Philippus Jacobus
Hoedemaker
r/lt;
-ocr page 2- -ocr page 3-•nbsp;tv
iV
,nbsp;r Té
' • ; 1-
(quot;Ht
»
rjiw
•• Wfe iL 1 li quot;
.Ai^ÄUÄ:, quot;-fc'. gt;5»;nbsp;PS»
■ft-»nbsp;. ^ ^ 5 lt; «i»'
-ocr page 4-Tirnbsp;.nbsp;---■äi^fl^i':.
-ocr page 5-PHILIPPUS JACOBUS HOEDEMAKER
-ocr page 6-Çùrfik.
C |
# s | |
w ^^ f |
k | |
'Pi
■fi ■.. ■•
'4:
/ - | |
ll. |
■ ■ ... (V |
' i | |
44 | |
h | |
M | |
' ■ |
■i
-J
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1297 5441
-ocr page 9-PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van
DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID
aan de rijks-universiteit te utrecht,
op gezag van den rector-magnificus
DK TH, M. van leeuwen, hoogleeraar
in de faculteit der geneeskunde,
tegen de bedenkingen van de facul-
teit der godgeleerdheid te ver-
dedigen op donderdag 22 juni 1939,
des namiddags te vier uur, door
GEBOREN TE UTRECHT
B!BL |
'OT-HEEK |
RIJKSU; |
^ÏVuRSlTEIT |
Uï |
iic i i r |
H. VEENMAN amp; ZONEN - WAGENINGEN - MCMXXXIX
-ocr page 10-'it'
-ocr page 11-Aan de nagedachtenis van mijn Vader.
Aan mijn Moeder.
Aan mijn Vrouw.
^■îr«.
-ocr page 13-Nu ik met dit proefschrift mijn studie afsluit, is het mij een aangename
teak, tmjn dankbaarheid uit te spreken jegens mijn leermeesters aan de
Ki)ks-Universiteit te Utrecht.
Allereerst moge ik de nagedachtenis eeren van den Hoogleeraar Van
i-eeuwen, door m herinnering te brengen zijn rustige exegese, waarvan
men de waarde vooral dka gaat beseffen, wanneer men geroepen wordt,
het bchriftwoord uit te leggen met het oog op de prediking,
ben woord van eerbiedige gedachtenis «ij hier ook gewijd aan den Hoog-
leeraar Plooy, dte mij, op zijn stimuleerende wijze, leiding gegeven heeft
bi) mijn Nieuwtestamentische studie voor het doctoraal-examen.
Bijiiondere dank past mij jegens U, Hooggeleerde Van Rhijn, Hoog-
pachte Promotor. Gij hebt mij in de besprekingen, die ik met U mocht
hebben, alsook schriftelijk, telkens de wegen en grenzen van mijn studie
gewezen. Zoowel de formeele als de materieele zijde van mijn dissertatie
had Uw voortdurende opmerkzaamheid. Nooit kon ik, onder Uw leiding,
het gevoel krijgen, met mijn onderwerp alleen gelaten te zijn. Voor Uw
welwillendheid ben ik U ten zeerste dankbaar.
Het waren mede Uw colleges over de geschiedenis der Vaderlandsche
Kerk, Hooggeleerde Brouwer, die bij mij de begeerte gewekt hebben,
mij te verdiepen in de godsdienstige en kerkelijke ontwikkeling in ons
land gedurende de negentiende eeuw. Het onderwerp van mijn proef-
schrift dank ik aan Uw advies, waarvoor ik U steeds dankbaar blijf.
Het is mij een voorrecht. Hooggeleerde Obbink, mij nog tot U als hoog-
leeraar-in-functie te mogen richten om U te danken voor Uw pittige
en prettige colleges.
Een woord van warmen dank ook aan U, Hooggeleerde Cramer, met
name voor Uw leiding op het doctoraal-college in Uw eigen woning,
waaraan ik steeds met groote erkentelijkheid zal terugdenken. Gij ver-
stondt het. Kerk- en Dogmengeschiedenis in haar actualiteit te laten
Zien.
Ook voor hetgeen ik op Uw colleges. Hooggeleerde Visscher en Noordtzij,
mocht leeren, blijf ik dankbaar. Met U, Hooggeleerde Visscher, mocht
IK nog correspondeeren in verband met mijn onderwerp, terwijl Uw
uitspraken. Hooggeleerde Noordtzij, mij menigmaal voor den geest
Kwainen, wanneer ik mij bezig hield met Hoedemakers verwerping van
ae historisch-kritische methode van Kuenen en Wellhausen.
Hooggeleerde Juynboll, ook U breng ik mijn dank voor Uw onderwijs
in de Hebreeuwsche taal en antiquiteiten.
Het voorrecht. Uw onderwijs te kunnen volgen, heb ik gemist. Hoog-
geleerde Severijn, Berkelbach van der Sprenkel, De Vrijer, De Groot.
Zij Uw arbeid bij voortduring tot heil van School en Kerk!
De bestudeering van leven en werk van een man, dien verscheidenen van
het thans levend geslacht gekend hebben, bracht mij in aanraking met
velen, die, ieder op hun wijze, ertoe medegewerkt hebben, dat de persoon
van Hoedemaker voor mij is gaan leven.
In de eerste plaats noem ik met groote dankbaarheid de naaste familie
van Dr Ph. J. Hoedemaker. De wijze, waarop Gij mij steeds tegemoet
gekomen zijt en mij op vele manieren geholpen hebt. Hooggeachte
Dames en Heeren, deed mij er verzekerd van zijn, dat mijn studie Uw
volle sympathie had, welk besef er niet weinig toe bijgedragen heeft,
mij in vertrouwen te doen doorwerken. Voor Uw hulpvaardig mede-
leven met mijn arbeid ben ik U zeer erkentelijk. Het zou voor mij een
groote voldoening zijn, wanneer Gij van het door mij geteekende beeld
zoudt kunnen zeggen, dat het Uw Vader zoo getrouw mogelijk weer-
geeft.
Een apart woord van dank moge ik richten tot den Heer J. Groenewegen
te Heemstede voor de, door mij zeer gewaardeerde, activiteit, waarmede
hij zooveel mogelijk gegevens uit de familiepapieren voor mij verzameld
heeft, alsmede voor de bereidwilligheid, waarmee hij mij het, in dit
proefschrift afgedrukte, portret ter publicatie afgestaan heeft.
Een voorrecht was het mij, bij mijn arbeid de voorlichting te hebben
mogen ontvangen van die theologen, die in bijzonderen zin Hoede-
makers leerlingen en vrienden geweest zijn: Dr P. J. Kromsigt te 's-Gra-
venhage, Ds C. A. Lingbeek te Voorthuizen, Staatsraad Mr Dr J. Schok-
king en Dr H. Schokking te 's-Gravenhage en Ds G. H. Wagenaar te
Zeist. Dat het, om tot een zoo zuiver mogelijke waardeering te komen
van een historische — en toch eigenlijk nog niet geheel historische —
figuur, van bijzonder gewicht is, te spreken met degenen, die door deze
figuur gegrepen zijn, heb ik geleerd uit de vraaggesprekken, die deze
heeren mij bereidwillig toestonden. Mogen zij in dit werk iets terug-
vinden van de piëteit, waarmee zij mij over hun leermeester gesproken
hebben!
Verder wil ik mijn hartelijken dank uitspreken jegens Prof. Dr D. Nauta
te Amsterdam, die mij met bijzondere welwillendheid uit het Archief
van de Vrije Universiteit verschillende gegevens heeft verschaft, alsmede
jegens Prof. Dr H. H. Kuyper te 's-Gravenhage voor de bereidwil-
ligheid, waarmee mij inzage verschaft werd in de belangrijke ver-
zameüng brieven van Hoedemaker aan Kuyper. Prof. Jhr Dr B. C. de
Savormn Lohman te Utrecht zeg ik beleefd dank voor de toestemming
tot het inzien van het De Savornin-Lohman-archief, Dr J. P. de Bie te
s-Gravenhage voor het verstrekken van verschiUende historische bijzon-
derheden.
Zeer veel dat^ ben ik verschuldigd aan den Heer A. Maaskant te Alphen
aan den Rijn, die met zeldzame nauwkeurigheid de proeven mede
kSrgSrquot;^^^^'^'^ en zonder wiens hulp ik bezwaarlijk op tijd was
Ten slotte een samenvattend woord van hartelijken dank aan alle ande-
ren, die zoo bereidwillig waren, mij inlichtingen en vingerwijzingen te
geven of inzage te verleenen in brieven van of aan Hoedemaker. Hen
allen persoonlijk te noemen, is mij in dit voorwoord niet mogelijk. Naar
Ik vertrouw, zal dit door hen niet worden misverstaan als een blijk van
mindere erkentelijkheid.
Op de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Utrecht, alsmede op die van
de Vnje Universiteit te Amsterdam, in het Dr A. Kuyperhuis en op
het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage ondervond ik veel hulp-
vaardigheid.
Hoe ik tot de keuze van mijn onderwerp gekomen ben en op welke wijze
ik, toen ik het eenmaal gekozen had, gestimuleerd ben, ermee verder te
gaan, is in het bovenstaande reeds meer of minder aangeduid. De star-
heid, die vroeger voor mijn besef met den naam Hoedemaker verbonden
was, is hoe langer hoe meer geweken. Ik ben dankbaar, op deze wijze
met Hoedemaker te zijn geconfronteerd en thans, enkele weken vóór
den datum, waarop het honderd jaar geleden zal zijn, dat Hoedemaker
geboren werd, dit boek het licht te kunnen doen zien.
Alphen aan den Rijn, Juni 1939.
-ocr page 16--.Vf
l^Â'î
Mi
-ocr page 17-INHOUDSOPGAVE
Inleiding.......
Hoofdstuk I: Jeugd en studiejaren............. 6
Het oudwlijk huis, 6. Invloed van de opvoeding, 7. Vertrek naar Ame-
rika, 8. Dood van zijn moeder, 9. Op de Middelbare School te Kala-
mazoo, 9, Ontmoeting met Emerson, 9. Op de Theologische School
te New-Brunswick, 10. Innerlijke crisis, 10. Hoedemaker breekt de theo-
logische stu(üe af en begeeft dch in de politiek, breekt ook daar weer
mee en wordt onderwijzer, 11. Verhouding tot zijn vader, 11. Hij gaat
opmeuw theologie studeeren. Studie en hulppredikerschap te Chicago, 12.
Reis n^r Europa, 14. Optreden te Amsterdam, 14. Reis naar Duitsch-
and, 17. Besluit om m Nederland te blijven, 18. De Utrechtsche Theo-
logische Faculteit, 19. Hoedemakers verhouding tot zijn leermeesters, 20.
Dissertatie, 22. Arbeid m de Ned. Zondagsschool Vereeniging, 26.
Hoofdstuk II: Predikant ................. 30
a.nbsp;Te Veenendaal .............................30
Intree, collega's, geestelijke gesteldheid van de gemeente, 30. Hoede-
makers bemoeiingen met de arbeiders en zijn verhouding tot de christe-
lijke school, 31. Gezinsleven, 32. Zijn algemeen-kerkelijke belangstelling:
artikel over de kiescolleges, aandeel in den strijd over de doopformule, 32!
Ethische periode?, 36. Afscheid, 42.
b.nbsp;Te Rotterdam .................... 42
Intree, arbeid in de gemeente, collega's, vrienden, 42. Theologische ont-
wikkeling. Stopzetten van „De Vereenigingquot;, 44. Afscheid, 47.
c.nbsp;Te Amsterdam, eerste maal .............. 47
Intree, Brighton-beweging, 47. Arbeid, 50. Verdere ontwikkeling van'het
kerkelijk vraagstuk, 50. Hervormingsrede, 53. Verhouding tot Steinfort,
54. Zondagsschool, 55. Hoogeschoolkwestie, 56. Benoeming tot hooe-
leeraar, afscheid, 57.
Hoofdstuk III: Hoogleeraar................59
Wijdingsrede, 59. Zijn verwachting ten opzichte van de Vrije Universi-
teit, 60. Zijn onderwijs en de wetenschappelijke beschouwing zijner
vakken, 62. Rede tegen Doedes, 66. Lezingen over Cartesius, 67, Zijn
vrees ten opzichte van de Universiteit bewaaiheid: motie te Utrecht, 71;
blz.
1
kwestie-Houtzagers, 74. Zijn tweemaandelijksch tijdschrift, 76. Zijn opvat-
ting van het uittreden van gemeenten, 77. Zijn houding in het Amster-
damsche conflict: aan de zijde van den kerkeraad, zoowel in de attesten-
als in de beheerskwestie, doch met bezwaren, 78. Zijn bemiddelings-
voorstellen, 81. Zijn verontwaardiging na de schorsing, 82. Verheuging
met beving, 83. Reis naar Friesland, Kerkelijk Conpes, 84. Kridek op
Hoedemakers houding in deze dagen, ofschoon begrijpelijk, niet gerecht-
vaardigd: Hoedemaker hoopte op de verlossing van de gehééle Kerk en
heeft zich nooit zonder voorbehoud aan Kuypers zijde geschaard, 86.
Het Kerkelijk Congres voor Zijn besef een noodlottig keerpunt, 91.
Hij vyil nog aan de Vrije Universiteit vasthouden, doch neemt ten slotte
ontslag, 93. Afscheid, discussie met Lohtnan, 96. Verhouding tot de an-
dere hoogleeraren, 98. Hoedemakers latere houding tegenover het Hooger
Onderwijs, 99. Overzicht over de persoonlijke verhouding tot Kuyper, 101.
Hoofdstuk IV: Opnieuw predikant ............. 105
а.nbsp;TeNijland ..................... 105
Terugkeer tot het ambt „onder de organisatiequot;, 105. Intree, gesteld-
heid van de gemeente, 106. Aandrang om te „doleerenquot; te Nijland en te
Oosthem, 107. Ook een „attesten-kwestiequot;, 108. Verklaring van den ker-
keraad aan de Synode, 109. Het kerkelijk vraagstuk in het algemeen: ver-
gaderingen te Utrecht, 109; oprichting „De Gereformeerde Kerkquot;, 112;
vergaderingen met Friesche predikanten, 114; publicaties in deze jaren,
115. Afscheid, 116.
б.nbsp;Te Amsterdam, tweede maal.............. 106
Intree, 116. Veranderde situatie onder de predikanten en in de gemeente,
117. Hoedemakers prediking, 119. Arbeid in de gemeente, 121. Zijn
houding tegenover het sociale vraagstuk, 122; tegenover den Zuid-Afri-
kaanschen oorlog, 126. Zijn kennis van de moderne litteratuur en de
nieuwere godsdienstige stroomingen, 127. Polemiek met Valeton over de
Schriftkritiek, 129. Hij treedt toe tot de Confessioneele Vereeniging, 132;
na korten tijd verlaat hij deze weer, 134; wat de reden hiervoor was, 136;
Hoedemakers invloed wordt bemerkbaar bij verschillende jongere theo-
logen, 137. Reorganisatiebeweging ± 1900, 138. In deze beweging vin-
den Hoedemaker en Gunning elkaar; verhouding tusschen beiden, 138.
Hoedemakers eerste woord in den politieken strijd, 144. Verhouding tot
Groen, 145. Nogmaals „Heel de Kerk en heel het Volk!quot;, 147. Verhou-
ding tot Lobman, 148. „Artikel XXXVIquot;, 152. De Friesch-Christelijk-
Historischen, 152. „De Volksbodequot; en de „Vereeniging lOt handhaving
van het Christelijk-Historisch karakter der natiequot;, 153. Houding ten op-
zichte van het Lager Onderwijs, 155. Veertigjarig ambtsjubileum; het
Gedenkboek, 157. „De sabbat om den menschquot;, 158. Emeritaat en
dood, 159.
Hoofdstuk V: Schriftbeschouwing ............. 160
Inleiding. Plaats van den bijbel in Hoedemakers leven en denken, 160.
Het gaat hem om de eenheid der geheele Schrift, 160. Men moet Schrift
''nbsp;clan moet
komt, doch tCKlXrHnbsp;^ , quot;cht
drélasticiteknbsp;kunnen komen uit
stewSat 162 nnbsp;' Wat Hoedemaker onder dit laat-
163 De scheS^^nbsp;^^ Schrift is een eenheid „in Christusquot;,
m^r weSSoTd^'Knbsp;quot;aar Gods beeld. Geen proefgebod
mwoning Sds W \nbsp;^^^nbsp;Oude Testament: de
len alle h^f M-ïn inbsp;theocratie, 167. Deze veronderstel-
in personen AJfi^ AKTfquot;?,' Voorafschaduwing van Christus
Sims^ 169 V^'i,^nbsp;^«l'^hi^dek. Jozef, Juda, Mozes, 168;
Heeïn' de fIT^^T^'''®'quot;'®quot;nbsp;c»® Heerlijkheid des
m in'steUiSel J^^^g^^'^hts, de Vorst van het heir des Heeren,
verbonds SrT; N 'nbsp;P^^fig^^^^ren: de tabernakel, de arke des
Eltervan Lr n ^nbsp;Aandacht vooral voor de ceremonieele ge-
Wersrn denbsp;Hoedemakers discussie met de aan-
Srvan oflhoïn tnbsp;bedenkingen tegen de resultaten
Zijn de kritische veronderstellingen juist, dan heeft Jezus óf Zelf foutieve
voorstellmgen gehad óf Hij heeft Zich daarbij aangepast; ooils irdan
met alwetend geweest m dien zin, dat Hi; alles geweten heeft, wat Hij voor
Zijn ambt noodig had, want daarvoor was de volgorde van de Oudtesta
mentische geschiedenis niet onverschilHg, 176. Verschil in Christus-oo-
vattmg tusschen Valeton en Hoedemaker, 177. Ook was er tusschen hen
verschil in opvatting van de verhouding geloof-wetenschap. Valeton
komt tot een zeker dualisme. Hoedemaker wil dat beslist niet, 178. Reeds
de Supranaturalisten hadden geen zuiver denkbeeld aangaande'de be-
teekenis van Israëls geschiedenis, 179. Vele Oudtestamentische geschiede-
nissen herhalen zich in het leven van den geloovige, 180. Hoedemaker
wü geen apologie geven, want de historische kritiek is een vorm van
erg^ernis tegen het kruis, 180. De uitleg van de Heilige Schrift behoort
belijdenis; d.i. in laatster instantie aan het Woord
«elt, 181. Zijn stichtelijke bijbelverklaringen, 183.
Hoofdstuk VI: Kerkbeschouwing.................
Sl'^ifkerkbeschouwing grootendeels antithetisch ont-
wi^^d tegenover de huidige organisatie en tegenover het kerkbegrip
van Kuyper, 184. Bezwaren tegen de synodale organisatie. Inleiding,
blz.
184. Zij is le. Onwettig van oorsprong: 1816, 1852, 185. Dit onrecht niet
verjaard, 186; evenmin rechtsgeldigheid verkregen door medeplichtig-
heid van de zijde der gemeenten, 186. 2e, Onbijbekch in wezen, 186.
De ambten komen niet op schriftuurlijke wijze tot gelding: de ambts-
dragers delegeeren hun macht aan de Besturen, die eigenlijk een soort
bisschoppen zijn, 186. Ambtelijke tucht onmogelijk, 187.3e, Verderfe-
lijk in strekking, 187. Onder deze organisatie partijschap noodzakelijk,
187 en broederlijke tucht niet mogelijk, 188. Want le, men kan alleen als
„aanklager der broederenquot; optreden, 188; 2e, „de leerquot; van Art. XI is
een vaststaande grootheid; dus alleen juridische leertucht, 188. In
de praktijk bepalen de Besturen echter zelf, wat tot de hoofdzaak der leer
behoort, 188. Wat voor Hoedemaker de beteekenis van Art. XI is, 189.
Van waarlijk kerkelijken arbeid geen sprake, 189. Hoedemaker over het
„synodalequot; volkskerkbegrip, 191. Hij verwacht geen heil van verande-
ringen binnen het kader van de organisatie, zooals: le, Omzetting der
Besturen, 191. Want ook van orthodoxe Bestuursleden zal de synodale
geest zich meester maken; zij zullen toch geen tucht kunnen oefenen
zooals het behoort; het zouden „gematigd-orthodoxequot; Besturen
worden, 192. Hoedemakers houding tegenover de Besturen, 192.
2e, Reglementswijzigingen, 195. Wel acht hij 't plicht, front te ma-
ken tegen reglementswijzigingen, waardoor de toestand verergerd zou
worden, 196. Zijn „modus-vivendiquot;-voorstellen, 196. Samenvatting, 197.
De bezwaren tegen Kuyper. Partijformatie met strategisch doel, 198.
Eigenmachtige tuchtoefening, 200. Confoederatief kerkverband, 201.
„Afwerpen van het synodale jukquot; door gemeenten en zelfs door gemeen-
teleden, 203. Onbezet verklaren van de ambten, 204. Belijdenis geïsoleerd
van de kerkorde, 205. De synodale organisatie voor Hoedemaker niet
zonder meer een hiërarchie, 207. Hoedemakers houding in de Gezangen-
kwestie, 207. Samenvatting van de bezwaren: men heeft het kwaad met
in den woitel erkend en aangetast en bijgevolg geen radicale verlossing
verkregen, 209. Hoedemaker over de Afscheiding, 213. Kerkbeschouwing
positief, 214. Wat eisch is tijdens de huidige organisatie: individueele
plichtsbetrachting, zelfs met de mogelijkheid van botsing met de Bedu-
ren, 214; zoeken naar wegen tot herstel van de geheele Kerk, 216. Het
„hoequot; der reorganisatie: geen uitgewerkt plan, 217. Kenmsgevmg aan
de Synode op de wijze van Nijland, 218. Herstel classicale vergadermgen,
218. Begin- en eindpunt staan vast, 219. De gereorganiseerde Kerk, 220.
Daarin meerdere vergaderingen en broederlijke tucht hersteld, 220. Doel
en gang van de tucht, 221. In den grond van de zaak geen kerkideaal, m^r
eisch tot verootmoediging en bekeering, 223. Theologische fundeering
van 't kerkbegrip, 226. Heilige Schrift kenbron der waarheid, ook inzake
kerkrecht, 226. Negatieve afgrenzing: Kerk geen vereeniging, genoot-
schap of instituut; ook niet te vereenzelvigen met 't Koninlaijk Gods, 226.
Positieve omschrijving: de Kerk als lichaam, waarvan Christus het Hoofd
is, 228. Zichtbare en onzichtbare Kerk, 229. Wie tot de Kerk behooren,
229. Geen model van kerkinrichting in de Schrift, 229; alleen de ambten
door Christus ingesteld, 230. Buitengewone en gewone ^bten, 230.
Hoedemaker nadert de bijbelsche gegevens vanuit de belijdenis, 232.
Hoofdstuk VII: Staatsbeschouwing.............233
Inleiding, 233. Ook hier tegenstelling tot Kuyper, 234. De laatste accep-
teert de neutraliteit van de Overheid, 234; de christenen als partij moeten
trachten zooveel mogelijk macht en invloed te verkrijgen, 236. Hoede-
maker komt hiertegen op en wijst op verschillende verkeerde beginselen,
waartoe men, wanneer men dit onjuiste grondbeginsel aanvaard heeft,
nood^kehjk komen moet, 237. Zoo b.v. het beginsel van de stemmen-
meerderheid, dat een machtsbeginsel is, gepaard kan gaan met lijdens-
is en tot coalitie leidt (Rome), 237. Arti-
it t^ t l T'fnbsp;'i® handelwijze met het gravamen,
! ï ^ ^^ ingrijpende staatsrechtelijke beteekenis, 245;
aan het schrappen ervan lagen dogmatische afwijkingen ten grondslag
betreffende het normatief gezag, 246; de duidelijkheid, 247 en de vol-
komenheid der Schrift, 248. Kuypers grensafbakening tusschen gemeene
gratie en p^ticuhere genade erkent Hoedemaker niet, 249; de Overheid
heeft, krachtens oorsprong en roeping, niet alleen te maken met de ge-
meene gratie, 25 . Zijdelmgs komt zij bij Kuyper toch weer onder in-
vloed van de particuhere genade, 252. Kuyper komt tot zijn onjuiste be-
schouwmg van de roepmg der Overheid mede door zijn verkeerd kerk-
begrip, 252. Hl, rekent alleen met de Kerk-als-instituut, terwijl onze
vaderen de ware Kerk met met een bepaalde kerkformatie vereenzelvig-
rnbsp;Verbond, 255.
Hoedemaker bestrijdt Kuypers meening, als zou de Kerk in Israël geen
Sn Sï VerhoT tnbsp;quot; miskenning van het karfkter
l u , o^ ^quot;u^'Jfnbsp;verkeerde voorsteUing van de
volkskerk 255. Voorbeelden van het onderscheid tusschen Kerk en Staat
m Israël, 256. De oorspronkehjke bedoeling van Artikel 36: volledige ge-
wetensvrijheid, 258; godsdienstvrijheid onder restricties, 259; dwalhig
met strafbaar. Godslastering wel, 259. Geen herstel van het Staats-
leven buiten de Kerk om, 260. Hoedemakers eigen beschouwing, 260.
Grondlijnen, die hij in de Schrift vindt, 261. „Program van grondwets-
herzieningquot;: souvereiniteit Gods, 262; verhouding Overheid-Schrift-
belijdenis, 262; publiekrechtelijk karakter der Kerk, 262; „volgend
theologisch oordeelquot; van de Oveiheid, 263; karakter der natie, 263-
positie van Joden en Roomschen, 264; volksvertegenwoordiging, 264!
Geen ideaalbeeld, maar geloofszaak, 265. Verootmoediging over den toe-
stand van de moderne wereld, 266. Eisch der bekeering, 267. Profetisch
element, 269.
Hoofdstuk VIII: Beteekenis van zijn beginselen.......271
Hoedemaker opnieuw actueel, 271. Min of meer uiteenloopende Hoede-
maker-interpretatie: Lingbeek, 273. Haitjema, 275; Boissevain, 277. Wat
ons in Hoedemaker toespreekt: zijn oorspronkelijkheid, 281; vergezich-
ten in de Schrift, 281; liefde voor de Kerk, 281; samenhang kerkorde-be-
li)denis,281; kritiek op coalitie-politiek, 282. Bij beoordeeling rekening
houden met den aard zijner persoonlijkheid, 283. Vragen, die blijven
tegenover zijn Schrift-, kerk- en staatsbeschouwing, 285. Geloofs-
ideahsme, 288.
Lijst van geschriften .....................290
Register van namen...............\ \ . . \ \ 291
-ocr page 22-M
r*
.....
INLEIDING
J®nbsp;wordt tegenwoordig aan alle kanten genoemd. In
e kerkelijke en staatkundige discussie wordt voor zijn beginselen alom
ae aandacht gevraagd. Zonder zich aan overdrijving schuldig te maken,
kan men zeggen, dat Hoedemaker actueel is. Mogelijk staat hij thans
meer m het middelpunt van de belangstelling dan hij, bij zijn leven,
ooit gestaan heeft.
Dit houdt in, dat er den laatsten tijd tamelijk veel over Hoedemaker
geschreven is en wordt.
Na het „Gedenkboekquot; i) ter gelegenheid van zijn veertigjarig ambts-
verscheen er geen boek over Hoedemaker, totdat in
1927 „Een onbegrepen denkerquot; het licht zag, een bundel citaten
uit de meest verschillende geschriften van Hoedemaker, in vijf ru-
brieken gerangschikt. Samensteller van dit boek was de heer G. D.
Noordijk.
Na 1930 neemt het aantal publicaties toe. Dr P. J. Kromsigt schreef:
„Wie was Dr Hoedemaker ?quot; % terwijl Prof. Dr Th. L. Haitjema in zijn
boek „De richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerkquot; een be-
langrijk hoofdstuk wijdde aan „De zoogenaamde ,confessioneele' rich-
ting van Dr Ph. J. Hoedemakerquot;. In 1935 verscheen „Een christelijke
Staatquot; van de hand van Dr W. Th. Boissevain met den teekenenden
^ndertitel „Uit de nalatenschap van Dr Ph. J. Hoedemakerquot;. Dezelfde
Dr. Ph. J. Hoedemaker 1868-1908. Gedenkboek ter gelegenheid van zijn 40-jarige
(mbtsbediening. Inleidend woord van Dr. J. Schokking. Levensschets van Q N
Bijdragen van Dr. P. J. Kromsigt, Ds. C. A. Lingbeek, Dr. H. Schokking en Ds. G.
rt. wagenaar. Leiden 1908.
?nbsp;^^^ onbegrepen denker. Gedachten van Dr Ph. J. Hoedemaker.
toleidend woord, Dr H. Schokking, Inhoud: Godgeleerdheid en Wijsbegeerte;
V n Bijbelcritiek; Kerk en Staat; Opvoeding en Zedekunde; Varia; Register;
VoUedige titelopgave der verwerkte litteratuur, Wageningen 1927.
19^'nbsp;^^ Hoedemaker?, Lezing gehouden op 16 November
in H ^^ quot;Opbouwingsconferentiesquot;, georganiseerd door Dr M. J. A. de Vrijer
Thnbsp;t® Amsterdam, Wageningen, z.j.
ningen^g^^quot;'^*quot;^' ^^ quot;^htingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, Wage-
Hr.^' ^°issevain. Een christelijke Staat. Uit de nalatenschap van Dr Ph. T.
•Hoedemaker, Amsterdam MCMXXXV.
predikant leverde onlangs in de serie „Met alle de heüigenquot; een korte
schets over Hoedemaker
De herdenking der Doleantie in 1936 bracht Hoedemakers naam uiter-
aard ook naar voren terwijl de vijftigste jaargang van „De Gerefor-
meerde Kerkquot; (1937-1938) verschillende artikelen bevat, die aan den
oprichter van dit weekblad gewijd 2;ijn
1939, het jaar, waarin het een eeuw geleden is, dat Hoedemaker geboren
werd, zal ongetwijfeld ook in bijzondere mate de aandacht voor hem
vragen.
Een uitgebreid boek over het leven en de beginselen van den „onbe-
grepen denkerquot; verscheen echter nog niet. Het meest volledig was het
„Gedenkboekquot;, dat echter, zooals de schrijvers zelf hier en daar op-
merken, toch ook weer niet anders dan schetsmatig kon zijn. Dit laatste
geldt met name van het levensbericht, waarmee het boek begint en
dat van de hand van Hoedemakers zoon is.
Er was dus nog plaats voor een historisch-dogmatische studie, waarin
de „totalequot; Hoedemaker, zooals wij hem uit zijn levensgeschiedenis en
zijn beschouwingen leeren kennen, geteekend werd.
Ik heb mij tot taak gesteld, deze studie te leveren.
Op het historische valt de nadruk. Het grootste gedeelte van het boek
wordt ingenomen door de weergave van Hoedemakers levensgeschiede-
nis, waarbij echter reeds volop gelegenheid was, zijn standpunt tegen-
over bepaalde gebeurtenissen en geestesstroomingen te bespreken.
Datgene wat we Hoedemakers „theologiequot; zouden kunnen noemen,
werd in drie hoofdstukken uiteengezet.
De Schriftbeschouwing gaat voorop. Niet omdat uit het geheel van
Hoedemakers theologie de gedachten over de Schrift het meest naar
voren springen, maar omdat Hoedemaker toch niet anders wilde zijn
dan dienaar des Woords, die als eisch zag, dat alles in de Kerk en in
den Staat „naar het Woordquot; zou gaan. De Schrift was hem op ieder
levensterrein de norm.
Na een uiteenzetting van Hoedemakers grondgedachten over de Schrift,
met name over het Oude Testament, moest in dat hoofdstuk bijzondere
aandacht besteed worden aan de principieele punten, die bij zijn dis-
cussie met Valeton in 't geding waren.
1)nbsp;W. Th. Boissevain, Philippus Johannes Hoedemaker. Uitgegeven voor „Adore-
musquot;, Baarn 1939 (Hoedemakers tweede voornaam is hier abusievelijk als „Johan-
nesquot; weergegeven).
2)nbsp;Zie het „Doleantiequot;-nunimer van „De Gereformeerde Kerkquot;, 1936, no 2471 en
het „Doleantiequot;-nummer van „Onder eigen vaandelquot;. Juli 1936.
3)nbsp;Zie vooral de artikelenreeks „Uit leven en werk van Dr Ph. J. Hoedemakerquot; van
de hand van Ds H. G. Groenewoud.
«) Ds Ph. J. Hoedemaker, overleden als predikant te Doesburg, 23 December 1929.
-ocr page 25-Het hoofdstuk over de Kerkbeschouwing werd het uitvoerigst. De Kerk
nam nu eenmaal in Hoedemakers leven een zeer groote — om niet te
zeggen: de grootste - plaats in. Het komt mij vóór, dat we de omtrekken
van Hoedemakers eigen kerkbegrip het duidelijkst zien, wanneer we eerst
Zijn oppositie uiteengezet hebben, eenerzijds tegen de huidige organisa-
tie, anderzijds tegen Kuypers oplossing van het kerkelijk vraagstuk,
wordnbsp;^t^^tkundig ideaal mijns inziens het best benaderd
ee? an T Vtquot; bespreking van de tegenstellingen met Kuyper, waarbij
behandeling moest worden ingevoegd van beider standpunt
ugenover Artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Ik heb mij
gevraagd, of het wel geoorloofd was, dit hoofdstuk eenvoudig als
»staatsbeschouwingquot; te betitelen, waar het hierin hoofdzakelijk gaat
over de verhouding van Staat en Kerk. Toch heb ik tenslotte gemeend,
aat ^ze titel gerechtvaardigd is, aangezien het juist het eigensoortige
van Hoedemakers Staatsbeschouwing is, dat deze vrijwel opgaat in een
beschouwing van de verhouding van Staat en Kerk.
^n het einde, zoowel van het hoofdstuk over de Kerk, als van dat over
den S aat, diende duidelijk gezegd te worden, dat voor Hoedemaker
zelf alles op deze terreinen samengevat kon worden in den roep tot
Ln l 'r^fHoedemaker minder met een systeem dan met
een geloofseisch te doen hebben.
Aan het slot voegde ik een hoofdstuk toe, waarin onderscheiden Hoede-
maker-mterpretaties kort weergegeven worden en waarin ik vervolgens
enkele punten aangegeven heb, waarmee, bij de waardeering van Hoede-
makers persoon en beginselen, mijns inziens rekening gehouden dient te
worden.
Noch de levensbeschrijving, noch de uiteenzetting van Hoedemakers
theologie kon al te zeer uitgebreid worden. De verleiding ertoe was
^ms groot. Onderdeelen als de verhouding van Hoedemaker en Kuyper
Hoedemaker en Lohman, kunnen nog aanzienlijk worden uitge-
bouwd, voornamelijk door een ruimere publicatie van de correspondentie
Een moeilijkheid bij de behandeling van den „geheelenquot; Hoedemaker
IS, dat men daarbij op de meest uiteenloopende terreinen van de theologie
komt en bijgevolg op al die terreinen deskundig zou moeten zijn, om tot
een volledige beoordeeling van al zijn geschriften gerechtigd te wezen,
voor een grondige bespreking en beoordeeling van zijn dissertatie b.v.
aient men eigenlijk thuis te zijn in de verschillende filosofische en ethi-
^he systemen, die daarin genoemd worden. Om een boek als „De
lozaische oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Leviticus,
keuri'T®quot;''quot;,quot;^quot;nbsp;^^ schatten, zou men nauw-
van Pnbsp;hebben moeten nemen van de resultaten van de school
«eusz, Kuenen, Wellhausen, alsmede van de bezwaren, die door
-ocr page 26-andere Oudtestamentici daartegen zijn gemaakt. Verder heb ik mij,
vooral bij de Staatsbeschouwing, afgevraagd, of het geen eisch was, met
de theologie van Kuyper evenzeer vertrouwd te zijn als met die van
Hoedemaker.
Anderzijds zou men Hoedemaker echter weer geenszins recht doen,
wanneer men zou trachten, zijn theologie, als een gesloten systeem, tot
in alle onderdeelen, te vergelijken met andere systemen. Daarvoor zijn
z'n beschouwingen veel te weinig systematisch afgerond. Op de ter-
reinen, die ik zooeven noemde, treffen we den eigenlijken Hoedemaker
niet aan. Dien vinden we veeleer in de profetisch-agressieve grond-
gedachten, die uit al zijn geschriften zeer duidelijk naar voren komen. Ik
heb getracht, deze hoofdlijnen zoo scherp mogelijk te doen uitkomen
en er naar gestreefd, Hoedemaker zooveel mogelijk Hoedemaker te laten
zijn en blijven.
Behalve van zijn eigen geschriften, heb ik uiteraard gebruik gemaakt
van de, hierboven vermelde, boeken over Hoedemaker. In de eerste
plaats noem ik daarbij het „Gedenkboekquot;. Ook dient vermeld te worden
het uitvoerig en minutieus artikel van Dr J. P. de Bie i). Artikelen over
Hoedemaker in bundels of tijdschriften, waarvan ik kennis nam, zullen
ter bestemder plaatse genoemd worden.
Verdere gegevens zijn voor mij geweest: verschillende brieven, waarvan
de grootste en belangrijkste collectie is die van Hoedemaker aan Kuy-
per .Interessante brieven zijn ook bewaard van Hoedemaker aan Loh-
man alsmede van Lohman aan Hoedemaker. Daar Hoedemaker,
evenals Gunning, de gewoonte had, de aan hem gerichte correspondentie
te verbranden, staan ons slechts enkele, toevallig bewaard gebleven,
brieven aan zijn adres ten dienste.
Hoedemaker heeft ook eens een aanvang gemaakt met het opstellen
van zijn „mémoiresquot;. Jammer genoeg breekt dit, door hem zelf ge-
schreven, document af bij de eerste jaren op de Middelbare School in
Amerika
Voor de jaren aan de Vrije Universiteit vond ik verschillende gegevens
in het Archief van H.H. Directeuren der Vereeniging voor Hooger
1)nbsp;De Bie-Loosjes, Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Ne-
derland, deel IV, 's-Gravenhage 1931, blz. 51-64.
2)nbsp;Aanwezig in het Dr A. Kuyper-huis, Dr Kuyperstraat 5, Den Haag. De eerste
brieven zijn uit 1870. De laatste is uit 1905. De meeste zijn uit de jaren 1884-1887.
») Aanwezig in het De Savornin-Lohman-archief, ondergebracht in het Algemeen
Rijksarchief te Den Haag. Aantal 6, waarvan 4 uit 1887.
Eigendom van den heer J. Groenewegen te Heemstede. Aantal 14. De meeste
uit 1887.
De mémoires zijn eigendom van de familie Hoedemaker.
-ocr page 27-damschen Pr, ^.^Saan. Het bleek my, dat de notulen van den Rotter-
Sen?s bevatïnnbsp;^^^^en Kerkeraad geen gegevens van be-
van Nijland.nbsp;hetzelfde is het geval
met het notulenboek
^^^ ^^nbsp;bovenal nader gekomen door
Voo'raUaardLt LT Tnbsp;--ht hebben,
sprekkpnnbsp;if Woedemaker voor mij gaan leven. Vanuit deze ge-
Sn gesSLnbsp;'correspondentie als op
^ïerdam'''''quot;'^quot;^^quot;nbsp;-quot;Strekt door Prof. Dr D. Nauta te
-ocr page 28-HOOFDSTUK I
JEUGD EN STUDIEJAREN
Den zestienden Juli van het jaar achttienhonderd negen en dertig werd
te Utrecht geboren Philippus Jacobus, zoon van Johannes Hoedemaker
en Evertje Beukers.
Johannes Hoedemaker was geboren te Amsterdam in 1807,1810 of 1811,
als zoon van Hendrik Hoedemaker en Naatje Weedeven. Hij huwde
19 Juli 1837 en was eigenaar van een „godsdienstigen boekhandelquot;, dien
hij op instigatie van den Amsterdamschen boekhandelaar H. Höveker
(die met zijn halfzuster getrouwd was) begonnen was. Een dergelijke
zaak was in die dagen een heele onderneming. Vooral dank zij het
Réveil floreerde zij echter en werd in 1845 zelfs van de Vinkenburger-
steeg naar een nieuwgebouwd huis op de Mariaplaats overgebracht
Vader Hoedemaker ging met de Afscheiding van H. P. Schölte mee.
Evertje Beukers, geboren 23 Mei 1807, was de dochter van Philippus
Jacobus Beukers, den schoolmeester van Bunschoten, en Cornelia Beunk.
Zij was een geloovige vrouw, wier vroomheid een piëtistisch-bevindelijk
stempel droeg. Door haar werd het huis een geestelijk centrum. Zoowel
aanzienlijken als eenvoudigen (ook studenten) stonden onder haar in-
vloed.
Kerkelijk bestond er eenig verschil tusschen haar en haar man. Met
H. P. Scholte's aanvrage om koninklijke erkenning van de „Christelijke
Afgescheidene Gemeentequot; te Utrecht (December 1838), door welke aan-
vrage de band met de oude Gereformeerde Kerk was doorgesneden, ging
zij niet mee. De doop van Philippus Jacobus geschiedde eigenlijk tegen
haar zin in de Afgescheiden Kerk te Utrecht. Zij had, wat dit betreft,
meer op met Ledeboer, die op het standpunt stond, dat men geen vrij-
heid van eeredienst aan den Koning mocht aanvragen, omdat, overal
waar men zich hield aan de Gereformeerde belijdenis, de Gereformeerde
Kerk was, voor welker eeredienst geen toestemming behoefde gevraagd
1) De bijzonderheden uit deze allereerste periode zijn, behalve aan de „Levens-
schetsquot; in het „Gedenkboekquot;, ontleend aan de „mémoiresquot; van Hoedemaker zelf.
Citaten, wraarbij geen andere bron wordt vermeld, zijn uit deze persoonlijke her-
inneringen genomen. Ook naar de „Levensschetsquot; verwijs ik niet telkens opnieuw.
te worden. Hoedemakers moeder hield dus - een belangrijk punt! -
aan de Hervormde Kerk vast. „Zij begeerde de Kerk der vaderen her-
£ bir Tw' f'nbsp;quot;i«nbsp;Zij geloofde
f 'nbsp;°P ërond van een bevinding, die „des-
Ïita^hTgtS^^^^nbsp;--nbsp;--
Philir. , ™ J ' de zekerheid, die zij voor de geboorte van
alShÏvoI fnbsp;had, dat dit kind „niet
^e zS hefb.Hnbsp;P^^diken, maar voor de Kerk,
klere woorMnbsp;houding zouden we kunnen noemen met de
Kerkquot;^)!nbsp;uitwonen van de historische
DafZnnbsp;in den huize Hoedemaker.
eadernl. . Jnbsp;^^^steden incluis, herschapen in een ver-
Stnif? r'nbsp;^^^^^ to'^hten om dezen
omra? wl.nbsp;Maar toen Ds J. H. Bösken in den Dom
optrad was er groote vreugde m het hart van Evertje Beukers, omdat
verkXen-) quot;quot;nbsp;^^
De geestelijke sfeer, waarin Hoedemaker als kind opgroeide heeft uiter-
aard zijn latere ontwikkeling in verschillende opzSen bépalld
Eenerzyds is hem, zooals het wel haast niet andLs kon! Sn vroege
jeugd het gevoel van een zekere overlading bijgebleven Op Jest se
wijze heeft hl, daarvan wel eens verteld en dan tegelijk gewL! huwd
egen het bijbrengen van al te zware godsdienstige begrippen aan ïïnde
ren ). De periode van geestelijke ongevoeligheid en onbeslistheid, die
hij op lateren leeftijd heeft doorgemaakt, zal voor een gedeelte als reactie
nierop te beschouwen zijn.
Daarnaast staat echter, dat vooral van de vroomheid van zijn moeder
een blijvende en beslissende invloed op hem uitgegaan is. „Ik herinner
mij haar als eene zwakke vrouw, die evenwel geene vermoeienis kende
ais ZIJ kon spreken over God en zijnen dienst, eene moeder in Israël'
aie tot het laatst toe het middenpunt was en bleef van den breeden kring
oXt^rte quot;quot;nbsp;--
sch^Sv^r^XtSf^«'^der naam van den
dezeScSLfop Snbsp;Hoedemaker. Men zie de lijst van
Ams'terdam 1887, blz. 9. Over Bösken zie De Bie-Loosjes,
n» ^^quot;l'^^-d^rtig jaren, blz. 11.
Christelijke Familiekring, jaargang 1866, hh, 5 vv.
-ocr page 30-Van het piëtisme van het Gereformeerde volk is hij nooit losgekomen.
In zijn prediking is steeds een bevindelijke ondertoon door blijven
klinken. Die behoefde hij niet opzettelijk aan te brengen; hij heeft hem
als erfdeel meegedragen uit de sfeer, waarin hij opgegroeid is. „Ik wensch
met God's Volk te leven en te sterven, en heb niet noodig mijzelven één
oogenbhk te bedenken, wanneer men mij vraagt: Hier hebt gij den be-
schaafden, methodistischen, onbelijnden, met den tijd meêgaanden
Christen, en daarnaast staat een bekrompen, onhebbelijk, ouderwetsch,
met vele vooroordeelen bezet, maar toch innig vroom man, de type van
een afgescheidene uit de dagen van 1834; tot wien van deze beiden gaat
uw hart uit? Er is een spreekwoord: het bloed kruipt waar het niet gaan
kan, en ik behoor ongetwijfeld bij den man, die het verdacht vindt, dat
ik de waarheid, waarom het ons beiden te doen is, anders uitdruk, als
hij dit van zijn jeugd af gewend is geweestquot; i).
Van het volk, dat in Afscheiding en Doleantie kerkelijk op een doolweg
geleid was, is hij altijd blijven zeggen: „Dat volk is mijn volk; hun God
is mijn Godquot;.
Bovenal echter schijnt hem, reeds als kind, getroffen te hebben, hoe zijn
moeder en de vromen van haar kring in het gelóóf, tegen al het zichtbare
in, vasthielden aan en baden voor de Kerk der vaderen.
In 1851, dus toen hij twaalf jaar was, vertrok het gezin, dat toen reeds
eenigen tijd in Maarsen woonde na lange aarzeling en rijp beraad,
naar Amerika. Godsdienstige motieven gaven tot dat besluit den door-
slag. „Ik kan in onze kerkelijke toestanden niet meer leven,quot; zei moeder
Hoedemaker bij het afscheid nemen Vooral voor de geestelijke vor-
ming van den jongen, die immers predikant zou worden, voorzag men
groote moeilijkheden. In de Amerikaansche professoren had men meer
vertrouwen dan in de Nederlandsche.
Met een Bremer zeilschip vertrok men naar de nieuwe wereld. „Wat
was hij,quot; zoo vertelt Hoedemaker van zichzelf, „trotsch op den eerbied,
dien zijne moeder hare medepassagiers afdwong en vooral den kapitein,
een ruwen zeebonk, die van ,Krummacher' niets hebben moest, maar
h^r verzocht voor te gaan in het gebed aan tafel, toen mijn vader... aan
zijne kooi gebonden wasquot;.
Het doel van de reis was de Hollandsche nederzetting in Michigan. Men
bleef echter te Kalamazoo, een „uitgezocht, door heuvels omgeven,
schaduwrijk plekje..., waar ik de gelukkigste jaren van mijn leven mocht
slijtenquot;. Daar kocht vader Hoedemaker een „bekoorlijk villa-achtig huis
1)nbsp;Heel de Kerk en heel het Volk!, Sneek 1897, blz. 39 v.
2)nbsp;De Bie-Loosjes, deel IV, blz. 49.
3)nbsp;Na een-en-dertig jaren, Sneek 1893, blz. 10.
-ocr page 31-vertTenlSnquot;^^^ ''nbsp;voorzichtigheid belet, zijn vermogen te
c'iLeSlkX ÏÏS ^^^^^^nbsp;bestaan. Vanuit de besloten
gSd vafSL^t^r^^^^^nbsp;^^nbsp;- het kolonisten-
Lderne besAav/n..nbsp;de
die opTedeT^Sä ^^— dat is een overgang,
stempel Zet. EnTooalfHnbsp;^^^^^^^^
dragen van de sfeer vfquot;nbsp;is blijven mee-
hij als kind de sfr^enC achterkamer in de Vinkenburgersteeg, waarin
standighederie^v
behouden SknHnbsp;? ^^^^^^^^ Amerika
openhdd luHenTnTnbsp;' volksvroomheid en Amerikaansche cultuur-
oXnähSurfnbsp;^^^^ avontuurlijken
Met rerhÏÏnït 'nbsp;heeft meegekregen.
HoedeÄnbsp;quot;quot; «levensperiode, dL moeder
reedfr^eermalenln d^^^^^^nbsp;Kalamazoo, overleed. Zij was
indien ik niet zoo geheel aan r^Set.« ® quot;
veiligheid en beslotenheidrnh^^^^^^^ overgelaten gewordenquot;. De
prst bezocht hij,
Middelbare School, waar hij enkele jLn ^c Wen 'squot;
bsr-^^ ^^^ -- - ^^^ ^^ ee^ste^a^zsrel^s
In die jaren valt de eerste kennismaking met R. W Emerlt;,on Hi.
^x)^ers m hem zag i). Op aansporing van dezen filosoof-litterior
ii W®nbsp;Emerson op zijne ontwikkeling is blijvend geweest quot; ^p«. r, ^t
HoÄeroornor^^^^^^nbsp;- bepaalde^filSie^l
thSt es:?~ticus en pan-
heid van cSus zonnllnbsp;. ^quot;^quot;io^eele Christendom (God-
«eer verlSïka; wo^S^,nbsp;«quot;«dern volk
S- 82), tornooit veeTTnvWHnbsp;nationalen godsdienstquot; (a.w.,
quot;quot; reactie tegen Ln intï f-nbsp;^at Hoedemaker juis
cnerpen neus gehad heeft voor alles wat aan pantheïsme deed denken.
-ocr page 32-wijdde hij zich aan de bestudeering van de Grieksche klassieken.
Reeds op dezen leeftijd (hij zal toen ongeveer zestien jaar geweest zijn)
openbaarde zich zijn passie voor journalistiek in de mede-oprichting
van een letterkundig tijdschrift (zeker van scholieren onderling). Dit is
teekenend. Ook al zal hij later eenmaal zelf zeggen: „Ik mis de eigen-
schappen, die een goed redacteur bezitten moetquot; i), toch zal er bijna
geen tijd in zijn leven zijn, waarin hij niet één of ander tijdschrift redigeert.
Na de beëindiging van zijn studie aan Kalamazoo-College kwam hij op
de Theologische School van de Hollandsche Kerk te New-Brunswick
Wat voor zijn ouders steeds een vanzelfsprekende zaak geweest was:
dat hij voor het predikambt zou worden opgeleid, sprak voor hem echter
nog lang niet vanzelf. Op deze school, waar leerstof en methode waar-
schijnlijk in den geest van de Hollandsche Afgescheidenen waren, is
hem het verschil duidelijk geworden tusschen, wat men kortheidshalve
zou kunnen noemen, de sfeer van het ambt, zooals dat in die kringen
opgevat werd, en de sfeer, waarin hij zich tot nog toe bewogen had:
die van een wijd filosofisch-litteraire belangstelling, allicht met neiging
tot romantiek vereenigd. Hoedemaker was (begrijpelijk bij een jongen,
die niet ouder dan achttien jaar geweest kan zijn) met zijn geloof niet
klaar. Vlagen van twijfel en ongeloof bestormden hem. Het Hep uit op
een felle crisis, in de vacantie na het tweede studiejaar. Eenerzijds had
hij te stellen met de belofte, waarover zijn moeder het zoo vaak, ook in
zijn bijzijn gehad had, dat hij een zegen zou worden voor Neerlands
Kerk. Anderzijds gevoelde hij, dat zijn toenmalige aspiraties daar-
tegenin gingen. En hij gevoelde, dat hij zich niet op een gemakkelijke
wijze op die belofte verlaten mocht, op de manier van: „Het zal dus
wel goed met mij komenquot;. „In de dagen van groote afdwahng is het mij
gebleken, hoe gevaarlijk het is, mededeelingen en verwachtingen in
tegenwoordigheid van het kind te bespreken, die voor hem niet bestemd
waren, maar ik dank mijn God, dat het mij op den duur nooit gelukt is,
eenen grond te maken van de belofte, die mijne moeder voor mij had
ontvangenquot;.
Hij trachtte zichzelf te veranderen. En toen dat niet gelukte, durfde hij
de verdere studie niet meer aan en koos een andere loopbaan: de balie.
Nu zien wij hem verschillende malen een weg inslaan, dien weg een groo-
ter of kleiner eind volgen, om dan, meestal plotseling, als 't hem ineens
duidelijk geworden is, dat 't zijn weg niet is, óm te keeren en weer op den
hoofdweg uit te komen, zooals hij later in zijn leven meermalen zal doen.
In een brief aan Dr A. Kuyper, ongedateerd.
Zie over New-Brunswick Centennial of the Theological Seminary of the Re-
formed Church in America, 1784—1884, New-York 1885.
Het school- en seminariumleven v/erd nu geheel verwisseld voor het
leven op eigen verantwoordelijkheid. Hoedemaker was er allerminst de
man voor, op een advocatenkantoor een rustig klerkje te zijn en geleide-
lijk in rang op te klimmen. Reeds hier zien we het merkwaardige, dat
til), die toch nergens den indruk maakt, met zichzelf ingenomen te zijn,
onniogelijk op den achtergrond kan blijven. Tot onze verbazing zien
TJn i n ^ ' ^ presidentsverkiezingen van 1857 (dus als jongen van acht-
dehPtrnbsp;den voorgrond treden, dat hem, ingeval zijn partij won,
loof?nbsp;^^^ Amerikaansche legatie in Den Haag be-
strhd Hnbsp;^^^ opmerkelijk, dat Hoedemaker in dezen verkiezings-
wet, Tu-nbsp;democraten, terwijl we later nooit eenige
^ympathie in deze richting bij hem ontdekken. Toen de democraten
ttw tnbsp;en de betrekking in Nederland dus in
«ent kwam, brak hij deze loopbaan abrupt af, omdat hij die voelde als
een verloochening van zijn roeping. Teeken, dat hij in den grond van
ae zaak bewaard was gebleven bij zijn oorspronkelijke bestemming.
Langzaamaan zien wij hem dan weer op weg gaan naar die bestemming.
De terugweg werd met ineens afgelegd. Daar was allereerst de weerstand
van zyn vader. Deze had gaarne gezien, dat hij, nu er van predikant-
worden mets zou komen tenminste die mooie betrekking had aanvaard.
Phihps houdmg was in de oogen van vader Hoedemaker een bhjk van
onverantwoordelijke wispelturigheid. Wat moest er op die manier van
den jongen terecht komen? Nu hij dit gedaan had, moest hijzelf maar
Zien, hoe hij verder kwam. Vader was niet van plan, hem nog verder
financieel te steunen.
De verhouding tusschen Hoedemaker en zijn vader, die inmiddels her-
trouwd was met de dochter van een leerlooier uit Nederland: Pfanstiehl,
IS dus niet altijd even harmonisch geweest. Hijzelf typeert zijn vader
aldus: „Mijn vader had een erg onmenschkundig denkbeeld: dat men
geene notitie moest nemen van een knaap en hem nooit moest prij-
Zenquot;. Het was immers ook de moeder geweest, die het geestelijk stem-
pel op het gezin gedrukt had. Dat neemt echter niet weg, dat Hoede-
maker later vol piëteit over zijn vader, die in 1876 overleed, spreekt
iijdens de laatste ziekte van zijn vader had hij zelfs het plan, nog naar
Jmerika te gaan om hem te zien. „Zijn sterven was een opvaren voor
ae oogen der zijnenquot; i). Later schrijft hij aan Kuyper, bij den dood van
^^^ ^^^nbsp;een vader zooveel kostte,
^ordat ik den mijnen verloorquot;
^^oest dus, nadat hij in 1857 zijn politieke „loopbaanquot; zoo plotseling
nlHnbsp;Kuyper, d.d. 9 Dec. 1876.
) önef aan Dr A. Kuyper, Dec. 1882.
-ocr page 34-had afgebroken, voor zichzelf zorgen. Nadat hij enkele dagen in een
ijzerwinkel had gestaan, werd hij aangesteld als onderwijzer aan een
school, uitgaande van den kerkeraad te Kalamazoo, die juist geopend
was. Het jaar, waarin hij die betrekking bekleed heeft, is te beschou-
wen als de tijd, waarin hij den terugweg geheel aflegde en zelfs verder
kwam dan hij vroeger geweest was, namelijk tot de volkomen overgave
aan Gods genade. Het is opnieuw een jaar van crisis voor hem geweest.
Dat het onderwijzerschap onmogelijk het einddoel van zijn leven kon
Zijn, gevoelde hij. We kunnen ons echter voorstellen, dat hij de kinderen
wist te pakken, met name door de wijze, waarop hij aardrijkskunde en
geschiedenis onderwees. Het predikambt, dat hem vroeger had afge-
schrikt, begon hem nu onweerstaanbaar te trekken. Doch toen de inner-
lijke bereidheid om de studie te aanvaarden er was, blééf nog het uiter-
lijk beletsel, dat hij geen geld kreeg, er mee te beginnen. Door bemidde-
ling van een zijner vroegere leeraren kwam er echter verandering in de
opime van zijn vader; Philip kreeg weer toestemming, theologie te gaan
studeeren.
Nadat, door een samenloop van omstandigheden, een plaatsvervanger
aan de school was gevonden, ging het nu naar de Congregationalisten-
school te Chicago. Hoedemaker, de man die zich later de weerlegging
van de theorie van het confoederatief kerkverband — we zouden bijna
zeggen — tot levensdoel heeft gesteld, heeft dus een gedeelte van zijn
opleiding genoten aan een school der vrije kerken! De wetenschappelijk-
heid van het onderwijs zal wel te wenschen overgelaten hebben. De
geest aldaar is ongetwijfeld min of meer methodistisch geweest. Veel
aandacht zal er besteed zijn aan practisch werk. Het „Gedenkboekquot;
noemt uit deze periode tenminste alleen het evangehsatie- en Zondags-
schoolwerk in de vacanties. Hier is, naar alle waarschijnlijkheid, de oor-
sprong te zoeken van de tendenz tot evangelisatie, die we straks, in den
tijd na zijn terugkeer in Nederland, en ook nog in de eerste jaren van
zijn ambtsbediening, vinden. Vanuit deze periode is hem — wat we
nusschien zouden kunnen noemen — de „actievequot; inslag in zijn werk
bijgebleven. Bovendien zal zich zijn gave om zich anecdotisch uit te
drukken hebben ontwikkeld door het spreken tot landverhuizers en
kinderen. Vooral daardoor trok hij, overal waar hij optrad, veel men-
schen.
Reeds het laatste jaar van zijn studietijd (hij heeft drie jaar in Chicago
gestudeerd van 1858 tot 1861) preekte hij veel. Al preekende ging hij haast
vanzelf over van zijn studententijd in zijn vicariaat. Als predikant-zonder-
vaste-aanstelling preekte hij gedurende ongeveer een jaar in de Olivet
Church, een volkomen vrije, pas gestichte, gemeente. Zijn prediking
sloeg in. „Van alle zijden stroomden de hoordersquot; i). Hemzelf bevredig-
de de toestand echter geenszins. Het kwam tot een nieuwe crisis en
volkomen anderen weg. Over zijn prediking in
dien tyd heeft hi, zich later meermalen uitgelaten. Het was „een afmat-
Srhrtf.tnnquot;?''''nbsp;^^^^ aan week naar aanleiding van het
steSs^^w ''fquot;nbsp;voortbrengen te dwingen en daarbij
?eperstTn clnbsp;Elders spreekt hij van den uit!
L^est doe^l^^^^^^^^^^nbsp;^^^^ druppels
mXr'vLf^quot;quot;^'quot; ''nbsp;t® verkläre« dat Hoede-
spori? vpS fnbsp;nauwelijks twee-en-twintig jaar, buiten-
dkofSlTnbsp;evangeliseerde, vooral wanneer wij zijn weinig
hSÏ^Ï opleiding daarbij vergelijken. Maar zijn grondfout ziet
te bren^fquot; 'n^' P^^^iking was voor hem toen niet ,Christus
verS 'nbsp;quot;quot;«ige gedachten en beelden te
^rm^ ïquot;' ehrif dl,ke gedachten en beelden, zoo mogelijk in goeden
Denbsp;Snbsp;de eenheid der Heil. Schriftquot;
WoóX^h^Thquot;nbsp;P^^diking is: bediening des
Woords «) had hij nog met ingezien.
Vanwege dit besef van geestelijke armoede, durfde hij de volledige
ambts-aanvaarding nog steeds niet aan.nbsp;vuncuigc
Inmiddels kwam de oude wereld binnen zijn horizon en rees het plan
voor een reis daarheen: Engeland, Duitschland, ja zelfs Palestina. Was
het Zi)n groote algemeene belangstdling, die hem naar de tentoonstelling
drerf, die in 1862 in Londen gehouden werd? Of wekte het besef, niet
voldoende wetenschappelijk toegerust te zijn, bij hem de begeerte in
^uitschland „wysheid te zoeken bij de meest bekende woordvoerders
der nieuwste theologische wetenschapquot; s)? Of deed, hetzij het gevoel,
dat hl, te ver van de bijbelsche stof afstond, hetzij Amerikaansche onder-
nemingslust, bij hem het plan rijpen, het Heilige Land te bezoeken?
noedemaker zelf noemt als hoofdmotief: beduchtheid voor het ambt
dtTnbsp;^^^ ^^^ reislustig maakte. Wat Jona
ambt''^^ ^^^^^ ^^^
hij in Amerika niet tot zijn levensbestemming kon ge-
aj ^^denkboek, blz. 10.
3) ^n-en-dertig jaren, blz. 19.
opgelegd, Amsterdam 1908, blz. 24.
' ® ons opgelegd, blz. 24.
-ocr page 36-raken. Hij ging dan ook, alweer tegen den zin van zijn vader, niet in
op het aanbod van Ohvet Church om de kosten van de reis voor haar
rekening te nemen, mits hij zich verbond, na het volbrengen ervan, die
kerk als predikant te dienen. „Weinig vermoedde hij... dat eene weige-
ring, voortkomende uit opzien tegen het ambt, uit een gevoel van on-
waardigheid en uit jeugdigen vrijheidszin... zoo kennelijk in dienst zou
staan van 's Heeren bedoeling, om hem eenen geheel anderen werkkring
aan deze zijde van den oceaan te verschaffenquot; i).
Zoo kwam er een einde aan zijn elf-jarig verblijf'in de nieuwe wereld.
Amerika heeft hij echter nooit geheel uit 't oog verloren. Van personen
en toestanden, althans in het Gereformeerde deel, was hij, ook later,
goed op de hoogte Ook heeft hij zich nog bezig gehouden met emigra-
tie van Hollandsche boeren naar Noord-Amerika 3).
Op de reis van Londen naar Duitschland werd natuurlijk Nederland
bezocht, waar hij nog vele connecties had. In Amsterdam woonde zijn
oom H. Hoveker, de bekende boekhandelaar, die indertijd tot de Af-
gescheidenen behoord had, doch nu weer een ambt bekleedde in de
Hervormde Kerk en op wiens verzoek Ds J. P. Hasebroek den jongen
candidaat het optreden in de Oosterkerk op Zondag 21 September
1862
De kerkelijke toestanden moeten wel geheel anders geweest zijn dan
tegenwoordig, dat een jonge man van drie-en-twintig jaar, die juist uit
Amerika aangekomen was, dadelijk werd uitgenoodigd, in een morgen-
beurt in de hoofdstad vóór te gaan, ja, dat hem zelfs twee beurten werden
aangeboden. Voor de Afgescheidenen zou hij namelijk, zoo was de bedoe-
ling, 's avonds optreden in hun Keizersgrachtkerk voor Ds Enting. Als
Amerikaan argeloos staande tegenover de kerkformaties en hun onder-
linge verhouding in zijn vaderland, had Hoedemaker eerst de Afge-
scheiden en daarna de Hervormde beurt aangenomen. Dat de verhouding
heel wat minder vrij was dan in het land van de vrije kerken, had hij
zich nog niet voldoende gerealiseerd. Het werd hem echter spoedig bij-
gebracht. 's Zaterdagsavonds ontving hij van den kerkeraad der Afge-
scheiden gemeente bericht, dat de avondbeurt onder deze omstandig-
heden niet kon doorgaan. Zoo kwam hij voor de eerste maal in aanraking
met de „kerkelijke kwestiequot;, waar hij, z'n leven lang, niet meer los van
zou komen. Reeds nu zag hij in dit verloop van zaken een heenwijzing
naar de Hervormde Kerk, als de plaats, waar hij hoorde. „Hij heeft reeds
Na een-en-dertig jaren, blz. 6.
2)nbsp;Dat blijkt b.v. uit een brief aan Kuyper uit het jaar 1886.
3)nbsp;Men zie b.v. De Gereformeerde Kerk, 1891, no 155.
Zie over Höveker De Bie-Loosjes, Dl. IV, blz. 96.
-ocr page 37-uwe Xats en dTnbsp;- ^^^nbsp;^et hart gevoeld - hier is
omirid I hnbsp;^'^hteraf zou hij deze schikking der
rSeektlrot;
looTfHirdtba:?^^^^^^^^nbsp;: 7: „U dan dte ge-
kwam beluisteren ~ deZlnbsp;van de gemeente, dat hem
dienen we hierbij te bSenkpnT7?nbsp;evenement geweest. Alweer
was dan b v reedVwnbsp;' ^^^nbsp;gemeente heel anders
in die dagen pTiT^llTuT^ Gereformeerde prediking was schaarsch
wiens predikinr^ri ^ Hasebroek als eerste orthodoxe predikant,
de meer Gereformet'dquot; Tnbsp;^^
trouwensallpti' fquot; elementen, mtrede gedaan. De preek zelf is
van den snrSnbsp;quot;^quot;^w^^ig. In den stijl is nog hier en daar de moeite
Hoeder^ake/tnbsp;^^^^-l^-^sche taal bemerkbaar (waarvan
houdennbsp;gedurende zijn geheele leven iets be-
alzijn nrSennbsp;toepassing wat Hoedemaker zelf van
: pietistisch-gereformeerd Juist met dat min of meer beSeSke
Jement dat bi, Hoedemaker echter volstrekt geen ziekelijk karakt.ï
draagt doch werkelijke verkondiging van de diefbaarh'Sd van SS
hy ongetwijfeld 't hart der gemeente gewonnen hebben.
vraag gesteld: Waarom is Hij den geloovigen dierbaar? Waarop het
ho ft?hnbsp;^^nbsp;- He- L
Vervolgens: Waarin is Hij dierbaar? Antwoord: In Zijn
HophT ;nbsp;Tenslotte eindigt
Hoedemaker met de persoonlijke vraag: Is Hij u dierbaar?nbsp;^
eitaS Difquot; IS' ^TS ^^^^
eemgen'Gnd ^^Y'J^']nbsp;^f'^ ^^nbsp;«et een drie-
het ze?tnbsp;geopenbaard wordt en juist omdat God
._Z^ 'nbsp;^^ veroordeelen, mettegenstaande vermeende eigen-
Denbsp;Jaren, hlz. 9.
^^r^cherirn 3e?if I^rnbsp;^quot;'«PlP^^f ^^^ uitgekomen in een, bij Hövek
van dé preeké^r Tnbsp;deze preek als no 5 van den 27en jaa
^«gegeven h vVan goedertierenhetd en recht, en ook afzonderlijk, opn et
n Dl) H. Veenman amp; Zonen te Wageningen.
gerechtigheid; en juist omdat God het zegt ons te verlaten op Christus,
niettegenstaande Gods wet ons hart en onze daden veroordeeltquot; i).
„Welke behoeften ik ook zou kunnen opnoemen, Jezus vervult ze allen;
...ben ik een dwalend schaap. Hij is de goede Herder, die mij niet zal
laten omdolen op de bergen der zonde; in tijden van kommer een Vriend
en Raadsman. Hij is een man die zegt, gelijk Elkana, wanneer ik om
kinderen treur: ,Ben ik u niet meer dan vele zonen?' Staat gij bij de
sponde van uwe stervenden, zijne belofte dringt tot in het hart: ,Des
avonds zal het licht zijn.' Ja, zijne stem kUnkt over het pas toegemaakte
graf: ,Ik ben de opstanding en het leven,' en dus in alle omstandigheden
bij alle behoeften is Jezus' genade ons genoegquot;.
^,Christus is dierbaar in zijn persoon; hier komen wij tot dat stuk van
hoogere godgeleerdheid, dat niet op de scholen geleerd wordt... Ja, in
het begin was het zoo, gij kondt bidden tot Jezus als priester, als profeet,
als koning, doch de nood kwam hooger, het werd banger en duister,
en de wateren der begeerte, die over eene groote uitgestrektheid vloei-
den, kwamen met een stille, sterke, onwederstaanbare stroom in het
kanaal van dat eene gebed: ,geef mij Jezus of ik sterf!' — ,Och!' was de
uitroep, ,dat ik wist, waar ik Hem vinden kon'. En als de mensch daar
komt, dan is hij dicht bij de verlossing; gij verkreegt Jezus; waar was
uw blijdschap over? vergeving? aanneming? neen, dat alles was opge-
sloten in dien eenen roep: ,Ik heb Hem gevonden, die mijne ziel lief-
heeft.' ...Wat zoekt de Christen op den verderen weg, kenteekens,
vruchten? Ja, in den beginne, maar hij klimt al spoedig op van Smijte-
gelt tot Brakel. Hij ziet, dat kenteekens niets zijn dan portretten van
Jezus, in Christus' gemeenschap vindt hij zijne vreugde, in zijne ge-
rechtigheid al zijne heiligmaking, in zijne volheid al zijne behoefte ver-
vuld; de persoon Jezus is dierbaar dien die hem kent, zoekt en gemeen-
schap met Hem heeft door het geloofquot;.
Uit de terminologie blijkt, dat Hoedemaker ook in Amerika in Neder-
landsch sprekende kringen verkeerd heeft. Zijn latere prediking draagt
een minder bevindelijk karakter. Deze preek is, vooral wat de termino-
logie betreft, niet karakteristiek voor hem. Hoedemakers oordeel over
zijn eigen preeken uit dezen tijd, blijkt echter wel wat donker gekleurd
te zijn. Want Christus-verkondiging is dit wel.
Zijn optreden in de Oosterkerk gaf den stoot tot „eene reeks opeen-
volgende voorvallen, die in het eind al zijn voornemens zouden verijdelen
en al zijne plannen in duigen zouden werpenquot; Voorloopig werd
Hoedemaker in Amsterdam vastgehouden, waar hij vóórging in druk
1) Uitgave Höveker, blz. 4. Zie voor de verdere citaten blz. 5-9.
Na een-en-dertig jaren, blz. 6.
-ocr page 39-bezochte wekeh^sche samenkomsten in het gebouw van de „Vereeni-
gmg ter verbreidmg der Waarheidquot; in de Elandstraat. Het wl^ immers
een van ontwakend leven, een tijd der genade voor onze Kerk en
ons vaderland.. Het was uitlokkend, in te gaan tot dezen veelbelovenden
Seidquot; ^rquot; ^^nbsp;^^ wenschte, werd ge-
Het oponthoud van Hoedemaker in Nederland doet me altijd denken
^ in Genève. Van beiden geldt: „Hij kwam... op den
aoortocht... met om te blijven, maar om te gaan, zoo spoedig mogelijk...^).
sL^^fTfnT'quot;nbsp;hebben, dat het hem was
5?te £ude?' «rquot;nbsp;uitgestrekt om hem
Toch werd de voorgenomen reis naar Duitschland nog doorgezet. Maar
nlV^^u T Tnbsp;^^ ^^^nbsp;haken. Van den tocht
«aar t Heilige Land hooren we in 't geheel niet meer.
van groote beteekenis is de Duitsche reis niet voor hem geweest. Of
men moet de beteekenis ervan in negatieve richting willen zoeken: Hoede-
rnrS-liquot; r quot;quot;quot; Tnbsp;afwijzend gestaan tegenover de
ontwikkeling van de theologie, zooals die onder Duitsche leiding in de
negentiende eeuw plaats vond.
Het doet wat Amerikaansch aan, te lezen hoe hij eerst een wintersemes-
er in Bonn doorbracht, waar hij in nauwe persoonlijke relatie kwam met
. i-ange, vervolgens naar Heidelberg ging om Rothe te hooren en
ten slotte naar Straatsburg om de colleges van Reusz te volgen. Lange,
«othe, Reusz, vertegenwoordigers van wel zeer uiteenloopende geestes-
ichtingenl Geen van drieën heeft hem positief beïnvloed. Dat Rothe
nem mets zei, waarschuwt ons nu reeds, om straks, wanneer we het
„Ethischequot; periode,voorzichtigtewezen. Merk-
waardig, dat hi, op de kritische beschouwingen van Reusz, die hij toch
auicht reeds op deze studiereis zal hebben leeren kennen, voorloopig
met reageeren zal. Dat zal pas later, en dan zooveel te heftiger en
Prmcipieeler, gebeuren.
mll'^^nbsp;teleurstelling werd, is teekenend voor Hoede-
aKer Hi; zal een specifiek Nederlandsch theoloog worden. Nog beter-
allpf~ »Neerlands Kerkquot; gaan behooren, ondanks zijn wijde eri
i^minst nationaal beperkte kennis. De theologie van over de grenzen
ett hem nooit gestimuleerd, zooals zij dat De la Saussaye senior en
^X^^mg gedaan heeft.
^.h'.TW^S.
3) p ons opgelegd, blz. 10.
^le Commentaires de Jehan Calvin sur le livre des Pseavmes, Paris 1859, p. VIII
-ocr page 40-Inmiddels was in het vaderland iets veranderd. Want de benoeming van
Dr J. J. van Oosterzee als hoogleeraar te Utrecht was voor het theolo-
gisch Nederland van die dagen een gebeurtenis. Van Oosterzee was
immers de apologeet van het positieve Christendom en de bezielende,
alom geliefde prediker. Zelfs buiten de Hervormde Kerk, in Afgeschei-
den kringen, wekte deze benoeming verwachtingen. Dat blijkt uit den
brief, dien de heer W. Horst, ouderling der Christelijke Afgescheidene
Gemeente te Utrecht, na Van Oosterzee's benoeming aan Hoedemaker
schreef en waarin hij hem aanried, naar Utrecht te komen om, gedurende
eenigen tijd, de colleges van Van Oosterzee te volgen. Blijkbaar was
Philip dus ook in zijn geboorteplaats nog niet vergeten en dacht men in
den vroegeren vriendenkring zijner ouders nog aan zijn belangen.
Zoo vinden we Hoedemaker in 1863 weer te Utrecht. Voorioopig als
gast van de familie Horst. Doch al spoedig valt het besluit, voorgoed in
Holland te blijven. De motieven, die hem hiertoe geleid hebben, zijn
niet precies na te gaan en weer te geven. De voornaamste factor schijnt
wel geweest te zijn: de herlevende herinnering, het opengaan van „de
poorten van het veriedenquot; i). Dat besef, dat hij reeds op den kansel van
de Oosterkerk gehad had: „Hier is uwe plaats en dit is uw werkquot; is
hoe langer hoe sterker geworden. Veel beteekenis heeft Hoedemaker
zelf gehecht aan die bekende gebeurtenis, dat, na een predikbeurt in
een dorpsgemeente (waarschijnlijk Breukelen), een oud man hem, na
den dienst, de hand kwam drukken met de woorden: „Nu zie ik, dat
God een waarmaker is van Zijne belofte. Toen uw vrome moeder Neder-
land veriiet, zeide zij mij bij het afscheid: ,Mij zuh ge niet meer zien...
maar ik heb eene stille verwachting, dat gij hem (op u wijzende) in dat
kerkgebouw (wij stonden voor de deur van deze kerk) het Evangelie
van Gods genade nog zult hooren verkondigen. God heeft het mij be-
loofd! Ik heb hem aan Neerlands Kerk gegevenquot;
,„Ds Ledeboer heeft ons op de komst van een opvolger uit Amerika
doen hopen. Zijt gij het die komen zou?' schreven mij trouwe volge-
lingen uit Zuid-Holland, toen mijn naam als ,de jonge Amerikaan' be-
gon genoemd te wordenquot;
Daar kwam bij, dat hij dadelijk, evenals dien korten tijd in Amsterdam,
in alleriei arbeid getrokken werd. Wij zullen daarbij hoofdzakelijk
moeten denken aan preeken en evangeliseeren. Wel een bewijs, hoe
groot in die dagen de begeerte naar positieve prediking was en hoe een
begaafde jonge man van rechtzinnige beginselen onmiddellijk — om
1) Gedenkboek, blz. 11.
De nood ons opgelegd, blz. 11.
Na een-en-dertig jaren, blz. 10.
Zie Hoedemakers eigen aanteekeningen.
-ocr page 41-het wat sterk te zeggen - werd geëxploiteerd %
betwfartafnbsp;Holland geen
- vestigen en in UtrU
In het gezm Horst vond hij haar, die later zijn vrouw zou worden.
Omdat hij verzuimd had, zijn studie in Amerika door een laatste examen
Zelfe ^nbsp;van voren af te begLTen
en rlT?nbsp;admisste-examen doen. Dat deed hij echter spS
S Utt.rhnbsp;Y'Jquot;' prop^edeutisch af.
van Dl^ÏfnJXrfA quot;f jaren was de Faculteit
i^r n, ter Haar, Dr J. I. Doedes en Dr J. T. van Oosterree
T r H ^^^^^^ ^^ diensti^in SindflsirdLr^
uLL? fnbsp;het Nieuwe Testament ^
oorspronkellks
Ud rgelïdquot;^^^nbsp;^^^nbsp;Hii was i-
tïtïïfrrnbsp;hoogleeraar Doedes, die vanaf 1859 de Nieuw-
testamentische vakken onderwees, een zeer markante figuur DoeXs
kan worden getypeerd door de woorden „kritischquot; en ,Ser» Ke
ÏÏTZi^ftnbsp;persoonlijkheid als zijn
heel scherp was Doedes in zijn beoordeeling
van personen en toestanden. De enkele brieven van hem t^t Hoede
Wat zijn t^ksmitSri
SjdriXl quot;n V rfnbsp;bepaaWe,
vliWher^fnbsp;methoden, maar hferaan, dat hij altijd
^Jijmscherp de vraag stelde: „Wat staat er en wat beteekent dat nir
^n oorspronkeh^^^^^ bedoelingquot;? Onzekere of foutieve S^n L vS
SSefquot; ff' hl, onbarmhartig af, al waren ze velen dierbaar,
f^e™ zoowel de betoogtrant van den hoogleeraar als zijn exegese
Pordrecht 1891 A W R^Anbsp;en zijn tijd, dl II,
^•A.Joubm ^nbsp;'' klaverblad, Rotterdam, z.j.
tnbsp;Z quot; Nederlandsche Th^o^
van Rhij; Aan In tZ.^nbsp;, Oosterzee, diss., Amsterdam 1910;
Bronsvd^a » h{rinbsp;Amsterdam 1929.
beerend ov^J S'Hat sp'raknbsp;^ quot; '''' waar-
-ocr page 42-Over de laatste heeft Dr O. Noordmans een paar merkwaardige op-
merkingen gemaakt. Exegese is, volgens Doedes, dit: dat men erin
slaagt, zijn lezers (hoorders) hetzelfde te doen denken, dat, naar de be-
doeUng van den schrijver, door diens lezers bij die woorden gedacht
moest worden. Noordmans voegt daar dan aan toe: „De schrijvers
dachten precies als wij en bij goede exegese denken wij dan 't zelfde als
zij. Zij hebben verstaanbaar willen zijn en zie, wij verstaan ze... We
bevinden ons hier wel heelemaal in de sfeer der helderheidquot; i).
Van Oosterzee, die, zooals we reeds hoorden, in 1862 benoemd was, en
wel om onderwijs te geven in de leerstellige Godgeleerdheid, de theologie
van het Nieuwe Testament en de practische theologie, was vooral ver-
maard als kanselredenaar. Verder was hij de onvermoeide apologeet:
„'t Is hem... te doen geweest om, hetgeen hij de hoofdzaak van het
Christendom achtte, te verdedigen tegen Strausz en zoovelen, die na
hem den grond zochten te ondermijnen, waarop de christelijke kerk
gebouwd is... Door al zijn theologische werken loopt van het eerste tot
het laatste een apologetische aderquot; 2). Daarbij sloot hij zich nauw aan
bij Duitsche theologen als Neander, Nitzsch, Martensen e.a., die allen
op hun beurt weer onder invloed van Schleiermacher stonden.
Tusschen Van Oosterzee en Doedes bestond eenig verschil ten opzichte
van de vraag naar de verhouding van geloof en wetenschap. Doedes
wilde een scherpe scheiding tusschen beide maken. „Het geloof had...
mets op het terrein van het weten te maken en van weten was geen
sprake bij de zaken des geloofsquot; »). Van een „wetenschap des geloofsquot;
wilde Doedes dan ook niet hooren. Van Oosterzee dacht op dit punt
anders. „Doedes kwam door analyse tot zijn resultaat; Van Oosterzee...
was veel meer de man van de synthese en stelde alles in het licht van
het geheel, dat hem voor oogen stondquot; Van Oosterzee zag als eind-
doel, dat men onophoudelijk moest nastreven: een onderlinge door-
dringing en verzoening van geloof en wetenschap. Gelooven leidt, als
het goed is, tot weten: „credo ut intelligamquot; (Anselmus).
Over het algemeen kunnen we veilig zeggen, dat Hoedemaker, in zijn
vorming, door zijn leermeesters niet noemenswaard beïnvloed is, wat
voor een gedeelte wel daarvandaan zal komen, dat hij grootendeels reeds
gevormd was, toen hij hier begon te studeeren en anderzijds zijn oor-
zaak vindt in het feit, dat zijn leermeesters menschen van geheel andere
structuur waren dan hijzelf.
Ter Haar waardeerde hij. Bij diens aftreden in 1874 schreef hij, dat
1) O. Noordmans, Geestelijke Perspectieven, Amsterdam 1930, blz. 69.
Bronsveld, a.w., blz. 53.
Joubert, a.w., blz. 99.
Joubert, a.w., blz. 110.
-ocr page 43-we rJquot; n'^T Doedes was ongetwijfeld het meest koel. Wanneer
vraaIS,k?° ''nbsp;^ stelde met groote scherpzinnigheid de
^^Jgstukken aan de orde, leerde zijn studenten goed onderscheiden,
Sïdnbsp;formuleeren. Gewoonlijk
Si i . hardnekkig vast aan het eene punt, waar het bij een be-
S vlrTf-r.nbsp;beschouwde hij dit eene punt van alle zijden,
SimiddeÊ H T' ? overwegendequot; dan begrijpen we
onrn ddelh k, dat Hoedemaker, wien juist ontbroken heeft wat Doedes
h^tZfl Ttnbsp;tot dezen scherp-nuchteren geest nooit
eentnbsp;Later kwam daar nog bij hun geheel uit-
eenloopende waardeenng van de Vrije Universiteit en hun verschülende
opvatting van de exegese.
Over Doedes spreekt Hoedemaker altijd op een min of meer bitteren
Met Van Oosterzee bestond nog de nauwste connectie. Hoedemaker
was geenszms een volgeling in engeren zin van Van Oosterzee. Hoog-
SïïviX^^Tnbsp;publicaties iets van Van Oosterzee
feafhTt d- ƒnbsp;hoogachten.
droLnbsp;na de opening van de Vrije Universiteit stelde hij een
weï. T 'fquot; ^^ quot; leermeester en vroeger vaderlijken vriendquot;,
welke dronk later door Van Oosterzee beantwoord werd in een Inge-
^onden Stuk m „De Herautquot;, waarin hij opmerkte, dat Hoedemaker
vroeJp. rnbsp;begeven had, dan waarop zij zich
vroeger te zamen bewogen
snnSquot;nbsp;verschillende punten, waarover Hoedemaker al vrij
spoedig anders is gaan denken dan Van Oosterzee.
^oo gaat hij reeds in 1872 niet met Van Oosterzee mee, waar deze onder-
cneid maakt tusschen de Schrift en Gods Woord in de Schrift«).
HoL^ ,nbsp;^fquot; Oosterzee over boedelscheiding wordt door
bestreden «). Ook acht hij later Van Oosterzee's op-
v! ^^f^I^'ëing, Christelijke Stemmen, dl. 29, blz. 548.
Van Rhyn, Jonker, blz. 12.
vatting van het ambt niet Gereformeerd i). Bovenal week hij bewust
van zm leermeester af door een veel grooter waardeering van de „smalle
pmeeiite , het Gereformeerde volk. Ja, dat heeft Hoedemaker zelf als
het beslissende punt van verschil gezien: In de theologie van Van Ooster-
zee leeft „de hefde tot den Verlosser en de wensch om aan de genade
Gods hare eere te geven. Het zou hem tot onvergankelijken lof ver-
trekken, mdien hl,... zi,ne opinie in dezen (bedoeld is zijn oordeel over
het Gereformeerde volk) herzag... Wij kunnen tot hem zeggen: ,Si
quaeris Peninsulam, circumspice!'. De theologie, die niet op eigen
wortel stoelt, verflenst en vergaat. Geen talent, geene vroomheid is in
staat haar te redden, en mdien ziJ, zooals bij hem, eene eigene en schoone
gestalte verkrijgt, zij is in dien zin met onvruchtbaarheid geslagen, dat
er geene school komt, die opkweekt en tot bloei brengt, wat de meester
heeft geplant en nat gemaaktquot; 2).
Toch hingen de portretten van Van Oosterzee en Doedes op Hoede-
makers kameiy naar ik van een zijner dochters. Mevrouw Van Vliet-
Hoedemaker, hoorde.
21 Juni 1867 promoveerde Hoedemaker op een proefschrift getiteld:
„Het probleem der vrijheid en het theïstisch Godsbegripquot; tot doctor
in de Godgeleerdheid. Promotor was Prof. Ter Haar. De promotie ge-
schiedde „magna cum laudequot;.
Van geen geschrift van Hoedemaker is het lastiger, inhoud en strekking
weer te geven dan van zijn dissertatie, die onder zijn werken een geheel
eenige plaats inneemt.
Volgens hemzelf draagt het geschrift, wat taal en stijl betreft, de sporen
van zijn „meer Amerikaansche dan Nederlandsche opleidingquot;. Hij be-
pleit „verzachtende omstandighedenquot;, wanneer 't hem niet gelukt mocht
Zijn, „bij de diepzinnigheid van het onderwerp... overal die helderheid
en juistheid van uitdrukking te vindenquot;, waarnaar hij gestreefd heeft 3).
De moeilijkheid ligt echter niet in de eerste plaats in den stijl, doch veel-
eer in opzet, strekking en gedachtengang.
Hoe hij tot de keuze van zijn onderwerp gekomen is? Reeds in Amerika
had het Determinisme, zooals hij dat in de werken van Edwards en van
„the Pnncetown School of Theologyquot; had leeren kennen een diepen
indruk op hem gemaakt. „Deze indruk werd nog versterkt, toen ik het
m Europa in werken als die van Prof. Scholten, Romang en anderen nog
uit een ander oogpunt beschouwd zag. Zóó werd ik als van zelve tot eene
De herleving der Gereformeerde beginselen, Amsterdam 1883, blz. 15.
dogmatiek en de practijk der godzaligheid, Amster-
') Het probleem der vrijheid, Amsterdam 1867, blz. IX.
-ocr page 45-diepe studie over het vraagstuk der vrijheid geleid en ontstond
langzamerhand de stof voor dit geschriftquot;
De bedoeling van zijn studie is nu: de vrijheid en daarmee het theïstisch
godsbegrip wetenschappelijk te handhaven tegenover het determi-
nisme. Hl, wil aantoonen, dat het laatste niet de eer verdient, conse-
quent genoemd te worden. „De vaste overtuiging dat het dezen roem
Sagtquot;^2) ^^^^^ ^^^^^ ^^^ onderzoek der geschiedenis ge-
Hoedmakers uitgangspunt ligt dus in de zekerheid, dat de vrijheid be-
^^rh^id is met het geloof gegeven. „Dit moge nu niet weten-
? A?nbsp;worden, wij schamen ons de belijdenis niet. Er
^ijn ,Ahnungen' van binnen, waarvoor wij geen vasten grond kunnen
aanwyzen, maar die ons zoodanig bezielen, dat wij, nog eer zij door
S» 2nbsp;°quot;derzoek zijn bevestigd, weten, dat zij waar moeten
^im j. „Wat wi,... zoeken... is in het geloof reeds gegeven en door
^^^^^ ^^nbsp;ontwikkelde menschheid, geanti-
opvatting van de verhouding van filosofie en theologie, die aan het
neeie geschrift ten grondslag ligt en zoo nu en dan naar voren komt, is
^am te vatten in het bekende: „Philosophia quaerit, theologia invenitquot;
iheolo^e en filosofie vormen geen tegenstelling, maar completeeren
eiK^r. De theologie stelt als beginsel, wat de filosofie op den weg van
onderzoek tracht te bereiken. Beider uitgangspunt is verschillend. De
neol^ie gaat uit van feiten, die, als zoodanig, in het geloof gegeven
^ jn. ue filosofie daarentegen neemt het rein menschelijk denken tot
itgangspunt % De filosofie moet komen, waar de theologie reeds is.
^eeds hier zweeft Hoedemaker een filosofie voor oogen, die de theologie
cnraagt en een theologie, die, in denkmethode, niet met de filosofie in
gn,d IS, wat hij later altijd is blijven vasthouden,
oe komt Hoedemaker nu langs wijsgeerigen weg tot zijn vrijheidsbegrip ?
P drieeriei wijze: „logisch, metaphysisch en psychologischquot; Op
aan u unbsp;Hoedemaker met een bepaald schema, waar-
sk t, begrip „causaquot; ten grondslag ligt. Zoowel logisch als metaphy-
trSt-^quot;nbsp;bestaat er een onderscheid en bijgevolg een be-
Kking tusschen de werkelijkheid en den grond van die werkelijkheid,
sron^ Tnbsp;categorie, die de betrekking uitdrukt tusschen den
inhn ^quot;tnbsp;waarvan het de grond is, tusschen het subject en zijn
^J^ud^gisch (empirisch) is vrijheid: het ontbreken van vreemden
2nbsp;^•»'v blz. VIII.
3nbsp;blz. 19.
4nbsp;177, 178.
in. L. Haitjema, De richtingen, blz. 181.
-ocr page 46-grond. Metaphysisch wordt het: vrij is hij, die den grond van zijn be-
staan in zichzelven vindt, die „zelfgrondquot; is. Op de vraag of de mensch
in dezen zin vrij is, krijgen we van de filosofie geen antwoord. Daarom
springt Hoedemaker hier over op de theologie om daaraan het antwoord
op deze vraag te ontkenen en wel op de volgende wijze. Het geloof
brengt ons eenerzijds in de sfeer van de vrijheid (persoonlijkheid) van
den mensch: behoefte aan openbaring, besef van zonde; anderzijds in
die van de vrijheid (persoonlijkheid) Gods: openbaring, wonder. Geloof
is geloof aan onze eigen persoonlijkheid, aan onze zelfstandigheid
tegenover God.
In hoofdstuk IV vindt hij den laatsten grond in het zelfbewustzijn als
eenheid van denken en zijn. Ook in 't zelfbewustzijn is sprake van een
betrekking, nl. tusschen het ik en zijn inhoud. Dit zelfbewustzijn is de
grondslag van de vrijheid (persoonlijkheid) des menschen. En vanuit
de persoonlijkheid des menschen, komt men noodwendig tot het aan-
nemen van een persoonlijk God.
Duidelijk wordt 't verband tusschen de beide laatste redeneeringen
niet. Loopt het wijsgeerig bewijs via de beschouwingen over het zelf-
bewustzijn en komt hij zoo tot wat in 't geloof reeds vast lag en wat hij
aan 't einde van het derde hoofdstuk, waarin het over de metaphysische
vraag gaat, heeft weergegeven ?
Er volgt nog — wat we misschien zouden kunnen noemen — een psy-
chologische toepassing. De betrekking tusschen subject en inhoud, die
het heele boek doorgaat, komt hier terug als die tusschen het levens-
beginsel en het organisme, den wil (als de totaliteit van de handelingen
van den geest) en de natuur. De bestemming des menschen is: een per-
soonlijkheid te worden, d.w.z. het onpersoonlijke (de natuur) moet
geheel in de persoonlijkheid worden opgenomen.
Eén van de eerste vragen, die zich na lezing van dit werk opdringt, is:
„Hebben we hier te doen met een origineele conceptie of sluit Hoede-
maker zich nauw bij een bepaald stelsel aanquot; ?
Den indruk van het laatste krijgt men, al lezende, zeker niet. Er is geen
filosoof, dien hij met opvallende instemming aanhaalt. Eerder dringt zich
de indruk op, dat hij eclectisch te werk gegaan is. Dit dan misschien in
navolging van Emerson, aan wien het boek is opgedragen. Uit de vele
systemen, waarvan hij kennis genomen heeft — wat zijn dat er veel! —•
noemt hij telkens datgene, waartoe hij zich aangetrokken gevoelt. We
merken op, dat zijn sympathieën over het algemeen de richting van
Aristoteles en Spinoza uitgaan. De begrippen grond (causa), laatste
grond en zelfgrond (causa sui) verraden invloed van dien kant, al ver-
werpt hij uiteraard juist de deterministische consequenties van het
Spinozisme. Ook Fichte en Schelling haalt hij vaak met instemming
aan. Als hij het zelfbewustzijn den grond van alle handelingen noemt,
denken we aan Fichte's: „Er is geen ander zijn dan zelfbewustzijnquot;. In
^chelhng was het de nadruk op de persoonlijkheid, die hem aantrok,
kortom, zijn sympathieën gaan meer uit naar de „metaphysischquot;, dan
naar de „kritischquot; ingestelde wijsgeeren (zooals Cartesius en Kant). Bij
de laatste heeft het duahsme tusschen gelooven en weten hem altijd
tegengestaan.
Zijn sympathieën en antipathieën zijn dus wel min of meer te bemerken,
maar nadere aansluiting bij het eene of andere stelsel is niet met zeker-
heid te constateeren.
Samenvattend kunnen we zeggen: Hoedemakers dissertatie getuigt van
enorme belezenheid en ruime belangstelling in filosofische vragen, ter-
wijl tusschen de regels door zijn kennis van de dogmengeschiedenis
blijkt. Den schrijver van „Op het fondament der apostelen en profetenquot;
^ ,,De Kerk en het moderne staatsrechtquot; vindt men er niet in.
Wel zal Hoedemaker steeds de menschelijke verantwoordelijkheid
bhjven handhaven, maar zijn belangstelling gaat toch later geenszins
quot;it naar de vragen rondom wilsvrijheid en uitverkiezing, zooals men
^ou kunnen verwachten van iemand, die zijn dissertatie over dit onder-
werp schrijft en later onder beïnvloeding van de Gereformeerde be-
schouwing komt. Mogelijk is de wilsvrijheid te zeer een academisch
probleem voor hem geweest; het heeft hem tenminste later niet meer
bezig gehouden.
In tegenstelling met de serieuze wijze, waarop hij zijn studie heeft op-
gevat, IS het resultaat inzooverre niet bevredigend, dat aan het betoog
de noodige klem ontbreekt. Hoedemaker overtuigt ons niet. Daarvoor
js de gang van het betoog te moeilijk te volgen. Het antwoord op de
J^ernvraag: „Bestaat er vrijheid en zoo ja, waarom?quot; springt niet duide-
lijk genoeg naar voren.
In de „stellingenquot;, die Hoedemakers wijde belangsteUing voor ver-
schillende terreinen der theologie verraden, is de latere Hoedemaker te
er^rken, waar hij opkomt tegen een separatistische voorstelling van
j.e Kerk, die zich openbaart in den weerzin tegen den kinderdoop (stel-
ing XVI), alsmede tegen Gunnings verlangen naar een gezag van per-
onen boven de leeraars (XVII). Van gedwongen verwijdering der
^odernen wil hij niet weten. Hij argumenteert dat echter thans nog
net „ontwikkeHngsproces, waarin... de Nederlandsche Hervormde
^erk... zich bevindtquot; (XVIII). Reeds enkele jaren later zal hij juist op
et punt van deze argumentatie van De la Saussaye senior verschillen.
^Pmerkelijk voor zijn latere ontwikkeling is ook de XXste stelling: Het
nristendom heeft zijn roeping, om ieder levensgebied te doordringen,
niet genoegzaam begrepen.
Teekenend voor zijn persoon is, dat hij in de Voorrede een grooter werk
aankondigt, „dat het vraagstuk der vrijheid van meer theologische zijde
en in aansluiting aan andere vraagstukken zal behandelenquot; Tijd en
plaats van verschijning kondigt hij erbij aan. Het is nooit verschenen.
Zoo zal het later telkens zijn. Hij begint aan een onderwerp, schrijft er
over, bemerkt dat het lang niet uitgeput is, maar dat achter de beant-
woorde vragen een heel veld van onbeantwoorde ligt en één antwoord
tallooze consequenties meebrengt. Al die vragen zet hij doorgaans iiit-
een. Maar dan raakt hij de ambitie voor het onderwerp kwijt; er is iets
anders, dat hem trekt en er komt niet meer van. Onontkoombaar dringt
zich, zooals we reeds zeiden, bij de beschrijving van Hoedemakers leven
telkens het beeld op van den man, die een weg inslaat, doch na verloop
van tijd terugkeert om een anderen te kiezen.
Aan het studentenleven zal Hoedemaker wel niet meer intens hebben
deelgenomen. Daarvoor was hij in dien tijd reeds te veel op de praktijk
ingesteld.
Allerlei evangelisatiewerk heeft beslag op hem gelegd. Voornamelijk
Zondagsschoolarbeid. Hij heeft te zamen met Ds C. S. Adama van
Scheltema, Jhr E. van Weede van Dijkveld en T. M. Looman de Neder-
landsche Zondagsschool-Vereeniging opgericht 2). Met deze heeren
vormde Hoedemaker de redactie van het maandblad „De Christelijke
Familiekring. Geïllustreerd volksboekquot;.
Het is wel merkwaardig, Hoedemakers toenmalige beschouwing van
doel en praktijk der Zondagsschool aan de hand van zijn — schaarsche —
bijdragen in dit blad na te gaan. We ontdekken dan frischheid van aan-
pak en oorspronkelijkheid van gedachten, terwijl er in sommige opzich-
ten overeenkomst is met tegenwoordig gangbare gedachten over het
Zondagsschoolwerk.
De bedoeling van de Zondagsschool is«): de kinderen op bevattelijke
wijze denkbeelden over godsdienst, zonde, gebed en geloof bij te bren-
gen, zooals de ongeloovige wetenschap ook reeds vroeg tot de kinderen
komt in begrijpelijke woorden om ongeloof te zaaien m het hart. Dit
geschiedt door het vertellen van bijbelsche geschiedenis, terwijl het
goed is, dat ieder verhaal in verband wordt gebracht met een bepaalde
zedelijk-godsdienstige waarheid. Dat klinkt wat intellectualistisch-
1)nbsp;Het probleem der vrijheid, blz. VIII.
2)nbsp;Later zei hij hiervan: „'t Mooiste is... dat de Vereeniging nooit opgericht is en
dat zij, die thans als stichters worden genoemd, tot die stichting al pruttelend zijn
overgegaanquot;. (De Christelijke Familiekring, 1916, blz. 10).
8) A.W., jrg. 1866, passim.
-ocr page 49-morahseerend, doch zoo kan Hoedemaker het niet bedoeld hebben. Want
ni] keert zich juist tegen een dergelijk onderwijs. De opvoeding is aller-
erst opvoeding van het hart en via het hart van den geheelen mensch.
-Ue Zondagsschool wil het hart bereiken door waar, warm en christelijk
jeven. Het evangelie moet, in tegenstelling met alle oppervlakkige zede-
lessen, aan de kinderen worden voorgesteld. Ook keert hij zich echter
tegen een methodistischen opzet. Naast den eisch van wedergeboorte
stelt zij (de Zondagsschool) dien van christelijk karakter en aan dit doel
Zij het onderwijs dienstbaar maken. Hij vindt dan ook de Zondags-
ber quot;iet overbodig, al worden de kinderen reeds langs andere wegen
Voor de praktijk van het Zondagsschoolwerk moet dit tengevolge héb-
oen: geen groote klassen en iedere klas eigenlijk een soort familiekring
löimday-home). Hoedemaker neemt de Zondagsschool, zooals hij die
in Kalamazoo bezocht heeft, tot voorbeeld. Zijn ideaal lijkt wel wat op
de tegenwoordige „Westhillquot;-methode.
■De Zondagsschool mag vooral geen „haveloozenquot;-school worden; ook
^n de kinderen uit meer gegoede kringen moet gedacht worden i).
voor den onderwijzer geeft Hoedemaker verschillende aardige wenken,
Waaruit blijkt, dat hijzelf er goed slag van had, met kinderen om te gaan,
Wat een algemeen bekend feit is. De grootste attractie op het Kerstfeest
'^an zijn Zondagsschool in Amsterdam was: het verhaal van Ds Hoede-
maker.
Een proeve van de wijze, waarop Hoedemaker tot kinderen sprak, is zijn
preek in de Geertekerk te Utrecht (24 Januari 1866) over den tekst 1 Timo-
heus 4 : 86. Het was tijdens een cholera-epidemie; daarop is de preek
ook geheel ingesteld. De hoofdgedachte is: Ieder oogenblik kunt gij
® erven. Ge moet daartoe bereid zijn en dat zijt ge, wanneer ge ver-
geving hebt bij uw Hemelschen Vader,
yenals de latere kinderpreeken, die in een andere periode van zijn leven
uitgesproken en, wat den inhoud betreft, een meer uitgesproken
^ ereformeerd karakter dragen, is ook deze, voor ons gevoel, voor kinde-
en wel wat zwaar geladen, maar tegelijkertijd is het betoog zoo rijk
geïllustreerd met verhalen, dat de kinderen ongetwijfeld aandachtig
geluisterd hebben.
ö dezen tijd heeft Hoedemaker ook verschillende korte kinderverhalen
pschreven, hoofdzakelijk met het oog op de Christelijke feestdagen,
«gaven van de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniging.
oedemaker heeft zich met groote toewijding aan het Zondagsschool-
se^^^*^®™®*^®' ^^^^^ l^ter in Amsterdam zoo'n Zondagsschool voor kinderen van
^^Soeden huize opgericht.
werk gewijd. Verschillende malen reisde hij naar Engeland om fondsen
te verkrijgen. Eén van de stellingen achter zijn dissertatie is aan de
Zondagsschool gewijd (XXI).
Naderhand ging hij er minder in op. Zoodra hij predikant was, werd
het kerkelijk vraagstuk voor hem het allesbeheerschende. Toch is het
contact met de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniging nooit geheel
verbroken. Verschillende malen hield Hoedemaker op de jaarvergade-
ringen een toespraak. Zoo b.v. in 1877 over het onderwerp: „Geeft gij
hun te etenquot;. In die rede is duidelijk Hoedemakers gewijzigde be-
schouwing te bemerken, ook wat betreft de Zondagsschool. Het doel
daarvan is voor hem thans: de schare voor den Heiland te behouden
Met den vollen nadruk op „scharequot;. Hij keert zich hier heel sterk tegen
het methodistisch-individualisme, dat niet verder denkt dan de kinde-
ren, die men op het oogenblik onder beslag heeft. Men moet de geheele
natie op het oog hebben. Bijgevolg ook de hoogere standen, waaruit
straks degenen, die leiding hebben te geven aan het volksleven, voort-
komen.
„Altijd sta dat doel, dat onbereikbare einddoel voor den geest, dat
God u voor oogen stelt en binnen uw bereik wil brengen: het volk, uw
volk en de wereld voor Christus te winnen... Indien dit uw doel is, dan
leidt dit alles u tot recht verstand van de beteekenis en de roeping
der kerkquot; 2). Wij hooren hier reeds den grondtoon: Heel de Kerk en
heel het volk!
Op de foto, die gemaakt werd ter gelegenheid van het veertigjarig jubi-
leum van de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniging in 1906 komt
Hoedemaker, die toen ook nog gesproken heeft, vóór
De candidaat Hoedemaker, die in November 1867 door het Provinciaal
Kerkbestuur van Gelderland tot de evangeüebediening was toegelaten,
ontving twee beroepen. Naar Lage Vuursche en naar Veenendaal. Van
Oosterzee ried hem, met het oog op voortzetting zijner studie, het eerste
beroep aan. „Maar toch — hij ging naar Veenendaal, waarheen hij
eigenlijk niet wildequot; «). Van Oosterzee heeft het niet onmogelijk geacht,
dat Hoedemaker later zijn opvolger zou worden. En toen Van Oosterzee
in 1871 gevraagd werd, of hij hoogleeraar in de dogmatiek aan het Semi-
narium te New-Brunswick wilde worden, terwijl men hem tevens ver-
Zocht, enkele namen te noemen van menschen, die in aanmerking zouden
komen, ingeval hijzelf bedankte, noemde Van Oosterzee Hoedemaker
1)nbsp;Geeft gij htm te eten, Amsterdam 1877, blz. 16.
2)nbsp;A.W., blz. 21 en 24.
De Christelijke Familiekring, jrg. 1916.
0) Gedenkboek, blz. 16.
en Kuyper, met de bijvoeging, dat hij den eersten ongaarne uit Neder-
land zou zien vertrekken i).
23 Januari 1868 werd zijn huwelijk met Mejuffrouw JacobaJohanna Horst
door zijn zwager, Ds P. A. van Toorenenbergen, predikant te Barneveld,
ingezegend.
Zie Gedenkboek, bh. 16 en een brief van Van Oosterzee d.d. 4 November 1871,
te vinden in het archief Van Oosterzee op de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht.
HOOFDSTUK II
PREDIKANT
a. Te VeenendaaL
16 Februari 1868 deed Hoedemaker zijn intree te Veenendaal met als
tekst Colossensen 1 : 28, nadat hij door Van Oosterzee bevestigd was
met een predikatie over 2 Corinthe 12 : 9.
Te Veenendaal stonden destijds twee predikanten. Hoedemaker kwam
als opvolger van Ds W. Sijpkes, die naar Elburg vertrokken was, en vond
als collega Ds F. J. Stroman de Grave, die reeds in 1869 naar Charlois
ging. Na dezen predikant heeft Hoedemaker in vier jaar tijds nog drie ver-
schillende collega's naast zich gehad, te weten: Ds H. V. Hogerzeil,
later opnieuw Hoedemakers collega te Amsterdam; na diens vertrek
naar Driebergen in 1871, de bekende Ds D. P. M. Huet, die reeds een
jaar later naar Dirksland vertrok, en tenslotte Ds J. Brummelkamp, die van
de Afgescheidenen overgekomen was i) en met wien Hoedemaker even-
eens later te Amsterdam zou staan. De verhouding met deze collega's
was uitstekend. Vooral met Huet.
De geestesgesteldheid van de gemeente Veenendaal was ook reeds in
die dagen Gereformeerd, al waren de tegenstellingen binnen den rechter-
vleugel van de orthodoxie nog niet zoo toegespitst als tegenwoordig.
Hoedemaker zocht zooveel mogelijk aanraking met het Gereformeerde
volk. Hij bezocht deze menschen vaak; een enkele maal in gezelschap
van vrienden, om hun bekeeringsgeschiedenis te hooren. In zekeren
zin dus een overeenkomst met Dr A. Kuyper; echter met dit verschil^
dat Hoedemaker, door zijn opvoeding in Afgescheiden kring zich inner-
lijk reeds veel meer verwant gevoelde aan de piëtistisch-Gereformeerde
mentaliteit. Allicht mede doordat hij zich niet antithetisch tegenover de
„gemeente-theologiequot; — zooals Van Oosterzee het noemde — stelde,
was hij een geliefd predikant. Men hoorde zijn prediking liever dan b.v.
die van Hogerzeil. Zijn meer „Ethischequot; neigingen — sommigen vonden.
1)nbsp;Zie Na een-en-dertig jaren, blz. 9, noot. Voor Hogerzeil en Huet zie De Bie-
Loosjes, dl. IV, blz. 157 en 360.
2)nbsp;Zie blz. 22.
-ocr page 53-dat hij in enkele opzichten nogal negatief was ingesteld — schoof men
op rekening van de studie i).
Uit 't bovenstaande mag men echter niet den indruk krijgen, dat Hoede-
maker geheel onkritisch tegenover de „smalle gemeentequot; stond en dat
net zyn eenige doel was, bij deze menschen in de gunst te komen. Terdege
erketide hij de beperktheid hunner voorstellingen; hij verklaarde die ech-
ter uit hun isolement en hun (rechtmatig) wantrouwen jegens nieuwere
richtingen. Een „bevindingspredikerquot; in ziekelijken zin is hij geenszins
geweest. Daarvoor was hij te goed Schrift-theoloog,
«eeds te Veenendaal bleek Hoedemakers voorliefde (als we het zoo
noemen mogen) voor het Oude Testament. Hij hield bijbellezingen
o^r Oudtestamentische onderwerpen en maakte een begin met het
»Handboek voor het godsdienst-onderwijsquot;, waarvan de opzet was „het
aictaat, dat als handleiding bij het onderwijs was gebruikt... ter perse
^ leggenquot; % De uitgave (in afleveringen) werd spoedig gestaakt,
jooals begrijpelijk is, interesseerde Hoedemaker zich in zijn eerste
gemeente in bijzondere mate voor den Zondagsschoolarbeid en het ver-
enigingsleven.
Toen hij kwam, bestond er reeds een Zondagsschool. Door Hoedemaker
werd die echter in geheel nieuwe banen geleid: 't Amerikaansche klassen-
ysteem werd ingevoerd. Er werd, mede voor het Zondagsschoolwerk,
^n vereenigingsgebouw gezet.
^et dat gebouw had hij grootsche plannen („Hoedemaker, plannen-
maker ' werd er te Veenendaal wel eens gezegd). Hij wilde daaraan
^ er binden een schaftlokaal voor de arbeiders van een groote katoen-
spinnerij. Hoedemaker is namelijk gegrepen geworden door den maat-
chappelijken en geestelijken nood van de vele fabrieksarbeiders. Die
ood was toentertijd groot, vooral door den enormen omvang van den
nderarbeid. „Levendig herinner ik mij den indruk, dien de bleeke,
^ gevaUen, verouderde, scherp geteekende gelaatstrekken van de jongens
bnbsp;die elkander om den kansel en in de gangpaden van het
^^ aehuis verdrongen, vooral gedurende de eerste weken van mijn ver-
^^iJi te V., op mij maakten... Die eerste indrukken zijn van lieverlede
heid^^^^'nbsp;treurige gevolgen van het fabrieksleven, inzonder-
g a voor de kinderen, werden wij ieder oogenblik weder herinnerd...
.—^st iets gedaan worden... er werd iets gedaanquot; «)! Er kwam een
verstfnbsp;bovenstaande dank ik aan inlichtingen, mij welwillend
2)nbsp;wor de heeren W. J. Hardeman en A. Middelhoven te Veenendaal.
2ie „ , voor het onderwijs in het Oude Testament, Amsterdam 1885, blz. III.
3)nbsp;beneden blz. 43.
Hoedenbsp;Feenenrfaa/, Amsterdam 1875, blz. 4,5. Deze brochure schreef
tot het ,nbsp;Rotterdam stond, met de bedoeling, aan te sporen
?enden van giften voor den evangelisatie-arbeid te Veenendaal.
