-ocr page 1-

Cf./iji, /jd^.

WERKGELEGENHEID EN
WERKLOOSHEID TN DE
AGRARISCHE PRODUCTIE

st-:igenga

-ocr page 2- -ocr page 3-
-ocr page 4-

-fi 'J-

TS

Iv'î-^' '

-ocr page 5-
-ocr page 6-

If'

I'S

% t -

e

i?»

quot;li-fti

-ocr page 7-

WERKGELEGENHEID EN WERKLOOSHEID IN DE
AGRARISCHE PRODUCTIE

-ocr page 8-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0702 8586

-ocr page 9-

Werkgelegenheid en Werkloosheid
in de Agrarische Productie

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. F. H. QUIX,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG IJ DECEMBER^DES NAMIDDAGS TEnbsp;i/Q^j

4 UUR,

DOOR

WILLEM STEIGENGA

GEBOREN TE UTRECHT

KEMINK en zoon N.V. — domplein 2 — utrecht

MET /6 LOSSE BIJLAGE(N)

-ocr page 10- -ocr page 11-

aan mijn ouders

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij het beëindigen van mijn academische studie betuig ik mijn
oprechte dank aan allen, die leiding aan mijn wetenschappelijke vor-
ming hebben gegeven.

Gij, hooggeleerde van Vuuren, hooggeachte Leermeester, kunt
er verzekerd van zijn, dat Gij door Uw colleges en Uw leiding, als
mens en docent, van grote invloed zult zijn op mijn verder leven.

Moge deze studie iets bijdragen tot de bevestiging der denkbeelden,
die Gij gedurende Uw academische loopbaan hebt ontwikkeld.

Hooggeleerde O e s t r e i c h, U zeg ik dank voor de wijze, waarop
Gij mijn inzicht in de physische problemen van het aardoppervlak
hebt gevormd.

Hooggeleerde van Everdingen, Hooggeleerde V e n i n g
M e i n e s z, U breng ik mijn dank, dat Gij mij ingeleid hebt in de
belangrijkste hulp- en bijvakken van de physische geographie.

Hooggeleerde Kohlbrugge, Hooggeleerde Fischer, Uw
beider colleges in de ethnographic en ethnologie hebben mijn kennis
van de primitieve maatschappij verrijkt.

Hooggeleerde B o 1 k e s t e i n. Hooggeleerde Kernkamp, Hoog-
geleerde G e y 1, Zeergeleerde van Dillen, Uw colleges over de
wetenschap der geschiedenis waren voor mijn algemene vorming
van grote betekenis.

U, Hooggeleerde V e r r ij n Stuart, zeg ik dank voor de emi-
nente wijze, waarop Gij mij in de problemen van de economie hebt
ingewijd.

Zeergeleerde Heere, door Uw colleges over de sociologie hebt Gij
mijn inzicht in de betekenis der intermenselijke verhoudingen ver-
ruimd en verdiept.

U, Zeergeleerde Mej. H o 1 zeg ik dank voor de wijze, waarop Gij,
als hoofd-assistente van het Geographisch Instituut, mij hebt ge-
holpen, waar zulks nodig was.

-ocr page 14-

njj-- J' am}-)d sihnla •..rf-)Äfrt»bf:-ji; ni;m ükv /ilt;»sjh(it'W(f ïad »iH

-lov ;3gt;'ij!',K{qBri-jlt;:nrgt;j3w nym nes -^aihh! ^ib „a-ïUr. nur, àieb älrh^itjp ^

toüi ,-i9l8aa«r»vI »irf^fea^ßtwl. •.» s .t m o V ■ n j; v «fcftftcrf'sifaoorf . Hi)
feie .anifgt;ilt;j| wU 113 gsgdîî'b 'wU. 7oub .!/;h ,iîiù\ n3;y b-t3gt;bi-r»¥ tgt;
.rigt;vJÎ tofaïav nitm cjr. nih ttyx b3olv£tinbsp;myrnbsp;irj ^nsra

,,itîgt;fcb'*Jjlnyb 13b^Tt3i!gt;quot;JV-quot;xf 'ih to! nsï^.lbîjrt tiJainbsp;5S»1gt; ■I^nif.

.libMsv^Jno tdyri nncdqooinbsp;'nbsp;;KJ «fv

qoimw .'asjiw ab. toovnbsp;quot;J ,rf gt; j 1jb ::gt;M!v'43o«îi

jîi?!vi3cic|«hii;r, »rf fi3n«Woilt;| ^rf-j^-byriq nb «i • ti^^jisoi (t[q(j

'nbsp;■-î-Wiii/iï^ jdjft

Snin'jVnbsp;H

vb m iàoA biytojsiai jim fjO tßb ,gt;lfv;fgt; îmn itnbsp;l) amp; ^ « t »J^C

»h.OBv v^uvyd /ta -yUwî aî^^Jthï^turf

■v/Unbsp;3bi39bggooH

xinn^il [I'l/m ntjtklsrf aijjofôncijy n-j -jakfßy^uüs /'t »gslfo-^ rsh'm^
■nbsp;.r4ihi3v ii^qr.rf-jïîamp;Km vv:gt;j;.;,'ni'tq »h nw

-SrxiH ,q m f. îi m 3 !)bTJ3L48ycHgt;î T i » j g u jî J c» Knbsp;gt;

algt; l'JTo iis^aflos w'J .Rjaii'd ns'/ ^h^jsals^-wXnbsp;sbisaJap.

^^«tfrnov acjortö^fj; itjitn i^jrmßw atnaiöiib^-»^ isb yeria« n »»gw»*^

«iari ob •!öov-:?ïhr,b i^ys ..7 t fi u ) s, « y ti. 3 v abiälu^^^cwth
4darf siroöRoaa ab nsy mnisîdoiq ab-fti (icn ÜOnbsp;?/ -ffri^n

■ .nbsp;. .iiif//'j'^rit

Hü iduit oij^'jloioipK »b -nfo «s^sfio'j v/'JE.tpob 9 s Ji ^f«»'?!-
•'HSV nsp/tiboorfisv »i^ijbenaraiataf isb
ßin^Ja}^ ab m Jfft)isni «[îw-

, ,ifpi{gt;T-gt;v n-j

,itOnbsp;.ssiiw »b -loüy iliTüb 4i S'js îo H abrtol-jjjTaaS ,11 ''

idsrf [te ,iû0ît}ê«l ri3?jf!qciaogt;0' Jad- nsv aJtr.aj'Hti-iB-W'quot; ?!

J^tiw -gjbe«T Kgt;[ÎJJX -riui« ,i£:»qf')f!

m

, ft'-

-ocr page 15-

INHOUD.

Pag.

INHOUD.....................

LIJST VAN tabellen EN BIJLAGEN...... xi

LIJST VAN GRAFIEKEN EN CARTOGRAMMEN . . . xviii

LIJST VAN KAARTEN.............xix

INLEIDING.....................XXI

I. INLEIDING IN DE SOCIAAL-GEOGRAFISCHE ME-
THODIEK, MEER IN HET BIJZONDER T.A.V. DE

WERKLOOSHEID.............. 1

IL ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE WERKGE-
LEGENHEID IN DE AGRARISCHE PRODUCTIE . 32

1.nbsp;Inleiding ................32

2.nbsp;De omvang van de agrarische werkgelegenheid ... 38

A.nbsp;de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond op de zee-
klei met akkerbouw en gemengd bedrijf op 31 De-
cember 1930 .............. 40

B.nbsp;de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond op de ri-
vierklei met gemengd bedrijf op 31 December 1930 46

C.nbsp;de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond in de weide-
streken op 31 December 1930 ........
47

D.nbsp;de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond in de zand-
gebieden en veenkoloniale gebieden op 31 Decem-
ber 1930 ................ 52

E.nbsp;de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond in de tuin-
bouwgebieden op 31 December 1930 ...... 56

3.nbsp;De samenstelling van de agrarische groep.....57

4.nbsp;Veranderingen in de agrarische groep......65

A.nbsp;Groningen 1889 tot 1930 .......... 65

B.nbsp;Utrecht 1899 tot 1930 ........... 69

C.nbsp;Structuurveranderingen in de periode 1909 tot 1930 72

Conclusies..................76

Bijlage I.................79

III. DE WERKLOOSHEID IN DE AGRARISCHE PRO-
DUCTIE .................82

1. Inleiding.................82

-ocr page 16-

2.nbsp;De agrarische werkloosheid..........

3.nbsp;Nadere beschouwing van de werkloosheid in de land-
bouwgebieden, zoals deze door de Directie van de
Landbouw worden onderscheiden, aan de hand van een
cartogram en een vijftal grafische voorstellingen

A.nbsp;zeekleigebieden ....

B.nbsp;weidestreken.....

quot;quot;C. tuinbouwgebieden . . .

D.nbsp;zandgebieden.....

E.'eennbsp;veenkoloniaal gebied .

F.nbsp;een rivierkleigebied . .

IV. EEN TWEETAL SOCIAAL-GEOGRAFISCHE MO-
NOGRAFIEËN OVER DE WERKGELEGENHEID
EN WERKLOOSHEID IN AGRARISCHE GEMEEN-
TEN ...........

I. Monografie Finsterwolde . . .

3.

4.

1.nbsp;Inleiding..............

2.nbsp;De Sociaal-Economische Structuur.......

A.nbsp;de grondstructuur...........

B.nbsp;de structuur van de werkgelegenheid in de agrarisch
productie............

C.nbsp;de landarbeiders en hun arbeid.......

D.nbsp;de niet-agrarische beroepen 1930 tot 1938 .

E.nbsp;de welvaart..............

De Demografische Structuur.........

A.nbsp;de leeftijdsopbouw...........

B.nbsp;de loop van de bevolking.........

C.nbsp;de migratie.............

De Sociaal-Ethische Structuur........

Conclusies en Samenvatting.........

Bijlagen II en Ilf..............

II. Monografie Snelrewaard...........

V. DE AGRARISCHE PRODUCTIE: WERKLOOSHEID

EN WERKLOOSHEIDSBESTRIJDING.....

Bijlage IV.............

AANTEKENINGEN.......

LITERATUUR ....

Pag.
89

102
107
109
112
113
115
115

116
117
117
119
119

123
148
163
178
180
180

183

184
195
200

205

206

229

265

266
270

-ocr page 17-

LIJST VAN TABELLEN EN BIJLAGEN.

Pag.

HOOFDSTUK I.

L Producerende eenheden en volwaardige consumenten van

■ 1849 tot 1930 ................ 12

2.nbsp;Werkloosheid der mannelijke jeugd (14—24 jaar) in en-
kele gemeenten...............25

HOOFDSTUK II.

3.nbsp;Mannelijke agrarische beroepsbevolking in Nederland van
1889 tot 1930 ................
35

4.nbsp;De grootte der akkerbouw- en veeteeltbedrijven in Ne-
derland ..................36

5.nbsp;Arbeidsintensiviteit der Landbouwgebieden in 1930 ... 39

6.nbsp;Tuinbouw- en akkerbouwbedrijven in enkele Zuid-Hol-
landse Landbouwgebieden, in 1930 ......... 51

7.nbsp;Structuur van enkele Brabantse Landbouwgebieden in 1930 56

8.nbsp;Structuur der Tuinbouwgebieden in 1930 ...... 57

9.nbsp;Mannelijke agrarische beroepsbevolking volgens de Land-
bouwgebieden in 1930 ..................58

10.nbsp;Verhouding zelfstandige en niet-zelfstandige mannen
werkzaam in de agrarische productie in enkele Groningse
Landbouwgebieden..............67

11.nbsp;Verhouding zelfstandige en niet-zelfstandige mannen
werkzaam in de agrarische productie in enkele Utrechtse
Landbouwgebieden..............72

12.nbsp;Verhouding der mannelijke zelfstandigen en afhankelijken,
werkzaam in de agrarische productie in enkele economisch-
geografische gebieden.............
74

13.nbsp;Agrarische bedrijven in Zeeland (1910—1930) .... 75

HOOFDSTUK III.

14.nbsp;Gebruik van machines in de Duitse Landbouw in 1907

en 1925 ..................94

15.nbsp;De agrarische werkloosheid volgens de Landbouwgebie-
den in 1937 ................ 106

16.nbsp;Bedrijfsverhoudingen op Tholen c.a. en Noord-Beveland

in 1930 .................. 107

-ocr page 18-

17.nbsp;Verbouwde gewassen op Tholen c.a. en Noord-Beveland

in 1937 ..................108

18.nbsp;De veestapel in de Krimpenerwaard en het Veenweide-
gebied van Friesland.............HO

19.nbsp;Bedrijfsverhoudingen in het Veenweidegebied van Fries-
land en de Krimpenerwaard in 1930 .......HQ

20.nbsp;Bedrijfsverhoudingen in Westerwolde en het Zandgebied
van Drenthe in 1930 ............

21.nbsp;Verbouwde gewassen in Westerwolde en het Zandge
bied van Drenthe in 1937 ..........

HOOFDSTUK IV.

22.nbsp;Beroepsstructuur van Finsterwolde (1889—1938) .

23.nbsp;De sociale structuur van de mannelijke agrarische groep
te Finsterwolde (1889—1930).........

24.nbsp;De structuur van de niet-agrarische groep te Finsterwold
(1889—1930)...............

25.nbsp;Overzicht van de verbouwde gewassen in Finsterwol
de (1889—1930)..............

26.nbsp;Opbrengsten van enige gewassen in 1888, 1928 en 1937 te
Finsterwolde...............

27.nbsp;Opbrengst van de wintertarwe van 1928—1937 in he
Nieuw-Oldambt..............

28.nbsp;Bedrijfsstructuur in het Nieuw-Oldambt en in Nederland
(1930) .................

29.nbsp;Bedrijfsstructuur in Finsterwolde in 1888 en 1938 .

30.nbsp;Benodigd aantal man-uren per h.a. voor verschillende ge
wassen.................

31.nbsp;Arbeidsintensiviteit der bedrijven naar grootteklassen
(Finsterwolde, 1938)............

32.nbsp;Uitgekeerd bedrag aan arbeidsloon per h.a. op een twintig
tal landbouwbedrijven te Finsterwolde in 1925 . .

33.nbsp;Uitgekeerd bedrag aan arbeidsloon per h.a. op 31 land
bouwbedrijven te Finsterwolde in 1937 ......

34.nbsp;Enige zichtlonen te Finsterwolde in 1938 .....

35.nbsp;Overzicht van de in gebruik zijnde landbouwmachines op
36 akkerbouwbedrijven, groter dan 25 h.a. te Finsterwolde,
zomer 1938 ................
.138

113

114
120
120
122
125

127

128

129

129

130

132

134

134
136

-ocr page 19-

36.nbsp;Aantal arbeiders het gehele jaar werkend op 33 geënquê-
teerde bedrijven te Finsterwolde in 1937/38 ..... 141

37.nbsp;De arbeidersbezetting op 36 bedrijven te Finsterwolde in
1937/'38..................143

38.nbsp;Aantal jongeren werkzaam per landbouwbedrijf te Fin-
sterwolde in 1938 ..............
143

39.nbsp;Werkgelegenheid van minderjarige landarbeiders op de
geënquêteerde bedrijven in 1937/'38 te Finsterwolde . .144

40.nbsp;Mannelijke dienstboden op de landbouwbedrijven te Fin-
sterwolde in 1888 .............. 145

41.nbsp;Overzicht van landbouwbedrijven, waar minderjarige
landarbeiders het gehele jaar werken (Finsterwolde
1937/'38 ..................145

42.nbsp;Aanwezigheid van machines op bedrijven kleiner dan 25

h.a. (Finsterwolde 1937/'38)...........146

43.nbsp;Overzicht van de ontwikkeling van de bedrijven kleiner
dan 25 h.a. in de perioden 1909—1938 en 1921—1938 te
Finsterwolde................I47

44.nbsp;Duur dienstverband van vaste en los-vaste arbeiders vol-
gens leeftijd te Finsterwolde (zomer 1938)......150

45.nbsp;Leeftijdsopbouw van vaste en los-vaste arbeiders te Fin-
sterwolde (zomer 1938)........... . 151

46.nbsp;Het bouwplan van een akkerbouwbedrijf, groot ongeveer

45 h.a. in 1935, 1936 en 1937 ............ 152

47.nbsp;Duur van de werkloosheid der landarbeiders in 1937 en
1938 te Finsterwolde.............
I55

48.nbsp;Werkloosheid der landarbeiders op 31 December 1930 te
Finsterwolde................157

49.nbsp;Overzicht landarbeidersionen in Finsterwolde.....159

50.nbsp;Inkomsten uit het vrije bedrijf van arbeiders zonder ver-
dienende kinderen te Finsterwolde in 1937 ...... 160

51.nbsp;Totaal gezinsinkomen van arbeiders, met verdienende kin-
deren te Finsterwolde in 1937 ..........161

52.nbsp;Grondgebruik der landarbeiders te Finsterwolde in 1910

en 1938 ................... 162

53.nbsp;Werkloosheidsduur en grondgebruik van landarbeiders
(Finsterwolde, 1937/38)............ 163

-ocr page 20-

54. Verandering der niet-agrarische beroepsgroepen sedert

31 December 1930 .............. 164

. 55. Structuur en leeftijdsopbouw van de verzorgende groep

te Finsterwolde (zorner 1938).......... 169

56.nbsp;Beroepen der jongeren, deel uitmakend van de verzorgende
groep te Finsterwolde (zomer 1938)........ 170

57.nbsp;Samenstelling van de beroepen, uitgeoefend in de bouw-
nijverheid te Finsterwolde in 1938 ........ 171

58.nbsp;Leeftijdsopbouw van de „bouwvakgroepquot; te Finsterwolde

in 1930 .................. 172

59.nbsp;Leeftijdsopbouw van de „bouwvakgroepquot; te Finsterwolde

in 1938 .................. 173

60.nbsp;Overzicht der werkloosheid van afhankelijke bouwvakar-
beiders te Finsterwolde in 1938 ......... 174

61.nbsp;Aangeslagenen in inkomsten- en vermogensbelasting te
Finsterwolde in 1927/'28 tot 1936/'37.......179

62.nbsp;Vergelijking van de welstand in Finsterwolde, Beers en
Snelrewaard (1934/'35)............180

63.nbsp;Leeftijdsopbouw van de bevolking van Finsterwolde . . 181

64.nbsp;Vergelijking leeftijdsopbouw van de bevolking te Finster-
wolde in 1909 en 1930 ............. 182

65.nbsp;Vergelijking leeftijdsopbouw van de bevolking te Finster-
wolde in 1909 en 1930 (fictief).........182

66.nbsp;Het aandeel van de 20—29 jarigen in de bevolking te Fin-
sterwolde en in de totale Rijksbevolking.......183

67.nbsp;De vermindering van 10—19 jarigen in de perioden 1899-
1909, 1909—'20, 1920—'30 te Finsterwolde.....184

68.nbsp;Migratie der mannen volgens beroepen in de periode 1926

tot 1930 te Finsterwolde............186

69.nbsp;Migratie van de agrarische groep te Finsterwolde, volgens
geboorteplaatsen (1926/'30)...........186

70.nbsp;Richting van vestiging en vertrek van agrarische migranten

te Finsterwolde (1926/1930)........... 187

71.nbsp;Vertrekoverschot van de agrarische en secundaire groep
volgens leeftijdsklassen te Finsterwolde (1926—'30) . . 188

72.nbsp;Vergelijking van het vertrekoverschot te Finsterwolde in

de perioden 1926 tot 1930 en 1931 tot Juni 1938 .... 189

-ocr page 21-

73.nbsp;Richting van de trek van de agrarische groep te Finster-
wolde (1931—Juni 1938)............ 189

74.nbsp;Richting van de trek van de niet-agrarische groep te Fin-
sterwolde in 1926—'30 en 1931—Juni 1938 ...... 190

75.nbsp;Vestiging en vertrek van de agrarische groep naar leeftijd

te Finsterwolde (1931—Juni 1938)........ 191

76.nbsp;Vertrekoverschot van de niet-agrarische groep volgens leef-
tijdsklassen in 1926—'30 en 1931—1938 ...... .193

77.nbsp;Vertrekoverschot volgens beroepsgroepen van 21—30 jari-
gen te Finsterwolde (1931—1938)......... 193

78.nbsp;Motieven tot vestiging van secundaire en distributieve wer-
kers in Finsterwolde (1931—1938)........ 194

79.nbsp;Motieven, die leidden tot vertrek van landarbeiders uit
Finsterwolde (1931—1938)........... 194

80.nbsp;Motieven, die leidden tot vertrek van niet-agrariërs uit
Finsterwolde (1931—1938)........... 195

81.nbsp;De beroepsstructuur van Snelrewaard (1889—1938) . . 207

82.nbsp;De beroepsstructuur van Linschoten in 1889 en 1930 . . 207

83.nbsp;De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Linschoten in 1889 en 1930 ........... 208

84.nbsp;De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Snelrewaard in 1889 ............. 209

85.nbsp;id. in 1930 ............. 209

86.nbsp;id. in 1938 ............. 210

87.nbsp;Structuur van de agrarische groep in Snelrewaard . . . 210

88.nbsp;Samenstelling van de groep niet-zelfstandige mannen,
werkzaam in de agrarische productie in Snelrewaard 211

89.nbsp;De structuur van de agrarische bedrijven in Snelrewaard

in 1938 .................. 213

90.nbsp;Aantal stuks rundvee per 100 h.a. volgens bedrijf skiassen

in Snelrewaard in 1938 .............213

91.nbsp;Overzicht van de personeelsbezetting der bedrijven in Snel-
rewaard in 1938 ...............214

92.nbsp;Arbeidsintensiviteit volgens bedrij fsklassen in 1938 in
Snelrewaard................215

93.nbsp;Leeftijdsopbouw van de mannelijke agrariërs te Snelre-
waard in 1930 en 1938 ............. 217

-ocr page 22-

94.nbsp;Overzicht van de werkgelegenheid en werkloosheid der
meerderjarige landarbeiders te' Snelrewaard in 1937/'38 . 218

95.nbsp;Overzicht van veebezit van landarbeiders te Snelrewaard

in 1938 .................. 219

96.nbsp;Leeftijdsopbouw der mannelijke bevolking te Linschoten en
Snelrewaard in 1909 en 1930 .......... 220

97.nbsp;Migratie van gehuwde mannen, werkzaam in een beroep

te Snelrewaard (1926 t/m 1930)......... 222

98.nbsp;Migratie van ongehuwde mannen. Werkzaam in een beroep

te Snelrewaard (1926 t/m 1930)......... 222

99.nbsp;Leeftijdsopbouw van de agrarische migranten te Snelre-
waard (1926 t/m 1930)............ 223

100.nbsp;Richting van vestiging en vertrek van agrarische migran-
ten jonger dan 60 jaar in de periode 1926 t/m 1930 te
Snelrewaard............... 224

101.nbsp;De migratie van de in een beroep werkzame mannen in
1931 t/m Augustus 1938 te Snelrewaard......224

102.nbsp;Overzicht van de vrijgekomen agrarische arbeidsplaatsen

in Snelrewaard in de periode 1931—1938 ....... 226

103.nbsp;Overzicht van de ingenomen agrarische arbeidsplaatsen in
Snelrewaard in de periode 1931—1938 ...nbsp;226

HOOFDSTUK V.

104.nbsp;Toename van de oppervlakte cultuurgrond in Nederland

van 1833 tot 1930 .............. 230

105.nbsp;Opbrengst van enkele landbouwgewassen per h.a. cultuur-
grond ..................231

106.nbsp;Uitbreiding van de Nederlandse landbouw, productie van
1909/'12 tot 1931/'32 ............ . 232

107.nbsp;De motieven voor de invoer van goederen in de Verenigde
Staten van Noord-Amerika, volgens Rühl . . . . . 236

108.nbsp;Producenten en consumenten in 1909, 1930, 1935 1955

en 1975 ......................258

109.nbsp;Leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking in 1849
1889, 1909, 1930, 1955 en 1975 .........-259

BIJLAGEN

I. De sociale structuur van de Landbouwgebieden in 1930 . 79

-ocr page 23-

II. Veranderingen in de landarbeidersgroep van Finsterwolde

van 31 Dec. 1930 tot Juni/Juli 1938 ........ 205

III.nbsp;Overzicht personeelsbezetting agrarische bedrijven te Fin-
sterwolde in 1888 ............... 205

IV.nbsp;Aantal geheel werklozen, ingeschreven bij alle organen der
openbare arbeidsbemiddeling, volgens beroepsklassen en
groepen van gemeenten in 1938 .......... 265

-ocr page 24-

LIJST VAN GRAFIEKEN EN CARTOGRAMMEN.

1.nbsp;Cartogram van de provincie Groningen betreffende de toe- of
afname der totale mannelijke agrarische beroepsbevolking (zelf-
standigen en afhankelijken) in de periode 1889 tot 1930, per
gemeente.

2.nbsp;als boven van de provincie Utrecht.

3.nbsp;Cartogram van de provincie Groningen betreffende de toe- of
afname der mannelijke agrarische zelfstandigen in de periode
1889 tot 1930, per gemeente.

4.nbsp;als boven van de provincie Utrecht.

5.nbsp;Cartogram van de provincie Groningen betreffende het aantal
der mannelijke zelfstandigen in de totale mannelijke agrarische
beroepsbevolking op 31 December 1930, per gemeente.

6.nbsp;als boven van de provincie Utrecht.

7.nbsp;Cartogram betreffende de afname van de werkloosheid der
landarbeiders ouder dan 18 jaar in de periode 31 Januari 1937
tot 31 Juli 1937, volgens de indeling in landbouwgebieden.

8.nbsp;Werkloosheidscurven der mannelijke landarbeiders ouder dan
18 jaar in:

A.nbsp;Tholen en St. Philipsland.

B.nbsp;Noord-Beveland.

9.nbsp;als 8.

A.nbsp;Veenweide gebied in Friesland (zonder Lemsterland en Has-

kerland).

B.nbsp;Krimpenerwaard.

10.nbsp;als 8.

A.nbsp;Het Bollen- en Weidegebied van Zuid-Holland.

B.nbsp;Het Westland.

11.nbsp;als 8.

A.nbsp;Westerwolde.

B.nbsp;Het Zandgebied van Drenthe (zonder Assen).

12.nbsp;als 8.

A.nbsp;Het Veenkoloniale gebied van Groningen.

B.nbsp;De Betuwe.

13.nbsp;Het verloop van de werkloosheid in Finsterwolde volgens de
maandcijfers in de jaren 1931, 1932, 1933, 1934 en 1935.

-ocr page 25-

14.nbsp;Het verloop van de werkloosheid in Finsterwolde volgens de
weekcijfers in de jaren 1936, 1937 en 1938.

15.nbsp;Het verloop van de werkgelegenheid in een akkerbouwbedrijf
van ongeveer 45 h.a. gedurende de jaren 1935 tot en met 1937
voor mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten.

16.nbsp;Het verloop van de bevolking te Finsterwolde sedert 1900.

17.nbsp;als boven van Snelrewaard.

LIJST VAN KAARTEN.

1. Kaart van de agrarische werkgelegenheid in Nederland op 31—
XII—1930.nbsp;^

II. Kaart van de werkloosheid in Nederland eind Dec. 1937.
III. Kaart van de werkloosheid in Nederland eind Juni 1938.'

-ocr page 26-

ZIX

Sb aaagiov othMai'^ m bbri.ooW^.w si, „«v qoohy.nbsp;M

gni^Iovsd 'jP w,v qoohw }pHnbsp;.dl

-bißJJWStbag rw.v xtavcKf afcnbsp;.XI

.r^^^ummv rclU ::

lt;

.m .o^a.femff. b«d«boPï «i bmJ^cHiWï«^ xmv .11

. . -8CÇJ iw.l^nbsp;rrinbsp;^b nev nmX .1II

\

m-

l

r

ï:..

-nbsp;' - 'quot;inbsp;■nbsp;itir:

1 . . , .

•ya/

^

t^r.V'. '

À afe'^l^fe'; 'nbsp;■ 'nbsp;.

. kO: ItjfS^;^

; vHnnbsp;, • -r ■ Ajjipi)^ ' ■

£: ^ ■ , ■■■ • ■ • • .
A m' '* ' T'Mn.sali'-gptiicf; / v

JÎ. {'Vnbsp;t;, ■nbsp;■nbsp;■

-ocr page 27-

INLEIDING.

Deze studie heeft niet de pretentie een oplossing te geven van het
werkloosheidsprobleem. Zij wil slechts een bijdrage leveren tot een
meer concrete kennis van die vraagstukken, welke samenhangen met
de structuur van de werkgelegenheid en de werkloosheid in de agra-
rische productie. Tevens wil zij trachten enig inzicht te geven in de l
methodiek van de sociale geografie.nbsp;i

Een onderwerp als het hier gekozene kan niet volledig in het korte
bestek van een proefschrift worden behandeld. Met betrekking tot de
keuze van de stof was dan ook beperking geboden. Bepaalde on-
derdelen zijn, hoewel zij voor de agrarische werkloosheid en het
agrarische vraagstuk van eminent belang zijn, dan ook niet behan-
deld, al is er terloops wel de aandacht op gevestigd. Dit geldt bijv
voor het pacht- en hypotheekvraagstuk.

De indeling van dit werk is in grote trekken de volgende:

le Algemene inleiding in de methodiek van de sociale geografie
speciaal t.a.v. de werkgelegenheid en de werkloosheid.

Getracht is een beknopt, doch duidelijk overzicht te geven van het
standpunt van den sociaal-geograaf. Het is niet de bedoeling geweest
alle werken over de werkloosheid aan een critische bespreking te
onderwerpen. Ook hier bepaalden wij ons tot enkele voorbeelden

2e. Beschouwingen over de structuur van de werkgelegenheid in
de agrarische productie.

Gepoogd is de aan het Centraal Bureau voor de Statistiek verza-
melde gegevens opnieuw te bewerken, zodat enig licht viel op de
samenstelling en de veranderingen van de agrarische groep.

3e. Aan de beschouwingen over de agrarische werkloosheid gaat
een beschrijving van de werkloosheidskaarten, weergevende de to-
tale mannelijke werkloosheid vooraf. Enige werkloosheidscurven ver-
duidelijken het beeld van de agrarische werkloosheid.

Tijdens het samenstellen van dit hoofdstuk verscheen het Rapport
van de Hoge Raad van Arbeid (Commissie vanderWaerden)
waarin interessante gegevens waren vermeld, aangaande de ontwikke-
ling van de agrarische werkgelegenheid, zodat de schrijver zich ook op
dit punt enigszins kon beperken. Van een publicatie van het Centraal

-ocr page 28-

Bureau voor de Statistiek, betreffende een tweetal werkloosheids-
cartogrammen werd geen gebruik gemaakt, evenmin als van de in
genoemd geschrift vermelde grafieken, daar om verschillende rede-
nen de voorkeur werd gegeven aan het door den schrijver verza-
melde en reeds uitgewerkte materiaal.

4e. De beide monografieën zijn bedoeld als uitwerking van het
eerste hoofdstuk.

5e. Het laatste hoofdstuk bevat enkele algemene opmerkingen
over de oplossing van het agrarische werkloosheidsvraagstuk en over
het agrarische vraagstuk in het algemeen.

Tenslotte zij op deze plaats een woord van dank gebracht aan den
Directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Directie
van de Landbouw voor het verstrekken van de vele, voor deze studie
gebruikte, gegevens.

De heer A. van der Zweep was zo vriendelijk de drie aan deze
studie toegevoegde kaarten te tekenen.

-ocr page 29-

I. INLEIDING IN DE SOCIAAL-GEOGRAFISCHE METHO-
DIEK, MEER IN HET BIJZONDER MET BETREKKING TOT
DE WERKLOOSHEID.

„The problem of imemployment lies, in a very special sense, at
the root of most other social problemsquot;. (1) Geen enkele storing
in de samenleving heeft zulke ernstige gevolgen, dan die waardoor
het productieproces, niet meer zódanig kan functionneren, dat al de
leden van de gemeenschap, die hiervoor, krachtens de regels door de
samenleving zelf gesteld, in aanmerking komen, in het productiesy.^-
steem kunnen worden opgenomen.

Waarschijnlijk is het vraagstuk der armoede van ouder datum
dan het probleem van de werkloosheid. Dit laatste treedt in zijn
huidig karakter eerst op met de „industrial revolutionquot;. Vóór die
tijd, vóór de aanvang van de 18e eeuw is hoogstens sprake van een
tijdelijke werkloosheid, voornamelijk als gevolg van storingen in het
ruilverkeer, die ontstaan zijn door oorlogen. De invloed Van struc-
turele veranderingen was in de „wereldeconomiequot; van bijv. de 16e
eeuw van beperkte omvang.

Van oorsprong en karakter was de toenmalige werkloosheid gans
anders dan de huidige.

Duidelijk blijken deze verschillen uit de seizoenwerkloosheid.
S c h m O 11 e r deelt mede: „Die Schiffahrt hat früher im Win-
ter stets geruht; Erd-, Steinbruch-, Bauarbeiter haben immer im
kälteren Klima grosze Pausen machen müszenquot;. Men zou van me-
ning kunnen zijn, dat de seizoen werkloosheid van ernstige aard was.
Zij trof echter het beroep, zoals wij dit kennen in zijn gedifferen-
tieerde vorm en niet hem, die het uitoefende. Hieromtrent zegt
S c h m o 11 e r met nadruk: „Aber man fand sich früher damit besser
durch Verbindung verschiedener Berufe ab; der Schiffer war zu-
gleich Kleinbauer an der Küste; die Bau- und Erdarbeiter der Städte
wohnten in den benachbarten Dörfern, fällten Holz im Winter,
hatten allerlei Hausarbeit und ihre kleine Ackerwirtschaft. Mit

-ocr page 30-

Spinnen, Weben und anderer ähnlicher Arbeit waren alle kleinen
Leute in der toten Saison zu beschäftigen.quot; (2)

Het geheel andere karakter der samenleving leidde er dus toe,
dat de nadelige gevolgen van de seizoenwerkloosheid konden worden
opgevangen door het aanvullend inkomen, verkregen door één of
meerdere nevenwerkzaamheden.

Hieruit volgt, dat de betekenis der werkloosheid zich eerst dan
sterk doet gevoelen, wanneer in de sociaal-economische structuur het
differentiatieproces optreedt. De verschillende beroepen worden als
gevolg daarvan door gespecialiseerde groepen beoefend, waardoor
de industriële ontwikkeling krachtig wordt gestimuleerd.

Bij deze stand van zaken treedt de seizoenwerkloosheid als een
nadelige factor op, voorzover althans de techniek niet in staat blijkt
op andere wijze arbeid in het „dode seizoenquot; te doen verrichten.
In vele gevallen is dit mogelijk gebleken, zodat een belangrijk sociaal
voordeel werd verkregen. Zo bv. in de bouwnijverheid, waar men
door technische verbeteringen in staat is, ook in de winter groten-
deels ongestoord door te werken. Dit laatste is echter afhankelijk
van de aard van het werk. De „Staatscommissie voorl de Werkloos-
heidquot; constateerde, dat in de bouwnijverheid een seizoenwerkloos-
heid voorkomt, waaraan in het bijzonder de kleinere bouwwerken en
die, waarbij de reparatie op de voorgrond treedt, onderhevig zijn.
„Deze seizoenwerkloosheid neemt het minst ernstig karakter aan in
de steden met een belangrijke bouw van nieuwe panden; daar toch
vinden de seizoenwerklozen bij de onderhoudswerken niet moeilijk
arbeid bij de nieuwbouw, die niet of zeer weinig met het jaargetijde
rekening houdt.quot; (3)

Alvorens wij het probleem der seizoeriwerkloosheid nader uitwer-
ken voor ,de werkgelegenheid en werkloosheid op het platteland, zal
worden onderzocht, welke inzichten door de sociale-geografie ver-
kregen kunnen worden ten aanzien van het werkloosheidsvraag-
stuk. Men kan dit van verschillende zijden benaderen. Tot nu toe
is het vrijwel uitsluitend behandeld door de economie, die van de ab-
stracte categorieën natuur, arbeid en kapitaal uitgaat. Een dergelijke
werkmethode miskent echter de betekenis van de menselijke gemeen-
schap, en in het bijzonder van het principiële feit, dat ieder pro-
' ductieproces gefundeerd is in het gebruik, dat gemaakt wordt van de

-ocr page 31-

physische mogelijkheden van de grond. In de economie is deze ge-
bondenheid van de mens aan de materie op de achtergrond gedron-
gen, ja feitelijk volkomen verwaarloosd. Niet alleen in de economie
ook m de sociografie, zoals deze is opgebouwd door S t e i n m e t z,
wordt dit meest fundamentele feit ontkend. De sociografie wordt
door hem gedefinieerd als de studie der volken en hunner onder-
delen m hun verscheidenheid. (4) Het bestaan van een zelfstandige

anthropo-geografie ontkent hij ten stelligste: ....... zij is alleen een

bijzondere tak van een wetenschap, ja van meerdere, zoals sociolo-
gie, sociografie, anthropologie, psychologie, van al die, welke hun
verschijnselen misschien uit die inwerkingen willen verklaren.quot; (5)
Blijkens het verloop van het verdere betoog
van S t e i n m e t z wordt
klaarblijkelijk onder deze anthropo-geografie ook begrepen de sociale
geografie; voor de economische geografie wordt afzonderlijk vast-
gesteld, dat deze geen zelfstandige wetenschap is. Steinmetz
heeft de anthropo-geografie echter opgevat als „de poging om de in-
vloed der physische omstandigheden als bodem, klimaat, ligging enz.
op sociale en menschelijke toestanden aan te toonenquot;. (6) Dit is
echter een onjuiste probleemstelling. Het gaat niet om de directe in-
vloed van de bodem enz. op het doen en laten van de mens. Het cen-
tole punt van de sociale geografie is de menselijke groep, welke een
bepaald productieproces heeft gekozen, „dat volkomen aangepast is en
noodwendig aangepast moet zijn, enerzijds aan het geestelijk niveau
door de groep bereikt, anderzijds aan de geboden mogelijkheden in de
gekozen woonruimte.quot; (7) Het gaat dus, zoals v a n V
u u r e n be-
toogt, om de verschijnselen, „welke voortvloeien uit de relaties, welke er
bestaan, tussen de menschelijke groep en het woongebied, waarin die
groep zich georganiseerd heeft.quot; Dit gekozen productieproces is de
grondslag voor de structuur van de menselijke groep, zods deze door
den sociaal-geograaf wordt gezien. Deze structuur van de gemeen-
schap, dit „genre de viequot;, is het object van de
sociaal-geografische
analyse. Het is dus het resultaat van de keuze van het productie-
proces, waartoe de groep is gekomen. Van den beginne af aan is de
menselijke groep verplicht de strijd te voeren met de geboden mo-
gelijkheden. Op dat ogenblik is de groep het dynamische element,
de physische voorwaarden daarentegen vormen het statische element.
Deze strijd tekent zich af in de grond. De occupatievorm is dus het
zinnelijk waarneembare resultaat van de relatie tussen de natuur en

-ocr page 32-

de menselijke groep, de materiële manifestatie van het genre de vie.
Jean Brunhes maakt in zijn uitvoerige bespreking hiervan on-
derscheid tussen drie groepen van essentiële feiten („faits essen-
tielsquot;).

1°. het beginsel van de productie (activité), welke de bron is van
alle welvaart.

2°. het beginsel van de onderlinge afhankelijkheid van de onder-
scheiden menselijke groepen, dat wil zeggen van de verschillende
woongebieden, krachtens het feit, dat zowel de natuurlijke mogelijk-
heden van deze gebieden, als de eigenschappen van de groepen ver-
schillen (connexité).

3°. de ruil en het verkeer, welke uit deze onderhnge afhankelijk-
heid voortvloeien (circulation). (8)

Voortbouwend op de Franse school heeft van Vuuren twee
voor de sociale geografie, belangrijke feiten, naar voren gebracht:
1°. het onderscheid tussen primaire en secundaire productie, dat wil
zeggen: de productie, die direct met de physische voorwaarden en
mogelijkheden te doen heeft, en de productie afgeleid van de primaire
en die dus niet in direct verband staat met de door de natuur gebo-
den mogelijkheden. Het spreekt vanzelf, dat er verschillende over-
gangs- en tussenvormen bestaan.
2°. op de betekenis van de bevolkingstoename.

Wij menen, dat het noodzakelijk is, mede in verband met de nieu-
were termen, het begrip menselijke groep, zoals deze optreedt bij
de keuze, instandhouding en verandering van het productieproces,
nader te beschouwen volgens een begrippensysteem, analoog aan dat
van Brunhes.

De menselijke groep verkrijgt haar vorm door drie onderling vol-
komen afhankelijke, in hechte samenhang en onverbreekbaar met elkan-
der verbonden, structuren. Enerzijds zijn deze het gevolg van de keuze
van het productieproces, anderzijds zijn zij bepalend voor deze keuze:

a.nbsp;de sociaal-economische structuur;

b.nbsp;de demografische structuur;

c.nbsp;de sociaal-ethische structuur. 1

De sociaal-economische structuur houdt ten nauwste verband met
het productieproces. Het laatste vindt zijn onmiddellijke weerspiegeling
in deze structuur. Deze structuur is op haar beurt bepalend voor de

-ocr page 33-

functie van de menselijke groep. Het onderscheid in primaire en
secundaire productie is in eerste instantie beslissend voor het karak-
ter van de groep. Binnen de primaire sociaal-economische structuur
zelf is een grote verscheidenheid van vormen te onderkennen.

Grote betekenis heeft de graad van afhankelijkheid van de na-
tuur. Dit in tegenstelling tot de structuur, behorende bij de secun-
daire productie, waar de directe invloed van de natuurlijke factoren
tot een minimum gereduceerd is of gereduceerd kan worden. Boven
werd reeds gesproken over het differentiatieproces, dat met de in-
dustriële revolutie van zo'n grote betekenis is gebleken op de sociaal-
economische verhoudingen. Welk is nu de invloed van dit gebeuren
op de nauwe binding van de agrarische groep met de natuur? Om
dit te kunnen beoordelen, dient men zich voor ogen te stellen de be-
tekenis van de differentiatie op de oorspronkelijke structuur van het
platteland. Generaliserend mag ongetwijfeld worden aangenomen,
dat deze het beste getypeerd wordt door de term „Hauswirt-
schaftquot;. (9) In deze „Hauswirtschaftquot;, opgevat als ideaal-type, is
de grootst mogelijke mate van sociale gemeenschap verwezenlijkt.
In deze kleine, voor zich zelf zorgende groep heeft een volledige
„Bedarfdeckungquot; plaats. Stel, dat er dus een „dood seizoenquot; t.a.v.
de factor arbeid aanwezig mocht zijn, dan is dit zonder enige bete-
kenis, gezien de mogelijkheid van de voorraadvorming. In deze over-
zichtelijke gemeenschap zal de consumptie voortgang kunnen hebben
vanwege de aangelegde voorraden, die in het werkseizoen zijn ver-
zameld. Deze „Hauswirtschaftquot; wordt echter nog door een tweede
feit gekenmerkt, en wel hierdoor, dat de primaire en secun-
daire werkzaamheden door dezelfde groep mensen worden verricht.
Er is dus geen tegenstelling tussen beide aanwezig. Deze secundaire
productie echter (dorsen van graan, repareren van werktuigen, he-
kelen van vlas, spinnen, weven, naaien, houthakken enz.) wordt pas
mogelijk, doordat de boer gedwongen is een deel van 't jaar zijn
agrarische arbeid te laten rusten. Er vindt dus een integratie van
verschillende werkzaamheden plaats, in dit geval van primaire en
secundaire arbeid. Dit kan geschieden krachtens de wisseling van
de seizoenen, waardoor als gevolg van een „vrijequot; winterperiode een
„dood seizoenquot; ontstaat.

Nu treedt onder invloed van verschillende omstandigheden de dif-
ferentiatie in. De agrarische gemeenschap, mede onder de druk der

-ocr page 34-

toename van het aantal, splitst zich in verschillende delen („produc-
tietakkenquot;). Binnen de dorpsgemeenschap komt naast de agrarische
groep de niet-landbouwende groep op, die tot taak krijgt de gehele
dorpsgemeenschap te verzorgen. Wat zal nu het resultaat zijn van
deze structuurwijziging voor de agrarische groep?

Een deel van de werkzaamheden van de agrarische groep gaat
over op de secundaire groep. Het zijn echter juisti de werkzaamhe-
den, die in de winter, in het dode seizoen, worden verricht. Nu eerst
doet zich dus de invloed van het seizoen direct aan de agrarische
groep gevoelen. Er is vrijwel geen mogelijkheid deze vrije tijd op an-
dere wijze te besteden. Daar ontstaat een gedwongen werkloosheid
als gevolg van de differentiatie der productie, doch die haar grond-
slag vindt in de binding van het landbouwproductieproces aan de
natuur.

Naargelang het karakter van de agrarische groep zal de aard van
de werkloosheid zijn. Komt deze structuur overeen met die van het
familiale bedrijf van de Nederlandse zandgronden, dan zal de
werkloosheid ook in dit geval bij voldoende voorraadvorming in een
eenvoudige samenleving geen beteekenis hebben. Wel is er sprake
van een gedwongen rustperiode, maar van een achteruitgang in wel-
vaart, kan niet worden gesproken. De mogelijkheid tot behoeftebe-
vrediging is immers afhankelijk van de grootte van de oogst in de
voorafgaande zomer.

Het wordt enigszins anders, indien de boer tendele aange-
wezen is op de medewerking van vreemde arbeidskrachten.
De gevolgen van het „dode seizoenquot; zijn dan afhankelijk van de
sociaal-ethische structuur van de groep. Indien er weinig of in
het geheel geen onderscheid bestaat tussen boer en arbeider, zo zal
de arbeider dan, ondanks alles, in dienst worden gehouden. Hij wordt
beschouwd als te behoren tot het gezin van den boer; m.a.w., hij
maakt deel uit van het sociale systeem van de boerderij. Wijzigt zich
de sociaal-ethische grondslag van de groep, zo zal het vroegere so-
ciale systeem worden doorbroken. Er vindt dan een individualisatie
plaats van de vroegere gemeenschap, en wel één, die in laatste in-
stantie haar grond vindt in de differentiatie van de sociaal-econo-
mische structuur. Het probleem van de seizoenwerkloosheid treedt
nu in alle scherpte naar voren. De door deze ledigheid getroffen ar-
beider heeft nu geen deel aan de voorraden op de boerderij ge-

-ocr page 35-

vormd. Zijn verhouding tot het vroegere sociale systeem is verza-
kelijkt.

De differentiatie leidde in de eerste plaats tot het ontstaan van de
secundaire groep. In een eenvoudige dorpsgemeenschap zal ook in
dit opzicht van geen enkele tegenstelling sprake zijn. Mocht zij aan-
wezig zijn, zo levert zij weinig gevaren op voor een harmonisch
evenwicht tussen de beide groepen. Dit evenwicht wordt eerst ver-
stoord, wanneer door de toename van de circulatie, de eigenschap-
pen van het gebied zich sterker doen gelden op de sociaal-economi-
sche structuur. Het gehele stelsel van productie, onderlinge afhanke-
lijkheid en ruil wordt nu onoverzichtelijk. Deze geheel nieuwe toe-
stand brengt met zich mede, dat als gevolg van de verschillende
structuren van de primaire en secundaire groepen de onderlinge ver-
schillen verscherpen en daardoor tegenstellingen ontstaan. Deze
hebben bestaan van het ogenblik af, dat de arbeidsverdeling haar
intrede deed in de economische geschiedenis. „Die Grundlage aller
entwickelten und durch Warenaustausch vermittelten Teilung der
Arbeit is die Scheidung von Stadt und Land. Man kann sagen, dasz
die ganze ökonomische Geschichte sich in der Bewegung dieses Ge-
gensatzes zusammen faszt......quot;. Aldus Marx in 1867 (10). De

voorbeelden, die de geschiedenis' ons hiervan geeft zijn talrijk. In de
beide Hollanden was de bekende Order op de Buitennering van 1530
voortgekomen uit de tegenstelling, tussen de opkomende secundaire
centra en het omringende platteland. (11)

In wezen is de verhouding tussen de geïndustrialiseerde gematigde
zone en de aequatoriale grondstoffenlanden geen andere. (12)

Door deze tegenstelling ontstaat een blijvende disharmonie tussen
stad en platteland, die zich in den beginne voornamelijk uit in het
verschil in welvaart. Op den duur veroorzaakt deze wanverhouding
een scherpe storing in de onderlinge afhankelijkheid en daarmede
in de circulatie tussen beide productiegroepen. Door de mogelijk-
heid van beheersing der secundaire productie is de stedeling in staat
het welvaartsniveau te handhaven in tijden van achteruitgang en
sterker dan in de agrarische productie mogelijk is, bij economische
opleving te doen stijgen ten koste van het welvaartsniveau van de
primaire groep. Dit is een gevolg van de verbreking der integratie
van het totale productieproces. In de aanvang tracht de primaire
groep haar welvaartniveau te handhaven door een deel van de vrije

-ocr page 36-

tijd, een gevolg van de seizoenarbeid, in dienst te stellen van den
stedelijken ondernemer, doch met het voortschrijden van het in-
dustrialiseringsproces wordt ook deze mogelijkheid aan de agrarische
groep ontnomen.

We zien dus, als gevolg van het differentiatieproces een dishar-
monie tussen stad en land ontstaan, en als consequentie van hetzelfde
proces binnen de dorpsgemeenschap, en mede als resultaat van de
afscheiding van de secundaire productie, de seizoenwerkloosheid op-
komen. Het welvaartsverschil tussen secundaire en primaire groepen
heeft eveneens tot resultaat het ontstaan van werkloosheid, niet zo-
zeer op het platteland, als wel in de steden. De omvang 'van deze
werkloosheid is moeilijk te bepalen, daar in de secundaire productie
nog verschillende andere factoren zich doen gelden. Door de gebon-
denheid aan de natuur draagt de agrarische productie, bezien over
kortere perioden een vrij stabiel en statisch karakter. De industriële
productie daarentegen vertoont ook over kortere perioden een af-
wisseling van activiteit, met als gevolg het optreden van cyclische
werkloosheid. Deze is een zeer typisch kenmerk van de fabriekma-
tige productie. Voor zover zij optreedt in de agrarische productie, is
dit veeleer een gevolg van de cyclische werkloosheid in de industrie
(afzet van tuinbouwproducten). Het komt ons voor, dat deze vorm
van werkloosheid een gevolg is van de organisatie van de secundaire
productie, al is het niet onwaarschijnlijk te achten, dat de wanver-
houding
tot de primaire productie deze korte-conjunctuurschomme-
lingen verscherpt.

Zo schrijft Beveridge, die de werkloosheid geheel opvat als
„A problem of Industryquot;: „From the beginning to the end of fifty
years of unprecedented industrial expansion unemployment has been
recorded continuously, and has passed at intervals of seven to ten
years from a normal to an acute phase. This, in itself, is enough
to show that unemployment depends not so much on the volume
of industry, as upon the methods of industry, and, while the
methods remain unchanged, will continue or recur however the vo-
lume grows. A falling demand for labour may come as a symptom
of national decay. A rising demand for labour will be no cure for
unemployment.quot; (13)

Zodra nu, door welke oorzaken ook, het welvaartsverschil tussen
primaire en secundaire productie te groot is geworden, valt een deel

-ocr page 37-

van de afzetmogelijkheid der industrie weg, wat aanleiding geeft tot
een extra werkloosheid in de stedelijke eentra, doch wat eveneens
to gevolg kan hebben, dat zich moeilijkheden op het platteland met
betrekking tot het wegtrekken van het bevolkingsoverschot, voordoen
Het bevolkingsoverschot is het gevolg van het surplus van geboor-
en^ In vergelijking tot de secundaire groep is het geboorteoverschot
m de primaire groep in het algemeen groter. De opname capaciteit
van de primaire sociaal-economische structuur is beperkt, wat mede
een gevolg is van de grenzen van de mogelijkheden der woon-
ruimte, door de natuur gesteld. Dit heeft verminderende meerop-
brengsten tot gevolg. Als resultaat tevens van de differentiatie dL
groepen binnen de dorpsgemeenschap en binnen de agrarische groep
zelve herweegt het streven om het aantal arbeidskrachten zoveel
mogelijk ,in te krimpen. De inwonende knechts vervangen door losse
arbeiders, de vaste arbeiders een deel van 't jaar zonder werk het
getal seizoenarbeiders verkleind, hierdoor wordt thans de individua-
lisatie der agrarische gemeenschap bevorderd, en de wens om
naar de stad te trekken versterkt. Er zal, afhankelijk van de
aard van het productieproces, behalve het bevolkingsoverschot ook
een potentieel surplus aanwezig zijn. Dit laatste gaat over tot een
werkelijk surplus, indien als gevolg van structuurwijzigingen in de
agrarische productie, de landbouwers gedwongen zijn op de arbeid
te bezuinigen. Zodra echter gezondere toestanden intreden, in de a^^ra-
nsche en industriële productie, herstelt zich binnen het dorp het nor-
male arbeidsaanbod door de emigratie van dit surplus. Dit laatste
zal natuurlijk regionaal verschillen naar gelang van de functie en
van de structuur van het gebied.

I3e wijziging, die de opbouw van de bevolkingspyramide onder-
gaat,_is van bijzondere betekenis voor de toeneming van de bevolking
He IS van genoegzame bekendheid, dat ook in dit opzicht, althans in
t alpmeen, het karakter van de primaire en secundaire groepen ver-
schilt: de jongere leeftijdsklassen, zijn op het platteland sterker be-
zet dan in de stad, al treden ook hier wijzigingen in, als gevolg van
ae toenemende industrialisering van het leven.

Ook de toeneming van de groep hangt ten nauwste samen met de
opbouw van de bevolkingspyramide.
Zal die toeneming nu een sdiging
van de werkloosheid tot gevolg hebben. G o u d r i a a n komt in ziin
praeadvies uitgebracht voorde Vereniging van Staathuishoudkunde

-ocr page 38-

en Statistiek (1937), op grond van uitvoerige berekeningen van Dr.
S t ri d i r
O n, tot de conclusie, dat er geen enkele correlatie aanwezig
is tussen de bevolkingstoename en de stijging van de werkloosheid.
Deze bleek niet te bestaan voor landen met een sterk of gering bevol-
kingsaccres, noch voor ons land gedurende de perioden 1911 t/m 1936
en 1920 t/m 1935. (14) Goudriaan gaat in dit opzicht nog ver-
der en stelt de vraag: „Krijgt een land, waarin de geboortebeperking
ernstige afmetingen heeft aangenomen, niet van nature de psy-
chologische signatuur van een renteniersland en is deze signatuur niet
de meest geschikte om een groeiende en blijvende werkloosheid
te doen ontstaan?quot; (14). Hij wijst met nadruk op wat de kinderen
beneden 15 jaar verbruiken, welke consumptie bij een vitaal, groeiend
volk een belangrijk hoger bedrag aanwijst dan bij een stationnair
volk. Voor Nederland wordt dat verschil door hem geraamd op een
bedrag van 300 millioen gulden per jaar, bij een totaal nationaal in-
komen van rond 514 milliard (in 1929).

De kenner van de Engelse werkloosheid Beveridge betoogt:
„Restriction of human fertility in the past fifty years has profoundly
modified the problem of population for Britain. But it has not solved
the problem of population; still less does it solve the problem of un-
employement.quot; In een noot tekent hij nog aan: „The fall of fertility
again has diminished and will diminish further the proportion of
young people in the whole population and increase the proportion of
old.quot; „Industry must learn to work in future with 88 men and 12
boys, in place of 85 men and 15 boys. The change, unless deliberate
correctives are applied, is likely to have two consequences, one tem-
porary, one enduring. It will cause a temporary relative shortage in
the supply of juvenile labour, leading possibly to competition for this
labour among employers and a disproportionate rise of wages. It
will lower permanently the average natural mobility of the labour
supply taken as a whole, by diminishing the proportion of it which
is young, adaptable and not weighted by family responsibilities. In
so far as it does this, it will add to the volume of unemploy-
ment.quot;(16)

Bongaerta (17) wees er op, dat de verschuivingen binnen de
pyramide een belangrijke invloed hebben op het arbeidsaanbod. Hij
stelt vast, dat het aantal mannelijke personen tussen 15 en 65 jaar
sedert de jaren vóór de wereldoorlog procentueel is toegenomen. Ook

-ocr page 39-

toen was er reeds geen evenwicht tussen vraag en aanbod van arbeids-
krachten in ons land aanwezig. Een 100.000 man moesten in het
buitenland hun brood verdienen. Deze veroudering heeft een fatale
invloed op de structuur van de werkgelegenheid: een groter aanbod
van oudere arbeidskrachten, naast vermindering van de consump-
tieve vraag der jongeren. Van grote betekenis voor de verandering
van het aanbod op de arbeidsmarkt is de wijziging, die zich in de loop
van de tijd voltrok in de bevolkingspyramide. Het aanbod wordt prac-
tisch bepaald door het aantal mannen van 15—64 jaar. Dit kan ge-
lijk worden gesteld met het totaal aantal volwaardige producerende
eenheden.

Er wordt dus aangenomen, dat de productieve kracht van mannen
en vrouwen werkzaam in enig beroep, behorend tot verschillende
leeftijdsklassen (en dientengevolge verschillend in bekwaamheid en
productiviteit) gelijk is te stellen met het totaal aantal mannen in de
leeftijdsklasse van 15 tot 64 jarigen, waarbij dus iedere man, die
hiertoe behoort, wordt opgevat als een volwaardig producent.'

Hiertegenover staat het aantal consumenten, dat moeilijk is vast
te stellen. Wij menen echter op grond van de cijfers berekend en
gebruikt door Dr. Stridiron in het reeds eerder aangehaalde
prae-advies van G o u d r ia a n en door ons eniger mate vereenvou-
digd, het volgende te mogen veronderstellen: alle mannen boven de
15 jaar zijn te beschouwen als volwaardige consumenten (= 1),
alle vrouwen boven de 15 jaar worden geacht een consumptief ver-
mogen te bezitten gelijk aan 0,9 van dat van den man, de kinderen
worden geacht een consumptief vermogen te hebben gelijk aan 0,6
van dat van den man.

In het algemeen zullen deze cijfers de werkelijkheid nabij komen,
al wordt toegegeven, dat er bezwaren tegen kunnen worden inge-
bracht. Er staat echter tegenover, dat absoluut juiste verhoudings-
cijfers, zowel over de vroegere perioden als over de tegenwoordige
tijd niet bekend zijn. Wij willen nu nagaan, hoe het verloop is tussen
het aantal producerende eenheden en het aantal volwaardige consu-
menten in de gehele periode, waarin hier te lande Volkstellingen
werden gehouden. Nu kan over een periode van bijna 100 jaren een
mzicht worden verkregen in de verhouding van producerende een-
heden, die immers het inkomen vormen, tot het aantal consumerende
eenheden, die een denkbeeld geven van de totale consumptie, welke uit

-ocr page 40-

het zoeven bedoelde inkomen betaald moet worden. Daartoe is de
volgende weg gekozen: het aantal producerende eenheden en het
aantal volwaardige consumenten werd uitgedrukt in procenten van
de totale bevolking. Uit deze beide percentages verkrijgt men door
eenvoudige deling het aantal volwaardige consumenten, dat ten
laste van één productieve eenheid komt.

Tabel 1.

Producerende eenheden en volwaardige consumenten
van 1849 tot 1930.

Jaar van
Volkstelling

Producerende een-
heden, in quot;/o van de
totale bevolking

Volwaardige consu-
menten, in °/o van de^
totale bevolking

Aantal volwaar-
dige consumenten per
producerende eenheid

1849

30,12

83,22

2,7629

1859

3°gt;73

83gt;53

2,718 r

1869

83,22

2.7785

1879

29.31

82,61

2,8185

1889

28.9J

82,58

2,8524

1899

29,09

82,71

2,8432

1909

29,21

82,83

2,8356

1920

3°.37

83.53

2.75°4

1930

31,12

84,20

2,7050

Van de volkstellingen vóór 1849 was het niet mogelijk de zelfde
berekeningen te maken, daar voor die van 1830 en 1840 de groepe-
ring in leeftijdsklassen een andere was.

Het aantal mannen van 20 tot 64 jaar bedroeg in de jaren 1830,
1840 en 1849 resp. 24,02 %, 24,20 % en 25,47 % van de totale
bevolking.

Men ziet dus, dat er sedert de volkstelling van 1830 een belang-
rijke stijging van het aantal producerende eenheden plaats vond.
Deze toename bereikt haar hoogtepunt bij de volkstelling van 1859.
Daarna treedt verhoudingsgewijs een daling der producerende een-
heden in, die bij de volkstelling van 1889 haar dieptepunt bereikt.
Na 1889 valt een stijging te constateren tot boven het topjaar 1859.

-ocr page 41-

In 1930 IS nl. het percentage productieve eenheden gestegen tot
31,12. Ook m 1940 zal deze stijging nog niet tot staan zijn gekomen
gezien de verlenging van de gemiddelde levensduur en de voort-
gaande daling van het geboortecijfer.

Beide tendenzen toch, met name de verlenging van de gemiddelde
levensduur van de O-jarige Nederlander en de nog steeds voortdu-
rende afname van de huwelijksvruchtbaarheid, werken in dezelfde
richting. Zij leiden tot een overbezetting van de hogere leeftijdsklas-
sen door de verlenging van de levensduur, terwijl de volproductieve
leeftijdsklassen
(20-54 jaar) evenzeer nog overbezet zijn door de
zich nog handhavende hoge geboorteoverschotten uit de periode van
1870 tot 1910. Wij komen op deze demografische verhoudingen terug
m het laatste hoofdstuk bij de bespreking van de mogelijke oplossin?
van de werkloosheid.

Bij de volkstelling van 1859 omvatte de leeftijdsklasse van 0—15
jangen 32,46 % van de totale bevolking. Dit aandeel was toen lager
dan bij de voorgaande volkstellingen het geval was Op 19 Nov'
1849 bedroeg dit cijfer 33,57 %. Sedert 1859 stijgt het aandeel
der jongeren, om in 1889 het hoogtepunt te bereiken, waarbij het
percentage stijgfi tot 35,21 %. Doch dan zet de daling in eerst ee-
leideliik tot 34,82 en 34,51 % resp. in 1899 en 1909, daarna sneller
tot 32,60 % in 1920 en 30,65 % in 1930. De oudere leeftijdsklassen
(m dit geval de 50-jarigen en ouderen) zagen sedert 1830 hun aan-
deel verminderen van 15,98 % in 1830 tot 15,68 % in 1849 waarna
een stijging plaats vond tot 17,52 % in 1889. Opnieuw trad een da-
ling m tot 16,55 % in 1909, doch daarna steeg het percentage oude-
ren tot 18,12 % in 1930. (18) Het aandeel der „volwaardige con-
sumentenquot; steeg dan ook sedert de eerste volkstellingen tot 83,53 %
in 1859, daarna vond een daling plaats tot 1889 (82,58 %); in 1930
werd echter een hoger percentage (84,20 %) bereikt.

Het aantal consumerende eenheden per producerende eenheid be-
reikte een laagtepunt in 1859. Een geleidelijke stijging van dat getal
vond plaats in de tweede helft van de 19e eeuw, die vnl. te danken
was aan de toename van de klasse der jongeren. Wanneer nu van
1^89 af het aandeel der jongeren, en in den beginne ook dat van de
ouderen afneemt, dan daalt dit aantal volwaardige consumenten per
producent tot een cijfer, lager dan welk cijfer ook in de 19e eeuw

-ocr page 42-

Wat zal de invloed van deze merkwaardige „golf-bewegingquot; zijrt
op de sociaal-economische structuur ? Welke betekenis mag er gehecht
worden aan de vermindering of vermeerdering van het aantal vol-
waardige consumenten per producerende eenheid? Tot 1859 een
vermindering van de last, die op de producenten gelegd is, daarna
een verzwaring tot 1889 toe, waarna opnieuw in de 90-er jaren een
geringe daling intreedt, die echter spoedig groter wordt.

Anderzijds kan men zeggen, dat tot ongeveer 1859 de mogelijkheid
van afzet der productie geringer wordt, gezien de daling van het
aantal volwaardige consumenten. Dan volgt een toenemende kans op
afzet tot 1889, dwingend tot een grotere inspanning van de producen-
ten. Dit is het tijdperk van de ontwikkeling van het kapitalisme in
Nederland. Volgens Brugmans is de periode na 1850 /1870, die
van de overgang naar de moderne kapitalistische structuur. (19)
Heeft de grotere vraag der consumenten stimulerend gewerkt?
Vond de intensivering van de productie haar grond in de zwaardere
lasten, die op den producent werden gelegd? Wij vestigen er de
aandacht op, dat de vermindering van deze last in de periode 1849-
1859 geringer is, dan de vermeerdering in het volgende decennium.
Ook daarna gaat de stijging uitermate snel. De relatieve daling van
het aantal producenten gaat gepaard met het voortschrijdende indus-
trialisatieproces. Na de periode van 1889—1909 neemt de natuurlijke
afzetmarkt aanmerkelijk af. Dit gaat echter, vooral na de' wereldoor-
log, gepaard met een krachtige rationalisering van het productie-ap-
paraat. Enerzijds dus de uitstoting van arbeidskrachten, tengevolge
van de verminderde quantiteit arbeid per geproduceerd goed, an-
derzijds de relatieve toename van het aantal volwaardige produ-
centen. Het is niet na te gaan, doch het is niet onwaarschijnlijk,
dat de door de rationalisatie uitgestoten werkkrachten weer werk
hebben gevonden door het stijgend welvaartsniveau van een deel
van de bevolking. Er blijft evenwel steeds het gevaar bestaan, dat
het potentiële surplus van arbeidskrachten, in vergelijking met 1889-
1909, vrij komt en op de arbeidsmarkt gaat drukken als een leger
van permanente werklozen.

Men zou het bezwaar kunnen opperen, dat het aantal volwaardige
consumenten niet bepalend is voor de afzetmogelijkheid van het
geproduceerde, vooral omdat onze agrarische productie zich na 1900
geheel in de richting van de export ontwikkelde. Tegenover dit

-ocr page 43-

bezwaar merken op, dat in de omringende landen de aangewezen
demografische tendenzen, die oorzaak waren van toeneming van
het aantal producerende eenheden, met name geboortedaling en le-
vensverlenging evenzeer, zo niet in nog sterker mate hebben voor-
gedaan. Ziet men het probleem aldus, dan schijnt het gerechtvaar-
digd het aantal volwaardige consumenten als maatstaf te nemen
voor de kans op afzet van het geproduceerde.

De procentuele vermeerdering van het aantal volwaardige consu-
menten per producent, bedroeg in de periode
1859 tot 1889 4 8 %
de vermindering in het tijdvak 1889 tot 1930 5,0 %. De genoemde
percentages hebben betrekking op de totale bevolking uitgedrukt in
volwaardige consumenten. Het betekent, dat er aan de andere kant
sedert
1889 een potentieel surplus van arbeidskrachten ontstaan is
van
5 % van het totaal aantal mannen van 15-64 jaar, zodat het
hier gaat om een surplus van ruim
125.000 arbeidskrachten sedert
dat jaar.
(20) Vormt dit potentiële overschot een bijdrage tot de
omvang van het huidige werklozenleger? De moeilijkheid blijft wij
vestigen er ten overvloede de aandacht op, dat niet bekend is op
welke wyze de arbeidsplaatsen in industrie en landbouw bezet zijn
De uitkomsten van de beroepstelling zijn in dit opzicht weinig zeg-
gend. Een argument vóór de aanwezigheid van een potentieel sur-
plus vormt de reserve, die vóór
1914 reeds in 't buitenland werk
moest zoeken. Onder die omstandigheden is niet aan te nemen, dat
het bedrijfsleven te lijden had aan een tekort van arbeidskrachten
doch eerder aan een te veel. Deze toestand is na
1920 nog verergerd'
Wij mogen aannemen, dat in 1889 de sociaal-economische struc-
tuur zich had ingesteld op het toenmaals bestaande aanbod op de
arbeidsmarkt. Vooral na
1909 vonden hier grote veranderingen plaats
en wel m dermate snel tempo, dat het niet waarschijnlijk is dat het
economische leven zich ook maar eniger mate daarop heeft kunnen
instellen. Nemen we dan ook
1909 als vergelijkingsjaar met 1930
dan bhjkt het aantal volwaardige consumenten per producent met
4,5 % te zyn gedaald. Dit betekent, dat indien aanvaard wordt een
principiele gelijkwaardigheid van het economische leven in
1909 en
in
1930, een surplus aan arbeidskrachten van een gelijk percentage
thans aanwezig is. In absolute cijfers een te veel van
112 000

Dit vindt zyn oorzaak vrijwel uitsluitend in de daling der geboor- .
ten. Door het grotere aandeel der oudste leeftijdsklassen op het »

-ocr page 44-

ogenblik der laatste volkstelling is het surplus van werkkrachten
niet groter geworden. Waren de leeftijdsverhoudingen sedert 1889
niet verstoord, dan was het probleem geheel anders geworden. Dan
zou het de kwestie zijn geweest het bevolkingsaccrès arbeid en brood
te verschaffen. Thans is het wel mogelijk gebleken het brood te
verschaffen, doch de storingen, met name de sterkere bezetting der
productieve leeftijdsklassen, hebben bewerkt, dat na 1909 een over-
schot aan arbeidskrachten ontstond, waaraan, toen de labiliteit van
het economische leven in de laatste crisisjaren duidelijk bleek, het
niet mogelijk was arbeid te verschaffen. Een toenemende bevolking
zal, indien de invoer gehandhaafd blijft, in staat zijn in beginsel de
bestaande verhoudingen op de arbeids- en consumptiemarkt te hand-
haven. Bij een bevolking, waarvan de leeftijdsklassen worden ver-
stoord, is dit bijkans niet mogelijk door de huidige organisatie van
het productieproces.

Er is dus een opvallende tegenstelling met de periode van 1859
tot 1889. Toen moest het sociaal-economisch leven zich instellen
op een toenemende last, die op de producenten werd gelegd. De mo-
gelijkheid deze last te dragen werd althans in de aanvang onge-
twijfeld in de hand gewerkt door de toenemende industrialisatie.
Het lijdt naar onze mening geen twijfel, dat de hierdoor vereiste
grote inspanning van ons volk, dat immers volstrekt niet industrieel
was aangelegd, gestimuleerd is door de door ons aangewezen ver-
zwaring van lasten, drukkende op den volwaardigen producent. Wij
geven toe, dat wij hiermede het terrein van de psychologische fac-
toren betreden, waar omtrent nog maar zeer weinig betrouwbare
gegevens bestaan. Niettemin zijn wij van mening, dat bij een volk met
toenemende consumptieve potentie, vooral wanneer die veroorzaakt
wordt door een sterke bezetting van de jeugdklasse, deze sterke bezet-
ting stimulerend moet werken op de nationale inspanning. Thans dient
de maatschappij zich in te stellen op het omgekeerde: er zijn in ver-
houding tot 1889—1909 te veel producenten. Bij ongestoorde ruilver-
houdingen zou dit ,,te veelquot; waarschijnlijk een uitweg hebben gevon-
den door te produceren voor anderen, indien elders, in vergelijking
met vroeger, te veel consumenten aanwezig waren. Doch in dit geval
zou het overschot van arbeidskrachten niet voor de eigen kinderen,
doch voor die van anderen geproduceerd hebben.

In het voorafgaande hebben wij in een voorbeeld de betekenis

-ocr page 45-

van de demografische structuur voor Nederland geschetst
Nu willen wij nog een en ander opmerken over de derde struc-
tuur, de sociaal-ethische. Zij wordt gekenmerkt, niet alleen door de
zorg van de gemeenschap voor hen, die nog niet, en die niet meer
kunnen deelnemen aan de productie, maar ook door die van de
producenten voor elkaar. In de eenvoudige dorpsgemeenschap er
werd reeds op gewezen, zal een eventuele seizoenwerkloosheid geen
betekenis hebben. Dit wordt anders, als gevolg van het door ons
genoemde individualisatie proces. Daarom is in de gedifferentieerde
en geïndividualiseerde maatschappij een geheel andere en een meer
mdirecte sociaal-ethische fundering van de productie waar te nemen
Het stelsel van de sociale wetgeving treedt in de plaats van de
vroegere sociale ethiek. De overheid dwingt de naleving van de door
de groep gestelde normen aan ieder individu af. Zij is in de plaats
getreden van de vroegere dorpsgemeenschap. Ook dit is een resul-
taat van de verbreking van de integratie. Een nieuw evenwicht een
nieuwe harmonie wordt nu nagestreefd door de sociale wetee-
vmg. (21)nbsp;^

Ook op het gebied van de werkloosheidszorg was een ingrijpen
van de overheid noodzakelijk. Toch komt het ons voor, alsof op
dit punt de materie onvoldoende in zijn consequenties is doordacht
Meer in 't bijzonder t.a.v. de agrarische werkloosheid dient men zich
de vraag te stellen, of de overheid zich wel bewust is van de bete-
kenis der seizoenwerkloosheid. Vroeger, in de 19e eeuw, had de losse
arbeider op het platteland een hoger uurloon, juist omdat hij rekening
moest houden met enige weken winterwerkloosheid.. Reeds werd aan-
getoond, dat deze werkloosheid te wijten was aan de differentiatie
waardoor de invloed van de natuur op het arbeidsproces groter werd'
Dient de overheid dan niet juist haar maatregelen erop te rich-
ten, dat óf een nieuwe integratie tot stand wordt gebracht, met de
secundaire nijverheid, óf, daar de losse arbeider volledig ter'beschik-
king moet blijven van de agrarische bedrijven, hij ook ten volle
voor rekening van deze bedrijven komt? Dit laatste zal in 't alge-
meen onmogelijk zijn. Het eerste dient met kracht te worden nage-
streefd.nbsp;^

Een analyse gemaakt volgens deze structuurbegrippen geeft een
duidehjk inzicht in het genre 'vie van de groep. In de hier gestelde

-ocr page 46-

-terminologie vinden we een noodzakelijke aanvulling van de drie
„faits essentielsquot; van Brunhes: occupatie, bewoning en circula-
tie. Zo worden dus tegenover elkander gesteld de essentiële feiten
van B r u n h e s, als de uitdrukking van de spanning tussen groep en
woonruimte aan de ene zijde, en aan de andere het genre de vie van
die gemeenschap, welke hier ontleed is in de drie bovengenoemde
structuren. Wij menen, dat dit de consequentie is van de ontwik-
keling der sociale geografie in het laatste decennium. Met de be-
grippen van B r u n h e s is het niet mogelijk een inzicht te verkrijgen

m de verschijnselen, zoals dat door de sociale geografie wordt ver-
langd.

De sociaal-geografische analyse van de werkloosheid moet gericht
zijn op de ontleding^ van de structuur van de groep. Derhalve zal
dit onderzoek in de eerste plaats regionaal diene^ te geschieden (22)
Immers van gebied tot gebied verschillen de natuurlijke voorwaarden
en de eigenschappen van de menselijke groep. Deze struptuur ziet de
sociaal-geograaf dus in relatie tot het gebruik, dat de mens van de
bodem maakt, tot de occupatievormen. De sociaal-geograaf laat zich
met m met zekere gevolgen van de werkloosheid, die geheel en al
hggen op het gebied der intermenselijke betrekkingen. Zo meent de
sociograaf Buys, dat juist dit gebied van grote betekenis is voor
het werkloosheidsonderzoek. Hij denkt o.m. aan punten als- de mo-
rele gevolgen van de werkloosheid op het gezinsleven, de gevolgen
van de jeugdwerkloosheid, het crediet van den werkloze, de invloed
van de aftrek van Vs der gezinsinkomsten en dergelijke. (23)
De betekenis van deze vraagstukken voor de slachtoffers wensen
WIJ geen ogenblik in twijfel te trekken. Het is evenwel de vraag
of het nut van dergelijke onderzoekingen voor de oplossing van het
vraagstuk van zo'n grote betekenis is. In een vroeger artikel legde
Buys dan ook sterker de nadruk op de sociaal-economische zijde
van het probleem: Het blijft voor den sociaal-geograaf nog altijd
onzeker of de onvoldoende uitgewerkte sociografische methodiek
het meest geëigend is, een bijzondere bijdrage
tot de kennis van het
werkloosheidsprobleem te geven. Men miskent juist in de sociogra-
fie de invloed van het eenmaal gekozen productieproces, dat wil dus
zeggen, de betekenis van de occupatievormen. Uit beide in dit werk
opgenomen monografieën zal den lezer duidelijk blijken, welk een

-ocr page 47-

betekenis deze occupatievormen hebben voor de werkgelegenheid,
als ook voor de werkloosheid.

Het begrip werkloosheid houdt dit in, dat een deel van de leden
van de gemeenschap niet opgenomen kan worden in het productie-
proces. Er wordt uitgegaan van het sociale feit, hetwelk voor iedere
gemeenschap geldt, dat de arbeid betekent- de sociale binding van
mens tot mens op grond van het door de groep gekozen productie-
proces. Een nuchter werklozencij f er betekent derhalve meer dan
dat, het getuigt van de tijdelijke verbreking van het groepsverband,
ftet houdt een bedreiging in van de eenheid, die door de arbeid tot
stand komt. Ook zal de sociaal-geograaf het vraagstuk der werk-
loosheid moeten doorvorsen, bijv. jn deze zin, dat het vasthouden
van boerenzoons op de bedrijven,' omdat geen grond of geen be-
drijfskapitaal aanwezig is, óf omdat de mogelijkheid van de sociale
verandering ontbreekt, een verschijnsel is van minstens even grote
betekenis, als dat van de jeugdwerkloosheid. Algemener gezegd de
sociaal-geografische analyticus zal niet alleen het ziektebeeld van de
gemeenschap dienen na te gaan, doch hij zal geheel de gemeenschap
aan een scherpe analyse moeten onderwerpen. Zo dient dan ook
een beschouwing over het werkloosheidsprobleem mede enige opmer-
kingen over de sociaal-ethische structuur te bevatten Deze heeft
haar basis, zowel in de sociaal-economische, als in de demografische
verhoudingen. In 't eerste geval zal de verhouding
boer-arbeider erbij
betrokken moeten worden, in 't laatste kan een inzicht in de zorg
voor de jongeren van de zijde der ouders en van de gemeenschap
yeugdwerkloosheid) niet worden gemist.

Van bijzondere betekenis voor de kennis van de werkloosheid is
de migratie. (24) De omvang en de grootte hiervan hangt ook weer
samen met de sociaal-economische structuur. Deze economische struc-
tuur, bepalend als zij is voof de opname van het geboorteoverschot
vormt in verband met de mogelijkheid van uitwisseling van arbeids-
krachten naar andere gebieden, de objectieve voorwaarde der mi-
gratie. Het karakter van de trek der bevolking wordt eveneens be-
paald door de inhoud van de sociaal-economische structuur Daar-
naast IS voor de beantwoording van de subjectieve vraag, welk indi-
vidu wegtrekt, plaats voor een uitgebreid motievenonderzoek Dit is
echter met het studieveld van den sociaal-geograaf.
Nagegaan dient bv. te worden, wat de betekenis is van de werk-

T

-ocr page 48-

loosheid der jongeren. Zijn er soms delen van het productieproces,
waar de jongeren minder kans maken in de toekomst? En wenden
ze zich toch tot die beroepen? Zo ja, dan heeft de sociale onderzoe-
ker de plicht hierop de aandacht te vestigen. Ernstig zal hij moeten
trachten inzicht te verkrijgen in de beroepskeuze der jongeren, en
hierbij achtslaan op de ontwikkeling der bedrijven in de gemeen-
schap. Waarom stoten de bedrijven de arbeidskrachten uit of nemen
ze minder jongere werkkrachten op? Zie hier de vragen, waarop een
antwoord zal moeten worden gegeven. Eveneens zal acht dienen te
worden geslagen op de circulatie. Steeds zal de sociaal-geograaf der-
halve de vraag stellen of de functie van het gebied verandert waar-
door de groep gedwongen is het productieproces te herzien. Indien
dit het geval is, wat is dan de richting van deze verandering? De
surveyor zal steeds weer voor de vraag komen te staan, wat de
consequenties van deze veranderingen voor en in de gemeenschap
zullen zijn. Hij zal dus moeten trachten inzicht in de toekomstige
ontwikkeling te verkrijgen.

De analyse van de sociaal-economische structuur moet zo mogelijk
een dynamische analyse zijn. Men mag eigenlijk niet afgaan op de
ontleding van een standcijfer, doch moet steeds trachten een ana-
lyse te geven, waarin het verloop bv. van de werkgelegenheid of
van de capaciteit van de bedrijven tot haar recht komen. Zo moge-
lijk dient men uit te gaan van de beroepsstructuur van een normaal
jaar, om dan te komen tot de beroepsstructuur van het als abnormaal
beschouwde jaar. Betrekt men eveneens de jongeren in deze be-
schouwing, dan kan men voor deze jaren nagaan, wat er met hen
geschiedt, voor zover zij een beroep gekozen hebben of nog moeten
kiezen.

- Het onderzoek moet dus in enige delen gesplitst worden:

A.nbsp;Het sociaal-geografische voorwerk (onderzoek van de drie

boven behandelde structuren).

B.nbsp;Het meer directe onderzoek naar de werkloosheid w o

1.nbsp;de veranderde functie van het gebied.

2.nbsp;de omvang van de werkloosheid. (25)

3.nbsp;de gevolgen hiervan voor de gemeenschap (op welke wijze
worden arbeidskrachten uitgestoten).

4.nbsp;de leeftijdsopbouw der uitgestotenen. (26)

-ocr page 49-

5.nbsp;de ki-achten nagaan, welke dit uitstotingsproces bewerkstel-
ligen ; het verloop van dit proces.

6.nbsp;veranderingen in het productieproces.

7.nbsp;overwegen welke mogelijkheden er voor de opname van ar-
beidskrachten in het productieproces in de toekomst bestaan.

Het spreekt vanzelf, dat de verborgen werkloosheid, waarop hier-
boven terloops werd gewezen, eveneens in de beschouwingen wordt
betrokken.

Het zal een ieder duidelijk zijn, dat vooral het punt B. 1 voor den
onderzoeker moeilijkheden zal opleveren, gezien de ingewikkelde
verhoudingen in de wereld-economie. Dit behoeft echter voor den
onderzoeker geen beletsel te zijn om streekanalyses te geven.

Het probleem van de circulatie kan beter besproken worden in het
algemene gedeelte van de sociale geografie. Het is van even groot
belang alé de verhouding stad-platteland. Tot deze meer algemene
vraagstukken zullen regionale studies een belangrijke bijdrage vormen.

In het algemeen is weinig verricht op het gebied van het concrete
werkloosheidsonderzoek. In de sociografische en sociaal-geografische
proefschriften, vooral in de vroegere, werd vrijwel geen aandacht ge-
schonken aan de sociaal-economische structuur, evenmin als aan de
werkloosheid. Dit houdt zowel verband met de ontwikkeling, welke
deze wetenschappen hebben doorgemaakt als met de eisen, die in
deze tijd aan de sociale wetenschappen worden gesteld. Sterker dan
welke andere wetenschap ook, staat de sociale wetenschap onder de
directe invloed van cultuurproblemen, die dringend om een oplos-
sing vragen. Wil de sociale onderzoeker zijn maatschappelijke taak
op de juiste wijze opvatten, dan dient hij zijn wetenschappelijke aan-
dacht te richten op de brandende vraagstukken, welke de menselijke
samenleving hem stelt.nbsp;^

Bijzonder juist heeft men dit ingezien in de Verenigde Staten van
Noord-Amerika, waar men onder invloed van de Nationale Plan-
gedachte, in de eerste plaats de aandacht richt op die gebieden, waar
het productieproces is vastgelopen. Een voorbeeld van een derge-
lijke studie is van de hand van Beek en Forster, uitgegeven
door de Federal Emergency Relief Administration, handelende over
„Six rural problem areas-relief, resources, rehabilitation.quot; Deze studie
bevat een onderzoek van 65 „countiesquot;, die representatief zijn voor zes
gebieden, en gezamenlijk de helft der plattelandsgezinnen omvatten^

-ocr page 50-

Vquot; .o f-nbsp;ondersteund - 36 % van de landelijke be-

volking, 43 van de farmers zijn er woonachtig. In de beide on-
derzochte katoengebieden woonden meer dan van de totale ne
^er
bevolking.nbsp;®

Er bleek nu, dat in deze probleemgebieden, en dat is een belang-
rijke uitkomst van een dergelijk regionaal opgezet onderzoek are
large amounts of poor farmland which form one of the chief factors
responsible for the more or less permanent nature of the relief

Sim-tend''';!;quot; 'i. rVnbsp;^^^^^^^ niet uit-

sluitend afhankelijk van de conjunctuur I

Zo werd ook aandacht geschonken aan het verloren gaan van het

o tl os? fnbsp;because

ot the loss of supplementary employmentquot; (28)

De voornaamste conclusie der onderzoekers luidde zeer terecht-
„The causes underlying the necessity for relief and consequently the
rr nfLTquot;quot;'nbsp;-habihtation are essential/dif!

Wheat W' oTriT'quot;quot;r^ ^^^ ^^

wneat Area op de buitengewone droogte, die periodiek in dit ^e-
bed voorkomt en de achteruitgang van de welvaart tot gevolg heeft
Dat deze droogte zulke ernstige gevolgen kan hebben viel hieraan
toe te schrijven, dat een groot deel der grasvlakten
tol akk rLS
was gemaakt. Aanbevolen werd daarom de classi icat e van and
ten einde te voorkomen, dat de akkerbouw plaats
zal vLden op
grond, waar de regenval te gering isnbsp;^

quot; onderzochte katoendistricten-
„much of the re hef problem in the South is a result of the inability
o an unschooled almost illeterate group (negerbevolking) to ad uÏ
Itself to changing economic condition.quot;

Voor de Lake States Cut-Over-Area, wordt o.m. gewezen op de

gevolgen der ontbossing door de wilde ontginning, waatdoor een be

langrijke bron van welvaart is opgedroogd. „The great forests of

pme and spruce which were once the pride of northern Minnesota
are now practifically gone......quot;. (29)nbsp;^vimnesota

Een volkomen met dit Amerikaanse welvaartsonderzoek te ver-
gelijken studie IS
het Rapport betreffende de Maasgemeenten uile
bracht door Prof. L. van Vuuren. Het betreft een gebied waÏ^
het productieproces als gevolg van de wijze waarop de me;s heeft

-ocr page 51-

ingegrepen (of niet heeft ingegrepen!) in de natuurlijke verhoudin-
gen, volledig zijn gestoord. De jaarlijkse overstromingen brachten
een weinig slib, afkomstig van het Maaswater (Beerse Overlaat),
doch de bodem sloeg dicht door het zure veenwater uit de Peelge-
bieden (Graafse Raam en Oeffeltse Beek). De grond raakte uitge-
put, met alle gevolgen van dien. Door vergelijking met een gezond
gebied — het land van Cuijk —■ slaagde de rapporteur er in, de ver-
schillende „foutenquot; van de structuur van de Maaskant op te sporen,
o.a. het systeem van verpachtingen (met de hooihandel ging het één-
jarig pachtstelsel gepaard), het wonen van de grondeigenaren ver
buiten het gebied, de opboüw van de leef tij dspyramide en soortge-
lijke factoren.

