IN HET NATIONALE ONDERWIJS
ONDER KONING WILLEM 1
J. DE NOOIJ
-ocr page 2-m
1 | |
mKl^^lSâ - -f |
m
sss-
im
ÎÀ1
gt;
-ocr page 4- -ocr page 5-EENHEID EN VRIJHEID
IN HET
NATIONALE ONDERWIJS
ONDER
KONING WILLEM I
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
O
IN HET
ONDER
academisch proefschrift ter verkrij-
ging van den graad van doctor in de
letteren en wijsbegeerte aan de rijks-
universiteit te utrecht. op gezag van
den rector magnificus dr th. m. van
leeuwen. hoogleeraar in de faculteit
der geneeskunde, volgens besluit van
den senaat der universiteit in het
openbaar te verdedigen of vrijdag 28
april 1939, des namiddags te 3 uur
door
geboren te gouda
UTRECHT
LIBERTAS-DRUKKERIJEN — UTRECHT-ROTTERDAM
1939
bibliotheek der
rijksuniversiteit
mMi
fmu:
AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
■m:
I?«
ïwsr
»
M
A -v
^■ÎSi
rÄ'
Nu ik aan het einde van mijn academische studiën ge-
komen hen, is het mij een vreugde, dank te betuigen aan
allen, die mij daarbij leiding hebben gegeven of mij bij
mijn wetenschappelijk werk hebben gesteund.
Hooggeleerde GEYL, ik ben U grooten dank verschul-
digd voor de welwillendheid, die U mij betoond hebt bij
Uw bereidverklaring als mijn promotor op te treden. Uw
warme belangstelling heeft mij buitengewoon getroffen en
Uw aanwijzingen zijn mij van veel nut geweest. Daar
echter het begin van het werk voor deze dissertatie viel
tijdens Uw verblijf in Zuid-Afrika, toen Uw colleges
werden waargenomen door Professor Gerretson en dit
onderwerp binnen den kring van diens bijzondere studiën
lag en zich naar den oorspronkelijken opzet aansloot bij
de uitgave van de Bescheiden van Groen van Prinsterer,
die naar de toenmalige vooruitzichten als Deel I van
Goslinga en Gerretson, Groen van Prinsterer, Schriftelijke
Nalatenschap spoedig zouden verschijnen, behield ook na
uw terugkeer Professor Gerretson, op uw wensch, bij de
verdere bewerking de leiding.
Het is dan ook in het bijzonder tot U, Hooggeleerde
gerretson, dat ik bij het voltooien van dit proef-
schrift een woord van dank mag richten. Zeer gevoel ik
mij aan U verplicht door Uw leiding. Uw hulpvaardig-
heid en Uw ctitiek; niet het minst ook door het te mijner
beschikking stellen van materiaal, dat U voor de uitgave
der Groen-Bescheiden had verzameld. Door de onver-
wachte en betreurenswaardige belemmering, die, uws on-
danks, het afdrukken ervan wederom heeft tot stilstand
^bracht, moest ik helaas met een algemeen citeeren van de
Bescheiden volstaan. Zij het U gegeven, deze grootsche
uitgave spoedig tot een goed einde te brengen]
U, Hooggeleerde KERNKAMP en U, Hooggeleerde
-ocr page 12-BOLKESTEIN moge ik betuigen, dat Gij door het wekken
van den lust tot wetenschappelijke beoefening der geschie-
denis en door Uw voorbeeld als docent voor mij van
groote beteekenis zijt geweest.
Dat de studie der Sociale Geografie mij, onder overigens
met gemakkelijke omstandigheden, een lust is geweest en
geen last, dank ik voor een belangrijk deel aan U, Hoog-
geleerde VAN VUUREN, die door de bezielende invloed
Uwer persoonlijkheid en door Uw probleemstelling de
studielust ongemeen weet te stimuleeren.
Hooggeleerde OESTREICH, VAN EVERDINGEN
VEN ING MEINESZ en FISCHER, Zeergeleerde HEERE,
ook U ben ik zeer erkentelijk voor Uw aandeel in mijn
wetenschappelijke vorming.
Tens/orre is het mij een behoefte allen te danken, die in
Bibliotheken, Archieven en Instituten mij behulpzaam zijn
geweest.
INLEIDING.
Zonder twijfel behoort de geschiedenis van den school-
strijd tot de best gekende gedeelten van onze vaderlandsche
historie der 19e eeuw. Hentzen en Van der Giezen behan-
delden de wordingsgeschiedenis van de Schoolwet van
1806. Over den strijd na 1840 zou een geheele reeks van
boeken en geschriften te noemen zijn. Het tijdvak tusschen
deze beide jaartallen echter, die dus voornamelijk omvat
de toepassing van de wet van 1806 onder het Vereenigd
Koninkrijk, is behoudens een aanstonds te noemen uitzon-
dering, volkomen tena incognita.
De zeer belangrijke Leuvensche dissertatie van Mag. Dr.
Siegfried Stokman O.F.M., De Religieuzen en de Onder-
wijspolitiek der Regeering in het Vereenigd Koninkrijk
der Nederlanden (1814—1830) heeft haar zwaartepunt
m de behandeling van de houding der Regeering ten op-
zichte van de Religieuzen. Een opzettelijk onderzoek van
de Lager-onderwijspolitiek van Koning Willem ontbreekt.
Deze studie wil die leemte vullen.
Aanleiding tot dit onderzoek was de begeerte om voor
het merkwaardig standpunt, dat Groen van Prinsterer in
de schoolkwestie inneemt, een nadere verklaring te vinden.
Splitsing van de Staatsschool naar de gezindheden wordt
telkens door hem bepleit. Wel heeft het den schijn, alsof na
de teleurstelling van 1857 de bijzondere school meer aan-
trekkingskracht voor hem krijgt, maar tegen het einde van
zijn leven is het weer positief: „In de onderwijskwestie stel
ik de Facultatieve Splitsing der Staatsschool, na de deerlijk
mislukte proefneming van de eerlijke concurrentie, weder
aan de orde van den dag.quot; i)
Nederlandsche Gedachten 1876, 55.
-ocr page 14-In onze slotbeschouwingen komen we terug op dc
plaats, die de Facultatieve Splitsing in Groens stelsel in-
neemt, doch reeds nu constateeren we, dat men Groens
houding op dit punt onmogelijk kan begrijpen zonder vol-
ledige kenis van zijn optreden in den tijd van de volle
ontplooiing zijner werkzaamheden als Kabinetssecretaris
Toen verdedigde hij met klem een vérgaande zorg van de
Overheid voor het geheele onderwijs, en in het licht van
Groens optreden in deze periode draagt zijn verklaring in
76, dat de gesplitste staatsschool zijn ideaal blijft, mede
het karakter van een terugkeer tot een liefde zijner jeugd
Ue bestudeering van Groens activiteit op het gebied van
de schoolwetgeving in de jaren 1829 en 1830 voerde den
onderzoeker m een merkwaardige episode.
Nauwkeurige kennis ervan bleek niet slechts noodzake-
lijk voor een juist inzicht in de crisis van de onderwijs-
politiek van Koning Willem I, maar tevens van uit-
nemende beteekenis voor een recht verstand van de ont-
wikkeling van den schoolstrijd in zijn geheel. Zoo werd
het zwaartepunt van deze studie als vanzelf verplaatst.
Bij een behandeling van de onderwijspolitiek van
Koning Willem I mocht een kort overzicht van de ver-
houding tusschen overheid en onderwijs in de 17e en i8e
eeuw en een uiteenzetting van de wordingsgeschiedenis van
de wet van 1806 niet ontbreken. Het zal ons treffen, dat
verschillende belangrijke elementen uit het onderwijs-
systeem van 1806 ontleend zijn aan den toestand onder
de Republiek. Slechts moeten ze nu dienen om een andere
richting van het nationale onderwijs te verzekeren. In
nauw verband met de doorvoering van de Gallicaansche
beginselen van de verhouding van Kerk en Staat waren de
Patriotten erin geslaagd een organisatie van het onderwijs
naar hun beginselen te voltooien. Ook het Zuiden moest
toen onder de werking van de wet van 1806 worden ge-
bracht. Meer dan in het Noorden zal zich hier verzet tegen
de vestiging van een onderwijsmonopolie openbaren. We
zullen zien, hoe deze weerstand tenslotte leidt tot de crisis
van 1829, waarbij het dilemma: Eenheid of Vrijheid,
scherp wordt gesteld. Vooral door de houding van den
Koning schommelt de evenaar een tijdlang in het huisje
totdat tenslotte de schaal doorslaat naar den kant van de
Henheid.
HOOFDSTUK I.
EENHEID, GEEN VRIJHEID.
HET ONDERWIJS ONDER DE REPUBLIEK.
§ I. Het Onderwijs zaak der Overheid. Geen generale
regehng. § 2. Het Nationale Onderwijs draagt een
Calvinistisch karakter.
§ I. Overheidszorg voor het onderwijs was in deze
landen reeds lang voor de Reformatie bekend. Tal van
stedelijke keuren leggen hiervan getuigenis af.
Na de „alteratiequot; behield men voorloopig wel de oude
verordeningen op het onderwijs, maar wijzigde ze op het
punt van de religie. Die wijzigingen bleven, toen na ver-
loop van jaren in de eene stad na de andere, in het eene
gewest na het andere, nieuwe ordonnantiën op het onder-
Mrijs tot stand kwamen.
Deze verordeningen waren geheel zaak van de Magis-
traat. De Gereformeerde Kerken hadden zeker grooten
invloed op het onderwijs maar misten rechtstreeks regelen-
de bevoegdheid. Wel komen in de acta van verschillende
provmciak synodes uitspraken voor over het onderwijs
der jeugd, en zijn ook de acta van de Dordtsche Synode op
dit punt zeer uitvoerig. Maar zelfs hier is het tenslotte
weer een „zeer ootmoedigquot; verzoek aan de Staten Gene-
raal, dat „eene generale schoolorde beraemt en gearresteerd
worde .
Deze wensch van Dordt bleef echter zonder gevolg. In
de gewesten kwamen wel verordeningen tot stand „e voto
Dordracenoquot;, maar de Staten-Generaal vaardigden in
1665 slechts een Schoolreglement uit voor de Generaliteits-
landen.
§ 2. Vrijheid van onderwijs bestond onder de Repu-
-ocr page 17-bliek met Wel trof men in vele steden naast de groote of
^adsscholen particuliere inrichtingen, z.g. Bijscholen, aan,
^aar zij hadden verlof van de Magistraat noodig voor hun
vestiging en hun voortbestaan en de genoemde reglementen
en ordonnantiën golden voor alle scholen en gaven dan
ook voor allen de godsdienstige richting van het onder-
Ïïl^-j-nbsp;wellicht een zekere „rekke-
lUkheid verwacht hebben. De houding der overheid in
godsdienstzaken toch werd voornamelijk bepaald door
arie factoren: de drang die de Gereformeerde Kerken op
^aar uitoefenden tot handhaving van de „ware religiequot;,
de overtuiging der regenten, dat het staatsbelang eischte
aen boog tegen de dissenters niet te strak te spannen; de
aiKeer van de bevolking van gewetensdwang. Resultante
van deze factoren was een politiek, die zich ten doel stelde
naar maatregelen tegenover de dissenters veel te laten schij-
nen en weinig te laten zijn.
In overeenstemming hiermee zou het geweest zijn als op
onderwijsgebied een zekere soepelheid was betracht. Het
tegendeel IS het geval. Het onderwijs wordt als publiek ter-
rem beschouwd en blijft derhalve geheel voor de publieke
Kerk gereserveerd. Voor alk onderwijzers, zoo openbare
dederj^T'nbsp;vereischte. dat ze „professie
■Z f ^^ ware, Christelijke religiequot;. Straks vinden we
reglementen de eisch, dat het door de
synode van Dordrecht voorgestelde formulier van instem-
mmg met de Gereformeerde belijdenisschriften moet wor-
den onderteekend. Het onderwijs moest tot opvoeding in
ue Gereformeerde religie dienstbaar zijn. Alle gewestelijke
STbepaHngequot;n''nbsp;behelzen daartoe strek-
Het sterkst sprekend is op dit punt het Reglement voor
de Generaliteitslanden, i) Dit gold voor Roomsch-Katho-
leke streken, waar het onderwijs voor een groot deel be-
taald werd uit de opbrengst der vroegere kerkelijke goe-
Groor Placcaetboek, 2409. Kerkel. Placcaetboek I, 475.
-ocr page 18-deren. Uitgesloten van het recht om „de jonge jeughtquot; te
leeren zijn alle „gewesene Paepsche schoolmeestersquot;, alle
geestelijken in den ruimsten zin en „alle man ofte vróuw
niet zijnde van de ware Gereformeerde religiequot;. Op „Paep-
sche feestdagenquot; mag nimmermeer vrij worden gegeven
„Paepsche kinderenquot; mogen geen „paepsche boeken ofte
rosenkranschenquot; mede brengen op school, of de gerefor-
meerde kmderen „eenige Paeperijen inplantenquot;
Nu bestond er geen leerplicht of schooldwang in welken
vorm ook. Men kan dan ook niet aantoonen, dat het de
bedoehng der overheid was door het onderwijs het niet-
Calvmistische volksdeel tot het Calvinisme te brengen
Zelfs zien we een terugschrikken voor gewetensdwang in
de bepalingen van verschillende reglementen, dat alleen de
Gereformeerde kinderen de Catechismusvragen moeten
leeren. Een principieel verder strekkende tolerantie breekt
door m het verlof in eenige groote handelssteden aan
Lutherschen en Roomschen gegeven om eigen Diaconie-
scholen te stichten. Maar toch kan men in het algemeen
met Woltjer zeggen, dat door de overheidsbemoeiing met
dc richting van het onderwijs de ouders, die in godsdien-
stige overtuiging van de Overheid verschilden, in de op-
voeding hunner kinderen werden belemmerd 1)
blz. 277 vlg.).
6
Pi^^vtquot;)nbsp;quot;te's aangehaalde werken vindt men op
-ocr page 19-HOOFDSTUK II.
DE DRANG NAAR ONDERWIJSHERVORMING
IN DE i8E EEUW.
§ I. Verval van het schoolwezen in de i8e eeuw.
i!quot;onderwijsvernieuwing. § 3. Beteekenis
van de Aufklärung voor het onderwijs. § 4. De ver-
lichte despoten en het Nationale Onderwijs. § 5. Het
veldwmnen van de gedachte der Onderwijshervorming
bevorderd door verscliillende Maatschappijen.
]cA r-T ^^ ^^ ^^^ verloren de tegenstellingen op
Kerkelijk gebied veel van hun kracht. Men zou nu geneigd
zyn te denken, dat de voorschriften omtrent de godsdien-
ge richting van onderwijs en onderwijzers verslapten,
^at was echter niet het geval. Soms werden ze nog ver-
tlTf ^^^nbsp;Generaliteitslanden het beboe-
'ILrnbsp;Schoolmeestersquot; blijkbaar niet afdoende
löir?!? r ''' '725 in het Schoolreglement (van
wier k H ^ opgenomen; „Ditmaal zullen de ouders,
dpnnbsp;in ongepermitteerde scholen worden gevon-
srl; f'u^'rnbsp;by onvermogen van de Paep-
schoolmeesteressen, met de noodige
i^osten, te betalen, ieder in solidum.quot; i)
voortschreed, klopte dit
SDanklnbsp;^^^^^^ op de geestelijke
Sn .nbsp;Calvinisme, dat deze voorschriften in
htlfTnbsp;''' ^^^^^nbsp;De uiterlijk-
SlZ V 'nbsp;d^t Groen van
prinsterer kan zeggen: „Het schoolwezen in diep verval;
onderwijs m Bijbel en Catechismus veelal enkel geheugen-
Kerkelijk Placaetboek II, 488.
-ocr page 20-werk en doode vorm; onkundige en strenge meesters, door
wie plak en roede meer dan ernst en liefde gebruikt
werd.quot; 1)
§ 2. De krachteloosheid van de heerschende richting
ook op onderwijsgebied had te ingrijpender gevolgen,
doordat zich juist in de tweede helft van de i8e eeuw
een krachtige beweging tot hervorming van het onderwijs
baan brak, die niet van Calvinistischen oorsprong was.
Een beweging voor onderwijshervorming zou reeds op
zichzelf verklaarbaar zijn. De toenemende welvaart en de
daaruit voortvloeiende drang naar ontwikkeling in bree-
dere volkslagen veranderden het cultuurbeeld van ons
volk. In de 17e eeuw was de school er blijkbaar in geslaagd
haar leerlingen klaar te maken om hun taak in volksleven
en wereldbestel te volbrengen. De plaats, die ons volk
onder zijn buren innam, is daarvoor mede bewijs. Om in de
I Se eeuw dezelfde resultaten te kunnen blijven aanwijzen
zou de school zich moeten hervormen. De roep om onder-
wijsvernieuwing, die in de i8e eeuw luide gaat klinken,
is dus begrijpelijk.
Opmerkelijk is dan ook niet in de eerste plaats die her-
vormingsdrang op zichzelf, maar veeleer de hoek, van
waaruit zij komt. Haar drijvende kracht is een nieuwe
wereldbeschouwing, die met de „Aufklärungquot; zich haan-
breekt. Los van alle misstanden zou de roep om onderwijs-
hervorming gekomen zijn omdat een wijsgeerig stelsel, dat
de geheele denkwereld omspannen wil, niet dulden kan,
dat het terrein van het onderwijs geheel voor een andere
levensbeschouwing wordt gereserveerd.
Van de grootste beteekenis voor onze onderwijsgeschie-
dems is het, dat de richting, die tot nu toe de leiding had,
haar taak in de nieuwe periode niet heeft begrepen en het
terrein volkomen aan de nieuwe strooming heeft over-
gelaten. Na verloop van tijd komt aan de voorstanders van
de Verlichting ook de leiding in den Staat, over wiens roe-
Groen, Handboek, 551.
-ocr page 21-huunbsp;zij zeer bepaalde opvattingen
«ebben. Daarmede zijn dan de voorwaarden aanwezig
voor een nieuwe periode, waarin met behulp van de staats-
macht een nieuwe ideologie en daarop steunende paeda-
gogiek m het, nu niet langer plaatselijk en gewestelijk.
^^h^nbsp;bestierde onderwijs tot heerschappij wordt
gebracht. Een nieuw monopolie wordt gevestigd. Ook
niertegen ontstaat op den duur reactie. De eeuwlange wor-
stelmg tusschen de voorstanders van dit monopolie en de
zich ertegen verzettende volksgroepen beheerscht onder
oen naam van schoolstrijd onze binnenlandsche politiek.
§ 3- Over de beteekenis van de beginselen der Auf-
arung voor onderwijs en onderwijswetgeving een enkel
quot;woord.
In de geschiedenis der wijsbegeerte hebben steeds nieuwe
denkbeelden over oorsprong en doel van het leven de drang
e voorschijn geroepen om in de opvoedingsleer nieuwe
wegen in te slaan. Zoo ging het ook in de i8e eeuw, toen
7 ^quot;f^^larungsphilosophen de autonome Rede ten
g ondslag aan hun wereldbeschouwing werd gelegd. De
ysgeeren van dit rationalisme, de verlichte auteurs, trach-
eigp g^dachtenbouwsel volledig te maken door een
der quot;nbsp;Omgekeerd grondvesten de paedagogen
löe eeuw hun opvoedkunde op het wijsgeerig stelsel
opnbsp;Aan hen ontkenen zij hun antwoorden
P e vragen naar oorsprong en bestemming van den
inensch, die aan alle paedagogiek ten grondslag liggen.
öij uitnemendheid vindt de Paedagogiek der Auf-
Warung haar uitdrukking in het Philanthropinisme, welke
naam atkomstig is van het Philan^ropinum, de beroemde
onderwysmrichting van Basedow in Dessau. Voor de
^i^üanthropynen is de mensch als natuurlijk wezen object
van de opvoeding en bepaalt hij haar richting en doel. Dit
wacht mee bestudeering van den aard van het kind om tot
ae Deste opvoedmgs- en onderwijsmethode te komen. Op
ait gebied hebben de Philanthropijnen baanbrekend werk
verricht voor alle latere opvoeders. Maar uit deze natura-
listische paedagogiek vloeiden tegelijk zeer bepaalde conse-
quenties voort ten aanzien van de richting van het onder-
wijs. Vooral in ons volk moest er een onverzoenlijke en
onoverbrugbare tegenstelling ontstaan tusschen de aanhan-
gers van de Calvinistische opvoedingsprincipes, die leeren,
dat het kind van nature verkeerd en verdorven is, en dié
van de paedagogiek der Aufklärung, die uitgaat van een
mensch, die in beginsel goed is en onschuldig.
In tegenstelling met de tot nu toe heerschende begrippen
voeren de Philanthropijnen het pleit voor wat zij noemen
ondermjs in den natuurlijken godsdienst en verklaren zij
zich tegen allé leerstellig onderricht, overtuigd als zij zijn,
dat de gebruikelijke godsdienstige verschillen dan verdwij-
nen zullen. Het universeele karakter van de Rede staat er
immers borg voor, dat bij doorwerking van de Verlich-
ting de verschillen in denkwijze en daarmede de verschillen
m geloof zullen ophouden.
^ Bij de opvoeding van een volk tot een dergelijke gods-
dienst boven geloofsverdeeldheid moest de school een be-
langrijke rol vervullen. Maar daartoe moest de leiding van
het onderwijs uit handen van de Kerk genomen en in die
van den Staat gelegd, van „clericaalquot; tot „nationaalquot;
worden gemaakt. Misschien heeft wel niemand de beteeke-
nis van deze verandering zoo vroeg en zoo duidelijk gefor-
muleerd als Le Chatolais i), die van een „nationalequot; op-
voeding voorspelde dat ze in weinig jaren de zeden van
een geheel volk veranderen zou.
Van dezen gezichtshoek uit is de belangstelling van de
Aufklärung voor het onderwijs voldoende te verklaren.
§ 4- De invloed van deze opvattingen verklaart dat
in dezen tijd bij de „verlichte despotenquot; het begrip Staats-
raison een nieuwe inhoud krijgt. Niet alleen de machts-
behoefte van den Staat, maar ook zijn cultuurtaak wordt
als bepalende factor erkend.
1) Essai sur féducation nationale, cit. bij Gemtson, Gedenkboek ze Lustrum
Utrechtsche Indologenvereeniging, 1925, 19.
Verschillende maatregelen vloeien hier uit voort, die
mdruk maken en hooge verwachtingen wekken. Maria
Iheresia vaardigt in 1774 de Algemeene Ordonnantie op
ftet onderwijs uit, die later een belangrijke „bronquot; is voor
de ontwerpers van de Instructie van onzen eersten Agent
van Nationale opvoeding. Katharina II komt met een
Nationaal Onderwijs, dat wel een paedago-
gisch Potemkindorp gebleken is, maar dat toch vele idealis-
ten in verrukking bracht. Frederik II bepaalt, dat alle
iruisische scholen moesten worden ingericht naar het
voorbeeld van de scholen van Von Rochow, den toen zeer
beenden Philanthropijnschen landjonker uit Rekahn.
Ook voor ons land zijn deze dingen van belang.
Ue bekende publicist Swildens komt van zijn bezoek aan
oerlijn en Petersburg, waar hij als vrijmetselaar overal ge-
makkelijk aansluiting vond, opgetogen terug. Meer direct
aanwysbaar is nog de invloed van het Pruisische voorbeeld
doordat Adriaan van den Ende, tijdens een verblijf in
Oost-Friesland in 1794 van nabij met de onderwijs-metho-
en van Von Rochow kennis maakt en een vurig bewon-
deraar ervan wordt.
Sterk is de doorwerking van de nieuwe onder-
ysgedachten bij ons bevorderd door verschillende „Maat-
scmppijenquot;, die zich de „volksverlichtingquot; ten doel stelden.
tiet eerst doet de „Hollandsche Maatschappij van
wetenschappenquot; te Haarlem van zich hooren door prijs-
vragen over de „Natuurlijke of Ligchamelijkequot; opvoeding
en over de „Zedelijkequot; opvoeding der kinderen.
Zeer belangrijk zijn de antwoorden op de prijsvraag, in
1778 uitgeschreven door het Zeeuwsche Genootschap der
Wetenschappen: „Welke verbeteringen hebben de Gemeene
or openbare, vooral de Nederduitsche Scholen ter meerdere
Beschaving onzer Natie, nog wel noodig?quot; Deel VIII van
ae Verhandelingen van dit Genootschap, waarin de ant-
woorden op die prijsvraag (o.a. van H. J. Krom en van
Kornehs van den Palm. den Vader van J. H.) zijn gebun-
deld, is voor hen, die in de komende jaren met het ontwer-
pen van onderwijswetten belast zijn, een waar vademecum
geworden.
Ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kun-
sten en Wetenschappen schreef een prijsvraag uit: „Welke
wijze van Opvoeding is de meest verkieslijke? Een Public-
que of een huiselijke?quot; Hierop kwam een antwoord in
van den Goudschen Rector Vatebender, dat met goud
werd bekroond. In de antwoorden op de prijsvragen vindt
men vrijwel alle gedachten reeds uitgesproken, die later in
onze onderwijswetgeving zullen worden belichaamd. Dit
geldt zoowel voor de eigenlijke onderwijsverbeteringen als
voor de richting van het onderwijs en de taak der overheid.
Alleen Krom betoogt de noodzakelijkheid van onderricht
in den geopenbaarden godsdienst en bepleit leerstellig
onderwijs. Maar overigens is het overal afkeer van leer-
stelligheid.
Ook de Philanthropijnsche opvatting van de overheids-
taak komt tot uiting. Volgens Krom was het, „grootelijks
te wenschen, dat de hooge overheid dezer Landen zich de
zaak der Schooien, zoo dienstig voor een goede opvoeding
der Jeugd, . . . aantrokquot;, i) Swildens zegt het zoo: „Daar
is volstrekt niets, waardoor de waare voortreffelijkheid
van Regeerders zich beminlijk kan vertoonen of ver-
heevener kan uitblinken, dan door eene verstandige of
teder hartige zelve toeziende zorg voor het onderwijs der
jeugd in de Schooien, en voor derzelver geheele opvoeding
en levensgedrag in zo verre zulks eenigermate direct of in-
direct onder publiek opzicht kan staanquot;. 2) Vatebender
verklaart: „Als waar bewezen, erkend en aangenomen moet
worden, 't geen inderdaad ook zoo is; dat de Jeugd en der-
zelver Opvoeding onder iedere Natie, niet is een particulier
goed, met hetwelk ieder mag leven naar zijn grilligheden,
en het vermorschen naar zijn onkunde of kwaadwilligheid;
maar dat de Jeugd van ieder Land is een publicq eigendom
Verhandelingen VIII, 153.
2) Leerzaam Belangboekje voor het jaar lypo, 30.
van den Staat, dat Recht heeft niet alléén op de Vader-
lijke bescherming, bezorging en besturing van de Souve-
rerne macht, maar daar zelfs niemand anders zijn ongewas-
schene handen ten verderve aan mag slaan, en dat door
geen cénen anderen mag genaast worden. Dat dezelve dus
niet kan of mag toevertrouwd worden aan ieders particu-
liere goede of verkeerde begrippen; vermogen of onver-
mogen; verstand of domheid: maar dat de Sou verein alleen
daarvoor mag en behoort zorg te dragen.quot; i)
Het werk van al deze Genootschappen wordt overkoe-
peld door den arbeid van de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen. De Doopsgezinde Predikant Jan Nieuwen-
nuijzen IS de officieele oprichter, maar J. H. Swildens is
veeleer als de geestelijke vader te beschouwen. 2) Zeer groot
IS de invloed van deze Maatschappij die geheel in Philan-
nropijnschen geest werkzaam was, geweest door het uit-
geven van schoolboekjes, na 1795 ook door het stichten
van modelscholen en vooral door haar nauw contact met
vrijwel allen, die bij het tot standkomen van onze eerste
onderwijswetten een leidende rol hebben vervuld.
Verh. Utr. Gen. IX, 60/61.
) Boeles, 102 vlg. Zie ook Bigot. 140.
HOOFDSTUK III.
natie of factie?
de wet van 1806.
§ I. De omwenteling van 1795 schept de mogelijkheid
voor onderwijshervorming in den geest der Aufklärung.
§ 2. Het onderwijs in de Nationale Vergadering. Acti-
viteit van het Nut. § 3. De bepalingen voor het onder-
wijs m de eerste Staatsregeling 1798. § 4. De Instructie
voor den Agent van Nationale Opvoeding 21 December
1798. § 5. De eerste Schoolwet 15 Juni 1801. § 6. Van
der Palms wijzigingsvoorstellen in 1803. § 7- Verzet
daartegen. § 8. Wat Van der Palm bereikte. § 9 Het
eerste voorstel van Van den Ende in 1805. § 10 Het
ingrijpen van Van Stralen. § 11. De maatregelen om
de oppositie de wind uit de zeilen te nemen. § 12. De
Wet van 1806 en het leerstellig onderricht. § 13. Mo-
nopolie of dualisme. De bijzondere school in de Wet
van 1806. § 14. Maatregelen ter verzekering van de
eenheid. § 15. Koning Lodewijk. De Boekenlijst.
§ 16. De Inlijving. Het vergelijkend examen. § 17. Het
stelsel sluit.
§ I. De omwenteling van 1795 bracht aan de voor-
standers van onderwijshervorming de groote kans. Twee
belemmeringen voor de doorvoering hunner beginselen
werden uit den weg geruimd. De provinciale en stedelijke
autocratie werd, zooal niet opgeheven, dan toch sterk be-
knot. De privileges van de Staatskerk vervielen door de
scheiding van Kerk en Staat in Augustus 1796.
De mannen van de onderwijsvernieuwing grepen hun
kans met bewonderenswaardige doelbewustheid aan. Men
kan de revolutie en de onderwijshervorming betreuren of
toejuKhen; men kan ook met Ter Gouw van meening zijn,
dat hier „een geurige bloem op een mesthoop ontluiktquot;, in
ieder geval staat men voor het feit, dat het slagen van de
onderwijshervorming na 1795 de onmiddellijke vrucht is
van de omwenteling. Was die hervorming nationaal? Men
bedoelde het en meende het. Maar als zoo vaak in de his-
torie, zou ook hier het woord nationaal de vlag zijn, die
tenslotte zou blijken in werkelijkheid een partijlading te
dekken. Gelijk men staatkundig het begrip natie door poli-
tieke eeden en census wist te beperken, zoo gelukte het ook
m cultureelen zin aan het woord nationaal een begrensde
beteekenis te geven door alles, wat niet met de levens-
beschouwing der leidinggevende groep overeenstemde, te
brandmerken als leerstellig en sectarisch.
§ 2. Nauwelijks is de omwenteling, althans in eersten
aanloop geslaagd, of de onderwijshervormers komen zich
aanmelden bij de nieuwe machthebbers. Reeds dadelijk na
haar opening (Maart 1796) heeft de Nationale Vergade-
ring proeven van „Ontwerpen voor Nationale Opvoe-
^^^ ^^ ontvangst te nemen. De Rapporteur van deze
stukken, J. Kantelaar, stelt voor te benoemen een „Com-
missie tot het beramen van een ontwerp van Nationaal
nderwijsquot;, die dan verbinding moet zoeken met de op-
e ^ M ^quot;g^komen stukken en met alle andere personen
n Vlaatschappijen, welker ,,consideratiënquot; zij vermeenen
zou noodig te hebben, i)
Bij de discussies verklaarde Kantelaar, dat hij in de eerste
plaats aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ge-
dacht had. Nog dienzelfden dag (10 Juni 1796) werd
ingesteld, wat Bolkestein genoemd heeft: „de eerste Neder-
andsche Staatscommissie voor de organisatie van het
Onderwijsquot;. 2)
Het „Nutquot; liet spoedig van zich hooren. Den len Sep-
tember kwam een uitvoerige missive, 3) waarin de „Maat-
schappij van Menschenvriendenquot; haar diensten aanbood. 4)
Dagverhaal III, 113—„g.
Bolkestein, 29.
Dagverhaal III, 52—
ein^eliir^nbsp;Algemeene Voorzienigheid voor dit Gcmeenebest
JK de dag IS aangebroken, waarop de Zon der verlichting gelegenheid zal
-ocr page 28-Dit was niet aan doovemans deur gezegd. Reeds 17 Sep-
tember ontving het Hoofdbestuur een vragenHjst, waarin
over niet minder dan 15 punten zijn oordeel werd ge-
vraagd. Het Nutsbestuur vatte zijn taak als voorlichter
grondig op en bood als antwoord op deze vragen een com-
pleet systeem aan: Algemeene denkbeelden over het Natio-
naal Onderwijs. Tot in onderdeelen i) toe zien wij later
deze denkbeelden, die op verscheiden plaatsen weer duide-
lijk de verwantschap van het „Nutquot; met de Philantro-
pijnen doen blijken. 2) overgenomen in Wetten. Regle-
menten, Schoolorden enz.
De ..Staatscommissiequot; heeft haar arbeid niet voltooid.
6 Januari 1797 stelde zij aan de Nationale Vergadering
voor met het uitbrengen van een volledig rapport te
,,supercedcerenquot; tot na de vaststelling van de constitutie.
Aldus werd besloten. De strubbelingen met het vaststellen
van de staatsregeling werden echter zoo groot, dat van
uitstel afstel kwakn. Uit de discussies over de artikelen van
de ontwerp-constitutie. die over het onderwijs handelden
(artt. 711 en 712) is voor ons het belangrijkst, dat op
voorstel van den Roomsch-Katholieken representant Ploos
van Amstel besloten werd. dat in de scholen noch in noch
buiten den gewonen schooltijd onderricht in leerstellige ge-
loofsbegrippen mocht worden gegeven om te zorgen dat
aan den Staat geen ..suprematie over de leerstellige gods-
bekomen om vrij en onbelemmerd hare stralen te schieten, nu hoopt zij niet
slechts m haar waarde gekend, maar ook in de gelegenheid gesteld te zullen
worden, om overeenkomstig haar doel, geheel en alom in ons lieve Vaderland
te kunnen werken tot Nut van 't Algemeen en dien invloed te verkrijgen op
het zeedehjk hgchaam van Neerlands Burgerij welken zij, én door haare uitgegevene
l^eft gquot;emwktnbsp;inrichtingen, zich reeds lang waardig
onl^wljs'quot;'nbsp;Zaterdagmiddag met het oog op het Godsdienst-
2) Behalve een door de Regeering uit te geven Handboek voor Onderwijzers
..Handleiding voor SchoolmZrsquot;
van von Kochow en een beschrijving van de Reckansche School
Over het onderwijs in de godsdienst heet het:
wenschelük ware het, dat dit onderwijl een eenvoudig samenstel van den
Natuurlijken Godsdienst uitmaakte: zeker is het dat hetzelve niet vermengd
moet worden met eenig dogmatisch leerstelsel (61/62).
dienst werd toegekendquot;, i) De ontwerp-constitutie, „het
dikke boekquot;, werd in Augustus 1797 door de grondverga-
deringen verworpen.
§ 3- Daendels bracht in het voorjaar van 1798 onze
eerste staatsregeling tot stand.
De „burgerlijke en Staatkundige grondregelsquot;, die eraan
voorafgaan, bepalen in artikel 61: „De vertegenwoordi-
^nde magt, maakt zoodanige inrichtingen, waardoor het
^ationaal Charakter ten goede gewijzigd en de goede zeden
bevorderd wordenquot;.
De eigenlijke constitutie handelt slechts in een onder-
deel van een artikel over het onderwijs. Dat is echter zeer
oe angryk, want het stelt vast, dat een van de „8 agentenquot;
zal zijn de Agent van Nationale opvoeding, „waeronder
begr^en is de Geneeskundige Staatsregeling, de vorming
er JNationale Zeden en de bevordering van het openbaar
underwijs en van Kunsten en Wetenschappenquot;. Vermel-
enswaard is ook nog no. 4 van de Additioneele Artike-
ln. „^le Geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te
ren Tractementen, of Pensioenen, van Leeraaren of
ogieeraren der voormaals Heerschende Kerk betaald
denbsp;Nationaal verklaard, om daaruit, eerstelijk
en ^^yv^nde Tractementen en Pensioenen te voldoen,
de' Nnbsp;^^ worden aangelegd voor
tigenquot;^nbsp;Opvoeding, en ter bezorging der behoef-
fnnrl 1 'nbsp;uitgevoerd, plan voor een „School-
artiv!inbsp;(bl. 66). Het eerstgenoemde
in het leven, waarmede wij
1) ---——--
zijn, waarinVe'jpnäf^nbsp;Republiek genoegzame Scholen
Mitsgaders alle t ll ^an worden onderwezen in het Leezen, Schrijven en Rekenen,
acht ge^o^quot; JiÏf T'rnbsp;-^'ke plaatselijke omstandigheden in
vorderen.'' ' 'nbsp;van den vrijen Burger meest kunnen be-
gegten'in'de LeLtTwc
«^hap; ook worl f Geloofsbegrippen van eenig bijzonder Kerkelijk Genoot-
begrfppen ge^^^^n worS-'nbsp;quot;quot;quot;quot;
-ocr page 30-alle landen vóór zijn: een Ministerie van Onderwrijs. Een
duidelijk bewijs, hoe hoog men de beteekenis van de onder-
wijshervorming aansloeg.
§ 4. De Instructie voor den Agent van Nationale Op-
voeding van 21 December 1798 geeft verschillende begin-
selen aan, die in de schoolwetten van 1801, 1803 en 1806
nader worden uitgewerkt. Als algemeene grondslag stelt
artikel i vast dat de Agent,,steeds zal moeten bedacht zijn
dat de eerbiedige erkentenis van een alles bestuurend Op-
perwezen de banden der Maatschappij versterkt en daar-
om op alle mogelijke wijzen in de harten der Vaderland-
sche Jeugt behoort te worden ingedruktquot;, i) Vervolgens
heet het dan, dat binnen den kortst mogelijken tijd moet
worden opgemaakt een ,,opklimmende lijst van geschikte
Leerboeken welke met uitsluiting o.a. van ,,boeken die de
schadelijke bijgeloovigheid voortplantenquot; in de scholen ge-
bruikt zullen mogen worden. Alle onderwijs in de leer-
stellige Godgeleerdheid der onderscheidene Gezindheden
zal in de scholen geweerd moeten worden. Niemand zal
tot schoolmeester kunnen worden aangesteld zonder ge-
ëxamineerd en tot het openbaar onderwijs geschikt geoor-
deeld te zijn en zonder voorzien te zijn van een behoorlijk
Het artikel vervolgt dan:
,,dat door het Nationaal Onderwijs de teedere Gemoederen niet te veel kan
worden ingeboezemd de heilige Wet, waarin alle de plichten van den Mensch
in de Maatschappij hunnen grondslag hebben, om namelijk aan anderen niet te
doen, 't geen wij niet wenschen dat aan ons geschiede en ten allen tijde aan onze
Medemenscben zooveel goeds te doen, als wij in gelijke omstandigheden van hen
zouden wenschen te ontvangen, dat de verlichting en de beschaving van alle Leden
der Maatschappij zooveel mogelijk bevorderd worden; dat de jonge Burgers en
Burgeressen van den Staat aan wier verlichting en deugd het Bataafsche Volk
het heilig pand zijner aangenomen grondstelling van het Maatschappelijk Verdrag
ter bewaring heeft aanbevolen, al vroeg in die grondbeginselen onderwezen worden,
en tevens overtuigd, dat van die echte waardeering der Vrijheid en van de ver-
standige en eerlijke beoeffening der afzonderlijke en algemeene rechten en plichten
voornamelijk de duurzaamheid, het behoud en geluk afhangt van het Vaderland,
dat zij vuriglijk behooren te beminnen.
,,Het geheele Credo van de Bataafsche Revolutie is erin vastgelegd,quot; zegt
Hentzen (47).
Voor de geheele Instructie zie Van Hoorn, 7—20.
Ook: Van den Ende, 169—181.
-ocr page 31-getuigschrift van zijn goed zedelijk gedrag sedert de laatste
es jaren. Het bovengenoemde denkbeeld van een ver-
plichte Boekenlijst was niet nieuw, maar kwam reeds voor
onder de Republiek. Van der Giezen geeft een voorbeeld
mt Utrecht. 1) De stedelijke ordonnantie van 1631 gaf
aeze hjst van boeken, die op de scholen gebruikt mochten
worden: Groot en Klein A-B-C-boek; de Heidelberger
Ytechismus: de Evangeliën en de Epistelen; de Trap der
jugd; de Historiën van David; de Proverbia Salomonis;
e öpiegel der Jeugd van de Nederlandsche oorlogen en de
zendbrieven met eenige stichtelijke gedichten daarachter.^)
m October 1796 door het Gewestelijk Bestuur van
wecht voor de provincie en de stad Utrecht een Regle-
ent voor het onderwijs wordt vastgesteld blijft de ver-
; ^o^kenlijst, maar nu komen daar o.a. op voor: De
geschiedenis van Jozef voor kinderen, en: Welke bewijzen
everen natuur en reden op voor het bestaan van God; in
ever kunnen wij dit wezen kennen en welke zedenkun-
Petrus^ScSt'en^quot;quot;''^''nbsp;afgeleid? door
J H^'nbsp;instructie als leiddraad kwam de Agent
gereednbsp;^^^ bewonderaar van het Nut,
Ju - 8nbsp;ontwerp van de eerste schoolwet, die
derw»cnbsp;• gearresteerd en gepubliceerd. Het on-
eer. Jknbsp;Lezen, Schrijven en de
den in -ïnbsp;Rekenkunde en moest zoodanig wor-
deliiv/quot;nbsp;ontwikkeling van de verstan-
redt^ vnbsp;kinderen geschikt zij om hen tot
aeiijke wezens te vormen; en wijders om in hunne harten
aannbsp;^^nbsp;^^^nbsp;van dat alles, wat zij
OuHo. Opperwezen, aan de Maatschappij, aan hunne
schnUnbsp;Medemenschen ver-
Leermethoden zou
2) hTR''nbsp;40.
d« de oquot;derw£rTzkrL^'nbsp;h-d nadrukkelijk voorgeschreven,
classis werd Tastgestei?nbsp;quot;quot;nbsp;quot;^quot;boeken, die door de
-ocr page 32-met de meeste zorg moeten worden vermeden, ,,al het-
geen zou kunnen strekken tot ondermijning eener goede
Zedekunde, en van den eerbied voor het Opperwezenquot;;
doch tevens moeten worden daargelaten al het leerstellige,
dat door de onderscheidene Kerkgenootschappen verschil-
lend begrepen wordt.quot; In één woord: de doelstelling van
het Nut in zijn Rapport van 1798 wordt die van het
nieuwe Staatsministerie. De paedagogiek der Philanthro-
pijnen, ,,nae 's Landts ghelegenheijt verduitschtquot; wordt de
norm voor het ,,nationalequot; onderwijs in zijn geheelen om-
vang, zoowel voor de scholen, gesticht en beheerd door of
namens eenig openbaar gezag als voor de door bijzondere
personen of instellingen gestichte en beheerde scholen, die
als van oudsher krachtens de vergunning van dit gezag
bleven bestaan. Verbod van die bijzondere scholen zou niet
alleen in strijd geweest zijn met de staatsregeling maar
lag ook volstrekt niet in de lijn van Van der Palm, die
juist aan de bijzondere scholen, waaronder de Nutsscholen
reeds een belangrijke plaats bekleedden, een uitgebreide taak
had toegedacht. Naar zijn meening moest de Staat alleen
voorzien in het onderwijs der behoeftigen en minvermogen-
den, terwijl allen, ,,die de kosten daarvan zelve dragen
kunnen, ook zelf naar de gelegenheid moeten omzien om
zich van dat onderwijs voor hunne kinderen te verzor-
gen.quot; 2)
Ook voor dit onderwijs echter stelde de regeering de
richting vast. Dit gebeurde door artikel 18, dat bepaalde:
,,Ieder burger zal een bijzonder School kunnen oprichten
om in hetzelve onderwijs te geven even als in de openbare
scholen geschiedt.quot; Daarmede was dus leerstellig godsdien-
stig onderwijs ook buiten de bijzoiidere school gesloten.
Er staat nog iets in het artikel. Ieder burger kon wel (na
evenals de openbare onderwijzers geëxamineerd te zijn) een
bijzondere school oprichten, doch hij zal daartoe Admissie
Art. 53 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels bepaalde, dat ieder
het recht had zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij verkiezen zal.
Van Hoorn, 35.
-ocr page 33-van het gemeentebestuur moeten verkrijgen. Deze admissie
werd overgenomen van het oude bestuur. Wat daar in
gewestehjke en plaatselijke verordeningen was voorgeschre-
ven, wordt hier in de eerste rijkswet voor het onderwijs
vastgelegd Had men er reeds voor 1795 geen geheim van
gemaakt dat de admissie een krachtig middel in handen der
»-»verheid was om de richting voor het onderwijs te be-
palen, nu geeft men dit motief niet openlijk aan ('t gaat
oogenaamd om de positie van de „openbare schoolmees-
ers tegen concurrentie te beveiligen), maar ook in de
negentiende eeuw zal juist de admissie een machtig wapen
zyn om „geestelijke en zedelijke strekkingquot; van het onder-
wijs te beïnvloeden. Dit blijkt reeds in 1803.
§ 6. De schoolwet moest worden herzien, omdat door
de veranderingen, die nog in 1801 in de staatsregeling wer-
aen ingevoerd, de indeeling van het grondgebied en de be-
oegdheden der departementale besturen gewijzigd waren,
an der Palm verklaart, dat de veranderingen zouden ge-
sneden met behoud van de algemeene bedoeling en geest
te Vnbsp;^^^ wet), maar hij maak-
S^l^genheid gebruik om beide nog wat beter tot
de onH ^^ïnbsp;na 1801 moeilijkheden gerezen over
ennbsp;tusschen openbare en bijzondere scholen
ver de geldigheid der wet voor de laatste categorie. De
in arf^^quot;nbsp;dadelijk alle misverstand af. reeds
on ^ j^^P^nbare Lagere Scholen zijn zoodanige, waarin
wettig bekomene Admissie of
^anstelhng onderwijs wordt gegeven, i)
Ook die admissie wordt onder de loupe genomen. Die
as in 1801 door de wet aan de gemeentebesturen toever-
«ouwd. Natuurlijk met de bedoeling, dat alleen onder-
yzers zouden worden geadmitteerd, die de ware volks-
verlichting hielpen bevorderen. Maar nu waren er werke-
Jk, zegt Van der Palm, gemeentebesturen geweest, samen-
Van Hoorn. i6i.
-ocr page 34-gesteld uit „dweepzieke, onkundige wezensquot;, die door
,,hun vooroordeelen en stijfhoofdigheid alles in de war
hadden gestuurdquot;, i) In het bijzonder viel klacht over
Bataafsch Brabant en het Land van Maas en Waal waar
men ,,door domme godsdienstijver, gepaard bij een domme
zucht voor het oudequot;, zich beijverd had ,,om aan alle ver-
beteringen onoverkomelijke hinderpalen in de weg te
stellenquot;. Daar had men blijkbaar veelvuldig admissie
verleend aan Orthodoxe Roomsch-Katholieke onder-
wijzers 2) en dit was stellig niet in overeenstemming met
,.bedoeling en geestquot; van de wet. Immers Van der Palm
vindt in dezen gang van zaken aanleiding om te verklaren,
dat het volstrekt noodzakelijk is aan de gemeentebesturen
allen invloed te ontnemen en de regeling van het onderwijs
op te dragen aan den Staat ter bereiking van de noodige
eenparigheid en een volkomen gelijkvormigheid.
§ 7. Van der Palm krijgt niet ten volle zijn zin. Zoo
vlak na 1801 heeft hij voor het koersen in de richting van
sterkere centralisatie de wind wel wat al te veel tegen. Als
het ontwerp dan ook om advies aan de Departementale
Besturen gezonden wordt, komt een scherpe oppositie tot
uiting. 3) Niet alleen uit het verzet tegen sterkere centra-
lisatie, maar ook uit andere opmerkingen bleek, dat in de
departementale besturen de oude richting veel van haar
invloed herwonnen had. Holland nam het op voor het
vorig bestuur en protesteerde tegen uitdrukkingen, die de
Raad van Binnenlandsche Zaken in de Toelichting op het
ontwerp gebezigd had (,,het totaal verval der lagere scho-
len door dit geheele land en de agteloosheid der vorige
Memorie van 17 Maart 1802. Van Hoorn, 139.
Het staat er zoo:
. . . ook op plaatsen, daar men bekwame onderwijzers en wel ingerichte scholen
heeft. Men zocht alsdan een persoon op door dweepzucht en onverstand bekend;
het Gemeentebestuur duldt, dat hij eene zoogenaamde Bijschool opricht, en de
ouders zonden gretiglijk hun kinderen, waar zij voor domheid en partijzucht
worden opgekweekt, terwijl de brave openbare onderwijzer zich van zijn wettig
bestaan ziet beroofd. Van Hoorn, 141.
3) V. d. Giezen, 84 en 178.
-ocr page 35-regeenngquot;). Met uitzondering van Brabant protesteeren
alle gewesten tegen het verbod van leerstelhg onderricht
ook buiten den gewonen schooltijd. „Mogen wij tog niet
vragen , luidt het in de Hollandsche missive. ..of dit geen
aanleijding zoude geven, dat op vele plaatzen en aan vele
Kinderen geene andere beginselen, dan vafi eene algemeene
n natuurlijke godsdienst wierden ingeboezemd, en alle
8 legenbeid om in de gronden van den geopenbaarden en
nnstelijken Godsdienst onderwijs te genieten benomen?quot;
egenover het verwijt in de toelichting dat „vooroordeel
1 aomheid door dweepzugt en heerschzugt voortgeplantquot;
de ingezetenen ..beletten het nuttige van die nieuwe inrig-
mgen m te zienquot;, zegt Overijssel heel scherp, dat de inge-
zetenen het Staatsbeleid kunnen verwijten: ..een al te
g oote vooringenomenheid voor zekere begrippen.....ten
om ^^, ^nbsp;^^^^ onderwerpen aan Uwe bevelen.
volstrekt naar Uwe begrippen, en op
onderwijzen; is dit ook geen
eeZnt^ quot;quot;nbsp;in zekeren zin
n te verre gaanden geestdrift en dweepzucht noemen?
^ oppositie tegenover het Staatsbewind
het ivK ^ ^nbsp;Bestuur van Zeeland, dat
slaet tnbsp;^^^ opkomend ge-
ledL Anbsp;IF^quot;quot; vormen tot redelijke wezens en nuttige
trekk'nbsp;bereekend na de stand en de be-
den m ^nbsp;geboren zijn. en kunnen gesteld wor-
van' Anbsp;^^ vestigen, die beginselen
der Mnbsp;Godsdienst die met het welzijn
st.t,! u ? PP'Jnbsp;^^^^ verbonden is. en in alle om-
maW'nbsp;vertroosting behoord uit te
wat tnbsp;dat Van der Palm niet alles krijgt.
sTel in'nbsp;quot;^^«ige aan-
taknbsp;'i««^ Departemen-
worden gere-
V. d. Giezm. SsTnbsp;^ ~nbsp;-
-ocr page 36-geld. Vastgesteld wordt echter reeds dat de Schoolopzie-
ner (vertegenwoordiger van het centraal gezag) erin ge-
kend moet worden (art. 16).
De Schoolwet van 1803 is nooit volledig in werking
getreden. De Departementale Besturen maakten met die
Huishoudelijke Reglementen niets geen haast. In 1805 zijn
nog slechts vier Departementen ermede gereed. De beteeke-
nis van deze Wet ligt dan ook niet in haar werking, maar
in haar strekking. Duidelijk was de bedoeling gebleken om
de greep van de staat op het onderwijs te versterken. Men
had nog wel aan departementale besturen groote zelfstan-
digheid gelaten, maar men had toch bereikt, dat alle lagere
scholen aan dezelfde voorschriften en aan hetzelfde toe-
zicht onderworpen waren.
§ 9. Die tendens was nog onverzwakt, toen Schimmel-
penninck in 1805 aan den Secretaris van Staat voor Bin-
nenlandsche Zaken opdracht gaf na te gaan welke verande-
ringen het schoolwezen diende te ondergaan. Van der Palm
is dan van het staatkundig tooneel verdwenen. De Secre-
taris van Staat van Stralen is belast met de zorg voor het
onderwijs. Maar zijn ,,amanuensisquot; voor onderwijs is Van
den Ende, die ook Van der Palm reeds enkele jaren als
adviseur had terzijde gestaan. Bij het ontwerpen van de
Wetswijzigingen kan men dus van de continuïteit in „be-
doeling en geestquot; verzekerd zijn.
Van den Ende is van meening, dat een derde wet verder
kan gaan dan de vroegere. Ondanks het meer autocratisch
bewind van Schimmelpenninck, zal men echter na de in
1803 ondervonden tegenstand nu met meer omzichtigheid
te werk moeten gaan. Als Van den Ende met zijn ontwerp
bij Van Stralen komt, heeft hij daarmede reeds eenigermate
rekening gehouden. Zoo heeft hij de doelstelling van 1801
en 1803 vervangen door deze formuleering: ,,Het Onder-
wijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat het, onder
het inprenten van nuttige en gepaste kundigheden, strekke
ter weerhouding en beteugeling van alle zedelijk verkeerde
en daarentegen ter uitlokking, aankweking en versterking
u^quot;nbsp;neigingen en gezindheden in het
PPnnbsp;ten einde dezen worden opgeleid tot
eene re^hjke en blijmoedige betrachting van alle pligten,
e ae ueugd en Godsdienst, in allerlei betrekkingen van
aen mensch vorderenquot;, i)
stpfnbsp;^^^nbsp;is op de ontvangst van het voor-
Wrnbsp;2) Het wordt aan een
ngnjpende revisie onderworpen. Deze amendeering droeg
set. ifhet overleg tus-
cnen Van der Ende en Van Stralen had een buitengewoon
tact Tv' quot;quot;
aannbsp;Stralen. Van onaangename herinneringen
Nu '^.quot;'quot;quot;^P'^ekingen is bij Van den Ende geen spoor,
kwam 'nbsp;quot;quot;quot; plooibaar man, als bet erop aan-
voor^P.^unbsp;wegen dan de oorspronkelijk
Cden lnbsp;Maar d^t doel hield
hii een ^ .nbsp;^^ nastreven heeft
zondernbsp;^ij dus
brachte w Ï 'nbsp;waardeering op de aange-
den in^JTlnbsp;terugziet, dan is het wel zeker, dat hij
ervan Zr ?nbsp;^^ het betreden
schouwd Fn P.'^incipiëele koerswijziging heeft be-
ken worderd^fr 2 ^ '''' compromis gespro-
—dit hoogstens de formuleering der
de groepquot; dTe häärtzwar^n
had gestoken. Als Oranl Tquot;
Maar na . 8o i waï hH 'nbsp;''''nbsp;van het tooneel verdwenen.
Bestuur van HolTand De h!''nbsp;Gedeputeerd
''«quot;de hij dus van ze^rnbsp;™nbsp;door velen
Wijkbaarniet telen eTla frv -oo^tander van de „uniteitquot; is hij echter
Aan eenT ^ ^ landelijke regeling van het onderwijs.
hoogstbezwaarlS althanfnbsp;quot; het ondoenlyk,
gevallen moet men vXquot;n enquot;/'' T
ten laatste hiermede no/ h.. quot;quot;^ervtndmg heeft mij meermalen geleerd, dat
tegen een opkoel 11nbsp;Door zich sterk te kanten
«en meestarrgeme,rt r Tnbsp;-eestal alles: door bij te kavelen, wordt
-ocr page 38-bepalingen. Als het op de uitvoering aankomt, is de winst
geheel voor Van den Ende.
Welke wijzigingen zijn nu aangebracht? Allereerst werd
een grondige verandering gebracht in den vorm van het
voorstel. De concept-wet van Van den Ende werd gesplitst
in een concept-wet en een concept-reglement. Dit laatste
kan zonder tusschenkomst van het Wetgevend Lichaam
bij beschikking van den Raadpensionaris worden vastge-
steld of gewijzigd. Wel is over het Reglement overleg ge-
pleegd met de Departementale Schoolbesturen en met een
Commissie uit het Wetgevend Lichaam, maar men heeft
daarbij de oppositie blijkbaar gepaaid met de toezegging,
dat ,,alle, aan de bij de wet bedoelde oogmerken onschade-
lijke, faciliteiten zullen worden verleendquot;. Tenslotte is er
slechts één lid van het Wetgevend Lichaam, dat bij zijn
oppositie volhard. De Heer van Aylva laat aanteekenen,
,,dat hy tot de bovenstaande resolutie niet heeft geconcur-
reerd. 1) Zijn bezwaren waren gelegen in de vaagheid en
onvolledigheid der wet en in het feit, dat het godsdienst-
onderwijs in de Diaconiescholen kon worden verboden.
§ II. Ja, vaag en onvolledig was de wet! Alleen het
schooltoezicht en de examens waren erin geregeld. In het
Reglement kwam dus alles waarvoor men oppositie ducht-
te (verdeeling van de scholen in openbare- en bijzondere,
doelstelling van het onderwijs, benoeming en ontslag van
leerkrachten, boekenlijst). Om aan mogelijke oppositie de
wind uit de zeilen te nemen wordt de terminologie van
Van den Endes doelstelling gewijzigd. Had hij zelf reeds
de term ,,opperwezenquot; en de „vorming tot redelijke
wezensquot; laten vallen, ook de „opleiding tot redelijke be-
trachting van alle Pligtenquot; wordt nu geschrapt.
De nieuwe doelstelling luidde (art. 22 Reg.) : ,,Alle
schoolonderwijs zal zoodanig worden ingericht, dat onder
het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de ver-
standelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij
Hentzen, 136.
-ocr page 39-zelve opgeleid worden tot alle christelijke en maatschappe-
End. Inbsp;™ uitlatingen blijkt, dat van den
tnde en de andere schoolhervormers onder Maatschappe-
üjke deugden in de eerste plaats staatkundige of burger-
tn t: quot;T'Üt''- ^ ^^^ -- -g-blik afziet
ZI ZT . 'nbsp;schoolhervor-
1 unbsp;^^^^ formuleering aan bij de voor
beschonrnbsp;Gereformeerde
element n.1. de opvoedmg voor Kerk en Staat.
houc^^n?' V^f ^ ^^^ andere opvatting over de ver-
tortniJTnbsp;quot;De Kerk moet beschouwd
r^tquot; hJlTnbsp;Staat in de Kerk
zyn haalt van den Ende met instemming aan. 2)
leerltelH^ cJ^nbsp;'^^quot;«Pt ^^^
wettengesproken. Dit in tegenstelling met de
hebï^ geacht °nbsp;^^ ^^^
ment irnbsp;definitieve redactie van het Regle-
tweenbsp;duidelyk het bestaan van
zal zi nThrnbsp;-- l'^d-ht
kinderen van Lr T''. ^-^^^^g^len om de School-
KerkgenootsS^i. Onderwijs m het leerstellige van het
ken te doen S^l/'^f zij behooren. geenszins versto-
ken schoolm. ^: zal dit onderwijs niet geschieden door
geen onderw? ^ bepaling, dat de schoolmeester
wetten oreZquot;quot;'' ^^^ ^^^^^^^^^^^^ ^
regelen Zfnbsp;^^nbsp;die de maat-
cipe bI Tnbsp;nieuw prin'
een Leernlnbsp;Denkbeelden van 1798 was
voegd rSnbsp;D^g ^^ Uur der Weekquot; ge-
ia'echetit oT/ quot;quot;quot; Woensdagmiddag bestemd voor
..^atechetis onderwijs m de Godsdienst en Zedekundequot;. In
Yquot;quot; Giezen, 300.
) Van den Ende, 157.
) Van der Giezen, i6o.
i8oi had het Reglement van Orde voor de Openbare scho-
len bepaald, dat op twee dagen in de week slechts eeji halve
dag school mocht gehouden worden ,,ten einde den leer-
lingen gelegenheid te geven om buiten den gewonen school-
tijd onderwijs te ontvangen in de godsdienstige leerstellin-
gen van het genootschap, waartoe zij behooren. i)
Had men toen de mogelijkheid voor leerstellig onderwijs
geschapen, nu gaat men verder. Het Reglement schrijft
maatregelen voor, waardoor de Overheid ook inderdaad
haar zorg over het leerstellig onderwijs uitstrekt. Als ge-
volg van deze bepaling ging 30 Mei 1806 een (door Van
den Ende opgestelde) circulaire van den Secretaris van
Staat voor Binnenlandsche Zaken aan de Kerkgenoot-
schappen uit, waarin deze werden uitgenoodigd hun mede-
werking te verkenen om dit onderricht te doen plaats
vinden.
Hier werkt dan niet de staat mede aan de taak van de
Kerk, maar hier verleent de Kerk medewerking aan, wat
men een deel van de staatstaak achtte van opvoeding tot
alle Maatschappelijke en Christelijke deugden; een deel
echter dat „uit hoofde van de tegenwoordige orde van
zakenquot; van den „schoolonderwijzerquot; niet kon worden ge-
vordérd.
§ 13- In tegenstelling met de wet van 1803 kent die
van 1806 weer de onderscheiding der scholen in openbare
en bijzondere. Tot de eerste categorie worden gerekend de
scholen, die geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wor-
den bekostigd, tot de laatste alle andere. De bijzondere
werden dan weer ingedeeld in twee klassen. 2) Aan deze
ï) Vgl. de Wet van 13 Aug. 1857 no. 103 art. 23 3e lid: Het geven van
onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de Kerkgenootschappen. Hiervoor
kunnen de schoollokalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die
cr ter school gaan, beschikbaar worden gesteld.
Zie ook de Wet van 17 Aug. 1878 no. 127 art. 22.
2) Bijzondere scholen der eerste klasse waren de scholen, welke behoorden tot
Diaconieën, godshuizen, Gestichten of aan de Maatschappij tot Nut van 't Alge-
meen, of „die komen ten koste en laste van een of meer bijzondere personen, die
zich tot derzelver oprigting en geregeld en toereikend onderhoud verbonden of
onderling vereenigd hebben.quot;
mdcelmg m openbare en bijzondere scholen moet men geen
ai te groote waarde toekennen. Voor de wet waren alle
^ftolen en alle onderwijzers geheel gelijk, ,/t Is blootelijk
wegens den uiterlijken stand dier aangelegenheden, dat zij
worden onderscheiden/' zegt Van den Ende „allen, welke
^rJinbsp;^^ landsregeering en hare zorg
volkomen gelijkquot;, i) Zelfs de scholen van stichtingen, bij
e het bijzonder karakter wel het meest sprak, werden
met uitgezonderd: „Alle scholen toch zijn openbare, dat
worden in het openbaar gehouden. Allen zijn, hoe zeer
aan onder verschillende voorwaarden, toegankelijk voor
scholquot; Jnbsp;toepasselijk achten op de
Godshuizen, wel nu, deze zelve zijn openbare
IZ vJ^'^ ^^ toebehoorenquot;. Van den Ende zegt
n ook, dat de wet niet bedoelde te geven een voorschrift
quot;nbsp;zyn- slechts een
op^somming van welke er waren. Dit is vooral van be-
schL'T^Ï.nbsp;^^nbsp;categorie van bijzondere
ukeroP,-nbsp;''nbsp;die later zal
mem rr 'f f bijzondere school. Toen wet en Regie-
in AmT Anbsp;uitgevaardigd waren er drie: één
van oude/nbsp;''' Rotterdam, waar twee groepen
geven u ^^nbsp;hadden aangesteld om les te
Geefnbsp;^iï^deren.
tot de rol^T^'' opnemen van deze categorie in de wet recht
houlVm' T-''nbsp;^^
Endp Unbsp;particuliere scholen toonde Van den
de ennbsp;' ^^ particulier initiatief eerbiedig-
?och 2 iT^'T^''nbsp;Dat kan men
welke w '^ ^olhouden, als men ziet welk karakter en
de opneming van
of bezoirgfngnbsp;''''nbsp;eenigerhande vasten onderstand
gelden en Kostpennin^fnnbsp;P-venu van de School-
Van Z'^En/e^snbsp;quot; -quot;bomende leerlingen.quot;
) Van den Ende. 46.
-ocr page 42-deze categorie in het Reglement toekent, i^) Inderdaad
waardeerde hij het particulier initiatief op dat oogenblik
en bij de toenmalige stand van het onderwijs. „Behoorde
niet,quot; vraagt hij, ,,bij den toenmaligen treurigen staat,
waarin zich de Bijzondere Scholen der tweede klasse be-
vonden, ook deze scholen tegen de wet gewaarborgd te
zijn?quot; Deze drie scholen vielen echter weldra weg of wer-
den gewone burgerscholen (volgens Van den Ende maakte
de verbetering van de scholen der tweede klasse als gevolg
van de werking der Wet van 1806 ze overbodig) en dan
komen ze gedurende meer dan dertig jaren niet meer voor.
Volkomen in overeenstemming met de bedoeling van den
wetgever: ,,Van nabij gezien,quot; zegt van den Ende 2),
,.handhaafde de wet van 1806 wel met loffelijk inzigt of
uit hoofde der als toen bestaande omstandigheden, de
drie aanwezige scholen en de gelijksoortige, welke er zijn
mogten, maar zij draagt geenerhande blijk van aanmoedi-
ging of wettiging ter oprichting van dergelijke nieuwequot;.
Het geringe particulier initiatief moge onder de ..alstoen
bestaande omstandighedenquot; geëerbiedigd zijn. de idealen
van den wetgever van 1806 bewogen zich in een andere
richting en dat is beslissend voor de onderwijspolitiek in
den komenden tijd.
§ 14. Alle bijzondere scholen hebben de admissie
(..vergunningquot; zegt artikel 12) der Overheid noodig even-
als alle bijzondere onderwijzers. Alle worden ook gebon-
den aan de Algemeene Boekenlijst, die volgens het Regle-
ment door den Secretaris van Staat zou moeten ontwor-
pen en gearresteerd.
Anders dan in 1801 en 1803 is dit plan nu ook uitge-
voerd. De Boekenlijst, opgesteld door Van den Ende met
behulp van Prinsen, hoofd der Departementschool (van
het ..Nutquot;!) te Haarlem kwam in 1810 gereed en dwong
dus alle scholen zich te beperken tot de door de regeering
1) Van den Ende, 324.
Van den Ende, 324.
-ocr page 43-goedgekeurde boeken. De eenige werkelijke uitzondering
hierop was toegestaan aan die scholen der tweede klasse,
wier onderwijs verder ging dan dat der gewone lagere
scholen. Belangrijk voor ons is ook de regeling der Exa-
mens. In de verordening op het afnemen en afleggen der
Examens van de Lagere scholen komen, behalve de voor-
schriften voor het „onderzoek naar bekwaamheid en
kundequot; enkele bepalingen voor, die het schooltoezicht
(dus de Regeering) de mogelijkheid bieden invloed uit te
oefenen op de samenstelling van het onderwijzerscorps,
juist met het oog op de godsdienstig-zedelijke doelstelling
van het onderwijs. Alvorens het eigenlijk Examen aan-
vangt, „zal men door dengene, die zich tot hetzelve aan-
biedt, op eene eenvoudige wijze te ondervragen, en met
dezelven in een gemeenzaam gesprek te treden, zooveel
mogelijk trachten te ontdekken deszelfs zedelijke en Gods-
dienstige denkwijze en beginselen.quot; En als het onderzoek
naar bekwaamheid en kunde is geëindigd zullen ,,eenige
vragen worden gedaan omtrent het aanwenden der grond-
eginselen . . . om niet alleen het verstand der kinderen te
ontwikkelen en te beschaven, maar ook inzonderheid, om
nen op te leiden tot Christelijke deugdsbetrachting. Het
examen was niet openbaar en de invloed dezer gesprekken
op den uitslag van het examen was dus niet na te gaan.
Eigenlijk zou van den Ende reeds in 1806 ook nog het
verpHchte vergelijkend examen voor de vervulling van elke
vacature hebben willen invoeren, om daardoor het rijks-
schooltoezicht bij de vervulling van elke ,,schoolmeesters-
plaats ' een beslissenden invloed te bezorgen. Hij moest er
zich echter mede tevreden stellen, dat de invoering ervan
oy Departementaal Schoolreglement werd mogelijk ge-
maakt.
Zoo had de wetgever van 1806 in Wet, Reglement en
Verordening een geheel complex bepalingen in het leven
geroepen, die hem in staat moesten stellen de doelstelling
van het onderwijs, zooals hij die zag, te verwezenlijken.
Nog juist bijtijds wist hij ze in behouden haven te bren-
-ocr page 44-gen: 4 Juni trad Schimmelpennick af. Maar op 2 Juni had
hij de inwerkingtreding der wet vastgesteld op i Juli
1806.
§ 15. Koning Lodewijk bepaalde dat de onderwijs-
vi^etgeving ongewijzigd zou blijven gehandhaafd. Van den
Ende kon rustig voortwerken aan den uitbouw van het
schooltoezicht en de samenstelling van de boekenlijst. Met
deze laatste was hij gereed, toen tot de inlijving reeds was
besloten. De vaststelling van de Boekenlijst, een zeer in-
grijpende maatregel, die de invloed van den Staat op de
geest van het onderwijs aanzienlijk versterkte, werd nu
doorgedreven in de weinige dagen, die de abdicatie van
Koning Lodewijk scheidden van de in werking treding van
de inlijving. Het Interregnum (i tot 9 Juli 1820) stelde op II
8 Juli de Boekenlijst vast.
§ 16. De inlijving bij Frankrijk bracht echter niet de
door de onderwijshervormers geduchte gevolgen. Integen-
deel. Napoleon ontving een zeer gunstig rapport van
Cuvier en Noël over den staat van het onderwijs hier te
lande. Dit rapport is voor hem aanleiding om te decretee-
ren, dat onder de opperhoogheid van de Universiteit van
Parijs de geheele schoolorganisatie ongewijzigd kan blijven
voortbestaan. Zelfs krijgt Van den Ende (als Inspecteur
Generaal der Keizerlijke Universiteit) een belangrijke op-
dracht, die het hem mogelijk maakt een lang gekoesterd
denkbeeld te verwezenlijken. De Grootmeester der Keizer-
lijke Universiteit bepaalde niet alleen, dat geen school
mocht worden gesticht zonder zijn Autorisatie, maar
tevens, dat de onderwijzers benoemd moesten worden door
hem en dat de Inspecteur Generaal daartoe voordrachten
moest opmaken.
Aanwijzingen omtrent de uitvoering werden niet ge-
geven, maar Van den Ende zegt eerlijk, dat hij nu zag „een
gunstige gelegenheid om datgene volkomen en eenparig te
makenquot; waartoe bij het examenreglement van 1806 en
de departementale schoolreglementen de eerste stap was
gedaan. Bij aanschrijving van den Grootmeester van
12 October 1812 werd het vergelijkend examen obligatoir
bij alle lagere scholen, en dat zoo bij de eerste oprichting als
wedervervulling, terwijl tot elk Vergelijkend examen alle
opkomende wettige sollicitanten moesten worden toe-
gelaten.
Zoo had van den Ende in 1810 zijn doel bereikt en was
de „ongekrenkte handhaving van het oppertoezicht, bij
artikel i der wet van 1806 aan 's lands Hooge Regeering
opgedragenquot; verzekerd! i)
§ 17- Het nationale schoolstelsel was gesloten. 2)
In de practijk ging nog wel niet alles zooals men
wenschte. We kunnen het gissen, doordat we weten, dat
op tal van plaatsen de oude combinatie Koster-schoolmees-
ter voorkwam en doordat meermalen stichtingsbesturen en
diaconieën getracht zullen hebben het onderwijs op hun
scholen de oude richting te doen behouden. Maar we weten
dat ook uit het officieel rapport van Cu vier en Noël. 3).
IJ doelbewuste doorvoering van het systeem zou het ver-
wijnen van dergelijke afwijkingen slechts een kwestie van
tijd zyn.
^ Hoofdzaak was, dat de Factie, die de staatsmacht in
anden had weten te krijgen, door een geheel complex van
maatregelen (admissie en autorisatie, examen met ,,ontdek-
kend gesprek, vergelijkend examen bij elke vacature,
oekenlijst, schooltoezicht) een apparaat had geschapen,
aardoor het mogelijk werd de geestelijk-zedelijke richting
»^e bepalen van het onderwijs aan de jeugd der Natie.
Van den Ende, 53.
p . . ----' ^ J-
nationalquot;nbsp;vervuld: het stichten van
door onlquot;quot;nbsp;schoolfondsen. De kwestie zal hem voortdurend (en daar-
Qoor ook ons later nog) bezig houden.
denbsp;veelzeggend is, dat bij de publicatie van dit rapport in de Bijdragen
weeireW R-ƒnbsp;afwijkingen betrekking hebben, door de Regeering worden
weggelaten. Bydragen 1812, III, Schoolwezen, 23 vlg.
-ocr page 46-HOOFDSTUK IV.
NIEUWE HEEREN, OUDE WETTEN.
§ I. Van Hogendorp en de illuminaten staan sym-
pathiek tegenover de Schoolwet. § 2. De Souvereine
Vorst is de schoolhervorming gunstig gezind. § 3. Van
Stralen en Van den Ende weten handhaving van de
Wet van 1806 te verzekeren door het Souverein Besluit
van 20 Maart 1814. § 4. Teekenen van lijdelijk verzet
en maatregelen ertegen.
§ I. Zoo op het eerste hooren van de woorden: „Om-
wenteling 1813quot; kan de gedachte postvatten dat het nu
tot een volkomen breuk zal komen met het jongste ver-
leden en tot een opheffen van alle wetten, die het had
gebracht.
Maar dat was geenszins het geval.
Een eigenlijke restauratie heeft Nederland niet gekend.
Die had oorspronkelijk wel in de bedoeling gelegen van de
mannen, die de vaan van den Opstand hadden opgeheven.
Maar reeds op de eerste vergadering der oud-regenten ten
huize van Van Hogendorp was gebleken, dat deze aan-
hangers van het ancien régime niet bij machte waren de
leiding in den staat op zich te nemen. Zij gevoelden zich
daartoe te oud en te veel buiten de zaken.
De leiding in den Opstand, als staatkundige omwente-
ling beschouwd, viel daardoor toe aan de Amsterdamsche
Unitarissen, die met Falck het roer van het Algemeen Be-
stuur in handen namen en nog vóór de Prins aan wal was,
de voornaamste machtsposities in de administratie hadden
bezet, vast besloten om de winst van het revolutionaire
tijdperk in de nieuwe periode te behouden en te verzekeren.
Zij moesten voorzichtig zijn, want de volksstemming
keerde zich niet alleen tegen de Franschen, maar ook tegen
de vroegere Fransch gezinden, en zij waren dus genood-
zaakt zich te dekken achter een groep bij het volk aan-
gename mannen, van wie men toch geen reactie te vreezen
Zoon groep was er inderdaad. Zij bestond uit aanzien-
njken. oud-regenten meestal, die door hun verleden aan de
oude aristocratische, federale staatsvorm gehecht, maar toch
ook de „verlichtingquot; van de i8e eeuw deelachtig waren
SchoSnbsp;^^ moderne denkbeelden in Kerk en
Van Hopndorp behoorde tot deze groep, en juist daar-
oor is hij in de Novemberdagen van 1813 in staat geweest
e P^^yen te vereenigen en zijn nationale rol te vervullen,
ok Hogendorp was, van afkomst een „illuminaatquot;. Ver-
oedelyk heeft hij zelfs in zijn jeugd tot de vrijmetselaars
sonh° R-nbsp;„Popularphilo-
kenn' ^^^^^^ ^^ ^^^^^ ^^^^nbsp;™ ^^^ij
IS gemaakt met de zorg voor het onderwijs van den
^rmsischen Minister Von Zedlitz, bewonderaar van Von
hetnbsp;^^ bevorderaar van diens stelsel. De zorg en
leven^nbsp;Omwenteling hadden wel zijn geestelijk
vembnbsp;^^ 2e proclamatie van 26 No-
teliik^'^nbsp;^^^^ ^^ hoofdlijnen van zijn gees-
^^^^^ ongewijzigd gebleven. Ze waren
voor rnbsp;ontleend en Van Hogendorp bleef daardoor
school difga/^'' opvoeding, zooals de „nationalequot;
In deze groep werd ook de man gevonden, die meer dan
mand anders geschikt was om onder de Oranjeleuze de
cnool van Van den Ende in het nieuwe rijk binnen te
oodsen, Hendrik van Stralen. Nog vóór de Souvereine
sr^ Dnbsp;heeft aanvaard, hebben de Amsterdam-
ne i atriotten doorgedreven, dat Van Stralen zal op-
aen als Commissaris Generaal voor Binnenlandsche
2 Verberne, 58 vlg.
Zie blz. 8.
Ten Zeldam Canswijk, 35.
-ocr page 48-Zaken, i^) Mocht er gevaar bestaan, dat de oppositie tegen
de schoolwet, die zich in 1803 en 1805 vrijwel tevergeefs
had laten gelden, nu meer invloed zou krijgen, dan weet
hij daarop wel raad.
Voordat de Souvereine Vorst het bewind overneemt, heeft
het Algemeen Landsbestuur ,,in naam van Oranjequot; dicta-
toriale macht. Wel is de Souvereine Vorst reeds ingehul-
digd, maar pas 6 December zal de bestuursoverdracht
plaats hebben. Twee dagen daarvoor, 4 December 1813,
neemt het Algemeen Bestuur het Besluit, dat „onverwijld
noodzakelijkquot; genoemd wordt, om de onderwijswet van
1806 te doen voortbestaan, ,,totdat deswegens in den geest
der tegenwoordige omstandigheden voorziening zal zijn
gedaan.quot; 2) De eerste hindernis is genomen. Maar nu?
§ 2. Hoe zal de Souvereine Vorst tegenover
de onderwijshervorming staan? Van zijn waardeering voor
het onderwijs geeft hij reeds spoedig blijk, want reeds
in de Bijdragen van 21 December 1813 wordt mede ge-
deeld, dat onder de zeer weinige vrijstellingen, die men in
dien benarden tijd verleent voor de plicht om het Vader-
land met de wapenen te dienen, de onderwijzers zijn op-
genomen, ,,uit hoofde van hun belangrijke werkzaamheden
voor de onafgebroken opleiding van de vaderlandsche
jeugdquot;.
Van den Ende schijnt reeds spoedig nader geïnformeerd
te zijn over de opvattingen van den Vorst, want in de Bij-
dragen van Januari 1814 deelt hij aan de onderwijzers
mede, dat zij in den Koninklijken Vorst, door wien het
hun gebeuren mocht geregeerd te worden, niet alleen een
Landgenoot te beminnen en een Souverein Vorst te eer-
biedigen hebben, maar dat zij in hem ook den Menschen-
vriend te vereeren en den bevorderaar van menschengeluk
door een verstandig onderwijs hoog te achten hebben.
1) Falck, Brieven, 197 (Falck van Canneman). Gedenkstukken VP. XCVII,
I Dec. 1813, van het Algemeen Bestuur.
S.S., 4 Dcc. 1813 no. 21 Van Hoorn, 286. Meijlink, 735.
3) Meijlink, 755.
-ocr page 49-Hy zou ook reeds als Vorst van Fulda in April 1806 (dus
gelijktijdig met onze schoolwet) onderwijsverordeningen
J^ebben uitgevaardigd, die op dezelfde beginselen rustten
ais on^ wet. i) Volkomen in overeenstemming daarmee
IS. dat Koning Willem aan de Paedagogiek der Philanthro-
Pynen die in het buitenland in het algemeen geen lang
even had, in ons land nog een bloeiperiode van een halve
rvT. bezorgd. Van den Souvereinen Vorst persoon-
yic heeft de schoolhervorming dus geen gevaar te duchten,
viaar zooals reeds gezegd is, de mogelijkheid is niet uitge-
oten, dat onder zijn bewind de oppositie van 1806 voet
aan den grond zal krijgen. Doch geen nood!
§ 3- Naar we reeds zagen, hadden de Amsterdamsche
patriotten in het Algemeen Bestuur, de benoeming tot
ommissaris Generaal van Binnenlandsche Zaken (waar-
nder onderwijs ressorteerde) weten door te zetten van
endrik van Stralen, den Agent van Schimmelpenninck,
zonlT inbsp;^^ splitsing in Wet en Reglement
Stral v^ ^^ oppositie had omzeild. De constellatie Van
levenT'hnbsp;quot; ^en Ende, waaronder de wet van 1806 het
tieken hnbsp;^^^ aanschouwd, was dus weer aan den poli-
schoolnbsp;verschenen. Gunstiger gesternte kon aan de
hondnbsp;quot;iet beschoren zijn. De lieden, die in stil ver-
klaanbsp;ambtenaars-autocratie dit zoo knap hadden
seh^]nbsp;bun revolutionair verleden, wel
va/ Knbsp;verloochenen, als ze de korte periode
gaan^'^nbsp;vorstenmacht ongebruikt voorbij lieten
Statnbsp;afwachten tot een grondwettig gekozen
zichTnbsp;eventueele oppositie gelegenheid gaf
n te uiten. 29 Maart 1814 zal de Souvereine Vorst de
doorquot;^'^'^^^™''''- ^^ ^'bruari wordt Van den Ende
uitapnbsp;Generaal van Binnenlandsche Zaken
ontw ^^nbsp;voordracht met Concept-Besluit te
van 1806 met alle reglementen weer
decHng^quot;^''quot;'''nbsp;^5/86 twijfelt aan de juistheid van deze mede-
-ocr page 50-in werking te stellen. 15 Maart gaat een nota (met con-
cept-Besluit) van Van Stralen aan den Souvereinen Vorst,
waarin hij dezen voorstelt te bepalen, dat de Wet van
3 April i8o6 bij voortduring zal worden beschouwd als
de grondslag der Nederlandsche Schoolinrichting en dat de
vergelijkende examens zullen worden bevestigd. Geheel
conform dit voorstel komt 20 Maart 1814 het Souverein
Besluit. 3)
Rustig kan men nu de toekomst tegen gaan.
29 Maart wordt de Grondwet afgekondigd. Artikel 140
daarvan bepaalde: ,,Ter bevordering van Godsdienst als
een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis,
is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en
lagere scholen een aanhoudend voorwerp van de zorgen der
Regeering.quot; Gaf dit artikel aan den Vorst het recht om
het onderwijs te regelen zonder de medewerking van de
Staten-Generaal? Dit is staatsrechtelijk een zeer interes-
sante vraag , die wij echter op dit oogenblik kunnen
laten rusten. De regeering immers had de richting van haar
onderwijspolitiek reeds vastgelegd voor er nog een grond-
wet was.
