-ocr page 1-

ENCEPHALITIS BIJ DEN HOND

EEN VERGELIJKEND-PATHOLOGISCH ONDER-
ZOEK NAAR DE AETIOLOGIE VAN DE Z.G.
POST-INFECTIEUZE ENCEPHAUTIDES

J, a VERLINDE

-ocr page 2- -ocr page 3-

mmmm

mé'r-m;

Vi-

-ocr page 4- -ocr page 5-

ENCEPHALITIS BIJ DEN HOND.

EEN VERGELIJKEND-PATHOLOGISCH ONDERZOEK
NAAR DE AETIOLOGIE VAN DE ZOOGENAAMDE
POST-INPECTIEUZE ENCEPHALITIDES.

-ocr page 6- -ocr page 7-

ENCEPHALITIS BIJ DEN HOND

een vergelijkend-pathologisch onderzoek

naar de aetiologie van de z.g.
post-infectieuze encephalitides

N.V. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ EDUARD UDO. — LEIDEN.

BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSiTEiT
utrecht,

PROEFSCHRIFT

TER VERKBIJGINO VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Prof. Dr. Th. M. VAN LEEUWEN, HOOG-
LEERAAE IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DONDERDAG 1 JUNI 1939,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,

door

JACOBUS DIRK VERLINDE

DIERENARTS TE OEGSTGEEST,
GEBOREN TE SPIJKENISSE.

-ocr page 8- -ocr page 9-

Dit proefschrift is bewerkt met subsidie
van de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting,
aan het Instituut voor Praeventieve Ge-
neeskunde te Leiden (Dir. J. P. Bijl).

-ocr page 10- -ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN VERLOOFDE.

-ocr page 12-

ji.'is- Z

-ocr page 13-

Bij het verschijnen van dit proefschrift zy het mij vergund
allen, die aan mijn wetenschappelijke vorming hebben medegewerkt,
hartelijk dank te zeggen.

Hooggeleerde De B li eek, Hooggeachte Promotor, U hen ik
grooten dank verschuldigd voor de warme belangstelling welke
Gij voor dit onderzoek hebt getoond.

Geleerde B ij 1, onder Uw bezielende leiding heb ik dit proef-
schrift mogen bewerken. Dat Gij, ondanks üw overstelpende werk-
zaamheden voortdurend gelegenheid hebt willen vinden om mij
net Uw raadgevingen terzijde te staan, stemt mij tot groote
dankbaarheid.

Allen, die mij op eenigerlei wijze hun medewerking verleenden
bij de totstandkoming van dit proefschrift, betuig ik mijn wel-
genieenden dank.

-ocr page 14- -ocr page 15-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Blz.

Inleiding......................................1

HOOFDSTUK II.

Literatuuroverzicht ..............................6

a. Algemeen overzicht betreffende de bij mensch en dier

Yoorkomende encephalitides......................6

h. Encephalitis bij honden........................15

EIGEN ONDERZOEK.

HOOFDSTUK III.

Spontane encephalitis bij honden........................25

a. Khniek....................................25

h.nbsp;Histopathologie..............................34

c.nbsp;Epidemiologie ..............................47

d.nbsp;Het aantoonen van een virus in de hersenen ....nbsp;51

e.nbsp;Serie-overentingen met het encephalitisvirus ....nbsp;61

HOOFDSTUK IV.
Encephalitis en leververanderingen..........72

HOOFDSTUK V.

Het virus van de idiopathische encephalitis..............79

a. Eigenschappen..............................81

i.nbsp;Virusdragers en immuniteit..........85

c. Identiteit..................87

-ocr page 16-

HOOFDSTUK VI.

Blz.

Experimenteele hondenziekte-encephalitis ..............88

HOOFDSTUK VII.

Experimenteele post-vaccinale encephalitis..............94

HOOFDSTUK VIII.
Therapie...................105

HOOFDSTUK IX.

Beschouwingen.................112

Samenvatting .................121

Summary...................125

Résumé....................128

Zusammenfassung................132

Literatuur-opgaven ...............136

Stellingen ..................141

-ocr page 17-

A. INLEIDING EN LITERATUUROVERZICHT.

HOOFDSTUK I.

INLEIDING.

Gedurende de laatste decenniën wordt uit alle deelen van de
wereld steeds meer melding gemaakt van infectieuze, niet-
etterige aandoeningen van het centrale zenuwstelsel, zoowel bij
den mensch als bij verschillende diersoorten. Een deel dezer
ziekten moet opgevat worden als idiopathische encephalitides,
doch bij een ander deel is een virus-infectieziekte aan de nerveuze
stoornissen voorafgegaan, waarom men deze laatste z
.g. post-
mfeetieuze (resp. para-infectieuze) encephalitides noemt.

Tot de eerste groep rekent men o.a. hondsdolheid, poliomyelitis,
ziekte van Aujeszky. Van de meeste dezer ziekten is het oor-
zakelijke virus bekend, histologisch treedt aandoening van de
grijze stof op den voorgrond, neuronophagie wordt als regel
waargenomen.

Bij encephalitis-vormen van de tweede groep wordt als regel
geen virus waargenomen, histologisch blijkt de witte stof ge-
woonlijk het sterkst te zijn aangetast, gliawoekeringen en de-
myelinisatie zgn typische kenmerken (myelinoclastische encephalo-
myelitis).

De indeeling is niet scherp. De post-infectieuze encephalitides
treden soms op in het beloop van een uiterst licht verloopende

1

-ocr page 18-

virusziekte en de vraag is dus gerechtigd of b.v. de angina, die
vóór het begin van poliomyelitis veelal wordt waargenomen, niet
de virusziekte is, in wier beloop soms een para-infectieuze compli-
catie, de poliomyelitis, kan optreden. Ook bij andere als genuine
bekend staande encephalitides, b.v. de ziekte van Pette-Redlieh,
de ziekte van Eeonomo, zou men een dergelijke veronderstelling
kunnen maken.

De epidemiologie pleit hier niet tegen. Het is een vaststaand
feit dat poliomyelitis-infecties wel meer voorkomen dan uit de
klinische gevallen zou zijn Op te maken. De bron van besmetting
bij encephalitis lethargica is slechts zelden aan te toonen.
Infectie met het lethargica-virus heeft blijkbaar bij uitzondering
encephalitis ten gevolge. Injectie van lyssa-vaecin geeft alge-
meene ziekteverschijnselen, slechts in bijzondere gevallen treedt
daarna paralyse op.

Bij verscheidene genuine encephalitides is een virus gevonden,
dat als het oorzakelijke is te beschouwen. Wordt bij een post-
infectieuze encephalitis (post-vaecinale) een virus gevonden
(vaccine), dan zijn vele onderzoekers van meening dat dit virus
niet het oorzakelijke is. Bij een genuine encephalitis, als de
ziekte van Eeonomo, bestaat ook geen zekerheid dat het virus
van Levaditi de verwekker der ziekte is.

Histologiseh is de indeeling niet zoo scherp als op het eerste
gezicht lijkt. Overgangsvormen komen zeker voor.

Wat de aetiologie der post-infectieuze encephalitis betreft,
moge in herinnering gebracht worden dat vooral twee hypothesen
steun vinden: de ziekte zou ontstaan, doordat een of ander latent
aanwezig encephalitogeen virus door de infectieziekte geactiveerd
wordt, of de encephalitis zou door het virus dezer infectieziekte
zelf veroorzaakt werdén. De argumenten welke voor en tegen
beide theorieën pleiten, kunnen hier buiten beschouwing blijven.

Zooals wtj gezien hebben, moet de mogelijkheid onder de oogen
gezien worden, dat ook de z.g. genuine eneephalomyelitides in

-ocr page 19-

wezen para-infectieuze aandoeningen zijn. Wij zouden dan moeten
aannemen dat de infectie met een virus aanleiding geeft tot
ziekte. In een grooter of kleiner percentage dezer ziektegevallen
geeft dat virus dan, onder omstandigheden die nog niet bekend
zijn, aanleiding tot het ontstaan van encephalitis. Treedt de
oorspronkelijke ziekte onder typische verschijnselen op (pokken,
mazelen, griep) dan spreekt men van post-infectieuze encephalitis;
treedt de oorspronkelijke ziekte onder nauwelijks waarneembare
of atypische verschijnselen (lichte angina) op, dan spreekt men
van genuine encephalitis. In beide gevallen zou het virus der
oorspronkelijke ziekte tevens verwekker der encephalitis zyn.
Het klinische en histologische beeld der encephalitis is dan af-
hankelgk van den aard van het virus.

Voor het onderzoek naar de aetiologie der encephalitides is
het verrichten van experimenten op dieren van groot gewicht.
Daartoe is evenwel noodig dat men beschikt over een diersoort
die gevoelig is voor het virus van een bij menschen voorkomende
encephalitis. Van de genuine encephalitides is het virus der
poliomyelitis voor apen pathogeen, dat van lyssa voor honden.
Van typische virusziekten, in wier beloop een encephalitis kan
voorkomen, zgn er slechts enkele infectieus voor dieren, b.v.
vaccinia voor kongnen. Men heeft dan ook een experimenteel
onderzoek naar het ontstaan van postvaccinale encephalitis ge-
bruikt, niet alleen om de aetiologie van deze encephalitis maar
om de post-infectieuze encephalitis in het algemeen te bestudeeren.

Pogingen om bg kongnen na niet-intraeerebrale infectie met
vaccine encephalitis op te wekken, kunnen, behoudens een enkele
uitzondering, evenwel als mislukt beschouwd worden.

De vraag doet zich daarom voor of het probleem niet van een
andere zijde te benaderen zou zijn.

De tot nog toe verrichte onderzoekingen zijn uitgegaan van
de menscheli,jke pathologie, het dier werd daarbij voor experiment
gebruikt, enkel en alleen omdat met menschen nu eenmaal geen

-ocr page 20-

experimenten genomen kunnen worden. Het probleem der post-
infeetieuze encephalitis is evenwel een vraagstuk dat zich ver
buiten de menschelijke pathologie uitstrekt en bij de vergelijkende
pathologie thuis behoort. Het experimenteele onderzoek naar de
aetiologie der post-infectieuze encephalitides zou dus misschien
meer kans op succes hebben, indien niet de postvaccinale ence-
phalitis van den mensch, maar een post-infectieuze, bij dieren
voorkomende encephalitis als prototype genomen werd. Men weet
dan tevens dat het proefdier waarbij de ziekte spontaan kan
voorkomen ook het geschiktste proefdier is.

Tot de bij dieren voorkomende post-infectieuze encephalitides
neemt de encephalitis in het beloop van hondenziekte een eerste
plaats in. De complicatie is zoo frequent dat wel eens van den
nerveuzen vorm van de ziekte van Carré gesproken wordt. In
plaats van de post-vaccinale encephalitis is daarom de encephalitis
na hondenziekte in studie genomen.

De eerste vraag die beantwoord moest worden was, of het virus
van Carré steeds in de hersenen der zieke honden aan te toonen
is (bij post-vaccinale encephalitis is het pokkenvirus bijna nooit
aan te toonen) en de tweede vraag is, of een ander virus is
aan te toonen. Vele onderzoekers toch zijn van meening dat
post-infectieuze encephalitides door activeering van een latent
aanwezig encephalitogeen virus veroorzaakt wordt.

In de literatuur wordt herhaaldelijk vermeld dat bij de ziekte
van Carré het virus van die ziekte in de hersenen aanwezig is.
Ook vindt men vermeld dat bjj honden-encephalitis geen enkel
virus in de hersenen is aangetoond, doch dat deze encephalitis
beslist niet in verband met hondenziekte stond, ja, zelfs bij
honden die immuun waren tegen hondenziekte, kan voorkomen
(Laidlaw en Dunkin; Perdrau amp; Pugh). Deze
laatste ondervindingen zouden er op kunnen wijzen, dat de
hondenziekte-encephalitis veroorzaakt wordt door activeering van
een ander virus dan dat van Carré, of wel daarop dat meerdere

-ocr page 21-

vira in staat zyn bij honden encephalitis op te wekken. Hiervoor
pleit dat het begrip hondenziekte klinisch omschreven is en dat
men dikwijls den indritk krijgt dat iedere encephalitis hij honden
beschouwd wordt als gevolg van de ziekte van Carré, welke
ziekte dan soms symptoomloos zou zijn verloopen of maanden
geleden zou zjjn voorgekomen.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK IL

LITERATUUR-OVERZICHT.

a. Algemeen overzicht van de by mensch en dier voorkomende
encephalitides.

Behalve de reeds langen tfl'd bekende hondsdolheid is de ken-
nis van de overige niet-etterige encephalitides van betrekkelijk
recenten datum. In 1916 en 1917 nam Von Eeonomo (27)
in quot;Weenen 11 gevallen waar van de door hem genoemde
encephalitis lethargica (epidemica). Vrij zeker was dit geen
nieuwe ziekte, maar hy was de eerste die haar als een encephalitis
sui generis opvatte, zonder eenig verband met andere infectie-
ziekten, i.e. griep.

Mm of meer analoog aan de encephalitis lethargica z^n de
epidemische encephalitides in Japan en te St. Louis (Amerika)
en de z.g. Australische X-ziekte. Al deze encephalitisvormen
verschillen echter onderling in aetiologisehe en immunologische
opzichten.

Ook de poliomyelitis breidde zich sinds het begin dezer eeuw
sterk uit, hoewel ze reeds sinds 1840 (Heine) bekend is. De
eerste groote epidemieën werden echter pas na 1887, o.a. door
M e d i n in Stockholm waargenomen.

In 1894 heerschte een hevige epizoötie onder de paarden in
de stad Borna, welke encephalitisvorm sindsdien Borna'sehe
ziekte genoemd wordt. Zij bleef aanvankelijk beperkt tot
Duitschland, doch later kwamen ook epizoötieën voor in ver-

-ocr page 23-

schillende andere lauden, o.a. Rusland, Hongarije, België, Frank-
rijk. Sinds 1915 komt een dergelijke aandoening ook voor in
Japan en in Amerika (Kansas, Argenthdë), echter eenigszins af-
wijkend van de klassieke Borna'sehe ziekte.

Eveneens afwijkend is de door Moussu en Marchand (84)
beschreven eneéphalite enzoötique du cheval.

Kleinere encephalitis-epidemieën komen bij tal van andere
dieren voor, doch deze zijn tot nu toe vrij plaatselijk gebleven
(louping-ill en nevraxite enzoötique du mouton bij schapen,
encephalitides bü runderen, varkens, zilvervossen, ziekte van
Aujeszky).

Sommige encephalitiden zijn, wat betreft hun klassieken vorm,
in den loop der jaren scherp omlijnde begrippen geworden, b.v.
poliomyelitis, lyssa, ziekte van Aujeszky. Daartegenover staan
andere die niet zoo scherp begrensd zijn, in dien zin, dat men
a. h. w. steeds weer varianten tegenkomt van een bepaalde ziekte,
doch waarbij toch eenige aetiologisehe en immunologische ver-
schillen blijken te bestaan. Het sterkst komt dit wel uit by de
encephalitis epidemica en bij de Borna'sehe ziekte met hun ver-
schillende typen. Juist bij die scherp begrensde encephalitides
is het met zekerheid bekend, dat zy veroorzaakt worden door
een ultravirus. Het Borna-virus is ook wel bekend, maar hier
zijn, al naar de landstreek waar de ziekte voorkomt, waarschijnlijk
belangrijke verschillen in stam en immuniteit aanwezig. Zoo zijn
er uitgesproken verschillen tusschen het klassieke Borna-virus en
het virus van de Amerikaansche equine encephalomyelitis (16).
Volgens Zwick, Seifried en Witte (124) veroorzaakt het
klassieke Borna-virus een ziekte bij schapen, die volkomen
identiek is met de Borna'sehe ziekte van het paard. Of er nu
ook een al of niet onderlinge verwantschap bestaat tusschen het
Borna-virus en de vira van louping-ill en nevraxite enzoötique
du mouton is niet bekend. Door sommigen wordt ook verwant-
schap gezocht tusschen het Borna-virus en dat van de enzoötische

-ocr page 24-

runderencephalitis en van de boosaardige catarrhaalkoorts
(Ernst en Hahn) (30).

De aetiologische en immunologische verschillen tusschen de
virussoorten van de verschillende typen van encephalitis bij den
mensch zijn duidelijker, althans voorzoover het betreft de ziekte
van Von Economo, de Japansche en de St. Louis-encephalitis.
De aetiologie van de ziekte van Von Economo is nog niet op
geheel bevredigende wijze opgelost. Dit ligt voor een deel in
het feit, dat deze ziekte zoo moeilijk op proefdieren is over te
brengen. Vrij algemeen neemt men wel aan dat een virus de
oorzaak is, maar het is nog de groote vraag of het een specifiek
neurotroop virus is.

Nadat de ziekte door middel van intracerebral injectie
van menschenhersenen op kongnen overgeënt kon worden door
Levaditi en Harvier (66) vestigden B 1 a n c (4) en
Perdreau(91) de aandacht op de analogie tusschen het
herpes- en het epidemica-virus, wat betreft de histologisehe ver-
anderingen die zij in kongnenhersenen veroorzaakten, terwijl
Do err en Schnabel(22) aantoonden dat er wederkeerige
immuniteit na infectie met een van beide virussoorten be-
stond. Het herpesvirus werd door Levaditi, Harvier
en Nicolau(67) in het speeksel van gezonde personen ge-
vonden, terwijl zij tevens de neurotrope affiniteit daarvan aan-
toonden. Om deze redenen wordt door Levaditi e.a. het
epidemica-virus als identiek met het herpesvirus beschouwd, en
hij formuleert zijn theorie over de aetiologie van de ziekte van
Von Economo aldus: Bij bepaalde personen bevatten neuskeel-
holte en speeksel een specifiek virus, welks virulentie sterk
wisselend is. Buiten epidemieën veroorzaakt dit virus bij deze
personen voorbijgaande ziekten, als herpes febrilis, herpes-angina,
herpes-keratitis, enz. Op een bepaald oogenblik, door stijging van
de virulentie, grijpt het virus het centrale zenuwstelsel aan, via
een banaal ontstekingsproces in de neuskeelholte. Het epithelio-

-ocr page 25-

trope herpesvirus wordt dan neurotroop (64). Intusschen is dit
slechts een theorie, waar wel veel voor te zeggen is, doch die
nog niet afdoende bewezen is juist te zijn.

liet virus van de Japansche encephalitis is volgens Japansche
onderzoekers (cit. Levaditi) (63), niet identiek met het
herpesvirus, evenmin als met het virus van de St. Louis ence-
phalitis.

Omtrent de aetiologie van de post-infectieuze encephalitides
tast men nog in het duister. De voornaamste, tot deze groep
behoorende ziekten, z^jn de postvaccinale encephalitis en de ence-
phalitides welke kunnen optreden in het beloop van variola,
griep, mazelen, varicella, herpes zoster, parotitis epidemica, anti-
rabische vaccinatie, borstziekte van het paard, runder- en
varkenspest, boosaardige catarrhaalkoorts, varkensinfluenza, ziek-
te van Carré bij honden en vossen. Van sommige bij diei-en voor-
komende post-infectieuze encephalitides is het niet zeker of zy
wel werkelijk post-infectieus zijn, en omgekeerd is het bij
sommige idiopathische encephalitides niet zeker of zy wel werke-
lijk „idiopathischquot; zijn, b.v. de encephalitis van Pette—Redlich.
Te dezen opzichte heerscht nog een min of meer chaotische
toestand, wat betreft het al of niet bestaan van eenig verband
tusschen de verschillende vormen van de Borna'sehe ziekte in
Europa, Amerika en Japan, boosaardige catarrhaalkoorts en de
borstziekte-encephalitis van het paard.

Het prototype van de post-infectieuze encephalitis is wel die,
welke bg kinderen na de vaccinatie met koepokstof kan optreden.
Hierover zijn dan ook talrijke onderzoekingen verricht, niet het
minst vanwege het groote sociale belang dat een gevaarlooze
vaccinatie heeft. Tot op heden is men er nog niet op overtuigende
wyze in geslaagd de oorzaak van deze encephalitis op te sporen.
Bijna nooit is een of ander ziekmakend agens, hetzij een virus,
een bacterie of een toxine, in de hersenen van aan post-vaccinale
encephalitis gestorven kinderen gevonden, in de zeer zeldzame

-ocr page 26-

gevallen, dat dit wel gelukte, werd het vaccinevirus aangetroffen
(Git. Bijl) (9).

Men is nog niet verder gekomen dan tot het opstellen van
enkele theorieën omtrent de aetiologie van de post-infectieuze
encephalitis. De beide voornaamste van deze theorieën zijn:

F. het virus van de oorspronkelijke ziekte is de oorzaak van
de post-infectieuze encephalitis (vaccinevirus-theorie bij
post-vaccinale encephalitis).

2°. een latent aanwezig neurotroop virus wordt door het virus
van de oorspronkelijke ziekte geactiveerd (activeerings-
theorie).

Een derde theorie, die de oorzaak in toxinen zoekt, is vrijwel
geheel verlaten, o.a. na de negatieve resultaten die B ij 1 ver-
kreeg met het inspuiten van orgaanextracten bü proefdieren.

T. a. v. de postvaccinale quot;encephalitis is zeer veel geëxperimen-
teerd om een van deze theorieën aannemelijk te maken, doch
bewezen is er nog niets. Ongetwijfeld bestaat er causaal verband
tusschen de vaccinatie en het ontstaan van encephalitis, daar de
incubatietijd vrij constant is en het aantal gevallen van post-
vaecinale encephalitis vermeerderde, naarmate het aantal vac-
cinaties toenam. Wanneer het vaccinevirus de oorzaak is, moet
dit dus neurotrope eigenschappen verkregen hebben en dit zou
volgens Gorter en van Nederveen (85, 101) gebeurd zijn,
nadat men by de pokstofbereiding een konijnpassage had inge-
voerd, waardoor de pokstof spontaan de eigenschappen van neuro-
vaecine gekregen zou hebben, of wel dat zij besmet zou zijn met
het virus van de spontane konijnenencephalitis.

In Spanje vaccineerde men echter met neurovaceine Gallardo,
zonder dat zich ooit encephalitis openbaarde, terwijl eenzelfde stam
in Nederland 10 gevallen van encephalitis op 30.000 vaccinaties
veroorzaakte.

Een groot aantal proeven zijn verricht om post-vaccinale ence-

-ocr page 27-

phalitis bij dieren op te wekken, echter zonder overtuigende
resultaten; het gelukte B ij 1 (8) eenmaal bij konijnen door cutane
enting met neurovaccine. Eckstein (25), (26), verkreeg de
ziekte bg apen door intracarotide infectie met vaccinevirus en
gelijktijdige verstoring van de bloedhquorbarriere, terwijl Ras-
sers(102) post-vaccinale encephalitis bij honden kon opwekken
door cutane enting met neurovaccine, nadat ze wekenlang een
overmaat keukenzout door hun voedsel gekregen hadden. Deze
laatste experimenten konden door v. d. Schaaf (109) en later
ook door mij niet bevestigd worden.

Het aantoonen van een latent neurotroop virus, waarbij speciaal
gedacht werd aan het herpes-encephalitisvirus van Levaditi, of
aan het poliomyelitisvirus, is steeds mislukt. Het is bekend, dat
beide virussoorten in het speeksel van gezonde personen kunnen
voorkomen (6) (31) en daar een saprophytisch bestaan leiden,
zoodat het niet zoo onwaarschijnlijk is, dat ze in de hersenen
zouden kunnen dringen van een door een voorafgaande ziekte
verzwakt persoon.

Aldershoff(l) meent, dat bij sommige kinderen het polio-
myelitisvirus op de huid voorkomt, welk virus dan bij de vacci-
natie door middel van de scarificaties in de bloedbaan gebracht
wordt.

Dat men nu in den regel geen enkel virus vindt bij een bij
den mensch voorkomende post-infectieuze encephahtis, wil niet
zeggen, dat de encephahtis niet door een virus veroorzaakt is
geworden. De hersenen blijken n.1. het vermogen te bezitten om
kleine hoeveelheden virus te vernietigen, welk verschijnsel Leva-
diti, Sanchis —Bayarri en Schoen (69) „neuroinfection
mortelle autostérihsablequot; noemden.

Bovendien moet men, om zoo'n virus aan te toonen, dieren er-
mee kunnen infecteeren. De ziekten, welke bij den mensch aan-
leiding kunnen zijn tot het optreden van post-infectieuze encepha-
htides, komen echter niet spontaan bij dieren voor en zijn niet

-ocr page 28-

experimented te veroorzaken. Wil men dus nader ingaan op de
aetiologie van de post-infectieuze encephalitides van den mensch,
dan moet men analoge ziekten bij dieren bestudeeren. Hierbij
heeft men tenminste het voordeel, dat men infectieproeven btj
individuën van dezelfde soort kan verrichten. Om practische
redenen is de hond wel het meest geschikte dier hiervoor. Bij
dit dier komt een vrywel over de geheele wereld verspreide in-
fectieziekte voor, de ziekte van Carré, waarbij in sommige gevallen
ook een post-infectieuze encephalitis optreedt, waarvan het histo-
logische beeld veelal aan post-vaccinale encephalitis doet denken.
Het histologische beeld van het centrale zenuwstelsel bij de post-
infectieuze encephahtides is in het algemeen afwijkend van dat
btj de idiopathische. Bij voorkeur is de witte, doch ook wel de
gryze substantie aangetast. De perivasculaire infiltraten bestaan
voor een klein deel uit lymphocyten en plasmacellen, daaromheen
echter bevinden zich ophoopingen van gliacellen, veelal manchet-
vormig om de vaten gerangschikt. De gliaproliferatie is veel in-
tensiever, terwijl de gangliëncellen weinig veranderd zijn. De
meest op den voorgrond tredende verandering is wel de demye-
linisatie, waarom men deze encephalitides wel myelinoklastische
encephahtides noemt, in tegenstelhng met de z.g. poho-encephali-
tides. Soms is bij idiopathische encephalitides ook wel eens eenige
demyelinisatie aanwezig, doch deze is dan van zeer ondergeschikte
beteekenis. Bij de idiopathische encephalitides is de gliaprolife-
ratie veel minder sterk; gliamanchons ontbreken; hier bevinden
zich om de vaten alleen infiltraten, bestaande uit lymphocyten,
monocyten en eventueel eenige leucocyten. Gewoonlijk is de grijze
substantie sterker aangetast dan de witte. Voorkeurslocalisaties
treft men aan in de middenhersenen bij encephalitis epidemica en
Bornasche ziekte, terwijl bij pohomyelitis in de eerste plaats het
ruggemerg aangetast is. Bij de ziekte van Aujeszky komt het
zelden tot een encephalitis; vaak zijn alleen bloedingen en degene-
ratieve veranderingen aanwezig.

-ocr page 29-

Nu moet men zich evenwel niet voorstellen, dat op grond van
een histologiseh preparaat direct uit te maken is met welke soort
van eneephahtis men te doen heeft; daarvoor zijn de variaties in
het histologische beeld van een bepaalde encephalitisvorm te veel-
vuldig. Khniek, epidemiologie en pathologische anatomie zyn ook
hier onafscheidelijk met elkaar verbonden. Br zijn ook post-infec-
tieuze encephalitides die misschien niet tot het myehnoklastische
type behooren, n.1. sommige nog betrekkelijk weinig onderzochte
dierlijke
post-infectieuze encephalitides, o. a. die na borstziekte
van het paard.

Omgekeerd zijn er encephahtides, die als idiopathisch worden
beschouwd, doch die tot het myelinoklastische type behooren, b.v.
de bij den mensch door Pette en Redlich beschreven acute
gedissemineerde eneephahtis en de bij den mensch en aap (88)
voorkomende eneephahtis periaxialis diffusa (Schilder);
Levaditi, Lépine, Bazin en Schoen (68) beschreven
een encephahtis-epizoötie onder zilvervossen, die vrij zeker idio-
pathisch is, doch die tot het myehnoklastische type behoort, even-
als de ziekte van Green (39), (40), welke echter vermoedelflk een
post-infectieuze eneephahtis (na hondenziekte) is.

Kiest men voor een experimenteel onderzoek een bepaald proef-
dier, dan moet men eerst goed weten welke ziekten van denzelfden
aard als de te onderzoeken ziekte, spontaan bij die diersoort
kunnen voorkomen. Nu voor dit onderzoek de hond als proefdier
gekozen wordt, dient eerst nagegaan te worden, welke encephah-
tides bg dit dier kunnen voorkomen. Dit zijn dan: hondsdolheid,
ziekte van Aujeszky en een eneephahtis die gewoonlijk de „ner-
veuze vorm van hondenziektequot; wordt genoemd. Ben verwarring
met beide eerstgenoemde ziekten behoeft niet op te treden, daar
de smetstoffen hiervan zeer pathogeen voor konijnen z^n. De
eenige in Nederland frequent voorkomende eneephahtisvorm bij
honden is de op blz. 15 te bespreken hondenziekte-encephalitis.

-ocr page 30-

Verband tusschen humane en dierlyke encephalitides.

Het is nog niet met zekerheid vastgesteld of de bü dieren voor-
komende encephahtides, met uitzondering van hondsdolheid, op den
mensch kunnen overgaan, en omgekeerd.

In de hteratuur wordt meermalen gewezen op het somtijds gelijk-
tijdig voorkomen van poliomyelitis bij den mensch en encephali-
tides bij dieren, i.e. hondenziekte-encephalitis [L a i d 1 a w (57),
Velde (116), Hofmann en Frauchiger (46)]. Ben der-
gelijk verband is ook gezocht tusschen Borna'sehe ziekte eenerzijds
en poliomyelitis en encephalitis epidemica anderzijds. Door middel
van kruisneutralisatieproeven toonden Cox en Fite (16) en
H
0 w i 11 (48) aan, dat er, althans voorzoover het betreft polio-
myelitis, St. Louis-encephahtis en equine encephalomyelitis geener-
lei aanleiding bestaat om te denken aan een onderlinge verwant-
schap tusschen deze virussoorten. Behalve bij apen [Goldmann
(37), Lin day (73)] is nog by geen enkel dier een spontaan
geval van de ziekte van Heine-Medin vastgesteld.

Volgens zeer recente publicaties schijnt de mensch echter wel
gevoelig te zyn voor het virus van bepaalde dierencephalitides.
Tuneman Zekai Muammer(115) beschreef twee gevallen
van een laboratorium-infectie met het virus van de ziekte van
Aujeszky, Eklund en Blumstein (28) en Wesselhoeft,
Smith en Branch (120) vermelden eenige gevallen, waarby
boeren geïnfecteerd zijn met het virus van de equine encephalo-
myelitis, tijdens epizoötieën onder paarden in den zomer van 1937
en 1938. Het bloedserum van een patiënt bezat neutraliseerende
eigenschappen t. o. v. het paardenvirus en dit virus is ook gevon-
den in de hersenen van 4 patiënten.

Si Iber stein (110) meende, op grond van kruisneutrahsatie-
proeven by het konyn, dat een in de neuskeelholte van honden
aangetoond encephalitogeen virus identiek was met het virus van
de ziekte van Von Beonomo.

-ocr page 31-

Tenslotte is gebleken uit neutralisatieproeven met de bloedsera
van 400 verschillende dieren, dat het virus van de Japansche
encephahtis sterk verbreid onder de dieren voorkomt (113).

b. Post-infectieuze encephalitis bij honden.

Frequentie: In tegensteUing met de procentsgewijs weinig voor-
komende post-infectieuze encephalitides bg den mensch, is de
hondenziekte-encephalitis een frequent optredende complicatie
van de ziekte van Carré. Men spreekt zelfs, naast de catarrhale
en de exanthematische, van de nerveuze vorm van hondenziekte.

Incubatietijd: Deze is bij de humane post-infectieuze encephaü-
tides vrij constant (9).

Primaire infectieziekte.nbsp;Incubatietijd v. d. encephalitis:

Vaccinia.nbsp;11—12 (uitersten 2 en 34) dagen.

Mazelen.nbsp;15—20 dagen na infectie en 3—7 dagen

na het begin v. h. exantheem.
Variola.nbsp;1—8 dagen na het begin v. d. eruptie.

Varicella.nbsp;2—17 „ „ „ „ » » »

Parotitis epidemica.nbsp;8—10 „ „ „ „ ,, ziekte.

Antirabisehe vaccinatie. 2—4 weken „ „ „ „ „ behan-
deling.

Qriep.nbsp;In het beloop van kwaadaardige geval-

len.

Geheel anders is het bij de hondenziekte-encephalitis. Hierbij
worden de meest uiteenloopende incubatietijden opgegeven,
b.v. 28—35 dagen (Leb a illy) (60); 33—65 dagen (Gallego)
(33), na de infectie met het virus van Carré. Soms gaat zelfs
de encephalitis aan den catarrhalen vorm van hondenziekte voor-
af (Weighton) (119).