Wij hebben enigszins over deze onderzoekingen uitgeweid om te
laten zien op welke wijze de sociaal-geograaf kan medewerken aan de
oplossingen van dergelijke problemen. In ons land werkt men in dit
opzicht nog weinig systematisch. Een speciale afdeling voor sociaal-
research werk aan de departementen van Sociale en Economische
Zaken zou ongetwijfeld haar nut afwerpen. (30)

Zo zou men een vergelijking kunnen maken, al gaat deze evenals
iedere vergelijking mank, tussen de staat en een fabriek. Iedere
fabriek van enige betekenis heeft een eigen laboratorium voor re-
search werk. Is het voor de overheid als verantwoordelijk leider van
de staat niet noodzakelijk evene,ens over een instelling met gelijke
doelstelling te beschikken, om haar voor te lichten op de grondslag
van nauwkeurig sociaal-economisch research werk?

De economisch-technologische instituten zijn in het algemeen on-
voldoende en te eenzijdig ingesteld voor een dergelijk werk. Nood-
zakelijk is een Nationaal Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk
Onderzoek met een gedecentraliseerde organisatievorm. In de eerste
plaats moet het Instituut onderzoekingen verrichten in de „probleem-
gebiedenquot;, die ook in ons land te vinden zijn, en verder een zo vol-
ledig mogelijke sociaal-economische documentatie tot stand brengen.

Thans zullen enkele werkloosheidsonderzoekingen van verschil-
lend karakter worden besproken.

Als voorbeeld van een sociaal onderzoek kan gelden de mono-
grafie „Die Arbeitslosen vor Marienthal, ein soziographischer Ver-
such über die Wirkungen langdauernder Arbeitslosigkeitquot;. (1933).
Volkomen terecht zeggen de schrijvers met nadruk, voor alles — „ist

-ocr page 52-

unser Untersuchungsgegenstand das arbeitslose Dorf, und nicht der
emzdne Arbeitslosequot;. „Wir haben es nrit einer Gemeinschaft zquot;
tun die m ihrer Ganze arbeitslos istquot;. (31). Een aantal sociografen
had zich volledig ingeleefd in dit werkloze textieldorp. Tot in de

vaTSa 'Tnbsp;geanalyseerd' bestudering

van klaagschriften, verzonden aan de districtscommissie, schoolop

stellen, prijsvragen, de inventarisatie der maaltijden, diverse prL

tocollen enz. Op verschillende manieren hebben zij z ch met de bl

r^d-cU—nbsp;politieke arlid.

Het ging hierbij voornamelijk om vragen als deze: welke is de
houding tegenover eventuele arbeidsgelegenheid, in het bijzond te

Ta^nrwnbsp;^^^nbsp;- die houding

waarnemen? Welke plannen hebben de mensen? Zijn er in dit op

zicht verschillen te constateren tussen ouderen en joggeren zl

de politieke tegenstellingen verscherpt of verzwakt? ioudiT'tegen-
over de godsdienst? (32)nbsp;J^uuumg tegen

Deze vragen zijn van groot belang, vooral met het oog op de eigen-
hjke zorg voor de werklozen. Toch kan ons deze studie niet Xel
bevredigen vrijwel alle aandacht is gericht op de
gevolgen van de
werkloosheid. Het is de sociaal-geograaf echter te doen om de oor
zaken die in deze studie slechts terloops worden aangeduid
In ons land zijn m de laatste jaren uitkomsten
van verschillende

tzo r^a^lSg Nnbsp;^^^ Amsterdamse on-

derzoek van 1928 Naar aanleiding hiervan vestigde Tinbergen

werkl ost-T 'nbsp;h^t l--kter van de

bouwvakarbeiders 2,4 mnd., handels- kantoorbedienden 5 8 mnd
metaalbewerkers 2,5 mnd., ongeschoolden 6,3 mndnbsp;'

Er bhjkt, dat reeds voor de crisis, de werkloosheid der ongeschool-
den een ernstiger probleem vormde, dan die van de .Jt T
Bij het Utrechtse werkloosheidsonde.oek verricht dot. ït ^^^^

-ocr page 53-

fisch Instituut is op andere wijze getracht een inzicht te verkrijgen
in de roulering (de mutatie). Hierbij werd uitgegaan van het aantal
nieuwe inschrijvingen en afschrijvingen gedurende een maand.

Wordt dit uitgedrukt in het aantal ingeschrevenen aan het begin
van de maand, dan wordt het mutatie percentage voor de in- en af-
schrijvingen verkregen. Er bleek nu een duidelijk en ook een te ver-
wachten verband te bestaan, tussen het aantal langdurige werklozen
en de grootte van het mutatiepercentage. In de beroepen met weinig
langdurige werkloosheid, waar dus de werkloosheid „gezondquot; was,
bleek het mutatie- of rouleringscijfer erg hoog te zijn. Een laag rou-
leringspercentage werd o.m. aangetroffen bij ongeschoolde beroepen,
als sjouwers en fabrieksarbeiders, alsook bij sigarenmakers, een be-
roep, dat uit Utrecht gaat verdwijnen. Opvallend was ook de tegen-
stelling tussen de mutatie der jongeren en der ouderen. Bij de jonge-
ren een grote mutatie (om en bij de 30 %), bij de meerderjarigen
een geringere roulering (± 15 %). (34)

T.a.v. de jeugdwerkloosheid gelden eveneens regionale verschil-
len. Dit blijkt duidelijk uit enige tellingen in enkele grote en middel-
grote steden. MeyerdeVries deelde hierover het volgende mee
(35) :

Tabel 2.

Werkloosheid der mannelijke jeugd (14—24 jaar) in enkele

gemeenten.

School

Werkend

Werkloos

Rotterdam

i6 »/o

55 »/«

29 Vo

Tilburg

14 «/o

71 »/o

15 Vo

Middelburg

21 Vo

62 «/o

17 Vo

Enschedé

II Vo

65 «/o

24 Vo

Amersfoort

2 5 »/o

j6 Vo

19 Vo

Een opvallend hoog werkloosheidspercentage vertoont de haven-
en industriestad Rotterdam, als wij dit vergelijken met bv. het per-
centage van het textielcentrum Tilburg.

Voor het vaststellen van de oorzaken is een nader onderzoek nodig.
Van betekenis is het eveneens kennis te nemen van het Amster-

-ocr page 54-

damse onderzoek van 1934. quot;Hier wordt o.m. gewezen op de grote
werkloosheid in de bouwvakken. Groot is het aantal overtolligen.
Op grond van zekere, aan de praktijk ontleende, gegevens, stelde
D e t i g e r een bepaalde verhouding vast tussen het aantal benodigde
beoefenaren in de diverse bouwvakberoepen; op grond hiervan kon
hij het teveel aan arbeiders in de afzonderlijke beroepen vaststel-
len. (36)

Aannemend, dat per 100 metselaars nodig waren: 225 timmerlie-
den, 100 opperlieden en sjouwers, 110 stucadoors en stucadoors-op-
perlieden, 80 schilders en 20 grond- en betonwerkers en verder aan-
nemende, dat de 1250 aanwezige metselaars werkelijk nodig waren,
kon hij de benodigde timmerlieden etc. berekenen. Met behulp van
deze cijfers was het! mogelijk het aantal overtolligen vast te stellen.
Het bleek dat er een teveel bestond van 2100 timmerheden, 550 opper-
lieden en sjouwers, 2000 schilders en 1250 grond- en betonwerkers.

Zoals men ziet is de structuur van de werkgelegenheid in de bouw-
vakken volledig gestoord. Iedere redelijke verhouding tussen de be-
roepen onderling is zoek. Dit onderzoek toont de noodzakelijkheid
aan om dergelijke analyses ook te maken voor andere steden en voor
andere vakken. Analyses als deze zouden ook vanwege het door
ons gedachte Nationale Instituut dienen te worden verricht. In het
Utrechtse Rapport is gewezen op de functie, die de Arbeidsbeur-
zen in dit opzicht kunnen vervullen, indien slechts, hierop is ook
gewezen door Buys (37), geschoolde sociaal-geografen en socio-
grafen kans zouden krijgen zich ten dien opzichte nuttig te maken
Op deze wijze zou de documentatie van de Arbeidsbeurzen een on-
derdeel kunnen vormen van het Nationaal Instituut voor sociaal-
wetenschappelijk onderzoek. (38)

De resultaten van een geheel ander onderzoek zijn gepubliceerd
door het Economisch Technologisch Instituut van Tilburg over de
werkloosheid in de gemeente Oss, (39) naar aanleiding van het op-
heffen der margarine fabrieken in 1929 en 1931. Een uitvoerig over-
zicht wordt gegeven van de werkloosheid, die als gevolg hiervan ont-
stond. Geheel bevredigend is deze analyse niet. Zo is de aard van
de werkgelegenheid in de gemeente Oss vrijwel niet geanalyseerd
wat voor een werkloosheidsonderzoek eerste vereiste is. Toch ver-
dient dit werk de nodige aandacht, daar het o.m. wijst op de toe-
stroming van de werklozen naar de zelfstandige beroepen, wat door

-ocr page 55-

een uitkering aan de arbeiders van de zijde der fabriek werd be-
vorderd.

Door hetzelfde Instituut is eveneens een onderzoek ingesteld naar
de arbeidsmarkt in de metaalindustrie. Het culmineerde in een en-
quête naar wat er van de jongeren is geworden, die tussen 1928 en 1935
de ambachtsscholen in enkele Brabantse steden verlieten. O.a. bleek,
dat 18 % van deze jongeren een ander beroep kozen, dan waarvoor
zij werden opgeleid.

Het onderzoek draagt dus meer een sociografisch karakter.

Van betekenis is de opmerking van den rapporteur, dat de ver-
schuiving, welke in de Nederlandse industrie ten nadele van de
mannelijke volwassen arbeidskrachten optreedt, in de metaalgroep
niet, of in mindere mate aanwezig is. (40). De groep van 25 tot
40 jarigen blijkt sterker door de werkloosheid te zijn getroffen
dan de oudere en jongere leeftijdsklassen. Inderdaad is het aantal
minderjarige werklieden in de metaalindustrie sterk gedaald. Het
vraagstuk van de verdringing van oudere werkkrachten door jonge-
ren, hangt af van de aard van dö industrie. Zo doet zich deze ver-
dringing o.a. voor in de lederindustrie. In de aardewerknijverheid
wordt echter het tegenovergestelde waargenomen.

Van betekenis is, dat de gemiddelde werkloosheidsduur van de
jongere werklozen, blijkens een, door het Centaal Bureau voor de
Statistiek, ingesteld onderzoek naar de werkloosheid, in verschillen-
de gemeenten gunstiger is, dan de werkloosheidsduur van de oude-
ren. (41)

Wij willen dit hoofdstuk besluiten met een kort woord over een
tweetal oudere onderzoekingen.

De uitkomsten van het eerste zijn neergelegd in een Engels werk
van de hand van B. Seebohm Rowntree en B. Lasker.
„Unemployment. A Social Studyquot;. Het bevat een onderzoek ver'
richt in Juni 1910 in de stad York. York werd als studieterrein ge-
kozen, omdat deze stad een uitzondering maakte op de algemene
opleving in het land. Een enquête werd gehouden bij de bankin-
stellingen, industriëlen, handelaren, de coöperaties, en de spoorweg-
maatschappij. „Basing our opinion on all the evidence collected, we
are able to say with confidence that trade in York in the sum-
mer of 1910 had not entirely recovered from the depression which
had affected the whole country during the preceding years. Perhaps

-ocr page 56-

we can best describe the condition by saying that it was about half-
way, between normal trade and acute depression.quot; (42)

Wie zijn er nu werkloos en waardoor?

Door een twintigtal enquêteurs werden uitgebreide gegevens ver-
zameld aan de hand van een uitvoerige vragenlijst. Enige der voor-
naamste vragen laten wij hier volgen: (43)

Last regular occupation:

Its nature. Earnings per week. Duration. Name and address of
Employer. Date and Cause of leaving.

Previous Employments.

Birth place?...... How long in York?

At what age left school?...... Which standard?

First Employments?...... What training?

Continuation education ?

How does unemployed spend his time?

Moral effect of unemployment on unemployed?

On family?

Als definitie van „werkloosquot; werd door de onderzoekers de volgen-
de aanvaard: „A person is unemployed who is seeking work for
wages, but unable to find any suited to his capacities and under con-
ditions which are reasonable, judged by local standardsquot; (44)

De arbeiders werden verdeeld m twee groepen: de „regular wor-
kers en de casual workersquot;. Uitvoerig werden de gevallen afzon-
derlijk gepubliceerd. Zo bv. van de „casual workersquot; (45)- duur
van de laatste betrekking, reden van ontslag, physieke toestand, ka-
rakter, aard van tijdelijke werkzaamheden en vooral ook „apparent
personal handicaps in search for regular workquot;.

Het onderzoek is dus vrijwel geheel gericht quot;op de werkloze in-
dividuen (46) niet op de menselijke groep, zoals dat geschiedt
in sociaal-geografische onderzoekingen. Ook studies van deze soort
blijven noodzakelijk en de sociaal-geograaf mag er niet aan voorbii-
gaan Bijzondere nadruk willen wij nog leggen op de
slotwoorden
van de beide onderzoekers: „Eor while, at first, the unemployed
present themselves as an undifferentiated crowd of suffering hu
manity, each afflicted with some definite social ill, and allows
the social physician to diagnose the causes of the disease and to
prescribe its treatmentquot;.

„It (het onderzoek) has contributed not a little to clear our minds

-ocr page 57-

as to its exact character, and to indicate some, at least, of the direc-
tions in which its cure is to be soughtquot;. (47

Het tweede onderzoek bovenbedoeld is dat der „Staatscommissie
voor de Werkloosheidquot;, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 Juli
1909. De opdracht tot het onderzoek luidde:

a.nbsp;in hoeverre de Regering over de middelen beschikt, om snel
en voldoende ingelicht te worden over de stand van de binnenlandse
arbeidsaangelegenheden en de omvang en de aard van de werkloos-
heid in de verschillende vakken, en welke aanvulling deze middelen
behoeven;

b.nbsp;wat de Regering kan doen, hetzij voor steun van personen of
corporaties, hetzij zelfstandig, zowel tot voorkoming of bestrijding
van werkloosheid als tot leniging van de gevolgen daarvan; —quot;.

Het onderzoek werd verdeeld over een zevental subcommissies,
aan welke een bepaalde bedrijfstak, of groep van bedrijven werd
toegewezen. Het schema van het voorbereidende onderzoek was als
volgt samengesteld (48) :

A.nbsp;Periodieke Werkloosheid:

a.nbsp;min of meer geregeld in het jaar;

1.nbsp;natuurlijk seizoen;

2.nbsp;maatschappelijk seizoen;,

b.nbsp;over langere tijdperken;

3.nbsp;nationale (ev. internationale) bedrijfscrisis;

4.nbsp;idnbsp;id.nbsp;crisis van 't gehele bedrijfs-
leven.

B.nbsp;Niet-Periodieke Werkloosheid:

a.nbsp;in korte tussenpozen :

5.nbsp;onbekendheid waar werk te vinden;

6.nbsp;plaatselijke (ev. tijdelijke) toestroming van arbeiders;

7.nbsp;buitengewone arbeidsbelemmering;

b.nbsp;over langere duur:

8.nbsp;verbetering productiewijze;

9.nbsp;verdringing van product of dienst;

10.nbsp;gewoonte veranderingen;

11.nbsp;buitenlandse handelspolitiek;

12.nbsp;prijsdrukking door buitenlandse concurrentie;

13.nbsp;gestichts- en ambachtsschool-concurrentie;

-ocr page 58-

14.nbsp;plaatselijke (ev. landelijke) achteruitgang van het bedrijf;

15.nbsp;liquidaties en faillissementen;

16.nbsp;plaatselijk (ev. landelijk) ontstaan van nieuwe bedrijven;

17.nbsp;emigratie en immigratie;

18.nbsp;gehechtheid aan omgeving;

19.nbsp;vereniging van arbeiders en werkgevers;

20.nbsp;werkstaking en (of) uitsluiting;

21.nbsp;kinder- en (of) vrouwenarbeid;

22.nbsp;wettelijke regelingen;

23.nbsp;concurrentie van gepensionneerden en dergelijke personen-

24.nbsp;persoonlijke oorzaken.

Aan verschillende instellingen werden vragenlijsten verzonden
De antwoorden werden in rapporten verwerkt. Zo werd bv. voor de
land- en tuinbouw een uitvoerig overzicht gegeven, benevens een
groot aantal monografische beschrijvingen over verschillende typen
In ,eder dorp was daartoe een rapporteur aangewezen om een be-
schouwmg te geven aan de hand van enige punten (49) :

a.nbsp;algemene economische toestand in de gemeente-

b.nbsp;de onderscheidene al of niet in de gemeente gevestigde bedrij-
ven en mdustrieën, waarin de in de gemeente woonachtige
arbeiders werk vinden;

c.nbsp;het aantal arbeiders in die bedrijven werkzaam-

d.nbsp;of die bedrijven gedurende het gehele jaar even'veel arbeiders

nodig hebben, dan wel of de behoefte aan arbeidskrachten
schommelt;

e.nbsp;zo dit laatste het geval is, of dan de vraag naar arbeiders
bij het ene bedrijf, die bij het andere al dan niet aanvult•

f.nbsp;omvang, tijd en duur van de werkloosheid in de laatste jaren
onder vermelding van de omstandigheden, welke in het bijzon-
der de werkloosheid veroorzaakten;

9. zo gene of weinig werkloosheid in de gemeente voorkomt, aan
welke gelukkige omstandigheden dit dan vooral is toe te
schrijven;

h. of in Uwe gemeente huisindustrie wordt aangetroffen, welke

hoofdzakelijk in tijden van werkslapte wordt uitgeoefend-
1. of de arbeiders eigen land of vee hebben, waardoor doorlopende
inkomsten worden verkregen;

-ocr page 59-

k. toe- of afneming der werkloosheid met vermelding der oor-
zaken ;

1. in hoeverre werkloosheid brodeloosheid ten gevolge heeft, en
zo dat niet het geval is, waaraan zulks dan is toe te schrijven;

m. maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid, of ter ver-
zachting van de gevolgen, welke worden ter hand genomen,
of zouden kunnen worden aangewend.

Dit uitnemende sociale onderzoek bevat vele ook nu nog waardevolle
analyses. Het behoort tot het beste en vrijwel enige op het gebied
der werkloosheid. Het is te betreuren, dat dergelijke studies ook,
en vooral, na de wereldoorlog niet systematisch zijn voortgezet.

-ocr page 60-

IL ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE WERKGELEGEN-
HEID IN DE AGRARISCHE PRODUCTIE.

1. Inleiding.

De bedoeling van dit hoofdstuk is een beeld te geven van de stme-
uur van de agrarische werkgelegenheid. Niet zo zeer om een gede-
tameerde beschouwing te houden, als wel om op het belang van een

ïl witn H quot;quot;quot; 'rnbsp;^^^nbsp;^^ brengen problemen

te wijzen. Het regionale onderzoek blijft ook in dit geval het aan-

I™ r quot; .nbsp;^^nbsp;omtrent de

b edennbsp;--^gelegenheid in de verschillende agrarische ge-

bieden. Eveneens zal in dit hoofdstuk worden gewezen op de ver-
andermgen die ook binnen de agrarische groep plaats vinden. Te
weimg .s daaraan de zo nodige aandacht besteed, terwijl men deze
veranderingen toch zal dienen te kennen en te doorgronden, wanneer
maatregelen moeten worden getroffen om het welvaartspeil van de
agrarische groep en van de landarbeiders in het bijzonder op hoger
mveau te brengen. Vooral het landarbeidersvraagstuk is van gr!te
b t kems voor de toekomst van de Nederlandse landbouw. Na he
veischynen van het Rapport van de Staatscommissie voor de Land-

l d ^^ quot;nbsp;quot;nbsp;-inig

dacht aan deze groep van de bevolking besteed

Dit IS anders in Duitsland. De Duitse landhuishoudkundige Wv-
godzinski gaf in 1917 een scherpzinnige uiteenzetting over het
landarbeidersvraagstuk daar
te lande. Hij houdt zich oLer meer
bezig met het bestaande verschil tussen landarbeider en industrieel
arbeider. Volgens zijn opvatting is de industriële werknemer in een
zwakkere positie tegenover zijn werkgever, dan de landarbeider te
genover den boer. Niet, dat de landarbeider met succes
tegenover
zijn werkgever zou kunnen optreden, doch wel, dat de werkgever
de landarbeider meer nodig heeft dan omgekeerd. Het DuitsJ ar-
beidsvraagstuk in de agrarische productie wordt door hem met de
vo gende woorden gekarakteriseerd: „Die Arbeitskraft, das AngÏ
bot an Arbeitskraft ist auf dem Lande knapp geworden: das X
setzt den Arbeitsgeber in Nachteil. Spricht man von der ländlichen

-ocr page 61-

Arbeiterfrage, so denkt man zunächst an diese Tatsache der Arbeiter-
knappheitquot;. (1)

Bij de Nederlandse landbouw doen zich andere problemen voor;
èn als gevolg van de bevolkingsdichtheid in ons land, èn als gevolg
van de geheel andere structuur onzer agrarische productie.

Van een tekort aan arbeidskrachten was vóór 1914 slechts in en-
kele gebieden, en dan nog door bijzondere omstandigheden, sprake.
Zelfs kan op streken worden gewezen, waar een teveel aanwezig
was, zoals in Oostelijk Groningen en Zuid-Oost Friesland.

Opmerkelijk is in dit verband eveneens, dat bepaalde gebieden ab-
soluut in aantal agrarische werkkrachten achteruitgaan, wat erop
wijst, dat hier zeer bijzondere factoren werken, die hun oorsprong
vinden in veranderingen in de agrarische productie zelve.

Dr. de V o o y s wees op verschillende expulsiegebieden, die alle
een bepaalde agrarische structuur hebben: het akkerbouw gebied van
Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden, het gebied van de grote
rivieren, het Middengewest van Noord-Holland (ten Noorden van
Amsterdam), het Friese weidegebied en de hoogveenstreken in Zuid-
Oost Drenthe. Ook het akkerbouwgebied van Noord Friesland toon-
de op sommige plaatsen een geringe achteruitgang. (2) Dit was
het geval in de industriële hausse-jaren 1926 tot 1930. Wij hebben
nagegaan of er ook in de depressie jaren 1931 tot 1935 gemeenten
voorkwamen, die absoluut in bevolkingsaantal achteruit zijn gegaan.
Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Een enkele plaatselijke uitzon-
dering buiten beschouwing gelaten vallen de expulsiegebieden van
de depressie-periode samen met die van de hausse-periode. Alleen
het hoogveengebied van Zuid-Oost Drenthe is toegenomen in be-
volking.

Ook uit de onlangs door de Directie van de Landbouw gepubli-
ceerde kaart, (3) betrekking hebbende op het verschil in vestiging
en vertrek in de jaren 1931—1935 blijkt o.m., dat het verschijnsel
van het wegtrekken der bevolking uit de hier boven genoemde ex-
pulsiegebieden zich nog duidelijk manifesteert, al is de intensiteit
van dit verschijnsel gedurende de depressie verminderd. In de baisse-
periode neemt de beweging een ander karakter aan, in deze zin, dat
in bepaalde gebieden het wegtrekken stagneert. Men kan immers
elders moeilijker werk vinden, terwijl veelal de vestiging toeneemt,
met name velen, die vroeger wegtrokken, keren naar de eigen ge-

-ocr page 62-

meente terug. Dit deel van de beweging kan, al naar mate het stag-
nerende vertrek toch nog de vestiging overtreft of omgekeerd, leiden
tot vermindering of toeneming. In de crisisperiode zullen in het al-
gemeen de industriële concentratiegebieden, m.a.w. de stedelijke cen-
tra aantrekkingskracht oefenen op het omringende platteland zowel
door de toch nog altijd bestaande mening, dat men eerder 4erkge
legenheid vindt, als voor enkelen de hogere steunnormen tegenover
het platteland. Bij de onderzoekingen verricht door het Geografisch
Instituut te Utrecht kwam vast te staan, dat deze migratie zeer nauw
verband houdt met de opbouw van de bevolking, zowel naar leef
üjdsklassen, als naar beroep en met de bijzondere eigenschappen van
ieder gebied ten aanzien van het bedrijfsleven.

Of de bevolking in een gebied derhalve ook in de depressieperiode
achteruitgaat, hangt af van de structuur van het desbetreffende ^e
bied. Zowel de aantrekkende kracht van de industriële centra als de
structuurwijzigingen in de agrarische productie spelen hierbij
éen rol.

Het is te betreuren, dat in de Beroeps- en Bedrijf stelling geen
rekening wordt gehouden met het karakter van de agrarische groep
De personen, die in een beroep werkzaam zijn, worden in genoemde
statistiek onderscheiden in 4 groepen, A, B, C, en D. De groepen
A en B omvatten de zelfstandigen, respectievelijk voor eigen reke-
ning werkend, of in dienst van een onderneming. De groepen C en
D omvatten de niet-zelfstandigen, respectievelijk de leiding ^even-
den en de ondergeschikten. Wat is nu in de landbouw een niet-zelf-
standige? Is dat een landarbeider in de strikte zin van het woord
een inwonende knecht of een medewerkende zoon? Deze onderschei'
ding IS van groot belang voor een nadere karakterisering van de
werkgelegenheid in de agrarische productie. Het landbouwbedrijf
IS immers in hoge mate een familiaal bedrijf. Dit blijkt echter niet
uit de officiele statistische gegevens.

_ Het zal dus moeilijk zijn enig inzicht in de arbeidsverhoudingen
in de agrarische productie te verkrijgen, doch aan de hand van de
bestaande gegevens zal worden gepoogd, zo ver mogelijk in het
vraagstuk door te dringen.

Om een duidelijk inzicht te verkrijgen in de veranderingen, welke

-ocr page 63-

de mannelijke agrarische beroepsbevolking heeft ondergaan, wordt
in onderstaande tabel naast de absolute aantallen ook de onderlinge
verhouding van zelfstandigen en niet-zelfstandigen aangegeven. De
vrouwen worden hier buiten beschouwing gelaten, omdat de cijfers,
die de verschillende beroepstellingen daarvoor geven, onderling niet
vergelijkbaar zijn.

Tabel 3.

^'lannelijke agrarische beroepsbevolking in Nederland van
1889—1930.

per 1000 h.a.
cultuurgrond

niet-
zelf-
standi-
gen

zelf-
standi-
gen

Totaal

zelf-
stan-
digen

Totaal

niet-
zelf-
stan-
digen

aantal niet-
zelfstandigen

per 100
zelfstandigen

146.730
161.120
186.920
185.883
210.995

1889
1899
1909
1920
1930

305.026
329.446
318.860
346.959
318.713

451.756
490.566
505.780
532.842
529.708

148
156
148

151

139

71
76
87

89

91

207.8
204.4
170.6
186.6

151

219

232
235

240
230

Aandachtige beschouwing van de gegeven cijfers doet zien, dat
sedert 1899 het totale aantal mannen, werkzaam in de agrarische
productie, weinig is toegenomen. Daarentegen heeft er binnen de
agrarische groep zelve een opvallende verandering plaats gevonden:
het aantal zelfstandigen per 1000 h.a. cultuurgrond is toegenomen,
daar de bedrijven kleiner zijn geworden, en het aantal niet-zelfstan-
digen per 100 zelfstandigen is sterk verminderd.

Dit laatste feit is van grote betekenis. In welk deel van de agrari-
sche productie is het aantal afhankelijken per 100 zelfstandigen ver-
minderd? De beroepstellingen van 1920 en 1930 zijn volledig met
elkander te vergelijken. Het blijkt nu, dat per 100 zelfstandigen,
werkzaam in akkerbouw en veeteelt, in 1920 aanwezig waren 184
niet-zelfstandigen en 142 niet-zelfstandigen in 1930. In de tuinbouw
waren deze cijfers per 100 zelfstandigen respectievelijk 180 en 183.
De uit tabel 3 blijkende betrekkelijke achteruitgang der afhankelij-
ken, is dus voornamelijk toe te schrijven aan de vermindering van
de opname-capaciteit van akkerbouw en veeteelt.

-ocr page 64-

Wij merken nog op, dat in 1909 in akkerbouw en veeteelt per
100 zelfstandigen 166 afhankelijken werkten. In de oorlogsjaren is

het aantal afhankelijken sterk gestegen, doch in de periode 1920_

1930 gedaald tot een cijfer lager dan dat in 1909. Het sterk afwij-
kende jaar 1920 uitschakelend zullen we ons verder bezig houden
met een gerede vergelijking van 1909 en 1930.

In hoeverre zijn de wijzigingen in de bedrijfsstructuur van de
akkerbouw en veeteelt verantwoordelijk te stellen voor de hierboven
aangeduide verschijnselen?

Tabel 4.

De grootte der akkerbouw- en veeteeltbedrijven in Nederland. (4)

bedrijfs-

aantal landbouwbedrijven

grootte

1910

1921

1930

1—5 h.a.

55.366

!

60.610

58.295

5—10 h.a.

37-331

44.468

50.832

10—20 h.a.

29.411

33.076

39.814

20—50 h.a.

23-331

22.182

23-572

50—100 h.a.

3.214

2.529

2.356

100 h.a. en

191

210

156

meer

totaal

148.844

163.075

175-025

„ De verandering in bedrij fsgrootte geeft ten dele een verklaring
van de afname van het aantal afhankelijken. De sterke daling van
het aantal grotere bedrijven betekent een vermindering van het aan-
tal benodigde landarbeiders. En dit te meer, daar er een krachtige
toename te constateren valt van bedrijven kleiner dan 20 h.a., die in
de regel gezinsbedrijven zijn. (5) Het aandeel dezer bedrijven op
het totaal aantal steeg van 82 % in 1910 tot 85 % in 1930. Het
aandeel der bedrijven groter dan 50 h.a. daalde van 2^/4 % tot
IVz % in dezelfde jaren. De middelbedrijven (20—50 h.a.) hand-
haafden zich absoluut, doch gingen relatief achteruit.
• Op de gezinsbedrijven (kleiner dan 20 h.a.) werken in het alge-
meen alleen in de oogstperiode enkele losse arbeiders. Natuurlijk
ligt de grens tussen het „familialequot; en „niet-famihalequot; bedrijf, niet

-ocr page 65-

overal bij de 20 h.a. In de veeteeltbedrijven ligt deze grens dikwijls
lager. Doch, over het geheel genomen mag men zeggen, dat de be-
drijven kleiner dan 20 h.a. in hoofdzaak met eigen krachten werken,
terwijl de grotere bedrijven in meerdere of mindere mate vreemde
krachten nodig hebben.

Op grond van de bovengenoemde cijfers kan worden aangenomen,
dat het aantal gezinsbedrijven is toegenomen ten koste van de „niet-
familialequot; bedrijven. Er vond een vermeerdering plaats van de ge-
zinsbedrijven, wat betekent, dat het aantal niet-zelfstandige gezins-
leden is toegenomen ten koste van de landarbeiders. De toename
der kleine bedrijven betekent achteruitgang van het aantal landar-
beiders. Dit vindt ten dele bevestiging in de vermindering van het
aantal landarbeiders met grondgebruik groter dan 0.05 h.a. Vah
1909 tot 1930 verminderde dit aantal van 86.099 tot 57.078. Zowel
voor de grootte van 0.05 h.a., als voor die van 1—5 h.a. geldt deze
achteruitgang. Een deel van deze arbeiders kan het tot kleinen boer
of tuinder hebben gebracht. Het laatste is alleen in enkelequot; land-
bouwgebieden het geval. In de periode 1910 tot 1930 nam het aantal
akkerbouw- en veeteeltbedrijven in de bedrijf skiassen van 1—5 h.a.
en 5—10 h.a. toe met respectievelijk 2.929 en 13.501 bedrijven. Voor
een belangrijk deel zullen deze ontstaan zijn door splitsing van be
staande boerderijen. De zo even geconstateerde achteruitgang van
het aantal landarbeiders-grondgebruikers in de periode 1910—1930
kan op deze wijze niet worden verklaard. Is deze dan een gevolg
van de mindere belangstelling voor de eigen exploitatie van de
grond, zoals B o r d e w ij k meent? (6)

Deze beroept zich hierbij op het verslag van de telling grondge-
bruik in 1930, waarin wordt medegedeeld, dat het aantal arbeiders
werkzaam in land-, tuin-, bosbouw en veenderij tot 1930 nog
steeds stijgende was. (7) Zijn conclusie, dat verminderde belang-
stelling voor de eigen exploitatie van de grond oorzaak is, van het
teruglopen van het aantal landarbeiders-grondgebruikers, gaat al-
leen dan op, indien het aantal landarbeiders in de bedoelde .periode
öf gelijk is gebleven, of is toegenomen. Dit is echter niet het geval.
Het aantal niet-zelfstandige mannen verminderde van 1920 tot 1930
met 8 %, van 1909 tot 1930 bleef het aantal gelijk. Wij menen
daarom in de achteruitgang van het aantal landarbeiders-grondge-
bruikers mede een aanwijzing te zien, dat het aantal landarbeiders

-ocr page 66-

in de laatste decennia sterk is teruggelopen. Dit betekent niet, en
hierop zij nogmaals de aandacht gevestigd, dat het aantal afhanke-
lijken (de categorie C. en D. van de Beroepstelling) in de gehele
agrarische productie is verminderd in de periode 1909 tot 1930. Het
betekent uitsluitend, dat binnen de groep afhankelijken door het
afnemen der grote bedrijven en de toename der gezinsbedrijven,
een verschuiving heeft plaats gevonden van de eigenlijke landar-
beiders naar de meewerkende gezinsleden. In de gehele agrarische
productie is de werkgelegenheid blijkens de absolute gelijkheid van
het aantal afhankelijken in 1909 en 1930 niet afgenomen.

Boven werd reeds opgemerkt, dat het aantal afhankelijken per
100 zelfstandigen in akkerbouw en veeteelt, sterk was gedaald. Be-
schouwen we derhalve niet de gehele agrarische productie, doch
alleen de groep akkerbouw-veeteelt, dan blijkt, dat het totaal aantal
mannen ^hierin werkzaam sedert 1909, verminderde van 458.959 tot
441.774 mannen in 1930. Het aantal niet-zelfstandige mannen hep
terug van 286.160 tot 259.376.

Wygodzinski constateerde voor Duitsland in de periode 1895-
1907 eveneens een afname van de „famihenfremden Landarbeiter,quot;
ondanks het feit, dat te zelf der tijd de landbouw geïntensiveerd werd.
„Die steigende Zahl der Familienmitglieder ist dafür kein Ersatz,
schon deshalb, weil die familienfremden Arbeiter hauptsächhch
den gröszeren Betrieben entzogen sind, während die Familienar-
beiter, wie gezeigt, nur in den kleineren Betrieben eine wesentliche
.Rolle spielen. Höchstens könnte es sich also um eine Ersetzung
von solchen Wirtschaften, die mit fremden Arbeitern betrieben wer-
den, durch Familienwirtschaften handeln.quot; (8)

In het bijzonder legde hij de nadruk op het woord „höchstensquot;,
omdat de vervanging van de eigenlijke landarbeiders geschiedt door
jongere, dus halfproductieve, gezinsleden, zodat de totale produc-
tieve kracht van de groep niet-zelfstandigen toch vermindert.

2. De omvang van de agrarische werkgelegenheid.

(Zie kaart no. I en bijlage no. I).

(In deze paragraaf is meerdere malen gebruik gemaakt van
Verslagen en Mededelingen van de Directie van de Landbouw).

De omvang van de werkgelegenheid in het agrarische bedrijf is
direct afhankelijk van het productieproces, in verband met de mo-

-ocr page 67-

gelijkheden van het gebied. De sterke regionale verschillen, welke
een kenmerk zijn voor ons land, doen ook in dit opzicht hun invloed
gelden. De betekenis van een h.a. cultuurgrond voor de werkge-
legenheid verschilt van gebied tot gebied. Wij hebben dan ook ge-
meend, deze verschillen t.o.v. de agrarische werkgelegenheid in
kaart te moeten brengen. Dit was mogelijk, doordat de Directie
van de landbouw ons welwillend gegevens ter beschikking stelde,
waaruit de oppervlakte cultuurgrond per gemeente kon worden be-
rekend. Het Centraal Bureau voor de Statistiek stond toe inzage te
nemen van de gemeentelijke uitkomsten van de beroepstelling ge-
houden op 31 December 1930.

Nu kon voor iedere gemeente het totaal aantal personen (man-
nen en vrouwen) per 1000 h.a. cultuurgrond op 31 Dec. 1930 wor-
den berekend. Voor de mannen afzonderlijk is dit gedaan voor de
landbouwgebieden. Op deze wijze krijgt men een duidelijk overzicht
van de regionale verschillen hier te lande.

Indien de indeling in landbouwgebieden, ontworpen door de Di-
rectie van de Landbouw, gevolgd wordt, vallen de verschillen
duidelijk op.

Tabel 5.

Arbeidsintensiviteit der Landbouwgebieden in 1930.

per 1000 h.a.

cultuurgrond

mannen en
vrouwen

mannen

zeeklei gebieden

2J4

230

rivierklei gebieden

263

219

weide gebieden

213

166

zandgronden

313

235

veenkoloniën

211

186

tuinbouw gebieden

645

633

Men ziet, welke verschillen tussen de onderscheiden groepen be-
staan. De arbeidsintensieve tuinbouwgebieden vormen een scherpe
tegenstelling met de arbeidsextensieve („menslozequot;) weidegebieden,
terwijl de Veenkoloniale streken een gelijke capaciteit hebben als
de weidegronden.

-ocr page 68-

De hogere agrarische dichtheid van de zandgronden vindt een
gerede verklaring in de deelname van de vrouwen aan de agrarische
productie. Zoals te verwachten was, verschillen de zee- en rivier-
kleigebieden onderling weinig. Binnen iedere groep komen echter
verschillen voor. Aan de hand van de kaart en de hier bijgevoegde
bijlage no. I zullen deze worden besproken.

De volgende gebieden zijn op de kaart te onderscheiden:
le. De strook langs de Hollandse kust van Overflakkee tot aan
Bergen, benevens de omgeving van Alkmaar en de Oostelijke
punt van de kop van Noord-Holland. Dit zijn de tuinbouw- en
bloembollengebieden met de hoogste agrarische dichtheid.
2e. De hoge bezetting van de zandgronden. Vooral komen naar
voren het gebied van Midden Limburg, het Rijk van Nijmegen
en enkele delen van de Graafschap, Noord-Oost Overijsel en
het Gooi.

3e. De gebieden met de laagste agrarische bezetting, welke voor-
namelijk de zeeklei-, rivierklei-, en laagveengebieden omvatten.

Vooral op de zeeklei komen echter sterke plaatselijke verschillen
voor. Een mozaiek-karakter vertonen b.v. Goeree-Overflakkee en
Zuid-Beveland.

Hoe sterk de verandering van grondsoort en daarmede de wijzi-
ging van bedrijfsvorm zich doet kennen, blijkt duidelijk uit de agra-
rische dichtheid van de op de diluviale zandgronden gelegen ge-
meente Gaasterland. Omringd door de bijna onbewoonde greide-
landen heeft dit gebied dezelfde dichtheid als b.v. de Veluwe. Op-
vallend is eveneens de grotere dichtheid om de steden door de tuin-
bouwcentra (vnl. hoveniers, gericht op de plaatselijke afzetmarkt.

yi. de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond op de zeeklei, met ak-
kerbouw en gemengd bedrijf, op
31 December 1930.

De Groningse akkerbouwgebieden hebben een gemiddelde dicht-
heid lager dan die der overige zeekleigebieden, b.v. op de Zeeuwse
en Zuid-Hollandse eilanden. Op de kaart is duidelijk te zien, dat
een deel van het Hogeland en de Centrale Bouwstreek een zelfde
agrarische dichtheid bezit als de Friese weidegebieden. De Gro-
ningse akkerbouw is dus in vergelijking met soortgelijke streken
weinig arbeidsintensief. Voor een belangrijk deel zal de oorzaak
van dit verschijnsel gelegen zijn in de bedrijfsgrootte.

-ocr page 69-

In de toegevoegde bijlage No. I zijn de landbouwgebieden gerang-
schikt in volgorde van het aantal mannen, werkende op 1000 h.a.
De gemiddelde bedrij f sgrootte, zoals deze wordt gepubliceerd door
de Directie van de Landbouw, houdt verband met de arbeidsbezet-
ting. Het betrekkelijk arbeidsextensieve Groningse akkerbouwbe-
drijf heeft een hogere gemiddelde bedrij f sgrootte, dan b.v. Goeree-
Overflakkee, dat een hoge agrarische dichtheid heeft. Slechts en-
kele gebieden als de Hoekse Waard en de Droogmakerijen van Zuid-
Holland komen de Groningse akkerbouw nabij, voor zover het de
gemiddelde grootte der bedrijven betreft; de arbeidsbezetting is
echter hoger dan in het Groningse gebied, als gevolg van de grotere
betekenis van de tuinbouw.

Binnen het Groningse gebied zelf komen verschillen voor, die
een nadere verklaring behoeven. Enkele gemeenten bezitten nl. een
hogere dichtheid. Dit is het gevolg van verschillende factoren. Zo
is de grotere dichtheid van Uithuizen te verklaren uit de intensieve
bodembewerking: er ontstond hier vóór 1930 een tuinbouwgebied van
enige betekenis. Gemeenten als Ulrum en Warfum hebben een groter
percentage niet-zelfstandigen. Dit heeft tot gevolg een hogere dicht-
heid. Dergelijke concentraties van landarbeiders komen op het
platteland meer voor. Door zulke dorpen wordt dan een grote kring
van gemeenten van arbeidskrachten voorzien. Er kunnen echter
ook tendenzen werken, die elkander volkomen opheffen. Zo ver-
meldt de Directie van de Landbouw, dat Loppersum eveneens een
tuinbouwcentrum van enige omvang is geworden. Hoe moet nu
het verschil met Uithuizen, dat ook tuinbouw bezit, verklaard wor-
den? Wanneer de verdeling van de cultuurgrond wordt nagegaan
blijkt, dat de oppervlakte grasland in Uithuizen slechts V® deel van
de cultuurgrond in die gemeente inneemt. In Loppersum daarentegen
meer dan Vi deel! We zien dus een neutralisatie door elkander tegen-
werkende factoren.

Dat in het Noordelijk Westerkwartier en de Centrale Bouw-
streek, ondanks het feit, dat hier de gemiddelde bedrij|fsgrootte
lager is, dan in het overige Groningse akkerbouwgebied, bv. in het
Nieuw-Oldambt, geen hogere agrarische dichtheid voorkomt, is mede
een gevolg van de grotere oppervlakte grasland. In het Noordelijk
Westerkwartier bestaat de helft van de grond uit weide, in het
Nieuw-Oldambt daarentegen slechts voor 5 %. Ondanks de toename

-ocr page 70-

van de tuinbouw in Ten Boer en Bedum is ook hier het grasland
oorzaak, dat de toename van het aantal mensen per eenheid cultuur-
grond geringer wordt.

Het Oldambt gaat naar het Zuiden toe over in zand en veen.
Dit heeft invloed op de bedrijfsgrootte. In het jongste gedeelte op
de Dollardklei (vrijwel uitsluitend indijkingen van de laatste 150
jaar), is de bedrijfsvorm een grotere, dan in het oudere deel, waar
ook het grasland een grotere oppervlakte inneemt, vooral in Wedde
en Winschoten. Het resultaat is, dat de dichtheid in beide gebieden
weinig verschilt. Er komt hier nog een bijzondere factor bij, nl. het
groter^andeel van de niet-zelfstandigen in het jongere Oldambt. Er
is hier een grote arbeidsreserve aanwezig, die niet uitsluitend ter
plaatse werkzaam is.

Een geheel ander karakter vertoont het Friese Bouwgebied met
een agrarische dichtheid hoger dan de gemiddelde dichtheid van de
zeekleigroep. Het sociaal-economische beeld van deze streek is dan
ook geheel anders: de gemiddelde bedrijf sgrootte ligt ver beneden die
van het Oldambt — 12.52 h.a. tegenover 42.22 en 26.18, resp. in het
Nieuw- en Oud-Oldambt. Het percentage grasland is bovendien gro-
ter dan in Groningen in het algemeen het geval is — 58 % van de
grond is grasland. Het gehele bedrijf onderscheidt zich door een grote
intensiteit. In tegenstelling tot het overheersen van de halmgewassen
in Nieuw-Oldambt fréedt de verbouw van consumptieaardappelen in
de Friese bouwstreek sterker op. Dit vormt een belangrijke bijdrage tot
de hogere agrarische dichtheid, ondanks het grotere percentage gras-
land. Hierbij komt, dat in verschillende gemeenten de tuinbouw zich
sterk heeft ontwikkeld, wat vooral het geval is op de zandgronden
van de gemeenten Barradeel en Franeker. In deze streek is de gar-
denier (kleine boer) tuinbouwer geworden. Deze gardeniers zijn vnl.
voortgekomen uit de landarbeidersstand. In HarUngen, waar men
is overgegaan tot de teelt van groenten en fruit in warenhuizen en
kassen, bereikt de tuinbouw zijn hoogtepunt. De hoge agrarische
dichtheid in deze gemeente vindt hierin haar verklaring.

In de Noord-Oost Polder (Noord-Holland) bestaat een sterke
tegenstelling tussen Anna-Paulowna en het overige deel. In genoem-
de gemeente wordt het grootste deel van de grond ingenomen door
bouwland, terwijl in de andere gemeenten het grasland bijna de helft
of meer dan de helft der oppervlakte beslaat. De cultuur in Anna

-ocr page 71-

Paulowna is arbeidsintensiever, dan die in de omringende gemeen-
ten: aardappelteelt, verbouw van sluitkool, en vooral in de laatste
tijd de bloembollenteelt.

De Meerlanden behoren tot de gebieden van de hoogste agrarische
dichtheid. Dit moet in hoofdzaak worden toegeschreven aan de ar-
beidsintensieve bloem- en boomkwekerijen van de gemeente Aalsmeer,
zomede aan het tuinbouwgebied, dat vrijwel geheel gericht is op Am-
sterdam. De eigenlijke akkerbouw heeft hoofdzakelijk betrekking op
■de verbouw van arbeidsextensieve halmgewassen, waarnaast nog
de teelt van enkele arbeidsintensieve hakvruchten (bieten, aardap-
pelen) en handelsgewassen bestaat.

De Rijn-, Delf- en Schielandse Droogmakerijen vertonen ogen-
schijnlijk de zelfde structuur als het Noordelijk Westerkwartier.

Toch is de agrarische dichtheid in het eerste gebied hoger. Waar-
aan is dat te danken? Voornamelijk aan het grote aantal tuinders,
welke hier hun bedrijven hebben liggen. De beide gemeenten in dit
landbouwgebied, Bergschenhoek en Zevenhuizen, hebben een hogere
dichtheid. Zij sluiten onmiddellijk aan bij de dorpen, welke Rotterdam
omringen. Feitelijk vallen deze dorpen buiten het eigenlijke akker-
bouwgebied.

Het aandeel van de tuingrond in het gehele gebied is %.

In Zevenhuizen en Bergschenhoek bedroegen deze percentages
■echter 5 % van het totale areaal cultuurgrond.

Een afwisselend beeld tonen de Zuid-Hollandse eilanden. Ook
'deze vormen geen zuivere akkerbouwgebieden. Vooral de kuststrook
sluit in dit opzicht onmiddellijk aan bij de Hollandse kust. Het
Noordelijk deel van IJsselmonde ondergaat evenals het Zuidelijk deel
lt;ier Droogmakerijen de invloed van het nabij gelegen Rotterdam.
Het is hier vooral de teelt van grove tuinbouwproducten, waarvan
gemeenten als Zwijndrecht, Barendrecht, Pernis en Rhoon de centra
zijn. Eveneens komt Oud-Beierland als middelpunt van de fruitteelt
op de eilanden goed uit.

Op Voorne en Putten heeft de veeteelt een belangrijke invloed op
de tot standkoming van de geringe agrarische dichtheid vooral in het
Zuidelijke deel. Het gemiddelde percentage grasland is 42 %. In
gemeenten als Nieuw^enhoorn, Abbenbroek en Geervliet stijgt dit
percentage tot 75 %.

Goeree-Overflakkee is het meest intensieve akkerbouwgebied in ons

-ocr page 72-

land. Hier neemt bovendien de tuinbouw een belangrijke plaats in,
vooral op de zandige gronden achter de duinen. Ongetwijfeld is
enerzijds de geringere bedrijfsgrootte oorzaak van de hogere dicht-
heid, anderzijds de keuze der gewassen. De meer arbeid vereisende
gewassen treden hier op de voorgrond. De halmgewassen hebben een
geringere betekenis dan in de Meerlanden. Deze betekenis blijft
evenzeer beneden de gemiddelde op de zeekleigebieden in het al-
gemeen.

Voor het mozaiek karakter van de signatuur der kaart van dit
eiland zijn de grotere plaatselijke concentraties van landarbeiders
zeker van belang, al mag deze invloed niet overschat worden. De
gegevens ontbreken om te kunnen nagaan in hoeverre het gro-
tere percentage kleinere bedrijven in enkele gemeenten invloed
uitoefent.

Behalve Zeeuws-Vlaanderen, dat een eigen plaats inneemt, staan
de Zeeuwse eilanden bovenaan wat de agrarische dichtheid betreft.
Dit is vooral voor Tholen en St. Philipsland te danken aan de teelt
van de arbeidsintensieve hakvruchten als aardappelen, suikerbieten,
mangelwortelen en bovendien' uien.. Het graan neemt slechts 171/2 %
van het totaal areaal bouwland in. 55 % wordt ingenomen door de
genoemde hakvruchten. Ook is van belang de betekenis van het
klembedrijf. De gemiddelde bedrij fsgrootte op Tholen is lager dan
die van alle andere zeekleigebieden.

De overige Zeeuwse akkerbouwgebieden hebben een geringere
agrarische dichtheid, ondanks het feit, dat het procentuele aandeel
der vrouwen (behalve op Schouwen-Duiveland), hoger is dan op
Tholen. Ook Noord-Beveland blijft wat betreft het aantal mannen
per 1000 h.a. cultuurgrond, verre ten achter bij Tholen. Op Noord
Beveland heeft alleen Colijnsplaat een hogere bezetting, waar het
klembedrijf hier volgens de gegevens opgenomen in de publicaties
van de Directie van de Landbouw schijnt te overwegen. (9).

De hogere dichtheid van Walcheren vindt een gerede verklaring
in de grotere deelname der vrouwen aan de landarbeid. De boerde-
rijen zijn overwegend gezinsbedrijven. Het percentage niet-zelfstan-
digen is hierdoor lager, dan in de andere Zeeuwse gebieden. Het
aandeel grasland is vrij hoog (52 %) ; de verbouwde gewassen zijn
daarentegen minder arbeidsintencief dan elders. De bezetting met
halmgewassen en peulvruchten is hoger. Het melkwinnen op de boer-

-ocr page 73-

derij en het bereiden van boter aldaar heeft invloed op de vrouwen-
arbeid.

Het gevarieerde Zuid-Beveland heeft vooral de invloed ondergaan
van de tuinbouw. De grotere plaatselijke dichtheid is niet het gevolg
van de structuur van het akkerbouw- en veeteeltbedrijf, maar van
het al of niet voorkomen van tuinbouw en fruitteelt. Daarom treden
gemeenten als Goes, Kapelle, Wemeldinge, Krabbendijke, Waarde
en Ellewoutsdijk met een hogere dichtheid naar voren.

Opvallend is de geringere dichtheid van Kattendijke (invloed van
de Wilhelminapolder?) Rilland-Bath met het grootbedrijf der Bath-
polders moest daarentegen met een zwaardere signatuur worden aan-
gegeven. De hogere agrarische dichtheid is hier het gevolg van de
logische wijze, waarop dit bedrijf ook in de winter de landarbeiders
aan het werk houdt.

Vergeleken met Tholen is de akkerbouw op Zuid-Beveland minder
arbeidsintensief: een iets grotere omvang van de halmgewassen
(22.9 %),'waarna de peulvruchten volgen met 12 %, handelsgewas-
sen (9.2 %),_aardappelen (18.7 %) en suikerbieten (18,9 %). De
veel arbeid vereisende uien bezetten slechts: een gering areaal.

De gemiddelde bedrij fsgrootte moge hoger zijn dan op Tholen,
ook hier ligt zij beneden het gemiddelde van de „zeekleigroepquot;.

Op Schouwen en Duiveland vertoont de structuur van het akker-
bouwbedrijf overeenkomst met die van Zuid-Beveland. De betekenis
van het grasland is hier echter groter, de tuinbouw heeft minder te
betekenen. Alleen op de zandgronden achter de duinen komt bloem-
bollenteelt voor. Deze is de oorzaak van de hogere dichtheid van
Renesse. De verdere verschillen in dichtheid zijn te wijten aan de
invloed van de veeteelt, van plaatselijke concentraties van kleine be-
drijven en van landarbeiders.

Zéeuws-Vlaanderen heeft een lage agrarische bezetting, daar dit
gebied evenals de overige akkerbouw gebieden met een bezetting
lager dan het gemiddelde, vrijwel geen tuinbouw heeft. Hierbij komt
nog, dat in deze gebieden de halmg«wassen een belangrijke plaats
innemen (V^ van de bouwgrond). De arbeids-intensievere gewassen
hebben een geringere betekenis.

De grotere omvang van het weidebedrijf en de hogere gemiddelde
bedrij fsgrootte zullen de belangrijkste oorzaken zijn van het gro-
tere aantal mannen per 1000 h.a. in het Westelijke deel, verge-

-ocr page 74-

leken met het Oostelijk deel. Voor de plaatselijke verschillen kan
geen afdoende verklaring gegeven worden.

Behoudens enkele geringe verschillen vertoont het Noord Bra-
bantse zeekleigebied een vrij sterke homogeniteit, welke die van
Noord Friesland nabij komt. Alleen de tuinbouw geeft hier en daar
een hogere dichtheid. De hogere dichtheid van Halsteren is te danken
aan het diluviale karakter van de bodem van een groot deel van
deze gemeente.

B. de bezetting per 1000 ka. cultuurgrond op de rivierklei met
gemengd bedrijf op 31 December 1930.

Tussen de Overijsselse en Gelderse IJsselstreek bestaat een opval-
lend verschil. Het aantal mannen per 1000 h.a. in het Gelderse deel
IS hoger dan in' het Overijsselse gebied, hetgeen te verklaren is door
de germgere bedrij fsgrootte in Gelderland (9.29 h.a. tegenover 11.01
h.a. in Overijssel).

Sterk spreken dan ook de cijfers betreffende de verhouding
van klein- en middelbedrijven. In het Overijsselse gebied zijn 62 %
van de bedrijven kleiner dan 10 h.a., in het Gelderse
77 %. Dit
laatste percentage zal waarschijnlijk toegeschreven moeten worden
aan de overgang tot het type van de zandgronden.
Klaarblijkelijk
hgt hierm de verklaring voor de onderlinge verschillen.

De gebieden tussen de grote rivieren hebben in het algemeen een
germge bedrij fsgrootte. De Bommelerwaard met de hoogste bezet-
ting van het aantal mannen heeft eveneens de laagste gemiddelde
bedrij fsgrootte. Van belang voor de hoge bezetting is de teelt van
groenten, zowel op de koude grond, als onder glas. Dit geldt ook
voor de Betuwe (Huissen), waar de fruitteelt eveneens een belang-
rijke invloed heeft (Opheusden en Kesteren).

De familiale structuur van de bedrijven draagt er toe bij de
dichtheid op hetzelfde peil te doen komen als in de
zeekleigebieden
Voor de meeste Gelderse rivierkleigebieden geldt echter tevens, dat
de minder arbeid vereisende halmgewassen een groot deel van het
areaal innemen; een uitzondering is de Bommelerwaard, waar aard-
appelen en suikerbieten van grote betekenis zijn. Ook in het Land
van Heusden en Altena is het aandeel van de halmgewassen geringer

De bedrijven zijn hier iets groter dan in de Bommelerwaard wat
van invloed is op de geringere arbeidsbezetting. De hogere dichtheid

-ocr page 75-

in het Oosten van dit gebied is aan de hand van de ter beschikking
staande gegevens niet te verklaren. Wel moet in dit verband de aan-
dacht gevestigd worden op het door Landmeter geconstateerde
feit, dat de arbeidskrachten in de Biesbosch afkomstig zijn van Wer-
kendam, Niemvendijk, Almkerk, Woudrichem en Hank. Ook plaat-
sen als Sleeuwijk, Rijswijk, Dussen, Raamsdonk en Zwaluwe leve-
ren belangrijke contingenten arbeiders, die in de Biesbosch wer-
ken. (10)

Een afzonderlijke plaats onder de rivierkleigebieden wordt inge-
nomen door het kleigebied van de Kromme Rijn. Dit gebied heeft
van de rivierkleigebieden de grootste gemiddelde bedrij fsgrootte met
het laagste aantal mannen per 1000 h.a. cultuurgrond. Van over-
wegende betekenis is hier het weidebedrij f, met daarnaast de fruit-
teelt. De verschillen in dichtheid vinden hierin een gedeeltelijke ver-
klaring. Vooral in het Zuiden en in Bunnik is de ooftteelt van be-
tekenis. Hoewel ook Houten de fruitteelt nog van belang is, is hier
de dichtheid toch geringer dan in Bunnik, waar de arbeidsintensieve
tuinbouw betekenis krijgt.

Zuid-Limburg met kleine bedrijven vertoont een zeer geva-
rieerd beeld. In de omgeving van de mijnen overweegt het grasland,
waardoor de dichtheid hier lager is dan in het Zuid-Westen, waar
bv. in het Geuldal de fruitteelt een belangrijke ontwikkeling ver-
kreeg. De geringere bezetting in het Zuiden vindt tendele haar oor-
zaak in de grotere helling van het bergland, waardoor bouwland
vervangen Wordt door weiland (11):

C. de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond in de weidestreken op
31 December 1930.

Evenals de voorgaande groepen vertonen ook de weidestreken een
grote variatie t.o.v. de arbeidsbezetting van de grond. Die is niet
alleen afhankelijk van verschillende invloeden buiten het weide-
bedrij f gelegen (tuinbouw enz.), doch mede van de bedrijfs-
vorm. Een gelijkmatig karakter vprtonen de Groningse en de
Friese weidegebieden. De bedrij fsgrootten vertonen onderling wei- '
nig verschillen. De geringere arbeidsbezetting van de Veenweide-
streek kan verklaard worden zowel door de enigszins hogere gemid-,
delde bedrij fsgrootte, als door de eigenschappen van de grond, die
voor een deel slechts geschikt is voor hooiland. (12)

-ocr page 76-

Ook het geringere percentage bouw- en tuingrond is waarschijn-
lijk niet zonder invloed. In de veenweidestreek resp. 11/2 en 1/2
in de kleiweidestreek resp. 5 Va en U/^ %.

Sneek en Bolsward zijn de enige gemeenten met een hogere dicht-
heid, terwijl Gaasterland om reeds genoemde redenen afwijkt. De
dichtheid is in deze weidegebieden niet hoger, omdat nagenoeg al-
gemeen de melk niet thuis verwerkt wordt, doch naar de fa-
bieken gaat.

Rauwerda en van den Akker hebben een uitvoerige ana-
lyse van dit gebied gemaakt. Zij betogen, o.i. terecht, dat niet uit-
sluitend raag worden gelet op de nettowinst van den boer-onderne-
mer, doch dat in de eerste plaats acht moet worden geslagen op de
betekenis, welke een stuk grond heeft voor de samenleving. Naast
de netto-winst dient dus de aandacht gevestigd te worden op de
werkgelegenheid, welke de grond verschaft. Zij vestigen er de aan-
dacht op, dat bij verandering van de structuur van het bedrijf, zich
mede aard en karakter van de werkgelegenheid wijzigt. Op techni-
sche gronden dient, volgens deze schrijvers, een „haltquot; te worden
toegeroepen aan de verdere intensivering van het weidebedrij f. De
werkgelegenheid zal principieel veranderd moeten worden, door de
omzetting van een deel van het grasland in bouwland. De mogelijk-
heid hiervan verdedigen zij uitvoerig. T.a.v. de werkgelegenheid
biedt het hierdoor verkregen gemengde bedrijf het voordeel, dat de
vraag naar arbeid gedurende de loop van het jaar een gelijkmatiger
karakter zal hebben. O.a. zouden minder extra werkkrachten voor
de hooioogst nodig zijn. Wij ^menen op deze beschouwingen de aan-
dacht te moeten vestigen, al komt het ons voor, dat belangrijkheid
van de seizoenbeweging in
't gemengde bedrijf onderschat is (zie
bl. 113).

De Nqord-Hollandse en Friese eilanden worden eveneens geken-
merkt door een lage agrarische dichtheid. Alleen Vlieland wijkt af.
Een verklaring hiervoor is niet gevonden. Zijn er soms andere be-
rpepen bij de opnamestot de agrarische productie gerekend? Het is
mogelijk, dat de enquêteur dijkwerkers en dgl, die ook een stukje
land bezitten, gerekend heeft tot de kleine boeren.

Ondanks de hogere gemiddelde bedrij fsgrootte is de arbeidsbezet-
ting op de Noord-Hollandse eilanden hoger dan op de Friese, door
het grotere percentage bouwland (22 % tegenover 111/2 %). Zo

-ocr page 77-

komen op Texel diluviale zanden voor, op welke grond de bedrijfs-
vorm gericht is op veeteelt (vooral schapenteelt). Daarnaast wordt de
zeeklei geoccupeerd door de grote akkerbouwbedrijven. (13)

In het weidegebied van Overijssel is van een homogeniteit geen
sprake. De Oostelijke helft van dit gebied, van Steenwijkerwold tot
Heino, alleen onderbroken door Staphorst, sluit zich aan bij de
zandgronden van het Oosten, wat verandering van de bedrijfsvorm
inhoudt. Voor het overige deel is de hogere dichtheid te danken aan
de ontwikkeling van de tuinbouw (Zwolle, het vroegere IJsselmui-
den en Steenwijk).

Van belang voor de arbeidsbezetting, vooral ook voor de werk-
zaamheden der vrouwen is, dat de fabriekmatige zuivelbereiding
de boterbereiding op de boerderij nog niet geheel heeft verdrongen.

Van de Utrechtse weidegebieden heeft Eemland de laagste ar-
beidsbezetting. Het percentage grasland komt overeen met dat van
het veenweidegebied in Friesland. Dat het Eemland ondanks een
groter percentage kleine bedrijven, toch geringere mannelijke bezet-
ting heeft, vindt een gerede verklaring in het feit, dat een aanzien-
lijk deel der graslanden dient om de boeren van de hogere zand-
gronden in de omgeving van hooi- en weiland te voorzien. De Di-
rectie van de Landbouw spreekt dan ook de verwachting uit, 'dat de
Eemnesserpolders (vooral na de in gang zijnde ruilverkaveling) even-
eens hun boerderijen zullen krijgen, daar tengevolge van de afslui-
ting der Zuiderzee de overstronlingen achterwege blijven. Om de-
zelfde reden kan voor de polders aan de Oostzijde van de Eem een
dichtere bebouwing worden verwacht. (14)

De drie Westelijke Utrechtse weidegebieden tonen verschillen t.a.v,
de arbeidsbezetting. Deze houden geen verband met dè grootte der
bedrijven; zelfs is het verband omgekeerd: de dichtste arbeidsbe-
zetting hebben de gebieden met de grootste bedrijven. De invloed van
de tuinbouw is in dit geval van overwegende betekenis. Het aandeel
van de tuingrond is in het Kleigebied, Lopikerwaard, en in het
Noord-Westelijk weidegebied resp. 10 5 % en 3y2 %. Tuinbouw
komt voor op de zavelige kleigronden van de Meern, Vleuten en
Harmeien; in de Lopikerwaard langs de IJssel (fruitteelt) en op de
zwaardere klei bij Jaarsveld .

Het zelfkazen is vooral van betekenis voor de vrouwenarbeid.
In het Noord-Westelijke Weidegebied, dat voor het grootste deel uit

-ocr page 78-

laagveen bestaat, behoudens een kleistrook langs de Vecht en plaat-
selijk in de Droogmakerijen in het Noord-Westen van de provincie,
treedt de tuinbouw op de achtergrond. De melk wordt hier voorname-
lijk geleverd aan de melkindustrieën en aan Amsterdam, terwijl het
kaasmaken zich beperkt tot de weidetijd. De tuingrond is alleen van
betekenis rondom Wilnis, Mijdrecht en Vinkeveen.

Het Noord-Westelijk Weidegebied gaat naar het Noorden over
in het Gein, in het Oosten waarvan een hogere dichtheid bestaat
als gevolg van de boomkwekerijen en de tuinbouw van Naarden-
Bussum en Horstermeer. Dat dit gebied als geheel een geringer
aantal mannen per 1000 h.a. cultuurgrond heeft, dan het Noord-
Westelijke Weidegebied, wordt veroorzaakt door het groter aantal
consumptiemelkers, die hun melk aan het nabijgelegen Amsterdam
leveren. (15)

Het weidegebied ten Noorden van Amsterdam heeft een hogere
dichtheid in de Zaanstreek, Landsmeer, Edam. en in de Beemster
met de Rijp en Graft, als gevolg van het grotere aandeel van de
tuinbouw, en in de Beemster en Schermer van het hogere aandeel
van de bouwgrond. De veehouderij zelf vereist minder werkkrach-
ten, dan in de zelfkazende districten van het Utrechtse gebied, aan-
gezien de melk óf aan de kaas fabrieken, óf rechtstreeks aan de stad
wordt geleverd.

West-Friesland sluit in het Oosten aan bij het tuinbouw-
gebied van Drechterland, in het Westen bij dat van Geesterambacht.
Het hoge aantal mannen per eenheid cultuurgrond is dan ook uit-
sluitend hieraan te danken. In het veehouderijbedrijf is het aantal
benodigde arbeiders beperkt, daar de melk direct aan de fabriek
wordt geleverd, en niet op het bedrijf wordt verwerkt.

De Noordelijke Duinstreek met haar geestgronden wordt vrijwel
geheel ingenomen door de veehouderij. De tuinbouw heeft alleen be-
tekenis om de steden (Alkmaar en den Helder), terwijl de oorzaak
van de hogere dichtheid van Schoorl in de tuinbouw en de bloem-
bollenteelt moet worden gezocht.

Het land van Gouda en Woerden en de Krimpenerwaard gaan
over in de ten Oosten daarvan gelegen Utrechtse weidegebieden.

Het aantal mannen per eenheid cultuurgrond is ongeveer gelijk
aan die in de Utrechtse weidegebieden. Wel zijn er enkele verschil-
len op te merken: zo is er in de genoemde Zuid-Hollandse gebieden

-ocr page 79-

weinig tuinbouw, doch de meerdere kleine bedrijven met een om-
vangrijke varkenshouderij hebben een agrarische dichtheid tot ge-
volg, welke die van de Utrechtse weidegebieden nabij komt en zelfs
overtreft.

De Alblasserwaard heeft in het algemeen een vrij gelijkmatig ka-
rakter t.a.v. de werkgelegenheid. De overgang naar het Gelderse
gebied is in de Vij fherenlanden merkbaar. In het Westen neemt de
arbeidsbezetting af. De kleinere bedrijven met hun familiaal karak-
ter zijn oorzaak van het tamelijk hoge aantal mannen per 1000 h.a.
De zelfkazerij heeft hier niet zo'n grote betekenis als in de beide
bovengenoemde gebieden.

Sterk onder invloed van de intensieve tuinbouw staan de weide-
gebieden Rijnland, Delf- en Schieland en het Noordelijke klei- en
I
veengebied van Zuid-Holland. De hoge arbeidsbezetting is uitslui-
tend aan deze tuinbouw te danken. In 1930 was de verhouding tus-
sen de tuinbouw-, akkerbouw- en veeteeltbedrijven de volgende:

Tabel 6.

Tuinbouw- en akkerbouwbedrijven in enkele Zuid-Hollandse
Landbouwgebieden in 1930.

tuinbouw,-
bedrijven

akkerbouw- en vee-
teeltbedrijven

Het Noordelijk klei- en veengeb.

Rijnland ..........................

Delf- en Schieland ..............

645
1039
1134

583
1091
855

Men ziet de overwegende invloed van de tuinbouw. Op de kaart
komt dit duidelijk uit in de hogere dichtheid van ter Aar, Alkemade
en Zevenhoven in het Noorden, het gebied van Boskoop-Reeuwijk
(16) en in Delf- en Schieland staat bijkans iedere gemeente onder
invloed van de intensieve tuinbouw.

Evenals Noord-Oostelijk Overijssel heeft de kaashandel ook aan
de Maaskant een belangrijke invloed. Deze factor en de waterstaat-
kundige toestand, dienen ter verklaring van de geringe arbeidsbe-
zetting. Ook wordt er veel weiland in gebruik genomen door de
boeren der Zuidelijke hogere gronden.

-ocr page 80-

D. de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond op de zandgronden
-en in veenkoloniale gebieden op 31 December 1930.

Ook deze groep van gebieden wordt gekenmerkt door een grote
verscheidenheid in het gebruik van arbeidskrachten.

Het Zuidelijke Westerkwartier en de Noordelijke Randgemeenten
van Drenthe vertonen een vrijwel gelijk karakter, zowel wat betreft
de agrarische dichtheid, als de gemiddelde bedrij fsgrootte en de
verdeling tussen bouw- en weiland. Leek en Peize hebben een ho-
gere dichtheid, die echter alleen te verklaren is uit een groter per-
centage tuingrond. De oorzaak is ook niet gelegen in een concen-
tratie van landarbeiders, doch vermoedelijk in een intensievere be-
drijfsvoering, waarover echter geen nadere gegevens te onzer be-
schikking stonden. De gemeente Haren heeft een voor de zand-
gronden lage agrarische dichtheid. In deze gemeente overweegt dan
ook de weidegrond, terwijl bovendien de bedrij fsgrootte groter is
dan het gemiddelde van de gehele groep.

- De geringe agrarische dichtheid van de Friese Wouden is eveneens
te wijten aan het hoger percentage grasland. De gemeenten Tietjerkste-
radeel en Opsterland sluiten volledig aan bij de Greidhoek. Wat be-
drij fsgrootte betreft, verschillen de Wouden met het Veenweidegebied.
Gemiddeld zijn de bedrijven op de hogere gronden half zo groot als
die der weidegebieden. De kleinere bedrij fsgrootte leidt tot hogere
arbeidsbezetting.

Westerwolde heeft de hoogste gemiddelde bedrij fsgrootte van deze
groep. De akkerbouw is de belangrijkste occupatievorm in de nieuwe
ontginningen; het gemengde bedrijf overheerst op de oudere gronden.
Over het gehele gebied neemt het bouwland het hoogste
percentage
m (70 %). Dit heeft weer invloed, op de bedrij fsgrootte. In zekere
zin is Westerwolde met de overige akkerbouwgebieden te verge-
lijken.

Van ongeveer gelijke arbeidsbezetting is het Zandgebied van Dren-
the. Er komen echter sterke verschillen voor. Vries en Rolde
hebben, evenals de gemeente Haren, een geringere dichtheid. Sleen
Zweeloo en Oosterhesselen daarentegen een arbeidsbezetting van ge-
lijk karakter als die van de Brabantse zandgronden. Dergelijke ver-
schillen komen op de zandgronden meer voor, en houden niet alleen
verband met het aandeel der kleinere bedrijven in het totaal, en met

-ocr page 81-

de plaatselijke verschillen t.a.v. de verhouding gras- en bouwland,
doch ook met betrekking tot verschillen in de bodem en de hydogra-
fische toestand.

Het veenkoloniale Drenthe wijkt af van het veenkoloniale deel
van Groningen. De invloed van het zandgedeelte is oorzaak van de
hogere arbeidsbezetting van de Drenthse gemeenten. Daar deze zich
uitstrekken van het zand tot in het hoogveen, is het niet mogelijk
de agrarische dichtheid in het eigenlijke veenkolonisatie gebied aan
te geven. Het gaat naar 't Westen toe over in de gemengde bedrijfs-
vorm. In de Groningse gebieden zijn de bedrijven dan ook groter,
waardoor de arbeidsbezetting gedrukt wordt. Toch is het opvallend,
dat ondanks de verbouw van de arbeidsintensieve fabrieksaardap-
pel, de agrarische dichtheid in deze streken niet hoger is. Het ken-
merk van het Groningse landbouwland is trouwens de geringe be-
zetting met arbeidskrachten.

Het Zand- en Veengebied van Overijssel wordt gekarakteriseerd
door een dichtheid, welke hoger is dan het gemiddelde, wat, ten dele
een verklaring vindt in het kleinere bedrijf.

Enkele gemeenten als Gramsbergen en Hardenberg, evenals Hoo-
geveen en Zuidwolde in Drenthe treden op bijzondere wijze t.a.v.
hun omgeving naar voren met een hogere bezetting. Voor de Drenthse
gemeenten is dit te danken aan de ontwikkeling van de tuinbouw
op de dalgronden. De geringere dichtheid van Schoonebeek is een
gevolg van de grotere oppervlakte van het grasland aldaar zowel als
van de tot voor kort zeer slechte hydrografische toestanden. De ho-
gere dichtheid in Hardenberg houdt verband met de ontginning en
kolonisatie, doch meer nog, althans voor het Zuidelijk deel, bij
Vroomshoop, met de teelt van consumptieaardappelen. Ook is het
grotere percentage bouwgrond van invloed.

Het eigenlijke Zandgebied van Overijssel (Twente en een deel van
Salland) heeft een geringere dichtheid in het Noorden. Plaatselijk
komen ook hier sterkere concentraties voor, afhankelijk van de ver-
houding bouw- én grasland. Het bouwland in dit gebied bestaat on-
geveer één-derde deel. In de gemeente Haaksbergen met haar hogere
dichtheid is dit meer dan de helft. Dit geldt ook voor Ootmarsum.

In Vriezenveen is de hoge bezetting een gevolg van de meerdere
tuinbouw. Voor alle gemeenten, die op een bijzondere wijze naar
voren komen, gaat dit niet op; de mogelijkheid bestaat, dat óf een

-ocr page 82-

hoger aandeel van de kleine bedrijven, of een andere keuze van ge-
Wassen de oorzaak is. Ook is mogelijk, dat een deel der door de
bevolking gebruikte gronden elders ligt. Dit zal bijv. het geval kun-
nen zijn met Diepenveen. Hier is de agrarische dichtheid geringer
terwijl de verhouding grasland-bouwgrond vrijwel niet afwijkt van
het algemene beeld.

De Veluwe wordt gekenmerkt door de kleine bedrijfsvorm. De
Zoom maakt een uitzondering: hier is de gemiddelde grootte hoger
dan het gemiddelde van alle Nederlandse zandgronden.

In de telling van het grondgebruik wordt melding gemaakt van
het tekort aan weiland, hetgeen een kenmerk is voor 't gehele ge-
bied. (17) We troffen dit verschijnsel ook reeds aan in de Eem-
vallei, waar veel weidegrond gebruikt wordt door boeren van elders.
In beide gevallen ontstaat dus een onjuist beeld, wanneer men uit-
gaat van te kleine gebieden. Wel wordt duidelijk, dat de hoge, cen-
trale Veluwe een hoge agrarische dichtheid bezit, terwijl de Veluwe
rand — afgezien van Hardewijk en omgeving — een gebied is met
een geringere dichtheid. De genoemde gemeenten danken hun hogere
bezetting aan de verbouw van groenten en andere tuinbouwproducten.

De Graafschap is in iedef opzicht een voortzetting van het Over-
ijsselse Zandgebied. Het Zuid-Westen bezit een geringe dichtheid, ten-
gevolge van het weidebedrij f op de kalkarme gronden langs de Oude
IJssel; in het Noorden zijn de gronden langs de uiterwaarden van
betere hoedanigheid (jonge klei). Dit komt tot uiting in de hogere
bezetting van de cultuurgrond. Van betekenis voor de werkgelegen-
heid in het agrarische bedrijf is ook hier de tuinbouw, die ten dele in
dienst staat van conservenfabrieken in verschillende gemeenten. Het
is te betreuren, dat niet over meer gedetailleerde gemeentelijke ge-
gevens omtrent de structuur van het agrarische bedrij f beschikt wordt.
Enkele verschillen zouden anders opgehelderd kunnen worden.
Hoogh geeft als zijn mening te kennen, dat de hogere dichtheid
van Winterswijk een gevolg is van de kleinere bedrijven. (18) Hij
vestigt er eveneens de aandacht op, dat de cijfers van de
grondtel-
ling niet in ieder opzicht betrouwbaar zijn, waardoor de mogelijk-
heid om alle verschillen te verklaren beperkt wordt.

Het Rijk van Nijmegen, met het Gooiland het gebied met de
hoogste agrarische dichtheid in de „zandgroepquot;, wordt sterk beïn-
vloed door de nabijheid van Nijmegen. De grote steden werken door

-ocr page 83-

hun aanwezigheid stimulerend op de opkomst van tuinbouw en groen-
tenteelt. Dit geldt ook voor de veehouderij, die geheel gericht is op
de melkvoorziening van de stad. Het kleine bedrijf levert bovendien
meestal een bijdrage tot een hogére arbeidsbezetting van deze zand-
en zavelgronden.

Ook het Gooi ondergaat de invloed van de tuinbouw en de
bloemisterijen.

In tegenstelling met het Gooi is de Utrechtse Heuvelrug minder
intensief, al komt het nog uit boven de gemiddelde dichtheid der
„zandgroepquot;. Amersfoort heeft een hogere bezetting, als gevolg van
de groenten- en fruitteelt. De gemeente Hoogland daarentegen sluit
aan bij de Eemvallei. Er is hier bijna 90 % grasland tegen 70 % in
het gehele gebied.

Daar een groot deel van de melk in 1930 nog op de boerderij werd
verkaasd, is ook deze van invloed op de cijfers betreffende de agra-
rische dichtheid. In het Zuiden v^n de Heuvelrug wordt aan bloem-
bollenteelt gedaan. Ook dit compenseert het overwicht van het
grasland.

De vier in de landbouwstatistiek onderscheiden zandgebieden van
Noord-Brabant lopen t.a.v. de arbeidscapaciteit weinig uiteen. De
verschillen tussen deze gebieden kunnen vrijwel geheel verklaard
worden uit de omvang van tuingrond en bouwland en de gemid-
delde bedrij fsgrootte.

We laten een kort overzicht volgen in tabel 7 op pag. 56.

Het lijkt, alsof in dit gebied met het kleiner worden van de be-
drijven de werkgelegenheid vermindert. Dit zou in tegenstelling zijn
met de algemene indruk, die tot nu toe werd verkregen, en waaruit
blijkt, dat het verband juist andersom is. Ook hier is waarschijnlijk
sprake van een uitzondering, welke het gevolg is van de betekenis
van de tuinbouw in het gebied van de Westelijke zandgronden. De
invloed van de tuinbouw blijkt de tegenovergestelde werking van het
grotere bedrijf in de landbouw volledig op te heffen.

De geringe verschillen tussen Meijerij en het Land van Cuyk zijn
voornamelijk te verklafen uit het verschil in bedrij fsgrootte.

Binnen deze gebieden komen enkele verschillen naar voren. Zij
houden vrijwel uitsluitend verband met de tuinbouw. De in „Grond-
gebruikquot; (19) aangegeven centra van groenteteelt: den Bosch met
een deel van de Langstraat, Helenaveen, Breda en omgeving, Ber-

-ocr page 84-

Tabel 7.

Structuur van enkele Brabantse Landbouwgebieden in 1930.

Westelijke

Zuid-Oos-

Land van
Cuyk

zandgron-

telijke zand-

Meijerij

den

gronden

Aantal mannen per 1000 h.a.

246

232

228

221

bedrij fsgrootte in h.a..........

10.92

8.29

6.99

8.88

% aandeel tuingrond in de

totale oppervlakte cultuur-

grond ........................

6

4

21/2

31/2

% aandeel bouwgrond in de

totale oppervlakte cultuur-

grond ........................

54

531/2

46

46

% quot;bandeel n^i-zelfstandige

mannen in het totaal aan-

tal agrarische mannen ...

64.3

52.5

50.1

1

53.3

gen op Zoom (asperges), de fruitteelt te Uden en Mierlo, de glas-
cultuur van 's Gravenmoer, Grevelduin en Capelle, de boomkwe-
kerijen te Oudenbosch en Zundert, onderscheiden zich alle van de
omgeving door een hogere agrarische dichtheid.

Ook de hoge agrarische dichtheid van Noord-Limburg is vnl. te
danken aan de tuinbouw en de kleinere bedrijfsvorm. De centra
Venlo en Roermond vallen sterk op.

E. de bezetting per 1000 h.a. cultuurgrond in de tuinbouwgebieden
op 31 December 1930.

De werkgelegenheid wordt in deze gebieden vrijwel uitsluitend
bepaald door de tuinbouw. Alleen in de Zuidelijke duinstreek heeft
de landbouw nog een belangrijke invloed.

De gebieden zijn geplaatst volgens het aantal mannen werkzaam
per 1000 h.a. cultuurgrond. Men ziet duidelijk waarom het Westland
bovenaan staat, nl. om het hoge percentage tuingrond en kleine tuin-
bouwbedrijven. Het Zuid-Hollandse bollengebied volgt als no. 2,
omdat dit gebied eveneens een hoog percentage tuingrond bezit, hoe-

-ocr page 85-

Tabel 8.

Structuur der tuinbouwgebieden in 1930.

-0

-0
c

cj

quot;i cm .
rt

gt; a
3 11
0 gt;

4 c
1 gt;

c
0
bc
a

0
^

ö =
2 2

c

cj

1 1 8

-q

'B

0
.a

-o

oo S o

lt;3 c 1-

Ml

0

gj

-q

quot;Wesdand

ii24

217

2304

47%

9

1.9s

Zuid-Hollands bol-

len- en weidegebied

883

376

1392

39 V.

9

4.14

Zuidelijke Duinstreek

5.8

1507

1530

22V.2

13

2.03

Drechterland

461

60 r

2501

26

20Ve

2-39

Geesterambacht

415

445

1695

17

3.45

wel de grotere bedrijven een tegengestelde invloed uitoefenen. Hoe
groot deze invloed is, blijkt wel uit de plaats van Geesterambacht,
met grote tuinbouwbedrijven. (Van invloed op de omvang van de
werkgelegenheid is eveneens het percentage niet-zelfstandigen 4^zie
bijlage I, pag. 79), welk percentage in' de gebieden met de kleinste
agrarische dichtheid het laagst is.

De onderlinge verschillen tussen de gemeenten hangen af van
de omvang van de tuinbouw. De gemeente Zandvoort (=t 5 % tuin-
grond) neemt een aparte plaats in.

3. De samenstelling van de agrarische groep.

Thans zal nader worden ingegaan op de verhouding tussen zelf-
standigen en niet-zelfstandigen. Er is reeds op gewezen, dat de
medewerkende zoohs (de vrouwen blijven ook hier buiten beschou-
wing) niet gescheiden zijn van de landarbeiders. Aan de hand van
de opnieuw geordende gegevens van de beroepstelling is het mogelijk
een nader inzicht in de onderscheiden landbouwgebieden te ver-
krijgen. (20)

Tussen de onderscheiden groepen van gebieden is een opvallend
verschil in verhouding tussen beide categorieën waar te nemen, ver-
band houdend met de aard van bodem en bedrijf. De zandgebieden
met familiale bedrijven springen door het lage cijfer niet-zelfstandigen
in het oog. Bovenaan staan de zeekleigebieden met de grotere bedrij-
ven, met de hoge cijfers van niet-zelfstandigen, omdat die bedrij-
ven afhankelijk zijn van vreemde werkkrachten. Laten we de tuin-

-ocr page 86-

Tabel 9.

Mannelijke agrarische beroepsbevolking volgens de Landbouw-
gebieden in 1930.

zelfstandigen

niet-
zellstandigen

niet-zelfstandigen

per IOC zelfstan-
digen

zeeklei-gebieden

rivierklei-gebieden

weide-gebieden

zand-gebieden

veenkol.-gebieden

tuinbouw-gebieden

31-433
22.980

37-95 5
99.851

5-387

13.389

82.959
28.224
54.230

115-933

10.906
26.461

264
quot;3

143

116

203
198

totaal

210.995

318.713

151

bouwgebieden buiten beschouwing, dan is de volgorde in bedrij fs-
grootte, tevens de volgorde van het aandeel der niet-zelfstandigen.
Dit hangt natuurlijk niet alleen af van de bedrij fsgrootte, doch even-
zeer van het producteproces. Zal dit verband ook bestaan binnen
iedere groep? Er blijkt wel een tendenz aanwezig te zijn, waarbij
het aandeel der niet-zelfstandigen toeneemt met de stijging der be-
drij fsgrootte, doch andere factoren werken in tegenovergestelde
richting. In het ene gebied zal men meer zoons in het boerenbedrijf
houden, dan in het andere gebied. Voor een belangrijk deel hangt
het totale cijfer niet-zelfstandigen af van de vraag in hoeverre voor
bepaalde werkzaamheden extra-arbeiders nodig zijn. In het gemeng-
de bedrijf bv. is deze vraag naar extra arbeiders beperkt. Wel zullen
enkele meerdere werkkrachten nodig zijn gedurende de oogst, doch
deze worden voornamelijk betrokken uit de kring van de eigen fa-
milieleden, en er wordt dan geen beroep gedaan op vreemde werk-
krachten. Zo blijkt uit een onderzoek van de Hoge Raad van Ar-
beid, dat in het landbouwbedrijf op de zandgronden van Noord-
Brabant en Limburg, op 11 bedrijven, variërend van 10—24 h.a.,
waarvan de helft van de oppervlakte uit grasland bestaat, het boe-
rengezin bij de werkzaamheden een grote plaats innam. Voor de
vaste werkgelegenheid kwamen 49 personen in aanmerking, slechts 2

-ocr page 87-

losvaste arbeiders werden gedurende de gehele zomerperiode opge- /
geven. „Waar vermeerdering van arbeiders' bij seizoendrukte voor-
kwam, beperkte deze zich tot 1 of 2 personen gedurende enige
weken.quot;

Deze beperkte gegevens worden nog bevestigd door opgaven be-
treffende de kleine landbouwbedrijven in Overijssel en Gelderland:
„de seizoenhulp bleef binnen zeer bescheiden afmetingen, nl. veel-
vuldig 1 ä 3 weken, 1 ä 2 helpers er bij, een enkele maal werden
2 personen voor 6 ä 8 weken vermeldquot;. (21) Waren deze oogst-
krachten arbeiders? Veeleer moet hier worden gedacht aan kleine
boeren, die in deze zomerperiode een bijverdienste trachtten te ver-
dienen. De eigenlijke landarbeiders op de zandgronden zijn óf vast
öf losvast, die, naar gelang de omstandigheden vrijwel het gehele
jaar werk vinden. Dit geldt natuurlijk niet voor abnormale tijden,
waarin een tijdelijk surplus ter plaatse aanwezig kan zijn.

