ORGANISCH GEBONDEN JODIUM
IN NATUURPRODUCTEN
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET JODIUMGEHALTE
VAN ENKELE NATUURPRODUCTEN EN DEN VORM
WAARIN HET JODIUM DAARIN VOORKOMT
|6.
Iht
rijksuniversiteit
'f R e C H t.
3t
-ocr page 3- -ocr page 4-■ iv-y
'A
ORGANISCH GEBONDEN JODIUM
IN NATUURPRODUCTEN
muicio]
/ 'iJ H..nbsp;Ji I
'^u «-iiïîi-(A5' iy-VïjH.quot;: riAV'
.a 'M 1
ORGANISCH GEBONDEN JODIUM
IN NATUURPRODUCTEN
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET JODIUMGEHALTE
VAN ENKELE NATUURPRODUCTEN EN DEN VORM
WAARIN HET JODIUM DAARIN VOORKOMT
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR.
TH. M. VAN LEEUWEN HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VER-
DEDIGEN OP MAANDAG 19 JUNI 1939 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE 'S HEER-ARENDSKERKE
A. VAN LOON — BOEKHANDEL — TIEL
BIBLIOTHEEK OER
RüKSUNIVeRSlTElT
U T R e C H Ti
muigoi mCMCmD hdaïmadmo
^ MHTDUÜOMSïDïiTAM- Hl ' •
HTJAHSOMUiaOI THHnbsp;SÜ TOT HOA^ïOpa
MftOV mo 143 MH10Ua0;iq«U!JTAM HJ3)ii^3 HAV
TIv1Ögt;i5IOOV müAAQ MUiaOI. THH Vli.SÏAÂW
VTA'/ a^-.yjîO Kati K/./ O'/rTDTJÏfHHaV' 5Ï?TT
vj-.i. 3(jgt;îîjgt;f5ï^j'JTA5.î Krr -c-iw ao. gt;11 gt;r0T0^-gt;(i
'm Ti-^a.TOT'J :'T TTHTïayR4V:i/,Ur:/ÏUH 3(1
.HQ eult;mirj3j-unbsp;Km ?rAV oASiio
2a wï Äi^AHaia.iöOOKnbsp;kav M .HT
.m avîaoaov aanaa Tî'cf JuDA^
tî?ftf?.«îï7tgt;5u.gt;ïhy rAAWdü.Kaa vîav tutj«
-jrjDA'f îfCi KAV Kr^-pXÎ/iKiiaHà î'.HxOST
. .^lav .'quot;T îiaKUMHpOTAK -^IW ilîîO TfHT
çaa çs^i- xxat «i OAaai.AU. v»
laciKAHsaoa
KOOJ
jaiT'-
.Al«-
■ ■ ï
■•i-ii-,quot; i-
AAN MIJN KINDEREN
EN KLEINKINDEREN
Bij het beëindigen van dit proefschrift betuig ik mijn dank
aan allen, die mij hebben bijgestaan en bereidwillig hun hulp heb-
ben verleend.
U Hooggeleerden S jollema voor de vele raadgevingen en ook voor
de onverflauwde attentie en steun bij u ondervonden, U Zeer-
geleerden Seekles voor uw gewaardeerde hulp en U Zeergeleerden
Reith voor alles wat u mij uit uw rijke ervaring omtrent dit onder-
zoek heeft willen mededeelen.
Ook aan U Hooggeleerden de Graaff, geachten Promotor mijn
dank dat ge terstond bereid waart het promotorschap over te ne-
men nu Prof. S jollema als hoogleer aar is afgetreden.
Verder een woord van dank aan aUen, die mij van dienst zijn ge-
weest.
Vele jaren is het geleden dat ik mijn academische studie vol-
tooide ; allen, die mij daarbij leiding gaven zijn reeds lang overleden.
Toch blijf ik mijn leermeester Prof. Wijsman en ook mijn voorgan-
ger apotheker Verwey, in groote dankbaarheid herdenken voor
hunne aansporing om toch het mooie onderzoekings- en research-
werk nooit te laten varen.
INHOUD
Inleiding.................................9
De quantitatieve Microbepaling van jodium in biologisch
materiaal..................................21
Jodiumbepaling in Schildklieren..............42
Jodium in eieren......................................54
A Invloed van Jodatum truhcum op het organisme van
kippen..........................................55
B Jodiumgehalte van eieren afkomstig van kippen die
KJ. in het voedsel krijgen...............64
Zetel van het jodium in de eieren......................79
Jodium in melk........................................91
Jodium in verschillende soorten levertraan.........100
Slotbeschouwing ...................................103
Litteratuur............................................106
-ocr page 13-INLEIDING
Lang voordat jodium werd ontdekt en men eenig begrip had van
de functie der schildkHeren, werd de asch van wieren en sponzen
voor genezing van struma aanbevolen.
In de laatste 40 jaren is dit verband duidelijk geworden; de
steeds voortgaande kennis van de hormonen, alsmede de meer
exacte methoden om jodium quantitatief te bepalen, hebben daar
veel toe bij gedragen. Toch is men nog lang niet waar men zijn wil.
Het is tot heden immers nog niet gelukt om de zoo gecompliceerde
werking van de schildklier te verklaren.
Hoe verder men er in doordringt, hoe meer moeilijke vragen doen
zich voor en wachten op beantwoording.
De endokrynologie is nog slechts een jonge wetenschap, maar be-
schikt gelukkig over tal van zeer ernstige onderzoekers, die onge-
twijfeld veel zullen oplossen, wat tot heden nog duister is, zoodat het
vermoeden gewettigd is, dat ook nog vele ziekten en afwijkingen,
die met de organen der interne secretie samenhangen, behoorlijk
zullen worden verklaard, met de hoop, dat genezing langs zuiver
wetenschappelijke banen daarop zal volgen.
Het jodium, als chemisch element, is ontdekt door Courtois in
1811. Hij was fabrikant van salpeter en vond het in de moederloog,
afkomstig uit de asch van zeewieren. In 1915 is het nader bestudeerd
door Davy en Gay—Lussac en ontving het den naam „jodium,quot; die
in verband staat met de mooie kleur van de dampen, gelijkend op
die van viooltjes.
De bereiding uit zeeplanten was weUicht aanleiding, dat de
Fransche arts Coindet i) reeds in 1820 de meening opperde, dat
de geneeskrachtige werking van wieren en zeespons aan de aan-
wezigheid van jodium-verbindingen zou zijn toe te schrijven.
Blijkbaar is men daar toen niet verder op ingegaan of wel men
beperkte zich tot het nagaan van de verschillende jodium-houdende
middelen voor genezing van verschillende ziekten. Hierin is door
Prévost in 1849 een verandering gebracht doordat deze ver-
dedigde, dat de endemische krop in nauw verband stond met het
joodgehalte uit het voedsel. Hij was dus de eerste, die de jodium-
deficientie theorie naar voren bracht, welke ook nog heden ten dage
op den voorgrond staat. Daar Pré vost zijn theorie evenwel niet
met de daarvoor vereischte experimenten kon bevestigen, heeft
Chatin kort daarop een uitgebreid onderzoek ter hand genomen
en dit werk zijn leven lang niet meer losgelaten. Chatin, professeur
de l'Ecole de Pharmacia ta Parijs, heeft hiar een groot pionierswerk
verricht, niet alleen omdat hij methoden moest uitdenken om het
jodium in micro-hoeveelheden te bepalen, maar ook door zijn groot
aantal onderzoekingen van planten, voedsel, water en zelfs lucht.
Zijn conclusies waren:
De oorzaken van krop en cretinisme zijn tweeërlei; n.1. een
speciale oorzaak, bestaande in een onvoldoende toevoer van jo-
dium, en daarnaast een algemeene oorzaak, waartoe hij rekent:
vochtige, afgesloten lucht, lage woningen, te weinig licht en wind,
te slechte voeding, geen behoorlijk gereinigde kleeding. Hieraan
voegt hij ten slotte toe invloed van den leeftijd, van sexe en tem-
perament, erflijke aanleg en levens-gewoonten.
Men ziet, dat Chatin hier zeer voorzichtig in zijn conclusie is ge-
weest en toch zou men heden ten dage deze conclusies nog weinig
kunnen aanvullen; jodium-armoede is nog steeds in de allereerste
plaats te noemen. Verkeerd is het evenwel, om de andere genoemde
oorzaken te sterk op den achtergrond te dringen, zooals tegenwoor-
dig nog vaak wordt gedaan. De oorzaken van krop zijn nu eenmaal
niet zoo eenvoudig.
Hoewel de conclusies van Chatin behoorlijk waren gedocumen-
teerd en men algemeen aannam, dat zijn onderzoekingen goed
waren en zelfs geniaal uitgedacht, kon de medische en pharmaceu-
tische wereld toch niet meegaan met zijn bewering, dat de speciale
oorzaak van struma door een te kort aan jodium rnoest worden ver-
klaard. De reden o.a. was, dat men prophylaxe verwarde met the-
rapie en dat men met veel te groote doses ging experimenteeren.
Het schildklier-vraagstuk, dat zich destijds voornamelijk tot
de struma beperkte, is al de jaren door een zaak van groote be-
langstelling geweest. Verschillende deskundigen hadden daarom-
trent hun eigen meening en bijzondere ondervinding op grond waar-
van zij een theorie opstelden. Dit gaf uit den aard der zaak aan-
leiding tot bestrijding van de conclusies, die Chatin had opgesteld.