§ 4. Tegen die richting komt voorloopig in het Noor-
den geen verzet. Althans niet in den Raad van State of de
,,Vertegenwoordigendequot; lichamen. Maar daarom was de
oppositie er wel. En ze uitte zich op de eenige manier,
waarop dat toen eigenlijk mogelijk was: door lijdelijk
verzet. Daar merken we niet zoo heel veel van. Want de
Regeering treedt tegen deze oppositie voorzichtig op.
Hangt haar maatregelen tegen de ,,saboteursquot; niet aan
de groote klok. Vooral geen slapende honden wakker te
maken, is het wachtwoord.
1) Ter Gouw, 154/155.
15 Maart 1814 no. 6 S.S., 20 Maart 1814 no. 2. Gedrukt bij Van Hoorn.
287/291. Zooals alle andere stukken bij Van Hoorn helaas zonder exhibitum en
overgebracht in de ,,tegenwoordige spellingquot;.
S.S., 20 Maart 1814 no. 2. Van Hoorn, 292/293.
Hiervoor uitvoerig bij Scholten, 28 vlg.
-ocr page 51-Maar toch: de maatregelen werden genomen cn zij
oonen aan, dat het verzet niet onbeduidend was en dus
niet ongevaarlijk werd geacht. 17 December 1816 dient
an den Ende een klacht in bij den Commissaris-Generaal
oor het Onderwijs, de Kunsten en de Wetenschappen,
^epelaer van Driel, die Van Stralen vervangen had. i)
^ Meermalen, klaagt hij. komt het voor dat voor de ver-
iiing van een vaceerende onderwijzersbetrekking bij uit-
uiting sollicitanten werden opgeroepen van den Gerefor-
meerden Godsdienst. Uit den jongsten tijd noemt hij ge-
innbsp;IJsselstein en Hattem. En dit is zeer duidelijk
met de „bedoeling en geestquot; der wet.
Dus een krachtig en duidelijk verbod?
1 och niet!
ov'm^^T^''' ^^nbsp;der zaak mij tegelijkertijd
VP..1- ;nbsp;zijdelingsche maatregel hier de voorkeur
verdient boven een rechtstreekschen.quot;
an den Ende wil daarom laten bepalen, dat alle op-
Plaatquot;!^nbsp;vóór ze in eenig blad worden ge-
voor K nioeten verschijnen in de Nieuwe Bijdragen
wagen quot;j^'^^wijs. Dan zal men het toch niet durven
moetnbsp;gewraakte beperkingen op te nemen. Daarbij
20 MaL^Nnbsp;bepaling uit het Souverein Besluit van
meermal^ ^ ^^^^ ^^^^ worden ingescherpt, want
voor hquot;^^ wordt door gemeentebesturen aan onderwijzers
risatienbsp;scholen admissie verleend zonder auto-
de ^ge^Tquot; ^^^^ vaardigt Repelaer van Driel de gevraag-
ging ugt; algemeene bewoordingen gestelde, aankondi-
ont-^Jo ^ ' , ^^^ oppositie, die zoo moet worden
ontzien zonder beteekenis zijn?
uitennbsp;^^ ^^nbsp;zich te
romt.'„rnbsp;ook steeds die over-
ompehngspohtiek hebben toegepast? In 1806 met de
met de Boeken-
Bijlage I.
) Bijlage I.
lijst, in 1812 met het Vergelijkend examen, in 1813 bij
het Besluit van 4 December, in 1814 bij het Besluit van
20 Maart.
Dat het ook na 1817 met de naleving der autorisatie-
bepalingen in het Noorden niet altijd naar wensch ging,
zien we opnieuw uit het Koninklijk Besluit van 2 Novem-
ber 1823, No. 161. De voorgeschiedenis van dit Besluit is
de moeite van het nagaan waard.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hadden in 1821
de meening geuit, dat de Plaatselijke Besturen en de andere
colleges en personen van ouds tot het benoemen van
,,schoolonderwijzersquot; bevoegd ook onder de tegenwoor-
dige wetgeving dat recht hadden, zoodra de examens op de
bij wet en reglementen voorgeschreven wijze afgeloopen
waren. Zij hebben op grond van dat inzicht in artikel 10
van het door hen ontworpen schoolreglement alle Stede-
lijke en Plaatselijke Besturen, colleges of andere personen
,,bevoegd tot het doen van beroepen, aanstellingen,
enz.....quot; eraan herinnerd, dat behoudens de voorgeschre-
ven examens, aan hen volgens de verordeningen, bekrach-
tigd door het Besluit van 20 Maart 1814, geheel en alleen
is overgelaten de aanstelling van schoolmeesters te doen.
Door de voortvarenheid van den Gouverneur, die de aan-
dacht van den Minister op deze zaak vestigde, bleef het
Reglement voorloopig ,,buiten executiequot;.
Bij schrijven van 18 Augustus 1821 vestigt Falck de
aandacht van den Koning op deze zaak. Volgens hem
hadden de genoemde colleges en personen dat benoemings-
recht onder de wet van 1806 slechts tot 1811. In dat jaar
werd bepaald, dat voor alle benoemingen een bijzondere
autorisatie van de Keizerlijke Universiteit noodig was. Bij
artikel 2 van het Besluit van 20 Maart 1814 is daarvoor
in de eerste plaats gekomen autorisatie door het Depar-
tement van Onderwijs. Nu stellen wel de Staten van Zuid-
Holland de wet van 1806 hooger dan het Besluit van
1814, maar ze vergeten, dat die wet onder het Koninkrijk
alleen verbindende kracht heeft door het Besluit van
O Maart 1814. Dc vervulling van de openvallende
schoolmeesterplaatsen moet dus geschieden op den tijdens
net uitvaardigen van dat Besluit gebruikelijk en voet, waar-
it volgt, dat thans ministerieele autorisatie tot het benoe-
men van den meest geschikte noodig is.
Falck legt den Koning een ontwerp-besluit voor om een
ma aan alle tv^ijfel op dit punt te maken. Dit ontwerp
gaat 20 Augustus naar den Raad van State om advies.
30 iNovember komt dit in. De Raad moet den Minister
oesteinmen dat artikel 2 van het Besluit van 20 Maart
14 hem het autorisatie-recht toekent op den „tot hier-
toe gebruikelij ken voetquot;. Hiermede moet natuurlijk be-
oogd zijn de sinds 1811 gebruikelijke voet.
t-en andere kwestie is echter of deze bepaling gehand-
aard moet blijven. Daaromtrent verschüt de Raad met
den Mmister van meening.
gronden, die dc Minister aanvoert voor de
sedertnbsp;bestaande stelsel is o.a. deze, dat het
Noo'^d^^quot;-^^^^^^ ^^^^^ zonder eenige tegenkanting in het
te w rT ^^nbsp;en in het Zuiden begint toegepast
ziin w 1 ^^^ ^^nbsp;tegenspreken. Hem
zLmh^ voorbeelden bekend van volstrekte ongehoor-
is ni tnbsp;^^ verplichte keuze te berusten, maar hij
paling onkundig van den grooten weerzin, welke de be-
in velnbsp;nquot; ^ ™
dennbsp;Provinciën bij dc vroegere gerechtig-
Weer quot;nbsp;V ^^^^emingcn bestendig heeft verwekt. Die
noemfnbsp;verklaarbaar voor, omdat het be-
sal.Tquot;^quot; , ^nbsp;natuurlijk gevolg van de plicht tot
salariecrmg kan worden beschouwd.
top.ft j ^^ ^^^^nbsp;k^t bet bestendigen van dezen
^ estand noodzakelijk is voor het onderwijs. In de 5 jaren,
WeMinbsp;benoemingsrecht gold, is het onderwijs ge-
Cuvtnbsp;Dat bewijst het Rapport van
voor Hnbsp;^t^lt d^^ro® ^an den Koning
len Minister te gelasten het benoemingsrecht te rege-
len op den voet van vóór 1811.
Dit ongunstig advies van den Raad van State is blijk-
baar oorzaak, dat de zaak voorloopig blijft rusten. Pas
15 Augustus 1823 komt Falck erop terug. Hij geeft dan
eerst een overzicht van al de personen en colleges, die in de
verschillende gewesten tot benoeming gerechtigd waren.
Vervolgens deelt hij mede, van hen, die reeds vóór 1811
ambtshalve de belangen van het lager onderwijs hadden
te behartigen (dit slaat duidelijk op Van den Ende), ver-
nomen te hebben, dat het gebrekkige van de voorschriften
omtrent de ,,school vervullingenquot; in 1811 aanleiding gaf
om op dit punt de invoering van de universitaire wetten
te baat te nemen om tot verbetering te komen. Van de on-
regelmatigheid, die voor 1811 heerschte tracht Falck dan
eenig overzicht te geven. Tenslotte handhaaft hij zijn
concept.
Als de Raad van State nu weder Rapport uitbrengt,
deelt hij mede door den Minister niet geheel overtuigd te
zijn. 's Ministers schildering van de verscheidenheid der
prechtigden tot de benoemingen, heeft echter in zooverre
indruk op den Raad gemaakt, dat hij voor dit oogenblik
in de nu geldende methode van ministerieele autorisatie
wil berusten en dus vaststelling van het concept-besluit
durft aan te bevelen, mits wordt bepaald, dat de tegen-
woordige methode slechts zal gelden ,,zoolang deswege
geen andere verordeningen zullen worden vastgesteld.quot;
,,Ter onderteekening weder voorleggen met gewijzigde
clausulequot; teekent de Koning aan. Zoo is 2 November
1823 1) „ten overvloede en tot wegneming van allen
twijfelquot; bepaald, dat in alle provinciën, waar de wet van
3 April 1806 en de daarop gegronde verordeningen in wer-
king zijn, de toelating of aanstelling van onderwijzers, bij
voortduring behooren te geschieden uit kracht van de auto-
risatie telkens door het Departement van het Publiek
Onderwijs te verleenen „zoolang deswege geen andere ver-
Alle bovengenoemde stukken op S.S., 2 Nov. 1823 no 161. Hierbij berust
ook een volledig overzicht (met alle authentieke stukken) van den gang eener
benoeming met vergelijkend examen en autorisatie.
Groningen zullen worden daargesteldquot;.
dpnbsp;^t^^ken waar men aan
ae^de Gereformeerde Religie bleek verknocht.
R...nbsp;aannemen, dat het in de
Noorden anders was
gep f rLnbsp;Roomsch-Katholieke
in rnbsp;aanhangers en was men daar
m den eersten tijd na 1813 veel te blij, dat de Restauratie
lefLnbsp;^^ Calvinistische overheidsschool
emde, maar ook hier zullen op den duur de oogen open
deï^ticTquot;nbsp;™ zyde der rationalistisch-
echter /^^^quot;'P'^dagogiek dreigt. Ook daar zal men
bovp«nbsp;de voorkeur gegeven hebben
openlijk protest.
gelp^'^ Roof sch-Katholieke volksdeel was nog zoo kort
gelden uit het diensthuis uitgeleid,
^at was in het Zuiden heel anders.
HOOFDSTUK V.
DE TUIN GESLOTEN.
DE ZUIDELIJKE GEWESTEN BINNEN DE WERKINGS-
SFEER VAN DE WET VAN i8o6 GEBRACHT.
§ I. De Zuidelijke Roomsch Katholieken tegenover art.
226 der Grondwet. § 2. Aanvankelijk is de Regeering
in het Zuiden zeer voorzichtig. § 3. Eerste maatregelen
in het Zuiden. § 4. Een tweede stap: de vergadering
van 19—22 Augustus 1817. § 5. Instelling van de
jury's voor het onderwijs. § 6. De jury's vervangen
door Commissiën van Onderwijs. Instructie van die
Commissiën.
§ I. Van den aanvang af had het met „Onderwijsquot;
in het Zuiden moeilijkheden gegeven, 't Was al begonnen
in de Grondwets-commissie van 1815. De Belgische Leden
der Commissie waren heusch de kwaadsten niet, maar ze
hadden toch verlangd dat de woorden „Ter bevordering
van den Godsdienstquot; uit het onderwijsartikel zouden wor-
den geschrapt, omdat ze zouden kunnen opgevat worden
als „Protestantsche proselytenmakerijquot;. i) Zoo was het
rgeworden: „Het Openbaar onderwijs is een aanhoudend
Voorwerp van de zorg der regeeringquot; (art. 226),
Als het ontwerp klaar is breken de Belgische bisschop-
pen in hun ,,Jugement doctrinalquot; de staf over het geheel
jen met name naar aanleiding van artikel 226 merken ze
'op, dat het opdragen van het geheele onderwijs aan een
Vorst, die het Roomsche geloof niet beleed, een schande-
lijk verraad beteekende van de dierbare belangen der
Roomsch-Katholieke Kerk. 2) Met het grootste wantrou-
Jurer d'observer et de maintenir une loi, qui attribue au souverain, et ä
un souverain qui ne professe pas notre religion, le droit de regier l'instruction
wen sloeg men de onderwijspolitiek van den Vorst gade.
J f n^ ^^^ Zuiden veel oud zeer. De strijd tegen
ozef II was er nog diep in het geheugen gegrift. De mach-
ige Kestauratie-partij greep daarom in het Zuiden veel
erder terug, naar de gelukkige tijd van Maria Theresia,
^n ze mocht dat met recht doen; hadden niet de Bond-
genooten. toen zij binnentrokken, aan de Belgen het herstel
an hun oude vrijheden en religie beloofd? En nu werd
men door die Bondgenooten geplaatst onder het bewind
an een Vorst, wiens geestelijke structuur en politieke richt-
jnen zooveel verwantschap vertoonden met die van Jozef
st M^tV^ sommigen met Jozef op één lijn werd ge-
teld. De richting van zijn beleid bleek al aanstonds door
e benoeming van een bekend Jpzephist, Goub^. tot
^irecteur-Generaal voor de Zaker7Sirïï^rRXquot;Eere-
icnst. t Was bijna het gevaarlijkste wat hij doen kon.
- renez garde de ne pas josephiserquot; had Metternich na het
veTquot;^^^nbsp;tot Willem gezegd. En met recht! Want
geLlH^l jnbsp;^^^ Josefinisme van een Habsburger
Konbsp;bet aanvaarden van een Oranje,
drag Willem echter heeft zich naar die raad niet ge-
was d t!quot;^' ^^^ ^^^nbsp;Josephinist door dik en dun
verlicht''^ ■ ^^^^ ^^ ^^^^nbsp;kon wachten om de
,nbsp;bet Zuiden uit te dragen. Maar zijn Euro-
eenh d ^^'^'^^^bt was het stichten van een Nederlandsche
tuss h xf' bewerken van een volkomen amalgama
verschonnbsp;^^ nivelleering van de kerkelijke
de ,nbsp;^^ volkseenheid in het algemeen en dus ook
is ^^quot;'quot;quot;g'-oenng van Noord en Zuid bevorderen. Daarom
yn streven dan ook niet tegen één bepaalde kerk gericht.
Drarr-vnbsp;w^b Als men naar de
ook 1 schoolhervorming in het Noorden ziet. is dat
^ K wel te begrijpen. De invloed van het ..Nutquot;, het ge-
K van de vooral onder zijn auspiciën bezorgde Bijbel-
moyennes et inférieures, c'est lui livrer ä discrétion
^hets intérLV. ,'nbsp;branches, c'est trahir honteusement les plus
nterests de 1 eglise catholique.
-ocr page 58-sche-geschiedenis- en gebedenboekjes; het optreden van
vele predikanten-schoolopzieners i) onderstreepten sterk
het protestantsch-rationalistisch karakter van de openbare
school in het Noorden. Dientengevolge stelt men daar als
eisch: „déprotestantiseeringquot; van de openbare school. Het
doel van de regeeringspolitiek is echter volstrekt niet uit-
breiding van het Protestantisme. 2)
Daarvoor is niet slechts geen enkel bewijs, maar het
tegendeel staat volkomen vast. „Verlichtingquot; van alle
onderdanen is het ideaal. De verlichte onderzaten zullen
dan over de kerkmuren heen elkaar de hand kunnen reiken
en een verlichte en volgzaame geestelijkheid zal een ge-
trouwe steun voor het Gouvernement zijn.
Er is dus ook verschil tusschen Koning Willem en de
Zuidelijke Liberalen, die hun aanval tegen de Roomsch-
Katholieke clerus richtten. Het noodlottige is, dat de
Koning zich genoopt ziet aan de liberalen een veel grooter
invloed te geven, dan hen in het Zuiden toekwam. Dit was
een gevolg van de politiek van De Broglie, die de katho-
lieken de eed op den grondwet verbood, zoodat in het
gewichtige tijdperk, waarin de eerste benoemingen werden
gedaan, bijna geen katholieken zich beschikbaar konden
stellen en de Koning, nolens volens, zijn toevlucht moest
nemen tot liberalen en zelfs het toch reeds zwakke percen-
tage der niet-liberalen in de ambtelijke wereld, door ont-
slaggeving nog aanzienlijk werd vei^minderd. Daardoor
konden de kerkelijken ook geen behoorlijk tegenwicht vor-
men tegen de anticlericalen onder de regeeringsadviseurs
En die waren talrijk en sterk. We zullen ze aan 't werk
Aanvankelijk was de regeering zich zeer goed bewust
van het buitengewoon teedere van de taak om de Zuide-
Hp'cVquot;nbsp;^'hoolopzieners 36 Hervormde predikanten (op
50 waren slechts 5 R.K.). Wel zijn deze predikanten niet meer te beschouwen
als -ponenten van het geloof der gemeente, maar veelmeer als geestelijke regenten,
die het als hun taak beschouwen de Verlichting uit te dragen. De combinatie
predikant-schoolopziener is daarom echter niet minder typeerend
Goshnga, 50. Stokman, 26.
lyke Provinciën te brengen onder de werking van de
^hoolwet van 1806. Wilde men geen scherven maken, dan
^°°^zichtigheid de moeder van de porceleinkast
De eerste jaren onthield men zich daarom van alle .
wingende maatregelen op grond van de overweging „dat /
lec geheele gebouw van het verbeterd schoolwezen op |
ertuigmg en vrijwillige medewerking gegrond is, en dat
wang de vooroordeelen versterkt, ja afkeer en tegenstand
in hnbsp;wordenquot;, i) Men bepaalde zich voorloopig
tnpnbsp;aanmoedigende maatregelen om in den
brenbsp;Anbsp;''' ^^^nbsp;verbetering te
snr-^^-^' behoeftige gemeenten werden aanzienlijke
uosidies verleend voor den bouw van schoollokalen of de
/ariermg der onderwijzers. In 1816 werden in elke pro-
ondTnbsp;beschikbaar gesteld voor een twaalftal
innbsp;de betrokken gemeenten zelf voorzagen
een schoollokaal en een onderwijzerswoning.
Ned \nbsp;^^ omstandigheden dat tal van Noord-
in het V r burgerlijke- of militaire betrekkingen
enkel P ™ w^'^en, maakte de regeering gebruik om in .M
zulkenbsp;plaatsen modelscholen te stichten. 2) Van '
geweerd n ugodsdienstig onderwijs nadrukkelijk
grotnH ^ Inbsp;niet „protestantiseeringquot; op den voor-
onde^w-nbsp;omstandigheid, dat van de 25
dennbsp;kie tot 1823 aan deze scholen benoemd wer-
g ^^ Koomsch-Katholiek waren. 3)
krim? f'Tf moeilijkheid was zulke onderwijzers te
twefp-u Tnbsp;bet oprichten van
bet Noorden kwam in \
Sw^x^Tnbsp;Van den Ende); de \
Kende Nutsman Prinsen werd er directeur. Die voor het ^
leiding van den niet minder
3 Oct^iTrTunbsp;79- Zie oolc een brief van Van den Ende van
Q cnbsp;116/117.
3 •; 5 1817 Geheim, La T 2.
gt; stokman, 41.
bekenden Schröder, de pleegvader van Willems. Ze werd
een centrum voor de Nederlandsche cultuur en de Neder-
landsche gezindheid in het Zuiden. Daarenboven trachtte
men in het Noorden onderwijzers te werven voor de Zui-
delijke Provinciën. De Roomsch-Katholieke onderwijzers,
die men ervoor zocht waren door de onderwijspolitiek der
regeering dun gezaaid. Had men er een gevonden, dan
moest hij eerst eenigen tijd op de Kweekschool in Haarlem
doorbrengen vóór hij toegerust was voor zijn missie in
het Zuiden.
§ 4. In den zomer van 1817 meent men een stap
verder te kunnen gaan. Van den Ende had in 1816 een
inspectiereis door het Zuiden gemaakt en toen terdege zijn
voelhorens uitgestoken. 17 Juni 1817 verschijnt nu een
K.B. . waarbij Repelaer wordt gemachtigd om een bij-
eenkomst te beleggen van personen uit elke der Zuidelijke
Provinciën en het Groot Hertogdom Luxemburg ,,om te
beraadslagen over de belangen van het onderwijs in dit ge-
deelte van het Rijkquot;.
Deze vergadering werd van 19 tot 22 Augustus te
Brussel gehouden. De deelnemers waren door Van den
Ende zorgvuldig uitgezocht. (Luik en Luxemburg zijn
zelfs vertegenwoordigd door een Protestant). In zijn rap-
port van 8 September kan Repelaer dan ook „niet genoeg
roemen ijver en goede geestquot; van de bijeenkomst. 2)
Desondanks gaven de beeren in overweging bij invoe-
ring van de schoolwet van 1806 de artikelen 22, 23, 24.
25 van bet Reglement A. weg te laten. 3) Men moest
dan bet onderwijs splitsen in burgerlijk- en godsdienstig
onderwijs. In overleg met de Geestelijkheid zullen dan
burgerlijk en godsdienstig onderwijs in overeenstemming
met elkaar worden gebracht. ,,Maar,quot; klaagt Repelaer
S.S., 17 Juni 1917 no. 103. Litt. M 4.
S.S., 9 September 1817 no. 19 La S.
Art. 22. Maatschappelijke en Christelijke deugden. Art. 23. Verbod leer-
stellig onderricht. Art. 24. Algemeene Boekenlijst. Art. 25. Strafbedreiging bij
overtreding der voorafgaande artikelen.
^dcze betreffen de wezenlijke bedoelingen van het Lager
^nderwijs hebben betrekking op de onderwijzing der
nooljeugd m de leerstellige godsdienstquot;. De regeering
ieek met bereid tot de gevraagde wijzigingen. Integrale in- ,,
voering van de wet van 1806, ook in het Zuiden, bleef V
^ : , ^^^ achter een nieuwe waarschuwing tot
Van den Ende had die ook best begrepen, i)
Maar een bescheiden stapje vooruit kon gewaagd.
dennbsp;^^^ 9nbsp;werden voor het Zui- j
^ ingesteld, die de organisatie van het onderwijs
moesten voorbereiden. Elke provincie kreeg er één. De
en ervan werden benoemd door den Commissaris-Gene-
raal voor het Onderwijs. 2)
vonde^quot;'quot;'^quot;''^nbsp;beperkt. Hun hoofdtaak
dennbsp;^^^ toezicht op de onderwijzers. Toch wor-
eeïmn Tnbsp;enkele begrippen in het Zuiden
der . r 1nbsp;doorwerking van de beginselen
mochtnbsp;zy^- Niemand
bevoegdh°?^^^ ^^^nbsp;openen, zonder een bewijs van
examen Vnbsp;^^ uitgereikt, na afgelegd
waarvoo ^^ vervulling van een onderwijzersplaats,
een vergepT^ Rijkstractement was toegekend, werd zelfs
dan aanbsp;examen voorgeschreven. De Minister zou
door dquot;t ^^quot;^eentebestuur autorisatie verkenen om den
in het 7nbsp;aangewezene te benoemen. Zoo kon men
autor^^nbsp;begrippen „vergelijkend examenquot; en
hen H ^nbsp;vertrouwd raken. Strafbepalingen tegen
sem'.^wnbsp;overtraden werden niet
die PP u fnbsp;''' vragen, om tenminste hen,
str.f . u .nbsp;ve'^lof van de Jury. met
genamnbsp;weigert de Regeering dit om elke onaan-
g name mdruk bij onderwijzers en bevolking te ver-
Van den Ende, u6.
9 Sept. 1817. La S.
-ocr page 62-mijden, i) Over bet godsdienstig onderwijs sprak de In-
structie van de Jury's niet. Dit bleef vooralsnog in het
Zuiden ongehinderd.
Geheel in overeenstemming met deze conciliante hou-
ding is de politiek totnutoe gevoerd ten opzichte van de
geestelijke orden, die zich toelegden op het onderwijs.
Hierover bestond in den kring der Regeering geen eenstem-
migheid. De Directeur-Generaal van den R.K. eeredienst,
Goubau, wilde de contemplatieve orden opheffen, maar
de congregaties, die in ziekenverpleging en onderwijs nuttig
werk verrichtten, autorisatie verleenen. Falck, Van Maanen
en Roëll, ministers van Publiek Onderwijs, Justitie en
Binnenlandsche Zaken oordeelden daarover anders.
Voor het onderwijs wenkte hen een ander ideaal.
Ze wisten echter hun tijd te beiden. Men schuift dus de
erkenning der onderwijscongregaties op de lange baan, 2)
maar verbiedt hen intusschen het aannemen van novicen
niet. Alweer om den goeden gang der schoolhervorming in
het Zuiden niet door noodeloos alarm te verstoren.
§ 6. De tijd voor Falck en Van Maanen kwam spoedig.
In Maart 1820 was de tienjarige begrooting goedge-
keurd. De regeering had dus van eventueele oppositie wat
mmder gevaar te duchten. Men blijft wel voorzichtig,
maar waagt in 1821 toch een groote stap. s)
10 Maart 1821 dient Falck bij Z. M. een voordracht in
tot ontbinding van de Jury's in het Zuiden en tot instel-
ling van Commissiën van Onderwijs, evenals in het Noor-
den, te vormen uit de schoolopzieners van elke Provincie
onder voorzitterschap van den Gouverneur.
Men zal met Antwerpen en Limburg beginnen, ,,al-
Stokman, 45. Papieren Van Ewyck, no. 13.
2) Zoo wordt in het K.B. van 9 Maart i8i8 no. 12 (gedrukt bij Stokman
12) gezegd dat „omtrent het voortdurend bestaan der vereenigingen, die zich met
de opvoeding der jeugd beziggehouden, eerst dan voldoende bepalingen kunnen
worden gemaakt, wanneer de regeling van het openbaar onderwijs in die gedeelten
des Rijks, waar het tot dusverre is verwaarloosd geweest, meerderen voortgang zal
hebben gemaakt.quot;nbsp;®
S.S., 16 Mrt. 1821 no. 87.
-ocr page 63-1 W- rinbsp;provincies volgen. „Monde-
lnbsp;^^^ De zaak is
daln f.nbsp;'' over te spreken. Inder-
^nieU^nbsp;voordracht een gebied vol voet-
en Itfru-r'quot;'quot;-nbsp;^^ zijn adviseurs
16 rnbsp;onderhoud aan Falck zijn fiat.
H ï / ^^ het Koninklijk Besluit, i)
denbsp;niet in. Dat komt in
isir M l^T C^nimissiën. 2) Di. kwam 20 Mei
naar bil?; ^^^^^jk Besluit. Dat zou aan de zaak
genLanbsp;Seven en zou ook niet soepel
lütienbsp;T 'nbsp;bij Ministerieele Reso-
der '^rüv^nbsp;bevat, zij het met andere volgorde
ReglSint''^'^'nbsp;^^^nbsp;-
vaWnbsp;quot;quot; onderscheiding, die we nog
huiselifw aT,nbsp;onderwijs is openbaar of
gegeven O '^boolonderwijs is dus openbaar. Het wordt
weernbsp;bijzondere scholen. De laatste dan
£ gesplitst m le en 2e klasse.
valt'onnbsp;bet Reglement van 1806
verboden D t leerstellig onderricht op de scholen
slechts (artnbsp;spreekt daar niet van. Bepaalt
moeten wn^nbsp;schoolonderwijs zal zoodanig
tige en ^ ^gericht dat onder het aanleeren van nut-
der kinde^T'^' kundigheden, de verstandelijke vermogens
naeren worden ontwikkeld, de eerbied voor den
s s
'Jnbsp;Bijdragen ,821. 469/473.
een ex. in de n^quot; ^^^'soS;nbsp;Byvoegsel Staatsblad 1821 I, 352/370.
Zuidelijkenbsp;Nederlandsche Schoolwetgeving in
alleen onder s Kon -nbsp;Koninklijk gezag,
quot;ingen, opdat de verant^ ^nbsp;Ministerieele resoluties en verorde-
de WetBever h: :nbsp;°P h« Ministerie
en voor den Koning
fflin gepast of minfnbsp;achteren blijken
Op s s K b ®
Ende de'corresnonH^.^quot; ude Instructie, waarin Van
Reglementen va^ rSoe tngeeftquot;quot;
-ocr page 64-Godsdienst versterkt, en zij zelve opgeleid worden tot alle
maatschappelijke deugden.quot;
't Ging hier slechts om een redactie-verschil, dat zou wel
blijken. Maar het was natuurlijk met opzet aangebracht
en het deed ook zijn dienst door voorloopig heel wat verzet
te voorkomen.
HOOFDSTUK VI.
^^^ ONDERWIJSMONOPOLIE TE
VbbTIGEN IN ALLE TAKKEN VAN ONDERWIJS
IN NOORD EN ZUID.
Ä. Het Lager Onderwijs.
§ I. Strafbepalingen in het Zuiden ingevoerd. § 2. Dc
elders van de onderwijspolitiek. § 3. Verscherping van
ae onderwijspolitiek tegen de congregaties. § 4. Voor-
stellen van Van Maanen tot invoering van neutraal
onderwijs en de leekenschool in het Zuiden. April
Ju^ snbsp;van Van Ewijck daarover.
EnH \ ^nbsp;van Van Ewijck (Van den
bcPl p-f'^ ^^nbsp;tot „invoering over het ge-
we ,bepalingen betreffende het Lager School-
zen . § 7. Advies van den Raad van State over dit
^ntwerp met antwoord van Van Ewijck. § 8. Rapport
s ^^'-ommissie van 3 Jan. 1822 over armenscholen,
wezenbsp;den Administrateur van het Arm-
5 it'^a!,nbsp;Ewijck op dit ontwerp.
beeld Qnbsp;§ ^^^
orde ^ ^t^hoolfondsen te stichten komt weer aan de
hprnbsp;pessimistisch. § 13. Van Ewijck
erem een voorstel in te dienen. § 14. Voorstel van
5nbsp;instellen van Schoolfondsen,
ting Advies van den Raad van State. § 16. Samenvat-
g van de drie ontwerpen (algemeene bepalingen,
armenscholen, schoolfondsen) in één ontwerp:
22 Januari 1829.
■B. Middelbaar en Hooger Onderwijs.
topi.quot;'^nbsp;regeeringspolitiek komt hier
S tenquot;nbsp;^^^^^nbsp;§ De
üesluiten van Augustus en September 1815. § 19. De
Seminaria. § 20. De Besluitenreeks van 1825. § 21. De
-ocr page 66-Commissie voor het Hooger Onderwijs van 13 April
1828 en voor het Middelbaar Onderwijs
van 19 Februari 1829.
§ I. Heel voorzichtig was het begin.
Geen Koninklijk Besluit, slechts een Ministerieele In-
structie.
Geen verbod van godsdienstig onderwijs: de intentie
daartoe nog omhuld.
Geen strafbepalingen zelfs. Alleen het goede voorbeeld
en de overreding doen dienst.
Spoedig echter bleek nadere voorziening noodig. Uit de
Zuidelijke Provinciën kwamen tal van klachten over on-
wettige schoolhouders en onderwijzers, tegenover wie de
jury's door het ontbreken van strafbepalingen machteloos
staan. Onder A.R. Binnenlandsche Zaken, Afdeeling
Onderwijs 30 Juni 1822 No. 1109 vinden we een geheele
lijst van klachten, die Falck aan Van den Ende heeft toe-
gezonden en waarop deze nu advies moet uitbrengen.
Van den Ende acht den tijd voor nadere maatregelen ge-
komen. 1) Hij ziet in het maken van strafbepalingen ook
minder zwarigheid dan een jaar tevoren. In de meeste Pro-
vinciën in het Zuiden is het schooltoezicht definitief ge-
organiseerd. Alleen in Zuid Brabant en Oost Vlaanderen
maakt de onderwijshervorming nog slechts geringe voort-
gang. Maar om die twee Provinciën kan en mag toch niet
achterblijven, wat voor de anderen tijdig en noodzakelijk
is. Hij stelt voor een achttal artikelen uit de Wet van 1806
over de eischen van benoembaarheid tot onderwijzer voor
het Zuiden toepasselijk te maken 2) en die samen te vatten
in een Besluit. Falck gaat hierin mee; brengt alleen in
onderdeelen wijzigingen aan. 30 Juni gaat de voordracht
naar den Koning s). Alle scholen en alle onderwijzers
zullen dus onder de Instructie vallen. Bij overtreding
worden straffen en boeten bedreigd. De Raad van State
B. Zaken. Onderwijs, 30 Juni 1822 no. 1109.
2) Art. 12, 13, 14, 16, 18, 19 der Wet. Art. i, 4 van het Reglement A
30 Juni 1822 no. 475. S.S., 25 Juli 1822 no. 29.
-ocr page 67-adviseert gunstig.
5 Juli 1822 komt het verlangde K.B.. dat aan de In-
Hiu! ?nbsp;verleent. Nog bleken er moei-
lijkheden te zijn. Vele religieusen meenden, dat zij alleen
/ öet gezag van den bisschop onderworpen waren. Daar-
h..?nbsp;^nbsp;Commissiën van Onderwijs vaak
ßeel moeihjk om handelend op te treden, i)
I pïnbsp;^^^ ^^^^^ komt het Kon. Besluit van
ar: ] v^l ^nbsp;wordt daarin het Besluit van
vLp^ •nbsp;toepasselijk verklaard op geestelijke
eenigmgen. die zich geheel of gedeeltelijk wijden aan
dat rr'quot;quot; ^f onderwijs. Tenzij men de verklaring aflegt,
houdnbsp;^^^ ^^^nbsp;^^^ onderwijs zal bezig-
wordnbsp;als lid van die congregaties kunnen
heeft % ^f^genomen, die geen onderwijsbevoegdheid
wiis •nbsp;de bedoeling om het geheele lager onder-
Instrn^nbsp;^^ brengen onder de werking van de
toch werdulde/ifk''
aa^Snbsp;''''nbsp;Commissiën van Onderwijs,
ringsdpr.?u ,nbsp;°P ^ie de taak rustte de regee-
ingsdenkbeelden in de practijk door te voeren.
haastmJT^^nbsp;bondgenoot zijn. Ongeduld en over-
ig konden hier meer bederven, dan bevorderen.
p
die dé^ipt-^^^^^®^quot;^ ^^^ ingezien door de menschen,
de eerstP 1 ^ quot;quot; ..Onderwijsquot;. Dat waren niet in
derw,-,-, K u ' ^i^i^ters onder wier Departement On-
in AnHInbsp;gezant naar Londen
derwy. Mnbsp;Minister van Publiek On-
Onderl'nbsp;Nijverheid, en Koloniën. Daarna komt
vokenTn ^nbsp;Zaken en dragen achtereen-
nenlandc t!nbsp;^^^ Belgische Minister van Bin-
verantwoor-
^•^•S. MNor iS« r Knbsp;' P-^hr. ,824 no. 93- Advies
8'dtukt bijnbsp;3'5 6/3 62nbsp;'nbsp;^^^
-ocr page 68-dclijkheid. De eigenlijke leider der onderwijspolitiek is de
administrateur Van Ewijck. En achter hem staat, zooals
uit tal van adviezen en rapporten blijkt, telkens Van den
Ende. Vooral Van Ewijck kon in zijn adviezen fel anti-
clericaal uit den hoek komen, maar in zijn beleid blijft hij
uiterst voorzichtig. Een hartig vsroord in onderwijszaken
wordt bovendien meegesproken door Van Maanen, den
Minister van Justitie, die onder 's konings adviseurs de rol
van den gestadigen drijver in anti-clericale richting vervult.
Voor al deze lieden staat vast, dat op den duur alle gees-
telijken uit het onderwijs moeten worden geweerd en dat
de neutrale leekenschool ook in het Zuiden over de geheele
linie moet worden ingevoerd.
Zooals we reeds zagen, dacht Goubau daar anders over,
maar hij is tegen hen niet opgewassen. En hij verdwijnt
zelfs geheel van het tooneel als i Aug. 1826 de Generale
Directie van den R.K. eeredienst als zelfstandig Departe-
ment wordt opgeheven en bij Binnenlandsche Zaken ge-
voegd,
§ 3. De politiek tegen de congregaties, i) die meestal
ook de aanleiding voor Van Maanen vormde om zich met
onderwijszaken in te laten, is dan reeds aanzienlijk ver-
scherpt. Het keerpunt was hier gevormd door de misluk-
king van de onderhandelingen over een concordaat in
1824. 2) 12 September 1824 brengt De Coninck (lees:
Van Ewijck) rapport uit over tal van verzoeken om auto-
risatie, die de laatste jaren door geestelijke orden waren
ingediend, maar tot nu toe alle „in adviesquot; waren ge-
houden. Kort en goed komt nu aan Z. M. het advies geen
nieuwe autorisatie meer te verleenen. De niet erkende con-
gregaties moeten tot uitsterven gedoemd worden, doordat
hun verboden wordt novicen aan te nemen. Daardoor zijn
ze tevens in de onmogelijkheid geplaatst nieuwe en meer
Over deze politiek in haar geheel breed bij Stokman. Wij kunnen hier slechts
de hoofdpunten behandelen, die voor ons onderwerp van belang zijn.
Stokman, 174.
bevoegde leerkrachten aan te nemen en zoo wordt haar
vin A? ^^ onderwijshervorming deel te hebben.
uitstervingsproces blijkbaar te lang
oXndennbsp;^^nbsp;congregaties dadelijk te
De Koning neemt hierop nog geen beslissing.
nnm. ^^ ?nbsp;andere krasse maatregel ge-
heelnbsp;onderwijs belangrijke gevolgen
terül'S u 1nbsp;wordt namelijk verboden bui-
vrt voorVnbsp;'' ongerechtvaardigde
veer 7 -^'fis hier de voornaamste drijf-
ChrPtt'quot;nbsp;bijzonder worden de „Frères des Ecoles
de schir'unbsp;^^^ ^^ ^^^ Zuiden tal van bloeien-
hevennbsp;^^^ Nederland opge-
een C.^ Tr^' gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan
verladen \ 1nbsp;^^ ^e door de broeders
nieuwenbsp;•nbsp;dadelijk met
quot;euwe onderwijzers bezet.
geeftnbsp;^^ papieren over deze zaak 2)
nieuwe vo^r^'nbsp;^^
neutraalnbsp;^^ komen, strekkende tot invoering van
Hjke Provinnbsp;leekenschool in de Zuide-
gregaties Zl^l'.nbsp;^egt hij, dat bij de con-
breLi?isnbsp;onderricht (dat „doorgaans hoogst ge-
der kinderennbsp;' godsdienstige vorming
dienst en nn?nbsp;'' vermenging van gods-
godsdiensti^pnbsp;^^ grondwet. Met de
zich n eTnbsp;^^^ Orders heeft „het Bestuurquot;
aanbevolen'aar/'''''-nbsp;^^^^^g^^over was het onderwijs
algemeen! W inbsp;regeering, die de jeugd slechts
ge?n nfzonH^T^fnbsp;godsdienst en zedekunde, aan
«cherptT. .^^^l'g^^^^^^^hap eigen, wil hebben inge-
in ?e leer dlnbsp;^^nbsp;^quot;^«e kinderen
Daarom stelt hij
) Stokman. 248^nbsp;^----
) Stokman, 378 vgl.
-ocr page 70-voor te bepalen, dat met het onderwijs op de scholen „geen
godsdienstig onderricht in de leer van eenig kerkgenoot-
schap hoe ook genaamdquot; mag worden verbonden; dat
„geen der bestaandequot; geestelijke vereenigingen, noch eenige
leden van dezelve zich met het geven van eenig onderricht
mogen inlatenquot;; dat alle steden en gemeenten binnen zes
maanden moeten zorgen voor voldoend onderricht aan de
kinderen der armen, hetzij door het oprichten van arm-
scholen of anderszins; en dat alle steden en gemeenten
moeten zorgen voor genoegzame gelegenheid tot het onder-
wijs aan de kinderen van meer bemiddelden.
Door een besluit in dezen geest zou het staatsmonopolie
voor het Lager Onderwijs als met één slag in het Zuiden
zijn ingevoerd.
Maar van Ewijck voelt er niet voor om zoo plomp-
verloren te werk te gaan. Als naar gewoonte maant hij tot
voorzichtigheid, i) In beginsel is hij het met van Van
Maanen eens en acht hij verbod van leerstellig onderwijs
op de scholen in overeenstemming met de Grondwet. In
het Noorden laat de uitvoering van dit verbod nog een
en ander te wenschen over 2) en zullen nadere maatregelen
niet overbodig zijn; in het Zuiden, waar dit alles geheel
nieuw zou zijn, moeten ze zelfs volstrekt noodzakelijk
worden geacht. Dit is echter een zeer moeilijk en teeder
onderwerp. ,,Zoo gemakkelijk het is om zich van de nut-
tigheid van het beginsel te overtuigen, zoo vele bedenkin-
gen heeft het in, te beslissen op welke wijze het behoort te
worden uitgevoerd.quot; „Tijd gewonnen, veel gewonnenquot;
denkt van Ewijck en hij weet met zijn betoog over de
,,teederheidquot; van het onderwerp uitstel van advies te
krijgen. 3)
§ 5- Eerst 16 Juni 1827 komt hij met drie rapporten
Stokman, 384.
Stokman, 388; merkwaardige erkenning van officieele zijde!
Stokman, 384.
op het onderwerp terug, i)
Het eerste geeft een algemeene inleiding.
Het tweede doet middelen aan de hand om door ge-
streng optreden tegen de congregaties (aan de niet erkende
lec aannemen van nieuwe leerlingen te verbieden, de er-
Kende by overtreding der verordeningen te ontbinden) het
uit^ervingsproces te bespoedigen.
von ï fuitwerking van Van Maanens
verpHchteTnbsp;^ot oprichting van scholen te
Alle drie worden aan den Koning doorgezonden. De
oeide eerste gaan naar Van Maanen om advies, het laatste
na« den Raad van State.
inrJllT^? ''' ^yd dat van Ewijck deze voorstellen
naiende h^ lang verbeide Concordaat tusschen de Regee-
vannbsp;gekomen. Van Maanen was
Koni7 ^'l'^'^^daat een fel tegenstander, maar nadat de
hootitP^l,-- ^ ^^^^ ratificatie ervan had doorgezet.
zouden • A-nbsp;bisschoppen verlichte mannen
zoudpr,nbsp;^^^ onderwijs met de regeering
van de^''^'^''^^^^- «« «^^^^e dan ook voor invoering
de benoL'^''''?'''' ^^^ Ewijck uit te stellen tot na
benoeming der bisschoppen.
geglan b^^'nbsp;dat naar den Raad van State was
geheelpR-ïquot;^quot;^ ^^^ voordracht tot „invoering over het
wezen'' n ^^P^lingen betreffende het Lager School-
i2o/Ar t Binnenlandsche Zaken 26 Juni 1827 No.
afkom,f?„ ontwerp van deze voordracht, dat duidelijk
heST^P ^^^nbsp;van Van den Ende. Hierin
ontweri.nbsp;quot;^y^igingen aangebracht. Dit gewijzigde
doorzpLfnbsp;^^^ Gobbelschroy, die het weer
breedvoerig betoog van
Gobbelschroy S.S.. Geheim 4 Juli
Stokman. 387nbsp;quot; Gobbelschroy doorgezonden aan den Koning.
Stokman. , a «nbsp;^fd. Ond.. 26 Juni 1027 no. 122 A
-ocr page 72-Van den Ende, dat de scholen van geestelijke vereenigin-
gen op den duur zullen moeten verdwijnen, maar dat de
vervanging daarvan geleidelijk zal moeten plaats hebben
om de kinderen niet de dupe te laten worden, vervangt
Van Ewijck door een verwijzing naar zijn Rapport van
denzelfden datum, waarin de noodzakelijkheid is betoogd
die scholen langzamerhand te doen „invangenquot; door goede
burgerscholen. Ook het betoog, dat de toestand op het stuk
van het leerstellig godsdienstig onderricht op de scholen in
het Noorden voor de Schoolhervorming gunstiger is dan
zou kunnen worden opgemaakt uit het Rapport van
13 Juni 1826 (zie blz. 40) kan blijkbaar geen genade
vinden. Van den Ende had trouwens in het geschrapte stuk
ook geschreven: „Desniettemin blijft het waar, dat de ver-
dere, alsdan meer bijzonderlijk bedoelde maatregelen,
welke in 1806 door den toenmaligen Secretaris van Staat
zijn genomen geworden tot nadere vestiging van dit begin-
sel in het Noordelijk gedeelte van het Rijk, niet in alle
deelen het gewenschte gevolg hebben gehad. Maar ook te
vreezen is het, dat een herhaling van dezelve het verlangde
einde niet zoude bereiken.quot; In het ontwerp zelf zijn door
Van Ewijck slechts geringe wijzigingen aangebracht. ,,De
Schoolwet en de schoolorde van 1806quot;, aldus de Toelich-
ting, ,,beide door Uwe Majesteit gehandhaafd in Maart
1814, bleven tot dusverre zonder eenige uitbreidingquot; „In
volkomen overeenstemming met deze wet is bij Koninklijk
Besluit van 16 Maart 1821 No. 87 voor de Zuidelijke
Provinciën eene Schoolinstructie uitgevaardigd. . . .quot; i)
Ondertusschen is het schoolwezen nu zoowel in 't Noor-
den als in 't Zuiden aanzienlijk vooruitgegaan. Daardoor
is het mogelijk geworden strengere eischen te stellen. Her-
innerd wordt dan aan het Concept-besluit van Van
Maanen van 6 April 1826, ,, Van welks art. 4 en 5 deze
voordracht als een uitwerking kan worden beschouwd.quot;
Van Ewijck stelt nu voor, dat op iedere gemeente de
Merkwaardig, dat hier de Ministerieele Instructie wordt getransformeerd in
Koninklijk Besluit.
lagere school te
nebben. Groote dorpen en kleine steden moeten daaren-
sZT v'-nbsp;armenschool inrichten. Groote
teden krijgen nog de verplichting voor een derde categorie
e n Snbsp;?nbsp;^^^nbsp;die slechts
scholenquot; schoolgeld kuiinen betalen (de z.g. tusschen-
schole^t' ^'If'^f«^ i« de bepaling: Bijzondere lagere
Sn^^r'niogen worden ge-
S' Onbsp;schoL er niet L
erlanLnTV/1 de jeugd het vereischte onderwijs te doen
dat op grond van deze bepaling
ont4n^nbsp;gelegenheid om openbaar onderwijs te
Sul te d-'nbsp;^^ de bijzondere school
daarvan k^ 1nbsp;verdwijnen i). en in het licht
slotlL^T vunbsp;de opmerking aan het
gestelde tnbsp;quot;Voorzeker zijn er onder de voor-
Hjke nlknr?^nbsp;althans de dade-
.J,, nakoming allerwegen weinig of niet te verwachten
gel^eSeidnbsp;^en gunstige
geheel onberefwhnbsp;''' hetgeen vroeger
de verordpn;nbsp;^quot;quot;^dt tengevolge der bestaan-
ordening vroeg of laat verkregenquot;.
uitbrengt? u'fnbsp;^^^ 3i Maart 1828 advies
groote dnnbsp;quot; bezwaar tegen, dat kleine steden en
armensSool '''' quot;^^°quot;derlijke stads- en een afzonderlijke
«iJ^vê ch^iT'quot;'quot;nbsp;dat kinderen
onderrkht Irnbsp;^^ dezelfde school
__«-unnen krijgen. Het artikel (8), dat verlof voor
Dezenbsp;^------
M^n zottfer lulr^'vquot;''^' uitgesproken in het Onderwijsverslag van
l'eschouwd worden als aanvX r^^ri'quot;nbsp;-quot;«n leten
wordt voorziennbsp;^ behoeften in welke door de gemeente-scholen
^rmenigvuldigen, nakr ' die ' mTt. ^ 1de gemeentescholen zich
(Afslagen 1816—1840 15 / Tnbsp;scholen zullen verminderen.
gt;nbsp;n;./s.sr5 April ,8a8„o. 6p.
-ocr page 74-bijzondere scholen bond aan ontoereikendheid van het
aantal openbare scholen, wil de Raad laten vervallen,
omdat het, ,,noch in het belang van het onderwijs, noch in
het belang van de ingezetenen is, dat „de heilzame concur-
rentie van de hier bedoelde scholen geweerd worde.quot;
Vierkant verklaart hij zich tegen Van Ewijcks voorslag om
aan armlastige ouders alle bedeeling te onthouden, als ze
hun kinderen thuishielden. Uitkeering wordt alleen ge-
geven, als die onvermijdelijk is en mag dan onder geen
voorwaarde ingehouden worden.
Van Ewijck geeft nog weer een Memorie van Beant-
woording van dit Rapport van den Raad. Daarin ver-
klaart hij zich bereid het artikel over de armen-kinderen
weg te laten. Maar hij handhaaft met nadruk de beperking
van de bijzondere scholen. Aan openbare is de voorkeur te
geven boven bijzondere der tweede klasse, omdat de laatste
doorgaans veel moeilijker binnen de perken der wet te
houden zijn. Het concurrentie-element heeft voor hem
heelemaal geen waarde. De gegadigden voor bijzondere
scholen zijn, met weinige uitzonderingen, lieden die bij de
openbare school niet hebben kunnen slagen. Zij zijn er nu
op uit hun onderwijs in te richten in een geest tegenover-
gesteld aan die bij het openbaar onderwijs, om zoo klanten
te winnen onder de nog bevooroordeelde ouders.
Van Ewijck houdt dus voet bij stuk. Toch is zijn be-
sluit niet in dezen vorm aan den Koning ter bekrachtiging
voorgelegd. Tijdens de behandeling van dit concept waren
nog een tweetal kwesties aan de orde gekomen die naar
men meende nu rijp waren voor een definitieve regeling.
Het betrof de armenscholen en dc schoolfondsen.
§ 8. In de 18e eeuw waren de nieuwe denkbeelden
over het onderwijs het eerst op de armenscholen toege-
past. 1) „De openbare school heeft in Nederland haar in-
trede gedaan als armenschoolquot;, zegt Gunning. 2) En wat
1) Van der Giezen, 8 vlg.; denk ook aan Van der Palm, zie blz. 20.
Gunning, 11.
-ocr page 75-de vormgeving der ideeën in de practijk betreft, is dat stel-
oVT'' ff misschien nog te zeggen, dat van de
openbare scho en m ons land de armenschool het recht van
eerstgeboorte heeft. Dit is de adelbrief der armenscholen.
hihnnA quot;quot;quot;quot;'Ti'' ^^^nbsp;de armenscholen
ö jzondere aandacht had besteed om ze als ijsbrekers voor
net openbaar onderwijs te gebruiken.
de ordeTeTteZ''quot;nbsp;^^^nbsp;^^^
sienbsp;^^^ quot;^ill^m een Staatscommis-
warer, rnbsp;^^^ ^^^ onderzoek naar den
ond^.nbsp;. Commissie komt bij haar
beteH^nbsp;conclusie, dat onder de middelen tot ver-
WorZ^nbsp;^^ scholen gerekend moeten
verm^Hpr-rquot;'''' ^^ quot;quot; ^^^ afzonderlijk rapport in.
vermoedelijk een sectie-rapport. 2)
reeds gebe^rf 'tTnbsp;quot; ^^^ ^^^^^^
onderwilnbsp;I zy gebreken, die het
len torwnbsp;vertoont en doet zij voorstel-
geeft .nbsp;^^ gematigdheid van deze voorstellen
slechtrom'?nbsp;commissie inderdaad
muleerpnnbsp;de eerste plaats om het stim-
niuieeren van het openbaar onderwijs gaat.
aanVo™'quot;''' wenschte de stedelijke besturen te doen
dat gpwp^^nbsp;oprichten van armenscholen, indien
-_voor de kinderen van één ge-
K Bnbsp;^--------
waren: J. va^'n dennbsp;^quot;»'dent was Prins Frederik. Leden
A- F. Desprez Hd r ;nbsp;^oste, lid Raad van State;
Gockinga, lid « Ral 'Vnbsp;^^^ State: C. h.
State; Mr. Metelerlc.n,„nbsp;Keverberg van Kessel, lid Raad van
van Toers. iTrilT;nbsp;.e Kamer:
.énl'rJ^Lw-dat^l^r^quot;nbsp;^nbsp;Secretaris: Jbr.
Onderwint Julffg^'^rs;
Tnbsp;^quot;^'deelt de Commissie de
gestichten; 3. alle ^nrfp;nbsp;armenscholen; 2. scholen in weeshuizen
quot;»et anderen wordennbsp;kosteloos, doch in vereeniging
^^quot;en; i. ^„g sch2„° fnbsp;^e commissie de volgende aan-
64.473 leerL T^^l'^H ^ quot;nbsp;— 3- 4ir3 scholen
-ocr page 76-zindte. Is het aantal armen in een gemeente niet groot ge-
noeg voor een afzonderlijke armenschool, dan moet het
gemeentebestuur worden aangespoord om aan de onder-
wijzers een toelage te geven voor het onderricht der armen.
Ouders, die hun kinderen niet naar school zenden, mogen
daartoe niet worden gedwongen door inhouding der uit-
keeringen. Veel liever moet men in zoo'n geval aan de
arme kinderen kleeding en belooning geven voor vlijtig
schoolbezoek. (Duidelijk is hier de invloed van de leden
van de Raad van State te herkennen, die deel van de com-
missie uitmaken, in het bijzonder die van Jacob Fagel.)
§ 9' De Commissie voegt bij haar rapport geen wets-
ontwerp. Daarvoor zorgt de Administrateur van het
Armwezen Prévinaire. Die loopt beter in het gareel van de
schoolhervorming en is zelfs voor Van Ewijck te vurig:
I. In alle steden van eenig belang moeten scholen worden
gesticht voor armen en minvermogenden. 2. Die scholen
zullen toegankelijk zijn voor de belijders van al de, in elk
dezer steden bestaande, kerkelijke gezindheden zonder
onderscheid. 3. In die scholen zullen alle leeringen, school-
boeken, gebeden of gezangen worden uitgesloten, welke
aan de leden van één of andere dier gezindheden eenigen
aanstoot zouden kunnen geven.
Van de verdere bepalingen vermelden we alleen dat den
plaatselijken Besturen moet worden aangeraden, het in-
richten van Zondagscholen. Dit zijn niet de bekende scho-
len, waar aan kinderen godsdienstig onderricht wordt ge-
geven, maar scholen waar aan ouderen, die in de week
werkzaam zijn in een bedrijf, des Zondags gewoon maat-
schappelijk onderwijs wordt verstrekt.
§ 10. Prévinaires concept gaat om advies naar van
Ewijck. 1) Natuurlijk merkt hij op dat deze voordracht
voor een aanzienlijk deel overbodig is, daar verschillende
1) Advies I Maart 1828. Van Gobbelschroy vereenigde zich daarmee 6 Maart
1828 no. 3. S.S., II Maart 1828 no. i.
bepahngen reeds zijn verwerkt in de voordracht van
O Juni 1827, wat mogelijk was. doordat er tusschen de
^ommissie en Binnenlandsche Zaken niet het minste over-
leg had plaats gevonden.
Tegen sommige bepalingen heeft Van Ewijck bezwaren.
^^fru-f^'''' karakter der armenscholen vast te stellen
ë ert hij de voorkeur aan de redactie van 26 Juni boven
ond quot;quot;nbsp;^ genoemd, i) Het stellig verbod
een V ^ genoemd acht hij minder doelmatig. Dit is
kan aanleiding geven tot
scoot zonder aan het oogmerk bevorderlijk te zijn.quot; Er
geen principieel bezwaar, integendeel: ..Het voorstel
nlu 1?nbsp;^^^y'l dezelfde tactiek: 't Moet
worden toegestaan, maar het verbod moet
niet openlijk worden afgekondigd.
31 ^' ^^^^nbsp;verklaart in zijn advies van
scholenbsp;afzonderlijk Besluit voor de armen-
ver^rKMi^ j ^^nbsp;vanwege de overeenkomst met
1827 iiiu ^'P^^ingen uit het ontwerp van 26 Juni
De b 1nbsp;artikelen gaat de Raad daarop in.
Raad ^ omtrent het ..aanstootquot; geven acht ook de
tingnbsp;doch hij is ingenomen met de verplich-
avond rf ^nbsp;Zondagscholen, voert het pleit voor
verstrel.V°nbsp;inhouding van bedeeling en voor
ting V ,nbsp;schoolkleeding. De voorgestelde oprich-
quot;In ^rnbsp;wordt door den Raad afgekeurd:
i'ezennbsp;een genoegzame bedrevenheid in
is schiJnT'quot;^'quot;''''nbsp;klasse weldadig
verderfpl-nbsp;opgewekte leeslust, voor dezelven
hebbpn ^^nbsp;Zy kan geene andere strekking
met een.nbsp;volksklasse op te vullen
Verwacht-T'funbsp;waarvan zij weinig nut te
^^^^ ^^^^^ ^^^^ behoeften, welke
^^ Gemeente scholen zijn bestemd voor alle kinderen zonder
3: Maart x8a8 no. 7. S.S.. 5 April 1828 no. 72.
zij nimmer zullen kunnen bevredigen; verwaarloozing van
hun handwerk en afkeer van handenarbeid, welke intus-
schen alleen in hunne wezenlijke behoeften kan voorzien,
zullen daaruit voortvloeien.
§ 12. Een denkbeeld, dat in deze stukken voorkomt
verschaft ons een geschikte overgang naar het derde ont-
werp dat in dezen tijd zijn loop langs de ambtelijke instan-
ties heeft aanvaard. De schoolopziener in het eerste District
van de Provincie Utrecht heeft het denkbeeld geopperd,
dat de schoolgelden voor de arme kinderen betaald zullen
worden uit een op te richten schoolfonds, zulks om te
voorkomen, dat de onderwijzers onderscheid zullen maken
tusschen betalende- en niet-betalende kinderen.
Doch de adviseerende instanties gaan niet op dit denk-
beeld in, omdat het in anderen vorm in een afzonderlijk
ontwerp belichaamd wordt.
De gedachte om voor het onderwijs afzonderlijke bron-
nen van inkomsten te scheppen vonden we reeds in de
Staatsregeling van 1798. Toen had men daarvoor bestemd
de (vroegere) kerkelijke goederen. Die gedachte was niet
nieuw geweest, want onder de Republiek waren uit de
vroegere goederen van de R.K. Kerk in de generaliteits-
landen de onkosten van het onderwijs bestreden. Gelijk
we gezien hebben, was het een oud ideaal van Van den
Ende om ter verbetering van de positie der onderwijzers
en ter voltooiing van de schoolhervorming een wettelijke
regeling van de Schoolfondsen in te voeren.
Onder Koning Lodewijk was dit mislukt.
Ook onder Koning Willem had hij een en andermaal een
ver geef sche poging gedaan, i) Toen had hij den moed
voorloopig opgegeven.
Nu kwam de zaak weer op het tapijt, doordat den
Koning een ongeteekend rekest wordt aangeboden door
,,zich noemende Schoolonderwijzers in Nederlandquot;, ge-
Het Souverein Besluit van 20 Maart 1814 no. 2 schreef in art. 3 School-
fondsen voor. Van Hoorn, 292.
dateerd lo July 1823. Hierin werd op invoering van
schoolfondsen met het oog op den treurigen toestand,
waarin vaak de gezinnen der onderwijzers bij hun over-
lijden achter bleven.
Het adres ging om advies naar Van Ewijck, die het eerst
naar Van den Ende zond. Deze stuurde het terug met een
zeer pessimistische nota. Hij somt op, wat hij al niet voor
zijn ,,geliefkoosd planquot; gedaan had. 't Was alles tevergeefs
geweest. Nu heeft hij geen moed meer om te adviseeren de
zaak weer op te vatten.
§ 13. Van Ewijck stuurt de nota van Van den Ende
door aan den Minister, maar komt toch persoonlijk tot
iets gunstiger conclusies. Dadelijke invoering van
schoolfondsen is niet raadzaam. In alle Provinciën zijn
vele armoedige gemeenten. Op dit oogenblik is de econo-
mische toestand bijzonder slecht, doordat de prijs van de
veldvruchten zeer laag is. Aan invoering van nieuwe hef-
fingen kan dus niet worden gedacht. In het Zuiden zou
men de onderwijsverbetering, die pas begonnen is, door 't
instellen van nieuwe lasten aanstonds hatelijk maken.
Maar aan den anderen kant is de invoering van school-
fondsen hoogst nuttig. Als men een omslag heft over alle
ouders, dan heeft het voor niemand meer zin zijn kinderen
thuis te houden. Van Ewijck eindigt dan ook: ,,Mits aan
geen tekort of te bepaald tijdsbestek gebonden, zal de
ondergeteekende zich gaarne verledigen tot het maken van
een ontwerpquot;.
Naar aanleiding van dit Rapport bericht de Secretaris
van Staat De Mey van Streefkerk 15 Juni 1825 No. 28 3)
aan Van Gobbelschroy, dat Z. M. hem machtigt om een
ontwerp-verordening omtrent de schoolfondsen in te
dienen. Het blijkt dat de zaak ook de persoonlijke belang-
stelling van den Koning heeft. Als in Mei 1827 nog geen
S.S., 15 Juni 1825 no. 28.
Van Gobbelschroy zendt een en ander door aan den Koning: 12 Juni 1825
no. 18 A. S.S. 21 Jan. 1824 no. i.
S.S., 14 Juni 1825 no. 28 A.
-ocr page 80-voorstel is ingediend komt een schrijven van den Secretaris
van Staat in bij van Gobbelschroy i), waarin deze onder
verwijzing naar 15 Juni 1825 schrijft: „Zijne Majesteit,
hieromtrent nog intusschen geen voorstel ontvangen heb-
bende gelast mij Uwe Excellentie uit te noodigen om
Hoogstdenzelven met de tegenwoordige stand dezer zaak
bekend te maken.quot;
Van Ewijck heeft het wel druk dien zomer, maar hij
moet nu toch over de brug komen.
§ 14. I October 1827 komt zijn Rapport binnen:
„Wel verre van deze zaak uit het oog verloren te hebben,
is zij veeleer het voorwerp geweest van de gedurige over-
wegingen van den ondergeteekende en heeft hij geen ge-
legenheid verzuimd deswegen met menschen van ondervin-
ding te raadplegen.quot;
Nu komt dan zijn concept, dat van Gobbelschroy straks
doorzendt aan den Koning. 2) Eerst geeft het een reeks van
bepalingen waarin aan de openbare onderwijzers een vast
minimum-inkomen wordt gegarandeerd benevens huis en
hof. Dan komt het hinkende paardje: de betaling. De ge-
meentebesturen zullen rechtstreeks uit de gemeentekas
kunnen betalen, en als ze dat niet wenschen, van alle
ouders, die kinderen hebben tusschen 6 en 14 jaren een
„zekere somquot; eischen. De ouders zullen daartoe worden
ingedeeld in klassen naar vermogen en inkomen. Van den
aanslag zullen alleen worden vrijgesteld: le. Ouders, die
kunnen bewijzen, dat ze hun kinderen onmogelijk ter
school kunnen zenden. 2e. Ouders, die bewijzen, dat ze
aan hun kinderen buiten de school door daartoe bevoegde
personen geregeld onderwijs doen verschaffen. We moeten
er goed op letten, dat er in de laatste bepaling staat buiten
de school. Niet buiten de openbare school. De vrijstelling
6 Mei 1827 no. 115. S.S., 9 Mei 1827 no. 50 A.
A.R. Binnenl. Zaken Onderwijs. 4 Oct. 1827 no. 109 A. Ontwerp van
Reglement houdende verordeningen omtrent het meer algemeen invoeren van
schoolfondsen.
geldt alleen voor huisonderwijs en in geen geval voor
onderwijs op een bijzondere school. Integendeel. Een af-
zonderlijk artikel (29) bepaalt: „De bijzondere scholen
der tweede klasse, op welke het gewoon lager onderwijs
gegeven wordt, zullen na den tijd van drie jaar ophouden
te bestaan, cn dezelver onderwijzers, voor zooveel geen
wezenlijke bezwaren tegen hen bestaan, cn zij de vereisch-
ten rang bezitten, in functie treden als openbare onder-
wijzers, onder genot van het vroeger gemeld tractement en
inkomen en van een geschikt schoollokaal.quot;
In de toelichting wordt gezegd, dat deze bepaling
noodig is omdat: ,,waar schoolgelden worden ingevorderd,
de bijzondere scholen niet wel meer kunnen blijven voort-
duren.quot; Verderop staat er dan nog dat de opheffing van
de bijzondere scholen niet alleen noodzakelijk is in het
stelsel van schoolfondsen, maar ook wenschelijk omdat ze
veelal slecht zijn. Hier ziet men van Ewijck ten voeten uit.
Men vraagt zich af, hoe hij er toe komt om zoo alle voor-
zichtigheid op zij te schuiven, om met één slag de bijzon-
dere school te vernietigen. Zou aan Van den Ende in zijn
stoutste droomen ooit een dergelijk effect van zijn gelief-
koosde schoolfondsen voor oogen hebben gezweefd?
§ 15. Dc Raad van State voelt niet voor dit plan.
Niet alleen zij, die hun kinderen huisonderwijs laten geven,
moeten worden vrijgesteld van dc schoolbelasting; maar
ook zij, die hun kinderen op een bijzondere school laten
gaan. De opheffing van de bijzondere scholen der 2e klasse
acht de Raad verkeerd, omdat de wenschelijke concurrentie
geweerd wordt, omdat verkregen rechten der onderwijzers
worden aangetast en omdat de gemeentekas extra zal
worden bezwaard. Vele ouders, die hun kinderen naar de
bijzondere school zenden, zullen dan huisonderwijs be-
geeren, want ze hebben nu eenmaal getoond, dat ze met
dc openbare school geen genoegen nemen.
Van Ewijck is echter voor 's Raads argumenten ontoe-
Advies van 31 Maart 1828 no. 5. S.S., 5 April 1828 no. 70.
-ocr page 82-gankclijk. „Niet overnemenquot; teekent hij in margine aan.
Wel een andere suggestie neemt hij van den Raad van
State over. Die had nu op één dag drie adviezen uitge-
bracht over drie wetsontwerpen. En komt dan met de
vraag of het niet wenschelijk is die drie ontwerpen ineen
te smelten. Dat gebeurt. Maar 't kost natuurlijk tijd.
§ i6. 22 Januari 1829 volgt dan het ontwerp, dat de
drie besproken projecten samenvat. Met één uitzondering,
zegt de Toelichting, komen wezenlijk nieuwe bepalingen
in dit ontwerp niet voor. Gehandhaafd wordt de verplich-
te oprichting van minstens één openbare school in iedere
gemeente en van een afzonderlijke armenschool in grootere
gemeenten. In dorpen en kleinere steden zullen geen bijzon-
dere scholen mogen zijn, tenzij blijkt, dat door de open-
bare school niet behoorlijk in de behoeften van het onder-
wijs wordt voorzien. In de groote steden zal slechts een
beperkt aantal bijzondere scholen mogen zijn, te bepalen
door het stedelijke bestuur op voordracht van den districts-
schoolopziener. De bepaling van de opheffing van alle bij-
zondere scholen binnen drie jaar is nu opgeheven, maar de
bijzondere school is vrijwel ten doode opgeschreven.
Eén nieuwe bepaling bevat het concept, en wel dat de
aanstelling of toelating van onderwijzers zal blijven ge-
schieden uit kracht van autorisatie daartoe telkens door de
Minister van Binnenlandsche Zaken te verkenen, na ont-
vangst van het verslag van het vergelijkend examen der
sollicitanten. Deze autorisatie steunde in het Noorden op
het Souverein Besluit van 20 Maart 1814, in het Zuiden
slechts op de Ministerieele Instructie van 20 Mei 1821.
Voortaan zou dan nu voor het geheele Koninkrijk het-
zelfde Koninklijke Besluit dc rechtsgrond der autorisatie
zijn.
Ziehier in één kort ontwerp de slotsom getrokken van
dc regeeringspolitiek voor het lager onderwijs.
Hier kan geen misverstand zijn,
-ocr page 83-Het kwaad over de bijzondere school was ten volle
besloten.
Van dualisme is nu toch geen sprake meer.
Het monopolistisch karakter van de onderwijspolitiek
der regeering treedt onverbloemd naar voren. Voor de
voorstanders hiervan is er reden de vlag in de kap te zetten.
Maar, als in Mei 1829 het advies van den Raad van State
inkomt is het legislatieve oeverzand reeds kruiende.
B. Middelbaar en Hooger Onderwijs.
§ 17. De strekking van de onderwijspolitiek der
regeering voor het lager onderwijs is duidelijk: ze is voor
het bijzonder onderwijs doodelijk. Doch het uiteindelijk
doel stond slechts een kleinen kring van ingewijden concreet
voor oogen. Van de besproken ontwerpen heeft geen
enkele ooit de openbaarheid aanschouwd.
Als dus reeds vóór dat de regeering met haar definitieve
plannen voor het Lager Onderwijs voor het voetlicht
treedt, het verzet een zoodanige hoogte bereikt, dat Koning
Willem nader beraad noodig acht, dan moet de werking
van andere factoren worden vermoed. Voor een deel
moeten we die zoeken in de houding ten opzichte van de
religieuzen, die met de onderwijs politiek nauw samen-
hangt. Gelijk we zagen wierp op dit terrein het einddoel
van de onderwijspolitiek reeds lang zijn schaduwen voor-
uit. Voor een groot deel echter draagt ook het regeerings-
beleid ten opzichte van hooger en middelbaar onderwijs
de schuld. Eer en meer dan bij het Lager Onderwijs maakte
de regeering hier haar doeleinden openbaar, 't Behoeft geen
verwondering te wekken, dat haar politiek hier dezelfde
monopolistische strekking had. Groens opmerking is
immers juist: Middelbaar en Hooger Onderwijs mogen
voor het individu misschien een voorwerp van weelde zijn,
de drie trappen van onderwijs zijn voor den Staat alle van
dezelfde volstrekte noodzakelijkheid, i)
Zie blz. 121.
-ocr page 84-§ 18. Reeds dadelijk zien we hier hocpassing van een
bekend recept.
2 Augustus 1815 verscheen het Koninklijk Besluit,
vsraarbij het Hooger Onderwijs i) werd geregeld.
Dat was weer net op tijd.
Drie weken later namelijk, 24 Augustus 1815, werd
de nieuwe grondwet voor Noord en Zuid afgekondigd. Al
liet die nu volgens Koning Willem de bevoegdheid van den
Vorst onaangetast om ook het Hooger Onderwijs buiten
de Staten-Generaal om te regelen, het was zeer de vraag
of het Zuiden zich zonder verzet bij die opvatting zou
neerleggen.
Het Hooger Onderwijs was nu in het Noorden geregeld
en nu kon dus 25 September 1816 het reeds bestaande
„organiek Besluitquot; ook voor België worden vastgesteld,
„zooveel de omstandigheden dit gedoogdenquot;. 2)
Een afzonderlijk geregeld Midddbaar Onderwijs be-
stond niet. 3) Van den Ende noemde de benaming middel-
bare scholen zelfs ,,non-sensquot;.
Het Hooger Onderwijs omvatte de Universiteiten,
Latijnsche Scholen, athenaea en colleges.
Alle andere scholen met een meer uitgebreid leerplan dan
de gewone lagere scholen werden gerekend bij het Lager
Onderwijs en vielen voor het Noorden onder de wet van
1806, voor het Zuiden onder de Instructie van 20 Mei
1821.
§ 19. Het groote wrijvingsvlak op het gebied van
het Hooger Onderwijs vormden de Seminaries. De Beslui-
ten van Augustus en September 1815 hadden aan de Semi-
naries veel vrijheid gelaten ,,in afwachting van de oprich-
ting van een godgeleerde faculteitquot;. Een Besluit van
24 October 1816 had het al of niet toelaatbare van de
Hiertoe behooren de „Latijnsche Scholenquot; als „eerste stap van het hooger
onderwijsquot; (art. 4).
25 Sept. 1816 no. 65. Zie voor dezen gang van zaken ook Bolkestein,
103/104.
Zie hiervoor breeder Bolkestein, 105/112.
-ocr page 85-klein-seminaries uitdrukkelijk in „adviesquot; gehouden. Ook
hier dus een voorzichtig afwachtende houding. De „moei-
lijkheid en teederheidquot; van het onderwerp was ook wel
duidelijk.
Evenals bij het Lager Onderwijs wordt de houding der
regeering anders na het mislukken van de onderhandelin-
gen over het Concordaat (1824), dat ongeveer samenviel
met de versterking van den invloed der R.K. Kerk in
Frankrijk onder Karei X. In 1825 achtte zij blijkbaar de
tijd gekomen voor nadere maatregelen. Zij vaardigde toen
de Besluiten uit, die volgens Witlox ,,de gevaarlijkste mijn
onder de Hollandsche-Belgische eenheidsstelling tot ont-
ploffing brachtenquot;. Ook hier zit Van Maanen achter en
bij de Generale Directie van den R.K. Eeredienst schijnt
niet zoozeer Goubau als wel de referendaris Piet van Ghert
de kwade genius der regeering geweest te zijn.
§ 20. Bij Koninklijk Besluit van 14 Juni 1825 No.
55 werden feitelijk alle R.K. Latijnsche Scholen, maar in
elk geval alle klein-seminaries onmogelijk gemaakt. Vóór
30 September 1825 moesten ze worden opgeheven. Een
tweede Koninklijk Besluit van denzelfden dag beval de
,,voorloopigequot; oprichting van een ,.Collegium Philoso-
phicumquot; te Leuven, in de eerste plaats bedoeld als oplei-
dingsschool voor toekomstige geestelijken. 11 Juli komt
dan het Besluit, waarbij aan de Groot-Seminaries verboden
wordt andere leerlingen aan te nemen, dan die de tweejarige
cursus van het Collegium Philosophicum hadden door-
loopen. En eindelijk wordt 14 Augustus nog bepaald.
1) Albers, I, 116.
K.B. van 14 Juni 1825. Art. 2: Er kunnen geen Latijnsche scholen, col-
leges of colleges onder den naam van atheneum worden opgericht zonder uit-
drukkelijke autorisatie van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Art. 5:
Al de bestaande colleges etc. die geen wettelijk bestaan hebben, zullen 30 Sept. 1825
Worden opgeheven, tenzij ze vóór dien datum worden erkend door het Departement
van Binnenlandsche Zaken. Deze erkenning kan alleen gegeven worden aan burger-
lijke Latijnsche scholen.
14 Juni 1825 no. 56.
14 Aug. 1829 no. 64.
»jr
-ocr page 86-dat niemand, die in het buitenland had gestudeerd, hier
toegang zou kunnen krijgen tot universiteit, college of
eenig ambt. De strekking van deze besluitenreeks blijkt
reeds dadelijk uit den aanhef van het eerste Besluit van
I Juni: „Gelet op artikel 226 der Grondwet, waarbij het
Onderwijs aan onze zorg is toevertrouwd.quot; Ook voor
deze tak van het onderwijs moet dus anderer zorg worden
uitgeschakeld. Ook hier monopolie. In welken geest de
regeering dan haar taak opvat blijkt duidelijk uit de be-
noeming van de hoogleeraren voor haar Collegium (dat,
heel ontactisch, gehuisvest wordt in de gebouwen van het
oude Collegium Josephineum). Ook hier is niet Protestan-
tiseering het doel, maar ,,verlichtingquot; van de Roomsch
Katholieke jongelui. Daartoe worden de Hoogleeraren met
zorg uitgekozen. De vrijmetselaar Roelants wordt Secre-
taris-Inspecteur.
Heel mooi belicht hij het doel van het onderwijs aan het
Collegium in zijn verslag over het academie jaar 1826/27,
dat als bijlage hier achter is opgenomen, i) Met voldoening
constateert hij, dat de jongelui, die twee jaar in het
„Gestichtquot; hebben vertoefd, niet alleen wetenschappelijke
kundigheden, maar ook ware verlichting hebben opge-
daan. Hun ,,loffelijke gevoelens hebben toegenomen en de
oude vooroordeelen verdwijnen genoegzaam geheel en alquot;.
Interessante gegevens bevat het verslag ook over de gewes-
ten, waaruit het Collegium zijn discipelen betrekt en over
hun maatschappelijke positie. Van de ongeveer 250 leer-
lingen hebben slechts twee op eigen kosten het gesticht
bewoond. Al de anderen waren met beurzen begiftigd. 2)
1) Bijlage IL
Van de geringe beteekenis van het Collegium Philosophicum als opleidings-
instituut voor geestelijken geven ook de volgende getallen bij Albecs 1, 143/145
eenig denkbeeld. Het Collegium vs^as ingericht voor 1200 leerlingen. Ondanks het
feit, dat alle andere colleges gesloten waren, de studenten aan het Collegium vrij
waren van allen militairen dienst en bijna allen een studiebeurs hadden, heeft men
dit getal nooit bereikt. In 1825 werden aangenomen 167 leerlingen, in 1826,
1827, 1828, 1829 resp. 208, 124, 44 en 8 leerlingen, totaal in 5 jaren 551.
Van deze 551 genoten 423 een beurs. Van de overige 28 verlieten 25 het Col-
legium te spoedig om voor een beurs in aanmerking te komen. Slechts drie hebben
voor een beurs bedankt. Van de drie voltooide slechts één de studie aan het
Collegium en dat was .... de zoon van Piet van Ghert!
De „verlichtingquot; was dus wel kunstmatig.
§ 21. Was in het Zuiden reeds veel onrust over de
houding der Regeering tegen de religieuzen, de Besluiten-
reeks uit den zomer van 1825 bleek eerst met recht een
knuppel in het hoenderhok. Een groote protestbeweging
stak op. In het volgend hoofdstuk zal die ons bezig
houden. Het groote gevaar er van doorzag de regeering
vooralsnog niet.
Als de Koning 13 April 1828 een Commissie instelt om
te rapporteeren over mogelijke reorganisatie van het Hooger
Onderwijs, verwacht hij van haar geen advies over de
kwestie van meer of minder vrijheid voor dat onderwijs.
Dat blijkt uit de vragenlijst, die de Regeering haar als
schema voor de beraadslagingen overhandigt. Vol-
komen in overeenstemming met het organiek Besluit van
2 Augustus 1815, dat de Latijnsche Scholen tot het
Hooger Onderwijs rekende, betreffen enkele vraagpunten
de Gymnasia. De Besluiten van 1825 komen echter niet
aan de orde.
Tenslotte acht de Regeering den tijd gekomen om ook
de derde tak van Onderwijs, waarvan de Grondwet sprak,
meer stelselmatig te bezien en benoemt de Koning 19 Fe-
bruari 1829 een Commissie voor het ,.Middelbaar Onder-
wijsquot;. Ondanks haar vermelding in de Grondwet, was deze
term in de wetgeving tot nu toe onbekend. Hier komt nu
in de considerans van dit Besluit dat zoo weinig bepaalde
begrip voor den dag als de omvatting van ,,die gedeelten
van het Openbaar Onderwijs, welke niet regtstreeks in ver-
band staan, noch met het Hooger Onderwijs, noch met het
Lager.quot; Ook na deze definitie is er reden voor verwondering,
als dan art. i van het Benoemingsbesluit luidt: ,,Tc Brussel
zal een Commissie worden daargesteld welke belast zal
zijn, om de thans bestaande bepalingen, omtrent het Mid-
delbaar Onderwijs, in deszelfs ganschen omvang, en in het
bijzonder de bepalingen vervat in Onze besluiten van den
Rapport Commissie Hooger Onderwijs, passim.
-ocr page 88-14 Juni 1825 (Staatsblad no. 55) en van den 14 Augus-
tus 1825 (Staatsblad no. 64) te herzien en te onderzoeken,
voor welke veranderingen of wijzigingen dezelve vatbaar
zijn.quot; In § 2 van Hoofdstuk VIII zullen we zien, dat de
toenemende spanning in het Zuiden van veel invloed is
geweest op deze beslissing der Regeering, die aan de Mid-
delbaar-Onderwijscommissie tevens politieke beteekenis
gaf. Door deze veelomstreden besluiten tot het Middel-
baar Onderwijs te rekenen, geeft de Koning aan de
Commissie een zeer delicate opdracht. Met groote voort-
varendheid vat zij haar taak aan. Zoo groote stuwkracht
Moordt in deze Commissie ontwikkeld, dat ze tegelijk met
haar oudere zuster aan de eindstreep komt: 30 Mei 1829
verschijnt ook haar Rapport. Dit laat geen onzeker geluid
hooren. De conclusies van de Commissie brengen ons reeds
in een volgende periode. Bijzondere scholen moesten als
bijzondere ondernemingen worden beschouwd en daarom
niet aan voorafgaande autorisatie onderworpen zijn.
Leeraren moeten overleggen een geboorteacte, een bewijs
van zedelijk gedrag, een bewijs van bekwaamheid en afleg-
gen een eed van trouw. Daarenboven moet voor elke school
een lijst van te gebruiken boeken worden medegedeeld. Het
huisonderwijs zal vrij zijn. Het Besluit van 14 Augustus
18Ü5 moet volledig worden ingetrokken, i)
1) Rapport Commissie Middelbaar Onderwijs, 33—36.
-ocr page 89-HOOFDSTUK VIL
DE WEERSTAND.
§ I. Verzet in het Noorden tegen de Ministerieele
Autorisatie en tegen het verbod van Leerstellig onder-
richt. § 2. Toejuiching van de onderwijspolitiek in het
Zuiden. § 3. Het karakter van het Zuidelijk verzet in de
eerste (voorzichtige) periode der regeeringspolitiek.
§ 4. Verscherping van het verzet na 1825. § 5. Samen-
gaan van Roomsch Katholieken en Liberalen. De Unie
van 1828. § 6. De Petitiebeweging en haar invloed op
de houding der Regeering.
Nu WC het veld van krachten, waardoor de richting van
het onderwijsbeleid werd bepaald, hebben verkend, wordt
het tijd ons bezig te houden met de ondervonden weer-
stand. Die komt van de groep, die zich niet vereenigen kan
met de neutrale staatsschool, doch voor haar kinderen
onderwijs verlangt, dat de godsdienstige inslag niet ont-
beert.
§ I. Over het verzet in 't Noorden spraken we
reeds. De Ministerieele Resolutie van 6 Januari 1817
wil het bestrijden. Afdoende is ze blijkbaar niet geweest.
