-ocr page 1-

J. G. VAN DER VALK •

ERNST KAPP.

1808 — 1896

DE BETEEKENIS VAN ZIJN DENKBEELDEN VOOR
DE SOCIALE GEOGRAPHIE VAN DE zo'^^ EEUW

-ocr page 2- -ocr page 3-

■■'■W-i

rt:

■ :

-ocr page 4-

V

■ . - ... ■ ■ ■ .

-ocr page 5-

- ««

gt; = * »
. ' l».

gt; .«i

, * ^ S

-»-.a

. «■.-quot; . —■

- • . ' . * • ■ quot;V

- —

f quot; i

ï ,

-'•s--

r ^ ,

A ^

-ocr page 6-

S

^iw 'i-*«-

!?

-ocr page 7-

ERNST KAPP.
DE BETEEKENIS VAN ZIJN DENKBEELDEN VOOR
DE SOCIALE GEOGRAPHIE VAN DE 20e EEUW

-ocr page 8- -ocr page 9-

ERNST KAPP.

1 808— 1 896

DE BETEEKENIS VAN ZIJN DENKBEELDEN VOOR
DE SOCIALE GEOGRAPHIE VAN DE 20ste EEUW

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. F. H. QUIX,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG, 8 DECEMBER 1939, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JAN GERARD VAN DER VALK

GEBOREN TE ROTTERDAM.

KEMINK EN ZOON N.V. — DOMPLEIN 2 — UTRECHT

-ocr page 10-
-ocr page 11-

AAN MIJN PROMOTOR,
PROF. L. VAN VUUREN.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

In dit boek wordt o.m. gesproken over:

I. Kant (1724—1804) ....................................opnbsp;bladz. 11nbsp;e.v.

K. Ritter (1779—1859) ................................„nbsp;„nbsp;ijnbsp;„

E.nbsp;Kapp (1808-1896) ....................................„nbsp;„nbsp;24nbsp;„

O. Pe schel (1826-1875) ............................»nbsp;„nbsp;60nbsp;„

F.nbsp;von Richthof en (1833—1905) ............„nbsp;„nbsp;62nbsp;„

A. Het tn er (geb. 1859) ................................„nbsp;„nbsp;64nbsp;„

H. Spethmann (geb. 1885) ........................„nbsp;^^nbsp;71

F. Ratzel (1844—1904) ................................„nbsp;„nbsp;73nbsp;„

P. Vi dal de la B lache (1845—1918) ..nbsp;„nbsp;„nbsp;83nbsp;„

J. Brunhes (1869—1929) ............................„nbsp;„nbsp;83nbsp;„

O. Schlüter (geb. 1872) ................................„nbsp;„nbsp;93nbsp;^^

L. van Vuuren (geb. 1873) ........................„nbsp;„nbsp;102nbsp;„

-ocr page 14-
-ocr page 15- -ocr page 16-

: gt; .

-ocr page 17-

Wanneer men de geographic van de 20e eeuw zou willen kenmer-
ken met een enkele uitdrukking, dan zou men wellicht het beste
daarvoor het woord richt ingenstrijd kunnen gebruiken. In
verschillende landen en aan verschillende universiteiten hangt men
vrij uiteenloopende opvattingen over de probleem- en doelstelling
van de geographic aan. Een belangrijk deel der literatuur over de
methode van de geographic houdt zich bezig met het feit van het
uiteenloopen der meeningen. Veel verwarring wordt daarbij gesticht
door het gebruik van woorden en begrippen over welker beteekenis
men het niet eens is kunnen worden. Daarom zal men, wanneer men
deze* geographic wil inleiden, haar historie moeten schrijven. De
woorden, die begrippen moeten dekken, krijgen door een bestudeering
van hun gebruik in den loop van de ontwikkeling van het vak, een
gezuiverde en scherper omlijnde beteekenis. En ook de begrippen
zelf staan ons rijker aan inhoud voor den geest, wanneer men in de
geschiedenis van hun groei de aanleiding en de motieven van hun
ontwikkeling leert zien. Op deze wijze ook, kan men beter den toe-
stand teekenen, waarin zich de geographic van deze eeuw bevindt:
Inleiden van een wetenschap toch wil zeggen, de eigenschappen van
den toestand, waarin zich die wetenschap bevindt, beschrijven en
verklaren. Vanuit deze vooropstelling zullen wij ook onze historische
beschouwingen-zelf moeten beginnen.

De aardrijkskunde IS een vak, dat zeer sterk de weerslag pleegt te
ondervinden van de algemeene wetenschappelijke conceptie van den
tjjd, waarin wij haar bestudeeren. Zij heeft deze eigenschap gemeen
met de wijsbegeerte. De verbondenheid van de wijsbegeerte en de
aardrijkskunde is dan ook vaak, zij het door bemiddeling van de aan

-ocr page 18-

haar verwante wetenschappen, zeer groot geweest. Een enkele maal
zelfs heeft de geographie, die in de voortdurende moeilijkheid ver-
keert, dat zij zich nauwelijks scherp omlijnde ideeën kan stellen over
de grenzen van haar werkterrein, zich zoo sterk door de algemeene
wetenschapstheorie der wijsbegeerte laten leiden, dat zij het begrip
voor haar eigenlijke doel verloor. Men kan de ontwikkeling van de
geographie in de 20e eeuw dan ook gedeeltelijk zien als
een strijd om
het terugwinnen van het juiste uitgangspunt.

Na een korte beschouwing van den huidigen toestand der aard-
rijkskunde zullen wij dan ook trachten in het verleden de verklaring
voor de tegenstellingen van het heden te vinden. Wij zullen trachten
het punt aan te wijzen, waarop deze tegenstellingen ontstonden en
daarna verklaren hoe zij konden ontstaan.' Het werk van Ernst
K a p p moet ons daarbij belangrijke diensten bewijzen.

Tegenwoordig aanvaardt men algemeen, dat de geographie zich
bezig houdt met verschijnselen, welke waar te nemen zijn aan het
aardoppervlak, op geringe diepte onder het aardoppervlak en in
de onderste lagen van den dampk'ring. Wanneer men echter vïaagt,
welke verschijnselen in de genoemde sfeer zullen worden beschouwd
en met welk doel, dan treden onmiddellijk meeningsverschillen naar
voren. Over de vraag op welke betrekkingen men de feiten, waaruit
deze verschijnselen zijn samengesteld, zal onderzoeken, en tot waar
men zijn onderzoek naar de mogelijkheid van conclusies uit deze
feiten zal uitstrekken ontbreekt de eensgezindheid volkomen.

Twee stroomingen hebben daarbij de aandacht.

De eene richting — het is de Duitsche geographie, die tusschen
1875 en 1900 werd geconstitueerd — stelt als opgave der geographie:
de verschijnselen van en aan het aardoppervlak te bestudeeren en
deze verschijnselen te verdeden in twee hoofdgroepen: i. zij, die tot
stand gekomen zijn zonder toedoen of inmenging van den mensch, en
2. zij, die het gevolg zijn van, of hun uiterlijk ontvingen ten gevolge
van de aanwezigheid van de menschheid op aarde. Het doel van
deze geographie is om na te gaan in hoeverre de eerste reeks van
verschijnselen op een bepaalde plaats aan het aardoppervlak van in-

-ocr page 19-

„Länderkundequot; en „Géographie humainequot;.nbsp;3

vloed IS, of is geweest, op het voorkomen van verschijnselen van de
tweede reeks op die plaats. Men noemt deze conceptie van het geo-
graphisch feiten-materiaal de „Länderkundlichequot;. Haar belangrijkste
vertegenwoordiger is de Duitsche geograaph A 1 f r e d H e 11 n e r.

De tweede richting, die wij de Fransche geographie zullen noe-
men, - alhoewel niet alle Fransche geographen haar aanhangen,
evenmin als alle Duitsche geographen zich om H e 11 n e r scharen -
stelt zich op het standpunt, dat de geographie zich dient bezig te
houden met de verschijnselen, welke het gevolg zijn van het feit, dat
de mensch en de aarde in een voortdurende betrekking tot elkaar
staan. Deze Fransche geographie draagt den naam van: „Géographie
humainequot;. In Nederland noemt men deze conceptie van het geogra-
phisch feiten-materiaal: de sociale geographie.

Hoewel beide richtingen zich bezig houden met dezelfde ver-
schijnselen, zijn de punten van onderling verschil veelvuldig De
„Länderkundlichequot; geographen trachten te komen tot causale reek-
sen. Zij wenschen de verschijnselen, die beïnvloed zijn of te voor-
schijn geroepen zijn door den mensch, te verklaren uit het in de -
door menschenhand onberoerde _ natuurlijke omgeving voorhanden
zijnde. Hun onderzoek strekt zich niet verder uit dan tot aan de
grenzen van de mogelijkheid eener causale verklaring^), die slechts
gegeven zal kunnen worden, wanneer men de mogelijkheid van den
vrijen wil van den mensch verwerpt.

De „géographie humainequot; vangt haar beschouwingen eveneens
aan binnen het raam van de natuurlijke omgeving. Een van
haar
belangrijkste vertegenwoordigers, Jean Brunhes, drukte dat
uu met de woorden: „De feiten van de sociale geographie
leven
in de beddmg (sont englobés) van de physische geographiequot;.).

geographie humaine» beperkt haar onderzoekingen niet

MeAotn'^Bnbsp;quot;quot;quot;nbsp;Geschichte, ihr Wesen und ihre

metnoden, Breslau 1927, pag. 144.

humaine, 4e druk. Parijs 1935. p. 5.

Illl h rnbsp;quot;nbsp;géographie'LLJp

vantpropos chez G. Hardy, Géographie et Colonisation, Parijs 1936.

-ocr page 20-

tot de verschijnselen, waarvan het causale verband met de op de-
zelfde plaats aan het aardoppervlak waar te nemen verschijnselen
van het physisch milieu, kan worden aangetoond. Zij karakteriseert'
haar verschijnselen zelfs niet als zoodanig, maar zoekt integendeel
naar de verschijnselen, welke voortvloeien uit de aardgebondenheid
van den mensch. Het zijn niet de verschijnselen van het aardopper-
vlak, welke haar in laatste instantie interesseeren, maar de ver-
schijnselen van den mensch voor zoover deze gegeven worden door
zijn aardgebondenheid. Vanuit dien gezichtshoek gezien, treedt de
mensch niet op als een uitsluitend voor en uit zichzelf handelend
individu, maar als groepsmensch. De handelingen van den mensch
bewegen zich binnen het kader van de samenleving. Het is dus de
samenleving, die de „géographie humainequot; ziet in haar noodwen-
dige gebondenheid aan het physische milieu. Terwijl dus de „Länder-
kundequot; zoekt naar de verklaring van de vormen, waarin zich het
leven van den mensch aan het aardoppervlak vertoont, zoekt de
„géographie humainequot; naar de verschijnselen die haar leeren hoe
de menschelijke groepen hun physisch niilieu aanvaarden en welke
de structureele situatie vari die menschelijke groepen is, onder dwang
^ an de wijze van dit aanvaarden. Zij wil het
„genre de viequot; van
den mensch leeren kennen.

De Duitsche geographie kent één bron voor haar feiten; het ^rd-
oppervlak. De Fransche geographie ontleent haar conclusies aan
twee kenbronnen: i. het aardoppervlak, dat ons de vormen van de
occupatie van den bodem door den mensch leert kennen, en 2. de
sociale groepen der menschheid, die laten zien hoe de menschen zich
ten behoeve, onder invloed en ten opzichte van die occupatie hebben
gegroepeerd.

De Duitsche geographie is materieel. H e 11 n e r definieert haar
als de wetenschap van de ruimten der aarde naar hun voorwerpe-
lijken inhoud'). De Fransche geographie is substantieel, naar de

1) A. H e 11 n e r, Die Geographie, ihre Geschichte, ihr Wesen und ihre Me-
thoden. 1927, pag. 144.

-ocr page 21-

„Länderkundequot; en „Geographie humainequot;.nbsp;^

definitie van Jean Brunhes: „De geographie wil de voorwaar-
den en de uitingen van het leven leeren kennenquot;

Deze uiteenloopende interpretaties van de verklaringsmogelijk-
heden van het geographisch feitenmateriaal mag men niet toe-
schrijven aan willekeur. Elke ernstige poging om een wetenschap van
een structuur te voorzien en haar een doel te wijzen, kan terug-
gevoerd worden op de bedoeling om de, door de methode der weten-
schap te voorschijn gebrachte, feiten dusdanig te groepeeren, dat zij
een aaneensluitend beeld vormen op zoodanige wijze, dat zij eikaars
belangrijkheid binnen de grenzen van het geheel bepalen, en daar-
mee de mogelijkheden van een verklaring stellen. Zij moeten dus
zoo „gezienquot; worden, dat zij den grondslag kunnen zijn voor de
verst strekkende mogelijkheid van concludeeren.

Men kan echter van meening verschillen over wat men de verst
strekkende mogelijkheid van concludeeren mag achten, of anders ge-
zegd: wat men als het doel van de wetenschap zou willen stellen.
Maar om waarachtig wetenschappelijk werk te leveren zal men toch
altijd moeten trachten, dat doel in de feiten zelf te lezen. Men zal
dié ontwikkeling aan de wetenschap trachten te geven, waarvan men
meent, dat zij uitgaat van het essentieele der feiten.

Over dat wat men het meest essentieele acht aan de feiten nu, kan
men wederom verschillend oordeelen. Dit oordeel is voor een be-
langrijk deel afhankelijk van de wijze, waarop men zich oordeelen
pleegt te vormen. Het verschil tusschen Duitsche en Fransche geo-
graphie komt op dit punt duidelijk naar voren. De Duitschers sluiten
zich nauw aan bij de wijsbegeerte. Zij kiezen zich een phiiosophie
en organiseeren de begripsvorming van hun wetenschap naar de
inzichten van dat wijsgeerig systeem. De feiten hebben geen eigen
werkelijkheid maar bestaan slechts binnen de methode, die hen als
zoodanig groepeert. Deze wijze van handelen bepaalt (beperkt) te-
gelijkertijd de grenzen van het terrein, waarop hun oordeelen zich

A. Jean Brunhes, La géographie humaine, 4e druk, pag.

-ocr page 22-

betrekken en het karakter van die oordeelen zelf. A. Hettner
noemt zijn wetenschap niet ten onrechte „positivistisch.quot;

De Franschen richten zich ook naar de wijsbegeerte, maar slechts
voor zooverre de wijsbegeerte denk-discipline is. Een algemeene
wetenschapstheorie ligt zeker ten grondslag aan hun conceptie, maar
zij stellen zich zoo onbevangen mogelijk tegenover de feiten; vóór-
oordeel-vrij zoeken zij het essentieele van de feiten in de feiten zelf,
die zij wel een eigen werkelijkheid toekennen. Zij gaan zelfs zoover-
dat zij bepaalde feiten, essentieele feiten noemen. Dit zijn feiten, die
de meest onmiddellijke uitdrukking zijn van wat zij het essentieele
achten van alle geographische feiten, „de aardgebondenheid van alle
leven.quot; Daarom noemen zij hun geographie een concrete wetenschap.

Om deze tegenstelling van meeningen historisch te verklaren be-
hoeven wij niet verder terug te zien dan tot de tweede helft van de
i8e eeuw. En dit wel omdat in dien tijd de eerste pogingen vallen
waar te nemen, die beoogen om de geographie te constitueeren als
een wetenschap met een eigen, uit zijn vooropstelling geboren, doel.

Moet hieruit gelezen worden, dat vóórdien de geographie geen be-
oefening had gevonden? Neen. Het tegendeel is waar! Vanaf de
oudste tijden van onze cultuur heeft men willen weten, waar de
gebeurtenissen, waarbij men betrokken was, zich afspeelden en welke
de aardsche omgeving van die gebeurtenissen was. In de oudheid
zijn er al vele reizigers geweest, die hun ondervindingen neerschre-
ven en die een verklaring trachtten te geven voor de dingen, die hun
opmerkelijk voorkwamen. Reeds toen begon men met het rangschik-
ken van het geobserveerde materiaal naar innerlijke samenhang en
zoo ontstonden de eerste geographieën. Naarmate de gezichtskring
zich verwijdde, de schepen verder voeren, en men dieper het land
indrong vermeerderde het materiaal en werd de kennis uitgebreid.
Zoolang de geheele aarde nog niet ten naaste bij bekend was, is uit-
breiding van de kennis van de aarde tevens uitbreiding van de geo-
graphie geweest. Geographen zochten naar methoden en hulpmidde-

-ocr page 23-

De geographie vóór en na 1800.nbsp;7

len om de beschrijving der hen bekende aarde, zoo juist en zoo dui
delijk mogelijk te doen zijn

Maar of wij nu de geographie van de oudheid bezien, of die van
de tochten van de Arabieren dan wel de geographie van de groote
ontdekkingsreizen, er valt geen principieel onderscheid te maken. De
ruil van goederen, die men in overvloed heeft met goederen, die men
niet bezit maar wel wenscht, is vrijwel altijd de aanleidende oor-
zaak. Een enkele maal leidt evangelisatie-zucht of roofzucht de
schreden van stoutmoedige ontdekkers, maar immer is geographie
equivalent met kennis van het oppervlak van het aardrijk.

Groot is echter de verandering, die de beoefening van de geogra-
phic ondergaat omstreeks de wisseling van de i8e en 19e eeuw.
Vóór dit tijdstip schreef men louter kronieken van het aardopper-
vlak; na 1800 beginnen werken het licht te zien waaraan men kan
waarnemen, hoe de schrijvers trachten niet alleen de feiten mede te
deelen, maar ook om een dieperen zin erin te lezen, of een inniger
band te vinden, dan alleen de natuurlijke situatie van het voor-
komen aan het aardoppervlak.

Men kan deze verandering verklaren met het feit, dat omstreeks
1800 het aardoppervlak in grove lijnen bekend was. Was vanaf
de vroegste tijden de handelsgeest de voornaamste maatschappelijke
drijfveer tot uitbreiding van de aardrijkskundige kennis geweest, met
het nu ontdekte kon de handelszin der menschheid zich voorloopig
tevreden stellen. De ontdekkingsreizen worden van nu af meer dan
dat dat vroeger het geval was, verricht om der wille van de reizen
zelve Gedeeltelijk ook worden de reizen afhankelijk van de kolo-

Een voorname plaats namen daarbij de kartographen in. Het kaartbeeld is
■wellicht de duidelijkst mogelijke geographische beschrijving en gedurende vele
eeuwen heeft men er naar gestreeft om het kaartbeeld zoo scherp en zoo com-
pleet mogelijk te doen zijn. Perioden van snelle uitbreiding van aardrijkskun-
dige kennis, zooals bijv. de tijd van de groote ontdekkingsreizen, de 15e en i6e
eeuw, worden dan ook altijd begeleid door een verbetering van de kartogra-
phische technieken.

Dr. W. H u e n d e r noemt in haar dissertatie over de Engelsche geographie
van de aoe eeuw (Utrecht 1934) de reizen van James Cook (1768—1776) als een

-ocr page 24-

niale politiek en de koloniale aspiraties van de West-Europeesche
rijken.

Met het volbrengen van reizen om der wille van de kennis alleen
kwam de geographie uit de handen van belangstellende dilettanten,
als zeekapiteins, zendelingen en kooplieden in die van vakmenschen.
Toen nu de geographie onttrokken werd aan de behoefte van het
commerciëele leven gingen zich geleerden met haar bemoeien, die uit
allerlei wetenschappen zich naar haar overbuigend, haar de metho-
den aan de hand konden doen om de feiten zoo te ordenen, dat zij
de een of andere beteekenis kregen door ze te vergelijken, en ver-
geleken, aanleiding gaven tot een verder onderzoek^).

Behalve dit is er nog een belangrijke verklaring te geven voor
bovengenoemde verandering in de beoefening der geographie en wel
de groote invloed die er van de wijsbegeerte van dezen tijd uitging
• op het wetenschappelijk leven in het algemeen. Wij zijn met het jaar
1800. op den overgang van de verlichting, de uit haar voortgeko-
men
romantiek en de zich tegenover haar stellende critische phiioso-
phie. De
verlichting, die K a r 1 V o r 1 ä n d e r met een enkel woord
karakteriseerde als een anthropologische periode van de phiiosophie,
heeft op ken-theoretisch terrein weinig vernieuwing gebracht, maar
zooveel te meer de
moraal-philosophie en het ethisch-deïstische den-
ken geprikkeld. Het sociologische denken en de moderne economie
\ :^ien hu;i oorsprong in dezen tijd van de wonderlijke tegenspraak:
twijfel aan het menschelijk kenvermogen en vertrouwen op het ver-
schijnen van een betere wereld in de nabije toekomst.

der eerste voorbeelden van reizen, die gemaakt werden met zuiver wetenschap-
pelijke bedoelingen (Pag. 23 e.v.)

1) Een sprekend voorbeeld is A 1 e x. v. H u m b o 1 d t (1769-1859). Oorspron-
kelijk was hij opgeleid in de staatswetenschappen. Hij hield zich daarna bezig
met de geologie en' de botanie, en maakte vervolgens zijn beroemde reis door
Midden-Amerika, die niet alleen de kennis van dat deel van de aarde ongemeen
vergrootte, maar die hem bovendien bracht tot het scheppen van een nieuwe me-
thode van rangschikken en exegetiseeren van aan het aardoppervlak waar te nemen
feiten van orographischen en klimatologischen aard, die onderzoekingen op dit
gebied ten zeerste hebben bevorderd.

-ocr page 25-

Locke, Shaftesbury en Leibniz.nbsp;9

D e s c a r t e s had tenslotte de moeilijkheid van de noodzaak van
het aanvaarden van hét afzonderlijk bestaan van subject en object,
van ik en de natuur, van zuiver denken en de zintuigeHjke waar-
neming als twee substanzen: denken en uitgebreidheid, niet kunnen
ontgaan. De
verlichting kon zich hiermede niet tevreden geven, noch
een oplossing aan de hand doen. Locke (1632
—1704) stelde de
ervaring als de belangrijkste kenbron voorop, en liet de vraag naar
het ik (als substantie) voor wat zij is. De ervaring betrok zich vol-
gens hem op dingen, die door den Schepper zijn geordend. Hierop
baseerde zich de Engelsche moraal-philosophie van de 17e en i8e
eeuw. Voor ons is vooral Shaftesbury (1671—1713) van belang,
die de ervaringswereld achtte te kunnen verstaan uit en door de
harmonie, die er in de totaal-natuur, die uiteindelijk „in Gods planquot;
lag, heerschte.

Een dergelijke harmonie der natuur (een gepréstabiliseerde harmo-
nie) veronderstelde ook L e i b n i z (1646-1716) in zijn monaden-
leer. Leibniz zocht het wezen der substantie in de kracht tot han-
delen. Iets wat niet uit zichzelf handelde, was niet als zelfstandig ^
bestaanbaar te denken. De stof was ondeelbaar, maar groepeerde
zich in verschillende graden van stijgend bewustzijn. De kleinst mo^
gelijke kracht-dragende eenheden noemde hij monaden, die hij onder-
scheidde in 5 groepen: de doode stof (zonder bewustzijn), de planten
(slapend bewustzijn), de dieren (droomend bewustzijn), de menschen
(wakend bewustzijn) en God (de volkomen klaarheid). Alle monaden
waren met elkaar verbonden te denken. Zij reageerden in onderling
verband, zooals God hen richtte. De wereld zou daarom in gepré-
stabiliseerde harmonie zijn.

In Engeland vond in dezen zelfden tijd het deïsme zijn grondleg-
ging als consequentie van L o c k e's sensualisme. Het leerde dat God
wel de wereld geschapen had, maar zich met het bestuur daarvan
niet inliet. Aan deze gedachte ontleende de geographie van de
eerste helft van de 19e eeuw voor een gedeelte de stelling, dat men
in de natuuromgeving van den arbeidenden mensch een, door God
bedoeld, opvoedend moment mocht zien. Deze gedachte werd vooral

-ocr page 26-

met klem uitgesproken door den Engelschen wijsgeer B e r k e 1 y
(1685—1753), die zich overigens niet met het
deïsme vereenigde.
Hij zocht naar het werkelijk bestaande en meende, dat „bestaanquot; ont-
stond wanneer een denkend subject het waarnam. Hij zocht daarom
niet naar de natuurlijk werkende oorzaken, maar naar de „doel-
oorzaken der dingen,quot; zooals Vorländer het uitdrukt. Voor de
mechanische opvatting van de werking der natuur op den geest,
die het deïsme leerde, voelde hij weinig; hij beschouwde de wereld
teleologisch.

De Fransche verlichting bracht ken-theoretisch weinig nieuws,
evenmin als zij een aansporing was tot wetenschappelijk onderzoek.
Daarvoor ontstonden haar stellingen te zeer onder den druk van
het maatschappelijk gebeuren in de i8e eeuw en waren de oogen
van de denkers te zeer vervuld van de revolutie, die zij zich in de
nabije toekomst reeds zagen afteekenen.

Montesqieu (1689—1755) die in, zijn l'Esprit des Lois welis-
waar sprak over de volkeren en den invloed, die er van klimaat en
bodem uitgaat op hun geaardheid, verdient ondanks, dit weinig aan-
dacht. Zeer terecht schreef Friedrich Ratzel (1844—1904)
dat Montesqieu de natuurvoorwaardelijkheid van de geschie-
denis in ongeographischen zin besprak^).

Desondanks is deze tijd van meer beteekenis geweest voor de geo-
graphie dan gewoonlijk de historie-schrijvers van onze wetenschap
meenen. De problemen, die de geographie van de 19e eeuw in ge-
spannen aandacht zou bestudeeren, werden aan de orde gesteld. In
de eerste plaats het probleem van de zekerheid der menschelijke
kennis in haar afhankelijkheid van de waarneming en in de tweede
plaats het probleem van de georganiseerde samenleving in het histo-
risch-geographisch phenomeen van den staat.

Hoewel de verlichting in Duitschland vervlakte tot een nuchter
Leibnizianisme, was haar invloed op de constitueering van het
geographisch denken van bijzonder grooten invloed door de bemid-

F. Ratzel, Antrhopogeographie, Stuttgart 1882. § 8.

-ocr page 27-

delmg van J.G.Herder (1744-1803) die in zijn boek: Ideeën
zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784-1791), de mo-
nadenreeks van L e i b n i z 200 verstond, dat hij beginnend bij een
schets van de cosmos via een beschrijving van de aarde en de aard-
korst, de geschiedenis van den mensch schreef, als een voortzetting
van de ontwikkeling van de natuur. Deze gelijkschakeling van natuur
en geest zou tot stand komen onder invloed van God, die de mensch-
heid zou leiden naar de volledige humaniteit. Daaronder verstond
H e r d e r de ontwikkeling, in vrijheid, van de positief menschelijke
eigenschappen en de groei naar een harmonische samenleving. Het zijn
de ideeën van dézen schrijver geweest, die K a r 1 R i 11 e r (1779—
1859) er toe brachten, om zijn aardrijkskunde zoo op te vatten, dat
ook hij den mensch zou kunnen schilderen als consequentie van
de hem omringende natuur en dat hij, zooals hij dat zeide in zijn
rede over het historische element in de geographische wetenschap
geschiedenis en geographie kon beschouwen als wetenschappen die

het met zonder elkaar konden stellen, ja sterker, die elkaar glheel
doordrongen.

Deze gedachte was reeds voor hem uitgesproken door Immanuel
Kant (1724-1804) in een inleiding, die hij schreef bij het in druk
verschijnen van zijn colleges over physische geographie, door hem ge-
geven gedurende eenige jaren van zijn professoraat te Koningsbergen.
Kant schreef daarin: „De geschiedenis is van de geographie slechts
onder den gezichtshoek van tijd en ruimte te onderscheiden. De ge-
schiedenis is een vertelling van dat wat in verschillende tijden gebeurt
en de eigenlijke geschiedenis is niet anders dan een continueerbare
geographie-). Om deze regels geheel te begrijpen, is het noodig om
ons dmdehjk voor oogen te stellen, wat K a n t bedoelde met den

quot;t'/'nbsp;Geographischen und Völkerkund-

1 hen Quellen und Anschauungen in Herder's „Ideen zur Geschichte der Mensch-
te« , diss. Berhjn 1900.

^Är:«,:

Kant, Physische Geographie, herausgeg. F. T. Rink, 1802. Inleiding. § 4.

-ocr page 28-

gezichtshoek van tijd en ruimte, en deze vraag brengt ons in aanra-
king met het ken-theoretische standpunt van den schrijver. quot;Wij zul-
len dus ons een oogenblik moeten bezig houden met den inhoud van
K a n t 's critische philosophic, maar dit zal zeer de moeite loonen,
omdat de invloed van I m m a n u e 1 Kant, en in het bijzonder die
van deze inleiding tot de physische geographie, op de ontwikkeling
van de geographie gedurende de 19e eeuw onmiskenbaar is.

Met Kant wordt een geheel nieuwe periode ingeluid in de ge-
schiedenis van de wijsbegeerte. Door zich te stellen, zoowel tegen-
over het dogmatische rationalisme, dat de rede a priori vertrouwd, en
er van overtuigd was, dat het denken zuivere kennis gaf, als tegen-
over Locke en zijn volgelingen, die de rede a priori wantrouwden
en de zintuigen als ware kennisbron zagen, brak Kant alle ont-
wikkeling in de tot nog toe gevolgde richtingen af en begon, even-
als vóór hem Descartes dat deed, opnieuw een onderzoek naar
de grondslagen der kennis in te stellen. Descartes werd door
Kant becritiseerd. Vroeg Descartes naar het zijn in den zin
van: wat draagt het zijn, Immanuel Kant stelde voor: eerst te
onderzoeken wat zijn is. Hij wilde dus allereerst weten, hoe kennis
mogelijk zou zijn en hij meende, dat kennis kan ontstaan doordat
een denkend subject zich tegenover een object stelt. Maar als de
ondervinding de bron der kennis is, dan is er geen zèkerheid van
kennis mogelijk, want „de voorwaarden voor de mogelijkheid van
ondervinding zijn dezelfden, als de voorwaarden voor de mogelijk-
heid voor objecten van ondervindingquot;. Kant hield zich dus bezig
met de kennis van onze kennissoort. Hij onderzocht allereerst de
ondervinding en stelde daarbij voorop, dat aan de ondervinding
vooraf moet gaan, kennis van de denkvormen tijd en ruimte, omdat
wi] slechts in tijd en ruimte kunnen ondervinden.

De bovenbedoelde inleiding tot de physische geographie^) werd

Vergelijk K. Dietriech, Kants Auffassung der physischen Geographie,
als Grundlage der Geschichte, diss. Jena 1875.

G. H. Schone, Die Stellung Kants innerhalb der Geographischen Wissen-

-ocr page 29-

Inleiding tot de physische geographie

geschreven in een tijd, dat Kant zich sterk bezig hield met de
zoo even uiteengezette vooropstellingen, die hij in zijn werk: Kritik
üer reinen Vernunft, zou uitwerken. Hij had ze echter nog niet ge-
publiceerd. Met het verschijnen van de Kritik der reinen Vernunft
in 1781 rekent men gewoonlijk, dat zijn
critische periode een aan-
vang neemt. Men zal er dus goed aan doen, zich wel voor oogen te
stellen, datanen deze inleiding niet zoo mag uitleggen, alsof Kant
reeds volkomen het
verlichtings-stzAmm had verlaten. Dit verklaart
ons ook, waarom Ritter, sterk geïnspireerd door Herder,
toch in zijn spaarzame theoretische uiteenzettingen, steun zocht bij
Kant, ja zich zelfs voor een groot deel door hem liet leiden, zoo-
als wij later zullen aan toonen.

In deze inleiding dan, begint Kant met twee kennisbronnen
voorop te stellen, het zuivere verstand, en de ondervinding, die ons
door de zintuigen wordt geschonken. „Omdat de zinnen niet boven
de wereld uitreiken, (daarom), betrekt zich onze ondervindingsken-
nis slechts op de aanwezige wereld.quot; Deze wereld kan men naar
uitedijken zin beschouwen, zij is dan natuur, en naar innerlijken zin,
zij is dan ziel of mensch. „Kennis van den mensch leert ons de
anthropologie, kennis van de natuur leert ons de physische aard-
rijkskunde of aardbeschrijving. Deze laatste is propedeuse van de
kennis der wereld. De wereld is een substraat en het tooneel waarop
het spel van onze historie plaats vindt.quot; De wereld kennen wil zeg-
gen, natuur en menschen kennen. Onze kennis begint dus bij de zin-
nen, welke ons de materie geven, die het verstand in een geëigenden
vorm verdeelt. Eigen persoonlijke ondervinding is
onvoldoende van
omvang, men moet ze paren aan anderer ondervindingen. „Iedere
vreemde ondervinding komt tot ons of als vertelling, of als beschrij-
ving; de eerste is geschiedenis, de laatste is geographie.quot; Nu gaat het

schaft, Koningsberg i. Pr. 1896.

W. Kaminski, Ueber Immanuel Kants Schriften zur physischen Geogra-
phie. Em Beitrag zur Methodik der Erdkunde, diss. Königsberg i. Pr. 1905.