Het Landarbeidersrapport (1908) zegt dan ook reeds: „...... dat ■

kleine land- of tuinbouwers tijdelijk als losse arbeiders werkzaam
zijn. Dit verschijnsel openbaart zich sterker in de zandstreken dan
op de klei en wordt ook in sommige tuinbouwstreken gevonden. De
grens tusschen hen, wier hoofdberoep zelfstandig land- of tuinbou-
wer is en hen wier hoofdberoep arbeider is, kan uit den aard der
zaak niet overal gelijk getrokken worden en is vrij verre van
scherpquot;. (22)

De landbouwgebieden in' de „zandgroepquot;, die meer dan het ge-
middelde percentage niet-zelf standigen bevatten, wijken dan ook in
het algemeen van het normale type af. Zo bv. Westerwolde (nadert
het akkerbouwtype, zie pag. 52), de Veluwezoom, de Wouden
(veeteeltbedrijf), 't Zandgebied van Utrecht (tuinbouw), de Weste-
lijke zandgronden (tuinbouw enz.).

In de Graafschap Zutphen bijv. bestaat meer dan de helft van de
in een agrarisch bedrijf werkzame mannen uit zelfstandigen. Hoe
moet men zich deze toestand voor ogen stellen? Komen er hier dus
bedrijven voor, zonder enige hulp? Komen er misschien bedrijven
voor zonder een opvolger ? Het is te betreuren, dat aan dit probleem
niet meer aandacht is gewijd. Slechts aan de hand van door deskun-
dige enquête verkregen gedetailleerde gegevens, is het mogelijk, een
inzicht in deze problemen te verkrijgen. Zo zal kennis moeten
worden genomen van de leeftijdsop
bouw van de eigenlijke land-

-ocr page 88-

bouwersgroep, om op grond hiervan te bepalen, in hoeverre er
sprake kan zijn van een teveel of een tekort van boerenzoons.

Voor I.vimburg werd in een in 1928 verschenen rapport bericht,
dat er vroeger te midden van de grotere en kleinere landbouwbe-
drijven een talrijke groep kleine boeren aanwezig was met 1 ä 2
koeien en een poney, die 3 ä 4 dagen per week landarbeid ging ver-
richten. Er wordt geconstateerd, dat deze groep in de laatste jaren
sterk is uitgebreid, vooral ook door de boerenleenbanken, landbouw-
onderwijs en voorlichting. (23)

Ook de Staatscommissie-werkloosheid constateerde in de periode
vóór 1910 reeds een tekort aan werkkrachten, waardoor de omzet-
ting van bouwland in weiland en de aanschaffing van machines ge-
stimuleerd werd. (24)

Ook m de akkerbouw op de rivierklei is het percentage niet-zelf-
standigen laag. Het Limburgse gebied heeft een opvallend laag per-
centage niet-zelfstandigen. In het Landarbeidersrapport wordt ge-
wezen op de aantrekkingskracht van fabrieken en steenkolenmijnen,
en vooral ook op de hoge lonen, welke in Duitsland vóór 1910 wer-
den betaald. Het gevolg was de vermindering van de vaste, de ver-
meerdering van de losse arbeiders. Als zodanig deden de kleine boe-
ren meestal dienst (25).

In deze riviergebieden is de tendenz merkbaar, dat met het groter
worden van de bedrijven, het percentage niet-zelfstandigen toe-
neemt. Het geldt bv. voor 'de Betuwe en het Kleigebied van de
Kromme Rijn.

In het algemeen is het grootbedrijf minder arbeidsintensief, dan het
kleinbedrijf. Aan de andere kant mag echter worden vastgesteld, dat
per zelfstandige meer niet-zelfstandigen nodig zijn, op een groter,
dan op een kleiner bedrijf. Het groter worden der bedrijven leidt
dus tot de relatieve toename van niet-zelfstandigen, hetzij vreemde
werkkrachten, hetzij meerdere thuisblijvende zoons.

De bedrijven in het Land van Heusden en Altena zijn echter
klein, en er is toch een hoog percentage afhankelijken.

Hoe is dit te verklaren? In de beschrijving der landbouwgebieden
wordt door de Directie van de Landbouw vermeld, dat het kleine
bedrijf zich juist toelegt op de teelt van veel arbeid vereisende ge-
wassen, zoals aardappels en suikerbieten, in tegenstelling tot grotere
bedrijven. Leidt deze omstandigheid tot een tegengestelde werking?

-ocr page 89-

Het is niet onwaarschijnlijk, dat de intensiviteit van het kleine bedrijf
tot gevolg heeft het thuis houden van meerdere zoons. Ook is het
mogelijk, dat meerdere losse werkkrachten nodig blijken. Een rap-
port van vóór de wereldoorlog meldt, dat in dit gebied meer per-
soneel werd gehouden dan voorheen, wat misschien een aanwijzing
in deze richting is. En in het tijdvak 1909 tot 1930 is de verhouding
van zelfstandigen en afhankelijken niet gewijzigd.
• In hoeverre er in de rivierkleigebieden sprake is van een eigen-
lijke landarbeidersstand is moeilijk uit te maken. Van betekenis is
deze in het Land van Heusden en Altena, de Betuwe en het Kleige-
bied van de Kromme Rijn.

In het Rapport varf de Hoge Raad zijn gegevens gepubliceerd voor
een 3-tal rivierkleibedrijven, tezamen groot 141 h.a., waarvan 95
h.a. bouwland. 11 personen vonden hierop vast werk. (26) Voor het
seizoenwerk konden 13 arbeiders gedurende 20 weken worden ge-
plaatst. Het is te betreuren, dat dit onderzoek niet beter is opgezet.
Zou het niet gewenst zijn geweest, enige type-dorpen te enquêteren?
Beter was het ook geweest, indien in de publicatie onderscheid was
gemaakt tussen familieleden en vreemden. De cijfers in dit genoemd
Rapport geven wel enige aanwijzingen, doch laten geen conclusie toe.

In de weidegebied vertonen de percentages niet-zelfstandigen ook
onderling sterke verschillen. De bedrij fsgrootte is ook hier van in-
vloed. Waar kleine bedrijven zijn, zijn de percentages eveneens laag.
De hogere percentages gaan in het algemeen samen met grote be-
drijven: daar heeft men meer vast personeel. Het Rapport van de
Hoge Raad van Arbeid vermeldt voor 11 Friese weidebedrij ven,
tussen 20 en 70 h.a., nagenoeg geheel uit grasland bestaande, dat
daar aanwezig waren 42 personen, met vaste bezigheid, en bijna
zonder uitzondering vrouwelijke dienstboden. Los-vast personeel
kwam sporadisch voor (totaal 3 personen), doch in de hooibouw
waren er ± 17 seizoenarbeiders werkzaam. Verdere seizoenarbeid
had alleen betekenis, waar bouwland nog van belang was. (27) Men
ziet dus de grotere betekenis van de vaste kern. - Voor het 11-tal
melkveehouderijbedrijven in Zuid-Holland wordt in het Rapport het-
zelfde opgemerkt. Vóór de wereldoorlog had de seizoenwisseling dan
ook geen werkloosheid ter plaatse tengevolge. Het tijdelijke arbeids-
tekort werd vanuit andere streken aangevuld. „De veehouderij ver-
eist des zomers en des winters ongeveer evenveel handen, en vee-

-ocr page 90-

houderij uitsluitend gebaseerd op grascultuur kent weinig werkloos-
heidquot;, aldus het Werkloosreidsrapport van 1913. (28)

Deze stelling is gebaseerd op de aanvulling van het tijdelijk te-
kort door arbeiders van elders. Dit is nu anders geworden: de plaat-
selijke arbeidsreserve is in verschillende gebieden voldoende om in
de extra behoefte gedurende de zomermaanden te voorzien.

De tuinbouw heeft in sommige gebieden invloed op de toename
van het percentage der niet-zelf standigen. Deze is voor een belang-
rijk deel gebaseerd op de medewerking van 1 of meer gezinsleden
of gespecialiseerde arbeiders. Vooral komt dit tot uiting in Rijnland'
Delf- en Schieland en het Noordelijk Klei- en Veengebied. (29)

In deze groep van landbouwgebieden is het aantal landarbeiders
gezien het hogere percentage niet-zelfstandigen groter dan in de
beide voorgaande groepen. Echter komen ook hier gebieden voor
waar de familiebedrijven klaarblijkelijk een overheersende plaats in-
nemen (Middengewest, Eemland, de Friese eilanden). Het valt op
dat de gemiddelde grootte der bedrijven in deze gebieden lager is'
dan het groepsgemiddelde, wat een aanwijzing is voor het familiale
karakter der bedrijven. In het Middengewest is de trek van de arbei-
ders naar de industrie van betekenis.

Het is wenselijk, dat de sociaal-geografen aan dit vraagstuk meer
aandacht besteden. Een inzicht in deze problemen ontbreekt in de
meeste monografieën. Een gunstige uitzondering is echter het proef-
schrift van Dr. B r O u w e r over Ameland, waarin een nauwkeurige
beschouwing over de beroepsstructuur wordt gegeven. Ameland is
een voorbeeld van een veeteeltgebied zonder landarbeiders, hetgeen
bhjkt uit de beroepsanalyse van de gezinshoofden. Uit onze eigen
ervaring bleek, dat op Terschelling slechts enkelen als landarbeider
konden worden aangeduid.

Anders is de toestand in de akkerbouw gebieden. Daar vormen
de landarbeiders, in het bijzonder voor de grotere bedrijven, de enige
bron van arbeidskrachten. Het familiebedrijf wordt op de achter-
grond gedrongen. Men is vrijwel geheel van vreemde krachten af-
hankelijk. Zeer sterk spreekt dit wel in het Nieuw-Oldambt met de
grootste bedrijven, waar het percentage niet-zelfstandigen eveneens
zeer hoog is, mede als gevolg van het arbeidssurplus en de kortere
arbeidstijd in dit gebied. Dit houdt vooral verband met het seizoen-

-ocr page 91-

matige karakter van de werkgelegenheid. Kleine gezinsbedrijven zijn
in staat deze schommelingen gemakkelijk op te vangen.

Bedrijven met een groter percentage grasland, de meer gemeng-
de typen, ondergaan deze invloed veel minder. Ook speelt de keuze
van de gewassen een rol. In 't algemeen kan worden vastgesteld,
dat de akkerbouw, meer dan enig ander bedrijf onderhevig is aan
seizoenwisselingen. In het volgende hoofdstuk zal dit voor enkele
gebieden nog nader worden uitgewerkt.

Deze seizoenwisseling geeft aanleiding tot het maken van on-
derscheid tussen verschillende categorieën arbeiders. In het onder-
zoek van de Hoge Raad komt dit zeer duidelijk aan het licht. In
een 17-tal Groningse akkerbouwbedrijven van 35—80 h.a. waren met
inbegrip van den boer werkzaam 55 personen (winter), daarnaast
31 personen los-vast (zomer). „Als de voornaamste perioden van bij-
zondere seizoendrukte worden voor de betrokken bedrijven opge-
geven: 1°. het zaaien, het poten van stekbieten en aardappelen, het
wieden en het opzetten van bieten; 2°. de oogsttijd; 3°. het rooien
van bieten en aardappelen. Doorééngenomen duren deze perioden
respectievelijk 3a5, 6a8en4a5 weken; in de betrokken bedrij-
ven maken zij in het totaal gedurende ongeveer 13 tot 22 weken een
uitbreiding van het reeds vermelde aantal personen nodig,-w^lke zich
aan de hand der ingezonden antwoorden op ± 60 laat stellenquot;. (30)
Van een l5-tal Zeeuwse akkerbouwbedrijven, tezamen groot 912
h.a. waren de cijfers voor vaste, los-vaste en seizoenkrachten resp.
128, 140 en 1(X). Voor een 8-tal Noord-Brabantse akkerbouwbedrij-
ven resp. 42, 19 en 28. Met betrekking tot Noord-Brabant werd te-
vens aangetekend, dat hier de aanwezigheid van grasland de pe-
riodes van seizoendrukte korter maakte. In een 5-tal Haarlemmer-
meer bedrijven (485 h.a.) werden 31 vaste, 28 los-vaste en 34 sei-
zoenarbeiders te werk gesteld. (31)

Uit deze voor een beperkt aantal bedrijven geldende gegevens
blijkt voldoende de structuur van het akkerbouwbedrijf. Hierbij
komt, dat de arbeidsreserve voor de zomerperiode ,voor 't grootste
deel niet afkomstig is uit de groep der kleine boeren, doch uit een
aparte groep „losse arbeidersquot;. Het is deze groep, die in het land-
bouwbedrijf door de werkloosheid op ernstige wijze wordt getroffen.

Met uitzondering van het eiland Walcheren komt in alle zeeklei-
gebieden een grote groep eigenlijke landarbeiders voor. Het is wen- -

-ocr page 92-

selijk, dat nadere onderzoekingen naar de structuur van deze categorie
worden ingesteld. Zonder een diepere analyse zal het niet mogelijk
zijn gezonde maatregelen te treffen, om de toestand van deze groep
te verbeteren.

Een hoog percentage niet-zelfstandigen komt eveneens voor in de
veenkoloniale bedrijven. In de drie aldus onderscheiden gebieden
zijn de onderlinge verschillen te dien aanzien niet groot. Het lagere
percentage in het Veen- en Zandgebied van Drenthe is wederom, ge-
volg van de invloed van het gemengde bedrijf. Ook voor deze groep
geldt het scherpe onderscheid tussen vaste, los-vaste en losse werk-
krachten. In het Rapport van de Hoge Raad worden cijfers gegeven
voor 11 veenkoloniale bedrijven, gemiddeld 25—30 h.a. De vaste
werkgelegenheid bepaalde zich tot 31 personen (vóór de crisis), hier-
bij kwam een 13-tal los-vaste arbeiders gedurende 9 mnd., en tij-
dens 16 a 24 weken van bijzondere seizoendrukte werkten er nog 59
personen. Bedoelde werkzaamheden waren: zaaien en poten (4—5
weken), schoffelen en wieden (4—5 w.), oogstwerkzaamheden
(4—6 w.), en aardappelrooien (4—8 w.).

In de. tuinbouwgebieden verschillen de percentages niet-zelfstan-
digen onderling meer. Het hoge aandeel niet-zelfstandigen in de
Zuid-Hollandse bollen- en weidestreek kan verklaard worden uit de
aanwezigheid van de grotere bedrijven. Voor Geesterambacht met
zijn grovere tuinbouw gaat dit echter niet op. Hier is men klaarblij-
kelijk in staat met eigen krachten voor een belangrijk deel uit te
komen. Alhoewel de Westlandse tuindersbedrijven gemiddeld het
kleinst in omvang zijn, noodzaakt de intensieve bedrij fsmethode,
toch tot het aanhouden van een vrij hoog percentage afhankelijken.
Al zullen gezinsbedrijven veel voorkomen, toch heeft de landar-
beidersgroep hier een grote omvang.

In het Rapport van de Hoge Raad van Arbeid wordt vermeld:
„Naast den tuinder zelf vinden twee volslagen arbeiders en één
niet-volslagen arbeider gedurende het gehele jaar werk. Als seizoen-
drukte, waarvoor tijdelijk hulp nodig is, wordt het
druivenkrenteil
vermeld. Voor bedrijven, waarin verwarmde kassen van enige om-
vang zijn, begint dit werk omstreeks half April. Anders wordt er
6 weken, van half Mei tot 1 Juli, voor gerekend (voor jongere
bedrijven alleen de maand Juni)quot;. In de regel wordt dit werk ver-
richt door jeugdige personen. (32)

-ocr page 93-

Ook in de bloembollencultuur is het aantal landarbeiders) hoog. In
hetzelfde rapport worden de gegevens verstrekt van een 4-tal be-
drijven met een gezamenlijke grootte van 260 h.a. bollenland. Op
deze 260 h.a. werkt een vaste ploeg van ongeveer 255 personen,
daarnaast van af het rooien van de bollen (begin Juli) tot ongeveer
November een aantal tijdelijke arbeiders. Dit aantal bedroeg onge-
veer 110. Voorts werken gedurende 3 ä 4 weken nog een aantal
vrouwelijke werkkrachten aan het bollenpellen. (±: 130 vr.).

Daarentegen werd in een 9-tal bedrijven te Aalsmeer, ter geza-
menlijke grootte van
24.41 h.a., met een vaste werkgelegenheid
voor 117 personen, van tijdelijke losse krachten zo goed als geen
gebruik gemaakt. (33)

4. Veranderingen in de agrarische groep.

Daar de gemeentelijke uitkomsten van de beroepstelling van 1889
voor de provincies Groningen en Utrecht uitvoerig gepubliceerd
zijn, is het mogelijk een inzicht te krijgen in de veranderingen, die
gedurende de periode 1889 tot 1930 hebben plaats gevonden. De
gemeentelijke uitkomsten van de beroepstelling van 1930 zijn welis-
waar niet gepubliceerd, doch het Centraal Bureau voor de Stati-
stiek stelde deze welwillend ter beschikking.

Het bleek nu mogelijk voor iedere provincie een drietal carto-
grammen te tekenen.

1.nbsp;Een cartogram weergevende de toe- of afname van het totaal
aantal mannen werkende in de agrarische productie van 1889
tot 1930.

2.nbsp;Een cartogram weergevende de toe- of afname van de man-
nelijke zelfstandigen werkende in de agrarische productie van
1889 tot 1930.

3.nbsp;Het procentuele aandeel van de mannelijke zelfstandigen op
het totaal aantal mannen werkende in de agrarische productie
op 31 December 1930.nbsp;'

A. Groningen 1889 tot 1930. (zie fig. 1, 3 en 5)

Grote veranderingen hadden in deze periode plaats. In verschei-
dene gemeenten, zijn de mannen werkend in het agrarische bedrijf,

5

-ocr page 94-

sterk in aantal toegenomen, in andere gemeenten daarentegen is
dat aantal afgenomen.

Het aantal zelfstandige mannen, werkzaam in de agrarische pro-
ductie is in de meeste gemeenten toegenomen. Deze toename is in
het algemeen groter, dan de toename van de totale mannelijke agra-
rische beroepsgroep. Hieruit blijkt dus wel, de toename van het
aantal niet-zelfstandigen in het algemeen, is achtergebleven bij die
van de zelfstandigen. We zullen ons in deze paragraaf voornamelijk
bezighouden met de verandering in de verhouding van zelfstandi-
gen en afhankelijken.

Enkele gemeenten treden op bijzondere wijze naar voren. De ge-
meenten Vlagtwedde en Onstwedde, in de landbouwstatistiek te-
zamen vormend het landbouwgebied Westerwolde, danken de voor-
uitgang van de agrarische beroepsgroep aan de betekenis van de ont-
ginningen. Het areaal cultuurgrond, in gebruik bij de landbouwers
steeg van 19101) tot 1930 van 11.996 h.a. tot 16.248 h.a. Deze
toename ging gepaard met een wijziging in samenstelling van de
agrarische beroepsgroep. Het aantal niet-zelfstandigen per 100 zelf-
standigen (de vrouwen zijn steeds buiten beschouwing gelaten) steeg
in de gemeente Vlagtwedde van 1889 tot 1930 van 175 tot 230. Voor
Onstwedde zijn deze cijfers resp. 180 en 238. Waarschijnlijk wordt
deze toenamie van de niet-zelfstandigen mede veroorzaakt door het
groter worden van de bedrijven. Grotere bedrijven hebben in het
algemeen meer afhankelijken (in dit geval landarbeiders) nodig.
Toch kan deze factor geen voldoende verklaring zijn voor deze op-
vallende toename van de niet-zelfstandigen. De bedrijven immers,
die m 1910 een gemiddelde bedrij fsgrootte hadden van 12.20 h.a.,
bereikten in 1930 een gemiddelde grootte van niet meer dan 12.81 h.a!
Van groter betekenis voor de toename der niet-zelfstandigen, is dan
ook de omzetting van grasland in bouwland.

In 1910 werd 58 % van het bebouwde areaal in gebruik genomen
voor bouwland, in 1930 daarentegen 70 %. Voor grasland bedroegen
beide cijfers resp. 40 % en 28 %. Het is bekend, dat bouwland
meer werkkrachten per h.a. vereist dan weiland.

Het is opvallend, dat in het gebied ten Noorden van Westerwol-
de, het Oldambt, welk gebied bestaat uit de landbouwgebieden Oud-,

1) De cijfers van vóór 1910 waren, door de wijze van publicatie, voor ons
doel niet bruikbaar.

-ocr page 95-

Nieuw en Klein-Oldambt, het aantal niet-zelfstandigen per 100 zelf-
standigen is gedaald.

Tabel 10.

Verhouding zelfstandige en niet-zelfstandige mannen werkzaam in
de agrarische productie in enkele Groningse Landbouwgebieden.

aantal niet-zelfstandige mannen per 100 zelfstandigen.

1889

1930

Westerwolde
Oud-Oldambt
Nieuw-Oldambt
Klein-Oldambt

177
451
598
351

277

382
545
344

Geldt voor het gehele gebied de tendenz van de afname van de
afhankelijken per 100 zelfstandigen, bij een nadere beschouwing
blijkt, dat in bepaalde gemeenten een concentratie van landarbeiders
heeft plaats gevonden. Vooral is dit het g^val in Finsterwolde en
Beerta. Zo nam in Beerta het' aantal afhankelijken per 100 zelfstan-
digen toe van 412 in 1889 tot 505 in 1930.

De verklaring van de achteruitgang van het aantal niet-zelfstan-
digen, menen wij te moeten zoeken in het streven van den boer op
zo rationeel mogelijke wijze, d.w.z. met zo min mogelijk arbeiders
het bedrijf te voeren. Dit heeft tot gevolg een achteruitgang van
het aantal afhankelijken.

Een relatieve toename van het aantal niet-zelfstandigen vond
plaats in de beide veenkoloniale gebieden. Deze relatieve toename is
vnl. een gevolg van de vermindering van het aantal bedrijven,
bij een gelijkblijvend areaal cultuurgrond. Alleen in de stedelijke cen-
tra Veendam en Sappemeer, is het aantal niet-zelfstandigen relatief
gedaald, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is van de toenemende tuin-
bouw rondom deze plaatseen. (34)

In tegenstelling tot het zandgebied Westerwolde, vertoont het
Zuidelijk Westerkwartier de normale ontwikkelingsgang van alle
zandgebieden, nl. een toename van het aantal kleine bedrijven, ge-
paard gaande met de absolute en relatieve vermindering van de

-ocr page 96-

niet-zelfstandigen. De achteruitgang van deze groep is groter, dan
in welk landbouwgebied ook. Het aantal agrarische niet-zelfstandi-
gen per 100 agrarische zelfstandigen bedroeg er in 1889 365, in
1930 echter 105. Het percentage bouwland daalde sedert 1909 'van
26 % tot 19 %, het grasland nam toe van 72 % tot 78 %.

In de gemeente Haren, grotendeels veeteelt, vond eveneens een
dergelijke daling plaats van het aantal agrarische afhankelijken per
100 boeren, nl. van 133 tot 97. Een geringe daling dus, doch tot
een peil, dat het voorkomen van éénmansbedrijven aannemelijk maakt.

In de Noordelijke Bouwstreek trad hetzelfde verschijnsel op als
in het Nieuw-Oldambt: in het gehele gebied vermindering van het
aantal niet-zelfstandigen, in enkele gemeenten een concentratie van
landarbeiders. De vooruitgang van de mannelijke agrarische bevol-
king in Warfum, Usquert, Uithuizen en Stedum, is uitsluitend hier-
aan toe te schrijven. In het gehele gebied verminderden de niet-
zelfstandigen van 451 in 1889 tot 387 in 1930 per 100 zelfstandige
mannen. Dit was ook het geval in de Centrale Bouwstreek en in
hét Noordelijk Westerkwartier. Respectievelijk liep het aantal hier
van 246 in 1889 tot 236 in 1930 en van 447 tot 364 in dezelfde
jaren, terug.

In de Centrale Weidestreek, waar alleen in de stad Groningen het
aantal met-zelfstandigen toenam, daalde het bovengenoemde cijfer
m dezelfde jaren van 220 tot 164.

De afname van het aantal afhankelijken is niet geheel te verkla-
ren, daar verschillende gegevens ons ontbreken. De verkleining der
bedrijven speelt een belangrijke rol: in de Centale Weidestreek nam
dé gemiddelde grootte sedert 1910 af van 22.80 h.a. tot 20.57 h.a.
in 1930. In het Noordelijk Westerkwartier van 31.15 h.a. tot 24.22.
Een gelijk beeld geven eveneens de andere gebieden, behoudens dan
Oud- en Nieuw-Oldambt. Ook in deze laatste gebieden is het aantal
athankehjken gedaald. Er zijn dan ook andere factoren, waarmede
rekening gehouden moet worden, zoals het breken met het stelsel
van inwonende knechten en het verminderen van vaste arbeiders. De
vraag in hoeverre deze factoren van invloed waren, kan alleen wor-
den beantwoord aan de hand van monografische analyses (zie de
monografie over Finsterwolde).

In het algemeen vond in het gehele gebied een toename plaats van
mannen werkzaam in het agrarische bedrijf. Slechts drie landbouw-

-ocr page 97-

gebieden maakten een uitzondering: de Centrale Bouwstreek, het
Noordelijk Westerkwartier en het Gooreeht. Dit laatste gebied (gem.
Haren) onder invloed van het verschijnsel van de trek naar buiten
de stad.

Het is dus juist de middenstrook van de provincie, ten Westen van
Slochteren, die achteruit is gegaan. De oorzaken hiervan meer in
details te geven is niet wel mogelijk. Het percentage zelfstandigen
nam in dit gebied echter toe.

De belangrijke vermindering van het bouwland in de Centrale
Bouwstreek sedert 1909 (van 69 % tot 57 % thans) is ongetwij-
feld één der oorzaken.

Op de kaart weergevende het percentage zelfstandigen in 1930
(fig. 5) zijn duidelijk 3 soorten gebieden te onderscheiden:

a.nbsp;het Zuidelijk Westerkwartier, gem. Haren, benevens de Cen-
trale Weidestreek met een hoog percentage;

b.nbsp;de Kleigebieden met het laagste percentage;

c.nbsp;de overige landbouwgebieden, w.o. het afwijkende Westerwolde
en een deel van het Noordelijk Westerkwartier met een stag-
nerende toeneming der niet-zelfstandigen.

B. Utrecht 1889 tot 1930. (Zie de fig: 2, 4 en 6). quot; '

De provincie Utrecht heeft een geheel ander karakter als het
Groningse gebied. Daardoor treft men in deze provincie geheel andere
verschijnselen aan. In enkele delen ervan is de agrarische bevolking
absoluut achteruitgegaan. Deze achteruitgang is groter dan in de
eerst behandelde provincie het geval is.

Vooruitgegaan zijn slechts de Landbouwgebieden het Eemland en
het Noord-Westelijk Weidegebied. Dit laatste is, zoals duidelijk op
de kaart uitkomt, te danken aan het gebied van de Ronde Venen.
Het is ook hier de tuinbouw, welke de voornaamste bijdrage tot deze
vooruitgang levert. Deze wordt uitgeoefend op het onverveende land
in kleine bedrijven (gem. 0.81 h.a.). (35) De óverige gebieden
nemen om verschillende redenen'af. Dit is echter voor het Zand-
gebied van Oost-Utrecht niet te wijten aan de vermindering van het
beschikbare areaal cultuurgrond, als gevolg van de villabouw op
deze gronden. De oppervlakte in 1910 in gebruik bij, alle landgebrui-
kers in dit gebied, bedroeg 21.137 h.a., in lï930 22.100 h.a. Een toe-

-ocr page 98-

neming, die voornamelijk toe te schrijven is aan ontginningen.

Een afname van de agrarische groep is eveneens in het gebied
der rivierarmen waar te nemen.

Welke zijn de oorzaken van achteruitgang van de agrarische groep
in deze gebieden? Evenals in de provincie Groningen blijkt ook in
deze provincie het aantal zelfstandigen in verhouding sterker te zijn
toegenomen, dan de totale beroepsgroep. In het algemeen zijn ook
hier de afhankelijken afgenomen t.o.v. de zelfstandigen. Slechts en-
kele gemeenten maken hierop een uitzondering, doordat de toename
der zelfstandigen is achtergebleven bij de toename van de gehele
agrarische beroepsgroep. (Vergelijk fig. 2 en 4).

In de Lppikerwaard is in de gemeenten Hoenkoop en Montfoort
het aantal zelfstandigen relatief gestegen, doch in laatstgenoemde
gemeente, absoluut verminderd. Het betreft hier echter kleine ge-
tallen, zodat dit voor het geheel van geen betekenis is.

Irt de stad Utrecht nam het aantal afhankelijken toe. Vermoedelijk
is dit een gevolg van het groter aantal hoveniers, waar meer afhanke-
lijken werk vinden.

De uitzonderingen in het gebied van de Kromme Rijn heb-
ben een ander karakter. De absolute toename der agrarische man-
nen in Vreeswijk vindt nl. haar oorzaak in de toename der afhanke-
lijken en de absolute afname der zelfstandigen. Ook hier zijn de
getallen zo klein, dat ze buiten beschouwing worden gelaten. In de
gemeente Langbroek is dit enigszins anders: de absolute en relatieve
toename der met-zelfstandigen is hier groter geweest, dan van de
landbouwers. Waarschijnlijk is hier een kleine concentratie van land-
arbeiders t.a.v. de omgeving ontstaan.

Renswoude is de enige gemeente op de zandgronden, waar het
aantal afhankelijken relatief sterker is toegenomen, dan de groep der
zelfstandigen. Van een concentratie is hier eigenlijk geen sprake
daar de absolute cijfers gering zijn. Meer uitzonderingen komen
voor m het Noord-Westelijk Weidegebied: Abcoude, Nigtevecht en
Kamerik zijn echter van geen betekenis. In de gemeenten Breukelen,
Wilnis, Ruwiel en Loenersloot is de concentratie daarentegen wel
van enig belang. De arbeiders werken hier waarschijnlijk buiten het
dorp. Dit blijkt o.a. uit de door d e B r uyne gegeven tabel (in zijn
proefschrift, pag. 152) voor enkele buurtschappen van de Ronde
Venen: 16 van de 178 landarbeiders en tuindersknechts werkten

-ocr page 99-

buiten de eigen gemeenten. Dit wijst enigermate in de richting van
een concentratie, al weten we ook niets af van het aantal arbeiders,
dat van elders komt werken. Ook andere factoren hebben invloed,
zoals bv. voor Wilnis. Daar zijn meer tuindersbedrijven, waarvoor een
groter aantal arbeiders nodig is. Een beter inzicht in deze verschillen
te krijgen is niet mogelijk, daar gedetailleerde gemeentelijke gege-
vens niet ter beschikking staan.

In de verschillende landbouwgebieden is de structuur van de agra-
rische groep volledig gewijzigd. Het aantal bedrijven is tussen 1889
en 1930 sterk vermeerderd. Dit ging echter gepaard met verminde-
ring van het aantal afhankelijken en een relatieve en absolute toe-
name der zelfstandigen (fig. 4). De oorzaken zijn in het algemeen
moeilijk na te gaan. Alleen in het Kleigebied van de Kromme Rijn
en het Zandgebied hebben principiële veranderingen in het bodem-
gebruik plaats gehad.

Zo waren in het eerste gebied de percentages bouwgrond, wei-
land en tuingrond in 1909 resp. : 26, 60 en 14 %, in 1930 was deze
verhouding echter ISVz, 69 en 17 %. Een aanzienlijke vermindering
dus van de bouwgrond. Daarbij liep de gemiddelde bedrij fsgrootte
terug van 23.54 h.a. in 1909 tot 19.72 h.a. in 1930. Zoals in vrijwel
de meeste gebieden, is ook in dit kleigebied op het personeel bezui-
nigd. Per 100 zelfstandigen waren er in li889 322 afhankelijken
aanwezig, in 1930 was het aantal gedaald tot 222!

De vermindering van het bouwland en de verkleining van de be-
drijven zijn de belangrijkste factoren van deze structuurverandering.

In het zandgebied veminderde het procentuele aandeel van het
bouwland in de periode 1909—1930 van 31 % tot 231/2 %. Het
aandeel der weidegronden steeg van 64 tot 70y2 %. Evenals in het
vorige gebied namen ook hier de bedrijven in omvang af. Daalde
in het Zuidelijk Westerkwartier het aantal afhankelijken per 100
zelfstandigen, ook op de Utrechtse Heuvelrug liep dit cijfer sedert
1889 terug van 325 tot 152 in 1930.

In de andere gebieden heeft de verandering van het grondgebruik
sedert 1909 vrijwel geen betekenis. Het kleiner worden van de
bedrijven, naast factoren als bezuiniging en misschien ook mecha-
nisatie, hadden de vermindering van het aantal niet-zelfstandigen tot
gevolg.

-ocr page 100-

Tabel 11.

Verhouding zelfstandige en niet-zelfstandige mannen werkzaam in

H/ri «-gt; rv«*^nbsp;^ ______]___j' 'nbsp;- __

Aantal niet-zelfstandige mannen per 100 zelfstandigen.

1889

1930

Lopikerwaard
Eemland

Kleigebied van IJssel en

Oude Rijn
N.W. Weidegebied

203
quot;3

191
203

146
93

155

167

De onderhnge verschillen binnen het zelfde landbouwgebied blij-
ken ook dmdehjk aan de hand van fig. 6. Het aantal zelfstandigen
gt;s het hoogst m het Zandgebied, de omgeving van de Hollandse
IJssel en m de gemeenten van het Noord-Westelijk Weidegebied, die
m de nabijheid van het Gooi liggen. Uitgesproken landarbeidersker-
nen, zoals in de Provincie Groningen komen hier niet voor, wat
vooral van belang is voor de agrarische werkloosheid.

C. Structuurveranderingen in de periode 1909—1930.

Daar de beroepstelling van 1909 voor de gemeenten afzonderlijk
met volledig is gepubliceerd, zullen we ons beperken tot het bespre-

. ToaT f^. voorbeelden van structuurveranderingen in de pe-
node 1909—1930.

In het in de statistiek onderscheiden economisch-geografisch ge-
bied de Noord-Groninger Bouwstreekquot; valt voor de periode 1920
tot 1930 een achteruitgang te constateren van het aantal mannen
werkend in het eigenlijke agrarische bedrijf, van 8,77 % Het is
mogelijk na te gaan in hoeverre de akkerbouw en de veeteelt debet
zijn aan deze achteruitgang. Binnen de agrarische productie blijkt
een verschuiving plaats te hebben gevonden van akkerbouw naar
tuinbouw. Deze was niet voldoende om de achteruitgang in genoem-
de periode voldoende te neutraliseren. De akkerbouwgroep vermin-

fsÏ/nnbsp;^^^nbsp;bedrijf tot

18.416. De tuinbouw daarentegen nam toe van 626 tot 1111 mannen.

-ocr page 101-

Binnen de groep akkerbouw hadden sterke veranderingen plaats.
Per 100 zelfstandigen in de akkerbouw en veeteelt bedroeg het aan-
tal niet-zelfstandigen in 1920 525, in 1930 409. Een vermindering
van meer dan 20 %. V^ deel van de arbeiders in het Noordelijke
gebied vloeiden dus af naar elders.

Is dit toe te schrijven aan de mechanisatie? Hebben mechanisatie
en rationalisatie hier niet alleen de werkperiode ingekort, doch ook
het maximum aantal arbeiders verminderd? Indien de werkperiode
door de rationalisatie wordt ingekort, dan heeft dit naar onze me-
ning nog niet tot gevolg, dat er in de toekomst een teveel aan ar-
beidskrachten op het platteland zal zijn.

Worden de gegevens van 1920 en 1930 met die van 1889 verge-
leken, dan blijkt het totaal agrarisché mannen in 1889 17.944 te be-
dragen in de Noord-Groninger Bouwstreek. Voor het jaar 1909
kunnen we alleen een berekend cijfer opgeven. Wordt aangenomen,
dat het percentage niet vermelde agrarische mannen in de beroeps-
telling van dat jaar ongeveer 3 % bedraagt, hetgeen voor dit lande-
lijke gebied aan, de hoge kant is, dan kan het aantal agrarische man-
nen gesteld worden op 18.550. (36) In 1920 was dit cijfer gestegen
tot 21.428, en in 1930 weer tot 19.548 gedaald. Uit deze vergelijking
kan worden geconcludeerd, dat de oorzaak van de vermindering van
het aantal agrarische mannen in het laatste decennium niet in de
mechanisatie is gelegen, doch een reactie is op de abnormale toe-
name in het daaraan voorafgaande decennium. Een vermindering,
die niet zo groot is dat het cijfer van 1930 lager zou zijn dan dat
van 1909 en 1889!

Een soortgelijke beschouwing kan worden gehouden voor de „Gro-
ninger Veenstrekenquot;, een economisch-geografisch gebied, samenge-
steld uit de beide veenkoloniale landbouwgebieden en uit Wester-
wolde. In 1889 bedroeg het aantal agrarische mannen in dit gebied
7.549. In 1930 10.324. Voor 1909 menen we dit cijfer te mogen
stellen op circa 9800. In 1920 was het slechts een fractie hoger dan
in 1930, nl. 10.478. Voor dit gebied was de toename van 1909 tot
1920 minder geprononceerd.

Splitsen we de cijfers in zelfstandigen en afhankelijken, dan valt
voor beide gebieden de sterke toename van het aantal landarbeiders
in de wereldoorlog op.

-ocr page 102-

Tabel 12.

Verhouding der mannelijke ,zelfstandigen en afhankelijken, werk-
zaam in de agrarische productie in enkele economisch-geografische

gebieden.

Aantal

afhankelijken per 100 zelfstandigen.

Noord-Groninger Bouwstreek

Groninger Veenstreken

1889

446

207

1909

380

1920

488

242

1930

226

In beide gevallen is dus het aantal afhankelijken per 100 zelfstan-
digen toegenomen van 1909 tot 1920, daarentegen afgenomen in het
volgende decennium. Dit kan naar onze mening niet het gevolg zijn
van de mechanisatie en rationalisatie na de wereldoorlog, daar beide
immers voornamelijk betrekking hebben op het zomerwerk. Veeleer
is de daling van het aantal afhankelijken per 100 zelfstandigen te
zien als een voortzetting van hetgeen reeds sedert 1889 geschiedde.
De onderbreking van dit verloop is dan ook het gevolg van abnor-
male omstandigheden gedurende de wereldoorlog.

We meenden ook aandacht te moeten schenken aan de provincie
Zeeland. En wel om twee redenen: 1°. omdat van Zeeland als pro-
vincie de beroepstellingen volledig zijn gepubhceerd sedert 1889;
2°. omdat dit gewest in agrarisch opzicht nagenoeg homogeen is, de
akkerbouw op de zeeklei overweegt. Het moet dus mogelijk zijn
eventuele veranderingen in de Zeeuwse akkerbouw aan een gezette
beschouwing te onderwerpen.

In 1889 waren in de agrarische productie 27.082 mannen werk-
zaam. In 1899 bedroeg dit 31.748. Voor de jaren 1909, 1920 en 1930
waren deze cijfers resp. 32.774, 30.608 en 33.657. In afwijking dus
van de landelijke cijfers, ging in de periode 1909 tot 1920 het aantal
agrarische mannen achteruit. Dit valt des te meer op, daar het aan-
tal afhankelijken per 100 zelfstandigen in dezelfde periode vooruit-
ging. In 1889, 1899 en 1909 waren deze cijfers resp. 409, 388 en
323, doch in 1920 steeg dit aantal tot 338. In 1930 viel het terug
tot 241. Waren deze verhoudingen en de ontwikkelingstendenzen in de

-ocr page 103-

periode 1909—1920 niet gestoord, dan zou het relatieve aandeel der
afhankelijken waarschijnlijk zijn gedaald tot het peil, dat eerst in
1930 werd bereikt.

In beginsel dus dezelfde verschijnselen als in de Noord-Groninger
Bouwstreek. Er blijft echter een niet te verklaren verschil bestaan
tussen de uitkomsten van de drie laatste beroepstellingen en de uit-
komsten van de telling grondgebruik. Uit de beroepstellingen valt
nl. af te leiden, dat het aantal zelfstandigen tussen 1909 en 1920 is
verminderd en wel van 7.752 tot 6.991 mannen. Men zou dus kun-
nen meneUj dat het aantal bedrijven is afgenomen, en de bedrij fs-
grootte toegenomen.

Hiervan blijkt niets uit de gegevens, vermeld in de Verslagen en
Mededelingen van de Directie van de Landbouw, opgenomen, in de
volgende tabel.

Tabel 13.

Agrarische bedrijven in Zeeland (1910—1930).

gemiddelde
bedrijfsgrootte
landbouwbedrijven

aantal
landbouw-
bedrijven

aantal
tuinbouw-
~ bedrijven

totaal
aantal
— bedrijven

1910

20.1 5 h.a.

6.532

276

6.808

I92I

16.73 h-a-

7.884

2J7

8.141

1930

i6.2j h.a.

8.187

534

9-721

Het blijkt dus, dat waar volgens de gegevens van de Directie van
de Landbouw het aantal bedrijven van 1909 tot 1930 is toegenomen,
dit niet het geval is volgens de gegevens van de beroepstellingen. Het
is ons niet mogen gelukken, deze tegenstelling op te helderen. (37)
Tenslotte zij er nog op gewezen, dat de agrarische groep in rivier-
kleigebieden sterk is verminderd. Alleen de Betuwe is sedert 1909
als gevolg van de ontwikkeling van de tuinbouw vooruit gegaan.
Blijkens de cijfers van 1920 en 1930 van het economisch-geografisch
gebied de Betuwe-Oostelijk Rijngebied, omvattend het overgrote
deel van het Gelderse rivierkleigebied, nam het aantal agrarische
mannen in het laatste decennium af. Dit was zo goed als geheel een
gevolg van de daling van het aantal niet-zelfstandigen, want de zelf-

-ocr page 104-

standigen namen in aantal toe. Waarschijnlijk moet men dit zien
als een reactie op de gunstige oorlogsperiode.

In de tuinbouw in dit gebied bleef de verhouding tussen zelfstan-
digen en afhankelijken vrijwel gehandhaafd, met gelijktijdige toe-
name van het totaal aantal mannelijke agrariërs.

Conclusies

Wij menen de volgende conclusies te mogen trekken:

1.nbsp;De werkgelegenheid is in de gehele agrarische productie op
peil gebleven als gevolg van de ontwikkeling van de tuinbouw

2.nbsp;De werkgelegenheid in de akkerbouw en veeteelt is in de pe-
riode 1909 tot 1930 verminderd met bijna 4 % (17.185 mannen)
het aantal zelfstandigen nam toe met 9.599 mannen, terwijl het aantal
met-zelfstandigen afnam met 26.784 mannen.

3.nbsp;De groep niet-zelfstandigen in de akkerbouw en de veeteelt is
sterk teruggelopen. Dit leidde vooral tot achteruitgang van het aan-
tel landarbeiders, terwijl, gezien de toename van de gezinsbedrijven
het aantal medewerkende gezinsleden is toegenomen, doch niet in

die mate, dat de achteruitgang van de landarbeiders werd geneutra-
liseerd.

4.nbsp;Een plaatselijke uitzondering daargelaten, is het aantal zelf-
standigen in de periode 1909 tot 1930, werkzaam in de agrarische
productie, zowel in het algemeen, als in akkerbouw en veeteelt in
het bijzonder, toegenomen. Het gevolg is het kleiner worden van de

bedrijven, aangezien het areaal cultuurgrond in verhouding niet sterk
genoeg toenam.

5.nbsp;Uit de punten 2, 3 en 4 mag niet worden geconcludeerd, dat
een kleiner worden van de bedrijven een vermindering van de werk-
gelegenheid in de akkerbouw en veeteelt betekent. Uit de in para-
graaf 2 in dit hoofdstuk gegeven beschouwing betreffende de agra-
rische dichtheid blijkt nl., dat deze toeneemt met het kleiner worden
van de bedrijven.

6.nbsp;Hoewel de mechanisatie in de agrarische productie in enkele
gevallen heeft geleid tot een geringe vermindering van de werkge-
legenheid, kan in het algemeen worden vastgesteld, dat vóór 1930 de

Ook in de conclusies is de vrouwenarbeid, als gevolg van de weinii.^. k»
trouwbaarheid van de cijfers, buiten beschouwing gel«en.

-ocr page 105-

invloed van de mechanisatie op de agrarische werkgelegenheid in
het algemeen niet groot is geweest. Wij verwijzen daarvoor ook naar
het volgende hoofdstuk.

7.nbsp;In verschillende gevallen (o.m. in het rivierkleigebied van de
Kromme Rijn) is in de periode 1889 tot 1930 het aantal afhankelij-
ken teruggelopen als gevolg van meer arbeidsextensieve productie,
in het bijzonder door de omzetting van bouwland in blijvend grasland.

8.nbsp;Uit het ingestelde onderzoek te Finsterwolde (zie hoofdstuk
IV) is gebleken, dat de achteruitgang van het aantal niet-zelfstandi-
gen, althans in dat gebied ten dele mag worden toegeschreven aan
de vermindering (practisch geheel verdwijnen) van de inwonende
knechts. Wij achten mede op grond hiervan, de conclusie gerecht-
vaardigd, dat er, voor het gehele land een nauw verband bestaat
tussen de achteruitgang van het totaal aantal niet-zelfstandigen en
het nagenoeg geheel verdwijnen van het instituut der inwonende
knechts.

9.nbsp;Uit de beroepstelling van 1920 blijkt, dat het aantal mannen
werkzaam in de akkerbouw en veeteelt vergeleken met 1909, is toe-
genomen. De toename is voor het grootste deel het gevolg der toe-
name van het aantal niet-zelfstandigen.

De periode van 1909 tot 1920, waarin de wereldoorlog en de eerste
naoorlogse jaren vallen, was een gunstige periode voor de landbouw.
Na 1920 volgt een tienjarige periode, waarin de omstandigheden voor
de landbouw belangrijk minder gunstig worden. In die periode is dan
ook blijkens de beroepstellingen van 1920 en 1930 het aantal niet-
zelfstandigen werkzaam in de akkerbouw en de veeteelt sterk achter-
uit gegaan. Hierin ligt reeds een aanwijzing, dat de achteruitgang
met 4 % van de werkgelegenheid in akkerbouw en veeteelt in de
periode van 1909 tot 1930, verklaard moet worden uit de samenwer-
king van de invloed der conjunctuur en het begeleidend verschijnsel
van de trek van het platteland naar de stad.

Naar onze mening hebben wij hier derhalve in feite niet te doen
met een vermindering van de werkgelegenheid ten plattelande, ge-
durende een crisisperiode in de landbouw, maar wel' met een structu-
rele verandering in akkerbouw en veeteelt, waardoor de bestaande
werkgelegenheid niet tot een volledige bezetting met de eigenlijk rio-
dige arbeidskrachten leidt. Dit is mede een gevolg van het tekort van
arbeidskrachten, dat immers in een crisisperiode in de landbouw door

-ocr page 106-

de trek van het platteland naar de stad ontstaat. Het gevolg zal op
de duur zijn:

A.nbsp;Een poging om handenarbeid door machines te vervangen.

B.nbsp;Een vlucht in minder arbeidsintensieve gewassen (granen
etc.) en een vermindering van de meer handenarbeid ver-
eisende gewassen (hakvruchten etc.).

C.nbsp;Een achteruitgang van de behandeling van de grond waar-
van het gevolg kan zijn een vermindering van de productie
per oppervlakte eenheid.

10.nbsp;De toename van het aantal zelfstandigen weegt in verschil-
lende gebieden op tegen de vermindering van de afhankelijken (Zui-
delijk Westerkwartier). Vermeerdering van kleine bedrijven ten koste
van grotere bedrijven, heeft tengevolge een volkomen verandering
van de structuur van de groep der „niet-zelfstandigenquot; (verdwijnen
inwonende knechten, vaste arbeiders en dgl.).

11.nbsp;In het algemeen kan worden geconstateerd, dat het aantal
met-zelfstandigen per zelfstandige in de akkerbouw en veeteelt groter
wordt naarmate de gemiddelde bedrijfsgrootte toeneemt. Het kleiner
worden van de bedrijven leidt tot een vermindering van het aantal
met-zelfstandigen per zelfstandige.

-ocr page 107-

BIJLAGE 1.

De sociale structuur van de Landbouwgebieden in 1930.

LANDBOUWGEBIEDEN:

Akkerbouw op Zeeklei.
Goeree en Overflakkeenbsp;(Z.H.)
IJsselmonde en Dordse Waard (Z.H.)
Meerlandennbsp;(N.H.)
Tholen en _St. Philipslandnbsp;(Z.)
Noordbeveiandnbsp;(Z.)
Walcherennbsp;(Z.)
Zuidbevelandnbsp;(Z.)
Voorne, Putten en Rozenburg (Z.H.)
Hoekse Waardnbsp;(Z.H.)
Noord-Oostpoldersnbsp;(N.H.)
Kleibouwstreeknbsp;(Fr.)
Schouwen en Duivelandnbsp;(Z.)
Rijn-, Delf- en Schielandse droogma-
kerijennbsp;(Z.H.)
Noord-Westelijke zeekleigronden -van

Noord-Brabant

Zeeuws-Vlaanderen-Oostnbsp;(Z.)

Nieuw-Oldambtnbsp;(Gr.)

Oud-OIdambtnbsp;(Gr.)

Bouwstreeknbsp;(Gr-)

Zeeuws-Vlaanderen-Westnbsp;(Z.)

Klein-Oldambtnbsp;(Gr.)

Noordelijk Westerkwartiernbsp;(Gr.)

Centrale Bouwstreeknbsp;(Gr.)

Akkerbouw op Rivierklei.

Bommelerwaardnbsp;(G.)
Land van Heusden en Altena (N.B.)

De Betuwenbsp;(G.)
Zuid-Limburg

Tielerwaardnbsp;(G.)

Land van Maas en Waalnbsp;(G.)

De Lijmersnbsp;(G.)

IJsselstreeknbsp;(G.)

IJsselstreeknbsp;(O.)

Kleigebied v. d. Kr. Rijnnbsp;(U.)

Tuinbouwgebieden.

Westlandnbsp;(Z.H.)
Zuidhollandse bollen- en weide-
streeknbsp;(Z.H.)
Zuidelijke duinstreeknbsp;(N.H.)
Drechterlandnbsp;(N.H.)
Geesterambachtnbsp;(N.H.)

Veenkoloniën.
Veen- en Zandgebied
Veenkoloniën
Woldstreek

74.8

71,-

70.2

70,4

80.6
56,.

73.3
65,2
79,2

70.9

65.7

74.8

73.4

74,2

74.5
85,4

79.2

79.4

72.9

77.5

73.3
70,2

340
310
2.91

283

252
248
248
248
244

243

242

234

223

213

213
196
192
179

174
157

1S6
156

3.1

1.2
2,7

i',5
11,9
17,9

12,2
2,7

2.2
i,-
4,6

9.3

s,-

5.4
17,6

7,1

7,0
8,3
27,-
5,-

7.5
12,-

289
266
248
224
206
205
202

193
159
ISS

54,6

63,1

62.3

48,1

56.4

53,-

51,1
51,9

54,8
68,6

. 6,6
5,1
6,7
29,4

8,1
11,9
11,9
18,8
19,8

21,4

63,-

80,-

75.3

54.4
51.9

II24

883

si8
461

415

1,3

1,5

4.2
1,5

1.3

(D.)
(Gr.)
(Gr.)

65,6
69,2
68,9

16,3
5,3
6,-

195
183

169

Kolom i: aantal mannen werkzaam in de agrarische productie per 1000 h.a.
cultuurgrond.

Kolom 2: procentueel aandeel der afhankelijken in de totale mannelijke agra-
rische beroepsbevolking.
Kolom 3: procentueel aandeel der vrouwen van het totaal aantal personen werk-
zaam in de agrarische productie.

-ocr page 108-

LANDBOUWGEBIEDEN:

Weidegebieden.
Rijnland

Delf- en Schieland
Noordelijk Klei- en Veengebied

Zuid-Holland
Westfriesland

Land van Gouda en Woerden
Kleigebied v. IJssel en O. Rijn
Alblasserwaard en Vijfheeren-

landen
Noordelijke Duinstreek
Noord-Westelijk Weidegebied
Krimpenerwaard
Middengewest
het Gein
Lopikerwaard
Weidegebied
Kleiweidestreek
Centrale Weidestreek
Eilanden
Maaskant
Veenwei destreek
Eemland
Eilanden

(Z.H.)
(Z.H.)

67,-

68,7

62,9

47.6
60,3

60.7

59,6
63,2
62^

55.1

46.2
53-2

59.3

51,-

64.4
62,1

57.8

52.5

57.9
47,4
44,3

5.8

2.5

10,8

2.9

17.8

22.9

'9,6
3,2
gt;9,8

25,3

5,1

12.7

31,3
19,-

7.6
8,-

2.8

16.8

13.9

2.9
3,6

327

326

299

246
224
197

187
182

175
174

172

168

160

155
151

141

139
131

i'3
106

(N.H.)
(Z.H
(U.)

(Z.H
(N.H

(U
(Z.H
(N.H
(N.H

(U

(Ov

(F.)

(Gr
(N.H
(N.B

(F.

(U.)

(Fr

BIJLAGE I (vervolg).
De sociale structuur van de Landbouwgebieden in 1930.

Zandgronden met gemengd
Gooiland

Rijk van Nijmegen
Overveluwe
Oostelijke Veluwe
Nederveluwe
Noord-Limburg

Zand- en Veengeb. v. Overijssel
Veluwezoom
Zandgebied van Utrecht
Zuidelijke randgemeenten
Westelijke Zandgronden
Graafschap Zutphen
Zuidelijke en Oostelijke Zand-
gronden
Meijerij

Zuidelijk Westerkwartier
Noordelijke Randgemeenten
Land van Cuyk
Westerwolde
Zandgebied

Zandgebied v. Overijssel
De Wouden
Goorecht

bedrijf.
(N.H.)
(G.)
(G.)
(G.)
(G.)

66.2

52.8

54.3

49.5

53.2
51,2

55.4
66,7

60.2

51.9

64.3

49,7

52.5

50.1

51.2

56,9

53.3

70.1

57,-

50.2

55.4
49,9

540
347
295
291
282

274

258

257

247
247
246

234

232
228
226
221
221
221
217
204
198

174

13,2

11.2
14,6

15,9
29,-
23,6
5,-

13,-

30.3

21.4
32,8

33,6

27.4

gt;5,7
17,8

36.5
8,3
18,8

32,-
6,8
'5,5

(G.)

(D.)
(N.B.)
(G.)

(N.B.)
(N.B.)
(G.)
(D.)
(N.B.)
(G.)
(D.)

(Fr.)
(Gr.)

Kolom I: aantal mannen
cultuurgrond.

Kolom 2: procentueel aandeel der afhankelijken
rische beroepsbevolking.

Kolom 3: procentueel aandeel der vrouwen van het totaal aantal personen werk-
zaam m de agrarische productie.

werkzaam in de agrarische productie per 1000 h.a.

in de totale mannelijke agra-

-ocr page 109-

III. DE WERKLOOSHEID IN DE AGRARISCHE
PRODUCTIE.

L Inleiding.

De cartografische voorstelhng van een sociaal-economisch ver-
schijnsel biedt het grote voordeel, dat men een inzicht verkrijgt in
de mtensiteit, waarmede het verschijnsel zich voordoet in de ver-
schillende administratieve eenheden, waarvoor de gegevens verza-
meld worden en bekend zijn. Zo worden de gegevens betreffende
de werkloosheid in Nederland per gemeente verzameld en op dit
grondmateriaal berusten tenslotte de verschillende publicaties be-
treffende de werkloosheid in Nederland op een bepaald tijdstip
of een bepaalde periode. Deze publicaties kunnen uiteraard moeilijk
ivoor alle gemeenten gepubliceerd worden. Door de welwillende
medewerking van de A r b e i d s b e u r z e n en van het C e n t r a a 1
Bureau voor de Statistiek is het gelukt de intensiteit van
de werkloosheid per gemeente te verkrijgen op einde December 1937
en einde Juni 1938. Hierdoor werd het mogelijk twee kaarten te ver-
vaardigen, waarop voor het Rijk een betrouwbaar beeld
werd verkre-
gen van de werkloosheid per gemeente voor geheel het land. Het beeld
dat de ene kaart van de winterwerkloosheid geeft mag betrouw-
baar worden genoemd, aangezien de ervaring geleerd heeft dat
inderdaad eind December het diepste punt van de wimerwerkloos-
heid over het gehele land, in alle gemeenten wordt bereikt.

Met de andere kaart, die de intensiteit van de werkloosheid voor-
stelt per gemeente in eind Juni, is dit niet irt dezelfde mate het geval,
omdat het minimumniveau van de zomerwerkloosheid niet in allé
gemeenten in eind Juni valt. Wanneer men bedenkt, dat het oog-
sten der verschillende gewassen in ons land op uiteenlopende tijden
geschiedt, dan is het duidelijk, dat de momentopname eind Juni niet
overal de minimumwerkloosheid zal aangeven. Er zij de aandacht
op gevestigd, dat het wel heel moeilijk is voor de zomer een tijdstip
aan te wi^en, waarop in alle gebieden in ons land de werkloosheid
tot het minimum daalt.

Bij de samenstelling van deze kaarten, waardoor een inzicht ver-

6

-ocr page 110-

kregen wordt in de regionale verschillen, die er in de winter, zowel
als in de zomer bestaan, werd uitsluitend rekening gehouden met
de mannen; en wel, voor het ganse bedrijfsleven, dus niet alleen
voor de agrarische producenten. Dat de vrouwen niet in deze carto-
grafische voorstelling zijn betrokken, wordt verantwoord geacht,
daar in Nederland nauwelijks 25% van de totale vrouwenbevolking
aan het bedrijfsleven deelneemt, en bovendien, omdat door velerlei
factoren de gegevens betreffende de werkloosheid der vrouwen,
die, aan het bedrijfsleven deelnemen, niet ten volle betrouwbaar zijn.

Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor de mannen. Immers een
groot deel van de jongere werklozen bijv. is niet bij de Organen
van de Arbeidsbemiddeling ingeschreven. Een grote verbetering
van de registratie der werklozen is echter inmiddels verkregen door
de circulaire van den Minister van Sociale Zaken van 21 Juni 1935.
Daarin is het volgende verplicht gesteld. Voor een ondersteunden
kostwinner, die bij de gesubsidieerde werkverschaffing is geplaatst
moeten de niet verdienende inwonende gezinsleden van 15 jaar of
ouder zich als werkzoekende bij het orgaan der openbare arbeids-
bemiddeling laten inschrijven. (1)

Uit deze kaarten blijken duidelijk de regionale verschillen met
betrekking tot de werkloosheid. De mening der Commissie van der
Waerden, dat in tegenstelling tot Engeland in Nederland geen ge-
bieden met geringe werkloosheid voorkomen (2) kunnen we niet
delen.

Duidelijk komen op de kaart van de winterwerkloosheid enkele
gebieden uit met een geringere werkloosheid: Zuid-Limburg, het
Westelijk deel van Midden-Limburg, de Zuidelijke Noord-Brabantse
zandgronden van Zundert tot Westerhoven, Oost-Utrecht (Gelderse
Vallei), het Westelijk deel van de Alblasserwaard, de Noord-Oost-
hoek van Overijssel en de Zuidelijke gemeenten in deze provincie
van Diepenveen tot Haaksbergen.

Daartegenover staan gebieden, waarin zelfs in de zomer een zeer
grote werkloosheid heerst.

De drie Noordelijke provincies zijn vrijwel zonder uitzondering
gekenmerkt door een hoog werkloosheidscijfer. In dit gebied vallen
vooral op de Zuid-Oosthoek van Drenthe met Emmen, Oostelijk
Groningen met Bellingwolde als middelpunt, alsmede de Zuid-Oost-
hoek van Friesland.

-ocr page 111-

Zowel op de zomer- als op de winterkaart hebben deze gebieden
m vergelijking met de omgeving het karakter van een agrarisch
productiegebied met hoge werkloosheid. Onder „agrarischquot; wordt
ditmaal ook verstaan de productie van turf op het hoogveen.

liet is niet mogelijk deze gebieden nader te typeren. In Oostelijk
Groningen is van betekenis, dat de arbeidsbezetting van de land-
bouwindustrieën, ondanks de stijging van de productie, sterk is ver-
minderd. Hoewel we hiervoor geen voldoende gegevens hebben,
schijnt het, dat de scheepsbouw, die vooral in de laatste jaren sterk
is gegroeid, de vrij gekomen arbeiders van de landbouwindustrie niet
allen heeft opgenomen. De enige mogelijkheid om de oorzaak van een
dergelijke extreme werkloosheid in deze gebieden op te sporen bestaat
in een regionaal sociaal-economisch onderzoek. Wel is van officiële
zijde een Rapport inzake Oostelijk Groningen verschenen, doch het
komt ons voor, dat de Commissie, die dit rapport heeft uitgebracht,
er niet in is geslaagd onze kennis van het verschijnsel dezer extreme
werkloosheid te verdiepen. Een enquête bij de boerenbedrijven werd
met ingesteld. Daardoor komt de Commissie niet verder dan de
reeds tot gemeenplaats geworden „mechanisatiequot; als voornaamste
oorzaak aan te wijzen. Is het wel zo zeker, dat de mechanisatie het
maximum aantal werklozen vergroot? Uit onze ervaring te Finster-
wolde kwam vast te staan, dat vooral de verkorting van de werk-
periode der losse arbeiders van betekenis is. Ook besteedt de Com-
missie geen aandacht aan de ontwikkeling van de
demografische
structuur, hoewel de invloed van factoren als het ouder worden der
bevolking toch niet mogen worden onderschat, zoals uit de behan-
deling van de demografische structuur van het gehele land in het
eerste hoofdstuk reeds is gebleken.

Het door de werkloosheid bedreigde gebied strekt zich trouwens
verder uit, dan de gemeenten door de commissie behandeld. Het
reikt tot en met Slochteren in het Westen. Dit gehele gebied i.u
heeft een surplus aan arbeidskrachten, terwijl vóór 1914 dit surplus
in 'het algemeen beperkt was tot enkele gemeenten in het Oosten
Zuid-Oost Groningen dankt de hoge werkloosheidspercentages voor-
namelijk aan de achteruitgang van de veenarbeid. In vele opzichten
sluiten de gemeenten in dit gebied aan bij het veengebied van Zuid-
Oost Drenthe. Het teveel aan veenarbeiders is ook de oorzaak van
de toename van het aantal afhankelijken in de agrarische productie.

-ocr page 112-

De Zuid-Oosthoek van Friesland, de „arme Friese heidequot;, is
reeds van ouds een zorgenkind. Vóór 1914 was het een arbeids-
reservoir, van waaruit meerdere landarbeiders geregeld naar Duits-
land trokken. Ook naar de naaste omgeving zwermden van hier
koppels arbeiders uit. Toen reeds bood dus het gebied zelve onvol-
doende bestaansmogelijkheden voor de mannelijke productieve krach-
ten. Men zocht een aanvullend inkomen elders.

Thans, nu de gelegenheid voor deze lange of korte afstands-
migratie nagenoeg niet meer bestaat, lijdt dit gebied onder de druk
van een permanente werkloosheid. Opvallend is, dat het nauw-
keurig samenvalt met de Friese Zandgronden. Waardoor heeft dit
gebied zo'n grote, blijvende werkloosheid in tegenstelling tot de
Drentse Zandgronden? Is het uitsluitend het surplus aan arbeids-
krachten van vroeger, dat nu werkloos is? Of heeft de achteruit-
gang van de verveningen invloed op de huidige werkloosheid, zoals
dit het geval is in Oost Drenthe? Of moet men denken aan nadelige
physische of sociaal-psychische factoren of aan beide? Deze vragen
kunnen uitsluitend na een enquête in het gebied zelf worden be-
antwoord.

Het gebied van de hoogveenontginningen in Drenthe, in het Noor-
den aansluitend bij Westerwolde, in het Zuiden voortgezet in het
Overijselse Veengebied, wordt sedert de wereldoorlog gekenmerkt
door een hoog werkloosheidscijfer. Uit de kaart van de winter-
werkloosheid, zowel als van de zomerwerkloosheid, die, zoals wij
zagen, gelden voor 1938, blijkt, dat in deze toestand nog weinig
verandering is gekomen. Dit vindt zijn oorzaak in de roofbouw,
Welke hier vooral sedert de vorige eeuw op het hoogveen is ge-
pleegd. Na 1870 namen de hoogveenontginningen in omvang toe.
Duidelijk blijkt dit uit de aanwas der bevolking in Emmen. In 1870
was het totaal aantal inwoners ongeveer 6000. Tot 1900 vermeer-
derde de bevolking met ongeveer 5000 zielen per 10 jaar. Van 1900
op 1910 steeg ze van 19500 tot 27500 zielen. Thans in 1939 (1 Ja-
nuari) bedraagt het inwonertal 48.127.

Erkend moet worden, dat het werkloosheidsprobleem, waarvoor
de gemeenschap zich in dit gebied gesteld ziet, verre van eenvoudig
is. De welvaart van het Groningse Veenkoloniale gebied is, zoals
bekend, te danken aan de juiste ontginningsmethode, die in dat gebied
werd gevolgd. Deze komt in het kort hier op neer, dat de vervening op

-ocr page 113-

de voet werd gevolgd door het herscheppen van de afgeveende dal-
gronden m vruchtbare cultuurgrond. Hierop kon het surplus van
arbeidskrachten, onder leiding van Groningse ervaren landbouwjon-
geren emplooi vinden. Het slagen dezer methode is afhankelijk van
de geregelde afzet van de fossiele brandstof-turf. Hier ligt de moei-
hjkheid. Door tal van omstandigheden is deze turf in onze dagen
nagenoeg onverkoopbaar geworden. Talrijk zijn de pogingen L

ot haltfabrikaat verkoopbaar te maken.

Welke pogingen dan ook mogen zijn gedaan, men is er niet in

geslaagd verbetering in de toestanden te brengen. Men staat dus

m de onverveende gebieden, zoals die nog in grote uitgestrektheden

m de gemeente Emmen voorkomen voor de vraag, het veen af te

graven om de beschikking te krijgen over cultuurgrond, terwijl voor

de turf geen prijzen kunnen worden gemaakt, die de kosten van
vervening dekken.

Hoewel er verschillende pogingen zijn gedaan deze toestanden te
verbeteren, kan dit vraagsuk naar onze mening slechts tot oplos-
sing worden gebracht indien het integraal bezien wordt voor alle
nog met hoogveen bedekte gronden in Nederland. Het gebrek aan
cultuurgrond, de toename van de bevolking en de verarming van de
bewoners van de hoogveenstreken in het bijzonder, eisen een even

grootse opzet als voor de drooglegging van de Zuiderzee werd en
wordt toegepast.

In het Zuid-Oosten van Overijssel vallen de stedelijke centra op de
kaart direct m het oog. De agrarische werkloosheid heeft in deze
streek vrijwel niets te betekenen; het zijn de textiel- en machine-

bepirn'' quot;quot;nbsp;in de omgeving der steden

Te betreuren is het, dat de gemeentelijke indeling van de Veluwe
ons met in staat stelt een beter beeld te geven van de werkloosheid
Ue gemeenten Apeldoorn en Ede, waar 14 en 35 % van de beroeps-
bevolkmg werkzaam is in de agrarische productie, hebben naast een
stedelijke kern, een landelijk gebied. Het hoge werkloosheidspercen-
^ge van Apeldoorn geldt het stedelijke deel en niet het agrarische
Ook het percentage van Ede is hoger door de invloed van de fabrieks-
arbeid. De gehele Zuidelijke Veluwerand met haar urbaan karakter
wordt gekenmerkt door een hoger percentage. Alleen de gemeente

-ocr page 114-

Rozendaal maakt hierop een uitzondering door het hoge aandeel van
de agrarische beroepen. De Achterhoek sluit in ieder opzicht aan bij
Twente; alleen in de meer industriële gemeenten, zoals b.v. in Neede,
is het werkloosheidscijfer hoger.

In de Zuidelijke Gelderse gemeenten, in het gebied van de Oude
IJssel, komt een vrij sterke, blijvende zomerwerkloosheid voor, ver-
oorzaakt door de malaise in de plaatselijke industrie (o.a. Aalten en
Winterswijk).

In Utrecht steekt de Utrechtse heuvelrug met haar stedelijk ka-
rakter scherp af tegen de Gelderse Vallei en West Utrecht. De
enige gemeente in dit gebied, die zich van de omgeving onderscheidt
is het dorp Jutphaas. De grotere wferkloosheid in deze gemeente,
die op de kaart niet anders kon worden aangegeven dan door het
gehele gebied, van de gemeente, de bij het hoge percentage behorende
arcering te geven, is uitsluitend te wijten aan de in het uiterste
Oosten der gemeente ontstane industriewijk met arbeiderskwartie-
ren (Hoog-Raven). Dit deel der gemeente behoort uiteraard tot
het industriële concentratiegebied van de gemeente Utrecht. Het
overgrote landelijke deel van de gemeente Jutphaas kent slechts een
geringe werkloosheid.

Tengevolge van het stedelijke karakter heeft in het Utrechtse-
Zuid-Hollandse weidegebied de stad Woerden een hogere werkloos-
heid dan de agrarische omgeving. In de beide Hollanden doet zich
het zelfde verschijnsel voor in de industriegebieden, (zie de kaart
voor de zomerwerkloosheid) :

1.nbsp;het industriegebied van de Zaanstreek, aansluitend bij Amster-
dam.

2.nbsp;het industrie- en havengebied langs de Nieuwe Maas, zich ook
uitstrekkend over de gemeenten gelegen aan de Hollandse
IJssel.

3.nbsp;de industriegemeenten langs de Noord en de Dordse Kil.

4.nbsp;het gebied van Teerdam (glasindustrie) en Arkel (metaal-
nijverheid).

Een hoog werkloosheidscijfer hebben verder de steden als den
Helder, den Haag en Leiden. De gemeente Bodegraven met steen-
fabrieken en scheepswerven, en de omliggende gemeenten hebben
eveneens een hoog percentage werklozen.

In de bloembollenstreek wordt dit veroorzaakt en door het feit.

-ocr page 115-

dat het minimum percentage op een ander tijdstip dan eind Juni

mtreedt, en door het betrekkehjk groot aantal blijvende zomerwerk-
lozen.

De blijvende zomerwerkloosheid op Goeree en Overflakkee vindt
evenzeer haar oorsprong in het agrarische bedrijf.

In genoemde industriegebieden komen ook in de wintermaanden
hogere percentages voor. Het onderscheid met de omliggende land-
bouw- en veeteeltgebieden is dan echter veel geringer, al blijven de
stedelijke centra in het algemeen ook in de winter domineren. In
Zuid-Holland blijven b.v. de agrarische gemeenten Zoetermeer en
Pijnacker een gunstiger beeld behouden dan de omliggende gemeen-
ten. Anders is het in de omgeving van den Helder, waar het per-
centage der winterwerkloosheid in de stad gunstiger is, dan in de
omringende plattelandsgemeenten.

In de provincie Utrecht en op de Veluwe zijn op de winterkaart
dezelfde verschillen tussen de stedelijke en de agrarische gebieden
waar te nemen als op de zomerkaart.

^^ergelijken we het winterbeeld van het platteland in de drie
Noordelijke provincies met het beeld van de Hollandse steden dan
bhjkt de scherpte van het werkloosheidsprobleem in eerstgenoemde
gebieden. De werkloosheid moge b.v. in de Friese Wouden 's zomers
geringer zijn dan in Amsterdam, spoedig neemt in dit~ gebied de
werkloosheid dermate toe, dat de stedelijke winterwerkloosheid
wordt geevenaard. In een gemeente als Bellingwolde, blijkt de werk-
loosheid in de winter hoger te zijn dan in de grote steden, en 's zo-
mers op de kaart aangeduid te worden met een zelfde arcerin- als
Amsterdam.nbsp;quot;

Het Zeeuwse akkerbouwgebied heeft in de zomer vrijwel geen
werkloosheid meer. De enige uitzonderingen zijn feitelijk Sas van
Gent en Ter Neuzen. Waar elders in de provincie de kaart enige
werkloosheid aanwijst, vindt deze een gerede verklaring in de ver-
schuiving van de oogstwerkzaamheden naar een ander tijdstip.

Noord-Brabaant geeft weer een geheel ander beeld te zien.
Kon de Sub-Commissie voor Economische Politiek'in 1928 (hausse
periode) vast stellen, dat op de zandgronden vrijwel geen werkloos-
heid voorkwam en dat deze in de agrarische productie soms vermin-
derde door de overgang van arbeiders naar de industrie, in 1937/38
IS de toestand, zoals uit de kaarten blijkt, geheel anders geworden

-ocr page 116-

De invloed van het industriële leven is voor dit gebied t.a.v. de
werkgelegenheid en werkloosheid van overwegende betekenis ge-
worden. Hierbij komt voor de kleigemeenten in het Noord-Westen
nog een hoge agrarische zomerwerkloosheid einde Juni.

In de omgeving van Oss is de werkloosheid evenzeer te wijten
aan de toestand in het industriële centrum van dit gebied. Het stil-
leggen van de margarine fabrieken is de belangrijkste oorzaak.

De werkloosheid in het complex Boxtel-St.-Oedenrode is ook van
industriële oorsprong. De nijverheid is hier vnl. gericht op textiel-
producten, tabaksartikelen en steenfabricage.

Ten Zuiden hiervan ligt het industriegebied van Eindhoven, van
waaruit de werkloosheid het omliggende platteland teistert. De in
Eindhoven werkende arbeiders wonen immers voor een deel buiten
deze gemeente, zodat de toestand in de industrie zich onmiddellijk
mededeelt aan het platteland in de omgeving.

De drie Oostelijke gemeenten Deurne-Asten en Someren behou-
den ook in de zomer hun hoog werkloosheidspercentage. De aan-
wezigheid van het nabije Helmond als industriecentrum, en de veen-
arbeid zullen hieraan niet vreemd zijn.

Het gebied van Maas en Waal heeft zijn werkloosheid niet te wijten
aan de agrarische productie, doch veeleer aan de plaatselijke nijver-
heid, vooral de steenindustrie in Benningen, Ewijk en Druten. In
het Oosten is het nabij gelegen Nijmegen van betekenis voor de aan-
grenzende gemeenten.

Dat in de overige agrarische gemeenten van dit gebied de zomer-
werkloosheid nog zo hoog op de kaart is aangegeven is uitsluitend
een gevolg daarvan, dat het dieptepunt van de werkloosheid hier niet
op eind Juni valt.

Limburg heeft met de provincie Utrecht het gunstigste aspect t.o.v.
de werkloosheid. In het mijngebied is deze zeer laag, ook in de
winter. Het komt ons voor, dat de werkloosheid in de zomer meer
te wijten is aan factoren gelegen buiten het bedrijfsleven. Alleen
Midden-Limburg vertoont in de zomer en in de winter een hogere
werkloosheid. Misschien is hierop een seizoensverschuiving in de
tuinbouw van invloed, al zullen ook de daar gevestigde industrieën
er niet vreemd aan zijn.

Samenvattend kan dus worden vastgesteld, dat de blijvende
zomerwerkloosheid in de beide Hollanden, Gelderland, Utrecht,

-ocr page 117-

Overijssel, Noord-Brabant en Limburg vnl. van industrieële oor-
sprong
is. In de drie Noordelijke provinciën heeft de blijvende
zomerwerkloosheid een geheel ander karakter. Deze wordt hier
veroorzaakt door het geheel vastlopen van het productieproces in de
veenderijen en door de structurele veranderingen, die zich in het
agrarisch bedrijf voltrokken. Hierbij komen waarschijnlijk nolt;. ver-
schillende demografische factoren. en de onmogelijkheid voor de
arbeiders om tijdelijk een aanvullend inkomen elders te vinden.

2. De agrarische werkloosheid.

De agrarische werkloosheid treedt in de eerste plaats over het
gehele land op als seizoenwerkloosheid, in de tweede plaats locaal
m de vorm van een tijdelijk surplus van arbeidskrachten in bepaalde
centra ten plattelande. In dit laatste geval bestaat de mogelijkheid
dat als werkloze landarbeiders worden ingeschreven arbeidskrach-
ten, die feitelijk geen landarbeiders zijn, doch behoren tot de cate-
.gorje, welke in de steden bekend is als de groep „losse arbeidersquot;
Meer m het bijzonder zal deze paragraaf handelen over de sei-
zoenwerkloosheid. Deze wordt enerzijds bepaald door het maxi-
mum aantal arbeiders nodig in het drukste seizoen, anderzijds door
het mmimum aantal werkkrachten nodig in de winter. Niet altijd
kan de plaatselijke arbeidsmarkt aan de maximum vraag voldoen
Vandaar, dat voor 1914 in verschillende streken van ons land een
beroep moest worden gedaan op de tijdelijke reserve elders

Een overzicht van deze trek werd o.a. gegeven door de schrijvers
van de Bijzondere Catalogus uitgegeven bij gelegenheid der l and-
bouwtentoonstelling 1913 en in de Rapporten door de Staatscom-
missie voor de Landbouw over de landarbeiders, uitgegeven in 1908
Zo kwamen vooral uit Friesland en Zuid-Holland grote koppels
gehuwde en ongehuwde arbeiders en arbeidsters naar de Bouw-
streek en het Veenkoloniale gebied in Groningen om verschillende
soorten landarbeid te verrichten. Vooral het vlastrekken geschiedde
m Groningen door arbeiders van elders. Anderzijds was er een drukke
seizoenmigratie binnen de provincie Groningen zelf. In FivelWoo
werkten s zomers zichters uit Slochteren, Muntendam, Oud- en
Nieuw Pekela en het Zuid-Westerkwartier. Deze migratie was veelal
tweezijdig. Zo trokken de Friezen naar het Oldambt om vlas te
trekken, Groningse arbeiders naar Friesland gingen maaien en

-ocr page 118-

hooien. In de provincie Groningen waren vooral Westerwolde en
Oostelijk Groningen arbeidsreservoirs.

De Greidstreek was voor de hooi-oogst vrijwel geheel aangewezen
op vreemde werkkrachten. Omstreeks half Juni kwamen de maaiers
en de hooiers; vóór 1900 uit Oost-Friesland, doch toen daar de toe-
stand verbeterde, werd het arbeidssurplus in het eigen land aan-
gesproken en werden er vooral werkkrachten betrokken uit het
Oosten en Zuid-Oosten van Friesland en de omtrek van Winschoten.

Ook het Overijsselse Weidegebied maakte in de oogstperiode ge-
bruik van arbeiders van elders. In de beide Hollanden moest men
voor het wieden en oogsten in de akkerbouwgebieden een beroep
doen op arbeiders uit Zeeland, Noord-Brabant en België.

Opmerkelijk is het, dat t.a.v. de tuinbouw in de beide Hollanden
vv^ordt medegedeeld, dat hier geen gebruik werd gemaakt vai\
vreemde arbeidskrachten, omdat deze de bekwaamheid missen, het
hoge kwaliteitswerk te verrichten. Wel werden voor het ruwe werk
als het afgraven van de duinen en het uitdiepen van sloten losse
abeiders van elders aangenomen, o.a. uit Noord-Brabant.

Vooral in Zuid-Holland ten Zuiden van de Lek was men sterk af-
hankelijk van vreemde arbeidskrachten, volgens het Landarbeiders-
rapport van 1908. Op de Zuid-Hollandse eilanden werd in het bij-
zonder de vlaspluk verricht door uitheemse arbeiders, die in dienst
stonden van den opkoper.

In Zeeland had men in het algemeen voldoende aan de plaatse-
lijke arbeidsreserve, behoudens dan voor het plukken van vlas, wat
ook hier geschiedde door arbeiders, meest Belgen, in dienst van de
opkopers, wat zeer nadelig was voor de inheemse arbeiders. In
Noord-Brabant betrokken eigenlijk alleen het Westelijke deel en
de Langstraat arbeiders uit andere streken, hoofdzakelijk van de nabij
gelegen zandgronden. In Limburg was dit in den regel niet nodig.
Alleen in het Zuid-Oosten had men een weinig hulp van Belgische
arbeiders voor de oogst, en in het tuinbouwgebied van Venlo kwa-
men gedurende de drukste tijd arbeiders uit de omgeving.

Wie hebben in het algemeen getrokken? Vrijwel uitsluitend de los-
se arbeiders. Deze zullen zoveel mogelijk getracht hebben, gedurende
de drukste tijd in hun eigen omgeving werk te vinden, en in de
slappe periode elders een aanvullend inkomen te verkrijgen. Dit
was o.m. mogelijk door het verschil in hooi- en oogsttijd. Ook zal

-ocr page 119-

het niet tiitgesloten zijn geweest, dat kleine boeren zich elders gin-
gen verhuren, al hebben zij er steeds de voorkeur aan gegeven in
de nabijheid van hun eigen bedrijf te blijven. Aldus waren zij dan
ook een goede plaatselijke arbeidsreserve. Als voorbeeld is reeds
genoemd Limburg (zie pag. 60). In het algemeen openbaarde
zich dit verschijnsel sterker op de zandgronden dan op de klei. Ook
in sommige tuinbouwgemeenten kwam deze reserve voor. Zo werd
voor Zeeland geconstateerd, dat kleine land- en tuinbouwers zich
in de regel niet verhuren als losse arbeiders, terwijl in de Betuwe
daarentegen loondienst van kleine boeren veel voor kwam, vooral
waar klein bedrijf werd aangetroffen, zoals in het Rijk van Nij-
megen, het land van Maas en Waal en de Bommelerwaard. (6)

De hier besproken arbeidsreserve arbeidt slechts weinige weken.
Nauwkeurige gegevens ontbreken helaas, doch men kan aannemen,
dat de werkperiode de duur van 3 maanden niet zal hebben over-
schreden.

Een uitnemend beeld van de agrarische werkloosheid vóór 1914
werd gegeven in het rapport van de vierde Sub-Commissie van de
Staatscommissie voor de Werkloosheid gepubhceerd in 1913. Deze
stelde een uitgebreid onderzoek in, doch h^ te kampen met het ge-
brek aan goede gegevens: „Dat de ingekome^ gegevens vlak zoo on-
volledig waren, is toe te schrijven aan gebrekkige vakorganisatie en
voorts aan het feit, dat de bestaande organisaties, zooals de land- en
tuinbouwvereenigingen, blijkbaar zoo goed als geen aandacht be-
steedden aan arbeidstoestanden en derhalve weinig of geen feiten-
materiaal ter beschikking haddenquot;. (7)

De commissie gaat in de eerste plaats de principiële verschillen
tussen de werkloosheid van stad en platteland na. In hoofdzaak
wordt de agrarische werkloosheid toegeschreven aan de weersge-
steldheid. Vorst en slecht weer veroorzaken tijdelijke werkloosheid. '
Goed weer geeft een goede oogst en in het jaar daarop is dan veel
geld beschikbaar voor het doen uitvoeren van verschillende werk-
zaamheden, wat dus minder werkloosheid betekent. Eén der con-
clusies van de commissie luidt, dat waar veel kleinbedrijf is, de
werkloosheid het geringst is. (8) „Wel is het zaak, dat klein en groot
landgebruik elkaar aanvullen, daar klein landgebruik, tot het uiterste
doorgevoerd, op de duur de werkloosheid, vooral in de winter doet

-ocr page 120-

toenemenquot;. Van dit laatste geeft de verslaggever van Berlicum een
uitnemend overzicht. Hij vestigt er de aandacht op, dat Berlicum
een centrum is, vanwaar uit zich in de loop der jaren het klein-
bedrijf naar alle zijden heeft ontwikkeld, welke ontwikkeling nog
steeds doorgaat. Iedere grote boerderij, die onder de hamer komt
valt uiteen en zodoende vermeerdert het aantal landgebruiker§t
„Nergens is het klein landgebruik hier in de omtrek zoo overheersend,
maar ook nergens woedt de werkloosheid 's winters zoo, als juist in
die plaatsen. Hierin meen ik een vingerwijzing te zien, dat klein
landgebruik tot het uiterste doorgevoerd, de periodieke winterwerk-
loosheid in de hand werkt. Maar ook in andere tijden van het jaar
zal men vaker werkloosheid zien, daar waar uitsluitend kleine
grondgebruikers gevestigd zijn, dan op plaatsen waar de groote en
kleine bedrijven naast elkaar gedreven worden. En dit kan ook niet
anders, omdat de bedrijven elkander wel niet geheel, maar toch ge-
deeltelijk aanvullenquot;. (9) Inderdaad schijnt deze opvatting juist. Het
kleine bedrijf heeft een grote arbeidsreserve in eigen kring. Wan-
neer dus een beroep moet worden gedaan op de losse arbeiders in
het dorp, dan is dit alleen nodig voor een zeer korte periode. Voor
een langere tijd kan de kleine boer deze werkkrachten niet gebrui-
ken. Dit is op een groot bedrijf anders. Wanneer men daar een
arbeider in dienst neemt, dan is dit meestal voor een langere pe-
riode.

Verandering in de verhouding van vraag en aanbod van werk-
krachten treedt op door het gebVik van landbouwmachines. De
Staatscommissie voor de werkloosheid stelde voor de jaren 1906 tot
1909 vast, dat; in de akkerbouw een groot verschil aanwezig is tus-
sen het aantal benodigde arbeiders in de winter en in de zomer.
„Het gevolg is, dat de werkgevers des zomers klagen over
gebrek aan arbeiders en des winters de arbeiders over gebrek
aan werkquot;. (10) Dit gebrek aan werk in de winter werd nog ver-
groot door de invoering van de dorsmachines en de stoomstro per-
sen. Het zijn juist deze machines, die zo'n grote invloed hebben op
de werkgelegenheid van de losse en los-vaste arbeiders. De los-vaste
arbeiders kunnen niet rekenen op een heel jaar werk. Zij worden
wel zo lang mogelijk aan het werk gehouden, doch deze werkperiode
wordt belangrijk ingekrompen, wanneer de dorsmachine in gebruik
wordt genomen. Ook voor de vaste arbeiders is dit nadelig. Er is

-ocr page 121-

nu minder reden deze arbeiders in dienst te houden. De dorsmachine
werd ingevoerd om te bezuinigen of in sommige gemeenten om in
het tekort aan arbeidskrachten te voorzien. Zo berichtte de rappor-
teur van Wildervank en omgeving, dat de stoomdorsmachines wer-
den ingevoerd, omdat bij zogenaamde „openquot; winters de losse
werklieden liever buiten wilden werken aan ontginningen en dg].,
dan te dorsen bij den boer. Het gevolg van de invoering was, dat
in de „dichtequot; winters de arbeiders zonder werk kwamen. Volgens
bovengenoemde Commissie zou hier in verbetering kunnen worden
gebracht door het dorsen uit te stellen tot na het aardappelrooien:
„Doch wat men ook probeere, er zal altijd slapte in de winter blijven

bestaanquot;.. (11) Hetzelfde wordt door de commissie geconstateerd t.a.v.

de ingevoerde werktuigen, die 's zomers worden gebruikt: zaai-
machine, kunstmeststrooier, hooischudder en hark enz. Ook deze
doen de werkloosheid toenemert en wel doordat de werkperiode van
de losse arbeiders, de hulpkrachten in het seizoen, wordt verkort.
Of het benodigde maximum aantal arbeiders verminderd kan wor-
den hangt van verschillende omstandigheden af en is niet van te
voren vast te stellen. Het probleem van de rationalisatie en mecha-
nisatie ligt in de agrarische productie anders dan in de industrie.
Ten onrechte wordt dit vraagstuk samengekoppeld met de indus-
triële productie. Ook in de agrarische bedrijven is dit vraagstuk van
betekenis. Het seizoenmatig karakter van deze productietak stelt
echter geheel andere eisen aan het invoeren van machines en heeft
andere gevolgen voor de werkloosheid. De moeilijkheid om de in-
vloed van de machines nader te bestuderen is gelegen in het ont-
breken van gedetailleerde gegevens. In ons land is geen vergelijking
mogelijk tussen de toename van het aantal machines in de landbouw
en de stijging van het aantal agrarische werklozen, en in het bij-
zonder van de werkloosheidsduur. Ook bij een goede inventarisatie
van het machinepark der agrarische productie, is het moeilijk een
oodeel hierover te vellen, daar er geen betrouwbare gegevens zijn
over vroegere perioden.

