, veaviaxov oóx étxapw. èTrjfjei Sè rj rfjlt;;
xaTapoXïji; ï][xépa xai 6 TuupsTÓ? oöx iTreyévETO, dXX' èXüS-T) tó vómf][ia èv TOÓTCjj.
«) XLVII § 72. L § 5, 42 K. Vgl. XLVIII § 30, XLIX § 15, L § 23 sq., 54 K.
«) XLVII § 71. 74 K. Vgl. XLIX § 39 sq. K. Deismann. Licht vom Osten«,
blz. 122. 150. 4. 154. 3. 160.
'») XLIX § 43 K; Vgl. XLVIII § 12. 14, L § 36 K.
-ocr page 109-Dat het echter niet altijd voordeelig is, om tot de kring van een
gunsteling van Asclepius te behooren, ondervonden Hermeas en
Philumena, twee kinderen van Callityche, een van Aristides' ken-
nissen. Toen Philumena n.1. gestorven was, hoorde Aristides in de
droom „dat zij haar ziel voor mijn ziel, haar Hchaam voor mijn
hchaam, aUes wat zij bezat, in ruil voor het mijne gegeven hadquot;
Naar aanleiding van deze gebeurtenis verhaalt Aristides: „dit
meisje had een broer, Hermeas, die ook zelf, tijdens de groote
ziekte, toen o.a. de godin Athene me verscheen, voor mij gestorven
was, vvanneer ik dat met deze woorden mag uitdrukken. Want op
dezelfde dag, zooals ik later vernomen heb, stierf hij, en genas ik
van een chronische koortsquot;
Asclepius gaat in zijn bemoeiingen ver buiten het terrein van
de medicijnkunde Toen hij aan Aristides eens bevel had gegeven,
melk te gebruiken, hoewel deze in dat jaargetijde nergens te ver-
krijgen was, zorgde hij er voor, dat de melk tóch verkrijgbaar
was 1), en op dezelfde wijze bewerkte hij, dat Aristides de beschik-
king kreeg over een ei, dat hij tot herstel noodig had Toen Smyr-
na op het punt stond, door aardbeving verwoest te worden, redde
hij Aristides, door hem voor die tijd uit die stad te laten ver-
trekken 6). Hij redt uit gevaren geeft beschutting tegen on-
gunstig weer s), ruimt moeilijkheden uit de weg »), geeft wenken,
hoe men een tegenstander gedurende een bokswedstrijd kan ver-
slaan iquot;), en bemoeit zich tot in finesses met de rhetorische werk-
zaamheden van Aristides quot;), volgens wiens getuigenis Asclepius op
alle mogelijke terreinen en in alle omstandigheden helpt i^). Hij
zoekt zijn kracht niet in zijn isolement, maar werkt broederlijk
1nbsp; XX § 3 K. ') XLII § 10, XLVIII § 12 K. «) LI § 27 K.
•) XLII § 11 K. gt;quot;) XLII § 11 K.
quot;) XLII § 11 K. Vgl. quot;lEpol Xóyoi passim.nbsp;XLVIII § 8 K.
-ocr page 110-met andere goden samen, niet alleen met de Asclepiaden maar
ook met Serapis en Athene 3); deze, en ook de andere godr
leggen, evengoed als Asclepius, een geweldige activiteit aan de
dag, en helpen de menschen, door hen, na in den droom, of in eigen
persoon verschenen te zijn, te vermanen, opdrachten te geven de
oeko„,st te onts nieren, en troost te schenken, niet allefn in hun
ziekten, maar ook in al hun andere moeilijkheden en zorgen«)
Van de tallooze kuren«) die Aristides gevolgd heeft, beschrijft
hl], zooals hi3 zelf getuigt, alleen de merkwaardige, en verzwijgt de
in de geneeskunde gebruikelijke methoden «)
Hoewel Aristides dus bijna alleen excessen vertelt, blijkt toch uit
de door hem gegeven voorstelling, dat de in het Asclepieum gevolgde
herapieen m sterke mate afhankelijk waren van het wetenLappe-
lijk pei, waarop de officieele geneeskunde stond, daar de „paL
lor t.fgt;Tf;'nbsp;kenmerken
door het feit, dat de voorgeschreven geneesmiddelen, gymnastische
rundto'^b rrnbsp;^ ^^ ge-
kunde onbekend waren, maar dat deze voorschriften gegeven wer-
den onder omstandigheden, die juist de door Asclepius aangeprezen
me hode schenen te verbieden: Asclepius is blijkbaar niet zoo heel
droi^nnbsp;wetenschap doorge-
De door Aristides meegedeelde recepten van goddelijke her-
komst zijn zeer gevarieerd: Als geneesmiddel tegen tandpijn raadt
Asclepius een uit de asch van een verbrande leeuwentand bereide
zalf peper „wegens de warmtequot; en bloesem van de nardus aan ')
lintnnbsp;gebruik van gerstedrank met
inzen «), en honing met eikels «) aan. Een ernstige kramp en ver-
stijving van de rugspieren is door een mengsel van vijgLap en
nardi^met succes te bestrijdenquot;). Voor aUerlei maag- en onder-
; S y K. ') L § 8, 58 K. 6) Vgl XLVII § 1 sq K
'1nbsp;^^ TrapaSÓ5lt;ovnbsp;PoiXofxa^.
j ^l^lA § 36 K; de ax^xu? 'IvStxó? is een in de geneeskunde eebruikeliik
cpt ™
-ocr page 111-lichaamsstoornissen kan men van een pleister, waarin dictamnum
als een voornaam bestanddeel verwerkt is, veel goeds verwachten i);
een mengsel van het bezinksel van wijn met oesypus kan trou-
wens dezelfde gunstige uitwerking hebben. Een der doeltreffendste
middelen om een wond te genezen, is, er de inhoud van een ei over
uit te spreiden
Daar Aristides bij de opsomming van zijn kwalen, en de door
hem gebruikte geneesmiddelen meer wijdloopig dan nauwkeurig is,
is soms niet vast te stellen, waarvoor een bepaald geneesmiddel be-
doeld is: van deze medicamenten zijn sommige voor uitwendig ge-
bruik bestemd: olijfolie zonder zout kaneel en een soort bal-
sem-hars andere voor inwendig gebruik: een mengsel van alsem
en azijn '), en een geneesmiddel, dat hij als „mengsel van Philoquot;
aanduidt
Van het recept „rozijnen met zeepquot; ®) is noch het doel nöch de
aanwending aangegeven.
Aristides spreekt tenslotte ook nog over een medicament, dat
uit van dieren afkomstige bestanddeelen samengesteld was, zonder
hierover echter in bijzonderheden af te dalen i®).
Van de hier genoemde, door Asclepius aangeprezen, geneesmid-
delen waren sommige bijna uitsluitend als „wetenschappelijke
medicamentenquot;quot;) in gebruik; de andere, die tegenwoordig als
huismiddeltjes misschien nog wel dienst doen, zooals peper, kaneel,
vijgen, rozijnen en honing, komen ook geheel overeen met de mid-
delen, die de officieele wetenschap in vele gevahen voorschreef i).
Evenals Galenus is ook Asclepius een groot voorstander van
braak- en purgeermiddelen althans bij de behandehng van Aris-
tides, aan wien hij deze telkens en telkens voorschrijft.
Ook voor het dieet, dat men volgt, is hij niet geheel onverschillig,
evenmin als Galenus en vele andere artsen en in vele gevaUen
schrijft hij dan ook een bepaalde leefregel voor «). Aristides heeft
zich tijdens zijn langdurige ziekte op zijn bevel gedurende eenige
tijd moeten onthouden van respectievelijk wijn «), vleesch, uitge-
zonderd het vleesch van hanen '), visch«), gebak»), bepaalde
vruchten en groenten i»), maar krijgt ook wel eens bevel, ganzen-
leverquot;), ganzenvetquot;), varkensvleeschquot;), noten, vijgen en dadels i«)
te eten; ook gebeurt het soms, dat hij het gebruik van wijn wel
toestaat, maar tevens een maximum hoeveelheid vaststelt i®); of
men een geneesmiddel vóór of na de maaltijd inneemt, acht hij
ook niet zonder belang i«), en wanneer hij dat noodig acht, laat hij
zijn patiënten van tijd tot tijd vasten quot;).
In operaties schijnt hij niet veel heil te zien i), maar het aderlaten
achtte hij, evenals de artsen van zijn tijd, in vele gevallen van groot
nut 2).
Bij de door Asclepius voorgeschreven geneesmethoden speel-
den de waterkuren een zeer groote rol»): men moest op zijn tijd een
zekere hoeveelheid water drinken of baden nemen in badhuizen
warme en koude bronnen «), de zee en in alle mogelijke rivieren 8),
zich met sneeuw wasschen »), en modderbaden nemend«); deze op-
drachten werden bij voorkeur midden in de winter gegeven quot;).
Deze voorhefde van Asclepius voor baden verhindert hem echter
niet, om, zoo noodig, alle baden en wasschingen te verbieden i^).
Ook de kleedij van den patiënt werd door Asclepius als een factor
van beteekenis beschouwd
Aan gymnastische oefeningen kent Asclepius bhjkbaar groote
waarde toe i).
Midden in de winter kreeg Aristides n.1. bevel om barrevoets een
zekere afstand te draven en paard te rijden 3); tijdens een hevige
storm moest hij eens de haven overvaren ; anderen kregen weer
opdracht ,te gaan jagen, wanneer het nuttig voor hen was, en zich
lichamelijkin te spannen«). Dat ook geestesarbeid naar zijn meening
de genezing kon bevorderen, blijkt uit het feit, dat Aristides her-
haaldelijk aangespoord wordt, zijn litteraire en rhetorische werk-
zaamheden, ondanks alle ziekten, niet te verwaarloozen s).
In het Asclepieum werd aan de muziek eveneens een genees-
krachtige werking toegeschreven Aristides kreeg n.1. eens in een
droom de opdracht, zich op de lyriek toe te leggen, en te musiceeren,
waarna de door hem vervaardigde liederen door een op zijn kosten
gevormd jongenskoor werden ingestudeerd, en telkens wanneer hij
dan een benauwdheid of een andere aanval kreeg, „placht Theodo-
tus, de geneesheer, wanneer hij daarbij was, gedachtig aan die droo-
men, de jongens enkele van die hederen te laten zingen, en onder
het zingen ontstond er geleidelijk een zekere verlichting, en soms
ging de kwaal zelfs geheel overquot; »).
Van de geneeswijzen, die op Aristides — zooals hij vertelt — toe-
gepast zijn, dragen sommige een magisch karakter »): een bepaalde
zalf bhjkt geneeskracht te bezitten, dank zij o.a. het feit, dat een
zekere vrouw, Tii^v) genaamd, de geefster is; de naam van deze
vrouw is blijkbaar van niet minder belang dan de chemische sa-
menstelling van de zalf .
Om een bad meer effect te laten hebben, moest Aristides van een
schip „Asclepiusquot; geheeten, in de zee duiken: ook in dit geval is de
naam niet zonder beteekenis 2).
De heilzame werking van een ring werd vergroot door in het zegel
„Zoon van Kronosquot; te graveeren
Asclepius zelf erkent de waarde van de magische tooverformules,
door er aan Aristides eenige te leeren, die in de gegeven omstandig-
heden hun doel niet zouden missen; een van deze spreuken was:
„waakquot;«).
Toen onder de vele ziekten en kwalen, die Aristides teisterden, ook
zijn tanden eens aangetast werden, is Asclepius, zooals hij gewoon
was, te hulp gesneld, en heeft hem ter bestrijding hiervan een ge-
neesmiddel aan de hand gedaan; hij moest n.1. een leeuwentand ver-
branden, het verbrandingsproduct fijn wrijven, en dit poeder als
zalf gebruiken ®).
Asclepius koesterde blijkbaar even groote verwachtingen van de
magische werking van dit medicament, als van de Egyptische pries-
ter-sandalen, die hij als voorbehoedmiddel tegen waterzucht aan-
beval 1).
Het spreekt vanzelf, dat de godheid er prijs op stelt, zoo nu en
dan eenige uitingen van dankbaarheid bij zijn patiënten waar te
nemen. Dit verlangen kan zich in zóó sterke mate van hem meester
maken, dat hij zelf aan deze en gene een vrij duidelijke wenk geeft, in
dit opzicht niet te kort te schieten '); ook Aristides heeft dergelijke
opwekkingen gehad
Het pleit voor zijn onbaatzuchtigheid, dat hij ook voor de belan-
gen van andere goden opkomt ®), en niet vergeet, de bezoekers van
1nbsp;XLIX § 21 K.nbsp;XLVIII § 54 K.
») XLVIII § 27 K. Vgl. Aristophanes, Plut. 883 sq., Lucian. Pilopseudes, 17,
Deissmann, Licht vom Osten', blz. 62.
') XLVII § 71 K. Vgl. Höfler, Der Sarapishymnus des Ailios Aristeides, blz. 63.
») XLIX § 36 K. ») XLVII § 61 K.
') Ook te Epidauros heeft hij de patiënten dikwijls op het hart gedrukt, de
dankoffers niet te vergeten: vgl. Herzog, Die Wunderheilungen von Epidauros,
Philologus XXII, 3.
gt;) XLIX § 13, L § 15, 45 K. ») XLVIII § 27, XLIX § 39 K.
-ocr page 116-zijn heiligdom te zijner tijd met gaven te laten verrassen i).
Het Asclepieum, waar Aristides met vele anderen genezing zocht,
lag op eenige afstand van de stad in een heilig gebied, waarin
bovendien niet aheen de aan ApoUo, Hygiea en Telesphorus'gewijde
tempels gelegen waren 3), maar ook een porticus, gymnasium, en
een theater
Aristides vertelt, dat hij eens droomde, hoe een stier xax' a^TÄ?
Txc, axoa? Toü ^soü op hem afkwam s). Waarschijnlijk is hier sprake
van een, buiten de eigenlijke tempel gelegen «) gebouw of zuüen-
gaanderij, maar waartoe dit gebouw gediend zou kunnen hebben,
is niet vast te stehen '').
Over de aanwezigheid van heihge slangen, ganzen, of honden, die
in het Asclepieum te Epidaurus een groote rol speelden i), wordt
door Aristides niet gesproken.
Of de dokters, die hem tijdens zijn verblijf in het Asclepieum be-
handelden, als tempelartsen aangesteld waren, is uit zijn werken
niet op te maken.
Beroepsuitleggers van droomen zijn er in zijn tijd veel geweest,
maar in het leven van Aristides schijnen ze geen rol gespeeld te
hebben, want nergens spreekt hij over dit gilde.
Voor de in het Asclepieum aanwezige heilige put heeft Aristides
een zeer groote voorliefde en geen wonder, want de genezende
kracht van dit bronwater, een schepping van Asclepius zelf, is
volgens hem van zeer bijzondere aard: „Wanneer men het geproefd
heeft, meent men, de lotus, waarvan Homerus spreekt, geproefd te
hebben, en wil er niet van weggaanquot; 3). „De tijd heeft geen invloed
op het water, maar wanneer het water geschept, en buiten de put
gebracht is, doet het hetzelfde, als het in de put achterblijvende
water: het bederft niet, en ondergaat geen veranderingquot;
„Ik zou geneigd zijn, te zeggen, dat het alle bronnen zóóver over-
treft, als de godheid, die er over heerscht, de andere godenquot;
„Voor velen is het een medicijn, want velen, die er zich mee ge-
wasschen hebben, kregen het licht van hun oogen terug, en velen,
die het gedronken hadden, genazen van een borstziekte, en kregen
de noodige ademhaling weer terug; van sommigen maakte het de
voeten recht, en bevrijdde anderen van andere kwalen. Reeds heeft
menigeen door te drinken kunnen spreken, na stom geweest te zijn,
en voor anderen is het putten van het water op zichzelf al hun red-
ding geweestquot; ®).
Wanneer we, nu alle geneesmethoden, waarover Asclepius be-
schikt, de revue gepasseerd zijn, ons afvragen, waaraan het te
danken is, dat de godheid in vele gevallen succes had, méér dan de
officiëele geneeskunde, moeten we tot de conclusie komen, dat de
reden daarvan niet in de tfierapie te zoeken is; Asclepius is immers
in de geheimen van de geneeskunde niet dieper ingewijd, dan de
artsen van zijn tijd, en zijn practijken zijn in het gunstigste geval
dezelfde, en dit is niet anders mogehjk: Asclepius is immers geen
godheid, die in de hemel zit na te denken over de kwalen van zijn
chënten, en hun visioenen zendt i), maar deze droomen komen op
uit de geest van de patiënten zelf, in wier droomleven de latente
„onderbewustequot; kennis van aUe mogelijke geneesmethoden, welke
zij in hun leven op een of andere manier opgedaan hadden, zich
deed gelden, zoodat in deze droomen geen andere geneesmiddelen
een rol konden spelen dan — in het gunstigste geval — de reeds
lang bekende
De therapieën, waaraan de patiënten zich op grond van hun droo-
men en hallucinaties meenden te moeten overgeven, waren, op
zichzelf beschouwd, misschien meer schadelijk dan nuttig voor de
patiënten, maar ontleenden hun waarde aan het feit, dat de pa-
tiënten er in geloofden, de overtuiging hadden, dat de god-
heid bezig was, hen te genezen, en de hoop op herstel niet op-
gaven.