E. A dich es, Untersuchungen zur Kants physischen Geographie, Tübingen
19U.

13

-ocr page 30-

verstand indeelen. „Indeeling der kennis naar begrippen is de logi-
sche, naar tijd en ruimte is de physische. Geschiedenis en geographie
verbreeden onze kennis ten aanzien van tijd en van ruimte. De ge-
schiedenis betreft de gebeurtenissen, die ten aanzien van tijd zich
na elkaar voordeden, de geographie betreft verschijnselen, die ten
aanzien van de ruimte tegelijkertijd gebeuren. Daarom zijn geschie-
denis en geographie
slechts onder den gezichtshoek van tijd en ruimte
van elkaar te onderscheiden.quot;

K a n t zag dus nog altijd kennis ontstaan door rangschikking van
feiten. Wetenschap is verwerking van het door willekeurige onder-
zoekers te zamen gebrachte materiaal. Hij onderscheidde verschil-
lende geographieën: mathematische, physische en moreele. In zijn
physische geographie kwam hij reeds tot een bepaald gebouw. Hij
vroeg zich af: wat gebeurt er in de natuur door de krachten, waar-
van wij sommige reeds kennen? Dan reconstrueerde hij dat gebeu-
ren uit de ondervindingsfeiten. Wanneer hij echter raakte aan fei-
ten, die de mensch betroffen, kwam hij niet verder dan tot een
rangschikking van bepaalde groepen van verschijnselen van men-
schelijk gedrag. Op de ontwikkeling van de geographie van de eer-
ste helft van de i8e eeuv/ heeft hij dan ook uitsluitend dézen in-
vloed gehad, dat hij de geographen diep doordrong van het besef,
dat geschiedenis en geographie niet van elkaar te scheiden waren,
anders dan in het stadium van de ondervinding. In de tweede helft
der 19e eeuw heeft men merkwaardig genoeg de zinsnede: „geogra-
phie en geschiedenis zijn slechts te onderscheiden onder den gezichts-
hoek van tijd en ruimtequot;, vergeten, en uitsluitend naar voren ge-
bracht, dat geschiedenis een vertelling was van feiten na elkaar en
geographie een vertelling van feiten naast elkaar, om daarmede de
geographie en geschiedenis
los van elkaar te stellen. Men brak daar-
mee de ontwikkeling der geographie in de tot dan gevolgde richting
af, ten onrechte zich baseerend op deze inleiding van Kant.

Met deze zeer schetsmatige beschouwing der verlichting hebben
wij ons hopelijk een voldoende scherpe voorstelling gevormd van de
situatie van de geestelijke structuur der wetenschap aan het einde

-ocr page 31-

Ritter.nbsp;j j

der i8e eeuw, om den eersten grooten modernen geograaf der 19e

eeuw: Karl Ritter met voldoende begrip tegemoet te kunnen
treden.

Karl Ritter, geboren 7 Aug. 1779, werd in
1819 geschiedenis-leer aar aan het gymnasium te
Frankfurt en in 1820 professor in de geographie
aan de universiteit en aan de algemeene krijg-
school van Berlijn. Hij stierf 28 Sept. 1859.

Wanneer men het werk van K a r 1 R i 11 e r nader beschouwt,
dan wordt men getroffen door de omvangrijkheid van het door hem
bijeengebrachte materiaal. Alles wat hem bekend kon zijn over de
aarde en haar bewoners, heeft hij gebruikt voor zijn negentien-deelig
werk o-ver de vergelijkende aardrijkskunde. Een groote belezen-
heid en een ruime kennis van tallooze onderwerpen moet zijn deel
geweest zijn. Zijn bedoeling was, zooals duidelijk blijkt uit den titel
van zijn hoofdwerk, om de kennis van de natuur en de kennis van
de geschiedenis der menschheid onder één gezichtshoek te beschou-
wen.
Hij is daarin niet geheel en al geslaagd en men heeft hem
vaak zeer heftig becritiseerd. In de tweede helft der negentiende
eeuw heeft men vooral kwalijk genomen, dat hij zijn boek een
vergelijkende aardrijkskunde noemde. Met name OscarPeschel
(1826—1875) stelde zich van een vergelijkende aardrijkskunde heel
andere dingen voor. Volgens hem moest de vergelijking gemaakt
worden om tot een conclusie te komen over de genese van de ver-
geleken verschijnselen. Hij eischte een volkomen exactheid bij de be-
studeenng van de verschijnselen aan de aardkorst.

Dit verwijt aan het adres van R i 11 e r is niet geheel terecht.

Die Erdkunde im Verhältnis zur Natur und zur Geschichte des Menschen
oder algemeine vergleichende Erdkunde als sichere Grundlage des Studiums und
Unterrichts m physikalischen und historischen Wissenschaften, Berlin 1822
-1859
Berlin^;; sfquot; ^ ^^^^^ bedeutet C a r 1 R i 11 e r für die Geographie^

-ocr page 32-

Met vergelijkende aardrijkskunde bedoelde Ritter iets geheel
anders dan wij onder invloed van den opbloei der natuurweten-
schappen daaronder verstaan. Hij wenschte niet een vooroordeel-vrij
onderzoek in te stellen naar verschijnselen van een gelijke strekking,
maar hij wenschte den zin van het geographisch gebeuren te verkla-
ren. Hij stelde zich, naar voorbeeld van Immanuel Kant
de aarde voor als een schouwtooneel. De feiten waren verzameld
en het kwam er voor hem alleen maar op aan, om te kunnen
demonstreeren hoe deze feiten zóó te rangschikken waren, dat zij
mplaats van de bonte verzameling, die zij waren, gegroepeerd
konden worden tot een zinvol patroon^). Ook begreep hij onder
geographische feiten iets anders dan Pesch el en zijn volge-
lingen. Een geographisch feit had voor Ritter twee wortels,
was de uitdrukking van twee motorische bewegingen, die in hun
gezamenlijk effect aan het aardoppervlak konden worden waarge-
nomen, n.1. de natuur en de cultuur.

Men moet zich voorstellen welke de geest van den tijd was, waar-
in Ritter leefde. De Fransche revolutie was nauwelijks verklon-
ken, en haar machtige invloed deed zich sterk gevoelen. De
ver-
lichtinv,
die weinig ken-theoretische ruggegraat vertoonde, maar
zooveel te meer tot het hart van zijn deelnemers sprak, behoorde in
de geschiedenis der wijsbegeerte wel, maar in die der wetenschap-
pen nog niet tot het verleden. Gevoel en zuivere rede waren nog
in hun grooten strijd gewikkeld. De denkende menschheid zocht met
ongeduld naar de ontsluiering van het raadsel der cultuur en meen-
de deze in de nabije toekomst te kunnen vinden. Een brandende
liefde, nauwelijks als zoodanig gevoeld, tot begrip-vormende samen-
vatting, drukte zijn stempel op het werk van alle schrijvers uit deze
periode. Nog altijd heerschte het encyclopaedisme, doch het ging er
niet meer om al het weten te omvatten, maar om den zin der ont-
wikkeling van de menschheid te peilen. Men gevoelde zich begrepen

Vergelijk B. S c h u 1 z e. Charakter und Entwicklung der Länderkunde Karl
Ritters. Diss. Halle, a. S. 1902.

-ocr page 33-

De geographische individualiteitnbsp;17

in een tijd van verduidelijking; meende dat men de beschikking had
over de benoodigde feiten en wilde nu tot eiken prijs den weg, dien
de menschheid ging en te gaan had, teekenen. Daarbij werd meer
gezocht naar een perspectivische groepeering van de verschijnselen,
dan naar een uit de feiten te leeren architectonische idee. Inderdaad
was men weinig exact in die eerste jaren der 19e eeuw. Men was
Wellicht ook niet erg critisch, maar men schreef met een overtuiging
en een liefde, die veel van wat men langs den weg der redeneering
nooit zou hebben kunnen vinden, intuïtief greep en een plaats gaf.
De analytische instelling van de tweede helft der 19e eeuw deed de
onderzoekers vóór alles gelijksoortige verschijnselen bestudeeren. De
synthetische instelling van de eerste helft der 19e eeuw deed de dich-
terlijke schrijvers juist trachten de verschijnselen van verschillende
orde naast elkaar te stellen. Men zocht niet zooals Kant naar de
geographische verspreiding van één bepaald verschijnsel, maar men
zocht naar de verbindingen van allerlei verschillende verschijnselen
op een bepaalde plaats op aarde. Zoo schiep Ritter het begrip
„geographische individualiteitquot;,^) een verschijnselencomplex van
aardgebonden structuur, waarop zich zooveel mogelijk feiten be-
trokken. Daardoor kwam hij tot constructieve ideeën. In de plaats
van de architectonische idee van K a n t stelde hij, wat ik zou willen
noemen, de constructieve idee.

De architectonische idee laat zich vormen uit de te rangschikken
feiten zelf. De constructieve idee wordt uit andere bron gepuurd,
want de feiten moeten daarin slechts de vervulling van de construc-
tieve idee zijn. Voor alles snijdt men de feiten niet af van hun oor-
sprong. Men neemt ze niet als feit zonder meer, maar draagt er
angstvallig zorg voor, dat men ze gebruikt als feit van een bepaalde
omgeving: natuur of cultuur. De constructieve idee wordt geboren
uit een overtuiging, uit een accept. De architectonische idee is hart-
stochtloos. De constructieve idee is altijd van een bepaald mensch,

Vergelijk H 5 z e 1, Das geographische Individuum bei Karl Ritter, (Geogr.
Zeitschr.). 1896.

-ocr page 34-

en de ontwikkeling van de constructieve idee is afhankelijk van de
ontwikkeling der denkbeelden van de menschheid. Juist omdat
R i 11 e r de feiten nam zooals hij ze vindt, mét hun wortel, was zijn
wetenschap een positieve wetenschap^Deze wortel van het geogra-
phisch feit is zijn historisch element. Nu heeft ook, evenals het woord
vergelijking, het woord positief hier een andere beteekenis dan de
mensch van de wetenschappen na 1870 daar gewoonlijk aan toe
kent. Wanneer bijv. Mr. Dr. S. R. Steinmetz schrijft: „De
sociographie moet den speculatieven fantast tot een positieven realist
maken.... dan bedoeld hij daarmee, dat het oordeel uitsluitend
gefundeerd mag zijn op de feiten. Men kan zich daarbij afvragen,
of de feiten waarop dat oordeel gefundeerd wordt, ook reëel zijn,
of geabstraheerd worden uit irreëele vooropstellingen. Tenslotte laat
de waarde van een feit zich niet met mathematische zekerheid af-
leiden. Die waarde wordt het feit toegekend door den onderzoeker,
die er reeds vele van gelijke soort onder oogen gehad heeft. Wan-
neer men de feiten n.1. geen waarde toekent, kan men ook geen
oordeel formuleeren. Men komt dan tenslotte op hetzelfde punt uit
als Ritter en zijn tijdgenooten en stelt zich de vraag naar de
geldige norm. De normen, die de moderne wetenschap aanlegt, zijn
de normen der veelvuldigheid. Op deze veelvuldigheid bouwt men
zijn vergelijking. De normen, die men in het begin der 19e eeuw
aanlegde, waren die van den historischen groei en men bouwde zijn
oordeel op zijn overtuiging. Men kan moeilijk ontkennen, dat de
feiten, zooals die door Ritter werden gerangschikt en met elkaar
in verband gebracht, door dit rangschikken in een geheel nieuw licht
kwamen te staan. Wanneer men Ritter een speculatieven fantast
zou willen noemen, dan zou men deze uitspraak toch uitsluitend
mogen laten gelden voor zijn verklaring van den zin der door hem
beschreven verschijnselen en verschijningsvormen, maar zijn ont-
werp van wat men moet verstaan onder het geographisch feit en de
geographische individualiteit ontsnapt toch zeker aan deze critiek.

Inleiding tot de sociologie, Amsterdam 1931, pag. 41.

-ocr page 35-

De teleologie.

Wanneer men de R i 11 e r sehe geographie ontdoet van wat haar
aankleeft van de algemeenheden van den tijd, waarin zij ontworpen
werd, houdt men nog voldoende over om de figuur van Ritter
te beschouwen als den hoeksteen van de ontwikkeling der aardrijks-
kunde als wetenschap.

Ritter heeft zich nooit los kunnen maken van de verlichtings-
gedachte: de rangschikking van natuur (stof) en denken (bewust-
zijn) zooals L e i b n i z deze ontwierp in zijn monadenleer: „doode
stof, slapende stof, droomende stof, wakende stof en de volkomen
klaarheid, het volmaakte bewustzijn van God. Hij kon de aardsche
feiten niet anders zien dan als een uitvloeisel van Goddelijk bewust-
zijn, dat is bewust
zijn of wil De feiten der cosmos waren uitdruk-
king van Goddelijken wil. Ritter stond daarbij volkomen onder
invloed van Herder, die deze gradatie van stijgend bewustzijn
ook meende te mogen zien in de ontwikkeling der cultuur in den
loop der tijden. Herder beschreef de menschheid als plan van de
klare uitdrukking van Gods immanentie en zag de menschheid op
weg naar de stellige humaniteit. Ritter stelde voorop, dat elk
geographisch feit uitdrukking was van de natuur en de cultuur,
m.a.w. van den mensch zooals hij zijn omgeving aanvaardde. Was
het te verwonderen, dat hij het menschdom zag in een, door God
bedoelde, ontwikkeling waarbij de aarde verschijnt als het opvoe-
dingshuis der menschheid, als het instrument Gods om de mensch-
heid den weg der Goddelijke bedoeling te leeren?

Het is vooral deze teleologische trek in R i 11 e r's denken, die
het mikpunt is geworden van de critiek van het nageslacht. Ten on-
rechte toch heeft men deze opvattingen van Ritter aangezien
voor een wanhopige poging om de geographische feiten volledig te
kunnen verklaren. Niets is minder juist. Ritter heeft wel degelijk
e beperkingen van zijn gedachte gevoeld en de grenzen weten te
stellen. Maar in zijn poging om geschiedenis en aardrijkskunde nader
tot elkaar te brengen en vooral te verhoeden dat zij het door de
natuur der feiten geboden contact zouden verliezen, heeft hij al
heel weinig medewerking gehad van de historici. Het is R a t z e 1,

-ocr page 36-

die in de twaalfde paragraaf van zijn Anthropogeographie (eerste
deel) er de aandacht op vestigt, dat de geschiedvorschers, wanneer
ZIJ spraken over de geographische grondslagen van de geschiedenis,
geen enkele verdieping van de gedachte hebben gebracht, maar
slechts steriotiepe uitdrukkingen als: „natuurnoodzakelijkheid van
het gebiedquot;. De geschiedenis heeft veel nut getrokken uit de geogra-
phische schildering van het „Schouwtooneel der historiequot;, zonder
dat zij er de geographie veel voor terug schonk. Dat gaf de geogra-
phie het uiterlijk van een dienaresse der geschiedenis en deed de mee-
ning post vatten, dat een geheel andere weg moest worden inge-
slagen om tot een wetenschappelijke fundeering te geraken. Meer
dan de aardrijkskunde gedroeg de geschiedenis zich naar K a n t's
karakteristiek: Een vertelling van de gebeurtenissen-na-elkaar. In
1824 schreef R a n k e, dat de taak van de geschiedenis was: „Slechts
te zeggen hoe het eigenlijk geweest is.quot;

Eerst in H e g e I's vergeefsche poging om de geschiedenis daar
boven uit te tillen, is een spoor te bekennen van de motieven, die
Ritter bewogen hebben om meer nadruk te leggen op wat de
aardrijkskunde en de geschiedenis verbond dan op wat hen van
elkaar scheidde

Hegel schrijft in zijn Philosophie der Geschichte, dat hij de ge-

Vergel. José Ortega y Gasset, Hegels Philosophie der Geschichte
und die Historiologie. Buch des Betrachters (vert, uit het Spaansch), Deutsche
Verlags-Anstalt. Stuttgart. Berlijn.

Ritter bepaalde zijn standpunt zeer duidelijk in zijn rede: Ueber das his-
torische Element in der Geographie. (afgedrukt in Einl. zur allg. vergl. Erd-
kunde, Berlijn 1852).

Hij geeft toe dat de geographie, in eerste instantie, — het naast-elkander
der aardsche dingen bestudeert, (maar mèt hun tellurische omgeving èn in hun
meest eigen voorkomen) terwijl de geschiedenis het na-elkander te beschrijven heeft.
Maar alleen in eerste instantie „wantquot;, zoo vervolgt Ritter, „het zuiver ge-
dachte gelijktijdige naast-elkander der dingen is, als werkelijkheid, niet zonder
een na-elkander der dingen aanwezig. De wetenschap van de aardoppervlakkige
ruimte-verhoudingen kan evenmin een tijdmaat of een chronologische samenhang
ontberen, als de wetenschap van de aardoppervlakkelijke tijdverhoudingen een
tooneel, waarop deze zich ontwikkelen moestenquot;.

-ocr page 37-

Geschiedenis en geographie bij Ritter.nbsp;21

schiedenis wil verklaren als het verstand, dat de wereld beheerscht.
Geschiedenis verklaren is: „De hartstochten van de menschen, hun
genie, hun werkende krachten onthullen.quot; Daarbij doorloopt de
menschheid een bepaalden weg en wel de weg naar de vrijheid. We-
reldgeschiedenis is voor Hegel: „Niets anders dan de ontwikkeling
van het begrip van de vrijheid.quot; Ook bij Hegel ziet men dus
naar de algemeene strooming des tijds, een poging, om de feiten
op te vatten als inlichting-gevend over gebeurtenissen, die passen in
het plan van een vervulling. Men heeft H e g e I's philosophie der
geschiedenis niet aanvaard, omdat zijn werk tenslotte geen werke-
hjke uitbreiding der geschiedkundige kennis bracht en bleef steken
in een interpretatie.

Het onderscheid met R i 11 e r springt evenwel duidelijk in het
oog, want Ritter ging uit van de geographische feiten zooals hij
ze aantrof, n.1. mét een geschiedenis en een «-wschiedenis vormend
en trachtte den zin der feiten te peilen door ze te doordenken. Hij
kwam door de bestudeering der geographische feiten tot de ontdek-
kmg van hun saamhoorigheid, van hun invloed op de ontwikke-
hng der menschheid, op de ontwikkeling harer ideeën en lot. Mis-
schien heeft hij in laatste instantie de immanentie van het natuur-
hjke m deze ontwikkeling niet aangedurfd en er een interpretatie
aan gegeven, die men wellicht zou kunnen aanzien voor een uit-
vloeisel van gemakzucht: een niet verder, of niet ver genoeg, door-
drmgen in de materie. Men mag echter vooral niet zeggen, dat
bitter zijn teleologie vooropstelde en feiten zocht, die het God-
delijk plan bevestigden. Hij beschreef de feiten zooals hij ze vond
en voegde er tenslotte zijn meening over den zin van de Schepping aan
toe. Het zwaartepunt van zijn geographie lag niet in de teleologie
maar m zijn schepping van het begrip geographische individualiteit
en zijn opmerkingen over een Goddelijk plan kan men tenslotte
nemen voor wat men wil; aan het eigenlijke werk doen zij, in dit
stadium van de ontwikkehng van de geographie, weinig toe of af.

Ritter heeft ongetwijfeld de geographie als wetenschap den
juisten weg gewezen, omdat hij uitging van de feiten. Toch heeft

-ocr page 38-

Ritter weinig onmiddellijke invloed uitgeoefend in dien zin, dat
nu ook de Duitsche geographen of althans het meerendeel zijn spoor
onmiddellijk volgden; integendeel, na R i 11 e r's dood vertoonde
de geographie een opmerkelijken achteruitgang. De publieke be-
langstelling nam af, een aantal leerstoelen raakte en bleef onbezet,
en het aantal geographen werd zeer klein.

Welke verklaring kan men daarvoor geven?

Wellicht deze: Ritter moet een zeer boeiende persoonlijkheid
geweest zijn van groote persoonlijke overtuigingskracht, maar zijn
omvangrijke werken misten die overtuigingskracht ten eenen male.
Zij verloren zich snel in vage formuleering van nauwelijks klare
gedachten. R i 11 er drukte zich moeizaam, vaak zelfs onbegrijpelijk,
uit. Zijn ware bedoeling ging meermalen schuil onder den invloed
van het opeengehoopte materiaal, en zijn uitspraken lieten zich
op verschillende manieren gebruiken, zelfs in redeneeringen, die het
tegendeel beoogden van wat Ritter als zijn meening erin legde.
Dat kwam voor een gedeelte, omdat Ritter de groote feitencom-
plexen nog niet genoeg als zóódanig zag. Zijn gevoel voor de juiste
norm was niet sterk ontwikkeld en zijn zelfcritiek was matig. Bo-
vendien heeft hij zijn eigen theoretische suggesties niet altijd in prac-
tijk gebracht.

Maar belangrijker dan deze psychologische overwegingen is dat
wanneer hij de menschen in hun milieu wilde schilderen, hem
het ware begrip van dat milieu ontbrak. Te veel nog zag hij dat
milieu uitsluitend ruimtelijk, orographisch, te weinig betrok hij plan-
ten en dieren binnen zijn gezichtskring; teveel legde hij den nadruk
op de geesteshouding des menschen, te weinig op zijn strijd om het
bestaan.

Hij zag daarmee een zeer essentieele betrekking tusschen den
mensch en zijn tellurische omgeving over het hoofd. De plaats van
den mensch in de totale natuur is immers geheel verschillend van die
van de overige levende wezens. Het dier zoekt zijn voedsel en zorgt
voor zijn jongen krachtens het dictaat van
zïjn natuurlijken drang.
De mensch daarentegen schept zich een bestaan en tracht voort-

-ocr page 39-

Vaak onjuist beoordeeld.nbsp;23

durend dit bestaan te verbeteren uit de middelen, die hem in en op
de aardkorst ter beschikking staan
krachtens zijn geest. Aan dit ver-
schd voorbijgaan is voorbijgaan aan den dichtsbij liggenden verkla-
ringsgrond voor den invloed die er van de woonruimte op den
geest des menschen uitgaat. Ritter beging dit verzuim, omdat hij
wel het begrip woonruimte schiep, maar er zich geen scherp om-
lijnde voorstelling van maakte. Hij zocht hardnekkig, volgens het
scheppingsbeeld van L e i b n i z, naar het getal van de verhouding
tusschen God en mensch en liet een onderzoek naar de verhouding
van den mensch tot de overige natuur na, want hij aanvaardde de
vooropstelling van Gods klare bewustzijn, door de verhouding van
den mensch tot zijn woonruimte te zien als de uitdrukking van een
£lan, dat de opvoeding van den mensch tot een harmonische levens-
ontplooiing beoogde, maar hij onderzocht te weinig de concrete ver-
schijnselen, die den aard van de betrekkingen van mensch en woon-
ruimte konden leeren kennen. Hij vergeleek, inplaats daarvan, enkele
waarschijnlijke samenhangen, die evengoed coïncidenties als natuur-
lijke causaliteiten konden zijn.

Omdat hij zelve het begrip woonruimte niet op zijn kenmerken
onderzocht en verzuimde de trekken duidelijk te formuleeren, kon
het gebeuren, dat men na zijn dood het belangrijkste van zijn werk
over het hoofd zag en het secondaire naar voren bracht als het essen-
tieele. Het teleologische, dat geheel paste bij den geest des tijds,
en niet meer was dan een naklank van de in het werk zelf verster-
vende
verlichting^) werd het predicaat voor dezen geograaf; de
Wijde perspectieven, die zijn geographische ideeën openden,
Zag men voorbij.

Deze Ritter sehe werkwijze met alle gebreken ervan, werd ook
gevolgd door zijn leerlingen en hen trof het lot van den leermeester.
Aan het wezenlijke van hun werk werd eveneens voorbijgezien en om-

Vergelijk O. Richter, Der teleologische Zug im Denken Karl Ritters.
Diss. Leipzig
190J.

-ocr page 40-

dat men hen vereenzelvigde met Ritter werden zij zelfs min of
meer vergeten. Van enkelen zijn de namen nog blijven leven G B
Mendelsohn, J. G. Kohl en E. Kapp worden nog hier en
daar genoemd door een consciensieuzen geschiedschrijver van onze
wetenschap, maar dat is wel alle eer, die men hen nog geeft.

Zooals dat gewoonlijk het geval is, is dit lot niet geheel en al
verdiend: M e n d e 1 s oh n was een fijn stylist, K o h 1 een reiziger
wiens reisverhalen van bijna alle landen van West-Europa tallooze
interessante beschouwingen bevatten over land en volk en Kapp
was de ordenaar en schifter van het groote aantal gedachten en
denkbeelden, die in de eerste helft van de 19e eeuw over de geogra-
phische vraagstukken waren opgeworpen. Hij was een natuurlijk
denker, rustig en systematisch. Meer dan de anderen bouwde hij
verder aan de R i 11 e r sehe idee: een constructie van de betrekkin-
gen tusschen aarde en menschheid. Zijn werk toont ons het duide-
lijkst van allen het uiteindelijke doel, waar een denken, dat zich
baseert op het R i 11 e r sehe grond-principe, moet belanden. Het is
daarom dat ik dit werk koos als
kernpunt van de ontwikkeling van
de geographie m de 19e eeuw.

Wie eenmaal Kapp heeft begrepen, kan niet meer in twijfel ver-
keeren over de gedachten-structuur van de Rit ter sehe geogra-
phie en de geographische begrippen-systemen, die daaruit recht-
streeks of zijdelings voortkwamen. Hij is daarmee ingeleid in de
geographie van de 20e eeuw.

Ernst Kapp werd op 15 October 1808 in
Ludwigstadt geboren. Op
17-jarigen leeftijd be-
gon hij zijn studie van de antieke philologie,
maar na eenige jaren nam hij kennis van R i t-
ter's werken, die zoo'n diepen indruk op hem
maakten, dat zijn geheele wetenschappelijke be-
langstelling vanaf dat oogenblik aan de geogra-
phie was gewijd. In 1849 publiceerde hij zijn

-ocr page 41-

Kapp.

eenige groote werk Het had een matig maar
toch voldoende succes, zoodat een twintig-tal jaren
later, in 1868, een tweede druk verscheen^). Hoe-
wel de tweede druk den eersten aan duidelijk-
heid van bedoelingen en zorgvuldigheid van be-
werking van het materiaal overtrof, maakte hij
weinig opgang en Kapp, die in 1849 Duitsch-
land had verlaten, om in de Vereenigde Staten
katoenplanter te worden (hij keerde in 1865 te-
rug), trok zich voor de tweede maal uit het
strijdgewoel van de geographische meeningsver-
schillen terug. Hij stierf op 87-jarigen leeftijd,
den 3osten Januari 1896.

Ernst Kapp heeft R i 11 e r's denkbeelden in een volkomen
nieuw kleed gestoken en ze, ontdaan van alle overbelasting aan
feitenmateriaal en suggesties, uitgestald op een wijze, die aan de
nagedachtenis van Ritter en zijn werk niet anders dan ten goede
is gekomen. Maar hij heeft meer gedaan dan dat, want hij heeft,
weliswaar bijna geheel binnen het schema van die denkbeelden, een
hergroepeering van de begrippen tot stand gebracht. Voor een nadere
bestudeering van zijn wijsgeerige aardrijkskunde zullen wij gebruik
maken van den tweeden druk, omdat deze druk op tal van punten
beter is dan de eerste en omdat het verschijnen dichter ligt bij den
tijd, waarin de richtingen-strijd der tegenwoordige geographie eerst
waarlijk geboren werd: de laatste dertig jaren der 19e eeuw. Het
verschijnen van den zen druk overbrugt de kloof, die er gaapt tus-
schen Ritter's dood in 1859 en het verschijnen van het eerst-

Philosophische oder vergleichende allgemeine Erdkunde als Wissenschaft-
liche Darstellung der Erdverhältnisse und des Menschenlebens nach derem inne-
ren Zusammenhang. Braunschweig 1849.

Onder de verkorte titel: Vergleichende allgemeine Erdkunde. Braun-
schweig
1868.

25

-ocr page 42-

volgend groote fundamenteele geographische werk: Friedrich
R a t z e I's Anthropogeographie (1882).

Kapp deelt zijn werk in in drie deelen: de physische geogra-
phie, de politieke geographie en de cultuur-geographie. Door deze
drie-deeling bereikt hij een zekere overzichtelijkheid van het om-
vangrijke materiaal en komt hij tegelijkertijd tot de vormmg van
bepaalde begrippen en tot een intensief gebruik van die begrippen.
En dat wil hij, want in de voorrede voor den eersten druk kon-
digt hij zijn werk aan als een philosophie van de aardrijkskunde,
als een poging „om de geheele stof van deze concrete wetenschap
in het gebied van het denken te plaatsen.quot;

En dit kan volgens hem, omdat „Ieder gebied in zijn worden
het tooneef) is van zijn geschiedenis; en iedere daad van mensche-
lijken wil bevat een geographisch element, omdat de realiseering
van die wilsdaad slechts binnen bepaalde ruimtegrenzen mogelijk
is. De zelfstandigheid van de geographie berust op het feit, dat

het object de aarde is---- als profeteering van de in den mensch

tot verschijning komenden geest, de aarde, zooals zij bestemmend
werkt op de ontwikkeling van den geest, en door dien geest be-
stemd en veranderd wordt.quot; Zoo is de philosophie van de geogra-
phie, een scholing van de politiek.

Kapp sluit de politieke geographie bij de physische aan, omdat
de politieke geographie den mensch beziet onder den gezichts-
hoek, dat zijn staatkundige leven gevat is in de phenomenen, die in
de physische geographie behandeld zijn. „Zij moet aantoonen in hoe-
verre de eigene geest van een volk in den physischen aard van
den bewoonden bodem een beperking en grens voor zijn bestaan
vindt.quot; 2)

Het derde deel van zijn werk, dat Kapp de cultuur-geographie
noemde, IS wederom een voortzetting van de politieke geographie,

Vergelijk Kant: „De wereld is een substraat en het tooneel waarop het
spel van onze historie plaats vindtquot;. (Inleiding tot de Phys. Geogr.).

Kapp. Allg. verg. Erdk., ze druk, pag. 188—189.

-ocr page 43-

Physische-, politielie- en cultuur-geographienbsp;27

want de cultuur-geographie laat zien, hoe de mensch door den ar-
beid, waartoe hij in staat wordt gesteld door zijn scheppenden geest,
de beperkingen doorbreekt en de tegenstelling van „geest en natuurquot;
oplost. De cultuur-geographie behandelt dus de „veroveringquot; van
de natuur, de volledige dienstbaarmaking van de natuur aan den
mensch. Dat is ook de bestemming van de aarde, van de natuur,
die er, volgens den schrijver, is om der wille van den mensch.

K a p p bedoeld daarmee duidelijk te maken, dat de mensch niet,
zonder meer, een deel van de levende natuur is, maar, door zijn
geest, en de mogelijkheden, die krachtens zijn geest, zich voor hem
openen, een geheel eigen plaats in de natuur inneemt. Hij kan zich
de natuur „denkenquot; en is daarom „het ordenend principe in de
natuurquot; Tot zoover sluit de schrijver zich dus bij de suggesties
van K a n t
's inleiding tot de physische geographie aan, maar op
eigenaardige wijze geeft hij blijk van den invloed, die H e g e 1 op
hem had, door de opmerking, dat „de mensch zich slechts in het
denken kan verheffen boven de tegenstelling van subjectieve en
objectieve wereldquot;

Deze invloed blijkt ook uit het onderscheid dat K a p p maakt
tusschen geschiedenis en geographie. Meende K a n t dat de geschie-
denis en de geographie slechts te onderscheiden waren naar den
gezichtshoek van tijd en ruimte, Kapp ziet een duidelijk essen-
tieel verschil want „bij de geschiedenis gaat de vertelling van zelf,
maar de geographische idee moet architectonisch®) zijn en zij kan
dat zijn „sinds de betrekkingen tusschen natuur en geest gereinigd
Zijn van de aanname van een onverzoenlijke tegenspraakquot; quot;). Om
dit duidelijk te maken, vindt hij zelfs de vergelijking, „aarde en
menschheid verhouden zich als lichaam en zielquot; ®). Het is deze
verhouding, welke Kapp wenscht te bestudeeren.

Kapp, 2e dr., pag. 83.

Kapp, 2e dr., pag. 19.

Verg. Kant. Phys. Geogr. (uitg. Rink). Inleiding § 2: „De idee is architec-
tonisch; zij schept de wetenschappenquot;.

Kapp, 2e dr., pag. 23.

®) Kapp, 2e dr., pag. 23.

-ocr page 44-

Kapp.

li Ook in zijn verdere programma komt op onmiskenbare wijze de
invloed van He ge I's phiiosophie van de geschiedenis te voorschijn,
want na de physische geographie, zoo zegt Kapp, wil hij het orga-
nische leven ter sprake brengen en daarvan is de mensch het slot,
„waarin de natuur geest wordt. De geest moet zich omhoog werken
tot de idee der vrijheid, welke zich realiseert in de staat, die op den
bodem zijn geographisch bestaan heeftquot; De politieke geogra-
phie volgt de trekken van de geschiedenis, omdat „de geschiedenis
het proces van de vervolmaking van de staatsidee isquot;

Zooals wij ook bij Ritter hebben gedaan, willen wij met het
aangeven van deze algemeene philosophische verankering schet-
sen, wat Kapp overnam van de algemeen gangbare denkbeelden
van den tijd, waarin hij leefde en werkte. Binnen het kader van
dezen tijdgeest onderzoeken we dan welke werkelijke vernieuwingen
wij op zijn naam mogen stellen. Daartoe zullen wij zijn boek wat
nader moeten beschouwen.

