OVER HET COPIEEREN VAN EEN-
VOUDIGE ,GEOMETRISCHE FIGUREN
DOOR ÖLIGOPHRENEN EN JONGE
KINDEREN
EEN PATHOPSYGHOLOGISCHE EN ONTWIKKELINGS-
PSYCHOLOGISCHE STUDIE
m^mé^m
-ocr page 5- -ocr page 6-/V-s
OVER HET COPIEEREN VAN EENVOUDIGE
GEOMETRISCHE FIGUREN DOOR OLIGOPHRENEN
EN JONGE KINDEREN
w lt;1
i
• gt;
-ocr page 9-OVER HET COPIEEREN VAN EEN-
VOUDIGE GEOMETRISCHE FIGUREN
DOOR OLIGOPHRENEN EN JONGE
KINDEREN
EEN PATHOPSYCHOLOGISCHE EN ONTWIKKELINGS-
PSYCHOLOGISCHE STUDIE
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE OP DINSDAG 19 DECEMBER
1939, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
I
DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM
AMSTERDAM — 1939
N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ
HiJ- V V' iiTcIT
■J ! ft t. C H f.
-ocr page 10- -ocr page 11-AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
■ ;
»lt;f ;
■J
■»4
t-m
-ocr page 13-Bij het beëindigen van mijn universitaire studie ben ik GOD
dankbaar, dat Hij mij hiertoe heeft geleid en bekwaamd.
Het verschijnen van dit proefschrift geeft mij gelegenheid U,
Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren der Amsterdamsche Univer-
siteit, mijn oprechten dank te betuigen voor het van U genoten
onderwijs.
Hooggeleerde rümke, Hooggeschatte Promotor, Uw belang-
stelling voor en Uw kennis van de ontwikkelingspsychologie en
kinderpsychiatrie deden bij mij het verlangen ontstaan een proef-
schrift onder Uw leiding te bewerken. Het is voor mij een groot
voorrecht dat Gij mijn promotor hebt willen zijn. Gaarne spreek ik
hier mijn diepgevoelden dank uit voor de uiterst prettige wijze
waarop Gij mij steeds tegemoet zijt gekomen. Uw belangstelling
en waardeering. Uw waardevolle opmerkingen zijn mij tot grooten
steun geweest.
Hooggeleerde Waterink, het is mij een voorrecht geweest
verscheidene jaren in het onder Uw wetenschappelijke leiding
staande Paedologisch Instituut te werken. Van Uw veelomvattende
kennis en ervaring op het gebied der Paedologie heb ik meermalen
kunnen profiteeren. De jaren in Uw nabijheid doorgebracht,
hebben voor mijn vorming blijvende waarde gehad. Niet het minst
ben ik U dankbaar voor Uw vriendschappelijken omgang.
Zeergeleerde Heidema, dat Gij mij gastvrijheid hebt willen ver-
kenen in de Valeriuskliniek is nog steeds voor mij een reden tot
dankbaarheid.
Hooggeleerde van der Horst, reeds als student was ik in de
gelegenheid Uw duidelijke uiteenzettingen op het gebied der psy-
chiatrie te volgen. Zij zijn mij bij mijn verdere ontwikkeling van
veel nut geweest.
Je vous remercie vivement, cher Docteur Heuyer, pour l'hos-
pitalité que vous m'avez accordée dans votre Clinique annexe
de Neuro-Psychiatrie Infantile. Elle m'a été d'une grande valeur;
j'y repense avec un grand plaisir.
Zeergeleerde Roelofs, voor Uw bereidwilligheid mij van advies
-ocr page 14-te willen dienen bij de bewerking van een gedeelte van dit proef-
schrift, betuig ik U mijn oprechten dank.
Hooggeleerde Aalders, Heeren Bestuurderen der Vereeniging
tot Opvoeding en Verpleging van Idioten en Achterlijke Kinderen,
bij mijn onderzoekingen heeft mij steeds voor oogen gestaan dat
het stichten van een wetenschappelijk centrum door Uw Ver-
eeniging o.m. tot doel had een dieper inzicht te krijgen in de psy-
chische structuur der zwakzinnigen.
Moge dit onderzoek een kleine bijdrage vormen tot verwezen-
lijking van het doel dat Gij U hebt gesteld.
Voorts wil ik nog aan allen, die op eenigerlei wijze mij bij de
bewerking van mijn proefschrift en van mijn stellingen behulpzaam
zijn geweest, mijn hartelijken dank uitspreken.
In het bijzonder gaat deze dank uit naar mijn Vrouw, niet
alleen voor haar actieve hulp bij de bewerking van dit proefschrift,
maar ook omdat zij steeds de sfeer weet te scheppen die voor
wetenschappelijk werk noodzakelijk is.
Ten slotte spreek ik hier nog gaarne mijn dank uit voor de voor-
treffelijke hulp die de Dames Stoll en van Santen mij bij het
verzamelen der teekeningen betoond hebben.
INHOUD.
Bladz.
Hoofdstuk 1. Inleiding in de vraagstelling...... 1
Hoofdstuk 2. De aard der fouten, die ernstig zwakzinnigen
in hun copieën maken en hun verwantschap
met dergelijke fouten bekend uit de patho-
psychologie der verworven hersenaandoe-
ningen.............
11
Hoofdstuk 3. Verschillende beschouwingen over de patho-
psychologie der constructief-apractische
stoornissen............36
Hoofdstuk 4. Analyse der constructief-apractische stoor-
nissen bij zwakzinnigen.......58
Hoofdstuk 5. De ontwikkeling van het copieeren bij
Hoofdstuk 6. Constructieve prestatie en intellectueele ont-
wikkeling ............113
Aanhangsel. Korte beschrijving der oligophrenen met
constructief-apractische stoornissen . . . 138
Samenvatting................155
Zusammenfassüng ..............163
Litteratüurlijst...............167
-ocr page 16- -ocr page 17-HOOFDSTUK 1.
Inleiding in de vraagstelling.
De groep der ernstig zwakzinnigen valt in twee categorieën
uiteen: de idioten en de imbecillen. Tot de idioten rekent men de
oligophrenen, die in hun verstandelijke ontwikkeling niet verder
komen dan een intelligentieleeftijd van twee a drie jaar. De ontwik-
keling van hun spraak is zeer gering. In vele gevallen kunnen zij
in het geheel niet spreken, maar stooten zij slechts enkele klanken
uit. Verscheidene van deze zeer laagstaande oligophrenen kan men
psychologisch niet onderzoeken. Zij verzetten zich tegen iedere be-
moeienis met hen, reageeren niet op toespreken, kortom het is niet
mogelijk eenig contact met hen te krijgen. Slechts door regelmatige
observatie kan men enkele gegevens verzamelen. Uit hun gedrag
en reacties kan men concludeeren, dat de ontwikkeling der psychi-
sche functies zeer gering is. Het is dikwijls nauwelijks mogelijk het
bestaan van eenige psychische werkzaamheid bij hen te consta-
teeren. Er komen onder hen, die men op grond van onderzoek en
observatie tot de idioten moet rekenen echter ook wel individuën
voor, die voor opzettelijk psychologisch onderzoek in aanmerking
komen. Zij toonen door hun gedrag dat zij eenige belangstelhng
bezitten voor de omgeving, begrijpen eenvoudige opdrachten die
hun worden gegeven, en uit hun houding valt af te leiden, dat zij
trachten deze zoo goed mogelijk uit te voeren.
De psychische ontwikkeling der imbecillen is een iets hoogere.
Niet alleen bereiken zij verstandelijk een hooger niveau dan de
idioten, maar in hun heele persoonsopenbaring zijn zij meer. Hun
gevoelsleven, hun wilsleven, hun reacties, hun sociaal gedrag ver-
raden een verdere differentiatie van psychisch leven dan men bij
de idioten aantreft.
De intelligentieleeftijd bij deze groep oligophrenen varieert van
ongeveer d^ tot =h zeven jaar. Over het algemeen spreken zij
gebrekkig, en geven op vragen, in telegramstijl antwoord. De syn-
taxis is slecht. Men kan echter behoorlijk contact met hen krijgen.
Hun intellectueele ontwikkeling is niet van dien aard dat het
1
-ocr page 18-onderwijs op school, ook niet in den geest van het buitengewoon
onderwijs, resultaten geef(/JZij zijn niet in staat om te leeren lezen
of schrijven. Sommigen brengen het zoover, dat zij een enkele letter
of een klein woordje kunnen lezen en schrijven, maar practisch
heeft de vaardigheid die zij op dit gebied krijgen geen enkele
beteekenis.
Soms beschikken de imbecillen nog wel over een zekere ,,practi-
sche intelligentiequot;, waardoor zij voor eenvoudig werk te gebruiken
zijn.
Over het algemeen is deze groep ohgophrenen zeer geschikt voor
psychologisch onderzoek. Terwijl sommige imbecillen een groote
afleidbaarheid hebben, waardoor het onderzoek eenigszins wordt
bemoeilijkt, zijn er andere, die blijk geven het zeer prettig te vinden
wanneer men met hen bezig is. Zij concentreeren zich goed op de
opgaven en trachten deze zoo juist mogelijk te volbrengen.
Het psychologisch onderzoek dezer imbecillen en dat der ,,hoog-
staandequot; idioten levert interessante gegevens op. Men ontdekt bij
hen soms merkwaardige afwijkingen op het terrein der gnostiek,
der praxie, enz., die bekend zijn uit de pathologie der verworven
hersenlaesies en die bij hen als congenitale of vroeg-verworven vorm
voorkomen.
De psychische defecten, die bij de laagstaande zwakzinnigen
voorkomen, zijn tot nu toe nog zeer onvoldoende onderzocht.
Terwijl de Hchamelijke defecten, die men bij zwakzinnigen kan
aantreffen, behoorlijk zijn te boek gesteld, (vgl. Weygandt, Der
jugendliche Schwachsinn) zijn de psychische anomalieën nog zeer
sporadisch in de litteratuur neergelegd. De hand- en leerboeken,
waarin de zwakzinnigheid wordt besproken, vermelden onder het
hoofdstuk over de psychische verschijnselen meestal slechts enkele
algemeenheden over het testonderzoek.
Men is gewoon bij het psychologisch onderzoek der zwakzinnigen
een zgn. test te gebruiken. De opgaven waaruit de test is samen-
gesteld zijn afgeleid uit de gegevens van de psychologische ont-
wikkeling van het normale kind.
Met behulp van de test kan men vaststellen of er in de verstan-
delijke ontwikkeling een afwijking van de norm aanwezig is, en
zelfs met eenige nauwkeurigheid bepalen hoe ,,grootquot; deze afwij-
king is. Op grond van deze gegevens kan men constateeren of een
n
patiënt tot de debielen behoort of niet, en met welken graad van
debilitas mentis men te doen heeft.
Veel meer leert ons het testonderzoek niet. Over den aard der
defecten worden wij op deze wijze weinig of niets gewaar. Ook
het maken van een psychologisch profiel (rossolimo, Vermeylen)
schenkt geen bevrediging. Wel is het mogelijk op deze wijze van
de psychische structuur een beeld te krijgen dat eenigszins meer
gedifferentieerd is, maar ook deze methode kan toch niet anders
dan een vrij oppervlakkige analyse geven.
Dat men bij het psychisch onderzoek der zwakzinnigen niet moet
volstaan met het testonderzoek heeft FeuchtwangER reeds aan-
gegeven. Naar zijn meening is het noodig van den psychischen i
toestand van iederen zwakzinnige een structuuranalyse te maken, j
Terecht wijst hij er op dat het testonderzoek ,,eindimensionalquot; is. i
Feuchtwanger onderscheidt tusschen „Denkleistungquot; en „Denk- j
funktionquot;.nbsp;|
Onder de „Denkfunktionquot; verstaat hij de dispositie tot denken, |
de mogelijkheid abstracte relaties te maken. Deze dispositie moet |
scherp van het waarnemen en spreken enz. onderscheiden worden.
Wanneer deze functie is uitgevallen, kunnen wij spreken van
primaire zwakzinnigheid.
De ,,Denkleistungquot; is het resultaat van de samenwerking van
alle intellectueele functies, van het waarnemen, van het spreken, en
van het denken. Is de denkprestatie gestoord, dan behoeft dit dus
lang niet altijd een uitval der denkfunctie tot oorzaak te hebben.
Het kan evenzeer een gevolg zijn van een defect in de waarneming,
in de spraakontwikkeling en dergelijke.
,,Ausfall der Denkleistung ist keineswegs in allen, ja nicht einmal
in den meisten Fällen Schwachsinn. Und gerade darum ist es theo-
retisch und praktisch so wichtig, die Klärung eines Falles unter dem
Gesichtspunkt der Strukturanalyse und der Hirnlokalisation vor zu
nehmen.quot; Past men deze redeneering toe op de zwakzinnigheid dan
komt men b.v. in een bepaald geval voor de vraag te staan of de
gebrekkige spraakontwikkeling van den imbecil gevolg is van een
denkstoornis, dus van een gebrek aan begripsvorming of dat deze
tot oorzaak heeft een aangeboren of vroeg verworven aphasie.
Patiënten met een aphasie, een agnosie, een apraxie en derg. zijn
volgens FeucHTWANGER geen echte zwakzinnigen. „Es fehlt ihnen
primär nicht die Disposition zu denken, erlebte Inhalte in neue
Beziehungen produktiv zu bringen. Ihnen fehlt das Mittel, das
Werkzeug höhere Denkleistungen zu vollführen.quot; Een stoornis in
de denkprestatie kan dus primair berusten op een uitval van een
,,werktuigquot;, welks dispositie localisatorisch is omschreven.
„Dieser unechte Schwachsinn ist also überhaupt kein Schwach-
sinn, hat mit dem echten Schwachsinn nur die Herabsetzung der
Denkleistung gemein.quot;
De prestaties van deze onechte zwakzinnigen liggen echter
dikwijls beneden die der echte zwakzinnigen.
Uit hetgeen wij hier over de inzichten van Feuchtwanger mee-
deelden, blijkt dus dat deze van meening is dat men bij het
psychisch onderzoek van zwakzinnigen gebruik moet maken van de
pathopsychologische gegevens der hersenpathologie, m.a.w. dat men
de ernstig zwakzinnigen, ook psychologisch, moet beschouwen als
hersenpathologische gevallen.
„Der Schwachsinn ist demnach ebenso etwa wie die spastische
Lähmung, die Aphasie u.s.w. ein Symptom der Erkrankung des
zentralen Nervensystems (Gehirn)quot;, schrijft genoemde onderzoeker.
Trouwens dat de ernstig zwakzinnigen behooren tot de hersen-
pathologische gevallen, leert de pathologische anatomie. Het patho-
logisch-anatomisch onderzoek der hersenen van oligophrenen bracht
aan het licht dat bij deze patiënten grove en fijne afwijkingen in
bouw en structuur van dit orgaan voorkomen.
Men treft aan: misvormingen der windingen (microgyrie, pachy-
gyrie, enz.), afwijkingen in het aantal en de topografie der win-
dingen (b.v. bij microcephahe), afwijkingen in de cytoarchitectoniek,
het optreden van abnormale celvormen, heterotopieën, enz. Kortom
de pathologische anatomie der ernstig oligophrenen omvat een be-
langrijk hoofdstuk van de macroscopische en microscopische hersen-
pathologie.
De pathopsychische verschijnselen, die optreden bij hersenlaesies,
zijn uitvoerig onderzocht. Vooral de wereldoorlog leverde een groot
contingent gevallen van hersenlaesies, die zich zeer goed voor
uitvoerig onderzoek leenden. De resultaten van deze onderzoe-
kingen zijn in de litteratuur door verschillende auteurs vastgelegd.
(poppelreuter, Kleist e.a.). De pathopsychologie is door deze
waarnemingen zeer verrijkt geworden. In de laatste decenniën is er
een omvangrijke litteratuur ontstaan over de psychische „uitval-
verschijnselenquot; na hersenlaesies, over de agnostische, apractische
en aphatische stoornissen, over de alexiën, de agraphiën, de reken-
stoornissen enz. Het onderzochte materiaal bestond in hoofdzaak
uit verworven gevallen. Enkele van deze stoornissen bleken echter
ook als congenitale vorm voor te komen. Het meest bekend en het
uitvoerigst bestudeerd is wel het syndroom van de congenitale
woordblindheid, dat in zijn verschijningsvorm overeenkomt met de
verworven parietale alexie. (Bachmann, Illing e.a.). Ook con-
genitale acalculie is beschreven geworden. (Guttmann).
Op grond van het feit dat de zwakzinnigen behooren tot de
hersenpathologische gevallen, mag men verwachten dat juist bij hen
verschillende der genoemde defecten als aangeboren evtl. vroeg
verworven vorm voorkomen. Nu bestaat er natuurlijk een groot
verschil,- wat betreft de genese, tusschen den vorm die op rijperen
leeftijd, wanneer de psychische functies geheel ontwikkeld zijn, is
verworven, en den aangeboren of in de prille jeugd verkregen vorm.
Bij den zwakzinnige bestaat er van den aanvang af een ontwikke-
lingsstoornis van de hersenen of is dit orgaan gedurende of kort
na de geboorte gelaedeerd. Het gevolg is dat bepaalde psychische
functies niet tot ontwikkeling kunnen komen, omdat, wil die functie
zich kunnen ontwikkelen, de hersenstructuur intact moet zijn.
Bij den volwassene, die een hersenletsel krijgt en b.v. dienten-
gevolge alectisch wordt, vindt men bij onderzoek dikwijls nog resten
van de leesfunctie. Het lezen van eenvoudige woordjes of misschien
alleen nog slechts van enkele letters gelukt nog wel. Onderzoekt
men een zwakzinnige, die jarenlang onderwijs heeft gehad, waarbij
men getracht heeft hem lezen te leeren, dan kan het gebeuren dat
hij het zelfde kan presteeren als genoemde volwassene. Maar nu
hebben wij niet te doen met de resten van een functie, maar met
de zeer geringe ontwikkeling van een functie. Het uitvoerig patho-
psychologisch onderzoek der zwakzinnigen zal moeten leeren of de
verworven vorm der alexie gelijkgesteld mag worden met den aan-
geboren of vroeg verworven vorm; in hoeverre er overeenkomst en
verschil is.
Maar men zal eerst dienen uit te maken of het onvermogen van
een zwakzinnige, lezen te leeren, niet teruggebracht moet worden
tot een meer „fundamenteelequot; stoornis. Het zou toch kunnen zijn
dat bij het psychisch onderzoek bhjkt dat de zwakzinnige niet in
staat is vormen te herkennen, dat hij dus een agnostische stoornis
heeft. In zoo'n geval zou de naam ,,alexiequot; niet juist zijn. Van
alexie spreekt men immers alleen als er is „Leseunfähigkeit bei
erhaltenem Formerkennen der Buchstabenquot; (Kleist).
Zoo zal het beteekenis hebben te bestudeeren waarom een zwak-
zinnige niet in staat is lezen te leeren, aan welke oorzaken dit moet
toegeschreven worden en of er pathopsychologische verbanden be-
staan tusschen de „aangeborenquot; en verworven alexie. Hetzelfde kan
b.v. gezegd worden over de bestudeering van de ontwikkeling van
de spraak en van het rekenen.
Wanneer wij hier noemen het feit, dat imbecillen niet in staat
zijn te leeren lezen of rekenen en dat zij een gebrekkige ontwikkeling
van de spraak plegen te hebben, dan sommen wij slechts de meest
in het oog loopende verschillen op, die hen onderscheiden van de
normale kinderen, die op den leeftijd zijn gekomen, dat zij ,,school-
rijpquot; zijn.
Bij verder onderzoek treft men echter meer psychische verschillen
tusschen den imbecil en het schoolrijpe kind aan.
Een dér verschijnselen die men bij het psychologisch onderzoek
van ernstig zwakzinnigen geregeld aantreft is dat dergelijke patiën-
ten niet in staat blijken te zijn een eenvoudige figuur na te teekenen
of met behulp van legstokjes na te leggen. Zelfs wanneer zeer een-
voudige figuren als voorbeeld gebruikt worden b.v. figuren die
slechts uit twee lijnen bestaan, blijken deze patiënten dikwijls niet
in staat deze juist te reproduceeren. Het systematisch onderzoek der
imbecillen leerde mij dat dit verschijnsel bij de meesten kon aange-
toond worden.
In de hand- en leerboeken, die de zwakzinnigheid bespreken, vond
ik dit verschijnsel niet genoemd of slechts zeer terloops aangeduid.
Zoo vermeldt b.v. StroHMAYER bij de psychische symptomen der
zwakzinnigheid het feit, dat de menschelijke figuur zeer onvoldoende
door de oligophrenen wordt geteekend. Hij schrijft: „Wichtige
Charaktere des Gesichts werden weggelassen oder an falschen
Stellen gesetzt, Extremitäten oder den Rumpf vergessen. Ein Stuhl
wird mit einem Bein gezeichnet, eine menschliche Figur hat Knöpfe
aber keinen Hals, ein Haus nur Fenster aber keine Türe etc.quot; En
Strohmayer laat hier ter verklaring op volgen: „Die Ungenauigkeit
der Anschauung infolge der mangelnden konzentrativen Aufmerk-
samkeit vermittelt den Ohgophrenen weder eine richtige DetaÜ-
erkenntnis noch einen Überblick über die EinzelgUeder des Ganzen
und seine charakteristischen Bestandteile.quot;
Strohmayer brengt dus de fouten, die de zwakzinnigen maken
wanneer zij teekenen, op hun slechte concentratieve opmerkzaam-
heid terug. Zijn opmerkingen betreffen echter slechts het zgn. vrije
teekenen, over het teekenen naar een voorbeeld wordt door dezen
schrijver niets medegedeeld.
In de publicatie van onzen landgenoot van woerkom over het
denken der aphatici, treft men enkele voorbeelden van het copieeren
door ernstig zwakzinnigen aan. Van WoerKOM onderzocht niet
alleen gevallen van verworven aphasie, maar ook die van „aange-
boren aphasiequot; (ernstig zwakzinnigen). Hij Het zijn patiënten een-
voudige figuren nateekenen en vond bij de ernstig zwakzinnigen
dezelfde typische fouten in hun copieën, die in deze monographie
uitvoerig zullen worden beschreven.
Zooals wij reeds vermeld hebben, wordt er in de litteratuur aan
het feit dat ernstig zwakzinnigen een eenvoudige figuur niet kunnen
nateekenen, weinig aandacht geschonken. Het leek mij daarom
gemotiveerd een nader onderzoek naar dit verschijnsel in te stellen,
waarvan de resuUaten in deze monographie worden medegedeeld.
Het is duidelijk dat dit onderzoek zoowel een practisch als een
theoretisch-psychologisch karakter zou kunnen dragen. Daar het
te ver zou voeren beide aspecten volledig recht te doen wedervaren,
beperkten wij ons in hoofdzaak tot de practisch-psychologische
vraagstukken.
Allereerst wilde ik nagaan van welken aard de fouten zijn, die
zwakzinnigen bij het copieeren maken. Dragen deze fouten een
bepaald karakter of valt er geen enkele regelmaat in te bespeuren?
Heeft men eenmaal den aard der fouten vastgesteld, dan is het
mogelijk deze afwijkingen bij het copieeren te confronteeren met
de afwijkingen die bekend zijn uit de pathopsychologie der verwor-
ven hersenaandoeningen. Zooals wij zien zullen, hebben verschil-
lende hersenlaesies tot gevolg dat het construeeren en copieeren min
of meer ernstig en op typische wijze is gestoord. Komen de typische
fouten, die zwakzinnigen bij het copieeren maken ook bij een dezer
ziektebeelden voor? Deze vraag zullen wij in hoofdstuk 2 bespreken.
Wij zullen daarin tot de conclusie komen, dat de gevonden fouten,
die zwakzinnigen bij het copieeren maken, hetzelfde karakter dragen
als de fouten die lijders aan constructieve apraxie (Kleist,
Strauss) bij het copieeren maken.
In hoofdstuk 3 zullen wij de voornaamste meeningen over het
wezen der constructieve apraxie naast elkaar zetten en deze critisch
beschouwen. Er heerscht over het wezen der constructieve apraxie
geen eenstemmigheid. De onderzoekers, die zich met dit probleem
hebben beziggehouden, voeren de constructief-apractische stoornis-
sen terug op verschillende psychische defecten. Aan de hand van
de htteratuur over dit onderwerp en op grond van eigen onderzoek
willen wij nagaan of hetgeen de verschillende onderzoekers beweren,
bij de zwakzinnigen geconstateerd kan worden, om zoo te komen
tot een gedachte over de oorzaak der constructief-apractische stoor-
nissen bij zwakzinnigen. (Hoofdstuk 4).
Naast de gegevens der hersenpathologie moeten wij ook onze
aandacht schenken aan die der ontwikkelingspsychologie. Terwijl
men in de kinderpsychologie aan de ontwikkeling van het vrije
teekenen overvloedig aandacht heeft geschonken, heeft men de
ontwikkeling van het nateekenen niet zoo uitvoerig onderzocht.
De mededeelingen over onderzoekingen van dezen aard zijn betrek-
kelijk schaars en geven van de ontwikkeling dezer functie een
onvoldoend beeld. Wel houden zij zich bezig met een probleem dat
ook voor ons onderzoek van groot gewicht is n.1. dat van de ,,Ver-
lagerung der Raumformenquot;.
Het is een bekend ervaringsfeit dat jonge kinderen in hun teeke-
ningen (zoowel vrije als gecopieerde) fouten maken in de ruimtelijke
ordening der onderdeden. Zoo treffen we b.v. in de kinderlijke
teekening van een gelaat soms den mond boven de oogen aan en
het haar aan een der laterale zijden van het gelaat geteekend.
En laat men het kind iets nateekenen b.v. een huis met een
schoorsteen er op, dan blijkt dat het den schoorsteen niet op de
goede plaats teekent, maar b.v. juist aan de andere zijde van het
dak als in het voorbeeld is aangegeven.
Eveneens is bekend dat kinderen, die pas op school zijn, bij hun
eerste schrijfoefeningen de letters niet op dezelfde wijze op papier
plaatsen als gebruikelijk. De d geven ze weer als b, de p als q,
ook worden heele woorden soms in spiegelschrift geschreven. In
zulke gevallen is de vorm der letters of cijfers wel goed, de heele
figuur wordt echter in e^ foutieven stand gereproduceerd. Deze
verschijnselen, bekend u'i^ de ontwikkelingspsychologie van het
normale kind, worden in de Duitsche litteratuur samengevat onder
den titel: „Verlagerung der Raumformenquot;. Wij zullen gelegenheid
hebben hier later op terug te komen. Hier zij er slechts op gewezen,
dat deze verschijnselen als vanzelf leiden tot de vraag: Op welken
leeftijd hebben normale kinderen deze „Verlagerungquot; overwonnen?
Wij hebben om deze vraag te beantwoorden een onderzoek inge-
steld naar het nateekenen van eenvoudige geometrische figuren
door normale kinderen op den leeftijd van 3 tot 10 jaar. De be-
schrijving van dit onderzoek en de conclusies, die het heeft opge-
leverd, komen in hoofdstuk 5 ter sprake.
Nadat wij de hier bedoelde verschijnselen vergeleken hebben met
de gegevens uit de pathologie en de ontwikkelingspsychologie, willen
wij nog onze aandacht schenken aan een practische vraag. Wanneer
fouten bij het copieeren door ernstig zwakzinnigen geregeld voor-
komen, dan zou het constateeren van het bestaan dezer stoornissen
bij kinderen op een bepaalden leeftijd kunnen wijzen op zwakzinnig-
heid.
Men maakt bij het onderzoek der oligophrenen gebruik van zgn.
intelligentietests. De meeste opgaven uit de meestgebruikte testscala
onderstellen een goede ontwikkeling van gehoor en spraakfunctie.
Vele opdrachten worden mondeling verstrekt en op vele vragen
moet antwoord gegeven worden. Dit karakter van de test heeft tot
gevolg, dat het niet gemakkelijk is deze toe te passen op patiënten,
die doof zijn of die een zeer gebrekkige spraakontwikkeling hebben.
Ik denk hier aan de hoorstomme, de doofstomme, de aphatische
kinderen en derg. Het is van practisch belang te kunnen uitmaken
of deze kinderen geestelijk volwaardig zijn of dat zij naast de
genoemde afwijkingen nog andere defecten hebben, die doen ver-
wachten dat zij van het buitengewoon onderwijs niet zullen profi-
teeren. Iedere testopgave, die buiten de spraakfunctie omgaat en
die ons inzicht kan geven in de intellectueele ontwikkeling en de
opvoedingsmogelijkheden dezer kinderen beteekent een verrijking
van het diagnostisch materiaal.
Nu is het duidelijk dat men aan doofstomme, hoorstomme,
aphatische kinderen en derg. gemakkelijk kan uitleggen dat zij een
bepaalde figuur moeten nateekenen of met legstokjes naleggen.
Daarom leent zich dit soort opgaven zeer goed voor het onderzoek
van deze categorie afwijkende kinderen.
Maar vóór men deze opgaven gebruiken kan voor diagnostische
doeleinden, moet eerst vastgesteld zijn wat de beteekenis van het
goed of verkeerd namaken der opgegeven constructies is en of men
voor de verstandelijke ontwikkeling uit deze gegevens conclusies
mag trekken.
In hoofdstuk 6 zal op grond van een onderzoek bij een 93-tal
oligophrenen getracht worden een antwoord op deze vraag te ver-
krijgen,
Met enkele algemeene opmerkingen wil ik deze inleiding besluiten:
1.nbsp;De onderzoekingen over het copieeren door zwakzinnigen en
jonge kinderen, die hier worden medegedeeld, betreffen alleen
het copieeren in het platte vlak. Met opzet beperkten wij ons
onderzoek hiertoe, omdat, wanneer wij ons ook zouden gaan
bezighouden met het onderzoek van het construeeren in drie
dimensies, andere aspecten naar voren moeten komen waardoor
het hier besproken onderwerp nog meer zou moeten worden
uitgebreid.
2.nbsp;Bij de besprekingen der copieën zullen nogal eens gebruikt wor-
den de termen ,,horizontalequot; en „verticalequot; lijn. Aangezien wij
alleen beschouwen de constructies in het platte vlak, kan er
geen sprake zijn van echte ,.verticalequot; lijnen.
Bij het maken der copieën werden de proefpersonen ,,rechtquot; voor
een zijde van een rechthoekige tafel geplaatst en het papier werd
zóó voor hen neergelegd dat de zijden hiervan evenwijdig aan de
tafelranden verliepen. Een lijn, die evenwijdig verloopt aan het
lichaamsvlak van den proefpersoon noemen wij een „horizontalequot;
lijn, terwijl wij de lijn, die loodrecht op deze getrokken wordt,
bestempelen met den naam ,,verticaalquot;.
HOOFDSTUK 2.
De aard der fouten die ernstig zwakzinnigen in hun copieën maken
en hun verwantschap met dergeUjke fouten, bekend uit de patho-
psychologie der verworven hersenaandoeningen.
§ 1. De aard der [outen door ernstig zwakzinnigen in hun copieën
gemaakt.
Bij het vooronderzoek bij ernstig zwakzinnigen naar hun prestaties
op het gebied van het maken van constructies naar voorbeeld, bleek
dat deze patiënten in vele gevallen niet in staat zijn de meest
eenvoudige figuren na te teekenen of na te leggen. Het ging er
ons bij dit onderzoek niet om, na te gaan welke figuur zij nog wèl,
en welke zij niet kunnen namaken, maar om de vraag, van welken
aaid zijn de fouten die ze maken. Het spreekt vanzelf dat bij een
dergelijk onderzoek individueele variaties aan het licht komen. Wat
de een zonder moeite kan nateekenen of naleggen, bleek voor een
ander reeds te moeilijk.
Wij kozen als voorbeelden een zestal eenvoudige figuren. Twee
.geslotenquot; figuren en vier „openquot; figuren, n.1.
Wij lieten deze figuren zoowel nateekenen als met legstokjes
naleggen.
Het onderzoek geschiedde aldus:
Nateekenen. De gereproduceerde figuren werden op blank papier
geteekend, de patiënten kregen de opdracht deze figuren naast het
voorbeeld na te teekenen. Om hen niet in verwarring te brengen,
kregen zij de voorbeelden stuk voor stuk, dus niet alle zes tegelijk.
De patiënten werden „rechtquot; voor de tafel geplaatst. De onderkant
van het papier werd evenwijdig aan den tafehand gelegd. Er werd
op gelet dat het papier niet of althans niet in belangrijke mate werd
gedraaid.
Ten overvloede zij er op gewezen, dat de patiënten het voorbeeld
dus steeds voor zich hadden terwijl zij teekenden.
Naleggen met legstokjes. De legstokjes, die voor dit doel wer-
den gebruikt, waren 7 c.M. lang. De figuur werd geconstrueerd
van stokjes aan de patiënten voorgelegd. Zij behoefden deze dus
niet vanaf het papier na te maken. Zij kregen opdracht (door
aanwijzen) waar zij de figuren op de tafel moesten maken. De
afstand van voorbeeld tot copie bedroeg een tiental centimeters.
Wederom werd erop gelet dat de patiënt recht voor de tafel zat.
Horizontale lijnen als b.v. de basis van een vierkant en driehoek,
verliepen evenwijdig aan den tafelrand.
De proeven werden individueel genomen.
Als proefpersonen fungeerden een twintigtal imbecillen, waarvan
gebleken was, dat zij min of meer ernstige fouten bij het con-
strueeren maakten.
Overzien wij de resultaten dan blijkt dat de gemaakte fouten
in twee groepen verdeeld kunnen worden.
I.nbsp;Het kan zijn dat de „vormquot; der figuur goed is, maar dat
deze verkeerd in de ruimte wordt geplaatst, dat zij dus wordt
„gedraaidquot;. In dit geval hebben we met een „ruimtefoutquot; (R) te
doen.
In de tabel beteekent R r alzoo, dat de figuur goed in de ruimte
werd geplaatst. R — wil zeggen dat „draaiingquot; van de figuur plaats
vond, terwijl de vorm goed was.
In vele gevallen kan men zich, wanneer de vorm der figuur niet
overeenstemt met het voorbeeld, niet goed rekenschap geven van
de plaatsing der gecopieerde figuur in de ruimte. Bij sommige
copieën kan men dit echter wèl, b.v. wanneer het vierkant als recht-
hoek wordt geteekend. Ook is het mogelijk figuur 5 als vorm ver-
keerd, maar wat de plaatsing in de ruimte betreft goed te teekenen
of na te leggen, n.1. j —
Enkele patiënten copieerden fig. 5 op deze wijze. In zulke gevallen
waardeerden wij de copieën met de symbolen V—R .
II.nbsp;De tweede groep van fouten, die in de copieën gemaakt wer-
den, betreffen de foutieve weergave van den vorm der figuur. De
onderdeden waaruit de figuur is opgebouwd, worden niet op de
juiste wijze ten opzichte van elkaar geplaatst. In deze gevallen
waardeerden wij de copie met het teeken V —.
Zooals dadelijk uit de tabel valt af te lezen zijn de resultaten van
het naleggen over het algemeen iets beter dan van het nateekenen.
Dit is begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat het teekenen motorisch
een moeilijker handeling is dan het naleggen.
Nateekenen.
/ |
—^ \ |
lt; |
L |
1 |
Leeftijd |
l.L. |
I.Q. | ||||||||||||
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R |
yL |
/ / | ||||||
1 |
F |
h |
|
|
|
|
|
_ |
|
|
|
— |
20 |
6.2 |
0.39 | ||||
2 |
|
|
|
— |
|
— |
— |
— |
— |
— |
24 |
4.8 |
0.29 |
? |
/ | ||||
3' |
|
- |
|
|
— |
|
— |
— |
19 |
5.6 |
0.34 |
X | |||||||
4 |
|
_ |
|
|
— |
— |
|
— |
16 |
4 |
0.26 |
/ |
j» | ||||||
5 |
f |
F |
_ |
_ |
—■ |
— |
— |
— |
12 |
6 |
0.47 |
/ |
/ | ||||||
6 |
f |
F |
_ |
|
|
|
— |
|
|
— |
10 |
5.6 |
0.51 |
l, |
'j | ||||
7 |
f |
_ |
|
|
_ |
- |
— |
— |
9 |
5.5 |
0.59 |
1 |
- | ||||||
8 |
|
|
- |
— |
— |
— |
— |
9 |
3 |
0.32 |
* |
/ | |||||||
9 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
15 |
7 |
0.49 |
c | |||
10 |
f |
|
— |
|
|
|
— |
|
|
— |
12 |
5.7 |
0.46 | ||||||
11 |
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
7 |
4.2 |
0.60 |
/ |
/ | |||||||
12 |
|
|
|
— |
— |
— |
— |
— |
11 |
3.5 |
0.31 |
/ | |||||||
13 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
|
18 |
7.5 |
0.46 |
c | |||
14 |
f |
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
|
— |
11 |
6 |
0.51 |
6 | |||
15 |
f |
|
|
— |
|
— |
|
— |
— |
— |
— |
22 |
4.7 |
0.28 |
i |
/ | |||
16 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
— |
8 |
4.11 |
0.61 |
C |
t | ||
17 |
|
_ |
— |
— |
— |
— |
11 |
4.8 |
0.40 |
/ |
/ | ||||||||
18 |
f |
4- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
33 |
5.10 |
0.36 |
c. |
jT | ||
19 |
f |
|
|
H- |
|
|
— |
|
|
|
|
39 |
4.1 |
0.26 |
r | ||||
20 |
|
|
— |
|
|
— |
|
— |
— |
29 |
6 |
0.37 |
J | ||||||
18 |
20 |
10 |
7 |
15 |
12 |
10 |
2 |
11 |
8 |
7 |
4 | ||||||||
2— |
0- |
10- |
5- |
10- |
9- |
13- |
Naleggen.
A, |
lt; |
L |
1 |
Leeftijd |
I.L. |
l.Q. | |||||||||||
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R |
V |
R | ||||||
1 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
|
|
20 |
6.2 |
0.39 | ||
2 |
|
|
|
|
|
— |
|
|
— |
— |
— |
- |
24 |
4.8 |
0.29 | ||
3 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
|
— |
19 |
5.6 |
0.34 | ||
4 |
|
|
|
|
|
|
— |
— |
|
— |
16 |
4 |
0.26 | ||||
5 |
|
|
|
|
— |
|
— |
- |
|
— |
12 |
6 |
0.47 | ||||
6 |
|
h |
|
— |
|
|
|
— |
|
— |
— |
10 |
5.6 |
0.51 | |||
7 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
9 |
5.5 |
0.59 | |||||
8 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
— |
|
- |
— |
9 |
3 |
0.32 | ||
9 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
|
— |
15 |
7 |
0.49 | ||
10 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
— |
12 |
5.7 |
0.46 | ||
11 |
|
l- |
— |
|
— |
|
— |
- |
— |
— |
7 |
4.2 |
0.60 | ||||
12 |
f |
|
— |
|
— |
|
— |
|
— |
— |
11 |
3.5 |
0.31 | ||||
13 |
f |
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
— |
18 |
7.5 |
0.46 | |||
14 |
f |
|
|
|
|
|
|
— |
|
— |
|
|
11 |
6 |
0.51 | ||
15 |
|
|
|
|
|
— |
|
— |
— |
— |
22 |
4.7 |
0.28 | ||||
16 |
|
|
|
|
|
|
|
— |
|
|
|
— |
8 |
4.11 |
0.61 | ||
17 |
|
|
— |
— |
|
— |
— |
— |
11 |
4.8 |
0.40 | ||||||
18 |
f |
f |
|
— |
|
— |
|
— |
|
— |
|
|
33 |
5.10 |
0.36 | ||
19 |
|
f |
|
|
|
|
|
— |
— |
|
|
39 |
4.1 |
0.26 | |||
20 |
|
|
|
— |
|
— |
— |
— |
29 |
6 |
0.37 | ||||||
20 |
19 |
18 |
15 |
18 |
12 |
20 |
2 |
11 |
5 |
8 |
4 | ||||||
0- |
1- |
2- |
2- |
0- |
9- |
12- |
In een enkel geval (Pat. 18) maakte de patiënt bij het nateekenen
minder fouten dan bij het naleggen. Waaraan dit feit moet worden
toegeschreven is niet duidelijk. Ook bleek soms dat een pat. een
bepaalde figuur wel goed nateekende maar niet goed nalegde.
Nu het ons in dit onderzoek gaat om den aard der fouten, die
bij het copieeren gemaakt worden, behoeven wij op deze verschijn-
selen niet verder in te gaan. Want uit het onderzoek blijkt, dat
de aard der fouten bij het nateekenen en het naleggen dezelfde isgt;
Wij behandelen daarom de resultaten van de beide vormen van
copieeren niet afzonderlijk, maar zullen voor iedere figuur beschrij-
ven welke fouten er bij het copieeren van deze figuur gemaakt zijn
geworden.
Fig. 1. Alle 20 patiënten bleken in staat het vierkant na
te leggen. Slechts 2 patiënten maakten bij het nateekenen de
fout, dat zij een rechthoek teekenden in plaats van een vierkant.
Bij het naleggen werd het vierkant slechts eenmaal verkeerd in de
ruimte geplaatst n.1. met een draaiing van ± 45°.
Het vierkant behoort dus tot de gemakkelijke figuren wat het
copieeren betreft. Zwakzinnigen, die bij het copieeren van een-
voudige figuren fouten maken, blijken nog wel in staat te zijn een
vierkant te teekenen of na te leggra.
Fig. 2 is een gelijkzijdige driehoek, waarvan de basis horizontaal
verloopt.
Terwijl slechts 2 patiënten niet in staat waren den driehoek
na te leggen, konden 10 dezen niet nateekenen. De belangrijkste
belemmering voor een juiste weergave van dezen vorm is dus een
motorische insufficiëntie bij de patiënten.
Van de 18, die den driehoek als vorm goed nalegden, waren
er 3, die dezen niet juist in de ruimte plaatsten. In plaats van
de basis als horizontale lijn te leggen. Heten zij de basis een hoek
met de horizontale maken.
Fig. 3. 2 patiënten bleken niet in staat den rechten hoek
als „vormquot; goed te kunnen naleggen, terwijl 5 dezen niet konden
nateekenen. Van de 18, die deze figuur naar den vorm juist
wisten na te leggen, plaatsten 6 deze verkeerd in de ruimte.
Enkelen reproduceerden haar als spiegelbeeld, anderen gaven de
figuur een draaiing van tientallen graden.
Van de fouten, die bij nateekenen en naleggen in den vorm der
figuur werden gemaakt, krijgt men een indruk wanneer men het
overzicht op blz. 17 bekijkt.
Fig. 4. Vergelijking van de beide tabellen doet zien dat het
nateekenen van deze figuur meer moeilijkheden opleverde dan het
naleggen. Immers alle patiënten waren in staat deze figuur, naar
den vorm tenminste, goed na te leggen, terwijl 10 haar niet konden
nateekenen.
Welke figuren er geteekend werden door hen die het niet goed
deden, kan beter door een reproductie dan door een beschrijving
worden weergegeven. (Zie blz, 17), Zij weken in ernstige mate
van het voorbeeld af.
Alle imbecillen hadden echter moeite deze figuur op de gegeven
wijze in de ruimte te plaatsen. Bij het naleggen waren het er slechts
2 die het goed deden. Bij het nateekenen waren het er eveneens
2 die het op de juiste wijze deden, echter niet de beide eerst
genoemden.
Hieruit volgt wel, dat alle patiënten moeite hebben met de
plaatsing van dezen hoek in de ruimte, zooals deze in het voorbeeld
is aangegeven.
Fig. 5. Terwijl de ,,openquot; figuren 3 en 4 uit twee elementen
zijn opgebouwd, bestaat fig. 5 uit drie onderdeelen, die loodrecht
op elkaar staan. Het feit, dat deze figuur uit één onderdeel meer
bestaat dan de voorgaande, maakt dat het copieeren belangrijk
moeilijker voor de patiënten is. Dit blijkt uit de resultaten, die voor
naleggen en nateekenen vrijwel gelijk zijn. Ook de fouten, die bij
deze beide wijzen van copieeren gemaakt zijn, hebben eenzelfde
karakter.
In den regel bestond de foutieve copie uit drie elementen, die
loodrecht op elkaar stonden, horizontaal of verticaal verliepen, maar
die t.o.v. elkaar niet juist waren gerangschikt.
Zooals wij reeds in de inleiding van dit hoofdstuk vermeld
hebben, werden van deze figuur copieën gemaakt waarvan men kan
zeggen dat de vorm niet juist is, maar de plaatsing in de ruimte wel.
(In de tabel aangeduid met V—R ).
Fig. 6. Deze figuur, die men kan beschouwen als een com-
binatie van figuur 3 en 4, is de moeilijkste. Ze bestaat uit vier
elementen. De meeste patiënten konden deze niet copieeren. Enkele
patiënten maakten den vorm goed, maar plaatsten de figuur ver-
keerd in de ruimte. Anderen construeerden den rechten hoek goed,
maar plaatsten den hoek van 45° er niet op de juiste manier op.
(Zie blz. 17). En zoo waren er nog andere foutieve copieën, zooals
uit de afbeeldingen blijkt.
De prestaties bij nateekenen en naleggen waren vrijwel gelijk,
zoodat de oorzaak van het feit dat de resultaten over het algemeen
slecht waren, gelegen moet zijn in de figuur zelf, die door haar
meer ingewikkelde structuur moeilijkheden geeft.
Beschouwen wij de resultaten van het nateekenen en naleggen
//
f
\
O
Enkele voorbeelden van gemaakte copieën (schematisch).
-ocr page 34-der verschillende figuren, wat den vorm betreft, dan kunnen wij de
volgende reeksen opstellen.
Nateekenen: Van de 20 opdrachten werd de vorm goed
weergegeven van:
Fig. 1 in 18 gevallen
„ 3 „ 15
„ 5 „ 11
.. 2 „ 10
„ 4 „ 10
6 „ 7
De patiënten hebben dus de meeste moeite met het teekenen van
de figuren 5, 2, 4 en 6, terwijl van figuur 1 en van fig. 3 de
resultaten goed zijn.
De figuren 2, 4 en 6 hebben dit met elkander gemeen, dat zij
niet louter bestaan uit horizontale of verticale lijnen, maar ook uit
„schuinequot; lijnen. Nu weten wij, en door het experimenteel onder-
zoek bij normale kinderen kon dit ook vastgesteld worden (zie
hoofdstuk 5), dat het trekken van een schuine lijn meer moeilijk-
heden oplevert aan een kind dan het trekken van een horizontale
of verticale lijn. Aan dit feit zullen wij dan ook voor een deel de
slechte resultaten van het nateekenen der drie genoemde figuren
kunnen toeschrijven. Men kan voor de slechte prestaties bij het
nateekenen van fig. 5 echter niet een dergelijke verklaring vinden.
Deze bestaat immers uit drie lijnen die horizontaal of verticaal
verloopen.
Het is opvallend dat voor deze figuur de prestaties bij nateekenen
en naleggen gelijk zijn. Hetzelfde kan gezegd worden van fig. 6.
Bezien wij de prestaties bij het naleggen eerst even nader.
Naleggen. Van de 20 opdrachten werd de vorm van:
Fig. 1 20 maal goed gelegd
4nbsp;20 „
2 18 „
3 18 „
5nbsp;11 „
6nbsp;8 „
Zooals uit deze statistiek blijkt, zijn de resultaten voor de eerste
-ocr page 35-vier figuren vrijwel gelijk. De zwakzinnigen hebben over het alge-
meen geen moeite met het naar den vorm goed weergeven van deze
vier figuren.
Een scherpe daling van de goede prestaties treedt eerst op bij
de figuren 5 en 6. De patiënten kunnen de onderdeden, waaruit
de figuur is opgebouwd, niet op de juiste wijze t.o.v. elkaar plaat-
sen. In sommige gevallen komt er van de copie niet veel terecht,
herkent men de gegeven figuur daarin niet. In andere gevallen is
de richting waarin de stokjes verloopen goed, maar is hun onder-
linge rangschikking niet juist. Zij sluiten b.v. niet op het goede
punt bij elkaar aan.
Voorbeelden van deze fouten bij fig. 5 zijn b.v.
Het overeenkomstige in de figuren 5 en 6, waardoor zij zich
onderscheiden van de andere, is dat zij „ingewikkelderquot; zijn. Zij
bestaan uit drie, resp. vier elementen. Wehswaar bestaan de figuren
1 en 2 eveneens uit vier resp. drie elementen, maar de rangschikking
daarvan is zóó, dat constructie van de figuren betrekkelijk gemak-
kelijk is, vooral wanneer deze door middel van legstokjes moet
geschieden.
Te dezer plaatse willen wij met deze opmerking volstaan. In
hoofdstuk 4 komen wij op dit thema terug.
Vatten wij de resultaten van dit onderzoek samen, dan kunnen
wij de volgende conclusies formuleeren:
De aard der fouten, die ernstig zwakzinnigen bij het copieeren
maken, is in hoofdzaak tweeërlei:
1.nbsp;De patiënten maken een figuur naar den vorm goed, maar
plaatsen haar verkeerd in de ruimte.
2.nbsp;De figuur wordt naar den vorm verkeerd weergegeven,
doordat de onderdeelen, waaruit deze bestaat, ruimtelijk niet op de
juiste wijze worden geordend. Beziet men de gemaakte copieën,
dan blijkt dat er altijd wel een figuur wordt gevormd. De constructie
bewijst, dat er een zeker plan aan ten grondslag ligt, al is dit plan
ook niet in overeenstemming met het voorbeeld. Slechts in een enkel
geval werden de onderdeden niet tot een figuur vereenigd, maar
werden zij los naast elkaar liggend weergegeven.
§ 2. Hun verwantschap met fouten bekend uit de pathopsychologie
der verworven hersenaandoeningen.
Na analyse van den aard der fouten, die ernstig zwakzinnigen
bij het copieeren maken, moet de vraag besproken worden of in de
symptomatologie der verworven hersenlaesies verschijnselen voor-
komen, die analoog zijn aan de beschrevene.
