Icju^./tjLJüiQ
DE VOORMALIGE ZELFBESTURENDE
EN GOUVERNEMENTSLANDSCHAPPEN
IN ZUID-OOST BORNEO
\
C. NAGTEGAAL
BIBUOTHFeK OER
RIJKSUNIVERSlTSlT
UTRECHT»
liiv^
IP
m
m'
'.ivV
. ....
'-v-'::.:-. ■ -
v-t''
V.nbsp;■ . ^ »*• v.r« 'u— . .• '
Vi.quot;
V-V'v:'
. '«S^''',-- Arquot;-
quot; mamp;mi
-ocr page 3-m
Jy
V'
mv.,,.
i'i .
fw'-'
v' inbsp;'
f ;
.•r. .V. -^quot;t
' i-.'i.
ii'
va:'-^'
-ocr page 4-V ■ ƒ ,
-ocr page 5-DE VOORMALIGE ZELFBESTURENDE EN GOUVER-
NEMENTSLANDSCHAPPEN IN ZUID-OOST BORNEO
DE VOORMALIGE ZELFBESTURENDE
EN GOUVERNEMENTSLANDSCHAPPEN
IN ZUID-OOST BORNEO
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJ-
GING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr Th. M. van LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID EN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE, OP WOENSDAG 24 MEI 1939 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
door
geboren te alfen-aan-den-rijn
UTRECHT
N.V. A. OOSTHOEK'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
1939
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Deze studie verschijnt tevens als deel XIV der
UTRECHTSCHE BIJDRAGEN TOT DE GE-
SCHIEDENIS, HET STAATSRECHT EN DE
ECONOMIE VAN NEDERLANDSCH-INDlË,
onder leiding van
Prof. Dr C. Gerretson en Prof. Mr Dr H. Westra.
N.V. A. Oosthoek's Uitgevers Maatschappij
Utrecht
Zij is alleen in dien vorm in den handel
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
s' f
M'a
«y
( jK'
PROMOTOR:
Prof. Mr Dr H. WESTRA
él-
5. '
liKiü^:.
-ocr page 13-Blz.
hoofdstuk i.
Historisch overzicht............ 3
HOOFDSTUK II.
De staatkundige verhouding der voormalige
landschappen tot het nederlandsch-indisch
gouvernement............... 21
A.nbsp;De contracten van 1825 en 1842..... 21
B.nbsp;De instelling van het gouvernement bor-
neo en onderhoorigheden bij gouverne-
mentsbesluit van 28 Februari 1846. ... 25
G. De contracten van 1861 en 1875 gesloten
met het zelfbestuur pegatan en koesan . . 31
I. Het contract van 1861......... 31
II. Het contract van ij November iSyj gesloten
met Ratoe Aroeng Daeng Makaoe..... 35
1.nbsp;De staatkundige verhouding
met het Nederlandsch-In-
disch Gouvernement in al-
gemeene trekken ...... 36
2.nbsp;De staatkundige verhou-
ding in b ij zonderheden. . 43
d.nbsp;de acte van verband van 1893....... 58
E.nbsp;De suppletoire contracten van 1897 en 1900 59
F.nbsp;De nota's van toelichting op de politieke
contracten............... 60
G.nbsp;De instructies voor de gouvernementshoof-
den der tanah-boemboe en de verhouding
-ocr page 14-Blz.
dezer landschappen tot het nederlandsch-
indisch gouvernement.......... 53
H. De staatkundige verhouding blijkende uit
de koloniale verslagen..........
Het inwendig bestuur der landschappen ... 79
De inlijving bij het rechtstreeks bestuurd
Gebied............................^^
HOOFDSTUK V.
Herstel van zelfbestuur........... 106
HOOFDSTUK VI.
Slotbeschouwingen............. j27
I.nbsp;Contract batoelitjin 29 Juni 1825.
II.nbsp;Contract pegatan 1842......
III.nbsp;Contract pegatan en koesan 1861
IV.nbsp;Contract pegatan en koesan 1875
V.nbsp;Instructie hoofd poeloe laoet 1889
PERSONEN- EN ZAKENREGISTER . .
131
133
137
150
166
169
171
INLEIDING.
Doel van dit geschrift is het leveren van een bijdrage over
de voormalige zelfbesturende rijkjes in Zuid-Oost Borneo —
en wel in het bijzonder over die, welke gelegen zijn binnen
de tegenwoordige onderafdeeling Poeloe Laoet — Tanah
Boemboe — hoofdzakelijk betreffende hun ontstaan, hun
verhouding tot het Nederlandsch-Indisch Gouvernement,
hun inlijving bij het rechtstreeks bestuurd gebied en de
wenscherijkheid van hun wederinstelling.
Bij Staatsblad 1938 No. 133 werd, zooals bekend, ingesteld
de groepsgemeenschap ,,Bandjarquot;, omvattende het gebied der
afdeelingen Bandjermasin, met uitzondering van de onder-
afdeeling Poeloe Laoet — Tanah Boemboe, en Hoeloe Soengei
van de Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Bij de behandeling van het ontwerp dezer ordonnantie in
den Volksraad werd door den heer Mohamad Noor betoogd:
j.dat, bijaldien de Regeering mocht besluiten tot het uit-
zonderen van de onderafdeeling Poeloe Laoet — Tanah
Boemboe van deze in te stellen groepsgemeenschap, hij als
alternatief onder de aandacht van de Regeering wilde brengen
dat in dit gebied Poeloe Laoet — Tanah Boemboe evenals in
Boni, Goa en straks op Bali alle voorwaarden aanwezig zijn
voor herstel van zelfbestuur. De vroegere zelfbesturen zijn
pas in deze eeuw opgeheven^). De betrokken bevolking blijft
nog steeds verknocht aan hunne radja's. Herstel van die zelf-
besturen zal, wanneer ik (Mohamad Noor) het goed zie,
zeker strooken met de volksopvattingen.quot;
De Regeeringscommissaris voor de bestuurshervorming in
algemeenen dienst antwoordde hierop:^)
,,dat de instelling van de groepsgemeenschap Bandjar be-
teekent het begin van de doorvoering der bestuurshervorming
Volksraad 2e gewone zitting 1937—1938 Hand. bid. 1620.
) NL bij Staatsblad 1903 No. 179 in werking getreden i Jan. 1905 en bij Staatsblad
19^12 No. 312 in werking getreden i Juli 1912.
Volksraad 2e gewone zitting 1937—1938 Hand. bid. 1S25.
-ocr page 16-in staatkundigen zin voor Borneo en dat uit vroegere Re-
geeringsuitspraken reeds kon blijken, dat waar verdere uit-
bouw mogelijk is, hetzij door het instellen van meer zelfstan-
dige gemeenschappen, hetzij door het wederinvoeren van
zelfbestuur de Regeering die ongetwijfeld ter hand zal nemen.quot;
De voormalige zelf besturende rijkjes Pegatan en Koesan
en de voormalige gouvernementslandschappen der Tanah
Boemboe, welke laatste in hunne verhouding tot het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement uit staatsrechtelijk oogpunt
immer zoo'n belangwekkend aspect hebben geboden, krijgen
hierdoor wederom actueele beteekenis.
Het mag dan ook van belang geacht worden te trachten, aan
de hand van de geschiedenis van het ontstaan, de vroegere
verhouding tot het Gouvernement en den status na de in-
lijving bij het direct bestuurd gebied dezer voormalige rijkjes,
eenig nader licht te werpen op de thans gerezen vraag be-
treffende de wenschelijkheid tot herstel van zelfbestuur in dit
gebied. Een vraag, die voor de toekomstige staatkundige orga-
nisatie van Borneo niet zonder beteekenis is.
Het ligt voor de hand, dat hierbij in het tweede hoofdstuk
somtijds ook, een zij het korte, bespreking van de in den
loop der jaren gevolgde politiek ten opzichte van de zelf-
besturende landschappen in de Buitengewesten niet achter-
wege kon blijven.
Voor de samensteUing van het ,,Historisch Overzichtquot;
in het eerste hoofdstuk, zoowel als voor de bewerking van
het tweede en vierde hoofdstuk, werd naast de daarin aan-
gehaalde werken en de, gedurende mijn verblijf in de onder-
afdeeling Poeloe-Laoet—^Tanah Boemboe (Juni '36—Juli
'38), verzamelde gegevens mede een dankbaar gebruik ge-
maakt van de daarop betrekking hebbende archiefstukken
van het Ministerie van Koloniën.
Voor de mij verleende toestemming tot publicatie van
enkele dezer bescheiden betuig ik hier mijn erkentelijkheid.
Tenslotte moge worden aangeteekend, dat de beschikbare
tijd mij noopte den omvang van dit proefschrift zooveel mo-
gelijk te beperken.
HOOFDSTUK I.
historisch overzicht.
De vroegere geschiedenis der voormalige landschappen
Pegatan, Koesan, Tjengal, Menoengoel, Bangkalaän, Tjan-
toeng, Sampanahan, Batoelitjin, Sebamban en Poeloe Laoet,
gelegen aan de Zuid-Oostkust van Borneo, kenmerkt zich
in nog veel sterkere mate dan die van het Bandjermasinsche
rijk zelve, waartoe deze rijkjes tot het begin der negentiende
eeuw hebben behoord, door het vrijwel ontbreken van be-
trouwbare historische gegevens.
Deze gegevens blijven schaarsch tot aan de tweede helft
der negentiende eeuw. Eerst in dit tijdvak is het mogelijk
een eenigszins aaneengesloten beeld te geven van den loop
der gebeurtenissen in deze gebieden.
De oudste vermelding betreffende een, zij het ook klein,
gedeelte van deze landstreek vinden we bij de opsomming
der wingewesten van het rijk van Madjapait omstreeks de
tweede helft der 14e eeuw (1365). Als zoodanig worden
namelijk vermeld: Kota Waringin, Sampit, Kapoeas, Bandjer-
masin (hoofdstad Tandjoeng Poera aan de Soengei Pawan,
bovenstrooms van Matam, Westerafdeeling van Borneo, ten
Zuiden van Soekadana), de Baritom onding, Tabalong in
Amoentai, Seboekoe (een eilandje, ten Oosten van het eiland
Poeloe Laoet, thans een belangrijk peper centrum), Pasir,
Koetai, en Beraoe.
Eerst ongeveer twee eeuwen daarna wordt bij de opkomst
van het Bandjermasinsche rijk wederom van deze landstreken
melding gemaakt. Deze opkomst wordt gesteld in den tijd, dat
de Islam zijn intrede deed in het midden der i6e eeuw. De
Eisenberger, Kroniek der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, 1936, blz. 3.
-ocr page 18-Bandjareesche vorst Raden Samoedra zou, althans volgens
de ,,Hikajat Bandjar dan Kota Waringinquot; met steun van
Demaksche hulptroepen aan zijn oom Pangeran Toemang-
goeng het gezag hebben ontrukt, waarna invoering van den
Islam door den penghoeloe van Demak zou hebben plaats
gevonden (± i5So)- Het Bandjermasinsche rijk werd daarna
schatplichtig aan Demak.
Met het bewind van Raden Samoedra zou de bloeiperiode
van Bandjermasin zijn begonnen. Uit dezen tijd wordt ge-
meld, dat iederen Oostmoesson de lieden van Takisang,
Tambangen, Laoet, Kintap, Asem-Asem, Poeloe Laoet, Pa-
moekan, Pasir, Koetai, Berau en Karasikan hun schatting
brachten aan den vorst van Bandjermasin.
In de Europeesche berichten wordt Bandjermasin eerst
genoemd in 1596, toen bij Banten een scheepje afkomstig uit
Bandjermasin door de Hollanders werd buitgemaakt.
In den loop van de 17e eeuw werd evenwel het contact
met de Hollanders veelvuldiger, omdat de uitbreiding van de
pepercultuur in deze streken de belangstelling van de Com-
pagnie begon te trekken.
Na de verwoesting van Bandjermasin door de Compagnie
als straf voor den op den koopman Gilles Michielszoon ge-
pleegden moord, bracht de Sultan den Rijkszetel van Bandjer-
masin naar Martapoera over (± 1612).
Met zekerheid is bekend, dat in 1636 de macht van den
vorst van Martapoera zich uitstrekte over Landak, Sambas,
Soekadana, Kota Waringin, Mendawai, Laoet Poeloe, Band-
jermasin en de heele Oostkust.
De band met deze onderhoorigheden was evenwel niet
hecht; noch in de Inlandsche berichten, noch in de Europee-
sche valt iets te bespeuren van daadwerkelijk gezag van de
Bandjareesche vorsten in dit gebied. Waarschijnlijk kwam de
onderhoorigheid alleen tot uiting in het zenden van eenige
schatting.
Cense, De Kroniek van Bandjermasin. Diss. Leiden 1928, blz. 45 en 109.
Noorlander, Bandjermasin en de Compagnie in de 2e helft der i8e eeuw. Diss.
Leiden 1935, blz. 4.
Cense blz. 112.
-ocr page 19-In 1626 reeds werden door de Compagnie opnieuw han-
delsbetrekkingen aangeknoopt met Bandjermasin, op verzoek
van den toenmaligen Sultan, Rachmat Oellah, die bescher-
ming zocht tegen het rijk Mataram. In 1635 kwam het eerste
contract tusschen de Compagnie en den vorst van Bandjer-
masin tot stand. Om den Sultan te vriend te houden rustte de
Compagnie een expeditie uit naar Pasir en Koetai om deze
beide plaatsen, waarop de Sultan aanspraak maakte, tot rede
te brengen.^)
Omstreeks 1641 zond de Sultan van Bandjermasin voor de
laatste maal een huidegezantschap naar Mataram. Sindsdien
beschouwde het Bandjermasinsche rijk zich geheel vrij van
schatplichtigheid aan dit Javaansche rijk.
Eerst ongeveer een eeuw daarna in 1733 sluit de Coopman
Christoffel de Marre een contract met Sultan Dachmat
Doelah van Bandjermasin, waarbij de Compagnie wederom
peperleveranties bedingt.
Den i8en Mei 1747 wordt dit contract door den Opper-
koopman Steven Marcus van den Heyden hernieuwd. De
Compagnie belooft thans bijstand aan den Sultan ingeval van
een aanval op Bandjermasin, hetzij te land of te water. In
ruil hiervoor bedingt de Compagnie evenwel, dat alle peper
die het land opbrengt, aan haar geleverd zal worden en geen
handelsbetrekkingen door den Sultan met andere naties
zullen worden aangeknoopt. Van de naleving dezer contracten
kwam niet veel terecht. Toen de Sultan de hulp van de Com-
pagnie inriep voor het herstellen van zijn gezag op Borneo's
Oostkust, op welk gebied hij aanspraken meende te kunnen
maken, trachtte de Opperkoopman Paravicini handelsvoor-
deelen te behalen. Hij sloot daartoe op 20 October 1756
een acte van Renovatie met den Sultan, waarvan art. 22
luidde:
,.Volgens SCO neemt D.E. Compagnie aan, de van zijn Hoogheid af-
gescheurde Provinciën Barou, Koety, Passir, Sanghoe, Tantang en
Laway, met dies onderhoorige landen te helpen heroveren en die usur-
pateurs van daar te verdrijven, sullende D.E. Compagnie op alledevoor-
Noorlander, blz. 7.
-ocr page 20-geschrevene plaatsen zoowel te water als te land, dog op Passir alleen te
water en zijn Hoogheid te land ageeren.quot;
Na de herovering van de gebieden aan de Oostkust, zou
de Compagnie eveneens inkomsten uit deze landen, in den
vorm van vogelnesten, goud en was, trekken. Van de na-
leving van dit contract is evenwel eveneens in de practijk bij
beide partijen hoegenaamd niets terecht gekomen.
In het jaar 1785 doen zich in het Bandjermasinsche rijk
successiemoeilijkheden voor, waarbij ook het rijkje Pegatan
een rol zou spelen. In dit jaar overleed Sultan Tahmid Illah
de Eerste van Bandjermasin, nalatende 3 minderjarige zonen:
Pangeran Rachmat, Pangeran Abdoellah en Pangeran Amir.
Van deze drie zonen was Pangeran Abdoellah door den over-
leden vorst als troonopvolger aangewezen. Pangeran Nata,
zwager van den overleden vorst Tahmid, en door dezen als
voogd-regent aangewezen, liet de twee oudste vorstenzonen
ombrengen. Pangeran Amir, de jongste zoon, geeft voor ter
bedevaart naar Mekka te willen gaan, doch wijkt uit naar
Pegatan, alwaar hij de hulp van de Boegineezen inroept om
tegen Pangeran Nata op te trekken.
De Compagnie bevond zich hierdoor in een zeer lastig
parket, omdat, wanneer zij zich afzijdig zou houden, bij een
eventueele overwinning der Boegineezen, haar grootste vij-
anden, er voor haar geen handelsvoordelen meer te Bandjer-
masin te behalen zouden zijn.^) Zij besloot derhalve de partij
van Pangeran Nata te kiezen. In Maart 1786 werden de
Boegineezen nabij Takissoeng verslagen en namen zij met hun
geheele vloot de vlucht.^)
Als direct gevolg van de door de Compagnie verleende hulp
tegen de Boegineezen ontstond het contract van 1787, ge-
sloten met Sultan Nata, welk contract ook voor de gebieden
in Zuid-Oost Borneo van beteekenis was. Bij dit contract
kwam de souvereiniteit over het Bandjermasinsche rijk aan
de Compagnie, terwijl bovendien belangrijke gedeelten van
dit rijk onder rechtstreeksch bestuur van de Compagnie
kwamen te staan.
Noorlander, blz. 71.
Ibidem „ 79.
-ocr page 21-Art. 6 van dit contract luidde:
,,Ofschoon de Compagnie, uit hoofde van de gedanen afstand is ge-
worden souverein heer, eygenaar en bezitter van het ganze koningrijk
Banjermassing, in alle desselfs uitgestrektheid en grenspalen, so begeerd
nogtans de Compagnie haar territoriaal regt en grondgebied niet verder
uit te breyden, als tot de plaatsen, die gelegen zijn aan de stranden van
het Oosten tot aan het Westen, dus ook Passir met dies onderhoorig-
heden, Poeloe Laut en wat daaromstreeks gelegen is, Tabanjouw met de
daarbij behoorende stranden en bovenlanden, de helft van de dorpen
Doesson, benevens de Dayakers en Tatas, — nevens Mandawie,
Sampit, Pamboeang, Cottawringen en wat daarbij behoord, terwijl alles
wat verder tot het rijk Banjermassing gehoord zal geacht en gerekend
worden uit te maken het grondgebied, waar de leenroerige regeering aan
den Sultan en zijne nakomelingen is opgedragenquot;
Evenmin als de Bandjareesche vorsten voordien, heeft ook
de Compagnie in deze gebieden daadwerkelijk gezag uit-
geoefend. Wel plaatste de Compagnie in 1789 de sergeant
Hartman als posthouder op Poeloe Laoet. Heel spoedig bleek
evenwel, dat op Poeloe Laoet voor de Compagnie weinig
voordeel te behalen viel, zoodat Hartman na een jaar dit
eiland wederom verhet.^)
In het door F. van Boekholtz in 1797 met Sultan Nata ge-
sloten contract wordt dan ook, en wel in het eerste artikel
daarvan, toegegeven, dat het beheer van deze aan de Com-
pagnie afgestane landen een algeheele mislukking is geworden,
weshalve men de administratie over deze landen wederom
aan den Sultan van Bandjermasin wenscht over te geven.®)
Kort na 1800 worden de berichten over het Bandjareesche
rijk schaarscher. In 1801 overleed Sultan Nata, waarna in
1802 Van Boekholtz wederom naar Bandjermasin komt om
het contract van 1797 met diens opvolger te hernieuwen
Reeds in 1805 vormde het opbreken van de vestiging te
Bandjermasin een punt van bespreking bij de Bataviasche
Regeering. Men overwoog, dat Bandjermasin behalve peper
niets opleverde en deze peperopbrengst kon de lasten niet
Noorlander, blz. 171.
Ibidem ,,109.
Ibidem „ 137.
Ibidem „ 158.
-ocr page 22-dekken. Het zou evenwel tot Mei 1809 duren, aleer Daendels
besloot de post te Bandjermasin in te trekken. Van 1809 tot
1811 waren Borneo's kusten door alle Europeesche naties
verlaten.
In 1811 zond de Luitenant-Gouverneur Raffles, na de
mbezitnemmg van Java door de Engelschen, zijn vriend
Alexander Hare als Commissaris en Resident naar Bandjer-
masin. Raffles zou hiertoe zijn uitgenoodigd door Sultan
Soleiman, die bij de Engelschen bescherming zocht tegen de
wraak zijner vijanden.
Commissaris Hare sloot op i Oct. 1812 een nieuw contract,
waarbij niet alleen het contract van 1797 werd vernieuwd'
nu uiteraard ten gunste der Engelschen, maar waarin uit-
drukkelijk werd vermeld, dat alle landen langs de Zuid-,
Zuid-Oost-, Oost- en Noordkust aan het Engelsche Gouver-
nement werden afgestaan.
Artikel 5 van dit op i October 1812 tusschen Alexander
Hare en Sultan Soleiman gesloten contract luidde:
„His Highness cedes to the hon. E. I. Comp, in every right of
sovereign jurisdiction, the Island, fort, town and batteries of Quën and
Tata^ the whole of the Dayac provincies Mandawie, Sampit, Pamboeang
and Cottarmgin (Kottawaringm) with its dependencies Sintang, Lawi
and Jalai, Becompai and the Doosan country, Barau, Coti, Passer'
Pegattan and Poolo Laut with all their respective dependencies.quot;
De tekst van dit artikel is van belang, omdat hier onder de
door het Bandjareesche rijk afgestane gebieden voor de eerste
maal melding wordt gemaakt van Pegatan. In het door de
Ned. O. 1. Compagnie in 1787 met den vorst van Bandjer-
masin gesloten contract was wel sprake van Poeloe Laut en
wat daaromstreeks gelegen is, doch het rijkje Pegatan vond
nog geen vermelding.
Het is derhalve vrijwel met zekerheid aan te nemen, dat
het njkje Pegatan omstreeks het midden der i8e eeuw ontstond
en eerst tegen het einde van die eeuw van eenige beteekenis
IS geworden.
Na de teruggave van het eiland Borneo door de Engelschen
aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement op i Januari
i8i7, werden op 3 Januari daaraanvolgend door den Commis-
saris J. van Boekholtz, de met den Sultan van Bandjermasin
in 1756, 1787 en 1812 gesloten contracten, thans met het
Gouvernement, hernieuwd, zij het dan in zooverre gewijzigd,
als in verband met de nieuwe regeeringsbeginselen noodzake-
lijk was geworden.
Artikel 5 van het door Van Boekholtz gesloten contract,
waarin de afstand van het grondgebied werd opgenomen,
luidde als volgt:
„Zijn Hoogheid de Padoeka Sri Sultan Sleeman Almoh Tamit
Alalah regeerend vorst van het gansche rijk Banjermassing staat af in
vollen eigendom en souvereiniteit aan Zijne Majesteit den Koning der
Nederlanden het Eiland, de stad en het fort te Tatas en de Kween, de
gezamenlijke Dayaksche provinciën, benevens de provinciën Mandawie,
Sampit, Kotta Wringin en onderhoorigheden, voorts Sentang, Lawei
en Jelei, Becompai, Tabanjauw, Pagatan en het eiland Laut, Pasir,
Kotie, Barrouw en alle hunne onderhoorigheden;quot;
terwijl artikel 17 het navolgende inhield:
„Ten blijke van de welwillendheid van het Nederlandsche Gouver-
nement en om aan den Sultan een bewijs te geven van haar vertrouwen
neemt het Nederlandsche Gouvernement aan om in eene of meer van de
afgestane provinciën het inwendige bestier onder de directe bevelen
van den HoUandschen Commissaris-Resident op te dragen aan een of
meer Prinsen uit het huis van Zijne Hoogheid in de hoedanigheid
van Regent en onder toevoeging van zoodanig een rang en titel als het
Nederlandsche Gouvernement nader zal bepalen, aan wier magt het
derhalve ook overgelaten blijft om gene Prinsen naar hunne verdiensten
te beloonen en te bevorderen of het ongenoegen van het Gouvernement
te doen ondervinden.quot;
Veel verbetering kwam er evenwel door dit contract niet
in de verhouding met het Bandjareesche rijk. In het jaar 1823
vond de Commissaris J. H. Tobias bij zijn komst te Bandjer-
masin:
,,een groote wanorde in de omliggende landen, despotismus
in een hoogen graad en een ouden en zwakken vorst, veel-
hoofdigheid van gezag in de vele prinsen en grooten en een
onjuiste verhouding van den vorst tot het Nederlandsche
Gouvernement.quot;
Tijdschrift voor N.I. 1861, deel i blz. 229.
-ocr page 24-Op den I3en September sloot Mr. J. H. Tobias naar aan-
leiding hiervan een nieuw contract met Sultan Soleiman,
waarvan art. 2 luidde:
„Het vijfde artikel van het contract van 1817 wordt bij deze verklaard
te zijn vervallen, en veranderd in volgender voege: Zijne Hoogheid de
Sultan Soleiman staat af in vollen eigendom aan Zijne Majesteit den
Koning der Nederlanden het geheele eiland Tatas en de Kween, tot aan
den linkeroever van de Antassan Ketjiel, Lewai, Jewai, Sintang.Taban-
jauw, Pagatan en het eiland Poeloe Laoet, Kotta Ringin, Passir, Koti,
Barouw en alle hunne onderhoorigheden. Zijne Hoogheid staat wijders
voor de helft af de Landen Pamboean, Mandawi, Sampit, de groote en
kleine Dajak, de Becompai en Doeson. Daarentegen staat het Gouverne-
ment voor de helft af de Landen, die het Gouvernement op verzoek van
Zijne Hoogheid in bezit heeft genomen en den Heer Hare hebben toe-
behoord met name Molucco, Laut, de Goeroe, Leanganan, en alle hunne
onderhoorigheden tot aan Tanjong Selatan en Beoosten tot de grenzen
van Pegatan en Pasir.quot;
Op 3 Juni 1825 overleed Suhan Soleiman. Met zijn op-
volger Sultan Adam sloot Halewijn op 4 Mei 1826 een nieuw
contract. Bij artikel 4 van dit contract werden aan het Gou-
vernement afgestaan: Pegatan, Poeloe Laoet, Batoe Litjin,
Pasir, Kotty en Baroe met alle derzelver onderhoorigheden.
Inmiddels was ook het aanknoopen van betrekkingen met
de rijkjes aan de Oostkust van Borneo niet verwaarloosd. De
afstand van deze gebieden door het Bandjareesche Rijk had
op zich zelf niet veel te beteekenen, daar zij het oppergezag
van dat rijk niet erkenden en het bleef dus noodig met deze
vorstjes rechtstreeks te onderhandelen. In Mei 1825 vertrok
George Müller met een kanonneerboot van Soerabaja naar
de Oostkust van Borneo met opdracht om met de vorsten
aldaar, inzonderheid met de machtigsten onder hen, con-
tracten te sluiten^). Van den Sultan van Koetei verwierf hij
de erkenning van het oppergezag van het Gouvernement.
Korten tijd daarna werd Müller, naar alle waarschijnlijkheid
op instigatie van den Sultan van Koetei, die van zijn toe-
geeflijkheid berouw begon te krijgen, vermoord
Batoe Litjin 29 Juni 1825 en Tjengal 6 Juli 1825.
Veth, Borneo's Westerafdeeling, deel I, inleiding blz. LXIIL
-ocr page 25-Van de uitoefening van daadwerkelijk gezag door het
Gouvernement in deze in eigendom afgestane landstreken was
echter nog geen sprake. Eerst onder den Minister van Kolo-
niën J. C. Baud (1840—1847), die verlangde, dat ook Borneo
binnen den kring van onze bemoeienis zou worden gebracht,
kwam hierin verandering^). Als gevolg van deze gewijzigde
politiek werd de Commissaris-Inspecteur van Borneo, Riouw
en Lingga, A. L. U^eddik, door den Gouverneur-Generaal
Rochussen bij besluit van 28 Februari 1846 tot Gouverneur
van Borneo en onderhoorigheden benoemd^).
Door de instelling van het Gouvernement Borneo en
Onderhoorigheden trachtte men onze positie op dat eiland
tegenover de Engelschen te versterken. Het contract van 1826
was door den Commissaris-Inspecteur Weddik al in 1845
hernieuwd en aangevuld. De grenzen van de eigenlijke
Sultanslanden werden in het nieuwe contract nauwkeuriger
omschreven. De staatkundige verhouding der Tanah Boem-
boelandschappen tot het Gouvernement, welke in het besluit
van 28 Februari 1846 tot uitdrukking kwam, vindt in het
volgende hoofdstuk bespreking.
Deze landschapjes werden onder het bestuur hunner eigen
hoofden gelaten, die van een acte van aanstelling en een in-
structie werden voorzien^).
Aan verdere uitbreiding van ons gezag in deze streken viel
voorshands, om redenen van finantieelen aard, nog niet te
denken: de batig-slot politiek beheerschte nog steeds het
staatkundig beleid ten aanzien van de gezagsuitbreiding in
de Buitengewesten
Omstreeks het midden der 19e eeuw grepen er in het
Bandjermasinsche rijk, na den dood van Sultan Adam, ge-
beurtenissen plaats, welke door het bloedig karakter, dat zij
Van Hulstijn, Van Heutsz en de Buitengewesten, diss. Leiden 1926, blz. 13.
Tollens, Verzameling Wetten en Besluiten II, blz. 154, Besluit 28 Februari 1846
Javasche Courant 7 Maart 1846. No. 19.
V Politiek Beleid en Bestuurszorg in de Buitengewesten, 1909 2e ged. A blz. 89 en
en Eisenberger blz. 24.
Van Hulstijn blz, 14.
droegen, gewoonlijk worden aangeduid met „de Bandjer-
masinsche Krijgquot;
In dezen opstand, die leidde tot de inlijving van het Bandja-
reesche rijk in Juni 1860 maakten de Vorst van Pegatan,
Radja Aroeng Abdulkarim, zoowel als het hoofd van Batoe-
litjin, Pangeran Sjerif Hamid, zich meerdere malen zeer ver-
dienstelijk door het verleenen van daadwerkelijke hulp aan
het Gouvernement bij de bestrijding der opstandelingen®).
Geeft het bovenstaande in algemeene trekken weer de ge-
schiedenis van Zuid-Oost Borneo tot aan de inlijving van het
Bandjareesche rijk, hieronder zal getracht worden een korte
beschrijving te geven van de voormalige binnen dit Zuid-
Oostelijk gedeelte liggende landschapjes.
I. Pegatan en Koesan.
Het rijkje Pegatan werd omstreeks het midden der acht-
tiende eeuw gesticht door een vermogend Boegineesch han-
delaar uit Wadjo (Zuid-West Celebes), genaamd Poewono
Deka, die van den Sultan van Bandjermasin vergunning
kreeg zich aldaar tegen betaling van een bepaalde pachtschat
te vestigen. Hij werd opgevolgd door zijn kleinzoon Hassan
Pangewa, die door den Sultan van Bandjermasin met den
vorstelijken titel werd begiftigd. Hassan Pangewa liet een
minderjarigen zoon na, Abdul Rachim genaamd. Het bestuur
over het landschap werd daarna tijdelijk uitgeoefend door
Radja Bolo, tijdens wiens bewindsperiode het landschap door
den Sultan van Bandjermasin aan het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement werd afgestaan.
Abdul Rachim werd bij Gouvernementsbesluit van 19 Juni
1838 No. 8 tot vorst van Pegatan aangesteld, waarna hem bij
acte van Verbond van 22 Maart 1842 het landschap Pegatan
als erfelijk leen werd afgestaan. Hij nam den titel aan van
Aroeng Palewan Abdul Rachim bin Hasan. Zijn zoon en
n'l '^'.T quot;De Bandjermasinsche Krijgquot;. 1859-1863, 2 dln, 1865; Meyners,
Bijdrage tot de kennis der Geschiedenis van het Bandjermasinsche Rijk, 1863-1866.
) Proclamatie van den Gouvernements-Commissaris T. N. Nieuwenhuizen van
n Juni 1860, (vgl, St.bld. 1877 No. 31).
Politiek Beleid en Bestuurszorg in de Buitengewesten 2e ged A blz 82
3) Van Rees, deel I blz. 98, 317 en 330; Meyners blz. 47.
-ocr page 27-opvolger Radja Aroeng Abdulkarim regeerde tot 1871 en
werd opgevolgd door diens zoon Radja Aroeng Abduldjabar
1871—1875.
Zooals boven reeds werd vermeld maakte Radja Aroeng
Abdulkarim zich zeer verdienstelijk bij de bestrijding der op-
standelingen in den Bandjermasinschen krijg. Als belooning
voor zijn verdiensten werd hij begiftigd met het Ridderkruis
van de Militaire Willemsorde der 4e klasse, terwijl bovendien
bij Gouvernementsbesluit d.d. 2 Augustus 1861 No. 8 het
landschap Koesan als erfelijk leen aan hem werd afgestaan.
Op 22 November 1861 sloot hij een politiek contract met
het Gouvernement, hetwelk bij besluit van 7 Augustus 1862
No. 29 door den Gouverneur-Generaal werd goedgekeurd^).
In 1875 kwam aan het bewind de dochter van Aroeng
Palewan, Ratoe Aroeng Daeng Mengkaoe, die op 12 Novem-
ber 1875 als zoodanig werd bevestigd^). Zij sloot op 13 No-
vember 1875 een politiek contract met het Gouvernement.
Na haar overlijden in 1883 werd gedurende de minderjarig-
heid van Radja Abdurachim (tot 1893) het bestuur door een
Regent waargenomen. Radja Aroeng Abdurachim zelf re-
geerde van 1893—Als wettige nakomelingen liet hij na:
Aroeng Abdurachim amp; Indoe Tasenbsp;id. amp; I. Seroe; id. amp; Tjepai
1S93—I9°8 I le echtg.
2e echtg.
3e
echtg.
kinderloos
Andi Ketjong A. Panreso A. Sekoentjoeang I. Rombe
(z)nbsp;(z) tnbsp;(z)nbsp;(d)
I. Wale Andi Genggong A. Wilis A. Soendoel f A. Mala A. Kahing f A. Ideham
(d)nbsp;(z)nbsp;(d)nbsp;(z)nbsp;(d)nbsp;(z)nbsp;(z)
Na zijn dood op 16 Juh 1908 zou hij opgevolgd moeten
worden door zijn oudsten zoon, Andi Ketjong. De zuster van
den Radja Aroeng Abdurachim, Andi Tangkoeng, een zeer
Koloniaal Verslag 1862.
) Deze Vorstin trad in het huwelijk met den Vorst van Tjengal Pangeran Moeda
Anbillah.
geslepen vrouw, trachtte evenwel met opzij schuiving van den
rechtmatigen troonopvolger haar eigen zoon Andi Iwang in
het bezit van den troon te stellen. Ruim een jaar voor zijn
dood op 20 April 1907 evenwel had Aroeng Abdurachim, die
successiemoeilijkheden voorzag, een verklaring afgelegd, dat
hij op een nader door het Gouvernement te bepalen datum
het landschap Pegatan en Koesan zou overdragen aan het
Gouvernement en afstand zou doen van al zijn rechten en
bevoegdheden
Na zijn dood werd van 1908—1912 het bestuur over het
landschap gevoerd door een zelfbestuursraad (kerapatan),
bestaande uit de Pangerans Kapitan en Daeng Soewidi,
waarna het landschap ingevolge Staatsblad 1912: 312 met
ingang van i Juli 1912 werd ingelijfd bij het rechtstreeks
bestuurd gebied.
II. De Tanah Boemboe Landschappen.
De naam „Tanah Boemboequot; heeft volgens de overlevering
zijn ontstaan te danken aan de Soengei Boemboe, een
rechterzijriviertje van de Sampanahanrivier, welk riviertje
even boven den kampong Sampanahan in de rivier van dien
naam uitmondt^).
Tot de z.g. Tanah Boemboe behoorden feitelijk slechts de
landschappen Tjengal, Menoengoel, Bangkalaan, Sampana-
han en Tjantoeng. Ten Zuiden hiervan lagen Koesan, Pega-
tan en Sebamban en ten Oosten, daarvan gescheiden door de
Straat Laoet, het eilandlandschap Poeloe Laoet
A. Tjengal, Menoengoel en Bangkalaan.
Deze drie landschapjes waren onder één hoofd vereenigd.
De hoofden zouden, althans volgens de overleveringen, na-
komehngen zijn van de vorstin Ratoe Intan, die door den
Sultan van Bandjermasin als heerscheres over deze gebieden
was aangesteld. Deze Vorstin zou in het huwelijk getreden
Bijlagen Handelingen St. G. 1912—1913: 342 No. 22.
Vgl-voor de geschiedenis der Tanah Boemboe tot pi, min. 1850 Schwaner Tijdschr.
Ind. 1 .L. en V. Jaargang I dl. I blz. 335—371.
') In de officieele bescheiden worden de landschappen Poeloe Laoet, Batoe Litjin
en Sebamban t.o. eveneens geacht te behooren tot de „Tanah Boemboequot;.
zijn met een broeder van den vorst van Goa, die den titel van
Sultan Sepoeh verwierf. Daarna zou de opvolging als volgt
verloopen zijn:
Ratoe Intan amp; Sultan Sepoeh
Ratoe Sepoeh amp; Pangeran Adji Djawi i), uit het Koeteische geslacht.
Ratoe Intan II amp; Pangeran Agoeng Adji Pati, broeder van den vorst van Pasir.
Pangeran Moeda Aribillah amp; Goesti Taroem, uit het Bandjermasinsche
geslacht.
Pangeran Sjerif Hasim 1862—1864 (tusschenbewind).
Pangeran Moeda Aribillah.
Pangeran Arga Kasoema
Pangeran Abdul Madjid Kasoema.
Ratoe Intan II, die door haar verwantschap met de vorsten-
huizen op de Oostkust van Borneo aanzien en gezag had,
oefende veel invloed uit op de anders hoofden der Tanah
Boemboe. Zij werd dan ook beschouwd als de werkelijke
vorstin der Tanah Boemboe^).
Haar opvolger, Pangeran Moeda Aribillah viel door zijn
prmge medewerking gedurende den Bandjermasinschen
^rijg in ongenade bij Resident Verspijck, die hem verving
door Pangeran Sjerif Hasim. De Regeering besliste evenwel,
dat Pangeran Moeda in zijn rechten diende te worden hersteld.
Voor Resident Verspijck, die zulks opvatte als een desaveu
van zijn beleid, was dit de aanleiding tot indiening van zijn
verzoek om ontslag®).
De landschapjes Tjengal, Menoengoel en Bangkalaan
werden bij Staatsblad 1903 No. 179 met ingang van i Januari
1905 daadwerkelijk ingelijfd bij het rechtstreeks bestuurd
gebied.
Cn'.^t'^'^^nbsp;iii 1825 door Müller als Hoofd van Tjengal aangesteld bij
2\ ,,nbsp;^ 1825.
) \an Rees II, blz. 338.
) Van Rees II, blz. 399.
B. Sampanahan en Tjantoeng.
Van deze landschapjes zijn slechts weinig historische ge-
gevens bekend. Gedurende den Bandjarmasinschen krijg
stonden Pangeran Mangkoe en Pangeran Adji Madoera res-
pectievelijk aan het hoofd van deze beide landschapjes. Beide
hoofden toonden zich steeds loyaal jegens het Gouvernement,
doch stonden sterk onder den invloed van het hoofd van
Tjengal, Menoengoel en Bangkalaan. Als laatste hoofden
over deze beide landschapjes zijn aan het bewind geweest de
Pangerans Praboe Kasoema en Kasoema Negara, verwant
aan Pangeran Abdul Madjid Kasoema. In Juli 1901 werd
Pangeran Kasoema Negara wegens herhaalde tekortko-
mingen door den Resident geschorst. Bij Gouvernements-
besluit van 30 October 1901 No. 46 werd hij uit zijn
waardigheid ontzet en werd hem, als gevaarlijk voor de
openbare rust en orde in het gewest, Bondowoso tot ver-
blijfplaats aangewezen. Pangeran Abdul Madjid Kasoema,
hoofd van Tjengal, Menoengoel en Bangkalaan, werd daarop
tijdelijk met het bestuur over het gouvernementslandschap
Tjantoeng belast
Bij bovenaangehaald Staatsblad werden ook deze land-
schapjes ingelijfd bij het rechtstreeks bestuurd gebied.
C. Batoelitjin.
Het landschap Batoelitjin stond van 1846—1861 tezamen
met de landschappen Koesan en Poeloe Laoet onder één
hoofd, t.w. Pangeran Abdulkadir. De opvolging verliep daarna
als volgt:
Pangeran Abdulkadir 1846—1861
Pangeran Moh. Taha 1861—1862
Pangeran Sjerif Hamid 1862—1880 definitief aangesteld bij besl. 13-6-1866 No, 59.
Pangeran Mptafa 1880—1887 benoemd Gouvern, besl. 8-4-1881 No, 20,
Pangeran Sjerif Achmad 1887—1897 benoemd Gouv. besl. 30-10-1887 No. 10.
Pangeran Sjerif Abas 1897—1905.
Koloniaal Verslag 1902 blz. 78,
-ocr page 31-In 1861 werd Pangeran Abdulkadir, die niet bij machte
bleek de landschappen Koesan en Batoelitjin naar behooren te
besturen, op verzoek ontheven van het bestuur over deze
beide landschappen. Als hoofd van het landschap Poeloe
Laoet bleef hij echter, wegens zijn familierelaties met het
Bandjareesche vorstengeslacht, gehandhaafd.
Een Gouvernementsbesluit van 2 Augustus 1861 No. 8
geeft dienaangaande de navolgende considerans:
,,dat hij, Pangeran Abdulkadir, deze landen (Batoelitjin en
Koesan) met behulp van wakils slecht, of in het geheel niet
bestuurt, dat het den Resident niet wenschelijk voorkomt
Pangeran Abdulkadir ook als hoofd van Poeloe Laoet te
ontslaan, vermits hij een uitgebreide familie bezit, welke,
indien zij vijandig gezind werd, schade zoude kunnen aan-
brengen, en waartoe prinsen van het Bandjermasinsche Rijk
behooren;
dat het daarentegen wenschelijk is, dat Koesan en Batoe-
litjin, welke aan de Gouvernementslanden Riam Kiwa en
Kanan grenzen, bestuurd worden door iemand van wien
men verwachten kan, dat hij den vijand buiten deze land-
schappen zal houden en desnoods tegen hem hulp zal ver-
leenen;
dat bij inwilliging van het verzoek van Pangeran Abdul-
kadir de gelegenheid zich voordoet om dezen van het vaste
land van Borneo te verwijderen, den Radja van Pegatan mag-
tiger te maken en tevens te beloonen voor zijne goede diensten
m de Tanah Laut, en eindelijk om Sjerif Mohamad Taha,
jongere broeder van het hoofd van Sebamban, te bevredigen,
die mede in de Tanah Laut uitmuntende diensten heeft be-
wezen en in leen verzocht heeft het landschap Satoei;
dat de Radja van Pegatan vermoedelijk binnen korten tijd
Zich om geldelijke tegemoetkoming zal wenden tot het Gou-
vernement, welke hulp hem moeilijk zou kunnen worden
geweigerd en hij zulks niet zal behoeven bij afstand aan hem
^n het rijke diamant en steenkolen bevattende gebied
Koesan;
dat Sjerif Mohamad Taha door afstand in leen van het
-ocr page 32-landschap Batoelitjin ook aan voldoende inkomsten zoude
geholpen zijn enz. enz.quot;
Pangeran Sjerif Moh. Taha kwam in 1862 door verdrinking
om het leven, zijn broeder en opvolger Pangeran Sjerif Hamid
schaarde zich in den Bandjermasinschen krijg aan de zijde
van het Gouvernement en maakte zich zeer verdienstelijk door
de gevangenneming van den opstandeling Demang Lehman
Voor deze hulp werd hij beloond met een eeresabel terwijl
zijn schoonvader, Poa Iman, die hem daarbij terzijde had
gestaan, werd vereerd met een zilveren schenkblad.
De Pangerans Mohamad Taha, Sjerif Hamid, Sjerif Moes-
tafa en Sjerif Achmad waren allen zoons van Pangeran Sjerif
Alie, hoofd van het landschap Sebamban.
Ook het landschap Batoelitjin werd bij Staatsblad 1903
No. 179 met ingang van i Januari 1905 ingelijfd bij het
rechtstreeks bestuurd gebied.
D. Poeloe Laoet.
Het landschap Poeloe Laoet zou volgens de overlevering
gesticht zijn door de Pangerans Djaja Semitra en Kadir,
afkomstig van Martapoera. Deze beide Pangerans zouden,
nadat zij eerst Koesan gesticht hadden, overgestoken zijn
naar de kampong Selinoe en zich aldaar gevestigd hebben.
Na eenigen tijd trokken zij naar het Noordelijk gedeelte van
het eiland Poeloe Laoet en troffen daar de kampong Sigam
aan, welke plaats zij voor een blijvende vestiging meer geschikt
achtten. Zij bouwden aldaar een paleis en Pangeran Kadir
liet zich tot vorst van Poeloe Laoet uitroepen. Met dezen
Pangeran Kadir zou dan bedoeld zijn Pangeran Abdulkadir,
die van 1846—1861 mede over de landschappen Batoelitjin
en Koesan geregeerd heeft. Als verdere heerschers over
Poeloe Laoet geven de benoemingsbesluiten aan:
Meyners, blz. 45.
Deze eeresabel bevindt zich thans nog in handen van Andi Brahim, kamponghoofd
van Batoelitjin, achterneef van Pangeran Sjerif Hamid.
Pangeran Abdulkadir 1846—1873.
Pangeran Brangta Kasoema 1873—i88i, definitief benoemd bij Gouv. besl.
Inbsp;21-12-1873 No. 37.
Pangeran Amir Hoesin 1881—1900, overleed te Mekka, definitief benoemd
bij Gouv. besl. 5-6-1889 No. 27.
Pangeran Aminoellah 1900—1905.
Tijdens het bewind van Pangeran Brangta Kasoema werd
de vorstenzetel van Sigam naar Kota Baroe, de hoofdplaats
van de tegenwoordige onderafdeeling Poeloe Laoet en Tanah
Boemboe overgebracht.
Tot het landschap Poeloe Laoet werden behalve het eiland
Poeloe Laoet ook gerekend de daaromheen liggende kleinere
eilanden, zooals Seboekoe, Kerasihan, Keroempoetan e.a.
Ook voor dit landschap volgde bij Staatsblad 1903 No. 179
inlijving op i Januari 1905.
E. Sebamban.
Van het landschapje Sebamban, gelegen ten Westen van
Pegatan, zijn slechts weinig historische gegevens bekend. Het
eerste hoofd van dit rijkje, Pangeran Sjerif Alie, werd in 1845
aangesteld door den Commissaris-Inspecteur van Borneo,
Riouw en Lingga, A. L. Weddik, waarna nog de volgende
hoofden over dit landschapje regeerden.
Pangeran Sjerif Alie 1845—1860, aangesteld bij besl. 10-4-1845.
Pangeran Sjerif Hasan 1860—1894, aangesteld bij besl. 25-6-1860 No. 35.
Pangeran Sjerif Kasim 1894—1904.
Bij besluit van den Resident van Soerakarta, Gouverne-
ments-Commissaris in de Zuider- en Oosterafdeeling van
Borneo, d.d. 25 Juni 1860 No. 35, inhoudende de aanstelling
van Pangeran Sjerif Hasan tot hoofd van het landschap
Sebamban, werd mede de verhouding van dit landschap tot
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement nader gestipuleerd^
Vgl. bladz. 64.