Het eerste deel is van geringen omvang. Het onderwerp is het
oppervlak van den aardbol. Kapp bespreekt, zooals ook H e r d e r
dat deed in zijn reeds eerder genoemd werk: „Ideën zur Philosophie
der Geschichte der Menschheitquot;, de aarde als planeet, dus in haar
verhouding tot de zon en tot de maan, en komt daarna pas tot het
aardoppervlak en de elementen van de aarde: het water, de lucht,
het vuur en de bodem.

Kapp begint zijn schets van de levenssfeer met de behandeling
van de atmosfeer en de daarin voor het leven belangrijke verschijn-
selen van het klimaat, dat hij van bepalende beteekenis voor
het menschelijk leven noemt. Daarna komt hij tot het aard-
oppervlak zelf, waarvan hij de verdeeling van land en water be-
schouwt, zich oppervlakkig bezig houdt met het vulkanisme, om ten
slotte te komen tot de veranderingen aan de vaste aardkorst door

Kapp, 2e dr., pag. 27—28, verkort geciteerd.

Kapp, 2e dr., pag. 28.

-ocr page 45-

Physische geographie

vulkanen en door de werking van het water. Eilanden, die be-
schouwd worden in hun samenhang met het vaste land behooren hier
ook onder. En dan komt hij tot een geographie van de delfstoffen,
die volgens de schrijver zeer onvolledig is, wijl zij afhankelijk is
van de bodemvondsten. Essentieel lijkt hem hier, dat delfstoffen
niet meer tot herproductie kunnen komen. Het hoogste, waartoe zij
het kunnen brengen, is hun gestalte.

Kapp schrijdt van zijn geographie van de delfstoffen voort
(naar de monaden-reeks van L e i b n i z), naar een geographie van
de planten. De betrekkingen van plant en tellurische omgeving zijn
drieërlei. Ten eerste: de plaats, ten tweede: de verspreiding en ten
derde: de andere planten in de omgeving, de flora, die K a p p de
sociale gemeenschap van de planten op een plaats op aarde noemt.
Deze gedachten zouden later worden uitgewerkt door Friedrich
Ratzel in zijn anthropogeographie.

Daarna komt Kapp tot een geographie van de dieren, die vol-
gens hem veel moeilijker valt te geven, omdat het dier zich beweegt.
De betrekking van dier en zijn tellurische omgeving is zijn verblijf.
Het dier vertoont assimilatie tot zijn verblijfplaats. Dat vermeer-
dert de mogelijkheden van een verbreiding. Deze verbreiding wordt
beperkt door den honger: hoe overvloediger een flora is, hoe grooter
het aantal. En hier nu blijkt Kapp onder den invloed te zijn
gekomen van D a r w i n's hypothese ten aanzien van de variaties
van de levensvormen op aarde. Aan de meest nuttige variëteit is,
ook volgens Kapp, het voortbestaan voorbehouden.

Deze drie sferen van producten van de woonruimte staan in een
voortdurende wisselwerking. Vegetatie en klimaat zijn op elkaar van
invloed en de band tusschen flora en fauna is onverbrekelijk.

29

Op volkomen Leibniziaansche wijze slaat daarna Kapp de brug
naar de politieke geographie, die het hoofdbestanddeel van zijn werk
uitmaakt, door te zeggen: „Het dier heeft slechts het onmiddellijke

Charles Darwin, The origin of species, le druk 1859 — ée druk
Londen
1929.

-ocr page 46-

bewustzijn van de uiterlijke natuur.... De mensch is zelfbewust-
zijn. Het dier bestaat in de soort, in het algemeene. De mensch be-
trekt zich op zichzelf, gedraagt zich denkend, is geestquot; In de
politieke geographie behandelt Kapp dan den strijd van den geest
tegen de natuur. Daarbij staat de organisatie van den mensch voorop
omdat de mensch in zijn organisatievorm zijn algemeene karakter-
eigenschappen demonstreert. Deze karaktereigenschappen bepalen
juist voor een belangrijk gedeelte het gebruik, dat de mensch van
zijn woonruimte zal maken. De staat is daarom voor Kapp een
geographische exsistentievorm van den menschelijken geest. Het in
woonruimten verdeelde aardoppervlak is de architectonische ruimte
voor de ontvouwing van den geest in de wereldgeschiedenis. Toch
zijn deze historische verschijningsvormen moeilijk als zoodanig weer
te geven, want: „Hoewel het levenspunt van de politieke geogra-
phie in de door de natuur bepaalde vorming van historische ver-
schijningsvormen te zoeken is, en hoewel de werkelijkheid de natuur
en de geschiedenis laat zien in hun wederzijdige doordringing en
correlatie, zoo^ is het toch niet mogelijk voor de wetenschappelijke
beschouwing, om deze eenheid in verschijningen precies zoo weer
te geven; zij kan slechts scheidend te werk gaan. Daarom is ook tot
nu toe de natuurlijke grondslag eerder beschouwd geworden als de
indeeling van de ruimte; van de klimatologische en rasbepaaldheden
van alle volkeren moet nu voortgegaan worden naar de bijzonder-
heden van de physisch begrensde en door bepaalde volksstammen
bewoonde en benoemde landen en landschappenquot;^).

Kapp zoekt daarom naar den grondslag van de architectoniek
van de aardruimte en hij meent die te hebben gevonden in het water,
dat hij het „constitutieve elementquot; van de menschelijke werk-
zaamheid noemt. Daarom ontvouwt zich de politieke geographie
aldus als een exposé van de potamisch-oriëntalistische, de thal-

Kapp, 2e dr., pag. 77.
Kapp, 2e dr., pag. 126.
Kapp, 2e dr., pag. 89.

-ocr page 47-

Politieke geographie.

lassisch-klassieke en de oceanisch-germaansche wereld^). Van vol-
keren, die zich om stroomen groepeeren, en voor wie de zee zoo goed
als niet bestaat, gaat de cultuur over op de volkeren rond de oude
wereldzee, die haar op hun beurt moeten afstaan aan de Germaan-
sche volkeren, die de nieuwe wereldzee, de Oceaan, als de stimulance
van hun werkzaamheid aanvaarden.

2oo loopt zijn beschrijving van de aardkorst en de werkzaamheid
van de volkeren op die aardkorst mee met de ontwikkeling der ge-
schiedenis, omdat de geographie eerst ontstaat met en gedurende de
geschiedenis. Voor Kapp toch is geographie de overwinning van
den geest over de natuur. Zóó consequent is K a p p in deze werkme-
thode, dat hij landen, die meerdere malen in verschillende perioden
van de wereldgeschiedenis door hun bloei onze aandacht vragen^),
ook meerdere malen aan een geographisch onderzoek onderwerpt

De geschiedenis nu van de Oriënt verloopt in drie hoofdmomen-
ten van staatkundige ontplooiing: Het Chineesche, het Indische
en het Perzische Rijk, die alle drie ontstonden aan de oevers van
dubbelstroomen: Het Chineesche Twee-Stroomenland, het Indische
Twee-Stroomenland en het eigenlijke Mesopotamië. Het belangrijk-
ste kenmerk van al deze volkeren is-, dat zij hun activiteit uit-
sluitend of bijna uitsluitend ontwikkelen op het vaste land. De Oos-
sterling blijft voor de Oceaan, waarop hij zich niet waagt, staan.

Vergelijk M e t c h n i k o f f. La civilisation et les grands fleuves historiques.
Parijs 1889.

2) Kapp, 2e dr., pag. 260—261: „Die Geschichte .... greift .... immer
von neuem über die von ihr durchlaufenen Schauplätze zurückquot;.

Italië b.v. komt eerst ter sprake in de thallassisch-klassieke wereld, en
later in de oceanisch-germaansche. En dit heeft zijn reden, want het is, door het
veranderde beschavingsniveau, en door de veranderde wereldsituatie, een ge-
heel ander Italië, dat in het moderne Europa de aandacht vraagt. Er zijn raak-
punten tusschen het Italië der oude wereld en dat der nieuwe, maar er zijn zoo-
veel verschillen, dat de schrijver zeer terecht de tweede maal het land behan-
delt alsof hij het nog nooit besproken had. Het is een andere groep menschen,
die er woont, er wordt een ander gebruik gemaakt van de mogelijkheden dié
het land biedt, de betrekkingen van het land en zijn bewoners zijn veranderd.

31

-ocr page 48-

De volkeren trekken van het binnenland naar de kust, maar verder
komen zij niet. Zij dringen vanuit de Hooglanden naar de vrucht-
bare dalen, verdringen de bevolking, die daar woont of assimilee-
ren zich daarmee, maar hun activiteit wordt een halt toe geroepen,
zoodra zij de Oceaan zouden moeten gaan bevaren

Het is hier de plaats om op te merken, dat in de wijze waarop
Kapp de geschiedenis en aardrijkskunde verbindt, iets gewrongens
steekt. Maar dit gewrongene komt niet tot uitdrukking in zijn
geographische beschouwingen, maar in de geschiedkundige zijde van
zijn werk. Telkens toch komt H e g e I's phiiosophie van de ge-
schiedenis, zonder dat ze genoemd wordt, er aan te pas. Ook hier
weer blijkt, dat K a p p de menschheid wil schilderen als zijnde op
weg naar de volledige vrijheid. Men heeft nu eenmaal op grond
der historische feiten H e g e I's conceptie van de geschiedenis moe-
ten afwijzen, en op dien zelfden grond moet men ook K a p p's
voorstelling van zaken van de hand wijzen. Wanneer wij echter
door dezen onjuisten historischen opzet en gewrongen constructie
l;een zien, dan ontdekken wij in de beschouwingen van onzen auteur
V-el wat de moeite van het opmerken waard is.

Lees b.v. zijn hoofdstuk over China. Op zeer consequente wijze
verbindt hij het karakter van het land met het karakter van de
bewoning door zijn bewoners. De oorspronkelijke bewoners van
China kwamen uit het Hoogland van Mongolië, door de dalen der
rivieren naar het Laagland, waar zij in de derde eeuw voor Chr.
ender één dynastie werden vereenigd. En hoewel veelvuldige ver-
snippering van het rijk de veroveringslust van de grensvolkeren

1) Met deze theorie hinkt Kapp achter de kennis van zijn tijd aan, want
niet alleen is het volkomen onjuist te beweren, dat de Chineezen niet de zee
zouden hebben bevaren, of dat de Hindoes zich uitsluitend op het vaste land
hebben gehouden, maar men wist dit ook reeds in den tijd, dat Kapp zijn
boek concipieerde. O s c a r P e s c h e 1, die wij reeds noemden als criticus van
Ritter, wijst in een interessant artikel, dat hij publiceerde (Ausland 1869,
No. 9) naar aanleiding van het verschijnen van de tweede druk van Kapp's'
werk, op de koloniale politiek van China omstreeks 900 n. Chr. en de, wat
hij noemt „oprechte pogingquot; der Hindoe-volkeren om oceanisch te worden.

-ocr page 49-

Het Oosten.nbsp;jj

prikkelde, is het eigenlijke China in wetgeving, zeden en constitutie
gedurende duizenden jaren hetzelfde gebleven. De binnenvallende
nomaden assimileerden spoedig. De Laagvlakten tusschen de Ho-
ang-Ho en de Jang-Tsekiang zijn het uitgangspunt geworden van
de Chineesche cultuur en de Chineesche geschiedenis. Deze beide
rivieren verdeelen de vlakte in drie streken, elk met een eigen hoofd-
stad: Peking, Nanking en Kanton. De Noordelijke streek levert
granen, de centrale- en de Zuidelijke streek tropische en sub-tropi-
sche producten als rijst, zijde, katoen en suikerriet. Noorden en mid-
den zijn door een kanaal verbonden; de Chineezen wagen zich niet
op zee. Zij voeren een continentale existentie, die generaliseerend
heeft gewerkt en de Chineezen tot een stationair volk heeft ge-
maakt. Zelfs de rivieren worden als land gebruikt, want door mid-
del van vlotten maakt de Chinees zijn rivieren geschikt voor den
landbouw. De verbinding van de deelen is daarbij zwak. De Chi-
neesche cultuur is trouwens aan veel remmen onderworpen. Het
Chineesche schrift remt de wetenschap, de nijverheid is niet fabriek-
matig georganiseerd, de beeldende kunst weet niets van perspectief
en de optiek heeft het nog niet tot den verrekijker gebracht. Waar
alles stokt, stokt ook de staat, die verstard is tot een blinde regee-
ringsroutine. De basis van deze staat is de familie. Hij komt daar
met boven uit en is patriarchaal. Dit Chineesche patriarchisme nu
berust op den akkerbouw. Het algemeene hoofd toch is de Keizer,
de rest is onmondig. De Keizer is tevens de chef van de religie.
Natuurrampen, misoogst e.d. zijn verdiend, wijl er moreele samen-
hang is tusschen het gedrag van de menschen en het gedrag van de
natuur. Zeer duidelijk blijken daarbij de historisch-geographische
opvattingen van Kapp uit zijn samenvatting, die aldus luidt
»Het blijkt, dat in het Chineesche Rijk en in de deelen van de aard-
korst, die daarvan afhankelijk zijn, de geest van de menschen over-
wegend wordt bepaald door de natuur; het water-arme Hoogland
zendt zijn bewoners den loop der wateren achterna de vlakte in

-ocr page 50-

Kapp.

van het dubbel-stroomenland. Dit drijft, door zijn vruchtbaarheid
de menschen tot den akkerbouw. De in bezit genomen en verwerkte
bodem voert als een rechtmatig familiegoed tot een patriarchaal
staatkundig verband, waarvan het bestaan uiterlijk berust op den
landbouw en de bodem-cultuur. In dit algemeen natuurwezen (Na-
turdasein) buiten welk geen zelfstandig leven van den enkeling plaats
vindt, is de substantie van de zedelijkheid te vinden in de eenige
machtsvolkomenheid van het opperhoofd, de beheerscher van de na-
tuurmachten.

Omdat de akkerbouw het principe van de instandhouding is, zijn
dt hoogste natuurmachten zij, van wien het gedijen van de vach-
ten en de misoogst afhankelijk is; allereerst de atmosferische krach-
ten, vochtigheid en droogte; maar ook de hemel in het algemeen als
natuur, dus in wezen de aarde, zooals zij de inhoud is van de phy-
sische geographie, d.w.z. de aarde in haar cosmische verhouding, in
haar elementaire leven en in haar voorraad aan producten. Daar-
om is de natuur in haar samenhang met hem, die de natuurmach-
ten regeert, de hoofd-inhoud van de religie. Het innerlijk is naar
buiten, naar de natuur gekeerd. De geest is in de natuur verzonken
en de geographische existentie is daarom niet alleen de grondslag van
de staatsinrichting, zij is ook de grondslag van de religie.

Waar in zoo'n toestand iedere verandering al uitgesloten is, zoo
volhardde men daarin zooveel te meer, omdat de Chineezen bij de
afgeslotenheid van hun land niet boven hun zelfgenoegzaamheid en
hun vergrendeling uit konden komen. Met de rest van het vaste land
bestond slechts een, door de natuur geïsoleerd passensysteem, be-
perkte communicatie en deze dan nog met volkeren, die zich op een
lagere cultuur-trap bevonden en die, als veroveraars, in den Chi-
neeschen geest zijn opgegaan.

„Het binnendringen van de zijde van den zeekant bleef aan de
Europeesche intelligentie voorbehoudenquot;.

Wat Kap p hier dus met het Chineesche volk, dat wij als voor-
beeld namen, (daarom volgden wij het boek vrij nauwkeurig op
den voet) doet, is het plaatsen binnen het kader van zijn woon-

34

-ocr page 51-

De mensch leeft in een sociaal systeem.nbsp;35

ruimte. Hij levert een schets van het productie-proces en hij tracht
daaruit de sociale organisatie te verklaren; maar tegelijkertijd
wenscht hij ook de menschen te bestudeeren, niet alleen als sociale
wezens, maar ook als ethische. Hij tracht den invloed van de woon-
ruimte op den mensch zoo ver mogelijk buiten de sfeer van het on-
middellijk aardsche te vervolgen in een gesloten redeneering. In
groote trekken moet zijn schets van China juist geweest zijn, want
hij paste een algemeene werkmethode toe, die hij had bestudeerd
bij Karl Ritter en die nog niet geheel en al door het huidige
geslacht is verlaten. Hij bestudeert dus niet uitsluitend de verschijn-
selen aan het aardoppervlak, maar betrekt de feiten van de men-
schelijke bewoning direct in zijn betoog. Hij laat zich niet remmen
door het feit, dat de mededeelingen, die hij doet, weinig meer te
maken hebben met de ruimte der aarde als zoodanig, maar hij ver-
geet toch ook nergens, dat hij geograaph is en hij tracht slechts die
verschijnselen van de menschelijke samenleving in zijn betoog te
betrekken, die een natuurlijk gevolg zijn van het feit, dat de mensch
op aarde opgenomen is in een sociaal systeem.

Men kan zich niet vergissen in Kapp, want zijn bedoelingen
zijn onmiskenbaar. Hij wil laten zien, hoe het karakter van de aard-
korst, of liever het karakter van de levenssfeer op een bepaalde plaats
op aarde, zich uitstrekt in de geschiedenis en hij ziet in deze ge-
schiedenis slechts het verhaal van den Staat van het betreffende
volk. Ook hier zijn wij een sterk Hegeliaanschen invloed op het
spoor. Want Hegel immers stelt in zijn philosophie van den
geest, dat de objectieve geest zich o.a. manifesteert in de zedelijk-
heid van familie, maatschappij en staat.

Nog sterker blijkt dit uit K a p p's hoofdstuk over Indië. Ook het
Indische leven bloeit op binnen de begrenzende overweldigende na-
tuurbestemmingen. De mensch komt niet boven de natuur uit, die
zichzelf steeds herhaalt en voor den geest den weg naar de vrijheid
afsluit. Daarom is er, (geschiedenis is immers de weg naar de vrij-
l^eid), geen Indische geschiedenis. Wel een Indische toestand, een
op een-bepaalden-bodem geworden staatsbegin. Indië is een

-ocr page 52-

kasten-staat, die oorspronkelijk gebaseerd is op de natuur van den
bodem. De Goden zijn natuur-Goden, en de natuur van het land
gaf de priesters van het land daarom den voorrang. Dan komt de
krijger-kaste, waaruit de vorsten voortkomen, die de bevestiging zijn
van een vaste woonplaats, waartoe het land uitnoodigt. Daarna
komt de kaste van de akkerbouwers, waarop het bestaan van den
staat gebaseerd is. „Deze scheiding en het volledige gescheiden zijn
van de werkzaamheden in de kasten, wier rechten en plichten niet
die van de menschen in het algemeen, maar die van een bepaalde
klasse zijn, weerspiegelt zich trouw in de isoleering van de vesti-
gingen, welke zonder politieken samenhang en verkeer zich streng
van elkaar gescheiden houdenquot;

De redeneering is dus deze: De natuur legt de menschen een
bepaald productieproces op, en bepaalt daarmede ook de organisa-
tie van de maatschappij, die zich dan in het landschap weerspie-
gelt. Het landschap is dus een kenbron voor de wijze waarop de
menschen de natuur hebben aanvaard.

Bij de beschrijving van West-Azië en de geestelijke structuur der
bevolking van deze landstreken, zooals deze in de geschiedenis tot
uiting komt, volgt de schrijver hetzelfde procédé. Dit procédé vindt
echter zijn meest pregnante toepassing in de beschrijving van Egypte.
In dit hoofdstuk trekt hij de grens van causale samenhang tusschen de
natuur van het land en den geest van zijn bewoners volkomen scherp
wanneer hij schrijft: „De aardkorst beheerscht de menschen, maar
slechts tot op een bepaald punt, want zoo weinig als de eerste de
beste negerstam, wanneer zij aan de Egyptische Nijl zou worden
verpoot, uit zich zelf de Egyptische geschiedenis zou hebben laten
ontwikkelen, evenzoo weinig zouden de licht-gr^kleurde stammen,
die Egypte binnen trokken, aan de oevers van de Senegal of van de
Zambesi pyramiden en tempelsteden geschapen hebbenquot; % Egypte
heeft voor den schrijver iets dubbel-structureels, want het behoort

Kapp, 2e dr., pag. iij.
Kapp, 2e dr., pag. ij/.

-ocr page 53-

De thallasissche wereld.nbsp;37

volgens zijn cultuur tot het Oosten, maar volgens zijn ligging tot
Afrika, en men moet het dus geographisch als een deel van Afrika
beschouwen. Zeer diep gaat de schrijver in op de verhouding van
priester tot pharao. Oorspronkelijk toch waren de priesters de lei-
ders, zooals overal, waar de natuur overheerscht. De kennis van de
overstroomingen berustte bij de priesters. Deze hadden de krijgers
noodig voor de verdediging van hun domein. De daad van S e-
sostris, die Egypte vereenigde, was tegen de priesterkaste be-
doeld. De krijgslieden waren vanaf dat tijdstip het instrument van
den pharao. Priesters en krijgers samen overheerschten de akkerbou-
wers, die erfpachters waren. Het verkeer in Egypte geraakte in han-
den van de leiders van de nijverheid, en zoo ontstonden ook hier,
onder invloed van het, door den aard van de natuur opgedrongen,
productieproces, vier kasten. Daarbij moet men bij de beschouwing
van de hoorigheid, waartoe het grootste gedeelte van het Egypti-
sche volk vervallen was, wel bedenken, dat het warme klimaat de
scheiding tusschen lichamelijken arbeid en geestelijke ontwikkeling
absoluut maakte.

Hoewel Egypte aan de Middellandsche Zee lag waren de Egypte-
naren geen zeevarend volk (het Egypte van Alexander de Groote en
de Ptolemeeën was natuurlijk het eigenlijke Egypte niet meer). Zeer
opvallend is dan ook het verschil in levenshouding van het andere
belangrijke volk aan de Middellandsche Zee, de Grieken.

De Grieksche geest, zooals deze zich in het productieproces en in
de staatsvorming uit, is van een volkomen andere structuur. Hij
heeft de phantasie en de durf, die zijn bezitters de zee wijst als een
middel tot uitbreiding der macht. Met de behandeling van de Grie-
ken opent dan ook de schrijver zijn tweede afdeeling van de politie-
ke geographie, die hij noemde: de thallassische wereld.

Zooals wij reeds eerder mededeelden, ziet K a p p in het water
het constitutieve element voor de ontwikkeling van de cultuur en de
daarmee samenhangende ontwikkeling van maatschappij en staat.
Mag dan in het Oosten het water uitsluitend of bijna uitsluitend in
den vorm van rivieren zijn invloed doen gelden, bij de Middelland-

-ocr page 54-

« in haar f„„c„e .e„ eenLu ,nbsp;. quot;

-ee, ~ „r rr;-

h.er tot e.„ bespreking va„ he, kl™aa, waarv „ h : r
OP de menschelijk. activiteit zee, groo ach D

Me een ligging, .elke Ln.e

^van ae .opi.He hi«e en siecht aal^r^a^^^^

Span;e tot aan de Witte Zee. Skandinavië en 1 ^ '' 'nbsp;--

die het oceanisch karakter bevorderen Se 1 .nbsp;quot;

duideliiker, zoo zegt Kapp ZZTeer ' quot;'t T

Dollard naar het Noord-OoL™T T quot;quot;nbsp;quot;«kken van de

- het land vlak, slechts hquot; en ^ Tnbsp;^^

Vesten van de.e li;« 1 g he ergach^

-in. De Alpen, die geen screidZ 'nbsp;^Ipen de kern

wordennbsp;^^ -n

De Karpaten zi]« de uiterste grens van Z T T'

systemen betreft is het verschiT tuslh oquot; quot;nbsp;^'^oom-

heerscht groote geliJkvorJ Ïd enquot; e^^^^^

male waterarmoede; i„ het Westen . . ' ^^'ernjkdom op „aast abnor-
het geheele gebied verbreL o^kÏÏin quot;-^-systemen tot een groote, over
»-ke reminisencies aan zi;„ lee me^ ;nbsp;^ün

voor deze geographische stijl.nbsp;^' quot; e r te vinden en zij is teekenend

-ocr page 55-

Afrika.nbsp;39

heeft, als noodig is om de leven brengende tegenstellingen niet te
verliezen. Door de aanraking van het continentale klimaat met het
oceanische, temperen zij elkander wederzijds.quot;

Daarna betrekt K a p p planten en dierenassociaties binnen den
kring van zijn voorstudie, als hij vervolgt: „Een verdere conse-
quentie is de verdeeling van planten en dieren, die vrij blijft van een
verstikkende volte van de tropische landen en van de armzalige
schaarschte van de Siberische steppen. De mensch is op deze wijze
door de omgeving, die hem in het groote woon- en opvoedingshuis
van de gansche menschheid tot erfdeel is gegeven, zeer bijzonder be-
voordeeld. En dit is ook noodig om deze reden, dat de volkeren-
families, die dit continent bewonen, de Romaansche, de Germaan-
sche en de Slavische tot den meest adellijken tak van het Kaukasische
ras behooren.quot;

De Westkust van Afrika daarentegen is zeer eenvormig en kwam
alleen daar tot ontwikkeling, waar de Europeaan een kust-type
vond, wat aan zijn eigen type gelijk was. Over Afrika zelf had
hij reeds eerder gezegd^): Het Afrikaansche type vertoont aldus de
grootste, in scherpe tegenstellingen zich herhalende, eenvormigheid
naar horizontale en verticale uitgestrektheid. De kust-zónen zijn on-
geleed en in het binnenland gaan de terrassen en gebergten zonder
noemen^swaarde glooiing in elkaar over. Dit is het principe der
scheiding. Bijna hetzelfde klimaat heerscht op de groote landmassa:
een gloeiende hitte, verhoogd door zandoceanen en waterarme hoog-
landen, slechts onderbroken door den plotseling inzettenden regen-
■'d in de oceanische gebieden. Dit veroorzaakt ook dezelfde éénvor-
migheid in vegetatie en dierenwereld. In dit verband valt de ge-
weldige productiekracht in soorten zoo goed als de gebrekkige ont-
plooiing van de geslachten op; aan den eenen kant woekerende

volheid, aan den anderen kant armoede van ontwikkeling----Op

dezelfde wijze draagt ook de mensch het karakter van de bandeloos-

Duitsch: Lebendigkeit.
2) Kapp, 2e dr., pag. 149—150.

-ocr page 56-

heid, d.w.2. de beide zijden van de impotentie: de machteloosheid
die zich m de slavernij laat slepen en de bandeloosheid, die menschen
eet. Al het leven smacht in de boeien van de eenvormige massa en
de geest is verdrukt door de natuurmachten.quot;

Wij kunnen den schrijver niet op den voet volgen bij zijn be-
schnjvmg van de Middellandsche Zee. Gedeeltelijk zijn zijn opmer-
kmgen door een nauwkeuriger kennis van de feiten achterhaald ge-
deeltelijk zijn ze in te groote uitweiding begrepen. Maar wanneer
WIJ, evenals wij dat met het eerste deel der politieke geographie
deden, de belangrijkste gezichtspunten naar voren brengen, dan moe-
ten WIJ toch ook voor de behandeling van de thallassische wereld
voorop stellen, dat Kap p begim met een beschrijving van de na-
tuur van het land. Bij zijn beschouwing over Griekenland geeft
Kapp zich daarna rekenschap van den invloed van den mensche-
hjken geest op de verhoudmg mensch-woonruimte. Daarvan zijn de,
volgende woorden een getuigenis^):

„.... dc mensch, die in de vrijheid van zijn geest begint te wéten
wordt zich bewust van de natuurnoodzakelijkheid. De vrijheid van
den geest echter houdt zich in stand, doordat hij niet slechts, in
bewustwording van deze noodzakelijkheid, van haar onafhankelijk
wordt, maar ook doordat hij deze onafhankelijkheid in den strijd
tegen het wederbarstige betrekt. Zoo wordt de oceanische kuststrook
beheerscht door kanalen, dammen, dijken en havenbeveiligingen
Welk een strijd met de elementen! Opdat het algemeene tot zijn
recht kome, moet het speciale overweldigd worden. De natuur geeft
de werkzaamheid aan de stof, de geest geeft haar den vorm De
visscher graaft geen schachten in de duinen, de ploegschaar wordt
stomp m de Alpen, de Bedoein heeft geen vaste woonplaats in de
potamische laagvlakten; zoo goed, als binnen hetzelfde volk ver-
schillende beroeps-werkzaamheden, zooals zij met de aardruimten
o^e^men, door de natuur opgelegd worden, zoo represemeeren

-ocr page 57-

In Griekenland subjectiveert zich de geest.nbsp;41

ook geheele naties een menschelijke werkzaamheid met een bepaalde
voorkeur. Landbouw is het beroep van den Egyptenaar, maar het
leven op zee is het beroep van de Grieken.quot;

Na zijn schets van het physische milieu komt Kapp dan tot een
beschrijving van de bevolking. Oorspronkelijk woonde deze in de
bergstreken ten Zuiden van den Balkan. Eerst naderhand trok zij
naar het Zuiden het eigenlijke Griekenland in, en werden zij Helle-
nen. Weliswaar animeerde de zee het Grieksche leven waaraan ook
de producten van Griekenland deel namen, maar gelukkig was het
land niet overvloedig. Het is verbrokkeld, de rivierdalen zijn nauw
en smal, gescheiden door bergruggen. Zoo ontstaan vele staten zon-
der politieke eenheid. Dit werkt de persoonlijkheid van de verschil-
lende deelen in de hand, het ontstaan van democratieën, waarin de
enkeling zich kan doen gelden.

Hoe nu is in Griekenland de geest, zich losmakend uit de onmete-
lijkheid van zijn natuurlijke zijn, de subjectieve geworden?

Ook bij de Grieken ziet Kapp in den godsdienst een verduide-
lijking van de essentieele motieven, die het algemeene karakter van
de wijze van aanvaarden van den bodem hebben bepaald. In de
Oriënt was de godsdienst symbolisch en tevens een natuurkrachten-
vereering, naar den physisch-geographischen inslag van het pro-
ductie-proces, „maar in Griekenland, waar de naar zijn beschouwing
zoekende geest in de menschelijke gestalte een adequate afbeelding
vindt, en waar de natuur slechts als een moment van de vrije men-
schelijke individualiteit opgevat wordt, zijn de Godheden geeste-
lijke individuenquot; Het begin van de Grieksche Goden blijft een
natuur-element. Later zijn in de Godenleer van de Grieken deze na-
tuurelementen als onwezenlijk tegenover de geestelijke beteekenis op
den achtergrond geraakt.

Tegenover de geleedheid van het Grieksche land stelt Kapp de
eenvormigheid van Italië. De kusten zijn minder samengesteld van
karakter en de uitvarende Romeinen vonden minder rustpunten

-ocr page 58-

onder weg. Zij moesten een grooteren sprong maken; daardoor ont-
stond bij hen wel de tendenz om steeds verder te willen, maar ook
de gevoelens van enge verbondenheid met het moederland. Als de
schrijver Spanje, Italië en Griekenland met elkaar vergelijkt, dan
noemt hij Spanje Afrikaansch, naar bodem en occupatie, Grieken-
land Aziatisch en Italië zuiver Europeesch. Spanje en Griekenland
zijn naar het Noorden afgesloten, Italië grijpt met de Pó-vlakte in
Midden-Europa. Italië zelf is een land van sterke tegenstellingen in
landschap en klimaat, met heel plotselinge veranderingen, welke van
invloed zijn geweest op het volkskarakter, want scherpe contrasten
roepen hartstocht te voorschijn. Daarbij liggen de bergen niet streng
naast elkander en de vereenigende macht was in eerste instantie niet
physisch bepaald. De vereeniging kwam slechts, mede onder invloed
van de geanimeerde hartstochtelijkheid, door geweld tot stand. De
Romeinsche staat is de algemeene exponent van het geweld. Daarbij
werd de Romeinsche wereld in alle levensrichtingen een wereld van
het dualisme als het gevolg van het principe van het geweld. Overal
gaapt een kloof tusschen Goden en menschen, tusschen vader en
zoon, tusschen man en vrouw, in den gladiatorenstrijd, tusschen
Rome en de koloniën, tusschen Patriciërs en Plebeërs. Kapp spreekt
van een dubbel-volk (Patriciërs en Plebeërs), een dubbel-stad (Pala-
tinus en Kapitolinus) en een dubbel-natuur van het land. „De natuur
van den Italiaanschen bodem komt overal als een dubbel gezicht
uit de geschiedenis van zijn bewoners te voorschijnquot;^). Omdat de
physische situatie van Italië niet tot een eenheid kon leiden, werd
de spanning der onverzoenbare tegenstellingen in gewelddadigen
heerscherswil omgezet.