-ocr page 54-godsdienstonderwijzer voor het evangelisatie-werk, een gewezen hoofd-
onderwijzer, de heer A. C. de Zwart, die later door een jongere kracht
vervangen werd. Behalve de evangelisatie- en ontwikkelingsarbeid, werd
er in dit gebouw, op voorstel van Huet, in de week vóór de viering van
het Avondmaal, iederen avond bidstond gehouden.
Later zal Hoedemaker zeggen: „Ik ben door de philantropie der philan-
tropie, n.1. als surrogaat voor Kerkherstel, gestorvenquot;
De verhouding tot de christelijke school was minder goed. Want de
eenige bijzondere school, die er toentertijd in Veenendaal was, was
„anti-kerkelijk en werd, als eene machine de guerre, tegen de kerk, de
prediking en de inwendige zending gebruiktquot; Mede hierdoor stond
Hoedemaker, die bovendien in Amerika een geheel andere neutraliteit
had leeren kennen dan in ons land, oorspronkelijk tamelijk gereserveerd
tegenover het bijzonder christelijk onderwijs.
Hier ter plaatse een enkel woord over het huiselijk leven.
Uit dagboekfragmenten van Mevrouw Hoedemaker, geschreven in den
Veenendaalschen tijd, leeren wij Hoedemaker kennen als „iemand met
vele ambities, bedrijvig en levenslustig, vol humor en met warme be-
langstelling voor al het gebeuren om hem heen, met vele ambtsbezig-
heden en toch gezellig in den familiekring. Dit laatste vooral niet te
vergetenquot; I
Dezelfde dagboekbladen „doen ons Mevrouw Hoedemaker kennen als
een domineesche van den goeden, ouden stempel, wier gansche leven
met dat van haar echtgenoot en met diens werk in volkomen harmonie
wasquot;
Te Veenendaal werden drie kinderen geboren: twee meisjes en één
jongen.
Hoedemakers arbeid is nooit binnen de grenzen van één gemeente
beperkt gebleven.
„Toen ik de bediening des Woords te Veenendaal aanvaardde, was het
mijn eenig verlangen alleen plaatselijk te arbeiden en ver van alle
strijd en verwarring eene gemeente te vormen, die hare roeping temidden
van de plaatsehjke maatschappij, waarin God haar geplaatst had, vol-
brachtquot; Hij ondervond echter, dat de krankheid van het lichaam
invloed uitoefende op het lichaamsdeel^). In de discussie over de
kerkelijke kwestie, ging Hoedemaker al heel spoedig meespreken.
Inzake de invoering van Artikel 23 Algemeen Reglement, waarbij de
1) Vragen van den dag, dl. I, Amsterdam 1901, blz. 180.
De Vereeniging, dl. 26, blz. 421.
3) Aldus schreef mij de heer J. Groenewegen te Heemstede.
De Congresbeweging, blz. 65.
kiescolleges waren ingevoerd, schreef hij: Over den uitslag van de ver-
kiezingen mogen we tevreden zijn, maar we zijn nog niet bevredigd. De
numerieke overwinning moet een zedelijke worden. Hoe wordt zij dat?
Doordat de gemeente in haar geheel uitspraak doet over het al of niet
christelijke van de Moderne richting, over het al of niet Gereformeerde
van zoovele andere. Tot deze uitspraak wordt de gemeente als het
ware opgevoed en gestimuleerd door Artikel 23. De zijdehngsche werking
van dit artikel is, dat er nieuw kerkelijk leven ontstaat, waarin ook be-
grepen is nieuw gemeentelijk, theologisch en — althans voorwaarde tot
~ geestelijk leven i).
Later zal hij anders spreken over het kiescollege, „dat product van de
Revolutie, toegepast op Christus' kerkquot; hoewel het ook thans reeds
uitkomt, dat hij van Artikel 23 op zichzelf 't heil niet verwacht.
Met groote aandacht heeft Hoedemaker vooral het verloop van de „doop-
kwestiequot;, die toen gaande was, gevolgd en daar van 't begin af in mee-
gesproken.
Toen in 1868 de Synode op verschillende aanvragen om de doopformule:
„In den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestesquot; ver-
plichtend te stellen, in weigerenden of althans ontwijkenden zin ge-
antwoord had, schreef Hoedemaker, dat door dit antwoord het karakter
van den christelijken doop miskend werd en daarmede in beginsel de
Kerk zelve opgeheven. Het laatste objectieve beginsel, dat onze Kerk
nog bezit, wordt aan subjectieve willekeur prijsgegeven; de laatste ge-
meenschappelijke basis, waarop wij ons met de Modernen als gedoopten
bevinden, wordt verlaten. Het heidendom wordt in de christelijke Kerk
gewettigd. De doop, als acte van inlijving in de christelijke Kerk, als
daad Gods, door tusschenkomst der Kerk, vervalt met de formule.
Welke dien verklaart. Waar schijnbaar slechts de vorm aangerand wordt,
IS de aanval inderdaad tegen het wezen gericht
In 1869 nam de Synode voorloopig een voorstel aan tot verplicht ge-
bruik der formule. De la Saussaye senior was er tegen, onder meer omdat
de doopsbediening dan afhankelijk gesteld werd van een reglementaire
bepaling; Hoedemaker was, met de meeste rechtzinnigen, er vóór: „D e
leervrijheid zal voortaan eene grens hebben; zij zal zich
^liet mogen uitstrekken tot eene, althans niet tot deze, ker-
kelijke handelingquot;^).
^ Korte samenvatting van De zijdelingsche werking van Artikel 23. Verschenen in
oet Jaarboekje voor de Hervormde Kerk in Nederland, 1869.
1 -^eeZ de Kerk en heel het Volk!, Sneek 1897, blz. 43.
) Zie Wat staat ons te doen ?, Arasterdam 1868.
) tiet synodaal voorstel tot verpligt gebruik der doopsformvle, Amsterdam 1870,
O«. 7. Ook te vinden in De Vereeniging, dl, 24, blz. 799-817.
3nbsp;33
-ocr page 56-Aan de desbetreffende uitbreiding van Artikel 14 Algemeen Reglement
op zichzelf, hechtte Hoedemaker niet veel; ook niet aan de bedoeling,
waarmee de Synode tot deze uitbreiding besloten had; „slechts het
beginsel, dat aan dit alles ten grondslag ligt, geeft ons het recht, om iets
van de toevoeging... te wachten. Te wachten, niet voor het oogen-
bhk maar voor het vervolg. Wij blijven de synode dankbaar voor het
voorstel... en verwachten er iets goeds van voor de toekomstquot; i).
De Synode van 1870 nam het voorstel echter terug. Van Hoedemaker
en Prof. Mr B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, hoogleeraar in het
Romeinsche recht te Utrecht, ging toen het initiatief uit tot het bijeen-
roepen van een vergadering, die 3 Augustus 1870 in de kapittel-
kamer van de Janskerk te Utrecht gehouden werd. Op die vergadering
waren aanwezig Groen van Prinsterer, O. Baron van Wassenaer van
Catwijck, Heldring, Doedes, Gunning, Bronsveld, De Geer van Jut-
phaas, G. J. Vos Azn, Kuyper, A. van Toorenenbergen en Hoedemaker.
Deze vergadering werd gevolgd door een tweede, die 23 Augustus 1870
terzelfder plaatse werd gehouden. Ditmaal was ook Van Oosterzee tegen-
woordig. Verschillende middelen tot kerkherstel, het eene van wijder
strekking dan het andere, werden beraamd. Eenstemmigheid werd, over
het geheel genomen, niet verkregen, wat ons niet verwondert, wanneer
we de namen der deelnemers zien. Het eenige resultaat van deze beide
vergaderingen is geweest het opstellen van een „Brief aan de leden der
gemeenten, behoorende tot de Ned. Herv. Kerkquot; waarin er op aan-
gedrongen werd, dat de gemeenten thans zelf voor hun recht zouden
opkomen en zouden verklaren, dat zij geen anderen doop erkenden, dan
die bediend was met de woorden van Mattheüs 28 : 19.
Een grootere meeting, die, vooral op aandringen van Kuyper, op 31 Oc-
tober of 1 November 1870 te Amsterdam gehouden zou worden, ging,
wegens algeheel verschil van meening, niet door.
Hoedemaker heeft bij dezen strijd voor het behoud van de doopformule
steeds gerekend met de mogelijkheid, dat men eenmaal genoopt kon wor-
den, zich, om den christelijken doop zuiver te houden, aaneen te sluiten
binnen of buiten het kerkverband. „Binnen of buiten ons kerkgenoot-
schap, wij willen het gewicht van dit dilemma geenszins miskennenquot;
1)nbsp;A.W., blz. 8, 16.
2)nbsp;Harderwijk 1870. Ook opgenomen in De Vereeniging, dl. 25, blz. 284-288. In
dit deel vindt men meerdere artikelen van Hoedemakers hand over deze kwestie.
Den korten inhoud ervan kan men vinden in de artikelen van H. G. Groenewoud
Uit leven en werk van Dr Ph. J. Hoedemaker in De Gereformeerde Kerk, jrg. 1937,
nos 2557 en 2558. Zie over deze doopkwestie ook J. C. Rullmann, Kuyper-Biblio-
grafie, dl. I, 's-Gravenhage 1923, blz. 103-106.
3)nbsp;De Vereeniging, dl. 25, blz. 31.
-ocr page 57-»Men zal óf de met een andere formule gedoopte kinderen inschrijven,
óf weigeren dit te doen. In het eerste geval plaatst men zich buiten de
Kerk, in het tweede geval buiten het kerkgenootschapquot;
In hetgeen Hoedemaker over de doopkwestie geschreven heeft, is veel
dat hij later niet meer voor zijn rekening zal nemen. Zijn opvatting van
den doop zelf is hier nog wat vreemd. Hij bestrijdt meer degenen, die
in de verschillende Besturen zitting hebben, dan de bestuursorganisatie
als zoodanig. Het heengaan der Modernen ziet hij als einddoel. Later
^al hij het applaus, dat in den Amsterdamschen kerkeraad weerklonk,
toen de gebroeders Hugenholtz met hun aanhangers de Kerk verlieten,
scherp veroordeelen. Nog later zal hij zelfs den inzet van den geheelen
strijd als verkeerd kwalificeeren: „Het Synodaal bestuur heeft zeer
wijselijk geantwoord: dat behoeft niet gereglementeerd te worden, want
het is reeds vroeger bepaaldquot; 2).
E)och wat toen reeds de motorische kracht was, die hem stuwde, is dat
altijd gebleven: de bewogenheid over den nood der Kerk. Bij volkomen
leervrijheid gaat het karakter van de Kerk verloren: „Het is thans de
vraag, of wij eene Kerk hebben of slechts een instituut, alwaar een aantal
autonomische individuen door eenen uitwendigen band vereenigd zijn,
of die Kerk haar historisch karakter, haren grondslag zal weten te hand-
haven dan of zij zich losrukken zal van haar verledenquot;
»Waarlijk, de strijd voor de doopsformule is een strijd voor den
doop en hiermede ook voor de kerkquot;
De mislukking van dezen strijd, die het duidelijkst werd aan het uiteenval-
len van het kortstondig eenheidsfront van alle rechtzinnigen, heeft Hoede-
maker in de nabijheid van Kuyper gebracht. „Dat het tot... ,eene Kerk der
toekomst' moest komen, stond bij mij van af mijn Academietijd vast. Iets
tot dit doel bij te dragen, ziedaar het doel van mijn streven... Ik meen-
de... het gewenschte uitgangspunt in de zgn. doopkwestie.. te vinden.
Dr Kuyper, dien ik het voorrecht had van af zijn eerste optreden te
Utrecht te kennen, wiens omgang ik genoot, en met wien ik onder alles
m vriendschap verbonden bleef, sloot zich hierbij aan. Hij... had zeker
minder hooggespannen verwachting dan ik, maar was daarom toch niet
tot samenwerken ongezind. Zijne bedenkingen werden aanvankelijk
door de uitkomst weerlegd...
Alles ging goed.
De tijd om naar buiten op te treden was gekomen.
J ^-w., dl. 26, blz. 335.
) -De Gereformeerde Kerk, 1895, no. 330.
) In een artikel Het synodaal voorstel tot verplicht gebruik der doopsformule en de
kerkelijke strijd onzer dagen in De Vereeniging, dl. 25, blz. 19 vv.
) Het synodaal voorstel tot verpligt gebruik der doopsformule, blz. 10.
-ocr page 58-In het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam zou de groote Vergade-
ring plaats hebben, die de groote orthodoxe partij als eenheid zou zien
optreden tegen het Modernisme.
...Toen... spatte de geheele zaak als een zeepbel uiteen en kwam er ,een
groote toorn over Israël'...
Toen was het ook dat de overtuiging werd uitgesproken en voor mij
eerst tot klaarheid kwam, dat de eenheid ook tusschen de broeders
niet langs den weg van geven en nemen, d.i. van rekkelijke formules
en klinkende phrasen, kon komen. Een paar mannen reikten elkander
onder de banier van onze historische Belijdenis de hand; en ofschoon
zij wisten... dat dit hen te staan zou komen op het verlies van achting
en vertrouwen, dat wie ophield ,een partijman' te zijn, juist nu, door
ieder hiervoor zou worden verklaard... twijfelden zij geen oogenblik
dat de eenheid langs dezen weg, of anders in het geheelniet
zou komenquot;
Dat was in 1870. Was Hoedemaker dan vóór dien tijd niet Gereformeerd,
maar Ethisch? Spreekt men terecht van een „Ethische periodequot; bij
hem? Dit hebben wij nader te onderzoeken. Daarbij stellen we voorop,
dat we den naam „Ethischquot; hier alleen zien als aanduiding van geest-
verwantschap met de theologie van De la Saussaye senior en Gunning.
Vast staat dat Hoedemaker bij zijn intrede in de theologisch-kerkelijke
wereld wel beschouwd werd als staande in de nabijheid van beide boven-
genoemde geleerden. Anders was hij niet betrokken geweest bij de oprich-
ting van de „Protestantsche Bijdragenquot;. In den brief, waarin De la Saus-
saye hem gelukwenscht met zijn promotie, vraagt deze reeds Hoedemakers
medewerking met het oog op een eventueel op te richten tijdschrift
voor theologie „bepaaldelijk uit het ethisch standpuntquot;. Uit latere
brieven van De la Saussaye blijkt, dat het diens oorspronkelijke bedoe-
hng was, dat Hoedemaker en J. H. L. Roozemeyer, toenmaals predikant
te Middelburg, samen met hem de redactie zouden vormen Hoewel
Hoedemakers naam nog voorkomt op de lijst van medewerkers in het
eerste nummer, heeft hij er nooit in geschreven en zich geheel terugge-
trokken, omdat hij bemerkte, dat het de bedoeling van sommige mede-
werkers was, dat het tijdschrift een bolwerk zou opwerpen tegen de
Gereformeerde theologie, zooals die door Kuyper met nieuwe kracht
voorgestaan werd
1)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, Utrecht 1885, blz. 67 w. Vgl. ook De
Congresbeweging, blz. 5 v.
2)nbsp;Zie de brieven van De la Saussaye senior aan Hoedemaker, d.d. 14 Juli 1867,
22 November 1869, 9 December 1869. Eigendom van den heer J. Groenewegen
te Heemstede.
3)nbsp;Zie hierover De Reformatie en de Gereformeerde Kerk, Amsterdam 1878, blz. 6.
-ocr page 59-Hoedemaker zelf zegt over zijn verhouding tot de Ethische theologie het
volgende: „Indien achting voor den persoon van De la Saussaye, een dank-
baar gebruik maken van zijn geschriften, instemming met het hoofdbegin-
sel, waarvan hij uitgaat, iemand het recht geven den naam ethisch te dra-
gen, dan willen wij dien naam niet gaarne prijsgevenquot; i). In hetzelfde artikel
verklaart hij „te meer voor het ethisch beginsel te willen opkomen, naar-
mate het bij een deel der gemeente —■ ma. ten onrechte — in discrediet
IS en men in de plaats daarvan den naam ,gereformeerd' in de banier
gaat schrijvenquot; Van Kuyper onderscheidt hij zich nog bewust: „Ook
hij [Dr Kuyper] wil geene tegenstelling aannemen tusschen het ethische
en het Geref. beginsel, maar legt den nadruk uitsluitend op het laatst-
genoemde. Zonder zijne bedoeling in dezen te miskennen, achten wij
het noodig ons verschil, behoudens alle achting voor zijn persoon en
sympathie in menig opzicht voor zijn streven en werk, openlijk uit te
sprekenquot; Nog in 1875 schrijft hij: „Wij gelooven, dat het beginsel
yan die theologie niet slechts in het algemeen vruchtbaar en bevruchtend
IS, maar ook èn voor de wetenschap èn voor de gemeente geheel eenige
beteekenis heeft. De geschriften van De la Saussaye bevatten de kiemen
Van datgene, wat slechts tot ontwikkeling en rijpheid behoeft te komen,
om met vreugde, ook door dat deel der gemeente, dat hem miskende,
omdat het hem niet kende, te worden begroetquot; Bij het overlijden van
De la Saussaye schreef hij: „Theologie en Kerk hebben in hem een
onberekenbaar verlies geledenquot; De Ethische theologie heeft hij wel
de „geloovige nieuwere theologiequot; genoemd
vragen wij, wat hem in de Ethische theologie heeft aangetrokken, dan
moet het antwoord mijns inziens luiden: de poging, tot een harmonische
Verhouding tusschen geloof en wetenschap te komen.
»De ethische theologie heeft tot doel, de wapenen, die met een vijandig
doel zijn verzameld... te bemachtigen... en aan de voeten des Heeren
te leggen, in de zekere verwachting, dat men eenmaal uit dit alles een
heerlijk geheel zal verkrijgenquot; „De naam ,ethisch' drukt een waar-
heid uit, die onze tijd op het naturalisme heeft veroverd en die ons den
^eg wijst tot de diepere beschouwing van de Heihge Schrift, de nor-
male ontwikkeling van de theologie en de beste methode in de apologe-
tiekquot; 1).
ß .. ^^t-eeniging, dl. 26, blz. 693 en 694. Over De la Saussaye zie A. M. Brouwer,
'^niël Chantepie de la Saussaye. Eene historisch-dogmatische studie, Groningen 1905.
' -^-w., blz. 698 noot. Vgl. een brief van Hoedemaker aan Mr G. Groen van Prinste-
ff^K ® September 1872. Te vinden in het Groen van Prinsterer-archief, onder-
gebracht in het Algem. Rijksarchief te Den Haag.
4) S® ^^reeniging, dl. 29, blz. 66 en 567.
quot;et feit en de geschiedenis der openbaring, Amsterdam 1871, blz. 34.
„De waarheid in het naturalisme niet miskennende, wijst de ethische
theologie ons een standpunt, waarop wij dit als overwonnen kunnen
beschouwenquot;
De verhouding van wetenschap en geloof heeft Hoedemaker zelf in deze
jaren aldus gezien: De wetenschap bezit geen kenbron voor het boven-
natuurlijke, maar de beginselen, de methode, de resultaten der weten-
schap nemen wij over om daarmede de waarheid, die wij bezitten, te
verrijken. Het ligt voornamelijk aan de wetenschap, of de verhouding tus-
schen haar en het geloof goed is en blijft. Hoedemaker keert zich tegen
het naturahsme, dat de natuur tot een mechanisme maakt. De ontwikke-
lingsgang der natuur is niet louter mechanisch, maar organisch. Hoede-
maker opereert gaarne met het doelbegrip: in den eikel wordt de eik
reeds gevonden. Tusschen deze wetenschap en het geloof ziet Hoede-
maker geen botsing, integendeel, een zekere harmonie. Want in de
natuur zoowel als in de openbaring is intensief gegeven, wat extensief
verwerkt wordt. Op beide gebieden is sprake van ontwikkeling. Maar
van een ontwikkeling, waarbij in het uitgangspunt het geheel reeds aan-
wezig is; ieder begin draagt de geheele toekomst in zich
Hoewel de vaders van de Ethische theologie deze dingen niet zoo sim-
plistisch hebben zien liggen als Hoedemaker, is het toch wel hun zoeken
naar synthese tusschen openbaringsgeloof en wetenschappelijk denken
geweest, dat Hoedemaker heeft aangetrokken.
Wat het kerkelijk vraagstuk betreft, is het eenige punt van overeenkomst
tusschen den Hoedemaker uit deze jaren en de Ethischen: de nadruk,
dien zij leggen op de noodzakelijkheid van een normale leer-ontwikke-
ling. In de discussie, die indertijd tusschen Groen en Da Costa had plaats
gevonden, en in die dagen gepubhceerd werd, over de vraag van de her-
ziening der formuUeren, koos Hoedemaker partij voor Da Costa, die
de herziening niet slechts, zooals Groen, wilde laten bestaan in een
enkele toevoeging of weglating, maar die de ontwikkeling dieper wilde
laten ingrijpen. De belijdenis is wel de historische grondslag der Kerk,
doch zij moet dringend herzien worden
Op de vraag: „Was de Herv. Kerk verplicht... de ontwikkehng in eigen
boezem toe te laten, waarvan wij de abnormale heretische zijde in het
modernisme zienquot; ? antwoordt Hoedemaker dan ook bevestigend
1) De Vereeniging, dl. 29, blz. 65.
Zie Het feit en de geschiedenis der openharing, passim.
3) Men zèi Hoedemakers artikelen Wat moet het z ijn ? Ethisch; gereformeerd; ofethisch-
gereformeerd? in De Vereeniging, dl. 26, blz. 692-718 en dl. 27, blz. 162-183.
*) De Vereeniging, dl. 26, blz. 323.
6) In De Heraut, 1880, no 144, heeft Hoedemaker gezegd: „De liefde van
Prof. Chantepie de la Saussaye voor het Oude Testament, zijn profetisch onder-
Voor het overige treedt juist in de vragen, die met de kerkelijke kwestie
samenhangen, van het begin af het verschil tusschen Hoedemaker en
b.v. De la Saussaye aan den dag. Beiden hadden een andere waardeering
Zoowel van de gangbare orthodoxie als van het modernisme. Hoede-
maker verweet De la Saussaye een te hooge verwachting van het moder-
nisme en een overdreven vrees voor de orthodoxie.
»Wij hebben bezwaar tegen het historisch verschijnsel, dat men het
modernisme noemt, niet omdat het slechts op gebrekkige wijze aan het
ideaal beantwoordt, dat wij ons van de waarlijk moderne theologie
gevormd hadden, maar omdat het wijsgeerige beginselen vooropstelt,
die, wanneer zij consequent toegepast worden, al het Christelijke
in het Christendom moeten verdringenquot; „De moderne richting
IS niet die des geloofs... Uit, niet van de moderne richting verwach-
ten wij de mannen, die het woord voor onzen tijd zullen spreken,
maar... niet zonder terugkeer tot kinderlijk geloof... niet zonder weder-
geboortequot; 1).
Hoedemaker deelt de vrees, die De la Saussaye heeft voor de ortho-
doxie, niet. „Tenslotte zijn wij toch één met den domsten boer, die
Waarlijk den Heiland als zijn Zaligmaker erkent... De klanken, waarmede
de eenvoudigen zich tevreden stellen, zijn soms hun eenig houvast aan
de waarheid; in de spitsvondigheden, waarvoor zij ijveren, formuleeren
^ij soms de gewichtigste vraagstukken... De orthodoxie bevat, bezit, ver-
tegenwoordigt de hoogste waarheid... De waarheid, die de orthodoxie
^ezit en bewaart, moet ook in den meest onbehagelijken vorm, ook
Zonder dat zij altijd den noodigen invloed heeft op hart en wandel, als
de waarheid Gods beschouwd wordenquot;
Hetzelfde optimisme, dat De la Saussaye koestert ten opzichte van het
modernisme, koestert Hoedemaker ten aanzien van het Gereformeerde
^olk. „Zoodra men gevoelt, dat de waarheid behouden kan worden in
eenen anderen dan den overgeleverden vorm... zal men beginnen milder
te worden.
De la Saussaye plaatst zich teveel objectief tegenover orthodoxie en mo-
dernisme. Dat hij op denzelfden bodem des geloofs staat met de recht-
zinnige gemeente, komt voor Hoedemakers besef niet duidelijk genoeg
^n het licht. Hij ziet te weinig het principieele verschil tusschen ortho-
2oek der Heilige Schrift, zijn grijpen naar de organische eenheid der dingen, zijne
sympathieën voor Calvijn hebben mij tot hem gebracht.quot;
) De Vereeniging, dl. 26, blz. 708 en dl. 25, blz. 280 v. Uitspraken over het
^odernisme als de hier geciteerde zouden ook van De la Saussaye kunnen zijn.
is het teekenend, dat Hoedemaker hier verschil voelt.
) Zie voor deze en de volgende aanhaling a.w., dl. 25, blz. 281 v.
doxie en modernisme en let er te veel op, wat de vertegenwoordigers
van deze beide richtingen als menschen zijn.
Hoedemaker bestrijdt De la Saussaye's meening, dat de gemeente voor
een scheiding tusschen de beide beginselen nog niet rijp zou wezen en
dat het goede niet aan de eene en het kwade niet zoodanig aan de andere
zijde zou geconcentreerd zijn „dat men door die scheiding tot eene
zuivere kerkelijke positie zoude komenquot; i).
Voor de praktijk van het kerkelijk leven had het bovenvermeld onder-
scheid ten gevolge, dat Hoedemaker meer tot actie tegen het modernisme
geneigd was dan De la Saussaye. Dat zagen we reeds bij de doopkwestie.
Behalve dit verschil in waardeering van orthodoxie en modernisme loopt
beider oordeel over de mogelijkheden tot herstel der Kerk uiteen. Vol-
gens De la Saussaye is de Kerk ongeneeslijk krank; zij zal nooit Gods-
rijk worden en daarom voortdurend krank blijven, 't Is trouwens ook
niet de roeping van de Kerk, maar van de gemeente, om het zout der
maatschappij te zijn. Hiertegenover plaatst Hoedemaker, dat de Kerk
welvarender kon wezen dan ze nu is, ook al zal ze krank blijven Van-
daar dat Hoedemaker van 't begin af veel meer aandacht voor de kerke-
lijke kwestie als zoodanig heeft gehad dan De la Saussaye.
Ook al acht Hoedemaker herziening der belijdenisschriften in deze
jaren noodzakelijk, toch ziet hij in de gegeven belijdenis meer mogelijk-
heden tot ontwikkeling liggen dan De la Saussaye. Zoekt de laatste een
standpunt tusschen modernisme en wat hij noemt — confessiona-
lisme i'n, volgens Hoedemaker moet de Ethische theologie meer aan-
sluiting zoeken bij de Gereformeerde belijdenis, die voor een nieuwe
ontwikkeling vatbaar is
In dit verband dient ook melding gemaakt te worden van een verschil
tusschen Hoedemaker en J. H. Gunning junior inzake de Schriftkritiek.
Gunning had in de „Protestantsche Bijdragenquot; twee artikelen geschre-
ven over „Geloof en kritiekquot;. Hoedemaker recenseerde die
Op de hoofdpunten is hij 't met Gunning eens, al vindt hij wel, dat
Gunning de kritiek te veel gewonnen geeft. Ook Hoedemaker verwerpt
de theorie der mechanische inspiratie en hij denkt er niet aan, het recht
der kritiek in het minst te beperken. „Wij zouden... inzonderheid Ds
Gunning... willen verdedigen tegen menigeen, die... niet werkelijk als
hij den strijd onder de oogen durfde zien. Wij zouden hun willen toe-
roepen, dat er meer waarheid is zelfs in de ketterijen en buitensporig-
1)nbsp;Zie a.iv., dl. 26, blz. 699.
2)nbsp;A.W., dl. 27, blz. 795.
») A.W., dl. 27, blz. 798.
De Vereeniging, dl. 27, blz. 537-554. De aitikelen van Gunning staan in de Pro-
testantshce Bijdragen, jrg. 1870, blz. 335-350 en jrg. 1871, blz. 281-301.
heden van onzen hooggeachten broeder dan in hunne waarheidquot; i).
Maar Gunning had niet, in het gezicht van den vijand, een rechtstreek-
schen strijd met de orthodoxie moeten aanbinden. Bovendien, voor de
gemeente zijn (schooische) vorm en inhoud nu eenmaal één. „Ontneem
baar dien vorm en gij ontsteelt haar, wat gij haar niet geven kunt — een
vasteren grond voor haar geloof, of liever, voor haar denkenquot;. Gunning
^let over 't hoofd, dat de gebrekkige vorm, waarin men bepaalde waar-
beden wil vasthouden, slechts te verklaren is uit den angst om met den
vorm ook den inhoud kwijt te raken. Bovendien geeft Gunning in
plaats van de oude —■ ook volgens Hoedemaker onjuiste — opvatting
geen nieuwe.
Soortgelijke bezwaren dus als tegen De la Saussaye: geen genoegzame
solidariteit met de orthodoxie.
^at het geheel van de Ethische theologie betreft, Hoedemaker vindt
dit te voorloopig. 't Is alles nog slechts een belofte voor de toekomst.
Voor de massa heeft deze theologie iets zwevends, waartegen men zijn
oude beproefde waar niet inruilt.
Resumeerende kunnen we zeggen: Bij Hoedemaker is in deze jaren
eenige verwantschap met de Ethische theologie op te merken; ook hij
?oekt naar de synthese tusschen geloof en wetenschap, tusschen ouden
inhoud en nieuwen vorm. Doch de beteekenis van de eigenaardige visie
op de verhouding van leer en leven, die bij De la Saussaye en Gunning
Voorkomt, is hem ontgaan. De grondstelling, dat de waarheid ethisch is,
peteekent immers, dat de verhouding van leer en leven wederkeerig
). Hoedemaker heeft dit niet gezien, of althans niet geaccepteerd,
getuige een uitdrukking als deze: „De waarheid, die de orthodoxie be-
^it... moet ook in den meest onbehagelijken vorm, ook zonder dat zij
^tijd den noodigen invloed heeft op hart en wandel, als de waarheid
^ods beschouwd wordenquot; Daarom doen we beter over zijn „Ethische
periodequot; niet anders dan tusschen aanhalingsteekens te spreken. Van
Werkelijke innerlijke verwantschap met de Ethische theologie is bij
Woedemaker nooit sprake geweest
^e talrijke citaten uit „De Vereeniging, Christelijke stemmenquot; be-
dat Hoedemaker geregeld in dit tijdschrift van Heldring schreef.
jj ^.w., blz. 541.
J Aldus Noordmans, Geestelijke Perspectieven, hlz. 103.
, Vereeniging, dl. 26, blz. 281.
aa merkwaardige, scherpe zinsnede trof ik aan in een brief van De la Saussaye
ten • quot;^'^^m^ker, d.d. 9 December 1869: ,,Gij hebt ook zelf Kuyperiaansche elemen-
gnbsp;naast de ethische. Het onderscheid tusschen u en hem, ook waar gij samen-
t IS, dat gij een christen zijt en hij tusschen Christendom en Bouddhisme zweeft.quot;
-ocr page 64-Sinds 1871 was hij mede-redacteur en verzorgde hij daarin een rubriek:
„Allerlei uit den theologischen en kerkelijken strijd van den dagquot;.
16 Februari 1873, dus nadat hij de gemeente Veenendaal precies vijf
jaar gediend had, vertrok hij naar Rotterdam. In 1871 had hij bedankt
voor een beroep naar Oudewater, in 1872 voor beroepen naar Zijderveld
en Joure. Zijn afscheidstekst was Hebreen 13 : 7.
b. Te Rotterdam,
23 Februari 1873 werd Hoedemaker te Rotterdam bevestigd door Ds
W. J. Jorissen, die tot tekst had Johannes 10 : 11a i). 's Avonds deed
hij zijn intree, sprekende over Lucas 9 : 18-23.
Uit Hoedemakers Rotterdamsche periode is weinig bekend. Wel weten
we, dat het in zekeren zin zijn glorietijd geweest is, waarover hij later
gaarne sprak.
Het werk absorbeerde hem geheel. Aan Kuyper schreef hij: „Mijne
uren zijn zoo bezet, dat er niets tusschen kan dan hetgeen bepaald geen
uitstel duldt... Ik kan het op den duur niet zoo uithoudenquot; 2).
Hij had er volle kerken. Over zijn gehoor zegt hij zelf®): „Er was een
engere kring, die tot mij kwam en dikwerf tot mijne verwondering, bleef
komen, ofschoon hij mij zocht niet om, maar in weerwil van hetgeen
mijne prediking eigenaardigs bevattequot;. Hij zal hier het algemeen recht-
zinnig deel der gemeente op het oog hebben. „Er was evenwel ook een
zeer kleine kring en hij werd gaandeweg grooter, waarbinnen ik ,mijne
gemeente' mocht vinden. De meesten uwer hadden aan de voeten van
den onvergetelijken Chantepie de la Saussaye gezeten. Er was een ele-
ment in zijne prediking, dat gij eenigermate, ofschoon dan ook in eene
zeer geringe mate, in de mijne vertegenwoordigd vondt. Sommigen
uwer hadden in bijkerken gedwaald, enkelen stonden zelfs als uiterst
bekrompen te boekquot;. Dit was de groep, waarbij Hoedemaker volkomen
aansluiting vond. „Gij waart mij méér dan een gehoor, dan een vrienden-
kring, zelfs dan eene gemeente in de gemeente, gij waart mij een teeken,
1)nbsp;Ds Jorissen behoorde tot den rechtervleugel der orthodoxen. Als predikant te
Hattem, had hij in 1859 in de Classicale Vergadering van Harderwijk een adres ver-
dedigd, waarin bij de Synode werd aangedrongen op herstel van de verplichting
otn uit den catechismus te preeken (zie J. C. Rullmann, De strijd voor Kerkherstel,
Kampen 1928^, blz. 112). Hij heeft ook te Utrecht en te Apeldoorn gestaan. In
1870 kwam hij met Felix en Kuyper op het drietal voor Amsterdam vóór; Kuyper
werd toen beroepen. Vgl. De Bie-Loosjes, dl. IV, blz. 587.
2)nbsp;Brief aan Kuyper uit 1874, ongedateerd.
») De belofte aan Pergamus, Amsterdam 1876, blz. 38 v.
-ocr page 65-dat dezelfde behoefte, waarvoor ik zelf sedert lang bevrediging zocht,
en die ik in mijne prediking steeds getracht heb beide te wekken en te
vervullen, ook elders begint te ontwakenquot;.
Voor zijn wijkbewoners hield Hoedemaker bijbellezingen in een kerk-
gebouw. Daar behandelde hij, evenals in Veenendaal, het Oude Testa-
ment en wel in geregelde volgorde.
Sporen van zijn prediking en arbeid zijn er te Rotterdam niet meer.
■Met de collega's was de verhouding goed. „Onder u zijn er, van wie ik
schijnbaar het meest verschil en die ik toch hartelijk liefheb; anderen,
omtrent wie ik het gevoel heb, dat wij... op wegen werden geleid, waarop
Wij elkander zelden ontmoetten; enkelen tusschen wie en ons er... een
vriendschapsband bestond, die niet gemakkelijk verbroken zal wor-
denquot; 1). Met sympathie sprak hij later meermalen over den modernen
■iJs Thijssen, van wien hij vaak het woord aanhaalde, bij 't slinken van
den invloed der Modernen en Evangelischen gesproken: dat hierop van
toepassing was het woord uit de gelijkenis: „Nu wordt hij vertroost en
gij lijdt smartenquot; 2).
De familie Hoedemaker had te Rotterdam een grooten kring van vrien-
den, waartoe, naar de herinnering der oudste dochters, behoorden de
families Burkens, Koningsberger, Ittmann, Wijt en anderen. De
vriendschapsbetrekkingen, te Rotterdam aangeknoopt, bleven voort-
bestaan. Sedert 1 Mei 1874 bewoonde het gezin, dat in deze jaren
met twee dochters vermeerderd werd, een huis aan het Haringvliet,
quot;prachtig uitzicht, ruime woning, maar een huur om van te sid-
derenquot; 3).
In 1873 verscheen de eerste aflevering van het: „Handboek voor gods-
^enst-onderwijs, ten dienste van catecheten en meer ontwikkeldenquot;
Wet bevatte de omwerking en uitbreiding van een dictaat, dat hij op zijn
catechisaties, ook reeds te Veenendaal, gebruikt had. Dit werk bleek
echter omvangrijker te worden dan de opzet was; vandaar dat het na de
^htste aflevering gestaakt werd.
^P de eerste drie afleveringen, „een soort van voor-dogmatiek in XXIII
Paragrafenquot; leverde H. E. Gravemeijer, predikant te Onstwedde,
quot;Aanteekeningenquot;, Hij stemt in deze over 't algemeen met Hoede-
maker in.
1-ater, in 1885, gaf Hoedemaker het eerste gedeelte van dit „Handboek
2 blz. 37.
h.v. Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 59.
4 A aan Kuyper uit 1874, ongedateerd.
^ ^sterdam 1873-1876.
loiï' Gravemeijer, Aanteekeningen op Dr Hoedemakers Handhoek, Groningen
blz. 2.
voor godsdienst-onderwijsquot; uit als „Handboek voor het onderwijs in
het Oude Testamentquot;
De richtingsverhoudingen binnen de orthodoxie begonnen zich in deze
jaren, ook te Rotterdam, hoe langer hoe duidelijker af te teekenen. Boven
de partijen heeft Hoedemaker nooit willen staan. „Ik heb mij dikwerf
over de toestanden... bedroefd, maar ze nimmer uit de hoogte veroor-
deeld, omdat ik ze als verschijnselen beschouwde van de ziekte, waaraan
onze Kerk lijdende isquot; 2).
Maar evenmin is hij in den kerkelijken strijd opgegaan. Daarvoor stond
de praktijk daarvan hem te zeer tegen. Er is bij het afscheid een groep,
tot welke hij zeggen moet: „Lieve broeders! met ,Kerkherster is niet
alles gezegdquot;
Het belangrijkst is, de ontwikkeling te volgen, die bij Hoedemaker in
deze jaren tot een zekere afsluiting gekomen is.
Het stopzetten van „De Vereeniging, Christelijke stemmenquot; in 1875 is
symbolisch, niet alleen voor dien tijd, maar vooral voor den Hoedemaker
uit deze jaren. De kerkelijke kwestie was, èn in het algemeen, èn vooral
voor Hoedemaker zelf, zóó allesbeheerschend geworden, dat het (hem)
niet meer mogelijk was, een tijdschrift op de been te houden, waaraan
menschen, die daarover verschillend dachten, medewerkten. „De Ver-
eenigingquot; was een kind van het Réveil. En het is Hoedemaker, die zelf
geen invloed van deze geestesbeweging ondergaan heeft, hoe langer hoe
duidelijker geworden, dat de tijd van de Réveilvroomheid voorbij was.
„De naam van Ds O. G. Heldring roept associaties op die buiten onzen
tijd en strijd gelegen zijnquot;
Hoewel Hoedemaker later meermalen gezegd heeft, dat we, bij alle
protest tegen de organisatie der Kerk, niet mogen vergeten, dat „sinds
de dagen van het Réveil de kracht des Heeren er is om te genezenquot;, is
zijn oordeel over het Réveil aldus: Het bezat geen scheppend vermogen,
geen beginsel, dat onze theologie en Kerk had kunnen hervormen, dat
zich in ons staatsleven behchamen kon. 't Geloof is er te veel tot een
persoonlijke aangelegenheid gemaakt. Men schijnt de belijdenis van den
Christus te beschouwen als iets, dat zich zeer wel verdraagt met de
meest uiteenloopende beschouwingen op staatkundig gebied. Het Ré-
veil heeft zijn aristocratisch karakter niet gehuwd aan het Gerefor-
1)nbsp;Handboek voor het onderwijs in het Oude Testament, ten dienste van de catechisatie,
het huisgezin en de Zondagsschool, tevens leiddraad bij het onderzoek der Heilige Schrift,
Amsterdam 1885.
2)nbsp;De belofte aan Pergamus, blz. 41.
3)nbsp;A.W., blz. 42.
De Vereeniging, dl. 29, blz. 5. Zie over dit tijdschrift b.v. M. E. Kluit, Het Réveil
in NedeVland, Amsterdam MCMXXXVI, blz. 265 w.
meerde element in ons volksleven. Vandaar het wantrouwen, waar^
mede de gemeente alles wat het stempel van het Réveil droeg, be-
groette 1).
Wij zien dus, dat, ongetwijfeld onder invloed van Kuyper, bij Hoede-
maker de overtuiging opgekomen is, dat „het gereformeerde beginsel
m staat is een universitair onderwijs en een staatsleven te scheppenquot;
De „Vrije Universiteitquot; en „een Staat met den Bijbelquot; komen binnen
Hoedemakers gezichtskring. Vooral de kerkelijke kwestie dringt zich
hoe langer hoe meer op den voorgrond; zijn standpunt daartegenover
^il2;igt zich ook aanmerkelijk in deze jaren.
Omstreeks 1875, maar in ieder geval reeds vóór de brochure van G. Doe-
des (zie beneden) uitkwam, was hij gaan inzien, dat „de Synodale orga-
nisatie als zoodanig, door haren oorsprong en haren aard, beide in
strijd met de idee van kerk en de eigenaardigheid van onze Gerefor-
meerde Kerk, geoordeeld is en dat onze strijd vnl. tegen haar moet ge-
richt zijnquot; 2). „Eene orthodoxe synode vreezen wij, om meer dan een
r^en... meer — wij zeggen niet meer dan eene moderne, maar dan eene
liberale, conservatieve synodequot; De oplossing verwacht hij thans echter
tiog van boedelscheiding. „Het vrijwillig uiteengaan der richtingen
moet, hoe ook voorbereid, met welke offers van geld of goed ook, moge-
^ik gemaakt wordenquot; Onder de „richtingenquot; verstaat hij: Modernen,
evangelischen en Orthodoxen. Behoefden de rechtzinnigen niet meer
®et de beide eersten kerkelijk samen te wonen, dan zou de eenheid
mnen de orthodoxie vanzelf hersteld worden; de verschillen binnen
at kamp kwamen immers grootendeels voort uit de ongelijke houding
egenover de Modernen. „Is het niet de tegenwoordigheid van hen, die
ons in hetgeen wij... hoofdzaken noemen, verschillen..., die ons
Verdeeltquot;«)? Aan de Nederlandsche Hervormde Kerk bleef hij echter
^sthouden. „Wij kunnen de Herv. Kerk niet verlaten, want met haar
^ven vvij de historie prijs en dat doen wij in eeuwigheid nietquot;
erwijl deze overtuiging, waarschijnlijk ook onder invloed van Kuyper,
eeds bij hem groeide, werd zij versterkt door de lezing van een brochure
G. Doedes, predikant te Velzen waarin deze met klem betoogde,
at het den rechtzinnigen niet langer te doen moest zijn om meer in-
^ Oed in de Besturen te krijgen, doch dat de strijd gericht moest worden
^^^de synodale organisatie als zoodanig. Die moest in het ongereede
2nbsp;dl. 29, blz. 972-979.
3nbsp;^le a.w,, zelfde artikel, blz. 977.
4nbsp;n quot;i' 555.
i)nbsp;aan Pergamus, blz. 37 en 71.
X)p J^/^tging der gedragslijn op kerkelijk gebied, Utrecht 1875. Zie over G. Doedes,
«e-Loosjes, dl. II, blz. 516.
gebracht worden, o.a, door niet langer deel te nemen aan de stemming
voor de Besturen. Volgens Hoedemakers eigen oordeel, heeft dit ge-
schrift grooten invloed op hem geoefend. Toch staan er in Doedes'
brochure eenige dingen, waar Hoedemaker nooit aän gewild heeft en
waartegen hij dan ook reeds bij het recenseeren van het geschrift protest
heeft aangeteekend, zooals de verlegging van het srwaartepunt naar de
plaatselijke gemeente: „Evenmin als een lid zich van het lichaam mag
afscheuren zonder het te verminken, kan eene gemeente zich los-
maken van de kerkquot; Verder bestrijdt hij in Doedes' brochure de
oproep tot mobiliseering der Gereformeerden-als-partij in kiesvereeni-
gingen en de groote beteekenis, gehecht aan de vrijmaking der Kerk
door de Overheid.
Theologisch ontwikkelt Hoedemaker zich in deze jaren meer en meer
in de richting van de theologie der Nederlandsche Gereformeerden uit
de zestiende en zeventiende eeuw.
Van dezen tijd af wijkt het woord „ontwikkelingquot;, dat we in zijn eerste
artikelen meermalen tegenkwamen en in de plaats daarvan bepleit hij nu
terugkeer tot het punt, waar de normale ontwikkeling was afgebroken;
pas vandaaruit is nieuwe ontwikkeling mogelijk. „Breng de ontwikke-
ling weder op de historische lijn, waarvan niet eerst de liberalen van
gisteren, maar reeds de kerkleeraars in en na de Remonstrantsche twisten
zijn afgewekenquot;
Tegenover het verlangen om „terug te keeren tot de periode van de
kindsheid der kerkquot;, komt Hoedemaker op voor een nationale theologie.
Men moet teruggaan tot het nationale grondtype, dat is het Gereformeerde.
„Onze Protestantsche natiën zijn met en na de Hervorming geboren
of herboren... Zij hebben hunne missie voor, hunne beteekenis in het
groote geheelquot;
Voor repristinatie behoeft men niet bang te zijn. Hoedemakers weg
scheidt zich thans definitief van hen, die angst koesteren voor de „smalle
gemeentequot;. Op de „nachtschoolquot; hadden de predikanten hetzelfde be-
ginsel van waardeering moeten toepassen, dat zij op zulk een uitnemende
wijze ten opzichte van Modernen en Liberalen hadden weten aan te
wenden. De driehonderd jaar oudere terminologie moeten wij ons eigen,
maken, zonder die daarom nog over te nemen
Van de Ethischen heeft Hoedemaker zich nu bewust en beslist geschei-
den, hoewel hij het zelf eens aldus heeft uitgedrukt: „Ik heb het ethisch.
1)nbsp;De Vereeniging, dl. 29, blz. 894.
2)nbsp;De belofte aan Pergamus, blz. 67.
3)nbsp;A.W., blz. 64.
Zie De Vereeniging, dl. 29, blz. 15. Zie voor de „nachtschoolquot;: Rullmann,Äerft-
herstel, blz. 71.
beginsel naar de rechterzijde leeren toepassen... Ik ben niets geworden
dan wat ik in den grond geweest benquot;
Reeds in Maart 1874, dus toen hij nog slechts een jaar in Rotterdam
Was, had Hoedemaker een beroep ontvangen naar Amsterdam. Hij be-
dankte, tot groote vreugde van zijn Rotterdamsche vrienden. Een kleine
twee jaar later riep de hoofdstad echter voor de tweede maal en Hoede-
maker ging. 23 Januari 1876 preekte hij afscheid over Johannes 13 : 34a.
Het geheele afscheidswoord wordt beheerscht door de richting-kwestie.
Het gebod om elkander lief te hebben is uitgegaan. Het nieuwe hgt niet
m dat gebod op zichzelf, maar in de situatie, waarin het gegeven werd,
namelijk op het moment, dat Christus het Nieuwe Verbond met Zijn bloed
gaat bezegelen. Gebod der liefde en verbond der genade behooren bij-
een. Wel heeft die liefde van den belijdenden christen ook uit te gaan
tot hem, die niet belijdt, doch in de mogelijkheid om elkander lief te
hebben, worden we juist gehinderd door het gedwongen samenwonen
in één kerkverband.
i^oedemakers Rotterdamsche periode is voor hem een periode van druk,
geanimeerd ambtelijk leven geweest. Theologisch was hij in de Rotter-
damsche jaren op weg.
Amsterdam, eerste maal.
Januari 1876 werd Hoedemaker te Amsterdam bevestigd door Ds P.
yan Son met een preek over Johannes 1:35-37. 2 Februari deed hij zijn
^iWree met als tekst Romeinen 1 : 14-17a. De titel van deze predikatie:
quot;Het apostolisch evangelie en de nationale theologiequot;, is teekenend,
let slechts voor den inhoud van de preek, maar ook voor de richting,
j aarin Hoedemakers gedachten in dien tijd gingen. Vanwege zijn abso-
luut karakter is het evangelie des kruises, dat in al zijn aanstootelijkheid
lent gepredikt te worden, het woord voor den mensch in het algemeen.
Och tegelijk voor ieder volk in het bijzonder. Naast het katholieke
j^oeten we aan het nationale element in prediking en belijdenis recht
en Wedervaren. Dit sluit voor ons in: aansluiting bij het Gereformeerde
^quot;^ondtype %
quot; de toespraken komt de kerkelijke kwestie weer met groote duidelijk-
^ 'd naar voren. Hoedemaker staat nog geheel op het standpunt van
^ elscheiding. Tot de Moderne collega's zegt hij: „Laat ons uiteen-
Zquot; ^^liil^ l^et koninkrijk Gods zich in kerken splitst, zoo verdeelt
in kerkgenootschappen... In uw organisme zijt gij krachtig,
2)nbsp;ß® Heraut, 1880, no 144.
3)nbsp;^ 1886 bij de „afgezette leerarenquot; zou behooren.
^le De belofte aan Pergamus, blz. 47 w.
wij in het onze. Gij kunt ons verlaten, zonder uw beginsel tekort te
doen... Wij kunnen de Herv. Kerk niet verlaten. Eene bolle broods en
eene flesch water... hebben wij gaarne voor u overquot; i).
Reeds in het laatste jaar te Rotterdam was Hoedemaker in contact ge-
komen met de „Brighton-bewegingquot;. Dat was een opwekkingsbeweging,
die eenigszins parallel liep met de beweging van Moody en Sankey. De
ziel ervan was Robert Pearsall Smith, een vermogend fabrikant uit
Filadelfia, „als Kwaker opgevoed, later Ud van de Presbyteriale Kerk,
maar destijds geen lid van eenige kerkgemeenschapquot; 2). De nadruk viel
in deze beweging niet, zooals bij Moody, op de bekeering, maar op de
heiligmaking, op het nieuwe leven van den christen. Pearsall Smith
bezocht in Mei 1875 ook ons land en hield bijeenkomsten in Den Haag
en in Utrecht. Van 29 Mei tot 7 Juni werd in dat jaar te Brighton een tien-
daagsche meeting gehouden. Daarheen begaf ook Hoedemaker zich, in ge-
zelschap o.a. van Kuyper en Brummelkamp. Tevoren, in April van het-
zelfde jaar, had hij Moody te Londen gehoord, wat echter weinig indruk
op hem had gemaakt. Oorspronkelijk had hij allerlei bedenkingen tegen
deze opwekkings- en heihgingsbeweging gehad. Door de persoonlijke
getuigenissen van bekende en achtenswaardige mannen, had hij zich
echter genoopt gevoeld, zijn ongunstig oordeel op te schorten en „met
belangstelhng acht te geven op hetgeen de Heer ons door deze dingen
te zeggen hadquot;
Vanuit Engeland schreef hij: „Er is iets aangrijpends, iets liefelijks, iets
diep beschamends en bemoedigends tevens in de opwekking, waarvan
ik hier getuige mag zijnquot; Hij verwachtte er, ook voor ons land, veel
goeds van. Weliswaar was het een Engelsche beweging, doch zij ver-
toonde toch ook punten van aanraking, eenerzijds met de Gereformeerde
traditie onder ons volk, anderzijds met de „eerste opwekkingquot;, zoodat
zij, naar hij hoopte, in staat zou zijn, volk en Réveilkringen samen te
brengen.
Degenen, die aan de conventies te Brighton hadden deelgenomen, hiel-
den eerst verschillende kleinere samenkomsten, o.a. te Amsterdam en
te Brussel, doch van 30 Mei tot 1 Juni 1876 werd te Amsterdam een
reeks groote bijeenkomsten gehouden in het Paleis voor Volksvlijt. Deze
groote meeting werd geleid door Hoedemaker, die ook voorging in den
2)nbsp;^^quot;c'.^nl^zmy, Knyper-Bibliografie, dl. I, blz. 180. Rullmann geeft daar een
gedetailleerde beschrijving van de Brighton-beweging hier te lande.
3)nbsp;Zie daarover De weg ter godzaligheid, een tijdschrift, waarin de deelnemers aan
deze beweging schreven. Uitgegeven bij J. P. van Dijk te Zwolle, 1875.
4)nbsp;De Vereeniging, dl. 29, blz. 894.
-ocr page 71-bidstond in de Schotsche en de dankure in de Zuiderkerk.
Als doel van de samenkomsten noemt Hoedemaker; Het tot realiteit-
maken van wat wij in Christus Jezus ontvangen hebben; meer geheel
God toe te behooren; elkander op te wekken en samen Hem te smeeken,
dat wij Hem het beheer van geheel ons leven overgeven i).
Is Hoedemaker door deze beweging op een meer methodistische lijn
gekomen ? Geen oogenblik. Hij is volkomen zichzelf gebleven. Wij moe-
ten tot Christus komen, juist zooals we zijn en niet meenen, dat er door
ons eerst iets gedaan of ten minste ondervonden of gevoeld moet wor-
den. De heiligmaking is niet een afzonderlijke daad, maar de volkomen
overgave aan Christus, niet alleen van onze ziel, maar ook van ons
lichaam. De fout is, dat men de heihgmaking zoekt in eigen kracht, ge-
sterkt door Zijne kracht en niet geheel en alleen in Hem. Wie zich geheel
aan Hem overgeeft, zoodat Hij in ons leeft, die vindt in Hem ook zijn
heiligmaking. In den dankstond zegt hij, dat er voortdurend gesproken
IS over twee woorden: geloof en toewijding, maar dat men welbeschouwd
alles kan samenvatten in het eene woord geloof. Wat deze beweging te
2;eggen heeft, is niet anders dan, dat we in Christus de volkomen ver-
lossing hebben, niet alleen van de straf, maar ook van den last en de
kracht der zonde 2).
Van blijvenden en ingrijpenden invloed is de Brighton-beweging niet
Voor hem geweest. Noch in zijn afscheidswoord te Rotterdam, noch in
^ijn intreepreek te Amsterdam rept hij ervan, hoewel hij er toen toch
juist in opging. Eind 1876 schrijft hij aan Kuyper: „Ik ben het vol-
komen eens met hetgeen gij omtrent de opwekking schrijft. De over-
tuiging is ook bij mij levendig geworden, dat ons kerkelijk organisme
het doorwerken van Gods Geest in den weg staatquot; De kerkelijke nood
is en blijft door alles heen voor hem het allesbeheerschende. Zij is te
beklemmend, dan dat zij door een opwekking als deze kon worden op-
gelost.
Hoedemaker te Amsterdam. De prediker van de dierbaarheid van Chris-
tus opnieuw op den kansel van de Oosterkerk. Hoedemaker en de
Amsterdamsche gemeente waren dus toch voor elkaar bestemd en zou-
den voortaan bij elkander hooren. Toch ontkomen we niet aan den
indruk, dat Hoedemaker in Amsterdam niet zoo volkomen in zijn
Zie De weg ter godzaligheid, 1875, blz. 113 w.
) A.W., passim. Zie ook de desbetreffende artikelen van Hoedemaker in het Zon-
dagsblad van De Standaard, 1876, nos 106 w.
_) Brief aan Kuyper, d.d. 9 December 1876. Wel schijnt er in zijn gewone preeken
m dezen tijd soms een duidelijke „revivar'-inslag bemerkbaar geweest te zijn. Zie
een brief van Van Oosterzee aan diens zoon P. C. van Oosterzee, d.d. 8 September
-1875. Eigendom van de Dames Van Oosterzee te Doorn.
4nbsp;49
-ocr page 72-ambtswerk is opgegaan als in Rotterdam, hoewel hij als prediker zeer
geliefd was. In een brief aan Kuyper i) schrijft hij: „Mijne werkzaamheden
nemen gaandeweg toe. Godsdienst-onderwijzers, Weeshuis, wijkbijbel-
lezingen, idem in de Buitenbuurt, idem geregeld Rotterdam, Hdmaten-
catechisatie, samengesteld hoofdzakelijk uit volgehngen van u; cursus
op de leest van Cramers bijeenkomst, meestal dames uit hoogeren stand.
Beraadquot; Er waren dus wel allerlei mogelijkheden, maar de kerkelijke
kwestie, die voor hem meer was dan een kwestie, eerder een obsessie,
sloeg alles lam.
Vergeten we niet, dat het kerkelijk een tijd van groote spanning was. Er
was een ondergrondsche woeUng en werking, die ieder oogenbhk naar
buiten kon breken, al was het nog niet te voorzien op welke wijze. De
tegenstelhngen hadden zich zoo toegespitst en de conflicten waren zoo
talrijk, dat het geen twijfel liet, of het moest te eeniger tijd tot een felle
botsing komen.
Aan alle kanten werd er ingespannen naar een oplossing gezocht. Terecht
kon Hoedemaker bij zijn intree over den kerkelijken strijd spreken als
over een strijd, die zonder eenheid van beginsel of plan of actie gevoerd
werd
Want zelfs voor de „Gereformeerde partijquot; onder leiding van Kuyper
stond het programma in die jaren nog niet zoo vast als later. Eerst had
men het geprobeerd langs den weg van openlijk protest, hetzij mon-
deling, hetzij schriftelijk, tegen de prediking der Moderne predi-
kanten. Vervolgens in den weg van de „zeventien ouderlingenquot;, die
weigerden bij de Moderne leeraren dienst te doen. Ook had men een
lange procedure gevoerd inzake de aanneming van de leerlingen van
Dr van Gorkom. Kuyper had, samen met twee Moderne collega's,
een voorstel tot facultatieve kerspelvorming bij den kerkeraad inge-
diend. Maar de „Gereformeerde Commissiequot; had nog niet haar „adviesquot;
gegeven, Kuyper nog niet zijn „Tractaat van de reformatie der kerkenquot;
geschreven. Men wist alleen, dat er noodzakelijk conflict moest komen
met de organisatie. „Beraadquot;, de geheime vereeniging van Gereformeer-
de kerkeraadsleden, was opgericht met het doel „bij eventueele botsing
met de hoogere Kerkbesturen, de gemeente voor het Evangehe te behou-
denquot; Hoedemaker maakte daar, zooals we zagen, ook deel van uit.
1)nbsp;D.d. 9 December 1876.
2)nbsp;Zie over oprichting en statuten van deze vereeniging Rulhnann, Kerkherstel,
blz. 184-189 en W. J. de Wilde, Geschiedenis van Afscheiding en Doleantie, Wage-
ningen z.j., blz. 176, 178.
De belofte aan Pergamus, blz. 70.
Zie voor dit alles de zooeven genoemde boeken van Rullmann en De Wilde, resp.
blz. 117 w. en blz. 168 w. Over Van Gorkom zie De Bie-Loosjes, dl. III, blz. 307..
Ook voor Hoedemaker zelf lag de weg in die jaren nog niet duidelijk
afgebakend. Nooit is de mogelijkheid van breken en uittreden hem zoo
angstig nabij geweest als toentertijd. Begrijpelijk, als we bedenken, dat
Hoedemaker in deze jaren zeer dicht bij Kuyper stond (hij redigeerde
tijdens Kuypers ziekte in 1876 het Zondagsblad van „De Standaardquot;).
De vraag komt bij hem op, of het niet zaak is, gezamenlijk en als gevolg
van een weldoordacht besluit, de slagorde te verlaten. Hij overweegt
Zelfs aansluiting bij een ander kerkgenootschap. Geen goed kerkelijk
leven zonder zelfstandige gemeenten binnen de Kerk. Daar kunnen
geestverwanten zich onderling aaneensluiten
In Januari 1877 diende hij bij den kerkeraad een ontwerp ter reorgani-
satie in, volgens hetwelk:
1)nbsp;het bestuur der Kerk in geestelijke zaken van de Synode werd over-
gebracht naar de kerkeraden;
2)nbsp;die gemeenten als gemeenten der Ned. Herv. Kerk erkend werden,
die op den bodem der belijdenis stonden;
3)nbsp;voor alle fractiën, die zich met dit beginsel niet konden vereenigen
de mogelijkheid geopend werd eener zelfstandige organisatie met
toekenning van het vruchtgebruik der kerkelijke goederen en in-
komsten 2).
quot;Er moet leven, er moet beweging komen in het logge gevaarte.
Houd uwe massale kerk, maar maak ruimte in die kerk, naar den Woorde
Gods, voor het kerk-gemeentelijk levenquot;
Een geheel anderen kant ging hij uit — voor de laatste maal, zal hij later
Zeggen — toen hij, kort na zijn aankomst, aan de ouderlingen den raad
gaf, om, terugkomende van het besluit der zeventien ouderlingen, hun
plicht te doen en de actie tegen de Modernen tot het hoogste ressort te
Vervolgen. Daarmee gaf hij den stoot tot een aanklacht tegen een der
gebroeders Hugenholtz, een aanklacht, die op formeele gronden on-
geldig verklaard werd
Zoowel bij de Gereformeerde partij als bij Hoedemaker, begonnen de
lijnen zich echter langzamerhand duidelijker af te teekenen en wel in
tegengestelde richting.
In 1879 werd Artikel 38 van het Reglement op het godsdienstonderwijs
gewijzigd, in dier voege, dat bezwaren, die de ouderlingen eventueel
Zouden inbrengen tegen de geloofsovertuiging der aannemelingen, geen
grond voor afwijzing konden zijn.
Dat veroorzaakte groote beroering in de Kerk. Hoedemaker zelf teekent
Aldus in een ongedateerden brief aan Kuyper uit deze jaren.
) Zondagsblad no 147 van „De Standaardquot;.
Zondagsblad, no 155.
V Zie Gedenkboek, blz. 27.
het geestig : „Er ontwaakte een geest van verzet tegen de Synode, die,
al naar men het neemt, het ergste deed vreezen of het beste deed hopen...
Het geduld van al wat rechtzinnig heette was uitgeput. Er werden
adviezen gegeven en besluiten genomen, die alles behalve malsch waren.
Kortom, wij stonden kennelijk aan den vooravond van gewichtige ge-
beurtenissenquot;.
Er kwamen twee „Commissies van adviesquot;, een Irenische, op de Utrecht-
sche predikanten-vergadering gekozen, en een Gereformeerde, in welke
laatste o.a. de Gereformeerde leiders; Kuyper, Rutgers en Lohman zit-
ting hadden. Die Gereformeerde Commissie heeft verschillende lijnen
getrokken, die men later steeds is blijven volgen en die daarom hieronder
worden weergegeven.
Nadat verschillende voorloopige besprekingen waren voorafgegaan
(waarbij ook een voorstel van Dr G. J. Vos Azn ter sprake was gekomen
om een kerkeradenbond te vormen), kwam de Commissie in 1880 met
een omlijnd voorstel: „Memorie inzake de aannemingskwestiequot;. De
grondgedachten daarvan waren:
a)nbsp;Artikel 38 en 39 mogen in hun gewijzigden vorm niet als kerkelijke
verordening erkend worden;
b)nbsp;men mag op geenerlei wijze medewerken bij een aanneming, die op
den grondslag van de nieuwe bepalingen gehouden wordt; dus de
kerkeraad vaardigt^daarheen geen ouderlingen af;
c)nbsp;de geloofsbelijdenis der aannemelingen worde beoordeeld naar den
Catechismus of het Kort Begrip.
Dit sluit ook een nieuwe houding in ten opzichte van het afgeven en
aannemen van attestaties, een houding, die door bovenstaande regels
bepaald wordt. Bovendien houdt dit in, dat er verband ontstaat tusschen
de kerkeraden, die zich op bovengenoemd standpunt plaatsen.
De richtlijnen voor de kerkelijke praktijk van de Gereformeerde partij
zijn hier duidelijk uitgestippeld. Hoofdzaak is het consolideeren van
belijdende gemeenten, gedeelten van gemeenten en enkele personen,
met behulp van een willekeurige onderteekeningsformule.
Tegen deze ontwikkeling koos Hoedemaker steeds beslister partij. De
vastheid, die er nu in zijn eigen voorstelhngen komt, is grootendeels te
verstaan als terugslag op bovengenoemde kerkbeschouwing.
Reeds voordat de „Gereformeerde Commissiequot; opgetreden was, had
Hoedemaker geschreven: „Wij vertrouwen de geestelijke draagkracht
van deze beweging niet. Zij moet op niets uitloopen, want haar beginsel
is niet zuiverquot;
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 140.
2) In De Heraut van 13 April 1879. Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz.
140. Over de „Gereformeerde Commissiequot; zie Rullmann, Kerkherstel, blz. 207 w.
De heele actie was hem te veel op één punt gericht. Liever zoeke men
»getrouw te zijn, d.i. zijn ambt naar de instelling van Christus te be-
dienen. Langs dien weg komt men ten minste tot het inzicht, dat men
den strijd heeft aan te binden, niet tegen een enkele bepaling van het
Reglement, maar tegen het Reglement in zijn geheel en de organisatie.
Waarbij het pastquot; i). „Geen lappen ongevold laken op een oud kleedquot;,
schrijft hij boven het geciteerde artikel. Met andere woorden: geen
protest tegen afzonderlijke reglementsartikelen; de Kerk-als-geheel moet
verlost worden van de synodale organisatie in haar geheel. En vooral:
geen kerkvorming binnen de Kerk, geen would-be kerkelijke band
tusschen gelijkgezinde kerkeraden. „De aaneensluiting van gemeenten,
hier en ginds, bij wijze van vereeniging buiten de kerk, en wel
met een strategisch doelquot; i), acht hij in strijd met het recht en de roeping
der Kerk. Daarom had hij ook reeds het voorstel betreffende een kerke-
radenbond met kracht bestreden 2).
Van de lijn van georganiseerd verzet raakte Hoedemaker hoe langer hoe
meer af. Daar zat hem te weinig gehoorzaamheid aan het Woord en
te veel berekening in.
Op de vragen, hem, evenals alle predikanten te Amsterdam, door de
ouderlingen, op instigatie van de „Gereformeerde Commissiequot;, voor-
gelegd, of hij bij de aanneming van lidmaten „het voornemen had, zich
te houden aan Artikel 37 oudquot;, weigerde hij te antwoorden. Dat werd
hem aangerekend als „Dominé's-hoogheidquot;, maar de reden was, dat
hij de vraag ongeoorloofd en doelloos vond en berekend om de kerke-
lijke kwestie in een verkeerd spoor te leiden
Hoedemakers eigen lijn begon zich dus hoe langer hoe meer af te teeke-
nen. Hij kwam echter buiten den stroom van de „Gereformeerdequot; be-
weging te staan, of liever, hij begon 't als zijn taak te zien, tegen dien
stroom op te roeien.
Tegen theorie en praktijk der Gereformeerde partij verzette hij zich,
maar theologisch kwam hij in deze jaren nog meer op de Gerefor-
meerde lijn dan in Rotterdam. Het Gereformeerde deel hoorde hem
gaarne. Zelfs de kinderpreeken uit dezen tijd dragen een totaal an-
der, veel meer specifiek-Gereformeerd karakter, dan die uit z'n stu-
dententijd.
Het klaarste en meest bekende getuigenis uit zijn Amsterdamschen tijd
IS de rede, die hij 3 November 1878 hield ter herdenking van de Kerk-
^^ fondament der apostelen en profeten, blz. 141 en 143.
) Zie Rullmann, Kerkherstel, blz. 215 v.
J Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 142. Zie hierover uitvoeriger een
°quot;ef, d.d. 12 Juni 1885 van Hoedemaker aan W. Hovy, te vinden in het archief
Van Directeuren der Vrije Universiteit.
hervorming over den tekst 2 Corinthe 10 ; 5, getiteld: „De Reformatie
en de Gereformeerde Kerkquot;.
In de Voorrede verdedigt hij het recht van bestaan eener Gereformeerde
partij en schaart hij zich onomwonden aan die zijde. Het is niet genoeg,
zichzelven naar Christus, in steê van naar Apollos of Petrus of Paulus
te noemen. Het woord „Gereformeerdquot; wordt door hem echter zoo
wijd en ernstig mogelijk genomen. De naam „Gereformeerdquot; drukt
het beginsel van de Kerk zelve uit, het beginsel, dat aangeduid is in het
opschrift uit de Oude Kerk:
„Men moet, om Godes dienst en kennis reyn te houwen.
Op 's Woords grondt nu voortaen, geen menschen instel bouwenquot;.
De Hervorming is in wezen niet anders geweest dan het verzet tegen
iederen vorm van schepselvergoding. Met dit wezen der Hervorming
valt voor Hoedemaker het Gereformeerd beginsel samen: Het Woord
van God moet over allen in alles heerschen. Ieder, die waarachtig tot
God bekeerd is, die zich buigt voor Zijn Woord, die zijn vertrouwen
niet op het schepsel, maar op den Schepper leerde vestigen, is in be-
ginsel Gereformeerd
„Door deze brochure plaatste Dr H. zich voor goed aan de zijde der
,Gereformeerden'. Misverstand was voortaan in dit opzicht onmoge-
lijkquot; 2).
Van de verhouding tot de coüega's weten we alleen, dat Hoedemaker
over het algemeen met hen in goede verstandhouding leefde, doch van
nadere aansluiting aan den een of ander hooren we niet Zijn strijd heeft
hij grootendeels alleen gestreden. Hij zocht en vond zijn eigen weg. L.
Steinfort, evenals hij een eenzame, hooren we hem nog het meest noemen.
Ds Lieuwe Steinfort, die, voordat hij in Amsterdam kwam, te De Vuur-
sche en te Bloemendaal had gestaan, was een alleszins merkwaardige
figuur. Behalve allerlei persoonlijke eigenaardigheden, bezat hij ook een,
van het gewone type afwijkend, kerkelijk standpunt Eenerzijds kan
dat standpunt legitimistisch genoemd worden. Niemand in den Amster-
damschen kerkeraad hield, zoo strak als Steinfort, vast aan de letter
der wet. „Maar al meende Ds Steinfort, dat, nu wij eenmaal onder die
reglementen leefden, ze ook moesten worden nageleefd, toch was hij
ervan overtuigd, dat de geheele organisatie van 1816 in het leven was
1)nbsp;De Reformatie en de Gereformeerde Kerk, Amsterdam 1878, passim.
2)nbsp;Dr P. J. Kromsigt in het Gedenkboek, blz. 67.
3)nbsp;28 April 1878 bevestigde hij zijn vroegeren Veenendaalschen collega H. V. Hoger-
zeil als predikant te Amsterdam met den tekst Colossensen 1 : 18, 27.
«) Men zie over Steiafort, behalve Hoedemakers Bij het graf van L. Steinfort in
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 224-236, de artikelen van C. A.
Lingbeek in De Gereformeerde Kerk, 1938, no 2577 en 2591.
geroepen met het doel om in de Kerk wel de orde te bewaren, maar
haar tevens te verhinderen om als Kerk te levenquot;
Het is te begrijpen, dat Hoedemaker zich wel voelde aangetrokken tot
dezen collega, die zich verzette tegen alle opportunisme en willekeur en
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het Woord eischte. Hoedemaker
2;egt, nooit iemand ontmoet te hebben, die het in de verste verte met
hem eens was, voordat hij Steinfort ontmoette. Toch was er verschil.
Steinfort was Hoedemaker te legitimistisch. „Nu staat de zaak zoo, dat...
de Kerkelijke en Theologische inzichten van Steinfort altijd aanleiding
hebben gegeven tot discussie tusschen mij en hem en ik nooit naliet
bezwaren tegen zijne methode in te brengenquot; 2). Aan Kuyper schreef
hij: „Steinfort heeft meer polemisch dan irenisch tegenover mij ge-
staanquot; 3).
De familie Hoedemaker, die in deze jaren met vier kinderen vermeer-
derd werd, bewoonde eerst een huis aan de Plantage Prinsengracht
en betrok later een ruimere woning aan de Hoogte Kadijk, naast de
bierbrouwerij van Hovy.
Mevrouw Hoedemaker gaf in de zakelijke dingen leiding. Zij deed dat
op strakke, doch verdienstelijke wijze. Hoedemaker zelf bleef echter het
middelpunt van den familiekring. „Er ontbrak iets, wanneer zijn vermaan
of zijn kwinkslag gemist werdenquot; Bij zijn drukken werkkring wist hij
Vaak nog tijd te vinden om de kinderen bezig te houden. Menigmaal
heeft hij de studeerkamer verlaten om, op zijn ongeëvenaarde wijze,
een spannend kinderverhaal te vertellen.
Deze gave maakte het ook tot een feestdag voor de kinderen van de
Tesselschade-Zondagsschool aan de Muidergracht, wanneer de domi-
nee zelf kwam vertellen. Deze Zondagsschool had Hoedemaker op-
gericht voor kinderen van gegoeden huize Op de gebruikelijke zomer-
uitstapjes hadden Ds en Mevrouw Hoedemaker de leiding. Vooral op
de jongens maakte het een geweldigen indruk, te ervaren, dat de domi-
nee niet voor hen behoefde onder te doen in hardloopen en vérsprin-
gen 6).
Bijzonderheden uit deze periode vallen niet meer te vermelden. Hoede-
makers predikantstij d, althans het eerste gedeehe ervan, loopt ten ein-
De Gereformeerde Kerk, 1938, no 2577.
) Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 232.
In een brief aan Kuyper, d.d. 10 September 1885.
Aldus de heer J. Groenewegen te Heemstede, van wien ik ook de verdere ge-
gevens, die hier een plaats vinden, ontving.
Zie boven, blz. 27.
) Hoedemaker was ook een uitnemend zwemmer.
de. De omtrekken van de Vrije Universiteit worden zichtbaar.
Want terwijl Hoedemaker zich in zijn kerkbeschouwing grootendeels
antithetisch tegenover Kuyper ontwikkelde, kwam hij in deze jaren ge-
heel op Kuypers lijn, wat betreft de Hooger Onderwijs-kwestie. „Ik ben
blijquot;, schrijft hij in 1878 aan Kuyper i), „dat de kwestie van het theolo-
gisch onderwijs ons weer samenbrengtquot;. Toch hingen beide aangelegen-
heden voor Hoedemaker ten nauwste samen. Toen de nood der Kerk
hem kwelde en hij nog niet duidelijk de richting zag, die men daarin
te gaan had, zag hij het christelijk Hooger Onderwijs als een weg, die
op een andere wijze tot het doel zou kunnen leiden en waardoor de
kerkelijke kwestie meer in de ruimte gesteld zou worden.
De hoogeschoolkwestie was aan de orde gekomen door de nieuwe wet
op het Hooger Onderwijs (1876). Reeds in 1875, terwijl de wet nog in
voorbereiding was, had Hoedemaker ervan gezegd 2), dat zij de be-
kroning zou zijn van de beginselen van het liberalisme. Het blijkt nu,
dat de theologische faculteit aan de staatsuniversiteit niet bestaan kan,
zonder in haar hart te worden aangetast. Een universiteit zonder theolo-
gische faculteit is echter geen werkelijke universiteit meer, maar een
onding. Het beginsel des geloofs en daarmede ook de „commune vincu-
lumquot; tusschen de faculteiten en de vakken ontbreekt. Als eenige weg
blijft nu open de oprichting van een vrije christelijke universiteit.
16 December 1875 betuigde hij instemming met een artikel van Gun-
ning in „De Standaardquot; van 13 December, waarin deze een vergade-
ring ter bespreking van plannen inzake een vrije universiteit wensch-
te. In 1876 bestreed hij de brochure van Prof. Doedes, waarin de Utrecht-
sche hoogleeraar, iedere principieele beschouwing ter zijde latend, zich
op het standpunt van het „fait accompliquot; stelde, dat de Staat op dit
oogenblik geen leerstellige of practische theologie kan onderwijzen en
daarom de Kerk maar leerstoelen voor deze vakken moet oprichten.
Hoedemaker plaatste hiertegenover, dat wij geen vrede kunnen hebben
met eenig vak der theologie, zoodra het losgemaakt is van het geheele
organisme dier wetenschap. Men mag zich er niet bij neerleggen, dat
de Staat niet anders kan, want de Kerk kan in ieder geval wel anders ®).
Ongedateerde brief.
2) Zie De Vereeniging, dl. 29, blz. 563 v.
») Zie A. Kuyper, Strikt genomen, Amsterdam 1880, Bijlage II. In die bijlage geeft
Hoedemaker een overzicht over de vóórgeschiedenis van het ontstaan der Vrije
Universiteit onder den titel Protest tegen reconstructie der historie. Dit stuk, dat een
overdruk is van een reeks artikelen in De Heraut van 18 en 25 Juli, 1 en 8 Augustus
en 5 September 1880, is gericht tegen de voorstelling, die Dr A. W. Bronsveld van
het ontstaan der Vrije Universiteit gaf, alsof deze alleen een gewrocht van Kuyper
was. Vgl. hierover Gedenkboek, blz. 28.
In 1878 werd de „Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeer-
den grondslagquot; opgericht, waarbij Hoedemaker zich met volle over-
tuiging aansloot.
Het onderwijs in de godgeleerdheid aan de hoogeschool, die door deze
Vereeniging opgericht zou worden, zou gebonden zijn aan de drie for-
mulieren van eenigheid, „gelijk die in den jare 1619 door de Synode
Nationaal van Dordrecht voor de Gereformeerde Kerken dezer landen
2;ijn vastgesteld, in maniere als door gemelde Synode Nationaal, blijkens
haar eigen handehngen en haar acten, het gezag van deze formulieren
is bedoeldquot; i).
E)e statuten der Vereeniging waren ontworpen door Dr Kuyper, Dr
F. L. Rutgers, predikant te Amsterdam en Prof. B. J. L. Baron de Geer
van Jutphaas te Utrecht.
Directeuren waren de heeren: W. Hovy, S. J. Seefat, J. J. Glinderman,
I. Esser, G. H. L. Baron van Boetzelaer.
Curatoren: Ds J. W. Felix te Utrecht, Mr A. W. van Beeck Calkoen,
Dr A. H. de Hartog, predikant te Rotterdam, Jhr Mr A. F. de Savornin
Lobman, Mr L. W. C. Keuchenius.
De eersten, die tot hoogleeraar benoemd werden, waren Dr A. Kuyper
en Dr F. L. Rutgers. Deze werkten, in het jaar, dat aan de opening
Voorafging, samen aan de voorbereidende maatregelen.
Hoewel Hoedemaker, naar hij later schrijft, het gevoel had, dat in dit
jaar zijn invloed op Kuyper afnam, „naarmate die van Prof. Rutgers...
toenamquot; zien we uit zijn correspondentie met Kuyper, hoe hij op
allerlei wijze medewerkt aan alles, wat met de oprichting samenhangt.
Hij schrijft over zijn bemoeienissen inzake het gebouw en vestigt Kuy-
pers aandacht op verschillende buitenlandsche professoren. We lezen ook
Van zij n aarzeling om zelf hoogleeraar te worden; oorspronkelij k is hij daar-
toe in 't geheel niet bereid. „God heeft mij tot het predikambt geroepen. Ik
gevoel mij met hart en ziel predikant en mag niet anders dan na eene zeer
duidelijke roeping daartoe, den kansel met den katheder verwisselenquot;
Toch is het daartoe gekomen. Hoedemaker aanvaardde in 1880 de be-
noeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit in de hoop, dat het
hem „ter eeniger tijd vergund zou worden, tot den kansel terug te
keerenquot; In „De Herautquot; zette hij echter eerst nog eens uitvoerig
J. C. Rullmann, Kuyper-Bibliografie, dl. II, Kampen 1929. Zie verder J. Reitsma,
Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk, Utrecht 1913% blz. 838, De
^eraut, jrg. 1880, passim.
) De Gereformeerde Kerk, 1889, no 43.
) Brief aan Kuyper uit 1880, ongedateerd.
) Brief aan H.H. Directeuren der Vrije Universiteit, d.d. 22 Mei 1880.
) 1880, no 130.
uiteen, wat op kerkelijk gebied de verschillen waren, die er tusschen
hem en Kuyper bestonden, een artikel, waarop hij zich later vaak be-
roept. „Waarom sluit ik mij van ganscher harte aan bij de Vrije Universi-
teit? Niet omdat ik hen, die in dezen aan mijne zijde staan, ,Gerefor-
meerd' stempel... maar omdat het beginsel zuiver is en dat beginsel zelf
zijne dragers weert of corrigeertquot; i).
1) Om te bewijzeti, dat er een genoegzame waarborg bestond tegen de overheersching
van één enkele meening aan de op te richten universiteit, had Kuyper zich in De
Heraut, 1880, no 128, beroepen op het feit, dat ook aan Hoedemaker een leerstoel
was aangeboden, hoewel deze indertijd, bij de kwestie inzake Artikel 38, 39 Regl.
Godsdienstonderwijs (zie boven, blz. 51 w.), kerkrechterlijke adviezen gegeven
had, die beduidend van de zijne afweken.
Hierop antwoordende, spreekt Hoedemaker in zijn Heraut-artikel eerst over deze
aannemingskwestie om vandaar uit op de kerkelijke kwestie in het algemeen te
komen.
Zijn hoofdgedachten zijn: Bij een Gereformeerde Kerk behoort een Gereformeerde
kerkregeering. Men mag op geenerlei wijze „boeleeren met de synodale organisa-
tiequot;; voor de oplossing van de kerkelijke kwestie is het volmaakt onverschillig, of
de Besturen door liberalen of door rechtzinnigen bezet worden. Men mag geen
conflict uitlokken; de botsing kan niet uitblijven, doch zij mag niet krachtens een
kunstig opgezet plan komen, maar alleen in den geordenden weg.
HOOFDSTUK UI
HOOGLEERAAR
20 October 1880 zou de Vrije Universiteit geopend worden. Den avond
tevoren werd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam een wijdingssamen-
komst gehouden, waarin Hoedemaker voorging. Hij sprak over 1 Samuël
13 : 19-22. Deze „Wijdingsredequot;, die schoon en harmonisch van vorm
is, getuigt van groote bezieling voor het ideaal. Inderdaad was de oprich-
ting van de Vrije Universiteit voor Hoedemaker op dat oogenblik de
Vervulling van een heilig ideaal.
Het beginsel, dat in de Vrije Universiteit behchaamd is is: het ko-
ningschap van Christus. Hierover toch loopt het geding tusschen ons
en de moderne wetenschap. Evenals het Israël uit 1 Samuël 13 wel een
betrekkelijke mate van vrijheid bezat, terwijl toch Jehova niet vrij
Was, om in Zijn land en over Zijn volk als Koning te heerschen,
2;oo is het ook thans. Wij zijn vrij om eenig gezag toe te kennen aan
Hem, dien wij als Koning hebben gehuldigd. Indien de Philistijnen
slechts de leverantie mogen hebben van de werktuigen, die wij voor de
praktijk van het leven behoeven! En de vraag, waar het op aankomt, is
juist, of Hij door Zijn woord in iederen kring des levens zal heer-
schen. Geen dualisme dus tusschen geloof en wetenschap! Of, anders
gezegd, geen vrede tusschen het geloof en de moderne wetenschap, een
vrede, door afstand van grondgebied gekocht! Dat is verraad aan de
koninklijke macht van Jezus Christus. Aan de Vrije Universiteit komt
het ware Gereformeerde beginsel tot gelding: dat ieder en alles, willens
of onwillens, Gode Zijn eere moet geven. De belijdenis van den Chris-
tus naar de Schriften houdt niet minder in dan den eisch, dat de Ge-
kruiste heerschappij hebbe over de wereld en, zoowel de uitoefening
van het gezag, als de bepaling van het recht, zoowel de beschikking over
het lot der wijsbegeerte, als de bescherming der wetenschap en de aan-
wending van de kunst, aan Hem overgelaten worde.
Dit is plicht, ook ten opzichte van de wetenschap zelve. Alleen wanneer
2ie Wijdingsrede bij de opening van de Vrije Universiteit op Gereformeerden grond-
s'ög, Amsterdam 1880, passim.
de wetenschap rekent mamp;t God, zooals Hij zich openbaart, met den
mensch, zooals hij was en is en worden moet, met het einddoel van al
het geschapene, is zij waarlijk wetenschap. Dat is dus de eisch, die van-
zelf tevens een wapenkreet wordt.nbsp;...
Maar op den wapenkreet moet de wapening volgen. De wapenen zijn
echter, in analogie van het tekstverhaal, in handen van den vijand: het
woord, het lied, het penseel, de pers, de wetenschap, de wetgeving, de
openbare meening. Het is de taak van de Vrije Universiteit, die wapenen
(men zou misschien beter kunnen zeggen: de smeden van die wapenen)
te leveren. De wapensmid mag in Israël geenszins ontbreken. Alleen
zoo kan de natie gered worden van de machten des verderfs, die achter
de beschaving, de welvaart, de wetenschap van onzen tijd in hinderlaag
liggen, om Jezus Christus Zijn eer en ons volk zijn karakter en zijn toe-
komst te ontrooven. Door de wetenschap moet men Kerk en maat-
schappij te hulp komen, want zooals de school is, wordt het volk. De
Vrije Universiteit is — naar Voetius' uitdrukking bij de opening van
de Universiteit te Utrecht — een „deur der hopequot; voor de theologie,
de wetenschap in haar geheel, de Kerk en het volk.
Op dat laatste hebben we vooral den nadruk te leggen: bij alles wat in
deze rede Kuyperiaansch aandoet — en voor mijn gevoel is er geen ge-
schrift van Hoedemaker, waarin de invloed van Kuyper meer doorstraalt
dan hier — is toch duidelijk te merken, dat het Hoedemaker niet te doen
is om een bepaald volksdeel, maar dat de Vrije Universiteit moet dienen
tot heil van heel de Kerk en heel het volk.
In deze verwachting is Hoedemaker zijn arbeid aan de Vrije Universi-
teit aangevangen; dit beginsel heeft hij tot het laatste toe trachten
vast te houden. „Mijn vertrouwen is op de zuiverheid van het be-
ginselquot;!).
Bij onderscheiden gelegenheden heeft hij dat beginsel uitgesproken.
Hoofdzaak blijft: Christus Koning op ieder terrein des levens! Geloof-
looze wetenschap is geen wetenschap. Van wetenschap is alleen sprake,
wanneer gerekend wordt met de openbaring Gods in natuur en Schrif-
tuur. Want de Schrift wijst de wetenschap haar einddoel en den samen-
hang aller dingen aan. „Het gaat... om het christehjk, het Protestantsch,
het Gereformeerd beginsel, dat het Woord Gods de bodem is, waaruit de
wortel der waarachtige wetenschap opbloeitquot;
Zal het tot zulk een wetenschap komen, dan is het noodig, dat de ver-
schillende wetenschappen niet atomistisch naast elkaar staan, doch een
harmonisch geheel vormen. De theologie moet dan leidend beginsel
1)nbsp;Zie Door den dood tot het leven, Amsterdam 1890, blz. 23.
2)nbsp;Kerk en School, Rotterdam 1886, blz. 16.
-ocr page 83-zijn; zij wijst de verschillende wetenschappen hun plaats en taak. Van-
daar dat Hoedemaker er altijd op gestaan heeft, dat het een universiteit
en geen seminarium zou worden. „Tegen elk denkbeeld om half werk
te leveren, heeft hij zich het kloekst verzet. En dat we in geen geval een
theologische school, maar in elk geval een universiteit moesten worden,
dreef hij het sterkst doorquot;
Een universiteit, waarin het koningschap van Christus, ook over de
Wetenschap, aldus erkend wordt, moet gezegenden invloed hebben op
het geheele volk. Nogmaals, Hoedemaker heeft heel het volk op het
oog* „Waar gaat het om? Niet om onder één naam eigenlijk twee volken
te hebben, waarvan het eene op den wortel des geloofs en het andere
op een geheel anderen wortel zal zijn opgegroeid. Maar om het eene
Volk tot de historische lijn terug te brengen... Heel de kerk en heel het
Volk, is [de] leus...quot; „Mijn doel is het geweest, ons volk terug te brengen
tot de professie van de Gereformeerde religiequot;
En dat heil van het geheele volk wordt door een universiteit als deze
nieer behartigd dan door de meer methodistisch-philantropische werk-
zaamheid van de Ethischen. Daardoor worden de volkszonden wel in
hun uitingen bestreden, doch niet aangetast in den wortel. Hoedemaker
staat in deze jaren scherp antithetisch tegenover deze richting. „De
eerste vraag voor haar [is] niet: ,Komt God aan Zijne eer ? Christus aan
Zijn recht? Kan de HeiHge Geest Zijn ambt bedienen?', maar alleen:
gt;Hoe gaat het met den mensch, den christen, den dominé, den jongehng,
eene beurs of een werkkring behoeft, de Philantropie, die men wil
beoefenen, het werk der Evangelisatie, dat men wil voortzetten ?
■•^et deze rechtzinnigheid heeft het Gereformeerd beginsel... niets van
^oen... Boel is en blijft voor een Gereformeerd mensch om Christus...
^e plaats te doen innemen, die Hem toekomt op ieder terrein des levens,
en daarom ook, en daarom in de eerste plaats in den kring, vanwaar Hij
net volksleven in al zijne phasen en vormen kan beheerschen, de school,
^ Hoogeschool, de wetenschapquot;
Hoedemaker is nl., ook weer in onderscheid met de Ethischen, de mee-
ding toegedaan, dat „iedere verkeerdheid, van welken aard ook, in het
denken of het handelen, onverschilUg op welk gebied des levens of in
quot;^elke afmetingen, is te herleiden tot de eene of andere theologische of
Wijsgeerige dwaling, die hare sappen ontleent aan een of ander beginsel,
dat in strijd is met Gods wilquot; ®). Vandaar omgekeerd zijn hooge ver-
1 ^ Kuyper, Het Calvinisme en de kunst, Amsterdam 1888, blz. 43.
) Kerk en School, blz. 22 v.
) £éne belijdenisl, Amsterdam 1887, blz. 26.
Kerk en School, blz. 8.
gt; A.W., blz. 12.
-ocr page 84-wachtingen van den goeden invloed van een hoogeschool, waar de be-
ginselen wel zuiver gehouden worden, op het volksleven.
Merkwaardig, en in zekeren zin profetisch, is zijn gedachte, dat vrij
Hooger Onderwijs een verweer is tegen heidensche verabsoluteering
van den Staat. „De godsdienst staatsdomein, ziedaar waar het heen
moet. Het laatste stadium, dat te doorloopen valt, is het hooger onder-
wijs. Nog ééne schrede. Dan wordt hij [de staat] de mensch-God, ons in
de Openbaring van Johannes geteekendquot; „De Staat neemt dan de
school, de kerk, straks het huisgezin in zich op en wordt ,de God op
aarde'. Wat deze ontwikkehng op dit oogenblik nog tegenhoudt is het
feit, dat ons christenvolk positie heeft genomen in de schoolkwestie,
voordat het absolutisme van de meerderheid is afgekondigdquot;
„Onze strijd voor het Christelijk onderwijs is in den grond een strijd
tegen het Heidensch beginsel in het moderne Staatsbegrip belichaamd...
en voor de Burgerlijke en Maatschappelijke Vrijheidquot;
Hoedemaker was benoemd om onderwijs te geven in de theologia natu-
ralis en de ethiek. Het eerste vak trok Kuyper reeds in 1881 aan zich.
Hoedemaker schreef toen aan Kuyper „Laat mij u alleen vragen,
of gij even groot bezwaar tegen de afzonderlijke behandeling van de
naturaal zoudt hebben, indien iemand, van wiens geleerdheid en gere-
formeerdheid gij meer zeker waart, haar op zich had genomenquot; ? Pas
op de series voor 1882/1883 zien we achter zijn naam de practische
theologie staan. Behalve ethiek doceerde hij ook „historia idolola-
triaequot; ®). Terwijl hij, sedert 1881, een propaedeutisch college gaf in de
logica, waarop hij algemeene inleiding tot de filosofie doceerde, be-
staande in de behandeling van de geschiedenis der wijsbegeerte.
1 Januari 1886 vertrok de hoogleeraar in de Oudtestamentische vakken
Dr F. W. J. Dilloo weer als predikant naar Soldin in Duitschland. Hoe-
demaker nam toen een gedeelte van diens vakken over, nl. (in de Facul-
teit der Letteren) Hebreeuwsche antiquiteiten en aardrijkskunde des
Bijbels en (in de Theologische Faculteit) inleiding tot het Oude Testa-
ment. In het laatste vak behandelde hij „Wellhausens en Kuenens recon-
structie van Israels geschiedenis en het boek Deuteronommmquot;.
In zijn eigenlijke vakken heeft hij behandeld, bij de ethiek: de nomolo-
gie, de anthropologic, de soteriologie en de geschiedenis der ethiek tot
de achttiende eeuw; bij de idololatrie: de prolegomena, de vergelijking
1)nbsp;Het Anti-revolutionair beginsel en het Hooger Onderwijs, Amsterdam 1883, blz. 16..
2)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 200.
3)nbsp;Het Anti-rev. beginsel en het Hooger Onderwijs, blz. 27.
4 In een ongedateerden brief.
=) = godsdienstgeschiedenis.
-ocr page 85-der godsdiensten, het Buddhisme en het Mohammedanisme; als prac-
tische theologie: „prediker en predikingquot; en de „ars concionandiquot;. „Hij
hield geregeld practische oefeningen met de oudste studenten. Terwijl
onder zijn toezicht ook les werd gegeven in de stemvormingquot; i).
Van de wijze, waarop Hoedemaker college gaf, is weinig bekend. De
verhouding tot de studenten was goed.
De wetenschappelijke beschouwing van zijn hoofdvakken heeft hij ge-
geven in twee oraties, waarvan de eerste in 1881 gehouden werd als
openingscollege. Deze handelt over de ethiek Hoewel het niet ge-
makkelijk is, wil ik trachten de strekking van deze rede weer te geven.
De polemische kant van het betoog is gekeerd tegen de Ethische theo-
logie. Wij mogen de ethiek niet omschrijven als wetenschap van het
Redelijke en niet trachten van uit de aldus opgevatte ethiek aan te toonen,
dat het christelijk geloof de vervulling is van de behoefte aan werkelijk-
heid van den modernen mensch. Want, om met het laatste te beginnen,
de christen erkent geen behoefte aan werkelijkheid, die omgaat buiten
de behoefte aan waarheid, gerechtigheid en verlossing, terwijl wij de
kinderen van onzen tijd niet diets mogen maken, dat hun ideaal zoo
hoog staat, dat zij in staat zouden zijn, een oordeel over het geloofsleven
in zijn normale uitingen te vellen. Bovendien — en dat is het voornaam-
ste ~ op Gereformeerd standpunt is van geen ethiek als wetenschap van
het zedelijke, als een afzonderlijke reeks verschijnselen, sprake. Want
aan den gevallen mensch mag geen eigenlijk zedelijk leven, waardoor
hij in staat zou zijn, aan zijn ideaal te beantwoorden, worden toegekend.
Ook niet al is men bereid, te spreken van openbaring en (helpende) ge-
nade. Den zondaar een zedelijk leven toe te schrijven, staat gelijk met
de poging, het verbroken werkverbond te herstellen. Zedelijk leven wil
inimers zeggen, leven overeenkomstig ons wezen, 't Wezen van den
mensch is het beeld Gods en dat is juist verstoord. Dat beeld Gods
Wordt op geheel andere wijze hersteld dan door den mensch, die, al of
niet door genade geholpen, arbeidt aan de verwezenlijking van het
^eaal. Het is God, die rechtvaardigt, heiligt, verlost,
bestaat er dan in het geheel geen wetenschap van het zedelijke ? Jawel,
Want dezelfde handeling, waarvan de eere God en God alleen toekomt,
^s Qok geheel 's menschen eigen werk. Het werk Gods geschiedt in over-
eenstemming met ons wezen. Krachtens het genadeverbond wordt aan
den mensch gegeven en in hem gewerkt datgene, waardoor weer van
^ «levenquot; kan worden gesproken, dat, in den volsten zin des woords,
) 2ie Jaarverslag over het jaar 1886 van de Ver. voor Hooger Onderwijs op Geref.
S^ondslag, Amsterdam 1887. Vgl. voor al de bovenstaande gegevens de vroegere
Jaarverslagen.
dam ^^^^'^ding der ethiek tot de dogmatiek en de practijk der godzaligheid, Amster-
63
-ocr page 86-„een zedelijk karakterquot; bezit. Geloof en werken, godsdienst en zedelijk-
heid, zijn in het leven der wedergeborenen één.
Zoo komt hij dan ten slotte toch tot de erkentenis, dat er een wetenschap
is, die tot taak heeft, het natuurlijke en het geestelijke leven van een
bepaalde zijde, uit het oogpunt van 's menschen wezen en werken, zijn
aanleg en bestemming te beschouwen, d.w.z., die het zedelijke tot
haar object heeft. Deze wetenschap zou Hoedemaker dan niet afzonder-
lijk willen behandelen, maar als onderdeel van, wat hij noemt, de Prac-
ticale godgeleerdheid (die wel te onderscheiden is van de practische
theologie).
Tot deze Practicale godgeleerdheid behoort, behalve de Ethiek, als
andere stam, de „Practijk der godzahgheidquot;, die het nieuwe leven meer
beschrijft, gezien als een leven in gemeenschap met God.
Zoo ergens, dan heeft men na deze rede recht tot de vraag: „Wat wil
toch Dr Hoedemakerquot; ? Slechts na telkens herhaalde lezing is het mij
gelukt, bovenstaande onbevredigende weergave van den inhoud te ge-
ven. Op het terrein van de systematische theologie Hgt Hoedemakers
sterkte nu eenmaal niet. Zijn dissertatie leed aan hetzelfde euvel: men
krijgt wel den indruk, dat hij zich serieus in zijn onderwerp heeft
ingewerkt, maar tevens, dat hij er niet uitkomt. Althans het gelukt hem
niet, den lezer duidelijk te maken, wat hij als oplossing ziet.
Opmerkelijk zijn in deze rede verschillende uitspraken over de heilig-
making, die aan Kohlbrügge doen denken: „De Heihgmaking [is], even-
als de Rechtvaardigmaking, geheel Gods werk...
Christus is ons niet alleen tot ,HeiHgmaking' zoowel als tot ,Rechtvaar-
digmaking' gegeven, maar ook in denzelfden zin en op dezelfde wijze...
In Christus zijn wij heilig. Dat is de stand, dien wij door het geloof in-
nemen. Niets wordt later door ons aan deze heiligheid toegevoegd...
De heiligmaking is eene in zichzelf voltooide daad Godsquot;
Een dergelijke opvallende overeenkomst met Kohlbrügge vinden we,
voorzoover ik weet, nergens elders in Hoedemakers werk.
Hoedemaker wijst vaak naar een of ander geschrift van zichzelf terug.
Naar dit echter nooit.nbsp;• , ,, i -r
Meer in zijn element is Hoedemaker, wanneer hij den invloed beschrijft,
dien de herleving der Gereformeerde beginselen heeft op de onder-
scheiden vakken der practische theologie
„Het zedelijkequot; dan louter formeel genomen als „den vorm van al 's menschen
handelingenquot;, a.w., blz. 46. Dus niet als het „normaal menschelijkequot;, a.w., blz. 45.
2)nbsp;A.W., blz. 43.
3)nbsp;In een rectorale oratie, 20 October 1883, De herleving der Gereformeerde beginselen
in hare beteekenis voor de kerk, de prediking, de katecheze, het diakonaat en de zending,
Amsterdam 1883.
Ook dan stelt Hoedemaker voortdurend tegenover elkaar de desbetref-
fende beschouwingen van de nieuwere orthodoxe theologie en de op-
vattingen van de Gereformeerde godgeleerden uit de zeventiende eeuw.
„Met het woord Gods in de hand aarzelen wij geen oogenblik, die
geheele wetenschappelijke ontwikkeling, althans voor de Practische
Theologie, als abnormaal ter zijde te stellenquot;
Wat hij over het kerkrecht zegt, vinden we straks uitvoeriger in het
hoofdstuk „Kerkbeschouwingquot;.
Bij de behandeling van de homiletiek, aldus Hoedemaker, dient voorop
te staan, dat de prediking van het Woord, het geheele Woord en niets
dan het Woord, het beginsel der Hervorming is. Geen pericopendwang!
„Door het z.g. kerkelijk jaar, dat de eeuwige waarde der feiten miskent,
om ze als alle andere, opvolgende, historische gebeurtenissen, in eene
reeks naast elkander te stellen... wordt de volheid der Schrift den
volke onthoudenquot;. Het Woord mag niet afgescheiden worden van den
verheerlijkten Christus, Heer en Hoofd der Gemeente.
„Hij is het, die door woord en sacrament de gemeenschap met haar
onderhoudt en zich daarbij van den mensch als o r g a a n bedient...
Indien dit juist is... dan is de kunstmatige rede met alles, wat men wel-
eer tot ,de kanselwelsprekendheid' rekende, in den grond eene mis-
kenning van Christus en eene bedekking der waarheid;
dan treedt de leeraar niet als zendeling op om hen, die ,buiten zijn' tot
Jezus te brengen; dan vervalt de gewone onderscheiding van het gehoor
in ,bekeerden' en ,onbekeerden'; dan heeft hij te doen met de gemeente
als het lichaam van Christus, één organisch geheel, met al het lief
en leed, met al de krankheid en zwakheid, met al den strijd en den
twijfel, met al de vragen en zuchten, die voor het Hoofd der kerke wor-
den gebracht, om uit Zijne volheid te ontvangen, door Zijn Woord,
door Zijnen Geest, genade voor genade;
dan is eene objectieve voorstelling van de waarheid niet voldoende, en
mag de toepassing niet tot een deel der rede beperkt zijn, maar^moet
de prediking den stand en den toestand der gemeente reflecteerenquot;.
Het beginsel der liturgiek is: „Christus door zijn woord en geest
in het midden van zijne gemeentequot;^). Geen zgn. ChristeHjke
kunst in de Kerk. Wat de vormen van den eeredienst betreft, „ut sint
paucae, simplices, liberae et adiaphoraequot; (Voetius).
Inzake de catechetiek is Hoedemaker niet duidelijk. Hij verzet zich
Am., blz. 9.
Voor de bovenstaande aanhalingen zie men a.w., blz. 23-26.
Dit woord van Voetius zou ik, wat vrij, aldus weer willen geven: ,,Zij behooren
weinig in aantal en eenvoudig te zijn; er behoort op dit punt vrijheid te bestaan,
Want het zijn dingen, waar het niet op aankomtquot;.
tegen de opvatting, als zou de catechese enkel voorbereiding zijn voor
het lidmaatschap der Kerk. „Om den wasdom der gemeente in haar
organisch verband, als lichaam van Christus gedacht, om den
wasdom in Hem, die het Hoofd is, gaat het... bij het Catechetisch
onderwijs, van pasbeginnenden en verder gevorderden beidenquot; i).
Wat Hoedemaker in de praktijk precies wil, is echter niet geheel duide-
lijk. Alleen komt naar voren, dat hij zich keert tegen „het heirleger
vraagboekjesquot; en ook in dezen terugkeer tot de belijdenisgeschriften wil.
Van het diakonaat zegt Hoedemaker rake dingen. „De Diakonie leeft
van het kapitaal in fondsen, instellingen, invloed en roem door
het voorgeslacht bijeenvergaderd, maar wordt door de private, on-
samenhangende liefdadigheid meer en meer overvleugeld en tot con-
current gemaakt van den Staat. Ja, ook van op zichzelf staande vereeni-
gingen, die voor een deel het opzet hebben, de Kerk in dezen overbodig
te makenquot;. Toch gaat het ook hier om de eere van Christus. Uit oude
acten blijkt, dat men vroeger oog had voor het „geestelijk karakter
van het Diakonaat, de behulpsels van dit ambt indeDiako-
nessen..., het internationaal karakter, dat het Diakonaat
met de Kerk des Heeren gemeen heeftquot;
Tenslotte spreekt hij nog over de zending, die hij halieutiek noemt.
Hoedemaker weerlegt de opvatting, als zou eerst in het begin van de
negentiende eeuw met zending een begin zijn gemaakt. Lang vóór de
tegenwoordige, individualistische wijze van zending-drijven, hadden de
Gereformeerden in ons land reeds hun zendingsgeschriften geschreven
en hun zending gedreven. Die wijze van zending-drijven was meer over-
eenkomstig Gods Woord dan de tegenwoordige. De zending behoort
uit te gaan van de Kerk. Alweer, men bestudeere theorie en praktijk van
onze vaderen ten dezen!
In dit geschrift heeft Hoedemaker de beginselen neergelegd, die hij over
het algemeen ten aanzien van de verschillende gebieden der practische
theologie is blijven huldigen.
Een rede, die hier ook vermeld dient te worden, hoewel de beginselen,
die erin neergelegd zijn, uitvoeriger ter sprake komen in het hoofdstuk
„Schriftbeschouwingquot;, is het openingscollege uit 1886
Hoedemaker betoogt daar, dat de exegese niet vrij is, maar beoefend
behoort te worden in gebondenheid aan de belijdenis. Met het Roomsche
beginsel heeft dat niets te maken, zooals Doedes meende, want onze belij-
1)nbsp;A.W., blz. 32.
2)nbsp;A.W., blz. 37 w.
3)nbsp;„Niet van eigen uitleggingquot;, Amsterdam 1886. Deze toespraak was bedoeld als ant-
woord op J. I. Doedes', De student en de predikant tegenover de vrije exegese. Utrecht
1886.
denis zegt zelf in Artikel VII, dat „alle menschen uit zichzelven leuge-
naarsquot; zijn. De exegese is in laatster instantie gebonden aan het Woord
van God. De gebondenheid aan de belijdenis is slechts voorwaardelijk.
In deze rede heeft Hoedemaker gelegenheid, te laten zien, dat hij ook
van Doedes verschilt in de waardeering van de belijdenisgeschriften.
Doedes meent, dat de formuHeren volstrekt niet in alles schriftuurlijk
zijn. Voor Hoedemaker zijn zij, ook op de, door Doedes in zijn beoor-
deelingen van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelberger
Catechismus genoemde punten, niet in strijd met het Woord van
God. „Ik wil niet verzwijgen, dat ik... wensch te rekenen met het resul-
taat, waartoe de Kerke Gods, in den loop der geschiedenis, onder de
leiding des Geestes is gekomen... Ik belijd... gebonden te zijn, d.i. mij-
2:elven te binden aan de formulieren omdat, en daarom alleen, voor
zoover zij met Gods Woord overeenkomen. Wanneer ik mij nederzet
tot den exegetischen arbeid... doe ik dit in aansluiting aan den arbeid
der eeuwen, waarvan het zuivere resultaat in den vorm van mijne be-
lijdenis is nedergelegdquot;
Doedes, aldus Hoedemaker, is trouwens zelf ook gebonden in zijn exege-
tischen arbeid, al meent hij van niet. En wel aan zijn Supra-naturahs-
tisch-theïstische wereldbeschouwing.
Tijdens zijn professoraat heeft Hoedemaker zich ook nog op een ander
terrein begeven en wel dat van de verhouding van theologie en filosofie,
of, misschien beter gezegd, van geloof en wetenschap. Een onder-
werp, dat steeds, maar vooral in zijn jaren aan de Vrije Universiteit, in
het centrum van zijn belangstelling gestaan heeft.
Hij heeft dit onderwerp behandeld in een reeks van vijf lezingen over
Cartesius 2).
In Cartesius bestrijdt Hoedemaker de geheele moderne filosofie en theo-
logie. Want hij heeft in dezen wijsgeer altijd gezien dengene, die het
dualisme tusschen gelooven en weten, dat sindsdien over de heele linie
ingang gevonden heeft, heeft ingevoerd. „Cartesius scheidde wat God
vereenigd had: gelooven en weten, de Heihge Schrift en de menschelijke
Rede, de Godgeleerdheid en de seculaire Wetenschapquot;
De fout schuih in Cartesius' subjectivistisch uitgangspunt. „Het be-
ginsel van Cartesius eischt: dat men twijfele aan alle dingen, totdat men
den grond van absolute zekerheid in zichzelven, bijgevolg in den
mensch heeft gevonden... Het Rationalisme zoekt de keten der
Waarheden... in het subject en van deze keten meende Cartesius de
eerste schakel gevonden te hebben, toen hij het uitgangspunt van alle
A.W., blz. 34.
Opgenomen in zijn tijdschrift Op het fondament der apostelen en profeten.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 322.
-ocr page 90-zekere kennis bij wijze van conclusie vaststelde in het bekende: ,Ik
denk, daarom ben ikquot; Zoo wordt de objectiviteit van onze kennis
in gevaar gebracht en wordt de rede kenbron in plaats van instrument.
Dat moet, consequent doorgevoerd, leiden tot idealisme. Als de grond
der zekerheid in den mensch ligt, kan men de klove tusschen het kennend
subject en het gekende object niet dempen, den weg van het een tot
het ander niet terugvinden.
Behalve, en in verband met, dit subjectivisme, heeft Hoedemaker als
bezwaar, dat Cartesius de rede eensdeels over-, anderdeels onderschat.
a.nbsp;Op het terrein der wetenschap poneert Cartesius de onfeilbaarheid
der rede. Hij rekent niet met de verduistering van ons verstand door
den zondeval. Descartes is Pelagiaan; hij ontkent, dat de geheele mensch
door de zonde is aangetast en acht het mogelijk, dat de mensch zich op
het gebied van het weten voor dwaling kan wachten. Vandaar dat hij
op zijn subjectivistisch uitgangspunt toch tot zekerheid kan komen.
„Het verstand... misleidt den wil niet, brengt hem niet in verzoeking,
om het valsche, dat zich als waarheid aan ons voordoet, te omhelzenquot; 2).
b.nbsp;Anderzijds ontzegt Cartesius op het gebied der openbaring aan de
rede de plaats, die haar daar toekomt. De rede heeft te zwijgen, waar
God in Zijn openbaring met haar in tegenspraak komt.
Hoedemaker ziet in Cartesius de „gehoorzame zoon der Roomsche
Kerkquot;. De geest van de Cartesiaansche wijsbegeerte heeft niets met die
der Hervorming gemeen; het beginsel van Descartes is niet in strijd
met dat van Rome. Dat blijkt uit allerlei.
In de eerste plaats uit zijn uitgangspunt: „Hij leerde twijfelen, zooals
alleen de gehoorzame zoon van Rome twijfelt, met een twijfel, die alles
aantast en toch meent, de Kerk en de Kerkleer te kunnen sparenquot;
Bij beiden (Descartes en Rome) heeft de Heilige Schrift geen gezag m
zichzelf, maar ontleent zij dat aan een „norma, die buiten haar ligtquot;
Bij Cartesius of, althans bij zijn volgelingen, aan de rede; volgens de
Kerk aan het kerkelijk gezag. In beide gevallen wordt het gezag verlegd
van uit het Woord zelf naar den mensch.
Ook is er overeenkomst wat betreft de beschouwing van het beeld Gods
in den mensch. „Rome ontkent, dat... de overblijfselen van dat beeld
in dien mensch ook na den val zijn te vinden. Die ontkenning is door
Descartes in het Protestantisme overgegaanquot; Vandaar, dat de rede
bij Descartes geheel uitgeschakeld wordt, waar er sprake is van open-
1)nbsp;A.W., blz. 166 en 175.
2)nbsp;A.W., blz. 400.
3)nbsp;A.W., blz. 88. Vgl. blz. 162.
«) A.W., blz. 326.
s) A.W., blz. 166.
-ocr page 91-baring. „Kennisse Godsquot; heeft de mensch immers niet. Cartesius ont-
kent, „dat de mensch onmiddellijk en rechtstreeks met God m aan-
raking is gebrachtquot;nbsp;..... , , . ^^ .