Wanneer men de hersenpathologie bestudeert, blijkt dat bij ver-
schillende hersenpathologische toestanden het construeeren gestoord
is. Zoowel agracüsche als agnostische stoornissen kunnen tot gevolg
hebben dat de patiënten niet in staat zijn een gegeven figuur te
construeeren of te copieeren. De fouten, die bij het construeeren
optreden, zijn voor de onderscheidene ziektebeelden veelal verschil-
lend, zoodat men reeds op grond hiervan een zekere differentiaal-
diagnostiek kan opbouwen. Bovendien is de onmogelijkheid tot juist
construeeren meestal niet het eenige symptoom, maar wordt dit
begeleid door andere ,,uitvalverschijnselenquot;, die bij de onderscheiden
ziektebeelden weer verschillend zijn. Zoo kan men dus op grond
van den aard der fouten en der begeleidende verschijnselen de
ziektebeelden, die hier in aanmerking komen, van elkander diffe-
rentieeren.
Wij willen nu eerst aangeven onder welk ziektebeeld uit de
pathologie der verworven hersenaandoeningen ons inziens de
gevonden stoornissen, die de zwakzinnigen bij het copieeren ver-
toonen, gerangschikt kunnen worden. Naar onze meening behooren
deze thuis onder het hoofdstuk van de constructieve apraxie, en wel
om twee redenen:
1.nbsp;wegens de overeenstemming in symptomatologie,
2.nbsp;omdat andere ziektebeelden, waarbij stoornissen in het con-
strueeren plegen op te treden, uitgesloten kunnen worden.
Om de groote overeenstemming in symptomatologie aan te toonen
is het noodig na te gaan wat men onder constructieve apraxie pleegt
te verstaan. In 1920 heeft Kleist een afzonderlijken vorm der
apraxie beschreven, die hij betitelde met den naam ,,constructieve
apraxiequot;, omdat het kenmerkende van dezen vorm is, dat alleen
het construeerend handelen gestoord is. „Wenn man winkt oder
ein Licht ausbläst, so erschöpft sich die Handlung und ihre räum-
hche Gestalt in der Bewegung selbst, es entsteht keine bleibende
Form. Wenn ich dagegen schreibe oder zeichne, eine Figur aus
Ton knete, wenn der Schreiner einen Tisch oder das Kind die
Steine eines Legspiels nach einem Muster zusammensetzt, so
erschaffen die zugehörigen Bewegungen ein sie selbst überdauern-
des, räumlich gestaltetes Werkquot; (Kleist).
Terwijl de innervatorische en de ideokinetische apraxie getypeerd
worden door het feit dat de bewegingen, die voor het uitvoeren van
een constructie noodig zijn, min of meer ernstig gestoord zijn, is
het kenmerkende van de constructieve apraxie juist dat het handelen
als zoodanig ongestoord is, maar dat de patiënten toch niet in staat
zijn de constructie te maken. Zij kunnen de te maken figuur niet
op de juiste manier opbouwen uit de onderdeden. De ruimtelijke
structuur van de figuur mislukt.
Kleist defineert daarom de constructieve apraxie als „eine
Störung des Handelns bei denen gerade die räumliche Form des
Werkes misslingt, ohne dasz eine Apraxie der einzelnen Bewegungen
vorlägequot;. Men zou het 200 kunnen zeggen: De bouwsteenen worden
goed aangedragen en kunnen goed gehanteerd worden, de patiënten
weten echter niet hoe zij deze t.o.v. elkaar moeten rangschikken.
Het laatste gedeelte der definitie van Kleist „ohne dasz eine
Apraxie der einzelnen Bewegungen vorlägequot;, is minder gelukkig
gekozen. Immers naar de letter opgevat, moeten wij hieruit lezen,
dat andere vormen van apraxie bij de constructieve apraxie niet
mogen voorkomen. De eene vorm van apraxie sluit echter den ande-
ren niet uit. De pathologie heeft geleerd, dat enkele vormen gecom-
bineerd kunnen optreden. Kleist zelf geeft er voorbeelden van.
Beter is dan ook de formuleering van Strauss, die luidt: „Kon-
struktive Apraxie ist eine Störung des Handelns, bei denen gerade
die räumliche Form des Werkes misslingt, ohne dasz Apraxie der
einzelnen Bewegungen dafür als Ursache an zu sehen wäre.quot;
De stoornissen, die de lijder aan constructieve apraxie heeft,
komen alleen aan het hcht wanneer hij constructies moet maken.
Zij komen aan den dag bij het teekenen, bij het bouwen, bij het
maken van figuren met behulp van legstokjes en dergelijke, kortom
in alle gevallen waarin de patiënt een figuur, een vorm, uit de
onderdeelen moet opbouwen.
De fouten, die de patiënten maken, zijn „ruimtefoutenquot;. Er zijn
in hoofdzaak twee mogelijkheden:
1.nbsp;de figuur wordt goed opgebouwd, echter als geheel niet op
de juiste wijze in de ruimte geplaatst. De figuur wordt gedraaid
weergegeven;
2.nbsp;de onderdeelen der figuur worden in hun ruimtelijke betrek-
king t.o.v. elkaar niet goed weergegeven.
De hier genoemde afwijkingen in de constructie komen zoowel
voor wanneer de patiënten iets uit het hoofd teekenen of bouwen,
als wanneer zij iets moeten namaken. Laat men dergelijke patiënten
een huis uit het hoofd teekenen, dan zullen zij dit zoodanig op papier
plaatsen dat het t.o.v. den juisten stand b,v. 90° is gedraaid, of wel
zij zullen de voordeur op de eerste étage teekenen en den schoor-
steen aan een der zijkanten van het huis plaatsen. Bij het teekenen
van een gelaat zullen zij b.v. de oogen op de plaats van den mond
en omgekeerd plaatsen, terwijl de haren aan een der zijkanten van
het gelaat worden geteekend. In de publicaties over constructieve
apraxie kan men vele van dergelijke voorbeelden aantreffen.
Hoewel de onderdeelen van de figuur ruimtelijk dikwijls volkomen
verkeerd worden geplaatst, bestaat er toch een samenhang tusschen
de onderdeelen. Ze worden niet los van elkaar geteekend of ge-
bouwd, zooals dat bij enkele stoornissen in het optisch apparaat het
geval pleegt te zijn. Er ontstaat altijd een constructie waarin wel
een zeker „planquot; te ontdekken is, maar het ontwerp komt niet
overeen met het voorbeeld.
De diagnose „constructieve apraxiequot; is slechts gewettigd wanneer
de vormopvatting intact is, in ieder geval niet zoo gestoord is, dat
daardoor reeds verklaarbaar wordt dat de patiënten de constructie
niet kunnen namaken, de optische voorstellingen moeten ook intact
zijn.
Stoornissen van ruimtelijk karakter, van anderen aard dan de
hier genoemde, mogen bij lijders aan constructieve apraxie niet voor-
komen. Strauss merkt op dat stoornissen in de richtingslocalisatie
en R—L stoornissen niet aanwezig mogen zijn. De patiënten moeten
ook optisch kunnen tellen, er mag dus geen optische ataxie bestaan.
In het kort: de ruimte moet voor hen „fest und gegliedert seinquot;.
(Lange). Er mogen evenmin apractische of optische stoornissen be-
staan die de fouten, die deze patiënten bij het construeeren maken,
kunnen verklaren. Kleist en StrausS beschouwen de constructieve
apraxie als een geheel aparte en zelfstandige afwijking n.1. als een
defect in de optisch-kinaesthetische associatie. Het is een mnes-
tisch-associatief defect. Kleist neemt in de hersenen een centrum
aan waar de optische en kinaesthetische prikkels samenvallen: „Ein
Feld für optisch-kinaesthetische Verknüpfungenquot;. Wordt dit veld
dat in de Gyrus angularis is gelegen beschadigd, dan treedt con-
structieve apraxie op.
Het inzicht van Kleist en Strauss, dat de constructieve apraxie
een defect in de optisch-kinaesthetische associatie tot oorzaak heeft,
wordt echter niet door alle onderzoekers aanvaard. Integendeel,
verscheidene hebben een geheel andere meening over deze afwijking.
De meeningsverschillen, die er zijn, maken het eenigszins moeilijk
het beeld der constructieve apraxie scherp af te grenzen. Ten einde
deze moeilijkheden te ontgaan, is het verstandig aanvankelijk meer
te letten op den verschijningsvorm dan op de oorzaak der con-
structief-apractische stoornissen.
Dit doet ook zutt, hetgeen blijkt uit hetgeen hij schrijft: „Wir
haben in unserem Fall die konstruktive Apraxie auf die Unfähig-
keit abstrakt-räumhche Beziehungen zu stiften zurückgeführt. Es
soll damit nicht gesagt sein, dasz dies die einzige Möglichkeit für
das Zustandekommen konstruktiv-apraktischer Erscheinungen ist.
Unsere Analyse der konstruktiven Leistung zeigt in der Differen-
zieru-ng bis zu der wir sie geführt haben deutlich andere Möglich.-
keiten. Vor allem musz wohl die Möglichkeit in Betracht gezogen
werden, dasz durch eine Störung des Wahrnehmungsaktes, durch
eine Veränderung der unmittelbaren Wahrnehmungsgegebenheit
die an sich intakte konstruktive Leistung zu fehlerhaften Ergebnissen
führt. Eine solche Erklärung hegt nahe für Fälle, in denen das
Abzeichnen schlechter ist als das Zeichnen, also z.B. in dem See-
lertschen Fall. Die Arbeit von StrausS ermögHcht nicht ein tieferes
Eindringen in dieser Richtung, da die Fälle zu verschiedenartig und
komphziert durch andere Herdsymptome sind. Ohne ein tieferes
Eindringen in den Einzelfall wird sich aber gerade die Differenzie-
rung der konstruktiv-apraktischen Störungen, die hier gemeint ist,
nicht durchführen lassen.quot;
Uit dit citaat blijkt, dat ZuTT van het begrip constructieve apraxie
een klinisch begrip, een syndroom wil maken en in ieder afzonderlijk
geval wil nagaan welke pathopsychologische factoren de Oorzaak
zijn dat de patiënt bij het construeeren de genoemde typische fouten
maakt.
Ter omgrenzing van dit klinisch begrip kan de omschrijving van
Kleist en Strauss dienen, die men kan uiteenleggen in deze punten:
1.nbsp;De stoornissen worden alleen zichtbaar bij het construeerend
handelen.
2.nbsp;De fouten, die de patiënten bij het vervaardigen van een
constructie maken, zijn „Raumfehlerquot;. De geheele figuur wordt
verkeerd in de ruimte geplaatst of de onderdeelen worden foutief
t.o.v. elkaar geplaatst.
3.nbsp;De fouten bij het construeeren mogen niet het gevolg zijn van
stoornissen in het handelen of grove stoornissen in de waarneming
(vormblindheid, stoornissen in de optische locahsatie enz.).
Vergelijken wij deze criteria met de samenvatting, die wij gaven
van den aard der constructiefouten bij zwakzinnigen, dan valt aan-
stonds op, de groote overeenstemming die ei; is tusschen de sympto-
matologieën. De aard der fouten, die bij het construeeren gemaakt
worden, is bij den imbecil en bij den lijder aan een constructieve
apraxie geheel gelijk. Vergelijkt men de teekeningen en constructies
van beide groepen patiënten met elkander, dan valt onmiddellijk de
overeenstemming op.
Maar al is de overeenstemming in symptomatologie duidelijk,
het zou toch kunnen zijn, dat andere stoornissen bij zwakzinnigen
de oorzaak zijn van het feit, dat zij eenvoudige constructies niet
kunnen maken. Om deze mogelijkheid te elimineeren is het noodig
de andere oorzaken, die tot gevolg kunnen hebben dat het con-
strueeren en copieeren mislukt, uit te sluiten. De oorzaken, die in
aanmerking komen, kunnen op twee terreinen van het psychische
leven liggen n.1. op dat van het waarnemen en op dat van het
handelen. Bestaat er een stoornis in de gnosis, waardoor de patiënt
het voorbeeld niet juist waarneemt, dan zal hij dit niet goed kunnen
namaken.
Is de waarneming intact, dan zou het nog kunnen zijn dat de
patiënt een stoornis in het handelen heeft, die oorzaak is dat hetgeen
hij moet construeeren, niet gelukt.
In een uitvoerig artikel heeft StrAUSS de verschillende defecten,
die hier in aanmerking komen, achtereenvolgens behandeld en aan-
getoond, dat de fouten, die bij het construeeren gemaakt worden,
wanneer zij gevolg zijn van deze defecten, een geheel ander karakter
dragen dan die gevolg zijn van de constructieve apraxie. Men kan
bij de differentiaaldiagnose met vrucht van zijn gegevens gebruik
maken. De ziektebeelden, die StrauSS de revue laat passeeren, zijn
ontleend aan de pathologie der verworven hersenaandoeningen. Het
spreekt vanzelf dat al deze ziektebeelden voor ons onderwerp niet
van beteekenis kunnen zijn. Immers het is duidelijk, dat er stoor-
nissen zijn, waarvan men reeds dadelijk het voorkomen bij zwak-
zinnigen niet zeer waarschijnlijk kan achten. Een voorbeeld van een
dergelijke stoornis is b.v. de hemianopsie. Wanneer men patiënten,
die een hemianopsie hebben, een figuur laat nateekenen, treden in
de copie bepaalde typeerende fouten op. Een hemianopsie heeft dus
tot gevolg dat er afwijkingen bij het construeeren optreden. Dat
alle onderzochte zwakzinnigen lijdende zouden zijn aan een hemia-
nopsie is echter dermate onwaarschijnlijk, dat het niet eens ernstige
overweging behoeft. Er zijn evenwel onder de defecten, die genoemd
zullen worden, andere, die wel degelijk bij laagstaande zwakzinnigen
aangetroffen kunnen worden. Werd bij een zwakzinnige een ernstig
defect op het gebied van het handelen of van het waarnemen ont-
dekt, dan namen wij deze niet op in de genoemde serie van twintig,
zoodat deze serie alleen uit „zuiverequot;, ongecompliceerde gevallen
bestaat.
Gaan wij nu over tot de beschrijving der verschillende oorzaken,
die tot gevolg hebben, dat de constructieve prestatie geheel of ten
deele mislukt.
Stoornissen in het handelen.
1. Innervatorische apraxie.
Klinisch kenmerkt zich deze vorm der apraxie in hoofdzaak door
het feit, dat de patiënten geen fijne bewegingen kunnen maken. De
bewegingen zijn langzaam, grof, en er bestaat een neiging tot mee-
bewegingen. Terwijl de patiënten nog wel in staat zijn bewegingen
met de geheele hand te maken b.v. in de handen klappen, gelukken
de bewegingen wanneer het aankomt op een fijne samenwerking
der vingers niet. Zij kunnen b.v. den wijsvinger niet geïsoleerd strek-
ken, zonder dat er meebewegingen optreden in de andere vingers.
„Geldtellenquot; mislukt omdat de patiënten niet in staat zijn den duim
tegenover den tweeden en derden vinger heen en weer te schuiven.
Er bestaat dus een verlies van „Fingerfertigkeitquot;, Hoe fijner de
beweging is, die uitgevoerd moet worden, des te opvallender is de
stoornis.
Wij hebben hier te doen met een stoornis in de innervatie.
Er bestaat een gemis aan ,,Fähigkeit zur Verknüpfung und zur
Isolierung von Einzehnnervationenquot; (Kleist). De innervatorische
apraxie is een stoornis, die bepaalde spiergroepen afzonderlijk kan
treffen. Zij kan zich beperken tot één extremiteit (Kleist spreekt
daarom van „Gliedkinetische Apraxiequot;). Ook kunnen alleen de
vingers aangedaan zijn. Eveneens kunnen de tong, de bewegingen
van het gelaat e.a. op deze wijze gestoord zijn.
Het voorkomen van dezen vorm van apraxie bij zwakzmnigen is
niet zoo zelden. Bij sommige idioten en imbecillen vindt men juist,
dat zij niet in staat zijn fijne bewegingen te maken, terwijl de grove
vrijwel ongestoord geschieden.
Men vindt deze stoornissen o.m. bij die zwakzinnigen, die het
beeld vertopnen van de congenitale pseudo-bulbairparalyse.
Verscheidene van de patiënten, die Peritz in zijn uitvoerige
monographie over dit onderwerp heeft beschreven, behoorden tot
de zwakzinnigen.
Een door mij waargenomen geval heb ik destijds tezamen met
Mevrouw De Leeuw—Aalbers beschreven. Daarna heb ik nog
verscheidene andere patiënten met dit syndroom gezien.
Het meest opvallend in deze gevallen is de innervatorische apraxie
van het gelaat, van de tongspieren en van de kaak. maar ook de
extremiteiten doen mee.
In de ziektegeschiedenis van het door ons gepubliceerde geval
schreven wij: „De armbewegingen zijn hoekig, ongecoördineerd.
Bewegingen in het polsgewricht zijn niet mogelijk zonder meebewe-
gingen in het elleboogsgewricht. Bewegingen met de vingers zijn
zeer moeilijk en ongecoördineerd, ze gaan gepaard met bewegingen
van de andere vingers. Vooral de fijnere bewegingen zijn zeer
moeilijk. Het spreiden en aaneensluiten van de vingers gebeurt
gebrekkig. Het opponeeren van den duim gelukt met eenige moeite
tot aan den middelvinger. Het abduceeren en adduceeren van den
duim is bijna niet geïsoleerd mogelijk.quot;
De vraag welke beteekenis deze apractische stoornissen voor het
construeeren hebben, laat zich aldus beantwoorden: Het eenige
bezwaar dat de patiënten ondervinden bij het maken van een con-
structie m.n. van een teekening is dit, dat zij een teekening wat
onbeholpen maken, doordat de fijne bewegingen gestoord zijn. Maar
van een verkeerd plaatsen van de heele figuur in de ruimte of van
de onderdeelen t.o.v. elkaar kan geen sprake zijn.
Kleist geeft bij een klinische beschrijving van een zijner patiënten
dan ook aan, dat het schrijven van letterteekens en cijfers onge-
stoord was, maar dat het eenigszins onbeholpen geschiedde.
Differentiaal-diagnostisch komt de innervatorische apraxie dus
niet ernstig in aanmerking. De aard der stoornissen loopt zoo ver
uiteen, dat een verwisseling uitgesloten is.
2. Ideokinetische apraxie.
Kleist vat onder deze benaming twee stoornissen in het handelen
samen.
a. De eerste is een amnestische stoornis. De patiënten weten
niet hoe zij een handeling „uit het hoofdquot; (dus zonder objecten)
moeten verrichten. Het „doen alsofquot; is gestoord. Verzoekt men hun
te doen alsof zij iemand dreigen, of een kushand toewerpen, of
vraagt men hun te doen alsof zij drinken, dan kunnen zij dit verzoek
niet opvolgen. Zij zijn radeloos, zij kunnen niet bedenken hoe een
dergelijke handeling wordt uitgevoerd. Vandaar dat deze vorm van
apraxie gerekend wordt tot de amnestische stoornissen. Soms lukt
het hun de opdracht te volbrengen wanneer men ze de handeling
voordoet, maar dit is niet altijd het geval.
Het handelen met objecten gaat zeer veel beter. Met een glas
in de hand zijn de patiënten wel in staat de beweging van het
drinken te maken.
Het feit, dat verscheidene beschreven patiënten, die deze ver-
schijnselen vertoonden, wel in staat bleken te schrijven en te teeke-
nen, bewijst reeds dat deze vorm van apraxie voor het construeeren,
speciaal voor het teekenen, geen beteekenis heeft. Trouwens deze
vorm van apraxie treedt op bij het handelen zonder objecten, terwijl
construeeren een handelen met objecten veronderstek.
b. Van eenig meer belang is in dit verband de andere stoornis
in het handelen, de zgn. parapraxie. Deze vorm van apraxie heeft
zijn analogie bij de aphatische stoornissen in de paraphasie. Draagt
men een patiënt, die lijdende is aan parapraxie, op, een bepaalde
eenvoudige handeling te verrichten, dan voert hij een geheel andere
beweging uit dan hem is bevolen. Wanneer liepmann den patiënt,
dien hij heeft beschreven, verzocht zijn linkerhand aan te wijzen,
dan knikte deze toestemmend, ten teeken dat hij de opdracht had
begrepen. Inplaats van zijn linkerhand aan te wijzen, tilde hij echter
den inktpot op.
De parapraxie wordt gekenmerkt door het feit dat er bewegings-
verwissehngen optreden, zoowel bij het handelen zonder, als mèt
objecten. Bij de aan parapraxie lijdende patiënten treden ook stoor-
nissen op bij het teekenen en bij andere constructieve prestaties.
Zij kunnen een voorbeeld niet goed nateekenen. Wanneer er dus
een parapraxie bestaat, moet men bij de beoordeeling van de con-
structies voorzichtig zijn. Men zal echter deze stoornis niet licht
over het hoofd zien, aangezien zij ook in het gewone leven zichtbaar
wordt, door de bewegingsverwisselingen, die bij het handelen op-
treden.
3. Ideatorische apraxie.
Bij dezen vorm van apraxie bestaan er stoornissen in het ontwerp
van de beweging. De enkelvoudige bewegingen zijn correct; wanneer
de handeling een samengestelde is, treden fouten in de uitvoering
op. Wanneer de patiënten een reeks handelingen moeten uitvoeren,
zijn zij niet in staat een „plan de campagnequot; te maken. Deze stoornis
is dus van een hoogere orde vergeleken bij de andere vormen van
apraxie. Terwijl de innervatorische en de ideokinetische apraxie zich
beperken kunnen tot één extremiteit of tot een bepaald gedeelte
van de musculatuur, komt de ideatorische apraxie tot uiting in alle
spiergroepen, die voor de uitvoering van een bepaalde handeling
noodig zijn.
Plaatst men voor een patiënt, die lijdende is aan ideatorische
apraxie een aantal voorwerpen als b.v.: een kaars, een doosje
lucifers, een mes, een sleutel, een potlood en dergelijke, en geeft
men hem de opdracht de kaars aan te steken, dan zal hij aan deze
opdracht niet of althans eerst na zeer veel moeite en probeeren kun-
nen voldoen. Hij zal b.v. met den sleutel langs de kaars wrijven of
met de kaars langs het lucifersdoosje strijken. Wordt hem er op
gewezen, dat hij een lucifer uit het doosje moet nemen en aansteken,
dan zal hij b.v. met dezen lucifer langs de bovenzijde van het doosje
strijken of wellicht ook met het doosje langs den lucifer.
De patiënt blijkt niet in staat een plan voor de handehng te
maken, waarin de onderdeelen van de te volvoeren handeling tijdelijk
en ruimtelijk in de juiste orde zijn gerangschikt.
Volgens Kleist en Strauss is de ideatorische apraxie geen
elementaire stoornis, maar is zij samengesteld uit een ideokinetisch-
apractischen en een constructief-apractischen component. Voor
zoover er stoornis is in de enkelvoudige handelingen en de opvolging
ervan in den tijd, behoort ze tot de ideokinetische; de ruimtelijke
fouten in de handeling behooren tot het gebied der constructieve
apraxie.
Bij het handelen in het dagelijksch leven komen deze ruimtelijke
fouten aan het licht doordat de patiënten de objecten niet op de
juiste wijze behandelen. Zij probeeren een lucifer aan te strijken
aan de verkeerde zijde van het doosje, zij steken een sigaar met
het verkeerde eind in den mond, zij borstelen met het handvat van
den tandenborstel langs de kin en derg. Juist door deze stoornissen
van het handelen in de ruimte is de ideatorische apraxie verwant
aan de constructieve apraxie.
Naar de ervaring van Strauss komt ideatorische apraxie met
uitsluitend fouten in de tijdelijke orde der handelingen niet voor.
Wèl met uitsluitend fouten in het handelen in de ruimte. In zulke
gevallen wil Strauss ook voor deze stoornissen de benaming
„constructieve apraxiequot; gebruiken. De „zuiverequot; gevallen van con-
structieve apraxie vertoonen echter geen ideatorisch-apractische
stoornissen.
Wij waren in de gelegenheid een ideatorische apraxie bij een
ernstig zwakzinnig meisje van tien jaar te onderzoeken. Het meisje
was asphyctisch ter wereld gekomen, was laat gaan loopen en
beginnen te praten. In het spreken was geen vooruitgang gekomen.
Het was altijd beperkt gebleven tot het stamelen van enkele woor-
den. Bij onderzoek bleek dat dit meisje een heele serie psychische
afwijkingen had in den zin van agnostische en apractische stoor-
nissen. O.m. kwamen ideatorisch-apractische verschijnselen aan het
licht. Het kind bleek niet in staat voor een eenigszins gecompliceerde
handeling een ontwerp te maken. Plaatste men vóór haar een kaars
en daaromheen een doosje lucifers, een potlood, een mes en andere
voorwerpen, en vroeg men haar de kaars aan te steken, dan gelukte
haar dit niet. Zij nam het mes in de hand en manipuleerde daarmee
aan de pit van de kaars.
Wilde men haar op weg helpen door te zeggen dat zij het met
een lucifer moest doen, dan nam zij dadelijk het doosje lucifers in
de hand, haalde er een lucifer uit, maar streek daarmee over den
bovenkant van het doosje. Uit deze en andere proeven bleek, dat
het meisje niet in staat was een dusdanig plan te maken van de
handeling, dat de onderdeelen van de uit te voeren handeling tijdelijk
en ruimtelijk in de juiste orde waren gerangschikt.
Wat de tijdelijke orde der handeling betreft, hield zij zich letterlijk
aan de opdracht. De volgende proef bewijst dit duidelijk. Vóór
haar op tafel werden geplaatst een glas gevuld met water (a) en
een omgekeerd glas (b). Kreeg zij nu de opdracht: ,,Giet water uit
dit glas (a) in dat glas (b)quot;, dan nam zij het volle glas en goot
dit over het omgekeerde glas uit.
Zei men tegen haar: ,,Giet in dit glas (b) water uit dat glas (a)quot;,
dan begon ze het glas (b) om te keeren en goot daarna het water
uit glas (a) daarin.
Zij kon zich dus blijkbaar niet los maken van de tijdelijke orde
der handehngen, zooals deze in de formuleering was gegeven. Zelf-
standig was ze niet in staat deze te bepalen. Het onderzoek leerde
dat zij op dit gebied wel oefeningsvatbaar was. Had men haar
enkele malen de juiste wijze van handelen gedemonstreerd, dan deed
ze het daarna steeds goed. Bij iedere nieuwe opdracht ontstonden
weer dezelfde moeilijkheden.
Het handelen in de ruimte was eveneens duidelijk gestoord. Dit
kwam o.m. aan het licht bij het onderzoek naar optische agnosie.
Zij legde de plaatjes van een lottospel niet op de juiste wijze op
het voorbeeld, maar plaatste ze oiiigekeerd of 90° gedraaid er op.
Ook bleek de ruimtelijke component van het handelen gestoord
wanneer men haar een lucifer liet aanstrijken. Zij streek immers over
het verkeerde vlak. Nog duidelijker kwam dit echter uit wanneer
men haar een „dorpquot; van speelgoed liet opzetten. Ze plaatste de
kerk met de punt van den toren naar beneden op tafel, legde de
boomen plat neer enz.
Dit zwakzinnige meisje leed dus aan een, waarschijnlijk in de
vroege jeugd verworven, ideatorische apraxie. Dit geval bewijst
dat deze aandoening bij zwakzinnigen kan voorkomen. Het is dus
gemotiveerd er een onderzoek naar in te stellen.
Uit het voorgaande volgt reeds, dat bij de ideatorische apraxie
het construeeren gestoord is op de wijze zooals men dat bij de
constructieve apraxie pleegt aan te treffen. Ook dit meisje vertoonde
bij het construeeren zeer ernstige stoornissen. Zij kon de eenvou-
digste constructies niet maken. Op grond van het feit dat dit meisje
behalve de hier genoemde, nog verscheidene andere psychische
afwijkingen had, lieten wij haar voor ons onderzoek verder buiten
beschouwing.
Stoornissen in het optische apparaat.
De typische fouten, die patiënten met een constructieve apraxie
bij het copieeren maken, kunnen, naar de meening van Strauss,
niet op afwijkingen van het optische apparaat berusten. Men kan
ze daarvan differentieeren op tweeërlei manier.
Ten eerste door vast te stellen dat het optische apparaat intact is.
Ten tweede door aan te toonen, dat de afwijkingen ten gevolge
van de constructieve apraxie er anders uit zien dan die door bepaalde
defecten in het optische apparaat worden veroorzaakt.
De volgende afwijkingen komen hier in aanmerking:
1. Vermindering van de gezichtsscherpte en amamose.
Wanneer men patiënten, die een zeer slechte gezichtsscherpte
hebben, een figuur laat nateekenen, ontstaan er onnauwkeurigheden
in de teekening. Deze hebben echter geenszins het karakter van de
ruimtelijke afwijkingen, die men bij de constructieve apraxie pleegt
aan te treffen.
Bij het naleggen van figuren door middel van legstokjes, kunnen
deze patiënten zich behelpen met de tactische controle, waardoor
zij bij de genoemde proef goede prestaties kunnen leveren.
In de teekeningen van ^amaurotische patiënten komen fouten in
de ruimtelijke ordening voor, in dien zin, dat de later geproduceerde
deelen t.o.v. de bestaande, naar rechts en naar boven worden ver-
plaatst, althans wanneer het teekenen met de rechterhand geschiedt.
In analogie hiermede is het feit, dat bij schrijven, de regel naar rechts
boven gaat (simons). De fouten in de teekeningen dragen dus een
zeer bepaald karakter waaraan men ze kan herkennen.
2.nbsp;Stoornissen in de absolute localisatie.
Onder de absolute localisatie wordt verstaan de localisatie der
optische beelden t.o.v. het lichaam, of scherper uitgedrukt, t.o.v.
het egocentrum, dat naar de onderzoekingen van roelofs en
de Favauge Bruyel gelegen zou zijn even voor het atlanto-occi-
petale gewricht. Is deze functie gestoord, dan treedt een ziektebeeld
op dat door Kleist is genoemd ,,Ortsblindheitquot;. De patiënten, die
deze afwijking hebben, kunnen de voorwerpen, die zij zien, niet juist
localiseeren. Het gevolg kan zijn, dat zij, wanneer zij een voorwerp
willen aanpakken, er eerst naast grijpen. Het feit, dat de zwak-
zinnigen die wij voor ons onderzoek gebruikten, de stokjes die zij
moesten hanteeren dadelijk goed wisten aan te vatten, wijst er reeds
op, dat de hier genoemde stoornis niet bij hen aanwezig was.
3.nbsp;Stoornis in de relatieve localisatie.
Ieder ding, dat gezien wordt, heeft in het gezichtsveld een be-
paalde plaats t.o.v. het gefixeerde punt. Wanneer men zich door
het gefixeerde punt een coördinatensysteem denkt, dan zou men de
plaats van ieder ander punt in het gezichtsveld met behulp van dit
systeem kunnen aangeven. De locahsatie in het gezichtsveld van de
punten t.o.v. elkaar noemt men de relatieve localisatie. Wanneer
deze gestoord is, kan dit ten gevolge hebben, dat bij het teekenen
van figuren kleine anomaheën optreden. Een lijn kan verlengd of
verkort of verdraaid weergegeven worden. Ook de heele figuur kan
verwrongen worden verteekend, zoodat het net lijkt of deze op een
plaat van caoutchouc is geteekend en deze in een bepaalde richting
is uitgerekt geworden.
Er is echter bij deze stoornis geen sprake van verschuivingen van
de onderdeelen der teekening t.o.v. elkaar, zooals deze bij de con-
structieve apraxie gezien worden. De fouten, die in de teekeningen
voorkomen, zijn van een geheel anderen aard.
Er is hier meer sprake van een „verwringingquot; der geheele figuur,
dan van een verschuiving der onderdeelen t.o.v. elkaar.
4. Optische ataxie.
Dit ziektebeeld is door Balint het eerst beschreven. Aangezien
zoowel bij de optische ataxie als bij de constructieve apraxie in de
teekeningen en andere constructies typische fouten optreden in de
ruimtelijke structuur, zoodat men beide afwijkingen van elkaar moet
differentieeren, is het nuttig de karakteristieke verschijnselen der
beide anomalieën naast elkaar te zetten.
Dit overzicht (naar Kleist) ziet er als volgt uit:
Optische ataxie: bemoeilijking van het zoeken en gemakkelijk
„uit het oog verhezenquot; der objecten, voorbijwijzen en naast het
voorwerp grijpen. Onmogelijkheid twee punten met elkaar te ver-
binden en bij een teekening het uitgangspunt terug te vinden. Bij
het schrijven niet op de lijn blijven, letters in elkaar en ver uit
elkaar schrijven. Bij het maken van constructies handelen de
patiënten als blinden. De onderdeelen eener teekening of van een
bouwsel liggen zonder eenige regelmaat los door elkaar, zij ver-
toonen geen samenhang.
Constructieve apraxie: geen moeilijkheden bij het zoeken naar een
object, geen voorbijwijzen en er naast grijpen, geen moeite bij het
verbinden van twee punten of bij het terugvinden van het uitgangs-
punt eener teekening. Bij construeeren fouten in de ruimtelijke
constructie, waarin een zekere regelmaat is te ontdekken (draaiing
der geheele figuur b.v. 90° of 180° of plaatsing der onderdeelen
ruimtelijk verkeerd t.o.v. elkaar). De onderdeelen eener constructie
vertoonen echter altijd een zekeren samenhang, zij hggen nooit los
van elkaar. De lijder aan constructieve apraxie ,,bleibt beim falschen
Ansetzen der Fenster doch innerhalb des Hauses, oder beim falschen
Ansetzen des Daches doch am Hausequot; (Kleist).
5. Stoornis in de optische opmerkzaamheid.
Pick heeft deze afwijking beschreven. Zij bestaat hierin, dat de
patiënten niet in staat zijn twee onderdeelen van een figuur tegelijk
te zien. Op het oogenblik dat zij het eene punt fixeeren zijn zij
het andere kwijt. Daardoor kunnen zij figuren of voorstellingen, die
een groote uitgebreidheid hebben, niet herkennen. De patiënten zien
slechts een onderdeel, zij moeten zich een beeld van de heele voor-
stelling vormen door de onderdeelen in hun eigen voorstellings-
wereld met elkaar te verbinden. Zij moeten dus het voorbeeld in hun
3
-ocr page 50-geest opbouwen. PiCK sprak daarom van een „Komprehensions-
störungquot;, aangezien deze patiënten niet in staat zijn in het gezichts-
veld de onderdeelen tot één geheel op te bouwen. Geeft men hun
de opdracht twee gegeven punten door een lijn te verbinden, dan
kunnen zij dit slechts doen wanneer zij het eene punt met den vinger
aanwijzen, omdat zij beide punten niet tegelijk kunnen waarnemen.
Hebben zij een voorwerp of een bepaald punt uit het oog verloren,
dan kunnen zij het niet terugvinden.
Bij teekenen en schrijven maken deze patiënten karakteristieke
fouten. Wanneer men hen een cirkel of een vierkant of een andere
gesloten figuur laat teekenen, gelukt dit niet omdat zij het uitgangs-
punt niet terug kunnen vinden. Ze kunnen dus de figuur niet
„sluitenquot;. Ook bij het schrijven treden eigenaardigheden op. Ze
schrijven niet op de lijn, schrijven de letters in elkaar of met te
groote tusschenruimten.
Bij het bouwen en naleggen van figuren met legstokjes maken zij
fouten, waarin geen regelmaat te herkennen is. De onderdeelen van
een figuur worden zonder een bepaald plan t.o.v. elkaar geplaatst.
De patiënten handelen in dit opzicht als blinden, echter met dit
verschil, dat deze laatsten gebruik maken van de tactiele controle
en patiënten met stoornissen in de optische opmerkzaamheid niet.
Een kenmerkend verschil met de constructiefouten bij construc-
tieve apraxie is dus dit: bij constructieve apraxie worden de onder-
deelen van een figuur wel verkeerd t.o.v. elkaar geplaatst, maar
zij hangen met elkaar samen, terwijl bij stoornissen in de optische
opmerkzaamheid de onderdeelen van een figuur niet met elkaar
verbonden zijn, maar los naast elkaar liggen.
Men kan het bestaan van deze afwijking derhalve reeds ver-
moeden wanneer men de prestaties bij het construeeren ziet. Door
middel van specifieke proefjes als het verbinden van twee punten
door een lijn, het laten teekenen van een gesloten figuur, het optische
tellen e.a. die negatief uitvallen bij stoornissen in de optische op-
merkzaamheid, kan men de diagnose verifieeren. Hoewel ik bij
het onderzoek van imbecillen en idioten enkele malen grove optische
stoornissen heb aangetroffen, bleken deze van anderen aard te zijn
dan de hier beschrevene. Verder onderzoek zal nog moeten uitwijzen
of een dergelijke afwijking bij zwakzinnigen wel eens voorkomt. In
ieder geval zal men, wanneer men soortgelijke fouten bij het con-
strueeren aantreft, aan de mogelijkheid van deze afwijking moeten
denken en door specifieke proeven het bestaan er van moeten aan-
toonen of uitsluiten.
6.nbsp;Voorwerpsblindheid.
Lissauer betitelt deze afwijking met den naam van associatieve
agnosie, Kleist noemt haar „Dingblindheitquot;. Bij dit defect wordt
wel de vorm der voorwerpen door de patiënten goed herkend, maar
zij zijn niet in staat zich den zin er van te herinneren. Zij weten
niet wat het voorwerp is en waarvoor het gebruikt moet worden.
Wij hebben hier dus met een amnestische stoornis te doen.
Het herkennen van personen en voorwerpen kan opgeheven zijn,
maar ook het herkennen van letters of/en cijfers kan verloren zijn
gegaan.
Aangezien het optische beeld bij deze afwijking intact is, zijn de
patiënten wel in staat de structuur van het beeld te zien en zij
kunnen dan ook zonder fout gegeven voorbeelden nateekenen of
op andere wijze copieeren. Wij noemden dit defect slechts volledig-
heidshalve; differentiaal-diagnostisch heeft het geen beteekenis in
dit verband.
7.nbsp;Vormblindheid.
Het spreekt vanzelf, dat patiënten, die een vormblindheid hebben,
niet in staat zijn figuren naar een voorbeeld na te teekenen of na
te leggen. Bij de zwakzinnigen moet men deze optisch-agnostische
stoornis uitsluiten. Men moet er eerst zeker van zijn dat zij vormen
kunnen herkennen. Bij het onderzoek gebruikte ik hiervoor naast
voorwerpen als mes, schaar, potlood, ook geometrische vormen als
driehoek, cirkel, kruis en derg. Verder maakte ik gebruik van
lottospelen. Met behulp van deze methoden, die in hoofdstuk 4
uitvoeriger worden beschreven, was het.mogelijk de aanwezigheid
van vormbhndheid uit te sluiten.
HOOFDSTUK 3.
Verschillende beschouwingen over de pathopsychologie der
constructief-apractische stoornissen.
Nadat wij hebben vastgesteld dat de fouten, die de oligophrenen
bij het construeeren maken, klinisch tot de constructieve apraxie
behooren, willen wij trachten na te gaan welke pathopsychologische
factoren de oorzaak dier verschijnselen zijn.
Om deze vraag te beantwoorden willen wij eerst de verschillende
beschouwingen, die er over de pathopsychologie der constructief-
apractische stoornissen bestaan, de revue laten passeeren, en naar
aanleiding van deze beschouwingen eenige critische opmerkingen
maken.
Hoewel de genoemde typische stoornissen bij het construeeren
het eerst door Kleist en Strauss zijn betiteld met den naam con-
structieve apraxie, zijn deze onderzoekers niet de eersten geweest,
die deze stoornissen beschreven hebben. In 1917 gaf Poppelreuter
een werk uit waarin hij zijn ervaringen, opgedaan in den wereld-
oorlog, met patiënten die door een schotwond een hersenlaesie
hadden gekregen, te boek stelde. In dit werk beschreef hij een
ziektebeeld dat in zijn verschijningsvorm met de constructieve
apraxie geheel overeenkomt, zooals Kleist zelf opmerkt. Hij noemde
dit ziektebeeld ,,optische apraxiequot;. De patiënten met optische
apraxie vertoonden bij het construeeren dezelfde typische fouten
als de lijders aan constructieve apraxie.
Poppelreuter vestigt er de aandacht op, dat het zien voor het
handelen van. groote beteekenis is. De meeste van onze handelingen
komen tot stand door de samenwerking van optische en motorische
prestaties. Bij de eene handeling speelt het zien een grootere rol
dan bij de andere.
Wanneer men naar een voorwerp grijpt is een vluchtige blik
voldoende, maar steekt men een draad in een naald, dan moet men
zeer nauwkeurig en zeer geconcentreerd toezien.
Nu is een handeling waar het zeer aankomt op de goede samen-
werking tusschen optiek en motoriek, het nateekenen.
Laten wij ons even indenken, schrijft POPPELREUTER hoe moeihjk
het is voor iemand, die voor het teekenen geen bijzondere begaafd-
heid heeft, een „Konturenzeichnungquot; van zijn vader te vervaardigen.
Hij brengt er niets van terecht.
Wat is de oorzaak van deze mislukking? Zij kan niet hggen in
het feit, dat de teekenaar de contouren verkeerd ziet, want hij kent
zijn vader goed. Evenmin kan de oorzaak gelegen zijn in het feit,
dat hij motorisch de contouren niet kan teekenen, want dit is een-
voudig genoeg. De teekening, die hij maakt, is ook niet heelemaal
foutief. Want wanneer men deze op een dunne gummiplaat zou
vervaardigen, dan zou men, door deze plaat in verschillende rich-
tingen uit te rekken, de teekening congruent met het voorbeeld
kunnen maken.
Niet alleen bij het nateekenen van een dergelijk voorbeeld, maar
ook bij het nateekenen van een abstracte, zinlooze figuur, komt het
er op aan, dat men de proporties der lijnen, hun hgging ten opzichte
van elkaar, hun „Lage-Winkelbeziehungenquot; juist opvat. Het gaat
er om zich goed te reahseeren hoe een onderdeel in het totaal ruim-
telijk is geplaatst.
PoPPELREUTER illustreert de fouten, die patiënten met optische
apraxie maken, met enkele voorbeelden. Een zijner patiënten
teekende b.v. deze figuur
Uit deze teekening volgt naar de meening van PoPPELREUTER,
dat de patiënt wel het uitsteeksel ziet, maar niet de ruimtelijke
betrekking van het uitsteeksel tot het geheel juist opvat.
Voor het nateekenen is het dus noodig dat men zich optisch er
goed rekenschap van kan geven hoe de onderdeelen eener figuur
zich ruimtelijk t.o.v. het geheel en t.o.v. elkaar verhouden.
Daarnaast is van belang dat de optische controle op het teekenen
intact is. Men kan zich van de beteekenis hiervan gemakkelijk over-
tuigen wanneer men gedurende het teekenen de hand bedekt met
een stuk papier. De geproduceerde teekening zal dan zeer onnauw-
keurig worden.
Bij de patiënten met optische apraxie is nu ook de controle van
het optische apparaat op de handeling gestoord.
De beide genoemde stoornissen hebben tot gevolg dat deze
patiënten bij het nateekenen ernstige fouten maken.
Om het feit, dat patiënten met optische apraxie niet in staat zijn
de ruimtelijke relatie der onderdeelen eener figuur t.o,v. elkaar en
t.o.v. het geheel juist op te vatten, nader te bewijzen, heeft PoPPEL-
REUTER nog andere experimenten gedaan. Hij gebruikte voor dit
onderzoek een mozaïek-bouwdoos, die rechthoekige driehoekjes van
verschillende kleur bevatte. PoPPELREUTER construeerde van deze
driehoekjes een figuur en gaf zijn patiënten de opdracht deze na te
maken. Bij dit onderzoek kwam aan het licht dat deze menschen
niet in staat waren de figuur goed na te leggen. Zij maakten min
of meer ernstige fouten bij de plaatsing der driehoekjes t.o.v. elkaar.
In de ,,zwarequot; gevallen kwam het tot een volkomen verkeerde
constructie van de figuur. In de „lichterequot; gevallen kwam het
slechts tot een zekere „Symmetrieverwechslungquot;, dus tot het con-
strueeren van het spiegelbeeld van het voorbeeld. Niet alleen grove,
maar ook zeer fijne stoornissen kwamen bij het gebruiken van deze
onderzoekmethode aan het hcht.
Op grond van deze experimenten komt PoPPELREUTER tot de
conclusie, dat de stoornissen, die patiënten met optische apraxie bij
het construeeren vertoonen, te wijten zijn aan het feit, dat zij niet in
staat zijn de „Lagebeziehungen der Vor- und Nachbilderquot; optisch
juist op te vatten. De stoornis zit dus volgens zijn opvatting meer
in het optische, dan in het motorische apparaat.
Kleist en Strauss hebben over het wezen der constructief-
apractische stoornissen een geheel andere opvatting. Zij meenen
de oorzaak te moeten zoeken in een defect in de optisch-kin-
aesthetisohe associatie. Bij hun beschouwingen gaan zij uit van de
bewegingsformule van Wernicke en Liepmann. Indertijd heeft
Wernicke voor de handeling het volgende schema opgesteld:
Anbsp;Z
s
m
s is het sensorische centrum, waar de zintuigprikkel wordt geperci-
-ocr page 55-pieerd. Op de psycho-sensorische baan s—A wordt deze geïden-
tificeerd, zoodat hij in A (Ausgangsvorstellung) uitgangspunt van
een verder proces kan worden, dat op de doelvoorstelling Z (Ziel-
vorstellung) uitloopt. Wernicke noemt de baan A—Z de intra-
psychische baan. Vanuit Z gaan prikkels naar de motoriek, via de
psycho-motorische baan Z—m. Dit schema van Wernicke laat
zich naar de opvatting van LlEPMANN slechts toepassen op zeer
eenvoudige, ongecompliceerde handelingen. In werkelijkheid dragen
onze handelingen echter een dermate samengesteld karakter, dat
dit eenvoudige schema er niet op toegepast kan worden.
In wezen is de doelvoorstelling Z van zeer samengestelden aard.
Liepmann illustreert dit met het volgende voorbeeld: iemand ziet
in een tuin een roos staan, en voelt den wensch in zich opkomen met
deze roos zijn knoopsgat te sieren. Het zien van de roos wekt dus
de doelvoorstelling op haar in het knoopsgat te steken. Wij kunnen
deze doelvoorstelling, de „Hauptzielvorstellungquot; of „Erfolgsvor-
stellungquot; noemen. Ten einde deze te verwerkelijken, moeten een
aantal opeenvolgende handelingen verricht worden (Teilhandlun-
gen). Men moet het lichaam bukken, de hand een bepaalden weg
laten afleggen, men moet oppassen zich niet aan de doornen te
prikken, de roos moet geplukt worden enz.
Zoo valt Z dus uit elkaar in een aantal „Teilzielvorstellungenquot;
{zy, Z2, Z3, enz.).
De formule voor de handeling komt er nu aldus uit te zien:
Z---
•22
I
mi m2 Tjii
Liepmann gaat met zijn analyse nog verder. Hij legt ook z ver-
volgens in verschillende elementen uit elkaar. De kern van z is een
„Wegvorstellungquot;, een samenstel van richtingsvoorstellingen.
W wordt bij den normalen, zienden mensch voornamelijk optisch
bepaald (o). Daarnaast speelt echter ook een kinaesthetische voor-
stelling k een rol. Onder kinaesthetische voorstelling verstaat men
de herinnering aan een serie sensaties die men bij de uitvoering van
een handeling ondervindt. Deze sensaties worden veroorzaakt door
de excursies in de gewrichten, het rekken der gewrichtsbanden, het
plooien van de huid, enz. Voor de coördinatie van de beweging zijn
zij van groot belang.
De kinaesthetische sensaties gaan niet aan de handeling vooraf,
maar komen, bij wijze van spreken, vlak achter de handeling aan.
De herinneringen aan de kinaesthetische sensaties, die een handeling
vergezeld hebben, zijn zeer onduidelijk en vaag in ons bewustzijn
aanwezig.
Liepmann drukt het verschil tusschen o en k aldus uit:
„o enthält alles Mitteilbare einer Handlung, alles was sie objektiv
für jeden Anderen wahrnehmbar darbietet; k hingegen bezieht sich
auf etwas was sich nicht mitteilen lässt, was nicht Gegenstand eines
fremden Bewusstseins sein kann, es ist ein Können, kein Kennen,
es ist die Erinnerung daran, wie einem bei der Ausführung der
betreffenden Bewegung „zumutequot; war!quot;
Men kan z dus voorstellen of liever vervangen door W [
k
Vervangt men in de formule van LiEPMANN Z door E ( = Erfolg),
zooals Kleist doet, dan wordt de formule dus:
Knbsp;k.,
S
Strauss vestigt er de aandacht op, dat bij het construeeren van
een figuur, E wordt bepaald door twee factoren n.1. door den vorm
der figuur {[) en de plaatsing van de figuur in de ruimte (r).
Voegen wij dit in de formule in, dan komt deze er aldus uit te zien:
r k, k.,
Geeft men een persoon een figuur, b.v. een gelijkzijdige driehoek,
met den top van den persoon afgekeerd, na te maken van drie
legstokjes, dan zal de geleverde prestatie {E) onder meer afhangen
van het feit of die persoon den vorm goed kan waarnemen (/) en
of hij in staat is te beseffen, hoe de driehoek in de ruimte is ge-
plaatst (r). Zijn beide componenten in orde, dan kan de motorische
handeling beginnen. Deze bestaat uit het leggen van de stokjes
op een bepaalde manier. Ieder stokje wordt gelegd volgens de
formule W\. De optische component o heeft de leidende functie.
k
De willekeurige beweging, die uitgevoerd moet worden, moet eerst
optisch worden voorgesteld. Hierdoor zou een kinaesthetisch engram
van een vroeger gemaakte identieke beweging worden opgewekt.
Door dit engram zouden de innerveerende impulsen worden bepaald.
Wat is er nu bij de constructieve apraxie gestoord?
Naar het oordeel van Strauss zijn tweeërlei stoornissen mogelijk.
Ten eerste wordt soms de figuur niet juist in de ruimte geplaatst,
maar weergegeven in een anderen stand dan de gegevene. De
figuur is dan t.o.v. het voorbeeld een aantal graden gedraaid. In
dit geval moet de stoornis gezocht worden in E(r).
Ten tweede komt het voor, dat de vorm der figuur mislukt, dat
dus de onderdeelen der figuur niet op de goede manier t.o.v. elkaar
worden geplaatst. Men zou dan de stoornis kunnen zoeken in E{1).