Kernachtig is de beschrijving, die K a p p geeft van de geschiede-
nis van het Romeinsche Imperium. Daarbij hebben Gallië en Ger-
manië zijn bijzondere aandacht, want zij slaan de brug naar de
beschouwingen over het oceanische Europa. Het voordeel van Italië's
ligging in Europa was, dat de aangrenzende landen in directe ver-

-ocr page 59-

Italië.nbsp;43

binding stonden met den Oceaan, zulks in tegenstelling met Grie-
kenland. De scheidende werking van de Alpen, al hoewel krachtig,
was niet absoluut. Diepe dalen en ruime passen lieten communicatie
toe. Gallië zelf werd een tusschenlid tusschen Italië en de Britsche
eilanden en tusschen Germanië en het Pyreneesche schiereiland. Maar
de Cevennes sluiten het grootste deel van Gallië van de Middelland-
sche Zee af en daardoor wordt het land een vreemd element in het
Romeinsche Rijk, alhoewel het karakter van Gallië's plastiek is van
„eenvoudige groottequot;, die de verovering voor de Romeinen gemak-
kelijk maakt. Door Gallië trokken de Romeinen Germanië binnen
en aan Germanië zouden zij ten gronde gaan, want het Romeinsche
Rijk ging ten gronde aan de gebieden, die buiten den invloed van
de Middellandsche Zee lagen; het rijk der Parthen en het rijk der
Germanen

Het derde hoofdstuk van de tweede afdeeling bevat een geogra-
phie van de volksverhuizing. De belangwekkendste paragraaf daar-
in is de paragraaf over het Grieksche Keizerrijk. Zij bevat een
onderzoek naar de geographische momenten, die hebben bewerkstel-
ligd, dat de volledige val van het Oost-Romeinsche Rijk zoo lang
is uitgesteld geworden. Het eerste moment is de ligging van Byzan-

Kapp schildert de ontwikkeling en de verwording van het Romeinsche
Rijk dan als volgt: „De Middellandsche Zee was de vereenigende macht voor
het geheele Romeinsche Rijk. Deze heerschappij is van Italië uitgegaan. De tegen-
stellingen in de natuur van dit land vormden de aanverwante geest van zijn
volkeren. Het moment van het gewelddadige begeleidt de Romeinsche geschie-
denis____ wat de volkeren aan eigenaardigs hadden, gaven zij aan Rome af

----maar ook Rome bleef niet wat het was; het had zijn geest verloren aan de

veroverde wereld---- de nationaliteiten waren vertrapt, Rome zelf had zijn

burgerrecht tot alle provinciebewoners uitgestrekt. Alle verschillen verdwenen

voor de willekeur van de despotische keizers____ met medewerking van de

macht van de Thallassa is de grondvesting van de Romeinsche wereldheer-
schappij, de ontnationaliseering van de volkeren en de voorbereiding van een
historisch terrein voor de opname van den staat een nieuwen geest tot stand ge-
komen. Deze nieuwe geest was de geest van het Christendom, die oversloeg naar de
oceanische wereld. Door deze geest en door de physieke overmacht, die uit de
Germaansche wouden losbrak, verging het Romeinsche Rijk.quot; Pag. 237—238.

-ocr page 60-

tium aan twee zeeën. (Deze Hgging werd vooral van belang, toen
Rome's macht zich ook over de Donau uitstrekte). Het tweede mo-
ment is: in Bysantium versmolten nog eens de culturen van de ge-
heele oude voor-Christelijke werela: de cultuur van de Oriënt, het
Hellenisme en de Romeinsche beschaving. In dit tweede moment, dat
oorspronkelijk de kracht was van het Oost-Romeinsche Rijk, lag ook
de kiem van den ondergang, omdat de werkelijke vernieuwing des
geestes in deze streken uitbleef. De Islam werd in het Westen ver-
slagen, maar overwon bij Byzantium, omdat het Christendom in het
Westen een werkelijk vormend element was en in Byzantium aan-
gepast werd bij de voorhanden zijnde cultuur.

In de derde onderafdeeling behandelt Kapp de oceanische we-
reld. In dit deel komt onmiskenbaar een zekere verandering in
werkmethode en doelstelling. Mocht het nog gelukken, om bij de
volkeren van het oosten de trekken van volkskarakter en bodem-
gebruik verklarend met elkaar te vergelijken, in de oceanische we-
reld is het uitgesloten, dat men deze vergelijking met vrucht zou kun-
nen uitvoeren. Het materiaal wordt omvangrijker, de geschiedenis
gecompliceerder, het zal dan ook voortdurend moeilijker vallen,
om den loop der geschiedenis te verklaren uit de constructie van de
ruimten van het aardoppervlak en om de occupatie van den bodem
te kunnen verklaren aan de hand van den ontwikkelingsgang der
menschheid. Niet dat K a p p dit niet heeft getracht, of dat hij zijn
vooropstellingen zou hebben losgelaten, maar het oceanische element
in de geschiedenis bewerkstelligt zulke grillige effecten, en zulke
onverwachte machtsverschuivingen, dat de schrijver zich hoe langer
hoe meer in geschiedkundige beschouwingen gaat verliezen, en dat
zijn aardrijkskunde wordt tot een schildering van de omgeving van
historische gebeurtenissen. Bovendien gaat in plaats van een juiste ka-
rakteristiek van de wijze van occupatie van den bodem en de moge-
lijkheden van de woonruimte, hoe langer hoe meer, een, uit de struc-
tuur van de woonruimte te verklaren, volkeren-psychologie de doel-
stelling van den schrijver worden. Meer en meer gaat het psycholo-

-ocr page 61-

De oceanische wereld.nbsp;4j

gisch element, als verklaring, de natuurnoodzakelijkheid overheer-
schen. Dit bevreemdt den schrijver zelf niet, want door het stij-
gend beschavingsniveau gelukt het den mensch zich hoe langer hoe
meer vrij te vechten uit de beperkingen van de natuurlijke omgeving.
De geest grijpt boven de natuur uit. Daarom omschrijft K a p p de
taak van de politieke geographie voor dit deel als^): „....zoowel
de relatieve afhankelijkheid van den specialen volksgeest van den
ingenomen bodem aan te toonen, als ook op de, van den algemeenen
geest boven den aardbodem uitgaande, verklarende terugslag te wij-
zen, en daarmede dat deel van onze wetenschap voor te bereiden,
dat de cultuur-geographie omvat.quot;

Nu blijft te verklaren, waarom dan juist in West-Europa de vol-
keren den weg naar den Oceaan hebben gevonden, en zich daar-
mee uit de beklemming van de woonruimte hebben vrij geworsteld.
En het is deze vraag, die K a p p terug wijst naar de psychologie.
Hij voor zich stelt slechts de feiten, n.1. dat het de Germaansche vol-
keren zijn geweest, van wie deze laatste uiteindelijke bloei van den
geest en het nieuwe begrip voor de mogelijkheden van de woonruim-
te is uitgegaan.

Wanneer wij de rassen van Europa bekijken, zooals zij in Europa
zijn gegroepeerd, dan zien wij hoe de Slaven in het continentale
Europa wonen, en continentaal gebleven zijn, en Romanen rond de
Middellandsche Zee thallassisch zijn gebleven, en hoe de Germanen,
die in het midden woonden, den Oceaan hebben gevonden, (de
Germanen èn de Romanen voorzoover zij een Germaansch element
in zich dragen). De verbindingen met de geheele wereld worden van-
uit Europa gelegd; van uit het Germaansch Europa wordt de geheele
wereld met zich zelf bekend gemaakt.

Als een voorbeeld voor de behandeling van het materiaal en de tendenzen
van de politieke geographie in het derde deel, moge het hoofdstuk over Holland
dienen.

Kapp schrijft dan op pagina 480 e.v. ongeveer als volgt: Holland is een

-ocr page 62-

46nbsp;Kapp.

geschenk van den Rijn en van Europa's grootste delta-gebied in de Noord-Duit-
sche laagvlakte. De rivier komt uit het gebergte, evenals de meeste van zijn zij-
rivieren, en bevat daarom slechts slib. Door deze omstandigheid werd de vor-
ming van een kleibodem bevorderd. Holland is een vlak land en het heeft een
vochtig klimaat. De ligging tusschen Engeland, Duitschland en Frankrijk in ver-
klaart het gemengde type, dat zijn bevolking vertoont. In het Noorden wonen
Germanen, in het Zuiden Germanen met Kelten vermengd. Het belangrijkste deel
van het land is het Westen. De schrijver geeft daarna een overzicht van de
werkzaamheden van de Romeinen in ons land, het karakter van de Batavieren
en hoe zij ondergaan in den strijd met de Franken. Hij schetst de christianisee-
ring van onze landen door Karei den Groote en gaat nader in op de leenver-
houding met den Duitschen Keizer. Daarna geeft hij een beschrijving van ons
land en komt uitvoerig over Amsterdam te spreken: „Amsterdam is een portret
van Holland in het klein. Wat Amsterdam voor de provincie Holland is, dat
is de provincie Holland voor het Koninkrijk Holland en dat was gedurende
langen tijd Holland voor Duitschland. De één was
handels-voorpost van den'
ander. Amsterdam lag zoo dicht mogelijk aan zee en was in voortdurenden strijd
met de zee gewikkeld.quot; De tachtig-jarige oorlog had een grooten invloed op
den geest van de bevolking. Handel en wetenschap hingen sterk samen, dat be-
wijzen de ontdekkingsreizen en de compagnieën van Verre. Het „Verrequot; werd
het wachtwoord voor de Europeesche naties. Deze handel heeft eveneens den
geest van de Nederlanders zeer veranderd. Het gaf hun den karaktertrek van
het speculatieve. Kapp knoopt daaraan de algemeene opmerking vast, dat
al mogen de Nederlanders dan nu veel van dien geest van den gouden eeuw
hebben verloren, dat niets zegt tegen de waarheid dat, „het karakter van ieder
volk het gevolg is van de voor hem bestemde plaats op aarde.quot; (Pag. 491). Deze
stelling licht hij als volgt toe: „De amphybiachtige onbetrouwbare bodem en
de ligging ten opzichte van de zee zijn de leermeesters van de Hollanders
geweest. De onophoudelijke strijd tegen de zee, die hem den bodem onder de
voeten dreigt weg te spoelen, verleent den Hollander kracht en
vasthoudend-
heid. De zee is als een vijand, die men slechts door krijgslisten de baas kan
worden. De strijd met de zee oefent de scherpzinnigheid van den mensch en
zijn inventief vermogen, daarom bezit de Nederlander een zeer practisch ver-
stand. Voor de grillen van de roofzuchtige vloedgolven is de mensch nooit
zeker, hij moet steeds op zijn hoede zijn, en met vooruitziende werkzaamheid
tegenmaatregelen treffen en in stand houden. De geringste nalatigheid kan een
verwoestende dijkbreuk ten gevolge hebben, die een rijken kleibodem voor vele
jaren onder een zanddek begraaft; daarom is de Nederlander vlijtig en voor-
zichtig. Een met oneindige moeite en inspanning aan de elementen ontworstel-
den bodem is de mensch voor alles kostbaar; nergens vindt hij in de natuur
zich zelf in die mate terug als in een bodem, waarvan het
voorhanden zijn
alleen al de schepping van zijn vindingrijken geest is en waarvan de, door zijn
werkzaamheid tot het uiterste opgevoerde, vruchtbaarheid hem eveneens hoofd-

-ocr page 63-

zakelijk als zijn eigen werk tegemoet treedt. Zulk een bodem is meer dan
alleen maar een vaderland, (dat heeft ook de Bedoein) zulk een bodem is, meer
dan eenige andere, het eigendom van zijn bewoners.. Zulke, door
gemeenschappe-
lijke werkzaamheid der individuen
en onder hulp van een leidende maatschappij
ontstane en in stand gehouden, woonplaatsen mogen in hooge mate als vader-
land gelden. Daarom heeft de Hollander altijd zijn vaderland met bezonnen
moed verdedigd. Daarom houdt hij van de vrijheid en de onafhankelijkheid.

De handel, waartoe de Hollander door de ligging van zijn land is bestemd,
maakt hem verstandig, koel, berekend ordelievend. Egoïsme is een grond-
trek van zijn karakter. De grijze hemel en het vochtige, vooral de metalen
aangrijpende klimaat bevorderen de stille comtemplatie en de neiging tot net-
heid.

Bekend is het Hollandsche flegma. Het gebrek aan afwisseling in den bo-
demvorm, de eenvormigheid van de vlakke landen vertoont zich in de bewo-
ners als gebrek, aan phantasie: De afwisseling, die het landschap biedt, is niet
door de natuur, maar door de vlijt van de menschen aangebracht. De natuur is
hier minder natuur, als in bergstreken, de scheppingen van den mensch gaan
de natuur te boven; daarom is deze meer voorwerp van kennis en weten, dan
van phantasie en ziel.

Het karakter van Holland is het landschappelijke; Holland is door kanalen
en dijken in een menigte afzonderlijke landschappen verdeeld, waarmee de vee-
teelende, landbouw of scheepvaart uitoefenende bevolking in zekeren zin een
kleine wereld voor zich vormt. Dit Nederlandsche type kaA men in de kunst
waarnemen als het genre-schilderen. Overigens heeft Holland uitstekende den-
kers en geleerden onder zijn bewoners geteld, in het bijzonder op het gebied
van de natuurkunde en van de philologie.quot;

De schrijver vervolgt dan met een opsomming van de producten van Neder-
land en zijn koloniën. Hij behandelt de stichting van het koloniale rijk vanuit
het werk van de Oost-Indische Compagnie. Aan de politieke beteekenis van
deze groote koloniale macht wijdt hij bijzondere aandacht, want door deze
koloniale macht werden de Vereenigde Nederlanden in het midden der 17e eeuw
de eerste handelsstaat in Europa. De ligging van hun koloniën gaf hen den handel
met China en Japan in handen en zij bezorgden Europa de schatten der aarde.
Tegelijkertijd onderging de staatshuishouding een volkomen herschepping, want
de hoeveelheid baar geld werd de maatstaf voor de welvaart van hun land,
zoo zegt Kapp. De invloed, die Nederland op Europa uitoefende, ontleende
het aan zijn koloniaal rijk. Het was een oceanischen invloed. Het streven van de
staten om de beperkingen van hun verkeer te doorbreken en elkanders pro-
ducten aan te vullen, bepaalt in het algemeen de toenmalige politiek, die de
naties buiten de eigen grenzen dreef en „tot een wedloop op den oceaan met
de heerschappij ter zee als prijs.'

Ten slotte komt de schrijver nog eens terug op het karakter van de Neder-
landers, zooals zich dat ook in de maritieme politiek demonstreert: „De aard

-ocr page 64-

van den bodem en de manier, waarop de bodem voof het grootste gedeelte ge-
wonnen en in stand gehouden wordt, hebben de Hollanders egoïstisch, zelfge-
noegzaam gemaakt. In overeenstemming met dit karakter heeft hij den ocea'an
slechts eenzijdig beschouwd als een gemakkelijk transportmiddel, waarop hem
zijn koloniale rijkdommen werden toegevoerd.quot; (Pag. joj). De andere moge-
lijkheden van den oceaan interesseerden hem weinig. Geen volk heeft zoo weinig
voor de wetenschappelijke geographie gedaan als het Nederlandsche.

In de laatste afdeeling van zijn boek, die de cultuur-geographie
behandelt, levert de schrijver ons vele bouwsteenen voer de moderne
geographie. Deze afdeeling is slechts gering van omvang, maar groot
is haar beteekenis. De schrijver heeft gevoeld, dat aan het einde van
dit lange boek, dat als geographische beschrijving van de aardruim-
ten was begonnen en tenslotte in een geschiedenis op geographischen
grondslag was ontspoord, het wérkelijk geographische een plaats
moest krijgen.

In deze cultuur-geographie begint Ernst Kapp met de be-
trekkingen tusschen mensch en natuur opnieuw aan een onderzoek
te onderwerpen. Wellicht voor het eerst bezint zich hier de schrijver
op de vraag naar zijn kènbron. In de voorafgaande 600 bladzijden
had hij de feiten, die betrekking hadden op het verband van mensch
en bodem gerangschikt tot een zinvol geheel, ze zoo gegroepeerd,
dat zij eikaars meest efficiënte verklaring konden vormen, maar hij
ziet nu heel duidelijk, dat hij daarmee aan
het geographische niet is
toegekomen. Ook in de cultuur-geographie gelukt hem dit niet ge-
heel en al, maar hij stelt ten slotte de geographische problemen zoo,
dat generaties van geographen op dezen grondslag konden verder
werken.

De inhoud der cultuur-geographie is een bestudeering van den
menschelijlicn geest, zooals deze zichtbaar wordt in de verandering
en omvorming van de aardkorst. De mensch toch is meester van de
aarde door zijn werk. „Hij is niet den top van het dierenrijk, maar
de bekroning van de Schepping.quot;

Daarom kan de cultuur-geographie, die zich in haar slotconclu-
sies vereenigt met de cultuur-geschiedenis, tenslotte komen tot een

-ocr page 65-

De cultuur-geographie.nbsp;49

ver„heerquot;lijking van de natuur. De cultuur-geographie kan den ont-
wikkelingsgang der menschheid verduidelijken.

Volgens Kant waren geschiedenis en geographie slechts te on-
derscheiden naar tijd en ruimte. Kapp sluit zich daarbij aan, wan-
naar hij betoogt, dat door een oplossing van tijd en ruimte, de
verschillen tusschen geschiedenis en aardrijkskunde verdwijnen. En
men kan tijd en ruimte volkomen op elkaar betrekken. De veran-
deringen aan het aardoppervlak toch, gebeuren in eerste instantie
weliswaar in de vaste materie, maar bij nadere beschouwing doen
zij zich voor in de door de beweging in den tijd opgeheven ruim-
telijkheid. „Ruimte en tijd zijn niet uitsluitend zijns-vormen, maar
ontwikkelingsvoorwaarden van den geest, wiens wezen bestaat in
de onbelemmerde beweging. De geest bewijst zijn wezen door de em-
pirische ruwheid van ruimte en tijd te breken en hun afstanden zoo
veel mogelijk te verkortenquot;

Daarom bestaat de cultuur-geographie van Kapp uit drie dee-
len. Een geographie van de cultuur der ruimte, een geographie
van de cultuur van den tijd en een ver„heerquot;lijking der natuur. De
cultuur der ruimte gaat voor een gedeelte op in (laat zich vervan-
gen door) de cultuur van den tijd en versmelt met haar tot de
waarheid der natuur (waarheid-ver„heerquot;lijking der natuur).

De schrijver meent, met de geographie van de ruimtecultuur en
tijdcultuur te kunnen volstaan, omdat alle menschelijke werkzaam-
heid en arbeid besloten is in het rijk van de aardsche ruimtelijkheid
en tijdelijkheid.
„Arbeid is de bewuste, in ruimte en tijd gestalte
verkregen, werkzaamheid.
De subjectieve vrijheid van den mensch
staat tegenover de objectieve noodzakelijkheid van de natuur ®). Het
is uitsluitend
de mensch, die werkt en daardoor zijn behoeften kan
bevredigen. Men mag physische en geestelijke behoeften onderschei-
den, maar eerst wanneer aan de physische behoeften voldoende be-

Duitsch: Verklärung.
K a p p, 2e druk., pag. 608.
Kapp, 2e dr., pag.
610.

-ocr page 66-

vrediging is geschonken, beginnen de geestehjke te komen Deze
laatste doen de eerste vermeerderen. Bevrediging van deze nieuwe
physische wenschen doet weer nieuwe geestelijke ontstaan, en zoo
ontstaat de samensmelting van de natuurlijke en de geestelijke wereld
Arbeid begint daar, waar werktuigen en inrichtingen den mensch
boven het dier stellen. De sedentaire landbouwvolkeren zijn de
stichters en de ontwikkelaars der beschaving. Hun werkzaamheid is
de voorwaarde voor de staatsgemeenschap. Eerst in den staat ont-
staat een verveelvuldiging der behoeften, want (deze opmerking mag
men fundamenteel achten voor de geheele moderne sociale geogra-
phic) „naar de soort en wijze van de bevrediging (van de behoeften)
worden de leefwijzen van de volkeren bepaald. De eerste materieele
menschelijke behoeften: voeding, kleeding en wonen, worden op ver-
schillende wijze bevredigd. Wij onderscheiden jagers- en herders-,
landbouwende- en handeldrijvende volkeren. Het hangt van den bo-
dem af, welke leefwijze een volk oorspronkelijk voert.... de ver-
schillende leefwijzen doordringen elkaar min of meer bij iedere
natie.... en eerst vereenigd, bevredigen zij de behoeften van den
mensch'-). Omdat de mensch ter bevrediging van zijn behoeften
noodgedwongen moet beginnen met verandering van het aardopper-
vlak, mag men de cultuur-geographie van de ruimte bezien als- De
wetenschap van de omvorming van den grond
en den bodem, (occu-
patievormen), van de bewerking van de producten en van de ver-
binding van de plaatsen.

Voor het eerst in de geschiedenis van de geographie doet hier het
begrip,
leefwijze, dat naderhand het centrale begrip van onze we-
tenschap zal worden, zijn intrede en wanneer wij het werk van
Vidal de la Blache en van Jean Brunhes leggen naast
deze cultuur-geographie, dan zullen wij ontdekken, dat alle elemen-
ten van de moderne beschouwingen in kiem reeds aanwezig zijn
bij Ernst Kapp.

Ook hier is het niet noodig den schrijver geheel op den voet te
Wgen Jiij geeft eerst een vrij uitvoerig overzicht van de kunstwer-
Kapp, 2e druk, pag. 6io.

-ocr page 67-

Geographie der Raumkultur.nbsp;51

ken van den mensch aan het aardoppervlak, van de wezenlijke ver-
schijnselen, die de physiognomie van een landstreek veranderen:
land-, tuin- en mijnbouw, en het bouwen van huizen, straten en
steden. Een compendium van de cultuur-geographie moest volgens
Kapp eigenlijk den aard van de bodemcultuur in alle gebieden, die
bij de politieke geographie behandeld zijn, vergelijkend beschou-
wen: „echter slechts voor zooverre de geographische gezichtshoek
n.1. de beschrijving van de, ten gevolge van de menschelijke bewo-
ning aan het aardoppervlak aangebrachte veranderingen, niet wordt
verduisterd.quot;

De relatie tusschen het technische beschavingsniveau en het aantal
der bewoners ontgaat den schrijver niet, want even verder lezen
wij „In landen met een dichte bevolking, waar, bij toename van
de bevolking de waarde van den bodem stijgt, moet de mensch erop
bedacht zijn, om het areaal cultuurgrond te vergrooten en de op-
brengstcapacitiet op te voeren door inrichtingen van allerlei aard.quot;

De houding van den mensch tegenover de verschillende „natuur-
rijkenquot; is verschillend. Ten opzichte van de planten staat de mensch
als veredelaar, ten opzichte van de dieren neemt hij een selectief
standpunt in, maar ten opzichte van de delfstoffen staat de mensch
als vernietiger. De verschillende beteekmis, die elk „natuurrijkquot; „an
sichquot; voor den mensch bezit laat zich ook zeer duidelijk van het
uiterlijk van de woonruimte aflezen. De mijnbouw, bijvoorbeeld,
heeft het karakter van de aardbewoning op vele plaatsen grondig
veranderd. „Door den mijnbouw zijn vele gebieden bewoond geraakt,
die anders zonder bewoners zouden zijn gebleven. De industrialisatie,
die er mee samenhangt, verandert eveneens sterk de physiognomie
van het landschap.quot;

Daarna betrekt de schrijver de bewoning, zooals deze aan het
aardoppervlak in huizen, dorpen, steden en wegen in het algemeen
te bestudeeren valt, binnen zijn beschouwingen. De stijl van de be-
woning wijzigt zich met den aard van de bezigheden van den
mensch, want de akkerbouw maakt voorraadschuren en blijvende
Kapp, 2e dr., pag. 614.

-ocr page 68-

woningen noodig. De woningen van jagers- en herdersstammen zijn
veel mmder solide; zij worden dan ook vaak verlaten. Kapp geeft
daarna een opsomming van de verschillende woningtvpen in over-
eenstemming met het klimaat en de vegetatie. Gewoonlijk wordt er
gebouwd met de materialen uit de omgeving; een enkele maal wor-
den de materialen van zeer ver aangebracht. Het huis is het uitgangs-
punt voor alle bouwwerken en voor het ontstaan van agglomeraties.
Met het gemeenschappelijk leven van menschen in dorpen en steden
ontstaan de overige, deels op de behoeften, deels op het genot be-
rekende bouwwerken, als kanalen, bruggen en beurzen, eerezui-
len, e.d.

De omvorming der producten wordt behandeld als een propae-
deuse van de kennis der staatshuishouding. De verspreiding van de
vindplaatsen van belangrijke en noodzakelijke delfstoffen, de kli-
maatsbeperkingen der plantaardige productie, evenals de natuurlijke
limieten van de exploitatie van het dier maken uitgebreide ruil nood-
zakelijk. En zoo komt de schrijver te spreken over het handels-
verkeer en introduceert hij zijn behandeling van de verbinding der
plaatsen op aarde onderling door verschillende soorten van wegen:
land-, water- en luchtwegen, waarbij hij, altijd zoekend naar maat-
staven ter beoordeeling van de beschavingshóógte, in den toestand
van den weg een criterium ziet voor het beschavingspeil van een
land. De voorwaarde voor de beweging van plaats naar plaats is en
blijft de arbeid, die immer met de materie te maken heeft. „In
wezen is beweging: der materie immanente tijdquot; Daarom moet
een voortgezette bestudeering van de beweging worden beschouwd
onder den gezichtshoek van de geographie-als-cultuur-van-den-tijd.

Ruimte en tijd vinden elkaar in de beweging. Er is evenmin tijd-
looze ruimtelijkheid als ruimtelooze tijdelijkheid. Iedere plaats is
slechts denkbaar in betrekking op een andere plaats; deze betrek-
king is allereerst afstand. De afstand, gezien onder den gezichtshoek
van beweging, is snelheid. Snelheid meet men met den tijd, die op

-ocr page 69-

Geographie der Zeitkultur.nbsp;53

zich zelf onderscheidslooze continuïteit is en eerst door den mensch
is onderscheiden, volgens 's menschen dagindeeling. Daarom is afstand
gelijk aan tijd en ontstaat ruimtelijke toenadering door vergrooting
van de snelheid. Tijdwinst is verkleining van de ruimte. De cultuur
van den tijd wordt geographisch, voor zooverre zij zichtbaar wordt
in de afstanden tusschen de plaatsen van het aardoppervlak. Tijd-
winst kan worden gemaakt door verbetering van de communicatie-
middelen. De beschouwing der wegen vormt daarom de overgang van
de geographie van de ruimtecultuur naar de geographie van de tijd-
cultuur.

De schrijver schetst daarna de verschillende transportmiddelen en
den invloed van de physische gesteldheid van het terrein op de keuze
van het transportmiddel. De mensch bedient zich van organische en
mechanische beweegkrachten en beweegt zich over het land, door
het water en door de lucht. Door de verkorting van den afstand
komt ook de geestelijke toenadering tot stand, die de voorwaarde
tot de menschenliefde en menschenverbroedering is. En vanuit dezen
gezichtshoek kan Kapp komen tot zijn derde onderaf deeling, van
de cultuur-geographie: de ver„heerquot;lijking van de natuur.

In deze afdeeling geeft de schrijver zich rekenschap van de be-
teekenis van de verhouding aarde-mensch voor de verhouding van
de menschen onderling. Ook hier weer is de kenbron het aardop-
pervlak, de natuur. Het aardoppervlak toch houdt de kenteekenen
van de ontwikkeling van den menschelijken geest vast, wijl de mensch
het innerlijk van de natuur is en de geest de zinnelijke wereld, die
de materie van zijn ontwikkeling is, noodig heeft om zichtbaar te
kunnen wordenquot; Een kleine vijftien jaar later zou F r i e d r i c h
R a t z e 1 deze gedachte uitwerken en spreken van vormen aan het
aardoppervlak, „die vertegenwoordigers waren van epochenquot; De
aarde is de voorwaarde voor de ontwikkeling van den geest; zij is
ook het inhoudsbegrip van zijn natuurlijke kwaliteiten, voor zoover

Kapp, 2e dr., pag. 678.

Fr. Ratzel, Anthropogeographie (1882). Inleiding.

-ocr page 70-

zij aardsch zijn. Deze zijde van de relatie aarde-mensch beschreef
K a p p in zijn politieke geographie. De andere zijde is de omvor-
ming van den aardbodem, de ontwikkeling van zijn producten voor
menschelijke doeleinden, waarin begrepen zijn de gevolgen van de
versnelde beweging van plaats naar plaats.

De top in de rij van de natuurlijke producten is de dierenwereld.
De mensch echter is het eenheidspunt, waarin de geheele natuur
samenvloeit. „De mensch is doel van al het aardsche levenquot;De
cultuur-geographie nu moet de verklaring opstellen (de tendenzen
ophelderen) voor de veranderingen aan het aardoppervlak tengevolge
van de menschelijke bewoning en de weerslag van die veranderingen
in de menschelijke maatschappij.
„Wat aan den mensch geschiedt,
geschiedt ook aan de natuurquot; „Zoo moet de
cultuur-geographie
het, uit de correlatie tusschen cultuurmensch en cultuuraarde bestaan-
de, voorkomen van de menschelijke maatschappij opvatten en sluiten
met de hergeboorte van het natuurlijke, die zich doet zien als
de meest innige vereeniging van natuur en geest, in den tot kunst
gezuiverden arbeidquot;

De schrijver beziet dan de ver„heerquot;lijking van de natuur (dit is:
volledig klaar herkennen van de tendenzen, die voortvloeien uit de
correlatie mensch-aarde) onder drie gezichtshoeken: de ethische, de
historische en de ideale. Ver„heerquot;lijken toch beteekent volgens
Kapp „de dingen hun taak, om schoon te worden voor-
houdenquot;^). De ware mensch bezit het schoone. Alle dich-
ten en streven van de menschen is streven naar de gelukza-
ligheid. „Alle nood en ellende van den tijd is ziektequot;®). De quot;phy-
sische wedergeboorte moet voorafgaan aan de wedergeboorte van
nieuwe zedelijke krachten. De industrie zal de menschen in de ge-
legenheid stellen hun eigen bedrijvigheid tot vrijheid en tot schoon-
heid te maken. De machine zal het geld verdienen, de mensch zal
scheppend bezig zijn. De machine zal den mensch in staat stellen,

Kapp, 2e dr.. pag. 679.
®) Kapp, 2e dr., p. 680.

-ocr page 71-

Verklärung der Natur.nbsp;55;

werkelijk vrij te leven naar zijn wil, die gericht wordt naar de ken-
nis van goed en kwaad. Dit is de
ethische ver„heerquot;lijking van de
natuur.

De historische ver„heerquot;lijking doet ons erkennen, dat de schoone
mensch der toekomst een schoonen Staat zal stichten, die de natuur-
machten totaal zal omvatten en dienstbaar maken aan het werk.
Ieder kan dan het beroep kiezen, dat hem ligt, waartoe hij neiging,
geschiktheid en aanleg heeft, zoodat hij In deze vrijheid zijn geluk en
zijn bevrediging kan vinden: „De beginselen van het familieleven:
de liefde en de zelfverloochening, zullen zich dan van de burger-
lijke gemeenschap meester maken en die gemeenschap als sociale idee
doordringend, zullen deze beginselen het leven en het aanzien geven
aan den absoluten Staat, waarin alles door alles, recht, zedelijkheid,
kunst en wetenschap, het één door het ander, tot stand gebracht
wordt, tot een rijk geleed organisme van ware humaniteitquot; Zoo
zal ook de Staat, wanneer hij een dóór en dóór organische schepping
is (geworden), als een kunstwerk bestaan, waarin de Idee van de vrij-
heid als het Ware en het Goede levend geworden is en als Zedelijk-
heid aanwezig zal zijn. Zijn constitutie zal overeenstemming bren-
gen tusschen het beroep van den enkeling en het algemeen doel van
de gemeenschap. Daar Iedere staatsvorm een product der geschie-
denis is, zal iedere Staat, welks constitutie de vereenigde vorm van
de zedelijke substantie van het volk is, naar de zijde van zijn
geographische werkelijkheid, de historische ver„heerquot;lljking van de
natuur zijnquot;

Daarna eerst wordt de ideale ver„heerquot;lijklng van de natuur mo-
gelijk, want de geschiedkundige Idee, die Is de eenheid van natuur en
geest, van aarde en mensch, bewerkstelligd door den arbeid van den
mensch, verschijnt als de eeuwige liefde. De geschiedenis begint met
de onmiddellijke eenheid van de natuur en geest (het paradijs). Met
het ontwaken van het bewustzijn ontstaat de strijd van het subject

1) Kapp, 2e dr., pag. 683.
Kapp, 2e dr., pag. 684.

-ocr page 72-

tegen de hem omgevende natuurlijke wereld. Het subject rust niet
voordat het de natuur tot een werkelijkheid heeft omgeschapen, die
adequaat is aan zijn geest. Eerst dan, wanneer de aarde de afbeel-
ding draagt van zijn idee, kan de mensch terugkeeren tot de een-
heid met de natuur.