Zoo noteert Scharrer , dat Barres de uitkomsten van Chatin
verklaart door onzuiverheid van de reagentia, die zijn gebruikt;
Vogel, Lohmeyer, Kletzinsky, Martin en anderen kunnen
bij controle van Chatin's werk geen jodium vinden. Lombroso
vermeldt het bestaan van een „kropbronquot; in Lombardije, alwaar
jongelieden heentrekken met de bedoehng te worden geïnfecteerd
om voor militairen dienst te worden afgekeurd, terwijl Grange
vermindering zag van kropgevallen gepaard met afneming van het
jodium-gehalte van het water. Kortom ieder meent iets naar voren
te kunnen brengen tot bestrijding van Chatin's conclusies en stelt
daarbij weer nieuwe theoriën op. Tot de meest bekende behoort
dan de infectie-theorie, waarbij werd aangenomen, dat door een
of andere oorzaak een toxine in het water zou zijn gekomen, dat de
besmetting tot stand brengt.
Deze toestand heeft voortbestaan tot aan de invoering van de or-
gaanpraeparaten in de therapie. Tot deze middelen behoorde ook
een poeder of extract van de schildklieren. Het was Baumann
die in 1895 in deze klieren een abnormaal gehalte aan jodium wist
aan te toonen, althans vergeleken met andere organen en bloed.
Hij kon door koking met verdund zwavelzuur uit de schildklieren
een stof isoleeren, die niet minder dan 60% jodium bevatte, welke
stof volgens onderzoek dezelfde, hoewel zeer verzwakte werking
had als de klier zelve.
Hiermede was het verband tusschen de schildklier-werking en jo-
dium ineens duidelijk vastgelegd en inderdaad zijn dan ook alle
theoriën, die het jodium niet als voornaamstcn factor voor thyreoid-
afwijking aannemen, op den achtergrond gekomen.
De stof, die Baumann kon bereiden, was evenwel geen constant
chemisch lichaam en had wisselende samenstelling. De weg was
evenwel gebaand en zoo gelukte het Kendall in 1919 volgens
een andere methode zijn thyroxine te maken, waarvan Haring-
ton ®) ( 1926) de constitutie vaststelde en waarvan zelfs de synthese
kon worden uitgewerkt (1927).
Dit thyroxine is blijkbaar een der bestanddeelen van het hormoon
der klieren en kan in vele gevallen van gestoorde thyreoid-functie
dit geheel vervangen. Het is een in zeer kleine hoeveelheden werk-
zame stof, waarvan zelfs een tweeduizendste milligram nog in
staat is de stofwisseling bij den mensch met 1% te verhoogen.
Vooral sinds de opkomst der endokrynologie staat de schildklier-
functie in levende belangstelling en juist het eigenaardige verband
met het voorkomen van jodium opent vele perspectieven. Veel is
er in de laatste jaren duidelijk geworden, maar nog veel en veel
meer vragen wachten op antwoord. Voetje voor voetje gaat het
verder en de talrijke publicaties — Fritz Laquer') noemt er in
zijn boek „Hormone und innere Sekretionquot; rond duizend — bewijzen
dat er hard en degelijk aan het thema wordt gewerkt. Terwijl men
voor honderd jaar nog verkondigde, dat de schildklier na de ge-
boorte een beslist overbodig orgaan was, is men thans wel overtuigd,
dat de goede functie der klier, zoowel voor de stofwisseling, als
voor den groei en de ontwikkeling (hchamelijk, zoowel als geestelijk)
van mensch en dier, van het grootste belang is en dat het zeer
zeker de moeite loont elke afwijking zoo grondig mogelijk na te
gaan en te bestudeeren.
Nederland wordt niet gerekend tot de kroplanden. Daarvoor moet
men zijn in Zwitserland, de Karpathen, de Pyreneeën en andere
streken van het hoog-gebergte. Ook buiten Europa treft men in de
bergstreken en in de dichte nabijheid daarvan geregeld krop aan.
Toch is ons land bij lange na niet vrij en ziet men in menige
plaats, dat krop, vooral onder de jeugd en bij jonge personen, ende-
misch voorkomt. Het eigenaardige is verder, dat het aantal krop-
gevallen regelmatig grooter wordt.
Nu is dit niet overal in Nederland het geval; dit was aanleiding
voor den Centralen gezondheidsraad een en ander nauwkeurig te
laten nagaan. Dit is geschied door Brand ®) in 1917. Er zijn door
hem waardevolle gegevens verzameld over het voorkomen van
struma bij militairen. Zijn conclusie is, dat:
In de provincies Friesland, Groningen, Drente en Zeeland, als-
mede op de Zuid-Hollandsche eilanden, de schildklier-vergrooting
bij de mannelijke inwoners van dienstplichtigen leeftijd weinig
schijnt voor te komen, terwijl dit in de overige provincies veel meer
het geval is en vooral in Utrecht en Gelderland. De ongunstigste
verhoudingen zijn voornamelijk aangetroffen in eenige grootere
plaatsen.
De conclusies werden door Brand voorzichtig gesteld, want
volgens zijn opgestelde statistieken bleek krop in sommige streken
zoo veel voor te komen, dat het zeer de moeite zou loonen daar volle
aandacht aan te besteden. Daar nu de stad Utrecht») zeer on-
gunstige cijfers had, besloot het Bestuur dezer gemeente een nader
onderzoek te doen instellen in enkele plaatsen van ons land.
De commissie, daarvoor ingesteld, bepaalde zich tot het onder-
zoek van leerhngen van het Gymnasium en de Hoogere Burger-
school in enkele plaatsen en kwam tot het ontstellende resultaat,
dat in Utrecht 59% der jongens en 73% der meisjes, schildklier-
vergrooting hadden. In Breda was dit resp. 75% en 94%, terwijl
Middelburg 12% en 22% aangaf.
Het ongunstige cijfer was nu weer aanleiding, dat de Gezondheids-
commissie te Breda quot;) een nieuw onderzoek instelde. Nu werden
wel veel lagere cijfers gevonden, maar men kwam toch altijd nog
op 25% der jongens en 24% der meisjes.
Het hangt bij een dergehjk onderzoek zeer veel af van den arts,
die het onderzoek verricht, daar de beoordeeling, of er al of niet
een vergrooting der kheren bestaat, altijd iets subjectiefs vertoont.
Toen kwam de pubhcatie van Pennink quot;) in „Water en Gasquot;,
waarbij eenig verband werd gezocht met de watervoorziening met
„geslotenquot; gewinning. Hierbij wordt het drinkwater zoowel in den
bodem als in kunstmatige zandfilters gereinigd en zou het werk-
zame, organisch gebonden jodium in de fihers worden teruggehou-
den. Het was naar aanleiding daarvan, dat de Centrale Commissie
voor Drinkwatervoorziening een voorstel deed tot een samenkomst
van de leden dier commissie, de leden van den Gezondheidsraad,
het Rijksbureau voor drinkwatervoorziening, het Centraal Labora-
torium voor de Volksgezondheid, het Rijksinstituut voor Pharmaco-
therapeutisch onderzoek en het Nederl. Instituut voor Volksvoeding.
Deze samenkomst is gehouden, er werd een werkprogram vastge-
steld en nadat sympathie en finantieele steun van de Regeering was
verkregen, werd het ook mogelijk dit program geheel uit te voeren.
Een zeer groote arbeid is door de Commissie, die zich daartoe
had gevormd, verricht, terwijl alle uitkomsten neergelegd zijn in
een uitvoerig rapport „Het krop-vraagstuk in Nederlandquot; i^), ver-
schenen in 1932, dat van begin tot einde getuigt van ernstig onder-
zoek en van het vele werk dat daarvoor is verricht.
Hier dient gezegd te worden, dat Nederland niet het eenigste land
is waar men volle aandacht aan de steeds toenemende struma-
afwijking heeft besteed. Zwitserland en Amerika waren hier reeds
voorgegaan en vooral in Zwitserland, waar krop en cretinisme zoo
veelvuldig voorkomen, heeft te dien opzichte uitgebreide onder-
zoekingen doen verrichten. Vooral treedt hier Th. von Pellen-
berg op den voorgrond, die den samenhang van krop met de
verbreiding van het jodium in de natuur zeer duidelijk heeft aan-
getoond en met een enorm getal analyses van water, bodem en
voortbrengselen heeft gestaafd. Groote voorvechters voor pro-
phylactische kröpbestrijding zijn daar Hunziker en Eggenber-
geri^). In Amerika zijn het Marine en Kimball quot;j, die de be-
strijding van krop met kracht aanbevolen terwijl later ook in an-
dere landen ijverige propaganda werd gemaakt om de gevolgen
van de jodium-armoede te bestrijden. Onaangeroerd blijven hier
vragen als de punten van verschil tusschen de uiteenloopendc
vormen van krop en den samenhang van die verschillen met de
oorzaak dier afwijkingen.