„Das wäre aber bei hegender Vorlage nur bei gleichzeitiger Form-
blindheit der Patienten möglich, die wir jedoch ausgeschlossen
habenquot; (Strauss).
Er blijft daarom, naar de meening van Strauss, niets anders over
dan de stoornis te zoeken in | in de optisch-kinaesthetische yer-
k
binding. Want o en Ä: zijn ieder op zichzelf niet defect.
Is de meening van StrauSS juist, dan hebben wij dus, althans in
het laatstgenoemde geval, met een apractische stoornis te doen.
Terecht wijst SCHLESINGER er op, dat de stoornis in r niet een
apractische is, maar een visueel-agnostische (Apraxia ex Agnosia).
De beide door Strauss genoemde mogelijkheden van fouten
maken bij het construeeren, die men inderdaad bij lijders aan con-
structieve apraxie aantreft, zijn dus van een geheel verschihend
O
karakter. De stoornis in r is een visueel-agnostische, die in | een
k
apractische. Strauss loopt over dit verschil wel wat gemakkelijk
heen, verwaarloost de eerste en wijdt practisch alleen aandacht aan
de laatste. Wij komen op de opvatting van Strauss nog terug, maar
willen eerst in dit verband de meening van schlesinger weergeven.
De patiënte, die Schlesinger onderzocht en die door hem uit-
-ocr page 58-voerig is beschreven, was een dame, waarbij de constructief-aprac-
tische stoornissen vooral optraden wanneer zij constructies probeerde
te maken met de linkerhand. Zij kon met de rechterhand sommige
figuren zonder fout construeeren. Met de linkerhand bracht zij van
dezelfde figuur niets terecht. Hoewel men niet kan zeggen, dat de
constructief-apractische stoornissen in het geheel niet bij con-
strueeren met de rechterhand optraden, krijgt men uit de ziektege-
schiedenis wel den indruk dat deze aan den rechterkant veel minder
uitgesproken waren.
In de linkerhand was verder nog aantoonbaar een stoornis in de
dieptesensibiliteit en in de stereognosis.
Schlesinger komt op grond van het feit dat de aandoening aan
de eene zijde veel sterker is uitgesproken dan aan de andere zijde,
er toe aan te nemen dat de constructieve apraxie een onderdeel
van de „Gliedkinetischequot; apraxie is. Hij neemt als oorzaak aan een
stoornis in de samenwerking tusschen de optische en de motorische
functie en beredeneert dit als volgt:
Bij een willekeurige beweging speek het optische element een
belangrijke rol. Volgens goldstein zijn er voor de uitvoering van
een beweging ruimtelijke optische voorstellingen noodig. De kin-
aesthetische sensaties spelen alleen een rol bij de coördinatie, ze zijn
van belang voor de technische uitvoering van de beweging. Zij
hebben echter geen waarde voor het begin van de beweging.
Dit wordt bepaald door de optisch-ruimtelijke voorstelling van de
handeling. De innervatie van de beweging wordt bestuurd door de
optische waarneming of voorstehing van de beweging op dezelfde
wijze als het roer op de richting waarin het schip vaart invloed
uitoefent.
Den invloed van de optische waarneming en voorstehing op de
innervatie der beweging noemt schlesinger de „Optische Steue-
rungsfähigkeitquot;. Naar de meening van dezen auteur berust nu de
constructieve apraxie op het feit dat de optische waarnemingen en
voorstellingen het vermogen hebben verloren de bewegingen te
kunnen besturen. „Die Wahrnehmungen sind nicht im Stande ihre
„Parallelbewegungenquot; zu ekphorieren.quot;
Zoowel de optische als de motorische functies zijn op zichzelf
intact, echter in de samenwerking van die beiden is een stoornis
gekomen. Wanneer de „Optische Steuerungsfähigkeitquot; wegvalt, zal
zich dat vooral openbaren in het verschijnsel dat de patiënt niet
in staat is constructies te maken. Immers bij het maken van con-
structies moeten bepaalde stokjes in een zekere richting gelegd of
moeten lijnen in een bepaalde richting getrokken worden. Een
figuur bestaat uit een samenstel van lijnen, die allen een bepaalde
richting hebben. Bij het construeeren van de figuur gaat het er o.m.
om lijnen te trekken of stokjes neer te leggen in dezelfde richting
als die van het voorbeeld. De waarneming van een lijn, haar verloop,
roept motorisch dergelijke bewegingen op dat deze tot resultaat
hebben, dat een lijn wordt getrokken of een stokje neergelegd
evenwijdig aan het voorbeeld.
Schlesinger schrijft daarom: „Besonders sinnfäüig ist die Rolle
der optischen Bewegungssteuerung beim Abzeichnen und Nach-
formen (modellieren) weniger beim Nachlegen, da dabei keine
eigenthche wahrnehmungsparallellen Bewegungen geliefert werden,
aber doch solche die in jedem Zeitteil ihres Ablaufes von dem
„Diktatquot; der Wahrnehmung abhängen.quot;
Er bestaat naast verschil toch ook een belangrijke overeenkomst
in beschouwing tusschen Strauss en schlesinger. Beide onder-
zoekers zoeken de oorzaak der constructieve apraxie in datgene wat
men de „besturingquot; der handeling vanuit het optische zou kunnen
noemen.
O
Schlesinger gaat evenals Strauss uit van de formule W |. In
deze formule komt tot uitdrukking, dat:
„1. eine auszuführende Willkürbewegung zuerst optisch vorge-
stellt werden muss (o),
2.nbsp;sich als Abbild einer früheren Empfindung diese Vorstellung
eine der Innervation vorauseilende Empfindung des bei der früheren
Ausführung der Bewegung kinaesthetisch Erlebten als (k oder BV)
anschliessen muss,
3.nbsp;erst an diese — nach LlEPMANN vorwiegend unterbewusste
Bewegungsvorstellung — die Innervation.
Er ontstaat tusschen Strauss en schlesinger een verschil in
beschouwingswijze over de oorzaak der constructieve apraxie door-
dat de laatste den factor k niet belangrijk acht voor het begin
der beweging. Zooals wij reeds vermeldden, hebben de geschriften
van Goldstein hiertoe aanleiding gegeven. Volgens dezen onder-
zoeker is de „Bewegungsvorstellungquot; (BV) een ruimtelijk optische
voorstelhng, niet een kinaesthetische, zooals men vroeger meende.
Terwijl volgens Kleist en Strauss het defect bij de constructieve
apraxie gezocht moet worden in het verbreken van de verbinding
tusschen o en k, verlegt Schlesinger het in o, of neemt een defect
aan tusschen o en de innervatie, met uitschakeling van k.
Het overeenkomstige in de beschouwingen van Kleist-Strauss
en Schlesinger maakt het mogelijk, naar aanleiding van beide op-
vattingen, enkele critische opmerkingen te maken.
1. De eerste opmerking, die wij willen maken, betreft alleen het
onderzoek van schlesinger. De patiënte, die Schlesinger be-
schreef, was klinisch een unicum. Bij de andere in de litteratuur
meegedeelde gevallen van constructieve apraxie was van eenzijdig-
heid der aandoening geen sprake.
Schlesinger maakt o.i. de fout, die men ook bij andere auteurs
wel aantreft, dat hij zijn conclusies afleidt uit het onderzoek van
één patiënt, en meent dat hetgeen hij bij het onderzoek in dit
speciale geval aantrof, geldig is voor alle andere gevallen. Men
moet niet vergeten, dat het geval Schlesinger nog door andere
factoren gecompliceerd was. De patiënte vertoonde in de linkerhand
stoornis in de dieptesensibihteit en in de stereognosis. Wellicht is
hierdoor reeds verklaarbaar dat zij met de linkerhand moeilijker
constructies kon maken dan met de rechterhand.
2. In het boven aangehaalde citaat deelt schlesinger mede,
dat de stoornissen vooral optreden bij nateekenen en modelleeren,
in mindere mate bij het naleggen van figuren van legstokjes, aan-
gezien in het laatste geval geen „wahrnehmungsparallellen Bewe-
gungen gehefert werdenquot;.
Wij kunnen deze opmerking onderschrijven. Is de opvatting van
Schlesinger waar, dan moet men inderdaad meer stoornissen ver-
wachten bij het nateekenen dan bij het naleggen. De ervaring heeft
echter geleerd, dat patiënten met een constructieve apraxie zoowel
stoornissen bij het naleggen als bij het nateekenen vertoonen. Beide
vormen van copieeren zijn, gezien uit het oogpunt der praxie, van
geheel verschillend karakter. Men kan zich indenken dat een
patiënt, die een uitval heeft in de „optische Steuerungquot;, moeilijk-
heden ondervindt bij het nateekenen, aangezien hij niet in staat is
een lijn evenwijdig aan een andere te trekken. Bij het naleggen zal
dit defect echter niet, of althans in veel geringere mate, storend
zijn. Want wanneer men een stokje evenwijdig aan een ander wil
leggen, behoeft men dit niet door één handehng te doen. Men kan
het stokje neerleggen en zoolang schoksgewijs van richting doen
veranderen tot het goed ligt. Zou een defect in de „optische Steue-
rungquot; de oorzaak der constructieve apraxie zijn, dan zou men geen
of weinig stoornissen bij het naleggen verwachten. Dat deze bij de
constructieve apraxie echter practisch altijd aanwezig zijn, pleit
tegen de juistheid van SchlesingER's meening.
3. Een ander „zwak puntquot; in de redeneering van schlesinger
is o.i. terecht door zutt aangewezen. Deze vestigt er de aandacht
op, dat patiënten met een constructieve apraxie in staat zijn een
figuur te overtrekken; ook de patiënte van schlesinger kon dit
doen. De auteur tracht dit op de wlgende wijze te verklaren. Hij
meent dat de „Bewegungssteuerungquot; niet geheel verdwenen is, maar
dat er nog resten van deze functie te bespeuren zijn. Wanneer zoon
functierest aanwezig is, zou het mogelijk zijn, dat onder invloed van
een zeer sterken en ononderbroken werkenden optischen impuls,
zooals deze bij het natrekken van een figuur werkzaam is, een
besturing van de beweging plaats heeft. StrausS probeert op
dezelfde wijze het genoemde feit te verklaren. Deze beschouwingen
zijn echter weinig overtuigend. Men kan toch verwachten, dat,
wanneer de „optische Bewegungssteuerungquot; gestoord is, dit ook tot
uiting komt bij het natrekken van een figuur, speciaal op die punten
waar de lijn van richting verandert (b.v. de hoekpunten van een
vijfhoek). Men kan zich wel voorstellen dat door de omstandigheid,
dat het voorbeeld voortdurend aanwezig is, de getrokken lijn op den
duur weer in het „goede spoorquot; komt, maar dat in de punten waarin
de lijnen van richting veranderen geen „ontsporingquot; zou optreden,
is bij deze beschouwing niet denkbaar.
Op grond van de gemaakte opmerkingen komen wij tot de
conclusie, dat de genoemde auteurs ons niet hebben kunnen over-
tuigen van het feit, dat de constructieve apraxie een apractische
stoornis is, die zou ontstaan doordat de handeling niet meer bestuur-
baar is van uit het optische.
Het komt ons voor, dat Kleist, Strauss en Schlesinger de
-ocr page 62-formule voor de handeling teveel als een „wiskundigequot; formule
beschouwen en te weinig er mee rekening houden dat het slechts
een schematische voorstelling is. Bovendien zijn in de formule, die
Strauss heeft gegeven voor het construeeren van figuren en waarin
hij ƒ en r heeft geïntroduceerd, alle gegevens, die voor het con-
strueeren naar een voorbeeld van belang zijn, niet verwerkt. Zooals
wij later zullen aantoonen, is het niet alleen voldoende, dat men
voor het namaken eener figuur den vorm ([) goed kan waarnemen,
het is ook noodzakelijk, dat men deze optisch kan analyseeren en
haar structuur doorzien.
Met dezen factor wordt in de formule van Strauss geen rekening
gehouden. Deze onderzoeker stelt zich tevreden met te constateeren,
dat / intact is en vergeet dat voor het juist namaken eener figuur
meer noodig is dan alleen de perceptie van den vorm.
De onderzoekers, die zich met het probleem der constructieve
apraxie hebben beziggehouden, vermelden in hun publicaties
meestentijds dat het niet gemakkelijk is in een bepaald geval het
agnostische en het apractische element bij deze stoornissen zuiver
te bepalen. Bij het onderzoek hunner patiënten treffen zij beide
elementen aan.
Dit behoeft niet te verwonderen wanneer men bedenkt dat het
in de psychologie reeds zoo moeilijk is de beteekenis van de waar-
neming en de motoriek voor het psychisch functionneeren afzonder-
lijk te bepalen. Waarneming en motoriek werken zoo innig samen,
hebben een dergelijken wederzijdschen invloed op elkaar, dat het
zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk is, beider waarde apart te bepalen.
Vooral onze landgenoot RoELS heeft in zijn conceptie van de
sensorimotorische structuren de beteekenis van de motoriek voor
de ontwikkeling van het sensorium op den voorgrond gesteld. Bij
de ontwikkeling van de waarneming speelt de motoriek, volgens
zijn opvatting, een zeer groote rol, zoodat „de eindterm in het
ontwikkelingsproces der waarneming is een simultane sensorimoto-
rische structuur, waarin het sensorische en het motorische als
momenten, d.w.z. als onzelfstandige deelen met betrekking tot het
geheel zijn vervatquot;.
Deze psychologische beschouwingen vinden in de pathopsycho-
logie hun weerklank in de meening van Grünbaum, die in het
volgende citaat van dezen schrijver, kort wordt geformuleerd: „Mijn
eigen onderzoekingen van soortgelijke ziektebeelden (bedoeld is
de constructieve apraxie. R.V.) leidden mij tot de conclusie, dat
de constructief-apractische stoornissen in de eerste plaats gekarak-
teriseerd worden door een gelijktijdige niet-onderscheiding, zoowel
in de optische als de motorische ruimte. Is de optische, zoowel als
de motorische ruimte normaliter minstens naar drie coördinaten
gedifferentieerd, dan treden in het constructief-apractische beeld
simultaan stoornissen op, eenerzijds in de optische onderscheiding
der ruimterichtingen, anderzijds in de impulsieve intenties om de
fijnere bewegingen in bepaalde richting te leiden. Er treedt èn een
„zielebhndheidquot; èn een „motorische apraxiequot; met betrekking tot de
ruimterichtingen op.
Het ruimtebegrip is overigens het gebied, waar de gnostische en
practische functies ook phaenomenologisch het duidelijkst met
elkander verbonden zijn en het is — volgens de ontwikkehngs-
psychologie — waarschijnlijk, dat het splitsen van het ruimtebegrip
in het optisch- en motorisch-tactiele, eerst het resultaat van een
langdurige ontwikkeling is.quot;
De meening van GrÜNBAUM, dat de constructief-apractische
stoornissen worden gekarakteriseerd door een gelijktijdige niet-
onderscheiding zoowel in de optische als de motorische ruimte,
vinden wij terug in de opvattingen van VAN der HoRST, over de
oorzaak der constructieve apraxie. Deze onderzoeker neemt als
oorzaak aan een stoornis in de ,,richtingsradicaar'. Tot deze opvat-
ting komt VAN. der HORST op grond van het onderzoek van een
patiënt, die de volgende anomalieën vertoonde:
1.nbsp;de patiënt bleef zitten waar hij zat en zooals hij zat, al was
dit in de meest ongemakkelijke houding,
2.nbsp;hij was niet in staat, wanneer het hem gevraagd werd, zijn
hnkerhand naar zijn rechterschouder te brengen,
3.nbsp;het was hem onmogelijk zijn rechterarm in een positie te
brengen, gelijk aan die van den linkerarm, wanneer de linkerarm
door den proefleider in een bepaalden stand was gebracht,
4.nbsp;wanneer aan den patiënt werd gevraagd iets te maken
„characterised by a differentiation of directionsquot; (een figuur te
construeeren, een extremiteit een bepaalden stand te geven e.d.)
gelukte hem dit niet. Zelfs wanneer een figuur opgebouwd was uit
twee lijnen, die een zeer duidelijk verschil van richting vertoonden,
zooals b.v. de hoofdletter T, gelukte het hem niet deze na te maken.
De patiënt kon ook niet oordeelen over de positie, die een object
in de ruimte inneemt. De verschillende standen van de wijzers der
klok beteekenden niets voor hem,
5.nbsp;legt men voor den patiënt een object (een halvecirkelboog)
in een bepaalden stand en geeft men hem opdracht eenzelfde object
in denzelfden stand te leggen, dan kan hij deze handeling niet
verrichten. Uit zijn heele gedrag kan men aflezen, dat hij de
opdracht goed heeft begrepen. Hij manipuleert met het object op
alle mogelijke manieren, wringt zich in allerlei houdingen, maar het
gelukt hem niet het in den gegeven stand te brengen,
6.nbsp;wat betreft de constructieve prestaties vinden wij vermeld,
dat hij van legstokjes een vierkant niet kon namaken. Hij legde de
stokjes alle in dezelfde richting n.1. horizontaal. Van der HoRST
vermeldt dat ,,perceptions in which there is a direction element are
not correctly receivedquot;. Aangezien, zooals van der Horst zelf
terecht opmerkt, de elementen waaruit een figuur is opgebouwd
een richtingselement bevatten, beteekent dit, dat deze patiënt een
ernstige optische agnosie had. Wanneer de patiënt gevraagd wordt
een kaars aan te steken, die voor hem op tafel staat, zoekt de man
tastend de tafel af en zegt: „Waar is de kaars? Ik ving er net een
glimp van op, ze is zeker van de tafel gevallenquot;. ,,He seems to get
the sight sensations, but so structureless that he cannot recognise
the object he is looking for, even when it is standing right in front
of himquot; (v. d. H.).
Ook uit dit experiment volgt, dat de patiënt een ernstige optische
agnosie heeft. Van der Horst brengt de apractische en de optisch-
agnostische stoornissen beide terug tot één grondstoornis, die hij
noemt een stoornis in de richtingsradicaal. Hij bedoelt daarmee,
dat de patiënt niet in staat is de verschillende richtingen in de
ruimte te onderscheiden. Hij komt alzoo tot de conclusie, dat de
constructieve apraxie berust op een stoornis in de richtingsradicaal.
Naar aanleiding van deze opvatting willen wij enkele critische
opmerkingen maken:
1. Tegen van der horst kunnen wij hetzelfde bezwaar inbren-
gen als tegen Schlesinger, n.1. dat het niet juist is uit het onderzoek
van één patiënt algemeene conclusies te trekken over het wezen der
constructieve apraxie, temeer daar deze patiënt, zooals uit de be-
schrijving blijkt, naast de zgn. constructief-apractische stoornissen,
zeer ernstige defecten vertoonde.
2. Het is niet juist om in dit geval van constructieve apraxie
te spreken. Immers, naar de meening van Kleist en Strauss, mag
deze diagnose slechts gesteld worden wanneer er geen stoornis in
de vormperceptie bestaat. Of er aparte proeven zijn genomen om
deze functie te onderzoeken, worden wij uit de beschrijving niet
gewaar. Wel wordt echter aangegeven dat er een ernstige optische
agnosie aanwezig is. Patiënt bleek wel optische indrukken te krijgen,
deze waren echter zoo ,,structuurloosquot;, dat hij het object, dat hij
zocht, niet kon herkennen. Gezien deze optische agnosie behoeft
het niet te verwonderen dat de man niet in staat was figuren na te
maken. De zgn. constructieve apraxie vloeide noodwendig uit de
agnosie voort. Maar het is ook duidelijk, dat op grond van dit
gegeven, het door van der HoRST beschreven geval, niet onder de
constructieve apraxie gerangschikt mag worden.
Dat van der Horst het begrip ,,constructieve apraxiequot; zeer ruim
opvat, volgt trouwens ook uit het feit, dat deze auteur proeven op
duiven in verband brengt met de vondsten bij zijn patiënt, en
schrijft: „The animal can fly, is able to move its head freely, but
is constructively apractical.quot;
De ,,constructieve apraxiequot; van deze duif bestond hieruit, dat
zij bij het voorwaarts gaan niet tegelijkertijd haar kop naar voren
kon buigen, en dat zij, wanneer er een obstakel in den weg kwam,
niet op het goede moment kon opvliegen om er overheen te
wippen. Het is echter duidelijk, dat deze functiestoornissen bij de
duif niets te maken hebben met de constructieve apraxie zooals men
die bij den mensch, die hersenpathologische defecten heeft, kan
aantreffen.
Zijn wij dus van meening, dat het probleem der constructieve
apraxie door het onderzoek van den patiënt van van der Horst
niet nader tot zijn oplossing gebracht kan worden, deze patiënt
vertoonde toch een verschijnsel, dat onze belangstelling kan hebben.
Hij was n.1. niet in staat het eene voorwerp (de cirkelboog) op
dezelfde wijze in de ruimte te plaatsen als het andere. Waar-
schijnlijk (wij vonden het niet vermeld in de publicatie) zal deze
man ook niet in staat zijn geweest een stokje evenwijdig te leggen
4
-ocr page 66-aan een ander of een lijn evenwijdig te trekken aan een gegeven
lijn. Wanneer de constructieve apraxie berust op een stoornis in de
richtingsradicaal, dan moet men verwachten dat alle patiënten, die
deze afwijking hebben, de genoemde proefjes niet kunnen ver-
richten. In de andere publicaties over dit onderwerp worden experi-
menten van dezen aard niet medegedeeld, zoodat men er geen
inzicht in kan krijgen hoe het staat met de richtingsradicaal bij de
verworven gevallen van constructieve apraxie.
De resultaten bij mijn eigen materiaal verkregen, worden elders
medegedeeld. In de meeste gevallen bleek de richtingsradicaal bij
de imbecillen ongestoord. (Zie hoofdstuk 4).
Een opvatting, die eenige verwantschap vertoont met die van
van der Horst, wordt voorgestaan door Lange. Bij de patiënte
door Lange beschreven, bleek bij onderzoek dat deze rechts en links,
boven, onder, achter, voor, niet goed kon onderscheiden. Deze
begrippen hadden hun realiteit verloren. Deze patiënte vertoonde
voorts afwijkingen bij het construeeren analoog aan de constructieve
apraxie van Kleist. Zoowel het handelen als bet denken „in de
ruimtequot; was gestoord. De afwijkingen, die de patiënte van Lange
vertoonde, vat deze auteur samen in dezen zin: „Es fehlt ihr die
Kategorie: Richtung im Raum und die darauf sich aufbauenden
räumlichen Beziehungen.quot; Dit defect openbaart zich b.v. bij:
a.nbsp;schrijven van cijfers: patiënte schrijft 6 i.p.v. 9, 438 i.p.v.
384 enz.,
b.nbsp;samenstellen van woorden: BANANE wordt ANANEB of ABNANE,
c.nbsp;teekenen: constructief-apractische stoornissen in den zin van
Kleist. Dikwijls wordt de vorm goed weergegeven, maar wordt
de figuur verkeerd in de ruimte geplaatst. Hetzelfde geldt voor het
naleggen van figuren met legstokjes,
d.nbsp;opnoemen van hchaamsdeelen van boven naar beneden.
Patiënte noemt als volgorde: voorhoofd, neus, mond, kin, ooren,
borst, buik, armen,
e.nbsp;ordenen van plaatjes. Patiënte was niet in staat een serie
plaatjes, die tesamen een verhaaltje voorstelden, in de goede volg-
orde te leggen.
Lange vat al de stoornissen, die zijn patiënte heeft, samen onder
de benaming: verhes van de categorie „Richtung im Raumquot;, en
heeft daardoor in zijn terminologie eenige overeenkomst met die
van van der Horst. De patiënten verschillen echter in sympto-
matologie, zoodat men ze niet gemakkelijk met elkaar kan verge-
lijken. Wij hebben den indruk, dat het psychisch niveau van den
patiënt van van der HoRST een „lagerquot; is, dan dat van de patiënte
van Lange. Men bemerkt het aan het construeeren. Immers de
patiënte van Lange maakte eenvoudige figuren naar den vorm goed
na, maar plaatste ze verkeerd in de ruimte, terwijl de patiënt van
van der Horst zelfs van een vierkant niets terecht bracht. De
pathopsychologische symptomen, die de patiënte van Lange ver-
toont, kan men terugbrengen tot deze grondstoornis: de patiënte is
niet in staat zich van de ruimtelijke betrekking der onderdeelen van
een geheel goed rekenschap te geven. Zij zet de letters van een
woord, de cijfers van een getal, niet in de goede volgorde. Zij kan
niet de lichaamsdeelen van boven naar beneden in de goede opeen-
volging opnoemen en een serie plaatjes in de juiste volgorde neer-
leggen. Gezien deze verschijnselen lijkt de naam: verlies van de
categorie „Richtung im Raumquot;, niet zoo gelukkig gekozen. Beter
was het wellicht te spreken van verlies van de categorie ,,Beziehung
im Raumquot;. Het zou onjuist zijn te meenen, dat Lange als oorzaak
der constructieve apraxie in alle gevallen aanneemt het verlies van
de categorie „Richtung im Raumquot;. Hij spreekt zich daar duidelijk
over uit wanneer hij schrijft: „Von den bei unseren Kranken vor-
handenen Einzelstörungen her aber wird man die verschiedensten
Beziehungen herzustellen vermögen, etwa zu der R.L. Störungen,
zur konstruktiven Apraxie von Kleist und Strauss, zur reinen
Agraphie usw. Nirgends aber lässt sich der Vergleich ganz durch-
führen.quot;
Lange zet de constructieve apraxie van Kleist niet op één lijn
met zijn stoornis. Slechts in zijn geval, waarvan, zooals hij meedeelt,
geen tweede in de htteratuur te vinden is, neemt hij het verlies
van de genoemde categorie als oorzaak aan.
Wij behoeven daarom niet verder op zijn opvatting in te gaan.
Een belangrijke bijdrage tot een goed verstaan van het wezen
der constructief-apractische stoornissen heeft o.i. ZuTT geleverd.
Deze onderzoeker heeft een analyse van de constructieve handeling
gegeven, die wij hier, voor zoover voor ons van belang, willen weer-
geven. Hij gaat bij zijn beschouwing uit van het verschil tusschen
schrijven en teekenen. Strauss beweert dat het schrijven bij de
meeste menschen geworden is tot een zuiver kinaesthetisch gefun-
deerde handeling. Daarmede wil hij dus uitspreken, dat de optische
controle en de optische voorstelling voor het schrijven weinig betee-
kenis hebben. Deze opvatting zou ondersteund worden door het
feit, dat de patiënten met constructief-apractische stoornissen wel
in staat waren te schrijven. Aangezien Kleist en Strauss als oor-
zaak voor de constructieve apraxie een defect in de optisch-
kinaesthetische associatie aannemen, wordt het begrijpelijk, dat,
wanneer het schrijven zuiver kinaesthetisch wordt beheerscht en
het optische er geen rol bij speelt, deze functie ongestoord is.
ZuTT legt er den nadruk op, dat wij schrijven en teekenen als
twee onderscheiden handehngen beleven. Bij het maken van een
teekening moeten wij de figuren uit onderdeelen samenstellen,
terwijl wij ons rekenschap moeten geven van de ruimtelijke betrek-
kingen daarvan. Bij het schrijven is dit niet noodig, het loopt als
het ware „vanzelfquot; af. Dat de optische controle niet geheel
zonder beteekenis is, leert de proef waarbij men iemand met ge-
sloten oogen laat schrijven.
Teekenen en schrijven onderscheiden zich volgens ZuTT daarin,
dat het schrijven een geautomatiseerde handeling is en het teekenen
niet. Nu is het duidelijk, dat het schrijven zich ontwikkeld heeft uit
het teekenen. Het kind begint met de letterteekens te teekenen.
Eerst later is het in staat ,,automatischquot; te schrijven. De geauto-
matiseerde handeling kan zich dus ontwikkelen uit de niet-geauto-
matiseerde. Er zijn echter ook ,,automatismenquot;, die dit altijd geweest
zijn, b.v. de meebewegingen van de armen bij het loopen. Deze
bewegingen, die men nooit heeft aangeleerd, worden verder onbe-
sproken gelaten.
Bij het proces van het zich eigen maken van een bepaalde vaardig-
heid, b.v. vioolspelen, pianospelen, naaien, enz., gaat het er om een
aanvankelijk niet-geautomatiseerde handeling tot een geautomati-
seerde te maken.
Teekenen en bouwen en derg. zijn echter handelingen, die niet
geautomatiseerd kunnen worden. Het gaat er bij deze verrichtingen
om iets te maken. Dit brengt mede, dat men zich er bewust reken-
schap van moet geven, wat men moet maken.
Als karakteristiek voor de niet-geautomatiseerde handeling noemt
ZuTT de volgende eigenschappen:
1.nbsp;een dergelijke handeling wordt slechts verricht door enkele
hchaamsdeelen of onderdeelen hiervan; het is een z.g. geïsoleerde
beweging,
2.nbsp;er gaan prae-innervatorische bewustzijnsprocessen aan vooraf
en wel o.m. deze: een zich bewustmaken welk lichaamsdeel bewogen
moet worden en in welke richting het bewogen moet worden, welke
houding het moet innemen, welk doel het moet bereiken enz.
Deze prae-innervatorische bewustzijnsprocessen moeten opgevat
worden als bijzondere prestaties van de psychische activiteit, als
wilshandelingen. „Auf Grund der entsprechenden Willenserlebnisse
hat man bei naiver Selbstbeobachtung den Eindruck, die Bewegung
gehe nicht von selbst, automatisch, sondern es sei eine besondere
Leistung, eine besondere Aktivität erforderhch, damit sie geschiehtquot;
(Zutt).
ZuTT legt er den nadruk op, dat ook bij de waarneming de
psychische activiteit een rol kan spelen. Men moet onderscheiden
tusschen „unmittelbaren Wahrnehmungsgegebenheitenquot; en elemen-
ten, die men aan hetgeen wordt waargenomen eerst herkent door
een acte van psychische activiteit.
In de pathologie moet men dan ook onderscheid maken tusschen
de agnostische stoornissen, waarbij een verandering optreedt in de
onmiddellijke waarneming, en stoornissen waarbij de patiënten niet
in staat zijn de genoemde acte van psychische activiteit aan de
onmiddellijk gegeven waarnemingsinhouden te voltrekken. ZuTT
demonstreert zijn bedoelingen door het volgende voorbeeld: een
gelaat van iemand, die ik zeer goed ken, is mij in alle finesses goed
bekend. Zoowel in een toestand van rust als van beweging kan
ik het mij goed voor den geest halen. Maar wanneer ik dit gelaat
wil teekenen, dan moet ik beginnen met een bepaald punt als uit-
gangspunt te kiezen, ik moet vaststellen de abstract-ruimtelijke be-
trekking van een onderdeel van dit gelaat t.o.v. het geheel. Zoo
moet ik van onderdeel tot onderdeel verder gaan en steeds ook de
abstract-ruimtelijke relatie van de onderdeelen t.o.v. elkaar bepalen.
Op deze wijze moet men het geheel uit de onderdeelen opbouwen
en komt de constructieve handeling tot stand.
„Die eigenthch konstruktive Leistung besteht also in der Erfas-
-ocr page 70-sung abstrakt-räumlicher Beziehungen an der unmittelbaren Wahr-
nehmungsgegebenheit, was die Isolierung einzelner Teile aus der
unmittelbar gegebenen Gestalt zur Voraussetzung hat. Zur besseren
Karakterisierung dieses Vorganges als einer Leistung geistiger
Aktivität scheint es richtig, anstatt von einer Erfassung abstrakt-
räumhcher Beziehungen von einer Stiftung abstrakt-räumlicher
Beziehungen zu sprechenquot; (Zutt).
Hetgeen men door dit genoemde proces van psychische activiteit
aan het waargenomene kan herkennen, kan door oefening gaan
behooren tot het „onmiddellijk waargenomenequot;.
Een kind, dat voor het eerst een spel kaarten in handen krijgt,
moet om de waarden van een kaart te kennen, het aantal figuren,
dat er op staat, tellen. De geroutineerde kaartspeler daarentegen
herkent het aantal „met één oogopslagquot;.
Dit hier genoemde proces, dat zich in de waarneming voltrekt,
waardoor deze steeds meer gedifferentieerd kan worden, is gelijk
te stellen met het proces dat zich bij het handelen voltrekt bij hem,
die zich een bepaalde vaardigheid wil eigen maken: het proces dus
van de automatisatie van oorspronkelijk niet-geautomatiseerde
handelingen.
Zutt gaf zijn patiënt de opdracht zijn voornaam: Erich, over te
trekken. Het bleek dat de patiënt dit goed kon doen. Bij de r en
de h bleef hij iets te veel naar links, maar over het geheel was
het resultaat zeer bevredigend. Wanneer men het voorbeeld weg
zou kunnen maken, zou hetgeen de man geteekend had goed te
herkennen zijn als het woord: Erich. Daarna moest patiënt zijn
voornaam probeeren te „teekenenquot;. Van deze opdracht bracht hij
niets terecht, er ontstond een ineengedrongen kluwen van lijntjes,
waarin niets van het woord te herkennen viel. Spontaan bood de
patiënt nu aan dat hij het woord zou „schrijvenquot;. Maar ook dit
mislukte volkomen. Er ontstond een'zelfde gekrabbel als den vorigen
keer. De krullen en halen, die de letters moesten voorstellen, werden
in elkaar geschreven. Het typeerende van beide teekeningen is, dat
het begin vrij goed is. Men herkent de eerste letter, die eenigszins,
zij het dan ook gebrekkig, wordt weergegeven. Maar daarna treedt
op een structuurloos in-elkaar-schrijven, zoodat het onmogelijk is
de lettervorming daarin te onderscheiden.
Er bestaat dus een zeer in het oog loopend verschil tusschen het
overtrekken van een figuur (in dit geval een woord) of het naar
een voorbeeld nateekenen. De eerste prestatie is goed, van de laatste
komt niets terecht.
Dit verschil in prestatie kan niet verklaard worden door aan te
nemen, dat er een defect bestaat in de directie van de bewegingen
vanuit het optische. Want in dit geval zou het overtrekken van een
figuur eveneens onmogelijk zijn.
Men zou kunnen aannemen, als verklaring van dit verschil, dat
wanneer de patiënt zijn oogen van het voorbeeld afwendt, om het
te gaan teekenen, hij de optische voorstelling van de figuur kwijt
raakt. Deze verklaring acht ZuTT zeer onwaarschijnlijk, daar bij
proeven is gebleken, dat patiënt in staat is optische voorstellingen
vast te houden.
Evenmin kan een defect in de „Bestimmung des Bewegungszieles
bzw. der Bewegungsrichtungquot; de oorzaak zijn van het feit dat
patiënt niet kan nateekenen, want wanneer zulk een defect bestond,
zou ook het overtrekken van een figuur niet mogelijk zijn.
ZuTT komt dan tot de volgende conclusie:
„Es bleibt also als verantworthch für den Unterschied zwischen
nachfahren und abzeichnen die in unseren theoretischen Betrach-
tungen herausgearbeitete besondere Leistung geistiger Aktivität, an
einer unmittelbaren Wahrnehmungsgegebenheit abstrakt-räumliche
Beziehungen zu stiften. Hier hegt in der Tat der wesentliche Grund
für den auffäUigen Leistungsunterschied.quot;
De genoemde schrijver maakt dit verder duidelijk door als voor-
beeld te nemen het overtrekken en het nateekenen van een veelhoek.
Wanneer men zoo'n figuur moet overtrekken, begint men op een
bepaald punt en de prae-innervatorische bewustzijnsverschijnselen
bepalen hoe de richting en het doel der bewegingen moeten zijn.
Men behoeft in zoo'n geval zich niet te reahseeren hoe de abstract-
ruimtelijke betrekking der verschillende zijden van den veelhoek is.
Maar wil men den veelhoek nateekenen, dan moet men na een
uitgangspunt gekozen te hebben, zich bewust zijn van de lengte der
zijden en van den hoek, die de eene zijde met de andere maakt.
De figuur, die geconstrueerd moet worden, wordt uit de onderdeelen
opgebouwd, en het is noodig zich er rekenschap van te geven hoe
de verhouding dezer onderdeelen in de ruimte is.
Gedurende het verloop van de ziekte van den door Zutt be-
schreven patiënt verdwenen de verschillende stoornissen geleidelijk.
Ook de constructief-apractische verschijnselen verdwenen en het
schrijven werd langzamerhand beter. In de periode van het herstel
was het Zutt opgevallen, dat het soms leek alsof de „geslotenquot;
figuren (Umrissfiguren) beter gelukten dan „openquot; figuren. Uit
de gepubliceerde afbeeldingen wordt dit eveneens duidelijk. Wan-
neer de patiënt een fout had gemaakt in een constructie was hij
soms in staat aan te geven van welken aard die fout was, in andere
gevallen kon hij zich deze niet realiseeren en stond hij radeloos
tegenover de fouten, die hij zelf gemaakt had.
In zijn concludeerende beschouwingen merkt Zutt op, dat in
het door hem beschreven geval de constructief-apractische stoor-
nissen te wijten waren aan het feit dat de patiënt niet in staat was
„abstrakt-räumliche Beziehungen zu stiftenquot;. Zutt wil echter niet
zeggen, dat alle gevallen van constructieve apraxie tot dit psychisch
defect moeten herleid worden. Er zijn nog andere mogelijkheden,
die vanzelf volgen uit zijn analyse van de constructieve handeling.
En dan wijst hij er op, dat vóór alles gedacht moet worden aan
een afwijking in de waarneming, m.n. van een verandering van
hetgeen in de waarneming onmiddellijk is gegeven. In dit geval
liggen er dus agnostische stoornissen aan de constructieve apraxie
ten grondslag.
Als onmiddellijk in de waarneming gegeven acht ZuTT den vorm
van een figuur en haar stand in de ruimte. (Raumlage).
Uit het voorgaande volgt dus, dat ZuTT de constructieve apraxie
niet als een apractische stoornis wil beschouwen, maar de oorzaak
zoekt in het feit, dat de patiënt niet in staat is „abstract-ruimtelijke
betrekkingen aan het optische beeldquot; waar te nemen. Dit vermogen
om „abstrakt-räumliche Beziehungen zu stiftenquot; is een daad van
psychische activiteit. Het is het vermogen zich te distantieeren van
de waargenomen figuur, deze in zijn samenstellende deelen te
ontleden en te bepalen hoe de ruimtelijke betrekking der onder-
deelen t.o.v. elkaar en t.o.v. het geheel is. Deze daad ligt in de
sfeer van het intellectueel functionneeren; zij beteekent een intellec-
tueele handeling verrichten aan hetgeen wordt waargenomen.
Er bestaat groote overeenkomst tusschen de opvattingen van
-ocr page 73-Zutt en Poppelreuter. Ook de laatste vindt immers als oorzaak
zijner „optische apraxiequot; het onvermogen der patiënten de ruimtelijke
relatie der onderdeelen eener figuur juist te bepalen. Met enkele
experimenten (mozaïekbouwdoozen) toont poppelreuter dit nader
aan. Terwijl poppelreuter dit feit slechts aanduidt, heeft Zutt
in zijn analyse der constructieve handeling hier uitvoerig aandacht
aan geschonken.
Zooals wij in het volgend hoofdstuk zullen uiteenzetten, zijn wij
van meening, dat de opvattingen van ZuTT en poppelreuter voor
het verstaan der constructief-apractische stoornissen bij imbecillen
van groot belang zijn.
Een nadere analyse van de fouten, die imbecillen maken bij het
vervaardigen van een eenvoudige figuur, leerde ons, dat de oorzaak
van dit falen gezocht moet worden in de richting door deze beide
onderzoekers aangewezen.
HOOFDSTUK 4.
Analyse der constructief-apractische stoornissen bij zwakzinnigen.
Om na te gaan welke de pathopsychologische oorzaak is, die ten
grondslag ligt aan de constructief-apractische stoornissen, willen
wij nu een nader onderzoek instellen.
Aan het construeeren van een figuur naar een voorbeeld gaat een
psychisch proces vooraf, dat men in de volgende etappen zou
kunnen onderverdeelen:
A.nbsp;Het waarnemen van de figuur als totaliteit, als „Gestahquot;.
B.nbsp;Het zich rekenschap geven van den stand der figuur in de
ruimte.
C.nbsp;Analyse van de structuur der figuur.
1.nbsp;Vaststellen van het aantal elementen, waaruit de figuur is
samengesteld.
2.nbsp;Het bepalen van de richting der lijnen waaruit de figuur is
opgebouwd.
3.nbsp;Bepalen van de topiek der elementen ten opzichte van
elkaar.
Aan de hand van bovengenoemd schema hebben wij de prestaties
der imbecillen verder onderzocht en afzonderlijk nagegaan hoe het
stond met de hier genoemde etappen van het psychisch proces.
A. Het waarnemen van de figuur als totaliteit, als „Gestaltquot;.
Zooals wij reeds vermeld hebben in Hoofdstuk 2, § 2, onder-
zochten wij de imbecillen op het eventueel bestaan eener vorm-
blindheid. Daartoe hielden wij hun bekende voorwerpen voor, als
een mes, een schaar, een sleutel, een potlood, een kopje e.d. en
lieten hen deze benoemen.
quot;quot; Voorts lieten wij hen plaatjes zien en de voorwerpen die daarop
afgebeeld waren, benoemen.
Verder kregen zij opdracht om in een figurenbord, waarin een
aantal geometrische figuren was uitgesneden, (b.v. kruis, halve
cirkel, parallelogram, driehoek) de passende figuren te leggen. En
ten slotte gebruikten wij, om het intact-zijn der vormwaarneming
aan te toonen, twee lottospelen.
Zooals bekend, bestaat een lottospel uit groote platen, die onder-
verdeeld zijn, b.v. in een negen- of twaalftal vakjes. In ieder vakje
is een bepaald voorwerp afgebeeld. De afbeeldingen in de vakjes
zijn ook nog eens gedrukt op afzonderlijke plaatjes, ter zelfder
grootte als die vakjes. De kinderen krijgen deze kleine plaatjes in
de hand, met de opdracht, deze op de overeenkomstige vakjes van
de groote plaat te leggen.
Bij het eerste lottospel waren de afbeeldingen op de kleine
plaatjes geheel identiek aan die op de groote plaat. Kleur van het
voorwerp en van den achtergrond waren op beide volkomen
dezelfde.
Bij het tweede lottospel waren de kleuren der voorwerpen en der
achtergronden op de groote plaat en op de kleine plaatjes geheel
verschillend. De patiënten moesten zich dus geheel laten leiden door
den vorm der voorwerpen, die natuurlijk op plaatje en groote plaat
volkomen gelijk waren, en mochten zich niet laten beïnvloeden door
de kleuren. Zij moesten vorm en kleur van elkander onderscheiden
en den vorm boven de kleur verkiezen.
De zwakzinnigen, die wij voor ons onderzoek gebruikten, deden
alle genoemde proeven vlot en foutloos. Het resultaat dezer onder-
zoekingen over de vormwaarneming leerde alzoo dat deze bij alle
proefpersonen volkomen intact was.
B. Het zich rekenschap geven van den stand eener figuur in de
ruimte.
Uit de onderzoekingen in Hoofdstuk 2 medegedeeld, was ge-
bleken, dat de imbecillen soms de figuur naar den vorm goed
namaakten, maar haar verkeerd in de ruimte plaatsten. De vraag,
die zich naar aanleiding van dit feit voordoet, is deze: berust deze
fout op een apractische stoornis of zijn de imbecillen wellicht niet
in staat zich behoorlijk rekenschap te geven van den stand eener
figuur in de ruimte? Is het laatste het geval, dan wordt hierdoor
deze fout bij het construeeren voldoende verklaard. Om dit na te
gaan, moest de „practischequot; factor zooveel mogelijk uitgeschakeld
worden.
Wij deden daarom deze proef: Uit carton knipten wij twee figuren,
n.1. een cirkelboog (als bij de proef van van der Horst) en een
hoek van 45°. Van ieder dezer figuren maakten wij een dubbel stel.
De patiënten werden ,,rechtquot; voor de tafel geplaatst en vóór hen
werd een dezer figuren in een bepaalden stand neergelegd. Zij
kregen daarna opdracht, de andere figuur precies zoo neer te leggen
op eenigen afstand van het voorbeeld. Uit deze proeven bleek, dat
slechts 5 van de 20 patiënten in staat waren onvoorwaardelijk deze
proef goed te doen. Deze konden beide figuren in alle gegeven
standen goed naleggen. Vijf andere patiënten hadden moeite met
deze opgave bij beide figuren. Soms deden zij het goed, een ander
maal weer fout. Zij hadden moeite met bepaalde standen en konden
de figuren in dien stand niet goed plaatsen. De standen, waarmee
ze moeite hadden, waren voor ieder weer verschillend. Daarin viel
geen bepaalde wetmatigheid te ontdekken.
Ten slotte brachten 10 patiënten (dus 50 %) van deze opgave in
het geheel niets terecht. Zij deden het wel een enkele maal goed,
maar in de allermeeste gevallen waren zij niet in staat de figuur de
plaats in de ruimte te geven zooals het voorbeeld hun die aangaf.
Uit deze gegevens blijkt wel, dat de meesten der onderzochte
imbecillen niet in staat zijn zich rekenschap te geven van den stand
eener figuur in de ruimte. Het behoeft ons dan ook niet te verwon-
deren, dat dit in hun copie tot uiting komt en het is niet noodig
deze fout bij het construeeren te wijten aan een apractische stoornis.
Dit wordt ten overvloede nog bewezen door een feit, dat bij deze
onderzoekingen geconstateerd kon worden, n.1. dat de patiënten,
wanneer zij een figuur verkeerd hadden neergelegd en hun ge-
vraagd werd, of het zoo goed was, zij in vele gevallen de vraag
toestemmend beantwoordden. Andere begrepen uit deze vraag blijk-
baar dat het niet goed was, deden pogingen den stand identiek
aan dien van het voorbeeld te maken, maar slaagden daarin niet.
De patiënten zagen hun fout dus niet in, zij waren zich niet bewust
dat de stand, dien zij aan de figuur hadden gegeven, een andere
was dan die van het voorbeeld.
In dit verband doet zich de vraag voor, of de stand van de figuur
in de ruimte, behoort tot het onmiddellijk waargenomene. Voor den
volwassene, den „geroutineerdenquot; waarnemer moge dit zoo zijn,
voor het jonge kind zeker niet. Het is bekend uit de ontwikkelings-
psychologie, dat het jonge kind „onverschilligquot; is tegenover den
stand eener figuur in de ruimte. Een der eersten, die aan dit ver-
schijnsel bij jonge kinderen aandacht heeft geschonken, isW.sxern
geweest.
In een monographie over dit onderwerp wijst deze er op, dat
voor den volwassene de betrekking tusschen optischen vorm en
grootte, een veel „losserequot; is dan tusschen optischen vorm en stand
in de ruimte. Wij zijn immers in staat een figuur op verschillende
afstanden, dus in verschillende grootten, te herkennen. Zoowel een
kleinen als een grooten driehoek herkennen wij dadelijk als een
,,driehoekquot;.
Geheel anders is het gesteld met de relatie tusschen optischen
vorm en stand in de ruimte eener figuur. Hier is de betrekking
tusschen deze beiden een veel vastere, althans voor hem, die de
kinderjaren achter zich heeft. Wanneer een figuur op een andere
wijze dan wij gewend zijn, in de ruimte wordt geplaatst, herkennen
wij deze dikwijls niet „op het eerste gezichtquot;.
Men denke b.v. aan den snelteekenaar, die de gave heeft een
teekening „op den kopquot; te maken. Het kost ons veel moeite deze
te interpreteeren; eerst wanneer zij is omgedraaid, herkennen wij
hetgeen is voorgesteld. Ook wanneer wij bezig zijn de omgekeerde
teekening te ontcijferen, hebben wij de neiging haar in onze voor-
stellingswereld „om te draaienquot;.
Bij het jonge kind bestaat volgens Stern echter een groote onaf-
hankelijkheid tusschen vorm en stand in de ruimte eener figuur.
Het kind heeft „eine relative Gleichgültigkeit gegen die Raumlagequot;.
Deze onverschilligheid komt niet alleen tot uiting in de graphische
weergave of in de constructie eener figuur, maar ook op sensorisch
gebied. Stern wijst in dit verband op het feit, dat het jonge kinde-
ren niet kan schelen of zij een plaatje op den kop of van terzijde
bekijken.
De ontwikkelingspsychologie leert dus dat een vaste relatie
tusschen optischen vorm en stand in de ruimte eerst ontstaat in den
loop der jaren. De stand eener figuur in de ruimte is niet onmid-
dellijk in de waarneming gegeven. Er is bij het normale kind een
psychische ontwikkeling van enkele jaren noodig, voordat het zoo-
ver is dat het zich deze kan realiseeren.
Onze onderzoekingen wijzen uit dat bij vele imbecillen dit „besefquot;
-ocr page 78-nooit ontstaat, en dat zij gedurende hun geheele leven zich, wat
dit aangaat, blijven gedragen als een jong kind.
C. Analyse van de structuur der figuur.
1. Vaststellen van het aantal elementen waaruit de figuur is
samengesteld.
Beziet men de resultaten van het nateekenen en naleggen door de
ohgophrenen, dan valt het op dat in verscheidene copieën het aantal
elementen der figuur niet overeenkomstig het voorbeeld is. Met
name geldt dit voor de meer ingewikkelde figuren, dus voor diè
figuren, die uit 3 of 4 elementen zijn samengesteld. Bij het copieeren
daarvan blijken de zwakzinnigen niet alleen moeite te hebben met
de ruimtelijke rangschikking der elementen, ook in het aantal
elementen maken zij fouten. De door hen vervaardigde copieën
hebben soms teveel, soms ook te weinig elementen.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat de fout, die sommige
ohgophrenen in dit opzicht maken, samenhangt met de gebrekkige
ontwikkeling van hun getalbegrip. Aangezien de, door mij als voor-
beeld gebruikte figuren, maximaal uit 4 elementen bestonden, was
de aanwezigheid van een getalbegrip tot 4 voldoende, om wat
betreft het aantal elementen der figuur een goed resultaat te krijgen.
Het was dus noodig om bij deze groep oligophrenen na te gaan hoe
het stond met het getalbegrip tot 4.