Na de uitvoerige bespreking van den inhoud van het boek van
Ernst Kapp komen verschillende vragen naar voren, waarvan
er, willen wij aan ons oorspronkelijk plan om de oorzaken van den
huidigen richtingenstrijd op te sporen, vasthouden, onmiddellijk deze
moeten worden beantwoord: i. Wat is het essentieele van dit werk
en waardoor onderscheidt het zich van de geographische werken,
die er aan voorafgingen? en 2. Welke is nu de situatie van de geo-
graphie geworden?

I. Eén van de meest essentieele trekken van het werk van
K a p p is wel dat het de geographie en de geschiedenis in een een-
voudige begrippenstructuur heeft trachten te vatten. Kant meende
dat men geschiedenis en geographie sléchts naar tijd en ruimte kon
onderscheiden. Kapp heeft op de juiste wijze getracht om dit te
reahseeren, door de geschiedenis en geographie van een landstreek
zoo te behandelen, dat ze een onverbrekelijk verband zouden vor-
men. In de politieke geographie is dat voor volken met een een-
voudige sociale structuur wel als geslaagd te beschouwen. Bij de
toenemende gecompliceerdheid van de volken van de Oudheid werd
het reeds bedenkelijk, maar bij de volken van Europa ontspoorde
de schrijver in een Volkerenpsychologie op geographisch-historischen
grondslag. Zoodat wij meenen gerechtigd te zijn om de uitvoering
van deze ideeën van K a p p niet geslaagd te noemen.

Deze politieke geographie zou dan ook vrijwel geen waarde heb-
ben wanneer ze gebaseerd was op de aanvaarding van een strenge
causaliteit. Deze fout werd echter door Kapp vermeden en nu
heeft de politieke geographie juist in zijn gedeeltelijke mislukking
de grootste waarde. Want — en dit is uiterst belangrijk — naarmate
Kapp te maken kreeg met volken van een gecompliceerder sociale

-ocr page 73-

Samenvatting.nbsp;57

habitus, werd hij sterker gefrappeerd door het verschijnsel van den
menschelijken geest.
De menschelijke geest toch was van zoodanigen
aard, dat hij in het eene volk wel de capaciteiten wekte om de moge-
lijkheden, die het woongebied het bood ten volle te gebruiken en ze
aan het andere onthield. En juist omdat hij het belang van den
menschelijken geest ten aanzien van het probleem van de levenswijze
van een volk (d.i. behoeftevoorziening, religie en organisatie van
den staat, als elkander bepalende evenwichtsfactoren) begreep of
althans sterk vermoedde, werd hij geboeid door de psychologie van
de volken, zooals die te verstaan viel uit het gebruik, dat die vol-
keren maakten van de hun, in het woongebied, geboden bestaans-
mogelijkheden.

In dit gebruik van den bodem onderscheidde Kapp, in groote
lijnen, drie verschillende phasen. De houding tegenover de zee, als
transport en handelsweg, was daarbij het criterium en het consti-
tueerende elemenc van de sociale differentiatie van de volken. Hij
kwam zoo tot een continentale-, een binnenzeeëlijke- en een oceani-
sche levenshouding. Deze levenshouding was tegelijkertijd voor hem
een cultureel criterium, omdat hij m.eende deze drie phasen zich ook
'in de geschiedenis, na elkaar te zien ontwikkelen in: De Geschie-
denis van het Oosten, de Geschiedenis van de Middellandsche Zee
en de Geschiedenis van West-Europa. De historische ontwikkeling
was dan, (een sterke inspiratie van H e g e 1), de ontwikkeling van
de menscheid tot volledige vrijheid, die Kapp vertaalde als: be-
vrijding uit den dwang van de natuur, ten opzichte van de keuze
van het productieproces.

Een verklaringsgrond voor de verschillen in levenshouding van
de volken meende Kapp te vmden in de divergeerende eigen-
schappen van de verschillende rassen, die de aarde bewonen. Dat
dit punt het minst overtuigende gedeelte was van zijn betoog,
spreekt wel vanzelf.

Nadat Kapp op deze wijze de verschillen in occupatie heeft
beschreven en den samengestelden invloed van de woonruimte en
den menschelijken geest op de keuze van het productieproces had

-ocr page 74-

aangetoond, kon hij de politieke geographie ter zijde schuiven. Zij
was slechts middel geweest om te komen tot de cultuurgeographie.

In de cultuurgeographie stelde Kapp de vraag naar het gebruik
van den bodem en den invloed, die daarvan op den mensch uitgaat
voor het eerst zuiver ontologisch. Merkwaardig is het om te zien
hoe de schrijver, ondanks het feit dat de weg tot de cultuurgeogra-
phie gegaan was door de politieke geographie, de fouten van de
politieke geographie wist te vermijden. Plotseling is er geen sprake
meer van volkeren en rassen, maar van: de ménsch. De mensch,
als geestelijk wezen, wordt het onderwerp. Zijn verhouding tot de
woonruimte wordt nu ook volstrekt
actief gezien, want de ver-
houding van den geest en de natuur wordt, volgens den schrijver,
bepaald door den arbeid. De arbeid stelde den mensch in staat om
de natuur aan zich te onderwerpen en zich vrij te maken uit haar
dwingende omklemming. Als motieven voor den arbeid worden
genoemd: de noodzaak van of de behoeften aan voeding, kleeding
en bewoning. De toenemende behoeften van den mensch animeeren
hem tot voortdurende verfijning van zijn geest, waardoor de arbeid
steeds ingrijpender de woonruimte, occupeerende, omvormt; (Geo-
graphie der Raumkultur) en door de versnelling en toename van
de circulatie, de ruimte verkleint (Geographie der Zeitkultur).
Ruimte en tijd worden, in de bevrijding van den mensch uit de ban-
den der natuur, met elkaar verzoend.

De teleologie van R i 11 e r kreeg door deze cultuurgeographie een
duidelijke structuur en een tweeledigheid, die dreef naar een eenheid
op een hooger plan in de ideale ver„heerquot;lijking van de natuur.
De opvoedende dwang van de woonruimte vindt bij den mensche-
lijken geest gehoor, die den arbeid van den mensch in dienst stelt
van het streven naar een voortdurend beter gebruik van de woon-
ruimte en een, op dat doel gerichte, beter georganiseerde samen-
leving. In de ideale samenleving is de verhouding van enkeling en
gemeenschap tot evenwicht gekomen, omdat het doel van deze
organisatie is: de mogelijkheden en aanleg van ieder individu af-

-ocr page 75-

zonderlijk, binnen het kader van de gemeenschap tot de grootst
mogeUjke gelding te brengen.

quot;Welke is nu de situatie van de geographie? Dat was de tweede
vraag, die wij stelden aan het einde van het overzicht van de „All-
gemeine, vergleichende Erdkundequot; van Ernst Kapp. Deze
vraag is minder gemakkelijk te beantwoorden dan de voorgaande.
Want wanneer wij in de wetenschappelijke geschriften, die na 1868
verschenen zijn, zoeken naar directe kritiek op Kap p's werk dan
zullen wij daarin weinig van dien aard vinden. Het eenige belang-
rijke artikel is het reeds eerder genoemde opstel van Oscar
P e s c h e P). P e s c h e 1 uit zich over het algemeen waardeerend,
vooral voor zoover Kapp zich vrijhoudt van R i 11 e r's teleologie.
Zijn hoofdbezwaar is, dat de verklaringen, die Kapp geeft voor
de reactie van een volk op de geboden mogelijkheden van zijn
woonruimte niet voor elk volk, dat in dezelfde mogelijkheden ver-
keert, opgaan. Met andere woorden: dat er geen volkomen causali-
teit heerscht.' Meer in het bijzonder de verklaring van het karakter
van de Romeinen uit het karakter van den Itallaanschen bodem,
kan weinig genade vinden In de oogen van den criticus. Maar de
opzet van het werk, In zijn geheel beschouwd, wordt door
P e s c h e 1 geappprecieerd: „In groote lijnen Is de gang der mensche-
lijke ontwikkeling volgens de zeden van het recht beheerscht ge-
worden door de natuur van de vaste aardkorst. Kapp is wel de
eerste geweest, die deze afhankelijkheid In Ritterschen geest heeft
gezien en helder uiteengezetquot;. Het kernpunt van de critlek is echter
het bezwaar, dat P e s c h e 1 maakt tegen het woord vergelijken.
Wij hebben bij de bespreking van K a r 1 R 111 e r op dit twistpunt
reeds gewezen. P e s c h e 1 wenscht slechts gelijke dingen met elkaar
te vergelijken om daaraan een genetische verklaring te kunnen ver-
binden. Ritter en Kapp wenschen te vergelijken alle verschijn-
selen aan de vaste aardkorst om te geraken tot de kennis

Ueber die Beziehungen zwischen Geschichte und Erdkunde. (Ausland) 1869.

-ocr page 76-

van hun samenhang en hun beteekenis in wijder verband.

Peschel heeft de door hem voorgestane wijze van vergelijken
toegepast m een boekje, dat verscheen kort voor het aanvaarden
van een professoraat aan de universiteit van Leipzig. Dit werkje
was getiteld: „Neue Probleme der vergleichenden Erdkundequot; (Leip-
zig 1870). Peschel zoekt verschillende voorbeelden van vormen
van de vaste aardkorst, die hij vergelijkt, b.v.: de fjorden Hij
beschrijft het uiterlijk van de fjorden, de verspreiding van hun voor-
komen over de aardkorst en de overeenkomsten tusschen de ver-
schillende complexen. Daaruit leidt hij dan de wijze van hun ont-
staan af. Deze methode van werken is vrijwel uitsluitend toepas-
selijk op de onderwerpen van de physische geographie, maar voor
de geographie in het algemeen heeft deze methode van werken
wemig beteekenis. Zij zou het belangrijkste onderzoekingsterrein
van de aardrijkskunde: de betrekkingen tusschen den mensch en
zijn bodem volledig ter zijde moeten laten, wilde zij haar pro-
blemen op Peschelsche wijze stellen en oplossen. P e s c h e 1's werk
kan worden gezien als een exponem van den opbloei der natuur-
^ wetenschappen en de angst, die men, in deze jaren, kort na de
kennismaking met Darwin's hypothese betreffende de evolutie
van de levensvormen door de zelfhandhaving van de meest nuttige
variëteit, was gaan voelen voor de vraagstukken, die het associa-
tieve leven opwierp.

Deze houding is teekenend voor de situatie van de geographie in
deze jaren. Wij zijn in de eerste periode van den sterken opbloei
van de natuurwetenschappen. De strenge causaliteit waarmee deze
wetenschappen werkten was buitengewoon fascineerend en de alge-
meene wetenschapstheorieën uit dezen tijd en de onmiddellijk daar-
aan voorafgaande jaren vertoonen dezelfde aarzelingen en affecten
als het zooeven genoemde boekje van Peschel. Darwin's
evolutiegedachte kwam aan dezen drang naar een strenge causaliteit
nog tegemoet. Bovendien werden de grondslagen van de ken-theorie
van Kant, zoowel als die van H e g e 1 terzijde geschoven door
het, zich het eerst in Frankrijk constitueerende, positivisme.

-ocr page 77-

In het kort kan men zeggen, dat het positivisme in zekeren zin
als een reactie kan worden beschouwd op de critische philosophie,
die ten slotte de mogelijkheid van zekerheid der menschelijke kennis
had ontkend. De positivisten wenschten het ken-theoretische pro-
bleem buiten beschouwing te laten en slechts te komen tot een weten-
schapsindeeling, zonder te vragen naar de waarheid en de werkelijk-
heid der dingen. Bovendien kenmerken zij zich door een sterk sociaal
sentiment.

Een belangrijke en bekende positivist is zeker wel August
Gom te. (1798—1857). Hij rangschikt de wetenschappen naar hun
toenemende gecompliceerdheid en concreetheid, als mathematiek,
astronomie, natuurkunde, scheikunde, biologie en sociologie. Deze
wetenschappen schrijden in deze volgorde van de deductieve naar de
inductieve methode. Vooral de laatste wetenschap, de sociologie, werd
door C
o m t e beoefend. Min of meer kan men hem zelfs den grond-
legger van deze wetenschap noemen. C o m t e zag de taak der socio-
logie zeer wijd: staatshuishoudkunde, psychologie, ethiek en geschie-
denisphilosophie behoorden onder haar te ressorteeren Daarbij
meenden C o m t e en zijn volgelingen, dat de ontwikkeling van de
menschelijke gemeenschap samen gaat met de ontwikkeling van den
menschelijken geest en het was dit gezichtspunt, dat aan de Kapp'sche
geographie de gelegenheid schonk tot verdere ontplooiing. Mocht
Kapp bij de bestudeering van de verhouding tusschen mensch en
natuur in de politieke geographie zich verstrikken in de volkeren-
psychologie, D a r w i n's leer kon het begrip van de woonruimte
ongemeen verdiepen door den synthetischen blik, die ze gaf op de
associatieve groepen In het planten- en dierenrijk, terwijl de sociologie
de trekken van de gemeenschap zeer zou kunnen verduidelijken.

Toch schuilde er in het positivisme en in de algemeene weten-
schappelijke situatie van de tweede helft van de 19de eeuw een

Vergelijk L. van V u u r e n, De aardrijkskunde in de faculteit van Let-
teren en Wijsbegeerte (Ned. Studieblad) 1939.

-ocr page 78-

groot gevaar voor de ontwikkeling van de geographie en dit heeft
zich dan ook ten volle aan ons vak gedemonstreerd.

Volgens het positivisme toch kon men de feiten op twee wijzen
groepeeren, en wel: naar hun opeenvolging in den tijd (historisch)
en naar hun onderlinge oorzakelijke samenhang (systematisch).
Onder invloed van den toen gangbaren eisch van een strenge causa-
liteit meenden nu meerdere geographen, die zich op de basis van
het positivisme stelden, in aansluiting op Kant's onderscheiding
van geschiedenis en geographie naar tijd en ruimte, een derde groe-
peeringswijze te moeten voorstellen. Deze derde groepeeringswijze
was de groepeering der feiten naar ruimtaijke samenhang. Zij
wenschten dus het ruimtelijke tot een logisch, principe te verheffen.
De grondleggers van deze richting waren F. M
a r t h e en F. v o n
Richthofen.

Mar the noemde de geographie een choroïstische algemeene
wetenschap. Hij stelde geographie en geschiedenis scherp tegenover
elkaar. De geographie zou geen eigen exclusief object bezitten, maar
de voorwerpen beschouwen naar hun ruimtelijke ordening.

Von Richthofen in zijn inaugureele rede aan de univer-
siteit te Leipzig gehouden in 1883 wees der geographie het vaste
aardoppervlak als object toe. De veranderingen, waaraan het aard-
oppervlak onderhevig was, voerden den geograaph naar de dynami-
sche problemen. Een methodisch onderzoek leerde hem de aardsche
causaliteit kennen. Op dezen zekeren grondslag kon men zich
wijden aan de bestudeering van de verbreiding van soorten, familiën
en orden van de organische natuurrijken (met betrekking tot iedere

F. V. ^Richthof en, Aufgaben und Methoden der heutigen Geographie
Leipzig, 18413.

vergehjk ook -nbsp;China I, pag. 729 e.v. Die heutigen Aufgaben der

■wissenschafdichen Geographie. 1877.

—nbsp;Triebkräfte und Richtungen der Erdkunde im 19.
Jahrh. 1903.

—nbsp;Vorlesungen über allgemeine Siedlungs- und Ver-
kehrsgeographie, herausgeg. v. O. Schüter. 1908.

-ocr page 79-

aparte ruimte engten opzichte van de geheele aarde) en aan de bestu-
deering van de oorzaken van het bestaan der enkele vormen en
der associaties. Dat wil zeggen, dat hier de geographie dus niet
beschouwd wordt als een algemeene wetenschap, maar dat Von
Richthofen haar, in tegenstelling tot M a r t h e, een eigen
onderwerp toekende, n.1. de in de natuur gegeven dingen en ver-
schijnselen voor zooverre zij in een kenbare betrekking tot het aard-
oppervlak stonden. Von Richthofen wenschte, dat de geo-
graphie zijn materiaal niet in eerste instantie ruimtelijk zou be-
kijken, maar het sysematisch te samen zetten in: i. een beschrijvende
of speciale geographie en 2. een abstraheerende geographie. Uit deze
beide ontstond dan of kon ontstaan een derde beschouwmgswijze,
de chorologische, die bepaalde groepen van een reeks van (binnen
een ruimte op aarde waargenomen) verschijnselen aan een inductieve
beschouwing zou onderwerpen, met als doel: het kennen der cau-
saliteitsverhoudingen. Deze chorologische beschouwingswijze was
het uiteindelijke doel van de geographie.

De beschrijvende geographie was een chorographie, een zuivere
beschrijving van de verschijnselen aan het aardoppervlak. De abstra-
heerende geographie beschouwde het door de chorographie bijeen-
gebrachte materiaal naar vier categorieën: i. de vorm, 2. de samen-
stelling, 3. de dynamiek en 4. de genese. Op de anthropogeographie
toegepast werden deze categorieën: i. de verdeeling van de mensch-
heid, 2. de groepeering naar: a. het ethnische principe (ras), b. het
linguistische principe (taal), c. het ethische principe (religie), 3. de
wederzijdsche beïnvloeding van natuur en menschen, 4. door samen-
werking van geschiedenis en aardrijkskunde: ontwikkeling van het
menschelijk geslacht op aarde onder medewerking van dynamische
factoren. Het wezen van de
chorologische beschouwingswijze was:
„Dat zij alle factoren, die een deel van de planeet constitueeren in
hun oorzakelijk samenwerken beschouwtquot;.

Het verschil met Ernst K a p p's opvattingen springt duidelijk
in het oog. Terwijl Kapp van elk geographisch feit zijn verleden
bestudeert en geographie en geschiedenis zich niet anders kan denken

-ocr page 80-

dan eng te samenhangend, komt bij Von Richt hof en de
wensch tot uitdrukking om de geographie, op natuurwetenschappe-
ixjke wijze, een bepaald object en een streng bepaalde wijze van
onderzoek te verschaffen. Terwijl Kapp tast naar den werkelijken
zin der geographische feiten, tracht Von Richthofen slechts
een bepaald aantal door een logisch principe uitgezochte feiten aan
een beperkt onderzoek te onderwerpen, om ze uit elkaar te kunnen
verklaren. De feiten ontkenen nu hun beteekenis nauwelijks meer
aan zich zelf, maar aan de wijze, waarop zij voor behandeling en
bestudeering werden samengezocht. Dat men daarbij gevaar loopt,
een groot aantal belangrijke zaken buiten te sluiten, spreekt van
zelf. Maar bedenkelijker is, dat men eigenlijk niet verder komt dan
een verklaring der feiten uit zich zelf zonder dat men de werkelijke
problemen van de geographie raakt.

De consequenties van deze chorologische beschouwingswijze wor-
den ons zeer duidelijk gedemonstreerd door het werk van Alfred
H e 11 n e r.^) Hettner sluit zich volkomen bij V o n R i c h t h o-
f e n aan; slechts acht hij diens definitie van de geographie als weten-
schap van het aardoppervlak niet gelukkig, omdat zij een beschou-
wing van het plaatselijk verscheidene niet insluit. Daarom zou hij
daarvoor in de plaats willen stellen de definitie: „De geographie
is de wetenschap van de ruimten van het aardoppervlak, naar hun
zakelijken inhoud.quot; De ruimte wordt hiermede nog meer centraal
in de beschouwing geplaatst, want „het beschouwen van de plaats
der dingen is nog geen geographie, daartoe moeten ze als eigenschap-
pen van de ruimte worden opgevatquot;.

Dit laat zich realiseeren in de „Länderkundequot;, die zich richt op
het wezen van het landschap, want „het doel van de chorologische
beschouwingswijze is de kennis van het karakter van de landen en
de plaatsen, zooals dit verstaan is uit het-te-samen-zijn en het-te-

Vergel. literatuuropgave achter in het boek.
Duitsch: Dingliche Erfüllung. Zie noot i, pag. 4.
A. Hettner, Die Geogr. enz., Breslau 1927, pag. 122.

-ocr page 81-

Volstrekte Causaliteit.

samen-werken van de verschillende natuurrijken en hun verschil-
lende verschijningsvormenquot;. In dit te-samen-zijn en te-samen-werken
van de verschillende natuurrijken is ook plaats voor een anthropo-
geographie, want H e 11 n e r denkt elk natuurrijk zijn eigen geo-
graphie toe. Zoo is de geographie van den mensch de wetenschap
„van de verschillende vormen van de menschheid en hun cultuur in
verschillende aardruimten en op verschillende plaatsenquot;. ^). Zij be-
schouwt den mensch naar de beide gezichtspunten van „ruimtelijke
verschillen en wisselwerking met andere verschijnselenquot; Daarbij
gaat het dan om de menschelijke verschijnselen, voor zoover zij
verband houden met de natuur van het land. (De invloed van de
natuur van het land ondergaan).

De vrije wil is bij deze beschouwingen uitgesloten, want de weten-
schap moet
deterministisch zijn, en zoeken naar een, niet door wille-
keur onderbroken, keten van causaliteit, die het verschijnsel vol-
komen ontleedt en verklaart. Dan is de mogelijkheid van anthropo-
geographische wetten gegeven .

Men kan, volgens H e 11 n e r, deze keten van causaliteit vinden,
omdat de geographie den mensch en zijn cultuur, met in achtneming
van plaatselijke verschillen, als een deel van de natuur van het
land opvat. Daartoe moet men de „beschouwing voldoende aan-
passen aan de indeeling naar natuurlijke landschappen, dan kan
men den mensch zoo dicht brengen bij de natuur der streek, dat
men de oorzakelijke samenhang duidelijk kan waarnemenquot;

De „Länderkundequot; beschouwt dus de verschijnselen aan het aard-
oppervlak in hun onderlinge verschillen èn als eigenschappen van
de ruimte. Het totale beeld, dat op deze wijze ontstaat, behoeft een
causale verklaring.

Wat is nu het c)\or:ologische aan deze beschouwingswijze? Naar
mijn inzien spreekt het wel vanzelf, dat verschillende verschijnselen,

A. H e 11 n e r. Die Geographie des Menschen. (Geog. Zeitschr.) 1907, pag. 423.
A. Hettner, Die Geogr. enz., Breslau 1927 pag. 144.
•■') A. H e 11 n e r. Die Geographie des Menschen. (Geogr. Zeitschr.) 1907, pag. 414.

-ocr page 82-

die zich tegehjkertijd aan het aardoppervlak voor doen, naast elkaar
voorkomen. Dit naast-elkaar-voorkomen ligt volkomen in de natuur
der dingen en kan dus niet het essentieele van hun karakter zijn.
Hoe moet men dan deze verschijnselen opvatten als eigenschappen
van de ruimte? Zijn niet de onderlinge verschillen van deze ver-
schijnselen verschillen, die voortkomen uit het essentieele karakter
van de verschijnselen en niet uit hun voorkomen-naast-elkaar. Wan-
neer men de verschijnselen aan het aardoppervlak gaat opvatten
als eigenschappen van de ruimte, dan misvormt men het materiaal.
Men ontneemt aan zijn wetenschap het eigenlijke onderwerp van
bestudeering. Indien Hettner de wetenschappen indeelt naar de
wijze van groepeering der feiten in: systematische, historische en
chorologische en voor zich wenscht te bestudeeren de verschijnselen
der natuurrijken aan het aardoppervlak in hun ruimtelijke groepee-
ringen, dan heeft hij hiermede een object verkregen, waarmede elke
geograaph wellicht tevreden kan zijn. Maar dan zal hij toch eerst
het wezenlijke van die verschijnselen moeten zoeken om te kunnen
vaststellen, wat het doel van zijn wetenschap is. Dit nu heeft
Hettner verzuimd. Hij heeft gemeend, uit het ruimtelijke-zijn
van de verschijnselen een verklarende wetenschap te kunnen op-
bouwen, zonder te bedenken, dat hij het ruimtelijke-zijn er zelve
ingelegd had door de wijze, waarop hij zich een object verschafte.
M a r t h e noemde zijn wetenschap dan ook zeer terecht choroïs-
tisch. Met aan het object: het aardoppervlak „naar haar zakelijken
inhoudquot; toe te voegen, verschaft hij het evenmin een chorologischen
inhoud. En op dezelfde wijze houdt Hettner zich voor den gek,
als hij uitsluitend dié menschelijke verschijnselen wil bestudeeren,
die in verband staan met de natuur van het land; ze daarom ruim-
telijk rangschikt en dan meent wetenschappelijken arbeid te hebben
verricht, wanneer de oorzakelijke samenhang tusschen deze ver-
schijnselen en de natuur van het land duidelijk blijkt.

\ De „Länderkundequot; komt nergens boven de beschrijving van het
aardoppervlak uit, hoe geraffineerd de beschrijving van dit aard-
oppervlak ook mag zijn en hoeveel kartographische verduidelij-

-ocr page 83-

kingswijzen men ook mag toepassen. De geographie van Hettner
^■erkeert nog in het vóór-Rittersche stadium.

Verschillende geographen hebben getracht, de geographie als
wetenschap van het aardoppervlak uit deze impasse te verlossen,
zonder zich te ver van Hettner's opvattingen te wagenDeze
pogingen komen voornamelijk daarop neer, dat zij de chorologische
beschouwingswijze laten vallen, maar de „Länderkundequot; als werk-
wijze trachten te behouden.

Hermann Lauten sac h, in zijn opstel over „Wesen und
Methoden der geographischen Wissenschaftquot; ontwikkelt de stel-
ling, dat de „Länderkundequot; het kerngebied van de geographie is.
De geographische totaliteit moet niet als chorologische causaliteit
opgevat worden, maar is naar zuiver beschrijvende gezichtspunten
re nemen. De eerste taak van de geographie moet zijn: een aan-
schouwelijke voorstelling van het „beeld van de landenquot; te geven.
Daarna evenwel gaat de geographie over tot een analyse in i. een
genetische beschouwingswijze, om de ontwikkeling van het beeld — en
een dynamische, om de krachten, die in deze ontwikkeling tot
uiting kwam, te leeren kennen. Zoo leert men de causale samenhang
kennen. De afsluitende synthese wil de verschijnselen in hun gene-
tische en causale samenhang samenvatten.

De „länderkundlichequot; indeeling zoekt La u t e n s a c h tot stand
te brengen door het onderscheiden van individueele landschapstypen,
meest van cultuurgeographischen aard, (de cultuur-geographie be-
schouwt de verschijnselen aan het aardoppervlak, die het gevolg
zijn van de menschelijke werkzaamheid op dat aardoppervlak), die
door de werking van éénzelfde agens tot een (cultuur-geographische)
individualiteit zijn geworden.

Kort gezegd komt het neer op een verjklarende beschrijving van
het landschapsbeeld. Dit is tenminste niet een doelstelling, die de
mogelijkheden, die het positivistisch-chorologisch indeelingsprincipe

Vergelijk O. T u 1 i p p e, La Géographie dans les Universités allemandes.
Luik
1930.

Handbuch der geographischen Wissenschaft, Deel I, Allg. Geogr. S. 23.

-ocr page 84-

der wetenschappen Iaat, te boven gaat. Maar wat wil men met deze
verklarende beschrijving aanvangen? Wat voor zin heeft het voor
den lezer, indien hij weet dat het landschap, in dit of dat land, er
200 en zoo uitziet, dit of dat karakter heeft en dat het door deze
en die genetische en dynamische factoren is te verklaren. Indien dit
de geographische wetenschap zou moeten 2ijn, wat zullen we ons
dan aftobben? Wanneer men dergelijke verklarende landschaps-
beschrijvingen leest en ziet hoe zij het landschapsbeeld voor ons in
stukken snijden: de vaste bodem, het plantendek, het menschendek
de vestigingen, het verkeersnet, ontkomt men nooit aan den indruk,
dat het belangrijkste aan den lezer wordt onthouden, dat de tijd
hem ontstolen is met een reeks banaliteiten. De belangstelling van
de beschaafde wereld voor de geographie verbloedt aan deze hope-
looze onbelangrijkheid.

Dit is ook in Duitschland gevoeld en de pogingen zijn er om aan
dit bezwaar tegemoet te komen. Allereerst zijn er geographen, die
de belangstelling trachten op te wekken, door de introductie in de
„Länderkundequot; van het geheim2innige.

Het zijn de pogingen van Banse, Volz en Gradmann.
Zij zoeken allen de fout in een te onscherpe voorstelling, die den
lezer van het landschapsbeeld krijgt, indien men zich tot het on-
middellijk waarneembare beperkt. Volgens B a n s e heeft het
landschap een ziel: het metaphysische van het landschap. Deze ziel
te kennen ligt buiten de grens van de empirie en is slechts door
middel van de eigen ziel te verstaan. Beschrijving en verklaring zijn ■
slechts etappes van de „Neue Geographiequot;, die een expressionistische
„Wesensschauquot; is. De geographie wordt dan een kunst. Afgezien nu
nog of men er genoegen mee zou kunnen nemen dat de geographie

Verg. E. Banse. Geographie. (Peterm. Mit.) 1912.

—nbsp;Expressionismus und Geographie. Braunschweig 1922.

—nbsp;Künsderische Geographie. (Die neue geog. lahr. i. H. i.).

1922.

—nbsp;Landschaft und Seele. München, Berlijn 1928.

—nbsp;Die Geographie und ihre Probleme. Berlijn 1932.

-ocr page 85-

een kunst en geen wetenschap zou zijn, is het doel: het metaphy-
sische van het landschap te leeren kennen, wel zeer ver verwijderd
van de concrete grondslagen van onze wetenschap. Zoodat wij niet
gelooven, dat dit de ware uitweg is.

Volz en Gradmann zoeken het in, de elkaar niet veel ont-
loopende ideeën, van rythme en harmonie als doel van de „länder-
kundlichequot; voorstelling.

Volz stelt de wisselwerking, die er bestaat tusschen de feiten,
„waarvan ieder stuk natuur op het aardoppervlak vervuld isquot;, op
den voorgrond. Door het samenwerken van alle factoren ontstaat
een toestand, meent hij, een momentbeeld van geographisch gebeuren.
Door het zich toevoegen of wegvallen van factoren verandert het
beeld, verandert zich de harmonie van het gebeuren^). Deze har-
monische afwisseling noemt Volz het rythme. Dit rythme te vin-
den is het doel van het geographische onderzoek en de geographische
beschrijving. En dit doel kan bereikt worden, want wij kunnen de
verandering, die in den loop der tijden in eenzelfde ruimte optreedt,
evengoed waarnemen als de ruimtelijke veranderingen in eenzelfden
tijd. „Daarmee heeft de verandering haar uitgesproken geographischen
zin in het ruimtelijke chorologische momentquot;

In deze conceptie is een gedachte begrepen welke ook deel uit-
maakt van de sociaal geographische begripsvorming, n.1. dat het
geographische beeld altijd slechts een momentbeeld is. Deze gedachte
treedt altijd op zoodra de beschouwingen een tijd-ruimtelijk karak-
ter verkrijgen, historisch „verzadigdquot; zijn. Daarbij evenwel spreekt
Volz van wisselwerking van geographische factoren. Wat bedoelt
hij daarmee? Wat zijn geographische factoren? Het beeld ontstaat
door samenwerking van factoren. Door wegvallen of toetreden van
factoren verandert het beeld. Dit samenwerken moet dus (en dit is
trouwens de eenige aanvaardbare lezing) verstaan worden in pas-

Vergelijk: Volz: Das Wesen der Geographie in Forschung und Darstel-
lung, (Schles. Jahrbücher) 1927—1928 pag. 239 e.v.

Volz, Der Begriff des Rhythmus in der Geographie. (Mitt. Gesells. f. Erdk.)
1923—1925.

-ocr page 86-

sieven zin. Het beeld bestaat uit factoren, de factoren zijn op het
beeld betrokken, kunnen slechts als factoren van het beeld bestaan.
Vallen factoren weg, dan verandert het beeld, dat wil tevens zeg-
gen: dat de verhouding der resteerende factoren van een
ander
beeld ook andere factoren zijn. Dit noemt men zeer ongelukkig-
wisselwerking van geographische factoren. Geographische factoren
kunnen niet bestaan. Geographisch wil toch altijd den naam zijn
van een wetenschappelijke conceptie, het bijvoegelijk naamwoord
van een idee. Wat zijn conceptioneele factoren? Hierop is geen
antwoord te geven.

Met de uitdrukking wisselwerking van geographische factoren
geeft men dus in het geheel geen naam aan een gebeuren, een zi'jn
maar drukt daar alleen mee uit dat de factoren van het geographi-
sche beeld (hier: het landschap) in variable verhouding tot elkaar
staan. Met het rythme van de verandering van een landschap dus
terug te voeren op de voortdurende verandering van de factoren
IS noch een verklaring, noch een bewijs voor dat rythme geleverd
Voortdurende verandering van het landschapsbeeld valt niet te ont-
kennen, maar om ze rythmisch te noemen, daarvoor ontbreken de
aanknoopingsp unten.

