PHYSISCHE INVLOEDEN „IN VITROquot;
EN „IN VIVOquot; OP LEPTOSPIREN-
TH. O. E. POLANEN
-ocr page 2-.. V -nbsp;lt;
- a
/ïiiv-^^-i.
-ocr page 3-w
--
PHYSISCHE INVLOEDEN „IN VITROquot; EN
„IN VIVOquot; OP LEPTOSPIREN
PHYSISCHE INVLOEDEN «IN VITROquot; EN
„IN VIVOquot; OP LEPTOSPIREN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR. F. H. QUIX, HOOGLEER AAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
12 DECEMBER 1939, DES NAMIDDAGS 4 UUR DOOR
GEBOREN TE PARAMARIBO
1939
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS amp; JENS - UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan de nagedachtenis van mijn Vader.
Aan mijn Moeder.
De voltooiing van dit proefschrift is mij een welkome gelegenheid U,
Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medische Faculteit
van de Utrechtsche Universiteit, Leeraren en Oad-Leeraren van de Ge-
neeskundige School te Paramaribo, Hoogleeraren der Gentsche Universiteit,
mijn oprechten dank te betuigen, voor het vele, dat Uw onderricht tot
mijn wetenschappelijke vorming heeft mogen bijdragen.
Hooggeleerde JULIUS, Hooggeachte Promotor. U ben ik veel dank
verschuldigd voor de bereidwilligheid waarmede Gij op U naamt als mijn
promotor op te treden. Uw hartelijke sympathie en belangstelling voor mijn
werk zullen niet nalaten een gunstigen invloed op mijn verderen loopbaan
uit te oefenen.
U, Hooggeleerde BESSBMANS, kan ik niet genoeg dankbaar zijn voor
de geboden gelegenheid al mijn proeven in Uw laboratorium te Gent te
verrichten. Zij zijn mij van zeer veel nut geweest. Uw inspireerende
geest. Uw onvermoeide ijver en steeds gereedstaande hulpvaardigheid
kunnen niet anders dan een aangename herinnering bij mij levendig houden.
Ook U, Hooggeleerde VAN DUYSE, ben ik zeer dankbaar voor Uw
bemiddeling, waardoor mij het voorrecht te beurt is gevallen met Professor
Bessemans in aanraking te komen en voor de leerrijke en vriendelijke
samenwerking gedurende al dien tijd in Uw kliniek te Gent ondervonden.
U, Weledelgestrenge Heer VAN THIELBN, ben ik zeer erkentelijk voor
de welwillende wijze waarop Gij mij bij het technisch gedeelte behulpzaam
waart.
Mijn sympathie gaat ook uit naar U, Collega WITTEBOLLE, assistenten,
laboratoriumpersoneel en voorts allen, van wie ik op eenigerlei wijze tegemoet-
koming heb mogen ondervinden. De geest van prettige samenwerking is
door mij op hoogen prijs gesteld.
Ten slotte mijn bijzonderen dank aan den Weledelgeboren Heer H. ].
MEIJER, die zoo bereidwillig was mij bij het correctiewerk ter zijde te staan.
-it i
-ocr page 13- -ocr page 14-Tabel 10: 55° moet zijn 50°.
Blz. 48, regel 10 van onder: 37° moet zijn 32°.
quot; 51, „ 10 „ „ : 23° „ „ 24°.
quot; 52, „ 3 „ „ : 2 u. 45 m. moet zijn 3 u. 15 m.
quot; 52, „ 6nbsp;„ : tabel 7nbsp;„ tabel 5.
quot; 55, „ 3 „ boven: „ 7 „ „ „ 5.
-ocr page 15-HOOFDSTUK I.
INLEIDING.
Ter gelegenheid van hun theoretische studies over cultures
van spirochaeten, die Aristowsky en Hoeltzer (1925)
als „in vitroquot; aangepaste syphilis-treponemen beschouwen,
hebben Bessemans en De Geest (1928.—1929) waarge-
nomen dat deze kiemen door een temperatuur worden ge-
dood, die de hoogere warmbloedige dieren en de mensch
ongedeerd kunnen verdragen.
Uitgaande van dit feit, vroeg Bessemans (1929) zich
toen af of het niet mogelijk zou zijn, virulente lues-treponemen
door een gelijkwaardige verwarming „in vivoquot; te vernietigen.
Samen met zijn medewerkers (Vlayen (1929); De Potter
en Thiry (1931)) begon hij kwaadaardige stammen, zijn
„stammen Gentquot;, op konijnen over te enten. Daarna liet hij
de testis-syphilomen die ze verwekten, zoo ook menschelijke
primaire en secundaire syphilitische letsels, plaatselijk den
invloed van een reeks physische factoren ondergaan, zooals
warme waterbaden, warme lucht, heete paraffine, infraroode
stralen, lange en korte golven, waardoor een verwarming in
die weefsels werd teweeggebracht (1929—1934). Door middel
van thermo-electrische naalden en een „Tiefenthermometerquot;
volgens Zondek, werd deze zorgvuldig gemeten.
Hieronder verstaan zij oorspronkelijk echte lues-treponemen die door
gewenning op kunstmatige voedingsbodems hun typische eigenschappen ver-
liezen (van kort, fijn en regelmatig worden zij lang. dik en onregelmatig
terwijl zij ook vanaf het begin van hun ontwikkeling „in vitroquot; hun viru-
lentie verliezen).
Uit de bereikte resultaten stelden zij vast, dat een tempera-
tuur van 42° C gedurende 1 uur, of van 40° C gedurende
2 uren, of van enkele tienden minder dan 40° C gedurende
verschillende uren, onder bepaalde voorwaarden in staat is
om Treponema pallidum der uitwendige letsels van mensch
en dier onmiddellijk in „vivoquot; avirulent te maken, zooals dit
door overenting op daarvoor gevoelige dieren werd bewezen.
Weldra verdwijnen de spirochaeten uit de weefsels, die dan
spoedig genezen. De Treponema palUdoides, de verwekker der
spontane konijnenspirochaetose, vertoonde vlg. Bessemans
en De Potter (1928) dezelfde gevoeligheid. Voor de trepo-
nemen echter, die in de oppervlakkige klieren woekeren
van het met syphilis besmette konijn, vonden Bessemans
Van Haelst en Thiry (1935) een grooter weerstandsver-
mogen, waaruit zij afleidden, dat zij hier met een bijzonder
functioneele variëteit hadden te doen.
De Gentsche school bewees ten slotte, dat het alleen de
warmte is, die hierbij het effect te weeg brengt.
Dit alles steunde de practische toepassing der physische
antisyphilitische thermotherapie bij den mensch, voornamelijk
bij primaire lues en bij dementia paralytica, zoozeer, dat heden
zelfs bij deze laatste, de physicopyrexie de malariatherapie
begint te vervangen (Neymann (1937); Bessemans (1938)).
Ook andere onderzoekers, zooals Weichbrodt en
Jahnel (1919), Schamberg en Rule (1926), Frazier (1927),
Richet en Dublineau (1932), Kolmer en Rule (1933),
Levaditi en medewerkers (1934), hebben „in vivoquot; den
invloed van warmte eveneens op den syphilisspirochaet
nagegaan, dikwijls met resultaten die de boven vermelde
bevindingen „in vivoquot; benaderden. De onderzoekingen, door
Carpenter, Boak en Warren verricht in 1932, toonden
aan dat dagelijksche kortdurende behandelingen van 41—42° C
met korte golven of één ononderbroken 6-urige van 41.5—42° C
het treponema bij konijnen met actieve luetische processen
vernietigt. Simpson (1935) bevestigde deze resultaten en
ook Beek (1938), die met syphilis besmette muizen aan een
behandeling met warme lucht onderwierp, kon deze besmetting
volkomen genezen door middel van 13^2 uur algemeene
hyperthermie van minstens 40° C.
„In vitroquot; werd de werking van de warmte op extracten
van konijnen-testis-syphilomen door Carpenter, Boak en
Warren (1932a), Richet en Dublineau(1932) en anderen
bestudeerd. Ze stelden nl. vast, dat de Nichols-stam na
60 minuten op 41.5° C of na 120 minuten op 41° C gedood
wordt; de Zinsser-Hopkins-stam na 60 minuten op 41° C
of na 120 minuten op 40° C; de Truffl-stam reeds na
30 minuten op 41° C.
In aansluiting hieraan werd onlangs de studie van den
invloed van warmte ook op talrijke andere microorganismen
hervat. Op den gonococcus hebben onder meer de funda-
menteele onderzoekingen van Carpenter, Boak, Mucci
en Warren (1933) betrekking, welke bewijzen dat 99%
van de stammen na 4—5 uren op 41° C worden gedood,
terwijl de vernietiging van de overige 11^—23 uren ver-
warming op eenzelfde temperatuur vergt. Voor den meningo-
coccus stelt Moench vast (1937), dat ook de meeste stam-
men van deze bacterie na 8 uren verwarming op 41.5° C
doodgaan. Volgens Thompson, Sheard en Larson (1936),
doorstaan de types I en II van den pneumococcus. Micro-
coccus catarrhalis. Brucella abortus, de coli- en typhusbacillen,
gedurende 24 uren een temperatuur van 41.6° C zonder te
sterven. Ook Streptococcus haemolyticus, Streptococcus viridans
en de tuberkelbacil zouden door temperaturen, die met het leven
der hoogere dieren vereenigbaar zijn, niet worden aangetast:
Duncan en Marriette (1935), Freund en Watts (1935).
Omstandig werd ook de invloed der warmte bepaald op
staphylococcen en andere bacteriën (zooals de Spirillen), op
trypanosomen en de ultravirussoorten: Ney mann (1937),
Richet, Surmont en Le Gö (1938).
Niettegenstaande vele van deze kiemen „in vitroquot; eerst ge-
dood worden door een temperatuur, die schadelijk is voor het
lichaam, gaf de thermotherapie bij de door hen verwekte
ziekten reeds veel aanleiding tot praktische toepassingen. Men
beoogde niet zoozeer een „therapia sterilisans magnaquot; te be-
reiken, maar wel een ondersteunen van de natuur in haar
strijd tegen de binnengedrongen schadelijke kiemen. De warmte
zou gunstig werken door vermindering van de vitaliteit der
kiemen, vermeerdering van den weerstand van het organisme
(leucocytose) en verhooging van de werking van chemische
middelen door verandering in de permeabiliteit van de barrière
vasculo-méningealis. (Richet, SurmontenLeGö (1938)).
Vooral in den laatsten tijd gewaagt men van de goede resultaten
die men verkregen heeft met de warmtebehandeling door middel
van korte- en ultrakorte golven bij catarrhale en purulente
ontstekingen van acuten of chronischen aard, bij dementia
paralytica en vele gewrichtsaandoeningen (vnl. gonorrhoische
arthritiden).
Het viel ons op, dat in deze richting de leptospiren nog
maar weinig onderzocht werden, zoodat het ons interesseerde
na te gaan of deze kiemen niet gevoelig zouden zijn voor
een of anderen physischen invloed, die door den gastheer
zonder schade verdragen zou kunnen worden. Mocht dit
het geval zijn, dan zou deze misschien het uitgangspunt
kunnen worden van een nieuwe behandeling der leptospirosen,
waartegen, indien niet onmiddellijk wordt ingegrepen, de
meeste onzer strijdmiddelen te kort schieten.
Wij hebben er ons nu hoofdzakelijk mede bezig gehouden,
de warmte onder verschillende vormen op 4 verschillende
stammen van leptospiren „in vitroquot; te laten inwerken. Drie
dezer stammen werden eveneens „in vitroquot; aan enkele andere
physische invloeden onderworpen. Ten slotte hebben wij ge-
tracht één van deze stammen, een voor de cavia pathogene,
door middel van warmteverwekkende korte golven „in vivoquot;
te bestrijden.
HOOFDSTUK II.
GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.
A. Leptospiren in het algemeen.
Ruim vijftig jaar geleden beschreef Weil (1886) bij den
mensch een typisch ziektebeeld, dat zich kenmerkte door een
acuut begin, koorts, miltzwelling, geelzucht en nierontsteking.