Wij onderzochten dit op de volgende wijzen:
a.nbsp;De patiënten kregen de opdracht 1, 2, 3 of 4 stokjes aan te
geven.
b.nbsp;Een aantal stokjes, varieerend van 1 tot 4, werd voor de
patiënten gelegd en hun werd gevraagd eenzelfde aantal daarnaast
te leggen.
In de volgende tabel wordt het resultaat van deze proeven over-
zichtelijk aangegeven. In de linker kolom geven wij aan hoe het
staat met het getalbegrip tot 4. Het teeken geeft aan dat het
getalbegrip tot 4 aanwezig is, het teeken — duidt op de afwezigheid
hiervan. In de rechter kolom wordt de aan- of afwezigheid van
fouten in het aantal elementen der geconstrueerde figuur aangegeven.
Uit deze tabel kan men concludeeren, dat fouten in het aantal
elementen der figuur, gemaakt worden door hen, die geen getal-
begrip (in dit geval tot 4) bezitten. Een dergelijke fout in de ge-
No. |
Getalbegrip |
Aantal elementen |
No. |
Getalbegrip |
Aantal elementen |
tot 4. |
der figuren. |
tot 4. |
der figuren. | ||
1 |
|
|
11 |
— |
— |
2 |
|
|
12 |
— |
— |
3 |
|
|
13 |
|
|
4 |
— |
14 |
|
| |
5 |
|
— |
15 |
— |
— |
6 |
|
|
16 |
|
|
7 |
|
|
17 |
— |
— |
8 |
_ |
18 |
|
| |
9 |
|
|
19 |
— |
- |
10 |
|
|
20 |
— |
copieerde constructies kan dus samenhangen met een gebrekkige
ontwikkeling van het getalbegrip. Slechts in één geval (No. 5)
bleek de ontwikkeling van het getalbegrip tot 4 in orde en werd
toch een fout van dezen aard in de copie gemaakt.
Bezien we het totale resultaat, dan blijkt dat 9 van de 20
oligophrenen (dus 45 %) bij het copieeren, in het aantal elementen
der figuren fouten maken.
Bij 11 van de 20 (d.i. 55 %) was het aantal elementen van de
copie in overeenstemming met die van het voorbeeld.
2. Het bepalen van de richting der lijnen waaruit de figuur is
opgebouwd.
Wil men een figuur copieeren, dan is het noodig dat men van
iedere lijn afzonderlijk de richting kan bepalen. Is men hiertoe niet
in staat, dan is nateekenen of naleggen eener figuur onmogelijk.
Zooals wij in hoofdstuk 3 uiteengezet hebben, zoekt van der
Horst de oorzaak der constructieve apraxie juist in een stoornis
in de richtingsradicaal. Het ligt dus voor de hand eens te onder-
zoeken hoe het staat met de „richtingsradicaalquot; bij de zwakzinnigen,
die constructief-apractische stoornissen vertoonden. Wij hebben
daarom nagegaan of deze oligophrenen in staat waren een stokje
evenwijdig aan een ander te leggen.
Bij dit onderzoek werden de patiënten „rechtquot; voor de tafel
geplaatst. Vóór hen werd een stokje in een bepaalde richting gelegd
en zij kregen nu opdracht een ander stokje op eenigen afstand van
het eerste „net zooquot; neer te leggen.
Als richtingen werden gekozen: de horizontale, de verticale, en
twee „schuinequot; richtingen.
De resultaten van deze proeven worden overzichtelijk medege-
deeld in de volgende tabel.
Het bleek dat men de richtingen twee aan twee kan samenvatten,
n.1. als de ,,rechtequot; (hor. en vert.), en de „schuinequot;.
Richting |
Richting |
Richting |
Richting | ||||
No. |
No. | ||||||
1 |
|
|
11 |
|
| ||
2 |
|
|
12 |
|
| ||
3 |
|
|
13 |
|
| ||
4 |
|
|
14 |
|
| ||
5 |
|
— |
15 |
|
— | ||
6 |
|
|
16 |
|
| ||
7 |
|
|
17 |
|
— | ||
8 |
|
|
18 |
|
| ||
9 |
|
|
19 |
|
| ||
10 |
|
|
20 |
|
|
Men leest uit deze tabel, dat alle 20 patiënten in staat waren een
stokje evenwijdig aan een ander te leggen, wanneer dit horizontaal
of verticaal geplaatst was.
Zeventien patiënten konden het ook in de andere standen zonder
fout doen. Slechts 3 bleken niet in staat de stokjes in den aange-
geven schuinen stand te leggen.
Uit deze gegevens volgen twee dingen:
1.nbsp;De richtingen horizontaal en verticaal zijn ,,gemakkelijkerquot;
voor de patiënten dan de schuine richting. De patiënten hebben met
de eerstgenoemde richtingen niet de minste moeite, terwijl enkele
met de ,,schuinequot; richtingen wel moeite hebben.
Dit resultaat komt overeen met dat der ontwikkelingspsycho-
logische onderzoekingen vermeld in hoofdstuk 5. Deze brachten n.1.
aan het licht, dat normale kinderen eerder in staat zijn een horizon-
tale en een verticale lijn na te trekken, dan een „schuinequot; lijn.
2.nbsp;De constructief-apractische stoornissen der patiënten kunnen
niet worden toegeschreven aan een stoornis in de richtingsradicaal.
De overgroote meerderheid der patiënten bleek immers zich goed
van de richting eener lijn rekenschap te kunnen geven, en maakte
desondanks bij het copieeren der figuren fouten.
3. De topiek der elementen ten opzichte van elkaar.
Het is voor het copieeren van deze figuren niet voldoende, dat
men zich rekenschap geeft van het aantal en de richting der lijnen,
waaruit zij zijn opgebouwd, men moet zich ook oriënteeren over de
plaatsing der lijnen t.o.v. elkaar en t.o.v. het geheel.
Bij de beschouwing der door de zwakzinnigen gemaakte con-
structies viel het op, dat juist in de topiek der elementen dikwijls
fouten worden gemaakt. Het aantal en de richting der lijnen was
goed, de lijnen sloten echter niet op de juiste wijze aan elkaar.
Voorbeelden hiervan zijn:
of
Men ziet onmiddellijk dat in deze copieën een lijn op de ver-
keerde plaats is gezet.
Een andere ervaring die wij bij het onderzoek opdeden was deze;
Verscheidene zwakzinnigen brachten bij het copieeren van een
figuur er niets van terecht. De vraag was, of men het hun op een of
andere manier wat gemakkelijker kon maken. Het lag voor de hand
eens te probeeren of het beter zou gaan wanneer men bij het na-
leggen stokje voor stokje aanwees en hun opdracht gaf deze stuk
voor stuk na te leggen. Inderdaad bleek dit het copieeren belang-
rijk te vergemakkelijken. In verscheidene gevallen gelukte de goede
constructie der figuur op deze wijze wel. In andere bleven fouten
bestaan, juist in de topische ordening der elementen. Enkele voor-
beelden mogen dit verduidelijken:
In deze copieën is aantal en richting der lijnen goed, de topische
verhouding der lijnen is echter niet in orde. De lijnen sluiten niet
op de goede wijze aan elkaar. Blijkbaar hebben de zwakzinnigen
dus moeite met de topische rangschikking der elementen eener
figuur.
Om dit nog nader vast te stellen deed ik het volgende onderzoek:
Ik het hen een legkaart leggen van een gewone blokkendoos, bevat-
tende 6 blokken. Met opzet koos ik deze voor het onderzoek en niet
een legplaat, die samengesteld was uit allerlei grilhg gevormde
stukjes. Immers in het laatste geval kan men de legplaat maken
zonder op de voorstelling te letten, men behoeft slechts te zorgen
dat de vormen in elkaar passen. Wanneer men dit doet, wordt de
voorstelling vanzelf opgebouwd. Bij de blokkendoos zijn de vormen
der onderdeelen waaruit de voorstelling moet opgebouwd worden
volkomen gelijk, n.1. vierkant. Bij het samenstellen van de plaat
moet men zich dus alleen laten leiden door de voorstelling op het
plaatje. Het plaatje is verdeeld in 6 gelijk gevormde (n.1. vierkante)
onderdeelen en het gaat erom, deze ruimtelijk zoodanig t.o.v.
elkaar te rangschikken, dat het gegeven voorbeeld ontstaat. Het
komt bij het samenstellen van deze legplaat dus aan op een juiste
topische ordening der onderdeelen.
De patiënten kregen voor zich op tafel de 6 blokken en het
plaatje, dat zij moesten „makenquot;.
Zij moesten dus twee dingen doen:
a.nbsp;de goede zijde van de blokken opzoeken; de zijde die een deel
van het plaatje bevatte moest naar boven gekeerd worden.
b.nbsp;de blokken moesten ruimtelijk t.o.v. elkaar zoodanig worden
gerangschikt, dat het plaatje ontstond dat hun als voorbeeld was
gegeven.
Ad a. Van de 20 patiënten waren 8 in staat de goede zijde der
blokken zonder hulp te vinden. 4 konden slechts van eenige
blokken de goede zijde vinden. Het waren juist de meest
„sprekendequot; gedeelten van de plaat, die zij vonden; de meer neu-
trale, minder frappante gedeelten van de plaat vonden zij niet. Ter
verduidelijking van deze opmerking diene dat het plaatje dat den
kinderen als voorbeeld werd gegeven, eenige katten voorstelde. Het
meest trof de patiënten natuurlijk de voorstelling van de katten
zelf, zoodat zij b.v. een blok waarop de kop van een kat was
afgebeeld goed identificeerden, terwijl het hun niet gelukte de
„entouragequot; te vinden.
Acht patiënten waren in het geheel niet in staat de goede zijde
der blokken te vinden. Zij draaiden de blokken voortdurend in de
handen, zonder tot het inzicht te komen welke zijde de „goedequot;
was.
Ad b. Nadat de patiënten eerst de goede zijde der blokken
hadden opgezocht, moesten zij de blokken ruimtelijk zoodanig t.o.v.
elkaar plaatsen, dat de voorstelling ontstond, die het plaatje hun
aangaf. De ervaring leerde dat dit als een geheel nieuwe opgave
beschouwd moest worden. Verscheidene patiënten zochten eerst de
goede zijde der blokken op en probeerden deze daarna pas te rang-
schikken Wanneer gebleken was, dat de zwakzinnigen niet in staat
waren de goede zijde van alle blokken te vinden, hielp ik hen
daarbij en keerde zelf de blokken.
Voor deze tweede proef waren dus alle patiënten weer m
dezelfde situatie: zij hadden voor zich 6 blokken, die ieder een deel
van het plaatje bevatten, en zij moesten deze nu rangschikken.
Slechts 4 patiënten brachten deze opdracht tot een goed einde.
De overige 16 konden de blokken niet ruimtelijk goed t.o.v. elkaar
plaatsen. Sommigen zetten ze regelloos door elkaar. Anderen kon-
den er b.v. 3 goed groepeeren, maar wisten de overblijvende 3 niet
juist te plaatsen. In de allermeeste gevallen rangschikten de patiën-
ten de blokken wel zoodanig, dat er een rechthoekige figuur ont-
stond. Slechts een enkele maal gebeurde het dat alle blokken in één
rij werden geplaatst.
De hier vermelde proef vertoont veel overeenkomst met die van
PoPPELREUTER. Deze onderzoeker gebruikte echter gekleurde
stukjes uit een mozaïekbouwdoos, en liet zijn patiënten die leden aan
„optische apraxiequot;, met behulp hiervan een gegeven voorbeeld na-
maken. Ook hij deed de ervaring op dat zijn patiënten niet in staat
waren deze blokjes op de goede manier ruimtelijk t.o.v. elkaar
neer te leggen, dat zij niet de „Lagebeziehungenquot; der onderdeelen,
hun plaats in het geheel, konden doorzien.
De fouten, die deze zwakzinnigen bij het copieeren maken, zijn
-ocr page 84-dus op grond van het hier beschreven onderzoek in hoofdzaak te
wijten aan de volgende omstandigheden:
1.nbsp;Zwakzinnigen zijn niet in staat zich goed rekenschap te geven
van de plaatsing eener figuur in de ruimte.
2.nbsp;Zwakzinnigen hebben moeite met de topische ordening der
elementen eener figuur. Zij kunnen niet, wat men zou kunnen
noemen, een ,,topischquot; ontwerp maken.
De onder 2 genoemde ervaring deed ook Else Schwab op bij
haar proeven over het nateekenen van gesloten figuren en ,,Punkt-
figurenquot; door oligophrenen. Als voorbeelden gebruikte zij een cirkel,
een vierkant en een driehoek.
Zij liet deze figuren nateekenen als gesloten figuur en als ,,Punkt-
figurquot;. In het laatste geval bestond het voorbeeld uit een aantal
punten, die zoo geordend waren dat wanneer men ze door een lijn
verbond, de genoemde figuren ontstonden. Zoo werd de driehoek
door 3 punten, het vierkant door 4 punten en de cirkel door 6 punten
voorgesteld.
Het bleek nu dat het normale kind op den leeftijd van 5 tot 6
jaar in staat is de figuren, die uit punten bestaan (in het vervolg
kortweg: puntfiguren genoemd) goed te teekenen. Onder 40 kinde-
ren uit een eerste klas eener lagere school, was er geen, die niet
den driehoek en het vierkant als puntfiguur kon nateekenen. Met
den cirkel hadden ze iets meer moeite. Zij ordenden de 6 punten
niet altijd goed in een cirkel.
De resultaten bij zwakzinnigen waren echter geheel verschillend
van die bij normale kinderen. Natuurlijk waren er oligophrenen, die
slechts enkele krabbels konden teekenen en van de gesloten figuren
dus ook niets terecht brachten. Deze werden niet meegerekend.
In aanmerking kwamen slechts diè zwakzinnigen, die de gesloten
figuren goed konden nateekenen. Zij bleken echter niet in staat de
puntfiguren te teekenen.
„Es werden in solchen Fällen wohl auch Punkte gemacht, ihre
gestaltsmässige Anordnung kann aber bei der Nachbildung nicht
gewahrt werden. Die Punkte werden entweder chaotisch und ohne
erkennbare Gliederung hingesetzt oder in einer Linie angeordnet,
oder — im günstigsten Falle — werden Teilgruppen gebildetquot;
(E. Schwab).
Verder kwam bij dit onderzoek aan het licht dat de debielen
-ocr page 85-eerst op 8 ä 9-jarigen leeftijd in staat waren de puntfiguren goed
na te teekenen, dat wil dus zeggen wanneer de intelligentieleeftijd
6 ä 7 jaar was. De ernstig zwakzinnigen konden het echter ook op
lateren leeftijd niet. Dit waren de kinderen, die op de „Hilfsschulequot;
geen vorderingen maakten (dus de imbecillen).
Else Schwab waagt zich niet aan een verklaring, zij geeft
slechts een suggestie. Zij wijst er op dat Bappert een soortgelijk
onderzoek heeft gedaan en eveneens tot het besluit kwam dat zwak-
zinnigen op het gebied van het maken van puntfiguren minder
presteerden dan normale kinderen. In een vorig onderzoek had
Bappert onderzocht hoe het stond met het nateekenen van een ruit
en gevonden dat ook hier de zwakzinnigen minder goede prestaties
leverden dan normale kinderen.
In beide gevallen neemt Bappert als oorzaak aan een achterstand
in de psycho-biologische ontwikkeling der oligophrenen, zoodanig,
„dasz bei diesen Kindern die motorische und die optische Sphäre
noch weit aus einander stehen, so dasz gewisse Bewegungen noch
sehr unvollkommen oder fast gar nicht von der optischen Auffas-
sung her gelenkt werdenquot;.
„Das Motorium ist noch so schwach entwickelt, dasz das optische
Bild die entsprechende motorische Gestalt nicht auszulösen oder
zu bilden vermagquot; (Bappert).
Bappert neemt als oorzaak voor het falen der zwakzinnigen bij
het teekenen der genoemde figuren dus een defect in de „optische
Steuerungquot; in den zin van schlesinger aan. Het cerebrum is niet
zoover gerijpt, dat optische en motorische sfeer behoorlijk met elkaar
samenwerken.
Else Schwab herinnert eraan dat BÖRNSTEIN er op heeft ge-
wezen dat de reukzin niet alleen physiologisch maar ook anatomisch
een bijzondere plaats inneemt onder de andere zintuigen. Door mid-
del van den reuk ontvangen wij slechts „ungestaUete, diffuse Ein-
drückequot;. Terwijl de andere zintuigen vele vezels naar de subcorticale
centra zenden, heeft het reukzintuig slechts een schaarsche ver-
binding hiermede. Naar de meening van BöRNSTEIN hangt het feit,
dat de reukgewaarwordingen bij den mensch niet „gestaltetquot; zijn,
samen met het anatomisch substraat. Else Schwab trekt nu een
parallel tusschen de mededeelingen van BÖRNSTElN en haar vond-
sten bij zwakzinnigen op het gebied van het nateekenen. En zij
spreekt de veronderstelling uit, dat het feit, dat de waarnemingen
bij zwakzinnigen meer diffuus en „verschwommenquot; zijn, te wijten
is aan de omstandigheid dat de subcorticale centra bij de oligophre-
nen onvoldoende zijn ontwikkeld of dat de verbindingen van de
zintuigen met deze centra onvoldoende zijn.
De Gestaltpsychologen wijzen er op dat het primaire in de waar-
neming het complexe is (volkelt e.a.). Eerst neemt het kind de
totaliteit, het geheel, waar; wanneer de waarneming voldoende ge-
differentieerd is, ontdekt het de deelen waaruit het geheel is samen-
gesteld.
De gesloten figuren (vierkant, driehoek, cirkel) zijn zulke
complexe totaliteiten, terwijl de puntfiguren uit elementen bestaan.
De zwakzinnigen zijn niet in staat in deze losse punten de „Gestaltquot;
te herkennen.
,,Die Anordnung der Punkte hat für das Kind nicht das zwin-
gende einer komplexen Gestalt. Es sind ihm nur Elemente, deren
Beziehung unter einander nicht erfasst und nachkonstruiert werden
könnenquot; (E. Schwab).
Else Schwab zoekt dus de oorzaak van het falen der oligophre-
nen bij het nateekenen van puntfiguren op een geheel ander gebied
dan Bappert. Terwijl de laatste als oorzaak aanneemt een optisch-
motorische dissociatie, zoekt Schwab deze in de onvoldoende ont-
wikkeling van de waarneming. Deze functie is op een lager niveau
blijven staan. De zwakzinnige ziet wel de Gestalt, de totaliteit,
maar kan zich niet behoorlijk rekenschap geven van de structuur
van het geheel.
Wil men een figuur nateekenen, dan moet men haar optisch
kunnen analyseeren, a.h.w. in haar elementen doen uiteen vallen en
de plaats der elementen t.o.v. elkaar kunnen bepalen. Deze analyti-
sche functie is bij velen der ernstig zwakzinnigen niet aanwezig.
Hun vormwaarneming is ongestoord, maar zoodra het gaat om den
vorm te analyseeren, falen zij.
Helpt men hen bij deze analyse door element voor element (lijn
voor lijn) aan te wijzen, dan gelukt het in sommige gevallen een
goed resultaat te krijgen. In andere gevallen blijven fouten bestaan
in de topiek der elementen. De plaats der elementen t.o.v. elkaar
bepalen en juist weergeven, wil zeggen: „abstrakt-räumliche
Beziehungen stiftenquot; (Zutt).
Deze functie is bij vele der oligophrenen zeer gebrekkig ontwik-
keld, zooals o.m. uit de proeven met de legplaat duidelijk volgde.
De hier voorgedragen beschouwingen maken het begrijpelijk dat
zwakzinnigen gesloten figuren als vierkant en driehoek dikwijls wel
goed kunnen copieeren, maar „openquot; figuren niet. In sommige
publicaties over verworven gevallen van constructieve apraxie vmdt
men dezelfde ervaring opgeteekend. Ook däär de vermelding dat
de patiënten beter in staat waren gesloten dan open figuren te
construeeren of te copieeren.
Zoekt men de oorzaak der constructief-apractische stoornissen m
de optisch-kinaesthetische dissociatie of in een defect van de „op-
tische Steuerungquot;, dan is het niet te begrijpen, waarom gesloten
figuren beter zouden worden gecopieerd dan open figuren. Bij de
hier voorgedragen meening laat zich dit verschil echter wel goed
verstaan Zooals Else Schwab terecht opmerkt, zijn de gesloten
figuren als vierkant, driehoek en cirkel „komplexe Ganzheiten .
Het zijn vormen, die men onmiddellijk waarneemt en die men met
eerst behoeft te analyseeren. Het vierkant bestaat uit 2 horizontale
en 2 verticale lijnen, juist de twee meest pregnante richtingen in de
ruimte, de richtingen waarmee zwakzinnigen de minste moeite
hebben.
Men behoeft bij het teekenen van een vierkant niet analytisch
te werk te gaan en zich er rekenschap van te geven welke zijde
men op een oogenblik nateekent. Geeft men zwakzinnigen vier-
kanten te teekenen waarbij ze zich wel moeten reahseeren welke
zijde zij nateekenen, dan maken zij weer typische fouten. Men vindt
een afbeelding van de bedoelde figuren op blz. 72. Naast het voor-
beeld is de weergave van deze vierkanten door een microcephale
imbecil gereproduceerd. Het bleek mij dat bij het nateekenen en
naleggen van deze figuren vele zwakzinnigen dergelijke typische
fouten maken. De patiënten bleken veelal niet in staat de in of aan
het vierkant geteekende lijnen of figuren op de juiste manier te
plaatsen.
Het kostte den zwakzinnigen niet veel moeite een driehoek van
legstokjes na te leggen (zie hoofdst. 2 § 1). Dit behoeft ons niet
te verwonderen. Immers wanneer men 3 stokjes zoodanig neerlegt
dat zij een gesloten geheel vormen, is er een driehoek ontstaan. Het
nateekenen van een driehoek is motorisch een moeilijker prestatie
dan het naleggen. Dit kwam ook in de resultaten van het onderzoek
duidelijk tot uiting. Bij het naleggen was de belangrijkste moeilijk-
heid den driehoek den juisten stand in de ruimte te geven. Wij
gaven hun te construeeren een gehjkzijdigen driehoek, waarvan de
basis horizontaal verliep en de top naar boven was gericht. Blijkens
het onderzoek van Hanfmann is dit de „gemakkelijkstequot; stand.
Hanfmann onderzocht het nateekenen van een gehjkzijdigen drie-
hoek in verschillende standen. Hij experimenteerde met 22 kinderen,
op den leeftijd van 4.4 tot 7.6 jaar. Het copieeren van een gehjk-
zijdigen driehoek waarvan de basis horizontaal verloopt en de top
naar boven of naar beneden is gericht, gelukte bijna alle kinderen.
Wanneer één zijde verticaal werd geplaatst, waren de resultaten
minder goed: 57 % der kinderen bleek in staat den driehoek in
dezen stand goed na te teekenen.
De moeilijkheden kwamen eerst recht toen de stand van den drie-
hoek zoodanig was, dat één zijde met de horizontale een hoek van
45° maakte. De opgave werd als positief gewaardeerd wanneer uit
de teekening bleek dat de kinderen de „scheevequot; positie hadden
onderkend en getracht deze weer te geven. 45 % dezer teekeningen
waren goed.
Beziet men de resultaten naar den leeftijd dan blijkt dat over het
algemeen eerst het 6- tot 7-jarige kind in staat is al de genoemde
posities der driehoeken goed weer te geven. Uit het onderzoek van
Hanfmann blijkt dus wel dat de stand van den driehoek dien wij
de patiënten te copieeren gaven de „gemakkelijkstequot; was.
Terwijl bij de gesloten figuren meer het complexe karakter op
den voorgrond staat, overheerscht bij de „openquot; figuren meer het
elementaire. Deze figuren bestaan uit elementen, die willekeurig
zijn geordend, zij dragen een meer „abstractquot; karakter. Men zou
kunnen zeggen: het zijn geen vormen, maar op een bepaalde manier
gegroepeerde elementen. Bij het copieeren van deze figuren moet
men analytisch te werk gaan. Men moet element voor element
nateekenen, zich realiseeren hoe de richting der lijnen is en hoe
deze t.o.v. elkaar en van het geheel zijn geplaatst. Dat de zwak-
zinnigen bij het copieeren dezer figuren fouten maken, laat zich uit
het voorgaande gemakkelijk begrijpen. Zij zijn niet in staat de
figuur behoorlijk te analyseeren en de abstract-ruimtelijke betrek-
kingen der onderdeelen te bepalen.
Wanneer wij onze beschouwingen over de oorzaak van de con-
structief-apractische stoornissen der ernstig zwakzinnigen besluiten.
dan zal het duidelijk zijn dat wij deze zoeken in de sfeer van de
waarnemingsfunctie en niet in die van het handelen.
Men kan in de sfeer van de optische waarneming onderscheiden
tusschen het zien van den vorm, van de totaliteit (Gestalt), en het
doorzien van de structuur, dus de analyse der figuur. Dit laatste Is
een „hoogerequot; functie dan het eerste.
De moderne ontwikkelingspsychologie legt er den nadruk op dat
het geheel voor de deelen gaat, dat eerst de Gestalt, de complex-
kwaliteit er is en daarna de analyse komt.
Maar niet alleen de gegevens der ontwikkelingspsychologische
onderzoekingen, ook die der pathopsychologie steunen de gemaakte
onderscheiding. Want de pathologie der verworven hersenlaesies
heeft doen zien dat de beide functies afzonderlijk kunnen uitvallen.
De bekende patiënt, door Gelb en Goldstein beschreven, met
zijn occipetalen haard, vertoonde een defect van de simultane vorm-
waarneming. Deze patiënt kon een figuur als geheel, als totaliteit
niet optisch waarnemen.
Conrad beschreef een patiënt met een lijden van de parietaal-
kwab, waarbij juist het „hoogerequot; zien, het doorzien van de struc-
tuur eener figuur gestoord was. conrad vat de verschillende
pathopsychologische verschijnselen, die hij bij zijn patiënt consta-
teerde, aldus samen: ,,Dabei ergibt sich, dasz in allen Bereichen,
in denen sich psychisches Geschehen aüssert. Gestalten zwar noch
simultan ganzheitlich, nicht aber mehr als gegliedert erfasst werden
können und der Patient überall wo die Erfassung oder Stiftung
(Zutt) solcher Gliederungen notwendig ist, versagt. In Gegen-
überstellung des vorliegenden Falles mit dem Fall von Gelb und
Goldstein kommen wir zu folgender Grundformulierung: Überall,
wo es notwendig war, eine Gegebenheit in ihrer Gliederung präzise
zu erfassen, oder sukzessive aus ihren Gliedern auf zu bauen, ver-
sagte der Patient. Während er überall dort Leidliches, ja Gutes
leistete, wo die simultane Erfassung der ungegliederten Gesamt-
gestalt allein ausreichte. Dieser Störungstypus kann unter Zugrun-
delegung des Satzes vom Primat des Ganzen vor den Teilen auch
gestaltstheoretisch abgeleitet und in gewissem Sinne als Ergänzung
des GELB-GoLDSTEiNschen Falles aufgefasst werden, indem es
gleichsam eine Vorstufe der Störung der Simultangestaltung
bedeutet.quot;
De constructief-apractische stoornissen, die de patiënt van CONRAD
vertoonde, verklaart de auteur dan ook uit het feit, dat hij niet in
staat was de figuur te analyseeren, zoodat hij deze niet uit de ele-
menten kon opbouwen. De vormwaarneming was bij dezen man
ongestoord.
De gemaakte onderscheiding in de sfeer van het waarnemen vmdt
dus steun zoowel in de ontwikkelingspsychologie als in de patho-
psychologie.
Het vermogen tot analyse van de structuur eener figuur behoort
tot de „hoogerequot; waarneming. Zonder twijfel spelen hier intellec-
tueele momenten een rol.
De waarneming is één facet van den bewustzijnstoestand, die
mede bepaald wordt door het intellectueel functionneeren. (Vgl. de
beschouwingen van ROELS in zijn Handboek der Psychologie, deel
1 ) Slechts hij kan een analyse eener figuur verrichten, die t.o.v. het
object een zekere distantie kan innemen, die dus over een zeker
abstractievermogen beschikt.
Het gaat er bij de analyse der structuur om „abstrakt-räumhche
Beziehungen zu stiftenquot;, zooals ZUTT terecht opmerkt. Vandaar
dat het individu een bepaalden graad van psychische ontwikkehng
moet hebben om deze functie te kunnen verrichten.
De normale mensch kan door een hersenlijden een dergelijke
psychische desintegratie ondergaan, dat deze functie weer verloren
gaat (b.v. geval CONRAD).
Een deel der ernstig-zwakzinnigen bereikt de vereischte hoogte
van psychische ontwikkeling, noodig om deze functie te kunnen
verrichten, niet.
Zooals wij reeds in den aanvang van dit hoofdstuk meedeelden,
leert de ontwikkelingspsychologie dat er ook een zekere psychische
ontwikkeling noodig is om zich den stand van de figuur in de ruimte
te kunnen realiseeren. Het jonge kind is hiertoe nog niet in staat,
ook hiervoor moet de psychische ontwikkeling een bepaalde hoogte
hebben bereikt. Men moet zich kunnen abstraheeren van het onmid-
dellijk-waargenomene, wil men in staat zijn de ruimtelijke betrek-
kingen van de figuur t.o.v. de omgeving te bepalen.
De beide typen fouten, die zwakzinnigen bij het construeeren
naar voorbeeld maken, kan men vanuit één gezichtspunt bezien.
wanneer men als oorzaak aanneemt een onvoldoende ontwikkeling
van de „hoogerequot; waarnemingsfunctie.
De theorieën van Kleist-Strauss en Schlesinger, over de oor-
zaak der constructief-apractische stoornissen, geven van het feit,
dat patiënten de neiging hebben een figuur verkeerd in de ruimte
te plaatsen, geen verklaring. Met behulp van deze theorieën kan
men beide typen fouten niet vanuit één gezichtspunt beschouwen.
Onze onderzoekingen brachten verder aan het Hcht, dat men bij
zwakzinnigen nog een ,,lagerquot; niveau kan aantreffen. Zij zijn dan
niet in staat de richting van een lijn te bepalen. De ervaring leerde,
dat men onderscheid moet maken tusschen de horizontale en ver-
ticale richting en de andere richtingen. De laatste bleken ,,moei-
lijkerquot;.
Dit gegeven brengt ons ertoe te vermoeden dat bij verworven
hersenlaesies de psychische desintegratie zoover kan gaan, dat het
bepalen van de richting eener lijn verloren gaat. Deze patiënten
hebben dan een stoornis in de richtingsradicaal. (Geval van der
Horst.)
Voorts zijn er zeer laagstaande zwakzinnigen die niet in staat
zijn b.v. eenvoudige vormen in een vormenbord te leggen, en waarbij
ook uit andere proeven blijkt, dat zij een ,,vormblindheidquot; hebben.
Ook Knoblauch kwam bij haar onderzoek over de optische waar-
neming der laagstaande zwakzinnigen tot de gevolgtrekking, dat
deze patiënten somtijds een vormblindheid hebben, al noemt zij dit
woord niet. De door haar verrichte experimenten deden haar con-
cludeeren, dat zeer laagstaande zwakzinnigen hetgeen zij optisch
waarnemen, niet beleven vanuit de kwaliteit: vorm, maar vanuit de
complexkwaliteit. Zoo bleek b.v. dat deze patiënten een zwarten
cirkel op een witten grond identiek achtten met alle donkere figuren
op witten grond. De vorm deed niet ter zake. Een ,,Vollkreisquot;
beleefden zij niet als identiek met een „Konturkreisquot;. Hieruit volgt
dus dat de vorm voor hen niet bepalend is. Voor den vorm zijn
zij ,,blindquot;.
Een vergelijkend onderzoek bij normale kinderen leerde, dat deze
de identiteit der figuren vaststellen op grond van de gelijkheid van
vorm. Knoblauch trekt de conclusie, dat het beleven der identiteit
op het gebied van de optische waarneming op verschillend niveau
kan liggen. Zij formuleert dit in het kort aldus: „Die hochgradig
Schwachsinnigen erleben die optischen Gebilde nur in der konkret-
anschaulichen Sphäre, im Wahrnehmungsbereich. Bei den normalen
Kindern sind dagegen gleichzeitig gewisse höhere Prozesse daran
beteiligt wie Denk- und vor Allem Abstraktionsprozesse, Vorgange
der sprachlichen Formulierung und der Begriffsbildung. Bei den
normalen Erwachsenen vollzieht sich im extremen Fall das Ahnlich-
keitserlebnis vorwiegend in der begrifflich-abstrakten Sphäre.
Wat Knoblauch hier meedeelt over de beteekenis van hoogere
psychische processen op het gebied der waarneming, komt geheel
overeen met datgene, wat wij in het voorgaande hierover betoogden.
In haar onderzoek stelt zij tegenover elkaar twee uitersten, n.1. de
zeer laagstaande zwakzinnigen en de normale kinderen. Ten slotte
wijst zij er op, dat tusschen deze twee uitersten nog allerlei tusschen-
vormen en trappen van psychische ontwikkeling mogelijk zijn.
Dit blijkt ook uit ons onderzoek-Hoewel wij niet de illusie
koesteren, dat met de volgende indeeling het laatste woord is ge-
zegd, kan men op grond van de bij ons onderzoek verkregen
gegevens de ontwikkeling in de sfeer der waarneming schematisch
aldus voorstellen:
1.nbsp;Het zien van den vorm als totaliteit.
2.nbsp;Bepalen van de richting eener lijn.
a.nbsp;in horizontale en verticale richting.
b.nbsp;in de andere richtingen.
3.nbsp;Bepalen van den stand eener figuur in de ruimte.
4.nbsp;Analyse van de structuur eener figuur; bepalen van de abstract-
ruimtelijke betrekkingen der onderdeelen.
Bij de ernstig-zwakzinnigen die voor een onderzoek als het onze
in aanmerking kwamen, bleken de onder 3 en onder 4 genoemde
functies dikwijls niet tot voldoende ontwikkeling te zijn gekomen,
waardoor het begrijpelijk wordt, dat deze patiënten constructief-
apractische stoornissen vertoonden. Bij enkelen bleek, dat zij niet
in staat waren de richting van een lijn te bepalen, althans wanneer
deze niet horizontaal of verticaal verliep.
De zwakzinnigen die een vormblindheid hadden, kwamen voor
ons onderzoek niet in aanmerking.
-ocr page 94-HOOFDSTUK 5.
De ontwikkeling van het copieeren bij kinderen.
Terwijl wij in de voorgaande hoofdstukken ons? b^^ hielden
met de typische fouten, die zwakzinnigen maken bij het cdpieeren
van eenvoudige geometrische figuren, moeten wij nu onze aandacht
gaan geven aan de ontwikkeling van het nateekenen dezer figuren
bij normale kinderen.
Er zijn twee vragen, die ons bij dit onderzoek in het bijzonder
interesseeren.
In de eerste plaats of normale kinderen, gedurende een periode
van hun ontwikkeling, m.n. in de kleuterperiode, dezelfde typische
fouten maken bij het nateekenen als de zwakzinnigen.
^nbsp;En in de tweede plaats, op welken leeftijd deze fouten plegen te
verdwijnen.
Voor wij echter ons eigen onderzoek vermelden, willen wij eerst
nagaan wat over het nateekenen door normale kinderen in de
litteratuur bekend is. Wij zullen ons daarbij beperken tot die
publicaties, die min of meer in verband staan met ons eigen onder-
zoek.
Litteratuuroverzicht.
Wanneer men de litteratuur bestudeert, die tot onderwerp heeft
de ontwikkehng van het teekenen bij kinderen, valt het aanstonds
op, dat betrekkelijk weinig pubhcaties over het nateekenen zijn
verschenen. Verreweg de meeste onderzoekingen betreffen de ont-
wikkeling van het vrije teekenen bij het kind. Dit wordt begrijpelijk
wanneer men bedenkt, dat nateekenen het jonge kind eigenlijk niet
,,ligtquot;. ,,Das Kopieren entfernt sich denkbar weit von der kindhchen
Art des Zeichnensquot;, schrijft K. BÜHLER.
Toch neemt dit niet weg, dat enkele onderzoekers hebben nage-
gaan hoe het staat met het nateekenen van bepaalde voorwerpen of
figuren door kinderen van verschillenden leeftijd. Bij het bestu-
deeren dezer pubhcaties komt aan het licht, dat de schrijvers bij
hun onderzoek een verschillend doel nastreven.
Verscheidene onderzoekingen hadden tot doel na te gaan op
welken leeftijd een kind in staat is een bepaalde figuur na te
teekenen. Gesell onderzocht op welken leeftijd een kind een
horizontale en een verticale lijn, een cirkel, kruis, vierkant, driehoek
en ruit kan teekenen en kwam tot de volgende conclusies: De
verticale lijn gelukt tusschen 2 en jaar, de horizontale lijn en
de cirkel in het 4e levensjaar. In het 5e levensjaar teekent het
kind een kruis (gevormd door een hor. en vertic. lijn) en een vier-
kant na. Om een driehoek volkomen goed weer te geven moet een
kind 6 jaar zijn en een ruit kan het eerst nateekenen op ongeveer
7-jarigen leeftijd.
Bobertag komt wat het nateekenen van een vierkant en van een
ruit betreft tot dezelfde gevolgtrekkingen als GesELL.
Een geheel ander doel als deze beide onderzoekers, streefde
Huth na, toen hij een onderzoek instelde bij 37 kinderen van een
kleuterschool, die allen den leeftijd van ongeveer 4^ jaar hadden:
Hij wilde een antwoord hebben op een vraag, die voor de didactiek
van beteekenis is, n.1. of men met het schrijfonderwijs op school
vroeger kan beginnen dan tot heden gebruikelijk is.
Hij ging daarom na of deze jonge kinderen in staat waren enkele
eenvoudige Duitsche letterteekens na te teekenen. Als voorbeeld
gebruikte hij het Duitsche letterteeken c(^) en deed 3 proeven.
De eerste bestond daarin, dat hij deze letter liet nateekenen zonder
dat het kind gezien had hoe de proefleider deze teekende. Het
resultaat was, dat slechts 20 % der kinderen een symbool teekende
dat geleek op het voorbeeld. De overige kinderen maakten de
vreemdste figuren, die met het gegeven voorbeeld niet de minste
gelijkenis vertoonden. Zij maakten hoeken, die naar alle mogelijke
richtingen georiënteerd waren, teekenden zigzaglijnen, die uit meer
dan 3 lijnen bestonden of boogvormige lijntjes, die in het geheel
niet op het voorbeeld geleken. Maar ook wanneer de kinderen een
figuur teekenden, die uit 3 zigzagsgewijs gegroepeerde lijnen be-
stond, was de stand dezer figuur in de ruimte in zeer vele gevallen
verkeerd.
Terwijl bij de eerste proef de kinderen niet zagen hoe het letter-
teeken door den proefleider werd geteekend, was dit bij de 2e proef
wel het geval. Het gevolg was, dat de resultaten van deze proef
20 % beter waren dan die van de eerste. De vraag is waaraan dit
betere resultaat moet toegeschreven worden. Het verschil met de
eerste proef is, dat de kinderen nu hebben gezien hoe de figuur is
ontstaan. De proefleider heeft a.h.w. de figuur voor de kinderen
,.geanalyseerdquot;, heeft hun duidelijk gedemonstreerd dat zij uit
3 lijnen bestaat, die verschillend van richting zijn. Wij gelooven
echter dat de belangrijkste factor voor het beter nateekenen der
figuur in de 2e proef is gelegen in het feit, dat de kinderen nu
gelegenheid kregen door ,,domwegquot; de beweging van den proef-
leider na te doen, de figuur te teekenen. Het Duitsche letterteeken c
leent zich immers uitstekend hiervoor. Het wordt gemaakt door een
ophaal-neerhaal-ophaal, een zeer eenvoudige en overzichtelijke
motorische handeling. Wanneer de kinderen de bewegingen van
den proefleider nadeden, ontstond de figuur ,,vanzelfquot;. Een optische
analyse was niet eens noodig.
Ten slotte deed Huth nog een derde proef, die hierin bestond,
dat de kinderen moesten aangeven of hun teekening overeenkwam
met het voorbeeld of niet. Ongeveer 50 % der kinderen bleek niet
in staat dit aan te geven. Op grond van zijn proeven komt Huth
tot de slotsom, dat het geen zin heeft te trachten het onderwijs
in schrijven te vervroegen, aangezien op 43/2'j3rigen leeftijd de
kinderen een eenvoudige figuur nog niet kunnen nateekenen. Zijn
conclusie is: ,,Wir überschätzen gewöhnhch ganz ungemein die
Fähigkeit der Kinder, eine gegebene, einfachste Vorlage nach zu
zeichnen.quot;
W. Stern voegt hier, naar onze ervaring terecht, aan toe dat
kinderen, die spontaan een groote belangstelling voor schrijven aan
den dag leggen, op jongen leeftijd reeds eenvoudige letterteekens
kunnen nateekenen.
De onderzoekingen van Huth zijn nagedaan door Mej. Strindt.
Zij gebruikte voor haar proeven kinderen op den leeftijd van 4 tot
6 jaar en liet hen nateekenen het Duitsche letterteeken e(/«/) Hoe-
wel deze kinderen ouder waren dan de proefpersonen van Huth
bracht toch slechts d= 43 % van deze proef iets terecht.
Over het nateekenen van letterteekens door kleuters deed ook
van Gennep bij zijn 5-jarig dochtertje teleurstellende ervaringen op.
Men kan in de teekeningen van dit meisje de gegeven letters niet
herkennen. Daartegenover stond, dat het kind dingen, die beteekenis
voor haar hadden als een boom, een pop, een potlood, veel beter
teekende dan de voor haar besef „zinloozequot; letterteekens, terwijl
de eerstgenoemde figuren optisch en technisch toch veel gecompli-
ceerder waren. Dit verschil in prestatie wordt verklaarbaar wanneer
men bedenkt, dat het kind van de voorwerpen, die het kent, teekent
wat het er van weet en niet wat het ziet.
Bijzonder illustratief is in dit verband het onderzoek van D. Katz,
die naast eenvoudige geometrische figuren de kinderen ook uit de
dagelijksche ervaring bekende voorwerpen liet nateekenen, zooals
een tafel, een kubus, een cylinder. Deze voorwerpen werden niet
perspectivisch juist weergegeven, dus niet zooals de kinderen ze
zagen. Zij teekenden eenvoudig wat zij er van wisten. De tafel werd
b.v. geteekend als een ruit of vierkant met van ieder hoekpunt
uitgaand een lijn. De kubus teekenden zij als drie vierkanten, die
aan elkaar grensden. Ook wanneer men de kinderen niet naar de
natuur laat teekenen, maar hun als voorbeeld geeft een teekening
van een der genoemde voorwerpen, blijven de resultaten precies
hetzelfde. Hieruit volgt, dat zij zich niet richten naar hetgeen zij
waarnemen, maar a.h.w. de teekening „van binnen uitquot; maken en
weergeven wat zij van de voorwerpen weten. Hoe meer zij van het
te teekenen voorwerp weten, des te beter is de teekening.
Terugkeerende tot de litteratuur over het copieeren van een-
voudige geometrische figuren door kinderen, willen wij nog op
enkele onderzoekingen wijzen, die tot doel hadden na te gaan hoe
het staat met het copieeren van een bepaalde figuur door kinderen
van verschillenden leeftijd.
Bappert heeft enkele theoretische beschouwingen geleverd naar
aanleiding van de resultaten, die hij verkreeg met de opgaven uit
de test van BiNET-SlMON: het nateekenen van vierkant en ruit.
Vooral interesseerde hem de vraag: hoe komt het dat vele kinderen
met de ruit moeite hebben?
Hij onderzocht 270 kinderen op den leeftijd van 6 tot 9 jaar.
Van deze 270 kinderen waren er 97 die wel het vierkant maar
niet de ruit konden teekenen. Wanneer het vierkant mislukte,
kwam er van de ruit in het geheel niets terecht.
Bij verdere analyse van de 97 mislukte teekeningen van de ruit
bleek in 15 gevallen, dat hetgeen de kinderen op papier hadden
gezet, niet de minste overeenkomst had met het gegeven voorbeeld.
6
-ocr page 98-Zij teekenden een cirkel, vierkant, of een figuur waarin men geen
bepaalde structuur kon herkennen.
82 kinderen slaagden er in de bovenhelft van de ruit te teekenen,
maar faalden bij de weergave van de onderste helft. De observatie
leerde, dat bij het construeeren van een ruit slechts enkele kinderen
begonnen met de onderste helft, verreweg de meeste vangen hun
teekening aan met de bovenste helft.
Bappert stelde zich nu deze vraag: mislukt het teekenen van
de onderste helft omdat het de onderste of omdat het de tweede
helft is?
Om dit vraagstuk op te lossen deed Bappert verschillende proe-
ven, die hem tot de overtuiging brachten, dat het mislukken van
het onderste gedeelte niet gelegen was in het feit dat dit de tweede
helft der teekening, maar hierin dat het de onderste helft was.
Het teekenen van de bovenste helft der ruit kan veel vrijer ge-
schieden dan van het onderste gedeelte. Maakt men bij de bovenste
helft enkele kleine onnauwkeurigheden, dan valt dit niet zoo op
dan wanneer het bij de onderste helft gebeurt. Doordat de boven-
helft er is, is de onderhelft gedetermineerd. Het gaat er immers
om, 2 lijnen uit een bepaald punt evenwijdig te trekken aan 2 ge-
geven lijnen.
„Das Motorium ist noch so schwach entwickelt dasz das optische
Bild die entsprechende motorische Gestalt nicht aus zu lösen oder
zu bilden vermag.quot;
Daar de lijnen van de onderste helft een bepaalde ,schuinenquot;
stand hebben, komt het er op aan, dat langs optischen weg een
zekere motorische ,,Gestaltquot; wordt opgewekt. De motorische ont-
wikkeling van het kind op den leeftijd van 6 en 7 jaar is dikwijls
nog niet zoover dat de samenwerking tusschen het optische en het
motorische geheel volmaakt is.
Voorts wijst Bappert er op, dat het trekken van een lijn, die een
hoek maakt met de horizontale of de verticale, moeilijker is dan
het teekenen van een zuiver horizontale of verticale lijn. De „moto-
rische Gestaltenquot;, die noodig zijn om een horizontale of verticale
lijn te trekken, zijn van „hervortretender Prägnanzquot;. Zij worden
eerder gevormd dan de andere. Vandaar dat het kind ook eerder
een vierkant kan teekenen.
De motorische richtingen in de ruimte zijn voor het kind niet
-ocr page 99-gelijkwaardig, ze zijn ongelijk van moeilijkheid. Zij ontwikkelen zich
op een bepaalde manier na elkaar. Men zou echter geneigd zijn te
zeggen, dat in geval van het nateekenen van een ruit dit inzicht
ons niet veel verder brengt. Immers een ruit bestaat uit 4 lijnen,
die 2 aan 2 evenwijdig loopen. Men zou dus verwachten, dat,
wanneer het kind de bovenhelft goed heeft geteekend, het ook in
staat is de 2 lijnen van de onderhelft te trekken evenwijdig aan de
voorgaande.
Tegen dit bezwaar brengt BapperT naar voren, dat hetgeen voor
ons volwassenen gelijk is, het nog niet is voor het kind. Het is niet
juist de lijnen op zich zelf te beschouwen, men moet ze zien in
verband met het geheel. Wanneer men de figuur zoo beziet, verstaat
men dat het trekken van de onderste lijnen motorisch een andere
prestatie is dan dat van de bovenste.
Dit blijkt ook hieruit, dat de kinderen wel in staat zijn de lijnen
afzonderlijk evenwijdig aan elkaar t^trekken, maar niet wanneer
ze onderdeel van een figuur zijn.
Bappert komt dan ook tot deze gevolgtrekking: „Die motorische
Unzulänglichkeit, die beim Zeichnen der unteren Rhombushälfte
als solche zu Tage tritt, ist keine solche der isolierten Linien, sondern
des Verbandes, indem die Linien als Teilmoment der Gestalt auf-
treten.quot;
Een ander artikel, dat in dit verband thuis hoort en dat wij in
een vorig hoofdstuk reeds noemden, is gepubliceerd door Hanfmann.
Deze onderzocht het nateekenen van een gelijkzijdigen driehoek in
verschillende standen. Hij experimenteerde met 22 kinderen
op den leeftijd van 4.4 tot 7.6 jaar. Bijna alle kinderen bleken
in staat een gelijkzijdigen driehoek, waarvan de basis horizon-
taal en de „topquot; naar boven of naar beneden is gericht, te copieeren.
Wanneer één zijde verticaal was geplaatst, waren de resultaten
iets minder goed, maar het werd toch op deze wijze nog door 57 %
der kinderen gepresteerd.
De moeilijkheden kwamen echter eerst goed toen de stand van
den driehoek zoodanig was, dat een zijde met de horizontale een
hoek van 45° maakte. De opgave werd als positief gewaardeerd
wanneer uit de teekening bleek, dat de kinderen de „scheeve positiequot;
hadden onderkend en getracht weer te geven. 45 % der teekeningen
was goed.
Beziet men de resultaten naar den leeftijd, dan blijkt dat over
het algemeen eerst het 6- tot 7-jarige kind in staat is al de ge-
noemde posities der driehoeken goed weer te geven.
Bij het teekenen van den vorm van den driehoek kan men 4 stadia
onderscheiden:
1.nbsp;de teekening is zoodanig dat men den karakteristieken vorm
van den driehoek er onmogelijk in herkennen kan,
2.nbsp;de hoeken van den driehoek worden op „symbolische wijzequot;
(Volkelt) aangeduid. In deze gevallen worden de hoeken niet
gezien als de kruising van 2 lijnen, maar beschouwd als afzonderlijke
grootheden. In de figuur worden ze als lijntjes aangegeven,
3.nbsp;sommige kinderen hebben moeite met het teekenen van den
derden hoek. De oorzaak hiervan is, dat ze beginnen met het neer-
zetten van de basis en nu de lijnen daarop te weinig laten conver-
geeren. Op de basis plaatsen zij 2 lijnen, die ongeveer evenwijdig
loopen. Bij het construeeren van den tophoek moeten zij dan ,,kunst-
grepenquot; toepassen om de lijnen bij elkaar te krijgen.