Toch zou tijd-ruimtelijke beschouwing een stap vooruit hebben
kunnen beteekenen, indien het positivistisch standpunt van weten-
schapsindeeling, dat ook uit deze geographische opvatting blijkt
het object niet reeds bij voorbaat gefixeerd had. Want indien V o 1 z,'
met wat hij geographische factoren noemt, krachten meent, wat is
X dan het verschil met L a u t e n s a c h's genetisch-dynamisch analy-
seerende beschouwingswijze? Het rythme is daarom een schijncon-
ceptie, die op geen enkele wijze kan bijdragen tot verdieping van
de „länderkundlichequot; opvatting.

Hetzelfde geldt voor Gradmann's „Harmonische Land-
sdiaftAdd^'i). Het harmonische landschapsbeeld komt voort uit het

R. Gradmann, Das harmonische Landschaftsbild (Zeitschr. Gesells. f.
Erdk.)
1924. Vergelijk ook Gradmann, Geographie und Landeskunde (Geogr
Zeitschr.)
191 j.nbsp;^ quot;

-ocr page 87-

beeld van het natuurlijke landschap. Het harmonische in het land-
schap is een zaak van eigen beleving. Om dit aan te toonen analy-
seert Gradmann het gedrag van den wetenschappelijken onder-
zoeker als volgt: De onderzoeker krijgt eerst een „seelische Gesamt-
eindruckquot;, die hij aesthetiseerende weergeeft. De harmonie leert hij
daarna kennen wanneer de oorzaken van het beeld bekend zijn, want
zij slaat een brug van de eene verschijnselen-rij naar de andere.
Door een domineerende factor geraken deze verschijnselen-rijen gelijk
gestemd. Deze harmonie hooren is uitsluitend de vrucht van weten-
schappelijken arbeid. Deze harmonie
laten hooren is minder gemak-
kelijk, want men kan zijn eigen belevenis niet restloos op een ander
overdragen en slechts den weg, die men zelf gegaan is, kan men
duiden. Daarom komt men altijd weer op het „länderkundliche
Schemaquot; terecht. Daarmee geeft G r a d m a n n dus te kennen, dat
deze geographische harmonie hooren tot het particulier genoegen
van den onderzoeker beperkt blijft. Zij, die de resultaten van zijn
wetenschappelijken arbeid onder oogen krijgen, bemerken niet of
hij harmonieën en zoo ja, welke hij beluisterde. Voor den lezer
blijft alles bij het oude.

Binnen het kader van de Duitsche geographie, die de „Länder-
kundequot; als geographische vormgeving accepteert, wordt een aparte
positie ingenomen door Hans Spet HTn a n n, die in zijn boek:
„Dynamische Länderkundequot;^) een critiek leverde op de gebruike-
lijke „Länderkundequot;. Volgens Spethmann raakte de „Länder-
kundequot; den kern der zaak, het geographische, niet. Hij zelf, vergend
dat de „Länderkundequot; het wezen van het landschap zou toonen,
meende dit wezen te zien in de krachten, die er den vorm en inhoud
van bepaalden. Het landschap is het product van die krachten en
daarom is het de taak van de geographie een beeld te toonen van
deze krachten. De krachten zijn uitsluitend in hun effect (het land-
schap) te kennen. Maar om hun karakter en waarde te kunnen be-

H. Spethmann, Dynamische Länderkunde. Breslau 1928.

Vergelijk ook H. Spethmann, Das länderkundliche Schema in der Deut-
sche Geographie. Berlijn
1931-

-ocr page 88-

oordeelen is het huidige landschap een te geringe kenbron. S p e t h-
m a n n wil daarom trachten de vroegere vormen van het landschap
te reconstrueeren. Hij wil doorsneden maken voor verschillende
phasen in het verleden, om zoo de ontwikkeling van het landschap
naar zijn huidig uiterlijk toe en daarmee ook de dynamica van het
landschap te kunnen aantoonen.

In deze gedachten van Spethmann uit zich het besef dat
ruimte en tijd op elkaar betrokken zijn. Maar ook hier vragen wij
ons af: Wat is in den grond van de zaak het onderscheid tusschen
deze methode en de causale van L a u t e n s a c h? Reeds v. R i c h t-
Hofen heeft op de dynamische probleemstelling gewezen. Met deze
meuwe „länderkundlichequot; methode is niets veranderd. Alleen heeft
Spethmann misschien een goeden weg gewezen om de genetisch-
dynamische analyse grondig te kunnen uitvoeren.

Wat kan de verklaring zijn, dat de geographie langs dezen weg
volkomen vast geloopen is? Deze: reeds het uitgangspunt is geheel
onjmst. Met K a r 1 R i 11 e r kreeg de geographie een eigen uiterlijk,
met E r n s t K a p p werd zij bevestigd in het door Ritter inge-
nomen standpunt: de geographische verschijnselen vloeien voort uit
het feit, dat de mensch op aarde leeft en dat hij door zijn arbeid
aan de aarde ontleent wat hij voor zijn instandhouding van noode
heeft. Door de natuurwetenschappen, wier wijsgeerige grondslagen
rusten op het positivisme en het zich aan haar constitueerende neo-
Kantianisme laten de Duitsche geographen zich hoe langer hoe meer
van den Ritterschen grondslag afdringen. In plaats van voort te
eaan met een nadere bestudeering van de verschijnselen verstrikt de
geographie zich in de vraag naar object en methoden. Zij ziet voorbij
aan het essentieele van de geographische feiten en brengt het ten
slotte niet verder dan een inventariseermg van de verschijnselen aan
het aardoppervlak.

De gedachtengang van E r n s t K a p p was intusschen niet geheel
vergeten geraakt. Integendeel, zij onderging een werkelijke verdie-

-ocr page 89-

ping en verbreeding in het werk van Friedrich Ratzel, dat
den grondslag zou vormen voor de tweede richting der moderne
geographie: De Fransche geographie.

Friedrich Ratzel werd in 1844 te Karls-
ruhe geboren. Hij studeerde pharmacie, zoölogie,
geographie en geologie. Als correspondent van
de Kölnische Zeitung bereisde hij Italië, Frank-
rijk, Centraal-Europa, Noord-Amerika, Mexico
en Cuba. Op 3 2-jarigen leeftijd werd hij hoog-
leeraar in de geographie te München (1876). In
188Ó ging hij als hoogleeraar naar Leipzig. Hij
stierf in 1904.

Van de vele werken, die Ratzel schreef, zijn voor ons het
meest van belang te achten de beide deelen van de Anthropogeogra-
phie, waarvan het eerste deel in 1882 verscheen^) en het tweede
deel in 1892^). In deze boeken toch belijdt Ratzel zijn eigen
ideeën over de geographie het omvangrijkst en het duidelijkst. Ook
geeft hij in deze deelen, meer dan in zijn andere werken, de ge-
dachtelijnen aan, die hem met het verleden verbinden.

De schrijver tracht, evenals Kapp, de aarde, het milieu, te betrek-
ken op de menschheid, omdat ook bij hem het levensverschijnsel,
zooals het zich op aarde gedraagt, het kernprobleem van zijn geogra-
phie is. In de inleiding van zijn werk schrijft Ratzel: „Het ons
bekende leven is slechts als een tellurisch te begrijpen; daarin ligt....
de gedachtekern van elke bio-geographiequot;

Mede onder invloed van Darwin (1809—1882) ziet Ratzel
het levensverschijnsel als een totaliteit. Planten, dieren en menschen

Met den ondertitel: Grundzüge der Anwendung der Erdkunde auf die Ge-
schichte.

Met den ondertitel: Die geographische Verbreitung der Menschen.
Ratzel, Anthropogeographie. Stuttgart 1882, pag. XXI.

-ocr page 90-

moet men bestudeeren in hun associaties. De oude cosmologische in-
leiding van de geographie, die bij H e r d e r nog een geheel boekdeel
in beslag nam, bij Kapp verkleind werd tot een zeventig blad-
zijden, dringt R a tz e 1 in één bladzijde samen, waarbij hij evenals
quot; K a p p de zon als krachtbron ziet. Omdat de aarde tegenover deze
krachtbron een eenheid is, is alles doordrongen van een diepe nood-
zakelijkheid, die de verschillende soorten (species) van het leven een
groote saamhoorigheid geeft. Daarom kan de anthropogeographie
slechts worden gedacht binnen een algemeene biogeographie, die de
bestudeering van het voorkomen en de verspreiding van de associa-
ties van het levensverschijnsel op aarde is, betrokken op de ruimte in
haar begrenzende en stimuleerende eigenschappen. De algemeeire
wetten van de verbreiding van al het leven op aarde moeten den
hoeksteen vormen van de anthropogeographie.

Krachtens deze overtuiging betrekt R a t z e 1 het levensverschijn-
sel op de ruimte, want „de ruimte is de laatste algemeenste levens-
voorwaardequot; Voor zijn existentie heeft het organisme ruimte
noodig. Het levensverschijnsel op aarde is een strijd om ruimte, die
men niet verwarren moet met den strijd om leven. De menschheids-
groepen verplaatsen zich om zich de benoodigde ruimte te verschaf-
fen. De realiseering van de ruimte als laatste algemeenste levens-
voorwaarde is de beweging. R a t z e I's wetenschap is daarom een
bewegingsleer, die de trek van de menschheids-groepen wil leeren
kennen, zooals ook blijkt uit den ondertitel van het tweede deel van
zijn boek.

Bijzondere aandacht dus schenkt R a t z e 1 aan den invloed van
de natuur op de menschen. Hij knoopt daarbij aan bij een artikel
van H u m e, dat den invloed van de omgeving op het nationaal
karakter van een volk behandelt. Hume komt tot de conclusie,
dat die invloed niet bestaat, omdat hij nergens de overeenstemming
kan vinden tusschen het klimaat van een land en de gebruiken van
een volk. Ratzel meent, dat dit geweten moet worden aan de

Ratzel, Anthropogeog.il. pag. XVIII.

-ocr page 91-

methode van H u m e, die niet scherp genoeg was. Het gaat n.1. niet
om de directe betrekkingen tusschen land en volk, maar om be-
trekkingen, die zich hebben kunnen ontwikkelen, in een bepaalde
tijdsruimte bij een volk, dat vrij bleef van vermenging. Deze laatste
restrictie voor het materiaal heeft H u m e verzuimd te maken.
Wanneer men de zaak zoo bestudeert, zullen wel eerst physiologi-
sche en psychologische problemen aan de orde komen en nadat het
psychologisch gebeuren vastgesteld is, gebruikt de geographie de
feiten. Behalve wanneer het om verschuivingen in de ruimte gaat.
Want als ruimtevraag is het altijd een geographisch probleem. De
schrijver komt dan tqt een viertal categorieën van betrekkingen van
natuur en mensch: i. De beïnvloeding van lichaam en geest van de
enkeling, die tot onderwerp van de geographie wordt, wanneer de
verandering zich uitstrekt over geheele volkeren. 2. Een wegwijzen-
de, bespoedigende of remmende werking op de ruimtelijke uitbrei-
ding der volksmassa's. 3. Een bemiddelende werking op het wezen
van de volkeren door de ruimtelijke verhoudingen, die tot de isolee-
ring of vermenging leiden, d.w.z. tot verscherping of afslijping van
eigenschappen. 4. Een werking op den socialen opbouw van een
volk door af- of aanwezigheid van giften der natuur, die een be-
zwaring of een verlichting van de voorziening van de onmiddel-
lijke nooddruft beteekenen. De geographie heeft zeer veel belang
bij de bestudeering van de laatste drie punten, maar staat innerlijk
zeer ver af van de bestudeering van de eerste categorie. Nu mag
men de invlóeden van de natuur op een volk niet behandelen zonder
te denken aan het „wordenquot; van dat volk, want juist door dit
„wordenquot; is de invloed van de natuur niet zoo direct. Veel van
wat Darwin aan het klimaat toeschrijft, zal eerst door het sociaal
medium hebben moeten werken. „De meeste werkingen der natuur
^ op het hoogere geestelijke leven, voltrekken zich door het medium
van de staatshuishoudkundige en sociale verhoudingen, welke zelve
zeer nauw met elkaar verbonden zijnquot; Wanneer een volk even-

Ratzel, Anthropogeog. I, § 16.

-ocr page 92-

wel een bepaalden invloed van de natuur heeft ondergaan, dan be-
houdt het meestal de trekken, die het gevolg zijn van dien invloed,
zeer lang. Wanneer een volk zich verplaatst verliest het die eigen-
schappen meestal niet. In den loop van de geschiedenis echter ver-
andert wel de invloed der natuur, zonder dat men mag zeggen, dat
de volkeren zich steeds meer van de natuur los maken.

Op dit punt van R a t z e I's werk blijkt het duidelijk, hoe ver-
helderend D a r w i n's natuur-philosophie heeft gewerkt in de kwes-
tie van de verhouding mensch-woonruimte Het werk van
Kapp toch is nog geheel doordrongen van de Herdersch-Hegelsche
hypothese van de voortschrijdende vrijmaking van den mensch.
Kapp stelt mét zooveel woorden, dat bij een stijgend niveau de
geest de natuur overwint en de invloed van de natuur op de vol-
keren voortdurend afneemt. De algemeene economische wetten der
sociale biologie brengen R a t z e 1 tot een directe ontkenning van de
opvattingen van zijn voorgangers, wanneer hij betoogt, dat bij stijgen-
de cultuur en toenemende schakeering van het economische leven een
volk zich hoe langer hoe meer verbindt met de natuur van het land.
Een natuurvolk is daarom volgens Ratzel niet een volk, dat zoo
nauw mogelijk met de natuur verbonden is, maar dat leeft onder een
natuurdwang. Het verschil tusschen een natuur- en een cultuurvolk
(een term, die in Ratzel's dagen veel opgeld deed) bestaat dan
ook in de verschillen van den aard van de betrekkingen van een
volk met de natuur.

Ratzel heeft zelf gezegd, dat men dikwijls geen antwoord
krijgt op de vraag van den invloed van de natuur op den mensch,
omdat men het probleem niet scherp genoeg stelt en in zijn boeken
bemerkt men dan ook, dat hij er imm'er op uit is, om de door hem
aangeroerde vraagstukken steeds scherper te stellen. Daarom ver-
vangt hij na de boven omschreven algemeene conclusies van den
invloed van de omgeving op het menschelijk gedrag, die vraag door

Zie pag. 8i voor de restrictie op deze opmerking!
Ratzel, Anthropogeog. I, § 13.

-ocr page 93-

het probleem van de betrekkingen tusschen de volkeren en hun
bodem.

Allereerst beschouwt hij dan den bodem en de maatschappij. De
staat toch is zonder bodem en grenzen niet denkbaar en de bodem
komt in de geschiedenis van den staat duidelijker tot zijn recht dan
in de geschiedenis van de gemeenschap. Maar de gemeenschap wor-
telt veel dieper in den bodem, juist omdat zij niet zoo dikwijls van
bodem verwisselt als de staat. De verhouding van de gemeenschap
tot den bodem blijft altijd bepaald tot de behoefte van wonen en
voeding. De voeding is daarbij de dringendste behoefte van den
enkeling èn van de gemeenschap en gaat aan alle andere eischen
vooruit. Zij bepaalt de grootte van het ingenomen gebied en den
duur van het verblijf, waarbij bedacht moet worden, dat toenemende
cultuur het een gemeenschap mogelijk maakt, om zich met een
kleiner bodemoppervlak tevreden te stellen. Hoe vaster voeding en
woning een gemeenschap aan den bodem binden, des te sterker
wordt de neiging van die gemeenschap, om haar bodem vast te
houden. Daartoe organiseert zij zich in den staat. De staat is vol-
gens de definitie van Ratzel: „De gemeenschap, die zich georga-
niseerd heeft om den bodem vast te houdenquot; Wanneer het aantal
leden der gemeenschap zich uitbreidt, zonder dat zich zijn woon-
ruimte vergroot, wordt de natuurlijke wasdom belemmerd en ont-
staan opgedrongen vormen van vermindering van het aantal (bloed-
wraak e.d.).

De sociologie, die, volgens Ratzel zich in het geheel niet om
den bodem bekommert, heeft ook aan dit verschijnsel te weinig
aandacht geschonken. Hoe meer de bevolking zich verdicht, te min-
der menschen leven er direct van den bodem, want er gaat dan dif-
ferentiatie van de gemeenschap optreden. „Zoo beïnvloeden de be-
trekkingen der gemeenschap en bodem de natuur van den staat op
iedere trap van ontwikkelingquot; De handel bezorgt dan de gemeen-

Ratzel, Anthropogeog. I, § 25.
Ratzel, Anthropogeog. I, § 27.

-ocr page 94-

schap verbindingen met het buiten de grenzen gelegen deel van het
aardoppervlak. De staat moet deze verbindingen beschermen door
handelsverdragen en tariefsbepalingen. De taak van de anthropo-
geographie, tegenover deze feiten van de betrekkingen van mensch
en woonruimte, is een beschrijving der gebieden en ontwerpen van
kaarten, waarop de feiten van menschelijke aanwezigheid worden
aangeteekend.

Er zijn drie categorieën van de relatie tusschen mensch en woon-
ruimte.
I. Het kader, dat de grenzen van de mogelijke verbreiding
van den mensch op aarde bevat, 2. De ruimte, waarbinnen de
mensch zich beweegt en 3. De plaats, die de mensch op aarde in-
neemt. Binnen deze drie categorieën wordt de menschheid bestu-
deerd

Daarna vraagt de anthropogeographie niet alleen waar de men-
schen zich bevinden, maar ook waar zij vandaan komen en betrekt
dus de bewegingen der menschen, in hun afhankelijkheid van den
bodem, binnen de beschouwing. De geographie komt daarbij in
nauw contact met de geschiedenis % die eveneens de beweging der
menschheid waarneemt, maar meestal niet „doorkijktquot; tot op den
bodem. De anthropogeographie is, volgens Ratzel, in eerste in-
stantie een beschrijvende wetenschap, maar aan een goede beschrij-
ving gaat een classificatie vooraf; een natuurlijke en niet een ge-
dwongen classificatie. Deze classificatie is zeer moeilijk, maar er
vormen zich, op een gelijken bodem, op elkaar gelijkende verschijn-
selen in het volks- en staatsleven, die men geographisch classifi-
seeren kan, mits men immer de
ligging en de natuur van de woon-
plaats
in de criteria betrekt.

Eén van de zwakke punten van R a t z e I's werk is gebleven, dat
hij er niet in geslaagd is, om een classificatie te ontwerpen, die inder-
daad als propaedeuse van de beschrijving zou kunnen dienen.

Vergelijk ook L. R a v e r n a u, L'élément humain dans la géographie. (Anna-
les de géogr.) 1891—92, pag. 331.

Vergelijk ook Ratzel, Die anthropogeographischen Begriffegeschichtliche
Tiefe und Tiefe der Menschheit. Leipzig 1889.

-ocr page 95-

Gelukkiger is R a t z e 1 met de bepaling van de grenzen der geo-
graphische wetenschap. Met het bevolkingsvraagstuk toch hangen
alle problemen uit de levende en doode natuur samen, en zoo zou
de anthropogeographie grensloos kunnen worden. Een grenscriterium
ligt echter in het zuivere wetenschappelijke doel. De anthropo-
geographie toch wil beschrijven en verklaren de verbreiding van
het menschelijk levensverschijnsel op aarde en zij moet ter zijde
laten alle vraagstukken, die daar niet mee van doen hebben. Al
baseert zich de anthropogeographie op de physische geographie, van
nut zijn slechts de conclusies van de physische geographie, over de
vraagstukken van het aardoppervlak, wijl het leven in alle vormen
juist een oppervlakte-verschijnsel is. „De anthropogeographie heeft
altijd slechts met de volkeren te doen,
voor zoo ver zij binnen haar
werkterrein vallen,
zij beschouwt ze altijd slechts op hun bodemquot;

Op dezen bodem teekenen zich de wetten van het volksleven af.
De geschiedenis moet daarbij zijn verklaring leveren voor schijnbare
tegenstrijdigheden. Een bepaald gedeelte der problemen kan niet
uit de physische geographie worden verklaard, maar slechts uit een
psychologie van den mensch

quot;Wanneer wij het hier medegedeelde uit Ratze I's werk in het
kort overzien, dan is het wel duidelijk, dat dit werk een groote
vooruitgang in de geschiedenis van onze wetenschap beteekent. De
Rittersche conceptie van het feitenmateriaal heeft bij Ratzel een
groote verduidelijking gevonden. Ratzel was weliswaar een man
uit den tijd van den sterken opbloei der natuurwetenschappen, die
door het neo-Kantianisme een duidelijke voorstelling van hun be-
gripsvorming begonnen te krijgen, maar hij zag des ondanks helder
genoeg de beteekenis van zijn voorgangers in, (al imponeerde hem
de natuurwetenschappelijke methode), om zich het begrip van zijn
onderwerp te laten bederven. Hij meende, dat R i 11 e r's inzichten

Rat zei, Anthropogeog. I, § 40.
2) Vergelijk ook over Ratzel: A. A. Herbertson en F. D. Herbertson, Man
and his work, an Introduction to human Geography. Londen 1899.

-ocr page 96-

en vooropstellingen vruchtbaar konden zijn, wanneer men ze ge-
bruikte in de nieuwe begrippenwereld van de levende natuur, zooals
deze door Darwin was geschapen en wanneer men niet voorbij
ging aan de verduidelijkingen, die de sociologie had gebracht om-
trent de betrekkingen der menschen onderling. Zoowel dit moderne
sociologische denken als de Darwinistische hypothetische conceptie
van het levensverschijnsel op aarde, waren aan Kapp niet voorbij
gegaan, maar hij bracht zijn kennis van hun bestaan pas vagelijk
ter sprake in het laatste summiere deel van zijn werk. Voor R a t-
z e 1 waren deze moderne wetenschappelijke inzichten daarentegen
de grondslag van het begrippensysteem, dat hij voor de geographie
opbouwde.

K a p p's belangstelling ging uit naar den invloed van de natuur
op de psychologie van het volk. Hij stond daarbij zeer onder den
invloed van Hegel en diens geschieden is-philosophie. R a t z e I's
belangstelling ging uit naar den mensch als een sociaal wezen.

Hoewel Ratzel de menschheid niet zag als getal, maar onder-
verdeeld in volkeren, die op een bepaalde plaats en in een bepaalde
ruimte wonen (statistische gegevens, die zich niet op een bepaalde
plaats of bepaalde ruimte betrokken, noemde hij zinloos), viel hem
toch den invloed op, die de bevolkingsdichtheid had op de structuur
van de betrokken samenleving en vagelijk duidt hij reeds aan, dat
toenemende behoefte ten gevolge van toename van het aantal zonder
uitbreiding van ruimte, moest leiden tot differentatie van de werk-
zaamheden van de gemeenschap en tot een verhooging van het tech-
nische peil van die gemeenschap. De grootste vooruitgang ten op-
zichte van Kapp is misschien wel het inzicht, dat de mensch bij
toename van het aantal en bij verder voortschrijdende differentiatie
van de gemeenschap zich niet van de natuur los maakt, maar zich
integendeel steeds nauwer aan de natuur bindt en dat dus bij verdere
voortschrijdende beschaving niet de band met den bodem losser,
maar integendeel hechter wordt.

Toch heeft R a t z e I's conceptie van de geographie ernstige
schaduwzijden. Op een zeer belangrijk punt vertoont zij een ver-

-ocr page 97-

arming ten opzichte van de wijsgeerige geographie van Kapp.
Hoofdzaak in de beschouwingen van Kapp was de
menschelijke
geest,
die, volgens dezen auteur, het doel van de Schepping was.
Deze menschelijke geest, die, na door de menschelijke werkzaam-
heid zijn adequate beeld op de Schepping te hebben gedrukt, de
mensch met de natuur zou „verzoenenquot; in de ideale ver„heerquot;lijking
met de natuur, vond in R a t z e I's systeem niet de plaats, die hem
ingeruimd
moet worden, wil men de concrete grondslagen van de
geographie niet uit het oog verliezen.

Ratzel noemt den menschelijken geest wel op een van de eerste
bladzijden van zijn „Anthropogeographiequot; en hij geeft toe dat de
mensch „het levende gelaat van de aarde op het diepste omgevormd
heeftquot; door zijn geest, die „een volkomen nieuw verschijnsel is op
onze planeet, eigenaardiger en invloedrijker dan alles, wat de ont-
wikkeling van het leven eerder heeft doen rijpen.quot; Maar het blijft bij
deze constateering, zonder dat deze gedachte ten grondslag werd ge-
legd aan de behandeling van den mensch in de biogeographie. R a t-
z e 1 beschouwt den menschelijken geest
in zijn effect en niet naar
zijn karakter. quot;Wanneer hij den geest des menschen aan een nadere
beschouwing had onderworpen had hij nooit getracht om den
mensch te plaatsen
in het kader van zijn, biogeographie. De vrije
wil en de bevrijding van den mensch uit de kluisters van de natuur
werden door Kapp wellicht onjuist geïnterperteerd, maar In R a t-
z e 1 s' werk moesten ze, onder invloed van de mechanisch-blologische
vooropstellingen van Darwin en Lamarck, onherroepelijk
ondergaan.

De denkbeelden van Darwin, die verhelderend werkten voor
verschillende détails van de verhouding mensch-woonrulmte, trok-
ken tegelijkertijd de grenzen te nauw toe om het kernprobleem van
de geographie van RItter en Kapp, namelijk de vraag: „Welke
zijn de wegen, die de menschheid heeft te gaan om te komen tot de
jniste aanvaarding van de tendenzen van zijn woonruimte.quot;

Zoo moest R a t z e I's „Anthropogeographiequot; een onvoltooiden
indruk blijven maken en, ondanks zijn vele verdiensten té spoedig

6

-ocr page 98-

gaan behooren tot dié boeken, die geen levende bron meer kunnen
zijn voor ons eigen denken.

Een van de vele verdiensten van Ratzel blijft het evenwel, dat
hij, zich baseerend op K a n t's, meerdere malen reeds genoemde, on-
derscheiding van de geschiedenis en de geographie, de grenzen van
onze wetenschap scherper heeft bepaald. Kapp kwam tot den slot-
som, dat deze twee wetenschappen niet van elkaar te scheiden waren,
omdat tijd en ruimte, in de cultuur, met elkaar „verzoendquot; worden.
Ratzel, daarentegen, meende in K a n t 's vooropstellingen vol-
doende criteria te zien om daarop een classificatie van de te bestudee-
ren verschijnselen te baseeren De anthropogeograaf moet volgens
hem bestudeeren: de verschijnselen aan het oppervlak der aarde en
m de onderste luchtlagen; en hij moet die verschijnselen classificee-
ren naar de plaats van hun voorkomen. Toch is het hem niet gelukt,
om voor die classificatie zèlf een bevredigend voorstel te doen, en
daardoor verliep zijn werk gedeeltelijk in de vage doelstelling, dat
de anthropogeographie het beschavingsbezit der volkeren, zooals wij
dat aan het aardoppervlak leeren kennen, wil bestudeeren en daaruit
den ruimtelijken weg der volkeren wil reconstrueeren.

Een juiste classificatie, die den grondslag kon vormen voor een, de
stof omvattend; begrippensysteem, werd ons eerst geschonken door
zijn geestverwanten in Frankrijk: P. Vidal de la Blache en
diens leerling Jean Brunhes.

Het zijn deze geographen geweest, die het werk van Ritter,
Kapp en Ratzel voortgezet hebben. In Duitschland ontspoorde
de geographie in het deterministisch-positivistische werk van H e 11-
n e r en zijn volgelingen. In Frankrijk brak ten deele het juiste in-
zicht in de structuur van onze wetenschap zich baan. Daarom geven
wij, tegenover de richting-H e 11 n e r, aan' deze opvattingen den
naam: Fransche geographie.

Vergeh Ratzel, Raum und Zeit in Geographie und Geologie, herausgeg.
v. Barth, Leipzig 1907.

-ocr page 99-

Paul Vidal de la Blache, werd 1845 ge-
boren. Als jongeman was hij aan de Fransche
school te Athene werkzaam. Van 1867—1871 be-
reisde hij de Levant. In 1871 werd hij leeraar aan
het Lyceum te Angers, 1872 aan de geographische
faculteit te Nancy, 1878 aan de normaalschool te
Parijs. In 1899 werd hij benoemd aan de Sor- /Lf^
bonne. Hij overleed plotseling in April 1918.
Jean Brunhes werd in 1869 te Toulouse ge-
boren. Als leerling van de normaalschool te Pa-
rijs kwam hij in aanraking met- en onder invloed
van Vidal de la Blache. Zijn studiën vol-
tooide hij aan het „Institut Thiersquot;, waarna hij
hoogleeraar in de physische geographie werd te
Fribourg (Zwitserland). In 1912 werd hij hoog-
leeraar in de „geographie humainequot; aan het „Col-
lége de Francequot; te Parijs, waar hij 1929 overleed.

JeanBrunhes^) definieert in zijn buitengewoon heldere boek:
„La geographie humainequot; het object van de geographie als „De
voorwaarden voor het leven en de uitingen van het levenquot;. Het con-
ditioneele van het object is gelegen in de aarde, „wijl de mensch leeft
op de aarde, is hij van de aarde afhankelijk quot;). Dit conditioneele
wordt voornamelijk bestudeerd door de physische geographie. De
uitingen van het leven kan men eveneens aan de aardkorst waar-
nemen, want zij zijn: „het totaal van al die feiten, waaraan de
menschelijke werkzaamheid deelneemt; een samengestelde groep van

Wij behandelen Brunhes voor Vidal de la Blache, omdat Brun-
hes' hoofdwerk ouder is (le dr. 1910) dan Vidal de la Blache's postume
uitgegeven „Beginselen van de geographie humainequot; (1922). Dit laatste werk
is in zekeren zin een correctie op Brunhes.

4e dr., Parijs 1934.

3) 4e dr., pag. 890.

4e dr., pag. 894.

-ocr page 100-

oneindig veranderlijke feiten, vol verscheidenheid, die altijd begre-
pen zijn in het kader van de physische geographie, maar die altijd
dit, gemakkelijk te herkennen, kenmerk hebben: min of meer met den
mensch te maken te hebben Déze verschijnselen behooren tot het
studieveld van de „géographie humaine.quot;

Aan zijn beschouwingen van deze uitingen van het leven legt
Brunhes twee beginselen ten grondslag: i. het beginsel van de
„werkzaamheidquot; en
2. het beginsel van de „onderlinge afhankelijk-
heid.quot;

In het beginsel van de werkzaamheid brengt hij de voortdurende
verandering, waaraan alle verschijnselen onderhevig zijn, tot uit-
drukking. Men moet de verschijnselen altijd waarnemen in hun ont-
wikkeling, hun voortschrijden, „en pleine viequot;.

Het beginsel van onderlinge afhankelijkheid bepaalt dat men geen
verschijnsel in zijn isolement kan bestudeeren. Alle verschijnselen en
alle deelen van de aarde hangen te samen door het leven en be-
ïnvloeden elkaar; zij zijn in meer of mindere mate door elkaar gede-
termineerd. „Geen stuk van de aarde draagt in zich zelf alleen zijn
verklaring.quot; Vidal de la Blache noemde dit „1'unité ter-
restre.quot;

De werkzaamheid van den mensch is, „begrepen in het net van
aardsche verschijnselenquot;^), juist door dit beginsel der onderlinge
afhankelijkheid. Daarom heeft men het recht deze „nieuwe krachtquot;
van de menschelijke werkzaamheid, die niet uitsluitend van mate-
rieele orde is, maar die zich in materieele resultaten demonstreert,
binnen de geographische wetenschap te betrekken.

De uitingen van het leven worden door JeanBrunhes aller-
eerst teruggevoerd op de instandhouding (voeding, woning en klee-
dmg). De noodzaak tot instandhouding leidt tot exploitatie van de
aarde. Bij de verschijnselen van de bewoning voegen zich dus die
van de voedselvoorziening (jacht, veeteelt en landbouw). Dit is de

4e dr., pag. j.

4e dr., pag. 34.

-ocr page 101-

tweede serie van uitingen. Uit het feit dat de mensch niet in afzon-
dering leeft, maar een sociaal wezen is, komt de derde serie van
verschijnselen voort, namelijk de voorwaarden voor de voortbren-
ging, de arbeidsdeeling en de verdeeling van den bodem. Het tege-
lijk bestaan van vele menschengroepen heeft ten slotte de vierde reeks
van verschijnselen ten gevolge: de verschijnselen van de houding van
de groepen tegenover elkaar; wat hen verbindt en scheidt. Want het
historisch verloop van dit „gelijktijdig-bestaan wortelt geheel en al
in de aardsche werkelijkheidquot;. Het contact van deze menschengroe-
pen, dat samenhangt met algemeene of locale feiten van geogra-
phischen aard wordt bestudeerd door de „geographie de l'histoirequot;.

De „geographie humainequot; is een concrete wetenschap en als zoo-
danig heeft ze allereerst behoefte aan een systematiek der verschijn-
selen naar categorieën. Om aan die behoefte te voldoen, stelt Brun-
hes een verdeeling op in drie groepen en zes typen van essentieele
feiten.