Vooral komt de overeenkomst met Rome duidelijk aan den dag^in Carte-
sius' Pelagianisme, dat de sleutel is tot zijn beschouwmg. Het is nl.
in den grond niet anders dan Pelagianisme, wanneer Descartes meent,
dat in zaken, die buiten het gebied van de openbaring hggen, onze rede
hS verband tusschen Cartesius en Rome samenvattend, zegt Hoede-
maker: „Wanneer het denken zich meester maakt van de vrijheid,
die aan het geloof wordt onthouden, mist hij, die waarheid zoekt.
Zijn betrouwbaren gids, zoodat hij wordt afgeleid op paden, die vroeger
of later tot Pessimisme of Scepticisme moeten brengen ).
Meer dan op zijn overeenkomst met Rome, legt Hoedemaker den nadruk
op het feit, dat Cartesius „de vader der nieuwe wijsbegeerte en tevens
de baanbreker der nieuwe theologiequot; is.nbsp;i ^ gt;
Wel was er ook vóór Descartes een strooming, die denzelfden kant uit
wilde, zoodat hij een gunstigen klankbodem voor zijn beschouwingen
vond. Want „men kan zeggen, dat de Kerk der Hervormmg tweelingen
had voortgebracht: de richting, die na onderscheidene transformaties.
Zich als Rationalisme en Naturalisme doet kennen en het Calvi-
nisme, dat opkomt voor de eere Gods en het gezag van Zijn heilig
Woordquot; % Het Arminianisme, welks geest in Cartesius dagen met ge-
weken was, lag op de eerste lijn. Bij de geesteskindmn yan Arminms
vond Cartesius ingang. „Het Arminianisme, dat als Theologie was ver-
Worpen, werd als Phüosophie weder aangediend. Het was zw onkenbaar
gemaakt, dat het nieuwe vrienden wist te winnen, ook onder de recht-
zinnigen van die dagen en toch zoo weinig vreemd, dat allen, die eens
geestes daarmede waren, zich als instinctmatig keerden tot ,de nieuwere
Phüosophie'quot;®).nbsp;. ^ . 1
Hoedemaker ziet het Cartesianisme ook als een nieuw beginsel, dat Zijn
invloed heeft doen gelden, niet alleen in het rationalisme, d^ de Kede
tot toetssteen der waarheid en uitiegger der Hedige Schrift ) ^akt,
maar ook in het supranaturaHsme, in Van Oosterzee en Doedes, die
het gezag van Gods Woord wilden laten rusten op de historische be-
Het Cartesianisme en de nieuwere theologie, blz. 13. Lezing gehouden te Utrecht
in 1905 voor een kring studenten. Opgenomen in Troffel en Zwaard van dat jaar.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 90.
A.W., blz. 1.
*) A.W., blz. 99.
A.W., blz. 100.
A.W., blz. 320.
-ocr page 92-trouwbaarheid der verschillende bijbelboeken. „De Godgeleerdheid en
de wijsbegeerte, beide werden uit hare voegen gehcht door den hefboom
van het Cartesianismequot; i). „Descartes... leverde het stramien, waarop
Kant, Hegel, Fichte, Opzoomer en wie niet al, voortborduren. Hij inter-
neerde de theologie binnen het subject, een beginsel, waarvan men zich
tevergeefs tracht los te makenquot;
Alle afwijkende theologie hangt, volgens Hoedemaker, onderling samen
en staat als Pelagianisme en Arminianisme tegenover de Gereformeerde
theologie. „Er bestaat eigenlijk slechts eene groote tegenstelling, die
telkens weder in andere vormen voorkomt, te weten ,Natuur en Ge-
nade', ,de Mensch en God', ,het Schepsel of de Schepper' quot;
Tegenover deze afwijkende stelsels, die de zekerheid in den mensch
verleggen, plaatst Hoedemaker de „oude philosophicquot;. Als omschrijving
daarvan legt hij Voetius in den mond: „Eene Eclectische Wijsbegeerte,
die, met behoud van de logica van Aristoteles, de toepassing zal zijn
van de beginselen der Reformatie op dit terrein van menschelijke weten-
schapquot; Hoedemaker komt dan tot de volgende beschouwing:
Aan de rede moet een „usus organicusquot; worden toegeschreven. De
kennis der dingen buiten of boven ons wordt niet uit de rede als bron
afgeleid, niet uit den mensch buiten het object der kennis geput, doch
door de rede als instrument verkregen. Het kriterium der waar-
heid ligt in de overeenstemming van de voorstelling met de werkelijk-
heid
Ook in geloofszaken heeft de rede haar plaats en taak. Zij is het instru-
ment, waardoor het ons mogelijk wordt de stemme Gods in de Heilige
Schrift te vernemen en te verklaren. „Kan men het hcht der zon aan-
schouwen, wanneer men het gezichtsorgaan mistquot;? „De Gerefor-
meerden... gingen, ook bij hun Schriftonderzoek, met het gezond ver-
stand te rade en beriepen zich in den strijd tegen Rome weliswaar uit-
sluitend op het gezag van Gods Woord, maar op dat Woord, onder-
Zocht en toegepast door de Redequot;.
„Zooals het oog noodig is om te zien en het oor om te hooren, alzoo is
het verstand noodig om de stem van God te vernemen. Wij moeten
m.a.w. menschen zijn, zal God zich met ons in gemeenschap stellenquot;
Op deze wijze ontkomt men aan de onderschatting van de rede op het
terrein der openbaring: er zijn overblijfselen van het beeld Gods in den
1)nbsp;Troffel en Zwaard, le jrg., blz. 11.
2)nbsp;Het Cartesianisme en de nieuwere theologie, blz. 11.
De herleving der Gereformeerde beginselen, blz. 6.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 6.
») A.W., blz. 175 en 399.
Zie voor bovenstaande aanhalingen a.w., blz. 322, 392 en 327.
-ocr page 93-gevallen mensch gebleven en aan de overschatting ervan op natuurhjk
terrein: daar is de rede niet onfeilbaar, maar heeft zij de voorlichting
èn van het Woord èn van den Geest Gods noodig.
Bij de bespreking van de „voorlezingen over Cartesiusquot; stonden wi] iets
langer stil, omdat we daar te maken hadden met gedachten, die voort-
durend bij Hoedemaker terugkeeren en alle betrekking hebben op
Zijn naief-realistische beschouwing van de verhouding van geloof en
wetenschap, openbaring en rede i).nbsp;, -o-ui- t,
Hoedemaker bewerkte in dezen tijd het derde deel van de „Bibhotheca
Reformataquot;, een uitgave van de Theologische Faculteit der Vrije Uni-
versiteit, waarin werken van verschillende oude Gereformeerde theo-
logen verschijnen zouden. Dit derde deel was een bundel Tractaten uit
de „Politica Ecclesiasticaquot; van G. Voetius, door Hoedemaker van een
Voorwoord in het Latijn voorzien^).nbsp;, i.--
In „Op het fondament der apostelen en profetenquot; pubhceerde hi) een
gedeelte van het „Examen van het ontwerp van tolerantie om de leer,
in de Dordtsche Synode Ao 1619 vastgesteld, met de veroordeelde leer
der Remonstranten te vereenigen, voorgesteld in eenige samenspraken ,
dat op naam staat van A. Comrie en N. Holtius, alsmede G. Voetius
„Godgeleerd onderzoek naar den rechter en den regel des geloofs .
Wij spraken van groote verwachting, waarmee Hoedemaker zijn arbeid
aan de Vrije Universiteit aangevangen was, een verwachting, die hi,
bijna tot 't laatst toe heeft behouden en die gegrond was op de zuiver-
heid van het beginsel.
Echter heeft hij ook van het begin af vrees gekoesterd voor de „onzuivere
toepassing van het beginselquot;nbsp;_ „ „ ■ u;:
Van die vrees getuigde reeds het artikel in „De Heraut , waarin hij,
alvorens zijn benoeming tot hoogleeraar aan te nemen, de kerkrechterhjke
verschillen met Kuyper nog eens had uiteengezet. Hij heeft namelijk wel
gevoeld, dat de kans groot was, dat de gangbare „Gereformeerde op-
vattingen betreffende de autonomie der plaatselijke gemeente, de be-
lijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap, de consohdatie van
„Gereformeerdequot; groepen,decorrespondentietusschen„Gereformeerde
Zie hierover Th. L. Haitjema in De openbaring der verborgenheid, Baarn (1934),
hh. 59 en daarnaast W. Th. Boissevain, De dogmatische beteekenis van Dr Ph. J.
Hoedemaker in Vox Theologica, lOen jrg., October 1938, blz. 7-14.
Gisberti Voetii Tractatus selecti de politica ecclesiastica, Series secunda, Amstelo-
dami, MDCCCLXXXVI. Een eerste serie was bewerkt door Dr F. L. ^quot;tgers.
Zie over deze Bibliotheca Reformata Rullmann, Kuyper-BMiografie, dl. II, blz.
64-67 en 224-226.
Door den dood tot het leven, blz. 23.
-ocr page 94-kerkeraden, ook op theorie en praktijk der Vrije Universiteit hun invloed
zouden doen gelden. De moeilijkheid — we mogen veilig zeggen: het
smartelijke —■ van zijn hoogleeraarstijd is geweest, dat hij heeft moeten
samenwerken met collega's, van wie hij niet alleen persoonlijk, maar
ook kerkelijk — en de kerkelijke vraag was voor Hoedemaker een levens-
vraag — verschilde. En hoewel de verschillen steeds duidelijker werden,
heeft Hoedemaker het zich toch ten doel gesteld, naar buiten zoo weinig
mogelijk daarvan te laten blijken, terwille van de zaak der Vrije Universi-
teit Dat heeft een situatie geschapen, die hoe langer hoe meer be-
klemmend, en tenslotte onhoudbaar, werd.
Het eerste conflict is veroorzaakt door een motie, die „met schier alge-
meene stemmenquot; werd aangenomen op de Jaarvergadering van de
Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag te
Utrecht in 1884 en waarin werd uitgesproken, als antwoord op de vraag:
„Of het al dan niet raadzaam zij, dat er van onzentwege stappen gedaan
worden om de afkomende Theologen tot de Bediening des Woords te
doen gerakenquot;: „De vergadering, aan een ieder individueel overlatend,
om naar den aard zijner roeping en volgens den wil des Heeren te doen,
wat hem te doen staat, meent zelve als Vereeniging zich in dezen van
stappen te moeten onthoudenquot;.
Men bedoelde, aldus Hoedemaker daarmee niet alleen, dat de Vrije
Universiteit „niet uitsluitend als eene pepinière voor de Hervormde
Kerk kon worden beschouwdquot; — dat was tot daaraan toe: „Wij hebben.,
alle gezuiverde Kerken, die van Rome zijn uitgegaan, ook de Luthersche
voor (min of meer) Gereformeerde d.i. voor zusterkerken te houdenquot; —
maar „men bedoelde iets anders. Men bedoelde, dat de Vrije Universiteit,
of liever de Vereeniging voor Hooger Onderwijs zich geen partij stelt in
de kwestie tusschen ons en de Christelijk-Gereformeerden. Dit nu is
m.i. een noodlottige vergissing, die haar niet het minste voordeel aan-
brengt en haar op den duur den dood kan doenquot;.
Hoedemaker protesteerde dan ook in een „Missive aan H.H. Directeuren
der Vereeniging voor Hooger Onderwijsquot; Hij voelde, zoo schreef hij,
achter dit besluit de aanwezigheid van een kerkbeschouwing, die niet
Gereformeerd was. „Iedere maatregel, dien wij, dien onze kweekelingen
kunnen nemen, om tot de bediening des Woords te geraken, is de uit-
komst en toepassing van eene kerkelijke, theologische be-
schouwing... Tot de leer, die op de vergadering te Utrecht gepredikt is.
Zie Open brief aan Dr A. Kuyper, Utrecht 1886, blz. 6.
2) Zie hierover 5e Jaarverslag van de Ver. voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag.
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 210 w.
*) Opgenomen in Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, Amsterdam
1887, blz. 16-21 en Door den dood tot het leven, blz. 26, 27.
had men nooit kunnen komen, indien niet eene beschouwing van het kerk-
verband ingang had gevonden, waarbij de kerk als eene confoederatie
van kerken wordt beschouwd en zelfs deze kerken slechts hier en daar
uit den algemeenen zondvloed te voorschijn komen als de toppen der
bergen uit de golven, naarmate zij weder tot Gereformeerde kerken
Worden door adoptatie van de Formulieren van eenigheidquot; Aan een
ambtgenoot in het buitenland schreef hij na deze vergadering: „Heden
is de spade in den grond gestoken om het graf van de Vrije Universiteit
te delvenquot;
Zooals Hoedemaker later het „Kerkelijk Congresquot; als de bezegeling
van den noodlottigen loop der kerkelijke beweging gezien heeft, zoo
heeft hij deze Utrechtsche motie altijd als het beslissende uur in de
geschiedenis der Vrije Universiteit beschouwd.
Vooral de wijze waarop men dit besluit genomen had, namelijk zonder
dat de zaak principieel was uitgemaakt, is hem altijd een reden tot toorn
en droefheid gebleven. Telkens opnieuw komt hij erop terug.
»Het gemeene lag juist hierin, dat het beginsel niet is uitgemaakt, niet
is besproken, maar dat de geheele kwestie, waaraan de toekomst van
Kerk en Universiteit hing... cynisch, met het leukste gezicht van de
Wereld door eene motie, waarover geen discussie kon plaats hebben,
geëlimineerd werd.
Het trouwelooze lag hierin, dat ieder, die voor deze motie was, in zijn
hart overtuigd was, dat men nu, zonder lastige oppositie, de handen
ruim gaf om naar de theorie van het confeederatief kerkverband te
experimenteeren.
Het was meer dan trouweloos, het was lafhartig en verraderlijkquot;
Hoedemaker had gewild, dat men zich wel had uitgesproken omtrent de te
Volgen gedragslijn voor en met de candidaten. „De Universiteit is geen ab-
stractie, maar staat in het midden van het volksleven en moet in verband
daarmede worden beschouwd. Zij dient de wetenschap, maar alleen als
middel, niet als einddoel. In en door haar dient zij de kerk, de natie. God
den Heere. Daar ligt eenvoudig haar raison d'être... Wie eene bron opent,
2;orgt om dezelfde reden waarom hij dit deed, ook voor behoorlijken af-
voer. Wanneer die bron het land in hare nabijheid drassig maakte, zou hij,
in plaats van den akker een zegen te brengen, hem worden ten vloekquot;
Had Hoedemaker zelf een denkbeeld van de wijze, waarop de candidaten
tot het ambt zouden kunnen geraken ?
Allereerst heeft hij gewild, dat er sterke zedelijke pressie zou zijn uit-
Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 16.
) De Gereformeerde Kerk, 1895, no 368.
) In een brief aan Lehman, d.d. 7 September 1887.
) Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 210.
-ocr page 96-geoefend op de Synode, om de candidaten toe te laten tot het propo-
nentsexamen.nbsp;..... , IVT J
„Voor mij bestaat er slechts één weg, om tot de bediening des Woords
'in onze kerkte geraken: die van het kerkelijk examen; en slechts
één middel om hem voor onze kweekelingen te openen en te banen: die
van eene geoorloofde zedelijke pressiequot; i).
Zoolang op deze wijze nog niets bereikt was, moesten de candidaten
als hulpprediker dienst doen. Zij moesten zich de moeite getroosten,
,het gebruik (op dogmatisch standpunt onverdedigbaar, maar om den
nood der tijden... geoorloofd, ofschoon ,onregelmatig') te volgen door
in onze Kerk het werk van Evangelist in alle vacante gemeenten
te verrichtenquot;.nbsp;.
„Hare Theologische Candidaten hebben zich voor korten ti]d de op-
offeringen te getroosten, aan hunne positie verbonden en het onrecht
dat ons geschiedt, zicht- en tastbaar te maken.
Ik zie dan eene schaar van jongeUngen... uitgaan tot het werk des Heeren
in den dienst van eene enkele gemeente, of van enkele gecombineerde
gemeenten, zonder zich te vergrijpen aan datgene, waartoe
hun het recht onder deze organisatie ontzegd isquot;
Voor Hoedemaker is deze vraag echter nooit van groote beteekenis ge-
weest. Zijn hoop was immers gevestigd op algeheele reorganisatie, waar-
door de opleidingskwestie vanzelf ook een geheel ander aanzien zou
verkrijgen. Ja, „de Vrije Universiteit... maakt, dat het volstrekt onmoge-
lijk is geworden,... [de kerkelijke kwestie] slepende te houdenquot;
Hoedemaker heeft dan ook van het begin af in de kwestie-Houtzagers
een ander standpunt ingenomen dan de andere leiders der „Gerefor-
24 Maart 1885 deed de gemeente Kootwijk, die reeds sinds 1868 vacant
was, toezegging van beroep aan den heer J. H. Houtzagers, theologisch
candidaat aan de Vrije Universiteit, welke toezegging door dezen werd
aangenomen. Proponentsexamen kon de heer Houtzagers echter met
doen; de Synode liet alleen candidaten van de Rijksuniversiteiten en de
Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam tot dat examen toe. Er werd
nu in het Militair Tehuis te Utrecht een „kerkelijkquot; examen geïmprovi-
seerd, dat afgenomen werd door afgevaardigden van de „kerken' van
Voorthuizen en Nijkerk, geassisteerd door eenige predikanten uit andere
plaatsen. Houtzagers slaagde en werd 30 December 1885 te Kootwijk be-
roepen. De „genabuurde kerkenquot; van Voorthuizen en Nijkerk appro-
beerden het beroep. Voordat op 7 Februari de heer Houtzagers beves-
1)nbsp;Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 16.
2)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 285 en 219.
=) A.W., blz. 220.
tigd werd door Ds F. P. L. C. van Lingen, rector van het gymnasium
te Zetten, had de kerkeraad van Kootwijk onder presidium van Mr Dr
W. van den Bergh te Voorthuizen reeds het besluit genomen, met het
kerkverband te breken
De wijze waarop de heer Houtzagers geëxamineerd was, alsmede de
manier, waarop hij in zijn ambt was bevestigd, heeft Hoedemaker altijd
als onwettig, doelloos en onnoodig veroordeeld
Onwettig, niet alleen uit reglementair oogpunt — dat weegt Hoedemaker
niet het zwaarst —■ maar vooral uit het oogpunt van het Gereformeerde
kerkrecht. Want het „kerkelijk examenquot;, vanwege de gemeente Koot-
wijk afgenomen, verdient dien naam niet, maar is de toepassing van
de theorie, dat de plaatselijke kerken, buiten het verband met het
geheel, kerkelijk mogen optreden, in haar meest bedenkelijken vorm.
De „Kerken worden nu doodeenvoudig voor het dilemma gesteld, óf
Kootwijk feitelijk buiten de gemeenschap te sluiten, óf den dienaar des
Woords, dien zij heeft goedgevonden hiertoe geschikt te verklaren, als
Zoodanig te erkennenquot;
Ook is deze wijze van handelen doelloos: „De Vrije Universiteit, hare
Theologische candidaten, de vacante gemeenten, die hunne hoop op
hen zouden vestigen, zijn geen stap nader tot hun doel gekomen, om-
dat de heer Houtzagers door het convent, vanwege de gemeente Koot-
wijk belegd, tot de Evangeliebediening is toegelatenquot;
Tenslotte was dit alles onnoodig. „Kootwijk bezat den dienst des Woords
in denzelfden vorm, waarin iedere vacante gemeente dien heeft... Indien
men de gemeenschap niet mag verbreken om den geestelijken toestand.
Waarin de Kerk verkeert, mag men het dan doen om iets, dat alleen
Wenschelijk, maar niet noodzakelijk isquot;
».De kwestie Houtzagers is geen ,casus belli' zei Hoedemaker meer-
malen s).
Na het examen schreef Hoedemaker aan Directeuren, dat hij er nu
ernstig over dacht, ontslag aan te vragen: „...indien ik u op dit oogenblik
nog niet vraag, mij ontslag te verleenen, dan is dit... omdat ik o.a. de
verwachting nog niet kan prijsgeven, dat de Heere deze handehng zal
Zie hierover en over de volgende kerkelijke conflicten b.v. De Wilde, Geschiede-
nis van Afscheiding en Doleantie, blz. 221-227 en J. C. Rullmann, De Doleantie,
^sterdam 1916\ blz. 7-19.
) Hoedemaker had gewild, dat Houtzagers eerst predikant zou worden bij de
Belgische Zendingskerk om vervolgens, na colloquium doctum, zich beroepbaar
kunnen stellen in de Hervormde Kerk. Zie Rullmann, De Doleantie, blz. 14.
) Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 286. Vgl. blz. 282 w.
) Am., blz. 284 en 285.
) Zie de correspondentie met Kuyper uit deze dagen.
-ocr page 98-isoleeren of oordeelenquot; i). Bij de beraadslagingen over het verstrekken
van het, door Houtzagers aan de Theologische Faculteit aangevraagde,
getuigschrift, had Hoedemaker reeds nadrukkelijk verklaard, dat hij de
kwalificatie „kerkelijk examenquot; voor rekening van den heer Houtzagers
liet
Met het geval Kootwijk zijn we terecht gekomen in de Doleantie-ge-
beurtenissen en, daar deze kerkelijke uitbarsting tijdens Hoedemakers
professoraat heeft plaats gevonden, moeten wij zijn houding gedurende
het conflict in dit hoofdstuk bespreken
In 1885 had hij een eigen tweemaandelijksch tijdschrift opgericht, het
reeds meermalen geciteerde „Op het fondament der apostelen en profe-
ten, bijdragen voor Kerk en Theologiequot;, waarin, behalve de lezingen
over Cartesius, vooral van beteekenis zijn de kerkelijke beschouwingen,
die allen verband houden met den toestand van het oogenblik. De op-
richting van dit tijdschrift was een noodzakelijkheid voor hem geworden.
Zoo lang mogelijk had hij de verschillen met Kuyper op den achtergrond
gehouden, maar nu kon hij, om des gewetens wil en om der wiUe van
zijn Kerk, niet langer zwijgen. „Wat mij... bewoog dezen arbeid te onder-
nemen ? De wensch om niet vereenzelvigd te worden met eene beweging
op kerkelijk gebied, die ik sedert eenige jaren niet met volkomen sympa-
thie had gadegeslagen; de overtuiging, dat ik niet langer mocht nalaten
in het openbaar uit te spreken, waarom ik buiten haar bleef staan; de
vrees, dat zij ons vroeger dan mij lief was, en onnoodig, in botsing zou
brengen met de Kerkelijke Besturen, en wel zonder dat het beoogde
resultaat, veeleer het tegenovergestelde, zou worden verkregenquot; ).
Kuyper sprak, bij de verschijning van het eerste nummer, dadelijk van
„afwijkende meeningen inzake het kerkelijk vraagstukquot;. Hoedemaker
zeide van die aankondiging: „De bijdragen zijn geannonceerd, gekarak-
teriseerd en gestigmatiseerdquot;. En hij voegde eraan toe: „O, Kuyper, als
gij wist, hoeveel ik al gedaan heb om mijn geweten te paayen om buiten
de noodzakelijkheid te blijven om te sprekenquot;
Uit dit tijdschrift zien we dan, hoe Hoedemaker den gang van de „Gere-
formeerdequot; beweging wel niet geheel negatief kritisch beoordeelt: hi)
hoopt, dat men ten slotte de verkeerde beginselen nog zal mtzuiveren
en dat zijn stem nog daartoe dienstbaar mag zijn, maar hoe hij toch over
het algemeen met vreeze en beven er tegenover staat. Hij hoopt er het
beste van, maar vreest het ergste.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1889, nonbsp;. . ,nbsp;,ooc
4 Zie Acta Theologische Facuheit der Vrije Universiteit, 6 November 1885.
3) In één genootschap doch kerkelijk gescheiden. Utrecht 1886, blz. 30.
*) Zie De Heraut, 1885, no 389 en brief aan Kuyper, d.d. 6 Jum 1885.
Mr Dr W. van den Bergh, predikant te Schaarsbergen, had in 1884 het
beroep naar Voorthuizen aangenomen, nadat hij, met toestemming yan
den kerkeraad, den beroepsbrief aldus gewijzigd had, dat „bij botsing
tusschen Gods Woord en de reglementenquot;, door hem niet aan de regle-
menten, maar aan Gods Woord gehooorzaamheid betoond zou wor-
den. Hoedemaker schreef daarover: „Als daad van individueele
plichtsbetrachting beschouwd, strekte de kennisgeving vanDr van
den Bergh ons tot blijdschapquot;
Hoedemaker zelf was in die dagen zoo afkeerig van iedere ambtsaan-
vaarding, dat hij, toen hem door Schaarsbergen gevraagd werd, of hij
een eventueel beroep in overweging zou nemen, antwoordde, dat hij
dat niet kon doen, zelfs niet onder de, door Van den Bergh te Voort-
huizen gemaakte, restrictie In deze jaren achtte hij de sitiiatie zoo
gecompliceerd, dat „een Gereformeerd mensch, vooral als opzienerquot;
Volgens hem in een onhoudbare positie verkeerde.
Naar aanleiding van het uittreden van de gemeenten Kootwijk, Voort-
huizen en Reitsum, schreef hij „Wij vinden hierin eene verhooriiig
van hetgeen sedert jaren ons gebed tot God is geweest, al komt die
verhooring anders dan wij hadden gewenschtquot;.
Toch voegt hij hieraan dadelijk zijn bedenkingen toe:
a)nbsp;Het motief tot uittreding moet zuiver staan;
b)nbsp;De gemeenschap met andere Kerken, d.i. niet alleen met hare be-
lijdenis, maar ook met hare ellende en haren strijd mag niet worden
verloochend;
c)nbsp;De plaatselijke Kerk mag niet repristineeren.
Dit brengt mede, „dat wij ons niet onvoorwaardelijk met deze
beweging kunnen vereenigenquot;
Dus evenmin een afkeuring als een toejuiching zonder meer. In het-
geen hij daarop laat volgen is zijn hoop en vrees ten aanzien van alle
conflicten van 1885 en 1886 uitgesproken:
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 56. Over Van den Bergh schreef
Hoedemaker later:„Hij was een van de weinigen,in wiens optreden^tegen en af-
scheiden van de organisatie men een diep geestelijk element ontdektequot;. De Gerefor-
meerde Kerk, 1890, no 83.
Zie a.w., blz. 57, 77. In 1884 is er ook sprake van geweest, dat Hoedemaker
in Bussum beroepen zou worden. Zie een brief van Kuyper aan Hoedemaker, d.d.
23 September 1884.
Open brief aan Dr A. Kuyper, blz. 9.
') 15 Februari 1886, Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 386.
A.W., blz. 387. Vgl. wat hij aan het eind van hetzelfde jaar schrijft: „Met Amster-
dam of welke gemeente ook, die breekt met de organisatie om zichzelve te hand-
liaven, ga ik niet medequot;. In een brief aan Kuyper, d.d. 9 December 1885.
„Wat wij een zegen achten, indien het den stoot geeft tot de op-
heffing der Synodale organisatie, zou o.i. een ramp Zijn, indien
de Nederlandsche Herv. Kerk in haren tegenwoordigen vorm naast
enkele of vele zelfstandige Kerken bleef bestaanquot; i).
Te Kollum, waar de kerkeraad geweigerd had, een vrijzinnig Udmaat,
die van elders was ingekomen, in te schrijven, stond de kwestie niet
zuiver: „Er bestaat... geen zuiver Bijbelsch en Kerkelijk middel om de
gemeenschap met dwaalleeraars en dwalenden te verbreken, dan de
Kerkelijke tucht en deze tucht kan alleen worden toegepast op hen, die
onder ons opzicht of ons toezicht staan, derhalve alleen op hen, die
feitelijk leden zijn van onze gemeentequot;
Ook tegenover het groote conflict van 1885: de Amsterdamsche lid-
matenkwestie stond Hoedemaker, deels met volle sympathie naast
den kerkeraad ^ later, de geschorsten —, anderdeels had hij groote
bezwaren.nbsp;, ,, ,
In November 1884 wenschten leerlingen van de Moderne predikanten
K. F. Ternooy Apèl en E. Laurillard als lidmaat te worden aangenomen.
Deze aanneming kon niet doorgaan, omdat de (orthodoxe) ouderlingen
weigerden er bij tegenwoordig te zijn. Toen vroegen de jongelui een
bewijs van goed zedelijk gedrag aan, ten einde, met behulp daarvan, in
Koog aan de Zaan te worden aangenomen. Ook deze attesten werden
hun geweigerd. Het Classicaal Bestuur, waarbij de aspirant-hdmaten
in beklag gingen, stelde den kerkeraad in het gelijk: deze kon met
gedwongen worden, de attesten af te geven. Het Provinciaal Kerkbestuur
oordeelde echter anders (bij besluit van 26 October 1885) en gelastte den
kerkeraad, binnen zes weken de attesten af te geven. De kerkeraad teeken-
de 5 November tegen dit besluit cassatie aan bij de Algemeene Synodale
Commissie. Die aanvraag om cassatie werd echter met ontvankelijk ver-
klaard. De attesten moesten vóór 8 Januari 1886 worden afgegeven.
Hoedemaker behoorde tot degenen, die zeiden, dat de kerkeraad in geen
geval, ook niet „als schorsing, ja afzetting en bijgevolg scheurmg een
onvermijdelijk gevolg van deze weigering bHjkt te wezen % de attesten
mocht afgeven.nbsp;,nbsp;•nbsp;j ■
„Niet omdat het Heilig Avondmaal door de aanneming van deze jonge-
Heden in gansch bijzonderen zin zou worden ontheiligd.
Laat ons toch nuchter zijn! Waar zoovele kemelen worden doorge-
zwolgen, gelijkt dit wel wat op het uitzuigen van eene mug.
ï) A.W., blz. 388. Zie ook de brief, dien Hoedemaker schreef aan den kerkeraad
van Voorthuizen na het uittreden, opgenomen in De Congresbewesing, blz. 51-53.
2)nbsp;A.W., blz. 280.
3)nbsp;A.W., blz. 305.
-ocr page 101-Moderne leeraars drinken bij het avondmaal een toost op Jezus van
Nazareth.
En wij laten dit toe!
...Niet omdat wij in een soortgelijk geval verkeeren als onze vaderen
toen zij zich tegen Rome hebben verzet.
Want, om slechts twee punten van verschil te noemen:
le: Onze vaderen hebben zich niet verzet tegen de Hiërarchie... Dat
kwam later. Maar tegen de leer van Rome en de praktijk, op die leer
gegrond...
2e: Onze vaderen werden door de Kerk verhinderd, de waarheid te
belijden naar de uitspraak van het Woord en van het geweten...
Maar... omdat de Kerkeraad door den gang der Kerkelijke
kwestie, d.i. door God zelf in Zijne Voorzienigheid voor
deze vraag is geplaatst...
De Synode zoekt „de bestrijdersquot; in de Kerk te houden.
♦..Als uiterste grens van ons geduld en ons retireerend toegeven moet
gelden: het recht der opzieners om, althans bij het doen van be-
lijdenis, de belijdenis te handhaven. Als men die grens overschrijdt,
2;ie ik geen nieuwe grens.
...Ik heb alle sympathie voor de predikanten, die verklaren: ook nu
2;ullen wij ons buigen voor de overmacht.
Hier is iets voor te zeggen: Op alle andere punten geschiedt dit
en is dit steeds geschied.
Het kan zijn, dat zij lafhartig zijn; maar niemand mag dit beweren.
•..Het is mogelijk, dat zij bevreesd zijn voor het lieve geld. Maar nie-
mand mag dit beweren...
Toch gelooven wij, dat deze predikanten verkeerd zien.
Men mag in deze beuzelachtige vraag van de attesten het beginsel
niet voorbijzien.
Het gaat om het recht der plaatselijke Kerk.
Om het recht der belijdenis.
Om de vraag of men handlangers wil worden van het Synodale drijven...
Wij rekenen het zonde voor God, nu de zaak, hoe en langs welken
Weg ook, uit de periode van naïveteit is gebracht in die van eene zelf-
bewuste keuze... den mensch meer te gehoorzamen dan Godquot; i).
Ook in de zgn. beheerskwestie stond Hoedemaker aan de zijde van
den Amsterdamschen kerkeraad.
De kerkeraad had, toen de üdmatenkwestie reeds volop aan den gang
Was, nl. op 14 December 1885, besloten, in Artikel 41 van het reglement
op het plaatselijk beheer op te nemen, dat de „Kerkelijke Commissiequot;,
die te Amsterdam belast is met het beheer van de kerkelijke goederen,
bij eventueel confhct „den oorspronkelijken kerkeraad, die de gemeente
bij Gods Woord zocht te houden, als den eenig wettigen zou erkennen ).
Hoedemaker kan het niet begrijpen, dat zelfs een man als Gunning het
recht dat de kerkeraad had om deze reglementswijziging aan te brengen,
betwistte. „Wanneer de gemeente den Kerkeraad met het beheer van
haregoederen belast, nadat zij getoond heeft van geene inmen-
ging der hoogere besturen te willen weten, dan spreekt het
vanzelf, dat zij niet ingewikkeld diezelfde besturen in de gelegenheid
heeft willen laten de beheerders, en daarmede het beheer, feitelijk m
hunne macht te krijgen.
Weet gij, wat door Art. 41 wordt belet, en wat het kennelijk zocht
te beletten? Eenvoudig dat ,het hooger bestuur' niet zou zeggen:
Weigert gij Modernen aan te nemen, ik zal u mores leeren! Ik verklaar
u voor afgezet! Van dit oogenblik geen voet in mijn huis en op mijn
kansel!'quot;2).
Wel had Hoedemaker zoowel in de attesten- als in de beheerskwestie
zijn bezwaren.nbsp;, •• i . u *
In de wijze, waarop de attesten-kwestie gesteld was, zag hij het resultaat
van het „krijgskundig stelsel van kerkherstelquot;, der „Gereformeerden .
Men stelde het wel voor, alsof het confhct ontstaan was door volstrekte
gehoorzaamheid aan Gods Woord, maar dat kon Hoedemaker met zien.
Het was een bestuurszaak geworden in plaats van een tuchtzaak. „t^ij
weigert de leerhngen van Moderne predikanten als zoodanig (eene zaak
die ook al niet geheel zuiver staat) aan te nemen en gij weigert ze te
laten aannemen. Goed. Dit is het kerkelijk vraagstuk. Daar staan wij
naast u... Maar nu hebt gij de kwestie in^eene engte gebracht, waarin
gij u noch roeren noch bewegen kunt...quot;
In plaats van te vragen: „Hoe zouden wij moeten handelen, indien wij
uitsluitend rekenden met den eisch van Gods Woord ? had men ge-
vraagd: „Hoe moeten wij handelen, om, binnen zekere grenzen d.w.z.
zonder ons het bhjven in onze Kerk onmogelijk te maken, voor de rech
ten der Kerk, der belijdenis, der opzieners op te komen ? In het eerste
geval „hadt gij een protest en eene klacht gehad tegen de Predikanten,
die ondanks de weigering, op zulke deugdelijke gronden, van de ouder-
lingen om tot de aanneming over te gaan of bij de aanneming te assistee-
ren, waren voortgegaan. Dan was de zaak als aanklacht op grond van
Art. 3. R.O. en T. gebracht op het terrein van tucht en de weg geopend
Rullmann, Kerkherstel, blz. 258. Men zie voor de Amsterdamsche kwestie dit
boek en De Wilde, Geschiedenis van Afscheiding en Doleantie.
2)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 45Ö v.
3)nbsp;A.W., blz. 274.
-ocr page 103-tot appèl... zoodat hiermede de Kerkelijke kwestie aan de orde
was gekomenquot;.
„In plaats van het: ,wij moeten God meer gehoorzamen dan den men-
schen' van een enkelen ouderling... krijgt gij nu te doen met een
Kerkeraadsbesluit, bijgevolg met een confUct tusschen de plaatsehjke
Kerk en de organisatie, het onverkwikkelijk schouwspel van Predikan-
ten, die eerst meegingen, maar nu hun gemis aan doorzicht betreuren,
de indeeling van broeders in ,getrouwen' en ,ontrouwen', met al het
lijden en al de verbittering, die hiervan het gevolg is...quot;
„Tot de ,attestenkwestie'... zou men óf niet... of... met zóó... zijn ge-
komen,indienmenniet in de praktijk van het kerkelijk leven
eene theorie had toegepast, die feitelijk: de ambteninde Kerk
terzijde stelt, omdat de ambtsdragers onwaardig zijn; de kerkelijke
orde, omdat zij haar steun vindt in eene onbijbelsche en onwettige
organisatie; de kerkelijke tucht, omdat zij, zooals men meende en
zeide, niet kan worden toegepast; de theorie, dat men zichzelf recht
mag verschaffen en in dezen weg, dien der willekeur en verbre-
king van banden, de verlossing mag zoeken, omdat men de hoop met
koestert haar langs anderen weg te verkrijgenquot; 2).
En wat de beheerszaak aangaat, in de reglementswijziging van Artikel
41 van het plaatselijk reglement zag Hoedemaker ook weer het be-
ginsel van het confoederatief kerkverband naar voren komen: „De
reglementaire kerkeraad, die, als College, krachtens de reglemen-
ten geconstitueerd wordt en aan de reglementen gebonden is, wordt
tevens als vertegenwoordiger der plaatselijke Kerk op den
grondslag der drie formulieren gedacht en geplaatst en daardoor
feitelijk losgemaakt uit het... verband met het geheel onzer
Kerkquot;=').nbsp;^ ,
De tachtig kerkeraadsleden, die vóór de wijziging van Artikel 4l ge-
stemd hadden, werden op 4 Januari 1886, bij besluit van het Classi-
caal Bestuur, voorloopig geschorst, welke schorsing onmiddellijk in-
rSs voor de schorsing was uitgesproken, had Hoedemaker een oproep
gedaan om den kerkeraad van Amsterdam te steunen en de zaak zoo breed
mogelijk op te vatten: „om tot eene zuivere gestalte van de Kerk van
Christus te komen en de oplossing van de kerkelijke kwestie voor te be-
reidenquot;^).nbsp;, r TT J
Toen de Amsterdamsche kerkeraadsleden geschorst waren, heeft Hoede-
^Tzie a.w., blz. 268 en 275 v. R.O. en T. = Reglement voor opzicht en tucht.
A.W., blz. 380.
A.W., blz. 460.
A.W., blz. 311 w.
-ocr page 104-maker verschillende voorstellen tot bemiddeling gedaan i). Die hadden
tot doel, geenszins om de rust in de Kerk te herstellen, maar om dit
plaatselijk conflict, waarin de dingen niet geheel zuiver gesteld waren,
te laten verdringen door een ernstige behandeling van de kerkelijke
kwestie in haar geheel.
De wijze, waarop de schorsing in haar werk was gegaan en waarop het
Classicaal Bestuur daarna, „doende wat des kerkeraads wasquot;, optrad,
wekte Hoedemakers heftige verontwaardiging. Hij sprak van „broeder-
moordquot;, van „rechtsverkrachtingquot;, van „vergrijp tegen de goede
zedenquot;. „Ik begrijp waarlijk niet, hoe verstandige menschen zoo
weinig notie van ,recht' bezitten, dat zij nog één oogenbhk in twijfel
kunnen zijn of de Voorzitter van den Kerkeraad en het Classicaal Be-
stuur soms goed hebben gehandeldquot; 2). „Ga naar den shach van Perzië,
of naar zijne zwarte Majesteit aan de goudkust, deel hun de feiten uit
den kerkelijken strijd dezer dagen mede. Zeg hun dat 80 leden geschorst
zijn, tengevolge van het uitbrengen eener stem; laat hen hoo-
ren, op welke wijze men de namen der schuldigen is te weten ge-
komen; vergeet niet hun te berichten, dat de gemeente in hare ver-
tegenwoordigers wel niet geschorst is, maar ongevraagd dispensatie
heeft verkregen, om samen te komen; heb de goedheid hun uit te leggen
watditbeteekent en wat hiervan het gevolg is geweest... en als
zij dit alles begrepen hebben, lees hun dan de advertentie-Westhoff voor,
om hun te leeren, hoe men in het vrije Nederland den machtelooze door
bedreiging het overige weet afhandig te maken, wat hem overblijft, het
beroep op het recht, de kreet van smart, het protest. Zij zul-
len uit éénen mond uitroepen: ,dat is laag; dat is gemeen!'
...Och!, dat er mannen onder ons gevonden werden, die de dingen bij
hun naam wilden noemenquot; !nbsp;,
„Waarlijk, deze geheele strijd... zal in de geschiedenis, naast den tulpen-
1)nbsp;Zie Open brief aan Dr A. Kuyper, blz. 28 w. en Op het fondament der apostelen
en profeten, blz. 384 w. Eén van de directe gevolgen van een Modus-Vivendi-voor-
stel, dat hij in Juni 1886 deed, zou ook zijn dat de schorsing onmiddellijk kon
worden opgeheven, zie In één genootschap doch kerkelijk gescheiden, blz. 19.
2)nbsp;Zie Niet van eigen uitlegging, blz. 45 en Op het fondament der apostelen en profeten,
blz. 447 en 458.
s) A,w., blz. 449. Wat Hoedemaker hier de „advertentie-Westhoffquot; noemt, is een
bericht van den Amsterdamschen kerkeraad, onderteekend door Ds J. G. West-
hof f, als voorzitter, in het Predikbeurtenblad van 10 April 1886, welks strekking
hierop neerkomt: Er zijn in de Commissie voor het Beheer door het Classicaal Be-
stuur, doende wat des kerkeraads is, eenige nieuwe leden gekozen. Men moet zich
nu niet laten ophitsen om tegen deze benoeming te protesteeren en bedenken, dat
„iedere daad, waardoor tweedracht, secte en muiterij in de Gemeente bevorderd
wordtquot; strafbaar is en „zou kunnen leiden tot ontzetting van het lidmaatschapquot;.
Zie hierover De Heraut, 1886, no 434.
handel en allerlei volksdwalingen, worden genoemdquot; i).
Het jaar 1886 is voor Hoedemaker een jaar van „verheuging met
bevingquot; 2) geweest. Zijn sympathie was aan de zijde der „Gereformeer-
denquot;. Want op den achtergrond van de verschillende conflicten, lag
voor hem de vraag, of de Kerk weer belijdende Kerk zou zijn. Het
waren de Besturen, die dat belijdend karakter der Kerk wilden op-
offeren aan de „verdraagzaamheidquot;. „Ons hart is zeer beslist met hen,
die opkomen voor hetgeen ,de Kerk' in waarheid tot eene ,Kerk', d.i.
tot ,eene openbaring van Christus' hchaam' maaktquot;
Dat de belijdenisvraag door de verschillende conflicten aan de orde
gesteld werd, was hem een reden tot vreugde.
Bovenal hoopte hij, dat de plaatselijke bewegingen zouden uitgroeien
tot een machtige reorganisatiebeweging, die de bevrijding van heel de
Kerk -- dat is altijd, ook in dit jaar, het ideaal gebleven, dat hij conse-
quent heeft vastgehouden! — tot resultaat zou hebben.
„Zal de slotsom van den kerkelijken strijd in twee woorden: »uittreden'
en ,uitwerpen' te vermelden zijn ?
...Het wil er bij ons niet in. Het komt ons niet voor in overeenstemming
te zijn met de leidingen Gods tot dusver.
...Het wil er bij ons niet in... en daarom hopen en bidden wij, dat de
Heere God hier het laatste woord moge spreken. Er is iets, dat ons doet
verwachten, dat Hij dit zal doenquot;
't Merkwaardige is, dat Hoedemaker temidden van alles en ondanks
alles Kuyper nog bleef vertrouwen. Van dat vertrouwen spreekt de
»Open briefquot;, dien hij in Januari 1886 aan zijn collega schreef, waarin
hij 't nog uitsprak: „Ik ken u te goed, om niet te weten, dat gij bereid
2:oudt worden gevonden voor het heil en den vrede der Kerke, voor de
eenheid der broeders ieder offer te brengen... In strijd met de heer-
schende opinie van hen, die u tegenstaan, in strijd ook met den schijn
Van het tegenovergestelde, dien gij niet zelden op u laadt, ben ik vaste-
lijk overtuigd, dat gij ieder de hand reikt, die tot u zegt: ,zouden wij
deze kwestie niet in der minne kunnen schikken!'
De Godgeleerde is bij u niet in den Rechtsgeleerde ondergegaan.
Gij zijt geen kerkelijke Shylock om met vaste hand het u toekomend
pond uit het lichaam der Kerke te snijdenquot;
Dat vertrouwen in Kuyper heeft zijn verwachting ongetwijfeld versterkt.
quot;Zoo vinden we Hoedemaker ook op een conferentie te Leeuwarden,
A.W., blz. 459.
2 Gedenkboek, blz. 128.
) Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 380.
2 A.W., blz. 379.
) Open brief aan Dr A. Kuyper, blz. 10.
-ocr page 106-16 Augustus 1886, waar beraadslaagd werd over de te volgen gedrags-
lijn bij conflicten. Daar spraken Ds J. J. A. Ploos van Amstel van Reit-
sum en Mr Dr W. van den Bergh van Voorthuizen.
Tegelijk met de „verheugingquot; was echter de „bevingquot; in zijn hart aan-
wezig.
Want, waar de manier, waarop de verschillende confhcten ontstaan
waren, reeds niet zijn volle sympathie had, daar vreesde hij, dat het
beginsel van de autonomie der plaatselijke gemeenten en van de kerk-
vorming binnen de Kerk dóór zou werken en uit zou werken, dat het
den weg der afscheiding opging. Die vrees had hem er immers toe ge-
bracht, reeds vóór het tot daden kwam, zijn stem waarschuwend te ver-
heffen. „De uitkomst heeft, dunkt mij, spoediger dan ik het verwacht
had, bewezen, dat... hetgeen sedert eenige jaren ook door mij was ge-
voeld en gezien, de gereserveerde houding wettigde, tegenover de
kerkelijke beweging aangenomenquot; Die vrees, die hoe langer hoe
meer bewaarheid werd, maakte het hem soms haast onmogelijk, zijn
eigen plaats te bepalen. „Het is zoo moeilijk, temidden van het slag-
gewoel, te zien, waar de banier des Konings staatquot; „In den ker-
kelijken strijd zijn mijne sympathieën zeer verdeeld. Zelfs in hetgeen
ik afkeur is voor mij niet zelden iets, wanneer ik bedoelingen en
handelingen onderscheid, dat ik tot op zekere hoogte èn begrijp èn
billijkquot; %
In December 1886 schijnt Hoedemaker met groote stelhgheid gehoopt
te hebben, dat alles nog goed zou gaan en de beweging niet op scheu-
ring behoefde uit te loopen.
Het besluit van de Synode, waarbij de 75 kerkeraadsleden te Amsterdam
(5 hadden zich teruggetrokken) waren afgezet en vooral de wijze, waarop
die afzetting gemotiveerd was, in een schrijven van de Synode aan de
kerkeraden en leden der Nederlandsche Hervormde Kerk d.d. 2 Decem-
ber 1886 deed hem, 16 December 1886, zijn brochure „Machtsvertoon
of wettig gezag ?quot; schrijven.
Onmiddellijk daarna ondernam hij een reis naar Friesland en was daar
de gast van Dr L. H. Wagenaar te Heeg. 18 December preekte hij te
Heeg en te Nijland, 19 December hield hij een Unie-rede en 20 Decem-
ber een bijbellezing te Sneek in de zaal van Agema. Terwijl hij nog in
Friesland was, bereikte hem het bericht, dat de afgezette opzieners te
Amsterdam besloten hadden, zich als kerkeraad van de Nederduitsche
1)nbsp;In één genootschap doch kerkelijk gescheiden, blz. 30. Voor de bovengenoemde ver-
gadering te Leeuwarden zie Rullmann, De Doleantie, blz. 43 v.
2)nbsp;De Congresbeweging, blz. 65.
3)nbsp;Open brief, blz. 11.
-ocr page 107-Gereformeerde Kerk te Amsterdam te handhaven i). Dat feit pf hem
een naschrift in de pen voor „Machtsvertoon of wettig gezag?quot;.
1 Januari 1887 ontving Hoedemaker, die inmiddels in Amsterdam was
teruggekeerd, een uitnoodiging van den kerkeraad der Nederduitsche
Gereformeerde Kerk te Amsterdam om één van de drie resolutiën in
te leiden, die op het, van 11 tot 14 Januari te houden „Kerkelijk Con-
gresquot;, een groote samenkomst van predikanten en ouderlingen uit het
geheeleland, zouden worden behandeld. 3 Januari antwoordde hij daarop
met de vraag, of hij vrij zou zijn, zijn beginselen op het Congres te
bepleiten en de maatregelen, die daar besproken zouden worden, aan
het Woord Gods te toetsen. 6 Januari ontving hij van den kerkeraad
het antwoord, „dat de tijd ten eenen male ontbreekt, om zulke beden-
kingen, als Gij in uwe missive geopperd hebt... met U te bespreken...
Onder deze omstandigheden mogen wij dus niet van U vergen, dat
Gij door toe te geven aan ons verzoek óf U zeiven binden zoudt, óf de
Zaak zoudt embrouilleerenquot;
Daarmee was dus beslist, dat Hoedemaker in elk geval met op het
Kerkelijk Congres zou spreken. Ook schreef hij reeds terzelfder tijd
aan Dr L. H. Wagenaar, die bij hem zou komen logeeren, dat hij be-
sloten was, in het geheel niet naar het Congres te gaan. Hoedema-
ker was ook uitgenoodigd, vóór te gaan in één van de bidstonden, die
op den avond van eiken Congresdag zouden gehouden worden. Op
Zijn verzoek werd hij van zijn reeds half gegeven toezegging ontslagen
Reeds vóór het Congres begon, had hij zijn brochure: „Waarom ik geen
deel neem aan het Kerkelijk Congresquot; ontworpen. Juist was Hoede-
maker van plan den 11 den Januari 's morgens naar den uitgever Wormser
te gaan, met het oog op dit geschrift, toen er nog een briefje van Kuyper
kwam, waarin Hoedemaker uitgenoodigd werd, alsnog enkele prae-
adviezen voor dit Congres te komen inzien. Hoedemaker begaf zich toen
naar „Frascatiquot;, waar het congres gehouden werd en vroeg naar Kuy-
per. Deze was er nog niet. Hoedemaker werd door Prof. Rutgers naar
de bestuurskamer geleid. Daarvoor moest hij, zeer tegen zijn zin, de
heele zaal door, zoodat ieder hem kon zien. In de bestuurskamer be-
vond zich Ds J. J. A. Ploos van Amstel, de bekende predikant van Reit-
sum. Er heeft zich toen een kort gesprek ontwikkeld tusschen Hoede-
maker en Rutgers over de formule, die ter teekening aan een ieder werd
voorgelegd, waardoor de bezoeker verklaarde, dat hij „afwerping van
Het desbetreffende „Bericht van Reformatiequot; was gedateerd 16 December. Men
vindt het b.v. bij RuUmann, De Doleantie, blz. 46 w.
Zie Waarom ik geen deelneem aan het Kerkelijk Congres, blz. 2 w.
') Zie een brief van Ds B. van Schelven aan Hoedemaker, d.d. 5 Januari 1887.
het juk der Synodale hiërarchie plichtmatig achtte voor een ieder, die
het Koningschap van Jezus in Zijne Kerk wilde eerenquot;. Hoedemaker
kon dat niet verklaren en verliet het gebouw met de woorden „God ont-
ferme zich over dit arme volkquot;.
In het Leesmuseum schreef hij vervolgens een briefje aan Kuyper, die
hem immers had uitgenoodigd, toch nog in „Frascatiquot; te komen, waarin
hij dezen zijn wedervaren meedeelde. Hij schreef erbij, dat hij zelfs
niet als toehoorder op het Congres had kunnen komen, tenzij hij de
onderteekeningsformule aldus mocht opvatten, dat de plicht tot „af-
werpingvan het Synodale jukquot; alleen tot kerkeraden beperkt werd i).
Deze betrekkelijk uitvoerige weergave der gebeurtenissen was nood-
zakelijk, ten eerste: omdat dit voor Hoedemaker beslissende dagen zijn
geweest en ten tweede: omdat Hoedemakers houding tegenover de
Doleantie vaak beoordeeld wordt naar hetgeen hij in die weken rondom
de jaarwisseling 1886-1887 heeft gezegd en gedaan. Die beoordeeling
valt dan menigmaal hard uit, omdat men hem ten laste legt, juist in die
dagen een ingrijpende zwenking te hebben gemaakt.
Vooral Dr L. H. Wagenaar heeft in de „Friesche Kerkbodequot; hem
allerlei verweten. Hoedemaker zou tijdens zijn verblijf te Heeg op ver-
breking van het kerkverband hebben aangedrongen, in die mate zelfs,
dat „hij voor Heeg in 's Heeren hand het voornaamste middel is ge-
weest, dat de Kerk tot breken met de organisatie heeft gebrachtquot;. Ver-
der zou hij te Sneek in zijn bijbellezing het Friesche volk hebben opge-
roepen „om te breken, te brekenquot; met de organisatie van 1816, 1852.
„Deze bewegingquot;, zoo moet Hoedemaker gezegd hebben, „is de laatste,
na deze komt geen nieuwequot;! Bovendien had hij vurig aangespoord
tot opgaan naar het Congres, terwijl hij, toen het erop aankwam, zelf
thuisbleef
Ook Kuyper heeft Hoedemaker beschuldigd van ongestadigheid. In
„De Herautquot; heeft later een felle persoonlijke disctissie tusschen Kuyper
en Hoedemaker plaats gevonden naar aanleiding van het verloop van
zaken vlak vóór het Congres. Kuyper stelde het vóór, alsof Hoedemaker
't Congres op een onwettige wijze was binnengedrongen, 't Briefje van
Hoedemaker aan hem, waarover ik hierboven sprak, legt hij uit als een
verzoek van Hoedemaker om, op grond van een gewijzigde formule,
alsnog toegang te verkrijgen. Volgens Kuyper is Hoedemaker hoe
Zie hiervoor in de eerste plaats De Heraut, 1887, nos 479 en 480. Verder Ge-
denkboek, hh. 133-135 en Rullmann, De Doleantie, blz. 62-69.
2) Van 26 Januari 1889.
») Zie voor den korten inhoud van deze rede te Sneek Rullmann, De Doleantie
blz. 57-62.
langer hoe meer teruggekrabbeld en „met laarzen van zeven mijlenquot;
teruggeloopen. Eerst had hij ervan gesproken, dat er gebroken moest
Worden met de organisatie, althans door de kerkeraden; daarna had
hij dat beperkt tot kerkeraden van volkomen homogene gemeenten,
om ten slotte ook zelfs dat weer te laten varen. Op het Kerkelijk Con-
gres is hij niet uitgesloten geworden, maar heeft hij zichzelf uitge-
sloten. De onderteekeningsformule was veertien dagen tevoren bekend
gemaakt i).
Om nog iemand, en wel van geheel andere zijde, te noemen, ook Brons-
veld zag het optreden van Hoedemaker in Friesland als een bewijs
van zijn „doleerendequot; sympathieën. Mede door dat optreden, zou hij
er toe bijgedragen hebben, de menschen het pad der Doleantie op te
drijven 2).
Hoewel misschien enkele kleinigheden niet met volkomen zekerheid
te zeggen zijn —- jammer is b.v. dat juist de rede te Sneek niet in druk
Verschenen is en dat noch het briefje van Kuyper aan Hoedemaker,
noch dat van Hoedemaker aan Kuyper bewaard is, terwijl het gesprek
met Rutgers in de bestuurskamer van „Frascatiquot; uiteraard ook niet letter-
lijk is opgeteekend — kunnen we wel met stelligheid zeggen, dat van
dubbelhartigheid bij Hoedemaker geen sprake is geweest en hij zich
op geen anderen weg begeven heeft dan op zijn eigen weg.
Wel is het ontegenzeggelijk waar, dat Hoedemaker in die beslissende
Decembermaand van het jaar 1886 dichter dan ooit bij de „Doleerendenquot;
heeft gestaan.
In geen enkel geschrift heeft hij zoo hartstochtelijk getuigd tegen
de Synode en zich zóó sympathetisch betoond met de afgezette broe-
ders als in „Machtsvertoon of wettig gezag?quot;. Het is één van zijn
geschriften, die het meest het karakter van een „cri de consciencequot;
draagt.
Reeds het begin is teekenend: „Vijf en zeventig Opzieners van Christus'
gemeente afgezet..., vervallen verklaard, van eene ,bediening, waartoe
van de gemeente en mitsdien van God zelf, zijn geroepen'! ...Met
de afzetting van de Amsterdamsche Kerkeraadsleden is het conflict niet
beëindigd.
Het begint.
De tegensteUing, zoo lang, te lang! verborgen... is thans zichtbaar ge-
Worden.
Daar is zij!
Zie hiervoor De Heraut, 1887, nos 479 en 480. Verder De Gereformeerde Kerk,
1889, no 18.
) Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1887, blz. 1069; en 1910, blz. 955.
-ocr page 110-God of de mensch, Christus of de Besturen, Rome of de Hervorming,
Gods Woord of de Reglementenquot; i).
Hier en daar wordt de aanklacht een klacht tot het Hoofd der Kerk.
„Mijn Koning! zij, die in uwe Kerk als in uwe plaats hebben gehandeld,
verklaarden uwe dienar ;n volstrekt onwaardig om de gemeente te wei-
den, die Gij kocht met uw bloed.
Bekrachtigt Gij dat vonnis...?
Mijn Koning! het wordt ons bang om het harte... Wij zouden zoo gaarne
in die Kerk blijven en arbeiden. Mogen wij op de door de Synode ge-
stelde voorwaarde het ambt der geloovigen in haar midden bedienen,
in haar midden zelfs als Opzieners werkzaam zijn?
Maar dan kunnen wij niet »volharden in de leer der apostelen', ,het ons
toevertrouwde pand niet bewaren'...
Maar neen. Gij hebt gezegd, dat een ,Opziener moet vasthouden aan
het getrouwe woord, dat naar de leer is'...
...Dan hebben wij ons niet vergist, toen wij uwe stem meenden te hooren,
sprekende uit uwen hoogen hemel, als in antwoord op het vonnis der
,afzetting': ,Wat vervolgt Gij Mij'quot;?
Zich richtende tot de afgezette broeders zegt hij:
„Gaat heen! ,De vredehevenden in de Besturen', zeggen u dit...
Of neen, blijft! Maar ziet voorgoed af van de poging om op te komen
voor de eer van uw Koning en de heerschappij van Zijn Woord.
Niets verandert.
Men catechiseert, men doopt, men preekt, men stemt als te voren.
...Maar het licht der waarheid gaat onder. De glans wordt schemering,
de schemering stikdonkere nacht.
Gij hebt stilzwijgend eene voorwaarde aanvaard, die, hoe gij haar ook
benoemt of verbloemt, niets anders behelst dan dat gij uw Heer openlijk
zult verloochenenquot;.
Over de verhouding van Gods Woord en de reglementen spreekt hij
aldus:
„Van tweeën één, óf die Reglementen zijn in overeenstemming met het
Woord van God, óf zij zijn dit niet.
In het... tweede [geval] mag ik deze belofte niet afleggen, en indien
ik haar heb afgelegd, niet gehoorzamen, omdatikinditgevalzonde
op zonde zou stapelenquot;.
„...Men is niet vrij, zijn ambt als ,Opziener' naar de instelHng van
Christus te bedienenquot;.
„Wat is de roeping van het oogenblik?
1)nbsp;Deze en de volgende aanhalingen zijn alle uit Machtsvertoon of wettig gezag?,
Amsterdam 1886, passim.
2)nbsp;Nl. om zich aan de reglementen te houden.
-ocr page 111-Te breken met de Synodale Organisatie?
Terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan Gods Woord.
Onverwijld moet de regeering der Kerk, moeten de eischen van het
ambt, tot het meest afgelegen vlek toe, aan de eischen van het
Woord worden getoetst. Ieder die kennis van de waarheid heeft ont-
vangen, is hier geroepen hetambtdergeloovigente bedienen. In
stee van zich af te zonderen en uitsluitend op eigen stichting bedacht
te zijn, hebben zij zelf het Woord Gods te leeren verstaan en den eisch
van dat Woord te brengen tot hun kring, tot hun Kerkeraad, tot hun
Classis, ja tot de Synode toequot;.
In het „Naschriftquot; gaat hij nog iets verder:
„De afgezette Opzieners... hebben besloten zich als Kerkeraad der Ned.
Geref. Kerk te Amsterdam te handhaven.
Daarvoor zij de Heere geloofdquot;!
En in de rede te Sneek, althans volgens het verslag in „De Herautquot;
noemde hij als één van de dingen, die gedaan moest worden: „Het
ambt der geloovigen uitoefenen. Onzen kerkeraden aanzeggen, dat zij
hebben te brekenquot;.
Dat Hoedemaker zich aldus uitte, behoeft ons niet te verwonderen. Dat
het „synodale banvonnisquot; in zulk een hooge mate zijn toorn wekte, Ugt
in de lijn van zijn verontwaardiging over de houding der Besturen in het
algemeen. Hij had daarin immers altijd een poging gezien, het belijdend
karakter der Kerk op te heffen en dat kwam nu op de meest openlijke
en aanstootelijke wijze aan het licht. Bovendien hoopte hij altijd nog,
dat het conflict zou uitgroeien tot een beweging, waarbij het heele vo^k
betrokken zou zijn „van de Noordergrenzen tot de Zuidergrenzenquot;:
een stroom, die „evenmin te keeren zou zijn als het water van de Noord-
Zee kan worden afgedamdquot; %
Zijn betuiging te Sneek, die op Wagenaar zulk een indruk had gemaakt:
dat na deze beweging geen nieuwe meer kwam, moet ook in dit verband
Worden gezien. Het zal een appèl geweest zijn aan zijn hoorders om
toch vooral te beseffen, dat de kerkelijke kwestie thans gesteld werd op
een uiterst dringende en onontkoombare wijze.
Ja, hij hoopte in dezen tijd juist weer met vernieuwde stelligheid, dat
de beweging algemeen zou worden, omdat hij bij Kuyper in die dagen
een tendens meende op te merken, die tegen afscheiding gericht was.
»Ik had reden te gelooven, dat de broeders op het kruispunt der wegen,
mijnen weg waren ingeslagenquot; Op de vraag, die hij van Friesland uit
aan Kuyper voorlegde, wat die dacht van een petitionnement aan den
quot;Tlisó, no 470.
Zie het verslag van zijn rede te Sneek in De Heraut, 1886, no 470.
De Gereformeerde Kerk, 1889, no 18.
Koning, ontving hij telegrafisch het antwoord: „Petitionnement zeer
gewenschtquot;, terwijl Kuyper hem ook een telegram zond, waarin de
uitdrukking voorkwam: „Op uw lijn overgegaanquot; i). En vooral de vol-
gende woorden uit het „Bericht van Reformatiequot;, gaven hem goede
hoop:
„Tot geen afscheiding, zoeken we u... te verlokken... We richten geen
Labadisme in uw midden op, noch gaan uit op sectarische wegen... En
wel verre van u te willen lokken op de doolpaden van het Inde-
pendentisme belijden we veeleer, dat alle Independentisme tegen
de Heilige Schriftuur is, en dat op alle Kerken van Godswege de ver-
plichting rust, de eenheid van het lichaam des Heeren krachtig te
doen werkenquot;
Begrijpelijk, althans wanneer we Hoedemakers eigen gespannen ver-
wachting in het oog houden, dat hij op dit tijdstip een vertrouwen in
de beweging gehad heeft, als noch daarvoor, noch daarna. Hij had het
zoo gaarne gewild, dat de „Doleerendenquot; tenslotte op zijn lijn waren
overgegaan. Niet uit „Rechthabereiquot; (die lag hem verre), maar omdat
alleen, wanneer de Kerk in haar geheel brak met de organisatie er heil
van reorganisatie te verwachten was.
En wanneer we de vraag stellen: heeft Hoedemaker, hetzij in „Machts-
vertoonquot;, hetzij te Sneek iets gezegd, dat niet „op zijn lijnquot; lag, iets,
waarmee hij later zelf in botsing is gekomen, dan antwoorden we ont-
kennend. Want nergens spreekt hij er over, dat het Synodale juk be-
hoort afgeworpen te worden door ambtsdragers of gemeenteleden groeps-
gewijze. Alleen volkomen homogene gemeenten hadden uit te treden.
Dat Hoedemaker zich te Sneek zóó en niet anders heeft uitgelaten, blijkt
o.a. uit het feit, dat de kerkeraad van Hylaard, die van plan was uit te
treden, dit, na het lezen van het verslag van Hoedemakers rede, voor-
alsnog niet deed
Ook reeds dadelijk na de bijbellezing had Hoedemaker (in het bijzijn
van Wagenaar, die dat toen niet inconsequent vond!) aan iemand ge-
adviseerd: „Niet breken, wanneer een deel der gemeente onder de
organisatie achterblijft! Dat loopt op scheuring uitquot;
In het verslag van Wagenaar schijnt dat gedeelte van de rede, waarin
Hoedemaker waarschuwde tegen een verkeerde wijze van breken met
de organisatie, weggelaten te zijn, waartegen hij zich bij de redactie
van „De Herautquot; beklaagd heeft
Zie Gedenkboek, blz. 132. Dit telegram schijnt, naar mij via Dr L. C. Suttorp
te Schiedam ter oore kwam, in het Latijn gesteld te zijn geweest.
quot;) Rullmann, De Doleantie, blz. 47 of Kuyper-Bibliografie, dl. II, blz. 170.
3) De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, Amsterdam 1888, blz. 21.
4 Zie De Gereformeerde Kerk, 1889, no 18.
Ten overvloede zouden we kunnen wijzen op het ingezonden stuk van
Ds A. Jonker te Hommerts i), waarin deze bevestigt, dat Hoedemaker
in zijn bijzijn. Wagenaar heeft afgeraden, Heeg te laten breken.
Ook in „Machtsvertoonquot; ontbreken de passages niet, waarin hij zijn be-
zwaren tegen de praktijk der „Gereformeerdequot; partij en de vrees, die hij,
ondanks alles, niet geheel van zich af zetten kan, onder woorden brengt.
Nog steeds houdt hij vol, dat het streven van de „Gereformeerdenquot; te
miUtant, te veel uitsluitend anti-modern geweest is.
De keuze tusschen berusten of uittreden, waarvoor de Synode de Am-
sterdamsche gemeente wil plaatsen, verwerpt Hoedemaker „beslist,
met volle bewustheid en voorgoedquot;.
„Of wij ons aan de zijde van deze afgezette broederen kunnen schareti,
hen zullen volgen op den weg, dien zij inslaan, het staat niet aan ons dit
te bepalen.
...Het staat niet aan ons het antwoord te geven op de groote en ten slotte
de éénige vraag die alles beslist: of zij zelf zich eenig en alleen voor
dat Woord zullen buigenquot;.
„...Hoe het ook loope en wat ook geschiede..., mijne hoop blijft de Re-
formatie der Kerk, het herstel der verscheurde gemeenschap, en
in en met die Kerk, de regeneratie van mijn volk!
Staan en werken de afgezette Opzieners in dien geest, dan sta ik
aan hunne zijde. God verhoede, dat de profetie der Synode zou iiit-
komen, dat deze beweging tot scheuring zal worden, en de scheuring
2;ich in scheiding zal verloopenquot;!
„Twee gevaren zijn m.i. evenwel nog grooter dan dat hetwelk van de
2;ijde der Synode dreigt.
Het eerste, dat... de gemeenschap met de overige Kerken zou
Worden verbroken.
...Het tweede, dat wij zouden vergeten, dat de Reformatie der Kerk...
allen ten goede moet komen, die in het verbond Gods zijn be-
grepenquot; 2).nbsp;.
Het zou te ver voeren, meer soortgelijke uitspraken te citeeren, die alle
de conclusie wettigen: Hoedemaker is niet met zevenmijlslaarzen terug-
geloopen. Alleen heeft hij eerst vurig gehoopt, dat van Amsterdam — m
Waren zin — de victorie zou beginnen en dat daartoe ook het Kerkelijk
Congres zou meewerken. Doch toen het hem duidelijk werd, dat op
het Congres de dingen geheel geregeld zouden worden in de lijn, die
hij altijd veroordeeld had, ja, dat het „ambt der geloovigenquot; daar zou
worden geïntroduceerd als de verpHchting om de ambten onbezet te
De Gereformeerde Kerk, 1889, no 20.
Voor al deze aanhalingen zie Machtsvertoon of wettig gezag 1, blz. 24-33.
-ocr page 114-verklaren en met de organisatie te breken, toen bemerkte hij, dat het
een heilloozen kant uitging.
„Het Congres bedoelt de organisatie van de geestverwanten. Dit
is het wezen van het Sektarisme.
Ik bedoel het behoud van de Kerk''^).
De vraag kan alleen gesteld worden: Wanneer heeft hij dit ingezien?
Is de onderteekeningsformule, die — naar Kuyper schrijft — veertien
dagen te voren door het heele land bekend gemaakt was, hem onder de
oogen gekomen? Dat zouden we wel vermoeden, wanneer we lezen:
„Ik zou deze uitnoodiging onverwijld... hebben aangenomen, indien
het mij uit een en ander niet duidelijk ware geworden èn dat genoemd
Congres zou staan op den grondslag, die door de bekende Vergadering
in Frascati, den 11 den April 1883 gehouden, was gelegd èn dat althans
van de leiders werd verwacht, dat zij het eens waren met zekere beginse-
len, die voor mij niet boven allen twijfel waren verhevenquot;
In ieder geval is vlak vóór het Congres zijn geestdrift omgeslagen in het
tegendeel. Met de brochure „Waarom ik geen deel neem aan het Kerke-
lijk Congresquot; neemt hij voorgoed afscheid van de „Doleerendenquot;. „Ik
zou mij liever de rechterhand hebben afgehouwen, dan op te wekken
om deel te nemen aan een congres, waarin ik nooit anders heb kunnen
zien dan een aanslag op het leven van onze Kerk of, zoo men wil, eene
poging om haar, door middel van eene gevaarhjke kunstbewerking te
verlossen van de onvoldragen vrucht der Gereformeerde Kerkorde;
indien ik geweten had, wat men te Amsterdam onder Reformatie ver-
stondquot;
Hij heeft in 1886 eens aan Kuyper geschreven ®): „Eenige dagen., zullen
mij voorgoed aan uwe zijde brengen of voorgoed van u verwijderenquot;.
Dat laatste is gebeurd.
Straks zal het definitieve uiteengaan bezegeld worden door zijn heen-
gaan van de Vrije Universiteit.
Het eenige punt, waarop Hoedemaker in den loop van het jaar 1887
tot ietwat andere gedachten gekomen is, is de kwestie van het vervullen
van een ambt onder de organisatie. Eind 1886 verwijt hij den „Gerefor-
meerdenquot; nog, dat ze naar een bediening gedongen hebben, die ze,
zooals de uitkomst bewezen heeft, niet naar behooren hebben kunnen
waarnemen: „Beter, verreweg beter ware het u geweest, als doleerende
1)nbsp;De Congresbeweging, blz. 51.
2)nbsp;In De Heraut, jrg. 1887, no 479.
3)nbsp;Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 3. Met de uitnoodiging
is bedoeld, het verzoek om op het Congres te spreken.
Aan het Moderamen van de Vergadering te Utrecht, 1887, zonder plaats, blz. 11 v.
In een ongedateerden brief.
leden te blijven bidden en arbeiden, buiten het ambtquot; Terwijl hij
reeds in 1887 zelf weer het ambt aanvaardde, zooals we straks zien
Dat alleen het intrekken van de wijziging van Artikel 38 Reglement
Godsdienstonderwijs de situatie dusdanig veranderd had, dat nu een
geheel andere houding tegenover de ambtsbediemng mogelijk werd,
heeft hijzelf wel enkele malen verklaard, doch dat daarmee alles gezegd
zou zijn, wil er bij ons niet in. Neen, het zal dit geweest zijn, dat, toen
de hoop op reorganisatie vervloog, hij gezien heeft, dat de eenige weg
was: terug te keeren tot de organisatie, om van daar uit straks weer te
getuigen en te werken. Vooral een woord van Kuyper, dat „Jan Rap en
Zijn maatquot; alleen overbleven in de Hervormde Kerk, heeft hem opnieuw
doen gevoelen, dat zijn plaats juist in die Kerk was 3).
Wie Hoedemaker een verwijt maakt van deze verandering van ziens-
wijze op de mogelijkheid van ambtsvervulhng onder de organisatie,
vergeet, dat er in dien tusschentijd een en ander gebeurd is en dat tus-
schen de eene groep uitspraken en de andere het Congres hgt, dat voor
Hoedemaker het meest klaarblykelijke bewijs was van de mislukking
der „Gereformeerde bewegingquot;.
Vooral hier komt ons weer het woord van moeder Hoedemaker voor
den geest: „Ik heb hem aan Neerlands Kerk gegevenquot;.
Temidden van al deze uiterlijke en innerlijke bewogenheid, is Hoede-
maker zoo lang mogelijk op hoop tegen hoop aan de Vrije Universiteit
blijven vasthouden.nbsp;.
Voor de kwestie-Kootwijk was de Vrije Universiteit als zoodamg met
verantwoordelijk. „De Vrije Universiteit is natuurlijk met, zelfs met in
de verte, verantwoordelijk voor hetgeen te Kootwijk geschied is ).
Wel zou deze neutraliteit hem niet beletten, zijn betrekking tot de Vnje
Universiteit te verbreken, indien het mocht blijken, dat zijn arbeid met
de Kerk in haar geheel, maar alleen soortgelijke gemeenten ten goede zou
komen, doch dat acht hij uitgesloten. Juist een geval als Kootwijk zal er toe
brengen, zoo spoedig mogelijk de oplossing van het kerkelijk vraagstuk te
zoeken. „De Vrije Universiteit heeft rechtstreeks met de kerkelijke kwes-
tie niets te maken, maar ze maakt, dat het volstrekt onmogelijk is ge-
Worden, haar slepende te houdenquot; Hoedemaker bedoelde dat met
Machtsvertoon of wettig gezag? blz. 27.
Zie boven, blz. 51.
Zie beneden, blz. 106.nbsp;,nbsp;, .nbsp;j tt„;
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 286. Dit vasthouden aan de Um-
versiteit treft te meer, waar hij reeds in 1884 een belangrijk bezwaar had ingebracht
(zie boven blz. 72).
A.W., blz. 220.
alleen practisch, met betrekking tot de candidatenkwestie, maar vooral
principieel. De Vrije Universiteit is uit den kerkelijken nood geboren
en wie door haar met de Gereformeerde theologie in kennis komt, zal
op zijn beurt dien kerkelijken nood weer feller voelen. Want het Ge-
reformeerde beginsel tast het verderf in Kerk, school, maatschappij en
staat in den wortel aan.
„Ja waarlijk de Vrije Universiteit is niet geheel onschuldig aan de tegen-
woordige beweging op kerkelijk gebied. Uit haar voortgekomen, onder-
houdt zij haar weder; want zij is de zuivere uitdrukking van het beginsel,
dat ons in botsing moet brengen met iedere macht, die zich in Kerk en
Staat, in kunst en wetenschap tegen den Heere en Zijn Gezalfde steltquot; i).
Het verband tusschen de Vrije Universiteit en de kerkelijke kwestie was
dus voor Hoedemaker van geheel anderen aard dan voor de meeste Her-
vormden en daardoor voelde hij zich niet genoodzaakt de Vrije Universi-
teit te verlaten, toen de meeste van haar aanhangers kerkelijk een an-
deren en zijns inziens noodlottigen weg gingen; ja, hij hield zelfs
met te meer kracht aan het beginsel van de Vrije Universiteit vast,
vertrouwende, dat, als dat beginsel maar zuiver toegepast werd,
men vanzelf moest komen tot een radicaal aanvatten van de kerkelijke
kwestie.
Principieel is hij altijd op dat standpunt blijven staan. Ook toen het
zoover kwam, dat hij niet langer blijven kón.
Het woord „Heel de Kerk en heel het volkquot; komt reeds in dezen tijd
bij hem naar voren:
„Heel de Kerk!
Neen, de Vrije Universiteit heeft niet rechtstreeks, noch zijdelings met
het Amsterdamsche conflict iets te maken. Maar dat de arbeid voor en
door haar met de tegenwoordige kerkelijke beweging samenvalt, ja, dat
geeft moed...
Heel het volk?
En wij geven, om te beginnen, de volksinstellingen, de school en de
Hoogeschool prijs!
Ja, omdat wij hier niet, zooals in de Kerk, onvervreemdbare rechten heb-
ben, die wij in staat zijn te laten gelden.
Dit bepaalt het verschil in de methode waarnaar wij de Reformatie
zoeken, hier van de school, daar van de Kerk, maar het doel is en blijft
één en hetzelfdequot; 2).
Tot het laatst toe, heeft hij nog op middelen gezonnen om de Vrije
Universiteit vast te houden. „Zoo noode geef ik... de Vrije Universiteit
1) Kerk en School, blz. 10.
A.W., blz. 22 V.
over, dat ik langen tijd ernstig de vraag heb overwogen: of het ook
geraden was, eene vereeniging te stichten, om jongelieden op te leiden
voor de Hervormde Kerkquot;
Doch practisch werd het blijven hem onmogelijk. 1 September 1887
diende hij zijn verzoek om ontslag in 2). Daarin schrijft hij, dat, nu de
verwachting, dat de Vrije Universiteit een zegen zou worden voor de
Nederlandsche Hervormde Kerk en door, met en in haar voor ons
Vaderland, niet vervuld is, het motief tot blijven is vervallen. „Geaarzeld
heb ik en gewacht, maar alleen op hoop tegen hoop, dat de vrienden der
Vrije Universiteit in de Hervormde Kerk zouden beseffen wat, met
betrekking tot deze stichting en de beginselen, die zij vertegenwoor-
digde, hunne roeping was en in het belang zou zijn van de Reformatie,
die wij, als Gereformeerden, getrouw aan den grondslag der Vrije
Universiteit, moeten begeeren. Langer te wachten zou zijn eene val-
sche positie in te nemen, door feitelijk in dienst der doleerende Kerken
te treden.
Dit kan niet van mij worden geëischt of verwacht en ik acht hiermede
mijn verzoek voldoende gerechtvaardigdquot;.
Oorspronkelijk had Hoedemaker, als datum van aftreden, 1 April 1888
gesteld.
Later veranderde hij dat in 1 Januari 1888: „Het is mij gebleken, dat
hetgeen ik in de laatste jaren en maanden heb doorleefd, mij sterker
heeft aangegrepen dan ik vermoedde.
Terwille van mijne gezondheid acht ik mij verphcht u te melden, dat
ik in stee van op 1 April reeds den Isten Januari e.k. wensch ontslagen
te wordenquot;
De President-Directeur, de heer W. Hovy, meldde Hoedemaker de
goede ontvangst van de aanvraag om ontslag en voegde daaraan toe
„Dat mij deze ontknooping oprecht leed doet, zal ik u niet behoeven te
Verzekeren.
Hoe gaarne had ik het anders gezien...!
Uw optreden der laatste maanden, zoo in geschrift als op de kansels, was
echter, naar mijn innige overtuiging, onvereenigbaar met uw ambt als
Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit. Daarom kon ook een besluit ab
het thans genomene niet uitblijven...
Eene belijdenis?, blz. 18. Vgl. een brief van Hoedemaker aan D. P. Noordmans te
Scharnegoutum, d.d. 26 Aug.1887. Eigendom van Dr O. Noordmans te Laren (Gld.).
Zie Archief Directeuren Vrije Universiteit en correspondentie met Kuyper.
In een schrijven aan Directeuren der Vrije Universiteit, d.d. 24 September 1887.
Vergelijk hiermee wat hij 9 Juni 1884 aan Kuyper schreef: „...voor 't eerst in mijn
leven last van slapeloosheidquot;.
*) In een schrijven, d.d. 2 September 1887. In bezit van den heer J. Groene-
wegen te Heemstede.
Uw stap zal zeker een groot deel van Gods Volk, evenals mij, bedro evenquot;.
20 October 1887 nam Hoedemaker voor het laatst in de bank der hoog-
leeraren plaats om de rectoraatsoverdracht bij te wonen. „Nadat wij
onze gewone plaatsen hadden ingenomen.... gevoelde ik nog hoe weinig
ik tehuis was op dit erfquot;. Hij zag zichzelf daar zitten als een Middel-
eeuwschen monnik in zijn ordekleed, die aan de beurt was om „gekapit-
teldquot; te worden. Het eenige, dat de aftredende Rector De Savornin
Lohman zeide, was: „De Hoogleeraar Hoedemaker heeft ontslag aan-
gevraagd; gelukkig niet omdat hij het niet eens is met den grondslag
der stichtingquot;!
Dat woord ontroerde Hoedemaker, naar hijzelf zegt. „Gij hebt recht
gesproken. Maar juist daarom moet mij..., eenig en alleen terwille van
de waarheid, deze vraag van het hart: Hebben gij en ik evenveel recht
ons op dien grondslag te beroepen, evenveel recht te beweren, dat wij
getrouw zijn aan de belijdenis onzer Kerk, die zoowel gij als ik met onze
handteekening hebben bekrachtigdquot; i). Die vraag behandelt hij in zijn
brochure „Eéne belijdenis? Een ernstige vraag naar aanleiding van mijn
aftreden als Hoogleeraar aan de Vrije Universiteitquot;, die we zijn afscheids-
woord van de Universiteit zouden kunnen noemen. Daarin toont hij aan,
dat hij niet ontrouw geworden is aan den grondslag der Vrije Universiteit,
maar dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs ontrouw geworden is aan
zichzelf. Door het proclameeren van de zgn. „neutraliteitquot; van de Uni-
versiteit 2), was de band met de Kerk geheel doorgesneden. „Van nu af
verkeert zij niet alleen in een abnormalen toestand. Neen, zij staat
geheel los van de Kerkquot;. En daarmee is zij ontrouw geworden aan
haar grondslag: de belijdenis, want nu heeft men de belijdenis, die
bovendien niet neutraal staat tegenover de verschillende wegen tot
kerkherstel, geïsoleerd. „Eene Universiteit, die de belijdenis tot basis
heeft, wil zij niet doen wat der Kerke is, [mag] den levensband met deze
Kerk niet ...verscheurenquot; Bovendien is uit een rede, als door Lohman
bij de rectoraatsoverdracht gehouden werd, weer duidelijk te zien, dat
men een opvatting aangaande de verhouding van Kerk en Staat kan
uitdragen, die in strijd is met de belijdenis, zooals trouwens de geheele
kerkbeschouwing van Lohman en de zijnen met overeenkomstig de
belijdenis is.
1)nbsp;Voor bovengenoemde aanhalingen zie Eéne belijdenis 1, blz. 5-9.
2)nbsp;Zie boven blz. 72 w.nbsp;...... , , i.-j
3 Zie voor deze beide aanhalingen a.w., blz. 11 v. Hoedemaker heeft alti d
vastgehouden, dat de wijze van ontstaan en de plaats der Vrije Umversiteit bepaald
was door de abnormale kerkelijke situatie en geen blijvende toestand mocht zyn.
Een Universiteit, uitgaande van een Vereeniging, is zijn ideaal nooit geweest. Het
was „reculer pour mieux sauterquot;.
Hoedemaker verliet de Vrije Universiteit: „Ik zal niet zeggen, wat mij
dit kost. Ik treed terug... niet als een onverschillige, niet als een rene-
gaat, niet als een vijand, maar als een die ,gelukkig niet op grond
van afkeuring van beginsel, waarop Vereeniging en Universiteit ge-
bouwd zijn', een schoon ideaal zag verbleken en, tegen zijn belang en
den wensch van zijn hart, óók in dezen vorm zijn leven heeft moeten
verliezenquot; i). 16 December 1887 heeft Hoedemaker zijn lessen gesloten.
Zijn heengaan als hoogleeraar werd officieel gememoreerd door Dr A.
Kuyper in diens rede ter overdracht van het rectoraat in 1888
„Reeds toen een vorig maal mijn geachte ambtgenoot De Savornin
Lehman... aan onze Annalen voortspon, wist hij dat Dr Hoedemaker
ons ging verlaten, maar mocht er niet dan terloops van gewagen; want
als Rector wist hij het, toen hij zijn Annalen schreef, nog niet officieel.
Op mij rust derhalve de taak, om op de wijze, gelijk ik meen dat zulks
behoort, dit heengaan van onzen voormaligen collega in onze Annalen
tc iDodccti«
Kuyper spreekt dan een woord „van leedwezenquot; en een woord van
„beklagquot;.nbsp;, .nbsp;,
„Eerst een woord van leedwezen; want het hart schreit erbij, als... een
zoo goed bezette katheder onverhoeds verlaten wordt door den man, die
haar sierde... In Hoedemaker was zooveel vereenigd. Zijn aanleg was
Zoo rijk. Zijn taal zoo bezielend. Zijn bUk op het leven zoo frisch...quot;.
Ten tweede heeft Kuyper tegen Hoedemakers heengaan zijn beklag.
Hij meent, dat Hoedemaker de Vrije Universiteit veriaten had „omdat
dusver het grooter deel van onze kweekelingen de Bediening des Woords
zocht in Kerken, die zijn sympathie moesten dervenquot;. Dit vindt de
aftredende Rector een prijsgeven van den universitairen maatstaf. „Iets
wat, ofschoon inconsequent, in mijn oog deswege toch verschoonli)k
is, overmits onze tegenstanders bijna het onmogelijke deden, om in
den klank der publieke opinie ons met de Kerkelijke Doleantie te
vereenzelvigen, en tegen den overweldigenden indruk dier publieke
opinie bleek het licht bewogen en fijn aandoenlijk sensorium van on-
zen toenmaligen vriend en ambtgenoot niet onder elke constellatie be-
standquot;.nbsp;, . ,
Alsof Hoedemaker, die vrijwel zijn geheele leven, maar zeker in deze
jaren, alleen gestaan heeft, zich door de pubheke opinie had laten leiden!
Zijn colleges werden, na zijn vertrek, tijdelijk waargenomen, voor een
gedeelte door Ds B. van Schelven te Amsterdam en voor een gedeelte
A.W., blz. 35.nbsp;.nbsp;^ T7 ••
n Het Calvinisme en de Kunst. Rede bij de overdracht van het rectoraat der Vrije
Universiteit op 20 October 1888, Amsterdam 1888. Zie voor de onderstaande aan-
haling blz. 42 w.
door Mr Dr W. van den Bergh. Pas in 1889 werd Dr W. Geesink te
Rotterdam tot zijn opvolger benoemd.
Een belangrijke en uiterst bewogen periode van zijn leven was hiermee
afgesloten. Een periode van hooggespannen verwachting, die ten slotte
is uitgeloopen op bittere teleurstelling. Achteraf ziet hij het verloop
van zaken als een gericht; „Helaas! het gericht over het verkeerde, dat
zich aan een op zichzelf genomen zuiver beginsel had vastgeklemd...
toont aan hoe nauw de Heere het neemt. Het laat zich door de zwakke
hand eens menschen niet afwenden. En het is alleen Gods genade, dat
de vermetele poging niet door Uza's straf is getroffen.
Wij buigen ons aanbiddend neer voor het aangezicht des Heeren. ,Hi)
wil geheiligd worden in hen, die tot Hem naderen'. Hij doet ,het oordeel
uitgaan van het huis Gods'. Wij hebben Hem te verwachten in den
weg Zijner gerichten. Wat is Hij barmhartig in zijn richtenquot; i)!
In den kring der hoogleeraren heeft Hoedemaker zich nooit thuis ge-
voeld. Eensdeels zal dat gekomen zijn, doordat hij zich tot Dr F. L. Rut-
gers, Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman en Dr D. P. D. Fabius per-
soonlijk in het geheel niet voelde aangetrokken, anderdeels was het het
diepingrijpend verschil van inzicht in de kerkelijke kwestie, dat de per-
soonlijke verschillen nog aanmerkelijk verscherpte. Hoedemaker was
met zijn kerkbeschouwing een eenling in den professorenkring, waarbij
dan nog kwam, dat hij 't gevoel had, dat naar hem niet met ernst ge-
luisterd werd, terwijl hij van zijn kant, ter wille van de zaak der Vrije
Universiteit, over de verschillen zoo min mogelijk wilde spreken. Dit
alles moest op den duur een onwaarachtigen toestand scheppen. De
correspondentie met Kuyper uit de jaren 1883-1886 bevat allerlei zin-
spehngen op conflicten of althans moeilijkheden in den collegialen om-
gang. „Er zijn kringen, waar ik mij geheel thuis gevoel en mijzelf
ben... menschen, met wie ik, bij 't grootste verschil van gevoelen, op-
perbest kan omgaan, maar in onzen kring ben en blijf ik altijd een
vreemdeling. Mij daarin op te sluiten; ik word benauwd, als ik er aan
denkquot; 2).
Elders zegt hij, dat hij in den professorenkrmg verkeert „als een
vreemdeling of als niet zijndequot;.
Een enkele maal drukt hij zich zeer krachtig uit: „Het is mij in onzen
kring tot stikkens toe benauwdquot;
„Waren [mijne] bezwaren niet gebagatelliseerd, men zou een andere
kijk op mijne positie, mijnen strijd, hebben gehad.
Ik moest zwijgen, om de Universiteit niet te schaden. En |k mocht met
Door den dood tot het leven, blz. 19.
In een brief aan Kuyper, d.d. 27 November 1884.
3) In een brief aan Kuyper, ongedateerd.
zwijgen, want God heeft mij in de bediening gesteld en een hart voor
zijne Kerke gegevenquot;
„Het eenige, dat mij een onhebbelijk persoon maakt, is de gedwongen
positie van iemand, die met ruime sympathieën zich niet uiten kan,
zooals hij wildequot;
De persoonlijke verhouding tot Kuyper werd in deze jaren om dezelfde
redenen, steeds minder goed.
Het zal wel voor een groot gedeelte in verband met deze gewrongen
verhouding tot de collega's zijn geweest, dat Hoedemaker, eind 1884,
in Breukelen ging wonen, in een landhuis aan de Vecht tegenover „Gun-
thersteinquot;.
Van daar uit schrijft hij: „'t Verblijf te Breukelen heeft solaas gegeven.
Afstand is soms het eenig middel om botsingen te vermijdenquot;
De tijd te Breukelen leeft in de herinnering van de kinderen voort, als
de gelukkigste van hun jeugd. In dezen tijd werd het tiende kind, een
meisje, geboren.
Van de zijde der Vrije Universiteit is hem deze verhuizing zeer kwalijk
genomen, vooral door den President-Directeur, den heer W. Hovy.
Hoedemaker kreeg het verwijt te hooren, dat hij in Breukelen de be-
langen van de Universiteit niet op die wijze kon behartigen, als wanneer
hij in Amsterdam woonde, waartegen hij in een uitvoerig schrijven met
kracht opkwam
Lang heeft dit verblijf niet geduurd. Reeds den 15den Mei 1885 schrijft
hij, dat hij met het oog op zijn kinderen, „die hier ter plaatse geen vol-
doend onderwijs kunnen ontvangenquot;, 1 November van hetzelfde jaar
naar de hoofdstad zal terugkeeren „Tot mijn leedwezen,quot; zegt hij
er in een anderen brief bij ®).
Te Amsterdam teruggekeerd, betrok hij een woning aan den Ver-
lengden Willemsparkweg, toen nog buiten de stedelijke bebouwing ge-
legen ').
De kwestie van het Hooger Onderwijs is voor Hoedemaker verder een
onderdeel van zijn Staatsbeschouwing geworden. „Alles dringt ons
In een brief aan den President-Directeur der Vrije Universiteit, d.d. 6 Juni 1885
Idateering onduidelijk].
In een brief aan Kuyper, d.d. 9 Maart 1885.
In een brief aan Kuyper, d.d. 27 November 1884.
Zie hierover een brief van Hoedemaker aan den heer W. Hovy. In het Archief
van Directeuren der Vrije Universiteit.
In een brief aan Directeuren der Vrije Universiteit.
') In een brief aan Directeuren der Vrije Universiteit, d.d. 8 Juni 1885.
') Naar de heer J. Groenewegen mij meedeelde.
thans, de zaak dieper op te vatten en het staatkundig beginsel van de
Gereformeerde Kerk recht te laten wedervarenquot; J).
De normale toestand zou zijn, dat het Hooger Onderwijs van staats-
wege gegeven werd, met dien verstande, dat de hoogleeraren benoemd
zouden worden door afzonderlijke commissies van deskundigen, terwijl
de Kerk (de „landskerkquot;) de bedoelde commissie voor de Theologische
Faculteit zou benoemen en tevens de inrichting van die Faculteit moest
vaststellennbsp;,nbsp;tt
Incidenteel heeft Hoedemaker zich later nog meermalen over Hooger
Onderwijs aangelegenheden uitgelaten.
In het inhouden van de gelden voor de kerkelijke leerstoelen aan de
Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en in de toelating van een
Roomschen bijzonderen hoogleeraar aldaar zag hij de heillooze vrucht
van het samengaan van Anti-revolutionairen, Radicalen en Roomschen.
De stichting van een Roomsch-Katholieke Universiteit heeft hij steeds
To°eTfn 1904 de Hooger Onderwijs-kwestie in de Kamer aan de orde
was, heeft hij in zijn toenmalige periodiek „De Volksbodequot; meermalen
heftig geprotesteerd tegen het wetsontwerp, dat ook wet geworden is,
waarbij aan de bijzondere hoogescholen het „ius promovendi cum effec-
tu civilequot; werd toegekend en aan de rijksuniversiteiten de bijzondere
leerstoelen een ruimere plaats kregen, echter zonder dat er ook m^r
eenigszins sprake was van het herstel der Theologische Faculteit. De
gezamenlijke Amsterdamsche predikanten richtten 1 Maar 1904 een
adres aan de Tweede Kamer, waarvan Hoedemaker mogelijk de op-
steller geweest is en waarin het heet: „Zij (ondergeteekenden) vragen,
dat aan de openbare Universiteit niet worde onthouden wat een by-
zondere Hoogeschool kan bezitten: eene Theologische
olaats die de Hervormde Kerk in het volksleven inneemt, eischt dit ).
Zijn laatste brieven aan Kuyper handelen over dit onderwerp. Hij
hoopte, dat de Regeering goed zou maken wat in 1876 bedorven was
Ik heb een stille verwachtingquot;, schrijft hij aan Kuyper, „dat je nog
'e^ns daartoe zult kunnen medewerkenquot; Het liep echter weer op
teleurstelling uit. „Het ontwerp is een poging om allen alles te worden,
teneinde datgene te verkrijgen, wat ten bate der Vnje Universiteit aan
de pariementaire meerderheid kan worden afhandig gemaakt ).
Mocht het ontwerp wet worden, dan raadt hij aan, vrije academische
i) De Gereformeerde Kerk, 1889, no 20.
Zie Artikel XXXVI, Amsterdam 1901, blz. 81.
3) De Volksbode, 1904, no 127.
In een brief, d.d. 19 Februari 1905.
6) Vragen van den dag, dl. II, Amsterdam 1904, blz. 177.
voorlezingen te organiseeren, te houden door binnen- en buitenlanders
aan de verschillende universiteiten.nbsp;_
Hoedemaker zelf heeft in 1893 de volgende samenvattmg van zijn houdmg
tegenover het Hooger Onderwijs gegeven i): „Wat moest zijn, wat wij
wenschen, is eene overheid, die naar Gods Woord regeert; eene natie,
naar dat Woord ingericht, en openbare instellingen, ook eene Hooge-
school, die hierbij passen.nbsp;.....
Kan dit niet, wij zijn niet doctrinair. Eene Vrije Universiteit m het mid-
den der natie, is onze volgende wensch... Wij hebben haar met vele
opofferingen helpen oprichten en moeten verlaten.«
Kan dit niet, welnu, dan zullen wij.. meêwerken tot het groote doel
om iedere plaats, waar wij een voet, een man, een beginsel kunnen krij-
gen, zoo goed mogelijk te bezettenquot;.nbsp;.
Teekenend voor zijn latere verhouding tot 't Hooger Onderwijs is ook
de volgende aanhaling:
„Ons neerleggen bij het Hooger Onderwijs, zooals dit aan de openbare
scholen wordt gegeven?
Dit kunnen en mogen wij niet.
Wij kunnen hiermede althans geen vrede hebben.
Maar het is iets anders, in dezen toestand te berusten en iets anders, ons
voor het oogenblik bij het onvermijdelijke neer te leggen en zelfs dank-
baar te zijn voor het feit, dat het aan onze Openbare Hoogescholen met
aan getuigen der waarheid ontbreektquot; 2).
Waar in dezen tijd de definitieve breuk met Kuyper geslagen werd, is
het allicht niet misplaatst, dit hoofdstuk te besluiten met een korte
schets van de persoonlijke verhouding tusschen Hoedemaker en
D^eïste kennismaking moet reeds hebben plaats gehad tijdens Hoede-
makers studententijd te Utrecht (Kuyper kwam in 1867 als predikant
in die gemeente). Reeds toen, en althans in Hoedemakers Veenendaalsche
jaren, moet Kuyper Hoedemaker voor zich ingenomen hebben. Kuyper
logeerde reeds in Veenendaal bij Hoedemaker. Er heeft dus van het
begin van Hoedemakers ambtsbediening af een vriendschappehjke ver-
houding bestaan. De fascineerende invloed, die van Kuyper uitging,
alsmede beider sympathie voor het Gereformeerde erfgoed, zullen hen
bij elkander hebben gebracht.nbsp;, , , • r • ,• -d-
Er bestond tusschen beide mannen een geregelde briefwisseling. Bij
bijzondere gebeurtenissen in Kuypers leven laat Hoedemaker nooit na.
In De Gereformeerde Kerk, 1893, no 266.
Zie hierover De Gereformeerde Kerk, 1889, no 20 w.
-ocr page 124-te schrijven. Tijdens Kuypers verbHjf te Nice is het: „Eén woord van
u zou mij in St Maurice of in Nice hebben gebracht. Toch is het wel-
licht beter, al ware het alleen voor mijne beurs, dat dit woord met werd
gesprokenquot;^).nbsp;„ .nbsp;, -j-nbsp;j
Bij het conflict tusschen Kuyper en Gunnmg naar aanlpdmg van de
eerste afleveringen van Gunnings „Het leven van Jezusquot; in 1877, stond
Hoedemaker geheel aan den kant van Kuyper. Toch zegt hij in den-
zelfden brief: „Ik meen te bespeuren, dat hij (Gunning) mij ver-
Uiquot; de correspondentie blijkt, dat Hoedemaker zich altijd den mindere
van Kuyper heeft gevoeld, wat werkkracht en genialiteit aangaat. „Mijn
werk kost mij eens en misschien wel tienmaal zooveel tijd en moeite
als uquot;. „Gij zijt Kuyper, ik ben Hoedemaker; gij mijn meerdere, ik een
anderequot;. „Ook ik weet iets van de Reformatoren, al beken ik gaarne,
dat in hen en in u eene kracht is, die ik misquot; »). Deze verhouding van
sympathie en vertrouwen is tot begin 1887 blijven bestaan.
Na al wat we in dit hoofdstuk over Hoedemakers houdmg tegenover de
toen gangbare „Gereformeerdequot; beginselen gezegd hebben, spreekt het
echter vanzelf, dat deze vriendschap geenszins inhield een volkomen over-
eenstemming van gedachten. „Niet in blindheid, maar het verschil ken-
nende, heb ik mij aan uwe zijde geschaardquot; Tijdens Hoedemakers
hoogleeraarschap heeft dat verschil van inzicht, dat immers tegenover
de kerkelijke vragen van den dag steeds duidelijker vorm aannam, meer-
malen de verhouding van vertrouwen en vriendschap bedreigd. Wij vm-
den in de correspondentie uitdrukkingen als de volgende: „Afmaken laat
ik mij nietquot;. „Ik kan niet bij je komen en je vanavond ook niet ontvangen.
We kregen trouwens toch weer ruzie, want ik heb o zoo veel bedenkin-
gen tegen De Herautquot; „Wat doet gij nu ? Mij te pronk stellen en weg-
werpen, nadat gij mij gebruikt hebt, voorzoover het u gelegen kwamquot; ).
Toch blijft Hoedemaker onder alles dóór zijn verbondenheid aan den
persoon van Kuyper betuigen.nbsp;, „ .. . • • ^
Hij schrijft, dat onder de hoogleeraren aan de Vrije Universiteit Kuyper
en Woltjer de eenige zijn, met wie hij nog eens van hart tot hart spre-
ken kan '). Als de verschillen hoe langer hoe scherper naar voren komen,
is het: „Het broederhart blijft altijd over, ook waar ik met veel met
1)nbsp;In een brief, d.d. 9 December 1876.
2)nbsp;In een ongedateerden brief.
8) Al deze uitspraken in ongedateerde brieven.
1) 18 April 1887.nbsp;.
6) Beide uitspraken in ongedateerde brieven uit 18«5.
6) In een brief uit 1886, ongedateerd.
') 27 November 1884.
mee kan. Van uw persoon en uwe bedoeling zullen zi) mi) afblijven en
nooit heb ik getwijfeld, ook maar één oogenbhk, aan uw hart ).
Aan Lohman heeft hij eens geschreven, dat de band der intimiteit, der
vriendschap en des vertrouwens tusschen Kuyper en hem door mets
en niemand kon worden verbroken 2).
En nog in 1887, in een brief, dien we m zekeren zm een ,,afschei J-
briefquot; kunnen noemen, zegt hij nadrukkelijk, dat de verwijdermg, die
nu gekomen is, niet de minste verandering brengt m de verhouding,
„waarin zich mijn hart tot u heeft geplaatst. Daarom lach ik ook met d de
leelijke dingen, die de oppervlakkige Kuyperhaters u toedichten ).
En in 1889: „Ik heb o zoo veel tegen je en heb veel om en door je ge-
leden, maar als ge zegt: er is nog zoo veel in mijn hart, wat voor je leeft
dan is dit slechts de weerklank van hetgeen bij mij wordt gevonden. Het
is mijzelf wel eens een raadsel geweest, dat er zoo mets, neen geen
zweem van persoonUjke bitterheid of iets wat op haat of vervreemdmg
gelijkt, bij mij is geborenquot;nbsp;, j -n. 1
Inderdaad heeft Hoedemaker, zoowel tijdens als na de Doleantie, den
persoon van Kuyper steeds hoog gehouden en hem nooit onzuivere
Ltieven toegeschreven. Het eenige bezwaar van meer Persoonlijken
aard is, dat Kuyper hem niet heeft laten uitspreken, noch m de Ver-
eeniging voor Hooger Onderwijs, noch in De Heraut, noch in een per-
soonlijk gesprek. „Wij hebben jarenlang m de positie verkeerd
iemand, die nu en dan, als door den nood gedrongen op het pljforrn
kwam om zijne zwakke stem tegen den eenen of anderen m zijn oog
gevaarlijken, maatregel te verheffen. Maar, die altijd iemand naast zich
had om één van de twee dingen te doen, óf met een vedbeteekenende
mime te kennen geven, dat de vorige spreker met goed bijnbsp;^
óf om met een enkel woord, dat gehoord werd, dat in herinnering bkef,
de zin van de rede zoo verminkt weder te geven, dat het doel gemist
werdquot; % In dat verband moet een uitdrukking als deze gezien worden:
„Twee jaren heb ik nu op de pijnbank gelegenquot; «).nbsp;___
Wel merken we, dat in de jaren vlak na de Doleantie de ^oon ^P
Hoedemaker over Kuyper schrijft, vooral in De Geformeerde Kerk
soms zeer bitter is. In dat blad uit hij nogal eens bezwaren, zooal met
tegen Kuypers persoon, dan toch wel tegen zijn wijze van spreken en
scLijven. Hij gispt dan het planmatige, het tendentieuse daarm. Met
Ongedateerd schrijven, m.i. uit 1884.
28 November 1885.
18 April 1887.
24 Juli 1889.
De Gereformeerde Kerk, 1889, no 35.
«) In een brief, d.d. 18 April 1887.
-ocr page 126-name in Kuypers theologische opstellen in „De Herautquot; treft hem dat
op onaangename wijze. „Hoeveel schoons en waars die stukken mogen
bevatten, 2ij zijn niet louter... Het menschelijk vernuft is daarin aan
het spinnenquot;. Aardig merkt hij op: „Zijn vleien en berispen, zijn
uitreiken van eene medaille en omhangen van een schandbord, het ge-
schiedt alles op de wijze van het gezang:
Hij weet, wanneer in ons gemoed
Of smart, of blijdschap voordeel doetquot; i).
De persoonlijke toegenegenheid, die er, althans van Hoedemakers zijde,
altijd geweest is, heeft het uiteengaan tot zulk een pijnlijke zaak voor
hem gemaakt. Het isolement, dat nu komen ging, schrikte hem af. „Mijn
hart dorst naar gemeenschap en samenwerking. Het zou mij dus innige
vreugde hebben verschaft, indien de ban ware opgeheven en wij als
een eenig man de oorlogen des Heeren konden strijden. Het ware mij
liever met u mede te gaan, dan nog langer niemand toe te behooren en
aller verschoveling te zijnquot; Tot het laatste toe heeft hij dan ook ge-
hoopt, dat een definitieve breuk voorkomen kon worden. „Ach, dat de
wegen geopend werden, waarop wij gezamenlijk kunnen wandelenquot; ).
De eenzaamheid is voor Hoedemaker waarlijk geen eigengekozen hou-
ding geweest, doch hem als nood opgelegd.
Toch was de drang der beginselen te sterk en werden de beide mannen
daardoor uit elkander gedreven. Het Kerkelijk Congres en alles w^
daarmee annex was, heeft hen voorgoed gescheiden. „Van ware vriend-
schap is op dit standpunt geen spraakquot; „Ons scheiden beginselen.
Zij zijn machtiger dan onze wenschenquot; „Het gaat om geheel andere
dingen, dan die onze personen raken, zij raken het levenquot; «). „Voor mi,
is de kerkelijke kwestie levenskwestiequot;'').
Met een woord van Hoedemaker zelf kunnen wij zijn houdmg tot Kuy-
per kort en goed karakteriseeren en daarmee is dan tevens gezegd,
waarom het tusschen hen moest gaan, zooals het gegaan is: „Ik ben een
vriend van Kuyper, maar een grooter vriend van de Kerkquot;
1)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1891, no 129 en 154.
2)nbsp;In een brief, d.d. 9 December 1885.
3)nbsp;28 Maart 1886.
ä) 18 April 1887.
6) 24 Juli 1884.
6) 13 Maart 1885.
') 26 April 1887.nbsp;.nbsp;^ • tt
8) In een ongedateerd schrijven uit 1885. In de nagelaten correspondentie van Hoe-
demaker bevindt zich een (niet verzonden) gelukwensch met Kuypers zeventigsten
verjaardag (29 October 1907).
hoofdstuk iv
OPNIEUW PREDIKANT
a. Te Nijland.
Het jaar 1887 is voor Hoedemaker een jaar geweest, waarin hij de ver-
twijfeling nabij was. Zijn verwachting, dat de conflictenreeks mocht
leiden tot een algeheele bevrijding van de Kerk, was op een harde en
radicale wijze verstoord. De Vrije Universiteit, die, naar hij geloofd
had, een „deur der hopequot; voor Kerk en volk zou worden, zag hi) in
dienst gesteld van een beginsel, waarvan hij niet anders kon zien, dan
dat het verderfelijk was voor Kerk en volk beide. Daar kwam bi), dat
hij zich onder degenen, die in de Hervormde Kerk waren achterge-
bleven, in het geheel niet thuis gevoelde. Het volk, dat „zijn volk was,
was uitgetrokken. „Hij wanhoopte aan de zichtbare kerk, en zeer be-
paald aan de toekomst van de Hervormde Kerkquot;
Nu was de zaak van Kerk en school voor Hoedemaker geen theoretische
vraag, maar een levenskwestie. Ook in de meest practische beteekenis;
toen het hem onmogelijk geworden was, de Vrije Universiteit verder te
dienen, stond hij op straat. De vraag was; „Wat nuquot;? „In.de kerk
kan ik niet meer terugquot;, had hij eens aan Kuyper geschreven. Hij schreet
er echter bij; „Ik mag evenwel den Heere den weg met voorschrijven,
waarop Hij mij leiden wil. Zoodra ik tot eene keuze geroepen word,
hoop ik licht te ontvangenquot; %nbsp;. . jnbsp;.
Hij werd voor de keuze gesteld. 27 October 1887 beriep de gemeente
Nijland hem. Hij nam dat beroep aan.nbsp;.. .
Voor zijn bestrijders is dit altijd het punt geweest, waarop ZiJ bi) uitstek
hun aanvallen gericht hebben. Zij zien het als het „summum van m-
consequentie en wispelturigheid, dat de man, die tevoren meermalen
gezegd had, dat men onder de organisatie zijn ambt met naar behooren
kon vervullen, toch zelf weer onder die organisatie een ambt aanvaardde.
Inderdaad is er, zooals we reeds zagen, in dezen tijd bij Hoedemaker
eenige wijziging gekomen in zijn beschouwing inzake de mogehjkheid
De nood ons opgelegd, blz. 12.
In een brief, d.d. 9 October 1886.
van ambtsvervulling onder de organisatie. Het beslissende is voor hem
geweest de uitdrukking, die men in dien tijd vaak van „doleerendequot;
zijde kon hooren; „De Kerk was van leven en kracht beroofd. Die en
die hadden niets te beteekenen. In één woord ,Jan Rap en zijn maat'
waren in de Kerk, die men verliet, overgeblevenquot;. Deze gedachte had
ook in Hoedemaker zelf geleefd en was de geheime oorzaak van zijn
moedeloosheid geweest — „zij lag op den bodem van mijne hopeloos-
heidquot; —, maar toen hij dat in zulk een „onschriftuurlijken, zelfgenoeg-
zamen, hatelijken vormquot; uitgesproken zag, werd het hem duidelijk, dat
deze gedachte een verzoeking was.
„Toen jubelde het in de ziel; dat duldt Gods glorie niet. Zóó is God niet
aan zijne belijders of aan eenigen leeraar gebonden.Van toen af was de
zaak der Kerk voor mij Gods zaak, en er sprak eene stem in mijn hart:
,Nu zal God toonen, dat Hij de dingen, die niet zijn, gebruikt om te niet
te doen de dingen die zijn', en ik antwoordde: ,God lofl Van nu aan
behoor ik bij Jan Rap en zijn maat'quot; „Toen de uitgeworpenen de
doodsklok over haar begonnen te luiden, toen zij ons gingen voor-
rekenen, dat de levensvatbaarheid met hen uit de... Kerk was verdwenen,
richtte het vertrouwen zich weer op en hebben wij gevoeld, dat het hier
ging om de eere Gods, die niet... aan eene groep belijders met hunne
eigenaardige inzichten en handelingen kon worden gegeven. Toen werd
de zaak van ,het overblijfsel' de zake Godsquot;
8 Januari 1888 deed hij intree als opvolger van den bekenden Ds J. H.
Guldenarm^), die in 1883 als eerste rechtzinnige predikant te Nijland
gekomen was. Zijn vriend Ds J. Ph. van der Land van Rotterdam, een
schoonzoon van Höveker, bevestigde hem met den tekst 2 Timotheüs
2 : 8a.
De intreetekst was 1 Corinthe 4 : 1, 2.