4.nbsp;de volkomen correcte weergave van den driehoek.
Hanfmann heeft de resultaten van het teekenen van den vorm
gegroepeerd naar den leeftijd. De zo^ ontstane statistiek laat zien
dat van de 4-jarigen nog 33.4 % een teekening levert waarin men
den karakteristieken vorm van den driehoek niet kan herkennen.
Dit aantal wordt bij 5-jarigen 23 % en daalt bij de 6- en 7-jarigen
tot 3.1 %.
Wat de juiste weergave der figuur betreft: deze kwam bij de
4-jarigen in 20 % der gevallen tot stand, bij de 5-jarigen in 48.4 %
en bij de 6- en 7-jarigen in 84.4 %.
Beide statistieken doen zien, dat de ,,groote sprongquot; gemaakt
wordt omstreeks het zesde en zevende levensjaar.
Dan ineens zijn de kinderen zoo goed als allen in staat den drie-
hoek zoowel naar den vorm als naar den stand in de ruimte op de
juiste wijze weer te geven.
In overeenstemming met de resultaten van andere onderzoekers
komt Hanfmann tot de slotsom dat bij vierjarige kinderen reeds
een voorkeur voor de verticale en horizontale lijn aanwezig is. Uit
de teekeningen blijkt, dat de kinderen neiging hebben de driehoeken
zoodanig te plaatsen, dat één der zijden horizontaal of verticaal
verloopt.
Er bestaat dus een zekere voorkeur voor „absolute richtingen
in de ruimte, bij kinderen. Daarnaast blijkt echter dat het bepalen
der richting van lijnen in een figuur daarvan niet afhankelijk is.
Bekend is, dat vele jonge kinderen de neiging hebben in hun teeke-
ningen van een huis den schoorsteen loodrecht te plaatsen op de
daklijn. In zulke gevallen wordt dus de richting bepaald door een
gegeven lijn en kunnen wij spreken van een „relatieve oriëntatiequot;.
Hanfmann drukt het aldus uit: „When the child has to choose
between a characteristic relative (perpendicular) position and a
characteristic absolute position (vert, or horiz.) of 2 lines, he more
frequently decides in favour of the characteristic relative position or
escapes the conflict by shifting the whole figure to a position where
the line perpendicular to the basis is at the same time the vertical.quot;
Het onderzoek van Hanfmann naar het weergeven van den
vorm van den driehoek brengt ons in aanraking met een vraagstuk
waaraan afzonderlijke onderzoekingen zijn gewijd, n.1. het vraag-
stuk van de waarneming, of wil men, de „belevingquot; van den vorm
door kinderen op jeugdigen leeftijd. Het is duidelijk dat de manier
waarop het kind den vorm waarneemt invloed zal oefenen op het
weergeven daarvan.
De ontwikkelingspsychologie van de waarneming leert dat er
duidelijke verschillen bestaan tusschen de waarneming van het
jonge kind en die van den volwassene. Verschillen die men
volgens Werner o.m. kan aanduiden met de woorden: complex-
afzonderlijk, diffuus-gestructureerd.
De tegenstelling complex-afzonderlijk slaat op de beteekenis, op
den zin van de psychische voorstelling, of op de daad. Wanneer
in den droom een bepaalde persoon verschijnt, die tegelijk broeder
en oom van den droomer voorstelt, dan is dit een complexe voor-
stelling, een voorstelling met 2 beteekenissen. Het genieten van
bepaalde spijzen is in den regel een complexe handeling, aange-
zien hier reuk en smaak zoodanig samenwerken, dat zij in de
beleving niet te scheiden zijn.
Het primitief beleven, zooals dat voorkomt bij den natuurmensch
en bij het jonge kind, onderscheidt zich van het beleven van den
volwassen cultuurmensch doordat het eerste een meer complex
karakter heeft. De cultuurmensch ziet de dingen meer zakelijk en
objectief dan het jonge kind en de primitieve mensch. Wanneer
wij om niet te uitvoerig te worden den primitieven mensch buiten
beschouwing laten en ons beperken tot het jonge kind, dan kan
men zeggen dat hetgeen het kind waarneemt mede bepaald wordt
door zijn affectieve houding. De voorwerpen worden niet zakelijk
door het kind gezien, maar subjectief geïnterpreteerd. Bekend is
b.v. het verschijnsel dat men bij jonge kinderen aantreft en wel
genoemd heeft de neiging tot „anthropomorphismusquot;. Het kind
,,vermenschelijktquot; de doode dingen, het roept uit: „Arme beschuitquot;,
wanneer dit gebak in tweeën wordt gebroken (Preyer) en zegt
wanneer het een omgerold kopje ziet: ,,Het kopje is moequot; (Scupin).
Dit soort voorbeelden, waarvan men er vele in de boeken over
kinderpsychologie kan vinden, bewijst wel dat het kind de dingen
nog niet alleen zakelijk ziet, maar ze vanuit zijn eigen voorstellings-
wereld interpreteert. Op een bepaald oogenblik is een stuk hout
een paard en een bos stroo een pop voor het kind.
Er bestaat in de kleuterperiode nog een geringe differentiatie
van „Affekt und Anschauungquot; (Werner) m.a.w. de waarneming
draagt een complex karakter. Er is nog geen zuivere, zakelijke
visueele waarneming, er is slechts sprake van een complexe be-
leving, waarvan de waarneming een constitueerend element is en
waarbij het emotioneele leven eveneens een rol vervult.
In den loop eener normale psychische ontwikkeling raakt de
beleving zijn complex karakter kwijt, d.w.z. krijgt een duidelijker,
van elkaar afgescheiden waarnemings- en gevoelscomponent.
Naast de ontwikkeling van complex naar afzonderlijk loopt die
van diffuus tot gestructureerd. Deze laatste is betrokken op de
waarneming van den vorm.
Als voorbeeld van het diffuus karakter der waarneming bij jonge
kinderen noemt Werner een ervaring, die hij bij een meisje van
4 jaar opdeed. Hij liet het kind een teekening zien die vervaardigd
was door een 7-jarig meisje. Deze teekening moest een eend voor-
stellen, die op een steen zat. Wanneer Werner aan het 4-jarig
kind vroeg: „Wijs de eend eens aanquot;, wees het meisje den steen
aan. En vroeg W. den kop van den eend aan te wijzen, dan duidde
het met den vinger op den buik van het dier. Op het verzoek: „Hoe
groot is dan de eend?quot; ging het meisje met den vinger den omtrek
van de geheele teekening (eend steen) na. De eend nam slechts
een klein gedeelte van de heele teekening in, en dit kleine deel
werd dus tot het geheel uitgebreid. Voor het kind is blijkbaar het
geheele beeld een eend, terwijl voor onze waarneming eend en steen
duidelijk te onderscheiden zijn. Werner drukt zich aldus uit: „Die
Totalqualitat des „Entigenquot; dehnt sich auf das Gesamtbild aus.quot;
Dergelijke trekken vindt men ook in kinderteekeningen terug.
Men ziet dan dat de details der teekening onder invloed zijn ge-
komen van een kwaliteit van het geheel. Werner wijst in dit
verband op het onderzoek van Katz, die o.a. kinderen een cylinder
liet nateekenen. De cylinder werd door de kinderen op verschil-
lende manieren geteekend, maar soms kregen de zijkanten van den
cylinder, die op de teekening natuurlijk recht behoorden te zijn,
iets gebogens. Ook Volkelt kon deze trekken in de kinderteeke-
ningen aantoonen. Deze onderzoeker publiceert een teekening van
een cylinder door een meisje van bijna 5 jaaï, waarin dit kind den
cyhnder als een ovaal weergeeft. De kwaliteit „rondquot; die de
cylinder bezit, wordt dus op de onderdeelen overgebracht, de
kwaliteit van de deelen wordt door die van het geheel bepaald.
Hetzelfde komt naar voren in de teekening van een 8-jarig
meisje dat een 6-zijdige pyramide, rustend op een cylinder, moest
nateekenen. Deze teekening, die afgebeeld is in het boek van
Werner (naar een onderzoek van Mej. Wichmann) bestaat uit
een stervormige figuur, waaruit men kan aflezen dat het kind de
kwaliteiten „rondquot; en „hoekigquot; heeft willen weergeven.
Naast dit soort teekeningen komen er ook voor van een ander
type. Deze zijn gekarakteriseerd door het feit, dat de kinderen de
onderdeelen naast elkander hebben geplaatst, zonder dat de be-
trekking dezer onderdeelen, hun verhouding tot elkaar goed in
beeld wordt gebracht. Ook zijn alle onderdeelen even „belangrijkquot;.
Een voorbeeld hiervan is het teekenen van een kubus als 3 vier-
kanten naast elkaar. In de publicatie van Katz komen dergelijke
voorbeelden voor. Deze teekeningen, waarin dus de onderdeelen
waaruit het voorwerp bestaat, naast elkaar worden geplaatst,
bestempelt Werner met den naam „Reihentypusquot;.
Het kind ziet de dingen dus anders aan dan de volwassen
mensch. In zijn waarneming domineert klaarblijkelijk de kwaliteit
van het geheel. Vervolgens maakt het in zijn beschouwing de
onderdeelen niet los van elkaar, waardeert ze niet afzonderlijk, en
kan niet het belangrijke van de onderdeelen in hun onderlinge
verhouding tegen elkaar afwegen. De genoemde kenmerken van
het primitief, jong-kinderlijk beleven weerspiegelen zich in de
kinderteekeningen. Niet alleen in de vrije teekeningen maar ook
in de teekeningen naar voorbeeld of naar de natuur. Enkele
onderzoekingen over het nateekenen van figuren zijn ondernomen
om daaruit dit kinderlijk beleven te leeren kennen. Vooral volkelt
heeft zich met deze materie beziggehouden, en aangetoond, dat
jonge kinderen bepaalde eigenschappen van een figuur dikwijls
„symbolischquot; weergeven. In de genoemde publicatie van Hanf-
mann ontmoetten wij dergelijke symbolische weergaven bij de
teekeningen van den driehoek. Sommige kinderen teekenden de
hoeken niet als 2 elkaar kruisende lijnen, maar beschouwden ze
als afzonderlijke grootheden, die zij als lijntjes weergaven.
Volkelt geeft er verscheidene voorbeelden van hoe een kegel
„symbolischquot; kan worden geteekend. De een teekent een cirkel
met een lijntje van den omtrek naar buiten uitgaande, een ander
een cirkel met een driehoekje er bovenop enz. enz. De manieren
waarop het spitse en ronde karakter van den kegel symbolisch kan
worden uitgebeeld zijn vele. Uit den aard der zaak laten zij zich
echter moeilijk beschrijven.
Terwijl Volkelt veelal stereometrische voorbeelden nam, heeft
Schwarz jonge kinderen planimetrische figuren laten nateekenen.
Ook hij komt tot de conclusie dat de weergave dezer figuren
dikwijls een symbolisch karakter heeft. AI deze onderzoekingen
zijn gedaan om de meening te bestrijden dat het kind fouten in
zijn teekeningen zou maken uit „Darstellungsnotquot;, dus omdat het
technisch niet beter kan. Volgens de genoemde onderzoekers is
de oorzaak te zoeken in het primitief, kinderlijk beleven, dat een
meer complex en diffuus karakter heeft dan dat van een vol-
wassene. Het is het tactiel-motorisch-affectief beleven dat de
kinderen tot deze uitdrukkingswijzen brengt.
Wanneer men jonge kinderen eenvoudige figuren laat natee-
kenen, is een van de meest opvallende kenmerken der teekeningen
I dikwijls, dat de figuur ruimtelijk niet wordt geplaatst als in het
voorbeeld is aangegeven, of dat de onderdeelen, waaruit de figuur
bestaat, ruimtelijk niet juist worden gerangschikt. Het kan
natuurlijk ook zijn dat deze beide kenmerken in één teekening
geconstateerd kunnen worden. In het inleidend hoofdstuk noemden
wij dit verschijnsel reeds en wezen er op, dat het een bekend
ervaringsfeit is dat kinderen, die pas op school zijn en letters leeren
schrijven, de letterteekens dikwijls ruimtelijk verkeerd op papier
zetten. Ze geven de d weer als b, de p als q, en soms worden
zelfs heele woorden in spiegelschrift geschreven. Ook treft men
soms in de kinderteekeningen van een gelaat aan dat de mond
boven de oogen en het haar aan een der laterale zijden van het
gelaat is geteekend. Deze fouten in de teekeningen zijn dus van
denzelfden aard als die wij constateerden in de teekeningen en
legfiguren der zwakzinnigen. Het spreekt daarom vanzelf dat wij
hieraan bijzondere aandacht moeten schenken. Ook in de littera-
tuur heeft men aan deze verschijnselen attentie verleend; ver-
scheidene onderzoekers hebben zich er mee beziggehouden en
getracht een verklaring voor deze feiten op te stellen. Onze land-
genoot A. J. schreuder is een der eersten geweest die op het
verschijnsel der foutieve ruimtelijke ordening (door W. Stern
later „Verlagerungquot; genoemd) in de kinderteekeningen de aan-
dacht vestigde.
Sommige onderzoekers nemen aan dat deze verschuivingen
afhankelijk zijn van technische moeilijkheden bij het teekenen.
Albien, die kinderen en jonge menschen een figuur uit het hoofd
liet nateekenen, bemerkte dat enkele personen de figuur met een
draaiing van 90° t. o. v. het voorbeeld weergaven. Hij verklaart
dit door aan te nemen dat in dezen stand het teekenen zooveel
gemakkelijker gaat dan in den gegeven stand.
Bappert constateerde bij zijn onderzoek over het nateekenen
van een ruit dat de kinderen het gemakkelijker vinden een driehoek
te teekenen met de basis beneden en den tophoek boven, dan in
een stand 180° gedraaid. Het gevolg is volgens hem, dat, wanneer
men een aantal kinderen een driehoek met den top naar beneden
en de basis boven laat nateekenen, dit dat doet in een stand 180°
gedraaid.
Müller neemt als oorzaak dezer verschijnselen een gebrek aan
-ocr page 106-opmerkzaamheid aan, waardoor de kinderen niet genoeg op den
stand der figuur in de ruimte letten.
K. Bühler wijst er op dat het teekenen vooronderstelt een uit-
eenvallen in verschillende onderdeelen van hetgeen geteekend zal
worden. Men kan nu eenmaal niet ahes „tegelijkquot; teekenen. De
elementen waaruit de figuur is opgebouwd moeten successievelijk
op papier worden gebracht. Hetgeen geteekend zal worden valt
dus a. h. w. eerst in de voorstellingswereld van den teekenaar
uiteen. Wat nu de kinderteekening kenmerkt, is, dat de onder-
deelen der voorstelling ruimtelijk niet op de juiste wijze worden
gerangschikt.
Bühler trekt een parallel tusschen dit verschijnsel bij het teeke-
nen en een analoog symptoom bij het opstellen maken. Laat men
een kind van een jaar of zeven een opstel maken over ,,het paardquot;,
dan zal dit opstel bestaan uit een opsomming van verschillende
eigenschappen van dit dier, zonder dat met een bepaalde volgorde
rekening wordt gehouden. Het zal er b.v. aldus uitzien: „Het paard
heeft een kop en een staart, van voren twee pooten en van
achteren ook twee.quot;
Wanneer het kind uit het hoofd teekent, denkt het over hetgeen
het zal teekenen op dezelfde wijze na, als wanneer het een opstel
over dit onderwerp zal gaan maken. Terwijl men bij het opstel
echter niet zoozeer aan een bepaalde tijdelijke en ruimtelijke volg-
orde gebonden is, is dit bij het „graphisch vertellenquot; natuurlijk wel
het geval. Teekent het kind een poppetje en valt het hem bij het
teekenen van den romp in, dat de mensch 2 oogen heeft, dan is
het gevaar niet denkbeeldig dat deze oogen in den romp worden
geteekend. Terwijl de volwassene bij het teekenen eveneens dikwijls
op papier zet wat hem ,,invaltquot;, plaatst hij de onderdeelen der
voorstelling ruimtelijk goed t.o.v. elkaar, omdat hij het geheel goed
kan overzien. In dit laatste schuilt volgens Bühler het verschil
tusschen volwassene en kind. Het kind overziet het geheel niet. Het
maakt de typische fouten in zijn teekeningen ,,weil es das Ganze
nicht genügend überblickt, an dem einmal bestimmten Sinn einer
Kontur nicht dauernd festhält und die Einzelheiten vielleicht auch
nicht mit genügend viel Umgebung, also zu stark isoliert oder, wie
man auch zu sagen pflegt, zu ,,abstraktquot; vorstelltquot;.
Een soortgelijke verklaring vinden wij bij wittmann, die beweert
-ocr page 107-dat de ruimtelijke verschuivingen in kinderteekeningen het gevolg
zijn van het feit, dat de onderdeelen eener figuur door de kinderen
„subjectiefquot; worden gelocahseerd, d.w.z. zij worden gezien en ge-
teekend zonder te letten op hun betrekking tot de omgeving.
Een van de meest recente onderzoekingen over het verschijnsel
der ruimtelijke verschuivingen in kinderteekeningen is in 1934
gepubhceerd door BuRKHARDT. Deze verstaat onder „Verlagerungquot;
het verschijnsel dat „räumliche Gebilde, was ihre Lage zum Wahr-
nehmenden oder zu ihrem Ringsum anbelangt, oder dasz die Glieder
einer räumlichen Gestalt, was ihre Lage zur Gesamtgestah und zu
anderen Gliedern betrifft, anders aufgefasst und wiedergegeben
werden, als es der normale Erwachsene unter normalen Bedingungen
wahrnimmt.quot;
Het onderzoek van Burkhardt is zeer breed opgezet. Niet alleen
betrekt hij daarin normale kinderen van verschillenden leeftijd, maar
ook volwassenen en achterlijken. Hij- laat zijn proefpersonen niet
alleen naleggen en nateekenen, maar doet ook andersoortige experi-
menten met hen ten einde zijn meening over het verschijnsel der
,.Verlagerungquot; met bewijzen te staven. De beschouwingen van
Burkhardt liggen geheel in de lijn van die van VOLKELT c.s.
Tegenover de in zwang zijnde opinie, die leert dat de vorm genetisch
primair is en de stand der figuur in de ruimte secundair, poneert
Burkhardt zijn meening, die als volgt kan worden samengevat:
Hoe jonger het kind is, des te minder vat het, hetgeen het ziet,
op, zooals de volwassenen het plegen te doen. Wil men begrijpen
hoe het kind een bepaalde figuur „beleeftquot; of opvat, dan moet men
vaststellen wat het „Kindeswesentlichequot; aan deze figuur is. Wan-
neer het kind eenvoudige geometrische figuren waarneemt, is meest-
al niet de wijze waarop de figuur in de ruimte is geplaatst wezenlijk
voor hem, evenmin de ruimtelijke betrekking van kind tot figuur,
maar het is de innerlijke structuur der figuur, die het als belangrijk,
als wezenlijk voor de figuur beleeft. Neem als voorbeeld een drie-
hoek. Het wezenlijke van den driehoek is voor het kind dat het
een lijn is die, driemaal een hoek vormend, tot zijn uitgangspunt
terugkeert. Daarom zal het kind den driehoek in verschillende
standen weergeven en bij het identificeeren van figuren er niet
op letten welken stand de driehoek in de ruimte inneemt, maar 2
driehoeken in verschillenden stand als gelijk verklaren.
Bekend is het feit dat kinderen, die een scherpen hoek moeten
naleggen of nateekenen, dezen hoek in een anderen stand weer-
geven dan gegeven is. De oorzaak hiervan is, vlg. BuRKHARDT, dat
de totaalkwaliteit „spitsquot; zoodanig in iederen stand domineert, dat
een andere kwaliteit als de stand in de ruimte daarbij van geringere
orde wordt.
Nu kan het echter ook zijn, dat in een figuur, die als voorbeeld
is gegeven, een onderdeel voor het kind een bijzondere beteekenis
heeft, zoodat het deze in zijn weergave extra wil accentueeren.
Dit is b.v. het geval wanneer het kind een huis met een spits toe-
loopend dak teekenend, den top van het dak naar den toeschouwer
toegedraaid teekent, den schoorsteen op de punt van het dak tee-
kent of de basis van het dak kleiner maakt dan in het voorbeeld is
aangegeven. Morphologisch hebben wij hier te doen met verande-
ringen in de objectieve, ruimtelijke verhoudingen der onderdeelen
t.o.v. elkaar, er zit echter als oorzaak achter een bepaalde wijze van
beleven. Het kind gaat a.h.w. geheel op in de structuur der figuur
zelf, en verwaarloost daarom de relatie tusschen figuur en omgeving.
Hoe minder deze laatste betrekking wordt beleefd, des te sterker
wordt het emotioneel-volitieve karakter der figuur zelf en van haar
onderdeelen beleefd en weergegeven. Daarbij komt nu nog iets
anders. Het teekenen van het kind wordt, naar de meening van
Volkelt, beheerscht door het „Prinzip der geglückten Zügequot;. Het
kind geeft met enkele lijntjes een figuur weer en het heeft het besef
de figuur geheel te hebben uitgebeeld. Volgens het oordeel van
een volwassene ontbreekt er veel aan de kinderteekeningen; de
weergave van figuur of voorstelling is zeer gebrekkig, vele belang-
rijke dingen worden er in gemist. Het kind is echter tevreden over
zijn prestatie. De enkele „trekjesquot;, die het kind heeft geteekend,
zijn voor hem het wezenlijke en tegelijk het ,,teekenbarequot; van de
figuur. Het kind is zoo vervuld van hetgeen is gelukt, dat het
critisch besef dat de geteekende figuur niet geheel overeenkomt
met het voorbeeld of met de werkelijkheid, geen gelegenheid krijgt
zich baan te breken. De stand van de figuur t.o.v. de omgeving is
een van de dingen, die voor het kind van weinig of geen belang zijn.
Het kind gaat geheel op in de innerlijke structuur van de figuur,
in de eigenschappen van de voorstelling zelf.
Maar ook de verschuivingen der onderdeelen eener figuur t.o.v.
-ocr page 109-elkaar kan men, naar de meening van BuRKHARDT, verklaren vanuit
het genoemde standpunt. Deze ruimtelijke verschuivingen zijn gevolg
van het feit dat het kind hetgeen het als wezenlijk aan de figuur
ervaart, sterker wil accentueeren en op den voorgrond schuiven.
Zoo wordt soms het spitse karakter van het dak van een huis door
het kind overdreven. Of wanneer een kind het symmetrische van
een figuur sterk beleeft, weerspiegelt zich dit in zijn teekening, die
nog „symmetrischerquot; is dan het voorbeeld. Het teekent een huis
dan zoodanig, dat b.v. venster, deur en schoorsteen zich bevinden
boven elkaar in de middellijn van het huis.
Het onderzoek van BurKHARDT wees uit, dat het aantal verschui-
vingen in kinderteekeningen grooter is bij zinvolle figuren dan bij
zinlooze. Hij verklaart dit door aan te voeren dat juist bij de zinvolle
figuren als huis, wagen en derg. de „Wesensanschauungquot;, die het
kind van de voorstelling heeft, een groote rol speelt.
Wanneer het kind een huis moet nateekenen, wordt zijn waar-
neming beïnvloed door de voorstelling, die het van een huis in het
algemeen heeft. Bij zinlooze figuren ontbreken deze voorstellingen
zoodat het kind dan meer zijn best zal doen een objectieve weergave
tot stand te brengen.
De „Verlagerungenquot;, die men in de kinderteekeningen pleegt
aan te treffen, zijn dus, volgens BuRKHARDT, toe te schrijven aan
het primitief kinderlijk beleven, dat meer complex en meer diffuus
is dan dat van den volwassene.
Het kan wel haast niet anders of deze theoretische beschouwingen
moeten een stempel drukken op het geheele onderzoek. Ik zou willen
zeggen: men ziet deze beschouwing naar voren komen wanneer
men de afbeeldingen bekijkt, die de kinderen ter copieering werden
voorgelegd.
Bij het onderzoek van BuRKHARDT moeten de proefpersonen zoo-
wel zinvolle als zinlooze figuren nateekenen. Als zinvolle figuren
gebruikt hij een huis en een trekwagentje. De zinlooze figuren zijn
allesbehalve eenvoudige geometrische figuren. Enkele zijn samen-
gesteld uit driehoeken, cirkels, vierkanten en derg. Terwijl andere
uit grillig verloopende lijnen bestaan, die krullen, scherpe hoeken,
guirlandes en derg. vormen. De figuren maken een samengestelden
indruk, zoodat ook de volwassene, die deze figuren moet nateekenen,
goed moet „uitkijkenquot;. In enkele van deze figuren zijn zwarte drie-
hoekige, vierhoekige of ronde velden aangebracht. Dit zijn dus de
meest ,,sprekendequot; gedeelten, zij dringen zich bij de waarneming
het meest aan den beschouwer op. Het kind beleeft deze gedeelten
anders dan de rest en tracht het accent, dat dit deel in zijn waar-
neming krijgt, in zijn teekening weer te geven, zoodat dit deel
ruimtelijk dikwijls een andere plaats krijgt dan in het voorbeeld.
Men zou het uitgebreide onderzoek van BuRKHARDT onrecht aan-
doen wanneer men trachtte dit in het kort weer te geven. Wij
willen ons dan ook beperken tot de mededeeling van enkele zijner
uitkomsten, die voor ons van beteekenis zijn. Hij heeft n.1. uit zijn
gegevens enkele berekeningen gemaakt en door graphieken voor-
gesteld.
Geeft men kinderen een aantal figuren na te teekenen, dan zal
het eene kind een bepaalde figuur geheel goed weergeven, terwijl
het in een andere verschillende ,,Verlagerungenquot; aanbrengt. Men
zou nu b.v. kunnen tellen het aantal ruimtefouten dat het kind in
de teekeningen tezamen heeft gemaakt. Men kan echter ook op een
andere wijze te werk gaan en de teekeningen schiften in die met
en die zonder ruimtefouten en daarbij niet letten op het aantal per
teekening. Aan deze laatste methode geeft Burkhardt de voorkeur
en hij berekent dan o.m. hoeveel procent der teekeningen, door
kinderen van een bepaalden leeftijd gemaakt, ,,Verlagerungenquot; ver-
toonen. Men leest uit de graphiek af, dat hoe hooger de leeftijd is,
des te kleiner is het percentage teekeningen met ruimtefouten.
Terwijl dit percentage op 5-jarigen leeftijd nog ongeveer 100 % is,
is het op 7-jarigen leeftijd =t 50 %, op 8- en 9-jarigen leeftijd
± 30 % en op 10- a 11-jarigen leeftijd is het O %.
Zooals wij reeds meedeelden, gebruikt Burkhardt als voorbeeld
zoowel zinvolle als zinlooze figuren. Bovendien laat hij zoowel
„geslotenquot; als „openquot; figuren nateekenen. Er zijn verschillen in de
resultaten der verschillende typen waar te nemen, maar deze zijn
niet van dien aard, dat ze hier ter plaatse een afzonderlijke bespre-
king noodig maken.
Aan de genoemde berekening heeft men in de praktijk evenwel
niet veel. Men kan n.1. niet uit de graphiek aflezen op welken
leeftijd een kind normaliter geen ruimtefouten meer pleegt te maken.
Daarom heeft Burkhardt nog een andere graphiek gemaakt. Hij
heeft nagegaan bij welke kinderen ,,überhaupt jemalsquot; in de teeke-
ningen een ruimtefout te ontdekken viel en deze kinderen naar den
leeftijd ingedeeld. Beziet men dit resultaat, dan blijkt dat practisch
alle kinderen tot het achtste jaar nog wel eens een fout als hier
bedoeld plegen te maken. Eerst tusschen den achtsten en negenden
verjaardag valt de curve steil naar beneden, zoodat van de 9'jarigen
slechts ± 30 % nog wel eens een „Verlagerungquot; in de teekeningen
aanbrengt. Bij de 11-jarigen is dit aantal tot O % verminderd.
Hoewel het niet mijn bedoeling is in den strijd der meeningen
over de oorzaak der hier beschreven fouten in kinderteekeningen
partij te kiezen, kan ik niet nalaten aan het slot van dit litteratuur-
overzicht enkele opmerkingen te maken. Wie met aandacht deze
litteratuur leest, wordt er door getroffen dat verschillende onder-
zoekers bij hun beschouwingen slechts één zijde van de zaak in
oogenschouw nemen. Zij letten óf alleen op het feit, dat de kinderen
de geheele figuur een draaiing t.o.v. het voorbeeld laten maken, óf
op het feit, dat de onderdeelen der figuur ruimtelijk t.o.v. elkaar
zijn verschoven.
Zoo hebben de onderzoekers, die meenen dat de oorzaak dezer
fouten in technische moeilijkheden gezocht moet worden, alleen
oog voor de draaiing der figuur in de ruimte en let b.v. K. Bühler
slechts op de omstandigheid, dat de onderdeelen eener figuur ruim-
telijk niet juist geordend zijn.
Burkhardt wijdt aan beide typen van fouten zijn aandacht en
tracht hen uit één gezichtspunt te verklaren. Een gelijke waardee-
ring van beide typen fouten zal m.i. ten grondslag moeten liggen
aan ieder onderzoek dat zich met dit onderwerp bezig houdt. Want
men vindt in de teekeningen van een en hetzelfde kind beide soorten
fouten. Het is dus wel zeer waarschijnlijk dat één factor de oorzaak
van beide is.
Tegen de beschouwing van K. bühler kan nog ingebracht
worden, dat zij alleen aannemelijk is voor de teekening „uit het
hoofdquot;. Zijn parallel met het opstellenmaken kan men bezwaarlijk
toepassen op het nateekenen, vooral niet op het nateekenen van
zinlooze figuren. In het geval dat een kind een voor hem zinlooze
figuur moet nateekenen, kan men dit moeilijk als „graphisch ver-
tellenquot; beschouwen.
Een andere opmerking is deze. Terwijl de litteratuur over de
-ocr page 112-constructieve apraxie te weinig rekening houdt met de gegevens
der ontwikkehngspsychologie, kan van de beschouwingen over de
„Verlagerungenquot; in kinderteekeningen gezegd worden dat zij aan
de gegevens der pathopsychologie te veel voorbij gaan. De typische
fouten, die jonge kinderen maken bij het copieeren van eenvoudige
geometrische figuren zijn van denzelfden aard als die gemaakt
worden door lijders aan constructieve apraxie. Het ligt dus wel
zeer voor de hand deze beide zaken met elkaar in verband te
brengen en te zoeken naar een gemeenschappelijke oorzaak.
Aanvaardt men de beschouwingen van BuRKHARDT, dan mag
men verwachten dat de waarneming van den lijder aan construc-
tieve apraxie het karakter heeft van het primitief-kinderlijk
beleven, zooals in het voorgaande werd geschetst. Een onderzoek
in den geest van dat van BurKHARDT bij patiënten met constructief-
apractische stoornissen zou noodzakelijk zijn om aan te toonen dat
het onderstelde inderdaad juist is.
Eigen onderzoek.
Mijn eigen onderzoek was er niet op gericht de theoretische
kwesties, die den achtergrond vormen van de genoemde fouten
in door jonge kinderen gecopieerde geometrische figuren nader
te bestudeeren. Het droeg veel meer een practisch karakter.
Allereerst wilde ik mij er van vergewissen op welken leeftijd
een kind in staat geacht kan worden een lijn evenwijdig aan een
andere te trekken. Immers zoo lang een kind deze allereenvou-
digste copie niet kan maken, behoeft men hem geen teekening te
laten maken van een figuur, hoe eenvoudig van structuur ook.
Daarnaast was mijn opzet na te gaan op welken leeftijd de
„Verlagerungenquot;, die men in teekeningen van jonge kinderen
pleegt aan te treffen, zijn verdwenen. Het onderzoek van BuRK-
hardt voldeed mij in dit opzicht niet geheel, omdat deze onder-
zoeker de kinderen figuren laat nateekenen, die zeer ingewikkeld
zijn. Wil men voor de practijk een bruikbaren maatstaf hebben,
dan moet men zich beperken tot eenvoudige, overzichtelijke figuren.
Ons onderzoek geschiedde klassikaal. Door de welwillende
medewerking van het hoofd en een onderwijzeres eener kleuter-
school waren wij in staat dit onderzoek te doen bij meer dan 200
kinderen op den leeftijd van 4 tot 7 jaar. Bovendien waren er nog
enkele bij die jonger dan 4 jaar waren.
Aangezien het tempo der psychische ontwikkeling in den
kleuterleeftijd vrij snel is, deelden wij deze kinderen in groepen
die telkens een half jaar in leeftijd verschillen. Dus een groep
kinderen met een leeftijd van 4—43^ jaar, —5 jaar enz.
Het onderzoek geschiedde aldus: De kinderen kregen voor zich
een ongelinieerd vel papier, dat door het te vouwen en daarna
uit te strijken in vakjes was ingedeeld. Het voorbeeld, dat zij
moesten nateekenen, werd voor hen op de bank gelegd (dus niet
op het bord geteekend). Ieder kind had derhalve zijn „eigenquot;
voorbeeld. Voordat de kinderen het podood ter hand mochten
nemen werd er eerst goed opgelet dat alle voorbeelden in den
goeden stand lagen. Eveneens werd er terdege naar gekeken, dat
de kinderen noch het voorbeeld, noch het papier waarop zij
teekenden gedurende het teekenen van stand deden veranderen.
Wanneer een nieuw voorbeeld aan de beurt kwam, werd dit
geplaatst op de vorige copie door het kind gemaakt, opdat het niet
door de vorige teekening zou worden afgeleid, eventueel beïnvloed.
A. Het trekken van een lijn evenwijdig aan een gegeven lijn.
Om vast te stellen op welken leeftijd een kind in staat is een lijn
evenwijdig aan een andere te trekken, gaven wij aan de kinderen
ten voorbeeld 4 lijnen, n.1. een horizontale, een verticale, en 2
lijnen, die met de horizontale een hoek van 45° vormen, de een
verloopend van links onder naar rechts boven, de ander van links
boven naar rechts onder.
De resultaten dezer proef kunnen wij als volgt beschrijven:
1. Horizontale lijn.
Het nateekenen van een eenvoudige horizontale lijn is vooral
voor de jongste kinderen van de groep niet zoon gemakkelijk werk.
De motorische ontwikkeling is bij hen, die in het begin van hun
vijfde levensjaar zijn, nog van dien aard, dat aan de precisie van
beweging veel ontbreekt. De coördinatie is zoo gebrekkig, dat de
lijn niet zuiver recht verloopt, maar een min of meer gebroken
karakter krijgt of in ieder geval kleine uitbochtingen vertoont.
Experimenteel onderzoek over de ontwikkeling van de nauw-
7
-ocr page 114-keurigheid der beweging bij jonge kinderen heeft geleerd, dat een
kind van 6 jaar wat betreft het trekken van een lijn „dubbelquot; zoo
accuraat is als dat van 3 jaar. Wellman liet kinderen van ver-
schillenden leeftijd een lijn trekken tusschen 2 andere lijnen, die
steeds dichter bij elkaar kwamen. Terwijl de afstand der lijnen aan
het begin 5 mM was, convergeerden zij dusdanig, dat zij aan het
eind slechts 1 mM van elkaar verwijderd waren. Kinderen van
6 jaar bleken in staat ®/io van den gegeven afstand af te leggen
zonder een der lijnen te raken. Kinderen van 3 jaar brachten het
slechts tot de helft. Aangezien het bij deze proef aankomt op de
zuivere beheersching der spieren laat zich hieruit afleiden, dat deze
bij het 6-jarige kind veel beter is dan bij het 3-jarige.
Dit wordt men ook gewaar, wanneer men de lijnen bekijkt door
kinderen van deze leeftijden getrokken. Hoe ouder de kinderen
zijn, des te zuiverder is de lijn. Bij de kinderen van even 4 jaar
is de lijn allesbehalve nauwkeurig, wijkt dikwijls iets van de hori-
zontale af. Ook is de lijn niet altijd recht, maar vertoont knikken
en bochten. Voor de beoordeeling en waardeering der lijnen levert
dit vanzelfsprekend moeilijkheden op. Het gaat er ons echter bij dit
onderzoek niet om te bepalen op welken leeftijd het kind in staat
is een zuiver horizontale lijn te trekken. Wij letten daarom minder
op de technische uitvoering en waardeerden de lijn positief, wan-
neer uit de teekening bleek dat het kind het horizontaal karakter
der lijn had ontdekt en, zij het dan ook gebrekkig, toch voldoende
had weergegeven.
Voorts moet er op gewezen worden dat ook in de lengte der
lijnen groote variaties voorkomen. Terwijl de lijn, die als voorbeeld
diende een lengte van 5 cM had, varieerden de gereproduceerde
lijnen van 2 tot 7 cM. In dit laatste geval was de lijn getrokken
over de geheele breedte van het voor de teekening bestemde vakje.
Bezien wij na deze opmerkingen over de waardeering, de resul-
taten, dan krijgen wij de volgende tabel:
Aantal |
Goed |
Fout |
Perc. | |
beneden 4 jaar |
6 |
3 |
3 |
50 |
4 tot en met 4.5 jaar |
16 |
12 |
4 |
75 |
4.6...... 4.11 jaar |
33 |
33 |
0 |
100 |
Van de onderzochte kinderen bleken dus slechts 7 niet in staat
de horizontale lijn te trekken. Wanneer wij den aard der gemaakte
fouten nagaan, blijkt het volgende:
beneden de 4 jaar, 3 fout n.1.
1.nbsp;zet niets op papier (leeft. 2.8).
2.nbsp;trekt een verticale lijn.
3.nbsp;trekt een lijn, die een hoek van 45° met de horizontale maakt.
van 4—AY2 jaar, 4 fout n.1.
4.nbsp;trekt lijn, die een hoek van ± 15° met de horizontale maakt.
5.nbsp;trekt een verticale lijn.
6.nbsp;idem.
7.nbsp;idem.
De beide eerste van de 2 groepen kunnen wij verder buiten be-
schouwing laten. Van een kind met een leeftijd van 2.8 kan men
nog geen prestaties in het copieeren verwachten. Het kind leverde
zijn papier geheel blanco in. Slechts een „schuchterquot; krabbeltje hier
en daar verried dat het ook meegedaan had.
De teekening van No. 4 hebben wij negatief gewaardeerd, omdat
in dit geval de afwijking van de horizontale ernstiger was dan zij
bij de andere kinderen placht te zijn. Eigenaardig is dat in 4 van
de 7 gevallen de kinderen in plaats van een horizontale een ver-
ticale lijn trekken. Dit is stelhg geen toeval. Tot deze conclusie
komt men wanneer men de teekeningen van de andere lijnen dezer
kinderen bekijkt. De gegeven voorbeelden zijn achtereenvolgens:
een horizontale lijn, een verticale lijn, een lijn die een hoek van 45°
met de horizontale maakt en verloopt van L. onder naar R. boven,
en een die verloopt van R. boven naar L. onder.
In plaats van deze lijnen, trekken de genoemde 4 kinderen:
1.nbsp;leeftijd 3.8 trekt 4 verticale lijnen.
2.nbsp;„ 4.3 „ 3
3.nbsp;„ 4.- „ 3
4.nbsp;„ 4.4 „ 3
Wij zien dus bij deze kinderen een voorkeur voor de verticale
lijn. Het trekken van een verticale lijn is motorisch een gemakke-
lijker prestatie dan het trekken van een horizontale lijn. De be-
weging heeft plaats in het schoudergewricht en is een eenvoudige
beweging naar het lichaam toe.
Het trekken van een horizontale lijn is een meer gecompliceerde
beweging. De benedenarm beschrijft bij draaiing in het elleboogs-
gewricht een cirkelsegment. Wil men een horizontale lijn trekken,
dan moet men deze beweging compenseeren door een achter-
waartsche beweging van den arm in het schoudergewricht. Deze
manipulatie is dus meer samengesteld dan die van het trekken eener
verticale lijn. In dit verband zij herinnerd aan een experimenteel
onderzoek van ScRiPTURE en Lyman, gepubhceerd in 1892.
Als proefpersonen gebruikten zij 10 jongens van omstreeks 13
jaar. Zij lieten deze een lijn trekken tusschen 2 gegeven punten, die
10 cM van elkaar verwijderd lagen. Op deze wijze lieten zij een
horizontale en een verticale lijn trekken en voorts 2 lijnen, die een
hoek van 45° met de horizontale maakten. Bij de eerste was de be-
weging van het potlood van L. onder naar R. boven, bij de tweede
van R. boven naar L. onder. Het doel van dit onderzoek was na
te gaan of er verschillen in nauwkeurigheid waren aan te wijzen
tusschen de verschillende lijnen. De onderzoekers maten zeer nauw-
keurig de verschillen tusschen de getrokken lijn en de „idealequot; lijn.
Voorts werden de jongens in verschillende standen t.o.v. het
papier geplaatst. Eerst zaten zij met het papier gewoon voor zich,
terwijl zij bij een volgende proefreeks 90° naar links werden ge-
draaid en dus met de rechterzijde tegen de tafel kwamen te zitten.
Laten wij deze posities gemakshalve aanduiden met de cijfers
1 en 2.
Uit het onderzoek bleek nu dat in positie 1 het trekken van de
verticale lijn veel nauwkeuriger geschiedde dan van de horizontale,
terwijl het resultaat in positie 2 juist tegengesteld was aan het
eerstgenoemde.
De verklaring van dit verschijnsel is duidelijk. De bewegingen,
noodig voor het trekken van een horizontale lijn in positie 1 en
van een verticale in positie 2 zijn gelijk. Eveneens die voor het
trekken van een verticale in positie 1 en van een horizontale in
positie 2.
Uit het voorgaande volgt dat voor een kind het trekken van een
verticale lijn motorisch een gemakkelijker prestatie is dan dat van
een horizontale lijn.
Ook de ondervindingen die wij zelf bij kinderen opdeden, wat
betreft de verticale lijn, wijzen in dezelfde richting.
Uit het feit dat dus enkele kinderen een zekere voorkeur ver-
toonen voor de verticale lijn, mag men niet concludeeren dat zij
niet in staat zijn een horizontale lijn te trekken. Dat blijkt uit het
volgende:
Als voorbeeld werd dezen kinderen voorgelegd een kruis, ge-
vormd door een horizontale en een verticale lijn.
Van de 7 kinderen die de horizontale lijn in het eerste voorbeeld
niet hadden weergegeven bleken er 5 deze wel goed te teekenen
in dit voorbeeld. Alleen No. 1 en No. 3 faalden ook hier. Deze
beide kinderen waren echter onder de 4 jaar, zoodat wij deze con-
clusie kunnen formuleeren: Op 4-jarigen leeftijd is het kind in staat
een horizontale lijn behoorlijk weer te geven.
2. Verticale lijn.
Voor de beoordeeling van de verticale lijn geldt hetzelfde als
wij bij de beoordeeling van de horizontale opmerkten, n.1. wij
waardeerden de lijn als positief wanneer bleek dat de kinderen
het verticaal karakter der lijn hadden onderkend en voldoende
weergegeven. Was de afwijking van richting een belangrijke, dan
waardeerden wij den uitslag als negatief.
De resultaten waren als volgt:
Aantal |
Goed |
Fout |
Perc. | |
beneden 4 jaar |
6 |
4 |
2 |
66 |
4 tot en met 4.5 jaar |
16 |
15 |
1 |
95 |
4.6...... 4.11 „ |
30 |
29 |
1 |
97 |
ouder dan 5 jaar |
129 |
129 |
0 |
100 |
Een nadere beschouwing der foutieve prestaties leert het
volgende:
beneden 4 jaar, 2 fout n.1.
1.nbsp;zet niets op papier (leeftijd 2.8 jaar).
2.nbsp;lijn maakt hoek van ± 20° met verticale.
4 tot en met 4.5 jaar, 1 fout n.1.
3.nbsp;lijn maakt hoek van 20° met horizontale.
4.6 tot en met 4.11 jaar, 1 fout n.1.
4.nbsp;trekt een horizontale lijn.
-ocr page 118-Hieruit volgt dus dat een kind op 4~jangen leeftijd in staat is een
verticale lijn behoorlijk weer te geven.
Vergelijken wij dit overzicht met dat der resultaten van de hori-
zontale lijn, dan valt op dat de resultaten van de eerste statistiek
iets ongunstiger zijn dan van de tweede. De reden hiervan moet
gezocht worden in het feit dat het trekken van een verticale lijn
motorisch een gemakkelijker prestatie is dan van een hori-
zontale lijn.
3. Lijn, die een hoek maakt van 45° met de horizontale en loopt
van links-onder naar rechts-boven.
Het volgend voorbeeld, dat wij den kinderen voorlegden, was
dat van een lijn, die een hoek van 45° met de horizontale maakt en
verloopt van links-onder naar rechts-boven. Het is duidelijk dat
het trekken van zulk een lijn hoogere eischen stelt aan de motoriek
dan het trekken van de eerste lijnen, zoodat verwacht kan worden
dat de resultaten hier wat minder goed zullen zijn.
Zooals de statistiek laat zien is dit inderdaad het geval.
De waardeering biedt soms moeilijkheden. Enkele kinderen
waren niet in staat in dit geval een behoorlijk rechte lijn te trekken.
De lijn verliep met bochten. Wanneer de richting echter goed was
en de bochten niet te sterk waren, rekenden wij den uitslag als
positief.
Als voornaamste criterium namen wij aan: de juiste richting. Om
een maatstaf ter waardeering te hebben, rekenden wij een lijn, die
in haar verloop meer dan 10° van de gegeven richting afweek, als
negatief; m.a.w. wanneer de hoek met de horizontale meer was dan
55° of minder dan 35°, rekenden wij den uitslag negatief. Wij
kregen de volgende statistiek:
Aantal |
Goed |
Fout |
Perc. | |
beneden 4 jaar |
6 |
1 |
5 |
17 |
4 tot en met 4.5 jaar |
16 |
6 |
10 |
37 |
4.5 ...... 4.11 „ |
33 |
26 |
7 |
79 |
5 ...... 5.5 „ |
33 |
28 |
5 |
85 |
5.6 „ „ „ 5.11 „ |
37 |
34 |
3 |
92 |
boven 6 jaar |
59 |
59 |
0 |
100 |
Van de 125 kinderen beneden de 6 jaar moest in 30 gevallen
de teekening als foutief beschouwd worden. Ook hier zien wij
weer een neiging, in geval de teekening te moeilijk was, een ver-
ticale lijn te trekken.
5 kinderen trokken een zuiver verticale lijn, terwijl in 4 gevallen
de lijn sterk tot het verticale neigde.
8 kinderen trokken een lijn, die het spiegelbeeld was van het
voorbeeld.
Slechts 2 van deze 8 bleken wel in staat de gegeven lijn te
trekken, want zij deden dit bij het volgend voorbeeld, doordat
zij ook dit als spiegelbeeld reproduceerden.
Conclusie:
In de tweede helft van het vijfde levensjaar zijn de kindeten in
staat de gegeven lijn te trekken.
4. Lijn, die het spiegelbeeld is van de vorige.
Daarna gaven wij als voorbeeld een lijn, die het spiegelbeeld
was van de vorige. Het verloop was dus van links-boven naar
rechts-onder. Voor de waardeering van deze lijn geldt hetzelfde
als voor de voorgaande.
Dat het trekken van deze lijn nog iets moeilijker is, laat de
statistiek duidelijk zien.
Aantal |
Goed |
Fout |
Perc. | |
beneden 4 jaar |
6 |
0 |
6 |
0 |
4 tot en met 4.5 jaar |
16 |
7 |
9 |
44 |
4.6 ...... 4.11 „ |
33 |
20 |
13 |
61 |
5 „ „ „ 5.5 ,. |
33 |
28 |
5 |
85 |
5.6 ...... 5.11 „ |
37 |
35 |
2 |
95 |
boven 6 jaar |
59 |
58 |
1 |
98 |
Wederom trekt de aandacht, dat in 15 van de 36 foutieve
teekeningen een verticale lijn wordt getrokken.
Driemaal werd een lijn geteekend, die sterk naar de verticale
neigde en in 7 gevallen werd het spiegelbeeld gemaakt.
Als de conclusie van dit overzicht kunnen wij schrijven:
In de eerste helft van het zesde levensjaar zijn de kinderen in
staat deze lijn te trekken.
Eindconclusie kan dus zijn dat een kind op den leeftijd van
5 jaar in staat is een lijn evenwijdig te trekken aan een andere,
onverschillig in welke richting deze verloopt.
Uit het onderzoek is gebleken dat men dit van kinderen die
jonger zijn dan 5 jaar in het algemeen niet kan verwachten, zoodat
het geen zin heeft dezen kinderen een eenvoudige geometrische
figuur ter copieering voor te leggen. Dit wordt nog ten overvloede^
bevestigd door de resultaten van het volgende onderzoek.
B. Het verschijnsel van het „ruimtelijk verplaatsenquot; in de
copieën van eenvoudige geometrische figuren.
Ten einde de vraag te beantwoorden op welken leeftijd de kin-
deren de typische fouten in hun teekeningen, in de Duitsche litte-
ratuur aangeduid met den naam „Verlagerungquot;, (door mij in het
Nederlandsch vertaald: ruimtelijke verplaatsing) niet meer maken,
hebben wij een onderzoek ingesteld bij 218 kinderen op den leeftijd
van 3 tot 11 jaar.
Deze kinderen moesten een elftal eenvoudige geometrische fi-
guren nateekenen. Het onderzoek geschiedde op dezelfde wijze als
het vorige. Wederom werd de proef klassikaal gedaan en kregen
de kinderen de voorbeelden stuk voor stuk voor zich.
Het spreekt vanzelf dat men voor een dergelijk onderzoek wil-
lekeurige figuren kan nemen. Zij moeten alleen o.i. niet te inge-
wikkeld zijn en niet symmetrisch, zoodat het kind zich goed moet
realiseeren hoe de plaatsing van de figuur in de ruimte is. Rekening
houdend met deze voorwaarden, ontwierpen wij een aantal een-
voudige geometrische figuren. (Zie afbeelding op blz. 106).
Gezien den aard van ons onderzoek letten wij in de copieën niet
op alle mogelijke detailkwesties, waardeerden de teekeningen niet
naar hun technische volmaaktheid, maar letten op 2 dingen, n.1.
1. of de figuur overeenkomstig het voorbeeld in de ruimte was
geplaatst.
2. of er ruimtelijke verschuiving der onderdeelen te constateeren viel.