Duitse schrijvers over dit probleem hebben mét dezelfde moei-
lijkheid te kampen, hoewel de Duitse statistiek in dit opzicht beter
is, dan de Nederlandse. Zo is het aan de hand van Duitse cijfers
mogelijk enig inzicht te verkrijgen in het aanschaffen van machines
in verband met de bedrij fsgrootte. (12)

-ocr page 122-

Tabel 14.

Gebruik van machines in de Duitse Landbouw in 1907 en 1925.

Bedrijfsgrootte

Percentage boerderijen waar
machines in gebruik zijn

1907

1925

minder dan 2 h.a.

4,8 »/.

10,9 «/o

2—5 h.a.

33,1 »/«

66,3 Vo

5—10 h.a.

65,3 »/.

90,3 °/o

lo—20 h.a.

86,6 «/»

97,7°/»

20—50 h.a.

93,2 »/o

98,8 'lo

50—100 h.a.

94,2 «/o

98,5 quot;/o

100—200 h.a.

96,3 7„

98,8 Vo

boven 200 h.a.

98,2 «/o

99,0 «/o

totaal

28,7 »/o

39,8 «/o

Zoals te verwachten is, schaffen de kleinere bedrijven later en
in mindere mate machines aan dan de grotere. Deze grotere bedrijven
zijn in zekere zin voorbeeldbedrijven. De mogelijkheid om de machines
economisch te gebruiken is groter. Met betrekking tot de werkloos-
heid blijkt ook de Duitse statistiek niet te voldoen. Het is vrijwel
onmogelijk andere factoren, die de agrarische werkloosheid beïn-
vloeden, uit te schakelen. Ook hier is de enige mogelijkheid om licht
in dit vraagstuk te verkrijgen, de monografische analyse. E u 1 e r
meende uit de Duitse werkloosheidscijfers te mogen afleiden, dat de
machine zomerwerkloosheid met zich meebrengt. Hij gaat echter niet
in op de vraag, voor welke categorie arbeiders dit geldt. Wel vestigt
hij de aandacht op een belangrijke uitspraak van Sering, die t.o.v.
de mechanisatie betoogde: Der Höchstbedarf an Arbeitskräften
bestimmt die Höhe des dauernd zu haltenden Arbeiterstammes und
der Abbau dieses Höchstbedarfs kann zur Verminderung der Arbeits-
kräfte damit zur nennenswerten Einsparungen führenquot;. (13) De socia-
le betekenis is voor de landbouw dus deze, dat voor de aanwezige ar-
beidsreserve op de duur de laatste band met de dorpsgemeenschap
wordt doorgesneden. De seizoenarbeider wordt nu niet meer aan het
agrarische productieproces gebonden. Het verminderen van. het aan-
tal benodigde arbeiders gedurende de oogstperiode, is vooral van be-
lang voor de grote bedrijven. De kleine boerderijen zijn voornamelijk

-ocr page 123-

aangewezen op eigen werkkrachten. Invoering van machines be-
tekent niet zozeer het uitsparen van enkele losse arbeiders, als wel
een arbeidsbesparing ten behoeve van de medewerkende gezins-
leden. Daar deze arbeid minder in geld gewaardeerd wordt dan de
vreemde arbeid, is dit een rem voor het aanschaffen van machines,
tenzij dit coöperatief geschiedt, zodat de boeren in staat zijn een
maximaal gebruik van de machines te maken. (14) De vraag of de
mechanisatie meer in het bijzonder met betrekking tot het oogstwerk
wel zo te betreuren is, kan niet met ja of neen worden beantwoord.
Dit hangt geheel af van de samenstelling der arbeidsreserve. Be-
staat deze uit kleine boeren, zoals op onze zandgronden het geval
is, dan zijn wij geneigd, de mechanisatie sociaal bezien, als een
nadeel te beschouwen. Het inkomen van deze kleine boeren wordt
in sommige gevallen voor een belangrijk deel gevormd door de bij-
verdiensten, verkregen uit arbeid op andere bedrijven. Het ontberen
van deze verdiensten betekent een grotere moeilijkheid om het kleine
bedrijf op gang te houden. Anders staat het met de losse arbeiders.
Deze worden gedurende een korte periode in de agrarische produc-
tie tewerkgesteld. Economisch is hun positie in de dorpsgemeen-
schap zeer zwak. Perspectieven zijn er voor hen vrij wel niet. Het
tot kleine boer te brengen hangt af van het bezit van enig kapitaal.
De toestand in de industrie op dit ogenblik buiten beschouwing ge-
laten, is het een kwestie van sociaal-economische organisatie, deze
groep op te nemen in het secundaire productieproces. Dit is voor
deze categorie, die binnen het agrarische productieproces bedreigd
wordt met verarming, de meest wenselijke oplossing. Aldus bezien
dient men de mechanisatie in de oogstperiode niet overal en altijd
af te keuren. Slechts een regionale analyse kan voor iedere plaats en
tijd het juiste oordeel bepalen.

In de akkerbouw is vooral de keuze der gewassen van betekenis
voor de werkloosheid. Zo kan de verbouw en het verwerken van vlas
gelegenheid bieden de winterwerkloosheid te beperken. De vlasteelt
vereist veel zorg, het verwerken in de winter geeft veel handenarbeid.
Vandaar, dat sommige rapporteurs van de bovengenoemde Staatscom-
missie er op aandringen vlas op te kopen om dit in de wintermaanden
te doen bewerken in werkverschaffing. Ook in Zeeuws-Vlaanderen
werd er op aangedrongen het vlas door de inheemse arbeiders_te laten
behandelen, in plaats van door vreemde werkkrachten. Voordelig is

-ocr page 124-

eveneens de teelt van aardappels en suikerbieten. Vooral de laatste
is mede voor tewerkstelling van arbeiders in de suikerindustrie van
September tot bet einde van het jaar, van grote betekenis.

De monografie voorkomende in het Rapport van de Staatscom-
missie voor de werkloosheid (1913) over Oud- en Nieuwe Gastel
geeft een uitnemend overzicht van het in elkander grijpen der ver-
schillende werkzaamheden. In het eerste kwartaal van het jaar is
er het minste werk te doen. De campagne der suikerfabrieken loopt
ten einde, „het landbouwbedrijf verkeert in het doode seizoenquot;, de
steenbakkers werken Uitsluitend voor aflevering. Alleen het vaste
personeel op de boerderij wordt aangehouden, waardoor 70 volsla-
gen mannen werk vinden. Op de suikerfabrieken ter plaatse en in
de omgeving werken een 220 arbeiders. Het bosbedrijf houdt vooral
bij goed weer van Januari tot April een 40 personen aan het werk,
terwijl in de zelfde tijd met andere werkzaamheden, als bag-
gerwerk, arbeid op de melkfabriek en in de boomkwekerijen een
35 man bezig zijn. Enkelen gaan in het eerste kwartaal naar Duits-
land werk zoeken. Van April tot Augustus wordt het dan drukker
op de boerderij, gemiddeld zijn er zo ongeveer 210 werkkrachten in
de landbouw en veeteelt werkzaam. In Mei bedraagt dit aantal 100,
daarna neemt het aantal snel toe en omstreeks half Juni tot half
September vinden alle beschikbare krachten werk bij de oogst van
granen en suikerbieten. In Juni vertrekken nog een 20-tal arbeiders
naar Holland om te maaien en te hooien. Vooral in de oogsttijd
van de suikerbieten wordt er door de boeren meermalen geklaagd
over een tijdelijk tekort aan arbeiders, dat van elders moet worden
aangevuld. In de laatste dagen van September begint de suiker-
campagne en de landarbeiders en de knechts van de ambachtslieden
trekken in grote getale naar de fabrieken. Ongeveer 675 Gastelse
arbeiders vinden dan werk. „De arbeider kent hier over het alge-
meen het verschillend werk van het boeènbedrij f, als ook het sjou-
werwerk in de fabriek. Tevens zijn er velen, die voor meer tech-
nisch werk in de fabrieken bruikbaar zijn. Zij zijn van lieverlede in
de verschillende werkzaamheden opgegroeid. Zoo ziet men ook, dat
hij van het eene werk naar het andere overgaat; meestal geldt hier-
voor bij hem alleen als motief het hooger loon, dat hij bij zijn nieu-
wen meester kan verdienen en bekommert hij er zich niet om, dat
hij zijn vorigen patroon, waar hij dikwijls in de slappe tijd werk

-ocr page 125-

gevonden heeft, in ongelegenheid brengtquot;. Aldus luidt het Verslag
van de Staatscommissie voor de werkloosheid (1913). Deze cam-
pagne duurt tot het begin van Januari, waarna het verdere werk
wordt verricht door de bovengenoemde 220 Gastelse mannen.

Komt werkloosheid voor, dan is dit bij strenge vorst in Februari
en Maart. Brodeloosheid behoort echter tot de uitzonderingen. (16) De
vraag of er al of niet werkloosheid is hangt in belangrijke mate
van de suikerindustrie af. Dit is dus een voorbeeld van een vrijwel
volkomen integratie van agrarische en industriële werkzaamheden.

Het is van groot belang na te gaan in hoeverre de agrarische
werkloosheid in de verschillende gebieden van ons land toe of af-
genomen is, bijv. sedert de periode 1900—1914. Hiertoe kon ge-
bruik worden gemaakt van een tweetal officiële rapporten. Het be-
langrijkste rapport, met betrekking tot de agrarische werkloosheid,
dateert van 1913 en is samengesteld door de 4e Sub-Commissie van
de Staatscommissie voor de Werkloosheid, ingesteld bij Koninklijk
Besluit van 30 Juli 1909.

Het tweede rapport is het „Algemeen Overzicht van den oecono-
mischen toestand der landarbeiders in Nederlandquot;, gepubliceerd
door de Staatscommissie voor de Landbouw, ingesteld bij Konink-
lijk Besluit van 1906, en verschenen in 1908. In dit rapport zijn
enkele opmerkingen gemaakt omtrent de agrarische werkloosheid.

Het eerstgenoemde rapport zal in het vervolg in de tekst worden
aangeduid met „Werkloosheidsrapport 1913quot;; het tweede met
„Landarbeidersrapport 1909quot;.

Tenslotte verscheen voor het uitbreken van de crisis van 1929/'30
een rapport van de Sub-Commissie voor Economische Politiek, in
de Verslagen en Mededelingen van de afd. Handel en Nijverheid
van het Departement van Arbeid, 1928, no. 5.

Dit rapport zal in de tekst worden aangeduid als „Rapport 1928quot;.
Het is samengesteld aan de hand van een enquête onder de land-
bouwconsulenten. De vragenlijst vormt een uitstekend uitgangspunt
voor een sociaal-geografisch onderzoek. Zo bijv. punt Ild van deze
enquêtelijst, waarin gevraagd wordt naar de „meer of mindere af-
vloeiing naar andere beroepen of naar andere streken, hetzij doordat
de kinderen van landbouwers en landarbeiders voor andere
beroepen worden opgeleid, hetzij doordat volwassen arbeiders werk
vinden in andere beroepen of andere strekenquot;. Desondanks, geeft

7

-ocr page 126-

het verslag van deze enquête slechts een zeer oppervlakkig beeld
van de werkloosheid omstreeks de periode 1925 tot 1928.

Door vergelijking van de rapporten verschenen vóór 1914 en van
het rapport verschenen in 1928 zal worden getracht uiteen te zetten
op welke wijze de agrarische werkloosheid in de periode van 1910,
tot 1928 van aard en karakter is veranderd.

In de provincie Groningen was het werkloosheidsbeeld omstreeks
het jaar 1910, volgens het Werkloosheidsrapport 1913, zeer afwis-
selend. Werd voor het Oldambt vastgesteld, dat alleen onder de
losse arbeiders werkloosheid voorkwam gedurende lange strenge
winters, in de Noordelijke Bouwstreek daarentegen kwam in ver-
schillende gemeenten werkloosheid voor van een langere duur. In
Uithuizermeeden bv. waren omstreeks de jaarwisseling een 300 ar-
beiders 6 a 8 weken zonder werk. Ook in Uithuizen kwam in de-
zelfde jaren (omstreeks 1910) een grote werkloosheid voor: ruim
V® deel van de arbeiders was ongeveer een drie maanden zonder
werk.

Voor enkele plaatsen werd nadrukkelijk vastgesteld, dat óf de
werkloosheid niet voorkwam óf zeer gering was: o.a. in Noord- en
Zuidwolde en Veendam.

In de Groninger Veenkoloniën kwam weinig werkloosheid voor.
In Hoogezand en Sappemeer in het geheel niet, wel daarentegen
voor de losse arbeiders in Wildervank een lediggang van 3 maan-
den. In Onstwedde, dat op het ogenblik zo hevig van de werkloos-
heid te lijden heeft, was van 1908—1913 geen werkloosheid voorge-
komen !

Het Rapport van 1928 deelt weinig mee over de werkloosheid
in de provincie Groningen. Wel werd in de Veenkoloniale gebieden
een toename van de winterwerkloosheid geconstateerd V® van de
arbeiders waren omstreeks 1925—'28 's winters zonder werk. Vooral
in de eerste jaren na de wereldoorlog waren er volgens het Rapport
1928 in de dorpen Beerta, Finsterwolde en Midwolde te veel ar-
beidskrachten. Ook hier werd een toename van de seizoenwerk-
loosheid geconstateerd.

De Friese Bouwstreek kende vóór 1910 volgens het Werkloosheids-
rapport 1913 reeds een matige winterwerkloosheid; ook in de zomer
kwam, evenals in de Groningse kleistreken, in sommige plaatsen
enige werkloosheid voor.

-ocr page 127-

Vooral in het Bildt heerste in Januari een grote winterwerkloos-
heid, in Franeker en Franekeradeel daarentegen weer niet. Van
invloed was in het bijzonder de malaise in de vlasindustrie, waar-
door de werkloosheid in de wintermaanden verergerde.

Het rapport van 1928 stelt een toename van de winterwerkloos-
heid vast .De oorzaak wordt gezocht in de uitbreiding der veehou-
derij en het inkrimpen van de verbouw van vlas, naast het verdwij-
nen van de cichorei. Van invloed is ook de machinale bewerking
van het vlas, terwijl tevens als oorzaak opgegeven wordt de ver-
snippering van de boerderijen. Dit laatste dus in overeenstemming
met een boven geuite mening (pag. 92).

In de Zuid-Oosthoek van Friesland was in 1909 volgens het
Werkloosheidsrapport 1913 en het Landarbeidersrapport 1909 te
veel aan werkkrachten, die een groot deel van de tijd werkloos
waren. Zo wordt bv. van Wouterswoude medegedeeld, dat de losse
arbeiders 13 weken per jaar werkloos waren, voor Tietjerksteradeel
kwam hier nog een extra werkloosheidsperiode in Augustus en Sep-
tember bij. Te Garijp waren de losse werkkrachten 20 weken werk-
loos, de vaste arbeiders hadden zelfs met 10 weken lediggang te
kampen. Vrijwel zonder uitzondering berichten de rapporteurs van
de Staatscommissie der werkloosheid 1913 een aanzienlijke perma-
nente werkloosheid voor dit gebied.

In het rapport 1928 kon te dien aanzien in 1928 nog geen enkele
verbetering worden vastgesteld. Vooral de omzetting van bouwland
in grasland en het ophouden van de trek naar Duitsland worden
als nadelige factoren vermeld.

De werkloosheid in de Greidstreek heeft een scherper seizoenka-
rakter gekregen, doordat de melkknechts in de winter niet meer
naar Duitsland trekken; ook speelt de splitsing der bedrijven een
grote rol bij de toename, sedert het verschijnen van het Werkloos-
heidsrapport van 1913. De werkloosheid was toen in het algemeen
beperkt tot de strenge winterweken, wat in 1928 geheel anders was,
door het langer worden van de werkloosheidsperiode.

In het Zandgebied van Drenthe kwamen enkele gemeenten voor,
waar de werkloosheid gering van omvang en betekenis was. In ge-
meenten als Havelte bijv. waren de losse arbeiders weer 12 tot 16
weken werkloos, en dit was geen uitzondering. In Vledder liepen
160 van de 175 losse arbeiders gedurende 2 maanden zonder werk.

-ocr page 128-

Zoals men ziet, was de seizoenwerkloosheid reeds vóór 1914 van
grote omvang geworden.

In het Rapport van 1928 werd medegedeeld, dat in dit gebied de
werkloosheid in 1928 groter was, dan vóór de wereldoorlog en dat
ondanks de toename van de arbeidsintensieve aardappel- en bieten-
teelt. De oorzaken werden zeer schematisch aangegeven: invoering
machines (dorsen, maaien en hooien), en uitbreiding bevolking. Het
is jammer, dat geen nadere gegevens werden verzameld. In welk
opzicht is de structuur van de agrarische groep gewijzigd? Is het
vaste aantal arbeiders sterk verminderd? Hoe staat het met de bij-
verdiensten van den kleinen boer? In welk opzicht neemt de werk-
loosheid toe door de toenemende bevolking? Dergelijke vragen kun-
nen echter alleen na een plaatselijk onderzoek worden beantwoord.

Het werkloosheidsrapport van 1913 constateerde, dat in Overijs-
sel weinig of geen werkloosheid was. Daarentegen werd in het Rap-
port van 1928 medegedeeld, dat de toename der werkloosheid, die
sedert de wereldoorlog kon worden geconstateerd, het gevolg was
van de steunmaatregelen in de winter. Doordat de arbeider in de
gelegenheid is ondersteuning te ontvangen voor het geval hij zonder
werk is, voelt de boer zich niet langer zedelijk verplicht zijn arbei-
der door de moeilijke winterperiode heen te helpen. Het gevolg is
een toename van het aantal steuntrekkenden.

Uit de hier gebruikte rapporten blijkt, dat zowel vóór de wereld-
oorlog, als in het jaar 1928 de werkloosheid in het zandgedeelte
van Gelderland vrijwel van geen betekenis was.

Voor de Betuwe werd in het werkloosheidsrapport van 1913 vast-
gesteld, dat er een vrij algemene winterwerkloosheid onder de los-
se arbeiders voorkwam. In het Rapport van 1928 werd de toestand
sedert de wereldoorlog gunstiger geacht. Voornamelijk werd dit
toegeschreven aan de ontwikkeling van de tuinbouw. Ook op de
Utrechtse Heuvelrug schijnt de werkloosheid sedert 1913 te zijn
afgenomen.

In het werkloosheidsrapport 1913 werd voor Amerongen gemeld,
dat in de winter de helft der losse arbeiders ongeveer 3 maanden
werkloos was. Helaas geeft het Rapport van 1928 geen inlichtingen
over de afzonderlijke gemeenten.

In de beide Hollanden trad in 1913 de winterwerkloosheid vooral

-ocr page 129-

op de voorgrond in de akkerbouwstreken. In de overige gebieden
kwam zij incidenteel voor.

Volgens het Werkloosheidsrapport van 1913 werden de Zuid-Hol-
landse eilanden gekenmerkt door een winterwerkloosheid van 2 a 3
maanden. Vooral op Goeree-Overflakkee had de werkloosheid een
ernstig karakter. Soms waren zelfs de vaste arbeiders enige weken
zonder werk. Terwijl de rapporteur voor Berlicum (Friesland) de
mening verkondigde, dat het kleiner worden van de bedrijven tot
gevolg had, een toename van de winterwerkloosheid, en dit met
verschillende argumenten staafde (zie pag. 92) meenden de rappor-
teurs van de Zuid-Hollandse eilanden te moeten adviseren de win-
terwerkloosheid op deze eilanden te bestrijden, door het kleine be-
drijf te bevorderen. Een deugdelijke motivering v/erd echter niet
gegeven.

In het rapport van 1928 werd vastgesteld, dat sinds de wereld-
oorlog de seizoenwerkloosheid was afgenomen. Op IJsselmonde en
Rozenburg kwam deze in het geheel niet voor, op Voorne en Put-
ten alleen bij strenge vorst, evenals in de Hoekse Waard. Op dit
laatste eiland was in 1928 weer van een toename sprake als gevolg
van de ingekrompen vlasbouw.

Opvallend is, dat in het Rapport van 1928 kon worden gecon-
stateerd, dat op het verder van Rotterdam gelegen Flakkee zelfs in
de zomer werkloosheid voorkwam.

Waarom is de werkloosheid op de Zuid-Hollandse eilanden in de
periode, die tussen de publicatie van het Werkloosheidsrapport 1913
en van het Rapport 1928 ligt, verminderd? Het Rapport van 1928
geeft hierop het volgende antwoord: „Dat in Holland de landarbei-
ders zoo weinig met werkloosheid te kampen hadden, is een gevolg
van de bestaande mogelijkheid om arbeid te vinden in de industrie
en in de steden, speciaal Rotterdam. In de jaren onmiddellijk na
de oorlog was de trek naar de industrie op verschillende plaatsen
zoo groot, dat in de land- en tuinbouw gebrek aan werkkrachten ont-
stond. Dit is, toen de hausse achter de rug was, weer anders ge-
worden.quot; (17)

Volgens het Werkloosheidsrapport 1913 was de werkloosheid in
Zeeland niet van betekenis. In vele gemeenten kende men vrijwel
geen werkloosheid. Daarom valt het op, dat in het Rapport van
1928 een aanzienlijke toename van de werkloosheid in verschillende'

-ocr page 130-

gemeenten werd geconstateerd. In sommige gemeenten als Oud-Vos-
semeer, St. Philipsland, Boschkapelle en Westdorpe was de winter-
werkloosheid met meer dan 50 % toegenomen. De vermindering
der grotere bedrijven werd in het Rapport van 1928 voor deze toe-
name van de winterwerkloosheid verantwoordelijk gesteld. De
tuinbouw bleek echter een gunstige factor te zijn om de werkloos-
heid in de agrarische productie te beperken.

In het zandgedeelte van Noord-Brabant is de agrarische werk-
loosheid nimmer van grote betekenis geweest.

Omtrent de kleistreek van Noord-West Noord-Brabant werd, zo-
wel in het Werkloosheidsrapport van 1913 als in het Rapport van
1928 melding gemaakt van een tamelijk grote winterwerkloosheid.
Deze zou volgens het Rapport van 1928 zijn toegenomen door de
invoering van machines, de vermeerdering van weiland ten koste
van bouwland, bezuinigingen en de toename van het kleine bedrijf.
De onmogelijkheid om na de wereldoorlog tijdelijk werk te vinden
speelde eveneens een rol.

Zuid-Limburg had, zowel volgens het Werkloosheidsrapport van
1913, als volgens dat van 1928 te kampen met een tekort aan werk-
krachten, waardoor de in gebruikneming van machines werd bevor-
derd.

3. Nadere beschouwing van de werkloosheid in de landbouwgebie-
den, zoals deze door de Directie van de Landbouw worden onderschei-
deni aan de hand van een cartogram en een vijftal grafische voor-

(Zie de figuren 7 t/m 12.)

Om een duidelijk inzicht te krijgen in de betekenis der agrarische
werkloosheid in de door de Directie van de Landbouw onderschei-
den landbouwgebieden, werden aan het Centraal Bureau voor de
Statistiek gegevens overgenomen betreffende het aantal werkloze
arbeiders op twee tijdstippen, nl. eind Januari 1937 en eind Juli 1937.
Deze gegevens, die per gemeente verzameld werden, werden daarna
gegroepeerd tot landbouwgebieden. Zij hadden betrekking op alle
aan de agentschappen van arbeidsbemiddeling ingeschreven werk-
loze landarbeiders boven de 18 jaar. De arbeiders beneden de 18 jaar
werden buiten beschouwing gelaten, daar deze cijfers niet volledig

-ocr page 131-

zijn. Het is nu mogelijk, door een eenvoudige rekenkundige bewer-
king, te bepalen hoe groot de afname van de winterwerkloosheid
is in de halfjarige periode 31 Januari tot 31 Juli 1937. Deze afname
kan worden uitgedrukt in procenten van de totale winterwerkloos-
heid.

Op deze wijze wordt voor het gehele land, ingedeeld in landbouw-
gebieden, een beeld verkregen, waarin is weergegeven in welke mate
de agrarische winterwerklozen in de zomerperiode wederom in het
productieproces worden opgenomen.

Er worden dus twee momentopnamen met elkander vergeleken.

Voor het gehele land bedraagt de werkloosheid van de landar-
beiders ouder dan 18 jaar einde Juli ongeveer 30 a. 40 % van de
grootte der werkloosheid der landarbeiders einde Januari. Het per-
centage varieert van jaar tot jaar.

Van gebied tot gebied verschilt de afname van de winterwerkloos-
heid. Er dient echter rekening mede te worden gehouden, dat het
maximum der winterwerkloosheid voor alle gebieden ongeveer valt
aan het einde van December of Januari. De minimum werkloosheid
in de zomer valt in sommige gebieden in Juni, in andere daaren-
tegen in Juli of Augustus. Dit hangt af van de occupatievorm, doch
ook het weer is van invloed.

Niettemin zijn wij van mening, dat het cartogram van fig. 7 een
duidelijk beeld geeft van de procentuele vermindering vatï de win-
terwerkloosheid in het eerste halfjaar van 1937, van de landarbeiders
ouder dan 18 jaar, in de verschillende landbouwgebieden. Men kan
immers redelijkerwijs verwachten, dat in de zomermaanden Juni,
Juli, Augustus en begin September practisch geen werkloosheid op
het platteland voorkomt. Het cartogram geeft dus weer in hoeverre
zij, die bereid zijn agrarische arbeid te verrichten, hiertoe in de druk-
ste periode gelegenheid vinden.

Behalve de grote seizoenbeweging komt duidelijk uit, hoe in ver-
schillende kleigebieden de afname van de winterwerkloosheid meer
dan 90 % bedraagt. Vrijwel alle agrarische werklozen worden in
de zomer aan het werk gezet. De duur van de werkloosheid is niet
van de kaart af te lezen. Het is evenwel mogelijk, dat het seizoen
in het ene gebied langer duurt dan in het andere, hetgeen aan de
hand van enkele voorbeelden nader zal worden uiteengezet. Vast
staat, dat op hetzelfde tijdstip de zomerwerkloosheid in het Old-

-ocr page 132-

ambt, Goeree-Overflakkee en op Voorne-Putten groter is, dan in
soortgelijke zeekleigebieden elders. In deze is het bestaande arbeidssur-
plus een factor van betekenis, waarbij nog komt, dat de drukste periode
iets later valt, o.a. als gevolg van het grotere areaal halmgewassen.
Mede daardoor is de zomerwerkloosheid in deze gebieden van ern-
stiger aard, dan die in de andere kleigebieden. Dit hangt geheel af
van de structuur van het gebied.

De hogere zomerwerkloosheid in de Friese kleibouwstreek en op
Walcheren hangt o.i. samen met de kleinere gemiddelde bedrij fs-
grootte. Ook voor Goeree en Overflakkee menen wij deze moge-
lijkheid te mogen veronderstellen.

In de andere landbouwgebieden heeft alleen West-Friesland
de hoogste vermindering aan het einde van Juli. Eveneens is van
een sterke vermindering sprake in het Bollengebied van Zuid-Hol-
land en Drechterland. Beide staan met het zo even genoemde weide-
gebied sterk onder de invloed van de tuinbouwproductie. Westland
daarentegen toont een hoger percentage blijvende zomerwerklozen,
wat zoals nader zal blijken een gevolg is van een geringe verschuiving
der seizoendrukte.

De Nederveluwe en het rivierkleigebied van de Kromme Rijn heb-
ben m het drukste van het seizoen weinig te kampen met een blijvende
zomerwerkloosheid. Het valt echter op, dat de seizoenbeweging bv.
op de Noord-Brabantse en Limburgse zandgronden gering is. Dit
houdt ongetwijfeld enerzijds verband met de geringe bedrij fsgrootte,
anderzijds met het feit, dat de werkloosheid uitgedrukt in absolute
cijfers gering is, zodat de gevallen, waar de werkloosheid een gevolg
is van omstandigheden buiten het bedrijfsleven, van groter invloed
zijn op het cijfer der zomerwerkloosheid.

Is het residu, dat in de zomer werkloos blijft, werkelijk landarbei-
der ? Juist op deze zandgronden leefden vroeger vele losse arbeiders,
die op de meest verschillende manieren aan de kost kwamen. Wel
richtten ze zich vnl. tot de landarbeid, doch in de industriële hausse
na 1925 zullen zij in het algemeen gepoogd hebben in de industrie als
ongeschoold werkman aan de slag te komen. Waarschijnlijk staan zij
nu ingeschreven als landarbeiders.

Het is moeilijk over de daling van het aantal nodige arbeidskrach-
ten meerdere en juistere gegevens te verkrijgen. Wel is in het Rap-
port van de Commissie van der Waerden hiertoe een poging gedaan.

-ocr page 133-

Uitgaande van het uitgekeerde loonbedrag per h.a. is door vergelij-
king en door rekening te houden met het uurloon van de losse ar-
beiders, het verloop van deze werkgelegenheid nagegaan. Het be-
zwaar is, dat deze cijfers slechts gelden voor bedrijven, aangesloten
bij de landbouwboekhoudbureau's. Een ander bezwaar is, dat we
ondanks deze inderdaad zeer interessante berekeningen, vrijwel niets
weten van de wijze, waarop werd bezuinigd. Is er bezuinigd op
het loon uitgekeerd in de winterperiode, dan wel op dat in de zo-
merperiode? Dit is van betekenis, omdat er dan enig licht valt op
het vraagstuk, in hoeverre de mechanisatie en rationalisatie, een
groep arbeiders overbodig heeft gemaakt, of hun een deel van het
inkomen heeft ontnomen.

Inmiddels blijkt duidelijk uit de grafiek op pag. 179 van genoemd
Rapport, in welke mate in de zeekleigebieden is bezuinigd. Daar de
cijfers provinciegewijs zijn gepubliceerd, is een vergelijking tussen
de landbouwgebieden onderling niet mogelijk. Opvallend is echter
de sterke bezuiniging in Friesland (de Kleibouwstreek). Is dit een
gevolg van de kleinere bedrijfsvorm, waardoor men eerder tot be-
zuiniging moest overgaan? In de andere provincies is aanmerkelijk
mmder bezuinigd. In hoeverre er tussen de landbouwgebieden in
deze provincies nog onderlinge verschillen bestaan, is uit de publica-
tie niet op te maken. (18)

Een vergelijking met de gegevens over de werkloosheid Vóór 1930
heeft geen zin, daar de cijfers eerst na 1935- betrouwbaar worden.
Op de vraag, hoe de werkloosheid in de verschillende gebieden is
ontstaan kan dan ook niet nader worden ingegaan; wij bepalen ons
tot de werkloosheid op dit ogenblik.

Voor het jaar 1937 is voor alle gemeenten het aantal werkloze
mannelijke arbeiders boven de 18 jaar op 31 Jan. en 31 Juli verza-
meld. Deze cijfers zijn gegroepeerd volgens de landbouwgebieden,
en daarna tot landbouw-groepen. De moeilijkheid is deze cijfers met
elkander te vergelijken. Wenselijk zou zijn, het aantal werklozen
uit te drukken in het aantal landarbeiders. Dit is om twee redenen
slechts bij benadering uitvoerbaar. Ten eerste, omdat er na 1930 geen
beroepstelling is gehouden en ten tweede, omdat het aantal landarbei-
ders door de invoering van het begrip „niet-zelfstandigenquot; eigenlijk
nooit geheel juist bekend is.

Wij menen toch aan de hand van de voorhanden gegevens een

-ocr page 134-

poging :e moeren doen de werkloosheidscijfers althans voor de groe-
pen van landbouwgebieden te vergelijken. Men kan betogen, dat aan
onze methode van vergelijking bezwaren verbonden zijn, inderdaad,
doch een andere mogelijkheid is niet aanwezig.

Drukken we het aantal mannelijke agrarische werklozen in 1937 uit
in het totaal aantal mannelijke niet-zelfstandigen van 1930, dan blijkt
voor het gehele land het percentage der winterwerkloosheid 24,58 %
te bedragen, dat der zomerwerkloosheid 8,08 %. De jongere werklo-
zen zullen het beeld maar weinig verstoren, want van deze is dit
cijfer onvolledig, omdat voor hen geen verplichte aanmelding bestaat.

De cijfers laten in de eerste plaats zien, in welke mate de af-
hankelijken worden getroffen. Konden de werkloosheidscijfers wor-
den uitgedrukt in het totaal aantal eigenlijke landarbeiders, dan
zouden de percentages zowel in de winter als in de zomer sterk stijgen.

Voor de verschillende groepen der Landbouwgebieden lopen de
percentages sterk uiteen:

Tabel 15.

De agrarische werkloosheid volgens de Landbouwgebieden in 1937.

31 Januari

1937

31 Juli 1937

zeeklei

rivierklei

weidestreken

zandgronden

veenkoloniën

tuinbouwgebieden

31,83 »/o

17,05 quot;/o

21,25 »/o
20,04 quot;/o

43,83 quot;/o

28,71 «/o

4,74 quot;/«
5,61 «/o
8,05 Vo
10,36 »/o

14,79

8,44 quot;/o

Men ziet uit tabel 15, dat er vrij aanzienlijke verschillen bestaan
tussen deze gebieden. Deze verschillen zijn ten dele te verklaren uit
de samenstelling van de groep der niet-zelfstandigen. Verder uit de
van het karakter van ieder gebied afhankelijke bedrijfsvoering.

Het verloop van het aantal werklozen gedurende het gehele jaar
is van belang voor de kennis van het karakter der werkloosheid.
In het bijzonder geldt dit voor de agrarische werkloosheid. 'En om-
dat deze werkloosheid sterk onder invloed staat van de seizoens-
wisselingen én omdat juist de agrarische werkloosheid typische

-ocr page 135-

regionale verschillen vertoont, als gevolg van het gekozen productie-
proces en de door de natuur geboden mogelijkheden.

Teneinde het verloop der agrarische werkloosheid in beeld te kun-
nen brengen, zijn aan het Centraal Bureau voor de Statistiek cijfers
overgenomen betreffende het totaal aantal werkloze landarbeiders
ouder dan 18 jaar. Deze cijfers, die éénmaal per maand aan het
Centraal Bureau voor de Statistiek worden opgezonden, zijn afkom-
stig van de in iedere gemeente gevestigde agentschappen van Ar-
beidsbemiddeling.

Door de gemeenten te groeperen volgens de indeling in landbouw-
gebieden, gegeven door de Directie van de Landbouw, konden voor
enkele landbouwgebieden curven worden geconstrueerd, die voor de
periode 31 Januari 1936 tot 31 Januari 1938 het verloop aangeven
van het aantal ingeschreven werkloze mannelijke landarbeiders ouder
dan 18 jaar.

Uit iedere groep landbouwgebieden zijn één of twee voorbeelden
gekozen.

A. zeekleigebieden (fig. 8).

Een tweetal Zeeuwse eilanden zijn als type gekozen, nl. Tholen-
St. Philipsland en Noord-Beveland, die onderling van structuur ver-
schillen. De agrarische dichtheid van de mannen is op Tholen aan-
zienlijk groter dan op Noord-Beveland. Dit is voornamelijk te dan-
ken aan de grotere omvang van het kleine landbouwbedrijf in eerst-

Tabel 16.

Bedrijfsverhoudingen op Tholen c.a. en Noord-Beveland in 1930.

Aantal bedrijven

Tholen c.a.

Noord-
Beveland

I—5 h.a.
j—10 h.a.
lo—2o h.a.
20—JO h.a.
50—100 h.a.
IOC h.a. en meer

461

143

130
102
57

89
48

65
84
33

I

totaal

893

3ao

-ocr page 136-

genoemd gebied. De bedrij fsverhoudingen in 1930 zijn in tabel 16
vermeld.

Men mag aannemen, dat de bedrijven groter dan 20 h.a. in het
algemeen regelmatig van vreemde arbeidskrachten gebruik moeten
maken. Het aandeel van deze bedrijven is op Tholen c.a. beperkt tot
17 % van het totaal. Op Noord-Beveland is dit aantal groter nl
37 %. Het gevolg is een groter percentage niet-zelfstandigen aldaar
Hebben deze verschillen invloed op de werkloosheid? De beide cur-
_ven lopen vrijwel parallel. De laagtepunten der werkloosheid vallen
voor beide edanden omstreeks einde Juli en dit peil wordt gehand-
'haafd tot ongeveer October; daarna stijgen de lijnen weer. Er is
echter een groot verschil in de beweging der curven, daar de lijn
van 1 holen veel sterker schommelingen vertoont. De seizoenbewe-
gmg is hier groter dan op Noord-Beveland. Ook geeft de zomer-
werkgelegenheid op Noord-Beveland een constanter en stabieler karak-
ter te zien. In de Tholense curve zijn de schommelingen ook voor de
zomerwerkloosheid vrij sterk.

De keuze der gewassen is ook van invloed. We laten daarom
voor 1937 de verdeling van de verschillende gewasssen over het
bouwland volgen:

Tabel 17.

Tholen c a.

Noord-
Beveland

granen
peulvruchten
handelsgewassen
knol- wortel- en

bolgewassen
groenvoedergewassen

31.5nbsp;Vo, , ,
10,7 Vo 2
t

4.7 Vo

47.6nbsp;Vo

5,5 quot;/o ^ ^ «

37.2 quot;/o ,
11,7% 2 1

9.0nbsp;»/o

36,00/0 fJ-^J

6.1nbsp;»/. ^ quot;

Opgemerkt zij, dat het aandeel van de granen sedert 1930 is toe-
pnomen. Voor Tholen bedroeg dit toen 17 % van de oppervlakte
bouwland, voor Noord-Beveland 19 %. Deze uitbreiding van de halm-
gewassen betekent een vermindering van de werkgelegenheid.

In 1937 is het verschil tussen beide gebieden hierin gelegen, dat

-ocr page 137-

de gewassen, die op Tholen werden gekozen, meer arbeid vereisen
dan die op Noord-Beveland. Want wel is op het laatste eiland het
aandeel der graangewassen hoger, maar dat der knol-, wortel- en
bolgewassen lager. En deze gewassen vereisen in het algemeen meer
arbeid.

De oppervlakte grasland op Tholen is groter, nl. 22 %, op Noord-
Beveland ongeveer 12 %. Dit betekent voor Tholen gemiddeld weer
mmder arbeid per h.a. cultuurgrond. De vraag is nu, of de inten-
sievere teelt van de gewassen het evenwicht herstelt. Dit is waar-
schijnlijk wel het geval.

De langere duur van de zomerwerkgelegenheid op Noord-Beveland
zal voor een deel zijn oorzaak vinden in een andere verdeling der
gewassen dan op Tholen. Het schijnt, dat de grotere suikerbieten-
teelt hieraan niet vreemd is.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de meerdere behoefte aan
arbeidskrachten op Tholen het gevolg is van het groter aantal kleine
bedrijven, maar ook van het geringere aandeel der halmgewassen.
Het percentage vreemde arbeidskrachten is lager dan op Noord-Be-
veland. De curve der werkloosheid verloopt echter onrustiger op
Tholen, waarvoor wij de keuze der gewassen en de kleinere be-
drijven verantwoordelijk menen te mogen stellen.

Wij vestigen er de aandacht op, dat de factor mechanisatie hier
buiten beschouwing moet blijven, bij gebrek aan gegevens. Deze zal
op Noord-Beveland door de grotere bedrijven verder zijn voortge-
schreden, doch van een nadelige invloed, vergeleken met Tholen
blijkt niets.

B. weidegehieden (fig. 9).

Als voorbeelden zijn gekozen de Friese Veenweidestreek en de
Krimpenerwaard. Tussen beide gebieden is een vrij aanzienlijk ver-
schil te constateren in bezetting van cultuurgrond met mannen. In
het eerste gebied bedraagt het aantal mannen per 100 h.a. cuhuur-
grond 131 en in het tweede 174. Het percentage der niet-zelfstandi-
gen IS m de Krimpenerwaard hoger. Dit zou men niet verwachten
daar de bedrijven in de Veenweidestreek groter van omvang zijn'
dan m de Krimpenerwaard. Het verschil hangt echter samen met
het karakter der productie. Waarop richt zich de productie in de
Greidhoek? Het gaat hier voornamelijk om de melk en het fokvee

-ocr page 138-

In April, Mei en Juni is er een grote] productie van melk, die daarna
afneemt, tot ze in December en Januari het laagst is. Deze melk
wordt niet op de boerderij, doch op de fabrieken, merendeels coöpe-
ratief, verwerkt. In de winter wordt er minder vee gehouden dan in
de zomer; in het najaar wordt een deel van het vee verkocht.
De meeste bedrijven hebben een grootte tussen de 20 en 50 h.a.
Geheel anders is de loop der productie in de Krimpenerwaard.
De veestapel is er veel dichter dan in Friesland.

Tabel 18.

De veestapel in de Krimpenerwaard en het Veenweidegebied van

Friesland. (19)

Per loo h.a. cultuurgrond

Runderen

Varkens

Krimpenerwaard
Veenweidestreek

209

155

468
47

Het is nu duidelijk, waarom het procentueel aandeel der afhanke-
lijken in de Krimpenerwaard hoger is dan in Friesland. De varkens-

Tabel 19.

Bedrijf sverhoudingen in het Veenweidegebied van Friesland en de
Krimpenerwaard in 1930.

Bedrijfsgrootte

Aantal bedrijven

Veenweidegebied

Krimpenerwaard

I— 5 h.a.
J— 10 h.a.
10— 20 h.a.
20— jo h.a.
50—100 h.a.
100 h.a. en meer

358
549
632
992
37

I

163
188
377

2J2
6

totaal

2569

986

-ocr page 139-

houderij vereist evenals de kaasmakerij veel arbeid. Zo wordt de plaat-
selijke werkgelegenheid vergroot. In dit opzicht zijn de kleinere be-
drijven ook van belang.

Het aandeel van de bedrijven groter dan 20 h.a. bedraagt in het
Friese gebied 38,8 %, in de Krimpenerwaard slechts 26,2 %.

Beide gebieden lopen dus in ieder opzicht uiteen.

Deze verschillen vinden mede uitdrukking in het verloop van de
curve der werkloosheid. Die van het Veenweigebied vertoont sterke
schommelingen, in tegenstellingen tot die van de Krimpenerwaardquot;^
Zowel absoluut, als relatief, is in de Krimpenerwaard de werkloosheid
geringer. Het blijvende aantal zomerwerklozen is daar relatief hoger,
dan in het Veenweidegebied.

Wordt het aantal winterwerklozen uitgedrukt in het totaal aantal
mannelijke afhankelijken der laatste Volkstelling, dan zijn de cijfers
voor het Friese en Zuid-Hollandse gebied resp. 23,6 % en 7,9

Het Friese weidebedrijf is dus veel minder in staat zijn afhanke-
lijken aan het werk te houden. Dit staat vnl. in verband met de
bedrij fsgang. Er is hier niet alleen extra personeel nodig voor het
maaien en hooien, doch ook voor het melken. In Maart zijn er
meer melkknechten nodig, die vóór 1914 in de slappe tijd wegtrok-
ken naar elders. Deze reserve kan in de winter niet worden gebruikt
bij gebrek aan bezigheden, o.a. door vermindering van de veestapel
Dit is in de Krimpenerwaard geheel anders, omdat hier de zorg
voor het vee ook in de winter slechts weinig \ermindert. Alleen in
de tijd van Maart tot October hebben enkele bedrijven enige extra
krachten nodig.

De machines waren in Friesland oorspronkelijk van geen invloed
op de landarbeidersstand ter plaatse, daar alleen de arbeiders, die
van elders kwamen, er door werden getroffen. Dit is, doordat een
aantal arbeidskrachten overtollig werden, anders geworden. Dezen
zien zich nu een deel van hun vroegere zomerinkomsten ontgaan.

Conclusie: de werkloosheidscurve is voor de onderscheiden vee-
teeltgebieden verschillend. Dit is een gevolg van de betekenis en de
samenstelling van de veestapel; van het aandeel der gezinsleden in de
arbeid, en de werkzaamheden, die op de boerderij verricht kunnen
worden (kaasmakerij enz.) ; voorts van het karakter van de bedrijfs-
voering. De zomerwerkloosheid draagt in de hier besproken gebieden
een permanent karakter.

-ocr page 140-

C. tiiinboiiwgehieden (fig. 10).

Een tweetal grafieken laten het verloop van de werkloosheid in
enkele tuinbouwgebieden zien. In beide gevallen is sprake van een
sterke seizoenschommeling. Het hoogtepunt valt zowel in het West-
land als in het Zuid-Hollandse Bollengebied in December en Ja-
nuari. Het laagtepunt wordt in het Westland vroeger bereikt, nl. op
het eind van Juni, in het Bollengebied eerst in Juli en Augustus.

Het verschil tussen beide curven is gelegen in het blijvend aantal
werklozen in het Bollengebied. Ongeveer ÓVa % van de afhankelij-
ken blijft in het Bollengebied buiten de agrarische productie. In het
Westland bedraagt dit cijfer niet meer dan 2 %. De winterwerk-
loosheid op dezelfde wijze uitgedrukt geeft voor beide gebieden resp.
34 en 22 %. De Bollenstreek wordt dus sterker door de werkloos-
heid getroffen. Dit vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in de grotere
gevoeligheid van dit gebied voor de structuur van de buitenlandse
markt. Ook de Westlandse tuinders zijn afhankelijk van de buiten-
landse markt, zij kunnen echter veel meer dan de bollenkwekers
een beroep doen op het binnenland. Het stagneren van de afzet naar
Duitsland blijft niettemin van overwegende betekenis voor de hui-
dige toestand. Vooral op de intensiteit van de seizoenbeweging is dit
van invloed. De Sub
-Commissie van Economische Politiek (1928)
stelde vast, dat de arbeid regelmatig over het gehele jaar was ver-
deeld. Dat blijkt niet uit de hier gegeven curve. Integendeel, duide-
lijk bhjkt
de toename van de werkzaamheden in het voorjaar. De
werkloosheid neemt af tot Juni en Juli. Daarna neemt zij iets toe,
om daarna weer te dalen tot eind September. Dan gaat zij met
sprongen omhoog. Hier heeft men een voorbeeld van een dubbele
seizoenbeweging.
Tendele zal dit zijn oorzaak vinden in bedrij fs-
techmsche factoren, die door de sociale geografie moeilijk kunnen
worden beoordeeld. Waarschijnlijk zal deze knik verdwijnen, als
de omstandigheden in de tuinbouw verbeteren, waardoor de arbei-
ders m dienst gehouden worden om verschillende werkzaamheden,
die nu achterwege blijven, te verrichten.

In de Bollenstreek loopt de curve regelmatiger. Er is een opmer-
kelijk verschil met vroeger. Toen kwam de werkloosheid alleen on-
der de losse arbeiders in de winterperiode voor.

Het valt nu op, dat er een sterke seizoenbeweging plaats vindt.

-ocr page 141-

Ook dit zal voornamelijk verband houden met de financiële toestand
van het bedrijf. Wij kunnen althans geen enkele structuurverande-
ring constateren, die hiervoor verantwoordelijk is.

Men dient eveneens te bedenken, dat de tuinbouwgebieden veel
sterker op de prijzen reageren dan de overige landbouwgebieden,
wat weer van onmiddellijke invloed is op het laten uitvoeren van
werk.

D. zandgebieden (fig. 11).

Voor Westerwolde en het Zandgebied van Drenthe, die ongeveer
dezelfde arbeidsbezetting per eenheid cultuurgrond hebben, zijn de
werkloosheidscurven, evenals de voorgaande, voor 1937 en 1938 vastge-
steld. Beide gebieden verschillen wat de bedrijfsgrootte en het aandeel
der afhankelijken betreft. Het percentage niet-zelfstandigen bedraagt
in Westerwolde 70,1 %, in het Zandgebied van Drenthe daarente-
gen 57 %.

Tabel 20.

Bedrijf sverhoudingen in Westerwolde en het Zandgebied van
Drenthe in 1930.

Westerwolde

Zandgebied
van Drenthe

I— j h.a.

248

I3JI

5— 10 h.a.

339

1710

lo— 10 h.a.

432

1466

20— jo h.a.

239

432

jo—100 h.a.

8

ii

100 h.a. en meer

2

2

totaal

1268

4972

Het overwicht van de grotere bedrijven in Westerwolde blijkt wel
het duidelijkst uit het; percentage der bedrijven van meer dan 20 h.a.
Voor Westerwolde is dit 19,6 % tegenover 9,6 % in het Zandge-
bied. Het is begrijpelijk, dat het aantal niet-zelfstandigen in Wes-
terwolde hierdoor groter moet zijn. Tendele houdt het grote aantal
afhankelijke n echter verband, met factoren g'elegen buiten het agra-

-ocr page 142-

rische bedrijf. Wel is een groter aantal arbeiders nodig als gevolg
van het hogere percentage bouwland. (70 % in Westerwolde tegen-
over 40 % in het Zandgebied van Drenthe).

Het bouwplan toont weinig verschillen. Voor 1937 werd berekend:

Tabel 21.

Verbouwde gewassen in Westerwolde en het Zandgebied van
Drenthe in 1937.

Westerwolde

Zandgebied
van Drenthe

granen
peulvruchten
handelsgewassen
knol- enz, gewassen

groenvoedergewassen
-

69,7 quot;/o

0,8 »/» / 0 g .
0,1»/.
^4,8 0/0

4.6«/« J

7M«/o
0.3 °/o / 0 g .
0,2 »/o \ S-^l
2J,8»/o
1,2 »/o / g ï

. •„nbsp;s^-^pcu van gewassen bestaan nog aanzienlijke ver-

schillen. Zo worden in Westerwolde vnl. tarwe en fabrieksaardap-
pelen verbouwd. In het Zandgebied daarentegen vnl. rogge en con-
sumptieaardappelen. Dergelijke verschillen doen de curven van de
werkloosheid enigszins anders verlopen.

In het algemeen is er weinig verschil in het verloop van beide cur-
ven. Waar verschillen voorkomen wordt dit veroorzaakt door het
bovengenoemde verschil in gewassen, doch ook door de weersomstan-
digheden. Het IS echter duidelijk, dat er een sterke seizoenschomme-
img optreedt. De voornaamste conclusie, die de grafiek toelaat is, dat
een groot aantal arbeiders niet meer in de gelegenheid wordt gesteld

ie l KK K'^'^fnbsp;''nbsp;Ongetwijfeld zal hiertoe het

teit hebben bijgedragen, dat verschillende vroegere veenarbeiders thans

pogen als landarbeider te worden tewerkgesteld. Ook andere fac-
toren waren aanleiding, dat in de zomer een grote arbeidsreserve aan
wezig
is. Wij denken aan bezuinigingen op arbeidsloon en aan de
toepassing van de zichtmachine, wat tot gevolg kan hebben, dat de
dnnr van de werkperiode in de zomer wordt verkort. De werkloos-
heidscurve krijgt daardoor een steiler verloop.

De vraag, of bij verbetering van de economische toestand het ver-
oop van de werkloosheidscurve zich in gunstige zin zal wijzigen
kan met worden beantwoord. O.m. hangt dit af van de vraag in

-ocr page 143-

welk opzicht bijv. is bezuinigd. Is er gedurende de wintermaanden
bezunugd op het schoonhouden van sloten en terreinen dan kan de
curve in de wintermaanden inderdaad gunstiger verlopen. In hoe-
verre echter het verloop van de curve gedurende de zomermaanden
kan verbeteren is moeilijk te voorzien, daar de boeren op de me-
chanisatie gedurende de oogstperiode (zichtmachines) wel niet terug
zullen komen.nbsp;^

E. een veenkoloniaal gebied (fig. 12).nbsp;^

De lijn der werkloosheid vertoont in de Groninger Veenkoloniën
een verloop, hetwelk weinig verschilt van het verloop in Westerwöl-
de, waar het in zekere zin bij aansluit. Ook hier een blijvend aantal
zomerwerklozen, wat o.m. een gevolg zal zijn van het gebrek aan
afzet der fabrieksaardappelen. Bij de keuze der producten laat men
zich vnl. leiden door de betekenis van de fabrieksaardappel en de
granen. Uitgedrukt in het totale areaal bouwland namen de granen
63,2 % in, de peulvruchten 0,4 %, de handelsgewassen 0,7 % de
fabrieksaardappel 26,7 %, de knol-, wortel- en bolgewassen 5,4 % en
de groenvoedergewassen 3,6 %. Het gevolg hiervan is eenzelfde
verschuiving van de drukste periode als in Westerwolde. Verder ver-
toont deze curve enige variaties, die voornamelijk het gevolg schijnen
te zijn van bedrij fstechnische omstandigheden.

F. een rivierkleigebied (fig. 12).

De curve van de werkloosheid in de Betuwe staat eveneens sterk
onder de invloed van seizoenschommelingen. Het overwegen van de
kleine bedrijven, slechts 20,6 % is groter dan 20 h.a., is van belang
voor het verloop der werkloosheid, zoals ook voor Tholen geconsta-
teerd kon worden. De seizoenbeweging omvat ongeveer V® deel van
het aantal winterwerklozen. In hoeverre de tuinbouw van belang is
voor het verloop, is aan de hand van de bekende gegevens niet na
te gaan. Vermoedelijk zullen de tuindersbedrijven zooveel mogelijk ge-
dreven worden met eigen krachten en dus geen invloed op de sei-
zoenwerkloosheid hebben.

Het bouwplan voor de akkerbouw wordt voornamelijk bepaald
door granen, consumptieaardappelen en erwten. Vergeleken met de
Groninger Veenkoloniën vindt dan ook een geringe verschuiving van
net seizoen plaats.

-ocr page 144-

IV. EEN TWEETAL SOCIAAL-GEOGRAFISCHE MONO-
GRAFIEËN OVER DE WERKGELEGENHEID EN WERK-
LOOSHEID IN AGRARISCHE GEMEENTEN.

Als voorbeeld van de sociaal-geografische beschouwingswijze over
de werkgelegenheid en de werkloosheid in de agrarische productie
worden hier een tweetal voorbeelden geboden: een akkerbouwdorp
met een grote winter- en zomerwerkloosheid en een zuiver agrarisch
dorp^ van zelfkazers, met een werkloosheid van weinig betekenis.

Bij de samenstelling der beide monografieën gingen wij als volgt
te werk. Als grondslag werden genomen de volkstellingskaarten van
1930, die voor enkele type-gemeenten nog aanwezig waren op het
Centraal-Bureau voor de Statistiek te den Haag. Deze werden over-
genomen voor de mannelijke personen ouder dan 6 jaar. In 1938
was deze groep dus minstens 14 jaar, en stond voor de keuze van
een beroep of had deze reeds gedaan. Op de gemeentelijke secretarie
werd aan de hand van de bevolkingsregisters nagegaan, welke ver-
anderingen zijn opgetreden in de periode 1930—1938. Het gehele
verloop van de groep der valide mannen was nu te reconstrueren.

De gegevens der agenten van de arbeidsbemiddeling en van de
landbouwcrisistelling werden eveneens gebruikt. Aan de hand van
een enquête gehouden bij de zelfstandigen in de agrarische pro-
ductie werden uitgebreide inlichtingen ingewonnen over de struc-
tuur van de werkgelegenheid.

Van de zijde van arbeiders en middenstanders gewerden ons
vele mondelinge inlichtingen. Ons uitgangspunt was de gemeente-
lijke eenheid, hoewel we ons ten volle bewust zijn, dat een sociaal
geograaf uit dient te gaan van de sociaal-geografische en niet van
de admmistratieve eenheid. In de practijk dient men echter de
administratieve eenheid te kiezen of een groep daarvan, omdat de
gegevens per gemeente worden verzameld.

Deze analyses zouden niet tot een goed resultaat hebben geleid,
zo met de medewerking was verkregen van velen, die ons met volle
belangstelling terzijde stonden, en ons door hun bekendheid met
de plaatselijke toestanden vele nuttige wenken konden geven.

Voor Finsterwolde gaat de dank van den schrijver in de eerste

-ocr page 145-

plaats uit naar den Burgemeester-landbouwer, den Heer J. Roe-
lof s Ezn. en den gemeente-secretaris, den Heer J. Tui n. Zij
hebben hem door hun warme sympathie en oprechte steun geprik-
keld tot een zo grondig mogelijke analyse van dit door de werk-
loosheid zo zwaar getroffen dorp.

Dank brengt hij ook aan het overig secretarie-personeel, in het
bijzonder aan den arbeidsbemiddelaar, den heer Mulder.

De landbouwers toonden allen de bedoeling van dit onderzoek
te begrijpen. Menig waardevolle inlichting werd op deze wijze ver-quot;^
kregen. Vele gesprekken zijn met arbeiders en middenstanders ge-
voerd. Zonder uitzondering betoonden zij zich gastvrij.

In Snelrewaard was de toestand enigszins anders; de boerenbevol-
king in deze gemeente heeft een andere mentaliteit dan in Finster-
wolde. Dit had invloed op de uitkomsten van de gehouden enquête.

Wij hadden er de welwillende medewerking van den Burgemees-
ter van Snelrewaard en Linschoten, den Heer G. van der Valk
B O u m a n, die ons toestond alle mogelijke inlichtingen ten gemeen-
tehuize in te winnen.

De analyse van deze gemeente is beperkter, dan die van Finster-
wolde — niet alleen als gevolg van de andere structuur dezer ge-
meente, doch mede door het ontbreken van vroeger documentatie-
materiaal. In hoofdzaak is deze monografie gericht op een nadere
bestudering van de werkgelegenheid.nbsp;quot; ■ quot;

I. Monografie Finsterwolde.

Inleiding.

Een door de mens geschapen akkerbouwgebied met een geheel eigen
karakter. Uitgestrekte bouwvelden, 's-zomers golvend van het goud-
gele graan, onderbroken door kampen met het gele, groengestamde
koolzaad, de grote lichtblauwe bloemen van het blauwmaanzaad en
hier en daar een stuk weiland.

re midden van aeze velden verheffen zich trots de grote boerde-
rijen. Alleen in het dorp zelf liggen zij tussen de woningen der ar-
beiders en distribuanten.

Lijnrecht doorsnijden de polderwegen het aan de zee ontwor-
stelde land. In voortdurende strijd heeft de mens hier met de zee
om de hegemonie gestreden. Sedert het ontstaan van de Dollardboe-

-ocr page 146-

zem in de 13e eeuw, heeft de mens steeds weer opnieuw gepoogd de
rijke vruchtbare kleigronden aan de zee te ontrukken.

Ook nu nog kan men, staande op de buitendijk van de Carel Coen-
raad polder, bij laag water, de in de zon glinsterende vette slikmassa
waarnemen, regelmatig doorbroken door de ten behoeve der land-
aanwinning aangelegde sloten. Met moderne methoden tracht men
ook nu rijke kleigronden op de zee te heroveren.

Het oude vissersdorp Finsterwolde strekte zich langs de hogere
diluviale gronden uit, waarop de mens zich had teruggetrokken voor
de opdringende zee. Ook nu nog ligt het dorp langs enkele hoofd-
wegen, met hier en daar een grote boerderij.

Ten Zuiden van de hoofdweg, die van Oostwolde naar Nieuw-
Beerta loopt, strekken zich de oudere gronden uit, voornamelijk be-
staande uit zand, hier en daar met klei en leem gemengd. Een enkele
maal treffen; we veen aan. Ten Noorden van deze hoofdweg, die het
dorp vrijwel in een noordelijke en een zuidelijke helft verdeelt, komt
vooral de zwaardere klei voor, rijk aan oplosbare voedingsstoffen,
met een groot percentage koolzure kalk en koolzure magnesia en rijk
aan dikke lagen humusstoffen.

De jongste inpolderingen zijn in vruchtbaarheid oneindig veel rij-
ker dan de oudere landaanwinningen, waar de oorspronkelijke voe-
dingszouten reeds voor een deel aan de bodem zijn onttrokken.

De Oostwolderpolder dateert van het jaar 1769. Het vissersdorp
werd langzaam aan herschapen in een akkerbouwdorp. De aanslib-
bingen waren in het begin van de negentiende eeuw wederom zo ver
gevorderd, dat opnieuw begonnen kan worden met het inpolderen
van een deel der Waddenzee. De Finsterwolderpolder werd in 1819
voltooid. Hoewel tot 1862 niet was afgeweken van het systeem der
smalle, langgerekte kavels, kwam hierin gedeeltelijk verandering bij
de indijking van de Reiderwolderpolder Ie afdeling. Wel is in een
deel van deze polder de smalle, langgerekte verkaveling gehandhaafd,
doch overwegend zijn de gronden verdeeld in rationeler kavels. Dit
is eveneens het geval met de in 1927 ingedijkte Carel Coenraad-
polder.

Met de grondsoort verandert de grootte van de boerderijen. De
vorm van de boerderij vindt men gehandhaafd, als men van Win-
schoten, Finsterwolde naderend, eerst het gedeelte, dat voornamelijk
uit zand en soms laagveen bestaat, bezoekt. Ook in dit zuidelijke

-ocr page 147-

deel van het dorp heeft de boerderij de grote aangebouwde land-
bbuwschuur, waarin de oogst wordt opgeslagen. Op de kleigronden
zijnde boerderijen groter in verband met de grotere bedrijfsvorm.
De, kleinere bedrijven liggen vrijwel zonder uitzondering op de lich-
tere zand-, en zavelgronden, de grotere op de zwaardere kleigronden.

Liggen de boerderijen, in het algemeen^ te midden der landerijen
de vorm van het dorp is die van het „straatdorpquot;.

Drie nederzettingen menen we te kunnen onderscheiden:

A.nbsp;in het Zuiden, komend van Winschoten vinden wij links en
rechts van de weg, kleine boerderijen met enkele arbeiderswoningen.
Het aantal van de laatste neemt toe, wanneer wij Hardenberg nade-
ren. Vooral vallen op de door een woningbouwvereniging gebouwde
arbeiderswoningen (Kanariebuurt-Ekamp). Verder Oostwaarts in de
richting van de hoofdweg, dus langs de zg. Klinkerweg liggen aan
beide zijden arbeiderswoningen van oudere datum en enige kleine
boerderijen.

B.nbsp;Van de Klinkerweg af tot aan de toren, worden beide zijden
van de weg ingenomen door aAeiderswoningen, winkelhuizen en
werkplaatsen van de verzorgend^oep. Bovendien staan langs deze
hoofdweg nog een aantal boerderijen.

C.nbsp;Als derde nederzetting valt de Ganzedijk en de Finsterwolder-
hamrik te onderscheiden, waar landarbeiders en vissers hun wonin-
gen hebben. Ook hier staan enkele kleine boerderijen^ tussen de
arbeiders- en visserswoningen.

De sociaal-economische structuur.
A. de grondstructuur.

Het sociaal-economische beeld van Finsterwolde wordt het beste
gekarakteriseerd, als wij de beroepen groeperen naar de betekenis, die
zij voor de dorpsgemeenschap hebben. Ook is het mogelijk
na te
gaan in hoeverre deze betekenis veranderd is, sedert de beroepstelling
van 1889. Verdeelt men de beroepen in de eerste plaats volgens het
principiële onderscheid der primaire en secundaire productie, dan
verkrijgt men het resultaat, neergelegd in tabel 22.

De vrouwen zijn buiten beschouwing gelaten, daar de beschikbare
cijfers voor onderlinge vergelijking niet geschikt zijn. Wat opvalt is de
grote toename van de „Berufsfahigen.quot; In 1889 waren ruim 56 %

-ocr page 148-

Tabel 22.

Beroepsstructuur van Finsterwolde (1889—1938).

primaire en secundaire beroepen

1889

gt;

1909

1930

1938

m.

t

m.

1

/

m. -

m.

agrarische beroepen
niet-agrarische beroepen

579

262

587

298

667
353

749
382

totaal

841

885

1020

1131

van de mannen werkzaam in een beroep. In 1909 en 1930 waren
deze percentages resp. 59,9 en 61,9 %. In 1938 bedroeg dit percen-
tage zelfs ruim 67 %.

Het is te verwachten, dat het aandeel van de agrarische groep een
geringe daling in de periode 1889 tot 1930 heeft ondergaan. In 1889
en 1930 waren resp. 68,8 en 65,4 % van de in een beroep werkende
mannen, betrokken in de agrarische productie. In 1938 was dit per-
centage iets hoger dan in 1930, nl. 66,2 %, voornamelijk als gevolg
der toename van het aantal mannen, dat bereid is landarbeid te ver-
richten, daar afvloeiing naar elders, door de crisis niet mogelijk is.

Aan de hand van de beroepstellingen werden de volgende gege-
vens verzameld:

Tabel 23.

De sociale structuur van de mannelijke agrarische groep te
Finsterwolde (1889—1930).

Beroepen:

1889

1909

1930

m.

m.

m

zelfstandige landbouwers
afhankelijken
zelfstandige tuinders
afhankelijken

7,4
500

3
2

79
508

?')
?')

72
590
1 -
3

totaal

579

587(?)

667

niet gepubliceerd.

-ocr page 149-

Wat opvalt is sterke toename van het aantal mannen, werkend in
de agrarische bedrijven. De vermeerdering bedraagt ruim 15 %. En
dit ondanks het vrijwel gelijkblijven van het aantal mannelijke zelf-
standigen, bij wie zelfs een geringe achteruitgang is te constateren.
Dit kan echter een gevolg zijn van de te9hniek der telling. Boven-
al is het van belang, dat deze toename juist optreedt na 1909. Tot
1909 schijnt er een zeker evenwicht aanwezig te zijn tussen zelfstan-
digen en niet-zelfstandigen. Dit verandert tijdens en na de wereld-
oorlog. Heti was ons niet mogelijk voor Finsterwolde cijfers te ver-
krijgen van de beroepstelling van 1920. Deze cijfers waren niet per
gemeente, doch uitsluitend per economisch-geografisch gebied gepu-
bliceerd.

Het economisch-geografische gebied der Noord-Groninger Bouw-
streek daalde, voor wat betreft het aantal agrarische mannen van
1920 tot 1930 met ruim 8 %, doch het aantal niet-zelfstandigen nam
in dezelfde periode met ruim 13% af. Over het gehele Groningse
akkerbouwgebied valt dus in dit tijdvak een aanzienlijke achteruit-
gang van de landarbeidersstand waar te nemen. Het is mogelijk, dat
Finsterwolde hiervan afwijkt, en wel doordat in het genoemde de-
cennium de Carel Coenraadpolder werd ingedijkt, waardoor de ar-
beiders in het dorp meer zijn vastgehouden, dan elders in de Bouw-
streek het geval is geweest.

De grote toename van het aantal landarbeiders zal ongetjwij feld de
kans op een grotere werkloosheid ter plaatse hebben doen toenemen

Ook in de periode 1930 tot 1938 vond een toename van het aantal
landarbeiders plaats, waarop nader wordt teruggekomen.

In hoeverre is de betekenis van de niet-agrarische beroepen nu
gewijzigd? Om dit te bepalen zijn de beroepen zoals deze worden
opgegeven door de officiële statistiek opnieuw gegroepeerd.

In het algemeen zou men mogen verwachten, dat de toename van
het aantal werkenden buiten de agrarische productie vooral plaats
zou vinden in beroepen, die door hun aard en karakter elders moe-
ten worden uitgeoefend (indien althans geen plaatselijke industrie
is ontstaan, wat hier niet het geval i's). Dit blijkt echter niet zo te
zijn. Slechts 73 deel van de mannen, dat in 1930 meer dan in 1889 in
de niet-agrarische beroepen aanwezig is, oefent nu een beroep uit
buiten de dorpsgemeenschap. Het grootste deel van dit surplus tracht
een bestaan te vinden, dat naar men mag aannemen, ten doel heeft

-ocr page 150-

Tabel 24.

De structuur van de niet-agrarische groep te Finsterwolde.

1

1889

1930

m.

vr.

m.

vr.

beroepen vnl. gebonden aan het
dorp

maatschappelijke beroepen'
vissers en schippers
beroepen, door hun aard elders
uitgeoefend

208

33
12

9

'45

253

39
23

38

134
11

s

totaal

262

145

353

150

het dorp te verzorgen. Betekent dit nu een achteruitgang in de
welstand? Hierop kan geen stellig antwoord worden gegeven. De
grote vermeerdering heeft evenals in de agrarische beroepen plaats
gevonden na 1909.

De toename van 1889 tot 1909 van 262 tot 298 werkende man-
nen is gering, vergeleken bij die van 1909 tot 1930 van 298 tot
353. Ongetwijifeld zal het afvloeiingsproces naar elders gestoord
zijn door de wereldoorlog, doch tevens traden er veraiideringen
op in de structuur van het dorp.

Was het ons niet in ieder opzicht mogelijk de wijzigingen in
de beroepen, welke aan het dorp gebonden zijn, te ontleden, toch
gelukte het ons ten aanzien van enkele groeperingen, 1889 nader te
vergelijken met 1930. Er bleek een belangrijke toename te hebben
plaats gevonden m de beroepen, die op enigerlei wijze verband
houden met transport en vervoer. Een verdubbeling van het aantal
mannen werkzaam in deze beroepen vond plaats, nl. 20 op 40. Deze
' verdubbeling was vooral te danken aan de aanleg van de tram en aan
het autovervoer. Een structuurwijziging dus, die een gevolg was van
werkvermeerdering, door wijziging in de circulatie van mensen en
goederen.

Hetzelfde is het geval met de beroepen ingedeeld in de beroeps-
telling onder.het hoofd bouwnijverheid. Ook hier een toename van het
aantal mannen, zij het dan slechts met de helft nl. van ongeveer 40

-ocr page 151-

op 60. Zoals straks zal blijken, worden deze beroepen niet uitsluitend
ter plaatse uitgeoefend.

Een geheel ander beeld geven de beroepen te zien, die het dorp
verzorgen, de distribuanten. Zo bv. in de broodbakkerij, waar het
aantal zelfstandigen daalde van 13 tot 9 en het aantal niet-zelf-
standigen terugliep met een viertal personen. Ook in de schoenma-
kerij vond een dergelijke vermindering plaats. Het aantal werd
hier gehalveerd. Daarentegen bleven de beroepen, uitgeoefend in
de smederijen en wagenmakerijen nagenoeg gelijk. Men ziet dus
dat de structuur van het dorp in deze veertigjarige periode belang-
rijke wijzigingen heeft ondergaan. Niet alleen op agrarisch gebied
doch ook wat betreft de niet-agrarische werkgelegenheid.

15. de structuur van de werkgelegenheid in de agrarische productie.

In de beschijving van het landschap is reeds op de geringe be-
tekenis en omvang van het grasland gewezen. De cijfers van de
in 1938 gehouden telling door de Directie van de Landbouw geven
duidelijk het overwicht van het bouwland op het blijvende gras-
land weer. Tegenover bijna 2300 h.a. bouwgrond zijn er slechts
190 h.a. grasland. Dat de betekenis van grasland en veeteelt niet
in de loop van de laatste vijftig jaren vermeerderd is, blijkt als
wij 1888 met 1938 vergelijken. Over eerstgenoemd jaar is een
uitnemende monografie verschenen in het Verslag van de Staatscom-
missie van 1886/1889 van den landbouwer B. R o e 1 o f sT '

De cijfers voor 1938 zijn ontleend aan de in Mei van genoemd
jaar gehouden, landbouwcrisistelling. Het blijkt dat, als de cijfers
voor de bedrijven groter dan 10 h.a. worden genomen, de veestapel
in het algemeen een belangrijke wijziging heeft ondergaan. Het
aantal melkkoeien daalde van ruim 220 stuks tot' even 160. Een
vermindering van minstens 25 %. Wat is het gevolg hiervan? Onge-
twijfeld hangt dit samen met de verandering van de arbeidsbe-
zetting op de boerderij. In het genoemde Verslag geeft Roelofs
eveneens uitvoerige gegevens, betreffende de arbeidsbezetting op
de verschillende boerderijen en uit de daaraan ontleende cijfers
blijkt de grote betekenis, die de vrouwenarbeid in deze periode nog
bezat in de Finsterwolder akkerbouwbedrijvèn. Bijna alle bedrij-
ven boven de 20 h.a. en een groot deel van de bedrijven van ,10—20
b.a. hebben één of meer inwonende vrouwelijke dienstboden. Een

-ocr page 152-

(

belangrijk deel van de werkzaamheden dezer vrouwen zal in de
verzorging van het melkvee en de bereiding van dei zuivel bestaan
hebben. Thans is de zuivelproductie niet meer aan de boerderij
verbonden, terwijl er volgens R o e 1 o f s in 1886 een zuivelvertrek
in iedere boerderij was. Het inwonende vrouwelijke personeel is
thans dan ook vrijwel geheel verdwenen. Het niet-inwonende per-
soneel op de ^oerderijen vervult uitsluitend een taak in de huis-
houding. Zowel de wens geen inwonend personeel in huis te heb-
ben, als de eenzijdige oriëntering op het akkerbouwbedrijf, hebben
er toegeleid, het inwonend personeel en de melkveestapel te ver-
minderen. Dit werk wordt nu voornamelijk door het jongere man-
nelijke personeel verricht, of door den vasten arbeider.

Niet alleen de melkveestapel, ook het aantal varkens is in deze
SO-jarige periode sterk verminderd. Werden in 1888 op de geza-
menlijke bedrijven, groter dan 10 h.a., in totaal ruim 500 varkens
gehouden, in 1938 bedroeg dit aantal ruim 50. Waarschijnlijk is
dit het gevolg van de toegenomen welvaart van de boerenstand
verder van de verminderde betekenis van de veeteelt op de boerderij,
sedert 1888. Geheel anders is het gegaan met de schapenteelt: het
aantal schapen bedroeg op de gezamenlijke bedrijven groter dan
10 h.a. in 1888 in totaal 80 stuks. In 1938 was dit opgelopen tot
ongeveer 200. Op de meeste boerderijen was echter geen schaap
meer te vinden. Slechts op 16 van de 59 boerderijen werden in
1938 schapen gehouden. De toename van het aantal schapen is te
verklaren uit het feit, dat enkele bedrijven een groot aantal scha-
pen weiden op de buitendijkse gronden.

Een bijzonder geval is de vermindering van het aantal paarden.
Tn de bedrijven van groter dan 10 h.a. daalde dit aantal van onge-
veer 500 tot ongeveer 400. Deze daling hangt samen met veran-
deringen op technisch gebied, al mogen deze niet worden over-
schat, daar in de hier beschouwde periode een wijziging in de
leefwijze van de boerenstand is ingetreden. Waar eertijds het rij-
tuig met het fraaie tuigpaard aanwezig was, is dit nu vervangen
door de nuchtere auto. De overgang van rijtuig naar auto zal dan
ook voor een aanzienlijk deel debet zi^ aan het hierboven ge-
noemde verschijnsel.

De akkerbouw is in sterke mate gericht op het maken van een

-ocr page 153-

zo groot mogelijke winst. Dit werd reeds geconstateerd in het Ver-
slag van de Staatscömmissie-1886. Een vaste onveranderde vrucht-
opvolging, aldus de schrijver van de monografie over Finster-
wolde, is niet aanwezig. Die gewassen treden op de voorgrond,
welke voor het ogenblik uitzicht bieden op de grootst mogelijke
winsten. Verder wordt een uitbreiding geconstateerd der teelt van
fabrieksaardappelen op de zandgronden, van de tarweteelt op de
kleigronden en de opkomst van de verbouw van enkele handels-
gewassen als de karwij en het kanariezaad.

Tarwe vereist minder arbeid dan aardappels; karwij en kanarie-
zaad veel meer. 't 'Laatste is onder de halmgewassen zelfs het be-
werkelijkst. De Staatscommissie merkte reeds de voortekens op van
een ontwikkeling, die zich in de volgende 50 jaar heeft voltrokken.
Alleen zij opgemerkt, dat de aardappelverbouw ook op de zandgron-
den van Finsterwolde nooit van betekenis is geweest. In 1928 dus
vóór de huidige crisis, bedroeg het totale areaal bebouwd met knol-,
wortel- en bolgewassen ongeveer 197 h.a. Daarvan waren slechts
16,27 en 3,50 h.a. bestemd voor consumptie- en fabrieksaardappe-
len.

De verdeling van de bebouwde oppervlakte wijzigde zich geduren-
de de crisisjaren vrij aanzienlijk, zoals uit tabel 25 blijkt.

Tabel 25.

Overzicht van de verbouwde gewassen in Finsterwolde (1928—1938).

gewassen

Oppervlakte in h.a.

1928

1930

'934

'938

granen

peulvruchten

handelsgewassen.

land- en tuinbouwzadep

knol-, wortel en bolgewassen,
groenvoedergewassen

1283,36
267,42
272,14
niet opge-
geven.
197 08

137,09

870,185
300.38
605,65
161,00

'40,355
'97,965

1312,00
260,00
349,00
120,00

107,00
122,00

'507,55

229,00
228,00
80,00

120,90

109,55

totaal

2157,19

2275,535

2270,00

2275,00

-ocr page 154-

In tegenstelling tot de intensivering sedert 1888, hebben deze
voor de akkerbouw zo uitermate moeilijke crisisomstandigheden ge-
leid tot een bedrij/fsvoering, welke arbeidsextensiever is, dan die
welke tot nu toe werd gevolgd. De halmgewassen hebben zich sterk
uitgebreid ten koste van de arbeidsintensievere producten. Sedert
1928 zijn de granen met ruim 200 h.a. uitgebreid. De intensievere
gewassen daarentegen werden ingekrompen. De uitbreiding van het
areaal halmgewassen is echter voornamelijk ten goede gekomen aan
de tarwe. De zomertarwe ging vooruit met 250 h.a., de winter-
tarwe met 50. De overige halmgewassen, behalve de rogge, bleven
of gelijk of liepen aanmerkelijk terug. De vermeerdering van areaal
is
dus ten go.ede gekomen aan het meest arbeidsextensieve halm-
gewas, aan de tarwe. Voor de werkgelegenheid is deze ontwikke-
ling te betreuren.

De weinig arbeidvereisende klavergewassen bleven nagenoeg op
hetzelfde peil, zodat door eventuele inkrimping hiervan, geen ar-
beidsgelegenheid verloren ging.

Een voorzichtige berekening maakt het waarschijnlijk, dat de
werkgelegenheid door de gewijzigde keuze van produkten met
ongeveer zes procent is ingekrompen, sedert het begin van de
crisis. Men begrijpe dit cijfer niet verkeerd. Het ene jaar verschik

nl. aanmerkelijk van het andere. Vergelijkt men 1934 en 1938 __

hoewel beide crisisjaren, dan lijkt 1934 gunstiger te zijn door een
grotere verbouw van arbeidsintensieve gewassen. Dit hangt voor
een deel samen met redenen van landbouwtechnische aard, waar-
door het niet mogelijk is steeds weer het zelfde areaal te laten,
begr oeien met halmgewassen, omdat vruchtwisseling noodzakelijk
blijft.

Vergelijking van de werkloosheidscurven van 1934 (maandcurve)
en van 1938 (weekcurve) wijst echter uit, dat de curve van 1934
een gunstiger beeld vertoont, dan die van 1938. Dit geldt zowel
voor het gehele verloop, als voor de blijvende zomerwerkloosheid.
Klaarblijkelijk konden de seizoenarbeiders in 1934 langer aan het
werk blijven, hetgeen in 1938 door de grotere omvang van de tar-
weverbouw, met als gevolg een kortere seizoenperiode, dan bij een
teelt van groter verscheidenheid der gewassen, niet mogelijk is ge-
weest. Er doet zich trouwens nog een ander opmerkelijk feit voor,

-ocr page 155-

waardoor de werkgelegenheid vermoedelijk zal zijn afgenomen, nl. dit
dat de opbrengst per h.a, vooral wat betreft de halmgewassen, zijn
teruggelopen.

Vergeleken met het jaar 1888 was de opbrengst in 1928 aanmer-
kelijk gestegen. In 1937 is deze echter gedaald tot een peil, dat 1888
nabij; komt.

Tabel 26.

Opbrengsten van enige gewassen in 1888, 1928 en 1937 te

Finsterwolde.

opbrengst

per h.a. in

hl.

-■

1888

1928

beste kleigrond

mindere grond

'937

tarwe

gerst

haver

karwijzaad

bonen

40

56
64

28 baaltjes
34

30
46
50

20

50
66
80
32b.
40

40

SI

80

2ob.

30

Is deze vermindering van de opbrengst der tarwe een gevolg van
een minder zorgvuldige verzorging van de grond? Inderdaad^erd ons
medegedeeld, dat verschillende landbouwers vroeger meer zorg aan
de gewassen en de bodem besteedden dan tijdens de crisis. Maar
dit verklaart o.i. niet geheel de grote achteruitgang, waarvan de
genoemde cijfers getuigen. Wel kan men verwachten, en zeker is
dat het geval bij een boerenstand met een ontwikkeling als die in
het Oldambt, dat nauwkeurig zal worden gecalculeerd bij welke
bedrijfsvoering de grootst mogelijke winst kan worden behaald, reke-
ning houdend met de eisen, die de bodem stelt voor de toekomstige
bebouwing. Leidt deze calculatie tot het inzicht, dat de kosten van
grotere arbeids- en kapitaal (kunstmest)-aanwending, niet gecompen-
seerd zullen worden door hogere opbrengsten per h.a., dan zal men
besluiten tot het geven van geringe arbeidsgelegenheid.

De opbrengst van de grond hangt echter ten dele af van facto-
ren, waarop de mens vrijwel geen invloed heeft, of niet meer dan

-ocr page 156-

een beperkte. De klimatologische omstandigheden kunnen belangrijke
invloed hebben op de stijging of daling van de opbrengst der ge-
wassen. Wel kan door selectie enz. de oogst worden vergroot, doch de
natuur blijft van jaar tot jaar de doorslaggevende factor t.a.v. het
mee- of tegenvallen ervan. Dat inderdaad de natuur van invloed is
geweest op de opbrengsten, blijkt wel uit het verloop der cijfers van
de opbrengsten der verschillende gewassen in het Nieuw'-Oldambt.
Gaan we de opbrengsten van de wintertarwe na, dan blijkt deze sedert
1928 als volgt te zijn verlopen:

Tabel 27.

Opbrengsten v.an de wintertarwe per h.a. van 1928—1937 in het
Nieuw-Oldambt.

1928

47.9 h.1.

1 1
1932

39,0 hl.

I93S

41,0 hl.

1929

47.J hl.

1933

34.1 hl.

1936

35.3 hl.

1930

41,7 hl.

1934

46,5 hl.

1937

39,6 h.1.

i93i

31,4 hl.

Opvallend is de schommeling van de opbrengst in deze jaren.
Ook, dat de opbrengst in het topjaar 1934, een crisisjaar tevens, nog
beneden het peil van 1928 en 1929 blijft. De onderlinge verschillen
in de crisisjaren zijn een gevolg van natuurlijke omstandigheden,
doch dat de resultaten minder zijn, dan die van vóór de crisis, komt
ons veeleer voor als een gevolg van de mindere zorg, die aan de
bodem en aan de gewassen is besteed.

Het belangrijkste element voor de bepaling van de mogelijke werk-
gelegenheid, is naast de arbeidsintensiviteit van de verbouwde pro-
ducten, de grootte van de bedrijven. Duidelijk wordt het verschil tus-
sen de bedrijfsstructuur van het gehele land en het Nieuw-Oldambt
gekarakteriseerd in de cijfers in Tabel 28 ontleend aan de Verslagen
en Mededelingen van de Directie van de Landbouw, over 1930.

Waar in de bedrijfsstructuur van Nederland de kleine bedrijven
een aanzienlijk overwicht hebben, is dit geheel anders in het Nieuw-
Oldambt. Meer dan de helft van de; bedrijven behoort tot de klasse
boven de 20 h.a. Ruim V» deel is groter dan 50 h.a., in geheel Ne-

-ocr page 157-

Tabel 28.

Bedrijfsstructuur in het Nieuw-Oldambt en Nederland (1930).

bedrijfsgrootte

Nieuw-Oldambt

Nederland

I— 5 h.a.

20

58.295

5— 10 h.a.

24

50.832

10—zo h.a.

38

39-814

20—50 h.a.

116

23-572

JO—100 h.a.

125

2.356

100 h.a. en meer

8

156

totaal

331

175.025

derland ongeveer ^/to. Dientengevolge zijn in het Nieuw-Oldambt veel
landarbeiders nodig.

Ook de ontwikkeling van de bedrijven verschilt. Terwijl in Ne-
derland de gemiddelde bedrijfsgrootte daalde van 11,66 h.a. in 1909
tot 10,99 h.a. in 1930, is deze in het Groningse gebied gestegen van
41,71 h.a. tot 42,22 h.a.

Finsterwolde wijkt van dit beeld niet af, tegenwoordig evenmin
als vroeger.

Tabel 29.

Bedrijfsstructuur in Finsterwolde in 1888 en 1938.

Aantal '

Bedrijven

Bedrijfsklassen

1888

1938

I— 10 h.a.

15

22

10— 20 h.a.

16

18

20— 40 h.a.

14

II

40—100 h.a.

31

28

100 h.a. en meer

I

2

totaal bedrijven

77

81

Het overwicht van de grotere bedrijven is nog steeds gehandhaafd,
al is het onmiskenbaar, dat er sedert 1888 kleine bedrijven bijge-

9

-ocr page 158-

komen zijn. Anderzijds zijn er nu twee bedrijven groter dan 100
h.a., waarvan één zelfs groter dan 150 h.a. Hoewel geen cijfers
omtrent de gemiddelde bedrij fsgrootte bekend zijn, mag worden
aangenomen, dat deze slechts weinig is veranderd. De werkgelegen-
heid zal hierdoor vrijwel niet zijn gewijzigd.