Symptomen. Afhankelijk van de localisatie, hetzij in de meningen,
de hersenen of het ruggemerg, of wel de combinatie van twee

-ocr page 32-

of drie dezer organen, treden exeitatieverschijnselen, epileptiforme
aanvallen, krampen, ataxieën, paresen en (of) paralysen op. De
prognose is ongunstig, doch het verloop is niet altijd letaal. Dan
blijven toch veelal restverschijnselen achter, b.v. epilepsie, parese,
tics, dwangbewegingen.

In dit verband noem ik ook de z.g. vreesziekte, een momenteel
als een op zichzelf staande aandoening van het centrale zenuw-
stelsel beschouwde ziekte. Zij wordt door sommigen gerangschikt
onder de neurosen. Of er echte neurosen, d.w.z. ziekten van het
centrale zenuwstelsel, zonder anatomische afwijkingen, bij dieren
voorkomen, is een vraag op zichzelf. N i s s 1 (85) beschreef
zoo'n geval, doch hij vond wel degelijk een diffuse encephalitis,
hetgeen Dexler(18) als hondenziekte-encephalitis opvatte.

Zoo zijn ook door Wright (112), bij honden die geleden
hadden aan vreesziekte, veranderingen gevonden, die wezen op
het bestaan van encephalitis.

Path. Anat. Ook het histologische beeld kan verschillen van dat,
hetwelk men bij de humane post-infectieuze encephalitides aan-
treft. De hondenziekte-encephalitis is eigenlijk een overgangs-
vorm tusschen de idiopathische en de post-infectieuze encephali-
tides (Marinesco, Draganesco amp; S t r o e s c o (81)).
Een bepaalde voorkeurslocalisatie, hetzij voor de grijze, hetzij
voor de witte substantie, bestaat niet. Over 't algemeen zijn beide
substanties in gelijke mate aangetast.

De macroscopische veranderingen van het centrale zenuwstelsel
zijn niet karakteristiek. Hersenen, ruggemerg en meningen zijn
hyperaemisch en op doorsnede ziet men roode punten (Flohstich-
encephalitis) of streepen, d. z. overvulde bloedvaten of soms ook
bloedingen. De hoeveelheid liquor kan vermeerderd en de
ventrikels kunnen gedilateerd zijn.

Het histologische beeld is zeer gevarieerd en wisselt volgens
Gallego (33) van hyperaemie tot een gedissemineerde meningo-

-ocr page 33-

encephalomyelitis. Meestal is geen echte ontsteking aanwezig,
zoodat men dus zou mogen spreken van encephalopathie.
Perdrauamp;PughenMarinesco, Drageneseo en
Stroesco(81) vonden de meeste veranderingen in de hersen-
basis, de minste in de schors.

De eventueel te vinden afwijkingen kunnen voorkomen aan de
volgende weefseldeelen:

1®. bloedvaten,

2quot;. neuroglia,

3quot;. gangliëncellen,

4quot;. mergscheeden en ascylinders.

Veranderingen van de bloedvaten. Hyperaemie ontbreekt vrij-
wel nooit. Omtrent het voorkomen van bloedingen
zijn de
meeningen verdeeld. Dexler (17) legde er den nadruk op, dat
deze bij den hond nooit voorkomen. Gallego (33) vond ze
zelden, doch Cerletti(14) en Laidlaw(58) vonden ze
dikwijls. In acute gevallen vond Laidlaw alleen hyperaemie,
bloedingen, en eenige, soms in groepjes liggende, mononucleaire
cellen. Perivasculaire infiltraten zag hij nooit, terwijl Mari-
ne s c o c.s. (81) deze als primair beschouwen. Ook C e r 1 e 11 i
zag ze zeer vroegtijdig optreden. Gallego daarentegen vond
ze slechts bij 2 van de 20 onderzochte honden. Ze bestaan volgens
Marinesco c.s. uit lymphocyten en plasmaeellen; de eerste
vooral om de grootere vaten; de laatste vooral om de capillairen.

Veranderingen van de glia. Deze varieeren van lichte
hypertrophic en hyperplasie tot sterke gliawoekeringen (C er-
Ie tti) (14). In acute gevallen treden meer de veranderingen
van de micro gliacellen, in chronische gevallen meer die van de
macrogliacellen op den voorgrond (Perdrau amp; Pugh) (94).
Vaak is de mobiliseering van de microglia de eenige verandering,
doch ook wanneer andere afwijkingen aanwezig zijn, spelen deze
cellen een belangrijke rol. Terwijl de macroglia- en de gangliën-

-ocr page 34-

cellen van ectodermalen oorsprong zijn, zijn de microgliacellen
afkomstig van het mesoderm.

Gallego noemt ze de macrophagen van het centrale zenuw-
stelsel, en ze maken waarschijnlijk deel uit van het R. E. S. In
tegenstelling met de regressief veranderde macro gliacellen,
vertoonen de microgliacellen meer progressieve vranderingen
(Hortegacellen). Ze prolifereeren en gaan vaak in groepen bijeen
liggen, veelal ook perivasculair en subependymair (M a r c h a n d,
Petit en Coquot (78), Lewy, Praenkel en
Kuttner) (71). Intusschen verrichten zij hun phagocytairen
arbeid en worden tot amoeboïde cellen, korrelcellen en staafjes-
cellen (C er letti) (13). Als bijzondere bevinding beschreef
C e r 1 e 11 i nog scherp omschreven haarden, waarin, behalve
gliaproliferatie ook hypertrophie en hyperplasie van de endotheel-
en adventitiacellen van de vaatwanden voorkomen, zoodat de
capillairen en kleine venen als dikke celryke strengen voor den
dag komen (cellig-proliferatieve haarden).

Veranderingen van de gangliëncellen. Meestal zijn deze gede-
genereerd. Verschillende vormen van degeneratie kunnen voor-
komen, doch volgens Gallego is deze meestal vacuolair, gepaard
met verval van de kern en tigrolysis. In verschillende deelen
van de grijze substantie kan neuronophagie plaats hebben.

Veranderingen van de mergscheeden. Demyelinisatie wordt door
de meeste latere onderzoekers beschreven, hoewel zij niet zoo
opvallend als bij de humane post-infectieuze encephalitides schijnt
te zijn. Volgens Perdrau amp; Pugh (94) is zij primair, doch
Marinesco c.s.(81) meenen dat zij volgt op de ontwikkeling
van perivasculaire Infiltraten.

Samengevat komt het histologische beeld dus op het volgende
neer: een gedissemineerde encephalomyelopathie in beide sub-
stanties, gepaard met meningitis, hyperaemie, al of geen bloe-

-ocr page 35-

dingen, weinig neiging tot vorming van perivaseulaire infiltraten,
gewoonlijk een sterke woekering van de mieroglia, verval van
gangliëncellen en demyelinisatie. Op grond van de laatste ver-
andering, behoort deze encephalitis zeker tot het myelinoklasti-
sche type, waarbij ook de sterke mesodermale reactie regel is.
Een sterk verval van gangliëncellen komt echter bg dit type niet
zoozeer voor.

Cel-inclmies. Door sommige onderzoekers zijn in de hersenen
van honden, lijdende aan hondenziekte-encephalitis, celinsluitsels
gevonden, die wel in aetiogisch verband met de ziekte van
Carré worden gebracht (Sinigaglia) (111). Anderen,
o.a. Lenz (61) en Standfuss beschouwen ze als degeneratie-
producten van de kern. Het laatste woord over den aard van
insluitsels (L u d f o r d) (74) die bij verschillende virusziekten
zijn gevonden, is nog niet gesproken.

De lichaampjes van Lenz zijn rond of ovaal, structuurloos
en gelegen in gedegenereerde gangliëncellen van de Ammons-
hoorn, groote en kleine hersenschors, pons en ruggemerg. De
lichaampjes van Sinigaglia bevatten vacuolen en gelijken op
Negrische lichaampjes, waarom hij ze negria canis noemde. Hij
vond ze in intacte gangliëncellen van ruggemerg en kleine her-
senen en in de ependymcellen, echter nooit in de ammonshoorn.
S a n f e 1 i c e (108) en N i c o 1 a u (86) vonden ze ook in
allerlei andere weefsels, n.1. lymphklieren, milt, conjunctiva, neus-
slijmvlies, bronchiaalepitheel, longalveolen, pancreas, darm, been-
merg, rete Malpighi van de huid (bij den exanthematischen vorm
van hondenziekte), bijnier, ovarium en in het zenuwstelsel in de
glia-, gangliën- en infiltraatcellen.

Manouelian en Viala (76) beschreven spoelvormige,
soms,vacuolen bevattende lichaampjes, omgeven door een helderen
hof, in het centrale zenuwstelsel en in de speekselklieren.

Hoewel niet tot de celinclusies behoorend, maar toch in aetio-

-ocr page 36-

logisch verband met de ziekte van Carré gebracht, is een op
encephalitozoön cuniculi gelijkende parasiet, door Kantoro-
wicz en Lewy (52) in de hersenschors gevonden. Andere
onderzoekers hebben deze parasiet nooit gevonden, waarom zij
aannemen, dat er een accidenteele infectie in 't spel is geweest
(Dunkin amp; L a i d 1 a w) (24).

Aetiologie. Nemen wfl bij de bespreking hiervan als uitgangs-
pxmt de beide in het vorige hoofdstuk genoemde algemeene
theorieën over het ontstaan van de
post-infectieuze encephalitides,
dan staan t.o.v. de hondenziekte-encephalitis tegenover elkaar:
a. het virus van Carré is de oorzaak;
h. een latent neurotroop virus is de oorzaak.

Hondenziektevirustheorie.

Tegen de hondenziektevirustheorie en voor de aetiveerings-
theorie pleiten de volgende feiten:

Het is alleszins begrijpelijk dat in het beloop van den catarrhalen
vorm van hondenziekte, wanneer het virus in het bloed aanwezig
is, dit, evenals in de milt en in de lever, in de hersenen kan
dringen en daar aanleiding geeft tot het optreden van de in
dit hoofdstuk beschreven veranderingen, die klinisch de bekende
nerveuze verschijnselen veroorzaken. Het komt echter herhaalde
malen voor, dat een hond na langen tijd volledig hersteld van
den catarrhalen vorm geweest te zijn, plotseling verschijnselen
van encephalitis vertoont. Dit kan eenige weken of eenige
maanden na het herstel van den catarrhalen vorm zyn, doch in de
literatuur zijn zelfs nog na eenige jaren, gevallen beschreven
(C erletti (14), Dexler(18), Marchand, Petit amp;
C
0 q u O t (78)). Dergelijke honden mag men wel als volledig
immuun tegen het virus van Carré beschouwen. Ook L a i d 1 a w
en Dunkin (59) zagen encephalitis optreden bij honden en
fretten, die, hetzij na een natuurlijke infectie, hetzij na een actieve
immunisatie, immuun waren tegen het hondenziektevirus. Dit

-ocr page 37-

was voor hen een aanleiding om na te gaan of het centrale zenuw-
stelsel geen of pas veel later deel kreeg aan de algemeene
immuniteit. Bij deze proeven bleek echter dat het centrale zenuw-
stelsel tegelijk met de overige organen immuun wordt. Op grond
hiervan hebben Laidlaw amp; Dunkin, en Perdra u amp;
Pugh de meening geuit dat deze encephalitis door een ander
„agensquot; veroorzaakt zou worden.

Argumenten ten gunste van de hondenziektevirustheorie zyn
het veelvuldig voorkomen van de encephalitis in het beloop van
ernstige gevallen van de ziekte van Carré en het feit dat het
soms gelukt in de hersenen van dergelijke patiënten het virus
van Carré aan te toonen. Bovendien toonde C e r 1 e 11 i (14)
aan, dat in de hersenen van honden, die leden aan catarrhale
hondenziekte, dergelijke veranderingen als bü klinisch waarneem-
bare encephalitis aanwezig waren, echter met gradueele ver-
schillen.

Toch moet men, op grond van de immuniteitsproeven van
Laidlaw en Dunkin, ni.i. een scheiding maken tusschen:

1». honden, die encephalitis krijgen in het beloop van de
hondenziekte,

2quot;. honden, die encephalitis krijgen, nadat ze immuun ge-
worden z^jn tegen het virus van Carré.

Voor eerstgenoemde categorie is de hondenziektevirustheorie,
voor de laatste is de activeeringstheorie de meest aannemelijke.

ActiveeringstJieorie.

Behalve Laidlaw en Dunkin, en Perdrau en Pugh
die geen oordeel uitspreken omtrent de identiteit van het
„latentequot; agens, denken M o n t a n é (83) en Marchand,
Basset en P é c a r d (77) aan een mogelijke infectie met het
lyssavirus. De klinische verschijnselen doen echter noch aan het
lyssa-, noch aan het Aujeszkyvirus denken.

Deze virussoorten zijn dan ook nooit aangetoond geworden,
evenmin als typische Negri-sche lichaampjes. Dat intusschen het

-ocr page 38-

lyssavirus afwijkende eigenschappen kan hebben, is sinds kort
bekend, toen gebleken is dat de in Zuid-Amerika voorkomende
mal de Caderas, welke steeds beschouwd werd als te zijn ver-
oorzaakt door trypanosomen, een vorm van lyssa is (Cit.
Lép ine) (62). Dat er een ander, tot dusver onbekend virus
in het spel is, is niet bewezen, maar er zijn wel eenige aan-
wijzingen voor, dat er een bij honden voorkomt.

Puchs (32) had waargenomen dat honden, waarbij een
Eek'sehe fistel was aangelegd, vaak encephalitis kregen, als zij
met vleesch gevoed werden, hetgeen hij opvatte als een guanidine-
vergiftiging, ontstaan door vleeschvoeding bij uitschakeling van
de lever. Hij meende dat de aldus ontstane encephalitis een
zuiver toxische was. Bg katten kon Levaditi (Cit.
Hauduroy) (41) inderdaad een op gezonde katten over-
entbare encephalitis veroorzaken, na injectie van guanidine-
verbindingen. Hy beschouwt het encephalitogene agens als een
normaal voorkomend, niet-pathogeen virus dat geactiveerd kan
worden. Of dit virus reeds in de hersenen aanwezig is, moet
betwijfeld worden, maar misschien wel in de neuskeelholte zoo-
als er bij den mensch herpes- en poliomyelitisvirusdragers ge-
vonden zijn (66,31). In het speeksel van honden, ratten en
paarden vonden Blanc, Caminopetros en Mela-
n i d i (5) een virus, dat evenals het herpesvirus een keratitis
bij het konijn veroorzaakt. Dit virus is echter niet encephalitogeen
en het geeft geen immuniteit tegen herpesvirus. Zoo zijn ook
onder talryke menschen en dieren, dragers van het Japansche
encephalitisvirus gevonden (13).

Het is wellicht mogelijk, dat deze „saprophytischquot; levende virus-
soorten onder bepaalde omstandigheden pathogeen worden.

Daar by sommige encephalitides weieens leververanderingen
gevonden worden, ging S i 1 b e r s t e i n (110) na, of er causaal
verband bestond tusschen het optreden van encephalitis en
functioneele stoornissen van de lever. Wanneer hij bij honden

-ocr page 39-

een Bek'sche fistel aanlegde en hen 14 dagen na de operatie
met vleeseh ging voeden, trad na een incubatietijd van 4 dagen
encephalitis op, waaraan ze binnen 4 dagen stierven. Zoowel met
gefiltreerde als met ongefiltreerde emulsies van deze hersenen
waren honden en konijnen subduraal en corneaal te infecteeren.
Het virus was zelfs hi passages over te enten en steeds ontstond
encephalitis. Sommige honden met een Eck'sche fistel kregen
geen encephalitis en deze hersenen waren ook niet infectieus.
Doordat de lever bij de honden met de Eck'sche fistel uitge-
schakeld is, dus geen ontgiftende werking op de door de vleesch-
voeding ontstane intermediaire stofwisselingsproducten kan uit-
oefenen en tevens haar rol bij de waterhuishouding niet kan
spelen, worden de vaatwanden meer permeabel en dit bevordert
het binnendringen van een virus. Hij toonde bij 2 van de
11 honden een encephalitogeen virus in de neuskeelholte aan.
Dit virus veroorzaakte encephalitis bij andere honden, door intra-
lumbale en corneale infectie, na een incubatietijd van 10—13 dagen.
De infectieuze aard van deze encephalitis konden B a 1 ó en
Korpassy(2) niet bevestigen.

Lewy, Kantorowicz en Fraenkel (72) isoleerden
2 virusstammen uit hersenen van honden die leden aan encephalitis.
Een stam daarvan veroorzaakte na subdurale infectie steeds
hondenziekte; de andere steeds encephalitis. Toch beschouwen
z\]
de laatste als een variant van het virus van Carré.

De aetiologie van vreesziekte is ook onbekend. Sommigen
denken aan dieetfouten, o.a. voeding met hondencakes. Door
dieetverandering zou dan genezing optreden. H e w e t s o n (45)
geeft een heele rij oorzaken aan, n.1. infectie (eventueel met
het virus van Carré), dieetfouten, digestiestoornissen, deficiënties,
alimentaire toxaemie, ingewandsparasieten, allergie, circulatie-
stoornissen, hormonale stoornissen, invloed van de omgeving,
irritaties (o.a. door ectoparasieten), sterk warmteverlies. Het
merkwaardige is, dat de ziekte soms endemisch kan optreden.

-ocr page 40-

zooals beschreven is door Wright (122). Hierbij vertoonden
de goedaardige gevallen niet veel meer dan angst, excitatie-
verschijnselen en epileptiforme aanvallen. Er kwamen echter ook
tal van gevallen voor, waarbij klinisch een echte encephalitis
aanwezig was, welke diagnose hij door histologiseh onderzoek
kon bevestigen. Elk volgend jaar breidde de ziekte zich uit en
de letaal verloopende gevallen namen in aantal toe. Toen hij
in 1927 zgn onderzoekingen publiceerde, bedroeg de letaliteit 58 %.

Op grond van bovengenoemde bevindingen is het wel waar-
schijnlijk dat bij honden een encephalitogeen virus voorkomt, dat
eventueel een rol zou kunnen spelen bij de totstandkoming van
de hondenziekte-encephalitis.

Gang van het onderzoek.

Alvorens een vergelijkend-pathologisch onderzoek, gesteund op
proefnemingen op honden, te beginnen, moet eerst het wezen en
den aard van de post-infectieuze encephalitis bij dat dier bekend
zijn. De literatuurgegevens zijn hiervoor niet voldoende, daar het
voornaamste punt, de aetiologie, nog niet met zekerheid bekend
is. Om deze vraag te beantwoorden is in de eerste plaats een
studie gemaakt over de kliniek, de pathologische histologie en
de epidemiologie van de bij den hond spontaan voorkomende
encephalitisvormen. Vervolgens is getracht een smetstof in de
hersenen van deze dieren aan te toonen en daarmee de ziekte
experimenteel op te wekken. Ook de experimenteele encephalitis
is klinisch en histologiseh bestudeerd en vergeleken met de
spontane ziekte.

Verder is getracht een bij den mensch voorkomende post-
infectieuze encephalitis, n.1. de postvaccinale, experimenteel bij
honden op te wekken.

Tenslotte is, zoowel bij de spontane, als bfl enkele experimen-
teele gevallen, de werking van een therapeuticum tegen deze
ziekte nagegaan.

-ocr page 41-

B. EIGEN ONDERZOEK.

hoofdstuk iii.

SPONTANE ENCEPHALITIS BIJ HONDEN,
a. Kliniek.

Het klinische beeld is bestudeerd bfl 92 honden die leden aan
spontane encephalitis.

De verschijnselen daarvan z^jn bekend genoeg, zoodat ik er niet
uitvoerig op zal ingaan. Hoewel deze sterk wisselend kunnen
zijn, komt men toch steeds weer bepaalde syndromen tegen, die
eenige aanwijzing kunnen geven omtrent de localisatie van de
afwijkingen. Zoo zijn n.1. de volgende vormen te onderscheiden:

1°. cerebrale,
2°. spinale,
3quot;. gemengde,
4quot;. atypische,
5quot;. abortieve.

Het meest komen de cerebrale vormen voor, waarbfl excitatie-
verschijnselen, epileptiforme aanvallen, convulsies, dwangbewe-
gingen, ataxieën en spastische paresen of paralysen voorkomen.
Veelal gaan hier stoornissen van psyche en zintuigfunctie aan
vooraf.

Klinisch is er geen duidelijk onderscheid tusschen cerebrale en
gemengde vormen. Dikwijls is er een bepaalde volgorde in de

-ocr page 42-

symptomen waar te nemen en wel zoo, dat de volgende stadia
na elkaar verschenen:

a. stadium excitationis en (of) epilepticum,

b- „ convulsivum,
» paralyticum.

Eerst treden excitatieverschijnselen en (of) epileptiforme aan-
vallen op, welke al of niet gepaard met ataxieën, gevolgd worden
door convulsies. Zoodra convulsies aanwezig zijn, volgt meestal
reeds denzelfden dag paralyse. De convulsies blijven echter be-
staan, zoodat de paralyse een spastische is. De
tonisch-klonische
krampen zijn in hoofdzaak zichtbaar aan de extremiteiten. Echter
kunnen ook de nekspieren er aan deelnemen en soms zoo heftig,
dat aanhoudend opisthotonus bestaat. Krampen van de kaak-
spieren zijn in vele gevallen mede aanwezig. Wanneer de spieren
van het hoofd op een zoodanige wijze aan de convulsies deelnemen,
IS ook steeds nystagmus op te merken. Een belangrijk symptoom
IS ook de veelal rijkelijke speekselvloed.

Dit symptomencomplex, dat vrijwel uitsluitend door de convul-
sies beheerscht wordt, verloopt als regel acuut, soms zelfs peracuut
doodehjk, n.1. binnen eenige uren tot eenige dagen.

De spinale vormen doen niet zoo verontrustend aan, daar de
convulsies ontbreken. Het eerste verschijnsel is ataxie van de
achterbeenen, gevolgd door parese en paralyse. Dit is in tegen-
stelling met de spastische bij de cerebrale en gemengde vormen
een slappe paralyse. Zij grijpt tenslotte ook over op de voor'
beenen, is dus ascendeerend (paralyse van Landry). Psychische
stoornissen komen bij deze vormen niet voor. Het verloop is
langduriger dan bij de cerebrale vormen en de prognose behoeft
aanvankelflk niet absoluut ongunstig gesteld te worden. Perifere
Paralysen komen weinig voor. Hond 162 o.a. vertoonde in het
verloop van de ziekte een radialisparalyse

-ocr page 43-

Atypische vormen.

Een geval, dat zich aanvankelijk voordeed als een niet zeer
ernstige gemengde vorm (psychische stoornissen, spastische parese),
vertoonde na eenige dagen een beeld, dat eenigszins deed denken
aan encephahtis epidemica. Het dier verviel n.1. in een ± drie
weken aanhoudende lethargie. Wanneer het etenstijd was, moest
het dier wakker gemaakt worden, wat gemakkelijk ging. Het nam
dan eenig voedsel tot zich, doch viel daarna oogenbhkkelgk weer
in slaap. Na drie weken was het dier blijkbaar uitgeslapen en het
herstelde daarna betrekkelijk snel. Dergelijke lethargische vormen
zijn ook door Pugh(97) beschreven.

Of een geval van automutilatie, gepaard gaande met psychische
stoornissen, ook op encephalitis berustte, kon ik niet nagaan, daar
geen sectie verricht kon worden. Marchand, Basset en
Pécard (77) namen een dergelijk geval waar, dat wel op ence-
phalitis berustte.

Abortieve vormen, waarbij de symptomen beperkt blijven tot
psychische stoornissen, voorbijgaande epileptiforme aanvallen, ata-
xieën en lichte, kort durende paresen, komen voor. Veelal zullen
paresen niet opgemerkt worden, vooral wanneer het spieren be-
treft, die niet voor de locomotie dienen, b.v. spieren aan het oog.
Het komt n.1. zeer vaak voor, dat een der eerste symptomen van
encephalitis een trage en spoedig geheel uitblijvende pupilreactie
is. Deze kan echter van
voorbij gaanden aard zijn, zonder dat
zich verdere verschijnselen voordoen. Evenzoo kan een vroeg
symptoom van encephahtis het optreden van psychische stoornis-
sen als angst, hallucinaties, kwaadaardigheid, ongehoorzaamheid,
verminderde visus, eventueel gepaard met excitatieverschijnselen
zjjn. Wanneer speciaal bij aanwezigheid van excitatieverschijnselen
geen duidelijke encephalitis, maar herstel volgt, noemt men dat
syndroom: vreesziekte. Dit is een van de redenen waarom ik een

-ocr page 44-

zeker aantal gevallen van vreesziekte in verband met deze ence-
phalitis meen te moeten brengen.

Incubatietijd van de encephalitis.

Bij 34 honden was de encephalitis ontstaan in het beloop van
een ernstige vorm van catarrhale hondenziekte, en wel gemiddeld
1—3 weken na het optreden van de eerste ziekteverschynselen.
Het lijdt geen twijfel dat hier sprake was van een echte post-
infectieuze encephalitis. Hiertoe moet ook gerekend worden een
geval van encephalitis, dat optrad 10 dagen na de actieve immuni-
satie tegen hondenziekte volgens de methode van Laidlaw en
Dunkin. Ongetwijfeld vertoont dit geval een frappante overeen-
komst met post-vaccinale encephalitis. Helaas kon geen verder
onderzoek plaats hebben, daar een obductie niet toegestaan werd.

In lever, milt en hersenen werd het virus van Carré gevonden
bü 3 daarop onderzochte honden. Anders was het bij de overige
59 honden. Hierbij waren de volgende groepen te onderscheiden:

1quot;. 16 honden hadden nog geen hondenziekte doorstaan en
daarbij traden soms plotseling, soms na een lichte ziekte ner-
veuze symptomen op. De verschijnselen van deze lichte ziekte
waren niet karakteristiek voor hondenziekte, n.1. eenige dagen
durende digestiestoornissen zonder koorts. Pas bij het optreden
van de nerveuze symptomen kregen de dieren temperatuursver-
hooging, doch de curve was niet typisch voor hondenziekte. De
leeftijd van deze dieren was steeds beneden 6 maanden. Nu wordt
wel beweerd, dat bij zeer jonge honden de nerveuze vorm van
hondenziekte domineert over de catarrhale. Bij mijn infectieproe-
ven met het hondenziektevirus heb ik, zelfs op zeer jonge honden
(2 maanden), daar niets van kunnen merken. Steeds traden de
catarrhale, en niet de nerveuze symptomen op. Ook Carré (12)
schrijft, dat hij gedurende 20 jaar waarin hij met het honden-

-ocr page 45-

ziektevirus experimenteerde, nooit nerveuze verschijnselen zag
optreden.

Post-mortem werden geen afwijkingen gevonden aan de inwen-
dige organen, behalve een septische miltzwelhng en leverdegene-
ratie. Dit kunnen echter ook bij acuut doodelijk verloopende ge-
vallen van hondenziekte de eenige bevindingen zijn.

Van 4 honden (Nos. 8, 20, 78 en 154) werden suspensies van
milt en lever bij gezonde honden ingespoten. Deze proefdieren
hebben geen ziekteverschijnselen vertoond, zoodat tot afwezigheid
van het Carré-virus mag worden besloten.

2». 7, niet tegen hondenziekte immune honden, vertoonden
verschgnselen van vreesziekte. Eén daarvan werd gedood op een
leeftijd van 6 maanden. Ook hierbij kon het virus van Carré
niet aangetoond worden.

3°. 12 honden, op een leeftijd varieerende tusschen 1 en 11 jaar,
en waarbij onzekerheid bestond over de vraag of de dieren al dan
niet een hondenziekte-infectie hadden doorgemaakt, kregen meestal
plotsehng, soms na een eenige dagen durend prodromaal-stadium
bestaande uit een hchte algemeene ziekte (tonsiUitis, digestie
stoornissen, zonder noemenswaardige koorts), nerveuze symptomen
Deze verschijnselen begonnen met ataxie, parese of vreesziekte
spoedig gevolgd door een volledig ontwikkelde eneephahtis (epi
leptiforme aanvallen, convulsies, paralysen, speekselvloed).

Ook hierbij werden lever en milt op de aanwezigheid van het
virus van Carré onderzocht (bij de Nos. 5, 38 en 152), doch met
negatief resultaat.

4quot;. 17 honden, die immuun waren tegen hondenziekte na door-
staan van de natuurlijke infectie, kregen op verschillende tijden,
na volledige genezing daarvan, eneephahtis. Dit waren de vol-
gende dieren:

-ocr page 46-

Hond No.

Leeftijd

Leeftijd, waarop
hondenziekte voorkwam

7

11/2 jaar

6 maanden

32

1

jaar

10 maanden

45

7 maanden

5 maanden

46

41/2 jaar

6 maanden

57

6

jaar

dr 1 jaar

60

]

jaar

10 maanden

65

8

jaar

± 1 jaar

77

3

jaar

6 maanden

114

2

jaar

1 jaar

151

4

jaar

1 jaar

162

1

jaar

6 maanden

165

10

jaar

± 1 jaar

166

7 maanden

4 maanden

174

3

jaar

2 jaar

183

5

jaar

1 jaar

210

41/2 jaar

6 maanden

222

3

jaar

1 jaar

Deze categorie moet wel met eenige reserve beoordeeld worden,
daar ik voor een groot deel afhankelijk was van de mededeelingen
van den eigenaar over het al of niet doorstaan hebben van honden-
ziekte. Bij de oudere dieren is de waarschijnlijkheid wel groot,
dat zij op de een of andere wijze een immuniteit tegen deze ziekte
verkregen hebben.

De Nos. 7 en 32 zijn op de aanwezigheid van het virus van Carré
onderzocht, doch met negatief resultaat. No. 32 was een hond,
die slechts sinds 2 maanden hersteld was van hondenziekte. Bij
de meeste dieren van deze rubriek was dit al veel langer geleden.

5quot;. 7 honden, die immuun waren na actieve immunisatie vol-

-ocr page 47-

gens Laidlaw en Dunkin, kregen nerveuze stoornissen op de vol-
gende tijden na de viriisinjectie:

No. 54 ..........................................na 31/2 jaar.

No. 55 ..........................................na 9 maanden.

No. 56 ..........................................na 9 maanden.

No. 82 ..........................................na 31/2 jaar.

No. 195..........................................na 3 maanden.

No. 196..........................................na 4 maanden.

No. 252..........................................na 2 jaar.

No. 196 is onderzocht op de aanwezigheid van het virus van
Carré; dit kon echter niet aangetoond worden.

Uit al deze gegevens blijkt dus, dat het virus van Carré alleen
aangetoond kan worden in lever, milt en hersenen van honden
die eneephahtis krijgen na het beloop van hondenziekte. Ontstaat
encephalitis na volledige genezing van hondenziekte, m.a.w. bij
immune honden, dan is dit virus niet aan te toonen en de
ziekte is dus niet te beschouwen als recidiveerende hondenziekte.
Dit komt dus overeen met de waarnemingen van Laidlaw en
Dunkin (59).

Intusschen is het op klinische gronden dikwijls moeilijk, honden-
ziekte uit te sluiten, daar de eneephahtis nog al eens vooraf-
gegaan wordt door lichte catarrhale verschijnselen, tonsillitis,
digestiestoornissen. Ook kan het voorkomen, dat deze verschijn-
selen tegelijk met de eneephahtis optreden. Een aanvankelijk
aanwezige pericorneale vaatinjectie kan plotseling overgaan in een
hevige purulente conjunctivitis, eventueel kerato-eonjunctivitis.
Zonder proefdierenting is in dergelijke gevallen niet uit te maken
of er al dan niet hondenziekte bestaat. In 't algemeen kan wel
gezegd worden dat de catarrhale symptomen bij hondenziekte en
de in het beloop daarvan optredende encephalitis altijd primair
zijn en sterk domineeren. Bij de later optredende eneephahtis
zijn zij meestal niet primair, domineeren gewoonlijk niet, ja,
blijven soms zelfs geheel uit.

-ocr page 48-

Zijn er meerdere honden bfl elkaar, dan is. tengevolge van de
sterke contagiositeit van de hondenziekte wel op epidemiologische
gronden uit te maken of de encephahtis al dan niet het gevolg
is van de ziekte van Carré.

Restverschijnselen. In de weinige gevallen, dat een niet ern-
stige encephahtis in het beloop van hondenziekte geneest, bljjven
toch vrijwel altijd eenige nerveuze symptomen in meerdere of
mindere mate bestaan, b.v. epileptiforme aanvallen, tics, perifere
paresen, dwangbewegingen, psychische afwijkingen. Zeer bekend
zijn de honden die lijden aan chronische epilepsie, waarbij
C erletti (14) in de groote hersenschors kleine haardjes van
geprohfereerd gliaweefsel en gedegenereerde gangliëncellen vond.
Op den duur verdwijnen de zenuwelementen ter plaatse geheel,
waarna glieuze sclerose in de plaats treedt.