Het ligt niet in mijn bedoeling het groote werk, dat de
Nederlandsche Kropcommissie in het belang van de volksgezond-
heid heeft verricht, te bespreken, maar wel moet ik er mijn ver-
wondering over neerschrijven, dat tot heden nog zoo weinig is ge-
daan om de struma te voorkomen, te meer omdat toch toevoeging
van jodide aan het keukenzout, of wel het jodeeren van leiding-
water in vele landen wordt aanbevolen en met goed gevolg wordt
toegepast. Waar dit aan ligt weet ik niet. Ook is het mij opgevallen,
dat de aandrang tot het onderzoek niet van medische zijde is ge-
komen. Zelfs in het genoemde rapport wordt van die weinige
belangstelling in den vorm van een soort verwijt melding ge-
maakt, waar op pag. 22 in de Inleiding wordt gezegd:
Noch de boven besproken Nederlandsche geschriften, noch de
groote werkzaamheid in Zwitserland en Amerika omtrent het krop-
vraagstuk, hebben in de Nederlandsche geneeskundige wereld al-
gemeene belangstelling gewekt voor de oorzaken der kropvorming
en de prophylaxe hiervan. De belangstelling beperkt zich tot de
gevallen van morbus Basedowi, die door hun verschijnselen onder
de aandacht vallen en de betrekkelijk zeldzame gevallen van groote
kroppen, die door hun grootte tot chirurgisch ingrijpen nopen.
Slechts in een paar plaatsen als Utrecht en Breda is de aandacht
meer op de schildklier-vergrooting in het algemeen gevestigd
gebleven ten gevolge van de daar gehouden school-onderzoekingen.
Ook na de pubhcatie van het rapport zijn er slechts weinig plaat-
sen in ons land, die daarop hebben gereageerd. Ten opzichte daarvan
steken Culemborg, Kampen en Eindhoven gunstig af, alwaar het lei-
dingwater sinds 1934 met kalium jodide wordt bedeeld als in het
rapport is aangegeven. Directe resultaten daarvan zijn nog niet
aan te geven, daar eenige jaren moeten verloopen voor deze dui-
delijk zijn waar te nemen. Culemborg is volgens mededeeling van
Dr. Wachters aldaar, een plaats waar vele ziekten zijn te verklaren
en terug te brengen op afwijking van de schildklieren, hetzij van
struma uit de jeugd, hetzij door famihaire omstandigheden.
Met genoegen kan ik hieraan toevoegen, dat in 1936 mede in
Utrecht is besloten het leidingwater met kahumjodide te bedeelen.
De onderzoekingen door de Commissie verricht hebben duidelijk
aangetoond, dat krop in Nederland toeneemt en zelfs in enkele
plaatsen endemisch voorkomt. Wel dreigt hier nog niet het gevaar
van myxoedeem en cretinisme zooals in Zwitserland is geconstateerd,
maar toch dient gewezen te worden op deze toeneming en de gevaren
daarvan. Het is dan ook niet verantwoord de struma uit de jeugd
als een voorbijgaande afwijking te beschouwen. De leer der hormo-
nen heeft ten duidelijkste uitgemaakt dat er een innige samenhang
bestaat tusschen de endokryne klieren, zoodat ze elkaar in werking
moeten ondersteunen. Het juiste aandeel van de schildklier hierin
is nog niet precies aan te geven, maar wel staat vast, dat een hy-
pofunctie dezer kher de oorzaak kan zijn voor afwijkingen, die het
geheele leven drukken en in ongewenschte banen brengen. Ook
het meer en meer voorkomen van morbus Basedowi staat welhcht
met het toenemen van struma in nauw verband. De Commissie be-
schikte hier nog over beperkte gegevens, maar een onderzoek in
Breda, Kampen en Culemborg gaf aan, dat een storing van den bloeds-
omloop en van het zenuwstelsel in sommige gevallen duidelijk waren
te constateeren.
De oorzaak, dat de krop in Nederland gestadig toeneemt, is door
de vele onderzoekingen, vooral van drinkwater, wel duidelijk ge-
worden. Geheel in overeenstemming met hetgeen in andere landen
is gevonden kon worden bevestigd, dat de reden van krop-toenemmg
ook in Nederland door de jodiumdeficientie-leer zoo niet geheel dan
toch grootendeels is te verklaren. Daar, waar overvloedig jodium ter
beschikking was, werd geen krop gevonden. Hiervan wordt gezegd
op pag. 256 „Het is gebleken dat het jodium in de natuur in gesta-
digen kringloop is en door allerlei oorzaken in den loop der eeuwen
in sommige streken vrij overvloedig in andere echter in zeer geringe
concentratie voorkomt in allerlei natuurproducten, b.v. water, bo-
dem, landbouwproducten enz. Bovendien is herhaaldelijk vastge-
steld, dat in jodiumrijke streken, de krop vrijwel onbekend is, ter-
wijl joodarme gebieden min of meer ernstig van deze aandoening te
lijden hebben. Deze ervaringen, gevoegd bij de onmisbaarheid van
het jodium voor het menschelijk organisme, maken aannemelijk
dat jodium-gebrek in deze onderzochte gebieden de oorzaak of
althans een der belangrijkste oorzaken is van het ontstaan van
krop.
Het is zooals men ziet dezelfde ervaring als in andere landen op-
gedaan en een bevestiging van de stellingen van Chatin, die destijds
zoo sterk werden bestreden. In de eerste plaats de jodium-deficientie
en daarnaast allerlei andere oorzaken, die dus gepaard aan het te-
kort aan jodium, de kropvorming bevorderen. In plaatsen, waar
overvloed aan jodium is, zal men dus weinig struma tegenkomen en
als zoodanig worden de provincies Zeeland, Friesland en Groningen
genoemd. Alles werkt daar mede, om het zoo noodige jodium voor
het leven te verschaffen, lucht, water en niet het minst de bodem,
die vooral in het voorjaar door de natuur de afgifte van dit element
bevordert.
Voor prophylactisch doel is er aan de atmosfeer en den bodem
niet veel te veranderen. Wel echter aan het drinkwater en het ligt
daarom ook voor de hand, dat daaraan de volle aandacht is besteed.
Doordat de watervoorziening meer en meer door de leidingen ge-
schiedt, is het mogelijk het water, dat deze leveren, met het zoo noo-
dige jodium te bededen. Er is berekend hoeveel dan daarvoor wordt
vcreischt. Zoo zou een dagelijksche toevoer van 80 gamma jodium
boven de 40 gamma, die de voeding nog wel altijd aanbrengt, vol-
doende zijn om de krop m den loop van eenige jaren tot een minimum
te beperken.
In Zwitseriand en Italië zoekt men de prophylaxe meer in een toe-
voeging van kalium-jodide aan het keukenzout en wel 10 mg per kg
zout, dat onder den naam van volzout bekend staat en waarmede
zeer gunstige resultaten zijn verkregen. Ook in ons land wordt een
zout in den handel gebracht, „Jozozoutquot; genaamd, dat voor krop-
prophylaxe dienst doet.
De Commissie, die in 1932 haar rapport uitbracht over het krop-
vraagstuk, heeft daarmede uitstekend werk verricht. Duidelijk
wordt aangetoond, dat de steeds toenemende struma in Nederland
onder meer het gevolg is van het regelmatig verminderen van het
jodium in den bodem en als voorbehoedmiddel wordt aanbevolen
het jodium in den vorm van kaliumjodide aan het water of aan het
keukenzout toe te voegen. Het is dan ook te hopen, dat de autori-
teiten spoedig maatregelen zullen treffen in de richting, die de Com-
missie heeft aangegeven.
Hoe eenvoudig en duidelijk de prophylaxe ook is, wanneer een-
maal krop is ontstaan is die niet zoo gemakkelijk zóó te genezen,
dat men in het verdere leven een bevredigende werking der schild-
kheren mag verwachten. Prophylaxe is geen genezing en daarvoor
dienen evenals Chatin heeft gezegd de andere oorzaken in verband
te worden gebracht. Vooral familiaire factoren komen hier naar
voren wat wel duidelijk is aangetoond door Nolst Trénité in
zijn onderzoek over „Veelvuldigheid en beteekenis van struma in
Weesp en Omstrekenquot;. Famihes waarvan alle of nagenoeg alle ge-
zinsleden een vergrootte schildkher hadden, waren geen uitzon-
dering.
Dat de vergrooting der klieren mede in verband staat met de voe-
ding, was het onderwerp van een dissertatie van van den Belt i'),
die uitgebreide proeven nam met voedsel van verschillende samen-
stelling, waarvan het jodiumgehalte bekend was, daarmede werden
ratten gevoederd en werd de vergrooting van de schildkher nage-
gaan. Zijn conclusie was, dat de jodium-behoefte geen absoluut ge-
tal is, maar van de samenstelling der voeding afhangt.
Dan ook is vastgesteld, dat de leeftijd van invloed is op de actie
van de schildklieren, wat weer verband houdt met de grootte, de
ophooping van colloid en het jodiumgehalte. Ook zijn er tijden,
dat veel van de klieren wordt gevergd o.a. in de puberteits-jaren,
tijdens de menstruatie en vooral gedurende de zwangerschap.
Door pfophylactische maatregelen kan men moeilijk voorkomen,
dat in deze perioden bezwaren door joodgebrek optreden, maar
deze zouden minder naar voren komen, indien men in staat was
voor de noodige jodium-reserves in het lichaam te zorgen.