Er dient te worden nagegaan, of de kleine bedrijven meer of min-
der arbeidsintensief zijn dan de grotere. Waar worden de arbeids-
intensieve gewassen verbouwd? Zal de kleine boer zich hier in het
bijzonder mee bezig houden, of zich bepalen tot de teelt van produkten,
die minder arbeid vereisen ?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden, moet het met de ver-
schillende producten bebouwde areaal der afzonderlijke bedrijven,
onderling vergelijkbaar worden gemaakt. De verschillen in arbeidsin-
tensiviteit moeten zo mogelijk tot een zelfde noemer worden herleid.

Dank zij de welwillendheid van den Heer R. Muntinga, landbou-
wer te Finsterwolde-Goldshoorn, konden wij de beschikking krijgen
over gegevens,' die ter plaatse op enkele bedrijven door een studie-
kring van landbouwers waren verzameld; zij hebben betrekking op
de arbeidsintensiviteit van verschillende verbouwde gewassen. Deze
gegevens hebben natuurlijk geen algemene waarde, zij gelden re-
gionaal.

Verschillende elementen kunnen van invloed zijn op het vereiste
aantal man-uren arbeid per h.a.: Hgging, afwatering, weersgesteld-
heid, aard van het bedrijf enz. Toch mogen we aannemen, dat de
verstrekte gegevens niet veel van het gemiddelde zullen afwijken:

Tabel 30.

Benodigd aantal man-uren per h.a. voor verschillende gewassen.

voederbieten

598

kanarieraad

268

zomergerst

'95

suikerbieten

577

erwten

253

mosterd

189

rode bieten stekling

528

karwij

241

wintergerst

186

rode en suikerbietenzaad

490

koolzaad

238

rogge

174

fabrieksaardappelen

392

zomertarwe

205

grasland

78

radijs

347

wintertarwe

201

rode klaver

74

spinazie

277

bonen

196

Het is mogelijk op grondslag van deze cijfers voor de verschil-

-ocr page 159-

lende groepen van gewassen een index te maken die uitdrukt, hoe-
veel arbeid er per h.a. voor een bepaald gewas nodig is vergeleken
met arbeid, nodig per h.a. bv. bebouwd met graan.

Deze indices werden gevonden door aan de hand van de cijfers
van het aantal man-uren per h.a. voor iedere groep van gewassen
een gemiddelde te berekenen. Zoveel mogelijk werd tot een geheel
getal afgerond om de berekening te vereenvoudigen. De volgende
indices werden tenslotte aangehouden:

gi'anen ........................ 2nbsp;knol-, wortel- en bolge-

peulvruchten ............... 2,25 wassen ........................ 5

handelsgewassen ............ 2,75 gras en klaver............... 0,75

land- en tuinbouwzaden ... 5

Nu is het op grond van deze indices mogelijk een vergelijking te
maken tussen de arbeidsintensiviteit van de verschillende bedrijven.
Dit kan geschieden door voor ieder bedrijf te bepalen hoeveel h.a.
bebouwd worden met granen, peulvruchten enz. Door deze opper-
vlakken uitgedrukt in h.a. te vermenigvuldigen met de hierboven
aangegeven indices kon de totale „arbeidsintensiviteitquot; per bedrijf
worden berekend. Daar de bedrijven op deze wijze onderling nog
niet vergelijkbaar zijn, werd het cijfer van de totale arbeidsintensi-
viteit gedeeld door het aantal h.a. (de bedrij fsgrootte van het be-
drijf), waardoor de arbeidsintensivitiet per h.a. voor ieder bedrijf
werd gevonden. Nu is het mogelijk de bedrijven onderhng te verge-
lijken.

Wat vooral de aandacht trekt, is, dat er geen scherpe^ correlatie
bestaat tussen de arbeidsintensiviteit van het bebouwde areaal en de
bedrij fsgrootte. De arbeidsintensiviteit 2,— tot 2,25 wordt gevonden
bij bedrijven van de meest uiteenlopende grootte. Wel kan worden
gezegd, dat de arbeidsintensiviteit lager dan 1,50 zich beperkt tot
de kleinere bedrijven, terwijl de intensiviteit lager dan 2,00 slechts

in enkele gevallen voorkomt bij de middelbedrijven van 20_40 h.a.

De grotere bedrijven hebben inderdaad een groter verbouw van ar-
beidsintensieve producten dan de kleinere. Er zijn enkele kleine be- i
drijven, die hierop een uitzondering maken. Zij bereiken een hoge
graad van arbeidsintensiviteit, zodat zij te dien aanzien de grote
bedrijven evenaren.

Inderdaad mag dus worden aangenomen, dat het kleine bedrijf
minder werk verschaft dan het grote, al blijven de onderlinge ver-

-ocr page 160-

Tabel 31.

Arbeidsintensiviteit der bedrijven naar grootteklassen
(Finsterwolde, 1938).

arbeidsintensiviteit van het bebouwde areaal per h.a.

bedrijfsgrootte

minder
dan I

I,—
1,50

1,50

2,—

2,—
2,25

2,25
2,50

2,50
en
meer

totaal

I— 5 ha.

5

2

2

3

2

14

5— 10 h.a.

I

2

2

2

I

8

10— 15 h.a.

S

5

10

15— 10 h.a.

6

2

8

20— 25 h.a.

I

2

-

3

25— 30 h.a.

I

2

I

-

4

30— 40 h.a.

I

I

2

4

40— 50 h.a.

6

S

11

50— 75 h.a.

7

7

I

15

75—100 h.a.

2

2

100 h.a. en meer

I

I

2

totaal

5

3

18

33

20

2

81

schillen in arbeidsintensiviteit bij de kleine bedrijven opvallend.
Principieel uitgesloten is de grotere intensiviteit van het kleine be-
drijf, gezien de onderlinge verschillen in deze groep zeker niet. Veel
hangt af van de vraag, welke grond de boer in gebruik heeft. Waar
hij grond van de hoogste kwaliteit niet kan betalen, blijft hij aan-
gewezen op minder goede grond, die voor de akkerbouw niet de
vereiste hoedanigheden bezit en daardoor meer arbeid eist.

Aan de hand van de door de enquête verzamelde gegevens, zal
nu de werkgelegenheid in verband met de verschillen in bedrijfs-
grootte nader worden geanalyseerd. In de eerste plaats is gepoogd
een vergelijking te maken met een bepaald jaar vóór de crisis. Ge-
kozen is hiervoor het jaar 1925, voor zover de gegevens vergelijkbaar
waren met die van 1937/1938. Dit bleek niet altijd mogelijk te zijn,
óf de landbouwers leidden sedert kort het bedrijf, óf zij hadden
in 1925 nog geen boekhouding. Vooral voor de bedrijven tussen

-ocr page 161-

20 en 40 h.a. was het moeilijk aan goede gegevens te komen. De
kleinere bedrijven zijn bij deze enquête uitgeschakeld. T.a.v. het ar-
beidsloon was het voor een twintigtal boerderijen mog^elijk opgaven
voor beide jaren te verkrijgen betreffende het uitbetaalde arbeids-
loon per h.a. in gebruik zijnde cultuurgrond.

Van de 20 bedrijven bezuinigden er:

4 — 40 % en meer op het arbeidsloon,
2 _ 30--10 % „ „
7 - 20-30 % „ „
6 - 10-20 % „ „
1 — minder dan 10 %.

De meeste bedrijven bezuinigden dus tussen de 10 tot 30 % op
het loon. Ongetwijfeld zal deze aanzienlijke besparing, die niet alleen
veroorzaakt wordt door de verlaging van het toch al niet hoge land-
arbeidersloon mogelijk zijn geweest door een aantal arbeidskrach-
ten uit de bedrijven te stoten. Aan de hand van nadere gegevens
zal dit aanstonds worden toegelicht.

Inmiddels dringt zich de vraag op, of er in 1925 een verband be-
stond tussen bedrij fsgrootte en uitgekeerd loon en zo ja, hoe dit
gedurende de crisis is gewijzigd. Zal met het groter worden van de
bedrijven het uitgekeerde loonbedrag toenemen? Ook hier werken
verschillende tendenzen. Zo zal het grotere bedrijf enerzijds de aan-
wezige arbeidskrachten op een rationelere wijze kunnen gebruiken,
wat in vergelijking met kleinere bedrijven de werkgelegenheid per
h.a. kan doen dalen, doch aan de andere kant zal juist door de
grotere afstanden, welke de arbeiders moeten afleggen, een deel van -
de bekostigde arbeidsprestatie verloren gaan. Wij zullen trachten
dit voor 1937 en 1938 aan een nadere beschouwing te onderwerpen.

De cijfers van 1925 wijzen uit, dat er wel enig, doch geen duide-
lijk verband bestaat tussen bedrij fsgrootte en arbeidsloon. Er blij-
ven natuurlijk grote verschillen bestaan, daar ieder bedrijf zijn eigen
eisen stelt, en de werkgelegenheid niet alleen van factoren als teelt-
plan en aanwezige machines afhankelijk is, doch mede en dikwijls
in beslissende mate van verschillende moeilijk te beheersen elemen-
ten, als structuur van de grond en klimatologische omstandigheden.

V^oor het jaar 1937 konden van 31 bedrijven gegevens worden
verkregen, betreffende het uitbetaalde arbeidsloon per ha (zie ta-
bel 32).

-ocr page 162-

Tabel 32.

Uitgekeerd bedrag aan arbeidsloon per h.a. op een twintigtal land-
bouwbedrijven te Finsterwolde in 1925.

arbeidsloon per h.a. in 1925

totaal

minder dan

100,—

IIO,—

120,—

150,—

bedrijven

ƒ 100,—

lio,—

120,-

130,—

en meer

zs— 50

h.a.

3

t

I

2

6

S°— 7J

h.a.

I

I

2

2

6

12

7J—100

h.a.

2

2

ïotaal

4

I

3

6

6

20

Bestaat er in 1937 een duidelijker verband tussen bedrij fsgrootte
en het uitbetaalde arbeidsloon dan in 1925 ?

Tabel 33.

Uitgekeerd bedrag aan arbeidsloon per h.a. op 31 landbouwbedrijven

in 1937.

arbeidsloon

per h.a.

, in 1937

totaal

minder dan

ƒ70,-

ƒ80,-

f 90—

ƒ 100,—

bedrijven

ƒ70,-

ƒ80,—

f 9°—

f 100,—

'en meer

2j tot joh.a.

2 ,

4

I

4

3

14

jo tot 75 h.a.

I

3

2

5

2

13

75 h.a. en meer

I

I

1

I

I

4

totaal

4

8

3

10

6

31

In het algemeen blijkt een verband tussen bedrij fsgrootte en loon-
bedrag per h.a. niet te bestaan.

Er zij op gewezen, dat de grootte van de werkgelegenheid door
verschillende factoren wordt bepaald. Zo is de keuze van het gewas
van grote betekenis. Verbouwt een bedrijf arbeidsintensieve produc-
ten, dan is te verwachten, dat het loonbedrag per h.a. hoger is, dan
in een bedrijf, dat minder arbeid vereisende producten verbouwd.

-ocr page 163-

Ook is van belang de vraag, in hoeverre het gebruik van machines
van invloed is op het loonbedrag.

Wij hebben aan de hand van de verzamelde gegevens per boerderij
getracht na te gaan in welke mate de arbeidsintensiviteit van de
verbouwde gewassen en de aanwezigheid van machines van invloed
is op de grootte van het loonbedrag per h.a. Het bleek, dat boerde-
rijen, die ogenschijnlijk in dezelfde positie verkeerden, toch onder-
ling t.a.v. het arbeidsloon verschilden. Een duidelijk verband tussen
arbeidsintensiviteit en arbeidsloon per h.a. bleek niet te bestaan. Ook
met betrekking tot de machines ontbrak iedere aanwijsbare correlatie.

Van grote invloed op de werkgelegenheid in de agrarische produc-
tie zijn de natuurlijke factoren van bodem en klimaat. Een andere,
moeilijk te bepalen factor, die toch van grote invloed kan wezen
is de persoon van den bedrijfsleider. De ondernemer in de landbouw
kan veel meer dan de fabrikant het stempel zijner persoonlijkheid
op het bedrijf zetten.

De ene landbouwer zal meer zorg aan zijn gewassen besteden, dan
de andere. Zo is o.a. een groot verschil mogelijk t.a.v. het schoon-
houden van de sloten en de grond. Nadelige gevolgen doen zich
immers-niet direct gevoelen, en als het wat meeloopt, misschien in
het geheel niet. Acht men het arbeidsloon te hoog, dan zM men
trachten op bepaalde werkzaamheden te bezuinigen. Deze bezuini-
ging vond óf plaats door middel van de mechanisatie óf door be-
paalde werkzaamheden achterwege te laten.

In het Rapport 1889 werd reeds gesproken over het gebruik van
verschillende landbouwwerktuigen: de één- of meerscharige ploeg,
eventueel door dorpssmeden naar behoeften gewijzigd; verschillende
soorten eggen, zomede zaai- en hakmachines. Ook werd de maaima-
chine hier en daar gebruikt, doch met weinig resultaat. Een gevolg
van de stevige gewassen op de klei en de aard van de bodem, waar-
door de machines dikwijls onklaar werden. Op de betekenis van deze
werktuigen voor de werkgelegenheid ging de rapporteur niet in,
zodat het vermoeden gewettigd is, dat deze niet groot zal zijn ge-
weest. Van groot belang werd de dorsmachine.

Eén van de punten, die in de monografie over Finsterwolde in het
Verslag van de Staatscommissie Werkloosheid 1909 ter verbetering
van de toestand werden aangegeven, luidde: de stoomdorsmachines
dienen later te beginnen, waardoor in de drukke tijd vreemden ge-

-ocr page 164-

deeltelijk kunnen worden gemist, zodat er ter plaatse een geringe
winterwerkloosheid zal zijn. Verder kreeg de schoffelraachine beteke-
nis voor de werkgelegenheid in de wiedtijd. Was dit reeds van belang
voor de positie van de landarbeidersklasse, de invoering van de mo-
dernste machines en hulpwerktuigen, waarmee vooruitstrevende boe-
ren reeds tijdens en na de wereldoorlog begonnen te werken, overtrof
in haar gevolgen voor de werkgelegenheid die van de vroegere machi-
nes. Tussen 1918 en 1928 zijn er slechts enkelen, die de zichtmachine,
elevator, tractor en de lange wagens aanschaffen. Veel betekenis
heeft deze invoering dan ook nog niet voor de werkgelegenheid.
Daarop volgt echter het jaar 1929 met de grote staking in Oostelijk
Groningen. Door de nood gedwongen maakten de boeren, die tot nu
toe tegen het gebruik van de zichtmachine hadden opgezien, er ge-
bruik van. Alhoewel de eerste resultaten niet bepaald gunstig waren,
was toch het gevolg, mede door de ingetreden crisis van 1930, dat
met het gebruik werd doorgegaan. Deze machines maakten den boer
m de drukke oogstperiode minder afhankelijk van de arbeiders, en
hij behoefde daardoor minder loon uit te betalen.

Deze voordelen zijn mede afhankelijk van het weer, het is nl. niet
mogelijk onder alle omstandigheden van de machine gebruik te
maken. Is de stand ongunstig, dan wordt het moeilijk er met de
machine doorheen te komen en moet men met de hand zichten. Wat
betekent dit voor de arbeiders? In de periode van het jaar waarin
het meeste verdiend kan worden, worden de arbeiders ten dele uit-
geschakeld. Volgens het collectief contract van het jaar 1938 wordt
voor het zichten, binden en ophokken per deimt (= 1/2 h.a.) uit-
betaald :

Tabel 34.

Enige zichtlonen te Finsterwolde in 1938.

voor -wintergerst en karwij

ƒ 9,4 j tot ƒ 11,70

rogge

10,10 tot 13,15

tarwe

11,70 tot 13,70

blauwmaanzaad

9,45 tot 11,70

kanariezaad

i2,2j tot 14,40

Met het zichten van tarwe kan de man, bijgestaan door zijn
vrouw, een behoorlijk weekloon verdienen.

Bij een enigszins gunstige stand van het gewas, wordt er op ge-

-ocr page 165-

rekend, dat er maximaal 34 h.a. per dag kan worden gezicht. Van
de verdiensten krijgt de man 60 % en de vrouw 40 %, indien de
man een vreemde vrouw voor het binden en opbokken moet huren.

Nu zou men kunnen menen dat, als het gewas legert en de ma-
chines niet kunnen worden gebruikt, de arbeiders, wat loon betreft,
goed af zijn. Niets is minder waar. De arbeid, die dan noodzakelijk
IS, is zo zwaar, dat de arbeider in de meeste gevallen niet aan het
normale seizoeninkomen toekomt.

Minder arbeiders, minder verdiensten, ziedaar het gevolg van het
gebruik van de zichtmachine. Men rekent, dat de machine in een ar-
beidsdag van 10 uren minimaal een 2 h.a. zicht. Een enkele keer,
bij buitengewoon slechte omstandigheden, minder. Meestal wordt dé
machine door 2 arbeiders of een volwassene en een minderjarige
bediend.

De kanten worden vooraf met de hand gezicht.

Het is te begrijpen, dat de landbouwers juist op het oogsten trach-
ten te bezuinigen, omdat deze veel aan loon vergen. Gemiddeld wordt
een bedrag van f 20.— tot f 25.— uitgegeven aan oogstloon per h.a.,
wat af te leiden valt uit de zoeven genoemde gegevens van het
collectieve contract. Dit is ongeveer V« tot Vs van het per h.a. uit-
betaalde arbeidsloon.

Naast de zichtmachine verdient de elevator de aandacht. De in-
vloed hiervan op de werkgelegenheid is minder groot, maar deze
machine spaart bij het optasten van het koren arbeidskrachten uit.
De arbeid van de elevator verkort de duur tot op 2/3 van de vroe-
gere tijd. Losse arbeiders komen er in het algemeen niet meer aan
te pas.

De lange lage wagens, al of niet op luchtbanden, sparen arbeid
uit. Het hoog optasten op de vroegere korte, hogere boerenwagens
behoort voor een groot deel tot het verleden, waardoor de arbeids-
tijd beknot wordt.

Of de tractor het paard zal verdringen is nog niet zo zeker.
Vooral op drassige terreinen levert het gebruik van de tractor moei-
lijkheden op.

Er volgt hier een overzicht van het bezit van de belangrijkste
nieuwe landbouwwerktuigen op de bedrijven groter dan 25 h.a.
De gegevens hebben betrekking op de verschillende mogelijke com-
binaties van machines.

-ocr page 166-

Overzicht van de in gebruik zijnde landbouwmachines op 36 akker-
bouwbedrijven groter dan 25 h.a. te Finsterwolde, zomer 1938.

Z — zichtmachine. E = elevator. T =

^ tractor of autotrekker.

L = lang

e wagen.

Z

Z

Z

Z

z

z

geen

E

E

_

_

_

E

E

_

bedrijfsgrootte

machines

T

T

T

Totaal

L

L

L

L

L

L

25—50 h.a.

2

4

4

3

4

I

1

19

50—75 h.a.

2

5

I

2

3

13

75 h.a. en meer

2

I

4

totaal

2

8

9

5

6

I

3

I

I

36

De zichtmachine komt vrijwel algemeen voor. Bij slechts 4 van
36 bedrijven ontbreekt deze, hiervan behoren er 3 in de klasse der
bedrij fsgrootte van 25 tot 50 h.a. en 1 in de hoogste.

Ook de elevator en de lange wagens worden veel gebruikt. Op
resp. 21 en 29 bedrijven groter dan 25 h.a. zijn zij in dienst gesteld.
Anders is het met de tractor en autotrekker. Slechts 13 bedrijven
hebben deze in gebruik. Ongetwijfeld zijn de vrij hoge aanschaf-
fingskosten en de noodzaak toch paarden in reserve te moeten hou-
den een belemmering voor een algemene toepassing.

Algemeen komt ook de schoffelmachine voor. Men is hierdoor in
staat in veel kortere tijd dan met de hand het land te schoffelen.
Ons werd opgegeven, dat gerekend mag worden, dat met de twee-
mansschoffelmachine per dag door 2 volwassenen (eventueel vol-
wassene met jongen) 5 h.a. kan worden geschoffeld. Met de hand
zou 1 persoon slechts Vé h.a. per dag kunnen bewerken. Van arbei-
derszijde werd medegedeeld, dat het met de hand reinigen betere
resultaten afiAÏerp, doch toegegeven werd, dat die van de bewerking
met de machine voldoende kunnen worden geacht.

Naast de mechanisatie hebben gewijzigde arbeidsmethoden even-
zeer invloed op het verminderen van arbeidskrachten. Zo is het
gebruik van kalkstikstof mede oorzaak, dat in tegenstelling met
vroeger in de wiedtijd minder werkkrachten nodig zijn. Doch niet
alleen op het voorjaars- en zomerwerk is bezuinigd, ook op de winter-

-ocr page 167-

arbeid heeft men getracht aan arbeidsloon te besparen. In de akker-
bouwbedrijven, valt er in de winter minder arbeid te doen, dan in
de zomer, het winterwerk beperkt zich thans veelal tot het schoon-
maken van de sloten, het mestrijden en het eventuele werk binnens-
huis. De betere drainage heeft bovendien het graven en schoon-
houden van sloten voor een belangrijk deel onnodig gemaakt. Voor
het op juiste wijze in de grond brengen van draineerbuizen ontstaat
wel tijdelijk een grotere werkgelegenheid, doch dan is de boer een
aantal jaren bevrijd van het onderhoud der waterleidingen.

In de rondgezonden vragenlijst, kwam eveneens voor de vraag
naar het aantal vaste arbeiders. In sommige opzichten is deze vraag
niet geheel juist opgevat. In het algemeen werd vroeger onder vaste
arbeider verstaan, de werkman met wien voor een geheel jaar werd
gcontracteerd. Dit begrip nu staat thans veel minder vast. Het bleek,
dat de ene boer of arbeider er mee bedoelde, dat de werkman prak-
tisch het gehele jaar in dienst bij den zelfden patroon was, terwijl
anderen er uitsluitend de arbeiders onder begrepen, die een contract
voor een jaar hadden afgesloten. De arbeider zelf beschouwt zich
in het algemeen als vast, als hij bij denzelfden boer een geheel jaar
werkt, al is hij in de winter dan ook enige weken werkloos.

Ook hebben wij gemeend onderscheid te moeten maken tussen
losse en los-vaste arbeiders. Onder de eersten worden dan begrepen
de arbeiders, die de boer in de oogstperiode extra aan het werk heeft.
Onder los-vaste arbeiders worden verstaan de werkkrachten, die er-
van verzekerd kunnen zijn, ieder jaar, gedurende een zekere tijd
bij denzelfden boer werk te kunnen vinden. Zij zullen er echter op
moeten rekenen, dat zij kortere of langere tijd werkloos zijn. Onze
ervaring is, dat al wordt de term „los-vastquot; niet gebruikt, de hier-
boven onderscheiden groepen inderdaad bestaan. Wel is het meer-
malen moeilijk de grens tussen los en los-vast nauwkeurig vast te
stellen.

Het aantal vaste, d.w.z. gecontracteerde arbeiders is gering.
Een juist cijfer is, gezien de bovengenoemde begripsverwarring niet
te geven. Wel bleek, dat in de bedrijven, waar met de vaste arbeiders,
de gecontracteerde bedoeld waren, dit aantal gering was. In 1937/'38
waren er ten hoogste ongeveer 30 gecontracteerde arbeiders. Ver-
gelijken wij dit cijfer, met dat der vaste arbeiders, die omstreeks
1888 in dienst waren bij de landbouwbedrijven te Finsterwolde, dan

-ocr page 168-

blijkt het aantal in dat jaar 85 te bedragen. Een aanzienlijke achter-
uitgang dus van de vaste arbeiders.

Het aantal arbeiders, dat het gehele jaar op dezelfde boerderij aan
het werk werd gehouden, bedroeg in 1937/'38 op de geënquêteerde
bedrijven 98. Ook dit aantal is sedert 1888 achteruitgegaan. In 1888
bedroeg het aantal vaste arbeiders circa 85, dat der tijdelijke arbei-
ders ruim 200; minstens een derde deel der tijdelijke arbeiders kan
het gehele jaar door aan het werk blijven. Deze mening berust op
mondelinge mededelingen. '

Zo waren er dus in 1888 minstens 150 arbeiders, die het ge-
hele jaar door werk hadden. Dit cijfer kan als een minimum be-
schouwd worden. Het aantal arbeiders, dat het gehele jaar door
werk vond in hetzelfde agrarische bedrijf, is dus sterk achteruit-
gegaan.

Dit blijkt ook uit gegevens, vermeld in het Rapport van de Staats-
commissie voor de Werkloosheid, verschenen in 1913: Omstreeks
1910 waren in de winter slechts een vijftigtal arbeiders werkloos. Na
1932 bedroeg het aantal winterwerklozen gemiddeld 250.

De werkgelegenheid op de boerderij in de winter is dus aanzien-
lijk verminderd.

Evenals het loonbedrag per h.a., blijkt ook het aantal arbeiders,
dat het gehele jaar door op een bedrijf werkt, van bedrijf tot bedrijf
te verschillen. Ook in dit opzicht is de persoon van den ondernemer
van betekenis. De ene boer zal den arbeider gedurende de winter-
periode aan het werk houden, terwijl de andere hem zo gauw mo-
gehjk zal trachten af te schuiven op de „steunquot;.

Wij hebben getracht de personeelsbezetting van 1925 te vergelij-
ken met die van 1937/38. Dit was mogelijk voor 14 bedrijven, waar-
over gegevens werden verkregen. Onvolledige opgaven en verande-
rmpn van bedrijfsgrootte maakten het noodzakelijk de overige be-
drijven uit te schakelen. De grootte der 14 bedrijven varieert van
49 tot 99 h.a. De totale oppervlakte is ruim 800 h.a. Het benodigde
aantal arbeiders is gesplitst in de zg. vaste ploeg, bestaande uit vaste
en los-vaste arbeiders, dus werklieden, die er op kunnen rekenen
het gehele jaar of een deel van het jaar bij denzelfden boer te wer-
ken, en de seizoenarbeiders. Hieronder worden dus verstaan arbei-
ders, die niet op een vasten boer kunnen rekenen.

Op deze 14 bedrijven ging de arbeidskern achteruit van 107 tot

-ocr page 169-

Aantal arbeiders het gehele jaar werkend op 33 geënquêteerde
bedrijven te Finsterwolde in 1937/38.

Aantal arbeiders het gehele jaar door werkend

0

I

2

3

1

4

1

S

7

Totaal
bedrijven

Totaal
arbeiders

20—40 h.a.

2

2

I

_

_

_

5

4

40—60 h.a.

-

I

6

4

6

I

I

19

61

60—80 h.a.

-

2

-

2

-

I

I

6

20

80—100 h.a.

-

-

I

-

-

-

_

I

2

100 h.a. en

meer

-

-

-

-

I

-

I

2

11

totaal bedrijven

2

5

8

6

7

2

3

33

98

79 volwassen mannelijke arbeiders, d.i. één vaste of los-vaste arbei-
der per 27 h.a. Deze achteruitgang is nog belangrijker als men be-
denkt, dat de duur der werkgelegenheid van deze arbeiders eveneens
is verminderd. Hierover was het moeilijk nadere gegevens te ver-
krijgen, doch verschillende boeren en arbeiders bevestigden ons ver-
moeden, dat door de mechanisatie en gewijzigde arbeidsmethoden
vooral na 1929, de werkperiode van de los-vaste arbeiders is in-
gekrompen. Dit volgt ook uit de boven gegeven beschouwingen over
de machines. De verkorting van de werkperiode treft den losse- of
seizoenarbeider in nog sterker mate.

Het totaal aantal benodigde losse arbeiders bedroeg op de 14 be-
drijven 62 in 1937/38 tegenover 84 in 1925. Een achteruitgang, die
procentueel iets minder is, dan die van de vaste ploeg. Zoals boven
is opgemerkt, komt hier nog bij de verkorting van de arbeidsduur
per jaar. Zoals enkele landbouwers mededeelden werden vóór 1929
de losse arbeiders 4 tot 6 maanden aan het werk gehouden. Ook
toen was de werkgelegenheid voor de losse arbeiders beperkt. Nu
is de werkperiode in de landbouw korter geworden. De seizoenarbei-
ders kunnen hoogstens op een kwartaal werk rekenen. Meestal is
de werkperiode 1 tot 2 maanden. '

Vat men deze gegevens samen, dan wordt het aantal arbeiders ver-

-ocr page 170-

kregen, dat deze bedrijven gedurende de drukste periode van het jaar
in 1925 en 1937/38 nodig hadden. De cijfers zijn resp. 192 en 141.
Een vermindering dus met ongeveer 25 %. Per 16 h.a. is in deze
bedrijven dus gemiddeld één man minder nodig. Waarschijnlijk is
dit cijfer iets te ongunstig. Immers, indien de oppervlakte cultuur-
grond voor de bedrijven boven de 25 h.a. gesteld wordt op ongeveer
2000 h.a., dan zou de zomerwerkloosheid 150 mannen omvatten. Deze
bedroeg in de zomermaanden echter gemiddeld 100, het laagste cijfer
in 1937 was ± 70. Enerzijds i^ dit een gevolg van het gedurig rou-
leren der arbeiders, die in de steun zijn opgenomen, anderzijds van
het feit, dat de landbouwers de arbeiders, die een enkele dag te
werk waren gesteld, niet hebben opgegeven. Mede is van invloed,
dat de landarbeiders niet uitsluitend ter plaatse werken.

Alvorens over te gaan tot een nadere analyse van de landarbeiders-
groep dienen nog enkele andere belangrijke punten te worden be-
sproken. In de eerste plaats het totaal aantal arbeiders, dat werk
vindt in bedrijven groter dan 25 h.a. Zij worden ook hier weer ge-
splitst in de vaste ploeg en de losse arbeiders. Hoewel verwacht
mag worden, dat het aantal arbeiders toeneemt met de bedrij fsgroot-
te, blijkt ook hier, dat vele uitzonderingen voorkomen. Van de 9
bedrijven, die 6 los-vaste en vaste arbeiders houden, behoren er 5
tot de grootte van 25 tot 50 h.a. Dit is opvallend, gezien de aantal-
len arbeiders, die door de boerderijen van de andere bedrij fsgroot-
te worden gehouden.

Het is opmerkelijk, dat voor de bedrijven van 25 tot 75 h.a. het
aantal los-vaste en vaste arbeiders bijna tweemaal zo groot is als
het aantal losse arbeiders. Dit blijkt voor de bedrijven groter dan
75 h.a. volgens tabel 37 anders te zijn. De behoefte aan seizoenarbei-
ders IS hier groter. Deze bedrijven zijn dus meer afhankelijk van sei-
zoenarbeiders.

Tot nu toe is uitsluitend gesproken over de volwassen arbeiders.
We willen thans enkele opmerkingen maken over de te werkstelling
van jongere arbeidskrachten. Hieronder worden verstaan de minder-
jarige arbeiders. Dit is overeenkomstig het voorschrift van het collec-
tieve contract. De mannen van 20 jaar en ouder ontvangen het volle
contractloon. De arbeiders van 19 jaar »/lo, 18 jaar Vio enz. tot
14 jaar quot;Vio deel van het loon der meerderjarigen.

Van een 37 tal bedrijven verzamelden wij uitvoerige gegevens

-ocr page 171-

De arbeidsbezetting op 36 landbouwbedrijven te Finsterwolde

in 1937/38.

„vaste kernquot;

aantal arbeiders per bedrijf

totaal

totaal
aantal
arbeiders

0

I

2

3

4

5

6

7

8

9

10 en
meer

aantal
bedrijven

25—50 h.a.
50—75 h.a.
75 h.a. en meer

2

■ 3

4

I

3

I

2
5

S
2

2

I
I

3

I

'9

13

4

72

75
31

totaal

-

2

3

5

4

7

9

2

3

1 I

36

178

losse arbeiders

i

1 i

25—50 h.a.
50—75 h.a.
75 h.a. en meer

3
3

I

3

2

6
2

2
2

2
2

I

I

I

2 1

3

'9

13

4

47
36
39

totaal

7

S

8

4

4

I

I

I

2

3

36

122

over de tewerkstelling van jongeren. Het was ons daardoor moge-
lijk na te gaan, hoeveel jonge mannen er in de drukke tijd van het
jaar werken.

Tabel 38.

Aantal jongeren werkzaam per landbouwbedrijf te Finsterwolde

in 1938.

aantal jongeren per bedrijf

totaal
jongeren

0

I

2

3

4

meer

25—50 h.a.
50—75 h.a.
75 h.a. en meer

6
5

7
5

I

3

4

2
I

I
I

I

19
17

26

totaal

11

13

7

3

2

I

62

-ocr page 172-

De enkele bedrijven, waarover geen gegevens konden worden ver-
kregen, zullen het totaal van 62 jongeren zeker niet aanmerkelijk
verhogen.

Gemiddeld werken er dus nog geen twee jongeren per bedrijf.
Slechts enkele bedrijven houden in de zomer meer dan twee jeug-
digen aan het werk. Dat er zo weinig jongeren werk hebben hangt
met af of samen met eventuele medewerkende zoons. Het werk,
dat den jongen arbeider wordt opgedragen, wordt met een enkele
uitzondering niet door de eigen zoons verricht. De grote bedrijven
maken in het algemeen meer gebruik van jonge krachten, dan de
kleine. Nog ongunstiger worden de cijfers voor de jongeren, die het
gehele of vrijwel het gehele jaar op deze bedrijven werken:

Tabel 39.

Werkgelegenheid van minderjarige arbeiders op de geënquêteerde
bedrijven te Finsterwolde in 1937/38.

gedurendehet gehele jaar werkzaam

26

langer dan een half jaar „

2

4 maanden en langer „

6

2 maanden en langer

22

korter dan 2 maanden „

6

Niet veel meer dan één-derde deel werkt dus het gehele jaar door
bij denzelfden boer. Wat kan er zo terecht komen van de vakbe-
kwaamheid der jongeren, van hun vorming tot geschoolde arbeiders ?
Deze tewerkstelling moet als een misstand worden gesignaleerd. Im-
mers een behoorlijke verhouding tussen de aantallen leerlingen en
gezellen, om een gildeterm te bezigen, ontbreekt.

De jongeren worden, hoe vreemd het ook moge klinken, verdron-
gen door den ouderen geschoolden landarbeider. Dit was vroeger
geheel anders. Men beschouwe tabel 40 betreffende het jaar 1888.
Daarin wordt het aantal minderjarige arbeiders niet vermeld, doch
wel wordt het aantal inwonende knechts genoemd voor alle bedrijven
boven de 1 h.a. Nu mag als zeker worden aangenomen, dat de in-
wonende knechts voor het overgrote deel beneden de 21 jaar
zullen zijn geweest. Immers de rapporteur maakt van vroege huwe-
lijken melding, en daarbij is van inwonen bij een boer geen sprake.

-ocr page 173-

_ Hoe was het toen gesteld met de bedrijven met en zonder jeug-
dige arbeiders?

Tabel 40.

Mannelijke dienstboden op de landbouwbedrijven te Finsterwolde

in 1888.

bedrijfsgrootte in h.a.

40-60 60-80

I0-20

30-40

80-100

100-120

wel mannelijke dienstboden
geen mannelijke dienstboden

4

II

10
4

IS

13

Op de grote bedrijven werkte men steeds met één of meerdere
inwonende knechts. Het beeld van 1888 wordt nog gunstiger
wanneer men bedenkt, dat deze knechts het gehele jaar door te werk
worden gesteld en dus- het boerenbedrijf en daarmede het boeren-
werk grondig leerden kennen.

Hoe groot het aantal jongeren toen was is niet precies na te gaan.
Voor deze bedrijven zal het ongeveer 100 zijnj geweest. In 1938 was
het aantal minderjarigen, dat in de drukste tijd werk kon vinden, in
de landbouwbedrijven ter plaatse ongeveer 70 a 80. De werkgelegen-
heid der jongeren is in een halve eeuw dus aanzienlijk teruggelopen.

De volgende tabel geeft een overzicht van de bedrijven^ die ge-
durende het gehele jaar jongeren aan het werk hielden in\937/38.

Tabel 41.

Overzicht van landbouwbedrijven, waar minderjarige landar-
beiders het gehele jaar werken (Finsterwolde 1937/38).

aantal jongeren::

totaal jongeren

I

2

3

meer

2J—jo h.a.
50—7J h.a.

75 h.a en meer

i
5

3

0

I

7
5

14

totaal

6

3

2

26

-ocr page 174-

De bedrijven van 10 tot 25 h.a. hebben een geheel andere betekenis
voor de werkgelegenheid. De boer werkt met eigen familieleden,
vaste arbeiders komen vrijwel niet voor:

3 bedrijven — een vaste arbeider (geen familieleden bleken aan-
wezig te zijn) ;
3 bedrijven — een vaste knecht;
11 bedrijven — 1 of 2 zoons in het bedrijf;

3 bedrijven — op bepaalde tijden de hulp van een los-vaste ar-
beider.nbsp;f
In het algemeen werken op bedrijven met eigen hulp geen losse
arbeiders.

Aangaande het uitbetaalde loon hebben wij slechts van 6 bedrij-
ven gegevens verkregen: 5 in de groep 15 tot 20 h.a., 1 in de groep
van 10 tot 15 h.a. In dit laatste bedrijf werd slechts een gering
bedrag verloond, f 19,— per h.a., dit was voor de tijdelijke hulp
van een tweetal losse arbeiders.

De overige 5 bedrijven verloonden tussen f 29,— en f 68,— per
h.a. gedurende de zomerperiode.

Ook in deze bedrijven tracht men door machines op de arbeid
in de seizoenperiode te bezuinigen.

Tabel 42.

Aanwezigheid van machines op bedrijven kleiner dan 25 h.a.
(Finsterwolde 1937/38).

bedrijfsgrootte

waarvan met:

aantal bedrijven

zichtmachine lange wagen

10—IJ h.a.
ij—2o h.a.
20—25 h.a.

15 h.a. schijnt dus de grens te zijn voor het in gebruik stellen
van de modernste landbouwwerktuigen. Dit hangt ook samen met
de eigen krachten, die goedkoper werken, dan de eventuele machi-
nale vervanging.

In de bedrijven kleiner dan 10 h.a. wordt de boer uitsluitend bij-

-ocr page 175-

gestaan door familieleden. Deze zijn in sommige gevallen tevens
landarbeiders elders, in dat geval wferken zij in hun vrije tijd op het
kleine bedrijf. Machines worden niet gebruikt, wel wordt er soms
een gehuurd.

Volgens het Rapport over de Kleine Boeren, is het aantal bedrij-
ven sedert 1888 gestegen van 7 tot 44.

Teneinde enig inzicht te verkrijgen in de bestaansmogelijkheid
van bedrijven kleiner dan 20 h.a., is gepoogd, aan de hand van de
ter secretarie aanwezige landbouwtelstaten van 1909 en 1920, na te
gaan, wat er tot 1938 van deze bedrijven is geworden.

Uitgaande van de gegevens van 1909 blijkt, dat in de bijna 30-ja-
rige periode de helft van de landbouwers hun bedrijven om andere
redenen dan door sterfte en vertrek hebben opgegeven. Dit geldt
ook voor de periode van 1921 tot 1938, hetgeen zijn oorzaak o.m.
vindt in de ongunstiger omstandigheden na 1921. Verschillende kleine

Tabel 43.

Overzicht van de ontwikkeling van de bedrijven kleiner dan 25 h.a.
in de perioden 1909—1938 en 1921—1938 te Finsterwolde.

Van de in 1909 of
'21 aanwezige be-
drijven was in 1938:

Aanwezige landbouwbedrijven in

1909

1921

bedrijfsgrootte

bedrijfsgrootte

tot
10 h.a.

10—
15
h.a.

15—

20 h.a.

To-
taal

tot
10 h.a.

10—
IJ h.a.

ïj—
20 h.a.

To-
taal

de eigenaar overle-
den en het bedrijf
opgeheven

_

3

I

4

I

I

2

de eigenaar vertrok-
ken en het bedrijf
opgeheven

__

I

I

het bedrijf om an-
dere redenen
verdwenen

5

8

2

15

9

4

13

het bedrijf nog aan-
wezig of voortgezet
door familie.

6

3

3

I 2

8

I

4 !

13

1 Totaal

11

15

6

32

18 1 6

4

28

-ocr page 176-

boeren hadden in de mobilisatietijd grof geld verdiend en zonder zich
af te vragen, of zij voldoende capaciteiten bezaten om een bedrijf
te leiden een stuk grond gekocht, toen die zeer hoog in prijs was

In herinnering wordt nog gebracht, dat deze kleine bedrijven in
het algemeen op de lichtere gronden worden gevonden (Ekamp-Meer-
landen). Wel wordt er dikwijls grond in de polders bijgepacht, doch
de bedrij fskern ligt op de lichtere gronden.

(

C. de landarbeiders en Aun arbeid.

„Overvloed van werk door het bedijken van de polders in deze na-
burige gemeenten, voor het graven van uitwateringskanalen en het
aanleggen van wegen, heeft, in de voor den landbouw zoo gunstige
jaren van 1862 tot 1874, tal van arbeiders naar hier gelokt; de zeer
ruime verdiensten waren bevorderlijk aan het sluiten van vroege
huwelijken, onwettige geboorten en gebrek aan spaarzaamheid. De
overvloed van arbeid heeft, sedert al die werken zijn tot stand ge-
komen en daarbij eene enorme daling van de prijs der landbouwpro-
ducten intrad, plaats gemaakt voor schaarschte aan werk, zoodat ook
de armoede, vooral in den wintertijd sterk is toegenomen......quot;

Aldus wordt ons het landarbeidersprobleem omstreeks de 80-er

jaren getekend door den rapporteur van de Staatscommissie van
1886.

Terecht wijst dit rapport op de grote arbeidersbevolking. Deze,
wonend langs de rand van de zandgrond en de Dollardklei, heeft zich
sedert hare vestiging steeds in getalsterkte gehandhaafd. Evenals de
boeren, krachtige, robuste, individualistische typen, zoals men in ons
land misschien elders niet vindt. Een individualisme, dat zich bij de
arbeiders vooral uit in een sterke neiging tot anarchistische gevoe-
lens. Ondanks de schijn van het tegendeel, is ook nu nog de Finster-
wolderarbeidersbevolking in wezen anarchistisch, zoals de boe-
ren, ondanks hun sympathie voor bepaalde andere stromingen
in wezen nog altijd de liberale boeren uit de 19e eeuw zijn gebleven!

Tussen beide groepen bestaat een sterke overeenkomst. Beide
zijn gesteld op een zo groot mogelijke vrijheid. De boer als leider
van zijn bedrijf, wenst en duldt geen enkele inmenging, van wie
dan ook; de arbeider tracht zich steeds weer los te maken van de
binding met den boer, door hem als dwang gevoeld. Dit vindt mis-

-ocr page 177-

schien het beste uitdrukking in een arbeidstijd die korter dan waar
ook in ons land is.

Deze tegenstelling vond een vruchtbare voedingsbodem in de on-
gunstige economische toestand dezer arbeiders, die in de loop van
de tijden slechts weinig is veranderd. Wel kan men wijzen op de
hogere loonbedragen, doch hier tegenover staat, vooral na 1920,
het wegvallen van de neveninkomsten elders, en het verscherpen vari
de winterwerkloosheid.

De twintigste eeuw gaf een geheel nieuwe vorm aan de verhou-
ding van boeren en landarbeiders. In 1907 en 1909 braken in Fin-
sterwolde de eerste stakingen uit, die door het overrompelend ka-
rakter, inderdaad enig resultaat opleverden. Daarentegen mislukte in
1913 een korenzichtersstaking. De eerstvolgende staking, waaraan
de Finsterwolder arbeiders deelnamen, was de grootste staking op
agrarisch gebied, welke ons land ooit heeft gekend, nl. die van 1929
in Oostelijk Groningen. Deze staking, welke meer dan 5 maanden
duurde, leverde slechts een gedeeltelijk succes op.

De arbeiders zijn, zoals reeds werd betoogd, te verdelen in vaste
en losse werkkrachten. Zoals reeds eerder is gezegd, bestaat er ook
nog een categorie tussen deze twee groepen in, die van de „los-
vastequot; arbeidskrachten.

Volgens het werkloosheidsrapport van 1909 waren er toen onge-
veer 160 vaste arbeiders, een 340 losse werkkrachten en 70 knechts.
De laatste categorie is vrijwel geheel verdwenen. Er zijn er hoogstens
nog vijf. Het aantal vaste arbeiders is afgenomen. In 193amp; bedroeg
de omvang van de groep, die het gehele of nagenoeg het gehele jaar
bij den boer werkte op alle geënquêteerde bedrijven tezamen nog
geen 110. Hiernaast kwam nog de groep van los-vaste arbeiders,
die een 135 man omvatte. De overige losse arbeiders hebben geeri
enkele zekerheid in de zomer werk te vinden. Dit geldt eigenlijk
ook voor de los-vaste arbeiders. Dat zij in feite hierop wel kunnen
rekenen is het gevolg van hun persoonlijke verhouding tot den boer.

Van 126 vaste en los-vaste arbeiders kon worden nagegaan, hoe
lang zij bij denzelfden boer in dienst waren (Tabel 44).

Wij zien hieruit, dat ^h van de vaste kern dus langer dan 5 jaar
bij denzelfden boer was. Deze behoren voor een groot deel, wat trou-
wens te verwachten was, tot de oudere leeftijdsgroepen. Toch zijn er
ook jongeren, die 10 tot 15 jaar op dezelfde boerderij werkten.

-ocr page 178-

Duur dienstverband van vaste en los-vaste arbeiders volgens leeftijd
te Finsterwolde (zomer 1938).

leeftijd

duur van het
dienstverband

totaal

61 en
ouder

21—30

Sip6o

31—40

41—50

I J-

korter dan

1—2nbsp;jaar

2—3nbsp;jaar

3—4nbsp;jaar

4—5nbsp;jaar

5—10nbsp;jaar
10—15 jaar
15—20 jaar
20—25 jaar
langer dan 25 j

1

2

3
9

2

16

3

4

3

4

3

9
16

13

37

19

7

4

13

I
I

4
7
4

I
I

4

Totaal

18

47

18

126

23

20

Dat de groep met een dienstverband van 5 tot 10 jaar, zo sterk
opvalt, vindt zijn verklaring in de staking van 1929. Toen hebben de
boeren hun vaste kern voor een belangrijk deel vernieuwd.

Deze gegevens wijzen er op, dat meerdere boeren hun arbeiders
jaren lang in dienst houden.

Op jeugdige leeftijd hebben de arbeiders in het algemeen weinig
kans vast te worden. Dit blijkt wel duidelijk uit tabel 45 betreffende
de leeftijd van de vaste (als zodanig genomen de arbeiders, die het
gehele jaar! werken bij den boer) en de los-vaste arbeiders.

Twee feiten treden aan het licht. In de eerste plaats, dat de jonge
arbeiders, van 21 tot 30 jaar, niet veel kans hebben om onder de
vaste en los-vaste arbeiders te worden opgenomen. De vraag, of dit
op de duur voor deze arbeiders, als zij ouder worden, béter zal
worden, kan niet worden beantwoord bij gebrek aan vergelijkings-
materiaal van vroeger. Het is immers mogelijk, dat hier reeds de
tendenz doorwerkt om minder vast personeel aan te houden. Ook het

-ocr page 179-

l.eeftijdsopbouw van vaste en los-vaste arbeiders te Finsterwolde

(Zomer 1938).

leeftijd

meerderjarige arbeiders werkzaam
op de geënquêteerde bedrijven

aandeel v. d.
vaste kern in

los-vast

quot;/o aandeel

het totaal aan-

vast

totaal

der

tal arbeiders

vaste arb.

21—30

10

27

37

27-

24,5

31—40

39

25

64

61,-

42-

41—50

21

17

38

55-

39.5

51—60

15

15

30

50,-

43,5

61 en ouder

14

10

24

41,7

47,-

onbekend

6

13

19

31,6

totaal

los

107

212

49,5

35,8

Deze arbeiders woonden buiten de gemeente Finsterwolde; op de geënqueteerde
bedrijven kon men ons de leeftijd dezer arbeiders niet nader mededelen.

aandeel van de „vastequot; arbeiders (het gehele jaar werkend) in de
vaste kern is voor de jongeren-groep ongunstig. Gunstiger is daaren-
tegen deze verhouding voor de hogere leeftijdsgroepen.

Om een duidelijk beeld te kunnen geven van het verloop der
werkgelegenheid gedurende een deel van het jaar, volgt hier een kort
■overzicht van de werkzaamheden in de verschillende jaargetijden,
mede aan de hand van een grafiek, no. 15, die over 3 jaren het verloop
van het aantal arbeidskrachten op een boerderij groot ruim 45 h.a.
aangeeft. Dit bedrijf is voorzien van een zichtmachine met motor,
wat in de oogstperiode dus losse arbeiders uitspaart, elevator, maai-
machine en een viertal lange wagens. Volledigheidshalve geven we
hier ook het bouwplan van het bedrijf, (tabel 46).

De curven van de hierop betrekking hebbende grafiek (fig. 15)
vertonen een sterk seizoenmatig verloop. Van Nov.—Dec. af tot
Mrt.—April werken er slechts een gering aantal arbeiders in het be-
drijf (in dit geval 3 a 4). Het begin en het einde van het win-
terseizoen hangt af van weersomstandigheden en het bouwplan. In
het jaar 1937 begonnen de voorjaarswerkzaamheden laat en vereisten
meer arbeiders. De arbeid bestaat vnl. uit zaaien, eggen en kunst-

-ocr page 180-

Het bouwplan van een akkerbouwbedrijf, groot ongeveer 45 h.a.
in 1935, 1936 en 1937.

zomertarwe

wintertarwe

winterrogge

wintergerst

haver

veldbonen

velderwten

mosterdzaad

in h.a.

1936

I93S

1937

13,50

0,50

9,75
5,-

3,50
2,75

7,21
6,68
2,26
3,90
2,90
3,25

3,62
2,58

9,50
3,30
1,50
6,45
3,81
5,—
2,50

karwijzaad

kanariezaad

suikerbieten

mangelwortels

rode klavers

blijvend grasland

hooiland

in h.a.

1935

1936

1937

4,50

3,70

3-89

1 3,12

3,02

3,—

3.20

3,33

0,50

0,50

0,25

1,50

2,54

2,61

1,75

1,25

3,—

I,—

meststrooien. Het zaaien geschiedt in het algemeen met machines
Uan volgt de periode van het schoonhouden der velden. Kunstmest-
stoffen- en schoffelmachine sparen, zoals reeds gezegd werd veel
arbed uit. In het algemeen volgt nu tot de oogstperiode een slappe
tijd. Op de hier gegeven grafiek no. 15 komt dit minder sterk uit waar-
schijnlijk doordat dit bedrijf een vrij groot aantal vaste arbeiders
aan het werk houdt.

In deze slappe periode trachten verschillende arbeiders elders werk
te vinden. Eind Juli, vooral in Augustus en September, volgt de
oogst, die de grote top in 1936 veroorzaakt.

Het verschil met de andere jaren vindt hoofdzakelijk zijn verkla-
ring m de weer^sgesteldheid, waardoor geen voldoende gebruik kon
worden gemaakt van de zichtmachine. In October breekt de tijd van
het ploegen en het uitzaaien van het wintergraan aan. Verder worden
werkzaamheden als het rooien van bieten en stekbieten verricht
waarna tenslotte de winterperiode inzet, waarin de vaste arbeiders
zich bezighouden met het schoonmaken en graven van sloten drai-
neren en mestrijden.

Vergelijken We in grafiek no. 15 de top met het dieptepunt
dan bhjkt hierin een groot verschil tusschen de jaren te bestaan In
1937 is het verschil 8, voor 1936 ook 8, doch voor 1935 5. Men ziet
dat m de seizoenperiode meer dan het dubbele van het aantal

-ocr page 181-

arbeiders, werkzaam in de winter, nodig is. Ook is er verschil tussen
het ene en het andere jaar, wat de werkperiode van de los-vaste
arbeiders betreft. In het algemeen werken deze van Maart tot onge-
veer November en de losse arbeiders van Augustus tot eind Sep-
tember. Om het werk in de oogstperiode te doen verrichten, is er
een grote arbeidsreserve nodig. Deze wordt in het dorp vastgehouden
doordat de mogelijkheid en de kans bestaan gedurende een korte
tijd van het jaar arbeid te vinden. Zonder machines zou de benodig-
de reserve waarschijnlijk niet groter zijn, doch gezien de huidige
verhoudingen, zou de reserve toch ook niet langer dan een 3 maan-
den aan het werk kunnen blijven. De machine heeft de werkperiode
ingekort, evenwel is men geneigd te vragen of het voor het land-
arbeidersproletariaat niet veeleer gewenst zou zijn, dat de mechani-
satie in de oogstperiode verder voortgang zou vinden. Dit is onge-
twijfeld een moeilijk punt. Vooral omdat de
verdiensten in deze
periode hoger zijn dan in het overige deel van het jaar. Deze extra
verdiensten zijn echter van meer belang voor de arbeiders, die het
gehele jaar of een groot gedeelte ervan werken, dan voor de sei-
zoenarbeiders, die slechts een paar maanden arbeid verrichten en het
overig deel van het jaar in de steun lopen.

Vroeger bestond de reserve der oogstperiode uit de arbeiders en
kleine zelfstandigen werkzaam in de niet-agrarische beroepen. Was
deze toestand wel zo ongewenst? Wij menen van niet, althans be-
schouwd vanuit een sociaal oogpunt. Onsociaal is het veeleer als in
een gemeenschap een arbeidersgroep wordt vastgehouden met de
zekerheid, dat deze nooit meer dan ten hoogste 3 maanden, mis-
schien 4, doch in het algemeen korter, werk kan vinden.

Wat doen de arbeiders in de slappe periode? Zoeken zij arbeid
elders? In het Rapport van de Staatscommissie voor de Werkloos-
heid 1909 wordt medegedeeld, dat op de boerderijen, waar weinig of
geen vee is, van ongeveer medio April tot eind Juli niet veel te
werken valt. Bijna 3 maanden lang is er gebrek aan werk, tenminste
aan lonend werk. Sommigen, zegt de schrijver, zoeken dan arbeid
bij een tichel fabriek, enkelen gaan naar Duitsland, ten einde graaf-
werk te verrichten, weer anderen naar Friesland om te maaien en
te hooien, of zij gaan werken aan de kanalisatie in Westerwolde
(in 1888 ook naar de veenderijen).
Niet alleen losse arbeiders gingen naar Friesland, ook vaste

-ocr page 182-

werkkrachten togen met toestemming van hun patroon naar de Greid-
hoek, teneinde in deze tijd wat extra's te verdienen.

Over de winterwerkloosheid zegt de schrijver van bovengenoemd
rapport nog, dat deze niet dadelijk brodeloosheid betekende. Het
grootste deel van de arbeiders was in het bezit van schapen, var-
kens en één of meer koeien. Bovendien hadden zij een stukje eigen
of gehuurde grond. In de mondvoorraad kon de arbeider volgens hem
ruim voozien, al waren de centen dan ook niet overvloedig: „'t is
misschien niet geheel onwaar, dat de werkloosheid in deze gemeen-
te gewoonlijk wordt opgeblazen en dat sommige arbeiders wel wat
gauw bij het Burgerlijk Armbestuur aankloppen.quot; Of dit laatste juist
is, wagen we te betwijfelen. Opmerkelijk is, dat ook de rapporteur
van het reeds genoemde Verslag van 1888 in dezelfde trant schrijft:
„het weerstandsvermogen om enkele weken of dagen van werk-
loosheid het hoofd te bieden, is met de laatste jaren bij gelijke om-
standigheden verminderd.quot;

Een aanvullend inkomen werd in het algemeen gezocht en gevon-
den buiten de wintermaanden. In die wintermaanden bleef de arbeider
werkloos; alleen in de slappe tijden in de voorzomer kon hij elders
werk vinden. Deze mogelijkheid bestaat nu vrijwel niet meer.

De tijdelijke trek naar elders staat thans zo goed als geheel stop,
met uitzondering van de Friese hooibou-w^, waarheen nog een 10 a 20
arbeiders in Mei trekken. Ook de jonge arbeiders trokken vroe-
ger, doch dan voor een geheel jaar naar elders, vooral naar Duits-
land. Dit begon in 1938 opnieuw.

De huidige werkloosheid heeft een veel ernstiger karakter dan de
vroegere. Reeds is met een enkel woord gewezen op de seizoenar-
beiders en op de grootte van de winterwerkloosheid. In 1930 vertoon-
de de curve, samengesteld uit maandcijfers, nog een betrekkelijk ge-
matigd karakter. De werkloosheid was in Februari van dat jaar
ongeveer 90, het jaar daarop reeds ongeveer 250. Na de oogstperio-
de van 1930 gaat de curve veel sterker omhoog, dan men op grond
van de daling in het voorjaar had kunnen verwachten. In het najaar
zette de crisis dermate door, dat de werkloosheidscijfers sterk stegen.

Het karakter van de werkloosheid nam in de volgende jaren in
scherpte toe, ten dele door een blijvende zomerwerkloosheid en deels
door het sterker verloop van de toe- en afname der curve, verge-
leken met die van 1930. De curven van de laatste drie jaren, samen-

-ocr page 183-

gesteld uit weekcijfers, vertonen een iets gunstiger beeld voor de blij-
vende zomerwerkloosheid.

De periode van de geringste werkloosheid valt in het algemeen
in Augustus, September en October, die der grootste in December
en Januari. Het verschil tussen beide is ongeveer 200 werklozen.
Dit betreft vnl. meerderjarige en gehuwde werklozen, en omvat
ongeveer deel van die arbeiders, welke niet het gehele jaar kun-
nen werken. Op de 500 gehuwde arbeiders komen er een 150-tal voor,
die steeds werk hebben. Van de overblijvende 300 tot 350 zullen er
's zomers, gezien de korte duur van het werk, een 50 tot 100 over-
blijven. De overigen doen dus dienst als los-vaste of als seizoen-
arbeider. Dank zij uitvoerige inlichtingen van den arbeidsbemidde-
laar, zijn wij in staat een overzicht te geven omtrent de werkloos-
heidsduur der landarbeiders in il937 en 1938.

Tabel 47.

Duur van de werkloosheid der landarbeiders te Finsterwolde
in 1937 en 1938.

Gemiddelde werkloosheid per jaar

Leeftijd

minder

2—3

4—5

6-7

8-9

lom. en

niet be-

Totaal

dan I mnd.

mnd.

mnd.

mnd.

mnd.

langer

kend

20 j. en jonger

22

5

16

14

15

24

17

113

21—30

24

19

20

13

27

30

18

151'

31—40

51

16

29

13

20

13

10^

152

41—50

32

13

13

8

15

14

I

96

51—60

17

5

7

5

11

16

8

69

61 en ouder

16

2

6

8

4

9

6

51

Totaal

162

60

91

61

92

106

60

632

Bij de beschouwing dezer cijfers valt op, dat zo velen lange tijd
werkloos zijn. Hierop was boven reeds gewezen. Bovenal treft ons
de verdeling van de landarbeiders met een duur van 10 maanden en
langer, over de verschillende leeftijdsgroepen. Hoewel de groep min-
derjarigen slechts 17,88 % van de totale groep landarbeiders uit-
maakt, is het aandeel dezer groep in de genoemde werkloosheids-
duur 22,6 %, aanzienlijk groter dus dan hun aantal. De leeftijds-

-ocr page 184-

klasse van 21 tot 30-jarigen omvat eveneens een groter deel dezer
werkloosheidsgroep n.1. ruim 28 De leeftijdsklassen 31 tot 50 en
van 61 en ouder staan er gunstiger voor. Nemen we de kortste
werkloosheidsduur, dan blijkt dat de jongere groepen een geringer
aandeel hierin hebben. De minderjarigen omvatten 13,58 % van hen
die geregeld werk hebben. De 21 tot 30-jarigen nog geen 15 %.
Gunstiger staan er de klassen van 31 tot 40 en van 41 tot 50 voor,
die een groter aandeel in de „werkendenquot; hebben, resp. ruim 30, en
ongeveer 20 %. Het aandeel der oudste leeftijdsklassen daarentegen
komt overeen met hun aandeel in het totaal aantal landarbeiders. We
zien dus, dat de jongeren er minder gunstig voor staan.

Is deze voor de jongeren zo ongunstige verhouding ingetreden
sedert de crisis? We hebben gezien, hoe in 1888 veel jongeren een
plaats vonden als inwonende knecht. Deze is verdwenen, zowel, om-
dat de boer inwonend personeel als „vreemdquot; bleef beschouwen, als
omdat hij wilde bezuinigen. Voorts omdat de jonge arbeiders liever
hun vrijheid behielden en zich niet wilden binden aan één patroon.
Het bleek reeds, dat het aantal jongeren, die werk kunnen vinden,
vergeleken met vroeger, gering is.

Het was mogelijk uit de volkstellingskaarten van 31 Dec. 1930
de omvang van de werkloosheid voor de te onderscheiden leeftijds-
klassen af te leiden. Hierbij trad een verrassend feit aan het licht,
dat een bevestiging is van de hierboven gegeven staat, betreffende
de werkloosheidsduur in 1937/1938. Het volgende overzicht (tabel 48)
geeft een beeld van de winterwerkloosheid (31 December 1930). Dui-
delijk komt daarin de grote omvang van de seizoenwerkloosheid op dat
ogenblik uit, doch ook dat de leeftijdsklassen ongelijk wtrden ge-
troffen (tabel 48).

Waarschijnlijk zal de seizoenwerkloosheid op die dag nog iets gro-
te zijn geweest, daar een arbeider, die bv. enkele weken aan het einde
van het jaar thuis zit, met de zekerheid aan de slag te kunnen komen
fce»#H-bij denzelfden boer zich wel niet als werkloos zal hebben
opgegeven. De werkende groep omvatte op dat ogenblik dus
ongeveer de helft van het totaal aantal landarbeiders. In 1937
was dit percentage ongeveer 25 %. Het blijkt, dat de minder-
jarigen sterker worden getroffen door de seizoenwerkloosheid,
dan welke andere leeftijdsgroep ook. In de eerste plaats is deze sei-
zoenwerkloosheid dus een jongerenprobleem. Dit was reeds het geval

-ocr page 185-

Werkloosheid der landarbeiders op 31 December 1930 te
Finsterwolde.

landarbeiders op

31 December 1930

werkend

werkloos

Totaal

absoluut

procentueel

absoluut

procentueel

absoluut

20 j. en jonger

27

24,8

82

75.2

109

21—30

93

53,5

81

46,5

174

31—40

68

63,-

38

37,—

106

41—50

38

507

37

49,3

75

51—60

55

63,2

32

36,8

87

61 en ouder

23

54,8

19

45.2

42

Totaal

304

51,3

289

48,7

593

bij het begin van de crisis en is het nu nog. Ook in 1938 is de ver-
houding niet anders: 22 van de 113 minderjarigen hebben praktisch
niet met de seizoenwerkloosheid te kampen, d.w.z. 75 % wel. Zelfs de
percentages zijn gelijk! 57,2 % van de landarbeiders boven de 21
jaar waren op 31-XII-1930 werkzaam. Dit is ongunstiger geworden,
want eind 1937 waren er 27 % van de meerderjarige arbeiders
werkzaam.

Opvallend is dus het feit, dat de jongeren niet alleen „gedurendequot;
de crisisjaren ernstig door de werkloosheid werden getroffen, doch
ook reeds bij de aanvang ervan. Het is zeker, dat dit vroeger van-
wege de inwonende knechts anders waè. Toen konden de jongeren
het vak tot in de kleinste bijzonderheden leren. Nu is dit slechts weg-
gelegd voor een kleine groep. De inwonende knechts en vaste jonge-
ren zijn vervangen door volwassen losse en minderjarige losse ar-
beiders.

Op de duur moet deze gehele structuurverandering van de land-
arbeidersgroep funeste gevolgen hebben èn voor de landbouw zelf,
èn voor de plaatselijke bevolking, die zich niet vlug genoeg op deze
veranderingen kan instellen. Men kan niet ongelimiteerd arbeids-
krachten uitstoten of vervangen door losse krachten. Dit heeft na-
delige gevolgen voor de beroepsbekwaamheid en kan bij een indus-

-ocr page 186-

triële opleving tengevolge hebben, dat grote groepen jonge losse
werkkrachten naar de stedelijke centra trekken, waardoor het agra-
rische bedrijf zonder werkkrachten raakt! Indien dit laatste niet ge-
beurt, zal op het platteland van Oostelijk Groningen een grote groep
arbeiders ontstaan, die alleen dgor kostbare steunmaatregelen voor
pauperisme kunnen worden behoed.

De zeer nadelige gevolgen, die deze veranderingen voor de jeugd
hebben, zullen in de laatste paragraaf van deze monografie nog nader
worden behandeld. Voorts wijzen wij erop, dat de landbouwers er
in het algemeen meer voordeel in zien van oudere geschoolde arbei-
ders gebruik te maken, dan van goedkopere minderjarige werk-
krachten. In dit verband zou de vraag kunnen worden gesteld, of
het loon van de jeugdigen in verhouding tot dat van de ouderen niet
te hoog is.

Opvallend is de regeling van de werktijd; deze is in vergelijking
met andere streken kort. In het algemeen wordt evenals vroeger
gewerkt in het zg. eenschaftswerk. De werkuren lopen in Mei en
Juni van 6 uur in de morgen tot 2 uur in de middag, in Juli, Augus-
tus en September van 5 tot 13 uur, in October van 5^2 uur tot 13
uur, in November, Maart en April van 6 tot 13 uur en in de win-
termaanden December tot en met Februari van 7 tot 13 uur. Alleen
in de oogstperiode wordt langer gewerkt. Hiernaast komt tweeschafts-
werk voor. De werktijden zijn hierin van 5 tot 10 uur en van 12
tot 17 uur.

De arbeidsduur is in de loop van de laatste 50 jaar niet aanmer-
kelijk verkort. In 1888 werkten de arbeiders uitsluitend in eenschafts-
werk. De arbeidsuren liepen toen in de zomer van 5 tot 13 ä 13%
uur en in de winter van 7% tot 13% uur.

Er wordt thans in de zomer 8 uur per dag gewerkt, in het najaar
en het voorjaar 7 uur en in de winter 6 uur. In 1888 was de werk-
tijd niet anders: 8 uur in de zomer en 6 uur in de winter.

In de oogsttijd (aangenomen werk) wordt doorgewerkt tot 8 uur
in de avond. Ook bij het ploegen wordt langer gewerkt, doch dit
laatste geschiedt uitsluitend door vaste arbeiders.

Deze extra werkuren buiten beschouwing gelaten, werkt de ar-
beider gemiddeld 44 uur per week. Voorheen was dit nagenoeg
eender.

De hoogte van het loon hangt gedeeltelijk af van het seizoen.

-ocr page 187-

Tabel 49.

Overzicht landarbeidersionen in Finsterwolde.

Maanden

werkuren

werkuren

uurloon (cents)

loon in

genoemde mnd.

j

m genoem-

per dag

de mnd.

27/28

.30/31

38/39

27/28

30/31

38/39

Mei t/m Juli

8

624

25

27 V.

26

f.56,-

f171,50

f 162,24

Aug. en Sept.

8

432

30

33

28

129,60

142,56

120,96

October

7 V.,

180

27 %

30

26

49.50

54,—

46,80

Nov.Mrt.April

7

546

25

27 V.

26

136,50

'50,15

'4',96

Dec. t/m Febr.

6

468

25

27 V..

26

128,70

121,68

Totaal

2250

f588,60

f646,91

f 593,64

Als gevolg van de staking van 1929 steeg het loon in 1930/31 aan-
merkelijk. De daling, die sedert dien heeft plaats gevonden, is gerin-
ger dan men zou verwachten, althans voor het jaarloon, berekend
uit het uurloon. Het uurloon is voor de maanden buiten het sei-
zoen, hoger dan in 1927/28. In de seizoenperiode daarentegen is
het loon lager, dan in genoemd jaar. Hoewel 1927/'28 een gunstig jaar
was is het totale jaarloon iets minder dan in '38/39. Dit moet
aan de genoemde loonstijging gedurende de wintermaanden toege-
schreven worden.

Dat in de seizoenperiode het krachtigst is bezuinigd, blijkt wel uit
de zichtlonen. Per V2 h.a. tarwe zichten werd in 1927/'28 betaald
f 13,40 tot f 15,75 (afhankelijk van de stand van het gewas). In
1930/'31: f 14,75 tot f 17,30. In 1938/'39 echter f 11,70 tot f 13,70.
Zowel de mechanisatie als de bezuiniging op het loon, zijn beide ge-
richt op de seizoenperiode. Van de arbeiders worden dus zij, die in
de winter geen werk vinden, het ergst getroffen. Daarentegen hebben
de vaste arbeiders het minst te lijden van de bezuinigingen op het
loon. Het zijn de losse krachten, die door de vermindering van de
seizoenarbeid worden getroffen.

Buiten het loon bestaan er nog enkele emolumenten; zij het in
beperkter omvang dan vroeger. Ook nu nog komt het voor, dat
men een paar koeien of een paar schapen in het land van .den boer
mag laten weiden, het gras van de slootwallen mag halen, gebruik mag
maken van paard en wagen van den boer voor het bewerken van het

-ocr page 188-

eigen stukje grond, het vervoeren van brandstof en dgl. Dit alles
maakt echter in geld een zeer klein deel van het landarbeidersinko-
men uit.

Aan de hand van gegevens, aanwezig bij de dienst van de arbeids-
bemiddeling en werkloosheidsverzekering te Finsterwolde, konden wij
inzicht verkrijgen in de inkomsten der arbeiders in het vrije be-
drijf, die bij deze dienst stonden ingeschreven. Deze groep omvat-
te 216 personen. Hiervan waren er 108 zonder verdere gezinsinkom-
sten en 108 met inkomsten van vrouw en (of) kinderen. De eerste
groep is geordend volgens het aantal kinderen. Het betrof hier
overwegend jonge mannen met kinderen beneden de 14 jaar. Verder
oudere mannen, zonder inwonende kinderen.

Tabel 50 geeft een overzicht van de groep arbeiders zonder verdere
gezinsinkomsten:

Tabel 50.

Inkomsten uit het vrije bedrijf van arbeiders zonder verdienende
kinderen, te Finsterwolde in 1937.

aantal

kinderen, overwegend

inkomsten over 1937 in het

onge-

beneden 14 jaar

vrije bedrijf

huwd

0

I

2

3

4

5 en

Totaal

meer

minder dan ƒ 100,—

0

j

2

5

0

I

0

11

ƒ IOC,— tot ƒ 200,—

3

I

6

4

I

0

0

15

ƒ 200,— tot ƒ 300,—

3

2

10

5

3

0

I

24

ƒ300,— tot ƒ400,—

I

2

7

I

4

1

! 3

gt;9

ƒ 400,— tot ƒ 500,—

I

2

12

I

I

I

1 I

19

ƒ 500,— tot ƒ éoo,—

I

I

I

2

I

0

0

6

ƒ600,— tot ƒ700,—

0

6

I

I

I

2

13

ƒ 700,— en meer

0

0

0

0

0

I

1 0

I

Totaal

9

'3

44

19

11

5

7

108

Een twintigtal dezer arbeiders heeft een inkomen boven de f 500,—
uit het vrije bedrijf kunnen handhaven. De hoogste inkomens heb-
ben arbeiders, die klaarblijkelijk regelmatig arbeidden. In het algemeen
zijn deze of vast of werken minstens 10 maanden per jaar. De overige
arbeiders hebben slechts weinig inkomen uit het vrije bedrijf kunnen
verkrijgen. Bijna de helft genoot een inkomen van minder dan

-ocr page 189-

f 300,—. Tussen het loonbedrag en het aantal kinderen bestaat geen
enkel verband.

Wij laten nu een overzicht volgen der gezinsinkomsten in de
groep arbeiders met verdienende kinderen. (Tabel 51).

Tabel 51.

Totaal gezinsinkomen van arbeiders met verdienende kinderen
te Finsterwolde in 1937.

Totaal gezinsinkomsten:

minder dan ƒ 200,—
ƒ 200,— tot ƒ 400,—
ƒ 400,— tot ƒ éoo,—
ƒ
600,— tot ƒ 800,—
ƒ 800,— tot f 1000,—
ƒ 1000,— en meer

6 gezinnen
21 gezinnen
31 gezinnen
2J gezinnen
16 gezinnen
9 gezinnen

Totaal

108 gezinnen

Wordt de samenstelling van bovenstaande gezinsinkomsten nage-
gaan, dan blijkt, dat het inkomen van vrouW en kinderen in 66 ge-
vallen minder dan f 200,— bedroeg. In 17 gevallen gedroeg dit f 200,—
tot f 400,— en in slechts 15 gevallen meer dan f400,— per jaar. 'in
het algemeen kan men dus niet zeggen, dat de invloed van de ver-
diensten van vrouw en kinderen op het totale gezinsinkomen groot is.

In 19 gevallen waren de bijverdiensten van vrouw en kinderen
hoger, dan die van het gezinshoofd. In 14 gevallen waren zij nagenoeg
gelijk, in 75 gevallen minder.

Voor de economische structuur der landarbeiders is het gebruik
van een stukje grond en het houden van enig klein vee van be-
tekenis. Het laatste is sedert de wereldoorlog achteruitgegaan. Aan
de hand van de lijsten der telling grondgebuik van 1910, was het
mogelijk een inzicht te krijgen in de veestapel de landarbeiders. Van
de 329 landarbeiders, met een grondgebruik van meer dan 0,05 h.a.
hadden er resp. 104 en 62 geen schaap of varken. De overblijvende 225
resp. 267 arbeiders hadden samen 370 schapen en 360 varkens. Deze
toestand wa^ in 1938 volkomen gewijzigd. Van de 363 arbeiders met

-ocr page 190-

een minimum grondgebruik van 0,05 h.a. hadden 30 arbeiders samen
104 schapen en 186 arbeiders 223 varkens. De achteruitgang van
het aantal varkens vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in de restrictie.

Het aantal arbeiders, dat schapen houdt, is sterk teruggelopen.
De vermindering van de schapenstand wordt het beste verklaard uit
de daling van de opbrengst van deze dieren en uit de geringere mo-
gelijkheid schapen op de stoppelvelden te laten grazen. Tegenwoordig
worden de gezichte velden nl. eerder geploegd dan vroeger.

Het grondgebruik van de landarbeiders zelf is vrijwel gelijk ge-
lijk gebleven. In 1909 waren er 329 arbeiders met grond, thans 363.

Tabel 52.

Grondgebruik der landarbeiders te Finsterwolde in 1910 en 1938.

bedrijfsgrootte in h.a.

0,05-0,15

0,15-0,25

0,25-0,50

0,50-1,00

1,00-2,00

2.00-3,00

3,00-5,00

1910

83

92

105

26

14

9

-

1938

139

140

21

49

9

4

4

1

Het aantal grondgebruikende landarbeiders ging in deze periode
in de gemeente Finsterwolde vooruit. Er vond echter een verschui-
ving plaats naar de lagere grootte-klassen. Voor een deel is dit een
gevolg van de crisis. Vóór 1930 hebben verschillende arbeiders ge-
tracht iets bij te verdienen door het telen van tuinbouwproducten;
dit is nu geheel afgelopen.

Van de gehuwde arbeiders (en ongehuwde arbeiders-kostwinners)
is nagegaan of er verband bestaat tussen de werkloosheidsduur en
het grondgebruik. Is de arbeider met een groter gebruik van grond
minder geneigd arbeid te zoeken of aan te nemen? (Tabel 53).

Uit de tabel blijkt, dat de langdurige Werkloosheid het meest voor-
komt onder de landarbeiders, die geen grond in gebruik hebben. Dit
betekent een ernstig nadeel voor deze groep, want het is nu veel
moeilijker de winter door te komen. Het zelf verbouwde voedsel
is een welkome aanvulling van het inkomen.

In de klassen 0,05 tot 0,15' h.a. is ^/s deel der arbeiders langdurig

-ocr page 191-

Werkloosheidsduur en grondgebruik van landarbeiders
(Finsterwolde 1937/38).

Werkloos-
heidsduur
van de
gehuwde
arbeiders en

grootte van de grond der landarbeiders in h.a.

0.05-

O.I5-

0.25-

0.50-

I.OO-

2.00-

3.00-

geen

totaal

kostwinners

0.15

0.25

0.50

I.OO

2.00

3.00

5.00

grond

O t/m 4 mnd.

67

68

10

29

4

2

16

196

5 t/m 8 mnd.

43

34

3

13

2

I

I

7

104

9 m. en langer

26

25

4

7

I

14

77

onbekend.

3

13

4

2

I

7

30

Totaal

139

140

21

49

9

4

I

44

407

werkloos, in de klasse 0,50 tot 1,00 h.a. ^/t deel, terwijl dit cijfer
voor de hogere klassen rainder dan ^/lo deel bedraagt.
Hoe zijn
dezd verschillen te verklaren?

Men heeft hier te maken met arbeiders, die geen eigenlijke land-
arbeiders zijn. Zij zouden onder gunstiger omstandigheden in de in-
dustrie te werk zijn gesteld, terwijl zij daarnaast bij voorkomende
gelegenheden landarbeid zouden verrichten. Deze arbeiders zijn fei-
telijke losse werklieden, die slechts weinig met landarbeid hebben te
maken. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de losse ar-
beiders, die niet zoals de landarbeiders een deel van dequot; dag vrij
hebben, weinig of geen grond in gebruik hebben.

D. de niet-agrarische beroepen 1930 tot 1938.

Deze beroepen zullen worden besproken aan de hand van het ma-
teriaal der volkstellingskaarten, mede in verband met de verande-
ringen, welke er sedertdien hebben plaats gevonden.

Hiertoe zijn de beroepen op de volgende wijze gerangschikt:

A.nbsp;Personen werkzaam in verband met het eigenlijke agrarische be-
drijf, bv. veehandelaren, molenaars en dgl.

B.nbsp;De plaatselijke metaalnijverheid voor zover direct of indirect ver-
bandhoudend met het agrarische bedrijf en met het dorp.

-ocr page 192-

C.nbsp;De distributieve en verzorgende beroepen, afhankelijk van en ge-
bonden aan het dorp. Eveneens zijn hiertoe gerekend de losse
werklieden, die nu en dan aan de kost trachten te komen door
venten en verder min of meer aan de „verzorgingquot; deelnemen.

D.nbsp;Personen vnl. werkzaam in de eigenlijke bouwnijverheid.

E.nbsp;Personen werkzaam als voerman, chauffeur strovervoer en dgl.

F.nbsp;Vissers en schippers.

G.nbsp;Maatschappelijke beroepen, benevens hoofdarbeiders.

H.nbsp;De overige beroepen, in het algemeen uitgeoefend buiten het dorp.

In tabel '54 volgt hier een overzicht van de veranderingen, welke

sedert 1930 hebben plaats gegrepen. De aandacht wordt geves-
tigd op het groot aantal jongeren, wat ruimschoots opweegt tegen de
uit het beroep getredenen. De toename in de 8 jaren is hieraan toe
te schrijven. Het vertrekoverschot werd er ruimschoots door vergoed.

Tabel 54.

Verandering der niet-agrarische beroepsgroepen sedert 31 Dec. 1930.

veranderingen sedert 31 Dec. '30.

„beroepsgroepen.quot;

Totaal

A.

B.

C.

1

D.

E.

R

G.

H.

uit het beroep.

_

_

11

I

2

_

I

1

16

overleden.

l

I

9

2

i

3

17

vertrokken.

4

11

19

8

8

15

14

79

naar agrarisch beroep gegaan.

I

4

5

In 1938 nog aanwezig.

'9

21

62

39

23

12

21

216

in 't beroep getreden.

i

10

26

21

3

6

5

6

78

vroeger in agrarisch beroep werkzaam.

'5

3

4

2

2

26

immigranten op tijdstip van vestiging:

a. jonger dan 14 j.

i

i_

4

b. ouder dan 14 j.

6

23

7

10

7

53

aanwezig zomer 1938.

20

37

129

71

30

20

36

34

377*

*) de maréchaussée buiten beschouwing gelaten.

A. Weinig talrijk zijn de personen, die direct aan het agrarisch
bedrijf zijn verbonden. Slechts een twintigtal personen konden er
toe worden gerekend. Hun beroepen waren: watermolenaar, sluis-

-ocr page 193-

wachter, korenmolenaar, arbeider in dienst van een v^raterschap, vee-
handelaar, machinist van een dorsvereniging, varkenshandelaar en
graanhandelaar.

In het algemeen werd door hen tevens enige landbouw uitge-
oefend op een stuk grond van 1 tot 5 h.a. Het bedrijf is voorna-
melijk gericht op de veeteelt, de bouwgrond speelt een onderge-
schikte rol.

Een tweetal personen, behorend tot deze groep, waren bij voor-
komende gelegenheden tevens landarbeider.

Winterwerkloosheid kwam slechts bij één persoon voor.

B. Nauw verbonden met het agrarisch bedrijf is in ieder akker-
bouwdorp de kleine metaalnijverheid en de wagenmakerij. Wel
bestaat de laatste grotendeels in het bewerken van hout, doch de
positie van dit bedrijf stemt zozeer overeen met het smidsbedrijf,
dat er geen enkel bezwaar tegen kan zijn, beide onder één hoofd
samen te vatten. Het is ook niet te verwonderen, dat de achteruit-
gang van het agrarische bedrijf direct van invloed is op deze mid-
denstand. Juist, doordat de boer door die achteruitgang gedwon-
gen is om naar een zo rationeel mogelijke bedrij fsmethode te zoe-
ken wordt de middenstand in het dorp ernstig getroffen, niet door
bezuinigingen, doch door de nieuwere bedrij fstechniek. Het mag
op de boerderij rationeel worden geacht, de oude boerenwagens,
hoog en kort van vorm, te vervangen door de geschikter, lage
en lange wagens, eventueel op luchtbanden, dit heeft mede ten
gevolge, dat er minder reparatiewerk aan de wagens verricht be- j
hoeft te worden dan vroeger. Er komt nog bij, dat de -bouw der
lange wagens minder arbeid voor de plaatselijke nijverheid bete-
kent, omdat de onderstellen dezer voertuigen van elders worden be-
trokken.

Het is niet de eerste maal, dat een structuurwijziging zijn invloed
op de wagenmakerij doet gelden. De oude wagenmakerij had ook nog
heel wat werk aan de oude boerenrijtuigen, die thans meer en meer
door de auto zijn verdrongen.

Ook de kuiperij, vroeger aan de wagenmakerij verbonden, ver-
dwijnt door de modernisering van het boerenbedrijf. De nog be-
staande kuiperij is vrijwel geheel in handen van één der drie wagen-
makers.

De wagenmakers zijn overgegaan tot het beoefenen van neven-

-ocr page 194-

beroepen, die min of meer annex het oorspronkelijke bedrijf kunnen
worden uitgoefend: carosseriebouw, klompenmakerij en timmerij.

Hoofdzakelijk wordt met eigen krachten gewerkt: van de 5 niet
zelfstandigen waren er 4 medew'erkende zoons. Vóór 1900, zo deelden
enkele personen mede, waren er een tiental knechts bij de drie
wagenmakers werkzaam, benevens twiee kuipers.

De eigenlijke metaalnijverheid ondergaat eveneens de invloed van
de veranderingen in het boerenbedrijf. De wagens op luchtbanden,
de vermindering van de betekenis der paarden hebben ook voor dit
bedrijf minder werk ten gevolge. De landbouwmachines bren-
gen in het algemeen geen nieuw werk aan. Reparatiewerkzaamheden
worden meestal door monteurs uit de stad verricht. Toch ontkomt
men niet aan de indruk, dat dit voor een belangrijk deel te wijten
is aan de vooropleiding der smeden. De meeste hunner hebben zich
niet voldoende ingesteld op de gewijzigde toestand. Zij zijn om het
aldus uit te drukken, nog van de oude school. Wil de plaatselijke
metaalnijverheid haar oude functie handhaven, dan zal ze zich hebben
in te richten op de reparatie van de moderne landbouwmachines.
De vakopleiding moet hiermee rekening houden. Dit is in het belang
van het bedrijf zelf, doch ook van het dorp, dat zo alleen
een deel van de werkgelegenheid zal kunnen vasthouden. Wel zullen
de leveranciers van de landbouwwerktuigen de reparatie trachten
te behouden. Hiervoor kan een regeling worden getroffen waarbij
zij met enkele smeden in het dorp een overeenkomst afsluiten, wat
bovendien in hun eigen voordeel zou zijn. Slechts enkele smeden
zijn zich wat meer met de nieuwe machines gaan bezig houden.

Het beroep van koperslager, tegenwoordig samengaand met dat
van electricien en loodgieter, heeft evenzeer te kampen met werk-
vermindering, vnl. als gevolg van bezuinigingen van de zijde der
boeren.

Beide koperslagers moeten dan ook door een nevenbedrijfje trach-
ten zich een inkomen te verzekeren. Beide hebben een emailwinkel,
die weinig oplevert, door de concurrentie van het nabije Winschoten.
Eén heeft bovendien nog de reparatiewerkzaamheden van het
Stroomleveringsbedrij f.

De samenstelling van deze groep is als volgt:

zelfstandige smeden 7;

„ koperslagers 2;

-ocr page 195-

niet-zelfstandigen 20, w.v. 9 minderjarig; w.v. familie 4.

In tegenstelling tot de wagenmakerij, is dit bedrijf dus geen fa-
milie bedrijf. Opvallend groot is het aantal leerjongens, wat vermoe-
delijk een gevolg is van het feit, daf de lonen dezer jongens in het
algemeen gering zijn. Meestal is een fietsenreparatie of iets dergelijks
aan het bedrijf verbonden.

Van de meerderjarige afhankelijken werden er slechts 2 regel-
matig door de werkloosheid getroffen. Het betrof exceptionele ge-
vallen : één was na zijn ontslag bij de tramwegmaatschappij niet meer
in staat werk te vinden als gevolg ,van de technische veranderingen,
de ander bleek geen volwaardige smidsknecht te zijn.

C. De belangrijkste verzamelgroep, die wij menen te kUnnen on-
derscheiden, is die van de verzorgende beroepen, in de ruimste zin
van het woord. Hierbij zijn ingedeeld de distribuanten en allen, die
op enigerlei wijz^ deelnemen aan de verzorging van de dorpsge-
meenschap. Hiertoe zijn ook gerekend zij, die een bestaan trachten te
vinden door het uitventen van verschillende producten, daar zij op
andere wijze geen kans zien; zich een bestaan te verwerven. Het is
een groep van losse arbeiders, die tijdelijk met de distributie enz. is
verbonden.

Tot de vermeerdering van deze groep sedert 1930 hebben twee fac-
toren bijgedragen: le. de verjonging, 2e. de beroepsverandering.

Alleen losse arbeiders zijn van beroep veranderd. Wanneer vaste
landarbeiders dit doen, gaan zij in het algemeen niet over tot een
niet-agrarisch beroep, doch liever trachten zij kleine boer te worden.