De eerste groep is die der feiten van onproductieve occupatie van
den bodem. Van deze feiten zijn er twee typen: huizen en wegen.
De huizen worden beschouwd naar materiaal, hun uiterlijk, en hun
voorkomen. Daarna wordt de bewoning in nederzettingen onder-
zocht. De wegen, na in hun structuur te -zijn bekeken, leiden den
schrijver naar het phenomeen der circulatie. De nederzettingen te
samen met de circulatie beschouwd, brengen hem tot een studie van
het verschijnsel: de stad, als phenomeen van de concentratie van de
menschen op bepaalde plaatsen op het aardoppervlak.

De tweede groep van essentieele feiten zijn die van de verovering
van plant en dier. Wederom twee typen: landbouw en veeteelt. De
landbouw is afhankelijk van vier geographische voorwaarden: warm-
te, vochtigheid, bodem en het voorhanden zijn van arbeidskracht.
De belangrijke granen en andere voedingsproducten, alsmede de
grondstoffen voor de textielnijverheid worden dan naar hun eischen
ten opzichte van de vier bovengenoemde geographische voorwaar-
den In hun voorkomen beschreven. De veeteelt brengt den schrijver
op het nomadisme der veeteelers. De regelmatige trek der dieren in

-ocr page 102-

berglanden (transhumance), behoeft echter niet gepaard te gaan met
menschelijk nomadisme. Het derde verschijnsel van den trek is de
migratie ten gevolge van de instantie van de markt en het regelma-
tige, doch voortdurende rondtrekken in spaarzaam van bevolkings-
centra voorziene gebieden, van enkele leden van het gezin, bijvoor-
beeld de boer met producten van het bedrijf (colportage).

De derde groep zijn de feiten van die occupatie, die met vernie-
ling gepaard gaat. De twee typen zijn hier: vernietiging van dier
en plant en exploitatie van delfstoffen. Deze „destructieve econo-
miequot; is als begrip gelijk te stellen met het Duitsche „Raubwirtschaftquot;.
„Raubwirtschaftquot; is een vorm van het vroeg-economische stadium van
de „Sammelwirtschaft.quot; De natuur wordt echter met veel grooter
hevigheid aangepakt. De mogelijkheid van uitputting komt hier drei-
gend naar voren, want „waar zich de meest ontwikkelde bescha-
ving concentreert, wordt deze „Raubwirtschaftquot; ook zeer intensief be-
oefendquot;

Na een overzicht van de exploitatie van den bodem door de pri-
mitieven volgt een overzicht van de exploitatie door de beschaaf-
den met als voorbeeld de exploitatie van de olie. Daarbij worden alle
aanverwante verschijnselen als die van de groote ophoopingen van
menschen op een geringe ruimte van het aardoppervlak beschouwd.

Na op deze wijze de essentieele feiten van de uiting van het leven
op aarde te hebben geclassificeerd, toont JeanBrunhes hun on-
derlinge afhankelijkheid in een viertal synthetische monographieën.
Drie daarvan behandelen „eilanden van bevolkmgquot; Onder eilan-
den van bevolking verstaat Brunhes groepen van menschen die
door natuurlijke omstandigheden vrijwel van de overige wereldbe-
woners geïsoleerd zijn, althans met hen niet gemakkelijk een verkeer
kunnen onderhouden. Voorbeelden zijn: bewoners van oasen, bewo-

4e dr., pag. 447.

Jean Brunhes vindt deze „eilanden van bevolkingquot; zoo interessant,
omdat ze door hun zelfgenoegzaamheid een zeker afgesloten „genre de viequot;, van
onsamengestelden aard, laten bestudeeren, waarin hij zijn vooropstellingen gemak-
kelijk met practische voorbeelden kan verduidelijken.

-ocr page 103-

ners van eilanden, bewoners in een hooggebergte. Toch blijft Jean
Brunhes niet bij deze essentieele feiten staan.

Het hoofdstuk: „achter de essentieele feitenquot; bewijst wel het tegen-
deel. Wèl ziet Brunhes de verschijnselen van den mensch zeer
nauw betrokken op het milieu. „De essentieele feiten zijn
niet de
geheele
„géographie humainequot;, maar alles wat „géographie humainequot;
is, is zeer sterk direct verbonden met één of meer essentieele feitenquot;
„Door deze essentieele feiten verraden zich zelfs op het gebied van
de geographie, dié niet te bepalen en immaterieele factoren, die het
leven der gemeenschappen, de zeden, de geschiedenis, de beschaving
uitmakenquot;

Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat Brunhes in de
aarde het beperkende vindt gelegen voor de menschelijke werkzaam-
heid. „Zij (d.i. de menschelijke werkzaamheid) kan, binnen zekere
grenzen, haar spel en haar bewegingen wijzigen, maar zij kan zich
niet gedragen alsof die grenzen niet bestaan; ze te wijzigen is haar
dikwijls toegestaan, ze te negeeren, nooitquot; Het kader blijft het-
zelfde, maar de menschen, die er binnen wonen hebben verschillende
zorgen en behoeften, die elkander kruisen en zich compliceeren.
Daarom moet een
psychologisch elementquot;) mede in de beschouwing
worden betrokken. Dit psychologisch element is voor Brunhes:
„de grondslag van het geographische feit, het noodzakelijke medium
tusschen de natuur en den menschquot; ®).

Deze overwegingen geven Brunhes de overtuiging, dat in de
„géographie humainequot; geen sprake kan zijn van een zoo strenge
opvatting der causaliteit als in de physische geographie heerscht.
In de physische geographie regeert uitsluitend het wetmatige, maar
in de „géographie humainequot; regeert het compromis. „Niets is er ab-
soluut, noch definitief voor den mensch op aarde, dan die alge-

Jean Brunhes, 4e dr., pag. 910.
„nbsp;,, 4e dr., pag. 919.

8) „nbsp;„ 4e dr., pag. 888.

Vergelijk pag. 89.

Jean Brunhes, 4e dr., pag. 884.

-ocr page 104-

meene en die fundamenteele voorwaarden, die de grenzen trekken
waarbuiten alle leven is uitgesloten.quot;

Centraal in de beschouwingen en opvattingen van Jean Brun-
h e s staat dus de menschelijke werkzaamheid, die zich laat af-
lezen uit het landschap, uit de essentieele feiten. Na de bestudee-
ring van die essentieele feiten gaat Brunhes over tot het bezien
van de gevolgen voor den mensch zelf van de
keuze van zijn pro-
ductieproces,
en wijst hij op de talrijke relaties, die er bestaan tus-
schen deze essentieele feiten en de verspreiding van de bevolking en
de sociale verhoudingen binnen die bevolking. Het nauwe verband
evenwel, dat er bestaat tusschen de bevolking der aarde in haar
eigenschappen en het karakter van de menschelijke activiteit komt
op deze wijze niet duidelijk naar voren. Anders uitgedrukt: In zijn
eisch, dat aan de geographie een uiterst nauwkeurige waarneming
ten grondslag zou liggen en zijn scherpzinnige systematiseering van
de waar te nemen verschijnselen,
heeft Brunhes vergeten naar de
producent van de menschelijke activiteit te zien.
Hij is van deze
„nieuwe krachtquot; uitgegaan. Maar naast zijn „wijl de mensch op aarde
leeft, is hij van de aarde afhankelijkquot; moet toch gesteld worden:
„Omdat de mensch leeft in de gemeenschap, is hij van de gemeen-
schap afhankelijk.

Dit is niet minder geographisch dan Brunhes' gezichtshoek.
De menschelijke activiteit zooals deze zich in de essentieele feiten aan
het aardoppervlak demonstreert is niet de activiteit van den enke-
Img, maar van de gemeenschap. De manifestatie van het leven aan
den aardbodem wordt in haar aard niet uitsluitend door den bodem
(het milieu) bepaald en de relatie tusschen deze manifestaties en den
mensch mogen dus niet zonder de gemeenschap in de beschouwing te
betrekken, worden verabsoluteerd.

Dit ligt ook niet in de bedoeling van Brunhes, maar door zijn
essentieele feiten op den voorgrond te schuiven in die mate, dat
zij het belangrijkste deel van zijn wetenschap zijn geworden, is hij
gebracht tot een twee-deeling van de geographie, die juist de relatie
mensch (gemeenschapsmensch)-bodem uit het oog verliest.

-ocr page 105-

Géographie humaine en géographie de l'histoire.nbsp;89

Hij verdeelt de „géographie humainequot; in i. een eigenlijke „géogra-
phie humainequot; met als onderwerp de essentieele feiten en als doel
(conséquence) : „de concrete philjsophie van de betrekkingen tusschen
de menschheid en het natuurlijke kader; de hoofdrol van den psycho-
logischen factorquot; en 2. een „geographie de l'histoirequot; die de ver-
schijnselen van bevolking, productie, verdeeling der menschheid in
staten en de beschaving „in samenhang met of in betrekking tot de
essentieele feiten van de „geographie humainequot; beschouwt. Deze ver-
deeling komt voort uit de overgroote waarde, die Brunhes aan
de waarneming van de verschijnselen van de vaste aarde heeft toe-
gekend en het voorbijzien van het waarnemingsterrein van de ge-
méénschap als „voorwaarden en uitingen van het levènquot;. Door in
zijn eigenlijke „geographie humainequot; de gemeenschap, als bepalend
element voor de menschelijke activiteit, niet de waarde toe te ken-
nen, die overeenkomt met haar functie, is hij verplicht den factor van
de psychologie in te lasschen. De essentieele feiten laten zich nu een-
maal niet restloos verklaren uit de menschelijke activiteit en de
eigenschappen van het milieu zonder meer. Bovendien moet hij voor
de gemeenschap een aparte geographie (geographie de l'histoire)
inrichten waarin de relatie mensch-bodem veel minder in het mid-
delpunt van de beschouwingen staat, dan wel het geval zou kunnen
zijn. In dit systeem is een schakel te veel (de psychologische factor)
en tenminste één begrip te weinig: de menschelijke gemeenschap,
-i- Zeer duidelijk blijkt dat ook uit de wijze waarop Jean
^^ Brunhes zich rekenschap geeft van de ruimtelijke begrenzing van
de menschelijke werkzaamheid.

Hij volstaat er mede na te gaan wat de physische grenzen voor
het menschelijke leven in 't algemeen zijn. Dié grenzen berusten op
de physieke capaciteiten van den enkeling. In de sociale geographie
worden echter de grenzen voor de menschelijke activiteit daar ge-

Brunhes, 4e dr., pag. 925.

Vergelijk ook J. Brunhes en C. Va 11 aux, La géographie de l'histoire.
Parijs
1922.

-ocr page 106-

trokken, waar de bestaansmogelijkheden voor de gemeenschap ver-
dwijnen. De enkeling kan doordringen waar de gemeenschap moet
ondergaan

Deze bezwaren zijn ook gevoeld door P. Vidal de la Blache.
In het woord, waarmee hij Br u n h e s' werk aanbod aan de Aca-
démie des sciences morales et politiques, zeide hij: „De classificatie
is geïnspireerd op het denkbeeld van het oppervlak, zij richt zich op
voorwerpen, door welke de arbeid van den mensch zich aan dat
oppervlak demonstreert;
zij laat terzijde de bestudeering van de
collectieve groepen,
waardoor de verspreiding van de menschheid op

aarde wordt gekenmerkt.... Men kan zich evenwel afvragen____

of een te uitsluitende aandacht voor de huidige werkelijkheid niet
nadeelig is voor het zoeken naar de antecedenten,
zonder welke niets
wordt verklaard.quot;

VidaldelaBlache, hoewel ook hij de verhouding mensch—
bodem als uitgangspunt neemt, rangschikt de verschijnselen die uit
deze verhouding voortvloeien dan ook volgens een andere methode
en voert een reeks van essentieele feiten van een andere orde in.
Ook voor hem staat de menschelijke activiteit in het centrum van
zijn belangstelling, maar meer dan B r u n h e s ziet hij deze activi-
teit in haar vorm
mede bepaald door de sociale omstandigheden van
den werkenden mensch. Waar Brunhes schrijft „menschquot;, schrijft
VidaldelaBlache „collectieve groepquot;. „L'activité humainequot;
noemt Vidal de la Blache liever „1'action humainequot; omdat
hieruit meer een visie voor het collectieve blijkt. De essentieele
feiten zoekt hij dan niet aan de zijde van de aarde, maar aan de
zijde van den mensch.

Wanneer wij de activiteit van den mensch bezien naar haar reali-
seermg aan de aardoppervlakte, richten wij ons naar de essentieele

Dit is natuurlijk aan Brunhes niet onbekend geweest. De vraag is even-
wel deze: In hoeverre heeft Brunhes er rekening mee gehouden
bij den op-
houw van zijn begrippensysteem.
Het antwoordt luidt: In her geheel niet! »

-ocr page 107-

feiten, zooals Brunhes deze beschreef en systematiseerde, maar
wanneer wij de activiteit van den mensch bezien naar haar reali-
seering aan het aardoppervlak èn den mensch zèlf, dan verkrijgen
wij de bestaansvormen van den mensch tot ons object.

Daarom richt Vidal de la Blache zijn aandacht allereerst
op de bewoning der aarde, en wel als „un phénomêne en marchequot;
want, „één van de meest suggestieve betrekkingen is die, welke be-
staat tuschen het aantal inwoners en een zeker deel van het aard-
oppervlakquot;

Achtereenvolgens worden dan de dichtheidsvormen bezien in
samenhang met de bestaansvormen van de samenstellende elementen,
omdat „deze heterogene groepen zich combineeren tot een sociale or-
ganisatie, die één geheel maakt van de bevolking van een streekquot;. De
bestaansvormen van verschillende groepen verschillen. De groepen
hebben een verschillend „genre de viequot; Dit is afhankelijk van de
ruimte, die de produceerende groep tot zijn beschikking heeft, dat
wil zeggen dus: het „genre de viequot; is afhankelijk van de dichtheid
van bevolking.

Tot een goed begrip moet onmiddellijk hierbij worden opgemerkt
dat VidaldelaBlache hier niet bedoelt te zeggen dat het „genre
de viequot; uitsluitend van de ruimte afhankelijk zou zijn. Op bladzijde
116 van zijn werk lezen wij: „De mensch heeft zich „genres de viequot;
geschapen. Jager, visscher, landbouwer, hij is dat dank zij een com-
binatie van werktuigen, die zijn eigen werk zijn, zijn verovering,
hij is dat, dank zij hetgeen hij eigenmachtig toevoegt aan de Schep-
ping. Zelfs in „genres de viequot;, die een bescheiden beschavingspeil
niet te boven gaan, is het uitvinden genoeg ontwikkeld om de
vruchtbaarheid van het initiatief te bewijzen. En daardoor komt er
in de groepen een nieuw beginsel van differentiatie. quot;Want
het

'^jP. Vidal de la Blache. Principes de géographie humaine pag. 10.
2) Vergel. ook P. Vidal de la Blache, Les genres de vie (Ann. de géogr.).
1911.

—nbsp;Des caractères distinctifs de la Géo-

graphie. (Ann. de géogr.). 1913.

-ocr page 108-

„genre de viequot;, door de voeding en de gewoonten, die het insluit,
is, op zijn beurt een oorzaak, die het menschelijk wezen verandert
en doordringtquot;

Onder het „genre de viequot; hebben wij dus te verstaan: het type van
het gekozen productie-proces, zooals dit voortvloeit uit de geboden
mogelijkheden (bodem, klimaat en ruimte) en het beschavingsbezit
(door nabootsing en uitvinding verkregen kennis) met betrekking
tot de economische en sociale functie van den producent. De
vormen
van de beschaving,
betrokken op het „genre de viequot;, vormen daarom
het tweede deel van het geciteerde werk, terwijl het verbindende
element van het totale „genre de viequot; der aardbewoning: de
circu-
latie,
ten slotte wordt behandeld.

Door dezen gedachtengang heeft Vidal de la Blache de
mogelijkheid geschapen om binnen de waargenomen feiten ook de
verklaring daarvan te geven. Niet alleen wordt op deze wijze het
effect van de menschelijke werkzaamheid en zijn afhankelijkheid
van de geboden mogelijkheden gedemonstreerd, maar tevens zijn
bijzondere beteekenis voor de verdeeling der menschheid in groepen,
binnen de beschouwing betrokken, terwijl tevens een verklaring
voor zijn verschillend karakter in het zelfde „natuurlijke kaderquot; is
gevonden in de verschillende beschavingshoogten.

Zoo vormen de werken van V i d a 1 d e 1 a B 1 a c h e en B r u n-

h e s een aanvulling van elkaar omdat zij beide van het zelfde be-
ginsel uitgaande: den relatie mensch-bodem, elk daarvan een
anderen kant bekijken. De essentieele feiten van de activiteit van
den mensch aan het aardoppervlak vinden in Vidal de la
B 1 a c h e's werk hun verklaring naar de zijde van de menschelijke
groep, in het werk van Brunhes naar de zijde van de aarde.
Vidal de la Blache heeft dus veel meer aandacht voor de
ontwikkeling en daarom gaat hij in zijn redeneering ook altijd uit
van de resuhaten van de pré-historie en de ethnologie, die een ruime

Vidal de la Blache, Principes de géographie humaine. 1922, pag. 116.

-ocr page 109-

plaats in zijn werk hebben. Hij ziet daarbij een voortdurende wissel-
werking tusschen toenemende bevolkingsdichtheid, d.i. afnemende
voedselvoorraad en de beschavingshoogte, die bepaald wordt door de
hoeveelheid overgeërfde of ontleende en het aantal zelfgedane uitvin-
dingen. Van overbevolking kan men dan ook slechts spreken, als
men er bij zegt: bij een bepaald beschavingsniveau. Tot op zekere
hoogte gaat de circulatie de migratie vervangen, die vaak samen-
hangt met wijzigingen in het „genre de viequot;, maar die in ieder geval
het resultaat is van de betrekkingen tusschen den mensch en de
aarde. Over het algemeen isVidaldelaBlache sociologischer
dan Jean Brunhes. Tevens is hij veel formeeler. Het „genre de
viequot; is daarom bij Vidal de la Blache vóór alles een groeps-
begrip en beduidt de betrekkingen, die de collectieve groepen onder-
houden met het aardoppervlak, uit hoofde van hun beroep en den
invloed, die deze aardgebondenheid op dat beroep uitoefent.

De tegenstelling tusschen de „Länderkundequot; en de „geographie
humainequot; is onverzoenbaar. De uiteenloopende meeningen over den
vrijen wil van den mensch en de causaliteit in de geographie van den
mensch graven een kloof tusschen deze twee richtingen die niet te
overbruggen is. Beter dan welke beschouwing ook leert ons dat
de bestudeering van een auteur die tot niT toe ongenoemd is ge-
bleven: Otto Schlüter.

Wanneer wij de Fransche en Duitsche geographie tegenover elkaar
stellen, zooals dit in de voorafgaande bladzijden is gebeurd, dan
moeten wij Schlüter een plaats aanwijzen tusschen beide in.
Daarom is zijn werk uitermate geschikt om de grove, zoowel als
subtiele, verschillen tusschen beide richtingen ons duidelijk bewust te
doen worden.

Schlüter heeft altijd behoord tot diegenen, die H e 11 n e r's
chorologische indeeling der wetenschappen en zijn chorologische be-
schouwingswijze afwezen Aangezien hij de wetenschappen indeelt

0. Schlüter, Die Ziele der Geographie des Menschen, 1906, Anmer-
kung 8.

-ocr page 110-

naar hun objecten, mogen wij van hem aannemen dat hij zich stelt
op het realistisch-philosophische standpunt. Het vaste aardopper-
vlak, „als een zijnd ietsquot;, is voor hem het voorwerp der geographie.
„De geographie tracht het landschapsbeeld te begrijpenquot;^). Het
karakter der geographische wetenschap is volgens Schlüter
natuurwetenschappelijk voor alle onderdeden, tot welke natuurrijken
de verschijnselen ook mogen behooren. Dit verschaft de geographie
haar eenheid. De „geographie van den menschquot; richt zijn aandacht
op de sporen van menschelijke werkzaamheid, die in het landschap
te vmden zijn en vat de verschijnselen te samen in een cultuur-
geographie. Het doel van de „geographie van den menschquot; is een
morphologie van het cultuurlandschap.

Bij deze menschelijke werkzaamheid moet in het oog gehouden
worden, dat de geographie niet het enkele exemplaar, maar de asso-
ciaties beziet. De menschelijke associaties zijn de bevolking, die de
geographie in haar „reinequot; eigenschap van de verspreiding' (dicht-
heid) bestudeert in de bevolkingsgeographie. De bevolkingsgeogra-
phie beschouwt de bevolking uitsluitend in zooverre ze in kenbare
relatie tot het landschap staat. Wanneer men de verdeeling der be-
volking nagaat, treffen zich bevolkings- en cultuur-geographie in
het „vestigingskundigequot; deel van de cultuur-geographie. Richt men
zich op de economische verhoudingen en afhankelijkheden van
mensch en bodem, dan treffen ze elkaar in het economische deel
van de cultuur-geographie. Zoo kan men ook het verkeer bezien
betrokken op de bevolkings- èn op de cultuur-geographie^).

Bevolkings- en cultuur-geographie synthetisch beschouwd geven
het aanzien aan drie deelvlakken: de economische geographie, de
vestigingsgeographie en de verkeersgeographie. De economische geo-
graphie beschouwt de samenhang van bevolkingsdichtheid en eigen-

O. Schlüter, Die Stellung der Geographie des Menschen in der erd-
kundhchen Wissenschaft, Berlijn, 1919, p. 17.

Zie het schema van het begrippensysteem van S c h 1 ü t e r op blz gt-ort
van dit boek.nbsp;' ^

-ocr page 111-

Bevolkingsgeographie en cultuurgeographie.nbsp;95

schappen van het milieu, en wel onder den gezichthoek van de in-
standhouding (voeding). De vestigingsgeographie ziet de samenhang
van de bevolkingsdichteid en eigenschappen van den bodem onder
den gezichtshoek van het wonen. De verkeersgeographie onder den
gezichtshoek van de beweging.

Bij het gezichtspunt van de instandhouding moet het beschavings-
niveau van de bevolking bezien worden, want het beschavings-
niveau bepaalt, voor een deel, welke mogelijkheden tot instand-
houding de bodem biedt. „Zij vormt de eerste vooropstelling, waar-
van de geheele verhouding van de bewoners tot de natuur afhan-
kelijk isquot; %

Onder het gezichtspunt van het wonen doen de verschijnselen van
het cultuurlandschap zich voor in hun socialen aard, want de aard
van het wonen is het resultaat van de verhouding van „Individu
en gemeenschap.quot; Gemeenschap en individu zijn de komponenten
van de sociale ontwikkeling. Zij behooren te samen en strijden toch
voortdurend met elkander. Het is deze strijd, die ook ten grondslag

ligt aan de verschijnselen van de vestigingsgeographie____Door de

verschillende sterkte van de elkaar overal doorkruisende factoren
ontstaat een bonte veelvuldigheid van de verspreiding en de ver-
dichting (van de bevolking) in de vestigingquot;,!). Schlüter verduidelijkt
deze denkbeelden met een schetsje dat wij hier in zijn geheel
overnemen.

Bevolkingsgeographienbsp;Cultuurgeographie

I. Inleidende Deel.

Bevolkingsdichtheid.nbsp;Beschavingsniveau.

II. Economische geographie.

De economische verhoudingnbsp;De economisch gebruikte

van de bevolking tot den bodem en omgevormde deelen van

het aardoppervlak.

Schlüter, Die Ziele, enz., pag. 21.

—nbsp;, Die Ziele enz., pag. 36, 37.

—nbsp;, Die Ziele, enz., Anmerkung ij.

-ocr page 112-

III. Vestigingsgeographie.

De bevolkingsverdichtingennbsp;De vestigingen,

in woonplaatsen.

IV. Verkeersgeographie.

Het verkeer.nbsp;De wegen.

Door op deze wijze een morphologic van het cultuurlandschap
naast die van het natuurlandschap te stellen, en voor beiden de
natuurwetenschappelijke methode te laten gelden, meent Schlüter de
geographie tot een gesloten en conform geheel te hebben gemaakt.
„Ons streven bedoelt de geographie van den mensch op gelijke hoogte
te brengen met de physische geographie, door te trachten ook voor
haar hetzelfde leidende gezichtspunt in te voerenquot;

Maar hier begint het te haperen, want Schlüter moet erkennen,
dat de vormen van het cultuurlandschap in een voortdurende ver-
andering zijn begrepen. Dit nu zijn de vormen van het natuurland-
schap ook, maar de verandering geschiedt zoo langzaam, dat men
deze vormen als „een zijnd ietsquot; mag beschouwen. Want „de be-
schouwingswijze der geographie is, naar haar idee, tijdloosquot;

De veranderingen van de vormen van het cultuurlandschap vol-
gen elkaar veel sneller op dan in het natuurlandschap. Een histori-
sche beschouwingswijze voor het cultuurlandschap toepassen, zou
nieuwe scheuring in de geographie brengen. Schlüter weet daarom als
eenige oplossing slechts voor te stellen, bij voorkeur dié vormen in
de beschouwing te betrekken, die aan langzame veranderingen onder-
hevig zijn.

Dit is geen oplossing. In de eerste plaats is voor elk wetenschap-
pelijk onderzoek de grootst mogelijke nauwkeurigheid geboden, maar
nog afgezien daarvan, kan men toch zeggen dat, indien men de ver-
schijnselen aan het aardoppervlak naar hun vluchtigheid gaat be-
schouwen, om zoo het terrein van onderzoek te beperken, men zich

Schlüter, Die Ziele, enz., pag. 41.
— , , Die Ziele, enz., pag. 42.

-ocr page 113-

toch van historische criteria zal moeten bedienen. De historische
methode heeft dan reeds haar intrede gedaan.

R i c k e r t, in zijn bekende werk over de natuur- en cultuur-
wetenschappelijke begripsvorming stelde vast, dat er geen zuivere
natuur- of cultuurwetenschappen zijn. Of het karakter van een weten-
schap natuur- of cultuurwetenschappelijk is, hangt er slechts van af,
welke van de beide methoden de overhand heeft. Maar R i c k e r t s
philosophisch uitgangspunt is niet dat van Schlüter, die het his-
torische denkt te kunnen negeeren in zijn methode, om zoodoende
„in de verandering een eeuwig Zijn te ontdekken, teneinde
een overwinnen van den tijd mogelijk te makenquot;. Dit moge
mogelijk zijn, maar het brengt deze beschouwingswijze niet verder,
want als de tijd in het Eeuwig-Zijn overwonnen is, dan is ook het
materieele zijn, dat S c hl ü t e r bestudeert, overwonnen. Zijn en
worden mogen zich in het Eeuwig Zijn oplossen, het Eeuwig Zijn
realiseert zich slechts in het tijdelijke, want het reeële zijn is wórden.

Wij wezen reeds op Schlüters tusschenpositie tusschen de „län-
derkundlichequot; en de sociaal-geographische conceptie, maar willen
daar nog eens op terug komen, want daarin schuilt de oorzaak van
Schlüters moeilijkheden. Aan zijn opvattingen toch liggen twee
concepten ten grondslag, die elkander niet verdragen. Ten eerste is
er de gedachte van het
landschap. Hij zoekt een verklaring van de
vormen van het cultuurlandschap; het landschap is zijn doel. Maar
dan is er ook de gedachte van de
relatie mensch-bodem. Dit blijkt
onomstootelijk uit het opmerkelijke schema dat wij overnamen. Hij
scheidt de verschijnselen in twee groepen en brengt ze onder in
twee deelwetenschappen: bevolkingsgeographie en cultuurgeographie.
De cultuurgeographie evenwel is betrokken op de bevolkingsgeogra-
phie. Zonder bevolking geen cultuur.

De drie verschillende gezichtshoeken waaronder hij het gezame-
lijke feitenmateriaal ziet: de instandhouding, het wonen, het verkeer

H. Rick er t, Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft, 3 e dr., Tübin-
gen 1915.

-ocr page 114-

komen alle drie voort uit den relatie mensch—bodem. Waartoe moet
dan de eerste conceptie dienen? Schlüter kan het ons niet duide-
lijk maken waarom „de geographie tracht het landschapsbeeld te
begrijpenquot;. Dit is een dogma, dat uitsluitend nadeelig werkt. Want
waarom beperkt hij zijn studie van de relatie mensch—bodem anders
slechts tot drie categorieën?

Door aan zijn cultuurlandschap absolute waarde toe te kennen,
verminkt hij het feitenmateriaal. Anders zou hij toch inzien, dat
het probleem der instandhouding niet uitsluitend het probleem der
voedselvoorziening was, maar evengoed dat der bewoning. De ver-
houding groep—enkeling demonstreert zich even sterk in de ge-
bruiksvormen van den bodem als in de bewoning en het verkeer is
niet uitsluitend de realiseering van het cultuurlandschappelijke ver-
schijnsel der beweging, maar even goed van het economisch-sociale
verschijnsel der circulatie.

S c h 1 ü t e r's gedachten zijn vol van wederspraak. — Gaarne zou
hij bijvoorbeeld „een geographie der gemeenschappenquot; in zijn systeem
opnemen, maar het gelukt hem niet om haar in zijn „morphologie
van het cultuurlandschapquot; in het object te passen, zoodat hij zich
gedwongen ziet om aan deze en dergelijke onderwerpen voorbij te
gaan. Zijn drie aan het cultuurlandschap ontleende gezichtshoeken
zijn alle drie een belemmering voor den vrijen blik op de aardsche
verschijnselen, die men verkrijgt, indien men ze direct vanuit den
relatie mensch—bodem beziet, en ze niet eerst door de cultuurland-
schappelijke wan drijft.

De verschillen tusschen de „Länderkundequot; en de „géographie
humainequot; springen nu wel duidelijk in het oog. De „Länderkundequot;
baseerde zich op een onjuiste interpretatie van het onderscheid dat
Immanuel Kant maakte tusschen geschiedenis en geographie en
op algemeene positivistische suggesties. En niet ten onrechte had
Ratzel van de positivisten geschreven, dat zij niet wisten, wat
wetenschap was, omdat zij zich geheel verstrikten in de methoden.
Dat de positivisten zich vrij wenschten te houden van elke kennis-

-ocr page 115-

Nogmaals: „Länderkundequot; en „Géographie humainequot;.nbsp;99

theorie, was hun goed recht. Maar dat zij de feiten gingen indeelen
volgens geheel willekeurige beginselen, die slechts de allure van logica
hadden, zonder rekening te houden met den eigen aard der feiten,
was een grove dwaling.

Hettner en zijn volgelingen hebben niet alleen dit positivisme
aanvaard, zij hebben het zelfs een uitbreiding gegeven, die het tot
een caricatuur maakte. Door de feiten aan de aardkorst slechts op
hun ruimtelijke betrekkingen en ruimtelijke beteekenis te onder-
zoeken, sneden zij bij voorbaat de mogelijkheid tot werkelijk ver-
klarend werk af. Wanneer men niet uitgaat van de feiten, zooals zij
zich voor den onbevangen waarnemer voordoen, dan kan men nooit
tot een exegese van hun wezenlijke beteekenis geraken. De „Länder-
kundequot; blijft in de beschrijving steken.

Tegenover deze tijdlooze behandeling van het geographisch feiten-
materiaal stelt JeanBrunhes het woord: „Feiten van het heden,
zonder kennis van de feiten van het verleden hebben geen waardequot;.
De „géographie humainequot; beschouwt de feiten dus als momenten van
een gebeuren en zij tracht dit gebeuren te analyseeren en te ver-
klaren. Daarmede stellen Vidal de la Blache en Jean
Brunhes zich in den rij van geographen, die in den loop der 19e
eeuw het Rittersche standpunt (de geographie onderzoekt de betrek-
kingen tusschen de mensch en zijn woonruimte) tot basis van hun sys-
teem hadden gekozen. Zij vervullen, voor een deel, de uiteindelijke
bedoelingen van Ernst Kapp. Kapp had de beginselen van de
moderne „géographie humainequot; uitgestippeld door de geschiedenis
en de geographie zooveel mogelijk te versmelten, opdat hij tenslotte
een schets zou kunnen geven van de reëele betrekkingen tusschen den
mensch en de aarde. Het is daarom, dat wij deze inleiding tot de
geographie van de 20e eeuw meenden te moeten geven op den grond-
slag van deze denkbeelden. Zijn navolgers toch hebben de methoden
verfijnd en, profiteerende van de moderne wetenschappelijke onder-
zoekingen van de menschelijke betrekkingen onderling en van een
betere kennis van de morphologie van het aardoppervlak, hebben zij
een juistere schets kunnen geven van den aard van de betrekkingen

-ocr page 116-

tusschen mensch en aarde, dan Kapp dat vermocht, maar zij hebben
de geographie geen andere richting gegeven.

Ratzel gaf het geographisch denken zijn sociologiseerende trek.
JeanBrunhes schonk de geographie de uiteindelijke classificatie
van de verschijnselen aan het aardoppervlak en Vidal de la
Blache voerde het begrip „genre de viequot; in, waarmee hij een
verzamelnaam schiep voor de veelvuldige elkaar doorkruisende be-
trekkingen van den mensch en zijn woonruimte.