-ocr page 34-Ook dit landschap werd bij Staatsblad 1903 No. 179 op
I Januari 1905 ingelijfd bij het rechtstreeks bestuurd gebied.
Hiermede zijn wij thans gekomen aan het einde van dit
historisch overzicht, hetwelk, als korte samenvatting van de
historische gegevens betrekking hebbende op dit gedeelte van
Zuid-Oost Borneo, slechts bedoelde te zijn een inleiding tot
de hierna volgende hoofdstukken.
Uit dit overzicht bleek ons, dat de hierboven beschreven
rijkjes, vroeger gelijkelijk deel uitmakende van de onder-
hoorigheden van het Bandjareesche Rijk, in den aanvang der
19e eeuw gelijkelijk in „eigendomquot; afgestaan aan het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement, niettemin op ongelijke tijd-
stippen — en zooals later blijken zal ook op ongelijke wijze —
werden gevoegd bij dat deel van ons territoir in Nederlandsch-
Indië, waar het rechtstreeksch bestuur wordt uitgeoefend
HOOFDSTUK II.
De Staatkundige verhouding der voormalige
Landschappen tot het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement.
A. De Contracten van 1825 en 1842.
De Oost-Indische Compagnie ontleende hare bevoegdheid
tot het aangaan van contracten met Indische vorsten en
volken aan artikel 35 van haar Octrooi, hetwelk luidde^):
,,beoosten de Cape van bonne Espérance, mitsgaders in ende deur
de Enghte van Magelhanes, mette Princen ende Potentaten verbinte-
nissen ende contracten te maken op ten naem van de Statengeneraal
der Vereenichde Nederlanden, ofte hooge Overicheyt derselver.quot;
Deze bevoegdheid kwam bij artikel 14 en 15 van het Re-
geeringsreglement 1806 aan den Gouverneur-Generaal in
Rade en vond via de artikelen 14 en 15 R.R. 1815, 24 en
25 R.R. 1818, 24 en 25 R.R. 1827, 27 en 28 R.R. 1830, 22
en 23 R.R. 1836, haar plaats in artikel 44 van het Regeerings-
reglement 1854 (art. 34 I.S.) vgl. art. 28 R.R. (22 I.S.).
De door de Compagnie met Indische Vorsten gesloten
contracten waren, gelijk in het voorgaande hoofdstuk bleek,
van zuiver mercantielenaard. Zij mengde zich slechts in de
inwendige aangelegenheden dezer rijken of bedong uitbrei-
ding van haar territoir, wanneer haar handelsbelangen haar
daartoe noopten.
Haar politiek ten opzichte van de Inheemsche vorsten en
volken was er eene van opportuniteit. Zelfs wanneer ingrijpen
Tnbsp;der Chijs, Geschiedenis der Stichting van de Vereenigde Oost-
Indische Compagnie enz. Leiden 1857 blz. 130.
-ocr page 36-in het belang der bevolking noodzakelijk zou zijn geweest,
onthield zij zich daarvan uit onverschilligheid
De hernieuwing der contracten na het herstel van ons gezag
had echter mede tot doel het verzekeren van onze souverei-
niteitsrechten.
Niettegenstaande de onderhoorigheden van het Bandja-
reesche Rijk ter Zuid-Oostkust ons bij de contracten van
1817 en 1823 in vollen eigendom en souvereiniteit waren
afgestaan, hadden wij ons aan het bestuur dezer gebieden nog
weinig gelegen laten liggen.
Eerst op 29 Juni 1825 sloot de Inspecteur en Zaakgelastigde
van het Gouvernement voor de binnenlanden van Borneo,
G. Müller, een overeenkomst met het hoofd van het landschap
Batoelitjin. Een overeenkomst, schijnbaar een gewoon contract,
doch qua inhoud bedoeld als „instructiequot; (vide bijlage I)!
Hij verklaart in den aanhef dezer instructie, dat het land
en volk van Batoelitjin staan onder de bescherming van het
Nederlandsch Gouvernement.
Het hoofd krijgt het land gedurende zijn leven in gebruik
(met als erfelijk leen).
Mocht het Gouvernement het noodig oordeelen te Batoe-
litjin een vestiging aan te leggen, dan zouden onmiddellijk
aan het Gouvernement komen: de rechtspraak, de douane
rechten, het hoofdgeld der Chineezen en het recht van mijn-
ontginning. Dus niet alleen de rechtspraak t.a.v. de gouver-
nementsonderhoorigen, maar zoowel over gouvernements-
onderhoorigen als landschapsonderhoorigen.
Het hoofd van Batoelitjin zal geen betrekkingen mogen
onderhouden met andere naties. Over de vraag, of het
landschap behoort tot het Gouvernementsgebied laat deze
instructie geen twijfel.
Het wordt evenwel met een klaarblijkelijke reminiscentie
aan de onder de Compagnie gebruikelijke leenverhouding
aan het eigen hoofd „in gebruikquot; gegeven.
Hier dus het prototype van het gouvernementslandschap.
Gouvernementsgebied, feitelijk gelaten in het genot van zelf-
1) De Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in Ned. Indië deel II blz, i8.
-ocr page 37-bestuur. De tusschenvorm tusschen direct en indirect be-
stuurd gebied, waarop in dit hoofdstuk nog zal worden
teruggekomen^).
Op zijn reis naar het Noorden sloot Müller den 6den Juli
1825 een overeenkomst van volkomen gelijken inhoud met
Adjie Djavi, hoofd van Tjengal, en stond hem dit landschap
en zijn onderhoorigheden onder gelijke voorwaarden in ,,ge-
bruikquot; af.
Het landschap Pegatan was evenwel een gansch ander lot
toebedacht. Dit landschap had immer een meer onafhan-
kelijke positie ingenomen tegenover het Bandjareesche Rijk.
Hoe lang was het geleden, dat de Compagnie den Sultan
van Bandjermasin te hulp moest snellen tegen de Boegi-
neezen?^).
De Prinsen van Bandjareeschen bloede vermochten hier
nimmer eenigen invloed uit te oefenen. De afstand van dit
landschap door den Sultan van Bandjermasin aan het Gou-
vernement in vollen eigendom en souvereiniteit was dan
ook van twijfelachtige waarde.
Het Gouvernement koos in dezen den wijsten weg en
stelde bij besluit van 19 Juni 1838 Aroeng Palewan Abdul
Rachim bin Hasan tot Vorst van Pegatan aan.
Bij de acte van Verbond van 22 Maart 1842 (vide bijlage
II) werd hem het landschap in erfelijk leen afgestaan onder
de navolgenden voorwaarden:
I- Het Gouvernement behoudt zich het recht voor vrijelijk
te beschikken over de binnen het landschap gelegen dia-
mantgronden.
2. De Vorst van Pegatan betaalt een schatting van ƒ 500.—
s jaars aan het Gouvernement.
3-nbsp;Het Gouvernement zal zich niet mengen in de inwendige
aangelegenheden van het landschap.
4-nbsp;De Vorst van Pegatan mag geen betrekkingen onder-
houden met vreemde Vorsten of mogendheden.
Vide blz. 64
Vide blz. 6
5.nbsp;De onderdanen van het Gouvernement zullen vrijelijk
binnen de grenzen van het landschap mogen reizen.
6.nbsp;De Vorst verbindt zich den zeeroof te bestrijden.
7.nbsp;De Vorst belooft bij zijn rechtspraak geen verminkende
straffen toe te passen.
8.nbsp;De Vorst belooft bescherming aan alle handelaren.
9.nbsp;Het Gouvernement behoudt zich het recht voor om te
Pegatan een Europeesch ambtenaar en troepen te plaatsen.
Van het jaar 1838 af treedt dus een duidelijk verschil
naar voren in de staatkundige verhouding tot het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement tusschen het landschap Pe-
gatan en de Tanah-Boemboe landschappen. Pegatan ver-
krijgt den status van zelfbesturend landschap, terwijl de
Tanah-Boemboe landschappen behooren tot het Gouverne-
mentsgebied, doch in het genot van zelfbestuur worden
gelaten.
Dr. Logemann merkte in zijn zeer belangrijk artikel in
den Feestbundel van het Bataviaasch Genootschap 1) ten
aanzien van den oorsprong en geschiedenis der Tanah-Boem-
boe op: „Zij werden bij meerdere contracten door Band-
jermasin m vollen eigendom en souvereiniteit aan Nederland
afgestaan; dat hun rechtstoestand niet daardoor bepaald werd
als te zijn direct gebied, blijkt uit de erkenning van Koetei,
Pasir en Pegatan, op denzelfden voet afgestaan als zelfbe-
sturende landschappen. Inspecteur G. Müller sloot dan
ook in 1825 een gewoon contract met den toenmaligen Vorst
van Tanah Boemboe en, door m.isleiding, ook met diens leen-
man van Batoe Litjm. Eerst in 1845 en later werden deze
contracten omgezet in instructies en de bestuurders be-
schouwd als „Gouvernementshoofdenquot;, waarbij de Bandjer-
masinsche cessie als argument dienst deed, maar waarschijn-
lijk de onbelangrijkheid dezer bestuurders een groote rol
speeldequot;. Dit behoeft evenwel in zooverre aanvulling, dat
de respectievelijk op 29 Juni 1825 en 6 Juli 1825 door
Inspecteur Müller met de hoofden van Batoe Litjin en van
Bancalaan, Tjengal en onderhoorigheden afgesloten „con-
Feestbundel Bataviaasch Genootschap 1929 deel II blz. 118.
-ocr page 39-tractenquot; reeds den vorm en inhoud van een „instructiequot;
droegen (vide bijlage I), terwijl het door hem op 8 Augustus
1825 met den Sultan van Koetai gesloten contract den vorm
van een politiek contract had. Met Pasir sloot het Gouver-
nement eerst in 1844 een contract, waarbij de toenmalige
Sultan als wettig vorst van Pasir werd erkend.
Het met den Vorst van Pegatan Aroeng Palewan in 1842
aangegaan contract werd in 1844 nog aangevuld met de be-
palingen:
I- dat zich binnen het landschap geen Europeanen-niet-
Nederlanders mogen vestigen zonder voorkennis en toe-
stemming van den Resident ter Zuid- en Oostkust van
Borneo.
2. dat in het rijk Pegatan de Nederlandsche vlag zal waaien.
B. De instelling van het Gouvernement Borneo en
onderhoorigheden bij gouvernementsbesluit van
28 Februari 1846.
Niettegenstaande de bovengenoemde reeds afgesloten con-
tracten, lag Borneo tegen het einde van de eerste helft der
Vorige eeuw nog allerminst in de sfeer van onze politieke be-
langstelling.
De Commissaris-Generaal Van den Bosch wenschte op een
enkele uitzondering na (Sumatra) voor het geheel der buiten-
bezittingen zeer beslist een politiek van absolute onthouding
te volgen.
Dit beginsel bleef onze gedragslijn bepalen tot omstreeks
toen de omstandigheden en de ministerieele inzichten
Zich te dien opzichte wijzigden^).
Wat heeft tot deze wijziging van politieke inzichten den
stoot gegeven? Het antwoord vinden we in het ministerieel
schrijven gericht tot den Landvoogd Rochussenvan 19 De-
cember 18452), hetwelk o.a. het navolgende inhield:
..De pogingen, welke blijkens de dagbladen, door Engel-
2 Nota leged. blz. 4.
) Ibidem blz. 36.
-ocr page 40-sche onderdanen, met of zonder voorkennis hunner regeering
m de laatste tijden zijn gedaan om zich vooral op Borneo te
vestigen en de mogelijkheid van het ontstaan van verwikke-
lingen daaruit tusschen de Nederlandsche en Britsche Gouver-
nementen, heeft de vraag in overweging doen nemen, of en
wat er, in verband tot mijn zeer geheime aanschrijving van
4 November 1843 No. 459/M, nog zou dienen te worden
gedaan ter bereiking van het daarbij aangegeven doel, de be-
vestiging namelijk van ons territoriaal en staatkundig opper-
gezag in den Indischen Archipel en de verzekering van onze
souvereiniteitsrechten over de gedeelten van derzelven, waar
die rechten door verzuim van derzelver uitoefening ons door
andere natiën betwist kunnen worden.
Wat het zooeven gemeld eiland Borneo betreft, is het den
Koning voorgekomen dat de verheffing van hetzelve tot een
Gouvernement en de benoeming van den Heer Weddik tot
Gouverneur van het eiland en deszelfs onderhoorigheden zou
kunnen gelden als een bepaalde verklaring onzerzijds, dat het
grootste gedeelte van Borneo is Nederlandsch grondgebied
en dat daardoor vooral zou worden ondervangen het argu-
ment. vroeg of laat wellicht te ontleenen uit de oneigenaardige
ambtstitels van de thans bestaande Residenten, wier officieele
benoeming (hoezeer de omschrijving van hun administratief
gebied diep ingrijpt in het binnenland) echter niets meer
medebrengt, dan om ze te beschouwen als bestuurders van
het kustland, hetwelk in strijd zou kunnen worden geacht met
onze bewering dat ook het binnenland Nederlandsch grond-
gebied is, terwijl een bloote verandering dier ambtstitels
waarschijnlijk geen doel zou treffen, omdat onze kennis nog
met toereikend is tot het maken van een alles omvattende
territoriale verdeeling en het moeilijk zou zijn, benamingen te
kiezen geschikt tot aanvulling van het ontbrekende aan de
territoriale aanwijzing.quot;
Gouverneur-Generaal Rochussen gaf hieraan uitvoering
bij zijn Besluit van 28 Februari 1846, afgekondigd in de
Javasche Courant van 7 Maart 1846.
Dat dit besluit voor het gebied aan Borneo's Zuid-Oostkust
-ocr page 41-eveneens van belang was, zal weldra blijken. Alvorens tot be-
spreking van het daarop betrekking hebbend gedeelte van het
besluit over te gaan, verdient vermelding de door den minister
j. C. Baud in zijn semi-officieelen brief van 21 December
1845nbsp;gesuggereerde considerans van het uit te vaardigen
besluit tot verheffing van Borneo tot een Gouvernement;
,,eene daad, welke een breede assertie van souvereiniteit in
zich slootquot;:
„Verzoek ik Uwe Excellentie om in het uit te vaardigen
officieele stuk, niet karig te zijn met philantropische uitdruk-
kingen. Het te nemen besluit zou b.v. tot inleiding kunnen
hebben een verklaring, dat de pogingen sedert meer dan 25
jaar aangewend om de natuurlijke bewoners van Borneo te
verheffen uit den vernederenden toestand, waarin zij leven,
en om de zeerooverij op een afdoende wijze te weren, vruchte-
loos zijn geweest, hoofdzakelijk door gebrek aan eenheid, en
omdat de pogingen steeds uitgingen van het kustland, alwaar
de Nederlandsche ambtenaren hun verblijf houden en alwaar
hun bemoeiingen door tegenstrijdige belangen worden be-
lemmerd, dat men reeds tot aanwakkering van nijverheid,
vruchteloos heeft beproefd het opheffen van handelsbelemme-
ringen, en het daarstellen van vrijhavens, en dat het daarom
geraden is geoordeeld, om met handhaving en desnoods uit-
breiding van die vrijzinnige bepalingen, de nu bestaande
onderling onafhankelijke besturen, te vereenigen door middel
van een centrale autoriteit, die in het binnenland gevestigd,
zich zal kunnen stellen in onmiddellijke aanraking met de
inboorlingen des eilands, wier beschermnig, zedelijke en gods-
dienstige beschaving het doel der beraamde maatregelen is.quot;
Deze „philantropische uitdrukkingenquot; werden vrijwel
woordelijk in de considerans van het besluit van 28 Februari
1846nbsp;opgenomen^).
Was deze ,,breede assertie van Souvereiniteitquot; in strijd met
het tractaat van 1824 (Ind. St. 1825: 19) met Engeland ge-
sloten? Stellig niet! Mocht artikel 6 van dit tractaat hierop
van toepassing zijn — de latere Regeeringspractijk beschouw-
Vgl. Javasche Courant van 7 Maart 1846 No. 19-
-ocr page 42-de art. 03 R.R. (S2 I. S.), hetwelk een uitvloeisel is van artikel 6
van het Sumatra-tractaat, wel van toepassing bij de uitbrei-
ding van het rechtstreeks bestuurd gebied — dan was aan de
daarin gestelde voorwaarde „voorafgaande machtiging van het
Gouvernement in Europaquot; toch in ieder geval voldaan.
Niettemin zagen de Engelschen met leede oogen deze uit-
breiding van onze invloedsfeer op Borneo aan.
Welke beteekenis had nu het besluit van 28 Februari 1846
in staatkundigen zin voor de in rechtstreeksch eigendom aan
het Gouvernement afgestane onderhoorigheden van het Band-
jareesche Rijk ter Zuid-Oostkust ?
Bedoeld besluit zegt ten aanzien van deze gebieden:
Onder het gebied van de afdeeling Zuid- en Oostkust res-
sorteeren de Rijken:
Berou, bestaande uit Boelongan, Goenoeng teboer en
Tandjong;
Koetei,
Passir,
Tanah Boemboe, waartoe behooren:
Bangkalaan,
Tjingal,
Menoengoel,
Tjantong,
Sampanahan,
Poentoer laut^),
Batoe Litjin,
Koessan,
Pagattan en
Sambanban.
Mendawie,
Sampit,
Pemboeang en
Kottawaringin.
Het gebied der Zuid- en Oostkust bevat overigens de
Gouvernementsdistricten:
Ten rechte Boentar Laut, dit landschapje werd in 1846 bij het Landschap
Tjantoeng gevoegd.
Tanah Laut,
Doesson, oeloe en iUier,
Bekompei,
Poeloe Peitak (kleine Dajak),
Kahajang (groote Dajak) en
Kapoeas, en alle daaronder ressorteerende landen, ook be-
woond door verschillende Dajaksche stammen, waarvan nader
het meer omstandige wordt aangewezen.
Onder de Rijken hierboven genoemd ressorteeren imme-
diaat onder Nederland:
Berou,
Tanah Boemboe,
Tanah Laut,
De Doessons,
De groote en kleine Dajak en Kapoeas,
Mendawei,
Sampit,
Pemboeang en Kotta Waringin,
terwijl de overige als mediaat tot het Nederlandsch gezag be-
hooren.
Twee zaken springen in dit slecht geredigeerde besluit in
het oog:
1.nbsp;Pegatan wordt niettegenstaande de acte van Verbond van
1842 geacht te behooren tot de Tanah Boemboe en te
staan in gelijke staatkundige verhouding tot het Gouverne-
ment als de overige landschappen.
2.nbsp;De Tanah Boemboe landschappen staan immediaat ofwel
rechtstreeks onder het Nederlandsch gezag en zijn dus
Gouvernementsgebied, gelaten in het genot van zelfbe-
stuur (vgl. blz. 62 e.V.).
Voorts blijkt uit het bovenstaande besluit, dat als staats-
rechtelijke indeeling van het Nederlandsch-Indisch grond-
gebied inmiddels was aangenomen de volgende verdeeling:
I. Gouvernementsgebied of direct bestuurd gebied, b.v.
Tanah Laut enz.
II. Gouvernementsgebied gelaten onder zelfbestuur, b.v.
Berou, Tanah Boemboe.
IIL Zelf bestuursgebied, b.v. Koetei, Passir.
De Tanah Boemboe landschappen waren dus uit beginsel
gelaten in het genot van zelfbestuur, een beginsel neergelegd
in art. 50 R.R. 1836:
„Voor zooveel de omstandigheden dit gedoogen, wordt de
Inlandsche bevolking gelaten onder de leiding en het onmid-
dellijk bestuur van hare eigen Hoofden.quot;
Naast de zucht tot territoriale expansie, niettemin ont-
houding van inmenging in de inwendige aangelegenheden der
landschappen; thans niet uit onverschilligheid, maar uit be-
ginsel^).
Deze territoriale expansie mocht evenwel niet worden be-
schouwd als einddoel van staatkundig streven, doch moest
het middel zijn, in de eerste plaats om vreemde aanspraken of
mdringing te weren en vervolgens om tot meer direct beheer
en tot het genot van de voordeelen daarvan te geraken De
exploitatiebelangen werden nog niet uit het oog verloren!
De uitbreiding van ons gezag in de Buitengewesten zou
echter na het bewind van den Gouverneur-Generaal Rochus-
sen (1845—1850) wederom tot staan komen.
Het Raadsadvies van 22 Juni 1852 achtte uitbreiding van
ons gezag in de Buitengewesten niet mogelijk, zoolang de ver-
plichting van het batig slot bleef bestaan
Het eerste Gouvernement van Borneo en Onderhoorig-
heden was dan ook geen lang leven beschoren. Gouverneur
Weddik vertrok 21 Juni 1849 met 2 jaar verlof naar Europa
en werd niet vervangen.
Bij Gouvernementsbesluit van 27 Augustus 1849 No. 8
(Javasche Courant i September 1849 No. 70) werd bepaald,
dat le, de betrekking van Gouverneur van Borneo en Onder-
hoorigheden onvervuld zou blijven, tot tijd en wijle de ge-
steldheid van land en volk, een centrale vestiging van dezen
ambtenaar op het eiland Borneo, mogelijk en noodig zal doen
zijn, 2e, het Nederlandsch gebied op het eiland Borneo
1) Vgl. Prof. Mr. Dr. H. Westra, Dualistisch Staatsrecht, blz. 4 en 5.
Nota le gedeelte blz. 64.
Ibidem blz. 73.
-ocr page 45-zal worden verdeeld in twee groote afdeelingen, onder de bena-
ming van Westerafdeeling en Zuid- en Oosterafdeeling. De
Tanah Boemboe en Pegatan werden bij laatstgenoemde af-
deeling ingedeeld.
C. De Contracten van i86i en 1875 gesloten met het
Zelfbesttjur Pegatan en Koesan.
/. Het Contract van 1861.
Dat de onthoudingspolitiek, die na het aftreden van G.G.
Rochussen de algemeen geldende was, wederom werd ver-
laten, blijkt duidelijk uit de bij Koninklijk Besluit van 5 Juni
1855 No. 65 vastgestelde instructie voor den Gouverneur-
Generaal. De artikelen dezer instructie, die de betrekkingen
met Indische vorsten en volken aangaven, waren de volgende:
Art. 42.
De Gouverneur-Generaal vestigt zijn bijzondere aandacht op de
staatkundige verhouding waarin de vorsten en volken van Nederlandsch-
Indië staan tot het Nederlandsch Gouvernement.
Ten aanzien der plichten door Hem te vervullen met betrekking tot
vorsten en volken, welke in de volstrekte zin onderdanen zijn der
Nederlandsche Regering en onder haar regtstreeksch bestuur zijn
geplaatst, regelt hij zich naar het reglement op het beleid der Regering
van Nederlandsch-Indië en de in overeenstemming daarmee ontvangene
bevelen en aanschrijvingen.
Tenopzigte van vorsten en volken, aan welke geheel of gedeeltelijk het
regt van zelfbestuur is gelaten, of die meer als contractueele bondge-
nooten, dan als eigenlijke onderdanen kunnen worden aangemerkt.
Worden de beginselen in de vier volgende artikelen vervat, door Hem
naar gelang der omstandigheden toegepast.
Art. 43.
Het regt van zelfbestuur bij overeenkomst aan Inlandsche vorsten of
volken gelaten, sluit niet uit de verpligting, om het welzijn des volks te
bevorderen, om met regtvaardigheid te regeren, om zeeroof en slaven-
handel te beletten en om landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart
te beschermen.
De Gouverneur-Generaal ziet toe, dat aan die verpligting worde
voldaan en dat de beletselen, die zich daartegen verzetten, worden uit
den weg geruimd.
Nota le gedeelte blz. 76.
-ocr page 46-Tot dat einde worden de bezittingen, waar dit regt van zelfbestuur
den vorsten en volken gelaten is, geregeld bezocht door eenen Commis-
saris-inspecteur, wiens instructie, door den Gouverneur-Generaal vast
te stellen, hem de verpligting moet opleggen om, na nauwkeurige na-
vorschingen en beschrijving der plaatselijke instellingen en vormen van
bestuur, door overreding de wijzigingen te verkrijgen, die noodig zijn,
om aan personen en eigendommen zekerheid te verschaffen en om in het
algemeen het hierboven aangewezen doel te bereiken.
Wanneer het middel van overreding herhaaldelijk doch vruchteloos
is beproefd, kan tot een meer afdoende tusschenkomst worden over-
gegaan.
Zoowel in het eene als in het andere geval wordt de nieuwe orde van
zaken beschreven in een acte houdende:
le. de vooruitzetting van het beginsel van het Nederlandsch oppergezag;
2e. de verklaring, dat het inwendig bestuur zonder de dadelijke tusschen-
komst van dat oppergezag zal kunnen worden gevoerd;
3e. de bepaling der voorwaarden, waarop het oppergezag van zijne
tusschenkomst afziet;
4e. de aanwijzing der middelen het meest geschikt, om aan die voor-
waarden leven en uitvoering te geven.
In de verhouding tot de vorsten van Soerakarta, Djokjakarta en
Madura wordt door de bepalingen van dit artikel geene verandering
gemaakt.
Art. 44.
De overeenkomsten met de contractueele bondgenooten der Neder-
landsche Regering worden door den Gouverneur-Generaal met zorg
gehandhaafd.
Voor zoover dit nog niet of niet genoegzaam heeft plaatsgehad,
tracht hij daarin, bij voorkomende gelegenheid te doen opnemen:
le. de erkenning van het Nederlandsch oppergezag;
2e. de verpHgting tot opheffing van al wat in den weg staat aan de
uitbreiding van welvaart en beschaving en in het bijzonder tot het
te keer gaan of afschaffen van zeeroof, slavernij, pandelingschap en
willekeurige beschikking over personen en goederen;
3e. de onthouding van staatkundige betrekkingen met andere Euro-
peesche volken.
Art. 45.
De Gouverneur-Generaal zorgt:
le. dat in geene overeenkomsten met of bevelschriften aan Inlandsche
vorsten en volken eenige bepalingen voorkomen, strekkende tot
verkrachting of ontduiking van artikel 3, van het op den I7den
Maart 1824, tusschen de Nederlanden en Groot-Brittannië gesloten
tractaat;
2e. dat, wanneer eenige overeenkomst met eenen Inlandschen staat
mogt leiden tot nieuwe Gouvernements vestigingen, aan dat ge-
deelte dier overeenkomst niet worde voldaan, zonder dat, overeen-
komstig artikel 6 van voormeld tractaat, vooraf de magtiging des
Konings verkregen zij.
Art. 46.
De staatkundige betrekkingen van het Nederlandsch Gouvernement
tot de Inlandsche vorsten en volken zullen zich kenmerken door de meest
ondubbelzinnige goede trouw.
Elke poging, om van de zwakheid dier vorsten en volken gebruik te
maken tot uitbreiding van de Nederlandsche magt, wordt zorgvuldig
door den Gouverneur-Generaal geweerd en vermeden, zoolang hunner-
zijds de bestaande overeenkomsten met nauwgezetheid worden na-
gekomen.
Hieruit blijkt, dat, alhoewel de Inlandsche vorsten en
volken in het genot van zelfbestuur zijn gelaten, niettemin
op hen de plicht rust, om met rechtvaardigheid te regeeren
en het welzijn des volks te bevorderen. En niet alleen dat zulks
tot hun plichten behoort, maar dat de Gouverneur-Generaal
er op zal toezien, dat aan die plichten wordt voldaan, hetzij
door overreding, hetzij door meer afdoende tusschenkomst.
Het op 22 November 1861 met Aroeng Abdulkarim, leen-
vorst van Pegatan en Koesan, gesloten contract ademt dan
ook geheel den geest van bovenstaande instructie.
Hoewel in art. 44 lid 2 R.R. werd voorgeschreven, dat de
Koning den inhoud der met Indische vorsten en volken ge-
sloten verdragen mededeelt aan de beide Kamers der Staten-
Generaal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid
van het Rijk en van Nederlandsch-Indië zulks toelaten (art. 34
lid 3 I.S. schrijft thans gelijke mededeeling door den Gou-
verneur-Generaal aan den Volksraad voor), werd van deze poli-
tieke overeenkomst geen mededeeling gedaan aan de Staten-
Generaal, noch aan de Britsche Regeering.
Alvorens tot bespreking van enkele artikelen van deze
overeenkomst over te gaan, verdient allereerst nog vermelding
het Gouvernementsbesluit van 2 Augustus 1861 No. 8, waarbij
het landschap Koesan als erfelijk leen aan den Radja van
Pegatan, Aroeng Abdulkarim, werd afgestaan^).
Omzetting dus van Gouvernementsgebied in landschaps-
gebied, in feite afstand van grondgebied, in strijd niet alleen
met artikel 39 van de instructie voor den Gouverneur-Gene-
raal van 1855, doch ook met art. 62 R.R. (art. 51 I.S.).
Thans moge bespreking volgen van enkele artikelen uit het
contract van 1861 (vide bijlage III), waaruit de gewijzigde
politieke inzichten met betrekking tot de zelfbesturende land-
schappen, tot uitdrukking gekomen in de bovenaangehaalde
instructie voor den Gouverneur-Generaal van 1855 duide-
lijk blijken:
Art. i.
De Radja van Pegatan-Koesan en zijn rijksgrooten verklaren voor
zich en hunne opvolgers:
dat het rijk van Pegatan-Koesan een gedeelte uitmaakt van Neder-
landsch-Indië en gevolgelijk staat onder de opperheerschappij van
Nederland;
dat hij, de Radja, dat rijk alleen bezit in leen en zich steeds als een
getrouw leenman eerbiedig en gehoorzaam zal gedragen jegens het
Gouvernement van Nederlandsch-Indië.
In dit artikel komt dus tot uitdrukking de erkenning van
het Nederlandsch oppergezag (vgl. art. 43 der instructie).
De verklaring, dat het inwendig bestuur zonder de dadelijke
tusschenkomst van het Nederlandsch oppergezag zal kunnen
worden gevoerd, vond haar plaats in art. 33. De bepaling der
voorwaarden, waarop het oppergezag van zijn tusschenkomst
afziet en de middelen om aan die voorwaarden uitvoering te
geven, vindt men in de art. 3 t/m 9, 11, 12, 15 t/m 32 (vide
bijlage III).
In de artikelen 10, 13 en 14 verplicht de vorst zich om het
welzijn des volks te bevorderen, met rechtvaardigheid te re-
geeren, landbouw, nijverheid, scheepvaart en handel te be-
schermen en te bevorderen, zeeroof te weren en denmenschen-
roof en slavenhandel in zijn rijk te verbieden.
Vgl. blz. 13 en 17.
Deze instructie werd eerst bij Ind. St. 1925: 577 ingetrokken.
-ocr page 49-Den 30sten September 1863 werd het contract van 1861
met enkele punten aangevuld, w.o. de bepaling, dat bijaldien
de Resident bezwaren had tegen de voltrekking van de dood-
straf opgelegd door den vorst, tenuitvoerlegging niet zou
plaats hebben alvorens de beslissing van den Gouverneur-
Generaal was ingeroepen, alsmede dat onderdanen van den
vorst, die zich schuldig maakten aan misdrijven tegen het
Gouvernement of zijne ambtenaren voor den gouvernements-
rechter zouden terechtstaan.
II. Het Contract van 13 November 1875 gesloten met Ratoe
Aroeng Daeng Makaoe.
Aangezien de door de fioofden van Gewestelijk Bestuur
in de Buitengewesten ter goedkeuring aangeboden concept-
politieke overeenkomsten, aan te gaan met Inlandsche vorsten,
meermalen leemten en gebreken vertoonden, werd bij besluit
van 23 November 1875 No. 126 vastgesteld een model-
contract, hetwelk in den vervolge als leidraad zou dienen bij
het sluiten van dergelijke verdragen met Inlandsche vorsten,
aan wie het recht van zelfbestuur was gelaten^).
Het lag natuurlijk niet in de bedoeling, dat alle bestaande
politieke overeenkomsten al dadelijk in dien vorm zouden
worden gegoten, doch dat de noodige wijzigingen zouden
worden aangebracht, zoodra zich daartoe een gunstige ge-
legenheid voordeed.
Voor het zelfbestuur Pegatan en Koesan nu deed zich deze
gelegenheid voor na het overlijden van Aroeng Abdulkarim
en zijn troonopvolger Abdoel Djabar, respectievelijk op 10
Augustus 1871 en 5 April 1875, waarna de moeder van den
laatstgenoemde, Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, eenparig door
de rijksgrooten tot vorstin werd verkozen.
Het met Ratoe Aroeng Daeng Makaoe en de rijksgrooten
op den i3den November 1875 gesloten politiek contract, is
dan ook geheel geschoeid op de leest van het model-contract.
Bedoeld contract werd op den 30sten April 1876 goedgekeurd
en bekrachtigd door den Gouverneur-Generaal en opgenomen
Nota, 2e ged. B, blz. 13 en 17.
-ocr page 50-in de bijlagen van de handelingen der Staten-Generaal zit-
tingsjaar 1876—1877, Ond. loi (vide bijlage IV).
Waar dit contract niet alleen de eenige aan de Staten-
Generaal overgelegde politieke overeenkomst met het zelfbe-
stuur Pegatan en Koesan behelst, doch tevens de staatkundige
verhouding, zooals die was vóór de inlijving, weergeeft, volgt
hieronder een meer uitvoerige behandeling van dit politiek
contract.
I. De staatkundige verhouding met het
Nederlandsch- Indisch Gouverne-
ment in algemeene trekken.
Art. i.
Evenals de vorige vorsten van Pegatan en Koesan, verklaren ook de
tegenwoordige vorstin van dien staat, Ratoe Aroeng Daeng Makaoe
benevens de rijksgrooten, dat dit landschap behoort tot het grondgebied
van Nederlandsch-Indië, en dat zij mitsdien Zijne Majesteit den Koning
der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië, als wettig Opperheer erkennen.
Zij beloven derhalve aan het Gouvernement van Nederlandsch-Indië
en aan Zijne Vertegenwoordigers trouw, gehoorzaamheid en onder-
werping.
Hiermede erkende het zelfbestuur dus:
le. dat het grondgebied van het landschap deel uitmaakt van
Ned.-Indië, en
2e. de Opperheerschappij 1) of Souvereiniteit van het Konink-
rijk der Nederlanden.
Het landschapsgebied behoorde dus indirect tot ons grond-
gebied en de landschapsonderdanen waren indirect onze
onderdanen 2). Dit is het principieele verschil tusschen de
zelfbesturen van Nederlandsch-Indië en die van Malakka en
Britsch-Indië. Emerson zegt dienaangaande»):
„Another major point of difference which may receive
brief mention, although it is the principal topic under dis-
Ind ^^^ig^ó^^zóS^' ^'^'^'t^^^tellingen van Nederlandsch-Indië, deel I, blz. 58 en
zelf besturende landschappen, diss. Leiden 1911, blz. 23.
blz.nbsp;^^'l^ysi^. 3 study in direct and indirect rule; New-York 1937,
cussion in the succeeding pages, is the variation in the appH-
cation of the principle of indirect rule in Malaya and the
Netherlands Indies. In the former indirect rule is substan-
tially an offshoot of the fact that the Malay states on the main-
land of the Peninsula have remained protected states and
have not been absorbed into the British territories. The
Sovereignty of these states has remained intact in the sense
that they do not fall within the jurisdiction of the Imperial
Parliament, that persons residing within their territories are
subject only to the jurisdiction of the State within which they
reside, and that persons born within them are subjects of
the State within which they are born.quot;
Voorts betoogt hij^):
,,The basic difference between these states (Indische Zelf-
besturen) and those of Malaya or India is that they are a part
of the Dutch territories, endowed in a peculiar fashion with
a degree of autonomy, and their inhabitants are Dutch
subjects.quot;
Van Vollenhoven zegt ten aanzien van die staatkundige
verhouding nog^):
,,Deze landschappen toch, eerst internationaal onze ge-
lijken, in den Compagniestijd vaak bondgenootschappelijke
landen der Compagnie, werden gaandeweg ,,leenroerigquot;,
d.w.z.: komen onder opperheerschappij van de Republiek,
straks het Koninkrijk. Een opperheerschappij over Indone-
sische staten (native states, Indian states) kan slechts gevestigd
wezen bij een hoogeren staat: dus noch bij Nederlandsch-
Indië, dat geen staat is, noch bij het rijk in Europa, dat geen
geen staat is.quot;
De zelfbesturende landschappen staan dus onder de opper-
heerschappij van het Koninkrijk der Nederlanden.
Art. 2.
Het gebied van het rijk Pegatan en Koesan wordt verstaan te zijn
Ibidem blz. 55.
Koloniaal Tijdschrift 1930, blz. 488—489. Vide ook Roskott, De lagere Neder-
landsch-Indische rechtsgemeenschappen en haar verhouding tot de centrale rechts-
gemeenschap, blz. 126.
zamengesteld uit de landen en eilanden, voorkomende op de aan dit
contract gehechte beschrijving.
De omschrijving van de grenzen van het rijk Pegatan en
Koesan was dus een deel van het contract, omdat in een artikel
van het contract van die opgave melding werd gemaakt i)
Onder het gebied van het landschap was niet begrepen
eemg zeegebied. In 1902 werd beslist, dat het recht op de
territoriale zee, die het gebied der Inlandsche zelf besturen in
Nederlandsch-Indië bespoelt, eenig en alleen bij het Gouver-
nement berust.
Men vindt dus in politieke contracten nimmer bepalingen
die eemg territoriaal zeegebied aan zelfbesturende landschap-
pen toekennen^). Niettemin werd er in Staatsblad 1902 -4
(Parelvisscherij-ordonnantie) rekening mede gehouden, dat
aan door het Gouvernement erkende Inlandsche vorsten of
bestuurders rechten toekomen over inkomsten uit de vis-
scherij bmnen de territoriale wateren
Art. 3.
Het rijk Pegatan en Koesan wordt als erfelijk leen afgestaan aan
Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, dochter van wijlen den voormaligen
vorst van dat njk, Aroeng Palewan, en moeder van den overleden
troonsopvolger, Abdoel Djabar, onder deze uitdrukkelijke voorwaarden
dat ZIJ noch hare rijksgrooten het rijk ooit aan eenige andere natie dan
de Nederlandsche zullen overgeven, noch met eenige andere mogend-
heid, hetzij Oostersche of Westersche, noch met eenigen onderdaan van
zoodanige natie eenig verbond of eenige overeenkomst aangaan, brief-
wisseling houden met - of geschenken of zendelingen ontvangen van -
ot zenden aan zoodanige mogendheid of zoodanigen onderdaan, noch
zullen toelaten dat zulks door of namens hunne kinderen of andere
bloedverwanten plaats vinde.
De vorstin van Pegatan en Koesan verklaart dit leen op de boven
omschreven voorwaarden te aanvaarden.
1) Nota 2e ged. B. blz. 27.
lorfi^hl';nbsp;naar den Juridischen Wereldbouw, diss. Leiden
de dleïe tot waar de hf begrenzing der territoriale wateren hangt samen met
VM u/ . de bevolkmg nog zeeproducten kan inzamelen,
walfnbsp;De Nederiandsch-Indische Staatsregeling ,2e druk 1934, bk. i8o
Nota 2e ged. B. blz. 26.
-ocr page 53-Wij zien hier de artikelen 3 en 4 van het model-contract
in één artikel opgenomen.
Uit dit artikel blijkt duidelijk, hoe het rijkje zijn inter-
nationaal karakter verloren had en dus zelve geen diploma-
tieke betrekkingen met andere mogendheden, hetzij Ooster-
sche of Wester sche kon of mocht onderhouden Deze aan-
rakingen met vreemde mogendheden zouden alleen en uit-
sluitend door het Gouvernement tot stand gebracht kunnen
worden. Hield dit artikel ook het verbod in om betrekkingen
te onderhouden met andere zelfbesturen binnen Neder-
landsch-Indië ? O.i. niet; zulks heeft in de practijk evenwel
nimmer moeilijkheden opgeleverd en vinden onderhande-
lingen met andere zelfbesturen immer door tusschenkomst
van het Gouvernement plaats
De Engelsche koloniale staatkunde achtte evenwel uit-
drukkelijke vastlegging van deze beperking noodzakelijk®):
,,The Sovereigns of the principalities enclosed within the
frontiers of the Empire do not exercise individually any inde-
pendent action in negotiations either with foreign powers or
with each other.quot;
Uitdrukkelijk werd zulks nog eens bepaald ten aanzien van
Mysore
,,The obligation imposed on Mysore in 1881 explains the
existing position of all the states: ,,The Maharadja shall
abstain from interference in the affairs of any other state or
power, and shall have no communication or correspondence
with any other state or power, except with the previous
sanction and through the medium of the Governor-General
in Council.quot;
In verschillende andere contracten werd het woordje
,,erfelijkquot; in den aanhef van dit artikel weggelaten, waardoor
het Gouvernement minder uitdrukkelijk gebonden was t.a.v.
de erfopvolging.
Vgl, Ind,St, 1938: 529: Zelfbestuursregelen 1938, art. 9 lid i.
Van Asbeck, blz, 70.
Lee Warner, The Native States of India, Londen 1910, blz, 254.
Ibidem blz, 258 en 259,
Art. 6.
De vorstin van Pegatan en Koesan en hare rijksgrooten zullen den
Kesident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, als den vertegen-
woordiger van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement eerbiedigen en
gehoorzamen en mitsdien alleen met hem in overleg treden omtrent alle
aangelegenheden, de wederzijdsche belangen betreffende
Zij zullen zonder zijn medeweten of voorafgaand overleg met hem
aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement geen brieven, noch ge-
zantschappen afzenden.
Wordt in sommige contracten overleg voorgeschreven met
den plaatselijken ambtenaar, in het onderhavige geval was
zulks met mogelijk, daar eerst bij Staatsblad 1884 : 35 de
afdeeling Pasir en Tanah-Boemboelanden werd ingesteld
onder het bestuur van een Controleur bij het Binnenlandsch
Bestuur met standplaats Kota Baroe (Poeloe Laoet).
Bijblad 3403 (gew. Bijbl. 5601) gaf het Reglement voor
het ceremonieel bij bepaalde gelegenheden in acht te nemen
tegenover en door de Inlandsche vorsten in de residentie
Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Bijblad 5802 gaf naar aanleiding van een geval, dat ge-
zanten van zelfbestuurders zich eigenmachtig naar Batavia
hadden begeven, hetgeen hooge kosten voor huisvesting en
onderhoud met zich mede bracht, nogmaals uitdrukkelijk aan,
dat Inlandsche zelfbestuurders of hunne gezanten slechts
hun opwachting te Batavia kunnen maken na verkregen toe-
stemming van de Regeering.
Art. 7.
De yorjin en de njksgrooten van Pegatan en Koesan zullen met het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement steeds vrede en opregte vriend-
schap onderhouden, en dat Gouvernement, waar noodig op eerste
aanvraag, met alle m hun bereik zijnde middelen hulp verleenen door
het leveren van menschen, wapenen en vaartuigen, en zulks tegen zoo-
danige vergoeding als het Gouvernement zal billijk achten Zij ver
binden zich evenzeer vrede en vriendschap te onderhouden met de
vorsten der naburige of van andere tot het grondgebied van Nederlandsch-
Indie behoorende rijken, en zullen mitsdien, zonder voorkennis en
toestemmmg van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië tegen
zoodanige vorsten geene vijandelijkheden plegen, noch daartoe uit-
rustingen of voorbereidselen maken, noch versterkingen binnen het rijk
regatan en Koesan opwerpen.
Versterkingen, die met voorkennis van het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement binnen het rijk mogten bestaan of nader opgerigt worden,
zullen op eerste aanzegging van dat Gouvernement geslecht worden.
Het artikel spreekt voor zich zelf; ook hier het algemeen
geldend beginsel, dat het rijkje in tijden van nood het Gou-
vernement bijstaat met materiaal en menschen. Vgl. Lee
Warner blz. 217:
„There is nothing unfair in holding that, in the event of
war, all the states of India are under an obligation to ,,furnish
troops according to their means at the requisition of the
British Government,quot; as the treaties negotiated by Lord
Hastings expressed it, and at all times to render such as-
sistance to the Imperial army as may be necessary.
Art. 8.
Aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement blijft het regt voor-
behouden, om, zulks nuttig en of noodig oordeelend, ten allen tijde een
of meer Europeesche of Inlandsche gezaghebbers en het noodige overige
personeel in het rijk Pegatan en Koesan te vestigen; belovende de vorstin
en hare rijksgrooten ook die ambtenaren te eerbiedigen en te doen
eerbiedigen.
Een artikel, dat schoone beloften zou hebben kunnen in-
houden voor het geven van leiding aan de zelfbestuurders van
dit rijkje. Hoe terecht zegt De Kat Angelino :
,,Opvoeding behoort ook hier niet alleen de leuze, maar
ook de practijk te zijn; men behoudt zoodoende het Oostersch
eigene, doch deelt daaraan een anderen geest mede, die, meer
dan vroeger het geval kon zijn, de bevolkingsbelangen zal
weten te behartigen. Dat, en dat alleen is synthese-politiek.
Die opvoeding kan geschieden door van hooger hand te geven
zelfbestuursregelen — voor zoover de verdragsverhouding
zulks toelaat — en door den persoonlijken invloed der be-
stuursambtenaren, wier ambtelijk ressort dergelijke enclaves
omvat of daarmede samenvalt.quot;
Helaas werd tot schade van dit rijkje nimmer een Europeesch
ambtenaar binnen het landschap geplaatst. Zulks geschiedde
eerst.... na de inlijving bij het rechtstreeksch gebied.
De Kat Angelino, deel I, blz. 1040.
-ocr page 56-Art. 9.
Op welke plaatsen ook in het rijk Pegatan en Koesan het Gouverne-
ment m het vervolg mogt wenschen bezetting te leggen, versterkingen
op te werpen of e abhssementen op te „gten, zullen de vorstm en de
rijksgrooten met alleen zulks toestaan, maar ook daartoe tegen bike
betahng en vergoedmg voor eventueel daaruit voort te vloezfen derlg
van inkomsten, alle mogelijke hulp en bijstand verleenen terwijl
voor elk van zoodanige bezettingen, versterkingen of établissementen
kosteloos ter beschikkmg van het Gouvernement zullen stelkreene
uitgestrektheid gronds ter grootte van één vierkante paal ter plaatÏÏ
Bi4e'schad^etr
b^f hikking van het Gouvernement gestelde terreinen zullen
menÄÄ^^^^ ^^nbsp;- het Gouverne-
ment Wooft dergelijke gronden met te vervreemden of te verkoopen,
maar die, wanneer ze met meer voor het beoogde doel noodig mogten
zijn weder aan het leen toe te voegen.
Evenzeer verbinden zij zich om, wanneer zij daartoe worden aange-
zocht, tegen betaling mede te werken tot den bouw van vaartuigen ten
behoeve van het Gouvernement.
Het Gouvernement behoudt zich dus het recht voor een
bezettmg te leggen bmnen het njkje, op welke plaats dan ook.
waartoe de ze f bestuurder en de rijksgrooten desgewenscht
hun volle medewerking zullen verleenen, tegen vergoeding
van onkosten of derving van inkomsten.
De benoodigde grond voor elke bezetting ter grootte van
een vierkante paal, wordt kosteloos in gebruik afgestaan, doch
mag met verkocht of verhuurd worden en zal na het gebruik
wederom teruggegeven worden.