Deze kwaal, door zijn opvolgers verder onderzocht, werd
weldra „de ziekte van Weilquot; genaamd.
In 1911 beschreven Hecker en Otto zeven epidemieën
ervan. Zij kwamen tot het besluit dat het om een kenmerkende
besmetting ging, met waarschijnlijk een onzichtbaar virus als
oorzaak.
In 1915 vonden Uhlenhuth—-Fromme en Huebener —
Reiter dat de verwekker een spirochaet was, welke de
eerste twee Spirochaefa icterogenes en de laatste twee Spiro-
chaeta nodosa noemden. Kort tevoren hadden ook Inada,
Ido, Hoki, Kaneko en Ito (1916) i) dezelfde ontdekking
gedaan, doch den naam Spirochaeta icterohaemorrhagiae eraan
gegeven. Beide ontdekkingen geschiedden onafhankelijk van
elkaar. Later wijzigde Noguchi (1918) den genusnaam van
bedoelden spirochaet in dien van Leptospira.
De ziekte, die tijdens den wereldoorlog veel aan de fronten
werd waargenomen, stond spoedig in het midden der medische
belangstelling. Daarbij gelukte het Huebener en Reiter
(1915) een soortgelijke symptomatologie bij de cavia te weeg
te brengen, door middel van een intraperitoneale inspuiting
De Japansche publicatie dateert van 1915.
-ocr page 20-van gedefibrineerd bloed van een Weil-patiënt. De aetiolo-
gische spirochaeten waren bij het dier goed te zien in met
zilver geïmpregneerde levercoupes; zoo ook in het donkerveld
in versehe preparaten.
De typische pathogene eigenschap van den Weilspirochaet
voor de cavia is thans algemeen bekend. Ook voor de muis
werd deze kiem, door Bessemans, Thiry en Tielliu (1933),
als kwaadaardig gekenmerkt; hij geeft aanleiding tot het
ontstaan van klinische symptomen, overeenstemmend met die
welke men bij den mensch waarneemt.
Op het gebied van de morphologie van L. icterohaemorrhagiae.
heeft vooral Zuelzer (1918) verdienstelijk werk verricht.
Volgens haar is het een zeer fijne kiem zonder typische
windingen, doch met enkele stijve kronkelingen en meestal
haakvormig gebogen einden. De lengte bedraagt 12—15 fi,
maar is sterk afhankelijk van het milieu, waarin de kweek
geschiedt; de dikte is ongeveer 0,2 /i. Het lichaam schijnt
uit helder lichtende korrels te bestaan; het werd trouwens
door Reiter met een parelsnoer en door Ina da met een
rozenkrans vergeleken. Verder vertoont een levendig beweeglijke
leptospira een snelle rechtlijnige voorwaartsche beweging.
Om reincultures te krijgen bezigden Ina da c.s. (1916)
denzelfden voedingsbodem dien Noguchi in 1912 voor
recurrensspirochaeten gebruikte; ascitesbouillon met enkele
druppels bloed of een stukje nier van een cavia erin; dit
laatste om anaërobiose mogelijk te maken. Het resultaat was
goed, echter nog onberekenbaar. Verbeteringen werden aan-
gebracht door Ito en Matsuzaki (1916).
In 1916 kon Ungermann eveneens den verwekker
kweeken. Zijn voedingsbodem bestond uit bloedwei, citraat-
bloedplasma of peritoneaalvocht, met een brokje nier- of
leverweefsel. Het serum werd bij 58—60° C geïnactiveerd
en de beënte vloeistof met parafflne-olie bedekt.
Verschillende voedingsbodems werden daarna beschreven
door Reiter en Ramme (1916), Martin, Pettit en
Vaudremer (1917) en anderen. Allen kwamen tot de
slotsom, dat konijnenserum tot 1/10 verdund met een 0,5%
zoutsolutie, de beste groeikansen biedt. Uhlenhuth (1917)
toonde aan dat men het serum evengoed tot 1 /30 met steriel
leidingwater kan verdunnen. Manteufel (1921) kon zelfs
door enten uit het bloed van besmette dieren, de leptospiren
3 weken lang op kiemvrij leidingwater in leven houden. Meer
constante uitslagen verkreeg eindelijk Ver voort (1923) op
een bepaalde serumverdunning met peptonwater, waarvan
de pH op 7.2 werd gebracht; hij had opgemerkt, dat de reactie
een groote rol speelt.
Betrekkelijk lage temperaturen worden door de meeste onder-
zoekers voor den groei aanbevolen: 22—25° door Inada c.s.;
30—35° door Uhlenhuth; 22—37° met 28—30° als optimum,
door Haendel, Ungermann en Jaenisch; 25—33° door
Vervoo rt. Het bedekken der cultures met een parafBnelaag
is niet strikt noodzakelijk. De kiem leeft zoowel onder aërobe- als
onder anaërobe condities: Manteufel (1923).
Alhoewel zij in den regel tegenover bacteriën zeer gevoelig
is (Uhlenhuth en Fromme (1919)), is haar vermeerdering
mogelijk in verontreinigde kweeken. Haar vermenigvuldiging
geschiedt door dwarsdeeling (Uhlenhuth en Fromme,
Inada c.s., Ungermann, Zuelzer e.a.). Soms begint de
groei eerst na enkele weken, soms is hij reeds na 3 dagen
duidelijk; is de kiem eenmaal aan het groeien, dan verloopt
de vermenigvuldiging snel. „In vitroquot; kunnen de leptospiren
lang in leven blijven en zelfs hun ziekmakende kracht bewaren.
Buchanan vond een 8 maanden oude cultuur nog voor
caviae virulent; Adamski en Martini konden nog met
goed gevolg overenten, respectievelijk na 16- en na6—11 maan-
den (Uhlenhuth en Fromme 1930)). Reitano (1939) nam
waar, dat op kamertemperatuur en in het donker bewaarde
cultures na 12 tot 30 maanden nog in leven waren en de over-
entingen positief uitvielen, terwijl het zorgvuldig microscopisch
onderzoek der cultures slechts granulaire vormen aantoonde.
Meestal verliezen sterk verouderde cultures hun infectieus
karakter en zijn niet meer in staat zich voort te planten.
De opzet van ons onderzoek legt de plicht op bijzondere
aandacht te besteden aan de verschijnselen, waaronder de
leptospirencultures te gronde gaan. In het microscopische beeld
is het eerste teeken van verlies aan levenskracht het optreden
van een sterker uitgesproken onderscheid in een lang midden-
stuk en twee eindhaken. De bewegingen worden trager en
meestal doet zich een vorming van korrels voor. Deze laatste
zijn sterk lichtbrekend en vormen na het uiteenvallen der
leptospiren vaak hoopjes. Meirowsky (1916) spreekt van
een granulair stadium. Von Angerer, Baermann en
Zuelzer en bijna alle schrijvers met hen, beschouwen deze
korreltjes geenszins als ruststadia, maar wel als degeneratie-
producten. (Uhlenhuth en Fromme (1930)).
De aanwezigheid van leptospiren werd ook bij verschillende
dieren opgespoord. In 1916 vond Miyajima in de nieren van
veldmuizen een spirochaet, die morphologisch niet te onder-
scheiden was van die van Weil en ook dezelfde immunologische
eigenschappen had. In hetzelfde jaar vonden Inada c.s. lep-
tospiren in de nieren van ratten. Dat deze, dragers en infectie-
bronnen van de ziekte van Weil zijn, wordt thans wel algemeen
aangenomen. In België is vlg. Bessemans, Thiry enTielliu
(1933) meer dan 31 % der rioolratten besmet.
In 1925 beschreven Okell, Dalling en Pugh een Weil-
epidemie onder jonge honden. In 1933 isoleerden Klaren-
beek en Schüffner een stam uit een hond, die serologisch
apart bleek te staan en dien zij Leptospira canicola noemden.
Men vroeg zich toen af, of deze stam uit de Weil-stam was
afgesplitst, dan wel of men met een nieuw in Nederland in-
gevoerde te doen had. Ook nam men een geval waar, waarbij
de leptospira van een Weil-patiënt serologisch met de geïso-
leerde hondenleptospira identiek bleek. De verspreiding onder
de honden zou plaats vinden door rechtstreeksch contact ge-
lijk Bessemans (1933) dit onder de witte muizen waarnam.
In samenwerking met Thiry vond hij, dat er ook bij deze
laatste diersoort een spontane leptospirose kan waargenomen
worden (1929).
Bij de camco/a-infectie der honden vond Klarenbeek in
3 % der gevallen icterus. in 38 % het beeld van een chronische
uraemie en bij de rest: chronische anorexie, — polydypsie en
— Polyurie. De Leptospirae icterohaemorrhagiae daarentegen
veroorzaken bij den hond meestal het ziektebeeld van icterus
infectiosus met den mortaliteit van 90—95% (Klarenbeek,
A el lig) en waarschijnlijk ook de z.g. „Stuttgarter Hunde-
seuchequot;. Het eerste beeld stemt overeen met de ziekte van
Weil bij mensch en cavia en is ook acuut, terwijl het tweede
meer als een chronische uraemie verloopt en geen of slechts een
zeer geringen icterus geeft (Uhlenhuth en Zimmermann
1936). Behalve een serologisch, is er ook een biologisch ver-
schil tusschen deze twee stammen, nl. hierin bestaande, dat
de virulentie van den hondenstam voor de cavia gering is.
Een ander, op den Weil-leptospira volkomen gelijkende
spirochaet, is de Leptospira pseudoicterogenes, die in allerlei
water aangetroffen wordt en gewoonlijk niet pathogeen is.
Waarschijnlijk hebben Wolbach en Binger haar in 1914
voor het eerst beschreven. Ook deze stam vertoont volgens
Uhlenhuth en Zuelzer (1920) geen serologische verwant-
schap met Leptospira icterohaemorrhagiae. In 1922 scheen
Zuelzer er in te zijn geslaagd een waterleidingstam in een
Weil-stam te veranderen. Dit zou de eerste keer zijn dat een
onschadelijke saprophyt proefondervindelijk werd veranderd
in een kwaadaardige kiem. Een gelijksoortig overgaan van
virulentie zouden ook Uhlenhuth en Groszmann (1926),
zoowel alsBaermann en Zuelzer(1927—1928)voor water-
leptospiren bewerkstelligd hebben; ook in de waarnemingen van
Bessemans en Thiry (1928) kan een argument gevonden
worden ten gunste van den overgang van aquicola i) naar
icterohaemorrhagische stammen.
Nochtans konden van Thiel (1927) en Schüffner (1928)
Bessemans en medewerkers verstaan onder aquicola of waterbe-
wonende leptospiren niet een bepaalde soort zooals L. pseudoictcrogstics,
maar wel degene, essentieel saprophytisch, die uit water worden afgezonderd.
met reincultures van Leptospira pseudoicterogenes geen patho-
gene werking voor caviae constateeren. Hetzelfde negatieve
resultaat verkregen Ka gay a (1929), Zimmermann (1929),
Proehoeman (1930), Kirschner (1932), Basilewski
(1933), Appelman (1934) en anderen. Ook de epidemiolo-
gische gegevens pleiten tegen de „Umwandlungstheoriequot; van
Zuelzer. Zoo heeft Schüffner bv. voor Nederland vast-
gesteld (1932) dat de ziekte van W eil vnl. in het Westen van
ons land voorkomt; Leptospira pseudoicterogenes in tegendeel
in alle mogelijke wateren.
Sommige onderzoekers staan dus op het standpunt dat Lep-
tospira pseudoicterogenes oorspronkelijk gelijk zou zijn aan
Leptospira icterohaemorrhagiae, terwijl de meeste aannemen,
dat beide spirochaeten alleen morphologisch indentiek zijn,
maar de ééne pathogeen „ab ovo en de andere steeds sapro-
phytisch. De tegenstanders van de „Umwandlungstheoriequot; ver-
klaren de positieve resultaten van de anderen met te veronder-
stellen, dat deze met mengcultures zouden gewerkt hebben,
of dat er zich onder hun proefdieren enkele bevonden moeten
hebben, die met Leptospira icterohaemorrhagiae latent ge-
ïnfecteerd waren, waarvan de symptoomlooze besmetting door
een inspuiting met waterleptospiren tot een manifeste werd.