Een bewering van Aristides, dat „de gunstbewijzen van Asclepius
en de Egyptische goden jegens de menschen thans zeer talrijk
zijnquot; 1), beteekent derhalve, dat er in zijn tijd een sterk geloof in
hun macht en liefde geweest is. Het bestaan van dit geloof was de
oorzaak van de wondergenezingen: toen het verdwenen was, gaf
Asclepius geen teeken van leven meer.
Uit de geschriften van Aristides blijkt, in hoe hooge mate niet
aUeen de aloude Grieksche goden in zijn tijd nog steeds vereerd
werden, maar ook de Oostersche godsdiensten aanhang gevonden
hadden, en dit getuigenis van hem wordt door allerlei geschriften
en inscripties uit de Ile Eeuw bevestigd
De meeste gegevens, die wij bij Aristides aantreffen, betreffen
personen uit de kringen der inteUectueelen en rijken, en onder
hen blijkt voor de religie groote belangstelling te bestaan. Aristi-
des spreekt b.v. over een zekere Euarestus, een Kretensisch philo-
sooph, die naar Pergamum was gekomen om de Asclepius-dienst
aldaar nader te leeren kennen; dat hij dit bezoek niet bracht als
een onbevooroordeeld geleerde, met de bedoeling, zich een objec-
tief oordeel te vormen over de wonderen, die daar plaats heetten
te grijpen, blijkt wel uit het feit, dat hij aan Aristides vertelt,
van Asclepius de opdracht ontvangen te hebben, hem tot het
maken van oraties aan te sporen i).
Een andere philosooph, Rhosandrus genaamd, wordt door'
Aristides „philosooph, en overigens een ijverig vereerder van de
godheidquot; genoemd 2).
Toen Aristides eens op het punt stond, een door Asclepius —
naar hij meende — bevolen opdracht uit te voeren, hoewel deze
bovenmenschelijk scheen, durfde niemand hem hiertoe aan te
sporen, hoewel de koster van het Asclepieum, en ook sommige
philosophen aanwezig waren, die geen van allen wisten, wat ze
van dit bevel van Asclepius moesten denken 3); hier wordt stil-
zwijgend verondersteld, dat juist philosophen op gehoorzaamheid
aan de bevelen van de godheid zouden aandringen, en dat zij dit
nalieten vond zijn oorzaak niet in hun gebrek aan geloof in de
goden, maar in het feit, dat ze niet durfden aan te nemen, dat
Asclepius inderdaad een zoo moeilijk op te volgen bevel gegeven had.
Op andere plaatsen spreekt Aristides van een dichter^), dok-
ters een rhetor «), architect '), veldheer «), proconsul van Azië »),
diens secretaris en andere vooraanstaande menschen quot;), die
allen blijk geven, aan de goden te gelooven. Maar ook menschen
uit het groote pubhek, zooals matrozen, een vuistvechter, boeren,
handelaars in eieren en ganzen, en slaven hebben dezelfde geestes-
houding 12).
Deze belangstelling voor godsdienst uitte zich o.a. hierin, dat
men de aloude cultus in eere hield, en er groote belangstelling
voor had. Ook Aristides spreekt herhaaldelijk over het ondergaan
van de liturgische reinigingen i), het gebed 2), de gelofte®), het
plengen het brengen van offers ®), zoowel als middel om zich de
gunst der goden en heroën i) te verwerven, als om daardoor zijn
dankbaarheid te toonen, het letten op allerlei voorteekens het
opsteUen van wijgeschenken het zingen van hymnen en paeans
het uitvoeren van godsdienstige dansen de processies, die men ter
eere van de goden hield en de tot hun eer gevierde feesten en
uit zijn beschrijvingen bhjkt, dat deze godsdienstige handelingen op
de aloude wijze verricht werden®), en nog steeds beschouwd werden
als een uiting van blijdschap en vreugde ®).
Over de tempels spreekt Aristides dikwijls, zonder echter iets
bij te dragen tot vermeerdering van onze kennis daarvan. Hij
merkt op, dat de tempels ter eere van de goden worden gebouwd^®),
en de steden in zijn tijd rijk voorzien waren van heiligdommen
voor aUe mogelijke godheden quot;), waarvan sommige, dank zij de
mildheid van o.a. den keizer i^) uitblonken in grootte en pracht
Om de tempels is dikwijls een omheining aangebracht i^), en op
dit afgesloten terrein bevonden zich vele wijgeschenken i®). Som-
mige straten ontleenen hun naam aan in de nabijheid gelegen
tempels i®).
Aristides spreekt in hoofdzaak over de Asclepiustempel te
Pergamum maar noemt ook vele heiligdommen, die aan andere
goden gewijd zijn
Nog altijd bestond, blijkens het verhaal van Aristides, dat hij
eens van Asclepius het bevel gekregen had, naar Chius te varen,
en vol angst was, daar hij meende, zonder beschermer te zullen
zijn, zoodra hij buiten de tempel gekomen zou zijn, de opvatting,
dat de macht van de godheid in de onmiddellijke omgeving van
zijn tempel zich het duidelijkst zou kunnen openbaren
Wanneer de tempels voor het publiek geopend waren, is uit
Aristides' geschriften niet op te maken; hij vertelt slechts, dat de
Asclepius-tempel 's morgens vroeg geopend werd «), en 's avonds
gesloten werd
Aristides vertelt, dat voor diegenen, die iets verontreinigends
gedaan of ondergaan hadden, de tempels niet toegankelijk waren,
doch geeft niet nauwkeuriger aan, wat in zijn tijd als zoodanig
gold 8).
Van de tempels werd zoo nu en dan ook gebruik gemaakt voor
doeleinden, die met godsdienst geen verband hielden: men kon
in sommige tempels logeeren '), en wanneer er een zware regenbui
dreigde, maakte men een dankbaar en vrijmoedig gebruik van
de tempels als schuilplaats .
Over tempels als asyl wordt door Aristides niet gesproken;
in de lofrede op Rome zegt hij echter, dat in de gelukkige tijd,
die men toen beleefde, „de altaren der goden vertrouwen kregenquot;;
1) XLII § 4, 19, 30, 58, 76, L § 3, 43 K. e.a.
') Hij spreekt over tempels van Apollo, Dionysus, Heracles, de Magna Ma-
ter, Isis, Telesphorus, Hygiea e.a.: XXIV § 52, XL § 11, 22, XLIX § 21, 49,
L § 16, 19, LI § 62 K.
') XLVIII § 31; Vgl. 71, 80 K; Vgl. Paus. II. 2, 1, VIII, 15, 2, Plat., Protag.,
328 C, Thucyd., V, 50.
«) XLVII § 30 K.
') XLVII § 11 K. Aristides vertelt, dat de tempel gesloten werd Trept Xóxvouq
ijSy] TOÜi; ÏEpoiii;, hetgeen waarschijnlijk de beteekenis van „omstreeks het
moment, waarop de heilige kandelaars aangestoken wordenquot; heeft. Vgl. LI
§ 28, waar de uitdrukking: „?i\) [xèv ttj; ópa? t6 (J-ETa Xóxvoue Tou; tEpoii?quot;
gebruikt wordt. Vgl. Herodot. VII, 215: „ópjiéaTo 8e TTEpl Xtix^tov d(p(ilt;;.quot;
•) XXIX § 14 K. ') LI § 28 K.nbsp;LI § 19.
het is niet onmogelijk, dat hij hierbij zinspeelt op het asykecht,
dat de Romeinen volgens hem zouden respecteeren i).
Aristides spreekt ook herhaaldelijk over beelden van allerlei
goden, die hij in werkelijkheid of in een droom ziet 2); blijkbaar
hebben ze nog een groote rol in de godsdienst gespeeld, maar
welke deze geweest is, wordt door hem in 't midden gelaten.
Ook van eenige andere voorwerpen, die in of buiten de tempel
voor de eeredienst noodig zijn, is zoo nu en dan sprake: Aristides
spreekt over lampen en kandelaars s), die zoowel binnen als bui-
ten de tempel opgesteld waren, maar welke rol ze in de eeredienst
speelden, wordt door Aristides evenmin besproken; éénmaal is er
bij hem sprake van de „heilige drievoetquot;, die zeer waarschijnhjk
m of dicht bij het Asclepieum gestaan heeft; hieraan wordt door
hem een zekere magische kracht toegekend, hetgeen hieruit blijkt,
dat hij, toen hij eens van Asclepius het bevel kreeg, om een of
ander geneesmiddel na de maaltijd te gebruiken, terwijl de dokters
de omgekeerde volgorde voorschreven, weliswaar het voorschrift
van Asclepius opvolgde, maar dit deed in de nabijheid van de
heihge drievoet, waarschijnhjk in de verwachting, dat dit de
afloop gunstig zou beïnvloeden^).
Over priesters en priesteressen wordt door Aristides niet dikwijls
gesproken. Het priesterambt wordt in sommige gevallen door de
volksvergadering aan deze of gene geschonken; Aristides zelf b.v. is
eens op deze wijze als Asclepius-priester aangesteld s). De pries-
ters schijnen, te oordeelen naar de lof, die Aristides aan Pericles
toekent, dat hij nl. zoo waardig als de priesters leefde «), over het
algemeen de reputatie gehad te hebben, zich eerwaardig te gedra-
') XXVI § 103 K.
XXXIV § 28, XL § 18 sq., XLVII § 11 en § 78, XLIX § 20 sq., LI § 62 K
XIII blz. 305 sq. D.
') XLVII § 11 en 32, XLVIII § 80, LI § 28. Vgl. Nilsson, History of Greek Re-
ligion blz. 294.
«) XLIX § 27 sq. K. Deze gedachte van Aristides vertoont groote verwant-
schap met de algemeen verspreide opvatting, dat de macht van de godheid
in het cultusbeeld vertegenwoordigd was: vgl. Seneca, Epist., XLI, 1, Pau-
sanias VI, 11, 2, Lucianus, Scyth, 2, Philops. 18 sq. Wfeinreich, Antike Hei-
lungswunder, blz. 137 sq., Schmidt, Kultübertragungen, R.G.V.V VIII 2
blz. 137 sq.
quot;) L § 101 sq. K. •) XLVI blz. 159 D.
-ocr page 125-gen. Over hun taak in de eeredienst wordt niet gesproken; wel
maakt Aristides eenige opmerkingen over de priesteressen in
Delphi, die — naar hij beweert — de orakels, welke de godheid
haar ingeeft, in proza uitspreken i); in dit opzicht is dus sinds de
klassieke tijd een verandering ingetreden.
Éénmaal spreekt Aristides over heilige dieren in de tempels,
en wel over ganzen, die in de Isistempel te Smyrna rondliepen
Het handhaven van de oude cultus was meer dan een star vast-
houden aan de traditie; Aristides wijst er meermalen op, dat men
weliswaar de goden moet eeren met offers, feestliederen en andere
eer- en dankbewijzen maar voegt er aan toe, dat een zoo goed
mogelijke innerlijke gesteldheid en eerbied voor de goden daarbij
onmisbaar is, beter dan schitterende offers, en den goden wel-
gevalliger dan plengoffers Deze meening van Aristides werd
door velen gedeeld: allerlei personen geven de meest ondubbel-
zinnige bewijzen van hun eerbied voor, en gehoorzaamheid aan
de goden
Het godsdienstig gevoel kon in deze tijd echter niet ten volle
bevredigd worden door deelname aan de cultus, maar men had
een sterke behoefte aan directe goddelijke hulp, in aUe nooden van
hchaam en ziel ®), en zag vol verlangen uit naar hun verschijning
en onmiddehijke nabijheid Het is te begrijpen, dat in deze tijd
») XLV § 7 K.
') XLIX § 49 K. Vgl. XLV § 32 K. Het Asclepieum te Epidaurus, en ook an-
dere tempels waren eveneens in het bezit van heilige ganzen (Artemid., Oneir.,
IV, 83, Ditt., Sylloge, No. 1168, 43), en ook andere heilige dieren werden
dikwijls in tempels aangetroffen (Athen., IX, 391, XIV, 655, Ael., De nat. an.
XI, 2, XII, 5).
») XXVI § 105, XXIX § 4, XLII § 2, XLVI § 31, XLVII § 30, XLVIII § 74,
L § 41 en 43 K, XIII blz. 302, XLV blz. 139 D. ') XXIX § 7 sq.
') XXIX § 10, XLVII § 23, 43, 57, XLIX § 44 sq. K. In de litteratuur van
de He eeuw zijn van deze geesteshouding talrijke bewijzen te vinden. Reeds
Plutarchus legde — vooral in zijn latere werken — een groote voorliefde
en belangstelling voor de religie aan den dag, evenals later levende schrijvers
als Numenius van Apamea, Maximus van Tyrus, Galenus, M. Aurelius, e.a.
') Hoe sterk men in deze tijd verlangde naar, en geloofde in de deelname
van de goden en de goddelijke voorziening in het leven der menschen, blijkt
vooral uit de werken van Artemidorus en Lucianus.
') Een surrogaat voor, en uitvloeisel van deze behoefte is de, in de He Eeuw zoo
bloeiende, keizercultus; deze vergoddelijkte menschen werden als de bij uitstek
S-Eol ÈTTKpavEtc;, beschouwd.
de mysteriën in groot aanzien stonden i), Aristides er telkens
over spreekt en in zijn werken nu en dan uitdrukkingen en
ve^elijkmgen voorkomen, die aan de mysteriën zijn ontleend
Dat deze mysteriën nog altijd een groote rol speelden in het ge-
loofsleven van velen, bhjkt uit enkele passages, waar Aristides
van de Eleusinische mysteriën zegt, dat alles, wat men er zag en
hoorde groote indruk maakte sommigen door het drinken van
het heihge water prophetische gaven kregen «), en „het voordeel
van deze plechtigheid niet zoozeer het oogenbhkkelijk genot, nóch
de veriossmg en bevrijding van de uit vroeger tijd stammende
onaangenaamheden is. maar bovenal het feit, dat men omtrent
de dood meer hoop mag koesteren, dat men een beter lot zal heb-
ben, en met in duisternis zal verkeeren, nóch in modder zal liggen
hetgeen den oningewijden te wachten staatquot; 6).nbsp;'
Een der gevolgen van de begeerte naar goden, die zich verwaar-
digen, in directe verbinding met de menschen te treden, is dat
de Oostersche goden zich in een algemeen verbreide vereering
mogen verheugen '), daar in de Oostersche religies in hooge mate
op het gevoel gewerkt werd, en de daarin vereerde goden niet in
ongenaakbare verten troonden, maar door hun lijden en sterven
menschehjker waren, en door hun opstanding het vertrouwen
wekten, dat diegenen, die vroom leefden, boete deden, zich kastij-
dingen oplegden, en aan de ritueele ceremoniën en mysteriën deel
namen, eveneens op een opstanding en zahge onsterfelijkheid
mochten rekenen
') XVII § 18, XLIV § 18 K, XIII blz. 311 D
K,nbsp;^nbsp;^nbsp;§ 15, XLVI § 40 K, XIII
blz^ 296, 302 308 D. In de oratie El, Sdpa.. spreekt Aristides over de L
wydmgen welke Serapis aan de menschen geschonken heeft; waarschijnlijk is
VgT TlIxTnbsp;quot;quot; Osiris-mysteriën op Serapis (XLV § 17 K.
? ïïnnbsp;.nbsp;K. XXXIXnSK.
PopPóptp xeiaoixévou? geheel en al bij de gewone formuleering van de'hierna-
maalsverwachtingen der ingewijden aan.
') Vgl. de oratie EE? Sipamv passim (XLV, K). Door Aristides wordt nu en
dan opgemerkt, dat men naar de vereering, die de goden genieten, kan af-
meten, m hoeverre ze hun macht en voorzienigheid openbaren: XL § 10, XLV
8 15 en 22 K.nbsp;'
») Vgl. Cumont. Les religions Oriënt, dans Ie Pagan. Rom.; passim.
-ocr page 127-Vooral Serapis werd wegens zijn groote deelname aan het lot
der menschen en zijn innig contact met hen geroemd
Aristides spreekt óók over de groote gunsten, die Isis, en vooral
Serapis hem bewezen hadden, door hem droomen te zenden te
verschijnen®), orakels te geven«), en mede te werken aan zijn
genezing ; éénmaal redde Serapis hem zelfs, toen hij op zee in
groote nood verkeerde
Maar niet alleen de Oostersche, maar ook Grieksche goden
begonnen meer en meer met de menschen in verbinding te tre-
den ''), en in alle mogelijke aangelegenheden voor hun welzijn zorg
te dragen. Over deze activiteit der goden wordt door Aristides
telkens gesproken: hij vertelt, hoe goden als Apollo, Dionysus e.a.
hem aanspoorden, gedichten te maken ®) of redevoeringen te
schrijven®), en hem hierbij hun steun verleendenquot;); ook zonden
zij droomen, waarin ze waarschuwingen gavenquot;), de toekomst
openbaarden hun wil bekend maakten ^3), en allerlei mede-
deelingen deden i«); prophetische gaven werden door hen geschon-
ken i®), orakels gegeven i®), en nu en dan verschenen de goden in
eigen persoon i'). Het lichamelijk welzijn der menschen ging niet
slechts enkele goden ter harte, maar gebeden om genezing konden
tot bijna alle goden gericht worden i«).
') XXVI § 105, XXVII § 39, XLV § 16 sq., 22 sq., 28 K. XLV blz. 21 sq. D.
Höfler, Der Sarapis-hymnus des Ailios Aristeides, 1935, blz. 93 sq.
') XLVII § 38, XLIX § 47 K.nbsp;XLIX § 46 K. ') L § 97 K.
») XLIX § 45 sq. L § 97 K. «) XLV § 33; Vgl. XLVIII § 18 K.