Staat de encephalitis niet in direct verband met hondenziekte,
dan is de prognose gunstiger en slechts zelden blijven restver-
schijnselen achter.

Diagnose.

Wanneer eenmaal duidelijk nerveuze verschijnselen aanwezig
zm, levert de diagnose geen moeilijkheden op. Voor een later te
bespreken therapie is een vroege diagnose van het grootste belang.

Een goed neurologisch onderzoek stuit bij deze dieren op tal
van bezwaren. Terecht zegt Wester (130): „Nergens meer dan
„bij het onderzoek van neurologische afwijkingen, gevoelt de vee-
„arts het bezwaar van het feit, dat de dieren niet kunnen sprekenquot;.
Daar een groot aantal encephalitides beginnen met stoornissen van
de psyche en van de zintuigfuncties, is het van belang deze zoo
spoedig mogelijk te onderkennen. Reeds Dexler (18) stelde een
schema op voor dit onderzoek. Met de beoordeehng van deze
functiestoornissen moet men uiterst voorzichtig zijn, evenals met
de beoordeehng van de reflexen. Afleiding, angst, verzet, e.d.

-ocr page 49-

spelen bij deze dieren maar een al te groote rol. De meeste
reflexen zijn zelfs bij normale honden niet constant aanwezig.
Het beste zijn nog te beoordeelen de cornea-, pupil-, tusschen teen-
en patellareflexen. Vooral de pupilreflex kan een waardevol dia-
gnostisch hulpmiddel zijn. Bij een beginnende eneephahtis is de
pupil meestal wijd, soms eenzijdig, soms beiderzijds en reageert
dan niet op lichtindrukken met vernauwing. Omgekeerd komt het
ook voor, doch veel minder vaak, dat de pupil nauw is en zich
niet verwijdt in het donker.

Bij den mensch (126) treden bij encephahtides veelal bepaalde
reflexen opquot;, die onder normale omstandigheden niet aanwezig zijn.
Normaal volgt op bestrijken van de voetzool een buiging van de
teenen (reflex van Strümpell). Dit is bij rustige honden ook wel
eens waar te nemen. Bg aandoeningen van de pyramidebanen is
deze reflex afwezig en juist het omgekeerde is er voor in de
plaats getreden, n.1. strekking van de teenen (reflex van Babinski).
Deze reflex heb ik bij honden nooit waargenomen. Misschien speelt
de geringe beteekenis van de pyramidebanen bij dieren hierbij een
rol. Van meer beteekenis bij dieren zijn de extra-pyramidale
(rubrospinale) banen, en in verband hiermee kunnen de stell-
reflexen afwijkingen vertoonen. Terwijl deze bij het normale dier
niet opvallen, kunnen ze bij sommige encephalitides verhoogd zijn.
De kleine hersenen remmen deze reflexen, dus bij aantasting daar-
van kan die remming opgeheven zijn, waardoor ze sterker aan den
dag treden. Hetzelfde kan voorkomen door prikkeling van de be-
treffende eentra in de nucleus ruber in het mesencephalon en de
nucleus caudatus, en door prikkeling van de geleidingsbanen
(Wester) (130). Dwangbewegingen en voorover vallen zgn
hiervan meestal de verschijnselen.

Van belang kan het onderzoek van de liquor zijn (zie ook
Lewy, Fraenkel en Kuttner(71) en Vui 11 aume (118).
Lumbaalpunctie is bij groote honden wel te doen, doch gemakke-
lijker is cysternepunctie.

-ocr page 50-

Hiertoe wordt de naald, bij voorover gebogen kop, door de
raembrana atlanto-oeeipitalis gestoken. Het is van beteekenis, dat
het dier rustig is, dus een lichte narcose is aan te bevelen. Na
de sterke weerstand van huid, spieren en membrana atlanto-oeeipi-
talis, schiet de naald ineens in de subarachnoïdeale ruimte, wat
men mede bemerkt aan het direct te voorschijn komen van liquor.
Wordt de naald te diep ingestoken, dan bestaat de kans op een
laesie van vitale centra in het verlengde merg.

Vaak is de hquor onveranderd, zi,i kan echter soms troebel,
zelfs haemorrhagisch zijn, met celvermeerdering. Voor een chemisch
onderzoek (zouten, eiwit, suiker) was ik niet in de gelegenheid).
Bij niet-etterige encephalitis is de liquor bacterieel steriel.

In tabel II o, b, c en d worden niet genoemd de steeds aan-
wezige meningeale hyperaemie, de leverdegeneratie en de bgna
steeds aanwezige miltzwelling. De met een * geteekende honden
zijn onderzocht op de aanwezigheid van het virus van Carré, wat
in geen der gevallen aangetoond kon worden.

b. Histopathologie.

Het macroscopische sectiebeeld van hondenziekte met afwijkingen
aan de verschillende organen van borst- en buikholte, is vanzelf-
sprekend aanM'ezig bij de gevallen van encephalitis in het beloop
van hondenziekte.

Bij de niet in direct verband met hondenziekte staande encepha-
litides, wordt alleen als regel een eenigszins gezwollen milt, een
gedegenereerde lever en soms ook een pleksgewijze roodheid van
den darm gevonden. Macroscopisch is de lever dan gezwollen,
te licht van kleur en grauw gevlekt. Microscopisch is een
albumineuze degeneratie aanwezig.

De macroscopische afwijkingen van het centrale zenuwstelsel
bestaan uit hyperaemie van de meningen, van de hersenen en
meestal ook van het ruggemerg. Oj^ doorsnede ziet men bijna

-ocr page 51-

Encephalitis, niet ontstaan in het beloop van hondenziekte.
Honden, die nog geen hondenziekte hebben doorstaan.

No.

Ras

Leef-
tijd

Prodomaal
symptomen

Nerveuze
symptomen

Verloop

Sectie

4

Kees

6 m.

digest, stoorn.

Convulsies

letaal

negatief

8*

Kees

4 „

geen

Psych. stoorn.

letaal

negatief

epilepsie, con-

vulsies

spast. par.

20*

Fox-terr.

5 „

catarrh.

letaal

daim-

sympt.

spast. par.

catarrh.

44

Whippet

6 „

geen

vreesziekte

letaal

negatief

72

Bouvier

4 „

geen

vreesziekte

genezen

78*

Spaniel

2 „

geen

epilepsie

letaal

pneum.

79

Spaniel

2 „

geen

epilepsie

letaal

negatief

80

Spaniel

2 „

geen

epilepsie

letaal

negatief

81

Spaniel

2 „

geen

epilepsie

letaal

negatief

105

D. Herder

1 jaar

geen

vreesziekte

genezen

131

Schnauzer

1 »

geen

epilepsie

genezen

154*

Spaniel

3 m.

geen

epilepsie

letaal

pneum.

spast. par.

155

Sealyham terr.

7 „

geen

psych. stoorn.

genezen

vreesziekte

ataxie

156

Schotsche terr

2 „

geen

epilepsie

letaal

negatief

173

Airedale terr.

8 „

geen

vreesziekte

genezen

epilepsie

182

Holl. Herder

8 „

tonsillitis

ataxie, sl. par.

genezen

206

Bouvier

6 „

digest. St.

vreesziekte

letaal

geensect.

epilepsie

233

Poedel

3 „

digest. St.

vreesziekte

genezen

246

D Wergpinscher

3 „

geen

epilepsie, con-

letaal

negatief

vulsies

247

Airedale terr.

8 „

geen

epilepsie, parese

genezen

249

Fox-terr.

6 „

geen

epilepsie, parese

letaal

negatief

257

Dwergpinscher

4 „

geen

convulsies,

genezen

258

parese

Bedlingt. terr.

4 „

geen

epilepsie

genezen

-ocr page 52-

TABEL IIb.

Encephalitis bij honden, waarbij geen zekerheid bestond omtrent
het al of niet immuun zijn tegen hondenziekte.

No.

Ras

Leef-
tijd

Prodromaal-
symptonen

Nerveuze
symptomen

\

Verloop

Sectie

1*

Fox-terr.

5 jaar

geen

Psych, stoorn.

letaal

geen sect.

vreesziekte

convulsies

spast. par.

5*

Schotsche terr.

11/2 „

geen

ataxie, epi-

letaal

negatief

lepsie, parese

38*

Fox-terr.

3 „

geen

ataxie, vrees-

letaal

negatief

ziekte, convulsies

61

Malthezer

3 „

geen

vreesziekte

genezen

ataxie

66

Malthezer

3 „

geen

vreesziekte

genezen

92

Eng. bulld.

3 „

geen

vreesziekte

genezen

ataxie

98*

D. herder

5 „

tonsillitis

ataxie, sl. par.

letaal

negatief

144

H. herder

5 „

dig. st.

spast. par.

letaal

geen sect.

tonsillitis

152*

Teckel

11/2.

dig. st.

psych, stoorn.

letaal

pneu-

tonsillitis

spast. par.

mon

231

Pekingees

1 „

dig. St.

opisthotonus.

genezen

tonsillitis

parese

232

Kees

11 „

geen

vreesziekte,

letaal

convulsies, par.

261

Pekingees

11/2 „

dig. stoorn.

vreesziekte

genezen

-ocr page 53-

Encephalitis by honden, die immuun waren tegen hondenziekte,
na doorstaan van de natuurlijke infectie. (Zie ook Tabel I).

Ras

Leef-
tijd

Prodromaal
symptomen

Nerveuze
symptomen

Verloop

Sectie

7*

Fox-terr.

l'/zjaar

geen

ataxie,

letaal

negatief

spast. par.

32*

Fox-terr.

1 „

digest, stoorn.

vreesziekte pa-

letaal

verwee-

rese, epilepsie,

kings-

daarna bleef

haarden

lichte parese

in de

over;na4mnd.

hersenen

recidive m.

psych. stoorn.

en convulsies

45*

Schotsche terr.

7 m.

geen

epilepsie; con-

letaal

negatief

vulsies

46

Spaniel

4V2jaar

digest, stoorn.

convulsies

genezen

catarrhale

lethargie

symptomen

letaal

57

lersche Setter

6 „

catarrhale

convulsies

geen

symptomen

spast. par.

letaal

sectie

60

Malthezer

1 „

geen

vreesziekte, con-

geen

vulsies

aectie

65

Dobermann

8 „

geen

ataxie, slappe

letaal

geen

par.

sectie

77

D. staande

3 „

geen

vreesziekte

genezen

geen

ataxie

sectie

114

Fox-terr.

2 „

tonsillitis

vreesziekte

genezen

ataxie, spast.

par.

151

Pekingees

4 „

geen

ataxie; parese

genezen

162

Spaniel

1 „

tonsillitis

ataxie, epilepsie

genezen

par.

-ocr page 54-

TABEL lie (Vervolg).

No.

Ras

Leef-
tijd

Prodromaal
symptomen

Nerveuze
symptomen

Verloop

Sectie

165

Fox-terr.

10 „

digest, stoorn.

epilepsie, con-

letaal

negatief

vulsies

166

D. Herder

7 m.

geen

vreesziekte

genezen

174

Airedale terr.

3 jaar

tonsillitis

slappe par.

genezen

183

Kees

5 „

geen

epilepsie, con-

letaal

negatief

vulsies, par.

210

Fox-terr.

4'/2 jaar

digest, stoorn.

ataxie; convul-

letaal

negatief

sies, par.

222

D. Herder

3 „

geen

vreesziekte

genezen

negatief

TABEL Ild.

Encephalitis bij honden, die actief geïmmuniseerd waren
tegen hondenziekte.

Leef-

Prodromaal-

Nerveuze

No.

Ras

tijd

symptomen

symptomen

Verloop

Sectie

54

lersche setter

4 jaar

geen

psych. stoorn.
auto-mutilatie

letaal

geen sect.

55

Seal yham-terr.

1 „

geen

vreesziekte
epilepsie

genezen

56

Sealyham-terr.

1 „

digest. stoorn.

catarrhale

symptomen

vreesziekte
epilepsie, parese

genezen

82

Bouvier

4 „

catarrhale
symptomen

ataxie, parese

genezen

195

Poedel

8 m.

geen

vreesziekte

genezen

196

Chow-chow

7 „

geen

convulsies

letaal

geensect.

252

Bedlington
terrier

21/j j.

geen

epilepsie

genezen

-ocr page 55-

altijd roüde punten of strepen (verwijde bloedvaten; soms zelfs
bloedingen). Deze kunnen diffuus door het geheele centrale
zenuwstelsel verbreid voorkomen, zonder een bepaalde voorkeurs-
localisatie; in andere gevallen is speciaal de hersenbasis hier-
mee doorzaaid. De ventrikels kunnen verwyd en overvuld met
liquor zijn.

Ben afwijkend beeld vertoonde hond No. 32. Dit dier herstelde
aanvankelijk van een acute encephalitis, doch als restverschijnsel
bleef een nauwelijks zichtbare parese van de achterbeenen over.
Vier maanden na de acute phase trad recidive op, die zoo heftig
verliep dat het dier gedood moest worden. Hierbij waren aan
de meningen, behalve hyperaemie en haemorrhagische gedeelten,
uitgebreide macroscopisch zichtbare ontstekingsveranderingen
aanwezig; vooral aan de hersenbasis was de pia sterk verdikt
en vertoonde een eenigszins gegranuleerd aspect, zooals by tuber-
culeuze meningitis gezien wordt (caviaproef, cultuur en Ziehl-
Neelsenpreparaat negatief). De hersenen waren grauwgeel van
kleur en in de frontaalkwabben bevonden zich eenige verweekings-
haardjes. De laterale ventrikels waren sterk verwijd. In thalamus
opticus en nucleus caudatus bevonden zich bloedpunten. Het
verdere sectiebeeld was behalve miltzwelling en leverdegeneratie,
negatief.

Histologisch onderzoek van. het centrale zenuwstelsel is verricht
bij 23 honden, die leden aan spontane encephalitis (zie ook

tabel II).

Voor dit onderzoek zijn de coupes gekleurd volgens onder-
staande methoden;

1quot;. haematoxyline-eosine,

2». toluidineblauw (Nissl),

3». mergscheedekleuring volgens Weigert-Pal,

4°. kleuring volgens Heidenhain,

kleuring volgens Mann (celinclusies).

-ocr page 56-

Hond 4. Na eenige dagen lichte digestiestoornissen (geen
eetlust, braken) gehad te hebben treden plotseling convulsies
op, waaraan het dier binnen 2 dagen sterft.

Hyperaemie. Geringe meningitis. Talrijke diffuus door
de hersenen verspreide kleine perivasculaire infiltraten.
Vaatwanden eenigszins geïnfiltreerd. Gliareactie minimaal.
Sterke degeneratie van gangliëncellen en neuronophagie. In
de groote hersenschors talrijke plaatsen waar geen of
nauwelijks eenige gangliëncellen meer zijn.

Hond 5. Zonder een bepaald prodromaalstadium ont-
wikkelt zich een geleidelijk toenemende ataxie en tevens
treden epileptiforme aanvallen (1 a 2 maal per dag) op.
Nadat deze verschijnselen 11 dagen hebben bestaan, wordt
het dier plotseling zeer somnolent en wordt in comateuzen
toestand gedood. Hyperaemie; meningitis. Tallooze ge-
infiltreerde vaatwanden, perivasculaire infiltraten komen
nauwelijks voor. Matige gliaproliferatie. Sterke neuro-
nophagie.

Hond 7. Plotseling treedt ataxie op; deze verergert ge-
leidelijk en na 1 week zijn de achterbeenen verlamd, echter
met behoud van de spiertonus en soms zijn geringe klonische
krampen op te merken. Daarna geraken ook de voorbeenen
verlamd en het dier wordt gedood na een ziektedirar van
12 dagen.

Hyperaemie, meningitis; matige gliaproliferatie. Sterke
neuronophagie.

Hond 8. Wordt geleidelijk kwaadaardig, ongehoorzaam,
herkent eigenaar niet meer. Dan ploseling epileptiforme
aanvallen, gevolgd door hevige tonisch-klonische krampen
en spastische paralyse. Dan ontstaat ook conjunctivitis en
een ulcus corneae. Dood na 5 dagen.

Hyperaemie. Meningitis; haardsgewijs sterk geïnfiltreer-
de vaatwanden, soms omgeven door perivasculaire infiltraten.
Tamelijk sterke gliareactie. Duidelijke neuronophagie.

Hond 20. Gedurende 14 dagen bestaan catarrhale symp-
tomen (conjunctivitis, rhinitis, braken, diarrhee), waarna
een zich snel ontwikkelende spastische paralyse ontstaat. Na
3 dagen wordt de hond gedood.

-ocr page 57-

Hyperaemie. Meningitis. In de groote hersenschors hier
en daar kleine rondcellige infiltraten (microgliahaardjes van
Dexler) (18). Enkele bloedingen, en tusschen de roode
bloedcellen liggen vrij veel lymphocyten en leucocyten (be-
ginnende haemorrhagische ontsteking). In de witte substan-
tie van de groote hersenen talrijke gliahaardjes, eenige peri-
vasculaire infiltraten en soms gliamanchons om de vaten.
Sterke subependymaire infiltraten. Sterke neuronophagie,
vooral in de thalamus opticus.

Hond 22. Paralyse plotseling opgetreden in het beloop
van ernstige hondenziekte. Daarna gedood.

Hyperaemie en eenige bloedingen. In de grijze substantie
van de groote hersenen geringe perivasculaire infiltraten;
in de witte substantie begin van manchonvorming om de
vaten. Sterke gliaproliferatie; haardsgewijze opeenhoopin-
gen, vooral in de thalamus opticus. Weinig neuronophagie.

Hond 32. Ruim 1 maand na volledige genezing van licht
verloopende hondenziekte, houdt de eetlust op en het dier
gaat braken. De volgende dag treden aanvallen van vrees-
ziekte op (zinloos heen en weer rennen; stoot zich herhaalde-
lijk tegen voorwerpen die hij niet of te laat ziet; gillen;
angstige en verwilderde blik; ongehoorzaam; reageert met
op aanroepen). Daags daarna epileptiforme aanvallen en
parese van de achterhand, aanvankelijk verergerend, na
2 weken snel minder wordend. Daarna treedt nog conjuncti-
vitis op. Behoudens een nauwelijks merkbare parese van
de achterbeenen herstelt het dier. 4 Maanden later wordt
het dier steeds kwaadaardiger, weer ongehoorzaam en
plotseling treden convulsies op, weer gepaard met hevige
conjunctivitis, waarna hij gedood wordt.

Hyperaemie; meningitis; diffuus verspreide perivasculaire
infiltraten, vooral in de witte substantie. Ook kleine glia-
manchons. Matige gliaproliferatie. Groote lympho- en mono-
cytaire infiltraten in de pons en rondcellig-proliferatieve
haarden in de groote hersenschors, omgeven door een breede
rand met sterke perivasculaire en interstitieele infiltraten.
Ter plaatse is de pia buitengewoon sterk geïnfiltreerd en
de epitheeleellen zijn gezwollen. Ook in de diepere schors-
lagen liggen cellig-proliferatieve haarden en talrijke micro-
gliahaardjes. De sterkste veranderingen bevinden zich in de
frontaalkwabben.

-ocr page 58-

Hond 38. Plotseling treden ataxie en verhoogde Stell-
reflexen op, tegelijk met aanvallen van vreesziekte, na een
week gevolgd door convulsies, waaraan het dier acuut sterft.

Ziekteduur 17 dagen.

Sterke hyperaemie; meningitis, van waaruit door lympho-
cyten en eenige leucocyten omgeven bloedvaten diep in het
hersenweefsel dringen. Diffuus verspreide perivaseulaire
infiltraten, zoowel in de witte als in de grijze substantie.
Vrijwel geen gliareactie. Degeneratieve verschijnselen aan
de cellen van Purkinje (achroniatose; vervloeiing).

Hond 44. Plotseling aanvallen van vreesziekte, gevolgd
door typische epileptiforme aanvallen. Volgende dag gedood.

Matige hvperaemie; in de pons eenige bloedingen; micro-
gliahaardjes in de buitenste schorslagen. Alleen in de
hersenbasis nogal gliaproliferatie en neuronophagie. Sterke
subependymaire infiltratie en eenige perivaseulaire in-
filtraten.

Hond 45. Benige maanden na een lichte hondenziekte-
infectie plotseling epileptiforme aanvallen en convulsies.

Dood binnen 24 uur.nbsp;. , ■ •

Sterke hyperaemie. Talrijke kleine perivaseulaire in-
filtraten in de groote hersenschors. Eenige gliareactie en
sommige manchons in de witte substantie. Sterke neurono-
phagie.

Hond 71. In het beloop van hondenziekte (10 dagen na
de eerste symptomen) wordt het dier kwaadaardig en na
een paar dagen treedt een ascendeerende paralyse op;
4 dagen daarna wordt het dier moribund afgemaakt.

Sterke hyperaemie en bloedingen, soms met eenige mono-
cyten. Meningitis. Geringe perivaseulaire infiltraten in de
kleine hersenschors. Sterke gliaproliferatie en manchons.
Sporadisch microgliahaardjes in de groote hersenschors.
Weinig neuronophagie.

Hond 73. In het beloop van ernstige hondenziekte treedt
ataxie en een paar dagen later kaakkrampen en speeksel-
vloed op. Op den zesden dag stierf het dier plotseling.

Hyperaemie en enkele kleine bloedingen. Meningitis.
Geïnfiltreerde vaatwanden. Gliaproliferatie, vooral in de

-ocr page 59-

thalamus opticus, met mauehons. Microgliahaardjes in de
schors. Neuronophagie alleen in de thalamus.

Honden 78, 79, 80 en 81. 4 jonge honden uit hetzelfde
nest kregen allen binnen 1 week epileptiforme aanvallen
(bij één ontstond ook een ulcus corneae), waaraan ze na

2—4 dagen stierven.nbsp;.

Hyperaemie. Geringe meningitis. Subependymaire mfil-
traten. Benige perivasculaire Infiltraten dringen vanuit de
ontstoken pia in het hersenweefsel, vooral in de kleine
hersenen. Gliahaarden in de witte substantie, zoowel van
groote als van kleine hersenen . Microgliahaardjes in de
groote hersenschors. Neuronophagie.

Hond 98. Nadat gedurende 14 dagen tonsillitis bestaan
heeft, treedt somnolentie en parese op, welke spoedig
overgaat in slappe paralyse, die eerst na 6 weken met den
dood eindigt.

Hyperaemie. Gliahaarden. Lichte menmgitis, aan de
hersenschors met van daaruit in het hersenweefsel dringende
perivasculaire infiltraties. Deze zijn ook in de kleine
hersenen aanwezig. In de groote hersenschors microglia-
haardjes. Hier bevinden zich ook haarden, waarin de vaat-
wanden sterk verdikt zijn door proliferatie van de vaatwand-
cellen, doch mede door infiltratie met monocyten en eenige
leucocyten. Om deze vaten sterke perivasculaire Infiltraten.
Neuronophagie vooral in de hersenbasis.

Hond 99. Bpileptiforme aanvallen in het beloop van
hondenziekte.

Hyperaemie en bloedingen. Meningitis. Microgliahaardjes
in de groote hersenschors. Sterke gliaproliferatie. Lichte
perivasculaire Infiltraten.

Hond 152. Sinds 10 dagen tonsillitis; weinig eetlust en
af en toe braken. Daarna treedt lichtschuwheid op; wijde
pupillen; geen pupilreactie. Somnolentie en spastische
parese van de achterhand volgen, en binnen een week sterft
het dier.

Hyperaemie. Microgliahaardjes in de groote hersenschors.
Gliaproliferatie in de witte substantie. Lichte meningitis.
Haardsgewijs sterk verdikte en geïnfiltreerde vaatwanden
omgeven door perivasculaire Infiltraten in de groote hersen-
schors. Overal sterke neuronophagie.

-ocr page 60-

Hond 154. Plotseling epileptiforme aanvallen; dezelfde
dag gevolgd door paralyse. Sterft na 6 dagen.

Hyperaemie en bloedingen. Overal in de hersenen ver-
dikte en geïnfiltreerde vaatwanden met kleine perivasculaire
infiltraten. In de witte substantie gliahaarden en eenige
manchonvorming. Monocytaire infiltraten in de kleine her-
senen. Subependymaire infiltratie.

Hond 156. Gedurende 2 weken af en toe epileptiforme
aanvallen, die tenslotte letaal verloopen.

Hyperaemie. Meningitis. Ependymitis. In de hersenbasis
eenige perivasculaire infiltraten, waaromheen duidelijk glia-
manchons. Sterke gliaproliferatie. Microgliahaardjes in de
groote hersenschors.

Hond 165. Sinds eenige dagen geen eetlust; hevig braken
en diarrhee, gevolgd door epileptiforme aanvallen, aan-
vankelijk sporadisch, na een week veelvuldiger en spoedig
overgaande in voortdurend tonisch-klonische krampen. Dood
na 10 dagen.

Hyperaemie. Meningitis. Haardsgewijs verdikte en ge-
infiltreerde vaatwanden omgeven door breede perivasculaire
infiltraten. Matige gliaproliferatie. Sterke neuronophagie.

Hond 183. Plotseling ataxie; epileptiforme aanvallen en
convulsies op één dag. Na 3 dagen verminderen de
convulsies, doch een spastische paralyse is ontstaan die
spoedig overgaat in een slappe. Na 8 dagen snelle ver-
betering ; het dier kan weer loopen, zij het dan nog atactisch.
2 dagen later instorting, waarna het dier sterft.

Hyperaemie. Meningitis. Diffuus verspreide geïnfiltreerde
vaatwanden en talrijke perivasculaire infiltraten. Minimale
gliareactie. Neuronophagie.

Hond 210. Sinds eenige dagen geen eetlust, soms braken.
Daarna geleidelijk verergerende parese, verminderd gezichts-
vermogen. Op den Ten dag treden convulsies op, gevolgd
door spastische paralyse. Volgende dag dood.

Hyperaemie. Meningitis. Eenige diffuus verspreide glia
haardjes. Neuronophagie.

-ocr page 61-

In het kort zijn de gevonden histologisehe veranderingen de
volgende:

Hyperaemie zoowel van de meningen als van hersenen en
rnggemerg. Dit is wel de verandering die het eerste opvalt. In
enkele gevallen was zelfs bloed buiten de vaten getreden en wel
speciaal bij de encephalitis, die was ontstaan in het beloop van
hondenziekte. Deze bloedingen kunnen zich op twee wijzen
voordoen:

]quot;. direct om het bloedvat, doch nog binnen de meso-ectoderm-
membraan, bevindt zich een circulaire bloeding; dat zijn
de z.g. intramurale bloedingen.
2°. de bloeding strekt zich ook uit buiten de meso-ectoderm-
membraan en straalt diffuus in het hersenweefsel uit.

Tweemaal (n.1. bij No. 20 en 71) bevonden zich ontstekings-
cellen in de doorbloede zóne, zoodat hier min of meer een
haemorrhagische ontsteking aanwezig was, evenals Cadéac (cit.
Dexler) (17) soms vond. Meningitis kwam bijna steeds voor,
in mindere of meerdere mate; slechts in 4 gevallen niet.

Perivaseulaire infiltraten zijn gewoonlijk klein en weinig op-
vallend. Alleen onder het ependym van de laterale ventrikels
zijn dikwijls infiltraten zoowel interstitieel als perivasculair aan-
wezig. Geringe infiltraten moeten niet verward worden met de
normaal voorkomende gliaverdichting op deze plaatsen .Vooral
bij zeer jonge honden (beneden 2 maanden) kunnen deze in vrij
groote uitgestrektheid aanwezig zijn, analoog aan de z.g. encepha-
litis congenitalis, zooals die bij kinderen en jonge kalveren
(Querido) (100) voorkomt. Bij encephalitis echter dringen
deze infiltraten meer of minder ver in het hersenweefsel door
en de vaten zijn sterk overvuld met bloed en eventueel ook met

ontstekingscellen.

Ook verdikte vaatwanden komen nog al eens voor, doch slechts
in 6 gevallen waren zi.i sterk in het oog loopend. Hierbij zijn

-ocr page 62-

de adventitia- en endotheelcellen sterk gezwollen; de kernen zijn
rond inplaats van langgerekt, In den wand worden dan ook soms
wel monoeyten en soms leucocyten gevonden. Dergelijke vaten
zijn omgeven door breede lympho- en monocytaire infiltraten.
Plasmacellen en leucocyten worden slechts sporadisch aange-
troffen. Deze veranderingen doen zich soms diffuus verspreid,
doch meestal haardsgewijs voor. Dit zijn de door C e r 1 e 11 i (14)
beschreven cellig-proliferatieve haarden. Deze zijn niet gevonden
bij de in het beloop van hondenziekte opgetreden eneephahtis.

De gliaproliferatie is niet bijzonder sterk. In de witte sub-
stantie liggen meestal meerdere gliahaarden, hetzü als lang-
gerekte, hetzij als ronde opeenhoopingen van gliacellen. Een
veel voorkomende afwijking is de opeenhooping van mici'Oglia-
cellen tot kleine ronde haardjes in de groote hersenschors. Deze
haardjes kunnen in alle lagen van de schors voorkomen, doch
meestal in de tweede.

(leringe manchonvorming kan voorkomen in de witte substantie.
Het sterkst was deze aanwezig bij de honden die eneephahtis
kregen in het beloop van hondenziekte.

Neuronophagie ontbreekt vrijwel nooit. De eenige honden
waarbij geen of weinig neuronophagie gevonden is, zijn die, welke
de eneephahtis in het beloop van hondenziekte kregen.

Demyelinisatie is bij geen enkele hond op overtuigende wijze
vastgesteld kunnen worden.

De meeste veranderingen worden ongetwijfeld gevonden in de
groote hersenen en in de geheele hersenbasis. Kleine hersenen
en ruggemerg vertoonen gewoonlijk veel minder intensieve af-
wijkingen.

Er is niet altijd samenhang tusschen den duur van de ziekte
en den aard van de verschijnselen eenerzijds, en het histologische
beeld anderzijds. Zoo vertoonde hond 44, die gedood werd, na
slechts een dag verschijnselen van vreesziekte te hebben gehad,
ongeveer dezelfde afwijkingen als hond 7, welke een geheel ander

-ocr page 63-

klinisch beeld te zien gaf. Verder zijn b.v. de cellig-proliferatieve
haarden gevonden bij oudere honden, die langdurig ziek zijn ge-
weest (No. 32, 98), doch ook bij een dier dat binnen 24 uur stierf

(No. 154).

In het bijzonder wil ik nog de aandacht vestigen op de geheel
met encephalitis overeenkomende veranderingen, die gevonden zijn
bij de honden, welke als eenig symptoom vreesziekte of epilepsie
vertoonden.

Celinclusies werden bij geen enkel geval van spontane encephali-
tis gevonden.

c. Epidemiologie.

Vóórkomen.

Gedurende het sinds 1936 hieromtrent ingestelde onderzoek
bleek, dat het aantal encephalitisgevallen in Leiden en omgeving
stijgende was. Daar over het vóórkomen van deze ziekte geen
statistische gegevens bestaan, werd door het Instituut voor
Praeventieve Geneeskunde in het najaar van 1938 een enquête
onder een 150-tal dierenartsen (waarvan ruim 50 antwoorden
inzonden), over het geheele land verdeeld, ingesteld om aldus
bij benadering een indruk te krijgen over de uitbreiding.

Uiteraard zijn van het platteland geen belangrijke gegevens
verzameld kunnen worden ,doch wel uit verschillende steden en
grootere villadorpen, waar veel honden zijn.

Het is nu gebleken dat de encephalitis vry frequent voorkomt
en in sommige plaatsen is gedurende de laatste jaren een meer
of minder belangrijke toeneming van het aantal gevallen te
constateeren, o.a. in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Leiden,
Arnhem, met hun omstreken. Vooral in Rotterdam schijnt de
toename wel heel sterk te zijn sinds eenige jaren. Het maakt
den indruk alsof in deze stad de epidemieën elk jaar ernstiger
vormen gaan aannemen. Br komen n.1. steeds meer gevallen van

-ocr page 64-

„vreesziektequot; voor, die niet meer van encephalitis zijn te onder-
scheiden en dus dienovereenkomstig veelal doodelijk verloopen.
Bovendien komen zeer veel gevallen onafhankelijk van honden-
ziekte voor. Eenzelfde verschijnsel dus als door Wright in
Amerika is beschreven (zie hoofdstuk II).

In verschillende andere steden echter is van eenige toename
blijkbaar niets te bespeuren; in sommige zelfs afname.