De volgende beroepen werden gekozen:

caféhoudernbsp;1nbsp;groenteventernbsp;2 brievenbestellernbsp;1

winkeliernbsp;1nbsp;petroleumventernbsp;1nbsp;verzekeringsagentnbsp;1

venternbsp;3 koopliedennbsp;2 hondenfokker enz. 1

broodbezorgernbsp;1

Dit zijn op een enkele uitzondering na, ongeregelde beroepen, uit-
geoefend door hen, die op geen andere wijze in het productieproces
een plaats konden vinden.

Deze categorie is te beschouwen als eeil groep overtollige arbeids-
krachten. Wordt de economische toestand beter, dan is het mogelijk,
dat deze werkkrachten op de duur naar elders afvloeien.

-ocr page 196-

Wij somden de beroepen op, die deze arbeiders in hoofdzaak kozen.
Men dient echter te bedenken, dat zij steeds zullen trachten hiernaast
ook op andere wijze geld te verdienen, b.v. in de landarbeid of als
los werkman in de bouwnijverheid.

De groep van de eigenlijke distribuanten vertoont een zeer geva-
rieerd karakter. Het is niet mogelijk, zoals b.v. in de stad, deze groep
in te delen in kruideniers, kappers, enz. De meeste winkels hebben
het karakter van een bazar. Meestal vindt dit zijn oorzaak in de ge-
rmge niugelijkheid van afzet, waardoor men genoodzaakt is het aan-
tal te verkopen producten sterk uit te breiden. Zo ontstaan dan de
wonderlijkste combinaties: kapper-sigaren-lingerie; lingerie-kruide-
nierswaren-sigaren, en dergelijke. Daarnaast speelt de neiging van
sommige landarbeiders door middel van een winkeltje een bijver-
dienste te verkrijgen, een rol. De concurrentie wordt zo groot, dat
het inkomen van een „middenstanderquot; weinig meer is, dan dat van
een vaste arbeider. Hierboven uit komen slechts enkelen, vnl. de
bakkers en de slagers. Voor het opzetten van een bakkerij of een
slagerij zijn nl. een behoorlijke vakkennis en een vrij dure winkel-
installatie nodig. Vandaar, dat juist in ,deze branches de concurren-
tie beperkt is, zodat het totaal aantal bakkers sedert 1930 dan ook
is gelijk gebleven. Op het ogenblik zijn er 9 bakkers evenals in 1930,
doch minder dan in 1889, toen er een 13 tal waren. De concurrentie
ter plaatse is afgenomen, doch van belang is, dat in het dorp brood
wordt bezorgd door bakkers uit Winschoten. Het wil ons voorkomen,
dat de positie van deze groep er in de laatste 50 jaar beter op is
geworden.

Over de werkgelegenheid in het bakkerij bedrijf kan nog het vol-
gende worden opgemerkt:

Vier bakkers hebben neveninkomsten als kruidenier, huiseigenaar,
molenaar-kleine boer en varkensfokker-graanmalerij.
De beroepsstructuur is in dit bedrijf de volgende:

werkend hoofdzakelijk zonder knecht: 4;

werkend met 1 knecht ............... 13;

werkend met 1 zoon .................. 2.

Het bakkersbedrijf is dus geen familiebedrijf.
Verder dient vermeld, dat tengevolge van de daling van inkomsten

-ocr page 197-

der landarbeiders de productie van brood is teruggelopen. De bak-
kers steunen vnl. op de middenstanders, boeren en vaste arbeiders
De overige landarbeidersbevolking gebruikt weinig brood Het
broodverbruik bestaat vnl. uit roggebrood.

De structuur van de meerderjarigen van groep D. is in tabel 55
weergegeven.

Tabel 55.

Structuur en leeftijdsopbouw van de verzorgende groep te Finster-
wolde (zomer 1938).

leeftijden:

21—30

31—40

41—50

51—60 löi en ouder

Totaal

zelfstandigen
fam. leden
afhankelijken

14
2
18

17

8

10

3

10

6

10
3

61
2

38

TotaaJ

34

25

13

16

13

lOI

Zoals te verwachten is overweegt het aantal zelfstandigen. De af-
hankelijken behoren vnl. tot de jongere leeftijdsklassen. Dat ook in
de oudere klassen niet-zelfstandigen voorkomen, is toe te schrijven
aan de samenstelling van de groep. Immers allen, die op enigerlei
wijze met de verzorging te maken hebben, zijn er bij betrokken, bv.
gemeente werkman, brievenbesteller, chauffeur tramwegmij. en'dgl.

De hoge bezetting van de jongste leeftijdsklasse is o.i. een gevolg
van de stagnatie gedurende de crisis. In normale tijden zouden meer
jongeren zijn afgevloeid naar andere beroepen. Dat is thans o.a.
tengevolge van de kosten der vooropleiding van sommige beroepen,
onmogelijk geworden.

De samenstelling van de klasse der minderjarigen is in tabel 56
vermeld.

De groep van venters enz. heeft, wat betreft de kwaliteit van
het beroep, weinig te betekenen. Een vak leren de jongeren niet. In de
toekomst kunnen hieruit de permanente werklozen voortkomen, tenzij
wordt ingegrepen. Kunnen zij in de landbouw iets verdienen, dan
zullen zij dit doen, kunnen zij elders terecht bv. in een fabriek, zo

-ocr page 198-

Tabel 56.

Beroepen der jongeren, deel uitmakend van de verzorgende groep te
Finsterwolde (zomer 1938).

venters, loopjongens, krantenbe- \

zorgers, turfventers, melkventers, ;gt;
losse werklieden )

12

bakkersknecht bij familie

2

bakkersknecht in Finsterwolde

3

bakkersknecht elders

I

slagersknecht

I

schoenmakersknecht

2

zelfstandig kapper

I

kapper, hulp

O

leerlingkapper te quot;Winschoten

2

Totaal

26

gaan ze daarheen. Bij een opleving in de industrie zullen deze man-
nen waarschijnlijk als ongeschoolden afvloeien.

D. De vergelijking met 1889 op pag. 122 maakt reeds duidelijk,
dat het aantal personen een beroep uitoefenend in de bouwnijverheid,
niet onaanzienlijk is toegenomen. Een toename van bijkans 50 % is niet
evenredig aan de toename van de bevolking. In onze rangschikking
naar de beroepen zijn de grondwerkers tendele gegroepeerd onder
de landarbeiders, daar in de praktijk beide beroepen vrijwel niet kon-
den gescheiden worden. Er bleven dus de zuivere bouwberoepen als
stucadoor, timmerman enz. over. Sedert 1930 is het aantal van deze
sterk toegenomen. Die toename betreft vooral de jongeren. Het is
opmerkelijk, dat deze zich tot de verzorgende beroepen of tot de
bouwberoepen wenden. Dit kan niet worden toegejuicht, ook al wen-
den zij zich van de landbouw af, waar de vraag naar jonge werk-
krachten afneemt, want een vak leren zij niet. Slechts enkelen krijgen
een behoorlijke opleiding, in dienst van hun vader. De anderen leren
het vak zg. in de praktijk. Avondonderwijs wordt nagenoeg niet ge-
noten. Men kan zich voorstellen, wat er op de duur van de scholing
dezer jonge arbeiders moet terecht komen. De oudere arbeider zal
u zeggen, dat het vroeger niet beter was. Inderdaad. Maar vroeger

-ocr page 199-

had men minder met de werkloosheid te kampen, het werk was to-
taal anders ingericht en door in de praktijk te gaan, leerde men gaan-
deweg het vak. Dit is nu geheel anders geworden. Omdat bv. het
timmerwerk in de fabriek wordt verricht, is er van het vak leren
in eigenlijke zin geen sprake.

De bouwvakarbeider wordt een los werkman, die de nodige vak-
bekwaamheid mist. Hij mag in staat zijn hamer en nijptang te han-
teren, maar het ontbreekt hem aan voldoende scholing om het
eigenlijke vakwerk, dat nog altijd nodig is, goed uit te voeren. Daar
komt nog bij, dat er een verschil in loonniveau tussen den landarbei-
der en den bouwvakarbeider bestaat, ten gunste van den laatste.
Het uurloon is resp. 27 en 44 cents. Dit heeft tengevolge, dat de
boer den landarbeider meermalen werk opdraagt, dat feitelijk niet
door hem kan worden verricht, doch gezien het bovengenoemde ver-
schil zal hij zich wel tweemaal bedenken eer hij een timmerman of
een schilder ontbiedt. Eerst wanneer het niet anders kan, zal hij
daartoe overgaan. Dit werkt weer de ongeschoolde arbeid in de hand.
Ziet de landarbeider de kans schoon, dan zal hij trachten juist als
bouwvakarbeider er iets bij te verdienen.

Tabel 57.

Samenstelling van de beroepen, uitgeoefend in de bouwnijverheid
te Finsterwolde in 1938.

meerder-
jarigen

minder-
jarigen

Totaal

timmerlieden

27

n

38

schilders

i6

4

20

opperlieden/metselaars

4

2

6

overige beroepen

5

2

7

Totaal

52

19

71

In tabel 57 is de samenstelling van bouwvakarbeiders te Finster-
wolde voor 1938 aangegeven.

Het groot aantal timmerlieden en schilders valt op. Nu dient men
voor ogen te houden, dat het meest voorkomende werk timmeren

-ocr page 200-

en schilderen is. Ander werk komt uit de aard van de zaak alleen
voor bij het bouwen van nieuwe huizen en boerderijen.

Er werd reeds opgemerkt, dat het toenemen van de arbeiders in
de bouwvakken vooral een gevolg is van de vermeerdering van het
aantal jongeren. Dat dit moet worden toegeschreven aan de crisis
blijkt wel hieruit, dat in 1930 het aantal minderjarigen geringer was.
Onder de 48 bouwvakarbeiders waren in 1930 slechts 3 minderja-
rigen.

De werkloosheid in deze groep was reeds bij de volkstelling op-
vallend groot. De stand van de werkloosheid der 48 tot de eigen-
lijke bouwvakken behorende personen, is weergegeven in tabel 58.

Tabel 58.

„bouwvakgroepquot; te Finsterwolde in 1930.

Eeeftijdopbouw van de

zelfstandigen

niet-zelfstandigen:

Totaal

w. V. werkend

w. V. werkloos

20 jaar en jonger

0

I

2

3

21 tot 30 jaar

0

4

8

12

31 tot 40 jaar

5

3

6

14

41 tot JO jaar

4

I

8

13

51 tot 60 jaar
61 en ouder.

4

I

0
0

I

0

5

Totaal

14

9

25

48

Uit de cijfers van de beroepstelling van 1930 blijkt, dat het over-
grote deel van de afhankelijken ook toen in de winter zonder werk
was.

Het is dus duidelijk, dat de grote werkloosheid onder de bouwvak-
arbeiders niet alleen een gevolg is van de laatste crisis. Naar onze
mening is de grote vermeerdering van het aantal bouwvakarbeiders
sedert 1889 (zie pagina 122) de ware oorzaak.

Hoe staat het thans met de werkloosheid? Er is reeds op gewezen,
dat ook de zelfstandigen een slapper winterperiode kennen. Toch is
het beter de zelfstandigen en de niet-zelfstandigen te onderscheiden.

Wordt het beeld van tabel 59 vergeleken met dat van 1930, dan
valt het op, dat er meer jonge zelfstandigen zijn. Men moet de be-

-ocr page 201-

Tabel 59.

Leeftijdsopbouw van de „bouwvakgroepquot; te Finsterwolde in 1938.

zelfstandig

afhankelijk

Totaal

20 j. en jonger

_

19

19

21—30 j.

s

10

15

31—40 j.

2

8

lO

41—50 j.

5

8

13

51—60 j.

4

7

11

61 j. en ouder

3

3

Totaal

19

52

71

tekenis hiervan echter niet overschatten. Het is veeleer een proberen
om een redelijk bestaan te verwerven, wanneer dit op geen andere
wijze meer mogelijk is. Hetzelfde hebben we kunnen opmerken bij
de „verzorgendequot; groep. Dit is mede, naar men ons zei, het gevolg
van de omstandigheid, dat de boeren het weinige werk, dat verricht
moet worden, uitbesteden. Ook werd meermalen geklaagd over de
concurrentie, die sedert 1930 toenam. Het is o.i. zeker, dat met het
herstel van de normale verhoudingen een deel dezer zelfstandigen
zullen verdwijnen.

Gebruik makend van de gegevens der arbeidsbemiddeling en van
enkele persoonlijke inlichtingen geven wij een beeld van de omvang
der werkloosheid in deze beroepen.

De minderjarigen:

Voorzover inlichtingen werden verkregen, blijken de minderjari-
gen vrij geregeld werk te hebben, tenminste in de zomer. In de win-
ter zijn zij in het algemeen werkloos. De gemiddelde werkloosheids-
duur is omstreeks 4 maanden. Gedetailleerde gegevens stonden ons
niet ter beschikking.

Van de bekende gevallen wordt dus het grootste gedeelte getrof-
fen door de winterwerkloosheid. Slechts enkelen hebben geregeld
werk, terwijl er ook zijn, die bij hun vader arbeiden. Enkele gevallen
zijn van ernstige aard.

De werkloosheid treft ouderen en jongeren vrijwel in gelijke mate.

-ocr page 202-

Tabel 60.

Overzicht der werkloosheid van afhankelijke bouwvakarbeiders te
Finsterwolde in 1938.

de

meerderjarigen:

geen werkloosheid

2

werkloosheidsduur tot ong. 2 mnd.

3

bij familie werkz.

3

id 2—4 mnd.

13

onbekend

5

id. 4—6 mnd.

3

id., langer dan 6 mnd

4

Tot. meerderjarige afhankelijken

33

De bouw van de arbeiderswoningen heeft een gunstige invloed
gehad. De beste vaklui vinden daardoor geregeld werk. De minder
geoefende bouwvakarbeiders, die het beroep min of meer als neven-
beroep beschouwen, hadden met werkloosheid van een langduriger
aard te kampen. Sommigen dezer arbeiders hebben geen vast beroep,
in wezen zijn zij landarbeiders gebleven.

Het karakter van de bouwnijverheid brengt mede, dat altijd een
aantal ongeschoolde, meest goedkope jongere krachten werk kunnen
vinden. Het vak wordt hier echter niet geleerd.

Tenslotte zij vermeld, dat alle bouwvakarbeiders uit de streek zelf
afkomstig zijn.

E. De categorie van voerlieden, expediteurs, vrachtrijders en ex-
peditieknechten staat in onmiddellijk verband met het agrarisch be-
drijf en de dorpsgemeenschap. Vooral sedert de ontwikkeling van
het autovervoer en het verdwijnen van het niet onbelangrijke tram-
vervoer van Finsterwolde naar het overig Oldambt en naar Winscho-
ten, is het plaatselijk vervoer zeer toegenomen. Wel waren er ook
vroeger vrachtrijders. Zo meldt bv. de Beroepstelling van 1889, dat er
een twintigtal personen in dat beroep een bestaan vonden, doch dit
aantal is sedert dien sterk toegenomen. Voor een deel is dit een
gevolg van de toename van het strovervoer, door de groei van de
strocartonnage-industrie. Anderzijds zullen de intensievere betrek-
kingen met elders tot gevolg hebben gehad, dat het aantal vrachtrij-
ders is toegenomen. Sedert 1889 is het aantal verdubbeld, als het
tramwegpersoneel wordt meegerekend. Bij een enigszins andere or-

-ocr page 203-

dening van de volkstellingskaarten vinden we, dat in ieder geval de
eigenlijke transportgroep in 1889 slechts 20 personen omvatte, in
1930 31, het trampersoneel buiten beschouwing gelaten.

In tegenstelling tot de verzorgende groep is het aantal in de laat-
ste 8 jaren vrijwel constant gebleven, daar het opzetten van een
vervoerbedrijf enig kapitaal vereist, wat slechts weinigen bezitten.
Evenals het agrarische bedrijf heeft dit ook een sterk familiaal ka-
rakter. Men zal niet spoedig een vreemde als knecht erin betrekken.
Zo lang mogelijk, werkt men met zoon of broer. Of het aantal ver-
voerders niet te hoog is voor het dorp? Het bedrijf levert meestal
geen volledig bestaan op. Is men als afhankelijke werkzaam, dan
tracht men zijn inkomen aan te vullen als venter of los arbeider. De
zelfstandige is meestal tevens kleine boer. Het boerenbedrijf je houdt
ten nauwste verband met het vervoer. De voerman zal zo veel mo-
gelijk trachten zelf het voer voor zijn paard te verbouwen. Deze
mensen te rekenen tot de groep kleine boeren, zoals in het Rapport
betreffende de Kleine Boeren is geschied, achten we niet juist. Het
vroegere hoofdbestaan is nevenbestaan geworden. Dit blijkt uit de
volgende gegevens aangaande het grondgebruik en de veestapel. Een
groot deel van de grond wordt ingenomen door grasland.

Van de 10 als zelfstandig te beschouwen voerlieden, hebben er
9 grond in gebruik. Vier hebben meer dan 1 h.a. grond. Ongeveer
70 % van het totale oppervlak bestaat uit weidegrond. Deze voer-
lieden-kleine boeren hebben allen één of meer melkkoeien, waardoor
dus een aanvullend inkomen wordt verkregen. De overige voerlieden
hebben evenals de meeste dorpelingen een lapje grond voor eigen
gebruik. Een drietal van hen rijdt met de auto en behoeft'dus geen
grond voor het bedrijf.

Ook is de voerman dikwijls tegelijkertijd: brandstoffenhandelaar,
broodbezorger, depóthouder, venter, veehouder, koemelker of turf-
venter. Dit alles wijst erop, dat het inkomen, verkregen uit het
eigenlijke vervoerbedrijf, niet hoog is. Daarom kunnen wij als vast-
staand aannemen, dat de welstand sedert 1889 weinig is verbeterd;
relatief althans niet meer dan die van de landarbeidersstand. De toe-
name der voerlieden is een gevolg van het aantal landarbeiders. Het
vervoerbedrijf zelf is een seizoenbedrijf : het gehele jaar door is er on-
voldoende bezigheid. Vandaar, dat ook de afhankelijken in deze groep
merendeels een nevenberoep hebben. Zij zijn óf in dienst van een on-

-ocr page 204-

derneming van strovervoer óf van een familielid. Slechts een enkele is
als vreemde knecht in dienst. De sterke samenhang met de agrarische
groep, blijkt ook wel hieruit, dat men vrij' gemakkelijk van dit beroep
overgaat tot de landarbeid.

F.nbsp;Een geheel buiten het overig bedrijfsleven staande groep, is
die van de vissers en schippers. Niettemin zijn er ook hier sterke
sociale banden met de overige dorpelingen. Een naam als „Visscherquot;
komt zowel in de vissers- als in de landarbeidersgroep voor. Beide
groepen zijn in sociaal opzicht niet sterk gescheiden. Het is dan
ook wel eens moeilijk uit te maken, of iemand visser of landarbei-
der is. Beide beroepen worden wel afwisselend uitgeoefend. Men
gaat daar werken, waar het meeste valt te verdienen. Wel:is het zo,
dat iemand, die uit een milieu komt, waar men van geslacht op ge-
slacht reeds landarbeider geweest is, niet gemakkelijk visser wordt.

In het algemeen is de economische toestand van deze mensen niet
beter dan die van de landarbeiders. De opbrengst van het bedrijf
is niet zo hoog, dat zij er zonder neveninkomsten of een lapje grond,
van kunnen komen. De meesten van hen hebben een stuk grond bij
hun huis, gemiddeld ongeveer 0,15 h.a. groot en dus onvoldoende
om een gezin te voeden. Men houdt er dan een schaap, een varken
en wat kippen bij, en verder moet getracht worden er als los werk-
man wat bij te verdienen. Als nevenwerkzaamheden komen in aan-
merking het venten met vis, het houden van een herberg of het ver-
richten van werk op een dorsmachine.

De jongeren, die na 1930 het beroep van visser hebben gekozen,
komen óf voort uit een vissersfamilie óf uit een landarbeidersgezin
met vissers verwant. Het is een sterk familiaal bedrijf. Knechts
houdt men niet, men werkt met eigen krachten. De beroepskeuze
wordt niet al te ernstig opgenomen. Een jongen gaat een paar keer
met een visser mee„ maar neemt ook ander werk aan, als hij de kans
ertoe krijgt. Dat hij na het verlaten van de school een tijdje visser
is, zegt dan ook niets voor zijn verder leven. Tenslotte zijn alle
jongens wel min of meer thuis in het landbouwbedrijf. Zij staan
er dus niet geheel vreemd tegenover, als de kans zich voordoet daar-
in werk te vinden. Of zij voldoende geschoold en geoefend zullen
zijn, is natuurlijk de vraag.

G.nbsp;De groep van de maatschappelijke beroepen neemt een geheel
andere plaats in de dorpsgemeenschap in, als de overige beroeps-

-ocr page 205-

groepen. Van de 19 personen, behorend tot deze groep, die er in
1930 reeds waren, zijn er slechts 10 van het dorp zelf of uit de om-
liggende dorpen afkomstig. De eigen dorpelingen komen zowel uit
de groep landarbeiders en kleine boeren als uit de
dorpsmiddenstand
voort. Dat er zich zo weinig jongeren tot deze beroepen aangetrok-
ken gevoelen is te verklaren uit de weinige verdiensten van de
ouders en het gering aantal plaatsen dat er te bezetten is. Slechts
weinig ouders, vooral in de kringen van de landarbeiders en de
middenstand zijn in staat een offer te brengen, nodig voor een op-
leiding, die de jongeren in staat stelt hoger op te komen. Alleen bij-
zondere omstandigheden als: „vader vast arbeiderquot;, „enige zoonquot; en
dgl. maken het hun mogelijk aan de opleiding meer ten koste te
leggen.

Van de 5 jongens, die na 1930 een maatschappelijke functie ko-
zen (medegerekend de volontairs), waren er drie, wier vader vast
landarbeider was, één wiens vader een maatschappelijk beroep be-
kleedde en één waarvan de vader behoorde tot de dorpsmiddenstand.

H. Een aparte groep wordt gevormd door hen, die hun bestaan
moeten zoeken buiten het dorp, doch er blijven wonen. Betekent deze
categorie een voordeel of een nadeel voor de gemeente ? Is de struc-
tuur van de groep zodanig, dat de werkloosheid er in mindere mate
voorkomt dan in de overige groepen, dan kan het als een voordeel
worden beschouwd. Is het anders, dan verkeert het in zijn tegen-
deel. Dit zou het geval zijn, als deze mensen werkten in voor
conjunctuur gevoelige bedrijven of in bedrijven, die tengevolge van
structuurveranderingen gaan verdwijnen.

In de eerste plaats valt op te merken, dat blijkens de verzamelde
gegevens deze groep in de crisisjaren niet groter is geworden. In-
tegendeel. Het is duidelijk, dat juist in de stedelijke centra waar de
crisis zich het sterkst doet gevoelen, weinig mogelijkheden geboden
werden aan immigranten.

Bij de analyse van de vertrokkenen komen wij hierop nog nader
terug. Dat de stad in zekere zin gesloten is, blijkt wel uit het
ge-
ringe
aantal jongeren, dat een beroep buiten het dorp heeft weten
te vinden. Dit valt op, als we het vergelijken met het getal jonge
mannen, die in het dorp als venter en anderszins wat trachten te
verdienen.

Hoe is het met de werkloosheidsstructuur van deze groep gesteld?

-ocr page 206-

De jongeren buiten beschouwing latend, gaat het hier om een 30 tal
mannen. Dertien hebben vrij geregeld werk. Zij zijn nooit of slechts
zelden werkloos. Van een viertal zijn de gegevens onzeker, mede
door ziekte enz. De overige dertien hebben regelmatig met de werk-
loosheid te kampen. Er is een opmerkelijk verschil tussen beide
groepen. De door de werkloosheid getroffenen werken nagenoeg
allen in de landbouwindustrie in de omgeving. Slechts één was tij-
delijk in dienst bij de tramwegmaatschappij, en trachtte zijn inkomen
aan te vullen met landarbeid, en een andere was nu en dan electro-
monteur. De fabrieksarbeiders zijn gemiddeld ^/s of van hun tijd
werkloos. Dit is wel een lange periode. Er staat tegenover, dat de
lonen dezer fabrieksarbeiders hoger zijn, dan die van de landarbei-
ders. Ook hebben zij een stuk grond in eigen gebruik ter grootte
van 0.10 tot 0.25 h.a. Het is een echte Oldambster groep: allen zijn
in Finsterwolde, of in de omliggende gemeenten geboren. Voorzover
het beroep van hun vader kon worden nagegaan, bleek dit of land-
arbeider of los werkman te zijn.

Geheel anders is de structuur van het deel, dat niet met werkloos-
heid te kampen heeft. Een enkele is fabrieksarbeider en weet klaar-
blijkelijk aan de periodieke werkloosheid te ontsnappen. De overigen
vervullen beroepen, als monteur, bankwerker of chauffeur, voor een
deel bij de tram- en autobusondernemingen of bij de garages in de
omgeving. Opmerkelijk is, dat men de voorkeur geeft aan het in
de streek wellicht jongste bedrijf, nl. het autovervoerwezen. Ook zij
zijn afkomstig uit landarbeiders- en kleine-boeren-families in het
Oldambt. Deze categorie beschouwende, menen we te kunnen vast-
stellen, dat zij in het algemeen een voordeel voor de gemeente is, èn
doordat zij de plaatselijke arbeidsmarkt ontlasten, èn doordat zij
meer geld in de gemeente brengen. De werkgelegenheid van de groep
is gemiddeld gunstiger dan dat van de plaatselijke landarbeidersgroep.

E. de welvaart.

Het was niet mogelijk gedetailleerde gegevens te verkrijgen over
de inkomens en vermogens. De officiële publicaties verschaffen
slechts weinig inlichtingen en langs andere weg konden we niets te
weten komen omtrent de structuur van de aangeslagenen in inkom-
sten- en vermogensbelasting. Toch was het ons wel mogelijk, het

-ocr page 207-

verloop der inkomens en vermogens van de aangeslagenen in het
gehele dorp gedurende de laatste jaren na te gaan.

De daling van het aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting
is vnl. te wijten aan de vermindering van het jaarinkomen van den
landarbeider en van de zelfstandige en afhankelijke middenstanders.
Van de overigen mag worden aangenomen, dat zij een belastbaar
inkomen hebben behouden, al is dit dan ook verminderd.

Tabel 61.

Aangeslagenen in inkomsten- en vermogensbelasting te Finsterwolde
in 1927/'28 tot 1936/'37.

oo

N

1

o\

N

1

1

1

rj
ro

1

fO
1

CO

1

m

1

m

M

00
n

1

ON
M

0

fO

1

ro

)

M

ro

1

co

CO

i

ro

1

1-n

co

1

cn

aangeslagenen in de

inkomst, bel.

--

400

434

412

351

245

272

279

247

bedrag zuivere in-

komens X 1000. ƒ

811

667

522

434

525

587

462

zuiver inkomen

per aangeslagene ƒ

1831

1775

2330

1869

1620

1488

1772

1932

2105

1870

zuiver inkomen per

inwoner ƒ
aangeslagenen in de

223

143

verm. bel.

70

70

67

62

58

68

70

69

bedrag vermogens

y

X looo ƒ

5377

4485

4013

3174

3797

3888

3861

gemiddeld vermogen

per aangeslagene X

1000 ƒ

78

85

77

67

65

55

56

56

56

Het aantal aangeslagenen in de vermogensbelasting is behoudens
een scherpe vermindering van 1932 tot 1934 vrijwel op hetzelfde peil
gebleven. Wat niet kan worden gezegd van het totale bedrag der
vermogens en van het gemiddelde vermogen per aangeslagene.

Uit deze cijfers blijkt iets van de scherpe tegenstellingen in de
sociale structuur in dit akkerbouwdorp. Met behulp van gegevens
voorkomende in het Marktanalytisch Handboek is het aantal aange-

-ocr page 208-

slagenen in de inkomsten- en vermogensbelasting voor het belasting-
jaar 1934/1935 uitgedrukt in het aantal mannen, die een beroep uit-
oefenen. (hiervoor is genomen het cijfer per 31 Dec. 1930).

Tabel 62.

Vergelijking van de welstand in Finsterwolde, Beers en Snelrewaard

(1934/'35).

Vo der aangeslagenen in de

Vo der aangeslagenen in de

inkomstenbelasting van het

vermogensbelasting van het

totaal aantal mannen dat een

totaal aantal aangeslagenen in

beroep uitoefent:

de inkomstenbelasting:

Finsterwolde

25

25

Beers

31

38

Snelrewaard

26

44

Men ziet, hoezeer de structuur van de inkomsten- en vermogens-
verdeling afhankelijk is van het sociaal-economische aspect van het
dorp. Finsterwolde met zijn groot landarbeidersproletariaat, en wei-
nige vaste arbeiders, tegenover de weinige rijke en welvarende boe-
ren, vergeleken met een gemeente als Beers met overwegend klein-
en middelbedrijven, en een agrarische gemeente als Snelrewaard,
waar een kleinere bedrijfsvorm en gans andere arbeidsverhoudingen
bestaan, geeft geheel andere cijfers te zien.

De demografische structuur.

Om de betekenis van deze structuur voor de hier gestelde proble-
men zo duidelijk mogelijk te belichten zal de bespreking geschieden
aan de hand van een drietal punten: leeftijdsopbouw, loop van de
bevolking en de emigratie van 1925 tot 1930 en van 1931 tot 1938.

A. de leeftijdsopbouw.

De cijfers opgenomen in tabel 63 geven de veranderingen weer, die
zich in de opbouw van de bevolkingspyramide hebben vertrokken. De
Pyramide is principieel gewijzigd. Waar in 1899 meer dan 26 % van

-ocr page 209-

Tabel 63.

Leeftijdsopbouw van de bevolking van Finsterwolde.

leeftijd

1899

1909

1920

IQ30

m.

vr.

m.

! vr.

i

m.

vr.

m.

vr.

0— 9 j.

12.65

13.81

12.83

11.94

12.14

11-37

9.76

11.23

10—19 j-

10.12

9.32

10.07

10,74

10.82

9.72

10.61

8.6p

20—29 j-

8.94

7.18

7.05

6-54

8.20

6.62

9-57

7-5'

30—39 j-

5-73

5-54

7.15

6.16

5.04

5-55

6.32

5.60

40—49 j.

4.65

4.98

4.72

4-44

5.81

5.19

4-32

5-23

JO—59 j-

4-—

3-61

3-97

4.21

4-17

4.02

5-39

4-35

60—69 j.

2.65

2.86

3-04

2.97

3-or

3-43

3-44

2-94

70 j en ouder

1.77

2.19

1.67

2.50

2.23

2.68

2.31

2.82

Totaal

50.51

49-49

50.50

49.50

51.42

48.58

51.72

48.28

de totale bevolking behoorde tot de klasse van O—9 jarigen, is dit per-
centage gedaald tot nog geen 21 % in 1930. Deze daling kan verklaard
worden uit het teruglopen van het geboortecijfer. Wordt het ge-
middelde geboortecijfer over de jaren 1901 t/m 1905 met dat over
de jaren 1931 t/m 1935 vergeleken, dan blijkt dit gedaald te zijn van
31,03 Voo tot 16,99 Voo van de totale bevolking. Een daling van het
geboortecijfer met bijna 50 % ! Er tegenover staat de daling van het
sterftecijfer. In de zelfde periode daalde dit van 16,50 Voo tot 9,64 quot;/oo,
een iets geringere daling dus. Het geboorteoverschot ging eveneens
achteruit van 14,44 quot;/oo tot 7,35 »/oo. Het karakter van de groep is
volledig gewijzigd: de bevolking is „verouderdquot;, wat zich in de eerste
plaats uit in de toename van het procentuele aandeel van de oudste
leeftijdsklasse. Het aandeel der klasse van 60 jarigen en ouderen
nam toe sedert 1909 van 9,47 % tot 11,51 % van de bevolking in
1930. Een belangrijke toename onderging eveneens de klasse van 50
tot 59 jaar, nl. van 7,61 tot 9,74 %. Ook de klasse van 20—29
jarigen steeg op een zelfde wijze. De andere leeftijdsklassen bleven
nagenoeg gelijk. Welke invloed zullen deze wijzigingen nu hebben
op de werkgelegenheid? Teneinde dit te kunnen nagaan worden
de cijfers van 1909 vergeleken met die van 1930.

-ocr page 210-

Wij geven daarvan het volgende overzicht:

Tabel 64.

Vergelijking leeftijdsopbouw van de bevolking te Finsterwolde in

1909 en 1930.

1909

1930

m.

vr.

m.

vr.

abs.

°/o

abs.

0/

/o

abs.

'0

abs.

°/o

0—15 j-

, 537

36,38

527

36,42

533

32,24

532

34.48

16—65 )■

852

57,73

802

55,43

998

60,38

880

57,03

66 en ouder

87

5.89

118

8,15

122

7,38

131

8,49

Totaal

1476

100,—

1447

100,—

1653

100,—

1543

100,—

Stelt men zich voor, dat de totale mannelijke bevolking in deze
periode gelijk was gebleven, dan is het resultaat van de „veroude-
ringquot; van de mannelijke groep duidelijk te zien.

Het beeld van de leeftijdsopbouw van de mannen zou er dan als
volgt uitzien:

Tabel 65.

Vergelijking leeftijdsopbouw van de bevolking te Finsterwolde in 1909

en 1930 (fictief).

1909

1930

0—15 jaar

537

476

16—65 jaar

852

891

66 en ouder

87

109

Totaal

1476

1476

Bij een gelijkblijven van de totale mannelijke bevolking is dus het
aantal mannen, dat drukt op de arbeidsmarkt, toegenomen met een

-ocr page 211-

40-tal personen. Daardoor wordt de omvang van de huidige werk-
loosheid vergroot.

B. de loop van de bevolking, (zie fig. 16).

In fig. 16 is de aanwas van de bevolking te Finsterwolde sedert
1900 aangegeven. Sedert de wereldoorlog blijkt de bevolking te zijn
toegenomen. Dit vindt zijn oorzaak in de verandering van de grootte
van het vertrekoverschot. Tot ongeveer 1914 vond een krachtige af-
stroming naar elders plaats. In de periode 1914 tot 1924 hieven
vestiging en vertrek elkaar nagenoeg op, waardoor in deze periode
de bevolking toenam. Na 1924 vond wederom een afstroming naar
elders plaats, zij het ook in mindere mate dan in de periode 1900
tot 1914. Zo bedroeg het vertrekoverschot in de periode 1901 tot
1905 23,1 quot;/oo van de bevolking, in de periode 1926 tot 1930 was dit
cijfer 16,5 quot;/oo. Deze vermindering van het vertrekoverschot is niet
zonder invloed gebleven op de samenstelling van de leef tij dspyra-
mide.

Bij aandachtige beschouwing van tabel 66 valt nl. op, dat het
procentuele aandeel van de leeftijdsklasse der 20—29-jarigen bij de
vier laatste volkstellingen sterk varieert. Dit in tegenstelling tot het
aandeel van deze leeftijdsklasse in de totale Nederlandse bevolking.

Tabel 66.

Het aandeel van de 20—29 jarigen in de bevolking te Finsterwolde
en in de totale Rijksbevolking.

1899

/o

1909

%

1920

Ol

0

1930

0/

/O

Finsterwolde
Het Rijk

16,12
16,20

13,59

16,04

14,82
16,50

17,08 van de totale bevolking
17,36 idem

Op welke wijze is dit verloop en het extreme verschil met de
Nederlandse bevolkingsgroep, te verklaren?

De 20—29 jarigen waren tijdens een voorafgaande volkstelling de
10—19 jarigen. Het procentuele aandeel van deze klasse vertoonde
echter geringere 10-jaarlijkse veranderingen. Er moet dus iets met
deze klasse zijn gebeurd, hetgeen uit tabel 67 blijkt.

-ocr page 212-

'] abel 67.

De vermindering van de 10—19 jarigen in de perioden 1899—1909,
1909—1920, 1920—1930, te Finsterwolde.

1899/1909

1909/20

1920/30

10—19 jarigen aan het begin van

593

608

636

de periode

20—29-jarigen aan het einde van

397

459

546

de periode

Vermindering.

196

149

90

De vermindering van de 10—19 jarigen in de decennia 1899 tot
1909, 1909—1920 (11-jarige periode) en 1920 tot 1930 bedroeg dus
33 %, 22 % en bijna 14 % (herleid op 10-jarige periode). Deze
sterke vermindering kan geen gevolg zijn van een grotere sterfte.
De oorzaak is gelegen; in de migratie. De grootte van het vertrek is
in de periode 1920 tot 1930 sterk gewijzigd. De jongeren vloeiden
niet in de zelfde mate af naar elders, doch blijven ter plaatse wonen
en werkten zo mede aan een belasting van de arbeidsmarkt.

C. de migratie.

Voor de werkgelegenheid ter plaatse is een onderzoek naar de
migratie van grote betekenis. Is er een bijzondere trek naar elders
waarneembaar en zo ja, wat is de oorzaak van deze trek? Is deze
gelegen in een vermindering van de werkgelegenheid, in natuurlijke
oorzaken (geboorteoverschot) of door een buitengewone aantrek-
kingskracht van andere gebieden? Deze beweging is van grote
invloed op de toekomstige sociaal-economische. structuur van de ge-
meente en dus ook op de werkloosheid.

Er is reeds gebleken, dat, ondanks de toename van het aantal
vahde arbeiders, de emigratie vergeleken met vóór 1914, verminderd
is. En dit kwam vooral tot uiting in de bevolkingspyramide in de
leeftijdsklasse van 20 tot 29 jarigen. Hoe was nu de migratie vóór
1930 en hoe in de periode van 1930 tot zomer 1938?

Daar de migratie in deze studie uitsluitend van belang is in ver-
band met de werkloosheid is het overnemen der migranten uit de
registers van vestiging en vertrek beperkt tot de mannen die een be-

-ocr page 213-

roep uitoefenden: Dit geschiedde voor de jaren 1926 t/m 1930 De
gegevens bevatten niet de personen, die bv. na vertrokken te zijn
zich in de zelfde periode weer vestigden, daar dit voor de werkge-
legenheid van ondergeschikte betekenis was.

De migranten zijn onderverdeeld in de werkenden in de agrari-
sche productie, en in de industrieële, distributieve en maatschappeliike
beroepen.

T.a.v. de vestigings- en vertrekgemeenten was de indeling moei-
lijker te geven.

De volgende werd tenslotte gekozen:

A.nbsp;de omliggende plattelandsgemeenten.

B.nbsp;een kring van stedelijke gemeenten rondom Finsterwolde.

C.nbsp;de overige plattelandsgemeenten.

D.nbsp;de overige stedelijke gemeenten.

In navolging van Dr. A. C. d e V o o y s wordt als plattelands-
gemeente beschouwd, de gemeente, waar meer dan 40 % van de in
een beroep werkzame personen in de agrarische productie werken
^ Tot de omliggende agrarische gemeenten worden gerekend de agra-
rische gemeenten van de gezamenlijke landbouwgebieden Klein-
Oud- en Nieuw-Oldambt. Voor de omliggende stedelijke gemeenteii
wordt de kring ruimer genomen, daar men door de huidige ver-
voermiddelen niet uitsluitend op de naastbijliggende stad is aange-
wezen. De volgende gemeenten werden tot bedoelde kring gerekend •
Delfzijl, Nieuwe Schans, Zuidbroek, Winschoten, Appingedam Gro-
ningen, Haren, Hoogezand, Sappemeer, Oude- en
Nieuwe-Pekela
Veendam, Muntendam, Wildervank, Onstwedde (Ter Apel), Bedum'
Loppersum en Noorddijk.nbsp;'

Zoals uit de migratiekaarten van d e V o o y s blijkt, heeft dit ge-
bied in de periode 1926 tot 1930 een vertrekoverschot.'

Het vertrekoverschot bestaat zowel uit mannen behorende tot
de agrarische als tot de secundaire beroepen. De overige beroepen
leggen weinig gewicht in de schaal. Zij zijn voor het dorp vrijwel
constant en kunnen dus geen grote veranderingen te weeg brengen
Aan de hand van de gegevens, betreffende de geboorteplaatsen is
het mogelijk na te gaan, in hoeverre, de eigenlijke bevolking migreert
Is de Finsterwolder werkelijk zo„sesshaftquot; als wordt beweerd? Voor
de agrarische beroepen blijkt de eigen groep wel degelijk aan de trek
mee te doen.

-ocr page 214-

Migratie der mannen volgens beroepen in de periode 1926 tot 1930

te Finsterwolde.
mannen werkzaam in een beroep:

mannen werkzaam in een beroep:

beroepen

vestiging

vertrek

vertrek-
overschot

agrarische beroepen
secundaire beroepen
overige beroepen

58
28
19

107 .
48

24

49
20

5

Totaal

105

179

74

Tabel 69.

Migratie van de agrarische groep te Finsterwolde, volgens
geboorteplaatsen (
1926/'30).

geboorteplaatsen

Vestiging

Vertrek

Vertrek-
overschot

Finsterwolde
overig Oldambt
elders

IS

37
6

61

41
5

46
4

i

Totaal

58

107

49

De migratiebeweging wordt zelfs uitsluitend door de eigen bevol-
king bepaald. Hetzelfde kan worden opgemerkt voor de secundaire
en distributiegroep: van het totale vertrekoverschot waren 17 ter
plaatse geborenen, één kwam uit het overige Oldambt en twee van
elders.

I£r was dus een krachtige afstroming van de eigen bevolking naar
andere plaatsen. Waarschijnlijk is dan ook het aantal in een beroep
werkzame personen, in deze periode afgenomen.

-ocr page 215-

Voor de agrarische groep werd met betrekking tot de richting
van de trek het volgende geconstateerd:

Tabel 70.

Richting van vestiging en vertrek van agrarische migranten te
Finsterwolde (1926/1930).

Gemeentegroep (zie pg. 185)

vestiging

vertrek

vertrek-
overschot

A-gemeenten

44

55

II

B-gemeenten

7

15

8

C-gemeenten

S

14

9

D-gemeenten

I

17

16

buitenland

I

6

5

Totaal

58

107

49

Het vertrekoverschot tussen Finsterwolde en het omliggende plat-
teland (A-gemeenten) is voornamelijk gevolg van een woningtekort
in het besproken tijdvak. Verder is dit een normale migratie, zoals
op het platteland overal voorkomt. Eenzelfde uitwissehng heeft met
de omliggende steden (B) plaats gevonden; de trek naar de stad
houdt echter de overhand. Van meer betekenis is het vertrek-
overschot t.a.v. de stedelijke gemeenten (D) gelegen buiten de eerste
kring en met betrekking tot het overige platteland (C). Op deze cij-
fers hebben de Zuiderzeew'erken en de tuinbouwgebieden quot;van Hol-
land enige invloed.

Wordt de trek naar de omliggende plattelandsgemeenten uitge-
schakeld, dan blijkt iri, tabel 71, dat de emigranten in de agrarische
groep overwegend bestonden uit jongeren. Ouderen waren verre in
de minderheid. Dat deze groep toch nog van enige betekenis is, zou
er op kunnen wijzen, dat inderdaad in deze periode een uitstoten van
arbeidskrachten plaats had. In sterkere mate is dit na 1930 geschied.

Ook in de secundaire distributiegroep overwegen de jongeren in
het vertrekoverschot.

Resumerend kan over het verloop van de migratie in de periode
1926 tot 1930 het volgende worden gezegd: er vond een krachtige

-ocr page 216-

Vertrekoverschot van de agrarische en secundaire groep volgens
leeftijdsklassen te Finsterwolde (1926—'30).

Vertrekoverschot:

leeft, klassen.

agrarische

sec.

en distributieve

groep

groep

I

2

Totaal

I

2

Totaal

14—20 j.

7

7

-I

4

3

21—30 j.

6

21

27

-I

9

8

31—40 j.

4

3

7

I

2

3

41—50 j.

3

4

7

2

2

51—60 j.

-4

4

I

I

61 j. en ouder

2

-I

I

3

3

Totaal

11

38

49

20

20

1.nbsp;plattelandsgemeenten in het Oldambt.

2.nbsp;Alle overige vestigingsgemeenten.

afvloeiing plaats, die zich o.m. uitte in de afname van de totale
bevolking; het vertrekoverschot bestond vrijwel uitsluitend uit ge-
boren Finsterwoldenaars, en de jongere mannen maakten hiervan
het grootste deel uit.

Bij deze laatste conclusie vestigen we er nogmaals de aandacht
op, dat vóór 1914 de migratie der jongeren belangrijker was dan in
de periode 1926—1930. Dit is in overeenstemming met verschillende
mondelinge mededelingen die inhielden dat voor de wereldoorlog
ieder jaar enige jonge gezinnen het dorp verlieten om naar Ame-
rika (Canada, U.S.A.) te trekken.

De jaren na 1931 staan in vele opzichten scherp tegenover de vijf
jaren, die vooraf gingen. Dit bleek vooral uit het wegtrekken van
mannen, die in een beroep werkten. In de periode 1925 tot 1930
bedroeg het vertrekoverschot van deze groep 74 mannen. In de lan-
gere periode 1931 tot Juni 1938 bedroeg het slechts 34.

Maken wij onderscheid tussen de agrarische en niet-agrarische
groep, dan zien wij het volgende:

-ocr page 217-

Vergelijking van het vertrekoverschot te Finsterwolde in de periode
1926 tot 1930 en 1931 tot Juni 1938.

vertrekoverschot

agrarische beroepen

niet-agrarische beroepen

1926 t/m 1930
1931 t/m 1938 (Juni)

49

8

25

26

De grootste vermindering van het vertrekoverschot vond dus
plaats in de agrarische beroepen. Deze zijn het, die in bijzondere
mate door de crisis en het stagneren van het normale afvloeiings-
proces van het platteland naar de stad, worden getroffen. Nog ster-
ker spreekt de verandering der migratie wanneer de richting ervan
wordt nagegaan. Deze is in beginsel gewijzigd.

Tabel 73.

Richting van de trek van de agrarische groep te Finsterwolde
(1931—Juni 1938).

vestiging

vertrek

vertrekoverschot

gemeenten,
zie pg.
185.

land-
arbei-
ders

land-
bou-
wers

To-
taal

land-
arbei-
ders

land-
bou-
wers

To-
taal

land-
arbei-
ders

land-
bou-
wers

To-
taal

groep A
id. B
id. C
id. D
buitenland

38
2
6
i

S

ii

3

49
2

9

i

5

45
9
7
3

3
3
2

i
i

48
12
9
4

i

7
7

1

2

1 -8

-i
i
i

-i
10

3
-4

Totaal

52

14

66

64

10

74

12

-4

8

Het vertrekoverschot naar de omliggende A-gemeenten bestaat niet
meer, hetgeen moet worden toegeschreven aan de woningbouw in
deze periode, waardoor een bepaald motief voor het vertrek kwam
te vervallen. Naar de stedelijke gemeenten om Finsterwolde en het
Oldambt gelegen is het vertrekoverschot ongeveer gelijk gebleven

-ocr page 218-

(B-gem.) Daarentegen staat de trek naar plattelandsgemeenten, bui-
ten de onmiddellijke omgeving gelegen, stop; vestiging en vertrek
heffen elkander op. Zeer belangrijk was in de vorige periode het
vertrek naar de D-gemeenten, de stedelijke centra gelegen buiten
de kring van steden om het Oldambt. Deze bedroeg in 1926—1930
ongeveer V« deel van het totale vertrek, thans in 1931—1938 is dit
gedaald tot V^» deel! Van het vertrekcij f er omvatte de A-gemeenten
in de vorige periode juist de helft, thans % deel.

In de niet-agrarische groep zijn zowel vestiging en vertrek toe-
genomen. Het vertrekoverschot is, rekening houdend met de grotere
periode, ongeveer gelijk gebleven. Ook hier verschillen de beide pe-
rioden t.a.v. de vestigings- en vertrekgemeenten. Met betrekking tot
het vertrekoverschot ziet dit verschil er als volgt uit:

Tabel 74.

Richting van de trek van de niet-agrarische groep te Finsterwolde
in 1926—1930 en 1931—Juni 1938.

Vestiging

Vertrekoverschot niet-agrarische groep:

vertrekgemeenten
zie pg. 185.

periode 1926 tot 1930

periode 1931—zomer '38

groep A
id. B
id. C
id. D
buitenland

11
4
4

I

—2
25

2
I

Totaal

20

i

26

De trek naar de omliggende stedelijke gemeenten (B) is in beteke-
nis toegenomen. Ook nu is de trek naar overige stedelijke gemeenten
(D) nihil. De! richting van de migratie is echter eenzijdig geworden.
In de agrarische groep is de leeftijdsopbouw van het vertrekoverschot
gewijzigd. In de voorafgaande periode werd in alle leeftijdsklassen
een vertrekoverschot gevonden. Thans is ook dit veranderd. Het
vertrekoverschot is geconcentreerd in de leeftijdsklasse van 21 tot
30 jarigen. De overige klassen hebben alle, zij het dan een gering.

-ocr page 219-

vestigingsoverschot. Zelfs is er in de klasse van 20 jarigen en jon-
ger een vrij groot immigratie-surplus aanwezig.

Tabel 75.

Vestiging en vertrek van de agrarische groep naar leeftijd te
Finsterwolde (1931—Juni 1938).

agrarische groep:

leeftijd

vertrek-
overschot

vertrek

vestiging

14—20
21—30
31—40
41—50
51—60
61 en ouder

11

26
16

8

3
2

1

49

13
6

2

3

-- 10

23

-nbsp;3

-nbsp;2

I

Totaal

66

74

-f

De uitstoting van arbeidskrachten in het agrarische bedrijf heeft
dus geen algemeen vertrekoverschot in alle leeftijdsklasse ten ge-
volge gehad. Ondanks de afstotende krachten was de aantrekkende
kracht van de omgeving zo gering, dat dit niet leidde tot een groter
of zelfs gelijk vertrekoverschot. Integendeel, het vertrek is ten
enenmale onvoldoende en het gevolg is dat een te grote arbeids-
reserve ontstaat. Het is niet mogelijk na te gaan, welke de- factoren
zijn, die elders tot een mindere aantrekkingskracht leidden. In
het algemeen zullen de landarbeiders het juist moeten hebben van
de ongeschoolde arbeid in de steden en het mag als bekend worden
verondersteld, dat een groot deel van het werklozenleger in de ste-
delijke centra uit ongeschoolde krachten bestaat. Bij een eventuele
vraag naar ongeschoolden, verkeert het platteland in een ongunstige
positie.

Voor de onmiddellijke omgeving van Finsterwolde is de opname-
capaciteit van de landbouwindustrie van belang. Deze nu is sterk
achteruit gegaan. Duidelijk wordt dit gedemonstreerd door de cijfers
van de coöperatieve strocartonfabriek „Reiderlandquot; te Winschoten.

-ocr page 220-

Deze had in 1920 237 arbeiders in dienst met een gemiddelde week-
productie van 344 ton. Thans is deze gestegen tot 540 ton, het aan-
tal arbeiders is daarentegen tot 165 gedaald!

Een andere strocartonfabriek deelde mede, dat in 1937/1938 rond
150 man werkten met een productie van 466 ton per week. Onge-
veer 15 jaar geleden, was de productie 340 ton per week met 250
man personeel.

Het personeel bestaat vnl. uit volwassenen boven de 21/22 jaar.
Verder 10 a 15 jongens boven de 18 jaar.

Gedurende V» van de tijd staat de fabriek stop.

In verband met de pensioenregeling worden geen oudere arbeids-
krachten te werk gesteld. Dit is voor arbeiders, die voor werk op
latere leeftijd in aanmerking zouden willen komen, een tegenslag.

Het minimumloon van den ongeschoolden volslagen arbeider be-
draagt f 23,26 per week. Een beroep als papiermaker wordt betaald
met f38,—. Jongens ontvangen een loon van ongeveer f 16,— per
week. Aan de fabriek is verder nog premievrijpensioen verbonden
op 65-jarige leeftijd.

Wij hebben gemeend deze kleine uitweiding te moeten geven, om-
dat hieruit niet alleen de achteruitgang van het benodigde aantal
arbeiders in de strocartonnage duidelijk blijkt, doch tevens, dat deze
ongeschoolde fabrieksarbeid, waarop de landarbeiders in de eerste
plaats zijn aangewezen, kwantitatief in betekenis achteruitgaat. Zo
zijn dus wel de landarbeiders, wat de trek betreft in sterke mate
gehandicapt, doch de niet-agrariërs geenszins.

Wordt het vertrekoverschot van de niet-agrarische groep ontleed
volgens de leeftijden, dan valt het verdwijnen op van het vertrek-
overschot in de klasse van 21 tot 30 jarigen en het grote vertrek-
overschot van de 61 jarigen. Deze laatsten hebben hun beroep ver-
laten en opgegeven. Daardoor wordt het ontbreken van het ver-
trekoverschot voor de jongere klassen ongunstiger. In de overige
leeftijdsklassen handhaaft zich het vertrekoverschot op ongeveer
hetzelfde peil als in de voorgaande periode.

Het blijft natuurlijk een sociaal nadeel, dat in de leeftijdsklasse
van 21 tot 30 jarigen geen vertrekoverschot ontstond.

Volgens de op pg. 164 gegeven indeling in beroepsgroepen was
het vertrekoverschot voor deze leeftijdsklassen als volgt samen-
gesteld.

-ocr page 221-

Vertrekoverschot van de niet-agrarische groep, volgens leeftijds-
klassen in 1926—1930 en 1931—1938.

niet-agrarische groep.

vertrekoverschot in:

leeftijd

1926 — 1930

gt;931—1938

t4 tot 20 jaar

3

4

21 tot 30 jaar

8

31 tot 40 jaar

3

S

41 tot 50 jaar

2

4

51 tot 60 jaar

I

3

él en ouder

3

10

Totaal

20

26

Tabel 77.

Vertrek- en vestigingsoverschot volgens beroepsgroepen van de
21—30 jarigen (1931—1938).

metaalnijverheid (B.)

vertrekoverschot 3

distributiegroep (C.)

vestigingsoverschot 9

vissers enz. (F.)

id. 2

bouwnijverheid (D.)

id. 4

maatsch. ber. (G.)

id. 4

overigen (H.)

id. 4

Juist in de verzorgende- en de bouw-beroepen heeft een sterke
immigratie van jongeren plaatsgevonden. Het is ons gebleken, dat
in deze beroepsgroepen een te gering afvloeien der jongeren aanwezig
is. Men waagt het klaarblijkelijk niet, in de stad een bestaan te zoeken.
De kansen zijn inderdaad gering, doch pogingen daartoe worden ook
niet ondernomen. Uit de motieven, die tot de vestiging van niet-agra-
riërs hebben geleid, is ook niet op te maken, wat er nu voor „bij-
zondersquot; in het dorp gezocht wordt. Wel is het opvallend, dat de
helft van de immigranten in de distributieve beroepen door het op-
zetten van een eigen zaak hun geluk beproeven. Hier volgt een over-
zicht van de oorzaken en redenen van vestiging van de niet-agra-
rische groep.

-ocr page 222-

Tabel 78.

Motieven tot vestiging van secundaire en distributieve virerkers in
Finsterwolde (1931—1938).

Beroepsgroepen

motieven enz.:

uit naburige gemeenten

zaak overgenomen of opgezet

zelfstandige geworden

door huwelijk

terugkeer

overplaatsing en dgl.
in gezinsverband
onbekend

c
6
11
2
i

D

totaal
12
13
3
5
2

B
2
i
1

H
4

Totaal

53

23

Zie indeling op pag. 164.

Het motief van vertrek is voor de landbouwers en landarbeiders
nagegaan. Uitgezonderd werden zij, die naar een naburige gemeen-
ten zijn vertrokken. Achter deze trek toch zit althans met het oog
op de werkgelegenheid, geen bijzonder motief en gaat ook niet
gepaard met een sociale verandering. Anders is het met de trek
naar de overige gemeenten. Het betrof 19 gevallen.

Tabel 79.

Motieven, die leidden tot vertrek van landarbeiders uit
Finsterwolde (1931—1938).

Landarbeiders

wegens hoge leeftijd .................

nu beroep buiten egrarisch bedrijf........

los werkman .........................

bij schoonouders aan het werk .........

nog in het agrarisch bedrijf ...........

onbekend ...........................

-ocr page 223-

Van de 10 landbouwers die vertrokken, gingen er 4 over tot een
ander beroep. 4 vestigden zich elders op een boerderij, één trok bij
famdie in, van één is niets bekend.

De beroepsverandering speelt dus ook bij de landbouwers een
betrekkelijk grote rol, al zijn de getallen natuurlijk te klein voor
een conclusie. Hetzelfde is het geval met de landarbeiders. Momen-
teel hebben zij alleen succes in de distributieve beroepen. Het be-
roep van los werkman wordt door tijdsomstandigheden weini?
fc
zocht.nbsp;^ ^

Voor de niet-agrarische groep zijn de motieven van vertrek de
volgende (de groep, die naar de naburige gemeenten vertrok, blijft
buiten beschouwing).

Tabel 80.

Motieven, die leidden tot vertrek van niet-agrariërs uit Finsterwolde

(1931—1938).

hoge leeftijd
naar werk of
beroepsveranc
overplaatsing

naar werk of standplaats gemeente.........................^^

beroepsverandering ...................

...................... 6

betere betrekking ..............................

nu zelfstandig ........................................................^

mis lopen van de zaak ..........................

diverse redenen ..............................

onbekend .......................^

........................ 4

Behalve de gevorderde leeftijd spelen dus vnl. het vertrek naar de
werkgemeente, de overplaatsing naar elders en vooral, voor de dis-
tributieve beroepen, het zich elders vestigen als
zelfstandige een
rol. Ook beroepsverandering en het mislukken als
zelfstandige zijn
drijfveren. In laatstgenoemd geval gaat men meestal terue naar
familie.

De sociaal-ethische structuur.

Bij de behandeling van de demografische structuur is komen vast
te staan, dat de groep veroudert, dat het aantal jongeren procen-

-ocr page 224-

tueel is verminderd. Kan nu worden verwacht, dat op grond daar-
van de toestand voor de jongeren is verbeterd? De werkehjkheid
leert het tegendeel. De vraag naar jeugdige arbeidskrachten is af-
genomen, de kans om de landarbeid voldoende te leren is, vergeleken
met vroeger, verslechterd en slechts voor een deel van de jongeren
weggelegd. In de niet-agrarische beroepen is de toestand al
niet veel beter. Zij, die in de z.g. distributieve groepen wor-
den opgenomen, leren geen vak; evenals zij, die in de bouwvakken
gaan. In de agrarische familiebedrijven is de toestand gunstiger,
omdat de jongeren er het gehele jaar door met het bedrijf in aan-
raking komen. In slechts weinige, grotere bedrijven wordt begrepen,
dat het in hun eigen belang is de jonge arbeiders het gehele jaar
•door aan het werk te houden, teneinde in de toekomst over ar-
beiders te beschikken, die voldoende geschoold en geoefend zijn.

Het merendeel van de toekomstige arbeiders slentert thans het
grootste deel van het jaar langs de wegen.

Zij zijn niet uitsluitend, doch wel in hoofdzaak afkomstig uit het
landarbeidersmilieu. Van de 147 jonge landarbeiders, die op 31 De-
cember 1930 geen beroep uitoefenden, of na dien voor het bereiken
van de 14-jarige leeftijd zijn geïmmigreerd, waren er 125, wier
vader eveneens landarbeider was. De vaders van de overigen waren:
visser (4), voerman (3), chauffeur (4), pakhuisknecht (2), win-
kelier (4), opperman 2), visventer (1), fabrieksarbeider (2). Al-
len dus uit de lagere beroepsklassen.

Van de ongeveer 260 jongeren, die tijdens het ingestelde onder-
zoek veertien jaren waren geworden (reeds aanwezige beroeps-
lozen op het moment van de volkstelling en de zonder een beroep,
geïmmigreerden) kozen 147 het landarbeidersberoep, 82 zochten de
niet-agrarische beroepen op. Hiervan werkt zoals we reeds hebben
gezien, het grootste deel in de verzorgende- en bouwvakberoepen.
Ongeveer een 15-tal jongeren (de zoons van landbouwers zijn hier
buiten beschouwing gelaten, zij bezoeken H.B.S. of Gymnasium, of
studeren aan de Landbouwschool te Groningen) genieten voortge-
zet onderwijs aan de M.U.L.O., Kweekschool of Ambachtsschool.
Zij zijn, zoals te begrijpen is, zoons van vaste arbeiders of van
middenstanders. Het betreft hier ongeveer ^/
t deel van het totaal
aantal jonge mannen van 18 jaar en jonger.

Getracht is na te gaan, in hoeverre er een verband bestaat tus-

-ocr page 225-

sen de werkloosheid van de jongeren en die van de ouderen. Heb-
ben de zoons van de vaste arbeiders, die eveneens het beroep van
landarbeider hebben gekozen gemiddeld met meer of met minder
werkloosheid te kampen dan de ouderen? Voor 88 gevallen waren
de gegevens van dien aard, dat het mogelijk was dit na te gaan.

45 vaders hadden een werkloosheidsduur korter dan 4 maanden,
die van de kinderen bedroeg in 26 gevallen eveneens minder dan
4 maanden, in 19 gevallen meer.

43 vaders hadden te kampen met een werkloosheid langer dan 4
maanden. De zoons waren in 12 van de 43 gevallen korter, in 31
gevallen evenlang of langer werkloos.

Van deze laatste categorie waren 22 vaders langer dan 8 maan-
den werkloos. Veertien hiervan hadden kinderen, die evenlang
werkloos waren. Uit de eerste groep waren slechts 10 kinderen lan-
ger dan 8 maanden werkloos.

Men ziet dus, dat de langdurige werkloosheid van den vader die
van de kinderen meermalen impliceert.

Wordt dit in de hand gewerkt door de wijze van steunverlenen?
In het huidige stelsel van werkloosheidsondersteuning wordt ^Iz
van de verdiensten der kinderen afgetrokken. Van verschillende zij-
den, zowel van boeren als arbeiders, werd ons medegedeeld, dat dit
tengevolge heeft, dat de kinderen van den werklozen en steuntrek-
kenden vader dikwijls worden thuisgehouden, daar men de kinderen
niet voor ^/s van het loon wil laten werken. Het komt dan ook voor,
dat wanneer een boer per advertentie een melkknecht je vraagt, hij
uitsluitend sollicitaties ontvangt van zoons van vaste arbeiders!

Het wil ons voorkomen, dat men in belang van dei landaTbeiders-
stand, die ongetwijfeld door de crisis nog sterker verarmd is, dan
voor dien reeds het geval was, zeer goed andere maatregelen kan tref-
fen. En wel op deze wijze, dat de overheid V» van het door de kinderen
verdiende loon vastzet op een spaarbank. Dit kan worden uitge-
keerd aan zoon of dochter, als ze trouwen of naar elders vertrek-
ken. Wij geven toe, dat een dergelijke maatregel aan de overheid
geld kost, doch verschillende sociale nadelen worden op deze wijze
voorkomen en vooral van betekenis is net tegengaan van een verdere
verarming der kinderen, zodat deze dan enig geld in bezit hebben,
indien zij trouwen. In vroegere publicaties over Finsterwolde werd
reeds gewezen op de nadelige gevolgen van het gedwongen huwe-

-ocr page 226-

lijk. Op jeugdige leeftijd, dikwijls nog minderjarig, treden de ar-
beiderskinderen in het huwelijk. Ook nu leidt de weg van verschil-
lende jonge gezinnen spoedig naar het armbestuur!

Ook in ander opzicht werkt de steunregeling nadelig, zowel met
betrekking tot de arbeidslust der arbeiders, als de sociaal-economi-
sche verhoudingen. Zoals in oudere rapporten reeds werd betoogd,
bezit een groot deel (ongeveer de helft) van de arbeiders een; eigen
huis. Dit is vooral van belang om de werkloosheid en haar- gevolgen
te weerstaan. Men moet zich van dit bezit niet al te veel voorstel-
len. Meestal is er hypothecaire schuld. De werkloze seizoenarbeider
nu is verplicht, een door de overheid vast te stellen hypotheek op
het huis op te nemen. Naar gelang van de grootte dezer som,
krijgt de arbeider een aantal „wachtwekenquot;, waarin hij dus geen
steun ontvangt. Omdat de boeren gesteund worden, onafhankelijk
van de uitkomsten van het bedrijf, gevoelt de landarbeider deze
maatregel als onrechtvaardig en wordt hierdoor de tegenstelling
tot de boeren, verscherpt. De verhoudingen tussen boeren en arbei-
ders worden er ongunstig door beïnvloed.

Ook over de exitra verdiensten strekt het stelsel van wachtweken
zich uit, wat vooral onrechtvaardig is tegenover de weinige arbei-
ders, die de lust en de moed hebben elders, bv. in de hooitijd in
Friesland, werk te gaan zoeken om er wat bij te verdienen.

Voor de steunverlening is Finsterwolde ingedeeld in de 9e klasse.
Een normaal gezin bestaande uit man, vrouw en twee niet verdie-
nende kinderen, krijgt in geval de vader ongeorganiseerd is f7,50
steun. Arbeiders, die georganiseerd zijn, doch „uitgetrokkenquot; f 8,50
(w.v. f 0,50 voor ieder kind). Geschoold^ arbeiders worden gesteund
in de 8e klasse. De steun bedraagt per arbeider f 0,50 meer en per
kind fO,75.

Behalve steun in geld geniet de arbeider steun in natura. Een
gezin, als bovengenoemd, ontvangt per week één pakje margarine
en één pakje vet tegen lage prijs. Ook wordt rundvlees in blik tegen
gereduceerde prijs beschikbaar gesteld.

In de winter wordt een brandstoffenbijslag aan alle ondersteun-
den gegeven. Deze bedroeg van 30 October tot 26 November 1938
en van 12 Maart tot 15 April f 1,— per week. Van 27 November
tot 11 Maart f 1,20. Huurbijslag wordt niet gegeven.

In de winter nadert de steun zeer dicht het loon. Gezien de lage

-ocr page 227-

lonen van de landarbeiders is hiertegen w^einig bezwaar in te bren-
gen. Maar de boeren gevoelen nu geen enkele verphchting meer
jegens de arbeiders en zenden hen vroeger dan nodig is heen. Komt
de arbeider in de werkverschaffing, dan kan het gebeuren, dat zijn
loon zelfs iets meer bedraagt dan in het vrije bedrijf. Regenverzuim
wordt nl. uitbetaald, wat de boer in het algemeen niet doet. Het is
dan ook begrijpelijk, dat, zoals ons van de zijde van enkele boeren
werd medegedeeld, de arbeiders in een „slappequot; tijd van het be-
drijf den boer verzoeken hen te ontslaan, omdat zij in de werkver-
schaffing kans hebben meer te verdienen.

De projecten van werkverschaffing zijn de dijkverzwaring van
de Carel Coenraadpolder (een werk wat door verschillende dorpe-
lingen als overbodig wordt beschouwd!), de belangrijker landaanwin-
ningswerken in de Dollard en verder nog enkele drainagewerken.

Het draineren geschiedde reeds in de vorige eeuw, doch in de
laatste 20 jaar werd dit werk met kracht en met succes aange-
vat. Door de werkverschaffingspolitiek van de laatste jaren wordt
den boeren een goedkope gelegenheid geboden, hun gronden in orde
te laten rnaken. Meerdere boeren deelden ons mede, dat de resul-
taten van het draineren door hun eigen vaste arbeiders uitgevoerd
beter waren. Het is niet aan ons, hierover een oordeel te vellen! In-
middels is deze vorm van werkverschaffing een grote vooruitgang
te noemen bij die van vroeger, toen afhankelijk van de particuliere
liefdadigheid, den arbeiders werk werd verschaft met steenkloppen
en bonen lezen.

Onverdeeld gunstig achten we de gevolgen van de steunregeling
en werkverschaffing niet. De steunregeling heeft o.i. het bezwaar,
dat zij principieel van die der ondersteuning van de landbouwers
verschilt. De laatste heeft ten doel de bedrijven te steunen om ze
in stand te houden. Hier wordt dus met persoonlijke omstandig-
heden geen rekening gehouden. De steun aan de werklozen en ook
aan de kleine boeren gaat uit van een ander principe en houdt wel
rekening met de persoonlijke omstandigheden. Het gevolg: de werk-
loosheid vermindert er niet door.

Deze werkloosheid zal voor een deel niet ter plaatse kunnen worden
bestreden. Is het echter, nu de overheid eenmaal het beginsel van de
ondersteuning heeft aanvaard, niet mogelijk dit vraagstuk op andere
wijze tot een oplossing te brengen?

-ocr page 228-

Wat betekent de redding van een bedrijf, indien dit ten koste gaat
van hen, die dit bedrijf in stand hebben gehouden met hun werk-
kracht? Inderdaad, wanneer een bedrijf te gronde gaat, worden
de medewerkenden eveneens getroffen. Het karakter van het land-
bouwbedrijf is van die aard, dat op de zelfde plaats een nieuw
bedrijf kan en zal worden gesticht. Men zal goed doen niet alleen
te letten op de economische rentabiliteit van de bedrijven. Belang-
rijker dan deze is de instandhouding van de menselijke gemeen-
schap, zoals deze zich heeft gevormd op grond van de sociaal-eco-
nomische, de demografische en de sociaal-ethische verhoudingen. Er
dient zeker rekening te worden gehouden met de structuur-verande-
ringen,^ die zich in een gebied voordoen, doch daarbij is het mogelijk,
de voor steun beschikbaar gestelde bedragen zodanig aan te wenden,
dat de werkgelegenheid in de groep zo goed mogelijk in stand wordt
gehouden.

Zoo wil het ons voorkomen, dat in ons geval de huidige werkver-
schaffing veeleer een aanvulling op het seizoenwerk behoorde te zijn.
Als zodanig kan de ontginning van de Wadden een functionele be-
tekenis voor de gemeenschap krijgen.

Wordt er gesteund, dan dient de steun de gehele agrarische ge-
meenschap ten goede te komen. Men zal regionaal steunmaatrege-
len dienen te beramen, om met een zo goed mogelijke handhaving
van de arbeidscapaciteit der bedrijven en na een nauwkeurige be-
drijfseconomische en sociaal-economische analyse, de steungelden zo-
danig aan te wenden, dat er een bevredigend resultaat door wordt
verkregen. Natuurlijk dienen alle boeren en arbeiders, verpachters
en pachters, er het hunne toe bij te dragen om met steun der hogere
overheid de gemeenschap als geheel en niet enkel de bedrijven of
de individuen afzonderlijk, in stand te houden om aldus de span-
ningen, die juist in deze samenleving zo funest zijn, in kracht te
doen afnemen.

Bijzondere maatregelen zullen moeten worden getroffen om de
overtollige jongeren betere vooruitzichten te verschaffen.

Conclusie en samenvatting.

1. De grondstructuur van het dorp is sedert de laatste halve eeuw
gewijzigd. Echter niet in deze zin, dat er radicale veranderingen

-ocr page 229-

zijn opgetreden. Behalve in de laatste 8 jaren is de niet-agrari-
sche groep sterker in aantal toegenomen dan de agrarische. Van
belang is de grote toename van het aantal landarbeiders sedert
de Beroepstelling van 1909, ondanks de daling van de arbeids-
bezetting der bedrijven.

2. De agrarische productie is vrijwel uitsluitend gericht op de ak-
kerbouw. De grotere bedrijven zijn, behoudens enkele uitzonde-
ringen, hierop eenzijdiger ingesteld, dan de kleinere. De bedrij-
ven kleiner dan 20 h.a. zijn vergeleken met de grotere minder
arbeidsintensief, al komen er in beide uitzonderingen voor.

Sedert 1888 is de betekenis van de veeteelt nog meer dan dat
in de 19e eeuw reeds het geval was, achteruitgegaan.

Gedurende de laatste crisis is het areaal van de arbeidsinten-
sieve gewassen in het algemeen ingekrompen ten voordele van
de halmgewassen. Dit iït ten goede gekomen aan de tarwe.

Aan de productie en de verzorging van de cultuurgrond wordt
niet de zorg besteed van vóór de crisis.

4.nbsp;De mechanisatie heeft zowel voor- als nadelen. Nadelig is zij
voorzover de landarbeider, in de periode, waarin hij het meest
zou kunnen verdienen, door de machine deze mogelijkheid ge-
heel of gedeeltelijk verliest. Het mag echter betwijfeld worden,
of op de duur de nadelen van de mechanisatie, die zich vooral
in de oogstperiode doen gevoelen, wel zo groot zijn. Immers, de
groep losse seizoenarbeiders, die buiten de oogstperiode geen
werk kunnen vinden, worden nu door een paar maanden werk
aan het dorp gebonden. Door de mechanisatie is men in staat
de „arbeidstopquot; af te vlakken en zo kunnen deze arbeiders zon-
der enig bezwaar afvloeien naar elders.

5.nbsp;De achteruitgang van het aantal arbeiders per oppervlakte-een-
heid, reeds in de 19e eeuw begonnen, heeft zich sedert 1925 krach-
tig doorgezet. In feite is dit te beschouwen als een individualise-
ring van de agrarische gemeenschap. Op de duur zal dit proces
voor het boerenbedrijf zeer nadelige gevolgen hebben. De afname
van de totale arbeidsbezetting is vnl. te wijten aan de mindere
arbeidskrachten, nodig voor het oogstwerk. De achteruitgang
voor het winterwerk is gedeeltelijk een gevolg van de drainage,
waardoor immers een deel van het werk aan de sloten enz. ver-
valt, verder van bezuinigingen, doch ook van de mogelijkheid

-ocr page 230-

de arbeiders af te schuiven op de steunverlening en werkver-
schaffing. In het algemeen van de vernieling van de vroegere
verhouding boer-arbeider zich sociaal-ethisch gebonden voelende
in en door het bedrijf.

6.nbsp;De krachtige bezuiniging op de uitgaven van arbeidsloon per
h.a. cultuurgrond vindt haar grond in de verlaging van de loon-
kosten in de oogstperiode (aangenomen werk) en in de uitsto-
ting van arbeidskrachten.

7.nbsp;Een belangrijk feit voor het toekomstige landarbeidersgeslacht
is het geringe aantal jongeren, dat in tegenstelling met vroeger,
een plaats in het bedrijf vindt. In dit opzicht is van betekenis,
dat de kleinere bedrijven op de lichtere gronden familiebedrij-
ven zijn. In de toekomst zullert de zoons van de kleine boeren
en de kleine boeren zelf, ongetwijfeld een aanvulling zijn van
een eventueel tekort.

Vrijwel uitsluitend de grotere bedrijven houden het gehele
jaar door jongeren aan het werk.

8.nbsp;Practisch zijn de arbeiders te verdelen in drie groepen: de vaste
arbeiders, die of een contract met den boer voor een geheel jaar
hebben afgesloten, of zonder contract feitelijk het gehele jaar
aan het werk kunnen blijven; de los-vaste arbeiders, die geen
overeenkomst met den boer hebben, doch erop kunnen rekenen
ieder jaar gedurende langer of korter tijd bij denzelfden boer
aan de slag te komen. De derde groep wordt gevormd door de
seizoenarbeiders.

9.nbsp;De leeftijd speelt een grote rol inzake de werkloosheid. De min-
derjarige arbeiders worden het ernstigst getroffen door de sei-
zoenwerkloosheid, die bovendien voor hen van lange duur is.

Van de meerderjarige arbeiders is het aandeel in de werk-
loosheid van de klasse 21 tot 30 jarigen groter dan van de
oudere arbeiders. Het aandeel van de 21—30 jarigen van het
totaal aantal arbeiders, dat het gehele jaar bij den boer werkt,
is geringer dan dat van de oudere arbeiders.

10. De werkloosheidscurve vertoont in sterke mate een seizoenka-
rakter. Dit is in de loop van de laatste 50 jaar verergerd. Vooral
na de wereldoorlog zijn de nadelige gevolgen aan het licht ge-
komen.

Vóór 1914 was de werkloosheid alleen in strenge winters van
betekenis.

-ocr page 231-

Daar de losse arbeiders vroeger meer per uur verdienden, had-
den
zij in tegenstelling tot thans, de mogelijkheid de winter door te
komen. Verder waren zij aangewezen op een primitieve vorm
van werkverschaffing (stenenkloppen en bonenlezen).

11.nbsp;Het oprichten van een klein bedrijf brengt zekere gevaren mee.
Het iä te klein, om voldoende reserves te kunnen kweken voor
de slechte jaren, zodat op de duur een deel van de kleine be-
drijven zal verdwijnen.

12.nbsp;De niet-agrarische groepen hebben óf de gevolgen te onder-
vinden van de bezuiniging, die de agrarische groep noodwendig
moet toepassen, óf rekening te houden met veranderingen van
de bedrij fstechniek in de akkerbouw, die, als zij ze niet vol-
doende kunnen bijhouden, verlies van werk met zich brengt.

Van betekenis is vooral de toename van de jongeren in de
distributieve- en bouwvakberoepen.

13.nbsp;De wijziging in demografische structuur is van belang voor de
grotere werkloosheid. Bij een gelijk blijvende bevolking zou het
arbeidsaanbod toch zijn toegenomen, als gevolg van de veroude-
ring van de groep. De migratie vertoont na 1931 de invloed der
storing van het normale afstromingsproces platteland-stad. De
rationalisatie van de industrie, waardoor vooral de ongeschool-
den worden getroffen, oefent hierop grote invloed uit.

14.nbsp;Noodzakelijk is een betere beroepskeuze en scholing van de
jongeren. De jongeren dienen voor een belangrijk deel afge-
houden te worden van het landbouwbedrijf. Men dient hen, die
zich wel tot het agrarisch bedrijf wenden, in staat te stellen,
door geregelde arbeid het beroep grondig te leren. Ontwikke-
lingscursussen, toegespitst op het agrarisch bedrijf, dienen voor
de toekomstige landarbeiders te worden geopend en het volgen
daarvan desnoods verplicht te Worden gesteld.

De andere jongeren moeten een goede vakopleiding krijgen,
voorzover zij er geschikt voor zijn. Geschoolde arbeiders hebben
meer kans op succes bij emigreren dan ongeschoolden.

15.nbsp;Het is wenselijk, dat de werkverschaffing wordt omgezet in
normaal werk, waarbij het loonvraagstuk op dezelfde wijze
wordt geregeld als in de agrarische productie. Men richte voor
Finsterwolde en omgeving een semi-overheidsbedrij f op, dat
ten doel heeft bepaalde verbeteringen van grond en wegen, ver-

-ocr page 232-

kavelingen, dijkverzwaringen en landaanwinningen tot stand te
brengen en stelle bij dit werk uitsluitend de los-vaste arbeiders
aan het werk. Het voordeel van dit werk boven een eventuele
industrie is, dat het benodigde kapitaal gering is en rente- zowel
als tijdverlies gedurende de werkperiode in de landbouw, wei-
nig te betekenen hebben.

Een streekcommissie zal met de uitvoering moeten worden
belast. Het eigenlijke arbeidersoverschot zal in de toekomst
dienen af te vloeien. Het is niet waarschijnlijk, dat velen van
hen ter plaatse kunnen worden opgenomen. Het peil van 1925
zal zeker niet meer worden bereikt, en al was dit het geval,
het aantal landarbeiders is thans groter dan in 1930, zodat dat
deel in ieder geval zal moeten afvloeien, wat mogelijk wordt
door de arbeidsbesparing in de zomer.

16. Bij een vrije uitwisseling van tuinbouwproducten naar het bui-
tenland is het gewenst een proef te nemen met het stichten van
tuinbouwbedrijven door landarbeiders. Deze dienen in coöpe-
ratief verband te worden georganis ;erd. De grond moet, om te
voorkomen dat de beweging van de grondprijzen deze bedrijven
spoedig ruïneert, in handen blijven van een maatschappij, waar-
van de overheid de voornaamste aandeelhouder is.

Wellicht, dat een dergelijke oplossing ook voor de kleine boe-
renbedrijven mogelijk is.

-ocr page 233-

Bijlage II.

Veranderingen in de landarbeidersgroep van Finsterwolde van
31 December 1930 tot Juni/Juli 1938.

S

-a

o

m
• gt;

wnbsp;M)

cnbsp;N

• Snbsp;lt;f

-anbsp;Ö

4»nbsp;rt

pnbsp;rt

O

n o\

•S'a

SQ
gt;

lt;U M

aj

O ON

M ,

I

s si

a

rt M
rt

- jQ Ö

S! c

g I m u g

g «

S rt »J
^ _ «

■nbsp;C „

■nbsp;S-o 3

-s-s

S ^

ni O)
gt; gt;

N

U

le

ri o

rt N

Bijlage III.

Overzicht personeelsbezettng agrarische bedrijven te Finsterwolde

in 1888.

Totaal aantal landbouwers houdend

het

volgend aantal:

bedrijfs-
grootte:

c

diens tbo(

len

arbeiders

'u

-0

lt;u

i

2

3

0 S
£

vaste

tijdelijke

m.

V.

m.

V.

m-

V.

i

2

quot;o «

I

2

3

4

5

1

1 6

i

1

7

8

9

■o S3
2i

I— 10 h.a.

15

3

3

I

I

_

_

2

2

10— 20 h.a.

16

6

7

3

i

5

9

3

40 h.a.

14

7

11

3

i

9

2

I

I

6

I

I

_

I

_

40— 60 h.a.

'5

4

9

10

6

1

4

6

5

2

2

5

I

3

I

I

60— 80 h.a.
80—100 h.a.
100—120 h.a.

13

3

I

2

2

10
3

8
2

2
I

4
i

5

I

4
I

I

6

I

I

2

I

1

2

Totaal

77

22

32

30

19

3

3

24

14

II

12

13

3

6

8

4

3

I

4

I

O ^

geboortejaren

rt s

• S o

Vóór i86i

7

3

2

5

1861—1865

13

7

2

10

I

__

_

_

1866—1870

31

12

3

14

i

2

_

11

11

1871 — 1875

37

14

3

8

i

2

27

25

40

30

1876—1880

49

19

I

4

4

■ —

I

41

1881 — 1885

36

17

I

i

4

30

1886—1890

40

18

2

4

2

3

35

32

1891 — 1895

52

'9

2

2

4

52

48

1806—1900

57

20

3

3

10

61

51

1901 —1905

94

35

4

10

5

(I) I,

9

85

75

1906—igio

94

59

I

24

4

(I) I

6

72

65

1911—1915

79

62

I

18

7

(2) 11

9

73

53

1916—1920

4

4

89

3

96

4

1921 t/m 1923

--

47

5

52

Totaal

593

289

20

41

64

36

(4) 149

52,

635

434

-ocr page 234-

II. Monografie Snelrewaard.

Dit gebied toont een geheel ander aspect als het zoëven behan-
delde Finsterwolde. Is dit laatste vrijwel uitsluitend een akkerbouw-
gebied, Snelrewaard maakt deel uit van een streek, waar de agrari-
sche productie voor het grootste deel gericht is op de veehouderij.
De occupatievorm is een totaal andere. Uitgestrekte weilanden op
een dunne kleilaag, welke het laagveen bedekt, verdeeld in kleine
kavels, alleen in de nabijheid van de boerderij en langs de IJssel, af-
gewisseld met fruittuinen. De boerderijen langs de IJsseldijk en ter
weerszijden van het polderwater de Lange Linschoten gelegen, zijn
klein. Een, enkele maal treedt het grote type met de grotere bedrijfs-
vorm naar voren, te midden van de talrijke boerderijen. De bete-
kenis van de stallen en de bereiding van kaas is van invloed
op de grootte der boerenwoningen. Naast de boerderijen liggen in
het algemeen nog enkele bijgebouwen, zoals de hooischuren, de var-
kensstallen en het kook- en spoelhok.

In tegenstelling tot Finsterwolde komen slechts weinig landarbei-
derswoningen voor; zij vallen te midden van de boerderijen nauwe-
lijks op.

De gemeente is klein van oppervlakte en telt slechts een 600-tal
inwoners. Nagenoeg de gehele bevolking vindt haar bestaan in het
agrarische bedrijf. Slechts 12 % van de mannen richt zich op de
niet-agrarische beroepen. De secundaire groep woont vrijwel geheel
aan de kant van Oudewater langs de IJssel, en behoort feitelijk niet
tot Snelrewaard, doch tot het stadje OudeWater. In het Zuid-Oosten
grenst de gemeente aan de stad Montfoort, in het Noorden aan
Linschoten. De gemeente Linschoten is het eigenlijke distributiecen-
trum voor het Noordelijke deel. Het Zuidelijk deel van de gemeente
is aangewezen op Oudewater en Montfoort.

Wij hebben gemeend in de volgende beschouwingen ook enige
aandacht aan het agrarische centrum Linschoten te moeten wijden.

Deze monografie is in opzet en uitwerking eenvoudiger van ka-
rakter dan de voorgaande, wat enerzijds een verklaring vindt in de
geringere grootte van deze gemeente, anderzijds in de geheel andere
betekenis van de werkgelegenheid en de werkloosheid in dit gebied.
Het kent vrijwel geen werkloosheid, tengevolge van de geheel an-
dere structuur van deze streek.

-ocr page 235-

De sociaal-economische structuur van deze gemeente is in de loop
van de jaren ongeveer gelijk gebleven, wat het duidelijkst blijkt uit
de verschillende beroepstellingen, (zie tabel 81).

Tabel 81.

beroepen der mannen in:

1889

1909

1930

('938)

agrarische beroepen:
niet-agrarische beroepen

170
9

166

II

'54
21

(161)

(21)

totaal

179

177

'75

(182)

Toch komen ook hier, zij het geringe, veranderingen voor: de be-
zetting van de agrarische beroepen is, behalve gedurende de laatste
periode, regelmatig verminderd. Dat de niet-agrarische groep is toe-
genomen, zegt voor deze gemeente niets, daar de toeneming een
gevolg is van een geringe uitbreiding der stad Oudewater.

Om de betekenis van de niet-agrarische beroepen voor dit gebied
te kunnen beoordelen, volgen hier enkele cijfers van de gemeente
Linschoten, die eveneens overwegend agrarisch is, echter met een
stedelijke kernvorming.

Tabel 82.

De beroepsstructuur van Linschoten in 1889 en 1930.

1889

1930

agrarische beroepen
niet-agrarische beroepen

282 m.
176 m.

301 m.
287 m-

totaal

458 m.

588 m.

In stede van een geringe achteruitgang kan voor Linschoten enige
vooruitgang van de agrarische groep worden geconstateerd. Dit is
een gevolg van de toename van het aantal zelfstandigen, dat van
93 steeg tot 132. De niet-zelfstandigen namen af van 189 tot 169.
Frappant is nu de toename van de niet-agrarische groep. Tot welke

-ocr page 236-

De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Linschoten in 1889 en 1930.

aantal mannen in een

beroep werkzaam

1889

1930

steenfabrieken en dgl.

29

41

bouwnijverheid

33

59

houtbewerking

17

7

verzorgende groep

42

70

binnenscheepvaart

9

16

wagenmakerij

4

7

groot-, tussen- en detailhandel

6

21

maatschappelijke beroepen

17

20

diverse beroepen

19

46

totaal

176

287

beroepen heeft de bevolking zich sedert 1889 gewend? De beroeps-
tellingen van 1889 en 1930 zijn zo bewerkt, dat het mogelijk was
verschillende beroeps- en bedrijfsgroepen te vergelijken.