Hierover zijn verschillende onderzoekingen verricht o.a. door
Marine^^), die verschillende organen van een hond met KJ-
houdend bloed liet doorstroomen en alleen eenige retentie in de
schildklieren kon vaststellen. Takemura quot;) bepaalde het jodium-
gehalte van verschillende organen bij muizen en konijnen na injectie
met joodkali en vond wel degelijk een verhooging bij spierweefsel,
lever, longen en nieren. Deze onderzoekingen dateeren evenwel van
vóór circa 20 jaren, toen de microjodiumbepalingen minder betrouw-
baar waren dan tegenwoordi_g. Meer waarde hecht ik daarom aan het
onderzoek van Scharrer ^o), die bij varkens, welke eenigen tijd
KJ-houdend voedsel kregen, vergelijkingen maakte tusschen het
joodgehalte van de spieren, het vet, het hart, de lever, de longen, de
nieren en de milt. Hij vond, dat er, retentie plaats had, maar zijn
conclusie was, dat het tusschen zéér beperkte grenzen bleef en eigen-
lijk van weinig invloed kon zijn. Zelfs in het vet zag hij vermindering.
Terloops zij hier vermeld dat ik bij onderzoek van den lever en het
vet van kippen, die KJ-houdend voedsel kregen, geen doorslaande
verschillen in het jodium-gehalte heb gevonden, vergeleken met
kippen, die geen joodkalium ontvingen. Zie hoofdstuk over het ge-
halte van jodium in eieren.
De geheele retentie moet dus door de schildkheren plaats hebben;
deze organen zijn betrekkelijk klein en hoewel ze 20% van het totaal
jodium uit het lichaam bevatten, kan die reserve niet zoo spoedig
voor het vereischte jodium zorgen. De foUikels zijn in deze tijden dan
ook niet gevuld met het z.g.n. colloid en de gezwollen schildkher
der kroplijders wijst op verhoogde actie dezer organen.
De vraag is nu hoe men deze actie kan ondersteunen om krop-
vorming te voorkomen en verder wat gedaan kan worden, om af-
wijkingen, die reeds zijn gevormd, weer te herstellen. Is hier een
eenvoudige toediening van wat grooter hoeveelheid joodkahum
voldoende — kan men volstaan met Solutio Lugoli, of wel met zeer
verdunde jodium-tinctuur of met dergelijke, bekende jodium-mid-
delen, of wel doet men beter om het jodium te geven in organischen
al dan niet in lipoiden oplosbaren vorm ?
Joodkalium is een voor het lichaam vreemde stof. Sïorm v.
Leeuwen zegt in zijn boek „Grondbeginselen der Algemeene
Pharmacologiequot;, dat het geen drempelwaarde heeft (met uit-
zondering van een kleinigheid, dat de thyreoidkheren vasthouden)
en dat het in korten tijd, via de nieren, uit het bloed wordt ver-
wijderd. Volgens onderzoek van Veil en Sturm ^i) was van het
jodium, dat in den vorm van 0.5 gram KJ wérd genomen, na
24 uur nog' slechts een gering spoor in het bloed aan te toonen en
was 68% met de urine verwijderd. Bij koeien en geiten is herhaal-
delijk aangetoond, dat het kalium-jodide onveranderd in de urine
en zelfs in de melk was terug te vinden en dat de verwijdering van
het jodide uit het lichaam in korten tijd geschiedt. In het voedsel
van den mensch, dat grootendeels uit plantaardige en dierlijke pro-
ducten bestaat, is het jodium organisch gebonden en zou men
hieruit afleiden, dat in struma-vrije gebieden juist het organische
jodium van 't grootste belang is doordat hieruit het jodium beter
wordt opgenomen, vastgelegd en langer wordt vastgehouden en
dus steeds ter beschikking staat voor de vorming van schildklier-
hormoon. Dat de retentie uit organische stoffen door de natuur
gevormd grooter is dan uit jodiden, is mede door von Pellen-
berg met proeven op zichzelf bevestigd, waarbij hij kon con-
stateeren, dat het jodium uit levertraan beduidend beter werd
teruggehouden dan dat uit KJ. Pfeiffer en Courth ^s) zagen, dat
honden het jodium uit planten (radijs en worteltjes) goed resorbeer-
den en ook bij geiten zagen zij hetzelfde. Daar tegenover staan weer
anderen, die geen extra-waarde aan het organisch gebonden jodium
hechten. Courth ziet in de beide vormen geen verschil, Peabody
evenmin, maar Barkan en Leistner vinden, dat juist anorganisch
jodium langer wordt vastgehouden. Hier zullen dus nog nadere
onderzoekingen noodig zijn en liefst met patiënten, die aan krop
lijden.
Ook anderen hechten aan het in de natuur gevormde, organisch
gebonden jodium hooge waarde. In dit verband trof mij de mede-
deeling in poulssons Lehrbuch der Pharmakologie (pag. 427)
waarbij wordt gezegd, dat de jodium-verbindingen zeer verschillend
werken en dat Hunts en Seidell hadden opgemerkt, dat de jo-
dium-houdende substantie uit Fucus vesiculosus de werking van
het joodkalium verre overtrof.
In de laatste jaren is het vooral Zickgraf, die groote waarde
hecht aan het „biologischquot; jodium en die ten opzichte daarvan een
rijke ervaring heeft opgedaan. Getuige onder meer zijne bijdragen
in Artzliche Rundschau, No. 19, 1930, idem No. 4, 1935. Zahnartz-
liehe Rundschau No. 16, 1937; Zentralblatt f. innere Medizin No. 20
1934.
Het kwam mij daarom voor, dat het van groot belang zou zijn
eens na te gaan hoe men het beste organisch-gebonden jodium kon
verkrijgen. Daar in Nederland op dit gebied nog weinig is geëxperi-
menteerd, heb ik gemeend onderzoekingen te moeten verrichten
ten einde eenige der op dit terrein voorkomende vragen te beant-
woorden.
Daar deze arbeid zich geheel op micro-jodiumbepalingen moest
baseeren, diende eerst ervaringen met de bestaande methoden ver-
kregen te worden, of wel een methode daarvoor worden aangegeven,
of ten slotte een bepaalde methode gewijzigd te worden. Het hierop
betrekking hebbende onderzoek zal dan ook het eerst worden be-
handeld.
Direct daarbij aansluitend heb ik mijn onderzoek beschreven, aan-
gaande bepaling van jodium in schildklieren en tevens daarvoor een
zeer eenvoudige en tegelijk nauwkeurige methode uitgewerkt.
De meeste aandacht is besteed aan het onderzoek van het jo-
diumgehalte van eieren. Hier werd de invloed van KJ-houdend voe-
der bij kippen nagegaan, terwijl de verschillende deelen van het ei
en de verschillende bestanddeelen van den dooier op jodium wer-
den onderzocht.
Ook de melk is onderzocht, speciaal van een geit, die hiervoor
dagelijks KJ-giften ontving.
Daarna geef ik eenige cijfers, verkregen bij de bepahng van jo-
dium in verschillende soorten levertraan en in enkele oliën.
DE QUANTITATIEVE MICRO-BEPALING VAN JODIUM IN
BIOLOGISCH MATERIAAL
Bij het onderzoek van natuurproducten op jodium komt het er
op aan, dat zeer zorgvuldig wordt gewerkt. Doorgaans gaat het
I
over een zeer kleine hoeveelheid, die wordt uitgedrukt in —— mg
lUUU
of gamma (y) en daar de jodium-verbinding steeds aanwezig is in
een groote hoeveelheid eiwit, vet, lipoiden, zouten, koolhydraten
enz. moeten aan den analyticus hooge eischen voor nauwkeurigheid
worden gesteld.
De wijze, waarop men het jodium vrijmaakt en dan verder be-
paalt, is voor vele scheikundigen een punt van ernstige studie en
onderzoek geweest, er zijn dan ook in den loop der jaren vele metho-
den daarvoor aanbevolen. Scharrer heeft in zijn boek „Chemie
und Biochemie des Jodsquot; al deze methoden opgenoemd en onze land-
genoot Reith heeft in zijn dissertatie de voornaamste met
elkaar vergeleken en de meest nauwkeurige nader uitgewerkt.
Dat het jodium in een anorganische verbinding moet worden
omgezet, staat wel vast en dat dit door verbranding onder toevoe-
ging van carbonaat, of hydroxyde, of wel CaO kan geschieden, is
reeds door Chatin voor 60 jaar aangegeven, maar de goede manier
om dit zonder eenig verlies aan jodium te doen is niet eenvoudig,
daar bij de destructie van de joodverbinding steeds het gevaar be-
staat dat er jodium, hetzij als zoodanig, hetzij als verbinding, ver-
vluchtigt.
Men kan de verbrandingsmethoden in drie groepen verdeden eri
wel:
a. open verbranding,
h. verbranding in een gesloten apparaat,
c. verbranding in een apparaat met doorzuiging.
a. Open verbranding.
v. Fellenberg, die buitengewoon veel jodium-bepalingen heeft
-ocr page 26-verricht en te dien opzichte een goeden naam heeft, volgt de open
verbranding. Voor jodium-bepaling in melk geeft hij het volgende
voorschrift. Alvorens de melk te verbranden, wordt deze eerst met
KOH behandeld om het vet te verzeepen. Dit proces duurt in de
koude vele dagen, maar kan worden versneld door in een kolfje
met terugvloeikocler onder toevoeging van alcohol te koken. Zoodra
de verzeeping is geschied, wordt de massa in een ijzeren schaal ge-
bracht en tot droog verdampt. Deze voorbewerking is gemakkelijk
zonder fout uit te voeren, maar nu komt de verbranding!