De encephalitis schijnt het meest voor te komen in Zuid- en
Noord-Holland, Utrecht en Gelderland.

Seizoensinvloeden. Vrijwel het geheele jaar komt de ziekte
voor, doch de meeste dierenartsen berichten dat in den winter
het hoogtepunt bereikt wordt.

De verdeeling over de verschillende maanden was bij de 93
door mij onderzochte gevallen als volgt: (zie blz. 49)

Ook volgens deze statistiek komt de ziekte het meest voor in
de wintermaanden, met de hoogtepunten in voor- en najaar.

Leeftijd. Encephalitis komt op alle leeftflden voor, doch
wanneer zij in het beloop van hondenziekte optreedt, uiteraard

het meest bij jonge honden.

De leef tij dsverdeeling bij de 93 onderzochte honden is als volgt:

. Jonger dan 3 maanden .................................... 6 honden.

3 maanden-1 jaar .......................................... 38 honden.

1-2nbsp;jaar ...................................................... 28 honden.

2-3nbsp;jaar ...................................................... 2 honden.

3-4nbsp;jaar ...................................................... 6 honden.

4-5nbsp;jaar ...................................................... ^

Ouder dan 5 jaar ............................................. « honden.

Geslacht. Uit het feit dat encephalitis voorkwam bij 71 manne-
lijke en 22 vrouwelijke dieren, moet wel geconcludeerd worden
dat de eerste gevoeliger zijn dan de laatste.

-ocr page 65-

Uai/OAdâ jO^UO)/

-ocr page 66-

Ras. Encephalitis kwam bij de verschillende rassen aldus voor:

Foxterrier ......................................16nbsp;Chow-chow ....................................3

Duitsche Herder ........................10nbsp;Teckel ................................................3

Cocker Spaniel ..........................^nbsp;Schnauzer ......................................2

Bouvier ............................................8nbsp;Holl. Herder ..................................2

Airedale-terrier ........................5nbsp;Poedel ................................................2

Sealyham-terrier ....................4nbsp;lersche Setter ..............................2

jfggs ......................................................4nbsp;Duitsche Staande ....................2

Dwergpinscher ........................4nbsp;Whippet ..........................................1

Pekingees ........................................3nbsp;Eng. Bulldog .................1

Bastaarden ....................................4nbsp;Dobermann ....................................1

Schotsche Terrier ..............3nbsp;Pointer ..............................................1

Maltheser ........................................3nbsp;Bedlington-terrier ..................2

Contagiosa eit.

De sterke contagiositeit van hondenziekte zal wel niemand in
twijfel trekken. Dat echter encephalitis van den eenen hond op
den andere overgaat door contact komt veel minder voor. Er
zijn echter gevallen, waarbij men een contactinfectie moet aan-
nemen, b.v.:

1quot;. Honden No. 78, 79, 80 en 81, alle uit hetzelfde nest en
nog bij elkaar. Op zekeren dag krijgt één ervan encephalitis,
twee dagen later weer een, en den volgenden dag ook de beide
andere.

2». Hond No. 8 vertoont op een dag de eerste verschijnselen
van encephalitis en den volgenden dag begint het ook bij hond
No. 61. De honden speelden dagelijks samen daar de eigenaars

naast elkaar woonden.

3quot;. Hond No. 183 krijgt een week nadat een hond uit dezelfde
straat aan encephalitis was gestorven, eveneens deze ziekte.

4quot;. Honden No. 55 en 56 krijgen eenige dagen na elkaar
encephalitis. Het zijn dieren uit hetzelfde nest en behooren aan
één eigenaar.

-ocr page 67-

Praedispositie. Een geval dat doet denken aan erfelijke prae-
dispositie, is het volgende: een Sealyham-terrier, teef, werpt ge-
durende 3 achtereenvolgende jaren een nest pups, waarvan er
steeds eenige encephalitis kregen, ook twee tegen hondenziekte
geïmmuniseerde (Nos. 55 en 56).

2®. In de noordelijke provincies van ons land komt, blijkens
de ingestelde enquête, bijna geen encephalitis voor; in de centraal
gelegen provincies echter des te meer.

3quot;. Het kwam eenige malen voor dat in een huis twee jaren
achtereen de hond tengevolge van encephalitis stierf.

4quot;. Op het platteland komt veel minder encephalitis voor dan
in de steden.

Moet men in deze laatste drie gevallen een locale dispositie
aannemen of zijn de besmettingskansen niet overal gelijk? Wat
dit laatste betreft zijn de besmettingskansen in plaatsen waar
veel honden gehouden worden uit den aard der zaak grooter dan
op het platteland.

d. Het aantoonen van een virus in de hersenen.

Daar als regel in de hersenen van menschen die gestorven zijn
tengevolge van post-infectieuze encephalitis, geen smetstof wordt
gevonden, werd nagegaan hoe dit bij honden was.

B ij 1 e. a. zijn van meening dat het niet-vinden van een virus
in de hersenen van aan post-vaccinale encephalitis gestorven
kinderen, gelegen is in het feit dat het misschien wel aanwezig
geweest is, doch dat het onder invloed van het auto-sterilisatie-
vermogen van de hersenen, verdwenen is. Het is ook bekend dat
bü honden die aan encephalitis sterven, veelal geen virus is aan
te toonen, hetgeen mogelijk op hetzelfde principe berust. Door
honden, hetzij hun natuurlijken dood te doen sterven, hetzij door
hen op verschillende tijden na het optreden van de eerste
encephalitisverschijnselen kunstmatig te dooden, kan een indruk
verkregen worden over het al of niet aanwezig zijn van een smet-

-ocr page 68-

stof in de hersenen. 15 honden zijn onderzocht op de aanwezig-
heid van smetstof in het centrale zenuwstelsel, bloed, lever, milt

en neuskeelholte.

Voor een steriele verwijdering van de organen werden de secties
op aseptische wijze verricht. Het centale zenuwstelsel bleek, na
enting in bouillon, druivensuikerbouillon en Tarozzibouillon steeds
bacterieel steriel te zyn.

Hond 1') wordt sinds 10 dagen steeds kwaadaardiger, terwyl
het tevoren altijd een vriendelijk dier was geweest. Af en toe
treden excitatieverschijnselen op, en op zekeren dag plotseling
paralyse, gepaard met convulsies en speekselvloed. Tegelijk hier-
mee ontstaat purulente conjunctivitis en een ulcus corneae. De tot
nu toe normale temperatuur stijgt tot 40°,6. Denzelfden dag
treedt de dood in. Obductie kon niet verricht worden.

Benige uren voor den dood is het dier bloed afgenomen, hetwelk
siibcutaan by een hond wordt ingespoten. Dit dier reageert hier-
op met geen enkel ziekteverschijnsel.

Hond 5. Afgemaakt nadat de nerveuze symptomen 11 dagen
hebben bestaan. Geen virus van Carré in de milt. Direct daarna
is sectie verricht en zijn een hond en een fret subcutaan inge-
spoten met leveremulsie, echter zonder resultaat.

Met deelen van het centrale zenuwstelsel zijn de volgende dieren
ingespoten:

a. hersenemulsie, intracerebraal: 2 konijnen, 1 cavia en
9 muizen.

Voorzoover niet hierbij beschreven, zie voor ziektegeschiedenissen en
path.-anat. bevindingen, hoofdstuk Illb en Tabel Ila.

2) De ingespoten hoeveelheid bedraagt bij konijnen ,cavia's en fretten
0^1—0,2 cc., bij honden 0,5—1 cc. van een geconcentreerde waterige (physiol.
NaCl of aq. dest.) emulsie.

-ocr page 69-

b.nbsp;hersenemulsie subcutaan: 1 hond^), 1 fret en 3 muizen.

c.nbsp;Liquor intracerebraal: 3 muizen.

d.nbsp;Liquor subcutaan: 3 muizen.

Geen dezer dieren heeft ooit eenig ziekteverschijnsel vertoond.

Hond 7. Afgemaakt 12 dagen na het optreden van de eerste
nerveuze verschijnselen. Geen virus van Carré in de milt.

Met hersenemulsie zijn een fret en 5 muizen intracerebraal in-
gespoten met negatief resultaat.

Hond 8. Gedurende 14 dagen bestaan lichte nerveuze symp-
tomen (schuwheid; angst), daarna plotseling epileptiforme aan-
vallen, gevolgd door een stadium convulsivum. Dit verloopt
binnen 5 dagen letaal. Geen virus van Carré in de milt. De
hersenen worden nu niet direct voor infectieproeven gebruikt,
daar het een bekend feit is dat een infectie met versche hersenen
vaak niet of moeilijk aanslaat (P e r d r a u) (91). Door de
hersenen eenigen tijd in glycerine in de ijskast te bewaren, zou
de kans daarop toenemen. Levaditi denkt n.1. dat er in
versche hersenen een antistof voorkomt, die door glycerine ge-
destrueerd wordt, waardoor een eventueel aanwezige smetstof
vrijkomt.

Dienovereenkomstig zgn vervolgens infectieproeven verricht met
hersenen die bewaard zijn in 50—80 % glycerine.

Hiermee zijn de volgende proeven genomen:

1quot; Hond 9. Intracerebraal geïnfecteerd met emulsie van
hersenen die 24 uur in glycerine bewaard zgn. 16 dagen na
de infectie sterft het dier nadat het de eetlust verloren had
en sterk vermagerd is. Nerveuze symptomen kwamen niet

^°Sectie: Meningeale hyperaemie. Verder macroscopisch

1) De leeftijd van de meeste proefdieren varieert tusschen 2 en 4 maanden,
terwijl geen immuniteit tegen hondenziekte bestaat, tenzij dit vermeld is.

-ocr page 70-

geen afwijkingen. Hersenen baeterieel steriel. Histopatho-
logie van het centrale zenuwstelsel: Hyperaemie, bloedingen,
subependymaire infiltraten; gliahaarden in de witte sub-
stantie. Sterke neuronophagie in thalamus opticus en groote
hersenschors.

Hond 10. Infectie als 9. Dood na 22 dagen, eveneens
zonder nerveuze symptomen vertoond te hebben.

Sectie: Pneumonische haard. Meningeale hyperaemie.
Hersenen bacterieel steriel. Histopathologie: hyperaemie,
bloedingen, begin van perivaseulaire infiltraten; rnicroglia-
haarden in de groote hersenschors; verder weinig gliareactie.
Sterke neuronophagie.

Hond 11. Infectie als 9. Dood na 18 dagen; geen nerveuze
symptomen.

Sectie als 9. Histopathologie: hyperaemie; neuronophagie
in hippocampus en thalamus opticus.

Hond 18. Intracerebrale infectie met emulsie van herse-
nen die 11 dagen in glycerine bewaard zijn. 12 dagen p. i.
ontstaat parese van de achterbeenen, die geleidelijk ver-
ergert en eenigszins spastisch wordt. Het dier loopt met
opgebogen rug; valt telkens om, en kan zich daarna niet
dan met groote moeite oprichten. Deze toestand blyft verder
constant en de dood treedt eerst 96 dagen p. i. in.

Sectie: hyperaemie en oedeem van hersenen en meningen.
Hersenen bacterieel steriel.

Histopathologie: hyperaemie, kleine bloedingen; geringe
meningitis. Matige gliaproliferatie; sterke neuronophagie.

Fret 18. Subduraal emulsie van hersenen die 71 dagen
in glycerine bewaard zijn. Negatief.

Fret 19. Intranasaal zelfde emulsie als fret 18. Negatief.

Hond 20. Afgemaakt 3 dagen na het optreden van de eerste
nerveuze symptomen . Geen virus van Carré in de milt.

Infectieproeven:

Hond 21. Subduraal hersenemulsie (41 dagen in glyce-
rine). Geen ziekteverschijnselen. 102 dagen p. i. afgemaakt.

-ocr page 71-

Sectie: alleen meningeale hyperaemie. Hersenen bacterieel
steriel. Histopathologie: Hyperaemie; kleme perivasculaire
infiltraten diffuus verspreid. Neuronophagie in de hippo-
campus.

Hond 25. Intracerebraal hersenemulsie (41 dagen üi
glycerine). Na 8 dagen parese van de achterbeenen. Afge-
maakt 12 dagen p. i.nbsp;.nbsp;i, ^ ■ i
Sectie ■ Meningeale hyperaemie; hersenen bacterieel

steriel Histopathologie; Hyperaemie; meningitis; glia-
woekeringen; neuronophagie in de groote hersenschors.

Hond 28. Intracerebraal hersenemulsie (78 dagen in
glycerine). Na 11 dagen parese van de achterbeenen. Afge-
maakt 21 dagen p. i.nbsp;, . • ,

Sectie; meningeale hyperaemie; hersenen bacterieel ste-
riel. Histopathologie: hyperaemie, gliaproliferatie, neurono-
phagie.

Fret 5. Hersenemulsie intranasaal (41 dagen in glycerine).
Negatief.

Hond 22. Afgemaakt op den dag dat de eerste nerveuze
symptomen (convulsies) optreden. Virus van Carré in de
milt aangetoond. Sectie: uitgebreide
purulent-haemorrhagische
bronchopneumonie. Fibrinopurulente pleuritis en pericarditis.
Sterk gezwollen milt; vettige leverdegeneratie. Catarrhale gastro-
enteritis. Meningeale hyperaemie. Talrijke bloedpunten in de
hersenen.

Fret 4 Intracerebraal met deze hersenen geïnfecteerd,
krijgt na 6 dagen catarrhale hondenziekte, na 2 dagen ge-
volgd door encephalitis

Hond 32. Recidive (of acute opflikkering) van encephalitis,
4 maanden na de eerste ziekte afgemaakt. Geen virus van Carré

in de milt.

-ocr page 72-

Iiifectiepoeven:

Hond 93. Direct cerebraal geïnfecteerd met hersenen. Na
15 dagen nog geen verschijnselen en nu nogmaals op dezelf-
de wijze ingespoten, nadat de hersenen gedurende dien tijd
in glycerine zijn bewaard. 13 dagen na de tweede infectie
ontstaat parese van de achterbeenen. Het dier wordt den
volgenden dag afgemaakt. Sectie: meningeale hyperaemie.
Darmcatarrh. Hersenen bacterieel steriel.

Histopathologie: hyperaemie, subependymaire infiltraten,
geïnfiltreerde vaatwanden omgeven door kleine perivascu-
laire infiltraten, vooral in de schors en hersenbasis. Micro-
gliahaardjes in de groote hersenschors. In de witte substantie
gliahaarden en soms geringe manchonvorming. Meningitis.
Neuronophagie in pons en thalamus opticus.

Hond 85. Intracerebrale infectie van hersenen die 15
dagen in glycerine bewaard zijn. Na 13 dagen parese van
de achterbeenen . Afgemaakt 17 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Hersenen bacterieel steriel.

Histopathologie: hyperaemie. Eenige gliaproliferatie.
Neuronophagie in de voorste hoorns van het ruggemerg.

Konijn 171. Intracerebrale infectie met hersenen die een
dag in glycerine zyn bewaard; zelfde infectie herhaald na
14 dagen. Twee maanden na de laatste infectie worden de
achterbeenen paretisch. Dan wordt het dier afgemaakt.

Sectie: negatief. Hersenen bacterieel steriel. Encephali-
tozoön cuniculi afwezig. Geen histologische afwijkingen.

Cavia 11. Subcutane infectie met hersenen negatief.

Hond 90. Bfl de eerste symptomen van de recidive wordt
bloed van hond 32 afgenomen en intracerebraal ingespoten,
doch zonder resultaat.

Hond 91. Intranasale infectie met keelveegsel. Negatief.

Hond 38. Gestorven 17 dagen na het optreden van de eerste
nerveuze verschijnselen. Geen virus van Carré in de milt.

Een hond is direct intracerebraal ingespoten en 1 hond,
2 cavia's, 2 konijnen en 6 muizen, nadat de hersenen 73 dagen
in glycerine hadden gestaan. Geen der dieren is ziek geworden.

-ocr page 73-

Hond 71. Zes dagen na het begin van de nerveuze symptomen
v^rordt het dier moribund afgemaakt.

Sectie: Catarrhale bronchopneumonie, enteritis, leverdegenera-
tie, sterke meningeale hyperaemie, bloedpunten in de hersenen;
virus van Carré in de milt aangetoond.

Infectieproeven:

Honden 49, 51 en 74 worden direct met hersenemulsie ge-
ïnfecteerd, resp. intranasaal, subcutaan en intracerebraal.
Bij alle dieren ontwikkelde zich na een incubatietijd van
4 dagen de catarrhale vorm van hondenziekte, bij de laatste
gevolgd door eneephahtis op den 7en dag.

Hond 73. Gestorven 6 dagen na het begin van de nerveuze
symptomen.

Sectie: pneumonie, leverdegeneratie, miltzwelling, meningeale
hyperaemie. Verwijde met liquor overvulde ventrikels. Hersenen
doorzaaid met bloedpunten. Virus van Carré in de milt aange-
toond.

Infectieproeven:

Hond 33. Intranasaal geïnfecteerd met hersenemulsie.
Hierop volgt de catarrhale vorm van hondenziekte.

Hond 35. Intracerebraal geïnfecteerd met hersenemulsie.
Ook dit dier krijgt de catarrhale vorm van hondenziekte,
welke echter niet gevolgd wordt door eneephahtis.

Hond 78. Gestorven drie dagen na het begin van de nerveuze
symptomen. Geen virus van Carré in de milt.

Infectieproeven:

Hond 101. Intracerebraal geïnfecteerd met hersenen die
7 dagen in glycerine bewaard zijn. Na 11 dagen ontstaat
parese van de achterbeenen. Daags daarna wordt dit dier
afgemaakt.

-ocr page 74-

Sectie: meningeale hyperaemie. In de hersenen veel bloed-
punten. Hersenen bacterieel steriel.

Histopathologie: Hyperaemie. Microgliahaardjes m de
groote hersenschors. Neuronophagie.

Hond 84. Infectie intracerebraal met hersenen die 11
dagen in glycerine bewaard zijn. Na 6 dagen ontstaat
parese van de achterbeenen en 's avonds treedt een epilepti-
forme aanval op. De volgende dag is een spastische paralyse
van de achterbeenen en parese van de voorbeenen aanwezig.
Wijde pupillen; geen pupilreflex. Op dezen dag wordt het
dier gedood.

Sectie: meningeale hyperaemie. Hersenen bacterieel ste-
riel.

Histopathologie: hyperaemie, meningitis. Duidelijke peri-
vaseulaire infiltraten. Gliahaarden in de kleine hersenen
en in de witte substantie van de groote hersenen. Groote
subependymaire infiltraten. In de groote hersenschors rond-
cellig-proliferatieve haarden, waarin ook eenige leucocyten.
Neuronophagie in pons en groote hersenschors.

Hond 85. Corneale infectie met hersenen die 11 dagen
in glycerine zijn bewaard. Geen reactie.

Hond 98. Gestorven 40 dagen na het begin van de nerveuze
symptomen.

In milt, centrale zenuwstelsel en keelveegsel kon geen smetstof
worden aangetoond.

Hond 99. Ongeveer 2 weken na de eerste symptomen van
hondenziekte trad encephalitis op (epileptiforme aanvallen). Het
dier werd direct gedood en zoowel in de milt als in de hersenen
was het virus van Carré aanwezig.

Hond 152. Gestorven 7 dagen na het begin van de nerveuze
verschijnselen. Geen virus van Carré in de lever gevonden.

Hond 168. Intracerebraal geïnfecteerd met hersenen die
14 dagen in glycerine bewaard zijn. Na 19 dagen treedt
parese van de achterbeenen op. Het dier wordt nog dien-
zelfden dag gedood. Hersenen bacterieel steriel.

-ocr page 75-

Hond 154. Gestorven 6 dagen na het begin van de nerveuze
verschijnselen. In geen enkel orgaan kon een virus worden aan-
getoond.

Bij deze 15 honden kon dus in een aantal gevallen een söiet-
stof worden aangetoond. Deze smetstof was bij 4 dieren (No. 22,
71, 73 en 99) het virus van Carré, en dit was aanwezig zoowel in
de lever, als in de milt, als in de hersenen. Bij 5 honden (No. 8,
20, 32, 78 en 152) werd alleen in de hersenen een smetstof ge-
vonden en niet in de overige organen. Bacteriën zijn er in deze
hersenen niet gevonden, zoodat de smetstof vermoedelijk een
ultravirus is, dat verschillend is van het virus van Carré. Het
hondenziektevirus n.1. dat in de hersenen van drie honden aan-
getoond is, veroorzaakte bij gezonde honden en fretten, op welke
wijze de infectie ook geschiedde, steeds het klassieke beeld van
hondenziekte (catarrhale vorm). Bijzondere neurotrope eigen-
schappen vertoonde het virus niet, daar behalve na intracerebrale
infectie, nooit encephalitis optrad. Zelfs na intracerebrale infectie
ontstond altijd eerst de catarrhale vorm van hondenziekte en pas
na eenige dagen de nerveuze vorm. Wanneer het hondenziekte-
virus in de hersenen gevonden werd, bleek het ook steeds in lever
en milt aanwezig te zijn. De encephalitis was dan ook in alle
gevallen in het beloop van hondenziekte ontstaan, en wel 10—14
dagen nadat de eerste verschijnselen opgetreden waren.

Bij de andere honden is dus blijkbaar geen hondenziekte in
het spel geweest, daar het virus van Carré in geen enkel orgaan
kon worden aangetoond. Weliswaar deed het klinische beeld bij
sommige honden (No. 20, 152) aan hondenziekte denken, doch
het niet vinden van het virus maakt deze diagnose zeer onwaar-
schijnlijk, temeer daar het virus in het zieke dier nog lang virulent
blüft. Het verdwijnt wel spoedig uit het bloed (106), doch in de
milt kon ik het nog 1 maand na de infectie aantoonen, bü
experimenteel besmette honden.

-ocr page 76-

Met het in de hersenen van de 5 genoemde honden aangetroffen
virus was alleen door intracerebrale en suhdurale infectie hg
honden een eneephahtis op te wekken. Andere symptomen traden
niet op, dus het is niet identiek met het virus van Carré en het
verloop van de infectieproeven wettigt de veronderstelling dat
het een specifiek neurotroop virus is, dat alleen aanwezig is in
het centrale zenuwstelsel (verder encephalitisvirus genoemd).

Wat betreft het vinden van een virus bij de 8 honden welke
hun natuurlijken dood stierven, kan het volgende worden opge-
merkt :

No.

Duur van de
nerv. sympt.

Virus
aangetoond

Direct of na bewaren
in glycerine

1

10 dagen

geen

8

19 dagen

encephalitis

glycerine

38

17 dagen

geen

73

6 dagen

hondenziekte

direct

78

3 dagen

encephalitis

glycerine

98

40 dagen

geen

152

7 dagen

encephalitis

glycerine

154

6 dagen

geen

Driemaal kon dus het encephalitisvirus worden aangetoond,
nadat de hersenen eenigen tijd in glycerine bewaard waren.

De honden No. 9, 10 en 11, die geïnfecteerd zijn met hersenen
van hond No. 8, vertoonden geen verschijnselen; hond No. 18
echter wel. Mogelijk hgt dit verschil in het feit, dat de drie
eerstgenoemde honden besmet zijn met hersenen die slechts 24 uur
in glycerine hadden gestaan, terwijl hond No. 18 besmet is met
hersenen die 11 dagen met glycerine in aanraking zijn geweest.

Het hondenziektevirus is eenmaal, en reeds door directe over-
enting aangetoond kunnen worden.

-ocr page 77-

7 Honden zijn in het verloop van de encephalitis kunstmatig
gedood.

No.

Afgemaakt na
optreden van de
nerv. sympt.

Virus
aangetoond

Direct of na bewaren
in glycerine

5

11 dagen

geen

7

12 dagen

geen

-

20

3 dagen

encephalitis

glycerine

22

] dag

hondenziekte

direct

32

4 maanden

encephalitis

glycerine

71

6 dagen

hondenziekte

direct

99

1 dag

hondenziekte

direct

Zoowel bij de gestorven als bij de kunstmatig gedoode dieren,
kon in 4 van de 8, resp. 5 van de 7 gevallen een virus in de
hersenen worden aangetoond en wel het virus van Carré door
directe overenting, en het encephalitisvirus niet dan nadat de
hersenen eenigen tijd in aanraking waren geweest met glycerme.

e. Serie-overentingen met het encephalitisvirus.

Wanneer de van het Carré-virus verschillende encephalitogene
smetstof inderdaad een specifiek encephalitis-verwekkend virus is,
moet het gedurende meerdere passages in serie overgeënt kunnen
worden Het moet in staat zijn bij de proefdieren een encephalitis
te verwekken, die klinisch en pathologisch-anatomisch overeen-
komt met die, welke ontstaat na de natuurlijke infectie. De eerste
infectieproeven zooals die in het vorige onderdeel beschreven zijn,
doen vermoeden dat de smetstof niet zeer virulent, en daarbij nog

inconstant van werking is.

Honden No. 9, 10 en 11 vertoonden klinisch geen afwykmgen
van het centrale zenuwstelsel. De nadien geïnfecteerde honden
kregen slechts parese van de achterbeenen; eenmaal traden epi-

-ocr page 78-

leptiforme aanvallen op. De incubatietijd varieerde van 6 tot
19 dagen, doch bedroeg gemiddeld 11—12 dagen.

Door het virus gedurende meerdere passages in serie over te
enten langs intracerebralen weg, is nu getracht een virus met
meer constante eigenschappen, een virus fixe te verkrijgen, om
hierbü de eigenschappen beter te kunnen bestudeeren. Deze
proeven zijn verricht met virus uit de hersenen van de honden
No. 20, 32 en 78 (vgl. Tabel II en blz. 54, 55 en 57).

1°. Hond 20. De overentingen geschiedden volgens onder-
staand schema:

Na 4 passages was het virus onwerkzaam geworden; dit in
tegenstelling met het virus van Carré, dat volgens P u n t o n i

-ocr page 79-

(cit. Laidlaw en Dunkin) (59) door intracerebrale passages
nog in virulentie toeneemt. Zoowel in deze als in de volgende
passageproeven werd elke passage gecontroleerd op de aanwezig-
heid van het hondenziektevirus door subcutane of intranasale
infectie van een hond of een fret, met milt- of leversuspensie.
Eenmaal, n.1. bij de tweede passage, van het virus afkomstig
van hond No. 32, bleek een pas aangekochte hond besmet te zijn
met het virus van Carré. Toen bleek maar al te duidelijk het
verschil in contagiositeit tusschen het virus van Carré en het
encephalitisvirus. In een minimum van tijd hadden alle honden
de onmiskenbare symptomen van hondenziekte en het eenige
middel om uit deze besmetting te geraken was het afmaken van
de honden, een grondige desinfectie van de hokken en het eenige
maanden uitstellen van verdere proeven.

Protocollen (zie voor de dieren van de eerste passage Hoofd-
stuk IIT d) :

Konijn 162 (2e passage) negatief.

Cavia 2 (2e passage) negatief.

Hond 21 (2e passage) negatief.

Hond 26 (2e passage). Na 28 dagen parese; 2 dagen
later paralyse van de achterbeenen. Afgemaakt 39 dagen p.i.

Sectie; negatief.nbsp;. ,nbsp;,

Histologie: Hyperaemie. Gliahaardjes in de witte sub-
stantie. Neuronophagie.

Hond 27 (2e passage). Na 22 dagen parese van de achter-
beenen, gevolgd door paralyse van de achterbeenen en parese

van de voorbeenen.

Vermagering en atrophic van de achterhand treden op.

Dood 69 dagen p. i.

Sectie; negatief. Hersenen bacterieel steriel.

Histologie: Hyperaemie en bloedingen. Neuronophagie.

-ocr page 80-

Hond 30 (2e passage). Plotselinge dood 18 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Bloedpunten in de her-
senen. Hersenen bacterieel steriel.

Histologie: Hyperaemie. Bloedingen. Subependymaire in-
filtraten. Gliaproliferatie. In de groote hersenschors eenige
neuronophagie.

Hond 29 (3e passage). Na 23 dagen parese van de achter-
beenen; stijve gang; somnolentie; vervolgens paralyse. Af-
gemaakt 38 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Hersenen bacterieel ste-
riel.

Histologie: Hyperaemie. Gliaproliferatie. Neuronophagie.

Hond 35 (4e passage) negatief.

Hond 50 (4e passage) negatief.

Hond 36 (4e passage). Immuun tegen hondenziekte. 13
dagen p. i. parese, gevolgd door paralyse van de achter-
beenen. Afgemaakt 22 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Bloedpunten in de her-
senen, vooral in de pons en in de witte substantie van de
groote hersenen. Hersenen bacterieel steriel.

Histopathologic: hyperaemie. Kleine perivasculaire in-
filtraten (ook in het ruggemerg). Gliahaarden. Microglia-
haardjes in de groote hersenschors. Neuronophagie. In de
vijfde passage is de infectie niet meer gelukt.

De proeven doen vermoeden dat het virus zwak virulent is,
of dat de hersenen van volkomen gezonde honden het onschade-
lijk kunnen maken. De gemiddelde incubatietijd wordt bij elke
volgende passage langer in plaats van korter, totdat na de
4e passage in 't geheel geen nerveuze verschijnselen meer op-
treden doordat het virus verdwenen is.

De korte incubatietijd van hond No. 36 hangt waarschijnlijk
samen met de omstandigheid dat het dier eerst sinds 14 dagen
genezen was van hondenziekte.

-ocr page 81-

Bij de honden van de 2e passage ontstond 2 dagen p. i.
hondenziekte, als gevolg van de eerder genoemde infeetie
die door een pas aangekochte hond was ingebracht. Deze
dieren zijn in hun geheel vernietigd.

Konijn 62 negatief, na tweemaal geïnfecteerd te zijn.
Konijn 49 negatief.

Konijn 56. 21/2 maand p. i. ontstaat parese van de achter-
beenen. Dood 6 dagen later.nbsp;. 1 ,
Sectie: meningeale hyperaemie. Hersenen bacterieel ste-

riöl

Histopathologic: Hyperaemie. Perivaseulaire infiltraten.
Gliahaarden.

Mogelijk is het virus ook in geringe mate pathogeen voor
konijnen. De incubatietijd is echter wel zeer lang. Een andere
smetstof, i.e. herpesvirus, of encephalitozoön eunieuli kon niet
aangetoond worden.

2». Hond 32.

-ocr page 82-

3°. Hond 78.

H 78
H 101

H 112

1

H 106

H 102
*

H 113
H 96
H 129

H 84

H 88

H 97

*

H 136 Fr. 6

A 5

H 138 H 139

K 60

H 146

H 181

H 201

H 226 H 240

H 217
H 225

H 215 H 160

H 213 H 214 H 244

H 254

-ocr page 83-

Dit virus is bö de 13e passage nog werkzaam en wordt nu nog
verder overgeënt.

Hond 88 (2e passage). Geen nerveuze symptomen. Afge-
maakt 28 dagen p. i.

Sectie: negatief. Hersenen bacterieel steriel.
Histopathologie: hyperaemie. Eenige gliaproliferatie.
Sommige vaatwanden zijn geïnfiltreerd en omgeven door
kleine infiltraten van lymphocyten, speciaal in de hersen-
basis.

Hond 112 (2e passage). Plotseling gestorven zonder ner-
veuze symptomen vertoond te hebben.

Sectie: meningeale hyperaemie. Bloedpunten in de her-
senen. Hersenen steriel.

Histopathologie: hyperaemie. Subependymaire infiltraten.
Microgliahaardjes in de groote hersenschors. Neuronophagie
in de hersenbasis.

Hond 113 (2e passage). 6 dagen p. i. plotseling gestorven.
Sectie: negatief. Hersenen steriel.

Histopathologie: hyperaemie; matige gliaproliferatie;
microgliahaardjes in de groote hersenschors. Subependy-
maire infiltraten.

Hond 106 (3e passage). 6 dagen p. i. treedt parese van
de achterbeenen op. Dood na 2 dagen.

Sectie: darmcatarrh (ascariden). Leverdegeneratie. Her-
senen steriel.

Histopathologie: meningitis. Gliaproliferatie in de hersen-
basis. Microgliahaardjes in de groote hersenschors.

Hond 96 (3e passage). Ploseling dood na 16 dagen.
Sectie: negatief. Hersenen steriel.
Histopathologie: hyperaemie; subependymaire infiltraten.
Microgliahaardjes in de groote sersenschors.

Hond 97 (3e passage) negatief.

Hond 129 (4e passage). Parese van de achterbeenen na
16 dagen. Drie dagen later ataxie van de voorbeenen en

-ocr page 84-

atactisehe hoofdbewegingen. Verhoogde Stellreflexen. Afge-
maakt 20 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Verwijde ventrikels.
Hersenen steriel.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis. Geïnfiltreerde
vaatwanden en perivasculaire infiltraten, vooral in de groote,
iets minder in de kleine hersenen; sterker in de grijze dan
in de witte substantie.