't Was voor de familie Hoedemaker een heele overgang: van de hoofd-
stad naar een dorp tusschen Sneek en Bolsward, in het hart van het
Friesche platteland, dat voor hen een onbekende streek was!
Vrij spoedig werd de pastorie te Nijland echter het middelpunt van
een vrienden- en kennissenkring. Van dezen tijd dateert b.v. de vriend-
schap tusschen Hoedemaker en D. P. Noordmans te Scharnegoutum.
De jaren te Nijland hebben geheel in het teeken gestaan van den kerke-
lijken strijd, zooals in dien tijd wel niet anders kon.
De plaatselijke situatie was van dien aard, dat de kwestie van de „af-
1) Zie hiervoor De nood ons opgelegd, blz. 14 w.
De Hervormde Kerk.
3) Tegen Rome, Gods Woord! Sneek 1896, blz. 24.
4 Over Guldenarm zie G. A. Wumkes, It Fryske Réveil, Snits 1911; over Van der
Land zie De Gereformeerde Kerk, 1890, no 84.
werping van het synodale jukquot; dadelijk ter sprake kwam. Al heel spoedig
ontpopten degenen, die Hoedemakers beroep bewerkstelligd hadden,
zich als menschen, die wilden „brekenquot;. Juist met het oog daarop, had
men Hoedemaker beroepen. ,.Wetende hoe ik tegenover de Besturen
stond, meenden [zij] dat ik voor die en die kwestie geplaatst, wel zou
moeten breken met de Kerk en hen er uit leidenquot; i). De leider van die
doleerendgezinden was het hoofd der school Pollema. Deze verliet het
kerkgebouw reeds op den bevestigingsmorgen, tijdens de inleiding tot
de preek, omdat de bevestiger de Doleantie daarin betrok.
27 November richtten de drie diakenen, die „doleerendequot; neigingen
hadden, een brief aan hun „medebroeders en medeleden van den Kerke-
raad der Kerk van Christus te Nijlandquot; met het dringend verzoek:
»Laten Gij en wij de Kerk onzes Heeren, Jezus Christus, alhier los-
maken van de synodale hiërarchie, om terug te keeren tot de gehoor-
2;aamheid aan des Heeren Woordquot; 2). 8 Januari 1889 antwoordde de
kerkeraad daarop, eveneens in een openbaar schrijven. In dit antwoord
treffen we Hoedemakers gewone bezwaren tegen een dergelijk „afwerpen
van het synodale jukquot; aan, maar de toon is feller dan we het van hem
gewend zijn. Wel een bewijs, dat het er heftig is toegegaan. Hoedemaker
verwijt de adressanten, dat zij, „vergetende wat Nijland eenige jaren
geleden geweest is en wat God voor haar gedaan heeft, dat werk nu
willen verstoren om een deel van de gemeente met de erfenis der vaderen
in handen te spelen van hen, die onze belijdenis vijandig zijnquot; Verder
spreekt hij over „doldriftig voortvaren op eigengekozen wegenquot;, over
lichtschuwheid en Uchtgeraaktheid en misbruik van de Heihge Schrift.
De diakenen bedankten, toen zij zagen dat hun toeleg om Hoedemaker
op hun lijn te krijgen, op geen enkele wijze gelukte. Van een scheuring
in de gemeente hooren we niets.
Ook buiten zijn eigen gemeente, nl. als consulent van Oosthem c.a.,
kreeg hij met een soortgelijk geval te doen. Enkele gemeenteleden aldaar
hadden aan den kerkeraad den eisch gesteld, de „Reformatie der Kerkquot;
ter hand te nemen. Ook hier kreeg Hoedemaker dus gelegenheid, zijn
beginselen in praktijk te brengen. Namens den kerkeraad van Oosthem
antwoordde hij, dat er over (tijdelijk) uittreden van de gemeente-in-
haar-geheel uit het kerkverband nog te praten zou zijn, doch dat men
zich onder geen beding mocht aansluiten bij de Kerken en groepen, die
de Dordtsche Kerkorde weer hadden aangenomen, zooals adressanten
verlangden. „Dit kan niet; juist, omdat de Kerkorde iets is, dat niet
voor de plaatselijke Kerk geldt, dan alleen in vereeniging met de overige
De nood ons opgelegd, blz. 16.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1889, no 14.
Zie Waarde Broeders, Sneek 1889, blz. 10.
-ocr page 130-Kerken. Verder, omdat hierdoor de gemeenschap verbroken wordt met
de Kerken onder het bestaande Kerkverband, die het fundament der
ZaUgheid bewaren en voor ware Kerken te houden zijn. — Dit is juist
het kenmerk der Afscheidingquot; i).
Hoedemaker had zich dus ook in zijn ambtspraktijk te verweren tegen
het „doleerendquot; front. Echter niet alleen daartegen. Hij kwam ook in
botsing met de „synodale organisatiequot;. En ook zijn houding daartegenover
was een toepassing van de gedachten, die hij in den loop der jaren daar-
omtrent gekregen had.
Toen hij nog maar kort in Nijland was, werd de kerkeraad voor de-
zelfde attesten-kwestie gesteld als de Amsterdamsche in 1885. Enkele
jongelui, die zich in Bolsward wilden laten aannemen, vroegen om een
bewijs van goed zedelijk gedrag. Dit werd geweigerd. Op verschillende
gronden: le, zuiver reglementaire: a) het godsdienstonderwijs wordt
verstrekt vanwege den plaatselijken kerkeraad, b) beroep op Artikel 11
Algemeen Reglement: „Zoolang... ,allen, die met het bestuur der Kerk
belast zijn', blijkens artikel 11 Algemeen Reglement de roeping hebben
,de leer te handhaven', en het Modemisme door geen enkele uitdrukkmg
in een enkel Reglement wordt gewettigd, mag de Kerkeraad niet door
eene kerkelijke handehng erkennen wat naar zijn vaste overtuiging in
de Ned. Herv. Kerk geen recht van bestaan heeft, maar dit alleen door
een onwettig gebruik van dubbelzinnige uitdrukkingen zoekt te ver-
krijgenquot;. 2e, afgezien van zuiver reglementaire gronden: De kerke-
raad is gehoorzaamheid verschuldigd aan de opdracht „voor de hem
toevertrouwde kudde te waken en toe te zien, dat de Sacramenten niet
ontheiligd wordenquot;. „De handhaving van het recht en de vrijheid van
gemeenteledenquot; mag niet gezocht worden „op een weg, waarop het
recht van de Kerk om hare belijdenis te behouden en van de opzieners
om hun ambt te bedienen, wordt verkrachtquot; 2).
De aanneming te Bolsward ging toch door Er hadden echter nog
moeilijkheden kunnen komen, wanneer de nieuwe lidmaten zich, na
de aanneming, in Nijland hadden willen laten inschrijven, wat de kerke-
raad in het bovengenoemde schrijven reeds bij voorbaat had geweigerd.
Dat gebeurde echter niet. Naar mij meegedeeld werd uit achtmg
voor den persoon van Hoedemaker.nbsp;^
Dit is een geval, waarin Hoedemaker de „ambtehjke plichtsbetrachtingquot;
in praktijk bracht, waarover hij meermalen spreekt
1)nbsp;De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 30.
2)nbsp;Zie hierover a.w., blz. 28 v.
3)nbsp;Dat kon sinds Januari 1886.
Naar Mevrouw van Vliet-Hoedemaker mij meedeelde.
Zie beneden Hoofdstuk VI.
-ocr page 131-Naast individueele plichtsbetrachting, noemt hij echter ook altijd: kerk-
herstel.
In de lijn daarvan ligt een verklaring, die de opzieners van Nijland op
16 JuU 1888 aan de Synode zonden, dat zij: „van nu aan geacht willen
quot;Worden, zich niet anders dan onder protest, door den nood gedrongen,
terwille van de belangen, die hun zijn toevertrouwd en de rechten, die
zij als leden en opzieners der Kerk bezitten, aan de Synodale organisatie
te onderwerpen.
...Koor zoover de grondslag der Synodale organisatie gezocht
wordt in de vrijwillige medewerking der gemeenten, wen-
schen zij voor hun hoofd officieel te constateeren, dat zij
het herstel der Presbyteriale organisatie begeeren als een recht
dat der kerke toekomtquot;
Aan een dergelijke verklaring (die in 1889 door den kerkeraad van
Nijland vernieuwd werd) hechtte Hoedemaker voortaan groote waarde.
Het was zijns inziens het eerste wat voor de hand lag om te doen.
Wat de ontvangst van dit getuigenis in de Synode betreft: „Men ver-
klaarde den schrijver op elk punt niet te begrijpenquot;
Bij de beschrijving van deze periode mogen we niet bij Nijland blijven
staan, maar moeten wij vooral melding maken van Hoedemakers aan-
deel in de kerkelijke discussie in het algemeen, zijn gehoorzaamheid
aan wat hij als „de roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerkquot;
Zag: „De verwijdering van de Bestuursinrichting van onze Kerk te zoeken,
maar langs den weg van diepe verootmoedigingquot;
Daarvoor moeten wij eerst teruggaan tot het begin van 1887, dus vóór
Nijland.nbsp;. , ^ ,
Dadelijk na de „ontsporingquot; van de kerkelijke beweging in het Kerke-
lijk Congres, heeft Hoedemaker pogingen aangewend, de Gerefor-
meerde predikanten, die in de Hervormde Kerk gebleven waren, te
Verzamelen.
Reeds op 10 Februari vinden wij hem te Utrecht op een voorbereidende
vergadering, waarin hij de „adviezenquot; uitbracht, die uitgegeven zijn
als „De Congresbeweging, beoordeeld uit het oogpunt der Gerefor-
meerde belijdenisquot;, één van Hoedemakers meest belangrijke geschrif-
ten. Zijn teleurstelling en verwachting, en bovenal zijn beginselen
van kerkherstel, zooals hij ze tegenover de, door het Congres aan-
gegeven, gedragslijn ontwikkelde, leeren we hieruit duidelijk kennen.
Zie Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, Amsterdam 1903, blz.
84-90.nbsp;^ . . ^
Zie C. A. Lingbeek, Schets van de geschiedenis der Reorganisatie-bewegmg m de
Nederlandsche Hervormde Kerk, Wageningen 1925, blz. 68.
De roeping der Gereformeerden, blz. 10.
Zoo beschrijft hij in de Voorrede meesterlijk de stemming, waarin men
te Utrecht samenkwam. Een stemming, die een weerspiegeling was van
den gemoedstoestand onder de achtergebleven Gereformeerden in het
algemeen. Hoedemaker maakt een vergelijking met de gesteldheid van
een leger na een noodlottig gevecht.
„Vóór het optreden de krijgshaftige houding, de mond bij den een tot
scherts geplooid, bij den ander met de uitdrukking van vastberaden-
heid gesloten, het roeren van de trom, het trompetgeschal en de kleu-
ren van het regiment ontrold, de standaard met den adelaar in het
midden.
Na het optreden, de starre blik, afgematheid, moedeloosheid, geen
banier, ten deele zelfs geen wapenen, in één woord het armelijk over-
schot van hen, die op dit échec zeker niet hadden gerekendquot; i).
De banier is de Gereformeerde belijdenis.
„Ginds lag die banier; onder den voet geraakt en bijna onkenbaar ge-
worden ! — zou iemand in deze vergadering en in ons vaderland bereid
worden gevonden, het bezoedelde doek uit het slijk op te nemen en op
te heffenquot;?
En toch, die banier moet worden bewaard. Hoever Hoedemaker ook
van Kuyper is af komen te staan, het Gereformeerde beginsel, waarop
Kuyper hem indertijd gewezen had, houdt hij vast.
Eenmaal, na de mislukte beweging inzake de doopformule % had hij
op Kuypers vraag: „Hebt gij den moed om naast mij te staan voor dit
beginselquot; ? „jaquot; geantwoord. En „thans na negentien jaren ben ik be-
reid dit antwoord nogmaals te geven: ,Ja, Kuyper! Gij hebt goed ge-
zien. Dit is het ware beginsel en het ware doel. Ik geloof dit en omdat
ik het geloof, ben ik bereid, liefst met u, desnoods ook zonder u,
hier opnieuw positie te nemen' quot;.
De roeping van het oogenblik is: te zeggen, dat die banier er nog is en
vooral: — nu zonder beeldspraak — duidelijk te maken, wat dat Ge-
reformeerde beginsel is en wat het eischt voor de praktijk van het kerke-
lijk leven. „Het is thans noodig geworden, zoo duidelijk mogelijk uit
te spreken, hoe wij het Gereformeerde beginsel verstaan en wat hierin
ligt opgeslotenquot;
„Het Gereformeerd beginsel eischt eene Gereformeerde Kerk met eene
Gereformeerde belijdenis en eene Gereformeerde Kerkregeering.
Dit was, is en blijft ons streven, evenzeer als dat van het Gerefor-
meerde Congres.
Maar het is ons niet onverschillig, hoe men tot die Kerk komt, waar zij
1) Zie voor al deze aanhalingen De Congresbeweging, blz. 4-7.
Zie boven blz. 34 v.
Staat, naar welk model zij wordt gebouwd, uit welke materialen zij is
saamgesteld, welke afmetingen zij vertoont en wie haar bouwmeester is.
Bij dit alles is de leer van het verbond, van den doop, van de Kerk, van
de overheid, niet het minst van de tucht en van de kerkelijke ambten
gemoeidquot;
In deze enkele zinnen zouden we Hoedemakers verdere levenswerk
kunnen samenvatten. Wat hij van nu voortaan in woord en geschrift
heeft willen aantoonen, is niet anders geweest dan dit, dat hij, hetgeen
volgens hem eisch van het Gereformeerd beginsel was, stelde tegenover
de „doleerendequot; theorieën en praktijken, die immers niet werkelijk
Gereformeerd waren. En het Gereformeerd beginsel is: dat alles over-
eenkomstig Gods Woord ga.
Nu is deze taak hem echter vooral in deze jaren zoo zwaar gevallen, om-
dat zijn stem in den kring der achtergebleven Gereformeerden aanvanke-
lijk heel weinig weerklank vond. Op de vergadering van Februari volgde
in April een tweede bijeenkomst, ook te Utrecht. Doch op die bijeen-
komst kon men het in 't geheel niet eens worden.
„Onze samenkomst weerspiegelde de gezindheid van de Kerk in haar
geheel.
Men kwam op die vergadering om uit de verlegenheid te^ worden ge-
holpen en niet om het Woord met elkander te raadplegenquot;
Van beshstheid en eensgezindheid was geen sprake. Hoedemaker zag,
dat het blijven van velen meer een zaak was, die afgehangen had van
allerlei uiterlijke omstandigheden dan dat men de grondfout van de
„Doleerendenquot; had leeren inzien.
Wie gebleven was uit een ander motief dan uit de overtuiging, dat de
Doleantie onschriftuurlijk en bijgevolg ongereformeerd was, kon echter
heel gemakkelijk ertoe gebracht worden, ten slotte toch heen te gaan.
„Zoolang vele broeders, die... ,niet met het congres meegaan', geen
betere gronden hebben voor hun blijven in en hun vasthouden ^n
de Hervormde Kerk dan die, waarop zij gewoon zijn, hunne positk
te rechtvaardigen, missen wij iedere waarborg, dat eene geringe wij-
ziging in hunne beschouwing omtrent de organisatie... hen met
Zeer spoedig voorstanders zal maken van hetgeen zij thans nog be-
strijden.
Dit zal zeker het geval zijn, indien zij Gereformeerd genoeg worden,
om de Synode en de organisatie van 1816 en niet Gereformeerd genoeg
om hun eigen Kerkelijk streven, hunne methode van Kerkherstel, in één
Woord, om zichzelve te veroordeelenquot;
Aan het moderamen van de vergadering te Utrecht, 1887, blz. 7.
A.W., blz. 3.
Nog steeds waren er onder de achtergebleven Gereformeerden, die hun
hoop gevestigd hadden op handhaving van Artikel 11, zonder het „on-
schriftuurlijke, onwettige en verderfelijkequot; van de huidige organisatie in
te zien Dat was de opvatting, die in deze jaren in de Confessioneele
Vereeniging heerschte. Vandaar dat Hoedemaker zich vooralsnog niet
bij die Vereeniging aansloot.
Toch is Hoedemaker doorgegaan met getuigen en hi, heeft de voldoening
gehad, althans in een kleinen kring de overtuiging te zien groeien, dat
men den strijd tegen de organisatie kon voeren, zonder met de „Dolee-
rendenquot; mee te gaan.
Het voornaamste feit uit deze periode is geweest de oprichting van het
weekblad „De Gereformeerde Kerkquot;.
18 October 1888 verscheen het eerste nummer.
De bedoeling, die Hoedemaker met dit tijdschrift had, heeft hi, aldus
onder woorden gebracht : „Het blad dat wij ons voorstellen, op aan-
drang en met medewerking van andere Gereformeerde predikanten uit
te geven, wil het goed recht van de Gereformeerden bepleiten, die met
met de doleantie meegaan en nogtans Reformatie en Reorgamsatie be-
geeren.nbsp;. . . ,
Het is niet bloot anti-doleerend, anti-revolutionair, anti-modern, anti-
synodaal, maar beslist Gereformeerd. Het laatste nl. met m den zm der
kerkelijke partijschap, maar in dien der belijdenis en der geschiedenis.
Het wenscht te strijden, niet tegen de broeders, maar tegen hetgeen m
strijd is met de Gereformeerde beginselen, ook al wordt het door broe-
ïrUtzeÏde^rtikel constateert hij, dat er in de Hervormde Kerk een
overblijfsel is, dat zeer goed gevoelt „dat de kwestie tusschen hen en de
doleerenden niet alleen loopt over de wijze, waarop een opgedrongen
kerkorde moet worden verwijderd, maar over de leer van de Kerk, het
verbond, den doop, de tucht, het ambt en de overheid .. Hun met dolee-
ren is geen inconsequentie, maar geloofszaak en plichtsbetrachting. Zi,
meenen het bewijs hiervoor te kunnen leveren, zoowel uit het Woord
van God en de belijdenis der Kerk, als uit het beginsel der hervormmg
en de practijk der vaderen. Zij verwerpen op dezen grond ^^t beslist-
heid èn het beginsel waaruit de doleantie voortkomt en het doel dat ze
Zich stelt èn den weg waarlangs men tot haar is gekomen en de uitkomst,
waartoe zij leidt.nbsp;, ,■ j •
De Gereformeerden in en buiten het genootschap hggen dus m proces.
Het geding loopt over de^vraag: wie van beiden aan de Gereformeerde
beginselen getrouw bleefquot; ?
^^^T^ormeerde Kerk, uitgave J. Campen, Sneek 1888, no 1. Dit inleidend
artikel is ook opgenomen in De Gereformeerde Kerk, 1937, no 2558.
In dit blad nu heeft Hoedemaker gedurende bijna tien jaren als hoofd-
redacteur week aan week over kerkelijk-theologische vragen van den
dag geschreven. Hoofdzaak blijft de kwestie van de reorganisatie. Uiter-
aard is het blad, vooral in de eerste jaren, sterk antithetisch tegenover
de „Doleerendenquot;. Niet persoonlijk, maar principieel. Dat was de op-
Zet, zooals we boven zagen. Wij zien Hoedemaker discussieeren met
Kuyper (nergens is zijn polemiek met Kuyper zoo fel als in dit blad),
met Ds W. H. Gispen, den schrijver van de brieven aan „een vriend
in Jeruzalemquot; in „De Bazuinquot; i), met A. Brummelkamp junior van
„De Nieuwe Provinciale Groningerquot;, e.a. Oorspronkelijk ging het
daarbij alleen om de kerkelijke kwestie, maar al spoedig werden ook
staatkundig-politieke beginselen in het geding betrokken. Die lagen
voor Hoedemakers besef vlak daarachter en hoe langer hoe meer zal
zijn aandacht zich ook daarop gaan richten.
Kuypers gravamen inzake de bekende passage uit Artikel 36 der Neder-
landsche Geloofsbelijdenis: „Om te weren en uit te roeien alle afgoderij
en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpenquot;,
heeft Hoedemaker nooit gedeeld en het werd hem hoe langer hoe duide-
lijker, „dat deze geringe afwijking eene veel grootere onregelmatigheid
verbergtquot; 2). Ook in „De Gereformeerde Kerkquot; kon hij daar niet over
zwijgen. „ ,De Gereformeerde Kerk' is een ,kerkelijk' blad. Zij laat zich
niet in met de Staatkunde. In geen enkel opzicht ? Dat zou teveel gezegd
zijn. De belijdenis der Gereformeerde Kerk heeft een woord over deze
dingen mede te sprekenquot; ®). Zoo vinden we in de verschillende jaar-
gangen artikelen over de verhouding van Staat en Kerk, over de mis-
vattingen omtrent het woord „staatskerkquot; en het begrip „godsdienst-
vrijheidquot;, enz.
Ook de schoolkwestie komt meermalen ter sprake. Hoedemaker komt er
sterk tegen op, dat men van „doleerendequot; zijde een zgn. neutraliteit in
de school wil handhaven, die practisch ten goede komt aan de kerkelijk
Gereformeerden.
Doch behalve polemiek tegen Kuyper c.s. vindt men in die eerste jaar-
gangen ook hoe langer hoe meer discussie met de Ethischen, voorname-
lijk met die groep, die de methode van de nieuwere Schriftkritiek aan-
vaard had.
Verder treffen we menig stichtelijk stuk van Hoedemakers hand er in
aan, hetzij vervolgstof, hetzij de weergave van een door hem gehouden
preek.
Het orgaan van de Christelijk-Gereformeerden. Over Gispen zie b.v. De Bie-
Loosjes, dl. Hl, blz. 259.
Eene belijdenis^, hlz. 8.
De Gereformeerde Kerk, 1889, no 27.
-ocr page 136-In dit blad hebben we telkens gelegenheid, Hoedemakers gaven a s redac-
teur te bewonderen. In korte stukjes is Hoedemaker namelijk in z n
kracht. Veel meer dan in langere geschriften. De artikelen Zijn altijd
boeiend geschreven; de verschillende beelden, waaronder hij de zaak,
waar het hem om gaat, zoo duideüjk mogeUjk tracht te maken, zijn
origineel en menigmaal geestig. „De Gereformeerde Kerkquot; moet m deze
iaren een stuk van zijn levensarbeid geweest zijn.
Hoewel Hoedemaker hoofd- en eindredacteur was en het blad practisch
wel het blad van Dr Hoedemakerquot; was, had hij toch verschillende vaste
medewerkers: Dr Ph. S. van Ronkel, toentertijd te Leiden, schreef tot
aan zijn dood (Juni 1890) de stichteüjke voorstukken (alle met een soms
vrij scherpen polemischen kant tegen de Doleantie gericht), Ds J. W.
Felipe te Utrecht schreef geregeld „Brieven over kerkelijke aangelegen-
hedenquot;, die de moeite van het lezen nog altijd zeer waard zijn. Een
minder bekend medewerker was Ds J. Nierstrasz te G^nga (later te
Leiderdorp). Later waren de hoogleeraar H. G. Kleyn en Ds J. P.Ennga
(te Ee, later te Oostwold, ten slotte te Amsterdam) onder de geregelde
medewerkersnbsp;^^ , inbsp;• j
Ook vinden we in het blad menige bijdrage van Hoedernakers vriend
D. P. Noordmans, ouderling te Scharnegoutum, die kerkeh^ volkomen
eens geestes met Hoedemaker was en die reeds m 1887 aan Hoedemaker
schreef, dat hij de oprichting van een blad zou toejuichen,
Ujk werd uiteengezet, dat noch het eenzijdige van Dr Kuyper, noch het
SekdSke van Ds van Lingen op dogmatisch, noch de Congresbeweging
op kerkelijk gebied, het bezielend beginsel is geweest van onze Gerefor-
ïïf1890 wS?het afzonderlijk orgaan van de Confessioneele Vereeniging,
het „Kerkelijk Weekbladquot;, opgeheven. Van toen af werd „De Gerefor-
meerde Kerkquot; mede het orgaan van genoemde Vereenigmg. Die kreeg
nu plaatsruimte voor haar mededeelingen.nbsp;o^tt^r
Ds J. G. Verhoeff (te Bodegraven) en Ds H. Malcomesms (te Rotter-
dam) schreven er van toen af geregeld in. Hoedernaker en de Confessio-
neele Vereeniging begonnen elkander langzamerhand te naderen.
Beh Ive het redfgeerL van zijn weekblad behoorde tot de geregelde
werkzaamheden van Hoedemaker in Friesland ook: het optreden op de
samenkomsten met geestverwante Friesche predikanten. D^ze
komsten, waartoe de stimulans wel hoofdzakelijk van hem zal zijn uit-
gegaan, berden geregeld eens in de drie maanden te Sneek gehouden;
^7o;erquot;^Ronkel zie De Gereformeerde Kerk, 1937, nos 2561 w Over Felix zie
Wumkes It Fryske Réveil, over Kleyn, De Gereformeerde KerK 1936, no
Tin een bri7d.d. 28 Aigustus 1887. Eigendom van Dr O. Noordmans te Laren
(Gld.).
-ocr page 137-bijna altijd was Hoedemaker onder de referenten. Het spreekt wel
vanzelf, dat het kerkelijk vraagstuk steeds het onderwerp van bespre-
king was.
Hoedemaker publiceerde in deze jaren: „De roeping der Gereformeer-
den in de Hervormde Kerkquot;, waarin hij zeer duidelijk uiteenzet,
hoe de zaak in deze jaren voor hem ligt: „Het is niet de vraag, of men
al of niet doleert; maar waarom men niet doleert? ...Van tweeën één:
óf de Doleerenden reformeeren en herstellen de Kerk, maar dan mo-
gen wij ook niet nalaten hen met al de kracht, die in ons is, te steu-
nen, of zij verlaten en verwoesten de Kerk, maar dan zijn zij ook
als ,scheurmakers' te beschouwen en te behandelen. Een derde is er
nietquot; 1).
Toen in 1888 de Classicale Vergaderingen ophanden waren, beant-
woordde hij de vraag: „Ter Classicale Vergadering? Waarom en Waar-
toe?quot;, waarin hij uiteraard wel zijn fundamenteel bezwaar tegen de taak
der Classicale Vergadering onder de huidige organisatie handhaaft: het
overdragen van de regeerende macht aan de Besturen, die daartoe niet
gerechtigd zijn, maar waarin hij het gaan naar die Vergadering en het
deelnemen aan de stemmingen geoorioofd en zelfs een plicht acht,
„indien dit noodig is om de Bestuursmacht uit verkeerde handen te
houdenquot;. Op de, door de Synode voorgestelde, wetsveranderingen
moet men echter geen advies uitbrengen, maar liever een motie aan-
nemen, waarin de Synode verzocht wordt, een commissie te benoemen,
die als mandaat zal krijgen „een zoodanig plan tot Reorganisatie te ont-
werpen, dat het Presbyteriaal karakter onzer Kerk daarin tot zijn recht
komequot; 2).
De Friesche periode liep snel ten einde. Reeds in den voorzomer van
1889 had Hoedemaker een beroep naar Leiden ontvangen, waarvoor hij
echter bedankte. Eind October van hetzelfde jaar werd hij te Amsterdam
en te Dordrecht beroepen. Het was te Amsterdam op het kantje
af geweest. Alleen doordat iemand, die tegen had willen stemmen,
op weg naar de vergadering van het kiescollege overieed, was Hoede-
maker er gekomen =»). Toch nam hij Amsterdam aan. Zijn leven zou
dus niet, zooals dat van Guldenarm, met Friesland blijvend ver-
bonden worden. Voor een dorpsgemeente was Hoedemakers belang-
stelling te wijd en te veelzijdig; daarvoor was hij ook niet rustig ge-
noeg.
De roeping der Gereformeerden, hh. 6.
Zie Ter Classicale Vergadering? Sneek 1888, blz. 3 en 25.
') Zie Gedenkboek, blz. 36.
Toch heeft hij in Friesland goede jaren gehad en heeft hij daar onge-
SSld een ïlinkbodem gevonden, niet alleen voor P-dikmg, maa
S voor%ijn kerkelijke en staatkundige gedachten, ^ooBls^ks het
Sn de Friesch Christelijk Historische parü) zal bewijzen.
Tt dat volk is L te beginnenquot;, schreef hij reeds in 1877 aan Kuy-
per, na een reis door Friesland, waarvan hij opgetogen terug was ge-
Tna'in gezinsleven trof Hoedemaker, tijdens het verblijfteW^^^^^
zwSg Zi^ ^oon Johannes Everard overleed op 6 Juh 1889 te New-
„Het is voor mij vindenstijd en een overloop van groote wateren,
meer dan gij of iemand weetquot;, schreef hij in die dagen aan Kuyper ^ .
? Maart 1890 preekte hij afscheid. Weer, evenals de eerste maal te
Werdam, over Prediker 11. Nu vs 1-6. Het onderwerp was: de arbeid
in Gods Koninkrijk. De punten waren:nbsp;j . -w n
a.nbsp;Wat tot dien arbeid noopt: het feit, dat men brood bezit (vs 1).
1: Naar welken regel hij moet geschieden: m gehoorzaamheid aan het
c. WrdiSjtmoedigt: dat die arbeid niet ijdel zal ^en ^
Zelf zegt Hoedemaker later: „God heeft mi, een t^J^lang te r^jland op-
g^^borgfn om mij op Zijn tijd weder te Amsterdam terug te brengen ).
Ds J. G. Klomp volgde hem te Nijland op.
b.nbsp;Te Amsterdam, tv/eede maal.
T^T . . -nc r F Gronemever hem op 9 Maart met een preek over Lucas
Hoedemaker den 12den Maart voor
Ie tweede maal zijn intree in de stad, waar hij voor het eerst als candid^
tropgetr^den. Zijn tekst was Johannes 12 : 25: „Door den dood tot
ÏeksTeuzê en titel zijn teekenend. Er wordt daar aangeduid, dat Hoede-
maker hefzeïf aldus heeft aangevoeld, dat hij tusschen ^^n eerste en
Teede verblijf te Amsterdam in zekeren zm zijn leven heeft moe en
visier Inderdaad was hij, zooals we zagen, zijn arbeid aan de Vri e
Uitlek Zrig^y^ngen in het besef, daarmee een dure roeping te
vertulnbsp;volk, mede doordat hij, naar hi, hoopte de
TeSbSn?quot;»^^^
1)nbsp;In een ongedateerd schrijven.
2)nbsp;In een brief, d.d. 24 Juli 1889.
3)nbsp;De nood ons opgelegd, hlz. 16.
4 Door den dood tot het leven, blz. 18.
-ocr page 139-hiervan voor Hoedemaker zelf gehad heeft, slaan wij niet licht te hoog
aan, getuige zijn intreetekst.
Hoedemaker spreekt in deze preek niet alleen over zichzelf, maar ook
over de beweging, waarvan hij nu bedektelijk zegt, dat zij zich vereen-
zelvigd heeft met „de eer, de waarheid, de zaak des Heerenquot;, een
aanmatiging, waarover nu het gericht gekomen is.
De grondtoon van de preek is echter niet polemisch, maar diep-religieus.
Van de uitgegeven preeken van Hoedemaker is het één van de meest
warme en persoonlijke. De grondtoon is: de mensch, ook de vrome
mensch, niets. God alles. Alles wat de mensch bezit en is, moet den dood
in; eerst dan komt het tot waarachtig geloof en werkelijke liefde. In
steeds nauwer wordende kringen komt Hoedemaker tot dit kernpunt
van zijn predikatie: „Om iets te zijn tegenover God heeft hij gezon-
digd. Eerst door niets te worden kan hij van die zonde en hare ge-
volgen worden verlost. Eerst dan komt God aan Zijn eer.
...Hier echter vindt zijn vermogen een duidelijk afgebakende grens. Hij
kan niet willen niets, volstrekt niets te worden...
Christus alleen heeft zich geworpen in den afgrond der verlatenheid,
in de armen van den dood, van den vloek.
Dat is zijn werk.
Dat is zijne verdienste.
En wij ? Ziet! als ons alles ontvalt, als wij bij Geesteshcht onszelven en
de wereld leeren kennen; als wij moeten belijden, niets te weten, mets
te vermogen en te verdienen; als... ook hetgeen God de Heere m ons
wrocht geen grond meer biedt voor ons vertrouwen, en zelfs onze Izaak,
het onderpand van Gods belofte, in den dood moet worden gegeven,
dan, ja dan, wordt dat wonder van Gods genade in ons gewrocht en
door ons ervaren, dat een zondig schepsel Gods recht billijkt, voor Gods
macht zwicht, den dood ingaat, maar uit dien dood dit heerlijk getuige-
nis medebrengt: ,Ik heb den eeuwigen dood verdiend en ik krijg het
eeuwige Leven'quot;
De situatie in de Hervormde Gemeente te Amsterdam w^ in de tien
jaar, dat Hoedemaker weggeweest was, uiteraard aanmerkelijk veranderd.
Wat het predikantencorps betrof: in 1880 was de toespitsing naar
den „Gereformeerdenquot; kant nog gaande, in 1890 waren de, m 1886
opengevallen, plaatsen inmiddels door Ethischen bezet. Het feit,
dat Hoedemaker weer beroepen was, bewees echter reeds, dat „het
A.W., blz. 11. Men zie over deze preek het artikel van Dr H. Schokking in het
Gedenkboek, blz. 147-192.
Gereformeerd element in de Herv. Kerkquot; niet ten onder was ge-
Het bewijst, dat die beweging, die ons terugvoert tot de belijdenis van
onze Kerk, niet tot staan is gekomen... Het doet ons zien hoe dwaas en
volstrekt ijdel de poging is, eene Kerk te ontvolken van de belijders,
zoolang de belijdenis büjftquot; i). Na Hoedemaker zouden dan ook
verschillende predikanten beroepen worden, die meer tot de Confessio-
neele richting behoorden. Verder waren er enkele Kohlbrüggianen en
nog twee of drie Modernen.
Te midden van al deze collega's heeft Hoedemaker, ofschoon de per-
soonUjke verhouding over het algemeen niet te wenschen overliet, mm
of meer als eenling verkeerd. Geestverwanten in engeren zm had hi)
onder hen niet.nbsp;.
De Confessioneelen waren meest op een andere wijze confessioneel dan
Hoedemaker. Want behalve dat Hoedemaker veel meer dan de meeste
predikanten van den rechts-orthodoxen vleugel open stond voor de
moderne cultuur (zonder dat dit hem ook maar eenigszins van zijn be-
Ujdend standpunt afbracht), begon hij in deze tweede Amsterdamsche
periode hoe langer hoe meer de kerkelijke kwestie in het groot verband
van den staatkundigen toestand te zien, wat de meeste Confessioneelen
niet deden. „Hij werd door zijn geestverwanten onder de Amsterdam-
sche predikanten vaak teleurgesteldquot; 2).nbsp;u t. V A^
Met den juridisch-confessioneelen Dr G. J. Vos Azn heeft Hoede-
maker, vooral in deze jaren, voortdurend gediscussieerd over het al
of niet onschriftuurlijke van de huidige organisatie, hoewel hij
zelf zegt: „Bij eene indeeling der Hervormden in groepen, naar
Theologischen maatstaf, zouden wij niet zoover van e kander staan ).
Hoedemakers „De Kerk en het moderne staatsrecht ^^
groot gedeelte een beantwoording van het referaat, dat Vos mderüjd
(in 1890) gehouden had op de Utrechtsche Predikantenvergadermg over
het onderwerp: „Is de tegenwoordige organisatie van de Ned. Herv.
Kerk in strijd met Gods Woord?quot;nbsp;_
Vos achtte de Bestuursinrichting niet m stnjd met de bijbelsche ge-
gevens omtrent de inrichting der Kerk. Hij meende, dat in de Schrift
heenwijzingen waren naar „ambtelijke supermtendentie ).
Hoedemaker kwam daar tegen op.
1)nbsp;A.W., blz. 19.
2)nbsp;Aldus schreef mij de heer J. Groenewegen.nbsp;iS03
3)nbsp;Geen verbrokkeling maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, Sneek 1893,
?'aj.' Vos Azn., Bijdrage tot beantwoording van de gewichtige tijdvraag: « ^^
Lordige organisatie van de Ned. Herv. Kerk in strijd met Gods Woord?, Dordrecht
De Kohlbrüggianen: H. A. J. Lütge en A. J. Eykman vormden van-
Zelf reeds een afzonderlijke groep. Hoewel in Hoedemakers prediking
wel elementen zijn, die aan Kohlbrügge doen denken, voornamelijk
de sterke nadruk op het volbrachte werk van Christus, waarin onze
rechtvaardigmaking, maar ook onze heiligmaking ligt^), behoorde
Hoedemaker toch geenszins tot deze groep. Juist op het feit, dat men
zich in eigen kring dreigde op te sluiten, had hij, zooals van hem be-
grijpelijk is, felle kritiek. „Zij die buiten dezen kring staan, dragen het
besef in zich om: Men kan ons tot op zekere hoogte dulden, maar tot
de familie behooren wij nietquot; Den naam Kohlbrügge komen wij bij
Hoedemaker zoo goed als nooit tegen.
Tegenover de Ethischen kwam Hoedemaker, zooals we straks zien
Zullen, in deze jaren hoe langer hoe meer antithetisch te staan.
Van E. Laurillard zei hij: „Dr. Laurillard behoort tot die menschen,
van wien men altijd hoort zeggen en ook wel gelooft: hij is modern,
maar zonder daarvan zoo ooit iets te merkenquot;
Niet enkel in den kring der predikanten, ook in de gemeente was veel
Veranderd, toen Hoedemaker in 1890 terugkwam. Een groot gedeelte
van zijn vroegere hoorders, die wel zijn prediking beminden, doch zijn
kerkelijk standpunt óf niet begrepen óf niet deelden, had de Hervormde
Kerk verlaten. „Amsterdam's Hervormde gemeente heeft veel bloed
verloren door de amputatie van '86. En de nieuwere schare van kerk-
gangers miste voor een groot deel de vóór-kennis, die noodig is om
Zijn prediking te genietenquot; „Wij gevoelen ons persoonlijk zeer
nauw in geloofsgemeenschap verbonden met hen, die in bijkerkjes
zitten, veel inniger dan met duizenden, die in onze eigen kerkgemeen-
schap staan... Dat volk is ons volk, vleesch van ons vleesch en been
van onze beenenquot;
Onder zijn gehoor zag men personen uit allerlei kringen. Meest een-
voudigen, die goed onderlegd waren. Maar ook wel aanzienlijken. De
mannen waren in de meerderheid. Er was altijd „veel kerkeraadquot;. Er
kerkten bij hem menschen, ook wel van liberalen huize, die bij geen
enkelen anderen predikant kwamen.
1890, blz. 26. Het bedoelde boek van Hoedemaker verscheen in 1904 te Am-
sterdam.
Zie Gedenkboek, blz. 191; zie ook boven blz. 64.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 349. Zie over de theologische verhouding van
^ohlbrügge en Hoedemaker beneden.
De Gereformeerde Kerk, 1894, no 303.
Gedenkboek, blz. 187.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 339.
Wat Hoedemakers wijze van spreken betreft i): Hij begon altijd wat
aarzelend, zelfs wat stootend. Het was dan duidelijk te merken, dat hij
met onze taal niet zoo geheel vertrouwd was als iemand, die nooit
anders dan Nederlandsch gesproken heeft. Ik heb wel eens hooren
zeggen, dat hij eigenlijk „in het Engelsch dachtquot; en zijn woorden dus
opzettelijk moest vormen. Hoe meer hij er echter „inquot; kwam, hoe
minder dat opviel en hoe meer hij op zijn gehoor beslag legde. Hij
had een zachte, maar duidelijke stem. Hooren wij naar wat twee van
zijn volgelingen over zijn voordracht zeggen:
„Nog zie ik den sprekerquot;, zegt Ds C. A. Lingbeek, „het bruine, licht-
grijzende haar, rechts gescheiden, naar links over het voorhoofd af-
dalend en in weelderige krullen het innemende gelaat omlijstend; die
sprekende blauwe oogen, door de anders schitterende brilleglazen nu
en dan te voorschijn komende, en die bijna voortdurend ook door ge-
baren sprekende gestalte, die zich soms over den kansel heenboog om
de hoorders aan te zien en hun als 't ware te doen gevoelen, wat het
eigen hart bewoogquot;.
En Dr H. Schokking schrijft: „En dan heeft hij momenten gehad...
waarin zich een redenaarstalent ontplooide van een zeldzame kracht
en schoonheid.nbsp;.
Alles aan hem is echt. De verontwaardiging gloeit in hem en wordt met
door het spreken in hem opgewekt; zij is er éérst. De troost heeft zijn
eigen hart reeds verkwikt, als zijn lippen de goede woorden laten uit-
vloeienquot;.
Hoedemaker schreef zijn preek nooit van te voren uit. Hij had een korte
schets, met groote letters geschreven, bij zich.
Zijn prediking werd aanschouweUjk en boeiend door de vele beelden,
die hij gebruikte en die ontleend waren aan „gewijde en ongewijde
geschiedenis, fabel en mythe, het rijk der natuur, kinderspel en het
groote menschenlevenquot;. De preek werd hierdoor echter geenszins een
aaneenschakeling van verhaaltjes. Het karakter van verkondiging des
Woords bleef ten volle gehandhaafd.
„Hij mócht ook alles op den kansel brengen.
Veel meer dan aan een ander prediker zou zijn toegelaten.
...Hoewel zeer gevoehg voor sympathie, had hij er reeds te veel
van verspeeld dan dat hij daarom niet ronduit zijn meemng zou zeg-
genquot;.
En wat den inhoud aangaat: „Het is niet doenlijk uit te maken, of Hoede-
1) Zie hierover vooral het artikel van Dr H. Schokking in het Gedenkboek, blz.
147-193. Verder dat van C. A. Lingbeek, blz. 116, 117. Onderstaande citaten
zijn hieraan ontleend.
maker subjectief dan wel objectief preekt. Moet het een van beide zijn,
dan eer objectief. Maar ook in dit opzicht is hij de man van de synthe-
tische preekquot;.
Op zijn bijbellezingen, die hij in „Tot heil des volksquot; in de Willemstraat
hield, kwamen de zeer eenvoudigen, die voor een groot gedeelte niet
in de kerk kwamen.
Merkwaardig is het antwoord, dat een doove man, een geregeld be-
zoeker van de bijbellezingen, gaf op de vraag, waarom hij er altijd heen-
ging: „Je kunt aan dien man zien, dat hij meent, wat hij zegtquot; i).
Deze bijbellezingen hield hij voor zijn wijkbewoners. Zijn wijk was een
volkswijk. Zij bestond uit de Goudsbloem-, Marnix-, Palm- en Willem-
straat met de zijstraten, dus de „Jordaanquot;.
In het belang van de wijkbewoners werd allerlei arbeid georganiseerd.
Er was een Zondagsschool. Behalve de gewone diaconale armenzorg
bestond er ook een soort werkverschaffing voor fatsoenlijke arme
vrouwen; die kregen dan naaiwerk, dat later tegen lagen prijs werd
verkocht. „Eene werkzaamheid, waarmede ik veel meer op heb dan
met de poging om den bodemloozen put der maatschappelijke en zede-
Ujke ellende te dempenquot; 2). Verder was er een wijkverpleging met ver-
schillende zusters.
Zijn catechisaties hield Hoedemaker op verscheidene plaatsen: in het
wijkgebouw (Marnixstraat 115), in verschillende kerken (Wester-,
Amstel- en Koepelkerk) en aan huis. Hij beschikte hierbij over de hulp
van een godsdienstonderwijzer.nbsp;j u
„De predikant heeft zijn voornaamsten en meest tijdroovenden arbeid
buiten de wijkquot;, heet het in een schrijven, dat op den Hervormingsdag
van het jaar 1900 bij alle Protestanten in de wijk werd rondgebracht ).
Daaruit zien we dat Hoedemaker, hoeveel hart hij ook voor zijn wijk
had, daarin toch niet het zwaartepunt van zijn werk zag liggen. Dat kon
ook moeilijk bij iemand van zijn geestelijke proportie, die het besef
had, een roeping te hebben niet alleen tegenover een geheele gemeente
(„heel Amsterdam was zijn parochiequot;), maar ook, ja vooral, ten opzichte
van heel de Kerk en heel het volk.
19 Februari 1893 hield Hoedemaker, ter gelegenheid van zijn vijf-en-
twintigjarig ambtsjubileum, een herdenkingsrede in de Westerkerk over
den tekst 2 Corinthen 4 : 13: „Ik heb geloofd, daarom heb ik ge-
sprokenquot;.
Aldus vertelde mij een van Hoedemakers dochters. Mevrouw Barger-Hoede-
maker.
Omslag van Bijeengebracht, 2e jrg. afl. 1, 1 Juli 1900. Zie over het wijkwerk de
verdere omslagen van dit maandelijksch tijdschrift, waarover straks meer.
Omslag van Bijeengebracht, 2e jrg. afl. 5,1 Nov. 1900.
Hij gaf daarin een terugblik op zijn levensweg, voornamelijk op het
eerste gedeelte daarvan: de wijze, waarop hij predikant in de Her-
vormde Kerk geworden was.
Vervolgens sprak hij over de volgende punten:
le, het voorwerp des geloofs: Christus. „Ik bedoel, wanneer ik van
Christus spreek als het voorwerp van ons geloof, geen halven maar den
geheelen Christus, den Christus van het Oude zoowel als van het
Nieuwe Verbond; Christus in de Wet en in de profetie, in de schaduw
en in de vervulling; Christus, in wien alle lijnen in de geschiedenis der
verlossing als in één middenpunt saamloopen; Christus in de gerechtig-
heid, die Hij voor den zondaar aanbrachtquot; i).
2e, de grond van het geloof: Gods Woord. Het geloof heeft zijn grond
„niet in zichzelven, niet in den mensch, in hetgeen die mensch denkt
of weet, gevoelt of wil, ook niet in zijne ervaring, in hetgeen hij van dien
Christus in zich heeft opgenomen en verwerkt, maar buiten zich in het
Woord van God, dat in, maar ook boven en soms schijnbaar tegenover
dat denken en weten, die ervaring en dat gemoedsleven staatquot;. De
prediking is bediening des Woords.
3e, de werkmeester des geloofs: de Heihge Geest.
4e, de werkingen van het geloof. Hierbij komt hij te spreken over de
gemeenschap der heiligen, „...indien wij niet de verhouding, waarin
de afwijkende geloovigen tot ons, maar die waarin zij tot de waarheid
staan, tot maatstaf nemen, zullen wij in staat zijn, eenheid ook in de
verdeeldheid te ontdekkenquot;. Uiteraard komt hier ook de Doleantie
ter sprake. Hoedemaker zegt, kennelijk ervaren te hebben, dat de macht,
die hem staande hield in de Hervormde Kerk niet in, maar buiten
hem lag.
„Het woord, waarmede mijn geachte vriend en leermeester. Prof. van
Oosterzee, mij in mijne eerste gemeente bevestigde, is in vervulling
gegaan: „Zijne Genade was mij genoeg, Zijne Kracht werd in zwakheid
volbrachtquot;.
Hij besluit: „Christus, ,Spes Unica', onze eenige hoop. Christus
alleen en anders geen!quot;.
In de sociale vragen heeft hij zich niet in het bijzonder verdiept. Zij
behoorden tot de „verschijnselen, wier beteekenis hem niet ontging maar
waarmede hij zich toch niet zoo inliet als sommigen verwachttenquot;
Dat de sociale nooden echter niet aan Hoedemaker voorbijgingen, maar
1)nbsp;Na een-en-dertig jaren, blz. 16. Zie voor de verdere aanhalingen dit geschrift
passim.
2)nbsp;Gedenkboek, blz. 182.
122
dat hij verschillende wegen gezocht heeft, waarlangs daarin zou kunnen
worden voorzien, zagen we uit zijn wijkarbeid.
In zijn weekblad heeft hij er meermalen een artikel aan gewijd.
Daarin komt hij herhaaldelijk op voor de taak van de Diaconie en tegen
de toenemende kleurlooze pubheke hefdadigheid. De consekwentie van
„Liefdadigheid naar vermogenquot; is de absolute staatszorg: „Achter ieder
jbusje'... kan men de lachende tronie van het... socialisme bemerkenquot;.
Deze algemeene hefdadigheid „is in vele gevallen eene bedeeling en
masse, die... niet opheft, die niet Christus, maar de goedheid van den
mensch verheerlijktquot;. Ten bate van de neutrale philantropie worden
de Diaconieën, die „rustig haren gang gaan en het tiendubbele voor hare
armen doenquot; genegeerd en opzij gedrongen. „Wat hebben wij in
dezen te doen? Negatief, te zorgen, dat het publiek terrein met langer
door kleurlooze particuhere vereenigingen wordt geëxploiteerd. Posi-
tief, zorg te dragen, dat de beginselen onzer kerkelijke armenzorg worden
herzienquot;. Hoedemaker heeft bij dit laatste het oog op een soort uit-
bouw van de diaconale armenzorg met bezoekbroeders en -zusters,
zooals hij die in zijn eigen wijk reeds in praküjk bracht. Het is voor hem
een vraag, of het juist is, dat „stoffelijke voordeelen soms uitsluitend
worden verbonden aan het hebben gedaan van belijdenis '' , .
Uitvoeriger en meer principieel is Hoedemaker op dit vraagstuk inge-
gaan in een preek, die hij in 1893 hield over Lucas 12 ; 13-15: „Het
sociale vraagstuk tot Christus gebrachtquot;. „Achter hem^-^. staan alle
slachtoffers van de hebzucht en het geweld, de slachtoffers van onze
volkszonden en kwalen, staan de armoede, het gebrek, de kommer, de
achteruitgang in zaken, de concurrentie, de werkloosheid, staat het
maatschappelijk vraagstuk van onzen tijd en wij vernemen m andere
bewoordingen, maar in denzelfden geest de vraag, de eisch: bied ons
de hand, o Christus, opdat uwe geestelijke overmacht ons verzet steune
en uwe invloed ons het deel van het goed verschaffe, dat onze broeder
bezit en dat door ons wordt opgeëischtquot;. Men wil dat verkrijgen door
verbetering van toestanden, wegneming van grieven, door bezuiniging
en loonsverhooging, rechtspraak en wetgeving. Men zegt: ,,Daal af,
o Christus, van uwe geestelijke hoogte en beslecht dezen strijd, los die
vraagstukken op, neem die misstanden, die wanverhoudingen weg .
Vele Christenen gaan op dien eisch in. „Velen althans, die zich discipe-
len van Christus noemen en dit in meerdere of mindere mate ook zijn,
dalen ook werkelijk af te midden van de grabbelende menigte, die zich
van een deel of van een ruimer deel der aardsche goederen zoekt meester
^TzievööTdeze aanhalingen De Gereformeerde Kerk, 1891, no 118-120.
Te weten, den man, die tot Jezus zeide: „Meester, zeg mijnen broeder, dathi] met
mij de erfenis deelequot;.
te maken en nemen een levendig aandeel aan dezen strijd om het be-
staan... Vele en velerlei middelen worden aangewend tot leniging van
den maatschappelijken nood en verbetering van de bestaande verhou-
dingen, velen dezer in den naam van Christus, maar zij vertoonen allen
éénzelfde kenmerk en verraden hiermede éénzelfden oorsprong. Dat
kenmerk is, dat zij allen de gevolgen der zonde bestrijden en derhalve
passen bij de methode, die de ,man uit de schare'... aan den Heiland
zocht op te dringenquot;
Men gaat staan tusschen de zonde en haar gevolgen. „De verschijnselen
ontbreken zelfs niet, dat de religieusiteit in philantropie dreigt op te
gaanquot;
Hoedemaker had dus tegen velerlei sociaal-philantropische en sociaal-
politieke actie zijn bezwaren.
Ook tegen de christelijke vakbeweging. Hij vond, dat men in die be-
weging, evenals in de meeste actie op sociaal terrein, reeds te veel tol
betaalde aan den tijdgeest. „Hij, die een ander in zijne snelle vaart
zoekt te stuiten en zich daartoe aan hem vastklampt, wordt toch ook
een eind weegs medegesleurdquot; Als A. S. Talma zegt, dat de christe-
lijke arbeider anders voor zijn belangen strijdt dan de socialistische,
komt Hoedemaker daartegen op: „Die christelijke arbeiders zijn ook
niet voor de poesquot;
Op de vraag „of Christus zich dan deze nooden niet aantrektquot; antwoordt
hij echter: „Hij zou geen Verlosser zijn, indien onze armen en dak-
loozen, onze arbeiders en werkloozen, ons volk en onze maatschappij
bij Hem geene hulpe kon vinden, indien Hij boven maar dan ook buiten
den nood van het oogenblik stond.
...Neen, Hij die de Verlosser is der ziel, is ook de behouder des lichaams;
Hij die het Hoofd is der gemeente, is ook de Koning van de koningen
der aardequot;. Maar „Zijne methode... dringt door tot de oorzaken van
de krankheidquot;. In het antwoord, dat Jezus den man geeft, „bestrijdt Hij
de hebzucht, die de orde Gods omkeert en het levensmiddel tot levens-
doel maakt. Hiermede verlegt Hij feitelijk het zwaartepunt van 's men-
schen bestaan uit het zichtbare, het stoffelijke, het schepsel, naar het
onzichtbare, het geestelijke, den Schepperquot;. De slotsom, waartoe
Hoedemaker dan komt, is: Indien het den mensch om het leven gaat,
„het leven, dat door God gegeven, onderhouden, opgeëischt wordt,
en eerst in waarheid ,leven', ,eeuwig leven' mag heeten, wanneer het
1)nbsp;Zie voor al deze aanhalingen Het sociale vraagstuk tot Christus gebracht, Sneek
1893, blz. 9-12.
2)nbsp;Tegen Rome, Gods Woord!, blz. 20.
3)nbsp;Het sociale vraagstuk, blz. 15. Vergelijk De Gereformeerde Kerk, 1894, no 285.
4 Zie De Volksbode, 1902, no 54 en 55.
in gemeenschap blijft met Hem, die ,leeft in eeuwigheid' quot;, dan zal
hij beseffen, dat dat leven in Gods hand is en dat God dat kan steunen
door veel of door weinig middelen, zelfs, indien het Zijn wil is, ook
zonder het daartoe verordend middel. Dit beginsel, waardoor het zwaar-
tepunt van het bestaan verlegd wordt, zal, wanneer het door de Kerk
beleden, gepredikt en toegepast wordt, zijn invloed zeker doen gelden
in de maatschappij. Dit is de waarheid, die de maatschappij, die het
Zwaartepunt van het bestaan verlegd heeft uit God naar de wereld en
bijgevolg topzwaar geworden is, kan redden van de anarchie en het
bankroetquot; i).
Dat het tusschen socialisme en christendom botsen moest, sprak voor
Hoedemaker vanzelf. De baanbrekers der sociale omwenteling gevoelen
„dat de Christus, de Kerk, de godsdienst, de Schrift, een absoluut
beletsel zijn voor de verwezenlijking van hunne plannen en idealen...
De omwentehng, die onder ons door optochten, roode vlaggen en op-
roerige toespraken wordt aangekondigd, heeft tot leus: ,brood en spe-
len'l ,Ni Dieu, ni maître'! Zij kan haar doel met bereiken, zoolang
de Kerk haar in den weg staat en gij kunt er op rekenen dat, zoo de
anarchie aan het woord mocht komen, als slachtoffers van het geweld
zij het eerst zullen vallen, die het luidst den volke verkondigen, dat
,de mensch bij brood alleen niet leeft' quot; !nbsp;i • ,
Achter de staking van 1903 zag Hoedemaker dan ook apocalyptische
diepten opengaan. In een dergelijke revolutionaire uitbarsting zag hij
den „duistere achtergrond der dingenquot; te voorschijn komen.
„Wij hebben dezer dagen kennis gemaakt met... de macht van eene
organisatie, die zoo geheel onder appèl staat, dat de eenlingen tot een
lichaam worden samengevoegd en dat lichaam, door éénen geest be-
zield, één doel, één plan, één wil heeft.
...Wij zien een Rijk dat binnen een Rijk wordt gevormd.
Wij zien eene macht in de handen van de massa, maar inderdaad van
eenige weinigen, straks weUicht van een enkele, die zich gaandeweg
over de stad, het gewest, het land, de wereld uitbreidt, eene macht,
waaraan zich straks niemand zal kunnen onttrekken en die over aller
lot besUst,
eene macht die zich eerst van lieverlede zal ontpoppen als de aanvanke-
Hjke uitkomst van de denkbeelden, die in de omwenteling van meer dan
een eeuw geleden, een aanvankelijke uitdrukking vond.
Wij moesten wel ziende blind zijn, indien wij onze aandacht tot het...
Socialisme, laat staan tot de huidige werkstaking, bepaalden en met op
Zie voor al deze aanhalingen a.w., blz. 15 vv.
A.W., blz. 22, vgl. a.w., blz. 12.
-ocr page 148-den achtergrond der dingen de macht ontdekten, die de draden van het
geheele weefsel in de hand houdt en naar de heerschappij der wereld
dingtquot;.
De socialistische organisatie vertoonde dus voor Hoedemaker overeen-
komst met, en was dienstbaar aan, het georganiseerde Rijk des Boozen.
„De beweging die tot Amsterdam beperkt scheen, moet zich nu of
straks uitbreiden over heel de wereld; zij mondt in de wereldrepubliek.
En die Republiek wordt, wat zij in het wezen der zaak reeds is, de een-
hoofdige regeering, aangegord met de Satanische macht, zich keerende
...tegen God en Zijn Gezalfde, ja, tegen alles wat Hem belijdtquot; Wel
heeft de Kerk te bedenken, dat zij hier schuld heeft: „De zonde der
Kerk, uwe en mijne zonden banen den weg voor de Revolutiequot; Die
schuld vindt Hoedemaker in deze jaren hoe langer hoe meer in het feit,
dat de Kerk niet spreken kan en dat de Overheid haar roeping, om naar
Gods wil en in Gods naam te regeeren, niet vervullen kan.
Evenmin als de sociale vraag, is de kwestie van het internationale
onrecht aan Hoedemaker voorbijgegaan. De bewogenheid van vele
landgenooten over den Zuid-Afrikaanschen oorlog heeft Hoedemaker
gedeeld. En dat niet alleen; hij heeft er met een openhartigheid, waar-
voor we ontzag moeten hebben, dingen over gezegd, die voor onzen tijd
volkomen actueel zijn.
„Het Britsche Rijkquot;, heet het in een brief, dien hij aan verschillende
kerkelijke Engelsche bladen verzond „heeft zijn volle macht ont-
plooid om twee kleine zusterrepublieken in Zuid-Afrika geheel ten
onder te brengen en, omdat zij weigeren hunne duurgekochte onafhanke-
lijkheid prijs te geven, hen te vuur en te zwaard te verdelgen.
Dit is een groot, een hemeltergend onrecht.
Met welk recht wij dit uitspreken? Met hetzelfde recht, waarmede de
profeet Elia den Koning Achab te verstaan gaf, dat de akker van Naboth
met 's Heeren vloek was belast.
Met hetzelfde recht, waarmede Nathan de profeet David den Koning in
den spiegel eener gelijkenis zijn eigen beeld te zien gaf en verfoeien deed.
De wijze, waarop deze oorlog uwerzijds is uitgelokt, gevoerd, en...
staat beëindigd te worden, maakt het Christendom te schande, doet
de humaniteit te niet, verloochent de eerhjkheid en de goede trouw
en trapt het recht met voeten.
1)nbsp;Zie voor deze aanhalingen De duistere achtergrond der dingen, Amsterdam 1903,
blz. 10-15.
2)nbsp;Het sociale vraagstuk, blz. 22.
3)nbsp;Zie Vragen van den dag, dl. I, blz. 70 w.
-ocr page 149-...Nu dit niet door Turkije of Rusland maar door Engeland is geschied,
beteekent dit het verlies van rechtszekerheid.
Engeland, het land van de Magna Charta, het land van Willem den
lilden en van Gladstone, schaamteloos optredende om het recht te
verkrachten! Wat zal Werop volgenquot;?
In de Engelsche Kerk van Vlissingen-Middelburg hield Hoedemaker
3 November 1901 een Hervormingspreek over Psalm 126 : 3, die uit-
gegeven werd ten bate van een noodfonds ten behoeve van, naar Portu-
gal uitgeweken. Boeren i). Daarin komt hij ook op het punt van den
oorlog: „The standard of right and wrong is vitiated... It is
the right, it was the duty of the church to hold up the torch of truth...
to proclaim that there are things more precious than the diamonds of
Kimberley and the gold of the Transvaal... more necessary to the safety
of Great Britain and the peace of the world than that the greatest part
of the human race should sail under the Union Jack... If I mistake not.
Great Britain is undoing the work God hath wrought m the sixteenth
century and preparing the way for the Antichristquot; 2)
Aan de actie, welke in die dagen alom in den lande over deze zaak
gaande was, nam Hoedemaker uiteraard ook deel. De brief die, onder-
teekend door afgevaardigden van verschillende Amsterdamsche Kerken,
aan het Permanente Hof van Arbitrage gezonden werd, om te pleiten
voor het recht van Transvaal is mogelijk van zijn hand. „The represen-
tatives of the churches cannot be silent now the very foundations of
Religion and Ethics are being undermined.
It is certainly not foreign to their vocation to descend mto the arena
for the defence of the truth...nbsp;.
On whatever point the church may be divided, m this it is a unit ). br
is ook nog sprake geweest van een interkerkelijk congres om tegen het
onrecht van dezen oorlog te getuigen Hoedemaker wilde daartoe
echter niet alleen het initiatief nemen.nbsp;,nbsp;•• • mcin
Wat Hoedemaker over deze dingen gezegd heeft, kunnen wij, m 1939,
niet lezen zonder daarin een profetischen toon te beluisteren.
Van Hoedemakers wijde belangstelling getuigt ook zijn uitpbreide
kennis van de moderne litteratuur, waarin hij, meer dan vele zijner
H. preekte meermalen, ook te Amsterdam, in de Engelsche Kerk. Een Anieri-
kaansch journalist, die hem daar eens hoorde, schreef, dat hi, onder het gehoor
was geweest van een grijzen prediker, die in bijna kinderlijke bewoordingen de
diepste gedachten voor de gemeente ontwikkelde.
A plea on behalf of equity and truth, Amsterdam [1901J, p. 11, iV.
2ie a.w., p. 21-25.
Vragen van den dag, dl. I, blz. 69.
-ocr page 150-collega's, goed thuis was. Tusschen de regels van zijn preeken, ge-
schriften en artikelen dóór, kan men die kennis bemerken. Over de
boeken van Edna Lyall hield hij lezingen; eveneens besprak hij die van
Marie Corelh. Van deze en soortgelijke andere boeken, die toentertijd
in christelijke kringen opgeld deden en als goede en opbouwende lectuur
werden beschouwd, legde hij de grondgedachte bloot en toonde hij aan,
dat die vaak allerminst christelijk was, maar dat allerlei, soms heel
oude, dogmatische afwijkingen in deze boeken werden gemoderniseerd
en gepopulariseerd.
In deze litteratuur constateerde hij meermalen de aanwezigheid van
theosofische invloeden. Met de theosofie heeft hij zich in deze jaren
ook opzettelijk bezig gehouden, getuige zijn lezingenserie over „Het
zieleleven in verband met de hedendaagsche theosofiequot;. Ook daar-
over blijkt hij een en ander gelezen te hebben. „Indien bij de Theosophie
van godsdienst sprake kan zijn, zou men moeten getuigen, dat zij een
zuiver heidensche godsdienst isquot;
In deze lezingen heeft Hoedemaker, zooals de titel reeds aanduidt, ook
gesproken over psychologische onderwerpen: de adeldom der ziel, tem-
perament en karakter, het leven na dit leven. Onderwerpen, waarover
Hoedemaker wel hier en daar oorspronkehjke en behartenswaardige
opmerkingen maakt, doch waarin hij toch niet op zijn sterkst is. Boven
een anecdotische behandeling komt hij niet uit. De laatste lezing (over
het leven na dit leven) is m.i. de beste. Waarschijnlijk omdat die de
meest theologische is.
Meer in zijn kracht is Hoedemaker, wanneer hij de secten, met name
het zevende-dags-adventisme, bestrijdt.
Wat de methode van Schriftuitlegging betreft, de „sektarissenquot; vallen
principieel onder hetzelfde oordeel als de Farizeërs en de ketters. De
Schrift gebruiken ze als een wetboek en de openbaring van Gods wil
bepaalt zich volgens hen alleen tot hetgeen met zooveel woorden in den
bijbel geschreven staat. Hoedemaker handhaaft hier tegenover: „God
maakt ons Zijnen wil bekend, niet alleen in den vorm van voorschriften,
maar óók van voorbeelden, óók van algemeene, aan de Schriften ont-
leende, beginselen, óók... van wettige gevolgtrekkingen, d.w.z. door het
ontvouwen van hetgeen in het Schriftwoord opgesloten ligtquot;.
Toegepast op de Zondagsviering wordt dat: Hoewel de viering van den
eersten dag der week nergens met zooveel woorden geboden is, neemt
de „achtste dagquot; toch reeds in het Oude Testament een bijzonder groote
plaats in. En de aard van die plaats wijst erop, dat deze dag reeds van
Het zieleleven in verband met de hedendaagsche theosofie, Amsterdam 1899, blz. 113.
De lezingen werden gehouden voor de Jongelingsvereeniging „Excelsiorquot;.
te voren bestemd was, den zevenden dag als rustdag te vervangen.
Christus heeft, door Zijn rusten in het graf op den zevenden dag de
sabbat-idee: de Rust als verwezenlijking van het wereld- en verlossmgs-
plan, vervuld. De verandering van den zevenden in den eersten dag is
daarvan het teeken
Ook moet hier genoemd worden zijn verzet tegen de historisch-kritische
methode in de Oudtestamentische wetenschap, zooals die toentertijd,
ook door Ethische theologen, werd overgenomen.
Het Oude Testament had, zooals we gezien hebben, van het begm af,
Hoedemakers bijzondere aandacht. Zijn enorme kennis ervan komt
telkens naar voren. De stof voor zijn bijbellezingen ontleende hij over-
wegend aan de boeken des Ouden Verbonds.
„In den voorzomer van het jaar 1892 kwam het gesprek in de dorps-
pastorie te Spannum op de heerschende richting m de critiek des Ouden
Testaments, de gangbare resultaten, waartoe de vertegenwoordigers
van deze richting gekomen waren, de middelen, die door hen werden
aangewend om hunne meeningen te populariseeren, en den invloed,
langs dezen weg uitgeoefend, niet het minst op de studeerende jonge-
lingschapquot; 2). De predikant van Spannum, Ds Johs. Krull was van
oordeel, dat het mogelijk op Hoedemakers weg lag, de nieuwere be-
schouwingen te weerleggen. Ofschoon niet dan na lange aarzelmg zette
Hoedemaker, die met de beginselen en, althans de voornaatnste, resul-
taten van de school Reusz-Kuenen-Wellhausen reeds bekend moet
geweest zijn % zich tot deze taak. In 1893 hield hij een privatissimum
met theologische studenten over dit onderwerp, gevolgd door een reeks
van zes lezingen in de Engelsche Kerk te Amsterdam. Die lezingen,
vermeerderd met een referaat, dat hij in 1894 op de jaarvergadering
van de Confessioneele Vereeniging hield, legde hij ter perse onder den
titel „De Mozaïsche oorsprong van de wetten m de boeken Exodus,
Leviticus en Numeriquot;.
Onder het hoofdstuk „Schriftbeschouwingquot; komt dit boekende dis-
cussie, die erop gevolgd is, nader ter sprake. Hier volsta ik met de ver-
melding, dat Hoedemaker aantoont, dat aan de bedoelde methode een
aprioristisch wijsgeerig, naturalistisch beginsel ten grondslag ligt, ter-
wijl hij de resultaten op verschillende punten, soms uiterst minutieus.
Zie De Christelijke rustdag in Vragen van den dag, dl. I, blz. 136 w. Vgl. zijn
lezing over het Adventisme in De Kerk en de secten, Amsterdam 1906.
De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Levitic^ en Numeri,
Leiden 1895, blz. V. Over Krull zie De Bie-Loosjes, aflevermg 22, blz. 280.
Zie boven, blz. 62.
-ocr page 152--weerlegt. Ook wijst hij verschillende dogmatische dwalingen aan, die
naar zijn meening aan deze kritiek ten grondslag liggen.
Reeds in dit boek is te merken, dat Hoedemaker zich met bijzondere
scherpte richt tegen de rechtzinnige Oudtestamentici, die, zonder in
alle consequenties van Reusz, Kuenen en Wellhausen te treden, de
methode van de bronnensplitsing aanvaarden. In ons land waren dat
Dr J. J. P. Valeton te Utrecht en Dr G. Wildeboer te Groningen.
Cp Hoedemakers boek volgde dan ook een tamelijk felle kritiek van
Valeton in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot; i), onder den titel:
Valsche pleitbezorgers Godsquot;, waarop Hoedemaker weer antwoordde
met een brochure „Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;.
In dat „woord van verweerquot; teekende Hoedemaker vooral protest aan
tegen de wijze, waarop Valeton zijn kritiek inzette, dat hij nl. „zijne
leerlingen, oud-leerlingen, ook anderen, die hem op grond zijner predi-
king eenigermate vertrouwden, niet ongewaarschuwd onder de moge-
lijke bekoring van dit geschrift mocht latenquot;. „Dit wil dus zeggen,
dat hij de vraag of mijn boek waarheid of onwaarheid bevat, of rnijne
critiek op de gangbare critiek des Ouden Testaments juist of onjuist,
ter zake of niet ter zake is, tot eene kwestie van vertrouwen in zijne eer-
lijkheid en wetenschap herleidt.
Dit nu mag ik niet toelaten... juist omdat Prof. Valeton èn ab mensch
èn als geleerde zoo hoog staat, dat hij reeds hierdoor aan zijne... zaak
een zedehjk overwicht biedt, die zij anders niet zou bezittenquot;
Verder stemt Hoedemaker er geenszins in toe, dat men, om in dezen
een oordeel te hebben, op de hoogte moet zijn van allerlei detailonder-
Zoekingen, zooals Valeton wilde. Met dien eisch heeft Valeton „met
alleen een hiërarchie voor de Hebraïci ingevoerd, niet alleen de gemeente
Gods onmondig verklaard, haar niet alleen het recht betwist, zichzelve
te verdedigen tegen den roof, aan haar meest kostbaar kleinood gepleegd,
maar... mij en ieder ander feitelijk de gelegenheid benomen, haar m
deze aangelegenheid voor te lichtenquot;
Het ergste vindt Hoedemaker echter, dat Valeton zijn eigen kritiek op
de Schrift „tot de zake Gods durft stempelenquot;. „Ik acht nl. de ruwste
uitingen van het bare ongeloof minder gevaarlijk dan eene ontboezeming
als de volgende: ,Ook van den natuurlijken Bijbel... geldt... dat die
hem zal willen behouden, hem verliezen zal... Ook t.o.z. van zijn Bijbel
heeft de geloovige den kruisweg te leeren... dien niet te willen ...is on-
geloof' quot;
1)nbsp;32e jrg., 1895, blz. 354- 383. Valetons mottotekst is Job 13 : 9a.
2)nbsp;Als verleiders en nochtans waarachtigen, Leiden 1895, blz. 4 v.
3)nbsp;A.W., blz. 5 en 34.
-ocr page 153-Op den achtergrond van deze discussie lag een sterk uiteenloopende
beschouwing van de verhouding tusschen geloof en wetenschap. Valeton
neemt genoegen, althans zoo ziet Hoedemaker het, met een zeker dua-
lisme tusschen beide, terwijl Hoedemaker overtuigd is van de mogelijk-
heid eener geloovige wetenschap, wier uitgangspunt Hgt in de behj de-
nis.nbsp;^ ^ ^
Behalve in verspreide artikelen in „De Gereformeerde Kerkquot; zette
Hoedemaker deze discussie voort in „Christus voor de rechtbank der
moderne wetenschapquot;, waarin hij verschillende geschriften van de
rechtzinnige vertegenwoordigers der historisch-kritische school besprak
en opnieuw zeer beslist partij tegen deze richting koos. In dit boek
toont hij dan in het bijzonder aan, dat de aanvaarding van de resultaten
der bedoelde school te eeniger tijd noodwendig moet leiden tot een
Christusbeschouwing, waarbij men vrede heeft met „een Christus, die
dit en dat niet heeft geweten, Die Zich ook wel heeft vergistquot; Hoede-
maker doelde daarmee op historische bijzonderheden uit het Oude
Testament, die door Jezus worden aangehaald en dus aanvaard, terwijl
ze door de „criticiquot; (zooals Hoedemaker de aanhangers van de analy-
tische methode pleegt te noemen) worden bestreden.
In 1902 begon Hoedemaker in een Amerikaansch theologisch tijdschrift,
„The Bible Studentquot;, een verhandeling over „The structure and ruling
ideas of Leviticusquot;. Het is gebleven bij de inleiding. Daarin zegt hij
o.m.: „Leviticus kas an order of its own. A man of Kuenen's stamp...
cannot possibly understand the riddle of Leviticus, because he has lost
the keyquot;nbsp;, , , • i. ■
Niet alleen antithetisch tegenover een bepaalde school, ook tot stichting
van de gemeente, heeft Hoedemaker zich in deze jaren bezig gehouden
met het Oude Testament. In „De Gereformeerde Kerkquot; schreef hij
vervolgstukken over het boek Genesis % Deze stukken dragen een toe-
passelijk, hier en daar wat morahseerend, maar over het geheel boeiend
en frisch karakter, met heel aardige opmerkingen en karakterteekemn-
gen. In 1893 had hij reeds „Genade en Rechtquot; geschreven, als vervolg
op „Zonde en Genadequot;, twee boeken, waaruit men zijn beschouwing
van Israëls geschiedenis uitnemend kan leeren kennen
Ook het Nieuwe Testament heeft hij in zijn laatste jaren tot een onder-
werp van opzettelijke studie gemaakt. In 1906 verscheen zijn „Handboek
i) Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, Rotterdam 1898, blz. 120.
The Bible Student, Vol. VI, number 3, September 1902, p. 138.
3) Later uitgegeven als: Lessen uit de Heilige Schrift: Abraham en zijn geslacht,
Amsterdam 1903 en Jacob-Israël, Leiden 1910.
Genade en Recht, Sneek 1893; Zonde en Genade, Amsterdam 1885.
-ocr page 154-van het Nieuwe Testamentquot;Dit is echter niet wat zijn „Handboek
voor het onderwijs in het Oude Testamentquot; was. De evangehsche ge-
schiedenis wordt te veel geschematiseerd en geharmoniseerd. Toch zijn
vooral de kleine opmerkingen vaak treffend in hun soberheid.
We zien dus, dat Hoedemaker in deze periode heel veel gepubUceerd
heeft op allerlei terrein. Het voornaamste büjft echter voor hem de
kerkelijke kwestie, die in deze jaren hoe langer hoe meer een kerkelijk-
staatkundige kwestie voor hem werd.
Wij hebben reeds gezien, hoe er omstreeks 1890 toenadering valt te
bespeuren tusschen Hoedemaker en de Confessioneele Vereeniging. Het
groote punt van verschil was geweest de andersoortige waardeering van
Artikel 11 Algemeen Reglement en daarmede van de bruikbaarheid der
tegenwoordige organisatie in haar geheel.
Onder den indruk van de uitdagende houding van den radicaal-moder-
nen Haagschen predikant Dr J. C. Zaalberg, die in zijn ambt gehand-
haafd bleef, was in 1864, op initiatief van Groen van Prinsterer de
„Confessioneele Vereenigingquot; opgericht. Deze vereeniging, wier statu-
ten spraken van „onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met
den grondslag der Kerk, in hare belijdenisschriften nedergelegdquot;, zocht
kerkherstel langs tweeërlei weg. Ten eerste, door middel van evange-
lisatie. Zij had verschillende evangelisten en zelfs tijdelijk een reizend
predikant in haar dienst Ten tweede stond zij op het standpunt, dat
ook onder de huidige organisatie, en wel volgens Artikel 11 Algemeen
Reglement, dat de handhaving van de leer der Kerk voorschrijft, leer-
tucht kon en moest worden geoefend. Voorzitter was Ds G. Barger te
Utrecht, terwijl ook Ds J. W. Felix, Ds O. G. Heldring, Ds F. P. L. C.
van Lingen en Prof. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas een leidende
positie innamen. Dat Hoedemaker tot deze vereeniging in eenigerlei
relatie gestaan heeft, hooren we niet.
1)nbsp;Amsterdam 1906. Alleen het eerste deel Christus naar de vier Evangeliën is ver-
schenen. Hi) schreef ook enkele catechisatieboekjes. Zie daarvoor de hjst van ge-
schriften achterin dit boek.nbsp;, ., . .nbsp;,
2)nbsp;Ds D. P. M. Huet, voordien predikant in Zuid-Afrika, is dat geweest van 1867-
1870 en ook Ds F. Lion Cachet, die later, evenals de meeste evangelisten der
Vereeniging, met de Doleantie is meegegaan. Onder de fundamenteele artikelen van
de Vereeniging waren er ook, die uitgelegd konden worden in de richting van de
(latere) Doleantie-praktijk, b.v. „dat de belijdenis der Kerk boven allen kerkvorm
en ieder reglement als voorwaarde der kerkgemeenschap behoort te worden geëer-
biedigd en bijgevolg geene bepaling, die aan de handhaving van dit hoogste goed m
den weg staat, voor hare voorgangers en leden verbindend mag worden geachtquot;.
(Zie G. J. Vos Azn., Groen van Prinsterer en zijn tijd, dl. II, Dordrecht 1891, blz.
249, in welk werk men een uitvoerige schets vindt van het ontstaan van de Confes-
sioneele Vereeniging, blz. 231-263.)
Omstreeks 1890 waren Ds J. G. Verhoeff te Bodegraven en Ds H. Mal-
comesius te Rotterdam de vóórmannen ervan.
Langzamerhand kreeg, waarschijnlijk doordat Hoedemakers beginselen
in ruimeren kring bekend werden, in de Confessioneele Vereeniging
de meening de overhand, dat men met de reglementaire tucht volgens
Artikel 11 geen vrede mocht hebben, maar streven moest naar de in-
voering van een nieuwe kerkorde, waarbij tuchtoefening mogelijk zou
zijn, die beroep op Gods Woord toeliet. Een desbetreffend voorstel
Werd ter jaarvergadering in 1891 besproken. In de Statuten zou worden
opgenomen:
„a. Ten aanzien van de belijdenis.
In onderscheiding van het individuahsme der Remonstranten, erkent
de Confessioneele Vereeniging den zuiver kerkelijken grondslag der
belijdenis in de drie formuUeren (met name ook de vijf artikelen tegen
de Remonstranten), in verband met het beginsel der onvoorwaardelijke
onderwerping aan de uitspraak van God in Zijn Woord; met erkenning
van het normatief gezag der H. Schrift en het normeerend gezag der
Kerk in hare vergaderingen.
b. Ten aanzien van de kerkorde.
De Confessioneele Vereeniging erkent met slechts, dat de behjdems,
ook onder de bestaande organisatie, rechtsgeldigheid heeft, — dat het
plicht is de bestuursmacht zooveel mogeüjk uit de handen van de vijan-
den der belijdenis te houden, alsmede om het confessioneel element
in de reglementen te handhaven; - maar zij begeert ook, dat de Kerk
van hare bestuursinrichting worde bevrijd en (mits met langs den
weg der scheuring) terugkeere tot de zuiver presbyteriaansche type
overeenkomstig de beginselen der kerkorden van vóór 1816quot;.
De wijziging sub b werd door Hoedemaker besproken en bepleit. Wijzi-
ging van de Statuten in dezen zin zou het verschilpunt tusschen hem
en de Confessioneele Vereeniging opheffen. Deze wijziging heeft echter
nogal wat voeten in de aarde gehad. Op de jaarvergadering in 1892
sprak Hoedemaker weer over dit onderwerp: „De Confessioneele Ver-
eeniging acht, krachtens haren grondslag, niet de reglementaire, maar
Wel de vaderlijke of geestelijke tucht in de Kerk geoorloofd en onmisbaar
en regelt naar die overtuiging haar oordeel en hare gedragslijnquot; i). Pas
in 1893 werd de wijziging officieel aangenomen. Hoedemaker verwachtte
er veel van en schreef na de aanneming, dat er nu voorgoed gebroken
Was met het Remonstrantisme en het willekeurige in den strijd voor
kerkherstel
') Zie De Gereformeerde Kerk, 1892, no 205 w. Dit referaat verscheen opnieuw in
de brochure Reorganisatie een gewetenszaak, Wageningen 1937.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1893, no 243.
-ocr page 156-Het merkwaardige, en voor Hoedemaker teekenende, is nu echter, dat
hij, toen de Vereeniging eindehjk den kant uitging, dien hij begeerd had,
in 1897 zijn lidmaatschap opzei en de hoofdredactie van „De Gerefor-
meerde Kerkquot; neerlegde i).
Dit blijft een van de merkwaardige beslissingen uit Hoedemakers leven,
vooral wanneer we bedenken, hoe Hoedemaker ook nadien in „De Ge-
reformeerde Kerkquot; is blijven schrijven en voor de Confessioneele Ver-
eeniging is blijven optreden. Het is in den grond dit geweest, dat hij
gevoelde, dat, ondanks de Statutenwijziging, door de Vereeniging geen
bepaalde Ujn gevolgd werd, noch in het kerkelijke, noch in het staat-
kundige, en dat met name de weg, dien hij voor zichzelf als den
eenigen weg zag, over het algemeen niet als zoodanig erkend werd.
„Saamgebracht door eenzelfde behoefte, schaart men zich rondom een-
zelfde banier. Men wordt dus uit den aard der zaak verondersteld, zeer
innig aan elkander verbonden te wezen. Later ontdekt men evenwel,
dat men door sympathieën of antipathieën, waarvan men zichzelven
soms geen rekenschap weet te geven, maar eigenlijk door de ongelijk-
vormigheden van de practijk, uit elkander wordt getrokken.
Immers ieder is geroepen onder abnormale omstandigheden te handelen
en die omstandigheden zijn zóó onderscheiden, dat een algemeene regel
hiervoor niet kan worden gegeven. Men vermoedt dat deze onder den
invloed van Kuyper en gene onder dien van Lobman of een ander staat;
deze gaat op zijn dorp met de afgescheidenen in de school en de kies-
vereeniging samen, gene verfoeit dit samengaan als een gevaarlijke
consequentie; de een gaat mee met volksonderwijs of met den school-
raad, een ander met den bond voor Evangelisaties of met het kerkelijk
congres. Maar hij, die zich opmaakt om te midden van deze groote
verscheidenheid, een beginsel uit te spreken, kan dit met alle genoegen
doen, indien hij het slechts zóó doet, dat hij zijne medeleden nooit laat
gevoelen, dat zij zeer inconsequent zijn. Hij mist trouwens hiertoe het
recht, want hij zou den broeder tot hetzelfde isolement moeten veroor-
deelen, waartoe hij zichzelven doemtquot;
In „De Gereformeerde Kerkquot; is het, al een poos vóór 1897, te bemerken,
dat de gang van zaken in de Confessioneele Vereeniging hem niet bevre-
digde. Met name de groep, die zich onder leiding van Dr H. Visscher en
Dr J. D. de Lind van Wijngaarden binnen de Confessioneele Vereeniging
vormde, zag hij een zijns inziens heilloozen kant opgaan, wat vooral
Sinds 1 October 1896 werd dit blad uitgegeven niet meer „gedeeltelijk ten dienste
der Confessioneele Vereeniging en het Fonds ,De zaak des Heeren' quot;, maar »van-
wege het Comité tot verspreiding der beginselen van de Confessioneele Vereenigingquot;.
2) Heel de Kerk en heel het Volkl, blz. 11. Hier is uiteraard niet bedoeld het Kerkelijk
Congres uit 1887, maar een Hervormd Kerkelijk Congres, te Amsterdam gehouden.
uitkwam, toen deze groep het voorstel betreffende de „kerkelijke ver-
eenigingenquot;, dat door de Synode van 1896 voorloopig was aangenomen,
bleek te steunen. Dit voorstel verzekerde het recht der minderheden.
Hoedemaker zei ervan: „Onbillijker, ongeoorloofder, onzinniger, meer
onuitvoerbaar besluit is zelden door eene kerkelijke vergadering ge-
nomenquot;. Tevoren had hij al gezegd: „Wij kennen geen recht der
minderheid, evenmin als wij een recht der meerderheid kennen. Er
bestaat voor ons alleen een recht der Kerk, een recht aan de ambten
verbonden, een recht van Christus om door Zijn Woord te heerschenquot;.
De groep Visscher c.s. wilde van het recht der minderheden gebruik
maken ten bate van eigen beginsel. In dit verband noemt Hoedemaker
hen „eene nuance der Gereformeerden, die, aan kerkherstel wan-
hopende, en meer dan zijzelf weten, onder den invloed staande der
doleantie, of liever van Dr Kuyper, zeer gaarne tot eene partij formatie
binnen het uitwendige kerkverband zouden komenquot; i).
gt;,A, B en C zingen geen gezangen, nemen ijverig deel aan de verkiezin-
gen op politiek terrein, zoeken en vinden aansluiting bij hen, die de
Gereformeerde waarheid willen, maar buiten of tegenover de Hervormde
Kerk staanquot; 2).
In hun streven zag hij niet anders dan een herhaling van de „Gerefor-
meerde partij quot;-beweging uit de jaren vóór de Doleantie.
Doch het kan niet enkel deze groep, die immers zelf kort daarop de
Confessioneele Vereeniging verlaten heeft, geweest zijn, die hem tot
heengaan heeft gedrongen Er is meer geweest.
In April 1897 verscheen zijn brochure „Heel de Kerk en heel het
Volkquot;«), één van die geschriften van zijn hand, die regelrecht uit den
drang der omstandigheden zijn voortgekomen en waarin Hoedemaker op
ï;ijn best is. Hij heeft „nooit nuchterder, zakelijker, kritischer, anti-
romantischer brochure geschrevenquot; dan deze. Het is een kreet, dien
hij uitstoot, nadat hij zichzelf bevrijd heeft van een band, die hem ging
knellen.
»Ik moet er tusschen uit.
Om des beginsels wilquot;.
»Het is mij al lang duidelijk geweest, dat de Heere God niet mede-
wrocht. Dat is in allerlei te zien geweest.
De Gereformeerde Kerk, 1896, no 384 en 414.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 366.
') Prof. Visscher zelf schreef mij 24 Januari 1939: „Ik geloof niet, dat Hoedemakers
uittreden uit de Conf. Ver. met mijn persoon in eenig verband heeft gestaanquot;.
Aan Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lokman. Heel de Kerk en heel het Volk! Een pro-
test tegen het optreden der Gereformeerden als partij en een woord van afscheid aan de
Confessioneele Vereeniging, Sneek 1897.
Th. L. Haitjema, De richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk, blz. 177.
-ocr page 158-Mijn heengaan is even goed eene verlossing voor de broeders van de
Confess. Vereen, als voor mijquot;.
Het hefst was hij zoo stil mogelijk heengegaan.
„Laat mij u nu alleen mogen zeggen, dat de geheele geschiedenis van
mijne verhouding tot de Confessioneele Vereeniging en „de Gerefor-
meerde Kerkquot; in de laatste jaren ééne doorloopende poging is geweest,
mij zeiven terug te trekken zonder éclat te maken.
Het is mij evenwel gegaan, zooals het ieder zondaar gaat, die op eene
goedkoope manier van zijne verkeerdheden wil afkomen. Ik heb mij
zeiven steeds dieper in mijne ellende ingewerkt en moet nu toch den
prijs betalen, die mij eerst voorkwam te hoog te zijn.
Er is niets anders opquot;.
Zelf ziet hij dit als een herhaling van zijn breken met de Vrije Universi-
teit in 1887. Voor de tweede maal „moet ik vroegere medestanders
tot tegenstanders makenquot;
Het breken met de Confessioneele Vereeniging heeft echter nauwelijks
het karakter van een breuk gedragen en kan slechts in zooverre met het
heengaan van de Vrije Universiteit vergeleken worden, dat in beide
gevallen sprake is van deceptie in een kring, waarin hij gehoopt had sa-
men met anderen voor hetzelfde einddoel te kunnen arbeiden. Evenals
echter zijn verwachting ten opzichte van de Vrije Universiteit in 1880
hooger gespannen was dan ten opzichte van de Confessioneele Ver-
eeniging in 1890, was in 1887 zijn teleurstelling veel feller en daarmede
de breuk grooter dan in 1897.
Het is, wanneer men dat woord gebruiken wil, het „tragischequot; van
Hoedemakers levensgang, dat hij, wiens ziel, zooals hij immers zelf zei,
dorstte naar gemeenschap, telkens opnieuw aansluiting zocht, doch die
aansluiting eigenlijk dadelijk, wanneer ze tot stand gekomen was, weer
verbrak. En dat ongetwijfeld niet uit persoonhjke bedilzucht en eigen-
wijsheid, maar om des gewetens wille. Want als hij eenmaal in zoo'n
verband was opgenomen, werd het hem weer hoe langer hoe duidelijker,
dat de anderen toch lang niet hetzelfde bedoelden als hij en dat in iedere
partij de waarheid tot partijzaak gemaakt werd.
Zoo had hij ook wel in de Confessioneele Vereeniging een partij kunnen
vormen, waarvan hijzelf de leider had kunnen worden. Het zou zelfs
weinig moeite gekost hebben, tot een dergelijke partijformatie te komen.
Maar juist dat wilde hij niet: „Dan had ik, evenwel, moeten doen wat
ik in u (nl. Lohman) en in Kuyper had afgekeurd. Ik had dan beginselen
moeten vaststellen, die als regel voor handelingen konden dienen; in
overeenstemming met die beginselen een stelsel moeten ontwerpen, waar
Zie voor deze aanhalingen Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 38 v., 45.
136
aan mijne geestverwanten zich hadden te houden, en hun, die niet bereid
waren dat stelsel in praktijk te brengen, moeten beduiden, dat zij hun
eigen weg konden gaanquot;.
Het bezwaar van een partij, van iedere partij, is echter, dat de leider
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid moet eischen. Dat is hem nu, uit
eigen ervaring, duidelijk geworden; „In 1887 zag ik derhalve niet in,
dat het debat met mij over de beginselkwesties, als volstrekt nutteloos...
moest worden afgewezenquot;. Dan volgen de bekende woorden, die
bij een bespreking van deze brochure niet onvermeld mogen blijven;
„...nu ik dit inzie, heb ik ook u en Kuyper teruggevonden in eene ge-
nieenschappelijke schuld,
in een gemeenschappelijk streven om ons volk, op den weg, die ons
voorkomt het best tot dit doel te leiden, tot God terug te brengen,
in eene gemeenschappelijke ervaring, dat men langs dien weg de schuld
en de ellende nog dagelijks grooter maakt.
En nu valt ook alles weg wat nog scheiding tusschen ons behoeft te maken.
Doleerenden en Hervormden, Liberalen en Orthodoxen, Gereformeer-
den en Ethischen, Antirevolutionairen en mannen van de Christelijk-
Historische richting, ,allen zijn wij afgeweken, te zamen zijn wij onnut
geworden' quot;.
„Daarom onttrek ik mij aan de groep, om bi) de waarheid te blijven,
die God mij heeft doen zienquot;
Tegelijkertijd hield Hoedemaker uiteraard op, voorzitter van de afdee-
ling Amsterdam van de Confessioneele Vereeniging te zijn. Ook daar
had hij den indruk, alleen te staan. Zijn referaten op de afdeelings-
vergaderingen waren altijd welwillend aangehoord, doch hij had niet
het gevoel gehad, dat men de noodzaak van dergelijke besprekingen
Dit is echter maar ten deele waar. Er is juist in deze jaren een kring
jonge theologen gekomen, die in vele opzichten door Hoedemaker be-
invloed is geworden. Al heeft hij in een bitter oogenblik wel eens uit-
geroepen, dat geen zijner vrienden één enkelen voetstap op zijn weg
heeft gezet Dr B. van Meer te Utrecht, Dr P. J. Kromsigt te Wierden
en Ds H. van Eyck van Heshnga te Berlikum, met wie hij de eerste
jaargangen v^n „Troffel en Zwaardquot; verzorgde, kunnen ongetwijfeld,
de een meer, de ander minder, tot zijn geestverwanten gerekend worden.
Aan dit tijdschrift, dat uitgegeven werd door het „Comité tot versprei-
ding van de beginselen der Confessioneele Vereenigingquot; (waarin Hoede-
maker met genoemde heeren zitting had) bleef hij ondanks zijn uit-
Voor al deze aanhalingen zie a.w., blz. 9 v., 45.
) Zie De sabbat om den mensch. Doesburg 1909, blz. 5.
treden uit de Vereeniging medewerken. Hij schreef het inleidende
artikel*
Een van de merkwaardigste dingen uit deze laatste periode is wel, dat
Hoedemaker iemand naast zich gekregen heeft, tegenover wien hij
vroeger meermalen min of meer antithetisch gestaan had, nl. „den
ouden Gunningquot;. Maar daartoe moeten we eerst de geschiedenis volgen.
In 1898 werd door de Synode voorloopig aangenomen het „Reglement
op de Generale Kasquot;. Dit leidde in 1899 tot de bijeenroeping van een
„Vergadering van ambtsdragersquot; te Utrecht, waarin de verschillende
bezwaren, die tegen dit reglement gerezen waren, besproken werden.
Die bezwaren richtten zich hoofdzakelijk tegen de centraliseerend-
synodale tendenz, die uit het wetsvoorstel sprak.
„De Synode mag dit niet doen, want zij staat in betrekking niet tot de
afzonderlijke leden, maar tot de gemeentenquot;, schreef Hoedemaker i).
Ook schreef hij in zijn tijdschrift „Bijeengebrachtquot; een fel ironisch arti-
keltje onder den titel: „Eén kwartje maarquot;: „Er is geld noodig om de
zaken gaande te houden...
Ja, en dan kan de affaire nog een tijdlang op den ouden voet worden
voortgezet!
Indien wij dien weg opgaan, zijn wij verloren!...
Gevoelt niemand dan meer, hoe min het is, te speculeeren op de be-
langstelling, die in een bijzonder plechtig oogenbhk nog mag worden
verondersteldquot; ?nbsp;, , ■nbsp;j
De „Vergadering van ambtsdragersquot;, die ook in de volgende jaren steeds
gehouden werd, bracht de Confessioneelen samen met een bepaalde
groep van de Ethischen. Het bleef niet bij vergaderen, maar werd een
besliste beweging voor reorganisatie in Hoedemakers lijn. De Vergade-
ring van 1901 benoemde een commissie van drie personen: Hoedemaker,
Gunning en P. J. Kromsigt, welke een motie opstelde, die aan de Classi-
cale Vergaderingen en aan de Synode van dat jaar verzonden werd.
Daarin werd aangedrongen op het benoemen van een reorganisatie-
commissie. Zonder resultaat. In 1902 verzond dezelfde commissie, uit-
gebreid met Ds Chr. Hunningher te Amsterdam en Dr B. van Meer,
een soortgelijke motie. Met hetzelfde effect.nbsp;^ • „
In deze reorganisatiebeweging nu vonden Hoedemaker en Gunning elkaar.
Niet enkel „het kwartjequot; had „kerkvaderquot; Gunning in deze gelederen
gebracht, zooals ieder begrijpt. In onderscheid met Hoedemaker was
Gunning vooral door het besef, dat het einde dezer bedeeling naderde,
waarvan de Transvaalsche oorlog hem één der teekenen was, tot de
Vraeen van den dag, dl. I, blz. 18.
4 Correspondentieblad van Bijeengebracht, 1 Augustus 1901. Straks over dit tijd-
schrift meer.
overtuiging gekomen, dat reorganisatie een eisch van het oogenbhk
genoemd moest worden: De Heer is nabij; alles moet voor Zijn komst
bereid zijn, ook de Kerk. Alles in de Kerk moet „vlot, beweeglijk, voor
den Heer beschikbaarquot; gehouden worden. Dat is thans niet zoo. Wij
hebben „onszelven verlaagdquot;. De Kerk is een genootschap, haar voor-
gangers zijn van gezanten van Christus predikers van den godsdienst
geworden. In het genadeverbond, waarvan de doop het teeken is, wordt
niet meer geloofd.
Ook voor Gunning is het vast komen te staan, dat deze organisatie de
heerschappij van Christus belemmert, omdat de Kerk als Kerk thans
den naam des Heeren niet belijden kan i).
Gunning was dus, zij het langs anderen weg, ook tot datgene gekomen,
wat sedert lang Hoedemakers hoofdgedachte was geweest. Dit blijft een
alleszins opmerkelijk feit, dat ons ertoe brengt, op deze plaats een
kort overzicht te geven, eerst van de persoonlijke en vervolgens van de
theologische verhouding tusschen beide mannen.
Hoedemaker en Gunning hebben reeds vroeg met elkaar in connectie
gestaan. Beiden waren b.v. betrokken bij de oprichting van de „Pro-
testantsche Bijdragenquot;. Hoedemaker verwijderde zich in die jaren echter
steeds meer van de Ethischen en bijgevolg ook van Gunnmg. Naar aan-
leiding van verschillende aangelegenheden zien wij hem dan ook po-
sitie kiezen tegenover Gunning.nbsp;,..,„,
Hoe Hoedemaker Gunnings artikelen over „Geloof en kritiek beoor-
deelde, zagen wij boven (blz. 40 v.). Ook in 1878, toen Gunning de
eerste aflevering van zijn „Leven van Jezusquot; in het hcht gaf, die zoo-
veel ontsteltenis verwekte, was Hoedemaker, wat de zaak zelf betrof,
niet op Gunnings hand, al heeft hij nog wel getracht m die dagen tus-
schen Gunning en Kuyper te bemiddelen 2). Toen Gunmng zijn beslissend
conflict met Kuyper had, naar aanleiding van Kuypers artikel „De
heelen en de halvenquot; % constateerde hij dat het verschil tusschen hem
en de „Gereformeerdenquot; van zedelijken aard was en dat hij bij gevolg allen,
die zich tot deze groep rekenden, niet langer broeders zou noemen. Daar
viel Hoedemaker ook onder. In 1886, naar aanleiding van Gunnings „Me-
degetuigenis inzake het kerkelijk incident te Amsterdamquot; kreeg Hoede-
Zie J. H. Gunning, Verlagen wij onszelven niet!, Nijmegen 1902, passim. Vgl. ook
Haitjema, De richtingen, blz. 205 v.nbsp;r tt cnbsp;, r, ^ T^
Zie boven blz. 102. Voor het hier behandelde zie men J. H. Semmelmk, Prof. Dr
J- H. Gunning, Zeist 1926, passim.
In De Standaard van 17 Juni 1885.
In zijn brochure De heelen en de halven, 's Hage 1885.
's-Gravenhage 1886. Hoedemaker besprak deze brochure m Op het fondament
lt;ier apostelen en profeten, blz. 439-462.
maker gelegenheid, op dit voornemen van Gunning in te gaan. Voor hem
zijn de Ethischen nog wel broeders. Doch overigens neemt Hoedemaker
nergens zoozeer positie tegen Gunning als in zijn bespreking van deze
brochure. De beschuldigingen, die Gunning aan het adres van de
Gereformeerden gericht had, richtte Hoedemaker op zijn beurt tot
Gunning: Er bestond inderdaad een verschil van zedelijken aard, als
Gunning de handelwijze der Besturen tijdens het confhct voor zijn
rekening nam. En wat de partijvorming betrof, een partij (coterie) ont-
staat daar, waar personen, die van de waarheid afwijken, zich samen-
voegen, terwijl men aan de partijschap alleen ontkomt, wanneer men
zich, zooals het ware Gereformeerde beginsel het gebiedt, groepeert
rondom de belijdenis der Kerk zelve.
Zoolang Hoedemaker het contact met Kuyper aanhield, was dat met
Gunning zoo goed als verbroken. Dat kon in die jaren wel moeilijk
anders.
„Persoonlijk zal ik u, wel niet vermijden, maar ook niet zoekenquot;
schreef Gunning.
Na Hoedemakers breuk met Kuyper is het echter, alsof Hoedemaker
en Gunning, die nu beiden definitief van Kuyper gescheiden zijn, lang-
zamerhand weer meer tot elkander gebracht worden. Wat Gunning
betreft, moeten we daarbij denken aan zijn neiging, de partij te kiezen
van dengene, die door de meerderheid verstooten werd. Nu, dat was,
in de jaren vlak na de Doleantie, met Hoedemaker zeker het geval.
„Hoedemaker heeft zich in de laatste jaren zoo zelfstandig op eigen
standpunt verdedigd,... zoo ernstiglijk den doop der smarten aanvaard,
dat ook wij... ons aan hem verwant moeten gevoelenquot;.
Ook kwam Gunning, zooals bekend is, in zijn „isolementquot; te Leiden
dichter bij de „gangbarequot; orthodoxie te staan en kreeg hij meer oog
voor de zichtbare Kerk: „Hier in de dorheid der ,moderne' atmosfeer,
hier heb ik leeren smachten naar gemeenschap in Christus... Meer dan
ooit hang ik aan het geloof der Kerk... de kwestie omtrent de Kerk [is]
mij een brandende gewetensvraagquot;
Hoedemaker van zijn kant was voldoende gedesillusioneerd ten opzichte
van de „Gereformeerdenquot; (ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk)
om sympathie en medewerking van buiten dien kring dankbaar en ver-
heugd te aanvaarden, zooals hij trouwens altijd verder gezien heeft dan
de grenzen van den eigen kring.
1) Leven en werken. Prof. Dr J. H. Gunning, Rotterdam 1925, dl. III, blz. 997. In
dit deel vindt men behalve een artikel van Ds Ph. J. Hoedemaker Jr over de
verhouding van zijn vader tot Gunning, een groot aantal brieven van Gunning aan
Hoedemaker.
Zie voor deze aanhalingen a.w., blz. 1018 en 1025.
-ocr page 163-Dat wil niet zeggen, dat alle verschilpunten toen waren opgeheven. Als
Gunning te Leiden benoemd is, wijdt Hoedemaker aan die benoeming
fenige artikelen in „De Gereformeerde Kerkquot; waarin hij, naast
instemming met Gunnings geloofsbeginsel, ook zijn bezwaren uit. En
als Gunning „De Mozaïsche oorsprongquot; recenseert, zegt hij: „Mogelijk
is er wat betreft de hier uitgesproken erkenning van historische en der-
gelijke feilen in de Heilige Schrift, eenig verschil tusschen mij en Dr
Hoedemakerquot; 2). Nog in 1900, als Hoedemaker in „Troffel en Zwaardquot; 3)
Gunnings „De opbouw der Kerk op haren grondslagquot; bespreekt,
heeft hij op menig punt kritiek.
Doch dat de verhouding milder is geworden dan enkele jaren terug,
blijkt b.v. uit het feit, dat Gunning Hoedemaker gelukwenscht met het
beroep naar Leiden (in 1889) en de hoop uitspreekt, dat hij dit zal aan-
nemen. Bij de oprichting van „De Gereformeerde Kerkquot; had Gun-
ning geschreven: „Medewerken kan ik niet, deels omdat ik beslistelijk
geen leertucht wil, deels omdat mijn naam compromittant zou zijn. Maar
mijn belangstelling en mijn zedelijken steun geef ik er gaarne aanquot;
Toch zal Hoedemaker verrast geweest zijn, toen in 1899 de grijze hoog-
leeraar, die juist in dien tijd zijn ambt neerlegde, aan zijn zijde bleek
te staan. Een dergelijke verrassing is hem in die jaren meermalen van
Ethische zijde ten deel gevallen. Den Zondag na Gunnings begrafenis,
die hij bijwoonde en waarbij hij ook het woord voerde, preekte Hoede-
maker over Johannes 12 : 24. Ook in Gunnings leven en werk had hij
dat woord van den tarwekorrel werkelijkheid zien worden.
Stellen wij Hoedemaker en Gunning als theologen naast elkaar, dan
Zien wij hen als twee eenzamen, „twee ideaUstenquot;, zooals Mevrouw
Hoedemaker eens zeide, toen zij ze gezamenlijk weg zag gaan.
beiden bezaten een wijde belangstelling, zoowel voor de cultuur van
^un tijd als voor die van vroegere tijden; niet alleen in de klassieke, ook
in de moderne litteratuur waren ze thuis. Over het algemeen was Hoede-
nmaker meer Amerikaansch-Engelsch, Gunning meer Duitsch georiën-
teerd.
Vanwege deze wijde belangstelling is de vraag naar de verhouding van
gelooven en weten, van christendom en cultuur voor beiden een vraag
geweest, die hen heeft vastgehouden. Of liever, Giinning heeft met deze
vraag voortdurend geworsteld; zijn geheele leven is een naarstig zoeken
geweest naar een schoone synthese, terwijl Hoedemaker van de syn-
these, als een simpUstisch gegeven, uitgaat. Zooals we immers reeds
2 1889, nos. 53 en 58.
) Theologische Studiën, 1895, blz. 153.
blz. 337-360. Deze brochure van Gunning verscheen te Nijmegen in 1900.
) Leven en Werken, dl. III, blz. 1017.
-ocr page 164-zagen, zag Hoedemaker de verhouding van geloof en wetenschap vrij
eenvoudig.
Daarnaast stelt Hoedemaker veel vaker de antithese. Bij hem is het
dilemma: óf uit God, óf uit den mensch, een dilemma, dat Gunning
juist niet accepteert, omdat het in beginsel door de vleeschwording
des Woords is opgeheven.
Gunning heeft nooit, zooals Hoedemaker, gewild, dat het wetenschappe-
lijk onderzoek gebonden zou worden aan de belijdenis. Hij wilde, dat
degene, die het onderwijs gaf. Gereformeerd zou zijn.
Minder principieel, maar toch min of meer met het bovenstaande samen-
hangend, is het verschil in waardeering van „andersdenkendenquot;. „De
Hoogleeraar Gunning bezit, zooals men weet, in hooge mate het ver-
mogen om andersdenkenden te waardeeren. Hij zoekt en vindt de pun-
ten van aanknooping, waar anderen alleen iets vinden te laken, maar hij
idealiseert daardoor de dwaling meer dan ons lief isquot; i).
Hiermede hangt weer samen, dat Hoedemaker alle afwijkingen in een
bepaald stelsel herleidt tot een enkele afwijking in de leer, die hij dan
vaak als „Remonstrantismequot; aan de kaak stelt. Bij Gunning daarentegen
zijn ethische dwalingen de grond voor intellectueele.
Hoedemakers aandacht is in zijn latere jaren (zooals we straks zien zullen)
hoe langer hoe meer in pohtieke, of liever staatkundige, richting gegaan.
De kerkelijke kwestie is hij steeds meer gaan zien in verband met den
staatkundigen toestand. De neutrale Staat, zooals die door de Revolutie
was ontstaan, kon de Kerk niet anders erkennen dan als genootschap.
Toen was zijn ideaal niet langer alleen kerkherstel, maar ook grond-
wetsherziening. Gunning daarentegen heeft zich over politieke kwesties
zoo goed als nooit uitgelaten. Hij zag de staatkundige stroomingen ook
wel, maar meer in groote lijnen, als abstracte beginselen. Hij kent niet
de gedurige tegensteUing tusschen den revolutionairen en den christe-
lijken Staat; bijgevolg is het theocratisch staatsideaal van Hoedemaker
hem vreemd. Dat het geloof directe staatkundige consequenties had,
zou Gunning nooit aan Hoedemaker hebben toegegeven. Hij zou onge-
twijfeld bevreesd zijn geweest, dat het kruis in een „christelijken Staatquot;
geen plaats meer zou vinden. Wel spreekt Gunning waardeerend over
Hoedemakers geschrift „Artikel XXXVIquot;, maar hij laat duidelijk uit-
komen, dat Hoedemaker daarin gezichtspunten opent, die voor hem
volkomen nieuw zijn
Dat beiden, wat kerkbeschouwing betreft, ongeveer bij hetzelfde punt
zijn uitgekomen, vermeldden we reeds. Bij Gunning was echter, zoo-
De Gereformeerde Kerk, 1896, no 419.
2) Leven en Werken, dl. III, blz. 1031.
als we zagen, een eschatologisch motief in het spel. Ook het oecu-
menisch element was bij hem veel sterker ontwikkeld dan bij Hoede-
maker: reorganisatie was noodzaak, omdat onze Kerk zich in de eene
Wereldkerk moest kunnen oplossen. Hoedemaker vond, dat Gunning
te veel de zichtbare eenheid der Kerk zocht i). Gunning dacht over
het algemeen veel minder strak-Hervormd dan Hoedemaker, getuige
zijn herhaalde weifeling om tot de Apostolischen over te gaan. Wat de
specifiek-Hervormde kerkelijke kwestie betreft, heeft Gunning allerlei
oplossingen beproefd. Meer dan Hoedemaker. Wel heeft hij van het
begin af kritisch tegenover de Besturen gestaan.
We mogen, samenvattende, spreken van een sterke persoonlijke en
theologische sympathie, waarbij ieder van beiden zijn eigen inslag tot
het laatst toe behouden heeft. „Wij zijn in den laatsten tijd zeer dicht
bij elkander gebracht door een gemeenschappehjk kerkbegrip. Wij
danken er God voor. Maar ligt hierin nu opgesloten, dat wij Gunnin-
giaansch of dat hij Hoedemakeriaansch is geworden ? Onzinquot;
En Gunning zegt: „Telkens als ik iets schrijf, de Kerk betreffende, ver-
neem ik van u in brief of opstel..., dat Gij, ondanks instemming met
sommige bijzonderheden, toch in principieele tegenstelling met mij
Verkeert. Dit doet mij dan leed, omdat ik u zoo hoogschat. Maar als ik
dan weer iets van u lees, word ik weer opnieuw getroost, omdat ik dan
doorgaans zoo volkomen eenstemmigheid met u gevoel en daaruit dan
opmaak, dat die ,principieele tegenstelling' toch een eenheid, die ik
hartelijk begeer, niet uitsluitquot;.
Beider beteekenis voor Kerk en theologie is groot geweest. Gunnmg
Was wijder, universeeler en meer speculatief. Het is teekenend, dat er
Vaak gesproken wordt over het priesterlijke van Gunning en het profe-
tische van Hoedemaker.
Ik geloof wel, dat we zeggen mogen, dat Hoedemaker meer invloed op
Gunning heeft uitgeoefend dan Gunning op Hoedemaker.
quot;Gij zijt toch ook voornamelijk, door uwe geschriften, het middel ge-
■^eest om mij hiervoor de oogen te doen opengaan...
Onderwerping der Belijdenis aan ,Gods Woord' was mij naar het hart.
Maar de uitlegging van dat Woord Gods verstond ik als individueel.
Ieder spreke — dacht ik — naar eigen geweten zijii oordeel uit.
Door u echter heb ik leeren inzien, dat het moet zijn het oordeel der
Vereenigde Kerk... Het Confessionalisme, mij altoos eene zaak van weer-
min, wordt door uwe beschouwing overwonnenquot;
2 '^''offel en Zwaard, 3e jrg. 1900, blz. 337 w.
) -De Volksbode, no 127, 5 Maart 1904.
) Voor deze en de vorige aanhaling zie men Leven en Werken, dl. III, blz. 1C25-
1028.