Bovendien moeten de zelfbestuurder en de rijksgrooten
depwenscht medewerken aan den bouw van vaartuigen ten
behoeve van het Gouvernement. De vraag of deze gronden
door afstand aan het Gouvernement gouvernementsgronden
worden, moet ontkennend beantwoord worden. Zulks blijkt
uit de mogelijkheid tot teruggave aan het landschap. Art. 62
K.K. (SI LS.) verbiedt vervreemding van Gouvernements-
domein
Welk gevolg had deze afstand van grond voor de op-
Spit blz. 85.
-ocr page 57-wonenden ? Art. 15 van het contract geeft hierop het antwoord:
Alle personen, zonder onderscheid, gevestigd binnen het
gebied der in dat rijk bestaande of eventueel op te richten
Gouvernementsétablissementen, worden beschouwd als on-
derdanen van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement.
2. De staatkundige verhoudingen in bij-
zonderheden.
Bij de behandeling van dit tweede punt werd eenvoudig-
heidshalve de verdeeling gevolgd, door Mr. Spit gegeven op
blz. 21 en 22 van zijn proefschrift, waarbij wordt aange-
teekend, dat ,,de inwendige regeering van het zelfbestuurquot;
eerst in het volgende hoofdstuk bespreking vindt.
De niet-inmenging in de huishouding van het landschap.
Art. 25.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan erkennen, dat
door dit contract alle vroegere overeenkomsten door het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement met de vorsten van Pegatan en Koesan gesloten,
voor zooverre die in strijd zijn met het tegenwoordige contract, zijn ver-
vallen en verbinden zich tot gewillige toetreding tot — en naleving van
alle zoodanige nieuwe voorwaarden, als later door het Gouvernement
mogten worden noodig geoordeeld.
Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement belooft van zijne zijde de
vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan en hunne opvolgers,
zoolang zij de hun in dit contract opgelegde verplichtingen trouw en
stipt nakomen, in hunne waardigheden en rechten te handhaven en
zich niet met de inwendige huishouding des Rijks in te laten.
Zeer terecht merkt Mr. Spit op^): ,,De kracht van de zin-
snede, dat het Gouvernement zich niet met de inwendige
huishouding des rijks zal inlaten, wordt door den verderen
inhoud van het contract danig verzwakt.
Men kan vooropstellen, dat de bemoeiing van het Gouver-
nement met de interne aangelegenheden van een zelfbestuur
uitzondering is, maar de uitzonderingen zijn talrijk genoeg
om den absoluten tekst, die het model geeft m.i. te veroor-
deelen.quot;
Spit blz. 27.
-ocr page 58-Juister acht hij het om deze heele zinsnede weg te laten.
Het Engelsch-koloniaal staatsrecht kent eveneens een
aantal gevallen, waarin het Gouvernement zich mengt in de
interne aangelegenheden van de Britsch-Indische zelfbestu-
ren. Gevallen, die deels overeenstemmen met onze politieke
inzichten dienaangaande, als voortvloeiende uit het recht der
opperheerschappij, deels een gevolg zijn van plaatselijke af-
wijkende omstandigheden.
Lee Warner somt terzake een zestal gevallen van onver-
mijdelijke interventie op^):
le. the right to recognize successions to sovereignties and
to regulate disputed successions.
2e. the right of interference to prevent dismemberment of
a state.
36. to suppress rebellion against the lawful sovereign
4e. to prevent gross misrule.
Se. to check inhuman practises, or offences against natural
law or public morahty.
6e. to secure religious toleration.
De uitzonderingen op dezen onthoudingsregel, die in hct
contract zijn opgenomen, betroffen: i. inmenging op het
gebied van wetgeving of regeling, 2. inmenging op justitieel
gebied, 3. inmenging op politioneel gebied, 4. inmenging op
financieel gebied.
Deze uitzonderingen vinden hieronder achtereenvolgens
behandeling.
a. De inmenging op het gebied van wetgeving of regeling.
In de eerste plaats heeft het Gouvernement zijn volle rege-
hngsbevoegdheid behouden t.a.v. de gouvernementsonder-
hoorigen d.w.z. volgens artikel 15 dus t.a.v. alle personen niet
behoorende tot de inheemsche bevolking, van welken landaard
ook gevestigd binnen het rijk en t.a.v. alle personen gevestigd
op Gouvernementsétablissementen binnen het rijk.
Voorts zegt art. 19, dat alle door het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement vastgestelde of nader uit te vaardigen wetten
1) Lee-Warner, The native states of India, Londen 1910, blz. 283.
-ocr page 59-en bepalingen betreffende rechten, verpachtingen, belastingen
en in het algemeen betreffende alle inkomsten van het Gouver-
nement, hoe ook genaamd, ook zullen gelden voor de inge-
zetenen, zonder onderscheid, van die plaatsen in het rijk
Pegatan en Koesan, waar zoodanige inkomsten aan het Gou-
vernement zijn of eventueel zullen worden afgestaan.
b. De inmenging op justitieel gebied.
Art. 15.
Alle personen niet behoorende tot de Inheemsche bevolking, van
welken landaard ook, gevestigd binnen het rijk Pegatan en Koesan en
voorts alle personen, zonder onderscheid, gevestigd binnen het gebied
der in dat rijk bestaande of eventueel op te rigten Gouvernements-
établissementen, worden beschouwd als onderdanen van het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement en staan onder het onmiddellijk gezag
van den Resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Sinds de wet op het Ned.-Onderdaanschap (Ind. St. 1910 :
296) onder onderdanen verstaat nationalen of aanhoorigen tot
een bepaalden staat, is de term gouvernementsonderdanen en
vorstenonderdanen in onbruik geraakt
De zelfbestuursregelen van 1927 (St. 1927: 190) spreken
in art. 13 lid 4 van landsonderhoorigen en zelfbestuursonder-
hoorigen^).
T.a.v. gouvernementsonderhoorigen spreekt men ook wel
als zijnde exterritoriaal, omdat zij niet staan onder het terri-
toriale landschapsgezag®).
Gouvernementsonderhoorigen waren dus in Pegatan en
Koesan volgens art. 15:
le. Alle, niet tot de inheemsche bevolking behoorende per-
sonen, b.v. Europeanen en vreemde Oosterlingen.
2e. Alle personen van welken landaard ook, gevestigd binnen
het gebied der gouvernementsétablissementen.
Welke gevolgen had dit voor beide groepen van onder-
hoorigen ? Deze, dat de gouvernementsonderhoorigen terecht
stonden voor gouvernementsrechtbanken en rechters ter-
Kleintjes, Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, deel I, blz. 62.
Vgl. thans ook Zelfbestuursregelen 1938, Ind.St. 1938: 529, art. 7.
Kleintjes, deel II, blz. 215.
*) In Engelsch-Indië zijn Europeanen, in dienst bij de Zelfbesturen (Native states)
onderworpen aan de Zelfbestuursrechtspraak. Vgl. Lee Warner, blz. 372.
wijl de landschapsonderhoorigen terecht stonden voor de
rechtbanken en rechters van het zelfbestuur. Bovendien ook,
dat de gouvernementsverordeningen zonder uitzondering
toepasselijk waren op de gouvernementsonderhoorigen en
slechts bij uitzondering op de landschapsonderhoorigen.
De artikelen 17 en 18 van het contract gaven dienaangaande
echter nader bescheid.
Art. 17.
Behoudens de in het volgend artikel te vermelden uitzonderingen
zijn alle in het njk Pegatan en Koesan gevestigde personen, behoorende
tot de inheemsche bevolking des rijks, onderworpen aan de regtspraak
van de vorstm en hare rijksgrooten.
Elk aan die regtspraak onderworpen misdadiger wordt gestraft volgens
de m het rijk Pegatan en Koesan bestaande wetten en lands-instellin-en
Martelende of verminkende straffen, onder anderen de straf van
rottingslagen, zoo die in het rijk mogt bestaan, mogen niet worden
toegepast, verbindende de vorstin en hare rijksgrooten zich om die in
overleg met den resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
door meer menschelijke straffen te vervangen.
De doodstraf, noch de straf van bannissement mag worden tenuitvoer-
geiegd, dan nadat de schuldigen, met inachtneming der volgens de wetten
en instellingen des rijks voorgeschreven regtspleging, tot die straffen
veroordeeld zijn, en nadat de Resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo, aan wien het vonnis en alle overige tot de zaak betrekking
hebbende bescheiden ter inzage moeten worden toegezonden, zijn ge-
voelen dienaangaande zal hebben bekend gesteld*.
Wanneer de resident bedenkingen heeft tegen de voltrekking der
doodstraf en niet reeds op grond daarvan terstond van hare toepassing
wordt afgezien, wordt de beslissing van den Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch-Indië ingeroepen, aan welke beslissing de vorstin en hare
rijksgrooten zich zullen onderwerpen.
Van Regeringswege wordt de plaats aangewezen, waar een veroor-
deelde de hem opgelegde straf van verbanning zal ondergaan.
Aan de vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan wordt
overigens de bevoegdheid gelaten, om personen, behoorende tot de
inheemsche bevolking des rijks, wier verder verblijf in dat rijk gevaarlijk
wordt geacht voor de openbare rust en orde, of die zich aan misdrijf
schuldig gemaakt hebbende om staatkundige redenen niet volgens de
wetten en instellingen des lands kunnen worden terechtgesteld, in het
belang der openbare rust en orde, uit dat rijk te verbannen.
In die gevallen wordt de verbanning gelast bij een door de vorstin en
rijksgrooten uit te vaardigen vormelijk bevelschrift, waaraan nogtans
geen gevolg kan worden gegeven, dan nadat de Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië de plaats hebbe aangewezen alwaar de banne-
ling verblijf zal houden.
De vorstin is gehouden om aan personen, door dien maatregel ge-
troffen, een onderstand toe te leggen tot zoodanig bedrag, als noodig is
voor hun onderhoud, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal,
en zulks tot dat zij een middel hebben gevonden om door eigen arbeid
zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
In beginsel dus inheemsche rechtspraak voor de zelfbe-
stuursonderhoorigen en gouvernementsrechtspraak voor de
gouvernementsonderhoorigen. De rechtspraak berustende bij
de vorstin en de rijksgrooten sprak recht volgens de in het
rijk Pegatan en Koesan bestaande wetten en landsinstellin-
gen; dus volgens het adatrecht.
Als beperking hierop: le. geen martelende of verminkende
straffen, ae. geen doodstraf of verbanning zonder controle
van het Gouvernement^).
Niettemin was de verbanning den zelfbestuurder gelaten
om ongewenschte elementen uit het rijk uit te wijzen, zij het
onder bepaalde voorwaarden.
De exorbitante rechten, den landvoogd geschonken bij het
R.R. van 1854 (vgl. art. 45—48, en 105 lid 3 R.R. en 35—38
en 160 lid 3 I.S.), werden dus ook aan het zelfbestuur toe-
gekend, met dit onderscheid, dat de plaats buiten het rijk,
alwaar de banneling verblijf zou houden (dus de interneering)
door den Gouverneur-Generaal werd aangewezen. De ex-
terneering berustte dus bij het zelfbestuur, de interneering
bij den Gouverneur-Generaal.
Hoe stond het met het recht van gratie, den Gouverneur-
Generaal toegekend bij art. 52 R.R. (42 I.S.), ten aanzien
van straffen opgelegd door den zelfbestuurder ?
Art. 52 R.R. spreekt van regterlijke vonnissen in Neder-
landsch-Indië opgelegd. Artikel 27 lid 2 R.R. (21 lid 2 I.S.)
stelt evenwel ook het Regeeringsreglement voor het zelfbe-
stuursgebied buiten werking.
Het gratierecht van den Gouverneur-Generaal bestaat dus
Vgl. Ind.St. 1905: 43 en Roskott blz. 129.
-ocr page 62-t.a.v. zelfbestuursvonnissen slechts indien bij politiek-contract
bedongen i). In Pegatan en Koesan v^as dit gratierecht dus
met van toepassing. Hier berustte het gratierecht bij den
zelfbestuurder
Art. i8.
Alle in het rijk Pegatan en Koesan gevestigde personen, die ingevolge
artikel vijftien van dit contract, zijn onderdanen van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement, zijn onderworpen aan de regtspraak der regt-
banken en regters van dat Gouvernement, zullen de in die kategorie
vallende personen, die, verdacht van eenig misdrijf of van eenige over-
treding, binnen het rijk zijn opgevat, door de vorstin en hare rijksgrooten
aan den resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo worden
uitgeleverd.
Aan de regtspraak der regtbanken en regters van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement zijn mede onderworpen onderdanen van de
vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan, die zich tezamen
met onderdanen van dat Gouvernement aan misdrijven of overtredingen
schuldig maken, die misdrijven plegen tegen dat Gouvernement, zijne
ambtenaren, militairen of andere onderdanen, of wel ten aanzien zijner
eigendommen of die zijner onderdanen, die procederen in zaken van
handel en nijverheid, of in andere civiele gedingen, waarin onderdanen
van het Gouvernement betrokken zijn, en zij, die zich schuldig maken
aan misdrijven en overtredingen ten aanzien der aan het Gouvernement
m genoemd rijk afgestane of eventueel af te stane inkomsten.
De ambtenaren van het Gouvernement zijn volkomen bevoegd tot
de opsporing van de bovenbedoelde misdrijven en overtredingen in het
Rijk Pegatan en Koesan begaan, en zullen daarin door de vorstin en hare
rijksgrooten steeds zooveel mogelijk worden bijgestaan.
De vorstin en hare rijksgrooten zullen de vonnissen, door de Neder-
landsch-Indische regters en regtbanken in de bovenbedoelde gevallen
over hun onderdanen uitgesproken, steeds eerbiedigen en binnen hun
gebied naar behooren doen uitvoeren.
Justiciabel voor den gouvernementsrechter waren dus:
le. Alle gouvernementsonderhoorigen,
2e. De zelfbestuursonderhoorigen, die zich tezamen met
gouvernementsonderhoorigen aan misdrijven of over-
tredingen schuldig maakten.
/938, Ind. St. 1938: 529, art. 13 lid 15, waarin den
Gouverneur-Generaal uitdrukkelijk het gratierecht wordt toegekend t.a.v alle door
vonnissen van zelfbestuursrechters opgelegde straffen. Vgl. ook V/estra, De Neder-
landsch-Indische Staatsregeling, 2e dr. 1934, blz 16
Vgl. Spit blz. 55.
-ocr page 63-3e. De zelfbestuursonderhoorigen, die
a.nbsp;misdrijven pleegden tegen het Gouvernement, zijne
ambtenaren, militairen of andere onderdanen van het
Gouvernement, of wel ten aanzien zijner eigendommen
of die zijner onderdanen.
b.nbsp;procedeerden in zaken van handel en nijverheid of
andere civiele gedingen, waarin onderdanen van het
Gouvernement betrokken waren.
c.nbsp;zich schuldig maakten aan misdrijven en overtredingen
ten aanzien der aan het Gouvernement in genoemd
rijk afgestane of eventueel af te stane inkomsten.
Voorts diende het zelfbestuur alle medewerking te ver-
leenen aan de politieambtenaren, belast met de opsporing van
deze misdrijven en overtredingen. Mede diende het zelf-
bestuur zorg te dragen voor een behoorlijke executie der tegen
de zelfbestuursonderhoorigen, door de gouvernementsrecht-
banken of rechters, uitgesproken vonnissen. Vergelijkender-
wijze zij opgemerkt, dat ook het Engelsch-Koloniaal staats-
recht gouvernementsrechtspraak binnen zelfbesturend gebied
kent^):
,,The British Government also exercises a considerable
jurisdiction in some of the Native States over the subjects,
or a class of the subjects of such states. Sometimes this power
is reserved to the Indian Government by treaty, as in the case
of Kutch over the Jareja nobles, or in the case of Kolhapur
over the feudatory states. More frequently it rests upon long
usage and restrictions of Sovereignty which date back from
the first contact of the Company with certain states.quot;
De zinsnede in art. i8 ,,ten aanzien van de aan het Gouver-
nement in genoemd rijk afgestane of eventueel af te stane
inkomstenquot; kreeg meer directe beteekenis, toen bij suppletoir
contract van 24 Juli 1900 door den vorst van Pegatan en Koesan:
le. het recht tot heffing van in-en uitvoerrechten en accijnzen,
2e. het recht van invoer, bereiding en verkoop van opium,
3e. het recht tot aanmaak of invoer en tot verkoop van zout
Lee Warner blz. 342.
-ocr page 64-in het landschap Pegatan en Koesan aan het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement werden overgedragen.
c. De inmenging op politioneel gebied.
Art. II.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan verbinden zich
om aan Europeanen en andere Oostersche of Westersche vreemdehngen
geene gronden af te staan en hunne toelating of vestiging buiten de
havens van hun rijk niet te vergunnen zonder voorkennis en vooraf
verkregen toestemming van den resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo of van diens vertegenwoordiger te Koetei (Oostkust van
Borneo)
Handelaren echter zullen in de havens van het rijk Pegatan en Koesan
worden toegelaten en aldaar verblijf mogen houden zonder die voor-
kenms en toestemming, zoolang zij de orde en rust niet verstoren;
zullende van hun meer dan drie maanden voortgezet verblijf in die havens
door de vorstin en de rijksgrooten kennis moeten worden gegeven aan
den resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, of aan diens
vertegenwoordiger te Koetei (Oostkust van Borneo).
Het Gouvernement van Nederlandsch-Indië behoudt zich de be-
voegdheid voor, om ten aanzien van de toelating en vestiging van Chi-
neezen en andere Oostersche vreemdelingen in het rijk Pegatan en
Koesan, te allen tijde zoodanige verordeningen uit te vaardigen, als het
m het algemeen belang van Nederlandsch-Indië of het bijzonder belang
van dat rijk zal noodig achten.
Personen, die zich zonder verlof hebben verwijderd uit 's Gouverne-
ments militaire of maritieme dienst, voortvlugtige veroordeelden of
misdadigers en dergelijken, zullen door de vorstin en hare rijksgrooten
van Pegatan en Koesan in geen geval binnen dat rijk geduld, maar on-
verwijld aan het Gouvernement uitgeleverd worden, indien zij zich daar
vertoonen en zulks ook zonder dat hunne uitlevering in elk voorkomend
geval geëischt wordt.
Hierbij werd dus de vestiging en toelating van vreemde-
hngen gebracht onder de controle van het Gouvernement.
Artikel 11 had de bedoeling uitvoering te geven aan de be-
palingen van het Londensch tractaat van 17 Maart 1824
(Ind. St. 1825 : 19). Waren vroeger terecht bezwaren naar
voren gebracht tegen bepalingen opgenomen in door het
de olrtn^wi'^R Assistent-Resident gevestigd, wiens ressort omvatte Koetei en
St 1877 31nbsp;^nbsp;Generaal 1849-1850, 406:8, en Ind.
Gouvernement met Inlandsche zelfbestuurders gesloten con-
tracten, welke voor den handel belemmerend werkten, thans
was hieraan een einde gemaakt. Handelaren mochten zich
vrijelijk vestigen in het rijkje, mits zij orde en rust niet ver-
stoorden en na drie maanden van hun verblijf kennis werd
gegeven aan den Resident.
Vestiging buiten de havens alleen met voorafgaande toe-
stemming van het Gouvernement.
Voorts hield het Gouvernement de bevoegdheid aan zich
om in uitvoering van art. 105 lid i R.R. (160 lid i I.S.) de
vestiging en toelating van Ghineezen en andere vreemde
Oosterlingen te regelen.
Tenslotte de verplichting van het zelfbestuur om deser-
teurs automatisch op te vatten en uit te leveren.
Art. 16.
De zorg voor de politie binnen het rijk Pegatan en Koesanquot; berust bij
de vorstin en hare rijksgrooten, die dientengevolge aansprakelijk zijn
voor de orde en rust binnen dat rijk en zorg dragen voor de opsporing
der misdrijven en overtredingen.
Voor zooveel betreft de Ghineezen of andere Oostersche vreemde-
lingen binnen dat rijk gevestigd onder hun eigene door of van wege het
Gouvernement aangestelde of eventueel aan te stellen hoofden, zijn de
vorstin en hare rijksgrooten bevoegd, met opzigt tot die politiezorg,
de hulp en tusschenkomst van die hoofden in te roepen.
De politioneele taak berustte dus bij het zelfbestuur. Uit-
zondering hierop vormde art. 18 lid 3, hetwelk de ambtenaren
van het Gouvernement bevoegd verklaarde tot opsporing van
bepaalde in dat artikel genoemde misdrijven en overtredingen.
Art. 20.
In het rijk van Pegatan en Koesan zijn menschenroof, slavenhandel en
in- en uitvoer van slaven en van pandelingen verboden, en zullen die
misdadige bedrijven door de vorstin en hare rijksgrooten binnen hun
rijk niet geduld, maar met alle in hun bereik zijnde middelen kracht-
dadig tegengegaan worden.
Onder handel in menschen wordt nogtans niet verstaan, het koopen
van slaven met het doel om hen in vrijheid te stellen, en daardoor eene
daad van menschlievendheid te plegen, mits die daad tot uitvoering
kome, waaromtrent de resident der Zuider- en Oosterafdeeling van
Borneo zich te allen tijde zal mogen vergewissen.
Ter verzekering van de regten van zoodanige personen, die zich tot
waarborg van schuld als pandelingen mogten hebben gesteld, beloven
de vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan te zullen waken,
dat zooveel mogelijk in hun rijk worden nageleefd de bepalingen, door
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement met opzigt tot het pandeling-
schap, vastgesteld bij de ordonnantiën van 7 Juli 1859 (Staatsblad No. 43)
en 22 Juni 1872 (Staatsblad No. 114), waarvan Maleische vertalingen
aan dit contract zijn gehecht; te zullen tegengaan en doen tegengaan, alle
onwettige en onbillijke aanhouding van pandelingen door de pand-
houders en voorts krachtig te zullen medewerken tot de trapsgewijze
afschaffing van het pandelingschap, voor zoover dat binnen hun rijk
nog mogt bestaan.
Dit artikel hield dus in het uitdrukkelijk verbod van:
le. menschenroof,
2e. slavenhandel,
3e. in- en uitvoer van slaven en van pandelingen;
en gaf tevens de opdracht, dat de vorstin en rijksgrooten
aan dit verbod krachtdadig de hand dienden te houden.
Voorts beloofde het zelfbestuur zooveel mogelijk te zullen
naleven de ordonnanties van 7 Juli 1859 en 22 Juni 1872
(resp. Staatsbladen 43 en 114) betreffende het pandelingschap.
Slavernij werd dus binnen het landschap niet afgeschaft, niet-
tegenstaande bij artikel 115 R.R. (merkwaardigerwijze werd
dit artikel in de I.S. klakkeloos overgenomen als art. 169,
waarbij de datum van i Januari 1860 niettemin bleef gehand-
haafd) afschaffing in geheel Nederlandsch-Indië werd voor-
geschreven.
Uiteraard gold dit artikel 115 R.R. naar den letter niet
voor het zelf bestuursgebied (vgl. art. 27 lid 2 R.R., 21 lid 2
I.S.). Niettemin gebood de geest van dit artikel 115 R.R.
onderhandeling t.a.v. de afschaffing met de Inlandsche
Vorsten van die landschappen, binnen welker grenzen de
slavernij nog voorkwam.
T.a.v. het pandelingschap werd zooveel mogelijk dus de
naleving bedongen van de uitvoeringsvoorschriften van artikel
118 R.R. (172 I.S.).
Bij de Kroonordonnantie in Staatsblad 1859 : 43 werd
naast het verbod tot het nemen van pandelingen, behalve voor
Java en Madoera ook voor enkele gewesten daarbuiten, vast-
gesteld een Reglement op het Pandelingschap, welk reglement
de trapsgewijze afschaffing van het pandelingschap ten doel
had. Voor de registratie der pandelingen werd een termijn
van 3 maanden gesteld, afloopende i April 1860, terwijl bij
St. 1872 : 114 werd bepaald, dat het nemen van pandelingen
tot zekerheid van schuld verboden is in geheel Nederlandsch-
Indië.
Art. 22.
De vorstin en de rijksgrooten verbinden zich om alle schepen en
vaartuigen, welke langs de kusten of langs de boorden der rivieren binnen
de grenzen van Pegatan en Koesan in nood mogten vervallen, allen
bijstand te verleenen, de schipbreukelingen te verzorgen en zich geen
hunner goederen toe te eigenen, noch te gedoogen, dat iemand, wie ook,
zich die toeëigene.
Zij verbinden zich om schepen en vaartuigen of goederen, welke aan
het strand of langs de rivieren binnen de grenzen van hun rijk mogten
stranden of komen aandrijven of worden aangebracht, en welker eige-
naren onbekend zijn, te bergen dan wel ten voordele van belangheb-
benden in het openbaar te verkoopen indien die niet kunnen worden
bewaard.
Van het stranden van schepen en vaartuigen of aanbrengen van aan
het strand of uit de rivieren opgevischte goederen zullen de vorstin en
hare rijksgrooten onverwijld kennis geven aan den Resident der Zuider-
en Oosterafdeeling van Borneo.
De vorstin en de rijksgrooten kunnen hulp- en bergloonen vorderen,
die, naarmate van de moeite, door hen zeiven worden begroot. Van die
begrooting geven zij onverwijld kennis aan den Resident der Zuider-
en Oosterafdeeling van Borneo.
Belanghebbenden, die zich met deze begrooting bezwaard mogten
achten, kunnen de beslissing van den Gouverneur-Generaal inroepen,
door tusschenkomst van den resident.
Dit artikel legde het zelfbestuur de plicht op het zgn.
„kliprechtquot; O tegen te gaan. Schipbreukelingen dienden be-
hoorlijk verzorgd te worden. Aangespoelde schepen of goe-
deren dienden geborgen te worden, terwijl onverwijld kennis
diende te worden gegeven aan den Resident. Naar redelijkheid
Kleintjes, deel I blz. 6i: Onder het kliprecht verstaat men het recht, om alles wat
bij een schipbreuk aan de zee ontkomen is, tot zich te nemen. Dit recht steunt op de
overtuiging, dat een schipbreuk de wraak van een hooger wezen is.
begroot bergloon werd vergoed, zullende, indien ter zake
geen overeenstemming werd verkregen, in laatste instantie
de «gouverneur-Generaal beslissen.
Art. 21.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan zullen den zee-
LTo of JeHnbsp;-- schuilplaats noch eenige andere
hulp of medewerking hoegenaamd verleenen, noch toelaten dat die
verleend wordt aan zee- of rivierroovers, noch aan personen, die hun
bekend zijn of aangewezen worden ais zoodanig bedrijf uit te oefenen
o daarin betrokken te zijn; zullende zij, die daaraan schuldig of medequot;
Phgüg bevonden worden, aan den Resident der Zuider- L Ooster-
a dee mg van Borneo uitgeleverd, dan wel door de vorstin en hare rijks-
Taf IwHnbsp;quot;fnbsp;worden,
de nS-^^^^nbsp;Gouvernement of van de vorstm en
Artikel 5 van het Londensch tractaat van 17 Maart 1824
legde ons de plicht op de zeerooverij in den Indischen Archipe
krachtdadig te beteugelen. Bij art. 21 van het politiek contract
werd dientengevolge den zelfbestuurder van Pegatan opdracht
gegeven den zee- en rivierroof te bestrijden, alsmede degenen,
die zich daaraan schuldig maakten uit te leveren aan den
Resident of zelf terecht te stellen naar gelang zij gouverne-
mentsonderhoorigen dan wel landschapsonderhoorigen wa-
ren. Het slot van artikel 21 is in strijd met artikel 18 van het
contract, omdat volgens eerstgenoemd artikel zeeroof door
landschapsonderhoorigen gepleegd tegen gouvernements-
onderhoorigen berecht zou moeten worden volgens de wetten
en instellingen des rijks, hetgeen strijdig is met art. 18, waarin
werd bepaald, dat misdrijven gepleegd tegen gouvemements-
onderhoongen worden berecht door den gouvernements-
rechter Het slot van dit artikel had dan ook moeten luiden-
naar gelang zij ingevolge artikel 18 van dit contract al dan niet
justiciabel zijn vóór den gouvemementsrechter
d. De inmenging op financieel gebied.
De inmenging op financieel gebied kwam tot uitdrukking
in de artikelen 12 en 14 van het contract.
Art. 12.
De vorstin en de rijksgrooten zullen aan personen, niet behoorende
tot de inheemsche bevolking van het rijk Pegatan en Koesan, geene
concessiën tot ondernemingen van landbouw of mijnontginning ver-
leenen, noch aan zoodanige personen gronden verhuren of verkoopen,
dan na verkregen toestemming van het Gouvernement.
Zullende zoodanige concessie in het meeste voordeel van de vorstin
en de rijksgrooten — zonder dat het Gouvernement in dat voordeel voor
zich zeiven eenig aandeel beoogt — doch met inachtneming der alge-
meene belangen van Nederlandsch-Indië, waartoe het rijk Pegatan en
Koesan behoort, steeds zooveel mogelijk worden geregeld in overeen-
stemming met de algemeene verordeningen vervat in het Koninklijk
Besluit van 2 September 1873, No. 13 en de ordonnantie van 9 Novem-
ber 1873, en in de wet van 9 April 1870, de Koninklijke besluiten van
20 Juli 1870; No. 15, 16 April 1872, No. 28 en 3 December 1873, No. 19,
de ordonnantie van 27 December 1872, en het besluit van den Gouver-
neur-Generaal van Nederlandsch-Indië van dien datum No. 28, en
met die bepalingen, welke later door Zijne Majesteit den Koning tot
wijziging of aanvulling dier algemeene verordeningen mogten worden
vastgesteld.
Van zoodanige wijzigingen zal eventueel aan de vorstin en de rijks-
grooten van Pegatan en Koesan onverwijld kennis worden gegeven,
terwijl van de voormelde algemeene verordeningen, zooals die in de
Indische Staatsbladen van 1873 No. 217a en 217 b en van 1870 No. 55
en 118; 1872 No. 116, 237a en 237b, en 1874 No. 128, zijn opgenomen,
gedrukte Maleische vertalingen aan dit contract gehecht zijn.
Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement behoudt zich wijders het
regt voor, om voor zijne rekening ondernemingen van landbouw en
mijnontginning in het rijk Pegatan en Koesan te doen aanvangen en
voortzetten, of wel het regt daartoe aan particulieren af te staan, een en
ander behoudens billijke schadeloosstelling aan den betrokkene, wanneer
daartoe grond bestaat; belovende de vorstin en hare rijksgrooten dus-
danige ondernemingen steeds zooveel mogelijk te bevorderen.
Ook blijft aan het Gouvernement het regt voorbehouden om in de
bosschen van het rijk Pegatan en Koesan te allen tijde zooveel mast-,
timmer- en brandhout te doen aankappen, dan wel op te koopen en uit
te voeren, als het noodig zal achten en zulks zonder dat deswege door de
vorstin en de rijksgrooten, onder welke benaming ook, eenige opbrengst
of betaling zal worden gevorderd, zullende evenwel geene aankappingen
plaats hebben zonder overleg met hen.
Dit artikel behelst dus het verbod om le vergunningen
voor landbouwondernemingen, 2e mijnbouwconcessies uit te
geven aan niet tot de inheemsche bevolking behoorende per-
sonen, zonder toestemming van het Gouvernement.
Worden zij uitgegeven met die toestemming, dan zal dit
geschieden volgens de daarop betrekking hebbende algemeene
verordeningen.
I. Landbouwconcessies.
Bij de wet van 9 April 1870 1). (Ind. St. 1870 : 55) werd
artikel 62 R.R. aangevuld met 5 leden. Deze aanvulling be-
oogde eenerzijds een behartiging van de belangen der parti-
culiere nijverheid door de mogelijkheid tot uitgifte van
gronden in erfpacht voor niet langer dan 75 jaar (lid i der
aanvulling) en door de toelating van verhuur van gronden
door Inlanders aan niet-Inlanders (lid 5 der aanvulling),
anderzijds een bescherming van de rechten op den grond
door Inlanders uitgeoefend door de instelling van het zgn.
agrarisch eigendomsrecht (lid 2, 3 en 4 der aanvulling).
Bij het agrarisch besluit (Ind. St. 1870 : 118) werden de
beginselen, neergelegd in de agrarische wet, nader uitgewerkt.
In artikel i van dit besluit treft men aan een verklaring van
algemeene strekking ten aanzien van het eigendomsrecht van
het Gouvernement, de zgn. Domeinverklaring: dat alle grond
waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen
domein van den staat is^).
2. Mijnbouwconcessies.
Bij algemeene maatregel van Bestuur van 24 October 1850
(Ind. St. 1851 : 6) werd aan Nederlanders gevestigd in Neder-
land of Nederlandsch-Indië, die ten genoege van het Gou-
vernement konden bewijzen daartoe de middelen te bezitten,
toegestaan de ontginning van delfstoffen bevattende gronden
in Nederlandsch-Indië. Bij St. 1858 : 41 werd deze bepaling
W®}'nbsp;voorgeschiedenis dezer wet Kleintjes 11, blz. 423—428
) Vgl. Westra, De Nederiandsch-Indische Staatsregeling, 2e druk 1934, blz. 149 e.v.
-ocr page 71-mede van toepassing verklaard op alle Europeanen of daar-
mede gelijk gestelde personen. Herziening vond deze regeling
bij St. 1873 : 217a en 217b. Volgens laatstbedoelde regeling
werden concessies tot mijnontginning slechts verleend aan:
le. Nederlanders, 2e. ingezetenen van Nederland, 3e. inge-
zetenen van Nederlandsch-Indië, 4e. vennootschappen, ge-
vestigd in Nederland of Nederlandsch-Indië. In deze regeling
werd reeds onderscheid tusschen opsporing en ontginning
gemaakt. Wijzigingen vonden plaats bij St. 1889 : 242 en
St. 1892 : 154.
Bij de Acte van verband 1) afgelegd door Aroeng Abdura-
chim op 7 Juni 1893 werd er door hem in toegestemd, dat:
het verleenen van vergunningen tot het doen van mijnbouw-
kundige opsporingen en van concessies tot mijnontginnmg m
het gebied van Pegatan en Koesan geheel bij het Gouverne-
ment berust; van de voor concessies tot mijnontginning door
het Gouvernement te heffen cijns en vast recht de helft aan
het zelfbestuur zal worden afgestaan, en het Gouvernement
zich voorts het recht voorbehoudt om voor eigen rekening
mijnbouwkundige opsporingen en mijnontginningen in het
gebied van Pegatan en Koesan te doen aanvangen en voort-
Zetten, behoudens billijke schadeloosstelling wanneer daartoe
aanleiding bestaat.
Hiermede was dus de bevoegdheid tot het verleenen van
vergunningen voor mijnbouwkundige opsporingen of ont-
ginningen aan het zelfbestuur onttrokken.
Voorts behield bij bovenstaand art. 12 van het contract
het Gouvernement zich het recht voor om in Pegatan en
Koesan voor eigen rekening landbouw- of mijnontginning
aan te vangen, en mast-, timmer- en brandhout aan te kappen.
Art. 14.
Al de door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in omloop ge-
brachte muntsoorten zullen ook in het rijk Pegatan en Koesan tegen den
wettigen koers gangbaar zijn.
Reeds in vroegere contracten waren bepalingen opge-
nomen, dat de geldsoorten, gangbaar in Gouvernements-
Bijlagen St. Gen. zitting 1894—1895 : iio, No. 9. Vgl. blz. 58.
-ocr page 72-gebied, ook in de zelfbesturen gangbaar zouden zijn, zulks
uiteraard ter bevordering van handel en verkeer.
In de artikelen 23 en 24 van het contract verbonden de
vorstin en rijksgrooten zich ten slotte om zoowel het volks-
onderwijs als de vaccine te bevorderen.
De artikelen 4, 5, 10 en 13 van het contract van 1875, die
hier geen behandeling vonden, worden besproken in hoofd-
stuk III (Vide, blz. 80 t/m 83).
D. De acte van verband van 1893.
Alvorens de politieke overeenkomst tusschen het Gouver-
nement en den zelfbestuurder wordt aangegaan, legt deze
zelfbestuurder onder eede een verklaring af, waarin beloofd
wordt: getrouwheid aan den Koning der Nederlanden en den
Gouverneur-Generaal, ijver, oplettendheid en toewijding in
het bestuur van het landschap, getrouwe naleving van de
tusschen het Gouvernement en zelfbestuur bestaande over-
eenkomsten, alsmede bereidheid zich ten aanzien van duistere
punten in deze overeenkomsten met het Gouvernement nader
te verstaan.
Deze verklaring wordt aangeduid met den naam „Acte van
Verbandquot;.
Na het afleggen van deze verklaring wordt vervolgens de
zelfbestuurder bij een „acte van bevestigingquot; als bestuurder
(vorst of vorstin) van het betrokken landschap bevestigd.
Somtijds worden de noodzakelijke aanvullingen op de be-
staande politieke overeenkomsten bij het optreden van een
nieuwen zelfbestuurder in de acte van verband opgenomen.
Zulks was o.a. het geval bij het optreden van Aroeng Abdura-
chim op 7 Juni 1893.
In deze acte van verband, opgenomen in de bijlagen van het
zittingsjaar 1894—1895 : iio, 9, verklaarde hij mede te zullen
werken tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst, over-
eenkomstig de eischen des tijds en stemde hij er al dadelijk in
toe, dat le. aan het Gouvernement kwam de bevoegdheid tot
het verleenen van vergunningen voor mijnontginning, 2e.
overtredingen en misdrijven met betrekking tot telegraaflijnen
en -kabels door den gouvernementsrechter zouden worden
berecht, 3e. de in- en uitvoer van vuurwapenen, buskruit en
ammunitie, niet gedekt door een schriftelijke vergunning van
den Resident verboden zou zijn, 4e. het recht om personen,
die gevaarlijk geacht werden voor de openbare rust en orde,
buiten het gebied van de landschappen Pegatan en Koesan
te verwijderen, uitsluitend bij den Gouverneur-Generaal be-
rusten zou, 5e. door het Gouvernement de in- en uitvoerrech-
ten desverkiezende zouden worden overgenomen tegen scha-
devergoeding.
Deze acte van verband had de zelfde rechtskracht als een
politieke overeenkomst.
E. Suppletoire contracten van 1897 en 1900.
Als gevolg van de bij acte van verband in 1893 afgelegde
verklaring, dat er in werd toegestemd, dat de bevoegdheid
tot het verleenen van mijnontginning-vergunningen aan het
Gouvernement kwam, werd op 13 October 1897 een supple-
toire overeenkomst gesloten, waarbij werd bepaald, dat:
„de door den Wetgever van Nederlandsch-Indië vast-
gestelde of nader uit te vaardigen verordeningen en bepalingen
betreffende opsporing en ontginning van delfstoffen mede
van kracht zijn voor de landschappen Pegatan en Koesan en
deszelfs ingezetenen.quot;
In de nota van toelichting op dit suppletoir contract werd
medegedeeld, dat hierdoor alle twijfel opgeheven werd omtrent
de vraag of de Nederlandsch-Indische mijnverordeningen op
die landschappen en hunne ingezetenen toepasselijk zouden
zijn.
Op den 24sten Juli 1900, werd wederom een suppletoir
contract®) gesloten, bestaande uit 6 artikelen;
Bij dit contract werd overeengekomen:
a. Aan het Gouvernement wordt door het zelfbestuur over-
gedragen:
le. het recht tot heffing van in- en uitvoerrechten en accijn-
zen in het gebied van Pegatan en Koesan.
Bijlage St. Gen. 1898—1899 : 166, 7.
Bijlage St. Gen. 1901—1902 : 169, 7.
2e. het recht tot uitvoer, bereiding en verkoop van opium in
het genoemd gebied en
3e. het recht tot aanmaak of invoer en tot verkoop van zout
in genoemd gebied.
b.nbsp;Het Gouvernement keert als schadeloosstelling voor de
derving der uit bovengenoemde middelen genoten inkomsten
een bedrag van ƒ6000.— (zesduizend gulden) 's jaars uit.
c.nbsp;Van deze ƒ6000.— 's jaars wordt ƒ 4000.— uitgekeerd
aan den vorst en ƒ 2000.— aan de gezamenlijke landsgrooten.
d.nbsp;Het Gouvernement behoudt zich het recht voor om ten
aanzien van de onder a. bedoelde middelen van inkomst alle
zoodanige regelingen en bepalingen in te voeren als het
oirbaar en wenschelijk zal achten.
e.nbsp;Aan die regelingen en bepalingen zal ook de inheemsche
bevolking van Pegatan en Koesan onderworpen zijn en bij
overtreding daarvan terechtstaan voor den gouvernements-
rechter. De vorst en de rijksgrooten beloven hulp t.a.v. de
naleving dezer voorschriften.
f.nbsp;De vorst en de rijksgrooten waken er voor, dat geen
beletsel in den weg wordt gelegd aan den vrijen binnen-
landschen handel in zout uit de gouvernementspakhuizen
afkomstig.
Uitvoering werd aan deze overeenkomst gegeven bij de
Ind. St. 1901 : 411, t/m 416^).
F. De nota's van toelichting op de politieke con-
tracten.
Door de Kamercommissies, in welker handen de politieke
contracten worden gesteld ten einde van rapport te dienen,
was reeds herhaalde malen de wensch geuit bij de verdragen
toelichtingen te mogen ontvangen. Voor het eerst in het
zittingsjaar 1864—1865 door minister Fransen van de Putte
gegeven, werden die nota's van toelichting sindsdien bij de
politieke contracten gevoegd
Evenwel waren deze nota's vertrouwelijk en konden de
Bij deze Staatsbladen vond gelijktijdig uitvoering plaats voor de „in genot van
zelfbestuur gelatenquot; Tanah-Boemboelanden.
Spit, blz. 14.
-ocr page 75-Kamerleden er slechts op de Griffie inzage van nemen.
Het verslag der Commissie, belast met het onderzoek der
overeenkomsten met inlandsche vorsten, uitgebracht in de
zitting van den isten October 1867 gaf ten aanzien van den
vertrouwelijken aard der bij de contracten overgelegde nota's
van toelichting den navolgenden commentaar^):
,,De geschiedenis der uitvoering van het tweede lid van
art. 44 van het Reglement op het beleid der Regering van
Nederlandsch-Indië (art. 34 I.S.) leert, dat het vrij wat
moeite heeft gekost de overlegging van toelichtende nota's
van de Regering te verkrijgen. Nadat eindelijk de minister
Uhlenbeck bij eene nota van 24 Juli 1862 (gedrukte stukken
1862—1863, XV, No. 2) zich bereid verklaard had aan het
herhaaldelijk uitgedrukt verlangen der Kamer te voldoen,
heeft zijn opvolger voor het eerst bij de inzending der over-
eenkomsten, waarvan het onderzoek, gelijk hierboven her-
innerd is, door de ontbinding der Kamer is vervallen, nota's
van toelichting medegedeeld. Die mededeeling ging bij den
geleibrief van 24 Juli 1864 gepaard met het bericht, dat de
vertrouwelijke aard der nota's ze in het algemeen voor open-
baarmaking of verspreiding minder geschikt maakt, en den
Voorzitter der Kamer daarom verzocht werd die nota's ,,nu
en voortaanquot; te willen deponeeren ter Griffie en dienaan-
gaande de noodige geheimhouding te willen opleggen. In den
geleibrief van 24 April 1866 werd het verzoek eenvoudig
herhaald. En zoo is het ook in den geleibrief der in handen
Uwer Commissie gestelde stukken.
Niet zonder bevreemding intusschen hebben de onderge-
teekenden, bij de kennisneming van de nota's tot toelichting
van deze overeenkomsten en acten, het verzoek tot geheim-
houding herhaald gezien. Zij kunnen over de vorige nota's
niet oordeelen; zij hebben die niet te onderzoeken, als buiten
hun mandaat gelegen, en daarenboven niet meer aanhangig.
Zij willen gaarne toegeven de mogelijkheid, dat de inhoud
van nota's van dezen aard zoodanig kan zijn, dat openbaar-
making en verspreiding der stukken ongeraden is, gelijk zelfs
Bijl. hand. 1867—1868, blz. 164.
-ocr page 76-art. 44 van het Indische Regeringsreglement de mogelijkheid
veronderstelt, dat het belang en de zekerheid van het Rijk en
van Nederlandsch-Indië de mededeeling aan de Staten-
Generaal zelve niet toelaat. Maar zij hebben in den inhoud
der nu overgelegde nota's niet ééne enkele reden gevonden,
die de geheimhouding dier stukken rechtvaardigt.quot;
Met betrekking tot de met het zelfbestuur Pegatan en
Koesan gesloten politieke contracten werden nota's van toe-
lichting overgelegd in de:
Bijlagen handelingen 1876—1877 : loi, 4.
Idemnbsp;1894—1895:110,11.
Idemnbsp;1898—1899 : 166, 9.
Idemnbsp;1901—1902 : 169, 9.
Idemnbsp;1912—1913 : 342, 23.
Dat deze nota's van toelichting niet immer met de ver-
eischte nauwgezetheid werden opgesteld, blijkt uit de toe-
lichting op het contract van 1875 (bijl. hand. 1876—1877 •
101,4)-
Niettegenstaande bij Gouvernementsbesluit van 2 Aug.
1861 No. 8, het landschap Koesan aan den vorst van Pegatan
m erfelijk leen was afgestaan en Sjarif Mohamed Taha als
gouvernementshoofd van Batoe Litjin was aangesteld, terwijl
Poeloe Laoet onder het bewind van Pangeran Abdulkadir
werd gelaten 1), wordt in bedoelde nota zonder meer op-
gemerkt, dat zoowel Koesan, Batoe Litjin als Poeloe Laoet
aan den vorst van Pegatan in leen werden gegeven.
Nadere instructies betreifende punten in acht te nemen
bij de samenstelling dezer nota's werden gegeven in Bb. 6917.
G. De instructies voor de gouvernementshoofden der
tanah-boemboe en de verhouding dezer landschap-
pen tot het nederlandsch-indisch gouvernement.
Wij zagen hierboven, dat de Tanah-Boemboe landschappen
een destijds uit onbekendheid verguisde, doch thans veel ge-
prezen tusschenvorm waren tusschen het direct en indirect
bestuurd gebied. Een tusschenvorm, die later bij de Balische
1) Vgl. blz. 17.
-ocr page 77-landschappen Karangasem (1895—1922), Gianjar (1900—•
1917) en Bangli (1908—1917) den naam zou dragen van
,,gouvernementslandschapquot;
De hoofden der Tanah-Boemboe landschappen werden
eerst aangesteld, later benoemd, hetzij door de Gouverne-
ments-Commissarissen of Residenten onder nadere goed-
keuring van den Gouverneur-Generaal (Besluit Resident van
Soerakarta, Gouvernements Commissaris Z.0. Borneo, ddo.
25 Juni 1860 No. 35), hetzij bij Gouvernementsbesluit (vgl.
Gouvernementsbesluit d.d. 2 Augustus 1861, No. 8).
Bij hunne aanstelling werd hun uitgereikt een ,,instructiequot;,
inhoudende de uitdrukkelijke voorwaarden, waaronder zij tot
hoofd van het landschap waren aangesteld dan wel benoemd.
Wij zullen thans de instructie voor het hoofd van Poeloe
Laoet, Pangeran Amir Hoesin, vastgesteld bij Gouvernements-
besluit van 5 Juni 1889 No. 27 (vide bijlage V), aan een nadere
beschouwing onderwerpen.
In artikel i dezer instructie wordt aangegeven de begren-
zing van het grondgebied, in dit geval het eiland Poeloe Laoet
en de daaromheen gelegen kleinere eilanden.
Art. 2 draagt het hoofd van Poeloe Laoet op, de bevelen van
den Resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, als
vertegenwoordiger van het Gouvernement, op te volgen.
De verplichting om op het eiland Poeloe Laoet de Neder-
landsche vlag te doen waaien, wordt gestipuleerd in art. 3.