Hond 136 (5e passage). 6 dagen p. i. parese van de achter-
beenen. Direct afgemaakt.

Sectie: meningeale hyperaemie. Oedeem van hersenen en
meningen. Hersenen steriel.

Histopathologie: hyperaemie; micro gliahaardj es in de
groote hersenschors. Eenige subependymaire infiltraten.

Fret 6 (5e passage) : negatief.

Aap 5 (5e passage). Afgemaakt 5 dagen na de infectie;
geen ziekteverschijnselen gehad.

Sectie: meningeale hyperaemie. Bloedpunten in de her-
senen. Hersenen steriel.

Histopathologie: hyperaemie. Benige geïnfiltreerde vaat-
wanden. Enkele gliahaarden. Weinig neuronophagie.

Ook bij deze proeven is de incubatietijd nog zeer wisselend
(6—16 dagen), terwijl soms in 't geheel geen nerveuze symptomen
optreden.

Bij sommige encephalitides van mensch en dier die niet zonder
meer op proefdieren waren over te brengen, hebben verschillen-
de onderzoekers getracht de resistentie van het centrale zenuw-
stelsel kunstmatig te verminderen om aldus een infectie beter
te doen aanslaan. Chluszow, Ponomarew en
Rastegajewa (15) konden konijnen gemakkelijk intraveneus
met het virus van de Borna'sehe ziekte infecteeren door na de
infectie herhaalde malen de liquor af te tappen. Door deze
handelingen wordt n.1. de bloedliquorbarrière verstoord. Hetzelfde
doel hadden de in Hoofdstuk II genoemde. proeven van

-ocr page 85-

Eckstein (25, 26). Deze proeven zijn by 5 honden herhaald,

zonder het minste succes.

Verder is getracht om bij 3 honden een verzwakking van het
zenuwstelsel te verkrygen door hen eenige dagen achtereen
een- twee- of driemaal onder aethernarcose te brengen. Ook
hiervan kon geen invloed op de symptomen en op den mcubatie-
tijd worden waargenomen.

Hond 138 en 139 (6e passage) werden intracerebraal ge-
ïnfecteerd met hersenemulsie gemengd met een 2 % amyl™:
oolossing. De incubatietijd was 16 dagen en de dood trad

21nbsp;resp 17 dagen p. i. in. De eenige symptomen waren
vermagering en parese. Bij beide honden werden menmgeale
hyperaemiequot; en bloedpunten in de hersenen gevonden. _

Histologisch was het volgende aanwezig: hyperaemie;
meningitis; subependymaire infiltraten; geïnfiltreerde vaat-
wanden; sommige perivasculaire infiltraten (m de kleme
hersenen). Neuronophagie.

Hond 146 (7e passage). Parese van de achterbeenen.

22nbsp;dagen p. i. Zelfde dag afgemaakt. . ^ .

Sectie: sterke meningeale hyperaemie. Germge milt-
zwelling; hersenen bacterieel steriel.nbsp;, ,

Histopathologie; hyperaemie. In de witte substantie van
de groote hersenen geïnfiltreerde vaatwanden. Kleine peri-
vasculaire infiltraten in de hersenbasis.

Konijn 60 (7e passage) negatief.

Hond 181. (8e passage). 17 dagen p. i. ontstaat een spasti-
sche gang; ataxie; parese. Dood na 3 dagen. _

Sectie meningeale hyperaemie. Bloedpunten m de her-
senen Klein pneumonisch haard.]e. Hersenen steriel.

Hrstonathologie; hvperaemie. Meningitis, ffliahaardjes
in de Äe substantiequot;^ Vaatwanden geïnfiltreerd. Benige
perivasculaire infiltraten in de kleine hersenen. Neurono-
phagie.

Hond 201 (9e passage). 6 dagen p. i. ataxie; 2 dagen
later somnolentie en spastische paralyse, direct gevolgd

-ocr page 86-

door speekselvloed en convulsies. Op dezen dag wordt het
dier gedood.

Sectie: meningeale hyperaemie; miltzwelling.

Histopathologic: hyperaemie, meningitis. In de witte
substantie gliahaarden en eenige manchons. In de ammons-
hoorn een kleine cellig-proliferatieve haard. Microglia-
haardjes in de groote hersenschors.

Hond 215 (10e passage). Geïmmuniseerd tegen honden-
ziekte. 14 dagen p. i. epileptiforme aanvallen, speekselvloed;
volgende dag parese. Gestorven 16 dagen p. i.

Sectie: meningeale hyperaemie. Hersenen steriel.

Histopathologic: hyperaemie, meningitis. Geringe peri-
vasculaire infiltraten. Neuronophagie.

Hond 160 (10e passage) negatief. Geïmmuniseerd tegen
hondenziekte.

Hond 217 (10e passage). Geïmmuniseerd tegen honden-
ziekte. 8 dagen
p. i. spastische paralyse, volgende dag
krampen, speekselvloed, hyperaesthesie. Dood 10 dagen p. i.
(Infectie met Seitzfiltraat).

Sectie: meningeale hyperaemie. Leverdegeneratie. Her-
senen steriel.

Histopathologic: perivasculaire infiltraten in de grgze
substantie. Hyperaemie. Sterk geïnfiltreerde vaatwanden.
Sterke neuronophagie.

Hond 225 (11e passage). Geïmmuniseerd tegen honden-
ziekte. 11 dagen
p. i. excitatieverschijnselen, daags daarna
gevolgd door spastische parese en speekselvloed. Afgemaakt
13 dagen p. i. (Infectie met Seitzfiltraat).

Sectie: meningeale hyperaemie.

Histopathologic: hyperaemie, meningitis. Subependymaire
infiltraten. Sterke neuronophagie ,vooral in de hersenbasis.

Hond 226 (11e passage). Geïmmuniseerd tegen honden-
ziekte.

Infectie, symptomen en histopathologic als No. 225.

Het is dus mogelijk het encephalitisvirus door cerebrale passages
in serie op honden over te enten, zoowel met gefiltreerde als
met ongefiltreerde hcrsensuspensie.

-ocr page 87-

Celinclusies zgn niet met zekerheid aangetoond kunnen worden.
Bij hond No. 244 (12e passage hersenen hond No. 78) echter
werden in meer of minder vervallen gangliëncellen van de groote
hersenschors en van de ammonshoorn, vormsels gevonden, die zeer
sterk aan celinsluitsels doen denken. In paraffinecoupes, ge-
kleurd volgens de methode van Mann, bevond zich in het cytoplasma
van meerdere gangliëncellen een meestal rond, soms eenigszins
eivormig lichaam, helderrood van kleur en scherp contrasteerend
met het zwak rose gekleurde protoplasma en met de blauw-
gekleurde kern. Het ligt gewoonlgk dicht tegen de kern aan,
veelal is zelfs de kern ter plaatse ingebocht. Het is omgeven
door een membraan, en in de eosinophiele inhoud zgn soms
eenige zeer kleine, donker gekleurde korreltjes waar te nemen.
De lichaampjes zijn gewoonlijk iets grooter dan een erythrocyt,
en gelgken m.i. het meest op de door Sinigaglia beschreven
negria canis. Een gangliëncel bevat echter nooit meer dan één
lichaampje, terwijl Sinigaglia er meerdere in één cel aan-
trof. De laatste zgn ook kleiner en omgeven door een heldere
hof. Ik vond deze meermalen bij hondenziekte-encephalitis.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK IV.

ENCEPHALITIS EN LEVERVERANDERINGEN.

De symptomen, welke optraden na intracerebrale infectie van
het encephalitisvirus, bestonden in hoofdzaak uit slappe en soms
spastische paresen en paralysen, vooral van de achterbeenen. Ben
aantal verschijnselen, die gewoonlijk bij de spontane gevallei.
waargenomen worden, ontbrak meestal, o.a. excitatieverschijnse-
len, epileptiforme aanvallen, convulsies. Het is ook nog niet ge-
lukt de encephalitis op te wekken langs een meer natuurlijken
weg dan de intracerebrale of subdurale. Br moet dus nog een
factor ontbreken die een algeheele overeenkomst met de spontane
gevallen vormt. Bij de obducties van honden, die afgemaakt of
hun natuurlijken dood gestorven zijn, nadat zij intracerebraal
geïnfecteerd waren, werden alleen in het centrale zenuwstelsel
afwijkingen aangetroffen, hoogstens ook een min of meer ge-
zwollen milt. De leverdegeneratie, die by de spontane ziekte nooit
ontbreekt, werd bij deze proefhonden slechts in geringe mate
aangetroffen. Mede in verband met de genoemde onderzoekingen
van Silberstein (110) dient de vraag, of de leverafwijkingen
in causaal verband met de encephalitis staan, beantwoord te
worden. Deze vraag kan gesplitst worden in de volgende punten:

1°. Hoe ontstaat de leverdegeneratie?

2°. Is deze degeneratie primair of secundair?

Uit de voorgaande proeven is gebleken, dat noch door intra-
cerebrale, noch door injectie van het encephalitisvirus op andere
wijze een dusdanige leverdegeneratie is op te wekken, zooals die

-ocr page 89-

h\i de spontane gevallen voorkomt. Het is dus niet waarschijnlijk
dat het encephalitisvirus alleen voor deze veranderingen aan-
sprakelijk gesteld moet worden. De proeven van Silberstein
geven eerder aanleiding tot de veronderstelling, dat de degene-
ratie primair is en dat hierdoor de resistentie van het centrale
zenuwstelsel dermate wordt verminderd, dat een infectie door
een neurotroop virus veel gemakkelijker aanslaat dan wanneer
de leverfunctie normaal is. Hij bewees immers, dat dit inderdaad
het geval is wanneer hij de lever haar entgiftende functie ont-
nam door met behulp van de Eek'sehe fistel het portale bloed
om de lever heen te leiden, waardoor toxische intermediaire
stofwisselingsprodueten in de lichaamscirculatie geraakten. Hij
meende dat deze intoxicatie moet worden toegeschreven aan
guanidine en inderdaad kon Levaditi (cit. Hauduroy) (41)
door parenterale toediening van deze stof een overentbare
eneephahtis opwekken. Zoo'n encephalitis zou dus ontstaan door
de samenwerking van een virus en een toxische stof. Dat men bij
de encephalitis van den hond reeds aan toxische invloeden heeft
gedacht, beschreef o.a. C e r Ie 11 i (14). Deze onderzoeker wijst
er op dat de cellig-proliferatieve haarden ook gevonden worden
bij toxische hersenaandoeningen (diphterie, loodintoxicatie) en
verder bij dementia paralytiea.

Invloed van de guanidine op het organisme.

Alvorens over te gaan tot infectieproeven, gecombineerd met
injecties van guanidine, moest eerst nagegaan worden welke ver-
anderingen guanidine alleen, bij normale honden veroorzaakt.

Daartoe werden bij een aantal honden verschillende doses
guanidine op verschillende wijzen toegevoerd.

Bij 2 honden (gewicht ± 2 K.G.) werd 250 mg. van een
20 % waterige oplossing van het rhodaanzure guanidine in de
buikholte gespoten. Na 5 minuten traden braken en eenige onrust
op, welke symptomen direct weer verdwenen. Vijf dagen later

-ocr page 90-

kregen beide dieren 500 mg., snbcutaau, welke injectie, behalve
een oogenblik pijn en subcutane necrose, geen verdere symptomen
veroorzaakte. Daags daarna werd nogmaals 500 mg. subcutaan
ingespoten. Na eenige uren vertoonde een hond krampen, die
van voorbtjgaanden aard waren. Benige dagen later werden beide
honden afgemaakt en bjj de sectie werd de typische albumineuze
leverdegeneratie gevonden, zooals die bij spontane encephalitis-
gevallen aanwezig is. Microscopisch werd in de hersenen alleen
een sterke hyperaemie waargenomen.

Twee andere honden kregen 14 dagen achtereen dagelijks een
stijgende dosis guanidine subcutaan toegediend. Begonnen werd
met 100 mg., welke dosis opgevoerd werd tot 500 mg. Deze dieren
vermagerden sterk en kregen diarrhee, doch nerveuze symptomen
traden niet op.

Sectiebevindingen dezelfde als bij de vorige honden.

Twee honden kregen ineens 500 mg. subcutaan. Een er van
stierf binnen enkele uren onder krampen; de andere bleef gezond.
Bncephalitis was niet aanwezigquot; bij histologisch, onderzoek Per
os toegediend veroorzaakt guanidine een haemorrhagische ente-
ritis, doch nerveuze symptomen treden niet op, zelfs bij een gift
van 2 gram per dag.

De dosis welke na subcutane injectie van guanidine een acuut
doodelijk verloopende intoxicatie veroorzaakt, gepaard met een
± 1 uur durend convulsief stadium, bedraagt dus voor honden
van 2 K.G. minstens 500 mg., d. i. dus 250 mg. per K.G. lichaams-
gewicht. (Zie ook Minot en D odd (82)).

De hersenen van zulke dieren bevatten geen virus, dat op
andere honden is over te brengen.

Guanidine blijkt in staat te zijn een stuwing en een hevige
albumineuze degeneratie van de lever te veroorzaken, die zeer
spoedig (binnen 3 dagen) optreedt, na injectie van geringe doses
(100 mg.). In de hersenen worden geen ontstekingsveranderingen,
doch wel een sterke hyperaemie veroorzaakt.

-ocr page 91-

Infectieproeven en Guanidine-toevoer.

1quot;. Intrasanaal.

Hond 148. Gedurende een week werd dagelijks een virus-
houdende hersenemulsie in den neus gedruppeld en tevens
100 mg. guanidine subcutaan ingespoten. 12 dagen p. i. trad
paralyse van de achterbeenen, diarrhee en conjunctivitis op.
Het dier werd direct gedood. Zoodra nerveuze symptomen
optraden werden steeds de guanidine-injecties gestaakt.

Sectie: meningeale hyperaemie. Catarrhale enteritis.
Leverdegeneratie. Hersenen steriel. Virus van Carré af-
wezig.

Histopathologie: hyperaemie en eenige bloedingen. Geïn-
filtreerde vaatwanden. Subependymaire infiltraten. Eenige
gliaproliferatie en manchons. Neuronophagie.

Bloed, milt, lever en hersenen worden intracerebraal in-
gespoten bij 4 honden; alleen de met hersenemulsie ge-
infecteerde hond krijgt encephalitis.

Hond 149. Infectie en guanidine-injecties als bij No. 148.
Paralyse 11 dagen p. i. Sterft op den volgenden dag.

Sectie: meningeale hyperaemie en bloedpunten in de her-
senen. Leverdegeneratie. Submuceuze bloedingen in de darm.

Histologie; hyperaemie en eenige bloedingen in de hersen-
basis. Gliahaardjes vooral in de witte substantie. Geïnfil-
treerde vaatwanden. Fraaie neuronophagie in de thalamus
opticus en ammonshoorn, minder in de groote hersenschors.

2quot;. Per os.

Twee honden zijn per os geïnfecteerd door virushoudende
hersenen door het eten te mengen. Bij één ervan werd
guanidine eveneens per os, bij den ander subcutaan toege-
diend. Deze proef verliep negatief.

3°. Contactinfectie.

Hond 153. Tijdens den geheelen ziekteduur van een aan
spontane encephalitis lijdenden hond (No. 152) heeft dit dier
in hetzelfde hok vertoefd. Dagelijks werd 100 mg. guanidine
ingespoten. Op den 9den dag treedt paralyse op, gepaard
met aanvalsgewijze lichte tonisch-klonische krampen van de

-ocr page 92-

exti-emiteiten. Het dier is zeer angstig en bij aanraken
treden excitatieverschijnselen op. De hond wordt denzelfden
dag afgemaakt.

Sectie: meningeale hyperaemie. Leverdegeneratie. Milt-
zwelling. Hersenen steriel. Virus van Carré afwezig (milt).
De hersenen bevatten het encephalitisvirus.

Histopathologie: hyperaemie. Cellig-proliferatieve haar-
den in de frontaalkwabben. Meningitis. Subependymaire
infiltraten. Gliahaarden in de witte substantie. Neurono-
phagie in de groote hersenschors.

4quot;. Corneaal.

Hond 165. Hersenemulsie van hond No. 153 werd op de
gescarificeerde cornea gewreven en tevens dagelgks 100 mg.
guanidine ingespoten. Na 3 dagen ontstond een lichte
keratitis. Verder bleef het dier gezond.

Deze proeven brengen eenig licht in het vraagstuk van de
natuurlijke infectie, welke op grond hiervan hoogstwaarschijnlijk
langs nasalen weg zal geschieden. De volgende vraag is nu:
op welke wijze wordt het virus door een zieken hond uitge-
scheiden en welke se- of excreta zijn infectieus?

De spontane encephalitis gaat dikwijls gepaard met rhinitis,
conjunctivitis en tonsillitis. Zijn de hierbij gevonden afscheidings-
producten infectieus?

1quot;. Afkrabsel van neusschelpjes en zeefbeen, in den
neus van een hond gedruppeld, welke tevens op de gewone
wijze met guanidine werd behandeld, veroorzaakte geen
ziekteverschijnselen.

2quot;. Eenzelfde infectieproef met conjunctivaalsecretum
verliep eveneens negatief.

3quot;. Hond 159 werd intrasanaal besmet met keelveegsel
van hond No. 153 en tevens dagelijks met 100 mg. guanidine
ingespoten. 11 dagen na de infectie werden de achterbeenen
paretisch. Geleidelijk verergerde de parese en op den
24den dag was paralyse, gepaard met tonisch-klonische

-ocr page 93-

krampen en speekselvloed aanwezig, waarna het dier binnen

24 uur stierf.nbsp;^nbsp;• n i

Sectie- meningeale hyperaemie. Bloedpunten m de her-
senen Leverdegeneratie. Miltzwelling. Kleine pneumoni-
sche haard. Hersenen steriel. Virus van Carré afwezig
(milt, hersenen), encephalitisvirus wel in de hersenen aan-
weziö'

Histopathologie: Hyperaemie. Meningitis. In de groote
hersenen en hersenbasis sommige geïnfiltreerde vaatwanden
en perivasculaire infiltraten en eenige microgliahaardjes.
Gliahaarden in de witte substantie van groote en kleine
hersenen. Ghamanchons. Overal neuronophagie.

Hieruit blijkt wel dat het virus bij zieke honden in de neus-
keelholte kan voorkomen en dat het daarin afgescheiden secretum
al of niet vermengd met speeksel, een belangrijke bron voor de

natuurlijke infectie kan vormen.

Op grond van de in dit hoofdstuk beschreven proeven moet

men wel aannemen dat de lever een belangrijke rol speelt bij
het tot stand komen van deze encephalitis.

Bg de bespreking van de Pathogenese kom ik nader hierop

terug.

Met gebruikmaking van dit toxische hulpmiddel als resistentie-
verminderende stof voor het centrale zenuwstelsel is het encepha-
litisvirus in staat, langs een weg die voor de natuurlijke infectie
zeker in aanmerking komt, een encephalitis te veroorzaken, die
zoowel klinisch als histopathologisch vrijwel met de spontaan

optredende overeenkomt.

Bij een drietal kongnen gelukte het niet om met behulp van
guanidine-injecties een intracerebrale infectie te doen aanslaan.

Aap 9 (Macacus rhesus) werd intraperitoneaal geïnfecteerd
met 100 cc. van een dunne hersenemulsie (8e passage
hond 78), terwgl dagelijks 100 mg. guanidine werd inge-
spoten 13 dagen p. i. stierf het dier, vermoedelijk tengevolge
van de hevige koude (22 Dee. 1938). Nerveuze symptomen
zijn niet waargenomen. Het encephalitisvirus was echter in

-ocr page 94-

de hersenen aanwezig en kon op 2 honden (No. 218 en 219)
teruggeënt worden. Na 6 resp. 7 dagen openbaarde zich
bij deze dieren encephalitis. De virus-suspensie was sterk
verdund en gefiltreerd, dus het maakt den indruk dat de
virulentie door de aappassage is toegenomen.

Sectie aap 9: meningeale hyperaemie. Leverdegeneratie.
Miltzwelling.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis. In de groote
hersenschors geïnfiltreerde vaatwanden en kleine peri-
vaseulaire infiltraten. In de bloedvaten talrijke ontstekings-
cellen. In de hersenbasis, vooral in de thalamus opticus,
groote perivaseulaire infiltraten. Gliahaarden in de witte
substantie. In de groote hersenschors talrijke microglia-
haardjes, waarin neuronophagie. Fraaie neuronophagie in
hersenbasis en ruggemerg.

Ook de aap blgkt dus gevoelig te zijn voor het encephalitis-

virus.

-ocr page 95-

HOOFDSTUK V.

HET VIRUS VAN DE IDIOPATHISCHE ENCEPHALITIS
VAN DEN HOND.

Uit de in de laatste twee hoofdstukken beschreven proeven, is
wel gebleken dat bij honden een encephalitis voorkomt, die niet
door het virus van Carré wordt veroorzaakt, en die dan ook in
geenerlei verband met hondenziekte behoeft te staan. De oorzaak
van deze encephalitis is een smetstof, die by gezonde honden
alleen na mtracerebrale infectie eenzelfde encephalitis kan ver-
oorzaken.

Voor een infectie langs een natuurlijken weg, met name de
nasale, is nog een andere factor noodig, die de resistentie van
het centrale zenuwstelsel vermindert, om het virus gelegenheid

te geven in de hersenen te dringen.

Deze factor is een gif, dat vermoedelijk in den darm ge-
vormd, en door de lever niet ontgift wordt, waardoor het in de
circulatie blyft. De lever kan zijn entgiftende functie niet uit-
oefenen tengevolge van een albumineuze degeneratie.

Het is niet onmogelijk dat ook nog andere toxische producten
als guanidine (darmgiften, toxinen van darmbacterieën en -para-
sieten) een dergelijke invloed op lever en centrale zenuwstelsel

uitoefenen.

Zoowel klinisch als histologisch komt de experimenteel met dit
virus en gif opgewekte encephalitis overeen met de spontane.
De soms aanwezige catarrhale symptomen, welke dikwijls aan
hondenziekte doen denken, kunnen ook by de experimenteele
encephalitis optreden. Behalve de voor hondenziekte niet typische

-ocr page 96-

temperatuurcurve levert de afwezigheid van het virus van Carré
in de organen het duidelijkste bewijs dat deze ziekte niet identiek
is met hondenziekte. Bovendien kan encephalitis voorkomen by
honden, welke immuun zijn tegen hondenziekte. De temperatuur
loopt gewoonlijk niet zoo hoog op als by hondenziekte en de
curve is niet karakteristiek.

Ter vergelijking volgen hieronder de temperatuurlijsten van:

1°. Hond 74, na intracerebrale infectie met het virus van
Carré:

Hond 74
April

/Me/

41
40
39
38
37
36

-41—

4.1

AV

J.1

SU

1

3

3

4

5

t

7

a

f

1

1

/

^ \

V

/

Na een intracerebrale infectie is in den regel een of twee dagen
later een stijging van de temperatuur waar te nemen, die echter
slechts een dag duurt.

2quot;. Hond 159, na intranasale infectie met keelveegsel en
dagelijksche guanidine-injecties.

Hond m

Oct.

Nor-

è

1

N

/

-ocr page 97-

Eigenschappen van het virus.

a.nbsp;Pathogeniteit.

Behalve honden bleken ook apen gevoelig te zijn voor het virus.
Fretten en konijnen waren niet op overtuigende wijze te in-
fecteeren. Bij cavia's en muizen gelukte de infectie in het geheel
niet.

b.nbsp;Filtreerbaarheid.

De eerste proeven hierover verliepen volmaakt negatief. Van
verschillende honden werd een hersenemulsie gefiltreerd door
Seitz-E. K. filters. Aanvankelijk was het virus weinig virulent,
daar zelfs een infectie met een dikke, ongefiltreerde suspensie
niet altijd gelukte. Ben dergelijke suspensie laat zich ook niet
filtreeren. In hooge verdunningen bleek het filtraat onwerkzaam
te zijn.

Het streven was nu om de virulentie door passage-overentingen
dermate te doen toenemen, dat, ondanks het virulentieverlies door
de filtratie, een werkzaam filtraat kon worden verkregen.

Na de achtste passage van het uit de hersenen van hond No. 78
verkregen virus werden de nerveuze verschijnselen intensiever en
de incubatietijd meer constant, zoodat van een virus fixe ge-
sproken kan worden.

± 10 dagen na de intracerebrale infectie vertoonden de honden
verschijnselen van vreesziekte, n.1. aanvalsgewijze gillen, door hun
hok rennen, tegen de wanden opspringen, tegen voorwerpen aan-
stooten, alsof zij deze niet opmerkten; angstige en verwilderde
blik; veelal was de pupilreflex eenzgdig of beiderzijds afwezig
of tenminste verminderd.

Deze toestand werd spoedig gevolgd door typische epilepti-
forme aanvallen, ataxie, neervallen, tonisch-klonische krampen en
schuimspeekselen. Soms volgde hierop nog een stadium convul-

6

-ocr page 98-

3quot;. Hond 185 na intracerebrale infectie met virulente rugge-
mergsuspensie.

Hond 185
Nov.

41
40
39
38
37
36

«
f

«

ü!

O
f

•c

1

0

l.___

\

4°. Aap 9, na intraperitoneale infectie:

Aop9

Dec.

-

sivum, gepaard met rijkelijke speekselvloed. De symptomen
eindigden in het stadium paralyticum letaal.

-ocr page 99-

1°. Van de hersenen van hond No. 201 werd een dunne emulsie
gemaakt, welke eenige minuten op laag toerental werd ge-
centrifugeerd. De bovenstaande troebele vloeistof werd door een
Seitz E. K.-filter gefiltreerd en intracerebraal ingespoten bij
hond No. 217. Ten overvloede werd dit dier dagelijks nog 100 mg.
guanidine subcutaan ingespoten. Na 8 dagen ontstond encepha-
litis (krampen, spastische paralyse), welke binnen 2 dagen letaal
verliep.

2°. Op dezelfde wijze werden de hersenen van aap No. 9 ver-
werkt en bü twee honden (No. 218 en 219) cerebraal ingespoten,
nu zonder guanidine-injecties. By deze dieren ontstond na 6
resp. 7 dagen encephalitis (vreesziekte, krampen, paralyse), welke
na 2 resp. 3 dagen letaal verliep.

3quot;. Crefiltreerde hersenemulsie von hond No. 217 werd cerebraal
bij de honden No. 225 en 226 ingespoten. Hond No. 225 kreeg
bovendien nog 100 mg. guanidine per dag toegediend. Bij dit dier
traden de nerveuze symptomen 8 dagen p. i. op; bij No. 226
11 dagen p. i.

Ter controle werd bij hond No. 223 phys. NaCl in de hersenen
en 100 mg. guanidine per dag subcutaan ingespoten. Dit dier
bleef volkomen gezond.

De filtratie is dus blykbaar met weinig virulentieverlies ge-
paard gegaan. Uit de tweede filtratieproef blykt dat het virus
uit de apenhersenen wel zeer virulent is.

De derde proef doet vermoeden dat de guanidine-injecties den
incubatietijd verkorten.

In de milt van hond No. 217 kon weer geen virus worden aan-
getoond. Een intracerebraal met gefiltreerde miltsuspensie ge-
ïnfecteerde hond vertoonde geen ziekteverschijnselen.

Zie voor liet histologisch onderzoek van de hersenen hoofdstuk III.

-ocr page 100-

c. Resistentie.

1quot;. Glycerine. Reeds bij de eerste infectieproeven bleek, dat
het aanvankelijk onwerkzame virus na eenige dagen in 50—80 %
glycerine bewaard te zijn, zijn werkzaamheid herkreeg. Op deze
wijze geconserveerd, had het uit de hersenen van hond No. 20
geïsoleerde virus na 78 dagen nog geen merkbaar virulentieverlies
geleden.

Hond No. 28, die met een suspensie hiervan intracerebraal werd
geïnfecteerd, vertoonde 11 dagen daarna de eerste nerveuze ver-
schijnselen.

2°. Lage temperatuur.

Het virus werd steeds in de ijskast bewaard bij een temperatuur
van — 4° C. Bij kamertemperatuur wordt het na ongeveer een
week onwerkzaam.

3quot;. Drogen. Hersenen van hond No. 85 werden in een dunne
laag uitgestreken op den bodem van een Petrischaal, en gedroogd
in een vacuumexsiccator boven zwavelzuur en phosphorpentoxyde.
Mits de phosphorpentoxyde tweemaal daags ververscht wordt, zijn
de hersenen na 2 dagen voldoende droog om in een mortier tot
poeder verwreven te worden. Bewaard in ampullen bij ijskast-
temperatuur, blijft de virulentie niet langer dan 4 dagen behouden.

4°. Formaline. Bij een virulente hersensuspensie (van hond
No. 201) werd zooveel formaline toegevoegd tot de totale forma-
line-concentratie 1 Voo bedroeg. Nadat de formaline gedurende
tien minuten op de virussuspensie had ingewerkt, werd hond
No. 220 hiermee intracerebraal geïnfecteerd. Na een inwerking
van 20 minuten werd hond No. 221 evenzoo geïnfecteerd, terwijl
dit dier tevens dagelijks 100 mg. guanidine werd ingespoten.

Controlehond No. 215 werd intracerebraal geïnfecteerd met de-
zelfde emulsie die 20 minuten bij kamertemperatuur had gestaan,
doch zonder dat formaline was toegevoegd. Alleen dit dier stierf

-ocr page 101-

tengevolge van encephalitis; beide andere dieren bleven volkomen
gezond.

Het encephahtisviras blijkt dus tamelijk resistent te zijn tegen
glycerine en lage temperatuur; minder resistent tegen drogen en
kamertemperatuur en niet resistent tegen l®/o„ formahne.

Virusdragers en Immuniteit.

Op dezelfde wijze als aangetoond kan worden dat een aan enee-
phahtis lijdende hond het virus met het speeksel uitscheidt, is mij
gebleken, dat er ook gezonde virusdragers kunnen voorkomen. Bij
de epidemiologie beschreef ik een Sealyhamterrier, die gedurende
drie achtereenvolgende jaren jongen ter wereld bracht, waarvan
er steeds eenige eneephahtis kregen.

Op overeenkomstige wijze als in het keelveegsel van hond
No. 153 het encephahtisvirus kon worden aangetoond, gelukte dit
ook bij deze Sealyhamterrier. Dit dier was dus virusdraagster
zonder zelf ziek te zijn. De eigenaar kon niet meededen of het
dier ooit aan eneephahtis had geleden. Wel had hij opgemerkt,
dat de hond, nadat hij haar gekocht had, angstig en schrikachtig
was, doch deze verschijnselen waren spoedig verdwenen. Mogelgk
heeft het dier een eventueel abortief verloopen encphalitis door-
gemaakt en hier bood zich een goede gelegenheid om na te gaan
of het bloedserum misschien neutrahseerende eigenschappen t.o.v.
het virus bezat.

Bloedserum van deze hond werd vermengd met virushoudende
hersenemulsie, welk mengsel 4 uur bij kamertemperatuur bleef
staan.

Ter controle werd eenzelfde mengsel van hersenemulsie en phys.
NaCl onder dezelfde omstandigheden bewaard.

Hond No. 160 werd intranasaal geïnfecteerd met het virus-serum-
mengsel en een controlehond met het virus-NaCl-mengsel. Beide
dieren ontvingen dagelijks 100 mg. guanidine subcutaan. No. 160

-ocr page 102-

bleef gezond en de controlehond kreeg na 13 dagen encephahtis.

Inderdaad was de Sealyhamterrier dus immuun tegen het ence-
phalitisvirus.

Men vraagt zich nu af, waarom de jongen eerst op een leeftijd
van 3 maanden tot 1 jaar encephahtis kregen. Misschien is dit
te verklaren doordat zij bij de geboorte een passieve immuniteit
meegekregen kunnen hebben, welke tijdens den zoogtyd onder-
houden is (wanneer tenminste de antilichamen in de melk over-
gaan), doch daarna geleidelijk afgenomen en tenslotte geheel
verdwenen is. Dit is ook bij pohomyehtis waargenomen door
Kramer.

Misschien staat hiermede het feit, dat de infectie bij sommige
jonge honden niet aanslaat, in verband. Het is herhaalde malen
gebleken dat, wanneer een hond niet reageert op een infectie, hjj
dit in de toekomst ook nooit weer doet. Sommige honden zijn
zoo volkomen refractair, dat het mij niet gelukte hen na een
driemahge intracerebrale infectie, encephahtis te bezorgen.

Recidiven van encephahtis heb ik nog niet waargenomen. Hond
No. 32 (zie Tabel Ha) is wel als recidive beschreven, doch ik
meen dit meer te moeten beschouwen als een acute opflikkering
van een chronisch proces; de histologische bevindingen wezen
daar dan ook op.