') Aristides spreekt telkens vol lof over de «piXav-^pcoTCta (XXVII § 34, XXXIII
§ 18, XXXVII § 17, XLV § 26 K) en Trpóvoia (XXXVII § 18, 26, XLII § 7,
XLIII § 27, XLV § 17, 32, XLVII § 3, 67, 74, XLVIII § 2, 55, 59, XLIX § 40,
L § 33, 36 K) der goden. Volgens Aristides mag men van deze voorzienigheid
en menschlievendheid der goden geen misbruik maken, door hen nl. om dat-
gene lastig te vallen, wat men door eigen inspanning kan verkrijgen (XXIV
§ 6, 17 K, XLV blz. 338 D). Vgl. Socrates bij Xen., Mem., I, 1, 6—9.
») L § 31, 39, 41 K.
•) XL § 22, XLI § 2, XLIII § 2 en 6 K. Vgl. XLV blz. 136 D.
•») XXI § 15, XXXIII § 27, XLVI § 42, L § 31, 39 K, XIII blz. 320, XLV blz.
24 D. Vgl. XXXIII § 20, XXXVIII § 4, XLI § 1, XLVI § 42 K, XLV blz. 5 D.
quot;) L § 32 sq. K. quot;) L § 54 K.nbsp;L § 40 K.nbsp;XLVIII § 42 K.
quot;) XLV blz. 11, XLVI blz. 257 D.
XXI § 15, XXXVIII § 21, XL § 13, XLIII § 25, XLV § 7, XLIX § 12, 38,
LI § 22, 24 K, XLV blz. 11 sq. D.
XXXVIII § 21, XL § 13, XLVIII § 18, 41, XLIX § 23, 46, L § 57 K.
1») XXXVIII § 15, 20, 24, XL § 12, XLVIII § 10, L § 9 K.
De goden waken eveneens over de menschen. door hun wijsheid
dapperheid, en andere deugden te schenken i). en den moedeloozen
nieuwe moed te geven 2).
Hoe groot echter de belangsteUing van deze goden voor het
wel en wee der menschen ook geweest moge zijn, niemand was in
dit opzicht met Asclepius te vergehjken: altijd was hij bezig met
het genezen van hen, die tot hem om hulp gekomen waren, en
betoonde zich in aUe mogelijke aangelegenheden dè helper der men-
schen bij uitstek: Hij schiep een put. waarvan het water groote
genezende kracht bezat 3), gaf opdrachten tot het maken van
oraties en liederen schonk o.a. aan Aristides de bekwaamheid
tot dichten deed hem stof voor zijn oraties aan de hand, bracht
hem op de daarin te verwerken gedachten, oefende kritiek op zijn
htteraire productie, maakte hem een goed stiHst, en handelde
kortom met Aristides „als een onderwijzer, die den kinderen de
letters leertquot; 6).
Hij trad als redder op, wanneer men op zee in gevaar was ''),
verleende bescherming, wanneer men door een sneeuwbui over-
vaUen werd «), zorgde, dat men met den keizer vriendschappelijke
relaties verkreeg »), wijdde, zoo noodig. in de geheimen van het
vuist vechten in i»). waarschuwde voor dreigende gevaren quot;). en
voorspelde de toekomst
Hij openbaarde alles, wat hij te zeggen had in droomen of
na in eigen persoon verschenen te zijn was steeds bezig, zijn uit-
XXVII § 40, XXXVII § 13, 27 K.nbsp;XL § 22 K
') Vgl. XXXIX, K: E£5 tó 9pélt;xp tó èv ■AaxXyimoü.
') XXXVIII § 3 sq., XLI § 1, L § 14 sq„ § 25, 29 sq. § 38, 57 K.
») XLVII § 73, L § 24, 41 K. De goden gingen zelfs zoover, dat ze zelf de eerste
regels of een refrein dichtten, en Aristides de hymne lieten voltooien- Vgl
L § 31. 39. 45 K.nbsp;^ '
•) XLII § 11 K. Vgl.: XXI § 15. XXVIII § 156, XXXIII § 18, XXXVIII S 3
XLII § 13. L § 15. 23, 25, 27, 39, LI § 36 K.
') XLII § 10 K. Vgl. XLVIII § 12 K.nbsp;LI § 27 K
•) XLII § 14 K. 1») XLII § 11 K.
») XIX § 6. XX § 3. XLVII § 61, LI § 18 K.
XLVII § 72, 78, XLVIII § 13, 15, 71, XLIX § 86 K.
'») Vgl. de'Ispol Xóyot en de AaXiót eEg ' AtoXtjttióv, waar tallooze voorbeelden
gegeven worden.
XLVII § 58, 71, XLVIII § 9, 18, 32 K. Vgl. XLVIII § 30 sq. K.
-ocr page 129-verkorenenen raad te geven en te vertroosten i), en beschouwde
de gansche aarde als zijn arbeidsveld 2).
Dat de goden zich veel aan de menschen gelegen heten hggen,
was voor deze laatsten een groote zegen: met hun hulp genas men
van ziekten, behaalde eer op het gebied van de litteratuur, en
genoot in allerlei opzichten groote voordeden.
De omgang met de goden was echter, afgezien van al deze
voorrechten, op zichzelf reeds een bovenaardsch genot, en tege-
lijkertijd een aangrijpende worstehng tusschen hoop en vrees,
hetgeen Aristides nu en dan in felle kleuren schildert: „Ik had de
indruk, dat ik hem aan kon raken, en hij in eigen persoon gekomen
was; ik was tusschen waken en droomen, en wilde naar hem op-
zien, vol vrees, dat hij, vóórdat ik hem zou zien, van me zou weg-
gaan; ik had mijn ooren naar hem toegewend, en luisterde, half
wakend, half slapend, naar hem; mijn haren stonden recht over-
eind, ik weende, en was tegelijkertijd vol vreugde, en vele gedach-
ten vervulden mij, zonder me in verwarring te brengen. Wie der
menschen kan dit in woorden uitdrukken? Alleen een ingewijde
{xiQ Ttöv TeTsXecTfjiévtóv) weet hiervan, en kan het begrijpenquot;
„Men kan nagaan, in welke toestand ik verkeerde, en welk een
band de godheid wederom met me legde, want we waren onder dit
alles in een toestand als bij een inwijding: tusschen hoop en vreesquot;
Op een andere plaats zegt Aristides, dat hij „vol was van de
gloed, die me tengevolge van het zien van de godheid vervuldequot;
en hem ten gevolge van ditzelfde gezicht „een niet onder woorden
te brengen vreugde vervulde, een vreugde, die alles bij het heden
in het niet deed verzinken, zoodat ik geen oog voor mijn omgeving
had: zóózeer ging ik geheel en al in de godheid opquot; «).
Eens werd Aristides waardig gekeurd, een blik te slaan in de
wereld der goden: „en het ging hoofdzakelijk over de macht van
de godheid Serapis, dat hij nl. in staat was, om de menschen, zon-
der vervoermiddelen en zonder hun hchaam, te brengen, waar-
heen hij wilde. Dit nu was de inwijding, en het was niet gemakke-
lijk, me te herkennen, toen ik ontwaaktequot;
') XLII § 15, XLVIII § 25 K, XLV blz. 21 sq. D.nbsp;XXVII § 39 K.
XLVIII § 32 K. •) XLVIII § 27 K.
') XLVIII § 21 K. Vgl. XXVIII § 114, XLVIII § 21, 53, LI § 55 K.
«) XLVIII § 23 K. ') XLIX § 48 K.
Op den duur kon men aan dergelijke zenuwschokkende vizioe-
nen gewend geraken, en, dank zij de verkregen ervaringen, steeds
meer verdragen; tot deze gelukkigen behoorde, naar hij zelf getuigt
ook Aristides: „Wanneer ik niet aan goddelijke gezichten gewend
was geweest, zou ik, naar ik meen, deze aanbhk niet hebben kun-
nen verdragen: zóón wonderlijke en bovennatuurlijke indruk
maakte deze op mequot; i).nbsp;jnbsp;uiv
Wanneer Aristides er dan ook telkens de nadruk op legt dat hii
zonder de toestemming van Asclepius geen besluiten durft te
nemen , en zich altijd naar diens wil richt 3), omdat „hij, meer
dan welke godheid ook, in alle omstandigheden aangeroepen moet
worden «), dan is, gezien deze vele indrukwekkende vizioenen
zijn houding niet onbegrijpelijk.
Aristides wijdt ook eenige aandacht aan de vraag, wie door de
goden met een relatie van meer dan gewone intimiteit vereerd
werden: „Ik kan U ook nog een gewijd verhaal vertellen, dat ik
niet lang geleden 's nachts van een der goden gehoord heb, wat
nl. het wezen der goddelijke bezieling is. Het kwam ongeveer
hierop neer: Hij zei, dat de ziel zich eerst boven het gewone en
alledaagsche moest verheffen, hiervoor, na deze verheffing verach-
tmg gaan gevoelen, en tenslotte tot de goden opstijgen, en met
hen verkeeren Enquot; sprak hij, die me dit leerde, „geen van deze
twee dingen behoeft verwondering te wekken: want hij die met
verachting op de groote massa neerziet, en met de góden om-
gaat, IS ver boven het middelmatige verhevenquot; s)
Deze gedachte wordt, volgens Aristides, door' Asclepius ge-
deeld; deze zei hem nl. eens, „dat geen van tweeën wonderlijk
was nóch dat iemand, die met een godheid omgang had, voortref-
felijk was, noch dat iemand, die voortreffelijk was, met een god-
heid in intieme relatie stondquot; «).
Hiermee zijn de, na goddelijke openbaringen telkens door Aris-
') XXVIII § 116 K. ') L § 52 K,
-ocr page 131-tides herhaalde, uitingen van vreugde en dankbaarheid voor de
hem „bewezen eerquot; geheel in overeenstemming
De menschen, van wie Aristides zegt, dat ze onder goddelijke
leiding stonden, zijn doorgaans menschen uit de hoogere kringen
geweest, hetgeen niet anders mogelijk is, daar Aristides met andere
menschen nauwlijks eenig contact had ; een hooge maatschappe-
lijke positie is volgens Aristides echter geen noodzakelijke voor-
waarde voor het in gemeenschap treden met de goden; van een
van zijn slaven, Epagathus geheeten, getuigt hij immers, dat hij
een goed mensch was, en — naar ieder zien kon — met de goden
omging. Het bewijs van deze relatie werd geleverd door het feit,
dat „hij in de droom aherlei openbaringen van de goden hoorde,
en deze — bij wijze van spreken — diezelfde dag nog in vervuUing
gingenquot; 3).
Blijkbaar letten de goden dus niet op geboorte of stand, maar
mag ieder, die zich op groote intellectueele of moreele qualiteiten
kan laten voorstaan, de hoop koesteren, hun bijzondere gunst te
ondervinden. Wanneer iemand dit geluk eenmaal bereikt heeft,
dan zijn diens vooruitzichten zeer benijdenswaardig, wanneer
althans de door Paradalas geuite veronderstelhng juist is. Deze
htterator zei nl., de stelhge overtuiging te hebben, dat de ziekte
van Aristides te danken was aan een goddelijke lotsbeschikking;
hierdoor zou deze nl. zijn toevlucht moeten nemen tot de goden,
in het bijzonder Asclepius, en de vrucht van deze steeds intiemere
omgang zou een groote geestelijke groei zijn
De consequentie van deze, door Aristides met groote ingenomen-
heid vermelde, gedachte wordt niet uitgesproken, en dat is zeer
te betreuren; het zou immers zeer belangrijk zijn, te weten, waarop
deze wisselwerking tenslotte uit zou loopen.
Ook in meer uiterlijke dingen toonen de goden hun bijzondere
gunst jegens een uitverkorene. Hiervan kan Aristides ons, afge-
zien van het feit, dat Asclepius tot tweemaal toe iemand uit zijn
') XLVII § 8, XLVIII § 59, L § 13 en 50 K. Vgl.: XXXI § 15, XXXVII § 7 K.
Dat Aristides met deze opvatting niet alleen stond, blijkt wel uit het feit,
dat sommigen, waarschijnlijk in navolging van de, vaak op inscripties voor-
komende, titel öEpacjTÓYVtOTO?, zichzelf de benaming »eóyvlt;octto? waardig
keurden. Vgl. Deissmann, Licht vom Osten,' 1922, blz. 324.
Vgl. XLVIII § 15, L § 19, 107 k.nbsp;l § 54 k.nbsp;l § 27 k.
-ocr page 132-kring van een ernstige ziekte genas, wel wetend, hoe verheugd
zijn gunstehng hierover zou zijn i), overtuigende voorbeelden
geven: „Wanneer ik eens een nogal huiveringwekkend verhaal mag
doen: eens had ik in de Isis-tempel — ik bedoel die in Smyrna_
een offer gebracht aan Isis en Serapis. Terwijl ik de propylaeën
uitging, snelden twee heilige ganzen op me toe, gingen me voor-
bij, en hepen zóó precies de weg, die ik van plan was te gaan, voor
me uit, dat ik geen twijfel meer koesterde. En nauwlijks had ik de
situatie begrepen, of ik zei tegen mijn vrienden en de anderen
in mijn gezelschap: „Zie, ook deze begeleiden me, evengoed als
mijn vriendenquot;, en tegelijkertijd sprak ik over de grootheid van
de godin, en hoe geweldig haar macht was. „En nuquot;, zoo sprak ik,
„heeft ze mij deze als gidsen voor mijn weg gezondenquot;. Zoo sprak
ik, en lette inmiddels op, wat ze doen zouden. We gingen dan uit
de tempel — ik weet niet meer, hoever we al gegaan waren _,
en terwijl ik hiermee mijn vrienden het bewijs leverde, zei ik
schertsend tegen de ganzen: „Hé daar, julhe hebt ons nu genoeg
diensten bewezen; gaat maar weer weg!quot; Nauwelijks had ik dit
gezegd, of ze keerden zich om, en gingen heenquot; Nog indrukwek-
kender zijn de navolgende gebeurtenissen: „Eenige tijd later von-
den de vele aardbevingen plaats tijdens het proconsulaat van
Albus 3) over Klein-Azië. Bijna geheel Mytilene werd met de grond
gelijk gemaakt, en in vele andere steden werden talrijke schokken
waargenomen, en dorpen gingen geheel en al te gronde, en de
Ephesiërs en Smyrnaeërs renden in angst naar elkaar toe, en
opmerkelijk was het feit, dat de aardbevingen elkaar onafgebro-
ken opvolgden, en de daardoor gewekte angst geen oogenbhk
verminderde. En eenerzijds stuurden ze gezanten naar den Apollo
van Clarus, en men vocht, om bij het orakel toegelaten te worden,
en anderzijds ging men de altaren en de omstreken van de steden
rond, met olijftakken in de hand, daar niemand in zijn huis durfde
te blijven. Maar tenslotte werd men het smeeken moe.
Onder deze omstandigheden gaf de godheid mij, die destijds in
Smyrna, of Hever op een landgoed dicht bij Smyrna, vertoefde,
het bevel, om in het belang van het volk een rund aan Zeus Soter
') XLVII § 71 sq., 77 sq. K.nbsp;XLIX § 49 sq. K.
') Waarschijnlijk L. Antonius Albus; Vgl. Prosopogr. Imp. Rom. I, blz. 94.
-ocr page 133-te offeren. Door een voorteeken bemoedigd, bracht ik het offer.
Wie het hierna gebeurde gelooven wil, geloove het, en wie niet,
die moet, wat nu volgt, dan maar voor kennisgeving aannemen.
Al die gebieden kwamen nl. tot rust, en hebben na die dag geen
angst meer verspreid, dank zij de voorzienigheid der goden en mijn
bemiddeling, die daartoe vereischt was. Niet minder wonderhjk,
zoo niet nog meer, is het volgende: Op ongeveer de zesde of zevende
dag, vóórdat de aardbevingen begonnen, beval hij me in mijn vroe-
gere woonplaats, dicht bij de tempel van den Olympischen Zeus
gelegen, op de top van de heuvel Atys, altaren te bouwen, en
offers te brengen. En nauwhjks was dat geschied, of de aardbeving
begon, en teisterde de omgeving zóó erg, dat ook van de herber-
gen niets dan een kleine ruïne overbleef. Maar de aardbeving
kwam niet ten Oosten van de Atys, nóch van ons landgoed Laneum,
dat ten Zuiden van de Atys hgt. Wel kon men de aardbeving
voelen, maar verder werd er geen schade aangerichtquot; i). Het is te
begrijpen, dat Aristides, na zoo duidelijke bewijzen van de gunst
der goden jegens hem, een onwankelbaar vertrouwen in hun bijzon-
dere bescherming bhjkt te bezitten: „Ik kwam tot zóó'n groot
vertrouwen, dat ik, toen de aardbevingen hun grootste hevigheid
bereikt hadden, en ik na een aanwijzing in de droom, van de
warme bronnen naar de stad terugkeerde, en zag, hoe de menschen
in groote verwarring gebeden tot de goden richtten, op het punt
stond, te zeggen, dat ze absoluut geen angst behoefden te koeste-
ren, want dat hun geen ramp zou overkomen; anders zou mij
immers het bevel niet gegeven zijn, naar de stad te gaanquot; 2).