In de vroegere door Gouverneur Weddik in 1846 uitgegeven
instructies was deze verplichting tot het voeren van de Neder-
landsche vlag niet opgenomen.
Bij de aanstelling van het hoofd van Sebamban in 1860
werden door den toenmaligen Gouvernements-Commissaris
de oude instructies aangevuld. Hij achtte het noodzakelijk,
dat nieuwe bepalingen werden opgenomen t.a.v.:
le. het voeren van de Nederlandsche vlag, hetgeen een ge-
biedende verplichting diende te zijn.
Westra: De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 2e druk 1934, blz. 16.
Besluit Gouvernements-Commissaris Z.O. Borneo d.do. 25 Juni 1860 No. 35 (niet
gepubliceerd).
2e. de vestiging van Europeanen binnen de landschappen;
zoowel voor Nederlanders als voor andere Europeanen
diende de vestiging afhankelijk te worden gesteld van de
voorafgaande toestemming van den Resident der Zuider-
en Oosterafdeeling van Borneo.
3e. de bevordering van het welzijn des volks.
4e. de bevordering van scheepvaart en nijverheid.
5e. het tegengaan van den slavenhandel.
6e. het waarborgen van de rechten van schipbreukelingen.
7e. het afstaan van gronden voor ondernemingen van land-
en mijnbouw.
De invloed van de instructie voor den Gouverneur-Gene-
raal van 1855 is ook hierin duidelijk merkbaar.
Artikel 4 hield de verplichting in de circulatie van Neder-
landsch-Indische muntstukken zooveel mogelijk te bevorde-
ren, terwijl in artikel 5 het verbod werd neergelegd, betrek-
kingen met vreemde mogendheden te onderhouden. In de
art. 6, 7, 8, 9, 10, II en 12 kwamen de bovengenoemde nood-
zakelijk gebleken aanvullingen tot uitdrukking.
Het laatste artikel geeft de staatkundige verhouding weer
tusschen landschap en Gouvernement. Het gouvernements-
hoofd heeft de in de instructie opgenomen bepalingen trouw
en nauwgezet na te komen; doet hij zulks niet, dan zal dat
leiden tot ontzetting uit het hem opgedragen ambt.
Eerlijk gezegd wist men eigenlijk niet goed raad met dezen
tusschentoestand tusschen rechtstreeks en indirect bestuurd
gebied. Men kende direct bestuurd gebied en zelfbesturende
landschappen, maar de Tanah-Boemboe landschappen waren
noch het een noch het ander.
Het besluit van 25 Juni 1860 No. 35 overweegt, dat,
„hoezeer het hoofd van Sebamban is een dienaar van het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement en geenszins een zelf-
besturend vorst, hem niettemin door aandrang der omstandig-
heden de uitoefening der regten, gewoonlijk aan laatstge-
noemde hoedanigheid toegekend, opgedragen moet worden.quot;
Een historische nota van 1873 huldigt de opvatting, dat:
Zie boven blz. 63.
-ocr page 79-,,de hoofden der Tanah Boemboe niet werden aangemerkt
als zelfstandige vorsten; men noemde ze Gouvernements-
hoofden. Op grond van de door het Bandjarsche hof gedane
cessie, een cessie van twijfelachtige waarde, werden de
Tanah Boemboe beschouwd als Gouvernementsgrond, regt-
streeks aan het Europeesch bestuur onderworpen. Pegatan,
Pasir en Koetei daarentegen, ofschoon evenzeer in naam door
Bandjar afgestaan, werden als leenrijken behandeld.
In hunne hoedanigheid van Gouvernementshoofden, zijn
met de bestuurders der Tanah Boemboe geen contracten ge-
sloten. Men heeft zich bepaald tot het uitreiken van beknopte
instructiën.quot;
De Raad van Nederlandsch-Indië, zich met deze nota in
hoofdzaak kunnende vereenigen, overweegt in zijn vergade-
ring van 14 November 1873, dat:
„Poeloe Laoet met de omliggende kleine eilanden dus
geacht moet worden tot het regtstreeksch gebied van het
Gouvernement te behooren; het wordt niet in leen uitgegeven
aan Pangeran Branta Koesoema en deze treedt aldaar niet op
als een zelfbesturend vorstje, maar hij wordt slechts aange-
steld als hoofd van Poeloe Laoet, een soort van plaatselijk
besturend inlandsch ambtenaar.
Regtens kan dientengevolge het hoofd van Poeloe Laoet
aldaar uit eigen hoofde geen souvereine regten uitoefenen en
speciaal niet het regt bedeelen of belastingen heffen.
Feitelijk is dit echter wèl het geval, immers uit den aan den
Directeur van Binnenlandsch Bestuur gerichten brief van den
Resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo van
23 April 1873 No. 1491/10 en de daarbij overgelegde concept
instructie blijkt, dat het hoofd van Poeloe Laoet eenige
regtsmagt uitoefent en ook enkele heffingen doet.
Strikt genomen zou de bevoegdheid om regtsmagt uit te
oefenen en belastingen te heffen alsnog bij een algemeene
verordening aan genoemd hoofd moeten worden verleendquot;
De Raad acht het echter verkieslijk, deze onderwerpen voor-
Duidelijk blijkt hieruit, dat men van den waren rechtstoestand dezer landschappen
destijds geen begrip had.
alsnog niet aan te roeren en dus vooreerst niet tot een wette-
lijke regeling daarvan over te gaan.
Welke is toch de werkelijke toestand ?
„In Staatkundigen zin mag Poeloe Laoet tot ons regt-
streeksch gebied behooren, — daadwerkelijk oefenen wij
aldaar geen gezag uit en wordt het bestuur geheel en uitslui-
tend gevoerd door een door ons aangesteld inlandsch hoofd.
De Raad vermeent derhalve, dat men zich moet bepalen
tot het geven van een eenvoudige instructie aan het hoofd van
Poeloe Laoet, waarbij de politieke regten en belangen van het
Gouvernement genoegzaam verzekerd zijn en eenige alge-
meene voorschriften in het belang van land en volk vastge-
steld worden.quot;
In het Raadsadvies van 28 Augustus 1891 No. XXIII
wordt de opvatting gehuldigd, dat het hoofd van het eiland
Poeloe Laoet bevoegd was gronden in huur af te staan, gelijk
in zijne instructie is aangeteekend, omdat dat eiland moest
geacht worden in zekere mate in het genot van zelfbestuur
te zijn gelaten.
Toen de Raad in de vergadering van 26 Augustus 1892
(Raadsadvies No. XLI) van advies had te dienen nopens de
vraag: ,,of niet behoorden te worden ingetrokken de artikelen
voorkomende in de instructiën der hoofden van de zooge-
naamde Tanah Boemboe, met inbegrip van Poeloe Laoet,
waarbij is bepaald, dat zonder vergunning van den Resident
der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo door hen geene
gronden zullen worden afgestaan aan Europeanen of andere
Oostersche en Westersche vreemdelingen, gaf de Raad als
zijn meening te kennen, dat, niettegenstaande de Regeering
zich niet met het Raadsadvies van 28 Augustus 1891 kon ver-
eenigen en de bevoegdheid van het Hoofd van Poeloe Laoet
om gronden uit te geven onwettig achtte, niettemin werd
vastgehouden aan de meening neergelegd in het advies van
Augustus 1891.quot;
's Raads Vice-President Kroesen kon zich met dit advies
slechts ten deele vereenigen. Zijn belangrijk aanvullend advies,
waarin de werkelijke staatkundige verhouding der Tanah
Boemboelandschappen duidelijk tot uitdrukking werd ge-
bracht, moge hieronder in extenso volgen:
ADVIES van den Vice-President van den Raad van Neder-
landsch-Indie, overgelegd bij dat van den Raad dd. 26 Augustus
1892 No. XLI op het commissoriaal van den 22en Juli te voren
No. 14034.
Met 's Raads advies kan ik mij in zoover niet vereenigen, dat
daarin een qaestie ontweken wordt, die naar mijn Inzien be-
langrijk genoeg is om grondig besproken te worden.
Op grond van een nota^), die overgelegd werd bij den Indi-
schen brief van 8 December 1891 No. 2114 (beshnt van dien dag
No. 13) kwam de Regeering, in afwijking van het betoog in
's Raads advies van 28 Augustus 1891 No. XXIII tot de slotsom,
dat de zoogenaamde Tanah B 0 e mb 0 el an d e n en
P 0 el au Laut geheel zijn te beschouwen als te staan onder
ons rechtstreeksch bestuur en de voorgenomen intrekking van
artikel VII der z.g. Instructie van het Hoofd van P oei au
Laut derhalve door Haar kan plaats hebben zonder overleg
met belanghebbenden, van welk overleg dan ook niet wordt ge-
sproken in de missive van den Eersten Gouvernements Secretaris
van 8 December 1891 No. 3033, waarin het gevoelen van den
Resident der Zuider- en O 0 st er afd eeling van
Borneo alsnog over dien maatregel werd ingewonnen.
Hoewel daarvan in het onderhavige geval wellicht geen gevaar
te duchten is, heb ik in beginsel bezwaar tegen het volgen van een
dergelijke gedragslijn omdat hetgeen in de bovenvermelde nota
wordt aangevoerd mij geenszins de overtuiging heeft kunnen
schenken, dat de T an ah B oemboe landen en Po e-
I au Laut in den vollen zin des woords beschouwd moeten
worden onder ons rechtstreeks bestuur te staan, in dien zin dat
het Gouvernement daar als onbeperkt heerscher zou mogen op-
treden.
Tegen de argumentatie in de bovenbedoelde Nota die ten doel
In de hierbedoelde nota wordt de rechtstoestand der Tanah-Boemboe landschappen
uitsluitend afgemeten naar de Bandjareesche cessie in „vollen eigendom en souve-
reiniteitquot;.
heeft dit laatste aan te toonen en in verband daarmede te be-
wijzen dat de Hoofden daar hoegenaamd geen eigen rechten
hebben en eigenlijk niets anders zijn dan ambtenaren, geheel van
ons afhankelijke dienaren, acht ik mij verplicht een woord in het
midden te brengen, omdat verreweg de meeste argumenten
daarvoor zijn ontleend aan opvattingen, verklaringen en hande-
lingen onzerzijds, m.a.w. de Gouvernementspartij alleen aan het
woord is, maar aan Hoofden en bevolking geen stem wordt toe-
gekend.
Vooraf zij opgemerkt, dat het den Inlandschen Radja's of
Hoofden tamelijk onverschillig is hoe van Gouvernementswege
de verhouding tot hen genoemd of beschouwd wordt, zoolang er
maar met gehandeld wordt in dien zin, dat zij er hunne rechten
jeitelijk door zien aangetast.
Daarom hechte men, zooals in de nota gedaan is, niet te zeer
aan groote woorden als „afstand in vollen eigendomquot; en aan
daaruit afgeleide gevolgtrekkingen „dat het Gouvernement het
bestuur m zulk een afgestaan land geheel naar helieven kan in-
richten . De vorst van Lombok bijv. maakte geen bezwaar dat
in het contract (althans in den Nederlandschen tekst staat het
zoo) gezegd werd, dat zijn land het eigendom was van het Gou-
vernement maar hij zorgde wel dat er tevens in gestipuleerd
werd, dat wij ons met de inwendige aangelegenheden niet zouden
inlaten en dat wij er ons zelfs niet zouden mogen vestigenl
Ookontleene men (zie de nota) geen argumenten aan de om-
standigheid, dat tegen onze gezagsuitoefening van de zijde der
Hoofden en bevolking geen protest heeft plaats gehad, dat de
verplichtingen der Hoofden in latere jaren werden vastgesteld in
een vorm, waaraan wij den naam van „Instructiequot; hebben ge-
geven, dat daarin na 1873 niet meer werd gesproken van aan-
stellen maar van benoemen; dat alles liet die Hoofden koud
zoolang men maar hunne rechten eerbiedigde, zooals tot dusver
geschiedde.
De zeer aannemelijke twijfel of de Sultan van Bandjer-
masin tijdens den afstand der bedoelde landschappen, zoo ooit
daarover zoo onbeperkt te beschikken had als men wilde doen
voorkomen, wordt in de nota eenvoudig te niet gedaan op grond
van een conclusie van den Gouvernements ambtenaar A. L We d-
d i k, die niettemin aan de rechten der Hoofden niet tornde, zooals
ook later de Commissaris Nieuwenhuijzen wel degelijk daarmede
rekening hield.
Zelfs vindt men in de nota betoogd, dat het recht van beschik-
king over den grond den Hoofden niet is gelaten, maar speciaal
aan dat van Poeloe Laut in 1873 geschonken is, en zulks
op grond dat er in vroegere Instructiën niet van gerept is. Kan
dit in ernst als een argument gelden ? Wanneer men de redenen
nagaat die er in 1845 en later toe geleid hebben om in de akten
van bevestiging en instructiën van die Hoofden een clausule op
te nemen betreffende de beschikking over en de uitgifte van
gronden, dan kan men er wel zeker van zijn, dat het niemand
in de gedachte zou zijn gekomen om die Hoofden het recht
daartoe uitdrukkelijk toe te kennen, wanneer niet had vast-
gestaan dat zij dat recht bezaten, het Gouvernement zou zich
dat dan buiten twijfel wel zelf hebben voorbehouden.
Ik acht mij verplicht om tegen dergelijke eenzijdige betoogen
op te komen, omdat er weer zoo geredeneerd is en wordt en zulks
leiden moet tot onbillijkheden en tot noodelooze ontstemming van
Hoofden en bevolking.
Als een bewijs hoezeer men langs dien weg de billijkheid dreigt
uit het oog te verliezen, wijs ik op het advies van den Directeur
van Binnenlandsch Bestuur van 8 Juli jl. No. 4043, waarin de
intrekking van artikel VII der boven besproken Instructie wordt
voorgesteld zonder dat eenige tegemoetkoming aan de Hoofden
wordt noodig geacht.
Ik geef toe dat, naar mate de Regeering meer aandacht is
gaan schenken aan de Buitenbezittingen en vooral bij de regeling
van het rechtswezen, de behoefte zich meer dan tot dusver deed
gevoelen aan een juiste afpaling van de verhoudingen en als
gevolg daarvan aan het toepasselijk verklaren van algemeene
theorieen, voortvloeiende uit onze begrippen van Souvereiniteit.
Het algemeen belang vordert zulk een basis en het is alleen
jammer dat daarbij geen middenweg schijnt open te zijn tusschen
Vorstenbestuur op contractueelen voet en direct bestuur van het
Gouvernement, terwijl er feitelijk zooveel verhoudingen gevonden
worden die daar tusschenin liggen-, maar het komt mij voor dat
in de toepassing met deze laatsten toch wel rekening had kunnen
gehouden zijn en nog kan worden.
Had men bijvoorbeeld bij de domeinverklaring der woeste
gronden in Menado de Hoofden in den een of anderen vorm
tegemoet gekomen voor het verlies van rechten, die zij tot dusver
feitelijk uitoefenden en naar hunne opvatting ook ontwijfelbaar
bezaten, de aanneming van dat beginsel zelf waarnaar zij zich
ook nu nog maar noode weten te schikken, zou niet geleid hebben
tot zooveel ontstemming als daar is waargenomen en die ons
met onmogelijk ook elders, bijvoorbeeld in P al e mb an g en
Sumatra' s Westkustiste wachten, wanneer de prak-
tische gevolgen van de ordonnantie in Staatsblad 1875 No. igga
zich maar wat duidelijker zullen gaan openbaren.
Vooral in zake de rechten op den grond moet men zeer voor-
zichtig zijn. Zelfs de minste Battaksche dorpsradja waakt
nauwlettend dat hem elk jaar de eenvoudige cijns (een gantang
rijst en een kip) wordt aangeboden, waarop hij volgens de adat
recht heeft, wanneer een vreemdeling op het gebied van zijn dorp
een stuk grond m gebruik heeft gekregen en het zou zeer zeker
een hoogst ongunstige stemming te weeg brengen, wanneer wij
bijv. in Toba en Silindoeng (ook onder ons direct
bestuur) daarop, zonder meer, inbreuk kwamen maken op grond
van een rechtsfictie.
De neiging daartoe bestaat nagenoeg algemeen en wanneer ik
daartegen meen te moeten waarschuwen, dan is dat niet alleen
m het belang van de billijkheid, maar omdat zulk een driest
doorvoeren eener theorie in onbewolkte tijden ook weinig in
overeenstemming is met de bedruktheid, die zich al spoedig van
de gemoederen pleegt meester te maken, zoodra zich ergens
de kiemen van ontevredenheid of verzet openbaren en waar-
toe m verband met de betrekkelijke beperktheid onzer midde-
len van repressie soms ook wel eenige aanleiding is.
Daarom houde de Regeering bij al Hare maatregelen van dien
aard rekening met de w e r k el ij kh e i d en die is in het thans
behandelde geval, dat de Hoofden steeds zoo niet beschouwd dan
toch behandeld zijn — en zeker niet zonder grond — als tot
zekere hoogte in het genot van zelfbestuur te zijn; zelfs het
genot der Landsinkomsten is hun gelaten en zulks niettegenstaande
sedert 1887 (zie nota) een clausule betreffende dat recht uit hunne
Instructie is weggelaten. De feitelijke toestand is dus een geheel
andere dan in de nota wordt betoogd.
Ik heb er geen bezwaar tegen dat het Gouvernement de uit-
gifte van land- en mijnconcessien in de bedoelde landschappen
aan zich trekt, maar het geschiede in overleg met de Hoofden
en overigens op de wijze als door den Resident der Z ui der-
en Oosterafdeeling van Borneo is aangegeven.
Ik heb de eer te adviseeren:
Den Resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo hiertoe de opdracht te doen.
Batavia, 26 Augustus 1892.
De Vice-President van den
Raad van Nederl. Indie.
(w.g.) KROESEN
Voor eensluidend afschrift;
De Gouvernements-Secretaris,
(get.) COHEN STUART
Niettemin stelt de Resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo in Februari 1893 aan den Landvoogd voor om
artikel VII der instructie, betreffende de uitgifte van gronden,
in te trekken, alhoewel hij toegeeft, dat deze landschappen
steeds in een exceptioneelen toestand hebben verkeerd:
„Behoorende tot de onder rechtstreeksch bestuur staande
Gouvernementslanden, zijn op hen nimmer toegepast de be-
palingen op de verschillende landsmiddelen, hoewel die toch
heeten te gelden voor al de deelen van dit gewest staande
onder het rechtstreeksch gezag van het Gouvernement.
Nergens is bepaald, dat de hoofdelijke belasting, de opium-
pacht, het zoutmonopolie, de in- en uitvoerrechten in de
Tanah Boemboe niet van kracht zijn, doch evenmin is ergens
deze bevoegdheid tot belastingheffing aan de hoofden uit-
drukkelij k toegekend.''
De Resident betoogt verder, dat: ,,het volstrekte gebrek
aan elke regeling ten deze en het weinige toezicht op de in-
landsche toestanden ten gevolge hebben gehad, dat de hoofden
dier onbeduidende landschappen hun eigen beteekenis zeer
overschatten, zich om gegeven bevelen weinig bekommeren
en het begrip van ondergeschiktheid weinig bij hen ontwik-
keld is. De drang der omstandigheden eischt thans niet meer,
dat aan de hoofden der Tanah Boemboe de rechten toegekend
blijven, die slechts aan zelfbesturende vorsten toekomen.
De instructiën der bedoelde hoofden, niet anders zijnde als
lastbrieven, kunnen door den lastgever zonder nadere raad-
pleging van den lasthebber worden gewijzigd.quot;
De Directeur van Binnenlandsch Bestuur kan zich met
deze zienswijze geheel vereenigen en dringt aan op het terug-
brengen der hoofden tot gewoon inlandsch ambtenaar, want
met het denkbeeld, dat de Tanah Boemboe tot ons recht-
streeksch bestuur behooren, verdraagt zich toch niet, dat die
hoofden tegenover het Gouvernement een zelfstandige positie
mnemen en dat zij op eigen gezag verschillende belastingen
heffen, waardoor een ongeregelde staat van zaken in het leven
IS geroepen. Hieraan dient zijns inziens een einde te worden
gemaakt, zoodat het aanbeveling verdient den Resident te
doen uitnoodigen ter zake nadere voorstellen te doen.
De Raad meent echter in zijn advies van 8 December 1893
No. VHI 's Residents voorstel niet voor opvolging te mogen
aanbevelen, hiertoe geleid door de volgende overwegingen:
,,Het Gouvernement moge op historischen grondslag ge-
rechtigd zijn of zich gevoelen om de Tanah Boemboe te be-
schouwen als onder zijn rechtstreeksch gezag staande, het
blijft niettemin waar, dat rechtstreeksch bestuur aldaar nimmer
is uitgeoefend. Hetzij omdat ons gezag er nog niet genoeg
was doorgedrongen en gevestigd, hetzij om andere redenen;
aan de hoofden was het overgelaten het eigenlijk bestuur te
voeren op den voet van de hun uitgereikte instructiën, waarin
hun verplichtingen op zeer summierlijke wijze waren vermeld.
Een en ander doet het den Raad onraadzaam en zelfs on-
voorzichtig achten om op bedoeld punt in de bevoegdheden
der hoofden plotsehng verandering te brengen en beter komt
het hem derhalve voor daartoe niet over te gaan, indien niet
tegelijkertijd, — mits de toestand zulks veroorlooft, en indien
dit niet het geval mocht zijn zoude het zeker niet raadzaam
wezen den hierbedoelden maatregel door te zetten — kan
worden overgegaan tot een betere regeling van de positie der
hoofden, meer in overeenstemming met het standpunt, dat
zij ook volgens den Resident behooren in te nemen, zoomede
tot vaststelling hunner inkomsten.quot;
Wanneer de Resident in zijn nota van Maart 1894 voorstelt
om de hoofden van betere instructies te voorzien, waarin hun
het recht van belastingheffing wordt toegekend, alsmede om
bij ordonnantie te bepalen, dat alle verordeningen betrekking
hebbende op de belastingen, voor zooverre op Inlanders toe-
passelijk, niet zullen gelden voor de landschappen der Tanah
Boemboe, kan de Raad zich hiermede niet vereenigen.
In het Raadsadvies van 2 November 1894 No. XV wordt
tenslotte het pleit beslecht ten nadeele van deze zoo bruikbare
rechtsfiguur der gouvernementslandschappen. Onbekend-
heid met de beteekenis van art. 27 lid 2 R.R. leidt bij den
Raad tot de navolgende overwegingen:
,,Met het feit, dat de Tanah Boemboe, met uitzondering
van het zelfbesturend rijkje Pegatan en Koesan, onder ons
rechtstreeksch gezag staan en dat de hoofden Gouvernements-
dienaren zijn, is niet vereenigbaar, dat zou worden voort-
gegaan met het heffen van belastingen, welke niet bij alge-
meene verordening geregeld zijn, en met het delegeeren van
het souvereine recht van belastingheffing aan de hoofden.
Een en ander is een overblijfsel van vroegere tijden en slechts
daardoor in stand gebleven, dat omtrent de staatsrechtelijke
verhouding van de Tanah Boemboe met hare hoofden tot het
Gouvernement geen formeele beshssing was genomen, terwijl
ook allerminst zekerheid bestond, dat de invoering van recht-
streeksch beheer en het brengen van de hoofden in het aspect
van Gouvernementsambtenaren geen tegenkanting bij dezen
Vgl. Dr. Logemann, Feestbundel Bataviaasch Genootschap 1929. deel II, blz. 118
e.v. en Ind. Tijdschr. v.h. Recht, deel 136, blz. 21 e.v.
en de bevolking zouden ondervinden en ook overigens moge-
lijk zouden zijn. Thans schijnt hiervoor geen beduchtheid
meer te behoeven bestaan.
Op grond van het voorafgaande meent de Raad de gevolg-
trekking te mogen maken, dat uit politiek oogpunt geen be-
zwaren zouden bestaan om de Tanah Boemboe inderdaad
onder rechtstreeksch bestuur te brengen.quot;
Een bruikbare staatsrechtelijke constructie wordt ont-
takeld i) en men weet, door onbekendheid met de beteekenis
van artikel 27 lid 2 R.R. ook voor dit gebied, geen betere
oplossing dan de al-unificeerende inlijving bij het recht-
streeks bestuurd gebied. Zoo ziet men dus de Tanah-Boemboe
dan weer geschoven bij het zelfbesturend. dan weer bij het
rechtstreeksch gebied. Met den tusschenvorm wist men geen
weg. Zelfs met, toen Snouck Hurgronje en Van Heutsz in
hunne missive van 12 Nov. 1898 den Landvoogd, met
betrekking tot het verbeteren van den formeelen grond-
slag der politieke verhouding van de hoofden der Onder-
hoorigheden van Atjeh tot het Gouvernement, voorstelden-
le of de Onderhoorigheden van Atjeh tot rechtstreeksch
gebied met zelfbestuur te verklaren en de zelfbesturende
hoofden door den Gouverneur van Atjeh en Onderhoorig-
heden te laten voorzien van instructies, die in verband met de
toestanden der verschillende landschappen opgesteld en in
verband met de verdere ontwikkeling der omstandigheden
gewijzigd moeten worden, terwijl de bedoelde hoofden ge-
houden zullen zijn om bij de aanvaarding der hun uit te
reiken nieuwe aanstellingen te beloven, dat zij hun landschap
zu len besturen overeenkomstig de hun gegeven instructie en
volgens de verdere bevelen hun door of namens den Gouver-
neur van Atjeh en Onderhoorigheden te geven, óf 2e. zelf-
bestuur ondei- ,,korte verklaringquot;.
Men vreesde echter, doordat men de geldigheid van art. 27
hd 2 R.R. (21 hd 2 LS.) ook voor dit gebied der gouverne-
mentslandschappen niet kende, dat men binnenkort bij
rechtstreeksch gebied zou zijn beland, en zich voor een abso-
luut onvervulbare taak zou zien gesteld, omdat deze vernieti-
ging van autonomie tevens de gelegenheid zou ontnemen, om
een groot deel der bestuurstaak, onder onze leiding, in handen
te laten van de bestaande Inlandsche organisatie
Inderdaad, dit waren de gevolgen voor de Tanah-Boemboe
landschappen!nbsp;^^
Werd nu tenslotte de naam „gouvernementslandschap
voor het betrokken gebied algemeen aanvaard ?
Van Vollenhoven neemt voor de Tanah-Boemboe land-
schappen niet den naam ,,gouvernementslandschapquot; aan,
doch acht de aanduiding „Inheemsch bestel binnen recht-
streeksch gebiedquot; juister 2). „Het zichtbaar verschil tusschen
een gouvemementslandschap eenerzijds, zoo zegt hij, en een
in haar inheemsch bestel gelaten landstreek binnen recht-
streeksch gebied, die nooit landschap geweest is of althans
geen landschap meer is, anderzijds, bestaat hierin, dat na
ommekomst van den eersten toestand noodig is een vormelijke
invoering — krachtens koninklijke machtiging (naar de gang-
bare opvatting van art. 52, Staatsregeling) — van recht-
streeksch bestuur, d.i. een inlijving bij het rechtstreeks ge-
regeerde gebied van Nederlandsch-Indië.quot;
Wanneer men de ,,inlijvingquot; der Tanah-Boemboe, plaats
vindende bij Staatsblad 1903 : i79 niet als zoodanig mag op-
vatten, dan komt men daar m.i. toch zeker niet mee uit,
immers in St. 1916 : 162, wordt eveneens gesproken van:
„het brengen onder het daadwerkelijk rechtstreeksch bestuur
van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië van het
gebied van de landschappen Gianjar en Bangli.quot; Niet alleen
Dr. Logemann, doch ook Dr. F. H. Visman, komt — o.i.
terecht — tot de benaming van ,,gouvernementslandschapquot;
voor de Tanah-Boemboe®).
Volgens laatstgenoemde dient men dan ook onderscheid
te maken tusschen Gmivernementsgebied en (daadwerkelijk)
rechtstreeks bestuurd gebied. De gouvernementslandschap-
1)nbsp;NotnEIdem, blz. i^quot;nbsp;, , tt ui
2)nbsp;Van Vollenhoven, Het adatrecht van Ned. Indie, deel 11, blz. 443.
Vgl. Koloniale Studiën 1928, deel II, blz. 124-
-ocr page 90-pen behoorden wel tot het Gouvernementsgebied, maar niet
tot het rechtstreeks bestuurde gebied.
Hoe men evenwel deze benaming ook wil kiezen, ontwijfel-
baar staat vast, dat artikel 27 lid 2 R.R. (21 lid 2 I.S.) ook op
deze gebieden van toepassing is 1).
H. De staatkundige verhouding blijkende uit de kolo-
niale verslagen.
Na hierboven de staatkundige verhouding tusschen het
zelfbesturend gebied Pegatan en Koesan en de Tanah-
Boemboe landschappen eenerzijds en het Gouvernement
anderzijds te hebben besproken aan de hand van de contracten
en instructies, willen wij hieronder nagaan, wat van deze
verhouding blijkt uit de koloniale verslagen.
Koloniaal Verslag 1850: „Enkele vorsten op de Oostkust
vroeger als vazallen van Bandjermasin hun landen besturende'
zijn bij speciale overeenkomsten in een soortgelijke verhouding
tot het Gouvernement gelaten.quot;
Koloniaal Verslag 1874: „Op het eiland Poeloe Laut, evenals
andere gedeelten der zoogenaamde Tanah-Boemboe landen
(Peptan, Koesan, Batoe Litjin, Bangkalaän, Tjingal, Menoen-
goel, Tjantoeng, Sampanahan, Boentoer Laut, Sambanban)
tot het regtstreeksch gebied van het Gouvernement behoo-
rende, wordt het gezag uitgeoefend door een van Regeerings
wege aangesteld hoofd, welk hoofd ook eenige regtsmagt uit-
oefent en enkele heffingen doet. In December 1873 werd door
de Regeermg voor dien plaatselijken bestuurder eene in-
structie vastgesteld, waarbij de politieke regten en belangen
van het Gouvernement naar eisch verzekerd en eenige alge-
meene voorschriften in het belang van land en volk opge-
nomen zijn. Het voornemen bestaat, om bij aanstelling van
nieuwe hoofden in andere districten der Tanah-Boemboe
deze insgelijks van zoodanige instructie te voorzien.quot;
Opmerkelijk is hier de onjuiste rangschikking van het
andschap Pegatan en Koesan onder de Tanah-Boemboe
landschappen.
Vgl. Westra, De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 2e druk, 1934 blz. 20.
-ocr page 91-Koloniaal Verslag 1879: „Omtrent de aan Inlandsche
hoofden ter besturing gegeven C^uvernementslandschappen,
de zoogenaamde Tanah-BoembokiJ zijn geen bijzonderheden
gemeld. Over de wijze, waarop deze hoofden zich van hunne
taak kweten, viel doorgaans niette klagen, gelet op de geringe
middelen welke hun ten dienste staan.quot;
Koloniaal Verslag 1894: „Betreffende het uitgeven van
gronden op Poeloe Laut (residentie Zuider- en Oosterafdee-
ling van Borneo) heeft de Indische Regeering besloten voor-
alsnog niet over te gaan tot de in overweging genomen m-
trekking van art. 7 der „instructiequot; voor de hoofden in de
Tanah-Boemboe landen (waartoe ook Poeloe Laut behoort),
krachtens welk artikel die hoofden bevoegd zijn om, aan
niet-inlanders gronden af te staan. Het is namelijk niet raad-
zaam geacht op bedoeld punt in de bevoegdheden der hoofden
van de Tanah-Boemboe in te grijpen, alvorens uit een in te
stellen nauwgezet onderzoek zal zijn gebleken welke rechten
die hoofden krachtens de adat op de onbebouwde gronden
uitoefenen, en eene betere regeling van hunne positie, zoo-
mede van hunne wettige inkomsten zal zijn getroffen. Daar
het nochtans geen aanbeveling scheen te verdienen intusschen
goedkeuring te verleenen op de door het hoofd van Poeloe
Laut gedane cessie van 202 bouws aan twee Europeesche be-
langhebbenden, werd aan deze laatsten te kennen gegeven,
dat tegen de gevraagde goedkeuring bij de Indische Regeering
bezwaar bestond (Gouvernementsbesluit d.d. 9 Januari 1894
No. i).quot;
Koloniaal Verslag 1895: „De aan Inlandsche hoofden,
krachtens eene Gouvernementsinstructie, ter besturing ge-
geven weinig beduidende landschappen, gezamenlijk met het
zelfbesturend landschap Pegatan-Koesan, bekend onder de
gemeenschappelijke naam van Tanah-Boemboe, worden niet-
temin gerekend te behooren tot het rechtstreeksch gebied.
Toch werken er onze belastingen niet, maar wordt door de
bedoelde hoofden, niettegenstaande zij slechts lasthebbers
1) Ten onrechte is in het verslag van 1874 onder de landschappen der hierbedoelde
kategorie ook genoemd het leenrijk Pegatan, waartoe sedert 1861 ook Koesan behoort
(noot K.V.).
zijn van het Gouvernement, het recht van belastingheffing
zelfstandig uitgeoefend. De vraag of in de positie dier hoofden
geene verandering dient te worden gebracht, is in Indië aan
de orde gesteld.quot;
Hier dus weer het overhellen naar de meening, dat de
Tanah-Boemboe landschappen rechtstreeksch gebied zijn.
Koloniaal Verslag 1899: „Eene andere belangrijke aan-
gelegenheid, welke nog in voorbereiding is, betreft het plan,
le. het Gouvernements tol- en pachtgebied uit te strekken
tot de met onder rechtstreeksch Europeesch bestuur staande
gedeelten van het gewest, namelijk zoowel tot de Tanah-
Boemboe landen (de aan inlandsche bestuurders krachtens
een instructie in beheer gegeven Gouvernementslanden) als
tot de landschappen, welke eigenlijk zelfbestuur bezitten, en
2e. in beide categorieën van laï^35aïappën ook het zoutmiddel
in te voeren of over te nemen.quot;
Wanneer wij nu tot slot van dit hoofdstuk een korte samen-
vatting geven van de staatkundige verhouding der voormalige
zelfbesturende- en Gouvernementslandschappen in Z.0. Bor-
neo tot het Gouvernement, dan is dus gebleken, dat:
I. Pegatan sinds 1838 en later ook Koesan (na 1861) waren
zelfbesturende landschappen, waarvan de staatkundige
verhouding tot het gouvernement werd bepaald door het
bilaterale politieke contract (wederzij dsche wilsovereen-
stemming).
II. De Tanah-Boemboe landschappen waren (sinds 1825)
gouvernementslandschappen, waarvan de verhouding tot
het Gouvernement werd bepaald door de unilaterale
instructie (éénzijdige wilsoplegging).
HOOFDSTUK HI.
Het inwendig bestuur der landschappen.
A. Pegatan en Koesan.
Onder de gelding van de acte van verbond van 1842 be-
rustte het inwendig bestuur van het landschap Pegatan bij
den Vorst en zijn rijksbestierder.
Artikel 6 van het contract liet aan den vorst over om ten
aanzien der grooten en mindere hoofden van Pegatan zoo-
danig te handelen als hij in billijkheid zal vermeenen te be-
hooren, alleen zal hij bij de benoeming van een rijksbestierder
tevoren de toestemming van het Gouvernement dienen te
verzoeken.
Deze rijksbestierder, Poea Adoe genaamd, genoot geen
vast inkomen, doch kreeg zijn deel uit de rechten, die de
aankomende en vertrekkende prauwen betalen^).
Ten aanzien van de erfopvolging werd in artikel 2 bepaald,
dat het leen bij overlijden van den Vorst op zijn wettige
nakomelingen zal overgaan.
Het recht tot het heffen van billijke rechten op de in- en
uitgevoerde goederen en producten werd den Vorst toegekend
bij artikel 11 van het eerste contract (Vgl. bijlage II).
In het contract van 1861 (vgl. bijlage III) wordt gesproken
van den Vorst en zijne rijksgrooten.
De erfopvolging vond regeling in de artikelen 29, 30 en 31
van dit contract.
Het recht tot heffing van de volgens de landsinstellingen
bestaande belastingen ontleende de Vorst aan artikel 26 van
het contract.
Vgl. Schwaner, Tijdschrift Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, Jaargang I,
blz. 358.
Hoe was nu deze materie geregeld bij het laatst vigeerende
contract van November 1875 ?
Artikel 4 van dit contract luidt:
Bij overlijden van de vorstin, of in gevallen dat de vorstelijke zetel
van Pegatan en Koesan door andere omstandigheden onvervuld mogt
geraken, treedt de als troonsopvolger aangewezen prins als vorst van het
rijk op, na vooraf in geschrifte te hebben afgelegd, geteekend en be-
zegeld, den eed van trouw aan Zijne Majesteit den koning der Neder-
landen en aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Neder-
landsch-Indië, als 's Konings vertegenwoordiger in die gewesten, zoo-
mede van stipte naleving dezer overeenkomst.
De vorstin en hare rijksgrooten zullen telkens wanneer de waardig-
heid van troonsopvolger onvervuld mogt zijn, met eerbiediging der
landsinstelhngen en in overleg met den resident der Zuider- en Ooster-
afdeelmg van Borneo, zoodra mogelijk den prins aanwijzen, dien zij tot
troonsopvolger wenschen bestemd te zien.
Deze aanwijzing wordt onderworpen aan de goedkeuring en bekrach-
tiging van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, zonder
welke zij van geenerlei gevolg is.
Bij gemis aan eenstemmigheid tusschen de vorstin en hare rijksgrooten
onderling of tusschen dezen en den resident der Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo, wordt de keuze van den tot troonsopvolger aan te
wijzen prins onderworpen aan de beslissing van den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch-Indië, aan welke beslissing de vorstin en
hare rijksgrooten zich onvoorwaardelijk zullen onderwerpen i).
Uit dit artikel blijkt dus, dat de troonopvolger (radja
moeda) in overleg met den Resident wordt aangewezen door
den Vorst en zijne rijksgrooten met eerbiediging van de lands-
instelhngen Om rechtsgeldigheid te verkrijgen dient de
keuze te worden goedgekeurd en bekrachtigd door den
Landvoogd.
Mocht geen overeenstemming worden verkregen, dan
beslist de Gouverneur-Generaal.
Dat de troonopvolger steeds een wettige nakomeling van
den regeerenden Vorst moest zijn, blijkt niet, noch of adoptie
bij gebrek aan wettige nakomelingen mogelijk was. InEngelsch-
Indië werd hierin uitdrukkelijk voorzien
aan SÏÏnquot;'' ''nbsp;volgorde der alinea's; de eerste alinea dient t.r. achter-
II y®''nbsp;Indonesische- en Indische Democratie, blz. 176
) Lee Warner, blz. 163, „Lord Canning's Sanad of adoptionquot;.
-ocr page 95-,,Her Majesty being desirous that the Governments of the
several Princes and Chiefs of India, who now govern their
own territories, should be perpetuated, and that the represen-
tation and dignity of their Houses should be continued,
I hereby, in fulfilment of this desire, convey to you the assur-
ance that, on failure of natural heirs, the adoption by yourself
and future rulers of your state of a successor according to
Hindu law and the customs of your race will be recognized
and confirmed. Be assured that nothing shall disturb the
engagement just made to you, so long as your house is loyal
to the Crown, and faithful to the conditions of the Treaties,
grants, and engagements which record its obligations to the
British Government.quot;
Bij minderjarigheid van den aangewezen troonopvolger
gold een speciale voorziening; art. 5 schrijft voor:
Bijaldien de aangewezen troonsopvolger gedurende zijne minder-
jarigheid tot de vorstelijke waardigheid mogt geroepen worden, wordt,
tot aan het door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te
bepalen tijdstip zijner meerderjarigheid, het vorstelijk gezag en het be-
stuur van Pegatan en Koesan uitgeoefend door een regentschap van
een of meer prinsen van het vorstelij k huis, daartoe door den Gouverneur-
Generaal te kiezen en bij eene daarvan uit te reiken acte in die waardig-
heid te bevestigen.
Geene uitroeping, voorstelling aan het volk of bevestiging van den tot
radja verkozen prins is geldig, wanneer die niet geschiedt krachtens een
door den Gouverneur-Generaal onderteekende acte, waarbij de keuze
van den prins wordt goedgekeurd en bekrachtigd.
Bij minderjarigheid van den rechtmatigen troonopvolger
dus een regentschap, aangewezen door den Landvoogd. Geen
uitroeping van den vorst zonder dat een door den Gouver-
neur-Generaal bekrachtigde acte van aanstelling is uitge-
reikt 1).
In hoeverre hieraan de hand werd gehouden na het over-
lijden van Aroeng Abdulrachim op 16 Juli 1908 zal in het
volgende hoofdstuk blijken^).
Vgl. Spit, blz. 28.
Vgl. blz. 100.
Op welke wijze nu werd de bevordering van het volks-
welzijn in het landschap gewaarborgd ?
Artikel lo zegt dienaangaande:
De vorstin en de rijksgrooten zullen met regtvaardigheid regeeren,
het welzijn des volks bevorderen, den landbouw, de nijverheid, den
handel, de scheepvaart en alle overige nuttige en wettige bronnen van
volksbestaan beschermen en bevorderen, in bescherming nemen en doen
nemen, allen, die zich met vergunning van het Gouvernement binnen
het rijk Pegatan en Koesan gevestigd hebben of aldaar tijdelijk verblijf
houden, alle handelaren, onderdanen van het Gouvernement, zoomede
in het algemeen alle handelaren zonder onderscheid, die in het rijk ten
handel komen; en zullen mitsdien afgeschaft en verboden blijven alle
den handel belemmerende gebruiken.
Aan de handelaren van Pegatan en Koesan worden, met betrekking
tot den handel op Java en op alle andere landen onder het bestuur van
het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, wederkeerig dezelfde regten
verzekerd, die onderdanen van dat Gouvernement genieten, mits hunne
schepen voorzien zijn van een door de vorstin uit te reiken zeebrief of
jaarpas, opgemaakt volgens de betrekkelijke voorschriften; welke stukken
echter niet zullen worden uitgereikt dan in overeenstemming met den
resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, die ze daartoe mede
onderteekenen zal.
Door dit artikel werd uitvoering gegeven aan artikel 43 van
de Landvoogdsinstructie van 1855 zoowel als aan artikel 3
van het Londensch tractaat van 1824 (Ind. St. 1825 : 19).
Laatstgenoemd artikel toch schreef voor, dat:
,,geen tractaat voortaan, met eenigen staat in de Oostersche
zeeën te maken, eenig artikel behelzen zal, strekkende, hetzij
regtstreeks, hetzij door oplegging van ongelijke regten, om
den koophandel der andere partij van de havens van zoo-
danigen inlandschen staat uit te sluiten.quot;
Opmerkenswaard is, dat geen voorschrift wordt aange-
troffen omtrent het voeren van de Nederlandsche vlag door
het zelfbestuur. De Regeering achtte een bepaling van dien
aard evenwel ongewenscht, omdat het Gouvernement dan te
eerder aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor daden
van geweld of willekeur, die onder dekking van de Neder-
landsche vlag zouden worden gepleegd Artikel i van het
Zie boven blz. 31.
2) Nota 2e ged. B. hoofdstuk IV, blz. 45, en Spit, blz. 38.
Indisch Staatsblad 1874 : 113 (ingetrokken Ind. St. 1934 : 78)
schreef voor, dat elk in Nederlandsch-Indië tehuis behooreiid
zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert, moet voorzien zijn
van een zeebrief of van een jaarpas, respectievelijk verleend
door den Gouverneur-Generaal en de Hoofden van geweste-
lijk of plaatselijk bestuur (art. 9 en 20)
Minister Van Dedem (1891—1893), de beteekenis van
artikel 27 lid 2 R.R. voor het zelfbestuursgebied uit het oog
verliezende, achtte het noodig te bepalen, dat ook voor de op
Inlandsche wijze getuigde vaartuigen, toebehoorende aan zelf-
besturende Inlandsche vorsten of hunne onderdanen de jaar-
passen overeenkomstig artikel 54 R.R. (art. 44 I-S-) door het
Europeesch bestuur dienden te worden afgegeven.
Minister Cremer (1897—1900) gelukkig zag de ontoepasse-
lijkheid zoowel van St. 1874 : 113 als van art. 54 R.R. voor
het zelfbestuurgebied in en achtte de door Inlandsche zelf-
besturen afgegeven scheepspapieren volkomen bestaanbaar
met het Regeeringsreglement, mits bij contract het recht tot
het uitgeven van zeebrieven en jaarpassen 2) was toegekend®).
Ten aanzien van de inkomsten van den Vorst en de door
dezen aangestelde rijksgrooten bepaalde artikel 13 van het
contract:
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan zullen zonder
toestemming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement ten hunnen
behoeve geene andere belastingen heffen, dan die omschreven in de
aan dit contract gehechte opgave en zullen mitsdien, zonder die toe-
stemming, die belastingen, hetzij die in geld, in producten of in arbeid
worden opgebracht, in geen geval verhoogd of verzwaard worden.
De vorstin en hare rijksgrooten verbinden zich in het algemeen te
zorgen en te doen zorgen, dat in het rijk Pegatan en Koesan geen
bovenmatige heffingen, hoe ook genaamd en door wien ook, van de
bevolking geëischt worden.
De bestaande belastingen in het rijk Pegatan en Koesan
waren volgens de bijlage van het contract:
1)nbsp;Vgl Westra De Nederlandsch-Indische Staatsregeling, 2e druk 1934, blz. 15.
2)nbsp;Zeebrieven werden volgens Ind. St. 1874 : 113 verleend aan schepen en vaartuigen
op Europeesche wijze getuigd; jaarpassen werden verleend aan op Inlandsche wijze
getuigde vaartuigen (vgl. art. 2).
ä) Nota 2e ged. B. hoofdstuk IV, blz. 50 en 51.
-ocr page 98-I. Uitvoerrechten.
In Pegatan werd bij uitvoer van alle bosch- en andere
producten geheven een recht beloopende 4 % van de
waarde der uitgevoerde producten.
II. Invoerrechten.
Zoowel in Pegatan als Koesan werd op alle ingevoerde
artikelen, die daar van de hand werden gezet een invoer-
recht geheven van 4 % van de waarde.
Voor opium bedroeg het invoerrecht evenwel ƒ10.—
per bol^).
III.nbsp;Belasting van de opbrengst der rijstvelden.
Van de padi-oogst werd geheven 1/20 in natura of geld,
zoowel in Pegatan als in Koesan.
IV.nbsp;Belasting op de diamantmijnen.
Deze belasting bestond alleen in Koesan en bedroeg
ƒ2.— per diamant-licentie, geldig voor één persoon voor
één maand; daarbij kwam bovendien de bepaling, dat
alle diamanten boven de twee karaat aan den vorst
moesten worden ingeleverd tegen ƒ 25.— per karaat, be-
nevens één stel kleeren.
V.nbsp;Belasting op de goudwinning.
Dezelfde regeling als onder IV; het goud werd aan den
vorst geleverd tegen ƒ 62.50 per thail.
VI. Belasting op de boschproducten.
Deze vorm van belasting bestond eveneens alleen in
Koesan en bedroeg i/io in natura of geld.
Behoudens de inkomsten uit bovenstaande heffingen, ge-
noot de vorst nog de baten verbonden aan het zoutverkoop-
monopolie. De verkoopprijs hiervan was voor Pegatan en
Koesan vastgesteld op ƒ9.— per picol.
Behalve de bovengenoemde in het politiek contract neer-
gelegde wettige heffingen bestonden in het landschap nog
enkele andere retributies, t.w.:
254 kati ruwe opium.
-ocr page 99-1.nbsp;Wang menambang, zijnde een vergoeding van enkele duiten
voor de overvaart over de Pegatanrivier.