2 November 1823 No. 161 vonden we een ,,hernieuwd
besluitquot; tot voorschrijving van Ministerieele Autorisatie in
de Noordelijke Provinciën. Ook zagen wc dat Van Ewijck
nadere maatregelen voor het verbod van leerstellig onder-
richt in het Noorden niet overbodig achtte.
Van openlijk protest, laat staan van openlijk verzet,
tegen dit deel van de onderwijspolitiek hooren we echter
weinig. Wel spreekt G. K. van Hogendorp meermalen over
,,vrijheid van Onderwijsquot;, maar het is moeilijk na te gaan
BI. 38 vlg.
-ocr page 90-in hoeverre zijn oppositie tegen den Koning zijn denkbeel-
den heeft beïnvloed. Bij Da Costa in zijn Bezwaren vindt
men geen principiëele bedenkingen tegen de godsdienstig-
zedelijke strekking van het onderwijs. Na '25 kan men op
een enkele teekenende uitdrukking wijzen van Dirk van
Hogendorp, die in een brief aan Willem het Collegium
Philosophicum een „goddeloos instituutquot; noemt en meent,
dat niet haat tegen de Jezuieten, maar ,,haat tegen God
en zijn Gezalfdequot; hier in 't spel is. i) Kan men voor een
bepaalden kring dergelijke uitlatingen symptomatisch
achten, van een georganiseerd verzet is daar toch geen
spoor.
Dat is er wel bij de Roomsch Katholieken. Deze komen
in 't Noorden vrij laat in actie. Le Sage ten Broek schreef
reeds in 1822 in De Godsdienstvriend artikelen over
onderwijsvrijheid, 2) maar pas de Besluiten van 1825
openen de oogen van zijn geloofsgenooten voor het ware
karakter van de onderwijspolitiek der regeering. De eerste
Noord-Nederlander, die in de Tweede Kamer zijn stem
verhief tegen de Besluiten van 1825 was Jhr. Leopold van
Sasse van IJsselt, die met name het Besluit van 14 Augus-
tus (verbod van studie buitenslands) ongrondwettig
noemde, omdat het een inbreuk was op de vaderlijke
macht. 3) In de Tweede Kamer stond onder de Noorde-
lijke afgevaardigden Van Sasse tot 1829 alleen. Sedert
werd hij door Luyben gesteund. Buiten het Parlement
werd door de Roomsch Katholieken meer actie ontplooid.
Zoo zonden in den zomer van 1826 de Staten van Noord-
Brabant een rekest aan den Koning met het verzoek, de
Besluiten van 1825 in te trekken. En tot tweemaal toe uit
het verzet tegen de regeeringsmaatregelen zich in een krach-
Gedenkstukken, IX^, 923, 926, 927, 933.
Joachim George le Sage ten Broek zoon van den bekenden Rotterdamschen
Predikant Jan Jacob. In 1787 met zijn Vader uitgeweken naar Antwerpen. Ging
in 1806 over tot de Roomsche Kerk. „De Katholieken waren als 't ware jarenlang
getraind in het onderliggen en er was iemand noodig, die dezen cursus niet had
meegemaakt om het eerste moedige woord van opstanding te spreken.quot;
3) Witlox, I, 163. Moordziek, 1825—1826, 76.
tige petitiebeweging. De oorsprong van die beweging lag
intusschen in het Zuiden. Wenden wc thans den blik
daarheen.
§ 2. Tegenover de critiek had aanvankelijk veel toe-
juiching gestaan, die dc regeering niet weinig had aange-
moedigd. Die kwam van de zijde van dc Napoleontisch
gezinde liberalen. Een bewijs van buitenlandsche liberale
belangstelling voor den onderwijsstrijd in dc Nederlanden
zien we in: Die Freiheit des Unterrichtes, mit besonderer
Rücksicht auf das Königreich der Niederlande und die
gegenwärtige Opposition in demselben, von einem wahr-
heitliebenden Schweitzer, i)
Deze liberale steun had een uiterst gevaarlijke kant.
Zelfs meer dan een. Zoowel 's Konings verhouding tot dc
Roomsch Katholieke Kerk als de doorvoering van zijn
nationale politiek werden erdoor bemoeilijkt. Het stelling
nemen van Koning Willem tegen dc Roomsch Katholieke
Kerk werd beheerscht door de nationale gedachte. Hij zag
in de houding der geestelijkheid een gevaar voor zijn stre-
ven naar samensmelting van Noord en Zuid. Daarvoor
immers was noodig wering van vreemden, vooral van
Franschen, invloed en nu zijn juist de leiders van de bis-
schoppelijke oppositie (Mgr. De Broglie van Gent, zijn
vicaris Lesurre en Mgr. Godefroy, vicaris van Doornik),
in hart en nieren Franschen en Bourbongezinden. 2) Zij
zijn het, die aan de getrouwe Roomsch Katholieken het
beklceden van ambten en het lidmaatschap van de Staten-
Generaal onmogelijk maakten, door de absolutie te weige-
ren aan hen, die den eed op dc Grondwet aflegden. 3) Het
bedenkelijke voor den Koning is nu, dat zijn strijd tegen
deze geestelijken, door de toejuiching der liberalen, op een
anti-godsdienstig streven ging gelijken. Dit moest dc poli-
tiek van Koning Willem in hooge mate compromitteeren
Bonn, 1829; Buddingh, 182, noemt als schrijver: E. Münch. Het boek is
den Koning aangeboden. Zie S.S., 3 Nov. 1829 no. 53/A.
Stokman, 25.
Stokman, 25; Witlox, 77—79; Terlinden, I, 134—135.
-ocr page 92-in de oogen van zijn Roomsch Katholieke onderdanen, die
hun kerk getrouw bleven.
Dat was één gevaar. Maar er was nog een ander min-
stens even ernstig. Onder de liberalen in het Zuiden nemen
uitgeweken Franschen een belangrijke plaats in. Deze emi-
granten, veelal gevluchte of verbannen Jacobijnen, vormen
een zeer roerig bestanddeel. In bijna alle groote steden be-
heerschen zij de vrijmetselaars-loges. Zij vormen een
bewust en militant anti-Nederlandsch en Fransch-natio-
naal element. Het is bijna onbegrijpelijk dat de Koning, die
zoo scherp reageerde op Franschgezindheid bij de geeste-
lijken, er geen oog voor gehad schijnt te hebben, dat deze
lieden door hun activiteit, hun ontwikkeling, hun maat-
schappelijke positie, rondom zich heen juist die Fransche
invloed verspreidden, die hij zoo vreesde. De steun der Bel-
gische liberalen is een rietstaf gebleken, die de hand door-
boorde.
§ 3. Dat steun welkom was, was overigens zeer be-
grijpelijk. De oppositie was dadelijk begonnen. Over het
Jugement doctrinal spraken we reeds bij de behandeling
van de Grondwet van 1815. Zoo fel als in dit stuk had de
geestelijkheid zich zelfs tegen Jozef II zelden geuit. 2)
In de eerste jaren was de regeering bij de doorvoering
van haar onderwijspolitiek in het Zuiden echter zeer voor-
zichtig. Het verzet bepaalde zich dus in hoofdzaak tot een
negeeren van de bedoelingen der regeering met het gods-
dienstonderwijs.
Zooals we zagen, waagde de regeering het ook in 1821
nog niet een positief verbod van godsdienstig onderricht op
de scholen uit te vaardigen. En ten opzichte van de toch
zeker wel bekende wenschen, die de regeering in dezen
koestert, houdt men zich van den domme. Met uitzonde-
ring van de Rijks lagere scholen wordt het leerstellig gods-
Pirenne, VI, 283.
Pirenne, VI, 273.
dienstonderricht in het Z(uidcn feitelijk op alle scholen
gegeven, i^) Provinciale en plaatselijke schoolreglementen
schrijven het rustig voor, schoolopzieners moedigen het
aan. Een schoolopziener spoort de onderwijzers van zijn
district zelfs per circulaire aan, het godsdienstig onderwijs
regelmatig te geven. Zoo iets was in het Noorden gewoon
ondenkbaar. Als deze circulaire in het Journal de Belgique
wordt opgenomen, wordt de betrokken schoolopziener wel
door Van den Ende op de vingers getikt, maar het feit is
toch teekenend.
§ 4. Als de politiek der regeering in 1825 scherper
gemarkeerd wordt, wint natuurlijk ook de oppositie in
kracht. Ze gaat echter juist in dezen tijd haar idealen be-
lichamen in een andere leus. In de eerste jaren van het Ver-
eenigd Koninkrijk had zich duidelijk heimwee geopen-
baard riaar den toestand van het ancien régime, waarin
de Roomsch Katholieke kerk een constitutioneel-bevoor-
rechte positie innam. Daarvan hoort men nu niet meer.
Voor een aanzienlijk deel is dit een gevolg van de door-
werking der gedachten van De la Mennais. Diens ge-
schriften hadden onder de Roomsch Katholieken de
gedachte verbreid, dat de opvoeding taak der ouders is. In
den Staat van na de revolutie geeft alleen volledige vrijheid
van onderwijs aan de ouders waarborg voor de opvoeding
van hun kinderen in de godsdienstige richting, die zij wen-
schen. Van de persoonlijke vrijheid is deze vrijheid van
onderwijs een integreerend deel.
,,Vrijheid van onderwijsquot; ziedaar de nieuwe leus. Ze
wordt aangeheven door oppositie-organen, als Le Courrier
de la Meuse en La Catholique des Pays Bas, overgenomen
door De Gerlache in de Tweede Kamer in zijn rede van
13 December 1825. Met aandrang geuit wordt ze ook
door tienduizenden deelnemers aan de groote petitie-
bewegingen. Deze beginnen echter eerst na het Concordaat.
Stokman, 133. Zie ook hierna blz. 91.
-) Zie hiervoor Scholten, 53 vlg.
Het sluiten hiervan brengt een soort pauze. We zagen
reeds, dat de regeering de uitvoering van Van Ewijcks
plannen voor de congregaties had uitgesteld tot na de be-
noeming van de bisschoppen. Aan de andere zijde neemt
ook de oppositie een afwachtende houding aan. Het Con-
cordaat had immers opheffing van de Besluiten van 1825
in uitzicht gesteld. Maar reeds in October 1827 blijkt dat
van een integrale toepassing van het Concordaat niets
komt, in verband met moeilijkheden bij de uitvoerings-
overeenkomsten. Wel worden in het Zuiden enkele bis-
schoppen benoemd, i) maar van opheffing van de gehate
Besluiten is voorshands geen sprake. De opleving van de
actie der Roomsch Katholieken, die van deze teleurstelling
het gevolg is, valt samen met een beweging voor drukpers-
vrijheid onder de liberalen, waarvan velen daarenboven
door het sluiten van het Concordaat teleurgesteld waren.
Wat voor kort nog onmogelyk scheen, ziet men nu gebeu-
ren: mede onder invloed van de ontwikkeling der parle-
mentaire verhoudingen in Frankrijk sluiten liberalen en
Roomsch Katholieken zich aaneen.
§ 5. Niet alleen oogenblikkelijke ontevredenheid met
het regeeringsbeleid, ook ontwikkeling in de denkbeelden
van beide groepen maakte een samengang mogelijk. De in-
vloed der meer gematigde denkbeelden van Cousin en
Guizot maakte het velen onder de jongere liberalen moge-
lijk, althans tijdelijk, hun anti-clericalisme te laten varen.
Van de bekeering der Roomsch Katholieken (de Potter
sprak van „la conversion des catholiquesquot;) tot de vrij-
heidsgedachte spraken we reeds. Meer dan deze toenadering
op ideologisch gebied leidde verwantschap van grieven op
practisch gebied, tot de Unie van 1828. Wel waren vele
Liberalen van meening, dat de Roomsch Katholieken vrij-
heid vroegen uit opportuniteit, niet uit principe , maar
Van Bommel in Luik. Van der Velde in Gent. Delplancq in Doornik.
Pirenne, VL 324- Ook Groen is van deze meening. Verspr. Ceschr. L
71/72, nota V. Nov. 1829. Gerretson, Groen.
het samengaan met de Roomsch Katholieken gaf hun een
prachtgelegenheid om op hun partijpolitiek een nationaal
stempel te drukken. Dat gebeurt wel vaker in de geschie-
denis, maar het is hier wel zeer dramatisch. Want het ging
tegen een Vorst, die eerlijk wenschte een waarlijk nationale
politiek te voeren en die daarvoor ook alle kwaliteiten had.
Ongetwijfeld heeft hij door de toepassing van de destijds
als hoogste wijsheid geldende staatsidee, onbewust op dit
bepaald gebied ernstige fouten gemaakt, maar ook daar
begint beter inzicht zich bij hem baan te breken. De politiek
van dezen Vorst wordt nu als een nationaal gevaar ge-
schilderd door een groep, bij wie een eigenlijk nationaal
besef volkomen ontbreekt. Als ze straks zelf het heft in
handen krijgt, is ze tot het voeren van een waarlijk natio-
nale politiek onmachtig en ook onwillig.
De historie van meer dan een eeuw is hier voldingend
bewijs.
§ 6. Vrucht van de Unie van 1828 is een groote
petitiebeweging. Meer dan 330 petities (waarvan 40 uit
het Noorden) komen bij de Staten-Generaal in. Daarvan
vragen 215 vrijheid van onderwijs. De Tweede Kamer
besluit de petities ter kennis van den Koning te brengen. De
Eerste Kamer beslist echter anders. Officieel krijgt de
Koning dus geen kennis van deze petitie-beweging. Maar
daarom besteedt hij er wel aandacht aan. Hij vraagt in
Januari 1829 aan Van Gobbelschroy of in de petitie-
beweging aanleiding kan worden gevonden voor bepaalde
maatregelen op onderwijsgebied.
Het Rapport van Van Gobbelschroy van 30 Januari
1829 is een merkwaardig stuk. i) Men kan het moeilijk
een staal van objectieve voorlichting noemen. Terwijl tal
van petities ook op het Lager Onderwijs betrekking heb-
ben, zegt hij toch dat de klachten en grieven alleen de
maatregelen van 1825 betreffen. ,,Ten aanzien van het
1) Gedenkstukken. IX^, 517—522.
-ocr page 96-Lager onderwijsquot;, zegt hij, ,,zijn in het geheel geen klach-
ten aangehevenquot;.
Dadelijk trekt de Koning de consequentie. De op 19
Februari benoemde Commissie voor het ,,Middelbaarquot;
Onderwijs krijgt met nadruk opdracht de wenschelijkheid
te onderzoeken van wijziging der Besluiten van 18215 over
de Latijnsche scholen, i) Het is duidelijk, dat de Koning
naar verzoening streeft. Niet alleen de bedreiging, die de
strijd over het onderwijs in zich bergt voor de eenheid van
het Rijk, spoort hem daartoe aan. Er is ook een zeer acuut
gevaar. 1829 is het jaar van de tienjarige begrooting. Bij de
bestaande verhoudingen voelde de Regeering zich van de
Staten-Generaal niet zeker, ondanks het beïnvloeden van
de keuze der afgevaardigden. En haar vrees blijkt gegrond.
In Mei 1829 werd de tienjarige begrooting verworpen met
79 tegen 26 en de middelenwet met 86 tegen 19 stemmen.
Meer nog dan anders moet er den Koning veel aan ge-
legen zijn, een goede oplossing voor het onderwijsvraag-
stuk te vinden. 30 Juni stelt hij een Commissie in aan wie
het geheele onderwijsvraagstuk in zijn vollen omvang
wordt voorgelegd.
1) Zie blz. 72.
-ocr page 97-HOOFDSTUK VIII.
DE INEENSCHAKELINGS- EN BEVREDIGINGS-
COMMISSIE VAN 30 JUNI 1829.
§ I. De Arbeid der Commissie totnutoe vrijwel on-
bekend. § 2. De Koning tot Concessies bereid: Het
Besluit van 19 Februari. § 3. Met de benoeming der
Commissie spoed betracht. § 4. De samenstelling der
Commissie. § 5. 's Konings Opdracht. § 6. Voort-
varendheid der Commissie. § 7. Het Koninklijk Besluit
van 2 October 1829. § 8. Het ontwerp van de Com-
missie. Considerans en Algemeene Bepalingen. § 9. De
Openbare scholen. § 10. De Bijzondere Lagere Scholen.
§ 11. De Bijzondere Middelbare en Hooge Scholen.
§ 12. Van de wering van misbruiken. § 13. Eenheid
en Vrijheid in het Ontwerp der Commissie. § 14. De
afzonderlijke Nota's.
§ I. Algemeen is men van meening, dat de ,,Ineen-
schakelingscommissiequot; die in 1903 opdracht kreeg om een
samenhangende regeling van ons geheele onderwijs te ont-
werpen, een novum was. Het zal blijken, dat dit niet juist
is. De Commissie, wier geschiedenis ons in dit hoofdstuk
zal bezig houden, had driekwart eeuw vroeger een gelijke
opdracht gekregen en heeft het in de uitvoering ervan even
ver gebracht als haar twintigste-eeuwsche zuster. Tot de
weinige bekendheid van dit feit heeft een zeer bepaalde
oorzaak medegewerkt. Het door de Commissie samen-
gestelde Wetsontwerp is niet in behandeling genomen en
haar verslag met Ontwerp en Memorie van Toelichting
was zoekgeraakt.
In de op zoo uitgebreide en consciëntieuse bronnen-
studie berustende publicatie van den Heer G. Bolkestein:
De Voorgeschiedenis van het Middelbaar Onderwijs
179^—1863, vindt men na de mededeeling, dat de
Regeering voornemens was deze Commissie te benoemen,
slechts het volgende: ,,Ecn Commissie dus, een nieuwe,
voor de „ineenschakelingquot; van het onderwijs, die proto-
type ware geworden van die van den jare 1903. Maar van
dit alles kwam niets.quot; ....
Wel had Colenbrander sindsdien enkele artikelen ge-
publiceerd van een in het Fransch gesteld wetsontwerp,
waarvan hij de herkomst niet vermeldt 2) en had Stokman
in de Papieren van Van Ewijck een afschrift van Ontwerp
en Memorie van Toelichting gevonden, maar nu de ge-
noemde stukken teruggevonden zijn S), loont het zeer de
moeite den arbeid der Commissie nader te bezien. Reeds
uit het oogpunt van onze onderwijswetgeving is dat inte-
ressant. Maar de beteekenis van het werk der Commissie
gaat daar ver boven uit. Ze moest niet alleen Inschake-
lings-, maar ook Bevredigingscommissie zijn.
§ 2. De Koning was nu blijkbaar wel doordrongen
van den ernst van het verzet tegen de onderwijspolitiek.
Het was zaak de gevaren, die hier dreigden, tijdig te be-
zweren. In beginsel is de Koning tot wegneming van de
grieven bereid. Dit bleek reeds uit het Besluit van 19 Fe-
bruari 1829 tot instelling van de Commissie voor het
Middelbaar onderwijs, vlak na Van Gobbelschroy's Nota.
13 Februari 1829 (S.S., 19 Februari 1829 No. 4) richt
Van Gobbelschroy zich in een persoonlijk schrijven tot den
Koning, waarin hij hem meldt, dat hij zich dadelijk na de
conferentie, die hij, naar aanleiding van zijn rapport, den
twaalfden 's morgens met den Koning had, met Van
Ewijck in verbinding heeft gesteld om over de beste maat-
regelen te beraadslagen. Resultaat van dit overleg is het
Rapport, dat hierbij gaat en dat twee hoofdpunten bevat;
Amersfoort, 1914.
2) Gedenkstukken, IX^, LIX—LXI.
Hiervan wordt rekenschap afgelegd in Bijlage VII, waar het Ontwerp en de
Memorie van Toelichting tevens zijn gepubliceerd.
le. het voorstel over te gaan tot het samenroepen van een
Commissie voor het Middelbaar Onderwijs, 2e. de uiting
van het voornemen om zoo spoedig mogelijk een nieuwe
Commissie te doen samenkomen om een wettelijke regeling
van de drie takken van onderwijs te ontwerpen.
In de overtuiging, dat dit laatste noodig is, is Van
Gobbelschroy nog versterkt door een onderhoud met Mgr.
Van Bommel, den Bisschop van Luik, die hem heeft ge-
zegd, dat de eenige manier om de Roomsch Katholieken te
bevredigen, is de volledige intrekking van de besluiten van
1825. Door de benoeming van eeii Commissie voor het
Middelbaar Onderwijs zal op dit oogenblik niemand vol-
daan zijn. Hij ontkent niet de moeilijkheid om een wet tot
stand te brengen en tevens de rechten van het Gouverne-
ment te handhaven, maar als men op dit oogenblik iets
wil doen, om de gemoederen te kalmeeren, is dit toch naar
zijn meening het eenige middel, dat afdoende zou zijn.
Artikel 4 van het Besluit van 19 Februari bepaalt nu,
dat het Rapport van de Hooger-Onderwijscommissie en
het Advies van den Raad van State op het laatste (samen-
vattende) ontwerp van Van Ewijck, na hun verschijnen in
handen zouden worden gesteld van een nieuwe Commissie.
Aan haar zal dan worden opgedragen met behulp van dien
drievoudigen arbeid een organieke wet te maken voor het
Openbaar onderwijs en tevens de voornaamste reglemen-
ten tot uitvoering van die wet. Nu kan men bezwaar
hebben tegen de methode van werken. Maar toch zijn
hier twee dingen duidelijk. Allereerst: de Koning zet dc
regeling van het Middelbaar Onderwijs binnen het raam
der algemeene onderwijsbevrediging. Die vormt het eind-
doel. En dan: Die regeling zal plaats hebben bij de wet.
Het staat er zoo eenvoudig, maar het beteekende een los-
lating van de tot nu toe gevolgde methode van regeling
bij Koninklijk Besluit en was een belangrijke concessie van
,,Zeer veel spoedquot; staat aangeteekend op de minuut van het Koninklijk
Besluit.
Bolkestein. 139, spreekt van ,,een waar voorbeeld, hoe men werken moet
om iets niet te bereikenquot;.
den Koning. Het bracht mee inschakeling van de Staten-
Generaal, wat een eerste voorwaarde zou mogen heeten om
tot een waarlijk nationale regeling te komen, indien ten-
minste de Staten-Generaal de natie destijds werkelijk zou
hebben vertegenwoordigd.
§ 3. Het streven naar onderwijsbevrediging was er
dus reeds geruimen tijd vóór de verwerping der tienjarige
begrooting in Mei 1829. Dat deze onaangename gebeur-
tenis de regeering tot meer spoed aanspoorde spreekt van-
zelf. In dit opzicht liep het haar mee. Nog in dezelfde Mei-
maand kwamen alle verwachte adviezen en rapporten
binnen, i) 10 Juni zendt De Mey het Rapport van dc
M.O. Commissie en het advies van den Raad van
State 3) toe aan Van Gobbelschroy en doet hem tegelijk
mededeeling van den wensch van den Koning om uitvoe-
ring te geven aan het voornemen geuit in art. 4 van het
Besluit van 19 Februari tot instelling van een Algemeene
Commissie voor het Onderwijs. Duidelijk is het initiatief
ook nu weer niet bij Van Ewijck of Van Gobbelschroy,
maar bij den Koning. 16 Juni zendt Van Gobbelschroy
zijn voordracht in.
§ 4. Op een enkele uitzondering na zijn alle voor-
gedragenen lid van den Raad van State. Er waren twee
mogelijkheden geweest: uit de leden van den Raad een vrije
keus te doen, ofwel zich te bepalen tot die leden, die
tot één der vroegere Commissies hadden behoord. Dit laat-
ste heeft het voordeel, dat niet alle problemen weer van
voren aan onderzocht moeten worden. En dan draagt Van
Gobbelschroy alle Staatsraden voor, die lid van de vroegere
Commissies geweest zijn, omdat een keuze uit hen het
vermoeden zou doen ontstaan, dat men een bepaalde rich-
25 Mei advies Raad van State. 30 Mei Rapporten van de Commissies voor
H.O. en M.O.
S.S., II Juni 1829 no. 58.
S.S., II Juni 1829 no. 59. De wensch van den Koning in no. 58.
Brussel 16 Juni 1829 Litt. C.; S.S., 30 Juni 1829 no. 125.
-ocr page 101-ting begunstigen wil. Voorgedragen worden: als Voor-
zitter: Jhr. A. C. Membrede, Minister Staat, Staatsraad
in buitengewonen dienst; als Leden: de Staatsraden Jhr.
R. W. 1. van Pabs^tot Bingerden, C. L. G. J. Baron van
Keverberg van Kessel, I. van Toers, R. Metelerkamp, Th.
Dotrenge en de Administrateur van O.K. en W. Mr. D. J.
van Ewijck; als secretaris tenslotte Mr. P. D. E. Mac-
pherson, Referendaris le Klasse bij den Raad van State.
Hoe stond het nu met de richtingen, die Van Gobbel-
schroy noemde in zijn Rapport? Heel nauwkeurig zijn
we daarover niet ingelicht. Notulen van de Commissie
zijn tot dusver niet gevonden. Of ze ooit bestaan hebben
is twijfelachtig. Er zijn alleen aanteekeningen van Van
Ewijck . Maar die zijn zoo beknopt, dat we er voor dit
doel niets aan hebben. We moeten ons dus behelpen met
het Rapport, dat uit den aard der zaak geen individueele
meeningen weergeeft, maar nog wel geflankeerd wordt
door enkele afzonderlijke nota's. Uit vroegere adviezen
van den Raad van State weten we wel, dat de Raad er niet
voor gevoelt het bijzonder onderwijs onmogelijk te maken.
Maar ook dan weten we niet, welke leden daarbij den door-
slag hebben gegeven.
Dotrenge 2) en van Ewijck vormen natuurlijk den
meest anti-clericalen vleugel. Van Keverberg, een buiten-
gewoon actief lid, ging wel door voor een aanhanger van
de vrijheidsgedachte, maar blijkt toch in zijn nota niet zoo
ver van zijn medeleden af te staan. Van Toers betoont
zich een overtuigd voorstander van het denkbeeld, dat een
door voldoende waarborgen omringd bijzonder onderwijs
een stimulans is voor het openbare. Membrede kan zich
vrijwel met het bestaande stelsel vereenigen.
Heftige strijd behoeft men dus in de Commissie niet te
verwachten. Vurige vrijheidskampioenen ontbreken.
A.R. Papieren van Van Ewijck. Aanw. 19 lo XII no. 19.
Voor het anti-clericalisme van Dotrenge zie: Ontstaan der Grondwet II, 579-
Dat hij ook in deze commissie zijn anti-clericalisme niet onder stoelen of banken
heeft gestoken toonen zijn bij het Rapport gevoegde ,,Observationsquot;.
§ 5- Op het Rapport van Van Gobbelschroy teekent
de Koning aan: „Mondelingquot;. Tegelijk geeft hij dan eenige
punten aan, die bij dat onderhoud ter sprake zullen komen.
Hierbij behoort het vaststellen van de stukken, die aan de
Commissie zullen worden gezonden en het bepalen van
den tijd van bijeenkomst. Na de conferentie wordt omtrent
het laatste punt bepaald, dat de Commissie tot het aan-
vangen van haar werkzaamheden dadelijk zal worden uit-
genoodigd. Deze aandrang tot spoed is niet het eenige blijk
van Koninklijke belangstelling, dat de Commissie ten deel
valt. Zij krijgt van den Koning een eigenhandige Instructie.
We hebben het exemplaar, waarin de Koning persoonlijk
zijn denkbeelden over het werk der Commissie heeft neer-
geschreven, haastig, in gedrongen zinnen, als kon hij zijn
gedachten niet bijhouden, i) En we hebben de bewerking
ervan, die De Mey nog den 3 oen Juni aan Van Gobbel-
schroy toezendt. 2)
De Opdracht, die de Koning persoonlijk aan de commis-
sie verleent, bewijst niet alleen hoe uitnemend hij op de
hoogte is van de stukken, die voor de Commissie van be-
lang zijn, en die met nadruk worden genoemd, maar geeft
ook duidelijk eenige hoofdgedachten aan, die naar zijn oor-
deel aan den arbeid der Commissie ten grondslag moeten
liggen. De Commissie moet in het oog houden, al wat tot
geruststelling der gemoederen strekken kan zonder aan
vooroordeelen concessies te doen, waarvan de gevolgen
nadeelig en schadelijk zouden zijn.
Als voorbeelden noemt de Koning dan: i. Het godsdien-
stig onderwijs wordt uitsluitend aan de geestelijken over-
gelaten. Het verdere onderwijs moet zoodanig worden
ingericht dat de leerlingen tijd beschikbaar hebben om
godsdienstig onderwijs te bekomen. Naar gelang der om-
standigheden en beschikbaar zijn van lokalen zal het gods-
dienstonderwijs in of buiten het schoolgebouw plaats
Gerretson, Groen, Bescheiden. Kabinet des Konings.
S.S., 30 Juni 1829 no. 126. Met uitzondering van het eerste gedeelte in
Gedenkschriften IX^, LVII. Ook: Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des
Konings.
hebben. Er moet voor worden gezorgd, dat de leerlingen
in geen geval het godsdienstonderwijs van andere gezindten
bijwonen. 2. Onder openbare scholen moeten niet alleen
verstaan worden, die, welke op openbaar gezag zijn opge-
richt, maar ook die, welke door bijzondere corporaties of
personen worden in stand gehouden, zoodra kinderen van
meer gezinnen bij elkaar komen. Het onderwijs van kin-
deren van één gezin, het huisonderwijs, zal vrij zijn.
Dit zijn de ,,onvervankelijke denkbeelden, welke den
Koning bij de voorloopige overweging van dit onderwerp
zijn voor den geest gekomenquot; en die nu op verlangen van
den Koning door De Mey aan Van Gobbelschroy en door
dezen aan de Commissie worden medegedeeld.
§ 6. De Commissie is met kracht aan het werk ge-
togen. Het is maar goed, dat de leden der Commissie op
de hoogte van de zaak zijn, want het aantal stukken dat
ze hebben door te werken is niet gering. Behalve de offi-
cieele Rapporten zijn er tal van Nota's en Memories bij,
die aan den Koning reeds waren of alsnog worden aan-
geboden. Ze zijn wel niet alle zoo groot als het verslag der
H.O. Commissie, dat ruim 700 bladzijden telt, maar er
zijn toch omvangrijke epistels bij.
Tegen het einde van haar werkzaamheden krijgt de
Commissie ook toegezonden uittreksels uit de verslagen
door de Colleges van Gedeputeerde Staten gezonden met
hun oordeel over de in werking zijnde bepalingen omtrent
het Onderwijs. 7 Augustus zond De Mey die aan Van
Gobbelschroy met verzoek tot doorzending aan de Com-
missie. I September 1829 zendt Van Gobbelschroy ze
aan Membrede. 2). Deze departementale slakkengang
steekt wel schril af bij de voortvarendheid van den Koning,
't Gevolg is, dat Membrede straks moet opmerken, dat de
Commissie met die verslagen geen rekening had kunnen
houden, daar ze haar arbeid reeds nagenoeg voltooid had.
7 Aug. 1829 no. 150; S.S., 10 Aug. 1829 no. H3/A.
S.S., 14 Sept. 1829 no. 173/A.
toen zij ze kreeg.
21 September stelde de Commissie haar Wetsontwerp
met Memorie van Toelichting vast. Ze was zoo verstandig
met het samenstellen van Reglementen te wachten op de
uitslag der beraadslagingen over het Ontwerp. 6 October
wordt het Ontwerp den Koning aangeboden, i)
§ 7. Enkele dagen tevoren had deze een zeer belang-
rijke beslissing genomen.
Het besluit tot instelling der Commissie was geen sein
voor wapenstilstand geweest. Het pleit voor vrijheid hield
aan. Wel had de Koning 20 Juni 1829 een Besluit ge-
nomen, waarbij het Collegium Philosophicum facultatief
werd verklaard, zooals bij het Concordaat was overeen-
gekomen. Nog denzelfden dag echter, vaardigt de Koning
op aandrang van al zijn Ministers (Gobbelschroy uitge-
zonderd) een tweede Besluit uit, waarbij de bisschoppelijke
seminaria in hun vrijheden worden beperkt door het voor-
schrijven van een openbaar toelatingsexamen. Het is duide-
lijk, dat zoo de gunstige indruk van het eerste Besluit weer
wordt weggenomen.
Dit tweede Besluit doet een man naar de pen grijpen, die
nu een woord aan den Koning heeft. Mgr. Van Bommel,
de Bisschop van Luik, richt zich tot zijn Vorst met een
vertoog, waarin hij hem voorhoudt, hoeveel kwaad dat
tweede Besluit van 20 Juni sticht. 2) Deze afstammeling
van een der in Holland zoo zeldzame Roomsch Katholieke
regentengeslachten bezit in bijzondere mate het vertrouwen
van den Koning.
Het is van Bommel vooral, die den Koning tot het in-
zicht brengt, dat het wenschelijk is, de bestaande belem-
meringen tegen de Roomsch Katholieke Kerk op te heffen
en dat met name bevrediging op onderwijsgebied van het
hoogste belang is voor de eenheid van het Rijk. En ziet,
S.S., 11 Oct. 1829 no. 32; nader Exh. 24 Oct. 1829 i2o/A. La D.
Trois chapitres sur les deux arrétés du 20 Juin iSzg, relatifs au College
Philosophique par un père de familie pétitionnaire. Bruxelles 1829.
de Koning handelt naar dit inzicht. Als de spanning toe-
neemt en de gemoederen in het Zuiden steeds meer worden
verontrust, stemt de Koning er in toe alle belemmerende
bepalingen voor de bisschoppelijke seminaria op te heffen.
Van Bommel en Sterxcks, de latere Aartsbisschop van
Mechelen, maken een ontwerp, dat na eenige wijzigingen
op 2 October 1829 als Koninklijk Besluit wordt uitge-
vaardigd. en waarbij aan de Bisschoppelijke seminaria
volledige vrijheid wordt gegeven. ,,Proprio Motuquot; teekent
de Koning op het Besluit aan en het is als wil hij zich daar-
mede losmaken van zijn adviseurs, en duidelijk uiting
geven aan zijn streven naar verzoening. In de Koninklijke
Boodschap van 11 December zal de Koning nog met vol-
doening wijzen op de betuiging van waardeering voor dit
Besluit, die hij van den Paus ontvangen heeft. 2) Juist
enkele dagen voor het Rapport der Commissie den Koning
aangeboden wordt, blijkt zoo nogmaals, dat de Koning
oprecht naar bevrediging streeft en een nationale regeling
van de schoolkwestie hem voor oogen staat. Zou dat Rap-
port hem daarbij helpen?
§ 8. De Considerans van het Ontwerp van 6 October
is een uitstalling van overwegingen, die eigenlijk willen
duidelijk maken, dat het voor de voorspoed en de kracht
van den Staat, den voortgang der beschaving cn het maat-
schappelijk geluk noodig is eenheid te brengen in het ,,be-
heerquot; van het onderwijs, het toezicht te regelen, misbruiken
te weren en de verbeteringen in te voeren, die door den
loop der tijden en den voortgang der verlichting mogelijk
zijn geworden.
Bij de Algemeene Bepalingen, waarmee het ontwerp
begint, zijn er verschillende, die geen reden tot bijzondere
opmerkingen geven. De onderscheiding in huiselijk en
openbaar onderwijs is ons bekend. Het eerste is geheel vrij;
2 October 1829 no. 66. Zie hiervoor Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet
des Konings.
Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des Konings.
-ocr page 106-het openbaar onderwijs, van welken aard ook, gegeven op
openbare en bijzondere scholen is aan het oppertoezicht
des Konings onderworpen, i) De woorden „van welken
aard ookquot; hebben ten doel aan te geven, dat niet alleen het
gewone maatschappelijk onderwijs, maar ook het leer-
stellig godsdienstonderwijs aan het toezicht der regeering
onderworpen is. 't Kon anders eens zijn, dat onder den
dekmantel van godsdienstig onderwijs leeringen, strijdig
met de openbare rust en de veiligheid der eigendommen,
verspreid werden.
Artikel 5 stelde voor alle onderwijzers vast dat zij aan
bepaalde eischen moesten voldoen. ,,Inboorlingquot; zijn, be-
wijzen afleggen van goede zeden en bekwaamheid volgens
deze wet en een eed afleggen.
Belangrijk is artikel 6, dat leden van niet-erkende gees-
telijke vereenigingen van het onderwijs uitsloot. De toe-
lichting ziet er heel onschuldig uit. ,,Geen geestelijke of
andere personen worden door deze bepaling uitgesloten;
de orden, welke wettig bestaan, worden bij hun rechten
gehandhaafd.quot; Maar intusschen zouden tal van congre-
gaties hun scholen moeten sluiten. Het niet erkennen van
onderwijscongregaties was immers een onderdeel van de
tegen het bijzonder onderwijs gerichte regeeringspolitiek
geweest.
§ 9. Het grootste deel van het ontwerp (artt. 10 t/m
60) handelt over de Openbare Scholen. Hierin staan ver-
schillende bepalingen, die voor ons bekende klanken op-
roepen. Het godsdienstig onderwijs wordt op de lagere en
middelbare scholen verboden om de gemoederen gerust te
stellen en te zorgen, dat geen kinderen om godsdienstige
redenen worden geweerd. Om het verwijt van ongodsdien-
stigheid te ontgaan, wordt echter voorgeschreven, dat de
Plaatselijke Besturen maatregelen moeten nemen om te
Dit is geheel in overeenstemming met 's Konings Opdracht. Colenbrander
Gedenkstukken, IX^, LVIII, meent van niet, maar hij houdt niet uiteen de uit-
drukkingen openbaar- en bijzonder onderwijs, en openbare- en bijzondere Scholen.
zorgen, dat de kinderen der verschillende gezindten regel-
matig godsdienstig onderricht krijgen.
Een minderheid (blijkens zijn bijgevoegde nota behoor-
de de voorzitter Membrede daartoe) was er voor geweest
om ook aan de bijzondere scholen het godsdienstig onder-
richt onder schooltijd te verbieden. Zij vreesde, dat anders
op de openbare scholen het stempel van ongodsdienstig-
heid zou worden gedrukt en scholen voor de afzonderlijke
gezindheden zouden worden opgericht, wat de gods-
diensthaat zou aanwakkeren.
De meerderheid is daar niet bang voor: de strafbepalin-
gen aan het eind van de wet zullen het zaaien van onver-
draagzaamheid onmogelijk maken als in strijd met de
grondwet. Verbod van godsdienstig onderricht op de bij-
zondere scholen zou juist den toestand veranderen. Want
wel verbood de wet van 1806 dit reeds, maar dit verbod
was in onbruik geraakt. Er was bijna geen prospectus van
een bijzondere school of het godsdienstig onderwijs nam er
de eerste plaats in. Verandering hierin zou groote onrust
brengen.
De verplichte Boekenlijst wordt losgelaten (art. 11).
Men achtte het belang van den Staat voldoende gewaar-
borgd door het recht kwade boeken te weren. De Commis-
sie noemt dit zelf een ,.vrijgevigequot; bepaling, maar erkent
dan ook, dat het recht om bepaalde boeken voor te schrij-
ven een ,,wezenlijk monopolie daarsteltquot;.
Nu volgen een aantal bepalingen, die de belangrijke
punten uit de ontwerpen van Van Ewijck in deze wet
moeten vastleggen. In elke gemeente van genoegzame bevol-
king zullen één of meer openbare scholen moeten bestaan.
Deze bepaling geldt ook als er voldoende bijzonder onder-
wijs is, want ,,door het stellen van onmogelijke voorwaar-
den of het vertrek van een onderwijzerquot; zou de gemeente
zonder onderwijs kunnen komen en aan zulke wisselvallig-
heden mag men het volksonderwijs niet blootstellen.
In de grootere gemeenten moeten één of meer armen-
scholen bestaan.
De openbare onderwijzers zullen gesteld worden in het
genot van een vrije woning en zoo mogelijk van een hof
en zullen ontvangen een vast inkomen (als minimum) en
daarenboven een veranderlijk inkomen naar evenredigheid
van het aantal leerlingen. Dit inkomen kan uit de ge-
meentekas worden betaald. Als deze niet toereikend is,
kunnen door de gemeente schoolgelden worden geheven.
Ook uit het schoolfondsenontwerp van Van Ewijck wordt
dus het voornaamste overgenomen.
Het toezicht blijft opgedragen aan schoolopzieners, be-
noemd door den Koning. Voor elke vacature ontvangt de
Koning van Gedeputeerde Staten een voordracht van drie
personen, waaraan Zijne Majesteit echter niet gebonden
is. Deze vrijheid acht de Commissie voor den Koning
noodig, omdat de schoolopzieners, in iedere Provincie ver-
eenigd tot de Provinciale Commissie voor het Lager On-
derwijs, vormen de Commissies voor het afnemen van het
onderwijzers-examen.
Ondanks het herhaaldelijk geuite verlangen worden deze
examens niet openbaar. Deze weigering wordt voorname-
lijk gegrond op de moeilijkheid om de schoolopzieners als
,,niet bezoldigde ambtenaren, die zich moeilijke bezigheden
getroostenquot;, aan zoo'n maatregel te onderwerpen. Om
echter alle vrees voor misbruiken af te snijden worden Ge-
deputeerde Staten gemachtigd één of twee van hun leden
bij het examen tegenwoordig te doen zijn. ,,Lood om oud
ijzerquot;, zullen de voorstanders van openbaarheid wel ge-
dacht hebben. Maar de Commissie meent, dat deze bepa-
ling de gemoederen gerust zal stellen.
Voor de openbare scholen blijft het vergelijkend examen
bij de vervulling van een onderwijzersvacature bestaan.
De gemeentebesturen zullen voortaan echter zelf
mogen benoemen onder goedkeuring van Gedeputeerde
Staten. De benoeming door den Minister, die tot zooveel
klachten over den te grooten invloed van het Centraal
Bestuur op de scholen had aanleiding gegeven, wordt dus
losgelaten. Als men bedenkt, dat van Ewijck juist de
Ministerieele autorisatie voor het geheele land een wette-
lijke basis had willen geven, dan neemt het belang van deze
concessie nog toe.
Bij de bepalingen over de openbare middelbare scholen
valt het op, dat de Commissie slechts één schooltype aan-
neemt, dat zes klassen bezit en Latijn en Grieksch onder de
geëischte ,,voorwerpen van onderwijsquot; telt.
Voor het hooger onderwijs blijven de zes bestaande
Hoogescholen gehandhaafd en wordt het beginsel van de
zoogenaamde ,,vrije studiequot;, dat al voor de ,,Noordelijke
Academiënquot; gold ook tot het Zuiden uitgebreid. Ook zij,
die niet den Academischen studieweg hebben gevolgd,
worden dus desondanks tot de Academische examens toe-
gelaten.
§ lo. De bijzondere scholen vallen onder Hoofdstuk
IL In artikel 6i heet het dadelijk: ,,Bijzondere lagere scho-
len zullen kunnen worden opgericht zonder voorafgaande
goedkeuring.quot; Natuurlijk komen er dan voorwaarden.
Behalve een voldoen aan de gewone eischen (inboorling
zijn, meerderjarigheid, getuigschrift van zedelijk gedrag,
eed) wordt van de bijzondere onderwijzers gevergd het
bezit van een acte van bekwaamheid van den tweeden rang
en opgave aan het gemeentebestuur van het program van
hun onderwijs en van de boeken, die ze zullen gebruiken.
Indien Gedeputeerde Staten (die den districtsschoolopziener
moeten hooren) niet binnen dertig dagen na inlevering
der stukken op grond van de bepalingen van deze wet
tegen de oprichting in verzet komen, kan de school ge-
opend worden.
De Commissie heeft zoo het beginsel van de vrije toe-
lating der scholen aangenomen. Zij schaft dus de auto-
risatie, in welken vorm ook, af. En ze haalt die ook niet
door een achterdeur binnen, al zou men dat op het eerste
gezicht denken. Wel kunnen Gedeputeerde Staten in ver-
zet komen, maar alleen ,,op grond van de bepalingen der
tegenwoordige wetquot;, dat wil zeggen, alleen op grond van
het feit, dat de stukken volgens deze wet niet in orde zijn.
Uitdrukkelijk wordt in de Toelichting verklaard dat het
overleggen van het Programma aan Gedeputeerde Staten
niet ten doel heeft om hen over het al of niet wenschelijke
van de toelating te doen oor deelen en daardoor den bij-
zonderen onderwijzer aan een soort van indirecte goed-
keuring te onderwerpen. Men wilde voorkomen, dat bij
weigering van admissie door de ingezetenen luide klachten
over verdrukking zouden worden aangeheven en allerlei
,,hatelijke aantijgingenquot; geuit. Integendeel wordt gehoopt,
dat de vrije toelating krachtig zal mede werken om ,,vcel
tegenkanting, veel inwendige haat en tweespalt te dooven.quot;
Maar aan de andere zijde meende de Commissie, dat zij
ook tegenover de Gemeenten verplichtingen had, waar zij
hen voorschreef het oprichten van tenminste één open-
bare school. Zij achtte zich verplicht de Gemeentescholen
te beveiligen tegen ,,alle onbezonnen mededingingquot;, die
niet in een ,,wezenlijke behoeftequot; zou voorzien. Het middel
daartoe meent zij gevonden te hebben in den eisch voor
bijzondere onderwijzers van het bezit van een getuigschrift
minstens van den tweeden rang. Tot het verkrijgen van
dien rang zijn grootere bekwaamheden noodig, dan voor
den 3e of 4e rang. Deze onderwijzers zullen ook steeds
aan betere scholen kunnen komen en derhalve niet zoo licht
geneigd zijn zich ,,in een onbezonnen mededinging met de
Openbare Scholen te begevenquot;. Daarenboven acht de Com-
missie deze bepaling billijk, omdat voor de bijzondere
onderwijzers geen vergelijkend examen bestaat. Een eigen-
aardig licht wordt op deze eisch geworpen door de opmer-
king, die Van Ewijck in zijn Nota maakt (zie blz. 103),
dat onderwijzers van den tweeden rang in het Zuiden vrij-
wel niet voorkomen.
In dit verband is het belangrijk, eraan te denken, dat
het examen niet openbaar is.
Ziet men hier van af, dan is echter de vestiging van
-ocr page 111-bijzondere scholen gebonden aan objectieve normen, die in
de wet zijn vastgelegd.
§ II. Voor het Bijzonder Middelbaar Onderwijs,
waarover slechts één artikel handelt, gelden dezelfde be-
palingen als voor het Bijzonder Lager Onderwijs, met twee
wijzigingen.
De ,,onderwijzersquot; zullen voorzien moeten zijn van
bewijzen van bekwaamheid van den eersten graad of ge-
gradueerd moeten zijn op de wijze, welke voor de Openbare
Middelbare Scholen zal worden bepaald. Het Programma
zal niet moeten worden overgelegd aan het Plaatselijk
Bestuur, maar rechtstreeks aan Gedeputeerde Staten.
Bij het Middelbaar Onderwijs zijn geen instellingen te
beschermen, die door de gemeenten krachtens wettelijke
verplichting zijn opgericht. Men heeft het dus niet noodig
geoordeeld hier voor het bijzonder onderwijs grootere be-
kwaamheden te eischen dan bij het openbaar Middelbaar
Onderwijs. Dat zou trouwens moeilijk geweest zijn, omdat
reeds hooge wetenschappelijke graden geeischt worden. De
Commissie ontveinst zich niet, dat in sommige gevallen
openbare Middelbare Scholen van bijzondere ernstige mede-
dinging zullen ondervinden, maar men ziet geen ander
middel om dat tegen te gaan dan door het geheel verbieden
van bijzonder Middelbaar Onderwijs. De meerderheid der
Commissie wenschte dat niet.
Voor het Bijzonder Hooger Onderwijs heet het: Bijzon-
dere instellingen van Hooger Onderwijs zullen zonder
voorafgaande goedkeuring opgericht kunnen worden.
Als eischen voor allen, ,,die in deze instellingen onder-
wijzenquot;, worden dan gesteld: inboorling en meerderjarig
zijn, den eed van trouw afleggen en den graad van Doctor
verkregen hebben aan een van de Hooge Scholen des Rijks.
Een bewijs van goede zeden wordt niet gevorderd ,,dewijl
men die in personen met eenen hoogen wetenschappelijken
graad bekleed, moet veronderstellenquot;. Tenslotte moet het
Programma aan het Hoofd van het Departement van
Openbaar Onderwijs worden medegedeeld, maar ook hier
draagt die mededeeling niet het karakter van een verkapt
vragen om admissie.
De Commissie is van meening, dat mededinging met de
openbare Hooge Scholen in geen geval een zeer gemak-
kelijke taak zal zijn. Men kan dus toegeeflijk zijn en acht
strengere bepalingen niet noodig. Al kan men de vrijgevig-
heid der Commissie op dit punt dus niet al te hoog aan-
slaan, toch blijft haar standpunt zeer merkwaardig. Deze
bepalingen zijn in de eerste plaats van belang voor de semi-
naria, maar op grond van dit artikel zou het mogelijk ge-
weest zijn reeds lang vóór 1876 een Vrije Universiteit te
stichten.
§ 12. Het laatste hoofdstuk handelt over de wering
van misbruiken. Het bepaalt, dat alle scholen, zoowel
openbare als bijzondere, staan onder oppertoezicht van
den Koning. Tegen overtreding van de bepalingen van
deze wet worden verschillende straffen bedreigd. Maar
heel bezadigd heet het: ,,In geval de openbare autoriteiten
of de schoolopzieners misbruiken ontdekken, zullen zij in
de eerste plaats tot weering derzelve middelen van over-
reding gebruiken, behoudens de gevallen in welke ver-
zwarende omstandigheden spoedige en krachtige maat-
regelen mochten vereischen.quot;
Hoeveel in de practijk van de uitleg van de wet zou af-
hangen, blijkt uit een bijzonderheid, die over dit laatste
artikel is te vermelden. Op een klad-ontwerp, dat blijk-
baar dienst gedaan heeft in de Commissievergaderingen (er
staat op aangeteekend ,,bestemd voor den B. Van Kever-
bergquot;) en dat nu aanwezig is in de Portefeuille Van
Ewijck, Aanw. 1910 XII No. 19, staat bij dit artikel aan-
geteekend (blijkbaar als voorbeelden van „verzwarende
omstandighedenquot;, die in de Commissie-vergadering zijn
genoemd): ,,Wanneer meer kinderen dan zooveel per vier-
kante cl in de school worden aangetroffen. Slaan van kin-
deren en mishandelen. Wanneer Jesuïten zijn.quot; Dit laatste
wordt dus met mishandelen op één lijn gesteld.
§ 13. Als we nu aan het einde van ons overzicht de
balans opmaken, dan is het duidelijk, dat er met dit ont-
werp inderdaad een ernstige poging tot bevrediging tus-
schen twee partijen is gedaan. Beide partijen hebben moeten
geven en nemen.
De voorstanders van dc eenheid zien voorgesteld in
de wet vast te leggen de verplichting van de gemeenten om
althans één openbare school te stichten en in vele gemeen-
ten ook een armenschool op te richten; de principes van
het ontwerp op de schoolfondsen worden ingevoerd en de
examens worden niet openbaar.
De strijders voor vrijheid van onderwijs kunnen als
winst binnenhalen het afschaffen van de verplichte
Boekenlijst en van de ministerieele autorisatie bij benoe-
mingen. Kwam dit reeds aan verschillende bezwaren bij
de openbare scholen tegemoet, in beteekenis gaat hier nog
aanzienlijk boven uit de vrijheid om bijzondere scholen op
te richten, zij het onder bepaalde voorwaarden.
Bij de scherpe tegenstelling tusschen beide groepen kon
het opheffen van alle bezwaren moeilijk worden verwacht.
Daarenboven gold het hier toch nog slechts een ontwerp,
dat bij reëel overleg nog wel degelijk verandering kon
ondergaan.
Als basis van bespreking was het zonder twijfel te aan-
vaarden.
§ 14. Tot slot van dit Hoofdstuk eenige opmerkingen
over de afzonderlijke nota's van enkele leden.
Voorzitter Membrede leverde zijn Memorie reeds
21 September in. Hij deelt mede, dat zijn opvattingen op
zoo belangrijke punten van die zijner medeleden afwijken,
dat hij meent daarvan rekenschap schuldig te zijn. Zijn
eerste opmerking geldt de vraag of de Koning ook na het
tot stand komen van deze wet vrijheid zal hebben om ten
aanzien van het onderwijs alle voorzieningen te treffen, die
hij noodig acht, dan wel of hij zich zal moeten bepalen tot
uitvoeringsbesluiten. Naar de meening van Membrede kan
de Grondwet geen andere bedoeling hebben gehad dan den
Koning de bevoegdheid te geven alle maatregelen te nemen,
die hij voor het openbaar onderwijs noodzakelijk acht,
afgezien van de uitvoering van de wetten, die vanzelf-
sprekend aan den Koning toebehoort.
Iri de tweede plaats stelt Membrede de vraag of Lager-
en Middelbaar Onderwijs moeten staan onder het bestuur
van locale- en provinciale autoriteiten, dan wel of de
rechten van benoeming, berisping, en afzetting der onder-
wijzers toekomen aan het Gouvernement. De Commissie
koos voor het eerste. Membrede gevoelt meer voor het laat-
ste. Hij heeft nu in de Commissie voorgesteld om in te
stellen Nationale en Provinciale Commissies, die zoowel
het Gouvernement, als de plaatselijke autoriteiten zouden
vervangen. De keuze van de leden van die Commissies
moet zoodanig zijn, dat ze verheven zijn boven den invloed
der thans heerschende vooroordeelen. (Hij denkt b.v. voor
de Nationale Commissie aan leden van de Staten-Generaal,
den Raad van State en de Gerechtshoven). Uit de aan-
teekeningen van Van Ewijck blijkt, dat inderdaad in de
vergaderingen van i en 5 Augustus in de Commissie een
meerderheid voor deze gedachte is geweest. Tenslotte heeft
men ze toch laten varen. De Commissies in de bedoelde
samenstelling zouden natuurlijk ook geen waarborg voor
bevrediging geschonken hebben.
Membrede was het met de Commissie eens, dat de vrij-
heid van onderwijs alleen onder bepaalde voorwaarden kon
worden toegestaan. De Commissie heeft echter onderscheid
gemaakt tusschen Lager en Hooger onderwijs. Membrede
vindt dat onderscheid verkeerd. Hij meent, dat juist het
Hooger Onderwijs met waarborgen moet worden omringd,
omdat het beslissend is voor het denken der discipelen.
Het godsdienstig onderwijs wil hij in alle scholen ver-
bieden, ook in de bijzondere, omdat die anders een voor-
recht krijgen boven de openbare scholen, waardoor ze veel
leerlingen kunnen trekken.
De laatste gedachte vinden we ook in de Nota van Van
Ewijck, die als Bijlage A het Ontwerp der Commissie ver-
gezelt. De wet van 1806 maakte geen onderscheid tusschen
openbare en bijzondere scholen. Als men aan de bijzondere
scholen het godsdienstig onderwijs wil toestaan, dan moet
het afgescheiden worden van het burgerlijk onderwijs.
Van Ewijck kan zich niet vereenigen met den eisch, dat
voor alle bijzondere onderwijzers de tweede rang wordt
gevergd. In de Zuidelijke Provinciën zijn alleen maar
onderwijzers van den derden of vierden rang aanwezig
(dan beteekende dus de vrijheid, die de Commissie wilde
toestaan, practisch niets!). Daarenboven kunnen tal van
minder gegoeden juist door onderwijzers van lageren rang
worden geholpen. Voor bijzondere onderwijzers van den
derden of vierde rang zou Van Ewijck de thans gebruikte
wijze van uitdrukkelijke admissie willen handhaven.
Een derde opmerking van Van Ewijck geldt de hooge-
scholen. Hij is voorstander van twee groote, in plaats van
zes kleinere universiteiten. In elk geval moet het aantal bij
Koninklijk Besluit en niet bij de wet worden vastgesteld.
Tenslotte deelt hij mede, dat hij met de meerderheid der
Commissie heeft gestemd vóór afschaffing van den onmid-
dellijken ministerieelen invloed bij de benoeming van open-
bare onderwijzers en van de verplichte examens voor huis-
onderwijzers, vóór de toelating zonder autorisatie, maar
op bepaalde voorwaarden, van bijzondere onderwijzers en
vóór de vervolging door de rechtbanken. Dit alles, omdat
hij geen betere middelen ter bevrediging wist aan te wijzen.
Van Keverberg zet in zijn Nota uiteen, dat het ontwerp
van de Commissie berust op vier grondslagen: onbeperkte
vrijheid van studiën; wettelijke vrijheid van onderwijs;
toezicht op het onderwijs; wering van misbruiken. De vrij-
heid van studiën bestaat reeds in het Noorden. Ze berust
op de vrijheid van het gezinshoofd om zijn kinderen op te
voeden; daarin is de studie begrepen. Deze gedachte heeft
Van Keverberg ook reeds uitgewerkt in de Memories, die
hij in den zomer aan den Koning heeft aangeboden (zie de
lijst van archiefstukken op ii Juni en ii Juli 1829, blz.
284). Deze vrijheid doet geen afbreuk aan het Koninklijk
praerogatief van de vervulling van functies. Hierover zijn
geen moeilijkheden gerezen.
Met de tweede grondslag is dat niet het geval. Wel was
er eenstemmigheid over, dat onbeperkte vrijheid van
onderwijs niet kan worden ingevoerd. Maar over de voor-
waarden, waaraan het gebruik van een beperkte onderwijs-
vrijheid moest worden gebonden, liepen de meeningen van
Van Keverberg en de overige leden der Commissie uiteen.
In onderscheiding met zijn medeleden wil hij de bewijzen
van bekwaamheid alleen afgeven aan meerderjarigen.
Daarenboven hecht hij weinig waarde aan het bewijs van
zedelijkheid en aan den eed. Het bewijs van zedelijkheid
geeft slechts een zwakke garantie en opent aan de andere
zijde een breeden weg naar willekeur. De geringste publieke
of particuliere klacht in vijf jaar kan iemand berooven
van een papier, dat hij noodig heeft om een fatsoenlijk
bestaan te vinden. En als dat niet zoo is, hoe zwaar moet
dan de klacht zijn om effect te sorteeren? In het wets-
ontwerp, dat zijn nota vergezelt, geeft hij een andere maat-
staf (art. 2, 5e) : de candidaat mag geen crimineel of correc-
tioneel vonnis te zijnen laste hebben, dat in staat van
gewijsde is gegaan. Hij vindt het vreemd om van de open-
bare onderwijzers een eed te vergen, wat tot nu toe nooit
is gebeurd. En de particuliere onderwijzers oefenen een
vrij beroep uit en voor welk vrij beroep wordt een eed
gevraagd? Wat is eigenlijk het ware doel, dat men met het
eischen van een eed wil bereiken? Is het niet om een groep
van menschen te binden, die de leer van de reservatio men-
talis belijden en die dientengevolge zich toch niet gebonden
zullen achten door eenigen eed?
Tegen de derde grondslag van het ontwerp de alge-
meenheid van het toezicht, was van geen enkele zijde be-
zwaar. Intusschen regelt Van Keverberg in zijn ontwerp
het toezicht alleen voor de openbare scholen en rept hij bij
de bijzondere scholen met geen woord daarvan.
Tegen het vierde hoofdpunt: de wering van misbruiken
waren vele bezwaren. Het vastgestelde hoofdstuk is in
dezen vorm vrucht van langdurig en rijp beraad. Van
Keverberg is het er geheel mee eens.
Een van de leden, die bezwaren hadden tegen dit laatste
hoofdstuk blijkt Staatsraad van Toers te zijn, die in zijn
Nota 'betoogt, dat de openbare onderwijzers door de
,,administratiequot; benoemd en dus ook ontslagen kunnen
worden, wat met de bijzondere onderwijzers niet het geval
is. Daarom moeten naar zijn meening de bepalingen van
toezicht en beteugeling van misbruiken voor de bijzondere
scholen anders zijn dan voor de openbare. Afgezien van
dit punt, heeft hij weinig verschil van gevoelen met zijn
medeleden gehad. Met nadruk verklaart hij bewijzen van
zedelijkheid en bekwaamheid noodig te oordeelen.
Tenslotte wordt het Ontwerp van de Commissie nog
vergezeld van een nota geparafeerd ,,Dquot; en vrij zeker af-
komstig van Dotrenge. Deze maakt eenige losse persoon-
lijke opmerkingen, die hij den secretaris heeft toegezonden.
Allereerst zegt hij, dat aan de eed geen groote waarde ge-
hecht moet worden. Ook hij komt met de reservatio men-
talis aan en vertelt een verhaal, dat voor ongeveer zeven
jaar aan een Kamerlid tegen Paschen de absolutie werd ge-
weigerd, omdat hij den eed op de Grondwet had afgelegd.
Om de absolutie te verwerven trok hij toen in handen van
den geestelijke zijn eed in. Desondanks hield hij zitting als
kamerlid, omdat hij nu eerst recht het vertrouwen van
Kerk en Vaderland waard was.
Verschillende gevaren ziet hij voor de openbare school.
Wel eischt men voor de bijzondere school onderwijzers van
den tweeden rang, maar de geestelijken zullen er met alle
openlijke en occulte middelen, waarover zij beschikken,
zeker in slagen voldoende van die onderwijzers te krijgen.
(Hoe dat zal moeten geschieden, zegt hij niet.) Van het
oogenblik af, dat de pastoor een dergelijke onderwijzer
voor zijn dorp heeft, zal de openbare school achter-
uitgaan. De openbare onderwijzer zal van protestantisee-
ring beschuldigd worden. Vooral tegen Paschen zullen de
parochianen, die hun kinderen op de openbare school zen-
den, worden bedreigd. De openbare onderwijzer zal wel
zijn inkomsten behouden, maar zijn ambt wordt terug-
gebracht tot een sinecure. Wat aangaat het onderwijs geven
door leden van congregaties, zou hij willen, dat niet vol-
staan werd met de bepaling, dat alleen zullen worden toe-
gelaten leden van erkende congregaties. Ieder zou een ver-
klaring moeten teekenen, dat hij op geen enkele wijze deel
uitmaakte van een niet door den Koning erkende congre-
gatie. Dotrenge eindigt met enkele opmerkingen over de
theologische faculteiten, die art. 43 voor alle Hoogescholen
voorschrijft. Men kan ze in het Noorden natuurlijk niet
opheffen, maar moet ze in het Zuiden niet voorschrijven.
Hij voelt er meer voor in 't algemeen vier faculteiten voor
te schrijven en dan te bepalen, dat de theologische facul-
teiten van Leiden, Utrecht en Groningen behouden blijven.
HOOFDSTUK IX.
DE KENTERING IN DE HOUDING
VAN DEN KONING.
§ I. Groens Nota van 9 October. § 2. Auteurschap van
de Nota van 13 October. § 3. Inhoud van de Nota van
13 October. § 4. Het ontwerp van Van Gobbelschroy
van 24 October 1829. § 5. Voorstanders van eenheid
doen zich gelden. Van den Ende, Groen. § 6. Het ont-
werp in den Ministerraad. § 7. Het Advies van den
Raad van State. § 8. Wijzigingen, op Groens voorstel
aangebracht, in het ontwerp van den Raad van State.
§ 9. Eenheid en Vrijheid in het Ontwerp
van 26 November 1829.
§ I. Toen de Commissie haar Rapport uitbracht, w^as
er veel onrust in het land. In het Zuiden deden wilde ge-
ruchten de ronde. Het onderwijs zou geheel vrij worden.
De geestelijken zouden hun onderwijzersexamen alleen
voor de bisschoppen moeten afleggen en ook door hen
worden benoemd. Ja zelfs werd verteld, dat de Koning in
't geheim tot de Roomsche Kerk was overgegaan.
Zooals te begrijpen is, was er in de omgeving van den
Koning bijzondere belangstelling voor het resultaat der
Commissie. Zeer kort nadat het Rapport den Koning is
aangeboden, geeft deze het ter inzage aan zijn Kabinets-
secretaris Groen van Prinsterer. Zonder twijfel is de rege-
ling van de onderwijskwestie reeds vóór dezen een onder-
werp van bespreking tusschen Koning en kabinetssecretaris
geweest. Blijkbaar stelt de Koning er prijs op Groens oor-
deel over het ontwerp te vernemen.
Vóór het naar Van Gobbelschroy gaat, komt het bij
Groen. In afwijking van den gewonen regel wordt
1) Gedenkstukken, IX^, 656.
-ocr page 120-11 October het rcnvooy aan Van Gobbelschroy geteekend
door Groen en niet door den Directeur van het Kabinet
Hoff mann, i)
Zeer snel had Groen het ontwerp bestudeerd en zijn
mecning er over gevormd. Hij heeft het werk van de Com-
missie gewogen en te zwaar bevonden. Het is uitgesloten,
dat dit uitgebreide ontwerp binnen korten tijd het Staats-
blad zal bereiken. En de Koning wenschte juist een snelle
regeling.
Reeds 9 October geeft Groen zijn mecning in een Nota
aan Zijne Majesteit. Hij voorziet, dat men bij de behan-
deling van de onderhavige concept wet in „eindelooze be-
raadslagingenquot; zal vallen. Wil men het onderzoek van het
concept zonder overhaasting aanmerkelijk bespoedigen,
dan moet het zeer kort zijn en alleen ,,hoofdbeginselsquot;
bevatten. Groen wil dus een beginselenwet. Dat is ook in
overeenstemming met de Opdracht van den Koning. Uit
den aard der zaak zou zulk een wet kort kunnen zijn. Als
Groen dan ook later schrijft: „Er was een zeer lang ont-
werp gemaaktquot;, moet worden bedacht, dat hij het ontwerp
der Commissie vergelijkt met de korte beginselenwet, die
hem voor oogen stond. Op zichzelf bezien, was het ont-
werp der Commissie niet lang, maar voor een wet, die alle
takken van onderwijs moest omvatten, merkwaardig kort.
De geheele considerans kan volgens Groen wegvallen en
als begin eenvoudig gesteld worden: ,,Willende de hoofd-
beginsels vaststellen tot regeling van het onderwijs. Zoo
is het enz.quot; Artikel i zou dan kunnen aangeven de onder-
scheiding der scholen in openbare en bijzondere. 2)
Artikel 2 zou dan moeten bepalen: Al wat de Openbare
Scholen betreft zal door Ons worden geregeld. Deze ge-
dachte om een veelomstreden gebied te reserveeren voor
Reglementen, die door het Uitvoerend Gezag kunnen
worden uitgevaardigd, herinnert sterk aan de tactiek van
II Oct. 1829 no. 32 en 33.
op Binn. Zaken 13 Oct. 1829 no. JA. La D. staan deze 2 artt. nauw-
keurig in den vorm van een wetsontwerp.
Van Stralen in 1806.
De vele artikelen (10 tot 60), die het openbaar onder-
wijs regelen, kunnen dan vervallen en de bepalingen om-
trent het bijzonder onderwijs in enkele artikelen worden
samengetrokken. Tevens zou dan moeten worden bepaald,
hoe de leerlingen van het bijzonder onderwijs tot de ver-
schillende betrekkingen toegelaten kunnen worden.
§ 2. II October zendt De Mey Groens Nota aan Van
Gobbelschroy met verzoek om consideratiën en advies.
Blijkbaar is de Koning door Groens argumenten gegrepen.
Hij geeft den Kabinetssecretaris opdracht een wetsontwerp
uit te werken in overeenstemming met de „beginselenquot; uit
zijn nota. Groen doet dat. i) Dit ontwerp kennen we helaas
niet; we kunnen wel uit het vervolg van de geschiedenis
vrij goed opmaken, hoe het er zal hebben uitgezien. Het
ontwerp van Groen gebruikt de Koning nu bij de eerst-
volgende besprekingen. De ,,hoofdbeginselsquot; daarvan (dus
kortheid, regeling van het openbare onderwijs bij Kon.
Besluit) houdt hij voor oogen.
Met groote waarschijnlijkheid is aan te nemen, dat de
Koning aanstonds na 9 October een onderhoud heeft gehad
met Van Keverberg. Dat is zeer belangrijk. Van Keverberg
toch was het lid van de Commissie dat het meest ,,over-
heldequot; tot vrijheid en het meest bereid was om aan de grie-
ven der oppositie tegemoet te komen. Door het zoeken van
gedachtenwisseling met dezen Staatsraad (geen leider van
de oppositie, maar een trouw dienaar van den Koning
en een ijverig bevorderaar van diens politiek) geeft de
Koning blijk van geneigdheid om, onder vasthouding aan
de beginselen uit Groens Nota met zijn concessies zoo ver
mogelijk te gaan. Van Keverberg stelt nu op 's Konings
verzoek óók een ontwerp samen, steunend op de nota van
Groen, maar uitgewerkt naar zijn opvattingen, die uit
zijn afzonderlijke Memorie bij het ontwerp van 6 October
,,Het ontwerp, hetwelk ik vervolgens op Uwer Majesteits last heb samen-
gesteld.quot; Groens Nota van November. Gmetson. Groen. Bescheiden, Kabinet des
Konings.
duidelijk te herkennen zijn. Dit ontwerp gaat 13 October
naar Van Gobbelschroy met mededeeling, dat de
Koning den Minister hierover 14 October te 9 uur wenscht
te spreken.
§ 3. Het ontwerp van 13 October geeft in zeven arti-
kelen een regeling, die men wel nauwelijks voldoende kan
achten.
De bekende onderscheiding wordt gegeven in huiselijk
en openbaar onderwijs. Het laatste wordt gegeven op
,,gouvernementsinrichtingenquot; of op bijzondere scholen.
Dat klopt met 's Konings Opdracht en met Groens nota.
Met de laatste is ook in overeenstemming de bepaling van
art. 4: De gouvernementsinrichtingen zullen nader door
Ons worden geregeld.
Artikel 5 bepaalt kortweg: Het staat iedereen vrij
instellingen van onderwijs in te richten. Dan geeft het
echter twee uitzonderingen. De eerste is vrijwel woordelijk
aan de Commissie ontleend: Elk vonnis houdende veroor-
deeling tot een lijf- of onteerende straf, maakt onbevoegd
tot het geven van onderwijs. Dit laatste is ook het geval
met een veroordeeling tot correctioneele straffen, maar dan
kan de Koning dispensatie verleenen. Deze uitzondering is
ook geheel in overeenstemming met de nota van Van
Keverberg.
De tweede beperking van vrijheid geeft aan, dat van het
voornemen tot oprichting kennis gegeven moet worden aan
het plaatselijk bestuur. Dat kan binnen veertien dagen
daartegen in oppositie komen op grond, dat reeds een vol-
doende soortgelijke inrichting bestaat. Gedeputeerde Staten
hebben dan de eindbeslissing. Deze bepaling vertoont wel
veel overeenkomst met het voorstel, dat Groen 15 Novem-
ber aan den Koning doet (zie bl. 120) en kan heel goed
ontleend zijn aan Groens ontwerp van begin October,
1) B. Zaken 13 Oct. 1829 no. 88. Colenbrander Gedenkstukken, IX®, LXIV,
schrijft dit ontwerp toe aan Groen. Vergelijking met Groens Nota van 15 Novem-
ber {Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des Konings) toont aan dat dit
onmogelijk is.
maar een blik op de toelichting toont aan, dat bij den
voorsteller van 13 October vsrel degelijk het denkbeeld in
het spel is de oppositie in het Zuiden tevreden te stellen,
al wordt tegelijk het openbaar onderwijs beschermd. Dit
is veel meer in den geest van Van Keverberg dan in dien
van Groen.
Het zevende en laatste artikel bepaalt, dat er een Com-
missie zal komen die over de toelating tot eenig ambt te
oordeelen zal hebben van hen, die op bijzondere scholen
of in het buitenland onderwezen zijn.
Uit de toelichting blijkt, dat de ontwerper met opzet
over het godsdienstonderwijs niet gesproken heeft, omdat
dit niet past in het stelsel van dit wetje. De Koning zou
bij de verdediging van het ontwerp de „meest geruststel-
lende verzekering omtrent dit onderwerpquot; kunnen geven.
De Memorie van Toelichting geeft dan (in strijd met
Groens opvatting zooals we zullen zien en in overeenstem-
ming met Van Keverbergs nota) enkele waarborgen aan,
die niet zijn voorgeschreven, omdat ze nutteloos worden
geacht. De eed op de Grondwet heeft geen waarde, omdat
de Grondwet zoo verschillend wordt uitgelegd. Het getuig-
schrift van zedelijkheid, waar de oppositie zich geweldig
tegen kant, wordt een nuttelooze steen des aanstoots ge-
noemd. Het toezicht van schoolopzieners zou op menig-
vuldige wijze worden ontdoken. Uitsluiting van de leden
van niet-erkende corporaties heeft geen nut, want ze zou
slechts geheime leden kweeken.
§ 4. Heel voldaan is de Koning blijkbaar niet. Reeds
13 Oct. merkt De Mey in zijn schrijven op, dat de Koning
toezicht op de bijzondere scholen noodig acht en dat hij de
bepaling over de toelatingscommissie voor ambtenaren
„bedenkelijkquot; vindt.
Het onderhoud van Vorst en Minister op 14 October
geeft den Koning gelegenheid zijn bezwaren nader te ont-
vouwen. Het is de eerste van een reeks dergelijke conferen-
ties, 24 October dient Van Gobbelschroy zijn Rapport in,
vertrouwende, dat hij na de persoonlijke onderhandelingen
met Zijne Majesteit erin geslaagd is een ontwerp samen te
stellen, dat met de bedoeling des Konings overeenstemt.
Duidelijk toont het ontwerp, dat zoowel de Koning als
Van Gobbelschroy tot groote concessies bereid zijn. Bij de
„herhaalde persoonlijke overleggingenquot; zijn beiden een-
stemmig tot de conclusie gekomen, dat het inderdaad het
beste is geen bepalingen te maken omtrent de openbare
scholen, omdat nog niet te overzien is, hoe de openbare
scholen zich zullen ontwikkelen als de vrijheid voor de
bijzondere scholen wordt verleend. Over die vrijheid merkt
Van Gobbelschroy op, dat het Besluit van 2 October, dat
de Koning uit eigen beweging genomen heeft, de meening
gelogenstraft heeft, dat de vroegere maatregelen ten doel
gehad zouden hebben invloed uit te oefenen op de geloofs-
begrippen van sommigen. De op 2 October verleende vrij-
heid bleek een krachtige grond op te leveren om een gelijk-
soortige vrijheid ook aan de overige ingezetenen te ver-
leenen.
Een dusdanige volledige vrijheid voor ieder Nederlander
om een school op te richten voor Lager, Middelbaar en
Hooger Onderwijs is in beginsel aangenomen. Alleen ken-
nisgeving aan het plaatselijk bestuur en overlegging van
een programma zijn vereischt.
Dadelijke toepassing van dit beginsel ook op het Lager
Onderwijs zou echter groote gevaren meebrengen voor deze
tak van onderwijs, die zoo uitmuntend is ingericht, 't Gaat
niet aan voor de drie takken van onderwijs verschillende
stelsels in de wet vast te leggen. Ook voor het Lager Onder-
wijs wordt de vrijheid in beginsel vastgesteld, maar om de
overgang naar de vrijheid geleidelijk te doen plaats hebben,
en zoo noodig tot het stelsel van beperking te kunnen
terugkeeren, worden gedurende tien jaren bepaalde voor-
waarden gesteld.
1) S.S., 24 Oct. 1829 no. 120/A. La D. Het ontwerp op 24 Oct. 1829
no. iigJA. Litta. C. Exh. S.S., 26 Nov. 1829 no. 141. Gedenkstukken, IX^,
LXVIIL Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des Konings.
Gedurende die periode zullen alle onderwijzers bij het
Lager Onderwijs voorzien moeten zijn van een acte van
bekwaamheid en wordt aan de plaatselijke besturen de
bevoegdheid gegeven binnen veertien dagen na ontvangst
der stukken tegen de oprichting van een school in verzet te
komen. Om de bewijzen van bekwaamheid af te geven, zal
in iedere provincie een examencommissie zijn, samengesteld
uit drie leden van de Provinciale Staten en drie school-
opzieners. Van Gobbelschroy vertrouwt, dat op de onpar-
tijdige samenstelling van deze Commissie geen aanmerking
zal worden gemaakt.
Verder worden geen waarborgen geëischt. Geen eed,
geen getuigschrift van goede zeden, geen bewijs van be-
kwaamheid voor de ,,hoogere vakken van onderwijsquot;. Ook
dit is geheel in overeenstemming met het ontwerp van
13 October.
Het geheele openbare onderwijs wordt nadrukkelijk
onder toezicht der regeering gesteld. Ieder, die de noodige
kundigheden zal hebben opgedaan, onverschillig of hij dit
deed door huiselijk of door openbaar onderwijs, zal tot het
afleggen van examens ter verkrijging van getuigschriften
of graden, die voor het waarnemen van sommige ambten
of beroepen noodig zijn, worden toegelaten. De vrijheid
van studie, die het ontwerp der Commissie had voorgesteld,
blijft dus gehandhaafd. Door de beide laatst genoemde
bepalingen (regeeringstoezicht op alle openbaar onderwijs
en vrijheid van studie) was tegemoetgekomen aan de uit-
drukkelijke bezwaren van den Koning tegen het ontwerp
van Van Keverberg van 13 October, dat overigens vrijwel
geheel is gevolgd.
Men zou het ontwerp van Van Gobbelschroy van
24 October op het stuk van de vrijheid nog iets ruimer
kunnen noemen dan dat van 13 October (van Van Kever-
berg) . Had dit laatste ontwerp met zijn voorstel tot toe-
kenning van verzetsrecht aan de plaatselijke besturen een
stap terug gezet op den weg naar vrijheid, hier zien we
(voorloopig) dat verzetsrecht tot een tienjarige periode
beperkt. Wel moet men aan die tijdsbeperking geen al te
groote waarde hechten, want verlenging van dien termijn
wordt in de toelichting reeds aanstonds in uitzicht ge-
steld, maar toch kan men het noemen van zoo'n over-
gangsperiode beschouwen als het bewijs, dat de Koning
met zijn concessie zoo ver wilde gaan, als hij met het oog
op het aan zijn zorg toevertrouwde onderwijs verant-
woord achtte. Hoe zal het voorstel de verschillende advi-
seerende instanties passeeren? 's Maandags na den 24 Oc-
tober bespreekt Van Gobbelschroy nog eens met den
Koning het ontwerp. Zijne Majesteit begeert dan, dat ook
de Raad van Ministers daarover advies zal uitbrengen.
§ 5. Intusschen worden de invloeden, die bij den
Koning aandringen op behoud van het oude, steeds sterker.
25 October vraagt Groen tegen den daarop volgenden
Woensdag bij den Koning een audiëntie aan voor Van
den Ende. 2). Dat deze in 't geweer komt, is waarlijk geen
wonder. Door Van Ewijck heeft hij natuurlijk kennis
gehad van het ontwerp der Commissie. Waarschijnlijk
weet hij ook wel voldoende van de latere concepten. Hij
weet dan wel, dat in het gunstigste geval, verschillende
deelen van zijn stelsel gevaar loopen te worden losgelaten.
De Boekenlijst, het vergelijkend examen, de autorisatie,
met hoeveel moeite en beleid heeft hij ze in zijn systeem
aangebracht. Dat alles zou vervallen.
Van den Ende toont den Koning aan, dat hetgeen in
het Zuiden is ingevoerd, niets anders is dan de onderwijs-
hervorming, die in 't Noorden zoo is toegejuicht.
Ook Groen laat van zich hooren. Het ontgaat hem niet,
dat er invloeden aan het werk zijn, die misschien in naam
Zie de missive van De Mey 26 Oct. 1829 no. 38; S.S., 26 Oct. 1829
no. IA. La D. In potlood hierop aangeteekend: Veel spoed.
2)nbsp;S.S., Kabinet portefeuille 6160. Stukken van Van den Ende.
3)nbsp;Dit ontwerp is nimmer naar den Raad van State gegaan en is dan ook niet
vermenigvuldigd, vandaar dat het zoekraken van één stuk zoo noodlottig was.
Hij overhandigt den Koning daartoe een exemplaar van de wet van 1806
cn van de Instructie van 1821 met wederzijdsche verwijzingen. Deze zijn aan-
wezig S.S., Kabinet portef. 6160.
voortbouwen op de „hoofdbeginselenquot; uit zijn nota van
9 October maar die in werkelijkheid geheel tegen zijn
bedoeling ingaan. Een nieuwe nota biedt hij den Koning
aan (eind October of begin November). i)
Hij gevoelt dat het onbetamelijk geacht zou kunnen
worden om ongeroepen zijn meening over gewichtige
staatsaangelegenheden mede te deelen. Maar hij meent
eenige opheldering schuldig te zijn over zijn gevoelens om-
trent „de Gewigtige wetgeving op het onderwijs, welke
zoo onberekenbare gevolgen kan hebbenquot;.
Het is met die wetgeving anders gegaan dan hij goed
acht. ,,Toen U.M. mij veroorloofde de stukken in te zien
betrekkelijk eene aanstaande wetgeving op het onderwijs,
bragt ik het denkbeeld in het midden eener afscheiding
tusschen de bijzondere scholen en die van het openbaar
gezag.quot; 2) De rechten van den Koning zouden daardoor
behouden worden en de Koning zou een tegenwicht tegen
de bijzondere scholen in handen hebben. In het concept, dat
Groen vervolgens op last van den Koning had samen-
gesteld 3) werd zoodoende gered, wat zonder die onder-
scheiding verloren zou zijn gegaan en toegegeven wat niet
scheen te kunnen worden behouden.
,,Doch,quot; vervolgt Groen, ,,nu het schijnt, dat men
bovengemeld concept tot grondslag van een blijvende wet-
geving en de voorgestelde waarborgen, ofschoon welligt
reeds veel te gering, nog onbeduidender zou willen
makenquot;, nu komt hij nogmaals de noodzakelijkheid be-
toogen om de scholen van het openbaar gezag buiten de
wet te houden en om een algemeen toezicht over het geheele
onderwijs te handhaven. Groen brengt zwaar geschut in
stelling: De toestand van het Rijk is hoogst gevaarlijk. De
Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des Konings. Het lijkt mij mogelijk de
nota vóór 24 Oct. te plaatsen. Het „algemeen toezicht op het Onderwijsquot; is in het
Ontwerp van 24 Oct. vastgesteld. Ook vindt men daarin en in de Toelichting
de gedachte om aan hooger en middelbaar onderwijs meer vrijheid te geven en
minder toeschietelijk te zijn bij het lager onderwijs.
Dit is dus 9 October.