B. Invloed van physische factoren op leptospiren.
Betreffende het weerstandsvermogen „in vitroquot; van de Weil-
spirochaeten tegenover uitwendige invloeden, hebben Uhlen-
huth en Fromme in 1916 en 1919 uitgebreide proeven
gedaan. Ze werkten zoowel met besmettelijk bloed als met
infectieuze urine en reincultures. Na hen werden enkele
dergelijke onderzoekingen nog door anderen ingesteld.
Volgens Uhlenhuth en Fromme heeft een 48-, 35V^-
en zelfs 10 uren lang indrogen van besmettelijk bloed, in een
dunne laag, het sterven van den kiem tengevolge. Door
echter gedefibrineerd bloed van een Weil-patiënt, dat 8 dagen
lang in de broedstoof was bewaard gebleven, bij een cavia
in te spuiten, konden Huebener en Reiter (1916) het
dier nog aan de typische besmetting doen sterven.
In urina bleven de leptospiren onder gunstige omstandig-
heden tot 10 dagen lang in leven. Zelfs vermeerderden zij
zich, wanneer serum werd toegevoegd (Ungermann 1918).
In zure urine echter leefden zij niet langer dan één dag
(Noguchi (1918), Uhlenhuth en Zuelzer (1920)) i).
Een verwarming gedurende 30 minuten doodde de spiro-
chaeten in bloed bij 45° C niet, maar wél bij 50'—55° C
(Uhlenhuth en Fromme (1916)). Later konden dezelfde
schrijvers door een 2 uren lange verwarming bij 56° C de
smetstof in bloed en leverbrei dooden. Bij gekweekte lepto-
spiren stelden Haendel, Ungermann en Jaenisch vast
(1918) dat in een waterbad van 40° C de beweeglijkheid,
de levensvatbaarheid en de pathogene eigenschap na 3 uren
onveranderd blijven. Volgens hen werd na 10 minuten bij
45° en 50° C de beweeglijkheid van de meeste spirochaeten
sterk beperkt, alhoewel een intraperitoneale inspuiting van
0.5 cc aldus behandelde cultuur, een cavia nog kon besmetten.
Uhlenhuth en Fromme (1916) en Zuelzer (1917) vonden dat
de Weilspirochaeten na 10—15 minuten onbeweeglijk en opgelost worden
in een cultuur, waarmee een evengroote hoeveelheid zoutzuur van 1 : 1000
werd gemengd. Ook vrijzoutzuurbevattend maagsap van den mensch in
gelijke hoeveelheid aan een infectieus leverextract toegevoegd, nam hiervan
de pathogene werking weg na 30 minuten; hetzelfde gebeurde met rein-
cultures reeds na 5 minuten, doch zoutzuurvrij maagsap was onwerkzaam
(Uhlenhuth en Fromme (1919)). Bessemans en Thiry (1930) namen
waar, dat waterbewonende leptospiren en leptospiren uit de urine van witte
muizen, die een spontane leptospirose vertoonden, gedurende 15 dagen en
meer in gedestilleerd water in leven blijven, dat zij eveneens langen tijd
weerstaan aan 10 en 20 o/o saponinen, doch dat ze spoedig lyseeren in
urine, zuivere ossengal en oplossingen van 10—20 O/o galzouten. De weer-
stand van leptospiren tegenover een verschillende pH werd ook, na anderen,
door Thiry en Van Meirhaeghe onderzocht (1932). Zij kwamen tot
het besluit dat de leptospiren der Muridae eerst dan hun schadelijke werking
op den mensch kunnen uitoefenen, wanneer de urine der besmette dieren
zeer spoedig na het loozen met den mensch in aanraking komt, of terecht
komt in water, dat niet zuur is en zeer zoutarm.
Dit laatste was niet meer mogelijk wanneer de verwarming
V2 uur op 45° a 50° C of 10 minuten op 60° C had plaats
gehad.
De leptospiren bleken koude doorgaans goed te weerstaan.
Wel werd een cultuur avirulent na 16 uren bij — 4° C,
doch virulent bloed echter niet na 4 uren bij — 18° C; bij
deze temperatuur gingen eveneens cultures na 2V2 uur niet
te gronde (Uhlenhuth en Fromme(1916)). Na 4 periodische
behandelingen van elk 2 uren met een temperatuur tot_18° C
bleven volgens Zuelzer, ook cultuurleptospiren in leven. Na
een 10 dagen lange bevriezing bij —10° tot —15° C, werd
virulent bloed onschadelijk (Uhlenhuth en Fromme (1919)).
Voor het dooden van een dunne laag cultuur door
directe zonnestralen was bijna 2 uren noodig, terwijl een
zeer dunne laag virulent bloed door indrogen in het zon-
licht, reeds na 25—27 min. onwerkzaam werd (Uhlenhuth
en Fromme (1919)).
De kunstmatige hoogtezon (ultraviolette stralen) vernietigde
een dunne laag pathogene cultuur binnen 1 minuut op een
afstand van 33 cm en remde den groei na 3 minuten op een
afstand van 50 cm (Shiga (1924)). De waterleptospiren
zouden resistenter zijn.
Al deze gegevens over physische invloeden zijn afkomstig
van Uhlenhuth en Fromme (1930).
HOOFDSTUK III.
De 4 leptospirenstammen, die wij voor onze proeven hebben
gebezigd, waren de volgende:
1.nbsp;L. icterohaemorrhagiae of Weil-leptospira „Kroesenquot;,
afkomstig van Rodhain te Antwerpen, die ze zelf kreeg van
Schüffner te Amsterdam (deze stam was niet meer viru-
lent);
2.nbsp;L. canicola of hondenleptospira „ Wubblingquot;, afgezonderd
door Schüffner en afkomstig van een zieke die waarschijnlijk
door zijn hond was besmet geworden;
3.nbsp;L. pseudoicterogenes of waterleptospira „Gent Vquot;, af-
gezonderd door Wittebolle en De Borchgrave uit het
stroomende leidingwater van de stad Gent (niet gepubliceerde
bevinding);
4.nbsp;L. Bangkinang, een voor de cavia virulente stam, welke
ons in Juni door Schüffner werd opgezonden, afkomstig
was uit Bangkinang (Midden-Sumatra) en afgezonderd werd
door Slot en Van der Walle.
Deze 4 stammen hebben wij onderhouden op Vervoort II,
waarvan de samensteUing was als volgt: oplossing van 1 quot;/„o
pepton Chapeautaut en 0,5 7oo NaCl in gedestilleerd water,
steriliseeren gedurende 15 minuten bij 110° C toevoegen van
5—10% van de op pH 7.2 ingestelde Sörensche phosphaat-
bufFer-oplossing, opnieuw steriliseeren, filtreeren, verdeelen in
buisjes en nogmaals steriliseeren, ten slotte toevoegen aan
elk buisje van enkele druppels kiemvrij opgevangen en niet
verwarmd konijnenserum.
Voor den kweek werden de geënte buisjes met een laag
steriele parafflne-olie bedekt, op 30° C geplaatst en tegen
het licht beschermd. Om de 3 ä 4 weken werd regelmatig
gecontroleerd en overgeënt. In den regel was de ontwikkeling
overvloedig. Enkele malen trad er volkomen lysis op in
sommige buisjes. De leptospiren behielden maandenlang hun
levensvatbaarheid. Een verschil in gedragingen op de kweek-
bodems tusschen de 4 gebezigde stammen werd niet waar-
genomen.
We zijn begonnen met onze eerste drie stammen den in-
vloed „in vitroquot; te doen ondergaan van zuivere warmte en
koude. Den Weil-stam hebben wij verder „in vitroquot; onder-
worpen aan de werking van electrisch licht, infraroode stralen,
kunstmatig ultravioletlicht (hoogtezon), zonlicht en korte golven.
Toen aldus bleek in welke mate de zuivere warmte voor deze
leptospiren schadelijk was, hebben wij ook dezen physischen
factor tegenover onzen eenigen virulenten stam, de Bangki-
na ng beproefd; dit zoowel „in vivoquot; als „in vitroquot;.
A. Proeven „in vitroquot;.
1. Techniek.
De proeven met zuivere warmte werden gedaan, voor hooger
dan 37° C in een electrisch waterbad, dat zich automatisch
regelde, voor 37° C in een broedstoof, voor 30° C in een
broedkamer en voor 20° C bij de gewone kamertemperatuur.
Op bepaalde tijden vonden microscopische controles plaats.
Bij de meeste hoogere temperaturen werd tot volkomen lysis
verwarmd. Waar noodig, werden contrôle-cultures op gewone
kamertemperatuur gehouden.
De afkoeling der cultures geschiedde in een koelkamer bij
5° C, of in een ijskast bij — 5° en — 10° C. De controle
vond hier twee maal plaats, nl. rechtstreeks na het uithalen
en verder na een verblijf van 30 minuten bij 30° C. In geval
van bevriezing, hetgeen alleen voorkwam bij — 10° C, moesten
wij ze voor het eerste onderzoek even wat laten ontdooien.
j I I
/a
IV
.vÊlW^
Fig. 1.
Opstelling voor de bestraling met het open bakje.
B = bestraling.
b = open bakje.
w = afkoelend water.
Electrisch licht werd verkregen door middel van een kool-
draadlamp van ongeveer 50 Watt, die omgeven was door
een koepelvormigen aluminium reflector. Hieronder (fig. 1)
werd een 25 cm hooge, open, cylindrische glazen bak geplaatst;
de bovenrand droeg door middel van vier metalen bandjes
een kleiner, open, cylindrisch glazen bakje met een diameter
van 8 cm en een hoogte van 4 cm; hierin werd een 5 mm
hooge cultuurlaag gebracht. De groote bak was van boven
en onder voorzien van een zijdelingsche opening, waardoor
water in- en uitstroomen kon op zulk een wijze, dat de kleine
bak tot dichtbij zijn bovenrand in het water gedompeld was.
Fig. 2.
Opstelling voor de bestraling met het gesloten bakje.
B = bestraling
b = gesloten bakje.
w = afkoelend water.
De rand van den lampreflector liep parallel aan dien van den
grooten en kleinen bak. Door afkoeling met het stroomende
water kon het warmte-efFect van de gloeilamp tegengewerkt
worden. Onmiddellijk voor de microscopische controle der
cultuur, werd deze met een thermometer dooreengeroerd. die
tevens voor het aanwijzen der temperatuur diende. Éénmaal
werd het open glazen bakje door een ander vervangen dat
geheel gesloten was, met uitzondering van een zijdelingschen
toevoer, waarlangs de cultuur kon ingebracht en uitgehaald
worden en de warmtegraad bepaald (fig. 2); gedurende de proef
lag de bovenwand van dit gesloten bakje op een diepte van
1.5 mm volkomen onder de wateroppervlakte, zoodat het
licht alvorens de cultuur te bereiken eerst door een dunne
water- en glaslaag heen moest. De afstand tusschen de lamp
en de cultuuroppervlakte verschilde volgens de proeven.
Voor de proeven met infraroode stralen werd dezelfde
opstelling gebruikt als voor het electrisch licht (open bakje);
doch op den grooten glazen bak rustte een donker glazen
mangaanoxyde-filter. omgeven door een breeden rand karton
om de zijdelingsche bestraling uit te schakelen, waardoor het
ultraviolette- en het geheele zichtbare spectrum werden ge-
absorbeerd.
Bij de bestraling met ultraviolet licht was de opstelling
dezelfde als bij de infraroode. Hier was echter de lichtbron
een kwikzilverkwarts-lamp van 220 Volt en 2.5 Ampère. Om
Wood-licht te krijgen werd dezelfde lamp gebezigd, doch
op den grooten bak werd een met kartonnen rand voorziene
Wood-filter geplaatst, waardoor enkel een bundel met een
golflengte van 4020 A tot 3650 A de cultuur beïnvloeden kon.
De werking van het zonlicht hebben wij onderzocht in
de maand Juli om half twee, bij blauwen hemel, lichten wind
en een zon die een hoek van ± 30—40° met de vertikaal
maakte.