Deze geschiedt onder voortdurend omwerken der massa met een
glazen staaf op een middel-groote vlam, welke langzaam wordt ver-
groot. Gaat een deel van de stof gloeien, dan moet de vlam direct
weggenomen worden en zoo gaat het door met steeds grooter vlam,
totdat een grauwe, poederachtige massa over is.
Hier hggen reeds de bronnen van fouten. Wat is een middel-
groote vlam, wat een grootere en wat een nog grootere ? Hoe vaak
is het voorgekomen, dat de deeltjes van den bodem of de randen van
de ijzeren schaal zijn gaan gloeien en kan het niet zijn, dat dit juist
jodium-houdendc deeltjes zijn geweest.
De afgekoelde massa wordt nu in water opgelost en gefiltreerd,
dan het filter met inhoud weer in de schaal gebracht en deze daarop
sterker verhit, dan den eersten keer. Wanneer men meent, dat geen
verandering meer ontstaat, wordt de schaal, nadat ze is afgekoeld,
bijgevuld met het filtraat en ten slotte tot droog verdampt. De massa
is dan grauw-wit. Ook bij deze sterkere verbranding, ditmaal van
filter en inhoud, zijn jodium-verliezen denkbaar. Nu wordt de ver-
kregen grauw-witte massa met water bevochtigd en goed gewreven
tot een dikke brij en deze herhaaldelijk afgewreven met sterken
spiritus, waarvoor ca. 200 cm^ worden gebruikt. Men vereenigt
deze alcohol-uittreksels in een kolf en destilleert den alcohol af.
Wat nu overblijft woidt met eenig water opgelost en, in een kleine
platina-schaal gespoeld, op een waterbad tot droog verdampt.
Na toevoeging van eenige diuppels verzadigde KaCOg-oplossing
wordt opnieuw gedroogd en voorzichtig, zeer zacht gegloeid. Dit
moet een paar maal herhaald worden, tot ten slotte, na toevoeging
van een kleine hoeveelheid KNO3 en bekoeling, een mooi witte asch
wordt verkregen, waarin het jodium kan worden bepaald.
Door het herhaaldelijk gloeien van de platina-schaal, waarbij
-ocr page 27-onmogelijk de temperatuur kan worden gecontroleerd, loopt men
telkens kans jodium te verliezen. Wel komt de toevoeging van pot-
asch hier in het voordeel en wordt het jodium beter vastgehouden,
maar er behoort een groote oefening toe om zóó te werken, dat er
niets vervluchtigt. Reith heeft dit bij talrijke proeven nagegaan en
opgemerkt, dat van 20 gamma KJ bij aanwezigheid van 10 mg
K2CO3 bij een verhitting tot 470 graden, reeds spoedig 30% ver-
loren ging. Zoodra meer K2CO3 werd genomen, n.1. 250 mg op 20
gamma KJ, heeft hij gevonden, dat zonder verhes gedurende een
half uur op 470 graden kan worden verhit. Maar dit is nog geen
gloeitemperatuur !
Een dergelijke verbrandingswij ze wordt door Straub toe-
gepast bij het onderzoek van het jodium-gehalte in eieren. Hij be-
schrijft deze in het „Zeitschrift für Untersuchung der Lebensmittelquot;
1933, deel 65 als volgt:
De afgewogen inhoud van een ei wordt in een vlakke, ijzeren
schaal gebracht, 5 cm® geconcentreerde potasch-oplossing toege-
voegd en tot droog verdampt. Dan wordt eerst tot 160 graden ver-
hit en verder voorzichtig verbrand. Na bekoeling wordt de sterk
koolhoudende massa met water bevochtigd, alweer gedroogd en
verbrand en dit alles nog twee maal herhaald. Nu wordt drie maal
met 5 cm® heet water uitgetrokken en gefiltreerd. Wat op het filter
blijft wordt met filter samen terug in de schaal gebracht, gedroogd
en opnieuw verbrand. Wanneer dit dan weer bekoeld is, wordt het
ook met water uitgetrokken en vereenigd met het eerste aftreksel,
in een ijzeren schaal op een waterbad verdampt, gedroogd en
voorzichtig gegloeid. Men laat nu bekoelen, voegt eenige druppels
verzadigde potasch-oplossing toe, maakt daar mede een pasta, die
eenige malen met 5 cm® alcohol wordt afgewreven. De alcohol wordt
in een platina-schaaltje onder toevoeging van een paar cm® water
verdampt en als de massa droog is wordt voorzichtig verhit,
maar niet gegloeid! Het is niet uitgesloten, dat de asch niet
behoorlijk wit is en dan moet de bewerking met potasch worden
herhaald.
Doordat hier veel minder alcohol wordt gebruikt, als bij voren
gemelde bepahng in melk, is het gevaar, dat jodide achterblijft
beduidend grooter. Verder wordt in het ongunstigste geval 7 à 8
maal gegloeid of zacht verhit, waarbij behoorlijke controle op de
temperatuur niet kan geschieden, zoodat men evenveel malen de
kans loopt, dat er eenig jodium ontsnapt.
Nu is het wel mogelijk, dat men werkend volgens deze verbran-
dingsmethoden door groote routine vergelijkbare uitkomsten krijgt,
maar daarmee is dan nog niet uitgemaakt, dat niet telkens dezelfde
hoeveelheid gamma's zijn verloren gegaan.
Ook Groak quot;) laat het te onderzoeken materiaal, nadat het ge-
mengd is met natriumcarbonaat en kaliumnitraat, in een porseleinen
tegel tot roodgloei-hitte brengen en dan smelten. Hij gebruikt voor
het oplossen der gesmolten massa betrekkelijk weinig water, wat
ten voordeele komt aan een vluggere afwerking van de jodium-
bepahng. Eerst wordt dan met eenige druppels verzadigde kalium-
permanganaat-oplossing in alkalische vloeistof geoxydeerd en daar-
na in zure oplossing tot een blijvend rose kleur der vloeistof. De over-
maat permanganaat wordt met nitriet weggenomen, terwijl daarna
ureum-oplossing wordt toegevoegd om het nitriet weer te verwij-
deren. Alles dient in kokende vloeistof te geschieden en wordt
voor elke manipulatie de tijd aangegeven. Ten slotte wordt eenig
KJ toegevoegd en met thiosulfaat getitreerd. Zooals Groak aan-
geeft, gaat het over hoeveelheden van 400 a 500 gamma en komen
de uitkomsten goed met elkaar overeen.
h. Verbranding in gesloten apparaat.
De verbranding in gesloten apparaat zou natuurlijk de voorkeur
verdienen, indien het mogelijk was alles zorgvuldig te controleeren.
In absoluut gesloten toestel werkt Leipert^s). De destructie
geschiedt met chroomzuur en zwavelzuur, waardoor alle jodium
die aanwezig is, in jodaat wordt veranderd, waaruit dan met ar-
senigzuur vrij jodium wordt verkregen, dat met stoom wordt ver-
vluchtigd en in carbonaat-oplossing wordt geleid. Volgens deze
werkwijze kregen Nolst Trénité en Mej. Perkquot;) in urine vrij
betrouwbare uitkomsten. (Nolst Trénité, dissertatie 1935, Amster-;
dam), terwijl zij met drinkwatermonsters toch nog onverklaarbare
verschillen moesten constateeren.
Pfeiffer ^s) werkt eveneens met geheel gesloten toestel voor de
destructie van de materialen. In een vrij stevige kolf met ronden
bodem wordt de stof allereerst met sterk zwavelzuur verhit totdat
duidelijk kool vorming ontstaat. De afvoerbuis van de kolf gaat
door een paar waschflesschen waarin kaliloog is gebraclit ter opvan-
ging van joodhoudende vluchtige gassen, die bij de verkoling ont-
staan. Voor de verdere oxydatie wordt nu druppelsgewijs waterstof-
superoxyde van 30% toegevoegd en daarna wordt met behulp van
doorgeblazen lucht en waterdamp gedestilleerd. Het jodium, dat als
vrij element en als joodwaterstof ontstaat, wordt daardoor in de
waschflesschen door de loog gebonden. Sommige stoffen, waaronder
Pfeiffer speciaal eidooier noemt, brengen bezwaren doordat de
eerst vrij gekomen vetzuren zeer moeilijk zijn te destrueeren en met
de destillatie worden meegevoerd. De kans dat ze met de steeds
doorstroomende zuurstof, die uit het peroxyde vrij komt, plotseling
gaan oxydeeren is dan groot en doordat dit met afzetting van
koolstof gepaard gaat, ontstaat gevaar voor verstopping der afvoer-
buizen. Ten einde dit te voorkomen is tusschen de kolf en de wasch-
flesschen een buis van kwarts als verbinding aangebracht die op
vernuftige wijze electrisch wordt verhit, zoodat de vrij komende
koolstof uit de vetzuren volledig oxydeert en er geen afzetting ont-
staat. Pfeiffer verkreeg bij deze methode zeer goede uitkomsten
wat hij controleerde door bekende hoeveelheid KJ met diverse or-
ganische materialen, als melksuiker, eiwit, melkpoeder en dergelijke
te mengen. Uit de beschrijving is het duidelijk dat bij deze methode
veel routine wordt vereischt wat trouwens bij micro-jodiumbepa-
lingen in organische stoffen steeds het geval is.
c. Verbranding met doorzuiging.