Dat moet dus op of dadelijk na 9 October zijn. Dit concept kennen we
(nog) niet.
zoogenaamde oppositie bestaat niet meer uit geïsoleerde
personen, maar is gericht tegen de staatsregeling zelve. Zij
is een factie geworden. Deze factie, die reeds zeer machtig
is in het Rijk, is nog te gevaarlijker met het oog op haar
betrekkingen tot Frankrijk. Zij streeft naar de Republiek
of juister naar de anarchie en naar uitsluitende heerschappij
der Roomsche Kerk.
Alle vroegere concessies hebben ten opzichte van de
factie niets gebaat, alle volgende zullen niet baten.
§ 6. Het wetsontwerp is intusschen 27 October door
Van Gobbelschroy aan den Prins van Oranje, Voorzitter
van den Raad van Ministers, gezonden met het verzoek
het zoo spoedig mogelijk in den ministerraad te behan-
delen. Het ontwerp komt op de gewone vergadering
van Woensdag 28 October. Vervolgens wordt er nog
een buitengewone vergadering aan gewijd op Zaterdag
31 October. Tenslotte wordt Woensdag 4 November het
verslag aan den Koning vastgesteld. 2)
In den Ministerraad zijn verschillende Leden tegen con-
cessies op onderwijsgebied, maar toch kan Van Gobbel-
schroy rapporteeren: ,,De meerderheid van den Raad, be-
wogen door de wenschen van een groot deel der natie,
heeft gemeend, dat de staatkunde vereischte, om zelfs mis-
schien met gevaar van den toestand van het Openbaar
onderwijs te zien achteruitgaan, genoegen te moeten nemen
met de hoofdstrekking der ontworpen wet.quot;
De ministerraad meent, dat de oorzaak, waarom een
gemeentebestuur in verzet kan komen tegen de stichting
van een bijzondere school, moet worden aangegeven. Zoo
komt er dan ook: „Het Plaatselijk Bestuur zal zich tegen
de oprichting der School kunnen verklaren op grond van
het reeds bestaan binneii de gemeente van één of meerdere
scholen.quot; Vergeleken met het ontwerp van Van Gobbel-
1)nbsp;S.S., 27 Oct. 1829 no. 55/A. La A.
2)nbsp;4 Nov. 1829 no. i; S.S., 5 Nov. 1829 no. 21; nader exh. S.S., 26 Nov.
1829 no. 141. Gerretson, Groen.
schroy en dat van 13 October bracht dit in wezen niets
nieuws. Daarenboven moet aangegeven worden, dat de
Koning de bevoegdheid heeft om na afloop van de tien
jaren aan de Staten-Generaal voorstellen te doen om de
beperking van de vrijheid van onderwijs te doen voort-
duren. De schoolhouders moeten ook verplicht zijn schrif-
telijk inlichtingen te geven aan daartoe bevoegde besturen.
In een afzonderlijk rapport aan den Koning geeft Van
Gobbelschroy nog rekenschap van eenige persoonlijke
meeningen. Het belangrijkste is op te merken, dat de
Kroonprins fel tegen het ontwerp is. Hij noemt het een
geheele omkeering van de beginselen, omtrent het open-
baar onderwijs, die tot dusver op de wettigste wijze vast-
gesteld en ingevoerd zijn en die tot voor twee jaren den
algemeenen bijval van alle verlichte en beschaafde men-
schen hebben gehad, die niet door de inblazingen van
dweepzieke en heerschzuchtige geestelijken uit de Roomsch
Katholieke kerk zijn misleid. Volgens hem hebben de
drijvers onder de Roomsch Katholieke geestelijkheid in
1815 verwerping van de Grondwet geëischt, voornamelijk
omdat ze den Koning alleen en bij uitsluiting het recht gaf
het geheele openbaar onderwijs te regelen. Die zelfde men-
schen noemen nu de Koninklijke wettige verordeningen in-
breuken op de Grondwet.
Een dergelijke boutade deed aan de materieele wijzigin-
gen, die in het ontwerp werden aangebracht, niet veel toe.
De veranderingen, die de Raad van Ministers aanbracht,
waren, zooals we zagen, niet groot.
§ 7. De beide ontwerpen, van Van Gobbelschroy en
van den Ministerraad gaan nu 5 November gezamenlijk
naar den Raad van State. In verschillende vergaderin-
gen van 5 tot 13 November doet de Raad het ontwerp af.
Zelfde exh. als het officieele rapport. Zie Gerretson, Groen.
Ook in een Nota aan den Koning van 17 Nov. 1829 verklaart de Prins
van Oranje: „Naar mijn oordeel zou er geen noodlottiger maatregel kunnen
worden genomen dan volkomen vrijheid van onderwijs ten gevoele der R.K. te
verleenenquot;. Gedenkstukken, IX®, 676.
Dan gaat zijn advies naar den Koning.
Althans van een deel der leden kan men de meening over
de beide ontwerpen reeds van tevoren bevroeden. In den
Raad zitten immers vijf leden van de Commissie van
30 Juni. Drie van hen hebben zonder meer het Rapport
der Commissie geteekend 2), twee hebben een afwijkende
nota ingediend. Het drietal blijkt de meerderheid van
den Raad op zijn hand gekregen te hebben.
Met artikel 4, dat de regeling van de openbare school aan
den Koning voorbehoudt, kan de Raad zich wel vereeni-
gen, al wil hij niet verbergen, dat het veel tegenstand in de
Staten Generaal zal ontmoeten.
De klachten hebben echter niet zoozeer de inrichting der
openbare scholen betroffen als wel het gemis aan bijzon-
dere scholen. De raad is van meening, dat grooter vrijheid
tot stichting daarvan zou kunnen worden verleend zonder
de vruchten van de schoolhervorming in gevaar te bren-
gen. Het voorstel van de Minister (vrijheid van school-
stichting, alleen kennisgeving aan het gemeentebestuur;
art. 5) is daarvoor geen waarborg. Het stelt integendeel de
openbare school bloot ,,aan de meest onberaden mede-
dinging en aan de driften der menigtequot;. De Minister heeft
dat zelf gevoeld en in het volgend artikel die vrijheid als
het ware voor tien jaar geschorst door het eischen van de
acte van bekwaamheid en de goedkeuring van het Plaat-
selijk Bestuur.
Voor deze laatste bepaling voelt de Raad niets. Ze
kan zoowel voor als tegen de ware belangen van het
onderwijs werken, want ze heeft als resultaat, dat worden
uitgesloten de personen, die de geloofsleer van de meerder-
heid niet belijden. Daarenboven is die bepaling niet ver-
eenigbaar met het beginsel van vrijheid en zal ook door de
voorstanders van vrijheid slecht worden opgevat. De Raad
13 Nov. 1829 no. 16; S.S., 26 Nov. 1829 no. 141. Gerretson, Groen.
2) Van Pabst, Mctelerkamp, Dotrenge. Zij waren dus voor vrijheid op bepaalde
voorwaarden.
Van Keverberg en Van Toers. Van Keverberg wilde het aantal voorwaarden
beperken.
zou het liefst dit artikel met zijn willekeurige beperking
doen vervallen en in artikel 5 meer waarborgen opnemen,
en wel bewijs van bekwaamheid en goede zeden en afleggen
van den eed.
Deze dingen zijn door een Commissie uit den Raad
besproken met den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Deze zag in het eischen van een bewijs van bekwaamheid
een aanranden van het beginsel van vrijheid. Voor het
lager onderwijs zou hij het kunnen toegeven, voor het
middelbaar- en hooger onderwijs moet naar zijn meening
de grootste vrijheid blijven. Liever dan voor deze takken
van onderwijs een bewijs van bekwaamheid te vorderen,
zou hij de tienjarige beperking geheel laten vervallen en
dus ook voor het lager onderwijs onbeperkte vrijheid
geven, in de hoop dat de normaalscholen spoedig voldoen-
de kundige en verlichte onderwijzers zouden leveren ook
voor de bijzondere scholen. De bewijzen van goede zeden,
die de Raad van groot belang acht, vindt de Minister
zonder beteekenis, daar ze altijd negatief zijn. Met het
vergen van den eed kan de Minister zich vereenigen.
Uit deze discussie blijkt duidelijk, hoe ver Gobbelschroy
met het verkenen van vrijheid wilde gaan. Het slot van het
lied is, dat in het ontwerp, dat de Raad van State bij zijn
advies voegt, de bepaling vervalt, dat het gemeentebestuur
zich tegen de oprichting van een school kan verzetten.
Daartegenover worden dan weer geëischt bewijzen van be-
kwaamheid (niet alleen voor lager-, maar ook voor
middelbaar- en hooger onderwijs) en als verdere waarbor-
gen het bewijs van goed gedrag en de eed van trouw.
Bij dit advies gaan twee afwijkende nota's. Eén van
Staatsraad De Bije, die minder vrijheid verlangt en naast
de waarborgen ook het recht van verzet van het gemeente-
bestuur behouden wil. De tweede van Van Keverberg,
d'Anethan, Borret en van Toers, die zich uitspreken voor
het stelsel van den minister om bij het lager onderwijs,
voor de ,,min verlichte volksklassequot; een bewijs van be-
kwaamheid te eischen en dat niet te doen bij middelbaar
en hooger onderwijs. Zij achten dit ook in strijd met het
K.B. van 2 Augustus 1815 dat bepaalt, dat „het ieder
vrijstaat, die zich daartoe geschikt weet, in de onderwerpen
van dit onderwijs aan anderen onderrigt te gevenquot;. Voor
de bewijzen van zedelijkheid gevoelen zij niets (wat ons
van een groep onder leiding van Van Keverberg niet ver-
wondert). De meeningen over zedelijkheid staan immers
zoo nauw in betrekking met godsdienstige en politieke ge-
voelens, ja zelfs met vooroordeelen en partijzucht, dat in-
voering ervan tot velerlei ongerief aanleiding zou geven.
§ 8. Al deze ontwerpen en adviezen gaan nu weer
naar den Koning.
Het is hoogst merkwaardig te zien hoe Groen voort-
durend op de hoogte blijft van den stand van zaken en hoe
hij onafgebroken het oor van den Koning blijkt te hebben.
Nauwelijks is het ontwerp van den Raad van State binnen
(13 November) of Groen biedt den Koning een Memorie
aan (15 November) , waarin hij het ontwerp van den Raad
op den voet volgt, en ook de afwijkende adviezen, die pas
14 November waren binnen gekomen, verwerkt. Deze
Memorie gaat vergezeld van een nog weer wat gewijzigd
wetsontwerp, dat het ontwerp van den Raad van State
als basis neemt.
Groen laat het Hooger Onderwijs vrij, 2) maar wil voor
het Lager- en Middelbaar Onderwijs naast de waarborgen
ook nog het recht van verzet van het gemeentebestuur op-
nemen en hij doet dat dan ook in zijn ontwerp zonder de
beperking tot een periode van tien jaar er bij te zetten.
,,Die bepalingquot;, zegt hij in zijn toelichting, „die welligt
ook in het Zuiden aan velen aangenaam wezen zal, schijnt
een krachtige waarborg te bieden zoowel tegen indringing
van het Catholicismus in het Noorden, als tegen een over-
dreven concurrentie.quot;
1) Exh. S.S., 26 Nov. 1829 no. 141. Beide stukken in Gerretson, Groen,
Bescheiden, Kabinet des Konings.
Alleen wordt voor het geven van Hooger Onderwijs een academische graad
geëischt.
Nog eenmaal bestrijdt hij Van Keverberg: Het behoud
der beMrijzen van zedelijkheid is van het grootste belang.
Niet krachtig zijn de daartegen ingebrachte argumenten.
Hij moet toegeven, dat ten aanzien van het eischen van
een academischen graad voor middelbaar en hooger onder-
wijs een groote zwarigheid gelegen is in het Besluit van
2 Augustus 1815, maar hij geeft toch de voorkeur aan
waarborgen. Het weglaten daarvan is een groot gevaar.
De opvatting van Van Gobbelschroy, dat men Middel-
baar en Hooger Onderwijs kon vrijlaten, omdat die voor-
werp van weelde zijn, acht hij onhoudbaar. ,,Dit moge
eenigen schijn hebben ten aanzien van elk individu, maar
de drie trappen van Onderwijs zijn alle van volstrekte
noodzakelijkheid voor den Staat en omtrent alle drie is de
Regeering tot voortdurende zorg geregtigd en verpligt.quot;
De Mey van Streefkerk brengt, naar men zeker kan
aannemen in overleg met den Koning, persoonlijk eenige
wijzigingen aan in Groen's ontwerp, waardoor b.v. de
groepeering van de waarborgen voor de drie takken van
onderwijs duidelijk uitkomt, de samenstelling der examen-
commissies iets wordt gewijzigd en enkele redactieverbete-
ringen worden aangebracht.
Dit ontwerp van 15 November met de wijzigingen van
De Mey is zoo nog niet naar den drukker gegaan. Van de
beraadslagingen erover is niets bekend, maar op het Alge-
meen Rijksarchief berust op S.S., 26 Nov. 1829 No. 141
een exemplaar van Groens ontwerp, waarin door den
Koning persoonlijk nog weer doorhalingen zijn verricht
en veranderingen aangegeven. De onderhavige copie van
Groens ontwerp, waarop de Koning zijn groote N.B.'s
heeft aangebracht, heeft reeds wijzigingen ondergaan, ver-
geleken bij het door De Mey gereviseerde ontwerp van
15 November. Zoo is in art. 5 opgenomen een definitie
van Lager Onderwijs (,,waardoor verstaan wordt het
onderwijs aan kinderen beneden dc twaalf jaren, in lezen,
schrijven, rekenen, en de eerste beginselen van spraakkunst,
geschiedenis en aardrijkskundequot;). Door een kleine redactie
wijziging in artikel 5 heeft men alle voorwaarden ook op
het hooger onderwijs toepasselijk gemaakt. De samenstel-
ling van de Examencommissie is gewijzigd. In het ont-
werp van 15 November staat, dat zij zal zijn samengesteld
uit den Gouverneur en twee leden van de Staten. Nu
worden, op uitdrukkelijk verlangen van den Koning dus,
nog wijzigingen aangebracht in de samenstelling der
examencommissies. Niet twee leden van de Staten, maar
twee leden van de Gedeputeerde Staten zullen erin zitting
hebben. Daarenboven wordt de eedsformule tot minder dan
de helft ingekort.
Zoo tot op het allerlaatst door den Koning persoonlijk
met groote belangstelling tot in de kleinste bijzonderheden
overwogen en verzorgd, wordt het ontwerp eindelijk rijp
geacht, om aan de Staten Generaal te worden aangeboden.
Wat 26 November geschiedt, i) In de, door Groen opge-
stelde, Boodschap, waarmee het Wetsontwerp aan de
Tweede Kamer wordt aangeboden verklaart de Koning,
dat de samenstelling ervan van vele en groote moeilijk-
heden vergezeld was geweest. Aan de eefle zijde stond de
grondwettige plicht der regeering om voor het openbaar
onderwijs te zorgen, aan de andere zijde de begeerte van
den Vorst om voorzoo ver dat mogelijk was aan de geuite
wenschen tegemoet te komen. De oplossing was gevonden
door alles aan één hoofdgedachte, die van de ,,vrije uit-
oefeningquot; ondergeschikt te maken. Dit beginsel was be-
perkt voor zoover de zekerheid en de welvaart van den
Staat dat vereischten. Het openbaar onderwijs mocht niet
afhankelijk zijn van de wisselvalligheid der bijzondere in-
richtingen, maar mocht evenmin oprichting en ontwikke-
ling ervan beletten. De Koning vertrouwt, dat het Ont-
werp aan die bedoeling beantwoordt.
§ 9. Als we nu de balans opmaken en we vergelijken
1) S.S., 26 Nov. 1829 no. 141. Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des
Konings. Moordziek 182g—'50, II, 708 vlg. Van Hoorn, 297—303.
het ontwerp van de Commissie met het wetsvoorstel, dat
bij de Staten Generaal wordt ingediend, dan is het duide-
lijk, dat de voorstanders van de eenheid in het onderwijs
de winst inpalmen, terwijl de strijders voor vrijheid aan
het kortste eind trekken.
De regeling der openbare scholen is aan de wetgevende
macht onttrokken en geheel aan den Koning voorbehou-
den. De verplichting voor elke gemeente om minstens één
openbare school te stichten, de plicht voor de grootere ge-
meenten om een armenschool te bekostigen, de school-
belasting, dat alles zal bij Koninklijk Besluit kunnen
worden ingevoerd. Aan den eenen kant wordt nu wel niets
van deze wenschen van de voorstanders der openbare
school in de wet vastgelegd, aan de andere zijde wordt ook
geen hunner idealen losgelaten. Door artikel 4 blijft het
mogelijk alles in te voeren wat in de ontwerpen van Van
Ewijck was voorgesteld.
Voor de pleiters voor vrijheid staat de zaak juist
andersom. Niet alleen zijn alle voorwaarden, die de Com-
missie voor de oprichting van lagere-, middelbare-, en
hooge scholen had gesteld nu overgenomen, maar daarbij
is nu voor alle drie soorten van scholen, de autorisatie door
het plaatselijk bestuur voorgesteld. De practijk kan, met
name in het Zuiden, misschien meevallen, maar in rechte
was deze vrijheid volkomen denkbeeldig.
Een zoo eenzijdige wet kon nooit een nationale rege-
ling van de schoolkwestie brengen. Van bevrediging der
oppositie zal dan ook geen sprake zijn. Dit blijkt reeds
spoedig. 30 November bespreekt Van Gobbelschroy den
stand van zaken in den Ministerraad. Onder de conces-
sies, die hij den Koning had durven aanraden, stonden
voorop die bij het openbaar onderwijs. Hij had een wet
gewild, die uitging van het vrijheidsbeginsel met als uit-
zondering een tijdelijke beperking bij één tak van onder-
wijs. Een groot deel van de oppositie in de Tweede Kamer
zou dan de Regeering gesteund hebben. Nu is een geheel
1) Gedenkstukken, IX^, 696.
-ocr page 136-andere wet aangeboden. Het resultaat is dan ook, dat de
geheele oppositie in de hoogste mate ontevreden is. Hij
ziet geen kans om door andere concessies bevrediging te
schenken.
Het verder verloop der zaak zou hem in het gelijk stellen.
-ocr page 137-HOOFDSTUK X.
VOOR DE VIERSCHAAR.
DE BEOORDEELING VAN HET ONTWERP VAN
26 NOVEMBER 1829.
§ I. De houding van den Koning in het licht van
de Koninklijke Boodschap van ii December 1829.
§ 2. Ongerustheid over de Concept-wet bij de voor-
standers van eenheid en bij die van vrijheid. § 3. Het
onderzoek in de Afdeelingen van de 2e Kamer. § 4. De
Koning stelt de vraag of de Kamer het tot stand komen
van een wet „voor als nuquot; raadzaam acht.
§ I. De verandering in de houding van den Koning
komt ook uit buiten het terrein van het onderwijs. Dat
kan moeilijk anders worden verwacht. Vooral door de
Unie van 1828 was de oppositie tegen de onderwijspolitiek
der regeering onderdeel geworden van een veelomvattend
verzet tegen het regeeringsstelsel van Koning Willem. Het
was een staatkundig-godsdienstig conflict geworden, waar-
in ook economische factoren mee spraken, getuige de steun,
die de Zuidelijke oppositie soms kreeg uit Amsterdam.
Een tijdlang heeft dc Koning ertoe overgeheld de onder-
wijsoppositie te bevredigen en zoo het algemeen verzet te
verzwakken. Blijkbaar is hij van dien weg althans gedeel-
telijk teruggekomen. Het ontwerp van 26 November deed
aan dc oppositie slechts weinig concessies.
Duidelijker komt de houding van den Koning uit in dc
Koninklijke Boodschap van 11 December. Krachtig stelt
de Koning zich daar, tegenover de van dc Engelsche par-
lementaire beginselen uitgaande oppositie op het con-
stitutioneel-monarchale standpunt. Dc Nederlandsche
Grondwet kent de staatkundige ministerieele verantwoor-
delijkheid niet. Niet tegen de ministers richt zich dus dc
oppositie, maar tegen hem. De Koning is bereid de oppo-
sitie tegemoet te komen, zoover dit binnen de grenzen van
de constitutie mogelijk is, maar geen stap daarbuiten. Al
heeft hij concessies gedaan, hij zal zijn grondw^ettige rech-
ten tegenover de oppositie weten te handhaven: ,,Wij
zullen met gelijke vastheid onberaden eischen afslaan, als
Wij billijke verlangens wenschen te bevredigenquot;.
Over het onderwijs heet het: ,,Zien Wij, Edelmogende
Heeren, op het onderwijs, dat bestendig en grondwettig
voorwerp Onzer zorgen; dan mogen Wij vertrouwen door
het, uit Onze eigen beweging inroepen van wettelijke be-
palingen, op den bijval van het verlichte en onbevooroor-
deelde gedeelte Onzes volks, aanspraak te hebben. Indien
toch, bij aanmerkelijke wijziging van het bestaande, door
velen toegejuicht, niet die onbeperkte vrijheid, welke
toomeloos tot verwarring en verwoesting van alle men-
schelijke beschaving en ontwikkeling leidt, door Ons is
aangenomen, zoo kan een bedaarde overweging geenszins
doen miskennen, dat het algemeen bestuur ten deze ook aan
het plaatselijk en gewestelijk gezag zooveel heeft opgedra-
gen als bij de wet konde plaats hebben; En Wij verlangen,
door de overweging van U Edel Mogende Ons te zien toe-
gelicht, of Wij bij Onze voordracht, het doel Onzer pogin-
gen, de vereeniging namelijk der betamelijke wenschen van
al Onze onderdanen zullen getroffen hebben.quot;
Als één van de concessies, waarop de Koning doelde,
kan men beschouwen de instelling van een Generale Direc-
tie voor den R.K. Eeredienst in December 1829. Directeur
werd F. J. M. Baron de Pélichy de Lichtervelde, een ge-
trouw Roomsch Katholiek. 9 Januari 1830 werd het Col-
legium Philosophicum opgeheven.
Ook op ander terrein nam de Koning een tegemoet-
komende houding aan, die men na de krachtige toon van
de Koninklijke Boodschap wellicht niet zou hebben ver-
wacht. In het ontwerp op de drukpers, dat 11 December
werd ingediend werden enkele strenge bepalingen ge-
wijzigd en in Vlaanderen werd in administratie en recht-
spraak gebruik van het Fransch weer toegestaan. Maar de
einduitkomst heeft stelHg Van Gobbelschroy in het gelijk
gesteld, die van allerlei concessies weinig heil verwachtte,
als meri op het gebied van het onderwijs geen bevrediging
wist te bereiken. Daarop bleek niet veel uitzicht.
§ 2. De voorstanders van de wet van 1806 waren
zeer verontrust en staken hun bedoelingen niet onder
stoelen of banken. Verschillende brochures waren reeds
verschenen, waarin soms de gevolgen van meer vrijheid
met sombere kleuren werden afgemaald, i)
Vermeldenswaard, vooral met het oog op de latere be-
teekenis van den schrijver, is een geschrift van Thorbecke,
dat naamloos verschijnt: „Over het Bestuur van het On-
derwijs in betrekking tot een aanstaande wetgeving.quot;
Thorbecke kent aan den Staat een taak toe op onder-
wijsgebied en stelt vast, dat het onderwijs in Nederland
veel aan de zorg der regeering te danken heeft. Daarnaast
heeft echter het bijzonder onderwijs een taak, omdat er
altijd verschil van inzicht over de te volgen methode zal
zijn. In de meeste landen is de ontwikkeling van het
onderwijs zonder bijzondere scholen niet te denken. Zelfs
acht Thorbecke het mogelijk, dat de Staat wegens de voor-
treffelijkheid van het bijzonder onderwijs slechts aanvul-
lend behoeft op te treden. Hij ziet het onderwijs echter
slechts als middel tot ontwikkeling van verstandelijke ver-
mogens en het antwoord op de vraag of het onderwijs
door den Staat of door particulieren moet worden ver-
zorgd, hangt er bij hem alleen van af of de verstands-
I. B.v. : P. de Raad, Brief over de wetten op het Lager Onderwijs, Rotter-
dam, 1829. 2. A. van den Ende, Waf is te denken en te verwachten van eene
geheele vrijstelling tot het openen van bijzondere scholen ten platten lande en in
de steden door ranghebbende. Leiden, 1829. 3. De l'émancipation de l'enseigne-
ment primaire dans le royaume des Pays-Bas, Bergen, 1829. 4. Observations sur
le projet de loi concernant l'instruction publique, Bergen, 1830. 2 en 3 biedt
Van den Ende in October '29 den Koning aan (S.S., Kabinet 6160); 4 bij zijn
nota van 27 Februari 1810 (6 Juni 1830 no. 92).
Zutpben, 1829.
Zie hiervoor ook de denkbeelden van De la Coste, op blz. 146.
-ocr page 140-vorming beter door den Staat of door particulieren wordt
verricht. Er is geen spoor van te ontdekken, dat Thorbecke
verschil van inzicht over de geestelijk-zedelijke vorming
wil laten wegen.
In het begin van 1830 verschijnen in druk de antwoor-
den van de Commissiën van onderwijs en van de Gedepu-
teerde Staten in de Provinciën op de hun op 26 Mei 1829
voorgelegde vraag: ,,Of het raadzaam, in het belang van
een goed geregeld onderwijs zijn kan, toe te laten, dat per-
sonen welke eenen rang of eene akte van algemeene toe-
lating hebben verkregen, zich naar eigen goedvinden, als
bijzondere schoolonderwijzers kunnen vestigen, in zoo-
danige gemeente of op zoodanige plaats, hetzij stad of
dorp, als zij zei ven zullen verkiezen; dan wel, of het getal
onderwijzers, naar gelang der plaatselijke omstandigheden,
en in verhouding tot de behoeften der bevolking bepaald
moeten worden?
In deze Verzameling is meermalen groot verschil op te
merken tusschen de antwoorden van de Commissie van
onderwijs (de door de regeering benoemde schoolopzieners)
en de Gedeputeerde Staten van hetzelfde gewest. De Com-
missiën van onderwijs zijn allen vol lof over de tot nu toe
gevolgde onderwijspolitiek en haar resultaten. Bij de Ge-
deputeerde Staten komen meermalen bezwaren te voor-
schijn, zelfs al juicht men de algemeene strekking van de
onderwijspolitiek toe.
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland b.v. schrijven
,,De ondervinding heeft geleerd, dat bij een volkomen staat
van vrijheid van onderwijs, er menschen of vereenigingen
gevonden worden, welke er niet zelden op uit zijn, om op
de vorming der jeugdige denkbeelden, en langs die weg op
den gang der verlichting invloed te oefenen, en juist dat-
gene te doen, hetwelk men bij anderen laakt, en vooral van
het Gouvernement niet wil gedoogenquot;. Daarom moet het
Gouvernement ervoor zorgen, dat in de scholen ,,geen
Zie hiervoor ook Scholten, 63.
's Gravenhage, 1830.
-ocr page 141-godsdienstige, leerstellige of staatkundige beginselen ge-
leerd of sommige derzelve, bij uitsluiting, ingeprent
wordenquot;. En dan zeggen de Heeren: ,,verdere beperkingen
komen ons min noodig voor en zijn ook niet noodzakelijk
tot het behoud van doelmatige voorschriftenquot; .... ,,De
door ons bedoelde vrijheid laat zich integendeel met die
voorschriften alleszins overeenbrengen, daar de beperken-
de toevoegsels tot de Hollandsche wetgeving eigenlijk van
Franschen oorsprong zijn.quot; i) Deze laatste opmerking,
die duidelijk slaat op de autorisatie en het vergelijkend
examen, laat zien, dat de bezwaren van 1821 tot 1823 in
Zuid-Holland nog niet verdwenen zijn (zie bl. 40 vgl.).
Gedeputeerde Staten van Noord-Holland hebben een
ander bezwaar. Zij geven in overweging om de ,,verge-
lijkende, zoo vaak tot partijdige beoordeehng aanleiding
gevende examens, waartegen zoo veel valt aan te merken,
en waarvan het nut door velen wordt betwijfeldquot;, af te
schaffen. 2)
Onder de Noordelijke gewesten neemt Utrecht een
aparte plaats in, doordat de gouverneur van die provincie
in een afzonderlijke nota het antwoord van de Commissie
van onderwijs aan critiek onderwerpt: Het is de Roomsch
Katholieke Belg, Ridder van Ertborn, die in 1814 deel
uitgemaakt had van het Gouvernement Provisoire. Hij
komt er rond voor uit, dat hij de vrees der Commissie voor
meer vrijheid niet deelt.
In het Zuiden is er in 't algemeen tegenstelling tusschen
de Commissiën, die tegen vrijheid zijn (alleen de Com-
missie van West Vlaanderen verlangt een zekere mate van
vrijheid om de aansporing, die dc concurrentie op de ge-
meentelijke onderwijzers uitoefent en de Gedeputeerde
Staten.
Gedeputeerde Staten van Luik houden aan de Com-
missie, die vol lof is, haar eigen brochure voor, waarin ze
Verzameling Antwoorden, 117—119.
Verzameling Antivoorden, 108—109.
Verzameling Antwoorden, 165 vgl.
Verzamelde Antwoorden, 72 vgl.
-ocr page 142-korten tijd geleden de hoop uitsprak, dat een wijze wet de
klachten zou doen ophouden.
Het scherpst wordt de tegenstelling uitgesproken in
Noord-Brabant. Ook daar was de Commissie van onder-
wijs vol lof en wees de vrijheid af. Gedeputeerde Staten
schrijven de op schoolgebied verkregen verbeteringen niet
toe aan de „bestaande schoolverordeningenquot;, maar aan de
,,veranderde omstandigheden des tijdsquot;. Noord-Brabant
werd vroeger van zeer slechte onderwijskrachten voorzien:
gepensionneerde militairen, en zoogenaamde heerenknechts,
„welke de dienstbaarheid moede, het overige hunner dagen
in het bezit van een ambtje wilden slijtenquot;. Het hoofd-
vereischte in deze lieden was, dat ze tot de Hervormde
Kerk behoorden.
Maar niet alleen een dergelijke bundel ambtelijke rap-
porten werd den Koning aangeboden, ook particulieren
richtten zich tot hem. Op S.S., 6 Juni 1830 No. 89 wordt
een naamlooze Memorie bewaard van ,,Een gehoorzaam
en getrouw onderdaan Uwer Majesteitquot;, die 20 December
1829 den Koning was aangeboden. Het stuk zou de ver-
melding nauwelijks waard zijn, indien er niet op 31 De-
cember door Groen een résumé van opgesteld was, voor-
zien van Groens opmerkingen. De ,,trouwe onderdaanquot;
had o.m. voorgesteld om voor de Roomsch Katholieke
scholen de Roomsch Katholieke geestelijkheid en voor de
Protestantsche scholen de Protestantsche geestelijkheid
mede-toezicht te geven. Volgens Groen zal de Ultra-
Katholieke oppositie hierdoor niet te bevredigen zijn.
Daarenboven zou men dan moeten uitgaan van een af-
scheiding tusschen de scholen der onderscheiden Gezind-
heden, die in een land, waar geen Nationale Kerk bestaat
en de scholen sedert eenige jaren geheel vereenigd zijn ge-
weest, moeilijk van gouvernementswege voorgesteld zou
1)nbsp;Verzameling Antwoorden, 55 vgl.
2)nbsp;Verzameling Antwoorden, i vgl.
S.S., 6 Juni 1830 no. 89. Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des
Konings.
kunnen worden.
De facultatieve splitsing van de staatsschool wordt dus
door Groen als practisch onuitvoerbaar afgewezen.
27 Februari 1830 richt Van den Ende zich met een
adres tot den Koning, waarin hij nogmaals behoud der
bestaande verordeningen bepleit, i) Van den Ende her-
innert aan den stap, dien hij in het vorig najaar bij den
Koning ondernomen heeft. Nu betoogt hij, dat naar zijn
meening het voorgestelde ontwerp niet liberaler en milder
is dan de geldende wetsbepalingen. De kennisgeving aan het
gemeentebestuur (art. 5) zal weldra in een verzoek om
toelating veranderen. Daarenboven is de bijzondere onder-
wijzer dan door de overlegging van zijn programma veel
meer gebonden dan zijn tegenwoordige collega. De onder-
wijzer, die zich tot het lager onderwijs bepaalt, zal voortaan
geen onderwijs mogen geven aan kinderen boven de twaalf
jaren. Door het recht van beroep tegen de beslissing van
het gemeentebestuur worden de rechten der lagere besturen,
en dus eigenlijk die der geheele bevolking, gekort ten be-
hoeve van enkele onderwijzers. Dit brengt dus achteruit-
gang in plaats van vooruitgang. (Dat is ook een gezichts-
punt) . Beperking van de macht der plaatselijke besturen
is ook gelegen in de bepaling, dat toestemming slechts kan
worden geweigerd op grond van het reeds bestaan binnen
de gemeente van een soortgelijke school en in de verplich-
ting om uitspraak te doen binnen een maand.
De samenstelling der examencommissie, waarbij de bij-
zondere onderwijzers in het openbaar ,,ten examen zullen
staanquot; voor de hoogste Provinciale autoriteiten steekt in
zachtheid en mildheid zeer ongunstig af bij de tegenwoor-
dige bepalingen. Deze bewijzen zullen slechts gelden voor
één provincie. Nu gelden le, 2e of 3e rang door het geheele
rijk. De eed is zwaar, want de onderwijzer is daardoor
verplicht alle wetten te kennen. En hoevelerlei uitleg kan
er niet zijn over wat goed is voor rust en orde of goede
S.S., 6 Juni 1830 no. 92. Gerretson, Groen, Bescheiden, Kabinet des
Konings.
zeden? Het grondwetsartikel over het onderwijs wordt
nu al zoo verschillend uitgelegd! Tenslotte zijn ook de
boeten zwaarder dan volgens de wet van 1806.
Maar het is duidelijk, dat de voorstanders van vrijheid
nog minder op hun gemak zullen zijn dan Van den Ende.
Uit den aard der zaak dringt veel van wat in regeerings-
kringen voorvalt niet naar buiten door. Maar wat merk-
baar wordt, is voldoende om de tegenstanders van de tot
nu toe gevolgde onderwijspolitiek met wantrouwen te ver-
vullen.
Het wetsontwerp heeft hen diep teleurgesteld. Dat blijkt
uit het feit, dat een reeds begonnen petitiebeweging na de
indiening van het ontwerp krachtig oplaait, 't Straalt ook
door in de rapporten, die de gouverneurs der provinciën
aan Van Gobbelschroy zenden om hem, op zijn verzoek,
in te lichten over de publiek opinie, i) Duidelijk komt in
die rapporten uit, dat vele geestelijken die petitie-beweging
steunen, ja zelfs op verschillende plaatsen zich aan het
hoofd der petitionarissen stellen.
Er zijn wel uitzonderingen. De bisschop van Gent, Mgr.
Van de Velde wekte 2 December 1829 zijn diocesanen op
tot aanhankelijkheid aan den Koning. De ons bekende
Mgr. van Bommel van Luik, die zelf nog wel bezwaren
hield, heeft in zijn pastorale brief van 5 Februari 1830
toch een verzoenende toon laten hooren. Teekenend is
echter, dat het blad uit zijn eigen diocees, de Courier de la
Meuse, weigerde den brief van zijn bisschop te publi-
ceeren. 2) Een deel der Roomsch Katholieke oppositie wil
om politieke redenen geen verzoening. Men vertrouwt
bovendien de regeering niet. Men is er zich te goed van
bewust, dat niet alleen de letter van de bepalingen, maar
vooral de geest, waarin de uitvoering plaats heeft, beslis-
send is, om de toekomst met gerustheid tegemoet te kunnen
gaan.
1)nbsp;Gedenkstukken, IX'^, 701—718.
2)nbsp;Monchawp, 426. Gerretson, Aanvulling, 295.
-ocr page 145-Van Bommel, die door zijn herderlijken brief zijn positie
in Luik moeilijk gemaakt had i), schrijft 3 Februari zelfs
aan den Koning, dat er in het Zuiden angst is voor het ont-
werp van wet op het onderwijs. ,,Het is letterlijk waarquot;,
schrijft hij, ,,dat bijaldien dit laatste doorgaat.....de
eerste twistappel tusschen het Zuiden en het Noorden pas
zal geworpen zijn. Ware het niet te vermetel gehandeld,
dan zou ik Uwe Majesteit, in het wel begrepen belang van
het Vaderland, en van deszelfs dierbaar hoofd, wiens
geluk, rust en tevredenheid ik zoo zeer behartig, aller-
ootmoedigst smeeken van toch het finaal intrekken van dat
ontwerp te bevelen. Het is niet mogelijk meer aan Belgiën
eenig ander dan een waarachtig vrij onderwijs wettig te
gunnen.quot;
Het verwondert ons dan ook niet, dat de Unie tusschen
Roomsch-Katholieken en Liberalen blijft voortbestaan,
omdat beide groepen ervan overtuigd zijn, dat de regeering
hen tracht te scheiden om hen onschadelijk te maken.
Over de behandeling van de concept-wet behoefde men
zich niet veel illusie te maken. Dit was nu werkelijk een
dood paard aan een boom gebonden.
§ 3. Het verslag van het onderzoek in de afdeelingen
op 25, 26, 27 Februari en i Maart, toont duidelijk aan,
dat, naar de meening van de Staten Generaal, de Koning
niet op den goeden weg is om tot een nationale schoolwet
te komen. De onuitgesproken ondergrond van de hevige
oppositie is deze, dat de tegenstelling tusschen Noord en
Zuid elke schoolwetgeving en samenwerking met de
Staten-Generaal onmogelijk maakte.
Het scherpst worden de moeilijkheden geformuleerd in
de derde afdeeling (met tien Zuidelijken en twee Noorde-
lijken) , die algemeene beschouwingen houdt vóór de
artikelsgewijze behandeling. Eén lid merkt daar op, dat
De internuntius adviseert naar Rome zelfs om Van Bommel over te plaatsen
naar Amsterdam. Monchamp, 427.
Monchamp, 480.
Terlinden, II, 411. Voor deze gebeurtenissen ook Stokman, 287 vgl.
-ocr page 146-de tegenstellingen zóó groot zijn, dat het oogenblik onge-
schikt is om tot een goede wettelijke regeling te komen.
Die tegenstellingen komen in elke afdeeling uit.
Er zit lijn in de oppositie, evenzeer als in de verdediging
van het regeeringsvoorstel. Als wc dat nagaan zullen we
ons niet verliezen in de bijkomstige opmerkingen over ge-
wenschte redactioneele veranderingen of over de meerdere
of mindere grootte van de op te leggen boeten. We zullen
ons bepalen tot de op- en aanmerkingen die de kern van
het ontwerp raken.
Bij de behandeling van het eerste artikel blijkt in meer
dan één afdeeling verschil te bestaan over de indeeling van
het onderwijs. Een groot deel van den strijd speelt zich af
om de beteekenis van de woorden instruction privée, die
vertaling moeten zijn van huiselijk onderwijs. In de derde
afdeeling houden twee leden (blijkbaar de twee Noorde-
lijken) vast aan de indeeling in drieën (huiselijk, bijzon-
der en openbaar ofwel privée, particuliere et publique).
De andere leden (dus de tien Zuidelijken) nemen aan, dat
onder de benaming „instruction privéequot; alle onderwijs be-
grepen is, dat niet openbaar (publique) is, dus ook het
bijzondere (particulière). De 5e afdeeling geeft in over-
weging het woord ,,huiselijkquot; te vertalen door „domes-
tiquequot; en daarnaast dan te onderscheiden bijzonder (parti-
culière) en openbaar (publique). De tien leden van de
derde afdeeling, die boven aan het woord waren, verzetten
zich ook tegen het tweede en derde lid van art. 3, die de
bijzondere scholen brengen onder het openbaar onderwijs.
Het verzet van de voorstanders van vrijheid zet zich
voort bij de latere artikelen. In de 2e afdeeling (7 Noor-
delijken en 4 Zuidelijken) wenschen vier leden als voor-
waarden in artikel 5 slechts te handhaven het bewijs van
bekwaamheid en den eed. De reeds genoemde leden van de
derde afdeeling verklaren zich tegen het bewijs van be-
kwaamheid, dat ze voor het bijzonder onderwijs in strijd
achten met de „vrijheid verleend in artikel 2quot;; tegen den
eed voor onderwijzers, die niet op openbare scholen werk-
zaam zijn. In de 5 e af deeling (7 Noordelijken, 4 Zuide-
lijken, oordeelen vijf leden dat de bevoegdheid van het
gemeentebestuur om zich tegen de oprichting van een bij-
zondere school te verzetten ,,op grond van het reeds be-
staan binnen de gemeente van één of meerdere scholenquot;
moet vervallen. In de 6e afdeeling (7 Noordelijken, 6 Zui-
delijken) verklaren acht leden zich tegen dit privilege. In
de 7e afdeeling (2 Noordelijken, 5 Zuidelijken) staat het
twee tegen vijf.
In alle afdeelingen uit men bezwaren tegen het zesde
artikel, dat de samenstelling der examen-commissie regelt.
Soms is de afdeeling verdeeld (zoo b.v. de 7e afdeeling, die
ook hier twee voorstanders en 5 bezwaarden heeft), maar
meermalen staat er: de geheele afdeeling is van meening . . .
Men wil grootere vrijheid van de Provinciale Staten bij de
keuze der leden en verlangt meestal ook uitbreiding van
het aantal.
In enkele afdeelingen wordt het elfde artikel, dat de
,,vrijheid van studiequot; vastlegt toegejuicht, en gevraagd
of daardoor het Besluit van Augustus 1825 over
de jongelui, die buiten 's lands gestudeerd hebben, is op-
geheven.
Over de geheele linie is echter de hoofdslag geleverd bij
artikel vier, dat de regeling van het onderwijs op de open-
bare scholen aan den Koning opdroeg. Het was dit artikel
dat de Regeeringsinterpretatie van art. 226 der Grondwet
inhield, en waartegen reeds Groen, die het had voorgesteld,
en de Raad van State groote oppositie voorzien hadden.
De eerste afdeeling begint heel rustig: de eerste vier
artikelen van het ontwerp hebben geen aanleiding tot eenige
opmerking gegeven. Dit beeld zal echter wel lichtelijk ge-
flatteerd zijn, want bij het verslag van deze afdeeling is
een afzonderlijke nota van De Gerlache, die kortweg ver-
klaart: ,,De ondergeteekende meent niet in discussie te
kunnen treden over de wet op het openbaar onderwijs, die
hem stelselmatig vernietigend lijkt voor alle staatkundige
en godsdienstige vrijheid.quot;
In de 2e afdeeling acht één lid artikel 4 overtollig, en
een ander stelt een gewijzigde redactie voor. Daarna ver-
volgt het verslag: „De overige leden, met genoegen erken-
nende de Zorge van het Gouvernement om voorlichting en
zedelijke vorming te begunstigen en te bevorderen, achten
het onnoodig door wettelijke bepaling daarop aan te drin-
gen.quot; Dit ziet er voor de regeering gunstig uit, maar in
deze afdeeling overweegt heel duidelijk het Noorden (zeven
tegen vier).
In de derde afdeeling waar het Zuiden domineert (met
tien tegen twee) gaat de wind uit een andere richting
waaien. ,,Drie leden zijn vóór het artikel, de overige leden
verklaren zich tegen, omdat het op een volstrekte en on-
bepaalde wijze het geheele middelbaar en lager onderwijs
overlevert aan de regeering zonder de medewerking van
andere autoriteiten, ook al betalen ze de school geheel.
Daarenboven vragen eenige leden of het de bedoeling der
regeering is, de bepaling ook toe te passen op de seminaries
voorzoover ze subsidie ontvangen van de regeering, een
provincie of één of meer gemeenten.
In de 4e afdeeling (4 Noord, 10 Zuid) vragen 6 leden,
dat aan het artikel een bepaling zal worden toegevoegd, die
iedere gemeente verplicht minstens één school te onder-
houden. Drie leden aanvaarden het artikel, zooals het is;
de rest is er tegen.
In de 5e afdeeling (7 Noord, 4 Zuid) oordeelen twee
leden, dat het artikel gewijzigd moet worden in: De uit-
voering van de wetten op het openbaar onderwijs berust
bij Ons. Eén lid meent dat de woorden: ,,wordt door Ons
geregeldquot; moeten worden gewijzigd in: „wordt door de
Wet geregeldquot;. Alle overige leden der afdeeling vereenigen
zich met de voorgestelde redactie, ,,oordeelende dezelve
geheel grondwettig te zijnquot;. Wat zegt de zesde afdeeling
met de 7 Noordelijke afgevaardigden en 6 Zuidelijke? ,,Zes
leden meenen dat dit artikel in strijd is met art. 226 van
de grondwet, volgens hetwelk de regeering wel de zorg
voor en het toezicht over het openbaar onderwijs heeft,
maar niet de leiding ervan. De andere leden ten getale van
zeven, nemen het artikel aan.quot; De 7e Afdeeling (2 Noorde-
lijke-, 5 Zuidelijke afgevaardigden) laat in haar verslag
heel duidelijk de verdeeldheid der opinies uitkomen. Twee
leden (blijkbaar de twee Noordelijke) wilden als basis voor
de organisatie van het onderwijs nemen de wet van 1806
en haar uitvoeringsbepalingen. Het zijn stellig ook deze
beide leden, die artikel 4 aannemen, zooals het voorgesteld
is. Twee andere leden zouden het onderwijs vrij willen
laten van alle beperkende bepalingen. Nog zijn er twee, die
wel de vrijheid van onderwijs als einddoel erkennen, maar
zij zijn van meening, dat die niet dadelijk over de geheele
linie kan worden ingevoerd en dat er in het bijzonder voor
het lager onderwijs nog eenigen tijd reden is voor beper-
kende bepalingen. Bij artikel 4 heet het dan: ,,De meerder-
heid acht, dat dit onderwijs geregeld moet worden bij de
wet. Dit schijnt in het belang van de zaak zelf te zijn, in
het belang van de regeering en in den geest van de grond-
wet.quot; De leden van de derde afdeeling, die meenden dat het
tijdstip voor een wettelijke regeling niet juist gekozen was,
hadden dus wèl gelijk.
§ 4. De Kamer had den tijd genomen voor haar onder-
zoek. Drie maanden waren sinds de indiening verloopen
vóór het Afdeelingsonderzoek aanving. Als dit afgeloopen
is, verschijnt het Afdeelingsverslag ook nog niet dadelijk
in druk.
De Koning wordt wat ongeduldig. Hij zal wel gehoord
hebben, dat de wind voor het ontwerp niet zoo gunstig
woei en hij wil blijkbaar wat voort maken met verdere
maatregelen. Vandaar dat de Koning begin Maart dc
Processen-Verbaal van het Afdeelingsonderzoek opvraagt,
nog vóór ze in druk verschenen zijn. 12 Maart gaan ze
naar De la Coste, die in Januari 1830 Van Gobbelschroy
aan Binnenlandsche Zaken is opgevolgd, terug met de
mededeeling, dat de Koning den Minister daarover den
volgenden morgen te tien uur wenscht te spreken. Met het
oog op die conferentie moet de Minister afschriften laten
maken en dan de oorspronkelijke stukken aan den Voor-
zitter van de Kamer terug zenden.
Het onderhoud van den Koning met De la Coste op
13 Maart heeft blijkbaar tot het uitstippelen van een be-
paalde gedragslijn geleid. Den i yen confereert De la Coste
met de Centrale Sectie van de 2e Kamer en 18 Maart gaat
een brief uit van den Minister aan den Voorzitter van de
2e Kamer, waarbij aan dezen wordt toegezonden een
„stukquot; .... over het ontwerp van Wet over het onder-
wijs. Dit ,,stukquot; is niet meer aanwezig. Maar blijkens de
Handelingen van de 2e Kamer i) is het een missive met de
vraag of de Kamer het raadzaam zou achten op het oogen-
blik niet over te gaan tot het vaststellen van wetsbepalin-
gen op het openbaar onderwijs.
Ook deze vraag wordt door de Kamer in de Afdeelingen
onderzocht. 25 Maart 1830 zendt de Griffier van de 2e
Kamer, L. de Geer, op ,,last van den Voorzitterquot; de Pro-
cessen-Verbaal van het verhandelde over deze vraag aan
De la Coste, die ze nog denzelfden dag met zijn résumé
zendt aan den Koning. De vraag is met ,,jaquot; beant-
woord door 10 leden van de le Afdeeling; de geheele 2e
Afdeeling; 11 leden van de 3e Afdeeling; de geheele 4e op
één lid na; 10 leden van de 5e Afdeeling; de geheel zesde
op één lid na; de geheele 7e; zoodat verreweg de groote
meerderheid zich verklaard heeft tegen het maken van wet-
telijke bepalingen ,,voor als nuquot;.
Dit resumé van de la Coste is zeer oppervlakkig, ja zelfs
misleidend. Het moet een verkeerden indruk wekken en
heeft dat ook waarschijnlijk bij den Koning gedaan. Nauw-
keurig lezen van het Proces-Verbaal der Afdeelingen geeft
een andere kijk op de zaak.
1)nbsp;Noordziek, i82(il'30, II, 722.
2)nbsp;Binn. Zaken, Kabinet no. 929. Oorspr. Exh. Binn. Zaken, 26 Maart 1830
no. II.
3)nbsp;Noordziek, 1829!'30, II, 722 vlg.
-ocr page 151-Voor de eerste Afdeeling staat vermeld: de vraag is met
,,jaquot; beantwoord door lo leden. Formeel is dat juist. En
als men dan bedenkt, dat het verslag van de eerste Afdee-
ling over het ontwerp zeer gematigd was (zie blz. 135) dan
is men geneigd, dat getal zonder meer te aanvaarden. Maar
in vergelijking met de Februari-vergaderingen is in de le
Afdeeling de situatie volkomen gewijzigd. Niet minder
dan zeven afgevaardigden, die in Februari afwezig waren,
nemen nu aan de beraadslagingen deel, terwijl de West-
Vlamingen Serruys en Reyphins nu afwezig zijn. Onder
die zeven behoort de Noord-Brabander Luyben. En wat
zegt nu het Proces-Verbaal? 8 Leden zijn voor intrekking,
omdat ze het ontwerp geheel onaannemelijk achten. Het
moet in de volgende zitting van de Staten-Generaal ver-
vangen worden door andere wetgevende bepalingen. De
term ,,voor het tegenwoordigequot; leggen zij uit: ,,In de
tegenwoordige zitting van de Staten-Generaalquot;. Dan zijn
ze nu voor intrekking. Weer dient De Gerlache een afzon-
derlijke nota in, waaraan nu door vier van de boven-
genoemde 8 Leden adhaesie wordt betuigd. Hij zegt daarin,
dat intrekking van de wet de eerste stap is op den goeden
weg, die naar de vrijheid. Alle goede onderdanen zullen dat
toejuichen. Behalve deze acht antwoorden nog twee leden
met ,,jaquot; omdat ze een wet overbodig achten. Nu heeft
De la Coste gelijk, dat acht plus twee tien is, maar wie acht
hier dit rekensommetje verantwoord als uitgangspunt voor
politieke conclusies?
Het verslag van de andere Afdeelingen is wel niet zoo
markant, als dat van de eerste sectie, maar dat kan natuur-
lijk ook wel een gevolg zijn van de afwezigheid van kop-
stukken, die het zeggen kunnen en durven. Soortgelijke
denkbeelden komen echter meermalen naar voren.
De tweede Afdeeling zegt eenparig ja. Dat vermeldt De
la Coste, maar hij zegt niet, dat De Brouckère in een nota
toch een wet begeert, zij het een nieuwe.
De vierde sectie antwoordt bevestigend op één lid na,
zooals de Minister getrouwelijk rapporteert. Maar dan
volgt er: Acht leden uiten den wensch, dat in afwachting
van een wetsontwerp, dat een sterke meerderheid kan
krijgen, voor het onderwijs in het Zuiden en vooral voor
de besluiten van 1825 beschikkingen genomen zullen
worden, die een eind aan de klachten maken.
De 7e Afdeeling heeft inderdaad unaniem bevestigend
geantwoord. Maar van Sasse van IJsselt, die door onge-
steldheid de vergadering niet heeft kunnen bijwonen, zegt
in een nota, dat deze wet niet geschikt is, om de gevoelens
van de meerderheid der bevolking te bevredigen. Hij juicht
dus de intrekking toe, maar uit de wensch, dat het ontwerp
vervangen zal worden door een ander, meer in overeen-
stemming met de belangen van de ,,maatschappijquot; en van
de regeering.
Als men zoo de groepeering van de ,,jaquot; stemmen nader
ontleedt, dan maakt De la Coste met zijn mededeeling, dat
verreweg de groote meerderheid zich verklaard heeft tegen
het maken van wettelijke bepalingen ,,voor als nuquot;, zich
wel erg gemakkelijk van de zaak af. En dan getuigt ook
zijn opmerking in de nota van 20 Mei 1830 (zie blz. 155),
dat de Kamer vrede met de intrekking had, omdat men
beseft, dat de Koning beter dan de Kamer de uiteenloopen-
de bezwaren zou kunnen opheffen en belangen zou kunnen
bevredigen, van een geringschatten van de beteekenis der
oppositie, die tot teleurstelling leiden moet.
Na de uitslag van deze stemming in de afdeelingen is het
lot van het ontwerp bezegeld. Het is ten doode opgeschre-
ven. De eenige vragen zijn nog: ,,Wanneer moet het
worden ingetrokken?quot; en „Wat moet er dan voor in de
plaats komen?quot; Over deze vragen wordt nu het overleg
tusschen Koning en Minister geopend.
HOOFDSTUK XI.
DE SCHAAL SLAAT DOOR NAAR DE ZIJDE VAN
DE EENHEID. HET KONINKLIJK BESLUIT VAN
27 MEI 1830 ALS VOORLOOPIG RESULTAAT
VAN DEN STRIJD.
§ I. Het advies van De la Coste van 29 Maart 1830.
Algemeen overzicht van den toestand. § 2. De la Coste
over het Middelbaar Onderwijs. § 3. De la Coste geeft
een Concept-Besluit. § 4. Advies van den Raad van
State op het concept van De la Coste. § 5. Afwijkende
adviezen van Van Pabst tot Bingerden en van Strate-
nus. § 6. Antwoord van De la Coste op deze adviezen.
§ 7. Het Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830.
§ 8. Eenheid en Vrijheid in dit Besluit.
Van Bommel en Groen.
§ I. 26 Maart 1830 vraagt Dc Mey aan De la Coste
zijn advies uit te brengen, i) Op het Rapport, dat De la
Coste den vorigen dag had ingediend, had de Koning zelf
aangeteekend: ,,Wijze van behandeling overleggen.....
Ook omtrent het oogenblik van gevolg geven van geuite
wensch.quot; Het advies van De la Coste zou dus vooral
moeten gaan over de wijze waarop dc zaak verder zou
moeten worden behandeld.
29 Maart komt het binnen.
Een kort overzicht van de lotgevallen van het ontwerp
na 26 November gaat vooraf. De la Coste herinnert eerst
aan het indienen van het wetsontwerp met het doel, naar
luid der Koninklijke Boodschap, om „door gemeen over-
leg meerdere vastheid te geven aan dc milde beginselen naar
welke met opzigt tot dat gewigtig onderwerp moet worden
1)nbsp;Binn. Zaken, 26 Maart 1830 no. 11.
2)nbsp;5 April 1930. La L n. Zeer Geheim. Binn. Zaken Kabinet 929.
-ocr page 154-gehandeld.quot; Het ontwerp heeft echter niet aan de verwach-
tingen beantwoord. Een gedeelte van de leden der 2e
Kamer had grootere vrijheid gewenscht, een ander deel had
met bekommering de wijzigingen in het bestaande stelsel
aanschouwd. Vandaar dan ook de begrijpelijke uitlating in
de Afdeelingen, dat de tijd voor de Wet niet geschikt was.
Als De la Coste zoover is, komt een merkwaardige tus-
schenzin, die een duidelijk licht werpt op de veranderde
geestesgesteldheid bij den Koning: ,,en alzoo Uwe Maje-
steit evenmin op het daarstellen van wetsbepalingen over
het onderwijs prijs stelde, zoo werd besloten van zich meer
stellig te verzekeren van de meening der meerderheid van
de 2e kamer.quot; .... De Koning stelt geen prijs meer op een
Wet! Een jaar tevoren had hij dat zeer duidelijk wèl ge-
daan. Is het teleurstelling over den gang van zaken, die
deze meening heeft bewerkt? Of is het doorwerking van
Groens gedachte, dat bij verwerping van de Wet, de winst
uitsluitend aan den Koning was? Zou ook het advies van
Van Bommel hier hebben meegewerkt? i) In elk geval:
de Koning had een aanleiding om de wet van de baan te
schuiven en greep die gelegenheid aan.
De la Coste vervolgt dan zijn betoog. Bij het onderzoek
bleek de groote meerderheid van de Kamers van oordeel
dat het geen aanbeveling verdiende op dit oogenblik een
wet op het onderwijs tot stand te brengen. Intrekken van
het ontwerp zal dus niet te kort doen aan een belofte door
de Regeering aan de Kamer gedaan, maar integendeel zelfs
voldoen aan haar verlangen. Verder zijn daar ook geen
bezwaren tegen. Een wet is wel de meest ,,krachtdadigequot;
uiting van de bevelen des Konings, maar aangezien het in
hoofdzaak gaat om verbetering van bestaande wetten en
verordeningen met handhaving van de hoofdbeginselen,
kan de zaak zelfs nog beter geregeld worden bij een maat-
regel van Algemeen Bestuur. De gunstige bepalingen zullen
dan alleen aan den Koning te danken zijn, en Zijne Majes-
teit houdt voor het vervolg veel meer de handen vrij.
1) Zie bladz. 133.
-ocr page 155-De la Coste bedoelt met dit laatste niet, de mogelijkheid
te openen om de nu uit te vaardigen bepalingen weer spoe-
dig in te trekken. Hij is integendeel van meening, dat ze
wellicht de eerste stappen zullen blijken op een baan,
,,welke later met een vasten gang zal kunnen worden be-
wandeldquot;. Indien het openbaar onderwijs in de laatste
jaren op verschillende plaatsen is gaan kwijnen, dan ligt
dit niet aan de voorschriften, of aan de toewijding van
Regeering en ambtenaren. Misschien is hier en daar wel
eens uit welgemeenden ijver een onvoorzichtigheid begaan,
maar meestal zijn het misverstanden en verkeerde voorstel-
lingen, waardoor uit bekommering over godsdienstige aan-
gelegenheden het vertrouwen aan het wankelen is geraakt.
Herstel van dat vertrouwen zou de grootste dienst zijn, die
men aan het onderwijs bewijzen kan. Tegelijk zou het
strekken om veel zaad van tweedracht uit de natie weg
te nemen.
Dit kan niet gebeuren door nieuwe formaliteiten of
strafbepalingen in te voeren. Integendeel moeten formali-
teiten, die niet strikt noodig zijn, worden afgeschaft en
vooral moeten aan Provinciale en Plaatselijke Besturen
allerlei bemoeiingen worden overgelaten, die nu onder het
Departement behooren en reeds daarom met wantrouwen
worden begroet. Het moet blijken, dat het Gouvernement
slechts inzooverre deel aan het onderwijs wenscht te
hebben, als noodig is om zijn grondwettige zorg daaraan
met vrucht te kunnen wijden. Dan zal men zien, dat de
verdenking dat men in of tegen het belang van een bepaal-
de kerkelijke gezindte leiding wil geven, berust op kwaad-
willige lastering, of op vooroordeel en onkunde.
Wat het Lager Onderwijs betreft, verlangt men in de
Noordelijke Provinciën algemeen handhaving van de be-
staande verordeningen. In het Zuiden verlangt het meer
verlichte deel van de bevolking dat ook. Maar toch zal het
goed zijn aan de voorstellen van de Commissie-Membrede
eenige bepalingen te ontkenen, die het mogelijk maken om
zonder de bestaande inrichtingen uit hun verband te bren-
gen, voor het onderwijs de algemeene instemming en goed-
keuring te verwerven. Dit is noodig omdat anders op vele
plaatsen het Lager Onderwijs met vele moeilijkheden zal
te kampen hebben.
§ 2. Bijzonder belangrijk zijn de beschouwingen die
De la Coste wijdt aan het Middelbaar Onderwijs. Hij kan
niet alle verbeteringen bespreken, die op dat terrein aange-
bracht zouden kunnen worden. Op dit gebied zou hij de
openbare inrichtingen tegen schadelijke mededinging willen
beveiligen, niet door uitsluitende voorrechten, maar door
uitstekende verdiensten; niet door dwang, waaraan men
zich door lijdelijk gedrag onttrekken kan, maar door het
aanlokken van schoone en nuttige instellingen, ,,waar on-
bekrompen inzichten en verlichte denkbeelden leven en
kracht bijzetten en het zegel van grootheid en duurzaam-
heid inprenten.quot;
Op dit onderwerp in zijn vollen omvang hoopt hij nader
terug te komen. Hij bepaalt zich nu tot de bekende be-
sluitenreeks van 1825, waarvan de intrekking door ver-
schillende afdeelingen van de 2e Kamer verlangd is. Die
Besluiten stonden in onderling verband en hadden
hoofdzakelijk ten doel de jongelingen die voor den geeste-
lijken stand bestemd waren tot een hoogere graad van ver-
lichting en beschaving op te leiden, en te voorkomen dat ze
in niet door het Gouvernement aangewezen gestichten
werden opgevoed. Dit plan kon niet worden verwezenlijkt.
Over de omstandigheden, die tot de mislukking leidden,
kan hij nu niet uitweiden. Hij stelt slechts vast, dat het
door de Besluiten van 2 October 1829 No. 66 2) en van
9 Januari 1830 No. 92 is losgelaten. Ook het doel van
het Besluit van 14 Augustus, dat beoogde het buitenslands
studeeren te verbieden, heeft de Koning losgelaten door het
vrijgevig artikel 11 van de Conceptwet, dat het beginsel
14 Juni 1825 no. 55. 14 Juni 1825 no. 56. 14 Aug. 1825 no. 64.
20 Nov. 1825 no. 76.
Bisschoppelijke Seminaria geheel vrij.
Coll. Philosophicum opgeheven.
-ocr page 157-van vrije studie huldigde en in de 2e Kamer algemeen was
toegejuicht.
Bij de volledige liquidatie van dezen opzet van 1825
blijven dan nog twee bepalingen uit het besluit van
14 Juni 1825 No. 55 over, die De la Coste aan een nadere
beschouwing onderwerpt. Het zijn de bepalingen, waarbij
verboden wordt ,,gestichtenquot; waar men Latijn en Grieksch
onderwijst op te richten zonder uitdrukkelijke toestem-
ming van het Departement, en een academischen graad ge-
eischt wordt voor het lesgeven in die beide oude talen.
We beginnen met het laatste. De la Coste meent dat de
academische graden uit staatkundig oogpunt geen waar-
borg opleveren. Sommigen meenen wel, dat door deze eisch
de Roomsch Katholieke geestelijkheid wordt uitgesloten.
Maar zij vergeten in de eerste plaats, dat de geestelijkheid
een dergelijke opzet spoedig zou opmerken en dat de volle
macht der geestelijkheid, die door dergelijke aanvallen eer
vermeerderd dan ontzenuwd wordt, zich dan tegen het
openbaar onderwijs zou keeren. In de tweede plaats zouden
toch zeker ook de geestelijken zich na korten tijd van de
benoodigde academische graden voorzien.
Daarenboven geven academische graden niet de minste
waarborg voor verknochtheid aan dc maatschappelijke
orde, de Regeering en het Vorstenhuis. Het is een bekend
feit, dat personen met de hoogste academische graden be-
kleed lang niet altijd zich onderscheiden door gematigdheid
en bedaardheid in staatkundige gevoelens. Het vorderen
van academische graden is dus van zeer twijfelachtig nut
en men kan daar gerust van af zien, niet om aan de zucht
naar meer vrijheid tegemoet te komen, maar om het belang
van het onderwijs te bevorderen.
Anders staat het met de autorisatie. Daarvóór is meer te
zeggen. Met de invoering ervan stelde men zich hoofd-
zakelijk ten doel de kleine seminaria te vernietigen. Nu is
de opleiding van jonge lieden tot den geestelijken stand
geregeld bij het Besluit van 2 October. Als men daar stipt
de hand aan houdt, zal men bereiken, dat de bisschop-
pelijke seminaria niet buiten hun eigenlijke bestemming
gaan en burgerlijk- en geestelijk onderwijs gescheiden blij-
ven. Hiertegen bestaat geen enkel bezwaar, want bij de
onderhandelingen met den Pauselijken Stoel is dit begin-
sel als juist erkend. Tengevolge van dat Besluit zijn wel
verschillende stedelijke inrichtingen gaan kwijnen, maar als
dat komt doordat jongelui, die voor geestelijke moeten
worden opgeleid naar de seminaria gaan, dan moet men
zich daarbij neerleggen, want dat ligt in den aard der zaak.
Dit is geen reden om het middelbaar onderwijs meer aan
banden te leggen. Immers het belang van het onderwijs
brengt wel mee dat er openbare instellingen zijn, waar
onderwijs wordt gegeven volgens een beproefde methode
door menschen, wicE kunde en bekwaamheid door het
openbaar gezag is gestaafd; maar niet minder dringend is
noodig, dat er vrije instellingen voor middelbaar en hooger
onderwijs kunnen worden opgericht, waar men nieuwe
leerlingen, die bij hun opkomst altijd bestreden en bespot
worden, zal kuiïnen beproeven. Zij zullen aan de behoefte
der verschillende standen der maatschappij en aan de in-
zichten der ouders kunnen beantwoorden. Dit zal ook
het beste middel zijn om studeeren buitenslands krachtig
tegen te gaan.
Intusschen zal het vasthouden aan een voorloopige
autorisatie zijn nut kunnen hebben. Men zal dan scholen
kunnen voorkomen gevaarlijk voor de rust en de orde. Dat
recht tot autorisatie kan verleend worden aan de plaatse-
lijke besturen. Alleen het autorisatie-recht voor de inrich-
tingen tot opleiding van geestelijken moet aan den Koning
blijven. Die autorisatie behoort door de plaatselijke bestu-
ren echter nimmer te worden geweigerd onder voorwend-
sel, dat er reeds genoeg is voorzien in de behoefte aan
zoodanig onderwijs, maar uitsluitend omdat de inrichting
gevaarlijk zou wezen voor de maatschappelijke orde of
zeden.
Mocht de Koning dus huiverig zijn het middelbaar- en
hooger onderwijs terug te brengen tot de volledige vrij-
heid, die het vóór 1825 genoot, dan adviseert De la Coste
de autorisatie te handhaven.
§ 3. Dit betoog van De la Coste, dat treft door zijn
breedheid van opvatting, en door de bereidheid om voor
het middelbaar en hooger onderwijs een groote mate van
vrijheid toe te staan, wordt gevolgd door een Concept-
Besluit met Memorie van Toelichting.
In de laatste wordt op den voorgrond gesteld, dat men
tot recht begrip van het bijgaande Ontwerp-Besluit moet
bedenken dat geen nieuw stelsel wordt ingevoerd, maar
slechts wijzigingen in het bestaande systeem worden ge-
bracht. Al wat niet uitdrukkelijk veranderd of afgeschaft
wordt blijft op den tegenwoordigen voet. Artikel i stelt
dan voor te bepalen, dat de tot nu toe vereischte admissie
en autorisatie voortaan zal worden verleend door de plaat-
selijke besturen onder goedkeuring van Gedeputeerde
Staten. De autorisatie door het Departement vervalt dus.
Na het voorafgaande advies van De la Coste was dit te
verwachten. In de Toelichting wordt nog opgemerkt, dat
de autorisatie door het Departement vaak wantrouwen
heeft opgewekt. Meestal was de tusschenkomst van het
Departement ontaard in een nutteloozen omslag, terwijl
het goede, dat soms bereikt werd, veel eenvoudiger ver-
kregen kon worden door de waakzaamheid van de Gouver-
neurs.
Artikel 2 draagt aan de Provinciale Schoolcommissies
op, bij het openvallen van een Schoolopzienersplaats een
voordracht in te dienen bij Gedeputeerde Staten. Deze
zenden de voordracht, zoo noodig met twee candidaten
uitgebreid, door naar het Departement, waarna de Koning
benoemt.
Artikel 3 heeft hetzelfde doel als art. 12 en 13 van het
ontwerp der Commissie en schrijft voor, dat de Provin-
ciale en Plaatselijke Besturen de meest geschikte middelen
zullen aanwenden om te zorgen, dat alom gelegenheid
voorhanden zij, om de jeugd van alle standen der maat-
schappij een behoorlijk lager onderwijs te doen erlangen.
Om te kunnen nagaan, wat er tot volledige bereiking
van dat doel alsnog moet geschieden, zal een volledige staat
worden opgemaakt van getal en staat der scholen, van de
schoolmeesters en de jaarwedden der onderwijzers.
Artikel 4 komt overeen met art. 14 en 15 van het ont-
werp der Commissie en verzekert, aan de openbare onder-
wijzers ,,zooveel mogelijkquot; het genot van een woning en
hof, een vast inkomen, dat van de schoolgelden onafhan-
kelijk is, en een veranderlijk inkomen.
Ook artikel 5 komt ons na het ontwerp der Commissie
bekend voor. Het is ontleend aan art. 10 en 11. Gedepu-
teerde Staten en plaatselijke besturen krijgen hier de op-
dracht om de meest geschikte maatregelen te nemen, opdat
de schoolgaande kinderen het godsdienstig onderricht bij
de leeraars van hun gezindheid kunnen ontvangen. Ze
moeten ervoor waken, dat in de scholen iets wordt ge-
leerd, wat aan de een of andere gezindheid aanstoot zou
kunnen geven. De Minister is ervan overtuigd, dat door
deze bepaling de heilzame werking van het onderwijs alge-
meen zal worden erkend, als men slechts ,,alle achterdocht
uit de bron der godsdienst voortvloeiende zou kunnen uit-
wisschen.quot;
Artikel 6 geeft aan de Provinciale Staten opdracht in
een hunner eerstvolgende zittingen een Reglement te ont-
werpen om de voorafgaande bepalingen voor elke provin-
cie toe te passen. De la Coste verwijst hier naar artt. 27 en
28 van het Ontwerp der Commissie.
Artikel 7 bepaalt, dat het ieder Nederlander vrij zal
staan aan inrichtingen, waartoe op den voet van artikel i
autorisatie is verleend middelbaar of hooger onderwijs te
geven. Dit is in overeenstemming met artikel 2 van het
Besluit van 2 Aug. 1815 No. 14. Het tweede lid van dit
artikel, dat later een afzonderlijk artikel worden zal, legt
ook hier het beginsel van vrije studie vast. Het bevat het
zoo algemeen toegejuicht artikel 11 der Concept-wet.
Artikel 8, overgenomen uit de concept-wet (art. 9) stelt
-ocr page 161-vast, dat alle scholen zonder uitzondering aan het toezicht
der openbare autoriteiten onderworpen zijn.
Artikel 9 herinnert aan artikel 10 van de concept-wet
en sluit evenals dit laatste van het geven van onderwijs
uit allen, tegen wie een vonnis is uitgesproken houdende
veroordeeling tot een lijf- of onteerende straf. De gevallen,
waarin een correctioneele straf reden tot uitsluiting geeft
worden hier omschreven: Uitsluiting ontstaat door ver-
oordeeling tot een correctioneele straf wegens een daad
strijdig met de maatschappelijke orde of de zeden.
Artikel 10 bepaalt, dat behalve het Bisschoppelijk
Seminarium, dat op grond van het Besluit van 2 October
1829 No. 66 in elk bisdom mag opgericht worden, geen
inrichtingen bestemd om jongelingen tot den geestelijken
stand op te leiden mogen worden gesticht zonder bijzon-
dere vergunning van den Koning. Dit is dus volkomen in
overeenstemming met de meening door De la Coste in zijn
advies uiteengezet.
Artikel 11 geeft verschillende strafbedreigingen in over-
eenstemming met artikel 12, 13 en 14 der Conceptwet.
Artikel 12 stelt vast, dat de Besluiten van 14 Juni en
14 Augustus 1825 worden ingetrokken. De commissie
voor het Middelbaar onderwijs had hiertoe reeds geadvi-
seerd. Door het Besluit van 2 October 1829 waren ze al
grootendeels komen te vervallen en nu zullen ze dan ge-
heel verdwijnen. Het is ons opgevallen, dat De la Coste in
zijn Concept herhaalde malen teruggrijpt naar het Ont-
werp van de Commissie van 30 Juni 1829. Dit blijkt voor
de Regeering dus nog steeds zeer belangrijk te zijn. De
keus is echter wel overwegend gevallen op bepalingen, die
ten doel hadden de eenheid te versterken. De vrijheid komt
er karig af.
§ 4. Dit voorstel gaat nu naar den Raad van State.
5 April 1830 (La L 11. Zeer geheim) wordt het aan dit
College toegezonden. 10 Mei brengt de Raad zijn Rapport
uit. Het betreft hier wel geen wet, maar de Raad achtte
het onderwerp toch zoo belangrijk, dat hij den Minister
heeft uitgenoodigd de beraadslagingen bij te wonen.
Bij de Algemeene Beschouwingen heeft men zich bezig
gehouden met de vragen of het ontwerp als geheel nuttig
kon worden geacht, of er ook gewichtige bezwaren zijn,
en of het tijdstip van indiening gunstig is.
De conclusie is, dat de voorgedragen maatregelen in het
belang van het onderwijs zijn. Met verschillende bepalin-
gen heeft de Raad reeds bij vroegere gelegenheden instem-
ming betuigd. Ook uit een staatkundig oogpunt wordt de
strekking van de voordracht heilzaam geacht. Zonder
overdreven toegeeflijkheid en onder de noodige voorzorgen
tegen misbruiken wordt aan de wensch naar meer vrijheid
tegemoet gekomen. De op dit punt bestaande ongelijkheid
tusschen de twee groote deelen van het Rijk wordt opge-
heven en door het wegnemen der vooroordeelen op het
stuk der godsdienstige aangelegenheden worden de gemoe-
deren gerustgesteld.
Gewichtige bezwaren acht de Raad niet aanwezig, daar
de maatregel niet strijdt met de belangen van den Staat en
de openbare orde en naar 's Raads meening geen gerecht-
vaardigde reden tot ontevredenheid geeft. Het Noorden
verlangt handhaving van de wet van 1806, die door dit
Besluit wordt beoogd. In de Zuidelijke Provinciën heerscht
ten aanzien van het Hooger Onderwijs tot nu toe meer
beperking dan in het Noorden. De invoering van vol-
komen gelijkheid door dit Besluit kan daar slechts voldoe-
ning schenken. Aan afkeuring, die haar grond in kwaad-
willigheid vindt, zal ook deze maatregel blootstaan, maar
daardoor kan men zich niet laten weerhouden.
De vraag of het tijdstip gunstig is, durft de Raad niet
in ontkennenden zin te beantwoorden. Wel hebben de
afdeelingen der Tweede Kamer zich tegen een wettelijke
regeling op dit tijdstip uitgesproken, maar dit Besluit heeft
een veel beperkter omvang. Nog zou men ervoor voelen
S.S. 13 Mei 1830. La IJ. 14. Zeer geheim.
-ocr page 163-uitstel aan te raden als er kans op het totstandkomen van
een wet was. Dit is niet het geval. De Raad is er nu
zelfs voor spoed te betrachten om de intrekking der con^
cept-wet te doen samenvallen met het afkondigen van
nieuwe bepalingen. Anders breekt de critiek los en krijgen
de goede maatregelen van den Koning het karakter van af-
gedwongen concessies. Het is echter noodig, in de prae-
misse te vermelden, dat het niet 's Konings bedoeling is om
van de toekomstige wet geheel af te zien. Daarbij moet in
de considerans worden opgenomen: Herzien onze Besluiten
van 14 Juni 1825.
In artikel i moeten duidelijk van elkaar gescheiden
worden de autorisatie van de Lagere Scholen, ,,die reeds
bij de thans bestaande verordeningen wordt vereischtquot; en
de autorisatie tot het oprichten van Middelbare en Hoogere
Scholen. De Minister had voorgesteld: Autorisatie voor
oprichting en instandhouding. Dit zou aanleiding kunnen
geven tot de gedachte, dat de bestaande instellingen om te
kunnen voortduren een nieuwe autorisatie zouden noodig
hebben. Deze retroactiviteit kan niet aanvaard worden.
Bij artikel 5, dat aan Gedeputeerde Staten en plaatselijke
Besturen opdraagt de meest geschikte maatregelen te nemen
voor het godsdienstig onderwijs en ervoor te waken, dat in
de scholen geen aanstoot worde gegeven, wordt opgemerkt;
dat het artikel in zeer algemeene bewoordingen is gesteld.
Zooals het er staat, is het toepasselijk op de openbare- en
bijzondere scholen. De Raad is echter van meening, dat
Provinciale- en Plaatselijke autoriteiten zich niet met het
Godsdienstig onderwijs op de bijzondere scholen hebben
te bemoeien. Het zou dus aanbeveling verdienen door het
inlasschen van het woord ,»openbaarquot; te doen uitkomen,
dat het alleen toepasselijk is op scholen, die uitgaan van
het openbaar gezag.
In artikel 6 is het vervaardigen van Provinciale Regle-
menten niet gebiedend voorgeschreven, maar facultatief
gelaten. Een dwingend voorschrift wordt beter geacht.
Bij artikel 7 wordt voorgesteld om het beginsel van
-ocr page 164-vrije studie in een afzonderlijk artikel vast te leggen. Om
dan alle vrees weg te nemen, dat de examens in het Zuiden
anders zullen worden afgenomen dan in het Noorden, is
men met den Minister overeengekomen den Koning voor
te stellen aan dit artikel toe te voegen een alinea, die
bepaalt, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken aan
Zijne Majesteit een voordracht zal aanbieden tot regeling
van de wijze van afnemen van deze examens. Dat zal een-
vormigheid waarborgen.
In het Besluit wordt nergens gezegd, wat men onder
openbaar onderwijs verstaan moet. Zoo zou men kunnen
denken, dat bijzondere inrichtingen niet vielen onder het
toezicht, waarvan artikel 8 spreekt. Aangezien het toezicht
over deze instellingen, die ook voor het publiek openstaan,
van het hoogste belang is, adviseert de Raad het woord
,,openbaarquot; weg te laten.
Bij artikel 9 is uitsluiting op grond van een correctio-
neele straf, opgelegd vanwege een vergrijp tegen de maat-
schappelijke orde, onjuist. Maatschappelijke orde is zulk
een ruim begrip, dat zelfs zeer vergeeflijke overtredingen
er onder kunnen vallen. De Raad zou daarom behalve op
grond van een vonnis, houdende veroordeeling tot een lijf-
of onteerende straf, willen uitsluiten op grond van een
correctioneele straf wegens een daad ,,strijdig met de zeden,
of waardoor de algemeene achting en het vertrouwen ver-
loren gaatquot;.
Met het voorgestelde artikel 10, dat de regels wil geven
voor de opleiding van jongelieden voor den geestelijken
stand kan de Raad zich in 't geheel niet vereenigen. Deze
kwestie is geregeld bij het Besluit van 2 October 1829.
Door nu te bepalen, dat oprichting van andere inrichtin-
gen dan de, bij dat Besluit toegestane. Bisschoppelijke
Seminaria, afzonderlijke toestemming vereischt, zal men
een menigte verzoeken uitlokken tot het stichten van zoo-
genaamde kleine seminaria. Het Gouvernement brengt zich-
zelf daardoor in moeilijkheden. In volkomen overeenstem-
ming met den Minister stelt de Raad voor eenvoudig te
bepalen, dat dit Besluit niet van toepassing is op de inrich-
tingen tot opleiding van geestelijken.
Als de Koning dit Besluit vaststelt, heeft de Raad niet
het minste bezwaar om na den loop, dien de zaken in de
Tweede Kamer genomen hebben, te adviseeren de Concept-
wet in te trekken.
§ 5. Bij het advies van den Raad van State zijn enkele
afzonderlijke nota's gevoegd.
Allereerst een van den Heer Van Pabst tot Bingerden.
Deze herinnert aan de woorden uit de Koninklijke Bood-
schap van 11 December, dat Zijne Majesteit verlangde om
te zien ,,of wij bij Onze voordragt het doel Onzer pogin-
gen, de vereeniging namelijk der betamelijke wenschen van
alle Onze onderdanen zullen getroffen hebben.quot; ,,Dat
moeilijke doel schijnt niet geheel getroffen te zijnquot; merkt
Van Pabst op. Immers de voorgestelde wet ontmoette in
de Afdeelingen der Tweede Kamer van alle zijden tegen-
spraak. Is het nu voegzaam en raadzaam de wet in te trek-
ken en tot een Besluit over te gaan? Van Pabst meent stel-
lig van niet. Men zal voedsel geven aan de kwaadwillig-
heid, die zeggen zal, dat men een slechte wet heeft inge-
diend in de verwachting, dat die zou verworpen worden,
om dan daarna van de belofte van een wet vrij te zijn en
alles met Besluiten af te doen.
Maar zal dat Besluit geen bevrediging en kalmte geven?
Ook dan zegt Van Pabst: Neen. Verschillende bepalin-
gen zullen noch in het Noorden, noch in het Zuiden vol-
doen, en andere die men verlangde, zal men vruchteloos
zoeken. De voorstanders van volledige vrijheid zullen niet
tevreden gesteld worden met verplaatsing der ministerieele
autorisatie naar Gemeente- en Gedeputeerd Bestuur. Aan
anderen zal de onbeperkte vrijheid van studie zonder
verdere voorzieningen voor wetenschap of nationaliteit be-
denkelijk voorkomen.
Door een wet, die vrucht was van gemeen overleg, zou
meer eenstemmigheid en kracht ontstaan. Maar is er dan
geen haast bij verschillende veranderingen? Men ziet toch,
zegt Van Pabst, dat de Staten-Generaal door het tot stand
komen van wettelijke bepalingen te verschuiven, zelf te
kennen geven, dat er geen haast is, ja, dat uitstellen beter
dan overhaasten is. Ging het onderwijs te gronde, belem-
merden knellende banden de ontwikkeling, of hadden
dweepzucht en domheid zich van het onderwijs meester
gemaakt, dan zou er geen spoed genoeg te maken zijn.
Maar het lager onderwijs bloeit en wordt uitgebreid; het
middelbaar onderwijs wordt aangevuld en verbeterd; het
hooger onderwijs staat er gunstig voor. Als er een of andere
hinderlijke bepaling is, dan kan die zonder gevaar nog
eenigen tijd worden gedragen.
Van Pabst raadt daarom aan te berusten in het verlan-
gen der Kamerleden en niet door een onverwacht Besluit
vooruit te loopen op bepalingen, die eerst door omstandig-
heden en herhaald overleg ,,rijp en tijdigquot; kunnen worden.