Ten slotte werden de proeven met korte golven onder twee
vormen uitgevoerd, eenerzijds door middel van het „Diather-
maxquot; van de „Compagnie générale de radiologiequot; te Parijs,
anderzijds met het „Inductothermquot; van „The General Electric
X-Ray Corporationquot; te Chicago. Naar Bessemans, Rutgers
en Van Thielen (1935) zullen wij het eerste toestel „elec-
trischquot; en het tweede „magnetischquot; noemen. Bij het eerste
schrijven zij: „wordt het te behandelen voorwerp tusschen
twee condensatorplaten gebracht, waarop een hoogfrequente
wisselspanning van ongeveer 18 meter golflengte verwezen-
lijkt wordt, zoodat, indien het voorwerp een bepaald electrisch
geleidingsvermogen bezit, de aangelegde wisselspanning elec-
trische stroomen erin zal verwekken, die ter plaatse hun
Joule'sche warmte zullen ontwikkelenquot;. Bij het tweede toestel
integendeel „bevindt zich het voorwerp in de onmiddellijke
nabijheid van een metalen kabel, die men tot allerlei vormen
omplooien kan en waardoor een hoogfrcquentie-wisselstroom
van circa 25 meter golflengte wordt gedreven; door het voor-
werp loopen alsdan magnetische krachtlijnen, die in aantal
en richtingszin de wisselingen van den stroom in den kabel
volgen, terwijl, bij dergelijke wisselende magnetische kracht-
lijnen, volgens de theorie van Maxwell, electrische kracht-
lijnen behooren, die de magnetische in cirkels omsluiten, met
het gevolg dat, indien het voorwerp een electrisch geleidings-
vermogen heeft, ditmaal circulaire electrische stroomen erin
ontstaan welker Joule-effect alweer het voorwerp verwarmtquot;.
Het electrisch apparaat werd monopolair en bipolair op-
gesteld (electroden van 10 cm diameter) telkens met 15 Volt
en respectievelijk 235 en 180 M.A. Het straks beschreven
glazen bakje, waarin de cultuur alweer in een dunne laag
van ± 5 mm werd gebracht, bevond zich onder één der
electroden (fig. 3), of tusschen de beide (fig, 4), met een af-
stand van 7.5 cm tusschen de oppervlakte der cultuur en de
bovenste of de twee electroden. Het magnetisch apparaat
werkte met maximale kracht (stand 15); het bakje met de
cultuur bevond zich in het midden van de zes kabelwindingen
elk met een middellijn van 15 cm (fig. 5). De werking der
velden werd met neonbuisjes gecontroleerd. Voor het bepalen
van de temperatuur der cultuur werd de stroom even onder-
broken. Om haar stijging te belemmeren, werd koude lucht
door middel van electrische Föhn-apparaten tegen en onder
het glazen bakje geblazen.
2. Uitslagen.
Deze werden eenerzijds in het donkerveld bepaald, nl. met
een Leitz-microscoop (Huygens oculair 4, immersie-objectief
Leitz Vi2. Kardioidcondensor Zeiss, tubuslengte 170) en een
booglamp van Zeiss; anderzijds werden zij steeds gecontroleerd
door overenting op versehe milieus. Alhoewel men zich
theoretisch de vraag mag stellen of ook de leptospiren niet
langer in leven blijven dan het voortplantingsvermogen aan-
geeft. zoo hebben wij toch. van een praktisch standpunt uit
onze kiemen als dood beschouwd, zoodra zij volkomen on-
beweeglijk waren geworden; immers juist van dit oogenblik af
verliep hun overenting negatief. Meestal lyseerden de spiro-
chaeten eerst na hun dood; soms werd bij verschillende dezer
kiemen reeds voor het niet meer overentbaar zijn, een begin
van lysis waargenomen. Steeds hebben wij opgemerkt, dat,
zoodra de lysis duidelijk was, er korrelvormen te voorschijn
kwamen, alsof de lyseerende leptospiren zich tot deze elementen
zouden omvormen.
Al onze resultaten staan samengevat in de hierbijgaande
tabellen.
Als verkortingen werden gebezigd:
voor het aantal der leptospiren:
beteekent: zeer veelnbsp;per gezichtsveld.
.. veel
„ weinig tot enkele „
i „ sporadisch voorkomend.
—nbsp;„ volkomen lysis.
voor de intensiteit der beweging:
H—I—|- beteekent: zeer levendig.
H—h „ levendig,
„ traag.
„ zeer traag.
—nbsp;„ onbeweeglijk.
-ocr page 36-Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Proef
Controle
Rijkdom aan be-
weeglijke
leptospiren
Proef
Controle
Intensiteit der
bewegingen
Proef IContröle
1. L. icterohaemorrhagiae
2, L. canicola
15 dagen . .
1nbsp;maand . .
2nbsp;maanden .
3nbsp;maanden .
-H-h
■
-
-F
-HH-
H-
-H-
-H-
-t-H-
-m-
-H-
-m-
-H-
-1-
-H-
-H-t-
-
-m-
-1-
3. L. pseudoicterogenes
2nbsp;maanden ,
-H-
-H-
-H-
-H-
-H-f-
4-H-
-H-
-H-
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan be-
weeglijke
leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1.nbsp;L. icterohaemorrhagiae
15 dagen ....nbsp;I I I
3nbsp;maanden . . .nbsp;-H-
•4 maanden . . . l~l-
2.nbsp;L, canicola
4nbsp;maanden . . .nbsp;4--)-
-H-
-l-h-l-
-H-
-H-
-H-
-t-H-
-H-
-H-
■
-H-
-H-f-
-H-t-
-h-H-
-H
-f-H-
-HH-
-H-h
-K-f
-F
-H-
-H-
-1-
-K-
-H-
3. L. pseudoicterogenes
-H-
-H-l-
-f
-H-l-
-H-
-H-h
-H-h
-l-H-
-l-H-
-l-H-
-H-f
-H-f
Rijkdom aan be-
weeglijke
leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Controle
Proef
Proef
Controle
Proef
Controle
1.nbsp;L. icterohaemorrhagiae
2 dagen .
5 dagen .
10 dagen .
1nbsp;maand .
2nbsp;maanden
3nbsp;maanden
2.nbsp;L. canicola
2 dagen .... -1-
innbsp;• ■ •
10 dagen ....
1nbsp;maand ....
2nbsp;maanden . . . -H-
3nbsp;maanden ... _
3.nbsp;L. pseudoicterogenes
2 dagen .
5 dagen .
10 dagen .
1nbsp;maand .
2nbsp;maanden
3nbsp;maanden
-
-H-
-H-
-
4-H-
-H-
4-1-
-
-H-
-H-
-
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef I Controle
Proef Controle
Proef
Controle
1. L, icterohaemorrhagiae
-H-
-H-
-H-
4-h
4-4-
4-4-
4-4-
-I-
-I-
-f
-f4-
4-
4-
2. L. canicola
2
5
-H-
-1-4-
4-4-
4-
-h-1-
-I-4-
4-4-
4-4
-I-
-f4-
4-1-
-f
3. L. pseudoicterogenes
3
4-4
-H-
4-4-
-f-l-
-H-
4-4-
-h-l-
4-4-
4-1-
4-
4-
4-4-
4-4-
4H-
H-
6nbsp;„
7nbsp;„
4-4-
4-
4. L. Bangkinang
3
8
8 „ 30 m.
4-
±
4-
4-
4-1-
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Proef I Controle
Proef
Controle
Proef
Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
15 min.
25 .,
40
1nbsp;u. 20 m.
2nbsp;„ 40 „
3nbsp;15 „
4nbsp;„ 15 ..
-
-H-t-
-I-
-H-
-H-
-
f
-I-
-H-
-I-
-m-
-H-
2. L. canicola
20 min.
35 „
50
1nbsp;u. 35 m.
2nbsp;30
3nbsp;„ 30
4nbsp;,. 15 ..
-
-H-
±
±
-H-h
-I-
■
-1-
■
3. L. pseudoicterogenes
15 min.
30 „
45 .,
1nbsp;u. 30 m.
2nbsp;„ 40
3nbsp;„
3 „ 30
24 ..
-1H-
-H-
-H-
-H-
-I-
-H-
-H-
-
-H-
-H-h
-f-
-f
-H-t-
-H-
4. L. Bangkinang | |
30 min. | |
1 u. |
|
1 „ 30 m. |
-H |
2 |
-f- |
3 |
-F-l- |
3 u. 30 m. |
|
4 „ |
-1- |
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
10 min. -t- -f-
20 „
40 .,
lu. 5 m.
2nbsp;„ 10 „
2nbsp;„ 40 ..
9 „ 40
4- -
-
4-1-4-
4-f4-
4-4-
4-
4H-4-
-
-I-
4-4-
•4-4-
4-4-
4-4-4-
2. L. canicola
20 min.
40 „
1 u. 10 m.
4nbsp;., 20
7 „ 20
10 „ 35
-I-
-H-
-H-
-h
4-4-
4-4-4-
4-h4-
4-4-
4-h
-h-H-
-H-
4-4-
3. L. pseudoicterogenes
20 min.
40
1 u. 10 m.
7 20 „ - -h
-1-4-1-
4-4-4-
4-4-
4-4-
■f4-
4-1-
4-4-
4-4-
±
-f
-H-
-h4-4-
4-4-1-
Op C
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef
Contrôle
Proef
Controle
1. L. ictetohaemorrhagiae
15 min.
30 „
45
1 u.
1nbsp;„ 30 m.
2nbsp;..
4-H
-h-f
-I-
-H-
-h
■
-1-1-
-H-
-K-
■
-
-H-
2. L. canicola
15 min,
30 „
45 „
lu.
1nbsp;„ 30 m.
2
-1-
■
-H-h
-f-t-f-
-l-H-
-f-
-H-
-H-
±
-
-H-t-
-H-
-H-
3. L. pseudoicterogenes
15 min.
30 „
45 „
1 u.
1nbsp;„ 30 m.
2nbsp;..
-H-
-H-
-H-
-f-
■
-H-
-F-t-
-l-l-
■
-H-
-H-l-
-H-
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
15 min.
30
45nbsp;-H-f
1 u.nbsp;-H-f
±
±
2. L. canicola
15nbsp;min.
30 „
45 ,.
1nbsp;u.
■
±
■
■
■
3. L. pseudoicterogenes
15 min.
30 „ -f-h-F
45 „
1 u. -H-
H-
±
-F
TABEL 9.
a. Zuivere warmte.
Op 48° C.
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef
Controle
Proef
Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
15 min. -|-H-
30
45 ..
2. L. canicola
15 min.
30 „
45 „
-H-
3. L. pseudoicterogenes
15 min. -H-|-
30 „ -H-
45nbsp; -H-
±
TABEL 10.
a. Zuivere warmte.
Op 55° C.
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
5nbsp;min.
10 „
15 .,
20 „
40 „
1nbsp;u. 10 m.
2nbsp;„
4 „
6
8 „ 35 m.
4
-
4-f
-H-
H-f
-f-Hh
2. L. canicola
5 min.
10
15 „
30
55 „
2u.
3 „
5 ..
7 „
9 „ 5 m.
-l-H-
3. L. pseudoicterogenes
-ocr page 45-TABEL 7.
a. Zuivere warmte.
Op 55° C.
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
5 min.
15 „
30 „
lu.
2
3nbsp;„
4nbsp;„
4 „ 50 m,
-
■
2. L. canicola
5 min. |
|
10 „ |
-I- |
20 „ |
|
35 „ |
|
lu. |
|
2 „ |
|
3 |
|
4 |
|
4 „ 40 m.
3. L, pseudoicterogenes
5 min.
15 „
30 „
1nbsp;u. 5 m.
3
■
■
■
TABEL 12.
Zuivere wärmtet overzicht.
L. Bang-
kinang
maanden
maanden
maanden
7 uren
! u. 55 m.
: u. 25 m.
2 uren
1 uur
45 min.
10 min.
5 min.
u. 30 m.