Opvallend is de verandering in de plaatselijke nijverheidsgroep:
de steenfabrieksarbeid neemt in betekenis toe, de houtbewerking
daarentegen af. Dit laatste is te wijten aan het nagenoeg geheel te
gronde gaan van de klompenmakerij.

Van belang is de toename van de verzorgende groep en die van
de „handelquot;. Wijst dit op toename van de welvaart, waardoor uit-
breiding van deze groep nodig was? Of is de welstand van deze
middenstanders, vergeleken met 1889, relatief gedaald? Evenmin
als in Finsterwolde is het hier gelukt op deze vraag een antwoord
te geven. Vergelijkingsmateriaal stond ons niet ten dienste.

Worden de groepen bouwnijverheid,, verzorgende groep, wagen-
makers, handelsgroep en maatschappelijke beroepen, alle in de ruim-
ste zin van het woord afhankelijk van de agrarische en plaatselijke
nijverheid, samengevat, dan is de toename in totaal van 102 tot 177,
De genoemde groep vertoonde een vermeerdering van 63 %. De
totale bevolking steeg in deze 40 jaren met ± 31 %.

Een dergelijke buitengewone verandering binnen een dorpsge-

-ocr page 237-

meenschap moet op de duur tot ernstige gevolgen leidend Het op-
vallende is, dat de werkloosheid in deze gemeente eveneens nage-
noeg nihil is. Desondanks menen wij, dat in de toekomst in plaats
van het werkloosheidsprobeem, het welvaartsprobleem des te meer
van betekenis zal worden: het is immers niet aan te nemen, dat
gezien het feit, dat sinds 1889 het aantal „verzorgersquot; sterker is
toegenomen dan de gehele bevolking, het welvaartspeil van de ver-
zorgende groep kan worden gehandhaafd, tenzij de welvaart van
de agrarische en industriële groep stijgt.

In Snelrewaard zelf is de mannelijke niet-agrarische groep in de
periode 1889 tot 1930 principieel van structuur veranderd. In 1889
was deze groep vrijwel volledig gericht op het agrarisch bedrijf.
De beroepsstructuur was de volgende:

Tabel 84.

De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Snelrewaard in 1889.

Klompenmakers, zelfst....... 2

id. niet-zelfst.....i

kooplieden, pluimvee, zelfst. . . i
veehandelaren, id. i

herbergier, zelfst...... j

heemraad .......... j

machinist, niet-zelfst..... i

koekbakker, niet-zelfst. .. i

Nagenoeg alle beroepen hangen min of meer met de agrarische
groep samen. Van die samenhang getuigt de beroepstelling van
1930

Tabel 85.

De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Snelrewaard in
1930.

arbeiders, oliêfabrieken...... 3

chauffeur, meelfabr......... i

groot- etc. handel (vnl. vee)

zelfstandig .............. 4

niet tot het eigenlijk bedrijf

behorend ................ i

aanleg van macadamwegen,
niet-zelfstandig .......... i

rijwielhersteller, zelfstandig .. i
machinist, niet-zelfstandig .. 2
adm. werkz., niet-zelfstandig
2
transport id. j
bouw- en onderhoud gebou-
wen, zelfstandig .......... j

bouw- en onderhoud gebou-
wen, niet-zelfstandig ......
3

timmerfabr. niet-zelfstandig ,. i

-ocr page 238-

in mindere mate, wat is toe te sciirijven aan de nabijheid van Oude-
water.

De samenhang met de plaatsehjke agrarische gemeenschap is niet
zozeer verslapt, als wel veranderd. De omvang van de in een in-
direct verband met de agrarische productie staande beroepen is toe-
genomen.

In 1938 was de samenstelling van de niet-agrarische groep de
volgende:

Tabel 86.

De samenstelling van de niet-agrarische beroepsgroep van
Snelrewaard in 1938.

veekooplieden ............ 4

adm. personeel ............ 2

privaatdocent ...........

bouwbedrijf .............

los-arbeider .............

arb. graanhandel .........

knecht aardappelhandel . ..

autohandelaar-los arbeider.

chauffeur .............

machinist .............

carosseriebouwer .......

steenfabriek arbeider .....

slager .................

bloemist te Oudewater .

Ook de agrarische groep onderging enige veranderingen. De hier
gegeven cijfers hebben alleen op de mannen betrekking; die van de
vrouwen bleken onderling niet vergelijkbaar te zijn. Er waren o.a.
grote verschillen tussen de groepen afhankelijke vrouwen, wer-
kend in de agrarische beroepen en die van de huiselijke diénsten.
Ook de aantallen opgegeven „zelfstandigequot; vrouwen toonden bij verge-
lijking der beroepstellingen dergelijke onderlinge verschillen.

Tabel 87.

Structuur van de agrarische groep in Snelrewaard.

1889

1909

1930

'938

zelfstandige mannen
afhankelijke mannen

66
104

68
98

64
90

70
9'

totaal

170

166

'54

161

-ocr page 239-

Er blijkt een duidelijke tendenz tot vermindering' van het aantal
agrarische mannen aanwezig te zijn, vooral in het aantal niet-zelf-
standigen. De zelfstandigen zijn in de laatste jaren vooruitgegaan.
Dit betreft niet het aantal bedrijven, waarover ons geen gegevens
ter beschikking stonden, doch de mannelijke bedrijfshoofden; indien
dus een vrouw aan 't hoofd stond, is dit bedrijf in de bovengenoem-
de beroepscijfers niet opgenomen. In 1930 waren er 7 bedrijïen met
een vrouw aan het hoofd. Voor de telling van 1938 is de vrouw als
bedrijfshoofd gerekend, als er geen meerderjarige zoon was. Er waren
in 1938 71 bedrijven. In de 50-jarige periode is het totaal aantal
bedrijven waarschijnlijk niet gewijzigd.

De structuurwijziging der afhankelijken is voor de periode 1889—
1930 niet na te gaan., Heeft deze zich voltrokken ten nadele van de
inwonende knechts, de landarbeiders of de medewerkende zoons?
Inlichtingen ter plaatse verschaften ons hierover geen opheldering.

Voor de laatste 8-jarige periode viel het op, dat de achteruitgang
steeds de medewerkende zoons betrof.

Tabel 88.

Samenstelling van de niet-zelfstandige mannen, werkzaam in de
agrarische productie in Snelrewaard (1930_1938).

arbeids-positie

'930

1938

medewerkende zoons
inwonende knechten
arbeiders

45
i6
29

4'
'9
3'

totaal

90

91

Het aantal aanwezige arbeiders ging een fractie vooruit, evenals
de groep inwonende knechts. De toeneming van de inwonende knech-
ten was klaarblijkelijk ter vervanging van de uitgevallen medewer-
kende zoons.

De betekenis van het kleine bedrijf en de zelfkazerij is van be
lang voor de werkgelegenheid. De veestapel bestaat voor het groot-
ste deel uit melkgevende koeien, om zoveel mogelijk kaas te kunnen
bereiden.

-ocr page 240-

De wei kan uitstekend gebruikt worden voor het mesten van var-
kens. In verband hiermee staat de varkenshouderij: de wei kan
dienstbaar worden gemaakt aan de mesterij. En dat verruimt alweer
de werkgelegenheid. Zelfs werden er zoveel varkens gemest, dat
de wei niet meer voldoende was en door krachtvoer moest worden
aangevuld. De varkensmesterij werd daardoor in menig gebied na-
genoeg geheel los gemaakt van de bodemproductie. De varkensrestric-
tie doet de betrekkelijke betekenis van de wei weer toenemen.

De intensieve veehouderij vereist dd ganse dag een drukke en in-
gespannen arbeid. (1) 's Morgens vroeg het melken, wat deels
de taak is van het mannelijk, deels van het vrouwelijke personeel.
Het eigenlijke werk der vrouwen begint na het melken, als met het
kaasmaken wordt begonnen. De mannen verzorgen de varkens en
het oyerige vee. Verder moet de mest over het land worden uitge-
spreid, moeten sloten worden uitgebaggerd, waarvoor soms extra
personeel nodig is. De bagger uit de sloten wordt voor de bemesting
van het grasland gebruikt. Na de maaltijd is er een rustpoos tot om-
streeks half drie. Dan wordt alles gereed gemaakt voor de tweede
melktijd; door mannen zowel als vrouwen moet er weer flink worden
aangepakt.

Dat er door allen heel wat werk verzet moet worden, is te begrij-
pen, vooral als men bedenkt, dat de grootte van de veestapel in de
verschillende bedrijven aanzienlijk is.

Tabel 89 berust op de cijfers der landbouwcrisistelling van Mei
1938. Duidelijk blijkt de intensiviteit van de veehouderij in deze
gemeente. Gemiddeld bedraagt de rundvee-dichtheid 214 stuks per
100 h.a. Hoog in vergelijking bv. met de beide Friese weide ge-
bieden, waar deze 155 en 164 bedraagt. Van dezelfde grootte echter
als in de Krimpenerwaard (209 stuks).

Het kleinbedrijf blijkt zowel t.a.v. het rundvee als van de varkens
minder arbeidsintensief te zijn. Dit houdt mede verband met de
zelfkazerij. De kleine bedrijven zijn te klein om zelf kaas te maken,
en leveren de melk èf aan de fabriek óf verkopen ze direct aan de
melkventers in de stad. Dit is niet het geval met de bedrijven in de
klasse van 5—10 h.a. Het vee is hier veel groter in aantal, hoewel
van zelfkazen in deze bedrijven in mindere mate, dan in de grotere
sprake is. Op deze boerderijen voeh men er in het algemeen meer
voor de melk aan de fabriek te leveren, omdat door de kleinere hoe-

-ocr page 241-

Tabel 89.

De structuur van de agrarische bedrijven in Snelrewaard in 1938

bedrijfsklassen

minder

dan
5 h.a.

per bedrijfsklasse

30 h.a.

en
meer

lo-
is h.a.

3 —

loh.a.

20—
25 h.a.

25-
30 h a.

Totaal

2oh.a

aantal bedrijven
waarvan in pacht
oppervlakte van alle
bedrijven in h.a.
jongvee
drachtig vee
melkvee

varkens (geen biggen)
schapen en lammeren

8
6

6i
25

lo

S

23
5
2
31
i8

ii

4

1-40
72
38
195
183

40

25
14

455
225

131

626
704
124

10

6

229
124

'57

309
273

100

5
3

131
66
41
i8p
197

17

2
2

82

39
24

iio

122
70

71

40
1121

556
3quot;

1533

1608
359

veelheden melk het zelfkazen te duur wordt. Toch komen onder hen
nog wel zelfkazers voor.

Tussen de onderscheiden bedrijfsklassen bestaat dan ook weinig
verschil in de bezetting met rundvee per 100 h.a.

Tabel 90.

Aantal stuks rundvee per 100 h.a. volgens bedrijfsklassen in
Snelrewaard in 1938.

minder dan 5 h.a.nbsp;163 stuks

5—10 ha.nbsp;20J „

10—15 h.a.nbsp;218 „

15—20 h.a.nbsp;216 „

20—2 j h.a. 213 stuks
25—30 h.a. 218 „
30 h.a. en meer 210

In dit opzicht zijn de grootste bedrijven niet intensiever, dan de
middelbedrijven. Integendeel, er blijkt een geringe vermindering te
bestaan, als de bedrijfsgrootte toeneemt, doch de getallen (het gaat
hier om slechts 2 bedrijven) zijn te klein voor een definitief oordeel.

De personeelsbezetting hangt af van verschillende factoren. De

-ocr page 242-

grootte van het aantal medewerkenden wordt vnl. bepaald door de
aard van het bedrijf, al is de correlatie nieti altijd duidelijk.

In de bedrijven van de laagste klasse worden vrijwel geen mede-
werkenden (uitgezonderd de echtgenote) gevonden. In het algemeen
geniet het bedrij fshoofd tevens inkomen uit een nevenberoep

Een drietal bedrijven had in het geheel geen hulp, met uitzonde-
ring van een enkele dag in de hooitijd, waarin men geholpen wordt
door een familielid. In één bedrijf van een grotere omvang, dan het
gemiddelde m deze klasse, werkte de zoon mee. Het bedrij fshoofd
was hier ouder dan 60 jaar.

In een klein melkersbedrij f bood de dochter de behulpzame hand

Een bedrijf was vnl. ingesteld op het houden van kippen en valt
dus buiten het kader der hier besproken bedrijven.

In de overige vier bedrijven had het bedrijfshoofd inkomsten uit
een nevenberoep: melkboer, koopman, los arbeider-chauffeur en
doodgraver.

De vrouw werkt in het algemeen in alle bedrijfsdassen mee Al-
leen in de grootste bedrijven boven de 30 h.a. is de vrouw ver-
vangen door een extra vrouwelijke hulp.

Tabel 91.

Overzicht van de personeelsbezetting der boerderijen in
Snelrewaard in 1,938.

medewerkenden:

zoons (ev. broers)
dochters (ev. zusters)
meiden

knechts (vnl. inwonend)

vaste arbeiders

aantal malen, dat een losse

arbeider van node was
geen volledige bedrijfsgegevens
bedrijven zonder medewerkenden
aantal bedrijven

bedrijfsgrootte in h.a

mindei
dan j

. S

lO

lo
'5

15

20

20
25

25
30

30 h.a.

en
meer

To-
taal

1

2

4
3

i8
i8
11

8
9

1

7
5
5
5
3

7

3

4
2
4

I

1

2
5

43
36
24

22
22

2
I

5^
2

3

2

I

17

4

7
lo

2
8

ii

25

lo

5

2

9

71

-ocr page 243-

We hebben gemeend de arbeidsbezetting niet te moeten geven
volgens de afzonderlijke bedrijven, doch voor de bedrijfsklassen. Dit
terwille van de overzichtelijkheid, daar anders, gezien de verschil-
lende soorten van medewerkenden, aan duidelijkheid zou zijn in-
geboet.

De gezinsarbeid is van grote betekenis. Het aantal medewerkende
mannelijke familieleden is groter, dan dat van de knechts en vaste
arbeiders. Alleen in de zomerperiode worden meermalen losse ar-
beiders in dienst genomen. Het betrekkelijk hoge aantal in de tabel
genoemd, zegt niets over de grootte der reserve, die in de zomer
aanwezig moet zijn. In de eerste plaats, omdat de arbeidsreserve in
de omgeving kan worden opgeroepen, en in de tweede plaats trekt
de losse arbeider van den enen boer naar den anderen. Op deze
wijze komt hij dus meer dan éénmaal in bovenstaande cijfers voor

In hoeverre de grotere bedrijven meer of minder arbeidsintensief
zijn dan de kleinere, is uit de hier gegeven cijfers moeilijk na te
gaan. De verzamelde gegevens, die op het uitgekeerde arbeidsloon
per h.a. betrekking hadden, bleken verre van betrouwbaar te zijn.
Dit hield verband met de gebrekkige boekhouding en met de geringe
neiging van verschillende boeren om mededelingen te doen over de
financiële kant van het bedrijf.

Wel kan de verhouding tussen het aantal medewerkende mannen
in iedere grootte-klasse (bedrij fshoofd en anderen) en de oppervlakte
cultuurgrond worden bepaald. Het blijkt, dat de grotere bedrijven
minder arbeidsintensief zijn dan de kleinere:

Tabel 92.

Arbeidsintensiviteit volgens bedrijfsklassen in 1938 in Snelrewaard.

en

minder dan 5 h.a.

I man per

2 h.a.

5—10 h.a.

i man per

j h.a.

10—15 h.a.

i man per j

a 6 h.a.

15—20 h.a.

I man per

7 h.a.

20—25 h.a.

i man per

9 h.a.

25—30 h.a.

I man per

8 h.a.

meer dan 30 h.a.

I man per

10 h.a.

Een gelijk verband bestaat eveneens tussen de vrouwenarbeid

-ocr page 244-

de bedrijfsgrootte. Ook hier wijkt de bedrijfsklasse van 25—30 h.a.
enigszins af.

Zowel t.a.v. de veestapel (rundvee en varkens) als t.a.v. de be-
nodigde arbeid, heeft de bedrij fgrootte van 10—15 h.a. het meest te
betekenen.

De afhankelijkheid van vreemd personeel is het grootst in de be-
drij fsklasse boven de 30 h.a. In de bedrijf skiassen van 10—30 h.a.
bestaat ongeveer V^ van het aantal in het bedrijf werkzaam zijnde
mannen (zelfstandigen inbegrepen) uit vreemde werkrkachten.

Nog een enkel woord over het gebruik van landbouwmachines.
Drie soorten van werktuigen zijn in gebruik: hooimachine, grasmaai-
machine en de hooischudder. Slechts een enkele boer heeft een
„lange wagenquot; aangeschaft.

We kunnen de vraag of deze machines de werkgelegenheid doen
verminderen, niet beantwoorden, mede omdat men met het aanschaf-
fen ervan reeds vóór 1914 is begonnen. In de bedrijven groter dan
20 h.a. kon een vrij algemeen gebruik dezer hulpmiddelen worden
vastgesteld. Ook het grootste deel der bedrijven in de klasse van
10—20 h.a. bleek in het bezit ervan te zijn.

In de kleinere bedrijven wordt zo goed als altijd met de hand
gewerkt.

Het wil ons voorkomen, dat de betekenis der machine voor de
plaatselijke werkgelegenheid gering is.

Enige aandacht zij nog besteed aan de leeftijdsopbouw van de
agrarische groep in 1930 en 1938. Is deze onder invloed van de
crisis veranderd ? Men dient met het trekken van conclusies op grond
van de volgende cijfers voorzichtig zijn, daar deze uit de aard van
de zaak klein zijn, zodat verschillende factoren een onevenredig
grote invloed kunnen uitoefenen.

Voor het geval men deze cijfers wilde vergelijken, met die be-
treffende de werkgelegenheid, dient in aanmerking te worden ge-
nomen, dat ter plaatse wonend, nog niet wil zeggen ter plaatse
werkend. Ook enkele uitwonende knechts kwamen voor. Zij zijn bij
de arbeiders ondergebracht.

In de gehele agrarische groep blijkt de leef tij dspyramide vrijwel
geen wijziging te hebben ondergaan. Behoudens de jongste leeftijds-
klasse is de structuur van de werkkrachten ongewijzigd gebleven.

-ocr page 245-

Leeftijdsopbouw van de mannelijke agrariërs te Snelrewaard
in 1930 en 1938.

medewer-
kende
zoons

inwo-
nende
kechts

arbeiders

zelfstan-
digen

Totaal

'30

'38

'30

'38

'30

•38

'30

'38

1

'30

'38

20 jaar en jonger
21
—30 jaar

31—40 ..
41—50 „

51—60 „
61
jaar en ouder

14

'9
7
3
2

17
13
6
2

2

I

7
7

I
I

7
9
2

I

2
9

5

6

3

4

6

5
9

6

2

3

4 1 9
15 i 10
17 ■ 22
20
1 19
8
j 10

23
39
28

27
25

12

30
36

27

31
23
14 .

Totaal

45

41

16

19

29

3'

64

70

154

161

De veranderingen binnen de afzonderlijke categorieën heffen elkan-
der nagenoeg op, en verliezen hierdoor hun betekenis.

De jeugdige arbeiders hadden noch in '30 noch in '38 te kampen met
enige werkloosheid. Dit hangt samen met de geringe seizoenbeweging
in deze zeer intensieve zelfkazersbedrijven. Er is geen enkele reden de
jeugdigen in de winter te ontslaan. Ook zou zich een tijdelijk uit-
stoten van de jongere werkkrachten sterker wreken, dan in de ak-
kerbouw, gezien de geheel andere werkzaamheden. De machines
kunnen slechts weinig mensenarbeid vervangen, wat een voor de
werkgelegenheid stabiliserende factor is. Daardoor ontstaat in een
weidegebied van een dergelijke structuur, niet spoedig een jeugd-
werkloosheidsprobleem. De werkloosheid treft hier eerder de oudere
arbeiders, die meer moeten verdienen dan de jongeren. Wij menen
uit gesprekken met verschillende landbouwers te mogen opmaken, dat
men graag meer jongeren te werk zou willen stellen, doch dat er
vrijwel geen beschikbaar zijn. Dit is in overeenstemming met onze
eigen ervaring en die van de plaatselijke autoriteiten. Jonge werk-
lozen komen niet voor. De werkloosheid der ouderen is slechts ge-
ring. Van October tot en met April zijn er ongeveer een 10-tal
werklozen. Dit aantal vermindert na het voorjaar, wanneer de koeien

-ocr page 246-

kalven en de melktijd aanbreekt. In Juni is de werkloosheid nage-
noeg verdwenen. In de volgende maanden neemt ze weer toe tot
October.

Hoe is deze werkloosheid over de volwassen landarbeiders van
Snelrewaard verdeeld? Op grond van het opgegeven getal vaste ar-
beiders zou men kunnen menen, dat de werkloosheid slechts enkele
arbeiders treft. Dit blijkt niet zo te zijn, want ook vaste arbeiders
uit de omgeving komen hier werken, en sommige boeren, al erken-
nen zij dat niet, schuiven de arbeiders 's winters wel eens af op
de steun.

De opgave van de werkloosheidsduur omvat de periode Mei 1937
tot Mei 1938 (de cijfers zijn verstrekt door de
gemeente-secretarie).

Tabel 94.

Overzicht van de werkgelegenheid en werkloosheid der meerder-
jarige landarbeiders te Snelrewaard in 1937/'38.

Werkloosheidsduur

c

-0-0
- S

2 e

ë N

w

S 5
P-C

fi i
11«

-O

c
B

-a
a
B

tS

■O 60

S =
Eji

21—30 jaar

31—40 „
41—50 „
51—60 „
61
j. en ouder

Totaal

'7

25

De jongere arbeiders hadden in het laatste jaar (gebruikt zijn de
gegevens van de gemeente-secretarie) niet met werkloosheid te kam-
pen. In de voorafgaande jaren; was dit enigszins anders, doch toen
had de jeugdwerkloosheid ook weinig te betekenen.

Eerst in de leeftijd.sklasse boven de 30 jaar krijgt de werkloosheid
enige betekenis. Een grote rol bij het al of niet werkloos zijn van

-ocr page 247-

den arbeider, spelen, wanneer het een kleine groep betreft, persoon-
lijke factoren. De meeste boeren weten uit eigen ervaring of door
inlichtingen van hun collega's, wat een werkman presteert. Raakt
een bepaalde arbeider dus langere tijd zonder werk, dan is dat in het
algemeen aan individuele factoren te wijten. Het enige geval van
een vrijwel permanente werkloosheid betrof een oudere arbeider, die
weinig meer presteerde.

Volgens de volkstellingskaarten van 31 Dec. 1930 waren er toen
slechts 5 werklozen. 3 waren boven dei 61 jaar. 2 arbeiders tussen
de 20 en 25 jaar waren meer los werkman, dan landarbeider. Bei-
den zijn naar elders vertrokken, om er ander werk te verrichten.

Afgezien van een geringe winterwerkloosheid, heeft de lediggang
weinig te betekenen. Een gunstige invloed had in 1938 de aanleg
van de nieuwe rijksweg ten Zuiden van Woerden.

In hoeverre doen de arbeiders pogingen kleine boer te worden?
In deze streek is dit afhankelijk van het eventueel bezit van vee.
Stelt men er bij gehuwde arbeiders een onderzoek naar in, dan
blijken er slechts 5 enig vee te bezitten, wat in dit verband van
betekenis kan zijn:

Tabel 95.

Overzicht van veebezit van landarbeiders te Snelrewaard in 1938.

i. 3 geiten, 20 kippen.

I. I varken, 150 kippen, 100 kuikens.

I. I jongvee, i melkkoe, 12 biggen, i varken, 60 kuikens, 41 kippen.
I. I varken, 7 kippen.
i. 2 melkkoeien, 25 kippen.

We geven deze gegevens volledig, om te laten zien, dat de „vee-
stapelquot; van den landarbeider vrijwel niets te betekenen heeft. Fei-
telijk komen alleen de beide arbeiders met een melkkoe het type
van den kleinen boer nabij. Het is begrijpelijk, dat in een weide-
gebied de mogelijkheid om een landarbeidersbedrijfje op te zetten
beperkt is, in verband met de arbeidsgang in zo'n bedrijf. Een ar-
beider kan na zijn werkdag wel in zijn tuin werken, maar het
melken van koeien moet op vaste tijden geschieden.

-ocr page 248-

Een vergelijking tussen de lonen van de verschillende categorieën
arbeiders te maken, is niet wel mogelijk vanwege de onvolledige
gegevens vermeld in het collectieve contract, en vanwege het feit,
dat de lonen van het inwonend personeel van boer tot boer ver-
schillen. De gegevens, die hieromtrent werden verkregen, waren niet
geheel betrouwbaar, omdat in het ene geval kost en inwoning hoger
werden berekend, dan in het andere. In het algemeen verdient een
inwonende jongen van 15 jaar ongeveer f2,50 tot f5,— per week,
met kost en inwoning. De oudere knechts verdienen meer, doch dit
bedrag komt in 't algemeen niet uit boven f 8,— ä f 9,— per
week. De vaste arbeiders verdienen minimaal f 15,— per week, ge-
durende de hooibouw f 17,— met kost en f 19,— zonder kost. Of
dit contractloon werkelijk wordt uitbetaald is moeilijk na te gaan.

In hoeverre is de demografische structuur in deze gemeente van
belang voor de werkgelegenheid ? Is ook hier het aantal mannen
tussen 15 en 65 jaar relatief toegenomen? Voor Snelrewaard en
Linschoten zijn deze wijzigingen nagegaan voor de periode van 1909
tot 1930 voor de mannelijke groep.

Tabel 96.

Leeftijdsopbouw der mannelijke bevolking te Linschoten en
Snelrewaard in 1909 en 1930.

Linschoten

Snelrewaard

1909

1930

1909

1930

abs.

proc.

abs

proc.

abs.

proc.

abs.

proc.

0—15 jaar

282

35,74

339

35,39

98

35,77

121

39,93

16—64 jaar

445

56,40

567

59,'8

160

58,39

172

56,77

65 j. en ouder

62

7.86

52

5,43

16

5,84

10

3,30

Totaal

789

100,—

958

100,—

274

100,—

303

100,—

In het vrijwel zuiver agrarische Snelrewaard is het aantal mannen
van 15—65 relatief afgenomen. Vergeleken met 1909 is er naar deze
maatstaf in 1930 een tekort van 5 productieven. In Linschoten is

-ocr page 249-

dat anders, daar er hier sedert 1909 een relatief te veel is van 27
mannen van 15—65 jaar. In deze gemeente is de werkloosheid zowel
in de winter als in de zomer zeer laag, zoodat het surplus geen plaat-
selijke werkloosheid tengevolge heeft gehad. Het komt ons voor, dat
dit overschot vooal ten goede is gekomen aan de sterk toegenomen
middengroep. In Snelrewaard heeft geen wijziging van de leeftijds-
pyramide invloed geoefend op de plaatselijke arbeidsmarkt. On-
danks de toegenomen bevolking is sedert 1909 het aantal mannen,
dat een beroep uitoefent gelijk gebleven, zodat het aantal produc-
tieven relatief is gedaald. Uit fig. 17 blijkt, dat de bevolking van
1900 tot ongeveer 1915/16 stationnair is gebleven, doch daarna enigs-
zins toegenomen. Dit vond dus plaats tijdens en na de wereldoorlog.

Nagegaan is de vestiging en het vertrek van de in een beroep
werkzame mannen in de perioden 1926 t/m 1930 en 1931 t/m le
halfjaar 1938. De gegevens der eerste periode zijn ontleend aan de
vestiging- en vertrekregisters der gemeenten. Opgenomen zijn alle
mannelijke migranten, die op het ogenblik van vestiging en vertrek
ouder dan 14 jaren waren. In dit tijdvak immigreerden 39 manne-
lijke gezinshoofden of alleenstaande personen, met 6 mannelijke ge-
zinsleden ouder dan 14 jaar. De groep van emigranten omvatte resp.
64 en 5 mannen. Er is dus een belangrijk vertrekoverschot van 24
mannen boven de 14 jaar. Wordt de groep van migranten nader be-
schouwd, dan blijkt voor de gezinshoofden de immigratie gelijk te
zijn aan de emigratie, in beide gevallen 22.

De vestiging en vertrek van de met de gezinshoofden meetrek-
kende gezinsleden bedroeg resp. 6 en 5. Practisch heeft dit verschil
niets te betekenen, wan de werkgelegenheid betreft. Worden de
gezinshoofden volgens de beroepen gegroepeerd, dan blijken er wei-
nig verschillen te zijn tussen vestiging en vertrek:

De migratie der gezinnen heeft dus geen invloed op het vertrek-
overschot. Dit komt uitsluitend tot stand door de migratie van alleen-
staande personen. Nu deed zich t.a.v. de analyse volgens de beroepen
een moeilijkheid voor, dat n.1. aan de gemeente-secretarie niet altijd
was na te gaan wat het beroep was van een wegtrekkende arbei-
ders- of veetelerszoon. Vandaar, dat deze personen zijn ingedeeld
als „arbeiderszoonquot; en „veetelerszoonquot;. Deze gegevens geven een
duidelijk inzicht in de structuur van de trek van de agrarische groep,
maar in het bijzonder van de jongeren:

-ocr page 250-

Migratie van gehuwde mannen, werkzaam in een beroep te Snelre-
waard (1926 t/m 1930).

immigratie

emigratie

overschot

zelfstandigen in de agrarische

productie
landarbeiders

lo
10

9
12

l
—2

totaal agrarische beroepen
niet-agrarische beroepen

2o
2

21
I

— 1
I

totaal

22

22

Tabel 98.

Migratie van ongehuwde mannen, werkzaam in een beroep te
Snelrewaard (1926 t/m 1930).

immigratie

emigratie

overschot

arbeiders knechten

.jrbeiderszoons

veeteelerszoons

i6
i
5

22
13

8

—6
—12

- 3

totaal agrarische groep
niet-agrarische groep

1

22
I

43
4

—gt;

totaal

23

47

—24

Voor de groep arbeiders en boerenknechts zijn de zoons van ter
plaatse wonenden buiten beschouwing gelaten. Klaarblijkelijk had
in deze periode een vermindering van hét aantal inwonende knechts
plaats, al blijft de mogelij.kheid bestaan, dat hun plaatsen werden
ingenomen door jongeren, wonende te Snelrewaard zelf.

De emigratie van de zoons van arbeiders en veetelers draagt irt
belangrijke mate bij tot het vertrekoverschot. Dit is het normale

-ocr page 251-

beeld van iedere agrarische gemeente. De werkgelegenheid is niet
voldoende deze jongeren op te nemen.

Worden de gegevens gegroepeerd volgens de leeftijden, dan blijkt,
zoals te verwachten was uit het bovenstaande, dat juist de jongeren
van 14 tot 30 jaar wegtrekken.

De volgende cijfers hebben alleen betrekking op de agrarische
groep:

Tabel 99.

Leeftijdsopbouw van de agrarische migranten te Snelrewaard
(1926 t/m 1930).

I = immigratie

zelfstan-
digen

arbeiden^/
knechten

zoons van
arbeiders

zoons van
veehou-
ders

Totaal

E = emigratie

I

E

I

E

I

E

I

E

I

E

14 t/m 20 j.

7

S

I

10

2

2

10

'7

21 t/m 30 j.

3

11

19

3

3

3

17

25

31 t/m 40 j.

3

1'

6

4

-

3

9

9

41 t/m 50 j.

3

I

3

I

6

51 t/m 60 j.

3

2

I

2

_

4

4

él j. en ouder

I

2

I

I

3

Totaal

10

9

26

34

I

13

5

8

42

64

De invloed van de wegtrekkende zoons op het vertrekoverschot in
de jongste klassen is duidelijk. Het emigratie-surplus in de klasse
van 41/50 jarigen dankt zijn ontstaan aan'een overschot in de groep
van zelfstandigen en arbeiders.

Voor de analyse van de richting van( de trek hebben we ons be-
perkt tot de gezinshoofden en alleenstaande personen, jonger dan
60 jaar om de ouderen, die elders gaan rentenieren, buiten beschou-
wing te laten. Ook werd de niet-agrarische groep niet opgenomen.

Uit de verzamelde gegevens blijkt, dat het vertrekoverschot feitelijk
naar het omringende platteland trekt. De steden en agrarisch-stedelijke
centra spelen een geringe rol. Onder de steden worden ditmaal be-
grepen dei gemeenten met minder dan 20 % der in een beroep wer-
kende personen, werkzaam in de agrarische productie, onder agra-

-ocr page 252-

risch stedelijke centra de gemeenten met 20—40 % werkzaam in de
primaire productie.

Tabel 100.

Richting van vestiging en vertrek van agrarische migranten jonger
dan 60 jaar in de periode 1926 t/m 1930 te Snelrewaard.

immigratie

emigratie

vertr.
overschot

steden

8

9

I

stedelijk agrarische centra

2

5

3

agrarische gemeenten

26

42

16

Er vindt dus feitelijk een opschuiving plaats binnen het platte-
land zelf.

In de periode 1931 t/m le halfjaar 1938 is het beeld van vesti-
ging en vertrek, uitgaande van de volkstellingskaarten van 1930
voor de verschillende beroepen het volgende:

Tabel 101.

De migratie van de in een beroep werkzame mannen in 1931 t/m
Augustus 1938 te Snelrewaard.

immigratie

emigratie

overschot

1

zelfstandigen i. d. agr. prod.

12

12

_

inw. knechts

16

13

3 ■

landarbeiders

7

9

—2

medewerkende zoons

5

11

—6

veeteelers zoons

7

-7

arbeiders zoons

S

—5

overigen

6

8

—2

Totaal

46

65

-19

Ook in de crisisjaren werd het vertrekoverschot dus gevormd
door de zoons van de agrariërs. In de voorgaande 5 jaren bedroeg

-ocr page 253-

het vertrekoverschot 24, in deze 7^/2 jaar 19. Deze achteruitgang is
een gevolg van de mindere mogelijkheden elders geboden. Opval-
lend is het vestigingsoverschot van de inwonende knechts. Er heeft
in deze categorie dus geen verdere vermindering door migratie plaats
gevonden.

Van de veetelers- en landarbeiderszoons konden de beroepen, ge-
kozen vóór of tijdens het vertrek worden nagegaan. Van de vee-
houderszoons, die in 1930 nog geen beroep hadden, werden er 3
boerenknecht (zoons van kleine boeren), 1 slagersknecht, 1 kapper,
1 kaashandelaar, 1 expeditieknecht. De 5 arbeiderszoons kozen in
drie gevallen het beroep van boerenknecht, één werd slagersknecht,
en één fabrieksarbeider.

De helft der emigranten bleef dus in het agrarische bedrijf
werken.

Ook voor de andere categorieën kon het vertrek nader worden
ontleed. Zo was het wat de arbeiders betreft mogelijk het volgende
onderscheid te maken:

Vertrokken in hetzelfde beroep: 5.
id. in ander beroep: 2.
id. met opgeven van werk: 2.

De andere beroepen waren die van chauffeur en van los werkman.
Beiden waren echter op 31 Dec. 1930 werkloos.

Zij, die op 31 Dec. '30 medewerkende zoons waren, vertrokken
om de volgende redenen.

als medewerkend, met vader: 3
als zelfstandige:nbsp;3

als boerenknecht:nbsp;3

in ander beroep en studie: 2

Het merendeel bleef in de agrarische productie werken. De trek
der zelfstandigen is te onderscheiden in die van de pachtboeren en
van hen, die het bedrijf opgeven, hetzij wegens leeftijd (7 personen),
hetzij om van beroep te veranderen (één werd veekoopman te Oude-
water).

De vraag is nu: indien het aantal arbeidsplaatsen, dat sedert
31 Dec. '30 is vrijgekomen, wordt vergeleken met het plaatselijke
aanbod, in hoeverre biedt Snelrewaard dan een teveel aan agrarische
arbeidskrachten.

-ocr page 254-

Overzicht van vrijgekomen agrarische arbeidsplaatsen in Snelre-
waard in de periode 1931—1938.

Vrijgekomen arbeidsplaatsen

a.nbsp;van zelfstandigen:

door overlijden ........ 3

vertrek met behoud van

beroep ................. 4

beroepsverandering, opge-
ven van beroep, ev. met
vertrek ................
13

b.nbsp;van arbeiders:

door overlijden ........ i

vertrek met behoud van
beroep .............. j

vertrek en beroepsverande-
ring .................. 5

c.nbsp;inwonende knechten:

door vertrek ............ 13

d.nbsp;medewerkende zoons (op
31 Dec. '30):

door overlijden .......... i

vertrokken in agrarisch

beroep ................ 5

vertrokken in ander beroep 2
nu zelfstandige ..........
14

In het totaal kwamen 70 arbeidsplaatsen vrij. Wil Snelrewaard
op de juiste wijze de beroepskeuze der jongeren doen plaats vinden,
dan mag worden verwacht, dat het aanbod van agrarische arbeids-
krachten eveneens 70 zal bedragen.

De vrijgekomen arbeidsplaatsen worden als volgt ingenomen:

Tabel 103.

Overzicht van de ingenomen agrarische arbeidsplaatsen in Snelre-
waard in de periode 1931—1938.

a.nbsp;zelfstandigen:
vroeger medewerkende

zoons ................ 14

immigratie ............ 12

b.nbsp;arbeiders:

immigratie ............ 7

beroepskeuze jongeren .... 6

c.nbsp;inwonende knechten:
immigratie ............ 13

d.nbsp;medewerkende zoons:

immigratie ............ j

medewerkende zoon ge-
worden ............... 20

De vrijgekomen 70 arbeidsplaatsen werden door 77 personen in-
genomen. Hiervan kwamen 36 van buiten.

Van de vertrokkenen na 31 Dec. 1930 bleven er 31 werkzaam in
een agrarisch beroep. Hierbij komen dan nog een 12-tal jongeren.

-ocr page 255-

die op genoemde datum nog geen 14 jaar, na het bereiken van deze
leeftijd het dorp verlieten als knecht of medewerkende zoon.

Snelrewaard bood dus 43 agrarische arbeidskrachten aan de om-
geving aan, terwijl het zelf slechts 36 personen kon opnemen. Er
worden door de Snelrewaardse groep meer agrarische arbeidskrach-
ten aangeboden, dan het zelf kan plaatsen. Was de werkgelegen-
heid ter plaatse niet met 7 mannen uitgebreid, zo zouden er meer
agrarische arbeidskrachten aan de omgeving zijn aangeboden.

Binnen deze kleine agrarische gemeenschap is de beroepskeuze
in verkeerde richting geleid. De toename der agrarische werkkrach-
ten ter plaatse heeft weinig te betekenen, al hadden w'e veeleer een
voortzetting van de vermindering, gelijk aan die van de periode
1889—1930 verwacht. Een gedeeltelijke vervanging van ouderen
door jongeren is niet onwaarschijnlijk.

Mochten de omstandigheden in de stad verbeteren, dan kan men
er verzekerd van zijn, dat een deel der jongeren zullen pogen daar
een hoger loon te verdienen. De klachten over gebrek aan jonge
arbeiders zullen dan wel algemeen worden.

De verdere analyse van de migratie bracht geen principieel ver-
schil met voorgaande periode.

T.a.v. de sociaal-ethische structuur kunnen we ons bepalen tot een
korte mededeling. Een tegenstelling tussen boeren en arbeiders, ge-
lijk in de vorige monografie werd geconstateerd, bestaat niet, althans
niet in die mate. Van belang voor een meer directe band boer-arbei-
der is ook de betekenis van het inwonende personeel.
De zorg voor de jongeren blijkt het duidelijkst uit de beroepskeuze.
Van de op 31 Dec. 1930 aanwezige personen van 6—14 jaar was
de keuze van het beroep als volgt, (de vertrokkenen buiten beschou-
wing gelaten) :

1°. medewerkende zoon werden 20 jongeren, vader in alle geval-
len veehouder;

2°. boerenknecht werden 5 jongeren, waarvan 4 zoons van kleine

boeren, 1 zoon van een landarbeider;
3°. tuindersknecht werd 1 jongere, vader chauffeur graanhandel;
4°. carosseriemaker, 1, zoon van boerenarbeider;
5°. slager, 1, zoon van kleine boer;

6°. bloemistenknecht te Oudewater, 1, zoon van arbeider graan-
handel ;

-ocr page 256-

7°. een vijftal had nog geen beroep gekozen; hiervan genoten 4 ver-
der onderwjijs (resp. boekhoudonderwrijs, H.B.S., Universiteit en
Ambachtsschool) ; 1 was om gezondheidsredenen nog thuis.
Men ziet dus duidelijk de overwegende betekenis van de familiale
bedrijfsvorm op de beroepskeuze. In meer dan de helft van de ge-
vallen stond het beroep reeds vast voor het verlaten van de school.
Van een keuze, in de eigenlijke zin van het woord, is geen sprake.
Het sociale systeem dwingt de jongeren feitelijk hun leven in het
agrarische bedrijf door te brengen.

-ocr page 257-

V. DE AGRARISCHE PRODUCTIE: WERKLOOSHEID EN
WERKLOOSHEIDSBESTRIJDING.

Binnen de Nederlandse gemeenschap zijn de sociaal-economische
verhoudingen sedert het midden van de 19e eeuw principieel gewij-
zigd. Van het totaal aantal personen werkzaam in een beroep in
1889^) vond 31,8 % een plaats in de agrarische productie. In 1930
was dit aandeel gedaald tot 20,2 %. Daartegenover nam het aandeel
der overige beroepsgroepen nijverheid, handel en verkeer, en de
overige beroepen toe. De weinig betekenende beroeps- en bedrijfs-
groep visserij en jacht daalde van 1,0 % tot 0,4 %, (resp. in 1889
en 1930).

Het is duidelijk, dat de invloed van de agrarische productie op
het
sociaal-economisch bestel van ons land groter is, dan het per-
centage van 20,2 % zou doen vermoeden. Miinderhoud is van
mening, dat van 1 h.a. grond in de kleibouwstreken ongeveer 1 per-
soon afhankelijk is„ in de weidestreken is dit cijfer iets minder, ter-
wijl het getal voor de zandstreken eveneens op 1 kan worden ge-
steld. T.a.v. de tuinbouw meent hij, dat hier ongeveer 5 personen
van 1 h.a. afhankelijk zijn. Op grond hiervan berekent hij, dat rond
2V2 millioen mensen afhankelijk zijn van de primaire productie, d.i.
ongeveer 32 % van de bevolking. Het wil ons voorkomen, dat deze
schatting aan de lage kant is. Inderdaad blijkt uit het verdere ver-
loop van het betoog, dat dit cijfer bedoeld is als minimum. (1)

Ir. R o e b r o e k (2) meent uit te mogen gaan van het feit, dat
de gemeenten met meer dan 50.000 inwoners bijna uitsluitend een
industrieel karakter hebben. Hij verwaarloost met opzet het feit,
dat ook in deze centra een agrarische groep aanwezig is, en dat de
gemeenten met minder dan 50.000 inwoners niet uitsluitend een
agrarisch karakter hebben, in dit geval dus verwaarlozend de aan-
wezigheid van een industriële groep. Aannemend, dat de fouten
over en weer wegvallen, komt hij tot de conclusie, dat ongeveer
60 % van de gehele bevolking betrokken is bij en afhankelijk is van
de landbouw. Door uit te gaan van de uitkomsten van de beroeps-

De eerste betrouwbare beroepstelling dateert van 1889.

-ocr page 258-

telling en de personen werkzaam buiten landbouw en industrie
over deze beide te verdelen, wordt een percentage gevonden, dat wei-
nig van het zo even genoemde afwijkt.

Alhoewel het percentage verrassend hoog is, menen wij toch, dat
de werkelijkheid door deze cijfers beter wordt benaderd, dan 'door
het cijfer van M i n d e r h o u d. Vast staat wel, dat de helft van de
Nederlandse bevolking direct of indirect van de bodemproductie af-
hankelijk is. Men denke in dit verband aan de landbouwindustrieën,
de dorpsmiddenstand, de nijverheid, die haar afzet voornamelijk
vindt in de agrarische groep. Bovendien hangt ook een deel van de
overige consumptie-industrie af van de consumptieve kracht van de
directe en) indirect-agrarische groep.

De grootte van deze groep wordt niet nader vastgesteld, daar dit
buiten het kader van deze studie zou vallen. Wij menen er echter
op te moeten wijzen,, dat een gedetailleerde kennis der samenstelling
van de groep der direct en indirect afhankelijken van grote waarde
is voor het bepalen van de omvang der werkloosheid, die het ge-
volg is van de tegenstelling stad-platteland. Wil men deze vorm
van werkloosheid bestrijden, dan zal ten aanzien van dit probleem
het nodige documentatiemateriaal dienen te worden verzameld.

De relatieve betekenis van de werkgelegenheid der agrarische pro-
ductie is dus volgens de beroeps- en bedrij fstellingen verminderd.
Dit is voor een belangrijk deel te wijten aan he^ gebrek aan gemak-
kelijk te ontginnen grond. De volgende cijfers tonen de langzame
toename aan van de beschikbare cultuurgrond.

Tabel 104.

Toename van de oppervlakte cultuurgrond in Nederland van

1833 tot 1930.

1833 totale oppervlakte 1.895.981 h.a.
1888 „nbsp;„ 2.056.863 h.a.

1930 gt;,nbsp;„ 2.294.719 h.a.

In het tweede hoofdstuk is er reeds op gewezen, dat er in 1930
meer mannen werkzaam waren per h.a., dan in 1889, een gevolg van
de toename van de tuinbouw en van het kleine bedrijf. De akker-

-ocr page 259-

bouw echter vereiste in de latere jaren, minder niet-zelfstandige hulp-
krachten.

De productie is echter sterker toegenomen, dan men op grond
van de toeneming van areaal en werkkrachten zou verwachten. Se-
dert de periode 1861/70 zijn de opbrengsten van de verschillende ak-
kerbouwgewassen sterk toegenomen. Enige cijfers ter toelichting (3) :

I

Tabel 105.

Opbrengst van enkele landbouwgewassen per h.a. cultuurgrond.

gewassen

Opbrengst per h.a. in h.1.

lUi/'jo

19261'

wintertarwe

1

39,9

zomertarwe

34,8

rogge

17,2

30.2

wintergerst

37,7

48,8

zomergerst

28,9

45,6

suikerbieten

26.0

35.5

De opbrengsten per h.a. zijn dus aanzienlijk toegenomen. Er zou
reden zijn om te vermoeden, dat de vereiste hoeveelheid arbeid per
eenheid cultuurgrond eveneens is toegenomen.

De toename van het aantal mannen werkzaam per h.a. cultuur-
grond, blijkt echter vrij gering te zijn. Deze bedroeg per h.a. cul-
tuurgrond in de periode 1889 tot 1930 ongeveer 5V2 %. De opbreng-
sten per h.a. zijn volgens de zoëven genoemde cijfers in het alge-
meen verhoogd met meer dan 50 %.

Ook dient de vraag te worden gesteld, of de opbrengst van de
primaire productie gelijke tred heeft kunnen houden met de toene-
mende bevolking.

Het is echter niet doenlijk een behoorlijk inzicht te verkrijgen in
de omvang van de vroegere agrarische productie. Wel kon gebruik
worden gemaakt van de publicatie van de commissis Ebels. Hierin
was opgenomen het resultaat van de poging de omvang van de ak-
kerbouwn en veeteeltproductie over een reeks van jaren te bepalen,
nl. over 1909/12, 1923/24 enz. tot en met 1931/32. Op grond van
gevonden cijfers kon de genoemde commissie enig licht verschaffen
over de uitbreiding van de landbouwproductie. (4)

-ocr page 260-

Uitbreiding van de Nederlandse landbouwproductie van 1,909/12
_ tot 1931/32. (Index-cijfers: 1909—1912 = 100),

Producten

igog

1 1923

1924

1925

; 1926

1927

1928

1929

1930

1931

1912

1924

1925

1926

i 1927

1928

1029

1930

1931

1932

akkerbouwproducten
dierlijke producten
landbouw producten
toegevoegde grondstoffen

100
100
100
100

102
124
116

135

'13

I3S
129
140

120

143
■38
171

quot;5
156
144
183

96
IS9

139

194

144

163

159

188

138

158
156
203

103
IS9

145

224

107
IS9
144

240

De tuinbouwproductie werd door de commissie buiten beschou-
wmg gelaten.

Wordt de periode 1909/12 vergeleken met 1923/32, dan blijkt dat
de totale landbouwproductie gemiddeld is toegenomen met 41 % 'wat
voor een belangrijk deel te danken is aan de toenemende betekenis van
de toegevoegde grondstoffen (gemiddelde toename van 85 % in de-
zelfde periode). De akkerbouwproductie nam gemiddeld toe met onge-
veer lö %. De dierlijke productie met circa 51 %. Wordt de totale
Nederlandse bevolking in 1909 gesteld op 100, dan bedraagt deze in
1920 en 1930 resp. 117 en 135. Sedert 1909 is de totale landbouw-
productie dus met bij de zich uitbreidende bevolking achtergebleven
Dit geldt echter niet voor de akkerbouwproductie afzonderlijk Deze
IS sedert 1909 in belangrijke mate achtergebleven. De dierlijke pro-
ductie daarentegen, welke evenals de tuinbouwproductie, gericht is
op de uitvoer, nam sterker toe, dan men op grond van de toenemende
bevolking had kunnen verwachten.

Het is te betreuren, dat over de periode 1889 tot 1909, een tijdvak
van grote veranderingen op agrarisch gebied, dergelijke gegevens niet
aanwezig zijn. Heeft de totale agrarische opbrengst in die periode
gelijke tred gehouden met de bevolkingstoename? Dit is waarschijn-
lijk, gezien de intensivering van de agrarische productie, welke in
deze periode een aanvang nam.

Na 1889 heeft de agrarische productie ondanks het feit dat de
omvang gelijke tred heeft kunnen houden met de toenemende be-
volking, dank ZIJ de intensivering en voor een gering deel dank zij

-ocr page 261-

de uitbreiding van het areaal, minder dan voor 1889 tot doel de eigen
bevolking te voeden. Zowel de dierlijke als de tuinbouwproductie
werden in de laatste 40 jaren ingesteld op de afzet i^ het buitenland.

Sterk spreken in dit opzicht o.m. de cijfers van de uitvoer van
vers en gezouten vlees: in 1870 bedroeg deze 230.000 k.g., in 1890
11.794.000 k
.g., in 1910 50.633.000 k.g. Een gelijk beeld'toont de
uitvoer van kaas in dezelfde jaren resp. 29, 30 en 55 millioen K.G. (5)

Ongetwijfeld bracht dit ernstige gevaren met zich, waarvoor o.a.
de agrarische econoom Smid nadrukkelijk waarschuwde. Het is
echter de vraag, of de ontwikkeling op dat moment een andere had
kunnen zijn. Was er wel een andere weg na de grote landbouwcri-
sis? Had iedere andere richting niet geleid tot autarkie of protectie^
En zou dit in een periode van vrijhandel wel gewenst zijn geweest
voor een land met een sociaal-economische structuur als het onze?
Inderdaad is het mogelijk een periode van vrijhandel als tijdelijk op
te vatten, wat gezien de geschiedenis van de handel alleszins gerecht-
vaardigd is. Doch anderzijds mocht men in de negentiger jaren even-
zeer aannemen, dat de toenemende wederzijdse afhankelijkheid in het
ruilverkeer tot gevolg zou hebben de onmogelijkheid de gegroeide
handelsbetrekkingen, gegrond op de idee van de internationale ar-
beidsverdeling, te verbreken.

Men dient o.i. een onderscheid te maken tusschen vrijhandel en
internationale arbeidsverdeling. Het laatste beginsel staat en valt niet
met het eerste. Het eerste daarentegen houdt onverbiddelijk als con-
sequentie het tweede in. Vrije uitwisseling van goederen leidt op de
duur tot een natuurlijke bepaling van standplaats der productie. Het
is echter niet zo, dat deze op geen andere wijze zou kunnen worden
bepaald. Het is mogelijk, dat, indien het handelsverkeer van staats-
wege georganiseerd wordt, in wederzijdse verdragen de functie van
ieder gebied voor de productie wordt vastgesteld.

Exceptionele omstandigheden hebben inmiddels zowel de idee van
de vrijhandel als van de internationale arbeidsverdeling op de ach-
tergrond gedrongen. Protectie en autarkie in de meest verscheiden
vorm, hebben hun plaats ingenomen. T.a.v. onze landbouw is de
afzet in Engeland en Duitsland van bijzondere betekenis. Deze
wordt thans erntig bedreigd. Met betrekking tot Duitsland is het
niet zonder meer aan te nemen, dat de huidige toestand lang kan
voortduren, al beschikken we niet over gegevens om dit te kunnen

-ocr page 262-

staven. Van betekenis is de omstandigheid in hoeverre de industriële
hausse aldaar een blijvende en nadelige betekenis zal hebben voor
de structuur van de agrarische groep in Duitsland. Alle maatregelen,
die men daar heeft genomen om de trek naar de stad te doen op-
houden zijn te niet gedaan door de geforceerde opleving in het in-
dustriële leven. Het gevolg kan op de duur niet anders zijn, dan een
achteruitgang van de agrarische productie. Misschien kan het ogen-
blik van een agrarische achteruitgang enige tijd worden verschoven,
doordat het Duitse Rijk er in zou kunnen slagen, agrarische landeri
binnen zijn economisch bereik te brengen, doch hoe zullen deze
landen dan op de industriële ontwikkeling in Duitsland reageren?
Ook hier kunnen zich dezelfde verschijnselen voordoen als in het
Duitse Rijk zelf. Wat zal de betekenis van het één en ander zijn
voor ons land? Zal Duitsland weer opnieuw een afzetgebied kunnen
worden voor onze producten, of zal de poort gesloten blijven zowel
voor grovere als fijnere tuinbouwproducten, bv. in verband met een
eventuele daling van de levensstandaard van het Duitse volk? Ook
bestaat de mogelijkheid, dat emigratie van Nederlandse tuinders en
boeren tot de reële mogelijkheden zullen blijven behoren, indien de
trek naar stad in Duitsland inderdaad een factor van betekenis blijkt
te zijn voor het sociaal-economische leven daar te lande.

Indien de speculatie, dat binnen afzienbare tijd het Duitse agra-
rische apparaat niet meer zo kan functionneren als het moet, juist
blijkt te zijn, dan zouden inderdaad de offers, die gebracht moeten
worden om onze tegenwoordige tuinbouw op peil te houden, ge-
rechtvaardigd zijn. Extensivering en achteruitgang van de agrarische
productie in het Duitse achterland rechtvaardigt in beginsel een
intensivering van de land- en tuinbouw in Nederland. Voor het voe-
ren van een juiste agrarische handelspolitiek is een nauwkeurig
waarnemen van de ontwikkeling- in Duitsland een vereiste.

Enigszins anders ligt het geval met de export van zuivelproduc-
ten naar Engeland. Hier is veeleer sprake van een verdringing door
buitenlandse concurrenten, tendele behorend tot het „British Em-
pirequot;. In dit opzicht is de concurrentie op de duur van minder be-
tekenis, daar de transportkosten, bijv. van Nieuw-Zeeland naar Lon-
den, nog altijd een niet onbelangrijke invloed hebben op de prijs
van het Engelse marktproduct. Wel van betekenis voor onze positie
op de Londense markt is de concurrentie van de Deense boter. Dat

-ocr page 263-

deze op de Engelse markt het Nederlandse product verdringt, wordt
vnl. veroorzaakt door de organisatie van de verkoop.

In Denemarken geschiedt de gehele verkoop door de Coöperatieve
Organisatie. In ons land is deze niet gecentraliseerd. Het voordeel
van de Deense organisatie is tevens, dat men toezicht kan uitoefe-
nen op de kwaliteit van het afgeleverde product en zo spoedig mo-
gelijk aan eventueele verlangens van de buitenlandse markt kan
tegemoet komen.

Deze opmerkingen gelden niet uitsluitend t.a.v. de Engelse boter-
markt, doch feitelijk voor alle buitenlandse markten.

Aan het voorafgaande dient nog een beschouwing te worden vast-
geknoopt, mede in verband met de bevordering der industrialisatie,
nl. naar aanleiding van de vraag: Wordt de te volgen handelspo-
litiek wel voldoende doordacht, daarbij uitgaande van voorhanden
gegevens ?

De Duitse geograaf Rühl heeft op dit probleem in een studie
over de Verenigde Staten van Noord-Amerika de aandacht geves-
tigd. Helder stelt hij in het licht, dat „noch niemals der Versuch
gemacht worden (ist), den Auszenhandel irgendeines Staates im
■einzelnen daraufhin zu prüfen, in welcher Beziehung sich der Wa-
renbezug und die Warenversendung zur eigenen Produktion des be-
treffenden Landes befindenquot;. (6) Inderdaad welke plaats neemt de
uitvoer in t.a.v. de inheemse productie ? Alleen aan de hand van uit-
gebreide en gedetailleerde gegevens is het mogelijk daarop te ant-
woorden. Deze gegevens ontbreken echter ten enenmale. Vandaar,
dat Rühl in zijn poging dit belangrijke punt methodisch uit te wer-
ken, zich moest bepalen tot een analyse van de invoer in de Ver. |
Staten van N. Amerika. Deze bleken het enige land te zijn, dat een
gedetailleerde productiestatistiek uitgaf met een nadere omschrijving
van de standplaatsen (Standorte) van land- en mijnbouw en van
de industriële vestigingen, „und in dieser Hinsicht stehen ja so gut
v^^ie alle übrige Staaten weit hinter der Union zurückquot;. Elke post
van de invoerstatistiek werd nauwkeurig nagegaan om te bepalen,
welk motief aanleiding was tot de invoer. Tenslotte kwam hij tot
het opstellen van groepen van importgoederen, die om de methode
van Rühl duidelijk te maken, hieronder volgen, met het aandeel
van ieder der groepen in de totale ingevoerde waarde in de V.S.
in 1927. (7)

-ocr page 264-

De motieven voor de invoer van goederen in de Verenigde Staten
van Noord-Amerika, in 1927 volgens R ü h 1.

A. Goederen waarvan de invoer aanvulling van de eigen produc-
tie betekent:

1.nbsp;onmogelijkheid van eigen productie .......................

2.nbsp;ontbreken van eigen productie bij bestaande producdemoge
lijkheid ................................................

3-nbsp;het ontbreken van een bepaald soort van een product.....

4-nbsp;het ontbreken van een bepaalde kwaliteit van een product .

5-nbsp;levensgewoonten van de immigranten.....................

6. verschil van tijd tijd van 'productie van in- en uitvoerland .
7- verschil in technische ontwikkeling van in- en uitvoerland .
8. te geringe eigen productie ................................

B. Goederen, die ondanks betrekkelijk grote eigen productie wor-
den ingevoerd:

9- tengevolge van ongunstige ligging voor transport ....................3,50/0

10. ten gevolge van ongunsnge prijsverhoudingen ............................7,2Vo

io,7«/o

lOOjoVo

Op grond van de door R ü h 1 verzamelde feiten, schreef J a s-
trow een principieel-theoretische verhandeling en vestigde er de
aandacht op, dat ^ec^
s. 7^2 % van de invoer concurrerend is voor
de inheemsche productie. „Hat irgendein U.S. amerikanischer
Schutzzöllner sich träumen lassen dasz eine genaue statistische
Durchrechnung ein solches Ergebnis haben könnte?quot; (8).

Wanneer Jastrow tenslotte de opmerking maakt: „Alles Dis-
putieren über geringere, gröszere (oder gar völlige) Unabhängigkeit
vom Auslande ist blosze Redeübung, so lange wir nicht eine Statis-
tik der eigenen Produktion besitzenquot;, (9) geldt deze ook voor
iedere politiek, die ingrijpt in het economische bestel, met name voor
de industrialisatie. Wij fnenen dan ook, dat de eerste taak van de
huidige Economisch Technologische Instituten zal moeten zijn het
voorbereiden van een productiestatistiek. Heeft men dat, dan eerst kan

13,ïquot;/»

2i,5»/o
4,9°/»
io,3»/o
o,8»/o
0,2»/l)
4,2Vo
34,3°/«

-ocr page 265-

men een volledig industrialisatieplan opstellen. Iedere andere weg is
speculatief en leidt tot grotere verwarring van de tegenwoordige
toch al zo gecompliceerde economische verhoudingen.

Wel zullen voor dit doel gegevens moeten worden verzameld, die
gezien het individualisme van de ondernemersklasse, niet dan met
veel moeite kunnen worden verkregen. Ook J a s t r o w ziet dit in,\
doch meent, „der oft beklagte Widerstand der industriellen Kreise
gegen eine allgemeine Auskunftpflicht wird sich vielleicht abschwä-
chen, wenn man sich über die verschiedenen Arten einer möglichen
Produktionsstatistik klar wirdquot;. (10)

Hét wil ons voorkomen, dat de wetgever de bedrijven en dgl. de
verplichting moet opleggen aan daarvoor aan te wijzen instituten
de nodige inlichtingen aangaande het bedrijfsleven te verschaffen.
Alleen naar deze gegevens is het mogelijk een plan tot- bestrijding
van de crisis op te stellen, anders blijft men in het duister tasten.

De bestrijding van de agrarische werkloosheid en van de crisis
in het agrarisch bedrijf, is alleen mogelijk, indien deze problemen
worden beschouwd als onderdeel van de agrarische kwestie, en van
de huidige sociaal-economische vraagstukken. Het is niet uitsluitend
het werkloosheidsprobleem, dat zich aan ons opdringt, maar ook de
gehele positie van de agrarische productie binnen het raam van de
naHónale economie, zoals dciW^est-Europese landbouw een
probleem
is èn wordt binnen de^in vele staten en staatjes verdeelde West-
Europese Cultuurkring. Ceen nationaal probleem alleen, maar een
Europees, dat inhaerent is aan de industrialisatie van de
gematigde
zone. Door de snelle industriële ontwikkeling is de agrarische pro-
ductie in de laatste decennia op de achtergrond gedrongen, wat
zonder enig bezwaar was in een tijd, toen Europa al of niet met de
Verenigde Staten van Noord-Amerika het monopolie der industriële
productie had. Fataal werd deze ontwikkelingsgang eerst op het mo-
ment, dat de vroegere agrarische landen hun gerechtvaardigd deel
in de industriële productie gingen opeisen. In deze jonge industrie-
landen is dit bestaanseis. Het „overbevolkingsprobleemquot; en het wel-
vaartsprobleem kunnen daar op geen enkele andere wijze worden
opgelost.

Bovendien is in Europa de neiging tot autarkie sterker dan er
buiten. Dit leidt op zijn minst tot een te hoog opgevoerde industriali-

-ocr page 266-

satie. Het sprekende voorbeeld , daarvan is het huidige Duitsland,
waar de autarkie wel tot een verdere uitbreiding van de industrie
heeft geleid, doch waar, zoals de zaken nu blijken te staan, de toe-
stand in de agrarische productie niet gezonder is dan voorheen, ge-
tuige de trek naar de stad.

Indien men de toestand op sociaal-economisch gebied in Europa
wenst te verbeteren, dan zal men, al of niet gedwongen, moeten
komen tot een vérstrekkende samenwerking. Is het niet meer moge-
lijk langs de weg van vrij handelsverkeer gezondere verhoudingen
te scheppen, op grond van het beginsel der internationale arbeids-
verdeling, zo zal men moeten trachten te komen tot een aanwijzen
van de productiegebieden, welke de verschillende goederen zullen
moeten leveren, met volledig behoud van de nationaal-culturele zelf-
standigheid. Ieder gebied zal, binnen dat systeem, zijn eigen functie
krijgen te vervullen, op grond van de eigenschappen van groep en
woonruimte. Het schijnt utopisch te durven spreken van een „Um-
bauquot; van het huidige Europa. De redelijkheid, ja zelfs de noodza-
kelijkheid wordt steeds duidelijker, nu het beginsel van de vrije uit-
. wisseling van de goederen verlaten wordt en dus niet meer beslis-
send is voor de ontwikkeling van de productiegebieden, zodat men
andere wegen zal hebben te zoeken om de gunstigste standplaatsen
der verschillende producten vast te stellen.

Met het uitspreken van deze,wenselijkheid is nog geen uitweg
gevonden voor de tegenwoordige moeilijkheden op agrarisch gebied,
mede veroorzaakt door de autarkische tendenzen en in het buiten-
land.

In de eerste plaats dient! een agrarische politiek in ons land op een
gezondere verhouding tussen stad en platteland te worden gericht.
Dit is de kern van het vraagstuk. Het is zelfs de kern van iedere
reële economische politiek binnen onze landsgrenzen. Zonder een tot
elkander brengen van de welvaartsniveau's van stad en land, zijn geen
gezonde verhoudingen mogelijk. Het is noodzakelijk, alvorens maat-
regelen te dien aanzien te nemen, dat het nodige documentatiemate-
riaal wordt verzameld. In welke industrieën is het kostenpeil opge-
schroefd ten nadele van de landbouw ? Welke omstandigheden hebben
hiertoe geleid?

Men kan dergelijke problemen niet afdoen met een enkel woord

-ocr page 267-

als loonsverlaging der arbeiders, socialisatie der bedrijven, protectie
van de landbouw en dgl. Deze vraagstukken zijn allesbehalve een-
voudig. Een verlaging van het loonpeil van de industriearbeiders kan
niet alleen ernstige sociale gevolgen hebben voor deze groep, doch
tevens de afzet van bepaalde tuinbouw- en fruitproducten ongunstig
beïnvloeden, althans als vrije uitwisseling van goederen en diensten
onmogelijk blijft.

Ook een partiële socialisatie heeft weinig te betekenen: in een
gesocialiseerd bedrijf kan het prijspeil evenzeer worden gehandhaafd
ten koste van andere producentengroepen. Van belang is het er op te
wijzen, dat het sluitend maken van gemeentebegrotingen in verschil-
lende gemeenten afhankelijk is van de winst gemaakt op de ge-
meentelijke stroom- en gasleveringsbedrijven. Bedrijven dus, die
beter dan welke andere ook, te vergelijken zijn met
gesocialiseerde
ondernemingen. Tenzij men een systeem kon bedenken, waarin de
invloed van de belanghebbenden op de prijsvorming is uitgeschakeld
blijft deze zijde van de socialisatie, hoe groot in ander opzicht de
voordelen ook mogen zijn, een probleem voor ernstige studie.

Er is slechts één weg om uit de moeilijkheden te geraken: het tref-
fen van maatregelen op grond van wetenschappelijke analyses. Inder-
daad is een dergelijke politiek weinig aanlokkelijk, daar gewacht zal
moeten worden op de uitkomsten van deze onderzoekingen. Het ern-
stigste verwijt dat de overheid bij de huidige crisispolitiek kan worden
gemaakt is o.i. dan ook, dat er te weinig aandacht besteed is aan de
sociaal-economische documentatie. Zelfs het uitermate
belangrijke
materiaal van de landbouwcrisisdienst is in dit opzicht onvoldoende
èn t.a.v. de verwerking van de gegevens èn voor wat betreft de
opgenomen gegevens. Zo is er geen enkele poging gedaan, enig in-
zicht te verkrijgen in de arbeidsverhoudingen, zelfs niet voor be-
paalde typegemeenten. Een uitzondering is het in 1937 verschenen
Rapport over de kleine boeren.

Een belangrijk' middel tot sociaal-economische hervorming ten be-
hoeve van den agrarischen producent is gelegen in een herziening
van het distributie-apparaat. Op dit punt, dat van betekenis is voor
een tot elkander brengen van beide welvaartsniveau's zal thans nader
worden ingegaan.

Heeft de agrarische groep enige invloed op de distributie der agra-
rische artikelen in de stad? Een enkele uitzondering daargelaten is'

-ocr page 268-

de melkvoorziening van de grote steden vrijwel geheel aan de invloed
van de melkproducenten onttrokken. Er hebben zich vrijwtel geen
boerencoöperaties beziggehou^n met de afzet van dit product, even-
min trouwens met de tuinbouwproductie.

Aan de hand van gegevens verzameld in Utrecht in 1934 zal een
beeld worden gegeven omtrent de distributie van melk en groenten.

Zoals in vele steden bestond ook in Utrecht oorspronkelijk een
direct verband tussen producent en afnemer. De beroepen van melk-
veehouder en van melkdistribuant waren dus in dezelfde persoon
verenigd. Deze samenhang werd in de loop van de 19e eeuw ver-
broken, o.a. door de uitbreiding van de stad, en in samenhang met
•het differentiatieproces, dat zich in de 19e eeuw voltrok. Er ont-
wikkelde zich toen een speciale groep van melkdistribuanten. Aan
de directe bemoeiing van den agrarischen producent met de distri-
butie was nu een einde gekomen. Opvallend is, dat er van de zijde
der producenten geen afzetcoöperatie gevormd is. Wel werden
in de loop van de tijd melkinrichtingen gesticht, doch de boeren
stonden hier buiten. Daarentegen kwam het van de zijde der distri-
buanten wel tot een nadere aansluiting in de vorm van een slijters-
centrale.

Het bezwaar tegen de huidige toestand is in de eerste plaats gelegen
m het grote verschil tussen in- en verkoopprijs van de melk, onge-
veer 80—100 %. Een ander bezwjiar is, dat door deze ontwikkeling
de distributie van melk nodeloos duur is geworden. Hadden de pro-
ducenten tijdig samengewerkt, dan zou het distributie-apparaat on-
getwijfeld aanzienlijk goedkoper, zowel voor de consument als voor
de leveraciers, hebben kunnen werken. In 1933 bedroeg het aantal
woningen per vergunninghouder ongeveer 121. Dit cijfer is nog aan
de hoge kant, daar een aantal melkknechts in dienst van anderen,
hieronder niet zijn begrepen.

T.a.v. de groentedistributie is het cijfer nog ongunstiger. In 1933
waren er 79 woningen per groentehandelaar. Met betrekking tot
deze distributie is het mogelijk tot een duidelijker inzicht te komen
m het teveel aan handelaren.

Tijdens de mobilisatiejaren bedroeg het totaal aantal distribuanten
per 1000 inwoners in een/aantal steden het volgende (13) ■

......... 2,8 Rotterdam ...... 2,1 den Helder... 15

Utrecht ......... 2,7 Alkmaar ...... 1,7

-ocr page 269-

Men ziet hoe ongunstig de verhoudingen in Arnhem en Utrecht
waren vergeleken met den Helder tijdens de wereldoorlog.

In 1933 bedroeg het aantal distribuanten in Utrecht 3,1 per 1000
inwoners.

In een rapport van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij
meent men te mogen aannemen, dat 1 groentehandelaar ongeveer
200 gezinnen kan bedienen bij een doelmatig opgezette distributie
Bij een gezinsdichtheid van 4 personen betekent dat ongeveer 125''
handelaren per 100.000 inwoners. Naar deze maatstaf zouden er in
Utrecht een 300 tal groentehandelaren teveel zijn geweest in 1933.
Wordt echter uitgegaan van de ,,groentewinkeldichtheidquot; van den
Helder gedurende de jaren 1914—1918, dan wordt dit surplus terug-
gebracht tot ongeveer 250. Dit is de helft van de 500 aanwezige groen-
tehandelaren in Utrecht in 1933.

Het aantal melkdistribuanten leek om de bovengenoemde reden
gunstiger, doch ook hier zal men het aantal distribuanten aanzien-
lijk kunnen beperken.

Dergelijke maatregelen dienen natuurlijk voorzichtig te worden
genomen, teneinde een toename van de werkloosheid te voorkomen
De beste oplossing bestaat hierin, dat men de toestroming van jonge-
ren verhindert.

Het huidige distributiesysteem heeft twee nadelen: le. een te
groot aantal distribuanten, waardoor het inkomen van den bonafi-
den distribuant wordt gedrukt; 2e. een te hoge prijsi voor den con-
sument en een te lage voor den producent. Toename van het aantal
distribuanten werkt niet prijsverlagend, doch zoals T o b i betoogt,
prijsverhogend. T o b i legt er de nadruk op, dat de winkelier een
bepaalde winst moet maken om aan een bestaansminimum toe te
komen. Wordt het aantal distribuanten dus groter, dan zal hij, om
aan zijn loon te komen, de prijs noodzakelijk moeten verhogen. In
1933 bedroeg in Utrecht de brutowinst op de groenten van klein-
en groothandel tezamen 300—500 %, wat overeenstemde met die
in andere steden. (14)

Voor Nederland komt er nog een omstandigheid bij, die het dis-
tributie-apparaat onnodig duur maakt: het_bezorgSy,at£ea). Dit kan
o.i. zonder enig bezwaar, mits de winkels op een redelijke wijze
Worden verdeeld, verdwijnen.

De oplossing van dit vraagstuk staat niet in direct verband met

16

-ocr page 270-

de bestrijding van de crisis, doch is slechts één der middelen die
kunnen worden aangewend om de tegenstelling
stad-platteland te
Vermmderen.

In de tweede plaats dient de agrarische politiek gericht te worden
op de sanermg van het platteland, dus van de agrarische productie
Ue landbouwcnsispohtiek kan hiertoe een geëigend middel zijn De
maatregelen dienen in overeenstemming met het karakter van het
gebied genomen te worden. Duidelijk laat van den Berg dit
2ien in zijn studie over het Laagveengebied van Friesland, waar
een restrictie van vee een dubbel nadeel betekent voor de boeren
daar de productiviteit van de bodem in de eerste plaats afhankelijk
IS van de veestapel, en bij een eventuele stijging van de vraag naar
zuivelproducten onevenredig zware offers van deze boeren zullen
worden gevraagd om hun bedrijf weer op het vroegere peil te
brengen. Men dient de maatregelen derhalve regionaal te tref-
fen. 11) Op de analyses, die o.i. door samenwerking van den
sociaal-geograaf en den landhuishoudkundige dienen tot stand te
komen, zal met nader worden ingegaan^). Verwezen zij naar de be-
schouwingen in het eerste hoofdstuk. In het middelpunt van deze
onderzoekingen komen dus te staan: de groep, als object van den
geograaf en het bedrijf als object van den landhuishoudkundige
De welvaart en de werkgelegenheid zijn de punten, waarop het in
de eerste plaats aan komt.

Welke zijn de moeilijkheden, die zich voordoen bij een gezond-
maken van de agrarische productie? Eén der voornaamste wordt
pvormd door de grote bevolkingsdichtheid van ons land, waarop
het toenemend bezwaar goederen en diensten met het buitenland
te ruilen, van grote invloed is. In de eerste plaats worden gronden
aan hun agrarische bestemming onttrokken, ten tweede oefent de
grote vraag naar bedrij fsgrond een ongunstige invloed uit op de
pachtwaarde ervan. Het gevolg is, dat de bekende grondrentewet
van, Ricardo niet meer opgaat, daar niet alleen de prijs van de
^wassen over de hoogte van de grondprijs beslist, doch de prijs in
hoge mate afhankelijk is van het aantal gegadigden voor een be-
dryf^^^s een consequente erkenning van het beginsel der onder-

-ocr page 271-

linge afhankelijkheid der verschillende landen, met als gevolg dus
uitwisseling van goederen en diensten kan betere perspectieven voor
onze tuinbouwproducten openen. Een uitbreiding van de tuinbouw
zal hiervan het resultaat zijn, waardoor een groter aantal personen
per h.a. te werk kunnen worden gesteld.

Ten tweede zijn er moeilijkheden gelegen in de sociale structuur
van het landbouwbedrijf zelf. In de vorige hoofdstukken is hierover
reeds gesproken in verband met de werkgelegenheid. Deze is im-
mers voor een belangrijk deel afhankelijk van de gezinsarbeid, en
staat verder onder sterke invloed van het kleine bedrijf.

Nu kan men aan het landbouwbedrijf de eis stellen, dat de winst
per h.a. zo groot mogelijk is. Er kan ook worden geëist, dat de \
werkgelegenheid per h.a. zo groot mogelijk is. De winst is' meestal
het hoogst in arbeidsextensieve bedrijven. In het algemeen worden
de kleinere bedrijven arbeidsintensiever geacht dan de grotere. In
hoeverre dit juist is, willen we in het midden laten. Men dient in
' dit opzicht met zijn pordeel voorzichtig te zijn.

In Snelrewaard bleken de kleinere bedrijfsvormen inderdaad ar-
beidsintensiever te zijn dan de grotere. In Finsterwolde was van een
dergelijke verhouding veel minder sprake. De grotere bedrijven teel-
den daar in het algemeen arbeidsintensiever gewassen dan de klei-
nere. Het loonbedrag per h.a. nam echter niet evenredig toe met
de
grootte van het bedrijf. Welke bedrijfsgrootte in sociaal en in be-
drijfseconomisch opzicht de beste is hangt van tal van factoren af-
grondsoort, wijze van bedrijfsvoering, verenigingsleven (coöperatie)'
mogelijkheid van familiearbeid en dgl. De bedrijfseconomische en
sociaal-economische factoren stellen beide hun eigen eisen

V a n H e e k vestigt in zijn studie over de Wieringermeer ook de
aandacht op deze materie:: „Het is van belang, dat spoedig vol-
doende gegevens beschikbaar zullen zijn, om de meerdere werkver-
schaffingsgelegenheid, die het kleinbedrijf per h.a. geeft te verge-
lijken met de meerdere bedrijfswinst per h.a., die de
meerdere ge-
mechaniseerde grotere bedrijven binnen zekere afmetingen vermoe-
delijk doorgaans biedenquot;. (12)

Op grond van gegevens van de Wieringermeer komt hij tot de
conclusie, dat voor akkerbouw- en gemengde bedrijven met overwe-
gende akkerbouw, de winsten der middelgrote bedrijven en groot- \
bedrijven, die der kleinere bedrijven per h.a. doorgaans overtreffen.

-ocr page 272-

Anderzijds tonen de cijfers van byna alle soorten van bedrijven aan,
dat de kleine bedrijven per h.a. meer arbeid geven. Naar aanlei-
dmg hiervan meent v a n H e e k, dat de grotere bedrijven in de
Wiermgermeer meer pacht zullen moeten betalen, omdat deze be-
drj'ven bij werkloosheid grotere winsten zouden maken ten koste
van de, gemeenschap, die grotere bedragen moet uitgeven aan werk-
lozenondersteuning.

Men dient met het nemen van dergelijke maatregelen de uiterste
voorzichtigheid te betrachten. Indien in een bepaald gebied het
grootbedrijf de aangewezen bedrijfsvorm is, is het onjuist een maat-
regel, als door van Heek voorgesteld, te nemen. De productie is
immers in de eerste plaats gericht op een zo hoog mogelijk over-
schot. Waarom dan juist die bedrijven te belasten, die een groter
overschot weten te produceren? Indien aan het grootbedrijf bepaalde
nadelen verbonden zijn, zoals bijv. een ongunstig verloop van de
seizoenwerkgelegenheid, dan dient men maatregelen te beramen dit
te voorkomen.

Indien de Nederlandse agrarische productie werd gevormd door
grotere bedrijven, dan zou ongetwijfeld de welvaart van de platte-
landsbevolking hoger zijn als gevolg van de meerdere winst per h.a.
Tendele'-is dan ook de wanverhouding tussen de primaire en se-
cundaire productie te wijten aan het grote percentage kleine boeren.
Deze groep is veelal niet in staat-een inkomen te verwerven, gelijk-
waardig met dat van een goed vakman in de stad.

Anderzijds zij opgemerkt, dat bij de grotere bedrijven tevens een
landarbeidersstand behoort, waarvan het gemiddeld inkomen meestal
lager is, dan dat van een grondwerker in de stad. Toename van de
grotere bedrijven betekent tevens vermeerdering van het aantal land-
arbeiders, met alle gevolgen van dien. Een te grote afhankelijkheid
van vreemde arbeidskrachten kan èn sociaal èn economisch een ern-
stig nadeel betekenen, vooral ten tijde van een industrieële hausse.

Indien de agrarische politiek ten doel heeft het inkomen van de
agrarische groep te verhogen, zo zal dus de vraag moeten worden
gesteld of men dit doel al of niet wil bereiken door de bestaande
bedrijfsstructuur te handhaven. Natuurlijk zal dit regionaal moeten
worden bezien, en de maatregelen zullen dan ook regionaal dienen
te worden getroffen.

In het tweede hoofdstuk zijn de bestaande structuurverschillen

-ocr page 273-

met betrekking tot de werkgelegenheid uitvoerig uiteengezet. Opper-
vlakkig beschouwd komt het ons dan ook voor, dat men in streken
waar veel „éénmansbedrijfjesquot; gevonden worden, zonder enig be-
zwaar over kan gaan tot een grotere bedrijfsvorm. Zo zal men
streekgewijze te werk dienen te gaan met het zoeken naar oplos-
singen. In het ene gebied zullen de kleinere bedrijven een geheel
andere betekenis hebben dan in het andere. Voor deze kwestie is ook
van belang, of men in staat zal zijn overtollige agrarische arbeids-
krachten op een andere wijze aan een bestaan te helpen. Dit laatste
blijft hét moeilijke punt bij het zoeken naar een oplossing.

Een andere oplossing is wellicht mogelijk en dit geldt voor de gehele
agrarische productie, doch speciaal voor de kleine bedrijven- het
stichten van een semi-overheidsorgaan op coöperatieve grondslagen
waarin de bedrijven beneden een bepaalde grootte, kunnen worden
ondergebracht. Dit orgaan, bijgestaan door een landbouwconsulent
zal ten doel hebben:nbsp;'

le^ het coöperatief in- en verkopen van grond- en hulpstoffen
en eindproducten, benevens het uitoefenen van toezicht op
kwaliteit en verzorging van het afgewerkte product, hierbij
rekening houdend met de eisen, die de buitenlands^ markt
stelt.

het coöperatief in gebruik nemen van landbouwwerktuigen
teneinde in de zomer gedurende de enkele oogstweken niet
afhankelijk te zijn van losse arbeiders.
3e. het geven van richtlijnen aan de kleine boeren betreffende
het te volgen teeltplan in verband met de mogelijkheden van
de grond.

4e. het voeren van de boekhouding van deze bedrijven.
5e. het beheer van de grond.

Voorzover de grond niet het eigendom is van den boer, is het
gewenst, dat, tenzij één der ouders de grond bezit, het door ons
gedachte lichaam de grond opkoopt en uitgeeft tegen een lage rente
in de vorm van een soort erfpachtsysteem, terwijl het mogelijk moet
zijn bij slecht beheer maatregelen te treffen.

- Ook dient dit semi-overheidsorgaan hypotheken te verstrekken
Er moet bij de uitvoering van deze maatregelen voor worden ge-
zorgd, dat er geen verstarring intreedt. Er dient nl. te worden voor-
komen, dat een „agrarisch gildequot; zou ontstaan. De oplossing kan wel-

-ocr page 274-

oo Ltnbsp;''r 'nbsp;industrieën,

op het p atteland te vestigen, teneinde de kleine boeren daarin ten

dele werk te verschaffen, en zodoende een band te leggen tuss n
landbouw en industrie.nbsp;Lussen

gewenst, mede terwille van de
noodzakelijke differentiatie van het platteland, de kleine boerenstand
m ^begmsel te behouden. Uitwassen dienen echter te worden ge

Boven werd gesproken over een erfpachtstelsel, ten gunste van
den kiemen boer Wij zijn van mening, dat men zich ernstig moet

bezf„: TTquot;' ' —of het gehele systeem van grld
bezit met zal moeten worden herzien. Niet in deze zin, dat aan den

boer-eigenaar zijn bezit zou moeten Worden ontnomen, doch wel dat

^voorkomen zal moeten worden, dat non-occupanten grond bezitten

Z7 uVnbsp;^^nbsp;te worden,

dat de bezitter van de grond deze tevens moet occuperen I
he gewenst, dat de mogelijkheid blijft bestaan, dat de grond spe-
culatieobject wordt en kan worden van hen, die buiten de agrarische
produc ie staan? Het is o.i. gewenst, dat ee. hchaam
wordt'gesÏÏ!
pen da de grond, na deze eerst op een rationele wijze te hebben

rltote'- r^nbsp;^^^^^ oLranderhS

Ook aan de hypotheken dient aandacht te worden geschonken In
dit opzicht IS een ingrijpen van de overheid gewenst. Dit probleem
IS evenwel niet voldoende bestudeerd, zodat het nog niet rijp is voor
een oplossing. Het is dan ook gewenst, dat er een enquête naar de
hypotheken op het platteland wordt ingesteld.

Dit geldt ook t.a.v. de waterschapslasten, waarop Prof van
Vu uren reeds heeft gewezen. In beginsel worden deze alleen
opgebracht, hetzij direct, hetzij indirect door de
grond-eigenaren
wat een ernstige fout is, daar allen binnen de Nederlandse lands-
grenzen betrokken en belanghebbend zijn bij de kering van het
water. Wat is dan consequenter, dan dat de kosten aan deze water-
kering verbonden over allen zullen worden verdeeld? Deze lasten
omgeslagen over de gehele bevolking zullen niet bijzonder hoog
worden, doch voor de agrarische productie betekenen zij een ver-

-ocr page 275-

lichting van ongeveer 18 millioen gulden per jaar (volgens Rap-
port van de Commissie E b e 1 s).nbsp;'

Is er een mogelijkheid de werkloosheid ten plattelande op te heffen
of op een doeltreffende wijze te bestrijden? De agrarische werk-
loosheid bleek in drie delen te onderscheiden: Ie. een tijdelijk ar-
beidssurplus, dat in normale tijden afvloeit naar de industrie- 2e
een tijdelijk overschot van arbeidskrachten, door een momei?t^
straffe bezuiniging op de arbeid in de agrarische bedrijven (het
hangt van de toekomstige richting van de ex- of intensivering van
de landbouw en van het prijspeil af, of deze groep weer in de
productie zal worden betrokken); 3e de werkloosheid der seizoen-
arbeiders.

Het werkloosheidsprobleem op het platteland toont dus een ge-
compliceerd karakter. Dit maakt het nemen van
maatregelen vrij
moeilijk. Er komt nog bij, dat, zoals in het tweede
hoofdstuk is be-
schreven, in enkele gebieden, onafhankelijk van de crisis, sedert 1889
het totaal aantal niet-zelfstandigen achteruit ging.

Ook de malaise in de industrie bemoeilijkt het vinden van een
oplossing.

Indien er geen tegenstelhng stad-platteland bestond, dan was de
omvang der werkloosheid ongetwijfeld geringer dan thans. Niet al-
leen, dat het afzetgebied van de industrie groter zou zijn, doch ook
zou de landbouw dan intensiever kunnen worden bedreven en het
aantal werkloosheidsdagen sterk verminderen. Tot een schatting kan
men niet komen, gezien de weinige gegevens.

Wel bespraken wij hierboven enkele maatregelen, die tot verbe-
tering van de bestaande toestand zouden kunnen bijdragen.

Met betrekking tot de directe werkloosheidsbestrijding wordt de
aandacht gevestigd op vier punten: werktijdverkorting, loontoeslag,
industrialisatie, en ontginningen.