Het lid van den Raad, Stratenus, verklaart in een afzon-
derlijke nota, dat hij het grootendeels met Van Pabst eens
is. Door de besprekingen met den Minister is hij ertoe gaan
overhellen met de meerderheid van den Raad mee te gaan.
Hij meent echter, dat het Besluit zich zal moeten beperken
tot bepalingen, die niet in de wet voorkwamen om het
verwijt te ontgaan, dat de Heer Van Pabst terecht heeft
voorzien.
Daarenboven meent hij, dat het hooger onderwijs niet
in de wet geregeld moet worden. In de eerste plaats is er
bij dit onderwijs niet de aandrang tot vrijheid, die er bij
de andere takken is. In de tweede plaats acht hij het onjuist
aan elk gemeentebestuur het recht van autorisatie te geven
voor een inrichting van hooger onderwijs.
Ook de Heer Van Keverberg heeft een afzonderlijke nota
ingediend, maar hij ontwikkelt slechts enkele bezwaren
over de wijze, waarop het veranderlijk inkomen van den
onderwijzer moet worden samengesteld. Hij zou de ge-
meenten in staat willen stellen de gedwongen schoolgeld-
heffing, die in Groningen, Friesland, Overijssel, Drente en
Luxemburg voorkomt, te handhaven.
§ 6. 13 Mei zendt de Secretaris van Staat dit advies
van den Raad van State met de afzonderlijke nota's aan
De la Coste. i)
Blijkens het advies, dat de Minister 20 Mei inzendt,
heeft er ook nog een conferentie tusschen Koning en
Minister plaats gehad en het advies houdt ook rekening
met de bij die bespreking medegedeelde ,,nadere inzigtenquot;
van Zijne Majesteit.
Zooals we zagen, heeft De la Coste aan de besprekingen
in den Raad van State deelgenomen. Het spreekt dus van
zelf dat hij niet veel bezwaren heeft tegen 's Raads advies.
Hij bestrijdt allereerst de nota van Van Pabst. Tegen-
over diens betoog, dat nu een wet noodig is, plaats De la
Coste de meening, dat een wet mogelijk is, maar niet nood-
zakelijk. Voor het intrekken van de Besluiten van 1825
en het overdragen van het autorisatierecht van het Depar-
tement aan de provinciale en plaatselijke besturen, acht
hij een wet zelfs ongewenscht. Het kan wenschelijk en
zelfs grondwettig noodzakelijk zijn aan verplichtingen,
die op de ingezetenen rusten en aan maatregelen van be-
perking en beteugeling door een wet klem en kracht bij
te zetten. Maar voor het aanzien van den Koning, is het
zeer gewenscht, dat hij Zichzelf voorbehoudt den gun-
stigen indruk van maatregelen van toegeeflijkheid en
tegemoetkoming. Dat er door het voorgestelde Besluit
niemand bevredigd kan zijn, kan hij te goeder trouw niet
beseffen.
Met de nota van den Heer Stratenus kan De la Coste
zich nog minder vereenigen. Die zou feitelijk een Besluit
willen, dat niets positiefs inhield. Maar in de afdeelingen
is volgens De la Coste juist gebleken, dat men vrede met
de intrekking had, omdat men besefte, dat de Koning
genegen zou zijn en ook beter dan de Kamer geschikt was.
S.S., 13 Mei 1830. La IJ. 14. Geheim.
S.S., 27 Mei 1830 no. 117.
om de uitcenloopende belangen overeen te brengen en de
bestaande bezwaren op te heffen, i) Het ongunstige van
het oogenblik is slechts een voorwendsel. Er is integendeel
wellicht nimmer een gunstiger oogenblik geweest om een
wet in den geest van de voorgestelde aangenomen te zien.
(Waarom zegt Dc la Coste niet!) Men ziet dan ook juist
afdoende maatregelen tegemoet.
Dc Minister kan niet meegaan met den wensch van den
Raad om in den aanhef van het Besluit te laten uitkomen,
dat het totstandkomen van een wet is uitgesteld tot een
meer geschikt tijdstip. Hij voelt er meer voor in de Bood-
schap, waarbij het Besluit wordt aangeboden daarheen
een voorzichtige verwijzing te doen, maar niets te geven,
wat op een toezegging gelijkt. Later weet men soms niet
hoe die toezegging te vervullen, terwijl niet-vervulling de
goede trouw van het Gouvernement in twijfel trekt.
Wat den tijd betreft, die voor de intrekking van het ont-
werp en de afkondiging van het Besluit gewenscht zou
zijn, zoo acht De la Coste het gewenscht, die beide hande-
lingen te doen samenvallen. Gissingen over de bedoeling
van den Koning blijven dan uit, daar men aanstonds met
den vollen omvang van de inzichten van Zijne Majesteit
kennis maakt.
Een definitief concept-besluit en een ontwerp Koninklijke
Boodschap zendt De la Coste tevens in.
§ 7. Slechts enkele kleine redactiewijzigingen worden
in beide stukken nog aangebracht.
27 Mei 1830 zendt De Mey van Streefkerk de
Koninklijke Boodschap, waarbij het ontwerp van 26 No-
vember wordt ingetrokken, aan den Voorzitter der 2e
Kamer. 2) De Koning geeft uiting aan dc verwachting dat
de maatregelen, die hij nu zal nemen, krachtdadig zullen
Bij dc bespreking van het Rapport van De la Coste van 25 Maart 1830
(zie bl. 138) zagen we reeds, dat deze interpretatie van het kamervotum niet
zonder meer te aanvaarden is.
Noordziek, 1829—18jo II, 726. Van Hoorn, 303.
-ocr page 169-medewerken om de gemoederen te vereenigen. Als er een-
maal meer overeenstemming in denkbeelden is gekomen en
de behoeften van den tijd en de belangen van het onder-
wijs ertoe dringen, zal Zijne Majesteit opnieuw de mede-
werking der Staten-Generaal met vol vertrouwen inroepen.
Denzelfden dag verschijnt het Besluit, dat de wensche-
lijk geachte „wijzigingen in de bestaande verordeningenquot;
afkondigt, i) Nadat we de wordingsgeschiedenis van dit
Besluit uitvoerig hebben nagegaan, is daar weinig nieuws
meer van te melden.
5 Juli 1830 zendt De la Coste een circulaire aan Gede-
puteerde Staten der Provinciën om het Besluit nader toe
te lichten. Deze uiteenzetting wint aan belangrijkheid
door de mededeeling van De la Coste, dat hij ze geschreven
heeft onder speciale goedkeuring van den Koning.
De Minister vestigt er allereerst de aandacht op, dat het
niet de bedoeling is een ,,nieuw stelsel van onderwijsquot; in te
voeren, zooals men eerst met de wet beoogd had. Alle be-
staande verordeningen blijven van kracht, voorzoover ze
niet uitdrukkelijk zijn ingetrokken of veranderd. Het
stelsel van de wet van 1806 blijft dus als basis van de
onderwijspolitiek der regeering gehandhaafd.
De autorisatie voor de oprichting van lagere scholen en
ook voor de inrichtingen van middelbaar en hooger onder-
wijs zal in het vervolg verleend worden door de stedelijke
besturen en op het platteland door de plaatselijke besturen
onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
De benoeming of admissie van onderwijzers blijft ge-
regeld zooals die tot dusverre plaats had. Dat wil dus
zeggen, dat die berust bij de gemeentebesturen. Tot nu toe
hadden deze echter voor elke benoeming of admissie auto-
risatie noodig van het Departement. Deze laatste vervalt
nu en wordt vervangen door een machtiging van den
Gouverneur der Provincie, door dezen af te geven, als alle
1)nbsp;S.S., 27 Mei 1830 no. 117. Staatsblad 27 Mei 1830 no. g. Van ffösrn,
304-309.
2)nbsp;5 Juli 1830 Lett. A. Handboekje, R. K. Eeredienst, III, 215—217-
-ocr page 170-stukken door hem in orde zijn bevonden. Bij oneenigheid
tusschen de betrokken instanties, of als het een onder-
wijzersplaats betreft, waaraan een rijkstractement is ver-
bonden, zal de beslissing liggen bij het Departement van
Binnenlandsche Zaken.
Voor de benoembaarheid tot onderwijzer blijven ver-
eischt de acte van bekwaamheid, het getuigschrift van
burgerlijk- en zedelijk gedrag en het vergelijkend examen.
Om zonder inbreuk te maken op de bestaande wetten
en verordeningen tegemoet te komen aan de wenschen om
de Provinciale Staten meer invloed te geven op de samen-
stelling van de Commissiën van Onderwijs wordt bepaald,
dat bij het openvallen van een schoolopzienersplaats de
Provinciale Commissie van Onderwijs een voordracht in
zal dienen bij Gedeputeerde Staten. Deze zenden de voor-
dracht, desgewenscht door hen aangevuld, aan den Koning,
die dan benoemt.
Alle instellingen van onderwijs, zullen zonder uitzon-
dering aan het toezicht der openbare autoriteiten onder-
worpen zijn.
De Provinciale Staten en Stedelijke Besturen moeten de
meest geschikte middelen aanwenden of voorstellen om te
zorgen dat de jeugd overal behoorlijk onderwijs kan ont-
vangen. Deze bepaling ziet er vaag uit en kan een vooruit-
gang zijn in vergelijking met de voorstellen van Van
Ewijck en van de Commissie van 30 Juni 1829 tot bevor-
dering van het openbaar onderwijs. De toelichting van den
Minister bij het ontwerp-Koninklijk Besluit wees echter
duidelijk heen naar artikel 12 en 13 van het ontwerp der
Commissie en datzelfde ideaal blijft hier dus leidstar.
Aan het ontwerp der Commissie herinnert ook duidelijk
artikel 5, dat aan de openbare onderwijzers verzekert het
genot van een woning en hof, een vast inkomen en een
veranderlijk inkomen, te betalen uit de schoolgelden of uit
de kas der gemeente.
Aan Gedeputeerde Staten en de plaatselijke Besturen
In elke gemeente een school en zoo noodig een armenschool.
-ocr page 171-wordt opgedragen ervoor te zorgen, dat de kinderen gods-
dienstig onderricht ontvangen door of vanwege de leeraars
van hun gezindte en dat door het onderwijs of door de
gebruikte boeken geen aanstoot wordt gegeven.
Het zal iederen Nederlander vrijstaan aan de bijzondere
inrichtingen voor middelbaar- of hooger onderwijs les te
geven. Het bezit van een academischen graad of van een
rang als onderwijzer is daarvoor niet meer vereischt.
De Minister gevoelt, dat het met het oog op deze be-
paling gewenscht is, een grenslijn te trekken tusschen lager-
en middelbaar onderwijs. Bij het nemen van dit Besluit is
onder lager onderwijs verstaan, dat wat gegeven wordt in
lezen, schrijven, rekenen, de hoofdregelen der spraakkunst
van één of meer in het Koninkrijk gebruikte talen, in de
beginselen van geschiedenis, aardrijkskunde, of andere
soortgelijke wetenschappen, hoedanig onderwijs doorgaans
door kinderen genoten wordt.quot; Door middelbaar onder-
wijs daarentegen heeft men verstaan, ,,dat wat gegeven
wordt aan jeugdige personen, die reeds het lager onderwijs
hebben genoten, en zich wenschen voor te bereiden hetzij
voor het hooger of universiteitsonderwijs, hetzij voor een
bijzondere stand of beroep, of die ook blootelijk verlangen
een beschaafde opvoeding te voltooien.quot; In geval van
twijfel zal men de beslissing van het Algemeen Bestuur
kunnen inroepen.
De vrijheid van studiën wordt vastgelegd door de be-
paling, dat ieder, die de noodige kundigheden zal hebben
opgedaan, zonder onderscheid waar of hoe hij die verkre-
gen zal hebben, zal toegelaten worden tot het afleggen van
de examens en het verkrijgen der getuigschriften of graden,
welke tot het waarnemen van sommige ambten of beroepen
vereischt worden.
Door dit Besluit wordt geen verandering gebracht in de
bijzondere bepalingen, die gelden voor de instellingen, be-
stemd om jongelingen tot den geestelijken stand op te
leiden. Daarvoor blijft dus het Besluit van 2 October 1829
gelden. De Besluiten van 14 Juni en 14 Augustus 1825
worden ingetrokken.
§ 8. Voor het middelbaar en hooger onderwijs bevat
het Besluit dus eenige tegemoetkomende bepalingen.
Voor het lager onderwijs blijft, zooals we uit de Toe-
lichting van Dc la Coste duidelijk zagen, principieel het
stelsel van 1806 gehandhaafd. Uit het Ontwerp van de
Commissie van 30 Juni 1829 waren alleen de bepalingen
overgenomen, die ten doel gehad hadden het streven naar
eenheid te versterken. De voorstanders van die eenheid
hadden dus het pleit gewonnen.
Het eenige, wat voor het lager onderwijs op een con-
cessie aan de voorstanders van vrijheid moest lijken, is het
verplaatsen van de autorisatie-bevoegdheid van het Gou-
vernement naar de lagere besturen. Maar we weten, dat
deze autorisatie-bepaling juist op aandrang van Groen in
het Ontwerp van 26 November opgenomen was om de
vrijheid te beperken. De practijk zal dan ook uitwijzen,
dat deze bepaling voor de voorstanders van vrijheid van
onderwijs, althans in het Noorden geen winst beteekent.
Voor het Zuiden gaf de samenstelling van vele plaatse-
lijke en provinciale besturen grond voor betere verwach-
tingen. Van Bommel betuigt 8 Juni 1830 uit naam van
zijn geloofsgenooten den Koning dank ,,voor de aanzien-
lijke verbeteringen op het gewichtig stuk van het onder-
wijs door het onlangs bekend gemaakte besluit van.....
ingevoerdquot;, i) De bisschop zegt echter niet, namens hoe-
veel geloofsgenooten hij spreekt en het verband, waarin hij
deze dankbetuiging uitspreekt, ontneemt er veel van haar
waarde aan.
Van Bommel is zijn brief begonnen: ,,Ik heb met een
diep gevoel van erkentelijkheid het goedgunstig besluit
ontvangen van Uwe Majesteit van.....waarbij Hoogst-
dezelve mij de aanzienlijke somma van 3000 als schade-
vergoeding vergund voor de veele kosten, die ik in de loop
van het voorig jaar sedert en ter gelegenheid van mijn be-
Monchamp, 484^—485.
-ocr page 173-noeming als bisschop van Luik heb moeten dragen.
Dank, Sire, hartelijken dank voor deze nieuwe weldaad,
voor deze nieuwe blijk uwer onuitputtelijke goedheid;
moge ik mij derzelve altoos meer cn meer waardig
make!quot;
Dan neemt hij deze gelegenheid te baat om „Zijne
Majesteit ,,seffensquot; dank te betuigen voor de onderwijs-
verbeteringen om daarna verder te gaan: ,,Zoo komt al het
goede van Uwe Majesteit, als van onze tweede voorzienig-
heid, en Hoogstdezelve zal nog meer doen!quot;
In hoeverre is Van Bommels waardeering objectief en
kan zij graadmeter voor algemeene dankbaarheid zijn? Er
is veel reden om hier te aarzelen.
Bepaald ontevreden is Groert. Hij bespreekt het Besluit
in de Nederlandsche Gedachten van 6 Augustus, i)
Het ontwerp beschouwt hij als een uitvloeisel van het
stelsel, dat bevrediging van de kwaadwilligen beoogt, in
plaats van onderwerping. Tot voor kort, zegt hij, werd
voor het lager onderwijs verandering slechts door de meest
overdrevenen en dan nog in stilte begeerd. Ten bewijze
hiervan haalt hij het Rapport van Van Gobbelschroy van
30 Januari 1829 aan. Nu men aan ongegronde klachten
gaat toegeven, zullen de grieven steeds talrijker worden.
Gevaarlijk acht hij in dit verband de belofte van een wet,
die in het Besluit is vastgelegd. Als dc regeling van het
onderwijs behoort tot de rechten van dc Kroon, dan mag
dit recht door geen wetsbepaling worden verkort. De
schade, toegebracht door dit Besluit aan het Middelbaar-
en Hooger onderwijs, acht hij veel grooter dan die aan
het Lager. Hij moet toegeven, dat voor het Lager Onder-
wijs weinig verandering is gebracht (de Regeering zal later
voor het Noorden op het geringe van de verandering alle
nadruk leggen). Maar toch acht hij het gevaar, waardoor
dit „Nationaal Erfgoedquot; wordt bedreigd, aanmerkelijk
1)nbsp;Monchamp, 484.
2)nbsp;Ned. Gedachten 1830. 39—40.
-ocr page 174-vergroot.
Dit zit vooral in twee dingen.
In de eerste plaats de autorisatie door de plaatselijke
besturen. Als tegen de autorisatie door den Minister ge-
gronde bedenkingen bestonden, had men die bevoegdheid
moeten overbrengen op Gouverneur en Burgemeester.
Velen in het Noorden juichen deze bepaling toe, omdat
ze er een behoedmiddel tegen de voortgang van het
„Catholicismusquot; in zien. i) Maar zij vergeten, dat de be-
paling in 't algemeen juist de voortgang van het Katho-
licisme bevordert en de kloof tusschen België en Holland
verwijdt. (Het is jammer, dat Groen dit niet in November
heeft ingezien.)
Zijn tweede bezwaar geldt de bepaling, dat aan kin-
deren van geen enkele gezindheid aanstoot mag worden
gegeven. Dit artikel beteekent voor België niets, omdat de
schoolgaande kinderen daar bijna uitsluitend Roomsch
zijn. In het Noorden echter zal door allerhande fitterij
menig onderwijzer genoodzaakt worden alle godsdienst
uit de school te weren. Kortstondig onderricht door den
leeraar eener bepaalde gezindheid kan de werking van
godsdienstig schoolonderricht slechts gebrekkig vervangen.
De kinderen zullen vatbaarder worden om tot verzaking
van het geloof hunner vaderen te worden overgehaald.
Christelijk onderwijs wordt op de scholen vereischt.
Worden de scholen in België Roomsch Katholiek, in het
Noorden ontoegankelijk voor al wat het Christendom be-
treft, dan kan het nadeel, dat hieruit voor het Protestan-
tisme voortvloeit niet worden verbloemd.
Hoe juist Groen deze laatste dingen heeft gezien, is door
de geschiedenis duidelijk bewezen. Scherp is ook zijn logica
in de vraag: ,,Waarom is middelbaar en hooger onderwijs
vrij en lager onderwijs niet, of, zoo dit teregt aan beper-
king onderworpen gebleven is, waarom laat men dan het
overige vrij?quot; „Die tegenstrijdigheid,quot; zegt hij, „moet
vroeg of laat worden vereffend.quot;
1) Groen had dat zelf al gedaan in zijn Nota van 15 November.
162
HOOFDSTUK XII.
SLOTBESCHOUWINGEN.
§ I. Ook na het jaar 1830 bleef de strijd tusschen
eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs, die in het
Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830 een voorloopige af-
sluiting gevonden had, voortduren. De loop der gebeurte-
nissen bracht mee, dat dit Besluit practisch alleen kon
worden toegepast in het Noorden. Een groot deel van de
oppositie die tijdens het Vereenigd Koninkrijk had bestaan,
werd daardoor uitgeschakeld. De Noordelijke Roomsch
Katholieken waren juist daarom sterk tegen de scheiding
geweest. Zij voorzagen heel goed, dat afscheiding van het
Zuiden het Katholicisme in de minderheid zou brengen.
Een minderheid, die bovendien door haar vroegere samen-
gaan met de Zuid Nederlandsche oppositie in een bijzonder
moeilijk parket kwam te verkeeren. Ze was voorloopig vrij-
wel lamgeslagen en Le Sage ten Broek doopt dan ook zijn
scherp-critische „Ultramontaanquot; om in ,,de Morgensterquot;.
Uit welken hoek in regeeringskringen de wind bleef
waaien, blijkt duidelijk uit een Koninklijk Besluit van
13 Augustus 1831, dat werd uitgevaardigd ,,tot recht ver-
stand van de artikelen i en 2 van het Besluit van 27 Mei
1830.quot; Dit Besluit was door den Minister uitgelokt naar
aanleiding van een geschil, dat tusschen den Gouverneur
van Zuid-Holland en het stedelijk Bestuur van Delft ge-
rezen was over de toelating van onderwijzers bij bijzon-
dere scholen van de tweede klasse.
De vraag of voor het bezetten van onderwijzersposten
aan bijzondere scholen der tweede klasse een vergelijkend
examen noodig is, wordt hier bevestigend beantwoord.
Bij de overwegingen, die tot dit Besluit hebben geleid,
wordt o.m. gezegd, dat de Koning bij het nemen ervan, is
uitgegaan van het „algemeen plaatshebbende en op de ver-
ordeningen voor het lager onderwijs gegronde gebruik,
volgens welk in iedere stad of gemeente, het getal der bij-
zondere scholen van de tweede klasse is bepaald ...quot; Dit
gebruik nu steunde op geen enkele wet. Wel komt die ge-
dachte tot uiting in het wetsontwerp van 26 Juni 1827,
waar in artikel 10 een dergelijk voorschrift is neergelegd
(zie Bijlage III). Dit is daar dan ontleend aan de Provin-
ciale Verordening van Zuid Holland, art. loa. Het kwam
ook voor in Departementale Verordeningen van 1806—
1807. Daarna vinden we een dergelijk voorstel in het ont-
werp van 22 Januari 1829, art. 8 (Bijlage VI). En ten-
slotte blijkt uit een ,,Additamentquot; bij de Nota van
Membrede van 20 September 1829 dat op het laatste
oogenblik, toen het verslag der Commissie van '29 eigen-
lijk reeds vastgesteld was, een lid het voorstel gedaan had,
om aan de gemeentebesturen het recht te geven het aantal
lagere scholen voor de gemeente te bepalen. Drie leden
waren daarvoor geweest. Vier (waaronder Membrede) er-
tegen, omdat dan de grondbeginselen van voorwaardelijke
vrijheid, die de basis geweest waren van de deliberatiën der
Commissie, werden verlaten. Dit principe, dat aan de wet-
telijke fundeering nooit was toegekomen, wordt hier als
normaal en normatief aangemerkt.
Een voortgaande reactie tegen de concessies, waartoe
men in '29 bereid was, is dus bij de Regeering op te merken.
Ook verder zet zij haar onderwijspolitiek geheel in de oude
richting voort. In 1814 b.v. zijn van de 70 schoolopzieners
in het Noorden er vier Roomsch Katholiek.
§ 2. Het is dan ook niet te verwonderen, dat na eeni-
gen tijd de oppositie weer het hoofd opsteekt. Al spoedig
schrijft Le Sage: ,,alles wat aanleiding tot misnoegen ge-
geven heeft in België, zal ook meer en meer een bron van
misnoegen in Holland worden.quot;
Ook Groen doet van zich hooren. We zagen, dat hij
-ocr page 177-reeds in den tijd, toen hij Kabinetssecretaris was, er geen
geheim van maakte, dat hij verzwakking van het protes-
tantsch-godsdienstig element in het onderwijs ten behoeve
van de Roomsch Katholieken, ernstig duchtte. De ontwik-
keling in zijn persoonlijk leven brengt hem ertoe de waarde
van die religieuse factor nog hooger aan te slaan. Als zijn
vrees dan ook bewaarheid wordt, geeft hij daaraan op on-
dubbelzinnige wijze uiting.
In de Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het
Staatsrecht getoetst klaagt hij, dat het onderwijs niet
slechts een aanhoudend voorwerp is geweest van de zorg
der regeering, maar dat zij het onder haar beheer gebracht
en aan het toezicht der Kerk onttrokken heeft.
Door samensmelten der ,, geloof sverscheidenhedenquot;
wilde men eenheid van godsdienstig onderwijs bereiken.
Men heeft echter gekregen een onderwijs rechtstreeks tegen
alle Christelijke gezindheden gericht en waardoor Roomsch
Katholieken en Protestanten beide worden gekwetst. Ook
hij vraagt nu vrijheid van onderwijs: ,,Vrijheid van ge-
weten, vrijheid van godsdienstoefening, vrijheid van onder-
wijs, hiertusschen is een onverbreekbare band.quot; In de
Bijdrage tot herziening van de Grondwet in Nederland-
schen zin heet het: ,,De vrijheid van onderwijs is niet
anders dan Godsdienstvrijheid ten aanzien van de kin-
deren.quot;
Toenadering tot Groen's ideeën heeft echter in regee-
ringskringen niet plaats. Ook niet in 1842.
§ 3. Het Koninklijk Besluit van den 2en Januari van
dat jaar, waarbij o.m. de onderwijzers verplicht werden
aan geestelijken op hun verzoek opgave te doen van alle
boeken, gezangen, en geschriften bij het onderwijs in ge-
bruik, is door Minister Schimmelpenninck genoemd „een
laatste poging om de schoolwet van 1806 op de been te
houden.quot; Het is dat ook wel, maar het heeft toch ook een
andere zijde. Een nieuwe stap in de richting van eenheid
Leiden, S. J. Luchtmans 1837.
-ocr page 178-werd er mee gezet. De groote beteekenis van het Koninklijk
Besluit van 1842 ligt dan ook niet in het wegnemen van
grieven, i) maar in de erop gebaseerde poging om de ge-
mengde school voor alle groepen van de bevolking aan-
nemelijk te maken.
Het is duidelijk, dat de voorstanders van meer vrijheid
zich niet bij dit Besluit zullen neerleggen. In de nu komen-
de jaren ervaart Groen echter de doeltreffendheid van de
autorisatiebepaling, die op zijn eigen voorstel in het ont-
werp van 26 November 1829 was opgenomen en zoo in
het Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830 was gekomen.
Wel was door het Besluit van 1842, bij weigering van
autorisatie door het plaatselijk bestuur beroep mogelijk
gemaakt op Gedeputeerde Staten in plaats van op den
Koning, maar buiten Brabant en Limburg maakte dit
geen verschil. De autorisatiebepaling bleek niet alleen
nuttig te zijn tegen het doordringen van ,,het Katholicis-
musquot; in het Noorden, zooals Groen had beoogd, maar
ook tegen het doorwerken van ,,het Calvinismusquot;.
Bij alle groepen van voorstanders der vrijheid (Calvinis-
ten, Roomsch Katholieken en Liberalen), vinden we in de
jaren veertig een zekere vrees voor de consequente toepas-
sing van het vrijheidsbeginsel, die eigenlijk voortspruit uit
vrees voor elkaar.
Groen vreest, dat meer vrijheid de Staatseenheid in ge-
vaar zal brengen. Beduchtheid voor de machtsontwikke-
ling van Rome is hier in de eerste plaats in het geding. Het
blijkt uit zijn Bijdrage, uit zijn redevoeringen in de Dub-
bele Kamer in 1840, uit zijn correspondentie met Da Costa.
Als hij om meer vrijheid vraagt, bedoelt hij in de eerste
plaats: vrijheid om binnen het raam van de staatsschool
de kinderen op te voeden in de godsdienstige richting
hunner ouders. Pas indien de staat daartoe onwillig blijkt,
komt voor hem de kerk aan de orde. En als ook die door
Bij klachten bleef de beslissing over het gebruik van boeken immers bij de
Provinciale Schoolcommissies, bestaande uit de door de regeering benoemde School-
opzieners. Over de onvoldaanheid der Roomsch Katholieken, voor wie het Besluit
in de eerste plaats bedoeld was: zie Witlox, I, 61.
haar verdeeldheid en het loslaten van haar belijdenis, al-
thans tijdelijk, onmachtig is, komen de ouders in aan-
merking. De ouders dan echter gezien als gemeente. De
leiding in de kerk moet weer aan de gemeente komen. En
als dan in het staatsgeheel aan de kerk de haar toekomende
plaats wordt ingeruimd, zal in de staatsschool de opvoe-
ding in den zin der ouders verzekerd zijn.
Facultatieve splitsing van de staatsschool blijft Groens
ideaal. Na 1857 heeft hij het een tijdlang op den achter-
grond gedrongen. Maar, zooals reeds in de inleiding is op-
gemerkt, na de teleurstellingen, die de periode na '57 voor
Groen oplevert, komt de gedachte van de facultatieve split-
sing weer met kracht naar voren. Ze is de synthese van den
strijd, dien hij reeds vóór 1830 voerde ten behoeve van een
krachtige staatszorg voor het onderwijs, en van zijn latere
worsteling voor het onderrecht. Een synthese, die hem
tegelijk voor dit bijzondere terrein de oplossing biedt voor
het algemeene probleem der verhouding van Gezag en
Vrijheid.
Was Groen bang voor wederopluiking van het Katho-
licisme, de Roomsch Katholieken bleken niet zonder vrees
voor de opleving van den invloed van het Calvinisme op
de school, terwijl bij de Liberalen afkeer was van alle con-
fessioneel onderwijs.
Hieruit volgt, dat de samenwerking van Liberalen en
Roomsch Katholieken, die in de jaren veertig openbaar
wordt, niet de krachtige drang naar vrijheid van onderwijs
oplevert, die uit de Unie van 1828 was voortgevloeid. In
de Dubbele Kamer van 1840 vragen Van Dam van Isselt en
Storm vrijheid van onderwijs en Donker Curtius neemt in
zijn Proeve eener nieuwe Grondwet de bepaling op:
„Het bijzonder onderwijs is vrij.quot; Maar Thorbecke zwijgt
hierover in zijn Aanteekening en in zijn Proeve en spreekt
in de Dubbele Kamer over de geheele onderwijskwestie met
geen woord. Is hier vrees van den Lutheraan Thorbecke,
Bijdrage Herziening Grondwet, 92.
Arnhem 1840.
dat in eenigerlei vorm de privileges van de oude Staatskerk
weer op zouden duiken; of is het de politicus die weet, dat
hij de hulp der conservatieven noodig heeft om zijn plan-
nen tot grondwetsherziening door te voeren?
De oplossing, die 1848 geeft aan het probleem van een-
heid en vrijheid in het onderwijs, is in elk geval een conser-
vatieve en geen liberale. Wel wordt de vrijheid van onder-
wijs in de grondwet vastgelegd en wordt de medewerking
der Roomsch Katholieken verkregen door de leerkrachten
bij het Hooger Onderwijs buiten het onderzoek naar de
bekwaamheid en zedelijkheid te plaatsen, waardoor de
seminaries geheel vrij zijn. Maar hoofdgedachte is de be-
veiliging van de openbare school en daarmede de beves-
tiging van de tot dusver gevoerde onderwijspolitiek.
§ 4. Dientengevolge kan een werkelijk liberale school-
wet na '48 niet tot stand komen. Thorbecke zelf durft
dan ook niet met een voorstel daartoe komen. Als Van der
Brugghen in '57 geroepen wordt een onderwijswet te ont-
werpen, blijkt het evenmin als in 1829 mogelijk een natio-
nale onderwijswet in het Staatsblad te krijgen. Ook al is
de vrijheid grondwettig vastgelegd, de eenheid blijft domi-
neeren en het door de gansche natie opgebrachte belasting-
geld wordt uitsluitend besteed aan een school, ingericht
volgens de opvattingen van de voorstanders van eenheid
in het onderwijs.
In dezen tijd is de schoolstrijd nog in de eerste plaats
strijd van het overheidsmonopolie tegen de particuliere
scholen. Wel wordt de leuze ,,de school aan de oudersquot;
sinds lang gehoord, maar hieronder wordt in de practijk
verstaan: vrijheid van de ouders om een school van hun
richting te kiezen. Van een school, die door de ouders be-
heerd wordt, is geen sprake! De bijzondere scholen zijn óf
kerkelijke scholen, óf bijzondere scholen der tweede klasse,
dat zijn dus scholen, die voor den schoolhouder een bron
van inkomen zijn.
Na '57 wordt dit anders. Dan komt meer naar voren
-ocr page 181-de bijzondere school, die door Van den Ende was ingedeeld
in de laatste groep der eerste klasse (zie bl. 28).
Vooral als Kuyper optreedt, wordt het alternatief: óf
openbare gezindheid óf particuliere scholen losgelaten en
wordt met kracht de practische verwerkelijking voorge-
staan van het denkbeeld: de school aan de ouders. Ten-
slotte durft Kuyper onder Lohmans invloed de eendracht
door vrijheid aan en daaraan paart zich juist bij hem de
sterke, democratische overtuiging, dat al hetgeen het volk
zelf kan doen, het ook zelf moet doen. Dit is geheel in de
lijn die Thorbecke reeds in '29 had uitgestippeld maar
die hij door zijn bondgenootschap met de conservatieven
in '48 in zijn practisch staatsmansleven niet ten einde heeft
kunnen loopen. Op deze basis was samenwerking van
Liberalen, Antirevolutionairen en Roomsch Katholieken
tot oplossing van de schoolkwestie zeer wel mogelijk ge-
weest. Daartoe is het niet gekomen. Vrees voor het gebruik,
dat bepaalde groepen van de vrijheid zullen maken, doet
de liberalen tegen de practische doorvoering van de vrijheid
van onderwijs partij kiezen. Het anti-clericalisme, dat hier
een rol speelde, was in wezen anti-liberaal. Het was, zoo-
als Faguet het terecht heeft genoemd een ,,cléricalisme a
l'envers.quot; 2) De verzaking van het liberale beginsel op dit
punt, is de voorname oorzaak van de politieke ondergang
van het liberalisme ten onzent geworden. De liberalen
kwamen hierdoor in onverzoenlijken strijd met anti-revo-
lutionairen en Roomsch-Katholieken.
Had Thorbecke bij de organisatie van de territoriale ge-
meenschap aan provincie en gemeente tot op zekere hoogte
autonomie verleend, deze beide groepen vragen nu auto-
nomie voor hun cultuurgemeenschap. De toenemende
staatkundige beteekenis van de volksdeelen, die vrijheid
van onderwijs voorstaan, doet een oplossing in hun geest
binnen het bereik van de mogelijkheden komen. De vraag
zal slechts zijn of die oplossing een nationaal karakter
Thorbecke, 33.
Faguet, passim.
dragen zal en ook de voorstanders van eenheid bevre-
digen kan.
De grondslag voor een zoodanige regeling w^ordt gelegd,
doordat de voorstanders van vrijheid het recht van toezicht
der overheid erkennen. ^ ) De voorstanders van eenheid
hebben zoo de verzekering, dat het geheele onderwijs blijft
op het peil, dat de staat voor de maatschappelijke vorming
der kinderen noodig acht. Zij van hun kant hebben dan de
vrijheid van richting te erkennen. Op den grondslag van
dit do ut des bleek tenslotte de Pacificatie mogelijk. De
door Gort van der Linden beraamde herziening der consti-
tutie verschafte een goede gelegenheid om een grondwettige
basis te leggen voor een nationale schoolwet, die door De
Visser in 1920 kon worden tot stand gebracht. Pas dan is
eigenlijk de pariteitsstaat van 1848 geheel voltooid. Wel
geeft de doorvoering van het eenmaal aanvaarde beginsel
in de practijk soms tot moeilijkheden aanleiding, en treden
bij het zoeken van het juiste evenwicht tusschen eenheid
en vrijheid spanningen op. Als aan beide zijden goede
trouw aanwezig is, zijn die echter van geheel andere orde
dan de oude tegenstellingen en behoeven ze niet tot her-
opening van den schoolstrijd in zijn vroegeren vorm te
leiden. Pogingen evenwel om de bereikte bevrediging onge-
daan te maken vormen een rechtstreeksche bedreiging voor
de Eendracht der Natie.
1) In zijn eerste redevoering over het onderwijs in de 2e Kamer verklaarde
Kuyper op 7 Dec. 1874: ,,Ik ben het volkomen eens met die leden dezer Kamer,
die van oordeel zijn, dat een Staat zijn roeping ten eenenmale miskennen zou,
indien hij zichzelf den waarborg niet verschafte, dat het thans levende, in zijn
verband met het toekomende geslacht, dus de natie in de continuïteit der ge-
slachten, werd opgevoerd en bleef op zoodanig peil van intellectueele ontwikkeling,
als geëischt wordt, om ons volk met goed gevolg de concurrentie met andere
natiën te doen volhouden.
Kuyper, Kameradviezen, 1874—'75, 222/223.
-ocr page 183-BIJLAGEN
-ocr page 184-É
-ocr page 185-VAN DEN ENDE AAN REPELAER, i)
No. 843nbsp;Haarlem, 17 December 1816.
Exh. 20 Dec. 1816 No. 4288
uit: Binn. Zaken na 1813 No. 2627
Bij Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken zijn in het
laatste voorjaar door zekeren J. H. Sweben, bij deszelfs missive
uit Schiedam van 22 Maart 1816, en bij het departement van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, geëxhibeerd i April 1816,
No. 1533, klagten ingebragt tegen eene oproeping voor sollicitanten
voor eene toen ter tijd vaceerende betrekking te IJsselstein, en zulks
uit hoofde dat daarbij bij uitsluiting sollicitanten van den Gerefor-
meerden godsdienst werden gevorderd.
Ik had de eer hierop Uwe Excellentie te advyzeren bij mijne
missive van 4 April 1816 No. 279, aan den eenen kant erkennende
de gegrondheid der ingebragte klagten, nam ik de vrijheid tevens
eenige aanmerkingen voor te dragen omtrent hetgeen naar mijn
inzien, bij het doen van voorzieningen daarin zoude behooren te
worden in het oog gehouden; het gewigt van welke aanmerkingen
mij alstoen mede terug hield om dadelijk eenig middel van voor-
ziening voor te slaan, waarna deze zaak, na een mondeling onder-
houd daarover met Uwe Excellentie, buiten verder gevolg bleef.
In de Haarlemmer Courant van 14 December 1816 echter weder
dergelijk eene clausule bij de oproeping van sollicitanten voor den
Post van Nederduitsch- en Fransch kostschoolhouder te Hattem
aantreffende, heeft zich deze zaak bij mij moeten verlevendigen, en
heb ik de noodzakelijkheid moeten gevoelen, dat zonder verwijl
daartegen eenig maatregel genomen werd.
Intusschen heeft de kiesheid der zaak mij tegelijkertijd overtuigd,
dat een zijdelingsche maatregel hier de voorkeur verdiend boven
eenen regtstreekschen.
Dit heeft mij dit belang met anderen in verband doen brengen
cn wel de twee volgende:
Vooreerst, niettegenstaande de tegenwoordige cynosure op de
1) De tekst van de in deze Bijlagen gepubliceerde stukken is op geen enkele
wijze genormaliseerd.
vervulling van scholen, van welken aard of soort deze ook zijn
mogen, medebrengt, dat dezelve niet geschiedde zonder dat van de
ontstane vacature de aankondiging geschied zy in de Nieuwe
Bijdragen, worden er nu en dan vaceerende scholen vervuld zonder
dat deswegens in dit maandwerk eenige annonce, veelmin een op-
roeping van sollicitanten voor dezelve geschiedt, waarvan de heden
teruggaande missive van den Heere Gouverneur van Gelderland,
geëxhibeerd lo December 1816 No. 4170 een nieuw bewijs op-
levert. Ook is er dusverre wegens de te vervullen school te Hattum
geenerlei berigt tot plaatsing in genoemde Bijdragen ingekomen.
Ten tweede: Hier en daar worden scholen vervuld zonder dat
er de autorisatie van Uwe Excellentie toe gevraagd, veelmin ver-
kregen is, waarvan in de stad Groningen een versch voorbeeld
voorhanden is in de benoeming of admissie van Berend Brugsma
tot houder eener bijzondere school, en ook de stad Rotterdam
verscheidene andere oplevert, uit welke stad zelfs tot dusverre
nimmer eeniger hande aanvrage ter verkrijging van autorisatie is
ingekomen, ofschoon er verschillende scholen werden vervuld, en
niettegenstaande het Besluit Zr. Mt. van 20 Maart 1814 No. 2
Art. 2 ten dezen aanzien allerduidelijkst spreekt.
Konde Uwe Excellentie goedvinden om, bij openbare aankondi-
ging in de Staats- en andere Couranten als ook in de Nieuwe
Bijdragen, te herinneren en kennelijk te maken — le, dat geener-
hande school van welken aard ook, overeenkomstig het aangehaald
besluit Zijner Majesteit, kan vervuld worden dan na verkregen
autorisatie Uwer Excellentie, — 2e, dat deze autorisatie schoon
gevraagd wordende niet zoude worden verleend, tenzij de aan-
kondiging der vacature en de oproeping van sollicitanten voor
dezelve in de Nieuwe Bijdragen geschied zij, — en 3e dat deze
aankondiging in de Bijdragen behoore vooraf te gaan aan alle andere
gelijke aankondigingen in openbare nieuwspapieren, of althans niet
dan gelijktijdig zal kunnen geschieden — zoo zoude er naar mijn
inzien, door zoodanig eenen maatregel tegelijkertijd voorziening
geschieden tegen de bovengenoemde abuizen en afwijkingen, en
specialijk eenig hulpmiddel gevonden zijn tegen dergelijke aankon-
digingen, als waarover gemelde I. H. Sweben klagten inbragt, en
thans in de annonce van Hattem nieuwe aanleiding tot klagten
gegeven wordt.
Ten aanzien van het eerste en tweede point kan, mijns inziens,
weinig of geen bedenking vallen. Ten aanzien van het derde wellicht
eenige, als kunnende door deze bepaling de vervulling eener vacature
in sommige gevallen eenigszins vertraagd worden, en als zijnde
welligt niet geheel voldoende om de teregt veroordeelde clausule
bij alle aankondigingen, hier bedoeld, te voorkomen. Dan het eerste
bezwaar schijnt tegen de nuttigheid van den hier voorgestelden
maatregel niet te kunnen opwegen en, wat het tweede bezwaar aan-
belangt, meen ik te moeten aanmerken, dat de maatregel reeds nuttig
is, zoodra zij slechts gedeeltelijk van goede werking is, en dat dezelve
dan ook meer als een palliatief, dan wel als een radicaal redmiddel
door mij wordt voorgedragen, uit overtuiging tevens dat het, zoo
lang de zaken in den tegenwoordigen stand blijven, hoogst be-
zwaarlijk zijn zal een meer beslissend hulpmiddel in dezen ter hand
te nemen. Ter nadere verklaring van dit laatste neem ik de vrijheid
Uwe Excellentie te verwijzen naar mijn bovenaangehaald advies
van 2 April 1816 No. 279, en tevens naar het concept besluit,
hetwelk ik de eer heb hierbij over te leggen.
Met het nemen van dusdanig eenen maatregel zoude ook gedeel-
telijk en zoo veel mij zulks raadzaam kan voorkomen voldaan
worden aan het voorstel van den secretaris van de Provinciale
Commissie van Onderwijs in Zuid-Holland, geëxhibeerd 19 Decem-
ber 1815 No. 580, welke missive ik dusverre onafgedaan liet, omdat
ik niet wist wat van de voorstellen daarbij gedaan te maken.
Het bovenstaande verzoek ik tevens Uwe Excellentie als mijn
advis op die voorstellen te willen aanmerken, waartoe ik dan ook
deze missive van gemelden secretaris hierbij retournere.
De Commissaris tot de Zaken van het
Middelbaar en Lager Onderwijs
A. VAN DEN ENDE.
De Commissaris-Generaal voor het Onderwijs
en voor de Kunsten en Wetenschappen.
Gezien de voordragt van den Commissaris voor het Middelbaar
en Lager Onderwijs van 17 December 1816 No. 843.
Heeft vastgesteld de navolgende aankondiging, welke in de
Staats- en andere Couranten gelijk ook in de Nieuwe Bijdragen ter
bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding zal worden ge-
plaatst:
Aankondiging.
De Commissaris Generaal voor het Onderwijs en voor de Kunsten
en Wetenschappen,
herinnert en brengt bij deze ter kennis van alle belanghebbenden:
le. dat, overeenkomstig met het tweede artikel van het besluit
Zijner Majesteit van 20 Maart 1814 No. 2 de vervulling van
geenerhande Lagere School, omschreven bij art. i, 2 en 3 van het
Reglement behoorende tot de wet van 3 April 1806 het zij dus
openbare het zij bijzondere van de eerste of tweede klasse, het zy
ook Meisjenschoolen. de kleine kinderscholen alleen uitgezonderd,
zal kunnen geschieden zonder daartoe voorafgevraagde en verleende
autorisatie bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen.
2e. dat bij hetzelve Departement deze autorisatie voortaan niet
zal worden verleend tenzij de aankondiging der vacature en de
oproeping der sollicitanten behoorlijk geschied zij in de Nieuwe
Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding, en
dat alle berigten hiertoe betrekkelijk, ten dien einde uiterlijk vóór
eiken twintigsten dag der maand aan den Commissaris voor het
Middelbaar en Lager Onderwijs behooren te worden toegezonden
door den respectiven districtsschoolopziener, zullende de schoolbe-
rigten die bij denzelven Commissaris later inkomen, eerst in het
nommer der Bijdragen van de volgende maand worden geplaatst,
waarnaar de dag van het vergelijkend examen in die gevallen dan
zal behooren veranderd of geregeld te worden.
3 e. dat geene aankondigingen van schoolvacaturen of oproeping
van sollicitanten voortaan in de openbare nieuwspapieren zullen
gedaan worden, vóór dat zij in de Nieuwe Bijdragen zullen geplaatst
zijn en het nommer waarin zij geplaatst zijn werkelijk in het licht
verschenen is.
De Commissaris Generaal voornoemd,
REPELAER VAN DRIEL.
Brussel, den 6 January 1817.
ROELANTS AAN VAN GOBBELSCHROY.
Leuven, den 21 Augs. 1827.
No. 446
Bijlage bij 6 Mei 1829 No. 91 A,
Ook bij het afloopen van dit academie jaar vermeen ik U Hoog
Edelgestrenge een algemeen verslag verschuldigd te zijn van de jonge-
lingen, welke zedert October 11. in het Collegium Philosophicum
zijn opgenomen geweest.
Het getal derzelve beloopt op 265, van welke 84 stedelingen en
181 dorpelingen.
U Hoog Edelgestrenge zie hier uit welke provinciën des Rijks
deze gekomen zijn; het getal door iedere provincie opgeleverd en
het verschil van dit getal met dat van het voorleden jaar:
1825/26 |
1826/27 | |
Zuid Braband....... |
..... 33 |
51 |
Henegouwen ....... |
..... 29 |
39 |
Namen ........... |
6 |
9 |
Luik ............. |
26 | |
Antwerpen ......... |
8 |
12 |
Oostvlaanderen ..... |
6 |
5 |
Westvlaanderen ..... |
3 | |
Limburg ......... |
6 |
11 |
Utrecht ........... |
..... 0 |
2 |
Noord Holland ..... |
2 | |
Zuid Holland....... |
..... I |
I |
Gelderland ......... |
2 | |
Overijssel ......... |
..... 0 |
I |
Luxemburg ....... |
..... 73 |
lOI |
te zamen |
180 |
265 |
Derhalve heeft het getal dergenen, welke in dit jaar het Gesticht
hebben betreden, 85 meer beloopen dan in het voorleden jaar.
Van deze 265 hebben 38 in den loop van het academie jaar vrij-
willig het Gesticht verlaten, veelal uit hoofde van te weinig voor-
bereidende studiën, om de lessen met vrucht te kunnen bijwonen;
eenige omreden dat zij wezenlijk niet van voornemen waren later
den geestelijken stand te omhelzen, enkelden omdat de tucht hun
te zwaar viel.
15 zijn tengevolge van ongeregeldheden en wangedrag de in-
woning ontzegd; van welke 11 in de acht laatste dagen van het
academiejaar.
239 zijn bij onderscheiden besluiten met beurzen begiftigd ge-
worden, te weten:
220 met eene beurs ad ........ ƒ 200.—
I ,, ,t gt;gt; gt;gt; ........ quot; 175'
13 „ „ .. .......... quot; 150-
5 .. „ .. .......... quot; IOO-—
Slechts twee kweekelingen, te weten N. Marneff, van Thienen
en P. E. De Puijdt van Bergen in Henegouwen, hebben op eigen
kosten het Gesticht bewoond.
Laatstgemelde en I. Strens van Brussel zijn de eenigste wier
familien eenige aanzienlijke stand in de maatschappij bekleeden.
Over het algemeen is het gedrag dezer jongelingen zoo volJ«ende
geweest als kan gewenscht worden. De volgende schaal strekke ten
bewijze,
voorbeeldig ................................................76
zeer goed ....................................................88
goed ..........................................................54
weinig geregeld en lui ................................9
U Hoog Edelgestrenge zie hier mede een opgave der aanteeke-
ningen door de Hoogleeraren van het Gesticht gehouden, ten aanzien
der vorderingen door de Kweekelingen in dit academiejaar; deze
aanteekeningen, evenals in het vorig jaar allen ziende op den uitslag
der gehouden examina; terwijl hier wederom dezelfde gemaakte
onderscheidingen door de Hoogleeraren in acht zijn genomen:
uitstekend ................................................22
zeer loffelijk ............................................43
zeer goed ....................................................66
goed ..........................................................55
middelmatig ..............................................13
zwak ........................................................8
afwezig tijdens de examina ........................20
Zoo als blijkt uit mijn vroeger berigt van de 5en dezer No. 405,
hebben zich 59 dezer kweekelingen genegen getoond dadelijk tot de
seminaria over te gaan. Bijna deze alle ook zouden desnoods kunnen
berekend worden daartoe genoegzaam voorbereid te zijn; echter zal
dit in de gegeven omstandigheden het geval niet mogen zijn, maar
men zal nader moeten overleggen, welk getal daartoe zal dienen
verlof te bekomen.
Met ongenoegen ontware ik aan de eene zijde, dat een niet on-
aanzienlijk getal der tegenwoordige kweekelingen (grootendeels
behoorende onder de meest gevorderden en meest alle Luxemburgers)
niet genegen zijn om tot de theologische studiën over te gaan, maar
zich bijzonder op die der philologie toeleggen, om eens in onze
provinciën, in het Onderwijs der Letterkunde te worden geplaatst.
Ik zeg dit alleen met ongenoegen te ontwaren, om dat hierdoor het
doel der oprigting van het Collegium Philosophicum minder bereikt
wordt; dat het grootste getal dier jongelingen hunne studiën ten
koste van het land voortzetten; en dat zoodoende op den duur
het grootste getal der Onderwijzers uit eene enkelde landstreek des
Rijks zullen voortkomen.
Van eene andere zijde is het mij een bijzonder genoegen reeds
door ondervinding de overtuiging te hebben bekomen, dat de jonge-
lingen, welke nu reeds twee jaren in het Gesticht hebben vertoefd,
niet alleen wetenschappelijke kundigheden, maar ook ware verlichting
hebben opgedaan; en ik heb dit vooral mogen bespeuren bij diegenen
onder hen, welke met de beste gevoelens bezield, toen zij het Gesticht
betraden, echter met de vooroordeelen eener verkeerde opvoeding
besmet waren. — Heden hebben hunne loffelijke gevoelens toege-
nomen en verdwijnen genoegzaam geheel en al de oude vooroordeelen.
Ik mag deze niet eindigen, zonder hier te herinneren, dat in een
dergelijk verslag het voorleden jaar ingeleverd, het volgende tenslotte
werd gelezen:
„Vooral strekt het mij tot een bijzonder genoegen hier melding
te mogen maken van den kweekeling I. P. Hansel, een jongeling
wiens ouders door de overige leden der familie worden onderhouden
en derhalve regt behoeftig zijn.
Deze kweekeling heeft niet alleen het voorbeeldigste gedrag aan
den dag gelegd, maar staat door de Hoogleeraren aangeteekend als
de uitstekendste van al zijn medeleerlingen.quot;
In dit jaar ook heeft Hansel dezelfde vereerende onderscheidingen
mogen genieten.
Ik hoop dat dit verslag de goedkeuring van U Hoog Edelgestrenge
zal mogen erlangen.
De Secretaris-Inspecteur
der Hooge School
ROELANTS.
III
RAPPORT VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN OVER
INVOERING VAN ALGEMEENE BEPALINGEN
BETREFFENDE HET SCHOOLWEZEN.
MET CONCEPT-BESLUIT.
j^o. I20.nbsp;Brussel, 26 Juni 1827.
Exh. 4 Juli 1827 No. 103.
De Schoolwet en Schoolorde van 1806 beide door Uwe Majesteit
gehandhaafd in Maart 1814, bleven tot dusverre zonder eenige
uitbreiding. Maar de Huishoudelijke Schoolreglementen, die uit
kracht dezer wet, in 1806 en 1807, voor elke der nu Noordelijke
Provinciën werden vastgesteld, vulden, naar derzelver behoeften en
naar de bijzondere inzigten van haar toenmalige Besturen, aan, wat
nader te bepalen was.
In volkomen overeenstemming met deze wet van 1806 werden,
tengevolge van het Besluit Uwer Majesteit van 16 Maart 1821
No. 87, in dat jaar voor de Zuidelijke Provinciën School Instructien
ontworpen en achtereenvolgende van 1821 tot 1824 op elke dier
gewesten gepast en in werking gebragt. De algemeene Schoolorde
der Noordelijke Provinciën werd te gelijker tijd voor de Zuidelijke
in haar geheel overgenomen en Uwer Majesteits Besluit van 25 July
1822 No. 19, gaf aan die voorloopige verordeningen de noodige
klem. Dan deze brachten voorbedachtelijk niet mede het opmaken
en vaststellen van Huishoudelijke Schoolreglementen ook voor elk
der Zuidelijke Gewesten.
Hierdoor zijn er belangrijke gapingen in de schoolverordeningen
van het Zuidelijk deel des Rijks. Ook is voor de gezamenlijke noor-
delijke Provinciën niet dat alles voorgeschreven, veel min in werking,
wat bij deze en geene van de Huishoudelijke Schoolreglementen
bijzonderlijk werd verordend, hoe geschikt ook en wel berekend voor
eene algemeene toepassing. Daar en boven, tijdens het opmaken der
wet van 1806 en de Instructie van 1821, waren deze tegenwoordige
deelen des Rijks geenszins vatbaar voor nadere en in allen deelen
meer uiteengezette verordeningen. Hierop hadden beide noodig voor-
bereid te worden en behoorde derzelver schoolwezen gebragt te zijn
op het standpunt, dat deswegens strengere verordeningen en meer
bepaalde voorschriften konden worden uitgevaardigd met vooruitzigt
van gunstig ontvangen en wel achtervolgd te zullen worden.
Maar ook zoodra dit standpunt zoude bereikt zijn, — en ik
mag mij vleijen dat zulks thans het geval is, moest in ernstige over-
weging komen het gemeenmaken van nuttige schoolverordeningen,
van eenige Gewesten aan die allen, en alzoo tevens het meer een-
vormig, meer volledig en meer verbindend maken der voorschriften
ter zake van het Schoolwezen voor geheel het Rijk, zonder daarom
in de bestaande wet of verordeningen eenige innerlijke verandering
te brengen. Alleen dan zoude het te doen zijn om de toepassing van
de aanwezige bijzondere bepalingen op het geheel.
Ik neem de vrijheid het resultaat dezer overwegingen bevat in het
hierbijgevoegde concept-besluit, onder het oog Uwer Majesteit te
brengen, kan het zijn ter bekrachtiging.
De hoofdpunten van dit ontwerp zijn, vooreerst, de algemeene
vestiging van Gemeentelijke Lagere Scholen en bepalingen, tot der-
zelve betrekkelijk ten aanzien van leerlingen, schoolvertrekken,
schoolgelden enz. Art. i—5.
Ten tweede, voorzieningen ten opzigte van het schoolwezen in
steden, van minderen omvang en in dorpen, naar kleine steden
gelijkende. Art. 9—15.
Ten derde, bepalingen omtrent het schoolwezen in grootere steden.
Art. 6—8.
Ten vierde, algemeene verordeningen, de gezamenlijke lagere
scholen en hare onderwijzers betreffende. Art. 16—24.
Ten laatste, twee bepalingen strekkende om voor eenigen der
voorafgaande de nakoming te beter te verzekeren. Art. 25—26.
Van zoodanigen maatregel zoude naar alle aanzien, voor geheel
-ocr page 193-het lager onderwijs de gunstigste gevolgen zijn te verwachten, en zoo
al niet dadelijk in alle opzigten overal evenzeer, althans in vele
opzigten en ten aanzien van vele steden en gemeenten.
In alle de gewesten van het Rijk is thans ingerigt, gevestigd en
in volle werking een wel geregeld schoolbeheer geleid naar dezelfde
beginselen en gedreven door gelijke belangstelling. Tengunste van
deszelfs poging en tot bevordering van alle gepaste maatregelen, be-
trekkelijk tot het Lager Onderwijs, heeft de openbare geest zich
geneigd en doet hij dit meer en meer. Bovendien 's Rijks kasse is
op verschillende wijze geopend voor onderstanden tot den opbouw
van scholen, voor jaarwedden van openbare onderwijzers, voor
pensioenen aan afgeleefde, voor gratificatiën aan welverdienende
bijzondere schoolhouders. Ook gewestelijke fondsen zijn voorhanden
tot een en ander dezer zelfde einden. Vele Stedelijke en Gemeentelijke
Besturen zijn uit eigene belangstelling, gezind tot krachtdadige
medewerking: alle voordeelen, welke zich thans eerst, sedert de
aangevangene bemoeiingen van het algemeen Gouvernement opzig-
telijk het schoolwezen zoo gelukkiglijk vereenigen onder de regering
Uwer Majesteit, aan welke het reeds veel verschuldigd is, en van
welke dan ook dezelfde verdere uitbreiding, bevestiging en volmaking
met het grootste vertrouwen wordt tegemoet gezien.
De nuttigheid der voorgestelde maatregelen valt, althans ten aan-
zien van verre de meesten, ook zonder opzettelijke aanwijzing, tezeer
in het oog, dan dat deze voor Uwe Majesteit zoude noodig zijn.
De gronden ook, die er voor zouden zijn aan te voeren, zijn dezelfde
met die welke pleiten voor de belangrijkheid van een gepast volks-
onderwijs door middel van algemeen verspreide, wel geregelde en
wettig werkende scholen. Het meerendeel dezer maatregelen zijn
ook geene anderen dan die rusten op beginselen of uitgaan van
verordeningen, welke een ondervinding van twee en twintig jaren
voor zich hebben en gedurende al dien tijd niet alleen geene ernstige
tegenspraak, maar veeleer, al meer en meer algemeene toestemming
en goedkeuring gevonden hebben. Er zijn er echter onder, van welke
dit niet met evenveel grond te zeggen is, dan voor dezen pleiten de
Huishoudelijke verordeningen, waaruit zij zijn overgenomen, en de
ervaring, welke de Gewesten hebben opgeleverd, waar deze in werking
zijn._De, nevens elk artikel van het concept geplaatste aanhalingen
uit bestaande algemeene of bijzondere schoolverordeningen strekken
ter aanwijzing, van waar de bepaling, in het artikel bevat, is ont-
leend geworden.nbsp;. ,
Voorzeker zoude ook zoodanig een nieuwe bekrachtiging, ais
alzoo aan de aanwezige schoolverordeningen, van de zijde uwer
Majesteit, stond te beurt te vallen, niet weinig kunnen en moeten
toebrengen om, waar dit mogt noodig zijn, nieuwen ijver in de
behartiging en toenemende bevordering van het schoolwezen op te
wekken cn te verzekeren. De hier en daar reeds als verouderde
aangeziene en uit het oog geraakte schoolverordeningen stonden er
een nieuw leven en vernieuwde krachten uit te ontkenen. In welk
eene mate zulks voor allerlei verordeningen, welke ook, wenschelijk
en noodig zijn, wordt ligtelijk ingezien door alle, die op den gang
der menschelijke zaken, zelfs der voortreffelijkste, het oog gevestigd
houden. Ik aarzel dan ook niet te zeggen, dat tot al krachtdadiger
voortgang en uitvoering der bestaande schoolverordeningen, tot
opwekking van vernieuwden ijver in verschillende deelen van het
gevestigd schoolbeheer, van nog meer algemeene behartiging en mede-
werking bij vele stedelijke en Gemeentelijke besturen, ter nieuwe
aanmoediging ook van de onderwijzers zelve en niet minder tot al
meerdere uitbreiding en gemeenmaking der groote voordeelen van
een welingerigt schoolonderwijs ten dienste en ten behoeve der ge-
zamenlijke jeugd, met name die der mindere standen, het nemen
van maatregelen, als de voorgestelde, niet alleen gepast doch zelfs
noodzakelijk is. Het Tabellarisch overzigt van den tegenwoordigen
uiterlijken stand van geheel het schoolwezen, hetwelk ik de eer had
Uwer Majesteit, eenigen tijd geleden aan te bieden in het Rapport,
aan de Staten Generaal gedaan, brengen in verschillende opzigten
en in de bijzonderheden de bewijzen met zich van de gegrondheid
dezer opmerkingen en mag ik mij dan ook ontslagen rekenen van
de verpligting om deze opmerking alhier verder te staven en, van
dien kant, de tegenwoordige voordragt nader te ondersteunen, of aan
te dringen, het zij in haar geheel, het zij in ieder harer deelen af-
zonderlijk.
Ik herinner nog alleen dat de Minister van Justitie het thans
nemen van dusdanige maatregelen reeds vroeger voor nuttig en noodig
verklaarde, blijkens art. 4 en 5 van een Concept besluit, door dezen
mijnen ambtgenoot aan Uwe Majesteit aangeboden bij een rapport
van 6 April 1826 La. lov, van welke twee artikelen mijne tegen-
woordige voordragt als eene meerdere uitwerking en uitbreiding
kan worden beschouwd.
Maar er is een bijzonder oogpunt waar uit geheel de maatregel
verdient beschouwd en beoordeeld te worden, en van waar bezien,
de overtuiging wegens het tijdige, nuttige en noodzakelijke ervan
al te meer wordt opgewekt of versterkt.
Ik heb het oog op de scholen van geestelijke vereenigingen. Ik
meen echter mij ten dien aanzien geheel te kunnen gedragen aan
mijn Rapport van heden, No. waarin de zaak der geestelijke
vereenigingen ook vooral wat het onderwijs betreft, uit een algemeen
oogpunt is beschouwd en de noodzakelijkheid aangewezen, om die
scholen langzamerhand te doen invangen door goede burgerscholen,
gevestigd en ingerigt naar de bestaande verordeningen.
Omtrent den inhoud en de strekking der bijzondere artikelen
van het Conceptbesluit, dat ik thans de eer heb Uwe Majesteit aan
te bieden, is mij nog overig eenige ophelderingen te geven.
Art. I. De omschrijving der gemeenten en plaatsen, waar het
obligatoir zoude zijn Gemeentelijke scholen te hebben, hoezeer uit-
voeriger dan zij schijnen kan te behoeven, is opgemaakt naar de
plaatselijke gelegenheden, zooals die werkelijk zijn. Mindere nauw-
keurigheid zou de aanleiding kunnen geven tot misverstand of wille-
keurige uitlegging.
Art. 2 tot 5. Hoe groot het aantal scholen tot dusverre is, die
alleen gedurende de wintermaanden gehouden worden en hoe het
ook tot nu toe, vooral ten plattenlande, ontbreekt aan algemeene
of zelfs aan eenige toereikende voorziening in een behoorlijk en
geregeld onderwijs van kinderen van armen en minvermogenden,
doet het reeds genoemd Tabellarisch overzigt en rapport aan de
Staten Generaal ingediend in de bijzonderheden kennen. — Wat ter
langzame wegneming van het eerst gebrek eene prohibitive maatregel
vermag, bewijzen bijna alle de Noordelijke Provinciën in ieder van
welke in 1806 vele winterscholen bestonden, maar die door de
voorziening daartegen bij de aangehaalde Huishoudelijke reglementen
thans alle of grootendeels in vaste scholen of zulken, die geheel
het jaar door gehouden worden, verkeerd zijn.
Herstel op het tweede gebrek heeft zeker nog zeer veel meer in.
Maar er wordt zeker reeds veel gewonnen met er de aandacht meer
en ernstiger op te vestigen door een nieuw en bepaald voorschrift.
Art. 6 en 8. In kleine Steden b.v. met 1000 tot 2000 zielen,
als ook in dorpen van gelijke bevolking en meer steedsch zijnde
dan Landelijke is het schoolwezen voor een groot deel zeer on-
voldoende.
Slechts eene Gemeentelijke school, zooals vele dezer plaatsen
maar hebben, is veelal daar ontoereikend. Reeds op 1000 gezinnen
zijn een 170 tal kinderen in de schooljaren, ongerekend die, welke
uit omliggende gemeenten er bij komen. Behalve dat de school-
vertrekken niet toereikend zijn om zulk een aantal leerlingen be-
hoorlijk te bevatten, kunnen de kinderen uit zoo verschillende
standen als de Stad of Gemeente oplevert, op ééne en dezelfde
School niet dat onderwijs erlangen, wat zij naar hunne bestemming
en behoefte behooren te ontvangen. Is de school er tevens op ingerigt,
gelijk in zulke plaatsen niet zelden geschiedt, om aan de kinderen
der voornamere huisgezinnen onderwijs in het Fransch te geven,
zoo houdt de School ligtelijk op van eenig wezenlijk nut voor de
kinderen der geheele overige bevolking te zijn. In Steden en ge-
meenten van 2 tot 3000 of meer zielen is het ook met zeldzaam
slechts ééne of twee scholen aan te treffen.
Art. 7 en 13. De belangrijkheid van voorziening in scholen of
liever bewaarplaatsen van kinderen beneden de schooljaren is, niet
lang geleden, in een afzonderlijk rapport voorgedragen. De maat-
regelen, welke daaruit van de zijde Uwer Majesteit zoo gunstig zijn
voortgevloeid, zullen door de nadere bepalingen, gelijk die thans
worden voorgesteld, niet dan onderschraagd en bevorderd kunnen
worden.
Art. 9. Van hoeveel belang het is aan te dringen op de ver-
meerdering van stedelijke armenscholen of zoogenaamde Tusschen-
scholen, toonen dezer dagen, in de Noordelijke Provinciën, de Steden
Amsterdam en 's-Gravenhage, waar het groot aantal kinderen, die
op de daar bestaande armenscholen of Tusschenscholen niet kunnen
worden geplaatst, reeds bedacht doet zijn op de inrigting van
nieuwe. In 's-Grauenhage is daartoe het gebouw reeds geheel in
gereedheid en staat de vijfde armenschool in October aanstaande te
worden geopend. Ook in enkele groote steden der Noordelijke, maar
vooral in die der Zuidelijke Provinciën ontbreken dusdanige scholen
geheel en al. In Utrecht staat hierin weldra voorzien te worden
door drie Tusschenscholen, in Gent door drie of vier armenscholen.
Art. 10. Scholen, welke uitsluitend kostscholen zijn, en niet dan
heele of halve kostdicipelen opnemen, veranderen maar weinig de
plaatselijke behoeften aan inrigtingen voor het onderwijs.
Daarentegen brengen zij aan de steden of Gemeenten, waar zij
gevestigd zijn te meer geldelijke voordeden aan. Er kan dus geene
reden zijn om ten aanzien van derzelver aantal in eene en dezelfde
stad of Gemeente eenigerhande bepaling of beperking te maken.
Art. 11. Maar eenig maximum of minimum van de School- of
Leergelden vast te stellen voor de dagleerlingen van bijzondere
scholen, is van veel belang. De willekeurigheid der houders van
zulke scholen ten dien opzigte maakt het doen bezoeken van dezelve
voor vele ouders door hunne kinderen, vooral in de grootste steden
hoogst bezwarend, zoo niet ondoenlijk. De voorziening hierin schijnt
niet mogelijk dan langs dezen weg, zoo langer niet, ten kosten der
steden, scholen worden opgerigt, welke deze bijzondere scholen ver-
vangen en daarop is en blijft in den tegenwoordigen stand van zaken
zeer weinig uitzigt. Dergelijke maatregel was vroeger in onder-
scheidene steden m zwang.
Art. 14. Bij het gemis, insteden van meerdere bevolking, van
een toereikend aantal huisonderwijzers voor de verschillende vakken
van het Lager onderwijs strekken daartoe tevens de houders van
scholen, openbare of bijzondere, maar dit meestal, ja schier altijd
ten wezenlijken nadeele hunner scholen.
Art. 15. Plaatselijke schoolcommissien zijn er uitsluitend in de
-ocr page 197-Noordelijke Provinciën art. lo van het Reglement behoorende tot
de wet van 1806, bepaalt deswege het een en ander ook ten aanzien
van de eerste inrigting dier Commissien.
Maar omtrent de volgende benoeming van nieuwe leden bij dezelve
werd niets bepaald. Hieruit ontstaan telkens moeijelijkheden en zijn
die inzonderheid ontstaan, nadat bij de jongst vastgestelde stedelijke
Reglementen zonder te letten op den geest der scholen, of op den
aard dezer geheel gratuite Commissien is bepaald geworden, dat
voortaan de benoeming van Voorzitter, Secretaris en Leden der
Plaatselijke Schoolcommissien zal geschieden door den Stedelijken
Raad, waarbij dan ook de betrekking van den districts-schoolopziener
geheel wordt uit het oog verloren, en deze evenmin als de Com-
missien wordt gekend.
De voorgestelde bepaling moet strekken om dit belang zoo veel
mogelijk tot den geest der algemeene verordeningen terug te brengen.
Ook quot;het overige van dit artikel, de Plaatselijke Schoolcommissien
zelve betreffende, heeft hetzelfde doel. Omtrent het standpunt waar-
op deze zich te beschouwen hebben, heeft velerlei verschil van
meening plaats, waaruit dan ook dikwerf moeijelijkheden ontstaan.
Art. 24. Openbare schoolexamens hebben over het algemeen te
groote gebreken om ze al te zeer aan te moedigen. Daarentegen heb-
ben zij, welbestuurd, eene te gunstige strekking ter opwekking van
algemeene belangstelling in het onderwijs, om in dezen niet eenen
middelweg te zoeken, die schijnt gevonden te zullen zijn door het
herhalen van zoodanige Examina na verloop van eenige jaren. De
openbare scholen ten plattenlande worden hier bijzonderlijk bedoeld.
Art. 25 en 26. Twee alleszins belangrijke en noodig schijnende
bepalingen tot het geven van meer kracht en klem aan die, welke
bij de vorenstaande artikelen verordend zijn.
Bij deze bijzondere ophelderingen ten aanzien van enkele artikelen
van het Concept, zij het nog geoorloofd de navolgende algemeene
aanmerking te voegen.
Voorzeker zijn er onder de voorgestelde bepalingen meerderen,
waarvan althans de dadelijke nakoming allerwege weinig of niet te
verwachten is. Zoo was het ook gesteld met gelijksoortige verorde-
ningen der algemeene schoolwet van 1806 en verdere daarop rustende
reglementen of Instructien. Echter heeft de ondervinding de nuttig-
heid ook van dergelijke bepalingen doen kennen. De verordenmg
is er. Er is dus ook grond en rede tot aandrang om er naar te
handelen. Bij een gunstige gelegenheid bedient men zich daarvan,
en hetgeen vroeger geheel onbereikbaar scheen, wordt tengevolge
ook der bestaande verordening, vroeger of later verkregen.
De minister van Binnenlandsche Zaken,
VAN GOBBELSCHROY.
Wij Willem bij de Gratie Gods Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje Nassau,
Groot Hertog van Luxemburg,
enz. enz. enz.
Gelet op ons besluit van 20 Maart 1814 No. 2, waarbij de Wet
van 3 April 1806 verklaard wordt bij voortduring te worden
beschouwd als grondslag der Nederlandsche Schoolinrigtingen en
tevens bepaald wordt, dat alle, op die wet rustende, algemeene en
bijzondere Schoolverordeningen niet alleen werden gehandhaafd in
die Provinciën, alwaar zij reeds waren ingevoerd, maar ook be-
houdens de noodzakelijke wijzigingen, zouden worden in werking
gebragt in die gedeelten van den Staat, welke met denzelven destijds
hereenigd werden.
In aanmerking genomen, dat onderscheidene bepalingen dier wet
en daarop rustende algemeene en bijzondere verordeningen eene
breedere omschrijving en eene meer nadrukkelijke uitvoering ver-
eischen, dan zij dusverre hadden, of ook verdienen algemeen in
toepassing en werking te worden gebragt.
Vertrouwende op de voortdurende medewerking der Gewestelijke,
Stedelijke en Gemeentelijke besturen, mitsgaders der Provinciale en
plaatselijke Commissiën voor het Schoolwezen.
Gezien de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken van 26 Juni 1827 No. 120.
De Raad van State gehoord.
Hebben besloten en besluiten.
Artikel i.
Elke Gemeente van genoegzame bevolking zal hare eigene wel-
ingerigte lager School hebben ten koste en ten laste der Gemeente.
Gemeenten uit twee of meer dorpen, of uit één dorp en gehugten
bestaande, zullen bij toereikende bevolking harer Dorpen en Ge-
hugten, in elk derzelven zulk eene School hebben, mede ten laste
der Gemeente.
Gemeenten, Dorpen en Gehugten van kleine bevolking, en daartoe
onderling welgelegen, zullen eene en dezelfde school kunnen gemeen
hebben.
De hiertoe vereischte schikkingen of nadere bepalingen zullen
tusschen den Districtsschoolopziener en de Gemeentebesturen be-
raamd en aan de Staten der Provinciën ter goedkeuring of vaststelling
onderworpen worden.
(Wet van 3 April 1806, art. 2. Voorl. Instructie,
artt. 35 en 55 e.a.)
In deze scholen zal het geheele jaar door onderwijs worden ge-
geven, eenige vacantie dagen uitgezonderd, welke naar de gelegenheid
der plaats, in den oogsttijd zullen worden verlengd door den
Districtsschoolopziener.
(Reglement 1806, Art. 30 e.a.)
Art. 3.
Deze Gemeentelijke scholen zijn bestemd voor alle kinderen zonder
onderscheid tusschen de vijf en zes jaren en daarboven.
De schoolvertrekken zullen de noodige ruimte moeten hebben,
ten einde wel te kunnen bevatten alle de kinderen die geacht worden
tot de school te behooren.
(Reglement 1806, Art. 29 e.a.)
Art. 4.
Voor deze scholen zal de hoegrootheid van het schoolgeld voor
de dagschool worden bepaald door het plaatselijk bestuur met overleg
en in overeenstemming van den Districtsschoolopziener. Onder het
schoolgeld zullen begrepen zijn de onkosten der schoolbehoeften.
In de verwarming van het schoolvertrek zal Gemeentenswege
worden voorzien zonder tusschenkomst der ouders of leerlingen.
(Voorl. Instructie, art. 52)
Art. 5.
Voor het onderwijs der kinderen van armen en minvermogenden,
als ook voor derzelver schoolbehoeften zullen de onderwijzers wor-
den beloond en schadeloos gesteld, hetzij uit de aanwezige school-
fondsen, hetzij uit de Armenkassen, hetzij bij gemis of ontoereikend-
heid van dezelve, uit de kas der Gemeente.
(Reglement, art. 29; Voorl. Instructie, art. 41)
Art. 6.
In kleine steden en groote dorpen zal eene afzonderlijke Armen-
school zijn, waar het onderwijs kosteloos wordt genoten.
Deze Armenscholen zullen zijn het voorwerp der bijzondere zorg
van de plaatselijke Besturen en mede zijn ten laste der Gemeente-
kassen, dewelke in bet dragen dezer onkosten zooveel mogelijk, uit
de Armenkassen zullen worden ondersteund en geholpen.
(Voorl. Instructie, art. 41)
Art. 7.
Behalve de Gemeentelijke Scholen zullen in kleine steden en
-ocr page 200-groote dorpen, zooveel mogelijk, gevestigd zijn kleine kinderscholen
of kinderbewaarplaatsen, gehouden door daartoe geschikte vrouwen
voor kinderen van hoogstens zes jaar en daarbeneden.
De Stad of Gemeente voorziet in eene vrije woning met een ruim
cn van de vereischte meubelen welvoorzien vertrek, als ook in de
verwarming van hetzelve des winters.
(Voorl. Instructie, art. 41)
Art. 8.
In dezelve steden en dorpen zullen meerdere openbare scholen
dan bij vorenstaande Artikelen bepaald wordt, kunnen worden
opgerigt.
Daarentegen zullen aldaar geene bijzondere lagere scholen voor
dagleerlingen kunnen worden geopend, ten zij het blijkt, dat de
openbare scholen er niet toereiken om al de jeugd het vereischte
onderwijs te doen erlangen. De beoordeeling en beslissing deswegen
verblijft aan de Provinciale Staten na de Commissie van Onderwijs
te hebben gehoord.
(Huish. Reglement Holland, art. lob)
Art. 9.
Groote steden zullen hare eigen stedelijke Armenscholen hebben,
in aantal evenredig aan de plaatselijke behoeften, bovendien ook
ééne of meerdere, insgelijks stedelijke scholen voor kinderen van
minvermogende burgers, op welke het onderwijs voor een gering
schoolgeld genoten wordt. Op deze beiderleye scholen zullen geene
kinderen beneden de volle vijf jaren oud worden opgenomen als ook
geene, dan voor welke deze scholen uitsluitend bestemd zijn.
(Wet 1806, art. 2)
Art. 10.
Het aantal bijzondere scholen van de tweede klasse, zijnde dag-
scholen voor jongens of meisjes afzonderlijk of voor beide te zamen,
zal voor elke stad naar behoefte worden bepaald.
Hieronder zijn niet te begrijpen kostscholen, in welke niet dan
heele en halve kostleerlingen worden opgenomen.
(Huish. Reglement Holland, art. loa)
Art. II.
Ten aanzien dezer bijzondere scholen zal naar derzelver stand
gelegenheid en omvang van het onderwijs dat er gegeven wordt,
voor de dagscholieren een minimum en maximum van schoolgeld
worden vastgesteld.
Onder dezelve zullen vervat zijn de onkosten der dagelijksche
-ocr page 201-en gewone schoolbehoeften, die der verwarming van het school-
vertrek des winters, en anderen, ten dien gevolge, dat op alle deze
scholen, voor het onderwijs overdag, buiten het schoolgeld, mets
zal te betalen zijn.
(Huish. Regl. Holland, art. 14)
Art. 12.
De bepaling en beoordeeling wegens het verordende in de twee
voorgaande artikelen zal geschieden door de Stedelijke Regeering op
de voordragt of het berigt van den Districts Schoolopziener däär
waar geene Plaatselijke Schoolcommissie aanwezig is, en op de voor-
dragt of het berigt van deze, waar eene zoodanige bestaat, des
gevorderd onder beslissing en bekragtiging der Staten van het
Gewest, na gehoord te hebben de Provinciale Commissie van
Onderwijs.
Art. 13.
Ook binnen de groote steden zal worden gezorgd voor een toe-
reikend aantal kleine-kinderscholen. Zij dienen evenzeer als die,
genoemd in art. 7, uitsluitend tot veilige en nuttige bewaarplaatsen
voor kinderen van hoogstens zes jaren en daarbeneden, en geenszins
tot het geven van eenig regelmatig onderrigt.
De Stedelijke Regeeringen zullen naar de plaatselijke omstandig-
heden alle aanmoediging en ondersteuning geven ter vestiging en
behoorlijke inrigting dezer bewaarplaatsen voor kleine kinderen.
(Voorl. Instr., art. 2)
Art. 14.-
In de groote steden zal mede gezorgd worden, dat steeds, naar
derzelver behoefte, een toereikend aantal huisonderwijzers, zoo voor
het geven van Lager Onderwijs, als voor dat in vreemde heden-
daagsche talen, aanwezig zij.
(Wet 1806, art. 2)
Art. 15.
Hetgeen in art. 10 van het Reglement, behoorende tot de School-
wet van 1806, ten aanzien van de tusschenkomst van den Districts-
schoolopziener tot de aanstelling eener Plaatselijke Schoolcommissie
bepaald werd, is evenzeer te verstaan ten aanzien van de vernieuwmg
eener zoodanige te niet of uiteen geraakte Commissie, alsmede van
de benoeming van eenig nieuw lid bij dusdanige kommissie, uok
in deze twee gevallen zal het stedelijke Bestuur te ^erk gaan m t
overleg van den Schoolopziener van het district, en in het laatste
geval, of ter benoeming van een nieuw lid hetzij tot vernieuwing
eener opengevallen plaats, hetzij tot vermeerdering van het aantal
leden, zal de Plaatselijke Schoolcommissie zelve eene nominatie van
drie personen opmaken, uit welke door het Stedelijk Bestuur, met
overleg van den Districts Schoolopziener de keuze en benoeming zal
geschieden. Ook zullen de voorzitters en de Secretarissen der Plaat-
selijke Schoolcommissien uit hare leden op voordragt der Commissie
zelve, door de Stedelijke Besturen worden benoemd, zulks voor
eenen bepaalden of onbepaalden tijd, naardat deswege tusschen het
Bestuur en de Commissie zal zijn overeengekomen.
De Plaatselijke Schoolcommissien zullen zich overigens steeds
gedragen naar de instructien voor de Schoolopzieners en Commissiën
van Onderwijs behoorende tot de gemelde Schoolwet van 3 April
1806 voor zooveel deze Instructie volgens Artikel 12 van dezelve
op haar en hare werkzaamheden geheel toepasselijk is, zich steeds
aanmerkende als voortgevloeid uit dezelve schoolwet en zich dien
overeenkomstig, steeds gedragende naar de verhouding, waarin deze
wet de Plaatselijke Schoolcommissien tot het algemeen Schoolbestuur
geplaatst heeft.
Art. 16.
Ouders wier kinderen ten laste van Armenbesturen ter school
gaan, zullen van de bedeling uit derzelver kassen verstoken worden,
ingeval zij hunne kinderen niet, of niet gezet ter school zenden.
(Huish. Regiem. Utrecht, art. 15, e.a.)
Art. 17.
Op voordragt der Provinciale Commissie zal door de Staten
van het gewest worden bepaald, welke Dorpen als groote Dorpen
en welke Steden of als kleine of als groote Steden zijn aan te merken
met opzigt tot het tegenwoordig besluit. De hoegrootheid en soort
der bevolking zullen daarbij als grondslag worden genomen. Mede-
deeling daarvan zal geschieden aan onzen Minister van Binnenland-
sche Zaken.
Art. 18.
Voor de behoorlijke inkomsten van onderwijzers bij openbare
scholen, en wel bij alle de openbare scholen zonder onderscheid, die
tot ééne en dezelfde Stad of Gemeente behoren, zal van Stads of
Gemeentes-wege, langs alle gepaste wegen worden gezorgd. Alle deze
onderwijzers zullen bovendien ten koste hunner Stad of Gemeente,
van goede schoolvertrekken en vereischte woningen worden voorzien.