Of deze zorg der goden voor hun uitverkorenenen zich ook in
het hiernamaals het gelden, is uit hetgeen Aristides hierover
zegt, niet met zekerheid vast te stellen, aangezien zijn hiernamaals-
voorstellingen, zooals bij velen het geval was, niet altijd dezelfde
waren hoewel hem eens door Serapis een blik in deze geheimen
geschonken was; hij aanschouwde nl.: „de ladders, die tusschen
gt;) XLIX § 38—43 K. Ook van Apollonius van Tyana werd verteld, dat hij
bij Asclepius een zóó geliefde figuur was, dat deze godheid terwille van hem
zieken genas, en zelfs de pest te Epheze deed ophouden: Philostr. Vit. Apol-
lon. I, 8, IV, 1 en 10.
•) XLIX § 43 K. Vgl. XXVII § 6, XXVIII § 49, XLVI § 37 K.
») Vgl.: Quintilian, V, 4, 13. Tac. Agricol. 46.
godheid (SC. Serapis) in beide gebieden, en andere dingen die me
-nbsp;quot; -- -teld
Eenniaal verkondigt hij de leer van de zielsverhuizing- Serapis
geeft ieder de plaats, die men zich tijdens het leven op aard'e waS
dig gemaakt heeft, en beslist, wat zijn lot zal zijn, gaat ovX
de dingen, die op aarde gebeuren, na, en velt 's Lch'ts zirvoo?
stervehngen onzichtbare, oordeelen, bewaart in eigen persoon de
-elen en treedt als hun geleider op, voert zielen Lar'd boveÏ
wereld, neemt andere weer in het doodenrijk op, en heeft allen
binnen zijn machtsgebiedquot;nbsp;quot;
Tweemaal sluit hij zich bij de te Eleusis verkondigde leer aan
staat dan hun, die deze mwijding niet ondergaan hebben 3) en
preekt enkele malen de veronderstelling uit, L groote figuren
m tegensteUmg tot andere menschen, na hun dood als heroS
zuUen voortbestaan«), en prijst de houding van de burgers vaquot;
Cotyaeum dxe het besluit genomen hadden, den overleden gram-
maticus Alexander als heros te vereeren ®)
Op andere plaatsen vraagt hij zichzelf echter af, of „de verhalen
van Pmdarus en Plato waar zijn, en degenen, di; ge torvefzt
mderdaad in de Hades verblijvenquot; «), en of „de dooden het ver!
mogen wel bezitten, iets waar te nemenquot;
Naast de algemeen verbreide overtuiging, dat de goden in het
hT noodlot rquot;'
230 D.nbsp;§ 30 K de term oi TtXdove? gekozen. Vgl. XLVI blz.
XXXII § 22 K. .) XXXII § 34 K
§ '' Wilamowitz. Der Rhetor Aristeides
Sitzungsberichte der Preuss. Akad. der Wiss., 1925, blz. 348
t desquot;' f quot; f quot;quot;nbsp;der menschen wordt door Aris
-- ^ 30, xLvi; §
-ocr page 135-Daar men er groot belang in stelde, een blik in de door het fatum
beheerschte toekomst te slaan, poogde men deze op allerlei manie-
ren te weten te komen.
Volgens Aristides trachtten verstandige menschen dit te berei-
ken door vogelwichelarij, en allerlei voorteekens te raadplegen i),
en uit zijn werken blijkt, dat deze methoden, om de toekomst te
ontsluieren, in zijn tijd dikwijls werden toegepast
Aristides droomde eens, kort na de dood van Philumena, een
dochter van een zekere Alcimus, dat deze hem een brief zond,
waarin hij alle gegevens, die hij met betrekking tot dit meisje had
kunnen bemachtigen, had opgeschreven. „En het voornaamste
kwam hierop neer, dat in het lichaam van Philumena, in haar
ingewanden, alles wat met haar in verband stond, a.h.w. opge-
schreven was. De orakels behelsden nu het volgende: Mijn naam
was er aldus in geschreven: „Aelius Aristidesquot;, en verder, telkens
na een tusschenruimte aUerlei zinnebeelden van mijn naam; o.a.
was er „Sosimenesquot; bij geschreven, en nog meer dergelijke namen,
die een redding voorspelden, en verder, dat Philumena hchaam
en ziel, aUes wat het hare was, voor mij had gegevenquot; Hoe
onwankelbaar moet het geloof in deze mantiek niet geweest zijn,
wanneer een man als Aristides, die met philosophen, senatoren
en stadhouders omging, met Marcus Aurehus in briefwissehng
stond, en prat ging op zijn universeele geleerdheid, zóó iets durfde
te publiceeren.
Over de astrologie, die in deze tijd talrijke aanhangers telde,
spreekt Aristides merkwaardig weinig; slechts nu en dan spreekt
hij over de — overigens zeer geringe — rol, die de astrologie in
zijn droomgezichten speelde.
Eens is hem nl. in de droom geopenbaard, onder welk ge-
') XLV blz. 50 D.nbsp;XXXIX § 15, LI § 44 K, XLV blz. 21 en 52 D.
') LI § 23 sq. K. Het is niet met zekerheid te zeggen, of men er in werkelijk-
heid wel eens toe overging, te trachten, uit menschen-ingewanden de toekomst
te voorspellen. Van Heliogabalus werd verteld, dat hij door toovenaars in het
geheim kinderen uit de hoogste standen liet offeren, om uit hun ingewanden
in de toekomst te kunnen lezen (Dio Cass. LXXIX, 11, 3, Lampsidius, Vita
Hel. 8), en in later tijd werd Juhanus van hetzelfde misdrijf beschuldigd (Gre-
gor. v. Naz. IV, 92). Blijkbaar werd de daad streng veJ;roordeld, doch de
mogelijkheid, goede resultaten te bereiken, niet ontkend.
sternte hij geboren was i), en een andere maal voorspelde Ascle-
pius hem, dat hij binnen drie dagen zou sterven, en noemde o a
als bewijs hiervoor, dat „de Voermanquot; op een bepaald punt aan
de hemel zou verschijnen
Een groote rol zal de astrologie in zijn leven niet gespeeld heb-
ben, daar de invloed daarvan zich in dat geval meer in zijn droo-
men zou hebben doen gelden.
Aangezien de astrologie juist in de kringen der inteUectueelen
aanhang had 3), is zijn houding in dit opzicht min of meer bevreem-
dend. De oorzaak is misschien wel gelegen in het feit, dat Aristides
zich niet met de leer van het noodlot kon vereenigen; zeer zelden
IS bij hem sprake van [xotpa ofnbsp;en nooit wordt dit door
hem als onveranderlijk voorgesteld, maar als ondergeschikt aan
de wil van Zeus^): „Wat Zeus, de schepper van alles, aan ieder
geven wil, dat is het noodlotquot; Op een andere plaats maakt hij
het ook aan Asclepius ondergeschikt«). Aristides noemt ook
enkele gevaUen, waarin de beschikkingen van het noodlot door
een der goden in zijn voordeel gewijzigd werden: Asclepius ver-
lengt met alleen zijn eigen levensduur^), maar ook dat van Zosi-
mus 8), een van zijn knechten. Dat het fatum niet altijd au serieux
genomen behoeft te worden, blijkt heel duidelijk uit een ervaring
van Aristides: „Asclepius openbaarde me de geheele situatie en
zei, dat het me beschoren was, om schipbreuk te hjden en' dit
derhalve ook moest geschieden; nu moest ik, om geen gevaar te
loopen, en toch het orakel in vervuUing te laten gaan, in een bootje
plaats nemen, en als volgt handelen: zoodra het bootje om zou
slaan, en zou gaan zinken, moest een of ander me er uit tiUen
en aan land brengen; dan immers was er aan de eisch voldaanquot; »)'
De opvattmg, dat het noodlot bezworen kon worden, wordt in
') L § 57 sq. K. ») XLVIII § 26 K.
') Friedländer-Wissowa. Sittengeschichte Roms. I blz. 210 sq
het^'m^'^^''quot;'®'nbsp;-ld, naarmate
SiZr frv !nbsp;wordt Zeus er mee
XLIII § 27 K. e) XLVIII § 30 sq. K. Vgl. XLV blz. 20 D.
Svin § Inbsp;' ''nbsp;'' §
-ocr page 137-de He eeuw door velen gedeeld, en komt in de magie het duide-
lijkst tot uitdrukking i).
Niet aheen het noodlot, maar ook de goden kunnen door een
ervaren magiër tot gehoorzaamheid gedwongen worden, vooral,
wanneer men in staat is, hun juiste naam te noemen of bepaalde
formules uit te spreken 2).
Van deze magische practijken, is ook in de werken van Aristides
eenige malen sprake. De daartoe vereischte namen en spreuken
worden hem echter door de goden zelf geopenbaard waaruit
men zou mogen afleiden, dat de goden door de geloovigen tot het
verleenen van hulp gedwongen willen worden.
Dat menschen in staat zouden zijn, goden te dwingen tot allerlei
handehngen, is niet onwaarschijnlijk, wanneer de afstand tusschen
menschen en goden niet grooter is, dan Aristides meent te moeten
aannemen. In de aan Zeus gewijde hymne zegt hij: „Zeus keurde
alles, wat sterfelijk was, niet één en dezelfde eer waardig, en achtte
het niet beneden zijn waardigheid, om evengoed vader der men-
schen als der goden te zijn; evenals degenen, die zalf bereiden,
dit uit dezelfde grondstof doen, zóó ook bewaarde hij na het
scheppen der goden het overgebleven grondsop — om die term
maar eens te gebruiken — om daaruit het menschelijk geslacht te
laten ontstaan. Het was minderwaardig, en een speelbal van het
noodlot, in tegenstelhng met het 't eerst geschapene, maar stond
niettemin in hooger eer, dan de rest van het sterfelijke geslacht,
daar het deel had aan de rede, en min of meer met de goden ver-
want wasquot;
De gedachte, dat menschen en goden slechts qualitatief ver-
schiUen, komt telkens bij Aristides voor, en is algemeen als juist
aanvaard
») Vgl. Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur, blz. 133 sq.
Cumont, Les Religions Orientales dans le Paganisme Romain, caput VII.
») Vgl. Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur, blz. 133 sq.
Cumont, Les Religions Orientales dans le Paganisme Romain, caput VII.
') XLVII § 71. XLVIII § 27, L § 40 K.
•) XLIII § 16 K.
») XXXVIII § 20, L § 27 K. XIII blz. 288. XLV blz. 41, XLVI blz. 312 D.
Vgl. XXXII § 37. XXVIII § 116 K. XLVII blz. 422 D. Boulanger, Aelius Aris-
tide, blz. 187, noot 4.
'T™''nbsp;tijdgenooten. een in een be-
paalde confessie te formuleeren godsdienst gehad
Wanneer we op het enorme aantal goden, dat door hem vereerd
en m hymnen bezongen wordt, letten, zijn we geneigd, in hem een
onvervalschten polytheïst te zien, maar het is niet 'moeilijk daaquot;
naast vek uitlatingen van hem te verzamelen, die een meer mono-
theïstische geest ademen.
mtc^TT'nbsp;alleen alle moge-
lijke Gneksche goden, godinnen, heroën en nymphen aan te rfe-
ook vele Oostersche, en daarvan vooral de Egyptische goden en
het|Me polytheïsme blijkt ook door zijn tij^enootef beledquot;
Zijn houding in dit opzicht teekent hij zelf zeer duidelijk, door
Sirte'bidT quot;nbsp;gemeenschap-
Naast dit polytheïsme vinden we echter in de werken van Aris-
tides allerlei uitlatingen van hemzelf en anderen, waaruit bhjkt
i Tunbsp;samenwerking 4r-
onderstelde 3) die zóó eng kon zijn, dat de een met den'ander
ZäZTnbsp;quot; quot;nbsp;geïdentificeerd kon
In deze tijd speelt ook het syncretisme een groote rol; hiervan
vmdt men in de werken van Aristides echter niet veel sporen en
de weinige, die er te vinden zijn, hebben uitsluitend bLekking
op Serapis, dien hij prijst als medewerker van Asclepius®) met
Wien hy hem overigens gelijk acht, en identificeert «), evenals trou-
f t fquot;nbsp;^^nbsp;^ -- Alexandri^,
naar Aristides ons mededeelt, hem met Zeus identificeerden «)
__De^roomingen zijn oorzaak, dat de persoon van de goden
? ÏlvIiquot;?33nbsp;quot; g°deahymnen komt dit het sterkst naar voren.
') XXVI § 105. XXXVII § 5. 20 sq., XXXVIII § 23 sq XXXIX S 3 XI S 7
19 sq., XLI § 10, XLVIII § 18. XLIX § 46. L § 39 Knbsp;^ ' ^
? lf™l Knbsp;'nbsp;S ^^^ ^ XLVII § 45. 78, XLVIII
-ocr page 139-meer en meer op de achtergrond komt, en deze abstractie betee-
kent een verschuiving van het polytheïsme naar het monotheïsme.
Aristides neemt in zijn godenhymnen het henotheïstische stand-
punt in, niet zoozeer uit overtuiging, als wel, omdat de, voor het
schrijven van hymnen geldende voorschriften vereischten, dat men
de te bezingen godheid ten koste van de anderen verheerlijkte,
door alle goddelijke krachten en waardigheden aan die ééne toe
te schrijven, waardoor deze tot een aUes-besturende godheid uit-
groeide 1).
De monotheistische gedachte won in deze tijd weliswaar veld 2),
maar heeft niet de kracht gehad, het polytheïsme geheel te ver-
dringen. Bij Aristides zien we een overeenkomstig verschijnsel:
het bestaan van een alles besturende godheid, zooals in verschil-
lende philosophische scholengeleerd werd, wilde hij gaarne
aanvaarden: „De toppen der bergen onttrekken zich niet aan zijn
(sc. van Zeus) blik, nóch de bronnen der rivieren, noch de steden,
nóch het zand op de bodem der zee, nóch de sterren; zijn oogen,
die tot alles dóórdringen, en alleen de waarheid zien, worden door de
duisternis van de nacht niet verduisterd, en geen slaap bevangt
zijn oogledenquot; „Zeus is de vader van alles, van hemel, aarde,
goden, menschen, dieren en planten; door hem kunnen we zien.
') XXXVII § 2 sq., 13 sq., 26, XXXVIII § 15, XL § 15, XLI § 10, 12, XLII
§ 5, XLV § 18, 22 K. Het doet zeer vreemd aan, om bij de lectuur van deze
godenhymnen achtereenvolgens Athene, Hercules, Dionysus, Asclepius, Posei-
don e.a. in de aan hen gewijde hymne als een oppergod te hooren bezingen,
en in de andere hymnen als een vrij onbelangrijk figurant te zien optreden.
Het ontstaan van zoo'n gewoonte kan echter slechts door een zekere neiging
tot het monotheïsme veroorzaakt zijn.
') Vgl. Epictetus, Seneca, Dio Cassius, M. Aurelius e.a. Vele goden werden
door hun vereerders als alles-besturend en alles-beheerschend beschouwd;
Isis b.v. wordt „Una, quae est omniaquot; genoemd (C. I. L, X, 3800). Vgl.:
Wendland, Die Hellenistisch-Römische Kultur, blz. 130. Cumont, Les Re-
ligions Orientales dans Ie Paganisme Romain, caput IV.
') De philosophische scholen, die op het godsbegrip van Aristides groote in-
vloed hebben uitgeoefend, misschien zonder dat hij er zich van bewust was,
waren in hoofdzaak de Stoa, en de onder invloed van Plato staande scholen.
Vgl. H. Baumgart, Aelius Aristides, blz. 75.
J. Amann, Die Zeus-rede des Ailios Aristides, II, caput 1. Hug, Leben und
Werke des Rhetors Aristides, blz. 18 sq. Boulanger, Aelius Aristide, caput III.
«) XLIII § 2J K.
en hebben, wat we bezitten. Hij is aller weldoener, leider en op-
zichter, hij IS de vorst, gebieder, en beschermer van alles, wa^t
TAr-iVi!nbsp;^^^ ^^^^^nbsp;hij de schep-
per ) Het begm en het einde berusten in zijn hand, hij weet, wat
de jmste maat is, en kent de juiste tijd. Overal is zijn macht dézelf-
oX d^nbsp;^^^ - ^^
Deze hooge verheven godheid kon echter zijn behoefte aan een
mystieke omgang met het bovenaardsche niet bevredigen en
daarom bhjft hij zijn aandacht op de andere goden richten en
wendt zich m het dagelijksche leven tot hen, daar zij aan deze
behoefte tegemoet konden komen.
De synthese tusschen het door de philosophie gepropageerde
monotheïsme, en het in de practijk vereischte^olytheisL^vond
men door aan te nemen, dat er één godheid was, die alles leidde,
en de andere goden a.h.w. zijn staf vormden
ken^^'^'^llnbsp;quot;quot;nbsp;uitgespro-
ken. „Apollo geeft m zijn orakels de zekere raad van Zeus te L-
nen en Asclepius geneest hen, waarvan Zeus wil, dat ze genezen
worden, en Athene Ergane heeft dit ambt van Zeus verkregen en
Hera Pronuba en Artemis Obstetrix en Venatrix doen de men-
van alZn T' ^^^^^^^ ^^^^ ^^ -- den grooten weldoener
Nymphen, die toezicht houden op de stroomen, is hun gebiéd door
Zeus toegewezen. Poseidon en de Dioscuren redden de zeelieden
toontZTT 1 quot;7nbsp;d-ht- en
rMuZ H quot;nbsp;^^^ ^^ -- was, dat
zLwTt/quot;?quot;nbsp;-- bestaan,
zoowel ter wille van de goden als van de menschen. En aUes is
zIIlfdeTnbsp;quot; quot; aangelegenheid ieders helpe
zooals de leermeesters de kinderen voorlichten, en de wagenstrii
ders de menners. De weldaden van alle goden zijn zijn werk 1
ƒ en zorgen voor de menschen met inachtnemi^ van de Lk
dtn ^Mh^:: Xïï«
_In^fde, aan Zeus gewijde, hymne vat hij deze gedachte zeer
XLIII § 29 K.nbsp;XLIII § 30 K. ») XLIII § 25 K.