Tweemaal is het voorgekomen, dat een experimenteel geïnfec-
teerde hond genas, nadat de dieren gedurende eenige dagen ver-
schijnselen van encephahtis vertoond hadden. Daarna bleken beide
dieren volkomen immuun te zijn, zelfs tegen intracerebrale infectie.

Hond No. 220, welke intracerebraal werd geïnfecteerd met een
virulente hersenemulsie (9e passage hond No. 78) die voorbehan-
deld was met formahne, kreeg geen encephahtis. Drie weken na
deze infectie werd het dier nogmaals intracerebraal geïnfecteerd,
doch nu met hersenen welke niet voorbehandeld waren met for-
mahne. Ook deze infectie veroorzaakte geen ziekteverschijnselen,
zoodat aangenomen mag worden dat het dier immuun was.

-ocr page 103-

Identiteit van het virus.

De vraag of het eneephahtisvirus in eenige relatie staat tot een
der bekende neurotrope vira, is nog niet opgelost, daar nog geen
kruisinfectie- en immunisatieproeven genomen zyn. De niet, of
althans zeer weinig pathogene eigenschappen voor het konyn
sluiten een identiteit met het herpes-, lyssa-, Aujeszky- en Borna-
virus vrijwel uit. Celinclusies werden niet gevonden (Negri'sche
lichaampjes). Daar wel gedacht wordt aan een mogelijke verwant-
schap tusschen de encephalitis van den hond en poliomyelitis, zijn
de proeven op apen genomen. De hierbij verkregen resultaten
versterken het vermoeden wel, doch zijn geenszins bewijzend.

De verschillen met het virus van Carré blijken o.a. op de
volgende punten:

Encephalitisvirus

Virus van Carré

weinig neurotroop
zeer contagieus

exp. infectie langs allerlei wegen
mogelijk

virus aanwezig in alle organen
incubatietijd ± 4 dagen

sterk neurotroop
weinig contagieus
exp. infectie alleen mogelijk
langs intracerebrale weg; na
verzwakking van het centrale
zenuwstelsel ook langs intra-
nasale

virus alleen in het centrale

zenuwstelsel
incubatietijd ± 10 dagen

Geen wederkeerige immuniteit.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK VI.

EXPERIMENTEELE HONDENZIEKTE-ENCEPHALITIS.

Dat bij honden, welke nerveuze verschijnselen krijgen, in het
beloop van hondenziekte het virus van Carré in de hersenen kan
voorkomen, is beschreven in Hoofdstuk III. Ten aanzien van de
aetiologie van hondenziekte-encephalitis is deze bevinding een
krachtig argument ten gunste van de hondenziektevirustheorie.
Het aantoonen van het andere virus, het encephahtisvirus dus,
bij het meerendeel van de onderzochte honden was echter weer
een aanwijzing voor het aannemen van de activeeringstheorie. Nu
evenwel gebleken is dat het encephahtisvirus geheel zelfstandig in
staat is een encephahtis te veroorzaken zonder dat het door het
virus van Carré geactiveerd behoeft te worden, moeten beide ence-
phahtides wel als onafhankelijk van elkaar kunnende optreden,
beschouwd worden.

Uit vergelijkend-pathologisch oogpunt interesseert ons nu de
vraag: Wat is de oorzaak en hoe is de Pathogenese van de post-
infectieuse
encephahtis bij den hond?

Wanneer deze vraag opgelost kan worden door proefnemingen
op deze diersoort, dan zijn hieruit wellicht bepaalde conclusies te
trekken t.o.v. het ontstaan van dergelijke encephahtides, welke bij
den mensch voorkomen.

Een aantal proeven werd verricht om een bewijs, hetzij voor
de activeeringstheorie hetzij voor de hondenziektevirustheorie te
leveren.

Voor een juiste beoordeehng van het histologisehe beeld moest

-ocr page 105-

eerst onderzocht worden of er inderdaad reeds hg den catarrhalen
vorm van hondenziekte de door Cerletti (14) beschreven ver-
anderingen in het centrale zenuwstelsel aanwezig waren.

De volgende, subcutaan of intracerebraal met het virus van
Carré geïnfecteerde honden zijn daarop onderzocht.

TABEL V.

Hond
No.

Afgemaakt of
gestorven p.i.

Histopathologie :

42

11 dagen

Gliaproliferatie in de witte substantie

49

28 „

Hyperaemie; gliaproliferatie en eenige

neuronophagie

68

30 „

Geen afwijkingen

69

18 .

Hyperaemie en minimale gliaproliferatie

70

17 „

Geen afwijkingen

109

14 „

Eenige gliaproliferatie

Br kunnen dus afwijkingen in de hersenen voorkomen, tijdens
den catarrhalen vorm van hondenziekte, doch deze zijn zeer gering.

Activeeringstheorie.

Acht honden werden subcutaan of intranasaal geïnfecteerd met
het virus van Carré. Zoodra de eerste temperatuurtop verscheen,
werd bij alle dieren om den anderen dag een virulente hcrsen-
suspensie (encephalitisvirus) in den neus ingedruppeld. Geen
enkele hond heeft nerveuze verschijnselen vertoond, doch alleen
de catarrhale vorm van hondenziekte (zie tabel VI).

Celinclusies, overeenkomende met die, welke door S i n i g a g 1 i a
zijn beschreven, werden gevonden bij de Nos. 117 en 119. Zij
bezitten geen duidelijke membraan, de inhoud is min of meer

-ocr page 106-

TABEL VI.

Histopathologie.

Hond
No.

Afgemaakt of
gestorven p. i.

Histopathologie:

88

13 dagen

Hyperaemie en gliaproliferatie

89

22 „

Geen afwijkingen

102

20 „

Geen afwijkingen

106

8 „

Eenige gliaproliferatie in de hersen-

basis

117

11 „

Hyperaemie; gliaproliferatie;

neuronophagie

118

14 „

Geen afwijkingen

119

15 „

Geen afwijkingen

125

7 „

Geringe gliaproliferatie

gekorreld, en zy bevinden zich in de gangliëncellen, gliacellen en
endotheelcellen van de vaatwanden, terwijl sommige ook buiten
de cellen liggen.

De afwijkingen komen overeen met die, welke bij den catar-
rhalen vom van hondenziekte gevonden zijn. Dus noch op
klinische noch op histologische gronden vindt de activeerings-
theorie eenigen steun.
Hondenziektevirustheorie.

1quot;. Intracerebrale infectie met het uit de milt of de lever af-
komstige virus van Carré.

Hond 87. Na een incubatietijd van 4 dagen ontwikkelt
zich het gewone beeld van catarrhale hondenziekte. 10 dagen
p. i. wordt het dier afgemaakt zonder bepaalde hersen-
verschijnselen vertoond te hebben.

Histopathologie: hyperaemie, sterke gliaproliferatie.

-ocr page 107-

Hond 116. 6 dagen p. i. zijn hevige catarrhale symptomen
aanwezig, n.1. purulente rhinitis en conjunctivitis, braken,
diarrhee, gepaard gaande met hooge temperatuur (tot 41°).
Op den 7den dag treedt paralyse van de achterbeenen op.
's Avonds wordt het dier moribund afgemaakt.

Histopathologie: hyperaemie. Geringe meningitis. Eenige
kleine perivasculaire infiltraten. Zeer sterke gliaproliferatie.

2°. Intracerebrale infectie met het uit de hersenen afkomstige
virus van Carré.

Hond 51. Eerst ontstaat catarrhale hondenziekte en 13
dagen p. i. treedt een epileptiforme aanval op. Nog eenige
malen herhalen deze aanvallen zich en het dier sterft
18 dagen p. i.

Histopathologie: hyperaemie. Sterke gbaproliferatie en
manchons in de witte substantie. De endotheelcellen van
sommige bloedvaten zijn gezwollen. Lichte meningitis. Eenige
neuronophagie in de groote hersenschors.

Hond 86. 6 dagen p. i. treden catarrhale symptomen en
ataxie op, welke verschijnselen geleidelijk verergeren. Het

dier sterft 16 dagen p. i.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis. Ghahaarden en
eenige manchons in de witte substantie.

Hond 104. Catarrhale symptomen treden na 6, ataxie
na 7 dagen op. Het dier sterft 12 dagen p. i.

Histopathologie: hyperaemie en bloedingen. Gliaprolife-
ratie.

Evenals het encephalitisvirus is het virus van Carré in staat
een encephalitis te veroorzaken na intracerebrale infectie. Steeds
gaat echter een hevige catarrhale vorm van hondenziekte aan de
nerveuze verschijnselen vooraf.

Het virus is zoowel in de hersenen als in de lever en in de

milt aanwezig.

Hoe ontstaat echter de hondenziekte-encephalitis na de natuur-
lijke infectie?

-ocr page 108-

Wellicht oefent ook hierbij guanidine een zekeren invloed uit
op het centrale zenuwstelsel, waardoor dit meer ontvankelijk voor
het virus wordt.

3°. Suhcutane of intracerebrale infectie met het virus van
Carré gepaard met dagelijksche guanidine-injecties van 100 mg.

Aldus werden 5 honden geïnfecteerd en met guanidine be-
handeld.

Hond 161. Afgemaakt 13 dagen p. i. zonder nerveuze ver-
schijnselen vertoond te hebben.

Histopathologie: hyperaemie. Gliahaarden en manchons
voornamelijk in de witte substantie van groote en kleine
hersenen. Subependymaire infiltraten. Alleen in de hersen-
basis eenige neuronophagie. Microgliahaardjes in de groote
hersenschors.

Hond 184. 12 dagen p. i. is het dier somnolent; loopt met
opgebogen rug; den volgenden dag is ataxie (verhoogde
Stellreflexen) en nog een dag later paralyse aanwezig. Dood
15 dagen p. i.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis. Microgiiahaar-
den in de groote hersenschors. In de hersenbasis de sterkste
gliaproliferatie. In de bloedvaten veel ontstekingscellen.
Diffuus verspreid kleine perivaseulaire infiltraten. In
ammonshoorn en hersenbasis cellig-proliferatieve haarden.
Sterke subependymaire infiltraten. Neuronophagie in de
hersenbasis.

Hond 191. Geen nerveuze symptomen.

Hond 192. 8 dagen p. i. treden veiquot;schijnselen van vrees-
ziekte op. Daags daarna wordt het dier afgemaakt.

Histopathologie: hyperaemie. Eenige perivaseulaire in-
filtratie in de schors. Gliahaarden en manchons in de witte
substantie. Subependymaire infiltratie. Neuronophagie in de
pons.

Hond 193. Vreesziekte 12 dagen p. i. Volgende dag
parese, gevolgd door spastische paralyse. Dood 14 dagen p. i.

-ocr page 109-

Histopathologie: hyperaemie. Sterke ghawoekeringen en
manchons in de hersenbasis en witte substantie van groote
en kleine hersenen. Meningitis van waaruit perivasculaire
infiltraten in de kleine hersenschors dringen. Vrijwel geen
neuronophagie.

Het virus van Carré werd aangetoond in de hersenen van de
honden.Nos. 161, 184, 192 en 193.

Uit deze proeven blijkt dat het virus van Carré na de natuur-
lijke infectie, in samenwerking met guanidine, encephalitis kan
veroorzaken. Zoowel klinisch als histologiseh gelijkt deze en-
cephalitis sterk op de spontaan voorkomende hondenziekte-
encephalitis. De nerveuze verschijnselen traden 8—12 dagen
p.i. op.

De guanidine-injecties schijnen dus ook hier het centrale
zenuwstelsel te praedisponeeren, in dit geval voor de inwerking

van het virus van Carré.

Evenals bij de humane post-infectieuze encephalitides, blijkt de
incubatietijd van de
hondenziekte-encephalitis dus wel vrij constant
te zijn, in tegenstelling met de literatuurgegevens. De encepha-
litides die optraden na een zeer lange incubatietijd (t. o. v. honden-
ziekte), zooals herhaalde malen beschreven is, moeten dus zeer
waarschijnlijk berust hebben op infectie met het encephalitisvirus
en hebben geen enkel verband met hondenziekte gehad.

-ocr page 110-

HOOFDSTUK VII.

EXPERIMENTEELE ENCEPHALITIS POSTVACCINALIS.

Nu het gelukte om met behulp van guanidine een door het

virus van Carré veroorzaakte post-infectieuze encephalitis bij

honden op te wekken, werd hetzelfde getracht met het vaccine-
virus.

Om niet het gevaar van een infectie met het virus van Carré
te loopen, werden alle proefhonden van tevoren geïmmuniseerd
tegen hondenziekte. Tegen het encephalitisvirus immuniseeren
gaat nog niet, maar de hersenen van sommige gestorven of af-
gemaakte honden zijn op de aanwezigheid daarvan onderzocht
en steeds met negatief resultaat.

De vaccinatie geschiedde door de koepokstof in de geschoren
en gescarificeerde huid op de schoft te wrgven. De na on-
geveer 5—7 dagen optredende reactie is niet bijzonder sterk, doch
gewoonlijk zijn de pokpuisten duidelijk zichtbaar. Soms worden
zij door de dieren zelf weggeschuurd tegen de wanden van het
hok.

Tegelijk met de vaccinatie of soms reeds eenige dagen daar-
voor, werd met de guanidine-injecties begonnen.

Hond 171. Matige reactie op de vaccinatie. 12 dagen
na de vaccinatie treden excitatieverschijnselen op, twee
dagen daarna een epileptiforme aanval. Zeer schrikachtig.
Bij geringe prikkel is een epileptiforme aanval op te wekken.
Het dier loopt stram en met opgebogen rug en is atactisch
(wankelen, pooten veel te hoog opgeheven). Nadat deze
verschijnselen 18 dagen hebben geduurd treedt de dood in.

Sectie: geringe albumineuze leverdegeneratie en milt-

-ocr page 111-

zwelling. Meningeale hyperaemie. Bloedpunten vooral in de

hersenbasis.nbsp;,, .nbsp;t üm^ .t-

Histopathologie: hyperaemie. Menmgitis. Infiltratie van

vaatwanden in de schors. Gliamanchons in de witte sub-
stantie. Weinig neuronophagie.

Hond 172. Duidelijke reactie. Plotseling dood 11 dagen

na de vaccinatie.nbsp;_

Sectie: Leverdegeneratie. Geringe miltzwellmg. Meninge-
ale
hyperaemie. Eenige bloedpunten in de hersenen.

Histopathologie: hyperaemie. Sterke gliawoekeringen en
manchons in de witte substantie, vooral m de hersenbasis.
Meningitis van waaruit perivasculaire infiltraten in de kleine
hersenen driagen. In de hersenbasis eenige neuronophagie.

Hond 186. Matige reactie. Parese van de achterbeenen na
10 dagen. Volgende dag paralyse en wordt dan afgemaakt.

Sectie: leverdegeneratie, miltzwelling, meningeale hyper-
aemie.nbsp;.
nbsp;•nbsp;T J

Histopathologie: hyperaemie. Germge menmgitis In de
schors en hersenbasis perivasculaire infiltraten. Flinke glia-
haarden en manchons in de witte substantie. Subependymaire
infiltratie. Zeer weinig neuronophagie.

Hond 187. Matige reactie. Na 11 dagen ataxie, opgebogen
rug. Sterft daags daarna.

Sectie : leverdegeneratie, geringe miltzwellmg, menmgeale
hyperaemie, bloedpunten in de hersenen.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis. Gliahaarden en
eenige manchons in de witte substantie. Microgliahaardjes
in de schors. Diffuus verspreide, geïnfiltreerde vaatwanden.
Geringe neuronophagie in de groote hersenschors.

Hond 188. Matige reactie. Ataxie 11 dagen na de vac-
cinatie. Volgende dag dood.nbsp;. n
Sectie : leverdegeneratie, germge miltzwellmg, meningeale

hyperaemie.nbsp;.nbsp;, • j

Histopathologie: Gliahaarden en eenige manchons in de
witte substantie. Hyperaemie. Subependymaire infiltraten.
Eenige
neuronophagie in de hersenbasis en sommige gedeelten
van de groote hersenen.

-ocr page 112-

Hond 189. Ataxie na 11 dagen, dood 3 dagen later.

Sectie: leverdegeneratie, miltzwelling, catarrhale enteri-
tis, meningeale hyperaemie. Bloedpunten in de hersenen.

Histopathologie: hyperaemie. Meningitis, met daarvan in
het hersenweefsel dringende perivasculaire infiltraten. Sterke
gliaproliferatie. Microgliahaardjes in de groote hersenschors.
Subependymaire infiltratie. Geringe neuronophagie in de
hersenbasis.

Hond 190. Somnolentie na 13 dagen; dood 3 dagen later.

Sectie: leverdegeneratie, miltzwelling, meningeale hyper-
aemie.

Histopathologie: hyperaemie, gliahaarden, geringe neuro-
nophagie in de hersenbasis.

Hond 197. Na 8 dagen parese. 8 dagen later genezen.

Hond 198. Na 7 dagen parese. Geen pupilreflex. Dood
2 dagen later.

Sectie: leverdegeneratie, miltzwelling, sterke meningeale
hyperaemie.

Histopathologie: hyperaemie, meningitis, gliahaarden en
manchons in de witte substantie; neuronophagie in de hersen-
basis.

Hond 199. Na 7 dagen Somnolentie; parese; wijde pupil-
len; geen pupilreflex; volgende dag gestorven.

Sectie: leverdegeneratie, meningeale hyperaemie.

Histopathologie: hyperaemie, geringe meningitis, glia-
haarden in de witte substantie. Benige neuronophagie in
de hersenbasis.

Hond 160. Na 15 dagen spastische en atactische gang.
4 dagen later genezen.

De 11 gevaccineerde en met guanidine behandelde honden
kregen bijna allen nerveuze symptomen. Alleen No. 172 stierf
plotseling op den len dag na de vaccinatie, zonder verschijnselen
van encephalitis vertoond te hebben. De incubatietijd varieerde
van 7 tot 15 dagen, doch bedroeg gemiddeld 11 dagen.

-ocr page 113-

Aan de nerveuze verschijnselen ging steeds een 1—2 dagen
durende lusteloosheid met verlies van eetlust vooraf, terwijl de
temperatuur steeg (zie curve).

De nerveuze verschijnselen bestaan in hoofdzaak uit ataxie en
parese, gepaard met meningeale symptomen (opgebogen rug,
soms eenige opisthotonus. De dieren zijn zeer pijnlijk bü aanraken.
Epileptiforme aanvallen kwamen slechts bij 1 hond voor (No. 171).
Somnolentie kan in verschillende graden optreden. Alle nerveuze
symptomen ontstaan gewoonlijk op 1 dag, in tegenstelling met
die welke bij idiopathische- en hondenziekte-encephalitis optreden.

Hond 189
Nom

Dec.

41
40
39
38
37
36

§

A

)

\

\

De dood volgt meestal 1—3 dagen na het begin der nerveuze
verschijnselen.

Bü hond No. 171 duurde de ziekte 18 dagen alvorens de dood
intrad. 2 honden zijn genezen (Nos. 160 en 197).

De pathologisch-anatomische bevindingen bestaan uit een albu-
mineuze leverdegeneratie, leverstuwing en een meer of minder
sterk gezwollen milt. De meningen zijn hyperaemisch soms
haemorrhagisch. In de hersenen zijn op doorsnede bloedpunten
te zien.

Bij het histologisch onderzoek valt direct de zeer sterke glia-
reactie op. De gliahaarden in de witte substantie zijn vrü groot

7

-ocr page 114-

en talrijk. Perivasculaire glia-ophoopingen in den vorm van
manchons komen voor. Verder zijn hyperaemie en gewoonlijk
een geringe meningitis aanwezig. Perivasculaire infiltraten kun-
nen voorkomen, doch zijn w^einig opvallend. Neuronophagie is
meestal aanwezig, doch in geringe mate en practisch alleen in
de hersenbasis.

Demyelinisatie is echter niet duidelijk aanwezig.

Deze bij den hond opgewekte post-vaccinale encephalitis stemt
dus zoowel klinisch als pathologisch-anatomisch in vele punten
overeen met de bij kinderen voorkomende encephalitis na koepok-
inenting.

Op dezelfde wijze als bij honden, is getracht de ziekte bij
2 konijnen op te wekken, doch deze proef leverde geen positieve
resultaten op.

Bij aap No. 8 (Macacus rhesus) werd hetzelfde experiment uit-
gevoerd.

Het dier werd gevaccineerd op den linkerbovenai'm en
dagelijks 200 mg. guanidine ingespoten. Op den 5den dag
begon de locale reactie op de vaccinatie en op den 7den en
8sten dag waren fraaie pok-puisten te zien, welke daarna
snel verdwenen. 14 dagen na de vaccinatie is het anders
zeer levendige dier zeer lusteloos en op den 15en dag blykt
plotseling het linkerachterbeen totaal verlamd en het rechter
paretisch te zijn. Den volgenden dag sterft het dier.

Sectie: leverdegeneratie. Miltzwelling. Meningeale hyper-
aemie. Bloedpunten in de hersenen.

Histopathologie: hyperaemie, gliahaarden en kleine man-
chons. In de groote hersenschors geïnfiltreerde vaatwanden.
Sommige kleine perivasculaire infiltraten diffuus door alle
deelen van de hersenen verspreid. Geringe neuronophagie
in hippocampus en hersenbasis.

Hoewel deze op honden en een aap verrichte proeven een
positieve uitkomst hadden, werd nog een experiment gedaan
waarbij de bedoeling was om met behulp van een allergische
toestand postvaccinale encephalitis op te wekken, zonder gebruik-
making van guanidine.

-ocr page 115-

Daartoe werden 2 honden met runderserum ingespoten om hen
allergisch te maken t. o. v. rimdereiwit. Na de vaccinatie zijn
de dieren uitsluitend met rundvleesch gevoed. Beide dieren bleven
volkomen gezond.

Om na te gaan of een leverdegeneratie alleen, dus zonder
guanidine-injecties, in staat is het centrale zenuwstelsel gevoelig
te maken voor het vaccinevirus, is aan 2 honden vanaf het tijdstip
van de vaccinatie, dagelijks een arsenicumpreparaat (liquor
arsenicalis Fowleri) toegediend. Nerveuze symptomen traden
niet op. Bij de sectie, 20 dagen na de vaccinatie, was echter een

Aap 8
Dec

41
40
39
38
37
36

m

-f—

■s

1

\

\

gt;

Sterke leverdegeneratie aanwezig. Microscopisch waren in de
hersenen geen duidelijke afwijkingen aanwezig, behalve eenige
reactie van de glia, die inderdaad eenigszins deed denken aan
die, welke bij postvaccinale encephalitis wordt gevonden.

Hieruit blijkt wel dat een leverdegeneratie op zichzelf niet vol-
doende is om bij een geïnfecteerd dier een post-infectieuze
encephalitis te veroorzaken. Wanneer dit zoo was, zouden er veel
meer gevallen van post-infectieuze encephalitis moeten zijn, daar
de leverdegeneratie tenslotte een symptoom van sepsis is, en bij
elke infectieziekte, waar de smetstof gedurende een zekeren tijd
in het bloed voorkomt, aangetroffen wordt.

-ocr page 116-

Aantoonen van vaccinevirus in de hersenen.

De hersenen van 8 honden zijn onderzocht op de aanwezigheid
van vaccinevirus, door cutane of intratesticulaire enting van
konijnen. Slechts bij één hond (No. 189) kon het vaccinevirus
direct worden aangetoond, na intratesticulaire enting van konijn
No. 49. Vier dagen p. i. was de testikel sterk gezwollen en hierin
kon door cutane, corneale en intratesticulaire enting van 3 andere
konijnen, het virus eveneens aangetoond worden. De overige
7 konijnen vertoonden geen reactie op de infectie. Bij na-enting
van 5 dezer konijnen met koepokstof, ongeveer 1 maand later,
vertoonden ze alle een vroeg-reactie (na 2—3 dagen), zoodat de
dieren toch een zekere graad van immuniteit hadden verkregen.

Het vaccinevirus moet dus in de hondenhersenen aanwezig ge-
weest zijn, doch vermoedelijk in zoo'n geringe concentratie, dat
de cutane of de intratesticulaire infectie geen reactie tot gevolg
had.

Hetzelfde was het geval met de hersenen van aap No. 8. De
infectie sloeg bij konijnen niet aan, doch bij na-enting bleken zij
wel immuun te zijn.

Het is dus gelukt om postvaccinale encephalitis op te wekken
bij honden en een aap na cutane vaccinatie, gepaard met
guanidine-injecties. Het vaccinevirus is in de hersenen aanwezig,
doch in zoo'n geringe concentratie dat directe konijnentingen
in den regel geen reactie opleveren. Bij na-enting met de dermo-
vaccine bhjken zulke konijnen echter wel immuun te zijn.

Bij even zoovele controlehonden, die alleen gevaccineerd zijn,
zonder dat er verdere kunstgrepen op toegepast werden, kwam
slechts eenmaal encephalitis voor. Juist bij dezen hond werden
bij de sectie eenige bevindingen aangetroffen die bij de andere
controlehonden niet voorkwamen. Dit dier, No. 224, 4 maanden
oud, werd op de gewone wijze cutaan gevaccineerd, met de be-
doeling om eerst op den tienden dag met guanidine te worden

-ocr page 117-

101
TABEL VII.

No.

Incub.

Gestorven of

Konijn-

Resul-

Naenting

tijd

afgemaakt

enting

taat

H. 171

12 dagen

gest. na 30 d.

geen

_

H. 172

11 „

„ „ 11 d.

cutaan

negatief

H. 186

10 „

afgem. „ 11 d.

j)

))

vroegreactie

H. 187

11 ,,

gest. „ 12 d.

»

11

V

H. 188

11 „

„ 12 d.

testic.

5)

Jt

H. 189

11 »

„ 14 d.

positief

H. 190

13 „

„ 16 d.

geen

H. 197

8 „

genezen

H. 198

7 „

gest. na 9 d.

testic.

negatief

vroegreactie

H. 199

7

„ . 8 d.

V

H. 160

15 „

genezen

A. 8

15 „

gest. na 16 d.

cut. en
testic.

negatief

vroegreactie

ingespoten. En juist op dezen tienden dag, zonder dat het dier
ooit met guanidine was behandeld, treden excitatieverschijnselen
en epileptiforme aanvallen op, gepaard met meningeale prikke-
lingsverschijnselen (opisthotonus). Den volgenden dag is een
duidelijke ataxie aanwezig. De beenen worden veel te hoog op-
getild, de rug is opgebogen en de gang is wankelend. Op dezen
dag wordt de hond afgemaakt.

Sectie: meningeale hyperaemie, met haemorrhagische gedeelten.
Leverdegeneratie. Miltzwelling. Op de miltoppervlakte bevinden
zich een drietal juist zichtbare grijswitte haardjes. In den pleks-
gewijs met roode ontstoken gedeelten bedekten darm, worden
5 exemplaren van een lintworm (Dipylidium Caninum) aange-
troffen.

Histopathologie: Hyperaemie. Meningitis. Perivaseulaire milt-

-ocr page 118-

traten diffuus verspreid. Vrij sterke gliaproliferatie en vorming
van manchons.

Nu is het bekend, dat toxinen, welke afkomstig zijn van darm-
parasieten, nerveuze verschijnselen kunnen veroorzaken. Men zou
dus in dit geval een toxinewerking door de lintwormen zonder
meer kunnen aannemen. Het zou echter wel buitengewoon
toevallig zijn, wanneer die toxische werking zich precies op den
lOden dag na de vaccinatie openbaarde, terwijl de taeniae
misschien al weken lang in den darm huizen.

Onwillekeurig moet men wel gaan zoeken naar eenig verband
tusschen de nerveuze symptomen in aansluiting aan de vaccinatie,
en de lintwormtoxinen. Het is b.v. zeer wel mogelijk, dat deze
toxinen, evenals guanidine een resistentie-verminderenden invloed
op het centrale zenuwstelsel uitoefenen, waardoor het vaccine-
virus gelegenheid krijgt er in te dringen en veranderingen te
veroorzaken. Onderzoek van het bloed op de aanwezigheid van
guanidine, leverde een negatief resultaat op.

Hoewel vermoedelijk ectotoxinen door de lintwormen afge-
scheiden worden, werd toch een proef verricht, waarbij een ge-
vaccineerde hond (No. 235) dagelijks subcutaan werd ingespoten
met een waterig extract van de fijngewreven lintwormen. Om
het extract niet al te zeer bacterieel verontreinigd te doen zijn
en toch eventueel thermolabiele toxinen te doen bevatten, werd
het een half uur in een waterbad van 56° geplaatst.

Een andere hond (No. 234) werd na de vaccinatie dagelijks
subcutaan ingespoten met een op dezelfde wijze gemaakt extract
van den darmwand. Beide dieren stierven plotseling, na sterke
vermagering, 7 resp. 8 dagen na de vaccinatie. Nerveuze
symptomen zijn niet waargenomen.

Dit onderzoek werd verricht in het Pathologische Laboratorium
(Dir.: Prof. Dr. G. O. E. Lignac) der Rijks-Universiteit te Leiden, door
Dr. W. L. C. Veer.

-ocr page 119-

Intusschen is konyn No. 79 intratesticulair geënt met de her-
senen, doch hierdoor kon het vaccinevirus niet aangetoond
worden.

Konijn No. 67 is op de gescarificeerde cornea geënt met een
milthaardje, doch eveneens zonder resultaat. De milthaardjes
waren dus geen gevolg van een vaccinia generalisata.

Tenslotte is hond No. 236 intracerebraal geïnfecteerd met een
hersenemulsie, daar ook met de mogelijkheid van een besmetting
met het encephalitisvirus rekening gehouden moest worden. Ook
deze infectieproef verliep negatief.

Hoewel de proeven met de honden No. 234 en 235 geen recht
geven eenig oordeel uit te spreken omtrent den invloed die lint-
wormtoxinen eventueel op het ontstaan van postvaccinale ence-
phalitis kunnen uitoefenen, is het toch van belang nadere aan-
dacht aan dit vraagstuk te schenken.

Nerveuze symptomen hebben deze dieren niet vertoond, doch
de sectie-bevindingen benaderden die, welke by postvaccinale
encephalitis worden aangetroffen, n.1. geringe leverdegeneratie;
geringe miltzwelling en geringe hyperaemie van de meningen,
terwijl ook het histologische beeld sterk in die richting wees.

Mogelyk waren in de extracten van de lintwormen en van den
darmwand stoffen aanwezig, welke op een of andere wijze den
vroegtydigen dood hebben veroorzaakt.

Intracerebrale infectie met het vaccinevirus.

Zoowel by de idiopathische als bij de hondenziekte-encephalitis
van den hond is nagegaan de reactie, welke het betreffende virus
veroorzaakte, wanneer het direct in de hersenen gebracht werd.

Dienovereenkomstig werd ook een hond (No. 223) intracerebraal
geïnfecteerd met het vaccinevirus. Het dier heeft hierop niet ge-
reageerd. 14 dagen p. i. werd de hond afgemaakt.

De sectie was negatief, en in de hersenen kon het vaccinevirus

-ocr page 120-

niet meer aantgetoond worden. De hersenen van een hond bezitten
dus het vermogen om een kleine hoeveelheid vaceinevirus on-
werkzaam te maken (neuro-infection autostérihsable). Deze be-
vinding komt overeen met hetgeen Herzberg (cit. B ij 1) bg
konijnen waarnam.

Encephalitis na revaccinatie.

Ben tweetal honden werden ruim een maand na de eerste
vaccinatie gerevaccineerd. Het gelukte niet, by deze dieren, met
behulp van guanidine, een encephalitis op te wekken.

-ocr page 121-

HOOFDSTUK VUL

THERAPIE.

Aanvankelijk was de behandeling bij den hond voorzoover daar-
toe overgegaan werd, een zuiver symptomatische, hoofdzakelijk
bestaande in de toediening van
Sedativa, analeptica, derivantia,
al naar het voorkomen van excitatie- of depressieverschijnselen.
In een aantal gevallen kunnen deze pharmaca inderdaad goede
diensten bewijzen, b.v. bij het onderdrukken van epileptiforme
aanvallen en bij vreesziekte. Wanneer echter een duidelijke
encephalomyelitis aanwezig is, is de therapeutische waarde van
die stoffen vrijwel nihil.

In den laatsten tijd zouden gunstige werkingen waargenomen
zijn, o.a. van urotropine, pyrifer (53).