(Wet 1806, art. 3)
-ocr page 203-Bij iedere openbare school, welke doorgaande door een aantal van
zeventig of meer leerlingen gelijktijdig bezocht wordt, zal ten laste
der Stad of Gemeente gezorgd worden voor het stellen van eenen
bekwamen en door den Districtsschoolopziener of door de Plaat-
selijke Schoolcommissie, waar eene zoodanige is, goedgekeurd onder-
meester. Naar mate van het grooter aantal leerlingen zal aan den
onderwijzer de verdere vereischte hulp worden toegevoegd ten ge-
lijken laste.
(Voorl. Instr., art. 54)
Art. 20.
De openbare onderwijzers zullen zich uitsluitend bepalen tot de
waarneming van dezen hunnen post. Zij zullen geene andere
bedieningen mogen bekleeden, dan in zooverre derzelver waarneming
geen nadeel toebrengt aan die hunner school, zulks ter beoordeeling
en beslissing van Gedeputeerde Staten, na de Commissie van Onder-
wijs te hebben gehoord.
Het wordt echter aan den Onderwijzer vrijgelaten om zich wegens
deze beslissing te vervoegen bij het Algemeen Bestuur, indien hij zich
door de gevallen beslissing bezwaard acht.
(Reglement 1806, art. 3)
Art. 21.
Openbare Schoolonderwijzers, die hunnen post steeds getrouw
hebben waargenomen, maar tot deszelfs verdere waarneming door
ouderdom, ziekte of ligchaams gebreken zijn buiten staat geraakt,
zullen van Stads- of Gemeenteswege een behoorlijk pensioen ont-
vangen. De Gemeentelijke kassen hiertoe niet toereikend zijnde, zoo
zullen zoodanige onderwijzers tot verkrijging uit 's Rijks kasse, van
een verhoogd pensioen worden voorgedragen.
Deze bepaling zal van kracht zijn tot tijd en wijle er middelen
zullen beraamd zijn tot oprigting van een pensioenfonds.
(Huish. Regiem. Utrecht, art. 3)
Art. 22.
Openbare onderwijzers zullen wegens wangedrag of verregaande
onkunde van hunnen post worden ontzet, en naar de omstandig-
heden al of niet op eenig pensioen gesteld worden ten laste aer
stedelijke of gemeentelijke kassen.
Art. 23.
Er zullen gewestelijke maatregelen worden beraamd en vastgesteld
191
-ocr page 204-ter oprigting van fondsen voor weduwen en onmondige kinderen
van onderwijzers, waartoe de dienstdoende openbare onderwijzers
gehouden zullen zijn bij te dragen en de houders van bijzondere
scholen zullen kunnen bijdragen.
De aanwezige Gewestelijke Reglementen van dien aard zullen
voor zooveel zij het niet reeds zijn, naar deze beginselen worden
gewijzigd.
Art. 24.
By elke openbare school zal tenminste elke vier jaar een openbaar
onderzoek der leerlingen worden gehouden.
Deze schoolexamens zullen worden geregeld en bestuurd door den
Districtsschoolopziener en geschieden ten overstaan van het Plaat-
selijk Bestuur.
Binnen de steden waar Plaatselijke Schoolcommissies aanwezig
zijn, zullen deze examens worden gehouden onder derzelver beleid
of dat van de bijzondere Commissien of Collegiën voor deze scholen.
(Huish. Regiem. Brabant, art. 38)
Art. 25.
De Plaatselijke Besturen zullen de gelden, benoodigd voor het
lager schoolwezen, jaarlijks op hunnen staat van begrooting in uit-
gaaf brengen.
Art. 26.
De Gouverneurs in de onderscheidene Gewesten zullen telken jare,
te beginnen in het voorjaar van 1828 vóór i Maart van ieder jaar,
bij het Departement van Binnenlandsche Zaken inzenden een opgave
der Gemeenten, Dorpen en Gehuchten binnen welke in het vorige
jaar eene Gemeentelijke School is tot stand gekomen onder bijzondere
vermelding der oprigting eener nieuwe openbare school in kleine
steden en groote dorpen, alsmede stedelijke scholen voor Armen-
kinderen, of voor kinderen van minvermogende burgers binnen de
groote steden.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
voering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden
geplaatst.
Gegeven te Brussel ....
IV
SCHOOLFONDSEN.
OVERZICHT VAN DE VOORGESCHIEDENIS VAN HET ONTWERP
„SCHOOLFONDSENquot;.
10 July 1823.nbsp;Rekest van „Schoolonderwijzers in
-ocr page 205-Nederlandquot;. Exh. S.S. 15 Juny 1825
No. 28.
15 January 1824. No. 74. Commissoriaal aan Van den Ende van
bovengenoemd rekest. Exh. S.S. 21
January 1824 No. i.
20 Mei 1825. No. 1388. Rapport van Van den Ende aan Van
Ewijck.
12 Juny 1825. No. 18/A. Rapport van Van Ewijck aan Van
Gobbelschroy.
12 Juny 1825. No. 18/A. Rapport van Van Gobbelschroy aan
den Koning.
15 Juny 1825. No. 28. De Mey aan Van Gobbelschroy met
machtiging om ontwerp-verordening in
te dienen. Exh. S.S. 14 Juny 1825
No. 28/A.
6 Mei 1827. No. 115. Vraag van De Mey namens Z. M. om
inlichting. Exh. S.S. 9 Mei 1827
No. 50/A.
I October 1827.nbsp;Rapport van Van Ewijck over School-
fondsen met ontwerp. Exh. S.S. 4 Oct.
1827 No. 109/A.
4 October 1827.nbsp;Voordracht Binnenlandsche Zaken over
Schoolfondsen. S.S., 4 Oct. 1827
No. 109A.
31 Maart 1828. No. 5. Rapport Raad van State over ontwerp
4 October '27. Exh. S.S. 5 April 1828.
No. 70.
RAPPORT VAN DEN ADMINISTRATEUR VAN HET
ONDERWIJS ENZ. AAN DEN MINISTER VAN
BINNENLANDSCHE ZAKEN. 1)
Commissorialen
Van den 15 Juny 1825, No. 28
en
Van den 6 Mei 1827 No. 115-
le Missive van den Secretaris van Staat,
kennisgevende dat Z. M. magtiging verleent, om
overeenkomstig de denkbeelden voorgedragen
in het slot van het dezerzijds Rapport d.d. 12
Juny 1825. No. 18. aan Hoogstdenzelven een
i) Exh. S.S., 4 Oct. 1827 No. 109/A.
-ocr page 206-ontwerp aan te bieden van verordeningen om-
trent de invoering van schoolfondsen.
2e Missive als voren, dat Z. M. verlangt met
den stand dezer zaak bekend gemaakt te worden.
Wel verre van deze zaak uit het oog verloren te hebben, is zij
veeleer het voorwerp geweest van de gedurige overwegingen van
den ondergeteekende; en heeft hij geene gelegenheid verzuimt om
deswegens met menschen van ondervinding te raadplegen.
Als gevolg daarvan heeft hij nu de eer hiernevens aan U.E. aan
te bieden een concept reglement, hetwelk gevestigd is op de beginsels
voorgesteld in de dezerzijdsche voordragt van den 12 Juny 1825
No. 18.
De 32 eerste artikelen hebben betrekking op het daarstellen van
schoolfondsen.
Onder dezelve is een artikel opgenomen, volgens hetwelk, evenals
zulks werd voorgesteld voor het Groot Hertogdom Luxemburg bij
voordragten van den 17 Februari 1826 No. 59 en bij nadere voor-
dragt van 21 July jl. No. 70, de inzameling der schoolgelden zal
plaats hebben op den voet, waarop de plaatselijke belastingen
worden geheven.
Door het 33 artikel wordt de weg geopend, om ook de onver-
mogende gemeenten tegemoet te komen in het verkrijgen van de
middelen ter invoering van een geregeld onderwijs. Dat eene zoo-
danige ondersteuning noodzakelijk is, zal wel aan geen twijfel
onderworpen zijn. De vraag echter is, hoe die ondersteuning te
verschaffen ?
De kortste weg zoude zeker wezen, om ze uit de algemeene
rijksmiddelen te vinden: doch het is mogelijk dat in de provincie
zelve gelegenheid wordt gevonden om daarin te voorzien. Zoo b.v.
zou het mogelijk kunnen wezen tot vinding van de jaarwedden, of
ander gedeelte van het vast inkomen der onderwijzers om eeniger
hande belasting zoo te regelen, dat uit de opbrengst derzelve voor
de geheele provincie ook voor kleine gemeenten kan worden gezorgd.
Dit alles echter is van teveel belang, dan dat zulks niet een afzon-
derlijk punt van beraadslaging bij de Gedeputeerde Staten zou be-
hooren uit te maken. Genoeg is het, dat het reglement daartoe eene
gepaste aanleiding geeft. Vervolgens vermeent de ondergeteekende
te moeten doen opmerken, dat het onderwerpelijke reglement in
verband is gebragt met het suppletoir reglement op de inrigting
van het lager onderwijs, hetwelk bij voordragt van 26 Juny 1827
No. 120 aan Z. M. is aangeboden. Er bestaat echter een verschil
in de bepalingen derzelven omtrent de bijzondere scholen van de
tweede klasse. Volgens het onderwerpelijke reglement zullen deze
na zeker tijdsverloop worden opgeheven en zulks om deze reden,
dat daar waar schoolgelden worden ingevorderd de bijzondere
scholen niet wel meer kunnen blijven voortduren.
De ondergeteekende meent tenslotte eerbiedig te moeten voor-
stellen om het onderwerpelijke reglement mede te deelen aan de
Gedeputeerde Staten der Provinciën, ten einde daarover hun gevoelen
te doen kennen.
Op deze wijze zal men nog beter met de plaatselijke behoeften
bekend geworden en tevens opmerkzaam gemaakt worden op datgene
wat met plaatselijke belangen zoude kunnen botsen, terwijl het
vervolgens ter beoordeeling aan den Raad van State zou kunnen
worden onderworpen.
Brussel, i October 1827.
De Administrateur,
VAN EWIJCK.
ONTWERP VAN REGLEMENT
HOUDENDE VERORDENINGEN OMTRENT HET MEER ALGEMEEN
INVOEREN VAN SCHOOLFONDSEN, i)
Over het inkomen der onderwijzers in het algemeen.
Artikel i.
De onderwijzers hebben het genot van vrije woning en hof. Dit
genot wordt niet berekend als deel van hun inkomen hieronder
vermeld. Evenmin wordt uit dit inkomen bekostigd, hetzij de
aanschaffing en het onderhoud van schoolmeubelen, hetzij de ver-
warming en verlichting der schoolvertrekken. De uitgaven daarvoor
vereischt worden onmiddellijk voldaan door de Gemeente, welke
tevens belast is met de aanschaffing en het onderhoud der school-
vertrekken en der woningen van de onderwijzers.
Art. 2.
Het inkomen der onderwijzers zal deels vast zijn, deels veran-
derlijk.nbsp;.
Het vaste inkomen spruit voort uit vaste fondsen of inkomsten
aan hunnen post plaatselijk verbonden, en bijzonder uit de jaarwedde
aan hen verleend uit de kas der Gemeente, der Provincie of van
het Rijk.nbsp;,
Het veranderlijk inkomen ontstaat uit de schoolgelden, daaronaer
begrepen de levering van schoolbehoeften.
1) S.S. 4 Oct. 1827 No. 109 A.
-ocr page 208-Ter bepaling van het inkomen der onderwijzers zullen de open-
bare scholen in drie klassen worden ingedeeld.
Deze verdeeling zal geschieden door de Gedeputeerde Staten op
voorstel van de Provinciale Schoolcommissie, en zal daarbij voor-
namelijk gelet worden op het vermogen der Gemeente, op de talrijk-
heid der leerlingen, en op het soort van onderwijs, hetwelk gegeven
wordt.
Verschillende scholen in dezelfde Gemeente kunnen tot verschil-
lende klassen worden gebragt.
Art. 4.
Voor elke klasse zal een minimum van inkomen moeten worden
bepaald; zullende het minimum der laagste klasse genoegzaam
moeten zijn, om den onderwijzer een bestaan te verzekeren.
Art. 5.
Daar, waar het inkomen der onderwijzers meer bedraagt dan het
minimum voor elke klasse vastgesteld zal een gedeelte van dit meerder
inkomen bij de kas der Gemeente beschikbaar kunnen blijven, om
jaarlijks naar gelang van den ijver met welken de onderwijzer volgens
het getuigenis van den Schoolopziener, zijn ambtspligt zal hebben
volbragt, als buitengewone toelage aan denzelven al of niet te worden
uitgekeerd.
Ovet het vast inkomen.
Art. 6.
Het vast inkomen zal wel meerder, maar nooit minder mogen
bedragen dan de helft van het minimum voor elke school bepaald.
Art. 7.
De giften en fundatiën zullen zooveel mogelijk aangemoedigd en
het goede beheer dezer eigene fondsen verzekerd worden.
Over schoolgelden en schoolbehoeften.
Art. 8.
De invordering der schoolgelden zal voortaan niet meer geschieden
door den onderwijzer, maar zal uitmaken een der pligten van elk
gemeentebestuur.
Art. 9.
De schoolbehoeften zullen niet meer door de ouders worden
196
geleverd, maar door den onderwijzer volgens daarvoor te maken
vaste bepaling.
Art. lo.
De schoolgelden en kosten van schoolbehoeften zullen den onder-
wijzer worden voldaan in evenredigheid van het getal werkelijk ter
school gaande kinderen.
Art. II.
Alle uitgaven wegens schoolgeld en schoolbehoeften zullen on-
middellijk uit de kas der gemeente kunnen worden bestreden.
Art. 12.
Wanneer het gemeentebestuur zulks niet mögt verkiezen, zullen
de ouders welke kinderen hebben van 6 tot 14 jaren, eene zekere som
betalen voor schoolgeld en schoolbehoeften.
Art. 13.
In steden of plaatsen waar het noodig getal kleine kinderschooltjes
aanwezig is, zal de verpligting tot de gemelde betaling kunnen
worden vervroegd voor kinderen beneden de zes jaren.
Art. 14.
Tot betere regeling van de betaling van het schoolgeld en de
schoolbehoeften door de ouders, zullen deze, naar gelang van hun
vermogen in onderscheidene klassen worden verdeeld, welke met
meer dan 9 en niet minder dan 5 in getal behooren te zijn.
Het vermogen der ouders zal zooveel doenlijk worden berekend
naar gelang van hun aanslag op het personeel.
Art. 15.
Behoeftige ouders, welker onvermogen om te betalen wordt
bewezen, mitsgaders zij, die uit de armenkassen worden bedeeld,
zullen worden aangeslagen in de laagste klasse der betalende ouders;
edoch zal de aanslag, zoowel voor schoolgeld als schoolbehoeften
geschieden, wegens de eerstgenoemden uit de gemeentekas en wegens
de laatstgenoemden op de armenkas.
Van den aanslag in de betaling van schoolgeld en schoolbehoeften
zullen worden vrijgesteld:nbsp;..
a. ouders, die bewijzen, dat zij in de onmogelijkheid zijn om
hunne kinderen ter school te zenden.
-ocr page 210-b. ouders, die bewijzen, dat zij aan hunne kinderen buiten de
school door daartoe bevoegde personen een geregeld onderwijs ver-
schaffen.
Art. 17.
Ter uitvoering van de voorenstaande bepalingen zal het gemeente-
bestuur in de maand December van ieder jaar eene nauwkeurige
naamlijst opmaken van alle kinders, die, overeenkomstig de bepa-
lingen van art. 10 en 11 hierboven, en de plaatselijke verordeningen,
in het alsdan afloopende jaar den ouderdom zullen hebben bereikt,
welke voor het schoolgaan is vastgesteld.
Art. 18.
In de eerste week van de laatste maand van ieder kwartaal laat
het bestuur der gemeente de boven omschreven gelden ophalen.
Art. 19.
In de laatste week van ieder kwartaal zendt de onderwijzer eene
naamlijst in van de kinderen, welke in dat kwartaal zijne school
bezochten.
De kinders welke meer dan de helft van het kwartaal de school
bezochten zullen hieronder mede worden opgenomen.
Art. 20.
Voor elk der drie klassen van scholen zal door Gedeputeerde
Staten een tarief worden opgemaakt, volgens hetwelk aan de onder-
wijzers het schoolgeld zal worden uitbetaald voor ieder kind, in
evenredigheid van het getal kinderen, die ter school zijn opgekomen.
Art. 21.
In de eerste week van het volgend kwartaal ontvangen de onder-
wijzers dit geld op een daartoe afgegevene ordonnantie, bij den
ontvanger der gemeente.
Art. 22.
Op dezelfde wijze zal aan de onderwijzers worden uitbetaald,
hetgeen hun voor geleverde schoolbehoeften te goed komt, zullende
deze gelden zoo worden berekend, dat de onderwijzers de school-
behoeften tot genoegen van den schoolopziener of van het over hem
gesteld opzigt geleverd, en zijne school jaarlijks van nieuwe lees- en
leerboeken voorzien hebbende, een voordeel van tien percent kan
genieten.
Het gemeentebestuur zal deswegens met den districtsschoolopziener
in overleg treden.
Art. 23.
De afgifte der ordonnantie ter betaling van de in de beide vorige
artikelen vermelde gelden zal geregeld moeten geschieden. Bij eene
vertraging van meer dan drie weken heeft de onderwijzer aanspraak
op eene schadeloosstelling van 20 percent, welke uit de gemeente
kas zal worden voldaan, voorbehoudend het verhaal op den
ambtenaar, die in de betaling mogt zijn nalatig geweest.
Art. 24.
Wanneer de onderwijzer öf in de verzorging der schoolbehoeften.
óf in de aangave van kinderen, bevonden wordt de gemaakte be-
palingen te hebben overtreden zal hij zijne betaling met korting
van 20 percent ontvangen.
Art. 25.
De boven omschreven schoolgelden voor schoolbehoeften zullen
worden ingevorderd overeenkomstig de verordeningen vastgesteld op
het stuk der gemeentelijke belastingen. De wanbetaling derzelven
zal door dezelfde dwangmiddelen worden achtervolgd.
Art. 26.
Uit de kas der schoolgelden en schoolbehoeften zal jaarlijks eene
som kunnen bestemd worden tot het aanleggen van eene school-
bibliotheek, te verzamelen uit werken in eene afzonderlijke boeken-
lijst daarvoor aangewezen.
Art. 27.
Eindelijk zullen uit deze kas mede kunnen worden gevonden de
bijdragen voor een fonds tot pensioeneering van oude onderwijzers,
cn tot ondersteuning van weduwen en weezen der onderwijzers.
Algemeene bepalingen.
Art. 28.
Onder den naam van onderwijzer in dit reglement zijn mede
begrepen onderwijzeressen.
Art. 29.
De bijzondere scholen der tweede klasse, op welke het gewoon
199
-ocr page 212-lager onderwijs gegeven wordt, zullen na den tijd van drie jaren
ophouden te bestaan, en derzelver onderwijzers, voor zooveel geene
eigenlijke bezwaren tegen hen bestaan, en zij den vereischten rang
bezitten, in functie treden als openbare onderwijzers, onder genot
van het vroeger gemeld tractement en inkomen, en van een geschikt
schoollokaal.
Art. 30.
Door provinciale of plaatselijke verordeningen zal worden be-
paald:
a.nbsp;hoe het onvermogen van ouders om te kunnen betalen of
ook hunne ongebondenheid om te betalen zal worden bewezen.
b.nbsp;Hoe de reclames tegen den aanslag der ouders zullen worden
beoordeeld en beslist.
c.nbsp;Hoe de vermindering zal worden bepaald van den aanslag
dier ouders, die meer dan twee kinders gelijktijdig ter school zenden.
d.nbsp;De wijze hoe de bijzondere onderwijzers der tweede klasse,
zoolang zij als zoodanig bestaan, uit de kas der schoolgelden zullen
worden schadeloos gesteld.
Art. 31.
Het tegenwoordig reglement zal vooreerst alleen executoir zijn:
le. Voor het platte Land en voor steden, die daarmede volgens
de bestaande reglementen, worden gelijkgesteld.
2e. Voor zoodanige steden als dit zouden verlangen.
Voor de overige steden zullen afzonderlijke reglementen worden
opgemaakt en binnen twee jaren moeten vastgesteld worden, en zal
men in die reglementen zooveel mogelijk uitgaan van de beginsels
in het onderwerpelijke reglement omschreven.
Art. 32.
De uitvoering van dit reglement wordt opgedragen aan Gedepu-
teerde Staten, die zich daarover met de Provinciale schoolcommissie
zullen verstaan.
Art. 33-
De minvermogende gemeenten, welke niet instaat zijn op de
wijze in vorenstaande artikelen omschreven, geheel te voorzien in
het inkomen der onderwijzers, en in de kosten van het vestigen
en onderhouden der benoodigde schoolvertrekken en woningen der
onderwijzers als anderzints, zullen daarin worden tegemoet gekomen
uit fondsen gevonden wordende in den boezem der provincie, of
uit 's Rijks kasse, op eene wijze, welke nader zal worden bepaald
ONTWERP-BESLUIT VAN DEN ADMINISTRATEUR VAN
HET ARMWEZEN. OCTOBER 1827.
Wij Willem, bij de Gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje Nassau, Groot Hertog van Luxemburg,
enz. enz. enz.
Op het Rapport dat aan Ons over de Armenscholen is aange-
boden, door de Commissie, belast met het onderzoek naar den
waren Staat der Armen (de dato 21 Aug. 1827. No. 90).
Gezien het Rapport van onzen Minister van Binnenlandsche
Zaken, van den........
Overwegende dat, onder de middelen, welke strekken tot ver-
mindering van het getal der Armen, zoodanige behooren, door welke
aan de Armen het verlangen ingeboezemd en de gelegenheid verschaft
wordt, om zich te beschaven, zuivere denkbeelden van hunne
plichten te verkrijgen, en zich die wetenschappelijke kundigheden
eigen te maken, welke tegenwoordig voor alle standen, als onont-
beerlijk te beschouwen zijn.
Hebben Besloten en Besluiten.
Artikel i.
In alle de Steden van eenig aanbelang, waar zulks nog niet is
geschiedt, zullen de plaatselijke Besturen worden aangespoord om
voor de armen en minvermogenden scholen te stichten.
Art. 2.
Die scholen zullen toegankelijk zijn voor de belijders van al de
in elke der steden bestaande Kerkelijke gezindheden, zonder onder-
scheid.nbsp;,nbsp;,
In geval er scholen zijn opgerigt, meer bepaaldelijk voor zekere
kerkelijke gezindheden bestemd, zal het plaatselijk bestuur zorgen
dat aan de overige gezindheden, naar gelang van derzelver behoeften
geëvenredigde middelen worden verleend om derzelver armen de
Weldaden van het Onderwijs te doen genieten.
Art. 3.
In de Scholen, welke voor onderscheidene gezindheden bestemd
zijn. zullen alle leeringen, school-boeken, gebeden of
worden uitgesloten, welke aan de leden van eene of andere aier
gezindheden, eenigen aanstoot zouden kunnen geven.
Er zullen in de steden van eenig aanbelang, zooveel mogelijk,
afzonderlijke scholen zijn voor de beide Geslagten, alsook voor die
genen wier Ouders door Armbesturen bedeeld worden of andersins
buiten staat zijn tot de kosten van het onderwijs het minste bij
te dragen, en de genen wier ouders hetzij, eenig matig schoolgeld,
hetzij eene retributie voor de schoolbenoodigdheden kunnen betalen.
Art. 5.
De Besturen van de Steden van minder aanbelang en van Ge-
meenten ten platten Lande, alwaar tot dusverre voor het onderwijs
aan de Armen niet is gezorgd, zullen ten dien einde aan den Onder-
wijzer der Gemeente of zoo'er in deze geene school bestaat, aan
dien van de minst afgelegene school, eene toelage verstrekken, welke
toelage echter niet vast en onveranderlijk zal mogen zijn, maar
geregeld zal worden naar het getal armen die de school zullen
bezoeken.
Art. 6.
De Besturen van de Steden en Gemeenten, alwaar min of meer
voor het onderwijs der Armen gezorgd is, maar niet in volkomene
overeenstemming met de beginselen bij dit Besluit aangenomen,
zullen, de in zoodanige steden of Gemeenten bestaande inrigtingen,
aan deze beginselen toetzen en daarna wijzigen.
Art. 7.
In Scholen, welke naar derzelver instelling uitsluitend voor Armen
bestemd zijn, zullen geene schoolgeld betalende leerlingen worden
opgenomen, ten ware zulks tot in stand houding van eene zoodanige
school volstrekt noodzakelijk mögt worden gevonden, in welk pval
deswege, tot voorkoming van misbruiken, bepalingen zullen dienen
te worden gemaakt omtrent het getal schoolgeld betalende leerlingen,
welke zullen kunnen worden aangenomen.
Art. 8.
In zoodanige Gemeenten, alwaar het in evenredigheid der bevol-
king niet noodzakelijk is, meer dan één schoollokaal te hebben,
zullen er niet meerder mogen bestaan.
Art. 9.
In die Gemeenten alwaar schoolgeld betalende en kosteloos onder-
wijs ontvangende leerlingen in vereeniging op de scholen worden
toegelaten, zullen de schoolgelden door de Ouders aan de Gemeente
Besturen worden betaald, en door deze Besturen in de kosten van
het Onderwijs worden voorzien.
Art. lo.
De plaatselijke Besturen, zal worden aanbevolen, het daarstellen.
zooveel mogelijk van behoorlijk ingerigte zondagsche of andere
dergelijke scholen, alwaar armen die den gewonen schooltijd hebben
laten verloopen of wel die door gegronde redenen worden weer-
houden, naar de gewone scholen te gaan, onderwezen kunnen
worden, en degenen die reeds het Lager Onderwijs genoten hebben,
in derzelver verkregene Kundigheden en ingeprente goede beginselen,
kunnen worden beoefend en onderhouden.
Art. II.
De Stedelijke Besturen zullen worden aangespoord tot het
daarstellen van zoogenaamde bewaarscholen, ter opneming van
behoeftige kinderen beneden zes jaren oud, teneinde te voorkomen
dat deze hunne Ouders in het verrigten hunner werkzaamheden
^'orb^ziXden welke in deze scholen worden verrigt, zullen
hoofdzakelijk bestaan in ligaamsch en verstands oefenmgen, welke
laatste zoodanig moeten worden aangewendt. dat de kmderen daar-
door worden voorbereid tot het in de armen scholen te erlangen
onderwijs.
Art. 12.
Daar waar het Onderwijs dien graad van volmaaktheid nog niet
heeft bereikt, waarvoor het zelve vatbaar is, behoort te worden ge-
tocht l het zelve meer en meer tot ontwikkeling van het verstand
en tot zedelijke verbetering te doen strekken.
Art. 13.
De plaatselijke Besturen zullen zorgen dat «veral waar de
omstandigheden zulks slechts eemgermate gedogen, bij het weten
Xpelik onderwijs ook zooveel mogelijk onderrigt - handwerken,
vooraï voor kinderen van het vrouwelijk geslagt, worden gevoegd.
Art. 14-
Er zullen zooveel mogelijk met de A-e^ ^^^^^^^^
theken in verband worden gebragt, zamengesteld
bereekend naar den stand, de bestemming en de Godsdienst g
grippen dergenen ten wiensnbsp;/ez^en om o^
matige retributie worden gesteld, des echter dat net g
-ocr page 216-dier bibliotheken aan wel doordachte bepalingen worden onder-
worpen, teneinde voor te komen dat de lezers van hunne handtering
worden afgewendt.
Art. 15.
De ouders van kinderen die in de jaren, tot het schoolgaan be-
paald, vallen, doch die de scholen in het geheel niet of niet geregeld
bezoeken, zullen voor de plaatselijke besturen of voor daartoe ge-
delegeerde personen worden ontboden, en gehoord over de redenen
waarom dezelven hunne kinderen niet, of ongenoegzaam, doen
deelen in de weldaden van het Onderwijs, en over derzelver nalatig-
heid in dezen worden onderhouden.
Art. 16.
Aan zoodanigen onder de armenkinderen die door hun gedrag,
vlijt, kundigheden uitmunten, zullen kledingstukken of andere
dergelijke voorwerpen van eene dadelijke nuttigheid en aanwend-
baarheid als prijzen worden uitgedeeld.
Er zullen, zoo mogelijk dergelijke aanmoedigingsmiddelen worden
gebruikt ten aanzien van al de armenkinderen die de scholen ge-
regeld bezoeken.
Art. 17.
De plaatselijke Besturen zullen in al wat de uitbreiding en de
bevordering van het Armenonderwijs betreft, worden bijgestaan
door de Armbesturen, vooral in die provinciën, alwaar Algemeene
Armbesturen aanwezig zijn, terwijl zij bij ontoereikendheid der
middelen uit de provinciale fondsen subsidien zullen kunnen er-
langen.
Art. 18.
De Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën, zullen,
bij een hartige medewerking in al de aan de hand gegevene maat-
regelen, tevens zorgen, dat dezelve steeds met eene wijze vermijding
van alle onnoodige, en zuinigheid in de regeling der noodig ge-
oordeelde uitgaven gepaard gaan, ten einde de plaatselijke en armen-
kassen gelijk mede de ingezetenen, niet al te zeer te bezwaren.
Art. 19.
Aan de plaatselijke Besturen zal in het algemeen in bedenking
worden gegeven om een onderscheid te maken tusschen die armen-
kinderen, wier ouders niet, en degenen, wier ouders wel in staat
zijn om een zeer matig schoolgeld of eene geringe retributie voor
schoolbenoodigdheden te betalen.
In de scholen zal zindelijkheid, ruimte en gemak in al wat het
onderwijs betreft, worden vereenigd, maar ten opzigte van uiterlijK
aanzien, en al wat maar eenigszins naar weelde zweemt, met eene
spaarzame hand worden te werk gegaan.
Art. 21.
Däär waar de kom van eenige Landgemeente op korten afstand
ligt van eene aangrenzende Gemeente en de gemeenschap tusschen
dezelve gemakkelijk is. zal voor zoodanige Gemeenten maar eene
school worden daargesteld.
Art. 22.
Er zal zooveel mogelijk worden bewerkt, dat er voor de onder-
wijzers eene trapsgewijze bevordering besta, van geringe tot meer
en meer aanzienlijke Gemeenten.
Art. 23.
Van hetgeen van de voorgaande bepalingen door de plaatselijke
Besturen zal zijn verrigt, zal jaarlijksch een verslag worden mge-
zonden aan de Gedeputeerde Staten, die de Algemeene Uitkomsten
der gezamenlijke verslagen ter kennis van het Departement van
Binnenlandsche Zaken zullen brengen.
Art. 24.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uit-
voering dezes, waarvan tot informatie en narigt zal worden kennis
gegeven aan de Commissie, benoemd bij Ons Besluit van den 3en
January 1822 No. 36.
Gegeven te ....
VI
RAPPORT VAN DEN ADMINISTRATEUR VOOR HET
ONDERWIJS, DE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN MCT
CONCEPT-BESLUIT TOT SAMENSMELTING VAN DE
ONTWERPEN VAN 26 JUNI 1827 (^LGEMEENE^^^^
LINGEN) EN VAN OCTOBER 1827 (SCHOOLFONDSEN
EN ARMENSCHOLEN).
No. 81.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
kan zich zeer wel vereenigen met het Rapport
van den Administrateur voor het Onderwijs,
de Kunsten en Wetenschappen.
Brussel, den 22 Januari 1829.
VAN GOBBELSCHROY.
Commissorialen
de drie Rapporten van den
Raad van State van 28 Maart 1828.
Rapport van den Administrateur voor het
Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen. 1)
Aan zijne Excellentie den Heere Minister van
Binnenlandsche Zaken nopens nevenstaande
Commissorialen.
De drie rapporten van den Raad van State betreffen drie concepten
van te maken verordeningen voor de lagere scholen.
Omtrent twee van die concepten is reeds de wensch geuit en door
den Raad van State mede beaamd, dat dezelve mogten worden ineen-
gesmolten.
Bij de nadere behandeling der drie concepten is de vraag gerezen
of het niet alleszins raadzaam zoude zijn om de ineensmelting ook
tot het derde concept uit te strekken.
En in de daad, schijnt de beantwoording dezer vraag bevestigend
te moeten zijn. De onderwerpen toch zijn zoo nauw verwand, dat
het geene houding schijnt te hebben voor het publiek, en in zichzelf
ook minder eigenaardig om over dezelve tegelijkertijd bij twee ordon-
nancien te beschikken.
Het derde ontwerp over de Schoolfondsen, dat nog afgezonderd
was gebleven, is ook eigenlijk niet anders dan eene der middelen langs
welke het inkomen der onderwijzers, waarover in de andere concepten
was gehandeld, is te vinden.
De ondergeteekende heeft derhalve gemeend wel te doen om de
drie ontwerpen in een algemeen concept besluit te vereenigen, het-
welk hij de vrijheid neemt hierbij over te leggen.
Wezenlijk nieuwe bepalingen wat zaken betreft komen in het
nader ontworpen algemeen besluit niet voor, welke niet reeds in eene
der vroegere concepten waren bevat, behalve alleen het artikel be-
treffende de schoolvervullingen. Het geldt de autorisatie te verleenen
op hen die de aanstelling doen, door den Minister. Deze autorisatie
is in het wezenlijk belang van het lager onderwijs niet alleen ten
einde een betamelijk toezigt van het Gouvernement te verzekeren,
maar ook en vooral om te waken, dat de schoolvervullingen geregeld
Exh. S.S., 25 January 1929 No. 37.
-ocr page 219-plaats vinden, dat de vergelijkende examens, welkenbsp;^ ^
Lmen invloed uitoefenen gehandhaafd, en alle persoonlijke gunst,
tevoren zoo menigvuldig bij de aanstelling, geweerd bhjve^
De Minister verleend deze autorisatie na gezien te hebben üc
stukken, welke bestaan in het proces verbaal van het examen m
nota's van de belanghebbende gemeente en schoolopziener rakende
de keuze van den persoon en in het advies van den Gouverneur der
Provincie. De hier beschreven gang van zaken en het verpligtende
van de Ministerieele autorisatie is voor de Noordelijke Provinciën
laatstelijk voorgeschreven bij 's Konings besluit van 2 November
Zuidelijke Provinciën is hetzelve voorschrift verbindende
gemaakt bij artikel van het ministerieele besluit van 20 Mei 1821
No II. houdende instructie voor de Distncts Schoolopzieners en
Commissiën van onderwijs in de Zuidelijke Provinciën
De Minister nam dit besluit tengevolge van een bevel des Konings
vervat in het Koninklijk Besluit van 16 Maart 1821 No. 87, om
de verordeningen welke omtrent het Lager Onderwijs in het Noorden
in werking waren ook in het Zuiden zooveel mogelijk toe te passen
De staat van zaken ten dezen in de Zuidelijke Provinciën rust
derhalve niet onmiddellijk op een Koninklijk Besluit, en het is ter
oorzake hiervan, dat in het nieuwe concept besluit artikel 14 wordt
voorgesteld aan de Koninklijke bekrachtiging.
Ten aanzien van de bepalingen vervat in een der drie oorspron-
kelijke concept-verordeningen, namelijk in dat der Schoolfondsen
valt nog iets van gewigt te bemerken. Door den Minister van
Binnenlandsche Zaken waren deze concept bepalingen voorgedragen
met het uitgedrukte, om dezelve niet dadelijk te arresteren maar
om dezelve na voorloopige goedkeuring des Konmgs aan de Ge-
deputeerde Staten der verschillende provinciën te zenden, ten einde
derzelver gevoelen over de uitvoerbaarheid en doelmatigheid derzelve
bepalingen te vernemen. De Raad van State heeft dit voorstel met
stilzwijgen voorbijgegaan, en geadvizeerd, om. behoudens eenige
wijzigingen de concept-bepalingen te doen bekrachtigen.
Bij het Departement van Binnenlandsche Zaken had men de
overtuiging, dat deze concept bepalingen zeernbsp;^^^^
houding der plaatselijke besturen en dat men vooral ^oodamge
provinciën, waar de Schoolfondsen reeds sedert jaren
waren, nuttige raad en inlichting zoude kunnen verkrijgen, en bij
de uitvoering zwarigheden zoude kunnen voorkomen
De ondergeteekende heeft daarom gemeend wd e doe„, om ^^
artikelen omtrent de schoolfondsen,nbsp;^^ ,,/den aan
meening van den Raad vannbsp;^^^aïd O^s e Groningen
de Gouverneurs der vier Provinciën Vriesland, uverj
-ocr page 220-en Drenthe, alwaar de schoolfondsen in werking waren.
De antwoorden uit deze Provinciën (waarvan het laatste uit
Vriesland eerst dezer dagen is binnen gekomen) bevatten onder-
scheidene bedenkingen, van welke sommige tot wijzigingen in de
redactie van sommige bepalingen hebben aanleiding gegeven.
Deze antwoorden worden hierbij overgelegd, vergezeld van eene
nota van opheldering, i)
De Raad van State heeft in het slot van deszelfs rapport van
31 Maart 1828 No. 7 mede behandeld twee punten, welke in geen
der drie eerste concept besluiten vervat waren, en zulks naar aan-
leiding van Uwer Excellenties Rapport aan Zijne Majesteit van
6 November 1827 No. 71, en welke door de Commissie benoemd
bij Koninklijk Besluit van 3 Januari 1822 No. 36 zijn opgenomen
geworden in haar advies van 8 Januari 1828 No. 94.
Het eerste dezer punten betreft zeker gedaan voorstel om eene
Commissie te benoemen ten einde voor de gelijkvormigheid der
schoolboeken zorg te dragen.
Het tweede punt is een voorstel tot het nemen van algemeene
bepalingen teneinde op de armenscholen eenig opzettelijk onderwijs
in de geschied en aardrijkskunde te doen geven.
Wat de schoolboeken betreft zou de Raad van State wenschen:
1° Dat in elke provincie of in gedeelten van dezelve gelijkvormige
boeken wierden ingevoerd voor al de scholen van dezelfde Cathegorie
zooals bijvoorbeeld voor de armenscholen en die der min vermogende
klassen enz.
2° Dat er voor gewaakt wierd, dat deze boeken duidelijk en
goed geschreven niet dan nuttige zaken behelzen en geen aanstoot
geven aan eene der godsdienstige gezindheden, welk laatste punt
aan den Raad echter minder geschikt toeschijnt, om in een besluit
te worden opgenomen.
3° Dat dezelve door het Gemeentebestuur en tot den minst
mogelijken prijs aan de leerlingen geleverd wierden.
Ten einde die bedoelingen te bereiken geeft de Raad in bedenking
om de beoordeeling der schoolboeken op te dragen niet aan eene
afzonderlijke Commissie, maar aan de Gedeputeerde Staten in de
afzonderlijke provinciën.
De inzage van het nevenstaande uittreksel uit een rapport van
den Hoofd-Inspecteur van het Middelbaar en Lager onderwijs zal
Uwe Excellentie kunnen doen ontwaren dat het vaststellen van
bijzondere bepalingen ter bevordering van de gelijkvormigheid der
schoolboeken, naar het oordeel van dien ambtenaar in het welbe-
Exh. B. Zaken, Onderwijs 22 Jan. 1829 No. 81.
-ocr page 221-grepen belang van het schoolwezen eerder te ontraden dan aan te
^quot;üe^ondergeteekende kan zich met de door den Hoofd-Inspecteur
omtrent dit belang ontwikkelde denkbeelden ten volle vereenigen.
Hij voegt hierbij ter opheldering dat de aanbeveling van goede
schoolwerkjes niet directelijk pleegt te geschieden noch schriftehjk
ten aanzien van bepaalde schoolwerkjes, maar dat die aanbevelmg
mondeling geschiedt aan de onderwijzers door de schoolopzieners,
terwijl nu en dan ook in de laatste jaren, hier en daar in de Zuidehjke
Provinciën eenige gelden zijn toegestaan tot het doen vervaardigen
en aankopen van goede schoolwerkjes in het algemeen met oogmerk
om in sommige localiteiten waar dit zwarigheid ontmoette, bijzonder
in waalsche districten de invoering van gelijkvormige en goede school-
werkjes te bevorderen.
Eindelijk voegt men hierbij, dat alle bevel, gezag en dwang ten
deze geheel moet worden gemijd en bij uitsluiting alleen middelen
van overtuiging moeten worden gebezigd.
Om alle deze redenen houdt de ondergeteekende het voor wen-
schelijk, dat aan het voorstel van den Raad van State om de be-
oordeeling van schoolboeken aan Gedeputeerde Staten op te dragen,
geen gevolg worde gegeven.
Het vaststellen van algemeene bepalingen omtrent het geven van
opzettelijk onderwijs in de geschied en aardrijkskunde op de armen-
scholen, ware naar het oordeel van den Raad van State mm gepast.
Doch na opgave te hebben gedaan van de redenen waarop die meening
rust, zegt de Raad de gemaakte aanmerkingen met in dien zm te
willen hebben uitgelegd als of zij de min vermogende klassen van
alle geographische of historische kennis zoude willen uitsluiten, en
dat hij in tegendeel gelooft dat er geene zwarigheid m gelegen is
dat aan die behoeftigen eenige der gewigtigste hoofdstukken van
de vaderlandsche geschiedenis en de aardrijkskunde vooral van het
Koninkrijk en der localiteiten welke hen het naast omrmgen, en ook
van andere practisch nuttige wetenschappen bijgebragt werden, zulks
door middel van de in de scholen gebruikt wordende leesboeken.
Tusschen dit gevoelen van den Raad en dat van Binnenlandsche
Zaken bestaat, wat de zaak zelve betreft geenerlei verschil.
Ook bij Binnenlandsche Zaken wil men geen ander of verder
onderwijs dan de Raad van State bedoelt. Het komt dus alleen op
de uitdrukking aan, en men kan zich gereedelijk vereenigen rn^ die
door den Raad voorgesteld, als kunnende welligt minder aanleiding
geven tot misbruik.nbsp;.nbsp;tipclnit
In deze geest is dan ook art. 12 van het nieuwe concept besluit
1) Dit uittrclcsel is op hetzelfde exh. aanwezig.
-ocr page 222-ontworpen. Daarbij is opgenomen de aanbeveling wegens het leeren
van handwerken aan de meisjes volgens verlangen van den Raad
bij rapport van 31 Maart 1828 No. 7 omtrent artikel 13 van het
aldaar behandelde concept-besluit. Men heeft er ook bijgevoegd
meer bijzonder voor de jongens, doch zonder uitsluiting van de
meisjes eene aanbeveling van het lijnteekenen tot oefening van oog
en hand, zoo bijzonder nuttig, en hetwelk reeds met een meest
gewenscht gevolg op onderscheidene armenscholen in gebruik is.
De ondergeteekende kan alhier zijn taak als geëindigd beschouwen.
Hij heeft getracht bij de bewerking nauwkeurigheid met duidelijkheid
te vereenigen.
Eene zekere omslagtigheid was niet te vermijden wilde men over-
zigt van het geheel en het nagaan van elk artikel afzonderlijk ge-
makkelijk maken.
Het nieuwe concept besluit dat hiernevens is gevoegd gaat, ten
overvloede, vergezeld van eene Nota van terugwijzing naar de
vroegere stukken.
Brussel, den 30 December 1828.nbsp;VAN EWIJCK.
Wij Willem, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden,
Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg,
enz. enz. enz.
Gelet:
op ons besluit van 20 Maart 1814 No. 2, waarbij verklaard
wordt, dat de wet van 3e April 1806 bij voortduring zal worden
beschouwd als de grondslag der Nederlandsche Schoolinrigtingen en
waarbij tevens bepaald wordt, dat alle op die wet rustende algemeene
en bijzondere schoolverordeningen blijven gehandhaafd.
Op ons besluit van 16 Maart 1821 No. 87, uit kracht waarvan
door onzen Minister voor het Publieke Onderwijs is vastgesteld
geworden eene met de wet van 3 April overeenkomende Instructie
voor de Districtsschoolopzieners en de Commissiën van onderwijs
in de Zuidelijke Provinciën.
In aanmerking genomen:
Dat onderscheidene bepalingen van de Wet en van de daaruit
voortgevloeide algemeene en bijzondere verordeningen eene breedere
omschrijving en eene meer nadrukkelijke uitvoering vereischen, of
te ook, dat dezelve verdienden algemeen in toepassing en in wer-
king te worden gebragt.
Vertrouwende op de voortdurende medewerking der gewestelijke
stedelijke en gemeentelijke besturen, mitsgaders der provinciale en
plaatselijke Commissiën voor het schoolwezen.
Gezien:
De voordragten van onzen Minister van Binnenlandsche Zaken
van 26 Juny 1827 No. 120, 4 October 1827 No. 109 A en
6 Maart 1828 No. 103.
Gezien een Rapport in dato 21 Augustus 1827 No. 90 ingeleverd
door de Staatscommissie benoemd bij ons besluit van 3 Januari
1822 No. 36.
Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnen-
landsche Zaken, van den 22en January 1829.
De Raad van State nader gehoord;
Hebben besloten en besluiten:
Artikel i.
Elke gemeente van genoegzame bevolking zal hare eigene wel-
ingerigte lagere school hebben ten koste en laste van de Gemeente.
Tot de goede inrigting der school behoort, dat zij van de ver-
eischte schoolmeubelen en hulpmiddelen voor het onderwijs wel
voorzien zij, en zooveel mogelijk verlicht en verwarmd worde.
Gemeenten uit twee of meer dorpen, of uit één dorp en gehuchten
bestaande, zullen bij toereikende bevolking harer dorpen en gehuch-
ten, in elk derzelven zulk eene school hebben, mede ten laste der
gemeente.
Gemeenten, dorpen en gehuchten, van kleine bevolking, en daartoe
onderling wel gelegen, zullen eene en dezelfde school kunnen ge-
meen hebben.
De hiertoe vereischte schikkingen of nadere bepalingen zullen
tusschen den districtsschoolopziener en de Gemeente besturen be-
raamd en van de Gedeputeerde Staten ter goedkeuring of vaststelling
onderworpen worden.
Wanneer de verpligting tot het onderhouden van een schoolhuis
mogt rusten op eenige openbare of kerkelijke kas, of te ook op een
particulier, zal die verpligting zoo haast mogelijk bij minnelijke
overeenkomst worden veranderd in eene jaarrente of bij wijze van
afkoop worden vernietigd.
Art. 2.
In deze scholen zal het geheele jaar door onderwijs worden ge-
geven, eenige vacantiedagen uitgezonderd, welke naar de gelegenheid
der plaats, in den oogsttijd zullen kunnen worden verlengd door den
Burgemeester der Gemeente met overleg van den Districtsschool-
opziener. Desgevorderd zal in dezen door den Gouverneur der
provincie worden beslist.
De gewone schooltijden zullen zijn tweemaal daags, des voor en
des namiddaags, doch zullen daarbij naar de plaatselijke omstandig-
heden en behoeften gevoegd kunnen worden buiten gewone school-
tijden in de vroege ochtend, middag of avonduren.
De opneming van leerlingen zal niet anders kunnen geschieden
dan op gezette tijden en wel bepaaldelijk bij de aanvang van elk
vierendeeljaars op den len Januari, April, July en October.
Art. 3.
Deze gemeentelijke scholen zijn bestemd voor alle kinderen zonder
onderscheid tusschen de vijf en zes jaren en daarboven.
De schoolvertrekken zullen de noodige ruimte moeten hebben,
ten einde wel te kunnen bevatten alle de kinderen die geacht worden
tot de school te behooren.
Art. 4.
In kleine steden en groote dorpen zal, voor zooveel de omstandig-
heden dit veroorloven, eene afzonderlijke armenschool zijn, waar
het onderwijs geheel kosteloos wordt genoten.
Deze armenscholen zullen zijn het voorwerp van de bijzondere
zorg van de plaatselijke besturen, en mede zijn ten laste der gemeente-
kassen, dewelke in het dragen dezer onkosten zooveel mogelijk uit
de armenkassen zullen worden ondersteund en geholpen.
Art. 5.
Behalve de gemeentelijke scholen zullen in kleine steden en groote
dorpen zooveel mogelijk gevestigd zijn kleine kinderscholen, of
kinderbewaarplaatsen gehouden door daartoe geschikte vrouwen voor
kinderen van hoogstens zes jaren en daarbeneden.
De stad of gemeente zal tot vestiging dezer bewaarplaatsen naar
vermogen hulp verschaffen.
Art. 6.
In dezelve kleine steden en groote dorpen zullen meerdere open-
bare scholen dan bij de vorenstaande artikelen bepaald is kunnen
worden opgerigt. Daarentegen zullen aldaar, evenmin als in gewone
of kleinere dorpen, bijzondere lagere scholen mogen worden geopend,
tenzij het blijke, dat door de openbare scholen niet behoorlijk in
de behoeften van het onderwijs wordt voorzien.
De beoordeeling en beslissing blijft deswege aan de Gedeputeerde
Staten, na te hebben gehoord de Provinciale Commissie van
onderwijs.
Art. 7.
Groote steden zullen haar eigen stedelijke armenscholen hebben,
212
in aantal evenredig aan de plaatselijke behoeften, bovendien ook
ééne of meerdere, insgelijks stedelijke scholen voor kinderen van
minvermogende burgers, op welke het onderwijs voor een gering
schoolgeld genoten wordt.
Op deze beiderleije scholen zullen geene kinderen beneden de volle
vijf jaren oud worden opgenomen, als ook geene dan arme of min-
vermogende voor welke deze scholen uitsluitend bestemd zijn.
Art. 8.
Het aantal bijzondere scholen van de tweede klasse, zijnde dag-
scholen voor jongens of meisjes afzonderlijk of voor beide te zamen,
zal voor elke groote stad naar hare behoefte worden bepaald, en deze
bepalingen worden veranderd en vernieuwd door het stedelijk bestuur
op de voordragt of het berigt van de districtsschoolopziener, daar
waar geene plaatselijke schoolcommissie aanwezig is, en op de
voordragt of het berigt van deze, waar eene zoodanige bestaat des-
gevorderd onder beslissing en bekrachtiging der Gedeputeerde Staten,
na gehoord te hebben de provinciale commissie van onderwijs.
Hier onder zijn niet begrepen kostscholen, in welke niet dan
heele en halve kostleerlingen worden opgenomen.
Art. 9.
Ook binnen de groote steden zal worden gezorgd voor een toe-
reikend aantal kleine kinderscholen, zij dienen evenzeer als die
genoemd in artikel 5 tot veilige en nuttige bewaarplaatsen voor
kinderen van hoogstens zes jaren, en daarbeneden, waar deze worden
voorbereid en vatbaar worden gemaakt tot het ontvangen van een
regelmatig onderwijs op de gewone lagere scholen.
De stedelijke besturen zullen naar de plaatselijke omstandigheden
alle aanmoediging en ondersteuning geven ter vestiging en behoor-
lijke inrigting dezer bewaarplaatsen voor kleine kinderen.
Art. 10.
In de groote steden zal mede gezorgd worden, dat steeds naar
derzelver behoefte, een toereikend aantal Huisonderwijzers, zoo voor
het geven van lager onderwijs, als voor dat in vreemde en heden-
daagsche talen aanwezig zij.
Art. II.
In de gemeenten, waar het onderwijs der jeugd behoorlijk is
geregeld, zal het plaatselijk bestuur deszelfs zorgen verder uitstrekken
tot de volwassenen, wier vroegere onderwijzing is verwaarloosd ge-
worden, en aan dezulke in zondagsscholen de gelegenheid geven om
te lezen, schrijven en rekenen.
Op de scholen, welke bestemd zijn voor kinderen van armen en
minvermogenden zal men nimmer uit het oog verliezen de toekom-
stige bestemming dier kinderen.
Men zal dus steeds mede bedacht zijn op de dadelijke nuttigheid
van het te geven onderwijs voor de uitoefening van ambt of beroep.
Daartoe wordt in het bijzonder aanbevolen het houden op de
scholen van oefeningen in het teekenen van regelmatige figuren.
Ten aanzien der meisjes zullen zooveel mogelijk maatregelen
worden genomen om dezelve vrouwelijke handwerken te leeren. De
algemeene begrippen zoo omtrent geschiedenis en aardrijkskunde,
bijzonder van het Koninkrijk, als omtrent de pligten der burgers
van den staat zullen, zooveel mogelijk bij voorkeur worden mede-
gedeeld door middel van leesboeken, te gebruiken op de hoogere
klassen der leerlingen.
Art. 13.
Hetgeen in artikel 10 van het Reglement, behoorende tot de
schoolwet van 3 April 1806, ten aanzien der tusschenkomst van
den districtsschoolopziener tot de aanstelling eener plaatselijke
schoolcommissie bepaald werd, is evenzeer te verstaan van de ver-
nieuwing eener zoodanige te niet of uiteen geraakte Commissie als-
mede van de benoeming van eenig nieuw lid bij dusdanige commissie.
Ook in deze twee gevallen zal het stedelijk bestuur te werk gaan
met overleg van den schoolopziener van het district.
In het laatste geval (dat is, bij de benoeming van een nieuw lid,
hetzij dan tot vervulling van eene open gevallen plaats, hetzij tot
vermeerdering van het aantal leden) zal de Plaatselijke School-
commissie zelve eene nominatie van drie personen op maken, uit
welke door het stedelijk bestuur met overleg van den districts-
schoolopziener de keuze en de benoeming geschieden.
Ook zullen de voorzitters en secretarissen der plaatselijke school-
commissien uit hare leden, op voordragt der commissiën zelve, door
het stedelijk bestuur worden benoemd zulks voor eenen bepaalden
of onbepaalden tijd, naar dat deswege tusschen het bestuur en de
Commissie overeengekomen zal zijn.
De plaatselijke schoolcommissien zullen zich overigens steeds ge-
dragen naar de Instructie voor de schoolopzieners en Commissiën
van onderwijs behoorende tot de gezegde schoolwet van 3 April
1806, voor zooveel deze instructie volgens artikel 12 van de wet
op haar en hare werkzaamheden toepasselijk is.
Zij zullen zich steeds aanmerken als voortgevloeid uit dezelve
algemeene schoolwet en zich dien overeenkomstig gedragen naar de
verhouding waarin deze wet de plaatselijke schoolcommissien tot
het algemeen beheer geplaatst heeft.
Art. 14.
De aanstelling of toelating van onderwijzers en onderwijzeressen
bij het lager onderwijs (houderessen van kleine kinderscholen alleen
uitgezonderd) zal blijven geschieden uit kracht der autorisatie daartoe
telkens door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te verleenen
na ontvangst van het vergelijkend examen der sollicitanten.
Van deze autorisatie zal in de acte van aanstelling of toelating
uitdrukkelijk worden melding gemaakt.
Art. 15.
Openbare schoolonderwijzers zullen hebben het genot van vrije
woning, en waar dit mogelijk is, van eenen hof. Dit genot wordt
niet gerekend als deel van hun inkomen, hier onder te vermelden.
Art. 16,
Het inkomen der openbare onderwijzers zal deels vast zijn, deels
veranderlijk.
Het vast inkomen spruit voort uit vaste fondsen of inkomsten
aan hunnen post plaatselijk verbonden en bijzonder uit de jaar-
wedden aan hen verleend uit de kas der gemeente, der Provincie of
van het Rijk.
Het veranderlijk inkomen ontstaat uit de schoolgelden, ofte uit
die gelden welke aan den onderwijzer betaald worden in evenredig-
heid van de ter schoolgaande kinderen.
Art. 17.
Ter bepaling van het inkomen der onderwijzers bij openbare
scholen, zullen deze in drie klassen worden verdeeld.
Deze verdeeling zal geschieden door Gedeputeerde Staten na de
gemeentebesturen in hun belang te hebben gehoord, en na de provin-
ciale commissie van onderwijs te hebben geraadpleegd.
Daarbij zal voornamelijk gelet worden op het vermogen der
gemeente, op de talrijkheid der leerlingen en op het soort van
onderwijs, hetwelk gegeven wordt.
Verschillende scholen in dezelfde gemeente kunnen tot verschil-
lende klassen worden gebragt.
Art. 18.
Op gelijke wijze zullen Gedeputeerde Staten overgaan om voor
elke klasse een minimum van inkomen te bepalen.
Het minimum der laagste klasse zal genoegzaam moeten zijn om
den onderwijzer een bestaan te verzekeren.
Art. 19.
Daar, waar de opbrengst der school meer bedraagt dan het
minimum voor elke klasse voorgesteld, en waar de onderwijzer ten
aanzien van de vervulling zijner ambtspligten iets mogt te wenschen
overlaten, zal het gemeentebestuur op voorstel van den districts-
schoolopziener eene gedeelte van deze meerdere opbrengst bij de kas
der gemeente beschikbaar kunnen houden, om jaarlijks, naar gelang
van den ijver, met welken de onderwijzer, volgens het getuigenis
van den schoolopziener zijn ambtspligt zal hebben volbragt, als
buitengewone toelage aan dezelve worden uitgereikt.
Art. 20.
Het vast inkomen zal wel meer, maar nooit minder mogen be-
dragen dan de helft van het Minimum voor elke school bepaald.
Art. 21.
De giften ten behoeve van fundatiën van scholen zullen zooveel
mogelijk aangemoedigd en het goed beheer dezer eigene fondsen
verzekerd worden.
Art. 22.
De gemeentebesturen zullen worden uitgenoodigd, om bij voor-
keur vast te stellen, dat alle kosten van het onderwijs worden
voldaan uit de kas der gemeente opdat alle de ingezetenen hunne
kinderen kosteloos ter school kunnen zenden.
In dat geval zal het veranderlijk inkomen of de schoolgelden
(art. 16) in evenredigheid van de werkelijk ter schoolgaande
kinderen aan den onderwijzer worden voldaan uit de kas der ge-
meente.
Ook zullen in dit geval van toepassing zijn de bepalingen hier-
onder voorkomende omtrent de schoolbehoeften (art. 25), het
tarief (art. 33), de schoolbibliotheek (art. 35) en het pensioen-
fondsartikel (36) als komende de gemeentekas in de plaats van
de kas der opgehaalde schoolgelden.
Art. 23.
Ingeval de gemeentebesturen bedenkingen mogten opperen tegen
het voorstel in het vorig artikel omschreven om alle kosten van
het onderwijs uit de kas der gemeente te voldoen, zal het gedeelte
dezer kosten, hetwelk zal uitmaken het veranderlijk inkomen van
den onderwijzer (artikelen 16 en 20) door middel van schoolgelden
worden gevonden. Deze schoolgelden zullen worden omgeslagen
over de ouders, welker kinderen het zesde jaar zijn ingetreden, en
het 12e jaar nog niet volbragt hebben.
Wat aan dezen omslag mögt ontbreken om met het vast inkomen
uittemaken het minimum, door Gedeputeerde Staten vastgesteld
(art. 18) zal in den regel uit de gemeentekas behooren te worden
aangevuld.
Art. 24.
De invordering van dit schoolgeld zal voortaan niet geschieden
door den onderwijzer. De zorg daarvoor zal uitmaken een der
pligten van het gemeentebestuur.
De invordering zelve zal geschieden door de gemeenteontvanger
overeenkomstig de verordeningen vastgesteld op het stuk der ge-
meentebelastingen.
De dwangmiddelen tegen wanbetaling op laatstgenoemde be-
lastingen vastgesteld, zullen mede mogen toegepast worden op de
wanbetaling van het schoolgeld.
Op deze schoolgelden zijn toepasselijk de bepalingen voorkomende
in artikel 25 tot 36 hierna volgende.
Art. 25.
De Schoolbehoeften zullen niet meer door de ouders worden
bezorgd, noch afzonderlijk door hen worden betaald, maar zullen
worden bekostigd uit den opbrengst der schoolgelden.
De wijze, waarop dit zal geschieden, gelijk mede het verbruik
der schoolbehoeftenen zal op eene vaste wijze worden geregeld, hetzij
door het gemeentebestuur, hetzij door Gedeputeerde Staten, na ge-
hoord te hebben den districtsschoolopziener of de provinciale com-
missie van onderwijs.
Art. 26.
Ter uitvoering van de bepalingen vastgesteld bij artikel 23, 24
en 25 zal het gemeentebestuur op het einde van ieder jaar eene nauw-
keurige naamlijst opmaken van alle kinderen die in het alsdan af-
loopende jaar den ouderdom zullen hebben bereikt welke voor het
schoolgaan is vastgesteld.
Art. 27.
De ouders of voogden dezer kinderen zullen naar gelang van
hun vermogen in onderscheidene klassen worden verdeeld, welke
niet meer dan negen en niet minder dan vijf in getal behooren te zijn.
De gelden in de hoogste klasse te betalen zullen in geen geval
meer bedragen dan het dubbeld, en de laagste niet minder dan de
helft van de middelste klasse.
De hoeveelheid der klassen zal worden bepaald door het gemeente-
bestuur en desnoods door Gedeputeerde Staten.
De indeeling der ouders in de verschillende klassen en derzelver
aanslag zal door het gemeentebestuur naar billijkheid geschieden.
De reclames tegen dezen omslag zullen worden beoordeeld en
beslist op gelijke wijze als die tegen de plaatselijke belastingen.
Gedeputeerde Staten zullen, wanneer de omstandigheden dit mede
brengen een maximum kunnen bepalen boven welk de aanslag der
laagste klasse niet zal vermogen te gaan.
Art. 28.
Behoeftige ouders, wier onvermogen om te betalen wordt be-
wezen, mitsgaders zij, die uit de armenkassen bedeeld worden, zullen
worden aangeslagen in de laagste klasse van de betalende ouders,
edoch zal de invordering van den aanslag voor schoolgeld geschieden
wegens de eerst genoemde op de gemeentekas en wegens de laatst
genoemde hetzij op de armenkas, hetzij bij gemis of ontoereikendheid
van dezelve op de gemeentekas.
Art. 29.
Van den aanslag in de betaling van schoolgeld zullen worden
vrijgesteld:
ü) Ouders, die bewijzen, dat zij in onmogelijkheid zijn om hunne
kinders ter school te zenden, om reden bijvoorbeeld, dat deze te
verwijderd is, dat men door eene rivier daarvan afgescheiden is, dat
de kinderen hunne verstandelijke vermogens missen enz.
b) Ouders, die bewijzen, dat zij hunne kinderen buiten de ge-
meentescholen door daartoe bevoegde personen een geregeld onderwijs
verschaffen.
De Gedeputeerde Staten zullen deze gevallen van vrijstelling nader
kunnen omschrijven en vermeerderen.
Zij zullen mede de gevallen van vermindering van aanslag regelen,
voor zooverre dit noodig mogt bevonden worden.
Art. 30.
Ouders, die verlangen hunne kinderen ter school te zenden, na
dat dezelve den ouderdom van twaalf jaren volbragt hebben, zullen,
wat de schoolgelden betreft, zich kunnen verstaan met den onder-
wijzer.
In de eerste week van de laatste maand van ieder kwartaal laat
het bestuur der gemeente een vierde gedeelte ophalen van de som,
waarop ouders of voogden in het schoolgeld zijn aangeslagen.
Art. 32.
In de laatste week van ieder kwartaal zendt de onderwijzer eene
naamlijst in van de kinderen, welke in dat kwartaal zijne school
bezochten. De kinderen, welke meer dan de helft van het kwartaal
van school gingen, zullen op de schoollijst worden opgenomen.
Art. 33.
Deze naamlijst strekt ten grondslag van eene berekening der som,
welke aan den onderwijzer zal zijn uit te betalen in evenredigheid
van het getal werkelijk ter schoolgaande kinderen, en zulks volgens
een daarvoor uittemaken tarief.
De onderwijzer zal deze som bij den gemeenteontvanger op eene
daartoe afgegevene ordonnantie ontvangen in de eerste week van
ieder volgend kwartaal.
Art. 34.
De ouders worden aangeslagen in de Gemeente, waartoe zij be-
hooren.
Doch het staat hen vrij hunnen kinderen te zenden in de school
eener naburige gemeente.
Het bestuur dezer laatstgenoemde gemeente zal de som, welke zij
aan den onderwijzer wegens het schoolgaan dier kinderen moet
betalen, terugvorderen van de gemeente, waartoe die kinderen be-
hooren en waar hunne ouders zijn aangeslagen:
Kinderen van buiten de gemeente afkomstig zullen niet worden
begrepen in de lijst op te maken overeenkomstig artikel 32, van
dezelve zal eene afzonderlijke doch soortgelijke lijst worden ge-
maakt.
Art. 35.
Uit den opbrengst der schoolgelden zal jaarlijks eene som kunnen
bestemd worden tot het aanleggen van eene leesbibliotheek.
Art. 36.
Eindelijk zullen uit dien opbrengst mede kunnen worden gevonden
de bijdragen voor een fonds tot pensioenering van oude onderwijzers
cn tot ondersteuning van de weduwen en weezen der onderwijzers.
In allen gevalle zullen er gewestelijke maatregelen worden beraamd
-ocr page 232-en vastgesteld worden ter oprigting van fondsen voor weduwen en
onmondige kinderen van onderwijzers, waartoe de dienstdoende
openbare schoolonderwijzers zullen gehouden zijn bijtedragen en de
houders van bijzondere scholen zullen kunnen bijdragen.
De aanwezige gewestelijke reglementen van dien aard, zullen, voor
zooveel zij het niet reeds zijn, naar deze beginselen worden ge-
wijzigd.
Art. 37.
De minvermogende gemeenten, welke niet in staat zijn op de
wijze in de vorenstaande artikelen omschreven geheel te voorzien,
in het inkomen harer schoolonderwijzers en in de kosten van het
vestigen en onderhouden der benoodigde schoolvertrekken en onder-
wijzerswoningen als anderzins, zullen daar in te gemoet gekomen
worden uit fondsen gevonden wordende in den boezem van de
provincie of uit 's Rijks kasse op eene wijze, welk nader zal worden
bepaald.
Art. 38.
Bij iedere openbare school welke doorgaans door een aantal van
zeventig of meer leerlingen gelijktijdig bezocht wordt, zal gezorgd
worden voor het stellen van eenen bekwamen en door den districts-
schoolopziener of door de plaatselijke schoolcommissie, waar eene
zoodanige is, goedgekeurden ondermeester. Naarmate van het grooter
aantal leerlingen zal aan den onderwijzer verdere hulp worden toe-
gevoegd. De kosten van dit een en ander zullen, zooveel noodig
is, komen ten laste van stad of gemeente.
Art. 39.
De openbare schoolonderwijzers zullen zich uitsluitend bepalen
tot de waarneming van deze hunne post. Zij zullen geene andere
bedieningen bekleeden, dan in zooverre derzelver waarneming geen
nadeel toebrengt aan die hunner school, zulks op de voordragt van
het plaatselijk bestuur en het advies van den districtsschoolopziener,
ter beoordeeling en beslissing van Gedeputeerde Staten, na de Com-
missie van onderwijs gehoord te hebben.
Art. 40.
Bij iedere openbare school zal tenminste elke vier jaren een open-
baar onderzoek der leerlingen worden gehouden. Deze schoolexamens
zullen worden geregeld en bestuurd door den districtsschoolopziener
en geschieden ten overstaan van het plaatselijk bestuur.
Binnen de steden waar plaatselijke schoolcommissien aanwezig
-ocr page 233-zijn, zullen deze examens worden gehouden onder derzelver beleid
of dat van de bijzondere Commissiën of collegien voor deze scholen.
Art. 41.
Deze openbare schoolexamens zullen, zooveel de omstandigheden
dit toelaten, voor leerlingen, die in gedrag en vlijt en vorderingen
uitmunten, vergezeld gaan van eenige prijsuitdeelingen, bestaande
in gepaste boekwerkjes, ofte, voor kinderen van armen en behoeftigen
in kleedingstukken of andere voorwerpen van dadelijke nuttigheid.
Zooveel dit mogelijk en gepast is, zullen dergelijke aanmoedigings-
middelen in het algemeen zonder de gelegenheid der openbare
examens aftewachten worden gebezigd ten aanzien der kinderen van
armen en behoeftigen, die de school geregeld bezoeken.
Art. 42.
Op voordragt der provinciale Commissie van onderwijs zal door
de Gedeputeerde Staten worden bepaald, welke dorpen als groote
dorpen en welke steden als kleine of als groote steden zijn aan te
merken met opzigt tot het tegenwoordige besluit. De hoegrootheid
en soort der bevolking als mede de financieele middelen der Ge-
meente zullen daarbij tot grondslag worden opgenomen.
Mededeeling daarvan zal geschieden aan Onzen Minister van
Binnenlandsche Zaken.
Art. 43-
De Gouverneurs in de onderscheidene gewesten zullen telken jare
te beginnen met het voorjaar van 1830, vóór i Maart van ieder
jaar bij het departement van Binnenlandsche Zaken inzenden eene
opgave der gemeenten en dorpen en gehuchten binnen welke in het
vorig jaar eene gemeentelijke school is tot stand gekomen, onder
bijzondere vermelding der oprigting eener nieuwe openbare school
in kleine steden en groote dorpen, als mede van nieuwe stedelijke
scholen voor armenkinderen of voor kinderen van minvermogende
burgers binnen de groote steden.
Art. 44.
De verordeningen vastgesteld bij artikel 15 tot 36 zullen vooreerst
alleen executoir zijn:
le. Voor het platte Land en voor de kleine steden en groote
2e. Voor zoodanige steden als dit zouden verlangen. De besturen
der overige groote steden zullen binnen twee jaren na dato dezes,
een voorstel doen nopens den tijd en wijze, waarop de gemelde
verordeningen binnen dezelve steden zullen worden in werking
gebragt. Gedeputeerde Staten zorgen dat deze voorstellen vergezeld
van hun advijs worden ingezonden bij het departement van Binnen-
landsche Zaken.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de
uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden
geplaatst.
Gegeven te ....
VII
WETSONTWERP MET MEMORIE VAN TOELICHTING
VAN DE COMMISSIE VAN 30 JUNI 1829.
Op Exh. 26 Nov. 1829 No. 141 ligt een aanteekening:
Ontvangen van het Kabinet des Konings:
het rapport, d.d. 24 Oct. 1829. la. D., van de Commissie be-
noemd bij Koninklijk besluit van den 30 Juny 1829. No. 125,
en de daartoe behoorende stukken, te weten:
eene Concept wet, in de beide talen, op het openbaar Onderwijs,
met de betrokken toelichtende memorie; een afzonderlijk rapport
(met bijlagen) gedagteekend 21 September 1829, van den Staats-
raad Membrede, President der Commissie;
eene Nota van het medelid der Commissie, den Heer van Ewijck;
eene memorie van den Staatsraad van Toers, d.d. 6 Octobre 1829;
eene memorie (met bijlagen) van den Baron van Keuersberg,
d.d. 6 October 1829;
en eene Nota met bemerkingen omtrent het werk der Commissie,
geparafeerd D (vermoedelijk van het medelid de Heer Dotrenge),
zulks ter mededeeling aan den Heer Staatsraad, Mr. D. J. v.
Ewijck, President der Staatscommissie benoemd bij Zijne Majesteits
besluit van den 15 January 1849 Staatsblad No. 3.
's Gravenhage, den 14. Maart 1849.nbsp;W. G. DE BAS.
Deze stukken zijn later wel op het Algemeen Rijksarchief terug-
bezorgd, maar toen niet op hun exhibitum gelegd, doch geborgen
in een afzonderlijke (niet geïnventariseerde) portefeuille bij stukken
van de M.O. Commissie.
Het is vooral ook voor hun medewerking bij de moeizame na-
sporingen, die tenslotte tot het vinden van de stukken hebben geleid,
dat de Heeren Bonder en Lammers van de Ile Afdeeling van het
Algemeen Rijksarchief mijn bijzonderen dank verdiend hebben.
Uit de bewoordingen van de bovengeciteerde aanteekening zou
men opmaken, dat er een afzonderlijk verslag van de Commissie is
ingeleverd op 24 October 1829. Dit verslag is bij de andere stukken
niet aanwezig.
Brussel den 6 October 1829.
Exh. II Oct. 1829 No. 32
Nader Exh. 24 Oct. 1829 No. /A
La D.
De Commissie benoemd bij Uwer Majesteits besluit van 30 Juni
11 No. 125. heeft de eer. ter gedeeltelijke voldoening aan den haar
opgedragen last. hiernevens Uwe Majesteit aan te bieden, eene
Conceptwet op het openbaar Onderwijs in de beide talen, vergezeld
van eene Toelichtende Memorie en eenige bijlagen. De Commissie
heeft gemeend zich met het ontwerpen van de hoofdbepalmgen van
de Reglementen vooralsnog niet te moeten bezig houden, maar ten
deze te moeten afwachten den uitslag der beraadslagingen welke op
het ontwerp van wet nader zullen moeten plaats hebben.
De Commissie Voornoemd:
A. C. MEMBREDE. Pres.
VAN PABST TOT BINGERDEN.
D. B. VAN KEVERBERG.
I. VAN TOERS.
R. METELERKAMP.
DOTRENGE.
D. J. VAN EWIJCK.
MAC PHERSON, Secret.
Wij Willem, bij de Gratie Gods Koning der Nederlanden.
Prins van Oranje Nassau, Groot Hertog van Luxemburg,
etc. etc. etc.
In aanmerking hebbende genomen.
Dat krachtens art. 226 der Grondwet het openbaar onderwijs
een aanhoudend voorwerp is van de zorg der regeering.
Dat de voorspoed en de kracht van den Staat, de voortgang der
beschaving en het maatschappelijk geluk in het nauwste verband
staan met het onderwijs der Jeugd,
Dat de openbare instellingen, tot dat einde bestemd, tot fteden
nog aan een verschillend beheer onderworpen zijn in on^f schemen
gedeelten van het Rijk, en het van belang is dit verschil te doen
ophouden door middel van een stelsel geschikt om den g «t ^n
eendragt aan te kweeken, welke van de teederste jeugd af. tusschen
de kinderen van een gemeenschappelijk vaderland, behoort stand
te grijpen.
Dat het mede van belang is, stellige en nauwkeurige wettelijke
bepalingen te maken naar welke de uitoefening eener betamelijke
vrijheid ten aanzien van de bijzondere instellingen van openbaar
onderwijs zal geschieden.
Dat het eindelijk noodzakelijk is het toezicht te regelen, aan
hetwelk alle instellingen van openbaar onderwijs zonder uitzondering
zullen onderworpen zijn en te voorzien in de middelen tot weering
der misbruiken, welke in het geven van dat Onderwijs kunnen plaats
vinden.
Willende in eene en dezelfde wet vereenigen de hoofdbepalingen
welke voortaan het openbaar Onderwijs in het geheele Rijk zullen
regelen en daarin tegelijkertijd, de verbeteringen invoeren waarvoor
hetzelve door den loop der tijden en den voortgang der verlichting,
V^atbaar mogt zijn geworden.
Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen
overleg der Staten Generaal
Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en
verstaan bij deze te bepalen hetgeen volgt:
Algemeene Bepalingen.
Artikel i.
Het openbaar onderwijs hetzij Lager, Middelbaar of Hooger van
welken aard ook wordt onder Ons oppertoezicht gegeven.
le. in instellingen door de Gemeenten, de Provinciën of den
Staat, opgerigt of geheel of gedeeltelijk onderhouden;
2e. in instellingen opgerigt of onderhouden zonder behulp van
eenige openbare kas.
De eerste heeten openbare, de tweede bijzondere scholen.
Art. 2.
Het doel van het Lager Onderwijs is, de verspreiding der kundig-
heden welke voor ieder mensch onontbeerlijk zijn en strekt zich
bovendien uit tot de eerste beginselen van die kennis, welke van
het hoogste nut is, voor ieder lid der Maatschappij.
Art. 3.
Het Middelbaar Onderwijs houdt zich niet alleen bezig met het
bewaren, uitbreiden en volmaken van de reeds verkregen kundig-
heden, maar ook van de beginselen der wetenschappen, welke voor
de meervermogende klasse der Maatschappij van een algemeen of
bijzonder nut zijn en bepaaldelijk ook met die, welker verkrijging
noodzakelijk is tot het doen der hoogere studiën.
Art. 4.
Het Hooger Onderwijs heeft het tweeledig doel om de Weten-
schap te volmaken en uittebreiden en om die kundigheden mede
te deelen welke noodzakelijk zijn, voor de uitoefening der geleerde
standen, en voor het bekleeden der voornaamste bedieningen in
den Staat.
Art. 5.
Teneinde bevoegd te zijn om in de openbare of bijzondere scholen
te onderwijzen of aan het hoofd derzelve geplaatst te zijn. zal men
aan de volgende vereischten moeten voldoen:
le. Inboorling van het Rijk zijn, of daarvoor gehouden worden
overeenkomstig art. 9 der Grondwet.
2e. van zijn goede zeden en bekwaamheid doen blijken, op de
wijze bij de tegenwoordige wet bepaald.
3e. den volgenden eed afleggen:
Ik zweere getrouwheid aan den Koning en gehoorzaamheid aan
de Grondwet, aan de andere wetten van den Staat en nieer bijzonder
aan die op het openbaar onderwijs, van niets in mijne lessen te
onderwijzen (of) in mijne school te onderwijzen of te laten onder-
wijzen, hetwelk strijdig zoude zijn met de Grondwet, de wetten
van den Staat, de openbare orde en rust, alsmede de goede zeden.
Art. 6.
De bewijzen van bekwaamheid zullen aan niemand mogen ge-
weigerd worden uithoofde van denkwijze, staat of stand.
Echter zijn niet bevoegd te onderwijzen, diegenen welke onder
eenigerhande benaming. Leden zijn van geestelijke of andere Cor-
poratiën of orden niet uitdrukkelijk door de wetten van het Rijk
of onze besluiten erkend.
Art. 7.
Aan bijzondere bepalingen zijn onderworpen:
IC. De Scholen door de regeering opgerigt in het belang van
den eenen of anderen tak van den openbaren dienst, zooals: de
Militaire Akademie te Breda, de Maritime School te Medemblik,
de Veeartsenijschool enz.
2e. De Akademien en Scholen van Schoone Kunsten.
3e. De Genees, heel, vroed, schei, en artsenijmengkundige Scholen,
-ocr page 238-en andere diergelijke, hoedanige in meerdere steden des Rijks bestaan.
4e. De bewaarscholen voor kinderen onder de zes jaren.
5e. De bijzondere en praktische Scholen van kunsten en am-
bachten en andere soortgelijke.
Art. 8.
Aan de bepalingen der tegenwoordige wet zijn niet onderworpen
voorlezingen over bepaalde onderwerpen in het openbaar gegeven
en hoofdzakelijk bestemd voor volwassenen. Zij blijven bij voort-
during aan de politie der gemeenten onderworpen.
Art. 9.
Het huiselijk onderwijs, dat is: hetgene in de huizen aan leden
van hetzelfde gezin gegeven wordt is aan geen regel of voorwaarde
gebonden.
HOOFDSTUK I.
Openbare Scholen.
Art. 10.
Het Godsdienstig onderwijs der in het Rijk bestaande gezindheden,
wordt door derzelver leeraars gegeven.
Hetzelve zal geen gedeelte uitmaken van het onderwijs in de
Lagere en Middelbare Scholen.
Echter zullen de plaatselijke besturen de noodige maatregelen
nemen teneinde de schoolgaande kinderen het godsdienstig onderwijs
dat aan hunne verschillende gezindheden eigen is, regelmatig kunnen
ontvangen.
Art. II.
Het zal aan de Onderwijzers vrijstaan de boeken te gebruiken,
welke zij het geschiktst zullen oordeelen. Desniettegenstaande wordt
het aan de provinciale en plaatselijke autoriteiten opgedragen te
waken, dat men in de lagere en middelbare scholen, zich van geen
boek bediene, hetwelk iets bevatte strijdig met de Maatschappelijke
orde of de zeden, of dat aan de eene of andere der in het Rijk
bestaande gezindheden aanstoot zou kunnen geven.
Wij behouden ons voor uitspraak te doen over het gebruik in
de openbare Scholen van leerboeken, welke aan Ons als schadelijk
zullen zijn aangegeven.
le Afdeeling.
Lagere Scholen.
Art. 12.
In elke gemeente van genoegzame bevolking zal eene of meerdere
openbare Scholen bestaan.
Art. 13.
In de Steden en groote Gemeenten ten platten lande, zullen eene
of meerdere arm-Scholen bestaan, in welke het onderwijs kosteloos
zal gegegeven worden.
Zij zullen ten laste der Gemeente komen, evenwel zullen de
armbesturen daartoe bijdragen naar gelang hunner middelen.
Art. 14.
Aan de openbare onderwijzers zal toegewezen worden:
le. het genot van eene woning en zooveel mogelijk van eenen hof,
2e. een vast inkomen,
3e. een veranderlijk inkomen hetwelk zij zullen ontvangen, naar
evenredigheid der bij hun ter school gaande kinderen.
Art. 15.
In de gemeenten, welker geldelijke toestand dit zal veroorloven,
zal het veranderlijk inkomen uit de gemeentekas kunnen betaald
worden.
In de andere gemeenten zal het inkomen door middel van school-
gelden gevonden worden.
Het gemeentebestuur is gehouden deze schoolgelden door deszelfs
ontvanger te doen innen; de invordering derzelve zal geschieden op
de wijze voor de plaatselijke belastingen bepaald.
De boeken en verdere Schoolbehoeften zullen uit het bedrag dezer
Schoolgelden betaald worden.
Art. 16.
De Schoolgelden voor kinderen van bedeelde armen, komen ten
laste der armenfondsen en ingeval van ontoereikendheid, ten laste
van de gemeentekassen.
De plaatselijke besturen hebben de bevoegdheid het bedrag van
de schoolgelden te verminderen ten behoeve van de minvermogende
huisgezinnen ofwel dezelve geheel daarvan vrijtestellen; behoudens
het overbrengen van die verminderingen of vrijstelhngen op de
gemeentekassen.
Art. 17-nbsp;.
Indien het bewezen is dat de Gemeentekas met m staat is, de
-ocr page 240-lasten, haar door de voorgaande artikelen opgelegd te bestrijden, zal
dezelve uit de provinciale fondsen en bij ontoereikendheid derzelve
uit de Schatkist onderstand ontvangen.
Art. i8.
De lagere Scholen zullen in drie rangen verdeeld worden, naar-
mate van derzelver belangrijkheid en van den omvang van het
onderwijs in dezelve te geven.
Art. 19.
Het toezigt op de Lagere Scholen zal van Onzentwege uitgeoefend
worden door Schoolopzieners aan ieder van welke een afzonderlijk
district zal aangewezen worden.
Art. 20.
Deze Schoolopzieners worden door Ons benoemd na ontvangen
te hebben eene lijst van drie kandidaten, door Gedeputeerde Staten
der Provincie aangeboden.
De kosten van het Schoolopzicht komen ten laste van de Schat-
kist.
Art. 21.
De vereeniging van deze Schoolopzieners onder het voorzitter-
schap van den Gouverneur zal uitmaken de Provinciale Commissie
voor het Lager Onderwijs.