-ocr page 141-kort samen, door de goden „stadhouders en satrapenquot; i) te noemen.
Wanneer Aristides zijn godenhymnen schrijft, offert hij deze
overtuiging echter op, maakt in een sophistisch woordenspel de
godheid, tot wiens eer de hymne vervaardigd wordt, tot een opper-
god, dien hij met Zeus identificeert, of als gelijkwaardig mede-
werker van Zeus laat optreden; zelfs ziet hij er niet tegen op, om
zich, wanneer het effect van zijn hymne dit vereischt, over Zeus
min of meer smalend uit te laten: „Laten we nu eens nagaan, wie
van hen (seil: Zeus, Hades, en Poseidon) zijn gebied het meest
tot heil van de menschen heeft opengesteld: hij, die aan niemand
een deel van zijn gebied schonk, óf hij, die zijn rijk wèl openstelt,
maar pas na de dood, óf hij, die de menschen tijdens hun leven
vrije toegang geeftquot;
Dit is echter rhetoriek, geen godsdienstige overtuiging: wanneer
er op zee gevaar dreigt, roept hij niet Poseidon, maar Asclepius
te hulp! 3)
In zijn hymnen prijst hij verscheidene goden, daar ze aan de
zieken genezing schenken; wanneer hij echter ziek is, laat hij zich
bijna uitsluitend door Asclepius genezen, en tijdens deze ziekte
spelen van de andere goden Serapis, Isis, Athene en Apollo een
zeer bescheiden, de rest zoo goed als geen rol.
De positie van oppergod, die Aristides den goden in de aan
hen gewijde hymnen toekent, is niet als geloofsbelijdenis bedoeld,
doch beoogt slechts een rhetorisch effect. Hierop is echter één
uitzondering. In de AaXta e[lt;; 'AcTxX7]7ri.óv getuigt Aristides: „Ascle-
pius heeft op vele gebieden groote, of beter gezegd, aUe machtquot;
„Hij is de redder, die alles leidt en bestuurt, en voor de onsterfe-
lijken waaktquot; „Hij is — naar men aantoont — vader en schep-
per van allesquot; „de voortreffelijkste godheid op alle gebiedenquot; '),
en met deze woorden beoogt hij niet alleen een stylistisch effect,
maar spreekt hiermee tevens een overtuiging uit, hetgeen hieruit
bhjkt, dat, in tegenstelling tot de andere goden, die uitsluitend in
de tot hun eer geschreven hymnen als machtigste godheid geprezen
worden, en nergens elders, Asclepius door Aristides ook buiten
deze AaXiot slq 'Aaxkypiiów als voornaamste godheid erkend en
gt;) XLIII § 18 K. «) XLVI § 9 K. ») XLVIII § 12 K. Vgl. XLII § 9 K.
•) XLII § 4 K. Vgl. § 5.nbsp;XLII § 4 K. •) XLII § 4 K.
') XLII § 15 K.
-ocr page 142-vereerd wordt: „Het water van de bron in de tempel van Asclepius
o^rtreft andere bronnen evenveel als Asclepius de andereT-
ft H V'. quot;nbsp;^quot;dere goden, in aUe om-
standigheden aanroepenquot; 2).nbsp;b . aue om
Door een droom is Aristides van de juistheid van zijn stand
punt des te dieper overtuigd: „Asclepius deed mij oorge^ïtl
lyk door een visioen, gedeeltelijk door tot mij te spreSf en
openbaring omtrent zijn wezen. De droom nu is als volgquot;' Z
daUk onm T^quot;'^^^ ™nbsp;^ ^^ droomde
onLl ^ quot;nbsp;li^P'nbsp;de zoo juis
opgekomen ster keek; de weg liep nl. naar het Oosten. Bij n^
was de priester Pyrallianus, een man, die met mij bevriend w^
en goed op de hoogte met de leer van Plato. Temijl we nuToó
quot;KÏftrnbsp;^^^^^ ^^ schertsenden IZm.
maTnS ' !nbsp;^^^--^quot;en, we zijn nu immers Lle-
maal onder ons, wat julhe, volgelingen van Plato, met jullie groote
woorden, waarmee ge de menschen in verbazing breng , b dS''
ik op hetgeen Plato over het wezen der
dmgen gezegd had Hy nu zei, dat ik op moest letten, en hem
volgen. Zoo ging hij me dan voor, en ik volgde hem. En na niet
ver gegaan te zijn, hief hij de hand op, en toonde me een g^te
van de hemel, en terwijl hij er op wees, sprak hij: „Daar herie
wat Plato „de ziel van het alquot; noemt. En ik keek o^, en zÏÏ d n'
Pergameenschen Asclepiusquot; 3).nbsp;P' ^
Een geheel aparte plaats neemt Serapis in; nergens fungeert
hiJ als figurant bij de verheerlijking van een der door Aris^Se
bezongen goden. In de hymne El,nbsp;zijn vele uitlatingen
ZuTJZnbsp;''nbsp;d^t de bewoners
van Alexandne hem met Zeus identificeerden hetgeen, blijkens
tgSgenquot;'nbsp;goed\euring\:n
Verder wordt Serapis in deze hymne geïdentificeerd met Helios,
st^d enbsp;fnbsp;^Ues regeerende godheid voorge^
?ervu d 'TT; •nbsp;door U
vervi^). „Het is me met mogehjk, alles wat hij, de grootste
XXXIX § 18 K.nbsp;XLVIII § 4 Knbsp;L 5 K
•) XLV § 21 K. .) XLV § ,4 Knbsp;gt; ^ § 55 K.
-ocr page 143-onder alle goden, doet, en den menschen schenkt, te vertellenquot;
„Hij speelt een rol in ons gansche leven, en op alle terreinen is hij
werkzaamquot; „Hij, een onafhankelijke godheid, zorgt voor alle
menschen, en redt henquot; „Hij beheerscht, als hoogste godheid,
het begin en eindequot; „Dank zij het feit, dat Serapis aller macht
in zich vereenigt, dienen sommigen hem in plaats van alle andere
goden, en anderen vereeren hem naast die, waarin ze gelooven,
daar hij overal op aarde een buitengewone godheid isquot;
Het groote verschil tusschen Serapis aan de eene kant, en de
met hem geïdentificeerde Zeus aan de andere kant, is hierin gelegen,
dat Zeus oppergod is, en andere goden als uitvoerders van zijn
wil niet kan missen, maar Serapis deze laatste niet noodig heeft;
hij is zelf weliswaar oppergod over alles, maar daalt, zoo noodig,
óók uit zijn hemelsche hoogten neer, om zich met detailkwesties
in te laten.
De vraag, hoe de verschillende opvattingen over de macht en
werkkring der goden met elkaar in overeenstemming te brengen
zijn, roert Aristides wel aan: „Wanneer we aannemen, dat hij (sc.
Asclepius) een zoon van Apollo en een kleinzoon van Zeus is, en
deze aan de andere kant toch hun namen tot Zeus-Asclepius ver-
binden, lt;dan zeggen we daarmee niets ongerijmds of onmoge-
lijksgt; ; we zeggen immers ook, dat Zeus eens geboren is, maar aan
de andere kant toonen we aan, dat hij de vader en schepper van
alle dingen isquot; «), zonder hiermee echter — zooals trouwens ook te
verwachten was — tot een oplossing van dit probleem veel bij te
dragen.
Aristides is een polytheïst, met een neiging tot het monotheïsme,
en in godsdienstig opzicht een kind van zijn tijd geweest''), waar-
voor de hymnen van Aristides op zich zelf al een indirect bewijs
leveren. Wanneer zijn gehoor met dit standpunt immers niet ver-
trouwd was geweest, zouden zijn godenhymnen maar half begre-
pen, het succes dientengevolge gering geweest zijn, en Aristides
op den duur niet in deze geest geschreven hebben.
Het standpunt, dat Aristides t.o.z. van de mythen inneemt,
laat hij afhangen van de omstandigheden, waaronder hij een mythe
1) XLV § 16 K. ') XLV § 19 K. ») XLV § 20 K.
*) XLV § 22 K. ») XLV § 23 K. «) XLII § 4 K. Vlg. XXXVI § 104 K.
') Vgl. Boulanger, Aelius Aristide, blz. 184, 193 sq.
-ocr page 144-ter sprake brengt. Hij legt in zijn werken een groote belangstelling
voor de mythologie aan den dag, vooral in zijn godenhymnen!
daar de mythen voor de opbouw daarvan zeer veel materiaal
bevatten. Doorgaans neemt hij het orthodoxe standpunt in en
verhaalt m ahe ernst, hoe de Asclepiaden door hun vader in de
tmnen van Hygiea groot gebracht, in de geneeskunde onderwezen
werdend), en met het Grieksche leger naar Troje optrokken
Athene mt het hoofd van Zeus geboren werd®), de olijfboom
schonk wetten invoerde zeevaart, koophandel en landbouw
deed ontstaan a), en de lier, cither, en fluit uitvond'), Dionysus
Hephaestus die eens kwaad van de Olympus was weggeloopen
met geweld weer terugbracht «), Heracles roovers en tyrannen
doodde«), moerassen droog legdequot;), en vele andere groote daden
verrichttequot;), Demeter de mysteriën instelde, toen ze haar doch-
ter weer gevonden had -), en aan al deze en nog vele andere mytho-
logische verhalen quot;) herinnert hij zijn hoorders, met de bedoeling
de roem van de goden te vermeerderen quot;).
Zoodra echter de roem van een godheid door een mythe be-
dreigd wordt, laat Aristides oogenbhkkelijk zijn orthodoxe stand-
punt varen, en tracht, naar aloud recept, de moeilijkheid door
allego^n symboliek uit de weg te ruimen 1®), en wanneer hem
') XXXVIII § 7 K.nbsp;XXXVIII § 9 K. 3, XXXVII 6 7 K
•) XXXVII § n K.nbsp;XXXVII § 13 K. . XXXVH 16 K
»)nbsp;^kv M Vn ^ ^ quot; ^^ ^ ^ quot; ^ -
; ^ 7 K, XLV blz. 99 D. iz) XXII § 4 K
2nbsp;mythologische onderwerpen
aan^b.v de avonturen van Odysseus {XXIV § 51, XXXIV § 3. XXXIX § 2 K
XLVI blz. 180, 258 D), Aias (XIII blz. 281, XLVI blz. 187 D) Paris en He
pT ^ xrnbsp;212, XLVI blz 402Ï '
Squot;278 ri p rnbsp;^^^ Bellerophon (XLVI
n f ® ^^ P^°tesilaus (XLVI blz. 300 D), Menelaus (XLVI, blz. 399 D)
Orestes (XXXVII § 17 K), de bouw van de muren van Thebe (XXI § 5 K) dt
Svrrioïnbsp;^^
§ 73 K)nbsp;'nbsp;(^LVII
Ook in de kring der goden werd het orthodoxe standpunt ingenomen;
Athene immers openbaarde Aristides eens in een droom, dat „de in de Odysse^
beschreven verhalen geen legenden waren, en men dit uit de wonderen die
nog altijd plaats vonden, kon opmaken (XLVII § 42 K)
ilflr'^'nbsp;voorbeelden aan te
-ocr page 145-dit niet mogelijk schijnt, verklaart hij de mythe als een verzinsel
van dichters i).
Dit standpunt nam hij echter niet in uit eerbied voor de goden,
maar omdat zijn hymnen dit vereischten. Ook het publiek, dat
zijn voordrachten mocht aanhooren, vroeg zich niet zoozeer af,
of de goden over de inhoud tevreden zouden zijn, als wel, of de
volzinnen volgens de eischen, die de rhetorica stelde, opgebouwd
waren.
Groote bewondering heeft het gevoeld voor het prachtige slot
van de ter eere van Zeus voorgedragen hymne, dat met de woor-
den: „Zeus is de vader van alles, van hemel en aarde, goden en
menschenquot; begint, maar toen Aristides in zijn lofrede op Posei-
don sprak: „Nu ik het over Leto heb, schiet me opeens te binnen,
in hoeveel liefdesavonturen Poseidon zijn broeder van dienst ge-
weest is: dat met lo, de dochter van Inachus, de schoone Europa,
en — naar ik meen — met nog enkelequot; hebben zijn toehoorders
ongetwijfeld met groote ingenomenheid naar den spreker geluis-
terd, en zich, evenmin als Aristides, afgevraagd, of Zeus en Hera
deze passage wel met onverdeeld genoegen aan zouden hooren.
I. ARISTIDES ALS RHETOR
Aristides was, naar hij zelf getuigde, met hart en ziel redenaar:
„Ik alleen van alle Grieken, die ik ken, heb me niet om rijkdom,
roem, eer, een huwelijk, macht, of eenig ander bij-oogmerk op de
rhetoriek toegelegd, maar, daar ik uitsluitend daarvoor hefde
Daar hij in de oratie tic, Ata zijn uiterste best doet, Zeus als een almachtig,
weldoend schepper en vader van het heelal voor te stellen, worden in deze hym-
ne de meeste voorbeelden van het verwerpen van mythen op grond van het
feit, dat ze de waardigheid van de te bezingen godheid te kort doen, aange-
troffen (Vgl. § 8, 15, 22; bovendien nog in XL § 7, XLV § 29, XLVI § 33, vgl.
§ 41 K).
Enkele malen gebruikt Aristides het woord (xüamp;oi; in de zin van „verdichtselquot;
(XXII § 4, XXVI § 70, XLVIII § 42 K, XIII blz. 163 D; vgl. XX § 6, XXXI
§ 9 K).
•) XLIII § 29 sq K. •) XLVI § 15 K.
-ocr page 146-koesterde, verwierf ik me daardoor ook de mij toekomende eerquot; i)
„Voor sommigen toch is het een bron van genot, om met hun ge-
bfdb?quot; 7 /r'nbsp;g^beele leven in een
tedhms door te brengen, voor een derde groep, om zooveel moge-
ijk te dnnken, en een vierde groep heeft groote belangstelling
voor paarden en honden; en, bij Zeus, zij, die hun geest op beuze
mgen nchten en voor dergehjke dingen belangstelling hebben
r ek aheTnbsp;f ^^ af. In mijn oog echter omvat'de rheto:
kSe n quot; ;nbsp;-jn voor mij immers
kinderen en ouders, werk en ontspanning. Daarvoor roep ik Aphro-
dite aan, deze geven mij ontspanning en nemen mijn geest in beslag,
schenken mij vreugde, en hebben mijn hefdequot; 2)
Hy beschouwt de rhetorica als de moeilijkste % oudste, en eer-
waardigste kunst de edelste uiting van de mkschelijL ge :
zyn oraties Heplnbsp;'T.èp .^v .ex.dcp.v en Hpö, Koc.bLoc®)
staan vol met uitlatingen in deze geest, en ook in zijn andere
redevoeringen komt hij telkens op deze gedachte terug
Volgens AristWes kwam de rhetorica op aarde om voor het
recht te waken J, en de menschen te redden en te onderwijzen a),
SleZ J ^ w ' rnbsp;niet mogehjk zijn e
te^ H 10?nbsp;hieraan hun leven
te A^jden i»), en een, m de voUe zin des woords „goedequot; redenaar
wordt dan ook zelden aangetroffenquot;); wanneer f mand echter op
dit terrein uitbhnkt, is hij de onbestreden heerscher over aUe
menschen -), en verdient ieders lof, vriendschap, en eerbied -)
Jr^t quot;ïrfquot; quot;quot;quot;nbsp;™ag geen moeite te
groo^^ en het improviseeren van redevoeringen is aUeen al
XXXIII § 19 K. Vgl. XLV blz. 146 D.nbsp;XXXIII S 20 K
ISLrrnbsp;^^^^^nbsp;besc™glf. fe Slag b,
Marathon geen geringere inspanning vraagt, dan het leveren van deze sla^
(irrSl).nbsp;^^^^nbsp;- ^ichon.'
A XT .T' J y 'nbsp;blz. 64, 72, 80, 83, 84 D
Sv btnbsp;^^nbsp;'22, 126 K, XLV blz. 58,59 D.
XLV b z f44 nnbsp;^ ' ^^^ '35, 136 D.
) ALV blz. 144 D.nbsp;XLV blz. 137 D
XXVIII § 10 K, XLV blz. 59. 60 D.
-ocr page 147-om die reden in strijd met de eischen, die de rhetorica stelt
Aristides is van oordeel, dat, evengoed als in de poëzie, óók in
de rhetorica het hoogste slechts door goddelijke inspiratie bereikt
kan worden
Daar de goden hem er toe aansporen, legt hij zich nu en dan ook
op de poëzie toe, en bereikt ook hierin goede resultaten, naar hij
zich verbeeldt maar dat neemt niet weg, dat de dichtkunst in
zijn oogen in geen enkel opzicht met de rhetorica kan wedijveren
Reeds in zijn jeugd hadden zijn leermeesters voorspeld, dat hij
in de rhetoriek „de eerste zou zijnquot; hetgeen voor hem de directe
aanleiding werd, zich hierop toe te leggen «).