4 uren
Duur van het overleven
Temperatuur |
L. icterohae- |
L. canicola |
in quot;C |
morrhagiae | |
20 |
maanden |
maanden |
30 |
maanden |
maanden |
37 |
maanden |
3 maanden |
41 |
7 uren |
9 uren |
42 |
3 u. 20 m. |
4 u. 10 m. |
45 |
2 u. 45 m. |
2 u. 25 m. |
46 |
2 uren |
2 uren |
47 |
1 uur |
1 uur |
48 |
45 min. |
45 min. |
20 min. |
10 min. | |
55 |
5 min. |
5 min. |
L. pseudo-
icterogenes
a. Zuivere warmte (tabellen 1 tot 12).
Op 37° C en lager, bleven al de door ons gebezigde
leptospirencultures maanden lang in leven. Op 41° C werden
zij reeds door de warmte aangetast, zoozeer, dat hun dood
intrad na 7 uren (L. icterohaemorrhagiae en L. pseudoicterogenes)
tot 9 uren (L. canicola). Bij verhooging van temperatuur
werd de schadelijke werking der verwarming geleidelijk sterker
zoodat de spirochaeten bleken te sterven na 2 u. 55 m. tot
4 u. 10 m. op 42° C, na 2 u. 25 m. tot 2 u. 45 m. op 45° C,
na 2 u. op 46° C, na 1 uur op 47° C. na 45 min. op 48° C,
na 10 tot 20 min. op 50° C en na 5 min. op 55° C. Praktisch
gedroegen al de stammen zich op dezelfde wijze. Een cavia,
die met een Bangkinang-cultuur werd geënt, welke microscopisch
als dood werd bevonden na 4 uren verwarming op 42° C
bleef leven, terwijl de contröle-dieren met dezelfde hoeveelheid
van de niet verwarmde cultuur behandeld, na enkele dagen
aan typische leptospirose omkwamen.
Graphisch worden deze resultaten in fig. 6 afgebeeld. Aldus
wordt het duidelijk dat, zoodra op de leptospiren een warmte
wordt uitgeoefend van 42° C of meer, hun vitaliteit spoedig
afneemt. Wij zouden dus deze temperatuur, in verband met
het leven der leptospiren, het kritische punt van het warmte-
weerstandsvermogen kunnen noemen.
Graphisciie voorstelling van de gemiddelde levensduur der leptospiren bij
verschillende, door zuivere verwarming verwekte temperaturen.
Wat de lysis betreft, die door verwarming wordt veroor-
zaakt, toont het omstandig nagaan der tabellen aan, dat bij
de hoogere temperaturen (d.w.z. op 45° C en hooger), het
begm van dit verschijnsel slechts na den dood kon waarge-
nomen worden, n.1. wanneer de verwarming voortgezet werd.
Da^arentegen begon bij minder hooge temperaturen (n.1. op
42 C en lager) het verschijnsel van lysis meestal reeds
eenigen tijd vóór den dood van de cultuur. Ook in dit opzicht
bevindt zich dus het kritische punt van het warmteweerstands-
vermogen der leptospiren op 42° C.
TABEL 13.
b. Koude.
Op 5° C.
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef
Controle
Proef
Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
7nbsp;dagen
21 „
35 „
58 „
65 ..
-I-
-H-
4
4H-
2. L. canicola
2 dagen
H
-
±
±
-H-
H
4-H-
3. L. pseudoicterogenes
2 dagen
21
35
58
65
-H-F
-H-
-H-
TABEL H.
b. Koude.
Op -5° C.
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef Controle
Proef Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
2nbsp;dagen
3
4
9
17
20
-4-1-
-I-
H-l-
-H-
-i-Hh
-H-
-H-
-f-H-
-H-
2. L. canicola
dagen
-H-
-H
2
3
4
9
17
20
-
H-
H-
H-
h-f-
-H-l-
-H-
-H-
-H-
-H-
-I-
±
-H-
-H-
3. L. pseudoicterogenes
3 dagen
9
17 „
24 „
26 „
28 „
-l-H-h
-l-H-
-l-H-
-h
-H-
-H-
-H-t-
-I-
-H-
4-1-
■
-I-
-H-
-H-
-H-
TABEL 15.
b. Koude.
Op -10° C.
Rijkdom aan beweeg-
lijke leptospiren
Rijkdom aan
leptospiren
Duur
Intensiteit der
bewegingen
Proef Controle
Proef
Contrôle
Proef
Controle
1. L. icterohaemorrhagiae
3 dagen
7 „
10 „
-H-f-
-m-
-K
-H-
-I-
-h
±
-f
2. L. canicola
3 dagen
10 quot;
-H-
-f-H-
-H-
-m-
±
-)-f
3. L. pseudoicterogenes
3 dagen
7 .,
10
-H-
-l-H-
-H-
-H-
-H-
TABEL 16.
Koude gt; overzicht.
Temperatuur |
Duur van het overleven | ||
in O C |
L. icterohaemor- |
L. canicola |
L. pseudo- |
5 - 5 -10 |
65 dagen |
58 dagen |
58 dagen |
b. Koude (tabellen 13 tot 16).
Wij hebben slechts kunnen afkoelen tot —10° C. De cultures
bleven nog vloeibaar bij —5° C, hetgeen wel toegeschreven
moet worden aan de vriespuntverlaging, veroorzaakt door
de in de cultuur aanwezige organische-en anorganische stoffen.
De beweeglijkheid der kiemen was altijd minder levendig
-ocr page 51-onmiddellijk of enkele oogenblikken na het uithalen uit de
koelruimten dan na een verblijf gedurende 30 min. bij 30° C.
Duidelijk was ook waar te nemen dat leptospiren, onbeweeglijk
bij het eerste onderzoek, beweeglijk werden bij het tweede.
Voor het overige werd vastgesteld dat de drie stammen
die wij bezigden, stierven na 58 tot 65 dagen op 5° C, na
17 tot 26 dagen op —5° C en na 10 dagen op —10° C.
Hier ook deed zich praktisch geen onderscheid tusschen de
verschillende stammen voor. Steeds was hier de lysis bij den
dood reeds aanwezig; soms zelfs trad zij vroeger op, d.w.z.
voordat de cultuur steriel werd.
Onze resultaten, met afkoeling verkregen, moeten worden
vergeleken met die van Laveran en Mesnil met trypano-
somen (1912), van Turner met syphilis- en framboesia-
spirochaeten (1936) en van Jahnel met syphilis-treponemen,
recurrens-spirochaeten, sodoku-spirillen en trypanosomen (1937,
1938, 1938a). Door deze schrijvers werd bewezen dat genoemde
en doorgaans toch zoo gevoelige kiemen, na uren of soms
dagen niet gedood worden en ook hun virulentie niet ver-
liezen in vloeibare lucht (—192° C), in vloeibare stikstof
(—196° C) en zelfs in vloeibaar helium (—269.5° C tot
—271.5° C, d.i. nog slechts 1.7° C van het absolute nulpunt
verwijderd). Wel is waar zouden volgens Jahnel (1937)
recurrens-spirochaeten en trypanosomen —10 en —15° C
slechter verdragen dan de zeer lage temperaturen.
TABEL 17.
c. Electrisch licht (L. icterohaemorrhagiae).
Rechistreeksche bestraling zonder afkoeling.
Tempera-
tuur in O C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lep-
tospiren
Intensiteit der
bewegingen
le proef (op 24.8 cm afstand).
15 min.
30 „
45
1 uur
1 u. 15 m.
1 30 „
Contróle:
45
45
45
45
45
45
-1-4-
4-
-H-h
-f-H-
-H-
±
4-4-
2e proef (op 22.1 cm afstand).
15 min.nbsp;48
30 „nbsp;48
Controle:
4-4-
4-4-
TABEL 18.
c. Electrisch licht (L. icterohaemorrhagiae).
Rechistreeksche bestraling met afkoeling.
Tempera-
tuur in ° C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
le proef (op 27.8 cm afstand).
1nbsp;u.
2nbsp;„ 30 m.
4 30 „
7 .. 30 „
Controle :
26.5
28
29.5
30
4-
4-4-
4-
4-4-
4-
-H-
-H-
4-4-
4-4-
-H-H
4-
4-
2e proef (op 14.3 cm afstand).
-H-t-
1 u. 30 m. |
32 |
1 1 1 |
1 1 1 | |
3 „ |
32 31 32 |
1 1 F 1 1 1 |
1 1 1 |
1 1 1
|
4 „ 30 „ |
1 1 1 -H- |
4- | ||
Controle: |
1 1 1 |
1 1 1 | ||
1 1 1 |
1 1 i |
1 1 1 |
TABEL 19.
c. Electrisch licht (L. icterohaemorrhagiae).
Bestraling door een dunne water- en glaslaag heen, op 14,3 cm afstand.
Tempera-
tuur in ° C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
_spiren
Intensiteit der
bewegingen
32
30
26
3 uren
5 „
7
Controle:
-H-f
-H-
-H-
-H-
-H-
TABEL 20.
Electrisch lichts overzicht.
Tempera- |
Afstand |
Bestraling |
Duur van het overleven | |
Zonder afkoeling |
Met afkoeling | |||
45 |
24.8 |
Rechtstreeks |
1 u. 30 min. | |
48 |
22.1 |
„ |
30 min. |
— |
tot 30 |
27.8 |
„ |
_ |
minstens 7 u. 30 m. |
32 |
14.3 |
„ |
_ |
6 uren |
„ 32 |
14.3 |
Door glas en water |
— |
minstens 7 uren |
c. Electrisch licht (tabellen 17 tot 20).
Volgens de beschreven techniek op blz. 23, hebben wij eerst
de kiemen rechtstreeks bestraald, zoowel zonder als mèt afkoe-
ling en ook door een dunne water- en glaslaag heen. Voor-
afgaande controleproeven met cultures werden telkens inge-
steld, om zooveel mogelijk den afstand te bepalen tusschen
de lichtbron en de oppervlakte van de cultuurlaag, waarbij
de temperatuur zou ontstaan, die wij ons voorstelden te be-
reiken, hetgeen niet wegnam, dat gedurende de beslissende
proef, de werkelijke warmtegraad zorgvuldig werd gemeten.
Bij rechtstreeksche bestraling zonder afkoeling (tabel 17),
stierven de Weil-leptospiren na 1 u. 30 m. op een afstand
van 24,8 cm en na 30 min. op een afstand van 22,1 cm.
hetgeen respectievelijk overeenstemde met 45° en 48° C.
Toen eenzelfde bestraling werd toegepast op afstanden van
27,8 cm en 14,3 cm en door afkoeling met koud stroomend
water de temperatuur belet werd te stijgen (tabel 18). bleven
in het eerste geval dezelfde leptospiren na 7 u. 30 m. nog
blijkbaar ongewijzigd. In het andere geval stierven ze eerst
na 6 uren. Zoo komt het ons voor dat de waargenomen
kiemdoodende werking van het electrisch gloei-licht, zoo niet
uitsluitend, dan wel hoofdzakelijk aan de zuivere verwarming
moest worden toegeschreven, die er door werd teweegge-
bracht.
Bij bestraling door een dunne water- en glaslaag heen
(tabel 19), behoefde men het omgevende water niet te laten
stroomen om de temperatuur der cultuur ver beneden het kritische
punt van het warmteweerstandsvermogen van de Weil-lepto-
spiren te houden, zoodat alleen door de opstelling van het ge-
sloten bakje, nog na uren niet meer dan 37° C werd bereikt.
Onder deze voorwaarden trad er in de Weil-cultuur geen
waarneembare verandering op na 3-, 5- en zelfs niet na 7 uren
(afstand: 14.3 cm). Hierdoor scheen bewezen, dat in de
kiemdoodende werking van de rechtstreeksche bestraling,
met of zonder afkoeling, voor een klein deel ook het ultra-
violet een rol speelde: van genoemde werking immers was
niets meer te bespeuren, wanneer door het bezigen van het
gesloten glazen bakje, zoowel het ultraviolet als de warmte
uitgeschakeld werd.
TABEL 21.
d. Infraroode stralen (L. Icterohaemorrhagiae).
Zonder afkoeling op 22.8 cm afstand.
Duur
15 min.