2.nbsp;Wang pas, zijnde een heffing van ƒ0.25 per reispas.
3.nbsp;Wang soerat mengalih, een heffing van ƒ6.— voor een
verhuisbiljet.
4.nbsp;Bea kerbau, bedragende ƒ2.50 per uitgevoerde buffel.
5.nbsp;Bea potong, een slachtbelasting van ƒ0.60 per geit en
ƒ3.— per buffel.
6.nbsp;Wang benoea, een heffing op de bruidschat van 2 tot 4
rijksdaalders.
Hoe werden nu deze gelden besteed ? Zeker grootendeels
niet ten nutte van land en volk, evenmin als zulks tot het
begin der twintigste eeuw in de andere zelfbesturende land-
schappen het geval was. Eerst toen brak het besef doOr, dat
scheiding moest worden gebracht tusschen de landschaps-
inkomsten in engeren zin en de persoonlijke inkomsten der
vorsten.
Bij Regeeringscirculaires van 4 April 1902 No. 1148 en
26 November 1902 No. 4054 (Bijblad 5808) werd de aandacht
van de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur gevestigd
op het bestaan van het instituut der landschapsfondsen in
enkele zelfbesturen, met verzoek de oprichting van deze
fondsen waar zij nog niet bestaan te willen bevorderen.
De Landvoogd achtte terecht deze landschapskassen van
groot belang voor de ontwikkeling der landschappen.
Men had hierdoor een prachtig middel in de hand om de
zelfbestuurders op te leiden tot werkelijke bestuurders^).
Mede vervatte laatstbedoelde circulaire de opdracht telken
jare in het algemeen gewestelijk verslag te rapporteeren om-
trent de werking of de voorbereiding tot oprichting der land-
schapskassen.
Bij besluit van den Resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo d.d. 28 Maart 1903 No. 149 werd besloten „te
Nota 2e ged. B, blz. 125 en 146. Loze, De Indische Zelfbesturende Landschappen
in het nieuwe Staatsbestel, diss. Leiden 1929, blz. 42 en 43.
constateeren dat in de Zelfbesturende Landschappen Pegatan
en Koesan landschapskassen waren opgericht.quot;
In 1906 stelt de Resident voor van de jaarlijks uitgekeerde
schadeloosstelling van ƒ4000.— en ƒ2000.— respectievelijk
ten behoeve van den vorst en zijne rijksgrooten wegens over-
dracht aan het Gouvernement van de douanerechten, den
opmmverkoop en den zoutverkoop, een bedrag van ƒ480.—
voor het landschapsfonds te reserveeren. Tevens meldt de
Res^ident, dat op „verzoekquot; van het zelfbestuur iedere maand
10 % van de tjoekai in de landschapskas wordt gestort.
In het Koloniaal Verslag van 1905 wordt opgemerkt:
„In Kota Waringin en Pegatan en Koesan waren de in-
komsten der kassen nog onbeduidend.quot;
In Bijblad 6672 werd een leiddraad opgenomen voor de
vaststelling van regelen op het beheer en de administratie der
landschapskassen in zelfbesturend gebied (Regeeringscircu-
laire d.d. 18 Juni 1907 No. 1625).
In Februari 1912 schrijft de Directeur van Binnenlandsch
Bestuur, dat... . van het bestaan van een landschapskas in
het landschap Pegatan en Koesan nimmer iets gebleken is.
Een middel bij uitstek geschikt tot het geven van leiding aan
den zelfbestuurder werd ongebruikt gelaten.
Verwaarloozing daar, waar opvoeding plicht had behooren
te zijn.
B. De Tanah-Boemboe landschappen.
Ook bij de aanstelling van de gouvernementshoofden der
Tanah-Boemboe landschappen stond het erfelijkheidsbeginsel
op den voorgrond.
Door het Gouvernement niet als vorst erkend, werden deze
hoofden niettemin door de bevolking als zoodanig beschouwd
en betiteld.
Bedoelde hoofden werden aangesteld (na 1873 benoemd)
na overleg met de mantri's en oudsten der landschappen.
Hun positie was onafhankelijk, ja in sommige opzichten
onafhankelijker dan die van een leenvorst, omdat deze hoof-
den inzake belastingheffing, politie en rechtsbedeeling aan
geen beperkende voorschriften gebonden waren.
De aan hen uitgereikte instructies (vide bijlage V) be-
waarden daarover het stilzwijgen.
Het gevolg hiervan was, dat ieder hoofd er een eigen sys-
teem van belastingheffing op na hield.
a.nbsp;Tjaboetan.
Als algemeene langs de geheele Oostkust van Borneo be-
kende belasting bestond de heffing van lO % optalie in-
gezamelde boschproducten de zgn. „tjaboetanquot;.
b.nbsp;Uitvoerrechten.
Deze bedroegen op Poeloe Laoet 4 % van de waarde der
uitgevoerde producten, behalve voor peper, waarvoor dit
recht ƒ 2.50 per picol en voor steenkool, waarvoor het
ƒ 2.50 per kojan (± 30 picol) bedroeg.
In de overige landschappen bedroeg het uitvoerrecht
10 % van de waarde der uitgevoerde producten.
c.nbsp;Belasting op het Rijstgewas.
Deze heffing bedroeg i/io van de oogst. In Sebamban
werd bij een oogst van minder dan 600 gantang geen be-
lasting geheven. Deze belasting kwam niet voor in Batoe-
litjin.
d.nbsp;Hoofdgeld.
Deze belasting bedroeg voor een jongen man ƒ1.25 en
voor een ouderen man ƒ2.50 per jaar en bestond voor
zoover bekend alleen in de landschappen Tjengal, Me-
noengoel en Bangkalaan.
Ook van deze gelden werd weinig ten algemeenen nutte
besteed.
Hoe stond het met de rechtsbedeeling in deze gouverne-
mentslandschappen ? In de instructies werd hierover niet
gerept. Het stond evenwel vast, dat de rechtspraak bleef
uitgeoefend door de hoofden overeenkomstig de instellingen
des lands.
Vgl. ook Adatrechtbundel XIII, blz. 312.
-ocr page 102-Had het Raadsadvies van 1873 de Tanah-Boemboe land-
schappen mgedeeld bij het rechtstreeksch gebied 1) het be-
pleitte echter onthouding, omdat aldaar geen daadwerke-
lijk gezag door ons werd uitgeoefend.
Niettemin werden met negatie van dit advies de Tanah-
Boemboe landschappen, omdat zij direct gebied waren, ge-
zegend met de gouvernementsrechtspraak.
Ind. Staatsblad 1880 : 50 gaf een „Reglement tot regeling
van het regtswezen m de residentie Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneoquot;, hetwelk een magistraat te Samarinda (stand-
plaats van den Assistent-Resident der afdeeling Koetei en
Oostkust van Borneo) en een landraad te Bandjermasin
bracht
Toen Resident Joekes in 1881, door tusschenkomst van het
hd van den Raad van Nederlandsch-Indië, Mr. F. H. der
Kinderen, Gouvernements-Commissaris voor de reorgani-
satie van het rechtswezen in de Buitenbezittingen®) een
ontwerp-mstructie voor de hoofden der Tanah-Boembóe bij
de Regeermg indiende, teneinde aan bedoeld Reglement de
meest mogelijke uitvoering te verzekeren, kreeg hij ten ant-
woord, dat de Regeering er bij nader inzien maar van afzag
een dergelijke instructie vast te stellen:
„De beste staatkunde in deze is, naar het inzien der Re-
geermg, den plaatselijk besturende ambtenaren in de toe-
passing der wettelijke bepalingen de vrije hand te laten.quot;
Halfslachtigheid dus in alle opzichten!
De staatsrechtelijke geschiedenis der Tanah-Boemboe
landschappen was inderdaad een trieste aaneenschakeling van
onkunde en wanbegrip.
Laten wij tot slot van dit hoofdstuk nagaan, wat de Kolo-
niale Verslagen aangaande deze materie te vermelden hadden-
Koloniaal Verslag 1881: „In de aan Inlandsche hoofden ter
besturing gegeven gouvernementslandschappen, de zooge-
naamde Tanah-Boemboe-districten uitmakende, laat de gang
Vgl. boven blz. 65.
Vgl. Dr. Logemann, Feestbundel II, blz. 119
; Haga, blz. 242 en 243.
van zaken over het algemeen veel te wenschen over, daar de
meeste der bedoelde hoofden zich om de naleving hunner
instructie weinig of niet bekommeren.
Het bewind der Vorstin van Pegatan-Koesan is meer op
eigen voordeel dan op het welzijn harer onderdanen gericht.
De handel wordt gezegd er grootendeels het monopolie der
vorstelijke familie te zijn.quot;
Koloniaal Verslag 1888: „In twee der Tanah-Boemboe-
districten, namelijk in Tjingal-Menoengoel-Bangkalaan enm
Batoe Litjin, werd in October 1887 door het Gouvernement
voorzien in de sedert Juni 1883 en Januari 1887 nog niet
definitief vervulde plaatsen van bestuurshoofd. Voor de drie
eerstgenoemde onder één bestuur staande landschappen viel
de keuze op den oudsten wettigen zoon van den overleden
bestuurder, terwijl in de plaats van het overleden hoofd van
Batoe Litjin gekozen werd diens broeder. Beiden waren door
de mantris, hoofden en oudsten aanbevolen en hadden het
bestuur reeds waargenomen. De voorwaarden, waaronder zij
het bestuur hadden te voeren, werden omschreven in een hun
uitgereikte instructie.quot;
Koloniaal Verslag 1893: „In Pegatan en Koesan is de
toestand doorloopend zeer bevredigend, dank zij het krachtig
bestuur van den zwager van den aangewezen opvolger des
vorigen radja's, ini885 met diens voogdij en met de waar-
neming van het bestuur over de beide landschappen belast.
Daar de waarnemende radja verzocht had van zijn taak ont-
heven te worden, en de rechthebbende op het bewind reeds
sedert eenigen tijd meerderjarig was geworden, is in April j.1.
de resident gemachtigd om dezen, onder nadere goedkeuring
van den Gouverneur-Generaal, tot radja te verheffen, terwijl
de goede diensten van den waarnemenden bestuurder erkend
werden door hem te begiftigen met de gouden medaille voor
burgerlijke verdiensten.quot;
Zoo zagen wij — en dit tot slot van dit hoofdstuk — in
het bovenstaande eenerzijds de zoo bruikbare en soepele
rechtsfiguur van de gouvernementslandschappen der Tanah-
Boemboe gebrandmerkt als een niet langer te tolereeren uit-
zonderingstoestand in het rechtstreeks bestuurd gebied,
anderzijds het zelfbestuur Pegatan en Koesan verstoken vari
leiding en toezicht, noodig tot opvoeding van den zelfbe-
stuurder en onontbeerlijk voor de vooruitgang van land en
volk.
Dat hier bij miskenning ter eenre zijde en verwaarloozing
ter andere de „alleenzaligmakendequot; inlijving bij het recht-
streeksch gebied niet lang op zich zou laten wachten, zal geen
verwondering behoeven te wekken.
HOOFDSTUK IV.
De inlijving bij het rechtstreeks
bestuurd gebied.
Onze zelfbestuurspolitiek kende tot in het begin der twin-
tigste eeuw slechts dit alternatief: onthouding of inlijving.
Den juisten middenweg, het laten in den status van zelf-
bestuur met gelijktijdig ingrijpen ter verbetering van de m-
wendige toestanden, waar zulks noodig was, sloeg men eerst
later in^).nbsp;inbsp;j
Den indirecten bestuursvorm achtte men van lager orde
dan den directen, de laatste diende regel te worden, de eerste
uitzondering te blijven.
Onomwonden wordt van deze voorkeur voor den directen
bestuursvorm blijk gegeven in een Raadsadvies van 1875:
Elk Inlandsch bestuur aan zich zelf overgelaten, hetzij
het wordt uitgeoefend door Vorsten dan wel door mindere
hoofden, die zich als zoodanig opgeworpen hebben of door
de bevolking gekozen zijn, is fundamenteel gebrekkig en
slecht.quot;nbsp;,nbsp;,
In Ind. Staatsblad 1898 No. 158, artikel 10, spreekt men
van „in een gedeelte van Nederlandsch-Indië, waar het
Inlandsch zelfbestuur nog bestaatquot;, alsof invoering van recht-
streeksch bestuur een eisch des tijds zou zijn®).
In 1913 zelfs nog weigerde de Regeering een halve bouw
gouvernementsgebied, geënclaveerd in het Pakoe Alamsche
gebied, aan dit landschap af te staan, omdat de opwonenden
daardoor in een slechtere positie zouden komen
1)nbsp;Thans Ind. St. 1938 : 529. art. 3 üd 5.
2)nbsp;Nota deel I, blz. 142.
3)nbsp;Westra, Dualistisch Staatsrecht, blz. 7.
4 Loze, blz. 12.
Dat deze beginselen ook op het lot der Tanah-Boemboe
landschappen hun invloed hebben uitgeoefend, behoeft geen
nader betoog.
A. De Tanah-Boemboe landschappen.
In het Raadsadvies van 2 November 1894 No. XV, was in
principe de inlijving der Tanah-Boemboe landschappen in
overweging genomen en aanbevolen.
De Resident, ter zake om advies gevraagd, zette zijn denk-
beelden in een uitvoerige nota uiteen:
,,De Tanah-Boemboe landschappen, zoo schrijft hij, zijn
Gouvernementslanden, doch ter besturing afgestaan aan
hoofden, die in naam Gouvernementsdienaren zijn, doch
feitelijk zijn gelijk te stellen met Zelfbestuurders en, steeds
op eigen voordeel bedacht, de inwoners der hun te besturen
gegeven landschappen beschouwen als ,,gent taillable et cor-
véable a merciquot;.
De gevolgen daarvan zijn dan ook niet uitgebleven, zoo
gaat hij voort, goede verkeerswegen, goede justitie en politie
— het heet dat ten aanzien hiervan de op de districtshoofden
in dit gewest betrekking hebbende bepalingen van Staatsblad
1880 No. 55 op de hoofden der Tanah-Boemboelanden van
toepassing zijn — en een op een vaste en billijke basis rustend
belastingstelsel, essentieele vereischten om een land tot
welvaart te brengen, ontbreken er zoo goed als geheel. Men
vindt er hoogstens primitieve voetpaden, uiterst moeilijk te
begaan, de bevolking is er overgeleverd aan de willekeur harer
hoofden, onderworpen aan belastingen in alle vormen en
verkeert dientengevolge in een rechtstoestand die alles be-
halve benijdenswaardig is.
Het is daarom niet te verwonderen, dat die landschappen in
alle opzichten achterstaan bij de door ons onder geregeld
bestuur gebrachte gebieden, zoodat de invoering van dat
bestuur daarzonder twijfel niet alleen gewenscht is in 's Lands
belang, maar ook door de bevolking ten zeerste zal worden
toegejuicht.quot;
De Raad van Nederlandsch-Indië, zich met bedoelde nota
-ocr page 107-kunnende vereenigen, overwoog in zijn advies van i8 October
1901 No. I:
„Werd een tiental jaren geleden nog gemeend, dat ver-
betering in de bestuursregeling in de Tanah-Boemboe ver-
kregen zou kunnen worden door wijziging en aanvulling van
de instructie der door het Gouvernement benoemde Inland-
sche hoofden, aan wie het Bestuur over dat Gouvernements-
gebied was overgelaten, sedert de plaatsing van een Contro-
leur te Kota-Baroe is er wat meer van den toestand in die
streken bekend geworden en heeft zich de overtuiging ge-
vestigd, dat die gewenschte verbetering alleen zou kunnen
worden aangebracht door de toepassing van maatregelen van
meer ingrijpenden aard, door eene reorganisatie van het
Inlandsch Bestuur, tengevolge waarvan de thans bestaande
halfslachtige verhouding van die streken tot het Gouverne-
mentsbestuur zal worden vervangen door rechtstreeksch
bestuur gelijk aan dat, hetwelk in de aangrenzende Gouver-
nementslanden bestaat.quot;
Hierbij moge worden opgemerkt, dat, hadde men de be-
teekenis van art. 27 lid 2 R.R. ook voor deze gebieden reeds
toen beseft, de gewenschte verbeteringen hadden kunnen
worden aangebracht door betere „instructiesquot;, betere ,,lei-
dingquot; en instelling van „landschapskassen.quot; De toekomst zou
dan, althans hier, geen problemen hebben gebracht voor
Borneo's staatkundige ontwikkeling.
's Landvoogds voorstellen ten Departemente ontvangen,
stelden den Minister ten aanzien van één punt weinig gerust,
t.w. den werkelijken rechtstoestand der Tanah-Boemboe
landschappen.
Bij de begrootingsdebatten zou toch de vraag opgeworpen
kunnen worden, of, nu Pegatan-Koesan een zelfbesturend
landschap is, wel voldoende vaststaat, dat de Tanah-Boemboe
landschappen niet zelfbesturend zijn ?
Voorts achtte de Minister het wenschelijk — en hier treedt
de unificatie-gedachte weer sterk op den voorgrond — nu in
de Tanah-Boemboe rechtstreeksch „gezagquot; wordt ingevoerd,
dat ook getracht wordt Pegatan-Koesan onder ons recht-
streeksch bestuur te brengen. Te midden van de andere
landschappen er één te hebben, dat zelfbesturend blijft, kan
aanleiding geven tot moeilijkheden. De inlijving van dit land-
schap diene dan ook wel in overweging te worden genomen.
Zoo werd dan op de Begrooting der Uitgaven van Neder-
landsch-Indië voor het dienstjaar 1903, Hoofdstuk II, Af-
deeling IV, onderafdeeling 40 een post opgebracht: ,,Reor-
ganisatie van het inlandsch bestuur in de Tanah-Boemboe-
landenquot; ten bedrage van ƒ 217.081.—.
De Memorie van Toelichting gaf, na herhaling van het
Raadsadvies van 18 October 1901, den navolgenden commen-
taar op bovenbedoelden begrootingspost:
,,Deze reorganisatie, waartegen uit een politiek oogpunt
geen bezwaar bestaat, beoogt in de eerste plaats een nieuwe
administratieve indeeling van de Tanah-Boemboe, met uit-
zondering van Sebamban, in drie districten, te weten:
le. Poeloe Laoet en Batoe Litjin, bestaande uit het eiland
Poeloe Laoet met de daaromheen gelegen kleinere eilanden
en het eiland Seboekoet, alsmede het landschap Batoe Litjin;
2e. Tjantoeng en Bangkalaan, bestaande uit de landschappen
van dien naam, en 3e. Sampanahan, Menoengoel en Tjengal,
bestaande uit de landschappen van dien naam.
Aan het hoofd van elk dezer districten komen te staan
districtshoofden, waarvan twee zullen zijn districtshoofden
der 3e klasse op ƒ1500 's jaars en een districtshoofd der
2e klasse op ƒ 1800 's jaars. Het landschap Sebamban wordt
gevoegd bij het district Satoei der onderafdeeling Tanah
Laoet, afdeeling Martapoera. Voor dit aldus vergroote dis-
trict, dat zeer lastig te bereizen zal zijn, wordt op een dis-
trictshoofd der 2e klasse gerekend in plaats van het thans
daar aanwezige hoofd der 4e klasse op ƒ 1200 's jaars. In de
tweede plaats is voor elk der nieuwe districten de indienst-
stelling noodig van drie penghoeloes op ƒ 25 's maands, terwijl
voor uitbreiding van het aantal politie-oppassers te Kota-
Baroe en verbetering van hunne traktementen eene som van
ƒ1080 's jaars vereischt wordt. Voorts zullen als gevolg van
Bijl. B., hand. St.-Generaal, 1902—1903, blz. 15 en 16.
-ocr page 109-de invoering van de nieuwe regeling de hoofden der land-
schappen in de Tanah-Boemboe hunne tot nog toe genoten
inkomsten verliezen en dus daarvoor schadeloos gesteld
moeten worden.quot;
Men ziet, de „inlijvingquot; werd behandeld onder het mom
van reorganisatie van inlandsch bestuur. Tegen uitbreiding
van het rechtstreeksch bestuur zouden in de Kamer zekerlijk
bezwaren rijzen, tegen reorganisatie van een bestaanden
toestand mogelijk niet.
Uit het Voorloopig Verslag bleek evenwel, dat bij verschei-
dene leden tegen de voorgenomen reorganisatie van het
inlandsch bestuur in de Tanah-Boemboe-landen niettemin
bezwaar bestondUit de toelichting toch was niet gebleken
of de belanghebbende hoofden zich met dezen voorgenomen
maatregel hadden vereenigd.
Bovendien betwijfelde men of de Regeering met deze
streken genoeg bekend is om met zekerheid te kunnen zeggen,
dat tegen de reorganisatie uit een politiek oogpunt geen
bezwaar bestaat. Met het oog op de droevige ervaringen, die
elders bij de uitbreiding van ons gezag waren opgedaan,
wenschte men den Minister in overweging te geven dezen
post terug te nemen. Aangedrongen werd op overlegging van
de uit Indië ontvangen adviezen omtrent deze zaak.
In de uitvoerige Memorie van Antwoord betreffende den
onderwerpelijken post wordt echter betoogd:
„De Gouverneur-Generaal is, evenals de directeur van
binnenlandsch bestuur en de Raad van Nederlandsch-Indië
van meening, dat tegen de voorgenomen reorganisatie van het
inlandsch bestuur in de zoogenaamde Tanah-Boemboe uit
een politiek oogpunt geen bezwaar bestaat. Of de belang-
1) Biil B. hand. St.-Generaal 1902—1903. 4- 37- blz. lo-
2 De inlijving der Tanah-Boemboe vond ook in de Nederlandsche Pers geen on-
vermelde initer^ming. In een artikel „De Indische begrootmg 1903 'nbsp;Nreuwe
Rotterdamsche Courant van 27 September 1902 wordt eveneens cri iek uageoefend op
het Regeeringsbeleid inzake deze inlijvingskwestie. De motieven, die tot inlijving zouden
moeten leiden, achtte dit blad niet voldoende gegrond. Het Algemeen Hande sblad van
3 October 1902 bevatte een artikel „Naar aanleiding van een begrootmgspost waarin
volledige instemming werd betuigd met deze uitbreiding van ons gezag in Borneo s
Zuid en Oostkust.nbsp;,
Bijl. B. hand. St.-Generaal 1902—1903. 4- 39- blz. 35 en 3Ö.
-ocr page 110-hebbende hoofden zich met den voorgenomen maatregel
vereenigen, is niet bekend. Ten aanzien van die hoofden,
welke bestemd zijn om als districtshoofden een plaats in dé
nieuwe organisatie in te nemen, mag worden aangenomen,
dat dit wel het geval is. En al zou wat de anderen betreft niet
op onverdeelde instemming van hen en hun aanverwanten
gerekend mogen worden, dan zou dit ons toch er niet van
mogen weerhouden om eindelijk te doen wat onze recht-
streeksche verantwoordelijkheid ten aanzien van deze streken
ons gebiedend voorschrijft, namelijk de invoering van een
geregeld bestuur op den voet zooals thans wordt voorgesteld.
Het pad daartoe is in den loop der jaren reeds voor het grootste
gedeelte door verschillende maatregelen geëffend, zoo door
de invoering van de nieuwe regeling op het rechtswezen in de
Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (Indisch
Staatsblad 1880 No. 55), waarbij o.a. de Tanah Boemboe zijn
gebracht tot het rechtsgebied van de gouvernementsrecht-
banken en rechters, door de plaatsing van een controleur in
die streken (Indisch Staatsblad 1884 : 3S), waardoor het
bestuur in staat is geweest om op de hoogte te komen van de
toestanden, en onlangs door de verordeningen in Indisch
Staatsblad 1901 Nos. 4io;'4i7, betreffende de inlijving van de
Tanah-Boemboe bij het gouvernements-tol- en pachtgebied.
En daar nu de betrokken Indische autoriteiten zoo eenstemmig
en met zooveel klem den maatregel hebben aanbevolen, kan de
Minister in hetgeen daartegen in het Voorloopig Verslag is aan-
gevoerd geen aanleiding vindenomdezepostterugte nemen of
de zaak tot een volgende begrooting te verdagen. Aan het ver-
zoek om de uit Indië ontvangen adviezen betreffende deze
zaak over te leggen, meent de Minister niet te mogen voldoen.quot;
Bij de behandeling der Indische begrooting in de Tweede
Kamer brengt de afgevaardigde uit Utrecht, Van Karnebeek,
nogmaals zijne bezwaren tegen het reorganisatievoorstel naar
voren hij geeft onder het motto: „qui trop embrasse, mal
étreintquot;, den Minister in overweging, of het wel verstandig,
wel verantwoord is deze zaak thans te ondernemen en of
M Hand. St.-Generaal II Kamer 1902—1903 blz. 191.
-ocr page 111-het niet beter en wijzer zou zijn haar voorloopig te laten
rusten:
„Zijn de toestanden — zoo vraagt de heer Van Karnebeek
— in Tanah-Boemboe van dien aard, dat deze reorganisatie
een onafwijsbaar deel is van onze bestuurstaak in Indië? Ik
beken, dat ik daaromtrent een zeer sterken twijfel koester, en
ik wensch van deze gelegenheid gebruik te maken, om de
waarschuwing te uiten, dat men in Indië voorzichtig moet zijn
met het uitzetten van de bestuurstaak daar, waar wij reeds
zooveel hooi op onze vork genomen hebben.quot;
De Minister stelt hem evenwel gerust:
,,Gold het hier uitbreiding van ons direct bestuur, dan zou
ik mij ernstig beraden hebben of het niet noodig was gevolg
te geven aan den drang in het Voorloopig Verslag uitgeoefend,
om op het voorstel tot betere regeling van het bestuur in de
Tanah-Boemboelanden terug te komen. Zooals in de Memorie
van Beantwoording is aangeteekend, staan wij hier echter niet
voor een uitbreiding van ons direct bestuur, maar hebben wij
te doen met landen, waar algemeen ook bij de hoofden, het
besef bestaat, dat zij behooren tot gouvernementsgrond en
dat zij — hoofden — gouvernementsambtenaren en geen
zelfbestuurders zijn, want zij ontvangen hun instructiën van
de Indische Regeering.quot;
In stemming gebracht wordt de betrokken begrootingspost
met 50 tegen 10 stemmen aangenomen.
Bij het lezen van bovenstaand Ministerieel antwoord dringt
zich onmiddellijk de vraag op: wanneer het hier geen uit-
breiding van ons direct bestuurd gebied betrof, doch zuiver
en alleen een reorganisatie van het inlandsch bestuur, waarom
werd dan Koninklijke machtiging verzocht ?
V/as deze Koninklijke machtiging ook vereischt voor deze
bestuursreorganisatie of krachtens de gangbare, zij het histo-
risch onjuiste, uitleg van artikel 63 R.R. alleen bij inlijving
van indirect gebied bij rechtstreeks bestuurd gebied ?
Nadat deze Koninklijke machtiging bij Kabinetsrescript
d.d. 15 Januari 1903 No. 11 was verkregen, werd de inlijving
der Tanah-Boemboelandschappen bij Gouvernementsbesluit
-ocr page 112-van 3 April 1903 No. 10 (Ind. St. 1903 : 179) een voldongen
feit^).
Bedoeld Staatsblad, sprekende van de invoering van daad-
werkelijk rechtstreeksch bestuur in de Tanah-Boemboe,
bepaalt:
le. ,,dat de Tanah-Boemboe, deel uitmakende van de Af-
deeling Pasir en de Tanah Boemboe, residentie Zuider- en
Oosterafdeeling van Borneo, bestaande uit de tot dusver aan
Inlandsche hoofden ter besturing gegeven landschappen
Tjingal, Menoenggoel, Bangkalaan, Sampanahan, Tjantoeng,
Batoe Litjin, Sebamban en Poeloe Laoet met de daaromheen
gelegen kleinere eilanden en het eiland Seboekoe, voortaan
op dezelfde wijze als het overige tot het rechtstreeksch Gou-
vernementsgebied behoorende gedeelte der Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo door Gouvernements ambtenaren zullen
worden bestuurd.
2e. Met nadere wijziging in zoover van artikel 2 van het
besluit van 30 Mei 1898 No. 3 (Staatsblad No. 178), zooals
dit artikel is gewijzigd bij artikel i der besluiten van 13 April
en 30 October 1900 Nos. 2 en 26 (Staatsblad Nos. 130 en
289), dat het landschap Sebamban wordt ingedeeld bij het
district Satoei, onderafdeeling Tanah Laoet, afdeeling Marta-
poera, en dat de overige landschappen der Tanah Boemboe
3 districten zullen vormen, als:
le. Poeloe Laoet en Batoe Litjin, bestaande uit het eiland
Poeloe Laoet met de daaromheen gelegen kleinere eilan-
den en het eiland Seboekoe, zoomede het landschap
Batoe Litjin;
2e. Tjantoeng en Bangkalaan, bestaande uit de landschappen
van dien naam;
3e. Sampanahan, Menoenggoel en Tjingal, bestaande uit de
landschappen van dien naam;quot;
Bij Staatsblad 1905:335 werd het landschap Batoelitjin
bij Tjantoeng en Bangkalaan gevoegd, zoodat Poeloe Laoet
een zelfstandig district uitmaakte.
Bij Ind. St. 1904 : 491, werd de inwerkingtreding van Ind. St. 1903 : 179 vast-
gesteld op I Januari 1905.
Voorts werden bij evengenoemd Gouvernementsbesluit de
hoofden ontheven verklaard van het bestuur over de land-
schappen en hunne instructies ingetrokken, terwijl een som
van ƒ20792,90 werd beschikbaar gesteld tot uitkeering van
schadeloosstelling voor het gemis van de door hen genoten
inkomsten, waardoor het verlies der vermeende mijnrechten
van bedoelde hoofden mede geacht moest worden te zijn
vergoed.
Na hun defungeeren vertrokken de hoofden voor het groot-
ste deel naar elders.
Het hoofd van Poeloe Laoet vestigde zich te Soerabaja, het
hoofd van Tjengal, Menoengoel en Bangkalaan te Marta-
poera. Contact tusschen hoofden en bevolking ging verloren.
De inlijving had ook hier tot gevolg destructie van het
Inlandsch hoofdengezag.
B. Pegatan en Koesan.
In den loop van het eerste decennium der twintigste eeuw
begon zich in de beginselen onzer zelfbestuurspolitiek een
verandering te voltrekken.
Het naar buiten optredend beeld dezer verandering was de
„Ontwerp-leiddraad voor het Burgerlijk Bestuur van Neder-
landsch-Indië,quot; kortweg genoemd het „Beginselprogramma
Van Heutsz 1907
Punt 24 t/m 27 van dit Beginselprogramma luiden:
24nbsp;Langs vredelievenden weg worde getracht in de Staatkundige
verhouding tot de Zelfbesturen zoodanige wijziging te brengen, als
noodig mocht blijken om bevredigende waarborgen te erlangen voor
eene geleidelijke tenuitvoerlegging van onze beginselen van bestuur en
rechtspraak.nbsp;u ^ c
25nbsp;Inzonderheid worde, waar zulks noodig mocht blijken, het ünan-
cieel beheer op doelmatige wijze onder bestuurscontróle gesteld opdat
de landsinkomsten m ruime mate ten bate kunnen strekken van de ont-
wikkeling van land en volk.nbsp;, ,, j-
26nbsp;Met vermijding onzerzijds van elke aanleiding tot gewelddadig
optreden, worde nochtans met beslistheid het standpunt ingenomen,
dat ook in de landschappen, welke in het genot van zelfbestuur gelaten
Nota, 3e ged., blz. 2 en 3.
-ocr page 114-zijn, het streven der Bestuurders gericht zal moeten zijn op het ont-
wikkelen van de natuurlijke bronnen van welvaart des lands en het ver-
beteren van den economischen en socialen toestand der inheemsche
bevolking.
27. Inlijving van in het genot van zelfbestuur gelaten landschappen
bij het Gouvernements gebied geschiedt niet anders dan op verzoek
van de betrokken hoofden en bevolking, dan wel na gepleegd gewapend
verzet en ontzetting van het daaraan schuldig Zelfbestuur, in het laatste
geval tenzij voldoende waarborgen bestaan, dat ook met behoud van den
indirecten bestuursvorm in de sub 26 aangegeven richting kan worden
gewerkt.
Behoud van zelfbestuur was dus beginsel geworden, af-
wijking van dien regel was slechts mogelijk in het belang der
bevolking.
Niettemin moest in het Voorloopig Verslag Begrooting
Ned.-Indië 1908 opgemerkt worden:
,,In plaats van het zelfbestuur te ontwikkelen, vertoont
zich meer en meer de neiging om rechtstreeksch bestuur in
te voeren.quot;
De practische uitvoering der nieuwe beginselen liet dan
ook veel te wenschen over en het zou tot 1920 duren alvorens
er een einde kwam aan het oude régime en eindelijk de poh-
tiek van opvoeding der zelfbesturen tot krachtige gemeen-
schappen tot erkenning kwam^).
Keeren wij na deze korte inleiding terug tot de inlijvings-
geschiedenis van het landschap Pegatan en Koesan.
Den i6den Juli 1908 overleed de Vorst Aroeng Abdura-
chim.
Een wettige troonopvolger was in strijd met artikel 4 van
het vigeerend contract niet aangewezen door het Gouverne-
ment.
De Resident stelde voor de rijksgrooten Pangeran Daeng
Soewidi en Pangeran Kapitan als bestuurders aan te wijzen,
welk voorstel bij Gouvernementsbesluit van 7 September
1908 No. 15 werd bekrachtigd.
Zooals hierboven reeds werd medegedeeld (vgl. blz. 14)
legde de Vorst van Pegatan en Koesan reeds op 20 April 1907
Loze, blz. 16.
-ocr page 115-een verklaring af, dat hij genegen was het landschap over te
dragen aan het Gouvernement.
Wij zagen echter eveneens, dat de Minister m 1902 de
inlijving van Pegatan en Koesan reeds in overwegmg had
genomen.
In Januari 1910 verzocht de bevolking van Pegatan m een
collectief rekest aan den Landvoogd, hetzij aanstelling van
Andi Ketjong tot vorst, hetzij inlijving bij het rechtstreeksch
gebiednbsp;1 u 1
Wekt het na het voorgaande verbazing, dat tot het laatste
werd besloten?
De toestanden binnen het Rijkje waren langzamerhand
onhoudbaar geworden. Vexaties en knevelarijen waren aan
de orde van den dag. Wanneer wij in het Kolomaal Verslag
1910 lezen: „De plaatsing van een civielen gezaghebber m
Kota-Waringin had tot gevolg dat rust en orde m het land-
schap terugkeerden. Aan het verzoek om inlijving werd geen
gevolg gegeven,quot; dan dringt zich de vraag op waarom deze
maatregel in Pegatan en Koesan niet kon worden toegepast ?
De Raad had evenwel in zijn advies van 15 Februan 1907
No XXVII reeds overwogen: „dat tegen inlijving geen be-
zwaar bestond, temeer waar de leenvorst en de rijksgrooten
vrijwillig hebben aangeboden hun gebied onder rechtstreeksch
bestuur van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te
brengen welke overgang wenschelijk is te achten met het oog
op de omstandigheid, dat het landschap geheel geënclaveerd
ligt in Gouvernementsgebied en de tegenwoordige bestuurs-
toestand aldaar een belemmering in den weg stelt aan de
bestrijding van den opiumsmokkel.quot;nbsp;; u
Niet het belang der bevolking, doch het Gouvernements-1
belang gaf hier den doorslag.nbsp;,
Den i8den April 1911 deed de Landvoogd den Minister
het voorstel:
In Tuli 1908 na het overlijden van den Vorst, berichtte de Resident den Land-
voosd dat Andï keLng wel een zoon van den overleden vorst was doch met diens
wettige opvorge .dairmld bedoelende, dat hij als zoodamg door de Regeermg me
was aangewezL vgl. art. 4, contract 1875). Dit wekte by de verdere behande mg der
inlijvingsvoorstellen den indruk, dat er m het geheel geen troonopvolger was.
le. Een Koninklijk Besluit te willen uitlokken, waarbij
machtiging wordt verleend om, nadat op de daaraan ver-
bonden uitgaven bij de begrooting van 1912 zal zijn gerekend,
het landschap Pegatan en Koesan te brengen onder het
rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement.
2e. Op die begrooting uit te trekken een som van ƒ 152.490,
zijnde le ƒ58650, het gekapitaliseerd bedrag van de aan de
erfgenamen van den op 16 Juli 1908 overleden Radja en aan
de landsgrooten van Pegatan en Koesan toekomende inkom-
sten ad ƒ 2500 's jaars uit de door het zelfbestuur geheven
vertieningsbelasting op rijst en 2e ƒ 93840, als afkoop ineens
aan de erfgenamen van den overleden Radja van diens aandeel
ad ƒ 4000 van de Gouvernementsschadeloosstelling van ƒ 6000
'sjaars, bedoeld in de met het Zelfbestuur op 24 Juli 1900
gesloten en bij het besluit van 27 November d.a.v. No. 29
goedgekeurde en bekrachtigde suppletoire overeenkomst.quot;
Bij Koninklijk Besluit van 15 Juh 1911 no. 58^) werd
ingevolge art. 63 R.R. de Gouverneur-Generaal gemachtigd
om, nadat op de daaraan verbonden uitgaven bij de begroo-
tmg van Nederlandsch-Indië zal zijn gerekend, het landschap
Pegatan en Koesan te brengen onder rechtstreeksch bestuur
van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië.
Op de begrooting 1912, Hoofdstuk II, Afd. IV, onderaf-
deeling 72, wordt het bedrag verbonden aan de inlijving ad
ƒ152490 uitgetrokken. De Memorie van Toelichting geeft de
reeds bovenaangehaalde overwegingen van den Raad van
Indië weer en zonder hoofdelijke stemming wordt de be-
grootingspost goedgekeurd.
Bij Staatsblad 1912 : 312 werd bepaald:
Bij het verzoeken van deze Koninklijke machtiging, instede van bij Kabinets-
rescript thans bij Koninklijk Besluit te verleenen, deed zich de vraag voor of deze mach-
tiging diende verleend te worden vóór of na de goedkeuring van de betrekkelijke uit-
gaven, verbonden aan de inlijving, door den begrootingswetgever. Een Koninklijk
Besluit toch was in tegenstelling met een Kabinetsrescript bestemd om naar buiten
te vrerken. Evenwel was nu de mogelijkheid niet uitgesloten, dat maatregelen, waartoe
bij Koninklijk Besluit machtiging was verleend, niet ten uitvoer gelegd zouden kunnen
worden, doordat de gelden voor deze tenuitvoerlegging niet worden toegestaan bij be-
grooting. Men vond de oplossing door in het Koninklijk Machtigingsbesluit de restrictie
op te nemen: „nadat op de daaraan verbonden uitgaven bij de begrooting van Neder-
landsch-Indië zal zijn gerekendquot;.
Bijl. B. hand. St.-Generaal 1911—1912 blz. 35.
-ocr page 117-I het bij de afdeehng Tanah-Boemboe der residentie
Zuider- en Oosterafdeehng van Borneo ingedeelde landschap
Pegatan en Koesan te brengen onder het rechtstreeksch
bestuur van het Gouvernement van Nederlandsch-Indiè met
ingang van i Juh I9i2-
II. ten behoeve van de erfgenamen van den op i6 Juli 1908
overleden Bestuurder van evengenoemd landschap, Aroeng
Abdurachim, beschikbaar te stellen:
a.nbsp;een bedrag van ƒ 58650 (acht en vijftig duizend zes-
honderd vijftig gulden) als schadeloosstelling in eens voor het
gemis van de inkomsten uit de door het Zelfbestuur geheven
belasting van de opbrengst der padivelden;
b.nbsp;eene som van ƒ93840 (drie en negentig duizend acht
honderd veertig gulden) als afkoop in eens van het hun toe-
komend aandeel in de schadeloosstelling voor de overdracht
van eenige middelen van inkomst aan het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement, bedoeld in de met het Zelfbestuur
op 24 Juni 1900 gesloten en bij het besluit van 27 November
d.a.v. No. 29 goedgekeurde en bekrachtigde overeenkomst;
zullende hierdoor niet te kort worden gedaan aan de aan-
spraken van de gezamenlijke landsgrooten van meergemeld
landschap op de uitkeering van een bedrag van ƒ 2000 (twee
duizend gulden) 's jaars uit de sub b bedoelde schadeloos-
stelling.nbsp;, , , , ri T
Voorts worden bij evengenoemd Staatsblad de afdeelmgen
Pasir en Tanah-Boemboe vereenigd tot een nieuwe afdeeling
Zuid-Oostkust van Borneo, onder een Assistent-Resident met
standplaats Kota-Baroe, en verdeeld in drie onderafdeelingen:
a.nbsp;Poeloe Laoet, bestaande uit het district van dien naam,
gevormd door het eiland Poeloe Laoet met de daaromheen
gelegen eilanden, waaronder het eiland Seboekoe, onder den
Assistent-Resident, Chef der afdeeling;
b.nbsp;Tanah-Boemboe, bestaande uit de drie distneten Sam-
panahan, Menoenggoel en Tjingal, Bangkalaän en Tjantoeng
en Batoe Litjin en Pegatan en Koesan, onder een Controleur
bij het Binnenlandsch Bestuur, met een nader door den
Resident aan te wijzen standplaats; (aangewezen werd
Pegatan).
c. Pasir, bestaande uit de districten Beneden Pasir, Boven
Pasir en Adang en Telakei, onder een Controleur bij het
Binnenlandsch Bestuur, met èen nader door den Resident aan
te wijzen standplaats; (aangewezen werd Tanah-Grogot).
Wijzigingen in deze administratieve indeeling werden
voorts aangebracht bij St. 1913 : 199, St. 1921 : 767 en St.
1928 : 104, St. 1930 : 276 (B.b. 12488) en St. 1935 : 248.
Hoe stond het nu met den invloed en het gezag van de
nakomelingen van den laatsten Vorst van Pegatan en Koesan na
de inlijving van het landschap bij het rechtstreeksch bestuurd
gebied ? Alvorens deze vraag te beantwoorden, dient een be-
knopte aanteekening over de sociale en economische ver-
houdingen binnen het voormalig landschap vooraf te gaan.
De bevolking der voormalige landschappen Pegatan en
Koesan bestaat in hoofdzaak uit Boegineezen en slechts voor
een klein gedeelte uit Bandjareezen, welke laatste bevolkings-
groep men in het Koesansche aantreft.
De Boeginees is bescheiden van aard en heeft een zeer sterk
ontwikkeld gevoel voor maatschappelijke standen. Deze
standenindeeling beïnvloedt in sterke mate het geheele sociale,
economische en religieuze leven
Zijn ook de scherpe onderscheidingen tusschen de standen
door Westerschen invloed vervaagd, niettemin genieten de
Vorstentelgen bij de bevolking nog immer zeer groot aanzien.
Deze groep van Vorstentelgen, de ,,Andi-groep,quot; heeft
nog steeds zeer grooten invloed (Andi is het best te vertalen
met ons woord ,,Prinsquot;).
De Boegineezen zijn landbouwers bij uitnemendheid.
Nergens in geheel Borneo treft men een sawah-cultuur aan
van een zoo hoogstaanden trap als in het Pegatansche. Deze
sawah-cultuur heeft hier — gelijk ook elders — een sterken
sociaal-economischen band in deze boegineesche gemeen-
Vgl. H. J. Friedericy, De Standen bij de Boegineezen en Makassaren, diss. Leiden
1933, blz. I.
schap gelegd. Bovendien treft men een zeer belangrijke
klappercultuur in deze streek aan.
De Andi's hebben in tegenstelling met de Tanah-Boemboe-
hoofden na de inlijving van het landschap hun geboortegrond
niet verlaten, doch bleven in Pegatan gevestigd, hetzij als
handelaar, hetzij als klappertuin- of sawaheigenaar. Zij ver-
keeren over het algemeen in goeden doen.
Alhoewel zij hun gezag in bestuursaangelegenheden met
meer konden doen gelden, bleven zij niettemin loyaal en
namen nimmer een gezagsvijandige houding aan. Het behoeft
geen betoog, dat het inlandsch bestuur bij het doorvoeren van
bepaalde maatregelen met hun invloed rekening moet houden
en niet alleen omdat zijzelven vele en groote belangen m
Pegatan en Koesan hebben, maar mede om dezen invloed,
die zij ten goede maar ook ten kwade kunnen aanwenden.
Hoe terecht merkte Moresco op
„Het zou ongetwijfeld een even dwaze als slechte verspil-
ling van krachten zijn, de ontwikkeling dier streken na te
streven zonder de medewerking — dat wil inderdaad zeggen:
onder tegenwerking — van de inheemsche aristocratie.quot;
1) Moresco, Onze politiek ten aanzien van de Inlandsche Zelfbesturen, Ind. Gen.
1908, blz. 209.
HOOFDSTUK V.
Herstel van zelfbestuur.
Kenmerkten de tweede helft der negentiende eeuw, niet-
tegenstaande 's Landvoogds instructie van 1855, en de
eerste decennia van de twintigste eeuw zich, ondanks de
beginselverklaring van Van Heutsz, door een inlijvingswoede,
de laatste jaren geven duidelijk blijk van koersverandering
Achtte men destijds de indirecte bestuursvorm inferieur
aan het rechtstreeksch bestuur, thans neemt men in sommige
gevallen het omgekeerde waar, de zelfbestuursstatus wordt
prevalent geacht aan den directen bestuursvorm. Reeds in-
gelijfde landschappen verkregen wederom hun vroegeren
status van zelfbestuur. Onze zelfbestuurspolitiek heeft dus
in den loop der jaren wel belangrijke wijzigingen ondergaan.
Wij zullen nu trachten, in de hiervolgende bladzijden uiteen
te zetten, wat onder herstel van zelfbestuur dient te worden
verstaan, alsmede waarom in bepaalde gevallen aan dezen
bestuursvorm de voorkeur dient te worden gegeven boven
den directen bestuursvorm, waarna tenslotte zal worden na-
gegaan of de door ons hierboven besproken ingelijfde land-
schappen der Tanah-Boemboe, benevens Pegatan en Koesan
eveneens de mogelijkheid en wenschelijkheid daartoe bieden.
Voor de eerste maal komt in de geschiedenis van het
Indisch staatsrecht herstel van zelfbestuur ter sprake in de
door den afgevaardigde uit Arnhem, Van Rees, later Minister
Deze koersverandering blijkt o.a. uit de geleidelijke opheffing van de exterri-
torialiteitsrechten van gouvernementsonderhoorigen binnen zelfbestuursgebied. Waren
de gouvernementsonderhoorigen eertijds geheel onttrokken aan het gezag van het
Zelfbestuur, in de nieuwste politieke contracten, welke vorig jaar zijn gesloten met
enkele Zelfbestuurders ter Oostkust van Sumatra, werd een bepaling opgenomen, die
de gedeeltelijke opheffing dezer exterritorialiteit mogelijk maakt. Dit zelfde beginsel
zal ook worden toegepast in de Vorstenlanden op Java (quot;Jelegraaf 21 April 1939,
Ochtendblad). Vgl. Emerson, blz. 454 e.v.nbsp;^nbsp;■■ ■ ' quot; '
van Koloniën en Landvoogd (1879-1880 en 1884-1888),
op 25 November 1878 bij de Indische begrootmgsdebatten
gehouden rede 1), waarin hij betoogde:
Ik zou in elk geval wenschen, dat in de deelen, onlangs
aan ons gezag onderworpen, het zelfbestuur van Indische
vorsten waar het nog bestaat, zal worden gehandhaafd, en
waar hét door oorlog of door bijzondere omstandigheden mt
zijn verband mocht zijn gerukt, zoo veel mogelijk hersteld.