Art. 22.
Deze Commissie is bijzonder belast met het afnemen der examens
van de personen welke verlangen zich aan het Lager Onderwijs toe
te wijden, en met het afgeven van Bewijzen van bekwaamheid van
dezelve, indien zij het voorschreven examen op eene voldoende wijze
doorgestaan hebben.
Gedeputeerde Staten zullen uit hun midden een of twee leden
kunnen benoemen om bij die examens tegenwoordig te zijn.
Art. 23.
De bewijzen van bekwaamheid door de Provinciale Commissie
van Schoolopzieners afgegeven zullen zijn van vierderlei graad.
Deze bewijzen zullen geldig zijn in de geheele uitgestrektheid des
Rijks.
De Onderwijzers benevens de onderwijzeressen, worden in vier
rangen onderscheiden naarmate zij van bewijzen van den eenen of
van den anderen graad voorzien zijn.
;
Het bewijs van bekwaamheid van den vierden graad geeft be-
voegdheid om te onderwijzen in eene openbare School als onder-
meester en bij gebrek aan Candidaten, die een bewijs van den derden
graad bezitten, als onderwijzer in eene school van den derden rang.
Dat van den derden graad geeft bevoegdheid om benoemd te
worden voor scholen van den tweeden en derden rang. Zij welke
het bewijs van den eersten en tweeden graad verkregen hebben
kunnen benoemd worden tot onderwijzers van een Lagere School
onverschillig van welken rang.
Zij, welke het bewijs van den eersten graad verkregen hebben,
kunnen buitendien benoemd worden om te onderwijzen in zekere
klassen van het middelbaar onderwijs, volgens de bepalingen dezer
wet en van de nadere vast te stellen Reglementen.
Art. 25.
De keus der Onderwijzers zal in den regel geschieden tengevolge
van een vergelijkend examen, hetwelk zal plaats hebben voor den
gemeenteraad in tegenwoordigheid van den Schoolopziener, die zijn
gevoelen zal mededeelen.
De benoeming zal in de Steden onmiddellijk door den Stedelijken
raad geschieden.
In de gemeenten ten platten lande, zal zij geschieden door den
Gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
In het geval, dat een Gemeenteraad redenen mögt hebben om te
verlangen dat de benoeming plaats hebbe, zonder voorafgaand ver-
gelijkend examen, zal dezelve zich tot Gedeputeerde Staten wenden,
welke daarvan vrijstelling zullen verleenen indien daartoe termen zijn.
Art. 26.
De Onderwijzers zullen met hunnen post geene andere bediening
mogen vereenigen, zonder de goedkeuring van Gedeputeerde Staten,
welke vooraf den Gemeenteraad en den Schoolopziener zullen
hooren.
Art. 27.
De Gedeputeerde Staten zullen na de plaatselijke besturen gehoord
en het gevoelen van de Schoolopzieners ingewonnen te hebben, be-
palen :nbsp;.nbsp;,
ie. De wijze op welke in het onderwijs zal voorzien worden,
in de Gemeenten, dorpen en gehuchten, die tengevolge van hunne
ongenoegzame bevolking geene openbare school hebben.
2e. het maximum der schoolgelden in elke gemeente.
-ocr page 242-3e. den rang tot welken de scholen zullen behooren in de
verschillende gemeenten alwaar slechts eene school bestaat en van
dezelfde gemeente wanneer die verscheiden Scholen bevat.
4e. het minimum van het inkomen, hetwelk de onderwijzers in
ieder der drie rangen van scholen zullen genieten.
Dit minimum zal genoegzaam moeten zijn om hen volgens
hunnen stand te doen leven.
Art. 28.
De plaatselijke besturen en Gedeputeerde Staten worden voor
zooveel elk hunner aangaat, belast:
le. met de zorg voor het onderwijs voor de behoeftige kinderen,
vooral in de gemeenten in welke geene arm-Scholen bestaan.
2e. met het nemen van gepaste maatregelen om overal luchtige
en genoegzaam ruime schoolvertrekken te doen daarstellen.
3e. met het nemen van maatregelen, welke teweeg kunnen bren-
gen, dat de scholen het geheele jaar door gehouden worden.
4e. met het daarstellen in groote gemeenten van bewaarscholen
voor kinderen beneden de zes jaar.
5e. eindelijk, met het oprigten van werkzalen in het belang van
de behoeftige kinderen. Alles voorzooveel de omstandigheden dit
zullen toelaten of vereischen.
2e Afdeeling.
Middelbare Scholen.
Art. 29.
Middelbare Scholen kunnen in steden en gemeenten worden op-
gerigt onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Art. 30.
Een Kollegie van Curatoren zal over ieder dezer scholen gesteld
worden. Hetzelve wordt benoemd door den Gemeenteraad.
Art. 31.
Eene volledige middelbare school is uit zes klassen zamengesteld.
Art. 32.
Het onderwijs in de 6e en 5 e klassen heeft ten oogmerk om de
kundigheden in de lagere scholen verkregen, te volmaken en uit te
breiden.
Het onderwijs in de vier hoogere klassen heeft bijzonder ten doel,
de leerlingen voor te bereiden tot de academische Studien ofwel eene
beschaafde opvoeding en de kennis van noodzakelijke en nuttige
wetenschappen te verschaffen aan degenen, welke voor de geleerde
standen niet bestemd zijn.
Art. 33.
Naar aanleiding van het onderscheiden doel, zullen de scholen
zoodanig ingerigt kunnen worden, dat men in de vier klassen al
de hierboven vermelde voorwerpen onderwijze, ofwel dat men van
deze vier klassen vorme, hetzij een Instituut voor de leerlingen die
niet voor de academische studiën bestemd zijn, hetzij een Gymnasium
voor diegenen welke zich aan dezelve willen toewijden.
Art. 34.
De plaatselijke besturen zullen de bevoegdheid hebben Scholen
op te rigten welke of alle of slechts eenigen van deze klassen zullen
bevatten, echter in het oog houdende, dat dezelve zoodanig ingerigt
behooren te zijn, dat de eene School met de andere in verband sta,
teneinde de leerlingen eene klasse verlatende, zouden kunnen opge-
nomen worden in de hoogere klasse van eene andere school.
Art. 35.
Het minimum der voorwerpen van onderwijs in de zes klassen
der middelbare scholen zullen bestaan in:
Het Latijn.
Het Grieksch.
Het Hollandsch.
Het Fransch.
De oude en hedendaagsche geschiedenis en aardrijkskunde
bijzonder die van het vaderland.
De Mythologie en de Wiskunde.
Aan de voorgeschreven lessen zal men zoodanige andere kunnen
toevoegen als men zal goedvinden, zoo in het belang van die, welke
het voornemen hebben de Hooge School te bezoeken, als in het
belang van die welke niet voor de Akademische Studien bestemd
zijn en bepaaldelijk der nijvere volksklasse.
Art. 36.
De leerlingen, die verlangen tot de zesde of eene hoogere klasse
toegelaten te worden, zullen door een examen moeten bewijzen, dat
zij de vereischte kundigheden bezitten, om met vrucht het onderwijs
dat indezelve gegeven wordt te kunnen ontvangen.
De voorwerpen van het Onderwijs in elke klasse zullen door
de Reglementen bepaald worden.
-ocr page 244-De onderwijzers in de vier hoogste Massen zullen op eene der
hooge Scholen van het Rijk gegradueerd moeten zijn.
De graad voor elke klasse gevorderd, zal door de reglementen
bepaald worden.
De andere Onderwijzers in de zesde en vijfde klasse en m de
bijkomende lessen, zullen of gegradueerd moeten zijn of een bewijs
van bekwaamheid van den eersten graad moeten hebben.
Art. 38.
De kosten van de middelbare Scholen komen ten laste van de
gemeenten alwaar die opgerigt zijn, behoudens den onderstand van
de provincie of van de Schatkist.
Art. 39-
De onderwijzers worden door den Gemeenteraad benoemd, op
eene lijst van twee Kandidaten door het Kollegie van Curatoren aan
het Plaatselijk Bestuur ingezonden, hetwelk zich met dat voorstel
zal kunnen vereenigen ofwel eene lijst van een of twee andere
Kandidaten daarbij zal kunnen voegen.
In het geval van onderstand vanwege de provincie, zal de be-
noeming door Gedeputeerde Staten geschieden op eene lijst van twee
kandidaten door Curatoren aangeboden en door den Gerneenteraad
desverkiezende, vermeerderd met een of twee andere kandidaten.
Ingeval van onderstand door de Schatkist zal de benoeming door
Ons geschieden, op eene lijst door Curatoren en de Gemeenteraad
zooals hierboven gezegd aangeboden, en door Gedeputeerde Staten,
met een of twee kandidaten vermeerderd indien zij dit raadzaam
oordeelen.
Art. 40.
Het toezicht op de middelbare Scholen zal van Onzentwege door
Schoolopzieners uitgeoefend worden aan welke schadeloosstelling zal
worden verleend ten laste der Schatkist.
Art. 41.
De meisjes scholen in welke het onderwijs verder zal gaan dan
dat van de lagere scholen, zullen desniettegenstaande onderworpen
blijven aan het opzigt van de Schoolopzieners van het Lager
Onderwijs.
3 e Afdeeling.
Hooge Scholen.
Art. 42.
De zes tegenwoordig bestaande Hooge Scholen worden in stand
gehouden. De kosten derzelve komen ten laste van de Schatkist.
Art. 43-
Het Hooger Onderwijs wordt in vijf Faculteiten verdeeld;
namelijk:
le.nbsp;Denbsp;Godgeleerdheid.
2e.nbsp;Denbsp;Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.
3e.nbsp;Denbsp;Geneeskunde.
4e.nbsp;Denbsp;Wis en Natuurkundige Wetenschappen.
5 e.nbsp;Denbsp;Wijsbegeerte en Letteren.
Art. 44.
In het hooger onderwijs van de Godgeleerdheid van die Gezind-
heden welke geene bepaalde faculteit van Godgeleerdheid aan een
der Hooge Scholen bezitten zal bij voortduring voorzien worden
door middel van Seminarien of van afzonderlijke instellingen.
Art. 45-
De Wetenschappen welke de voorwerpen van het onderwijs in
elke faculteit uitmaken zullen door de Reglementen worden bepaald.
Art. 46.
Er zullen twee graden in elke faculteit bestaan: die van Candidaat
en die van Doctor. Elke dezer Graden zal verleend worden tengevolge
van een openbaar examen.
Zij die de Akademische lessen of niet of slechts onregelmatig
hebben bijgewoond en naar deze graden zouden staan zullen met
alleen de examens moeten ondergaan aan welke de gewone Studenten
der Hooge Scholen onderworpen zijn, maar deze examens zullen
bovendien eenige wijzigingen kunnen ondergaan op grond van de
meerdere moeilijkheid om in deze gevallen over de bekwaamheid
te kunnen oordeelen.
De orde en de vorm dezer examens zal door de Reglementen
bepaald worden.
Art. 47.
De graden en de Diploma's van dezelfde faculteit zullen ver-
schillend kunnen zijn, naarmate men zich meer bijzonder zal toe-
gelegd hebben op bepaalde wetenschappen, zooals dit door de
Reglementen zal worden bepaald.
Art. 48-
Onverminderd de regten welke aan ieder dezer graden gehecht
zijn of zullen worden door afzonderlijke verordeningen, zullen
dezelve het regt geven van te onderwijzen, onder de voorwaarden
in de tegenwoordige wet vervat.
Art. 49.
De Hooge Scholen zullen den graad van doctor honoris causa
kunnen verleenen.
Deze graad zal alleen een eeretitel zijn en noch het regt van
onderwijs noch dat van uitoeffening van zekere beroepen geven.
Art. 50.
Ieder leerling van de Hooge School zal in de Rol der Studenten
ingeschreven moeten worden. Deze inschrijving zal geen plaats
kunnen vinden dan op vertoon van een bewijs van bekwaamheid
afgegeven door eene Commissie van examen daartoe door Ons
benoemd.
Deze Commissie zal een volledig examen doen ondergaan aan
de leerlingen die zich in hunne studiën voorstellen eenen Academi-
schen graad te bekomen, zij zal degenen welke slechts enkele lessen
verlangen bij te wonen alleenlijk ondervragen, omtrent de Weten-
schappen waarvan de kennis noodzakelijk is om die lessen met
vrucht te kunnen volgen.
Art. 51.
Zij die de Academische graden wenschen te verkrijgen in de
faculteiten der Godgeleerdheid, regtsgeleerdheid en Geneeskunde zul-
len tot de faculteitslessen niet worden toegelaten dan op vertoon van
een bewijs van bekwaamheid voor de twee eerste faculteiten afge-
geven door de faculteit der Letteren en voor de laatste door die
van wetenschappen.
Art. 52.
Het bestuur over elke Hoogeschool zal opgedragen worden aan
een Kollegie van Curatoren door Ons benoemd. Derzelver werkkring
zal nader door de Reglementen bepaald worden.
Art. 53.
Er zal in iedere Hooge School een raad van Akademische tucht
bestaan, samengesteld uit drie Curatoren, den Rector en eenen Hoog-
leeraar, jaarlijks door den Akademischen Senaat gekozen.
Het onmiddellijk toezigt op de Akademische tucht behoort aan
den Rector en den Senaat.
Ingeval er straffen tot handhaving dier tucht moeten opgelegd
worden, zullen dezelve door den Raad in het voorgaande artikel
vermeld, uitgesproken worden.
Art. 55.
Deze straffen en de gevallen in welke men die zal kunnen uit-
spreken, zullen door de Reglementen bepaald worden, door welke
echter niet zal onttrokken worden aan de gewone kennisneming der
Regtbanken, in de gevallen door de Wet voorzien.
Art. 56.
De Hoogleeraren worden door Ons benoemd. Zij genieten een
jaarwedde uit de Schatkist, alsmede een honorarium voor hunne
lessen van de Studenten.
Art. 57-
Dertig jaren Onderwijs als gewoon Hoogleeraar op de Hooge
Scholen van het Rijk geven regt op eene verhooging van een vierde
der Jaarwedde vast gesteld voor de Hooge school op welke de
Hoogleeraar zich bevindt.
Art. 58.
Wanneer een gewoon Hoorgleeraar den ouderdom van zeventig
jaren bereikt heeft, zal hij van regtswege emeritus zijn, en de geheele
jaarwedde behouden, door hem op dat tijdstip genoten wordende.
Art. 59.
De Weduwen der Hoogleeraren zullen aanspraak hebben op een
pensioen. Ingeval van hertrouwen of van overlijden, zal het pensioen
op de kinderen overgaan om hetzelve gedurende hunne minderjarig-
heid te genieten. Dit pensioen zal door de Schatkist gedragen worden,
voorzoover een afzonderlijk fonds door kortingen op de jaarwedden
der Hoogleeraren daar te stellen daartoe ontoereikend mogt zijn.
Art. 60.
De Beurzen voor de Studien ten koste van de Schatkist aan de
Hooge Scholen toegewezen, zullen niet begeven worden dan aan
leerlingen van uitstekende verdiensten, welke de middelen met be-
zitten hunne Studien voorttezetten.
HOOFDSTUK II.
Bijzondere Scholen.
le Afdeeling.
Lagere Scholen.
Art. 6i.
Bijzondere lagere scholen zullen kunnen opgerigt worden, zonder
voorafgaande goedkeuring onder de volgende voorwaarden.
Ieder die een dusdanige School zal willen oprigten, zal behooren
le. Inboorling van het Rijk te zijn of daarvoor gehouden worden,
ingevolge den inhoud van Art. 9 der Grondwet,
ae. Meerderjarig te zijn.
3e. Houder te zijn van een getuigschrift van goede zeden, afte-
geven door den Raad van de Gemeente of der gemeenten in welke
hij gedurende de laatste vijf jaren gewoond heeft.
Dit getuigschrift zal van de volgende inhoud zijn:
De Gemeenteraad van............Provincie............
Verklaart overeenkomstig de waarheid dat de Heer (naam en
voornaam) deze Stad of gemeente van den......tot den......
heeft bewoond in dezelve het beroep van ..............heeft
uitgeoeffend, geene aanleiding tot eenige klagten omtrent zijn gedrag
of zijne zeden heeft gegeven, en dat voor zooverre het aan den
raad bekend is, er geene Crimineel of Correctioneel vonnis te zijnen
laste bestaat.
4e. Houder te zijn van een bewijs van bekwaamheid, tenminste
van den 2en rang.
5e. In handen van den Burgemeester afteleggen den eed vermeld
in art. 5 waarvan akte zal opgemaakt worden.
6e. Overteleggen aan het Plaatselijk Bestuur een programma,
hetwelk zal vermelden, alles wat hij voornemens is te onderwijzen,
de boeken waarvan hij zich in zijne school wil bedienen en de namen
der onderwijzers door welke hij zich wil doen bijstaan. Dit Pro-
gramma benevens de stukken ten bewijze moetende strekken dat
de voorwaarden door de voorgaande paragrafen opgelegd vervuld
zijn, en van welke het Gemeente Bestuur een bewijs van ontvangst
met vermelding van den datum der overlegging zal afgeven, zullen
door hetzelve aan den schoolopziener van het district verzonden
worden, die dezelve vergezeld van zijn gevoelen aan Gedeputeerde
Staten zal doen toekomen. Indien Gedeputeerde Staten dertig dagen
na de overlegging der stukken bij het Gemeentebestuur, zich niet
op grond van de bepalingen der tegenwoordige wet, daartegen
verklaren, zal de school geopend kunnen worden.
Art. 62.
De ondermeesters van welke men zich in deze scholen zal willen
bedienen zullen van een bewijs van bekwaamheid behooren voorzien
te zijn en moeten voldoen aan de voorwaarden voorgeschreven door
de paragrafen i, 2, 3 en 5 van het voorgaande artikel.
De bewijzen van de vervulling dezer voorwaarden zullen aan het
plaatselijk Bestuur overgelegd moeten worden, voordat men van
deze ondermeesters zal kunnen gebruik maken.
Art. 63.
In het geval dat de persoon welke aan het hoofd der school
geplaatst is veranderingen zoude willen maken in de voorwerpen
van het onderwijs, in de keus der boeken, of in de personen der
ondermeesters, zal dezelve vooraf aan het plaatselijk Bestuur doen
toekomen een nader programma met de noodige stukken tot aan-
vulling van de eersten.
Men zal ten aanzien van deze stukken denzelfden loop volgen
als voor het eerste programma.
Art. 64.
Een afschrift van het eerste programma, alsmede van de nadere
programma's indien er zijn, zal door Gedeputeerde Staten aan het
hoofd van het Departement van het Openbaar Onderwijs mgezonden
worden.
2e Afdeeling.
Middelbare Scholen.
Art. 65.
De bepalingen van de voorgaande afdeeling, zijn insgelijks van
toepassing op de bijzondere Middelbare Scholen, behoudens de twee
volgende wijzigingen.nbsp;,
le De personen aan het hoofd der instellingen geplaatst alsmede
de onderwijzers, zullen van bewijzen van bekwaamheid van den
eersten graad voorzien of gegradueerd moeten zijn op de
door Ons voor de openbare Middelbare scholen
2e. Het Programma en de stukken zullen aan Gedeputeerde Staten
moeten ingezoLn worden, welke op dezelve het gevoelen van den
Schoolopziener zullen inwinnen.
3e Afdeeling.
Scholen van Hooger Onderwijs.
Art. 66.
Bijzondere instellingen van hooger Onderwijs, zullen zonder
voorafgaande goedkeuring opgerigt kunnen worden. Allen die in
deze instellingen onderwijzen, zullen aan de volgende voorwaarden
moeten voldoen.
le. Inboorling van het Rijk zijn of daarvoor gehouden worden
overeenkomstig art. 9 der Grondwet, behoudens vrijstelling door
Ons te verleenen.
2e. Meerderjarig zijn.
3e. Den graad van Doctor op een der Hooge Scholen des Rijks
verkregen hebben in de faculteit waartoe de wetenschap welke men
onderwijst behoort.
4e. Den eed afleggen vermeld in artikel 5.
5 e. Eindelijk, zal het programma van de instelling zoo als het
in de § 6 van art. 61 voorgeschreven is, benevens de stukken ten
bewijze strekkende van de vervulling der hierboven vermelde voor-
waarden, aan het hoofd van het Departement van het Openbaar
Onderwijs ingezonden worden, die een bewijs van den Ontvangst
zal afgeven. Indien hij binnen 30 dagen zich niet op grond van de
bepalingen der tegenwoordige wet daartegen verklaart, zal de in-
stelling geopend kunnen worden.
Art. 67.
Ingeval dat men veranderingen zoude willen invoeren in de
inrigting der instelling, zal men vooraf een nader programma met
de noodige stukken aan het Departement van het Openbaar Onder-
wijs inzenden.
Ten aanzien van deze stukken zal men den loop, in het voor-
gaande artikel aangewezen, volgen.
HOOFDSTUK III.
Van de Weering der misbruiken.
Art. 68.
De lagere en Middelbare Scholen, zoo openbare als bijzondere,
staan onverminderd het toezigt van de provinciale en plaatselijke
besturen onder Ons oppertoezigt.
De Scholen van hooger Onderwijs, zoo openbare als bijzondere,
blijven aan Ons onmiddellijk toezigt onderworpen.
Ingeval de openbare autoriteiten of de Schoolopzieners misbruiken
ontdekken, zullen zij in de eerste plaats tot weering derzelve middelen
van overreding gebruiken; behoudens de gevallen m welke ver-
zwarende omstandigheden spoedige en krachtige maatregelen mogten
vereischen.
Art. 70.
De personen, welke het onderwijs geven in de Gemeentescholen,
zijn op gelijke wijze door het Gemeentebestuur ondergeschikt, als
deszelfs andere beambten. Desniettemin zal hun ontslag door Ge-
deputeerde Staten alleen kunnen uitgesproken worden, en wel na
het Gemeentebestuur en de belanghebbenden gehoord te hebben.
Art. 71.
In gevallen welke schijnen voor de Regtbanken te moeten gebragt
worden zal proces verbaal van de overtreding opgemaakt worden,
hetzij door het plaatselijk Bestuur of door een van deszelfs Leden
het ambt van officier van regterlijke policie waarnemende, hetzij
door den Schoolopziener.
Art. 72.
De personen, die zich met het onderwijs afgeven, zonder daartoe
volgens de bepalingen van de tegenwoordige wet bevoegd te zijn
zullen voor de Regtbanken vervolgd worden.
Eene eerste overtreding zal gestraft worden met eene boete van
50 tot 100 Gulden.
Ingeval van herhaalde overtreding zal de boete 100 tot 300
Gulden bedragen.
Art. 73-
De persoon aan het hoofd van de instelling geplaatst, of de
onderwijzer, welke aan degenen, die regt hebben zijn school op te
nemen, zal weigeren hetzij den toegang tot zijne school, hetzij het
verkrijgen van de noodige inlichtingen, zal gestraft worden met eene
boete van 100 tot 200 Guldens.
Ingeval van herhaalde overtreding zal hij onbevoegd worden
verklaard om voortaan zijn beroep uitteoeffenen.
Art. 74-
De persoon aan het hoofd der instelling g^P/^^f'
het programma mogt handelen, hetzij door hetzelve te
hetzij door andere boeken of ondermeesters te gebruiken, dan die
239
-ocr page 252-welke opgegeven zijn, zal gestraft worden met eene boete van 50 tot
100 Guldens en in geval van herhaalde overtreding met eene boete
van 100 tot 300 Guldens.
Art. 75.
De persoon aan het hoofd van de instelling geplaatst of de onder-
wijzer welke beginselen zal hebben laten leeren of zelfs geleerd
hebben, strijdig met de Grondwet, de wetten van den Staat, de goede
zeden en de openbare orde of rust, zal gestraft worden met eene
boete van 50 tot 300 Guldens; hij zal zelfs volgens het verzwarende
der omstandigheden, tot het uitoefenen van zijn beroep onbevoegd
kunnen verklaard worden.
Ingeval van herhaalde overtreding zal de onbevoegd verklaring
altijd op hem toegepast worden. Alles onverminderd de straffen
bij het Strafwetboek voorzien.
Art. 76.
Elk vonnis houdende veroordeeling tot eene lijf- of onteerende
straf en hebbende kracht van gewijsde, maakt onbevoegd tot de
uitoefening van het onderwijs in openbare of bijzondere scholen.
Elk soortgelijk vonnis houdende veroordeeling tot correctioneele
straffen, andere dan die bij de tegenwoordige wet opgelegd, zal de
gemelde uitoeffening beletten of schorsen, tenzij Gedeputeerde Staten
daarvan ontheffing verleenen.
Slotbepalingen.
Art. 77.
De tegenwoordige wet zal ten uitvoer gelegd worden na verloop
van een jaar sedert de afkondiging ofte vroeger, indien dit mogelijk is.
Art. 78.
Wij behouden Ons voor om door Reglementen van Algemeen
Bestuur datgene te bepalen, waarin bij de tegenwoordige wet niet
mogt voorzien zijn.
De Voorzitter der Kommissie:
A. C. MEMBREDE q.q.
MAC PHERSON, Secret.
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Algemeene Bepalingen.
Artikel i.
Dit artikel is met voordacht in zeer algemeene bewoordingen
gesteld. Men heeft duidelijk willen doen zien, dat de bijzondere
scholen voor het publiek opengesteld, onder het openbaar onderwijs
begrepen zijn, teneinde alle verkeerde uitleggingen van art. 22b
der Gondwet af te snijden.
Men heeft mede door de woorden van welken aard oofe willen
aanwijzen, dat, niet alleen het zoogenaamd Burgerlijk, openbaar en
bijzonder onderwijs in de scholen, maar ook het leerstellig gods-
dienstig onderwijs aan het toezigt van het Gouvernement onder-
worpen is.nbsp;..,..,.nbsp;,
Tegen zoodanige bepaling schijnen moeijelijk eenige gegronde
bezwaren ingebragt te kunnen worden, daar in de Concept-wet
(Art 9) het leerstellig onderwijs zelve aan de leeraars der verschil-
lende gezindheden opgedragen is, waardoor alle denkbeeld van
tusschenkomst in godsdienstige begrippen geheel verdwijnt.
Het toezigt op dat onderwijs echter is een geheel andere zaak,
het Gouvernement moet de bevoegdheid hebben om te beletten, dat,
onder den dekmantel van godsdienstig onderwijs, geene Leermgen
strijdig met de openbare rust, de veiligheid der eigendommen enz.
verspreid worden. Men heeft dit onderwijs dus beschouwd als open-
baar en in bijzondere instellingen gegeven wordende. De termen
van het artikel zijn daarop toepasselijk.
Art. 2.
Men heeft de definitie van de drie hoofdstukken van het onderwijs
noodzakelijk geoordeeld, omdat men aan het publiek en de autori-
teiten, welke met de oprigting dier scholen belast zyn, de hoofd-
beginselen wilde aanwijzen volgens welke dezelve mgengt zullen
behooren te worden.nbsp;■ a
Het kan niet ontkend worden, dat het zeer moeyehjk is aan ieder
dezer Hoofdtakken van het onderwijs zijne juiste grenzen aan te
wijzen, doch men hoopt het onvolledige dat in de voorgedragen
afbakening mogt bestaan in de Reglementen door meer omstandige
bepalingen aan te vullen.nbsp;... ,
Het eerste lid van de definitie voor het Lager Onderwys is betrek
kelijk, tot het lezen, schrijven en rekenen, ^^l^enbsp;^el
algemeen als onontbeerlijk beschouwt, het 2e jioet vooruitz en.
dat het Lager Onderwijs zich daartoe niet zal b^oeven te bepalen
maar volgens den maatschappelijken toestand der leerlingen en de
241
-ocr page 254-localiteiten eenigszins hooger kan opklimmen.
Art. 3.
Ten opzichte van de Middelbare Scholen heeft men gemeend door
de definitie te moeten aanduiden, dat dezelve niet alleen moeten
strekken, tot voorbereiding der Akademische Studien, maar ook tot
beschaving van de jongelieden der meervermogende klassen in het
algemeen en tot het bijbrengen van de noodige bekwaamheden aan
die, welke zich meer bijzonder op den koophandel, eenige tak van
Nijverheid, ofwel den Landbouw willen toeleggen.
Art. 5.
Tegen de bepalingen van dit artikel schijnen geen gegronde
bezwaren geopperd te kunnen worden.
No. I is geheel in den geest van de Grondwet, en steunt op het
belang, dat er zoowel voor den Staat, als voor de Maatschappij
in gelegen is van aan de jongelieden eene Nationale opvoeding te
verzekeren.
No. 2. Ieder weldenkend mensch en bijzonder de ouders en
voogden zullen moeten bekennen dat zedelikheid en bekwaamheid
in de Onderwijzers, niet alleen wenschelijk, maar onontbeerlijk zijn.
Daar aan deze vereischten teregt het hoogste gewicht gehecht wordt,
is het de plicht van het Gouvernement, te zorgen, dat, de inge-
zetenen, zich in de keus van eenen Onderwijzer zoo min mogelijk
kunnen bedriegen.
Het eenige middel om daartoe te geraken, is van dezelve het
bewijs te vorderen, dat zij deze hooge vereischten bezitten. Het is
ook niet meer dan billijk, dat hij die in het openbaar wil onder-
wijzen, aan het publiek, en dus aan de Autoriteiten die het ver-
tegenwoordigen, waarborg geve voor de deugdzaamheid van zijn
onderwijs, hetwelk vooraf niet kan beoordeeld, maar eerst na ver-
loop van jaren, op zijn waarde kan geschat worden.
No. 3. Het afleggen van een eed is van de onderwijzers zonder
onderscheid gevorderd, in navolging van hetgeen bijna voor al de
beambten plaats heeft. Men heeft gemeend, dat alle eerbied voor
den eed nog niet geheel van den Nederlandschen bodem geweken
was, en het afleggen derzelve dus eenen waarborg tegen verkeerde
handelingen aanbood, vooral ten aanzien van de bijzondere Onder-
wijzers, waarvan straks nader zal gesproken worden, tegen welke
het bestuur minder krachtige middelen van bedwang in handen
heeft, als tegen de openbare Onderwijzers.
Art. 6.
Geene geestelijke of andere personen worden door deze bepaling
242
uitgesloten, de orden welke wettig bestaan worden bij hunne regten
gehandhaafd, en het spreekt van zelve, dat die, welke zich zouden
willen vestigen, erkend moeten zijn of in het tegenovergestelde geval
geweerd behoren te worden.
Men kan zich niet vleien door den voorgedragen maatregel, de
personen die heimelijk leden van zoodanige vereenigingen zijn met
de daad te weeren, doch het art. zal tenminste dit voordeel te weeg
brengen dat dezelve zich niet openlijk onder den naam hunner
vereeniging zullen nederzetten.
Art. 8.
De publieke voorlezingen, lessen over het een of andere bijzondere
vak voor volwassenen hier bedoeld, zijn thans aan de Stedelijke
policien onderworpen, men heeft geoordeeld deze bepaling te moeten
behouden, op dat de verordeningen op het onderwijs met ontdoken
zouden worden.
Art. 9.
Het huisonderwijs op zich zelve beschouwd is thans evenzeer van
alle banden ontheven, doch ten aanzien van de personen, die hetzelve
geven, heeft men gemeend een ruimer beginsel dan het thans be-
staande, te mogen aannemen. De inwonende Leermeesters zijn thans
aan geene bepaling hoegenaamd onderworpen, doch van de uit-
wonende, die van huis tot huis les geven, wordt een bewijs van
bekwaamheid gevorderd.nbsp;.
Deze laatste heeft men van die verplichting vrijgesteld, dewijl
het huisonderwijs onmiddellijk onder het oog van de ouders ge-
geven wordende, het niet noodig schijnt, dezelfde waarborgen, te
eischen als in de openbare scholen.
HOOFDSTUK L
Openbare Scholen.
Art. 10.
De voorname gronden welke aanleiding hebben gegeven tot de
verschillende bepalingen in het art. vervat zijn deze:
De gemoederen moeten gerustgesteld en de tegenkantingen op
het voorwendsel van Godsdienst gegrond, zooveel mogelijk at ge
sneden worden door de stellige verzekering dat het
Onderwijs nimmer onder den invloed van de burgerlijke autoritei n
zal gegeven worden. De openbare scholen moetennbsp;quot;
van de geheele bevolking openstaan, waaruit volgt, dat
-ocr page 256-dezelve geen leerstellig Godsdienstig onderwijs hoegenaamd behoort
te geven, dewijl in het tegenovergestelde geval een gedeelte van de
kinderen wordt geweerd, strijdig met het beginsel van verdraagzaam-
hid op het stuk van Godsdienst door ons Staatsregt erkend.
Aan de wet moet echter het verwijt van ongodsdienstigheid niet
gedaan kunnen worden, en het is daarom dat op het einde van het
artikel de middelen aangewezen worden, ten einde de kinderen
regelmatig het Godsdienstig onderwijs van hunne gezindtheden
zouden ontvangen.
Eene niet onaanzienlijke minderheid dit punt, op het bijzonder
onderwijs toepassende, heeft moeten erkennen dat men bezwaarlijk
de bijzondere onderwijzer zoude kunnen beletten, buiten de vaste
schooluren Godsdienstig onderwijs te geven en niet anders dan
leerlingen, van een bepaalde Gezindheid aantenemen, doch zij zoude
gewild hebben, dat voorzooverre het onderwijs gedurende de vaste
schooluren betreft en voorzoover op de bijzondere Scholen
zoogenaamd dagleerlingen en dus kinderen van alle gezindheden
toegelaten worden het artikel insgelijks op die bijzondere scholen
toepasselijk gemaakt werdt.
Dit gevoelen grondt zich voornamelijk hierop. Wanneer in de
bijzondere Scholen het Godsdienstig Onderwijs zal kunnen gegeven
worden en niet in de openbare, zullen deze laatste door eene menigte
bevooroordeelden als Ongodsdienstig uitgekreten en door derzelver
kinderen niet bezocht worden; men loopt ook door dat stelsel
gevaar, van bijzondere scholen, uitsluitend voor de een of andere
gezindheid bestemd, tezien oprigten, waardoor de scherpe afscheiding
tusschen de verschillende gezindheden bevorderd en de Godsdienst-
haat aangewakkerd zal worden. De meerderheid heeft zich echter
met deze wijze van zien niet kunnen vereenigen. Zij is van oordeel
geweest dat het Godsdienstig Onderwijs, uit de Openbare scholen
geweerd moest worden, omdat die door het Gouvernement en de
openbare autoriteiten, in het belang van de geheele natie daargesteld
zijn; terwijl het hoofd van het Gouvernement slechts eene gezindheid
is toegedaan, daar integendeel de natie zooveel gezindheden kan
bevatten, als er familien of zelfs personen bestaan.
Het is dus, teneinde aan al de leden der Maatchappij het burgerlijk
onderwijs hetwelk zij behoeven, te verzekeren, zonder de gemoederen
in het minste te verontrusten, van het grootste belang het burgerlijk
onderwijs geheel af te zonderen van het Godsdienstige, in die instel-
lingen, welke eene Nationale en Algemeene bestemming hebben; het
tegenovergestelde beginsel zoude niet alleen weinig met het doel der
openbare scholen instemmen, maar zoude ook indien het aangenomen
werdt, strekken om dezelve bij voortduring in ongunstig daglicht
te plaatsen, hetwelk moet vermeden worden.
Geen van deze bedenkingen is op de bijzondere scholen toepasselijk.
De persoon die dezelve beheert is eene bepaalde gezindheid toe-
gedaan.nbsp;.nbsp;,
Het hangt van hem af zijn school alleen in te rigten in het belang
van die huisgezinnen, welke met hem dezelfde Godsdienst belijden.
Hij is meester om aan die soort van Nijverheid welke hij uitoeffend,
zoodanigen omvang en rigting te geven als hij zal goedvinden, mits
hij niets onderwijze hetwelk met de openbare orde of de wetgeving
van den Staat strijdig mogt zijn.
Indien zijn onderneming ongunstig uitvalt, zal zijne dwaling
verre van aan de openbare Scholen schadelijk te zijn, in zekere mate
strekken om dezelve te bevoordeelen. Er bestaan dus geene redenen
waarom de wet zich met het plan van onderwijs der bijzondere
scholen zoude inlaten, anders dan om over de uitvoering van hetzelve
te waken en om tegen de misbruiken, waartoe het aanleiding mogt
geven, billijke straffen toetepassen.
Men schijnt te vrezen, dat de bijzondere scholen de verblijven van
onverdraagzaamheid en Godsdienst-haat zullen worden, doch de
straffen, in het derde hoofdstuk van de Conceptwet opgelegd tegen
het leeren van beginselen strijdig met de Grondwet; zullen dit gevaar
afwenden indien het werkelijk bestaat, hetgeen tenminste door eenige
leden van de meerderheid betwijfeld wordt.
Die leden zijn ook niet van gevoelen, dat het publiek de voorkeur
zal geven aan de scholen, in welke het Godsdienstig onderwijs
tegelijk en door dezelfde onderwijzers met het burgerlijk gegeven
wordt. Zij zijn integendeel overtuigd, dat wanneer de lessen in den
Godsdienst, eene gelijke tred met de andere gedeelten van het onder-
wijs houden, doch afzonderlijk gegeven worden door de leeraars
van den godsdienst onder het toezigt van hunne geestelijke overheden
(welke de natuurlijke bewakers zijn van de zuiverheid der leerstellige
beginselen) niet alleen de meest nauwgezette gemoederen geheel be-
vredigd zullen zijn, maar ook dat deze maatregel hun het grootste
vertrouwen zal inboezemen.
Deze Staat van zaken wordt door de Concept-wet daargesteld
en men zoude zelfs kunnen zeggen, behouden, want hoezeer men
welligt kan staande houden; dat de wet van 1806 het Godsdienstig
Onderwijs zelfs in de bijzondere scholen verbiedt, zoo is in alle
gevallen deze bepaling in onbruik geraakt en er bestaat bijna geen
prospectus eener bijzondere school, in welke het godsdienstig onder-
wijs niet de eerste plaats bekleedt.
De meerderheid is van oordeel, dat het noch nuttig, noch voor-
zichtig zoude zijn deze thans bestaande ruimte van onderwijs in
de bijzondere scholen waaruit geene bezwaren schijnen te zyn voort-
gevloeid te beperken.
Art. II.
Deze vrijgevige bepaling, welke thans bestaat, strookt tezeer met
de heerschende begrippen, dan dat het noodig zoude zijn dezelve
breedvoerig toe te lichten. Het belang van den Staat schijnt gewaar-
borgd tezijn door het regt van de kwade boeken te weeren, hetwelk
de Koning door middel van zijne Schoolopzieners kan uitoeffenen.
Er bestaan dus geene redenen om het gebruik van bepaalde boeken
voor te schrijven, hetwelk een wezenlijk monopolie waartegen de
strekking der geesten zoozeer gerigt is zoude daar stellen. De onder-
vinding heeft daarenboven geleerd, dat het gewoon Schooltoezigt
door deszelfs invloed en raadgevingen in staat is de minder goede
of kwade boeken, door betere te doen vervangen, zoodat tot den
onderhavigen maatregel in allen gevalle slechts zeldzaam, toevlugt
zal behoeven genomen te worden.
le Afdeeling.
Lagere Scholen.
Art. 12.
Het oprigten van tenminste ééne openbare School in elke ge-
meente is verplichtend gemaakt. De uitzonderingen op dien regel
worden door Gedeputeerde Staten daargesteld.
Het zoude hard kunnen voorkomen, indien de bijzondere scholen
op eene voldoende wijze in het onderwijs voorzien, dat men aan de
gemeente de kosten van eene openbare school oplegt doch de zorg
voor het voortdurend bestaan van het onderwijs, heeft men als een
der voornaamste pligten van het gouvernement beschouwd, en voor
deze bedenking hebben alle andere moeten zwichten.
Dit doel is op geene andere wijze dan door den voorgestelden
maatregel te bereiken, want of door het stellen van onaannemelijke
voorwaarden of door het vertrek van den bijzonderen onderwijzer,
kan elke gemeente op eens van alle onderwijs ontbloot worden,
zoodra in dezelve geen openbare school ten laste der gemeente ge-
vestigd is.
Het Volks Onderwijs behoort aan zoodanige wisselvalligheden
niet blootgesteld te zijn.
Art. 14.
Het inkomen der onderwijzers bestaat in de eerste plaats uit eene
vaste jaarwedde en vervolgens uit een veranderlijk gedeelte, hetwelk
door schoolgelden gevonden wordt; zij ontvangen dezelve in even-
redigheid van het getal werkelijk ter school komende kinderen, opdat
zij bestendig eenen prikkel zouden hebben om het onderwijs te ver-
beteren en het met zorgvuldigheid en ijver te geven, tenemde daar-
door het getal der schoolgaande kinderen en dus hunne inkomsten
te vermeerderen.
Art. 15.
Indien de inkomsten van eene gemeente zoo ruim zijn, dat ook
de schoolgelden uit de gemeentekas kunnen bestreden worden, is
het eene zeer wenschelijke zaak dit aan te moedigen, daardoor wordt
het onderwijs wel niet kosteloos, maar het schoolgeld in de ge-
meentebelastingen begrepen zijnde, bestaan er geene redenen waarom
al de kinderen niet van het onderwijs zouden gebruik maken, dewijl
hetzelve na het voldoen der gemeentelasten voor iedereen kosteloos
is Het onderwijs zal in eene zoodanige gemeente noodzakelijk blijven.
In de gemeente welker finantieele toestand niet zoo gunstig is
blijft er geen ander middel over om in de behoefte van het onderwijs
op ene voldoende wijze te voorzien, dan door heffingen van school-
^V^opens de wijze van heffing dezer schoolgelden, hebben zich
sedert eenigen tijd onderscheiden stelsels opgedaan, zooals het om-
slaan van de kosten over al de ingezetenen der gemeente; over ouders
van kinderen, die in verpligte schooljaren, b.v. van 6 tot 12 jaren
vallen; over de ouders die hunne kinderen werkelijk ter school
zenden enz.nbsp;, , j -i u »
Alle deze stelsels hebben hunne voor en nadeelen doch dewijl het
moeijelijk is voorgekomen een der zelve met goed gevolg algemeen
in te voeren, heeft men het veilig geacht geen dezer stelsels voor
te schrijven. De kwestie over de wijze van heffing zal zich dus
vanzelve in elke gemeente opdoen en alsdan door gemeentelijke of
misschien wel provinciale Reglementen kunnen uitgemaakt worden.
Op deze wijze' zal aan de plaatselijke behoeften het best voldaan
kunnen worden, en bij de vrije ontwikkeling van elk dezer stelsels,
zal dat, hetwelk aan de meerderheid der Localiteiten de grootste
voordeelen aanbiedt, tenslotte de overhand behouden. In vervolg
van tijden, zal men door de ondervinding voorgelicht alsdan meer
algemeene bepalingen op het onderwerp door Reglementen kunnen
invoeren indien dit noodzakelijk geoordeeld wordt.
De verpligting aan het gemeentebestuur opgelegd om de scHooi-
gelden door haren ontvanger te doen innen is eene nieuwe wets
bepaling van het hoogste belang, welke echter reeds op vele plaatsen
uit kracht van plaatselijke of provinciale reglementen is ing^^oer^
De moeijelijkheid welke de onderwijzers op vele Pl^^ quot; o^d
vinden om zich de schoolgelden te doen betalen in de quot; t v^or
vloeijende onzekerheid van hun bestaan is tot dusverre eene der
grootste hinderpalen voor de ontwikkeling en den bloei van het
lager onderwijs geweest.nbsp;, , .
De zorg voor het innen van de schoolgelden trekt daarenboven
den onderwijzer van zijne bezigheden af, en de aanraking in we ke
hij daardoor met de ouders komt verminderd de achtmg met welke
het wenschelijk is dat hij omringd blijve.
De betaling der schoolbehoeften uit de schoolgelden is reeds in
vele gemeenten ingevoerd; deze maatregel wordt thans slechts alge-
meen gemaakt, dewijl men die beschouwt als geschikt te zijn om
kleine misbruiken te weeren.
Art. i6.
Het is in belang van de openbare rust en van de veiligheid der
eigendommen, dat de kinderen van behoeftige of minvermogende
ouders, niet van het onderwijs worden uitgesloten; het artikel wijst
de middelen aan om hen dat onderwijs te doen ontvangen.
Art. 17.
Dewijl eenige der bepalingen van het voorgaande artikel ver-
pligtend zijn voor de gemeenten, is het noodzakelijk gevolg daarvan,
dat dezelve worden te hulp gekomen, indien hun onvermogen be-
wezen is.
Art. 18.
Deze rangschikking van de scholen evenzeer thans bestaande,
staat in verband met het inkomen der onderwijzers, hetwelk hooger
wordt hooger wordt naarmate zij tot scholen van hooger klassen
opklimmen, en is gegrond op den omvang derzelve, en op het verschil
der standen in de maatschappij.
Het onderwijs voor kinderen van stadbewoners, of vermogende
lieden, moet anders, en op eene ruimere schaal ingericht zijn, dan dat
voor kinderen van landlieden, zonder dat echter de inrigtmgen
voor de eerste bestemd ophouden lagere scholen te zijn.
Zij blijven dit, uit haren aard bestemd zijnde voor kinderen van
onder de tien of twaalf jaren, welker oordeel nog met njp genoeg
is om de onderwerpen van het middelbaar onderwijs te kunnen
bevatten.
Art, 19.
De pligten van het gouvernement door de grondwet, met betrek-
king tot het onderwijs opgelegd, bepalen zich niet tot het weeren
der misbruiken welke in hetzelve kunnen plaats grijpen, en het be-
straffen der onderwijzers, maar bestaan voornamelijk en in de eerste
plaats in het verbreiden, ondersteunen beschermen en aanmoedigen
van het onderwijs.nbsp;, ,
De aard der zaak leert en de ondervinding heeft bevestigt dat
middelen van verbetering door het gouvernement als wenschelijk
beschouwd, slechts dan duurzaam nuttige gevolgen met zich voeren,
wanneer die zooveel mogelijk door middel van overredmg, van
gemeen overleg, met vermijding van stellig gebiedende voorschriften
worden ingevoerd.
Van dat beginsel uitgaande heeft men aan de schoolopzieners,
door welke het gouvernement dit gedeelte van zijn verpligtingen uit-
oeffent, bovenal een vaderlijk gezag toegekend en bijna geene andere
middelen, dan die van overreding, van raadgeving, van vermaning
ter hunner beschikking gesteld.
Dit denkbeeld heeft men getracht in de Concept-wet overal te
doen doorstralen.
De Schoolopzieners zullen de Vrienden, de raadgevers van de
onderwijzers zijn; zij zullen de scholen dikwijls bezoeken, toezien
of de wetten op het onderwijs nageleefd worden; met de onder-
wijzers de in te voeren verbeteringen beramen, hen voorlichten,
zoonoodig vermanen, en in onverhoopte gevallen, bij volharding
in schadelijke handelwijzen daarvan aan de bevoegde autoriteiten
kennis geven.
Slechts in enkele gevallen van zware overtreding der wetten,
zullen zij door een proces-verbaal dezelve kunnen constateeren, doch
deze eenige uitzondering op hunne geheel vreedzame tusschenkomst,
kan dezelve niet van aard doen veranderen. Bovendien geven zij hun
advies aan het Gouvernement over de belangen van het onderwys
en aan de plaatselijke en provinciale autoriteiten wanneer ze zulks
mogten verlangen, doch verder gaan hunne bemoeyenissen met,
zonder uitoeffening van dadelijk gezag, geheel aan het wetenschap-
pelijk gedeelte van het onderwijs toegewijd hebben zy op de
finantieele en materieele belangen van hetzelve en op de benoeming
der onderwijzers niet anders dan een raadgevenden invloed.
Art. 20.
Het is volstrekt noodzakelijk voorgekomen de wijze van be-
noeming der Schoolopzieners in de wet op te nemen; dewyl zy een
commissie van examen uitmaken, door welke bepaalde Regten aan
de Onderwijzers gegeven worden. Volgens de wet van i«oO ge-
schiedt thans in de Noordelijke Provinciën de benoeming mt eene
voordracht van kandidaten; doch daar het benoemen van geschikte
Schoolopzieners van het hoogste belang is, hunne fun^^'^^^J^rr^n
tedere Zrd zijn, het ook mogelijk is dat denbsp;quot;
geene voldoende personen oplevert, en het bovendien ambtenaren
-ocr page 262-zijn, die het toezigt alleen van wege den Koning uitoeffenen, zoo
heeft men gemeend, dat de keus van Zijne Majesteit niet door eene
lijst van Candidaten behoorde beperkt te worden, maar dat Hoogst-
dezelve daarbuiten zoude kunnen kiezen, en die alleen zoude ont-
vangen bij wijze van voorlichting.
Art. 22.
De zucht tot publiciteit welke zich van vele kanten openbaart,
in aanmerking nemende heeft men overwogen of er termen zouden
bestaan, om het publiek afnemen der examens voor te schrijven.
Men heeft echter tot het aannemen van die publiciteit geene vrij-
heid kunnen vinden.
De ondervinding heeft geleerd dat de niet openbare examens ge-
lukkige uitkomsten opleveren, doch bovendien is het meer dan
twijfelachtig of de Schoolopzieners, met de openbaarheid derzelve
genoegen zouden nemen en of men niet bezoldigde beambten die
zich moeijelijke bezigheden getroosten aan deze maatregel zoude
kunnen onderwerpen.
Ten einde echter alle vrees voor misbruiken aftesnijden, heeft men
aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gelaten, om bij die examens
tegenwoordig te zijn; welke geheel nieuwe bepaling, zo men meent
sommige gemoederen zal gerust stellen.
Art. 23.
Het stelsel ten opzichte van de bewijzen van bekwaamheid aan-
genomen, is het thans bestaande. De Onderwijzers van den eersten
rang zijn zeer weinig in getal, zij bezetten slechts eenige weinige
voorname Lagere Scholen en zullen meestal bestemd zijn, om het
onderwijs te geven in de lagere klassen van de middelbare scholen,
voor dewelke geene akademische graden gevorderd worden.
De onderwijzers van de 2e en 3 e en 4e rang zullen eigenlijk alleen
de lagere scholen bezetten.
Tot dusverre waren de bewijzen van den len, 2en en 3en rang
geldig in het geheele rijk, en die van den 4en slechts in de provincie
in welke men die had afgegeven.
Men heeft gemeend deze laatste met de overige te moeten gelijk-
stellen eensdeels op gronden van billijkheid en anderendeels dewijl
geen misbruik van de bepaling te vreezen is.
Volgens het in de Concept wet aangenomen stelsel zullen de
openbare onderwijzers van den vierden rang door de Plaatselijke
Besturen benoemd worden, waardoor het weeren van ongeschikte
onderwijzers van dien rang uit de openbare scholen geheel in handen
van het openbaar gezag blijft en de bijzondere onderwijzers van
dien rang worden in het geheel niet toegelaten, zooals straks bij de
behandeling van het bijzonder lager onderwijs blijken zal.
In de wet op het lager schoolwezen van 1806 waren de onder-
wijzeressen alle met hetzelfde bewijs van bekwaamheid voorzien en
niet in rangen afgedeeld; dit laatste is echter noodzakelijk voorge-
komen omdat merkelijk onder de onderwijzeressen hetzelfde verschil
van bekwaamheden bestaat als onder de onderwijzers en verscheiden
derzelve aan het hoofd van aanzienlijke instellingen geplaatst zijn.
Art. 24.
Totdusverre was elk onderwijzer onverschillig van welken rang,
benoembaar tot alle lagere scholen.
De verkregen rang gaf alleen een wetenschappelijk aanzien welke
weliswaar den weg konde banen tot eene benoeming voor eene
aanzienlijke school, doch daarop bij uitsluiting van mindere rangen
geen regt gaf dan alleen voorzooverre provinciale administratieve
bepalingen daaromtrent bestonden. Men heeft getracht deze ruimte
van benoembaarheid eenigzins te beperken, immers zooveel zulks
doenlijk was ten einde de keus der gemeente besturen met te be-
lemmeren; want het verschil in de bewijzen is gegrond op de meerdere
of mindere bekwaamheid der onderwijzers en het is in het algemeen
belang, dat de bekwaamsten aan het hoofd der aanzienlijkste scholen
geplaatst worden.
Art. 25.
De verpligting tot houden van een vergelijkend examen is eene
bestaande bepaling, waarvan de ondervinding het grootste nut be-
wezen heeft.nbsp;, j
Ten aanzien van de keus en de benoeming van de onderwijzers
tot dusverre aan de goedkeuring van het Ministerie van Binnen-
landsche zaken onderworpen heeft men gemeend nieuwe bepalingen
te moeten aannemen.
De klagten welke in de laatste tijden van vele kanten zijn opge-
gaan, waren niet zoozeer gerigt tegen het daarstellen van openbare
scholen of tegen de wijze van inrigting derzelve, aan welke integen-
deel vrij algemeen eenen zoo men meent verdienden lof is toege-
zwaaid, dan wel tegen den te grooten invloed welke het Centraal
bestuur op die scholen uitoeffende.
Het schijnt billijk aan deze bezwaren tegemoet te komen dewij
indedaad de plaatselijke besturen een meer onmiddellijk belang j
de inrigting hunner scholen hebben, en de vrees
door minder verlichte, kleine plaatselijke besturen, (de voornaamste
grond welke de tusschenkomst van het Departement ^
landsche Zaken zoude kunnen wenschelijk maken) grootendeels weg
genomen wordt door de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan
welke de keuze der openbare onderwijzers ten platten lande onder-
worpen blijft. Het verschil in de wijze van benoeming tusschen de
steden en het platteland is daargesteld in navolging van hetgeen
voor de benoeming van de Gemeentebeambten bij de provinciale
Reglementen is voorgeschreven is daarenboven op het belang der
zaak gegrond, zooals hierboven is aangewezen.
De bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten toegekend, om van het
vergelijkend examen vrij te stellen, is noodzakelijk, dewijl er gevallen
kunnen bestaan, dat het houden van hetzelve of onmogelijk of niet
doeltreffend is. Eene arme Gemeente, welke weinig voordeelen kan
aanbieden, zal na veel moeite eenen enkelen onderwijzer hebben
gevonden, die zich daar zal willen nederzetten; het bedoelde examen
is in die gevallen onmogelijk. Eene andere Gemeente zal eenen onder-
wijzer van uitstekende verdiensten, welke reeds in dezelve bekend is,
misschien met opofferingen uitgelokt hebben om zich aldaar te
komen vestigen en denzelven bij uitsluiting van alle anderen ver-
langen ; in dat geval zoude het vergelijkend examen slechts onnoodige
kosten, moeite en teleurstelling aan de andere mededingers veroor-
zaken en dus niet doeltreffend zijn.
Art. 26.
Het behoorlijk voorstaan van eene Lagere School vordert zonder
twijfel den geheelen tijd van den Onderwijzer. Het artikel strekt om
te beletten dat hij van zijne bezigheden afgetrokken worde en om
hem in de gelegenheid te stellen zich daaraan geheel toe te wijden,
behoudens in zeer enkele gevallen, welke het onderwijs niet zouden
kunnen benadeelen, ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten.
Art. 27.
No. I. Is gegrond op de verpligting welke er bestaat, om het
Lager Onderwijs voor de geheele bevolking genaakbaar te maken.
Gedeputeerde Staten zullen daartoe medewerken door het ver-
eenigen van Gemeenten of het oprigten van hulpscholen op ver-
wijderde plaatsen.
No. 2. Is een maatregel van publieke orde, ten einde in dezelfde
Provincie dit punt op eenen eenparigen voet zoude zijn en de kosten
van het Onderwijs tusschen de eene Gemeente en de andere niet te
veel zouden verschillen.
No. 3. Staat in verband met de rangen der onderwijzers, en met
de trapsgewijze opklimming tot scholen van hoogeren rang, aan
welke een aanzienlijker inkomen verbonden is.
No. 4. Is noodzakelijk, ten einde aan de onderwijzers een bestaan
te verzekeren, onafhankelijk van de schoolgelden, waarvan het bedrag
aan te veel wisselvalligheden is blootgesteld; deze moeten alleen
strekken om hun lot te verbeteren; het minimum zal het strikt
noodige om te bestaan toekennen.
ae Afdeeling.
Middelbare Scholen.
Art. 29.
Niet overal bestaat er behoefte aan zoodanig Onderwijs; hetzelve
is aan geene plaats bepaald en heeft dus niet verpligtend gemaakt
kunnen worden.
De oprigting van die scholen is aan de goedkeuring van Ge-
deputeerde Staten onderworpen, om te beletten dat de Gemeenten
hun vermogen zouden teboven gaan.
Men heeft gemeend die goedkeuring te moeten uitdrukken, om
alle dubbelzinnigheid weg te nemen, hoezeer, de gemeentebesturen,
door de verpligting van de plaatselijke begrooting aan te bieden,
reeds buitendien aan het goedvinden van Gedeputeerde staten onder-
worpen zijn.
De inrigting van deze middelbare scholen is niet zoo geheel een-
voudig dan dat het geen groot nut zoude hebben, in eenige voorname
steden middelbare model scholen opterigten, teneinde de bedoelingen
van het Gouvernement praktisch toe te lichten.
Men heeft dit echter als een punt van executie beschouwd en de
commissie heeft zich daaromtrent voorbehouden in de reglementen
bepalingen voor te dragen.
Voor deze modelscholen zal een algemeen Reglement vervaardigd
worden, en de inrigting van iedere openbare Middelbare school zal
aan dat Reglement moeten voldoen; door dit middel wordt het
geheel overtollig de oprigting dier scholen aan eene hoogere goed-
keuring dan die van Gedeputeerde Staten te onderwerpen. Die
hoogere goedkeuring is daarenboven niet aan te raden, dewijl men
niet uit het oog behoort te verliezen, dat uit hoofde van de mede-
dinging welke van de bijzondere middelbare scholen te wachten is,
de voorzigtigheid vordert om het oprigten van openbare niet
moeijelijk te maken.
Art. 30.
In vroeger tijden waren de jongelieden van de beschaafde standen
behoudens eenige weinige uitzonderingen meestal voor een geleed
beroep bestemd en het voorbereidend onderwijs bepaalde zich dus
met en benevens eenige andere wetenschappen, hoofdzakelijk tot de
kennis der oude talen in zoogenaamde Latynsche Scholen of
Gymnasien, welke in de behoeften van dat tijdstip op eene vol-
doende wijze voorzagen.
Doch sedert heeft zich eene sterke zucht tot algemeene beschaving
geopenbaard, echter niets gemeen hebbende met die voor de geleerde
standen welke gevoegd bij de uitbreiding van het fabrijks wezen, het
drijven van den landbouw op eene grooteren schaal volgens ver-
beterde beginselen en andere nieuwe takken van nijverheid over de
geheele uitgestrektheid van het Rijk eenen nieuwen stand van be-
schaafde ingezetenen heeft doen ontstaan, welker kinderen zich niet
aan de kennis der oude talen toewijden, maar het voetspoor van
de ouders drukken en dus andere behoeften hebben teneinde naar
behooren in de Maatschappij te kunnen optreden.
Voor het middelbaar onderwijs van deze standen is tot dusver
niet genoeg gezorgd en de noodzakelijkheid ontstaat dus om het
onderwijs voor dezelven met dat hetwelk reeds voor de jongelieden
van den geleerden stand bestaat te vereenigen.
Deze vereeniging meent men dat naar aanleiding van de denk-
beelden door de Commissie voor het Middelbaar Onderwijs aan-
gegeven op de volgende grondslagen zoude kunnen berusten.
Eene volledige middelbare school zoude bestaan uit zes klassen,
doch de Gemeentebesturen zouden de bevoegdheid hebben aan dat
getal zooveel andere klassen en wetenschappen toe te voegen als zij
voor de plaatselijke belangen raadzaam zouden oordeelen. Elke klasse
zoude in twee afdeelingen gescheiden en het onderwijs in dezelve
zoodanig ingerigt behooren te worden, dat aan de eene zijde, zoude
komen, het onderwijs voor de jongelieden tot de academische studiën
bestemd; aan de andere zijde het onderwijs voor die welke deze
bestemming niet hebben. Deze afscheiding zoude echter niet hoeven
te beletten, dat de lessen welke van een gelijk nut geoordeeld werden
voor de beide soorten van leerlingen, aan dezelve gemeenschappelijk
zouden kunnen gegeven worden ter vermijding van onnoodige
kosten.
Het onderwijs in zesde en vijfde klassen zoude naar gelang der
plaatselijke behoeften, de beginselen der oude talen al dan niet
kunnen bevatten; in het laatste geval zouden deze klassen geene
splitzing behoeven te ondergaan, maar aan de twee soorten van
leerlingen gemeen zijn.
De Gemeente Besturen zouden ook de bevoegdheid hebben niet
alleen om slechts naar aanleiding der plaatselijke behoeften een zeker
getal dezer klassen in te rigten, maar ook, om slechts die afdeeling
daar te stellen, welke het meest aan de locale behoeften zoude be-
antwoorden.
In de eene gemeente zal men dus het gedeelte van bepaalde klassen
kunnen oprigten bestemd voor de Academische studiën; in eene
andere het gedeelte voor die studiën niet bestemd, terwijl men in eene
derde de beide afdeelingen van de klassen zal kunnen vereenigen.
Het ligt in den aard der zaak, uit hoofde van de menigte bijzon-
derheden, welke daarbij in aanmerking komen, dat de voorwerpen
van het onderwijs in elke klasse, door de Reglementen bepaald zullen
worden.
Slechts het minimum van hetgeen in de zes klassen zal moeten
geleerd worden en waarvan het onderwijs, voor al de openbare
middelbare scholen, verpligtend zal zijn, heeft men gemeend te
moeten aanwijzen, teneinde de Gemeente Besturen en het publiek
van nu af aan de hoofdstrekking van die scholen zouden kennen.
De bevoegdheid aan de plaatselijke Besturen gegeven om lessen
naar goedvinden, aan het minimum toe te voegen, laat de ruimte over
om in het middelbaar onderwijs indien dit noodig geoordeeld wordt
te begrijpen het teekenen, de natuurlijke historie, de Schei- en Werk-
tuigkunde, het Duitsch, Engelsch, Italiaansch, enz.
Op deze wijze gelooft men dat alle redelijke wenschen hunne
bevrediging zullen vinden en dat aan een groot verschil van denk-
beelden, op dit onderwerp in verschillende gedeelten van het Rijk
bestaande, zal tegemoet gekomen worden.
In het Noorden wil men het Onderwijs der oude talen, meer
afgezonderd houden, in het Zuiden daarentegen wil men dat Onder-
wijs met dat van de jongelieden niet voor de Academische studiën
bestemd in dezelfde instellingen vereenigen. Het is niet mogelijk de
strekking der denkbeelden op dit onderwerp te dwingen, doch de
voorgestelde maatregelen zullen aan deze beide stelzels ruimte over-
laten om zich vrij te ontwikkelen en de ondervinding zal leeren,
welke dezelve de gelukkigste uitkomsten oplevert.
Art. 36.
In het hierboven ontwikkelde stelzel, is het noodzakelijk dewijl
de Gemeente besturen niet alle de klassen behoeven op te rigten dat
het Onderwijs in elke klasse gelijkvormig zij in al de lokaliteiten,
opdat de leerling van de mindere klasse onmiddellijk tot de volgende
van eene andere kunne overgaan en alzoo regelmatig zijne studiën
kunnen voleindigen.
Het zal echter in de uitvoering niet mogelijk zijn het onderwys
van dezelfde klasse in de verschillende gemeenten zoo geheel gelijk-
vormig interigten; op de eene plaats zal al spoedig iets meerder ot
minder dan op de andere geleerd worden, of wel de leeraars zullen
in verdiensten verschillen. Het is dus noodig voorgekomen de leer-
lingen, bij het overgaan van de eene klasse tot de andere aan een
examen te onderwerpen opdat hunne medeleerlingen en de onder-
wijzers bij het geven der lessen niet onnoodig afgehouden zouden
worden.
Art. 37.
Daar de voorwerpen van het onderwijs in elke klasse niet in de
wet opgenoemd zijn, is het bezwaarlijk den wetenschappelijken
graad voor eiken derzelve aan te wijzen; eenige van die voorwerpen
vorderen den graad van Doctor, andere kunnen gevoeglijk door
Kandidaten geleerd worden.
Men heeft voor de 6e en 5e klassen gegradueerden, of onderwijzers
van den eersten rang moeten toelaten, dewijl de bevoegdheid gelaten
is om in dezelve het onderwijs der oude talen al dan niet op te nemen,
in het laatste geval kan eenen onderwijzer van den eersten rang
volstaan.
Art. 39.
De voorgedragen wijze van benoeming der Onderwijzers, is die
welke thans in het Noorden bestaat. In het Zuiden geschiedt dezelve
totdusverre door de Minister van Binnenlandsche Zaken. Het be-
ginsel in de verschillende bepalingen van het artikel gevolgd, is dat
aan de autoriteit, die de kosten van de school draagt de benoeming
van den onderwijzer opgedragen wordt; tegen de billijkheid van
hetzelve schijnen geene bezwaren ingebragt te kunnen worden.
Deze wijze van benoeming heeft men gemeend te moeten ver-
kiezen, boven de onmiddellijke benoeming van al de leeraars door
den Koning.
Dezen maatregel zoude bij de tegenwoordige strekking der geesten
niet voldoen.
De klagten zijn voornamelijk gerigt tegen den grooten invloed
welke het Gouvernement op het onderwijs uitoeffent. De Koning
zoude zelfs van de hem optedragen benoeming geen nuttig gebruik
kunnen maken, want indien Hoogstdezelve termen vond Leeraars
te benoemen, waartegen de publike opinie zich stellig verklaarde,
is het te voorzien dat de middelbare school in welke zij geplaatst
zouden zijn niet bezocht zoude worden. Daarenboven is de meerdere
invloed welke de Koning thans in het Zuiden uitoeffent niet groot.
De Gemeente besturen doen de voordragt en de Minister benoemt
(en welk stelzel van benoeming door of vanwege den Koning men
ook zoude willen aannemen kan de voordragt moeijelijk op eene
billijke wijze aan de Gemeente besturen onttrokken worden). Deze
bloote benoeming intusschen uit eene lijst van Kandidaten komt
voor niet van dat gewigt te zijn, dat men van dezelve, uit hoofde
van gegronde politieke redenen niet zou kunnen afzien.
Het getal der middelbare scholen, is met betrekking tot dat der
lagere gering, en derzelver toezigt vereischt dus een minder getal,
welligt slechts eenige algemeene of provinciale Schoolopzieners; het
is dus niet noodig voorgekomen die in Commissien te vereenigen,
en zulks te minder, dewijl de voorname attributen van de Com-
missien voor het Lager Onderwijs, het uitgeven der bewijzen van
bekwaamheid hier geheel zouden wegvallen, daar de middelbare
onderwijzers hunnen graad hetzij op Hooge Scholen, hetzij van de
Commissien van het Lager Onderwijs voorzoover den eersten rang
betreft ontvangen.
Art. 41.
Het is meer eigenaardig voorgekomen de onderwijzeressen die ten
hoogste den eersten rang van het lager onderwijs kunnen bezitten,
aan de Schoolopzieners van de lagere scholen van welke zij die ont-
vangen hebben te onderwerpen. De Middelbare Schoolopzieners, die
zich in den regel, behoudens weinige uitzonderingen, altijd met
gegradueerde onderwijzers en meer ernstige voorwerpen van onderwijs
bezig houden schijnen voor dit toezigt minder geschikt.
3e Afdeeling.
Hooge Scholen.
Art. 42.
De eerste vraag, die zich ten aanzien van de Hooge Scholen opge-
daan heeft, was deze: Of het getal der Universiteiten in de wet
bepaald moest worden, dan wel of men dit aan de Reglementen
zoude overlaten. De meerderheid, die het gevoelen toegedaan was
om de zes bestaande Universiteiten te behouden, verlangde het punt
in de wet opgenomen te zien, opdat daardoor te eene maal twijfel
omtrent het toekomstig voortdurend bestaan derzelve zoude weg-
genomen worden. De minderheid daarentegen die niet zoo geheel
overtuigd was van de noodzakelijkheid om het bestaande getal
Universiteiten te behouden, wilde het punt in de Reglementen op-
nemen, teneinde de Koning in het vervolg door de ondervinding
voorgelicht, de bevoegdheid zoude behouden om volgens de om-
standigheden te handelen.nbsp;. .
De gronden voor het behouden der zes bestaande Univer^teiten
zijn hoofdzakelijk die, welke de Commissie voor het Hooger Under-
wijs heeft doen gelden en komen hierop neder:
De gehoorzalen en gebouwen voor de academische verzamelingen
zijn bijna overal daargesteld en vereischen slechts onderhoud; door
de opheffing van eenige scholen zouden groote kapitalen aan dien
opbouw besteed, verloren gaan.
Het Personeel, zoowel dat der Hoogleeraren, als dat der beambten
bij de kabinetten, zoude op de overblijvende hooge scholen, eene
aanzienlijke vermeerdering behoren te ondergaan, zoo uit hoofde van
het grooter getal studenten, als van de uitbreiding der Academische
Verzamelingen; de bezuiniging, die men in het oog heeft zoude dus
niet aanmerkelijk kunnen zijn.
De Wetenschappen zouden bij die vermindering ook niet winnen;
want daar men van het beginsel van bezuiniging uitgaat, zal het
getal der Hoogleeraren niet zoodanig vermeerderd of de kabinetten
in die mate uitgebreid worden, dat daardoor thans niet bestaande
bronnen van Onderwijs zullen geboren worden. Indien dit het
voornemen ware, is het te voorzien, dat de maatregel, eerder eene
vermeerdering dan wel eene vermindering van uitgaven zoude te
weeg brengen. Met een klein getal studenten is het mogelijk, dat de
hoogleeraren dezelve persoonlijk kennen en een aanhoudend toevoor-
zicht op hunne studiën en op hun zedelijk gedrag uitoeffenen, dat
zij de studenten vormen niet alleen door hunne lessen, maar ook
door hunnen omgang en persoonlijken invloed.
Dezelfde reden brengt teweeg, dat op de kollegien kan gerespon-
deerd en dispuuten en andere oeffeningen regelmatig gehouden
kunnen worden; doch alle deze voordeelen, waarop gewis door
ouders en Voogden den hoogsten prijs gesteld wordt, vervallen van
het oogenblik dat men een grooter aantal studenten vereenigt zonder
een daaraan evenredig getal hoogleeraren. Het zoo wenschelijk toezigt
derzelve is dan onuitvoerlijk.
De hoogleeraar bepaalt zich in dat geval bijna geheel tot het
geven zijner lessen, zonder eenigen verderen invloed en zonder te
kunnen weten welke vruchten, van zijn onderwijs geplukt worden.
Dit is het geval met vreemde Hooge scholen, en zooverre is het
gekomen dat zelfs de examens aldaar veelal afgeschaft of vervallen
zijn, niet omdat men die voor onnuttig houdt, maar omdat het
groot getal studenten het afnemen derzelve onmogelijk maakt. Er
bestaan ook bedenkingen tegen het vereenigen van een groot aantal
studenten, welke met de Staatspolicie, de goede zeden en de openbare
rust in verband staan.
Verderfelijke of gevaarlijke beginselen, ontstaan spoediger in het
midden van een groot aantal studenten, en ontstaan zijnde, wordt
met een stelzel van groote universiteiten een groot gedeelte of wel
een geheele generatie van Jongelieden, die later de gewigtigste
staatsbedieningen moeten bekleeden, daarmede besmet; bij het bestaan
van een groot getal kleine universiteiten werken die beginselen
minder kragtig, in alle gevallen wordt (daar het niet waarschijnlijk
is, dat alle kleine universiteiten in die begrippen zullen deelen)
slechts een klein gedeelte van de alsdan studeerende jeugd met be-
ginselen besmet, die op de maatschappij in welke zij leven, en op
hunne persoonlijke betrekkingen welligt gedurende hunnen overigen
leeftijd eenen schadelijken invloed zullen blijven uitoeffenen.
Dezelfde reden geldt en misschien nog sterker in tijden van
politieke beroering, kwaadwilligen zullen alsdan in groote univer-
siteiten een ruimer veld vinden, om de jeugdige hoofden op te
winden en eene gisting teweeg te brengen, welke onder een groot
getal studenten al spoedig gevaarlijk voor de openbare rust zouden
worden. De groote buitensporigheden en het bijna oproerig gedrag,
waarvan de Duitsche Hoogeschoolen zeer dikwijls het voorbeeld
opleveren, moeten grootendeels aan het bijeen brengen van een aantal
jongelieden toegeschreven worden. Het is ook geen gering te schatten
voordeel, dat de bronnen van kennis, en beschaving, niet tot eenigen
weinige localiteiten beperkt, maar op de geheele oppervlakte van
het Rijk verspreid zijn.
Wanneer de Hooge Scholen talrijk zijn, ontstaat tusschen dezelve
eene heilzame mededinging, daar de ouders de keus hebben tusschen
vele hooge scholen, leggen de hoogleeraren zich toe om den roem
en daarmede den bloei hunner universiteit te vermeerderen en aan
deze vreedzame pogingen zijn geen nadeelen verknocht. Eindelijk
oordeelt men dat het niet raadzaam is, inrigtingen te vernietigen,
welke met groote opofferingen zijn daargesteld en zonder dezelfde
opofferingen niet zouden kunnen worden teruggeroepen in de hoop
op de onzekere uitkomsten van een ander stelsel.
De minderheid heeft het niet noodig geoordeeld in eene uitvoerige
wederlegging van deze gronden te treden maar heeft zich vergenoegd
in het algemeen aan te merken dat groote universiteiten bevorderlyk
waren aan de uitbreiding der wetenschap, en de grondigheid der
Studien, gunstiger uitkomsten voor de schatkist opleverden, en
strekten om den roem van het vaderland te vergrooten. Slechts is
een argument door eenige leden met meer nadruk aangedrongen
namelijk: dat het stelsel van het verleenen der Academische graden
zonder verpligte studiën aan de Academie door de Concept-wet aan-
genomen, weliswaar, in het Noorden tot dusver gevolgd doch m
het Zuiden geheel nieuw bij de bestaande strekking der denkbeelden
ten onvermijdelijken gevolge zal hebben, dat de Hooge Scholen met
langer door een genoegzaam getal jongelieden zullen bezocht worden
en dus in eenen staat van kwijning zullen vervallen.
Bij gelegenheid van deze beraadslagingen heeft men ook onder-
zocht een denkbeeld sedert eenigen tijd in het midden gebragt
strekkende niet zoozeer om het bestaande gf^l
verminderen dan wel om de faculteiten van elkander af te zonderen
en in verschillende plaatsen te vestigen.
De voordeelen welke men zich van die maatregel belooft, komen
hierop neder: de leerstoelen zouden met een grooter getal hoog-
leeraren bezet; de Bibliotheeken voor iedere faculteit vergroot; de
kruidtuinen en Kabinetten daar men die zoude willen vestigen vol-
lediger gemaakt kunnen worden. De plaatselijke voorregten thans
genoten, zouden ook behouden blijven en bovendien aanmerkelijke
bezuinigingen ingevoerd worden.
Deze voordeelen zijn gemeen, immers hoofdzakelijk, aan een
stelsel de strekking hebbende om een veel kleiner getal universiteiten
op te rigten in welke al de faculteiten op den bestaanden voet zouden
vereenigd zijn. Een lid heeft bij deze gelegenheid het gevoelen ont-
wikkeld van slechts twee der thans bestaande hooge Scholen als
Rijks Instellingen te behouden en de vier andere slechts als municipale
instellingen te beschouwen, ingerigt op de voet van de Athenaea
van Amsterdam en Deventer; een ander lid heeft dit gevoelen be-
streden; doch daar de Commissie zich in geen bepaald onderzoek
van dit punt heeft begeven, hebben die leden zich voorbehouden
hunne wederzijdsche gevoelens in bijzondere memorien te ont-
wikkelen.
Het voorstel van afscheiding der faculteiten heeft bij de meerder-
heid geen ingang kunnen vinden om de volgende redenen; welke
voor het grootste gedeelte ook door de Commissie voor het hooger
Onderwijs zijn in het midden gebracht.
De groote meerderheid der jongelieden studeeren; hetzij om eenen
geleerden graad te verkrijgen, hetzij om zich te bekwamen voor een
bepaald vak dat hun een bestaan kan opleveren; aan deze behoefte
meent men dat door de aanwezige leerstoelen voldaan wordt. Het
getal der jongelieden, die studeeren uit zuivere zucht tot de weten-
schap is integendeel zeer gering, het schijnt dus niet geraden de
Leerstoelen meer volledig te bezetten of buitengewone lessen in te
rigten en zich de kosten daardoor veroorzaakt te getroosten, alleen
in het belang van die weinige jongelieden en van hoogstens eenige
vreemdelingen, die daarvan gebruik zouden komen maken; zoodanige
leerstoelen hebben aan de Duitsche universiteiten hun nut dewijl de
lessen derzelve door veel vreemdelingen en uit hoofde van het groot
getal Studenten door eene goede hoeveelheid jongelieden die uit zucht
naar de wetenschap studeeren, gevolgd worden; doch hier te Lande
zouden zij aan geene bestaande behoefte van eenig aanbelang be-
antwoorden.
De Wetenschappen staan allen met elkander in verband en nemen
in waarde toe, juist door haar vereeniging, zij trekken alle menig-
vuldig nut uit hare onderlinge aanraking. Eene Faculteit, op zich
zelve staande maakt dan ook geen geheel uit, maar is eene verminkte
onvolkomene inrigting.
De omgang met studenten die zich op andere vakken toeleggen,
het volgen van lessen in andere faculteiten brengt die veelvuldip
vorming en beschaving aan, welke een hoofddoel der universiteiten is.
Dikwijls ook oeffenen zich uitstekende kweekelingen in meer
dan een faculteit tegelijk; anderen wanneer zij met verschillende
faculteitslessen bekend worden gaan van de eene faculteit tot de
andere over, dewijl zij dan eerst hun eigen aanleg leeren kennen.
Dit alles zoude worden afgesneden, wanneer men de faculteiten van
elkander scheurde, en de Nederlandsche universiteiten zouden inplaats
van eenen gelijken tred te houden met van de overige natiën van
Europa verre onder dezelve dalen.
De noodzakelijkheid van zich te verplaatsen bij den overgang van
de voorbereidende tot de andere faculteiten of ingeval men een meer
volledig onderwijs verlangde zal niet zonder bezwaar zijn, zoo met
betrekking tot de kosten als tot de huishoudelijke inrigting der
familien; de vermeerdering der kosten zoude vooral drukkend zijn
voor de studenten in de Protestantsche Godgeleerdheid, welke meestal
tot minder gegoede familien behooren.
Eindelijk zullen in alle geval eenige leerstoelen van de wis- en
natuurkundige faculteit (welke het meeste aan materieele subsidien
kosten) bij meer dan eene faculteit opgerigt moeten worden, deze
omstandigheid gevoegd bij het meer volledig bezetten der leerstoelen
in elke faculteit en het uitbreiden der bibliotheeken, kruidtuinen en
kabinetten, daar, waar die pvestigd zullen worden, levert het voor-
uitzigt op, dat de bezuiniging welke men in het oog heeft niet
belangrijk genoeg zal zijn om opteweegen tegen de hierboven ont-
wikkelde zwarigheden.
Art. 44.
Is slechts de bevestiging van den bestaanden staat van zaken.
Men was in den beginnen van oordeel dit punt met stilzwijgen
voorbij te gaan, doch men heeft bij nadere overweging begrepen,
dat alle onzekerheid moest weggenomen worden. De wijze op welke
het artikel gesteld is schijnt geene ontevredenheid te kunnen opwek-
ken, daar het bestaande gehandhaafd en het geven van voortdurende
onderstand uit de Schatkist verzekerd wordt. Het artikel maakt ook
geen inbreuk op de bevoegdheid van den Koning om naar aanleidmg
van het voorgaande artikel 43. indien dit noodig geoordeeld mogt
worden de oprigting van faculteiten in de Godgeleerdheid, voor de
Roomsch Catholijke of andere gezindheden te bevelen.
Art. 46.
Het beginsel dat men zonder Akademische studiën gedaan te
-ocr page 274-hebben tot het verkrijgen der Akademische graden kan worden
toegelaten is in dit artikel opgenomen.
Deze in de Noordelijke Academien bestaande bepaling, wordt
hierdoor insgelijks op de Zuidelijke toegepast. De gronden, welke
tot deze uitbreiding geleid hebben, zijn die welke de Commissie
voor het Hooger Onderwijs mede heeft doen gelden. De billijkheid
schijnt mede te brengen dat de Staat wel in het belang der Maat-
schappij het regt heeft om bewijzen van bekwaamheid te vorderen
door middel van examens, maar geenszins van de middelen om die
bekwaamheid te verkrijgen voor te schrijven.
Het komt hard voor, enkel te worden afgewezen omdat men
door zijnen vader, zijnen vriend, of door eigen opleiding de kundig-
heden heeft verkregen en niet door eenen van Landswege gestelden
Leeraar.
De weg tot kennis moet voor allen geopend worden door scholen
en Akademien doch daarom behooren andere wegen niet gesloten
te worden. Jongelieden, met natuurlijke begaafdheden ruim, doch
met geldmiddelen schaars bedeeld zullen onder een stelsel van vrije
studie, door ijver en volharding zich tot de Academische graden
kunnen bekwamen; door een stelsel van gedwongen studiën zoude
deze geheele klasse uitgesloten worden.
De vrees dat tengevolge van de studiën door eigen oefening de
kennis oppervlakkiger en meer eenzijdig zal zijn, vervalt grootendeels,
dewijl men door het afnemen van doelmatige examina's de middelen
in de hand heeft om zich van de bekwaamheid van den leerling
te overtuigen.
Het belang van de Hooge Scholen zelve schijnt geen dwangstelsel
te vorderen.
De Hooge Scholen in het Noorden van het Rijk en die in eenige
Duitsche Staten gevestigd leveren daarvoor het bewijs op, deze zijn
bij een stelsel van vrije studiën druk bezogt en blijven zulks bij
voortduring; geen dwang, maar de algemeenheid en voortreffelijk-
heid van het onderwijs moet nopen om de Hooge School te bezoeken.
Het volgt uit den aard der zaak dat men steeds aan de Hooge
Scholen de voorkeur zal geven, de ruime gelegenheid tot grondig
onderwijs, lokte allen die zich voor eenen wetenschappelijken stand
bestemmen daarheen; geen particuliere inrigting zal zulk een aantal
onderwijzers noch zooveel hulpmiddelen weten aan te wijzen, ieder
die door zijn fortuin of anderszins daartoe in staat gesteld is zal
de Hooge School bezoeken.