Meer in gebruik zijn de apparaten met doorzuiging, waarbij betere
controle op de geheele verbranding kan geschieden.
De eersten, die de jodium-houdende stoffen in een verbrandings-
buis bewerkten, waren J. Lelièvre en Y. Menacer ^o) die wieren na
droging in een buis met zuurstof verbrandden en jodium-dampen
opvingen door middel van metahsch zilver, zoodat joodzilver ont-
stond.
Ook Mac Clendon «i) werkte met een apparaat met doorzuiging;
hij droogde de organische stof na vermenging met CaO en verbrand-
de met zuivere zuurstof in een retortvormige verbrandingsbuis,
waarvan de uitloop was vernauwd en omgebogen, zoodat de gassen
door natronloog moesten strijken, die de joodverbindingen absor-
beerde. Ten einde de nevels op te vangen gebruikte hij lange buizen
waarin draad was geïsoleerd met verschil van spanning. Na afloop
der verbranding werd dan lucht doorgezogen. Hij vond zoowel in
de loog als in de asch de jodium terug en wel hoe meer CaO was ge-
bruikt, des te meer in de asch.
Reith heeft nu een verbrandingsapparaat geconstrueerd, dat
naar mijn meening buitengewoon veel voordeel biedt en na eenige
oefening vlug en gemakkehjk zonder verlies van jodium tot alge-
heele verbranding van de organische stof voert. Voor de bepaling
van het jodium in natuurstoffcn is dit apparaat van groote waarde,
vooral ook, omdat men niet verphcht is groote hoeveelheid materi-
aal te verwerken en tegelijk geen risico loopt omdat bij het gloeien
of op andere wijze jodium aan de verdere analyse ontsnapt. Daar
juist het zorgvuldig verbranden van zoo groot belang is, wil ik
hierom het apparaat kort beschrijven. Reith heeft de constructie
en behandeling die in zijn dissertatie staat aangegeven, later iets
gewijzigd, zooals in het Bioch. Zeitschrift, deel 224 van 1930, nader
is beschreven. De ervaring bracht er mij toe nog een paar verande-
ringen in de werkwijze te maken, hoewel die van geringe beteekenis
zijn.
De beschrijving van het apparaat, dat door bijgaande teekening
is weergegeven, is als volgt:
Buis a is van moeilijk smeltbaar glas b.v. pyrexglas, het voorste
deel is over een lengte van circa 25 cm met een diameter van 3.5 cm,
daarna komt een nauwer deel, circa 60 cm lang, met een diameter
van 1.5 cm. Ongeveer op de helft is dit deel rechthoekig omgebogen
en mondt het uit in een waschflesch b. Deze is verbonden met een
waschflesch c, waarin een filter van glas (glasfilter 101 G.I. Scott;
Jena). Vandaar uit gaat het naar een waschflesch d en deze is weder
verbonden met een glazen buis e, die aan de zuiginrichting is gekop-
peld.
De buis a wordt gedragen door een ijzeren goot, waarin asbest.
Men begint de analyse door deze met behulp van drie gasvlammen
goed te verhitten. In zijn dissertatie eischt Reith dat ze rood-
gloeiend moet worden, maar dat is volgens mijn ervaring niet noo-
dig. De waschflesch b wordt ten deele gevuld met 25 cm® 1/2 N.
KOH en de waschflesch c eveneens met 25 cm® N. KOH, ver-
dund met 100 cm® water. De waschflesch d blijft ledig en dient al-
leen om overborrelend schuim op te vangen. De buis e is ten deele
gevuld met watten, die te voren met potaschoplossing zijn geïm-
pregneerd en daarna weder gedroogd.
Het blijkt, dat de beide waschflesschen ö en c en de buis met wat-
ten voldoende zijn om alle jodium of jodiumverbindingen te adsor-
beeren. De watten bevatten meestal geen jodium of slechts zeer
minimale hoeveelheid. Bij verbranding van sommige natuurpro-
ducten als b.v. melk, ziet men nog wel een nevel door de watten trek-
ken, doch deze bevat geen jodium.
De behandeling is als volgt:
Het materiaal wordt eerst goed gedroogd, bij voorkeur bij 105
graden en dan in een gootje (of schuitje) van kwarts gedaan, van
circa 8 cm lang en 1.5 cm breed. Dit gootje wordt geheel vooraan in
de verwarmde buis a geplaatst en de zuiginrichting in werking
gebracht. Met een kleine gasvlam wordt het materiaal aan het bran-
den gebracht en tegelijk wordt dit aangewakkerd door zuurstof,
die wordt aangevoerd uit een cylinder, door een koperen buisje,
dat ongeveer haaks is omgebogen en aan het einde eenigszins plat
geslagen is. Met eenige oefening kan het gemakkelijk zoo worden
gedaan, dat de zuurstofstroom de breedte van het geheele schuitje
bestrijkt. Doordat de pyrexbuis niet wordt afgesloten, komt een
geregelde stroom lucht door het geheele apparaat, die dan de
vluchtige verbrandingsproducten met event. wat zuurstof ook door
de waschflesschen en de watten trekt.
Men moet zóó verbranden, dat zoo weinig mogelijk vrije koolstof
ontstaat en alles toch goed wordt verascht, wat eenige routine ver-
eischt, daar elke stof zich weer anders gedraagt. Het is zeer aan te
bevelen op den bodem van het kwartsgootje of schuitje eenig kwarts-
poeder te strooien, waardoor men verhindert, dat de asch op den
bodem gaat vastkleven.
Na de verbranding bevindt zich het jodium, -
a. in het kwartsgootje (schuitje),
h. in de pyrexbuis a,
c.nbsp;in de waschflesschen,
d.nbsp;misschien ook in de watten.
en moet dus alles zorgvuldig worden schoon gemaakt en omge-
spoeld en verzameld. Ik heb hiervoor eenzelfde methode en wel: De
inhoud van waschflesch b wordt direct in een kolf of flesch gebracht,
inhoud circa 300 cm®, die bestemd is alle vloeistoffen te verza-
melen. De inhoud van waschflesch c met hetgeen in waschflesch
d kan zijn overgeschuimd, wordt in een porseleinen schaal op
,een waterbad verwarmd, waarin ook de watten uit buis e. Met dit
warme vocht wordt nu eerst de pyrexbuis, nadat deze is afgekoeld,
schoon gemaakt en daarna het gootje (schuitje), waarbij de watten
goede diensten kunnen bewijzen, daar het menigmaal voorkomt,
dat het schuitje niet zoo gemakkelijk is schoon te krijgen, o.a. bij
verbranding van lecithine. De verkregen vloeistof wordt in de ver-
zamelkolf gedaan en de porseleinen schaal opnieuw op het waterbad
geplaatst, met circa 60 cm® water. Zoodra dit warm is, wordt alles,
dat is de waschflesch h, waschflesschen c en d, buis e en de pyrex-
buis, nogmaals grondig omgespoeld en het vocht in den verzamel-
kolf gebracht. Het vocht daarin bevat meestal eenige fijne koolstof
en moet voor verdere bewerking worden gefiltreerd.
De verkregen vloeistof wordt in een porseleinen schaal, die be-
stand is tegen hoogere temperaturen, tot droog op een gasvlam
ingedampt en in een oven gebracht, die verhit is tot een tempera-
tuur van 450—470° en een half uur op deze temperatuur gehouden.
Dan wordt ze eruit gehaald en na bekoeling de inhoud met 15 cm®
water gekookt en op een filter gebracht. Dit filter wordt nog 3 maal
achtereen met 15 cm® water afgewasschen; de verzamelde vloeistof
is dan waterhelder en geschikt voor verder onderzoek op jodium.
Bij mijne bepalingen van jodium in eidooier en in eiwit stuitte
ik op een paar kleinigheden, die hinderlijk waren. Eidooier toch be-
vat tamelijk veel vet en bij verbranding smelt dit uit het materiaal
weg en vloeit zelfs over het kwartspoeder heen, zoodat het gedeel-
telijk aan de verbranding ontsnapt.. Ik heb daarom het gootje moe-
ten verwisselen voor een kwartsschuitje, waaruit het vet niet kan
wegvloeien.
Het bezwaar, dat zich hier bij verbranding eenig kool tegen de
wanden van het schuitje afzet, heb ik inderdaad telkens onder-
vonden. Ik was dan ook verphcht na de materiaal-verbranding
den inhoud van het schuitje met een gasvlam en den zuurstof stroom
nog eens zorgvuldig na te branden. Dit is met vet uit eidooier be-
paald noodzakelijk, daar er anders bijna altijd eenig onverbrand vet
zou achterblijven.
Bij deze bepaling bestaan enkele bronnen van fouten, die hier
vermeld dienen te worden. O.a. kan het lichtgas, zoowel als
de laboratoriumlucht, eenig jodium bevatten. De fout, die hier-
door ontstaat zal mede afhangen i van den duur van het zuigen.
Een blanco-proef met lichtgas was daarom noodig, waarbij mij
is gebleken, dat het gas uit de Tielsche leiding geheel vrij van jo-
dium is. Dit is niet het geval met de lucht uit het laboratorium en
bleek mij, dat ik bij een doorzuigingstijd van 10 minuten P/z
gamma jood in aftrek moest brengen. Ik heb nu de vaste gewoonte
genomen steeds 10 minuten door te zuigen, ook al is het voor som-
mige verbindingen wel wat lang.