Op de werking van dat zelfbestuur zal noodwendig een
gestadig toezicht noodig zijn, maar dit kan door enkele ge-
schikte ambtenaren naar behooren worden uitgeoefend.
Het practisch resultaat van dit betoog bleef evenwel uit.
In Engelsch-Indië daarentegen werd op den isten Maart
1881 aan Mysore, vanaf 1831 onder rechtstreeksch bestuur,
den status van zelfbestuur hergeven.
De door den Britsch-Indischen onderkoning Lord Kipon
onderteekende acte van overdracht ving als volgt aan^):
Whereas the British Government has now been for a
long period in possession of the territories of Mysore, and
has introduced into the said territories an approved system
of administration; and whereas, on the death of the late
Maharaja, the said Government, being desirous that the said
territories should be administered by an Indian dynasty
under such restrictions and conditions as might be necessary
for ensuring the maintenance of the system of administration
so introduced, a.s.o.quot;
Van Vollenhoven zeide over dezen maatregel in 1919 m een
rede voor het Indisch Genootschap®):
Er is, geloof ik, niets, wat in Engelsch-Indië zooveel ver-
trouwen heeft gewekt in den ernstigen wil der Engelsch-
Indische Regeering om de zelfbesturende rijken aldaar te
handhaven en te schragen als die maatregel van 1881 (Maisoer)
en van 1911 (Benares) waarbij voor een streek, die tevoren
1)nbsp;Handelingen 2e Kamer, zitting 1878—1879, blz. loi.
2)nbsp;Lee Warner, blz. 174-
? jTetÏÏTolÏ^^^^^^^^^^^^nbsp;Oudh, werd in :9xx als zelfstandig landsehap
erkend.
-ocr page 122-een zelfbesturend landschap was geweest, doch waar dit zelf-
bestuur door de regeering had moeten worden opgedoekt,
omdat de toestanden er niet houdbaar waren, na verloop van
tientallen jaren het zelfbestuur opnieuw werd in het leven
geroepen, omdat zij meende, dat de toestand gedoogde, die
verdwenen organisaties te herstellen.quot;
De Engelsche koloniale staatkunde gaf dus reeds in 1881
blijk van een beginsel, hetwelk wij eerst een halve eeuw later
tot het onze zouden maken.
Goa, een door Makassaren bewoond landschap in Zuid-
Celebes, oefende in het begin der 17e eeuw de suppre-
matie uit over een deel van Celebes en verscheidene streken
daarbuiten. Later, in contractueele verhouding tot het Gou-
vernement, liet onder het bestuur van Goa's laatsten vorst
Kraeng Lembangparang, de inwendige toestand van het
landschap veel te wenschen over.
Had het zelfbestuur in 1894 in een lang politiek contract
onze suzereiniteit erkend en allerhande verplichtingen tegen-
over het Gouvernement aangegaan, de nakoming hiervan liet
alles te wenschen over.
Het landschap was de wijkplaats geworden van misda-
digers, die misdrijven pleegden op het Gouvernementsgebied
zonder dat het zelfbestuur de contractueele verplichting om
ze op te vatten, nakwam.
De economische toestand in het landschap, waar de be-
volking te lijden had onder de afpersingen van grooten en
aanzienlijken, liet eveneens veel te wenschen over.
Toen in het begin van deze eeuw het landschap bovendien
een agressieve houding aannam en zelfs weigerde de brieven
onzer bestuursambtenaren in ontvangst te nemen, werd de
toestand onhoudbaar en kon de inlijving niet lang meer op
zich laten wachten.
Staatsblad 1910 : 573 maakte een einde aan het Vorsten-
gezag en bracht het landschap onder ons rechtstreeksch
bestuur
Vanaf 1905—1911 heeft Goa feitelijk verkeerd in den status van gouvernements-
landschap. Nadat de vorst in 1906 den dood vond bij een poging tot ontvluchten, werd
Een kwart eeuw later evenwel werd bij Gouvernements-
besluit van 12 November 1936 No. 8 overwogen:
,,dat het wenschelijk is voorgekomen het voormalig zelf-
besturend landschap Gowa als zoodanig te herstellen en m
verband daarmede een zelfbestuurder voor dat landschap
aan te wijzen;
dat de „baté salapangaquot; van Gowa heeft verklaard mangi-
mangi Karaeng Bontonompo te beschouwen als den aange-
wezen persoon om als zelfbestuurder van Gowa op te treden;
ti
enz.
Bij evengenoemd Gouvernementsbesluit (Ind. St. 1936:601)
werd het voormalig landschap Gowa dus wederom in den
zelfbestuursstatus teruggebracht en op 4 Januari 1937 had,
nadat op 30 November 1936 de Korte Verklaring was ge-
teekend, te Tamalate bij Makassar op plechtige wijze de
inhuldiging plaats van Mangi-Mangi Karaeng Bontonompo,
braede^ai^n katsten heerscher, als vorst van het herleefde
inheemsche rijk
Wat zagen wij op Bali ?
Karang Asem, tot 1849 een eigen rijkje, dat suprematie
over Lombok had, in dat jaar onder Lombok gebracht, gaat
m 1894 door detólatie over tot den status van gouverne-
tot 1911 het zelfbestuur uitgeoefend door een Europeeschen bestuursambtenaar met
de hadat. (Vgl. ook Visman, Koloniale .Studiën. 1928 II, blz. 133).
Bone verkeerde va^TW^^lgï^'m Vrijwel denzelfden rechtstoestand daar werd m
190S de laatste vorst, La Pawawoi Karaeng Segeri, gevangen genomen en naar Bandoeng
verinnen. Gedurende de daarop volgende periode werd het andschap Bone practisch
bestuurd door Europeesche bestuursambtenaren, terwijl de leden van den Raad van
Landsgrooten van Bone (Hadat Aroe Pitoe) daarbij fungeerden als districtshoofden.
In 1916 werd de verhouding tusschen het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en
het landschap Bone formeel geregeld; de gezamenlijke leden van den evengenoemden
Raad van Landsgrooten teekenden toen de Korte Verklaring (Gedrukte stukken van
ae Kamer der St.-G., zitting 1918-1919. 217. No. 10). In 1925 werden de leden van
dien Raad van Landsgrooten te V^/atampone geconcentreerd en werd hun, door de
wedermstelling van het ambt van rijksbestuurder (Tomanlalang) een leider gegeven
die tevens als hun vertegenwoordiger optrad. Inmiddels trad steeds ^t'^'^ker de wensch
naar voren om Bone, door de erkenning van een Radja, wederom zijn oude belangrijke
plaats te doen innemen in de rij der zelfbesturen op Celebes. In 1931 werd daarop de
Korte Verklaring volgens uniform model geteekend door La Mappanjoeki, zoon van
den laatsten vorst van Goa en gerechtigd de plaats van zelfbestuurder (Aroempone)
in Bone in te nemen (gedr. St., 2e K. St.-G. I933-I934, 228 Nos. 2 en 3 ,
Alhoewel dus Bone nin-..Tier bij het rechtstreeks bestuurd gebied werd mgelijfd, vond
hier in feite eveneens een soort herstel van zelfbestuur plaats.
Kleintjes, Herstel van inheemsche rijken in Ned.-Indie, afscheidscollege. Mei
1938, blz. 6.
-ocr page 124-mentslandschap, werd dus gelaten in het genot van zelf-
bestuur. Bij Staatsblad 1921 : 756 werd dit gouvernements-
landschap met ingang van i Januari 1922 ingelijfd bij het
rechtstreeks bestuurd gebied.
Waren in 1917 de beide andere gouvernementslandschap-
pen Bangli en Gianjar, na vanaf 1908 en 1900 in dien status
te hebben verkeerd, bij St. 1916 : 162 onder ons rechtstreeksch
bestuur gebracht, Karang Asem zou vanwege de uniformiteit
moeten volgen^).
Boeleleng en Djembrana waren reeds bij St. 1882 : 123
ingelijfd; Tabanan en Badoeng volgden bij St. 1908 : 443,
Kloenkoeng bij St. 1910 : 638.
Zoo maakte dus vanaf i Januari 1922 geheel Bali deel uit
van ons direct bestuurd gebied.
Alleen in Karang Asem werd tot behoud van de financieele
decentrahsatie bij St. 1921 : 758, krachtens art. 68a R.R.,
een raad ingesteld.
Wat vindt echter nog binnen twee decennia na de inlijving
van Karang Asem in dit gebied plaats ?
St. 1938 : 165 stelt de ordonnantie van 4 Mei 1882 (St.
1882 : 123) buiten werking, voor zoover daarbij de op het
eiland Bali gelegen landschappen Boeleleng en Djembrana
onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement van
Nederlandsch-Indië zijn gebracht en heft het ressort Karang
Asem benevens zijn raad op.
Bij Gouvernementsbesluit van 7 Juni 1938 No. 21 (St.
1938 : 281) worden de landschappen Badoeng, Tabanan,
Kloengoeng, Gianjar, Bangli en Karang Asem wederom in
hun status van zelfbestuur hersteld.
Een renaissance dus van oude inheemsche rijken en vorsten-
regeeringen op groote schaal.
Welke overwegingen lagen aan dit herstel van zelfbestuur
ten grondslag ?
De behandeling van de ontwerp-ordonnantie betreffende
de herziening van de inlijving der landschappen Boeleleng
en Djembrana en de opheffing van het locaal-ressort Karang
1) Haga, blz. 189.
-ocr page 125-Asemi) in den Volksraad — de ordonnantie van 4 Mei 1882
kon slechts, zoo meende men. bij ordonnantie buiten werkmg
gesteld worden — biedt de gelegenheid tot nader onderzoek.
In de toelichtende memorie, welke deze ontwerp-ordon-
nantie vergezelde, vermeldde de Regeering, welke motieven
aan deze voorgenomen staatkundige reorganisatie ten grond-
slag hadden gelegen:
In het jaar 1929 kregen de Bahsche Negara^s^) haar
hoofden terug (Staatsblad 1929 No. 226). De in Bijblad
No. 12499 vastgestelde instructie gaf dezen hoofden tevens
weder den ouden adattitel. Op i Januari 1932 werd hun het
beheer der onderafdeelingskassen (nu negara-kassen) toe-
vertrouwd, en in datzelfde jaar werd met de nieuwe positie
van de negarahoofden voor wat betreft de rechtspraak reke-
ning gehouden (Staatsblad 1932 No. 520).
Deze politiek van versteviging van bestaande oud-inheem-
sche organisaties en van daarin wortelend hoofdengezag leidde
voor Bali al spoedig tot de slotsom, dat door herstel van zelf-
bestuur, zoowel naar den vorm als naar den inhoud, de histo-
rische lijn, welke in 1929 was opgezet, behoorde te worden
doorgetrokken.
Naar den vorm omdat dusdoende gemeenschappen zullen
worden verkregen, die dadelijk voor Bali's hoofden en be-
volking zullen leven.
Naar den inhoud, omdat artikel 21 I.S. allerlei overheids-
zorg die adatrechtelijk groot belang heeft, en na aan het hart
van hoofden en bevolking ligt, tot de bevoegdheid der zelf-
besturende landschappen brengt, terwijl zulks door mstellmg
van raden op den voet van de decentralisatiewet met of be-
zwaarlijk bewerksteUigd kan worden.quot;
Deze ontwerp-ordonnantie ondervond in den Volksraad
over het algemeen een gunstig onthaal.
Volgens vele leden zou het aanbeveling verdienen dezen
1) Volksraadstukken, Zitting 1937—1938, Ond 144, Stukken 1—3.
^ Xemsche benaming voor de zg. regentschappen, waarm de voormalige zelf-
besUm min of meer zijn blijven voortbestaan metnbsp;van Karang Asem
dat na in 1921 bij het rechtstreeks bestuurd gebied te zijn ingelijfd, m een decentrah-
seerend ressort is omgezet.
vorm van decentralisatie, die verre te verkiezen is boven decen-
tralisatie op de wijze als vervat in de groepsgemeenschap-
ordonnantie en de daarmede samenhangende regelingen, meer
algemeen toe te passen, in het bijzonder voor gebieden waar
destijds om een of andere reden aan het bestaan van zoodanige
zelfbesturen een eind is gemaakt zooals o.m. in Madoera,
Borneo, Atjeh, Bantam, enz.
Andere leden daarentegen hadden bezwaar tegen de voor-
genomen staatkundige organiseering van Bali.
Zij achtten zulks een stap terug op den weg naar demo-
cratie en medezeggenschap van de bevolking in het lands-
bestuur. Overigens oordeelden zij de politiek van de Regee-
ring te dezen niet zeer consequent. Deze maatregelen dienen
immers mede ter verdere doorvoering van de bestuursher-
vorming in de buitengewesten. Terwijl de Regeeringin Suma-
tra en Borneo door instelling van de groepsgemeenschappen een
democratisch stelsel invoert, wil zij op Bali juist aan een
autocratischen bestuursvorm het aanzijn schenken (Afdee-
lingsverslag Ond. 144, St. 4 blz. i). Laatstbedoelde leden
vergaten evenwel, dat onze koloniale staatkunde juist haar
grootste kracht ontleent aan de verscheidenheid van staats-
rechtelijke vormen, waarover zij kan beschikken.
Zal in een bepaald gebied der Buitengewesten instelling
van groepsgemeenschappen in de lijn der staatkundige ont-
wikkeling liggen, zoo zal in een ander gebied slechts herstel
van oud-inheemsche bestuursvormen met vrucht ter hand
genomen kunnen worden.
Decentralisatie, op Westersche basis, in raden zal in die
streken, die daarvoor de politieke rijpheid of den socialen
aanleg missen, nimmer tot vooruitgang kunnen leiden.
Staatkundige uniformiteit ten slotte zou leiden tot ver-
nietiging van die elementen in de inheemsche maatschappij,
die bij toepassing van een anderen staatsrechtelijken bestuurs-
vorm tot vollen bloei zouden kunnen geraken.
Wij zagen dus — terugkomende op de hierboven gestelde
vraag — dat onder herstel van zelfbestuur dient te worden
verstaan: het herstellen van een bepaald gebied in den
vroegeren zelfbestuursstatus, waarbij gesteund wordt op het
nog bij de bevolking levend hoofdengezag en aangesloten
wordt op oud-inheemsche bestuursvormen.
Is nu dit herstel van zelfbestuur wettelijk mogelijk, m.a.w.
is herstel van zelfbestuur in Goa en op Bali op wettige wijze
tot stand gekomen?
De opvattingen hieromtrent loopen uiteen!
Toen in Juni 1927 bij de behandeling van de begrootmg
19281) enkele leden van den Volksraad vroegen, of de Re-
geering genegen zou zijn in de daarvoor geëigende streken
in de Buitengewesten rechtstreeks bestuurd gebied in zelt-
bestuursgebied om te zetten, antwoordde de Regeermg, dat
een dergelijke omzetting met het geldend staatsrecht m stnjd
is te achten^).nbsp;• 1 •• j
Nog in dezelfde zitting verklaart de Regeermg bij monde
van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, dat, wanneer
een goed beleid een dergelijke omzetting van direct m indirect
bestuurd gebied eischt, de belemmerende bepalingen en m-
zichten uit den weg dienen te worden geruimd =gt;).
Dat de regeeringsinzichten zich ten aanzien van deze
materie m den loop van een decennium geheel en al wijzigden,
blijkt uit de Memorie van Antwoord van 16 Maart 193« )gt;
waarin zij verklaart:
„De conclusie dat herstel van zelfbestuur mogelijk is, berust
op de volgende overwegingen.
Uiteraard is het niet mogelijk om bij eemg wettelijk voor-
schrift of bij eenige daad van het uitvoerend gezag recht-
streeks een zelfbesturend landschap in te stellen.
Voor een zoodanige handeling zou - evenals voor instel-
ling van locale ressorten — een basis noodig zijn in de Indi-
sche Staatsregeling. Aangezien nu deze basis met aanwezig
IS kan in die gebieden, waar men niet kan terug vallen op
vroeger bestaan hebbende zelfbesturen, niet tot mstellmg van
zelfbesturen worden overgegaan.
Hand. Volksraad 1927—1928, blz. 1147-
4 Bijl. hand. Volksraad 1937—1938, Ond. 144, stuk 6.
Anders staat de zaak echter ten opzichte van gebieden,
waar men door het enkele feit van intrekking van den maat-
regel, waarbij een zelfbesturend gebied werd ingelijfd bij het
rechtstreeks bestuurd gebied, de betrokken landstreek in zijn
voormaligen zelfbestuursstatus kan doen terugkeeren.
Uiteraard is de autoriteit, die de inlijving tot stand heeft
gebracht bevoegd zoodanige inlijving ongedaan te maken.
Deze autoriteit is de Gouverneur-Generaal met machtiging
van de kroon ingevolge artikel 52 der I.S.
Als aldus de inlijving ongedaan is gemaakt, is de Gouver-
neur-Generaal bevoegd om met den betrokken vorst of met het
betrokken volk een politiek contract te sluiten.
In dit verband moge speciaal onderstreept worden, dat
art. 34 I.S. niet spreekt van een contract met een vorst, doch
van ,,verdragen met Indische vorsten en volkenquot;. Hieruit
blijkt, dat niet gedacht is aan Westersche begrippen, welke
de aanwezigheid van een bepaalden rechtspersoon zouden
eischen om het contract mee te sluiten. In zoodanigen ge-
dachtengang toch is een contract met „een volkquot; een juridisch
onbestaanbaar begrip.
De wetgever kan hier niet anders gedacht hebben dan hetzij
aan een werkelijken vorst, hetzij aan het hoofden-gezag, dat
daarvoor in de plaats kan treden. Zou een hoofdengezag als
waarvan hier sprake is, ontbreken, dan kan niet tot herstel
van zelfbestuur worden overgegaan, vooreerst omdat in dat
geval in de betrokken streek geen contracteerende partij
aanwezig is en vooral ook, omdat ,,herstelquot; van zelfbestuur
niet kan plaats hebben in een landstreek waar de daarvoor
noodige overblijfselen van organen van den vroegeren zelf-
bestuursvorm reeds volkomen te loor zijn gegaan.
Uit het voorgaande volgt, dat herstel van zelfbestuur niet
in strijd is met het geldend Staatsrecht en zonder medewerking
van den ordonnantie-wetgever kan plaats hebben.quot;
Hier dus tenslotte een openlijke verdediging van de gron-
den, waarop de Regeering herstel van zelfbestuur — zooals
dat in Goa plaats vond en op Bali gewenscht werd geacht —
staatsrechtelijk mogelijk achtte.
Wij zullen evenwel hieronder zien, dat deze verdediging
niet door iedereen als juist en wettig werd aanvaard.
Dr. Visman, in zijn zoo belangrijke artikelen in „Koloniale
Studiënquot; een krachtig pleidooi houdend voor de instelling
van gouvernementslandschappen, voorzag deze o.i. staats-
rechtelijk weinig elegante methode — intrekking van een
inlijvingsbesluit zonder meer — stellig niet.
Hij achtte het niet mogelijk om op denzelfden voet als de
thans bestaande zelfbesturen, nieuwe zelfbesturen in het
leven te roepen of opgeheven zelfbesturen weder in te stellen.
Met het gouvernementslandschap evenwel, zoo zegt hij,
staat de zaak geheel anders. Deze rechtsfiguur toch ontleent
haar bestaan aan de eenzijdige wil van het Gouvernement.
1 Instelling of wederinstelling van zoo'n gouvernementsland-
schap kan dan ook zijns inziens door een eenzijdige wilsuitmg
I van het Gouvernement plaats vinden.
^ Zeer terecht kent Dr. Visman aan deze rechtsfiguur van het
gouvernementslandschap zeer groote waarde toe 2):
„De rol, welke het gouvernementslandschap in deze decen-
traïiseerende periode zal kunnen spelen, en welke niet over-
genomen kan worden door een der andere vormen van decen-
tralisatie welke ons staatsrecht rijk is, noch door de aarzelende
decentralisatie van 1903, noch door de stelselmatig ontwik-
kelde decentralisatie, welke belichaamd is in de hervormings-
wet van 1922, die rol wordt bepaald door de gelegenheid welke
zij schept om op soepele wijze en geeigende wijze alsmede in
grooten omvang te decentraliseeren op volkshoofdenbestuur.
Hierin in die gelegenheid om te decentraliseeren op volks-
hoofdenbestuur, en in de gelegenheid om dat op zoo'n wijze
en in zoo'n omvang te doen als noodig is om dergelijke decen-
tralisatie te doen slagen, onderscheidt de vorm van het gou-
vernementslandschap zich van andere vormen van decen-
tralisatie.quot;
Dr Visman stond in zijn waardeering voor het gouver-
nementslandschap niet alleen, ook Prof. Van Vollenhoven
1)nbsp;Herstel var. zelfbesturen, Kol. Stud 1928 II, blz. 108, en Instelling van Gouver-
nementslandschappen, Kol. Stud. 1929 n, blz. 128.
2)nbsp;Kol. Stud. 1928 II, blz. 131.
-ocr page 130-sprak zich in gehjken geest over deze rechtsfiguur uit^):
„Die lenige staatsrechtelijke vorm, dien de tekst van het
regeeringsreglement niet kende, doch dien de practijk —
blijkens de bochten waarin zij zich wrong — behoefde, is in
een belangrijken hoek van den archipel vanzelf gegroeid: op
Bali. Het was de vorm van het gouvernementslandschap. Voor
wie waarlijk het nieuwe Indische rijk wilden organiseeren met
het vanouds bestaande als onderbouw, bood deze vorm —
verwezenlijkt in Karangasem (1895—1922), Gianjar (1900—
1917) en Bangli (1908—1917) — al wat zij konden wenschen.
Hij was begrijpelijk en bevredigend voor oosterling en wester-
ling beiden.
Het gouvernementslandschap — een hybridische naam voor
een hybridische zaak — was een zelfregeerend rijk, gelaten
onder zijn inheemsch bestel (vandaar ,,landschapquot;), doch dat
gefatsoeneerd en vervormd kon worden naar den eenzijdigen
wil van het centraal gezag (vandaar ,,gouvernements-quot;). Het
behield zijn eigen financiën, en droeg derhalve bij tot decen-
tralisatie (in den ruimen zin) van geldmiddelen. Het bleef
werken op oostersche, oudinheemsche wijze (bestuur, recht-
spraak, politie, regeling), doch de regeering kon zoo noodig
verbetering bewerken; het droeg derhalve almede bij tot
decentralisatie (in ruimen zin) van b.v. wetgeving. Evenals
naar de artikelen 12 en 17 der zelfbestuursregelen 1927
behield het alle regeermacht, die het gouvernement niet aan
zich ging trekken; doch het centraal gezag behield gelegenheid
tot leiding en toezicht.quot;
Helaas kwam deze waardeering zoowel voor de Tanah
Boemboelandschappen als voor de Balische gouvernements-
landschappen te laat om te verhoeden, dat zij ten offer zouden
vallen aan het toen geldende unificatie-beginsel.
Keeren wij thans terug tot de vraag, of de door de Regee-
ring gebezigde methode tot herstel van zelfbestuur algemeen
als staatsrechtelijk juist werd aanvaard.
In zijn afscheidscollege op 23 Mei 1938 leverde Prof.
Kleintjes critiek op de door de Indische Regeering gevolgd e
1) Kol. Tijdschrift 1928 XVII, blz. 261 en 262.
-ocr page 131-methode van transformatie van direct gebied m zelfbestuurs-
gebied bij Gouvernementsbesluit 1).
Toegevende, dat zoowel de Grondwet als de Wet op de
Staatsinrichting op dit punt zwijgen, acht hij evenwel de zorg
voor en betrekking met zelfregeerende landschappen een
inwendige aangelegenheid van Ned.-Indië, tot regeling van
welke materie zijns inziens alleen de ordonnantiegever
'^^oTvlt^elling der zelfbestuursregelen bij Gouvernements-
besluit acht hij mede onwettig.
Wanneer de Zelfbestuursregelen — zoo betoogt hij —
móeten dienen als breidel voor het niet gelimiteerd gezag van
den Gouverneur-Generaal tegenover de landschappen met
korte verklaring, dan moeten zij ook worden vastgesteld op
zulk een wijze, dat dit gezag rechtens gebonden is. Dit is hier
niet het geval, immers de landvoogd kan te allen tijde, uit
eigen machtsvolheid, deze regels op zijde zetten, wijzigen en
door nieuwe vervangen^).quot;nbsp;^t j i ju
In de Proeve van eene Staatsregeling voor Nederlandscü-
Indië van Mr. J. Oppenheim c.s. werd reeds in de mogelijk-
heid tot herstel van voormalige zelfbesturen voorzien. Artikel
131 lid 2 dezer Proeve luidt:
Bij landswet kunnen voormalige landschappen worden
hersteld in den bij landswet te bepalen omvang en kunnen het
gebied en de omvang van het gezag der landschappen worden
uitgebreid.quot;nbsp;1 1 j
Volgens art. 2. lid i dier Proeve moet onder landswet
worden verstaan een regeling, vastgesteld door den Gouver-
neur-Generaal tezamen met den Volksraad.
In beide gevallen treedt dus wel een duidelijk verschil met
de opvatting der Indische Regeering aan den dag.
Niettemin dient de Regeeringsopvattmg 0.1. als juist te
worden aanvaard en is herstel van zelfbestuur bij Gouver-
1) Kleintjes. Herstel van inheemsche rijken in Ned.-Indië, passim.
VoSenÊX en Raden Mr. Oerip Kartodirdjo. Leiden 1922, blz. 35-
nementsbesluit geheel in overeenstemming met het thans
geldend staatsrecht!
Artikel 34 der Indische Staatsregeling kent den Gouver-
neur-Generaal de bevoegdheid toe tot het sluiten van ver-
dragen met Indische vorsten en volken, terwijl art. 22 lid 2
hem terzake verplicht tot raadpleging van den Raad van
Nederlandsch- Indië.
De betrekkingen met de zelfbesturende landschappen gaan
dus buiten den Volksraad om.
Ook art. 132 lid 2 der Proeve-Oppenheim kent deze be-
voegdheid toe aan den Gouverneur-Generaal, bijgestaan door
den Raad van Indië.
Onder de vigueur van de huidige Staatsregeling zouden
toch, zelfs indien herstel van zelfbestuur bij ordonnantie
plaats vond, van dit moment van herstel af alle betrekkingen
met het herboren landschap buiten den Volksraad omgaan.
Herstel of instelling van zelfbesturen bij ordonnantie of
„landswetquot; heeft derhalve bij het thans geldend staatsrecht
geen zin.
Juister ware het o.i. naast den Raad van Ned.-Indië en den
Volksraad in te stellen een „Raad van Zelfbesturenquot;, waarin
de zelfbesturende landschappen hun vertegenwoordiging
zouden kunnen vinden.
Verplichte adviseering van en — in bepaaldelijk voorge-
schreven gevallen — overeenstemming met dien Raad zoude
onze zelfbestuurspolitiek de zoo gewenschte vastheid van
koers verzekeren.
Voorts ware het juister de mogelijkheid tot herstel of
instelling van zelfbesturende landschappen bij Gouverne-
mentsbesluit op te nemen in de Indische Staatsregeling,
waarbij overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië ver-
plicht ware te stellen, zulks niet alleen teneinde alle twijfel bij
herstel van zelfbestuur op te heffen, doch tevens om de moge-
lijkheid tot instelling van nieuwe zelfbesturen in het leven
te roepen.
Wij zagen dus boven hoe in Bone, Goa en Bali — en zulks
in scherpe tegenstelling met de vroeger gehuldigde opvatting
— de indirecte bestuursvorm boven den directen werd
verkozen.nbsp;, , . , i
Terecht, de indirecte bestuursvorm toch biedt vele, vroeger
helaas veelal miskende, voordeden boven den rechtstreek-
schen bestuursvorm.
Niet, zooals Emerson opmerkte i), omdat:
From an imperial standpoint it is one of the most sub-
stantial virtues of indirect rule that it at least postpones the;
evil day of reckoning when the peoples of a wide colonial:
area come together to present their political demands The
most familiar and striking illustration of this is to be found
in the sharp contrast between the politically untroubled
waters of the smaller Indian States and the storms that rage
in British India proper.quot;
maar wel, omdatr •nbsp;. i •
The ethical-philosophical justification of mdirect rule is
that it serves to soften the transition from one culture
complex to another and that it enlists the co-operation of the
dominant and outstanding forces of the community itselt m
this process.quot;
De Kat Angelino wees reeds op deze laatste zeer belang-
rijke factor bij de beoordeeling van de overheidsbemoeienis
in de Koloniale wereld®).
Het IS een bekend feit, dat overheidsmaatregelen, welke
juist de zelfwerkzaamheid en vooruitgang van de inheemsche
bevolking beoogen, wanneer zij niet op de juiste wijze en met
de juiste middelen worden toegepast, een zwaren psychischen
druk tengevolge kunnen hebben. Hij acht juist den indirecten
bestuursvorm geëigend om dezen druk te verzachten:
De eenige methode, welke den psychischen druk wel met
geheel kan wegnemen, maar dezen in elk geval — zij het op
andere wijze dan ten onzent - dragelijk kan maken bestaat
in het zooveel mogelijk benutten van den indirecten bestuurs-
vorm.
Fmprson blz 17 Vsl: „An American on colonial policyquot;; by Dr. H Nestra.
BuMn van het tloniaal Insdtuut te Amsterdam. Vol. II, No. i, Nov. 1938, blz. 26.
2) Emerson, blz. 497.
De Kat Angelino, deel I, blz. 844.
-ocr page 134-Daarbij vermijdt men directe bevelen van Europeesche
ambtenaren aan de Inheemsche bevolking; men laat deze
onder eigen volkshoofden, vorsten, bestuursinstellingen of
Inheemsche bestuursambtenaren, en men volstaat met die
eigen leiders der bevolking zoodanig te ontwikkelen, dat zij
kunnen medewerken aan de inschakeling van hun kleine
sferen in de groote beweging der maatschappij, welke alle
omvat. Zij zullen te midden der hunnen allicht de lijn van
den geringsten weerstand trachten te zoeken en dus alles
beproeven om de van buiten komende nieuwigheden voor hun
omgeving zoo aannemelijk mogelijk te maken.
Dat zij altijd zullen slagen is buitengesloten, maar dat de
eerbiediging van de oeroude kringen en hun besturen in elk
geval in veel hooger mate doet slagen dan onder een stelsel
van rechtstreeksch Bestuur verwacht zou mogen worden, is
aan geen twijfel onderhevig. Men vermindert zoodoende den
psychischen druk en verkrijgt tevens de grootst mogelijke
kans op een ontwikkeling stoelende in den volksbodem en
gericht in lijnen, welke het volkseigen van nature het meeste
aantrekken.quot;
Temple komt tot een gelijke beoordeeling van den indi-
recten bestuursvorm, welke hij in deze woorden weergeeft^):
,,Direct Rule therefore has a tendency to centralize autho-
rity and to render it difficult to introduce measures beneficial
to the natives but strange to European ideas. Indirect Rule
has an exactly contrary tendency.quot;
Het meest recente en, doordat het van Inheemsche zijde
kwam, ook meest overtuigende pleidooi voor den indirecten
bestuursvorm en, waar mogelijk, herstel daarvan, werd ge-
houden door het VolksraadsUd, den heer Hoedojo, die o.m.
betoogde^):
,,Ik ben van meening, dat zelfbestuur en medezeggenschap
van de bevolking in het landsbestuur geen begrippen zijn, die
elkaar uitsluiten. En ik ben ervan overtuigd, dat beide, n.1.
zelfbestuur en medezeggenschap der bevolking best kunnen
C. L. Temple, Native Races and their Rulers, 1918, blz. 57; De Kat Angelino,
deel I, blz. 1241.
Handelingen Volksraad, 1937—1938, blz. 2050.
-ocr page 135-samengaan. Ik ga nog verder, ik durf de stellmg te poneeren
dat wil de bevolkmg - ik heb hier het oog op de massa der
bevolking en niet op het intellectueele deel daarvan, dat nog
maar miniem is - in het landsbestuur medezeggenschap
hebben en dit op efficiente wijze uitoefenen, dit alleen moge-
hik is in het raam van de Inheemsche organisatievormen,
welke nog onder de bevolking leven of althans door haar
^'Voor dere°mtgelijkheid nu biedt het zelfbestuur m.i. betere
of grootere kansen dan bestuursvormen mm of meer van
huLn ontleend en grootendeels nog onbegrepen door de
massa der bevolking. Men moet heusch met meenen, dat
vroeser in de Inheemsche maatschappij alles autocratie was,
wat er aan wind waaide. In dit verband moge ik herinneren
aan de vroegere adat op Java, dat het desahoofd bij de uit-
voering van maatregelen de aangelegenheden van de desa be-
treffende, steeds overleg moest plegen met de z^g montjo
kaki d.i. de raad der ouderen. Dit eene voorbeeld kan men
zelf'aanvullen met vele andere, welke gemakkelijk zijn te
vinden in de literatuur en welke alle er op duiden, da
vroeger ook de bevolking reeds medezeggenschap had m het
^ Door'quot; allerlei oorzaken is de toestand tenslotte verworden
tot een, waarbij het scheen, alsof de kleine man er alleen was
voor zijn superieuren; maar voor wie scherp wil zien, zullen
de sporen van medezeggenschap der bevolking m bestuurs-
aangelegenheden nog duidelijk zijn te bekennen.
Tk ben nu van meening, dat hiervan m het belang van de
bevolking partij behoort te worden getrokken In het belang
In de bevolking is het gewenscht die oude inheemsche orga-
nisatievormen opnieuw tot ontwikkeling te brengen natuurlijk
aangepast aan de eischen van dezen modernen tijd _ En ik
herhaä, dat hiertoe het zelfbestuur betere kansen biedt, mits
hieraan maar de juiste leiding wordt gegeven door deskundige,
toegewijde en van alles begrijpende regeenngsvertegenwoor-
Prof. Kleintjes was evenwel in zijn meergenoemd afscheids-
-ocr page 136-college 1) niet geheel gerust op het herstel van den indirecten
bestuursvorm.
„De toekomst — zoo zeide hij — zal moeten leeren, of het
herstel der zelfbesturen een doeltreffende politiek is ten voor-
deele van land en volk dan wel of men hierbij te maken heeft
met een te hoog gespannen idealisme.quot;
Den vroegeren zelfbesturen werd m vele gevallen niet ten
onrechte een te autocratische inslag verweten, die thans meer
en meer tot het verleden gaat behooren.
Macht zonder voldoende toezicht leidt immer tot willekeur!
Zooals de heer Hoedojo terecht opmerkte, is medezeggen-
schap van de bevolking zeer wel mogelijk ook in zelfbestuurs-
gebied.
De instelling van een adviseerende raad, die den zelf-
bestuurder ter zijde staat, zal hiertoe zeer veel kunnen bij-
dragen
Zagen wij dus boven, dat de indirecte bestuursvorm vele
voordeelen biedt boven den directen vorm, zoo komen wij
thans vanzelf tot de vraag: aan welke voorwaarden dient een
voormalig zelfbestuur te voldoen om weder voor herstel in
aanmerking te komen ?
Volgens Visman dient men het oog te slaan op voormalige
zelfbesturende (contracts- of gouvernements-) landschappen,
waar de herinnering aan dit zelfbestuur nog levendig is bij
de bevolking en hare hoofden®).
Tevens dient men dan te beschikken over bestuurskrach-
tige en bestuurswaardige afstammelingen van voormalige re-
geerende geslachten.
De Indische Regeering meent als voorwaarden voor herstel
van zelfbestuur te moeten stellen^):
„dat hergeving van een Zelfbestuursstatus aan een be-
paald gebied winst beteekent voor land en volk, in dien zin,
1) Kleintjes, Herstel van inheemsche Rijken in Ned.-Indië, blz. 8. Vermelding
verdient hierbij, dat de heer Soekawati, thans niet geheel gerust op den nieuwen be-
stuursvorm op Bali, in 1927 een krachtig pleidooi voor herstel van zelfbestuur op Bali
hield (Hand. Volksraad 1927—1928, blz. 987).
P Visman: Instelling van Gouvernementslandschappen, Kol Stud. 1929 II, blz. 133
Ibidem, blz. 137.
Bijlagen Volksraad Zitting 1937—1938. Ond. 144, Stuk 6, blz. i.
-ocr page 137-dat met vrucht kan worden aangesloten op bestaande oud-
inheemsche organisatievormen en daarin wortelend hoofden-
gezag, waaraan de bevolking nog een levendige hermnermg
behouden heeft.quot;nbsp;,• i i
Bovendien acht de Regeering m bepaalde omstandigheden
een dusdanig herstel van inheemsche bewindsvormen te
prefereeren boven de invoering van Westersche-democra-
tische instellingen. Ook met betrekking tot het bezuinigings-
en saneeringsbeleid biedt, naar de ervarmg heeft geleerd, de
zelfbestuursstatus bijzondere voordeelen.
Is nu herstel van zelfbestuur mogelijk en wenschelijk in de
voormalige gouvernementslandschappen der Tanah Boemboe
en het landschap Pegatan en Koesan ?
Wij zagen reeds, dat de gouvernementslandschappen der
Tanah Boemboe in ons staatsrecht die rechtsfiguur vertegen-
woordigden, die zich het meest eigende voor decentralisatie
op hoofdengezag.nbsp;• , i . ^
Een rechtsfiguur, waarvan de beteekenis eerst in het laatste
decennium duidelijk op den voorgrond is getreden.
Visman merkte ten aanzien hiervan nog op^):
Alvorens de toepassingsmogelijkheid van de rechtsfiguur
van het gouvernementslandschap meer concreet na te kunnen
gaan. is het van belang om de staatkundige waarde van deze
rechtsfiguur in algemeenen zin nader te onderzoeken door
vergelijking met andere Staatkundige vormen waarover het
Staatsrecht ons de beschikking geeft, in het bijzonder met de
Staatkundige gemeenschappen op den voet van de decen-
tralisatiewet en de bestuurshervormingswet.
Zoo'n vergelijking doet dadelijk zien, dat de belangrijkste
voordeelen welke Staatkundige organisatie als gouvernements-
landschap afwerpt boven organisatie op den voet van decen-
tralisatie of bestuurshervormingswet, zijn gelegen in de
groote bevoegdheid welke geschonken kan worden aan gouver-
nementslandschappen. Deze bevoegdheid kan zelfs zoo groot
zijn dat zij het recht om eigen organisatie vast te stellen
inhoudt, gelijk contractslandschappen dat recht uitoefenen
1) Visman: Instelling van Gouvernementslandschappen, Kol. Stud. 1929 H. blz. 132.
-ocr page 138-voor zoover de contracten of de Zelfbestuursregelen 1927 het
niet beperken, hetgeen slechts schaars het geval is.
Voorts zijn even belangrijke voordeden gelegen in de
gelegenheid, voor zoover het niet raadzaam geoordeeld wordt
om dat recht van eigen organisatie te schenken — hetgeen
licht het geval zal zijn, want het is een zeer ver reikend
recht —, om dan de organisatie van het betrokken gouverne-
mentslandschap geheel vrij, buiten alle beperkende bepalingen
van de Indische Staatsregeling om, te regelen.
Deze belangrijke voordeden dankt de rechtsfiguur van het
gouvernementslandschap aan de massale ontoepasselijkheid
der algemeene verordeningen, welke artikel 21 (2) van de
Indische Staatsregeling voor haar voorschrijft.quot;
In het vorige hoofdstuk zagen wij reeds, dat de gouver-
nementshoofden der Tanah Boemboelandschappen zich na
hun defungeeren elders vestigden, waardoor het contact
tusschen deze voormalige hoofden en hunne nakomelingen
eenerzijds en de bevolking dezer streken anderzijds geheel
en al verloren is gegaan.
Men beschikt dus in deze streken niet meer over bestuurs-
krachtige en bestuurswaardige afstammelingen van de voor-
mahge regeerende geslachten.
Een onafwijsbare voorwaarde voor herstel van deze rechts-
figuur der gouvernementslandschappen is dus verloren
gegaan. Decentralisatie op hoofdengezag is hier niet meer
mogelijk.
Tot herstel van deze zoo aanlokkelijke staatsrechtelijke
figuur der gouvernementslandschappen zal in de Tanah
Boemboe niet kunnen worden overgegaan.
De suggestie door den heer Moh. Noor gedaan om ook in
dit gebied over te gaan tot herstel van zelfbestuur, omdat hier
evenals in Bone, Goa en op Bali alle voorwaarden aanwezig
zouden zijn voor wederinstelling van de oude bestuursvormen,
mist daardoor alle* waarde.
Het zou stellig niet meer stroken met de volksopvattingen
om dezen streken hun status van gouvernementslandschap
te hergeven.
Deze rechtsfiguur, hoe soepel ook, verliest toch allen
inhoud en alle waarde bij gemis aan een hoofdengezag,
hetwelk aanzien en gezag paart aan bestuurscapaciteiten.
Miskenning van den vroegerm rechtstoestand dezer ge-
bieden bracht zooals reeds boven ^rd opgemerkt destructie
van dit hoofdengezag, een verlies ten aanzien waarvan geen
herstel meer mogelijk blijkt.nbsp;xrnbsp;. j
In het voormalig landschap Pegatan en Koesan staan de
zaken evenwel geheel andersnbsp;, • , • , v u ^
Men dient bij de beoordeeling van dit gebied met uit het
oog te verliezen, dat het indirect zijn inlijving te wijten had
aan het brengen onder rechtstreeksch bestuur van de gou-
vernementslandschappen der Tanah Boemboe. Met andere
woorden het met onderkennen van deze gouvernements-
landschappen op hun staatsrechtelijke merites had mede tot
gevolg de opheffing van het zelfbestuur m Pegatan en Koesan.
Men zou ons nu kunnen tegenwerpen: maar deze opheffing
was toch het gevolg van de verklaring, afgelegd door den
Vorst van Pegatan en Koesan op 20 April 1907, waarby hij
dit landschap overdroeg aan het Nederlandsch-Indisch Gou-
vernement. Ja, in directen zin wel.
Wanneer wij evenwel hierbij bedenken, dat m 1902 reeds
in principe was besloten om dit landschap onder ons recht-
streeksch gezag te brengen, dan komt de verklaring van 1907
in een geheel ander licht te staan.
Wii zagen boven eveneens, dat in tegenstelling met de
Tanah Boemboelandschappen in het voormalig landschap
Pegatan en Koesan de nakomelmgen van den laatst regeeren-
den Vorst Aroeng Abdurachim zich blijvend m Pegatan
vestigden en onder de bevolking nog immer zeer veel gezag
en aanzien gemeten. Zij vormen daar een op zich zelf staande
aristocratische groep, de zgn. „Andi-groep
De meest belangrijke voorwaarde voor herstel van voor-
malig zelfbestuur: afstammelingen van het voormalig regee-
rend geslacht, waaraan de bevolking nog immer de herinne-
ring bewaart en die ook als zoodanig door haar worden erkend
en geëerbiedigd, is hier dus wel aanwezig.
Rest thans de vraag, of herstel van dit zelfbestuur in een
zich aan de eischen des tijds aanpassenden vorm land en volk
ten goede zal komen.
Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ook bij de verder voortschrijdende staatkundige ontwik-
keling van deze gebieden staan ons slechts twee wegen open
t.w. decentralisatie in raden of decentralisatie op volkshoof-
dengezag.
Het voormalig landschap Pegatan en Koesan met zijn poli-
tiek nog weinig ontwikkelde, homogene, Boegineesche be-
volking — de Bandjar Timoer bevolking uit het Boven Koe-
sansche kan daarmede op een lijn gesteld worden —, die een
zeer sterk gevoel heeft voor standen, leent zich voor den
eersten vorm van decentralisatie niet.
Den Boegineeschen adel dient men hier op een of andere
wijze in te schakelen in het bestuursapparaat, omdat de
eerbied, dien de Boeginees zijn adel toedraagt, dezen juist
tot den begeerlijksten bondgenoot van het Europeesch be-
stuur maakt.
De door den heer Moh. Noor gedane suggestie bevat dus
voor dit voormalig landschap allen grond van waarheid. Het
voormalig zelfbestuur leeft hier nog steeds in de herinnering
der bevolking, hier kan worden aangesloten bij oud-inheem-
sche organisatievormen. Hier kan de Westersch-georienteerde
radendecentralisatie slechts schade, doch de decentralisatie
op Volkshoofdengezag alleen baat brengen, omdat deze laatste
vorm begrepen en daardoor gewaardeerd zal kunnen worden.
Mogen wij dit hoofdstuk beëindigen met een woord reeds
door Moresco in 1908 gesproken in zijn voor het Indisch
Genootschap gehouden rede^):
„Ligt het niet geheel in de lijn van deze politiek om zich
voor de medewerking aan onze bestuurstaak in de eerste
plaats te wenden tot de Inlandsche vorstengeslachten, door
geschiedenis en overlevering daartoe bestemd en door hun
zedelijk gezag uitermate geschikt.quot;
Onze politiek ten aanzien van de Inlandsche zelfbesturen, Indisch Genootschap
1908, blz. 209.
HOOFDSTUK VI.
Slotbeschouwingen.
Behalve de gouvernementslandschappen der Tanah Boem-
boe en het landschap Pegatan en Koesan werden in de eerste
decennia der twintigste eeuw in de Residentie der Zuider- en
Oosterafdeeling van Borneo nog bij het rechtstreeks bestuurd
gebied ingelijfd: het gebied der onderafdeeling Boven-
Mahakam (Ind. St. 1908 : 225), het lanc^_ap,,Pasir (Ind.
St. 1908 : 268) en het Telakeigebied (Ind. St. 1914 : 75).
Alhoewel de behandeling van deze voormalige zelfbestuurs-
gebieden buiten ons bestek valt, willen wij nochtans volledig-
heidshalve hieraan enkele regels wijden.
Het gebied der onderafdeeling Boven-Mahakam maakte
deel uit van het Landschap Koetei en werd bij suppletoire
overeenkomst van 3 Januari 19081) met Sultan Mohamed
Alimoedin van Koetei aan het Gouvernement afgestaan en
onder het rechtstreeks bestuurd gebied gebracht.
Het landschap Pasir behoorde vroeger eveneens tot de
onderhoorigheden van het Bandjarmasinsche Rijk en werd
als zoodanig in het begin der vorige eeuw tegelijk met Pegatan
en de Tanah Boemboe in vollen eigendom en souveremiteit
aan het Gouvernement afgestaan.
Bij contract van 25 October 1844 werd Sultan Adam even-
wel als wettig vorst van l^sir erkend en werd het landschap
aan hem en zijn wettige nakomelingen als erfelijk leen af-
gestaan.nbsp;.
Het laatst vigeerend contract met het zelfbestuur Pasir
dateert van 18 April 1903 — een contract op den voet van
het model-contract van 1875 werd in 1889®) gesloten —,
1)nbsp;Bijlagen hand. St.-G. Zitting 1908—1909, 311. No. 42.
2)nbsp;„ „ „ „ 1903—1904. 20t, No. 33.
3)nbsp;„ „ 1890—1891, 112, No. 18.
-ocr page 142-waarna bij verklaring van 28 Juli 1906 het landschap door
Sultan Chalil Oedin aan het Gouvernement werd overge-
dragen.
Ook ten aanzien van dit voormalig landschap wordt —
voorzoover ons bekend — herstel van zelfbestuur overwogen.
Bij verklaring van 11 October 1912^) werd door den
Regent van Koetei, Pangeran Mangkoe Negoro, het Telakei-
gebied, grenzende aan het Pasirsche en deel uitmakende van
het landschap Koetei afgestaan en onder ons rechtstreeksch
bestuur gebracht.