30 „
Controle:
Tempera-
tuur in ° C
48
48
Rijkdom aan
leptospiren
-H-
-H-l-
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
_spiren
-t-f
4
Intensiteit der
bewegingen
-H-
-H-
TABEL 22.
d. Infraroode stralen (L. icterohaemorrhagiae).
Met afkoeling op 15.3 cm afstand.
Tempera-
tuur in O C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
1nbsp;uur
3nbsp;uren
5 .,
7 „
Controle :
25
26
27
27
-H-t-
-H-
-H-f
-HH-
-H-t-
-H-
-HH-
-f-H-
-f
-m-
-l-H-
-f-H-
d. Infraroode stralen (tabellen 21 en 22).
Werd met infraroode stralen en zonder afkoeling op een
afstand van 22,8 cm gewerkt (tabel 21), dan ontstond weldra
in de cultuur een temperatuur van 48° C en gingen de Weil-
leptospiren na 30 min. te gronde.
Werd met dezelfde stralen doch met afkoeling gewerkt,
evenals bij het electrische licht (tabel 22), dan bleven zelfs op
een afstand van 15,3 cm dezelfde leptospiren minstens 7 uren
lang ongewijzigd, zoodat hierdoor bleek dat infraroode stralen
voor deze kiemen alleen schadelijk zijn vanwege de verwarming
die zij deze laatste doen ondergaan. Trouwens men ziet in
tabel 9 dat bij verwarming in het waterbad tot dezelfde tem-
peratuur de Weil-leptospiren eveneens na 30 min. grootendeels
gestorven zijn.
TABEL 23.
e. Ultraviolette stralen (L. icterohaemorrhagiae).
Op 30 cm afstand.
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be- |
Intensiteit der |
-HH- |
-H-
|
-h |
|
-1- |
± |
-H- |
|
Tempera-
tuur in ° C
19
22
22.5
23
24
24
Duur
3 min.
8 „
Controle :
-H-
Op 6 cm , |
e. Ultrav afstand. |
TABEL |
24. icterohaemorrha |
igiae). |
Duur |
Tempera- |
Rijkdom aan |
Rijkdom aan be- |
Intensiteit der |
le. Zonder afkoeling 10 min. 1 gt;45 |
-t- -F |
-H- |
|
e. Ultraviolette stralen (tabellen 23 en 24).
Met de reeds vermelde kwikzilverkwarts-lamp steeg de tem-
peratuur op een afstand van 30 cm maar weinig (tabel 23).
Alhoewel hier de cultuur 24° C niet te boven ging, stierven
de Weil-leptospiren na 45 min. Zoo werd op hen de kiem-
doodende werking van het ultraviolet duidelijk, die zich reeds
in de proeven van tabel 18 eenigszins afgeteekend had, het-
geen niet te verwonderen is, aangezien de U.V. kracht van
de aangewende lichtbron veel grooter was.
Op 6 cm afstand deed dezelfde U.V. lamp de temperatuur
-ocr page 57-der cultuur reeds na 10 min. tot 45° C stijgen, zoodat moest
afgekoeld worden om de werking der warmte uit te schakelen
(tabel 24). Mèt zoowel als zónder afkoeling werden de Weil-
leptospiren na dien korten tijd gedood, hetgeen in beide ge-
vallen wees op een nog sterkere U.V. werking dan in de
proeven van tabel 23 het geval was. Bij zuivere verwarming
op 45° C (tabel 6) waren 2 u. 40 m. noodig om dezelfde
leptospiren te dooden.
TABEL 25.
f. Wood-Ucht (L. icterohaemorrhagiae).
Op 30 cm afstand.
Tempera-
tuur in O C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
10 min.
30 „
1 u.
3
5 „
7 ., 30 m.
Controle:
19
21
24
22.5
23
23
-K-
-H-
-H-l-
-H-
f. Wood-licht (tabel 25).
Zooals uit tabel 25 blijkt kon het Wood-licht (d.i. ultra-
violet licht door een filter van Wood) onze Weil-leptospiren
na 7 u. 30 m. nog niet doen sterven. De temperatuur, die
in de cultuur werd vastgesteld, varieerde tusschen 19 en 23° C.
Aangezien de dood onder de reeds genoemde voorwaarden
door het volledige ultravioletspectrum wèl werd veroorzaakt,
volgt uit deze proeven, dat de schadelijke invloed van dit
spectrum op de leptospiren slechts moet toegeschreven worden
aan golflengten, die niet in het Wood-licht voorkomen.
Wanneer wij nagaan dat het meest werkzame gedeelte
van het ultraviolette licht gelegen is tusschen 3200 en 2900 Ä,
dat wij gewerkt hebben met een kwikzilverkwarts-lamp, die
U.V.-stralen tot 1500 A kan voortbrengen en met een Wood-
filter, dat slechts golflengten tusschen 4020 en 3650 A
laat passeeren, dan is het begrijpelijk dat deze laatste ge-
heel buiten de meest werkzame golflengten gelegen zijn en
derhalve géén- of een zeer geringe werking zullen uitoefenen.
Verder werd bij het bezigen van het Wood-licht, noch in
den voedingsbodem, noch in de cultuur een fluorescentie op-
gemerkt. Nochtans hadden wij op dit punt onze bijzondere
aandacht gevestigd sedert wij lazen dat Gassul en Zol-
kevic (1927) dit verschijnsel hadden vastgesteld bij cultures
van verschillende bacillen uit de coli-typhusgroep, van „Bac-
terium dysenteriae Shigaquot;, tuberkelbacillen en andere zuurvaste
bateriën.
TABEL 26.
g. Zonlicht (L. icterohaemorrhagiae).
Duur |
Tempera- |
Rijkdom aan |
15 min. |
39 |
|
30 „ |
40 |
|
45 „ |
41.5 |
|
1 uur |
40.5 |
-l-H- |
1 „ 15 m. |
38 |
|
1 .. 30 „ |
37 |
|
1 45 „ |
38.5 |
|
Controle: |
|
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
±
-t-
-H-
g. Zonlicht (tabel 26).
In deze tabel zagen wij den dood van de Weil-leptospiren
intreden na 1 u. 45 m, terwijl de temperatuur niet hooger
was dan 41.5° C. Vergelijken wij dit resultaat met dat uit
tabel 7, dan zien wij dat deze zelfde kiemen door een
zuivere verwarming van 42° C, hetgeen hooger is dan de
in onze proef met zonlicht bereikte temperatuur, eerst na
2 u. 45 m. sterven. Rekening houdend hiermee, schijnen
dus eenigszins de warmte-, doch hoofdzakelijk de ultraviolette
stralen een rol te spelen.
TABEL 27.
h. Korte golven (L. icterohaemorrhagiae).
Diathermax met monopolaire opstelling.
Tempera-
tuur in ° C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
10 min.
20 „
45 „
1 uur
3nbsp;uren
4nbsp;„ 30m.
Controle:
20
20
23
24
25.5
26.5
■
-H-
-H-
TABEL 28.
h. Korte golven (L. icterohaemorrhagiae).
Diathermax met bipolaire opstelling.
Tempera-
tuur in O C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
spiren
Intensiteit der
bewegingen
le. Zonder afkoeling
15 min.
30 „
45 „
1nbsp;u. 15 m.
2nbsp;„ 15 „
2nbsp;45 .,
3nbsp;„ 15 .,
Controle:
34.5
37
39
40.5
42
42
42
-f-H-
-m-
-HH-
-H-l-
-H-
-HH-
-m-
-H-
4-
-H-h
-H-
2e. Met afkoeling
Controle:
-f-H-
-l-H-
-l-H-
-H-
-H-
Inductotherm.
TABEL 29.
h. Korte golven (L. icterohaemorrhagiae).
Tempera-
tuur in O C
Duur
Rijkdom aan
leptospiren
Rijkdom aan be-
weeglijke lepto-
_spiren
Intensiteit der
bewegingen
23.5
25.5
28
29
29.5
-t-H-
-H-
TABEL 30.
Korte golven t overzicht.
Toestel en |
Afkoeling |
Temperatuur |
Duur van het |
Diathermax | |||
Monopolair |
zonder |
tot 26.5 |
minstens 4 u. 30 min. |
Bipolair |
zonder |
., 42 |
3 u. 15 min. |
Bipolair |
met |
„ 23.5 |
minstens 5 uren |
Inductotherm |
zonder |
29.5 |
4 „ |
h. Korte golven (tabellen 27 tot 30).
Bij de monopolaire aanwending van het electrisch apparaat
(tabel 27) steeg de temperatuur na 4 u. 30 m. niet hooger
dan 26.5° C; daardoor trad geen wijziging op in onze Weil-
cultuur.
Met de bipolaire opstelling van hetzelfde toestel en zonder
afkoeling (tabel 28), werd in de cultuur na 2 u. 15 m. een
maximale temperatuur van 42*^ C waargenomen \ de kiemen
stierven na 3 u. 15 m. Werd op dezelfde wijze gewerkt doch
met afkoehng, waardoor de waarmtegraad belet werd 23.5° C
te overschrijden, dan bleven na 5 uren de kiemen ongewijzigd.
Hetzelfde gebeurde bij gebruik van het magnetisch apparaat;
-ocr page 61-hierbij steeg de temperatuur na 4 uren niet boven 29.5° C.
Wanneer men deze resultaten onderling vergelijkt (tabel 30)
en ook met degene die in tabel 7 staan, dan valt het op
dat de korte golven wel in staat zijn de Weil-leptospiren
te dooden, doch uitsluitend wegens de zuivere warmte-ont-
wikkeling, die hun electrische werking vergezelt.
3. Besluiten der proeven „in vitroquot;.
Onze uitslagen „in vitroquot; staan samengevat in tabel 31.
Men ziet dat verschillende physische factoren in staat zijn
zoowel pathogene als saprophytische leptospiren te dooden.
Deze factoren zijn: zuivere warmte, koude, electrisch gloei-
licht, infraroode stralen, ultraviolette stralen, zonlicht, en
korte golven. De kiemdoodende werking van electrisch gloei-
licht, ultraviolette stralen en zonlicht berustte op een samen-
werking van warmte- en ultraviolette stralen.
Verder valt op te merken, dat bij infraroode stralen en
korte golven, het sterven der leptospiren achterwege blijft
zoodra door middel van afkoeling het uitsluitend thermisch
effect wordt weggenomen. Hier komt dus alles neer op een
inwerking van zuivere warmte.
De proeven met korte golven stemmen overeen met de
resultaten die Bessemans en medewerkers onder gelijke
omstandigheden verkregen hebben, toen zij syphilis-spiro-
chaeten, trypanosomen, bacteriën en proefondervindelijke ge-
zwellen met korte golven bestraalden (Bessemans (1934);
Bessemans, Janssens en Van Meirhaeghe (1937);
Bessemans en Van Meirhaeghe (1937); Bessemans
en Asaert (1936)).
TABEL 3L Algemeen overzicht van de resultaten der proeven „in vitroquot;.
U
Duur van het overleven (verschillende leptospirenstammen)
Korte gol-
ven Induc-
totherm
Wood-
licht
Korte golven
Diathermax
Electrisch licht
Infraroode stralen
Ultraviolette stralen
Zonlicht
Zuivere
warmte
(1)
s
B
Koude
(*)
Zonder
afkoeling
Met
afkoeling
Zonder
afkoeling
Met
afkoeling
Zonder
afkoeling
Met
afkoeling
Zonder
afkoeling
Zonder
afkoeling
Zonder
afkoeling
Zonder
afkoeling
Met
afkoeling
55
50
48
47
46
45
42
41.5
41
37
32
31
30
29.5
28.5
27
26.5
24
23.5
20
4- 5
- 5
-10
5 min.
± 15 min.
45 min.
1 uur
2 uren
2nbsp;u. 30 m.
3nbsp;u. 30 m.
8 uren
maanden
30 min.
30 min.
1 u. 30 m.
10 min.
3 u. 15 m.
1 u.45 m.
6 uren
gt;7u.30m
10 min.
maanden
gt; 4 uren
gt;7u.30m
gt; 7 uren
gt;4u.30m.
45 min.
gt; 5 uren
maanden
60 dagen
20 „
10
TABEL 32. Proeven „in vivoquot; op Cavias met Bangkinang-atam besmet.