Reith zegt als antwoord op de bezwaren door Schwaibold ge-
opperd, dat hij het zoo kan regelen, dat alleen zuurstof wordt door-
getrokken en geen lucht. Tot mijn spijt moet ik verklaren, dat dit
mij niet wil gelukken en dat er steeds veel lucht mee trekt. Voor
doorzuiging werk ik niet met een waterstraalluchtpomp, maar met
een speciaal gebouwd electrisch gedreven circulatiepompje, dat
voor deze onderzoekingen van buitengewoon gemak is.
Een andere verandering moest ik aanbrengen bij het onderzoek
van wit van eieren. Hoe voorzichtig men dit ook verbrandt, het
gaat in de waschflesschen zoodanig schuimen, dat verdunde kaliloog
dwars door de watten tot in mijn zuigpompje trekt. Het was dus
noodig tusschen de waschflesch c en de buis e een andere wasch-
flesch te plaatsen, die de overschuimende vloeistof opvangt en te-
gelijk belet, dat de watten geheel vochtig worden. Ook bij onder-
zoekingen van het wit der eieren bood het schuitje voordeden door-
dat daarin gemakkelijk 10 gram wit ge^vogen kan worden, dat dan,,
na menging met een paar druppels verzadigde potaschoplossing,
direct in de droogstoof kan worden geplaatst, zoodat geen verlies
met overbrenging kan komen. De hier aangegeven veranderingen
zijn, zooals ik tevoren reeds zeide, niet van principieele beteekenis
en zuiver door de praktijk aangegeven.
Bij mijn onderzoek heb ik voor jodium-bepahng in eidooier vol-
doende aan 2 gram en bij sterk jodium-houdende eieren zelfs aan 1
gram. Van wit van eieren is altijd 10 gram genomen en is een klei-
nere hoeveelheid niet aan te bevelen, daar het wit in een ei uit twee
lagen bestaat, waarvan één zeer dikslijmerig en het andere veel
dunner, beide lagen moeten zorgvuldig worden doorgeroerd en ge-
mengd.
Vergelijkt men de eenigzins door mij veranderde verbrandings-
-ocr page 35-methode Reith met die van anderen, dan valt direct op, dat met
veel kleinere hoeveelheid materiaal kan worden gewerkt en dat de
kans van vervluchtiging van jodium of jodiumverbindingen bij
zorgvuldig werken zoo goed als is uitgesloten. Over het algemeen ge-
nomen komt mij het gloeien zeer gevaarlijk voor, daar haast onder
alle omstandigheden jodium in een of anderen vorm kan vervluch-
tigen. Ook blijft de uitdrukking „zacht gloeienquot; of „rood gloei-
hittequot; te vaag voor analyses, die zoo nauwkeurig dienen te worden
verricht.
Zelfs bij het verder onderzoek van de gefiltreerde en gedroogde
vloeistof gloei ik niet. De schaal met het gedroogde zout wordt in
een elcctrisch oventje geplaatst dat tot 450 graden wordt verhit.
Het gaat alles in dezelfde porseleinen schaal, zoodat ook door om-
vullen geen verlies kan ontstaan. Kleine hoeveelheden jodiden in
carbonaat kunnen verhitting tot 450 graden zonder vervluchtiging
verdragen, terwijl mogelijk aanwezig en meegesleepte organische
stof bij die temperatuur wordt gedestrueerd.
Daar een dergelijk oventje niet in den handel was, hebben wij het
speciaal voor breede schalen geconstrueerd en breng ik Ir. Roelofs
Direct, van de Prov. Geld. Electr. Mij. alhier, dank voor zijn hulp.
Bij hierboven beschreven onderzoekingsmethode bestaat nu
slechts één mogelijkheid, dat niet alle jodium wordt gevonden, hoe-
wel ik deze buitengewoon klein acht. Het zou n.1. kunnen voor-
komen, dat mogelijk gevormde vrije koolstof, die óf bij de ver-
branding in het apparaat óf bij de destructie in het oventje ont-
staat nog eenig jodium vasthoudt.
De uitkomsten van mijne analyses, die dooreengenomen hooger
zijn als die in de litteratuur aangegeven, pleiten tegen een veron-
derstelling, dat er verlies zou zijn geweest. Wel heeft Reith de
adsorbtie nagegaan met Norit, maar de hoeveelheid Norit, die hij
daarvoor nam is niet te vergelijken met de uiterst geringe quanti-
teit koolstof, die bij de verbranding in het oventje ontstaat. Verder
heb ik herhaalde malen de koolstof, die ontstond, onderzocht, maar
nooit is het mij gelukt er jodium in te vinden, zelfs niet wanneer
jodiumeieren werden onderzocht met zeer hoog gehalte waarbij de
kans van adsorbtie dan toch beduidend zou zijn.
Door andere onderzoekers is een bezwaar van de methode Reith
gevonden, dat bij verbranding altijd witte nevels ontstaan, die nog
jodium zouden bevatten. Nu komen bij verbranden van eidooier
deze nevels niet voor, wel een weinig bij eiwit en vrij duidelijk bij
verbranding van melk. E. Widmann raadt daarom in het Klin.
Wochenschrift No. 42, 1932 aan, de gassen nog eens door zwavel-
koolstof te trekken, waarbij dan het jodium zal worden tegenge-
houden. Gezien de uiterst kleine kans, dat bij verbranding vrij jo-
dium zal ontstaan en gelet op de onderzoeking van Reith, die in
de nevels geen jodium kon vinden, komt mij die angst overdreven
voor.
Ook is getracht de doorzuiging van lucht te beperken en wel door
E. Baumann en Nanette Metzger die in een porseleinen kroes-
je verbranden, dat in een grooten glazen ballon is geplaatst. Mo-
gelijk past de methode voor verbranding van bloed of urine, maar
voor eidooier zal ze niet voldoen, daar er geen contrôle bestaat over
de zuivere, algeheele verbranding van het vet.
Voor ik evenwel verder kan gaan met de beschrijving van den
gang van het onderzoek, dient de wijze van titreeren, te worden be-
sproken.
Het spreekt vanzelf dat het niet mogelijk is, bij zulke kleine hoe-
veelheden gravimetrisch te werken en dat men aangewezen is op de
titrïmetrische methoden. Bij slechts enkele gamma's, of wel onder-
deelen daarvan, schiet zelfs de titreermethode te kort en is men ver-
plicht het vrij gemaakte jodium in chloroform, of dergelijke vloei-
stoffen, op te lossen en dan de kleur met een standaardoplossing te
vergelijken. Daar het bij mijne onderzoekingen meestal niet over
zulke kleine quanta ging, heb ik zoo goed als altijd kunnen titreeren.
Het vrij maken van het jodium wordt in hoofdzaak volgens twee
methoden verricht en wel:
1.nbsp;met behulp van nitriet,
2.nbsp;door oxydatie van de jodium verbinding tot jodaat, dat dan
door toevoeging van jodide, vrij jodium doet ontstaan.
De methode met nitriet wordt door de Nederlandsche Pharma-
copée aangegeven bij de bepaling van het jodiumgehalte in Pulvis
Glandulae Thyreoidiae en wordt als nitriet bron, rood-rookend sal-
peterzuur genomen. Dit is de methode van Fresenius, die volgens
Reith nauwkeurige uitkomsten geeft, wanneer het gaat over meer
dan 20 gamma.. Bij minder schijnen er storende invloeden te ont-
staan, die worden veroorzaakt door andere zouten, die tevens aan-
wezig zijn. Voor de jodium-bepaling in schildklierpoeder, waarvan
500 mg ter onderzoek worden genomen en waarbij men ongeveer
1500 gamma jodium tot uitkomst krijgt, is deze methode dus vol-
doende nauwkeurig, wat evenwel niet wil zeggen, dat de voorge-
schreven wijze van verbranding ideaal is.
v. Fellenberg heeft ook vele bepahngen met behulp van nitriet
verricht, doch schijnt ze later te hebben verlaten. Zijn onderzoekin-
gen betreffen gewoonlijk zeer kleine hoeveelheden, waarvoor hij
verphcht was, met standaardoplossing in chloroform te vergelijken.
De andere bewerkingsmethode, waarbij het jodium in den vorm
van jodaat wordt gebracht, wordt meer gevolgd en is door Reith
in alle finesses onderzocht, terwijl mogelijk storende invloeden zijn
bestudeerd.
Aanvankelijk werd met chloorkalk geoxydeerd, maar dit had
een bezwaar, doordat het uitkoken van de overmaat chloor, niet
zoo vlug en gemakkelijk gaat. Daarom wordt de oxydatie met
broomwater geprefereerd, waarbij zich dit bezwaar niet voordoet,
daar de overmaat vlug en quantitatief bij het koken der vloeistof,
vervluchtigt. Er wordt in zure oplossing gewerkt en kan de om-
zetting door onderstaande formule worden weergegeven:
2HJ 5B2 ÓH^O = 2HJO3 lOHBr.
Het joodzuur wordt dan door jodide ontleed:
2HJO3 lOHJ = 12J 6H2O.