Zoo zien wij dus, dat deze vroegere onderhoorigheden van
het Bandjarmasinsche Rijk langs Borneo's Zuid-Oostkust na
hun afstand aan het Gouvernement een zeer verscheiden
beeM van staatkundige ontwikkeling te zien geven; deels
bestaan zij nog als zelfbesturende landschappen (Koetei,
Boeloengan, Sambalioeng en Goenoeng Taboer), deels zijn
zij ingelijfd bij het rechtstreeks bestuurd gebied, hetzij als
zelfbesturende rijkjes (Pegatan, Koesan en Pasir,) hetzij als
gouvernementslandschappen (Tanah Boemboe).
Wij zagen ook, dat die inlijving soms een direct gevolg was
van de miskenning van bruikbare staatsrechtelijke vormen
(Tanah Boemboe), soms ook indirect daarin haar oorzaak
vond (Pegatan en Koesan).
Het criterium, aangenomen door Van Asbeck^):
,,Wij hebben het landschap gevonden, wij mogen zijn
bestaan niet aantasten. Doen wij dat toch (Riouw 1911), dan
moeten we ons kunnen beroepen op trouwbreuk of op zulke
klemmende redenen, als de rechtvaardiging van een revolutie
behoeft.quot;
zou eerst veel later algemeene erkenning vinden.
Inlijving vond dan ook tot voor enkele decennia meermalen
op zeer lichtvaardige gronden plaats; moge deze wetenschap
er toe leiden de inlijvingsgeschiedenis van meerdere voor-
malige zelfbesturen in nadere beschouwing te nemen, omdat
de motieven, die bij de inlijving van een bepaald zelfbestuur
Bijlagen hand. St.-G. Zitting 1913—1914, 345, No. 22.
2) Van Asbeck, blz. 56.
-ocr page 143-een rol speelden. - het spreekt wel haast vanzelf - mede van
groote beteekenis zijn bij de beoordeehng van het eventueel
herstel van dat zelfbestuur.
Moge deze studie, die zich slechts ten doel stelde een bij-
drage te leveren tot het verkrijgen van een beter mzichtm de
vroegere staatkundige verhoudingen binnen een gedeelte van
dit zoo uitgestrekte gebied in Zuid-Oost Borneo, ook op de
hier gerezen vraag betreffende herstel van zelfbestuur eemg
nader licht geworpen hebben.
•Jt'quot;-
5
i'
mr
-ocr page 145-CONTRACT
met den vorst van battoe litjin (borneo).
29 junij 1825.
IN NAAM.
Van het Hooge Gouvernement van Nederlanjch-Indië. beloofd
G Müller Inspecteur en zaakgelastigde van het Gouvernement voor
de WenTanden van Borneo, aan het volk van Battoe L.tjm, de be-
schermmg van het Nederlandsch Gouvernement welke bescherming he
volk van Battoe Litjin mgeroepen heeft. En zal van ^-^en af aan h t
Land en volk van Battoe Litjin onder de bescherming van het Neder-
landsche Gouvernement gesteld zijn.
i.
Antin Geroh, zal geduurende zijne levenstijd den tijtel van vorst van
Battoe Litjin voeren, en het gebruik dezer landen hebben.
2.
Als het Nederlandsche Gouvernement, het noodig oordeeld een
Et^bhssement of foorten aanteleggen zoo zullen onmiddelijk onder de
beheering van het Nederlandsche Gouvernement staan:
1.nbsp;De Regtspleeging.
2.nbsp;De in en uitgaande regten.
3 De pachten en verpachtingen.
SS ^r^siif^«»''-- »
bewerken.
Door den bij artikel twee vermelden afstand zal de vorst van Battoe
Li^n van het Ned. Gouvernement eene schaadevergoeding ontvangen
V n DrTeLnde.d vijftig Kopijen, in het jaar of wel anders de halfte der
Inkomsten.
-ocr page 146-Zout van Java en Madura aangebragd, is vrij van tollen. Zout van
Elders, zal betaalen vijftig Kopijen ingaande regten de koyang. Eik
ingezeeten zal de vrijheid hebben zout te mogen verkoopen.
In den bovenlanden zullen geene tollen geheven worden. De handel
naar den binnen of boven landen zal aan eiken ingezeeten vrij staan.
Zilvergeld op Java gangbaar, zal ook te Battoe Litjin gangbaar zijn.
7-
Overloopers, zullen wederzijds, op de eerste aanvraag uitgewisseld
worden.
De vorst van Battoe Litjin zal met geene andere mogendheid een
verband aangaan of onderhandelen.
9-
Zeepassen voor Prauwen welke naar verre afgelegen plaatsen ver-
trekken, zullen van den vorst van Pagatan voorloopig, en tot verders
moeten gevraagd worden.
Hetgeen hier provisionel is toegestaan, zal aan de Goedkeuring van
Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indië
onderworpen zijn.
Opgemaakt te Battoe Litjin den 29 Junij 1825.
Geteekend in mijne presentie:
De Inspecteur en zaakgelastigde
van het Gouvernement,
(w.g.) G. Müller.
Voor eensluidend afschrift.
De Gouvernements Secretaris,
(get.) Nederburg.
Handteekening van den
Vorst en Sabantoor van
Battoe Litjin.
X/FRROND tusschen het Nederlandsch Indisch Gouvernement en
ILho ^a-wan Abdul Rachim Bin Hassan bij Besluit van het
Arong i'^lew^^nbsp;g benoemd tot vorst of Radja
quot;quot;^T^tr aanlaL^ en onder nadere goedkeuring gesloten door
van Pegatannbsp;Resident van de Zuid en Oostkust
ditUond gemagtigd bij Besluit van
Tet Golernement d.d. 3 November 1841 No. 10 ten eenre en
Arong Palewan Aboul Rachim Bin Hassan voornomed, zoo voor
zich als voor zijne opvolgers ten andere zijde.
Art. i.
TT XT j 1nbsp;Indisch Gouvernement staat in erfleen af aan den
, a™ timïnbsp;R-h,m B,h Hassak de la„de„ v.„
SiSSs deX toonder „,d» beschreven .uilen worden.
Art. 2.
Het Nederlandsch Indisch Gouvernement erkend den -^ttigen zoon
n A^^ng Palewan Abdul Rachim Bin Hassan genaamd Daing
IT Tw aÏ z'^en opvolger en zal het leen bij het overhjden van
mden Ädia Tp hem Daing Makakauw overgaan als hij meerder-
regeerd worden.
Art. 3.
of Soengie Sareng.
Art. 4-
als door het zelve zal worden noodig geoordeeld.
Art. 5-
ne Radia van Pagatan zal vooreerst 's jaarlijks eene schatting van
-ocr page 148-Het Nederlandsch Indisch Gouvernement laat het aan den Radja van
Pagatan over, om ten aanzien der grooten en mindere hoofden van
Pagatan zoodanig te handelen als hij in billijkheid zal vermeenen te
behooren, alleenlijk zal hij, indien hij er een rijksbestierder mogt willen
benoemen, daartoe eerst de toestemming van het Gouvernement
moeten verzoeken.
Art. 7.
De Radja van Pagatan belooft de koepok inenting te Pagatan te
zullen invoeren kunnende echter niemand tot het ondergaan dezer
kunstbewerking gedwongen worden.
Art. 8.
De Radja van Pagatan zal geene brieven noch zendelingen van
vreemde vorsten of mogendheden buiten 's lands mogen ontvangen,
noch aan dezelve te zenden zonder daarvan vooraf kennis te hebben
gegeven aan den resident ter Zuid- en Oostkust van Borneo.
Art. 9.
Alle onderdanen van het Nederlandsch Indisch Gouvernement zullen
vrij en ongehinderd in de landen van Pagatan mogen reizen, handel-
drijven en zich met er woon nederzetten, mits van behoorlijke passen
voorzien zijnde.
Art. 10.
De Radja van Pagatan verbindt zich om met alle de onder zijn bereik
staande middelen, de zeeroof te weeren, en aan de zeeroovers geene
hulp noch schuilplaats in zijn landen te zullen verleenen.
Art. II.
De Radja van Pagatan belooft bij dezen bescherming aan alle hande-
laren en verbindt zich om allen alleenhandel ten sterkste te zullen
tegen gaan, zullende een ieder deszelfs Producten en waren na welge-
vallen kunnen verruilen en verkoopen zonder gehouden te zullen zijn
die bij uitsluiting aan hem te moeten verkoopen. Het zal hem echter
vrijstaan op de af-, in- en uitgevoerd wordende goederen en producten
billijke tollen te heffen waarin hij echter nimmer 's Gouvernements
bepalmgen zal mogen overtreden, waarvan hem behoorlijke opening
zal worden gedaan.
Art. 12.
De Radja van Pagatan zal onder de opgezetenen zijner landen het
-ocr page 149-regt uitoefenen naar volgens de aldaar bestaande wetten en gebruiken,
doch verbindt zich om alle verminkende straffen af te schaffen.
Art. 13.
Het Nederlandsch Indisch Gouvernement behoudt zich voor om
wanneer het zulks zal verkiezen of noodig oordeelen om te Pagatan
een Europeesche ambtenaar en troepen te plaatsen verbindende de
Radja van Pagatan zich, indien zulks mogt gebeuren om alle hulp en
bijstand aan dien ambtenaar te verleenen en verder daar de zaken met
denzelven te regelen.
Art. 14.
De brieven van het Nederlandsch Indisch Gouvernement zullen door
de Radia van Pagatan met de gebruikelijke eerbewijzen ontvangen
worden even als zulks te Batavia bij den ontvangst van brieven van
Inlandsche vorsten gebruikelijk is.
Aldus gedaan en gesloten in het Residentiehuis te Banjermassing op
den 22 Maart 1842 zijnde de Negende dag van de maand Zapar van het
Mahomedaansche jaar 1258 m het bijwezen van Dmng F--bora en
Oewa Fakok oudsten van Pagatan zijnde voorts hiervan gemaakt drie
eensluidende afschriften om te dienen waar zulks behoort.
füllende dit contract eerst in ratificatie van het Nederlandsch Indisch
Gouvernement effect sorteren.
(w.g.) A. M. E. Ondaatje.
Lager stonden de handteekemngen van den Radja van Pagatan,
Daing Fambera en Oewa Fakok.nbsp;^ r u -a
Voor eensluidend afschrilt.
De Algemeene Secretaris,
(w.g.) C. visscher.
Voor kopij conform:
De fungd. Secretaris Generaal bij het
Departement van Koloniën,
(get.) Cornets de Groot.
Nadere artikelen van overeenkomst te voegen bij het reeds gesloten
contrat van het Nederlandsch Indisch Gouvernement met den vorst
vTpTgaZn, Arono Paeeman Abdoel Rachim bin Hassan aangegaan
Tovefeengekomen tusschen den commissaris Inspecteur van Borneo
en Lrnga Irnoldus Laurens Weddik en den vorst bovengenoemd.
De vorst van Pagattan, Arong Paleman Abdoel Rachim bin Hassan
neemt aan en belooft zoo voor hem als voor zijne opvolgers om binnen
den geheelen omvang van zijne landen nu of te nimmer toe te staan dat
zich daarbinnen Europeanen vestigen geene Nederlanders zijnde dan
met speciaal verlof van den Resident ter zuid- en oostkust van Borneo
zullende bij pogingen tot vestiging daarvan onmiddellijk moeten kennis
gegeven worden aan den Resident voornoemd.
Handelaars zullen behandeld worden overeenkomstig artikelen 9 en 11
van het bereids aangegaan kontract.
Art. 2.
Voorts wordt bepaald dat het rijk van Pagattan de Nederlandsche
vlag zal voeren met en benevens die welke aldaar vroeger gebruikelijk
was zijnde rood met een geelen rand en welke almede kan worden
geheschen.
Aldus gedaan en overeengekomen op heden den Elfden September
1800 vier en veertig in de negorij Pagattan in de woning van den Radja
voornoemd.
(get.) A. L. Weddik.
Kommissaris Inspecteur.
De bovenstaande nadere artikelen van overeenkomst zijn bekrachtigd
op den 12e Januarij des jaars 1845.
De vice-President van den Raad,
wden Gouverneur Generaal van Ned. Indië,
(get.) J. C. Reijnst.
Ter ordonnantie van denzelven
De Algemeen Secretaris,
(get.) C. ViSSCHER
Voor eensluidend afschrift,
De Algemeene Secretaris,
(get.) C. ViSSCHER.
Voor Kopij conform,
De fungd Secretaris Generaal bij het
Departement van Koloniën,
(get.) Cornet de Groot.
1 . ...r en van weee het Nederlandsch Indisch Gouvernement
Kon raktvoor en van^^^^^^^^nbsp;^^^^^ ^^^ ^ ^^^^^^^^ ^^^^ ^^ 3
Koessan.
Art. I.
De Radja van Pegattan Koessan en zijne rijksgrooten verklaren voor
t'heÏTvrSS^n Koessan een gedeelte uitmaakt van Neder-
lant'lnl e^gevolgelijk staat onder de opperheerschappij van
Nederland^nbsp;^nbsp;3teeds als een ge-
— sea..» ie.. He. G0„.
vernement van Nederlandsch Indie.
Art. 2.
IJ U- ^ het riik van Pegattan Koessan wordt verstaan te zijn
e/e.,a„de„. voorhovende op de a.n dn
Kontract gehechte beschrijving.
Art. 3-
Gouvernement, te zijn denbsp;om op aanzoek
de vijanden van Nederland en aan de vrienden van Nederland.
Art. 4-
„ik van Pegatt» ^o. quot;nbsp;i„ „„t,,
te rigten behoudensnbsp;den daartoe ben„»l.gden
dÏrdÏd^rltrilmÏetdie voor den Rad,a dan „1 eenof
rlr ÏntrnSïs. dan «el andere grooten, daaru.t mogt voort-
vloeijen.
-ocr page 152-De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich, om naar vermogen
mede te werken tot de daarstelling ten koste van het Nederlandsch
Indisch Gouvernement, van alle versterkingen, gebouwen en maga-
zijnen, welke het Nederlandsch Indisch Gouvernement later noodig
achten mogt binnen het rijk van Pegattan Koessan op te rigten, tot welk
einde zij zich mede verbinden het benoodigde terrein beschikbaar te
stellen.
Evenzoo verbinden de Radja en zijne rijksgrooten zich, om, wanneer
zij daartoe worden aangezocht mede te werken tot den bouw van vaar-
tuigen ten koste van het Gouvernement.
Art. 6.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich geene vijandelijkheden
tegen vreemde vorsten te plegen en geene uitrustingen tot vijandelijk-
heden te maken, zonder de toestemming van het Nederlandsch Indisch
Gouvernement, noch versterkingen op te werpen zonder de voorkennis
van dat Gouvernement, mitsgaders om hunne, met de voorkennis van
het Gouvernement opgerigte versterkingen, op eerste aanzegging te
slechten.nbsp;®
Art. 7.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich het rijk nimmer aan
eenige andere natie als de Nederlanders te zullen overgeven en even zoo
om met geene andere natie verbonden aan te gaan zonder toestemming
van het Nederlandsch Indisch gouvernement.
Art. 8.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich om geene brieven, ge-
schenken, zendelingen of gezanten te bestemmen naar de gezaghebben-
den van eemge andere natie als de Nederlanders, en even zoo om geene
brieven of geschenken aan te nemen noch zendelingen of gezanten te
ontvangen van zoodanige gezaghebbenden zonder voorkennis en toe-
stemming van het Gouvernement van Nederlandsch Indië.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich tevens niet te gedoogen,
dat die bestemming, aanneming of ontvangst van brieven, geschenken'
zendelingen of gezanten door of namens hunne kinderen of aanver-
wanten plaats vinde.
Art. 9.
Daarentegen verbindt zich het Nederlandsch Indisch Gouvernement
om het rijk van Pegattan Koessan onder deszelfs bescherming te houden
en verklaart, zoolang de Radja en zijne Rijksgrooten voldoen aan de
verpligtingen uit het tegenwoordig kontract voortvloeijende hem Radja
in het bezit van gemeld rijk te zullen laten, hem en zijne wettige op-
volgers in hunne regten te zullen handhaven en den voorspoed van het
rijk, naar tijdsomstandigheden, zooveel mogelijk te bevorderen.
Art. iq.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich het welzijn des volks
te bevorderen, met regtvaardigheid te regeren, den landbouw, de nijver-
heid de scheepvaart en den handel in het rijk te beschermen en te
bevo'rderen en tot geene maatregelen te besluiten waardoor die kunnen
belemmerd worden.
Art. II.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich de bevoegdheid om
onder den grond te graven en uit dat graven vruchten te trekken, met
te zullen afstaan aan personen niet behoorende tot hunne inheemsche
onderdanen, dan na een voorafgaand overleg en in overeensteniming
dienaangaande met den vertegenwoordiger van den Gouverneur Gene-
raal te Bandjermasin opdat bedoelde ondernemingen van nijverheid in
het meeste voordeel van den Radja en zijne rijksgrooten, zonder dat het
Nederlandsch Indisch Gouvernement zich in dat voordeel eenig aandeel
verstaat voor te behouden, doch tevens met terugzigt op de algemeene
belangen van geheel Nederlandsch Indië zoo veel mogelijk geregeld worden
naar het voorbeeld van het Koninklijk Besluit van 24 October 1850
No 45 (Indisch Staatsblad 1851 No. 6) zooals zulks thans luidende is,
dan wel nader door Z.M. den Koning der Nederlanden gewijzigd mogt
worden- van het gebeuren waarvan alsdan telken reize door den resident
Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo aan den Radja zal worden mede-
deeling gedaan.nbsp;, , , . •nbsp;,
Eene maleische vertaling van genoemd besluit is aan deze overeen-
komst gehecht.
Art. 12.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich geene gronden te
verhuren aan personen niet behoorende tot hunne inheemsche onder-
danen, dan met voorweten van het Nederlandsch Indisch Gouvernement
opdat die huur, telkens, wanneer zulks het Gouvernement van Neder-
iLsch Indië mogt noodig voorkomen geregeld worde m overeenstem-
ming met het Nederlandsch Indisch Gouvernement, zonder eemg
voorbehoud van winst voor het Nederlandsch Indisch Gouvernement
zelf in het meeste belang van het rijk van Pegattan Koessan maar zoo
veel mogelijk, volgens de algemeene verordening, zoo als die is vast-
gesteld door Z.M. den Koning bij besluit van 3 Julij 1856 No. 93, of
nader zal worden gewijzigd.
Van dusdanige wijziging wordt onverwijld kennis gegeven aan den
Radja.
Van evengenoemd besluit van Z.M. den Koning zooals hetzelve be-
schreven staat in het Staatsblad van Nederlandsch Indië over 1856
No. 64 is eene maleische vertaling aan dit kontract gehecht.
Art. 13.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich bij deze den zeeroof te
weren en te doen weren, geene schuilplaats te vergunnen aan personen
die zij weten, of hun door den resident van de Zuid en Oosterafdeeling
van Borneo worden bekend gesteld, als zich schuldig aan zeeroof te
maken of ter zake daarvan en van het heulen met zeeroovers onder ver-
denking te liggen doch verbinden zich integendeel de Radja en zijne
rijksgrooten, alle zoodanige personen waar zij zich bevinden te doen
opvatten en aan den resident uit te leveren, dan wel, volgens de instel-
lingen van het rijk te doen teregt staan.
Art. 14.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich in het rijk niet te
dulden menschenroof en handel in menschen, zij verbinden zich te
weren den in- en uitvoer van slaven.
Onder handel in menschen zal niet worden verstaan het koopen van
slaven, met het doel, om die hunne vrijheid te schenken, en daardoor,
volgens de godsdienst een God-gevallig werk te verrigten, — mits dat
doel zijne uitvoering bekome.
Art. 15.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich om aan Europeanen en
daarmede gelijkgestelde personen of andere vreemdelingen van wester-
schen of oosterschen oorsprong niet te vergunnen zich te vestigen binnen
de havens van het rijk zonder voorkennis of verkregen toestemming
van het Nederlandsch Indisch Gouvernement.
Handelaars echter zullen in de havens van het rijk worden toegelaten
en aldaar verblijf mogen houden zonder die voorkennis en toestemming
zoo lang zij de orde en rust niet verstoren, zullende van hun gedurende
meer dan drie maanden voortgezet verblijf in de havens kennis moeten
worden gegeven aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement.
Het Nederlandsch Indisch Gouvernement zal overigens ten allen
tijde de bevoegdheid bezitten om ten aanzien der toelating en vestiging
van Chinezen binnen het rijk van Pegattan Koessan zoodanige verorde-
ningen uit te vaardigen als hetzelve, zoo in het belang van dat rijk als
van geheel het gebied van Nederlandsch Indië, zal noodig achten.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zieh aan allen die zieh met
verlof van den Gouverneur Generaal of van deszelfs vertegenwoordiger
binnen het rijk met der woon nederzetten, te verleenen bescherming van
personen en goederen.
Art. 17.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich in het rijk niet op te
nemen personen die zich, zonder verlof uit de land- of zeemagt van
Nederland of deszelfs bezittingen daar buiten, mogten verwijderd hebben,
noch misdadigers of veroordeelden uit eenig gedeelte van Nederlandsch
Indië ontvlugt.nbsp;, , , •nbsp;u
Bij en ook zonder opvrage worden dusdanige personen aan het
Gouvernement uitgeleverd.
Art. 18.
De Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, de chinezen
de personen in dienst van den lande onverschillig van welken landa^d
die mogen zijn, gevestigd binnen het rijk van Pegattan Koessan en verder
alle personen zonder onderscheid van herkomst gevestigd binnen de
grenzen der etablissementen van het Nederlandsch Indisch Gouverne-
ment worden beschouwd als onderdanen van het Nederlandsch Indisch
Gouvernement, staande onder het onmiddellijk gezag van den resident
der Zuid en Oosterafdeeling van Borneo.
Art. 19.
Elk misdadiger wordt gestraft volgens de wetten van en op hef'land
waar hij misdreven heeft, doch zij die zijn onderdanen van het Neder-
landsch Indisch Gouvernement worden te regt gesteld voor de regters
door het Nederlandsch Indisch Gouvernement aangewezen dan wel
later aan te wijzen, overeenkomstig de wetten voor die regters geldende;
en tot dat einde aan den resident der Zuid en Oosterafdeebng van Borneo
uitffclcvcrd.nbsp;1
Onderdanen van het rijk van Pegattan Koessan die te zamen met onder-
danen van het Gouvernement van Nederlandsch Indië misdrijven, worden
te zamen met die onderdanen, te regt gesteld voor de regters voor dezen
door het Gouvernement aangewezen, dan wel later aan te wijzen.
Art. 20.
Martelende of verminkende straffen worden door het Nederlandsch
Indisch Gouvernement afgeschaft en zullen door den Radja en zijne
rijksgrooten worden vervangen door andere meer menschelijke straffen.
Aan de onderdanen van den Radja mag geen doodstraf, noch eene
veroordeehng tot bannissement voltrokken worden als nadat de schul-
dige, met inachtneming der gebruikelijke en volgens de landsinstellingen
wettige regtspleging tot dezelve veroordeeld zij, en van het vonnis en de
tot hetzelve betrekking hebbende stukken van onderzoek aan den resident
der Zuid en Oosterafdeeling van Borneo inzage gegeven zal zijn en deze
daaromtrent zijn gevoelen zal hebben doen kennen.
Art. 21.
Onderdanen van den Radja, waar dezelve ook gezeten zijn behoudens
de gevallen bedoeld bij art. 24 zich schuldig makende jegens het Neder-
landsch Indisch Gouvernement, staan te regt voor eenen raad door den
resident der Zuid en Oosterafdeeling van Borneo te zamen met den Radja
op de hoofdplaats Bandjermasin bij een te roepen.
De raad is te zamen gesteld uit acht onpartijdige, kundige en voorname
personen van welke vier, waaronder de voorzitter, door den resident en
vier door den Radja worden gekozen.
Niettemin blijft het aan den resident der Zuid en Oosterafdeeling
van Borneo onverlet de zaak ter afdoening te verwijzen naar den Radja
die daarin alsdan zonder verwijl en met regtvaardigheid zal doen
besüssen.
Art. 22.
Alle zaken van handel en nijverheid, waarin betrokken zijn onder-
danen van het Nederlandsch Indisch Gouvernement, zullen bij aldien
die aanleiding tot geschil met een der landzaten, onderdanen van het
rijk van Pegattan Koessan, geven, staan ter kennisname van den regter,
voor twistgedingen tusschen Europeanen onderling te Bandjermasin
aangewezen, en verbinden zich de Radja en zijne rijksgrooten de
vonnissen door den regter ten laste van hunne onderdanen gewezen
bmnen hunne jurisdictie een volledig effect te doen genieten.
Art. 23.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich aan alle schepen en
vaartuigen, welke op de kusten van Pegattan Koessan in nood mogten
vervallen, te verleenen bijstand, schipbreukelingen te verzorgen en zich
geene van hunne goederen toe te eigenen, noch te gedoogen dat hunne
ondergeschikten zich die toeëigenen.
Zij verbinden zich, schepen of vaartuigen of goederen welke binnen
het rijk mogten komen te stranden, aandrijven, dan wei opgevischt te
worden aan de regthebbenden op dezelve over te laten en bij aldien die
regthebbenden onbekend zijn, te bergen, een en ander tegen genot van
zoodamg loon, als voor ieder geval in het bijzonder zal worden bepaald,
op den voet der wetten en bepalingen op het stuk der strand en zee-
vonders in Nederlandsch Indië viguerende.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich al verder op gestrande
of aangedreven schepen, vaartuigen of goederen zoomede op het op-
visschen en bergen derzelve geene andere regten, dan die van hulp en
bergloon te zullen doen gelden en bij het voorkomen van ieder zoodanig
geval, de zaak onverwijld te brengen ter kennisse van den resident of
zijnen ter naast bij gelegene plaats gevestigden vertegenwoordiger die
haar alsdan in overleg met den Radja of diens vertegenwoordiger, geheel
in den geest der wetten en bepalingen evenbedoeld verder behandeld
en afdoet.
Art. 24.
Alle overtredingen en misdrijven binnen het rijk van Pegattan Koessan
begaan ter zake van de aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement
afgestane revenuen, zullen zonder onderscheid van den landaard der
betrokkene personen, staan ter kennisname en beregting van de Neder-
landsch Indische regters en de beambten van het Nederlandsch Indisch
Gouvernement tot de opsporing van die overtredingen en misdrijven,
ten volle bevoegd zijn.
De Radja en zijne rijksgrooten zullen die beambten daarin zoo veel
mogelijk ondersteunen en wijders van hunne zijde alles aanwenden wat
tot gezegde opsporing dienstbaar kan zijn.
Alle wetten en bepalingen hoegenaamd, in zaken betreffende de
regten, belastingen, pachten en generalij k alle inkomsten van het Neder-
landsch Indisch Gouvernement en door dat Gouvernement uitgevaar-
digd, zullen van verbindende kracht zijn, voor de ingezetenen zonder
onderscheid van die deelen van het rijk waar dezelve (regten, belastingen,
pachten enz.) aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement zijn afge-
staan.
Art. 25.
De wettige munt van het Nederlandsch Indisch Gouvernement is
ook in het rijk van Pegattan Koessan gangbaar tegen den koers door dat
Gouvernement bepaald.
Art. 26.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich, om de volgens de
lands-instellingen wettig bestaande belastingen waarvan het genot aan
hun is overgelaten, hetzij die in geld, hetzij in voortbrengselen, hetzij
in arbeid worden geheven en voldaan niet te verhoogen of te bezwaren,
noch ook nieuwe belastingen in te voeren, zonder de toestemming van
den Gouverneur Generaal.
Eene opgave van dusdanige wettig bestaande en werkende belastingen
wordt bij dit kontract gevoegd, om bij mogelijk geschil, te worden
geraadpleegd.
De Radja en zijne rijksgrooten dragen zorg, dat met nauwgezetheid
gewaakt wordt tegen bovenmatige of onwettige heffingen.
Art. 27.
Het Nederlandsch Indisch Gouvernement zal ten allen tijde de be-
voegdheid hebben om in de bosschen van het rijk van Pegattan Koessan
zoo veel mast-, timmer- en brandhout te laten kappen dan wel te koopen
en uit te voeren als hetzelve zal noodig achtten zonder dat te dien aanzien
onder welke benaming ook eenige opbrengst of betaling vermag te
worden gevorderd.
Geene aankappingen zullen evenwel gevolg nemen dan na een vooraf-
gegaan overleg ter zake met den Radja.
Art. 28.
Handelaren en vaartuigen van het rijk van Pegattan Koessan, zullen
in den handel op Java en op alle andere landen onder het bestuur van
het Nederlandsch Indisch Gouvernement al de regten genieten, die aan
onderdanen van het Nederlandsch Indisch Gouvernement zijn toe-
gekend mits voorzien zijnde van eenen zeebrief van den Radja en een
jaarpas bovendien, die evenwel niet zullen worden verleend dan in
overeenstemming met den resident, te blijken door diens mede onder-
teekening van gezegde stukken.
De vorm zoo van de zeebrieven als de jaarpassen zal den Radja door
het Nederlandsch Indisch Gouvernement worden voorgeschreven.
Art. 29.
Wanneer de waardigheid van Radja van het rijk van Pegattan Koessan
door overlijden dan wel anderzints onvervuld mogt geraken treedt de
als troonsopvolger (Pangeran Mangkoe) aangewezen prins in die waar-
digheid op, na alvorens in geschrifte te hebben afgelegd den eed van
trouw aan Z.M. den Koning der Nederlanden en aan Zijne Excellentie
den Gouverneur Generaal als Z.M. vertegenwoordiger in Nederlandsch
Indië en van stipte naleving van dit kontract.
De Radja en zijne rijksgrooten verbinden zich, om met eerbiediging
der Landsinstellingen, zoodra mogelijk in overleg met den resident der
Zuid en Oosterafdeeling van Borneo den prins aan te wijzen dien zij tot
troonsopvolger wenschen bestemd te zien en zulks te herhalen telkens
wanneer, om welke reden ook geen troonsopvolger meer aanwezig mogt
zijn.
Deze aanwijzing wordt onderworpen aan de goedkeuring en bekrach-
tiging van het Gouvernement van Nederlandsch Indië.
Bij gemis van eenstemmigheid tusschen den Radja en zijne rijksgrooten
en den resident, nopens de keuze van den tot troonsopvolger te ver-
heffen prins, wordt daaromtrent bij een met redenen omkleed berigt,
ingeroepen de beslissing van den Gouverneur Generaal aan welke de
Radja en zijne rijksgrooten zich verbinden, zich onvoorwaardelijk te
onderwerpen.
Art. 30.
Bij aldien de aangewezen troonsopvolger gedurende zijne minderjarig-
heid den troon moet beklimmen, wordt tot aan diens door den Gouver-
neur Generaal van Nederlandsch Indië te bepalen meerderjarigheid, het
vorstelijk gezag uitgeoefend door een regentschap van eenen prins, dan
wel, van twee prinsen van het vorstelijk stamhuis daartoe door den
Gouverneur Generaal gekozen, en bij daarvan uit te reiken acte in die
waardigheid bevestigd.
Art. 31.
Elke uitroeping, voorstelling aan het volk, of bevestiging van den tot
Radja verkozen prins is nietig, wanneer die niet geschiedt tengevolge
van de ontvangst van de door den Gouverneur Generaal uitgereikte
acte van erkenning en bevestiging van de op hem gevallen keus.
Art. 32.
De Radja en zijne rijksgrooten zullen den resident der Zuid en Ooster-
afdeeling van Borneo eerbiedigen als den gevolmagtigde van het Neder-
landsch Indisch Gouvernement en mitsdien alleen met hem alle zaken
behandelen, die de wederzijdsche belangen betreffen, ook zullen zij
alleen met zijn medeweten aan het Nederlandsch Indisch Gouvernement
brieven zenden en geene gezantschappen aan hetzelve zenden, dan in
overleg met hem.
Art. 33.
Het Nederlandsch Indisch Gouvernement verbindt zich, om, zoolang
de Radja en zijne rijksgrooten dit kontract getrouwelijk nakomen zich
niet in te laten met het inwendig bestuur van het rijk, hetwelk integen-
deel op den voet van dit Kontract aan den Radja wordt overgelaten.
Art. 34.
Dit kontract vangt aan te werken, nadat op hetzelve verkregen is de
goedkeuring van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië.
Hetzelve treedt in de plaats van het op 22 Maart 1842 of 9 Safar 1258
tot stand gekomen tractaat tusschen het Nederlandsch Indisch Gou-
vernement en de Radja van Pegattan oroeng Palewan Abdu Rachim
bin Hassan.
Art. 35-
Omtrent punten bij dit kontract niet voorzien en die nader blijken
mogten regeling te behoeven wordt voorts overeengekomen, dat partijen
zich deswege in der minne zullen verstaan.
Aldus gedaan en overeengekomen te Bandjermasin in het residentie-
kantoor heden den 22 November 1861, zijnde den 19 der maand
djoewadil awal des jaars 1278 van de Mohamedaansche rekening, zijnde
van deze overeenkomst opgemaakt en door partijen met hunne hand-
teekeningen en zegels bekrachtigd, drie eensluidende expeditien, om
te dienen waar zulks gevorderd mogt worden.
(w.g.) Verspijck.
Dit zijn de handteekeningen van:
Daingnbsp;Marepe
Bandarnbsp;Pegattan
Poewanbsp;Ado pegattan
Dit kontract is goedgekeurd en bekrachtigd op den zevenden Augustus
des jaars een duizend acht honderd twee en zestig.
De Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië,
(w.g.) L. A. I. W. Sloet
Ter ordonnantie van denzelven
De le Gouvernements Secretaris,
(w.g.) U^attendorff.
Voor eensluidend afschrift.
De Gouvernements Secretaris,
(w.g.) van Deinse.
Voor eensluidend afschrift,
De Gouvernements Secretaris,
(w.g.) Bool.
Voor eensluidend afschrift.
De Secretaris Generaal bij het
Ministerie van Koloniën,
(get.) Onleesbaar.
Afschrift.
Opgave der bestaande belastingen in het rijk van Pegattan en Koessan.
Pegattan.
1.nbsp;Uitgaande regten.
Witte vogelnestjes per kattie............f 2,—
Zwarte „nbsp;„ picol............»10 —
Rotting per 100 bos.................
Harst per picol...................
Was „ ......................
2.nbsp;Belasting op de diamantmijnen:
Alle diamanten boven drie karat worden aan den Aroeng geleverd,
tegen ƒ 20,— per karat (a).
3.nbsp;Dzakat i/io van alle padie voor die huisgezinnen, welke meer dan
600 gantangs (cc 40 picols rijst) inoogsten.
(a) Deze belasting is gewijzigd na het afstaan van het landschap
Koessan aan den Aroeng van Pegattan (Gouvernementsbesluit,
dd. 2 Augustus 1861 No. 8).
Koessan.
1.nbsp;Uitgaande regten.
Dezelfde als te Pegattan.
2.nbsp;Belasting op de diamantmijnen:
Hoofdgeld a ƒ i,— per maand op de gravers en het monopolie op de
steenen boven de drie karat tegen ƒ 20,— per karat
en verder het monopolie op alle diamanten door de bergbewoners
gegeven tegen eene halve gulden per rijst korrel zwaarte of 1/16 karat.
N.B. Deze belasting is eenigszins gewijzigd na het afstaan van dit
landschap aan den Aroeng van Pegattan.
3.nbsp;De handel in stofgoud is monopolie van den vorst.
4.nbsp;Dzakat.
Dezelfde als die te Pegattan.
Voor eensluidend afschrift.
De Gouvernements Secretaris,
(get.) Bool.
Voor eensluidend afschrift.
De Secretaris-Generaal bij het
Ministerie van Koloniën,
(get.) Onleesbaar.
Verklaring.
De ondergeteekende Everard Christiaan Frederik Happé, ridder
der militaire Willemsorde 3e klasse en van den Nederlandschen Leeuw,
Kolonel der infanterie. Resident der Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo,
ten deze handelende voor en van wege het Gouvernement van Neder-
landsch Indië
en
Aroeng Abdül Karim leenvorst van Pegattan en Koessan, verklaren
bij deze te zijn overeengekomen dat de artikelen 20, 21 en 22 van het
op den 22 November 1861 tusschen het Nederlandsch Indisch Gouver-
nement en den tweeden ondergeteekende:
a.nbsp;dat aan art. 20 worde toegevoegd de volgende bepaling:
Wanneer de Resident der Zuid en Ooster afdeeling van Borneo bedenking
heeft tegen de voltrekking der doodstraf, en op grond daarvan niet
terstond van hare toepassing wordt afgezien, wordt de beslissing van
den Gouverneur Generaal ingeroepen.
De Gouverneur Generaal bepaalt de plaats, waar een veroordeelde de
hem opgelegde straf van verbanning behoort te ondergaan.
b.nbsp;dat voor art. 21 wordt gelezen als volgt:
Onderdanen van den Radja, welke zich schuldig maken aan misdrijven
jegens het Nederlandsch Indisch Gouvernement, zijne ambtenaren of
militairen of jegens andere onderdanen van hetzelve, of wel jegens eigen-
dommen van het Gouvernement of van de bovenbedoelde personen
staan te regt voor den Nederlandsch-Indischen regter, de beambten van
het Nederlandsch Indisch Gouvernement zijn tot de nasporing dier
misdrijven ten volle bevoegd.
c.nbsp;dat in art. 22 de woorden:
staan ter kennisname van den regter, voor twistgedingen tusschen
Europeanen onderling te Bandjermasin aangewezen worden veranderd in:
Staan ter kennisname van den Nederlandsch Indischen regter.
Aldus gedaan en overeengekomen te Bandjermasin op den 30 Sep-
tenAer 1863, zijnde den 16 der maand Rabioel achir des jaars 1280 van
de Mahomedaansche tijdrekening, zijnde van deze verklaring opgemaakt
in door partijen met hunne handteekeningen en zegels bekrachtigd
drie eensluidende expeditien om te dienen waar zulks gevorderd mogt
worden.
(w.g.) Happé.
-ocr page 163-Deze suppletoire overeenkomst is goedgekeurd en bekrachtigd op
heden den zevenden Oktober des jaars achttien honderd negen en zestig.
De Gouverneur Generaal van
Nederlandsch Indië,
{w.g.) P. Myer.
Ter ordonnantie van den
Gouverneur Generaal,
De Algemeene Secretaris,
(w.g.) van Harencarspel.
Voor eensluidend afschrift,
De Gouvernements Secretaris,
(w.g.) Bool.
Voor eensluidend afschrift,
De Secretaris-Generaal bij het
Departement van Koloniën,
(get.) Onleesbaar.
OVEREENKOMSTEN met inlandsche vorsten in den Oost-Indischen
Archipel.
PEGATAN EN KOESAN.
Afschrift.
Contract, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch-Indië namens het Gouvernement van Nederlandsch-
Mie gesloten, tusschen Gerrit Jan Gersen, resident der Zuider- en
Ooster-afdeelmg van Borneo en de vorstin van Pegatan en Koesan,
Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, benevens de rijksgrooten van genoemden
staat.
Nademaal de vorst van Pegatan en Koesan, Aroeng Abdoel Karim
zoomede de aangewezen troonsopvolger van dat Rijk.^bdoel Djabar'
respecüvehjk op den loden Augustus 1871 en op den sden April 1875
overleden zijn, en door de rijksgrooten voor de uitoefening der vorstelijke
waardigheid eenparig is verkozen de Ratoe Aroeng Daeng Makaoe
dochter van wijlen den voormaligen vorst van genoemd rijk, Aroeng
Palewan, en moeder van den overleden troonsopvolger, Abdoel
Djabar voornoemd, welke vorstin, na op den iaden November des jaars
een duizend acht honderd vijf en zeventig de voorgeschreven acte van
verband te hebben verleden, op den iaden November des jaars een
duizerid acht honderd vijf en zeventig van regeringswege plegtig is
erkend en bevestigd in hare waardigheid;
En aangezien het wenschelijk is voorgekomen deze gebeurtenis te
benuttigen om de wederzijdsche regten en verpligtingen tusschen het
Nederlandsch Indisch Gouvernement en het rijk van Pegatan en
Koesan, meer dan zulks door de bestaande overeenkomsten geschiedt
m overeenstemming te brengen met de eischen van den tegenwoordigen
Zoo is op heden den dertienden November des jaars achttien honderd
vijf en zeventig, onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Gene-
raal van Nederlandsch Indië en uit naam van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement, tusschen ons Gerrit Jan Gersen, resident
der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, en de vorstin van Pegatan
en Koesan, Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, benevens de rijksgrooten
van dien staat, overeengekomen, als volgt:
ISO
-ocr page 165-Artikel één.
Even als de vorige vorsten van Pegatan en Koesan verklaren ook de
tegenwoordige vorstin van dien staat, Ratoe Aroeng Daeng Makaoe,
benevens de rijksgrooten, dat dit landschap behoort tot het grondgebied
van Nederlandsch Indië, en dat zij mitsdien Zijne Majesteit den Koning
der Nederlanden, vertegenwoordigd door den Gouverneur-Generaal
van Nederlandsch Indië, als wettig Opperheer erkennen.
Zij beloven derhalve aan het Gouvernement van Nederlandsch Indië
en aan Zijne Vertegenwoordigers trouw, gehoorzaamheid en. onder-
werping.
Artikel twee.
Het gebied van het rijk Pegatan en Koesan wordt verstaan te zijn
zamengesteld uit de landen en eilanden, voorkomende op de aan dit
contract gehechte beschrijving.
Artikel drie.
Het rijk Pegatan en Koesan wordt als een erfelijk leen afgestaan aan
Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, dochter van wijlen den voormaligen
vorst van dat rijk, Aroeng Palewan, en moeder van den overleden
troonsopvolger Abdoel Djabar, onder deze uitdrukkelijke voorwaarden,
dat zij noch hare rijksgrooten het rijk ooit aan eenige andere natie dan
de Nederlandsche zullen overgeven, noch met eenige andere mogend-
heid, hetzij Oostersche of Westersche, noch met eenigen onderdaan van
zoodanige natie eenig verbond of eenige overeenkomst aangaan, brief-
wisseling houden met — of geschenken of zendelingen ontvangen van —
of zenden aan zoodanige mogendheid of zoodanigen onderdaan, noch
zullen toelaten dat zulks door of namens hunne onderdanen plaats vinde.
De vorstin van Pegatan en Koesan verklaart dit leen op de boven
omschreven voorwaarden te aanvaarden.
Artikel vier.
Bij overlijden van de vorstin, of in gevallen dat de vorstelijke zetel
van Pegatan en Koesan door andere omstandigheden onvervuld mogt
geraken, treedt de als troonsopvolger aangewezen prins als vorst van het
rijk op na vooraf in geschrifte te hebben afgelegd, geteekend en be-
zegeld, den eed van trouw aan Zijne Majesteit den Koning der Neder-
landen en aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Neder-
landsch Indië, als 's Konings vertegenwoordiger in die gewesten, zoo-
mede van stipte naleving dezer overeenkomst.nbsp;, • ,
De vorstin en hare rijksgrooten zullen telkens wanneer de waardigheid
van troonsopvolger onvervuld mogt zijn, met eerbiediging der lands-
instelhngen en in overleg met den resident der Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo, zoodra mogelijk den prins aanwijzen, dien zij tot
troonsopvolger wenschen bestemd te zien.
Deze aanwijzing wordt onderworpen aan de goedkeuring en be-
krachtiging van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
zonder welke zij van geenerlei gevolg is.
Bij gemis aan eenstemmigheid tusschen de vorstin en hare rijksgrooten
onderling of tusschen dezen en den resident der Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo, wordt de keuze van den tot troonsopvolger aan
te wijzen prins onderworpen aan de beslissing van den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch Indië, aan welke beslissing de vorstin en
hare rijksgrooten zich onvoorwaardelijk zullen onderwerpen.
Artikel vijf.
Bijaldien de aangewezen troonsopvolger gedurende zijne minder-
jarigheid tot de vorstelijke waardigheid mogt geroepen worden, wordt,
tot aan het door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te
bepalen tijdstip zijner meerderjarigheid, het vorstelijk gezag en het
bestuur van Pegatan en Koesan uitgeoefend door een regentschap van
een of meer prinsen van het vorstelijk huis, daartoe door den Gouver-
neur-Generaal te kiezen en bij eene daarvan uit te reiken acte in die
waardigheid te bevestigen.
Geene uitroeping, voorstelling aan het volk of bevestiging van den
tot radja verkozen prins is geldig, wanneer die niet geschiedt krachtens
eene door den Gouverneur-Generaal onderteekende acte, waarbij de
keuze van den prins wordt goedgekeurd en bekrachtigd.
Artikel zes.
De vorstin van Pegatan en Koesan en hare rijksgrooten zullen den
resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, als den vertegen-
woordiger van het Nederlandsch-indisch Gouvernement eerbiedigen
en gehoorzamen en mitsdien alleen met hem in overleg treden omtrent
alle aangelegenheden, de wederzijdsche belangen betreffende.
Zij zullen zonder zijn medeweten of voorafgaand overleg met hem
aan het Nederlandsch-indisch Gouvernement geen brieven, noch ge-
zantschappen afzenden.
Artikel zeven.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan zullen met het
Nederlandsch-indisch Gouvernement steeds vrede en opregte vriend-
schap onderhouden, en dat Gouvernement, waar noodig, op eerste
aanvraag, met alle in hun bereik zijnde middelen hulp verleenen door
het leveren van menschen, wapenen en vaartuigen, en zulks tegen
zoodanige vergoeding als het Gouvernement zal billijk achten.
Zij verbinden zich evenzeer vrede en vriendschap te onderhouden
-ocr page 167-met de vorsten der naburige of van andere tot het grondgebied van
Nederlandsch Indië behoorende rijken, en zullen mitsdien, zonder
voorkennis en toestemming van het Gouvernement van Nederlandsch
Indië tegen zoodanige vorsten geene vijandelijkheden plegen, noch
daartoe uitrustingen of voorbereidselen maken, noch versterkmgen
binnen het rijk Pegatan en Koesan opwerpen.
Versterkingen, die met voorkennis van het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement binnen het rijk mogten bestaan of nader opgerigt worden,
zullen op eerste aanzegging van dat Gouvernement geslecht worden.
Artikel acht.
Aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement blijft het recht voor-
behouden, om, zulks nuttig of noodig oordeelende, ten allen tijde een
of meer Europeesche of inlandsche gezaghebbers en het noodig overige
personeel in het rijk Pegatan en Koesan te vestigen; belovende de
vorstin en hare rijksgrooten ook die ambtenaren te eerbiedigen en te
doen eerbiedigen.
Artikel negen.
Op welke plaatsen ook in het rijk Pegatan en Koesan het Gouverne-
ment in het vervolg mogt wenschen bezetting te leggen, versterkmgen
op te werpen of etablissementen op te rigten, zullen de vorstin en de
rijksgrooten niet alleen zulks toestaan, maar ook daartoe tegen billijke
betaling en vergoeding voor eventueel daaruit voort te vloeijen derving
van inkomsten, alle mogelijke hulp en bijstand verleenen; terwijl zij
voor elk van zoodanige bezettingen, versterkingen of etablissementen
kosteloos ter beschikking van het Gouvernement zullen stellen eene
uitgestrektheid gronds ter grootte van één vierkante paal, ter plaatse
naar de keuze van het Gouvernement, behoudens billijke schadeloos-
stelling aan regthebbenden.nbsp;.
De ter beschikking van het Gouvernement gestelde terreinen zullen
behoorlijk afgebakend en in kaart gebragt worden en belooft het Gou-
vernement dergelijke gronden niet te vervreemden of te verkoopen,
maar die, wanneer ze met meer voor het beoogde doel noodig mogten
zijn, weder aan het leen toe te voegen.