Het boezemde ons geen belang in of de onder 1 en 2 genoemde
fouten dikwijls voorkwamen. Wanneer b.v. 10 figuren goed waren
en slechts in 1 figuur een fout als onder 1 en 2 genoemd voor-
kwam, keurden wij de teekeningen af. Het ging er ons evenals
Burkhardt om, vast te stellen hoe oud een kind in den regel moet
zijn om de hier genoemde fouten niet meer te maken. De resul-
taten van dit onderzoek zijn in onderstaande tabel overzichtelijk
aangegeven.
Leeftijd |
Aantal |
Kinderen |
Kinderen die | |||
aantal |
percentage |
aantal |
percentage | |||
3 tot |
en met 3.5 jaar |
4 |
4 |
100 |
0 |
0 |
3.6 „ |
„ „ 3.11 „ |
11 |
11 |
100 |
0 |
0 |
4 „ |
„ „ 4.5 „ |
19 |
19 |
100 |
0 |
0 |
4.6 „ |
„ „ 4.11 „ |
27 |
22 |
81 |
5 |
19 |
5 „ |
„ „ 5.5 „ |
34 |
21 |
62 |
13 |
38 |
5.6 „ |
„ „ 5.11 ., |
42 |
10 |
24 |
32 |
76 |
6 „ |
„ „ 6.5 „ |
22 |
7 |
32 |
15 |
68 |
6.6 „ |
„ „ 6.11 „ |
10 |
1 |
10 |
9 |
90 |
7 „ |
„ „ 7.5 „ |
9 |
1 |
12 |
8 |
88 |
7.6 „ |
„ „ 7.11 „ |
3 |
0 |
0 |
3 |
100 |
8 |
„ „ 8.5 „ |
7 |
a |
0 |
7 |
100 |
8.6 „ |
,. „ 8.11 „ |
8 |
0 |
0 |
8 |
100 |
9 |
„ „ 9.5 „ |
10 |
0 |
0 |
10 |
100 |
9.6 ., |
„ „ 9.11 „ |
9 |
0 |
0 |
9 |
100 |
10 „ |
,. ,. 10.5 „ |
1 |
0 |
0 |
1 |
100 |
10.6 „ |
„ „ 10.11 „ |
2 |
0 |
0 |
2 |
100 |
Zooals het vorige onderzoek over het trekken van een lijn
evenwijdig aan een andere reeds deed vermoeden, kan men van
kinderen jonger dan 5 jaar in het algemeen geen goede copieën
verwachten. Dit wordt bevestigd door dit onderzoek. Van de 61
kinderen jonger dan 5 jaar, maakten slechts 5 de copieën zonder
fout. De meeste dezer kinderen teekenden figuren, waarin het
voorbeeld in het geheel niet te herkennen viel. Wat BuRKHARDT
doet, n.1. op dezen leeftijd reeds van „Verlagerungenquot; spreken, is
o.i. dan ook niet juist. Daarvoor hebben de copieën, die kinderen,
jonger dan 5 jaar, teekenen, nog een te amorphe structuur. Men
kan den term „Verlagerungquot; eerst gebruiken wanneer er een zekere
structuur in de copieën te bespeuren valt, waaruit men kan afleiden
dat één of meer onderdeelen ruimtelijk niet goed geplaatst zijn.
Wanneer de kinderen ± 5 jaar zijn, krijgen de door hen ge-
teekende copieën een duidelijker structuur. Dan ziet men de typi-
sche, ruimtelijke verplaatsingen optreden van de heele figuur of van
onderdeelen daarvan.
VOORBEELD
n
1
Meisje 4.7 jaar
Meisje 3.5 jaar
Jongen 5.— jaar
Jongen 5.— jaar
4
1
L
ö ^
Jongen 5.5 jaar
Meisje 5.6 jaar
Tx ^
c
a
C]
u
r
Jongen 6.3 jaar
Meisje 6.7 jaar
•
Beziet men de tabel, dan blijkt dat normale kinderen in den
regel slechts gedurende een korte periode van hun leven deze
ruimtelijke verplaatsingen in hun teekeningen aanbrengen. Terwijl
zij in de teekeningen van het grootste deel (n.1. 62%) der kin-
deren van 5 tot jaar werden aangetroffen, is het percentage
voor den leeftijd van tot 6 jaar reeds tot 24 % gedaald. Een
lichte stijging voor de periode van 6 tot 6]/^ jaar zal aan toevallige
omstandigheden moeten worden toegeschreven. Niettegenstaande
de meeste kinderen, die ouder zijn dan S]/^ jaar, de figuren correct
nateekenden, is het aantal dat ruimtefouten maakt tot 61/^ jaar toe,
hoewel een betrekkelijk gering percentage van het totaal, toch niet
te verwaarloozen.
Op de vraag, die aanleiding werd tot dit onderzoek n.1. op
welken leeftijd de kinderen geen ruimtelijke verplaatsingen meer
aanbrengen in de copieën van geometrische figuren, moet het
antwoord luiden: Een kind is op den leeftijd van 6]/^ jaar in staat
eenvoudige geometrische figuren correct na te teekenen.
Wij vinden dus een lagere leeftijdsgrens dan Burkhardt. Deze
onderzoeker constateerde immers dat van de negenjarige kinderen
± 30 % nog wel eens een ,,Verlagerungquot; aanbrengt in de teeke-
ning. Zonder twijfel is dit verschil in uitkomst te wijten aan het
feit dat de teekeningen van Burkhardt veel moeilijker en ingewik-
kelder waren dan de onze.
In hoofdstuk 4, handelend over een nadere analyse van de typi-
sche fouten, die zwakzinnigen maken bij het copieeren van een-
voudige geometrische figuren, heb ik er op gewezen dat deze
patiënten dikwijls nog wel in staat zijn een vierkant na te teekenen.
Als verklaring gaf ik o.m. aan dat men zich er bij het teekenen van
een vierkant geen rekenschap van behoeft te geven welke zijde men
op een gegeven oogenbhk aan het teekenen is. Men behoeft de
structuur dezer figuur niet eerst ruimtelijk te analyseeren. Brengt
men in of aan het vierkant echter lijnen of figuren aan, die het wel
noodzakelijk maken zich van het genoemde rekenschap te geven,
dan maken zwakzinnigen weer de typische fouten in de ruimtelijke
ordening dezer onderdeelen. Ze plaatsen deze niet aan de zijde
waar zij krachtens het voorbeeld behooren te zijn. (Zie fig.
blz. 72).
Deze ervaring bij zwakzinnigen was voor mij aanleiding na te
gaan hoe het stond met het copieeren van dergelijke figuren door
normale kinderen. Aangezien de onderzoekingen over het natee-
kenen van een vierkant (binet-SlMON, Bobertag, Bappert) aan
het licht hebben gebracht, dat een kind 5 jaar moet zijn om deze
teekening naar behooren te kunnen maken, hielden wij hiermee
rekening en namen in hoofdzaak kinderen van 5 en 6 jaar voor het^
onderzoek. Slechts 6 kinderen waren jonger dan 5 jaar. Het totale
aantal 5- en 6-jarigen dat voor dit onderzoek werd gebruikt was 59.
De volgende 4 figuren werden dezen kinderen ter copieering
voorgelegd.
_□
J
Inbsp;2nbsp;— 3nbsp;^
Zooals te verwachten viel, brachten de 6 kinderen van 4 jaar
er niet veel van terecht. Wel maakten de meesten een vrij behoor-
lijk vierkant, maar zij teekenden de verdere lijntjes en figuren er
niet in. Bij fig. 3 beperkten enkelen het lijntje niet tot een kort
streepje in den rechterbasishoek, maar trokken een diagonaal door
het geheele vierkant. De teekeningen der 4-jarigen moesten alle als
negatief worden gewaardeerd.
Bij de beoordeeling der teekeningen der 5- en 6-jarigen, ging het
er ons om te bepalen op welken leeftijd een kind in staat geacht
kan worden deze figuren zonder fout te teekenen. Daarom bepaal-
den wij niet hoeveel teekeningen van de 4 goed waren, maar reken-
den, wanneer de kinderen in een der figuren een fout maakten, hen
tot de ,,negatievenquot;.
Dit doende kregen wij de volgende tabel:
Leeftijd |
Totale |
Positief |
Negatief | |||
aantal |
perc. |
aantal |
pers. | |||
5 |
tot en met 5.5 jaar |
15 |
6 |
40 |
9 |
60 |
5.6 |
...... 5.11 „ |
21 |
13 |
62 |
8 |
38 |
6 |
...... 6.5 „ |
12 |
11 |
91 |
1 |
9 |
6.6 |
...... 6.11 „ |
11 |
10 |
91 |
1 |
9 |
Bij de kinderen op den leeftijd van 5 tot en met 5.5 jaar waren
er nog 2, die het vierkant zoo slecht teekenden, dat de teekeningen
om die reden reeds afgekeurd moesten worden. Hoewel de teeke-
ningen der andere kinderen van dezen leeftijd ook niet altijd fraai
waren, liet zich hieruit toch wel aflezen dat zij de bijgeteekende
lijnen en figuren aan het vierkant op de verkeerde plaats in hun
teekening aanbrachten. Zij maakten dezelfde fouten, die wij bij
de zwakzinnigen aantroffen. De afbeelding van enkele gemaakte
teekeningen zal dit verduidelijken. (Zie blz. 111).
Onder de kinderen van 5.6 tot en met 5.11 jaar was er één, die
van de teekeningen niets terecht bracht. Met eenigen goeden wil
kon men uit hetgeen hij had gekrabbeld een vierkant herkennen.
De figuren waren echter vaag en werden door gebroken lijnen
voorgesteld, zoodat verdere waardeering zeer moeilijk was. Bij
onderzoek bleek dat deze jongen, die 5.8 jaar was, een intelligen-
tiequotiënt van 0.80 had. Dezen achterstand in intellectueele ont-
wikkeling kunnen wij zeker aansprakelijk stellen voor dit slechte
resultaat.
De overige 7 kinderen in de laatste helft van het zesde levens-
jaar, die een negatief resultaat te zien gaven, teekenden wel be-
hoorlijke vierkanten, maar maakten in één of meer teekeningen de
typische fouten in de plaatsing der bijgeteekende lijnen of figuren.
Zooals de tabel te zien geeft, konden practisch alle 6-jarigen de
figuren correct weergeven. Op 6-jarigen leeftijd is een kind dus
in staat de ruimtelijke betrekking der bijgeteekende figuren en lijnen
tot het vierkant te doorzien.
Vergelijken wij de resultaten van dit onderzoek met die van het
vorige, dan valt aanstonds de overeenstemming op. Want toen
was onze conclusie, dat een kind van 6^2 jaar in staat is een een-
voudige geometrische figuur goed na te teekenen. Dat beide zaken
iets met elkaar te maken hebben, wordt door de overeenstemming
tusschen de resultaten der beide onderzoekingen wel zeer waar-
schijnlijk. Dezelfde parallelverschijnselen, die we bij de zwakzin-
nigen vonden, treft men ook aan gedurende een periode der ont-
wikkeling van het normale kind.
Bezie ik de resultaten van mijn onderzoekingen, dan word ik ge-
troffen door het feit, dat de periode der „ruimtelijke onzekerheid'quot;
in de kinderteekening, wanneer ik deze benaming mag gebruiken.
VOORBEELD
u
c-
-O,
cA
Meisje 4.6 jaar
Jongen 5.3 jaar
O-
n
Jongen 5.4 jaar
Jongen 6.6 jaar
/bij het normale kind betrekkelijk kort duurt. Men kan haar in
hoofdzaak, afgezien natuurlijk van individueele verschillen, beper-
ken tot den tijd tusschen den vijfden en zesden verjaardag. Voor
het kind 5 jaar is brengt het van het nateekenen niet veel terecht:
is het zijn zesden verjaardag gepasseerd dan doet het dit al spoedig
correct.
Geheel anders is het bij de zwakzinnigen. Een groote groep van
hen, m.n. de idioten, gedraagt zich bij het nateekenen als een kind,
dat enkele jaren oud is, d.w.z. er is in hun figuur geen bepaalde
structuur te herkennen.
Een andere groep (een deel der imbecillen) maakt bij het na-
teekenen dezelfde fouten als kinderen, die ± 5 jaar zijn, maken
wanneer zij eenvoudige figuren nateekenen.
Zij plaatsen de geheele figuur verkeerd in de ruimte of ordenen
de elementen ruimtelijk verkeerd.
In de ontwikkelingspsychologie kan men naar het voorbeeld van
W. Stern, die in de Duitsche litteratuur het woord „Verlagerungquot;
invoerde, spreken van „ruimtelijke verplaatsingenquot;.
In de sfeer der pathopsychologie, waarin wij verkeeren wanneer
het onderzoek zwakzinnigen betreft, kan men spreken van con-
structief-apractische stoornissen.
In hun verschijningsvorm zijn beide gelijk, zooals uit het voor-
gaande zal duidelijk geworden zijn.
Een normaal kind maakt gedurende betrekkelijk korten tijd van
zijn psychische ontwikkeling dergelijke fouten. Dat hij ze overwint
is te danken aan het feit, dat zijn psychische ontwikkeling niet blijft
stilstaan, maar spoedig een hooger niveau bereikt.
\ Vele imbecillen echter maken deze fouten hun leven lang. Men
kan ze zelfs niet het inzicht bijbrengen dat ze fouten maken. Ze
zijn over hun prestaties meestentijds zeer tevreden. Deze imbecillen
bereiken psychisch nooit het niveau waarop deze fouten niet meer
gemaakt worden.
Op de vraag hoe „hoogquot; dit niveau pleegt te zijn, uitgedrukt in
een voor de praktijk bruikbare maat als de „verstandelijke leeftijdquot;
geeft het volgende hoofdstuk een antwoord.
HOOFDSTUK 6.nbsp;r
Constructieve prestatie en intellectueele ontwikkeling.
Het bepalen van het geestelijk ontwikkelingsniveau van een kind
behoort tot de belangrijkste onderdeelen van het onderzoek in de
kinderpsychiatrie.
Toen men zich ging bezighouden met de studie van het afwij-
kende kind is men daarom al spoedig gaan zoeken naar methoden,
die het mogelijk maakten zich een objectief oordeel te vormen
over de intellectueele ontwikkeling van het kind.
Hiervoor is noodig, dat men een objectieven maatstaf heeft,
waarnaar men de prestaties van het kind kan beoordeelen.
In den loop der laatste decenniën zijn verschillende „testsquot; ge-
publiceerd, die doordat ze bij normale kinderen geijkt waren, een
zeker houvast boden bij de beoordeeling.
Terecht merkt Erich Stern op, dat wij met onze testmethoden
niet de intelligentie in eigenlijken zin meten. Wat wij meten zijn
prestaties en wij gaan er van uit, dat tusschen deze prestaties en
de intellectueele ontwikkeling een betrekking bestaat. Hoe nauwer
deze betrekking is, des te beter voldoet de opgave aan de eischen.
Men kan de gebruikelijke tests in enkele groepen van een
bepaald type rangschikken.
1. De staffelmethoden.
Bij dit type worden voor eiken leeftijd een serie testvragen vast-
gesteld. Iedere vraag vertegenwoordigt een bepaalde functie, b.v.
geheugen, combinatievermogen, logisch denken, enz.
De positieve en negatieve uitkomsten der opgaven worden bij
elkaar opgeteld en aldus bepaald de zgn. „intelhgentieleeftijdquot; van
het kind. Het quotiënt: Intelligentieleeftijd gedeeld door werkelijken
leeftijd, het zgn. „intelligentiequotiëntquot; geeft een indruk van de
verstandelijke ontwikkeling van het kind.
Tot het hier genoemde type behooren de tests van BiNET-SlMON,
Bobertag, Terman e.a.
2. De profielmethoden.
De Russische psychiater rossolimo heeft een methode uitge-
werkt met behulp waarvan hij een inzicht wilde krijgen in de ont-
wikkeling der onderscheiden psychische functies van zijn patiënten.
Iedere functie wordt afzonderlijk onderzocht en voor iedere
functie wordt een aantal opgaven samengesteld, dat toeneemt in
moeilijkheid. De oplossing wordt door een cijfer gewaardeerd. De
cijfers varieeren van 1 tot 10.
Het cijfer 10 duidt aan dat men de moeilijkste opgaven tot een
goed einde heeft gebracht. De ontwikkeling van iedere functie kan
zoo door een cijfer worden aangeduid.
Achtereenvolgens worden onderzocht o.m. de opmerkzaamheid,
het geheugen, associatievermogen enz., terwijl iedere functie weer
wordt onderverdeeld. Zoo onderzoekt men bij het geheugen: het
optisch geheugen voor woorden, zinnen, cijfers, het acustisch
geheugen voor deze elementen enz. Op deze wijze verkrijgt men
een overzichtelijk en gedetailleerd beeld van de psychische presta-
ties van den patiënt. De uitkomsten worden in curve gebracht. De
beschouwing van deze curve, het zgn. ,.psychologische profielquot;
doet dadelijk zien waar de prestaties normaal zijn en op welk
gebied zij beneden het gemiddelde liggen. Op grond van de
gegevens bij een groot aantal normale kinderen en volwassenen
kan men voor iederen leeftijd een profiel construeeren. Onderzoekt
men nu een kind met behulp van deze methode, dan kan men door
vergelijking van het profiel van dit kind met het ,,standaardprofier'
voor denzelfden leeftijd de psychische afwijkingen vaststellen.
In Duitschland is het profiel van Rossolimo eenigszins gewijzigd
door Bartsch. In België heeft vooral Vermeijlen de methode van
het psychologische profiel toegepast bij het onderzoek van debielen.
Een bezwaar dat tegen de profielmethode kan ingebracht worden
is, dat men wel een indruk krijgt van de ontwikkeling van de af-
zonderlijke psychische functies, maar niet van het niveau der in-
telligentie als geheel. Het is niet mogelijk bij deze methode een in-
telligentiequotiënt te berekenen. Om dit bezwaar te ondervangen,
heeft Vermeijlen aangegeven voor iederen leeftijd het totale aantal
punten dat bereikt behoort te worden. Het intelligentiequotiënt kan
nu berekend worden door het totale aantal punten bij het onder-
zoek verkregen te deelen door het gemiddelde aantal dat voor dien
bepaalden leeftijd is vastgesteld. Op deze wijze heeft Vermeijlen
getracht een synthese te bereiken tusschen de profielmethode en de
staffelmethode.
Het belangrijkste van het maken van een psychologisch profiel
is in hoofdzaak dit, dat men het resultaat van zijn onderzoekingen
op een zeer overzichtelijke wijze opstelt, zoodat men dadelijk kan
constateeren hoe het staat met de ontwikkeling van een bepaalde
psychische functie. Eveneens kan men direct aflezen hoe groot
het verschil is met de norm, die men voor een bepaalden leeftijd
heeft aangenomen.
Met de testserie van Bühler-Hetzer kan men evenals bij de
staffelmethode den „begaafdheidsleeftijdquot; en het „begaafdheids-
quotiëntquot; van een kind berekenen en tevens de verkregen resul-
taten in een „profiel' weergeven.
3. Het onderzoek van één bepaalde psychische functie.
Iedere psychische functie maakt een zekere ontwikkeling door
voordat ze op haar hoogtepunt is gekomen. Er is een duidelijk ver-
band aanwijsbaar tusschen den leeftijd van een kind en de ont-
wikkeling van een bepaalde psychische functie. Ware dit niet het
geval, dan zou het onmogelijk zijn voor iederen leeftijd een serie
testopgaven samen te stellen.
Enkele onderzoekers hebben het denkbeeld geopperd om de ont-
wikkeling van één bepaalde psychische functie vast te stellen en
daaruit conclusies te trekken over de hoogte van het intellectueel
niveau. Zoo heeft b.v. Ebbinghaus een test ontworpen om het
combinatievermogen te onderzoeken. Hij maakt daarbij gebruik van
een tekst waaruit verscheidene woorden zijn weggelaten. De proef-
persoon moet deze invullen. De verschillende teksten nemen toe
in moeilijkheid en zijn voor de leeftijden geijkt. Gregor heeft een
test samengesteld die tot doel heeft het vermogen tot definieeren
van begrippen door kinderen op een bepaalden leeftijd te onder-
zoeken. Hij heeft deze test getracht zóó te ijken dat daarmede de
intelligentieleeftijd van het kind bepaald kon worden.
Ook Stern heeft enkele begrippen op deze manier „geijktquot; en
kwam b.v. tot de conclusie dat de „half-abstractaquot; (politieke, so-
ciale begrippen als verbond, gemeente, wet, arbeid, orde en derg.)
niet voor het zesde schooljaar behoorlijk gedefinieerd worden.
De zuivere, abstracte begrippen (logische, ethische begrippen als
oorzaak, tegenspraak, oordeel, laster, moed, gerechtigheid e.a.)
bleken eerst in het zevende schooljaar begrepen en gedefinieerd
te kunnen worden.
Voor het vaststellen van het geestelijk ontwikkelingsniveau van
een kind staan ons echter ook nog andere hulpmiddelen ten dienste.
Een van deze hulpmiddelen is het onderzoek naar het vrije teekenen
van het kind.
De bestudeering van de kinderteekeningen heeft zich altijd in
een groote belangstelling mogen verheugen. De uitgebreide onder-
zoekingen op dit gebied hebben veel belangrijke dingen aan het
licht gebracht. Zij hebben geleerd dat de ontwikkeling van het
spontane teekenen bij kinderen langs vaste banen gaat, zoodat
men uit de teekeningen van het kind conclusies kan trekken over
den stand van zijn geestelijke ontwikkeling.
Verscheiden kinderpsychologen hebben er op gewezen dat er
parallellen bestaan tusschen de ontwikkeling van het spreken, de
begripsvorming, het denken en het teekenen van het jonge kind.
Het zou mij echter te ver voeren hier ter plaatse daarop verder
in te gaan. Wel wil ik, zij het dan in het kort, even memoreeren
de verschillende stadia die de vrije kinderteekening pleegt te door-
loopen.
Als voorstadium van het eigenlijke teekenen wordt beschouwd
datgene wat de Duitsche schrijvers met ,,Gekritzelquot; plegen aan te
duiden. Het bestaat uit een ongedifferentieerd gekrabbel van het
potlood op het papier. Het kind wordt in hoofdzaak tot deze be-
werking gebracht, doordat het volwassenen of andere kinderen
ziet teekenen en dit wil nadoen. De drang tot imitatie bij het jonge
kind is dus een belangrijke oorzakelijke factor. Vandaar dat het
levensjaar, waarin het kind begint krabbels te maken, nogal aan
variatie onderhevig is. Het eene kind begint reeds op tweejarigen
leeftijd met deze experimenten, terwijl een ander eerst op vier-
jarigen leeftijd dit voorstadium van het teekenen doormaakt.
Terecht merkt Helga Eng op dat de imitatiedrang van het kind
niet voldoende verklaart, dat het voor dit werk zoo'n belang-
stelling heeft en dat het dit maanden en jaren pleegt voort te zetten.
Terwijl het aanvankelijk de lust van de motorische beweging is
die het kind prikkeh het steeds weer te doen, komt er weldra een
phase waarin het kind er behagen in gaat krijgen deze figuren op
papier te maken. Het kijkt met een zeker genoegen de krabbels aan
en maakt steeds weer nieuwe. Niet alleen de lust tot motorisch
bezigzijn is dan oorzaak van het gekrabbel, ook hetgeen het kind
maakt geeft het een zekere voldoening.
Nu kan men ook in dit schijnbaar zinloos gekrabbel volgens
Helga Eng 3 ontwikkelingsstadia onderscheiden, n.1.:
1.nbsp;Het „Schwingkritzelnquot;: het kind maakt heen- en weergaande
bewegingen met het potlood over het papier, zoodat er groe-
pen van rechte lijnen ontstaan, die ongeveer parallel met
elkaar verloopen.
2.nbsp;Het „Kreiskritzelnquot;: het kind maakt cirkelvormige bewegin-
gen zoodat er meer ronde lijnen ontstaan.
3.nbsp;Het „gevarieerd gekrabbelquot;: het kind trekt allerlei grillige
lijnen op papier, rechte lijnen, zigzaglijnen, ovalen,
spiralen enz.
In hoofdzaak wordt deze opklimming in de genoemde 3 stadia
bepaald door de factoren van de motoriek. Immers de beweging
van het „Schwingkritzelnquot; wordt gemaakt in het schoudergewricht
en het elleboogsgewricht; die van het „Kreiskritzelnquot; in hoofdzaak
eveneens, echter bij toenemende oefening heeft deze steeds meer in
het polsgewricht en de vingergewrichten plaats, terwijl de laatst-
genoemde krabbelfiguren alleen tot stand kunnen komen wanneer
het kind de bewegingen in pols- en vingergewrichten maakt. Deze
laatste vorm van kinderlijk gekrabbel stelt hoogere eischen aan de
motorische vaardigheid. De bewegingen moeten meer beheerscht
worden en meer gedifferentieerd zijn, willen de verschillende figu-
ren tot stand komen.
Het optreden der 3 stadia van het gekrabbel bij zeer jonge kin-
deren hangt dus samen met de ontwikkehng der motorische
vaardigheid, met de ontwikkehng van de ongedifferentieerde,
grove, naar de meer gedifferentieerde, fijne beweging.
Helga Eng geeft nog een tweede indeeling naar een wat ander
principe. Zij onderscheidt achtereenvolgens:
1. Het „Massenkritzelnquot;, waarbij het gekrabbel als een dichte
massa midden op het papier wordt aangebracht.
2.nbsp;Het „Verstreutes Kritzelnquot;: de tusschenruimten tusschen de
krabbeis worden grooter.
3.nbsp;Het „Isoliertes Kritzelnquot;: het teekenen van op zichzelf-
staande lijnen en figuren.
Ook W. KrÖtzscH heeft zich met de studie van de eerste stadia
van het kinderlijke teekenen ernstig beziggehouden. Hij onder-
scheidt 5 verschillende phasen:nbsp;^
1.nbsp;Grove bewegingen met den geheelen arm; het kind maakt
heen- en weergaande krachtige bewegingen waardoor op het
papier zonder veel systeem lange lijnen worden getrokken.
2.nbsp;De bewegingen worden nog geheel in het schoudergewricht
uitgevoerd, echter beter béheerscht, zoodat de lijnen
kleiner worden.
3.nbsp;De bewegingen worden nu meer in het polsgewricht ge-
maakt, zoodat ronde, elliptische, spiraalvormige figuren
optreden.
4.nbsp;De meest verfijnde spiraalvormige beweging heeft als resul-
taat: de punt. In dit stadium treden voor het eerst puntvor-
mige figuren op.
5.nbsp;Ten slotte wordt deze ontwikkeling beëindigd doordat het
kind de ronde en spiraalvormige figuren gaat „dichtmakenquot;.
Eerst maakt het de figuren met een kort lijntje gesloten,
door oefening komt het eindelijk zoover dat het kind met één
beweging een gesloten ronde figuur kan produceeren.
Het is duidelijk dat deze indeeling veel overeenkomst vertoont
met die van Helga Eng. Zij gaat echter nog iets verder.
Terwijl Eng deze periode afsluit met het krabbelen van geïso-
leerde figuurtjes en lijntjes, neemt KrÖtzscH er nog bij het teekenen
van punten en het gesloten maken van figuren van gebogen en
ronde lijnen.
Hoewel de ontwikkeling van het kinderlijk teekenen in alle
groote boeken, die de kinderpsychologie behandelen, een plaats
heeft, en er ook vele monographieën over dit onderwerp zijn ver-
schenen, toch is het niet gemakkelijk uit deze litteratuur te weten
te komen op welken leeftijd de onderscheiden phasen optreden. De
mededeelingen daarover zijn vrij sober. Dit geldt m.n. voor de
voorstadia. K. bühler geeft aan, dat de leeftijd waarop het kind
begint met potlood op papier te krassen zeer kan wisselen. Er zijn
gevallen, dat het reeds op tweejarigen leeftijd wordt geconstateerd
en andere waar men het eerst op vierjarigen leeftijd opmerkte. Nu
hangt dit natuurlijk voor een groot deel af van den invloed der
omgeving. Wanneer men het kind geen potlood en papier geeft, is
het ook niet in de gelegenheid om zijn prestatie op het gebied van
het teekenen te ontwikkelen.
Helga Eng zag het eerste gekrabbel bij haar nichtje optreden
toen het kind 10 maanden oud was. In dit geval moet er rekening
mede gehouden worden dat HelGA Eng de kennelijke bedoeling
had de ontwikkeling van het teekenen bij haar nichtje te obser-
veeren zoodat we wel kunnen aannemen dat zij het kind op zeer
jeugdigen leeftijd reeds in de gelegenheid heeft gesteld „krabbelsquot;
te maken.
Na de phase van het gekrabbel treedt een nieuw tijdperk in,
wanneer het kind begint zijn krabbels met een naam aan te duiden.
Deze benamingen zijn aanvankelijk nog willekeurig, ze hebben
niets met den vorm der gekrabbelde lijntjes uit te staan.
Men kan in deze lijntjes den genoemden persoon of het aan-
geduide voorwerp in het geheel niet, of hoogstens „met zeer veel
goeden wilquot; een klein beetje herkennen.
Het nichtje van Helga Eng produceerde in dit stadium herhaal-
delijk een dicht netwerk van zigzagkrabbels met een lange streep
en noemde die figuur de eene maal ,,Mamaquot;, een ander maal „vlagquot;.
Zoo zijn in de verschillende monographieën over het kinder-
teekenen meerdere voorbeelden van dezen aard te vinden.
Psychologisch is van beteekenis dat het gekrabbel van het kind
nu een symbolische beteekenis begint te krijgen.
Hoewel de deskundigen het over deze kwestie niet geheel eens
zijn, lijkt het toch wel waarschijnlijk dat het kind in dit stadium van
ontwikkeling reeds behoefte heeft iets „uit te beeldenquot;. Het kind
geeft dit ook aan, door b.v. van tevoren te zeggen: „Mama teeke-
nenquot; en het laat op deze uitspraak volgen het trekken van een lijn.
Het is juist dit volkomen gemis aan gelijkenis tusschen voorbeeld
en teekening, dat sommige psychologen er toe brengt het karakter
van „uitbeeldingquot; aan dit gekrabbel te ontzeggen. Helga Eng
merkt echter op dat wij rekening moeten houden met de fantasie
van het kind.
„Und warum sollte nicht die Phantasie einem Kinde vorgaukeln
können, dasz ein Strich ein Mensch sei, wenn sie ihm doch ein
Stück Holz als Puppe, einen Stock als Pferd vorgaukelt?quot;
schrijft zij.
Uit de genoemde phase ontwikkelt zich nu langzamerhand het
schematisch teekenen. Eerst zijn de schema's nog zeer gebrekkig,
maar allengs worden zij duidelijker en bereiken zij een grootere
volkomenheid. Ook in de ontwikkeling van dit schematisch teeke-
nen zijn weer verschillende trappen te onderscheiden. Een van de
meest geliefde objecten voor kinderen om te teekenen is de mensch.
Het menschelijk schema doorloopt in de kinderteekeningen de ont-
wikkeling van den „têtardquot; tot volledige menschelijke figuur.
Een overzicht over deze ontwikkeling vinden we b.v. bij
schuijten, die voor de verschillende leeftijden heeft nagegaan
welke onderdeelen van het schema er successievelijk ieder jaar
bijkomen.
Het kind begint met de menschelijke figuur geheel en face te
teekenen, geleidelijk worden de onderdeelen daarna en profil
weergegeven. In den regel begint deze ,,draaiingquot; bij de voeten,
dan volgen vlg. KrÖTZSCH de armen, het hoofd en ten slotte
de romp.
Tusschen het zesde en negende jaar dragen de meeste teekenin-
gen van de menschelijke figuur het karakter van een gemengd
profiel, enkele onderdeelen zijn en face, andere zijn en profil weer-
gegeven. Dit gemengde profiel komt ook in de teekening van het
gelaat tot uitdrukking, zoodat b.v. de neus en profil wordt getee-
kend, de twee oogen en de mond zooals bij het gelaat-en-face.
Het schema wordt steeds meer vervolmaakt naarmate het kind
ouder wordt. Ook in de weergave der onderdeelen b.v. in de
manier waarop het hoofd, de romp en de extremiteiten worden uit-
gebeeld is een zekere vooruitgang aanwijsbaar.
Het is mogelijk gebleken uit de manier waarop een kind de
menschelijke figuur weergeeft conclusies te trekken over het niveau
van zijn geestelijke ontwikkeling. Men is natuurlijk tot deze con-
clusie eerst in staat wanneer men zooveel routine heeft verkregen
dat men de teekeningen kan ,,lezenquot;.
Op de tegenwerping dat het onvoorzichtig is alleen op dergelijke
-ocr page 137-teekeningen een gevolgtrekking te maken aangaande het intellec-
tueel peil van een kind, antwoordt WiNTSCH, die een studie aan
dit onderwerp wijdde:
„Néanmoins la pratique à montrer avec beaucoup de constance,
presque sans imprévoir, qu'en somme on peut dans la plupart des
cas, s'en tenir en fait d'examen psychique à l'épreuve du dessin de
bonhomme, l'accord le plus parfait existant entre ceque donne
l'échelle de BiNET-SiMON et le barème des dessins qu'on peut attri-
buer à SCHUIJTEN.quot;
WiNTSCH is dus zeer tevreden over de resultaten van deze
methode en acht haar betrouwbaar. Hij heeft een uitbreiding voor-
gesteld door het kind de opdracht te geven een bepaalde scène zoo
goed mogelijk uit te beelden. Als standaardopgave stek hij voor te
laten teekenen: een dame, die in den regen loopt te wandelen.
Hij geeft daarbij aan, dat het kind minstens 7 jaar moet zijn wil
het hier iets van terechtbrengen. Voor jongere kinderen heeft de
opgave dus geen beteekenis.
Het kind moet bij de weergave rekening houden met de volgende
elementen: 1- het is een dame, 2- zij loopt te wandelen, 3- op straat,
4- het regent, 5- zij beschermt zich tegen den regen, (door parapluie
of regenjas).
Op zevenjarigen leeftijd pleegt het kind van de opgave nog niet
veel terecht te brengen. Het teekent een „poppetjequot;, misschien met
een aanduiding van een parapluie en enkele streepjes die den regen
moeten voorstellen.
Zooals WiNTSCH door voorbeelden illustreert, wordt de teeke-
ning meer volmaakt naarmate het kind in leeftijd toeneemt. In zijn
publicatie drukt hij een serie teekeningen af, die als prototype moe-
ten gelden voor de verschillende leeftijden en waarin duidelijk een
opklimming te constateeren valt.
WiNTSCH waardeert ieder genoemd detail met 1 punt, zoodat de
proefpersonen ten hoogste 5 punten kunnen krijgen. Zijn ervaring
is echter, dat het maximum aantal punten zelden behaald wordt.
Gemiddeld vindt hij bij 7 jaar ..............................1 punt.
8 en 9 .................................2 punten.
10 en 11 .................................21^ punt.
12 ,, ..............................3 punten
-ocr page 138-Deze opgave is te eenvoudig om bij normale kinderen die ouder
zijn dan 12 jaar het psychisch niveau te meten.
Wanneer men de prestaties van debielen vergelijkt met die der
intellectueel-volwaardigen, dan valt aanstonds het verschil op.
WiNTSCH merkt op, dat men bij de waardeering der teekening niet
alleen moet letten op de punten die hierboven werden genoemd,
maar eveneens op andere momenten.
Belangrijk is b.v. hoe de kinderen de ,,damequot; weergeven. Om dit
naar den leeftijd te waardeeren, kan men gebruik maken van de ge-
gevens van SCHUIJTEN. Men lette op het „gemengd profielquot;, op de
manier waarop de extremiteiten zijn geteekend en derg. Voorts
kan men in de teekeningen van debielen nog andere details aan-
treffen die van beteekenis zijn, zoo b.v. de manier waarop de
parapluie wordt vastgehouden. Door debielen wordt deze dikwijls
,,losquot; geteekend, zweeft ze in de lucht, of wel de verbinding
tusschen hand en knop van de parapluie wordt op zeer primitieve
wijze weergegeven (b.v. als een streepje). Ook ziet men debielen
de fout maken, dat de parapluie dusdanig wordt geplaatst t.o.v. de
persoon, dat van beschutting voor den regen geen sprake kan zijn
(b.v. naast het hoofd).
Wanneer men geleerd heeft door de ervaring deze teekeningen
te interpreteeren, wanneer men weet op welke onderdeelen men
moet letten, dan beteekent een dergelijke opgave een belangrijk
hulpmiddel bij de diagnostiek der oligophrenie. Nu spreekt het wel
vanzelf dat men zich bij het onderzoek van de intellectueele capa-
citeiten van het kind niet mag tevreden stellen met het naar soort-
gelijke teekeningen alleen te beoordeelen. De resultaten van een
testonderzoek, hetzij vlg. de staffelmethode, hetzij vlg. de profiel-
methode, geven over de verstandelijke ontwikkeling betere inlich-
tingen en hiervan een meer gedifferentieerd beeld.
De methode van WiNTSCH kan van belang zijn wanneer men
„snelquot; een indruk wil hebben over het intellect van het kind. Men
leest de debilitas mentis vooral bij wat oudere kinderen a.h.w.
direct uit de teekeningen af.
Zooals wij reeds opmerkten is de methode van WiNTSCH eerst
toe te passen bij normale kinderen die den leeftijd van 7 jaar hebben
bereikt. Men mag dus verwachten dat men debielen op deze manier
eerst kan onderzoeken wanneer hun intelligentieleeftijd 7 a 8 jaar
is. De methode komt dus slechts in aanmerking voor oudere de-
bielen (9 a 10 jaar en ouder). Zijn de kinderen beneden de 7 jaai
oud of is hun intellectueele ontwikkeling beneden het peil dat men
op genoemden leeftijd mag verwachten, dan kan men van deze
methode geen gebruik maken. Toch is het van groote beteekenis
een methode van onderzoek te vinden, die het mogelijk maakt ook
bij jongere kinderen een indruk te krijgen van de verstandelijke
capaciteiten met behulp van opgaven die buiten de taalfunctie om-
gaan.
Het gebruikelijke testonderzoek geeft menigmaal bij jonge kin-
deren moeilijkheden. De eene maal doordat het kind nog gebrekkig
spreekt, stottert of eenige andere spraakafwijking heeft. Een ander
maal doordat het kind negativistisch is, niets van de opgaven wil
weten, zoodat het moeilijk is de aandacht van het kind bij de op-
gaven te bepalen. En last not least, is het van beteekenis voor het
onderzoek van het doofstomme, hoorstomme en aphatische kind.
Speciaal voor hen is het van belang, uit te kunnen maken, of zij
geschikt zullen zijn voor het onderwijs, of dat hun spraakdefect
gecombineerd is met een intelligentiedefect, waardoor het onder-
wijs slechte resultaten belooft.
De vraag, die wij hier willen stellen, is of de prestaties bij het
nateekenen van eenvoudige geometrische figuren door kinderen,
ons een indicatie kunnen geven voor het niveau der intellectueele
ontwikkeling dezer kinderen.
Het zou onbillijk zijn te beweren, dat men bij het gebruikelijke
testonderzoek, niet onderzoekt hoe het staat met het nateekenen
der kinderen.
In de bekende testreeks van blnet-slmon, gepubliceerd in 1905,
is een der opgaven voor vijfjarigen, het nateekenen van een vier-
kant, en voor zevenjarigen, het copieeren van een ruit. Bobertag
deelt mede dat bijna alle kinderen van 5 jaar in staat zijn het vier-
kant behoorlijk te teekenen. Moeilijker is echter de ruit. Bobertag
vond, dat van de zesjarigen 32 % en van de zevenjarigen 61 %
deze opdracht goed ten einde bracht.
Het nateekenen als testopgave vindt eveneens een plaats in de
„Kleinkindertestsquot; van BüHLER-Hetzer. Bij 4 jaar vinden wij de
opgave een cirkel na te teekenen, terwijl vijfjarigen een schema-
tische teekening van een huis, een denneboom, een tafel moeten
copieeren.
Een blad papier van een decoratieven rand te voorzien, die be-
staat achtereenvolgens uit een cirkel, een driehoek en een kruis, is
een opgave voor zesjarigen.
In de reeks voor 7 jaar is deze opgave uitgebreid met meerdere
figuren: vierkant, strepen. Met behulp van al deze figuren moeten
de kinderen een „patroon voor een tapijtquot; maken.
Herderschee heeft in zijn tests voor dooven enkele „stommequot;
opgaven uit de test van BlNET-SlMON overgenomen. Hij laat bij
4 en 5 jaar een vierkant nateekenen en bij 6 en 7 jaar een ruit.
In de reeks voor 6 en 7 jaar vinden wij voorts als opgave: het
naleggen van een figuur met behulp van legstokjes.
Nu spreekt het wel vanzelf, dat wanneer men een volledig
testonderzoek bij een kind kan verrichten, men den uitslag van het
nateekenen niet afzonderlijk behoeft te waardeeren. Dit soort op-
gaven maakt deel uit van het geheel en wordt als zoodanig ook
gewaardeerd. Uit het negatief uitvallen dezer opgaven alleen be-
hoeft men dus geen conclusie te trekken over de psychische ont-
wikkeling van het kind. Wanneer men echter een kind onderzoekt,
dat b.v. in zijn spraak ernstig is gestoord, zoodat volledig test-
onderzoek niet geschieden kan en men zich derhalve moet tevreden
stellen met opgaven die tot de zgn. ,,stommequot; tests gerekend
kunnen worden, is het van belang te weten welke waarde men mag
toekennen aan het negatief of positief uitvallen dezer opgaven.
Kan men daaruit iets afleiden omtrent de intellectueele ontwikke-
ling van het kind?
Deze vraag wordt door BuRKHARDT in zijn meer genoemde
monographie in de paragraaf over ,,Verlagerung und Intelhgenzquot;
ontkennend beantwoord. Hij heeft in zijn onderzoek ook achter-
lijken betrokken en nagegaan hoe het stond met het percentage
ruimtefouten, dat debielen maakten. Dit getal bracht hij in verband
met den intellectueelen leeftijd der patiënten. Het bleek nu dat het
percentage ruimtefouten geleidelijk daalde naarmate de intellec-
tueele leeftijd (I.L.) hooger werd, terwijl bij een I.L. van 8 jaar
een minimum werd bereikt. BuRKHARDT geeft in een grafiek het re-
sultaat dezer enquête weer en zet afzonderlijk naast elkaar een lijn
voor de zinvolle figuren, de gesloten zinlooze figuren en de „openquot;
zinlooze figuren. Deze lijnen loopen ongeveer parallel. Opvallend
is echter dat de lijn voor de open figuren tot de I. L. van 6 jaar
op het niveau blijft van 100% en dan een scherpe daling vertoont.
De andere lijnen vertoonen meer een geleidelijke daling.
Een andere merkwaardigheid is dat de lijn voor zinvolle figuren
vanaf de I. L. van 8 tot 9 jaar weer een stijging geeft te zien.
Burkhardt verklaart dit door er op te wijzen dat onder de oudere
zwakzinnigen er vele waren, die de school reeds geruimen tijd
hadden verlaten, met het gevolg dat zij weer tot een meer pri-
mitieve „Verhaltensweisequot; waren teruggevallen.
Vervolgens vestigt BurKHARDT er de aandacht op dat het maken
van ruimtefouten in teekeningen individueel zeer verschillend is,
zoodat men voor een oordeel over de intellectueele ontwikkeling aan
het onderzoek naar het voorkomen hiervan niets heeft. Letterlijk is
zijn conclusie: „Trotz der umgekehrten Korrelation, die durch-
schnitthch zwischen Intelhgenz und Verlagerungstendenz besteht,
ist sie deshalb als Intelligenzmassstab offenbar nicht geeignet.quot;
Het komt ons voor, op grond van ons eigen onderzoek, dat deze
uitspraak te pessimistisch is. Mits met verstand gehanteerd, kan
deze methode ons in verscheidene gevallen wel degelijk iets zeggen
over de intellectueele ontwikkeling, al is het dan niet mogelijk
precies een intellectueelen leeftijd met behulp hiervan vast te stellen.
De negatieve conclusie van BurKHARDT is o.i. te wijten aan twee
omstandigheden.
Ten eerste heeft BurKHARDT voor zijn onderzoek figuren ge-
bruikt, die veel te ingewikkeld zijn. Het is geen wonder dat een
debiel, ook al heeft hij nog zoon hooge I.L., in deze uitgebreide
serie van samengestelde figuren bij het nateekenen enkele „Ver-
lagerungenquot; aanbrengt. Wil men deze ingewikkelde figuren goed
nateekenen, dan moet de opmerkzaamheid tot het uiterste gespan-
nen zijn. En het is een bekend ervaringsfeit dat de opmerkzaamheid
bij de debielen in den regel gestoord is. Een proefpersoon, die een
minder goede opmerkzaamheid heeft, zal bij het nateekenen van
dit type figuren gemakkelijk enkele fouten kunnen maken.
Ten tweede heeft BurKHARDT zijn materiaal slechts van één
zijde beschouwd. Hij heeft n.1. berekend hoe hoog het percentage
„Verlagerungenquot; per I. L. was. Men krijgt echter op deze wnjze
een gemiddelde waar men in de practijk niet veel aan heeft. Een
bruikbaarder resultaat verkrijgt men wanneer men nagaat het per-
centage „verlagerndequot; personen van een bepaalden I.L., zonder er
acht op te slaan of deze in hun teekeningen veel of weinig ruimte-
fouten maken.
Bij ons eigen onderzoek gingen wij van de gedachte uit, dat^
wil het onderzoek naar ruimtefouten in de practijk beteekenis
hebben, men zeer eenvoudige figuren als voorbeeld moet nemen.
Onder een eenvoudige figuur verstaan wij een figuur, die slechts
uit enkele rechte lijnen bestaat die ieder een verschillende richting
hebben. Het gaat er immers om na te gaan of de psychische ont-
wikkeling een dergelijk niveau heeft bereikt dat de persoon in staat
is zich den stand der figuur in de ruimte en de plaats der elementen
t.o.v. elkaar goed te realiseeren. Wij willen onderzoeken of deze
functie in zijn elementairen vorm aanwezig is en niet hoe ver deze
is ontwikkeld.
Wij gebruikten daarom voor het onderzoek de eenvoudige
figuren die wij in het tweede hoofdstuk hebben gepubliceerd. Wij
lieten deze nateekenen en naleggen door een 93-tal oligophrenen
van verschillenden leeftijd en intelligentieleeftijd. In deze 93 zijn de
20 patiënten begrepen die voor het onderzoek in het tweede hoofd-
stuk beschreven, zijn gebruikt.
De bedoeling van het onderzoek was dus na te gaan of de aan-
of afwezigheid van constructief-apractische stoornissen bij oligo-
phrenen ons iets zou kunnen leeren omtrent hun intellectueele
ontwikkeling.
Sommige dezer patiënten, vooral zij met een zeer lagen I.L.,^
brachten van het teekenen of naleggen der figuren in het geheel
niets terecht. Zij maakten een figuur waarin geen bepaalde struc-
tuur te herkennen viel. Zij gedroegen zich bij het copieeren als
normale kinderen in de eerste levensjaren. Uit hetgeen wij over
het begrip ,,constructieve apraxiequot; in de pathopsychologische litte-
ratuur meedeelden, volgt dat men in deze gevallen de benaming
constructief-apractische stoornissen niet mag gebruiken. Men zal
het echter begrijpen wanneer wij gemakshalve dit toch doen. De
tabel krijgt door deze handelwijze een meer overzichtelijk karakter.
De oligophrenen, die wij voor ons onderzoek gebruikten, varieer-
-ocr page 143-den sterk in werkelijken leeftijd, in intellectueelen leeftijd en in
intelligentiequotiënt. Bij sommige patiënten mag men ternauwer-
nood van debilitas mentis spreken. Hun intelligentiequotiënt (boven
0.80) is van dien aard, dat zij nog onder de geestelijk-achterge-
blevenen gerangschikt kunnen worden. Met opzet namen we hen
in dit onderzoek op, ten einde bij patiënten met de grootst mogelijke
variatie in intellectueele ontwikkeling te kunnen bestudeeren hoe
zij zich gedroegen bij dit onderzoek. Na rangschikking van de pa-
tiënten in volgorde van hun intellectueelen leeftijd gaf het onder-
zoek van 93 oligophrenen als resultaat het volgende overzicht:
TABEL.
Geval |
Registernr. |
Leeftijd |
l. L. |
LQ. |
Constructief-apract. |
1 |
341 |
9.3 |
3.- |
0.32 | |
2 |
541 |
8.3 |
3.2 |
0.38 |
ja |
3 |
101 |
11.2 |
3.5 |
0.31 |
ja |
4 |
597 |
21 |
3.6 |
0.22 |
ja |
5 |
653 |
7.2 |
3.7 |
0.49 |
ja |
6 |
549 |
10.6 |
3.8 |
0.35 |
ja |
7 |
819 |
34 |
3.10 |
0.24 |
ja |
8 |
403 |
16 |
4 |
0.25 |
ja |
9 |
599 |
23 |
4 |
0.25 |
ja |
10 |
706 |
6.1 |
4 |
0.65 |
ja |
11 |
820 |
39 |
4.1 |
0.25 |
ja |
12 |
346 |
7.- |
4.2 |
0.60 |
ja |
13 |
552 |
17 |
4.2 |
0.26 |
ja |
14 |
551 |
14.10 |
4.6 |
0.30 |
quot;ja |
15 |
743 |
22 |
4.7 |
0.28 |
ja |
16 |
432 |
24 |
4.8 |
0.29 |
ja |
17 |
745 |
11.8 |
4.8 |
0.40 |
ja |
18 |
703 |
7.11 |
4.8 |
0.59 |
ja |
19 |
554 |
20 |
4.8 |
0.30 |
ja |
20 |
744 |
8.- |
4.11 |
0.61 |
ja |
21 |
562 |
11.7 |
5.3 |
0.45 |
neen |
22 |
413 |
9.- |
5.5 |
0.59 |
ja |
23 |
426 |
19 |
5.6 |
0.34 |
ja |
24 |
471 |
10.6 |
5.6 |
0.51 |
ja |
TABEL. (Vervolg).