Volgnummer |
Eerste dagen na de enting (D = Dood) | ||||||||||
(proefdier P |
le |
2e |
3e |
4e |
5e |
6e |
7e |
8e |
9e |
10e |
Later |
1nbsp;- P 2nbsp;~ C |
2 u. op |
D | |||||||||
3nbsp;- P 4nbsp;- C |
1 u. op 42° |
2 u. op |
gezond na 70 dagen | ||||||||
5nbsp;- P 6nbsp;- C |
1 u. op |
D |
D | ||||||||
7nbsp;- P 8nbsp;- C |
1 u. op |
1 u. op |
D |
gezond na 60 dagen | |||||||
9 - P |
274 u. op |
1 u. op |
D |
gezond na 60 dagen | |||||||
11nbsp;- P 12nbsp;- C |
2 u. op |
D |
D | ||||||||
13nbsp;- P 14nbsp;- C |
1 u. op |
D | |||||||||
15nbsp;- P 16nbsp;- C |
2 u. op |
1 u. op |
D |
gezond na 55 dagen |
B. Proeven „in vivoquot;.
Deze proeven werden uitgevoerd op cavias van ongeveer
300 gr met onze eenige virulente stam, de Bangkinang.
Voor iedere proef werden twee dieren, elk met 0.5 cc van
een versehe cultuur intraperitoneaal ingespoten, waarna één
ervan met de korte golven van het vroeger beschreven mag-
netisch apparaat (blz. 28) werd behandeld. Daarvoor werd het
dier, de kop inbegrepen, binnen in een houten kast geplaatst,
waarvan de lucht door een electrisch Föhn-apparaat in cir-
culatie en op een temperatuur van 42° C werd gebracht, terwijl
de kabel van het „Inductothermquot; beneden, doch dicht tegen
den bodem verliep, zoodat het dier zich heelemaal in het ge-
vormde en hoofdzakelijk magnetische veld bevond. Het gevolg
hiervan was, zooals trouwens door vroegere metingen met ther-
mo-electrische naalden reeds werd vastgesteld, dat de huidtem-
peratuur niet zooals in gewone omstandigheden ver beneden
de rectale bleef, maar dat deze laatste ongeveer door alle,
dus ook de uitwendige deelen van het lichaam, werd bereikt.
Onder deze omstandigheden kon bij een normale cavia de
rectale temperatuur, die als regel 39° C bedraagt, stijgen
tot 42° en soms zelfs tot 43° C zonder dat de dood direct
intrad. Zoodra echter deze hooge temperaturen gedurende 1 u.
of meer werden voortgezet, zag men weldra duidelijke sympto-
men van onrust en dyspnoe optreden, die spoedig den dood
ten gevolge zouden kunnen hebben. Het weerstandsvermogen
der cavias tegenover deze algemeene hyperthermie was indi-
vidueel verschillend.
Men vindt in tabel 32 de uitslagen die door acht dubbele
proeven (16 dieren) werden opgeleverd. Hieruit blijkt dat van
de acht controles zes stierven na 5 tot 9 dagen, terwijl de
twee andere controles nog na 60 dagen gezond waren. Men
ziet tevens, dat van de acht proefdieren welke op verschillende
tijdstippen na de besmetting één- of twee-keer maximaal ver-
warmd werden, zes cavias stierven na 5 tot 10 dagen, ter-
wijl de twee andere proefdieren nog na 55 en 70 dagen geen
ziekteverschijnselen vertoonden.
De dood was steeds te wijten aan een typische leptospi-
rose: geelzucht en orgaanbloedingen. In alle onderzochte ge-
vallen konden wij in het donkerveld-preparaat van orgaanemul-
sies of door overenting op voedingsbodems levende leptospiren
aantoonen in lever, nier, hartbloed, long of urine.
Het overleven van twee op acht, zoowel bij de contröle-
als bij de verwarmde dieren, moet waarschijnlijk toegeschreven
worden aan hun individueel weerstandsvermogen tegenover
de ontvangen besmetting.
Uit onze proeven schijnt dus te blijken, dat niettegenstaande
de thermolabiliteit der leptospiren „in vitroquot;, een physicopy-
retische behandeling bij de cavia praktisch niet in aanmerking
kan komen. Het was ons inderdaad niet mogelijk om zonder
nadeelige gevolgen de algemeene temperatuur bij het dier op
deze wijze hoog genoeg op te voeren en gedurende langen
tijd te behouden, zoodat de kiemen rechtstreeksch gedood
werden. Alhoewel de leptospiren reeds door de verwarming
een gedeeltelijke verzwakking moeten hebben ondergaan, was
een activeering van het verdedigingsvermogen onder den
invloed der verwarming niet voldoende om de leptospiren te
overwinnen.
Immers blijkt uit onze proeven „in vitroquot; met zuivere warmte
(tabel 5), dat na 1 uur, het aantal zoowel als de beweeglijk-
heid der Bangkinang-leptospiren is verminderd. Bij de Weil-
leptospiren was dit verschijnsel reeds na 40 min. zichtbaar. In
tabel 28 zagen wij verder bij de bipolaire opstelling van het
Diathermax zonder afkoeling, de vitaliteit dezer laatste na
1 u. 15 m. afnemen, terwijl de maximale temperatuur slechts
40.5° C bedroeg; werd met de bestraling nog 1 uur voort-
gegaan, waardoor de temperatuur tot 42° C steeg, dan was
wederom het aantal zoowel als de beweeglijkheid dezer kiemen,
duidelijk afgenomen.
Een beter resultaat ware dus wel te verwachten, aangezien
volgens de onderzoekingen van Bessemans, Neymann e.a.
sommige ziekteverwekkers zooals syphilis-spirochaeten, door
activeering van het weerstandsvermogen van het lichaam
onder invloed der warmte vernietigd kunnen worden door
een temperatuur die. afzonderlijk beschouwd, daartoe onvol-
doende was.
Wij stellen ons daarom voor. dat ook bij de leptospirosen
der menschen. het proces op dezelfde wijze zou verloopen,
m.a.w. dat er ter bestrijding dezer ziekten over het algemeen
niet veel te verwachten is van een behandeling door physi-
copyrexie. zelfs wanneer deze van af het begin der besmet-
ting maximaal wordt aangewend.
HOOFDSTUK IV.
ALGEMEENE BESLUITEN,
1.nbsp;Verschillende leptospirenstammen te weten, Leptospira
icterohaemorrhagiae „Kroesenquot;, Leptospira canicola „Wub-
blingquot;, Leptospira pseudo-icterogenes „Gent Vquot; en Lepto-
spira Bangkinang werden onder bepaalde voorwaarden aan
den invloed van verschillende physische factoren „in vitroquot;
blootgesteld, zonder dat een noemenswaardig verschil in het
weerstandsvermogen van deze stammen werd opgemerkt.
2.nbsp;Wanneer zuivere warmte (waterbad, broedkamer en
broedstoof) werd aangewend, deden temperaturen van 42° C
of meer de vitaliteit der leptospiren snel afnemen; onder den-
zelfden invloed werden deze kiemen gedood na 8 uren op
41°, na 3 uren 30 m. op 42°, na 2 uren 30 m. op 45°, na
2 uren op 46°, na 1 uur op 47°, na 45 min. op 48°, na
15 min. op 50° en na 5 min. op 55° C, terwijl zij op 20°, 30°
en 37° C maanden lang in leven bleven.
3.nbsp;Werd de verwarming na den dood der kiemen voort-
gezet, dan werd volkomen lysis verkregen; gedeeltelijke lysis
kwam reeds tot stand bij 45° C en hooger nä, bij 42° C en lager
meestal vóór den dood van de cultuur: in de gelyseerde cul-
tures traden talrijke korrelvormen op die den indruk gaven
door het uiteenvallen der leptospiren te zijn ontstaan.
4.nbsp;Temperaturen van 5°, —5° en —10° C deden de lepto-
spiren sterven na respectievelijk 60, 20 en 10 dagen; door
deze koude onbeweeglijk geworden spirochaeten konden soms
opnieuw hun beweeglijkheid terugkrijgen wanneer zij weer
op kamertemperatuur werden gebracht.
5.nbsp;De infraroode stralen waren slechts schadelijk door hun
warmtewerking, aangezien de leptospiren onveranderd bleven
wanneer deze werking werd uitgeschakeld.
6.nbsp;Zoowel met als zonder afkoeling werden de leptospiren
snel door de ultraviolette stralen gedood; hier trad naast de
warmte het specifiek effect van het U.V. sterk op den
voorgrond.
7.nbsp;Electrisch gloei-licht werkte eveneens doodend; deze
werking berustte hoofdzakelijk op de zuivere verwarming en
in mindere mate op de ultraviolette bestraling, zooals uit de
proeven met afkoeling bleek.
8.nbsp;Bij bestraling met Wood-licht werd na 7 uren geen
zichtbare wijziging verkregen en trad geen fluorescentie op;
de leptospirocide werking van het ultraviolet spectrum is dus
van de golflengte afhankelijk.
9.nbsp;Rechtstreeksch zonlicht was in staat de leptospiren te
dooden na 1 uur 45 m.; hierbij domineerde de U.V. werking,
terwijl de zuivere warmte slechts een ondergeschikte rol speelde.
10.nbsp;Werd er bij het aanwenden der korte golven geen ver-
warming veroorzaakt, zooals in het geval met het magnetische-
èn met het monopolair opgestelde electrische apparaat, dan
bleven de leptospiren in leven; ze stierven daarentegen, wan-
neer voldoende warmte ontstond, nl. onder den invloed der
bipolaire electrische bestraling zonder afkoeling, zoodat een
specifiek athermisch effect der korte golven niet waar te
nemen was.
11.nbsp;Met de Bangkinang-stam doodelijk besmette cavias
konden door middel van een physicopyrexie, die de maximaal
door de cavia verdraagbare grens bereikte, niet aan den nood-
lottigen afloop hunner ziekte onttrokken worden, hoewel men
temperaturen bereikt die „in vitro reeds werkraam zijn; van
een behandeling van deze en waarschijnlijk ook van andere
leptospirosen is dus blijkbaar niet veel goeds te verwachten.
Appelman, J. M. (1934) Acad. proefschrift. Leiden.
Aristowsky, W. en Hoeltzer, R. (1925) Klin. Wochenschr., No. 42, 2016.
Baermann, G. en Zuelzer, M. (1927) Klin. Wochenschr., 1ste Halbj., 979.
(1927^1928) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 105, 345.
Basilewsky, B. G. (1930) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 116, 173.
—- (1933) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 129, 502.
Bauer, Th. (1924) Zentralbl. f. Bakt., Ref., 76, 184.
Beek, A. (1938) Brit. Journ. vener. Dis., 14, 221.
Bessemans, A. (1929) Bruxelles—Medical, No. 41, 1130.
(1934) Rapports (Masson, Paris), 4, 187.
--(1937) Rev. beige Sciences méd., 9, 569.
--(1938) Geneesk. Bladen uit België, 6, 118.
--en Asaert, L. (1936) Ann. Inst. Pasteur, 57, 516.
--en De Geest, B. (1928) C. R. Soc. BioL, 99, 1877.
--en De Geest, B. (1929) C. R. Soc. Biol., 100, 193.
--, Van Haelst, ]. en Thiry, U. (1935) C. R. Soc. Biol., 120, 505.
——, Janssens, P. en Van Meirhaeghe, A. (1937) Rev. beige Sciences méd., 9,168.
—nbsp;en Van Meirhaeghe, A. (1937) Buil. Acad. Méd., 118, 263.
--en De Potter, Fr. (1928) C. R. Soc. Biol, 99, 1616.
——, De Potter, Fr. en Thiry, U. (1931) Acta brevia neerland., 1, 115.
--, Rutgers, A. en Van Thielen, E. (1935) VI. Geneesk. Tijdschr., No. 50,997.
--en Thiry, U. (1928) C. R. Soc. Biol., 99, 1881.
--en Thiry, U. (1929) C. R. Soc. Biol., 101, 486.
--en Thiry, U. (1930) C. R. Soc. Biol., 103, 519.