Het belang van degenen die den Akademischen graad verlangen,
zal hen ook nopen, om aan de Akademien te komen; immers wan-
neer men met de stelsels aan de Hooge School aangenomen of met
de meeningen van de examinatoren bekend is, zal men de examens
met veel minder bezwaar doorstaan, dan wanneer men geheel vreemd
aan de Hoogleeraren zich tot het examen komt aanbieden. Het is
ook niet te voorzien dat vele jongelieden buiten 's Lands zullen
gaan studeeren, uit hoofde van de groote kosten daarmede gepaard
en omdat de moeijelijkheid der examens, door het verschil van leer-
stellingen en van taal waarvan men zich bij het onderwijs bedient,
niet weinig wordt vergroot.
Eindelijk, indien de verpligting weggenomen wordt van de Hooge
Scholen tot het verkrijgen van eenen Akademischen graad te be-
zoeken, zal de prikkel van het eigenbelang deze instellingen krachtig
aansporen om zich meer en meer te volmaken en boven andere
uit te munten.
Het aangenomen stelsel dat men de Akademische graden zal
kunnen bekomen zonder de Akademische studiën te volgen heeft
als het ware noodzakelijk gemaakt, dat men ook die leerlingen, welke
slechts eenige Academische lessen onregelmatig zouden willen bij-
wonen niet van het staan naar eenen Akademischen graad heeft
kunnen uitsluiten; want men heeft niet kunnen inzien op welken
grond en met welk regt, de leerlingen die de Akademien in het geheel
niet bezocht hebben, gunstiger zouden behooren behandeld dan
die welke gedeeltelijk daarvan hebben gebruik gemaakt. Het onver-
mijdelijk gevolg van deze toelating is, dat men op de Hooge Scholen
geene verpligte orde of tijd van studiën zal kunnen voorschrijven,
hetgeen echter niet zal kunnen beletten dat men in de toekomstige
reglementen de orde van de examens zoodanig zal kunnen inrigten,
dat daardoor grootendeels eene regelmatige orde van studiën zal
ontstaan.
Bij deze geheele vrijheid van studiën is het van het grootste
belang teneinde de waarborgen welke de Staat en de Maatschappij
regt hebben te vorderen, niet geheel zouden verloren gaan, een stelzel
van strenge en volleedige examens daar te stellen; van deze hoofd-
zaak hangen al de gunstige resultaten welke van het toekomstig
Hooger Onderwijs te wachten zijn, hoofdzakelijk af; men heeft
zich derhalve door de voorgedragen redactie voorbehouden de ge-
breken van de bestaande wijze van afnemen der examens te ver-
helpen; hetzij door het benoemen van Commissiën van Hoogleeraren,
hetzij door andere middelen, welke bij een opzettelijk onderwijs
zullen blijken het meest doelmatig te zijn.
Art. 47-nbsp;,
Deze bepaling is in de wet opgenomen, teneinde ^^n üe
belanghebbende de ruimte te laten om bij voorbeeld in de tacuiteit
der geneeskunde den graad van doctor in de Geneeskunde of wel in
de Heelkunde alleen, ofwel in de faculteit der Regtsgeleerdheid den
graad van doctor in de regten, ofwel in de Staatswetenschappen
alleen, enz. te kunnen bekomen.
Art. 48.
Het regt van te Onderwijzen is bestendig aan Academische Graden
verbonden geweest, men heeft dus gemeend deze bepaling te moeten
behouden, temeer, dewijl de vrees voor misbruik verdwijnt door de
bijgevoegde verpligting van zich aan de bepalingen der tegenwoor-
dige wet te moeten onderwerpen.
Art. 49.
Het verleenen van den Graad honoris Causa is ook totdusverre
bestendig in gebruik geweest, evenwel heeft men gemeend in dit
artikel de bepaling, dat dezelve geene naar buiten werkende regten
hoegenaamd, zal geven te moeten opnemen om alle aanleiding tot
misbruik bij het verleenen van dien graad af te snijden.
Art. 50.
De ondervinding heeft geleerd dat de wijze van toelating tot de
Academische studiën thans in gebruik, gebrekkig is.
Van sommige en bijzonder van kleine Kollegien of Latijnsche
scholen komen onbekwame jongelieden met Certificaten van ad-
missie.
Die welke huis- of bijzonder onderwijs hebben genoten, worden
aan de universiteiten zelve geëxamineerd, doch met deze examens
is men rekkelijk, door de vrees dat de jongelieden in geval van
weigering, evenwel op andere Hooge Scholen zullen aangenomen
worden.
Op deze wijze worden tot de Hooge Scholen eene menigte onbe-
kwame jongelieden toegelaten, waarvan het gevolg is, dat de Hoog-
leeraren tot hunne bevattelijkheid moeten nederdalen, en dat de
bekwame jongelieden in hunnen voortgang belemmerd worden;
hetgeen voor de belangen van het Onderwijs zelve zeer schadelijk is.
Om deze zwarigheden uit den weg te ruimen heeft men gemeend
eenen geheel nieuwen maatregel te moeten voorstellen, waardoor, alle
de jongelieden, die tot de Academien toegelaten wenschen te worden
(onverschillig op welke wijze zij de voorbereidende kundigheden
zullen verkregen hebben) aan het examen van geheel onzijdige
Commissien worden onderworpen. Deze Commissien door den
Koning te benoemen zouden op bepaalde tijden hunne werkzaam-
heden uitoeffenen, volgens reglementen nader te ontwerpen. Het
tweeledig examen op het einde van het artikel voorgeschreven is
een gevolg van het aangenomen beginsel om jongelieden tot het
verkrijgen van den Academischen graad toe te laten, die slechts
onregelmatig eenige lessen gevolgd hebben.
Art. 51.
In eenige faculteiten bestaan twee soorten van kandidaten, zoo
b.v. wordt men niet toegelaten tot de lessen der Faculteit van Regts-
geleerdheid zonder Kandidaat te zijn in de Letteren. Dit Kandidaat-
schap is voorbereidend, geeft geene naar buiten werkende regten en
moet alleen tot waarborg strekken dat men de vereischte kundig-
heden bezit, om de lessen der Faculteit te volgen. Doch vervolgens
is er in de Faculteit zelve een tweede Kandidaatschap, hetwelk eenen
wetenschappelijken graad daarstelt, waarmede men niet zelden
Hooge Scholen verlaat en aan hetwelk naar buiten werkende regten
ten aanzien van het onderwijs verknogt zijn.
Het onderhavige artikel strekt om deze bestaande bepalmg te
behouden; slechts wordt om alle verwarring van denkbeelden voor
te komen het eerste voorbereidend kandidaatschap thans bewijs van
bekwaamheid genoemd.
Art. 52.
Ofschoon deze bepaling de bevestiging is van hetgeen thans
bestaat, gelooft men echter dat door de Reglementen de attributen
van die Kollegien op eenen beteren voet behooren ingerigt te zijn.
De voorname strekking der denkbeelden op dit onderwerp in de
Commissie voor het openbaar Onderwijs is deze geweest, dat de
meerderheid der Curatoren in de plaats daar de Hooge School is
gevestigd, woonen; dat er eene afscheiding tusschen de admmistrative
en de eigenlijke Akademische tucht welke aan Curatoren hoofd-
zakelijk zoude worden toegekend plaats hebbe, en dat ieder vak aan
een of meerder bepaalde Curatoren opgedragen worde, opdat door
het aanwezen van verantwoordelijke personen de wettelijke veror-
deningen met meer klem zouden worden toegepast.
Deze denkbeelden zijn der Commissie vrij aannemelijk voorge-
komen en zij heeft zich voorbehouden dezelve in de toekomstige
reglementen op te nemen.
Art. 53, 54 en 55-
De ondervinding zoowel als het getuigenis van verschillende
Academische Senaten schijnt bewezen te hebben, dat de bepalingen
omtrent de Academische tucht onvoldoende zijn, de onjerhavj
artikelen hebben ten doel dezelve te versterken. Het dagelijksch toe-
zigt op het gedrag der studenten en de vaderlijke vermaningen
wLrtoe hetzelve aanleiding kan geven behoort uit den aard der
zaak aan den Rector en den Senaat, dewijl de Hoogleeraren de
studenten persoonlijk kennen en met hen in gestadigen aanraking
zijn, doch juist om die reden is het te vreezen dat de Hoogleeraren
teveel helling tot toegeeflijkheid zullen hebben in het geval dat
het noodzakelijk zal zijn straffen op hunne kweekelingen toe te
passen.
Men heeft dus gemeend de toepassing van die straffen aan een
meer onzijdig Kollegie te moeten opdragen, voornamelijk bestaande
uit leden van het Kollege van Curatoren aan welken den Rector
en een der Hoogleeraren toegevoegd is, teneinde het denkbeeld van
ontzag voor de Hoogleeraren niet gekrenkt zouden worden en ook
omdat deze nuttige inlichtingen aan Curatoren kunnen geven, als
met de studenten persoonlijk bekend zijnde.
Eindelijk heeft men het raadzaam geoordeeld in het artikel uit
te drukken dat de studenten aan de gewone actie der Regtbanken
onderworpen zijn; niet zoozeer omdat dit beginsel aan eenigen
twijfel onderhevig is, dan wel om het denkbeeld van een forum
privilegiatum geheel te doen vervallen.
Art. 56.
Dit en de vier volgende artikelen heeft men noodzakelijk ge-
oordeeld in de wet op te nemen, dewijl het financiele bepalingen
zijn, waarop de aanvraag van fondsen in de begrooting gegrond is.
Art. 57-
Men heeft billijk gevonden ten aanzien van deze verhooging,
welke thans insgelijks aan de hoogleeraren verzekerd is geene veran-
dering voor te stellen. De hoogleeraren hebben geen uitzigt op
bevordering en de ondervinding heeft niet zelden bewezen dat zij
geheel in de wetenschappen verdiept hunne financiele belangen ver-
waarloozen. Deze redenen gelden insgelijks ten aanzien van
artikel 58.
Art. 59.
Volgens de thans bestaande bepalingen was de verpligting tot
het bepalen van het pensioen in de eerste plaats berustende op de
Schatkist en slechts in de tweede plaats op het weduwenfonds in
navolging van hetgeen bij andere Administratien bestaat en teneinde
de Schatkist niet te bezwaren, deze verhouding te moeten omkeeren,
en dus het daarstellen van een pensioenfonds meer stellig te moeten
voorschrijven; slechts bij ontoereikenheid van dit fonds zal de
Schatkist in het ontbrekende voorzien. In artikel 88 van het
Reglement op het Hooger Onderwijs in de Zuidelijke Provinciën
wordt de bepaling gevonden dat de Hoogleeraren Geestelijken zijnde
het regt zullen hebben hunne moeder of zuster voor het genieten
van het pensioen aan te wijzen.
Het is niet noodig voorgekomen deze bepaling, waartegen
overigens geene bedenkingen bestaan, in de Concept wet optenemen,
dewijl dezelve natuurlijk hare plaats zal vinden in het Reglement
voor het toekomstig pensioenfonds.
Art. 60.
Deze bepaling is niet nieuw doch in het bestaande besluit op het
hooger Onderwijs, is het begeven van deze Beurzen aan geene voor-
waarden verbonden; men heeft getracht deze groote onbepaaldheid
waarvan misbruik zoude gemaakt kunnen worden eenigszins te be-
perken en de bedoeling van den wetgever in een helder daglicht te
stellen.
HOOFDSTUK II.
Bijzondere Schoten.
De toelating der bijzondere Scholen, zonder voorafgaande toe-
stemming van het plaatselijk of het algemeen bestuur, is eene der
voornaamste kwesties, welke behandeld zijn geworden.
Men heeft in de jongste tijden, de onvoorwaardelijke vrijheid
van Onderwijs gevorderd op grond van een natuurlijk aangeboren
Regt, dat iedereen zoude bezitten, om zijn kennis openlijk aan
anderen mede te deelen. Dit gevoelen kan te ver getrokken worden
en is dan minder toepasselijk op het dagelijksch leven.
Natuurlijk aangeboren regten kunnen niet dan in den natuurstaat
gelden; doch zoodra men zich in de maatschappij verplaatst, moeten
de natuurlijke regten, indien dit noodig is, aan het Maatschappelijk
belang opgeofferd worden. Scholen bestaan niet dan in gevormde
Maatschappijen, zij zijn in dezelve een voorwerp van Staatsbelang,
dat in het domein der wet valt, en de Maatschappij heeft het regt
om voor het houden der Scholen evenals voor zooveel andere voor-
werpen, zoodanige waarborgen te vorderen, als in het algemeen
belang geëischt wordt.nbsp;,
Andere en meer gewigtige redenen kunnen er aangevoerd worden
om de vrije toelating aan te bevelen. De bijzondere Scholen hebben
altijd bestaan; de ondervinding heeft bewezen dat zij onmisbaar zijn,
daar de openbare Scholen met geene mogelijkheid in al de ver-
schillende behoeften van eenen gevorderden ^aatschapp l«k^
toestand kunnen voorzien; indien de vnje toelating
nomen wordt, is het, bij de algemeene bestaande zucht naar
meerdere vrijheid op dit onderwerp, te voorzien dat vele van die
instellingen, welke een onbetwistbaar nut stichten niet zullen daar-
gesteld worden, dewijl de oprigters zich niet aan veelvuldige be-
perking zullen willen onderwerpen.
De maatregel zal de gemoederen bedaren en aan de vrij algemeene
strekking der denkbeelden tegemoet komen; want; de klagten sedert
eenigen tijd gerezen, zijn niet zoozeer gerigt geweest tegen het
daarstellen van openbare Scholen of tegen het maken van bepalingen
tegen het onderwijs, dan wel tegen den grooten invloed welke het
Gouvernement op de bijzondere Scholen, uitoeffende.
De vrije toelating zal bovendien krachtig medewerken, om veel
tegenkanting, veel inwendige haat en tweespalt uit te doven. De
ingezetenen eener Gemeente, welke met de Openbare Scholen geen
genoegen kunnen nemen, zullen in de vrije toelating een hulpmiddel
vinden, om hunne behoeften te voldoen en geen voorwendsel vinden
tot billijke klagten.
Bij het stelsel van admissie door de plaatselijke of algemeene
besturen, integendeel, zoude, ingeval van weigering derzelve, door
die ingezetenen, luide klagten over verdrukking aangeheven en
allerlei hatelijke aantijgingen geuit worden.
Tot de oprigting eener bijzondere School wordt thans vereischt
de voorgaande toestemming tot het oprigten der School, de toelating
of goedkeuring van de personen die in dezelve Onderwijs willen geven
en het bezitten door die personen van bewijzen van goede zeden
en bekwaamheid. Om de redenen hierboven ontwikkeld, zoude men
thans voorstellen, de twee eerste hierboven genoemde vereischten
niet langer te vorderen, maar zich te bepalen tot de derde, gevoegd
bij de andere voorwaarden aan al de Onderwijzers gemeen, in het
art. 5 vermeld.
Door middel van de vervulling van al deze voorwaarden van
toelating en van eenige beperkingen welke de plaats moeten vervangen
van de waarborg, welke de voorafgaande toelating der plaatselijke
besturen opleverde en waarover nader zal gehandeld worden, mag
men de hoop voeden, dat geen wezenlijke of algemeene belangen
gekrenkt zullen worden.
le Afdeeling.
Lagere Scholen.
Art. 6i.
Ofschoon men gemeend heeft het beginsel van de vrije toelating
der bijzondere Scholen te moeten aannemen, is men echter niet van
gevoelens geweest, dat hetzelve op eene gelijke wijze ten aanzien
van de drie takken van het Onderwijs moest toegepast worden.
Bij het Lager Onderwijs heeft men met de geheele volksmassa
en in den regel met minder verlichte ouders te doen, deze omstandig-
heden vorderen buitengewone voorzieningen.
Door het aangenomen stelsel, van het oprigten van tenminste eene
openbare School in elke gemeente heeft men aan dezelve eenen
finantieelen last opgelegd en de verpligting is dus ontstaan om te
zorgen, dat de Gemeenten zooveel mogelijk de vruchten plukken
van de opofferingen welke zij zich moeten getroosten. Men behoort
dus de Gemeente Scholen te beveiligen tegen alle onbezonnen mede-
dinging, die niet met de daad zoude strekken om aan eene wezenlijke
behoefte te voorzien.
Het middel daartoe meent men gevonden te hebben; in de vrije
toelating van de Onderwijzers van den le rang en 2e rang en m
de geheele uitsluiting van die van den 3 e en 4e rang.
Tot het verkrijgen van den 3e en 4e rang, worden geene groote
bekwaamheden vereischt, het getal dezer onderwijzers zal dus altijd
aanzienlijk zijn, zij zullen in den regel de minst voordeelige Scholen
waarnemen en dus steeds tot verbetering van hun lot geneigd zyn,
bij de minste aansporing, zich in eene onbezonnen mededinging met
de Openbare Scholen, te begeven.
Van de Onderwijzers van den le en 2e rang heeft men dit alles
niet te wachten; tot het verkrijgen dezer rangen worden grootere
bekwaamheden vereischt en derzelver getal zal dus geringer zyn:
zij zullen in den regel de meest voordeelige scholen bezette^ dus
een ruim bestaan hebben en zich niet tot mededinging met de Open-
bare Scholen inlaten, dan wanneer er gegronde uitzigten zyn, dat
zij door dezelve in een wezenlijk bestaande behoefte zullen voorzien
en in dat geval is zoo-danige mededinging wenschehjk.
Men heeft des te minder zwarigheid gevonden den onderhavigen
maatregel voor te stellen, dewijl de billijkheid schijnt te vorderen,
dat de bijzondere onderwijzers van geen beter Conditie gemaakt
worden dan de Openbare.nbsp;■■ j m
Behalve de vervulling der algemeene voorwaarden zyn de Open-
bare onderwijzers bovendien onderworpen aan het vergelykend
examen en de keus van het plaatselijk bestuur, ook bhjven zy steeds
als publieke beambten aan dit bestuur ondergeschikt.
De bijzondere Onderwijzers geven deze meerdere waarborgen niet,
en niets schijnt dus billijker dan van dezelve in het belang der Maat-
schappij, den waarborg van eene grootere bekwaamheid te vor»
§ 6 In het overleggen van dit programma heeft
een voornaam middel van bedwang, ten aanzien van de bijzondere
Onderwijzers te vinden. Men zal door ditzelve met
welke personen onderwijzen; waaruit het Onderwys bf^^^;/
boeken gebruikt worden: maar bij overtredingen, welke de tusschen
komst van de Regtbanken vorderen, zullen deze programma's
dadelijk een stuk van bewijs opleveren waarop de actie ingesteld zal
kunnen worden, alle uitvluchten op onwetendheid gegrond zullen
vanzelve vervallen en daardoor het bewijs van het aangetijgde feit
veel gemakkelijker zijn.
Het overleggen van het programma aan Gedeputeerde Staten heeft
niet ten doel, om dezelve over het al of niet wenschelijke van de
toelating te doen oordeelen en daardoor als het ware den bijzonderen
Onderwijzer aan eene soort van indirecte goedkeuring te onder-
werpen.
Dit zoude in de tegenwoordige omstandigheden weinig nut
hebben en daarenboven lijnregt strijdig zijn, met het aangenomen
beginsel van vrije toelating, behoudens van de vervulling van de
voorwaarden in de wet uitgedrukt.
Het aanbieden van het programma aan Gedeputeerde Staten heeft
alleen ten oogmerk, dezelve te doen oordeelen, of de voorwaarden
door de wet vereischt, vervuld zijn, en of de bijzondere Scholen in
den geest der zelve ingerigt zijn. Het is daarom dat men de tusschen-
komst der Gedeputeerde Staten slechts gegrond heeft op de be-
palingen der tegenwoordige wet.
2e Afdeeling.
Middelbare Scholen.
Art. 65.
§ I. De redenen die genoopt hebben om het bijzonder Lager
Onderwijs aan strengere bepalingen dan het openbaar te onder-
werpen, bestaan ten aanzien van het bijzonder Middelbaar onderwijs
niet in gelijke mate. Men heeft hier geene instellingen waarvan de
oprigting verpligtend is, tegen mededinging te beschermen; geene
stellige verpligting ten aanzien van finantieele Gemeente belangen,
een veel kleiner getal ingezetenen heeft bij deze Scholen belang en
het geldt hier meer verlichte ouders; die in den regel in staat zullen
zijn, zelfs hunne keuze te doen.
Men heeft het dus niet noodzakelijk geoordeeld, van de onder-
havige onderwijzers grootere bekwaamheden dan van de openbare
te vorderen, hetgeen buitendien in de uitvoering moeijelijk zoude zijn
geweest, daar het middelbaar Onderwijs reeds hooge wetenschap-
pelijke graden verondersteld, boven welke het niet mogelijk schijnt
iets te vorderen.
Men heeft zich niet kunnen ontveinzen, dat het voor de Middel-
bare Scholen aangenomen stelsel, wel eenige zwarigheden overlaat,
zoo, bijvoorbeeld: zal het, juist omdat het getal der Openbare
Scholen niet groot is, aan eenige bijzondere Scholen, die, om welke
redenen dan ook, door het publiek gerugsteund zullen worden, veel
gemakkelijker vallen de Openbare Scholen te onderdrukken.
De meerderheid heeft echter moeten bekennen geen middel te
hebben gevonden, om dit te beletten, tenzij door het geheel ver-
bieden van het bizonder middelbaar onderwijs; want zelve de ver-
pligting tot voorafgaande toestemming, zoude hier mets baten, de
Gemeente Besturen zouden in de meeste gevallen, die goedkeuring
geven indien het publiek zich voor zoodanige Scholen verklaarde,
terwijl het hooger bestuur ook moeijelijk op grond van denkwijze,
de agreatie zoude kunnen weigeren.
De meerderheid heeft derhalve op deze gronden en die hierboven
ontwikkeld geene vrijheid kunnen vinden om het verbieden van het
bizonder Middelbaar onderwijs aan te raden.
3e Afdeeling.
Scholen van Hooger Onderwijs.
Art. 66.
§ I. Evenals bij de andere takken van het onderwijs; heeft men
hier de hoedanigheid van inboorling overeenkomstig art. 9 der
Grondwet gevorderd, doch vermeent bovendien de dispensatie van
die bepalingen aan den Koning te moeten voorbehouden.
Het geval zal kunnen bestaan dat vreemde Hoogleeraren van
erkende verdiensten, zich gedurende eenige jaren hier te Lande aan
het hooger onderwijs zullen komen toewijden, echter met het oog-
merk om naar hun vaderland terug te keeren.nbsp;■ . .
In zoodanige gevallen behoort de koning bevoegd te zijn m het
belang van het onderwijs, dispensatie te verleenen, teneinde Hoogst-
dezelve niet in de verpligting te brengen, telkens daarvan aan ae
Staten Generaal, ingevolge art. 68 der Grondwet kennis te geven
Voor de onderwijzers in de middelbare- en lagere scholen blijft
de weg van naturalisatie open.nbsp;■■ u t-
Door dezelve te vragen, zullen zij het bewijs geven, dat zij het
voornemen hebben, in het Land te blijven, en men zal op die wyze
waarborgen verkrijgen voor het geven van eene Nationale opvoeding.
§ 3. Ofschoon art. 2 van het besluit op het hooger Onderw
van 2 Augustus 1815 no. 14. het geven van Hooger Onderwijs
voor elkeen vrijgesteld heeft, die zich daartoe S^-^hikt gevoelde^
zonder eenige voorwaarde van bekwaamheid te vorderen heeft men
niet gemeend deze bepaling te moetennbsp;.^^ff^^^d'rwS
billijkheid bij gelegenheid van het bijzonder Middelba r Onde^wi
aangevend, pieften hier evenzeer om de personen, die m bizondere
instellingen van hoog Onderwijs lessen geven, van geen betere Con-
ditie te maken, dan die welke op de openbare Scholen onderwijzen.
Het overleggen, van een bewijs van goede zeden, is hier niet ge-
vorderd, dewijl men die, in personen met eenen hoogen wetenschap-
pelijken graad bekleed moet veronderstellen daarenboven zijn men-
schen van dien rang te veel bekend, dan dat het mogelijk zoude zijn,
dat zij bij erkende slechte zeden eenige bijval zouden vinden of
Leerlingen bekomen. Het onderwerp uit een algemeen oogpunt be-
schouwende bestaan er minder redenen om hetzelve aan gestrenge
bepalingen te onderwerpen, dan ten aanzien van het middelbaar-
en Lager Onderwijs, daar de mededinging met de Hooge Scholen in
geen geval eene zeer gemakkelijke zaak zal zijn. Groote mededinging
is dus niet te vreezen en men heeft derhalve ruimte om ten deze
iets toe te geven.
HOOFDSTUK 3.
Van De Weering der Misbruiken.
Art. 68, 69, 70.
Het is hier de plaats om de regelen te ontwikkelen, die men ten
opzichte van het weeren der Misbruiken, welke, in het Onderwijs
kunnen plaats grijpen en van het bestraffen der onderwijzers, ge-
meend heeft te moeten volgen.
De openbare Onderwijzers staan onder een tweeledig toezigt. in
hunne dubbele hoedanigheid, van Gemeente Ambtenaren en van
Onderwijzer. In hunne eerste betrekking zijn zij noodzakelijk en
onvermijdelijk aan het toezicht der autoriteiten onderworpen, in de
tweede kunnen zij door de Autoriteit, welke de benoeming gedaan
heeft, ingeval van nalatigheid, weerspannigheid, zedeloosheid, of
om andere redenen, ontslagen worden. Ofschoon de bijzondere
onderwijzers eene dezer hoedanigheden missen, zijn en blijven zij
zoowel als de openbare, aan het straffend toezigt van het algemeen
bestuur onderworpen.
Dit algemeen straffend toezigt door middel van afzetting, onbe-
kwaam verklaren enz. wordt thans uitgeoeffend ten aanzien van de
Lagere Scholen, door het plaatselijk provinciaal of Landsbestuur en
ten aanzien van de Latijnsche Scholen, op een onderschijden wijze
in de verschillende deelen van het Rijk, in het Noorden door het
plaatselijk provinciaal of Landsbestuur, in het Zuiden, alleen door
den Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze Staat van zaken is
voor verbetering vatbaar toegeschenen en men heeft getracht dit doel
door de volgende maatregelen te bereiken. Ten einde de openbare
onderwijzers niet aan overijlde besluiten of wel de grilligheid van
weinig verlichte kleine plaatselijke Besturen; over te geven, en
dezelve ook te waarborgen, tegen de kuiperijen van de eene of andere
partij heeft men noodig geoordeeld het ontslag van de plaatsel^e
besturen aan de Goedkeuring van Gedeputeerde Staten, te onder-
werpen, zonder evenals bij de benoemingen een onderscheid te maken,
tusschen de steden en het platte land, want zoo men in de groote
steden, dan ook minder overijlde besluiten mag verwachten; zyn
dezelve niet minder als het platte land aan kuiperijen bloot gesteld.
Het ontslag door Gedeputeerde Staten goedgekeurd zijnde blijft het
desniettegenstaande den Openbaren onderwijzer onverlet, om te
trachten, eene nieuwe benoeming te verkrijgen of wel als bijzonder
onderwijzer op te treden, in beide gevallen gebruik makende van
zijne bevoegdheid, tot het geven van onderwijs, die hij heeft blijven
behouden. Deze maatregel van ontslag is niet op de bizondere onder-
wijzers toepasselijk. Dewijl die geene plaatselijke benoeming hebben;
maar de volgenden zijn even zeer op hen als op de Openbare
Onderwijzers betrekkelijk. Er kunnen n.1. gevallen bestaan, dat het
noodzakelijk is, den Openbaren Onderwijzer nog andere straffen
op te leggen, dan het ontslag hierboven vermeld, of wel ten aanzien
van den bijzonderen onderwijzer de vervolging te beginnen, wanneer
vermaningen vruchteloos zijn gebleven of wel eindelijk bij zeer
verzwarende omstandigheden in het belang van de Maatschappij
de bevoegdheid tot het geven van onderwijs zoowel aan de openbare
als bijzondere onderwijzers geheel te ontnemen door het ontnemen
van het bewijs van bekwaamheid.
Men heeft getracht de gevallen in welke deze buitengewone
straffen zouden toegepast worden in de wet uit te drukken; doch
ten aanzien van het lichaam hetwelk die zouden moeten uitspreken,
heeft men lang getwijfeld. In de eerste plaats bood zich het Kollegie
van Gedeputeerde Staten aan. De toepassing intusschen van de boeten
en gevangenisstraf zoude in geen geval aan de gewone Regtbanken
kunnen onttrokken worden, zoodat alleen het intrekken van he
bewijs van bekwaamheid overbleef, doch men heeft geoordeeld dat
de strekking van de artiekelen 165—166 en 167 der Grondwet, en
het sedert eenigen tijd aangenomen beginsel, om aan Gedeputeerde
Staten zooveel mogelijk het uitspreken van administratieve vonnissen
te ontnemen, niet toelaten de tusschenkomst van dat Kollege aan
vÏvolgens is men lang blijven stil staan bij het denkbeeld om
de onderhavige regtsmagt aan speciale Commissiën op «agen.
In iedere Provincie zoude zoodanige commissie opf^'f
worden, zamengesteld, uit twee Leden der Provinciale Staten twe
Leden van het Gerechtshof en twee notabele ingezetenen we ke ha
regtsmagt over al de Lage- en middelbare Scholen in de Provincie
uitgeoefend zouden hebben. Eene algemeene Commissie bij het
Gouvernement gevestigd, zamen gesteld uit twee Leden der Staten
Generaal, twee Leden van den Raad van State, twee Leden van het
Hoog Geregtshof en twee notabele ingezetenen zoude hare regtsmagt
hebben uitgeoefend over al de Hooge Scholen, in het Rijk. Bij nadere
overweging heeft men echter dit denkbeeld al spoedig moeten
verlaten.
In de eerste plaats, kan men aan de Provinciale Staten de executie
der wet aan dezelve volgens art. 145 der grondwet opgedragen, niet
ontnemen anderen deels zijnde onderwijzers, vooral de misdrijven
door hen gepleegd wordende, evenals de andere ingezetenen, aan de
gewone Regtbanken onderworpen, aan welke ook, tengevolge van
art. 169 der grondwet, de toepassing van de boeten en de ge-
vangenisstraf in de tegenwoordige Concept wet daargesteld, be-
zwaarlijk kan worden ontnomen.
Men had behalve de verklaring tot onbevoegdheid nog andere
Administratieve bemoeijenissen aan die Commissiën willen opdragen,
zoo als: de beoordeeling van het Programma en eenen zekeren
invloed op de benoemingen, doch hiertegen heeft men ingebracht,
dat volgens het in de Concept wet aangenomen beginsel, de beoor-
deeling van het programma alleen ten doel had nategaan of aan
de voorwaarden door de wet gesteld voldaan was, hetwelk geheel
tot de executie der wet behoorde, aan de Gedeputeerde Staten door
de Grondwet opgedragen, terwijl de invloed op de benoemingen,
insgelijks aan Gedeputeerde Staten behoorde, als de Natuurlijke
Voogden van de plaatselijke besturen zijnde, welken invloed hen
daarenboven voor eene menigte ambten, in de verschillende Provin-
ciale en Stedelijke Reglementen van Bestuur opgedragen is. Er zoude
dus ten slotte, voor den werkkring der bedoelde Commissiën geene
andere ruimte overblijven dan de verklaring van onbekwaamheid
tot het verder geven van Onderwijs, door het intrekken van het
bewijs van bekwaamheid.
Het is niet aangeraden voorgekomen om voor dit eenige punt eene
buitengewone Regtbank met Speciale attributen, buiten de magten
door de grondwet ingesteld, opterigten; zoodanige maatregelen
waartegen zich overigens Art. 166 der grondwet verzet, maken
meestal een onaangenamen indruk en bij de tegenwoordige strekking
der denkbeelden, zoude het daarstellen derzelve hoogst bedenkelijk
zijn. Men heeft ook des te minder reden gezien om tot de oprigting
dier Commissiën over te gaan, daar de gevallen waarin het onbe-
kwaam verklaren tot het geven van verder onderwijs uitgesproken
zal moeten worden, zeer zeldzaam zullen zijn, niet alleen uit den
aard der zaak, maar ook omdat men gemeend heeft, die onbekwaam
verklaring, welke als eene zeer strenge straf te beschouwen is, alleen
op de zeer zware overtredingen, toepasselijk te moeten maken.
De wijze van benoeming van het personeel dezer Commissiën,
heeft ook eene zwarigheid opgeleverd.
Indien de Leden door den Koning benoemd worden, zal men met
de tegenwoordige gesteldheid der geesten, welligt hunne onafhan-
kelijkheid in twijfel trekken, waardoor hunne vonnissen derzelver
moreelen invloed zullen missen, en met eene andere wijze van be-
noeming, ziet men geene redenen waarom de voorkeur met zoude
gegeven worden, aan de Constitutionele magten door de grondwet
ingesteld, waartegen dergelijke bedenkingen niet kunnen geopperd
worden.nbsp;, , .nbsp;, ■■ j u
Alle deze redenen hebben geleid tot het besluit, om bij de be-
moeijenissen welke de regtbanken, reeds krachtens de grondwet
bezitten, ook te voegen, het verklaren van onbekwaamheid tot het
verder geven van Onderwijs.
Deze maatregel behalve de redenen hierboven opgegeven, biedt
nog dit bijzonder voordeel aan, dat het Gouvernement daardoor
bevrijd blijft, van eene altijd onaangename tusschenkomst ten
aanzien van de toepassing van strafbepalingen. In het aangenomen
stelzel, volgt alles den gewonen weg van regten, terwijl met de
daarstelling van Commissiën, het hooger beroep op den Konmg
bezwaarlijk zal kunnen gemist worden.
Het kan niet ontkend worden dat de tusschenkomst van de Kegt-
banken, niet van alle zwarigheid ontbloot is.
De overtredingen op het stuk van Onderwijs zijn veelal van eenen
onbestemden aard; eene verkeerde strekking of wel verderfelijke
beginselen, uit eene reeks van woorden en geschriften, en leeringen,
of andere omstandigheden afgeleid, zijn moeijelijk tot bewijs te
brengen, en derzelver beoordeeling kan niet met die van een bepaald
uitgedrukt feit gelijk gesteld worden.nbsp;• _ j ,
Evenwel mag men hopen dat de Regtbanken, het gewigt, der
hen opgedragen taak zullen gevoelen, en dat door den tijd eene
regtsleer op het onderwerp zal geboren worden, welke aan de be-
hoeften der Maatschappij zal voldoen.
In allen gevalle is het te voorzien dat het getal der zware over-
tredingen. zeer gering zal zijn en het weeren der mindere geschied
ten minst voor zooveel de Openbare onderwijzers betreft, op de
meest krachtige wijze, door het ontslag aan de Plaatselijke Besturen,
onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten toegekend.
Art. 71. c t, 1
De bevoegdheid tot het maken van procesverbalen aan de School-
opzieners toegekend, is geheel nieuw.nbsp;___
Bij het aangenomen stelzel om de Onderwijzers voor de regt
-ocr page 288-banken te vervolgen, was zoodanige maatregel noodig, ten einde de
Schoolopzieners die door hun dagelijksche bemoeijenissen met de
Scholen, het meest in staat zijn de misbruiken te ontdekken, hunne
klagten op eene regelmatige wijze voor de Regtbanken zouden
kunnen brengen en het in de wet aangenomen beginsel van een
programma geeft daartoe meer dan ooit aanleiding.
Art. 73.
Men heeft in dit en de twee volgende artikelen, niet alleen van
den onderwijzer maar ook den persoon aan het hoofd van de in-
stelling geplaatst gesproken; dewijl zonder deze voorzorg, het geval
zich zoude kunnen voordoen, dat men om de bepalingen van de
wet te ontduiken, aan het onderwijs vreemde personen, zoodanige
instellingen zoude doen beheeren.
Art. 75.
De gevallen hier opgenoemd, zijn de eenige tegen welke, de ver-
klaring van onbevoegdheid tot het verder geven van onderwijs zal
uitgesproken worden; de strengheid dezer straf, wordt door het
algemeen belang en het kennelijk boos opzet der overtreding, geregt-
vaardigd.
Art. 76.
Ingevolge het verlangen van den Koning, zijn in de tegenwoordige
Concept wet, slechts hoofdbepalingen, waarbij het publiek een meer
dadelijk belang heeft; opgenomen. Het is waar, door de bevoegdheid
tot het maken van reglementen op vele plaatsen in de wet uitgedrukt,
kan in vele punten voorzien worden, doch er bestaan buitendien
nog eene menigte punten welke niet in de termen van de artikelen
der Concept wet vallen en die door reglementen in de Conceptwet
niet aangewezen, zullen bepaald moeten worden.
Het is niet twijfelachtig, dat uit kracht van de Koninklijke magt
cn ook naar aanleiding van Art. 226, der grondwet Zijne Majesteit
de bevoegdheid heeft zoodanige Reglementen uittevaardigen, doch
men heeft gemeend ten einde dit beginsel boven allen twijfel te
verheffen en aan vele verkeerde denkbeelden een einde te maken,
hetzelve in de wet te moeten uitdrukken.
Het is niet te ontkennen dat dit tot eenige moeijelijkheden bij
gelegenheid van de beraadslagingen in de Staten Generaal zal aan-
leiding geven; doch men heeft verkieslijk gevonden, de kwestie
vooraf te doen beslissen dewijl die zich toch in allen gevalle bij de
executie der wet zoude voordoen, en wijl het uitvaardigen van
Reglementen niet door de wet voorgeschreven, zeer waarschijnlijk
aanleiding tot klagten zoude geven, welke hoezeer ongegrond de
gemoederen echter opnieuw zouden verontrusten.
De voorzitter der Kommissie.
-ocr page 289-VOLLEDIGE TITELS DER AANGEHAALDE WERKEN
EN ARTIKELEN.
Albers, P., Geschiedenis van het Herstel der Hiërarchie in de Nederlanden I.
Nijmegen 1903 (aangehaald als Albers I).
Bigot, L. C. T., Een Paedagoog uit de Patriottentijd: J. H Swildens m:
Paedagogische Feiten en Beschouwingen, Amsterdam 1936. bl. 140 vgl.
(Bigot).
Boeles Mr W. B. S., De Patriot J. H. Swildens, Publicist te Amsterdam, daarna
Hoogleeraar te Franeker. Leeuwarden 1884. (Boeles).
Bolkestein, G., De Voorgeschiedenis van het Middelbaar Onderwijs 1796—1863.
Amersfoort z.j. (1914) (Bolkestein).
Buddingb, D., Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, met betrekking tot
het Bijbellezen en Godsdienstig Onderrigt op de Scholen in de Neder-
landen, naar aanleiding van het Koninklijk Besluit van 2 Januari 1842.
's-Gravenhage 1842 (Buddingh).
Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het
Bataafsch gemeenebest en in het Koninkrijk Holland I-IX Leyden 1800
—1809. (Bijdragen).
Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding voornamelijk met
betrekking tot de lagere scholen in Holland. Leyden-Amsterdam 1810-
1814. (Bijdragen).
Bijdragen, Nieuwe - ter bevordering van het onderwijs en de
namelijk met betrekking tot de lagere scholen in de vereemgde Nederlanden,
Leiden, 's-Gravenhage 1815—1877. (Nieuwe Bijdragen).
Colenbrander, Dr. H. T.. Gedenkstukken der Algemeene Ge-hiedenis van Neder
land van 1795-1840 b.v.: Negende deel. (1825-1830) Tweede
(Gedenkstukken IXquot;).nbsp;,nbsp;-
Colenbrander, Dr. H. T., Ontstaan der Grondwet I en II. 's-Gravenhage 1908
cn 1909. (Ontstaan der Grondwet).
tot het ontwerpL van een Plan van Openbaar Nationaal Onderwijs. Z.p.
en i. (Algemeene Denkbeelden).
Van den Lde. A., Geschiedkundige Schets van Neérlandsch Schoolwetgeving.
Deventer 1846. (Van den Ende).
' Faguet, E., Le Libéralisme. Paris 1902. (Faguet).
Falck, A. A., Brieven 1795-1943. H 's-Gravenhage
Gerretson, Dr. C., Een aanvulling op denbsp;285-302.
met Koning Willem I. Historisch Tijdschrift XIll
(Gerretson. Aanvulling).
-ocr page 290-Gerretson, Dr. C. en Goslinga, Dr. A., Groen van Prinsterer, Schriftelijke Nalaten-
schap, Deel I. Bescheiden, bewerkt door Dr. C. Gerretson. (Gerretson.
Groen) (ter perse).
Van der Giezen, Dr. A. M., De eerste Fase van de schoolstrijd in Nederland
(1795—1806), Assen 1937. (Van der Giezen).
Goslinga, Dr. A., Koning Willem I als Verlicht Despoot. Baarn 1918. (Goslinga).
Ter Gouw, J., Beknopt Historisch Overzicht van onze Nationale Schoolwetgeving.
Amsterdam 1862. (Ter Gouw).
Groen van Prinsterer, Mr. G., Nederlandsche Gedachten 11 1830, 's-Gravenhage
1830. (Nederlandsche Gedachten iSjoJ.
Groen van Prinsterer, Mr. G., Verspreide Geschriften. I en II. Amsterdam 1859
en i860. (Verspr. Geschr.).
Groen van Prinsterer, Mr. G., Bijdrage tot Herziening der Grondwet in Neder-
landschen zin. Leiden 1840 (Bijdrage Herziening Grondwet).
Groen van Prinsterer, Mr. G., Handboek der Geschiedenis van het Vaderland.
Zesde druk. 's-Gravenhage z.j. (Groen Handboek).
Gunning Wzn., Dr. J. H., Niet „Openbaar of Bijzonderquot; — maar „Goed of
Slechtquot;. Volksontwikkeling, 20e Jaargang, Oct. 1938. bl. i. (Gunning).
Handboekje voor de Zaken der Roomsch Katholieke Eeredienst. Derde Jaargang
1849. 's-Gravenhage 1848. (Handboekje Hl).
Hentzen, €,, De Politieke Geschiedenis van het Lager Onderwijs in Nederland
van 1795 tot 1813. De Vestiging van het Staatsmonopolie. Nijmegen,
's-Hertogenbosch, Antwerpen 1920. (Hentzen).
Van Hoorn, I., De Nederlandsche Schoolwetgeving voor het Lager Onderwijs
1796—1907. Groningen 1907. (Van Hoorn).
Kuyper, Dr. A., Eenige Kameradviezen uit de jaren 1874 en 1875. Amsterdam
1890 (Kuyper Kameradviezen 1874—'75).
Meylink, Mr. A. A. J., Officieele Geschiedenis der Wet van 1806. 's-Gravenhage
1857 (Meylink).
Monchamp, G., L'évèque Van Bommel et la Révolution belge. Bulletins de la
Classe des Lettres de l'Académie Royale de Belgique 1905. p. 393—488.
Bruxelles 1905 (Monchamp).
Noordziek, J. J. F., Verslag van de Handelingen der Staten Generaal van 1815—
1847. 's-Gravenhage 1859 v.v. (Noordziek m.j.).
Pirenne, H., Histoire de Belgique VI. Bruxelles 1926. (Pirenne VI).
Rapport der Commissie, bijeengeroepen door Koninklijk Besluit van 13 April
1828, No. 100, ter raadpleging over sommige punten betreffende het
Hooger Onderwijs. 's-Gravenhage 1830. (Rapport Commissie Hooger
Onderwijs).
Rapport adressé au Roi par la Commission nommée par l'arrêté de Sa Majesté
du 19 Février 1829, No. 4, pour la Révision des Dispositions existantes
sur l'instruction moyenne. La Haye, 1830 (Rapport Commissie Middel-
baar Onderwijs).
Scholten, L. W. G., Thorbecke en de Vrijheid van Onderwijs tot 1848. Utrecht
1928. (Scholten).
Stokman, S., De Religieuzen en de Onderwijspolitiek der Regeering in het Ver-
eenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814—1830), 's-Gravenhage 1935.
( Stokman ).
Swildens, J. H., Burger- of Huismans Almanach en Leerzaam Belangboekje voor
-ocr page 291-alle standen en kostwinningen, voor het jaar 1790, Amsterdam bij
W. Holtrop. (Leerzaam Belangboekje voor 1790)-
Terlinden, Ch., Guillame Ier, Roi des Pays Bas, et l'église catholique en Belgique,
2 deelen, 1906. (Terlinden). (Bruxelles).
(Thorbecke, J. R.), Over het bestuur van het onderwijs in betrekking tot eene
aanstaande wetgeving, Zutphen 1829. (Thorbecke).
Verberne, L. G. J., Gijsbert Kareis Leerjaren. Amsterdam 1931- (Verberne).
Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen
te Vlissingen. Achtste deel Middelburg. MDCCLXXXII. (Verhande-
lingen VIII).
Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, IX, Utrecht ï8oi.
(Verh. Utr. Gen. IX).
Verslagen nopens den staat der Hooge, Middelbare en Lagere Scholen in het
Koningrijk der Nederlanden, gedaan aan de Staten-Generaal 1816—1840
•s-Gravenhage 1842. (Verslagen 1816—1840).
Verzameling van Stukken bevattende de Antwoorden van De Commissien van
Onderwijs en van de Gedeputeerde Staten in de Provinciën. Te s-Graven-
hage, Ter Algemeene Landsdrukkerij 1830. (Verzameling Antwoorden).
Verzameling' Reglementen voor het Onderwijs in de Zuidelijke Provinciën. Bibl.
OKW No. 526. Dit is een particuliere verzameling van Reglementen
aanwezig in de Bibliotheek van het Departement van O.K.W. te 's-Graven-
hage. (Verzameling Reglementen).
Witlox, J. H. J. H., De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling
'geschetst, 's-Hertogenbosch I 1919. II 1927- C^itlox).
Woltjer, Dr. J., Wat is het doel van het Christelijk Nationaal Schoolonderwijs?
Amsterdam 1887. (Woltjer).
Ten Zeldam Ganswijk, D. J., Bijdragen tot de Geschiedenis van het Staatsbestuur
in ons Vaderland en meer bijzonder in het gewest Zuid-HoHand^ Gedu-
rende de Jaren 1813 tot en met 1845 I- Dordrecht 1847. (Ten Zeldam-
Ganswijk).
LIJST
VAN IN DEZE STUDIE VERWERKTE ARCHIEFSTUKKEN.
Als geen bijzondere aanwijzing is gegeven, bevindt het stuk zich in het
Algemeen Rijksarchief.
De in de
4 December 1813.
No 21.
15 Maart 1814.
No. 6.
20 Maart 1814.
No. 2.
3 Juni 1817.
17 Juni 1817.
No. 103.
8 September 1817.
No. 1928.
9 September 1817.
No. 19.
11 November 1817.
No. 67.
10 Maart 1821.
No. 201,
16 Maart 1821.
No. 87.
20 Mei 1821.
No. n.
Bijlagen opgenomen stukken zijn cursief gedrukt.
Besluit van het Voorloopig Bewind tot handhaving van de
onderwijswet van 1806. S.S., 4 Dec. 1813. No. 21. Ge-
drukt bij Van Hoorn, 286.
Nota van den Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche
Zaken (Van Stralen) over de handhaving van de onderwijs-
wetgeving. S.S., 20 Maart 1814. No. 2. Gedrukt bij
Van Hoorn, 287—291.
Souverein Besluit, waarbij de Wet van 3 April 1806 in
werking wordt gebracht. S.S., 20 Maart 1814. No. 2.
Gedrukt bij Van Hoorn, 292—293.
Kon. Besluit tot stichting van enkele modelscholen in het
Zuiden. S.S., 3 Juni 1817. Geheim, La T. 2.
Kon. Besluit tot machtiging van den Commissaris Generaal
voor het Onderwijs en voor de Kunsten en Wetenschappen
om een bijeenkomst te beleggen van personen, gekozen uit
elke der Zuidelijke Provinciën. S.S., 17 Juni 1817. Litt.
M. 4. No. 103.
Missive van Van Gobbelschroy aan den Koning met ver-
melding van het resultaat van de vergadering van 19 t/m 22
Aug. 1817, te Brussel, en voorstel tot instelling van jury's.
S.S., 9 Sept. 1817. La S. No. 19.
K.B. tot instelling van een tijdelijke jury voor het middel-
baar en lager onderwijs in de Zuidelijke Provinciën. S.S.,
9 Sept. 1817. La S. No. 19. Gedrukt Verzameling Regle-
menten No. 8.
K.B. om aan de jury's in Limburg en Antwerpen corres-
pondeerende leden toe te voegen. S.S., 11 Nov. 1817.
No. 67.
Voordracht van Falck met ontwerp van K.B. tot ontbin-
ding van de tijdelijke jury's in het Zuiden en instelling van
Commissiën van Onderwijs. S.S., 16 Maart 1821. No. 87.
K.B. tot instelling van Commissiën van Onderwijs (eerst in
Antwerpen en Limburg). S.S., 16 Maart 1821. No. 87.
Gedrukt N. Bijdragen, 1821, 469—473; zie ook: N. Bij-
dragen, 1822, 612—617; 1823, 867—870; 1824, 293—
298: 403—413.
Ministerieele Instructie voor de Districtsschoolopzieners en de
Commissiën van Onderwijs in de Zuidelijke Provinciën.
S.S., 20 Mei 1821. No. 11. Gedrukt: Bijvoegsel Staatsblad
1821 I. bl. 352—370. N. Bijdragen 1821. bl. 482—508.
Verzameling Reglementen No. 9- (Ook een gedrukt exem-
plaar in S.S. Kabinet portef. 6160.)
Falck aan den Koning over regeling van de schoolvervul-
lingen in het ontworpen Reglement van Zuid-Holland. S.b.,
2 November 1823. No. 161.
Advies van de Raad van State op voorstel van 18 Aug.
1821.nbsp;S.S., 2 Nov. 1823. No. 161.
K B. tot benoeming van een Commissie voor een onderzoek
naar den waren staat der armen. S.S., 3 Jan. 1822. No. 36-
Voorstel van Van den Ende om over te gaan tot straf-
maatregelen in het Zuiden met overzicht van grieven uit de
Zuidelijke Gewesten. Binnenl. Zaken Afd. Onderwijs. 30
Juni 1822. No. II09'
Missive van Falck met ontwerp tot het stellen van straffen
op naleving K.B. van 16 Maart 1821. No. 87. S.S.,
25 Juli 1822. No. 19.
Advies Raad van State op missive van Falck Van 30 Juni
1822.nbsp;No. 475- S.S., 25 Juli 1822. No. 19.
K B dat „aan de Instructie de noodige klemquot; geeft. S.S.,
25 Juli 1822. No. 19- Gedrukt N. Bijdragen 1822,
798—791. Bibliothèqae des Inst. IV {1822), 226—228.
Nothomb Etat de l'instruction primaire, 116—117-
Ongeteekend rekest van „Schoolonderwijzers in Nederlandquot;
aan 'den Koning. Vraagt om instelling van Schoolfondsen.
S.S., 15 Juni 1825- No. 18.
Falck aan den Koning. Antwoord op Advies van State van
14 Nov. '23. S.S., I Febr. 1824. No. 93- Gedrukt Stok-
man, 361.
Fakk aan den Koning; met concept Besluit om de congre-
gaties onder de schoolwet te brengen. S.S., 1 Febr. 1824.
No. 93. Gedrukt Stokman, 356.
Falck aan den Koning over de ministerieele autorisatie bjj
schoolvervullingen in de Noordelijke Provinciën. Antwoord
op advies Raad van State. 30 Nov. 1821. S.S.. 2 Nov.
1823.nbsp;No. 161.
Hernieuwd Besluitquot; tot voorschrijving van mmisterieele
autorisatie van Schoolvervullingen in de Noordelijke Pro-
vinciën. S.S., 2 Nov. 1823. No. 161. Op dit exh. ook een
volledig overzicht van den png eener benoeming met verge-
lijkend examen en autorisatie.
Raad van State aan den Koning. Advies op concept van
Falck van 15 Aug. 1823. S.S., i Febr. 1824. No. 93-
Gedrukt Stokman, 361.
Commissoriaal van Falck aan Van den Ende van Rekest
van 10 Juli 1823. S.S.. 21 Jan. 1824. No. i.
Stokman, 361.
K.B. dat de congregaties nog eens nadrukkelijk onder de
18 Augustus 1821.
3 o November 1821.
3 Januari 1822.
No. 36.
30 Juni 1822.
No. 1109.
30 Juni 1822.
No. 475-
19 Juli 1822.
No. 15-
25 Juli 1822.
No. 19.
10 Juli 1823.
28 Januari 1824.
15 Augustus 1823.
15 Augustus 1823.
2 November 1823.
No. 161.
14 November 1823
15 Januari 1824.
No. 74.
28 Januari 1824.
1 Februari 1824.
No. 93.
2 o Mei 1825.
No. 1388.
12 Juni 1825.
No. 18/A.
12 Juni 1825.
No. 18/A.
14 Juni 1825.
No. 55.
14nbsp;Juni 1825.
No. 56.
15nbsp;Juni 1825.
No. 28.
14 Augustus 1825.
No. 64.
20 November 1825.
No. 76.
6 April 1826.
I Juni 1826.
6 Mei 1827.
No. 115.
16 Juni 1827.
26 Juni 1827.
26 Juni 1827.
No. 120.
21 Augustus 1827.
No. 90.
I October 1827.
onderwijswetten brengt. S.S., i Febr. 1824. No. 93. Ge-
drukt N. Bijdragen 1824, 119—121. Biblioth. des Instit.
IV (1824), 49—50.
Rapport van Van den Ende aan Van Ewijck over het Rekest
van 10 Juli 1823. S.S., 21 Jan. 1824. No. i.
Rapport van Van Ewijck aan Van Gobbelschroy over boven-
genoemd Rekest. S.S., 21 Jan. 1824. No. i.
Rapport van Van Gobbelschroy aan den Koning. S.S.,
21 Jan. 1824. No. I.
K.B. regelende de toelating van Latijnsche Scholen. S.S.,
14 Juni 1825. No. 55.
K.B. tot instelling van het Collegium Philosophicum. S.S.,
14 Juni 1825. No. 56.
Missive van De Mey tot machtiging van Van Gobbelschroy
om een ontwerp over Schoolfondsen in te dienen. S.S..
17 Juni 1825. No. 28/A.
K.B. tot tegengaan van studie buitenslands. S.S., 14 Aug.
1825. No. 64.
K.B. tot regeling van de aanneming van nieuwe kweekelin-
gen aan bisschoppelijke seminaria. S.S., 20 Nov. 1825.
No. 76.
Rapport van Van Maanen aan den Koning over invoering
van leekenonderwijs in het Zuiden. S.S., 6 April 1826.
La 10 v. Gedrukt Stokman, 378. Gedenkstukken IX 2e st.
blz. 141, geeft dit Rapport zonder Concept-Besluit, van
welks art. 4 en 5 de voordracht van Van Gobbelschroy van
26 Juni 1827 een uitwerking is.
Van Ewijck aan Van Gobbelschroy over Rapport Van
Maanen van 6 April 1826. 13 Juni 1826. No. i. Geheim
door Van Gobbelschroy aan den Koning. S.S., Geheim
14 Juni 1826. La M. 14. Gedrukt Stokman, 384.
Missive van De Mey aan Van Gobbelschroy met herinnering
aan 14 Juni 1825. No. 28. S.S., 9 Mei 1827. No. 50/A.
Van Ewijck met vernieuwd advies over Rapport van Van
Maanen van 6 April 1826. S.S., Geheim 4 Juli 1827.
Gedrukt Stokman, 387.
Van Gobbelschroy aan den Koning over de geestelijke ver-
eenigingen. B. Zaken Onderwijs 26 Juni 1927. No. 122/A.
Gedrukt Stokman, 389.
Rapport Binnenlandsche Zaken over invoering algemeene
bepalingen betreffende het schoolwezen met concept-Besluit.
S.S., 4 Juli 1827. No. 103. Gedrukt Bijlage III.
Rapport van de Staatscommissie benoemd bij K.B. van 3 Jan.
1822. No. 36 over den staat der armenscholen. S.S.,
30 Aug. 1827. No. 169. Ook B. Zaken. Onderwijs 22 Juli
1829. No. 81.
Rapport van Van Ewijck met ontwerp-Reglement omtrent
het meer algemeen invoeren van Schoolfondsen. S.S., 4 Oct.
1827. No. 109/A. Gedrukt Bijlage IV.
Rapport van den Administrateur van het Armwezen met
Concept-Besluit armenscholen. S.S., 3° Aug. 1927- No.
169. Gedrukt Bijlage V.
Rapport van Van Gobbelschroy aan den Koning over ge-
lijkvormigheid van schoolboeken. S.S., Kabinet 13 Jan-
1828.nbsp;No. 35.
Advies van de Commissie van 3 Jan. 1822 over het onder^
wijs op de armenscholen. S.S., 5 April 1828. No. 72.
Van Maanen aan den Koning. Advies op Rapport en Con-
cept van Binnenl. Zaken van 16 Juni 1827 betreffende het
onderwijs der geestelijke vereenigingen. S.S., 14 April 1829.
No. 149.
Rapport van den Administrateur van O. K. en W. over
Concept admin. van Armwezen van Oct. 1827. S.S.,
6 Maart 1828. No. 103.
Rapport Raad van State op ontwerp van 26 Juni 1827
(Concept A). S.S., 5 April 1828. No. 69. Op hetzelfde
exh. Memorie van ophelderingen van O.K.W. ter beant-
woording van dit Rapport.
Rapport Raad van State op ontwerp van 4 Oct. 1827
(Concept B). S.S., 5 April 1828. No. 70. Op hetzelfde
exh. Memorie van ophelderingen van O.K.W.
Rapport Raad van State op Ontwerp Armenscholen van
Oct. 1827 (Concept C). S.S., 5 April 1828. No. 72.
K.B. tot instelling van de Commissie inzake het Hooger
Onderwijs.
Rapport van Binn. Zaken (30 Dec. 1828 van Van
Ewijck) met concept-Besluit, dat de voorstellen van 26 Jum
•27. No. 120; 4 Oct. 1827. No. 81. 6 Maart 1828. No.
103, in één ontwerp samenvat (A en B en C). S.S., 25 Jan.
1829.nbsp;No. 37. Gedrukt Bijlage IV.
Rapporten van de Provinciale Besturen van Groningen,
Friesland, Drente en Overijssel over de werking van de
Schoolfondsen in die gewesten. B. Zaken Onderwijs 22 Jan.
1829. No. 81/A.
KB. tot instelling van een Commissie tot herziening der
bestaande verordeningen op het M.O. S.S., 19 Febr. 1829.
No. 4.
Advies Raad van State op Rapport van B. Zaken van
22 Jan. 1829 (A en Ben C).S.S.. 11 Jum 1829. No. 59-
Rapport en Bijlagen van de Commissie van 13 ^Pf '^
voor het H.O. Gedrukt: Rapport Commtsste Hooger Onder
wtjs. Vele stukken van deze Commissie o.a^ Notulen in een
niet-geïnventariseerde portefeuille bij de Commissiën van
Onderwijs.
Raooort en Bijlagen van de Commissie van 19 Febr. 1829
foor h t M O. Vele stukken van deze Commissie in een
quot;et ge Lentariseerde portefeuille bij ^^^ kommissiën van
öTderwijs. Rapport Gedrukt: Rapport Commissie Middel-
baar Onderwijs.
October 1827
(z. datum).
6 November 1827.
No. 71.
8 Januari 1828.
No. 94.
25 Februari 1828.
6 Maart 1828.
No. 103.
31 Maart 182?
No. 4-
31 Maart 1828.
No. 5.
31 Maart 1828.
No. 7.
13 April 1828
No. 100.
22 Jan. 1829.
No. 81.
22 Januari 1829.
No. 81/A.
19 Februari 1829.
No. 4.
25 Mei 1829.
No. 10.
30 Mei 1829.
3 o Mei 1829.
Missive van De Mey tot toezending aan Van Gobbelschroy
van het Rapport der M.O. Commissie. Tegelijk mededeeling
van Z.M.'s verlangen om uitvoering te geven aan het voor-
nemen geuit in art. 4 van het Besluit van 19 Febr. tot
instelling van een Algemeene Commissie voor het Onderwijs.
S.S., II Juni 1829. No. 58.
Missive van De Mey aan Van Gobbelschroy tot toezending
Rapport Raad van State van 25 Mei 1828. S.S., ii Juni
1829. No. 59.
Missive van De Meij tot toezending aan Van Gobbelschroy
van een Memorie met Bijlagen door Baron van Keverberg
aan Z.M. aangeboden. S.S., 13 Juni 1829. No. 61/A.
Rapport van Van Gobbelschroy aan den Koning tot benoe-
ming van een Commissie tot het ontwerpen van een orga-
nieke wet op het onderwijs. S.S., 30 Juni 1825. No. 125.
K.B. tot het benoemen van een Commissie tot het ontwerpen
van een Wet op het Onderwijs. S.S., 30 Juni 1829. No.
125.
Eigenhandige opdracht van den Koning voor de Onderwijs-
commissie. S.S. 30 Juni 1829. No. 125. Gedrukt Gerret-
son, Groen.
Missive van De Mey aan van Gobbelschroy tot mededeeling
van de Opdracht van den Koning voor de Onderwijs-
commissie. S.S., 30 Juni 1829. No. 126. Gedrukt Gedenk-
stukken IX^, LVII (met uitzondering van de Inleiding).
Missive van De Mey aan Van Gobbelschroy tot mededeeling
van 2e Memorie van Van Keverberg. S.S., 14 Juli 1829.
La C. Geheim. De beide Memories van Van Keversberg
(van 6 Mei cn van 8 Juli (zie 11 Juni en 11 Juli) ) zijn niet
meer aanwezig (zie ook 24 Juli 1829). De minuten ervan
berusten in de Portefeuille van Van Keverberg van Kessel
Aanwinsten 1904 LXVII Ile Afdeeling.
Rapport van Van Ewijck over Memorie van Van Keverberg.
Publicatie ongewenscht. „Helt sterk over tot de beginselen
van vrijheidquot;. S.S., 23 Juli 1829. No. 135/A Geheim.
Brief van Van Gobbelschroy aan Membrede met overzicht
van de hem toegezonden Rapporten en stukken. De Rap-
porten zijn hier niet aanwezig. Wel afschriften van de
begeleidende missives. S.S., 24 Juli 1829. No. loi/A.
De Mey machtigt van Gobbelschroy de beide Memories van
Van Keverberg aan de Commissie mede te deelen. S.S.,
3 Aug. 1829. La B. Geheim.
Memorie en ontwerp van Wet van Van Keverberg gezonden
aan Membrede (,,in roode Foudralenquot;). S.S., Aug. 1829.
No. 129/A. La B. Geheim.
De Mey aan Van Gobbelschroy met verzoek aan de Com-
missie van 30 Juni tc zenden uittreksels uit de verslagen
door de Colleges van Gedeputeerde Staten gezonden met hun
oordeel over de in werking zijnde bepalingen omtrent het
onderwijs. Verslagen noch uittreksels zijn aanwezig. S.S.,
10 Aug. 1829. No. 113/A.
II Juni 1829.
No. 58.
II Juni 1829.
No. 59.
II Juni 1829.
No. 60.
16 Juni 1829.
Litt. C. 75/A.
30 Juni 1829.
No. 125.
30 Juni 1829.
30 Juni 1829.
No. 126.
II Juli 1829.
La G. 16 Geheim.
23nbsp;Juli 1829.
No. 135/A.
24nbsp;Juli 1829.
No. loi/A.
2 Augustus 1829.
Geheim La W. 17.
4 Augustus 1829.
No. 129/A.
7 Augustus 1829.
No. 150.
2 September.
La C. 21 Geheim.
14 September 1829.
No. 173/A.
21nbsp;Sept. 1829.
22nbsp;September 1829.
No. 88.
2 October 1829.
No. 66.
6 October 1S29.
II October 1829.
No. I o.
13 October 1829.
No. 88.
24 October 1829.
No. 11 g/A La C.
24nbsp;October 1829.
No. 120/A La D.
25nbsp;October 1829.
26nbsp;October 1829.
No. 38.
27nbsp;October 1829.
No. 5 5/A La A.
3nbsp;November 1829,
No. 53/A.
4nbsp;November 1829.
No. I.
De Mey zendt aan Van Gobbelschroy 2 Memories van Jhr
J W van Vredenburch, schoolopziener in het 9e district
van Zuid Holland. S.S., 5 Sept. 1829. No. 5i/A. La A.
Geheim. De Memories zelf (van 30 Jub 1829 3i Aug.
1829 op. S.S., 2 Sept. 1829. La Q. 21 Geheim.
Van Gobbelschroy aan Membrede. Toezending van Memo-
ries van Vredenburch en uittreksels verslagen Ged. bt.
Rapport met Bijlagen van Staatsraad Membrede. Voor Exh.
zie 6 Oct.
De Mey aan Van Gobbelschroy ten geleide van Memorie
van Membrede. S.S., 24 Sept. 1829. No. 43/A.
KB waarbij opleiding der R.K. geestelijkheid wordt ge-
regeld naar de bedoeling van het Concordaat. Gedrukt:
Gerretson, Groen.
Ontwerp van Wet en Memorie van Toelichting van de Com-
missie van 30 Juni. Oorspr. Exh. S.S., 24 Oct 1829. No.
120/A La D Nu in niet geïnventariseerde portefeuille achter
de Commissien van Onderwijs. Gedrukt: Bijlage VIL Bij dit
Ontwerp: Nota's van Van Ewijck, Van Toers, Van Kever-
berg. „Dquot;; ook van Membrede van 21 Sept.
Missive van de Mey aan Van Gobbelschroy. Toezending van
een door Z.M. ontvangen Nota (van 9 October van Groen)
Om Consideratiën en advies. S.S., 11 Oct. 1829. No. 10.
Gedrukt: Gedenkstukken IX^ LXI. vgl. en Gerretson,
Groen.
Missive van De Mey aan Van Gobbelschroy met Ontwerp
van Wet en Memorie van Toelichting^nbsp;r HruÏ ■
kend. S.S.. 13 Oct. 1829. No. /A. La E. Gedrukt.
Gedenkstukken IX^, LXIV en Gerretson, Groen.
Rapport van Van Gobbelschroy met ontwerp van Wet.
26 Oct. 1829. No. 38. Gedrukt: Gedenkstukken IX^
LXVIII vgl. en Gerretson, Groen.
Missive van Van Gobbelschroy ten geleide van ontwerp van
wet. S.S., 26 Nov. 1829. No. 141-
Missive van Groen, die bij Z.M. een audiëntie aanvraagt
fooTvan den Ende. S.S., Kabinet 6160. Gedrukt: Gerret-
son. Groen.
Missive van De Mey met verzoek van den Koning aan Van
Gobbelschroy om het Rapport van 24 Oct. te bespreken in
den Ministerraad. S.S., 27 Oct. 1829. No. IA. La A.
Missive van Van Gobbelschroy aan den Prins van Ora^e
om het Ontwerp van Wet zoo_ spoedig moge^yk in^den
Ministerraad „voor te brengen . S.S., 27 uc .
van
Unterrichtes, hem 2 Nov. 1929- No. 20, toeg
^^nbsp;Hobbelschroy over de bespre-
Twee Rapporten van Van Gobbelschr Vnbsp;^^
kingen in den Ministerraad. S.S., 20 inov
Gedrukt: Gerretson, Groen.
-ocr page 298-13 November 1829.
No. 13.
15 November 1829.
26 November 1829.
11nbsp;December 1829.
9 Januari 1830.
No. 92.
27 Februari 1830.
12nbsp;Maart 1830.
18 Maart 1830.
25 Maart 1830.
25nbsp;Maart 1830.
26nbsp;Maart 1830.
29 Maart 1830.
10 Mei 1830.
La IJ. 14 Geheim.
13nbsp;Mei 1830.
14nbsp;Mei 1830.
20 Mei 1830.
27 Mei 1830.
No. 117.
Rapport Raad van State met Ontwerp van Wet. Afwijkende
adviezen van De Bije en van Keverberg c.s. S.S., 26 Nov.
1829. No. 141. Gedrukt: Gerretson, Groen.
Memorie, Ontwerp van Wet en van Koninklijke Boodschap
van Groen. S.S., 26 Nov. 1829. No. 141. Gedrukt:
Gerretson, Groen. Op ditzelfde exh. een exemplaar van
Groens ontwerp met enkele kleine wijzigingen en door-
halingen door den Koning persoonlijk.
Kon. Boodschap en Ontwerp van Wet aangeboden aan de
Tweede Kamer. S.S., 26 Nov. 1829. No. 141. Gedrukt
Noordziek, 1829—-'30 II, 708 vgl. Van Hoorn, 297—
303.
Kon. Boodschap aan de Staten Generaal. Gedrukt: Gerretson,
Groen.
K.B. tot opheffing van het Collegium Philosophicum. S.S.,
9 Jan. 1830. No. 92.
Adres van Van den Ende aan Z.M. S.S., 6 Juni 1830.
No. 92. Gedrukt: Gerretson, Groen.
De Mey aan De la Coste met mededeeling, dat de Koning
den Minister wenscht te spreken over het resultaat van het
Afdeelingsonderzoek. Binnenl. Zaken Kabinet. No. 929.
Brief van De la Coste aan den President van de 2e Kamer.
Binnenl. Zaken Kabinet. No. 929.
Brief van De Geer, griffier van de 2e Kamer aan De la Coste
met proces-verbaal. Binnenl. Zaken Kabinet. No. 929.
Rapport van De la Coste aan den Koning over het antwoord
der Afdeelingen. Binn. Zaken Kabinet. No. 929.
De Mey aan De la Coste met verzoek om advies over den
verderen gang van zaken. Binnenl. Zaken Kabinet. No. 929.
Advies van De la Coste met ontwerp Kon. Besluit Binnenl.
Zaken Kabinet. No. 929. La F. Gedrukt: Gerretson, Groen.
Advies van den Raad van State op het ontwerp van De la
Coste met afwijkende adviezen van Van Pabst, Stratenus,
en Van Keverberg. Binnenl. Zaken Kabinet. No. 929.
De Mey aan De la Coste: toezending Advies Raad van State
en verzoek om nader advies van De la Coste. Binnenl. Zaken
Kabinet. No. 929.
Rapport van De la Coste. Ontwerp Kon. Boodschap tot
intrekking van het Wetsontwerp van 26 Nov. '29. Binnenl.
Zaken Kabinet. No. 929.
De la Coste aan den Koning. Weerlegging van bezwaren uit
de Adviezen van den Raad van State. Binnenl. Zaken Kabi-
net. No. 929.
Kon. Besluit houdende wijzigingen in de bestaande bepalin-
gen omtrent het onderwijs. S.S. 27 Mei 1830. No. 117.
Ook: Binn. Zaken Kabinet. No. 929.
Blz.
Hoofdstuk I. Eenheid, geen Vrijheid. Het onder-
wijs onder de Republiek......... 4
§ I. Het Onderwijs zaak der Overheid. Geen generale rege-
ling. § 2. Het Nationale Onderwijs draagt een Calvinistisch
karakter.
Hoofdstuk II. De Drang naar Onderwijshervorming
in de i8e eeuw............ ^
§ I. Verval van het schoolwezen in de i8e eeuw. § 2. Roep
om onderwijshernieuwing. § 3. Beteekenis van de Auf-
klärung voor het onderwijs. § 4. De verlichte despoten en
het Nationale Onderwijs. § 5- Het veldwinnen van de ge-
dachte der Onderwijs-hervorming bevorderd door verschil-
lende Maatschappijen.
Hoofdstuk III. Natie of Factie? De Wet van 1806 14
§ I. De omwenteling van 1795 schept de mogelijkheid voor
onderwijshervorming in den geest der Aufklärung. § 2. Het
onderwijs in de Nationale Vergadering. Activiteit van het
Nut. § 3. De bepalingen voor het onderwijs in de eerste
Staatsregeling 1798. § 4- De Instructie voor den Agent van
Nationale Opvoeding 21 December 1798- § 5- De eerste
Schoolwet 15 Juni 1801. § 6. Van der Palms wyzigings-
voorstellen in 1803. § 7- Verzet daartegen. § 8. wat Van
der Palm bereikte. § 9- Het eerste voorstel van Van den bnde
in 1805. § lo. Het ingrijpen van Van Stralen. § n. i^e
maatregelen om de oppositie de wind uit de zeilen te nemen.
§ 12. De Wet van 1806 en het leerstellig onderricht. § 13.
Monopolie of dualisme. De bijzondere school in de Wet
van 1806. § 14. Maatregelen ter verzekering van de eenheid.
§ 15. Koning Lodewijk. De Boekenlijst. § 16. De Inlijving.
Het vergelijkend examen. § 17- Het stelsel sluit.
Hoofdstuk IV. Nieuwe Heeren, Oude Wetten . . 34
287
-ocr page 300-§ I. Van Hogendorp en de illuminaten staan sympathiek
tegenover de Schoolwet. § 2. De Souvereine Vorst is de
schoolhervorming gunstig gezind. § 3. Van Stralen en Van
den Ende weten handhaving van de Wet van 1806 te ver-
zekeren door het Souverein Besluit van 20 Maart 1814.
§ 4. Teekenen van lijdelijk verzet en maatregelen ertegen.
Hoofdstuk V. De Tuin gesloten. De Zuidelijke Ge-
westen gebracht binnen de werkingssfeer van de Wet
van 1806..............44
§ I. De Zuidelijke Roomsch Katholieken tegenover art. 226
der Grondwet. § 2. Aanvankelijk is de Regeering in het
Zuiden zeer voorzichtig. § 3. Eerste maatregelen in het
Zuiden. § 4. Een tweede stap: de vergadering van 19—22
Augustus 1817. § 5. Instelling van de jury's voor het onder-
wijs. § 6. De jury's vervangen door Commissiën van Onder-
wijs. Instructie voor die Commissiën.
Hoofdstuk VI. De Krachtproef. De Poging om het
Onderwijsmonopolie te vestigen in alle takken van
Onderwijs in Noord en Zuid........49
A. Het Lager Onderwijs.
§ I. Strafbepalingen in het Zuiden ingevoerd. § 2. De leiders
van de onderwijspolitiek. § 3. Verscherping van de onder-
wijspolitiek tegen de congregaties. § 4. Voorstellen van
Van Maanen tot invoering van neutraal onderwijs en de
leekenschool in het Zuiden. April 1826. § 5. Rapporten van
Van Ewijck daarover. Juni 1827. § 6. Voordracht van
Van Ewijck (Van den Ende) van 26 Juni 1827 tot invoe-
ring over het geheele Rijk van bepalingen betreffende het
Lager Schoolwezen. § 7. Advies van den Raad van State
over dit ontwerp met antwoord van Van Ewijck. § 8. Rap-
port van de Commissie van 3 Jan. 1822 over armenscholen.
§ 9. Ontwerp van den Administrateur van het Armwezen.
§ 10. Advies van Van Ewijck op dit ontwerp. §11. Advies
van den Raad van State. § 12. Het denkbeeld om School-
fondsen te stichten komt weer aan de orde. Van den Ende
pessimistisch. § 13. Van Ewijck bereid een voorstel in te
dienen. § 14. Voorstel van Van Ewijck tot het instellen van
schoolfondsen. § 15. Advies van den Raad van State.
§ 16. Samenvatting van de drie ontwerpen (algemeene be-
palingen, armenscholen, schoolfondsen) in één ontwerp:
22 Januari 1829.
B. Middelbaar en Hooger Onderwijs.
6 17. Het doel van de regeeringspolitiek komt hier vroeger
uit dan bij het Lager Onderwijs. § 18. De Besluiten van
Augustus en September 1815. § I9- De Semmana. ^ 20. Ue
Besluitenreeks van 1825. § 21. De Commissie voor het
Hooger Onderwijs van 13 April 1828 en voor het Middel-
baar Onderwijs van 19 Februari 1829.
Hoofdstuk VIL De Weerstand...... • 77
§ I. Verzet in het Noorden tegen de Ministerieele Autorisatie
en tegen het verbod van Leerstellig onderricht. § 2. Toe-
juiching van de onderwijspolitiek in het Zuiden. § 3- Het
karakter van het Zuidelijk verzet in de eerste (voorzichtige)
periode der regeeringspolitiek. § 4- Verscherping van het
verzet na 1825. § 5. Samengaan van Roomsch Katholieken
en Liberalen. De Unie van 1828. § 6. De Petitiebeweging en
haar invloed op de houding der Regeering.
Hoofdstuk VUL De Ineenschakelings- en Bevredi-
gingscommissie van 30 Juni 1829......
S I. De arbeid der Commissie totnutoe vrijwel onbekend.
§ 2. De Koning tot Concessies bereid: Het Besluit van
19 Februari. § 3. Met de benoeming der Commissie spoed be-
tracht. § 4. De samenstelling der Commissie. § 5. ®
Opdracht. § 6. Voortvarendheid der Commiss^^ § 7- Het
Koninklijk Besluit van 2 October 1829. § Het omwerp
van de èommissie. Considerans en Algemeene BepaImgem
§ 9. De Openbare scholen. § 10 Denbsp;lagere
Lholen. § 11. De Bijzondere Middelbare en Hooge Scholem
§ 12. Van de wering van misbruiken. § 13- Eenhe d en
Vrijheid in het Ontwerp der Commissie. §nbsp;afzon-
derlijke Nota's.
107
Hoofdstuk IX. De Kentering in de houding van den
Koning...............
§ r. Groens Nota van 9 October. §
Nota van 13 October. § 3- I^^-^nTobtósS^^y
13 October. § 4- Het ontwerp van Van Gobb^quot; ^
24 October 1829. § 5. Voorstanders van eenheid doen
gelden. Van den Ende, Groen. § 6. Het ontwerp in den
Ministerraad. § 7. Het Advies van den Raad van State.
§ 8. Wijzigingen op Groens voorstel aangebracht in het ont-
werp van den Raad van State. § 7. Eenheid en Vrijheid in
het Ontwerp van 26 November 1829.
Hoofdstuk X. Voor de Vierschaar. De beoordeeling
van het Ontwerp van 26 November 1829 .... 125
§ I. De houding van den Koning in het licht van de
Koninklijke Boodschap van 11 December 1829. § 2. Onge-
rustheid over het Concept-wet bij de voorstanders van een-
heid en bij die van vrijheid. § 3. Het onderzoek in de Af-
deelingen van de 2e Kamer. § 4. De Koning stelt de vraag
of de Kamer het tot stand komen van een wet „voor als
nuquot; raadzaam acht.
Hoofdstuk XI. De Schaal slaat door naar de zijde
van de eenheid. Koninklijk Besluit van 27 Mei 1830
als voorloopig resultaat van den strijd . . . . . 141
§ I. Het advies van De la Coste van 29 Maart 1830. Alge-
meen overzicht van den toestand. § 2. De la Coste over het
Middelbaar Onderwijs. § 3. De la Coste geeft een Concept-
Besluit. § 4. Advies van den Raad van State op het concept
van De la Coste. § 5. Afwijkende adviezen van Van Pabst
tot Bingerden en van Stratenus. § 6. Antwoord van De la
Coste op deze adviezen. § 7. Het Koninklijk Besluit van
27 Mei 1830. § 8. Eenheid en Vrijheid in dit Besluit. Van
Bommel en Groen.
Hoofdstuk XII. Slotbeschouwingen.....163
§ I. Het Kon. Besluit van 13 Aug. 1831 kenmerkend voor
de onderwijspolitiek der Regeering na 1830. § 2. Opkomende
oppositie in de jaren dertig. § 3. Eenheid en Vrijheid in
1848. § 4. Eendracht door Vrijheid in 1920.
Bijlagen..............
I. Van den Ende aan Repelaer 17 Dec. 1816. Resolutie van
den Commissaris-Generaal voor het onderwijs enz. van
6 Jan. 1817. II. Roelants aan Van Gobbelschroy 21 Aug.
1827. III. Rapport van Binnenlandsche Zaken van 26 Juni
1827 over Invoering van Algemeene Bepalingen betreffende
173
het Schoolwezen. Met Concept-Besluit. IV. Rapport van
den Administrateur van het Onderwijs enz. aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken over het invoeren van School-
fondsen. Met Ontwerp-Reglement. V. Ontwerp-Besluit van
den Administrateur van het Armwezen over de invoering
van Armenscholen. VI. Rapport van den Administrateur van
het Onderwijs enz. met Concept-Besluit tot samensmelting
van de drie Ontwerpen opgenomen onder III, IV en V.
VII. Wetsontwerp met Memorie van Toelichting van de
Commissie van 30 Juni 1829.
Volledige titels der aangehaalde werken en artikelen 277
Lijst van in deze studie verwerkte archiefstukken . 280
ff^'ié
-ocr page 305-STELLINGEN.
I.
Doordat zij haar oorsprong vond in het verzet tegen een staats-
opvoedingsmonopolie, is de bijzondere school een der hechtste
bolwerken in den strijd tegen het opnieuw opkomen van de totalitaire
staatsgedachte. Mede daarom is haar ongerepte handhaving een
nationaal belang.
II.
Zoolang niet algemeen de overtuiging heerscht, dat niet de toe-
passing van de Revolutionaire eenheidsidee, maar de doorwerking van
de historische eendrachtsgedachte een volk werkelijk sterk maakt, kan
het definitieve einde van den schoolstrijd niet worden verwacht.
III.
De meening van Van der Giezen, dat de schoolstrijd moet worden
bezien als onderdeel van een internationale beweging, wordt ten
onrechte door De Fouw verworpen.
IV.
De Schoolwet van 1806 is monopolistisch van strekking.
V.
Genesis 10:2 wijst op Klein-Aziatische afkomst der Etruriërs.
VI.
Het plan van veldtocht van Alva in 1572 verdiende van Spaansch
standpunt de voorkeur boven de voorstellen van Medina Celi.
VII.
De nog meermalen in schoolboeken aangetroffen voorstelling, dat
-ocr page 306-mm
-ocr page 307-de verhouding tusschen Boeren en Britten na de annexatie van de
Kaapkolonie in den eersten tijd goed te noemen was, is onjuist.
VIII.
Sociaal-geografische vorming moet voor historici van groot belang
worden geacht.
IX.
De studies der Duitsche geopolitici zijn geografisch vaak onvol-
doende gefundeerd en politiek meermalen bedenkelijk.
X.
Het Algemeen Leerplan voor de Openbare H.B.S. A en B zooals
dit is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 27 Mei 1937'
houdt voor de Geschiedenis niet voldoende rekening met de betee-
kenis van de geschiedenis van den jongsten tijd.
camp's? h^
M
-----—t-----■^-'lirib.-----
S
, Ȋs-
ÏÎ.- .-A
-ocr page 309-le--
-ocr page 310-................... ••
-ocr page 311- -ocr page 312-äi
mm.