Geval |
Registernr. |
Leeftijd |
I.L. |
LQ. |
Constructief-apract. |
25 |
684 |
6.7 |
5.6 |
0.85 |
neen |
26 |
519 |
16 |
5.6 |
0.34 |
ja |
27 |
497 |
8.9 |
5.6 |
0.59 |
neen |
28 |
550 |
12.1 |
5.7 |
0.46 |
ja |
29 |
710 |
10.11 |
5.7 |
0.56 |
ja |
30 |
666 |
16 |
5.7 |
0.35 |
neen |
31 |
711 |
13.2 |
5.8 |
0.43 |
ja |
32 |
740 |
12.11 |
5.9 |
0.45 |
ja |
33 |
771 |
33 |
5.10 |
0.36 |
ja |
34 |
361 |
12.7 |
6.- |
0.47 |
ja |
35 |
498 |
11.7 |
6.— |
0.51 |
ja |
36 |
821 |
29 |
6._ |
0.37 |
ja |
37 |
690 |
14 |
6.- |
0.41 |
neen |
38 |
727 |
29 |
6.— |
0.37 |
neen |
39 |
606 |
13 |
6.- |
0.46 |
neen |
40 |
557 |
20 |
6.2 |
0.39 |
ja |
41 |
700 |
15.2 |
6.3 |
0.43 |
ja |
42 |
611 |
9.7 |
6.3 |
0.65 |
neen |
43 |
512 |
14.5 |
6.3 |
0.43 |
neen |
44 |
712 |
8.2 |
6.4 |
0.76 |
neen |
45 |
547 |
10.- |
6.6 |
0.64 |
neen |
46 |
692 |
12.4 |
6.11 |
0.56 |
neen |
47 |
379 |
10.3 |
6.11 |
0.67 |
neen |
48 |
489 |
15.2 |
7._ |
0.49 |
ja |
49 |
633 |
15.1 |
7.1 |
0.46 |
neen |
50 |
660 |
35 |
7.3 |
0.49 |
neen |
51 |
545 |
14.9 |
7.3 |
0.49 |
neen |
52 |
509 |
17 |
7.5 |
0.41 |
neen |
53 |
511 |
18 |
7.5 |
0.46 |
ja |
54 |
595 |
12.1 |
7.6 |
0.67 |
neen |
55 |
705 |
17 |
7.9 |
0.49 |
neen |
56 |
440 |
16 |
7.10 |
0.49 |
neen |
57 |
704 |
9.5 |
7.11 |
0.84 |
neen |
58 |
556 |
40 |
8.- |
0.50 |
neen |
TABEL. {Vervolg).
---------- |
I. L. |
L Q. |
Constructicf-apract, | ||
Geval |
Registernr. |
Leeftijd |
stoom. | ||
59 |
484 |
32 |
8.— |
0.50 |
neen |
60 |
667 |
14.4 |
8.2 |
0.57 |
neen |
61 |
698 |
13.8 |
8.4 |
0.62 |
neen |
62 |
638 |
10.9 |
8 6 |
0.79 |
neen |
63 |
680 |
16 |
8.6 |
0.53 |
neen |
64 |
610 |
10.8 |
8.6 |
0.79 |
neen |
65 |
634 |
14 |
8.6 |
0.60 |
neen |
66 |
540 |
12.10 |
8.6 |
0.66 |
neen |
67 |
713 |
11.3 |
8.8 |
0.76 |
neen |
68 |
629 |
16.3 |
8.9 |
0.54 |
neen |
69 |
627 |
12.9 |
8. 10 |
0.63 |
neen |
70 |
594 |
15 |
9.- |
0.59 |
neen |
71 |
612 |
17 |
9.— |
0.57 |
neen |
72 |
539 |
16 |
9.- |
0.56 |
neen |
73 |
546 |
10.9 |
9.- |
0.83 |
neen |
74 |
702 |
11.8 |
9 1 |
0.78 |
neen |
75 |
708 |
14.8 |
9.2 |
0.62 |
neen |
76 |
609 |
12.3 |
9.2 |
0.75 |
neen |
77 |
525 |
13 |
9.2 |
0.70 |
neen |
78 |
689 |
19 |
9.3 |
0.58 |
neen |
79 |
729 |
13 |
9 3 |
0.71 |
neen |
80 |
583 |
12.7 |
9.3 |
0.73 |
neen |
81 |
615 |
13.9 |
9.3 |
0.67 |
neen |
82 |
678 |
14.2 |
9.4 |
0.66 |
neen |
83 |
687 |
13.6 |
9.4 |
0.75 |
neen |
84 |
603 |
13.11 |
9.4 |
0.67 |
neen |
85 |
632 |
16 |
9.4 |
0.58 |
neen |
86 |
359 |
17 |
9.4 |
0 58 |
neen |
87 |
592 |
13.6 |
9.6 |
0.70 |
neen |
88 |
612 |
14.2 |
9.7 |
0.67 |
neen |
89 |
619 |
17 |
9.7 |
0.60 |
neen |
90 |
604 |
14.5 |
9.8 |
0.67 |
neen |
91 |
683 |
14.4 |
9.9 |
0.68 |
neen |
92 |
580 |
14.11 |
9.9 |
0.65 |
neen |
93 |
716 |
16 |
9.10 |
0.61 |
neen |
hun intellectueelen leeftijd,
Groepeert men
dan ontstaat deze
de patiënten naar
tabel:
Aantal patiënten |
Constructief-apract. stoorn. | ||||
Intell. Leeftijd |
aanwezig |
afwezig | |||
bij |
perc. |
bij |
perc. | ||
3—4 jaar |
7 |
7 |
100 |
0 |
0 |
4-5 „ |
13 |
13 |
100 |
0 |
0 |
5-6 „ |
13 |
9 |
69 |
4 |
31 |
6—7 „ |
14 |
5 |
36 |
9 |
64 |
7-8 „ |
10 |
2 |
20 |
8 |
80 |
8-9 „ |
12 |
0 |
0 |
12 |
100 |
9-10 „ |
24 |
0 |
0 |
24 |
100 |
Uit de gegevens kan men de volgende grafische voorstelling
maken:
Het percentage oligophrenen nnet
constructief-apractische
stoornissen gegroepeerd
naar hun i nte 11 ectu eeIen
leeftyd ( I.L.)
PERC.
ICO %
69 %
36 %
20 '
5-6jr 6-7jr
3-5 jr
7-8 jr
De gestelde vraag of de aan- of afwezigheid van constructief-
apractische stoornissen bij oligophrenen ons iets leeren kan over
hun intellectueele ontwikkeling, kunnen wij nu op grond van deze
gegevens beantwoorden.
De vermelde resultaten laten de volgende conclusies toe:
1. Alle oligophrenen met een l.L. beneden de 5 jaar hebben
constructief-apractische stoornissen.
Bij 100 % van de oligophrenen, die een l.L. hadden beneden
de 5 jaar, konden de constructief-apractische stoornissen aange-
toond worden. Enkele van hen hadden een dergelijken lagen graad
van intellectueele ontwikkeling, dat zij zelfs van de meest een-
voudige figuren niets terecht brachten en b.v. het vierkant niet
eens konden copieeren. Anderen maakten de typische fouten, die
bekend zijn uit de pathopsychologie der constructieve apraxie.
Het spreekt vanzelf dat de hierboven geformuleerde conclusie
geen practisch-diagnostische waarde heeft. Zij wil alleen uit-
Copieën van een 39-jarigen imbecil met een I. L. 4.1 jr.
drukken dat wanneer de I. L. beneden de 5 jaar is, de psychische
ontwikkeling op een dermate laag niveau is, dat o.m. een behoor-
lijke analyse van de structuur eener figuur niet mogelijk is. Bij een
dergelijk laag psychisch niveau is het niet mogelijk abstract-ruim-
telijke relaties te scheppen.
2.nbsp;Afwezigheid van constructief-apractische stoornissen bij
oligophrenen wijst op een I. L. boven de 5 jaar, maar sluit de
diagnose „imbecillitasquot; niet uit.
Het eerste deel dezer conclusie is duidelijk. Zij vloeit nood-
zakelijk uit de onder 1 genoemde voort. Het tweede deel behoeft
wellicht eenige nadere toelichting. Wanneer men de tabel beziet,
blijkt dat onder de onderzochte patiënten zich een 13-tal bevindt
dat een I. L. heeft van 5 en 6 jaar, en dat geen constructief-
apractische stoornissen vertoont. Daarvan zijn er 6, die men op
grond van hun intelligentiequotiënt (beneden de 0.50) zeker tot
de imbecillen moet rekenen. Uit hun schoolprestaties en hun ge-
dragingen bleek nog ten overvloede dat deze diagnose gemotiveerd
was.
Uit het feit, dat een kind eenvoudige geometrische figuren
correct kan copieeren, mag men dus niet concludeeren tot een
normale verstandelijke ontwikkeling; noch op dezen grond de
diagnose „imbecillitasquot; verwerpen. Dit feit wijst slechts op het
bestaan van een verstandelijken leeftijd boven de 5 jaar. Meer kan
men er niet uit afleiden.
3.nbsp;De aanwezigheid van constructief-apractische stoornissen
wijst in ieder geval op een I. L. beneden de 8 jaar. Beziet men de
getalverhoudingen, dan is het echter verantwoord te zeggen, dat in
den regel dit verschijnsel wijst op een I. L. beneden de 7 jaar.
Vergelijkt men de resultaten bij normale kinderen, zooals deze
zijn medegedeeld in het vorige hoofdstuk, dan komt een groote
overeenstemming aan den dag. Immers het onderzoek bij normale
kinderen leerde, dat op den leeftijd van 6]/^ jaar de ruimtelijke ver-
plaatsingen in hun teekeningen niet meer voorkomen.
Op dezen leeftijd is de waarneming dus op een dergelijk ont-
wikkelingsniveau gekomen dat het kind de structuur der figuur
kan doorzien en richting en plaats der onderdeelen t.o.v. elkaar
kan bepalen en zich den stand der figuren kan realiseeren.
Ook de oligophreen, die een I. L. van ± 1 jaar heeft, is tot
deze prestatie in staat.
De onder 3 geformuleerde conclusie heeft practisch-diagnostische
waarde, ten minste voor het onderzoek van kinderen, die ouder
zijn dan 7 jaar. Hoewel het niet mogelijk is de I. L. op grond van
de bij dit onderzoek verkregen gegevens zuiver te bepalen, lijkt
het ons in principe niet onmogelijk dat bij verder onderzoek blijkt
dat een nadere bepaling wel mogelijk is. Op het oogenblik kunnen
wij echter niet verder gaan dan het constateeren, dat in den regel
de aanwezigheid van constructief-apractische stoornissen wijst op
een I.L. beneden de 7 jaar. Voor de praktijk is deze conclusie
toch belangrijk. Want de leeftijd van 6 jaar bij het normale kind
en de I.L. van 7 jaar bij den oligophreen zijn „grensleeftijdenquot;. Zij
geven in het algemeen aan de grens van de „schoolrijpheidquot;, zoo-
dat een kind, dat bij het copieeren van eenvoudige figuren de
typische fouten maakt die we hier beschreven hebben, niet of nog
niet geschikt is om van het onderwijs in de gewone schoolvakken
te profiteeren. Om zekerheid dienaangaande te verkrijgen, hebben
wij nagegaan hoe het stond met de schoolvorderingen van alle
onderzochte oligophrenen die constructief-apractische stoornissen
vertoonden.
Dit onderzoek wees uit:
4. Oligophrenen, die hij het copieeren van eenvoudige figuren,
constructief-apractische stoornissen vertoonen, zijn niet geschikt
voor het onderwijs in de gewone schoolvakken.
Van alle oligophrenen, die bij het onderzoek bleken niet in staat
te zijn de eenvoudige figuren op juiste wijze te copieeren, waren
de vorderingen in de schoolvakken nihil. De allermeesten van hen
hadden jarenlang de school voor B. L. O. bezocht. Enkelen onder
hen waren jong, maar toch niet zoo jong, of zij hadden een school-
periode, 't zij van korteren of längeren duur, reeds achter den rug.
Van enkelen die wij ± een jaar geleden onderzochten, vroegen
wij een schoolrapport van de inrichting waar zij nu vertoeven. Deze
gegevens worden voor de patiënten afzonderlijk in het „aanhang-
selquot; vermeld. Gaat men deze gegevens na, dan blijkt dat alle
oligophrenen, die constructief-apractische stoornissen vertoonen,
van de schoolvakken lezen, schrijven en rekenen practisch niets
hebben geleerd. Het niveau hunner psychische ontwikkeling was
zoo laag, dat zij niet konden leeren met symbolen om te gaan. Dit
behoeft hierom al niet te verwonderen, aangezien het symbool
(letter- of cijferteeken) als een eenvoudige geometrische figuur be-
schouwd kan worden en de patiënten niet in staat bleken de
structuur van dit symbool te doorzien. En dit laatste moet toch wel
als een grondvoorwaarde beschouwd worden voor hem, die met
succes met symbolen wil werken.
Afgezien van alle mogelijke andere onvolkomenheden in de ont-
wikkeling der psychische functies, die er ongetwijfeld zijn, zou het
ontbreken van het inzicht in de structuur van een symbool al vol-
doende zijn om te begrijpen, dat
Anbsp;de imbecil er niet mee kan werken.
Stel quot;nu dat men een 8-jarig
kind ten onderzoek krijgt, dat
met de gewone testmethoden niet
kan onderzocht worden omdat
het b.v. doofstom is. Laat men
dit kind eenvoudige geometrische
figuren naleggen of nateekenen
en blijkt dat het bij deze prestatie
de beschreven ruimtelijke ver-
plaatsingen in zijn copieën aan-
brengt, dan mag men daaruit
concludeeren dat dit kind een
achterstand in intellectueele ont-
wikkeling heeft. Immers het on-
derzoek bij normale kinderen
heeft uitgewezen, dat een nor-
maal kind dat ouder is dan 63^
jaar, deze fouten niet meer
maakt; en het onderzoek bij oli-
gophrenen, dat wanneer de I. L.
boven de 7 jaar is, zij deze
fouten niet meer maken. Het ge-
noemde kind moet dus een
achterstand in intellectueele ontwikkeling hebben van ten minste
1 jaar en is op het oogenblik niet geschikt voor het onderwijs in
de schoolvakken. Of het na eenigen tijd deze geschiktheid zal
hebben, is een vraag die ik momenteel niet kan beantwoorden. Het
(D
Nateekenen van letters door 22-
jarigen imbecil, I. L. 4.7 jaar.
is duidelijk dat hoe ouder het kind is waarbij men de bedoelde
fouten in de copieën aantreft, des te slechter is de prognose voor de
verdere ontwikkeling. Uitgebreider onderzoek zal wellicht kunnen
leeren of men uit het constateeren van deze fouten in de copieën
van kinderen die 8 jaar zijn en ouder, iets over de prognose hunner
verdere ontwikkeling kan afleiden. Aangezien normale kinderen
deze fouten slechts gedurende een korte periode maken, is mijn
indruk dat deze prognose slecht zal zijn en dat wanneer de kin-
deren niet „bijtijdsquot; het psychisch niveau bereiken, waarbi, de
genoemde fouten in de copieën plegen te verdwijnen, zij dit nooit
zullen bereiken.
5 Het is niet mogelijk met behulp van dit onderzoek het intelli-
gentiequotiënt precies te bepalen. Toch kan in vele gevallen de
aan- of afwezigheid van constructief-apractische stoornissen ons
inlichtingen geven over de maximale of minimale waarde, die het
intelligentiequotiënt zal kunnen hebben.
Bestudeering van de tabel doet zien, dat men bij de oligophrenen,
die constructief-apractische stoornissen vertoonen een groote
variatie in het inteUigentiequotiënt (I.Q.) aantreft. Men vindt er
patiënten met een hoog en met een laag I.Q. bij. Hetzelfde kan
gezegd worden van de oligophrenen, die geen constructief-aprac-
tische stoornissen hebben.
Zooals bekend, wordt het I.Q. bepaald door den intelligentieleef-
tijd te deelen door den werkelijken leeftijd. Het is niet mogelijk
met behulp van het hier geschetste onderzoek den intelligentieleef-
I. L*
tijd precies vast te stellen, zoodat de teller der breuknbsp;j^eeft.
een onzekere waarde heeft. Treft men bij een oligophreen con-
structief-apractische stoornissen aan, dan weet men dat de I. L.
beneden de 7 jaar moet hggen. De hoogste waarde, die het I. Q.
zal kunnen bereiken is in bepaalde gevallen dus wel vast te
stellen.
Omgekeerd wijst de afwezigheid van constructief-apractische
stoornissen op een I. L. boven de 5 jaar. De minimumwaarde van
den teller en dus van het I. Q. kan dan dus bepaald worden.
Hoewel in het algemeen gezegd kan worden dat het I. Q. met
behulp van het beschreven onderzoek niet precies kan bepaald
worden, volgt uit het voorgaande, dat het wel mogelijk is in be-
paalde gevallen de maximum- of minimumwaarde van het I. Q.
vast te stellen. In sommige gevallen kan men in de praktijk hiervan
nut hebben.
De, op grond van dit onderzoek, geformuleerde conclusies zullen
het aannemelijk hebben gemaakt dat hetgeen hier werd vermeld
voor de diagnostiek een zekere waarde heeft. Hoewel sommige
conclusies een „negatiefquot; karakter dragen, zijn er andere die posi-
tieve gegevens bevatten en die, zooals mij uit ervaring is gebleken,
in verscheiden gevallen practische waarde hebben bij het vast-
stellen van het psychisch ontwikkelingsniveau van een kind.
Vooral bij kinderen, die men slechts met behulp van ,,stommequot;
tests kan onderzoeken, kan deze methode van onderzoek diensten
bewijzen. Het onderzoek zal zoowel naar de practische als naar de
theoretische zijde nog kunnen worden uitgebouwd.
Men behoeft voor een onderzoek als het hier beschrevene geen
bepaalde figuren te gebruiken. Het gaat er immers niet om, vast
te stellen of een kind een bepaalde figuur goed kan nateekenen,
maar of een kind in staat is in het algemeen eenvoudige geome-
trische figuren te copieeren.
Toch hebben alle figuren geen gelijke waarde. M. n. het vier-
-ocr page 153-kant is voor dit onderzoek minder geschikt. Deze figuur is zoo
gemakkehjk, dat het goed copieeren er van weinig zegt over de
intellectueele ontwikkeling van den proefpersoon. De meest ge-
schikte figuren voor dit onderzoek zijn eenvoudige zgn. „openquot;
figuren. Wij kunnen verwijzen naar hetgeen wij in hoofdstuk 4
daarover meedeelden.
Ten slotte laat ik op pag. 136 nog ten voorbeeld volgen enkele
figuren, die door mij voor dit onderzoek als zeer geschikt werden
.bevonden en als prototype voor zulk een onderzoek beschouwd
zouden kunnen worden.
KORTE BESCHRIJVING DER OLIGOPHRENEN MET
CONSTRUCTIEF-APRACTISCHE STOORNISSEN.
In volgorde van de tabel op blz. 127.
Jongen van 9.3 jaar. I. L. 3 jaar. I. Q. 0,32.
De jongen is normaal geboren, ging eerst op 5-jarigen
leeftijd loopen; op dezen leeftijd begon hij ook enkele
woordjes te spreken. Hij is 's nachts nog niet geheel
zindelijk. Hij is eerst 6 weken op een doofstommen-
school geweest, daarna bezocht hij een school voor
B.L.O. Zijn lastig gedrag, zijn neiging om dingen weg
te nemen, waren oorzaak dat hij niet langer thuis kon
blijven.
Voor zijn leeftijd is hij klein. Hij heeft enkele licha-
melijke misvormingen, n.1. een spina bifida occulta, een
deformiteit van het sternum, zeer lange slanke vingers
(eenigszins als bij arachnodaktylie), kryptorchismus.
Psychische ontwikkeling: Bij testonderzoek blijkt de I.L. 3 jaar te zijn. Hij
begrijpt wat tot hem gezegd wordt, volgt eenvoudige
bevelen op, wijst op verzoek zijn lichaamsdeelen aan.
Hij kan voorwerpen en eenvoudige plaatjes benoemen.
Zijn spreken is gebrekkig, het beperkt zich tot eenige
woordjes.
Hij kan eenvoudig fröbelwerk aardig doen, maar heeft
van lezen, schrijven en rekenen niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Geval 1. Reg. nc. 341.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Jongen van 8.3 jaar. I. L. 3.2 jaar, I. Q. 0,38.
Patiënt is een zeer verwaarloosd kind; de ouders zijn
beide ontzet uit de ouderlijke macht. De kinderen
werden alle in een inrichting opgenomen, waar bleek
dat ze ernstig ondervoed waren. Patiënt zat op school
nog in de eerste klas; hij was niet in staat te leeren
lezen of schrijven. Hij kan tellen tot 10.
De jongen is klein voor zijn leeftijd, maar normaal
geproportioneerd. Lichamelijke afwijkingen heeft hij
niet.
Psychische ontwikkeling: Testonderzoek leert, dat de I.L. 3.2 jaar bedraagt.
De jongen kan noch zijn familienaam, noch zijn leeftijd
aangeven. De hoofdkleuren benoemen kan hij niet
Geval 2. Reg. nr. 541.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus;
terwijl hij ze wel kan sorteeren. Eenvoudig comparatief
begrip is afwezig, evenals getalbegrip. Zijn spreken
is nog zeer gebrekkig.
Zijn prestaties in lezen, schrijven en rekenen zijn nihil.
Imbecillitas.
Jongen van 11.2 jaar, I.L. 3.5 jaar, l.Q. 0,31.
Patiënt ontwikkelde zich tot zijn vierde jaar normaal.
Op dien leeftijd kreeg hij een meningo-encephalitis,
die een ernstige dementie ten gevolge had. Uit deze
ziekte hield patiënt epileptische toevallen. Herhaalde
malen ontwikkelde zich bij hem een status epilepticus,
zoodat opname in een neurologische kliniek nood-
zakelijk werd. Na luchtinsufflatie werden de toevallen
belangrijk minder en werd de geheele toestand van
patiënt beter.
Patiënt is een tenger ventje, dat voor zijn leeftijd vrij
behoorlijk is ontwikkeld. Neurologische afwijkingen
zijn niet bij hem te constateeren. Nu en dan heeft hij
nog een klein epileptisch insult.
: De I. L. blijkt bij onderzoek 3.5 jaar te zijn. Hij kan
wel zijn familienaam, doch niet zijn leeftijd opgeven.
Eenvoudige bevelen kan hij opvolgen, maar op een-
voudige vragen blijft hij dikwijls het antwoord schul-
dig. Tellen kan hij in het geheel niet. Zijn spreken is
zeer gebrekkig, de zinsbouw Iaat veel te wenschen
over.
Patiënt heeft vanaf zijn zevende jaar een school voor
B.L.O. bezocht, maar heeft daar niets kunnen leeren.
Hij kan eenvoudig fröbelwerk doen.
Postencephalitische dementie.
Jongeman van 21 jaar, I.L. 3.6 jaar, l.Q. 0,22.
De ouders merkten spoedig na de geboorte dat de
jongen achterlijk was. Hij ging laat loopen en spreken
en werd eerst op lateren leeftijd zindelijk. Bij het
opgroeien werd hij druk. lastig, agressief t.o.v. andere
kinderen en werd daarom op 5-jarigen leeftijd opge-
nomen in 's Heeren Loo te Ermelo.
Geen bijzonderheden.
De jongen blijkt bij onderzoek een I.L. van 3.6 jaar
te hebben. Zijn familienaam weet hij, zijn leeftijd echter
niet. Voorwerpen kan hij benoemen en de kleuren kent
hij bij name. Tellen kan hij niet, wel kan hij enkele
cijfers opnoemen. Hij kan de dagen der week wel
opnoemen, maar niet in de goede volgorde.
Schoolvorderingen:
Diagnose;
Geval 3. Reg. nr. 101.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 4. Reg. nr. 597.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Hoewel hij in de inrichting steeds op de school voor
B.L.O. is geweest, heeft hij van lezen, schrijven of
rekenen niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 5. Reg. nr. 653.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Meisje van 7.2 jaar, 1. L. 3.7 jaar, 1. Q. 0,49.
Het meisje is asphyctisch geboren. De partus duurde
zeer lang, moest met de forceps beëindigd worden.
Loopen en zindelijk worden waren op tijd. Het spreken
ontwikkelde zich laat en langzaam. Momenteel spreekt
ze nog gebrekkig. Ze bezocht de kleuterschool, was
daar echter zoo lastig, dat verder verblijf onmogelijk
was.
Het meisje is lichamelijk volkomen normaal ontwikkeld.
Bij het testonderzoek bleek, dat de 1. L. 3.7 jaar is.
Haar familienaam kan ze opgeven, haar leeftijd echter
niet. Voorwerpen en kleuren kan ze goed benoemen.
Ze kan niet tellen. Haar spreken is nog zeer gebrekkig.
Ruim een jaar na dit onderzoek waren wij in staat
haar vorderingen op de school voor B.L.O. te contro-
leeren. Het bleek, dat zij wel eenvoudig fröbelwerk
kon doen. maar dat het niet gelukte haar van de
schoolvakken iets te leeren.
Imbecillitas.
Geval 6. Reg. nr. 549. Meisje van 10.6 jaar, I.L. 3.8 jaar, 1. Q. 0,35.
Voorgeschiedenis:nbsp;Het kind is normaal geboren. Volgens mededeeling
van de ouders zou de ontwikkeling van loopen en
praten normaal zijn geweest. Ook zou het kind op
tijd zindelijk geworden zijn. Vanaf de zevende maand
heeft zij stuipen. Ze heeft nu geregeld epileptische
toevallen en is daarvoor in verschillende ziekenhuizen
behandeld. Haar gedrag was van dien aard dat op-
name in een inrichting noodzakelijk was. Zij was n.!.
zeer aanhalig tegenover mannen, en liet onzedelijke
handelingen met zich plegen. Meermalen werd ze
naakt op straat aangetroffen. Zij bezocht de school
voor B.L.O., maar had daar niets geleerd.
Status somaticus:nbsp;Geen bijzonderheden.
Psychische ontwikkeling: Testonderzoek leert, dat de I.L. 3.8 jaar is. Zij kan
noch haar naam, noch haar leeftijd opgeven. De kleu-
ren kan zij niet benoemen. Op eenvoudige vragen
weet ze goed antwoord te geven. Comparatief begrip
is onvoldoende ontwikkeld.
Schoolvorderingen:nbsp;Op school blijkt dat ze wel aardig kan breien en
-ocr page 157-Diagnose:
Geval 7. Reg. nv. 819.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose;
Geval 8. Reg. nr. 403.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 9. Reg. nr. 599.
Voorgeschiedenis:
kruissteken borduren, maar dat het niet gelukt haar
van de schoolvakken iets te leeren.
Imbecillitas.
Man van 34 jaar, l.L. 3.10 jaar, I.Q. 0,24.
Patiënt is vanaf de geboorte achterlijk; in zijn heele
ontwikkeling bleef hij achter bij normale kinderen. Hij
bezocht gedurende zeer korten tijd de L. S., maar
leerde daar niets. Op 17-jarigen leeftijd werd hij opge-
nomen in 's Heeren Loo te Ermelo.
Geen bijzonderheden.
De l.L. is 3.10 jaar. Patiënt kan zijn famihenaam
opgeven, maar is niet in staat zijn leeftijd te noemen.
Voorwerpen kan hij benoemen, maar de hoofdkleuren
niet. Comparatief begrip ontbreekt hem geheel. Tellen
kan hij niet. Zijn spreken is gebrekkig, kleine zinnetjes
kan hij goed nazeggen, maar grootere geeft hij in
,,telegramstijlquot; weer.
Op school heeft patiënt niets kunnen leeren; in de
inrichting gelukte het, hem punnikwerk te leeren ver-
richten.
Imbecillitas.
Jongen van 16 jaar, 1. L. 4.— jaar, 1. Q. 0,25.
De jongen is sinds vele jaren patiënt van de Dr. Mr.
Willem v. d. Berghstichting te Noordwijk. Van zijn
voorgeschiedenis is niets bijzonders bekend.
De jongen lijdt aan tubereuze sclerose en heeft een
linkszijdige cerebrale hemiparese. De geheele linker-
lichaamshelft is in ontwikkeling achtergebleven.
De 1. L. blijkt bij testonderzoek 4 jaar te zijn. Hij kan
wel zijn naam, maar niet zijn leeftijd opgeven. De
kleuren kan hij niet benoemen. Hij mist alle com-
paratief begrip. Zijn spreken is zeer gebrekkig, hij is
zelfs niet in staat een kort zinnetje van zes letter-
grepen na te zeggen.
Hij heeft vele jaren de school voor B.L.O. bezocht,
maar heeft van de schoolvakken niets kunnen leeren.
ImbeciUitas.
Jongeman van 23 jaar, I. L. 4.— jaar, l. Q. 0,25.
Patiënt zou zich tot zijn derde jaar normaal hebben
ontwikkeld. Op genoemden leeftijd verloor hij plot-
seling het gezichtsvermogen, kreeg stuipen en er
ontwikkelde zich bij hem een verlamming van de
linker-extremiteiten. Hij werd opgenomen in een
neurologische kliniek, waar men constateerde; het
bestaan van een hydrocephalus, een dubbelzijdige
secundaire opticus-atrophie en een linkszijdige
spastische hemiparese. De oorzaak van dit syndroom
bleek congenitale lues te zijn. Hij werd hiervoor be-
handeld. Het gezichtsvermogen herstelde zich, de
andere verschijnselen bleven echter aanwezig. De
psychische toestand van den jongen ging dermate
achteruit, dat hij op zijn tiende jaar moest opgenomen
worden in 's Heeren Loo te Ermelo.
Status somaticus;nbsp;Kleine dysplastische figuur met een grooten hersen-
schedel (,,Olympische Stirnquot;) en sterke adipositas. De
linker lichaamshelft is kleiner dan de rechter, er bestaat
een linkszijdige spastische hemiparese. Beide beenen
en de linkerarm staan in contractuurstand, zoodat
patiënt niet kan loopen. Rechterarm en -hand kan hij
goed gebruiken.
Psychische ontwikkeling; Bij onderzoek blijkt de I. L. 4.— jaar te zijn. De jongen
weet wel zijn naam, maar niet zijn leeftijd op te geven.
Eenvoudige vragen beantwoordt hij goed. Hij kan de
hoofdkleuren niet benoemen. Tot 4 kan hij tellen. Hij
spreekt zeer gebrekkig en onduidelijk.
Op de school voor B.L.O. heeft men hem zoo ver
kunnen brengen, dat hij eenvoudig punnikwerk ver-
richtte, maar van de schoolvakken heeft hij niets
kunnen leeren.
Diagnose:nbsp;ImbecilUtas.
Schoolvorderingen:
Jongen van 6.1 jaar, I.L. 4.— jaar, 1. Q. 0,65.
Twee jaar geleden heeft deze jongen een encephalitis
doorgemaakt. Vóór dien tijd zou hij volkomen normaal
zijn geweest, alleen zou het spreken laat begonnen
zijn. Uit de encephalitis heeft hij een linkszijdige cere-
brale hemiparese overgehouden. Een half jaar geleden
heeft hij epileptische toevallen gekregen. Voorts heeft
hij driftbuien.
Linkszijdige centrale hemiparesse. Met de linkerextre-
miteit kan hij geen ,,fijnequot; bewegingen maken. Er is
geen contractuur.
De 1. L. bleek bij onderzoek 4.— jaar te zijn. Zijn
naam weet hij op te geven, zijn leeftijd niet. De hoofd-
kleuren kan hij niet benoemen. Zeer eenvoudige vragen
kan hij wel goed beantwoorden. Hij spreekt nog wat
gebroken.
Hoewel de duur van het onderwijs nog te kort geacht
moet worden om een oordeel uit te spreken, blijkt ruim
Geval 10. Reg. nr.
Voorgeschiedenis;
706.
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling;
Schoolvorderingen:
Diagnose;
Geval IL Reg. nr. 820.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling;
Schoolvorderingen;
Diagnose:
een jaar na dit onderzoek, dat patiënt van de school-
vakken nog niets heeft geleerd.
Postencephalitische dementie.
Man van 39 jaar, I.L. 4.1 jaar, l.Q. 0,25.
De jongen is vanaf de geboorte achterlijk. Bij het
opgroeien werd hij onhandelbaar, en agressief t.o.v.
andere kinderen. Op zijn tiende jaar werd hij opge-
nomen in 's Heeren Loo te Ermelo.
Kleine, magere, asthenisch gebouwde man. De rechter
pupil is iets grooter dan de linker. De linker cornea
heeft in de onderste helft een vertroebeling. Er bestaat
beiderzijds een otorrhoë.
De I. L. bleek bij onderzoek 4.1 jaar te zijn. Hij is in
staat zijn naam op te geven, Hchaamsdeelen aan te
wijzen, eenvoudige voorwerpen te benoemen, de dagen
van de week op te noemen. Hij kan tot 20 tellen.
Comparatief begrip is gebrekkig ontwikkeld. Zijn leef-
tijd weet hij niet op te geven. Hij praat veel en vrij
behoorlijk, zij het dan in korte zinnetjes.
Hij bezocht in de inrichting vele jaren de school voor
B.L.O. Hij heeft er eenvoudig mattenvlechten geleerd;
van lezen, schrijven en rekenen heeft hij echter niets
kunnen leeren.
Imbecillitas.
Jongen van 7 jaar, I. L. 4.2 jaar, I. Q. 0,60.
De jongen is normaal geboren. Hij ging op 2-jarigen
leeftijd loopen, was met 3 jaar zindelijk en begon met
3 jaar te praten. Sinds een half jaar zit hij in de eerste
klas van de L. S. Aanvankelijk gaf hij daar door zijn
gedrag moeilijkheden. Dit is echter gaandeweg ver-
beterd. Leeren kan hij echter niet. Hij kan alleen de
letters overtrekken, niet naschrijven. Hij kan de letters
op de letters van het leesplankje leggen, maar het
gelukt niet hem een letter te leeren lezen.
Er bestaat een parese van de rechter N. abducens.
Ook schijnt de innervatie van de N. facialis niet geheel
intact te zijn. In rust treden in de heele musculatuur
lichte choreiforme bewegingen op. Reactie van
Wassermann is negatief.
Psychische ontwikkeling; Bij testonderzoek blijkt de I.L. 4.2 jaar te zijn. De
jongen kan zijn naam noemen, maar niet zijn leeftijd.
Eenvoudige vragen kan hij goed beantwoorden. Een-
voudige voorwerpen kan hij benoemen, de hoofd-
kleuren echter niet. Tellen kan hij niet.
Geval 12. Reg. nr. 346.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus;
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 13. Reg. nr. 552.
Voorg eschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 14. Reg. nr. 551.
Voorg eschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen;
Diagnose:
Van de schoolvakken heeft hij nog niets kunn^en leeren.
Debilitas mentis.
Jongen van 17 jaar, I.L. 4.2 jaar, I. Q. 0,26.
De jongen is door een moeilijke partus ter wereld ge-
komen, maar was niet asphyctisch. De eerste levens-
jaren merkten de ouders niets bijzonders aan hem.
Slechts viel het hun op, dat hij minder met de oogen
volgde dan een normaal kind. Bij het opgroeien werd
het duidelijk dat hij zich niet normaal ontwikkelde.
Hij begon laat te loopen. Op 4-jarigen leeftijd kende
hij zijn vader nog niet; eerst toen hij 5 jaar was kon
hij enkele woordjes spreken. Op 8-jarigen leeftijd werd
hij opgenomen in 's Heeren Loo te Ermelo.
De jongen heeft een kleine dysplastische gestalte. Hij
heeft een gibbus. Afwijkingen worden verder niet ge-
vonden.
Bij testonderzoek blijkt dat de I. L. 4.2 jaar is. De
jongen kan zijn naam opgeven, zijn leeftijd niet. De
kleuren kan hij niet benoemen, wel sorteeren. Com-
paratief begrip ontbreekt hem geheel. Getalbegrip heeft
hij niet. Spontaan spreekt hij weinig.
Hij heeft gedurende zijn verblijf in de stichting ge-
regeld de school voor B.L.O. bezocht. Hij had zeer
weinig belangstelling voor het onderwijs en heeft van
de schoolvakken niets geleerd.
Imbecillitas.
Jongen van 14.10 jaar, I.L. 4.6 jaar, I. Q. 0,30.
Van de voorgeschiedenis is weinig bekend. Patiënt is
op jeugdigen leeftijd opgenomen in de Dr. Mr. W.
V. d. Berghstichting te Noordwijk.
De lichamelijke ontwikkeling is niet conform den leef-
tijd. De jongen is aanzienlijk te klein, zoodat hij den
indruk maakt 10 jaar oud te zijn. Hij is normaal
geproportioneerd en heeft geen bijzondere lichamelijke
afwijkingen.
Bij onderzoek blijkt de I. L. 4.6 jaar te zijn. De jongen
kan zijn naam opgeven, zijn leeftijd echter niet. De
hoofdkleuren kan hij benoemen. De beantwoording van
eenvoudige vragen is onvoldoende. Hij kan tellen
tot 14.
Terwijl hij vele jaren de school voor B.L.O. heeft
bezocht, heeft hij van de schoolvakken niets kunnen
leeren.
Imbecillitas.
Geval 15. Reg. nr. 743.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Jongeman van 22 jaar, I. L. 4.7 jaar, I. Q. 0,28.
De jongen is vanaf de geboorte achterlijk. Hij is een
microcephale imbecil. Bij het opgroeien kreeg hij buien
van prikkelbaarheid en onhandelbaarheid, zoodat op-
name in een inrichting noodzakelijk werd. Op zijn
elfde jaar werd hij opgenomen in 's Heeren Loo te
Ermelo.
Patiënt is een typische microcephaal. De schedelomtrek
is 45 c.M. Hij is klein en mager. Lichamelijke afwij-
kingen heeft hij verder niet.
Bij onderzoek bleek de l.L. 4.7 jaar te zijn. Het be-
antwoorden van eenvoudige vragen is onvoldoende.
Zijn naam en leeftijd kan hij opgeven. De hoofdkleu-
ren kan hij benoemen. Tellen kan hij niet. Zijn spreken
is gebrekkig. Hij spreekt in korte gebroken zinnetjes.
Op de school voor B.L.O. heeft hij mattenvlechten
geleerd. Van de schoolvakken heeft hij niets kunnen
leeren.
Microcephahe. ImbeciUitas.
Meisje van 24 jaar, l.L. 4.8 jaar, I.Q. 0,29.
Patiënte is vermoedelijk asphyctisch geboren. In het
eerste levensjaar had zij erge stuipen. Zij begon op
tijd te loopen, maar laat te praten. Eerst na het zesde
jaar werd zij zindelijk. Op 7-jarigen leeftijd werd zij
opgenomen in Lozenoord te Ermelo, omdat zij thuis
erg lastig was. Zij heeft een enkele maal een epilep-
tisch toeval.
In haar lichamelijken verschijningsvorm maakt zij den
indruk van een meisje in de praepuberteit. Zij heeft
een infantielen lichaamsbouw. De menstruatie is nog
niet opgetreden. Bijzondere lichamelijke afwijkingen
heeft zij niet.
Psychische ontwikkeling; Bij onderzoek bleek de I. L. 4.8 jaar te zijn. Haar naam
kan ze opgeven, haar leeftijd weet zij niet. De hoofd-
kleuren kan zij benoemen. Op eenvoudige vragen geeft
zij goed antwoord. Zij heeft geen getalbegrip; ze kan
tellen tot 5. Ze spreekt veel, haar spreken is gebrekkig,
de zinsbouw laat veel te wenschen over.
Op de school voor B.L.O. heeft zij van de school-
vakken niets kunnen leeren. Voor eenvoudige huis-
houdelijke bezigheden is zij in de inrichting te ge-
bruiken.
Diagnose;nbsp;Imbecillitas.
Geval 17. Reg. nr. 745. Jongen van 11.8 jaar, l.L. 4.8 jaar, L Q. 0,40.
Geval 16. Reg. nr. 432.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Schoolvorderingen;
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
De jongen is 1 maand te vroeg geboren, behoefde
echter niet in de couveuse. Op 2-jarigen leeftijd ging
hij loopen, op 8-jarigen leeftijd was hij eerst zindelijk.
Hij begon laat te praten. Toen hij 3 jaar was kon
hij nog alleen „Paquot; zeggen. Hij bezocht de L. S., maar
kon zelfs in de eerste klas niet meedoen.
Geen bijzonderheden.
Testonderzoek leert dat de I. L. 4.8 jaar is. Zijn naam
en leeftijd kan hij opgeven, de hoofdkleuren kan hij
echter niet benoemen. Comparatief begrip is zeer ge-
brekkig ontwikkeld. Hij spreekt zeer gebrekkig. Zelfs
kleine zinnetjes kan hij niet volledig nazeggen.
Ondanks groote moeite door het onderwijzend perso-
neel gedaan, heeft men hem op de L. S. van lezen,
schrijven en rekenen niets kunnen bijbrengen.
Imbecillitas.
Geval 18. Reg. nr. 703.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 19. Reg. nr. 554.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus;
Meisje van 7.11 jaar, I.L. 4.8 jaar, 1. Q. 0,59.
Van de voorgeschiedenis is niets bekend. Het kind
stamt uit een armelijk en slecht milieu (woonwagen).
De gezinsomstandigheden waren zoo slecht, dat de
kinderen uit het huiselijk milieu moesten worden ver-
wijderd. Enkele van hen, die achterlijk waren, werden
opgenomen in Groot-Emaus te Ermelo.
Het meisje is voor haar leeftijd veel te klein. Het
heeft de lichaamslengte van een kind van 4 jaar, doch
is normaal geproportioneerd. Lichamelijke afwijkingen
heeft zij niet.
Testonderzoek leert dat de 1. L. 4.8 jaar is. Het meisje
kan goed haar naam en leeftijd noemen. De hoofd-
kleuren weet zij aan te geven. Eenvoudige vragen
beantwoordt zij op voldoende wijze. Tellen kan zij
tot 2, getalbegrip heeft zij echter in het geheel niet.
Haar spreken is vrij behoorlijk.
Blijkens de inlichtingen, een jaar na dit onderzoek van
Groot-Emaus ontvangen, zijn de schoolvorderingen nog
nihil. Ze kent slechts een enkele letter en geen enkel
cijfer.
Imbecillitas.
Jongeman van 20 jaar, 1. L. 4.8 jaar, I. Q. 0,30.
Van de voorgeschiedenis is weinig bekend. Op jeug-
digen leeftijd werd hij opgenomen in de Dr. Mr. W.
v. d. Berghstichting te Noordwijk.
Geen bijzonderheden.
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 20. Reg. nr. 744.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 22. Reg. nr. 413.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Bij testonderzoek blijkt de 1. L. 4.8 jaar te zijn. Patiënt
kan zijn naam noemen, zijn leeftijd echter niet. De
hoofdkleuren kan hij niet alleen niet benoemen, doch
evenmin sorteeren. Eenvoudige gebruiksvoorwerpen
weet hij te benoemen. Zijn getalbegrip gaat niet verder
dan tot 2. Spreken is zeer gebrekkig.
Op de school voor B.L.O. van de inrichting heeft men
hem mattenvlechten geleerd. Van de schoolvakken
kon hij niets leeren.
Imbecillitas.
Meisje van 8 jaar, I.L. 4.11 jaar, I. Q. 0,61.
Het meisje komt uit een verwaarloosd milieu; haar
zusje is ook achterlijk. Over de ontwikkeling in de
prille jeugd is niets bekend. Het slechte milieu was
oorzaak dat enkele achterlijke kinderen opgenomen
moesten worden in Groot-Emaus te Ermelo.
Geen bijzonderheden.
Bij testonderzoek blijkt de I.L. 4.11 jaar te zijn. Het
meisje kan haar naam en leeftijd opnoemen. Het kent
de kleuren bij name, is in staat tot 16 te tellen. Het
meisje heeft getalbegrip voor kleine hoeveelheden.
Het spreekt vrij behoorlijk.
Het kind heeft nu enkele jaren B.L.O. gehad. Er zijn,
zij het geringe, vorderingen te constateeren; zij kan
tamelijk vlot eenvoudige woordjes lezen en schrijven.
Sommetjes maken kan ze niet. De schoolobservatie is
nog te kort om er een definitief oordeel over uit te
spreken.
Debilitas mentis.
Meisje van 9 jaar, I.L. 5.5 jaar, I. Q. 0,59.
Volgens opgave van de ouders zou de ontwikkeling
in de prille jeugd normaal verloopen zijn. Alleen het
spreken begon laat. Het kind bezoekt de L. S., maar
heeft daar niets kunnen leeren.
Patiënte is een tenger meisje, zonder bepaalde licha-
melijke afwijkingen.
Testonderzoek leert dat de I. L. 5.5 jaar is. Het kind
kan haar naam en leeftijd opgeven, de hoofdkleuren
benoemen. Eenvoudig comparatief begrip is aanwezig.
Patiënte kan tot ± 20 tellen. De dagen van de week
kan zij in goede volgorde opnoemen.
Op de school voor B.L.O. gelukt het niet haar van
de schoolvakken iets te leeren. Zij kan alleen enkele
letters lezen.
Imbecillitas.
Geval 23. Reg. nr. 426.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 24. Reg. nr. 471.
Voorgeschiedenis;
Status somaticus;
Psychische ontwikkeling;
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Jongeman van 19 jaar, I. L. 5.6 jaar, I. Q. 0,34.
De jongen werd asphyctisch geboren. Hij begon op
2J^-jarigen leeftijd te loopen en op 3J^-jarigen leeftijd
eenige woordjes te praten. Hij werd laat zindelijk. Op
6-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in 's Heeren Loo
te Ermelo.
Geen bijzonderheden.
Testonderzoek leert dat de L L. 5.6 jaar is. Patiënt
kan wel zijn naam, maar niet zijn leeftijd opgeven. De
hoofdkleuren kan hij niet benoemen. Op plaatjes her-
kent hij voorwerpen goed. Hij is in staat tot 12 te
tellen. Zijn getalbegrip gaat tot 4. Eenvoudig com-
paratief begrip is aanwezig. Hij spreekt onduidelijk,
de zinsbouw is gebrekkig.
De jongen bezocht de school voor B.L.O. van de
stichting. Alle moeite, hem van de schoolvakken iets
te leeren, was tevergeefs. Voor eenvoudige bezig-
heden is hij op de stichting te gebruiken.
Imbecillitas.
Jongen van 10.6 jaar, I.L. 5.6 jaar, l.Q. 0,51.
Patiënt is normaal geboren, begon op 3-jarigen leeftijd
te loopen. Hij werd op tijd zindelijk. In zijn spraak-
ontwikkeling bleek hij echter belangrijk achter. Zijn
gehoor is intact. Eenvoudige bevelen volgt hij goed
op. Hij bezocht na de Kleuterschool de gewone L. S.,
maar leerde daar niets.
Bij neurologisch onderzoek blijkt dat de jongen lichte
motorische stoornissen heeft. Deze betreffen vooral de
coördinatie der spieren, zoodat hij niet in staat is
„fijnequot; bewegingen te maken. Hij heeft lichte inner-
vatorisch-apractische stoornissen.
Testonderzoek leert dat de I. L. 5.6 jaar is. Zijn naam
en leeftijd geeft hij goed op. De hoofdkleuren kan hij
niet benoemen. Het comparatief begrip is aanwezig.
Zijn getalbegrip gaat tot 3. Hij kan niet tot 10 tellen.
Zijn spreken is zeer gebrekkig. Hij begrijpt zeer goed
wat tegen hem wordt gezegd.
Hij kan enkele letters en zeer eenvoudige woordjes
lezen. Mede door de slechte motoriek kan hij niet
schrijven. De vorderingen in rekenen zijn nihil.
Imbecillitas.
Geval 26. Reg. nr. 519. Jongen van 16 jaar, I.L. 5.6 jaar, l.Q. 0,34.
Voorgeschiedenis:nbsp;Patiënt is vanaf de geboorte achterlijk, hij ging laat
loopen en spreken en werd op ouderen leeftijd zindelijk.
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 28. Reg. nr. 550.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 29. Reg. nr. 710.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Op 10-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in de Dr.
Mr. W. v. d. Berghstichting te Noordwijk.
Geen bijzonderheden.
Bij testonderzoek blijkt de l.L. 5.6 jaar te zijn. De
jongen kan zijn naam en leeftijd noemen. Hij kent de
kleuren bij name, heeft eenig comparatief begrip. Hij
kan tellen tot 18 en heeft ook eenig getalbegrip. De
dagen van de week kan hij in goede volgorde opnoe-
men. Hij spreekt vrij behoorlijk, zij het dan in korte
zinnetjes.
Hij bezocht geregeld de school voor B.L.O. van de
inrichting, maar heeft van de schoolvakken niets kun-
nen leeren.
Imbecillitas.
Jongen van 12.1 jaar, l.L. 5.7 jaar, 1. Q. 0,46.
Patiënt is vanaf de geboorte achterlijk. Hij was laat met
loopen en spreken en werd eerst op 5-jarigen leeftijd
zindelijk. Op 7-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in
de Dr. Mr. W. v. d. Berghstichting te Noordwijk.
Patiënt is een tenger en mager ventje, dat geen licha-
melijke afwijkingen heeft.
Bij onderzoek blijkt de L L. 5.7 jaar te zijn. Zijn naam
en leeftijd weet hij goed op te geven. De kleuren kan
hij benoemen. Eenvoudige vragen beantwoordt hij
goed en eenvoudige opdrachten voert hij goed uit.
Hij kan de dagen van de week in de juiste volgorde
opnoemen. Tellen kan hij tot ± 40. Hij heeft eenig
getalbegrip. Hij spreekt zeer behoorlijk. Uit zijn gedrag
zou men dan ook afleiden dat zijn I. L. hooger is dan
die in werkelijkheid blijkt te zijn.
Zijn werk op school beperkt zich tot fröbelwerk. Hoe-
wel hij jarenlang de school voor B.L.O. bezocht, heeft
hij van de schoolvakken niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Jongen van 10.11 jaar, l.L. 5.7 jaar, I.Q. 0,56.
Patiënt is een broertje van Reg. nr. 703. Voor voor-
geschiedenis zie geval 18.
Patiënt is voor zijn leeftijd veel te klein. In licha-
melijke ontwikkeling is hij 3 a 4 jaar ten achter. Hij
is normaal geproportioneerd en heeft geen bijzondere
lichamelijke afwijkingen.