Het feit dat bij p. v. e. zelden of nooit vaccinevirus in de her-
senen gevonden wordt, wijst er op dat van een tegen het virus
gerichte therapie geen heil is te verwachten. Het aangrijpings-
punt moet dus ergens anders gezocht worden. Twee feiten zijn
dienaangaande van beteekenis:

1°. dat bij het ontstaan van de experimenteele encephalitis bij
den hond een intermediair stofwisselingsproduct een rol
speelt,

2quot;. dat bij pernicieuze anaemie van den mensch, eveneens af-
wijkingen in de hersenen ontstaan die in sommige opzichten
aan p. v. e. doen denken (demyelinisatieprocessen).

-ocr page 122-

Uit therapeutisch oogpunt is het dus de vraag of er een middel
bekend is waardoor de histologisehe afwijkingen beïnvloed kun-
nen worden.

Het is bekend dat de afwijkingen die in het beloop van perni-
cieuze anaemie in het c. z. kunnen optreden, gunstig beïnvloed
worden door het specifieke antianaemisch werkende leverprepa-
raat: pernaemon.

Pernaemon is in twee verschillende vormen in den handel, n.1.:

1quot;. pernaemon pro-injectione,
2quot;. pernaemon forte.

Behalve met deze twee vormen, zgn proeven genomen met
pernaemon forte charge R. 549 1/2, dat naast de antiperniciosa-
factor nog de volgende bestanddeelen bevat:

Fractie C van Jacobson amp; Subarrow (purine) 2 mg.

1-tyrosine ............................................... 1 mg.

Nicotinezuur .......................................... 4 jjjg

Aneurine (Vit. BJ .................................. j j^g

Lactoflavine ........................................... 20 A

„Organonquot; was zoo vriendelijk een groote hoeveelheid pernae-
mon ter beschikking te stellen. In den loop der jaren zijn de
navolgende proeven verricht:

-ocr page 123-

TABEL VIII.
Idiopathische Encephalitis.

No.

Behandeld met:

Resultaat:

4

Pernaemon pro inject.

7

id.

32

id.

45

id.

46

id.

55

id.

56

id.

57

id.

82

Pernaemon forte

98

id.

114

id.

131

id.

151

Pernaemon R. 5491/2

H-

152

id.

154

. id.

-

162

id.

174

id.

182

id.

183

id.

206

id.

247

id.

252

id.

257

id.

258

id.

261

id.

-ocr page 124-

b. Hondenziekte-encephalitis.

No.

Behandeld met:

Resultaat:

3

Pernaemon pro inject.

24

id.

_

48

id.

±

53

id.

_

58

id.

62

id.

±

71

id.

73

id.

_

75

id.

255

Pernaemon R. 5491/^

_

256

id.

-f volledige genezing.
— geen genezing.

± onvolledige genezing; overblijving van rest verschijnselen.

Van de 2.5 met pernaemon behandelde, aan idiopathische
encephalitis lijdende honden zijn er 13, dus 52 %, volledig hersteld.

Van de 11 behandelde honden, waarbij de encephalitis in het
beloop van hondenziekte optrad, genazen er slechts 2, dus 18 %,
waarbij nog restversehijnselen achterbleven, welke niet met per-
naemon waren te beïnvloeden.

Pernaemon forte heeft ongetwijfeld een gunstiger werking op
de encephalitis, dan pernaemon pro injectione.

De meeste kans op succes bestaat wanneer de behandeling zoo
vroegtijdig mogelijk wordt begonnen en wanneer de symptomen
niet te heftig inzetten.

Epileptiforme aanvallen, ataxieën en paralysen zijn prognostisch
het gunstigst te beoordeelen, doch bij patiënten met chronische

-ocr page 125-

epilepsie, hetwelk veelal als een restverschijnsel van hondenziekte-
encephalitis is op te vatten, is niet veel succes te verwachten.

Hevige, plotseling inzettende convulsies bleken niet te reageeren
op de behandeling met pernaemon pro injeetione en pernaemon
forte. Bij hond No. 183, een der dieren welke het eerst met
pernaemon R. 549 werd behandeld, hielden echter de convulsies
na twee injecties op en na twee weken was het dier, behoudens
een geringe ataxie, hersteld. Doch eenige dagen later volgde een
instorting, waarbij de pernaemoninjecties vruchteloos bleken te
zijn. Dit was echter een reden om na te gaan of een der aan de
leverfractie toegevoegde stoffen, waaruit pernaemon R 549 be-
staat, deze aanvankelijk opvallend gunstige wending kon hebben
veroorzaakt.

Afzonderlijk zijn op hun genezende werking bij encephalitis
onderzocht, Vitamine Bj, purine, nicotinezuur en tyrosine (44, 112).

Hierbij bleek Vitamine B^ niet de minste invloed op het ver-
loop van de ziekte te hebben. Met purine zijn de honden Nos. 231
en 232 behandeld. Bij No. 231 verdween de opisthotonus, doch
de parese was er niet mee te beïnvloeden. De uiteindelijke ge-
nezing werd verkregen met pernaemoninjecties. Bij No. 232 hielden
de convulsies op, na 2 injecties met purine. Desondanks trad
paralyse op, welke noch door purine, noch door pernaemon was
te beïnvloeden.

Twee honden zijn behandeld met nicotinezuur per os (stijgende
doses van 20 tot 200 mg. per dag), zonder resultaat. Ook tyrosine
bleek geen therapeutisch effect te bezitten.

De uitkomsten met pernaemon forte, zonder deze toevoegingen,
geven wel het recht tot de conclusie, dat het leverpraeparaat zelf,
het belangrijkste therapeuticum is.

Toepassing en doseering van pernaemon forte.

Al naar den ernst van de symptomen en de grootte van den
hond, worden dagelijks of om den anderen dag 1—2 cc. intra-

-ocr page 126-

musculair of subcutaan ingespoten. Bij verbetering van den alge-
meen en toestand kunnen de injecties met steeds grooter tusschen-
poozen gegeven worden.

De werking van Pernaemon.

Kossel (cit. Puchs) (32) ontdekte dat perssap van een
gezonde lever, guanidine kan splitsen, waarbij o. m. het niet-
giftige arginine wordt gevormd, onder inwerking van het
ferment arginase. Volgens een persoonlijke mededeeling van de
N.V. „Organonquot;, bevat pernaemon dit ferment echter niet.
Vermoedelijk werkt pernaemon hier dus als substitutietherapie.
Het neemt dus de functie van de gedegenereerde lever over en
ontgift in haar plaats de producten die het centrale zenuwstelsel
praedisponeeren voor de invasie van het virus. Dit is dan ook
vermoedelijk de reden, dat de injecties slechts dan resultaat
hebben, wanneer de virusconcentratie in de hersenen nog geen
hoogen graad bereikt heeft. Wanneer in zulke gevallen de prae-
disponeerende factoren opgeheven worden, zal het in hoofdzaak
van het virulicide vermogen van het weefsel en zijn vochten
afhangen of de infectie overwonnen kan worden. Een chemo-
therapeutische werking kan immers van het praeparaat niet ver-
wacht worden.

Experimenteele therapie met pernaemon.

Vier honden, waarbij experimenteele postvaccinale encephalitis
was opgewekt, werden met pernaemon behandeld, vanaf het tijd-
stip waarop de eerste nerveuze symptomen optraden. Twee dieren
Nos. 160 en 197 (zie tabel V), genazen binnen een week, de beide
andere reageerden niet op de behandeling.

Het feit, dat alle gevaccineerde en met guanidine behandelde
honden een doodelijk verloopende encephalitis kregen, terwijl
2 van de 4 met pernaemon behandelde dieren genazen, bewijst dat

-ocr page 127-

pernaemon de experimenteele postvaccinale encephalitis bij den
hond gunstig kan beïnvloeden. Ben reden dus om de werking van
dat onschadelijke praeparaat ook na te gaan bij kinderen, die
lijden aan postvaccinale encephalitis.

Hieruit volgt dat, al mag men nooit van een geneesmiddel
spreken, pernaemon toch een gunstige invloed heeft bg sommige
post-infectieuze aandoeningen van het c. z. s.

-ocr page 128-

HOOFDSTUK IX.

BESCHOUWINGEN.

Pathogenese.

Het encephalitisvirus geeft bij honden alleen na intracerebrale
injectie encephalitis. De vraag deed zich nu voor of het mogelijk
is door het op andere wijze ingebrachte virus, op de een of andere
wijze een encephalitis te doen ontstaan.

Eenige jaren geleden heeft Silberstein medegedeeld dat
het hem gelukt was bij honden met een Eck'sche fistel een over-
entbare encephalitis op te wekken, welke veroorzaakt wordt door
een virus, dat door het intermediaire stofwisselingsproduct guani-
dine, geactiveerd zou worden. Ook Levaditi heeft door
guanidine-injecties activeering van een encephalitis-virus kunnen
verkrijgen.

Aan deze proeven schijnt nooit de noodige aandacht te zijn
geschonken en ik heb daarom getracht met het door mij ge-
isoleerde virus een encephalitis op te wekken door een hond niet-
intracerebraal te infecteeren.

Het bleek hierbij dat honden intranasaal geïnfecteerd, encepha-
litis kregen indien een op zich zelf niet doodelijke dosis guanidine
werd toegediend. In de hersenen werd dan weer het virus
aangetoond. Hiermede was dus bewezen, dat een encephalitogeen
virus dat na niet-intracerebrale injectie geen aanleiding geeft tot
het optreden van encephalitis, dit wel doet wanneer guanidine
wordt ingespoten.

Hoe werkt de guanidine?

-ocr page 129-

De met guanidine behandelde honden vertoonen een sterke
leverdegeneratie. Is een leverdegeneratie de eigenlijke oorzaak
waardoor het virus in staat is encephalitis te veroorzaken?

Ten einde dit na te gaan is een leverdegeneratie op andere wijze
tot stand gebracht, n.1. door toediening van hquor Powleri.
Ondanks het feit dat de daarmede vergiftigde honden een duide-
lijke leverdegeneratie vertoonden, kregen ze na infectie geen
encephalitis. Niet de leverdegeneratie is dus de oorzaak van het
tot stand komen der encephalitis, maar de guanidine als zoodanig.
Proeven om na te gaan welke stoffen nog meer daartoe in staat
zijn en hoe het mechanisme is, zijn in gang, maar kunnen thans
buiten beschouwing blijven.

Het feit blijft evenwel belangrijk, dat een injectie met een
virus, dat onder gewone omstandigheden niet tot het ontstaan
van eneephahtis aanleiding geeft, dit wel doet indien een ver-
giftiging met een product der intermediaire stofwisseling plaats
vindt. Een idiopathische eneephahtis kan dus onder invloed van
een dergelijk product ontstaan.

Kan een infectie met een ander virus dan het encephalitisvirus
ook tot encephalitis aanleiding geven, indien guanidine wordt in-
gespoten?

Inderdaad bleken ook het virus van Carré en het vaccinevirus
met behulp van guanidine een encephalitis te veroorzaken.

Echter niet bij alle diersoorten leidt guanidine en virus-infectie
tot het optreden van encephalitis. Bij een hond leidt de combinatie
van guanidine en encephahtisvirus resp. virus van Carré, resp.
vaccinevirus tot encephalitis. Maakt de virusziekte dat de
hersenen door de guanidine geprikkeld worden, of maakt de
guanidine dat de hersenen door het virus in ontsteking geraken?

2 Honden werden met vaccinevirus cutaan geënt. Indien de
vaccine de hersenen vatbaar maakten voor guanidine-vergiftiging,
zou encephalitis ontstaan indien de dieren den Isten dag met
guanidine vergiftigd werden. Dit bleek niet het geval te zijn.

-ocr page 130-

De honden kregen geen encephalitis. Dit wijst er dus op dat
bij een virusziekte bepaalde omstandigheden kunnen leiden tot
het ontstaan van encephalitis veroorzaakt door het oorspronkelijke
virus. Dat de guanidine bij het ontstaan der encephalitis geheel
geen rol zou spelen, mag hieruit niet geconcludeerd worden (zie
therapie).

Indien dit het geval is, mag men aannemen, dat althans in
een aantal der gevallen het virus in de hersenen is aan te toonen.
Zooals bekend is wordt bij de post-vaccinale encephalitis van den
mensch slechts uiterst zelden vaccinevirus in de hersenen ge-
vonden. De voorstanders der vaccinevirustheorie schrijven dit toe
aan de autosterilisatie van Levaditi. Kon men de hersenen der
patiënten in het begin der ziekte onderzoeken, dan zou, zoo rede-
neerde hij, het virus wel zijn aan te toonen.

Bij de proefhonden was echter in een groot aantal der gevallen
het virus der oorspronkelijke ziekte in de hersenen aan te toonen.

Ook pleit dit er dus voor, dat het oorspronkelijke virus de ver-
wekker der encephalitis was.

De voorstanders der activeeringstheorie zullen evenwel de
mogelijkheid opperen dat ook nog een ander virus in de hersenen
aanwezig kan zijn. Het feit dat alle met guanidine behandelde
honden, die met vaccine geïnfecteerd waren, encephalitis kregen,
terwijl de alleen met guanidine behandelde dieren geen encephalitis
kregen en dat van de met vaccine geïnfecteerde en niet met
guanidine behandelde honden slechts 1 (onder zeer bijzondere
omstandigheden) encephalitis kreeg, pleit reeds sterk tegen de
geopperde mogelijkheid.

Ten einde zeker te zijn, zijn van honden lijdende aan encephalitis
na virus Carré- of vaccine-infectie de hersenen op de aanwezig-
heid van een ander encephalitogeen virus onderzocht. Nooit is
dit gevonden.

Alle waarnemingen pleiten er dus voor dat post-infectieuze
encephalitis ontstaat doordat het virus onder bepaalde omstandig-

-ocr page 131-

heden, b.v. vergiftiging met een intermediair stofwisselings-
prodnet, de hersenen aantast.

Zooals in hoofdstuk VII betoogd is, is het niet waarschynlük
dat de leverdegeneratie zelf de oorzaak is, dat het virus in de
hersenen dringt, maar dat de hersenen gepraedisponeerd worden
voor de inwerking van het virus, door een of meer uit het darm-
kanaal afkomstige toxische producten, die, tengevolge van de
stoornissen van de leverfunctie, zonder ontgift te zyn, in de bloed-
baan circuleeren. Aangetoond is, dat guanidine één van deze
stoffen is en dat zij ook in staat is een leverdegeneratie te ver-
oorzaken. Vermoedelijk bestaat er dus bij de Pathogenese van
de experimenteele gevallen een kringproces, n.1. zoowel het virus
als de guanidine doen de lever degenereeren, waardoor de lever
in steeds geringere mate in staat is, de toxische producten te
ontgiften, welke stoffen op hun beurt het hunne er toe bijdragen,
om de degeneratie nog verder te doen voortschreden. Dienten-
gevolge zullen steeds grootere hoeveelheden toxine circuleeren,
welke de hersenen gevoelig maken voor de inwerking van het
virus.

^NH

Guanidine NH^ —C —NH^ komt voor in belangrijke biologi-
sche substanties, o.a. kreatine (methylguanidine-azijnzuur), argi-
nine (ff - amino - 8 - guanidine-valeriaanzuur). Eenerzijds bestaat
de mogelijkheid dat het onder invloed van micro-organismen ge-
vormd wordt (Hoffa, cit. Puchs) (32), anderzijds bewezen
Minot en Dodd(82) dat het guanidine-gehalte van het bloed
toeneemt, wanneer destructie en dehydratie van weefsels aan-
wezig is. Experimenteel toonden zij dit by honden aan, door
injecties van hypertonische zoutoplossing. Onwillekeurig denkt
men hierbij aan de proeven van R a s s e r s (102), die immers
post-vaccinale encephalitis kon opwekken, wanneer hij honden een
overmaat keukenzout door het voedsel verstrekte en hen daarna
vaccineerde. Dan zou niet, zooals Rass er s meent, een ver-

-ocr page 132-

schuiving in het Ca/Na-evenwicht de praedispositie voor encépha
litis scheppen, doch de aldus veroorzaakte hyperguanidmaemie.

Dodd en Minot (21) en D o d d, Minot en Ca s p a-
ris (20) toonden aan, dat bij kinderen een latente hyper-
guanidinaemie kan optreden, hetgeen zij in verband brachten met
de oorzaken van tetanie. Slechts onder bepaalde omstandigheden,
n.1. langdurige hyperguanidinaemie, te laag calciumgehalte van
het voedsel, treden klinische verschijnselen op, als braken, diarrhee
en soms ook convulsies. Op grond hiervan moet het niet als uit-
gesloten worden geacht dat het centrale zenuwstelsel van kinderen,
die tijdens een latente hyperguanidinaemie gevaccineerd worden,
gevoelig is voor de inwerking van het vaccinevirus. Dit vermoeden
wordt versterkt door mijn proeven op honden, waarbij immers
gebleken is dat normale dieren geen nerveuze verschijnselen na
de vaccinatie vertoonen, doch honden waarbij een latente hyper-
guanidinaemie veroorzaakt is, wel. Wanneer deze proeven be-
vestigd kunnen worden, zou dit de consequentie met zich brengen,
het bloed van elk te vaccineeren kind op het gehalte aan guanidine
te onderzoeken. Dit is echter in de praktijk slechts in bijzondere
omstandigheden uitvoerbaar, zeker niet bij massa-inentingen, ten
eerste wegens de onvermijdelijke venapunctie (10 cc. bloed is
noodig) en ten tweede wegens de omslachtige en niet volledig
betrouwbare (colorimetrische) methode ter bepaling van het
guanidine-gehalte. Men zal dus op andere wgze moeten nagaan
of al of niet een hyperguanidinaemie te verwachten is. Uit de
waarnemingen van Minot en Dodd weet men dat deze
toestand bij bepaalde ziekteprocessen aanwezig kan zijn, maar dan
vaccineert men toch al niet.

Het zou echter voorloopig nog te ver voeren hieromtrent bg
gezonde kinderen, speciaal wat betreft de voeding, gevolg-
trekkingen te maken.

Bij honden speelt de vleeschvoeding een groote rol bjj het
ontstaan van experimenteele encephalitis na het aanleggen van

-ocr page 133-

een Bck'sche fistel (S i 1 b e r s t e i n) (110). Het is dus niet on-
denkbaar dat het veelvuldig voorkomen van encephalitis bij
honden mede in verband staat met een sterke vleeschvoeding. De
leeftijd vs^aarop kinderen het gevoeligst zijn voor postvaccinale
encephalitis, valt juist samen met het tijdstip waarop de voeding
belangrijke veranderingen ondergaat, o.a. wat betreft het op-
nemen van soortvreemd eiwit.

Behalve aan een eventueele invloed van guanidine, moet echter
ook wel degelijk aandacht worden geschonken aan een allergischen
toestand. Soortvreemd eiwit kan n.1. ook als zoodanig worden
geresorbeerd, hetgeen aanleiding tot allergische ziekten (urticaria)
kan zijn. De proef welke in deze richting bij twee honden ge-
nomen is, ^ had w^eliswaar geen resultaat, doch bij het opsporen
van allerlei factoren welke het centrale zenuwstelsel kunnen
praedisponeeren voor encephalitis, dient hieraan nogmaals de
noodige aandacht besteed te worden.

Sommige virusziekten worden wel in verband gebracht met
bepaalde vitamine-deficienties (B, C). Vitaminegebrek zou acti-
veerend op virussoorten kunnen werken. P e t z o 1 d (95) toonde
aan dat althans Vitamine Bj geenerlei invloed had op het ontstaan,
voorkómen en behandelen van hondenziekte.

Hetzelfde kon ik waarnemen bij de behandeling van encephalitis
bij honden met Vitamine Bj (zie hoofdstuk VIII). Deze voorloopige
proeven wettigen echter wel het vermoeden, dat zich bij de stof-
wisseling processen kunnen afspelen, die van grooten invloed
op het ontstaan van de drie besproken encephalitides kunnen
zijn.

Welke deze processen zijn, onder welke omstandigheden zij zich
afspelen, en welke producten, behalve guanidine, in aanmerking
komen als praedisponeerende oorzaken van encephalitis, zal nader
onderzocht worden, niet alleen bij honden, doch ook bij apen,
daar de stofwisseling van de laatsten meer analogieën met die
van den mensch zal vertoonen, dan die van de honden.

-ocr page 134-

Histologisch onderzoek.

Het histologisch onderzoek heeft plaats gevonden bij encephali-
tis veroorzaakt door 3 verschillende virussoorten: encephalitis
virus, virus Carré en vaccinevirus. Van de beide eerstgenoemde
is verder een onderscheid gemaakt tusschen encephalitis na cere-
brale infectie en na guanidine-behandeling bij niet-cerebrale-
infectie.

De resultaten waren:

la. Encephalitisvirus na intracerebrale infectie:

Duidelijke ontstekingsverschijnselen (perivasculaire infil-
traten) en sterke degeneratieve veranderingen. Matige glia-
reactie.

15. Encephalitisvirus na intranasale infectie en guanidine-
toevoer :
Als la.

2a. Virus Carré na intracerebrale infectie:

Weinig ontstekingsverschijnselen; hoofdzakelijk degenera-
tieve veranderingen.

26. Virus Carré na intranasale infectie en guanidine-toevoer;
Als
2a.

3. Vaccinevirus na cutane infectie (vaccinatie) en guanidine-
toevoer ;

Eenige ontstekingsverschijnselen (infiltraten), zeer sterke
gliareactie.

Hieruit blijkt dus dat eenzelfde virus, onafhankelijk van de
wijze van infectie, hetzelfde histologische beeld van encephalitis
doet ontstaan. De verschillende virussoorten doen evenwel ver-
schillende beelden ontstaan. Deze beelden vertoonen een geleide-
lijke overgang van een beeld dat de encephalitis lethargica nalaat,
tot dat wat aan p. v. e. het meest doet denken.

-ocr page 135-

Naar het histologische beeld, behoort de idiopathische encepha-
litis tot de groep van de polio-encephalitides, waartoe ook o.a.
behooren de encephalitis epidemica, poliomyelitis, Bornasche
ziekte e.a. (zie hoofdstuk I). De belangrijkste afwijkingen zijn
n.1. perivasculaire infiltraten (bestaande uit lymphocyten, plasma-
cellen, monocyten) en sterk verval van gangliëncellen; de glia-
reactie is betrekkelijk gering; demyelinisatie ontbreekt.

De hondenziekte-encephalitis is niet door zulke duidelijke af-
wijkingen gekarakteriseerd. Perivasculaire infiltraten komen
sporadisch voor en zijn bovendien heel klein; de gliareactie is
gewoonlijk iets sterker; verval van gangliëncellen is duidelijker
aanwezig, doch in den regel niet zoo verbreid als bij de idio-
pathische encephalitis; demyelinisatie kan voorkomen, doch is niet
bijzonder sterk.

Bij deze ziekte zijn dus niet zulke duidelijke ontstekings-
verschynselen aanwezig, zoodat de naam „encephalopathiequot;
misschien beter op zijn plaats is dan „encephalitisquot;. Op grond
hiervan zou den hondenziekte-encephalitis eigenlijk noch tot de
myelinoklastische noch tot de polio-encephalitides behooren; het
is meer een vorm, die tusschen de beide groepen in staat, zooals
ook Marinesco c. s. beschreven.

De experimenteele postvaccinale encephahtis bij den hond ver-
toont wel het type van de myelinoklastische encephalitis voor-
zoover het betreft de sterke gliareactie en de vorming van glia-
manchons om de bloedvaten in de witte substantie. Alleen het
geheel of nagenoeg geheel ontbreken van demyelinisatie is nog
een bevinding die afwijkt van de bij kinderen voorkomende post-
vaccinale encephalitis.

Nu is het nog zeer de vraag of een hond op precies dezelfde
wijze zal reageeren op de vaccinatie als een kind. In elk geval
is met het vaccineeren een encephalitis opgewekt kunnen worden,
die de spontane ziekte, wat het klinische beeld betreft, voor een
deel benadert.

-ocr page 136-

De conclusie kan dus getrokken worden dat bg een virusziekte
bijkomstige omstandigheden, b.v. vergiftiging met guanidine, tot
het ontstaan van encephalitis aanleiding geven, doch dat het oor-
spronkelijke virus de encephalitis veroorzaakt en dat het histolo-
gisehe beeld der encephalitis daarvan afhankelijk is.

Er is geen reden om aan te nemen dat dit anders zou zgn bg
specifiek menschelgke ziekten, zooals poliomyelitis en vaccine-
encephalitis. Ook hier moet men aannemen dat een infectie met
een virus onder bepaalde omstandigheden aanleiding geeft tot
het ontstaan van een aandoening van het centrale zenuwstelsel.

De strijd tegen deze ziekten moet dus niet, althans niet in de
eerste plaats, gericht zijn tegen het virus, maar tegen de om-
standigheden waaronder het virus encephalomyelitis doet ont-
staan.

-ocr page 137-

SAMENVATTING.

Ten behoeve van een vergelijkend-pathologisch onderzoek naar
de aetiologie van de acute niet-etterige encephalitides, in het
bijzonder van de post-infectieuze encephalitis, werd de hond als
voornaamste proefdier gekozen, omdat bij dit dier een dergelijke
aandoening van het centrale zenuwstelsel, n.1. de z
.g. nerveuze
vorm van hondenziekte, spontaan voorkomt.

Bij een 93-tal honden werd de spontane ziekte klinisch en
epidemiologisch bestudeerd, terwijl bg een gedeelte hiervan de
hersenen histologiseh onderzocht zijn. Hierbij is gebleken, dat
encephalitis niet alleen in het beloop van hondenziekte, doch ook
geheel onafhankelijk daarvan en zelfs bij tegen het virus van
Carré immune dieren, kan optreden.

15 honden zgn onderzocht op de aanwezigheid van een virus
in het bloed, organen, se- en excreta. Bij drie daarvan, welke
aan encephalitis in het beloop van hondenziekte leden, kon zoowel
in de lever en in de milt, als in de hersenen het virus van Carré
worden aangetoond. Bij 7 honden werd in het geheel geen virus
aangetroffen. Bij 5 honden, waarbij eneephahtis onafhankelijk
van hondenziekte optrad, kon alleen in het centrale zenuwstelsel
een virus worden aangetoond. Dit virus bleek alleen encephalitis
te kunnen veroorzaken na intracerebrale infectie. Op welke andere
wgze de smetstof ook in het hchaam gebracht werd, nooit ontstond
eenig ziekteverschijnsel. Ook honden, die geïmmuniseerd waren
tegen de ziekte van Carré, waren gevoehg voor het virus. Het
gelukte nooit een infectie te doen aanslaan met versche, pas uit
het lichaam genomen hersenen, doch wel nadat het eenigen tijd
ill 50—80 % glycerine bij 0—4° C. was bewaard.

-ocr page 138-

Aanvankelijk bleek de virulentie zeer gering te zijn, daar het
moeilijk of zelfs in het geheel niet op gezonde honden was over
te brengen.

Bü overentingen op honden gedurende meerdere passages, ver-
loren vier virusstammen vroeg of laat hun virulentie geheel. Bij
een vijfde stam is het echter gelukt, de passages tot nu toe voort
te zetten, waarbij de virulentie blijkbaar stijgende is. De incubatie-
tijd is korter en meer constant (10—14 dagen) geworden, terwyl
de klinische verschijnselen duidelijker werden. De 13e passage
is nu bereikt en er is hoogstwaarschijnlijk een virus fixe ver-
kregen. Het virus is filtreerbaar.

Bij spontane gevallen werd steeds een albumineuze lever-
degeneratie aangetroffen en mede op grond van eenige literatuur-
gegevens werd nagegaan, of deze Ie veraf wij king in eenig verband
stond met de encephalitis.

Met behulp van guanidine-injecties in zoo lage doseering dat
zij voor normale honden onschadelijk zijn, gelukte het ook na
intranasale infectie de encephalitis op andere honden over te
brengen. Zoowel de hierdoor veroorzaakte klinische verschijnse-
len, als de pathologisch-anatomische en histopathologische be-
vindingen stemmen zeer sterk overeen met die, welke bij de
spontane gevallen worden aangetroffen.

Door gebruikmaking van dezelfde kunstgreep kon ook met het
virus van Carré, na intranasale infectie een encephalitis worden
opgewekt, waarna het virus in de hersenen aangetoond kon
worden.

Reeds het feit dat encephalitis zonder eenig verband met
hondenziekte kan voorkomen, deed het vermoeden rijzen, dat er
bij de honden twee aetiologisch verschillende encephalitides
kunnen voorkomen. Door experimenten is dit vermoeden be-
vestigd.

Er komt een idiopathische encephalitis voor, die ver-
oorzaakt wordt door een specifiek neurotroop virus, dat alleen

-ocr page 139-

in het centrale zenuwstelsel is aan te toonen, en een post-
infectieuze encephahtis, die in het beloop van hondenziekte op-
treedt en die veroorzaakt wordt door het virus van Carré.

Vervolgens is met succes, eveneens met behulp van guanidine,
een post-vaccinale encephalitis bij honden opgewekt kunnen
worden.

Zoowel klinisch als histo-pathologisch bestond bg deze experi-
menteele ziekte een overeenkomst met de spontaan na de vaccinatie
bij kinderen voorkomende.

Benige andere diersoorten zijn ook voor deze proeven gebruikt,
doch alleen bij apen zgn min of meer positieve resultaten be-
reikt.

Bij een aap kon na intraperitoneale infectie met het encephalitis-
virus van den hond, gepaard met guanidine-injecties, dit virus
in de hersenen aangetoond, en teruggeëënt worden op honden.
Klinisch vertoonde de aap geen verschijnselen, doch histologisch
bleek wel een geringe encephalitis te bestaan.

Bvenzoo kon bij een gevaccineerde aap, zoowel klinisch als
histologisch, post-vaccinale encephalitis worden opgewekt.

De rol die de lever speelt bij de totstandkoming van deze drie
encephalitides, blijkt wel zeer belangrijk te zijn. Tengevolge van
de degeneratie van dit orgaan kan het in het darmkanaal ge-
vormde guanidine, niet ontgift worden. Het komt dus in de
lichaamscirculatie en schijnt het centrale zenuwstelsel gevoelig voor
de betreffende virussoorten te maken. Zeer wel mogelijk kunnen
ook andere toxische producten uit het darmkanaal een dergelijke
praedispositie bewerkstelligen, hetgeen een belangrijk punt voor
verder onderzoek vormt.

Met de 3 virussoorten (encephalitisvirus, virus van Carré en
vaccinevirus) konden bij den hond histologisch verschillende
typen van encephalitis opgewekt worden. De idiopathische
encephalitis behoort op grond hiervan tot de groep van de polio-
encephalitides; de post-vaccinale encephalitis behoort tot de

-ocr page 140-

myelinoklastische encephalitides, de hondenziekte-encephalitis
staat tusschen beide groepen in.

Als therapeuticum bleek pernaemon forte goede diensten te

bewijzen bij de spontane idiopathische encephalitis van den hond

en bij de experimenteele post-vaccinale encephalitis.

Bij hondenziekte-encephalitis waren de resultaten minder
gunstig.

-ocr page 141-

SUMMARY.

For a comparative pathological experiment of the aetiology
of acute non-purulent encephalitis, principally that of post-
infectious encephalitis, the dog was chosen as chief laboratory
animal, as dogs are affected spontaneously by a similar disease
of the central nervous system, the nervous form of distemper.

Clinical and epidemiological tests of the spontaneous disease
were carried out on ninety-three dogs, whereas histological exa-
minations of the brains of a number of these were also made.
The results prove that encephalitis not only occurs in the course
of distemper, but may also occur quite spontaneously and even
in cases in which animals are immune to the virus of Carré.

Fifteen dogs were examined with regard to the presence of a
virus in the blood, organs, secreta and excreta. In three of these
dogs, which had, during an attack of distemper, suffered from
encephalitis, the liver and the spleen, as well as the brain revealed
traces of the virus of Carré. The virus was absent in the case of
seven of the dogs. Five dogs that suffered from encephalitis
quite independent of distemper, showed signs of a virus only
in the central nervous system. This virus could only cause
eneephahtis after intra-eerebral inoculation. No symptoms were
evident when the virus had been introduced into the body in
any other way.

Dogs, too, which had been immunized against distemper were
susceptible to the virus. An infection never proved successful
on brains freshly removed from the body unless they had been
left some time in 50—80 per cent, glycerine at 0—4 degr. C.

Virulency was at first very small, as it was sometimes even
impossible or at least very difficult to transmit it to healthy dogs.

-ocr page 142-

On inoculating dogs at several stages, four virus-strains lost
virulency altogether. In the case of the fifth strain a continuation
of the stages was achieved up to now, and consequently virulency
is increasing.

The incubation-period has been reduced and is more constant,
being 10 to 14 days, whereas clinical symptoms have become more
distinct. Thus the thirteenth stage has been reached and in all
probability a „virus fixequot; has been obtained. The virus is
filterable.

In spontaneous cases en albuminous degeneration of the liver
was ascertained and on account of certain data available in the
literature, endeavours were made to establish whether these
affections of the liver were in any way connected with
encephalitis.