Even zoo verbinden zij zich om, wanneer zij daartoe worden aan-
gezocht, tegen betaling, mede te werken tot den bouw van vaartuigen
ten behoeve van het Gouvernement.
Artikel tien.
De vorstin en de rijksgrooten zullen met regtvaardigheid regeren,
het welzijn des volks bevorderen, den landbouw, de nijverheid, den
handel de scheepvaart en alle overige nuttige en wettige bronnen van
volksbestaan beschermen en bevorderen, in bescherming nemen en
doen nemen, allen, die zich met vergunning van het Gouvernement
binnen het rijk Pegatan en Koesan gevestigd hebben of aldaar tijdelijk
verblijf houden, alle handelaren, onderdanen van het Gouvernement,
zoomede in het algemeen alle handelaren zonder onderscheid, die in het
rijk ten handel komen; en zullen mitsdien afgeschaft en verboden blijven
alle den handel belemmerende gebruiken.
Aan alle handelaren van Pegatan en Koesan worden, met betrekking
tot den handel op Java en op alle andere landen onder het bestuur van
het Nederlandsch-indisch Gouvernement, wederkeerig dezelfde regten
verzekerd, die onderdanen van dat Gouvernement genieten, mits hunne
schepen voorzien zijn van een door de vorstin uit te reiken zeebrief of
jaarpas, opgemaakt volgens de betrekkelijke voorschriften; welke stukken
echter niet zullen worden uitgereikt dan in overeenstemming met den
resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, die ze daartoe
mede onderteekenen zal.
Artikel elf.
De vorsten en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan verbinden zich
om aan Europeanen en andere Oostersche en Westersche vreemde-
lingen geene gronden af te staan en hunne toelating of vestiging buiten
de havens van hun rijk niet te vergunnen zonder voorkennis en vooraf
verkregen toestemming van den resident der Zuider- en Ooster-afdeeling
van Borneo of van diens vertegenwoordiger te Koetei (Oostkust van
Borneo).
Handelaren echter zullen in de havens van het rijk Pegatan en Koesan
worden toegelaten en aldaar verblijf mogen houden zonder die voor-
kennis en toestemming, zoo lang zij de orde en rust niet verstoren;
zullende van hun meer dan drie maanden voortgezet verblijf in die
havens, door de vorstin en de rijksgrooten kennis moeten worden ge-
geven aan den resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo,
of aan diens vertegenwoordiger te Koetei (Oostkust van Borneo).
Het Gouvernement van Nederlandsch-Indië behoudt zich de be-
voegdheid voor, om ten aanzien van de toelating en vestiging van
Chinezen en andere Oostersche vreemdelingen in het rijk Pegatan en
Koesan, ten allen tijde zoodanige verordeningen uit te vaardigen, als in
het algemeen belang van Nederlajidsch Indië of in het bijzonder belang
van dat rijk zal noodig achten.
Personen, die zich zonder verlof hebben verwijderd uit 's gouver-
nements militaire of maritime dienst, voortvlugtige veroordeelden of
misdadigers en dergelijken, zullen door de vorstin en de rijksgrooten
van Pegatan en Koesan in geen geval binnen het rijk geduld maar on-
verwijld aan het Gouvernement uitgeleverd worden, indien zij zich daar
vertoonen en zulks ook zonder dat hunne uitlevering in elk voorkomend
geval geëischt wordt.
Artikel twaalf.
De vorstin en de rijksgrooten zullen aan personen, niet behoorende
tot de inheemsche bevolking van het rijk Pegatan en Koesan, geene
concessien tot ondernemingen van landbouw of mijn-ontgmnmg ver-
leenen, noch aan zoodanige personen gronden verhuren of verkoopen,
dan na verkregen toestemming van het Gouvernement.
Zullende zoodanige concessie in het meeste voordeel van de vorstm
en de rijksgrooten — zonder dat het Gouvernement in dat voordeel
voor zich zeiven eenig aandeel beoogt — doch met inachtnemmg der
algemeene belangen van Nederlandsch-Indië, waartoe het rijk Pegatan
en Koesan behoort, steeds zooveel mogelijk worden geregeld m over-
eenstemming met de algemeene verordeningen vervat m het Komnklijk
besluit van 2 September 1873. No. 13, en de ordonnantie van 9 Novem-
ber 1873 en in de wet van 9 April 1870, de Koninkhjke besluiten van
20 Tulij 1870, No. IS, 16 April 1872, No. 28 en 3 December 1873,
No 19; de ordonnantie van 27 December 1872 en het besluit van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië van dien datum w, 28,
en met die bepalingen, welke later door Zijne Majesteit den Koning tot
wijziging of aanvulling dier algemeene verordeningen mogten worden
vastgesteld.nbsp;•nbsp;j ■•1
Van zoodanige wijzigingen zal eventueel aan de vorstm en de rijks-
grooten van Pegatan en Koesan onverwijld kennis worden gegeven,
terwijl van de voormelde algemeene verordeningen, zoo als die m de
Indische Staatsbladen van 1873 No. 217^ en 217 b en van 1870, No. 55
en 118; 1872, No. 116, 237^ en 237b, en 1874, No. 128, zijn opgenomen
gedrukte Maleische vertalingen aan dit contract gehecht zijn.
Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement behoudt zich wijders het
reat voor om voor zijne rekening ondernemingen van landbouw of
mijnontginning in het rijk Pegatan en Koesan te doen aanvangen en
voortzetten, of wel het regt daartoe aan particulieren af te staan een
en ander behoudens billijke schadeloosstelhng aan den betrokkene,
wanneer daartoe grond bestaat; belovende de vorstm en hare rijks-
grooten dusdanige ondernemingen steeds zooveel mogelijk te bevorderen.
Ook blijft aan het Gouvernement het regt voorbehouden, om in de
bosschen van het rijk Pegatan en Koesan ten alleri tijde zooveel mas -
timmer- en brandhout te doen aankappen, dan wel op te koopen en uit
te voeren, als het noodig zal achten en zulks zonder dat deswege door
de vorstin en de rijksgrooten, onder welke benaming ook eemge op-
brengst of betaling zal worden gevorderd, zullende evenwel geene aan-
kappingen plaats hebben zonder voorafgaand overleg met hen.
Ardkel dertien.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan zullen, zonder
-ocr page 170-toestemming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement ten hunnen
behoeve geene andere belastingen heffen, dan die omschreven in de aan
dit contract gehechte opgave en zullen mitsdien, zonder die toestemming,
de belastingen, hetzij die in geld, in producten of in arbeid worden
opgebragt, in geen geval verhoogd of bezwaard worden.
De vorstin en hare rijksgrooten verbinden zich in het algemeen te
zorgen en te doen zorgen, dat in het rijk Pegatan en Koesan geene boven-
matige heffingen, hoe ook genaamd en door wien ook, van de bevolking
geëischt worden.
Artikel veertien.
Al de door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement in omloop ge-
bragte muntsoorten zullen ook in het rijk Pegatan en Koesan tegen den
wettigen koers gangbaar zijn.
Artikel vijftien.
Alle personen niet behoorende tot de inheemsche bevolking, van
welken landaard ook, gevestigd binnen het rijk Pegatan en Koesan en
voorts alle personen, zonder onderscheid, gevestigd binnen het gebied
der in dat rijk bestaande of eventueel op te rigten Gouvernements-
etablissementen, worden beschouwd als onderdanen van het Neder-
landsch-Indisch Gouvernement, en staan onder het onmiddellijk gezag
van den resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Artikel zestien.
De zorg voor de politie binnen het rijk Pegatan en Koesan berust bij
de vorstin en hare rijksgrooten, die dientegevolge aansprakelijk zijn
voor de orde en rust binnen dat rijk en zorg dragen voor de opsporing
der misdrijven en overtredingen.
Voor zooveel betreft de Chinezen of andere Oostersche vreemde-
lingen binnen dat rijk gevestigd onder hunne eigene door of van wege
het Gouvernement aangestelde of eventueel aan te stellen hoofden,
zijn de vorstin en hare rijksgrooten bevoegd, met opzigt tot die politie-
zorg, de hulp en tusschenkomst van die hoofden in te roepen.
Artikel zeventien.
Behoudens de in het volgend artikel te vermelden uitzonderingen,
zijn alle in het rijk Pegatan en Koesan gevestigde personen, behoorende
tot de inheemsche bevolking des rijks, onderworpen aan de regtspraak
van de vorstin en hare rijksgrooten.
Elk aan die regtspraak onderworpen misdadiger wordt gestraft
volgens de in het rijk Pegatan en Koesan bestaande wetten en lands-
instelhngen.
Martelende of verminkende straffen, onder anderen de straf van
-ocr page 171-rottingslagen, zoo die in het rijk mogt bestaan, mogen niet worden toe-
gepast, verbindende de vorstin en hare rijksgrooten zich om die, m
overleg met den resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo,
door meer menschelijke stralïen te vervangen.
De doodstraf, noch de straf van bannissement mag worden ten
uitvoer gelegd, dan nadat de schuldigen, met inachtneming der volgens
de wetten en instellingen des rijks voorgeschreven regtspleging, tot die
straffen veroordeeld zijn, en nadat de resident der Zuider- en Ooster-
afdeeling van Borneo, aan wien het vonnis en alle overige tot de zaak
betrekking hebbende bescheiden ter inzage moeten worden toegezonden,
zijn gevoelen dienaangaande zal hebben bekend gesteld.
Wanneer de resident bedenkingen heeft tegen de voltrekking der
doodstraf en niet reeds op grond daarvan terstond van hare toepassing
wordt afgezien, wordt de beslissing van den Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch Indië ingeroepen, aan welke beslissing de vorstin en hare
rijksgrooten zich zullen onderwerpen.
Van Regeringswege wordt de plaats aangewezen, waar een veroor-
deelde de hem opgelegde straf van verbanning zal ondergaan.
Aan de vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan wordt
overigens de bevoegdheid gelaten, om personen behoorende tot de
inheemsche bevolking des rijks, wier verder verblijf in dat rijk gevaarlijk
wordt geacht voor de openbare rust en orde, of die zich aan misdrijf
schuldig gemaakt hebbende om staatkundige redenen niet volgens de
wetten en instellingen des lands kunnen worden te regt gesteld, in het
belang der openbare rust en orde, uit dat rijk te verbannen.
In die gevallen wordt de verbanning gelast bij een door de vorstin en
hare rijksgrooten uit te vaardigen vormelijk bevelschrift, waaraan
nogtans geen gevolg kan worden gegeven, dan nadat de Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch Indië de plaats hebbe aangewezen alwaar
de banneling verblijf zal houden.
De vorstin is gehouden om aan personen, door dien maatregel ge-
troffen een onderstand toe te leggen tot zoodanig bedrag, als noodig is
voor hun onderhoud, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal
en zulks tot dat zij een middel hebben gevonden om door eigen arbeid
zelf in hun levensonderhoud te voorzien.
Artikel achttien.
Alle in het rijk Pegatan en Koesan gevestigde personen, die ingevolge
artikel vijftien van dit contract zijn onderdanen van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement, zijn onderworpen aan de regtspraak der regt-
banken en regters van dat Gouvernement, zullende de m die kategorie
vallende personen, die, verdacht van eenig misdrijf of van eemge over-
treding, binnen het rijk zijn opgevat, door de vorstin en hare rijksgrooten
aan den resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo worden
uitgeleverd.
Tnbsp;regtspraak der regtbanken en regters van het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement zijn mede onderworpen onderdanen van de
vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan, die zich te zamen met
onderdanen van dat gouvernement aan misdrijven of overtredingen
schuldig maken, die misdrijven plegen tegen dat gouvernement, zijne
ambtenaren, militairen of andere onderdanen, ofwel ten aanzien zijner
eigendommen of die zijner onderdanen, die procederen in zaken van
handel en nijverheid, of in andere civile gedingen, waarin onderdanen
van het Gouvernement betrokken zijn, en zij, die zich schuldig maken
aan misdrijven en overtredingen ten aanzien der aan het Gouvernement
m genoemd rijk afgestane of eventueel af te stane inkomtesn.
De ambtenaren van het Gouvernement zijn volkomen bevoegd tot
de opsporing van de bovenbedoelde misdrijven en overtredingen in het
njk Pegatan en Koesan begaan, en zullen daarin door de vorstin en
hare rijksgrooten steeds zooveel mogelijk worden bijgestaan.
De vorstin en hare rijksgrooten zullen de vonnissen, door de Neder-
landsch-Indische regters en regtbanken in de bovenbedoelde gevallen
over hunne onderdanen uitgesproken, steeds eerbiedigen en binnen hun
gebied naar behooren doen uitvoeren.
Artikel negentien.
Alle door het Nederlandsch-Indisch Gouvernement vastgestelde of
nader uit te vaardigen wetten en bepalingen betreffende regten, ver-
pachtingen, belastingen en in het algemeen betreffende alle inkomsten
van het Gouvernement, hoe ook genaamd, zullen ook van verbindende
kracht zijn voor de ingezetenen, zonder onderscheid, van die plaatsen
m het rijk Pegatan-en Koesan, waar zoodanige inkomsten aan het Gou-
vernement zijn of eventueel zullen worden afgestaan.
Artikel twintig.
In het rijk Pegatan en Koesan zijn menschenroof, slavenhandel en
m- en uitvoer van slaven en van pandelingen verboden, en zullen die
misdadige bedrijven door de vorstin en hare rijksgrooten binnen hun
rijk met geduld, maar met alle in hun bereik zijnde middelen krachtdadig
tegengegaan worden.
Onder handel in menschen wordt nogtans niet verstaan het koopen
van slaven met het doel om hen in vrijheid te stellen, en daardoor eene
daad van menschlievendheid te plegen, mits die daad tot uitvoering
kome, waaromtrent de resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van
Borneo zich ten allen tijde zal mogen vergewissen.
Ter verzekering van de regten van zoodanige personen, die zich
tot waarborg van schuld als pandelingen mogten hebben gesteld, be-
loven de vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan te zullen
waken, dat zooveel mogelijk in hun rijk worden nageleefd de bepalingen,
door het Nederlandsch-indisch Gouvernement met opzigt tot het
pandelingschap, vastgesteld bij de ordonnantiën van 7 Julij 1859
(Staatsblad No. 43). en 22 Junij 1872 (Staatsblad No. 114), waarvan
maleische vertalingen aan dit contract zijn gehecht; te zullen tegengaan
en doen tegengaan, alle onwettige en onbillijke aanhouding van pande-
lingen door de pandhouders en voorts krachtig te zullen medewerken
tot de trapsgewijze afschaffing van het pandelingschap, voor zooveel dat
binnen hun rijk nog mogt bestaan.
Artikel een en twintig.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan zullen den zee-
en rivierroof met alle in hun bereik zijnde middelen krachtdadig tegen-
gaan en doen tegengaan, en geene schuilplaats noch eenige andere
hulp of medewerking hoegenaamd verleenen, noch toelaten dat die ver-
leend worde aan zee- of rivierroovers, noch aan personen, die hun bekend
zijn of aangewezen worden als zoodanig bedrijf uit te oefenen of daarin
betrokken te zijn; zullende zij, die daaraan schuldig of medepligtig
bevonden worden aan den resident der Zuider- of Ooster-afdeeling
van Borneo uitgeleverd, dan wel door de vorstin en hare rijksgrooten,
volgens de wetten en instellingen des rijks teregt gesteld worden, naar
gelang zij onderdanen van het Gouvernement of van de vorstin en de
rijksgrooten zijn.
Artikel twee en twintig.
De vorstin en de rijksgrooten verbinden zich om alle schepen en
vaartuigen, welke langs de kusten of langs de boorden der rivieren binnen
de grenzen van Pegatan en Koesan in nood mogten vervallen, allen
bijstand te verleenen, de schipbreukelingen te verzorgen en zich geen
hunner goederen toe te eigenen, noch te gedoogen, dat iemand, wie ook,
zich die toeëigene.
Zij verbinden zich om schepen en vaartuigen of goederen, welke aan
het strand of langs de rivieren binnen de grenzen van hun rijk mogten
stranden of komen aandrijven of worden aangebragt, en welker eige-
naren onbekend zijn, te bergen dan wel ten voordeele van belang-
hebbenden in het openbaar te verkoopen indien die niet kunnen worden
bewaard.
Van het stranden van schepen en vaartuigen of aanbrengen van aan
het strand of uit de rivieren opgevischte goederen zullen de vorstin en
de rijksgrooten onverwijld kennis geven aan den resident der Zuider-
en Ooster-afdeeling van Borneo.
De vorstin en de rijksgrooten kunnen hulp- en bergloonen vorderen,
die naarmate van de moeite, door hen zeiven worden begroot. Van die
begrooting geven zij onverwijld kennis aan den resident der Zuider-
en Ooster-afdeeling van Borneo.
Belanghebbenden, die zich met deze begrooting bezwaard mogten
achten, kunnen de beslissing van den Gouverneur-Generaal inroepen,
door tusschenkomst van den resident.
Artikel drie en twintig.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan verbinden zich
om met de middelen onder hun bereik of ter hunner beschikking gesteld
of nog te stellen, het volksonderwijs in hun rijk krachtdadig te onder-
steunen en te bevorderen.
Artikel vier en twintig.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan verbinden zich
de vaccine onder hunne onderdanen toe te laten en te bevorderen.
Artikel vijf en twintig.
De vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan erkennen dat
door dit contract alle vroegere overeenkomsten door het Nederlandsch-
Indisch Gouvernement met de vorsten van Pegatan en Koesan gesloten,
voor zoover die in strijd zijn met het tegenwoordig contract, zijn ver-
vallen en verbinden zich tot gewillige toetreding tot — en naleving van
alle zoodanige nieuwe voorwaarden, als later door het Gouvernement
mogten worden noodig geoordeeld.
Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement belooft van zijne zijde de
vorstin en de rijksgrooten van Pegatan en Koesan en hunne opvolgers,
zoo lang zij de hun in dit contract opgelegde verpligtingen trouw en
stipt nakomen, in hunne waardigheden en regten als zoodanig te hand-
haven en zich niet met de inwendige huishouding des Rijks in te laten.
Aldus, ten dage en jare, in den aanhef dezes vermeld, te Pegatan over-
eengekomen, in triplo opgemaakt, onderteekend, bezegeld en plegtig
beëedigd door de vorstin van Pegatan en Koesan, Ratoe Aroeng
Daeng Makaoe voornoemd, en door de rijksgrooten van genoemd rijk,
met name La Soba poea Adoe, La Torra Kapitan en Hadji Abdulla,
in tegenwoordigheid van mij Gerrit Jan Gersen, resident der Zuider-
en Ooster-afdeeling van Borneo.
(Hieronder volgden de handteekeningen in Arabische karakters).
De resident der Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo,
(w.g.) Gersen.
Deze overeenkomst is goedgekeurd en bekrachtigd op heden den
dertigsten April achttien honderd zes en zeventig.
De Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch-Indié',
(w.g.) VAN LaNSBERGE.
Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal,
De Algemeene Secretaris,
{w.g.) Levyssohn Norman.
BESCHRIJVING van de grenzen van het rijk Pegatan en Koesan.
Het rijk Pegatan en Koesan grenst ten noorden aan Tjantoeng en
Boentar Laoet, ten oosten aan Batoe Litjin en straat Poeloe Laoet, ten
zuiden aan Sebamban en Tanah Laoet en ten westen aan de afdeeling
Martapoera.
Deze grenzen zijn meer in het bijzonder bepaald door de navolgende
grenslijnen en teekens, als:
ten oosten de straat Poeloe Laoet van af Soengei Sekoembang tot
aan Tadjang Kandanghaoer, verder ten zuid-westen de Soengei (rivier)
Sebamban tot aan de Soengei (rivier) Doea Poempan, van daar in noord-
oostelijke rigting eene denkbeeldige lijn van 6 palen lengte, vervolgens
eene denkbeeldige lijn in west noordwestelijke rigting tot aan het Mera-
toes gebergte; verder de waterscheiding van dit gebergte in noord-
noordoostelijke rigting over Goenoeng Loenapan, gevolgd tot aan
Goenoeng Menjamanboeta, van daar eene denkbeeldige lijn in oost-
zuidoostelijke rigting tot aan Goenoeng Salangka en vervolgens in
zuid-zuidwestelijke rigting over Goenoeng Sarang Allang tot aan de
Soengei (rivier) Sekoembang.
OPGAVE der bestaande belastingen in het rijk Pegatan en Koesan.
A. Pegatan.
1°. Uitgaande regten:
Van de waarde van alle bosch- en andere producten 4 % {vier
percent).
2°. Invoerregten:
Van alle ingevoerde artikelen, die in het rijk Pegatan van de hand
gezet worden 4 % {vier percent).
3°. Amfioen, idem idem, doch tegen ƒ 10 {tien gulden) per bol.
4°. Uitvoer van ingevoerde artikelen. Vrij.
5°. Belasting van de opbrengst der padievelden:
1/20 {een twintigste).
B. Koesan.
1°. Invoerregten:
Van alle ingevoerde artikelen, die in het rijk Koesan van de hand
gezet worden 4 % {vier percent);
2°. Amfioen, idem, idem, doch tegen ƒ 10 {tien gulden) per bol.
3°. Uitvoer van ingevoerde artikelen:
Vrij.
4°. Belasting op de diamantmijnen:
Voor ééne diamant-licentie, geldig voor ééne maand voor één persoon,
ƒ 2 {twee gulden) en alle diamanten boven de twee karaat worden aan
den radja geleverd tegen ƒ 25 (vijf en twintig gulden) per karaat en
één stel kleeren.
5°. Goud idem, tegen f 62,50 {twee en zestig gulden vijftig centen) per
thail.
6°. Belasting op boschproducten:
i/io {een tiende) in natura of in geld; en
7°. Belasting van de opbrengst der padievelden:
1/20 {een twintigste) in natura of in geld.
Zout behoort tot den handel van den radja; in de beide landschappen
(Pegatan en Koesan) wordt dat zilt tegen ƒ 9 {negen gulden) per pikol
aan de bevolking verkocht.
Voor eensluidend afschrift.
De Gouvernements-Secretaris,
{get.) de Rog.
Voor eensluidend afschrift.
De Secretaris-Generaal bij het
Ministerie van Koloniën,
{get.) E. van Alphen.
OVEREENKOMSTEN met inlandsche vorsten in den Oost-Indischen
Archipel.
PEGATAN EN KOESAN.
(Acten van bevestiging en van verband).
Afschrift.
ACTE VAN BEVESTIGING van Daeng Makaoe als vorstin van
Pegatan en Koesan, onder den titel van Ratoe Aroeng Daeng
Makaoe.
Nademaal op lo Augustus 1871 de vorst van Pegatan en Koesan,
Aroeng Abdoel Karim en op den sden April 1875 de aangewezen
troonsopvolger van dat rijk, Abdoel Djabar, zijn overleden en voor
de uitoefening der vorstelijke waardigheid in dat njk, naar landsgebruik,
is verkozen Daeng Makaoe, dochter van wijlen den voorlaatsten vorst,
Aroeng Pelawan, en moeder van den overleden troonsopvolger
voornoemd;
En aangezien Daeng Makaoe op heden den twaalfden November
des jaars 1800 vijf en zeventig, in handen van mij Gerrit Jan Gersen,
resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, plegtig heeft
beëedigd en ten mijnen overstaan geteekend en bezegeld aan de aan
deze acte gehechte schriftelijke verbindtenis;
Zoo wordt voornoemde Daeng Makaoe bij deze door mij onder nadere
goedkeuring van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
in naam en van wege het Nederlandsch-indisch Gouvernement, plegtig
in hare waardigheid van vorstin van Pegatan en Koesan, en zulks onder
de namen en titels van Ratoe Aroeng Daeng Makaoe;
Ten blijke waarvan haar van deze acte en van de bovenbedoelde door
haar aangegane schriftelijke verbindtenis, nadat die stukken zullen zijn
voorzien van het bewijs der goedkeuring en bekrachtiging van den
Gouverneur-Generaal, een exemplaar zal worden uitgereikt.
Aldus gedaan te Pegatan, ten dage voorschreven.
De Resident der Zuider- en Ooster-afdeeling
van Borneo,
{w.g.) Gersen.
ACTE VAN VERBAND van Ratoe Aroeng Daeng Makaoe.
Ik, Ratoe Aroeng Daeng Makaoe, als vorstin optredende in het rijk
Pegatan en Koesan, beloof plegtig:
dat ik aan den Koning der Nederlanden en aan den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch-Indië als 's Konings vertegenwoordiger in
deze gewesten gehouw en getrouw zal zijn, en het rijk Pegatan en
Koesan, dat mij in leen wordt afgestaan en als zoodanig door mij wordt
aangenomen, met allen ijver, oplettendheid en toewijding voor en van
wege het Nederlandsch-Indisch Gouvernement zal besturen overeen-
komstig de instelling en des lands, en naar mijn beste vermogen zal
trachten den voorspoed van land en volk te bevorderen;
dat ik de tusschen het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en het
rijksbestuur van Pegatan en Koesan bestaande overeenkomsten heilig
en getrouw zal nakomen en doen nakomen;
dat ik ten allen tijde bereid zal zijn mij met het Nederlandsch-Indisch
Gouvernement te verstaan omtrent punten bij die overeenkomst niet
voorzien, en die nader blijken mogten regeling te behoeven; terwijl ik
mij speciaal verbind om toe te treden tot eene herziening der thans
vigerende contractuele bepalingen, meer in overeenstemming met de
eischen van den tegenwoordigen tijd; en dat ik voorts alles zal doen wat
eener getrouwe leenvorstin betaamt.
Deze verklaring heb ik met eede bevestigd, onderteekend en bezegeld
ten overstaan van den resident der Zuider- en Ooster-afdeeling van
Borneo, Gerrit Jan Gersen, en in bijzijn van mijne rijksgrooten:
La Soba Poea Adoe, La Tona Kapitan en Hadji Abdulla, die hunne
handteekeningen mede hieronder hebben gesteld.
Pegatan, den twaalfden November 1800 vijf en zeventig.
(Hier stond de handteekening der vorstin van Pegatan en Koesan).
Ten overstaan van mij resident der Zuider- en Ooster-afdeeling
van Borneo.
(Hier volgden de handteekeningen van de rijksgrooten).
-ocr page 179-Bovenstaande acten van verband en van bevestiging zijn goedgekeurd
en bekrachtigd op heden den dertigsten April achttien honderd zes
en zeventig.
De Gouverneur-Generaal van
Nederlandsch Indië,
(w.g.) VAN LaNSBERGE.
Ter ordonnantie van den
Gouverneur-Generaal,
De Algemeen Secretaris,
(w.g.) Levyssohn Norman,
Voor eensluidende afschriften,
De Gouvernements-Secretaris,
(get.) de Rog.
Voor eensluidend afschrift.
De Secretaris-Generaal bij het
Ministerie van Koloniën,
(get.) E. van Alphen.
INSTRUCTIE voor het Hoofd van Poelau Laoet, afdeeling Pas^r en
de Tanah Boemboelanden, residentie Zuider- en Ooster afdeeUng van
Borneo.
i.
Artikel
Het gebied van Poeloe Laoet strekt zich uit over het geheele eiland
van dien naam en de daarbij behoorende omliggende kleinere eüanden
Artikel 2.
Het Hoofd v^ Poeloe Laoet is gehouden de bevelen van den Resident
der Zu^der- en OosterafdeeUng van Borneo. als vertegenwoordigend he
Gouvernement van Nederlandsch-Indië, en die door den Contrlu
van Pa.r en de Tanah Boemboelanden, namens den Resident gegeten
te gehoorzamen en op te volgen.nbsp;gegeven,
Artikel 3.
vSn Wm quot;nbsp;Nederlandsche
Artikel 4.
eee^'bXmnbsp;^^^ Nederlandsch-Indische muntstukken
geen belemmering m den weg worde gelegd.
Artikel 5.
Hij zal met geene andere Mogendheid, hetzij Oostersche of Wester-
reÏbond'nfquot;''-quot;quot;®'quot;nbsp;zoodanigen natie ooit eenig
verbond of eenige overeenkomst aangaan of briefwisseling houden
noch geschenken of zendelingen ontvangen van - of afzegen rZr
O? n men ^nbsp;T'nbsp;bloedverwanten of door
ot namens zijne onderdanen plaats vinde.
Artikel 6.
Hij zal met rechtvaardigheid het onder zijn gebied gestelde landschap
- i66 —
-ocr page 181-besturen, de welvaart van het volk bevorderen, nijverheid, handel en
scheepvaart, landbouw en veeteelt aanmoedigen.
Alle den handel belemmerende monopoliën, bepalingen en gebruiken
zullen mitsdien in het landschap Poeloe Laoet afgeschaft en het invoeren
daarvan verboden zijn.
Artikel 7.
Hij zal aan Europeanen of andere Oostersche of Westersche vreemde-
lingen geene gronden afstaan zonder de toestemming van den Resident
der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Artikel 8.
Hij zal de vestiging of toelating dier Europeanen of andere Oostersche
of Westersche vreemdelingen niet vergunnen zonder de toestemming
van den Resident der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo.
Handelaren echter worden, zoolang zij de rust niet verstoren, ook
toegelaten zonder die toestemming; zullende het Hoofd van Poeloe
Laoet van hun verblijf, indien dit langer mocht duren dan drie maanden,
kennis geven aan den Controleur van Pasir en de Tanah Boemboelanden.
Artikel 9.
Hij zal menschenroof, slavenhandel, zee-, rivier- en strandroof met
alle kracht en macht tegengaan, terwijl hij is gehouden om al degenen,
die zich aan een of meer dier misdrijven schuldig maken of de uitoefening
daarvan hebben in de hand gewerkt, veroorzaakt of bevorderd, te doen
uit te leveren aan den Controleur van Pasir en de Tanah Boemboelanden.
Hij is ook verplicht tegen het nemen en houden van pandelingen met
alle kracht te waken en van elk vergrijp tegen de in dit opzicht bestaande
wettelijke bepalingen mededeeling te doen aan genoemden Controleur.
Artikel 10.
Hij zal alle schepen en vaartuigen, welke langs de kusten of langs de
boorden der rivieren binnen het gebied van Poeloe Laoet in nood ver-
keeren, allen bijstand verleenen, de schipbreukelingen verzorgen en zich
geen hunner goederen toeëigenen noch toelaten, dat iemand wie ook,
zich die toeëigene.
Artikel 11.
Hij verbindt zich om schepen of vaartuigen of goederen, welke langs
de kusten of langs de rivieren mochten stranden of komen aandrijven
of worden aangebracht en welker eigenaren onbekend zijn, te bergen,
dan wel, indien die schepen, vaartuigen of goederen niet kunnen worden
bewaakt, ze in het openbaar te doen verkoopen ten voordeele van de
belanghebbenden; van een en ander kan door het Hoofd van Poeloe
Laoet hulp- en bergloon worden gevorderd.
In geschillen over de hoegrootheid van het gevorderde loon beshst
de Resident der Zmder- en Oosterafdeeling van Borneo.
Arükel 12.
Van het stranden van schepen en vaartuigen of het aanbrengen van
oppvischte goederen zal hij onverwijld kennis geven aan den meest
nabij zijnden ambtenaar van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement.
Artikel 13.
Hij zal de in deze instructie opgenomen bepalingen trouw en nauw-
gezet nakomen, als zijnde de uitdrukkelijke voorwaarden, waaronder hij
tot Hoofd van Poeloe Laoet is aangesteld en waarvan de niet nakoming
zoude leiden tot ontzet uit het hem opgedragen ambt.
Vastgesteld bij artikel 2 van het besluit van 5 Juni 1889 No. 27.
Mij bekend.
De Gouvernements Secretaris,
(get.) O. v. d. Wyck.
LITERATUUROPGAVE.
Asbeck Mr. F. M. van, Onderzoek naar den Juridischen Wereldbouw.
Diss. Leiden 1916.
Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië.
Bijlagen van de Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen Handelingen Volksraad.
Cense, A. A., De Kroniek van Bandjermasin. Diss. Leiden 1928
De kIt Angelino, A. D. A., Staatkundig beleid en bestuurszorg in
Nederlandsch-Indië. 2 din, 1930.
Eisenberger, Dr. J., Kroniek der Zuider- en Oosterafdeeling van Bor-
neo, Bandjermasin 1936.
Emerson, Rupert, Malaysia, a study in direct and indirect rule,
New-York 1937.
Haga, Dr. B. J., Indonesische en Indische Democratie. Diss. Leiden
1924.
Hagemann, J. Geschiedkundige aanteekeningen omtrent Zuidelijk
Borneo, Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 23ste jaargang 1861,
deel I blz. 199.
Handelingen Staten-Generaal.
Handelingen Volksraad.
Hulstijn, P. van, Van Heutsz en de buitengewesten. Diss. Leiden 1926.
Kleintjes, Prof. Mr. Ph., Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië,
6de druk, 1932 deel I en II.
Kleintjes, Prof. Mr. Ph., Herstel van Inheemsche Rijken m Ned.-
Indië, afscheidscollege Mei 1938.
Koloniale Verslagen.nbsp;^ t v t j
Lee U^arner, Sir William, The Native States of India, London 1910.
Logemann, Dr. J. H. A., Direct gebied met inheemsche rechtspraak.
Feestbundel Koninklijk Bataviaasch Genootschap 1929.nbsp;^
Logemann, Dr. J. H. A., Direct gebied met zelfbestuur, Ind. Tijdsch.
v.h. Recht deel 146.nbsp;, , , ,nbsp;• u
Loze, Th. H. M., De indische zelf besturende landschappen m het
nieuwe staatsbestel. Diss. Leiden 1929.
Meyners, H. G. J. L., Bijdragen tot de kennis der geschiedenis van het
Bandjermasinsche Rijk 1863—1866. Leiden 1886.
Moresco, e.. Onze politiek ten aanzien van de Inlandsche zelfbesturen,
Indisch Genootschap 1908.
-ocr page 184-Noorlander, J. C., Bandjermasin en de Compagnie in de 2e helft der
i8de eeuw, Diss. Leiden 1935.
Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitengewesten, 1907—1914.
Nota CoLijN.
Rees, W. A. van. De Bandjermasinsche Krijg, 2 deelen, Arnhem 1865.
Roskott, B. f.. De lagere Nederlandsch-Indische Rechtsgemeenschap-
pen en haar verhouding tot de Centrale Rechtsgemeenschap,
Diss. Leiden 1931.
ScHWANER, C. M., Historische, Geografische en Statistieke Aanteeke-
ningen betreffende Tanah Boemboe, aangetroffen onder de bij het
Gouvernement van Nederlandsch-Indië berustende papieren van
C. M. ScHWANER, bewerkt door E. Netscher en H. von Dewall,
Tijdschrift Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde deel I blz. 335.
Spit, Mr. H. J., De Indische zelfbesturende landschappen. Diss.
Leiden 1911.
Temple, C. L., Native Races and their Rulers, Capetown 1918.
Visman, Dr. F. H., Herstel van zelfbesturen, Koloniale Studiën, 1928.
Visman, Dr. F. H., Instelling van gouvernementslandschappen. Kolo-
niale Studiën 1929.
Vollenhoven, Prof Mr. C. van, Adatrecht van Ned.-Indië. De lagere
rechtsgemeenschappen overzee. Koloniaal Tijdschrift 1928, Decon-
centratie van het regeeren overzee. Koloniaal Tijdschrift 1929
Westra, Prof Mr. Dr. H., Duahstisch Staatsrecht, 1931.
Westra, Prof. Mr. Dr. H., De Nederlandsch-Indische Staatsregeling.
1934-
PERSONEN- EN ZAKENREGISTER.
Abdoellah (Pangeran), 6.
Abdulkadir (Pangeran), i?-
Adam (Sultan), lo, 127.
Adang, 104.
Adji Djawi (Pangeran), 15. 23.
Adji Madoera (Pangeran), 16.
Adoptie, 80.
Agrarisch besluit, 56.
Amir Hoesin (Pangeran), 63.
Amir (Pangeran), 6.
Andi, 104, 125.
Aristocratie (inheemsche), 105.
Asbeck (Mr. F. M. van), 38, 128.
Atjeh, 74.
Badoeng, no.
Bali, 109.
Bandjareezen, 104.
Bangh, 75, no-
Bate salapanga, 109.
Baud (Minister J. C.), n, 27.
Bea kerbau, 85.
Beginselprogramma van Heutsz,99.
Begrenzing zeegebied, 38.
Begrooting, 94.
Belasting, 84, 87.
Benares, 107.
Benoea (Wang), 85.
Bergloon, 53'
Bevestiging (Acte van), 58.
Bilateraal contract, 78.
Boegineezen, 6, 104.
Boeleleng, no.quot;
Boekholtz (J. van), 9-
Boekholtz (F. van), 7-
Boeloengan, 128.
Boentar Laut, 28.
Bone, 109.
Bontonompo (Karaeng), 109-
Bosch (Comm. Gen. J. van den),
25-
Boschproducten (Belasting op), 84.
Branta Koesoema (Pangeran), 65.
Britsch-Indië, 36.
Ceremonieel, 40.
Chalil Oedin (Sultan), 128.
Considerans, 27.
Cremer (Minister J. T.), 83.
Dachmat Doelah (Sultan), 5.
Daendels (Mr. H. W.), 8.
Daeng Soewidi (Pangeran), 100.
Dedem (Minister W. K. baron
van), 83.
Demak, 4.
Diamanten (Belasting op), 84.
Diplomatieke betrekkingen, 39.
Districtshoofden, 96.
Djaja Semitra (Pangeran), 18.
Djembrana, iio.
Domeinverklaring, 56.
Emerson (Rupert), 36, 119.
Exorbitante rechten, 47.
Externeering, 47.
Exterritorialiteitsrechten, 106.
Fransen van de Putte (Min. I. D.),
60.
Gianjar, 75, no.
Gilles Michielszoon, 4.
Goa, 108.
Goenoeng Taboer, 128.
Goudwinning (Belasting op), 84.
Gouvernement Borneo, 27, 30.
Gouvernementsetablissementen,
45-
Gouvernementshoofd, 64, 86.
Gouvernementslandschap, 22, 63,
75. quot;S-
-ocr page 186-Gouvernementsonderhoorigen, 45,
48.
Gouvernementsrechtbanken, 45
48.
Groepsgemeenschap, i.
Halewijn, 10.
Hamid (Pangeran Sjerif), 12.
Hare (Alexander), 8.
Hartman, 7.
Herstel van zelfbestuur, 106.
Heutsz (J. B. van), 74.
Heyden (Steven Marcus v. d.), 5.
Historische nota, 64.
Hoedojo, 120.
Hoofdelijke belasting, 71.
Hoofdgeld, 87.
In- en uitvoerrechten, 71, 84.
Inlijving, 92, 95.
Instructie Gouv. Gen., 31.
Instructie gouvernementshoofden,
63.
Interneering, 47.
Interventie, 44.
Inwendig bestuur, 79.
Jaarpas, 83.
Joekes (Resident), 88.
Kabinetsrescript, 97, 102.
Kapitan (Pangeran), 14, 100.
Karang Asem, 109.
Karnebeek (Jhr. Mr. A. P. C. van),
96.
Kat Angelino (A. D. A. de), 41,
119.
Ketjong (Andi), 13, loi.
Kinderen (Mr. F. H. der), 88.
Kleintjes (Mr. Ph.), 116, 121.
Khprecht, 53.
Kloenkoeng, no.
Koesan, 34.
Kolhapur, 49.
Koloniaal Verslag, 76, 77, 78, 88,
89.
Koetei, 10, 127, 128.
Koninklijke machtiging, 97, 102.
Korte verklaring, 74.
Kota Baroe, 40, 93.
Kraeng Lembangparang, 108.
Kroesen, 66.
Kutch, 49.
Landschapsfondsen, 85.
Landschapskassen, 85.
Landschapsonderhoorigen, 45.
Landsonderhoorigen, 45.
Landswet, 118.
Lee Warner (Sir William), 39, 41.
Logemann (Dr. J. H. A.), 24, 75.
Lombok, 109.
Londensch tractaat, 50, 82.
Madjapait, 3.
Mahakam (Boven), 127.
Malakka, 36.
Mangkoe Negoro (Pangeran), 128.
Mangkoe (Pangeran), 16.
Marre (Coopman Christoffel de), 5.
Martapoera, 4, 94.
Mataram, 5.
Memorie van Antwoord, 95.
Menambang (Wang), 85.
Mengkaoe (Ratoe Aroeng Daeng),
13-
Menschenroof, 52.
Moeda Aribillah (Pangeran), 15.
Mohamad Noor (Ir.), i, 124, 126.
Mohamed Alimoedin (Sultan), 127.
Moh. Taha (Sjerif), 18.
Moresco (E.), 105, 126.
Müller (George), 10, 22.
Muntcirculatie, 57.
Mijnbouwconcessies, 56.
Mysore, 39, 107.
Nata (Pangeran), 6.
Nota (Historische), 64.
Nota van toelichting 60, 62.
Octrooi O. I. Comp., 21.
Onderdaanschap, 45.
Opiumpacht, 71.
Oppenheim (Commissie), 117.
Oppergezag, 34.
opperheerschappij, 36.
Oudh., 107.
Palewan (Aroeng), 12, 13.
Pandelingschap, 52.
Paravicini, 5.
Parelvisscherij-ordonnantie, 38.
Pas (Wang), 85.
Pasir, 104.
Pegatan en Koesan, 12, 105.
Poea Adoe, 79-
Poeloe Laoet, 18, 103.
Poeloe-Laoet-Tanah Boemboe, i.
Proeve van een Staatsregeling, 117.
Raad van Ned.-Indië, 65.
Raad van Zelfbesturen, 118.
Raadsadvies, 66.
Rachmat Oellah (Sultan), 5.
Rachmat (Pangeran), 6.
Radja Moeda, 80.
Raffles (Th. St.), 8.
Rechtspraak (Inheemsche), 47, 87.
Rees (O. van), 106.
Regeeringscommissaris, i.
Reglement rechtswezen, 88.
Reorganisatie inl. bestuur, 94.
Rivierroof, 54.
Rochussen (Gouv. Gen.), 11, 25,
26.
Roskott (Dr. B. F.), 37-
Rijksbestierder, 79-
Rijksgrooten, 79.
Rijstvelden (Belasting op), 84.
Sambalioeng, 128.
Samoedra (Raden), 4.
Sampanahan, 16.
Satoei, 94-
Schipbreukelingen, 53-
Sebamban, 19.
Seboekoe, 3.
Silindoeng, 70-
Slavenhandel, 52-
Snouck Hurgronje (Dr. C.), 74-
Soekawati, 122.
Soerat Mengalih (Wang), 85.
Soewidi (Pangeran), 14, 100.
Soleiman (Sultan), 8, 10.
Spit (Mr. H. J.), 42, 43-
Suppletoire contracten, 59.
Tabanan, iio.
Tahmid lllah (Sultan), 6.
Takissoeng, 6.
Tamalate, 109.
Tanah-Boemboe, 14, 103.
Tanah-Grogot, 104.
Tanah Laut, 94.
Telakai, 104, 127, 128.
Temple (C. L.), 120.
Territoriale zee, 38.
Tjaboetan, 87.
Tjengal (Menoengoel en Bangka-
laän, 15.
Toba, 70.
Tobias (Mr. J. H.), 9, 10.
Toemanggoeng (Pangeran), 4.
Troonopvolger, 80.
Uhlenbeck (Minister G. H.), 61.
Unilaterale instructie, 78.
Verband (Acte van), 58.
Verbond (Acte van), 23.
Verspijck (Resident), 15.
Visman (Dr. F. H.), 75. 109,
122, 123.
Volksonderwijs, 58.
Vollenhoven (Mr. C. van), 37, 75,
107, 115.
Voorloopig Verslag, 95.
Weddik (A. L.), 11, 19, 26, 69.
Westra (Mr. Dr. H.), 38, 48.
Zeebrief, 83.
Zeegebied, 38.
Zeeroof, 54.
Zelfbestuursonderhoorigen, 45.
Zelfbestuurspolitiek, 91.
Zelfbestuursregelen 117.
Zelfbestuursstatus, 106.
Zoutmonopolie, 71.
Zuid-Oostkust van Borneo, 103.
STELLINGEN
I
Bij de uitgifte van gronden voor bevolkingscultures, die
een devastatie van bosch op uitgebreide schaal met zich
mee brengen dienen voorwaarden te worden gesteld, welke
een, zij het kunstmatige, reboisatie verzekeren.
II
De meening van Guyt, dat vereeniging van bestuur en
rechtspraak in een hand afbreuk zal kunnen doen aan het
bestuursgezag en prestige, is m het bijzonder voor meer pri-
mitieve streken, onjuist te achten.
Ind. lijdschr. V. h. Recht, deel 147, blz. 666.
III
De ordonnantie op de Inkomstenbelasting 1932 (Ind. St.
1932: iii) voldoet, na haar wijziging bij Ind. St. 1934: 612,
niet meer aan de eischen, te stellen aan een soepele aanslag-
regeling voor den zgn. kleinen aanslag.
IV
Het niet mededeelen aan de Staten-Generaal en de Brit-
sche Regeering van het met het zelfbestuur Pegatan en Koesan
op 22 November 1861 gesloten politiek contract was in strijd
met artikel 44 lid 2 RR (art. 34 Hd 3 j.s.) en artikel 3 van het
Londensch Tractaat van 1824 (Ind. St. 1825: 19).
■iärV '
î '
Lr^,
fc«
'A-i
ti'^i, V
f -
S
-ocr page 191-De vermelding in de nota van toelichting op het politiek
contract van 13 November 1875, met Pegatan en Koesan
gesloten, dat tijdens den Bandjermasinschen opstand naast
het landschap Koesan ook de landschappen Batoelitjin en
Poeloe Laoet aan den Vorst van Pegatan in leen werden af-
gestaan, is onjuist en in strijd met het Gouvernementsbesluit
van 2 Augustus 1861 no. 8.
Bijl. Hand. Sc.-G. 1876/77 loi. 4.
VI
Het is onjuist te achten, dat de verplichting, bij art. 167
lid I I.S. opgelegd aan de Nederlandsche Onderdanen binnen
het rechtstreeks bestuurd gebied, bij Ind. St. 1938: 529 niet
tevens werd opgelegd aan de Nederlandsche Onderdanen
binnen het zelf bestuursgebied.
VII
Het instituut der voorwaardelijke veroordeeling, neergelegd
in de artt. 14a e.v. van het Wetboek van Strafrecht voor
Nederlandsch-Indië dient met behoedzaamheid te worden
gehanteerd, omdat het rechtsgevoel der bevolking zich over
het algemeen aan bedoeld instituut nog niet heeft aangepast.
VIII
De niet tijdige inlevering van het gratie-verzoekschrift,
bedoeld in artikel 2 lid i der Gratieregeling (Ind. St. 1933: 2)
stelt artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht voor Neder-
landsch-Indië (Ind. St. 1933: i) buiten werking.
IX
Het gratierecht ten aanzien van straffen opgelegd bij von-
nissen van zelfbestuursrechters kan door den Gouverneur-
Generaal niet zonder meer ontleend worden aan stilzwijgende
overeenkomst, noch aan het recht van Opperheerschappij.
fu
-ocr page 193-\lt;-
«tl;
ï'f^'iSiïW'S^-'^-'JïV':......
■ -.ft-
-ocr page 194-m:
■m: ,
.-ï-n-i
■ ... ■ ■ | ||
, 3 ' • | ||
Anbsp;, i • \-î quot; V
m
vri^jM
's. 1
' ''
. ■ -j-
VSnbsp;1nbsp;-
-
» ,
''Vi*«'«» •i'^i^c;:: | |||