—-en Thiry, U. (1933) Buil. Acad. méd. Belgique, 13, 64.
--Thiry, U. en Tielliu, G. (1933) Acta brevia neerland., 3, 1.
—nbsp;— en Vlaeyen, N. (1929) Arch. intern. Méd. expér., 4, 471.
--en De Wilde, H. (1935) C. R. Soc. Biol., 118, 1232.
—nbsp;—, Wittebolle, P. en De Borchgrave, O. (1938) C. R. Soc. Biol., 129, 906.
Burge, W. E. (1916) Journ. Franklin Inst., 182, 264.
Carpenter, C. M., Boak, R. A. en Warren, S. L. (1932a) Journ. exper. Med.,
56, 741.
Carpenter, C. M., Boak, R. A. en Warren, S. L. (1932) ibid., 751.
--, Boak, R. A., Mucci, L. A. en Warren, S. L. (1933) J. Lab. a. Clin.
Med., 18, 981.
Collingwood, F. (1921) Brit. med. Journ., 1, 812
Daan, A. (1938) De specifieke werkingen der korte golven.
Dahmen, H. (1935) Tierärztl. Rundschau. 689.
David, H. (1925) Zentralbl. f. Bakt, Orig. 1, 96, 81.
Duncan, G. R. en Marriette, E. S. (1935) Abstr. Papers a. Disc., Fifth annual
Fever Conference, Dayton, Ohio, 1.
Eidinow, A. (1927) Lancet, 2, 963.
Fabian, F. W. en Graham, H. P. (1933) Journ. inf. Dis., 53, 76.
Frazier, C. N. (1927) Arch. Dermat. a. Syphilol., 16, 445.
Freund, H. A. en Watts, F. B. (1935) Fifth annual Fever Conference, 86.
Friedberger, E. en PfeifiFer, R. (1919) Lehrbuch der Mikrobiologie, 2, 973.
Fritsch, E. en Schubart, M. (1935) Einführung in die Kurzwellentherapie,
Behandlungstechnik und Indikationen.
Gale, C. G. en filier, D. (1935) Journ. Lab. a. Clin. Med., 71, 31.
Gassul, E. en Zolkevic, A. (1927) Zentralbl. f. Bakt, Orig. I, 104, 503.
Gay, F. P. en Clark, A. R. (1934) Journ. of Bact., 27, 175.
Grober, J. (1934) Physikalische therapie.
Haase, W. en Schliephake, E. (1931) Strahlentherapie, 40, 133.
Halphen, A., Auclair en Dreyfus (1936) Presse médicale, 198.
Hasche, E. (1937) Zeitschr. f. ärztl. Fortbild., 594.
Hecker en Otto (1911) Deutsche med. Wochenschr., Iste Halb), 8, 820.
Hicks, R. A. en Szymanowski, W. P. (1932) Journ. infect. Dis., 50, 1.
Hückel, R. (1926) Zeitschr. f. Hyg., 106, 730.
Huebener en Reiter (1915) Deutsche med. Wochenschr., 41, 1275.
Inada, R., Ido, Y., Hoki, R., Kaneko, R. en Ito, H. (1916) Journ. exper. Med.,
23, 377.
Internationaler Kongresz für Kurzwellen in Physik, Biologie und Medizin.
Wien (1937).
Ito, H. en Matzuzaki, H. (1916) Journ. exper. Med., 23, 557.
Jahnel, F. (1937) Klin. Wochenschr., No. 38, 1304.
—nbsp;(1938) Zeitschr. f. 1mm. Forsch., 94, 328.
--(1938a) Klin. Wochenschr., No. 24, 836.
Janssens, P. (1935) Proefschrift, Gent.
Jerace, F. (1938) Zentralbl. f. Bakt., Ref., 132, 315.
Kagaya, K. (1929) Jap. Journ. exper. Med., 7, 393.
Kirschner, (1932) Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskrankh., 113, 48.
Klarenbeek, A. (1935) Tijdschr. v. Diergeneesk., Dl. 62, afl. 6.
—nbsp;— (1938) Acta Conventus Tertii de Tropicis Atque Malariae Morbis, 1, 381.
—nbsp;en Schüffner, W. (1933) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., 3, 4271.
Kolmer, J. A. en Rule, A. M. (1933) Arch. Dermat. a. Syphilol., 27, 660.
Korthof, G. (1937) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., 81, 4571.
Laveran, A. en Mesnil, F. (1912) Trypanosomes et trypanosomiases (Masson,
Paris).
Lentze, F. A. (1932) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 126, 508.
Levaditi, C., Auclair, J. en Vaisman, A. (1932) C.R. Soc. Biol., 109, 84.
—, De Rothschild, H„ Auclair, }., Haber, P., Vaisman, A. en Schoen, R.
(1934) Ann. Inst. Pasteur, 52, 23.
---Vaisman, A. en Païc, M., (1934) C.R. Soc. Biol., 117, 357.
Liebesny, P. (1935) Kurz- und Ultrakurzwellen, Biologie und Therapie.
—, Wertheim, H. en Scholz, H. (1933) Klin. Wochenschr., No. 4, 141.
Lippelt, H. en Heller, C. (1934) Klin. Wochenschr., No. 49, 1745.
Manteufel, P. (1921) Deutsche Med. Wochenschr., 47, 461.
--(1923) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 89, 266.
Martin, L., Pettit, A. en Vaudremer, A. (1917) C.R. Soc. Biol., 80, 197.
Martini, E. (1928) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 105, 402.
Meirowsky, (1916) Med. Klin., 45, 1181.
Meyer, H. (1925) Lehrbuch der Strahlentherapie, 1.
Miyajima, (1916) Handbuch der pathogenen Mikroorganismen von Kolle,
Kraus u. Uhlenhuth (1930), 7, 555.
Mochtar, A. (1927) Acad. proefschrift, Amsterdam.
Moench, U. (1937) First intern. Fever Conference, New-York.
Nagell, H. en Berggreen P. (1933) Med. Welt, 692.
Neumann, F. (1929) Klin. Wochenschr., No. 45.
Neymann, C. (1937) Artificial fever produced by physical means, its develop-
ment and application.
Noguchi, H. (1912) Journ. exper. Med., 16, 199.
--(1918) Journ. exper. Med., 27, 575.
Von Oettingen, (1931) Strahlentherapie, 41, 251.
Okell, C., Dalling P. en Pugh L. (1925) Brit. med. Journ., 1, 266.
Ozzano, T. en R. (1938) Zentralbl. f. Bakt., Ref., 128, 440.
Porcelli—Titone, F. (1915) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 76, 54.
Proehoeman, S. (1930) Acad. proefschrift, Amsterdam.
Reitano, Ugo (1939) Pathologica, No. 573, 287.
Reiter, H. (1916) Deutsche med. Wochenschr., No. 42, 1282.
Richet, Charles flls en Dublineau, J. (1932) Buil. Acad. Méd. Paris, 108, 1682.
Richet, Ch., Surmont, J. en Le Go, P. (1938) Pyrétotherapie (Masson, Paris).
Schamberg, J. en Rule, A. (1926) Arch. Dermat. a. Syphilol., 14, 243.
Schliephake, E. (1936) Kurzwellentherapie (Dritte Auflage).
Schaffner, W. (1928) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., 13, 1552.
—nbsp;(1932) Nederl. Tijdschr. v. Geneesk., No. 49, 5548.
—nbsp;— (1938) Acta Conventus Tertii de Tropicis Atque Malariae Morbis, 1, 407.
Simpson, W. (1935) Abstr. Papers a. Disc., Fifth annual Fever Conference,
Dayton, Ohio, 110.
-ocr page 72-Slot, G. en Van der Walle, N. (1932) Tijdschr. v. Nederl.-Indië, Afl. 23,
DI. 72, 1579.
Van Thiel, P. (1927) Nederl. Tijdschr. v. Hyg., Microbiol, en Serol., DI. 2, 70.
Thompson, L., Sheard, C. en Larson, N. (1936) Proc. Mayo Clin., 11, 319.
Thiry, U. en Van Meirhaeghe, A. (1932) Rev. beige Sciences méd.. No. 6, 441.
Timmerman, W. (1927) Acad, proefschrift, Utrecht.
Turner, Th. (1936) Joum. Clin. Invest., 15, No. 4.
Uhlenhuth, P. (1917) Deutsche med. Wochenschr., 43, 1553.
—— (1938) Acta Conventus Tertii de Tropicis Atque Malariae Morbis, 1, 357.
—nbsp;— en Fromme, W. (1915) Med. Klin., 44, 1202.
--en Fromme, W. (1930) Handbuch der pathogenen Mikroorganismen
von Kolle, Kraus u. Uhlenhuth, 7, 487.
—nbsp;— en Groszmann, H. (1926) Klin. Wochenschr., 5, 1113 u. 1163.
—— en Zimmermann, E. (1936) Deutsche med. Wochenschr., No. 22, 891.
--en Zuelzer, M. (1920) Handbuch der pathogenen Mikroorganismen
von Kolle, Kraus u. Uhlenhuth (1930), 7, 575.
Ungermann (1916): zie Uhlenhuth en Fromme (1930).
Vervoort, (1923) Geneesk. Tijdschr. v. Nederl.-Indie, DI. 63, 800.
De Voogt, J. (1916) Zeitschr. f. Hyg. u. Infektionskrankh., 81, 63.
Walch-Sorgdrager, B. en Bohlander, H. (1939) Nederl. Tijdschr. v. Hyg.,
Microbiol, en Serol., DI. 5, No. 2.
--en Schüffner, W. (1938) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 141, 97.
Van der Walle, N. (1938) Acta Conventus Tertii de Tropicis Atque Malariae
Morbis, 1, 420.
Weichbrodt, R. en Jahnel, F. (1919) Deutsche med. Wochenschr., 45, 483.
Weil, A. (1886) Deutsche Arch. f. klin. Med., 39, 209.
Wolff, J. W. (1924) Acad, proefschrift, Amsterdam.
Zimmermann, E. (1929) Arch. f. Schiffs- u. Trop. Hyg., 33, Beiheft 3, 267
Zuelzer, M. (1918) Arb. Kais. Ges. A., 51, 159.
--(1920) Zentralbl. f. Bakt., Orig. I, 85, 154.
—nbsp;(1922) Zentralbl f. Bakt., Orig. I, 89, 171.
Ä/äi
-ocr page 73-INHOUD.
Blz.
Hoofdstuk I. Inleiding.................. 9
Hoofdstuk IL Geschiedkundig overzicht.......13
A.nbsp;Leptospiren in het algemeen..........13
B.nbsp;Invloed van physische factoren op leptospiren .nbsp;18
Hoofdstuk III. Eigen onderzoekingen.........21
A.nbsp;Proeven „in vitroquot;...............22
1.nbsp;Techniek...................22
2.nbsp;Uitslagen...................28
a.nbsp;Zuivere warmte...............30
b.nbsp;Koude...................42
c.nbsp;Electrisch licht ...............46
d.nbsp;Infraroode stralen..............48
e.nbsp;Ultraviolette stralen.............50
f.nbsp;Wood-licht.................51
g.nbsp;Zonlicht..................52
h.nbsp;Korte golven................53
3.nbsp;Besluiten der proeven „in vitroquot;.....55
B.nbsp;Proeven „in vivoquot;................58
Hoofdstuk IV. Algemeene besluiten ..........61
Hoofdstuk V. Literatuur................63
-ocr page 74- -ocr page 75-III.
^eo .«wie,.nbsp;B^kSrquot;
^nbsp;IV.
Uat trachoom een Rickettsiose is sta;,t • .
IS, Staat nog met vast.
V.
Bij het neussnuiten zorge men er vonr ^
niet te vernauwen.nbsp;neusuitgang
VI
sch^rrtpÄquot;quot;nbsp;ve.
VII.
Voor het verwijderen van seniele staarnbsp;a ■
VIII.
Het doorschijnend worden van bloed voor bepaalde in f.
roode stralen worde als diagnostisch hulpmiddel too
«-quot;vT ,
- -
m
H-.
.V,
. »
H 7 lt; I ■ ;
4
i 1
âÂï
r
-ocr page 80-