Alleen de ingewijde verstaat, hoe er tusschen deze twee profeten een
diepe geestelijke verwantschap altijd heeft bestaan; eene verwantschap,
die hen tenslotte doet samengaan in het volbrengen van een, hun helder
bewuste, goddehjke roeping, waaraan zij gehoor gevenquot;
De kerkelijke kwestie werd in deze jaren, naar we reeds opmerkten,
voor Hoedemaker verbreed tot een kerkelijk-staatkundige vraag. Steeds
duidelijker ging hij verband zien, eenerzijds tusschen de synodale orga-
nisatie en het moderne staatsrecht, anderzijds tusschen reorganisatie en
grondwetsherziening. De organisatie was een product van den modernen
Staat, terwijl er pas van werkelijke reorganisatie sprake kon zijn, wan-
neer de Kerk weer haar normale plaats in den Staat had ingenomen. Had
hij te voren vrijwel uitsluitend de partijschap in de Kerk gelaakt, thans
is het hem duidelijk geworden, dat diezelfde partijformatie ook het ware
herstel van het staatsleven in den weg staat. Na zijn terugkeer in Amster-
dam — of eigenlijk reeds na 1887 — verplaatste hij het ^aartepunt
van zijn strijd tegen Kuyper dan ook van het zuiver-kerkelijk naar het
politiek terrein. Zijn strijd voor Artikel 36 der Nederlandsche Geloofs-
belijdenis is niet anders geweest dan een worsteling om den nationalen
achtergrond van zijn kerkideaal te behouden en een verzet tegen een
politiek, die te ruim en een kerkbegrip, dat te eng was.
In 1891, na een driejarige coalitieregeering, pubhceerde hij zijn eerste
brochure, die geheel aan de politieke beginselkwestie gewijd was; „Dr
A. Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinsterer. Een waarschu-
wend woord vóór de verkiezing in Juni 1891 door een Hervormd predi-
kantquot; 2). Hoedemaker schreef deze brochure naar aanleiding van Kuy-
pers deputaten-rede: „Maranathaquot;, waarin Hoedemaker „een volstrekt
iieutrale[n] staat en eene wetgeving, die zich tenslotte voegt naar de tij-
delijke meerderheidquot; als het ideaal geteekend zag. In dit geschrift, dat
bijzonder fel van toon is, toonde hij, aan de hand van onderscheiden
uitspraken uit Groens geschriften, ään, wat hij nadien gedurig gedaan
heeft, dat Groen op essentieele punten iets anders gewild heeft dan
Kuyper. „Groen wilde van de vrijheid, die de Revolutie aan allen
beloofde, gebruik maken ten behoeve van het Christendom, zon-
der het revolutionair beginsel zelf goed te keuren, Kuyper
keurt het goed en wil het vereeuwigenquot;.
Groen wilde die vrijheid uit zelfbehoud om tot iets anders te komen,
Kuyper om, voor zoover de staat aangaat, bij de Revolutie te blijvenquot;.
1)nbsp;Ph. T. Hoedemaker Jr in a.w., dl. III, blz. 655.
2)nbsp;Amsterdam 1891. Voor de onderstaande citaten zie dit geschritt, passiin. Vgl.
A. Kuyper, Maranatha. Rede ter inleiding van de Deputaten-Vergadenng, gehouden
te Utrecht op 12 Mei 1891, Amsterdam 1891.
Groen, aldus Hoedemaker, geloofde in tegenstelling met Kuyper aan
de mogelijkheid en noodzakelijkheid eener theocratie. „Het Nationaal
geloof is het Christelijk geloof, het Nationaal onderwijs is het Christeüjk
onderwijs, de Nationale wetgeving is de Christelijke wetgeving... Geene
scheiding van Kerk en Staat, waardoor de Natie in de openbare instellingen
van haar godsdienst beroofd wordtquot;.
De conclusie van de brochure, die immers een waarschuwend woord
vóór de verkiezingen was, luidt: „Dit sta vast, men geve zijne stem
niet aan iemand van wien het te vreezen is, dat hij in de ure der beslissing
medephchtig zal worden aan de geheele ontkerstening van den Staatquot;.
Dan hever óf een liberaal kiezen, „mits hij der zake des Heeren, mits
der Hervormde Kerk, niet vijandig isquot;, óf in het geheel niet stemmen.
Hier worde een enkel woord toegevoegd over de verhouding van Hoede-
maker en Groen van Prinsterer.
Persoonlijk contact hebben de beide mannen waarschijnlijk niet veel
gehad. We weten alleen, dat Groen aanwezig was en, op voorstel van
Hoedemaker, de voorzittersplaats innam op de eerste vergadering in-
zake de doopkwestie, 3 Augustus 1870 te Utrecht. Er zijn vier brieven
van Hoedemaker aan Groen bewaard
Wat de beginselen betreft, Hoedemaker was overtuigd, dat hij de hoofd-
gedachte van Groen in bescherming nam tegen Kuyper. Het woord
van Groen: „Voor het individu vrijheid, voor de nationale mstelhngen
handhaving van het Christelijk-Historisch karakter der natiequot; is in
deze jaren in zekeren zin Hoedemakers lijfspreuk geworden.
Wel was Hoedemaker er uiteraard van op de hoogte, dat bij Groen ge-
sproken kan worden van twee verschillende perioden. Na 1862 heeft
Groen immers de neutraliteit juist zoo strak mogelijk willen doorvoe-
ren? „Scheiding van Kerk en Staat, zoolang door u bepleit, wordt
nolens volens ook door ons aanvaardquot; Doch Hoedemaker meent, dat
Groens ideaal, ook in de tweede periode, gebleven is: de christelijke
Staat. Een ideaal, dat Kuyper nooit gehad heeft. Ter wille van de praktijk,
heeft Groen dat ideaal op sommige punten tijdelijk losgelaten. Het betrof
dan altijd maatregelen, waardoor zooveel mogehjk belet moest worden,
dat, tijdens de heerschappij van het Liberalisme, het christelijk karakter
van de natie verloren zou gaan Het Modernisme nam namelijk in
Aanwezig in het Rijksarchief te Den Haag. Voor de vergadering te Utrecht zie
boven blz. 34.
Noch rechts, noch links, maar den koninklijken weg, Amsterdam 1905, blz. 68.
Zie F. J. Fokkema, De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van Mr. G. Groen van
Prinsterer, Grijpskerk 1907, blz. 157.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1892, no's 224, 226,231.
-ocr page 168-Groens dagen een beslist agressieve houding aan; anders dan in latere
jaren. In de schoolkwestie b.v. was Groens eisch, dat „het pseudo-
Christelijk onderwijsquot; uit de „Volksschoolquot; zou worden verwijderd
voortgekomen uit de begeerte om, gezien de situatie, te redden, wat er
nog te redden viel. „Groen heeft uit naam van de vrijheid, die de grond-
wet ieder burger, ook den christen verzekert, geprotesteerd tegen de
poging van het Liberalisme om ons volk in de school een Christendom
boven geloofsverdeeldheid... op te dringen...quot;
Het stellen van dezen eisch heeft Hoedemaker overigens een „colossale
foutquot; van Groen genoemd, een „buigen van de knie voor den Satan,
zoo ge wiltquot;
Een even groote fout achtte hij het, dat Groen op kerkelijk gebied ge-
ëischt heeft, dat de Besturen „tenminste hen zouden afzetten, die loo-
chenden, dat Jezus uit de dooden was opgestaan. Dat bracht de Kerk op
den weg, waarop Kuyper en de zijnen tot de Doleantie gekomen zijnquot;
Over 't algemeen spreekt Hoedemaker betrekkelijk weinig over Groen,
waaruit we, mijns inziens, kunnen opmaken, dat de persoon en de wer-
ken van Groen op hem geen beslissenden invloed hebben geoefend.
Reeds in dezen tijd (1891) spreekt Hoedemaker over de vorming van
een bond, die tot programma de werkelijk anti-revolutionaire beginse-
len in den zin van Groen moest hebben.
Tot oprichting van een dergelijken bond is het, althans te Amsterdam,
gekomen in het jaar 1894. Het devies van die kiesvereeniging, die buiten
Hoedemakers bemoeiing om ontstaan was, maar uiteraard wel zijn
sympathie had, was; „Steunende op den bijbel, verdedigen wij de vrij-
heidquot;.
In „De Gereformeerde Kerkquot; nam de politieke discussie in deze jaren
ook een groote plaats in. En het was, zooals we reeds gezien hebben,
mede doordat de leden van de Confessioneele Vereeniging op staat-
kundig terrein niet één lijn trokken en, zooals Hoedemaker het zelf zag,
de politieke consequenties van de Gereformeerde kerkbeschouwing niet
aanvaardden, dat hij deze Vereeniging verliet.
Zie Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes?, Amsterdam 1905, blz. 18.
2)nbsp;Dr A. Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinsterer, blz. 12.
3)nbsp;De Gereformeerde Kerk, no 224.
4)nbsp;De Gereformeerde Kerk, no 224. Zie over Groens kerkelijk standpunt ook C. A.
Lingbeek, Schets van de geschiedefiis der Reorganisatiebeweging, blz. 7-10.
Hoedemaker was aanwezig en heeft nog kort gesproken op de vergadering van de
„Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijsquot;, 18 Mei 1869 te Utrecht,
waarop besloten werd, voor te stellen, het woord „Christelijkquot; in Artikel 23 van de
Wet op het Lager Onderwijs, te schrappen. Zie Rullmann, Kuyper-Bibliografie,
dl. I, blz. 53-65.
„Heel de Kerk en heel het Volk!quot; is allerminst een geschrift, waarin het
alleen over de kerkelijke kwestie gaat.
Hoedemaker spreekt daarin uit wat voor hem de kern van de zaak is en
waarin het cardinale verschilpunt hgt tusschen hem en de gangbare
christelijke politiek in een vraag, die hij aan Lohman stelt: „Gelooft
Gij dat God Nederland weêr een christenland, Neerlands Overheid
een christelijke overheid, Neerlands Kerk eene wehngerichte Kerk kan
maken?... Laat mij... anders formuleeren: gelooft gij dat Hij... dit zal
doen? Neen, ook deze vraag is nog niet geheel ter zake. Ik zal haar zoo
stellen: wenscht gij dat Hij dit doe; zoudt gij het een zegen achten, indien
Hij het deed, zijt gij overtuigd dat wij verloren zijn, indien Hij het niet
doetquot; ij?
Dat is de beslissende vraag voor hem geweest en gebleven. Zijn geheele
staatkundige streven is daarin samen te vatten. Waarbij we moeten be-
denken, dat hij met „een christenlandquot; niet bedoelde een land, waar
alleen overtuigde christenen wonen, maar, zooals hij het hier trouwens
zelf omschrijft: een land met een christelijke Overheid en een wel-
ingerichte Kerk.
Zijn antwoord op deze vraagt luidt:
„Men wenscht dit, in het algemeen gesproken, niet.
Men zou de affaire zoo gaarne op den ouden voet voortzettenquot;.
En dan:
„Ik geloof er aan.
Duizenden stillen in den lande... gelooven er aan.
Gij moest er aan gelooven, zoolang gij den naam ,Gereformeerd' hoog-
houdt...
Indien er twee wegen waren om te komen tot hetgeen allen begeeren:
het algemeen welzijn, de ware vrijheid, den waarachtigen vrede, zou
ik niet zoo durven spreken. Er is, echter, slechts één weg, en dat is de
weg, in Gods Woord en de belijdenis geteekendquot;,
Hoedemaker richtte deze brochure aan en tegen Lohman, nadat deze
reeds van Kuyper gescheiden was. Daaruit zien we, dat Hoedemaker
en Lohman door hun beider breuk met Kuyper niet nader tot elkaar
2;ijn gebracht.
Over de verhouding tusschen Hoedemaker en Jhr Mr A. F. de Savornin
Lohman moge hier een kort overzicht volgen
Persoonlijke vriendschap heeft er tusschen beide mannen nooit be-
Zie voor deze en de volgende aanhalingen Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 19.
Uitvoeriger is de schets, die dezer dagen over dit onderwerp verschijnt van de
hand van Dr L. C. Suttorp in een uitgave vanwege het De Savornin Lohman Fonds.
Ik dank Dr Suttorp voor de vingerwijzingen, die ik, met name voor dit onderdeel
van mijn proefschrift, van hem ontvangen mocht.
staan. „Ik ben nimmer op vertrouwelijken voet met Lohman ge-
weest en heb hem alleen met welwillende beleefdheid behandeldquot;
Het waren dan ook twee volkomen uiteenloopende karakters. Lohman
was de scherpzinnigheid zelve; hij zag alles strak-juridisch; hij was
de man van de rechte, scherpe lijn. Hoedemakers lijnen daarentegen
liepen nu eenmaal niet altijd rechttoe-rechtaan. Hoedemaker was alles
behalve jurist. Lohman heeft dan ook in Hoedemakers beschouwingen
nooit anders gezien dan theoretische speculaties, waarin niet voldoende
rekening werd gehouden met de werkelijkheid.
Toen Lohman in 1883 tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit benoemd
was, maakte hij, alvorens deze benoeming te aanvaarden, enkele reser-
ves, o.a. dat hij zich de vrijheid wilde voorbehouden, ten eerste, om
Artikel 36 der Nederlandsche Geloofsbeüjdenis op grond van Gods
Woord te bestrijden en, ten tweede, om zich niet aan te sluiten bij
Kerken, wier Synode de Heilige Schrift terzijde stelde 2). Hoedemaker
merkte, naar aanleiding hiervan, in de senaatsvergadering op, dat de
Vrije Universiteit wel eenigermate op weg was, evenals anderen, m
plaats van de formulieren van eenigheid het bekende „geest en hoofd-
zaakquot; te stellen en dat hijzelf niet gaarne aan verslapping der Stattiten
zou medewerken. Over het tweede punt zweeg hij, volgens de notulen.
Toch heeft hij er destijds bij Lohman op aangedrongen, dat deze de
benoeming zou aannemen. Hij hoopte, dat Lohman, door studie van
de beginselen, nader tot de Gereformeerde opvatting zou komen. Boven-
dien achtte hij aanvulling der faculteiten een levensvoorwaarde voor de
Universiteit®).nbsp;. .nbsp;.
Over de jaren van „samenwerkingquot; aan de Vrije Universiteit viel uiter-
aard reeds de slagschaduw van het naderend conflict. Toen dat gekomen
was en Hoedemaker tenslotte zijn ontslag als hoogleeraar aanvroeg,
was de verhouding geruimen tijd zeer gespannen. In zijn blad „De
Protestantsche Noord-Brabanterquot; viel Lohman Hoedemaker scherp
aan en verweet hij hem, dat hij in de Hervormde Kerk wilde blijven,
omdat er „alle kans bestond, dat op den duur voor de deuren der nu
nog doleerende Kerken zich even weinig equipages zouden vertoonen,
als voor de deuren der Afgescheidene Kerkenquot; Ook in persoonhjke
brieven uitte Lohman velerlei grieven tegen Hoedemaker:
le, dat Hoedemaker nu in 1887 zeide, dat iemand van Lohmans beginsel
De Gereformeerde Kerk, 1889,110 44.
2)nbsp;Zie de notulen van den Senaat der Vrije Universiteit van 19 December 1883
en Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman, Een ernstige wedervraag, Amsterdam löö/,
blz 8
3)nbsp;Zie hierover De Gereformeerde Kerk, 1889, no 44 en Lohman, a.w., blz. 8.
4 Zie Eene belijdenis?, blz. 21.
niet aan de Vrije Universiteit hoorde, terwijl hij in 1883 er bij Lohman op
aangedrongen had, hoogleeraar te worden, hoewel hij ook toen reeds op
de hoogte was van Lohmans kerkelijke beschouwingen i) en bovendien
toen reeds zag, dat het met de Vrije Universiteit een verkeerden kant
uitging. „Gij zaagt het wankelend schip en den verdwaasden kapitein en
toch roept gij nog een tweeden dwaas aan boord, om dien daarna aan
zijn lot over te laten en te laten verdrinken, terwijl gij uw leven redtquot;
2e, dat Hoedemaker, evenals de meeste Hervormde predikanten, toen
het offers ging kosten, zich terugtrok % Op dit punt: het terugwijken
der predikanten is Lohman bijzonder fel. „Het schreeuwen tegen en
afgeven op het synodaal bestuur was geoorloofd; geen afkeuring was te
sterk... maar als de goede gemeenteleden daarop ingingen en de herders
begonnen in de knel te komen, dan keerden de in het nauw gebrachte
opzieners en herders zich tegen hunne schapen.
Ook door uwe handehngen is het diep wantrouwen, dat ik tegen de
Hervormde predikanten koester, alweer vermeerderdquot; %
3e, Lohman is overtuigd, dat hij zich op eenvoudige wijze aan het Woord
houdt, terwijl Hoedemaker, voor zijn gevoel, in diepzinnig theologi-
sche beschouwingen vluchtnbsp;1 j
Buiten de bezwaren om, die hij tegen alle „Gereformeerde eiders had,
heeft Hoedemaker van zijn kant het Lohman bijzonder kwalijk genomen,
dat deze „eene louter fictieve onderscheiding maakte „tusschen de
Universiteit, die neutraal was, en de vertegenwoordigers der Universi-
teit, die niet neutraal waren, alsmede tusschen hunne officieuse en offi-
cieele handelingen... Hoogleeraren der Vrije Universiteit maken gebruik
van hun naam en positie, om de kerkelijke quaestie in hun geest op te
lossen, maar zij doen dit niet als hoogleerarenquot; «).
Ook teekende Hoedemaker uitvoerig protest aan tegen de staatsbe-
schouwing van Lohman, zooals die in diens rede „De hoogste Vrijheid ,
Hoedemaker ontkent dit (in De Gereformeerde Kerk, 1889, no 44) doch «aar het
mij voorkomt, ten onrechte. Hoedemaker moet geweten hebben: le, datLotoan
een van de mede-opstellers was van het „Voorstel tot organisatie van verzet tegen
synodalen gewetensdwangquot;. Utrecht 1879 (vgl. boven blz. 52) en 2e, dat Lohman
bij zijn benoeming tot hoogleeraar ook een reserve maakte ten opzichte van het hd-
maatschap der Hervormde Kerk.
') In een brief van 12 September 1887.nbsp;......
') Nota bene: terwijl Hoedemaker in 1887 zijn geheele positie prijsgaf!
*) In een brief van 2 September 1887.nbsp;. j. .nbsp;.nbsp;^ „
Zie de brieven van Lohman aan Hoedemaker uit die dagen. Eigendom van den
heer T. Groenewegen te Heemstede. Daarnaast die van Hoedemaker aan Lohman,
aanwezig in het De Savornin Lohman Archief, ondergebracht in het Algemeen
Rijksarchief te Den Haag.
Eene belijdenis?, blz. 17 v.
-ocr page 172-gehouden bij de rectoraatsoverdracht in 1887, uitkwam. Later zei
hij van die rede, dat ze „de roode vlag uithing, gedrapeerd met Dordtsch
lakenquot; i).
Omstreeks 1895, als Lohman in conflict raakt met Kuyper en tenslotte in
1896 zijn ambt als hoogleeraar neerlegt valt er uit de particuUere brief-
wisseling eenige toenadering tusschen hem en Hoedemaker op te merken.
30 Mei 1894 schrijft Lohman aan Hoedemaker: „Van al de brieven,
in den laatsten tijd door mij, naar aanleiding van mijn politieke houding,
ontvangen, trof mij de Uwe het meest. Ik dank U voor dat schrijven,
dat U zekerlijk eer aandoet; ik had mogen verwachten, dat Gij, op Uw
standpunt, U verheugen zoudt, indien ik de Vrije Universiteit verliet;
door dat niet te doen en integendeel mij de verzekering te geven, dat U
dit zou smarten, hebt Gij mij een inzicht gegeven in Uw binnenste,
waardoor ik mij verplicht acht, U eerhjk te bekennen, dat ik ten op-
zichte van de beoordeeling van Uw karakter vroeger onbiUijk geweest
ben; eene beoordeehng, die wel binnenskamers gebleven is, maar mij
niettemin nu spijtquot;.
Blijkens een brief aan Prof. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas heeft
Hoedemaker in dezen tijd gedacht aan de mogelijkheid van samen-
werking met de fractie-Lohman: „Zelfstandigheid... maar tevens aan-
eensluitingquot;.
Doch al is de felheid van 1887 uit hun discussie geweken, tot elkander
zijn de beide mannen niet gekomen. Lohman is het als een verschil
blijven voelen, dat zijn politiek, als zijnde die van een jurist, nieer „Real-
pohtikquot; was dan die van Hoedemaker. „Ook ik wensch niets anders
dan een principieele behandehng, in abstracto, buiten verband met de
abnormale toestanden van Kerk en Staat, maar niet buiten verband
met de zondige toestanden, waarin de menschheid verkeert en tot de
wederkomst des Heeren verkeeren zalquot; En Hoedemaker is op zijn
1)nbsp;Zie a.w., blz. 26 w. en De Gereformeerde Kerk, 1892, no 223.
2)nbsp;Dit conflict liep voor een gedeelte over de kiesrechthervorming. Kuyper onder-
steunde het ontwerp Tak van PoortvHet, dat een aanzienlijke uitbreiding van het
kiesrecht beoogde; Lohman bestreed het. Verder werd vanuit den kring der leden
van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag ge-
protesteerd tegen het onderwijs van Lohman, als zijnde in strijd met de Gerefor-
meerde beginselen. Zie hierover b.v. het „De Savornin-Lohman-herdenkingsnum-
merquot; van De Nederlander, 28 Mei 1937, het artikel van Dr J. van Lonkhuyzen
De bedeeling Gods met dit land in Anti-revolutionaire Staatkunde, 1935, hoofdzakelijk
blz. 505-511 of C. E. van Koetsveld, Het ontstaan, de beginselen en de geschiedenis
van onze politieke partijen, Rotterdam z.j., blz. 460 w. In H. van Malsen, Alexander
Frederik de Savornin Lohman, Haarlem 1931 komen 2 brieven voor van Hoedemaker
aan Lohman, d.d. 26 Mei en 1 Juni 1894 (blz. 86-91).
3)nbsp;D.d. 7 October 1896. Aanwezig op de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht.
«) In een brief aan Hoedemaker, d.d. 19 October 1895.
beurt Lohmans standpunt bhjven bestrijden. „Indien ik zeer openhartig
moest zijn, zou ik U ...moeten zeggen, dat van alle g^o^pen op staat-
kundig terrein, de uwe mij wel allerminst aantrektquot;, schreef hij in isy / ),
het jaar, waarin hij ook zijn brochure „Nationaal, met clencaal het
licht deed zien, die een felle kritiek bevat op een reeks artikelen m „De
Nederlanderquot;, Lohmans blad.
Hoedemaker heeft dus allerminst Lohmans partij tegen Kuyper gekozen.
Als Lohman in onderscheid met Kuyper meent, dat de Overheid, ge-
zien de omstandigheden hier te lande, overeenkomstig de bedoehng
van Artikel 36 handelt, wanneer zij juist aan allen gelijke vrijheid van
gedachte, van spreken en zwijgen waarborgt en direct noch indirect
aan eenige belijdenis eenige bevoorrechting verbindt, zegt Hoede-
maker, dat Kuyper althans meer besef van de oorspronkehjke strekking
van dit artikel toont dan Lohman hier 2). Ook had hij Uever gezien, dat
Lohman de vraag, of hij inderdaad van de belijdenis afweek, aan het
oordeel van zijn Kerk onderworpen had «). Tenslotte was de vraag:
meer of minder democratisch, voor Hoedemaker met van overwegend
belang: „...de kwestie van Aristocratie of Democratie laten wij gaarne
aan meer bevoegden overquot;nbsp;i, r t i.
Na ontvangst van „Heel de Kerk en heel het Volk! schreef Loto
aan Hoedemaker: „Had ik er over geschreven (m „De Nederlander )
dan zou ik mij toch bepaald hebben tot de opmerking, dat ik als Prugel-
jongen door U ben gebruikt; over mijn hoofd heen vallen de slagen op
Dr Kuyper en de Confessioneele Vereemging. Grootendeels sta ik
buiten deze geschülen... Maar ik wil gaarne erkennen, dat ik van deze
dingen weinig verstand heb en dat uw geschrift voor een deel door mij
niet is begrepen
„Zwijgen wil ik. God kan Zijn werk anders en door anderen doen dan
door mij, maar ik ben des antwoordens moede geworden , zegt Hoede-
maker in 1897 «). Dat voornemen om te zwijgen, heeft hij meermalen
in zijn leven gehad, maar het was hem altijd weer onmogelijk, bij dat
plan te blijven. „Hij zou wel willen zwijgen; maar wie kan zwijgen, als
God hem dingen laat zien, waarbij zoo nauw de toekomst van volk en
Heel de Kerk en heel het Volkl,h\z.n.nbsp;^ ^nbsp;■ ■nbsp;.
Lohman is sinds 1883 ten opzichte van Artikel 36 dus tot een eenigszins andere
gedachte gekomen. Zie Eene ernstige wedervraag, blz. 11 en De Gereformeerde Kerk,
1896, no 368.
') Zie Nationaal niet clericaal, blz. 25.nbsp;u u ■ »
A.w„ blz. 36. Hierover meer in het hoofdstuk „Staatsbeschouwing .
In een brief, d.d. 3 Mei 1897.
Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 20.
-ocr page 174-kerk betrokken zijn?... Vandaar het eigenaardig verschijnsel, dat Dr.
Hoedemaker, als hij dreigt niets meer te zullen zeggen, het woord neemt
en desnoods weer een nieuw orgaan schept, om zich te uitenquot; Zoo
is ook „Heel de Kerk en heel het Volk!quot; geenszins zijn laatste woord
geweest.
/Wel heeft hij in de eerstvolgende jaren geen politieke geschriften het
licht doen zien en, vanwege zijn aftreden als hoofdredacteur van „De
Gereformeerde Kerkquot;, ook niet meer geregeld in dat weekblad zijn
kerkelijk-staatkundige beschouwingen gegeven, maar reeds in 1900 be-
gon hij in het, inmiddels door hemzelf opgerichte, maandblad „Bijeen-
gebrachtquot; een uitvoerige uiteenzetting over Artikel 36
De oprichting van den „Bond van kiesvereenigingen op Christelijk-
historischen grondslag in de provincie Frieslandquot; in 1898 was door
hem met belangstelling en instemming gadegeslagen.
Deze Bond werd opgericht 28 Maart 1898. Voorzitter was Dr J. Schok-
king te Koudum, secretaris Ds G. H. Wagenaar te Leeuwarden.
De kenmerkende artikelen uit het programma waren:
Artikel 2, „De Nederlandsche natie is volgens haren oorsprong, haar
historie en haar karakter eene gedoopte, protestantsche, hervormde
natie.
Dit christelijk, protestantsch, hervormd karakter der natie behoort te
worden geëerbiedigd en gehandhaafd.
Het behoud van dit eigenaardig karakter der natie is de waarborg van
gewetens- en godsdienstvrijheidquot;.
Artikel 8, „De Kerk worde door de Overheid erkend als eene goddelijke
instelling, die in haar ontstaan en bestaan onafhankelijk is van den Staat.
De Overheid behoort de Kerk in haar optreden overeenkomstig de
Heilige Schrift te beschermen en bij het vervullen van de haar in de
Schrift aangewezen roeping te eerbiedigen.
De Overheid heeft de waarheid, welke de Kerk belijdt, op haar eigen
terrein naar eigen oordeel toe te passenquot;.
In deze formuleeringen herkent men duideUjk Hoedemaker. „Het
onderscheidend beginsel van den Frieschen Bond lag in de principieele
Gedenkboek, blz. 201 v.nbsp;^ , ^ i
2) Later afzondeilijk uitgegeven als Artikel XXXVI onzer Nederdmtsche Geloofsbe-
lijdenis tegenover Dr A. Kuyper gehandhaafd, Amsterdam 1901. Bijeengebracht was,
zooals de naam aanduidt, een tijdschrift, waarin artikelen van verschillend karakter
waren samengebracht. De eerste rubriek droeg tot titel Vragen van den dag tn het
licht van Gods Woord. Later verschenen deze artikelen afzonderlijk in twee deelen.
De tweede helft van het tijdschrift werd ingenomen door studies van grooteren
omvang. Zoo verschenen verschillende geschriften van Hoedemaker uit dezen tijd
eerst als vervolgstukken in Bijeengebracht. Er zijn drie jaargangen verschenen. De
laatste aflevering is van Augustus 1902.
verwerping van de neutraliteit der Overheid inzake de religie en in den
eisch tot reformatie der Staatsinstellingen in ChristeUjken, historischen
2;inquot; 1). Hetzelfde dus wat Hoedemaker tegenover de Anti-revolutio-
naire partij handhaafde. Bij de vaststelling van het programma had hij
van advies gediend.
Ook te Amsterdam bestond een groep, die in deze lijn dacht, waarvan
de heer S. Schermer een van de voormannen was. Deze groep gaf sinds
October 1901 een weekblad uit: „De Amsterdamsche Volksbodequot;,
Waarin vooral gepolemiseerd werd tegen den Christelijk-Historischen
Kiezersbond onder leiding van Dr J. Th. de Visser en Mr H. Verkoute-
ren en waarin sympathie bemerkbaar was voor de Friesch-Christelijk-
Historischen. Meermalen werd ook een verslag opgenomen van een
lezing van Hoedemaker.
Tot dit blad zou Hoedemaker in een nadere betrekking komen te staan.
25 April 1902 werd te Utrecht de oprichtings-vergadering gehouden
van de „Vereeniging tot handhaving van het Christelijk-Historisch
karakter der natiequot;, op welke vergadering Hoedemaker de openingsrede
hield en van welke vereeniging hij voorzitter werd 2). Ook te Amsterdam
werd een afdeeling opgericht met Dr J. Wieten, predikant aldaar, als
Voorzitter. Deze vereeniging bedoelde niet, een pohtieke partij in den
gewonen zin te worden; men wilde zich buiten den electoralen strijd
houden en alleen indirect op de verkiezingen inwerken, namelijk door de
beginselen te bepleiten, die in den waren zin anti-revolutionair waren:
erkenning van de HeiUge Schrift als richtsnoer en toetssteen der waar-
heid, van de Kerk als openbaring van het hchaam van Christus en van
de Overheid als Gods dienaresse, gebonden aan Zijn, m het Woord ge-
openbaarden, wil. De lijfspreuk van de vereeniging was het woord van
Groen: „Vrijheid voor het individu; voor de nationale instellingen
handhaving van het Christelijk-Historisch karakter der natie .
De Amsterdamsche Volksbode nu, die zichzelf met meer bedruipen
kon, werd door een commissie uit deze vereeniging overgenomen. Hoede-
maker trad voorloopig als (niet-officieel) hoofdredacteur op. De naam
Van het blad was voortaan: „De Volksbode, orgaan tot handhaving van
het Christelijk-Historisch karakter der natiequot;. Hoedemaker had dus nu
Weer min of meer een eigen orgaan, waarin hij de staatkundige vragen
Van den dag in het licht van Gods Woord kon bespreken.
2ie Gedenkboek, blz. 233 v.nbsp;. . . . . . „
Egt;e beide geciteerde artikelen van het programma vmdt men m J. A. de Bruyne en
Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland in onzen tijd, dl. VI, Leiden
1918, blz. 218.
Zie over deze vereeniging, behalve de jaargangen van De Volksbode, Hoedemakers
^ede over het goed recht der Vereeniging, hare beteekenis en roeping, Amsterdam [1902].
Een opmerkelijk experiment is hij in dit blad aangevangen, namehjk de
bespreking van zijn politieke beginselen in een rubriek „Voor de klemeii .
Lang heeft hij dit, zooals te verwachten was, niet voortgezet. Wel blijkt
ook weer uit deze enkele korte stukjes, dat Hoedemaker een uitmuntend
verteller voor kinderen geweest is.
De tijdelijke eindredactie, die hij, naar hij meermalen zeide, alleen door
den drang der omstandigheden op zich genomen had, legde hij spoedig
neer. Ruim een jaar heeft hij die functie bekleed: van Juh 1902 tot October
1903. Nadien bleef hij nog wel medewerker. De redactie werd over-
genomen door Ds G. H.Wagenaar, Ds J. P. Eringa en Dr A. Troelstra.
„De Volksbodequot; is de laatste periodiek, waaraan Hoedemaker heeft
medegewerkt.
Terugziende kunnen we zeggen, dat er bijna geen tijd m zijn leven ge-
weest is, waarin hij geen lijfblad redigeerde. Het was al begonnen op de
Middelbare School in Amerika. We zagen hem als redacteur van
„De Vereenigingquot;. Daarna was het het „Zondagsbladquot; van „De Stan-
daardquot;, dat hij, tijdens Kuypers ziekte, voor zijn rekenmg nam. Van
1876 tot 1885 zweeg hij. Toen werd de nood hem weer opgelegd en
„Op het fondament der apostelen en profetenquot; verscheen, dat wel m
bijzonderen zin zijn „eigenquot; tijdschrift was. Hierop volgde „De Ge-
reformeerde Kerkquot;, daarop „Bijeengebrachtquot; en tenslotte „De Volks-
bodequot;.nbsp;,
Deze redactioneele arbeid is een van de meest essentieele dingen uit
Hoedemakers leven geweest. Uit de artikelen, die hij naar aanleiding
van een of andere gebeurtenis, beslissing of publicatie schreef, leeren
wij hem het best kennen en wie al deze tijdschriftartikelen en kronieken
eens achter elkaar zou lezen, zou een helder overzicht over Hoedemakers
levensgang en ontwikkeling krijgen.nbsp;, 't j i
In de praktijk van den verkiezingsstrijd ondersteunde Hoedemaker
soms „rechtschequot; candidaten. Zoo b.v. in 1905, toen, na een vierjarip
coalitieregeering, alom een heftige tegenstand tegen de christelijke
partijen ontstond. „Het stelsel van de Revolutie, van den Modernen
Staatquot;, schreef hij in dat jaar aan de Friesch-Christelijk-Historische
kiezers'1), „die de regeermacht in de hand der meerderheid stelt, is
alleen dragelijk, wanneer de partijen elkander in evenwicht houden...
Op dien grond alleen heb ik gemeend, aan een gebreideld mimsterie
uit de rechterzijde boven een uit Liberalen en Radicalen saamgesteld
de voorkeur te moeten geven.
Anderen dachten er anders over.
Hiervan geldt het antwoord, dat ik eens in Ierland ontving op de vraag,
1) Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes?, blz. 23.
Welke van twee wegen ik gaan moest, om mijn doel te bereiken:,Welken
Weg gij ook neemt, gij zult altijd wenschen, precies andersom te hebben
gekozen'.
Maar uit mijn advies bleek dan toch, dat ik het niet tegen de personen
heb. Met al hunne ellende schaar ik mij gaarne aan hunne zijde, op
hetzelfde oogenblik dat ik het stelsel, waarmede zij behept zijn, godde-
loos en volksverwoestend noemquot;.
Het geschrift, waaraan bovenstaand citaat ontleend is, handelt hoofd-
2;akelijk over de christelijke pohtiek en het Lager Onderwijs. Dat brengt
ons ertoe, eenige ©ogenblikken onze aandacht aan Hoedemakers stand-
Punt hiertegenover te wijden.
In bijzonderheden heeft Hoedemaker zich met de kwestie van het Lager
Onderwijs niet beziggehouden. Het vraagstuk was voor hem slechts
van principieele beteekenis in verband met zijn geheele staatkundige
beschouwing en van practisch belang in verband met de verhouding
tot de kerkelijk-Gereformeerden.
De bezwaren van den schoolstrijd heeft hij zeer scherp aangevoeld en
aangetoond:
„De Christelijke school is de afgod van ons Christenvolk geworden. Zij
heeft ook onder Hervormden vele slachtoffers van de Neo-Antirevolu-
tionaire idealen, maatregelen en stellingen gemaakt.
Indien men niet spoedig voor het recht Gods opkomt, zal dat eigen
Christelijk onderwijs, waarvan ons volk den zegen heeft ervaren, het
gewicht zijn, dat het naar de diepte trekt.
♦..de groote vergissing van ons Christenvolk hgt in de meening, dat het
Christelijk onderwijs als zoodanig redding kan brengen, terwijl het
Christelijk gehalte van ons volk verwaterd isquot;.
Tegen de moedwiUige ontkerstening van de openbare school kwam hij
op: „Dat Groen heeft gemeend, de concurrentie met de uit de alge-
meene kas gesteunde Volksschool mogelijk te moeten maken door den
^isch, dat het pseudo-Christelijk onderwijs uit die school zou worden
verwijderd, ik acht het een misgreep en ergerquot;
Toch was Hoedemaker geen voorstander van het openbaar onderwijs.
I^e openbare school moet uit den aard der zaak neutraal zijn. En neu-
traal op het terrein van het onderwijs sluit in zich verloochening van
het christelijk beginsel.
Christianiseering van de openbare school achtte hij, onder de huidige
omstandigheden, niet mogelijk: „Zoolang de schoolwet en de grondwet
niet gewijzigd zijn, moet het christelijk beginsel op het terrein van de
openbare school als contrabande worden beschouwd.
Zie voor deze beide citaten a.w., blz. 18 v.
-ocr page 178-Een christelijk, niet neutraal onderwijs is daar niet in zijn rechtquot; i).
Wat S^hoiding in de praktijk betreft, krijg ik den indruk, dat h, hd
^n Christelijk Nationaal Schoolonderwijsquot; gebleven is, zij het rnet
^l'krlt ek op het feit, dat de kerkelijk-Gereformeerden er den
Toventoon voerden. „Wij mogen ,Chr. Nationaal Schoolonderwijs' met
zonder slag of stoot overgevenquot;. Tot de Hervormd-georienteerde
Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijsquot;, die in 1891 werd op-
gericht en Larvan Dr G. J. Vos Azn en Ds H. Malcomesius de
voormannen waren, trad hij in ieder geval niet toe. In die vereeniging
had men toch ook weer een groep van het volk, m plaats van het ge-
heele volk, op het oog, aldus Hoedemakernbsp;^ „, ^ ,.
Wilde hij dan toch wel samenwerken met „Doleerenden ? Gemakke-
lijk valt zijn standpunt ten dezen niet te bepalen. Eenerzijds lezen we:
„..wij Hervormden zullen christelijke scholen oprichten met waarbor-
gen voor een gezond bijbelsch, confessioneel karakter en hebben er met
op tegen, dat anderen er gebruik van maken; maar samenwerken, alsot
hunne verhouding tot de Kerk de verhouding tot Christus met raakte,
dat nooitquot; anderzijds zegt hij, dat het in sommige dorpen dwaas-
heid is, twee christelijke scholen op te richten. In het laatste geval wil
hij wel van samenwerking weten, mits de numerieke verhouding dmde-
lijk reglementair vastgelegd worde.nbsp;.nbsp;,
Zijn iLal was echter, naar het, door hem met instemming geciteerde,
woord van Groen: „Het Nationaal onderwijs is het Christelijk onder-
en zijn'„Program van Grondwetsherzieningquot;«) spreekt Hoedemaker
ook over de roeping der Overheid ten aanzien van het onderwijs De
oprichting en instandhouding der scholen behoort zooveel mogelijk aan
;Licuhe'ren overgelaten te worden. De O-rheid heeft dit particuh
initiatief te steunen en, waar het niet genomen wordt, zelf schdequot; °p te
richten. Het christelijk element mag m het onderwijs met ontbreken.
Het toezicht hierop berust bij den kerkeraad, „met dien verstande, dat
het dezen vrijstaat het Bijbelsch onderricht aan ^en onderwijzer ove
te laten of dit van zijnentwege te doen gevenquot;. Dat is dus Hoede-
makers ideaal ten opzichte van het Lager Onderwijs.
We zijn langzamerhand genaderd tot het einde van dit veelzijdige en
vaak fel bewogen leven. Middenin zijn vele werkzaamheden -- hij had
1)nbsp;Zie De Gereformeerde Kerk, 1891, no 150 en 1892, no 168.
2)nbsp;Zie hierover De Gereformeerde Kerk, 1889, no 26 en 1891, no 124, 161.
3)nbsp;A.W., 1892, no 215.nbsp;^ . ^ ,, ,.
4)nbsp;Dr A. Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinsterer, blz. 15.
Artikel XXXVI, blz. 75-81.
156
pas het „Handboek van het Nieuwe Testamentquot; het licht doen zien —
overviel hem op het station te Utrecht een attaque, waardoor hij ge-
noodzaakt werd, langen tijd rust te nemen en waardoor hij voorgoed
gebroken was. Wel preekte hij weer van September 1907 tot Paschen
1909, doch hij was niet meer in zijn volle kracht. Met zijn publicistischen
arbeid was het gedaan. Alleen werden nog twee gelegenheidspreeken in
druk uitgegeven, te weten de gedachtenisrede ter gelegenheid van zijn
veertigjarig ambtsjubileum en een preek over „De sabbat om den
nienschquot;, gehouden op 30 Augustus 1908, waaraan hij een afscheids-
woord bij den ingang van zijn emeritaat, 1 October 1909, vooraf heeft
doen gaan.
Eerst iets over zijn jubileum.
Den zestienden Februari 1908 sprak Hoedemaker in de Westerkerk een
herdenkingsrede uit over 1 Corinthe 9 : 16, waarin hij eerst enkele
korte, treffende fragmenten uit z'n levensgeschiedenis gaf, om daarna
te spreken over den inhoud, dien de prediking moet hebben: „Christus
alleen en anders geen. Ik dank God, dat ik nog na 40 jaren van dezen
kansel heb mogen zeggen, dat Hij der gemeente gegeven is tot een Hoofd
over alle dingen, de gemeente welke Zijn lichaam is m deze wereld, opdat
Hij de Koning zou zijn van alle koningen der aardequot; i).
Ter gelegenheid van zijn jubileum stelden zijn vrienden, die grooten-
deels zijn leerlingen waren, een boek samen, waarin de beteekenis van
^ijn persoon en werk naar verschillende zijden belicht werd. Dit „Ge-
denkboekquot; is er het bewijs van, dat Hoedemakers arbeid met ijdel
geweest is, maar dat er, zeker in zijn latere jaren, een kring van begaafde
theologen geweest is, die van Hoedemaker geleerd heeft en bereid was,
^ijn beginselen door te geven in de overtuiging, dat de richting, waarin
hun leermeester steeds gewezen had, de juiste was.
Op een voorwoord van Dr J. Schokking, destijds predikant te Dordrecht,
Volgt een korte, uiterst summiere maar met groote piëteit geschreven,
levensschets van de hand van Ds Ph. J. Hoedemaker junior, zoon van
den jubilaris. Dr P. J. Kromsigt laat in een uitnemend artikel de ont-
wikkeling van Hoedemakers kerkrechterlijke beginselen zien. In het
artikel van Ds C. A. Lingbeek over „Dr Hoedemaker en de Doleantiequot;
is de ooggetuige aan het woord, die de woelige dagen van 1886 intens
heeft meebeleefd. Een prachtige, eerbiedige bijdrage levert Dr H. Schok-
l^ing over Hoedemaker als prediker. Deze schets is wel de meest per-
soonlijke uit den geheelen bundel. Maar ook in het artikel van Ds G. H.
Wagenaar over „Dr Hoedemaker en de politiekquot; herkent men het ge-
tuigenis van den leerhng, die met bewondering spreekt over den leer-
De nood ons opgelegd, blz. 31.
-ocr page 180-meester, die het zijn volgehngen lang niet altijd gemakkelijk gemaakt
heeft, maar aan wien zij toch zijn bhjven vasthouden.
Als mottotekst voor het geheele boek is zeer juist gekozen Johannes
12 : 24, het woord van het tarwegraan, dat alleen, door in de aarde te
vallen en te sterven, vrucht voortbrengt.
Het Gedenkboek blijft één van de meest waardevolle bronnen voor de
kennis van Hoedemakers persoon en beteekenis.
In zijn afscheidswoord hooren wij hem met klem getuigen voor hetgeen
hem akijd het hoogste geweest is: dat Christus in Zijn Kerk zeggen-
schap moet hebben. Het is net of dat ééne ten slotte hoe langer hoe meer
centraal voor hem geworden is: de levende gemeenschap met den
levenden Christus. Alle misstanden in Kerk, maatschappij en Staat zijn
slechts het gevolg van de verbreking van dien band der gemeenschap:
men erkent Christus niet meer als het Hoofd der Kerk en den Overste
van de koningen der aarde.nbsp;. , ,,nbsp;• j
Slechts nadat wij hierop den voUen nadruk hebben gevestigd, mogen
we wijzen op een toon van bitterheid, een hier en daar wat wrange
klacht over wanbegrip en misverstand, die vooral in het laatste geschritt
(maar ook reeds eerder) doorkUnkt.nbsp;j t, f. u;i
In de jaren, dat hij „De Gereformeerde Kerkquot; redigeerde, heeft hi),
blijkens zijn uitingen, het feit, dat velen hem met begrepen of althans
niet wilden begrijpen, nog met een zekere blijmoedigheid gedragen. Die
blijmoedigheid schijnt hem echter in de laatste jaren eemgszms begeven
te hebben. „Ik heb dertig jaren gewandeld op een weg, waar met een
mijner vrienden één enkelen voetstap heeft gezet ).nbsp;, , ,
Er ligt iets tragisch in dit eenzaam en gebroken heengaan van Hoedemaker
uit debediening.Hij, dieindertijd als begaafde jonge man overal was bm-
nengehaald, wiens naam toen genoemd werd in de buurt van namen als
Heldring, Van Oosterzee, De la Saussaye, Gunning en Kuyper, de gevier-
de predikant van Rotterdam en Amsterdam, wiens hart, naar zijn eigen ge-
tuigenis, dorstte naar gemeenschap en samenwerkmg, bleef, althans voor
Zijn eigen besef, -- in werkelijkheid was het niet zoo eenzaam achter,
soldaat op een wachtpost, die door de anderen verloren was verklaard
Toch mag niet vergeten worden, dat, wat van Gunnmg gezegd is ), ook
van Hoedemaker geldt: „maar hij was in al zijn eenzaamheid met het
geloof der gemeente gemeenzaamquot;. Met wat m werkehjkenzm de ,,ge-
Lentequot; is, is hij zich altijd verbonden bhjven g^^ffnbsp;f
de prediker van Christus' dierbaarheid geblevenquot;«). Doch hij heef
leeren zien en hoe langer hoe meer den klemtoon erop gelegd, dat
A De sabbat om den mensch, b\z.nbsp;• „ .nbsp;noooi Wr 007
2)nbsp;K. H. Miskotte, Johannes Hermanns Gunning, Rotterdam [1929], blz. 20/.
3)nbsp;Gedenkboek, blz. 170.
-ocr page 181-Christus niet alleen de Redder der ziel is, maar ook de Behouder des
lichaams, het Hoofd van alle dingen. Dat daar, voor zijn besef, door
vrijwel niemand ernstig mee gerekend werd en dat het hem over het
algemeen niet gelukt was, de oogen daarvoor te openen, stemde hem
hij wij len bitter.
Hijzelf bleef echter gelóóven en daardoor wonnen het vertrouwen en de
blijmoedigheid het toch altijd weer van de verbittering en kon hij eindi-
gen met de woorden;
»En nu, ik sta aan 't einde.
Niet meer kan ik met Simson zeggen; Nu zal ik heengaan en mij schud-
den als andere malen. God legt mij ter zijde.
't Valt mij zwaar, mij bij Zijn nog niet volkomen begrepen leiding neer
te leggen. Maar Hij geeft mij ook het woord van Manoachs huisvrouw
op onze Kerk toe te passen: dat de Heere nog geen lust heeft ons te
dooden (Richteren XIII : 23).
Hij geeft het mij hieraan vast te houden;
dat Hij het doet,
dat Hij zorgt voor Zijn eer,
dat Hij 't ongeloof zal beschamenquot;
Zoo nam Hoedemaker afscheid.
Van zijn emeritaat heeft hij niet meer genoten. Reeds voor het mgaan
daarvan was hij lichamelijk en geestelijk geknakt. In zijn geestvermogens
gekrenkt is hij nooit geweest. Hij kon zich echter slechts incidenteel
uiten.
I^en 26sten Juli 1910, tien dagen na zijn één-en-zeventigsten verjaardag,
overleed hij ten huize van zijn schoonzoon en dochter, den heer en
mevrouw Groenewegen-Hoedemaker te Santpoort. De begrafenis vond
plaats te Heemstede, vanuit de stichtingen voor lijders aan vallende
kiekte. Een van zijn jongens, die 15 Juli 1893, op vijftienjarigen leeftijd
m die stichting overleden was, was daar ook reeds begraven. Later werd
^ijn echtgenoote, die 3 December 1911 overleed, eveneens daar bijgezet.
Op het graf bevindt zich een eenvoudig gedenkteeken.
-De sabbat om den mensch, blz. 12.
-ocr page 182-HOOFDSTUK V
SCHRIFTBESCHOUWING
Hoedemaker heeft, gedurende zijn geheele leven, een eigenaardige en
ongetwijfeld oorspronkelijke Schriftbeschouwing aangehangen, die hU
weliswaar langzamerhand nauwkeuriger heeft uitgewerkt, doch die hij m
de grondtrekken steeds heeft bezeten. Deze Schriftbeschouwing moet
grootendeels gezien worden als een principieel verweer tegen de moderne
Schriftkritiek en met name tegen den vorm van die kritiek, zooals zi]
bij rechtzinnige Oudtestamentici voorkwam. Meer dan de brutaal-
consequente toepassing van de Utterair-historische methode bij de Mo-
dernen, was het de gematigde doorvoering daarvan bij de toenmahgc
Ethischen, die zijn toorn opwekte en zijn verzet wakker nep.
Toch mogen wij zeker niet zeggen, dat Hoedemakers Schriftbeschou-
wing ontstaan is, enkel uit negatieve motieven. De grondlijnen lagen ai
klaar, vóór hij met dezen vorm van kritiek in contact kwam.
Hoedemaker was opgegroeid in een omgeving, die bij de Schrift leeld^
Zijn jarenlange praktijk op het gebied van Zondagsschoolarbeid zal heffl
hoe langer hoe meer met de bijbelsche verhalen vertrouwd hebben ge-
maakt. Hij behoorde tot die menschen, die als het ware in bijbelsche
' termen denken. Dat geeft aan zijn uiteenzettingen het veelzijdige, het
levendig-directe en het ernstige. Het bhjft alles betrokken m de sfe^
van het geloof. Hoedemaker heeft immers als zijn levensroeping gevoeld,
de bediening des Woords met al wat tot die bediening behoort?
Indien mijn arbeid eenige beteekenis, hoe gering ook, heeft gehad, dao
ligt die beteekenis hierin, dat hij de strekking had, èn op den kansel eO
niet het minst in de catechisatie, iets van die harmonie, die, de veronder-
steUing van menschenwerk uitsluitende, Godsgedachten in het Wooro
te doen zien, waarin mijn eigen ziel zich dikwerf vermeitquot; i).
De harmonie in het Woord, de eenheid der Schrift, ja, daarom is
het Hoedemaker zijn leven lang te doen geweest. De continuïteit van
de Godsgedachte(n) heeft hij met nooit verf lauwende inspanning tracti-
ten aan te wijzen. Dat de Schrift geen toevallige of opzettehjke ver-
1) Na een-en-dertig jaren, blz. 19.
-ocr page 183-^atneling van heterogene boeken en brokstukken is, doch van Genesis
tot Openbaring toe een eenheid, dat behoort voor Hoedemaker tot de
essentieele deelen van zijn geloofsovertuiging. Die continuïteit was,
naar zijn overtuiging, voor ieder onbevooroordeeld bijbellezer zicht-
baar. De gedachte aan menschenwerk werd door den innerlijken samen-
hang van alle deelen der Schrift uitgesloten.
»Zoodra wij een oog krijgen voor het verheven parallelisme, de symme-
trie tusschen Oud en Nieuw Verbond, krijgen wij ook dien zin voor
de heilige Schrift, waardoor zij voor ons begint te leven, waardoor de
heerlijkste en diepste gedachten ons tegenkomen op iedere bladzijde,
in ieder woordquot; i). „...gij hebt dan dit ééne gevat, dat de Schrift één
organisch geheel is, de uitdrukking van eene verhevene Godsgedachte,
Waarvan hetzelfde geldt, dat Milton van de engelen zeide:
,They are immortal in every part
And can but by annihilation die' quot;
»Heeft men deze gedachte gevat, dan openbaart zich de Schrift in hare
eenheid, want de lijnen, die men kan trekken langs reeksen van feiten,
die, overal zonder zichtbaren samenhang in de geschiedenis verspreid,
toch in een wezenlijk en door God gelegd verband tot elkander staan,
doorkruisen alle tijdperken van Israëls geschiedenis, zoowel onder het
oude als onder het nieuwe verbondquot;.
Liever dan dadelijk te zeggen, dat Hoedemaker alles op Christus be-
trekt, moeten wij beginnen met erop te wijzen, dat Hoedemaker alles
op elkander betrekt. „Het aantal schriftuurplaatsen, die... elkander
ophelderen en aanvullen en dit doen op eene wijze, die het vermoeden
aan en de mogelijkheid van iets gepremediteerds uitsluit, is inderdaad
grootquot;. „Vergelijke men toch Schrift met Schrift uit het gronddenk-
beeld, dat de Schrift van goddelijken oorsprong en daarom, door koevele
menschelijke auteurs, in koevele onderscheidene tijden, uit koevelerlei
oogpunt ook geschreven, één is —- de eenige veronderstelling, waarop
een werkehjk wetenschappelijk inzicht in den gang der geschiedenis
mogelijk wordt — en men zal allerlei tusschen de regels lezen, dat niet
opzettelijk is medegedeeld, maar toch tot recht verstand der zaken
onmisbaar is. Het stelsel der nieuwe critiek verzegelt eenvoudig deze
bron van wetenschapquot;.
In dit Schrift-met-Schrift-vergelijken treft ons Hoedemakers meester-
schap, of liever, zijn eenvoudige gehoorzaamheid aan het bijbelwoord
en de bijbelsche geschiedenis. Ook al kunnen wij hem niet steeds even
Het feit en de geschiedenis der Openbaring, hlz. 29.
Zie voor deze en de volgende aanhalingen op deze bladzijde De Mozaïsche oor-
gang, blz. 385 w.
Unbsp;161
-ocr page 184-gewillig volgen op zijn wegen; al maken de uiteenzettingen, waarmede
hij de harmonie in de Schrift aantoont, op ons wel eens den indruk van
harmonistiek, de nauwkeurigheid, waarmee hij verschillende, ook on-
bekende, Schriftgedeelten met elkander in verband brengt bewijst
zijn enorme kennis. Al zal zijn betoog niet steeds door iederen Oudtesta-
menticus met evenveel ingenomenheid beluisterd worden, omdat ge-
vaar voor gekunsteldheid en voor het bijeenbrengen van het ongelijk-
soortige niet steeds vermeden zal zijn, toch treft ons telkens, dat het
motief van dezen uitlegkundigen en harmoniseerenden arbeid de Uefde
is voor de Schrift in haar eenheid. Hoedemaker spreekt den dichter
van Psalm 119 na: „Hoe Uef heb ik Uw Wet! Zij is mijne betrachting
den ganschen dag. Zij maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, want
zij is in eeuwigheid bij mijquot; (vers 97 en 98).
Heeft Hoedemaker er dan in het geheel geen oog voor, dat er gedeelten
zijn, die voor ons besef toch wel zeer tegenstrijdig zijn? Zeker. Maar
in plaats van daaruit onmiddellijk tot de onjuistheid van een bericht te
concludeeren, moet men, volgens hem, wachten tot er mogelijk meer hcht
op een dergelijk feit valt. „Ik beweer vanzelf niet, dat men nergens op
moeilijkheden stuit, dat er geene vragen, geene raadselen overbHjven.
Het zou wel wonder wezen, indien men met onvolledige gegevens uit
incidenteele berichten altijd onmiddellijk iedere schijnbare tegenspraak
wist te vereffenen, die wellicht veroorzaakt wordt door onbekendheid
met één enkel feitquot; 2). Kan men onmogeHjk een bevredigende verklaring
vinden, dan moet de wetenschap „bescheiden en geloovig genoegquot; zijn,
dit te erkennen en „te wachten, totdat zij meer licht en een uitgangspunt
vindt, waar een grens scheen te zijnquot; ®).
De schijnbare tegenstrijdigheid vindt soms ook een verklaring in, wat
Hoedemaker met een eigenaardige uitdrukking noemt, de „elasticiteit
der Openbaringquot;. „Alles wat men noodig heeft om èn de wet èn de
geschiedenis in haar onderling verband te verklaren is ...iets te verstaan
van de elasticiteit der Openbaringquot; Daaronder verstaat hij, dat God
in Zijn openbaring zich regelt naar den toestand van het volk. Niet in
dien zin, dat de openbaring gelijken tred houdt met den trap van cultu-
reele ontwikkeling, neen, Hoedemaker heeft hierbij het oog op de zonde
van het volk, die telkens in anderen vorm te voorschijn komt, hetgeen
dan weer voortdurend een nieuwen vorm van openbaring noodig maakt.
1)nbsp;Een reeks merkwaardige voorbeelden vindt men in De Mozaïsche oorsprong,
blz. 385 w.
2)nbsp;A.W., blz. 387.
3)nbsp;Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 69. Vgl. Genade en recht,
De Mozaïsche oorsprong, blz. 228.
162
Er is bij Hoedemaker dus zelfs een besliste tegenstelling tot de gewone
voorstelling, zooals die door de toenmalige Oudtestamentici werd ge-
poneerd: dat God zich aanpast aan het ontwikkelingsmilieu en de open-
baring tot grooter helderheid en zuiverheid komt, naarmate de gods-
dienstige vatbaarheid toeneemt. Hoedemaker ziet namelijk niets van
een toenemende zuiverheid. Hij keert het bewust om: het volmaakte
staat aan het begin. Lijnrecht in strijd met de theorie eener langzame
ontwikkeling, wordt Israël van meet af op het hoogtepunt geplaatst.
Hoedemaker had dit reeds uitgesproken in 1871: „Het hoogste staat
aan het einde, maar evenzeer aan het begin van de reeks. Het ideaal
Gods ligt vóór ons en achter ons tevensquot; i). De openbaring klimt niet
op tot een hooger, maar daalt af tot een lager niveau. Daardoor komt
zij echter dichter bij den mensch. Deze „elasticiteit der Openbaringquot;
heeft tot gevolg, dat b.v. in de wetten onderscheid en schijnbare tegen-
spraak bestaat. Wanneer wij echter de verschillende situaties bezien,
Waarin deze wetten gegeven zijn, worden de moeilijkheden opgelost.
Hoedemaker heeft het dus als zijn dure roeping gezien, voor de eenheid
der Schrift op de bres te staan.
Die eenheid van de verschillende deelen is echter een eenheid „in
Christusquot;. Hoedemaker betrekt het Oude Testament in zijn gehéél
op Christus. Dus niet zoozeer, dat hij verschillende teksten net zoo lang
wringt tot zij „bruikbaarquot; zijn als Messiaansche teksten, neen, hij legt
Veel meer den nadruk op de Oudtestamentische openbaring in haar
geheel als voorbereiding van de openbaring in Christus. In den grond
IS het immers dezelfde openbaring. Dat wordt Hoedemaker niet moede
te betoogen. En hij vindt het de capitale fout van de „kritischequot; school,
dat die den vasten regel prijs geeft, dat zij, die leefden onder het Oude
Verbond, op dezelfde wijze zalig zijn geworden als wij onder het Nieuwe
yerbond. Wie dat prijs geeft, stelt zichzelf buiten het specifiek christe-
lijk erf. Iedere openbaring is Christusopenbaring. God kennen, zooals
Hij zich geopenbaard heeft, is: God kennen in Christus. Hoedemaker
eindigt „De Mozaïsche oorsprongquot; met het verhaal van den „bouw-
meester, die zijn eigen naam zoo in het gewrocht van zijne kunst had
■^eten in te voegen, dat men overal in de bogen, lijnen en stippels, in
de pilaren en architraven, zijnen naam in allerlei afmetingen en vormen
kon ontdekken, wanneer men in het middelpunt onder het koepeldak
stond.
Eenige schreden links of rechts... en de beschouwer zag hiervan niets
meer: het was voor zijne oogen verborgen. Die kunstenaar is God Zelf;
dat middelpunt is het werk der Verlossing, zooals de gemeente het heeft
Het feit en de geschiedenis der Openbaring, blz. 26.
-ocr page 186-ervaren en in hare Belijdenis heeft uitgedrukt; maar deze naam is
Christus, de Christus van Oud en van Nieuw Verbond, van de Wet en
de Profetie, de Christus in de geschiedenis van Israël en in zijne instel-
lingen...quot;.
„God kende Israël van eeuwigheid, zijne geschiedenis, zijn afval, zijne
herstelling.
Hij kent Christusquot; i).
Men vindt „Christus in ieder offer, in iedere plechtigheid des Ouden
Verbondsquot; %
Wie „in Christus niet den sleutel vindt tot de verklaring van het Oude
Testament, al is hij nog zoo geleerd, [is] niet bij machte Gods Woord
te verstaanquot;
Derhalve, wie zich aan het Oude Testament vergrijpt, vergrijpt zich
aan Christus. Men kan het Oude Testament niet aantasten zonder de
majesteit van Christus tekort te doen. Dat is de inzet van zijn strijd tegen
de historisch-kritische school geweest.
Doorloopen wij thans aan Hoedemakers hand de Oudtestamen-
tische geschiedenis, althans den aanvang ervan.
De mensch is geschapen naar het beeld Gods. Dat wil niet slechts
zeggen, dat hij, zooals de catechismus het omschrijft, in ware gerechtig-
heid en heiligheid geschapen is. „Wat ons betreft, wij vinden het beeld
van God niet slechts in het tweetal trekken door den Catechismus ge-
noemd, maar in het geheele stoffelijke en geestelijke wezen
van den mensch. Gelijk de tuinspiegel en de dauwdruppel het
beeld van de zon weerkaatsen, alzoo vertoonde de mensch in oneindig
verkleinde afmetingen het beeld van Gods volmaaktheden, dat zich
in den eersten mensch, Adam, maar meer nog in den tweeden
mensch, Christus, weerspiegelde en eenmaal in de geheele verloste
menschheid zichtbaar zal zijnquot;
Hoedemaker wil niet spreken van een proefgebod, doch van een werk-
verbond vóór den val. In het gebod, onder deze omstandigheden ge-
geven, hgt het karakter van een verbond. Dit gebod eischt geloof en
gehoorzaamheid. De mensch heeft echter die verbondsvoorwaarden niet
vervuld. Het gebod, dat ten leven was, is hem ten dood geworden. Toch
is het daardoor niet van natuur veranderd. „Het is ten leven gegeven
en het kan ook gezegd worden ten leven gebleven te zijn, indien wij
zien op Hem, die dit gebod voor ons heeft vervuldquot;
Zie voor deze en de vorige aanhaling De Mozaïsche oorsprong, blz. 399 v.
2)nbsp;Het Evangelie in het Oude Verbond, Sneek 1889, blz. 107.
3)nbsp;De Mozaïsche oorsprong, blz. 222. Vgl. ook Tegen Rome-Gods Woord!, blz. 18.
Handboek voor het Oude Testament, blz. 74.
i^) Zie hiervoor Het Evangelie in het Oude Verbond, blz. Uw.
-ocr page 187-Den boom des levens noemt Hoedemaker, evenals Calvijn, een sacra-
ment 1).
Eva roept bij de geboorte van haar eersten zoon uit, dat zij den man,
»die komen zalquot;, heeft verkregen. „Is deze opvatting juist, dan hebben
wij in dit vers aanvankelijk geenen Godsnaam, maar eenvoudig het
Werkwoord in zijne oorspronkelijke beteekenisquot; 2).
In de dagen van Enos, „zwak en sterfelijk menschquot;, begon men — niet
»God gemeenschappeUjk te vereerenquot;, maar — „de beloofde verlossing
van boven te verwachten. Het voorwerp der verwachting was niet lan-
ger de mensch, maar Godquot; Men begon toen „de verwachting te
vestigen op en de verschijning te verbeiden van ,Hem, die komen zou',
van boven, van Godquot;
De zondvloed kwam als een gericht, maar tegelijk als een verlossing. Het
mysterie van de ark is:
»Noach ging onder het gericht door en werd behouden in de ark, die
bijgevolg ,eene andere beduiding heeft'.
Er is niets en niemand bestand tegen het gericht dan Christus alleen...
Zooals de ark drijft op de wateren van den zondvloed, triumpheert Hij
over het gerichtquot;
Met Noach wordt het genadeverbond opgericht.
Ook met Abraham. Doch dit verbond is geheel eenzijdig. Verbonds-
voorwaarden worden aan Abraham nog niet uitdrukkelijk gesteld
Het verbond, dat in Hoedemakers beschouwing de voornaamste plaats
inneemt, is het verbond aan den voet van den Sinaï.
»Eerst aan den voet van Sinaï neemt het verbond den vorm van eene
Wederzijdsche onderhandeling aan en wordt, naarmate de mensch in
^ijne onvatbaarheid openbaar wordt, zijn eigenüjk karakter als een
genadeverbond zichtbaar...quot;
Door de volgende beschouwing heeft hij, naar zijn overtuiging, alle
kritische bezwaren ten aanzien van de betreffende hoofdstukken ont-
zenuwd.
Het verbond tusschen God en Israël draagt oorspronkelijk den vorm
Van een werkelijke overeenkomst tusschen God en mensch. Aan het
Volk wordt een voorwaarde gesteld (Exodus 19 : 5), terwijl het zijner-
2;ijds een belofte aflegt (vs 8). Het schijnt aan Israël te staan, de betrek-
Testament, blz. 77.Vgl. Johannes Calvijn, Institutie,
-gt;pk IV. blz. 335.
. — .„„^vc.ow..nbsp;—nbsp;foo'quot; het Oude Testament,
35 en 124.
) -De Mozaïsche oorsprong, bl. 239.
king te doen voortduren. Dit wijst ons op Gods gewone wijze van doen.
Hij biedt den mensch niet alleen het volkomene aan, maar eischt ook
de volkomenheid van hem. Na de toebereidselen voor de plechtige be-
krachtiging van het verbond (vs 9, 15), komt God tot Zijn volk en geeft
de wet der tien geboden.
Maar onder het spreken wijkt het volk af en vraagt om de tusschenkomst
van Mozes (vs 18, 19). Daarop heeft God als het ware gewacht. Mozes
wordt nu in plaats van leidsman, middelaar. Doch het woord Deutero-
nomium 18 : 17, 18, dat in dit verband beschouwd moet worden, wijst
op een ander en beter Middelaarschap. God is op weg. Zich geheel te
geven. De openbaring vangt hier niet mede aan, maar komt op dit
niveau, zoodra de behoefte daaraan zich aan 's menschen zijde openbaart.
Hoedemaker ziet dus in de openbaring een afdaling, die echter een
toeneming is in ontferming. De openbaring daalt af tot een lager niveau,
maar komt hierdoor ook dichter bij den mensch.
Eerst nu stelt God de wijze vast, waarop Hij door den mensch gediend
wil worden (Exodus 20 : 22-26). Nadat deze wetten gegeven zijn, ver-
toeft Mozes als middelaar veertig dagen op den berg, waar hem de
tabernakel getoond wordt. Onderwijl valt Israël nog dieper dan de
eerste maal (Exodus 32). Na de intercessie van Mozes wordt het ver-
bond in gewijzigden vorm hersteld. God daalt weer dieper af. Hij zal
in het midden van Zijn volk blijven wonen, althans zoolang het volk
geen verbond maakt met de Kanaanieten (Exodus 34 : 12). Zóólang
zal Hij ook wonderen blijven doen (vs 10)
In Kanaan gekomen, heeft Israël deze voorwaarde niet vervuld. Het
heeft de Kanaanieten niet uitgeroeid. En „toen Israël verdrageii sloot
met de inwoners des lands en daarmede ,het verbond verbrak', ver-
scheen de Engel des Heeren aan het te Bochim verzamelde volk om als
het ware plechtig afscheid van dat volk te nemen (Richteren 2 :1 wOquot;.
Het bijzondere, dat van de inwoning des Heeren onafscheidelijk is, hield
tegelijkertijd op. Het verbond in zijn hoogste openbaring was geschorst.
De godsdienst kwam weer op het peil van den patriarchalen tijd (offers
op de hoogten). Er geschiedden geen wonderen meer. Ook hooren we
niet meer van de ark. Dit is één van de meest belangrijke punten in
Hoedemakers beschouwing van de geschiedenis van Israël. Het is voor
hem de sleutel, die vele sloten opent. „Verliest men uit het oog, dat,
na de bondsbreuk bij de vestiging in Kanaan, Jehova tijdelijk ophield
zich als Israëls Koning in Zijn paleis te openbaren, dan kan men on-
mogelijk een zuiver beeld van de geschiedenis krijgenquot; 2).
1)nbsp;Zie a.w., blz. 220 w.
2)nbsp;Zie hierover b.v. Genade en Recht, blz. 34.
-ocr page 189-Bij de inwijding van den tempel vervult de Heerlijkheid des Heeren
echter weer het huis des Heeren (1 Koningen 8). Dat is het teeken, dat
God weer is komen wonen temidden van Zijn volk. 's Menschen on-
trouw doet Gods trouw niet te niet.
Trachten we de hoofdgedachte te vinden, die aan Hoedemakers
beschouwing van de geschiedenis van Israël ten grondslag ligt,
dan dringen zich drie woorden aan ons op; inwoning Gods, verbond,
theocratie. Het eerste is dan het centrale, zooals we boven zagen. f,L)s
inwoning Gods is de gedachte, die in Oud- en Nieuw Testament, in
Genesis en Openbaring, in de geschiedenis der eerste wereld, in die van
de Patriarchen, van Israël en van onzen Heer en Heiland is behchaamdquot; .
Het verbond wordt door Hoedemaker altijd in direct verband gezien
met de inwoning Gods. Het wonen van God onder Zijn volk is datgene
in het verbond, dat van Gods kant komt en dat slechts blijft, zoolang
het volk het verbond niet breekt. Krachtens dit verband tusschen in-
woning Gods en verbond kan Hoedemaker zeggen, dat de verbonds-
gedachte de grondgedachte is van heel de Schrift, „die van heverlede
in hare diepe beteekenis wordt onu^ouwd en toegepastquot; i).
Ten nauwste is met de inwoning Gods en het verbond de gedachte ver-
bonden van de theocratie. God woont te midden van Israël als Israëls
Koning.
»Jehova is Israëls Koning.nbsp;. ,, . , , tt t j ivt
Niet in den algemeenen zin, waarin Hij ,de Konmg , ,de Heer , ,de Wet-
gever', ,de Rechter' van de gansche aarde, en als zoodanig, ,de Konmg
der Koninpn' wordt genoemd, maar in eenen veel engeren en veel
hoogeren zin.nbsp;^ , , , u ^ .. i. ^
Hij is uit den Hemel, ,Zijne vaste woonplaats', nedergedaald tot het
volk, dat Hij zich ,ten erve' had verkozen en heeft de regeermg over
dit volk, krachtens het bij^Sinaï gesloten verbond, op de meest indruk-
wekkende wijze aanvaardquot;nbsp;.
Deze theocratie loopt ten slotte uit op het menschelijk konmgschap.
„Jehova plaatst een mensch op Zijnen troon, met als Zijn vertegen-
woordiger... maar in Theocratischen zm als Zijn Zoon ).
De inwoning Gods, het verbond, de theocratie veronderstellen den
Middelaar.nbsp;^ ^
„In het verbond handelt God met den mensch op den voet van gelijk-
heid, ,naar de wet eens menschen'. Het verbond veronderstelt dus den
Middelaar. Zonder dit is de verbondsgedachte de uitdrukking van
menschelijken hoogheidswaan en in den grond godslasterlijk, een af-
De Mozaïsche oorsprong, blz. 304 en 238.
quot;) Genade en Recht, blz. 1 en 17.
trekken van den Schepper tot het schepselquot;. Het wezen van het ver-
bond is de afdahng van God tot het schepsel. Het verbond is een schrede
op den weg tot de menschwording Gods. „De voorwaarde der Theocra-
tie is... het optreden van den Middelaar Gods en der menschenquot;
De voorafschaduwing van Christus valt dus in het Oude Testa-
ment. Hoedemaker wijst die aan in verschillende personen. Vooraf
ga echter de opmerking: „Een tegenbeeld van den Heiland zullen
wij nergens in het geheele Oude Testament ontdekken.
Het beperkte en gebrekkige, dat van het geschapene onafscheidelijk is,
brengt mede, dat alle schaduwen en voorbeelden van geestelijke zaken
onvolkomen zijn, slechts een enkel oogenblik of een enkele zijde hiervan
weergeven en derhalve aanvulling noodig hebben. Dit geldt des te meer
van de typen, die op Christus zienquot; 2).
Als zoodanig noemt Hoedemaker dan Adam als „eerste Adamquot;
Vervolgens Abel als slachtoffer. De dood van Abel... is niet slechts een
feit, maar ook een type van hetgeen later gedurig herhaald en eindelijk
in den kruisdood van Jezus volkomen vervuld werd.
Andere typen van Christus zijn:
Isaak. „Wij kunnen Isaak, beide in zijne wondervolle geboorte en ge-
heele toewijding aan God, als een voorbeeld van Christus beschouwen
en wel omdat God in hem een nieuwe ontwikkehngsreeks begintquot;.
„Isaak is ook in zijn naam en naamgeving een voorbeeld van Christusquot;
De geboorte van Isaak was in zekeren zin een nieuwe schepping. Hij is
ook „bij gelijkenisquot; ter dood gebracht en opgewekt. „Het offer, dat in
hem door de geloovige menschheid (Abraham) gebracht wordt, is
slechts eene schaduw, een zinnebeeld en onderpand van hetgeen later
op Golgotha staat te gebeurenquot;.
Melchizedek, die de reinere, meer oorspronkelijke Godsvereering onder
de Kanaanieten vertegenwoordigt en als zoodanig Abrams meerdere en
een type van Christus is.
Jozef. „De rechtvaardige wordt door zijne broeders naar het vleesch
gehaat, den heidenen overgeleverd, door lijden tot heerlijkheid gevoerd
en langs dezen zelfden weg de verlosser ook van zijne vijandenquot;.
Juda, die bemiddeh en vooruitgaat om plaats te bereiden ®).
Mozes. Bij hem treedt het middelaarschap, zooals we reeds zagen, het
1)nbsp;Zie hierover De Mozaïsche oorsprong, blz. 238 en Genade en Recht, blz. 13.
2)nbsp;Zonde en Genade, blz. 212.
') Voor de hier en hieronder genoemde bijbelsche figuren zie Handhoek voor het
Oude Testament, passim. Tenzij anders vermeld staat, zijn de volgende citaten daar-
aan ontleend.
Abraham en zijn geslacht, blz. 155.
Jacob-Israël, blz. 395.
duidelijkst naar voren. Als Hoedemaker Gethsémané beschrijft, haalf
hij Mozes' bede aan: „Delg mij uit Uw boekquot;. Mozes' hchaam is in een
verheerlijkten toestand overgebracht; ook hierin is hij een voorbeeld
van Christus i).nbsp;■
Simson. Alleen in zoover deze als Nazireër optreedt, kan hij als type
van Christus worden beschouwd.
Het Nazireërschap is namelijk een overblijfsel van en een heenwijzing
naar het algemeen priesterschap, waartoe Israël naar 's Heeren oor-
spronkelijke bedoeling bestemd was, doch dat het niet geaccepteerd had.
De Nazireër vertoonde den IsraëUet, zooals hij oorspronkelijk geweest
Was, wezen moest en worden zou. Tijdens zijn gelofte stond hij zelfs
op één lijn met den hoogepriester.
«Wanneer wij Simson als type van Christus beschouwen, dan hebben
wij het oog niet op hetgeen hij in zichzelven, maar op hetgeen hij door
Gods genade is, op den Nazireër in Simson en op hetgeen hij in dit
karakter verrichtquot; 2). Alleen als Nazireër is hij „een voorbeeld van Hem,
dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeftquot;.
Wel is er ook in de omstandigheden, waaronder hij optrad, en de wijze,
waarop hij de verlossing tot stand heeft gebracht, overeenkomst met
het werk van den Heiland. Reeds in zijn geboorte Hgt een heenwijzing
naar de geboorte van Jezus. „Wat Maria, de moeder des Heeren onder-
vond, toen de Geest des Heeren over haar kwam, werd door de vrouw
vanManoach doorgemaakt in de schaduwen van de wetquot;. Verder
strijdt ook Simson, evenals later Christus, geheel alléén. Noch Simson,
noch Christus werden door Juda erkend. Beiden zijn „begonnenquot; Israël
te verlossen. Zelfs sluit Hoedemaker zich aan bij de oud-christelijke
opvatting, dat het verbreken van de poorten van Gaza een zinnebeeld
is van de opstanding van Christus. „Kan eenig beeld meer toepasselijk
zijn, om deze waarheid uit te drukkenquot; ?
Toen Jacob op zijn sterfbed, aan het einde van den zegen over Dan,
sprak: „Op Uwe zaligheid wacht ik, Heerequot;, zag hij over Simson, den
Daniet, heen op Christus.
De Nazireër en de mensch Simson dekken elkander echter niet. In zijn
Zonde is Simson een afschrikwekkend voorbeeld voor den christen.
Over niemand van de hier genoemde typen van Christus spreekt Hoede-
maker zoo uitvoerig als over Simson.
Slechts terloops wordt Samuël een type van Christus genoemd. Hij is,
evenals Simson, Nazireër en tevens profeet, priester, leider en richter. In
Zie Handboek van het Nieuwe Testament, blz. 406 en Handboek voor het Oude
Testament, blz. 242.
Zie voor deze en de volgende aanhalingen over Simson Zonde en Genade, blz.
209 w.
-ocr page 192-hem wordt de profetie uit Deuteronomium 18 aanvankelijk vervuld.
David en Salomo zijn beiden typen van den Messias. „Gene in zijne
lijdensgestalte, deze in zijne heerlijkheid. Gene als krijgsheld, deze als
vredevorst. Gene in zijne eerste, deze in zijne tweede komstquot;.
Versch ij ningsvormen van Christus onder het Oude Verbond zijn t
De Heerlijkheid des Heerenquot;, die na den val zich aan den ingang van
het paradijs had gelegerd, in het braambosch woonde, zich bij den uit-
tocht uit Egypte vertoonde in wolk en vuurkolom en later in den taber-
nakel tusschen de cherubim troonde. Hoedemaker noemt trouwens ook
den geheelen tabernakel wel een afschaduwing van Christus i).
Christus vertoont zich ook als de „Engel des Aangezichtsquot; (Jesaja 63 : 9)
en als de „Vorst van het heir des Heerenquot; (Jozua 5 : 14).
Ook verschillende instellingen praefigureeren Zijn beteekenis.
Den tabernakel noemden wij reeds.
Vooral de ark des verbonds duidt Christus aan in Zijn godmenschelijke
natuur. Zijn godheid wordt daarin afgeschaduwd door de heihgheid
van de ark als draagster van de goddelijke heerlijkheid en van de wet;
Zijn menschheid door het feit, dat God in de ark op aarde woont. „De
ark is de troon Gods onder Israël, tevens de troon der genade, en als
zoodanig een type van Christus, den Godmensch, die ,de heerlijkheid'
van God openbaart en in wien Hij op aarde woontquot; 2).
Ook de arke Noachs wijst op Christus. „Zooals de ark drijft op de wate-
ren van den zondvloed, triumpheert Hij over het gerichtquot; ®). Hoede-
maker vindt zelfs in den dag van aankomst op den Ararat, den zeven-
tienden dag van de zevende maand, een heenwijzing naar den dag
van Jezus' opstanding. Want de zevende maand is de maand, „waar-
in de kinderen Israëls uit Egypte zijn getrokken... de maand van het
Paaschfeestquot;. Op den zeventienden van die maand is Jezus opgestaan.
Het is opmerkelijk, dat Hoedemaker altijd de meeste aandacht besteed
heeft aan die gedeelten van het Oude Testament, waarin het ceremo-
nieele op den voorgrond treedt, voornamelijk aan den tocht door de
woestijn. De profetie heeft zijn aandacht lang niet in zulk een mate als
de wet en de geschiedenis.
„De profetie is niet eene revelatie van iets totaal nieuws, dat onafhanke-
lijk is van het reeds bestaande en gegevene,... maar de ontvouwing, toe-
passing en... vervulling.,, van hetgeen God in den vorm van de wet, de
belofte of de geschiedenis reeds had bekend gemaaktquot;
1)nbsp;Zie Genade en Recht, blz. 14.
2)nbsp;Handboek voor het Oude Testament, blz. 219.
3)nbsp;Het Evangelie in het Oude Verbond, blz. 64.
4 Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 159.
-ocr page 193-Na het bovenstaande begrijpen wij, dat Hoedemaker diametraal
positie moest kiezen tegenover de school van Dr A. Kuenen en
met name tegenover Dr J. J. P. Valeton junior en Dr G. Wilde-
boer, welke laatsten, hoewel orthodox zijnde, de methode der litterair-
historische kritiek aanvaard hadden. Het is niet precies na te gaan, in
hoeverre zijn beschouwingen zich gevormd hebben in reactie op die
van de genoemde Oudtestamentici. Voldoende zij het ons, te constateeren,
dat hier twee volkomen tegengestelde beschouwingen tegenover elkan-
der staan.
Vestigen wij onze aandacht nader op deze discussie i), dan bemerken
we, dat de uiteenzettingen over de verschillende tekstkritische kwesties
op zichzelf slechts schermutselingen aan de oppervlakte zijn. Wel be-
strijdt Hoedemaker ook de juistheid van de resultaten der „criticiquot; (zooals
hij de aanhangers van de litterair-historische methode noemt). Hij toont
het gewrongene aan van de theorie omtrent de verschillende Gods-
namen, waarvoor men zijn toevlucht moet nemen tot telkens vernieuwde
hypothesen. Evenzeer van de theorie, waarbij de tijd van het ontstaan
van een boek bepaald wordt naar de godsdienstige gedachtensfeer, die
eruit spreekt. Ernstige bedenkingen op exegetisch-grammaticale gronden
brengt Hoedemaker in tegen de toentertijd gangbare beschouwing van
de wetten, de offers, den tabernakel, de priesters, de feesten en het
ontstaan van het boek Deuteronomium. Hij daalt bij de weerlegging
van de „critischequot; resultaten tot in bijzonderheden af.
Een uitvoerige weergave hiervan is niet doenlijk, zonder dat men zich
begeeft in minutieuse grammaticale en historische kwesties. De juist-
heid van Hoedemakers grammaticaal werk is ernstig bestreden Op
den niet deskundigen lezer maakt Hoedemakers betoog wel eens den
indruk van een wat al te gemakkelijk gladstrijken van de plooien. Maar
het valt toch niet te ontkennen, dat achter dit detailwerk een enorm
stuk studie moet hebben gezeten. Bovenal blijkt hier weer, hoe buiten-
gewoon goed Hoedemaker thuis is in het Oude Testament.
De discussie over de resultaten der kritiek is echter, zooals gezegd,
geenszins het belangrijkste. Hierachter ligt de strijd over de beginselen,
Zoowel de algemeen-wetenschappelijke als de theologische.
De „criticiquot; moesten wel, aldus Hoedemaker, tot onjuiste resultaten
komen, want hun arbeid was gegrond op een ongeoorloofde weten-
schappelijke hypothese, namelijk dat het hoogere uit het lagere
voortkomt, dus op de evolutietheorie.
Zie boven, blz. 131 v.
Zie J. J. P. Valeton, Valsche pleitbezorgers Gods m: Stemmen voor Waarheiden
Vrede, 32en jrg., 1895, blz. 354-383 en J. C. Matthes, Een protest in: Theologisch
Tijdschrift, 29en jrg., blz. 442-149 en 497-518 en 30en jrg., blz. 59-76.
Wanneer Kuenen zegt, dat het onderzoek naar den oorsprong en de
samenstelUng der Oudtestamentische geschriften o.a. de wel gecon-
stateerde ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden en gebruiken
in aanmerking neemt, teekent Hoedemaker daarbij aan: „Let wel! ,Ge-
constateerd', desnoods in tegenspraak met de bronnenquot;.
Deze wetenschappelijke veronderstelling is naturalistisch. „Men ver-
onderstelt, dat Israels geschiedenis door dezelfde wetten wordt be-
heerscht, dat zijne Heilige Boeken naar dezelfde regelen moeten worden
beoordeeld, als die, welke voor alle volken gelden, dat zij, in één woord,
het product zijn van eene zuiver natuurlijke ontwikkelingquot; i).
Vandaar dat niet alleen de afzonderlijke wonderen weggewerkt moesten
worden (dat was reeds door vroegere kritische scholen geschied; de
aandacht van Kuenen was daar niet op gericht), maar het „wonderlijkequot;
karakter van Israels geschiedenis in haar geheel moest weggeredeneerd
worden, met name het wonder der wetgeving. Daartoe moest b.v. de
profetie vóór de wet geplaatst worden.
Boven hebben we al gezien, hoe Hoedemaker de openbaringsgeschiedenis
juist verklaart als een afdalen tot steeds lager niveau in plaats van een
opkhmmen van lager tot hooger.
Meer dan op de onjuiste wijsgeerige hypothese, die aan methode en
resultaten der litterair-historische school ten grondslag lag, heeft Hoede-
maker bij voortduring gewezen op de dogmatische fouten, die er
mee gepaard gingen.
Wij dienen ons daartoe te herinneren, dat zijn strijd voornamelijk ge-
richt is geweest tegen den orthodoxen vleugel van de bedoelde school
en dat het er hem om te doen is geweest, aan te wijzen, dat het niet
mogelijk was, uitgangspunt, methode en resultaten van de litterair-
historische Schriftkritiek geheel of gedeeltelijk te aanvaarden en tegelijker-
tijd den Christus der Schriften vast te houden. Oudtestamentici als Valeton
en Wildeboer eischten voor zijn besef ten onrechte het vertrouwen der
gemeente voor zich op. Hun richting, zoo herhaalt hij telkens, is veel
gevaarlijker dan de Moderne, ook al bezigt men de woorden geloof,
bekeering, wedergeboorte vaak 2). Ergens spreekt hij van een strijd op
leven en dood met deze als rechtzinnig optredende groep.
Als Valeton, met het oog op Hoedemakers methode, gesproken heeft van
misleiding van de gemeente, antwoordt Hoedemaker:
„De Gemeente wordt misleid, zoo dikwerf de criticus haar te verstaan
geeft, dat de critiek een vrij onschuldigen arbeid verricht, wanneer zij
de chronologische orde van de boeken (?) des O.Ts wijzigt... De Ge-
1)nbsp;Zie voor deze beide aanhalingen De Mozaïsche oorsprong, blz. 80 en 106.
2)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1892, no 183. Vgl. 1893, no 233 en 1896, no 415.
-ocr page 195-meente wordt misleid, wanneer zij met instemming eene prediking
hoort, laat ons zeggen, over de verzoeking van den Heiland in de woestijn.
Zonder te vermoeden, dat de prediker, die zooveel schoons en waars
over die verzoekingen zegt, het woord, waarmede de Christus den Satan
bestrijdt, tot driemalen toe, uit eene ondergeschoven wet laat ontkenenquot;.
«Hiermede is niet gezegd, dat wij mannen als... Valeton onder de
huichelaars of onder de ongeloovigen rangschikken. Ik heb... uitge-
sproken, dat het niet in mij opkomt een oordeel over het subjectief ge-
loofsleven van iemand, wie dan ook, te willen vellen.
»De verborgen dingen zijn voor den Heere onzen God'.
Ik onderwind mij zelfs niet te bepalen, met hoeveel dwaling het geloof
bestaanbaar is...quot; i).
De felheid, waarmee Hoedemaker tegen deze groep van Ethische theo-
logen optrekt, is niet te verklaren uit enghartigheid. Want voor Ethischen
als De la Saussaye senior en Gunning heeft hij steeds waardeering ge-
had, hoewel hij ook bij Gunning een onwetenschappelijk dualisme tus-
schen geloof en wetenschap signaleerde 2). Neen, hij deed dit uit werke-
lijke bezorgdheid voor het lot van vele voorgangers en gemeenteleden,
die „meenden orthodox te zijn, omdat zij anti-modern warenquot;.
Er lagen aan deze methode dwalingen ten grondslag, die, naar Hoede-
makers vaste overtuiging, uit moesten loopen op de „besliste loochening
van des christens eenigen troost in leven en in stervenquot;.
Hoedemaker heeft die dwaUngen eens 3) gerubriceerd als afwijkingen
in de leer des Vaders, des Zoons en des Heihgen Geestes.
In de leer des Vaders. De openbaring aan Israël in den eigenlijken
Zin wordt ontkend. Er blijft bij Wildeboer en Valeton wel een rest van
openbaringsgeloof over. „Indien wij evenwel het Godsbegrip van Dr
Wildeboer onderzoeken, vinden wij: naturalisme van zuiver allooiquot;
Het volstrekte monotheïsme heeft, volgens dezen geleerde, met van den
aanvang af onder Israël gegolden. Wel heeft in Israël een practisch
monotheïsme bestaan. Er is een voortgang van practisch tot theoretisch
monotheïsme op te merken. Ook Valeton spreekt van „kinderlijke, half
heidensche, menschvormige, naïeve voorsteUingenquot;; naarmate de ont-
wikkehng toeneemt, worden de voorstellingen echter „minder kinderlijk
en meer juistquot;
Zie voor deze en de vorige aanhaling „Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;,
blz. 39 en 36.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 367.nbsp;.
In een lezing op de jaarvergadering van de Confessioneele Vereemgmg m 1894,
opgenomen in De Mozaïsche oorsprong, blz. 31-62.
Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 22.
Zie De Mozaïsche oorsprong, blz. 44.
Wanneer men zoo spreekt, heeft men de openbarmg mtgeschakeld en
Israël op hetzelfde vlak geplaatst als andere volkeren. Men betaalt dan
zijn tol aan de evolutietheorie. Het baat niet, of men het ontwikkehngs-
proces onder goddelijke leiding plaatst.
De afwijkingen raken in de tweede plaats de leer des Heiligen Geestes.
De inspiratie van de Heilige Schrift wordt prijs gegeven. Het onderscheid
tusschen kanonieke en apocriefe boeken vervalt. De leiding des Geestes
wordt ontkend, zoowel wat betreft het ontstaan van de verschillende
boeken afzonderlijk als van den kanon. „De Hervormers zijn terugge-
gaan van den paus tot de concihën, van de conciliën tot de kerkvaders,
van de kerkvaders tot de Heilige Schrift, en hebben... uitgesproken:
,Wij verwerpen van ganscher harte alles, wat met dezen onfeilbaren
regel niet overeenkomt'.
En wij, de kinderen dier Hervormers, worden thans gesteld voor de
principieele vraag, of wij ons nog verder zullen laten terugdringen tot
iets in de Schrift, dat voor het dwalend verstand, de neuswijze weten-
schap, het bedriegelijk gevoel, de beperkte ervaring, als norma en toets-
steen der waarheid kan worden aanvaard, anders gezegd, of de Schritt,
de geheele Schrift en niets dan de Schrift de eenige regel van ons geloot
en van onzen wandel zal blijvenquot;nbsp;, ,nbsp;• i
Dit brengt ons tot de bespreking van Hoedemakers houdmg mzake
de inspiratie. Daarbij dienen we dan in de eerste plaats op te merken,
dat Hoedemaker heel weinig hierover spreekt. Het hoe der inspiratie
is voor hem niet van primair belang, ook niet in deze discussie. Slechts
een enkele maal heeft hij dit onderwerp terloops aangeraakt.
Aan eene bepaalde theorie omtrent de ingeving van de Schrift is ons
geloof niet gebonden; gebonden zijn wij op de wijze, die zoo eenvoudig,
diepzinnig en onnavolgbaar schoon in onze Nederlandsche Geloofsbe-
lijdenis wordt beschreven, uitsluitend aan het feit, waaraan wij iedere
theorie hebben te toetsen, het feit namehjk dat wij in die Schrift be-
zitten het Woord van God en wel zóó, dat wij met bij machte zijn,
tusschen vorm en inhoud, tusschen de Schrift en iets in die Schrift, dat
in meer eigenlijken en volstrekten zin ,Gods Woord' zou mogen heeten,
te onderscheidenquot; 2).
Het feit der inspiratie staat voor ons vast, onafhankelijk van de vr^g,
of wij een juist en volledig inzicht hebben in den aard dezer mspiratie ).
Het gezag van de HeiUge Schrift berust voor Hoedemaker nergens
anders op dan op het getuigenis des Heiligen Geestes.
„Eene mechanische inspiratie zou... eene zoodamge zijn, waarbij de
1)nbsp;A.W., blz. 49.
2)nbsp;Zonde en Genade, blz. 8.
3)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1893, no 220.
-ocr page 197-Heere God menschen behandelde... alsof zij werktuigen waren.
Aangezien God nu alle dingen behandelt ,naar hunnen aard' en bijgevolg
den mensch als een persoonlijk, redelijk, zedelijk wezen behandelt, kan
van zoodanige inspiratie geen sprake zijn.
Dr. Hoedemaker is zelfs gewoon het Latijnsche woord ,Inspiratie'... te
vermijden, omdat dit... den bezielenden, levenwekkenden, reinigenden,
verlichtenden, verheffenden invloed van Gods Geest... te plastisch, te
uitwendig opvat en onderscheidt de theopneustie, de aanblazing des Gees-
tes van de uitwendige mededeeling en de inwendige openbaring, terwijl
hij tevens met alle rechtzinnige godgeleerden aanneemt, dat in de huis-
houding Gods geene kracht wordt verspild en bijgevolg geen wonder
mag worden verwacht, waar natuurlijke middelen toereikend zijn: der-
halve ook geene mededeelingen langs bovennatuurlijken weg plaats
vinden, die langs anderen weg tot den mensch kunnen komenquot; i).
De „criticiquot; denken bij het woord inspiratie aan de Luthersche ver-
enging van het inspiratiebegrip, waarbij de autoriteit van de Schrift te
nauw verbonden wordt aan den „auctor secundariusquot;. De Gerefor-
meerde beschouwing van de ingeving laat echter juist onderzoek toe.
„Het is eene dwaling te meenen, dat óf de leer van de Canoniciteit óf
die der Inspiratie het wetenschappelijk onderzoek m het allergermgste
belemmert, of met name het onderzoek naar den tweeden auteur en de
wijze, waarop hij heeft gearbeid, niet geheel vrij laatquot; 2).
De discussie met de richting Valeton loopt voornamehjk over de
„afwijkingen in de leer des Zoonsquot;.
De kernvraag was: kan men methode en resultaten van de htterair-his-
torische school, ahhans gedeeltelijk, aanvaarden en toch Christus be-
houden? Valeton beantwoordde deze vraag bevestigend, Hoedemaker
beslist ontkennend. De Christus, dien Valeton overhoudt, is, volgens
Hoedemaker, niet de Christus van Schrift en belijdenis.
Nu we boven gezien hebben, hoezeer Hoedemaker het Oude Testament
Vanuit de vervulling in Christus verklaart, begrijpen we, dat Christologie
en Schriftbeschouwing voor hem op een bijzondere wijze samenhangen
en dat kritiek op de Oudtestamentische openbaringsgeschiedenis voor
Hoedemaker kritiek op Christus en afbreuk-doen-aan-Christus'-vol-
heid is.
Om te beginnen bij wat voor Hoedemaker nog niet eens het meest be-
langrijke is: De Heiland heeft de opvatting van Zijn tijdgenooten aan-
gaande het Oude Testament gedeeld, ook op die punten, waarop de
litterair-historische kritiek daarvan afwijkt. „Men kan niet ontkennen
De Gereformeerde Kerk, 1896, no 417.
) De Mozaïsche oorsprong, blz. 52.
dat bijna alle door de nieuwe kritiek betwiste punten door een of ander
getuigenis van den Heiland worden gedektquot; i). Wanneer nu die kritiek
gelijk heeft, moet Jezus óf zich bij de foutieve voorstelhngen van zi)n
tijdgenooten bewust hebben aangepast, óf Zelf daarin bevangen zijn
geweest. Op dat laatste standpunt was men aangekomen. Men begon
vrede te krijgen met een Christus, Die dit en dat niet heeft geweten,
Die Zich ook wel heeft vergistquot;. „Staan de critische resultaten vast,...
dan moet men zich eene voorsteUing vormen van het Evangelie en van
den Christus, die bij deze uitkomst past en deze voorstelling is van dien
aard, dat zij, die op het kerkelijk standpunt staan, hierin moeten zien
eene verloochening van den Christusquot;.
Het betreft hier dus de vraag van Christus' alwetendheid.
Weliswaar geeft Hoedemaker toe: „Hij ,Wiens doel het was, het konink-
rijk Gods te stichten, de wereld met God te verzoenen, heeft er zich
evenmin mede bemoeid om natuurkundige vragen als om historische
vragen tot oplossing te brengen. De vraag, of Jezus een onbedriege-
lijke kennis bezat, vat Hoedemaker niet zuiver intellectualistisch aan.
Hij legt er den nadruk op, dat (alweer niet volgens de Luthersche, maar)
volgens de Gereformeerde dogmatiek aan Christus naar Zijn niensche-
lijke natuur geen alwetendheid wordt toegeschreven. Doch het eigenlijke
punt van verschil is, dat, wat de „neo-orthodoxiequot; als bloot historische
bijzonderheden beschouwt, voor Hoedemaker feiten zijn, die betrekking
hebben op Christus' ambt. En de Heiland heeft toch zeker geweten,
„wat Hij voor Zijn beroep noodig hadquot;. Hij was volmaakt in kennis;
d.w.z. alles wat Hij moest weten, wist Hij. Het voornaamste is voor
Hoedemaker dan ook niet, dat Jezus, ingeval de critische resultaten
juist waren, bepaalde historische feiten niet of verkeerd geweten zoU
hebben, maar dat Hij dan gedwaald zou hebben ten aanzien van Zijo
persoon. Zijn werk en Zijn ambt. Een gedeelte van dat ambt was immers:
„Zijne werkzaamheid ten behoeve van Israël onder het Oude Verbond .
Ook is de praeëxistentie hierbij in het geding. „Indien men m de mee-
ning verkeert, dat Christus dezen en dien profeet voor den auteur van
dat en dat boek heeft gehouden, terwijl het in de werkelijkheid door een
ander geschreven is of, dat Christus deze of gene mythe, die in de
Schrift als geschiedenis is vermeld, in Zijne prediking ten onrechte als
historie heeft aangehaald, moet men, óf de preëxistentie loochenen, en
hiermede valt in den grond de Godheid van Christus, óf vaststellen, dat
de Heer tijdens Zijne omwandeling op aarde niets van Zijne werkzaam-
heid ten behoeve van Israël onder het Oude Verbond heeft geweten .
1) Zie voor deze en de volgende aanhalingen Chrütm voor de rechtbank der moderne
wetenschap, blz. 118 w.
»Welnu, kort en goed, deze Christus is niet mijn Christusquot; i).
Hoedemaker constateert dus, dat er tusschen Valeton en hem een verschil
in Christusbeschouwing bestaat, Valeton kan Christus in zekeren zin
losmaken van den gang der Oudtestamentische geschiedenis, Hoede-
maker, zooals we gezien hebben, in het geheel niet. „De openbaring
komt tot ons in eene geschiedenis, waarvan geen stuk kan worden ver-
plaatst of weggenomenquot; Bij Valeton staat het persoonlijke, bij Hoede-
maker het ambtelijke in de Christusbeschouwing voorop,
»„.Dr Valeton maakt het noodzakeUjk, nog eens uit te spreken, dat de
keuze niet zóó staat:
»Hoedemaker een begrip van den Christus en Valeton den Christus'; ook
niet: ,Hoedemaker en Valeton beiden eene even gebrekkige voorstelling
van den Christus, waarmede men het echter even goed in leven en in
sterven kan doen'.
Maar: ,Hoedemaker eene voorsteUing van den Christus, zooals de Kerk
haar heeft, wier belijdenis Valeton geacht wordt te deelen;
Hoedemaker eene voorsteUing van den Christus, zooals de gemeente
haar in Valeton veronderstelt, en het recht heeft uit zijne woorden af
te leiden, zoo dikwerf de Hoogleeraar optreedt om haar te stichten;
Hoedemaker eene voorsteUing van den Christus, uit het Oude en Nieuwe
Testament geput, zooals de Heilige Schrift daar ligt, en Valeton eene
voorsteUing van den Christus uit de Schrift, nadat zij door de geloof looze,
d.i. in den grond ongeloovige wetenschap is uiteengerukt, en, hier minder,
daar meer, onkenbaar is gemaakt' quot;
Aan het eind van zijn „Woord van verweerquot; heeft Hoedemaker het aldus
gezegd:
»,...deze Christus is niet mijn Christus; dat zegt weinig; maar Hij is
niet die der Kerk, niet die der Schrift; Hij is niet de Christus, in Wien
»de volheid Gods' lichamelijk woont, de Christus, aan Wien wij genoeg
hebben in leven en in stervenquot;
In hetgeen voor Valeton zuiver historische beteekenis heeft, ligt voor
Hoedemaker een soteriologisch element. Het gaat „nog om iets anders
en hoogers... dan om den tijd, waarin deze woorden zijn gesprokenquot;;
het gaat hier „om het wezen Gods en Zijne verhouding tot de wereld...;
om den roem en den troost van de kinderen Godsquot;
Zie a.w., blz. 175 en „Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;, blz. 40.
Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 157. Vgl. De Mozaïsche
oorsprong, blz. 57: „Heel de Christus èn als historische persoonlijkheid èn als
Verlosser van zondaren, staat en valt met hetgeen de critici noemen: de traditio-
neele opvattingquot;.
Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 35.
„Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;, blz. 40.
De Mozaïsche oorsprong, blz. 399.
12
177
-ocr page 200-Behalve over de bovengenoemde dogmatische afwijkingen, loopt het
geschil hoofdzakelijk over de verhouding van geloof en weten-
schap. Hoedemaker constateert bij de richting Valeton dualisme
tusschen beide. Volgens de „neo-orthodoxiequot; namelijk is de historische
kritiek een neutrale, voor het geloof onschadelijke, arbeid. Wanneer
men echter, zooals Valeton doet, erkent, dat het geloof niet onafhankelijk
is van de Schrift, houdt dat in, dat het ook niet onafhankehjk kan zijn
van de wetenschap i). Want de Schrift moet onderzocht worden volgens
een bepaalde wetenschappelijke methode. Die wetenschap nu mag haar
principes niet ontkenen aan onjuiste filosofische praemissen (in casu
de evolutie-theorie), maar behoort een geloovige wetenschap te zijn.
Valeton accepteert een wetenschappelijk stelsel, dat hem, wanneer hij
het consequent zou toepassen, zijn geloof in Christus zou ontnemen.
Want men heeft hier te doen „met eene methode en in die methode met
een beginsel, waardoor het supranatureele, ja, waardoor de Christus Zelf
in het stelsel wordt geëlimineerdquot;. Hij kan zijn Christusvoorstelling
slechts behouden door die veilig te stellen in zijn persoonlijke geloofs-
overtuiging, waarvoor hij dan echter geen wetenschappelijke gronden
kan aangeven. „Valeton gelooft, maar weet nietquot;. „Van tweeën één,
óf wij moeten ontkennen, dat de Theologie eene wetenschap en dat een
wetenschappelijk onderzoek van de Heihge Schrift en de bijzondere
Openbaring mogelijk is, óf wij moeten ontkennen, dat het standpunt
van Dr. Wildeboer en van zijn geestverwanten iets met wetenschap heeft
uit te staan.
Hij heeft een geloof, dat napleit.
Het komt aan het woord, nadat het kwaad reeds geschied isquot;. Ieder
heeft dan een Christusbeeld op eigen hand. Op deze wijze kan een
Moderne zijn Christusopvatting ook rechtvaardigen.
Hoedemaker heeft het dualisme nooit willen accepteeren. Dat hebben
we al meermalen kunnen opmerken Iemand, die waarlijk gelooft, kan
op den duur geen vrede hebben met een wetenschap, die in strijd is
met zijn geloof en zijn geloofservaring. De vraag is niet: „Hebt gij geloof?
maar wel terdege: beteekent dat geloof iets als wetenschappelijk beginseH
Laat gij het op uw wetenschappehjk onderzoek inwerkenquot; ?
Zeker geldt dat, waar het de wetenschap van het Oude en Nieuwe Testa-
ment betreft. De wetenschap is aan haar object gebonden. Alleen het
geloof houdt het object zuiver. „Indien men zich houdt aan den
Christus en hetgeen Hij heeft geloofd en geleerd, komt men aan de
1)nbsp;Zie voor deze en de volgende aanhalingen Christus voor de rechtbank der moderne
wetenschap, blz. 50 w.
2)nbsp;Zie boven, blz. 38 en 67.
3)nbsp;„Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;, bl. 37.
-ocr page 201-hypothese van Reuss c.s. zelfs niet toe, om de eenvoudige reden, dat
men reeds eene andere hypothese heeft, maar eene hypothese, die, laat
ons er bijvoegen, met den aard, het doel en het voorwerp in overeen-
stemming en daarom wetenschappelijk isquot; i).
Hoedemakers methode kunnen wij het best „confessioneel noemen,
omdat hij zijn uitgangspunt in de belijdenis neemt. Men mag niet, zooals
de „criticiquot; doen, eischen, dat men bij zijn onderzoek alle dogmatiek
en alle geloofsvoorstellingen ter zij de zal laten, alsof men geen behj denis
des geloofs had afgelegd. Integendeel. „Wie over God, over Christus,
over de Openbaring wil handelen, zonder eene zuivere kennis van God,
een juist begrip van Openbaring, een voorstelling van Christus, zooals
Hij is, komt op deze punten... niet tot wetenschapquot; „De Confessie
alleen stelt den onderzoeker op het juiste standpunt, waarop een werke-
lijk wetenschappelijk onderzoek en wezenlijke vooruitgang mogelijk
zijnquot; „Het denkbeeld, dat men zich vormt van God, den mensch,
den Verlosser, van de zonde en de gerechtigheid, de wet en het verbond...
beheerschen en bepalen de uitiegging en critiekquot;
Dit uitgangspunt is in geen geval méér bevooroordeeld dan dat van de
„criticiquot;.
„Het zij mij geoorloofd... eenvoudig de vraag te herhalen: waarom
mogen Kuenen en Wellhausen met hunne invallen aan het werk tijgen;
waarom mogen de critici met hunne hypothese aangaande den oorsprong
en den gang van Israëls godsdienstige voorsteUingen tot de Schrift
komen, en waarom hebben wij het onderzoek wildvreemd aan te vangen,
alsof wij geene belijdenis des geloofs hadden afgelegdquot; ?
Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat Hoedemaker de fout,
historisch gesproken, hoogerop zoekt, bij de Supranaturalisten, die
wel de wonderen wilden handhaven, doch zonder dat ze het juiste in-
zicht hadden in den gang der openbaringsgeschiedenis. Ook zij stonden
niet op het goede dogmatische uitgangspunt.
„De moderne critiek raakt het Supranaturalisme, dat m de oogen onzer
tijdgenooten met de attributen der kerkehjke rechtzinnigheid is be-
kleed... Van Keil tot Kuenen vak een geleidelijke overgang op te mer-
kenquot; «). „Het verwaterd Supranaturahsme [heeft] de grondgedachte
van Oud en Nieuw Verbond beide, de werkelijke, persoonlijke inwoning
Zie Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 71 en 78.
A.W., blz. 71. Vgl. De Mozaïsche oorsprong, blz. 37 en De Gereformeerde Kerk,
1891, no 118.
De Mozaïsche oorsprong, blz. 52.
„Als verleiders en nochtans waarachtigenquot;, blz. 38.
De Mozaïsche oorsprong, blz. 36.
Zie voor dit punt a.w., blz. 295 w. en 61. Vgl. Genade en Recht, blz. 7.
-ocr page 202-Gods in Israël niet... begrepen en [mist] daardoor den sleutel... tot de
verklaring van de wet der schaduwen, de noodza/ceZyfc/ieid van den taber-
nakel en den dienst der verzoeningquot;.
,Volgens Keil is Israëls godsdienst ingericht naar de mate van zijne
godsdienstige ontwikkeling... zijne theorie veronderstelt, dat... op een
hoogeren trap van ontwikkeling... het offer door de toewijding des har-
ten, het reukwerk door het gebed, het vasten door de zelfverloochening
[zou] zijn vervangenquot;.
In plaats van het offer te zien als middel waardoor en voorwaarde waar-
op God gemeenschap met den zondaar wilde oefenen, had het Supra-
naturalisme dit verklaard uit de natuurlijke Godskennis en het gods-
dienstig gevoel.
Ook dienen we er nog op te wijzen, dat een enkele maal het „typi-
schequot; van de Oudtestamentische geschiedenissen door Hoedemaker
hierin gezien wordt, dat die geschiedenissen zich als het ware herhalen
in het leven van den geloovige. Dat geldt met name van de geschiedenis
der aartsvaders en van den tocht der Israëlieten door de woestijn. „De
eenvoudige spreekt zijne tale Kanaans; hij is het, die zijn Isaak ten
offer moet brengen; hij worstelde met den engel bij Jabbok en werd
met Israël door de Roode Zee, in de woestijn, naar Kanaan geleid. Dat
hij zijn eigen leven overal weervindt in de heilige Schrift is hem een
krachtiger bewijs voor hare goddelijkheid dan honderd apolog^en ).
„Bethel, Pniël, Sukkoth, Sichem, zijn plaatsen welbekend in de aard-
rijkskunde van het geestelijk levenquot; „De geschiedenis, die ons in de
eerste Boeken van den Bijbel wordt verhaald, repeteert zich... m het
geestelijk leven van de levendgemaakte ziel, die zichzelve en zijne er-
varing daarin op allerlei wijze terugvindt...quot;. Ook dat is iets, dat pleit
tegen de „critischequot; destructie van de geschiedenis. In een üjd, „waarin
het geestelijk leven krachtig werkzaam wasquot;, hadden de „nieuwe denk-
beelden aangaande de Schriftquot; onmogelijk kunnen opkomen ).
Zijn strijd tegen de moderne Schriftkritiek wil Hoedemaker zelf met
betiteld zien als apologetische werkzaamheid. Apologetiek tracht
het Woord Gods aannemelijk te maken. En er valt hier mets aanneme-
lijk te maken. „De ergernis aan het bovennatuurlijke in de geschiedenis
en in het Woord van God is, in één woord en in den grond, de ergernis
des kruisesquot; Wanneer de moderne kritiek zegt: dit of dat is onmoge-
üjk, dan belijdt de geloovige, dat zich juist in dat onmogehjke de barm-
hartige mogendheid Gods openbaart. „Gij zult de heerhjkheid van den
1)nbsp;Het feit en de geschiedenis der Openbaring, blz. 28.
2)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1897, no 454.
3)nbsp;Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap, blz. 97.
*) Zie hierover De Mozaïsche oorsprong, blz. 396 w.
Christus en den troost der kinderen Gods ontdekken juist daar, waar
de critici de meeste reden vinden en schijnbaar het meeste recht hebben
Zich te ergerenquot;. In allerlei Schriftwoorden breekt de verwachting door
„die niet uit den tijd en niet uit den mensch kan worden verklaard,
maar hare verklaring vindt in den Christus, Die van het begin der
wereld tot het einde derzelve bezig is geweest. Zijne gemeente te ver-
gaderenquot;. „De z.g. ,historische methode' der critiek, tot hare meest
eenvoudige termen teruggebracht, is niet anders dan de poging om
de geschiedenis van Israël uit den mensch te expHceerenquot;. Hiertegen
past geen apologie.