With guanidine-injections administered in such small doses as
to be harmless to normal dogs, transmission of encephalitis to
other dogs was accomplished after intra-nasal infection.

The clinical symptoms, as well as the histo-pathological findings
agree much with those met with in spontaneous cases.

By employing the same artifice encephalitis could also be
engendered after intra-nasal inoculation with the virus of Carré,
the virus afterwards becoming evident in the brains.

The fact alone that encephahtis may occur without any relation
to distemper roused the suspicion that with dogs two aetiologically
different encephalitis diseases exist. This suspicion was confirmed
by experiments. An idiopathic encephalitis therefore exists which
is caused by a specific neurotrope virus, which can only be found
in the central nervous system, and a post-infectious encephalitis,
which occurs in the course of distemper and which is caused by
the virus of Carré.

Furthermore, a post-vaccinal encephalitis has been successfully
engendered with dogs, also with the aid of guanidine.
Both, the clinical and histo-pathological results of the experi-

-ocr page 143-

mental disease showed signs in agreement with those of children
affected after vaccination.

Several other specimens of animals were chosen for further
laboratory experiments, but only in the case of monkeys results
of a more or less positive nature were obtainable.

In the case of a monkey that had undergone an intraperitonal
inoculation aided by guanidine injections, the virus was prevalent
in the brain and could be re-inoculated on dogs. Clinical tests
revealed no symptoms, whereas an histological examination sup-
ported a lesser encephalitis. quot;With a vaccinated monkey post-
vaccinal encephalitis was engendered, as was supported both by
clinical and histological tests.

The importance played by the liver in the conception of these
three types of encephalitis is very great. On account of the
degeneration of this organ, the guanidine formed in the intestinal
canal cannot be neutralized. Therefore it enters the circulation
of the system and apparently makes the central nervous system
especially susceptible to the class of virus at issue.

Quite possibly other toxical products from the intestinal canal
could create a similar predisposition, which then becomes a point
of importance for further investigations.

With the three kinds of virus (viz. encephalitis virus, virus
of Carré, and vaccinia virus) the dog could be engendered
histologically with three separate types of encephalitis. The
idiopathic encephalitis therefore belongs to the group of polio-
encephalitis; the post-vaccinal encephalitis to the myelinoclastic
encephalitis, and the nervous form of distemper assumes a place
between the two.

As a therapeutic pernaemon forte was found to yield good
results in the case of spontaneous idiopathic encephalitis with
dogs, and in the case of experimental post-vaccinal encephalitis.
In the case of the nervous form of distemper the results were
less satisfactory.

-ocr page 144-

RESUME.

Pour les besoins d'une observation pathologique comparée au
sujet de l'étiologie des encéhpalites aiguës non purulentes, et
en particulier des encéphalites postinfectieuses, le chien a été
choisi pour sujet principal d'expérience, parceque une affection
analogue du système nerveux se développe spontanément chez
ces animaux, notamment la forme nerveuse de la maladie de Carré.

Il a été fait chez 93 chiens une étude clinique et épidémiologique
de la maladie spontanée et chez certains d'entre ceux-ci le cerveau
a fait l'objet d'un examen histologique.

11 a été constaté que l'encéphalite peut se déclarer non seulement
pendant le cours de la maladie de Carré, mais aussi tout à fait
indépendante de celle-ci et même chez des animaux immunisés
contre le virus de Carré.

15 Chiens ont été examinés quant à la presence d'un virus dans

le sang, dans les organes, dans les produits de sécrétion et dans

les excréments. Chez trois d'entre eux atteints d'encéphalite

pendant le cours de la maladie de Carré, on a pu constater aussi

bien dans le foie et dans la rate que dans le cerveau, la présence

du virus de Carré. Chez 7 chiens on n'a trouvé aucune trace de

virus. Chez 5 chiens chez lesquels l'encéphalite s'était déclarée

indépendamment de la maladie de Carré, on n'a pu découvrir

un virus que dans le système nerveux central. Ce virus ne semblait

avoir pu provoquer l'encéphalite qu'à la suite d'une infection

mtracérébrale. Il n'a jamais pu être observé de symptômes de

maladie soit le mode de pénétration du virus dans l'organisme.

Les chiens immunisés contre la maladie de Carré étaient sensibles
au virus.

-ocr page 145-

On n'a jamais pu réussir a provoquer une infection du cerveau
frais justement enlevé de la tête, mais bien cependant près que
le cerveau ait été conservé pendant quelque temps dans de la
glycérine de 50 à 80 % à la température de 4 degrés centigrade.

Au début la virulence s'est montrée très faible et il a été im-
possible de la transmettre à des chiens sains.

En revaccinant des chiens à diverses reprises, 4 familles de
virus ont perdu tôt ou tard toute leur virulence. Une 5ème famille
a cependant conservé sa virulence et la série a été continuée,
ce qui a fait apparaître une virulence allant en augmentant. Le
temps d'incubation a été plus court et est devenu plus constant (de
10 à 14 jours) tandis que les symptômes étaient plus accusés. On
est arrivé à la 13ème reprise et on a obtenu très vraisemblablement
alors un virus fixe. Ce virus est filtrable.

Dans des cas spontanés une dégénération albumineuse du foie
put être constatée et en se basant sur certaines publications, on
a recherché si cette anomalie avait quelque rapport avec l'encé-
phalite.

Au moyen d'injections de guanidine en doses tellement faibles
qu'elles seraient inoffensives pour des chiens normaux, il a été
possible, également par infection intranasale, de provoquer l'encé-
phalite chez d'autres chiens. Les symptômes cliniques alors
observés autant que les constatations anatomo-pathologiques et
histologiques correspondent nettement avec ceux qui ont été
constatés dans les cas spontanés.

En employant le même procédé on a aussi pu provoquer après
une infection intranasale avec le virus de Carré une encéphalite
et à l'autopsie, ce virus a été reconnu dans le cerveau.

Déjà le fait que l'encéphalite peut se déclarer sans aucun rapport
avec la maladie de Carré a fait supposer que 2 sortes d'encé-
phalites peuvent prendre naissance chez les chiens qui sont
étiologiquement différentes. Cette supposition a été confirmée
par des expériences.

-ocr page 146-

Il y a donc une encéphalite idiopathique causée par un virus
spécifiquement neurotrope qu'on ne retrouve que dans le système
nerveux central et une encéphalite postinfectieuse qui se déclare
dans le cours de la maladie de Carré et qui est provoquée par
le virus de Carré.

Ensuite et de même avec succès on a pu provoquer chez les
chiens au moyen de guanidine une encéphalite après vaccination.

Tant au point de vue clinique qu'histo-pathologique on a
constaté dans cette maladie expérimentale une concordance avec
l'affection spontanée qui peut survenir chez l'enfant après une
vaccination.

D'autres espèces d'animaux ont aussi été utilisées pour ces
expériences, mais ce n'est que chez le singe que des résultats plus
ou moins positifs ont été obtenus.

Après infection intrapéritoneale avec le virus encéphalitique
joint à des injections de guanidine ce virus fut décélé dans le
cerveau d'un singe et inoculé à des chiens. Le singe en question
ne présenta aucun symptôme clinique, mais histologiquement
l'existence d'une encéphalite légère put être constatée.

Il fut de même possible de provoquer tant cliniquement
qu'histologiquement chez un singe qui avait été déjà vacciné une
encéphalite après vaccination.

Le rôle que joue le foie chaque fois qu'une ou l'autre de ces
encéphalites s'est déclarée, semble être important. Comme
conséquence de la dégénération de cette organe, la guanidine
présente dans le canal intestinal ne peut perdre son caractère
nocif. Elle pénètre alors dans la circulation de l'organisme et
semble rendre le système nerveux central sensible aux espèces
de virus en question. Il est très possible aussi que d'autres
produits toxiques du canal intestinal puisse occasionner une telle
prédisposition, ce qui serait un point important pour la suite des
recherches.

Avec ces trois sortes de virus (virus encéphahtique, virus de

-ocr page 147-

Carré et virus de vaccination) on a pu provoquer histologiquement
chez le chien plusieurs types d'encéphalite. L'encéphalite idio-
pathique appartient d'après ce qui précède au groupe de polio-
encéphalites; l'encéphalite après vaccination ressort du groupe des
encéphalites myelinoclastiques; l'encéphalite de la maladie de
Carré doit être classée entre ces deux groupes.

Comme agent thérapeutique le pernaemon s'est montré pouvoir
rendre des services dans l'encéphalite spontanée idiopathique du
chien et dans l'encéphalite expérimentale après vaccination.

Par rapport à l'encéphalite de la maladie de Carré les résultats
ont été moins favorables.

-ocr page 148-

ZUSAMMENFASSUNG.

Für eine vergleichend-pathologische Untersuchung nach der
Aetiologie der akuten, nicht-eitrigen Enzephalitiden, im besonderen
der postinfektiösen, wurde der Hund als Versuchstier gewählt,
weil bei diesem Tier eine derartige Krankheitserscheinung des
Zentralnervensystems, nämlich die sogenannte nervöse Staupe
spontan vorkommt.

Bei 93 Hunde wurde die spontane Enzephalitis klinisch und
epidemiologisch beobachtet, während bei einem Teile derselben
die Gehirne histologisch untersucht wurden. Hierbei ergab sich,
dass Enzephalitis nicht allein im Verlauf der Staupe, jedoch auch
vollkommen unabhängig davon un sogar bei gegen das Virus
von Carré immunen Tieren auftreten kann.

15 Hunde wurden untersucht auf die Anwesenheit eines Virus
im Blut, den Organen, Secreta und Excréta. Bei dreien derselben
die an Enzephalitis im Verlaufe der Staupe litten, konnte sowohl
m der Leber und in der Milz wie auch im Gehirn das Virus von
Carré nachgewiesen werden. Bei 7 Hunde wurde überhaupt kein
Virus angetroffen. Bei 5 Hunde bei denen Enzephalitis un-
abhängig von der Staupe auftrat, konnte allein im Zentralnerven-
system ein Virus nachgewiesen werden. Dieses Virus schien allein
Enzephalitis nach intracerebraler Infektion verursachen zu kön-
nen. Auf welche andere Weise der Ansteckungsstoff auch in den
Körper gebracht wurde, niemals entstand irgend eine Krankheits-
erscheinung. Auch Hunde, die gegen die Carrésche Krankheit
immunisiert waren, waren für das Virus empfänglich. Es gelang
niemals eine wirksame Infektion mit frischem, dem Körper eben
erst entnommenen Gehirn, doch wohl nachdem es einige Zeit in
50—80 % Glyzerin bei 0—4° C bewahrt worden war.

-ocr page 149-

Anfänglich schien die Virulenz sehr gering zu sein, da das
Virus schwerlich auf gesunde Tiere zu überti^agen war.

Bei Uebertragungen auf Hunde während mehrerer Passagen,
verloren vier Virusstämme früher oder später ihre Virulenz voll-
kommen. Bei einem fünften Stamm ist es jedoch gelungen, die
Passagen bis jetzt fortzusetzen, wobei die Virulenz anscheinend
zunimmt. Die Inkubationsfirst ist kürzer und konstanter (10—14
Tage) geworden, während die klinischen Erscheinungen deutlicher
wurden. Die 13. Passage ist jetzt erreicht, und es ist höchstwahr-
scheinlich ein virus fixe erzielt. Das Virus ist filtrierbar.

Bei spontanen Fällen wurde stets eine trübe Schwellung der
Leber angetroffen und mit auf Grund einiger Literaturangaben
wurde untersucht, ob diese Leberabweichung in irgend einem
Zusammenhang mit der Enzephalitis stand.

Mit Hilfe von Guanidin-Injektionen in so niedriger Dosierung,
dass sie für normale Hunde unschädlich sind, gelang es auch nach
intranasaler Infektion, die Enzephalitis auf andere Hunde zu
übertragen. Sowohl die hierdurch verursachten klinischen Er-
scheinungen wie auch die pathologisch-anatomischen und histo-
pathologischen Befunde stimmen sehr stark mit denen überein,
die bei spontanen Fällen angetroffen werden.

Durch Anwendung desselben Kunstgriffs konnte auch mit dem
Virus von Carré nach intranasaler Infektion eine Enzephalitis er-
regt werden, wonach das Virus im Gehirn nachgewiesen werden
konnte.

Bereits die Tatsache, dass Enzephalitis ohne irgend einen Zu-
sammenhang mit der Staupe der Hunde vorkommen kann, Hess
die Vermutung entstehen, dass bei Hunden zwei ätiologisch ver-
schiedene Enzephalitiden vorkommen können. Durch Experimente
ist diese Vermutung bestätigt.

Es kommt also eine idiopathische Enzephalitis vor, die durch
ein spezifisch neurotropes Virus verursacht wird, das nur im
Zentral-Nervensystem nachweisbar ist und eine postinfektiöse

-ocr page 150-

Enzephalitis, die im Verlauf der Hundestaupe auftritt, und die
durch das Virus von Carré verursacht wird.

Weiterhin hat man mit Erfolg, ebenfalls mit Hilfe von Guanidin,
eine postvakzinale Enzephalitis bei Hunde erregen können.

Sowohl klinisch wie histopathologisch zeigte diese experimen-
telle Krankheit eine gewisse Uebereinstimmung mit der spontanen,
postvakzinalen Enzephalitis der Kinder.

Einige andere Tierarten sind auch für diese Versuche verwandt
worden, jedoch allein beim Affen sind mehr oder weniger positive
Resultate erzielt worden.

Bei einem Affen konnte nach intraperitonaler Infektion mit
dem Enzephalitisvirus des Hundes, in Kombination mit Guanidin-
Injektionen, dieses Virus im Gehirn nachgewiesen und auf Hunde
rückgeimpft werden. Klinisch zeigte der Affe keine Symptome,
doch histologisch schien wohl eine geringe Encephalitis zu be-
stehen.

Ebenso konnte bei einem vakzinierten Affen sowohl klinisch
wie histologisch postvakzinale Enzephalitis erregt werden.

Die Rolle, welche die Leber bei dem Zustandekommen dieser
drei Enzephalitiden spielt, scheint doch sehr wesenthch zu sein.
Vielleicht könnte infolge der Degeneration dieses Organes das im
Darmkanal gebildete Guanidin nicht entgiftet werden. Es kommt
also in den Körperkreislauf und scheint das Zentralnervensystem
empfänghch für die betreffenden Virusarten zu machen. Es ist
sehr gut möglich, dass auch andere toxische Produkte aus dem
Darmkanal eine derartige Praedisposition hervorrufen können,
was eine wesentliche Entscheidung für weitere Untersuchungen
bildet.

Mit den drei Virusarten (Enzephalitisvirus, Virus von Carré
und Vakzinevirus) konnten beim Hund histologisch verschiedene
Formen der Enzephalitis erregt werden. Die idiopathische Enze-
phalitis gehört auf Grund hiervon zu der Gruppe der Polio-
Enzephalitiden; die postvakzinale Enzephahtis gehört zu den

-ocr page 151-

myelinoklastisèhen Enzephalitiden; die Staupe-Enzephalitis steht
zwischen beiden Gruppen.

Als Therapeutikum leistete Pernaemon forte bei der spontanen,
idiopathischen Enzephalitis des Hundes und bei der experimen-
tellen, postvakzinalen Enzephalitis gute Dienste.
Bei Staupe-Enzephalitis waren die Resultate weniger günstig.

-ocr page 152-

LITERATUUR.

1.nbsp;H. A ld e r s h O f f. „Encephalitis postvaccinaHs en in Nederland voor-
komende pohomyelitis door huidenting op apen overgebracht. 1932.

2.nbsp;J. B a 1 ó, 6. K O r p â s s y, Arch. of Path. 1932, 13, 80.

3.nbsp;J. Bertrand, H. Carré, E. L u c a m. Ree. Med. Vet. 1937
10, .586.nbsp;'

4.nbsp;G. Blanc. C. R. Ac. Sc. 1921, 172, 725.

5.nbsp;G. B 1 a n e, J. C a m i n o p e t r o s, C. M e 1 a n 1 d i. C E
Soc. Biol. 1922, 86, 557.

6.nbsp;L. van B o e c k e 1, A. B e s s e m a n s, C. N e 1 i s. L'Encépha-
hte léthargique, 1923.

7.nbsp;L. B O u m a n, S. T. Bok. Histopathologie des Zentralnerven-
systems,
1932.

8.nbsp;J. P. B ij 1. Versl. en Meded. Volksgezondh., 1927, 10—11.

9.nbsp;J.P.B ijl. L'Encéphalite post-vaccinale et les ' encéphalites post-
infectieuses, en général. (Uit: Levaditi-Lépine: Les Utravirus des
Maladies Humaines, 193'8, 1, 257).

10.nbsp;J. P. B ij 1, H. S. F r e n k e 1. Over vaccinia generahsata bii het
konijn, 1920.

11.nbsp;H. Carré. C. R. Ac. Sc. 1905, 140, 689 en 1489.

12.nbsp;H. Carré. Rev. gén. Méd. Vet., 1926, 35, 545.

13.nbsp;U. C erletti. FoMa Neurobiologica, 1910, 3, 658.

It'nbsp;^ P«ych.'orig. 1912, 9, 520.

.noVr/'quot;^' ^«quot;on'^'-ew, Rastegajewa. D. T. W.
1935, 452.

16.nbsp;H. R. C O X, G. L. F i t e. Proc. Soc. Exp. Biol. amp; Med. 1934, 31, 499

17.nbsp;H. Dexler. Monatschr. f. Psych. amp; Neurol. 1903, 13, 97 en 210

18.nbsp;H. Dexler. Monatschr. f. Psych. amp; Neurol. 1904, 16 99

19.nbsp;H. Dexler. D. T. W. 1909, 22, 313

fnbsp;H- « .. Pnbsp;A-. .OU..,

21. K. D O ,d d, A. S. M i n 0 t. Am. Journ. Dis. Childr., 1934, 47, 958.
D O e r r, Schnabel. Zscihr. f. Hyg. 1921, 94 29

Z' nnbsp;Ann.'Méd. Vét. 1936, 11.

^ ^ ^ ^ ^ ^ - --nbsp;-^h.. xhe.

25.nbsp;A. Eckstein. Zschr. f. Hyg. 1931, 112.

26.nbsp;A. Eckstein. Zschr. f. Hyg. 1933, 113.

27.nbsp;C. V. E c o n o m o. Wien. klin. Wo'ch. 1917, 30, 581.

-ocr page 153-

28.nbsp;C. M. E k 1 u n d, A. B 1 u m s t e i n. Journ. Am. Med. Ass. 1938,
III, 19.

29.nbsp;W. Ernst. Ergebn. d. Hyg. 1931, 12.

30.nbsp;Ernst, Hahn. Münch. Tierärztl. Woeh. 1921, 16, 710.

31.nbsp;S. F 1 e X n e r, P. F. O 1 a r k, F. ß. F r a s e r. Journ. Am. Med.
Ass. 1913, 60, 201.

32.nbsp;A. Fuchs. Wien. Med. Woch. 1921, 16, 710.

33.nbsp;A. Gallego. Zschr. Inf.kr.h. d. Haust. 1928, 34, 38.

34.nbsp;Gr e r 1 a c h. Bapp. Xlle. Int. Veeartsenijk. Congres New York, 1934.

35.nbsp;H. A. Gins. Veröffentl. a. d. Geb. d. Med. Verwaltung, 34.

36.nbsp;Gm in der. B. T. W. 1934, 12.

37.nbsp;H. G o 1 d m la n n. B. T. W. 1935, 497.

3-8. J. E. G o r d o n. Journ. Am. Med. Ass. 1932, 99, 1043.

39.nbsp;R. G. Green. Proc. Soo. exp. Biol. amp; Med. 1925, 22, 546

40.nbsp;E. G. Green. Proc. Soc. exp. Biol. amp; Med. 1926, 23, 679.

41.nbsp;P. H a u d u r o y. Les Ultravirus, 1934.

42.nbsp;S. H e r i n g a. N. T. v. G., 1937, 760.
42. H e r z b e r g. Zbl. f. Bakt. 1934,
131.

44.nbsp;Het Hormoon. 1939,6, 115.

45.nbsp;H e w e t s O n. Vet. Eee. 1936, 41, 1202.

46.nbsp;W. Hof mann, E. Frauchiger. Schweiz. Arch. Tierheilk.
1938,
78, 497.

47.nbsp;B. F. Ho Witt. Journ. Immun. 1937, 33, 235.

48.nbsp;B. F. Ho Witt. Proc. Soc. exp. Biol. amp; Med. 1931, 29, 118.

49.nbsp;D. L. Hulst. N. T. v. G., 1938, 43.

50.nbsp;Jaarversl. ßflksseruminr. 1932, 1933, 1934.

51.nbsp;J o n n e s e o. Ann. Inst. Past. 1935, 554.

52.nbsp;B. Kantorowicz, F. H. Lewy. Arch. wiss. amp; prakt. Tier-
heilk., 1923, 49, 137.

53.nbsp;C h. K a r i m 0 e n. T. v. Diergeneesk. 1936, 18.

54.nbsp;C. Kling, E. VF a s s é n, J. F a a h r a e u s. C. B. Soc. Biol.
1932, 109, 1340.

55.nbsp;S. K o s t € r. Neid. T. v. G., 1934, 17.

56.nbsp;8. O. Kr am er. Journ. Am. Med. Ass. 1932, 99, 1048.

57.nbsp;F. W. Laidlaw. Journ. Am. Med. Ass. 1932, 99, 1053

58.nbsp;P. P. L a i d 1 a w. Dog. Distemper. A system of bacteriology, 1930,
7, 232.

59.nbsp;P. P. Laidlaw, G. W. D u n k i n. Journ. Comp. Path. amp; Ther.,
1928, 41, 1 en 209.

60.nbsp;Ch. Lebailly. C. B. Ac. Sc. 1927, 185, 370.

61.nbsp;O. Lenz. Zschr. f. Hyg., 1909, 62, 63.

62.nbsp;P. Lép ine. Rage (Uit: Levaditi-Lépine: Les utravirus d. mal.
humaines). 1938, 1, 395.

-ocr page 154-

63.nbsp;C. L e V a d i t i. Les encéphalites, id. 1938, 1, 489.

64.nbsp;C. Levaditi. l'Herpès et le Zona.

65.nbsp;C. Levaditi. Poliomyélite infectieuse épidémique (Uit: Levaditi—
Lépine: Les ultravirus d. mal. hum.), 1938, 1, 517.

66.nbsp;C. Levaditi, P. H a r v i e r. C. E. Soc. BioL 1920, 83, 354.

67.nbsp;C. Levaditi, P. Harvier, S. Nicolau. id. 1921,'84, 817

68.nbsp;C. L e v a d i t i, P. L é p i n e, J. B a z i n, B. 8 c h 0 e n. id. 1930

104, 755.

69.nbsp;C. Levaditi, V. S a n C h i s —B a y a r r i, R. Sc h o e n id
1928, 98, 911.

70.nbsp;C. L e v a d i t i, E. S c h 0 e n. id. 1928, 98, 1189.

71.nbsp;F. H. L e wy, E. F r a e u k e 1, H. K u t t n e r. Klin. W. 1926, 5,

272, 886.nbsp;' '

72.nbsp;F. H. L e w y, E. K a n t 0 r o w 1 c z, E. F r a e n k e 1. id. 1925

4, 1254.

73.nbsp;Lind,ay. TierarztL Rundschau, 1938, 8, 124.

74.nbsp;R. J. Lu df ord. Cell-inclusions. A system of bacteriology, 1930, 7, 29.
7o. L u k s c h. Die Viruaformen, 1934.

76.nbsp;Y. M a n o u é 1 i a n, J. V i a 1 a. C. R. Ac. Soc. 1927, 184, 630.

77.nbsp;L. M -a r c h a n d, J. B a s s e t, E. P é c a r d. Rec. Méd. Vét. 1906

83, 813.

78.nbsp;L. M a r c h a n d, G. P e t i t, C O q u O t. id. 1906, 82, 419.

79.nbsp;L. M a re h a n d, G. P e t i t, E. P é c a r d. id. 1906, 83, 5.
SO. L. M a r 0 h a n d, G. P e t i t, E. P é c a r d. id. 1907, 84^ 357.

81.nbsp;Marinesco, D r a g a n e s c o, S t r o e s c o. Ann. Inst. Past
1933,
51.

82.nbsp;A. S. Minot, K. Do'dd. Am. .Journ. Dis. Childr. 1933, 46, 522.

83.nbsp;M. Montane. Rev. Vét. Toulouse, 1897, 267.

84.nbsp;E. M o u s s u, L. M a r c h a n d. Rec. Méd. Vét. 1924, 100, 5 en 65.

85.nbsp;H. J. V. N e d e r V e e n. T. v. Diergeneesk. 1928, 7.

86.nbsp;S. Nicolau. C. E. Soc. Biol. 1935, 119, 369.

87.nbsp;S. Nicolau. Herpes (Uit: Levaditi—Lépine: Les ultravirus d. mal.
hum., 1938, 1, 297.

88.nbsp;S. N i c 01 a u, L A. G a 1 1 o w a y. Med. Res. Council, 1028, 121.

89.nbsp;NissL Arch. f. Psych. amp; Nervenkr.h., 1900, 33, 685.

90.nbsp;Off. Int. d'Hyg. PuibL 1931, T. 23, fase. 12.

91.nbsp;J. B, Perdrau. Brit. Journ. exp. Path. 1925, 6, 41 en 123.

92.nbsp;J. B. Perdrau. Journ. Path. amp; Bact. 1928. 31.

93.nbsp;J. E. Perdrau. Journ. Path. amp; Bact. 1930, 33.

94.nbsp;J. B. Perdrau. Journ. Path. amp; Bact. 1930, 33.

95.nbsp;E. P e t z O 1 d. Diss. Leipzig, 1937, ZbL f. Bakt. I, Abt. Bef. 132, 516.

96.nbsp;A. P 1 i O h e t. Presse Médic. 1939, 6, 101.

97.nbsp;L. P. Pugh. Lancet, 1926, 950.

-ocr page 155-

98.nbsp;L. P. Pugh. Vet. Journ. 1936, 11.

99.nbsp;L. P. Pugh. Vet. Bec. 1937, 49, 757.

100.nbsp;A. Querido. N. T. v. G., 1930, 4221.

101.nbsp;Rapport Encephalitis-Comm. 1932.

102.nbsp;J. E. F. Rassers. Encephalitis postvaocinationem, 1931.

103.nbsp;R e m li n g e r, B a i 1 1 y. Ann. Inst. Past., 1934, 52.

104.nbsp;T h. M. R i V e r s, F. S c h w e n t k e r. Journ. exp. Med. 1934, 59,
669.

105.nbsp;Rosenbusch. Zschr. f. Inf.kr.h. d. Haust., 1934, 47.

106.nbsp;R. R ö t h e 1. Uebertragungsversuche bei experimenteller Virusstaupe,
Diss. Hannover, 1937.

107.nbsp;A. B. S a b i n, P. K. O 1 i t s k y. Proc. Soc. exp. Biol. amp; Med. 1936,
35, 300.

108.nbsp;F. S a n f é 1 i c e. Zbl. f. Bakt. Orig. I, 76, 495.

109.nbsp;A. T. v. d. S c h a a f Mededeel. Inst. v. Praev. Geneesk. 1934, 45.

110.nbsp;F. Silberstein. Wien, klin. Woch. 1924, 37, 30.

111.nbsp;G. Sinigaglia. Pathologica 1913 (Ref. Tierärztl. Monatschr. 1914,
356).

112.nbsp;Y. S u b a r r 0 w, B. M. J a c o b s 0 n, C. H. F i s k e. New Engl.
Journ. Med. 1935, 212,- 663.

113.nbsp;M. Takenouchi. Zbl. f. Bakt. I, Ref. 128.

114.nbsp;Thiel, B o s w e 1 1. Journ. South-African Vet. Med. Ass., 1938,
60, 95.

115.nbsp;TuncmanZ. Muammer. Ann. Inst. Past. 1938, 60, 95.

116.nbsp;G. Velde. Med. Klin. 1936, 1667.

117.nbsp;Vogel. D. T. W., 1937, 689

118.nbsp;V u i 1 1 a u m e. Rev. Méd. Vét., 1937, 540.

119.nbsp;A. J. W e i g h t o n. Vet. Journ. 1936, 92, 27.

120.nbsp;O. W e s s e 1 h o e f t, B. C. S m i t h, C h. F. B r a n o h. Journ.
Am. Med. Ass., 1938, 111.

131. F. Wolter. Zschr. f. Med. Beamte, 1929, 3.

122.nbsp;J. C. Wright. Journ. Am. Vet. Med. Ass., 1927, 71, 281.

123.nbsp;J. Z a p p e r t. Wien. Med. Woohenschr., 1937, 588.

124.nbsp;W. Zwick, O. S e i f r i e d, J. Witte. Zschr. f. Ink.kr.h. d.
Haust., 1926, 30, 42.

125.nbsp;Bechner e. a. Lehrb. d. spez. Path. Physiol. 1935.

126.nbsp;A. Gans. Leerb. d. Neurol. 1934.

127.nbsp;H. Jacob. Inn. Krankheiten d. Hundes, 1922.

128.nbsp;E. J 0 e s t. Handb. d. spez. Path.-Anat. d. Haust., 1937, II.

129.nbsp;Strümpell— Seyfarth. Lehrb. d. sipez. Path. amp; ïher. d.
inn. Krankh. 1928, IL

130.nbsp;J. Wester. Orgaanziekten b. d. gr. huisdieren, 1935.

-ocr page 156-

/i S m

-ocr page 157-

STELLINGEN.

T.

De verdeeling van de acute niet-etterige encephalitides in idio-
pathische en post-infectieuze, heeft geen reden van bestaan.

II.

De bouw van de plexus Chorioideï wüst op een resorptieve
functie.

III.

Een virus moet als een levend principe beschouwd worden.

IV.

Voor de kennis van het ontstaan van kanker bü den mensch,
is de bestudeering van de spontaan bü dieren voorkomende maligne
gezwellen noodzakehjk.

V.

Aangeboren verwüdingen van de urinewegen zonder anatomi-
sche oorzaken, berusten op innervatie-stoornissen van het vegeta-
tieve zenuwstelsel.

-ocr page 158-

VI.

In het dierexperiment heeft directe applicatie van Anron B
een gunstige invloed op tuberculeuze ulcera van de huid.

VII.

Ongevi^enschte lactatie behandele men met follikelhormoon.

VIII.

Er bestaat geen verband tusschen uterusperistaltiek en lichaams-
houding.

IX.

Voorvi^aardelijk goedgekeurd vleesch worde uitsluitend geste-
riliseerd.

X.

In het belang van de Volksgezondheid dient een wettelijk ge-
regelde samenwerking tusschen de Inspecties van de Volks-
gezondheid en van den Veeartsenijkundigen Dienst ingesteld te
worden.

-ocr page 159-

No. 1. 65 X. Haematoxylin-eosine.
H. 32. Spontane idiopathische enecphalitis.

Meningitis. Perivasculaire infiltraten in de schors
(groote hersenen).

No. 2. 65 X. Haematoxvlin -cosine.
H. 153. Experimenteele idiopathische encephalitis (intra-
nasale infectie en guanidinetoevoer).
Perivasculaire infiltraten in de groote hersenen.

-ocr page 160-

No. 3. 65 X- Haematoxylin-oosine.
H. 192. Experimenteele hondenziekte-encophalitis (intra-
nasale infectie en guanidine toevioor).
Glia-reactie, o.a. cm do vaten in de witte substantie
van do groote hersenen.

No. 4. 65 X- Nissl.
H. 186. Expcrimcntoele postvaccinale encephalitis.

Gliaproliferatie in de witte substantie van do
groote hersenen.

-ocr page 161-

No. 5. 140 X- Nissl.
H. 71. Spontane liondenziekte-eneephalitis.

Degeneratie van gangliëncellen in de grijze sub-
stantie van de groote hersenen (schors).

No. 6. 140 X- Haenuitoxylin-oosino.
H. 224. Experimenteele postvaccinale encephalitis.

Perivasculaire gliawoekcring in de witte substantie
van de groote hersenen.

-ocr page 162-

^ ^ %

No. 7. 300 X- Nisol.
H. 1.Ö3. Experimentoole idiopathische encephalitis (intra-
nasale infectie en guanidinetoevoer).
Neuronophagie in de thalamus opticus.

-ocr page 163- -ocr page 164-
-ocr page 165- -ocr page 166-

t

MB-

y-ï:
i.

-ocr page 167-

» gt; Î gt;

M

tffi

' i

• ■

* gt;

- • ■

• ' « '

lt;nbsp;V' '

, ' -

gt; '

^ ^ .

V

lt;gt;./

V

I

fV

f

quot;il

' -A

T-i,

-ocr page 168-