Ons bezwaar tegen de „Länderkundequot; was, dat ze, aan het con-
creet essentieele van de geographische feiten voorbij ziende, zich
verloor in de vraag naar object en methoden en, zich op een te
smalle basis fundeerende, óf wel aan een groot gedeelte van het
feitenmateriaal de levende kern onttrok, óf wel geen sluitend begrip-
pensysteem kon verkrijgen.

Onder een sluitend begrippensysteem verstaan wij dan een dus-
danige groepeering der feiten dat verschijnselenreeksen ontstaan, die
alzijdig met elkaar in verband kunnen worden gebracht (als ade-
quaat beeld van de concrete werkelijkheid), zonder dat een innerlijke
tegenstrijdigheid overblijft.

Wanneer wij nu de meeningen en denkbeelden van P. Vidal
de la Blache en Jean Brunhes als organisch samenhangend
en dus als één denkbeeld en wel dat der „géographie humainequot; be-
schouwen, zien wij dan een sluitend sociaal geographisch begrippen-
systeem voor ons? We zullen deze vraag beantwoorden door te pro-
beeren een begrippensysteem voor de „géographie humainequot; op te
bouwen.

De mensch leeft op aarde, dat is de grondslag-leggende betrekking
/ van de „géographie humainequot;. Deze betrekking wordt bepaald door
den arbeid. De mensch treedt tegenover de aarde (natuur) echter niet
op als een volstrekte individu, maar als lid van een collectiviteit.
De aarde is voor den mensch zijn woongebied. Wanneer wij planten
en dieren in de beschouwing betrekken, spreken wij van woon-
ruimte. De collectieve groepen richten zich op de occupatie van

-ocr page 117-

De collectieve groep en de woonruimte.nbsp;loi

de woonruimte door den collectieven arbeid, die het stempel draagt
van de persoonlijkheid van die collectieve groepen. Het woord: col-
lectieve arbeid zullen wij liever vervangen door het woord: produc-
tieprocesk Persoonlijkheid van de collectieve groep is ook een te vage
term. Hoe kunnen we hem door een andere vervangen? Het pro-
ductie-proces wijst een ieder binnen de collectiviteit een plaats, naar
de eigenschappen van het individu en de machtsverhoudingen bin-
nen de groep. Door de betrekking tot het woongebied krijgen de
collectieve groepen een sociale structuur. Sociale structuur lijkt ons
een juistere uitdrukking voor: persoonlijkheid van de collectieve
groepen.

De woonruimte ondergaat een verandering in het uiterlijk tengevolge
van de occupatie door den mensch. Zij wordt een sociaal-geographisch
landschap. Het landschap eenerzijds en de sociale structuur anderer-
zijds kunnen ons leeren „hoe de mensch leeftquot;. Zij toonen ons het
„genre de viequot; van de collectieve groep. Het „genre de viequot; van een
groep beschrijven wil zeggen; beschrijven hoe deze groep, gezien haar
beschavingsbezit, de bestaansmogelijkheden, die de woonruimte haar
biedt, verstaat en tot uitdrukking brengt.

Het zou ons wel kunnen lijken dat men dit een sluitend begrip-
pensysteem zou mogen noemen. Maar dit is^aar schijn, want wan-
neer wij hier onze pogingen zouden beëindigen dan bleef onver-
klaard waarom het „genre de viequot; van een collectieve groep zich
voortdurend wijzigt. Van de twee beginselen, die Jean Brunhes
ten grondslag wilde leggen aan de „géographie humainequot;: dat der
„onderlinge afhankelijkheidquot; en dat der „werkzaamheidquot; komt het
eerste uitstekend tot zijn recht, maar het tweede wordt gemist.
Vidal de la Blache noch Brunhes geven ons echter het
gezichtspunt aan waaronder dit
dynamische motief in het begrippen-
systeem zou kunnen worden ingebracht.

In Brunhes' werk breekt de ontwikkeling van de dynamische
motieven daar af, waar de strenge causaliteit der verschijnselen niet
meer is aan te toonen. Brunhes geeft dat toe, door te zeggen
dat in de „géographie humainequot; het compromis regeert. Hij is nog

-ocr page 118-

te natuurwetenschappelijk geschoold om de positivistische voorop-
stellingen in zijn systeem geheel los te kunnen laten. Daarom voert
hij de „psychologische factorquot; in als uitdrukking voor de vrije wil
van den mensch in de keuze van het productie-proces.

Met de invoering van dit compromis ontneemt Brunhes aan
zijn concept het beginsel van de werkzaamheid. De dynamiek van
de verhouding mensch-natuur wordt vervangen door de psycholo-
gische factor.

Voor Vidal de la Blache heeft eveneens de „onderlinge
afhankelijkheidquot; der verschijnselen groote beteekenis gehad, maar
ook aan zijn werk is het dynamisch element vrijwel vreemd geble-
ven. Hij bestudeerde de „genres de viequot; van de collectieve groepen
die de aarde bewonen bij hun verschillend beschavingsbezit en de
uitwisseling van de producten van den arbeid, hun wederzijdsche be-
ïnvloeding, maar hij zag voorbij aan andere spanningen in de samen-
leving, dan die te voorschijn geroepen worden door de verschillende
mogelijkheden, in de verschillende woongebieden, aan de groepen ge-
boden.

De verdienste het begrippensysteem van de „geographie humainequot;
tot leven te hebben gebracht, komt toe aan de sociale geographie,
zooals deze zich in de laatste jaren in Nederland heeft ontwikkeld,
onder leiding van L. vanVuuren, hoogleeraar te Utrecht. -

Van Vuuren heeft de reeds door Kapp met zooveel nadruk
naar voren geschoven
menschelijk geest de plaats ingeruimd, die
evenredig is aan haar beteekenis in het levensproces op aarde. Hij
deed dit krachtens de rekenschap, die hij zich gaf van de gevaren,
die er voor ons vak aanwezig waren in de mechanistische opvattin-
gen van het positivisme en de onmogelijkheid om te voldoen aan de
eischen van een streng causaal determisme, zonder de concrete wer-
kelijkheid als grondslag voor de geographie te verliezen.

Hij schrijft: „Alle ideëele opstijging van den menschelijken geest
wordt door het naturalisme vernietigd, aangezien de mensch slechts
wordt beschouwd als een onbeteekenend deeltje van de ééne natuur.

-ocr page 119-

De belangrijkheid van den menschelijken geest.nbsp;103

welke onderworpen is aan een streng causaal, natuurwetenschappe-
lijk gedetermineerd procesquot;^).

En inderdaad, met de juiste „waardeeringquot; van de menschelijke
geest krijgt de „géographie humainequot; haar pregnante uitdrukking en
haar sluitend begrippensysteem. Het bezit toch van zijn geest ver-
zekert den mensch de aparte plaats in de schepping en maakt het
mogelijk dat de mensch de aarde kan beschouwen als zijn woon-
ruimte. De menschelijke geest schept de arbeid en niet die alleen:
zij drijft den mensch tot ontwikkeling en voordurende verrijking van
zijn beschavingsbezit. Zij leidt den mensch tot verbetering van zijn
productieproces, mede onder invloed van de spanningen, die het
gevolg zijn van de toename van het aantal bewoners van een be-
paalde woonruimte. De menschelijke geest is dan ook de werkelijke
stimuleerende kracht van de sociale structuur, omdat de mensch van
den beginne af aan een sociaal wezen Is. De menschelijke geest brengt
de mensch tot voorzorg voor toekomst en nageslacht; zij is het wer-
kelijk dynamische moment in de schepping.

Nu is ook een sluitend begrippensysteem mogelijk, zooals Van
Vuuren dit ontwerpt wanneer hij schrijft: „De sociale géogra-
phie...... is de jonge concrete wetenschap, die de verschijnselen

wil leeren kennen, welke voortvloeien uit de relaties, welke er be-
staan tusschen de menschelijke groep en het woongebied, waarin die
groep zich georganiseerd heeft. Naar twee zijden werkt deze relatie.
In haar welvaartsstreven, dat in den aanvang nagenoeg uitsluitend
gericht is op de instandhouding van de groep, kiest de groep een
bepaald productieproces, dat volkomen aangepast Is en
noodwendig
aangepast moet zijn, eenerzijdsch aan het geestelijk niveau door de
groep bereikt, anderzijdsch aan de geboden mogelijkheden In de
gekozen woonruimte. Dit zijn de twee facetten. Onafscheidelijk zijn
ze verbonden; dat beteekent dat er een nauwe relatie tusschen die
beide facetten moet bestaan. Inderdaad blijkt de menschelijke geest.

L. van Vuuren, Een waarschuwend woord aan het Nederlandsche volk.
Utrecht 1936, pag. 14-

-ocr page 120-

.... door voortdurende inspanning des geestes in staat zich tot een
hooger niveau te kunnen opheffen.... Deze plasticiteit (van den
geest) onderscheidt de menschelijke groep, die zich in een gebied
georganiseerd heeft, van de planten- en dieren associaties. Deze laat-
sten zijn evenzeer aangewezen op hunne relaties tot de eeuwigheids-
waarden van den „grondquot;, maar zij putten die volkomen uit tot
eigen ondergang toe, zijn niet in staat, die eeuwigheidswaarden te
behouden, door aan den bodem terug te schenken wat voor de in
standhouding van de soort noodig is. Men kan dit zoo uitdrukken:
De menschelijke geest wordt binnen de gekozen woonruimte het
scheppende, het omvormende, terwijl de woonruimte zelve in hare
eigenschappen de grenzen aan de activiteit van den menschelijken
geest steltquot; %

L. van Vuuren, De mensch als subject in de wereldeconomie. (Ma-
nuscr. te Utrecht, Geogr. Inst.), Utrecht 1934.

Vergelijk ook: L. v a n V u u r e n. De Merapi, bijdrage tot de sociaal-geogra-
phische kennis van dit vulkanisch gebied, Utrecht 1932.

L. van Vuuren, Richtlijnen voor de stadsgeographie. (Tijdschr. v. econ.
geogr.) 1936.

2) De Sociale geographie, op deze wijze geconstituerd, biedt ook de gelegen-
heid tot regionale beoefening naar de criteria van de „géographie humainequot;: „de
regionale geographie moet de synthetische bekroning zijn en niet het analytische
begin van het geographische onderzoek.... De werken en atlassen, die aan de
„géographie totalequot; zijn gewijd, kunnen geïnspireerd zijn op een methode, die
geheel en al conforme is aan de vereischten van de moderne „géographie hu-
mainequot;. (J. Brunhes, La géographie humaine, 4e dr., pag. 750).

In dezen zin heeft Van Vuuren de verwachtingen, die men van sociale
geographie mag hebben, gerealiseerd in een aantal rapporten, die een streek of
ttadgewest van Nederland sociaal-geographisch bespreken.

Voor ieder toegankelijk zijn:

1.nbsp;Rapport betreffende de Maasgemeenten, uitgebracht aan de Kamer van
Koophandel en Fabrieken te 's Hertogenbosch, naar aanleiding van een Sociaal-
economisch-geographisch Onderzoek (in machineschrift) s Hertogenbosch 1935.

2.nbsp;Rapport betreffende een onderzoek naar de Sociaal-economische struc-
tuur van een gebied in de provincie Utrecht, omvattende Utrecht als centrum-
gemeente en negen randgemeenten. Utrecht 1938.

3.nbsp;Rapport, betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de
gemeente Zwolle. Zwolle 1939.

-ocr page 121-

Een sluitend begrippensysteem.

105

f

Het begrippensysteem van de sociale géographie ziet er dan ten-
slotte zoo uit:

_^Ä^Tß ffCc uce JU.

ete^tUd'

Si-U^.CriU'Urt' I

Î

5

i

«

lt;3

Oto.

ioLuC'tUr^OtiS

'S

ä
I

ujffoi^iuuuîeL

C umu, fes.nbsp;—......

^ i.£a,t l.

Ter verduidelijking dit:

Tusschen mensch en bodem bestaat een r«latie, die zich demon-
streert in een direct contact of door middel van het phenomeen der
circulatie. Uit deze grondgedachte komen de eerste twee concreta
der sociale geographie voort n.1. de menschelijke groep en haar woon-
ruimte. Deze beide, wijl voortvloeiende uit de levensrelatie, zijn
correlatief, d.w.z. de één is zonder de ander niet te denken. De
relatie tusschen woonruimte en menschelijke groep laat zich reëel
ontbinden; aan de eene zijde de eigenschappen van het gebied, aan
de andere zijde de menschelijke activiteit, die zich door de deter-
minanten imitatie en inventie richt op de exploitatie van deze eigen-
schappen en ze daardoor in haar welvaartsstreven brengt tot occu-
patie. In wezen zeggen wij het zelfde met: de eigenschappen van het
gebied en de menschelijke activiteit op exploitatie daarvan gericht.

■éamp;fcftxv,
hivnnA.

-ocr page 122-

resulteeren in de inspanning van den menschelijken geest. De occupatie
van het woongebied en het welvaartsstreven van de menschelijke
groep zijn lateralen van deze inspanning van den menschelijken geest.
Daarom zijn ook zij correlatief en deze correlatie demonstreert zich
in het gekozen productieproces dat zich naar de zijde van de occupatie
aanpast bij de geboden mogelijkheden, naar de zijde van het wel-
vaartsstreven aanpast bij het bereikte technische beschavingsniveau.
De geboden mogelijkheden en het bereikte beschavingsniveau zijn in
wezen dan ook de occupatie en de aard van het w^elvaartsstreven
van de menschelijke groep tot een bepaalde sociale structuur ervan.
De occupatie-vormen zijn het landschap in den zin van totaliteit van
sociaal-geographische determinanten. Landschap en sociale structuur
zijn de laatste twee concreta der sociale geographie. Het verband
tusschen hen beide is de levensordening in levensvoorzorg. („lm Gang
einer, als notwendig begriffenen, oekonomischen Entwicklungquot; zegt
Jaspers in „Die geistige Situation der Zeitquot;

Dit geheele complex van begrippen dat zoo duidelijk laat zien hoe
de spanningen, die in onze samenleving aanwezig zijn, daarin aan-
wezig moeten zijn, omdat zij voorwaarde zijn van het aardsche
leven zelf, dat in zijn manifestatie van wederzijdsche betrekkingen
van bodem en mensch, het conditioneele, het uitgangspunt van onze
wetenschap is. Deze abstractie wordt samengevat en voltooid in het
door P. Vidal de la Blache uiteindelijk ingevoerde totaal-
begrip: „genre de viequot;. Hiervan vormen de tot nu toe ontwikkelde
begrippen de begripselementen. Maar zoo goed als in den grondslag:
het leven, iets ondefinieerbaars steekt, zoo goed is dat, moet dat, het
geval zijn met het „genre de viequot;. Het is uitermate logisch dat het
leven, in een specifieke situatie, vanuit een bepaalden gezichtshoek
gezien een „genre de viequot; vertoont, en dat daarin het zelfde onbe-
kende schuilt als in het leven zelf. Zoo goed als het leven zelf
slechts te duiden is als een beweging, een
zijn tusschen twee kenbare

K. Jaspers, Die Geistige Situation der Zeit, Berlijn 1933.

-ocr page 123-

De betrekkelijkheid van onze kennis.nbsp;107

momenten en zelve onkenbaar is (buiten de grenzen van ons bewust-
zijn valt), zoo goed is ook het „genre de viequot; slechts te zien als een
beweging, een spanning tusschen de kenbronnen occupatie-vormen en
sociale structuur.

-ocr page 124-

s V,

-ocr page 125-

HANDWIJZER VOOR DE LITERATUUR.
Ter inleiding:

L. F é v r e, La terre et 1'évolution humaine, Parijs 1922. — H. B. G e o r g e, The
relation of geography and history,
1924. — F. Hahn, Methodische Untersuch-
ungen über die Grenzen der Geographie gegen die Nachbarwissenschaften, (Peterm.
Mitteill.)
1914. — H. Hassinger, Ueber einige Beziehungen der Geographie
zu den Geschichtswissenschaft, (Jahrb. f. Landesk. Nieder-Oestreich)
1928. —
E. Huntington, The human habitat, Londen 1928. — K. Jaspers, Die
geistige Situation der Zeit, Berlijn
1933. — L. K 1 a g e s, Mensch und Erde, Jena
1920. — R. Lehmann, Die Einführung in die Erdkundliche Wissenschaft,
Leipzig
1921. — A. Leutenegge r, Begriff, Stellung und Einteilung der Geo-
graphie, Gotha
1922. — E. de Martonne, Traité de géographie physique,
Parijs
192 j, (Chap. I, § 4, 5). — E. O b s t. Die gegenwärtige Stand der Geographie,
als Wissenschaft,
1926. — E. Pleuve, Untersuchung über den Begriff der Ver-
gleichende Erdkunde und seine Anwendung in der neueren Geographie, (Ztsch.
Ges. f. Erdk., Berlijn, Ergänz. Heft
4) 1922. — E. Richter, Die Grenzen der
Geographie, Graz
1899. — P. H. Schmidt, Philosophische Erdkunde, Stuttgart
1937. — C. Va 11 aux. Les scienses géographiques. Parijs 1925. — P. Vidal
de la Blache, Les genres de vie, (Ann. de géogr.)
1911. — E. Wisotski,
Zeitströmungen in der Geographie, Leipzig 1
897. — M. W o e i k o f. De l'in-
fluence de l'homme sur la terre, (Ann. de géogr.)
1901. — A. Wolf, History of
sciences, technic and philosophy in the XVIIIth century, Londen
1938.

Kant, Herder, Hegel en Darwin:

1. Kant, Physische Geographie, herausgeg. v. F. Th. Rink, Koningsberg 1802.
— E. A dick es, Untersuchungen zur Kants physische Geographie, Tübingen
1911. — K. Dietriech, Kants Auffassung der physischen Geographie als
Grundlage der Geschichte, Crimmitschau 187J. — P. G e d a u, Einleitung zur
Kants physicher Geographie, (Philos. Bibl., Bd. ji)
1905. — G. Gerland,
Immanuel Kant, seine geographischen und antropologischen Arbeiten, Straatsburg
1906. — W. Kaminski, Ueber Immanuel Kants Schriften zur physischen
Geographie — Ein Beitrag zur Methodik der Erdkunde, Koningsberg i. Pr.
1905.

-ocr page 126-

— G. H. S c h ö n e, Die Stellung Kants innerhalb der geographischen Wissenschaft,
Köningsberg i. Pr. 1896.

J. G. Herder, Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, 1784—
1791.
— Id., Briefe zur Beförderung der Humanität, 1793—1797. — O. Braun,
Herders Ideen,
1911. — J. Grundmann, Die geographischen und völker-
kundlichen Quellen und Anschauungen in Herders: Ideen zur Geschichte der
Menschheit, Berlijn,
1900. — J. H. F. Kohlbrugge, Herders Verhältnis zu
modernen Naturanschauungen, (Die Wissenschaften, Hft.
46) 1913. — F. Leh-
mann, Herder in seiner Bedeutung für die Geographie,
1883.

G. W. F. Hegel, Philosophie der Geschichte, herausgeg. v. Kuno Fischer
(Reclam). — R. K r o n e r. Von Kant bis Hegel,
1924. — J. Ortega Y
G a s s e t, Hegels Philosophie der Geschichte und die Historiologie, Buch des
Betrachters (vert. Hei. Weyl), Deutsche Verl. Anst. Stuttgart, Berlijn. —
J. Plenge, Hegel und die Weltgeschichte, Münster i.W.
1931.

Ch. Darwin, The Origin of Species, le dr. 1859. (Hoofdstukken XII en XIII).

Von Humboldt, Ritter en zijn leer lingen, Peschel:

A. v. Humboldt, Ansichten der Natur, mit wissenschaftlichen Erläuterungen,
3de dr. Stuttgart, Tübingen
1849. — Id. Kosmos, Stuttgart 184$—1862. —
K. Bj.uhms, Alexander von Humboldt. Leipzig 1872^. — O. Pesichel
Alexander von Humboldt, (Deutsche Vierteljahrschrift)
i860. — Id., Alexander
von'Humboldts Stelling in der Wissenschaft, (Ausland)
1866.

K. Ritter, Die Erkunde im Verhältnis zur Natur und zur Geschichte des
Menschen, oder allgemeine vergleichende Erkunde als sichere Grundlage des Stu-
diums und Unterrichts in physikalischen und historischen Wissenschaften, Berlijn
1822—1859. (in het bijz. Deel I: Afrika)— I d., Die Vorhalle europäischer Völker-
geschichte, Berlijn
1820. — Id., Einleitung zur allgemeine vergleichenden Erd-
kunde, Berlijn
1852. — E. Hözel, Das geographische Invidiuum bei Karl
Ritter, Leipzig
1896. — A. Kirchhoff, Ueber Humboldt, Ritter und Peschel,
(Deutsche Revue)
1878. — K r a m e r, Karl Ritter, 1869. — F. M a r t h e. Was
bedeutet Carl Ritters für die Geographie, Berlijn
1880. — O. Richter, Der
teleologische Zug im Denken Karl Ritters, Leipzig
1905. — B. Schulze, Cha-
rakter und Entwicklung der Länderkunde Karl Ritters, Halle, a. S.
1902. —
O. Peschel, Ueber die Beziehungen zwischen Geschichte und Erdkunde, (Aus-
land)
1869.

E. Kapp, Philosophische oder allgemeine vergleichende Erdkunde als Wissen-
schaftliche Darstellung der Erdverhältnisse und des Menschenlebens nach deren
inneren Zusammenhang, Braunschweig
1849. — 2de dr. onder den titel: Allgemeine
vergleichende Erdkunde, id.
1869. — J. G. K o h 1, Das verkehr und die Ansied-
lungen der Menschen in ihrer Abhängigkeit von die Gestaltung der Erdoberfläche,
Dresden
1841. — Id., Die Völker Europa's, Kultur- und Charakterskizzen der
europäischen Völker,
2de dr., Hamburg 1872. — Id., Die natürlichen Lockmittel

-ocr page 127-

des Völkerverkehrs, Bremen 1878. — G. B. Mendelssohn, Das germanische
Europa, Beitrage zur geschichtliche Erdkunde, Berlijn 1S36.

O. Peschel, Neue Probleme der vergleichende Erdkunde als Versuch einer
Morphologie der Erdoberfläche, Leipzig 1870. — I d., Abhandlungen zur Erd- und
Völkerkunde, herausgeg. v. J. Löwenberg, Leipzig 1877—1878. — Id., Völker-
kunde, 5de dr., herausgeg. v. A. Kirchhoff, Leipzig i88i.

De „Länderkundlichequot; geographen:

G. Braun, Geographie als Wissenschaft (Jahresber., d. Geog. Ges., Greifswald)
1921. — I d., Zur Methode der Geographie als Wissenschaft, (id.. Ergänz. Heft)
1925. — E. Banse, Geographie, (Peterm. Mitt.) 1912. — Id., Expressionismus
und Geographie, Braunschweig 1922. — I d.. Künstlerische Geographie, (Die neue
Geogr.) 1922. — I d., Landschaft und Seele, München, Berlijn 1928. — I d., Die
Geographie und ihre Probleme, Berlijn 1932. — R. Gradmann, Beziehungen
zwischen Planzengeographie und Siedlungsgeschichte, (Geog. Ztschr.) 1900. —
I d., Planzen und Tiere im Lehrgebäude der Geographie, Berlijn 1919. — I d.. Das
Harmonische Landschaftsbild, (Ztschr. Ges. f. Erdk., Berlijn) 1924. — O. Graf,
Vom Begriff der Geographie, München 1925. — H. H a s s i n g e r. Zum Dar-
stellungsproblem in der Geographie, (Geog. Ztschr.) 1931. — I d.,Ueber Bezieh-
ungen zwischen der Geographie und den Kultuurwissenschaften, Freiburg i. B.
1930. — A. Hettner, Die Entwicklung der Geographie im 19. Jahrhundert,
(Geog. Ztschr.) 1898. — I d., Das Wesen und die Methode der Geographie, (Geog.
Ztschr.) 1905. — I d.. Die Geographie des Menschen, (Geog. Ztschr.) 1907. —
I d., Die Einheit der Geographie in Wissenschaft und Unterricht, Berlijn 1919. —
Id., Methodische Zeit- und Streitfragen, (Geog. Ztschr.) 1923. — Id., Die
Geographie, ihre Geschichte, ihr Wesen und ihre Methoden, Breslau 1927.
— I d., Der Gang der Kultur über die Erde, Leipzig, Berlijn 1029. —
H. Lautensach, Wesen und Methoden der geographischen Wissenschaft,
in: Handb. der geog. Wissenschaft, Allg. Geog. I. — F. M a r t h e, Begriff, Ziel und
Methode der Geographie und Von Richthofens China, Bd. I, (Ztschr. Ges. f.
Erdk., Berlijn) 1903. — L. Neumann, Die methodischen Fragen in der Geogra-
phie, (Geog. Ztschr.) 1896. — F'. v. R i c h t h o f e n, Aufgaben und Methoden
der heutigen Geographie, Leipzig 1883. — Id., Triebkräfte und Richtungen der
Erdkunde im 19. Jahrhundert, Berlijn 1903. — Solch, Die Auffassung der
„Natürlichen Grenzenquot; in der wissenschaftlichen Geographie, Innsbruck 1924. —
H. Spethmann, Dynamische Länderkunde, Breslau 1928. — Id., Das Länder-
kundliche Schema in der deutsche Geographie, Berlijn 1931. — W. Volz, Das
Begriff des Rythmus in der Geographie, (Mitt. Ges. f. Erdk., Leipzig) 1923/25. —
I d., Das Wesen der Geographie in Forschung und Darstellung, (Schles. Jahrb. f.
Geistes- und Naturwissenschaften) S. 240. — I d., Geographiche Ganzheitlichkeit,
(Ber. Math. phys. Klinik, Sachs. Akad. d. Wiss.) 1931.

-ocr page 128-

Ratzel, de „Franschequot; geographen, Schlüter, Van Vuuren:

F. Ratzel, Anthropo-Geographie, oder Grundzüge der Anwendung der Erd-
kunde auf die Geschichte, Stuttgart
1882. — Id., Antropogeographie. Die geogra-
phische Verbreitung der Menschen, Stuttgart
1891. — I d., Die antropogeogra-
phischen Begriffegeschichthche Tiefe und Tiefe der Menschheit, Leipzig
1889. —
I d., Die Erde und das Leben, Leipzig, Wien 1901—1902. — I d., Raum und Zeit
in Geographie und Geologie, herausgeg. v. Barth, Leipzig
1907. — A. J. en F. D.
Herbertson, Man and his work, An introduction to human geography, Lon-
don
1899. — G. Ch. Semple, Influences of geographie Environment on the
basis of Ratzels system of antropo-geography, Londen
1911. — L. Ravrneau,
L'élément humain dans la geographie, (Ann. d. géogr.)
1891 —1892. — P. Vidal
de la Blache, La geographie politique à propos des écrits de M. Frédéric
Ratzel, (Ann. d. géogr.)
1899.

P. Vidal de la Blache, Les genres de vie, (Ann. de géogr.) 1911. _ Id.,

Les principes de la géographie humaine, édit. p. E. de Martonne, Parijs 1922. _

J. Brunhes, La géographie humaine. 4de dr.. Parijs 1931^— Id., Du caractère
complexe des faits de géographie (Ann. de géogr.)
1913. — J. Brunhes et
C. V a 11 a u
x, La géographie de 1'histoire, Parijs 1922. — P. Deffontaines,
La géographie de Jean Brunhes, (Ann. de géogr.)
1911. — Id., Problèmes de
géographie humaine, Parijs
1939. — A. D a u z a t, Les conceptions géographi-
ques de Mr. J. Brunhes, (La Nature)
1925. — E. Huntington en S. W.
Cushing, Principles of human geography, New-York en Londen
1921. —
M. Zimmerman, La géographie humaine d'après J. Brunhes, (Ann. de
géogr.)
1911.

O. Schlüter, Die Ziele der Geographie des Menschen, München en Berlijn
1906. — I d.. Die Stellung der Geographie des Menschen in der Erdkundlichen
quot;Wissenschaft, Berlijn
1919. — I d.. Die Erdkunde in ihren Verhältnis zu Natur-
und Geisteswissenschaften, (Geog. Anzeiger)
1921.

L. van Vuuren, De Merapi, bijdrage tot de sociaal-geographische kennis
van dit gebied, Utrecht
1932. — I d., De mensch als subject in de wereldeconomie,
(in machineschrift) Utrecht
1934. — I d., Richdijnen voor de stadsgeographie,
(Tijdschr. voor econ. geogr.)
1936. — I d.. Een waarschuwend woord aan het
Nederlandsche volk, Utrecht
1936. — I d., De Aardrijkskunde in de facuheit van
Letteren en Wijsbegeerte, (Ned. Studieblad)
1939.

-ocr page 129-

STELLINGEN

I.

De zinsnede van Mr. Dr. S. R. S t e i n m e t z op pag. 4 van rijn
„Inleiding tot de sociologiequot;, (Haarlem 1931):

. . ..quot; Het is een ramp geweest, waaronder wij nog steeds lijden,
dat de studie der volken als zoodanig, in hun verscheidenheid dus,
toevertrouwd was aan de schoolgeographen resp. aan de topographen,
en later, toen de studie van het aardoppervlak en vooral die van het
vaste deel ervan, dus de geomorphologie reeds tot wetenschap werd,
aan alleen physisch geïnteresseerde onderzoekers. De volken zelve
werden dus niet wetenschappelijk onderzocht, en in de leerboeken en

-boekjes ook uiterst stiefmoederlijk bedeeldquot;.....

is op vele punten onbegrijpelijk en, voor zooverre begrijpelijk,
onjuist.

11.

Door de wijze waarop de heer W. H. V e f m o o t e n in een ar-
tikel van het tijdschrift voor het onderwijs in de aardrijkskunde
(1933, p. 169) een passage van pag. 7 van O. Maull's Anthropogeo-
graphie, (Berlijn 1932) laat doorgaan voor Maull's definitie van de
Anthropogeographie, geeft hij de bedoelingen van den besproken
auteur onjuist weer.

III.

Ten onrechte wekt Dr. A. Hettner op pag. 122 van: „Die
Geographie, ihre Geschichte, ihr Wesen und ihre Methoden, (Berlijn
1927), den indruk alsof er geen verschillen van inzicht in de geo-
graphische probleemstelling zouden bestaan tusschen Dr. O. S c h 1 ü-
t e r en Dr. J. Brunhes.

-ocr page 130-
-ocr page 131-

Terecht identificeert de heer H. D. M. Burck de smeltwater-
ruggen, die de
stuwwallen-resten van oostelijk Overijsel omgeven
(fluvio-glaciale mantel), als „kamesquot;. (zie: H. D. M. B u r c k, Over
de smeltwatervormingen in oostelijk Overijsel, 's Gravenhage 1938).

V.

Het begrip „Urkulturquot; heeft, door de uiteenloopende beteekenis,
die verschillende aanhangers van de cultuurhistorische school eraan
toekennen, geen eigenlijken inhoud meer.

VI.

De geschiedschrijving, zooals zij zich in de 19e en 20e eeuw ont-
wikkeld heeft, kan het verwijt niet ontgaan, dat zij den lezer in het
ongewisse laat over haar probleemstelling, over de historische reali-
teit, die zij beschrijft en over haar a prioristische idee. (Zie: José
Ortega Y Gasset, Hegels Philosophie der Geschichte und die His-
toriologie, Buch des Betrachters, Stuttgart, Berlijn).

VII.

Het verdient aanbeveling om, bij het aardrijkskundeonderwijs in
de vierde klasse van het Gymnasium, de behandeling van de Mid-
dellandsche Zee sterk te beknotten ten behoeve van een uitvoeriger
bespreking van eenige capita selecta uit de algemeene Volkenkunde.

-ocr page 132-

j' -1
rr -

y

-ocr page 133-

Verbetering van zinstorende fouten.

Op bladz. 48, 4e r. v. o. staar: den top, lees: de top.
„ „ 49,
je r. v. b. „ : wannaar, lees: wanneer.

77' 9e f- V. b. „ : bepaald tot, lees: bepaald door
94, 3e r. v, O. „ : deelvlakken, lees: deelvakken.
,, 102, iie
en loe r. v. O. de.... menschelijke geest, hts den....

menschelijken geest.

-ocr page 134-

:

- • : ' 's

-

r-.p

. 'i

.7

^ :

■ rnbsp;' t

-ocr page 135-

f'

gt;

-ocr page 136-

1 ' quot;nbsp;y

■f

lt;

W'^À,

fiM

'iïr?

WH:

-ocr page 137-

Î- ■ 'i'
t ...

'V quot;T;quot;»- . '

ijftK'i

^ ■ '.t .. ■

S«-*-'quot;' ■ . ■quot;■'■ ■j' ■ •

/ • gt;v ■

-V

/ '

' V

t:

%

■ « ^

I

M

■i.-fc-

m
gt;

V*

-J A - -^rj'

■Î

T

■ • ■ /

f : ;

■ ,■ , • : y

-ocr page 138-

oO

lO

iiy

oquot;

'«quot;M

ôl

si