Nog een enkel woord over de uitlegging van de Heilige Schrift. Hier-
over heeft Hoedemaker eens met Prof. Doedes gediscussieerd i). De
vraag was, of de uitlegging al dan niet gebonden behoort te wezen. Doe-
des wil niets weten van een uitleg, die aan de formulieren gebonden
zou zijn. Dat vindt hij Roomsch. Hoedemaker plaatst daar tegenover,
dat gebondenheid aan de belijdenis ook inhoudt gebondenheid aan
Artikel 7 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waarin geleerd wordt,
dat „geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijnquot;, gehjk ge-
steld mogen worden met de „Goddelijke Schrifturenquot;. „Want alle
menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid
zelvequot;. „Hoe kunnen wij, indien wij niet in tegenspraak willen komen
met onszelven, die formuheren plaatsen, waar Rome zich met hare on-
feilbare uitlegging plaatst, boven het Woord van God Nooit ofte
nimmer mag de uitlegging aan de formulieren-als-menschelijke-geschrif-
ten worden gebonden. Hier is sprake van een voorwaardelijke gebon-
denheid. De exegese is in laatster instantie uitsluitend gebonden aan
het Woord van den levenden God.nbsp;, ■ t^ j
Voor Doedes staat echter niet eens vast, wat Woord Gods is. Doedes
neemt een afwachtende houding aan tegenover de Heilige Schrift, „tot-
dat hij op grond van voor hem geldende redenen overtuigd is gewor-
den, dat een en ander daarin werkelijk voor een ,woord Gods moet
doorgaan' quot;, Ook bij Doedes is het echter, evenals bij Valeton, de
gelukkige inconsequentie van zijn persoonlijk geloof, waardoor de doode-
lijke werking van zijn methode belemmerd wordt.
God Zelf, in het Woord sprekende, is de uiriegger van dat Woord. An-
ders gezegd: „de Schriften moeten worden uitgelegd naar den regel
des geloofsquot;. „Wanneer ik mij nederzet tot den exegetischen arbeid,
d.i. mijn bijbel zoek te verstaan, doe ik dit in aansluiting aan den arbeid
der eeuwen, waarvan het zuivere resultaat in den vorm van mijne be-
Zie boven, blz. 66 v.
Zie voor deze en de volgende aanhalingen „Niet van eigen uitlegging , passim.
-ocr page 204-lijdenis is nedergelegdquot;. „Er is geen enkel artikel in de belijdenis, dat
niet als een licht is, waarbij ik het Woord moet lezen, een handwijzer,
die mij in dat Woord den weg wijst, een instrument, waarvan ik mij heb
te bedienen, om den verborgen zin van dat Woord uit te vorsehen en
bloot te leggenquot;. „Men mag met het volste recht verlangen, dat de
confessie, waarin de Kerk, in wier midden wij geboren zijn, haar ge-
loof heeft uitgesproken, uitgangspunt zij van alle verder onderzoekquot;
Neemt men de confessie niet als uitgangspunt, dan is het gevolg, dat
men in den Bijbel vindt, wat men erin vinden wil. „De Heilige Schrift
toch is zóó samengesteld, dat men zeer gemakkelijk zijn eigen meening
daarin terugvindt. Is het ons niet om de meening des Geestes te doen...,
men zal steeds bevinden, dat de Schrift precies zegt, wat men altijd had
gedachtquot;. Hoedemaker vertelt in dit verband altijd de anecdote van
den man, die zijn zoon een bijbel naliet, waarin hij „alle Remonstrant-
sche tekstenquot; had doorgehaald.
Wanneer men aldus zijn uitgangspunt in de belijdenis neemt, belet dit
niemand „den broederen deelgenoot te maken van allerlei nieuwe in-
zichten, die hij aan de hand van de HeiUge Schrift, onder de leiding des
Heiligen Geestes verkreeg. Hij is zelfs verpUcht ze niet voor zichzelven
te houden. Maar het verbiedt hem wel terdege, zijne afwijkingen in de
plaats van de confessie te schuiven of ze ongemotiveerd, met het beroep
op de eene of andere plaats der HeiUge Schrift, als iets dat geen twijfel
Ujdt voor te dragenquot;.
Enkele regels voor de methode van onderzoek van de Heilige Schrift
opsommende, zegt hij ook 2): „Dat wij bij het onderzoek der HeiUge
Schrift niet alleen hebben te letten op de voorschriften van Gods wege
gegeven, maar ook op hetgeen in de geschiedenis zelve als openbaring
van Gods wezen en van Gods wil valt aan te merken en dat ook hetgeen
uit de HeiUge Schrift bij wettige gevolgtrekking wordt afgeleid voor ons
gezag heeftquot;.
Bij het onderzoek van de Schrift dienen wij gebruik te maken van onze
rede (in zekeren zin van „menschelijke redeneerkundequot;), mits we die
rede als instrument en niet als bron gebruiken
Dit beginsel van exegese handhaafde hij b.v. tegen Dr G. J. Vos Azn,
in den strijd over de schriftuur lij kheid der kerkorde. Verbindend gezag
had voor Vos alleen een duidelijk: „Er staat geschrevenquot;! Voor Hoede-
maker: „AUes wat in de Schrift ligt opgesloten en bij wettige gevolg-
trekking uit haar wordt afgeleidquot;.
Zie voor deze en de volgende aanhalingen De Kerk en het moderne staatsrecht,
Amsterdam 1904, blz. 36 en 24.
2)nbsp;Nationaal niet clericaal, blz. 15.
3)nbsp;Zie De Gereformeerde Kerk, 1890, no 105.
-ocr page 205-Hiermede neemt Hoedemaker ook positie tegenover het bibhcistische
standpunt van de secten
^%sumeerende kunnen we zeggen, dat Hoedemaker, die een Schrift-
kenner is geweest als weinig anderen, een zwaar accent gelegd heeft
op de confessioneele praedispositie, waarmede de geloovige Schrifton-
derzoeker, krachtens zijn geloof, mag en moet naderen tot zijn arbeid.
Behalve zijn polemische geschriften tegen de litterair-historische school,
heeft Hoedemaker -- en dat is een integreerend deel van zijn arbeid
geweest — geheele bijbelboeken uitgelegd met stichtelijke bedoe-
hng 2).
Deze geschriften dragen, zooals alles, wat hij geschreven heeft, heel dui-
delijk de sporen van zijn oorspronkelijken geest. Er treft ons eenerzijds
een warme godsdienstige toon in, terwijl daarnaast aan het uitlegkundige
yeel zorg besteed is. Een enkele maal zijn de uiteenzettingen een tikje
intellectuahstisch en te redeneerend. De psychologische opmerkingen
^ijn soms verrassend en toonen ons Hoedemakers kennis van den
mensch.
Kuyper kondigde Hoedemakers „Zonde en Genadequot; aldus aan: „Het
2;ijn een soort geniale Bijbellezingen over de gebeurtenissen, die ons in
het boek der Richteren worden verhaald. Maar dan Bijbellezingen,
^ooals niet licht een ander het aan Dr Hoedemaker verbetert...
Hij biedt toch een soort ,philosophie de l'histoire sainte', een poging
om achter den sluier van het gebeurde te dringen en ons op elk punt de
Redelijke en religieuse motieven te doen zien, die z.i. op elk gegeven
oogenbhk gewerkt hebben.
En dit levendig tafereel stelt hij u voor oogen met zoo frissche kleuren
en in zoo bezielend hcht, dat ge, zonder uw aandacht te voelen afmatten,
als vanzelf de honderden bladzijden doorleestquot;
Zie b.v. Vragen van den dag, dl. I, blz. 129-136. Zie boven, blz. 130. Over de
discussie met Vos zie boven, blz. 119.
Zie boven, blz. 133.
De Heraut, 1888, no 528.
HOOFDSTUK VI
KERKBESCHOUWING
Evenals bij de bespreking van Hoedemakers Schriftbeschouwing, zal
een groot gedeelte gewijd moeten zijn aan het polemische en antithe-
tische in Hoedemakers beschouwing, in casu de bestrijding, eener-
zijds van het „synodalequot;, anderzijds vooral van het Kuyperiaansche
kerkbegrip. Want Hoedemaker behoort zeker, zooals Dr P. J. Krom-
sigt i) zegt, tot die menschen, die zich vooral tegenover anderen ont-
wikkelen.
Sinds 1875 heeft Hoedemaker, zooals we zagen, hartstochtelijk getuigd
tegen de Synodale organisatie, omdat hij die organisatie zag als
de bron van de kerkelijke ellende.
Eén van zijn eerste uitspraken te dezer zake luidt dat de synodale
organisatie als zoodanig door haar oorsprong en aard in strijd is met
de idee van Kerk en de eigenaardigheid van onze Gereformeerde Kerk.
Het is een monarchistische en bureaucratische bestuursinrichting, waarin
het leven tot een versteening gemaakt wordt. Later zegt hij: „De sy-
nodale organisatie is niet slechts een dwangbuis, dat de
Kerk in hare vrijheid van beweging belemmert, maar eene
macht, die, in strijd met haar wezen, met verloochening
van haar levensbeginsel, als zoodanig hare openbaring be-
letquot; „De Synodale organisatie... is voor ons eene vreemde machtquot;^).
De naam „Synodequot; verdient de Haagsche Synode niet eens. „Onder
een valschen titel, die misleidt, omdat hij aan de oude Kerkenorde
ontleend is en daaraan herinnert, is met haar eene onwettige macht
in Christus' Kerk ingevoerdquot;
De organisatie van 1816 is, naar Hoedemakers bijna vaststaande for-
mule, onwettig in oorsprong, onbijbelsch in wezen en verderfelijk in
strekking.
1)nbsp;Gedenkboek, blz. 97.
2)nbsp;Zie De Vereeniging, dl. 29, blz. 972 w.
4nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 64.
4nbsp;Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, blz. 37.
4nbsp;Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 17.
-ocr page 207-le. Onwettig in oorsprong.
Het was een, zoowel uit staatkundig als uit kerkelijk oogpunt, onwettige
macht, waardoor de organisatie van 1816 aan de Kerk was opgedrongen.
„Willem I had geen recht, de oude Classes door zijn koninkhjk macht-
woord te ontbinden en een nieuw Bestuur, dat met haar wezen in strijd
is, over de Kerk te vestigenquot; i).
De Kerk was van haar meerdere vergaderingen beroofd, onder Be-
sturen gebracht en in een genootschap omgezet; Dat was de conse-
quentie van het moderne staatsbegrip. De Kerk kon alleen erkend
Worden, wanneer ze niet langer Kerk was, doch tot genootschap was
gemaakt.
Is in 1852 het onrecht van 1816 dan niet hersteld? Het antwoord hangt
hiervan af, of de Kerk in 1852 de gelegenheid gekregen heeft, zich uit
te spreken: met andere woorden of de Kerk vrij geweest is, „de orga-
nisatie te wijzigen, hare leidende gedachte te verwerpen, de tegenwoor-
dige Episcopaalsche met eene Presbyteriale kerkorde te verwisselenquot; 2).
Dat is niet het geval geweest. Wel deed de koning in 1843 afstand van
de wetgevende macht, die hij zich had voorbehouden, maar hij bracht
die zonder meer over op de Synode. De Synode accepteerde die macht,
Zonder de Kerk er verder in te kennen. Van een nieuwe organisatie was
dus geen sprake. Het onrecht van 1816 werd eigenlijk alleen maar ge-
consolideerd.
„In 1852 is een groot onrecht gepleegd.
De Koning heeft afstand gedaan van de macht, die Z.M. zich sedert
1816 had aangematigd. Maar de vrijheid, die hiermede aan de Kerk
verleend was, is door de Besturen teruggehouden en gebruiktquot;®).
„In 1852 heeft eene persoonsverwisseling plaats gehad. Men heeft de
aanvankelijk opgedrongen Bestuursinrichting vereenzelvigd met de
Kerk.
Het motief, dat de Liberalen in 1848 hiertoe noopte, is doorzichtig
genoeg. Zij hebben zich aan het recht der Kerk vergrepen, ten einde
,de leervrijheid' te kunnen handhaven en hierbij de meest voor de hand
liggende rechtsbeginselen geschondenquot;
Met instemming citeert hij J. A. M. Mensinga, die geschreven had:
„Wij excipieeren de nulliteit van het reglement. Vooreerst wegens
het bestaande, nimmer ingetrokken protest van Amsterdam c.s. Ten
Machtsvertoon of wettig gezag?, h\z. 19. Zie hierover ook De Kerk en het moderne
staatsrecht, blz. 182 w. en Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 94.
De Congresbewegtng, blz. 27.
Ter Classicale Vergadering?, blz. 17.
*) Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 70.
tweede, omdat er na 1816 geen Kerkelijk lichaam de bevoegdheid tot
protest gekregen heeft en derhalve protest onmogelijk gemaakt was. En
ten derde, en voornamelijk, op zedelijke grondenquot; i).
Deze onwettig opgedrongen organisatie is niet gesanctioneerd door
het „verjaringsrechtquot;. „Het kwaad wordt niet van lieverlede goed, in-
dien het slechts lang genoeg bestaatquot; Hoedemaker is het dan ook
volstrekt niet eens met Dr G. J. Vos Azn, wanneer deze schrijft, dat ge-
dane zaken geen keer nemen 3). Onrecht verjaart niet.
Ook mogen we nooit zeggen, dat door medeplichtigheid van de zijde
der gemeente, b.v. door de beloften, die ieder ambtsdrager bij zijn
ambtsaanvaarding aflegt, de huidige organisatie geldigheid verkregen
heeft. „Op dezen grond zou de Satan kunnen bewijzen, dat hij een
onomstootelijk recht op alle zondaren hadquot; Al onderwerpt men zich
in alle dingen, die recht en billijk zijn, aan de bestaande orde van zaken,
dat wil nog niet zeggen, dat men daarmee de wettigheid van die orde
erkent. Bovendien, de ambtsdragers ontvangen hun ambt niet van de
Synode. (Hierover straks meer).
2e, De Synodale organisatie is niet slechts onwettig in oorsprong, maar
ook onbijbelsch in wezen.
Het ambt kan er niet op Schriftuurlijke wijze in tot gelding komen.
De grondbeginselen van een organisatie naar Gods Woord zijn, dat alle
dienaren (ambtsdragers) gelijke macht en zending hebben. In de Kerk
van Christus bestaat geen bisschoppelijk ambt; zie Artikel 31 Neder-
landsche Geloofsbeüjdenis en de desbetreffende verordeningen van de
Synoden te Wesel en Erfiteden. Geen kerkelijke vergadering mag over
een andere heerschen. Niets mag in de meerdere vergadering komen,
wat in de minder uitgebreide kan worden afgedaan.
De inrichting van de Nederlandsche Hervormde Kerk is thans echter
in den grond episcopaalsch. De Besturen zijn een soort bisschoppen.
Met name de Synode is een „vergadering van bisschoppen, een veel-
hoofdige Pausquot; De ambtsdragers hebben hun macht aan de Besturen
overgedragen. Dat is ongeoorloofd. Want over die macht beschikken
de opzieners niet zelf. Het is een voorwaardelijke macht, die ze met
mogen delegeeren, zooals gebeurt, wanneer de Classicale Vergadering
haar regeermacht afstaat aan de Besturen. De macht „is u toevertrouwd,
zij zal van uwe handen worden geëischt. Gij moogt en kunt haar met
overdragen! In de zedelijke wereld bestaat geen plichtsvervulling bi,
1)nbsp;Zie De Congresbeweging, blz. 30.
2)nbsp;Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 19.
3)nbsp;ZizGeenverbrokkeling,maar debekendewaarheidonder de oogen gezien, blz. Xlll.
*) Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 17.
-ocr page 209-representatie. Eene macht, die gij eenvoudig bedient, kunt en moogt
gij niet delegeerenquot; i).
Bijgevolg is op 't oogenblik ambtelijke tucht onmogelijk. Onder de
huidige organisatie kan men alleen als „aanklager der broederenquot; op-
treden. (Zie beneden).
3e, De Synodale organisatie is verderfelijk in strekking.
Dat komt allereerst uit in de noodzakelijkheid der partijschap, die er
een gevolg van is.
„Alle partijschap in de Kerk van Christus is uit den booze.
Dit ligt opgesloten in het gronddenkbeeld van de Kerk als het lichaam
van Christus.,. Zijn wij niet... elkanders leden...? Hebben alle leden
niet één gemeenschappelijk belang?... Maar is nu niet het wezen van
alle partijschap hierin gelegen, dat de eene groep belang heeft bij
de nederlaag en den ondergang van eene andere groep...quot; 2) ?
Dat beteekent niet, dat Hoedemaker een standpunt boven de partijen
wil innemen. „De toestand van de Ned. Herv. Kerk is van dien
aard, dat wij slechts te kiezen hebben tusschen de partij-
schap of iets dat veel erger is, hetzij de partijloosheid, hetzij
hetgeen als nog bedenkelijker moet worden beschouwd,
de inbeelding, dat men zich boven de partijen heeft gesteld...
Aanvaard derhalve den toestand, waarin onze Kerk is gebracht en
hetgeen wij betreuren, wordt voor onze bewustheid phchtmatig.
Waar verdeeldheid bestaat en van eene scheidsrechterlijke beslissing
(in dit geval Gods Woord) geen sprake kan zijn, moet de oorlog wel
Worden verklaardquot;. Daar blijft niet anders over dan de tegenpartij
dood te stemmen. Partijen zijn onafscheidelijk van onze organisatie^
maar ondenkbaar onder de Gereformeerde kerkorde.
„Op het standpunt van onze organisatie valt, hetgeen wij afkeuren, niet
te veranderenquot;.
De partijschap is voor Hoedemaker dus onder de huidige organisatie,
die geen werkelijke kerkorde is, een noodzakelijk kwaad. In zijn eersten
tijd aanvaardde hij den partijstrijd, althans tegenover de Modernen,
meer als een vanzelfsprekendheid. In zijn vroegste geschriften spreekt
hij over de Modernen als „vijandenquot;, wat hij later nooit meer doet. Hoe
ouder hij werd, hoe meer hij de partijschap, al was zij dan noodzakelijk,
als zonde voelde en hoe meer hij het verderfelijke van iedere partij-
formatie ging zien.
Verder is van broederlijke tucht onder de huidige organisatie geen sprake.
De Congresbeweging, Uz. 46. Zie ook De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 133
en Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 20.
Zie voor deze en de volgende aanhalingen Op het fondament der apostelen en
profeten, blz. 57 w.
Hoogstens van reglementaire tucht naar Artikel 11 Algemeen Regle-
ment, waarbij de „leer der Kerkquot; maatstaf is i). Maar tegen deze
juridische tuchtoefening, waarin vele orthodoxen heil zagen, is Hoede-
maker zijn heele leven met groote overtuiging te velde getrokken.
In de eerste plaats wordt een opziener op deze wijze genoodzaakt „aan-
klager der broederenquot; te worden, terwijl hij de zaak zelf uit handen geeft in
handen van een Bestuur, dat met een gezag bekleed is, dat hem niet
toekomt. Ten tweede, de „leerquot;, die tôt maatstaf bij deze tuchtoefening
aangelegd wordt, is een vaststaande grootheid. Antwoordt men op de
vraag: „Welke leer is hier bedoeld?quot;, „De belijdenis onzer Kerk!quot;,
dan bestaat tegen het ter sprake brengen van de leer in dit artikel het
bezwaar, dat de belijdenisschriften als een soort wetboek gebruikt wor-
den, wat nooit in de bedoeling gelegen heeft, want in tuchtgevallen moet
voor den gedaagde steeds de mogelijkheid open staan, zich van de be-
lijdenis op het Woord te beroepen. „Zonder dit wordt ,hetqura' repris-
tinatie en ,het qmtenus' willekeurquot; 2). Want de belijdenis heeft,
naar haar eigen bedoeling, alleen geldigheid omdat zij overeenkomstig
het Woord is. De mogelijkheid nu van beroep op Gods Woord bestaat
thans niet, want de Kerk kan niet samenkomen in wettige vergaderingen
om de behjdenis aan het Woord te toetsen. In wezen is Artikel 11
Roomsch, ja, „feitelijk M^omedaanschquot;
„Door de organisatie van 1816 werd... de band tusschen de Belijdenis
en het Woord Gods afgesneden. Zij werd tot eene ,leer', die onver-
anderd en onveranderlijk moest worden ,gehandhaafd'. Dit nu is in
eene Protestantsche Kerk iets ondenkbaars. Voor den Protestant... geldt
slechts één gezag, dat van het Woord Gods, de eenige regel van
het geloof en den wandelquot;.
„Een wettelijk voorschrift kent geen gravamina, geen verschil van min-
der en meer. Het onderzoek van het Woord is afgeloopen. In ,de leer'
heeft men het resuhaat. De Besturen zijn geroepen op te treden, niet
als opzieners... maar als rechtersquot;
In de praktijk is het dan ook zoo geworden, dat men is gaan spreken
van „geest en hoofdzaakquot; der leer, terwijl de Besturen dan zelf moeten
bepalen, wat tot wezen en hoofdzaak der leer behoort. Wat, getuige
1)nbsp;De betreffende passage luidt: „De zorg voor de belangen, zoo van de Christelijke
Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bijzonder, de handhaving harer
leer... moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die, in onderscheidene betrekkin-
gen, met het kerkelijk bestuur belast zijnquot;.
2)nbsp;De Congresbeweging, blz. 45.
3)nbsp;Zie voor dit en de beide volgende citaten Op het fondament der apostelen en profe-
ten, blz. 64 V.
De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 14.
-ocr page 211-de geschiedenis, weer tot gevolg gehad heeft, dat er onbesnoeide leer-
vrijheid is gaan heerschen.
Wel wil Hoedemaker aan het feit, dat Artikel 11 bestaat, niet alle be-
teekenis ontzeggen. Dit artikel, dat hij meermalen een „malum bene
Positumquot; noemt, heeft voor hem waarde als eigendomsbewijs. „Het ver-
Zekert uw erfenisquot; i).
»,Art. 11 Alg. Regl. is zeker van kracht.
Toen de Gereformeerde Kerk in 1816 stierf, het jaar, waarin de Regle-
mentaire Kerk geboren werd, vermaakte zij dit artikel als een legaat aan
allen, die aan hare belijdenis getrouw bleven. Tijdens het leven van die
organisatie kunnen zij evenwel alleen het vruchtgebruik genieten.
Dit is waarlijk een niet te versmaden voordeel.
Hunne vrijheid is hierdoor gewaarborgd.
Neen meer, zij hebben hierdoor het recht, zich als de rechtmatige erf-
genamen te beschouwen.
Tevergeefs hebben zij echter voortdurend, nu op deze, dan op gene
■^ijze, pogingen aangewend om het kapitaal — de handhaving der
leer —- machtig te worden.
Die pogingen zijn mislukt en moesten mislukken.
Waarom?
Omdat Art. 11 eene Bijbelsche gestalte van de Kerk, eene
geestelijke Synode èn eischt èn verondersteltquot; 2).
',Het spreekt vanzelf, dat alles wat dienen moest om de volstrekte leer-
vrijheid in onze Kerk in te voeren en te beschermen, zoolang Art. XI
Van kracht is, wederrechtelijk in de reglementen is gebrachtquot;
De impasse, waarin we als Kerk geraakt zijn, is dus deze, dat er tucht
geoefend moet worden, doch het kän niet, omdat de aangewezen organen
ontbreken.
De verderfelijke strekking van de Synodale organisatie komt in de derde
plaats hierin uit, dat van waarlijk kerkelijken arbeid geen sprake is.
Op menige plaats van zijn geschriften heeft Hoedemaker een teekening
Van de kerkelijke toestanden gegeven, die nog steeds actueel is. Vooral
daar, waar hij erop wijst, dat de kerkelijke vergaderingen een dóór en
dóór ongeestelijk karakter dragen en dat alle christelijke arbeid buiten
de Kerk omgaat.
»Wij zien voor onze oogen eene Kerk, door partijschap verscheurd, in
groepen en coterieën verdeeld, eene Kerk, waarin de ontkenning en de
belijdenis in de praktijk dezelfde rechten hebben omdat zij zich zelve
) -De Congresbeweging, blz. 45.
Open brief aan Dr A. Kuyper, blz. 22.
f -De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 13.
van de macht heeft beroofd, om als Kerk over waarheid en leugen te
oordeelen, eene Kerk, die in tal van gemeenten de belijders der waar-
heid, ofschoon zij het volste recht hebben het EvangeUe van hunne
kansels te hooren verkondigen, buiten hare gebouwen bant en dwingt
hunne stichting in Evangehsaties te zoeken, eene Kerk, die op andere
plaatsen, waar de rechtzinnigen in de meerderheid zijn, de minderheid
van het Kerkelijk leven laat vervreemden, eene Kerk, die de gemeente
aan de willekeur van gezangen- en van niet-gezangenzingers, formulier-
lezers en niet-lezers overlevert, eene Kerk, die duizenden en tienduizen-
den van zich heeft vervreemd, eene Kerk, die feitelijk buiten de maat-
schappij staat en geen vat meer heeft op de massa's, eene Kerk, die niet
aan de rechtmatige eischen van hare steeds toenemende bevolking in de
groote steden kan voldoen, eene Kerk, die de groote hinderpaal is op
den weg naar een Christelijken Staat, omdat zij hare profetische roeping
ten aanzien van 's lands Overheid niet kan vervullen, eene Kerk, v^itr
taak op school-, op maatschappelijk-, op philanthropisch-, op zendings-
gebied door hare leden en groepen van hare leden wordt vervuld, met
al de gebreken en al de bezwaren en gevaren, die aan zoodanigen arbeid
verbonden zijn, eene Kerk, die èn door Rome èn door de Afscheiding
op allerlei wijze overvleugeld wordt, en in de politiek gedwongen hulp-
diensten verricht bij hen, die zij van zich heeft vervreemd.
En waarom ?
Omdat men in 1816 en opnieuw in 1852 heeft goedgevonden en ver-
staan haar in de boeien van eene organisatie te slaan, waarin zij zich
alleen in de individuen, tot op zekere hoogte ook plaatselijk, maar
niet als nationale Kerk in een internationaal verband kan open-
baren...quot; 1).
„Is dat de Kerk, zooals zij naar het bestek van het Woord behoort te
wezen? Honderd en een Vereenigingen, collectanten bij de vleet, lief-
dadigheid naar vermogen en zelfs boven vermogen; alles goed en wel.
Maar intusschen houdt de Kerk op te doen wat der Kerke is. Men weet
zelfs niet meer ^ zóóver is het gekomen — wat de roeping en het recht
der Kerke isquot; %nbsp;. .
Is Hoedemaker nu van meening, dat van al deze dingen de organisatie
de eenige oorzaak is ? Neen. „Er zijn oorzaken, die weer gevolgen worden
en gevolgen, die weer als oorzaken fungeeren, onophoudelijk ingrijpende
in een saamgesteld proces. Maar men kan geen enkel vraagstuk van den
dag doordenken en geen oplossing van een enkele moeilijkheid zoeken,
of men stuit altijd weer ten langen leste op de Kerk en in die Kerk op
Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 49 v.
2) De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 212.
hare organisatiequot; i). De organisatie is de „verhinderende oorzaakquot;
Dat Hoedemaker, de man van „heel de Kerk en heel het Volkquot;, zoo
Weinig de uitdrukking „volkskerkquot; gebruikt, komt ongetwijfeld hier-
vandaan, dat deze uitdrukking van „synodalequot; zijde gebezigd werd in
^en geheel anderen zin dan hij bedoelde. Fel hekelt hij de omschrij-
ving, die de Synode zelf in haar schrijven van 2 December 1886,
na de afzetting der 75 Amsterdamsche ambtsdragers, van een volks-
kerk gaf, als een Kerk in wier midden nawerkt, wat in den tijd gist,
terwijl zooveel mogelijk aan ieders geweten moet worden overge-
laten om te bepalen, of hij in de Hervormde Kerk zal kunnen blij-
ven en arbeiden. „Dat houdt opquot;, aldus Hoedemaker, „eene Kerk
te zijn. Alles gist in den tijd. Alles werkt na in de Kerk: Aria-
nisme, Pelagianisme, Remonstrantisme, Modernisme, Atheïsmequot;.
Een volkskerk, die zoo ruim is, dat ze het heele volk kan omvatten,
is geen Kerk meer.
»'Wat heeft de Synode hier gedaan ? Zeer behendig hare Organisatie
met ,de Volkskerk' vereenzelvigd...
Is de Kerk dan vóór 1816 geen Volkskerk geweest?
2;ou zij geen ,Volkskerk' bhjven, indien morgen aan den dag de Syno-
dale Organisatie vervielquot; ?
Wat voor Hoedemaker de volkskerk wel is, zullen we later zien.
Omdat Hoedemaker, zooals we gezien hebben, het verderf in de kerk in
hoofdzaak weet aan de organisatie, die met het karakter der Kerk in
tegenspraak was en de Kerk belette, zich te openbaren, is het begrijpelijk,
dat hij niet in het minst heil verwachtte van veranderingen
^n verbeteringen binnen de organisatie, b.v. van verande-
ring van personeel in de Besturen.
Als één van de grondfouten van de orthodoxie zag hij juist, dat men
jarenlang gehoopt had, door verkiezingen in orthodoxen geest, de ver-
schillende bestuursfuncties te kunnen bezetten en, als gevolg daarvan,
handhaving der belijdenis te zullen verkrijgen.
»»Alles zou wel goed gaan, als de nieuwe koetsier in functie trad, de
orthodoxe palfrenier, die zoo aardig kon praten en dien men zich
Voornam de plaats op den bok te laten innemen, zoodra men zijn voor-
ganger van daar had verdrongenquot; % Als de Besturen maar omgezet
Waren, dan was de tegenwoordige organisatie zoo slecht nog niet,
meende men.
Bijna van het begin af, heeft Hoedemaker begrepen, dat langs dezen
Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 50 v.
) De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 194. Vgl. ook a.w., blz. 210 v.
) 2ie hierover Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 8, 23 en Bijlage I.
) A.W., blz. 21.
weg van geen radicale verandering sprake zou zijn. Meermalen Vertelt
hij hoe hij niet van harte Psalm 68 : 1 had kunnen meezmgen na de
overwinning van de orthodoxen op een Classicale Vergadermg te Wi)K
bij Duurstede i). Want, behalve dat van degenen, die in de Besturen en
met name in de Synode zitting krijgen, zich onweerstaanbaar de synodale
geest meester zal maken, hoe rechtzinnig deze menschen ook mogen
zijn, zal zulk een orthodox personeel toch niets kunnen bereiken, aan-
gezien, zooals we boven reeds zagen, broederlijke tucht onmogelijk is,
omdat die tucht hoogstens zou kunnen geschieden volgens het „pa-
pistischquot; beginsel van Artikel 11.
Bovendien, een orthodoxe Synode zal, zoo meent Hoedemaker, een
„Ethischequot; zijn en daar is hij buitengewoon bang voor. „De geheime
reden waarom zoovele ,gematigde orthodoxen' maar niet kunnen inzien,
dat de Besturen de leer zelfs niet tot op zekere hoogte kunnen handhaven
is gelegen in de hoop, dat hunne ietwat vrijgevige opvatting in de Be-
sturen tot de heerschappij zal komenquot; In dat verband haalt hij vaak
zijn eigen woord aan, in 1876 gesproken op een vergadermg vari de
Vrienden der Waarheid: „God beware ons voor een orthodoxe Synode •
„Aan de oude Liberalen en Modernen mag... de lof niet worden ont-
houden, dat zij, zoolang het heiligdom van hunne leervrijheid met werd
aangetast, de Kerk in den regel met groote onzijdigheid hebben p-
regeerd. Dat zal anders worden, als de Moderne ,Orthodoxie aan het
roer komtquot;®)!nbsp;.
Ta er zou, indien de Besturen anti-modern waren, „misschien een pro-
ponentsformule worden uitgedacht, die de modernen zou schijnen uit
te sluitenquot;. Maar, „zal die formule ook uitsluiten hen, die gelooven,
dat de tabernakel nooit heeft bestaan, dat de boeken van Mozes grooten-
deels na de baUingschap zijn geschrevenquot; «) ?
Hoedemaker verwachtte dus geen heil van het „omgaan der Besturen.
Niet gemakkeüjk is het, Hoedemakers houding ten opzichte van
de Besturen te preciseeren. Meermalen deelt hij mede, hoe hi) ct
toe gekomen is, niet meer deel te nemen aan de verkiezingen voor de
Besturen zoowel uit weerzin tegen het partijwezen, dat zich bij die
gelegenheden het duidelijkst openbaart, als uit de boven reeds genoem-
de overweging, dat de ambtsdragers hun opzienersambt met mogen
overdragen, omdat het een macht is, waarover ze niet beschikken.
1)nbsp;Zie b.v. Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 60 v.
2)nbsp;De Kerk en het moderne staatsrecht, h\z. 244.nbsp;,
3)nbsp;Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, blz. Xi. vgi-
Rullmann, Kerkherstel, blz. 200.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1892, no's 180 en 183.
4 Zie b.v. Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 62 v.
Hoedemaker zelf heeft later nooit aan deze stemmingen deelgenomen
Wel heeft zijn beschouwing daaromtrent zich in den loop der jaren iets
gewijzigd, zoodat hij het wel eens heeft uitgesproken, dat het niet ver-
standig geweest was, jaar op jaar van de Classicale Vergadering weg te
blijven 2). Die wending in zijn gedachten is geenszins voortgekomen uit
een hoogere waardeering van de Besturen, maar hieruit, dat hij eenerzijds
is gaan inzien, dat de kerkeraadsvergaderingen evengoed op den grondslag
van het reglement plaats vinden als de Bestuursvergaderingen, zoodat het
willekeurig is, een scheidslijn te trekken: de kerkeraad woont in het sous-
terrain van hetzelfde huis, waarin de tweede en derde verdieping door de
Besturen wordt ingenomen, terwijl hij anderzijds, vooral na de Do-
leantie, tot de overtuiging gekomen is, dat men van den nood een
deugd moet maken en zorgen moet, de bestuursmacht der Kerk uit de
handen te houden van degenen, die hare belijdenis verwerpen Want ook
al kunnen de Besturen de leer niet handhaven, ze kunnen toch veel
doen om het doorwerken van de waarheid te belemmeren of te bevor-
deren^). Daarom had hij het, reeds vóór het uitbreken van het confUct,
in de „Gereformeerdenquot; gegispt, dat zij geen zitting hadden willen
nemen in de Besturen en niet ter Classicale Vergadering opgingen ®).
Want ook het zittingnemen in de Besturen acht hij later gerechtvaardigd,
hoewel hijzelf, voor zoover ikweet,nooit een Bestuursfunctie bekleed heeft.
„Ofschoon zij die zitting hebben in de Kerkbesturen eene macht heb-
ben, die hun eigenlijk alleen in vereeniging met alle andere opzieners
toekomt, treden zij altijd op als opzieners. Indien men deze macht
aan het Woord gebonden acht, is het geene zonde haar, als de nood
het vordert, uit te oefenen ®). „Het is eene plaats van gevaar, die men
niet onnoodig en niet Uchtzinnig mag innemen, maar niet alleen mag,
ook moet innemen, indien de omstandigheden dit eischenquot; '').
Naar aanleiding van het bovenstaande, zou men kunnen vragen, of
Hoedemaker, mede door de tegenstelhng met Kuyper, soms toch tot
een meer positieve waardeering van de huidige organisatie in haar ge-
heel gekomen is. Inderdaad is er een accentverschil in den tijd vlak
vóór en dien vlak na de Doleantie, wat betreft het punt, of men onder
deze organisatie een ambt kan bekleeden en tegelijk Gods Woord ge-
Naar mij verteld werd door wijlen den heer S. Schermer, die ouderling was tij-
dens Hoedemakers tweede Amsterdamsche periode.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 75.
Zie Ter Classicale Vergadering!, blz. 10 v.
Zie Het kerkrechterlijk beginsel der Hervormde Kerk, Sneek 1891, blz. 18.
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 150.
quot;) Ter Classicale Vergadering!, blz. 11.
') De Gereformeerde Kerk, 1889, no 37.
13nbsp;193
-ocr page 216-hoorzamen. Hoedemaker heeft een tijd gehad, dat hij het geraden achtte,
L hetTeheel geen ambt te vervullen. Toen hem in 1885 gevraagd werd,
of hfi berdd wis, een eventueel beroep naar Schaarsbergen m overwegmg
2 n men, aritw;ordde hij, dat hij niet kon verklaren, ze^s met onder
voorb^Lud, in het reglementaire gareel te loopen, te mmder, omdat lu,
Tende, niet te moeten rekenen met de vrijheid, die men onder de be-
Saanl organisatie genoot, ja, omdat hij in die schijnvr^heid een hst
des Satans zag i). „De organisatie moet met naar haar afwijkmg m de
p actiS maaf naar haar beginsel beoordeeld wordenquot;. Aan Kuyper
schriift hij in 1886: „Dat een Gereformeerd mensch, vooral als opziener
in eene Reglementaire Kerk, telkens in eene onhoudbare positie ver-
keert, geef ik onmiddellijk toe. Dit is zelfs eene der redenen, waarom
ik mij verheug, dat ik geen kerkelijke betrekking bekleed en waarom
ik tevergeefs bij u heb aangedrongen, haar niet te aanvaarden ). tin
tot de Gereformeerde ambtsdragers zegt hij: „Gij zijt met vnj om
Uwe bediening naar Gods Woord te vervullen... Gi) kunt Uwe be-
diening onder de organisatie van 1816 niet naar behooren waarnemen.
De uiLmst heeft het bewezen... Beter, verreweg beter ware het u
geweest, als doleerende leden te blijven bidden en arbeiden, buiten
het ambt,^ totdat het oogenblik van handelen en misschien van lijden
Ïoen^irechter zelf weer als predikant te Nijland met de organisatie in
contact Lam, en reeds daarvóór, beriep hij zich vooral op de vrijhe d,
^foL in de organisatie nog gelaten wordtquot;. Toen sprak hij met meer
van Jet beginsel van de organisatie, dat het bedienen van een amb
Tmogelijk maakte en van een enkele afwijking in de prakt^, die dat
weUou gedogen, maar omgekeerd, van enkele -gl;-ntaire be^^^^^^^^^^
die weliswaar, wanneer zij consequent doorgevoerdnbsp;^^^^^^^
van de Kerk en van het ambt zouden aantasten, maar die zich nog ais
letLngdijksoortigsindereglementenbevindenen waarvan het nog met
SSt is, dat de Kerk zich erbij neerlegt De bepahngen, waa -
mef mS in botsing komt, zijn, vooral na het inttekken van de we-
ging van Artikel 38 Reglement Godsdienstonderwijs,
L men kan zeggen: „dat of dat is nu m strijd met het Woord des
Heerenquot;. ,!De eSige vraag is voor mij: Wat moet ik ambtshalve laten
quot; doen dat in strijd zou zijn met het Woord? En -in antw^^^^^^^^
daarop: Nietsquot;. De reglementen bevatten, „voor zoover mij bekend is,
Sts wat rechtstreeks in strijd is met Gods gebod, en eischen zeer
1)nbsp;Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 77.
2)nbsp;Open Brief aan Dr A. Kuyper, hiz. 9.
4 Zie Machtsvertoon of wettig gezag ?, blz. 22, 27.
De Congresbeweging, blz. 35.
2;eker niet, dat men ongehoorzaam zij aan het bevel des Heerenquot;
Hier ligt op zijn zwakst gesproken een accentverschuiving, hoewel Hoede-
makers houding tegenover de organisatie-op-zichzelf gelijk gebleven is.
Evenmin als op het „omzettenquot; der Besturen, stelde Hoedemaker zijn
hoop op reglementswijzigingen binnen het kader van de be-
staande organisatie.
In het begin van zijn ambtstijd heeft hij, zooals we zagen, met inzet
van al zijn krachten, gestreden voor de invoering van een reglemen-
taire wijziging, waarbij de doop met de gebruikelijke formule verphcht
werd gesteld. Later zou hij dat niet meer gedaan hebben 2).
Had hij oorspronkelijk nogal verwachting gehad van de invoering van
Artikel 23 Algemeen Reglement, waarbij de kiescolleges waren inge-
voerd en zal hij zich ook later nog wel eens betrekkelijk gunstig over
de kiescolleges uitlaten, geestdriftig is hij ook over deze aangelegenheid
nooit geweest. Eens hooren we hem zelfs over het kiescollege spreken
als over „dat product van de Revolutie toegepast op Christus' kerk...,
dat noodzakelijk kwaad, waarvan ik nog altijd niet weet of de nadeelen
de voordeelen niet overtreffenquot; „Door Art. 23 is het algemeen stem-
recht ingevoerd, zonder beding van belijdenis.
Dit kon als tijdelijke maatregel worden geduld om tot meer normale
verhoudingen te geraken.
Als zoodanig beschouwd, heeft dit Artikel dan ook goede resultaten
geleverd.nbsp;..
Het heeft evenwel ook iets in onze kerk gebracht, waardoor zij, ...mdien
God het niet verhoedt, zal worden ten gronde gericht. De partijschap
en de partijstrijd met alle gevolgen van dienquot;*). Ook spreekt
hij over „het hooggeloofdequot; kiescollege, den afgod van alle rechtzmmgen,
dat hier en daar als correctief werkt, maar om ten slotte de Kerk en
ieder gezond kerkbegrip te vermoorden
Meer sympathie had hij voor het voorstel, dat in 1884 m de Synode
gedaan werd door de heeren Ringnalda, Roodhuizen en Bredius, een
voorstel, dat dan ook zeer radicaal was, namelijk om aan de Kerk weer
haar presbyteriale organisatie te geven. Dat was althans een aanwijzing
om een nieuwe gedaante aan onze Kerk te geven ®).
Zie voor deze aanhalingen Ter Classicale Vergaderingl, blz. 14 v. en De Gerefor-
meerde Kerk, 1891, no 130.
Zie De Gereformeerde Kerk, 1895, no 330.
Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 43. .
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 147.
Zie De Congresbeweging, blz. 66.
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 55 en De Congresbeweging,
blz. 77 V.
Wel heeft Hoedemaker besUst front gemaakt tegen bepaalde synodale
wetsvoorstellen, die, naar zijn overtuiging, den toestand aanmerkelijk
zouden verergeren.
Zoo heeft hij de wijziging van Artikel 38 van het Reglement op het
Godsdienstonderwijs, waarbij aan de ouderlingen het recht werd ont-
nomen om een aannemeling af te wijzen op grond van zijn belijdenis,
nooit erkend. Dit artikel had „het belijdend karakter der Kerk ge-
schonden, de rechten der opzieners verkracht, de toekomst der Moder-
nen in het genootschap zooveel mogehjk verzekerdquot;. „Art. 38 Regl.
Godsdienstonderwijs [is] in openbaren strijd met het Woord
Gods en de roeping der ouderlingen, zoodat niemand, die zich
voor dat Woord buigt, als opziener der gemeente op grond van dit
artikel tot de aanneming kan of mag medewerkenquot; i).
Ook heeft hij de herhaalde voorstellen om het Beheer in handen van de
Synode te stellen steeds gesignaleerd als pogingen om de organisatie
geheel gesloten te krijgen en heeft hij telkens zijn stem daartegen ver-
heven.
Alle pogingen om het recht der minderheden te reglementeeren heett
hij eveneens steeds heftig bestreden. Daardoor zou de Kerk geheel van
haar karakter beroofd worden. „Wij kennen geen recht der minderheid,
evenmin als wij een recht der meerderheid kennen. Er bestaat voor ons
alleen een recht der Kerk, een recht aan de ambten verbonden, een
recht van Christus om door Zijn Woord te heerschenquot; Als een des-
betreffend voorstel in 1896 voorloopig door de Synode is aangenomen,
schrijft Hoedemaker: „Onbillijker, ongeoorloofder, onzinniger, meer
onuitvoerbaar besluit is zelden door eene kerkelijke vergadermg ge-
nomenquot;nbsp;,• 1 j /-
De verwijdering tusschen Hoedemaker en de groep, die later den Ge-
reformeerden Bond vormde, ontstond'onder meer ten gevolge van een
andere houding tegenover dit „recht der minderhedenquot;
Wel heeft enkele malen een „modus vivendiquot; binnen zijn gezichts-
kring gelegen. Het verschil tusschen een „modus vivendiquot; en een er-
kenningvan het recht der minderheden is voor Hoedemaker hierin gelegen,
dat bij een „modus vivendiquot; de banden der kerkelijke gemeenschap wor-
den losgemaakt. „In één genootschap doch kerkehjk gescheidenquot;, zoo be-
1)nbsp;Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 140.
2)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1896, no 384.
3)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1896, no 414.
4 Zie boven, blz. 135.
titelt hij zijn desbetreffend voorstel in 1886. Van een „modus vivendiquot; zou
geen sprake behoeven te zijn, indien de Rechtzinnigen in eenigen vorm
kerkelijke gemeenschap met de Modernen konden oefenen. Het is als
het samenwonen van meer dan één gezin onder één dak, maar ieder met
zijn eigen huishouding. Een dergelijke wijze van samenwonen draagt
uiteraard een voorloopig karakter. Inmiddels zal de Kerk hebben te
komen tot een andere kerkorde.
Toch staat dit voorstel als een min of meer vreemd element in Hoede-
makers gedachtenwereld. Hij heeft het dan ook gedaan op een moment,
waarop alles was vastgeloopen en terugkeer tot de zuivere kerkorde
hem voorloopig onmogelijk leek. „Ik ga daarbij 'uit van de veronder-
stelling, dat het voorshands niet mogelijk is, om langs anderen weg, b.v.
dien der reorganisatie, tot een goed einde te komen i).
Ook in 1900 heeft Hoedemaker nog weer de stelling verdedigd,
dat op Gereformeerd standpunt een „modus vivendiquot; noodig, mogelijk
en gewenscht was. Ook weer „om kerkelijke gemeenschap met gelijk-
gezinden te oefenen in afwachting van eene internationale en nationale
Synodequot; 2). De veronderstelUngen hierbij zijn:
ten eerste, „dat men zichzelven zedehjk onbevoegd acht als rechter
op te treden tegenover dezen en genen, die in een of ander, min of meer
principieel geacht, opzicht afwijktquot;.
ten tweede. Er zijn onder de huidige omstandigheden overgangsbepalin-
gen noodig. „De onwetendheid en de verwarring op kerkelijk terrein
zijn voor het oogenblik zóó groot, dat er veel geduld, veel onderwijs,
veel arbeid noodig is, om deze en gene schijnbaar doodelijk kranken, die
eigenlijk alleen een andere lucht en versterkend voedsel noodig hebben
om gezond te worden, op hun verhaal te doen komenquot;.
Hoedemaker heeft zijn bezwaren tegen de huidige organisatie eens al-
dus samengevat: „De organisatie verloochent het Presbyteriaal karak-
ter van de Kerk, verkort de rechten der opzieners, beperkt het rechts-
gebied der kerkeraden, bespot de representatie der Kerk in de klassen.
Verzaakt het beginsel, dat Christus het eenige Hoofd, dat Zijn Woord
het eenige richtsnoer is van die Kerk, oefent onder Gereformeerde be-
namingen eene bisschoppelijke macht uit, maakt de belijdenis tot een
petrefact, waarvan geen bezielende, oordeelende en vereenigende kracht
in dien vorm kan uitgaan en onderdrukt daarmede het eigenlijke leven
der Kerkquot;
Zie In één genootschap doch kerkelijk gescheiden, blz. 4.
Zie hierover Vragen van den dag, dl. I, blz. 1 w.
De Heraut, 1880, no 130.
-ocr page 220-Hoedemaker was niet de eenige, die het grondeuvel van de kerkehjke
situatie in de organisatie vond. Hij heeft ook nooit gepretendeerd, dat
hij uit zichzelf op deze gedachte gekomen was, maar altijd de eer hier-
van gegeven aan G. Doedes, predikant te Velzen, die m zijn „Open
brief aan Dr. A. Kuyperquot; had aangewezen, dat de eenige weg om tot
kerkherstel te geraken was: het in het ongereede brengen van de organi-
satie 1). Van te voren echter had hij reeds jaren onder invloed van Kuyper
gestaan en Kuyper was immers degene, die de Kerk onder de synodale
organisatie vergeleek met een vogel in een kooi of — na 1852 — met een
vogel op een stok. In principieele kritiek op de organisatie deed Kuyper
geenszins voor Hoedemaker onder, ja, Hoedemaker is ook m dezen
ongetwijfeld door Kuyper beïnvloed. En nu is het merkwaardige, dat
deze mannen, die voor een goed deel op dezelfde gronden de organisatie
bestreden, op enkele — de buitenstaander zal alhcht zeggen: onbelang-
rijke -- punten zoo beslist uiteen zijn gegaan.
Een van die punten van verschil tusschen Hoedemaker en Kuy-
per is van den aanvang af geweest de kwestie van de partyschap.
Hoe Hoedemaker daarover dacht, hebben we reeds gezien. Tegenover
Kuypers kerkpolitiek zal het ons nog duidelijker worden.
„De Gereformeerden zijn als partij van actie opgetreden en hebben van
heverlede... de besturen, de kerkeraden..., van ,Irenische bestand-
deelen gezuiverd.
Dit kon noodig en nuttig zijn. Ook weer üjdehjk. ,
Wanneer een der huisgenooten eene gevaarlijke kunstbewerking moet
ondergaan..., verwijdert men zelfs de naaste familieleden uit de kamer...
In gevallen, waarin het snijmes moet worden gebruikt, mag men met
Maar^de^zSk^komt anders te staan, wanneer famiheleden gevaar loopen
op den duur naar dezen maatstaf beoordeeld en verbannen te worden,
wanneer m.a.w. het huiselijk verkeer voorgoed daardoor schade hjdt.
Dit nu is, naar ik meen, in onze Kerk het geval.
Hoevelen worden langs dezen weg van de Kerk... en van elkander ver-
HoeLmt men er toe, de gereformeerde beginselen, die dienen moesten
en konden, niet om te verdeelen, maar om te vereemgen, te haten met
een volkomen haat!nbsp;, , , • • u ^
Hoe wordt de doorwerking van de gereformeerde theologie in het leven
van de gemeente juist hierdoor verhinderdquot;!
„Ongeoorloofd achten wij het, een bepaalde groep van leden en voor-
gangers officieel of officieus kerkelijk te organiseeren.
1) Zie boven, blz. 45.
198
Langs deze lijn komen wij, op zijn best genomen, tot de afscheuring
van zeker deel van de Hervormde Kerk, dat de Gereformeerde belijde-
nis met bewustheid aanvaardt, met achterlating van een ander deel, dat
niet prijs moest worden gegeven.
Wenscht men dit?
Ik wensch het nietquot;
Men werpt „zich midden in den treurigen partijstrijd, met het doel om
plaatsen in de besturen, in het kiescollege en in den Kerkeraad voor de
geestverwanten in engeren kring te veroveren. Men krijgt dan
alle verschijnselen, die wij in de laatste jaren hebben ontwaard en be-
treurd: geheel doellooze verwijdering en een noodeloos versplinteren
van otimisbare krachtenquot; 2). De Gereformeerden hebben „een zuiver
kerkelijk beginsel, waardoor zij onoverwinnelijk zijn, indien zij willen
dienen, niet heerschen, behouden, niet verderven, indien zij als op-
Zieners, uitleggers van het Woord en niet als rechters willen optredenquot;,
maar „in de Kiescolleges, in de Besturen zijn zij werkelijk onmogelijke
en onverdraagzame heden, Davids zonder herderstasch of shnger-
steenquot;
Deze partijformatie, waardoor allen, die met voor 100% met de Ge-
reformeerden-als-partij meegingen, werden afgestooten, had een stra-
tegisch doel. Er moesten zooveel mogelijk plaatsen bezet worden
door „getrouwequot; personen, opdat bij het confhct, dat men lang tevoren
voorzien had en waarop men in zekeren zin aanwerkte, de positie zoo
gunstig mogelijk zou zijn. Men gaf wel vóór, zich uitsluitend aan Gods
Woord te houden, doch dat beginsel werd gelogenstraft door dergelijke
partij-praktijken, die op allerlei berekening berustten. Men wilde zich
op doortastende wijze laten gelden op enkele punten, die, blijkens den
gang van de kerkelijke beweging, werden aangewezen als de sleutel van
de positie. Kuyper had een „uitgelezen keurbende met het oog op een
gewenscht confhct in den Kerkeraadquot; gebracht. Men versterkte z'n
positie „uit een krijgskundig oogpunt tegen een mogelijk confhct met
de geüsurpeerde macht, in casu de Synodequot;
Hoedemaker noemt dat een „krijgskundig stelsel van kerkher-
stelquot;, een Reformatie „die bestaat in het... zuiveren van colleges en
Zie voor deze beide aanhalingen Op het fondament der apostelen en profeten, blz.
147 v. en 153. Ditzelfde streven constateerde hij in de jaren rondom 1900 op-
nieuw, toen de beweging, die geleid heeft tot het oprichten van den Gereformeerden
Bond, opkwam.
In één genootschap doch kerkelijk gescheiden, blz. 32.
quot;) De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 18.
Zie Open brief aan Dr A. Kuyper, blz. 9 en Op het fondament der apostelen en
profeten, blz. 145.
commissies, die zelf niet zuiver kunnen staan, het bezetten van be-
paalde posten uit een strategisch oogpuntquot;. „Deze dingen dienen slechts
om de illusie van zuiverheid en getrouwheid te bestendigen, den strijd
kleingeestige afmetingen te geven, de broeders te kwetsen, de geestelijke
kracht te verlammen en teleursteUing in te oogstenquot; i).
Zoo waren immers de conf heten van 1886 ontstaan?
Ook was behalve deze gesloten partijformatie met strategisch doel bij
de Gereformeerde partij een eigenmachtige, geanticipeerde
tuchtoefening in zwang gekomen. Men eischte in vele gevallen onder-
teekening van de drie formuheren, de doopvragen of de twaalf artikelen.
Dat was een surrogaat van tucht, want de tucht gaat over lidmaten der
gemeente, niet over lidmaten, die nog niet tot de gemeente behooren,
zooals hier het geval was, waar men die onderteekening soms eischte,
wanneer iemand zich in de gemeente vestigde. Men redeneerde dan als
volgt: „Andere kerken handhaven de leertucht niet. Wij missen bijge-
volg den waarborg, dat de leden, die van daar tot ons overkomen, zuiver
in de belijdenis staan. Wij zullen derhalve de attestaties niet langer
onvoorwaardelijk aannemen, maar de leden, die van buiten komen,
moeten controleeren, door ze aan een nieuw onderzoek te onderwerpenquot;.
Doch „er bestaat... geen zuiver Bijbelsch en Kerkelijk middel om de
gemeenschap met dwaalleeraars en dwalenden te verbreken, dan de
Kerkelijke tucht en deze tucht kan alleen worden toegepast op hen, die
onder ons opzicht staan, derhalve alleen op hen, die feitelijk leden
zijn van onze gemeentequot; 2).
Bovendien is deze wijze van tuchtoefening ongeoorloofd, omdat hierbij
geen beroep op Gods Woord openstaat. Hetzelfde bezwaar dus eigenlijk
als Hoedemaker tegen de toepassing van Artikel 11 had. „Wij beamen
de drie formuheren van harte, maar wij erkennen ook het recht van een
beroep op Gods Woord.
...zoolang onze kerk geene gestalte heeft, waarbij eene Nationale Synode
mogelijk is en hiermede de stilzwijgende voorwaarde van onderteekening
niet wordt vervuld, verzetten wij ons terwille van de broeders en ker-
ken, die gravamina meenen te hebben, tegen iedere anticipatie van
een ideaal, dat langs den rechten weg niet onbereikbaar isquot;®).
Leden der Kerk worden op deze wijze in hun rechten als Hdmaten
geknot. Optredende in de kerk te Heeg, kort na de „Reformatiequot; daar
ter plaatse, zeide hij, dat hij daar stond, opkomende voor de rechten van
degenen, die hem te voren geteekend waren als een „wilde vermenging
van Ethischen, onverschilhgen en Modernenquot;. „Ik ken U niet als
1)nbsp;Waarom ik geen deelneem aan het Kerkelijk Congres, blz. 21.
2)nbsp;Zie hierover Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 152 en 280.
3)nbsp;A.W., blz. 154.
-ocr page 223-Modernen, als onverschilligen, maar erken alleen Uw recht op de waar-
borgen, die in het kerkverband gelegen zijn tegen de overheersching
der enkelenquot; i).
„Wanneer men... het lidmaatschap van de Kerk, de stembevoegdheid
in eenig kerkelijk college, de roeping tot een of ander ambt in de plaatse-
lijke kerk, aan een nieuwe onderteekening van de belijdenis, of eene
hiervoor in de plaats tredende verklaring bindt, en daarmede ieder, die
bezwaren tegen die belijdenis heeft of niet bereid is om ze als ,grava-
mina' aan te dienen, in beginsel van rechten en voorrechten berooft,
die hem langs dezen weg niet mogen worden ontnomen, wanneer
men m.a.w. in plaats van eene zuivere inrichting der Kerk naar
Gods Woord te zoeken, hare vruchten op deze wijze, volgens de methode,
die sedert eenige jaren onder de ,Gereformeerden' iti zwang is gekomen,
anticipeert, weigeren wij deze gedragslijn ,Bijbelsch' en »Gerefor-
meerd' te noemenquot;
Tegen het ter-onderteekening-voorleggen van een ander formulier dan
de „drie formulierenquot; had Hoedemaker bovendien nog het bezwaar, dat
daardoor de deur voor plaatselijke willekeur zeer wijd geopend werd. De
plaatselijke Kerk mist het recht, „iets anders en iets minder te vragen,
dan door de Kerk zelve wordt gevorderdquot;
Nauw hiermede verbonden is de kwestie van de autonomie der
plaatselijke gemeente en van het confoederatief kerkver-
band.
Immers, wanneer de plaatselijke gemeente een onderteekemngsformule
gaat voorleggen, breekt ze daarmee feitelijk den band met andere ge-
meenten af. Men erkent dan immers de belijdenis en de tucht van andere
gemeenten niet meer? „De gemeenschap met andere kerken
Wordt hier zijdelings verloochendquot;
In de „Gereformeerdequot; beschouwing was dit theoretisch uitgewerkt.
De algemeene Kerk was een foederatie van plaatselijke Kerken, die de
drie formuheren als accoord van kerkelijke gemeenschap bezaten. Men
kwam er dan vanzelf toe, de kerkelijke gemeenschap slechts uit te
strekken tot die gemeenten, die nadrukkelijk verklaard hadden, dezelfde
belijdenis te erkennen en te handhaven. Zoo ontstond er een groep
plaatselijke gemeenten binnen de organisatie. Het kerkverband was
hiermede verbroken.
„Het verschil, waarvan wij hier spreken, is niet incidenteel, maar prin-
cipieel.
De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 10.
De Congresbeweging, blz. 16.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 280.
A.W., blz. 152'
/ Het gaat om de verhouding der plaatselijke kerken, die te
zamen als het Ned. Herv. Kerkgenootschap te boek staan,
onderling tot elkander en tot de organisatie van 1816.
Vormen deze kerken een Bond; veronderstelt deze Bond eene vrijwilhge
toetreding op grond van hetgeen men ,een accoord van kerkgemeen-
schap' noemt; kan die gemeenschap worden aangeduid door het woord
,kerkverband' en wèl ,confoederatief kerkverband': dan bestaat er
eigenlijk geen ,kerk' in den zin, waarin dit woord ook wel wordt ge-
bezigd, om de georganiseerde eenheid van een bepaalde kerkengroep
aan te wijzen...
Is het daarentegen altijd en overal Jezus Christus, ,die Zijne Kerk ver-
gadert', zoodat niet alleen de afzonderlijke kerken, maar ook ieder
eigenaardig geheel van kerken, in een district of in een... land, als de
openbaring van Zijn lichaam kunnen worden beschouwd, dan
staan deze kerken niet tot elkander in een ,confoederatief' maar in een
organisch en onoplosbaar verband; dan hebben zij niet alleen eene
gemeenschappelijke belijdenis, maar ook eene gemeenschappelijke
kerkregeering; dan komt die regeering niet van onderen op door
afstand van macht, maar daalt zij van boven af, —■ zoodat de onder-
scheidene bestuurskringen wel niet eene hoogere en lagere, maar
toch eene minder of meer uitgebreide macht bezittenquot;.
„Ofschoon het lichaam van Christus zich altijd plaatselijk openbaart en
deze plaatselijke openbaring, die wij ,de zichtbare Kerk' noemen, in haar
wezen niet van andere kerken afhankelijk is, vormen vele kerken te
Zaam ook eene collectieve eenheid, die hare uitdrukking vindt in
eene gemeenschappelijke belijdenis en kerkregeering en niet kan worden
herleid tot het goedvinden van hen, die haar constitueeren, maar tot
den geopenbaarden wil van God.
Dat de collectieve eenheid der kerken, die wij ,de Gereformeerde Kerk
van Nederland' zouden noemen, op het oogenblik zichtbaar wordt in
den vorm van de synodale organisatie van 1816, doet niets ter zake. Deze
vorm is van buiten opgelegd en ver van onmisbaar. Integendeel, de
eenheid, die wij bedoelen bestaat niet krachtens, maar niettegenstaande,
dezen kerkvorm.
In afkomst, belijdenis, geschiedenis zijn deze kerken zóó één,
dat zij zonder elkander niet kunnen worden gedacht. Zij hebben één
leven, vertoonen éénzelfde type, zijn, evenals de natiën en familiën, de
uitdrukking van een bepaalde Godsgedachtequot;
De verschillende kerken „vormen eene unie, eene communie, eene
corporatie, d.i. zij zijn niet op onvoZ/comen wijze saamgevoegd, zooals
1) Zie voor dese beide aanhalingen a.w., blz. 145 en 71.
202
de Kerken van onderscheidene landen... maar op volkomen wijze... onaf-
gebroken..,quot; 1).
Hoedemaker heeft dan ook steeds geprotesteerd tegen de, door de theo-
rie van het confoederatief kerkverband voorbereide. Doleantie-praktijk
van het „afwerpen van het synodale jukquot;. Ook wanneer dat
door plaatselijke gemeenten in hun geheel geschiedde (Voorthuizen,
Reitsum). Men verbrak alle verband met de gemeenten onder de orga-
nisatie en ging er toe over, de kerkorde van 1619 „aan te nemenquot;, alsof
één gemeente of enkele gemeenten zóó maar een kerkorde konden aan-
nemen. Dit kan niet, juist „omdat de Kerkorde iets is, dat niet voor de
plaatselijke Kerk geldt, dan alleen in vereeniging met de overige Ker-
kenquot; 2), Hierdoor wordt de gemeenschap verbroken „met de Kerken
onder het bestaande Kerkverband, die het fundament der zahgheid
bewaren en voor ware Kerken te houden zijnquot;. Bedoelde praktijk is juist
het kenmerk der Afscheiding.
Men moest hiertoe echter wel komen, toen men eenmaal dit kerkelijk
standpunt had ingenomen. „Vormen deze kerken een Bond... dan is het...
geoorloofd, dat eene plaatselijke kerk handelt, alsof de organisatie
niet bestond, zonder vooraf de medewerking der andere kerken in
te roepen, teneinde haar te wijzigen of op te heffen. Dan kan m.a.w.
het ,kerkverband' als iets bijkomstigs en uitwendigs worden weggedacht,
Zonder dat de afzonderlijke kerken hiermede haar karakter verliezen...
Dan is eindelijk het optreden van de afzonderlijke kerken als zoodanig
geen ,uittreden uit', geen ,losmaken van' het kerkverband, maar worden
de kerken, die op dezen weg niet meegaan, eenvoudig weggedacht,
haar gebied getrokken bij de bestaande kerken, die zich op deze wijze
over het geheele land uitbreiden en bijgevolg, hoe groot of hoe gering
haar aantal ook moge zijn, evenals in de dagen der hervorming tot ,eene
Nationale Synode' mogen samenkomenquot;
Nog bedenkelijker dan het uittreden van een geheele gemeente was,
in Hoedemakers oog, de formule van het Kerkelijk Congres in 1887, dat
afwerping van het juk der synodale hiërarchie phchtmatig was „voor
een ieder, die het Koningschap van Jezus in Zijne Kerk wilde eerenquot;.
Over dezen eisch, dat ook gemeenteleden -- zij het dan in vereeniging
met elkander -- het „synodale jukquot; zouden afwerpen, heeft Hoede-
maker zich steeds zeer bitter uitgelaten. Een dergelijke theorie „lag zoo
Volstrekt buiten den gezichtskring, die van het standpunt der
Gereformeerde belijdenis voor mij werd getrokken, dat het geruimen
al Gongresbeweging, blz. 48.
) Zie De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 30. Vgl. boven blz.
108.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 145.
-ocr page 226-tijd heeft geduurd, voordat ik aan de mogelijkheid geloofde, zelfs van
hetgeen op officieele wijze werd medegedeeldquot; i). „Dat er een tijd zou
komen, waarin Gereformeerde menschen het ,phchtmatig' zoudeti
achten, met de Organisatie te breken, in dien zin, dat zij het,zonde
zouden achten, zelfs onder protest, in het kerkverband te blijven, i»
dien zin, dat aan Kerken, die op dat punt niet eenstemmig waren en
aan leden der gemeente, die rechtstreeks hiermede niet te maken heb-
ben, krachtens een gehngeerd ambt, waarvan, zooals het hier wordt
opgevat, de Schrift niet weet, de roeping zou worden opgelegd uit
te treden, hoe kon het in mij opkomen? Ik had evengoed kunnen
gelooven, dat de naaktloopers, de Anabaptisten, in hen zouden her-
levenquot;
De vraag, of gemeenteleden ten getale van twintig het juk der hiërarchie
mogen afwerpen, keurt hij „van het standpunt onzer Belijdenisquot; geen
ernstige bespreking waardig.
„Vraagt gij wat dit is ?
Afscheiding in optima forma en uit een zeer onbevredigend motief.
...ik ben een en al verbazing, dat dit zelfde volk, dat, niettegenstaande
den desolaten toestand der plaatselijke Kerk, bleef bidden om en hopen
op herstel, nu opeens, ineenanderenvormtotde Afscheiding wordt
gebracht. Wat zeg ik; dat het hier en daar zelfs tot den Gereformeer-
den predikant en den rechtzinnigen Kerkeraad spreekt: Om de leugen-
leer zijn wij niet uit de Kerk gegaan, maar omdat gij dat Classicaal Be-
stuur — ik zeg niet: in beginsel goedkeurt, niet: in dingen, die tegen
het Woord zijn, gehoorzaamt, neen, — tolereert, uit vrees duldt,
of, om erger te vermijden, niet loslaat, zullen wij met ons twintigen...
de Kerk zoo in onze personen concentreeren en uit de gemeente extra-
heeren, dat zij buiten ons niet als zoodanig overblijft. Weet het
wel, als de hamer van den voorzitter vak, dan zijt gij van uw ambt
beroofd, als met een tooverslag zijt gij Kerkehjk, in ons oog en de oogen
des Heeren, als niet bestaande... Het proces is afgeloopen! Uw
ambt, opzieners... is van nu af ,onbezet'... want de zuivere Kerk
heeft zich thans in Uwe gemeente geopenbaardquot; !
Ja, vooral dat onbezet-verklaren van de ambten heeft altijd in hooge
mate Hoedemakers toorn opgewekt. Hij noemt het „een wijze van tucht-
oefening... die ook al eene uitvinding is van de laatste jarenquot; of het
De Congresbeweging, blz. 56.
De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 22. H. bedoeh het
„ambt der geloovigenquot;. Elders {Wat staat „de vrijmaking van de Kerkquot; in den weg?,
blz. 26) noemt hij dat een „zeker apocrief ambtquot;.
') De Congresbeweging, blz. 57 w.
toepassen van „de beginselen van de Anarchisten en de Nihilistenquot; op
kerkelijk gebied
Tot het ambt is men immers door Christus geroepen; niet de Synode
heeft ons dat opgelegd; het ambt-op-zichzelf is het eenige, dat zuiver
bewaard kan blijven, ondanks de organisatie en ondanks de belemmering
in verschillende ambtsverrichtingen. Alleen het ambt bekleedt de op-
Ziener wel onder, niet krachtens de Besturen.
gt;»Ik ben lid van de Kerk dóór en reeds vóór den doop, ik ben door Chris-
tus zelf tot het opzienersambt geroepen, en door Hem tot dat alles ver-
plicht, wat in het Hdmaatschap en in het ambt ligt opgesloten. De Synode
is niet de bron van mijn recht, dat eenvoudig onvervreemdbaar is, maar
Zij stelt de voorwaarden vast, waarop ik tot de uitoefening van mijn
recht word toegelatenquot; 2).
Slechts door de theorie van het onbezet-verklaren-van de ambten had
men de overeenkomst van de Doleantie met de Afscheiding wat kunnen
camoufleeren. Het principe der Afscheiding immers was: uittreden van
de leden hoofd voor hoofd. In de Doleantie ging het practisch den-
Zelfden kant op; alleen dekte men de praktijk met de theorie van het
quot;terhand nemen van de Reformatiequot;, waardoor men het kon laten voor-
komen, alsof men niet uit de Kerk ging, maar het kerkgenootschap als
het ware van zich afstootte door de ambten vacant te verklaren.
Verschillende malen reeds kwam de verhouding tot de belijdenis
ter sprake. Door de „Doleerendenquot; werd deze, zooals Hoedemaker het
Wel eens genoemd heeft, geïsoleerd. Men verloor uit het oog, dat
de Gereformeerde belijdenis alleen „functioneerenquot; kan in een Ge-
reformeerde kerkorde en niet eigenmachtig gehanteerd mag worden
door een plaatselijke gemeente, nog veel minder door een groep „ge-
trouwe lidmatenquot;.
quot;Ik bepaal mij... bij eene... dwaling, die den geheelen gang van de jong-
ste kerkelijke geschiedenis heeft beheerscht, en die de bouwmeester is
geworden van de Gereformeerde Kerk, die de Doleerenden bezig zijn
uit wat voor hen zijn de puinhoopen der Hervormde Kerk op te delven.
Zij bestaat hierin, dat men de belijdenis (ook voor ons in de drie Formu-
lieren van eenigheid begrepen), die niets dan de tijdelijke uitdrukking
is van de waarheid, die de Kerk van Christus in den loop der eeuwen,
door de onderwijzing des Heiligen Geestes, uit het Woord van God
heeft geleerd, als iets zelfstandigs gaat beschouwen, d.i. haar onafhanke-
Zie De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 171 en De roeping der Gereformeerden
in de Hervormde Kerk, blz. 31. Vgl. Eéne Belijdenis?, blz.10; De Kerk en het moderne
staatsrecht, blz. 235.
Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, blz. XV.
-ocr page 228-Ink maakt van dat Woord en van de Kerk, waaruit zij geboren werd,
waarXr zTgedragen wordt en waarvan zij volstrekt onafscheide-
Ü^dfleêr van het akkoord rukt de belijdenis uit het lichaam der
St'die Kerk is zij geboren, in die Kerk wordt zij gedragen en gev°ed...
In eene kranke Kerk leeft men niet uit en in de belijdenis. Het Dalt;u
niet of men haar opnieuw oplegt, onderteekent, aanvaardt. Dat kan
huichelaars maken, dienaars van den vorm, zelfbedrog voeden, maar
het geneest niet.nbsp;•
In het kabinet van den geneesheer staat een hart op sterk water. Het li.
niet nagemaakt, niet geboetseerd.
Só^ief^i^jn hart er uit en het uwe. Kameren, wanden, bloedvaten,
alles is in volmaakte orde.
Wat ontbreekt er aan?nbsp;. ,
Dat hart behoorde in een hchaam. Daar klopte het. Daar is het geworden
wat het is. Neem het weg en gij hebt alleen den vorm van het hart
Hoedemaker heeft het ook meermalen zóó gezegd: „De belijdenis, uit-
gedrukt in de drie formulieren van eenigheid, [is] rechtens de grond
Lg, waarop onze Kerk, hetzij plaatselijk, hetzij als een gehe^^f ^acht,
tot óp dit oogenblik staat en waarmede zij valtquot;. Hiermee wijst hij het
verwijt af, dat de Kerk in het genootschap zou zijn opgegaan, met
andere woorden „dat de samenhang tusschen ons en de vroegere Ge
reformeerde Kerk... in 1816 of in 1852... is verbroken )'nbsp;^^
Echter is de belijdenis in den abnormalen toestand met feitelij k a^
grondslag der Kerk. Immers onder deze organisatie is ziJ tot een leer,
dat is een versteening, gemaakt. „Wij verwachten hei, met van eene
formule, maar van de Kerk, die belijdt; met hééft beleden, met eene
rechtsgeldende belijdenis bezit, maar belijdtquot;
In dit isoleeren van de belijdenis zat een stuk °PP°™me. Men w^
dat „ons volk, als een geheel genomen, vrede zou hebben met de orga
nisatie, indien de Modernen slechts met werden gehandhaafd . ,,OnS
volkquot;, zoo sprak men, „weet mets van en gevoelt nietó voor de inrichting
der Kerk, Lar alleen voor hare bel^denis^atj waar. Het
eenige geloofsartikel schijnt te zijn: Er zullen geen Modernen m de
1)nbsp;De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 11.
2)nbsp;A.W., blz. 14 v.
3)nbsp;Zie De Congresbeweging, blz. 15.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 340.
De Congresbeweging, blz. 24.
Kerk van Christus wezenquot; i). Maar daaraan had men niet mogen toe-
geven.nbsp;, ,
In de discussie met Kuyper kwam uiteraard ook ter sprake de vraag,
„welke deformatiën in het bestuur, de inrichting, de belijdenis en
de practijk van de Kerk het ,phchtmatig' maken, ons... hetzi) van
dat bestuur, hetzij van die Kerk af te scheidenquot; 2)? Hoedemaker legt,
bij de beantwoording daarvan, allen nadruk erop, dat onze vaderen
de Roomsche Kerk verlaten hebben, omdat men daarin verphcht
werd, deel te nemen aan afgodische en bijgeloovige plechtigheden »).
Bovendien, omdat men verphcht werd, de leugenleer te verkon-
digen. Ten slotte, omdat de hiërarchie zichzelf een goddelijk recht
toeschreef.nbsp;.nbsp;. ... ,
De vraag of de Synodale organisatie een hierarchie is, zooals van
„Gereformeerdequot; zijde altijd met nadruk gezegd werd, is door Hoede-
maker niet steeds op precies dezelfde wijze beantwoord. Tot vlak voor
het Kerkelijk Congres sprak hij zich soms zeer positief m die richting
uit, b.v. toen hij de Synode een veelhoofdigen Paus noemde, die zich
in de plaats van Christus heeft gedrongen Na het Congres, en onge-
twijfeld uit reactie daartegen, heeft hij meermalen gezegd, dat men met
zonder meer het Besturen-stelsel een hiërarchie mocht noemen. Wel
is onze organisatie episcopaalsch en „dus op eene manier wel degelijk
eene hiërarchiequot;, maar „wanneer men... de uitdrukking 'hiërarchie zoo
bezigt, dat ieder onmiddellijk aan het Pausdom denkt, dan zullen
wij wel doen haar te vermijdenquot;
Een enkel woord over Hoedemakers houding in de gezangenkwes-
tie worde hier ingevoegd.nbsp;, , 1 „1
In zijn „Tractaat van de reformatie der kerken «), alsmede m ver-
schülende nummers van „De Herautquot; uit dien tijd^, had
Zingen van gezangen veroordeeld. In de kringen van de „Gereformeerde
partijquot; werd dit oordeel gehoorzaam aanvaard en overgenomen. Hoede-
maker nam, ook ten dezen, een eigen standpunt in.
Persoonlijk was hij geen liefhebber van de gezangen ,,De opvoeding,
die ik genoot, brengt mede, dat ik in het ,Gezangboek met zoo thuis
De Gereformeerde Kerk, 1892, no 180.
De Congresbeweging, blz. 37.
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 306.
Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 17.
P De Congresbeweging, blz. 34.
') Nos no-nï^zie voor de redenen, die Kuyper opgaf Rullmann, Kuyper-
Bibliografie, dl. II, blz. 103.
ben als in de ,Psalmen' en dat mijn geestelijk leven geheel buiten de
Gezangen is omgegaan; zelfs het Jezus, Uw verzoenend sterven' is
voor mij niet wat het voor velen is.
De bloemlezing uit de Gezangen, waarvan ik mij voor Kerkeüjk gebruik
bedien, is bijzonder klein. Ik moet bepaald moeite doen, om de noodige
variatie aan te brengen. In strijd met de concessie van de ,niet zingende
broeders' bedien ik mij overal, waar ik als privaat en niet als Kerkelijk
persoon optreed,... óf niet, óf zeer spaarzaam van de Gezangen... Ik
geloof, dat mij op dit punt... een diploma van vooringenomenheid tegen
de Gezangen zou worden uitgereiktquot; i).
In Rotterdam gaf hij twee gezangen 2) op, in z'n lateren tijd één. Toen
hij den Isten Maart 1884 in zijn vroegere gemeente Veenendaal preekte,
zette hij, alvorens Gezang 119 : 4 op te geven, de redenen uiteen, waar-
om hij niet was ingegaan op een verzoek, dat te voren van uit Veenen-
daal tot hem gekomen was, namelijk om geen gezang te laten zingen.
Dit feit werd in de Utrechtsche Courant gepubliceerd en naar aanleiding
hiervan ontwikkelde zich een discussie tusschen Kuyper en Hoede-
maker in „De Herautquot;. Ook in zijn eigen tijdschrift wijdde hij aan
de gezangenkwestie in 1886 nog een uitvoerig artikel
Hoedemakers standpunt was aldus;
1.nbsp;Door het niet-zingen van gezangen geeft men zichzelf, in de huidige
omstandigheden, een „brevet van getrouwheidquot; en draagt men bij „tot
het veroordeelend vonnis, dat over hen, die gezangen zingen... wordt
geveldquot;
2.nbsp;Van de vrijheid om geen gezangen te laten zingen, die men onder
de tegenwoordige organisatie heeft, wil hij geen gebruik maken, omdat
dat een vrijheid is, „tengevolge van een stilzwijgend verdrag met het
Modernisme verkregen. ,Ik geen catechismus en geen formulieren; gi)
geen Gezangen! Zie, nu zijn wij quitte'!... Het is deze vrijheid, die niet
alleen de eenheid der Kerk, maar de Kerk zelve verwoestquot;
3.nbsp;De Dordtsche Synode en Voetius waren niet onvoorwaardelijk tegen
ieder gebruik van gezangen ®).
4.nbsp;(Wat bij Hoedemaker den doorslag geeft) „Wij staan niet voor de
invoering, maar voor de verwijdering van Gezangen, die reeds
burgerrecht hadden gekregen.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 361 v.
2)nbsp;Zie b.v. De belofte aan Pergamus.
3)nbsp;Zie De Heraut, 1885, no 376, 377, 379 en Op het fondament der apostelen en
profeten, blz. 354-377. Vgl. De Gereformeerde Kerk, 1890, nos 108 w.
De Heraut, 1885, no 377.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 367.
«) Zie a.w., blz. 373-376.
Niet aan de individuën, maar aan de Kerk zelve, in hare vs^ettige ver-
tegenwoordiging, staat dit vrij...
Wat geen privaat, maar gemeenschappelijk eigendom is,
kan alleen met onderling goedvinden, d.i. langs den Kerke-
Hjken weg worden vervreemd en vervangen^).
»Er zijn veranderingen van meer gewicht, die moeten vooraf-
gaan; in de eerste plaats de opheffing van de organisatie van 1816,
die niet tegen een enkel besluit van de Dordtsche Synode, maar tegen
de geheele vroegere Kerkorde en het Bijbelsch beginsel, waarvan zij
uitgaat, gekant is.
,Wat het zwaarste is, moet ook het zwaarst wegen' quot;
Telkens gevoelt men, hoe moeilijk het is, een systematisch overzicht te
geven van Hoedemakers kerkelijke principia in tegenstelling met die
van Kuyper. Het een vloeit in het andere over. Langs verschillende
Wegen komt men telkens bij dezelfde hoofdpunten uit.
1. De Doleantie is geen werkelijke poging geweest, de kerkregee-
ring naar Gods Woord in te richten. Ook vóór dien tijd heeft
men nooit een ernstige poging daartoe ondernomen. Men heeft niet
gehandeld uit het Reformatorisch beginsel, „dat aZZes in de belijdenis,
in het leven en de kerkregeering naar het Woord van God zou
gaanquot; s).
„De uitkomst, die het bekende Confhct heeft gehad, is... grootendeels
te wijten aan het feit, dat eene fractie der Orthodoxen te Gereformeerd
is geworden om vrede te hebben met vage uitdrukkingen en niet Ge-
reformeerd genoeg om waarlijk Reformatorisch op te tredenquot;
„Men achtte de Synodale organisatie wel onbijbelsch, maar stelde geen
enkele poging in het werk om haar door eene Schriftuurlijke Kerk-
orde te doen vervangen... Niet een enkele classis, niet een enkele ge-
meente heeft dan ook de vraag gedaan; ,Geef ons eene Schriftmatige
Kerkorde' quot; „Met het beginsel waarvoor zij (te weten de Gerefor-
meerde partij) streed, dat der Gereformeerde Kerk zelve, had zij, in
de kracht Gods, eene verlossing, d.i. de gewenschte Reformatie, kunnen
bewerken. Geen ander beginsel was hiervoor berekend. Maar het werd
niet volkomen aanvaard en zoo moest het èn door zijne natuurlijke
werking èn door de onzuivere wijze, waarop het werd toe-
gepast, scheiding te weeg brengen. Het heeft dan ook uitsluitend ge-
A.W., blz. 377.
A.W., blz. 376.
De Congresbeweging, blz. 22.
A.W., blz. 25.
A.W., blz. 22, V.
14
209
-ocr page 232-diend, om de Gereformeerde fractie... eerst binnen en daarna buiten
het Kerkgenootschap te organiseeren, d.i.: om den partijstrijd te doen
uitloopen in een schisma, waarvan wij thans de rampzalige gevolgen
ondervindenquot;
„De allereerste stap om tot eene Reformatie van de inrichting onzer
Kerk te komen, moet, om zoo te zeggen, nog worden genomenquot; 2).
„De vraag is... niet geweest: ,Wat eischt het Woord'? ,0p welke wijze
wil Christus zijne Kerk geregeerd hebben'? Maar: ,langs welken weg
kunnen wij het best komen tot ons doel: de verwijdering der Mo-
dernenquot; 3)?
De reden, waarom het niet tot ernstige pogingen om de Kerk te reorga-
niseeren gekomen is, was weer gelegen in het feit, dat men, ondanks
alle uitspraken, die het tegendeel zouden doen verwachten, niet vol-
doende overtuigd was van het verderfelijke van de organisatie als zoo-
danig.
„Dit is te betreuren, omdat de bekeering van de kerk, evengoed als van
het individu, altijd begint met kennis van ellende.
...De fout ligt nl. niet hierin, m.i., dat men te anti-Synodaal, maar
paradoxaal als dit moge klinken, niet anti-Synodaal genoeg is.
Men is tegen de Synode, omdat zij de beUjdenis niet handhaaft; omdat
zij de valsche eenheid bestendigt; in den laatsten tijd, althans hier en
daar, dank zij De Heraut, ook nog, omdat de hoogere kerkbesturen door
de macht, die zij zich aanmatigen, de eere van Christus als het Hoofd
der Kerk te na komen; — maar vooralsnog niet, omdat de geheele
kerkregeering, in al hare deelen en stukken, tegen Gods
Woord ingaat.
...Zoolang wij nu alleen over de besturen klagen en zelf vrij uitgaan,
omdat wij nog niet inzien, dat wij -- wijzelven ons ambt niet naar de
instelhng van Christus kunnen bedienen, zijn wij nog niet anti-Syriodaal
genoeg, om tot eene doortastende Reformatie van de kerkregeering te
komenquot;
„Mijn bezwaar tegen de Gereformeerden was... niet, dat zij te ver, maar
dat zij niet ver genoeg gingen...
De Farizeërs stelden in menig godsdienstig opzicht hooge godsdienstige
eischen... Maar het was... bij hen... [niet] gekomen tot die blinde ge-
hoorzaamheid aan den eisch van Gods Woord, die al het eigenwiUige
en eigenmachtige uit dezen godsdienst wegneemt, en daarmede dea
stempel der echtheid hierop drukt.
1)nbsp;Aw., blz. 26.
2)nbsp;A.W., blz. 40.
quot;) Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 26.
4 Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 18.
Welnu, iets soortgelijks valt op het gebied van het kerkelijk leven op te
merken.
Een Gereformeerd mensch buigt zich voor het Woord van God èn in
leer èn in leven èn in Kerkregeering. Doet hij dit werkelijk, dan is dit
beginsel machtig, vrijgevig en zuiver.
Doet hij dit slechts ten deele, dan is hij werkelijk een onuitstaanbaar
schepsel, die afstoot in plaats van aan te trekken, en scheidt in stee van
te vereenigen.
Wanneer wij van Farizeïsme spreken op Kerkelijk terrein, dan verwijde-
ren wij uit dit denkbeeld alles wat den broeder zou kunnen kwetsen en
beleedigen. Hier is geene kwade bedoeling, geen huichelachtig vertoon,
geen onheilig zelfbedoelen, maar eenvoudig eene onzuivere toepassing
van een op zich zelf genomen zuiver beginsel, een nog niet zijn, waar
men komen moet en komen zal. Maar in zijne openbaring, zijn optreden,
zijne uitwerking vertoont de theorie en de praktijk der ,Gereformeerden',
Zoolang zij aldus halfslachtig bhjft, alle andere verschijnselen van het
Farizeïsme.
Zoolang men de Gereformeerde beschouwing niet volledig, maar slechts
ten deele d.i. op een bepaald punt en bij een gegeven ^ngelegènheid
toepast, is men dan ook anti-modern, anti-synodaal, anti-irenisch, mis-
schien zelfs confessioneel, maar niet Gereformeerdquot; i).
2. Omdat men geen radicale Reformatie gezocht heeft, heeft de Doleantie
geen radicale verlossing gebracht. Integendeel, het gevolg is ge-
weest, dat de eenheid der Kerk gebroken werd. Het grootste deel der
Kerk werd onherroepelijk prijsgegeven aan de organisatie, „waarvan
zij beweren haar te willen en hunne voorgangers in het doleeren mis-
schien aanvankelijk meenden haar te zullen verlossenquot;
„Wat hebben ,de Gereformeerden' hiermede gedaan?
Een vlot in gereedheid gebracht, waarop allen, die door deze nieuwe
onderteekening als het ware eene Kerk in de Kerk vormden, over-
gingen...
Daar ligt het vlot, naast het wrakke vaartuig onzer Kerk. Als de laatste
vrijwilhger is geborgen, kapt men de kabels, hijscht men het zeil, stevent
men naar de kust... en laat de arme schepelingen voorts aan hun lot
overquot;»)!
Wat de „Gereformeerdenquot; deden, was het afsnijden van „wat krank,
maar daarom nog niet ongeneeshjk wasquot; En „zoodra de kranke
deelen van een hchaam worden afgebonden, zijn zij daarmee reeds in
In één genootschap doch kerkelijk gescheiden, hlz. 31.
2)nbsp;De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 27.
3)nbsp;De Congresbeweging, blz. 16 v.
De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 15.
-ocr page 234-beginsel van het hchaam gescheiden. Ik ben geenszins bereid tot deze
scheiding mede te werkenquot; i).
Als hem van „doleerendequot; zijde uit Heeg geschreven wordt, dat aldaar
„eene wilde vermenging van Ethischen, onverschilligen en Modernen
zich in de Silo's kapel tegenover de Kerke Christi... had gesteldquot;, noemt
Hoedemaker deze „wilde vermengingquot; bondelingen 2).
„Zoo is de massa, waarvan hier minachtend gesproken wordt en die
men ook wel als ,Jan Rap' pleegt aan te duiden, door den doop in het
verbond Gods opgenomen. Wij zullen dus op Gereformeerd standpunt
beter doen te spreken van ,bondelingen', ,huisgenooten des geloofs'
„Wij... beweren, dat het onder de bestaande omstandigheden
niet mogelijk is, het gezonde van het kranke te scheiden, zonder het
kranke in het schijnbaar gezonde te behouden en het gezonde m
het schijnbaar ongeneeslijk kranke te verhezen... Voordat men het
lichaam de voorwaarden heeft verschaft, waaronder het gezond kan
bhjven of worden, is men zelfs niet bij machte te onderscheiden — wi,
spreken over personen en niet over beginselen — welke leden onge-
neeslijk zijnquot;. Hoedemaker gebruikt het beeld van een vertrek, waarin
door kolendamp-vergiftiging vele personen in min of meer bewuste-
loozen toestand verkeeren. Sommige schijnen reeds dood. Maar neen,
dat mag men niet zeggen. „Laat de frissche buitenlucht de stikstof ver-
drijven. Welhcht keeren de levensgeesten terug! Wij althans mogen
die bewusteloozen niet dood verklaren, voordat wij hun de voorwaarden
hebben verschaft, waaronder de mensch in het leven kan blijvenquot;
Met andere woorden, eerst een organisatie, waaronder de levensvoor-
waarden anders zijn! Pas wanneer die gunstiger levensomstandigheden
er zijn, zal blijken, waar en wanneer er van tucht sprake moet wezen. In
dit verband hebben we het bekende woord tot Kuyper te zien; „Indien
gij met Uw 15000 getrouwen eene doleerende kerk vormt, is ,Jan Rap
en zijn maat' voor mij de voortzetting van de historische kerk onzer
vaderenquot; „Geen klauw zal achterblijven! zij onze leusquot;
Samenvattende kunnen we zeggen, dat de Doleantie voor Hoedemaker
een „mislukte oplossingquot; geweest is van een vraagstuk, dat daardoor
„onoplosbaarquot; dreigde te worden.
„Liever een onopgelost raadsel, dan eene ontijdige oplossing! Liever
de Ned. Herv. Kerk onder de haar opgelegde organisatie, met al hare
1)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 81.
2)nbsp;De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 9.
3)nbsp;Eéne Belijdenis^, h\z. 21,
4 Zie De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 205 v.
4 Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 14.
6) Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 300.
ellende aanvaard, dan een knutselwerk naar Gereformeerd model, waar-
in wij met onze geestverwanten zeer liefelijk kunnen samenzijnquot; !
Hoe oordeelde Hoedemaker over de Afscheiding? Ongeveer op de-
Zelfde wijze als over de Doleantie.
Reeds in 1872 kiest hij positie tegen Kuyper, wanneer deze de antipa-
thie van ons volk tegen de Afscheiding zoekt in de traagheid van onzen
volksgeest.
„Dit verschijnsel heeft niet zulk een oppervlakkigen, zondigen, maar
een dieperen, waarachtigen grond...
Neen het was geene inconsequentie, geene aristocratie, maar een waar
gevoel, in vele gevallen zouden wij haast van een instinct kunnen spre-
ken, dat haar blijven, aan de toekomst van de waarheid in de Kerk der
vaderen gelooven deed, deed vasthouden aan de verwachting, dat God
op Zijn tijd het Hcht uit de duisternis zoude te voorschijn brengen...
Het bleef omdat het met meer of minder helderheid een historisch be-
grip van Kerk en geloof aan de verkiezing en aan de kracht der waarheid
bezatquot; 2).
En in 1885, dus nog vóór de Doleantie, schreef hij: „Wij zijn niet uit
onkunde, niet uit slapheid en niet uit hefde tot het geld, maar uit be-
ginsel in de Ned. Hervormde Kerk gebleven; gebleven om te strij-
den, gebleven om te reformeeren; gebleven niet alleen omdat het Woord
dit toehet, maar omdat dit Woord het eischte. De afscheiding is voor
ons dwaling, is bij ons zonde voor Godquot; !
„Het verschil hgt vooral in de Artikelen van de Kerk en de verhouding
van Kerk en Staat.
Geen Synode heeft dat verschil nog geconstateerd. Het is velen nog
niet tot bewustheid gebracht. Maar het ligt in het hart en in de ervaring
van een groot gedeelte van het volk des Heeren in dezen lande, dat niet
uit nevenbedoelingen en niet uit conservatisme, maar uit een richtig
Theologisch instinct de verzoeking tot afscheiding heeft weerstaan en
met daden gesproken heeft: Wij gaan niet naar Ulrumquot;
De leiders der Afgescheidenen verwarden de Besturen met de Kerk.
„De Kerk van Rome had voor de Hervormers de kenmerken
van eene kerke Christi verloren. De Reformatie was eene
nieuwe formatie. Dat is ook het standpunt, dat de Christ. Gerefor-
meerden, zeer consequent, ten opzichte van onze kerk innemen. Maar
') Aan het moderamen van de vergadering te Utrecht, blz. 10. Vgl. De roeping der
Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 9.
De Vereeniging, dl. 26, blz. 321 v.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 273.
A.W., blz. 212.
dat is juist het beginsel, waartegen wij ons als Hervormden hebben
verzet en zullen blijven verzetten, zoolang de belijdenis rechtens
den grondslag van onze kerkgemeenschap vormtquot;
Nadat we nu aldus Hoedemakers kerkelijke gedachten meer negatief
weergegeven hebben, in tegenstelling, eenerzijds tot de huidige organi-
satie en de pogingen om ,binnen het kader van die organisatie' verbete-
ring te verkrijgen, anderzijds tot de gedachten van Kuyper, zooals
die hun uitwerking gevonden hadden in de actie van de Gereformeerde
partij en uiteindelijk in de Doleantie, willen we ten slotte zijn kerkbe-
schouwing meer positief beschrijven.
We willen achtereenvolgens spreken over:
1.nbsp;Wat Hoedemaker als plicht ziet tijdens de huidige orpnisatie.
2.nbsp;Enkele aanduidingen omtrent het „hoequot; der reorganisatie.
3.nbsp;Eenige kenmerken van de gereorganiseerde Kerk.
1. Tijdens de tegenwoordige organisatie.
Hoedemaker ziet tweeërlei taak, die geHjkelijk betracht moet worden.
„Wat de practijk van het ambt betreft, hebben wij, zonder eenige
kansberekening, eenvoudig Gods Woord te gehoorzamen en alle ge-
volgen daarvan voor onze rekening te nemen. Wat de kerk zelve in haar
geheel aangaat, moeten wij beginnen de zuivere kerkregeering,
naar Gods Woord, te zoeken en, voorzoover dit mogelijk is, te her-
stellenquot; 2).
Plichtsbetrachting.
Van „doleerendequot; zijde heeft men telkens gevraagd, hoe het mogelijK
was, dat iemand, die over de synodale organisatie dacht als Hoede-
maker, toch zijn ambt daaronder bleef vervullen. Hoedemaker heeft
echter nooit de mogelijkheden van botsing met de organisatie ont-
kend. Doch tegenover het opzettelijk en weloverlegd zoeken en van
te voren zooveel mogelijk regelen van een confhct, stelde hij de een-
voudige gehoorzaamheid aan Gods Woord, waardoor men op een ge-
geven oogenblik „neenquot; zou moeten zeggen, zonder te kunnen be-
rekenen, wat dit tot gevolg kon hebben. Gezocht mag een confhct
dus geenszins worden. Evenmin echter mag de botsing met de Besturen
vermeden worden.
„Onder deze omstandigheden is onze plicht: ...geene confhcten te zoe-
ken, daarvan geen heil te verwachten, maar ons evenmin door nuttig-
heids-theorieën te laten bewegen, ze angstvallig te vermijden en te ont-
vluchtenquot; 3).
1)nbsp;blz. 146.
2)nbsp;Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 19.
ä) Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 96.
„Er komt een oogenblik in het leven van ,een opziener', waarin hy,
hetzij als lid van den Kerkeraad, hetzij als lid van een Bestuur tot zich-
zelven zegt: ,Neen, nu kan het niet langeri Ik kan niet getuigen, dat
deze man onberispelijk is in belijdenis en wandel. Ik kan deze leden
niet inschrijven, deze attesten niet afgeven, deze bespottmg van het
heilige niet verdragen''. Dan staat ook hij voor het dilemma: ,buigen
of uittreden!, gehoorzamen of afgemaakt worden'!
Eene belijdenis te vragen en volstrekte vrijheid te geven aan ieder om
te belijden wat hem behaagt; tot de bediening des Woords of de regee-
ring der Kerk te roepen en het geheel van de beleefdheid te laten afhan-
gen, of men al of niet tegen dat Woord wil ingaan, of men ook soms
de regeering... tot eene bespotting wil maken, is eenvoudig eene dwaas-
heid... een verwerpen van Christus en zijn gezagquot; i).nbsp;, ^
Worden de ouderlingen b.v. geroepen „tot het Avondmaal des Heeren
toe te laten dezulken, omtrent wie de waarborg ontbreekt, dat zi) het
minimum eener christelijke belijdenis hebben afgelegd, dan hebben zi)
geen duimbreed met onderwerping te wijken ).nbsp;^ ^
„Staat men,., waar men tot handelen geroepen wordt, met de duidelijke
uitspraken van Gods Woord vóór zich, m.a.w. is men, onder beding
van bekwaammakende genade, bereid des gevorderd te zeggen: Ik kan
niet anders. God helpe mij'! dan is men waarlijk vrijgemaakt door de
gebondenheid aan het Woord, want de vraag is nooit: wat zullen de
Besturen doen, maar: wat staat mij te doen
Voor de uitkomst behoort men dan bhnd te wezen. Deze ambtelijke
pHchtsbetrachting geschiedt, indien het moet „met opoffermg van onze
positie in het kerkgenootschapquot;. In d^ verband spreek ^^^^^^^^
zelfs van afscheiding als laatste redmiddel, „met als uitleidmg van de
Kerk niet als stichting van eene nieuwe Kerk, veel mmder van een
nieuw genootschap, maar als een tijdelijk uitwonen van de histo-
rische Kerk opgevat, tot zelfbehoud en zoolang eenige hoop bestaat,
dat God zich nol zal ontfermen over de Kerk die wij genoodza^t
waren, hetzij gedwongen, hetzij vrijwillig, te verlaten »Het is zelfs
denkbaar dat het bij eene dergelijke handhaving van rechten, die met
aan de organisatie ontieend zijn en derhalve met door haar mogen wor-
den verkrLht, hier en daar niet bij een lijdelijk verzet of een meer actie-
ven tegenstand, zou blijven maar in den eenen of anderen vorm
zou moeten komen tot een breuk met de organisatie zelve %
De Congresbeweging, blz. 25.nbsp;j z, uu 07
=gt;) De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 27.
4 Ter Classicale Vergadering ?, blz. 16.
Zie De Congresbeweging, blz. 9.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 74.
-ocr page 238-Maar ook in dat geval verlaat men niet de Kerk, doch geeft alleen nood-
gedwongen zijn positie in het genootschap prijs. Men gaat dan niet op
de vlucht, maar vergrijpt zich ook niet aan rechten, die ons niet toe-
komen. „...Mocht men hen (nl die dit doen) kerkelijk zoeken te verlam-
men of af te maken, (dan hebben zij) noch hun ambt, noch de Kerk,
maar alleen hunne positie prijs te gevenquot; i). Hoedemaker wil dus op deze
wijze de houding van een ambtsdrager, die in conflict komt met de
organisatie, zoo zuiver mogelijk en daardoor zoo sterk mogelijk hou-
den. De tegenstelling moet uitsluitend zijn: Gods Woord of de regle-
menten. Door geen kansberekening of organisatie van het verzet mag
die tegenstelhng vertroebeld worden.
„Maar wij maken dit niet tot het uitgangspunt of het beginsel
van ,de Reformatie'. Het is eenvoudig eene kwestie van ,phchtsbetrach-
ting', van ,getrouwmakende genade'quot; 2).
Tijdens zijn predikantschap te Nijland heeft Hoedemaker dit beginsel
ook eenmaal in praktijk gebracht en „neenquot; gezegd, toen enkele jongelui
uit zijn gemeente zich in Bolsward hadden laten aannemen en daarna
als lidmaat te Nijland ingeschreven wilden worden. Van die zaak is
echter later geen werk gemaakt ®).
Het was natuurlijk geenszins Hoedemakers bedoeling, rustig af te
wachten, tot zich eens een dergelijk confhct zou voordoen. Onder amb-
telijke plichtsbetrachting verstond hij niet hetzelfde als degenen,
die meenden, dat men slechts had te preeken, te catechiseeren en te
evangeliseeren, zonder zich verder om het herstel der Kerk te bekomme-
ren. De bovengenoemde plichtsbetrachting gold bij Hoedemaker voor
den individueelen ambtsdrager. Daarnaast had men echter den duren
plicht, het herstel der Kerk, en wel der gehééle Kerk, te
zoeken.
Hier naderen we het eigenlijke van Hoedemakers kerkehjk streven en
hebben we uitspraken te citeeren, die als motto boven de beschrijving
van zijn leven en werken geplaatst zouden kunnen worden.
„Wij [hebben]... alle geoorloofde middelen... aan te wenden
om de Gereformeerde Kerk van dezen lande, in hare nor-
male gestalte, onder eene schriftmatige kerkregeering te
herstellenquot;«). „Verder veroorloof [ik] mij alleen nog... te zeggen, dat
m.i. „plichtbetrachting altijd, overal en onder alle omstandig-
heden geoorloofd is en geëischt wordt, maar dat de pogingen
tot kerkherstel uitsluitend ten doel moeten hebben, de vrijmaking van
De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerk, blz. 27.
2)nbsp;De Congresbeweging, blz. 25.
3)nbsp;Zie boven blz. 108.
4 Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 75.
216
onze Kerken als collectieve eenheid gedacht i). „Doel van de tegen-
woordige beweging moet blijven, al de kerken vrij te maken van
de opgedrongen organisatiequot; 2).
Het staat voor Hoedemaker namelijk met groote zekerheid vast, dat de
Kerk, ondanks de opgedrongen organisatie, nog bestaat. Zij is geenszins
in de organisatie ondergegaan. „De Ned. Herv. Kerk is trots hare
organisatie en niettegenstaande haar diep verval eene Kerke
Christi geblevenquot; Ja, zij blijft voor Hoedemaker „de openbaring
van het lichaam van Christus in en voor dezen landequot; Zoodra men
dat uit het oog verhest, is de positie verloren en moet men, wantieer
men consequent is, gaan „doleerenquot;. „Het is niet de quaestie of gij in
dit oogenblik al of niet doleert, maar wat de Kerk, wat de Hervormde,
voor u is, of gij aan Christus in Zijne dienstknechtsgestalte, in Zijne
banden, al of niet geërgerd wordtquot;
Deze Kerk is dan niet een confoederatie van plaatselijke kerken, die,
ieder voor zich, zich van de organisatie kunnen bevrijden en zich als
het ware opnieuw samenvoegen, doch een ondeelbaar geheel, dat slechts
in zijn geheel verlost kan worden.
Dat deze Kerk, ondanks de organisatie, bestaat, heeft voor Hoedemaker
ook hierin zijn grond: dat de ambten bestaan, onafhankelijk van de
wijze, waarop men onder de organisatie tot een ambt komt. Het is
Christus, Die tot het ambt roept en met het ambt bekleedt. Niet de
Synode. „Ik ben hd van de Kerk dóór en vóór den doop, ik ben door
Christus zelf tot het opzienersambt geroepen en door Hem tot dat alles
verphcht, wat in het hdmaatschap en in het ambt hgt opgesloten. De
Synode is niet de bron van mijn recht, dat eenvoudig onvervreemdbaar
is, maar zij stek de voorwaarden vast, waarop ik tot de uitoefening van
mijn recht word toegelatenquot;
2. De reorganisatie der Kerk.nbsp;, , , t^ ,
Hoe stelt Hoedemaker zich nu vóór, dat die bevrijding van heel de Kerk
in haar werk zal gaan? Dat heeft hem ongetwijfeld met altijd met even
groote duidelijkheid voor oogen gestaan. Toch heeft hij verschillende
malen aanduidingen gegeven, langs welken weg het op een gegeven
oogenblik tot de verlossing der Kerk zou kunnen komen.
In de dagen rondom het groote confhct heeft hij gewild, dat de classis
A.W., blz. 83.nbsp;, ^
Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, blz. 14.
Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 70.
De Gereformeerde Kerk, 1892, no 194.
De Gereformeerde Kerk, zelfde nummer.
Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, blz. XV.
-ocr page 240-Amsterdam, de classis, die reeds in 1816 geprotesteerd had tegen den
opgelegden kerkvorm—■ een protest, waar Hoedemaker altijd veel waarde
aan gehecht heeft — en die ook nu door den gang der gebeurtenissen
als het ware was aangewezen tot het nemen van initiatief in dezen, andere
classes bijeen zou roepen. Die vergadering moest dan een commissie
benoemen, die, nadat zij de beginselen had vastgesteld, welke aan de
reorganisatie ten grondslag moesten liggen, den weg waarlangs het
moest gebeuren had af te bakenen en tegelijkertijd een „modus vivendiquot;
had te ontwerpen voor den tusschentijd.
Dit is nog uiterst formeel. Alleen komt er in uit de begeerte van Hoede-
maker om de gehééle Kerk te behouden en zijn angst voor een oplossing,
die niet volgens de juiste schriftuurlijke beginselen zou plaats vinden.
Later is er één punt, dat hij altijd vasthoudt en naar voren schuift: de
behjdende gemeenten moeten er de Synode kennis van geven, dat zij
de bestuursinrichting vervangen willen zien door de presbyteriale kerk-
orde. In de verklaring, die 16 Juh 1888 door den kerkeraad van Nijland
verzonden werd, heeft hij dat aldus uitgedrukt: „dat zij (namelijk predi-
kant en ouderlingen der Hervormde Kerk te Nijland) van nu aan geacht
willen worden, zich niet anders dan onder protest, door den nood ge-
drongen, terwille van de belangen, die hun zijn toevertrouwd en de
rechten, die zij als leden en opzieners der Kerk bezitten, aan boven-
genoemde organisatie te onderwerpen...quot;. En verderop: „zij wen-
schen officieel te constateeren, dat zij het herstel der Pres-
byteriale organisatie begeeren als een recht, dat der Kerke toekomtquot;
Door een dergelijke verklaring zijn de gemeenten reeds in principe
losgemaakt van de organisatie.
Daarnaast heeft hij, als beginpunt van een verder gaande reorganisatie,
gedacht aan herstel van de oude Classis. „Dat het vroegere kerkverband
worde hersteld, voor zoover de Classes aangaatquot;
„Laat het voorshands blijven bij het herstel der oude classis. Het be-
ginsel zal wel doorwerken. Eene nationale Synode kan nog niet samen-
komen. Hiervoor zijn de spraken te verward. Eerst moet onze Kerk
weder stoelen op haar eigen wortelquot; ®).
Wanneer de Classicale Vergaderingen maar weer beteekenis krijgen,
zal dat reeds vanzelf een zuiverenden en schiftenden invloed hebben
vanwege den gemeenschappelijken omgang, den gemeenschappelijken
arbeid en de gemeenschappehjke kerkregeering, die dan mogelijk
wordt 4).
1) Zie Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, biz. 84 w.
4 Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 384.
3) Ter classicale vergadering?, blz. 24.
4 Zie De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 211 w.
Deze reorganisatie, die begint bij het herstel van de Classis, moest uit-
gaan van de Synode. Hoedemaker geeft in 1888 aan de Classicale Vergade-
ringen den raad, een motie van den volgenden inhoud bij de Synode in
te dienen: „De Synode benoeme eene consuleerende commissie, om
haar te dienen van advies, omtrent alle vragen, die met de Reorganisa-
tie van de Kerk en het Kerkbestuur in verband staan en geve haar in
mandaat een zoodanig plan tot Reorganisatie te ontwerpen, dat het
Presbyteriaal karakter onzer Kerk daarin tot zijn recht kome, de werk-
kring van de Classicale Vergaderingen worde uitgebreid en het be-
stuur der Kerk in overeenstemming worde gebracht met de beginselen
van de oude Kerkorden, met behoud van alles, wat m de tegenwoordige
organisatie moet worden geacht eene ontwikkehng en verbetering daar-
van te zijnquot;nbsp;, ,• 1 ,
Bij dezen gedachtengang zijn de overgangsbepalingen als het ware m
den gang der reorganisatie opgenomen, want Hoedemaker legt een sterk
optimisme aan den dag ten aanzien van de werking, die dit herstel van
de Classis ten gevolge zal hebben.Veel tuchtgeyallen zullen er overbodig
door worden. Daarnaast echter heeft hij ook later nog wel zijn „modus
vivendiquot;-gedachten2) vastgehouden en op de noodzakelijkheid van over-
lomfs^rfeS S o5 w'eer van, dat hij niet wil uitgaan van de Classi-
cale Vergaderingen in hun huidige samenstelling die yen waarborg
bieden, dat zij, als één geheel genomen, over de Kerk, de Schrift, het
kerkve^and, de belijdenis en de tucht deriken conform onze belijde.
nis. Het pêle-mêle van richtingen m de Classicale Vergadering heeft
niet te beslissen over de rechten der Hervormde Kerk ).
We doen Hoedemaker echter zeker geen recht, wanneer we m zijn ge-
schriften al te nauwkeurige aanduidingen zouden willen zoeken omtrent
het „hoequot; der reorganisatie. Die zijn niet te vinden. En voorzoover hij
ze geeft, spreekt hij zichzelf op een andere plaats weer mm of meer
Alïwe maar in het oog houden, dat begin- en eindpunt voor hem vast-
staan. Het beginpunt is namehjk een grondip theologische bezinning
op de Gereformeerde beginselen omtrent kerkorde en ambt. Het emd-
doel: een Kerk, die overeenkomstig deze begmselen, welke m Gods
Woord gegeven zijn, is ingericht. Tijdens het proces der reorganisatie
dient dan voortdurend in het oog gehouden te worden: dat slechts
herstel van de Kerk-in-haar-geheel zegenrijk is. „De verlangde reor-
ganisatie [worde] voorafgegaan door een onderzoek naar de zuivere
Ter Classicale Vergadering?, blz. 25.
2)nbsp;Zie boven blz. 196.nbsp;,. ui., ka
3)nbsp;Zie Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 54.
-ocr page 242-beginselen van Kerkregeering en hebbe eenig en alleen ten doel haar
in overeenstemming te brengen met het Woord van God; m.a.w., zij
[worde] niet ondernomen in een uitsluitend confessioneel belang, veel
minder in dat der repristinatiequot; i).
3. De gereorganiseerde Kerk.
We kunnen de vraag niet voorbijgaan, welke voorsteUing Hoedemaker
zich van de gereorganiseerde Kerk gevormd heeft. Dat is dus de vraag
naar het kerkideaal. Die vraag is wel wat meer positief te beantwoor-
den dan die naar het „hoequot; der reorganisatie. Op verschillende plaat-
sen heeft Hoedemaker zich uitgelaten over den toestand, zooals hij
zich dien in de gereorganiseerde Kerk dacht.
Hoedemaker heeft niet een terugkeer zonder meer tot de kerkorde van
1618 gewild. Hij wist, dat daarin veranderingen moesten worden aan-
gebracht, wilde zij bruikbaar zijn. Het ging hem om terugkeer tot de
groote lijnen, zooals die in het begin in de Gereformeerde Kerk ge-
trokken waren, dus om het presbyteriale karakter der kerkinrichting.