Het resultaat was, volgens Aristides, verbhjdend: „Voor wien
heeft men ooit meer geapplaudisseerd dan voor mij ? Of wie heeft
op beide categorieën menschen, ik bedoel de inteUectueelen en
hen, die we „de groote massaquot; noemen (twv Ss^iwv xal tmv oö?
lt;Toü(;gt; toXXou? ovo[xa?o[jiev), grooter indruk gemaakt?quot;') Als
iUustratie van het ongehoorde succes, dat zijn voordrachten had-
den, vertelt Aristides hoe „een Egyptisch mannetjequot; eens een
oratie wenschte voor te dragen, en Asclepius hem omstreeks de-
zelfde tijd beval, zich eveneens in het pubhek te laten hooren.
„En toch, hoewel ik zoo plotseUng moest optreden, en de meesten
het niet wisten, was het raadhuis zóó vol, dat men niets dan hoof-
den zag, en men er nergens de hand door had kunnen steken.
En het applaus, en de welwillendheid, of hever — om de waarheid
te zeggen — het enthousiasme van aUen was zóó groot, dat men
niemand kon zien zitten, nóch tijdens de inleiding, nóch toen ik
de eigenlijke oratie stond te houden, maar van mijn eerste woor-
den af stond men vol angst, vreugde, en verbijstering overeind,
stemde met mijn woorden in, en schreeuwde zóó luid, als nog nooit
') Zijn bezwaren tegen de improviseerende redenaars zet hij uiteen in de
oratie jtata tüv è^opxouixévoiv (XXXIV K, Vgl. L § 95, LI § 38 K). Philostratus,
Vit. Soph., Dind. III blz. 738 vertelt van Aristides, dat hij zich met de woor-
den: „t)fxeï? t(öv èjaoüvtwv oüx ÈCT(jtÈv, dcXX(i töiv axpt|3olt;ivTcovquot; karakteriseerde
(vgl. Prolegomena, Dindorf, III, blz. 760), maar vertelt er bij, dat hij zóó
jaloersch was op hen, die het in de improvisatie ver gebracht hadden, dat hij
zich heimelijk, in een afgesloten kamer, op deze kunst toelegde.
XXI § 5, XXVIII § 122, XXXVII § 21, XLIII § 6 K, XLV blz. 14, 20, 24 D.
=) XLVII § 73, L § 25, 31, 39, 41 K. •) XLII § 2. XLV § 1 sq. K.
«) XXXIII § 17 K. •) XXXIII § 18 K. ') XXXIV § 42 K.
tevoren geschied was, en ieder rekende het zich tot een voorrecht
als hij iets tot dit groote eerbetoon voor mij kon bijdragen Toen
ik uit het raadhuis vertrokken was, en me baadde, vertelde iemand
me, dat het bewuste mannetje, hoewel hij zijn voordracht drie
dagen tevoren op deze dag had vastgesteld, en hieraan bekendheid
had gegeven, in totaal 17 menschen in het Odeum onder ziin
gehoor had gehadquot; i).nbsp;^
Aristides wordt niet moede, te vertellen, hoe menschen, die van
Ephese naar Pergamum trokken, om daar een feest bij te wonen
weer terugkeerden, toen ze bemerkten, dat hij daar een voordracht
zou houden^), de keizerlijke famihe zijn redevoeringen bewon-
derde 3), de stadhouder hem als grootsten redenaar onder de Grie-
ken erkende zijn vrienden hem hooger dan Demosthenes schat-
ten «), de voornaamste jongelingen hem bij een bezoek aan Smyrna
eershalve tegemoet reisden «), de, in zijn oogen onwaardige, rede-
naars doodsbenauwd waren voor zijn felle critiek en ook het
groote pubhek met nooit verminderende bewondering naar zijn
voordrachten luisterde «).
Hij is tot in het diepst van zijn ziel overtuigd, dat hij deze eer-
bewijzen ook verdiende, en getuigt van zichzelf, dat hij „de eerste
onder de Griekenquot; »), en zijn roem als redenaar boven aÜe kritiek
verheven wasquot;); zonder eenige aarzeling rekende hij zich dan
ook onder de groote figuren van zijn tijd quot;).
we op het getuigenis van Aristides zelf afgaan, moeten
') LI § 30 sq. K.nbsp;XLVIII § 81 K. 3) XLII § 14 K
') L § 78, 87 K. 5) L § 20 K. Vgl. L § 19, 27 K. «) LI § 29 K
') L § 95, LI § 38 sq. K.nbsp;y 8 v iv.
•) XLII § ,3. XLVIII § 82, L § 67, LI § 16, 29, 33K .Uit de oratie .pö, xoi^
6ti 1X7, [xeXsTO..] (XXXIII K.), waarin Aristides steen en been
klaagt over de bewoners van Smyrna, die tamelijk hardnekkig weigerden naar
zijn voordrachten te komen Inisteren (vgl. § 7, 24, 32), en uit de woorden van
Philostratus:nbsp;Ixp^Tci xoXÏ)? xoè, ^^ ^^-v iTratvcp dxpoco^iévou?quot;
(Dmdorf III, blz. 759) blijkt echter, dat die belangstelling en bewondering
met altijd even overweldigend waren.
Het feit, dat Aristides telkens door ziekte verhinderd was, redevoeringen te
schrijven en op te treden, zal de verbreiding van zijn roem ook geen goed gedaan
hebben. Vgl. XXXIII § 18, LI § 56 K
•) XXXIII § 32 K.
XXXIII § 22 K. Vgl. XXXIV § 3, Philostr. Vit. Soph Dind. III blz. 760.
) LI § 62 K.
we aannemen, dat hij in zijn tijd als redenaar vrij hoog geschat
werd, hoewel misschien minder hoog, dan hij wel wenschte i).
Uit de tweede eeuw bezitten we een tweetal uitspraken, nl. van
Phrynichus en Hermogenes, die dit vermoeden bevestigen; de
eerste heeft groote waardeering voor hem, de tweede is in zijn
bewondering zeer matig 2).
In de derde eeuw is de bewondering, die men voor hem koes-
terde, veel grooter geworden: Apsines beschouwt hem als klassiek,
Longinus ziet in hem een tweeden Demosthenes, en ook Menander
is met zijn litteraire werk zeer ingenomen; Philostratus geeft
echter nergens blijk van een groote bewondering voor hem.
In de vierde eeuw is de roem van Aristides het grootst geweest,
en deze door vele rhetoren, o.a. Libanius, als voorbeeld gekozen; in
de vijfde eeuw heeft hij nog steeds talrijke bewonderaars, zooals
o.a. Synesius en Eunapius, gehad.
Tot aan het einde van de Byzantijnsche tijd heeft Aristides
steeds in het middelpunt van de belangstelling der litteratoren
gestaan .
Ook in latere tijden is hij door velen hoog geschat: Canter bv.
verklaart in de inleiding tot zijn editie: „Et certe, si quid iudicare
possum, videor mihi in uno hoe oratore et subtilitatem Thucydidis,
et suavitatem Herodoti, et vim denique xal SswóxTjTa Demosthenis,
accuratissime expressas deprehendere.quot;
Reiske spreekt over de „Graecitas, praesertim Demosthenica,
hoe est, exquisitior et attica, qua excellit Aristidesquot;, en zegt van
1) Een indirect bewijs voor de betrekkelijk groote roem van Aristides is het
feit, dat hij verwaardigd werd, de oraties Ttepi ófxovotai; Tcdc, 7tóXc(jiv(XXXIII
K) en 'PoSïoi; Trepl ójjtovoïai; (XXXIV K) te houden; slechts de rhetoren
van naam konden de rol van vredestichter vervullen. Vgl. Philostr. Vit.-Soph.
I, 25, 1, Vita Apollon., IV, 8. Dio Chrys. XXXIV, 48, 54, XXXVIII, 37, 38.
Als bewijs van zijn roem mag ook de omstandigheid gelden, dat te Smyrna
(Philostr. Vit. Soph. Dind III, blz. 759) en in Egypte (C. I. G., 4679) een stand-
beeld voor Aristides opgericht is.
3) Van de in de oudheid en Byzantijnsche tijd over Aristides uitgesproken
oordeelen zijn uitvoerige overzichten gegeven, vgl.
Dindorf III, blz. 772 sq.
P. W. II 886 sq.
Christ-Schmid, Geschichte der Gr. Litt, II, 2, blz. 548.
Boulanger, Aelius Aristide, blz. 450 sq.
o! Hnbsp;esse laborat.
Quod ahter fieri non poterat. Scriptorum graecorum quotquot
legi, neque tarnen perpaucos legi, qui quidem libero dicendi ge^re
usi sunt, post oratorem Thucydidem unus Aristides, mea sententia
est omnium inteUectu difficiUimus, cum propter incredibilem
argumentationum et crebritatem et subtilitatem, tum propter
graecitatis exquisitam elegantiam. Ita enim est Demosthe^m
Aristides ad verum et dexterrime imitatus, ut minutus Demosthe-
nes appellan mereaturquot; i).
Dindorf echter verontschuldigt zich wegens het feit, dat hii zich
met veel moeite bij zijn uitgave van de werken van Aristides
gegeven heeft, met de woorden: „Neque enim is scriptor est Aristi-
des cm dmtius quis immoreturquot;.
bliStnbsp;fnbsp;Aristides, die uit deze woorden
blijkt, IS na Dindorf algemeen geweest; Wüamowitz is vrijwel de
eenige ie nu en dan ten zijnen gunste heeft geschreven maar
zijn pleidooien zijn niet bijzonder overtuigend; uitbundig is de
daarin aan Aristides toegekende lof trouwens niet 2)
De opmerkelijke verandering in de waardeering van Aristides
die .nds Dmdorf ingetreden is, is toe te schrijvL aan hTfeh
dat de bewonderaars van Aristides alleen letten op zijn vrijwel
volmaakt Attisch, en zijn vaardigheid, om de stijl van imosthe
n^^crates tot in finesses na te bootsen, en er zich onvol-
') Dindorf, III. blz. 788.
2 Sitzungsberichte der Prenss. Akademie der Wissenschaften, 1925 Der
wSch vÏ^^^nbsp;unwahrscheinlich, dass .hm'seine Reïen
hre Poesie „Es ist aber ungerecht, wenn man meint, mit dem Urteil es
?er pfnaTnbsp;- dürfen, sei e^seibquot;
der Panathenaikos, den durchzulesen starke Überwindung kostet
Kunstler will er sein. Künstler ist er. freilich nur ein Künstler der Form (blz.
zT vequot;wnbsp;G'^danken, Belehrung
zu verlangen von dieser Kunst verlangen wir damit etwas, was sie zwar manch
- ^^nbsp;^^^ ^igyptios erheben d^e'
ä^e lZ^' nnbsp;wenigsten. Aber das Wesentliche ist auch dort
trüber'äu^rnbsp;- -s nichl
darüber täuschen, wie viel zumal in aller Lyrik aller Zeiten lediglich Form
kunst gewesen ist und sein wird (blz. 342). So ist nicht alles eindruck it wasTn
den Büchern des Aristeides steht (blz. 350 351)nbsp;-^quot;Clcslos was m
doende rekenschap van gegeven hebben, dat zijn oraties niet
meer dan vruchten van een ijverige bestudeering van het Attisch
zijn, slaafsche reproducties, die alle leven missen, zonder het
geringste spoor van oorspronkelijkheid i), zonder eenige geniali-
teit 2). De hoogste lof, die hem geschonken kan worden, is, dat
hij het Attisch zóó goed geleerd heeft, dat hij er redevoeringen in
kon schrijven, en enkele Attische redenaars zóó goed kende, dat
hij desgewenscht hun stijl en rythme kon nabootsen
Wat echter de inhoud betreft, zijn zijn redevoeringen verbijste-
rend onbeduidend: nergens komt een gedachte voor, die niet
sinds eeuwen tot gemeenplaats geworden was «); zijn godenhymnen
en lofredevoeringen op steden zijn onoprecht, zijn betoogen tegen
de Aziatische rhetoriek niet veel meer dan insinuaties en scheld-
woorden; zijn langdradige, tegen Plato gerichte, geschriften ter
verdediging van de rhetorica vestigen nu en dan de indruk, in een
vlaag van waanzin geschreven te zijn: van het begin tot het einde
zijn ze onlogisch, onredelijk, oneerlijk, een toonbeeld van de aller-
slechtste sophistiek.
Het is niet mogelijk, dit oordeel met bewijzen te staven, aange-
zien men, om het gebrek aan logica aan te toonen, citaten zou
moeten geven, die tientallen bladzijden zouden beslaan. Met enkele
voorbeelden kan echter van zijn kinderachtige sophisterij althans
eenig idee gegeven worden:
Hij volgt Demosthenes zóó precies na, dat de textcritiek op de werken van
Demosthenes een nuttig gebruik van zijn geschriften kan maken. Vgl. Coucou-
laris, 'ApiCTTEiSri? lt;5i? dcTOiiijX^^iTT); ATjfAOCTS-évoue, Diss. Erlangen, 1890. Slechts
op één plaats erkent Aristides, dat de reproductie minder waarde heeft dan het
origineel (XXVI § 88 K).
Zijn critisch vermogen is zeer gering (vgl. XXXVI § 116, 122, 125 K).
') W. Schmidt spreekt van een „sprachlichstilistische Maskeradequot; (Philolo-
gische Wochenschrift, 1924, XLIV).
*) Wanneer Aristides eens een enkele keer probeert, zelf iets te bedenken, is
het resultaat niet altijd even overweldigend. In de Panathenaicus maakt hij
de onnoozele opmerking, dat de loniërs, die uit Athene naar Klein-Azië ge-
ëmigreerd waren, de gezonde Attische lucht a.h.w. met zich meegenomen had-
den (XIII, blz. 160 D); weinig indruk maakt zijn schildering van de slag bij
Marathon: er stroomde zooveel bloed, dat de schepen er wel op konden weg-
varen (XIII, blz. 203 D). Om de grootte van een te Cyzicus gebouwde tempel
weer te geven, acht hij het noodig, te beweren, dat de bij de bouw gebruikte
steenen „zoo groot als een geheele tempel zijnquot; (XXVII § 19 K).
Na een zeer omslachtig betoog komt Aristides tot de conclusie
dat men door de rhetoriek de macht verkrijgt, zich voor onrechthjden
te vrijwaren, en er door de philosophie toe gebracht wordt zelf
geen onrecht te plegen. Daarop betoogt hij. dat de rhetoriek ..'dusquot;
hooger staat dan de philosophie: ..De wetten immers, die verhin-
deren. dat er onrecht gepleegd wordt, verhinderen tegelijkertijd
dat men onrecht pleegt. Het is immers niet mogehjk. dat er onrecht-
plegers overblijven, wanneer degenen, t.o.z. van wie men dat
onrecht zou willen bedrijven, ontbreken, daar er niemand is op
Wien de aanval gericht zou kunnen worden. De rhetorica derh^dve
die het ondergaan van onrecht verhindert, verhindert tegelijker-
tijd het plegen van onrecht, en wel door dezelfde macht, waarmee
ook het lijden van onrecht verhinderd wordtquot; i).
Vreemd is ook zijn waardeering van den rhetor. die voor de
rechtbank zijn pleidooi staat te houden: ..De rhetor is een braaf
mensch, daar hij ook de anderen 2) daartoe brengtquot; »)
Hoewel Aristides desgewenscht betoogt, dat de rhetorica door
de goden slechts aan de edelste zielen geschonken wordt, beweert
hij in dezelfde redevoering ook. dat de rhetorica voor ieder zijn
nut heeft, zonder er zich iets van aan te trekken, dat hij er nu
opeens iets geheel anders onder verstaat: „Wanneer de rhetorica
zelfs voor een werktuigkundige nuttig is, en wel voor het geval
dat hij iets over zijn vak wil beweren, dan is de rhetorica toch
noodwendig altijd van nut?quot; „Hoe zou men zonder de rheto-
nca met velen of weinigen kunnen spreken, of hoe met een broe-
der omgaan, hetzij een jongere of een oudere, of met ouders of
vrienden, bekenden of onbekenden, vijanden of bondgenooten
njken of armen, of welke taUooze andere indeelingen men ook
maken wil?quot; 5)
Dat een rhetor aUe onderwerpen, waarover hij spreekt, vol-
') XLV blz. 183 D. Vgl. XLVII blz. 422 D
Bedoeld worden de „booswichtenquot;, die door zijn redenaarstalent verslagen
worden, zich de kans op nienwe schurkenstreken telkens weer door hem ont-
ze°Hch H ?nbsp;tengevolge waarvan
ze z^ch door Aristides het praedicaat „goedquot; toegekend zien (vgl. XLV blz. 83,
') XLV blz. 84 D. .) XLV blz. 124 D.nbsp;XLV blz. 129 D.
-ocr page 153-ledig beheerscht, een gedachte, die ook Ion, de rhapsode uit
Ephese, koesterde i), spreekt voor Aristides vanzelf:
„Wie weet, wat men moet zeggen, weet ook, wat men moet
doen. Niemand is er immers, die kan vertellen, wat men doen
moet, die op het betreffende gebied onkundig is, noch ook is er
iemand, die niet weet, wat er te doen is, en dit toch zou kunnen
zeggenquot; 2).