Het eerste punt is behandeld in een Rapport van de Hoge Raad
van Arbeid, aan de hand van een enquête gehouden bij enkele land-
bouwers. In het algemeen kwamen de volgende bezwaren naar
voren: Ie. het lage loon van den arbeider, waarbij zijn bestaansmo-
gelijkheid gevaar loopt, terwijl een gelijk blijvend loon niet door de
bedrijven kan worden gedragen; 2e. technische bezwaren voor de

-ocr page 276-

bedrijven; 3e. de mogelijkheid van bedrijfsschade, wanneer een pe-
' node van goed weer niet kan worden benut; 4e. de onmogehjkheid
van een roulenngsstelsel door een tekort aan arbeiders, tijdens sei-
zoenwerkzaamheden. Zo werd bv. uit Zuid-Holland de klacht ver-
nomen, dat de boeren niet voldoende goede melkknechts konden

In de akkerbouw werd een sterkere mechanisatie verwacht als
gevolg van een werktijdverkorting; voor de veehouderij een minder
goede verzorging van het grasland.

Ook een loontoeslag van staatswege stuit op moeilijkheden, zowel
ta.v. de controle als t.a.v. de uitvoering. Het is ook de vraag in

toTItrtnbsp;-nbsp;-rdwijnen. Indien men

ot een toeslag op het loon mocht overgaan, dient deze in de win-

. terperiode zoveel mogelijk te worden besteed. Op welke wijze wil
men echter de normen vaststellen? Zoals uit de monografie Finster-
wolde bhjkt, zijn er grote verschillen tussen de bedr/ven ond rW
Gaat men ujt va^ het over een reeks van jaren verloonde bedrag peé
h.a. en per bednjf en wordt naar aanleiding hiervan een procentuele
toeslag gegeven, dan bestrijdt men wel de „onderwerkgelegenheidquot;

Lrbtenbsp;bijzonder'bev^l

dee d boven andere, die onder gelijke omstandigheden, steeds een
grotere som verloond hebben. Ook als men op ripport n van land-

atgaan, blijft het gevaar van willekeur bestaan

Ef blijven dus twee mogelijkheden open: le. stimulering van ar-
beidsintensieve gewassen door een bepaalde prijzenpolitiek te volgen-
2e. de arbeiders een aanvullend inkomen te gevennbsp;'

Over het eerste punt kan aan de, hand van de ons ten dienste
staande gegevens geen oordeel worden geveld. Aan een dergelijke
maatreyl dient een marktanalyse vooraf te gaan. In het algem en
zullen de mogelijkheden hier niet groot zijn, tenzij door een v^ran-
dering in de consumptie, waarbij bv. de broodspijs ten dele zou worden
vervangen door meerdere groenten.

En de mogelijkheid een aanvullend inkomen te verstrekken? Om
deze vraag te beantwoorden, moeten we ons losmaken van het hui-
dige cnsisbeeld in de industrie en de vraag stellen of het mogelijk is
de arbeiders in de slappe winterperiode werk te doen vinden in de
secundaire productie. Voor een voorbeeld zij verwezen naar het-

-ocr page 277-

geen is medegedeeld over Oud- en Nieuw-Gastel in het derde hoofd-
stuk, waar de suikerfabrieken in de slappe periode een belangrijke
werkgelegenheid voor de arbeiders schiepen.

Zijn er meerdere van dergelijke industrieën te vinden? Van en-
kele bedrijfs- en beroepsgroepen zijn werkloosheidscijfers opgenomen
(bijlage V). Jammer genoeg was het niet mogelijk de cijfers te de-
tailleren. De loop van de werkloosheid in een bepaalde bedrijfstak
is als het omgekeerde van het verloop van de werkgelegenheid te
beschouwen. Het blijkt nu, dat ook de industrieële groepen, zij het
in mindere mate, vergeleken met het agrarische bedrijf, onder in-
vloed staan van de seizoenwerkloosheid. Er bestaat dus in vrijwel
alle beroepen' een tendenz tot vergroting van de werkgelegenheid in
de zomer. Klaarblijkelijk is de invloed van de zomeractiviteit in het
agrarische bedrijf zo sterk, dat deze in alle andere bedrijfstakken
die minder afhankelijk izijn van de natuur een grotere bedrijvigheid' '
stimuleert.

Hoewel een uitzondering voor bepaalde takken mogelijk kan zijn
zal het slechts in een gunstig geval gelukken in de winter aanvul-
lend werk in de industrie te vinden.
Wel kan natuurlijk bij iedere
industrie afzonderlijk worden nagegaan of het soms mogelijk is een
ander verloop te stimuleren, doordat bv. de overheid
bepaalde orders
in de winter laat uitvoeren, of door overleg met de
ondernemers
der fabrieken. Dit kan uit de aard van de zaak alleen het geval zijn
voor fabrieken, werkend met een groot percentage
ongeschoolde
arbeiders.

Van bijzonder belang in deze zijn de opmerkingen, die door
B O ^m a n gemaakt zijn met betrekking tot de vestiging van kleine
industrieën op het platteland. Hij stelt voor, een brug te slaan tussen
het agrarische en het industrieële leven en de verstedelijking van de
arbeidersbevolking tegen te gaan, wat tot gunstig gevolg zou hebben,
dat in tijden van werkloosheid de getroffenen niet geheel buiten het
maatschappelijk leven komen te staan: „Zou ook voor onze jeugd niet
de opleiding van een dubbel beroep enorme voordeelen met zich
'brengen? Vooral wanneer het tweede hoofdberoep, of zo men wil
het nevenberoep, weer in de agrarische richting (boschbouw, veeteelt
akkerbouw, tuinbouw) zou worden gezocht? Wij stellen ons voor'
dat voor verschillende industrieëele bedrijven een ploegenstelsel zou
ingevoerd kunnen worden, waarbij de arbeider gedurende een deel

-ocr page 278-

van de week in de fabriek werkzaam/ was, en een ander deel in het
agrarisch bedrijf. Dat agrarische bedrijf zou, in geval de man daar
als eigen ondernemer optreedt, zo economisch mogelijk moeten
worden gevoerd. Er zou ten volle van alle agrarische coöperatieve
instellingen (waarbij ook die van de afzet der producten) gebruik
moeten worden gemaaktquot;. „Het moet op de duur, zowel voor de in-
dustrie als voor den landbouw, zeer ongewenscht worden geacht, wan-
neer de fabriek (vooral in tijden van gunstige conjunctuur en grote
bedrij fsdrukte) op dusdanige wijze het jonge geslacht aantrekt en
absorbeert, dat in het landbouwbedrijf alleen de ouden van dagen
achterblijven en de opvolgers ontbreken......quot;. (15)

Deze opmerkingen van Boerman kunnen wij volkomen onder-
schrijven. Inderdaad is de enige oplossing van de seizoenwerkloos-
heid gelegen in een nieuwe integratie van beide takken van nijver-
heid. Een integratie, die tot stand kan komen door de industrie te
decentraliseren. Welke industrieën hiervoor in aanmerking komen
en voor welke streken dit noodzakelijk is, is een onderwerp van
nader onderzoek. Wij menen de organisatie aldus te moeten zien,
dat de hiervoor uitgekozen industrie 's-winters op volle capaciteit
moet werken, terwijl naar gelang het seizoen vordert, het aantab
arbeiders wordt verminderd eventueel volgens het door Boerman
gedachte ploegenstelsel.

Ook in dit geval zal het dus noodzakelijk blijven, een seizoenbe-
weging te stimuleren, die tegengesteld is aan die van de agrarische
productie.

Het spreekt van zelf, dat dit hand in hand dient te gaan met een
plan tot sociaal-economische hervorming. Al deze maatregelen dienen
hun grondslag te hebben in een vooraf ingesteld sociaal-economisch-
geogra fisch onderzoek. Dit kan en moet met het ontwerpen van
streekplannen samengaan. Echter onder één voorwaarde, dat een
streekplan niet als een technisch vraagstuk wordt beschouwd, maar in
de eerste plaats als een bijzonder sociaal-economisch probleem. De
sociaal-economische structuur van de groep is beslissend voor de
bestemming van de grond. Indien men wil komen tot een nationaal
plan, zo zal dit uitsluitend kunnen worden vastgesteld op grond van
een uitvoerig sociaal-economisch onderzoek.-

Wenselijk zou het zijn, dat er de mogelijkheid was om landbouw-

-ocr page 279-

industrieën op te richten, waar de landarbeiders gedurende het dode
seizoen werk konden vinden. Vroeger kon dit in verschillende ak-
kerbouwstreken geschieden door middel van de vlasindustrie. Een!
groot deel van de werkloze landarbeiders vond dan werk in de vlas-
braakhokken en zwingelketen. Door de mechanisatie is het aantal
benodigde arbeiders echter sterk teruggelopen. Voor IJsselmonde
kunnen de volgende cijfers worden gegeven (16) :
Oost IJsselmonde 1907 werkzaam in vlasbraakhokken en zwingel-
keten 565 arbeiders en 88 minderjarigen,
in 104 werkplaatsen.

1912 werkzaam in de machinale vlasserijen met
10 of meer arbeiders, 450 arbeiders in 147
bedrijven.

1930 8 vlasbedrijven, allen machinaal met 193
arbeiders.

West IJsselmonde 1907 werkzaam in vlasbraakhokken en zwin-
gelketen 51 arbeiders en 2 minderjarigen
in 22 werkplaatsen.

1930 1 machinale vlasserij met 9 arbeiders.

Veel hoop geven deze cijfers dus niet. Wel kan men in enkele
gebieden, waar het vlas thans wordt uitgevoerd, zoals in een groot
I
deel van Groningen, het vlas ter plaatse laten bewerken, doch het
aantal vereiste werkkrachten blijft gering. Een oplossing voor de
seizoenwerkloosheid wordt hierdoor niet verkregen.

Als middel tot werkloosheidsbestrijding worden dikwijls ontgin-
ningen genoemd. Zo gaf S m i d reeds in 1920 drie richtlijnen aan,
volgens welke men maatregelen t.a.v. de agrarische productie kon
nemen (17) :

le. bevordering van de productiviteit van de landarbeid in het
algemeen en op de armere gronden in het bijzonder;

2e. uitvoering van de minder productieve arbeid door of met
steun van de overheid;

3e. bevordering van het kleinbedrijf.

Smid legde dus verband tussen verdere ontginning en het klein-
bedrijf. Wij meenden hiertegen te moeten waarschuwen, daar het
stichten van te kleine bedrijven, bedrijfseconomisch tot te grote na-
delen kan voeren. Noodzakelijk blijft ook in het geval van ontgin-
ningen een nauwkeurige analyse van de streek, waar men tot ont-
ginning overgaat.

-ocr page 280-

Hoe is de toestand in de verschillende bedrijfsklassen? Het is èn
sociaal èn economisch een onjuiste politiek, bedrijven te stichten,
die niet meer rendabel zijn en door de staat in stand moeten worden
gehouden. Daar volgens het Rapport van de Kleine Boeren (pg.
52 e
.v.) de grens naar beneden ongeveer bij 4 h.a. ligt, zal men
goed doen in geen,geval bedrijven te stichten beneden deze grens.

Daar de grotere bedrijven misschien meer pacht kunnen geven,
is het voor de financieële opzet van de ontginning gewenst ook een
aantal grotere bedrijven te stichten, die tevens tot voorbeeld kunnen
strekken. Ook moet het voor den boer mogelijk blijven sociaal op te
klimmen binnen de agrarische productie zelf. Daarbij dienen deze
bedrijven binnen een collectief-coöperatief verband te worden ge-
bracht, teneinde alle mogelijkheden uit te buiten. De grond der ont-
ginningen mag niet worden verkocht, doch behoort in erfpacht te
worden uitgegeven.

De vraag kan gesteld worden, of een ontginningspohtiek t.a.v. de
werkloosheidsbestrijding voordelen biedt; Aan de beahtwoording hier-
van is het plan-W e s t h o f f gewijd. W e s t h o f f vat de ontginnin-
gen op als werkverschaffingsobject, daar zij voldoen aan drie voor-
waarden: le. de uitvoering is mogelijk door ongeschoolde arbeiders;
2e. de post arbeidsloon maakt een groot deel uit van de aan deze
werken te besteden som gelds; 3e. de totstandkoming komt ten goede
aan een naar omstandigheden te atellen eis van nuttigheid. (18)

De principiële fout van dit werk schuilt in de opdracht aan
W e s t h o f f gesteld. Klaarblijkelijk bevatte deze de volgende pun-
ten: de subjecten, de objecten, de kosten, de baten en de vormen
van de werkverschaffing. Ligt het niet veeleer op de weg van het
Departement van Sociale Zaken in de eerste plaats een onderzoek
in te stellen naar de omvang, de aard en het karakter van de werk-
gelegenheid en de werkloosheid? Deze vraag dient eveneens te wor-
den gesteld met betrekking tot de bestrijding van de jeugdwerkloos-
heid. Immers in hoeverre is er van zulk een werkloosheid sprake?
Waar zijn de jeugdwerklozen? In de monografie over Finsterwolde
is deze werkloosheid geanalyseerd.

Als oplossing werd voorgesteld er geschoolde arbeiders van te
makeii. In onze 'studie over de jeugdwerkloosheid te Utrecht kwam
vast te staan, dat deze van minder betekenis was dan die der oude-
ren. Als de overheid maatregelen wil nemen t.a.v. een bepaalde

-ocr page 281-

groep werklozen, dan is in de eerste plaats een gedetailleerde voorstu-
die nodig. Dan kan men op grond der verkregen uitkomsten handelen.
Thans weet men van het te bestrijden kwaad practisch niets af. Zo
is het te verklaren, dat, terwijl van de zijde der overheid maatregelen
worden beraamd om de jeugdwerkloosheid te bestrijden, het be-
drijfsleven met een tekort aan jonge arbeidskrachten te kampen
heeft.

Dit geldt evenzeer met betrekking tot het rapport van W e s t-
h o f f. Om één enkel voorbeeld te noemen: de steller van dit rapport
wenst gebruik te maken van de ongeschoolde arbeiders; onder de
stedelijke arbeiders zal ongetwijfeld een groot percentage tot deze
categorie behoren. Zij zullen dus naar de landelijke ontginnings-
werken worden gevoerd. Had het niet veeleer voor de hand gelegen
dit ontginningswerk door landarbeiders tegen landelijk loonpeil te
doen uitvoeren gedurende het dode seizoen ? En had men bovendien
niet een onderzoek moeten instellen naar de arbeidsbehoeften in de
industrie? Inderdaad doet men partiële pogingen arbeiders (o.a.
sigarenmakers) om te vormen. Het blijft echter bij deze partiële
pogingen. Men dient systematisch te werk te gaan, dan alleen is een
behoorlijk resultaat te verkrijgen. Met het scholen van een honderd-
duizend grondwerkers is het Nederlandse productie-apparaat niet
gebaat. Wat noodzakelijk is, is een geroutineerd arbeidersleger, dat
op elk tijdstip aan de eisen der industrie voldoet.

Geen ongeschoolde arbeiders, ondergebracht in diverse werkver-
schaffingen, doch geschoolde arbeiders, dat is de eis van een ge-
zonde politiek van werkloosheidsbestrijding. Het zwaartepunt in de
huidige politiek ligt teveel bij de werkverschaffingen, te weinig bij
de bestrijding van de werkloosheid. Deze is alleen mogelijk volgens
een program van sociaal-economische opbouw, op grond van de no-
dige analyses.

Ook behoeft men jeugdige, ongeschoolde arbeiders niet onder te
brengen in werkkampen, waarvan de resultaten dubieus zullen blij-
ken. Het is noodzakelijk hen, met volle steun van de regeering, te
scholen tot practische arbeid, indien in enig gebied van een belang-
rijke jeugdwerkloosheid sprake mocht zijn.

Ook stemmen wij niet geheel in met het plan tot ontginnen van
woeste gronden. Dit geschiedt niet, omdat wij ons, evenals van
Heek in zijn studie over de Wieringermeer, op het standpunt

-ocr page 282-

zouden plaatsen, dat in de eerstey plaats moet worden gelet op de
-winst of verlies van een ontgining. Op grond van gegevens van
Ir. Mesu schat hij het bedrijfseconomisch verlies van de ontgin-
ning van 1 h.a. woeste grond op f 525,— per h.a. (19) Het bedrijfs-
economisch verlies van de Wieringermeer varieert volgens van
Heek tussen f3390,- en f4442,- per h.a. Dat van de Haar-
lemmermeer bedroeg in 1858 ongeveer f400,— per h.a. (20)

Op deze wijze stelt men het probleem verkeerd. Grond heeft
„eeuwigheidswaardequot;. Men kan een stuk ontgonnen of gewonnen
grond niet in een bepaald aantal jaren afschrijven. Op de duur
wordt het aan de ontginning of inpoldering ten koste gelegde kapi-
taal weer terug gewonnen. Wanneer wij dan ook niet geheel instem-
men met het plan-W e s t h o f f, zo is dit, omdat men, naar onze'
mening, moet beginnen een uitvoerig bodemkundig onderzoek in te
stellen naar de waarde en betekenis van geoccupeerde en woeste
gronden. Eerst op grond van een dergelijk onderzoek is het mogelijk
een juist ontginningsplan te ontwerpen. Het is gerechtvaardigd een
deel van de ontginningskosten af te wentelen op het nageslacht,
daar dit immers mede profiteert van het gewonnen areaal cultuur-
grond. Dit is feitelijk reeds het geval.

Men dient er ernstig voor te waken de werkloosheidsbestrijding
uitsluitend of voornamelijk te doen plaats vinden door middel van
een ontginningspolitiek. Wel wordt een blijvende werkgelegenheid
geschapen, doch niet voor de ontginners, die van oorsprong meestal
ongeschoolde stedelijke arbeiders zijn, en na de beëindiging van het
werk, opnieuw werkloos zullen zijn, zonder enige vakbekwaamheid
te hebben verkregen.

i

Is het noodzakelijk en mogelijk de huidige steunmaatregelen
speciaal op het platteland te wijzigen? Dient men tot een ander
systeem te komen, dan dat wat uitgaat van persoonlijke steun aan
arbeiders en kleine boeren, in verband met hun -persoonlijke om-
standigheden en steun aan de bedrijven, door middel van toeslag
op het product, ongeacht de uitkomsten van de afzonderlijke bedrij-
ven en de individuele welstand van den bedrijfsleider?

^ Dit stelsel leidt tot onrechtvaardige verhoudingen, zoals in de mo-
nografie over Finsterwolde is toegelicht.

-ocr page 283-

Ook het systeem tot het verschaffen van werk is geen oplossing,
daar de gevestigde sociaal-economische verhoudingen er ernstig door
kunnen worden gestoord. Zo bedroeg in Finsterwolde het uurloon
in de landbouw 25—27 ct., het uurinkomen in de werkverschaffing
met 10 % accoordoverschrijding 28 ct., zonder accoord-overschrijding
25 ct. Indien dus de arbeid in de agrarische productie slechter wordt
betaald dan in de werkverschaffing, zo leidt dit op de duur tot on-
gewenste toestanden, waarbij de arbeiders het liefst werken in de
werkverschaffing en de boeren hun werklieden spoediger dan nood-
zakelijk hun ontslag geven, wat tot een extensieve bedrijfsvoering
leidt.

Deze fout doet zich stellig voor als de huidige werkverschaffing
als „werkverschaffingquot; wordt gehandhaafd. Men dient deze op het
platteland te zien als aanvullend werk in het dode seizoen, aanvullend
werk dus, dat als zodanig ook beloond moet worden. Iedere andere
vorm van beloning leidt tot de bovengenoemde ongewenste verhou-
dingen. Het is daarom noodzakelijk, dat in ieder gebied een semi-
overheidsorgaan wordt opgericht, dat in samenwerking met de boe-
ren, arbeiders en de plaatselijke overheid tot taak heeft om in het
dode seizoen, de arbeiders op normale wijze ontginningsarbeid te
doen verrichten.

Een verhoging van inkomen der landarbeiders moet echter op eèn
andere wijze geschieden. Verhoogt men het inkomen in het neven-
bedrijf, dan moet dat op de duur leiden tot een verdere extensivering
van de agrarische productie. Wij mener\ ook de vraag te moeten stel-
len of het niet beter ware de steim aan het platteland op een andere
wijze te doen plaats vinden, en wel door in ieder gebied de boeren
en arbeiders in samenwerking met de overheid de maatregelen te
laten bepalen en uitvoeren, zowel om de werkgelegenheid op peil te
houden, als om de uitkomsten der bedrijven zoveel mogelijk te ver-
zekeren. Zou het niet mogelijk zijn om het geld, dat de overheid
beschikbaar stelt voor steun aan arbeiders en boeren, aan te wenden ik,
tot instandhouding van de werkgelegenheid ? Thans geschiedt dit
niet, terwijl de uitkomsten der bedrijven wel min of meer zijn ver-
zekerd. Het gaat toch in de eerste plaats om het in stand houden
van de agrarische gemeenschap als zodanig, niet om de rentabiliteit
van de bedrijven.

In ieder gebied kunnen nu commissies van arbeiders, boeren en

-ocr page 284-

deskundigen door de overheid aan ,te wijzen, worden ingesteld, die
tot taak krijgen maatregelen te beramen, waardoor èn de werkge-
legenheid èn de uitkomsten per bedrijf zo veel mogelijk worden
verzekerd.

De volgende punten zullen op het werkprogram van dergelijke
commissies komen te staan:

1.nbsp;het nagaan van de financiële uitkomsten der bedrijven.

2.nbsp;een overzicht verkrijgen van de wijze, waarop de bedrijven
worden geleid.

3.nbsp;de controle op, de pachtverhoudingen.

4.nbsp;de structuur van de werkgelegenheid der agrarische bedrijven
analyseren, mede met het oog op de seizoenwerkloosheid.

5.nbsp;de centrale in- en verkoop van grond- en hulpstoffen.

6.nbsp;het regelen der arbeidsvoorwaarden, zoals thans in de collec-
tieve contracten geschiedt.

7.nbsp;bepalen, welke bedrijven en in welke mate zij dienen te worden
gesteund.

8.nbsp;alle maatregelen treffen, die kunnen leiden tot verbetering van
de grond en tot verhoging van de productiviteit per h.a.

9.nbsp;maatregelen beramen, om de arbeiders gedurende het dode sei-
zoen aan het werk te houden.

10.nbsp;samenwerken met de Economisch-Technologische Instituten,
teneinde kleinere industrieën op het platteland te vestigen, om op
deze wijze de band met de industrie te versterken en de nadelige
gevolgen voor beide af te wenden.

11.nbsp;samenwerking met de desbetreffende onderwijsinstellingen en de
industrie teneinde den jongeren, die naar alle waarschijnlijkheid
in de landbouw geen plaats kunnen vinden, een behoorlijke op-
leiding te verzekeren.

12.nbsp;het organiseren van landarbeiderscursussen.

De beste oplossing ware wellicht het gehele dorp, dus ook de
dorpsmiddenstand, in deze maatregelen te betrekken. Dan eerst zal
men in staat zijn richting aan de toekomstige sociale structuur te
geven. Op deze wijze kunnen, de door de overheid uitgegeven steun-
gelden, waarschijnlijk een groter resultaat hebben, dan thans het
geval is.nbsp;■nbsp;^

Het is wellicht mogelijk dit systeem op te bouwen op grond van
artikel 15 van de Bedrij fsradenwet, waar in de eerste alinea's o.m.

-ocr page 285-

wordt gesproken over (21) : „het ontwerpen van arbeidsvoorwaar-
den, zoo mogehjk in de vorm van een collectieve arbeidsovereen-
komstquot; ;

„het ontwerpen van regelen ter voorkoming en bestrijding van
werkloosheid en ter verruiming der werkgelegenheidquot;;

„het bespreken van de technische en commercieele aangelegenheden
van het bedrijf, voorzoover van invloed op de positie van den ar-
beiderquot; ;

„het verzamelen van statistische gegevens betreffende het bedrijfquot;.

Wij verhelen ons niet, dat de bedrij fsradenwet niet direct betrek-
king heeft op het ter sprake gebrachte onderwerp. De bedoeling is
alleen om er op te wijzen, dat in de sociale wetgeving reeds ten-
denties in de aangeduide richting aanwezig zijn. Verschillende kwes-
ties kunnen aan de hand van de bedrij fsradenwet
Wörden ge-
regeld, al zal uitbreiding noodzakelijk zijn. Eveneens kan de
vraag worden gesteld, waarop we hier niet nader zullen ingaan, in
hoeverre het door ons gedachte territoriale, sociaal-economische or-
gaan, in overeenstemming is met de huidige, administratie f-gemeen-
telijke structuur en indeling. Ook in dit opzicht zullen wijzigingen
niet kunnen uitblijven. Vóór alles dient de overheid echter een vast
omlijnd
sociaal-economisch hervormingsplan te ontwerpen, om aldus
werkloosheid en crisis systematisch te kunnen bestrijden. Daarom is
het van belang, de vraag te stellen, hoe de grootte van de werkloos-
heid in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid zal zijn. De om-
vang is afhankelijk van een groot aantal omstandigheden, die op dit
ogenblik onmogelijk kunnen worden overzien. Noch t.a.v. de tegen-
stelling stad-platteland, noch t.a.v. cyclische industrieële bedrijvigheid,
noch met betrekking tot de autarkie is enige voorspelling te doen.

Wij menen echter, dat er één element is, dat niet geheel aan het
gebied der prognose is onfrokken. En wel de demografische struc-
tuur. In het eerste hoofdstuk hebben wij grote waarde gehecht aan
de verhouding der leeftijdsklassen, ter verklaring van de zo opval- I
lende permanente werkloosheid. Vandaar dat nu de vraag gesteld
wordt: hoe zal in de toekomst het aspect van de leef tij dspyramide
zijn? Zal het aantal mannen tussen de 15 en 65 zodanig toenemen,
dat een verlichting van de last gelegd op de producenten is te verwach-
ten, of zal zich een stabiele toestand ontwikkelen, waardoor de maat-

17

-ocr page 286-

schappij in staat zal zijn zich op een nieuw evenwicht op de ar-
beids- en consumptiemarkt in te stellen?

Er kunnen zich in het algemeen drie omstandigheden voordoen:
le. een stabiel blijven van de verhoudingen tussen de verschillende
leeftijdsklassen, waardoor dus een „demografische permanente
werkloosheidquot; ontstaat ;
2e. een relatieve toename van de niet-producerende groepen, wat
leidt tot een verzwaring van de last gelegd op de producenten,
waarvan het gevolg kan zijn óf een drang tot intensivering van
de productie, óf een achteruitgang van de welvaart;
een relatieve achteruitgang van de niet-producerenden, met als
gevolg een verlichting van de last gelegd op de producenten
en met als mogelijk resultaat een toenemende kans op een „de-
mografische permanente werkloosheidquot;.

3e.

In het eerste hoofdstuk bleek, dat in de periode 1909 tot 1930
de onder punt 3 geschetste toestand reeds was ingetreden. In deze
periode nam de kans op langdurige werkloosheid toe. Aan de hand
van de berekeningen betreffende de toekomstige bevolking, uitge-
voerd door M e t h o r s t, is het mogelijk om de volgende periode op
dezelfde wijze te behandelen als in het eerste hoofdstuk is geschied
voor het tijdvak 1849—1930. (22)

Tabel 108.

Producenten en consumenten in 1,909, 1930, 1935, 1955 en 1975.

aantal producerende
eenheden

aantal volwaardige
consumenten _

consumenten per
producent

1909

29,21

82,83

2,8356

1930

31,12

84,19

2,7050

1935

31.40

84,56

2,6929

I9S5

34,40

86,81

2,5235

I97S

34,70

87,99

2,5354

in quot;/o van de totale bevolking.

Ook thans de zelfde coëfficiënten gebruikt, als die welke in
het eerste hoofdstuk ontleend waren aan Stridiron's bijlage in
G O u d r i a a n's prae-advies. Tot 1955 zal de last gelegd op de pro-
ducenten dus aanmerkelijk verminderen, daarentegen zal in de vol-

-ocr page 287-

gende 20-jarige periode de toestand zich min of meer stabiliseren het-
geen het gevolg is van de hogere bezetting der oudste leeftijdsklasse.

Tabel 109.

Leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking in 1849, 1889 1909
1930, 1955 en 1975.

in Vo van de totale bevolking

kinderen

mannen

vrouwen

5j j. en ouder

vrouwen

0—14 jaar

15—64 j.

ij—64 j.

mannen

öj j. en ouder

1849

33,37

30,12

31,77

2,09

2,66

1889

35,22

28,95

29,81

2,74

3,26

1909

34,54

29,21

30,13

2,84

3,27

1930

30,65

31,12

32,02

2,96

3,24

1955

2j,io

3440

34,20

3,90

4,30

1975

20,10

34.70

33,70

5,50

6,00

Zoals uit tabel 109 blijkt, neemt het aandeel der oudste leeftijds-
klasse (65 jaar en ouder) op de totale bevolking toe. Dit is ook
het geval in de hier gebruikte prognose van M e t h o r s t. Nu kan
men de vraag stellen of dit een gelukkig verschijnsel is. En inder-
daad zou men kunnen menen, dat de toename der oudste leeftijds-
klasse de relatieve vermindering van de jongste leeftijdsklasse
(O—14 jarigen) tendele of zoals na 1955 vrijwel het geval is, nagenoeg
geheel compenseert. Men ziet immers aan de hand van de cijfers,
dat mede door toename van deze oudste leeftijdsklasse, de consump-
tieve kracht van ons volk toeneemt. Er w^ordt dan echter een zeer
belangrijke factor over het hoofd gezien en vi^el, dat psychologisch
de zorg voor de jongeren iets geheel anders is, dan die voor de
ouderen. Hoe zal de mentaliteit van een volk worden, dat in toe-
nemende mate moet zorgen niet voor de jeugd, doch voor de ouderen?
Is niet veeleer een verzwakking van de economische activiteit daar-
door te verwachten ? Dat de zorg voor de ouderen in verhouding tot
die voor de jongeren in de toekomst zal toenemen, blijkt wel uit een
berekening aan de hand van tabel 109, waardoor komt vast te staan,
dat de consumptieve kracht van de O—14 jarigen in 1889 bijna 4 maal
zo groot was, als die der luannen en vrouwen van 65 jaar en ouder.
In 1930 was de consumptieve kracht van genoemde jongeren onge-

-ocr page 288-

veer 3 maal zo groot als die van de ouderen, terwijl op grond van de
prognose van M e t h o r s t kan worden aangenomen, dat in 1955
die der jongeren nauwelijks tweemaal, die van de oudsten zal zijn.
Wij vrezen dan ook dat, gezien de invloed van de veroudering op
de samenstelling van de groep volwaardige consumenten, het econo-
misch leven in de eerst volgende decennia weinig dynamisch zal zijn.
Temeer, omdat zoals uit de volgende beschouwing zal blijken de
„demografische werkloosheidquot; zal toenemen.

Wanneer wij aannemen dat de sociaal-economische toestand in 1909
een bepaalde verhouding van producenten en consumenten impliceer-
de, die ook voor 1930 en 1955 als evenwichtig mag worden aan-
vaard, dan zouden er in 1930 en in 1955 door de veranderingen in
de demografische opbouw der bevolking (leef tij dspyramide) in 1930
reeds 4,5 %y in 1955 niet minder dan 11 % producenten te veel zijn
(in absolute getallen resp. 112.000 en 373.000 producetiten te veel!).

Nemen wij aan, dat de verhoudingen van 1930 tussen het aantal
producenten en consumenten aanvaard moet worden als normaal, dan
zouden er in 1955 6,7 % producenten te veel zijn door de verande-
ringen in leeftijdsopbouw der bevolking (in absolute getallen 226.000
producenten té. veel!).

In 1955 zal de demografische permanente werkloosheid dus schom-
melen tussen 338.000 en 373.000 mannen. Gemiddeld ±: 350.000. Dit
cijfer is o.i. als een maximum te beschouwen.,,En wel, omdat er reke-
ning mee moet worden gehouden, dat er zich tevens een tendenz kan
ontwikkelen, die gericht is op het verkrijgen van een nieuw evenwicht
op de arbeids- en consumptiemarkt. Daar de daling van de huwe-
lijksvruchtbaarheid zich over een langere periode doet gelden, is het
o.i. niet waarschijnlijk, dat hierdoor een grotere permanente werk-
loosheid in de eerstvolgende periode zal kunnen worden voorkomen.

D e r k s e n meent, in een nota toegevoegd aan het onlangs ver-
schenen rapport van de Commissie van der Waerden, over de
langdurige werkloosheid, dat deze verschuivingen niet zullen leiden
tot een „meerdere werkloosheidquot;. Hij voert echter voor zijn mening
geen deugdelijke argumenten aan. (23) Wij menen daarentegen,
op grond ook van de in het eerste hoofdstuk gegeven beschouwing
omtrent het verloop van de verhouding consumenten-producenten in
de vorige eeuw, dat de kans op een permanente werkloosheid op

-ocr page 289-

grond van demografische structuurveranderingen groot is. NatuurHjk
kunnen zich bepaalde omstandigheden voordoen, die op zich zelf
niets met het economische leven te maken hebben, waardoor een
permanente werkloosheid schijnbaar wordt voorkomen. Bijv. een
blijvende vergroting van het leger, waardoor een groot aantal pro-
ducenten aan de arbeidsmarkt kunnen worden onttrokken. Dit zal
echter ernstige gevolgen hebben voor de industrie, daar juist de jong-
ste leeftijdsklassen in het leger worden opgenomen, waardoor de in-
dustrie dus met oudere arbeiders zal moeten werken.

Er zullen maatregelen dienen te worden getroffen om aan een
vergroting van de permanente werkloosheid te ontkomen. Vergele-
ken met 1909 zou het volgens bovengenoemde cijfers in 1955 om
een surplus aan werkkrachten gaan van rond 11 %. I^gn te hoog
percentage, om in staat te zijn dit op een eenvoudige wijze weg te
werken. »

Om de werkloosheid, die hierdoor dreigt te ontstaan te bestrijden
wordt o.a. door de Commissie van der Waerden aanbevolen de 14- en
15-jarigen uit te schakelen. Voor 1937 werd het aantal jongemannen
van 14 en 15 jaar, die in een beroep werkzaam waren, gesteld op
88.000, en het aantal werklozen van diezelfde leeftijd op 17.000. Te-
zamen dus 105.000. In 1955 zal dit aantal naar alle waarschijnlijkheid
minder bedragen, doch laten we dit cijfer stellen op 100.000. (24)

Hoeveel volwaardige producenten zullen van de arbeidsmarkt wor-
den afgevoerd om een evenwicht te krijgen, dat bijv. in overeen-
stemming is met de arbeidsverhoudingen van 1930? Aangenomen
dus, dat de maatschappij zich in kan stellen op de structuurwijzigin-
gen van de leeftijdspyramide, die plaats vonden in de periode 1909
tot 1930.

Het aantal consumenten per producent bedroeg in 1930 2,7050. In
1955 2,5235. We nemen nu aan, dat het gewenst is, dat ook in 1955
het aantal consumenten per producent gelijk zal zijn aan 2,7050 (het
cijfer van 1930). Het aantal volwaardige consumenten ondergaat
hierdoor geen wijziging en blijft dus 86,81. Het aantal producerende
eenheden (of volwaardige producenten) zal wel veranderen, en wel
dalen van 34,40 tot 32,09. Een vermindering met 2,36 % van de
totale bevolking. In absolute cijfers zullen in 1955 dus ruim 220.000
volwaardige producenten moeten uitvallen.

-ocr page 290-

, Wij hebben zoëven gezien, dat in 1955 een 100.000 jongeren van
14 en 15 jaar van de arbeidsmarkt kunnen worden afgevoerd.

Aan de hand van de door S t r i d i r o n gebruikte bekwaamheids-
graden van T r i e b e 1 s mag de bekwaamheid (productiviteit) van de
14- en 15-jarigen worden gesteld op 0,5. (25) Deze 100.000 jongeren
vertegenwoordigen dus 50.000 volwaardige producenten. Het aantal
volwaardige producenten, dat dan nog moet worden afgevoerd, be-
draagt ongeveer 170.000.

Daar de bekwaamheidsgraad van de 60- tot 64-jarigen volgens
T r i e b e 1 s 0,9 bedraagt, zullen er dus 189.000 mannen en vrouwen
van 60 tot 64 jaar van de arbeidsmarkt moeten worden afgevoerd.
Dit betekent echter, dat in sterkere mate, dan boven' is geschetst, de
productie bestemd zal zijn voor de oudste leeftijdsklassen, waartoe
dan ook de 60—64 jarigen zullen behoren. Hiertegenover staat dan,
dat van een demografische werkloosheid in dat geval geen sprake
zal zijn. Wij betwijfelen echter of het ethisch te verantwoor-
den is^ mensen, die op de leeftijd van 60 tot 64 jaar dikwijls, dank
zij de betere hygiënische en medische zorg, nog in de kracht van hun
leven zijn, het recht op arbeid te ontzeggen.

Is er dan geen andere weg om te ontkomen aan het noodlot van
een dreigende toename van een permanente werkloosheid, die door
catastrofale wijzigingen in de leeftijdsopbouw der bevolking wordt
veroorzaakt ? Deze vraag kan niet dan na een lange aarzeling worden
beantwoord. Evenals het verschijnsel der industrieële revolutie voor
het eerst in de 18e eeuw voorkwam, is het nu voor het eerst, dat een
dergelijk verschijnsel, althans op zulk een grote schaal, zich open-
baart op een voor het normale functionneren van het economische
leven funeste wijze. En dat vooral omdat het verschijnsel zich niet be-
perkt tot een enkel land, doch voorkomt in vrijwel alle landen van de
geïndustrialiseerde Amerikaanse-Europese zone. Beperkt dit ver-
schijnsel van de geboortedaling zich tot een enkel land, dan levert het
geen moeilijkheden op. De overtollige producenten zouden dan kun-
nen produceren voor de buitenlandse markt, zoals in het eerste hoofd-
stuk werd geconstateerd. Dit is thans niet het geval. In een wereld
met een steeds rationeler géleide productie, komt men voor het pro-
bleem te staan, niet hoe, gelijk M a 11 h u s meende, de mensheid
voldoende voedsel te kunnen verschaffen, doch hoe men het relatief

-ocr page 291-

grotere aanbod van arbeidskrachten moet verdelen over de beschik-
bare arbeidsplaatsen. Sedert de industrieële revolutie heeft men niet
voor een dergelijk probleem gestaan, het is in ieder opzicht nieuw. Het
oude probleem was het beheersen van de industrieële krachten, die
door hun snelle groei, veel zorgwekkende verschijnselen opriepen.
Nu treedt een tweede niet minder belangrijk probleem naar voren:
het verdelen van de arbeid over een totaal gedisharmonieerde be-
volking.

Het is wellicht mogelijk dit surplus van arbeidskrachten dienstig
te maken aan de strijd tegen het „welvaartstekortquot;, zowel ten be-
hoeve van de agrarische groep, die steeds ten achter is gebleven,
als ten dienste van grote delen van het industrieproletariaat, die
niet konden delen in de voordelen die de industrieële ontwikkeling
op damp;
duur,ook voor het proletariaat tot gevolg had.

Hiertoe is een doelbewuste politiek nodig. Voor alles dient men
én met het oog op de huidige crisis- en structuurproblemen én met
het oog op de toekomstige ontwikkeling, een vast doel voor ogen
te houden: een plan tot sociaal-economische hervorming, teneinde
een verval van welvaart en cultuur te voorkomen. Slaat men deze
weg niet in, dan zal een voortduren der permanente werkloosheid
verhoudingen en omstandigheden ten gevolge hebben, die meer dan
welke andere gebeurtenis ook, een fatale invloed kunnen hebben op
het lot van allen, die tot de Europese cultuurkring behoren.

De gevolgen van een wereldoorlog kunnen overwonnen worden
door de taaie wil, die eigen is aan het menselijke ras; de druk echter
van de angstige vraag naar de dag van morgen moet op de duur
een verslappende invloed hebben op de jongere en oudere genera-
ties. Het einde zal zijn een vernietiging van culturele en menselijke
waarden.

Men behoeft geen materialist te zijn om de betekenis van de so-
ciaal-economische structuur voor het ganse culturele leven te er-
kennen, al menen wij persoonlijk, dat tussen beide geen oorzakelijke,
doch een relationele betrekking bestaat. Een levenskrachtige cul-
tuur zal echter pogen de grondslagen te leggen voor een harmonische
sociaal-economische orde.

Wij hebben gemeend door deze studie een bijdrage te kunnen
leveren tot de verdieping van de sociaal-geografische methodiek;

-ocr page 292-

mede aan de hand van gedetailleerde sociaal-geografische onder-
zoekingen zal het mogelijk zijn met succes een politiek van werk-
loosheidsbestrijding te voeren. Onderzoekingen, die dus in de eerste
plaats gericht moeten zijn op de quantitatieve en qualitatieve be-
tekenis van de arbeidsmarkt.

-ocr page 293-

Bijlage IV. Aantal geheel werklozen, ingeschreven bij' alle organen der openbare arbeidsbemiddeling, in enkele beroeps-
klassen en de groepen van gemeenten in 1938.
Gegevens ontleend aan het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Enkele beroepsklassen
en groepen van ge-
meenten:

gemid-
deld:

Feb. Mrt.

Jan.

Apr.

Mei

Juni

Juli

Aug.

Sept.

Oct.

Nov.

Dec.

gem. metnbsp;X 'ooo

100.000 en meer inw. id.
50.000—100.000 inw. id.
20.000—50.000 inw. id.
minder dan 20.000 inw. id.

156,5
50,1

54,8

159.3

138,5
43,9
42,5

107,1

135,6
41,9
40,4
84,3

159,1

5igt;7

56,5

172,-

147,7

46.7

46.8

131.5

139,8

41.2

39.3

81.4

141.4
45.5

44,5
123,3

■35,5
42,7
41,3

9gt;,5

142,8

43.1

42.2
90,5

146,4
44,6
46,1

118,3

137,4

41,7

40,4

82,2

152,7

47,7
54.2

179,--

144,5
45,1
45,7
118,4

372,6

NS

Os

totaal

id.

420,8

301,8

439,3

354,7

3'8,7

332,-

3quot;,-

433,6

302,3

301,7

355,4

353,7

3.706 5.606
941 I 828
3.313 3.919
1.068 I 979
25.056 29.665

steenfabr.

mijnindustr.

turf

visserij

landbouw

9.128
1.008
6.830
3.004
76.757

8.512
1.071

6.264
2.898
68.784

7.083
1.061
3.5'8
2.831

53-252

6.042
1.065
2.072
2.777

50-389

3.802
1.123
2.939
2.181

31-958

4-755
1.099
1.987
2.730
40.460

4.308
852
2.608
1.050
25.056

5.606
838
3-9'9
979
29.665

3592

i.i II

3-329

1.369
27.150

6.035
992
4.002
2.079

46.357

859

6.638
2.789
80.139

kleding, enz.
metaalind.
papiernijv.
textiel

voedings- en genotmidd.

6.816
36.603
1-774
9.280
15.972

6.270
36.562
1.728
9.210

5.388
34-30'
1.663
9138
15.461

4.869
33-777
1-739
9-384

15.290

5.677
30.032
1.621
8.814
14.088

4-724
32-499
1-759
9.676
15.128

4.942

31-143

1.720
9.661
14.360

5-403
30-353

1.732
9.101
14.095

6.080
33.618
1-795
7.656
14-459

5.022

30.515

1-554

7-515
13-477

5.279
29.675
1.656
7.720
13.066

5-450

31-479
1.645

7-389
13-693

5-705
32-546

1.699
8.712
14.631

-ocr page 294-

AANTEKENINGEN.

HOOFDSTUK I.

(i). Bevendge pg x. (.), Schmoller, II, pg. 385. (3). re subcomm. werkloosheid,
3e conclusie. (4) Stemmetz, pg. 35. (j). ibid. pg. 49 e.v. (6). ibid. pg. 45,
(7) v; Vuuren, Subject, pg. i. (8). y. Vuuren, Aardrijkskunde, pg. 4.
U) Bücher
I. pg. 9Z e.v. (10). Marx, pg. 338. („). zie Brünner. (12). zie Loohuis. Voor'
tegenstelling stad-platteland, o.a. Knapp, en Smid - Matthijsen. Voor structuur-
wijzigmgen wereldeconomie: zie Van Gelderen. y. d. Waerden, pg. 46 e.y. en
Siegfned. (13). Beyeridge, pg. 15. (.4). Goudriaan, pag. 31. (15) ibid, pg. 3..
(16 . Beyeridge, pg, 398, (17), Bongaerts, N.R,Crt. avondblad 3-3-'39, (18). Cijfers
ontleend aan Van Vuuren, Waarschuwend woord, pg, 44. (19). Brugmans, con-
junctuur, p. 44. (20) Zie ook de artikelen yan Velthuizen in het Tijdschrift yan
.nbsp;! quot; ® Werkloosheidsraad (1936 en 1938), (21), zie ook Van Vuuren

Aardrijkskunde, pg, j, (22), Van Vuuren, Versl. Alg, Verg., pg, 33 e.y (2,)'
Buys. 1939, pg. 44.
(24). Zie De Vooys, diss., prae-adyiezen Armenzorg 1928 en
prae-ady,ezen Arbeidsbeurzen. (25). Van betekenis blijft zlt;^wel regionaal als
nationaal de vaststelling van het totaal aantal werklozen. Te betreuren is het
dat de gegevens, vermeld op de Volkstellingskaarten van 1930 (en wel in vraag 7'
„Zijt gij m dienst van een ander? Ja of neen? Bij werkloos invullen werkloosquot;)
met „ader verwerkt is. O.a. De Vooys wees op de betekenis van de werklozen^
telhng annex de Volkstelhng van 1940. (T. Ned Werkl. R.
1937, pg 257 ev)
Voor berekeningen van de omvang van het werklozenleger vestigen we de aan-
dacht op de artikelen van A. B. Velthuyzen in het T. y. d. Ned Werkl R o a
« jrg.
1937, pg-/quot; e.y. Men beseffe echter, dat een cijfer zonder meer weinig
te betekenen heeft. Scherp was te dien aanzien het betoog van Detiger op de

«-yquot;' quot;nbsp;pg. e.y. „Men neemt klak-

keloos het officiele aantal bekende werklozen als uitgangspunt voor zijn betoogquot;.

»•...dat men van hen (n.1. de prae-adviseurs) had mogen verwachten, ....een
analyse van het werklozenleger zelf». Hij wijst dan op de gewone normale reserve,
die men in Duitsland op io«/o stelt en door Beyeridge vóór de wereldoorlog werd
geschat op 2 «/o. („In the best years all the groups alike tend to have about
2 percent unemployedquot;, Beyeridge, pg.
69). Detiger stelt dit percentage voor ons
land thans op 4 «/„ van het aantal mannelijke arbeiders tussen lé en 6j di
ongeveer 100 000 man. Tevens is nog van belang het gebrek aan vloeibaarheid
van de arbeid. Volgens Detiger bleven gedurende de hoogconjunctuur nog duizen-
den plaa«en onbezet. Voor het eehele land schat hij dit op 50.000. Niet uit hoofde
van conjunctuur zijn volgens hem 150.000 man werkloos. Ook in het onlangs
verschenen Rapport van de Hoge Raad van Arbeid, over de „blijvende werk-
loosheid wordt vastgesteld de geringere betekenis van de conjuncturele werkloos-
heid Van het totaal aantal geschatte werklozen (450.000), omvatte de conjunc-
turele werkloosheid 50.000 tot 75.000. De seizoenwerkloosheid gemiddeld per

-ocr page 295-

jaar 40.000. Normale reserve 40.000 tot 120.000. Ongeschikten 50.000 tot
60.000. Blijvende werkloosheid 15 5.000 tot 270.000 (pg. 18 van genoemd Rapport).
(26). Voor het verband tussen leeftijd en werkloosheidsduur zij verwezen naar
het Utrechtse Rapport, pg. 258 e.v. en naar een artikel van Mr. Morren. Deze
schrijft over de betekenis van de leeftijd t.a.v. het werkloosheidsrisico: „Onder
de factoren, welke het werkloosheidsrisico bepalen en dus dienstig zijn om
enerzijds de premies der verzekerden voor werklozenkassen vast te stellen, ander-
zijds de daar tegenoverstaande prestaties van de zijde der kassen, nemen' leeftijd
en sexe een belangrijke plaats inquot;. (T. Ned. Werkl. R. 1936, pg.
333). (27). Beek
en Forster, pag. i. (28). ibid, pag. 13. (29). ibid. pg 13. (30). Zie ook de lecto-
raatsoverdracht van Prof. Bolkenstein, waarin gewezen wordt op de wenselijkheid
van een faculteit voor Sociale Wetenschappen (Mensch en Maatschappij, 1936, pg.
72). (31). Arbeitslosen van Marienthal, pg. i e.v. (32). ibid, 25. (33). Tin-
bergen, pg. 772 e-v- (34)- Rapport Utrecht, pg. 268. (35). De Vries, 1936, pg.
189 e.v. Voor de gevolgen van de jeugdwerkloosheid zij verder verwezen 'naar
Hartdorff, Jeugd zonder werk. Voor de jeugdregistratie naar enkele artikelen in
het T. v. d. Ned. Werkl. Raad, 1937, van de hand van A. J. A. van Delft,
over Tilburg, en van M. de Vries, Registratie voor de Jeugd, pg. 222. (36).'
Gemeenteblad, A'dam, afd. I, 1934, Bijlage H. (37). Buys, Prae-adv. 1938.
(38). De noodzakelijkheid van samenwerking tussen techniek en deskundigen uit
het bedrijfsleven en sociale werkers blijkt wel duidelijk als men in de prae-
adviezen uitgebracht voor de Ver. van Arbeidsbeurzen in 1937, omtrent de vraag
of er een tekort aan geschoolde arbeiders gebleken is of eventueel te verwachten,
bemerkt hoe weinig ervan deze vraagstukken eigenlijk bekend is en dat de
inleiders niet op alle punten de zelfde inzichten delen. (39). Groeneveld. (40).
v. d. Vugt, pg. 35- (41)- Rapport H. R. v.. Arb., 1936; Werkl. onderz. C
B.
v. d. St., 1937. (42)- Seebohm, pg. VII en VIII. (43). ibid, pg. XI. (44). ibid,
pg. XIII.
(45)- ibid. pg. 96 e.v. (46). Een geheel andere mening is Beveridge
toegedaan, pg. 3. „thé inquire must be one into unemployement rather than into
the unemployed. It will appear at once, indeed it is manifest from the start
that any one unemployed individual may represent, and commenly does represent
the concurrence of many different forces, some industrial, some personalquot;. „Clas-
sification of men according to the causes of their unemployment is, strictly
speaking, an impossibility. The only possible cause is to classify the causes
or types of unemployement themselvesquot;. (47). Seebohm, pg. 311. (48). Staats-
comm. I, pg. 9 e
.v. (49). Staatscommissie, dl. V, pg. 13. e.v.

HOOFDSTUK II.

(i). Wygodzinski, pg. i en 2. (2). De Vooys, diss., pg. 55 e.v. (3). Opgenomen
in Verslagen en Mededelingen, 1939, No. i. (4). Ontleend aan Bordewijk, II,
pg. 147. (5). ibid. pg. 147- (7)- Grondgebruik, 1930, pg. 8. (8). Wygodzinski,
pg. 27. (9). Grondgebruik, 1930, pg. 218. (10). Landmeter, pg. 372. (ii). Grond-
gebruik, 1930, pg. 232. (12).
v. d. Berg, diss. (13). Schetsen, pg. 70 e.v. (14),
Grondgebruik, 1930, pg. 191. (ij)- Zie voor kaas- en consumptieboeren o.a. De
Bruyne, diss. (16). Zie De Vooys, Reeuwijk. (17). Grondgebruik, 1930, pg. 181.

-ocr page 296-

(i8). Hoogh, pg. 37. (19). Grondgebruik, 1930, pg. 288. (20). Het is te betreuren,
dat het C. B. v. d. Statistiek de gegevens van de Beroepstelling van de agrarische
groepen niet publiceert voor de landbouwgebieden, of althans met deze indeling
rekenmg houdt. Ook voor de agrarische werkloosheid verdient een indeling volgens
landbouwgebieden de voorkeur boven de huidige indeling volgens de districten
der arbeidsbeurzen. (21). H. R. v. Arb., Arbeidsduur, pg. 122. (22). Alg. overz.
landarb. pg. n. (23). Onderzoek Werkloosheid, 1928. (24). Staatscommissie Werk-
loosheid, V, pg. 44 e.v. (2j). Verslagen Landarb., 348 e.v. (26). H. R. v. Arb.,
Arbeidsduur, pg. 123. (27). ibid. pg. 123. (28). Staatscommissie Werkloosheid V,
pg. 6. (29). Verbraeck besteedde ten onrechte geen aandacht aan deze kwestie.
(30). H. R.
v. Arb., Arbeidsduur, pg. 120. (31). ibid. pg. 120 e.v. (32). ibid,
pg. 123. (33). ibid. pg. 123. (34). Zie Keuning, pg. léo e.v. (35). De Bruyne,
pg. 136 e.v. (36). a. Het ec. geogr. gebied de Noord Groninger Bouwstreek
bestaat uit de kleigebieden, benevens de weidegemeente Winsum. b. Het bleek
ons, dat na sommering van de agrarische beroepen, verkregen uit de publicatie
van de gemeentelijke uitkomsten der Beroepstelling er, vergeleken met de uit-
kmsten voor 't gehele land, een tekort was van ongeveer xYi quot;/o. (37). De zelfde
opmerking als voor Zeeland is te maken voor het gehele land. Volgens de publi-
caties van de Directie van de Landbouw nam het aantal bedrijven in de periode
van 1909 tot 1920 toe, volgens de beroepstellingen nam het aa;ital zelfstandigen
werkzaain in de agr. productie (mannen zowel als vrouwen) af!

HOOFDSTUK IIL

(i). Velthuizen, 1936, pg. 241 e.v. (2). Hoge Raad v. Arbeid, „Blijvende
Werkloosheidquot;, pg. J5. (3). Zie ook De Vooys, diss. pg. 180 e.v. (4). Roegholt,
Economist, 1926. (5). Onderzoek Werkloosheid, 1928. (6). Bijz. Catalogus, en Alg.
Overz. Landarb., pg. lo e.v. (7). Staatscommissie Werkloosheid, V, pg. i. (8).
ibid, pg. 5. (9). ibid. pg. 95 e.v. 10. ibid, pg. 6. (11). ibid, pg. 6. (12). Internatio-
nal Labour Review, Mrt. 1931. (13). Euler, Landarbeiterarchiv, 1933, pg. 15 e.v.
(14). Richter, Landarbeiterarchiv, 1928, pg. 126 e.v. (15). Staatscommissie Werk-
loosheid V, pg. 61. Gelijke mededelingen in Schetsen, pg. 29
(16). Staatscom-
missie a.v. pg. 162. Een ander voorbeeld is het werken van landarbeiders in de
textielfabrieken, pg. na. (17). Onderzoek Werkloosheid, 1928. (18). Hoge R. v.
Arb. „Blijvende Werkloosheidquot;, pg. 179. (19). Minderhoud, Ned. Landb., pg. 64.

HOOFDSTUK IV.

(i). Minderhoud, Ned. Landb., pg. 64 e.v.

HOOFDSTUK V.

(i). Minderhoud, Ned. Landb., pg. 181. (2). Verslag Ontwikkelingsdagen,
pg. 165 e.v. (3). ibid. pg. 167. (4). Staatscommissie Ebels, pg. 227. (j). Borde-
wijk, II, pg. 56. (6). Rühl, pg. 5. (7). ibid, pg. 30. (8). Jastrow, pg. 518,
(9). ibid. pg. 525. (10). ibid, pg. 525.
(ii). v. d. Berg, pg. 69. (12). v. Heek, pg.
40. (13). Landbouwvraagstuk, pg. 93. (14). Zie o.a. Tobi en De Miranda. (15).

-ocr page 297-

Boerman, pg. 92. (16) Streekplan, pg. 130. (17). Smid, T. v. d. Werkl. Raad,
1920, pg. 248 e.v. (18). Westhoff, pg. 93. (19). v. Heek, pg. 64. (20). v. Heek,
pg.
64. (21). Mok, pg. ii. (22). Methorst, pg. 20. (23). Hoge R. v. Arb., Blijven-
de Werkloosheid, pg. 267 e.v. (24). ibid. pg. 265 e.v. (25). Goudriaan, pg. 142.

-ocr page 298-

IvITERATUURLIJST.

Economische Geographie. T.A.G. = Tijdschrift van
het Aardrijkskundig Genootschap. T.N.W. = Tijdschrift van de Nederlandsche

Werkloosheidsraad.)

Arbeitslosen, Die, von Marienthal 1933. P. L a z a r s f e 1 d t e.a. Psycholo-
gische Monographien. Ein soziographischer Versuch über die Wirkungen lang-
dauernder Arbeitslosigkeit mit einem Anhang zur Geschichte der Soziographie
1933- Oesterreichische Wirtschaftspsychologische Forschungsstelle
As tor. Viscount and B. S e e b o h m R o W n t r e e. The agricultural dilemma.
A report ot an enquiry organised by........ 1935.

G. and Fors ter, M. C. - Six rural problem areas: relief-resources-
rehabihtation. An analysis of the human and material resources in 6 rural
areas with high relief rates. Washington. Works Progress Adm. 19,5 Fera
res. monog. i.nbsp;,

Berg. B. K. v a n d e n. Het Laagveengebied van Friesland Proefschrift.
Utrecht 1933.nbsp;'

Bej^eradge. W. H. Unemployment. A problem of industry (1909 and 1930)

Blink. H. Het veen en de veenindustrie in Nederland (T.E.G.) 1917

Blink H. Arbeidersbeweging in Europa en in 't bijzonder in Nederland. Wan-'
delarbeiders. T.E.G. 1918, 262 e.v.

Boerman, W. E De industrie in het streekplan, mede in verband met plaats
en omvang der bebouwing. Tijdschrift yoor Volkshuisvesting en StedeLuw
1939- P-g- 88 e
.V.

Bongaerts, M. C C. De demografische verschuiving en de werkloosheid.
Redevoering voor den Nederlandschen Werkloosheidsraad. Nieuwe Rott Cou-
rant 3 Maart 1939, avondblad.

Bordewijk. W. H. C Leerboek der Landhuishoudkunde. Deel II 1938

Bouma. L. Bodemgebruik en bevolkingsgroei in West-Friesland. T.E.G. 19,0

Brouwer. D. A. Ameland. Een sociaal-geografische studie. ProefscLïft
Utrecht 1936.

economische conjunctuur in Nederland in de 19e eeuw
Med. der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Deel 82'
igt;erie B, no. i.
1936.nbsp;'

Brünn^er. E. C. G De Order op de Buitennering van 1531. Proefschrift.
Utrecht 1918.

Bruijne. F. H. de. De Ronde Venen. Een sociaal-geographische studie van een
gedeelte van het Hollandsch-Utrechtsch weidelandschap. Proefschrift
Utrecht 1939.

Bücher. K. Die Entstehung der Volkswirtschaft. I en II. 1926
Bussche-Kessel. Freiherr v o n d e m. 1st die Bewältigung der landwirt-

-ocr page 299-

schaftlichen Arbeiten durch Saisonarbeiter (Wanderarbeiter) zu fördern? Land-
arbeiter Archiv. 1930. bl. 13 e.v.
B u y s. S. Welk verder onderzoek van omvang, verloop, aard en oorzaken van
de werkloosheid is voor hare bestrijding noodig; welk aandeel dienen de
arbeidsbeurzen in dat onderzoek te hebben? Praeadviezen voor de Vereeniging
van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. 1938. T.N.W. 1938.
B u y s. S. De betekenis der sociografie voor de bestudeering van het werkloos-
heidsvraagstuk. T.N.W. 1939, pg. 49 e-v.
Catalogus, Bijzondere van de Landbouwtentoonstelling te 's Gravenhage
1913, betreffende „Maatregelen ter verbetering van den toestand ten plattelande,

inzonderheid van den landarbeider.quot; (Kon. Ned. Landbouw Vereeniging).
Delft. A. J. A. C. van. TelKng van jeugdige werkloozen te Tilburg. T.N.W.

1937, PS- 180.nbsp;•

D e t i g e r. W. F. De vraagstukken der Arbeidsmarkt 1922.
De tig er. W. F. Werkloozenonderzoek te Amsterdam. Gem.blad Afd. I 1934,
bijlage H.

Diepen horst. P. A. Onze Landbouw 1933.

Eek. H. J. van. Boeren en fabrieksarbeiders, een sociografie van de gemeente

Ede. Proefschrift. Amsterdam 1938.
Euler. E. Bringt die Mechanisierung der deutschen Landwirtschaft neue Ar-
beitslosigkeit mit sich? Landarbeiter archiv 1933, bl. 15 e.v.

Faculteit. Een sociale en economische ...... Mensch en Maatschappij,

193^. PS- 72-

F olm er. A. Werkloosheid en duur van werkloosheid onder 2129 gezinshoof-
den te 's Gravenhage einde 1934. T.N.W. 1936, pg. 13 e.v.
Frost. J. Die holländische Landwirtschaft. Ein Muster moderner Rationalisie-
rung. 1930.

Gedenkboek. Groninger Maatschappij van Landbouw (1837—1937), 1937.
Gelderen. J. van. Wereldcrisis, 1931.

Geschriften van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Wel-
dadigheid te Amsterdam. 1927—1929.
Goedhart, G. J. en R o e t e r i n k, B. De ontwikkeling der arbeidsbemid-
deling in Nederland. 1929.
Goudriaan. J. Praeadvies van de Vereeniging van Staatshuishoudkunde en
Statistiek.
1937- ,gt;Valt hier te lande, ook na verbetering der conjunctuur, een
blijvend verhoogd peil der werkloosheid te verwachten: A. op grond van
factoren gelegen bij het aanbod van werkkrachten op de arbeidsmarkt: B. op
grond van factoren, welke dit peil beïnvloeden van de zijde der vraag naar
arbeidskrachten? Welke middelen kunnen worden aangewend ten einde deze
factoren te verzachten of uit te schakelen?quot;
G r
O e n e n d a a 1. G. Een onderzoek naar de werkloosheid en haar gevolgen te
Oss, speciaal met betrekking tot het ontslag van arbeiders bij de margarine-
fabrieken van A. Jürgens en H. Hartog in 1929 en 1931. Tilburg 1935.
Grünberg. H. B. von. Zur Theorie der Landarbeitskrise. Systematische Un-

-ocr page 300-

tersuchung über die Ursachen der Landflucht, besonders aus Nordost Deutsch-
land. Innaugural-Dissertation. Köningsber'g i. Pr 1929

H a r t d o r f f. W. Jeugd zonder werk, 1934.

Hinte quot;r' I Wnbsp;Wieringermeer. 1938.

H 1 n t e. J. V. Werkloosheid en emigratie. T.E.G. 192a, 125

A'älTnbsp;Proefschrift.

Hooge Raad van Arbeid. Rapport van de H. R. v. Arb. inzake wette
_ verkorting van de arbeidsduur ter beperking van de crisiswerkloZ^

Hooge Raad v a n A r b e i d. Rapport van H R v Arh quot; tu
vraagstuk der vervanging van volwassen arbeiders L^.uldigfpersirn 19 f

h?ar LslLinVrCnbsp;^^ ^^ blijveLe^ w^rrheire^

tiaar bestrijding. (Commissie van der Waerden 1936), 19,9

Hoogh. B. de. De economische beteekenis der ontg nnin/en xlt;„2

quot;quot; -

International Labour Review, Mrt. 1931
Kloo,. B. H« n..io,a,l pk„.

partijbestuur der S D Ip. '19^3nbsp;I^«

''^^tTg^MVe'-v.'quot;'nbsp;afsluitingsplannen. T.A:G.

Larsen van Nederland, G. A. Volk in nood, 1936.
Loohu.s. J. G. De verhouding tusschen den tropischen landbouwgordel en
de industriecentra der gematigde zóne in hare beteekenis voor het hu diJ^
aspe« .van het koloniale vraagstuk in Zuid-Oost-Azi.. Proefschrift i^el

Marx, K. Das Kapital. I (Uitgave Gustav Kiepenheuer Verlag 1932)

(Viids°cr-;;nbsp;.nbsp;de spil van het bevofkin vigstuk

(Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, Aug 1934)

Minderhoud. G. Het landbouwbedrijf op de Groninger klei. 1917

G^oXn;,nbsp;laUouwindlsL in

-ocr page 301-

Minderhoud. G. De crisis in den Nederlandschen Landbouw. (In: Prae-
adviezen 1931 van de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en de Statistiek).
Minderhoud. G. De Nederlandsche Landbouw 1935.
Miranda. S. R. de. De weg van producent naar consument 1931.
Mok. S. Overzicht van de voornaamste bepalingen der bedrijfsradenwet. 1933.
Morren. H. J. Wat er te leeren valt uit werkloosheidsstatistieken en wat er

te doen valt. T.N.W. 1936, pg. 333-
Onderzoek naar den stand der werkloosheid. 1928. Subcommissie uit de
Commissie voor economische politiek. Verslagen en mededeelingen van de af-
deehng Handel en Nijverheid van het departement van Arbeid. 1928, No. 5.
Overzicht, Algemeen, van den economischen toestand der landarbeiders in

Nederland. Staatscommissie voor den Landbouw. 1906—1908.
Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland. Staatscommissie voor

den Landbouw, 1906, 1912.
Petersen, Dr. Zur Saisonarbeiter-frage in der Landwirtschaft. Landarbeiter-
archiv 1930, bl. 7 e
.V.
Plan, Het, — van de Arbeid. Rapport van een commissie uit N.V.V. en
S. D. A. P. 1935-

Praeadviezen voor de Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. Op
welke moeilijkheden stuit de binnenlandsche verplaatsing van arbeidskrachten
waaraan nijverheid, landbouw en verkeer behoefte hebben en hoe kunnen
die moeilijkheden worden verminderd? T.N.W., 1930, pg. 187.
Praeadviezen, Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen. Is reeds in
bepaalde bedrijfstakken gebleken van een tekort aan sommige categorieën van
geschoolde arbeiders, of is er aanleiding te verwachten, dat zich een dergelijk
tekort zal voordoen bij herleving der bedrijvigheid? Zoo ja, welke maat-
regelen kunnen worden genomen zowel ten aanzien van jeugdige als van
volwassen arbeiders, om tijdig in zodanig te voorzien en deze werklozer
wederom in het bedrijfsleven te brengen? T.N.W., 1937, pg. 8j e.v.
Rapport, Algemeen, omtrent de werkloosheid in de Bloembollenstreek. 1931.
Rapport der Commissie, ingesteld door de Geldersch-Overijsselsche Maat
schappij van Landbouw, tot bestudeering van de vraag welke maatregelen er
te treffen zouden zijn, om het levenspeil van de stedelijke en plattelandsbe-
volking nader tot elkaar te brengen. 1937.
Rapport over den sociaal-economischen toestand der kleine Boerenbedrijven
in
Nederland, gevolgd door voorstellen ter verbetering van den bestaanden
toestand.
1937- (Commissie van Advies, Dienst Kleine Boerenbedrijven).
Rapporten en Voorstellen betreffende den oeconomischen toestand
der landarbeiders in Nederland (1909), I en IL Staatscommissie voor den
Landbouw 1906.

Rapporten en Voorstellen betreffende den oeconomischen toestand der

landbouwers in Nederland. 1912. Staatscommissie voor den Landbouw 1906.
Rapport der commissie van onderzoek naar den omvang en feitelijke betee-
kenis der werkloosheid te Amsterdam. 1927.
Rapport betreffende de werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling in den

-ocr page 302-

landbouw. Maatscbapp, .o. bevordering van Landbouw en Vee.eeh in Zee-

Rauwerda. A. en van den Akker K t ^
weideb.d,ijv.. in g^.ngJe bedrij,.. , ''

--nbsp;«.-.pp,

™.s beve.,igend Lb 7„ de„ L , 'quot;fquot;':'-'quot;'quot;quot;''» ^n indien de„
biel ve,be:Xquot;étentquot;
quot;quot; quot;nbsp;quot;

» quot;quot; L..dwi„.eKa„. L.nda,b.i„„„biv.
Ro.Skol,. M. J. E„n,e„. De E,„n„„i„.

anf Glf de^ll/Xr/vquot;quot;''quot;nbsp;Ein. ,a,i»i„be S„die

bl'r.'ilT.,''quot;,.'-quot;quot;^'»quot;quot;quot;-'nbsp;v„„ den Und-

Scb„.,l., a G„„d,i„ de, ,U,.n,ei..„ Volk.wi„,.b.,„,eh„. di

-e. b»i, d,„ c,edi.„eiba«inrCir:.r:

'dar.;:?nbsp;» N.deri.nd. p™,.eb„,, An,.»-

.».4. - X Eindve„l.,. Bijlage. . b.ndel, ,„4. ' quot; ~

Streekplan, IJs,el„„„de, i„8

-ocr page 303-

Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in
Nederland, ingesteld door de Landbouwcommissie, benoemd bij Koninklijk
Besluit van i8 Sept.
i88é No. 28 — 4 deelen, 1890.
Velthuizen. A. B. Bevolkingsopbouw en werkloosheid. T.N.W., 1936 pg.
2x6 e.v.

Velthuizen. A. B. De omvang der werkloosheid. T.N.W. 1936, pg. 241 e.v.
Velthuizen. A. B. Omvang en samenstelling van de bevolking van Neder-
land. De ontwikkeling in de toekomst en haar invloed op de werkgelegenheid.
T.N.W.
1938, pg. 261 e.v.
Verbraeck. A. A. A. Het Westland, sociografie van een tuinbouwgebied.

Proefschrift. Amsterdam, 1933.
Verslag van de Algemeene vergadering van de Vereeniging voor Staathuis-
houdkunde en de Statistiek op
30 October 1937, 1938.
Verslag van de Commissie van Opbouw in Oostelijk Groningen, 1930.
Verslag der Ontwikkelingsdagen van den Katholieken Nederlandschen Boeren-

en Tuindersbond, 1936.
Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw,

1912nbsp;No. 3. Het Grondgebruik in Nederland (19x0) gevolgd door eene be-
schrijving der landbouwgebieden.

Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw,

1913nbsp;No. 3. Beschrijving der vlascultuur en vlasindustrie in Nederland.
Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw

193J No. 3. Het grondgebruik in Nederland, X930, gevolgd door een beschrij-
ving der landbouwgebieden.
Verslagen en mededeelingen van de Directie van den Landbouw,

1937nbsp;No. 2. Verslag over den landbouw in Nederland over 1936, a.v. over'

1938nbsp;en No. 3 van 1937.

Verslagen betreffende den Oeconomischen toestand der Landarbeiders in
Nederland. I Groningen—Gelderland. 11 Utrecht—Limburg. Staatscommissie
voor den Landbouw,
1906 — 1908.
Verslag der S t a a t s c o m m'i s s i e, tot het onderzoeken van de vraag,
of, en zoo ja, in hoeverre en door welke oorzaken in den land- en tuinbouw
eene wanverhouding bestaat tusschen de bodemprijzen en productiekosten
eenerzijds en de opbrengst der producten anderzijds. Staatscommissie Ebels,

1933-

Volks- en Beroepstellingen, 1889 t/m. 1930, uitgegeven door het

Centraal Bureau voor de Statistiek.
V
O O y s. A. C. d e. De Gemeente Reeuwijk. Sociaal Geographiese Analyse van een

gemeente in het Zuid-Hollandsche Weidegebied, 1932.
Vooys. A. C. de. De trek van de plattelandsbevolking in Nederland. Bijdrage
tot de kennis van de sociale mobiliteit en de horizontale migratie van de
plattelandsbevolking. Proefschrift. Utrecht,
1932.
Vooys. A. C. de. De geboortedaling in Noord-Brabant. Bijdrage tot een demo-
grafische indeehng (met
4 krtn.). T.A.G. 1936, pg. 173.
Vooys. A. C. de. Een werkloozentelling in 1940? Eenige voorbeelden uit het
buitenland. T.N.W.
1937, pg. 257 e.v.

-ocr page 304-

fsl Tvquot;nbsp;j-gd. T.N.W.

Vries M. de. Registratie voor de Jeugd. T.N.W. 1937, pg

gerechtigheid en de strijd der Wen. Rede-
in Nederland, r,/nbsp;bevolkingsvraagstuk

Wygod.in.ki, Dk I.„d„bd„ri,.ge i„ D.„.,chl.„d.

hlSi.

-ocr page 305-
-ocr page 306-

I

-ocr page 307-

I.

De werkloosheid der jongeren staat ten onrechte in het middelpunt
van de publieke belangstelling, daar het probleem van de werkloos-
heid der oudere arbeiders van ernstiger en meer omvattende be-
tekenis is.

IL

Het is voor een goed inzicht in de sociaal-economische verhoudin-
gen op het platteland noodzakelijk, dat de telling der landbouwbe-
drijven door de Directie van de Landbouw (opgenomen in de tel-
lingen „grondgebruikquot; van 1910—1921 en 1930) en die door het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek bij de Beroeps- en Volkstelling on-
derling vergelijkbaar zijn, in het bijzonder met betrekking tot het
aantal „zelfstandigenquot;.

III.

„Quand on étudie dans le passé la genèse des villes, on trouve que
ce qui a fait éclore le germe, ce qui en a assuré le développement,
c'est généralement la présence d'un obstacle.quot;

(P. Vidal de la Blache. Principes de Géogra-
phie Humaine. Paris. 1922, pg. 292).

IV.

(

Het is wenselijk, dat de van den sociaal-geograaf geëiste kennis
der geomorfologie verkregen wordt zowel bij de studie voor het can-
didaats- als voor het doctoraalexamen.

-ocr page 308-

J

iimqblówi ni ùJjhairo aoi jir»8

-fcoobh-.;quot;.«b n.r «w^Wo-iq Jsiînbsp;s^h^l^'H -.i;

-eu öbnv«Mvn:onbsp;x:-jnbsp;iir.v nsbi-nhc arjbuo ■■•■■f

'ib ninbsp;nw loo/ fci ivil ;

.odvmo.ibn«r i^h -'Uii.j ai) .gt;löb)l«boonnbsp;bniib-!..'lt;! q-

-bî yb ni ;::.iaofwy«io) wu^KJbit.ul ab Hi;vnbsp;•

-hdO J3(l -loob üib nv nvnbsp;ni^y ■ .l^uidu^ùnoi;-.. ^ i

-ao T2niî!;.J.vî!u-/ ne» -«P-t^H -f)nbsp;^b loov u/muü b..-;

vA U-S iabn(gt;:vUd larf ninbsp;-^J-'ir

■nbsp;IsJnfi--.

.m quot; • ■

-ism-jqf- -bv-jb -.{ inm^n ü'h-j iup a:» .'jnn^'S 'jI

jiu'bnbsp;i'I J'raf«'^

-j:—abnbsp;.9/laiîia fil ab ißbiV .4) -

.'jn-sinuH airiq.

.71

\

ilmiyAnbsp;isßisoaa-fßfiboe n-.b i:;r/ ab uljnbsp;ù bU. ^

.iir..(iJKX'ji);jgt;ioî-job luri KÎOV rfii'; -aJr-Ki-wb

-ocr page 309-

Het is te betreuren, dat voor de verklaring van de zg. lange con-
junctuurgolven, de invloed van de wijzigingen der demografische
structuur (meer in het bijzonder de verhouding tussen de leeftijds-
klassen) op de arbeids- en consumptiemarkt is verontachtzaamd.

VI.

Socialisatie en „Planwirtschaftquot; zijn niet synoniem.

(Naar aanleiding van E. Lederer. Planwirt-
schaft. 1932, pg. 38 e
.V.).

VIL

„Die Vergesellschaftung ist nicht entstanden, sondern mit dem
Menschen da.quot;

(M. Adler. Das Rätsel der Gesellschaft. Zur
erkenntnis-kritischen Grundlegung der Sozial-
wissenschaften. Wien. 1936, pg. 188).

VIII.

Bij het ontwerpen van streekplannen dient er zorg voor te worden
gedragen, dat woon- en werkgebied binnen de zelfde gemeentelijke
eenheid vallen, zo nodig zullen de gemeentegrenzen met de ontwik-
kelde
sociaal-economische verhoudingen in overeenstemming moeten
worden gebracht.

IX.

Terecht betoogt Karl Mannheim (Mensch und Gesellschaft im Zeit-
alter des Umbaus. Leiden. 1935, pg. 86 en 87) : „...dasz Diktatur noch
keine Planung ist. Eine richtige Planung der Kultur, die im Sinne
des totalitären Staates alles planen würde, müszte auch den Ort der
Kritik planen. Sie müszte eine Stätte schaffen, wo das Material
fruchtbarer Selbstkritik, nämlich die Erfahrungen der durch die
Planung Betroffenen sich sammeln und zum Vorschein kommen
können.quot;

-ocr page 310-

i-«w- - ;nbsp;f., t ■■. ' -

-nn-gt;nbsp;ah ncv anniî!gt;fTJV -JF» TKgt;V .;• .ÎU-/,.''».' ■gt;! -.i îsif

Tjb n-jj^niM'^i'quot;'^nbsp;tisolvnr ,îTiv!uyitt!mnu? |

'ju ir.'Hi'.u} :;inii)Uorii9V sb «Iinnsyd l'jd ni tvji'.i)
.'inbsp;-ai JjliKnwbqmoRnoa no
-'.i-xhr, -»h qo (riorgt;.i.:gt;i- J

■nbsp;.IV ^nbsp;;

' .niainonvE nys quot;rtr.ris^hiwnslH,, av , ^'^boS

-hivmül'ï .-taisbsJ .H nüV i^nibi-dfuu-. -r.ßX^

.1 ,y.-j st .:8qnbsp;.n;i(ï:gt;lt;

MV • .

■ ni3b jifft m'ibnoÄ .n-jbnsîslna Jriuin Uinbsp;siü,, , 1

quot;.ßb n'.gt;ft:??gt;nDl/f

7uS -.rtKHD'.IbesO^T^b bsîËM HEÖ .rjffiA .îa.)

4£ivo3 13!) îJWJ'^/MbnuiO n3il')'.ilni-2tnäiifT0gt;lia ^nbsp;^

/kHl .-gq .«si //nbsp;. ...

lïîflriquot;/^ 3!i 100V aios Inoib n^nnfilq^asilï ncv n'gt;qTj7/iiin Jsri tiH-
'nbsp;sWI« 3b nrgt;nnid baidag^liav/ m -poow Ji;!)

-îliv/Jno ab jam n^snsisaJnsarrw^i ab ir^tîus ^ibon os .nsUü/ Injrffi-j.-»-
ri3J9om 5nimni3l8na3i3vo ni nagnibuodi^Y a/ïa^iinonova-lfisia^ia abb^
^nbsp;.tfbßid-jy, n9biigt;7/

./J

jm

■ 'isN mi }ÎGrb£Îb?-gt;0 bnu d-i^.n-jU) mbrinitsK h:.gt;lnbsp;IrfDyi^T ^^^

Hwn laJßriKInbsp;: (KH Ô8 fit^i -n-^bi-U MJBémU -jolffi'.

stv àib .lUlluiL 79b ^nmiKll a^iufw snih .ïïinbsp;antail ; ^

3-jO Ifjb iVjiJB sJsaüm .'.gt;biüw nOTßlq rolW, ftoliifi)?/rr-.nhJilr.JoÏ

'mri'd 911»nbsp;ai^ ..quot;IHfdq jhhïij ,

3ih ïix'w!) Tgt;b nastutïrffiÏiM »«b rii.iïrf.^n .JiJhaip.dt-Jr: quot;màhriwnî

lOiiîJi.o;! iihA-iivN mux f.nu ni-Jtnn»;-. u-m-^YurrSfd ^tiundl

quot;.nonnövl

.V

-ocr page 311-

CEMEENTENkTAART van
^EDERLAMD

V

Rjjksgrens

J

.Gemeentegrens

\

WEQt^GQLEGENMEID IN DE
Aamp;PAPI5CNE PRODUCTIE

Aantal personen weri^zaam in

DEAGPAPISCME PC^ODUCTIE OP

31 December 1930, uitgedrukt

PER 1000 N.A,CULTUURGROND VOL-
GENS DE GEMEENTELÜICEINDELING
VAN '1 JANUARI 19^

£

Aantal PÊf350NEN per

aaU.

1000 H.A.CULTUURGROND

JM

_____ 100 - EN MINDER

mm 200 - 300

yyxA

300 -AOO
AOO -500
ÖOO -1000
-lOOO-EN MEEI?

cvo

L

^^nbsp;t«a «•• 11

^^^^•••••■■■•«•iiat, ^ SL.',

W

»

-ocr page 312-
-ocr page 313-

cemeentenkaarj van

Nedei^land

Weqiclooöweid eind Juni

193Ö.

Procentueel AANDEEL der weric.

LOZE MANNEN VAN DE TOTALE

MANNEL^UKE BEVOLKING.

-ocr page 314-

Fig. I.

Cartogram van de provincie Groningen betreffende de toe- of afname der rornl,.
mannehjke agrarische beroepsbevolking (zelfstandigen en
afhankefijLS il^ de
periode 1889 tot 1930 per gemeente.

LEGENDE

V afname van 20--50V» sedert 1889 VI toename 0-5 % sedert ,889

IIInbsp;'o-ao«,o )d. ,d.nbsp;VILnbsp;j-ioV. id. id

rr quot; -t -Hquot;nbsp;— id. IJ:

I. stationnair ' 'nbsp;'nbsp;i'»quot;

X.nbsp;nieer dan 50»/. id. id.

Fig. I.

-ocr page 315-
-ocr page 316-

alt;3
Kt

-ocr page 317-
-ocr page 318-

Fig. 3.

-ocr page 319-
-ocr page 320-

cS'

Voor de verklaring der tekens zie de'^legende tój'^^g^i

-ocr page 321-

O

-ocr page 322-

Fig- 5-

Cartogram van de provincie Groningen, betreffende het aandeel der mannelijke
zelfstandigen in de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking op 31 Decem-
ber 1930 per gemeente.

LEGENDE

V.......50—6o»/o

IV.......40—50«/«

III.......30—40»/»

II.......20—30®/»

1.......10—20»/«.

Fig- 5-

-ocr page 323-

/

-ocr page 324-

hd
On

Fig. 6.

Cartogram van de provincie Utrecht betreffende het aandeel der mannelijke
zelfstandigen in de totale mannelijke agrarische beroepsbevolking op 31 Dec. 1930

per gemeente.

Voor de verklaring der tekens zie de legende bij fig. 5.

-ocr page 325-
-ocr page 326-

Fig. 8 en 9.

31-1
1936

31-7
1936

31-1

1937

31-7
1937

31-1
1938

JF M AM J J

ASONDJFMAMJ JASpND

1100

/

\

f

\

1000

\

/

\

\

i

A

\

\

750

/

l

—^

\

\

\

500

\

\

/

\

/

.. i

/

J

i

\

/

/

250

\

/ y

/b

\

\

/

/

/

s

/ /

V

\

y

/

V

\

\

/

1

100

' \

A

s,

/

\

/

50

f \

\

s

f

0

Wcrkloosheidscurvcn der mannelijke landarbeiders ouder dan i8 jaar
in 1936 en 1937.

A.nbsp;Tholen en St. Philipsland.

B.nbsp;Noord-Beveland.

31-1
h938

31-1
1937

31-7
1937

31-1
1936

31-7
1936

\

700

1

\

/

\

600

•v

/

a

\

/

/

500

\

\

s

/

/

aoo

\

/

—^

/

\

/

300

\

/

\

/

—\

/

1^00

/

\

/

noo

B

1

0

quot;Werkloosheidscurven der mannelijke landarbeiders ouder dan i8 jaar
in 1936 en 1937.

A.nbsp;Veenweidegebied v. Friesland (zonder Lemsterland en Haskerland)

B.nbsp;Krimpenerwaard.

-ocr page 327-
-ocr page 328-

Fig. lo.

Werlvlooslieidscurven der mannelijke landarbeiders
ouder dan i8 jaar in 1936 en 1937.

A.nbsp;Het Bollen- en Weidegebied van Zuid-Holland.

B.nbsp;Het Westland.

Fig. 10.

-ocr page 329-
-ocr page 330-

cfq'

n
S3

Werkloosheidscurven der mannelfike landarbeiders ouder dan i8 jaar
in 1936 en 1937.

A.nbsp;Het Veenkoloniale gebied van Groningen.

B.nbsp;De Betuwe.

Fig. n.

Werkloosheidscurven der mannelijke
landarbeiders ouder dan 18 jaar in 1936
en 1937.

A.nbsp;Westerwolde.

B.nbsp;Het Zandgebied van Drenthe (zonder

Assen).

-ocr page 331-
-ocr page 332-

Fig. 13.

1-Iet verloop van de werkloosheid in Fin-
sterwoiae volgens de maandcijfers in de
jaren 1931 tot en met 1935.

Fig. 14.

Het verloop van de werkloosheid in Finsterwolde volgens de week-
cijfers in de jaren 1936, 1937 en 1938.

Fig. 13 en 14.

-ocr page 333-
-ocr page 334-

Fig. 15 en 16.

MN.FEB. MRTAPR.IVIEIJUNI JULI AUG.SEPT.OCTNOV.DEC.

3

A

13.

-Ut

Tt

10

3

T

x::

Fig. 15.

Het verloop van de werkgelegenheid op een akkerbouwbedrijf van onge-
veer 45 h.a. gedurende de jaren 1935 tot en met 1937 voor mannelijke (m)
en vrouwelijke (v) arbeidskrachten.
A 1935, B 1936 en C 1937.

0

1
1

0

0

CM
2

1

1

0

KJ
2

1

1
1

i

140C

)

120C

1

lOOC

1

800

600

A

400
200
0

C

V • • ■

—20a

400
600

--

' ■

B

800

'PPQ
1200

1400

Fig. 16.

De groei der bevolking te Finsterwolde sedert 1900, die
in 1900 3051 bedroeg.

A; de toename door geboorteoverschotten sedert 1900.
B: de toe-of afname door vertrekoverschotten sedert 1900.
C: de totale toe- of afname van de bevolking sedert 1900.

-ocr page 335-
-ocr page 336-

Fig. 17.

0
0

£

10
0
0

O
2

m

0

CM
2?

m

CVI
£

0
co
cn

lO
CO

300

A.

200

100

c.

0

100

\

200

V-' i

300

■N

Fig. 17.

De groei der bevoll^ing te Snelrewaard sedert 1900, die
in 1900 494 bedroeg.

A: de toename door geboorteoverschotten sedert 1900.
B: de toe-of afname door vertrekoverschotten sedert 1900.
C: de totale toe-of afname van de bevolking sedert 1900.

-ocr page 337-
-ocr page 338- -ocr page 339-

fi

, . ■.....„

«-f-i.

'y».

- »»i. - . ..

-r

tl-..

ff.

^ ...nbsp;•«R.A^-'i

t'T'nbsp;--v

■K'tl

...■SK

-'-Vi

-ocr page 340-

't '^'SI^Mäk'^-M

fM

-ocr page 341-

^ ' ~ % r

I '1

r