Een van de voornaamste kenmerken — we mogen misschien wel zeggen
het voornaamste kenmerk — van de gereorganiseerde Kerk is het herstel
van de „meerdere vergaderingenquot;.
De grondregels hierbij zijn: „Alle kerkelijke vergaderingen zijn van
dezelfde natuur en verschillen alleen onderling van elkander in uitge-
breidheidquot; 2). Op de Synode te Embden in 1571 werd dit aldus uit-
gedrukt: „ ,Geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords,
geen ouderling of diaken zal de een over den ander heerschappij voeren,
maar een iegelijk zal hem voor alle suspiciën ende aanlokkinge om te
heerschappen wachten' quot; De Nederlandsche Geloofsbelijdenis zegt
het als volgt: „En aangaande de dienaars des Woords... zoo hebben zij
eene zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van Jezus
Christus, den eenigen algemeenen Bisschop en het eenige Hoofd der
Kerkquot; «).
De meerdere vergaderingen zijn:
le, de Classicale Vergadering.,, ,Zoo daar iets in eenige Kerk der Classis
geschiede, dat daar niet in de consistorie kan ter neder gelegd worden,
dat zal dan in de Classicale samenkomsten verhandeld en geoordeeld
worden'quot;.
2e, de Provinciale Synode. Daar zullen de zaken behandeld worden,
die „de Kerken dier provinciequot; betreffen.
Advies inzake de reorganisatie van het Kerkbestuur, blz. 97.
2)nbsp;De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 158.
3)nbsp;Zie De herleving der Gereformeerde beginselen, blz. 16.
4 Nederlandsche Geloofsbelijdenis, artikel XXXI. Zie a.w., blz. 16.
-ocr page 243-3e, de Algemeene Synode, „ ,alwaar zullen komen Kerken-dienaars en
ouderlingen niet van de classis, maar door de Provinciën gekozen, met
getuigenissen, brieven en bevelen betreffende de leer, het Kerkregiment
en bijzondere zaken, die in de Provinciale samenkomsten met uitgevoerd
of geëindigd kunnen worden, of die allen Kerken betreffen'''
De verschillende administratieve werkzaamheden dienen in handen
gesteld te worden van vaste commissies, die echter, in onderscheid met
de tegenwoordige Besturen, verantwoording schuldig zijn aan de Ver-
gadering.nbsp;..
Dan zal er weer broederlijke tucht mogehjk zyn.
Bij alle tuchtoefening, die noodig mocht blijken, dient m de eerste plaats
in het oog gehouden te worden, -- Hoedemaker herhaalt het gedurig
dat de tucht er is, niet om te verderven, maar om te behouden. Ten
eerste, om de gemeente als „volk, dat alleen woontquot; te behouden. „Toe
te laten, dat de lijn wordt uitgewischt, die God zelf tusschen haar en
de wereld heeft getrokken, is de reden en het recht van haar bestaan m
te boeten. Zij is het lichaam, dat niet gezond, ja met m het leven kan
blijven, wanneer het niet... uitwerpt wat het wezen met deelt, wat
schadehjk, gevaarhjk, zelfs doodelijk is... Zooals de onreine, de melaat-
sche, hetzij voor eenen bepaalden, hetzij voor eenen onbepaalden tijd
uit het Heiligdom, of zelfs uit het leger werd geweerd 3fzoo moet
de tucht in de Christelijke Kerk worden gehandhaafd % quot;De tucht
dient tot welzijn van de Kerk en moet in het mterste geval gebezigd
worden,'gelijk het mes van den chirurg, en ongeveer op dezelfde
wijze en onder dezelfde voorwaardenquot; ).nbsp;• ,
In het uiterste geval. Want met de tuchtoefening heeft men met slechts
het behoud van de Kerk, maar ook dat van dengene, op wien de tucht
AA^ordt toegepast, op het oog. De gedachte aan tucht als rechterlijke uit-
spraak, als vonnis, wil Hoedemaker op den achtergrond houden.
Een vraag, die zich vanzelf aan ons opdringt, is: „Hoe denkt Hoede-
maker zich den gang van de tucht? Hij, die zoowel de reglementaire
tucht volgens Artikel 11 als de zijns inziens geanticipeerde tucht, zooals
die door de Gereformeerde partij werd toegepast, verwierp .
Aldus: De belijdenis der Kerk is bekend.nbsp;.nbsp;,nbsp;,nbsp;•
„Niemand, die het principieel met haar niet eens is, zal die behjdenis
dus aanvaarden, d.i. zich als dienaar aan de Kerk opdrmgen met het
doel om deze belijdenis te bestrijden.
Zie De Kerk en het moderne staatsrecht, h\z. 161 w.nbsp;. ^ ^nbsp;,nbsp;,,
Numeri 23 : 9, een tekst, waarover Hoedemaker preekte in de Oudezijdskapel te
Amsterdam, in den zomer van 1885. Zie Gedenkboek, blz. 114 v.
„De Kerk en het moderne staatsrechtquot;, blz. 225 v.
A.iv., blz. 234.
-ocr page 244-Dit zou eene onzedelijke handeling zijnquot; i).
Toch kan het gebeuren, dat iemand in de beUjdenis iets heeft gevonden,
dat hij in strijd acht te zijn met de HeiUge Schrift. „Hetzij hij hierdoor
al of niet ergernis geeft, hij is geroepen, zijne schriftuurUjke gronden
voor het afwijkend gevoelen aan zijne mede-opzieners voor te leggen,
eerst in engeren, en indien men het niet eens kan worden, in ruimeren
kring, eindelijk in eene algemeene Synode, opzetteUjk saamgeroepen
om deze zaak te onderzoeken.
En indien de Kerk zelve, bij monde van deze wezenUjke Synode, na
alles gehoord, onderzocht en aan de Schrift getoetst te hebben, mocht
uitspreken, dat zij dat nieuwe gevoelen niet kan aanvaarden, dan is hier-
mede uitgemaakt, dat hij, die het voordroeg, in dezen kring niet thuis
behoort, omdat hij die beUjdenis niet deeltquot; 2).
Deze algemeene, nationale Synode, wint zoo noodig het advies van
vertegenwoordigers van buitenlandsche kerken in. Hoedemaker heeft
het ook altijd als één van de drukkende bezwaren van de tegenwoordige
organisatie gevoeld, dat de gemeenschap met de Kerk van Christus over
de grenzen verbroken was. Hoewel de nationale Kerk voor hem steeds
in het middelpunt gestaan heeft, veel meer dan de algemeene Kerk (die
in Gunnings gedachten een veel grootere plaats heeft ingenomen)
is Hoedemakers oog toch geenszins gesloten geweest voor de katholici-
teit der Kerk. „Vanzelf ontken ik niet, dat de nationale Kerk, voor zoo-
ver hare belijdenis aangaat, een internationaal karakter heeft, zooals
bijv. gebleken is op de Synode van Dordrecht en bUjken moet door
voortdurende correspondentiequot;
„Gods weg om [de] Kerk zuiver te houden of te zuiveren is zoo een-
voudig en Ugt zoo voor de hand!
Het is de weg van de tucht, uitgeoefend eerst door en over de opzieners
van eenzelfde gemeente, dan, indien het noodig is en tot bescherming
van de vrijheid der individuen wordt gevraagd, door de opzieners der
genabuurde kerken, en straks in steeds ruimeren kring, totdat de meening
die men uitspreekt ,op de maniere van Dordt' is getoetst en onderzocht;
ja zelfs, krachtens de eenheid van heel de Kerk ook in andere landen,
waar het gewicht van de zaak dit meebrengt, op een internationale samen-
komstquot;
„De vraag: is deze predikant rechtzinnig? Mag hij met dit gevoelen in
de Kerk blijven? zou derhalve onmiddellijk van karakter veranderen
en aldus komen te staan: Is dit of dat naar Gods Woord? Heeft de
A.W., blz. 217.
2)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1895, no 363.
3)nbsp;Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 453.
Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 29. Vgl. De nood ons opgelegd, blz. 23.
-ocr page 245-Kerk op dit punt hare behjdenis te herzien of te wijzigen ) ?
Samenvattend kunnen we zeggen;
De Reformatie der Kerk bestaat hierin, „dat zij, door herstel of ver-
nieuwing der Presbyteriale kerkorde, in staat worde gesteld, zich als
Kerk te openbaren, d.i. hare belijdenis te handhaven, en mitsdien zorg
te dragen, dat die behjdenis, mocht dit blijken noodig te zijn, met het
Woord Gods, den hoogsten regel des geloofs, geconformeerd
worde, waartoe ook behoort de toepassing van het beginsel der vol-
strekte gelijkheid van alle dienaren des Woords en de teruggave
van de regeerende macht, die zij in vereeniging met de andere op-
Zieners bezitten en hebben uit te oefenen
Evenmin echter als ^ zooals we straks zullen zien -- bij zijn staats-
beschouwing, is bij Hoedemakers kerkbeschouwing het uitgewerkte
ideaal het beheerschende. Hoedemaker is pen idealist m dien zm, dat
hij voortdurend droomt van den toestand, zooals die zou moeten en
kunnen zijn. Het woord „kerkbeschouwingquot; is misschien zelfs wel te
rustig en doet mogelijk nog te veel een uitgewerkte theorie als richting-
geveL ideaal vermoeden. Het gaat Hoedemaker in laatster instantie
echter slechts om twee dingen; het zondige, onschriftuurlijke van den
tegenwoordigen toestand aan te toonen en tegelijkertijd den weg der be-
kering te w^zen. Het profetische doorbreekt telkens het bes Jouw^^^^^^
Dat het in de Kerk over de heele linie was vastgeloopen, heeft hij akijd
gezien als schuld, ook, ja juist van de orthodoxen. In de onontwarbare
Suatl zoo^nbsp;vlak vóór en tijdens de Doleantie openbaar
lijke - of beter onkerkehjke praktijk der rechtzmmpn., Nu is het ge-
richt gekomenquot;, schrijft hij in 1886 «). Dat gericht begint van het hu s
Gods. De belijdenis van eigenschuld is het eerste en het voornaamste .
Drverootmoediging moet bij de belijders der w^rheid begmnenj).
,,OnrcSnvolk sLt schuldig aan hetgeen in 1816 geschied is en kan
niet verlost worden zonder dit te erkennen.
Als Gods gerichten niet over ons kwamen, zouden vooral de rechtzmni-
gen volkomen vrede hebben met Art. XI Algem. Regl.
Wanneer het zal komen tot herstel van de kerk, dan moet dit gaan langs
den weg van verootmoediging;
over het farizeïsme;
De actie, die de meesten verlangen, gaat evenals de meeste protesten
De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 218.
De Congresbeweging, blz. 9.
Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 25.
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 379.
Zie Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 31.
-ocr page 246-uit van de veronderstelling, dat wij er zijn; men verwacht de verandering
van de synode, de omstandigheden enz. Het is een zoeken geworden
ons zeiven te redden en te helpen, in stee van eenig en alleen op God
te vertrouwen,
over het ongeloof;
Men heeft zich in 1848, 1885 tevreden gesteld met de begeerte de uiter-
sten af te snijden. Dit beteekent, dat het Woord en de Geest, de belijde-
nis van den naam des Heeren en de heerschappij van Christus buiten
de realiteit van het leven stonden.
Hetzelfde bleek uit het beroep op Art. XI, wel te verstaan, zonder be-
hoefte aan het herstel der kerkelijke vergaderingen als eenig middel
om te komen tot de eenigheid des geloofs —■ uit de motieven waarom
men niet ging doleeren...
over de liefdeloosheid;
Wij hebben geen medelijden gehad met de dwalenden.
Wij zijn niet voor de rechten van de Kerk en het ambt opgekomen, maar
hebben onze kerkehjke positie gehandhaafd met een beroep op de
meerderheid en zijn —■ even erg — voor die meerderheid gezwicht,
getuige onze evangelisatiesquot; i).
Hoe duidelijk komt hier uit, dat Hoedemaker het herstel niet verwacht
van organisatorische en administratieve veranderingen op zichzelf!
Heel persoonlijk is ook een belijdenis als deze; „Wij hebben ons
niet voor [het] Woord gebogen. Vandaar verdeeldheid, verwar-
ring, verwoesting, waarheen het oog zich ook wendt. Al de zonden der
vijanden, al de zonden der broederen keeren als schuld in onzen eigen
boezem terug. Waar wij opkwamen voor het gezag en de eer van den
Koning, moesten en mochten wij ons sterke uitdrukkingen veroorloven.
Maar als wij op onszelven zien, op onze woorden en handelingen, hebben
wij geen aanklacht, dan alleen tegen onszelven en geen vonnis, dan dat
waarbij de bede zich aansluit; ,0, God! wees mij zondaar genadig' quot; !
„Wat staat de vrijmaking van de Kerk in den wegquot; ? vraagt hij en het
antwoord luidt; „Onze afwijking van God en Zijn Woord. Waarom
is ons volk niet rijp voor de Reorganisatie ? Omdat de sleutel der kennis
weg is en men zóó in het reglementaire regime is ingeroest, dat men het
groote beginsel van het Protestantisme, dat Gods Woord de eenige regel
is voor geloof en wandel, nog wel uitspreekt en meent te gelooven, maar
toch .eigenlijk niet weet, wat men met dien regel moet aanvangen en
hoe men hem moet gebruikenquot; „Het gaat niet om eenen kerkvorm,
maar om den terugkeer tot Gods Woord. Men gelooft Gods Woord niet
De sabbat om den mensch, blz. 11 v.
2) Machtsvertoon of wettig gezag?, blz. 25.
Wat staat „de vrijmaking van de Kerkquot; in den weg?, blz. 32.
-ocr page 247-meerquot; i). „Gij hebt mij niet begrepen... omdat gij niet begrepen hebt,
wat het is, uitsluitend naar het Woord te handelenquot;
Nog nader omschrijft hij het bij zijn veertigjarig ambtsjubileum, wan-
neer hij als den wortel van de kerkelijke ellende noemt, dat Christus
voor ons niet het Hoofd der Kerk is, „die haar zelf door Zijn Woord
en Geest regeert en te midden van afwijkingen op den rechten weg in
alle waarheid leidtquot;
De keerzijde van dit oordeel was de gedurig herhaalde eisch, waarmede
hij den weg ter ontkoming wees: dat de Kerk Gereformeerd behoorde
te wezen in leer en kerkregeering beide. Dat wil zeggen: alles moet naar
het Woord gaan. De weg ter ontkoming is dus de weg der geloofsge-
hoorzaamheid.
In December 1886, als hij gelooft, dat een radicale oplossing nabij is,
schrijft hij:
„Wat is de roeping van het oogenblik?
Te breken met de Synodale Organisatie?
Terug te keeren tot de gehoorzaamheid aan Gods Woordquot;
„Bepaalde voorschriften te geven staat noch aan mij noch aan iemand.
De leidingen zijn even verschillend als de toestanden. Maar als Gods
Woord zijne werking doet in ons hart, op ons geweten, onder onze
Kerken, dan komt het met gezag, dan neemt het alle redeneeringen ge-
vangen en snijdt het alle uitvluchten af, dan gaat de Reformatie door,
en wel met eene kracht, aan geen menschenkind te danken en door alle
menschen saam, ja zelfs door de machten der hel niet te stuiten.
Dan zingen wij straks: ,De strik is gebroken en wij zijn ontkomen' quot; «)!
En in 1906, als hij meent, dat „het individualisme, de afwijking van de
gezonde leer, de onwetendheid, het ongeloof het laatste stadium [zijn]
ingetreden en ieder, die eene positieve belijdenis heeft, hoe ook ver-
waterd, op kerkelijk terrein in een impasse [is] gebrachtquot; ®), zoodat de
zaak der reorganisatie, naar zijn overtuiging, weer zeer urgent is, besluit
hij zijn brochure (een van zijn laatste) aldus:
„Er valt iets te doen. Zeker.
Maar, wij hebben vooraf te hooren.
God heeft gesproken.
Hij spreekt.
Indien ik mij niet vergis, plaatst God ons weer op het keerpunt.
De Gereformeerde Kerk, 1895, no 328.
Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congres, hlz. 13.
De nood ons opgelegd, blz. 23.
Machtsvertoon of wettig gezag'i, blz. 31.
A.W., blz. 33.
Wat staat „de vrijmaking van de Kerkquot; in den weg?, blz. 15.
-ocr page 248-Hij geve de genade der verootmoediging en onze kerk is geredquot;
Wanneer men ziet, hoe Hoedemaker alles tenslotte laat samenkomen in
dit oordeel en dezen eisch tot bekeering, zal men hem moeilijk idealist
zonder meer willen noemen. Hoedemaker moge een kerk ideaal hebben,
voor hemzelf is dat een directe eisch van Gods Woord. Zoodra men weer
gehoorzaam werd aan dat Woord, zou er ruimte en uitzicht komen.
Thans laat ik nog volgen, wat we de „theologische fundeeringquot; van
Hoedemakers kerkbegrip zouden kunnen noemen, zooals hij die hoofd-
zakelijk in „De Kerk en het moderne staatsrechtquot; heeft uiteengezet.
Waar hij zelf pas tegen het einde van zijn leven deze fundeering heeft
uitgewerkt, leek het mij beter, de bespreking van Hoedemakers kerk-
beschouwing hierop te laten uitloopen.
Onafgebroken heeft Hoedemaker erop gewezen, dat de Kerk een schrif-
tuurlijke organisatie diende te hebben. Daartoe moest, zooals we gezien
hebben, aan alle actie een grondig onderzoek van de bijbelsche gegevens
ten deze voorafgaan en behoorde het einddoel van iedere reorganisatie
te zijn een „Schriftmatigequot; kerkorde. De Heihge Schrift is de kenbron
der waarheid, óók op het terrein van het kerkrecht. „Niet het staats-
recht, niet het Algemeen Reglement der Hervormde Kerk, maar de
Heilige Schrift leert ons, wat de Kerk is, welke ambten zij heeft, hoe-
danig zij moet worden ingerichtquot;
Zijn groote grief tegen het Kerkelijk Congres van 1887 was immers ge-
weest, dat daar geen gelegenheid gegeven was, de regels, waarnaar de
„Reformatiequot; der Kerk zou plaats vinden, aan de Schrift te toetsen.?
Onder het lezen van Hoedemakers geschriften dringt zich dan vanzelf
de vraag op: „Wat leert de Heilige Schrift, naar Hoedemakers opvatting,
nu omtrent de inrichting der Kerkquot; ?
Hoedemaker tracht in het genoemde boek een bepaling te vinden van
het wezen der Kerk. Hij geraakt daartoe langs antithetischen en langs
thetischen weg.
Negatief grenst hij zijn kerkbegrip af tegen de volgende opvattingen.
a.nbsp;Dat de Kerk een vereeniging zou zijn. Zij is namelijk niet in de wils-
uiting van menschen gegrond en breidt zich niet door de vrijwillige toe-
treding van haar leden uit. God zelf heeft den omtrek van de zichtbare
Kerk getrokken door het verbond, dat Hij met Abraham en zijn zaad
heeft opgericht
b.nbsp;Ook is zij geen genootschap, dat door een overeenkomst tusschen
individuen ontstaat, slechts tijdelijk bestaat, geen andere wet kent dan.
gt;) A.W., blz. 44.
2)nbsp;De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 92. Vgl. a.w., blz. 38.
3)nbsp;Zie a.w., blz. 93.
-ocr page 249-den wil van de leden, die door een bestuur wordt uitgevoerd, een be-
paald doel heeft en bestaat uit de som van de afdeehngen. Want mde
Kerk geschiedt de toebrenging onbewust. De Kerk blijft. De uitspraak
van Christus beshst daar, zoodat er vooreen bestuur geen plaats is,^om-
dat Christus zelf door de ambtsdragers regeert. De „raison d'être' van
de Kerk hgt niet in een bepaald doel, terwijl ten slotte m de Kerk het
geheel in het deel hgt i). De Hervormde Kerk is dan ook met in het
„genootschapquot; opgegaan.nbsp;.....
c.nbsp;Evenmin is de Kerk een instituut. Dit in onderscheid met Rome.
Maar ook met Kuyper, die spreekt van een „gemengd nationaal kerkelijk
instituut onder het Oude Verbondquot; en van een „niet-nationaal, oecu-
menisch instituut onder het Nieuwe Verbondquot; of over de „instituten
der oecumenische Kerk, gelijk deze door Christus en Zijne apostelen
gesticht isquot; 2).nbsp;, . , ^ , , j
Christus heeft de Kerk niet gesticht of geïnstitueerd. De Kerk bestond
van het begin der wereld. „De verhouding tusschen Christus als het
Hoofd en Zijne gemeente als het lichaam is organisch van aardquot; %
d.nbsp;Ook mag de Kerk geenszins vereenzelvigd worden met het Konink-
rijk Gods. Dat is, behalve de opvatting van Rome, ook die van Luther.
Met dit verschil, dat Rome bij die gelijkstelhng van Kerk en Konmkryk
Gods uitgaat van de zichtbare en Luther van de onzichtbare ^rk. Bij
Luther komt hieruit voort een miskenning van de betekenis der orga-
nisatie. De Kerk heeft voor Luther te veel van het Koninkrijk Gods
aan zich om georganiseerd te worden. Bijgevolg wordt het kerkrecht
louter een zaak van utiliteit, iets dat met Hoedemakers gedachten uiter-
aard in flagrante tegenstelling is. Ook bij Kuyper constateert Hoede-
maker een verwarring tusschen Kerk en Koninkrijk Gods.
Wat de verhouding van deze beide grootheden bij Hoedemaker zelf
betreft- Voor de vereenzelviging van het lichaam en het rijk van
Christils bestaat in de Schrift geen enkele grond. Zij is „puur eene ver-
gissingquot;, een misverstand. Het Koninkrijk Gods werd onder het Oude
Verbond zichtbaar in het heir des Heeren, dat rondom den tabernakel
gelegerd was. De bedoehng was, dat alle koninkrijken der wereld zich
aan dat rijk zouden onderwerpen. Tengevolge van de bondsbreuk is
het gedeeltelijk onzichtbaar geworden, wat uitwendigen vorm betreft,
onder de eerste koningen weer opnieuw in de zichtbaarheid getreden,
door Johannes den Dooper aangekondigd, in Jezus met kracht openbaar
geworden. De bedoeling was, dat er door Jezus een nieuw en geestelijk
Israël verzameld zou worden onder een eigen rijkswet, waarm een
Zie a.w., blz. 95 w.
2)nbsp;Zie a.w., blz. 100 v.
3)nbsp;A.W., blz. 98.
-ocr page 250-veelheid van goddelijke krachten zou zichtbaar worden. De afval (Johan-
nes 6) maakt evenwel een einde aan deze verwachting. Hoedemaker spreekt
zelfs van den „ondergang van het Koninkrijk Gods in Galileaquot;. Toen
het den Heere Jezus duidelijk werd, dat dit nieuw en geestelijk Israël
te midden van het vleeschelijk Israël niet zou ontstaan, is de gemeente ge-
sticht. In de belijdenis van Petrus werd zij openbaar. Van deze gemeente
is Christus het Hoofd. Niet de Koning, zooals Kuyper altijd zegt. Koning
is Christus over de koninkrijken der aarde. Tot Zijn gemeente staat Hij
in inniger verhouding, namelijk als het Hoofd tot het Hchaam i).
Hiermede zijn wij reeds uitgekomen bij de positieve omschrijving van
het wezen der Kerk.
„De Kerk is het verborgen Hchaam van Christus, de gemeente, die
de Zone Gods van het begin der wereld tot aan het eind der-
zelve door Zijn Woord en Geest vergadertquot;. „Zij is niet op een be-
paald tijdstip, hetzij te Caesarea Philippi, hetzij op den Pinksterdag te
Jeruzalem gesticht, zij lag in het Joodsche volkswezen binnen den kring
van het verbondquot;. „De Kerk onder het Oude Verbond [stond] onder
hetzelfde Hoofd als de Kerk van het Nieuwe Verbond, [kende] in het
wezen der zaak hetzelfde heil, [bewandelde] denzelfden weg der zalig-
heid en [bezat] dezelfde teekenen en zegelen van hetzelfde genadever-
bondquot; 2).
Een enkele maal spreekt Hoedemaker zelfs van de Kerk als van „Christus
in Zijn dienstknechtsgestaltequot;.
„ZaHg hij, die aan Christus niet geërgerd wordt in zijne Hjdensgestalte,
waarin Hij als de gebondene onder ons verkeert.
Is het niet om bij te schreien, dat Christus onder ons zoo miskend
wordtquot;»)?
Deze Kerk is en bHjft in haar eigenlijk wezen onzichtbaar. Zij treedt
echter telkens, namelijk bij iedere gemeenschappelijke openbaring van
het geloof, in de zichtbaarheid %
Deze „openbaring van het lichaam van Christus vak... in alle eeuw, onder
allerlei omstandigheden en in allerlei vormen duidelijk aan te wijzenquot;
„De zichtbare Kerk is, ofschoon niet voor het eerst, dan toch zeer
1)nbsp;Zie hierover De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 63-67 en 103-111. Ook
Handboek van het Nieuwe Testament, blz. 279-285.
2)nbsp;Zie voor deze aanhalingen De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 61 en 111.
3)nbsp;Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezien, blz. 16. Vgl.
wat Lingbeek zegt in De Gereformeerde Kerk, 1937, no 2557. Zie ook Handboek voor
het Oude Testament, blz. 55: „..De Kerk is ... de lijdensgestalte van Christus op
aardequot;.
Zie De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 111.
5) A.W., blz. 63.
duidelijk te voorschijn getreden door het verbondquot; Waar bondelingen
zijn, daar is de zichtbare Kerk.
Zichtbare en onzichtbare Kerk behooren ten nauwste verbonden te
worden. „Wij houden de zichtbare Kerk... voor hetgeen van de on-
zichtbare Kerk zichtbaar is in dit levenquot; 2). „Wij herinneren.., dat de
Zichtbare en de onzichtbare Kerk niet twee Kerken zijn, maar twee
Zijden van eene zelfde openbaringquot;
De zichtbare Kerk verschijnt plaatselijk. De plaatselijke Kerk bezit de
wezenskenmerken van de Kerk-als-hchaam-van-Christus. Deze plaatse-
lijke kerken zijn echter niet confoederatief, maar organisch verbonden
tot de ééne landskerk, de openbaring van het lichaam van Christus voor
een bepaald land. Immers onderscheidene kerken vormen te zamen weder
ééne Kerk, die als zoodanig, d.i. als vele gemeenten omvattende eenheid,
optreedt zoo dikwerf de opzieners dier gemeenten in het gewest of in
de geheele wereld samenkomen. Het deel is onderworpen aan het ge-
heel, waarin het door de leiding Gods in de historie in één kerkver-
band is gebracht
Wie behooren tot de Kerk?nbsp;.
„Om tot de zichtbare Kerk te behooren is noodig: eene belijdenis
en een leven, dat deze belijdenis niet omverwerpt.
...Er zijn schijngeloovigen, die, evenwel, afgezonderd zijn van de wereld,
hierdoor in eene andere betrekking tot Christus en tot de Zijnen staan
dan zij, die buiten zijn en derhalve tot de zichtbare Kerk behooren.
En er zijn ook ware leden der zichtbare Kerk, die het welwezen des
geloofs missen, d.i. niet tot het zelfbewust geloof zijn gekomen, maar
evenwel tot de huisgenooten des geloofs te rekenen zijn en onder de
tucht van het huis staan. Dit alles hgt opgesloten m den doop en in het
verbond waarvan deze doop het teeken isquot;
Zoo spreekt, aldus Hoedemaker, de Schrift over de Kerk.
Wie nu echter een model van kerkinrichting in den bijbel zou willen
vinden, wordt teleurgesteld. „De schriftuurlijke gegevens zijn uit [dat]
oogpunt bezien te sporadisch en hier en daar te onzekerquot;. Wij vinden
geen „beschrijving van de inrichting der georganiseerde Kerk m hare
vaste formatiequot; ®).nbsp;.
„Christus zeifis het model, waarnaar [de Kerk] zich voegt, als [zijJ eene
gestalte aanneemt. Hij heeft geene inrichting, maar bepaalde ambten ge-
.4.11;., blz. 118.
A.W., blz. 116.
Artikel XXXVI, blz. 123.
Zie a.w., blz. 121-126 en 163-166.
A.W., bh. 119 V.
«) Zie a,w., blz. 36 en 137
geven met het doel de gemeente te brengen tot ,de mate der grootte
der volheid van Christus'quot;^).
De ambten zijn voor Hoedemaker de vaste bijbelsche gegevens, waar-
mee wij bovenal te rekenen hebben. „Het ambt is... het orgaan, waardoor
Christus Zijne heerschappij in de gemeente uitoefent... Het gaat...
in het ambt om de levende tegenwoordigheid van den levenden
Christus in Zijne gemeentequot;,nbsp;. ^ . u
Als Hoedemaker erover spreekt, dat Christus de ambten heett inge
steld, denkt hij niet zoozeer aan bepaalde uitspraken van Jezus als wel
aan de praesente werking van Christus, waardoor Hij de ambtsdragers
toerust tot hun bediening.
Met nadruk wijst Hoedemaker er telkens weer op, dat hienn ligt opge-
sloten, dat de macht, die de ambtsdragers bezitten, een bedienende
macht is. Ze hebben haar immers van Christus ontvangen, die het Hoota
Zijner Kerk blijft, „omdat Hij de bron van alle leven en de bezitter van
alle macht in die Kerk isquot;nbsp;,nbsp;, j
Daarom mogen de ambtsdragers geen afstand van hun macht doen ten
behoeve van een Bestuur. Want ten eerste beschikken zi) met over de
macht en ten tweede: „wie de Besturen erkent, geeft toe, dat er eene
macht is boven de macht, die Christus heeft ingesteld en ontkent hier-
mede Zijne Heerschappijquot;nbsp;.nbsp;. r
Hoedemaker maakt onderscheid tusschen buitengewone en gewone (ot
voortdurende) ambten. „Gene hebben gediend om de gemeente te vei^^
zamelen en eene bepaalde gestalte te geven, deze om haar, nadat zi)
vaste vormen aannam, bestuur en leiding te geven ). ,
Tot de buitengewone ambten, waaraan behoefte bestond, „zoolang de
openbaring niet voltooid, de kanon nog niet afgesloten en het geschreven
woord nog niet aller eigendom wasquot; «), behooren:
Ten eerste, het apostolaat.nbsp;j tr i
De roeping der apostelen staat in verband, met met de Kerk... maar
met de Rijksgedachte. Het apostolaat was aanvankelijk de grondvorm
van het nieuw en geestelijk Israëlquot;. „Dat men aan eene voortduring
of eene herstelling van het apostolaat heeftnbsp;iSk
sing, die in verband staat met de opvatting, dat de Kerk het Komnkrijk
Gods en het apostolaat een kerkelijk ambt isquot;. Daarnaast spreekt
Hoedemaker ook wel van het apostolaat als een missie, die met de eene
1)nbsp;Aw., blz.38.
2)nbsp;A.W., blz. 127.
3)nbsp;A.W., blz. 126.
A.W., blz. 134.
5)nbsp;A.W., blz. 135.
6)nbsp;A.W., blz. 144.
-ocr page 253-of andere georganiseerde Kerk, maar de Kerk in haar geheel gold.
Zijn gedachte is dus blijkbaar geweest, dat, nadat duidelijk was geworden,
dat het „nieuw en geestelijk Israëlquot; niet ontstaan zou „temidden van
het vleeschelijk Israëlquot;, de apostelen de roeping ontvingen om de ge-
meente èn te grondvesten èn uit te breiden èn te organiseeren.
Hun ambt konden zij niet overdragen 1).
Ten tweede, het profetisch ambt. Dat was geen ambt, dat lernand per-
manent bezat. De profetie was een gave, waarmee met ahijd dezeltde
leden begenadigd werden 2).
Ten derde, het ambt van evangelist. De evangelisten, die de apostelen
ter zijde stonden, stonden niet in een blijvende betrekkmg tot eenige
gemeentenbsp;, ,nbsp;,nbsp;,
Deze buitengewone ambten hebben thans plaats gemaakt voor de ge-
wone: de ambten van ouderling en diaken.nbsp;.nbsp;t.
Wel handhaaft Hoedemaker met de vaderen het „lus prophetandi
voor de enkele gemeenteleden. Dat recht veronderstelt echter een nor-
male kerkorde, opdat de „profetischequot; uitspraken in een kerkehjke ver-
gadering beoordeeld kunnen worden. , , ,nbsp;. r
Lt fundamenteele ambt is voor Hoedemaker het ambt van opziener of
ouderling, waaronder ook dat van dienaar des Woords valt „De be-
na^nge'n ,Ouderhngen' en ,Herders' d.u Bisschoppen of openers
worden prómiscue gebruiktquot;. Dit ambt is
goge Het... behoefde niet gecreëerd te worden, het bestond;... het
Vt^n^n noodig denzelfden regel in de Christelijke Kerk toe te passen,
die voor de Synagoge goldquot;nbsp;u a v on • 98 arht te
De roeping van den ouderhng is, naar Handehngen 20 : 28, acht te
?ven oplchzelven en op de geheele kudde over dewelke de Heilige
Geest hem tot opziener gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden.
Sfdfo'zieners is door Christus zelf de macht der sleutelen toever-
St^aÄ—^^^^^^^^^ Hoedemaker onmiddellijk het
„Goddelijk rechtquot; van den kerkeraad en de meerdere vergaderingen ge-
Tlndkn Christus opzieners (in het meervoud) aan Zijne Kerk heeft ge-
geven, volgt hieruit noodzakelijkerwijze, dat ziJ hunne macht gemeen-
schappelijk uitoefenenquot;«). De macht van een kerkelijke ver-
1)nbsp;Zie over het apostolaat a.w., blz. 137 w.
2)nbsp;Zie a.w., blz. 141 v.
3)nbsp;Zie a.w., blz. 143 v.
Zie a.w., blz. 145 v.
A.W., blz. 149.
quot;) Zie. aw., blz. 153 w.
-ocr page 254-gadering ontstaat niet, zooals die van een Bestuur, door afstand, doch
door cumulatie van macht.
Deze meerdere vergaderinpn zijn: de Classicale Vergadering, de Pro-
vinciale Synode en de Nationale Synode. Ze zijn noodig voor het wel-
zijn der Kerk, niet voor haar bestaan. De geheele organisatie is trouwens
een zaak van het welwezen, niet van het wezen der Kerk. Dit is vóór en
in de Doleantie over het hoofd gezien i).
Wij zien, dat Hoedemaker ook ten deze tot de bijbelsche gegevens
nadert als het ware van uit de belijdenis. Dat is, zooals wij reeds gezien
hebben, één van zijn grondgedachten: „De Kerk gaat uit van het
verkregen resultaat der dogmatische ontwikkeling, die eene geschiedenis
van eeuwen achter zich heeft en legt het inzicht in de waarheid, dat de
gemeente van Christus verkreeg, ten grondslag aan alle onderzoek der
Heilige Schriftquot;. „Men mag met het volste recht verlangen, dat de
confessie, waarin de Kerk, in wier midden wij geboren zijn, haar geloof
heeft uitgesproken, uitgangspunt zij van alle verder onderzoekquot; Hi)
komt dan tot de conclusie, dat wat de belijdenis leert aangaande Kerk
en ambt in overeenstemming is met den bijbel en dat de huidige orga,
nisatie met deze eischen volkomen in strijd is.
1)nbsp;A.W., blz. 158.
2)nbsp;Zie a.w., blz. 32 en 36. Zie boven blz. 185.
-ocr page 255-hoofdstuk vii
STAATSBESCHOUWING
Het blijft opmerkelijk, dat een man, wiens belangstelling in den aanvang
zuiver kerkelijk gericht was, door de ontwikkehng zijner denkbeelden hoe
langer hoe meer getrokken is in staatkundige richting. Wel zagen we, hoe
Hoedemaker zich reeds in Amerika een poosje m de politiek, zelfs in de
practische politiek, gemengd heeft. Maar wanneer we de artikelen en ge-
schriften uit zijn eersten predikantstijd lezeti, kunnen we ons haast met
voorstellen, datde man, diehetheeftover de doopformule en de Zondap-
schoolarbeid later de schrijver zal worden van „Heel de Kerk en heel het
Volkquot;! en van „Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg .
Toch is er veeleer sprake van een gestadige ontwikkehng dan van een
abrupten overgang. Reeds in het verwijt, dat hij bij het neerleggen van
de redactie van „De Vereenigingquot; tot de Réved-krmgen richt: dat men
daar te weinig rekent met de consequenties van het Evangelie voor het
kerkelijk en staatkundig leven, bemerken we den invloed van Kuyper,
die hem begon op te eischen voor kerkelijke actie en politieke bewust-
wording. In zijn kerkelijke geschriften zien we dan soms ook meens een
heenwijzing naar de staatkundige vragen.
Hoe langer hoe duidelijker is hij het nauwe verband gaan zien, dat er
tusschen den kerkelijken en den staatkundigen toestand bestond
Reeds in 1878 zeide hij: „De overtuigmg, die aan de geheele Reformatie,
maar inzonderheid aan de naar dit beginsel ,Gereformeerde Kerk
...ten grondslag ligt, dat het Woord van God over allen in alles
moet heerschen, heeft... niet alleen hare eigene huishouding, maar
ook hare verhouding tot de overheid bepaald...
Bijgevolg is hare kracht niet gebroken door beschouwmgen van onge-
loovige tijdgenooten, als die, welke thans vanzelfsprekende waarheden
schijLn te zijn in het oog... ook van velen onzer Evangeliebehjders te
weten als ware er geen onderscheid aan te wyzen tusschen de duide-
lijke uitspraken van het Woord van God en de begrippen
van enkele burgers of groepen van burgers...nbsp;,
Ook de overheid is de dienaresse Gods, of zu het erkent of met i).
De Reformatie en de Gereformeerde Kerk, blz. 27.
En in 1887 schrijft hij, de verschillen tusschen Kuyper en hem uit-
quot;ÏÏeTSat tusschen ons om niets minder dan het Volk, de roeping
der Overheid en de betrekking van de Kerk tot beide. Dat het
verschil bestond heb ik geweten van het oogenbhk, waarop ik de eersie
ruwe schets van het Program heb gezien. Ik wist het toen de Standaara
van het Zondagsblad werd gescheiden en ik aan de Redactie schreei.
,Indien gij dit doet, vrees ik, dat uwe theologie te eng en uwe politieK
te ruim wordt'quot; i).nbsp;. .nbsp;••
In hetzelfde jaar, bij zijn afscheid van de Vrije Universiteit, zegt hij toi
Lohman:nbsp;,
„Het verschil tusschen ons hgt veel dieper zelfs dan het kerkehjk-theoio-
gisch terrein.nbsp;r • ^n
Mijn doel is het geweest, ons volk terug te brengen tot de professie va»
de Gereformeerde religie...
Ik geloof niet aan den neutralen Staat.
Hij is eene onmogelijkheid en een onding...
Uwe stelhng: ,De invloed, dien de Christenen op de wetgevmg en dien-
tengevolge op de handehngen der Overheid uitoefenen, ziedaar üe
eenige gezonde verbinding tusschen Kerk en Staat', behelst voor m,
ingewikkeld, de ontkenning, dat Jezus Christus de Koning is van de
koningen der aarde, de verloochening van de Gereformeerde belijdenis
als politiek beginsel en, in beginsel, de aankondigmg van Jen val der
Vrije Universiteit... Ik heb een ander beginsel. En met dat begmsel sta
ik desnoods alleen voor Christelijke en onchristelijke Overheden, niet
om ,als elk ander bescherming te vragen'. Haar kunnen zij mij desnoods
onthouden. Maar om als de profeten onderwerping te eischen aan het
Hoogste gezag, te eischen, dat de Overheid zich stelle m den dienst van
uTt bwTnstaLde citaten blijkt reeds, dat Hoedemaker ook op staatkundig
terrein tegenover Kuyper is komen staan en dat de inzet van den str^d
geweest is: de roeping der Overheid met betrekkmg tot de rehgie Anders
iezegd: de verhouding van Staat en Kerk. In dezelfde m«e als Kuype s
kerkLgrip hem te eng was, was Kuypers staatkunde Hoedemaker te
Kuyper heeft ^ dat is Hoedemakers eerste bezwaar -- de neutraliteit
van de Overheid, zooals die in 1795 door de Fransche Revolutie een
feit geworden was, geaccepteerd.nbsp;^ ^ Acgt;
Wat is er, volgens Hoedemaker, in 1795 gebeurd met betrekkmg tot de
verhouding van Overheid en rehgie. Staat en Kerk?
1)nbsp;De Congresbeweging, blz. 69.
2)nbsp;Eéne belijdenis?, blz. 26 v.
-ocr page 257-„Men verloochende de Kerk als lichaam van Christus gedacht, de Kerk
in hare door de Reformatie gezuiverde gestalte.nbsp;^„.„oraties
Het Moderne Staatsrecht kent haar met. Zi, kent ^^eequot; ^^
waarin het godsdienstig leven der menschheid zich uit en lever hier
voor een vast kader, waarin de veelsoortige verschijnselen die z c^
dit terrein voordoen, met evenveel rechtnbsp;^^ wS^S
Christendom en Jodendom, P^ot^ismenbsp;^^
gewischt. Voor den Staat bestond van nu af enkel een Israelitisch, een
Hervormd een Roomsch Cathohek Kerkgenootschap
neutraliteit. Ree J in 1871 had hij geschreven^):
We aanvaarden .. den toestand gelijk die is.nbsp;_ .
^ aarJarde^^^^^^^^^ Grondwet, mits men er ons het recht tot herziening
We^'STÏrd'n de Katholieke en Liberale elementen als rechthebbend
we aanvaaraen ae^nbsp;vorming van onzen volksgeest, mits men
S^Ät n^g«^^^^^^^^ quot;ie, „cdwMg en hoogh.«g
bij de nieuwenbsp;»-hen de drif samen-
StaSTeirv^ orvStn, aan geen d.er drie een uitsluitende
SfÄ geest det L»d^
Zijn vollen invloed te oefenen •nbsp;geopenbaarden wil van God
Den eisch, „dat de Overheid zich voor ^nbsp;grondtoon van
Äf olto d nlSbed der Hervorming zijn
ons volkskarakter, gelijk dit... onüernbsp;. . volkstoestand in
voMoet, te ont„»-
Spet is inderdaad anti-revolu.ionai™et hij de bron van
aUe gezag niet innbsp;de afwiizing, om
^eïetrr «ttoÄSia van bef bindend ge«g van Gods
voeren. De Liberalen hadder^ aenbsp;4nbsp;^^ ^^^^ ^^ Moderne
o^v^tting gepropageerd, wat
De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 6.
2)nbsp;Zie Rullmann, Kuyper-Bibliografie, dl. I, blz.
3)nbsp;Artikel XXXVI, hlz. 144.
A.W., blz. 65.
allesbehalve liberaal en neutraal was i). Hiertegenover stelde Kuyper
den eisch van een volstrekt neutrale Overheid. Alles wat nog her
innerde aan een vroegeren band tusschen Staat en Kerk moest ver-
wijderd worden.nbsp;, • • ■
Deze aanvaarding van een toestand, die in wezen revolutionair is, ging
Hoedemaker te ver. Sterker, hij zag dit als den wortel van alle kwaad op
staatkundig terrein en als de grondfout van de gangbare christelijke poli-
tiek. In het poneeren van de neutraliteit had zich juist het ongeloof geopen-
baard, dat aan de Revolutie ten grondslag lag. Wie dit beginsel overneemt,
accepteert dus eigenlijk de vruchten van het ongeloof. Kuyper zag met in,
dat de neutraliteit een „verloochening van God en Godsdienstquot; 2) is.
„De Revolutie heeft de neutraliteit van den Staat geprocla-
meerd...
Dat moet zóó blijven.nbsp;, . ^
Welnu, wie dit zegt, is in ons oog alles behalve anüquot;-revolutionair ).
De christelijke pohtiek had, naar Hoedemakers overtuiging, voor Ktiyper
dit doel: men trachte de machtspositie van het „christelijk volksdeel
zooveel mogelijk te versterken, opdat de christelijke beginselen langs
dien weg tot gelding komen. Nadat, door een volstrekte doorvoering
van het neutraliteitsbeginsel, de verschillende volksgroepen in gelijke
conditie gebracht zijn, kan de onderlinge wedloop beginnen.
„Men geve èn aan het Christelijk-nationale èn aan het Kathoheke en
aan het Liberale deel onzes volks een gelijk terrein en volle vnjheid om
zich te ontwikkelen, dan zal... een strijd van zedelijke krachten in de
plaats treden van het factie-gekibbel, dat ons rusteloos plaagt en kwelt,
zonder ons de oplossing van het vraagstuk nader te brengenquot; «).
„Al wat het [Evangelie] vraagt is onbeperkte vrijheid om zich naar zijn
aard in den boezem van ons volksleven te kunnen ontwikkelenquot;
„De Anti-revolutionaire partij belijdt...
Een kleiner en grooter aantal burgers, die precies dezelfde rechten heb-
ben als alle andere burgers, Atheisten, Mahomedanen, Roomschen,
maar die te zamen eene naar politieke macht strevende partij in den Staat
vormen, moeten hun best doen in de meerderheid te komen en zullen,
indien of voorzoover hun dit gelukt, hunne beginselen m de
wetgeving indragen, om ze aan de minderheid op te leggen ).
1)nbsp;Zie De Gereformeerde Kerk, 1891, no 132.
2)nbsp;Rede over het goed recht der Vereeniging tot handhaving van het Chr. Hist. KaraKier
der natie, Amsterdam 1902, blz. 5.
s) Nationaal niet clericaal, blz. 6.
Zie Ruümann.Kuyper-Bibliografie, dl. I, blz. 221.
6) A. Kuyper, Maranatha, Amsterdam 1891, blz. 20.
Nationaal niet clericaal, blz. 9.
„Een volstrekt neutrale staat en eene wetgeyng, die zich
tenslotte voegt naar de tijdelijke meerderheid.
Wij achten dit stelsel anti-christeh)k... en... onzmmg }.
„...indien de Liberalen de macht in handen hebben, worden de we ten
Liberaal, indien de Roomschen hun doel eike^worden
Alles gaat in den Staat naar de numer^ke of zedelijke meerderheid ).
„Daarom achten wij het volksmisleiding, indien men den ^^dm^
dat het godsdienstig gehalte der
den invloed van een quasi neutraal staatsrechterlijk stelsel k^n
liseeren en dringen wij aan op Grondwetsherziening in Neder
!,HetgtcWl tiicSn Hoedemaker en Kuyper kan aldus met een enkel
een christelijke staat dan wel een neutrale staat,
die beheerscht wordt door christelijke personennbsp;).
Wie zooïs Ser, de vrije concurrentie tusschen de verschillende
wie, zooais js^uypei,nbsp;,nbsp;beginsel van de meerderheid
volksgroepen voorstond^^^^^^^^^nbsp;^^^
homwenteling heeft den oorsprong en het zwaartepunt van alle
macht en alle gezag verplaatst.nbsp;w witi^fl- de meeste
'S/^rÄis ook ke. recH ,an ä. — is het rech.
„i«
Dr A^yper in tegenspraak met Groen van Prinsterer, blz. 6.
Artikel XXXVI, blz. 140.
4.u;.,blz.l38. (noot).
Boissevain, Een christelijke Staat, blz. 19.
=) Artikel XXXVI, blz. 25 v.
') Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 13.
vreemd. Men is als Petrus, die „in het geheel zijner beschouwingen ^
het hiden geen plaatsquot; had i). En nu is Christus' gemeente wel met alüja
tot tt ïjden geroepen, doch de mogelijkheid van banden en smaad
mag niet worden uitgesloten.nbsp;Hprvorm-
Hoedemaker vindt het hiertegenover zoo opmerkelijk, dat de He^orm
den in de zestiende eeuw, hoewel zi) m de mmderheid waren, met op
kwamen voor het recht der minderheid als zoodanig, maar van de Uve
heideischten, dat deze de ware religie zou beschermen, hoewel z« w
ten, dat hun dit op vervolging kwam te staan, omdat de toenmalig
Overheid een andere religie voor de ware aanzag dan de hui^n •
„Guido de Bres heeft in 1566 te Valenciennes zijn leven gelaten voo
de zaak des Heeren. Wat hier (in nl. artikel 36) ^n de Overheid ^^^
opgedragen, is dus in den volsten zin een woord des
vast aan de plicht der Overheid om uit te roeien, wat zi) desüjds bevo
derde en te bevorderen, wat zij destijds zocht uit te roeien, al was aa
in strijd met zijn belang en al kwam de verkeerde toepassing van di
beginsel hem en duizenden te staan op het verhes van hun goed e
van hun levenquot;. „Duizend maal liever eene Overheid, die schavot
en brandstapel voor de belijders der waarheid opricht, dan hetgeen
Revolutie ons biedtquot;nbsp;, „al
Tracht men door meerderheidspolitiek het h,den te ontloop^ ^^
men ten slotte juist in de verdrukking terecht komen, want dan is di
politiek het zwaard van Petrus en allen die dat ^aard ^eme^^
door het zwaard vergaan. „Als... ons christenvolk voor de verzoeking
bZiÏt, r^ijne veiligheid tegenover de machthebbers dezer wereld^
St zwaard dragen, dat hen door God zelf in
de verplaatsing der macht naar de meerderheid te zoeken,... alsot Z«
tar n'eene bescherming tegen mogelijk geweld en willekeur van die
ziide zullen vinden, dan is dit een zwaard dat men trekt en dan zal men
door m zwaard wis en zeker vergaanquot;. „Dat ^e Hu^quot;^^^
macht van het woord de macht van het zwaard hebben gesteld, kwan.
Frankrijk op den Bartholomeusnacht te staan ).
Doordat men het beginsel van de meerderheid van stemmen was g^a
huldigen, was men terecht gekomen bi, de democratie en in de on
midddhjke nabijheid van de volkssouvereiniteit Als Kuyper zeg •
quot;wie in den Christus gelooft... is... verplicht... een Chrtstd,k dem^m^
sche ontwikkeling van onzen volksstaat voor te bereiden ), teekent
3) Zie Gevaarlijke wapenen, blz. 22 en Tegen Rome - Gods Woord!, blz. 17.
A. Kuyper, Maranatha, blz. 17.
-ocr page 261-Hoedemaker daarbij aan: „Men kan het woord ,Christeüjk' gerust weg-
0Ï2r bleek weer de verwantschap tusschen
beginselen en de beginselen van de Revolutie, welke If f ™
regeeringsvorm ten grondslag liggen. Kuyper ging op het punt van de
democratie, naar Hoedemakers overtuiging veel t,/fder stem'
waarbij de volksvertegenwoordigers door d^ff'^derheid der stem
gerechtigde burgers worden aangewezen,
een onbLmelijk overwicht van de meest talrijke boven ^^^^^^^
rijke eroeoen in het volksleven;... het algemeen stemrecht [baant] onder
dfn sS^ralfen recht te doen, noodwendig den weg... tot de tyrannie
van de niet-bezittende over de bezittende klassen
van ae met quot;^ezinennbsp;democratisch, voor Hoede-
hetnbsp;kiesrechtnbsp;eennbsp;vraagnbsp;vannbsp;zeernbsp;ondei^eschiktnbsp;benbsp;angnbsp;■).
Acht te ^ Skomstige verschU lag na.uurh,k het prmc^ieeU:
Hoedemaker
maakte van denbsp;Stolbvemge^woordiging.
motieven, om op een gegevennbsp;^^^nbsp;ote schade
zocht bij partijen, waarmee men slecnts roi g
kon samenwerken.nbsp;^^rkeerde richting vergeleek Hoede-
Dat zoeken van aansluiting m een ^^^^^^^^nbsp;g ^ ^^^ ^^^
SSrgfsïquot;Sgevolg van wat Josaphat voor zijn vo,k
doet, had God het niet verhoed, ajn uitgeroeid.
i^S Lfdetembus verleenen,... maar vergeet dat men nu met
Dr Z^yper in tegenspraak met Groen van
4 Artikel XXXVI, blz. 78. Vgl. Nationaal met clericaal, blz. 36.
De Gereformeerde Kerk, 1894, no 286.
Artikel XXXVI, blz. 143 v. Vgl. Gevaarlijke wapenen, blz. 20 v.
-ocr page 262-wapenen strijdt, waarop het ongeloof en bijgeloof het meesterschap ver-
kregenquot;
„De voordeelen van dit stelsel zijn vele. Het werkt onmiddellijk.
Velen hopen of vermoeden, dat de belangen van het Koninkrijk Gods
hierdoor in het eind zullen worden bevorderd.
Maar... indien men van de Schrift uitging zou men het niet kunnen toe-
passen, zou het zelfs niet in de gedachte opkomen, om eene voor de hand
liggende reden.
Indien men van de Schrift uitgaat, staat men voor de vragen naar den
oorsprong van het gezag, den omvang van de taak der overheid, deo
aard van haren werkkring, den regel van hare handelingen.
En op deze punten gaan de Kerken en, bij de toepassing van de beginse-
len, die zij op het gebied van den Staat uit hunne uiteenloopende be-
lijdenissen afleiden, de richtingen, zoo uiteen, dat van coalitie tusschen
hen geen sprake kan zijn.
De verschillen zijn te groot, te ingrijpend; zij hangen te zeer samen ffl^t
allerlei kerkelijke of anti-kerkelijke belangenquot;nbsp;„
Daar was eerst geweest het samengaan van Kuyper met de „Radicalen
omstreeks 1894 om een meer uitgebreid kiesrecht te verkrijgen.
In den Amsterdamschen gemeenteraad hadden Radicalen, Anti-revolu-
tionairen en Roomsch-Katholieken zich verbonden om den Hervormden
kerkelijken leerstoel aan de Gemeentelijke Universiteit opgeheven te
krijgen.
Langzamerhand bereidde Kuyper een nauw samengaan met Rome voor.
Hij schreef een artikelenreeks in „De Standaardquot; over „Protestantsch
of ChristeUjk?quot;
„De belijders van den Christus vormen zoowel onder als
buiten de kiezers de groote meerderheid.
Met deze gesteldheid der geesten is de politieke toestand
ten onzent in lijnrechten strijd.
Vandaar de vraag:
Of geen ralliement van de Christelijke groepen tot stand
ware te brengen om de ongelijkheid weg te nemenquot;.
Vooral tegen deze coalitie met Rome had Hoedemaker groote bezwa-
ren. Kuyper legde altijd den nadruk op de confessioneele overeen-
komsten met Rome.nbsp;^^
Hoedemaker maakte onderscheid tusschen „de Kerk van Rome' en
„het hof van Romequot;.
1)nbsp;A.W., blz. 144.
2)nbsp;A.W., blz. 26.nbsp;.
s) Het eerste artikel verscheen in De Standaard van 31 Januari 1900. Zie Arti-
kel XXXVI, blz. 25.
„Rome erkent de autoriteit der Heilige Schrift.
Het hof van Rome erkent ook het gezag der traditie.
Het een is met het ander onbestaanbaar.
Rome erkent de Drieëenheid en de Godheid van Christus.
Het hof van Rome heeft hierbij gevoegd de feitelijke vergodmg en het
middelaarschap van de moedermaagd.
Het een is onbestaanbaar met het ander.
Rome leert de verzoening door Christus.
Het hof van Rome maakt het Evangelie krachteloos door den aflaat en
de leer der overtolhge goede werkenquot; i).nbsp;. ^ • ,
Met de „Kerk van Romequot; bestaan dus inderdaad confessioneele overeen-
komsten. De drie oecumenische belijdenisschriften hebben de Pro-
testanten en de Roomsche Kerk gemeen. Bij de bedoelde coahüe gaat
het echter juist om samenwerking met het „hof van Rome .
„Op dat (nl. op politiek) terrein heeft men met tnet de Kerk van Rome
als zoodanig en hare belijdenis van deze en die hoofdwaarheden ^
met de hiërarchie, de opperhoofdigheid van den Paus, met de leer der
Sacramenten, met het kloosterwezen en wat dies meernbsp;f
De beginselen, die hiermede worden aangeduid zijn ^^lit^^^
len, die de Protestant niet alleen niet mag dulden, «^^ar ook n et door
een ruilhandel tot heerschappij mag helpen brengen. De winst, hier-
door verkregen, is werkelijk te duur gekocht ).
„Onze vaderen hebben tot [Rome] gezegd: omdat g^'J/^ ^^
staat, dat zich de heerschappij aanmatigt over de
is ieder vrij te spreken van de verplichting, die op den
rust, omda/gij een stelsel belijdt, dat consciëntiedwang ejer tot.fen
kenmerkend leerstuk heeft, mogen wij a met de ^nje hand
„De Paus matigt zich aan, het hoogste gezag op
recht Koningen aan te stellen en af te zetten, f ^ bevoegdheid vast te
stellen wat goed en kwaad is. Hij wil ^^^^^^ Heer^
burgers van' hunne verplichting jegens
krachtens zijne overtuiging niet alleen godstó^^^
wetensvrijheid belagen en ondermijnt door diezelfde overtuiging de
grondslagen van onze burgerlijke vrijheid.
Op deze en dergehjke gronden hebben onze vaderen de godsd enstyrij-
he'id van de Roomschen beperkt en hen van de -geermg uitg^b^^^^^^^^
Hoedemaker heeft van het begin af begrepen, dat deze coahüe alleen
maar kon uitloopen op versteviging van Rome s positie.
Vmchr^ts noch links, maar den koninklijken weg, Amsterdam 1905, blz. 55.
A.W., blz. 52.
') Heel de Kerk en heel het Volkl, blz. 28.
*) Artikel XXXVI, bh. 157.
„God weet, op welk verlies de politieke berekening, die den Staat en de
staatsinstellingen prijs geeft in de hoop eene winst voor een deel van
het volk te behalen, ons nog zal te staan komen!...
Haast u, de stembus wordt straks geopend! Het komt daar op de getal-
sterkte aan! Rome is u reeds voor. Zij staat met hare organisatie gereed.
Reikt haar de hand — zij is ook anti-liberaal, maar zij is eerlijk genoeg,
u te zeggen, dat zij niet kan rusten, zoolang zij niet alles, wat aan de
Hervorming in het openbare leven herinnert, met uwe medewer-
king heeft te niet gedaan en het gezag van Rome's Opperheer door
vorst en volk heeft doen erkennen!
O, dat mijn hoofd water ware, om te beschreien de breuk van de dochter
mijns volksquot; i)!
Rome sluit zich nu eenmaal altijd aan bij die groep, door welke het ge-
holpen kan worden, zijn doeleinden te bereiken. Het heeft indertijd
met het Liberalisme samengewerkt om den bijbel van de school te ver-
wijderen en grijpt de gelegenheid om met Kuyper samen te werken aan
om de laatste resten van het protestantsch-christehjk karakter aan onze
staatsinstellingen te ontnemen.
„Zij (nl. Kuypers opvatting) is gevaarlijk omdat zij den weg baant voor
den wassenden invloed van Rome, een invloed des te meer te duchten,
omdat Rome de kunst verstaat van iedere gelegenheid te profiteeren,
beter dan het onderhng verdeeld Protestantisme dit kan doen, niet kies-
keurig is in de keuze harer middelen en met het eigenbelang, de vrees
en de zwakheid, om het even van welke partij, haar voordeel weet te
doenquot; 2).
Hoedemakers bezwaren tegen de politiek, die de, zoo consequent moge-
lijk doorgevoerde, neutraliteit van den Staat wilde gebruiken om de
eigen groep een zoo groot mogelijken invloed te verschaffen, zouden we
ten slotte onder de twee volgende punten kunnen samenbrengen:
1. Het volk wordt op deze wijze uiteengescheurd in verschil-
lende „Volksdeelenquot;. Men ziet het niet meer in zijn organische een-
heid.
„Als de apostel Paulus op den Areopagus staat... richt hij zich tot heel
het volk. Maar volgens het stelsel-Kuyper handelt men op de cardinale
punten in het belang van een groep, eene instelling, eene vereeniging.
...Men heeft zich teruggetrokken binnen engeren kring en zijn gezichts-
kring tot de belangen of vermeende belangen van zijne medestanders
beperkt.
Eene methode, die hoogst gevaarlijk isquot; ®).
1)nbsp;Tegen Rome-Gods Woord\, blz. 17.
2)nbsp;Artikel XXXVI, blz. 141.
3)nbsp;A.W., blz. 145.
-ocr page 265-„Neen, dan heb ik, het... beginsel van de Revolutie daargelaten^,... veel
meer op met het staatkundig stelsel der Liberalen; ik sta hier geheel aan
de zijde van de Beaufort... omdat en voorzoover de Beaufort... de een-
heid van ons volksleven vasthoudtquot;nbsp;^f
2. Het meerendeel des volks wordt óf ontkerstend ót
verroomscht.nbsp;.
Dit tweede punt hangt met het eerste ten nauwste samen. Eerst wordt
het karakter der natie verloochend... en daarna het niet-christelijk deel
des volks als gelijkberechtigde partij in een karakterloozen staat prmci-
pieel aan het anti-christendom... prijsgegeven met medewerkmg van de
neutrale staatsinsteUingenquot;nbsp;, r j .
Het volk wordt hierdoor rijp, deels voor het ongeloof, dat geen objec-
tieve waarheid, maar alleen subjectieve meeningen kent; deels voor het
bijgeloof, dat in Rome een' heilige stede en vrijplaats heeft ƒ).
In een uitspraak van Hoedemaker inzake het christelijk onderwijs, dat
immers ook in plaats van een nationale zaak een aarigelegenheid van
het christelijk volksdeel geworden was, komt dat heel duidelijk uit;
De groote vergissing van ons Christenvolk ligt in de meening, dat
hét Christelijk onderwijs als zóódanig redding kan brengen terwijl
het Christelijk gehalte van ons volk verwaterd is en dat een Christelijk
volk in eene onchristelijke maatschappij en eenen met- of anti-Christe-
lijken staat op den duur kan blijven bestaanquot;
Het ideaal kan alleen door en voor geestverwanten worden gerealiseerd
en het kleine... groepje staat kerkelijk geïsoleerd, terwijl de maatschappij
óf meer en meer ontkerstend óf aan Rome overgeleverd wordt.
De winst van deze methode weegt niet op tegen het verhes!
Men kan het nabijüggend doel onmiddellijk bereiken. ^^
Maar de Kerk en het volk gaan langs dezen weg verloren ).
Hoedemakers Staatsbeschouwing kunnen we niet behandelen, zonder
uitvoerig over „Artikel 36quot; te spreken.
Het verschillend standpunt, dat Hoedemaker en Kuyper ten aanzien
van dit artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis hebben inge-
nomen, met name ten opzichte van de zinsnede, waarm aan de Overheid
wordt opgedragen: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en va^
schen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen , is
1)nbsp;Heel de Kerk en heel het Volk\, blz. 17.
2)nbsp;Boissevain, Een christelijke Staat, blz. 34.
3)nbsp;Nationaal niet clericaal, blz. 6.
4 Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes?, blz. 19.
Artikel XXXVI, blz. 146.
kenmerkend voor beider beschouwing van de roeping der Overheid
ten aanzien van de rehgie.
Kuyper had nooit verborgen gehouden, dat hij tegen deze zmsnede be-
zwaar had.nbsp;.
Hoedemaker van zijn kant kwam tegen dit gravamen van Kuyper uit
alle macht op. Hij zag het als den exponent van Kuypers politiek.
„Er is... kwestie van eene afwijking van de belijdenis, die zeer diep in
het leven der Kerk ingrijpt en door allerlei bezwaren wordt gedrukt.
In de eerste plaats door een bezwaar van kerkrechterlijken aard.
Het recht om tegen één artikel op te komen sluit hetzelfde recht ten
aanzien van andere artikelen in zich.
De kerkelijke positie der Modernen was door de oppositie van de Ge-
reformeerden tegen Artikel XXXVI gedektquot; i).
Dit eerste bezwaar betrof dus de formeele zijde van de zaak.
Immers, nam men persoonlijk de vrijheid, op het eene punt van de be-
lijdenis af te wijken, dan stond men niet meer in zijn recht, wanneer
men degenen, die op andere punten afweken, wilde uitsluiten. Het
willekeurige van de tuchtoefening, die door de „Gereformeerdequot; partij
vóór de Doleantie was uitgeoefend, kwam door deze houding van den
leider tegenover Artikel 36 te scherper uit.
„Vandaar deze valsche positie, dat mannen, wier Kerkrechterlijke posi-
tie in gewone omstandigheden die van ,gedaagden' zou zijn, als refor-
matoren optreden, die de afwijkingen van anderen met verbanning van
het gemeenschappelijk erf weten te straffenquot;
Kuyper had zijn afwijkende opvatting -- dat was Hoedemakers groote
formeele bezwaar -- als een van te voren uitgemaakte zaak beschouwd
en alom bekend gemaakt. Een bezwaar tegen de belijdenis behoorde
echter langs kerkelijken weg aanhangig gemaakt te worden.
Pas in 1896 werd op de Synode te Middelburg door acht hoogleeraren
en docenten een verklaring afgelegd, waarin de bewuste zinsnede uit
Artikel 36 door hen in strijd met Gods Woord geacht werd;
„Zij (nl. de ondergeteekenden; F. L. Rutgers, M. Noordtzij, D.Wielenga,
L. Lindeboom, H. Biesterveld, A. Kuyper, H. Bavinck, J. H. Donner)
gaan... uit van de huns inziens onbetwistbare waarheid, dat wij,
de confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij
beleden, niets anders verstaan mogen dan hetgeen zij zelven, blijkens
het stellige getuigenis der geschiedenis, met het bezigen dezer woorden
bedoeld hebben; en dat aldus verstaan en opgevat, deze 3e zinsnede
van art. 36 onzer belijdenis, bij oprechte en eerlijke uitieggmg, o.m.
aan de wereldlijke overheid den phcht oplegt, om afgoderij en valschen
godsdienst des noods met het zwaard uit te roeien en dat het aan de
Kerken is opgelegd, de overheid dit als haar plicht te prediken.
Zulks nu in strijd met den Woorde Gods achtende, rekenen zij zich m
hun conscientie verphcht, deze uitspraak niet te belijden, maar te ver-
werpen, en stellen zij mits dezen hun verklaring dienaangaande in han-
den der Kerken, der Kerken oordeel hierover inroepende en ten allen
tijde bereid deze hun verklaring, op grond van de heilige Schrift, ge-
stand te doenquot; i).nbsp;.nbsp;,nbsp;xr i „
Er werd toen door de Synode een commissie benoemd, die ,,de Klerken
in dezen van advies zou dienen en ook het oordeel van de buitenlandsche
Gereformeerde Kerken zou inwinnen. Daar werd echter niets meer van
vernomen.nbsp;tt „
Wel verschenen er artikelen van Kuypers hand m „De Heraut over
de verhouding van Kerk en Staat 2), Het onjuiste daarbij was echter,
aldus Hoedemaker, dat Kuyper, om zijn afwijking van de belijdenis te
rechtvaardigen, zich beriep „op eene stelselmatige uiteenzetting
van denkbeelden, waaraan die afwijking ten grondslag lagquot;.
Deze laatste dwaling was erger dan de eerste
Wat nu de materieele zijde van de zaak betreft:
Van het begin af heeft Hoedemaker gezien, dat het schrappen van deze
alinea van vérstrekkende beteekenis was en dat hier meer achter zat
dan alleen dat men zich niet meer verantwoordelijk kon stellen voor de
taak der Overheid, afgoderij en valschen godsdienst desnoods met het
zwaard uit te roeiennbsp;•
„Artikel XXXVI bevat het architectonisch beginsel waarnaar een hier-
mede overeenkomend stelsel van staats-, straf- en ieder ander recht
moet worden opgetrokken.
Maar de afwijking van dit artikel stelt hiernaast en-tegenover een
beginsel van dezelfde soortquot; 5). Kerk- en staatsrecht zullen onder dezen
invloed wel degelijk min of meer gereconstrueerd worden.
„Wanneer men het vraagstuk bagatelliseert, herleidt men het gewoonlijk
tot de vraag: of de Overheid geroepen is het zwaard tegen de ketters
1)nbsp;Zie a.w., blz. 21. Zie hierover ook H. Visscher, De staatkundige beginselen der
Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Huizen [1939], blz. 111 w.
2)nbsp;De reeks begon in het nummer van 4 Februari 1901.
3)nbsp;A.W., blz. 35. Hoedemaker schreef dit in 1901. Dus vóórdat de Generale Synode
der Gereformeerde Kerkenquot; de zinsnede schrapte (1905).nbsp;^^
*) Voor zoover ik weet, heeft Hoedemaker nergens een „exegese van Artikel ótgt;
gegeven. Het ging hem uitsluitend om de beginselen, die erachter lagen en om de
consequenties, die de bewuste schrapping zou hebben. Toch is het jammer, dat een
dergelijke uitleg ontbreekt. Eens, in „De Gereformeerde Kerkquot;, is hi) ermee begon-
nen (1896, no 396), doch ik heb niet meer dan twee artikeltjes erover kunnen vinden.
=) Artikel XXXVI, blz. 7.
te gebruiken. Men heeft dan onmiddellijk de openbare meemng, ook
onder de Gereformeerden, aan zijn zijde.
Het is met de leerstukken evenwel als met de aard- en rotslagen. Op
Sn enkele plaats wordt misschien iets van het onderliggende graniet
Teien ft., door de latere formaties is heengebroken. Maar óók waar
SeThet graniet niet ziet, is het diep onder de kalk en den zandsteen
0?wSj een ander beeld? Het is met eene voor het oog onbeduidende
en seheel op zichzelf staande afwijking van de belijdenis als met de
uitkomsten van de boeken, bij het opmaken van de balans op het kan-
toor Er is een bijna niet noemenswaard verschil. Maar dat verschil
veroorzaakt veel hoofdbrekens. De boekhouder moet alles weder door-
zien en narekenen. Het is mogelijk, dat de geringe afwijking eene veel
grootere onregelmatigheid verbergtquot;nbsp;. .
,,Het ten jare 1896 te Middelburg ingebracht gravamen is met zoo on-
schuldig als het zich liet aanzien.nbsp;u . U^Wnd
Het raakt niet alleen de vraag hoe de Overheid met de m het bekend
artikel onzer confessie bedoelde dwaalleeraars moet handelen, maar
allerlei hiermede samenhangende vragen betreffende de k^nni^^
de Kerk, de HeiUge Schrift, de uitlegging der Schrift, de relatie van het
Oude en het Nieuwe Verbond enz.quot;nbsp;, • i u
De begeerte om de bekende passage te schrappen, hmg, volgens Hoede-
maker, samen met verschillende dogmatische dwalingen
In de eerste plaats wordt het normatief gezag der Schrift met ge
ErrrlhS^jk gerekend met de (abnormale) werkelijkheid
„Maar daarin Ugt juist de dwaling waarop wij nu wijzen, te weten
niet de openbare bestrijding, niet de principieele verwerpmg maar d^^
actueele verloochening van het normatief gezag der Heilige
Menquot;Sent op bepaalde punten eenvoudig niet meer met Gods Woord,
als regel voor het geloof en den wandel.
De verzoeking daartoe is trouwens zeer groot, vooral wanneer men iets
wil doen in Le Kerk en onder een volk, waar men met naar dezen
regel vraagt. Men heeft zich hier immers noodgedrongen neer te leggen
SJ^^iSr^t i misverstand te vermi^ei. «.geti ^^n dat
de eerbied voor het normatief gezag van de Heilige Schrift ons n^t
verbiedt maar noopt met de bestaande, zelfs met de abnormale werkelijk-
Eéne belijdenis?, blz. 8.
2) A.W., blz. 142.
heid te rekenen. Mozes heeft dit óók gedaan, Marcus 10 : 4.
Het is alleen de vraag: of men de waarheid, het ideaal, de eisch van
Gods heiligen wil, het doel en de bestemming, al of met zal los-
laten? Met de werkelijkheid heeft ieder altijd te rekenen, anders is
hij een droomer en wordt hij onwaar. Maar wie ter wille van die
werkelijkheid de waarheid prijs geeft, kiest de opportuniteit als leids-
lü^fwitking inzake het normatief gezag van de Heilige Schrift
wortelt echter in eene dwaling ten aanzien ^^
van de verstaanbaarheid der Schriftquot;.nbsp;^ ,
Als Kuyper zegt, dat de Overheid geen „beshssend antwoord heett op
de vraag- welke phchten het Evangehe aan het volk oplegt, aangezien
het buiten haar sfeer en boven haar terrein hgt en haar de bevoegdheid
ontbreekt uit de uiteenloopende antwoorden, die door anderen (t.w.
de Kerken) op deze vraag worden gegeven, te kiezenquot; dan hgt aan
dat gezegde ten grondslag een miskenning van de perspicuitas
Sacrae Scripturaequot;. Kuyper argumenteert dat wel aldus, dat het
niet genoeg is, dat een overheidspersoon een exemplaar van Gods Woord
binnen zijn bereik heeft liggen, maar dat het noodig is, dat hem geeste-
lijk de oogen worden geopend ^ „een overheidspersoon, die met ge-
boren is uit water en Geest kan het Koninkrijk Gods zelfs met zien «) -
doch daar ligt een verwarring achter van den natuurlijken en den geeste-
lijken zin der Schrift.nbsp;..
„Wij erkennen gaarne, dat iemand door Gods Geest moet verhcht zijn
om de Schrift in haren geestelijken zin te verstaan.
Wij gelooven evenwel... dat het Woord van God ,een lamp voor onzen
voet en een hcht op ons pad is' en dat wij in dat licht ook de dmgen des
natuurlijken levens zien....nbsp;.
In die Schrift vindt de Overheid, Gods dienaresse, de openbarmg van
Gods Heiligen Wilquot;nbsp;, •, u ^
Te beweren: God heeft de Overheid aan Zijn Woord en wil gronden,
maar zij is niet bij machte dat Woord Gods te verstaan, komt Gods eer
te naquot;. De bijbel wordt op deze wijze niet „het wetboek van de natie,
het licht, waarvan de volken spreken in Jesaja 2 als zij zeggen: ,Komt
laat ons wandelen in het licht des Heeren'!, maar... iets zoo puur
geestelijk, dat men er niet aan heeft, tenzij men op bovennatuur-
lijke wijze verlicht isquot; «). „Op dezelfde gronden waarop Rome het
1)nbsp;A.W., blz. 91.
2)nbsp;Zie voor deze en de vorige aanhaling a.w., blz.
s) Zie a.w., blz. 94.
A.W., blz. 95 v.
Zie a.w., blz. 97.
volk den Bijbel onthoudt, sluit Dr Kuyper dit boek voor de Over-
Oolf de'volkomenheid der Schrift, de „sufficientia Sacrae
Scripturaequot;, wordt door Kuyper ontkend. Kuyper is van meemng,
dat de Heilige Schrift ons weinig of niets omtrent de verhouding tusschen
de Kerk en den Staat heeft geleerd.
„Veilig kan gezegdquot; — aldus citeert Hoedemaker Kuyper — „dat er
zelfs geen enkele vingerwijzing bestaat, die rechtstreeks aan een goed-
gezind Magistraat openbaart: zóó en zóó zult ge u jegens de Kerk ge-
Of!^met een ander Kuyper-citaat: „Voor den weg der zaligheid leert de
natuur u niets dat tot het doel leidt; de Heilige Schrift alleen. Voor
de regeering der Staten daarentegen leert u de natuur zeer veel en
komt het licht van het Woord slechts zeer ter zijde bij het licht der
natuurquot;
Dit gaat op, aldus Hoedemaker, wanneer men regels gaat zoeken voor
„de verhouding van den Modernen Staat en de met dien Staat in over-
eenstemming gebrachte Kerk. ...Maar wanneer men de Schrift
onbevangen wil onderzoeken... om den wil des Heeren m dezen te
weten en alzoo de Godsspraak te raadplegen, zal men èn m het Nieuwe
èn in het Oude Testament alles vinden, wat men tot recht verstand van
de... kwestie behoeft, en veel meer dan men verwachtquot; Hoedemaker
neemt het op zich, de belangrijkste punten, waarover hetm de discussie
gaat, uit de Heilige Schrift toe te hchten en het schriftuurUjke bewijs
voor zijn stellingen te leveren. (Zie beneden).
Onze vaderen hebben altijd de „sufficientia Sacrae Scripturae vast-
gehouden. Tegenover de Roomschen, die meenden, dat de Schrift „met
berekend was voor de taak om overheid en onderdaan, den man van
de wetenschap en van de praktijk als gids te dienenquot;, hielden zij staande,
dat „alles in de Schrift te vinden was wat men noodig had te weten,
niet alleen tot zaligheid, maar ook tot de kennis van de natuur, den
mensch en het leven, zoowel in deze als in de toekomende we-
reldquot; „Zij (nl. de Schrift) is volkomen, omdat zij alles bevat, wat ieder
noodig heeft om Gods wil op ieder terrein des levens volkomen te
kennenquot; ®).nbsp;, rx •,■ o i r
Dat wil natuurüjk niet zeggen, dat we in de Heilige Schrift een ge-
1)nbsp;A.W., blz. 94.
2)nbsp;A.W., blz. 112.
3)nbsp;A.W., blz. 109.
A.W., blz. 113.
6) A.W., blz. 100.
«) A.W., blz. 103.
openbaarde natuur- en scheikunde, staats- en zedeleer kunnen vin-
Doch de grondbegrippen, die deze wetenschappen beheerschen, moeten
aan 1 ScSift ontleend worden. De Schrift biedt ons den sleutel, die
de namur ontraadselt. „Men vindt in de Schrift de openbaring van
Gods wil, drukt ze uit in eene belijdenis, beziet in het licht van de m
deze belijdenis uitgedrukte geloofsovertuiging de wereld der eindige
dingen, de verbijsterende veelheid der verschijnselen op ieder gebied
Smt dan tot de ontdekking van de eenheid, die Plato in zijne Phile-
bus ^het einddoel van alle kennen heeft gemaakt; bevindt teve^
dat zij overeenstemt met hetgeen men van meet af in de Schrift had
gevondenquot; i). Zeker van het staatsrecht geldt, dat zijn grondbegrippen
en beginselen in de Schrift te vinden zijn.
Siyper zal met een en ander ongetwijfeld instemmen doch daarnaast wil
hij Se beginselen ook „uit den breeden kring van Gods openbaring in
de natuurquot; afleidennbsp;,
En op dat terrein, het gebied van -- wat Kuyper noemde ^ de „ge-
meene sratiequot; heeft Hoedemaker ook zijn bezwaren.
De woorden,algemeene'en ,bijzondere genade'hebben een bekenden
Idank De onderscheiding hangt samen met het vrijmachtig welbehagen
Gods, waardoor Hij, ofschoon recht doende aan allen, ook ^n de ver-
worpénen en zich niet onbetuigd latende aan eenig ^nsch ' zoodat
Temand kan beweren: ,ik heb het niet geweten' of ,de genade is met
^nneTmljn bereik geweest', de genade der bekeering en des zalig-
makenden geloofs ,geeft wien Hij wil'.
Saar wat mag toch die ,Gemeene Gratie' zijn, waarvan men maanden
en maanden achtereen in de Heraut heeft kunnen lezen?
En wat mag het toch beteekenen, als men in dit weekblad lees^ dat de
Overheid wanddt bij het Ucht van de gemeene gratie en dat de Kerk net
instituut is der partótóere grafie?...nbsp;•
Men vindt hier eene tegenstelhng, waarvan de Hervormers met wilden
wetL?omdat zij in den grond Doopersch is: de scherpe tegenstelhng
russchernatuuVen genade, het Koninkrijk Gods en het Rijk der we-
reldquot;
r^runbsp;- quot; «nnbsp;leven op aa.de
mogelijk te maken'.
En de particuliere gratie?
1)nbsp;A.W., blz. 103.
2)nbsp;Zie a.w., blz. 102.
») A.W., blz. 97 v.
,Zij begint met de geredde personen en met hun samenleven in de Kerke
RoJe'scheidt op die wijze Kerk en wereld en de Dooperschen, die in
dit opzicht uit éénzelfde grondbeginsel leven (het konmkrijk der Heme-
len zichtbaar in de Kerk) beperken de sfeer der particuhere genade tot
IndSmen twijfelde of Dr Kuyper dit wel bedoelde, zouden de volgende
aanwijzingen zijne bedoeling op dit punt zeer duidehjk maken.
,In deze sferen bevinden zich twee Instituten, waarin hun karakter Zich
uitdrukt: de instituaire Kerk en de geïnstitueerde Staatsmacht'.
,Zij zijn van geheel uiteenloopende natuur'.
'De gemeene gratie vindt hare opzettelijke en rechtstreeksche behcha-
ming in den Burgerstaat'.
Wij hebben reeds opgemerkt, dat het spraakgebruik, waarvan de schrij-
ver der artikelen in de Heraut zich bedient, afwijkt van de geijkte termi-
nologie onzer Godgeleerden.
...A. Marck onderscheidt de genade in eene uit- en inwendige.
De uitwendige vak allen ten deel, die het Evangehe hooren en wordt
zoo genoemd, omdat zij hun de middelen der genade verschaft.
De inwendige maakt de harten ontvankeüjk voor die middelen en past
Z^ toe
Men iet hieruit, dat de uitwendige genade in de sfeer of op het terrein
werkzaam is, door Dr Kuyper der particuhere genade toegewezen.
Het verschil ligt echter niet alleen in het spraakgebruik als zoodanig...
De beschouwingen gaan uiteen reeds bij de aanwijzing van het doel
der gemeene gratie, te weten om een menschehjk leven m eene zon-
dige wereld mogelijk te maken.
Is dit het oogmerk, waarmede God de middelen der genade ook aan
de verlorenen verschaft?...nbsp;, , ,nbsp;a
Alsof de vijandschap, door God in het Paradijs tusschen de slang en de
vrouw verwekt, d.i. de genade, die den mensch belette vrede met den
Satan te sluiten, niet de aanvang en de voorwaarde van het werk der
particuhere genade warequot;
Hoedemaker erkent dus de grens tusschen particuhere en gemeene
gratie, zooals die door Kuyper getrokken werd, met. Hij ziet de particu-
liere genade ook werkzaam op het terrein, dat Kuyper geheel voor de
gemeene gratie gereserveerd had.
„De verlossing is herstelling.nbsp;i , ■•
Christus heeft ons niet slechts van de straf der zonde verlost, zoodat wij
onze heihgmaking en verlossing zeiven hebben uit te werken, maar Hi,
1) A.W., blz. 104 vv. Vgl. a.w., blz. 55 v.
250
hPPft alle gerechtigheid voor ons vervuld, zoodat het Evangelie niet op
tomÏL wlz^ een deel van Christus' werk beperkt is, dat dan tot
drpartSe genade wordt gerekend maar alles omvat wat tn
en door den eersten mensch is bedorven ).
^^ valt niet zoo geheel saam met den d^st van
het wS en der Verzoening, dat men het terrem van den Staat der
Ge Jene Genade, dat van de Kerk der Particuliere Graüe kan toe-
BifKuvpêrs verdeeling der gebieden wordt de Kerk van een deel van
tar gXed beroofd, Lmelijk van de roeping om het Woord aan de
RtÏSsnbsp;betreft, is Hoedemaker het niet
quot;ïn d^YeSe plais is het onwaar, dat de Overheid., in haar oorsprong...
haar 1 cht^^^^^^^^ uit de ,gemeene gratie' put, geen andere dan de ,na uur-
Godskennis' bezit of alleen in ,de algemeene openbaring dee .
DfoSitS van de Overheid ligt in Genesis 9, waar ons de mstelling
van het Noachitisch verbond wordt bericht.
S Sac?tnbsp;SdtRoSrif:\^ en is aanvankeUjk door God
tÏuTgeoeLd, totdat Hij het na den zondvloed heeft opgedragen aan
den mensch, die naar Gods beeld is gemaakt.nbsp;j- j
nr KuvoeS opmerking, dat deze opdracht ,alleen heeft gediend om
£t Saani inTtand t! houden en dat zij overeenkwam met de natuur-
iiïe aatdrift van den mensch' verraadt, hoe onschriftuurlijk zijne opvat-
Z Sbt rrTdo^rmeteene bijzondere openbaring in den kring
S ^^.rlosten niet alleen tot instandhouding van het bestaande, maar
Srt wegbereiding van de verlossing. Zij wordt geschonken na het
£ der SSaarhdd, door zijn knecht Noach gebracht, geschonken
dige onderscheiding, zien toebedeelen m ^^^^nbsp;quot;
gende sferen en in die sferen aan twee instituten, die m het huis
gezin van Noach stellig nog niet waren gescheiden.
1)nbsp;A.W., blz. 111.
2)nbsp;A.W., blz. 55.nbsp;251
-ocr page 274-Maar, wat wij bij den aanvang van de rechtsbedeeling door den mensch
zien, valt in heel de geschiedenis op te merkenquot; i).
Bovendien is er nog dit bezwaar: terwijl de Overheid alleen het terrein
der gemeene gratie krijgt toegewezen, komt zij zijdelings toch weer
onder invloed van de een of andere Kerk te staan.
„Indien de theorie deze was: hier zijn twee sferen, die elkander niet
raken en nooit zullen raken, omdat zij een eigen oorsprong, een eigen
leven en doel hebben, zou men zich kunnen troosten met de gedachte:
zij moeten ieder den ander dan toch in zijn geheel laten. Wij hebben
van weerszijden geen tyrannie te vreezen.
Maar nu bhjkt de Staat... wel degelijk vatbaar te zijn voor den invloed
van eene Kerk, waarover hij in geen enkel opzicht een oordeel
heeft te vellen.
De waarheid, die buiten zijn gezichtskring hgt en niet tot zijne compe-
tentie behoort, komt hem zijdehngs onder hare macht brengenquot; 2).
Hoedemaker verwijt Kuyper, zooals we zagen, dwalingen betreffende
de Schriftbeschouwing en, hiermee samenhangende, betreffende de
gemeene gratie.
Ook speelt — aldus Hoedemaker -- Kuypers verkeerde kerkbegrip
hem in deze materie parten.
Eén van Kuypers tegenwerpingen tegen Artikel 36 was, dat de Over-
heid, gesteld dat ze de vooriichting der Kerk zou willen inwinnen, niet
kon weten, tot welke Kerk ze zich moest wenden
„ ,Hoe moet de Overheid, als ze op haar erf meer dan ééne zichtbare
Kerk ontmoet, uitmaken, welke onder die vele de ware zij?
...Zal ze de ware Kerk beschermen en de afgoderij en valschen gods-
dienst uitroeien, dan moet ze beginnen zelfs met uit te maken, wat hier
de ware kerkvorm is...' quot;.
„Dr Kuyper ziet allerlei Kerken of genootschappen, die in allerlei op-
zicht van elkander verschillen en vraagt nu niet: hoe hebben wij naar
Gods Woord en onze Belijdenis over die Kerken te oordeelen; maar:
hoe kan de Overheid, die wel iets anders te doen heeft, een oordeel over
de, met deze pluriformiteit samenhangende, sphnterige kwesties vellen,
waaronder er zoovele zijn, die buiten het geestelijke leven omgaanquot; ?
In den tijd, dat Artikel 36 werd opgesteld, stond dat anders:
A.W., blz. 106 V.
A.W., blz. 110 V. Vgl. a.w., blz. 68 en 135. De Kerken moesten, volgens Kuyper,
door haar mvloed op de burgers van het land in de parlementaire vergaderingen
haar mvloed doen gelden ,om te weren ,wat met haar beginselen strijdt en te doen
gelden, wat uit haar beginselen voortvloeit. Zie het artikel van Mr G. M. den Har-
togh over Dr A. Kuypers standpunt inzake de verhouding van Staat en Kerk in
Anti-revolutionaire Staatkunde, Januari 1928, blz. 36.
3) Zie voor de hieronder volgende citaten a.w., blz. 115-119.
„Onze vaderen, zegt [Kuyper], namen aan:
1.nbsp;dat slechts één vorm van Christus' Kerk voor God bestaanbaar is
en dat alle andere formatiën, die zich als zoodanig aandienen, valsche
nabootsingen zijn;
2.nbsp;dat de Overheid even beslist zich voor de Kerk in haar eenig ware
formatie heeft partij te stellen als zij gehouden is, de nabootsing te
weren en tegen te staanquot;.
Hoedemaker constateert, dat hier in de eerste plaats een inconsequentie
bij Kuyper voor den dag komt. Het principieele bezwaar, dat de Over-
heid als Overheid met den geopenbaarden wil Gods niet te maken
heeft, wijkt hier voor een practisch bezwaar, dat slechts de onmogehjk-
heid der uitvoering betreft. „Zoolang de Kerk in ééne gestalte met ééne
belijdenis als innerlijke en uitwendige eenheid optreedt, rijst er onder
ons geen verschil hoegenaamd over de taak, die de Overheid jegens
deze ééne Kerk te vervullen heeftquot;.
Aan deze redeneering van Kuyper hgt verder -- en dat is het voor-
naamste — diens onjuiste kerkbegrip ten grondslag.
De Kerk, waarover Kuyper spreekt, „is niet de Kerk, zooals zij naar
Gods gedachte moet wezen of worden, maar alles ,wat als Kerk wordt
aangediend' quot;.
Hier hebben we dus een gelijksoortig protest van Hoedemaker als dat
tegen Kuypers staatsleer: „De Staat, waarover gehandeld wordt... is
de Staat, zooals wij kinderen van de 19e eeuw hem kennen, de Staat,
zooals hij geworden is onder den invloed der Revolutiequot;.
Het verschil tusschen Hoedemaker en Kuyper komt hierin wél zeer
duidelijk uit: Kuyper rekent meer met den toestand, zooals die geworden
is, terwijl Hoedemaker vasthoudt aan wat voor hem de norm is.
Kuyper spreekt in dit verband „steeds over de geïnstitueerde Kerk
en vereenzelvigt hiermede den tijdehjken vorm en het onveranderlijk
wezenquot;. „Hij verstaat ,onder Kerk als Instituut een kring van personen,
die in een kerkverband leven en dit kerkverband doen uitkomen in be-
lijdenis en kerkorde' quot;.
Met betrekking tot de hierboven vermelde moeilijkheid, die Kuyper
zag voor de verhouding van Overheid en Kerk in onzen tijd in onder-
scheid met vroeger, zegt Hoedemaker:
„Onze vaderen, de Hervormers, namen inderdaad de eenheid van
de Kerk aan. Op dien grond zeiden zij, dat zij niet de Cathoheke Kerk,
maar alleen ,het hof van Rome' hadden verlaten... Maar die ééne Kerk
was derhalve niet de geïnstitueerde Kerk, de Kerk verbonden aan
eene bepaalde kerkregeering.
Immers, de merkteekenen van de ware Kerk worden in Artikel XXIX
aangeduid.
„De Kerk was in de dagen zelfs van Calvijn of van Guido de Bres niet
zoo eenvormig, als [Kuyper] ons wil doen gelooven. Uit hunne
opvatting van de eenheid der Kerk des Ouden en die des Nieuwen Ver-
bonds volgde noodzakelijkerwijze, dat de eenheid voor hen niet
aan een kerkvorm hingquot;.
Wanneer men uitgaat „van de Kerk, zooals zij zich in de werkelijkheid
voordoet: als instituut... is Artikel XXXVI van onze belijdenis een
onding en zal men de waarheid, die hier wordt uitgesproken, niet alleen
niet in de tegenwoordige abnormale toestanden, maar ook niet in nor-
male toestanden kunnen aanpassen.
Maar dit standpunt is Roomsch.
Onze belijdenis kent twee Kerken.
Zegge: twee.
De ware en de valsche Kerk.
Zij vallen niet samen met het instituut...quot; i).
^.^^Het verschil kan, geloof ik, aldus uitgedrukt worden: Voor Kuyper
openbaart de zichtbare Kerk zich alleen in de verschillende „institutenquot;.
Hoedemaker wil eraan vasthouden, — al wordt 't niet geheel duidelijk,
hoe hij dat doet —• dat de ware Kerk ook nog op een andere wijze zicht-
baar wordt en wel zóó, dat — althans in normale omstandigheden — de
Overheid zonder moeite kan uitmaken, waar zij zich openbaart. Ik meen,
dat wij hier kunnen spreken van een oecumenische openheid bij Hoede-
maker. We bevinden ons dan echter reeds op het terrein van het geloof
en hebben dat van de practische poUtiek verlaten.
Kuypers gedachte, dat de verschillende christelijke Kerken publiek-
rechtelijke lichamen zouden worden en de Overheid een commissie
uit die Kerken over bepaalde aangelegenheden zou raadplegen vond
Hoedemaker absurd. „Te zeggen, dat twee elkander tegensprekende
Kerken als zoodanig (nl. als publiekrechtelijke lichamen) worden er-
kend, is eenvoudig ongerijmdquot; „Hij (nl. de Staat) kan vele kerken
toelaten, vrijlaten op te treden en te arbeiden, slechts ééne
Kerk is er, wier belijdenis ,publiekelijk wordt uitgevoerd en be-
schermd' quot; 4).
Wat met dit onjuiste kerkbegrip van Kuyper samenhangt, is zijn mee-
ning, dat onder het Oudé Verbond de Kerk geen zelfstandig
bestaan gehad heeft, doch samenviel met den Staat.
Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg, blz. 53. Vgl. Nationaal niet
clericaal, blz. 27.
2) Zie het artikel van Mr G. M. den Hartogh, Dr A. Kuypers standpunt inzake de
verhouding van Staat en Kerk in Antirevolutionaire Staatkunde, Mei 1927, blz. 199 v»
') De Gereformeerde Kerk, 1892, no 170.
Artikel XXXVI, blz. 164.
De Kerk lag toen, volgens Kuyper, embryonisch verscholen in het
volksbestaan.
„ ,Men heeft in Israël' wel een ambt, dat een geestelijk karakter heeft,
maar kan niet zeggen, dat de Kerk in Israël ,af2;onderlijk geïnstitueerd
was'.
...,Men vindt de Kerk meer zelfstandig in de Synagogen, maar in haar
bestond het kerkelijk ambt niet' quot; i).
Kuyper maakt de volgende tegenstelling:
„1. Onder het Oude Verbond een... gemengd nationaal kerkelijk insti-
tuut, onder het Nieuwe een niet nationaal oecumenisch instituut.
2. In Israël eene Kerk in de windselen van Israëls volksbestaan, onder
den nieuwen dag eene Kerk, losgewikkeld uit die windselenquot;.
Jezus heeft, volgens deze opvatting, de Kerk pas geïnstitueerd, toen Hij
de discipelen uitzond.
Op deze theorie, aldus Hoedemaker, baseert Kuyper dan een onjuist,
scheefgetrokken volkskerkbegrip: een Kerk, waartoe het geheele volk,
enkel reeds door geboorte, behoort. Dat betitelt hij dan als een „ju-
daïstische woekerplant, die als schadelijk onkruid allerwege moet wor-
den uitgeroeid. Zij weerspreekt rechtstreeks en principieel al wat ons
aangaande de Kerk van Christus in het Nieuwe Testament geopenbaard
is en poogt de Symbolisch-Nationale type van Israëls Kerk, ook nadat
deze type had uitgediend..., tegen de logische orde der historie te be-
stendigenquot;
Aan Kuypers opvatting ligt, naar Hoedemakers overtuiging, ten grond-
slag in de eerste plaats zijn boven gesignaleerde foutieve beschóuwing
van de Kerk.
„De grondfout hgt hier in het vooropstellen van het Instituut... «).
De voorstelling, alsof de Kerk in embryonischen staat in de baarmoeder
van Israëls volksbestaan heeft gelegen en zich daaruit als een mondig
instituut heeft losgemaakt, druischt in tegen de Gereformeerde voor-
stelling en ziet voorbij, dat Jezus niet gekomen is om eene Kerk te
stichten, maar om het Koninkrijk Gods te herstellen en te voltooienquot; «).
Bovendien is hier een miskenning van het karakter van het verbond.
„Tenzij [Kuyper] bereid is, de doopersche stelling dat het Oude
Verbond een volksverbond is geweest te verdedigen, den kinderdoop
prijs te geven en te ontkennen, dat Abraham en zijn zaad hetzelfde
heil deelachtig werden, dat ons in Christus is geschonken, alsmede
dat ,de besnijdenis een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs' is
1)nbsp;Artikel XXXVI, blz. 124.
2)nbsp;Zie Troffel en Zwaard, len jrg, 1898, blz. 154.
3)nbsp;A.W., blz. 158 v.
A.W., blz. 155 v.
geweest, kan hij geen zedehjken grond voor zijn, ook in dit opzicht van
de Gereformeerde Kerk afwijkend, gevoelen aanwijzenquot;
„Onze Dogmatici hebben nl. aangenomen, dat èn het wezen van het
Verbond èn dat van de Kerk onafhankelijk is van de tijdelijke vor-
men en van de nationale ontwikkehng, waarin beider geschiedenis ver-
loopt.
Zij namen aan, dat het Verbond, met Abraham opgericht en met Israël
vernieuwd, geen nationaal, maar wel terdege een genadeverbond is ge-
weest, dat de vromen onder den ouden dag hetzelfde heil deelachtig
zijn geworden, dat wij in Christus bezitten, dat de Kerk niet los naast
dit Verbond staat, maar — op dezen grondslag is gebouwd en in haar
wezen geene verandering heeft ondergaan, óf na den dood van Christus,
óf toen zij uit Israël naar de Heidenen is overgebrachtquot;
Het beeld, dat Kuyper op dezen grondslag van de volkskerk ontwik-
kelt, is een caricatuur.
Een volkskerk is niet een Kerk, waartoe alle inwoners van het land door
geboorte behooren, maar „eene Kerk, waartoe, zoo mogehjk, het geheele
volk in den weg der hiertoe door God verordende middelen moet
worden gebracht... Zoodra men zegt: Tot de Kerk behooren de ge-
loovigen en hun zaad, heeft men de volkskerk in de kiemquot;
Onze vaderen hebben steeds aan het verschil tusschen de kerkelijke en
de politieke macht in Israël vastgehouden.
Aan de hand van vele teksten toont Hoedemaker aan, dat de Kerk in
Israël onderscheiden was van het volk en van den Staat
Men kon lid van de Kerk worden zonder burgerrecht te verkrijgen (pro-
selyten) en men kon burger zijn en tegelijk afgesneden van de kerkelijke
gemeenschap (onreinen, melaatschen). De vreemdehngen namen in
Israël een aparte plaats in; zij genoten bijzondere bescherming en kon-
den het tot hooge ambten in den Staat brengen.
Hoedemaker bedoelt dus, dat men als niet-Jood tot den Staat kon be-
hooren en zelfs aanzienlijke ambten kon bekleeden, terwijl men tot de
Joodsche Kerk kon behooren, zonder staatsburger te zijn.
Ook toen het rijk in tweeën gesplitst was, was men toch eigenhjk hd
van één Kerk. Slechts door pohtieke berekening is het tot een schisma
in de Kerk gekomen.
Er was in Israël dus geen volkskerk in dien zin, dat alle volksgenooten
lid van de Kerk waren.
Verder bestond het onderscheid tusschen de burgerhjke macht als een
1)nbsp;Artikel XXXVI, blz. 125.
2)nbsp;Troffel en Zwaard, le jrg., blz. 143.
=) A.W., blz. 220 v.
Zie a.w., blz. 216-237. Vgl. Artikel XXXVI, blz. 125-128.
-ocr page 279-dwingende en de kerkelijke als een dienende ook reeds onder het Oude
Verbond. Later hebben de Joden, „met name in de Synagogen, niet altijd
de beide sferen en machten uit elkander... gehouden, maar... voor deze
verwarring [is] niet de allergeringste grond in het Oude Testament te
vindenquot; i). Wel zijn in speciale gevallen de beide machten door één
persoon uitgeoefend (tijdperk der aartsvaders), maar dat wil niet zeggen,
dat het staatsleven in Israël niet geheel zelfstandig was. In Israël be-
stond niet, zooals in Egypte, een priesterregeering. Er is onderscheid
tusschen oudsten, ambtsbeden, rechters eenerzijds en priesters ander-
zijds. Hun werkzaamheden worden nauwkeurig onderscheiden. Alleen
als uitlegger van de wet stond de priester den rechter terzijde. De hooge-
priester was alleen het hoofd van de Kerk, niet van den Staat. De theo-
cratie was niet, dat staatsmacht en kerkelijke macht in één hand (van
hoogepriester en priesters) vereenigd waren, maar, dat Jehova het
Hoofd van den staat en de koning Zijn „Zoonquot; was 2). Er is slechts één
kort oogenblik geweest, waarin geen zichtbaar onderscheid bestond
tusschen „Kerkquot; en „Staatquot;, namelijk toen God zelf Israëls Koning
was, zooals dat beschreven staat in Exodus 19 : 5 en 6 ®).
Ook het onderscheid tusschen ceremonieele, zede- en politieke wetten,
wijst er op, dat in Israël het verschil tusschen de beide sferen gehand-
haafd werd. De kerkelijke tucht was onderscheiden van de straf, door
de Overheid opgelegd.
Samenvattende moet gezegd worden: „De Staat in Israël had te
doen met het leven, de veiligheid, het tijdelijk welzijn, het eigendom
der burgers, de handhaving der maatschappelijke orde, de' afbake-
ning der wederzij dsche rechten en plichten, de Kerk met godsdienstige
en geestehjke doeleinden, den tijd, de plaats, de wijze der Godsdienst-
oefeningen, de voorwaarden der verzoeningquot; «). „Tusschen kerk en
staat bestaat geen volkomen tegenstelling. Beide zijn onderworpen aan
God, niet aan elkander, omdat ieder zijn eigen sfeer heeft. Die sferen...
zijn en blijven onderscheiden, ook als zij evenwijdig zijn en één middel-
punt hebben, want die onderscheiding hgt in het wezen van de zaak.
...Er ligt eene waarheid in de bewering, dat de Kerk onder het
Oude Verbond binnen de grenzen van het volk Israël opgesloten lag
en eerst na en door de verwerping van dat volk eene wereldkerk is
geworden. ...Maar dit raakt het wezen van de kerk niet. Dat wezen
ligt in het verbond der genade. Hierin ligt de eenheid van de zichtba-
re kerk onder het Oude en het Nieuwe Verbond. Beide hebben één
A.W., blz. 223.
2)nbsp;A.W., blz. 228.
3)nbsp;A.W., blz. 230.
A.W., blz. 233.
17nbsp;257
-ocr page 280-Hoofd.., Beide hebben eene belofte: het geestelijk goed. God zeivenquot;
Hoedemaker heeft hiermede zijn recht aangetoond, zich, ook in de
discussie over de verhouding van Kerk en Staat, op het Oude Tes-
tament te beroepen, terwijl hij overtuigd is, hierdoor tevens de onjuist-
heid van Kuypers voorsteUing omtrent de volkskerk te hebben aan-
gewezen.
Dit, wat de foutieve dogmatische veronderstellingen betreft, die met
het schrappen van de bekende ahnea uit Artikel 36 samenhingen.
Verder heeft Kuyper, naar Hoedemakers overtuiging, een onjuiste op-
vatting van de bedoeling van dat artikel, zooals hij zich trouwens
ook een geheel verkeerde voorsteUing maakt van de verhouding tusschen
Kerk en Staat in de zeventiende eeuw. „Er is... ook een en ander, waar-
uit blijkt, dat hij een caricatuur van de Gereformeerde BeUjdenis op
het punt in kwestie bestrijdtquot; 2).
Kuyper acht in den eisch: „om te weren en uit te roeien aUe afgoderij en
valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpenquot;,
opgesloten, dat de ketters met het zwaard vervolgd moeten worden.
„Hij zegt hiermede dus, dat de Gereformeerde Kerk in hare BeUjdenis
officieel heeft geleerd: »Geweldpleging in geloofszaken' is geoorloofd
en in overeenstemming met de Schrift...
Deze geleerde heeft verzuimd, het voetspoor van onze Godgeleerden
te volgen in hunne onderscheiding van de vrijheid om te gelooven
en om te belijden, om den godsdienst te plegen en om propaganda te
maken, om te lasteren, om de grondslagen van de maatschappij en den
staat te ondermijnen, om trouw aan een buitenlandsch vorst te beloven,
om te regeeren enz.quot;
Hoedemaker betoogt hiertegenover met nadruk, dat de patres geenszins
bedoeld hebben, menschen met een, van de beUjdenis der Kerk af-
wijkend, gevoelen daarom te vervolgen. Hun bedoeling was, volkomen
gewetensvrijheid toe te laten. „ ,Christus alleen is Heer over de con-
sciëntie', zeiden de Hoogmogenden in het placaat van 1619, in verband
met de verzekering dat niemand in dezen lande om zijne Godgeleerde
opinies zou worden gemolesteerdquot; Men wist te goed, dat het geloof
niet kan worden opgedrongen en afgedwongen. Hoedemaker staaft dat
met aanhaUngen uit verschiUende schrijvers.
„Zeer onderscheiden van de gewetensvrijheid is evenwel de godsdienst-
vrijheid.
De Overheid heeft, naar luid van onze confessie, te bepalen:
1)nbsp;A.W., blz. 234. Vgl. Artikel XXXVI, blz. 128.
2)nbsp;A.W., blz. 88.
3)nbsp;Zie a.w., blz. 45 w.
«) A.W., blz. 149.
1.nbsp;welke religie in den Staat tot het gemeenebest zal worden aange-
nomen en als zoodanig met publieke autoriteit zal worden beschermd
en uitgevoerd;
2.nbsp;welke rehgie zal worden toegelaten en getolereerdquot;.
Onbeperkte gelegenheid tot uitoefening van iederen willekeurigen gods-
dienst bestond dus niet. Maar:
„Het,weeren en uitroeien der ketterij en valschen godsdienst', waarvan
het nu besproken artikel onzer Belijdenis gewaagt, ziet... in de verste
verte niet op de, in een of ander opzicht van elkander onderscheiden,
christelijke kerken en sekten, maar op geheel andere groepen, die
door hunne goddelooze stellingen of hetgeen onze vaderen hiervoor
hielden, de eere Gods te nakwamenquot;.
Zoo beschouwd veronderstelt Artikel 36 juist de vrijheid van gelooven.
De bedoelde passage moet beperkt worden „tot het openbare leven,
dat tot de Overheidssfeer mag worden gerekendquot;.
Dwaling was niet strafbaar. Godslastering wel. „De magistraat moest
beletten, dat de godsdienst, dien hij goedkeurde, in het openbaar werd
gelasterdquot; i).
„In het wetboek van Calvijn is niet de ketterij, maar... de Godslastering
strafbaar gesteld.
Het was krachtens dit... artikel, dat Servetus ter dood werd gebrachtquot; i).
Ook Kuyper geeft toe, dat Godslastering strafbaar is 2). Maar hij be-
perkt de Godslastering binnen zulke enge grenzen, „dat wij waarlijk
niet weten welke... uitingen... in deze rubriek zouden kunnen vallenquot;
De Gereformeerde vaderen hebben nooit een Staatskerk gewild, waar-
toe men moest behooren om pohtieke of maatschappelijke voor-
deelen deelachtig te worden. Dit te meenen, was een misvatting van
Kuyper.
Het waren juist de Remonstranten, die de gebieden van Staat en Kerk
niet genoegzaam uit elkaar hielden.
„Wij willen geen bevoorrechte Kerk... maar wij willen ,eene
Kerk' quot; «).
„Met de kleingeestige toepassing van een geheel ander, door onze vade-
ren bestreden, in den grond heidensch beginsel van een Staatsgodsdienst
en een heerschende Kerk hebben wij op Gereformeerd standpunt niet
van doenquot;
Zie voor deze aanhalingen a.w., blz. 150-153 en Vragen van den das, dl. II.
blz. 144.
2) B.v. Het Calvinisme, Kampen z.j., blz. 91.
=) Artikel XXXVI, blz. 152.
Nationaal niet clericaal, blz. 39.
Artikel XXXVI, blz. 159.
Aan het einde gekomen van de weergave der tegenstelhngen, die er tus-
schen Hoedemaker en Kuyper op politiek terrein bestaan hebben, dienen
we nog één punt naar voren te schuiven. Daarmede keeren we dan eigen-
lijk terug tot ons uitgangspunt: de samenhang van de kerkelijke en
staatkundige kwestie.
Kuyper tracht, zoo gevoelt Hoedemaker het, tot herstel van het
staatsleven te komen buiten de Kerk om.
„Gaarne spreken wij de uit de Hervormde Kerk getreden broeders,
die met de door ons verworpen methode optreden, ten eenenmale vrij
van de beschuldiging, dat zij met bewustheid zouden heulen met het
ongeloof en het bijgeloof. Maar wij kunnen hen niet vrijspreken van
het streven om deze beiden te bestrijden met verwaarloozing van de
Kerk en de Belijdenis door middel van de school en de politieke orga-
nisatie.
Dat gaat niet aan. Het is in strijd met Gods Woord en Gods Weg.
God heeft de Kerk in het middenpunt van het volksleven gesteld. Kan
men het hart, dat krank is geworden, uit het hchaam scheuren en de ge-
nezing plaatsehjk aanbrengen, die langs den aangewezen weg van den
bloedsomloop uitbleef?
Veronachtzaamt de ademhalings- en voedingsorganen, verwijdert het
hart uit het hchaam en hoopt dan langs zuiver mechanischen weg den
kranke te behouden, maar verwacht niet, de kranke maatschappij en
den hiermede overeenstemmenden Staat te behouden buiten het or-
gaan om, waardoor het Gode behaagt in de wereld te wonen en te werken.
De eerste stap op den weg tot de Reformatie is het herstel van de nor-
male verhoudingen tusschen Kerk en Staatquot;
Het grootste gedeelte van het hoofdstuk „Staatsbeschouwingquot; moest
ingenomen worden door een uiteenzetting van de kritiek, die Hoede-
maker op de pohtieke beschouwingen van Kuyper geoefend heeft.
De vraag dringt zich ten slotte op: Heeft hij ook zelf wel eens een bestek
ontworpen, waarnaar de wederopbouw van den normalen Staat zich
zijns inziens moest voltrekken ?
Toen wij spraken over de „sufficientia Sacrae Scripturaequot; in verband
met de roeping der Overheid, zagen we, dat Hoedemaker overtuigd
was, dat de bijbel in dezen voldoende richtlijnen geeft, „veel meer dan
men over dit onderwerp verwachtquot; 2). Wanneer men „de Schrift onbe-
vangen wil onderzoekenquot; vindt men:
„...eene duidehjke aanwijzing van den oorsprong van het gezag, de be-
1)nbsp;A.W., blz. 147.
2)nbsp;A.W., blz. 114.
3)nbsp;A.W., blz. 113.