Wanneer Aristides op zoek is naar uitspraken van anderen,
die volgens zijn zienswijze met zijn eigen opvattingen omtrent de
rhetorica overeenstemmen, meent hij in een passage uit de Ihas ®)
een mooi voorbeeld gevonden te hebben: „Had ikquot;, zoo sprak
Agamemnon „maar tien zulke raadgevers onder de Grieken (scil:
als Nestor), dan zou de stad van Priamus weldra door ons inge-
nomen en verwoest wordenquot;, en stelt lt;met deze uitspraakgt; de
rhetorica zooveel hooger dan de strategie, als tien mannen minder
in aantal zijn dan tienduizend, en terechtquot;
Het is Aristides' recht, om weinig bewondering te koesteren
voor de ideale staat, die Plato schildert, maar zijn opmerking,
dat de Atheensche vrouwen, die de vrouw en kinderen van Lyci-
das, den man, die in de Atheensche Raad voorgesteld had, het
vredesaanbod van Mardonius aan te nemen, en aan de volksver-
gadering voor te leggen, steenigden evenveel lof verdienden,
als de vrouwen in Plato's model-stad, is onwijs «).
In de lofrede op Rome heeft Aristides een vergelijking gemaakt
tusschen de vroegere machtige rijken en het Romeinsche Impe-
rium, waarbij de vergelijking natuurlijk ten gunste van het laatste
uitvalt. Tot troost voor de Grieken voegt Aristides er echter aan
toe: „Maar dit zeg ik niet als beschuldiging tegen de Grieken,
maar om aan te toonen, dat vóór U de kunst van het regeeren
nog niet bestond: wanneer deze immers bestaan had, zouden de
Grieken in het bezit daarvan geweest zijnquot; 7).
Het zou gemakkelijk vallen, de gegeven voorbeelden met vele
te vermeerderen, niet alleen uit de verweerschriften tegen Plato,
maar ook uit de andere redevoeringen, maar niettemin zou het de
1) Plato, Ion, blz. 530 sq.nbsp;XLV blz. 129, 130 D. ») II, 371 sq.
•) XLV blz. 141 D. ') Herodotus, IX, 5. «) XLV blz. 287 D.
') XXVI § 51 K.
moeite niet loonen, daar de erin verkondigde ongerijmdheden
van ongeveer hetzelfde gehalte zijn, als in de citaten tot uit-
drukking gekomen is i).
ir. DE ZIEKTE VAN ARISTIDES
Wanneer we Aristides van medisch standpunt bezien, dringt
zich de vraag aan ons op: „Is Aristides normaal?quot; Het antwoord
hierop moet ontkennend luiden 2): Aristides vertoont een beeld
dat afwijkt van het normale, zoowel hchamehjk als geestelijk'
Aristides is ziek 3).
Het is misschien niet overbodig, om, vóórdat we overgaan tot
een poging, de aard van deze ziekte te bepalen, op te merken, dat
het voor het stehen van een diagnose noodzakehjk is, dat de
patiënt onderzocht wordt, en er niet aUeen afgegaan wordt op de
mededeehngen van den patiënt zelf. In het onderhavige geval is
dit objectief onderzoek uit den aard der zaak niet mogelijk. De
belangrijkste vraag, die zich voordoet, nl. welke lichamehjke
verschijnselen van organische aard zijn, is niet na te gaan. Men
zie dan ook in het onderstaande slechts een poging, zich uit de
veelheid der verschijnselen een beeld te vormen.
De taUooze ziekten en kwalen, waarmee Aristides telkens en
') H. Baumgart (Aelius Aristides, 1874, blz. 135) ziet in de sophistiek en rhe-
toriek van deze tijd de „Symptome des völligen Sinkens der antiken Geistes-
kulturquot;.
') Nogmaals wil ik er op wijzen, dat het onderzoek naar de aard van de ziekte
waaraan Aristides leed, me slechts door de welwillende voorlichting en mede'
werking van Dr. Bierhorst mogelijk gemaakt is.
») Aan de ziekte van Aristides is niet veel aandacht besteed: in de aan Sopa-
ter toegeschreven Prolegomena wordt van hem opgemerkt: „l7ra7],rT.gt;cóv vip
auTov XéYouai reyovévatquot; (Dind, III, blz. 738). Phüostratus merkt als een
der symptomen op „6ti tA vsöpa tórt^ ènec^plxziquot; (Dind. III, blz 758)
In de vorige eeuw werd zijn ziekte óf als fictie beschouwd, óf aan een of andere
magnetisme toegeschreven (vgl. Welcker, Kleine Schriften, III 114 sq)
Georg Misch (Geschichte der Autobiographie, I, 302) spreekt van „nervöse
Beschwerdenquot;. Herzog (Die Wunderheilungen von Epidauros, Philologus
XXII, 3) beschouwt hem als een neurasthenicus, wiens droomen aan autosug-
gestie toe te schrijven zijn. Waddell's diagnose ia: „a palsy of the muscles was a
protracted onequot; (University of Egypt, Bulletin of the faculty of arts, 1934
telkens te kampen heeft, zijn zeer verschillend: hoewel hij er,
naar hij zelf zegt i), slechts weinige van noemt, zijn deze al in-
drukwekkend genoeg: Hij heeft dikwijls koorts 2), hier en daar
pijn 3), transpireert in te sterke of te geringe mate 1), hjdt aan
slapeloosheid catarrh «), hartkloppingen '), heeft telkens aan-
vallen van benauwdheid 8), hoest»), koude rillingenquot;), valt zoo
noodig in zwijmquot;), en krijgt allerlei gezwellen, abcessen en huid-
aandoeningen
Bijna alle lichaamsdeelen en organen zijn achtereenvolgens of
gelijktijdig aangetast: het hoof d^®), speciaal de ooren^«) entanden^®),
het gehemeltequot;), de maagquot;), de ingewanden i«), de aderenquot;), het
onder- 2quot;) en bovenlichaam
Opmerkehjk zijn ook de tallooze krampen en contracturen 22),
waarvan hij melding maakt. Éénmaal geeft hij er een zeer aan-
schouwelijke beschrijving van: „Bij de koorts kwam nog een
kramp, waarvan ik de hevigheid niet onder woorden kan brengen,
en zooals men zich ook niet kan voorstellen; mijn lichaam werd
op aUe mogelijke manieren verwrongen, en mijn knieën werden
opgetrokken naar mijn hoofd, en sloegen er met zóó groote kracht
tegen aan, dat het gevaar bestond, dat ze zouden breken^®), en het
was me niet mogelijk, de macht over de bewegingen van mijn han-
den te behouden, maar ze vielen op mijn hals en gelaat. Als
reactie daarop werd mijn borst naar voren gedrukt, en mijn rug
1nbsp; XLIX § 11 K.nbsp;XLVIII § 6, 62 K. ») XLIX § 19 K.
XLVII § 8, 61 sq., XLVIII § 56, XLIX § 30 K.
quot;) XLVII § 64, 69, XLVIII § 56, 57, XLIX § 16 K.
») XLVIII § 57, 68 K. quot;) XLVIII § 57, 62, L § 30 K.
») XLVII § 69, XLVIII § 46, 69, XLIX § 30 K.
quot;) XLVII § 5, 61, 69, XLVIII § 46, XLIX § 25, LI § 1 K.
»») XLVIII § 56, 62, 63 K. gt;») XLVIII § 57, XLIX § 30, L § 8 K.
XLVII § 8, XLIX § 25 K. quot;) XLVII § 64 K.
XLIX § 11, 16, 17, 21, L § 30 K.
De beteekenis van deze passage is me niet geheel duidelijk: „toc (xèv yóvaxa
aJvto Tipó? -ri]V x£lt;paXr)V IvépeTO xal TtpotJsppYjYVUToquot;.
naar achteren getrokken, als een zeil. dat door de wind bol staatquot; i)
Moeten we nu in Aristides een man met tallooze lichameliike
afwijkmgen zxen. of kunnen we deze voor een gedeelte toesctó ven
aan een geestesstoornis? In de geneeskunde wordt steeds re-
tracht. een oorzaak voor de verschillende klachten te vmdL
Doen we dat ook hier. dan treffen wij tal van symptomen 2n
die ons doen denken aan een hysterisch-neurotische reLievorm ?'
Wanneer we eerst op de lichamelijke symptomen van de hyste-
rie letten zien we. dat hierbij stoornissen in de verschiUende ge-
voelsquahteiten 3) te constateeren zijn; daamaast kunLn er
stoormssen m de willekeurige bewegingen optreden: verlammin-
gen^^ngen contracturen «). ook in de functie der lichaams-
aanquot;quot;^nbsp;-t het woord
..Een der meest kenmerkende bijzonderheden der hysterische reactie-vormen
K^kfe en't9riltet
Hysterie zu'geben ist nilht Teichtquot;
Guttmann's Medizinische Terminologie: „eine allgemein anerkannte Defini
.e. gevoel. hij l. „„ ^„„iik v,„„n,S b.dnbsp;(^vm S K,
zelfde trprhft,. ^nbsp;in tegenstelhng tot een van zijn vrienden, die het-
zelfde trachtte te doen, en bijna doodvroor (XLVIII S 76 KI Met tmt
gt; Jelgersma II, blz. 211.
') Carp, blz. 281.
Jelgersma, II, blz. 235 sq.
Strümpell, II, blz. 860 sq.
') Carp, blz. 267, 286.
Jelgersma, blz. 201.
-ocr page 157-organen kunnen afwijkingen optreden, o.m. in het bloedvaatstel-
sel, bij de ademhaling i), en de spijsvertering.
Tengevolge van voedingsstoornissen kunnen zich zwellingen
van de huid en verschillende andere huidaandoeningen voordoen
Het aantal symptomen, dat minder duidelijk zijn hysterische
oorsprong verraadt, is legio: onregelmatigheden in het transpi-
reeren »), het optreden van pijn hartkloppingen «), duizehgheid,
bewusteloosheid 8), koorts'), catarrh «), en hoest»).
Wanneer we dit ziektebeeld van de hysterie met de door Aristi-
des opgesomde verschijnselen vergehjken, zien we een zeer groote
overeenkomst^quot;). Men verlieze echter niet uit het oog, dat er bijna
geen enkel symptoom is, dat karakteristiek is voor hysterie. Het
complex van symptomen, het sjmiptomenbeeld, is het, dat de
diagnose doet stellen.
Ook de wordingsgeschiedenis van de ziekte van Aristides wiist
m deze nchtmg: Tijdens een reis naar Rome heeft Aristides die
van zijn jeugd af aan ziekelijk geweest was i), zoo groote ontberin-
gen geleden dat een vrij ernstige ziekte er het gevolg van was 2)
nlr w ?nbsp;langdurige ziekte, die Aristides
naar het Asclepieum gedreven heeft; toen er juist een groote
verbetenng begon m te treden 3), werd hij aangetast door de
toen heerschende pestepidemie waarna de eerste ziekte hem
weer m onverminderde hevigheid aangreep. Dit verloop nu past
geheel m het ziektebeeld van de hysterief
Na zijn genezing bhjkt Aristides zich nog steeds door zijn droo-
men en visioenen te hebben laten leiden «), maar overigens zijn
er geen symptomen meer waar te nemen ')
Vergehjken we nu de geestelijke stoornissen, die de hystericus
vertoont, en die van Aristides, dan treft ons een nog grootere
overeenkomst van verschijnselen, dan men bij de lichLehjke
constateeren kan: tot de geestehjke stoornissen nl. behooren o m
ennbsp;gezichtshallucinaties;
Ook het karakter kan veranderingen ondergaan: hysterici heb-
1'r t l'nbsp;gegeven, bestaan er tallooze gelegenheids-
oorzaken die de ziekte te voorschijn kunnen roepen. Naast de gemoedsbewe-
gingen zijn dit de organische oorzaken. De werking van de organische'Lzaken
Tn aai;nbsp;^ den bestaan
den aanleg gelegenheid geven ,zich te uitenquot; II 309-nbsp; . T
») XIX § 6, XX § 2, L § 9 K, XLV blz. 24 D
') Jelgersma, II, 303: „Indien de uitwendige omstandigheden gunstig ziin
behoeft deze aanleg slechts weinig symptomen te gevenquot;nbsp;' '
) Jelgersma II, blz. 259: „De suggestibiliteit kan men definieeren als eene
neiging, om een overtuiging te verkrijgen op eene bloote verzeg Ig lf 1
Zo-I^et zoeken naar logische grondenquot; II blz
260. „B,j den man is het eene auto-suggestibiliteit. De mannelijke hystericus
i veTmrdquot;'quot; ^^ ^^^ ^^^^ ~
-ocr page 159-ben vaak een sterk gevoel van naeerwaardigheid en grootheids-
waan i), en de neiging in een schijnleven vergoeding te zoeken
voor alle ontnuchteringen en teleurstelhngen, die het leven ook
hun brengt
Reeds bij oppervlakkige lectuur van de 'Ispol Xóyoi ziet men,
hoe ook bij Aristides al deze verschijnselen zijn waar te nemen:
onafgebroken krijgt hij droomen, ziet hij verschijningen van goden,
en maakt hij allerlei merkwaardige wonderen mee ; hoe levendig
hij zich voor het verloop van al zijn ziekten interesseert, blijkt
») Carp, blz. 313: „Alle zoo uiteenloopende varianten van hysterische karak-
tertypen komen althans hierin overeen, dat zij een ziekelijk verhoogde be-
hoefte hebben aan erkenning en waardeering: eigenschappen, welke overigens
allen menschen min of meer eigen zijn.quot;
H. J. Schim van der Loeff en J. A. J. Barnhoorn, Zielszieken, zenuwzieken en
hunne verpleging, blz. 208: „De voornaamste kenmerken van het hysterisch
karaktertype: een abnormale gevoeligheid voor de teleurstellingen van het le-
ven, en een onbevredigd blijven van gekoesterde wenschen, daarnaast de
neiging om op ziekelijke wijze te verwezenlijken, wat de werkelijkheid niet
biedt, en de behoefte, om zich in het middelpunt van de aandacht te stellen
en ten slotte de versterkte fantasie en de verhoogde suggestibiliteit.quot;
Oswald Bumke, Lehrbuch der Geisteskrankheiten, München, 1936, blz. 207.
„Hysterische wollen: von den anderen Anerkennung oder wenigstens Beach-
tung erzwingenquot;.
') Waarschijnlijk is de genezing van Aristides vertraagd door het feit, dat hij
minder waardeering genoot, dan hij wenschte; Carp spreekt van de „merk-
waardige eigenschap bij lijders aan hysterische neurosen, welke als vlucht
in de ziekte, behoefte tot ziek zijn, ontbrekende wil tot gezondheid, enz. sinds
langen tijd bekend isquot; (blz. 251).
Bumke, blz. 206: „Sodann gibt es Menschen, die durch Ihre Hysterie einem
äusserlich unbefriedigenden Leben innerlich zu entfliehen versuchenquot;, (vgl.
blz. 173).
Schim van der Loeff-Barnhoorn, blz. 206: „Hij zoekt zijn wenschen en verlan-
gen te verwezenlijken in een wereld van onwerkelijkheidquot;.
») Een mooi voorbeeld van zoo'n „wonderquot; is het verhaal van de heilige gan-
zen. Deze dieren n.1. liepen Aristides, toen hij de Isistempel te Smyrna verliet,
voor de voeten. Deze gebeurtenis is al voldoende, om hem te suggereeren, dat
Isis hem dit heilig escorte eershalve verleende. Het „bewijsquot; van de echtheid
van dit wonder is snel geleverd: Aristides zegt op een gegeven moment tot
het hem begeleidend gevogelte: „Hé daar, ge hebt Uw plicht naar behooren
vervuld; ga maar weer heen!quot;, en ziet in het feit, dat de ganzen, die natuurlijk
door zijn stem opgeschrikt zijn, er vandoor gingen, de bevestiging van zijn
vermoeden. Soortgelijke wonderen beleeft hij wel meer: Vgl. XLVIII § 16, 44,
XLIX § 38 sq., LI § 22 sq., 27 K.
al Uit het feit, dat hij er niet minder dan 6 boeken aan wijdt ^
Wat de „ziekelijk verhoogde behoefte aan erkenning en waar-
deenng betreft, die volgens Carp 2) alle hysterische karakter-
typen gemeen hebben, is Aristides de meest volmaakte hystericus
dien men zich voor kan stellen.
Zonder eenige aarzehng noemt hij zichzelf een orator van bui-
tengewoon formaat«), de evenknie van Demosthenes en ver-
haalt breedvoerig, welke sucessen hij bij zijn rhetorische werk-
zaamheid oogstte«), hoe zijn vrienden en alle mogelijke andere
menschen: dichters, redenaars, de stadhouder, en zelfs de keizer
hem bewonderden en hoogschatten «); hij hoopt op eeuwigdurende
roem bij het nageslacht').
Reeds in zijn jeugd was hij eerzuchtig: „Wanneer de onderwijzer
mij in mijn jeugd iets vroeg, wat ik wist, en een ander eerder dan
Ik antwoord gaf, dan antwoordde ik niet meer, om de indruk te
vermijden, dat ik een ander napraattequot; en dat is er in zijn
atere leven niet beter op geworden. Men zal zelden iemand aan-
treffen, die zóó met zichzelf ingenomen is, als Aristides; toen een
van zijn toehoorders eens iets tot zijn nadeel had opgemerkt »),
') Aristides beschouwt deze mémoires als niet veel meer dan een korte samen
vatting: Vgl. XLVIII § 10, XLIX § 30 K.nbsp;Wz 313
Irl^'^TL''- ''''''''' ' '' ''nbsp;^nbsp;- de redevoeringen
ter nagedachtenis van Alexander, zijn leermeester (XXXII, K), en Eteoneus
zun leerling (XXXI, K), ontziet hij zich niet, zichzelf te verheerhjken.
XLV blz. 145 sq. D.