Bij onderzoek blijkt de 1. L. 5.7 jaar te zijn. Zijn naam
en leeftijd kan hij opgeven. De hoofdkleuren kan hij
benoemen. Eenvoudige opdrachten voert hij goed uit.
Schoolvorderingen;
Diagnose;
Geval 31. Reg. nr. 711.
Voorgeschiedenis;
Status somaticus;
Psychische ontwikkeling;
Schoolvorderingen;
Diagnose;
Geval 32. Reg. nr. 740.
Voorg eschiedenis;
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling;
Schoolvorderingen;
Diagnose:
Geval 33. Reg. nr. 771.
Voorgeschiedenis;
Tellen kan hij in het geheel niet; zijn getalbegrip gaat
tot 2. Spreken doet hij vrij behoorlijk.
Hoewel hij op school ijverig zijn best doet, heeft hij
van de schoolvakken niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Jongen van 13.2 jaar, I.L. 5.8 jaar, I. Q. 0,43.
Patiënt is een broertje van de gevallen 29 en 18.
De jongen is voor zijn leeftijd te klein. In lichamelijke
ontwikkeling is hij 3 a 4 jaar ten achter. Hij is normaal
geproportioneerd en heeft geen bijzondere lichamelijke
afwijkingen.
Bij onderzoek blijkt de 1. L. 5.8 jaar te zijn. Zijn naam
en leeftijd weet hij goed op te geven. De kleuren kan
hij benoemen. Eenvoudige opdrachten volvoert hij
goed. Hij kan tellen tot ± 20. Hij is zelfs in staat
links en rechts te onderscheiden. In verstandelijk
opzicht komt hij iets boven zijn broertje (geval 29)
uit. Hij spreekt vrij behoorlijk.
Hoewel hij jarenlang onderwijs heeft gehad, heeft hij
van de schoolvakken niets geleerd.
Imbecillitas.
Jongen van 12.11 jaar, L L. 5.9 jaar, I. Q. 0,45.
Deze jongen, wiens vader en moeder beide zwakzinnig
zijn, ging Iaat loopen en spreken. Tot voor kort was
hij nog niet volkomen zindelijk. Op school zat hij nog
in de eerste klas, aangezien zijn vorderingen in de
schoolvakken nihil waren. De huiselijke omstandig-
heden waren oorzaak, dat hij moest opgenomen wor-
den in Groot-Emaus te Ermelo.
De jongen heeft een kyphoscoliose en een vitium
cordis.
Testonderzoek leert dat de I. L. 5.9 jaar is. De jongen
kan zijn naam en leeftijd noemen, ook kent hij de
kleuren bij name. Eenvoudige opdrachten volvoert hij
goed. Zijn getalbegrip is zeer klein; hij kan niet verder
dan tot 5 tellen. Hij spreekt behoorlijk.
Zijn ontwikkeling in de schoolvakken is nihil.
Imbecillitas.
Man van 33 jaar, L L. 5.10 jaar, 1. Q. 0,36.
Op den leeftijd van 7 maanden heeft patiënt een
encephalitis gehad. Hij heeft uit deze ziekte een rechts-
zijdige spastische hemiparese en epileptische toevallen
overgehouden. Op 15-jarigen leeftijd werd hij opge-
nomen in 's Heeren Loo te Ermelo.
Status somaticus:
Psychische ontwikkehng:
Schoolvorderingen:
Diagnose;
Geval 34. Reg. nr. 361.
Voorgeschiedenis;
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 35. Reg. nr. 498.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Patiënt is klein van gestalte, de lichaamslengte is
1.49 M. De geheele rechterlichaamshelft is in groei
achtergebleven. De rechterarm is zeer klein gebleven,
staat in „winglike positionquot;. Het rechterbeen is korter
dan het linkerbeen. Patiënt loopt op de teenen. De
rechtervoet staat in contractuurstand. De rechter N.
facialis wordt iets minder geïnnerveerd dan de linker.
Bij testonderzoek blijkt de I. L. 5.10 jaar te zijn. Patiënt
kan zijn naam opgeven, zijn leeftijd echter niet. De quot;
kleuren kan hij benoemen, de dagen van de week in
goede volgorde opnoemen. Op eenvoudige vragen
geeft hij behoorlijk antwoord. Eenvoudige opdrachten
volgt hij goed op. Comparatief begrip is aanwezig.
Hij kan tot 10 tellen. Getalbegrip is zeer gebrekkig
ontwikkeld. Spontaan spreekt hij weinig.
Van de schoolvakken heeft hij niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Meisje van 12.7 jaar, I.L. 6.— jaar, I. Q. 0,47.
Het meisje is een zusje van de gevallen 18, 29 en 31.
Voor haar voorgeschiedenis zie Geval 18.
Het meisje is in lichamelijke ontwikkeling sterk achter-
gebleven. Haar lichaamslengte is 15 c.M. beneden de
norm. Zij is vrij normaal geproportioneerd en heeft
geen lichamelijke afwijkingen.
Testonderzoek leert dat de I.L. 6.— jaar is. Het
meisje kan haar naam en leeftijd goed noemen, weet
zelfs de maand waarin zij jarig is. De dagen van de
week kan zij goed opnoemen; ook weet zij aan te
geven welke dag het is. Ze kent alle geldstukken.
Bij haar spel toont ze veel initiatief. Haar getalbegrip
gaat tot 5. Haar spreken is vrij behoorlijk.
Met zeer veel moeite leest ze enkele eenvoudige
woordjes. Het schrijven beperkt zich tot streepjes trek-
ken. De eenvoudigste optellingen kan ze niet maken.
Imbecillitas.
Meisje van 11.7 jaar, I.L. 6.— jaar, I. Q. 0,51.
Van haar voorgeschiedenis is niets bekend. Haar
achterlijkheid was oorzaak dat zij werd opgenomen in
Groot-Emaus te Ermelo.
Geen bijzonderheden.
Bij onderzoek blijkt de I.L. 6.— jaar te zijn. Haar
naam en leeftijd weet zij goed te noemen, ook weet
zij de maand waarin zij jarig is. Comparatief begrip
is aanwezig. Met het benoemen der kleuren heeft ze
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 36. Reg. nr. 821.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
moeite. Eenvoudige opdrachten voert ze goed uit.
Zinnen van 22 lettergrepen zegt zij goed na. Zij kan
aardig tellen en heeft eenig getalbegrip. Ze spreekt
goed.
Zij kan eenvoudige woordjes lezen en schrijven. Met
behulp van een leermiddel kan zij tot 10 rekenen.
Haar goede geheugen is oorzaak dat ze zelfs iets van
de tafels van vermenigvuldiging kent. Haar algemeene
schoolontwikkeling staat op het peil van het begin
der eerste klas der L. S.
Imbecillitas.
Jongeman van 29 jaar, I. L. 6.— jaar, I. Q. 0,37.
Patiënt is een onecht kind. Vanaf de geboorte is hij
achterlijk. Hij bezocht de L. S., maar kon niet leeren.
Op 11-jarigen leeftijd werd hij opgenomen in 's Heeren
Loo te Ermelo.
Patiënt is een lange, grof gebouwde jongeman. Hij
heeft geen lichamelijke afwijkingen.
Bij onderzoek bleek de I. L. 6.— jaar te zijn. Zijn
naam weet hij goed op te geven, zijn leeftijd echter
niet. De kleuren kan hij goed benoemen. Op eenvou-
dige vragen geeft hij goed antwoord. De dagen van
de week kan hij opnoemen. Hij onderscheidt rechts
en links. Tellen kan hij niet, getalbegrip is niet aan-
wezig. Hij spreekt vrij behoorlijk.
Hoewel hij jarenlang de school van de inrichting be-
zocht, heeft hij niets kunnen leeren.
Imbecillitas.
Jongeman van 20 jaar, I. L. 6.2 jaar, I. Q. 0,39.
Van de voorgeschiedenis is niets bekend. Op 8-jarigen
leeftijd werd patiënt opgenomen in de Dr. Mr. W.
v. d. Berghstichting.
Patiënt is een lange, grof gebouwde jongen. Hij heeft
geen lichamelijke afwijkingen.
Psychische ontwikkeling: Testonderzoek leert dat de I. L. 6.2 jaar is. Patiënt
kan zijn naam en leeftijd opgeven. Hij kan de kleuren
benoemen. Op eenvoudige vragen geeft hij goed ant-
woord. De dagen van de week kan hij opnoemen.
Rechts en links weet hij te onderscheiden. Hij kan
tellen tot 20 en heeft eenig getalbegrip. Hij spreekt
zeer gebrekkig. De zinsbouw is slecht en hij stottert.
Op de school voor B.L.O. heeft hij zeer weinig kunnen
leeren. Spontaan schrijft hij enkele lettervormen, maar
hij kan ze niet benoemen. Hij kent alleen de letter O.
Geval 40. Reg. nr, 557.
Voorg eschiedenis:
Status somaticus:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 41. Reg. nr. 700.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
Geval 48. Reg. nr. 489.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
De cijfers tot 40 kan hij goed lezen, maar niet schrij-
ven. De eenvoudigste optellingen, als b.v. 2 1, kan
hij niet maken.
Imbecillitas.
Meisje van 15.2 jaar, l.L. 6.3 jaar, 1. Q. 0,43.
Reeds gedurende de eerste levensmaanden merkten de
ouders, dat het kind niet was als andere kinderen.
Zij begon op haar vierde jaar te loopen. Het spreken
begon laat en bleef tot heden gebrekkig. Vanaf haar
zesde jaar bezocht ze de L. S., maar leerde hier
absoluut niets. Op 14-jarigen leeftijd verliet ze de
school en hielp daarna thuis wat in de huishouding.
Het meisje heeft een accessoire tepel en eigenaardige
vingeranomalieën. Verder heeft ze lichamelijk geen
afwijkingen.
Testonderzoek leert dat de l.L. 6.3 jaar is. Patiënte
kan haar naam en leeftijd goed noemen, ook weet zij
wanneer zij jarig is. Eenvoudige opdrachten volgt ze
goed op. De dagen van de week kan ze opnoemen.
Haar getalbegrip gaat tot 5. Zij kan tellen tot ± 100.
Het spreken is gebrekkig.
Enkele eenvoudige woordjes kan ze lezen. Enkele
letters kan ze naschrijven. De eenvoudigste optellingen
kan ze niet maken.
Imbecillitas.
Jongen van 15.2 jaar, l.L. 7.— jaar, I.Q. 0,49.
Van de voorgeschiedenis is weinig bekend. Patiënt is
vanaf de geboorte achterlijk. Op 7-jarigen leeftijd werd
hij opgenomen in Groot-Emaus. Na eenigen tijd werd
hij overgeplaatst naar 's Heeren Loo te Ermelo.
Patiënt is een grof gebouwde jongen. Hij heeft een
groote, weeke struma, er zijn enkele verschijnselen die
wijzen op een lichte hypothyreoidie.
Bij onderzoek blijkt de l.L. 7.— jaar te zijn. Zijn
naam en leeftijd weet hij goed op te geven. De kleuren
kan hij benoemen. Rechts en links kan hij onderschei-
den. Hij kan de dagen van de week opnoemen. Hij
kan tot 10 tellen. Hij heeft eenig getalbegrip. Hij
spreekt vrij behoorlijk.
Patiënt kan bijna alle letters lezen, maar geen enkel
woordje. Ook kent hij de cijfers beneden 100. Enkele
letters kan hij op dictaat schrijven. Eveneens kan hij
enkele cijfers op dictaat schrijven. Rekenen kan hij
Diagnose:
Geval 53. Reg. nc. 511.
Voorgeschiedenis:
Status somaticus:
Psychische ontwikkeling:
Schoolvorderingen:
Diagnose:
in het geheel niet. Zelfs in optellingen beneden 10
maakt hij nog verscheidene fouten.
Imbecillitas.
Meisje van 18 jaar, I.L. 7.5 jaar, I. Q. 0,46.
Het meisje komt uit een slecht milieu. Van haar ont-
wikkeling in de prille jeugd is niets bekend. Zij werd
thuis dermate verwaarloosd dat opname in een inrich-
ting wenschelijk werd. Het meisje lijdt aan epileptische
toevallen.
Patiënte heeft een vitium cordis. De huig ontbreekt
volkomen. Zij heeft beiderzijds chronische otitis media.
Bij testonderzoek blijkt de I.L. 7.5 jaar te zijn. Ze
weet haar naam en leeftijd goed te noemen. Rechts
en links kan ze onderscheiden. De dagen van de week
kan ze in de goede volgorde opnoemen. Eenvoudige
vragen weet ze goed te beantwoorden. Tellen kan ze
tot 20. Ze heeft eenig getalbegrip. Spreken doet ze
goed.
Enkele eenvoudige woordjes kan ze schrijven en lezen.
Van rekenen brengt zij niets terecht.
Imbecillitas.
-ocr page 171-SAMENVATTING.
Er zijn drie categorieën van personen, die bij het copieeren (na-
teekenen en naleggen met legstokjes) van eenvoudige geometrische
figuren, typische fouten maken. De drie categorieën van personen,
die deze typische fouten bij het copieeren maken zijn:
a.nbsp;Jonge kinderen.
b.nbsp;Sommige patiënten met hersenletsels.
c.nbsp;Ernstig oligophrenen.
De bedoelde fouten zijn „ruimtefoutenquot; en kunnen van tweeërlei
aard zijn:nbsp;, . j
1 De geheele figuur wordt in een anderen stand in de ruimte
geplaatst als in het voorbeeld is aangegeven. De figuur ondergaat
dus een draaiing van een bepaald aantal graden. De vorm der
figuur is intact.
2. De elementen, waaruit de figuur is opgebouwd, worden
ruimtelijk t.o.v. elkaar niet op de juiste wijze geordend. De
elementen hangen wel met elkaar samen; er wordt een bepaalde
figuur gevormd, maar de ruimtelijke rangschikking der elementen
is niet gelijk aan die van het voorbeeld. De vorm der figuur wijkt
sterk van het voorbeeld af.
Het hier genoemde verschijnsel is in de ontwikkelingspsychologie,
speciaal in de Duitsche litteratuur, bekend onder den naam van
„räumliche Verlagerungquot;. (Door mij vertaald als: ruimtelijke ver-
plaatsing.)nbsp;, 1 .. j
In de pathopsychologie der verworven hersenletsels zijn deze
fouten bij het copieeren bekend onder den naam van constructief-
apractische stoornissen.
Uit de bestudeering van de copieën van een 20-tal ernstig oh-
gophrenen, bleek mij, dat de fouten, welke deze bij het copieeren
maken, van denzelfden aard zijn als die welke bij lijders aan con-
structieve apraxie in hun copieën worden aangetroffen. Daar de
naam „constructieve apraxiequot; (hoewel minder juist) in de kliniek
burgerrecht heeft gekregen en aangezien oligophrenen tot de patho-
logische gevallen gerekend kunnen worden, verdient het aanbe-
veling den naam constructief-apractische stoornissen voor de
genoemde fouten, die oligophrenen bij het copieeren maken, te ge-
bruiken.
De meeningen over het wezen der constructieve apraxie zijn
verdeeld. Aan de eene zijde staan de onderzoekers die meenen,
dat de constructieve apraxie een apractische stoornis is (Kleist,
Strauss, Schlesinger); aan den anderen kant staan zij, die ge-
looven dat de oorzaak meer in het optisch-agnostische gezocht
moet worden. (poppelreuter). Een zekére synthese tusschen beide
standpunten treft men aan bij GrÜNBAUM en VAN der HoRST.
De verschillende beschouwingen over de oorzaak der construc-
tief-apractische stoornissen werden door mij aan een critisch on-
derzoek onderworpen. Daarbij kwam vast te staan, dat de mee-
ningen van Kleist, Strauss, Schlesinger en van der Horst
niet juist kunnen zijn o. m. omdat zij niet voldoende recht laten
wedervaren aan de verschillende stoornissen, die men bij de
patiënten aantreft. Het meest in overeenstemming met de waarge-
nomen feiten zijn de meeningen van PoppeLREUTER en ZuTT.
Een nadere analyse van de constructief-apractische stoornissen
bij zwakzinnigen leerde mij dat de oorzaak hiervan gezocht moet
worden in het feit dat de waarneming op een lageren trap van
ontwikkeling is blijven staan.
Op grond van de gegevens der pathopsychologie en der ont-
wikkelingspsychologie kan men onderscheiden in de waarneming;
a.nbsp;Het herkennen van den vorm (Gestalt).
b.nbsp;Het doorzien van de structuur eener figuur.
Bij de ontwikkeling der waarneming is het laatste een „hoogerequot;
trede dan het eerste. De pathopsychologie leert dat beide functies
afzonderlijk kunnen uitvallen.
Tot het gebied van de „hoogerequot; waarneming kan men ook
rekenen het zich realiseeren van den stand eener figuur n de
ruimte en het bepalen van de ruimtelijke ordening der elementen.
Het onderzoek der zwakzinnigen leerde mij dat men bij de
ontwikkeling in de sfeer der waarneming bij ohgophrenen de vol-
gende treden schematisch kan opmerken:
1.nbsp;Het herkennen van den vorm.
2.nbsp;Het bepalen van de richting eener lijn.
a.nbsp;In horizontale en verticale richting.
b.nbsp;In de andere richtingen.
-ocr page 173-3nbsp;Het bepalen van den stand eener figuur in de ruimte.
4nbsp;Analyse van de structuur eener figuur; bepalen van de
abstract-ruimtelijke betrekking der onderdeelen.
n de hoogerequot; waarneming is impliciet opges oten en duidehjk
aanwtbaar een intellectueel moment. Vandaar dat de hoogere
waaTlming alleen zich kan ontwikkelen bij een bepaald intel^c-
tueel niveau. Zoodoende wordt het begri,pe ,k dat b, de dn
genoemde categorieën van personen ^e-lWe fouten b, he
Lpieeren kunnen optreden. Bij hen ontbreekt het mtellectueel
niveau, dat voor een goede ontwikkeling van de „hoogere waar-
neming noodzakelijk is.
Naar aanleiding van bovengenoemde beschouwingen heb ik
onderzocht op welke „hoogtequot; dit intelkctueel mveau pleegt te
liggen, zoowel bij normale kinderen als bij ohgophrenen Daartoe
teL ik eerst een onderzoek in over het nateekenen bi, normale
Hnderi Ruim 200 kinderen op den leeftijd van 3 tot 10 ,aar
d Lden mij als proefpersonen. Het bleek mij dat normale kinderen
op den leeftijd van jaar in staat zijn eenvoudige geometrische
figuren zonder fout te copieeren. Tusschen hun vijfden en zesden
vLjaardag maken kinderen de typische fouten in hun copieen, m
het bovenstaande beschreven. Bij kinderen, die jonger zi,n dan 5
jaar, dragen de copieën nog een onduidelijk, in vergeh,kmg met het
voorbeeld, eenigszins amorph karakter.
Op 6^-jarigen leeftijd (bij vele kinderen zelfs op 6-,arigen
leefthd) heeft het intellectueel niveau dus een dergelijk peil bereikt,
dat het kind in staat is de structuur eener figuur te doorzien en
abstract-ruimtelijke betrekkingen te scheppen.
Zooals bekend, wordt in de praktijk het intellectued niveau der
ohgophrenen uitgedrukt in den zgn. intelhgentieleeftijd (I.L.).
Onderzoekingen bij 93 oligophrenen van onderscheiden leeftijd
en van verschillenden intelligentieleeftijd leerden mij dat bi, een
I. L. van 7 jaar de constructief-apractische stoornissen plegen ver-
dwenen te zijn.nbsp;i . *
Dit onderzoek liet verder de volgende conclusies toe.
r Alle ohgophrenen met een I.L. beneden de 5 ,aar hebben
constructief-apractische stoornissen.nbsp;^ ,nbsp;•
2. Afwezigheid van constructief-apractische stoornissen bi,
-ocr page 174-oligophrenen wijst op een 1. L. boven de 5 jaar, maar sluit de
diagnose „imbecillitasquot; niet uit.
3.nbsp;De aanwezigheid van constructief-apractische stoornissen
wijst in ieder geval op een I. L. beneden de 8 jaar. Beziet men de
getalverhoudingen, dan is het echter verantwoord te zeggen, dat
in den regel dit verschijnsel wijst op een I. L. beneden de 7 jaar.
4.nbsp;Oligophrenen, die bij het copieeren van eenvoudige figuren
constructief-apractische stoornissen vertoonen, zijn niet geschikt
voor het onderwijs in de gewone schoolvakken.
5.nbsp;Het is niet mogelijk met behulp van dit onderzoek het intel-
ligentiequotiënt zuiver te bepalen. Toch kan in vele gevallen de
aan- of afwezigheid van constructief-apractische stoornissen ons
inlichtingen geven over de maximale of minimale waarde, die het
intelligentiequotiënt zal kunnen hebben.
Bij kinderen, die om verschillende redenen met het gebruikelijke
testonderzoek niet kunnen worden onderzocht (b.v. doofstom-
men), hebben de hier beschreven onderzoekingsmethoden bij de
daarvoor geschikte gevallen waarde voor de bepaling van den
graad hunner intellectueele ontwikkeling.
RÉSUME.
Il y a trois catégories de personnes, qui en faisant des copies
(imiter un original en dessin ou avec de petits bâtons) de simples
figures géométriques, commettent des fautes typiques.
Ce sont:
a.nbsp;De jeunes enfants.
b.nbsp;Des gens avec des lésions cérébrales,
c Des oligophrènes graves.
Les fautes typiques mentionnées ci-dessus sont des fautes „spa-
tialesquot; et elles peuvent être commises de deux façons:
1nbsp;La fiqure entière est reproduite dans une position spatiale
autre que celle de l'exemple. La figure reçoit donc une torsion
d'un certain nombre de degrés. La forme de la figure reste intacte.
2nbsp;Les éléments dont se compose la figure, reçoivent une
coordination spatiale qui n' est pas celle de l'exemple. Ces éléments
gardent bien leur unité, il y a construction dune certaine figure,
la juxtaposition spatiale de ces éléments n est pas celle de exemp e.
La forme de la figure diffère donc fortement de celle de 1 exemple.
Le phénomène ainsi caractérisé est connu dans la psychologie
de l'évolution humaine, plus spécialement dans la littérature ahe-
mande, sous le nom de „räumliche Verlagerungquot;.
Dans la pathopsychologie des lésions cérébrales acquises ces
fautes typiques d'imitations sont connues sous le nom de déviations
d'apraxie constructive.
Il résulte de l'examen des copies provenant dune vingtaine
d'ohgophrènes graves, que les fautes commises par ces personnes
dans leur copies sont d'un genre identique à celles qui sont commises
par ceux qui souffrent de l'apraxie constructive. La formule apraxie
constructive étant admise communément dans la terminologie ch-
nicale et vu que les oligophrènes constituent des cas pathologiques,
il semble recommandable de garder la formule: „déviation d apraxie
constructivequot; pour .les fautes commises dans les cas d ohgophrenie
^Tes opinions concernant l'essence de l'apraxie constructive sont
divisées. D'un côté se placent les écrivains qui sont d' opinion que
ce phénomène doit être rangé parmi les déviations d'apraxie
(Kleist, Strauss, Schlesinger), d'un autre côté se trouvent ceux
qui croient devoir en chercher la cause plutôt dans la domaine
de l'agnosie optique. (PoppelreuTER) .
Une certaine synthèse de ces deux points de vue se trouve chez
Grünbaum et van der Horst.
Les différentes opinions quant à l'origine des déviations d'apraxie
constructive ont été soumises par moi à un examen critique. Il appa-
ru de cet examen que les opinions de Kleist, StraUSS, Schlesinger
et van der Horst ne peuvent pas être exactes e. a. parce qu'elles
ne tiennent pas suffisamment compte des différences entre les dé-
viations qu'on rencontre parmi ces malades. Le plus en harmonie
avec les faits constatés sont les théories de PoPPELREUTER et de
Zutt. Une analyse plus profonde de ces déviations d'apraxie con-
structive chez des oligophrènes m'a appris que la cause doit en être
cherchée dans le fait, que la perception est restée à un degré in-
férieur de développement. En se basant sur les données de la pa-
thopsychologie et de la psychologie du développement humain on
peut distinguer dans la perception:
a.nbsp;la reconnaissance de la forme. (Gestalt).
b.nbsp;l'assimilation de la structure d'une figure.
Dans le développement de la perception cette dernière fonction
constitue un degré supérieur à la première. La pathopsychologie
nous apprend que les deux fonctions peuvent être supprimées sé-
parément.
Il appartient aussi à la perception „supérieurequot; de concevoir la
position d'une figure dans l'espace et de déterminer la disposition
spatiale des éléments.
L'examen des débiles m'a appris, qu 'on peut distinguer les
degrés suivants au cours du développement de la perception chez
les oligophrènes:
1.nbsp;La reconnaissance de la forme.
2.nbsp;La détermination de la direction d'une ligne.
a.nbsp;en direction verticale et horizontale.
b.nbsp;en d'autres directions.
3.nbsp;La détermination de la position d'une figure dans l'espace.
4.nbsp;L'analyse de la structure interne de la figure: détermination
de la relation spatiale abstraite des éléments.
Dans la perception „supérieurequot; est contenu dune façon im-
plicite et nettement démontable un moment intellectuel. Il en résulte
que cette perception ne peut se développer qu'à un certain niveau
intellectuel. On comprend ainsi que les mêmes fautes puissent se
produire dans les copies des trois catégories de malades mentionnes
ci-dessus C'est qu'il leur manque à tous le niveau intellectuel
nécessaire pour le bon développement de la perception „supérieure .
La question qui se pose maintenant est de savoir à que le
hauteurquot; ce niveau intellectuel se trouve aussi bien chez les
enfants normaux que chez les ohgophrènes. Dans ce but je me suis
d'abord livré à un examen sur le dessin d' imitation des enfants
normaux. Le matériel se composait de 200 enfants, dont 1 âge va-
riait de 3 à 10 ans. Il est apparu qu'à l'âge de 6^ ans les enfants
sont capables de copier sans fautes de simples figures géométri-
ques Entre leur 5' et leur 6' anniversaire les enfants commettent
dans leurs copies des fautes typiques, mentionnées ci-dessus. Chez
les enfants au dessous de 5 ans les copies ont un caractère plutôt
vague et - en comparaison avec l'exemple — quelque peu
amorphe.nbsp;,, , ^ \ i ■
A l'âge de GYj ans (souvent déjà à läge de 6 ans) le niveau
intellectuel a donc atteint un degré suffisant pour que l'enfant soit
devenu capable de saisir la structure d' une figure et de créer
des relations spatiales abstraites.
Comme on le sait le niveau intellectuel des oligophrènes est
pratiquement exprimé en „âge intellectuelquot;. Les examens de 93
oligophrènes d'âge différent et aussi d' „âge intellectuelquot; différent,
m'ont appris qu'à l'âge intellectuel de 7 ans les déviations d'apraxie
constructive ont ordinairement disparu. Cet examen a encore
donné lieu aux conclusions suivantes:nbsp;„ , ,
1nbsp;Tous les oligophrènes avec âge intellectuel au-dessous de
5 ans ont des déviations d'apraxie constructive.
2nbsp;L'absence de ces déviations chez les oligophrènes indique
un âge intellectuel au-dessus de 5 ans, mais n'exclu pas la diagnose
d'imbécillité.nbsp;,nbsp;, , i
3nbsp;La présence de ces déviations indique dans tous les cas un
âqe intellectuel au-dessous de 8 ans. Considérant les résultats
numériques on est en droit d'admettre que dans la plupart des
cas ce phénomène indique un âge intellectuel au dessous de 7 ans.
4.nbsp;Les oligophrènes qui commettent des fautes d' apraxie con-
structive en copiant de simples figures géométriques ne sont pas
capable de suivre l'enseignement normal des enfants de leur âge.
5.nbsp;Cet examen ne permet pas de déterminer d'une façon exacte
le „quotient intellectuelquot;. Pourtant dans beaucoup de cas la pré-
sence ou l'absence de déviations d'apraxie constructive peuvent
nous donner les renseignements quant à la valeur maximale ou
minimale, que peut avoir ce quotient intellectuel.
Chez les enfants, qui pour des raisons différentes ne peuvent
être examinés selon les tests intellectuels ordinaires (p. ex. les
sourds-muets) les méthodes décrites ici pourront être utilisées dans
des cas appropriés pour déterminer le niveau de développement
intellectuel.
ZUSAMMENFASSUNG.
Es gibt drei Kategorien Personen, die beim Kopieren (Nach-
zeichnen und Nachlegen mit Legestöckchen) einfacher geome-
trischer Figuren, charakteristische Fehler machen. Diese drei
Kategorien Personen, die diese typischen Fehler beim Kopieren
machen, sind folgende:
a.nbsp;Junge Kinder.
b.nbsp;Einige Patienten mit Gehirnläsionen.
c.nbsp;Ernst Oligophrene.
Die betreffenden Fehler sind ,.Raumfehlerquot; und können zweier-
lei Art sein:
1.nbsp;Die ganze Figur wird in einer anderen Stellung in den Raum
gebracht wie im Vorbild angegeben ist. Die Figur erleidet somit
eine Drehung um eine bestimmte Anzahl Grade. Die Form der
Figur ist intakt.
2.nbsp;Die Elemente, aus welchen die Figur aufgebaut ist, werden
räumlich in bezug aufeinander nicht in der richtigen Weise ange-
ordnet. Die Elemente hängen zwar miteinander zusammen; es
wird eine bestimmte Figur gebildet, aber die räumliche Anordnung
der Elemente ist nicht derjenigen des Vorbildes gleich. Die Form
der Figur weicht stark vom Vorbild ab.
Die hier genannte Erscheinung ist in der Entwicklungspsycholo-
gie, namentlich in der deutschen Literatur, unter dem Namen:
,,räumliche Verlagerungquot; bekannt.
In der Pathopsychologie der erworbenen Gehirnläsionen sind
diese Fehler bei dem Kopieren unter dem Namen: ,,konstruktiv-
apraktische Störungenquot; bekannt.
Aus dem Studieren der Kopien von 20 ernst oligophrenen Patien-
ten ergab sich mir, dass die Fehler, welche diese Patienten bei dem
Kopieren machen, derselben Art sind wie diejenigen, welche bei
Patienten mit konstruktiver Apraxie in ihren Kopien angetroffen
werden. Da der Name „konstruktive Apraxiequot; (obwohl weniger
richtig) in der Klinik Bürgerrecht erlangt hat und da Oligophrene
zu den pathologischen Fällen gerechnet werden können, empfiehlt
es sich, den Namen: konstruktiv-apraktische Störungen für die
genannten Fehler, welche Oligophrene beim Kopieren machen, zu
gebrauchen.
Die Meinungen über das Wesen der konstruktiven Apraxie sind
verteih. Auf der einen Seite stehen die Untersucher, die glauben,
dass die konstruktive Apraxie eine apraktische Störung ist (Kleist,
Strauss, Schlesinger); auf der anderen Seite stehen diejenigen,'
die meinen, dass die Ursache mehr im Optisch-Agnostischen ge-
sucht werden muss (Poppelreuter). Eine gewisse Synthese
zwischen beiden Standpunkten trifft man bei GrüNBAUM und VAN
der Horst an.
Die verschiedenen Betrachtungen über die Ursache der kon-
struktiv-apraktischen Störungen wurden von mir einer kritischen
Untersuchung unterworfen. Dabei wurde festgestellt, dass die
Ansichten von Kleist, Strauss, Schlesinq'er und van der Horst
nicht richtig sein können, u.a. weil sie den verschiedenen Störun-
gen, welche man bei den Patienten antrifft, nicht hinreichend
gerecht werden. Am meisten in Übereinstimmung mit den wahr-
genommenen Tatsachen sind die Ansichten Poppelreuters und
Zutts. Eine nähere Analyse der konstruktiv-apraktischen Störun-
gen bei Schwachsinnigen lehrte mich, dass die Ursache dieser
Erscheinung in dem Umstände gesucht werden muss, dass die
Wahrnehmung auf einer niedrigeren Entwicklungsstufe stehen
gebheben ist.
Auf Grund der Daten der Pathopsychologie und der Entwick-
lungspsychologie kann man in der Wahrnehmung Folgendes
unterscheiden:
a.nbsp;Das Erkennen der Form (Gestalt).
b.nbsp;Das Durchsehen der Struktur einer Figur.
Bei der Entwicklung der Wahrnehmung ist das letztere eine
„höherequot; Stufe als das erstere. Die Pathopsychologie lehrt, dass
beide Funktionen gesondert ausfallen können.
Zu dem Gebiet der „höherenquot; Wahrnehmung kann man auch
das Sich-vergegenwärtigen der Stellung einer Figur im Raum und
das Bestimmen der räumlichen Anordnung der Teile rechnen.
Die Untersuchung der Schwachsinnigen lehrte mich, dass man
bei der Entwicklung in der Sphäre der Wahrnehmung bei Oligo-
phrenen die folgenden Stufen schematisch bemerken kann:
1.nbsp;Das Erkennen der Form.
2.nbsp;Das Bestimmen der Richtung einer Linie.
a.nbsp;In wagerechter und senkrechter Richtung.
b.nbsp;In den anderen Richtungen.
3.nbsp;Das Bestimmen der Stellung einer Figur im Raum.
4.nbsp;Analyse der Struktur einer Figur; Bestimmen der abstrakt-
räumlichen Beziehung der Teile.
In der „höherenquot; Wahrnehmung ist ein intellektuelles Moment
stillschweigend eingeschlossen und deutlich nachweisbar. Hieraus
erklärt es sich, dass die ,,höherequot; Wahrnehmung sich nur bei
einem bestimmten intellektuellen Niveau entwickeln kann. Auf diese
Weise wird es verständlich, dass bei den drei genannten Kate-
gorien Personen dieselben Fehler bei dem Kopieren auftreten
' können. Bei ihnen fehlt das intellektuelle Niveau, das für eine gute
Entwicklung der ,,höherenquot; Wahrnehmung notwendig ist.
Anlässlich obengenannter Betrachtungen habe ich untersucht,
auf welcher ,,Höhequot; bei normalen Kindern und bei Oligophrenen
dieses intellektuelle Niveau zu liegen pflegt. Zu diesem Zwecke
stellte ich zunächst eine Untersuchung über das Nachzeichnen bei
normalen Kindern an. Reichlich 200 Kinder im Alter von 3 bis 10
Jahren dienten mir als Versuchspersonen. Es zeigte sich mir, dass
normale Kinder im Alter von 6}/^ Jahren imstande sind, einfache
geometrische Figuren fehlerlos zu kopieren. Zwischen ihrem
fünften und sechsten Geburtstage machen Kinder die vorstehend
beschriebenen typischen Fehler in ihren Kopien. Bei Kindern, die
jünger als 5 Jahre sind, haben die Kopien noch ein undeutliches, im
Vergleich zu dem Vorbild, etwas amorphes Gepräge.
Im Alter von 6}/2 Jahren (bei vielen Kindern sogar im Alter
von 6 Jahren) hat das intellektuelle Niveau somit eine derartige
Höhe erreicht, dass das Kind imstande ist, die Struktur einer Figur
zu durchschauen und abstrakt-räumliche Beziehungen herzustellen.
Bekanntlich wird in der Praxis das intellektuelle Niveau der
Ohgophrenen im sog. Intelligenzalter (I.A.) ausgedrückt. Unter-
suchungen bei 93 Oligophrenen verschiedenen Alters und verschie-
denen Intelligenzalters lehrten mich, dass bei einem Intelligenz-
alter von 7 Jahren die konstruktiv-apraktischen Störungen ver-
schwunden zu sein pflegen.
Diese Untersuchung gestattete weiter die folgenden Schlüsse:
-ocr page 182-1.nbsp;Alle Oligophrenen mit einem Intelligenzalter unter 5 Jahren
haben konstruktiv-apraktische Störungen.
2.nbsp;Fehlen konstruktiv-apraktischer Störungen bei Oligophre-
nen deutet auf ein Intelligenzalter über 5 Jahren, aber schhesst
die Diagnose ,,Imbezillitasquot; nicht aus.
3.nbsp;Das Vorhandensein von konstruktiv-apraktischen Störungen
deutet jedenfalls auf ein Intelligenzalter unter 8 Jahren. Betrachtet
man die Zahlenverhältnisse, dann ist es jedoch zu verantworten,
zu sagen, dass diese Erscheinung in der Regel auf ein Intelligenz-
alter unter 7 Jahren hindeutet.
4.nbsp;Oligophrene, die beim Kopieren einfacher Figuren konstruk-
tiv-apraktische Störungen zeigen, sind nicht für den Unterricht in
den gewöhnhchen Schulfächern geeignet.
5.nbsp;Es ist nicht möghch, mit Hilfe dieser Untersuchung den
Intelligenzquotienten rein zu bestimmen. Doch kann in vielen
Fällen das Vorhandensein oder Fehlen konstruktiv-apraktischer
Störungen uns Auskünfte über den Höchst- oder Mindestwert ver-
schaffen, welcher der Intelhgenzquotient haben können wird.
Bei Kindern, die aus verschiedenen Gründen mittels der üblichen
Testuntersuchung nicht untersucht werden können (z. B. Taub-
stumme) haben die hier beschriebenen Untersuchungsmethoden
bei den dafür geeigneten Fällen Wert für die Bestimmung des
Grades ihrer intellektuellen Entwicklung.
LITTERATUURLIJST.
AalBERS, a. J. en R. VeDDER, Congenitale pseudobulbairparalyse met oogsymp-
tomen. Maandschrift v. Kindergeneeskunde 1933.
AlBIEN, G., Der Anteil der nachkonstruierenden Tätigkeit der Augen und der
Apperzeption an dem Behalten und der Wiedergabe einfacher For-
men. Zschr. f. Pädag. 1908.
Bachmann, F., über kongenitale Wortblindheit. Abhandl. aus der Neurol.
Psychiatr. Psychol, und ihren Grenzgebieten. Heft 40, 1927.
BalINT, R., Seelenlähmung des „Schauensquot;, optische Ataxie, räumliche Störung
der Aufmerksamkeit. Monatschr. f. Psych, u. Neurol. 1909, Bnd, 25.
Bappert, J. Zur Berufsfähigkeit der Hilfsschüler. Wege zur Heilpädagogik.
Heft 4, 1927.
_ Zur qualitatieven Bewertung der Zeichentests von Binet-Simon.
Zschr. f. angewandte Psychol. 1923, Bnd. 21.
Bartsch, Das psychologische Profil. Halle, 1922.
blnet-slmon, Application des méthodes nouvelles au diagnostic du niveau intel-
lectuel chez des enfants normaux et anormaux. Année psycholo-
gique, 1905.
Bobertag, O., über Intelhgenzprüfungen nach der Methode Binet-Simon. Leipzig,
1920.
__Über Intelligenzprüfungen. Zschr. f. angewandte Psychol. 1911,
Bnd. 5.
börnstein, W., Über den Geruchssinn. Deutsche Zschr. f. Nervenheilkunde.
1928, Bnd. 104.
bühler, Ch. und h. hetzer, Kleinkindertests. Leipzig, 1932.
bühler, K., Die geistige Entwicklung des Kindes. 1930.
burkhardt, H., Veränderungen der Raumlage in Kinderzeichnungen. Zschr. f.
Pädag. Psychol. 1925, Bnd. 26.
- Über Verlagerung räumlicher Gestalten. Neue Psychol. Studien.
1924, Bnd. 7.
Conrad, K., Versuch einer Psychol. Analyse des Parietalsyndroms. Monatschr.
f. Psychol, und Neurol. 1932/33, Bnd. 84.
Ebbinghaus, über eine neue Methode zur Prüfung geistiger Fähigkeiten bei
Schulkindern. Zschr. f. Psychol. 1897, Bnd. 13.
Eng, Helga, Kinderzeichnen. Vom ersten Strich bis zu den Farbenzeichnungen
des Achtjährigen. Beiheft Zschr. f. angewandte Psychol. 1909,
Bnd. 3.
Feuchtwanger, E., Die Bedeutung von Gehirnschädigungen für die Entwicklung
und die Form intellektueller Defektzustände insbesondere des
Schwachsinns im Kindesalter. Zschr. f. Kinderforschung. 1926,
Bnd. 32.
Gelb, A. und K. Goldstein, Psychologische Analysen hirnpathologischer Fälle.
1. Zur Psychologie des optischen Wahrnehmungs- und Erkennungs-
vorganges. Leipzig, 1920, Bnd. 1.
GenneP, A, van, Dessins d'enfants et dessins préhistoriques. Archives de Psychol.
1911, Bnd. 10.
Gesell, A., Körperseelische Entwicklung in der frühen Kindheit. Halle a/S. 1931.
Goldstein, K., über die Abhängigkeit der Bewegungen von optischen Vorgän-
gen. Monatschr. f. Psychiatrie u. Neurol. 1923, Bnd. 54.
GrAEWE, Herbert, Geschichtlicher Überblick über die Psychologie des Kindlichen
Zeichnens. Arch. f. Psychol. 1936, Bnd. 96.
Gregor, Zur Bestimmung des Intelligenzalters mittels der Definitionsmethode.
Zschr. f. Kinderforschung. 1920, Bnd. 25.
Grünbaum, A. A., Bijdrage tot revisie van het apraxievraagstuk. Utrecht, 1929.
GuttmANN, E., Congenital arithmetic disability and acalculia. The British Journal
of Medical Psychol. 1936, Vol. 16.
Hanfmann, E., Some experiments on spacial position as a factor in children's
perception and reproduction of simple figures. Psychol. Forschung.
1933, Bnd. 17.
HERDERSCHêE, D., Tests für taubstumme Kinder. Zschr. f. angewandte Psychol.
1916, Bnd. 20.
Tests voor dooven. Ned. Mndschr. v, Verlosk. en Vrouwenziekten
en Kindergeneesk. 1919.
HoRST, L. van der. The Psychol, of constructive apraxia. Psychiatr. en Neurol.
Bladen. 1932.
- The Journal of Nervous and Mental Disease. Dec. 1934,
Huth, A., Formauffassung und Schreibversuch im Kindergartenalter. Zschr. f.
Pädag. Psychol. 1914.
Illing, E., über kongenitale Wortblindheit. Monatschr. f. Psychiatrie u. Neurol
1929.
Katz, D., Ein Beitrag zur Kenntniss der Kinderzeichnungen. Zschr. f. Psychol
1906, Bnd. 41.
KersCHENSTEINER, G., Die Entwicklung der zeichnerischen Begabung. 1905.
Kleist, K., Gehirnpathologie. Leipzig, 1934.
Knoblauch, E., Vergleichende Untersuchungen zur optischen Auffassung hoch-
gradiger Schwachsinnigen und normaler Kinder. Zschr. f. ange-
wandte Psychol. 1934, Bnd. 47.
krötzsch, W., Rhythmus und Form in der freien Kinderzeichnung. Leipzig, 1917.
Lange, J., Fingeragnosie und Agraphie. Monatschr. f. Psychiatrie u. Neurol.
1930,nbsp;Bnd. 76.
•- Agnosien und Apraxien. Handbuch der Neurol. v. Bumke u.
Foerster. 1936, Bnd. 6.
Liepmann, H., über Störungen des Handelns bei Gehirnkranken. Berlin, 1905.
LiSSAUER, W., Ein Fall von Seelenblindheit. Arch. f. Psychiatrie. 1890, Bnd. 21.
Müller, G. E., Zur Analyse der Gedächtnistätigkeit und des Vorstellungs-
verlaufes. 1917.
Pick, A., Zur Symptomatologie des atrophischen Hinterhauptlappens. Berlin, 1908.
Poppelreuter, W., Die psychischen Schädigungen durch Kopfschuss. 1917,
Bnd. 1.
PreyER, W., Die Seele des Kindes. 1905.
- Die geistige Entwicklung in der ersten Kindheit. 1893.
(ROELOFS, C. Otto en A. J. de Favauge Bruyel. über das Zentrum der
Sehrichtungen. Arch. ^ f. Augenheilk. 1924, Bnd. 95.
ROELS, f., Handboek der Psychologie. 1934, Deel 1.
ROSSOLIMO, Das psychologische Profil. Deutsche Psychol. 1926, Bnd. 4.
--Die psychologischen Profile. Klinik f. psychische u. nervöse Krank-
heiten. 1911/12.
Schlesinger, B., Zur Auffassung der optischen und konstruktiven Apraxie.
Zschr. f. Neurol. 1928, Bnd. 117.
--Einige Bemerkungen zu der Arbeit von Zutt: Rechts-Linksstörung,
Konstruktive Apraxie und reine Agraphie. Monatschr. f. Psychiatrie
u. Neurol. 1932, Bnd. 84.
schreuder, A. J., Über Kinderzeichnungen. Zschr. f. Kinderforschung. Bnd. 57.
Schwab, Else, über das Nachzeichnen von geschlossenen und Punktfiguren bei'
Schwachsinnigen. Bericht über den vierten Kongress für Heilpädag.
Leipzig, 1928.
Schwarz, A., Geciteerd bij Volkelt: 4. Kongress f. Heilpädag. Leipzig, 1928.
schuyten, M. C., De oorspronkelijke „ventjesquot; der Antwerpsche schoolkinderen.
Paedolog. Jaarboek. 1904.
Scripture, E. W. and C. S. LymAN, Drawing a straight line: A study in experi-
mental didactics. Studies from the Yale Psychol. Laboratory.
1892/93.
scupin, E. en G., Bubis erste Kindheit. 1907.
- Bubi im 4.—6. Lebensjahre. 1910.
Simons, über den Verlust der Zeilenführung. Monatschr. f. Psychiatrie u. Neurol.
1923,nbsp;Bnd. 54.
Stern, Cl. und W., Die zeichnerische Entwicklung eines Knaben vom 4. bis
zum 7. Jahre. Zschr. f. angewandte Psychol. 1909, Bnd. 3.
Stern, Erich, Experimentell-psychologische Schwachsinnsdiagnostik. Handbuch
der biologischen Arbeitsmethoden. Uitg. door E. Abderhalden.
Stern, W., P.sychologie der frühen Kindheit. Leipzig, 1930.
- Die Entwicklung der Raumwahrnehmung in der ersten Kindheit.
Zschr. f. angewandte Psychol. 1909, Bnd. 2.
- Über verlagerte Raumformen. Zschr. f. angewandte Psychol. 1909,
Bnd. 2.
- Die Intelligenz der Kinder und Jugendlichen und die Methode ihrer
Untersuchung. 1928.
Strauss, H., über konstruktive Apraxie. Monatschr. f. Psychiatrie u. Neurol.
1924,nbsp;Bnd. 56.
-ocr page 186-Strohmayer, W., Angeborene und im frühen Kindesalter erworbene Schwach-
sinnszustände. Handbuch der Geisteskrankheiten. Uitg, door O.
Bumke. Bnd. 10.
TermAN, L., The measurement of intelligence. Boston, 1916.
Thiele, R., Aphasie, Apraxie, Agnosie. In Handbuch der Geisteskrankheiten,
Uitg. door O. Bumke. Bnd. 2.
vedder, R., Kongenitale oder früh-erworbene Apraxie bei Oligophrenen. Psy-
chiatrische en Neurol. Bl. 1939, Nr. 1.
--Id. Zschr. f. Kinderpsychiatrie. 1939, Heft 6.
Vermeylen, G., Les Débiles mentaux. Brussel, 1929.
Volkelt, H., Neue Untersuchungen über die kindliche Auffassung und Wieder-
gabe von Formen. Bericht über den 4. Kongress f. Heilpädag.
Leipzig, 1928.
--Primitive Komplexqualitäten in Kinderzeichnungen. Bericht über
den 8. Kongress f. experimentelle Psychol. Leipzig, 1924.
Werner, H., Einführung in die Entwicklungspsychologie. Leipzig, 1933.
Weyqandt, W., Der jugendliche Schwachsinn. 1936.
WiNTSCH, J., Le dessin comme témoin du développement mental. Zschr. f. Kinder-
psychiatrie. 1935.
WlTTMANN, ]., Über das Sehen von Scheinbewegungen und Scheinkörpern. 1921.
WoeRKOM, W. van, Über Störungen im Denken bei Aphasiepatienten. Monat-
schr. f. Psychiatrie u. Neurol. 1925, Bnd. 59.
ZUTT, J., Rechts-linksstörung, konstruktive Apraxie und reine Agraphie. Monat-
schr. f. Psychiatrie u. Neurol. 1932, Bnd. 82.
- Erwiderung auf die vorstehenden Bemerkungen Schlesingers. Monat-
schr. f. Psychiatrie u. Neurol. 1932, Bnd. 84.
-ocr page 187- -ocr page 188-
Is |
fes |
I'S
s./.
.'t'M
m
-ocr page 189-De meening van Kleist en Strauss, dat de oorzaak der con-
structief-apractische stoornissen gezocht moet worden in een defect
in de optisch-kinaesthetische associatie, is onjuist.
II.
Bij ohgophrenen wijst de aanwezigheid van constructief-aprac-
tische stoornissen op een intelhgentieleeftijd beneden 7 jaar.
III.
Bij de behandehng van het geperforeerde ulcus ventricuh et
duodeni verdient de primaire resectie de voorkeur.
IV.
Het is aan te bevelen bij patiënten, die eenige weken mechanische
Icterus hebben, vóór de operatie den „prothrombinetijdquot; te bepalen
en hun zoo noodig Vitamine K in verbinding met gal toe te dienen.
V.
Bij pylorospasmus probeere men een behandeling met eumydrine,
VI.
Onder de vormen van aangeboren zwakzinnigheid verdient de
Typus Amstelodamensis (de Lange) een eigen plaats.
ihAmi
-ocr page 191-Het optisch verschijnsel, bekend onder den naam „Metacontrastquot;,
kan niet verklaard worden door een netvliesverschijnsel.
VIII.
Bij de behandeling van slijmvlieslupus dient de algemeene thera-
pie op den voorgrond te staan.
IX.
De beste behandeling van de solutio placentae is de conser-
vatieve.
X.
De opvatting van hauptmann over het ontstaan der metalues
geeft een onvoldoende verklaring van de genese van dementia
paralytica en tabes dorsalis.
XI.
Uitbreiding van het aantal scholen voor Buitengewoon Onderwijs
is een maatschappelijk belang.
5-.V
-ocr page 193- -ocr page 194- -ocr page 195- -ocr page 196-