-ocr page 283-wijzen dat de Overheid Gods stedehouderesse is en dat haar gezag van
boven daalt, niet van beneden opklimt, meer bepaald afdaalt van God
als Schepper en niet van Christus als Middelaar;
dat de Overheid bijgevolg haar ontstaan en bestaan niet aan de Kerk
dankt;
dat het God behaagt ons door hare hand te regeeren;
dat wij geroepen zijn te gehoorzamen niet uit vrees, maar om des ge-
wetens wil;
dat deze gehoorzaamheid eene grens heeft in de plichten jegens God;
dat Overheid en onderdaan, burger en burgers, ouders en kinderen enz.
in die en die onderhnge betrekking tot elkander staan;
dat de Overheid eene dwingende macht heeft;
dat geene bepaalde regeeringsvorm is voorgeschreven;
dat de Kerk de openbaring is van het lichaam van Christus in de wereld;
haar ontstaan en bestaan dus niet aan de Overheid dankt en in geen
enkel opzicht van haar goedvinden afhankelijk mag worden gemaakt;
dat die Kerk geen zichtbaar Hoofd heeft of kan hebben;
dat zij alles moet kunnen doen wat noodig is tot opbouw van het lichaam
van Christus;
dat (jle Overheid alleen eene uitwendige, ordineerende macht over de
Kerk bezit;
dat de openbare uitlegging van het Woord aan de Kerk is toevertrouwd;
dat de natiën volksgewijze tot Christus worden gebracht;
dat de wetgeving en het regeeringsbeleid in overeenstemming moeten
zijn met de natuur- en zedewet en met hetgeen God te dezer zake in
zijn Woord heeft geopenbaard;
dat de neutraliteit der Overheid een onding is;
dat de Overheid de waarheid, die de Kerk belijdt en het licht, dat zij
tot recht verstand van het Woord ontsteekt, behoort aan te nemen voor-
zoover zij het noodig heeft om haar roeping te vervullen;
dat God de Heer is der conscientie;
dat het geloof niet door dwang kan of mag worden gewerkt;
dat geene uitwendige voordeelen aan de belijdenis van den Naam des
Heeren mogen worden verbonden;
dat de Overheid niet afhankeUjk mag worden van de wisselende volks-
meeningen;
dat de Kerk en de Waarheid hunne sterkte niet mogen zoeken in kans-
berekening, in de numerieke meerderheid of in coalitie.
Zou het heusch zoo moeilijk zijn, deze en honderd andere stellingen,
waarin een antwoord gegeven wordt op de vragen, die in de discussie
over Artikel XXXVI van onze belijdenis aan'de orde komen, uit de
Heilige Schrift te bewijzen en toe te lichten?
Wij nemen gaarne op ons dat schriftuurlijk bewijs te leverenquot; i).
Hier geeft Hoedemaker dus reeds bepaalde grondgedachten. Tegen de
meeste ervan zou ook Kuyper geen bezwaar gehad hebben, maar er zijn er
bij, waarin wij heel duidelijk Hoedemakers eigen geluid hooren. Waarbij
we echter moeten bedenken, dat Hoedemaker hier niet van zijn „eigen
geluidquot; gesproken zou willen hebben, doch van het gezaghebbend
Woord der Schrift.
Om zijn gedachten iets meer concreet te vernemen, moeten we onze
aandacht richten op zijn „Program van grondwets-herzieningquot; 2). Hoede-
maker wilde immers „grondwetsherziening in Nederlandschen zinquot; ?
„Drie jaren geledenquot;, schreef hij in 1897 „heb ik, in een zwak oogen-
blik, en geprikkeld door onverdiende beschuldigingen, mijne denk-
beelden eens in den vorm van een program neergelegd, dat destijds in
meer dan een blad... is afgedruktquot;.
Weergegeven naar den hoofdinhoud, luidt dat programma als volgt:
God is de eenige Souverein. Volk en Overheid hebben Hem als zoodanig
te eeren. Wetgevende en uitvoerende macht zijn aan Gods wil gebonden.
Die wil is geopenbaard in de scheppingsordeningen, de leidingen der
voorzienigheid, het geweten en zeer duidelijk in Zijn heilig Woord.
Aan de Overheid komt, evenals aan ieder burger, een privaat oordeel
over de HeiHge Schrift toe.
Dit oordeel is gebonden, „niet alleen aan de conscientie der Overheids-
personen, maar aan die conscientie, voorgehcht door de publieke uit-
legging der Kerk, in hare behjdenis vastgesteld, door de grondwet als
zoodanig erkend en onder de waarborgen van de vrijheden des volks
opgenomenquot;.
Onder „Kerkquot; verstaat Hoedemaker hier: de „landskerk, de openbaring
van het lichaam van Christus in dezen lande, zooals het zich van dwalin-
gen gezuiverd als Gereformeerde Kerk vertoontquot;
Onnoodig te zeggen, dat Hoedemaker hier niet de Hervormde Kerk in
haar tegenwoordigen toestand op het oog heeft. Hij dacht uiteraard aan
de gereorganiseerde Kerk.
Deze Kerk behoort in haar „publiekrechterlijk karakterquot; erkend te
worden, „onder de bedingen, die in het wezen van de Kerk, van de be-
lijdenis en van de Kerkelijke ambten gelegen zijnquot; Elders ®) heeft
Hoedemaker dit aldus omschreven: „De Kerk treedt, als Goddehjke
-gt;
2)nbsp;Dit staat afgedrukt a.w., bh. 75-81.
») Heel de Kerk en heel het Volk!, bh. 14.
Zie hiervoor Artikel XXXVI, bh;. 76.
A.W., bh. 76.
') De Gereformeerde Kerk, 1892, no 170.
instelling, van Godswege op als getuige der waarheid en is, als zooda-
nig, in het organisme van den Staat opgenomenquot;. Heel eenvoudig
gezegd beteekent het, dat de Overheid de Kerk „Kerkquot; moet laten zijn.
De Overheid is „in haar doen en laten gebonden aan de belijdenis
der nationale Kerk en [het] ligt... op haren weg, die Kerk in hare wettige
vergaderingen, of, indien het geval dit meebrengt, de Hoogleeraren uit
die Kerk als deskundigen, omtrent de beginselen, die uit deze beginselen
zijn af te leiden, te raadplegen, ten einde in voorkomende gevallen
door hunne godgeleerde adviezen te worden voorgehcht; zoo nochtans,
dat zij geheel vrij blijft in de toepassing van die beginselen op de wet-
geving en 's lands bestuur te maken, opdat in dezen zin Kerk en Staat
geheel gescheiden worden, d.i. ieder op het hem of haar aangewezen
terrein blijvequot;.
Hoedemaker heeft in dit verband wel eens de — aan Voetius ontleende
— uitdrukking gebruikt, dat de Overheid een „volgend theologisch
oordeelquot; heeft i). De Overheid oordeelt dus niet volkomen zelfstandig
in zaken, die de rehgie aangaan. Evenmin is zij in haar oordeel geheel
afhankelijk van de uitspraak der Kerk (de Roomsche opvatting). Zij
volgt zelfstandig het oordeel der Kerk. „Wij nemen het... op voor het
Gereformeerd in onderscheiding van het Roomsch beginsel van Schrift-
uitlegging, maar in dit beginsel voor de vrijheid en de zelfstan-
digheid van de Overheidquot; 2).
In de grondwet moet verder uitkomen, „dat onze natie eene Christelijke,
Protestantsche, Gereformeerde natie is en dat alle principieele gelijk-
stelling tusschen geloof en ongeloof, heidendom en christendom èn met
het oog op onze historie èn met het oog op ons volkskarakter èn met
het oog op den eisch van Gods Woord, die voor alle tijden en voor alle
volken dezelfde is, van meet af is uitgeslotenquot;. Alle nationale instellin-
gen hebben „dit Christelijk, Protestantsch, Gereformeerd karakter der
natie... te vertoonenquot;
Dit alles wil niet zeggen, dat er geen vrijheid van godsdienst zou be-
staan. „Krachtens het Protestantsch beginsel [mag] niemand wegens
zijnen godsdienst... worden gemolesteerdquot;. Er worde „volkomen vrij-
heid van godsdienst... toegelaten, behoudens hetgeen de pubheke orde
eischt, hetgeen uit de vrijheid van anderen voortvloeit en hetgeen in
strijd zou zijn met het Christelijk Protestantsch karakter van de natie
en hare openbare instellingenquot;
Tegenover Joden en Roomschen moesten bepaalde restricties in acht
Zie Op het fondament der apostelen en profeten, blz. 234.
2)nbsp;Artikel XXXVI, blz. 135.
3)nbsp;A.W., blz. 76.
A.W., blz. 78.
-ocr page 286-genomen worden, althans wanneer het aankwam op het bekleeden van
openbare ambten.
„In strijd met het hoofdbeginsel van de thans vigeerende grondwet,
[vormen] de Joden geen deel... van de Nederlandsche natie, maar eene
natie, die ten onzent gastvrijheid geniet en als zoodanig zelfs het recht
heeft, hare vertegenwoordigers te hebben, die hare belangen bij de Over-
heid representeeren.
...de Roomschen [erkennen], krachtens de belijdenis hunner Kerk, een
gezag..., dat boven 's lands Overheid, boven de grondwet en door zijne
gezaghebbende uitlegging boven Gods Woord staat; en [kunnen] derhal-
ve in eene Protestantsche natie niet zonder de noodige restricties tot de
bediening van invloedrijke ambten in den Staat... worden toegelatenquot; i).
Op een andere plaats zegt Hoedemaker hierover: „Wij zien niet in, waar-
om de Staat geen gebruik kan maken van de bona fide bewezen diensten
van Joden en Roomschen, mits niet als zóódanig, en met het voorbehoud,
dat tegen het misbruik van hun invloed en hunne positie in het belang
van de dwaling te maken, zal worden gewaaktquot;
Hoedemaker beschouwde het trouwens als een verloochening van hun
eigen volkskarakter en een bezwijken voor het humanisme, wanneer
de Joden hun karakter als aparte natie prijsgaven en zich volkomen lieten
inlijven in de onderscheiden naties.
„Het Heidendom [mag] niet in het openbare leven... worden geduld en
niet in het openbaar... worden toegelatenquot;
Wat de verhouding van Overheid, grondwet en volksvertegenwoordi-
ging betreft:
De Overheid regeert bij de gratie Gods en is dan ook, „behoudens de
waarborgen, door de grondwet tegen mogelijke willekeur gegeven, uit-
sluitend aan God verantwoordelijkquot;. Noch de grondwet, noch het
volk staat boven de Overheid. De grondwet omschrijft de taak der
Overheid en bakent die af. Het volk staat de Overheid in de uitoefening
van haar taak bij. Daartoe bestaat er een volksvertegenwoordiging, die
de belangen van het volk bij de Overheid voorstaat. Het is de roeping
van die volksvertegenwoordiging „niet om mede te regeeren, maar om
de onderscheidene belangen van de natie in al hare geledingen te be-
pleiten en tot hun recht te laten komenquot; «). Hoedemakers tendenz om
de volle verantwoordelijkheid voor de regeering in handen der Overheid
zelf te laten en de taak der volksvertegenwoordiging zoo veel mogelijk
te beperken, is hier duidelijk bemerkbaar.
A.W., blz. 77 v.
2)nbsp;A.W., hh. 159.
3)nbsp;A.W., blz. 79.
A.W., blz. 75 en 77.
Het „ontwerp van grondwets-herzieningquot; bevat verder een artikel over
het Lager en Hooger Onderwijs, dat reeds ter sprake kwam i), alsmede
artikelen over den eed, den rustdag, de volksgezondheid en het „zwaard
der gerechtigheidquot; welke niet van bijzondere, voor Hoedemaker ken-
merkende, beteekenis zijn, doch waarin uitkomt, dat Hoedemaker ook
op deze punten het christelijk karakter der natie ondubbelzinnig gehand-
haafd wil zien.
Het eigenlijke is hiermede echter niet gezegd. Wie, wijzende op het
„Ontwerp van grondwets-herzieningquot;, zou zeggen: „Dèt was nu hetgeen
Hoedemaker op staatkundig terrein wilde!quot;, zou eenerzijds gelijk hebben.
In deze regels Hgt de heele discussie met Kuyper verborgen; hier is
de inzet van den strijd. Anderzijds zou men toch ook weer ongelijk
hebben. Want dan zou men Hoedemaker tot een idealist en niets
meer dan een idealist maken, die te midden van een werkelijkheid,
waarmee hij zich op geenerlei wijze kon vereenigen, een ideaalbeeld
ontworpen heeft, dat boven de werkelijkheid zweefde, zonder eenig
contact daarmee. En Hoedemaker is ook wel idealist, maar in de
eerste plaats is hij geloovige. Zijn staatkundige gedachten zijn voor hem
geen vrome idealen en wenschen. Zijn „pohtiekquot; is voor hem een aan-
gelegenheid des geloofs. Dat geeft aan zijn woord het klemmende. Mid-
denin zijn beschouwingen trekt hij alle vragen en mogelijkheden, die
er Hggen, soms ineens samen tot de eene vraag van geloof en ongeloof.
Uitvoerbaarheid en mogelijkheid-bij-God, opportuniteit en geloof ko-
men dan tegenover elkander te staan. Dat zijn de gedeelten van Hoede-
makers geschriften, die ons het meest aanspreken.
Zijn kritiek op den toestand, zooals die is, wordt in die gedeelten in sterke
mate kritiek des geloofs. Er is dan niet slechts sprake van verschil van mee-
ning met Kuyper of Lohman, maar het wordt een, hier en daar profe-
tische, aanklacht tegen de geheele, zijns inziens heillooze, ontwikkehng
van het kerkelijke en maatschappelijke, nationale en internationale leven,
een ontwikkeling, die haar oorzaak niet heeft in een of andere theorie,
maar in de afwijking van Gods Woord. „Men gelooft Gods Woord niet
meerquot;. „Men wil behouden worden op wegen, die van het Woord
afwijkenquot; Vandaar dat de herdenking der Kerkhervorming, Hoede-
maker dikwijls aanleiding geeft, te wijzen op dezen algeheelen afval, die het
gevolg is van de afwijking van het geloof der vaderen, dus van de gehoor-
zaamheid aan het Woord alleen:
Er is alom indifferentisme en onwetendheid. De sleutel der kennis is
1)nbsp;Zie boven blz. 99 w. en 155 v.
2)nbsp;A.W., blz. 80.
3)nbsp;Zie De Gereformeerde Kerk, 1895, no 328 en 1896, no 426.
-ocr page 288-verloren gegaan en het „geslacht, dat in scherpzinnigheid uitmunt, zoo-
lang het wereldsche zaken betreftquot;, is onvatbaar geworden voor hoogere
en geestelijke belangen
Verschillende malen haalt Hoedemaker het gedeelte uit Zola's „Parijsquot;
aan, waar de abt Froment, staande op de hoogte van Montmartre en
uitziende over Parijs, zichzelf afvraagt, of Luther daar wel het oor van
iemand zou hebben gehad en dan tot de conclusie komt, dat deze Her-
vormer hier van honger gestorven zou zijn. „Hoe ontzettend waar is
ditquot; ! Ja, zelfs „Tetzel zou op de pleinen van Amsterdam minder
goede zaken doen, dan weleer op de markt te Jüterbock; niet omdat hij
den aflaat aanbood voor geld, maar omdat de groote massa noch aflaat
noch schuldvergeving meent noodig te hebben... Wij misgunnen uwen
armen en zieken de gaven niet, die lichaam en ziel bijeenhouden, maar
een gevoel van droefheid maakt zich van ons meester, wanneer wij den-
ken aan een voorgeslacht, dat den nacht doorbracht op de vlakte, opdat
zij het Woord zou hooren verkondigen en het nageslacht, dat, evenals
het Rome der kiezers, vóór alle dingen om brood en spelen vraagt...quot;.
De algemeene religieusiteit, die voor een groot deel in philantropie op-
gaat, verdient niet den naam geloof. „Wij zouden tenminste die reli-
gieusiteit, die menigeen nog leidt ter Kerke te gaan en zich door gebed
en gezang en redenaarstalent te laten stichten, geen geloof durven noe-
men... De verschijnselen ontbreken zelfs niet, dat de religieusiteit in
philantropie dreigt op te gaanquot;
De gangbaarheid van bepaalde „Christelijkequot; boeken was hem een tee-
ken ervan, hoezeer het onderscheidingsvermogen, ook in vele orthodoxe
kringen, zoek was. „Mijn volk wordt uitgeroeid omdat het geen kennis
heeftquot;, herhaalde hij gedurig.
Deze verloochening van het geloof der vaderen, die uitgeloopen is op
geestelijke ongevoeligheid en onverschilligheid, heeft tot consequentie
gehad een afstomping ook op andere terreinen. Het normbesef is over
de heele linie verloren gegaan. Naar recht en gerechtigheid wordt niet
meer gevraagd. Vooral in de jaren van den Transvaalschen oorlog hooren
wij hem telkens in grooten toorn en droefheid daarover zijn ziel uit-
storten. Wat Hoedemaker daaromtrent zegt, zou ook in onzen tijd ge-
schreven kunnen zijn.
„Listen! God is speaking to us, children of the Reformation and... of
the 20th century as well, who believe in dynamite and melanite, in con-
centration camps and the efficacy of martial law, in the beneficial results
1)nbsp;Zie Tegen Rome-Gods Woord! blz. 19.
2)nbsp;Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg, blz. 78.
3)nbsp;Tegen Rome-Gods Woord!, blz. 19 v.
-ocr page 289-of censorship and the working up of public opinion by distorted truths
or cleverly got up untruths, by anarchism and its eldest daughter, the
Boycot, in coalition for the sake of creating working majorities and in
all sorts of booms to keep them up long enough to serve our ends... The
standard ofwrightand wrong is vitiated... there is no lawquot;
„Ik behoef... niet den profetenmantel om te hangen om u te zeggen,
wat het einde moet zijn van een niet-Christelijken Staat, die door Chris-
tenen wordt bestuurd.
God zelf spreekt.
Mogen wij niet doof zijn voor die stem!
Er gaat een gericht over de Christenheid!
Het is gekomen over de beschaving, de philantropie, de rechtszekerheid,
den godsdienst, de zedelijkheid van hetgeen men Christelijke natiën
noemt.
Wij kunnen niet nalaten het op te merken...
Is het geen gruwel wat in Zuid-Afrika is gehoord en gezien vóór, bij en
na de oorlogsverklaring? Spreekt de namen: concentratiekampen, kaf-
fers, Broeksma, Lotter uit, schrijft ze op, maakt de lijst ellen lang, ver-
geet niet er Armenië, Finland, de Filippijnen bij te voegen, en gij hebt
eene aanklacht tegen onzen tijd ingediendquot; !
Als van liberale zijde de aandacht gevestigd wordt op de corruptie van
de pers b.v., zegt Hoedemaker van dezen schrijver (Charles Boissevain),
dat hij „zóó diep ingedrongen [is] in het eerste stuk van de leer,
t.w. de kennis van onze ellende, dat wij van hem zouden zeggen...: ik
heb zoo groot geloof in Israël niet gevondenquot; ®). Als de „duistere achter-
grond der dingenquot; zag hij de werking des Satans, die de anti-christe-
lijke wereld organiseerde (in het socialisme), terwijl hij de christenen
misleidde door aan hen verkeerde theorieën omtrent de verhouding van
Kerk en Staat op te dringen.
De keerzijde van een dergelijke radicale kritiek is natuurlijk niet het
ontwerpen van een ideaal-beeld, doch het stellen van den enkelvoudigen
eisch der bekeering en het verkondigen van den smallen weg des geloofs
als den eenigen weg ter ontkoming. Alle eischen, die hij stelt, zijn samen
te vatten in dezen eenen. Wanneer men opnieuw gaat vragen naar Gods
wil, zal er weer ruimte en orde komen. De practische bezwaren zullen
dan wegvallen. Want men zal dan weer gelooven in de mogendheid
Gods.
Het duidelijkst heeft hij deze vereenvoudiging toegepast in 1897, het
jaar, waarin hij zich losmaakte van de Confessioneele Vereeniging, om-
A plea on behalf of equity and truth, p. 16 f.
2)nbsp;Een Staat met den Bijbel, Amsterdam 1902, blz. 18.
3)nbsp;A.W., blz. 87.
-ocr page 290-dat hij ook daar het opportunisme zich zag baan breken. Hij vraagt dan,
zooals we reedsnbsp;Gelooft gij dat God Nederland weer een chris-
tenland, Neerlands Overheid eene christelijke overheid, Neerlands Kerk
eene welingerichte Kerk kan maken?... gelooft gij dat Hij, let wel! niet
een mensch, naar een vastgesteld plan, maar Hij, op Zijn eigen tijd,
langs Zijn eigen weg dit zal doen?... wenscht gij dat Hij dit doe; zoudt
gij het een zegen achten, indien Hij het deed; zijt gij overtuigd dat wij
verloren zijn, indien Hij het niet doetquot; ?
Lohman moge het tijdverhes achten, stellingen te verkondigen, aan wier
toepassing niemand meer gelooft.
„Ik geloof er aan.
Duizenden stillen in den lande... gelooven er aan.
Gij moest er aan gelooven, zoolang gij den naam ,Gereformeerd' hoog
houdt
en tot eene Kerk behoort, die op deze belijdenis heet te zijn ge-
bouwdquot; 2).
„Het kon zoo anders. De weg tot de verlossing is zóó eenvoudig. Terug-
keer tot God en Zijn Woord,
Hoe gemakkelijk.
Zoo gemakkelijk als het geloofquot;
Dat deze weg des geloofs toch weer niet „gemakkelijkquot; is in den opper-
vlakkigen zin, weet Hoedemaker zeer goed. Dit geloof is werkzaam. Het
werkt de bekeering, die altijd moeilijk en, van den mensch uit gezien,
onmogehjk is. Daarom vervolgt hij het laatst aangehaalde citaat: „Maar,
wat er toe noodig is, geen mensch kan het bewerken, mijn woord aller-
minst; en niemand kan het zichzelven geven, want niemand haalt vrij-
willig een streep door zijn verleden; ik heb dit ook niet gedaan. God is
mij te machtig geworden. En niemand gaat in eigen kracht dien dood in,
waarin het leven te vinden isquot;.
Het is de weg van de verootmoediging. „Heel de Kerk en heel het
Volk!quot;, de brochure, die het meest heeft van een geloofsbelijdenis, is
tegelijkertijd een schuldbelijdenis. „Nu ik dit inzie, heb ik ook u (nl.
Lohman) en Kuyper teruggevonden in eene gemeenschappelijke
,schuld'..,
Doleerenden en Hervormden, Liberalen en Orthodoxen, Gereformeer-
den en Ethischen, Anti-revolutionairen en mannen van de Christelijk-
Historische richting, ,allen zijn wij afgeweken, te zamen zijn wij onnut
geworden' quot; ®).
„We verontrusten ons over de dwalingen en verkeerdheden van die en
1)nbsp;Heel de Kerk en heel het Volk, blz. 19.
2)nbsp;A.W., blz. 20.
A.W., blz. 27.
A.W., blz. 10,11.
die, d.i. van alle groepen op één na. Want wijzelf zijn er immersquot;
„De zake Gods [staat] in onze maatschappij niet zoo hopeloos, indien
God ons van het Farizeïsme verlost en ons de genade der
bekeering geve om het ongeloof in onszelven te bestrijden,
dat men gewoon is buiten zichzelven te zoekenquot; 2).
Zooals hij in de zuiver-kerkehjke kwestie de schuld niet aan de Moder-
nen gegeven heeft, doch de houding van de Orthodoxen heeft aange-
wezen als de oorzaak van het eigenlijke kwaad, zoo roept hij in het ge-
zicht van de ontstellende verwarring en verwording in het staatsleven
juist de christenen tot verootmoediging en schuldbelijdenis, als de
allereerste voorwaarde tot bekeering en vernieuwing, tot regeneratie
van het volk, tot herstel van den christelijken Staat.
Het is daarom onjuist, Hoedemaker zonder meer een ideahst te noemen.
Het gaat bij hem om geloof, gehoorzaamheid, schuldbelijdenis, bekee-
ring. Van het belijdend volksdeel. En daarmede van heel het volk. „Tot
de wet en de getuigenisquot;! is bij Hoedemaker zeker geen holle leuze.
„Wat [hebben we] te doen ?...
De oogen te openen voor hetgeen de geschiedenis te zien geeft en de
ooren voor hetgeen God in Zijn Woord heeft gezegd.
Voorts te organiseeren, niet in den zin, waarin de belanghebbenden en
gelijkgezinden dit reeds lang hebben gedaan...
God heeft georganiseerd. Hij heeft Zijn Zoon gezalfd tot Koning over
Zion. Hij is de Koning der gerechtigheid...
Maar Zijn Rijk moet in hart en huis, in maatschappij en Staat worden
gesticht.
Gesticht hierdoor, dat wij ons hoe langs hoe meer aan Hem onder-
werpen. ,Dewijl Hij uw Heer is, zoo buig u voor Hem neder' quot;
„Wij hebben daartoe noch rechts, noch links te gaan, maar te wandelen
midden in de paden des rechtsquot;
Vele vrienden van Hoedemaker spreken van een profetisch element in
zijn persoon en zijn optreden. Ds G. H. Wagenaar trekt een teekenende
parallel tusschen Israëls profeten en Hoedemaker. „De profeten stonden
niet aan de spits van hun volk, maar veeleer vlak tegenover het volk.
Zij worstelden met hun volk om de waarheid, die in de levenspractijk...
omboog naar de leugen, te handhaven.
Zij hadden hun volk lief en zij deden niet anders schier dan het
geeselen.
Juist, omdat zij het wilden redden van den ondergang, dien het juichend
De sabbat om den mensch, blz. 9 v.
2)nbsp;Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg, blz. 79.
3)nbsp;De duistere achtergrond der dingen, blz. 15.
Noch rechts noch links, maar den koninklijken weg, blz. 29.
-ocr page 292-tegemoet ging, zeiden ze zulke harde dingen; riepen ze zoo luide en uit
de diepte.
Zij werden niet begrepen, zij werden aldoor miskend. Zij stonden vrij-
wel alleen.
Alleen de uitkomst, toen het te laat was, stelde hen in 't gelijk.
Zoo was er een tragische zijde in hun optreden tengevolge van dit niet
gewilde en toch niet te vermijden confhct met de leidslieden van de
menigte.
Hun idealisme botste voortdurend aan tegen de platvloersche praktijk.
Welnu, iets van dit alles is ook het deel van dezen Nederlandschen »zie-
ner' geweest i).
We moeten altijd blijven bedenken, dat Hoedemaker zijn „politiekquot; be-
schouwd heeft als zijnde een onderdeel van zijn bediening des Woords.
„God heeft mij geroepen, in het midden der gemeente zijn Woord te
bedienen.
Dit te doen is mijn lust en mijn leven; dit te doen met alles wat verder
tot die bediening behoortquot; 2).
Waarbij Wagenaar aanteekent:
„...vanuit dit gezichtspunt moet dan ook zijn arbeid op staatkundig
gebied worden bezien en gewaardeerd. Deze arbeid behoorde bij de
bediening van het Woord.
Hij was geen staatsman. Hij bouwde geen politiek systeem. Hij leverde
geen leerboek voor staatsrecht. Hij weigerde op te treden als leider eener
staatkundige partij. Hij was en bleef ook in politicis getrouw aan zijn
ambt: dienaar des goddelijken Woords*'
1)nbsp;Gedenkboek, blz. 205.
2)nbsp;Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 30.
3)nbsp;Gedenkboek, bl.z 197.
-ocr page 293-hoofdstuk viii
BETEEKENIS VAN ZIJN BEGINSELEN
In zijn polemiek met Lohman heeft Hoedemaker eens gezegd: „Niet
wij misschien, maar de vertegenwoordigers van de beginselen, die gij
en ik behjden, spreken elkander hierover nader, als wij ter ruste zijn,
over 20, 50 ,100 jaar, indien het strijden nog zoo lang moet durenquot; i).
Den laatsten tijd is dat woord nog al eens aangehaald. Daar is reden
voor. Want Hoedemakers gedachten, die jarenlang als het ware opzij
gelegd zijn, hebben thans weer de volle aandacht. Wat gedurende enkele
tientallen jaren vrijwel alleen het bezit geweest is van een zeer kleinen
kring, is in de laatste jaren op een verrassende wijze gaan leven voor
velen, die den naam Hoedemaker voordien slechts als klank kenden.
Dat met name zijn kerkelijke en staatkundige gedachten weer meer naar
voren komen, is niet geheel onbegrijpelijk, wanneer we de theologisch-
politieke structuur van onzen tijd in oogenschouw nemen.
In plaats van het individualisme, dat jarenlang in de verschillende rich-
tingen opgeld gedaan heeft, is een theologie getreden, die aan een ern-
stige bezinning op het karakter der Kerk een ruime plaats toekent. Dat
er sinds 1929 driemaal een voorstel tot reorganisatie bij de Synode is
ingediend, is slechts een symptoom ervan, hoezeer de mentaliteit na —-
laten we zeggen — 1918 veranderd is. En waar het woord „Kerkquot; zulk
een nieuwen klemtoon kreeg, daar kon het wel haast niet anders, of Hoe-
demaker, de man, wiens geheele leven een strijd en een lijden voor de
Kerk geweest is, kwam meer in het middelpunt te staan en zijn woord
kreeg gezag voor een ruimeren kring dan het betrekkelijk kleine groepje
van zijn directe vrienden en leerlingen.
Ongeveer gelijktijdig ontwaakte op politiek terrein van verschillende kan-
ten een meer of minder felle kritiek op de coalitie-politiek, zooals die jaren-
lang gevoerd was; een kritiek, die ook vroeger wel reeds meermalen verno-
men was, b.v. in 1905, maar die in de laatste jaren opnieuw boven is ge-
komen. De gangbare christelijke politiek werd principieel bestreden. Niet
alleen werd, van een bepaalde Barthiaansche zijde, de mogelijkheid van
christelijke politiek als zoodanig in twijfel getrokken, maar ook van andere
1) Eéne belijdenis?, blz. 29.
-ocr page 294-kanten werd b.v. de theorie, die sinds lang gegolden had ten opzichte van
de roeping der Overheid ten aanzien van de religie, in discussie gebracht.
Men denke, om de Hervormd (Gereformeerde) Staatspartij voorloopig
niet te noemen, aan het ontstaan van de Staatkundig-Gereformeerde
Partij onder leiding van Ds G. H. Kersten en aan de Christelijk Natio-
nale Actie van Prof. Dr H. Visscher, welke partijen beide op het punt
van de taak der Overheid tegenover de religie van de bijkans traditioneel
geworden opvattmg van Kuyper en Lohman afwijken en, ieder op
haar wijze, terug willen naar Artikel 36 der Nederlandsche Geloofs-
belijdenis. Ofschoon hij wel bedenkingen had tegen de wijze, waarop in
1905 door de Synode der Gereformeerde Kerken, de gewraakte woorden
uit Artikel 36 waren uitgeUcht, schreef Prof. Visscher in dat jaar toch
nog, dat Artikel 36 meer conform vroegere toestanden was dan conform
den Woorde Gods i). „De historie heeft het vonnis gestreken over het
staatkundig milieu, waaruit Artikel XXXVI opkwam. Het is vruchte-
loos daarop te willen appelleerenquot; 2). In 1939 zegt dezelfde schrij-
ver: „...naarmate ik in den loop der jaren van naderbij meer be-
kend werd met de wijze, waarop de practische poHtiek geleid wordt,
zag ik duideüjker in, dat zij door de wijziging der Behjdenis van 1905
op een dwaalspoor geraakt is, dat tenslotte moet voeren tot eene
verhberaliseering van ons Christenvolk eerst, naar eene verbleeking
van ons Protestantsch volkskarakter daarna, waartegen reeds onder
de oude Republiek Godvreezende leidsUeden met nadruk hebben ge-
waarschuwdquot;
Ook in de Christelijk-Historische Unie mogen we spreken van eenige
verschuiving in de richting van Hoedemakers beginselen. We worden
er weer aan herinnerd, dat één van de samenstellende groepen van de
Unie die der Friesch-Christehjk-Historischen geweest is. Hoewel deze
strooming nog grootendeels ondergronds aanwezig is, wordt er in de
pubhcaties toch ook wel zoo nu en dan iets van bemerkbaar «). In ieder
geval gaat de discussie in Christelijk-Historische kringen meer dan
vroeger over het onderscheid met de Anti-revolutionaire pohtiek.
Zoo is het boven aangehaalde woord van Hoedemaker inderdaad in ver-
1)nbsp;Zie H. Visscher, Grijpt ah 't rijpt. Utrecht 1905, hlz. 38.
2)nbsp;yl.li;., blz. 41.
3)nbsp;H. Visscher, De staatkundige beginselen der Nederlandsche Geloofsbelijdenis.
Voorwoord.
B.v. in G. E. van Walsum, Het isolement van ..het christelijk volksdeelquot; en G. C.
van Niftrik, Staat en Kerk, verschenen als no 5 en 14 van de Tijdseinen, stemmen uit
Christehjk-Historischen Kring, Drukkerij Blommendaal, 's-Gravenhage.
Dat op de propagandaplaat voor de Staten-verkiezingen in 1939 het woord van
Hoedemaker „Heel de Kerk en heel het Volkquot; als leuze gedrukt stond, zegt in dezen
ook iets.
vulling gegaan. Hoe langer hoe meer wordt het duidelijk, dat Hoede-
maker niet voor een louter theoretische zaak en allerminst voor een
persoonhjk hevehngsdenkbeeld geworsteld heeft.
Nu er van verschillende zijden op Hoedemaker teruggegrepen wordt
en getracht wordt, opnieuw gehoor voor hem te vragen, is het wel be-
grijpelijk, dat het niet steeds dezelfde kanten aan dezen veelzijdigen
geest zijn, waarop de nadruk gelegd wordt. Er is een min of meer uit-
eenloopende „Hoedemaker-interpretatiequot;.
Degene, die met de minste kritiek Hoedemakers lijnen doortrekt en die
werkelijk uit Hoedemakers beginselen leeft, is Ds C. A. Lingbeek,
emeritus predikant te Voorthuizen, oud-hd van de Tweede Kamer,
voorzitter van de Hervormd (Gereformeerde) Staatspartij.
Lingbeek is in den vollen zin van het woord een vereerder van Hoede-
maker. Dat blijkt niet alleen uit de piëteit, waarmee deze theoloog-poli-
ticus met zijn bewonderenswaardige memorie een uitspraak van Hoede-
maker soms woordehjk, en op de intonatie af, aanhaalt; ook nog niet
enkel uit het feit, dat een uitspraak van Hoedemaker voor Lingbeek
gezaghebbend en beslissend is; maar vooral hieruit, dat Lingbeek zijn
leven gesteld heeft in dienst van de beginselen, die voor Hoedemaker
fundamenteel geweest zijn. Dr P. J. Kromsigt heeft mijns inziens gelijk,
als hij zegt; „Ds Lingbeek is, naar mijn meening, degene onder ons, die
de gedachten van Dr Hoedemaker het zuiverst en het veelzijdigst heeft
weergegeven en verder ontwikkeldquot; i).
Leest men b.v. Lingbeeks „Schets van de geschiedenis der Reorganisatie-
beweging in de Nederlandsche Hervormde Kerkquot; dan ziet men
hoezeer de schrijver is ingedrongen in Hoedemakers kerkbegrip. Want
met zuiver Hoedemakeriaansche maatstaven worden in dat lezenswaar-
dige boekje alle pogingen tot kerkherstel, die in den loop van de negen-
tiende en het begin van de twintigste eeuw ondernomen zijn, beoor-
deeld.
Den roep om reorganisatie in presbyterialen zin heeft Lingbeek dan ook,
in navolging van Hoedemaker, steeds laten weerklinken; Het „is noodig
dat de kerk van de haar aangelegde banden bevrijd, weer zulk een ge-
stalte verkrijge, waardoor zij onder haar eenig Hoofd en met buiging
voor Zijn Woord, als Zijn hchaam zal kunnen functioneerenquot; ®).
Velen heeft het dan ook ten hoogste verbaasd of bedroefd, Lingbeek in
1938 als openlijk tegenstander van het toen aanhangige reorganisatie-
ontwerp te zien optreden. Zijn afwijzende houding is mijns inziens hier-
1) De Gereformeerde Kerk, 1937, no 2521.
Wageningen 1925.
3) De Gereformeerde Kerk, 1937, no 2557.
18
273
-ocr page 296-uit te verklaren, dat hij in het genoemde ontwerp een poging zag om de
middengroep in de Kerk tot heerschappij te brengen, die dan de tucht
zou gaan handhaven op zulk een wijze, dat de uitersten zouden worden
afgesneden. Tegen een dergelijk herstel van de tucht, waarbij geopereerd
zou worden met een nieuwe belijdenisformule, die „geest en hoofdzaakquot;
moest weergeven (en als zoodanig zag Lingbeek de vermelding van de
Drieëenheid in Artikel 8 sub 5 van het reorganisatie-ontwerp 1938), had
Hoedemaker zich inderdaad altijd verzet. Zijn woord „God beware ons
voor een orthodoxe Synode!quot; moet in verband met dat streven beschouwd
worden. Verder is het ook wel te verklaren, dat Lingbeek in het ontwerp
gemist heeft de nadrukkelijke vermelding van Gods Woord als beslis-
sende instantie. Want dat is bij Hoedemaker een van de fundamenteele
dingen: Christus moet door Zijn Woord zeggenschap in Zijn Kerk
hebben. Toch blijft het jammer, dat de man, die in 1925 geschreven
had: „Wanneer de schoolmeester op het bord een wiskunstige figuur...
heeft geteekend en hij stelt den leerling voor de taak om de lijnen verder
door te trekken, dan is die jongen aan de gegeven figuur gebonden... Zoo
zal de komende kerkelijke vergadering niet anders kunnen doen dan de
lijnen der oude belijdenis dóórtrekkenquot; i), in 1938 zoo bevreesd was voor
het verbren gaan van elementaire stukken van die belijdenis. Dat het
principieele verschil tusschen Vergaderingen en Besturen gelegen zou
zijn in de lastbrieven der afgevaardigden, is een punt, waar bij Hoede-
maker volstrekt geen nadruk op valt. Ik zou geen plaats kunnen opnoe-
men, waar hij er opzettelijk over spreekt. Terecht zegt Dr P. J. Krom-
sigt 2): „...deze zaak [was] in geen geval iets wezenlijks in den gedachten-
gang van Dr Hoedemaker, waardoor het presbyteriaal karakter eener
kerkelijke organisatie zou worden bepaaldquot;.
Evenals voor Hoedemaker liggen voor Lingbeek de kerkelijke en de
staatkundige vraag in eikaars verlengde. De eisch tot reorganisatie gaat
ook bij Lingbeek samen met den eisch tot grondwetsherziening. Staat
en Kerk moeten weer in die verhouding tot elkander komen als in Arti-
kel 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis verondersteld is. Heb-
ben... in de dagen der revolutie de Staat zijn Koning, de Kerk haar
Hoofd verworpen en hebben zij daarmede ook den band, die hen beiden
vereenigde, doorgesneden, dan kunnen Staat en Kerk, de een zonder de
ander, ook niet volkomen genezen wordenquot; ®).
Ook Lingbeek wil de volkseenheid vasthouden en staat fel kritisch tegen-
over de gangbare christelijke politiek, waarin zoo veelvuldig met het
„christehjk volksdeelquot; geopereerd is geworden.
Schets van de geschiedenis der Reorganisatiebeweging, blz. 25 v
2)nbsp;In Nieuw Kerkelijk Leven, jrg. 8, 1938, no 9, blz. 108.
3)nbsp;De Gereformeerde Kerk, 1937, no 1557.
-ocr page 297-Het Hervormd karakter van onze natie wil Lingbeek zoo consequent
mogelijk erkend en gehandhaafd zien, met name tegen toenemende
Roomsch-Katholieke pretenties. Met meer klem nog dan Hoedemaker
zelf, signaleert Lingbeek op alle terreinen de penetratie van Roomsche
denkbeelden en clericale macht.
Over het algemeen kunnen we zeggen, dat Lingbeek de beginselen van
Hoedemaker populariseert (in den goeden zin van het woord) en zooveel
mogelijk in practische politiek tracht om te zetten.
De vraag, die meermalen gesteld is, of Hoedemaker met de Hervormd
(Gereformeerde) Staatspartij zou zijn meegegaan, is uiteraard moeilijk
te beantwoorden, vooral wanneer men Hoedemakers persoonUjkheid in
rekening brengt. Er was immers haast niets, waar hij, als het er op aan-
kwam, mee „meegingquot;, ook niet met bewegingen, die aan zijn eigen
beginselen ontsproten waren. Tegelijk met de practische toepassing in
kerkelijke of politieke actie, vreesde hij altijd de ontsporing in de richting
van een gesloten partij formatie en van concessies aan den bestaanden
toestand. En het is niet zeker, dat hij met name het eerste gevaar in de
Hervormd (Gereformeerde) Staatspartij niet zou hebben gesignaleerd.
Maar het optreden van een partij, die zijn beginselen tot programma zou
hebben, heeft wel meermalen binnen zijn gezichtskring gelegen.
Sprekende over Lingbeek hebben we ook nog op te merken, dat deze
toegewijde volgeling van Hoedemaker in dogmaticis sterk Kohlbrüg-
giaansch georiënteerd is.
Over de verhouding van Hoedemaker en Kohlbrügge spraken we reeds.
Het verschil is mijns inziens aldus te typeeren. Hoedemaker heeft lang
niet zulk een dialectisch-paradoxalen inslag in zijn leven en denken als
Kohlbrügge. Daardoor mist zijn prediking het strakke van die van den
prediker van Elberfeld. Bij Hoedemaker krijgt de mensch, niet alleen
als „vleeschquot;, maar inderdaad als „menschquot;, iets meer ruimte. Kent
Kohlbrügge als het ware alleen de dimensies hoogte en diepte, bij Hoede-
maker is er ook lengte en breedte.
Maar en dat is volgens Lingbeek het punt, waar de prediking van
Hoedemaker aan die van Kohlbrügge doet denken Hoedemaker legt
er den vollen nadruk op, dat Christus alles voor ons volbracht heeft.
Lingbeek hoorde eens een preek van Hoedemaker over den tekst: „Die
van Christus zijn hebben het vleesch gekruisigdquot; (Galaten 5 : 24),
waarin Hoedemaker den klemtoon legde op „hebbenquot; en zeide, dat dat
geschied is, toen Christus gekruisigd werd. Vanuit dat punt is Lingbeek,
naar hij zelf zegt, verder gegaan in Kohlbrüggiaansche lijn.
Een andere plaats onder degenen, die op cardinale punten bij Hoedemaker
willen aansluiten, neemt Prof. Dr Th, L. Haitjema te Groningen in.
Als confessioneel man is Haitjema altijd een aanhanger geweest van
Hoedemakers reorganisatie-gedachte. Mutatis mutandis staat hij in de-
zelfde positie als Hoedemaker. De synodale organisatie is ook voor hem
de belemmering om tot een gezond kerkelijk leven te geraken, terwijl hij
de oplossing van Kuyper over de heele linie bestrijdt i). Evenals Hoede-
maker is het hem te doen om de belijdende volkskerk. Daarbij hebben
we te bedenken, dat ook voor Haitjema, evenmin als voor Hoedemaker,
de zaak der reorganisatie een geïsoleerd, puur kerkrechterhjk vraagstuk
IS. Haitjema ziet uit naar een tijd, waarin „Christus' Kerk... op eenigerlei
wijze weer als ziel van het cultuurleven zal moeten openbaar wordenquot; 2).
Geen wonder, dat het vooral Hoedemakers verlangen naar een tijd*
waarin Kerk, Staat en School in de normale verhouding tot elkander
zouden komen, is, dat Haitjema trekt. „Reorganisatie is bij hem (Hoede-
maker)... nooit anders dan middel... Zij is formeel inzooverre zij met
zich brengen moet het opheffen van een uitwendige belemmering voor
de doorwerking der autoriteit van Gods souverein Woord over het ge-
heele publieke leven. Het doelwit is en bhjft: ,the divine Society', de
Kerkstaat, de theocratie, de doorwerking der Christus-heerschappij over
heel het wereldleven. Een echt Calvinistisch ideaalquot;®)! Hoedemaker
zag uit, aldus Haitjema elders «), naar een „organische nationale cuhu-
reele eenheid met de Kerk des Woords op de centrale plaatsquot;. Haitjema
legt dus den nadruk op de „katholiekequot;, oecumenische tendenzen van
Hoedemakers theologie.
De Groningsche hoogleeraar is echter niet alleen de onvermoeide
strijder voor reorganisatie en niet alleen degene, die uitziet naar een
komende organisch-christelijke cultuur, maar in de eerste plaats de
dialectische theoloog, die „het geloofskriticisme als methode der theo-
logiequot; s) voorstaat. En als zoodanig moet hij wel bezwaar maken met
name tegen Hoedemakers theologische methode. Wel ziet hij Hoede-
maker betrekkelijk dicht bij het geloofskriticisme staan: Als „echt refor-
matorisch Verbondstheoloogquot; hoorde Hoedemaker „overal door de
Schriftwoorden heen de aanspraak Gods tot den menschquot;. Maar
„Hoedemaker is niet in staat geweest om het geloofskritisch gehalte zijner
Verbondstheologie te laten doorwerken in zijn geheele theologische ge-
dachtenwereldquot;. De verhouding tusschen gelooven en weten is bij
Hoedemaker te harmonisch. „Op zeer bedenkelijke wijze wordt... soms
1) Veel tneer dan Hoedemaker bestrijdt Haitjema de grondstructuur van Kuypers
geheele theologie.
Haitjema, Het Woord Gods in de moderne cultuur, Groningen 1931, hlz 187
') Haitjema, De richtingen, hlz. 174.
A.W., blz. 199.
Zie den bundel De Openbaring der verborgenheid, blz. 39 w.
-ocr page 299-de rede als het ,oog der ziel' tot het geloofsorgaan... gemaaktquot; i). „Hoede-
maker was van meet af eigenlijk reeds gepraedisponeerd tot een over-
schatting van de ideologieën, die een ChristeHjke wereld- en levens-
beschouwing zich gaarne vormtquot; 2).
Uit een en ander blijkt, dat Haitjema niet beschouwd kan en trouwens
ook niet wil worden als degene, die Hoedemakers woord in onzen tijd het
duidelijkst hoorbaar maakt. Haitjema is veel meer Barthiaan dan Hoede-
makeriaan. En uit de wijze, waarop Haitjema Hoedemaker bespreekt en
nog zooveel mogelijk tracht vast te houden, blijkt, dat Hoedemaker en
Barth elkander niet op alle punten even goed verdragen.
Een eigen plaats onder degenen, die Hoedemakers woord weer hoorbaar
willen maken voor dezen tijd, neemt Dr W. Th. Boissevain, predikant
te Leiden, in.
Boissevain, die reeds in zijn dissertatie terloops gewezen had op de
juistheid, ook van minder bekende en minder centrale gedachten van
Hoedemaker, heeft zich het meest uitvoerig over Hoedemaker uitge-
sproken in zijn geschrift „Een christelijke Staatquot; «).
Daarin valt hij voornamelijk den „staatkundigenquot; Hoedemaker bij in
diens besliste afwijzing van de neutraliteit en diens vasthouden aan het
zelfstandig-belijdend karakter der Overheid.
Het beginsel van de neutraliteit der Overheid brengt met zich mee, aldus
Boissevain in aansluiting aan Hoedemaker: verbreking van de eenheid
der natie, huldiging van de souvereiniteit der meerderheid (heerschappij
van het getal), ontkerstening der natie en miskenning van het publiek-
rechtelijk karakter der Kerk. Tegenover dit neutrahteitsbeginsel komt
Boissevain, met Hoedemaker, óp voor het zelfstandig oordeel der Over-
heid in geloofszaken. „De Kerk schrijft [de Overheid] niets voor,
maar licht haar voorquot; ®).
De vraag, welke Kerk de Overheid in ons land zou moeten voorlichten,
beantwoordt Boissevain aldus: Daar de Kerk op het oogenblik „abnor-
mahter pluriform verschijntquot; ®), benoeme de Overheid een raad van
personen, vertegenwoordigers van de verschillende Kerken, om haar van
voorHchting te dienen. Als kenmerken van een „Kerkquot; noemt Boissevain
dan: „de[n] bovennatuurüjke[n] oorsprong en de[n] kinderdoop krach-
1)nbsp;Zie a.w., blz. 58 v.
2)nbsp;De Richtingen, blz. 187.
®) W. Th. Boissevain, Evangelische Katholiciteit, Leiden 1929.
W. Th. Boissevain, Een christelijke Staat. Uit de nalatenschap van Dr Ph. J.
Hoedemaker, Amsterdam 1935. Vgl. zijn artikel De dogmatische beteekenis van Dr
Ph. J. Hoedemaker in Vox Theologica, lOen jrg., no 1, October 1938 en zijn boekje
over Hoedemaker in de serie „Met alle de heiligenquot;, uitgave „Adoremusquot;, Baarn z.j.
®) A.W., blz. 52.
«) A.W., blz. 54.
tens de beteekenis, die de kerk aan dezelve verbindtquot;. Of, uitvoeriger:
„de Christusbelijdenis, de bovennatuurlijke oorsprong, de kinder-
doop en de continuiteit met de oud-christelijke Kerkquot; i).
Door deze oplossing van Boissevain zouden de beginselen van Hoede-
maker misschien iets nader bij de verwerkelijking komen, maar dat
Hoedemaker zelf er in zou toegestemd hebben, dat, ter wille van de
abnormale pluriformiteit, vertegenwoordigers van de Roomsch-Katho-
lieke Kerk in een commissie als de bedoelde zitting zouden hebben, is
ondenkbaar. Boissevain weet dit zeer goed. Juist op het punt van'de
verhoudmg tot de Roomsch-Kathoheke Kerk komt hij tot principieel
andere conclusies dan Hoedemaker.
Hij komt er b.v. tegenop, dat Hoedemaker het karakter van onze natie
„christehjk, protestantsch, gereformeerdquot; noemt en dus „bij de ka-
raktenseering der natie christelijk en protestantsch-gereformeerd ver-
eenzelvigtquot;
Dat kon Hoedemaker alleen doen, aldus Boissevain, omdat hij in de
Kerk der Reformatie de hjnrechte voortzetting zag van de eene christe-
lijke Kerk in Nederland, zonder te beseffen, dat de Reformatie ook een
breuk beteekend heeft. Boissevain spreekt van het „radicalisme der Re-
formatiequot; : er zijn bij de Kerkhervorming waarden verloren gegaan, die
niet verloren hadden mogen gaan. Hoedemaker had voor dit radicalisme
geen oog.
Uit het feit, dat Hoedemaker de Hervormde Kerk als de landskerk be-
schouwde, bleek ook, dat hij aannam, „dat de staatkundige ontwikkeling
der natie in de zestiende eeuw... geen schade heeft toegebracht aan de
nationale ontwikkehngquot; ®). Boissevain is van oordeel, dat zulks wel het
geval geweest is en dat de scheiding tusschen de Noordelijke en Zuide-
lijke Nederlanden, alsmede de houding van de Overheid tegenover de
Roomsch-Kathoheke Kerk haar oorzaak vond in het drijven van de
Calvinistische ijveraars, dus in het radicalisme van de Reformatie, dat
de nationale ontwikkehng heeft belemmerd en versectariseerd.
Boissevain wil dan ook overal, waar bij Hoedemaker „protestantsch-
gereformeerdquot; staat, die uitdrukking vervangen door „christelijkquot;. Daar-
door wijkt hij, zooals we reeds zagen, in het positieve gedeelte van zijn
geschrift op verscheidene belangrijke punten van Hoedemaker af. Hij
doet dat bewust: „Wie gedachten, die in eene voorbijgegane tijdsperiode
gedacht zijn, weer op den kandelaar van het heden wil zetten, omdat
1)nbsp;A.W., blz. 53.
2)nbsp;Artikel XXXVI, blz. 76.
Boissevain, Een christelijke Staat, blz. 8.
A.W., blz. 49.
A.W., blz. 50.
-ocr page 301-hij voor heden en toekomst vruchtbaar acht... moet niet alleen ordenen
en schiften, maar ook rekenschap ervan geven, waarom hij ze nog vrucht-
baar acht. En dat beteekent niet zelden lijnen doortrekken, die door hem
die ze wees, niet doorgetrokken zijn of op andere wijze en in andere
richting doortrekken, dan zij oorspronkelijk doorgetrokken werdenquot; i;.
Boissevain wil Hoedemakers gedachten „vervullenquot; in den zin van
Mattheüs 5 : 17. Dat „vervullenquot; is voor hem „het universeele in de
gedachtengangen van een denker vrij te maken van de grenzen, die in
zijnen tijd wellicht onvermijdelijk... waren, maar voor een volgend
geslacht de doorwerking van de leidende beginselen belemmerenquot;
Door aldus bepaalde lijnen van Hoedemaker door te trekken, is Boisse-
vain uitgekomen bij het nationaal-socialisme Vanuit Hoedemakers
gedachtencomplex loopen dus wegen naar deze beweging.
Inderdaad, de kritiek van Hoedemaker op de huidige staatsorde keert
op merkwaardige wijze in de nationalistische stroomingen van onzen
tijd terug: de neutrale staat wordt als product van de Revolutie ver-
worpen, omdat de neutraliteit meebrengt den partijstrijd met het be-
ginsel van de meerderheid van stemmen en dus de splitsing van de natie
in verschillende „volksdeelenquot;. Met Hoedemaker poneert het nationaal-
socialisme hiertegenover de volkseenheid. We kunnen zeggen, dat door
deze groep de tweede helft van Hoedemakers „heel de Kerk en heel het
Volkquot; overgenomen wordt en gesteld tegenover het democratische „gelijk
recht voor allenquot;. „In Hoedemakers idealisme ligt het wonder-aantrek-
kelijke, dat het alle waarheidsmomenten van de nationalistische opleving
in zich besluit en... met bitteren ernst dringt tot het werkelijk radikaal
breken met dat liberalisme, dat het moderne staatsrecht zoo äverechtsch
deed worden als het isquot;
Hoedemaker heeft echter niet „heel het Volkquot;, maar „heel de Kerk en
heel het Volkquot; gezegd. En waar het aankomt op Hoedemakers beshsten
eisch van erkenning van het publiekrechtelijk karakter van de eene
landskerk, in casu de Nederlandsche Hervormde (zij het dan ook in een
andere gestalte dan tegenwoordig), wijkt het nationaal-sociahsme be-
wust, zooals we bij Boissevain zagen, van Hoedemaker af. Het knoopt
wel aan bij de „völkischequot; elementen in Hoedemakers beschouwing,
maar weet geen weg met de kerkelijke. Daardoor doet het aan Hoede-
1)nbsp;Aw.,bl2.67.
2)nbsp;A.W., hlz. 1.
3)nbsp;Dat Boissevain, toen hij deze brochure schreef, nog niet bij de N.S.B. was aange-
sloten, is niet van beteekenis.
Haitjema, De richtingen, blz. 200. Vgl. wat dezelfde schrijver zegt in Het erfgoed
der Hervorming, Wageningen 1939. Zie ook Kerkopbouw, 7den jrg, 1938, nos 3—5
en De Gereformeerde Kerk, 1939, nos 2623 vv.
maker geen recht, want voor Hoedemaker was het kerkehjke historisch
en prmcipieel primair: vanuit de kerkehjke is hij in de staatkundige
vragen terecht gekomen. Het nationaal-socialisme, dat op de pohtieke
Zi;de mteraard allen nadruk moet leggen, benadert Hoedemaker daarmee
van den verkeerden kant i).
Merkwaardig blijft het echter, dat Hoedemakers stem in deze gelederen
althans tot op zekere toonhoogte, weerklank vindt.
Dat hier alleen Lingbeek, Haitjema en Boissevain uitvoeriger besproken
worden, wil geenszins zeggen, dat alleen zij als representanten van Hoe-
demakers opvattmgen te beschouwen zijn. Ik besprak alleen deze drie
theologen m hun verhouding tot Hoedemaker, omdat bij hen, meer
dan bl, de anderen, sprake is van een bepaald, deels bij Hoedemaker aan-
sluitend, deels bewust van hem afwijkend, theologisch, kerkehjk of
pohtiek programma.nbsp;'
Van zeer groote beteekenis voor de verspreiding van Hoedemakers be-
ginselen is echter ook geweest de jarenlange pers-arbeid van Dr P. T
Kromsigt en Dr J. C. Kromsigt, die in „De Gereformeerde Kerkquot;
L I'nbsp;bovendien in verschillende brochures) met geduldige
volhardmg de noodzaak van reorganisatie in Hoedemakers geest hebben
bepleit, ook m tijden, dat hun geluid volkomen scheen te loor te gaan.
Verder is Dr H. Schokking, de Haagsche predikant, zeer zeker een met
Hoedemaker congeniale geest, terwijl Staatsraad Mr Dr J. Schokking
en Ds G. H. Wagenaar, emeritus-predikant van Rotterdam, hoewel geen
van beiden meer Hoedemakeriaan in engeren zin te noemen, toch wel
bepaalde gedachten van Hoedemaker vasthouden.
Zoo zien we, dat de klank van Hoedemakers stem geenszins in het ijle
verklonken is, maar dat op onderscheiden wijze bij hem wordt aange-
tooopt door woordvoerders van uiteenloopende richting. Dat iedere
Hoedemaker-interpretatie een zeker recht heeft, wijst wel op de veel-
zijdigheid van den „onbegrepen denkerquot; 2).
Geen gemakkelijke taak is het, ten slotte een korte persoonlijke samen-
vatting te geven.
Allereerst dient dan gewezen te worden op Hoedemakers wijdheid en
oorspronkelijkheid.
Wat mij bij mijn studie en in gesprekken met famiheleden en geest-
verwanten van Hoedemaker vooral getroffen heeft is dit: dat wij in
Hoedemaker te doen hebben met een uitermate levenden en beweeg-
Boissevain niet, die, als ik me niet vergis, evenals Hoedemaker
funbsp;u^ f.®quot; eemgszms andere wijze en met een andere uitkomst - via het
theologisch-kerkeli;ke tot het politieke terrein is gekomen.
2) Titel van het boek van G. D. Noordijk.
lijken geest, die „het verband van tal van dingen en verschijnselen [zag],
dat een ander zoo niet opmerktquot; i). De mensch Hoedemaker, in den
gang van zijn levensgeschiedenis en de ontwikkeling van zijn denkbeel-
den, is het bovenal geweest, die mij geboeid heeft.
Dat levende en veelzijdige aan Hoedemaker is mijns inziens ten nauwste
verbonden met zijn Bijbelsche instelling. Het Woord Gods was voor
hem waarlijk een lamp voor zijn voet en een Ucht voor zijn pad. In het
hcht van het Woord zag hij het leven in zijn veelvoudige schakeering,
met zijn rijke mogelijkheden en duistere achtergronden. Even sterk als
tegen een sectarisch bibUcisme, dat zonder eenige confessioneele prae-
dispositie tot de bijbelteksten meent te kunnen naderen, is Hoedemaker
altijd opgekomen tegen een Schriftuitlegging, waarbij de teksten in een
al te strak, b.v. uitsluitend soteriologisch, schema worden ingelijfd.
In zijn bijbelstudiën hebben wij telkens gelegenheid, zijn wijden en
oorspronkeUjken blik op de Bijbelsche (vooral Oudtestamentische) ge-
schiedenis en daardoorheen op het leven in zijn geheelen omvang op
te merken. „Veel van wat hij naar de pers zond, zal met den loop der
jaren en eeuwen den weg van het meeste drukpapier gaan; menig punt,
waarover Hoedemaker zich warm maakte, zal in vergetelheid geraken,
maar er zijn ook onder zijn werken bladzijden en deelen, die de kiem
van klassiek te worden in zich dragen, omdat hij in onzen tijd verge-
zichten in de Schrift heeft aangewezen, die juist weder aUeen door den
strijd onzer dagen ontdekt werdenquot; 2).
Wat mij verder in Hoedemaker aanspreekt en wat zijn stem weerklank
heeft doen vinden in onzen tijd, is zijn Uefde voor de Hervormde Kerk
als de Kerk der Reformatie voor ons land. Hoedemakers kerkrechte-
lijke beginselen, zooals ze, na een merkwaardige ontwikkeling, hun
vasten vorm gekregen hebben, zijn ook in de huidige kerkelijke situatie
nog richtinggevend. De verhouding van kerkorde en belijdenis, die er
behoort te wezen, wil de Kerk waarlijk belijdende Kerk en geen be-
lijdeniskerk zijn, is door niemand vóór hem zoo duidelijk in het licht
gesteld. Sinds Hoedemaker zien wij spoediger het sein op onveilig
staan, wanneer men de richting uit wil van handhaving eener al of niet
verkorte belijdenis zonder herstel van de mogelijkheid van beroep op
Gods Woord. Hoedemaker heeft ons, getuige b.v. het bijna klassiek
geworden woord over „Jan Rap en zijn maatquot; geleerd, dat er in de
Kerk ruimte moet zijn voor de „scharequot;, zonder dat de Kerk daarmee
haar karakter inboet. Veel meer dan Gunning heeft Hoedemaker ons
de theologische gronden voor het blijven in de „grootequot; kerk geschon-
1)nbsp;Troffel en Zwaard, 13e jrg., 1910, blz. 259.
2)nbsp;Dr H. Schokking in het Gedenkboek, blz. 150.
3)nbsp;Zie boven, blz. 106.
-ocr page 304-ken. Het komt ons voor, dat het inderdaad is, zooals Hoedemaker in de
dagen na de Doleantie gedurig herhaald heeft: wie uit andere gronden
dan de, door hem aangegevene, aan de Hervormde Kerk vasthoudt,
billijkt de synodale organisatie of is in wezen reeds „doleerendquot; Er is
een blijven in de Hervormde Kerk, dat slechts een kwestie is van incon-
sequentie of van opportuniteit, alle protest tegen de „bekrompenheidquot;
der „Gereformeerde Kerkenquot; ten spijt.
Verder is het de, hier en daar profetische, kritiek van Hoedemaker op
de gangbare christelijke coalitie-politiek, waarvan wij de waarheid moe-
ten erkennen. Wat Hoedemaker meermalen voorzegd heeft aangaande
de ontkerstemng van een deel der natie eenerzijds en de groeiende
machtspositie van Rome anderzijds, is bezig in vervuUing te gaan. Dat
van de democratie het heil niet te verwachten is, ook niet van een „chris-
tehjke democratie, maar dat het de regeering is, die regeeren moet,
wordt thans weer over een breede Unie erkend. Tegen het neutraliteits-
beginsel rijst verzet, soms ook van een zijde, waarvan men het niet ver-
wachten zou. Dat christelijke overheidspersonen in een Overheid, die,
krachtens de grondwet, neutraal moet zijn, vaak in een gewrongen posi-
tie geraken en nog weinig kunnen uitrichten, is, sinds Hoedemaker dat
voorzien en voorzegd heeft, genoegzaam gebleken. Dat de verhouding
tusschen Staat en Kerk ook in den modernen tijd weer brandend kan
worden, wordt m sommige landen op ontstellende wijze duidelijk. En
de gemeene gratie-leer van Kuyper wordt van verschiUende kanten
bestreden i).
Uit dit aUes volgt, dat ook Hoedemakers staatkundige denkbeelden aller-
minst als ijdele bespiegeling terzijde geschoven behoeven te worden,
maar dat daarin elementen aanwezig zijn, die in onze dagen mogelijk
nog meer actueel zijn dan in Hoedemakers eigen tijd en die men niet,
anders dan tot groote schade voor de volksontwikkeUng en het volks-
karakter, veronachtzamen kan.
Zoo blijkt Hoedemaker niet alleen als historische figuur, als één van
de markante personen uit den kerkelijken strijd in de vorige eeuw, be-
langrijk, maar is ook zijn „nalatenschapquot; van niet geringe beteekenis
voor onzen tijd.
Dr P. J. Kromsigt heeft gelijk, als hij zegt, dat Hoedemaker behoort tot
die geesten, wier „woorden zijn als zaden, die eerst in de aarde vallen
en schijnbaar sterven om straks in hernieuwde gestalte te herrijzen, altijd
weer nieuwe zaden met zich brengendequot;
Het meest principieel wel door A. A. van Ruler in zijn artikelenreeks over dit
onderwerp m De Gereformeerde Kerk, jrg. 1937, 1938 passim.
2nbsp;en Zwaard, 13e jrg,, 1910, blz. 261. In een artikel: In Memoriam Dr Ph. J.
Hoedemaker.nbsp;■'
-ocr page 305-Wel kunnen we uiteraard tegenover bepaalde beschouwingen van Hoede-
maker niet geheel zonder kritiek, althans niet zonder vragen staan. De
al te gemakkelijke Hoedemaker-„reportagequot;, die men soms aantreft,
waarbij de naam Hoedemaker alleen reeds aan alle tegenspraak een einde
moet maken, is niet de meest eerbiedige wijze van Hoedemaker-inter-
pretatie.
Allereerst iets over zijn persoon.
De beschuldiging van tweeslachtigheid kunnen we veilig als onjuist
kwaUficeeren; Hoedemaker is geen „draaibordquot; geweest^). Dat neemt
echter niet weg, dat zijn persoonlijke geaardheid hem geen gemakkelijk
medewerker heeft doen zijn van allen, die met hem hadden te arbeiden.
Den schijn van onstandvastigheid heeft hij niet steeds vermeden en,
krachtens zijn geestesgesteldheid, niet kunnen vermijden.
Dat kwam, meen ik, uit het volgende voort. Hoedemaker heeft slechts
zelden zuiver theologisch-dogmatische vragen behandeld; daarvoor
absorbeerden de practische vragen hem te zeer. Wat hij gaf, waren
richtlijnen voor de praktijk. Maar hiervoor zag hij de dingen nu weer
te theoretisch, beter gezegd: te strak principieel. Het gevolg was, dat
hij, wanneer het op verwerkelijking van een beginsel, dat hijzelf ge-
propageerd had, aanging, zich weer vaak terugtrok, omdat er, ter wille
van de toepassing, eenigszins moest worden afgeweken van de theorie,
welke afwijking hij dan meestal van zulk een ingrijpende beteekenis
achtte, dat hij het zuivere beginsel daardoor verloren zag gaan. De vol-
gende uitdrukking van Kuyper typeert inderdaad Hoedemakers houding
bij menige wending van zijn weg: „Maar zie, toen het nu op handelen
aankwam, ontdekte Dr Hoedemaker dat het plan, zóó opgevat, toch weer
niet zijn volle sympathie had...quot; 2). Een dergelijk terugtrekken moest
wel eens den indruk van inconsequentie maken. Het stond dan echter
zóó, dat hij het onopgeloste vraagstuk verkoos boven de mislukte op-
lossing.
Deze vrees voor onzuivere toepassing deed hem zoolang mogelijk een
practische beslissing ontloopen en telkens opnieuw „bestudeering van
de beginselenquot; eischen, zoodat we het woord van Rutgers, eenmaal op
een vergadering van de „Vrienden der Waarheidquot; gesproken: dat de tijd
van handelen nu gekomen was wel eenigszins begrijpen kunnen.
Daar kwam bij, dat Hoedemaker niet de man was om iets, dat hij aan-
gevat had, tot het einde toe vast te houden en af te ronden. Zijn vele
„unvollendetequot; boeken bewijzen het. Op een gegeven oogenblik trok een
bepaald onderwerp hem bijzonder aan; hij verdiepte er zich dan ernstig
1)nbsp;Zie De Gereformeerde Kerk, 1889, no 26.
2)nbsp;De Heraut, 1887, no 480.
3)nbsp;Zie De roeping der Gereformeerden, blz. 25 noot.
-ocr page 306-in en, met zijn gave om het essentieele in een boek gemakkelijk te onder-
kennen, had hl, zoo n onderwerp dan spoedig dóór, maar na eenigen tijd
het hij het weer los, omdat het hem losgelaten had. Zoo ging het ook
vaak met een of andere oplossing, die zich aan hem voordeed : gedurende
eenigen tijd zag hi; die als den weg ter ontkoming, om later de zwakke
Aandacht!''''quot;nbsp;'''nbsp;achtergrond van zijn
Ook het volgende moeten we bedenken:
Hoedemaker was een impulsief man. De edele verontwaardiging over
iets, dat hl, gelezen of gehoord had, greep hem op een gegeven rgenbhk
heftig aan. Dan schreef hij een brochure of een artikel wLrï ht al
Zijn aandacht op dat eene punt richtte en met al zijn krachten daartegen
Later moest hij dat evenwicht dan weer herstellen. Op den buitenstaan-
der maakte dat wel eens den indruk van retireeren. Voor heS was
het dat echter niet. De consequentie, die de lezer uit enkele van zijn
woorden getrokken had, had hij niet bedoeld. Hij had zich alken SS
voldoende gewapend tegen misverstand i). Hoedemaker dacht en schreef
kterf-quot;' 2?? ^quot;.^fgeronde vormen. De korte, abrupte zinnen uit z'n
latere jaren bewijzen het. Zijn beste geschriften hebben iets aphoris-
S^/u^n-f^ verontwaardiging hem soms wel eens bijzonder fel en niet
^tijd bilhjk zijn tegenover zijn tegenstanders. Wie b.v. vanuit „Dr A
Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinstererquot; den inhoud van
Kuypers „Maranathaquot; zou willen construeeren «), zou zich van die rede
een onjmste voorstelling vormen. Uit verontwaardiging over den toon
en over eenige passages uit deze „deputaten-redequot;, heeft Hoedemaker
wer het hoofd gezien, dat er juist in „Maranathaquot; uitspraken staan,
die zeker naar Hoedemakers hart geweest zijn«). Hij heeft deze niet
opzettelijk willen verzwijgen, maar - de eene zaak heeft hem geabsor-
WfrT hoogte geldt dit van alk kritiek, dk Hoedemaker geoefend
heeft (en dat was hoofdzakelijk kritiek op Kuyper). Gaat men nauwkeurig
wddce^ wegend te werk, dan ziet men, dat hij de meer positieve
2nbsp;houding in December 1886.
itllVrZf^quot;! van Jonker geldt, zou ook van dien van Hoedemaker, die overigens
nvpr w unbsp;den eersten tijd zijn de ^Xnnen
over het geheel langer... Maar... de langere... volzinnen moesten hoe laTgÏ hoe
^^^^^^nbsp;-nbsp;tn
Zie boven, blz. 145.
'•) Zie A. Kuyper, Maranatha, blz. 15, 19, 21.
gedeelten, b.v. in Kuypers staatsleer, laat liggen. Achtte hij 't overbodig,
die te memoreeren? Of voorzag hij, dat deze elementen, vooral in
de toekomst, toch overstemd zouden worden door datgene in die
staatsleer, dat hij als het specifiek-verderfelijke voor land en volk zag?
Het laatste lijkt mij 't waarschijnlijkst. Hij gaf 't alarmsein naar aanlei-
ding van bepaalde punten. En de geschiedenis heeft hem nog geen on-
gelijk gegeven.
In dit verband hebben we ook de felheid van zijn woord te zien.
Zooals vele citaten bewijzen, kon Hoedemaker zich menigmaal buiten-
gewoon scherp hier en daar bijna hoonend — uitdrukken. Die scherp-
te had meer te maken met zijn geloof dan met zijn karakter. Het zat
hem niet in het bloed, te hoonen of te kwetsen. Daarvoor dorstte zijn
hart te veel naar gemeenschap, zooals wij hem zelf hoorden zeggen i).
Eerder komt ons uit alles, wat we van hem weten, een zekere mildheid
tegen. Zijn felheid lag in de richting van de felheid der profeten. Wan-
neer wij ons over 't algemeen in het kerkelijk en politiek gesprek wat
meer parlementair uitdrukken, wil dat nog geenszins zeggen, dat wij
„ruimerquot; zijn dan Hoedemaker. Het kan er ook op wijzen, dat, wat voor
hem een levenskwestie of liever een geloofszaak was, voor ons een min
of meer theoretische aangelegenheid is geworden.
Bij de beoordeeling van Hoedemakers leven en werk dienen we met
deze karaktergesteldheid wel rekening te houden.
Wat zijn theologie betreft:
Zijn Schriftbeschouwing roept verschillende vragen op. De kritiek, die hij
oefent op de theorie der bronnensplitsing moge in allerlei opzichten
juist geweest zijn en Hoedemaker moge aan zijn VerbondsbesChouwing
meermalen juiste argumenten ontleend hebben om de tegenstrijdigheid
in sommige berichten te verklaren, het wil er bij ons toch niet in, dat
op deze wijze alle moeilijkheden uit den weg geruimd zijn. Bij de op-
lossing, die Hoedemaker in sommige gevallen aan de hand doet, ont-
komen we niet aan den indruk van een zekere gekunsteldheid (waarvan
hij zichzelf allerminst bewust geweest zal zijn). Bij zijn verwerping van
de „moderne Schriftcritiekquot; maakte hij de „capitale fout der veronder-
stellingquot;, aldus Boissevain „dat hypothesen, die wijsgeerig gefun-
deerd zijn in.... verkeerde beginselen (in casu de evolutie-hypothese)
wetenschappelijk onvruchtbaar zijnquot;.
Het is, zooals Haitjema schrijft : Hoedemaker is niet steeds ontkomen
aan het gevaar van het apologetiseeren, een gevaar, waarvoor hij ztlf
placht te waarschuwen.
Zie boven, blz. 104.
2)nbsp;Een christelijke Staat, blz. 8.
3)nbsp;Zie De Richtingen, blz. 186.
-ocr page 308-Dat komt voort uit zijn opvatting van de verhouding van geloof en
wetenschap, die te harmonisch was. Wij krijgen den indruk, dat Hoede-
maker de distantie tusschen deze beide niet voldoende beseft heeft en
geen oog gehad heeft voor de volkomen andere geaardheid van de ge-
loofsgehoorzaamheid aan de Schrift als Woord Gods en een afgeronde
wetenschappelijke beschouwing over de Schrift. Hoedemakers telkens
herhaalde opmerking, dat, wanneer de bijbel niet betrouwbaar is in
natuurkundig en historisch opzicht, hij dat ook niet is in de dingen,
die onze zaligheid raken, spreekt ten deze een duidelijke taal, doch
voldoet ons niet.
„Merkwaardig is... dat Hoedemaker zuiverder lijnen trekt, hoe minder
hij apologeet isquot; i).
Ook dringt zich wel eens de vraag aan ons op, of Hoedemaker niet som-
tijds met te zeer uitgewerkte dogmatische praemissen tot de Schrift
nadert en of hijzelf wel geheel ontkomt aan het gevaar, in de Schrift te
vinden, „wat men altijd had gedachtquot; Dat de verhouding tusschen
bchrüt en belijdenis een zekere spanning kan teweegbrengen, heeft
hij zich met voldoende gerealiseerd.
Bij de kerkbeschouwing doet deze neiging tot het geven van een af-
geronde beschouwing zich veel minder gelden.
Natuurlijk liggen er ook hier nog wel vragen. B.v. betreffende de pluri-
formiteit der Kerk. Het wordt namelijk nooit geheel duidelijk, of Hoede-
maker een gewettigde pluriformiteit kent De Gereformeerde Kerk
IS, naar hij meermalen opmerkt, de van dwalingen gezuiverde Kerk,
waartoe hij ook de Luthersche wel wil rekenen. Maar in één land kan
slechts één Kerk als pubhekrechtelijk hchaam erkend worden. Het
betreft hier eigenlijk de vraag van de verhouding van de zichtbare en
onzichtbare Kerk (eventueel: Kerk-als-organisme en Kerk-als-insti-
tuut). Daarover krijgen we bij Hoedemaker niet steeds de gewenschte
helderheid.
Ook is daar het merkwaardige verschijnsel, dat Hoedemaker zoo nu en
dan „modus vivendiquot;-gedachten heeft gekoesterd, waarbij hij ook zeer
beslist gedacht heeft aan een meervoudige openbaring van de Kerk
binnen één plaatselijke gemeente en aan classicaal verband tusschen ge-
lijkgezinde gemeenten«). Met den grondtoon van zijn beschouwingen is
dat heel moeilijk overeen te brengen. Ik vermoed, dat de praktijk van
zijn groote-stadswerk hem de wenscheHjkheid van groepvorming bin-
A.W., hlz. 187.
De Kerk en het moderne staatsrecht, blz. 24.
3) Boissevain is op dat punt duidelijker, waar hij spreekt van een abnormale pluri-
formueit. Vgl. wat gezegd werd op blz. 254.
Zie b.v. wat hij daarover nog schrijft in De Volksbode, 1904, no 123.
-ocr page 309-nen een uitwendig kerkelijk verband heeft doen zien, hoewel hij in zijn
theologisch-kerkelijke beschouwing daar eigenlijk geen plaats voor had.
Waar hij, zooals in „De Kerk en het moderne Staatsrechtquot; zijn kerk-
begrip systematisch tracht uiteen te zetten en de schriftuurlijke gronden
ervoor tracht aan te wijzen, overtuigt hij het minst.
Tenslotte de Staatsbeschouwing. Daarin komt het sterk ideaUstische van
Hoedemakers instelling wel heel duidelijk uit.
Onzerzijds rijst b.v. de vraag, of Hoedemaker zich wel eenige voorstel-
ling gevormd heeft van de wijze, waarop men van den tegenwoordigen
toestand in den zijns inziens rechtmatigen zou kunnen komen. Hij heeft
wel een program tot grondwetsherziening gegeven, maar nergens aan-
gegeven, hoe het tot die grondwetsherziening zou moeten komen. Zon-
der revolutie zou dat toch alleen kunnen gebeuren langs parlementairen
weg, dus doordat een overgroote meerderheid in de Kamers ervoor te
vinden was. En om het zoover te krijgen, zou toch gebruik gemaakt
moeten worden van het beginsel van de meerderheid van stemmen.
Ook stelt Hoedemaker zich de toekomstige verhouding tusschen Staat
en Kerk wel bijzonder harmonisch voor. De Overheid heeft in geloofs-
zaken een „volgendquot; theologisch oordeel. Maar hoe moet het gaan,
wanneer de Overheid in haar theologisch oordeel niet volgzaam is, met
andere woorden een oordeel heeft, dat afwijkt van dat der Kerk? In
gewone gevallen van afwijking van de belijdenis, moet de zaak aanhangig
gemaakt worden bij de kerkelijke vergaderingen en die moeten uit-
spraak doen. Wanneer in dit geval die weg ook gevolgd zou worden, zou
de Overheid toch in laatster instantie afhankelijk zijn van de uitspraak
der Kerk, in casu der Nationale Synode.
In aansluiting aan wat ik, bij de beoordeehng van zijn kerkbeschouwing,
opmerkte over de pluriformiteit hier nog 't volgende:
Soms zegt Hoedemaker, dat het in Artikel 36 gaat om de verhouding van
de Overheid tot de rehgie en niet tot een bepaalde Kerk, maar dan weer
bindt hij de Overheid wel terdege aan de belijdenis der „landskerkquot;.
Wij missen -- en daar komen verschillende onzekerheden uit voort —-
bij Hoedemaker een verklaring van de bedoeling van Artikel 36, alsmede
een uiteenzetting van de toepassing ervan in de praktijk. Daarop zal
Boissevain doelen, wanneer hij zegt: „Het lijdt m.i. geen twijfel, dat
Hoedemaker meermalen de kracht van zijn betoog verzwakt heeft door
voor interpretatie van het artikel uit te geven wat feitelijk zijne toe-
passing was van het artikel. Het onderscheid, dat Hoedemaker b.v.
maakt tusschen de ware en de valsche kerk is zeker niet van den opsteller
van het artikel afkomstig. En zoo zou er meer te noemen zijnquot; i).
Boissevain, Een christelijke Staat, blz. 12.
-ocr page 310-Voor Hoedemaker zelf was het herstel van Kerk en Staat echter zoozeer
een geloofszaak dat vragen als de bovenstaande voor hem geen gewicht
m de schaal legden Waanneer er maar werkelijk ernst gemaakt werd met
het geloof, „dat God Nederland weer een christenland, Neerlands
Overheid eene chnstehjke overheid, Neerlands Kerk eene wehngerichte
Kerk 1) kon en zou maken en wanneer men dat ook maar waarhjk
wensch^, zou het, naar zijn vaste overtuiging, zeker gebeuren op Gods
üjd en Gods wijze.nbsp;^ vjuua
Hier staan wij voor een uiterst belangrijk punt. Hoedemaker maakt dit
tot een zaak van geloof of ongeloof. Het is echter mogelijk, in God en
Zm leiding ook m de geschiedenis der volkeren, te geWn, zonder
te verwachten, dat de verhouding van Kerk en Staat in ons land ooit
weer zoo zal worden, als Hoedemaker hoopte en mogehjk achtte. Ons,
die leven in een tijd, waarin de toekomst nog zooveel onzekerder is dan
op het einde van de negentiende eeuw, komt Hoedemakers toekomst-
te'wtden^'^V'nbsp;harmonisch voor om nog eenmaal werkelijkheid
Veel van wat voor Hoedemaker een klemmende aangelegenheid des
geloofs was, kan door ons niet anders dan ideahsme, zij het geloofs-
ideahsme, genoemd worden. Maar wie dat doet, heeft reeds een zekeren
kritischen afstand tot Hoedemaker gekregen, al blijft „de kritiek onder-
worpen aan de piëteitquot; % Hij staat niet meer vlak naast Hoedemaker
in de geloofsspannmg, waarin deze geleefd heeft.
Op die geloofsspanning hebben we, afgezien van de vraag, die wij hier-
boven stelden met betrekking tot den inhoud van de geloofsverwachting,
aan het emde van deze studie nog eenmaal allen nadruk te leggen. Hoede-
maker was een geloovig man. Allen, die hem gekend hebben, zeggen het.
Wie zijn geschriften aandachtig leest, bemerkt het. Wat aan zij^werken
een beteekenis geeft, die zij anders zeker niet zouden hebben, is het
karakter van geloofsgetuigenis, dat zij op bijna iedere bladzij dragen. Er
Zijn gedeelten in zijn geschriften, die van een aangrijpende, profetische
directheid zijn. Hoedemaker heeft zijn theologie en ook zijn „pohtiekquot;
bedreven voor Gods aangezicht. Bij alles wat hij sprak en schreef, had
hij het levendig besef, dat hij in het ambt stond. Hij bediende het Woord.
Zie Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 19.
banen^Tr'nbsp;r', verschuivingen, die in onzen tijd plaats vinden, den weg
Srd ^ .nbsp;denkbeelden van Hoedemaker, is uiter!
HSdILT'f- Hnbsp;te zeggen; het kan best gebeuren, dat verwachtingen, die
Hoedemakers tijdgenooten dwaas leken en ook ons nog onmogelijk schiinen óver
ZooT!nbsp;onwalrschilSKern
Boissevain, Een christelijke Staat, blz. 7.
288
Anders niet* ff God heeft mij geroepen in het midden der gemeente zijn
Woord te bedienen. Dit te doen is mijn lust en mijn leven; dit te doen
met alles wat verder tot die bediening behoortquot; i).
Besluitende zeggen we: Hoedemaker was een man van groot formaat,
„met genialen trek in zijne persoonlijkheidquot; die een hier en daar
profetische kritiek geoefend heeft op de, in zijn tijd gangbare, kerkehjke
en staatkundige politiek en die op bepaalde onderdeelen van de theologie
lijnen getrokken heeft, die ook voor een latere generatie als richthjnen
kunnen worden beschouwd. Bij dit alles stond hij in de houding des
geloofs. „Wanneer ik Gods Woord meeheb, ben ik bereid te gaan op
wegen, waarvan ik het einde niet ziequot; In een uitspraak als deze staat
eigenlijk de geheele Hoedemaker voor ons.
1)nbsp;Heel de Kerk en heel het Volk!, blz. 30.
2)nbsp;Aldus schreef mij Prof. Dr H. Visscher.
3)nbsp;Brief aan Directeuren der Vrije Universiteit, ongedateerd.
19nbsp;289
-ocr page 312-LIJST VAN GESCHRIFTEN VAN DR PH. J. HOÊDEMAKER
„De dierbaarheid van Christusquot;. Leerrede over 1 Petr 'gt;■ 1 \t u t
aTsnbsp;'--denenquot;, ^«61. Op JuTuit^ïevS
WageSnT93r quot;nbsp;»VangoedertierenheideStquot;
„Zoekende liefdequot;. Leerrede naar Lukas 19 : 10, Amsterdam 1863.
iSgToJ^toXw ^^^^^^ ^^^ r 'nbsp;Mededeelingen van de Ver-
eemgmg tot bevordermg der Zendmgszaak onder alle heidenen, Amsterdam 1865
„Onverdiende liefdequot;. Uitg. der Ned. Zondagsschoolvereeniging, Amsterdam 1866
Slfdat'Sy.'quot;nbsp;theïstisch godsbegripquot;. Acad. proefschrift,
„Waarom eet gij eieren op Paschen?quot; Een verhaal, Amsterdam z.j. i).
„De Voorspraakquot;. Een Paaschboekje, Amsterdam z.j. i).
Ned. Zondagsschool-
fhoSr^^gSrAtS^^^nbsp;^^ Ned. Zondags-
sIodfomZf/°nbsp;aanleiding van het jongste besluit der
IrtÏdarS.nbsp;quot;nbsp;nedergelegd,
„De laatste Kerstnacht van den Waldenzischen knaapquot;. Een verhaal. Uitgegeven
door de Ned. Zondagsschoolvereeniging, Amsterdam 1870.nbsp;Uitgegeven
„Jezus als kind een voorbeeld voor de jeugdquot;. Een Kerstboekje. Uitgegeven door de
Ned. Zondagsschoolvereeniging, Amsterdam 1870.nbsp;ven aoor ae
„Het Synodaal voorstel tot verpligt gebruik der doopsformulequot;, Amsterdam 1870.
„Het feit en de geschiedenis der Openbaringquot;. Eene voorlezing, Amsterdam 1871.
„De mensch uit den hemelquot;. Eene beschouwing over 1 Cor. 15 : 45^9. In Het
quot;^^-dschrift onder redactie van J. Cramer en G R
Ned. Zondagsschoo,-
-ocr page 313-Zendingsrede over Matth. 28 : 16a, Rotterdam 1873.
1 Cor. 1 : 2b, Rotterdam 1873.
„Handboek voor het godsdienstonderwijsquot; ten dienste van catecheten en meer ont-
wikkelden. Verschenen in afleveringen. De uitgave werd gestaakt na de achtste
aflevering. Amsterdam 1873-'76.
3 : 3. In „Het eeuwig evangeliequot;,
„De aanneming en bevestiging van Israël bij Sinaïquot;. Rede ter bevestiging van lid-
ftS^e^daÏ mt'^quot;'nbsp;1875 naar aanleiding van
„De fabriek-arbeiders te Veenendaalquot;, Amsterdam 1875.
„De belofte aan Pergamusquot;. „De nieuwe gemeente en het nieuwe gebodquot; Afscheids-
redenen gehouden te Rotterdam. „Het Apostolisch Evangelie en de nationale theo-
logie . Intreerede gehouden te Amsterdam, Amsterdam 1876.
„Beknopt overzicht van de geloofsleerquot;, 1876.
„ ,Geeft gij hun te eten'quot;. Toespraak gehouden op de jaarvergadering van de Ned
Zondagsschoolvereeniging op Dinsdag 18 September 1877 in de Schotsche Zen-
dingskei k, Amsterdam z.j.
„De Reformatie en de Gereformeerde Kerkquot;. Rede gehouden op den gedenkdag der
Hervorming, 3 November 1878, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam met een woord
vooraf over de vraag: Vormen de Gereformeerden eene partij in de Kerk? Amster-
dam 1878.nbsp;'
quot;The Reformation and the Reformed Churchquot;. Adress on the anniversary of the
Reformation, 3 November 1878, in the New Church, Amsterdam. With an Intro
ductory Note on the question: whether 'the Reformed' can justly be considered
only a party in the Church?, Amsterdam 1879.
Toespraken in de Kinderkerk, Amsterdam 1879.
„Wijdingsrede bij de opening der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslaequot;
Amsterdam 1880.nbsp;® '
„De verhouding der ethiek tot de dogmatiek en de practijk der godzaligheidquot;. Ter
opening van de lessen aan de Vrije Universiteit, Amsterdam 1881.
Woorden gesproken bij het graf van Mevr. de Wed. Horst-van der Wildt, 1881.
„Het Anti-Revolutionair beginsel en het Hooger Onderwijsquot;. Referaat geleverd te
Arnhem, den 20sten Juni 1883, Amsterdam z.j.
„De herleving der Gereformeerde beginselen in hare beteekenis voor de Kerk de
prediking, de katecheze, het diakonaat en de zendingquot;. Redevoering bij de over-
dracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Amsterdam 1883.
„Handboek voor het onderwijs in het Oude Testamentquot; ten dienste van de cate-
chisatie, het huisgezin en de Zondagsschool; tevens leiddraad bij het onderzoek der
Heilige Schrift, Amsterdam z.j.
]9»
291
-ocr page 314-„Het kerkelijk vraagstukquot;. Advies inzake de Amsterdamsche lidmaten-kwestie met
een woord aan de kerkeraden der Ned. Herv. Kerk. Overdruk uit het tijdschrift
„Op het fondament der apostelen en profetenquot;. Utrecht 1886.
„Open brief aan Dr A. Kuyperquot; naar aanleiding van het conflict tusschen het Clas-
sicaal Bestuur en den Amsterdamschen kerkeraad inzake het beheer. Utrecht 1886.
„Kerk en Schoolquot;. Het verband tusschen het kerkelijk conflict en de Vrije Univer-
siteit gezocht en gevonden. Rede uitgesproken in de Marekerk te Leiden den 2den
Maart 1886, Rotterdam 1886.
„In één genootschap doch kerkelijk gescheiden.quot; Modus vivendi aan de Classicale
vergaderingen en conferentiën ter overweging aangeboden. Met bijlage, bevattende;
Het ontwerp van modus vivendi, voorkomende in „de Herautquot; van 20 Juni 1886,
Utrecht 1886.
„ ,Niet van eigen uiüegging' Toespraak tot zijne studenten naar aanleiding van
Prof. J. I. Doedes', „De student en de predikant tegenover de vrije exegesequot;,
Amsterdam 1886.
„Machtsvertoon of wettig gezag?quot; De synodale maanbrief en het woord van den
Koning der Kerk. Met naschrift en twee bijlagen, Amsterdam 1886.
„Waarom ik geen deel neem aan het Kerkelijk Congresquot;, Amsterdam 1887.
„De Congresbeweging beoordeeld uit het oogpunt der Gereformeerde belijdenisquot;.
Adviezen uitgebracht in de samenkomsten van Gereformeerde predikanten, ter
voorbereiding van de vergadering, die den 14den April te Utrecht staat gehouden te
worden, Amsterdam 1887.
Aan het Moderamen van „de vergadering enz.quot;, gehouden te Utrecht, den 21sten
April 1887, [Utrecht] 1887.
„Zonde en genadequot;. De tijd der Richteren, Amsterdam z.j. Uitgegeven door de
Vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur.
Aan Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman. „Eéne belijdenis?quot; Eene ernstige vraag
naar aanleiding van mijn aftreden als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit,
Amsterdam 1887.
„De roeping der Gereformeerden in de Hervormde Kerkquot;. Naar aanleiding van de
„Nabetrachting op de kerkelijke krisis door Dr Ph. S. van Ronkelquot;, Amsterdam 1888.
„Ter Classicale Vergadering? Waarom en waartoe?quot;, Sneek 1888.
„Hoe oordeelt de Heilige Schrift en hoe oordeelen de Gereformeerde vaderen over
scheiding en doleantie?quot; Uitgegeven door het Hoofdbestuur der Confessioneele
Vereeniging, Sneek z.j.
„Het evangelie in het Oude Verbondquot;. Opstellen over de openbaring Gods onder
het Oude Verbond, Sneek 1889.
„Door den dood tot het levenquot;. Intreerede naar aanleiding van Joh. 12 : 25, uitge-
sproken 12 Maart 1890 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, Amsterdam z.j.
„Dr A. Kuyper in tegenspraak met Groen van Prinstererquot;. Een waarschuwend
woord vóór de verkiezing in Juni 1891 door een Hervormd predikant, Amsterdam
1891.
„Eenvoudige onderwijzing in de Christelijke leer naar de belijdenis der Hervormde
Kerkquot;, Sneek 1892.
„Het sociale vraagstuk tot Christus gebrachtquot;. Leerrede over Luk. 12 : 13-15, uit-
gesproken Zondag den 29sten Januari 1893 in de Amstelkerk, Sneek z.j.
„Na een-en-dertig jarenquot;. Leerrede over II Cor. IV : 13, uitgesproken op den
19den Februari 1893 in de Westerkerk te Amsterdam, ter herinnering aan den dag
Zijner bevestiging te Veenendaal op den 16den Februari 1868, Sneek z.j.
„Geen verbrokkeling, maar de bekende waarheid onder de oogen gezienquot;. Een woord
voor de Classicale Vergadering over de vraag: „Hoe wij in het Huis Gods moeten
verkeeren?quot; in een schrijven aan Dr G. J. Vos Azn en in twee predikatiën, uitge-
sproken in 1879 en 1892 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, Sneek 1893.
Ook afzonderlijk verschenen: „Hoe men in het Huis Gods moet verkeerenquot;. Twee
predikatiën gehouden in de jaren 1879 en 1892 bij de bevestiging van ouderlingen
en diakenen in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, Sneek 1893.
„Genade en rechtquot;. Israël onder de regeering van Saul en David, Sneek z.j.
„De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Leviticus en Nu-
meriquot;. Lezingen over de moderne Schrift-critiek des Ouden Testaments Leiden
1895.
„ ,Als verieiders en nochtans waarachtigen' quot;. Een woord van verweer tegen Prof. Dr
J. J. P.ValetonJrnaar aanleiding van zijne critiek in het Aprilnummer van de „Stem-
men voor Waarheid en Vredequot;, onder den titel „Valsche pleitbezorgers Godsquot;
Leiden 1895.
„De Christelijke feestenquot;. Lessen voor den Zondagsschool-onderwijzer, Sneek 1896.
„Tegen Rome-Gods Woord!quot; Op den gedenkdag der Hervorming. Predicatie over
Rom. 10: 17, uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, Zondagvoormiddag,
den Isten November 1896, Sneek z.j.
„Der Mosaische Ursprung der Gesetze in Exodus, Leviticus und Numeriquot;
Gütersloh 1897.
Toespraken in de Kinderkerk, Amsterdam 1897. (Gedeeltelijk eerder versehenen
in „De Gereformeerde Kerkquot;).
„Geloofsleerquot;. Handleiding voor de catechisatie, z. pi. en j.
„Gevaarlijke wapenenquot;. Leerrede over Matth. 26 : 52, uitgesproken 14 Februari
1897 in de Amstelkerk te Amsterdam, Sneek z.).
Aan Jhr Mr A. F. de Savornin Lohman. „Heel de Kerk en heel het Volk!quot; Een
protest tegen het optreden der Gereformeerden als partij en een woord van afscheid
aan de Confessioneele Vereeniging, Sneek 1897.
„Nationaal niet clericaalquot;. Naar aanleiding van de opstellen in „De Nederlanderquot;
over Artikel 20 van „Ons programquot;, in verband met Artikel 36 der Nederlandsche
Geloofsbelijdenis, Sneek 1897.
„Christus voor de rechtbank der moderne wetenschapquot;, Rotterdam 1898.
-ocr page 316-„Het Zieleleven in verband met de hedendaagsche theosofiequot;. Vüf lezineen.
Amsterdam 1899.
„De bijbelsche geschiedenis in vragen en antwoordenquot;. I. Het Oude Testament.
Amsterdam 1899.
„Een licht op ons padquot;. Zes leerredenen uit en voor dezen tijd, Amsterdam z.j.
Herhalingsboekje voor hen, die belijdenis des geloofs wenschen af te leggen, z.j.
„Artikel XXXVI onzer Nederduitsche Geloofsbelijdenis tegenover Dr A. Kuyper
gehandhaafd^ (Beoordeeling van de opstellen in „De Herautquot; over Kerk en Staat),
Amsterdam 1901.nbsp;'
„Vragen van den dag in het licht van Gods Woordquot;, eerste reeks, Amsterdam 1901.
„A plea on behalf of equity and truthquot;. Message to the churches of Great Britain on
fr., u 'nbsp;preached on the 3d of November 1901 in the English churches
of Flushmg and Middelburg, Amsterdam z.j.
Statuten der Vereeniging tot handhaving van het Christelijk-Historisch karakter der
natie. Rede over het goed recht der Vereeniging, hare beteekenis en roeping, gehou-
den in de Openbare Vergadering te Amsterdam, den 6den November 1902, Amster-
dam Z.J.
„Een Staat met den Bijbelquot;. Vier lezingen gehouden te Amsterdam in den winter
van 1901-1902, Amsterdam 1902. (Ook te vinden in „Vragen van den dagquot;, 2e
reeks.)
„De Joodsche sabbat en de Christelijke rustdagquot;, Hoenderloo z.j.
„De duistere achtergrond der dingenquot;. Leerrede over Eph. 6 : 12, gehouden
Zondagvoormiddag den Isten Februari 1903 in de Westerkerk, Amsterdam 1903.
Lessen uit de Heilige Schrift. „Abraham en zijn geslachtquot;. Eerste reeks Gen. XI-
XXV : 10, Amsterdam 1903.
„De vrijmaking der Hervormde Kerk een nationaal belangquot;. Advies inzake de reor-
ganisatie van het Kerkbestuur, Amsterdam 1903.
„Het uitgangspunt der Reformatiequot;. Leerredenen over Gen. 35 : 1 en Joh. 2 : 14-
21, gehouden den 19en September en den len November 1903 in de Westerkerk te
Amsterdam, Amsterdam z.j. (Ook te vinden in „Vragen van den dagquot;, 2e reeks.)
„Vragen van den dag in het licht van Gods Woordquot;, tweede reeks, Amsterdam 1904.
„De Kerk en het moderne staatsrechtquot;. Eerste stuk. De Kerk naar goddelijk recht,
Amsterdam 1904.
„De christelijke feesten en de lijdensgeschiedenisquot;. Beelden, gedachten, verhalen en
wenken ten dienste van den Zondagsschoolonderwijzer, Amsterdam 1904.
„Noch rechts noch links maar den koninklijken wegquot;. Zoeklichten geworpen op het
gebied van den strijd op staatkundig terrein, Amsterdam 1905.
„De kracht der dwalingquot;. Leerrede over 2 Thess. 2 : 10^, 11 gehouden 9 October
1905 in de Westerkerk te Amsterdam, Amsterdam 1905.
„Het eerstgeboorterecht voor een schotel moes?quot; Een woord tot de Friesch-Chris-
telijk-Historische kiezers, Amsterdam 1905.
„Aan voorgangers en leden der Hervormde Gemeentequot;. Brief tot oproeping voor de
vergadering van kerkeraadsleden, 4 en 5 Mei te Utrecht, [1905].
Aanbeveling van de „candidatuur-de Visserquot; bij de herstemming, [1905].
„De bijbelsche geschiedenis voor catechisatiën en scholenquot;. I. Het Oude Testa-
ment. II. Het Nieuwe Testament, Grotiingen 1906.
„Wat staat ,de vrijmaking van de Kerk' in den weg ?quot; Met een schrijven aan
M. E. Giran, predikant bij de Waalsche Gemeente alhier, Amsterdam 1906.
„Handboek van het Nieuwe Testamentquot;. I. Christus naar de vier evangeliën, Am-
sterdam 1906.
„De nood ons opgelegdquot;. Leerrede uitgesproken op 16 Februari 1908 in de Wester-
kerk te Amsterdam ter herdenking zijner 40-jarige evangeliebediening, Amsterdam
1908.
„De sabbat om den menschquot;. Leerrede uitgesproken op 30 Augustus 1908 in de
Eilandskerk te Amsterdam. Met een woord vooraf ten afscheid bij den ingang van
zijn emeritaat op 1 October 1909, Doesburg 1909.
„Jacob-Israëlquot;. Verklaring van Gen. XXV : 11-L, Leiden 1911. (Uitgegeven door
zijn zoon Ds Ph. J. Hoedemaker Jr.)
Artikelen in bundels enz.:
„De zijdelingsche werking van Artikel 23quot; in „Jaarboekje voor de Hervormde
Kerkquot;, 1869.
„Noach vervloekt Chamquot; in „Gewijde tafereelenquot;, 1872, Dordrecht.
„Adelaide Newtonquot; in „Christelijke Vrouwenquot;, Amsterdam (Jaartal onbekend.
Waarschijnlijk omstreeks 1878).
„The evangelical outlook in Hollandquot; in „The Catholic Presbyterianquot;, 1879,
London.
„Het kerkrechterlijk beginsel der Hervormde Kerkquot; in „Het leerstellig, kerkrechter-
lijk en staatkundig beginsel der Hervormde Kerk, uit hare belijdenis afgeleidquot;. Drie
referaten voorgedragen door Ds H. Malcomesius, Dr Ph, J. Hoedemaker en Ds
J. P. Eringa op de jaarvergadering van de Confessioneele Vereeniging gehouden te
Utrecht 3 en 4 Juni 1891, Sneek z.j.
„De verbondsgedachte in de praktijk van het levenquot; in „Calvijnquot;, jaarboekje der
Ned. Herv. Ver. te Utrecht, 1899.
„The structure of Leviticusquot; in „The Bible Studentquot;, 1902, Columbia.
„De Kerk en de Sectenquot; in een bundel van vier lezingen van Amsterdamsche predi-
kanten (zonder samenvattenden titel), Amsterdam 1906.
„De Modern-godsdienstige richtingquot;. Contra. Serie II, no 8 van „Pro en Contraquot;,
Baarn 1906.
Hoedemaker schreef bij verschillende, tamelijk onbekend gebleven, boeken en boek-
jes een voorrede.
LI^pIJnbsp;quot;quot;nbsp;Wageningen: „Reorganisatie een
gewetensMak waarin als eerste van twee artikelen is opgenomen een referaat d^or
Hoedemaker m 1892 op de jaarvergadering van de ConLioSe VereVngg g^^^
houden, onder den titel: „Geen reglementaire, maar geestelijke tuchtquot;
Tijdschriften en weekbladen, waaraan Hoedemaker heeft meegewerkt:
,,De Christelijke Familiekringquot;, geïllustreerd Volksboek onder redactie van T M
Looman, met medewerking van C. S. Adama van Scheltema, Dr Ph J Holdemak^
iTerS'^^^^^^^nbsp;was Hoedemaker mede-
redacteur met Ds O. G. Heldring. Naast een vaste rubriek „Allerlei uit den theolo-
oSr^rreÏquot;quot;''quot;'''quot;nbsp;^^^^^^ ^^nbsp;ove™cMSe
Het „Zondagsbladquot; van „De Standaardquot;. Verschillende stichtelijke stukken een
,De Herautquot;. Zie de eerste jaargangen Amsterdam 1877-1880.
„Op het fondament der apostelen en profetenquot;. Utrecht 1885-'86.
„De Gereformeerde Kerkquot;. Zie de eerste jaargangen, Sneek 1888-1897.
„Troffel en Zwaardquot;. Tweemaandelijksch tijdschrift, uitgegeven door en onder
redactie van het Comité tot verspreiding van de beginselen der Confessioneele Ver-
„Bijeengebrachtquot;, Amsterdam Juli 1899-Juli 1902.
„De Volksbodequot;, Orpan tot handhaving van het Christelijk-Historisch karakter der
natie, Amsterdam 1901 en volgende jaren.nbsp;«araKter aer
Zie voor artikelen van Hoedemaker de jaargangen 1902-1905.
flr^Sen-TnïlTJquot;'quot;^!^^^nbsp;S^^^^dpleegd de „Lijst der Ge-
T P ^ p^^ f ^^^ quot;Gedenkboekquot; en de (meer volledige) 1 jst, die Dr
J. P. de Bie geeft achter zijn artikel over Hoedemaker in het „Biografisch Woorden-
boek van Protestantsche Godgeleerden in Nederlandquot;, dl. IV, bS 59 w
Adama van Scheltema, C. S., 26.
Aristoteles, 24, 70.
Barger, G., 132.
Barger-Hoedemaker, Mevr., 121.
Barth, K., 277.
Beaufort, W. H. de,
Bergh, Mr Dr W. van den, 75,76,77,84,
98.
Beukers, Evertje, 6, 7.
Beukers, Philippus Jacobus, 6.
Beunk, Cornelia, 6.
Boissevain, Charles, 267.
Boissevain, Dr W. Th., 1, 277 w.
Bösken, J. H., 7.
Bronsveld, Dr A. W., 34, 56, 87.
Brummelkamp, A., 113.
Brummelkamp, J., 30, 48.
Büdding, J. H., 7.
Calvijn, 17, 165, 259.
Cartesius, 25, 67 v., 76.
Corelli, Marie, 128.
Costa, Is. da, 38.
Cramer, Dr J., 50.
Dilloo, Dr F. W. J., 62.
Doedes, G., 45, 46, 198.
Doedes, Dr J. I., 19w., 34, 56, 66w.,
181.
Emerson, R. W., 9, 24.
Enting, 14.
Eringa, J. P., 14, 154.
Eyck van Heslinga, H. van, 137.
Eykman, A. J., 119.
Fabius, Dr D. P. D, 98.
Felix, J. W., 42, 57, 114, 132.
Fichte, 24, 25, 70.
Geer van Jutphaas, Mr B. J. L. Baron
de, 34, 57, 132, 150.
Geesink, Dr W., 98.
Gispen, W. H., 113.
Gorkom, Dr G. van, 50.
Gravemeyer, H. E., 43.
Groen van Prinsterer, 34,38,132,144w.,
155v.
Groenewegen, J., 4, 36, 55, 95, 99, 118,
149.
Groenewegen-Hoedemaker, Mevr., 159.
Gronemeyer, C. F., 116.
Guldenarm, J. H., 106, 115.
Gunning, Dr J. H., 4. 17, 25, 34w.,
40v., 80, 102, 138w., 158, 173.
Haar, Dr B. ter, 19v.
Haitjema, Dr Th. L., 1, 275w.
Hartog, Dr A. H. de, 57.
Hartogh, Mr G. M. den, 252, 254.
Hasebroek, J. P., 14, 15.
Hegel, 70.
Heldring, Dr O. G., 34,41,44,132,158.
Hoedemaker, Hendrik, 6.
Hoedemaker, Johannes, 6.
Hoedemaker, Johannes Everard, 116.
Hoedemaker Jr Ph. J., 2, 140, 157.
Hoedemaker-Horst, Mevr., 29, 32, 55,
141.
Hogerzeil, H. V., 30, 54.
Horst, W., 18.
Houtzagers, J. H., 74 w.
Höveker, H., 6, 14.
Hovy, W., 53, 55, 57, 95, 99.
Huet, D. P. M., 30, 32, 132.
Hugenholtz, Gebrs, 35, 51.
Hunningher, Chr., 138.
Jonker, A., 91.
Jonker, A. J. Th., 284.
Jorissen, W. J., 42.
Kant, 25, 70.
Keil, 179, 180.
Kersten, G. H., 272.
Kleyn, Dr H. G., 114.
Klomp, J. G., 116.
Kohlbrügge, H. F., 64, 119, 275.
Kromsigt, Dr J. C., 280.
Krull, Johs, 129.
Kuenen, 4, 62, 129, 130, 131, 171, 172,
Kuyper, Dr A., 3, 4, 10, 11, 14, 29, 30
34w., 42, 45, 48w., 60, 62, 71, 76
83w., 97vv., llOw., 134w., 183
193w., 207w., 227,233w., 272,282v!
Land, J. Ph. van der, 106.
Lange, J. P., 17.
Laurillard, Dr E., 78, 119.
Ledeboer, L. G. C., 6, 7, 18.
Lind van Wijngaarden, DrJ.D. de 134
Lingbeek, C. A., 120, 157, 273w.
Lohman Jhr Mr A. F. de Savornin, 3,
Looman, T. M., 26.
Lütge, H. A. J., 119.
Luther, 227, 266.
Lyal, Edna, 128.
Malcomesius, H., 114, 133, 156.
Meer, Dr B. van, 137, 138
Mensinga, J. A. M., 185.
Moody, 18.
Rutgers, Dr F. L., 52,57, 71, 85, 87, 98,
Saussaye, Dr D Chantepie de la, 17,25,
33, 36w., 158, 173.
Schelling, 24, 25.
Schelven, B. van, 97.
Schermer, S., 152, 193.
Schokking, Dr H., 120, 157, 280.
Schokkmg Mr Dr J., 152, 157, 280.
Scholte, H. P., 6,
Smith, R. Pearsall, 48.
Son, P. van, 47.
Steinfort, L., 54, 55.
Talma, A. S., 124.
Ternooy Apèl, K. F., 78.
Thijssen, 43.
Toorenenbergen, P. A. van, 29.
Troelstra, Dr A., 154.
Valeton Dr J. J. P., 2, 130, 131, 171w.
Verhoeff, J. G., 114, 133.
Verkouteren, Mr H., 152.
Vissche^Dr H., 134, 135, 245, 272.
Visser, Dr J. Th. de, 152.
Vliet-Hoedemaker, Mevr. van, 22, 108
Voetius, 65, 70, 71, 263.
^quot;ist'is?'
Nierstrasz, J., 114.
Noordmans, D. P., 95, 106, 114.
Noordmans, Dr O., 20, 95, 114.
Reusz, 4, 17, 129, 130, 179.
Ronkel, Dr Ph. S. van, 114.
Roozemeyer, J. H. L., 36.
Rothe, 17.
^90^ 9?.''
Weede van Dijkveld, Jhr E. van, 26.
Weedeven, Naatje, 6.
Wellhausen, ] 4, 62, 129, 130, 179.
Westhoff, J. G., 82.
Wieten, Dr J., 152.
Wildeboer, Dr G., 130, 171w.
Woltjer, J., 102.
Wormser, 85.
Zaalberg, Dr J. C., 132.
Zwart, A. C. de, 32.
STELLINGEN
I
De kerkelijk-staatkundige gedachten van Hoedemaker kunnen het best
als geloofsidealisme gekarakteriseerd worden.
II
De groote beteekenis van Hoedemakers kerkbeschouwing ligt hierin, dat
hij een scherp onderscheid gemaakt heeft tusschen reglementaire en
kerkelijke tucht.
III
Van een Ethische periode in Hoedemakers ontwikkeling kan slechts
onder voorbehoud gesproken worden.
\
IV
Hoedemakers houding tijdens de Doleantie is niet dubbelzinnig geweest.
Kohlbrügge's opvatting van de heiUgmaking wijkt op verschillende
punten van die van Calvijn af.
VI
De wijze, waarop P. D. Chantepie de la Saussaye de kenbronnen voor
de christelijke moraal beschrijft, is ten eenenmale onbevredigend.
(P. D. Chantepie de la Saussaye,HefchrjsteZy/c leven, Haarlem
1910, blz. 20-32.)
VII
De wijze, waarop Vischer de handeling uit Numeri 19 op het offer van
Christus overbrengt, is een voorbeeld van ongeoorloofde exegese.
(Wilhelm Vischer, Das Christuszeugnis des Alten Testaments,
Band I, Das Gesetz, München 1935^, S. 277 f.)
De uitspraak van Van Selms aangaande de toekomstverwachting van
Israël: „Uit naam van God wordt God hier onder het oordeel geplaatst:
een voorafschaduwmg van de Godverlatenheid van Christusquot;, is onjuist.
(A. van Selms, Hoe lezen wij het Oude Testament? in
Onder eigen vaandel, Hen jrg., 1936, hlz. 18.)
IX
De overeenkomsten tusschen het Bijbelsch en het Babylonisch zond-
vloedverhaal zijn met te verklaren uit directe overname.
De doop in de Hellenistische mysteriën verschilt fundamenteel van
dien bij Paulus.
XI
Een vergehjking van Marcus 16 : 16a met Mattheüs 28 : 19 brengt
tot het inzicht, dat eerstgenoemde tekst niet gebruikt mag worden als
argument tegen den kinderdoop.
XII
In 1 Thessalonicensen 4 : 6 moet ev rep nQay/jLari vertaald worden als
„in deze aangelegenheidquot;.
XIII
Het is in overeenstemming met het karakter van den Gereformeerden
eeredienst, dat met de vaste Avondmaalstafel, maar de kansel centraal
staat.
is^sa
m