2nbsp;^ ''''''''' ^nbsp;^ ^nbsp;62, 67, 78, LI § 29 sq. K
Lf^l ^nbsp;^nbsp;^^^ deze loftuitingen niet
altijd hoog aangeslagen behoeft te worden, blijkt uit een merkwaardige uit-
lating van Aristides in een betoog, waarin de zegeningen van de eendracht
men anTquot; quot;nbsp;^^^^ ^^ de eendracht, dat
oTkwaadquot;nbsp;quot;nbsp;quot;nbsp;tweedracht echter,
lm Ï quot;quot;nbsp;°P onbehoorlijke manier zwart
g maakt te worden. Hoe meer men derhalve geprezen wil worden, en genieten
wi van de vooraanstaande positie, die men inneemt, des te meer mL men
zelf beginnen, om billijk en mild te oordeelenquot; (XXIII § 29 K)
2nbsp;^nbsp;^ ''''nbsp;XLVI blz. 414D. .) XXVIIIS 133K
) De bewuste persoon had er n.1. zijn ontstemming over uitgesproken, dat
op zichzelf had ingelascht. Aristides verdedigde zich daarop in de oratie
TTEP. Tou 7rapalt;p^éy(.aT05 (XXVIII, K), waarin hij betoogt, dat het zichzelf
prijzen geoorloofd is, mits deze lof verdiend is (vgl. L § 67 LI § 35 37 K)
hield hij een wijdloopige apologie, waarin hij zijn tegenstander
o.m. toesnauwde: „Wanneer een van de goden U op uw gebed
om kinderen zou antwoorden, dat ge er krijgen zoudt, die mij
zouden evenaren in verstand en redenaarstalent, dan zoudt ge
dat aanbod met beide handen aangrijpen!quot; i)
Maar niet aheen op het gebied der rhetoriek, maar ook op aUe
mogelijke andere gebieden wil hij alles overtreffen: hij gaat om
met de edelste philosophen is bevriend met de knapste dok-
ters en ook al zijn andere vrienden behooren tot de voornaamste
figuren in de Grieksche wereld ; eens hebben de lictoren van den
stadhouder hem eershalve begeleid ; niemand heeft zóó veel
aderlatingen ondergaan«), zóóveel medicijnen geshkt'), uithou-
dingsvermogen gehad®), is van zóóveel kwalen genezen®), en
niemand was zóó'n toegewijd dienaar van Asclepius, als hij quot;).
Nog was echter de eerzucht van Aristides niet bevredigd, en
hij vond dus in zijn droomen en vizioenen, die aan zijn wildste
begeerten tegemoet kwamen quot;), de noodige troost, daar hij deze
als van goddelijke herkomst beschouwde, met onfeilbaar gezag
bekleed.
Hij droomt o.m., dat iemand van hem opmerkte: „Deze is Plato
en Thucydides tegelijk, en Plato en deze of gene, en zoo noemde
hij er nog vele op, terwijl hij er steeds een aan Plato toevoegde,
daar ik, naar hij overtuigd was, de krachten van deze aUen be-
zatquot; 12).
In een ander vizioen zag hij een gedenkteeken, dat ter eere
van Alexander den Grooten en hemzelf was opgericht, terwijl er
') XXVIII § 155 K; Dezelfde lof zwaait hij ook den Atheenschen veldheer
Cimon toe (XLVI blz. 202 D).
XLVI blz. 413 D. ») XXVIII § 132 K. «) XLII § 14, XLVII § 64 K.
L § 90 K. ») XLVII § 59, XLVIII § 47 K. ') XLVIII § 35 K.
') XLVII § 60 K.
») XLII § 6 sq K.. Hij noemt zich dan ook ©eóScopoi;, zoogenaamd op bevel
van de goden (L § 53, sq., 70), maar in werkelijkheid waarschijnlijk naar analo-
logie van de vaak voorkomende naam SapaTTÓStopo?; vgl. Höfler, Der Sarapis-
hymnus des Ailios Aristeides, blz. 74.
quot;) XXIII § 16, XLII § 8, XLVIII § 71, 74, 77, LII § 1 K.
Aristides heeft naast zijn prophetische droomen ook nog z.g. machtsdroomen
(vgl. P. A. Dietz, Mensch en droom, blz. 43 sq.).
LI § 59 K.
aan beiden geofferd werd, omdat zij, naar Aristides giste, beiden
liet hoogste bereikt hadden, Alexander in militair opzicht en hii
zelf m de rhetoriek 1).nbsp;'
Groote voldoening schonk het hem ook, toen hij droomde, hoe
zijn hederen m Egypte op de scholen gezongen werden en zeer
groote eerbewijzen werden hem in deze droomwereld wegens zijn
rhetorische gaven toegekend®); zelfs droomde hij eens, dat hij
Demosthenes was«). Onder deze bevredigingsdroomen treft men
er zoo nu en dan een aan, die zelfs voor iemand als Aristides al
heel kinderachtig is; in een van zijn droomen b.v. houdt hij zich
m het keizerlijke paleis op, waar hij natuurlijk met ongeëvenaarde
eerbewijzen wordt overiaden: hij alleen wordt bij den keizer toe-
gelaten, en mag met hem meewandelen; tijdens deze wandeling
moet hij tusschen den keizer en den kroonprins in loopen. Bij het
afscheidnemen dankte Aristides beleefd voor de hem bewezen
eer, waarop zij antwoordden: „Wij zijn den goden dankbaar, dat
we met een zóódanig man kennis gemaakt hebbenquot; «)
Anstides is zeer godsdienstig «), en vooral voor de genezing-schen-
kende goden gevoelt hij groote genegenheid; hierin was hij geheel
en al een kind van zijn tijd het bijzondere bij hem is echter
dat die godsdienst bijna geheel in dienst van zijn eerzucht staaf-
de goden immers, en speciaal Asclepius, doen wat ze kunnen om
aan hun diepe eerbied voor Aristides uitdrukking te geven-' En
m de droom keek ik in dat voorportaal van de tempel eensquot;om
me heen, en zag een standbeeld van me. En nu eens was het me of
Ik mijn eigen standbeeld zag, en dan weer scheen het me éen
groot en schoon beeld van Asclepius toe. En het droomgezicht
scheen me zeer eervol toequot; «).
Buitengewoon vleiend was ook het navolgende droomgezicht:
L § 49 K.nbsp;XLIX 4 K.
») XLVII § 37, 46, L § 47. 48, 62, 78, LI § 29, sq 64 K
') XLVIIS16K.nbsp;XLVIIH6K. •) Vgl. XXIX § 4. XLII § U K.
') Vgl. o.a. Galenus, VI, 41 sq.
Weinreich, Typisches und Individuelles in der Religiosität des Aelius Aristides.
Neue Jahrbucher für das Klassische Altertum, XVII 1914 blz 597 sn
Wilamowitz, Der Glaube der Hellenen, II. 497.nbsp;'
Boulanger. Aelius Aristide. blz. 163 sq.
Höfler, Der Sarapishymnus des Ailios Aristeides, 1935, blz 32
XLVII § 17 K.nbsp;. z.
„Eerst zag ik het beeld (nl. van Asclepius), met drie hoofden,
met een lichtglans omstraald, behalve de hoofden. Wij, zijn die-
naars, stonden er bij, evenals wanneer de paean gezongen wordt,
en ik stond in een van de eerste gelederen. Inmiddels wenkte de
godheid, thans weer in zijn oude gedaante, ons toe, weg te gaan.
De anderen dan gingen allen weg, en ook ik wendde me om, met
de bedoeling, weg te gaan, maar de godheid wenkte me met de
hand, dat ik moest bhjven. En ik, zeer verheugd over deze eer,
daar er aan mij zoozeer boven de anderen de voorkeur gegeven
werd, riep uit: „Gij alleen!quot;, en doelde daarmee op de godheid.
Maar hij zei: „Dat zijt gij 1quot; Dit woord, heer Asclepius, is me meer
waard dan het geheele menschelijke leven, daarbij vergeleken
schijnt me de geheele ziekte onbeteekenend, en ieder ander gunst-
bewijs van geringe waarde; dit heeft me kracht en lust tot het
leven geschonkenquot; i).
Aristides is ook in zijn gebeden en bij het vervullen van andere
godsdienstplichten altijd in de allereerste plaats op eigen eer be-
dacht: hij begint zijn rede ter eere van Zeus met een gebed om
hulp bij deze onderneming „opdat ik me niet belachelijk maak,
en mijn doel misquot; Een wijgeschenk wordt door hem voorzien
van het opschrift: „De bij de Grieken beroemde Aristides, de
roemvoUe woordkunstenaar, wiens werken onvergankehjk zijn,
heeft dit gewijdquot; ; aanvankehjk had hij een ander opschrift
willen aanbrengen, maar de godheid wilde het zoo, en dan is Aris-
tides er de man niet naar, om ongehoorzaam te zijn.
Afgezien van deze abnormaal ontwikkelde eerzucht heeft Aris-
tides geen enkele in het oog vallende karaktertrek.
III. MORAAL- EN MORALITEIT VAN ARISTIDES
Zoo nu en dan krijgt men de indruk, dat Aristides goedhartig
van aard geweest is, daar hij zich t.o.v. zijn slaven niet onver-
schiUig betoont, maar al te hoog moeten we dit toch niet aanslaan:
toen een van zijn trouwste slaven op zijn sterfbed lag, weigerde
Aristides, zich naar hem te begeven, daar hij ontstemd was over
het feit, dat deze slaaf zich niet voldoende gestoord had aan de
1) L § 50 sq. K.nbsp;XLIII § 1 K.
3) L § 45 K. Vgl. XXXVII § 29 K.
-ocr page 164-voorschriften, die Aristides in de droom ontvangen had M
Aristides geeft nergens blijk, een moraal te bezitten, die boven
de meest alledaagsche uitgaat De maatstaf, die hij zichzelf en
zijn medemensch op het gebied van de moraal aanlegt is niet
overmatig streng: „Want dan wordt de slechtheid van ^en stad
of mdividu openbaar, wanneer iemand alleen maar verkeerde
eig^enschappen bezit, of meer slechte dan goede bewijst te heb-
IV. ARISTIDES ALS VERTEGENWOORDIGER VAN EEN
BEVOORRECHTE BEVOLKINGSGROEP
Van zeer groot belang voor de opvattingen van Aristides was
het feit dat hij njk geweest is, en altijd in de kringen der intel-
lectueelen vertoefd heeft. Van hem geldt, in sterker mate dan van
de pmiddelde mensch, dat zijn oordeel een standsoordeel geweest
IS, hetgeen het duidelijkst bhjkt uit zijn politieke overtuiging
De hoogere standen, die door de Romeinsche Regeering bevoor-
deeld werden, en tegen het lagere volk altijd in bescherming wer-
den genomen, waren met het Romeinsche Imperium van die
dagen uit den aard der zaak zeer ingenomen, en Aristides is tevre-
den met de tevredenen.
Hij, die altijd over het roemvoUe verleden van Hellas spreekt,
kan het zelfs over zich verkrijgen, te betoogen, dat Athene onder
het bewind van het Romeinsche Rijk voor het Athene in zijn
bloeitijd niet onderdeed i). Hoe ver Aristides van de door hem
zoo bewonderde Grieksche voorvaderen afstond, wordt fel belicht
door een uitlating als deze, wanneer we daarmee het trotsche
antwoord van de Spartaansche gezanten aan den Perzischen
veldheer, die hun de raad gaf, zich aan Xerxes te onderwerpen,
daar dit groote voordeden voor hen zou opleveren, vergehjken:
„de vrijheid kent ge niet, en weet niet, of ze zoet is, of niet. Wan-
neer ge haar immers zoudt kennen, dan zoudt ge ons aanraden,
om niet aUeen met speren, maar zelfs met bijlen voor haar te
vechtenquot;
Ongetwijfeld is de He Eeuw na Chr. een van de gelukkigste
perioden in de wereldgeschiedenis geweest, maar in dit geluk
deelden niet allen; de lagere klassen in deze maatschappij, het
stadsproletariaat en de boeren, waren allesbehalve welvarend, en
wanneer de tallooze slaven tot de gehoorzalen, waar Aristides
optrad, toegelaten waren, zouden ze zijn geestdriftige beschrij-
vingen met zeer gemengde gevoelens aangehoord hebben.
Elk jaar werden er duizenden in de arena's op de afschuwelijkste
manier omgebracht, opdat aan de feesten, waarin deze eeuw
zoo rijk was, de noodige luister bijgezet zou worden, maar Aristides
had daar geen oog voor 3), want hij moest redevoeringen ver-
vaardigen; met groote zorg construeerde hij zijn Attische perioden,
en schreef in zijn mooiste kunstproza een lofrede, die hij te Rome
ter eere van deze stad wilde uitspreken: „Helios, die alles ziet,
aanschouwt onder Uw bewind niets gewelddadigs, nóch onrecht-
vaardigsquot;
* 1
*
XIII blz. 298 D. Vgl. blz. 183.
Herodotus, VII, 135. Vgl. Democritus: rj sv SrijxoxpaTriif) rrsvÈT) tt)? Ttapa
TOÏCTt SuvaaTfidi xaXEOfxév/)? EuSaifioviy]? toctoüto èaxl atpSTtoxépT) ójtóaov ÈXeuS^epfT)
SouXstTj? (Diels, Vorsokratiker», blz. 195, No. 251).
') Hoe weinig belangstelling Aristides voor zijn eigen tijd heeft, blijkt b.v.
uit het feit, dat hij Galenus nergens noemt, noch een zoo bekende figuur als
Alexander van Abonuteichos. Wanneer hij overwinnaars in Olympia wil noe-
men, kiest hij geen recente voorbeelden, maar noemt de beroemdheden uit de
klassieke tijd. (XXXIV § 23 K).nbsp;«) XXVI § 105 K.
V. SLOTWOORD
De uitvoerigheid van de karakteristiek, die ik van een zoo
weinig beteekenende persoonlijkheid als Aristides heb trachten
te geven, wordt slechts gewettigd door de overweging, dat er
voor de Ile Eeuw na Chr. nauwlijks grooter testimonium pauper-
tatis denkbaar is, dan het feit, dat Pubhus Aelius Aristides Theo-
doras als een der belangrijkste figuren van zijn tijd beschouwd
kon worden.
m.,
Im
Vquot;
T-.yamp;i?'
iiSSSR | |
J' ^ |
i'-f. ..
it- ^
v ' . . vrt
7 ' '
•tV'-i
-ocr page 170-I
. li
•iv .
, t.t'
'Va f
JrA».»
Het verdient geen aanbeveling, om met W. E. J. Kuiper (©EO«D-
PASTOT-XAPAKTHPEi:. Theophrastus _ Zedeprentequot; XVI 8
blz. 57, Hermeneus-Serie, deel III, 1936) de woorden 'A^^iv« xodx-
Twv met „Athene is grootquot; weer te geven.
II
Men leze Oedip. Colon. 842: kóX^ èva(psT«,. ^ÓX., sixdca^eveï.
III
Flavins Josephus, 'louSaïx^i äpxa.oXoyia, XVI, 148. Het is on-
noodig, met Richards en Shutt (The Classical Quarterly XXXI blz
174, Jaargang 1937) na de woorden xaÓTvjv axcaï,nbsp;in
te voegen.nbsp;^ '
IV
V
meent J.v. Herten (ep,axe(a, EOXdc-
ziT; cT';nbsp;■nbsp;traditioneele le-
zing „Consulem Romanum milesquot; te moeten afwijken.
VI
De meening van Rudolf Herzog (Die Wunderheilungen von Epi-
dauros, Philologus, Supplementband XXII, 3, blz. 142), dat, Jl
c. a. de leeuw
-ocr page 172- -ocr page 173-wohl Asklepios als Heros der Sage sechs Tote erweckt hatquot;, „weder
unter den achtzig epidaurischen Wundem noch in der sonstigen
antiken Litteratur eme Totenerweckung im Asklepioskultquot; te vinden
zou zijn, is voor critiek vatbaar.
VII
De op een negatief bewijs berustende veronderstelling van Wäch-
ter (Reinheitsvorschriften im griechischen Kult, R. G. V. V., IX 1
blz. 73), dat het dooden in de oorlog niet verontreinigde, wordt door
positieve aanwijzingen bevestigd.
VIII
Ten onrechte vertaalt H. Lechat (Epidaure, blz. 161, Parijs, 1895)
het volgens Pausanias (III, 22, 9) aan Asclepius toegekende epithe-
ton çtXôÀaoç met „ami du pauvre mondequot;.
IX
Voor de meening van Wilamowitz (Der Rhetor Aristeides Sit-
zungsberichte der Preussischen Akademie der Wissenschaften 1925
Phil.-Hist.-Kl., blz. 348), dat Aristides „die Verderbhchkeit der Ther-
men eingesehen hatquot;, zijn uit de geschriften van Aristides geen vol-
doende gronden aan te voeren.
X
De argumenten, waarmee Boulanger (Aelius Aristide, blz. 466
Parijs, 1923) tracht aan te toonen, dat de door Aristides beschreven
consteUatie der sterren bij zijn geboorte als betrouwbaar gegeven
voor de vaststelling van diens geboortejaar moet beschouwd worden,
zijn niet overtuigend.
XI
Het is wenschelijk, de Oude Geschiedenis in het programma van
het gymnasiaal eindexamen A, als onderdeel van afdeelmg IV (Ge-
schiedenis), op te nemen.
Wmm
A ^
y:-';- ri-
........
■ i i;
•■quot;A.
- Tï^' -ivnbsp;- -nbsp;•: .••■•i' v;,-.■■..
-ocr page 176-