De oorspronkelijke hoeveelheid jodium, die eerst als jodide en
daarna als jodaat aanwezig is, wordt, zooals de formule aangeeft,
verzesvoudigd wat vooral bij de zeer kleine hoeveelheden van groot
belang is.
De titratie van het jodium, dat is vrij gemaakt, geschiedt dan met
N thiosulfaat en stijfseloplossing als indicator. Is wat meer
1000
jodium aanwezig, dan kan ook wat sterker thiosulfaat worden ge-
bruikt. De omslag van de blauwe joodstijfselkleur tot het kleurlooze
is goed en zuiver te zien, zelfs tot op een fractie van een druppel.
Reith werkt uitsluitend bij kunstlicht, doch mijne ervaring is dat
het omslaan zeer mooi is waar te nemen wanneer het Erlenmeij er-
kolfje in een volkomen wit papier wordt gewikkeld en het met op-
vallend licht w^ordt bezien. Hoe zuiverder het weinige zout is dat
ten slotte is verkregen, hoe gemakkelijker de titratie. Slechts een
enkele maal komt het voor, dat een lastige overgang van blauw tot
bleekviolet ontstaat en wanneer het ongeluk dan treft dat de vloei-
stof iets troebel is, wordt de bepahng van het eindpunt moeilijk.
Waarschijnlijk verkiezen v. Pellenberg en anderen, daarom een
uitschudmethode, zooals hiervoor is gezegd. Hij heeft daarvoor zeer
dunne buisjes, waarin de zwaardere chloroform wordt verzameld en
waarvan de kleur dan met standaard vloeistof feu wordt vergeleken.
Toch verklaart v. Pellenberg bij eenigszins grooter aantal gam-
ma's, de titreermethoden te prefereeren en gebruikt bij de over-
brenging in chloroform alleen bij analyse van uiterst geringe hoe-
veelheden jodium.
Al mijne jodium-bepalingen zijn door titratie met thiosulfaat
verricht.
De gang der analyse is dan als volgt:
Zooals hiervoor is gezegd, werd de massa die in de porseleinen
schaal, gedurende een half uur bij 450° in den oven was geweest, in
kokend water opgelost, gefiltreerd en het filter met kokend water
afgewasschen. De verzamelde vloeistoffen worden nu weder in de
schaal gebracht en deze op een waterbad verwarmd. Er wordt nu
30 a 50 mg natrium-bisulfiet aan toegevoegd en de vloeistof met 4N
zwavelzuur, zuur gemaakt. Ongeveer 90 druppels zijn daarvoor
noodig, in ieder geval moet de SO.^ duidelijk zijn waar te nemen. De
behandeling dient om mogelijk gevormd jodaat in jodide om te zetten.
Vermits bij de verbranding, vooral van eiwitstoffen, altijd de kans
bestaat dat eenig nitriet is gevormd, moet dit worden weggenomen,
hetgeen het allerbeste geschiedt door toevoeging van een kleine hoe-
veelheid natrium-azideoplossing. Het nitriet wordt daardoor quan-
titatief en snel ontleed:
HNO2 HN3 = N2O Na 4- HjO.
Tien druppels van een waterige azideoplossing 1.5 op 50 zijn ruim
voldoende en is de overmaat door de vrij onaangename azide-reuk
te bemerken.
Nadat nu eenigen tijd op het waterbad is verwarmd en het zwa-
veligzuur, zoowel als het azide, zijn uitgedreven, wordt alkahsch
gemaakt met verzadigde potaschoplossing. Hiervan wordt eerst
zooveel bijgevoegd tot alkalische reactie (met lakmoespapier) en
dan nog 13 a 15 druppels. Op vrije gasvlam wordt de vloeistof nu
verdampt tot kleine rest. Men dient hierbij ijverig om te roeren, om
te beletten dat zich grootere kristallen van kahumsulfaat vormen,
maar meer nog om het spatten te voorkomen. De verdamping wordt
voortgezet tot consistentie van dikke stroop. Na bekoeling wordt
vier maal achtereen met 5 cm® spiritus 92 a 96% uitgetrokken, door
de stroperige massa daarmede flink af te wrijven. Men ziet hierbij
dat de massa zich in twee lagen sphtst. De spiritus zal de aanwezige
joodkahum oplossen, terwijl in het dikstroperige deel het sulfaat
en carbonaat blijven. Daar het nog wel eens wil voorkomen dat de
spiritus niet volkomen helder is, heb ik tot gewoonte genomen deze
in een reageerbuis te brengen en een nacht over te laten staan, voor
heldere bezinking.
De spiritus wordt dan in een kolfje, inhoud ca. 100 cm, overge-
bracht en afgedestilleerd. De overblijvende witte stof opgelost in
7 cm® water en deze in een Erlenmeijers-kolfje van 25 cm® inhoud
gedaan. De vloeistof wordt met zwavelzuur i/gN zuur gemaakt met
vcrsch bereid broomwater duidelijk bruin gekleurd. Na ongeveer
15 minuten gestaan te hebben, wordt het kolfje op een koper- of
ijzergaasje gedurende een minuut flink gekookt. Voor spatten of
overschuimen zorgen een paar korreltjes puimsteen, die zijn toe-
gevoegd. Alle bromium is dan quantitatief vervluchtigd. Na bekoe-
ling wordt een kristal kahum-jodide toegevoegd, een paar druppels
stijfseloplossing en hierop met thiosulfaat, die uit een microbure
toevloeit, getitreerd.
Voor verwijdering van het bromium wordt ook aanbevolen, om
nadat de vloeistof is uitgekookt een weinig phenol toe te voegen,
waardoor mogelijk nog aanwezig broom wordt gepraecipiteerd. Ook
is wel eens gezegd dat bij het koken eenig HJOg zou worden mee
gesleept. Ik heb dit gevaar voor verlies gecontroleerd met oplos-
singen van bekende sterkte en telkens V2. 1. IV2 en 2 minuten
laten koken, maar steeds dezelfde uitkomsten verkregen, zoodat ik
wel mag aannemen dat geen joodzuur-vervluchtiging bij deze be-
paling van micro-hoeveelheden bestaat. Ook heb ik nagegaan of
bromium gedurende de eene minuut van krachtig koken nog aan-
wezig was, maar ook dit was niet te constateeren. Toch heb ik ge-
regeld een paar druppels phenoloplossing, 1 op 100 water, toege-
voegd, maar deed dit meer om geen kans te loopen dat de bewerke-
lijke analyse per slot door mogelijk aanwezig bromium verkeerd
zou uitvallen.
Het afvwijven met spiritus dient nog nader te worden besproken.
Zooals gezegd, wordt de vloeistof, nadat ze met bisulfiet en natrium-
azide in zure oplossing is behandeld, met verzadigde potaschoplos-
sing weder alkalisch gemaakt en dan nog 13 a 15 druppels potasch-
oplossing bijgevoegd. Bij verdamping (verkoking) tot aan het goede
punt, moet er een dikstroperige massa overblijven, die 4 maal
achtereen met 5 cm® spiritus wordt afgewreven en telkens afgegoten.
De vraag doet zich hier voor of de viermalige afwrijving alle jood-
kalium uit de massa opneemt. Reith zegt dat dit wel het geval is,
hetgeen hij door onderzoek heeft kunnen bevestigen. Daar de hoe-
veelheid jodium bij mijn onderzoekingen evenwel beduidend grooter
was dan bij zijne analyses, heb ik gemeend dit mede eens te moeten
controleeren. Tot mijn teleurstelling moest ik ervaren dat bij een hoe-
veelheid te vinden jodium van 200 gamma, altijd nog eenig jodium
in de stroperige massa achterbleef en heb ik daarom de massa ge-
droogd op een waterbad en opnieuw vier maal met 5 cm® spiritus
afgewreven. Het resultaat hiervan was dat van die 200 gamma jodium
in 4 x 5 cm® waren overgegaan: 197.1 gamma jodium, dan werden
de volgende afwrijvingen afzonderlijk onderzocht en vond ik:
in de eerste 5 cm® 1.8 gamma
„ „ tweede 5 „ 0.9
„ „ derde 5 „ flauwe reactie
„ „ vierde 5 „ geen jodium
Aldus in totaal 199.8 gamma J., zijnde een verschil met de geno-
men 200 gamma van geen beteekenis.
De hoeveelheid potaschoplossing die werd toegevoegd, nadat de
vloeistof alkalisch is gemaakt, is het beste met 13 a 15 druppels te
nemen. Meer potaschoplossing zal het effect hebben dat de massa, die
op den bodem blijft, tijdens de afwrijving te dun wordt, minder dat
een taai deeg ontstaat dat voor afwrijving evenmin geschikt is.
Hierdoor kunnen soms afwijkingen van 4—5% worden verklaard.
Eenmaal vertrouwd geraakt met deze methode van onderzoek en
vooral ook met de wijze, waarop de droge stof in het schuitje op de
doelmatigste en snelste wijze wordt verbrand, zullen de uitkomsten
der analyse steeds voldoende nauwkeurig blijken. Wel blijven er
nog altijd verschillen, die onverklaarbaar zijn en somtijds de 10%
te boven gaan, maar men moet bedenken, dat het om jodium-be-
palingen gaat in uiterst kleine quantiteit, waarbij bezwaarlijk hoo-
ger eischen mogen worden gesteld.
Het bezwaar van de verbranding is, dat met de doorzuiging tel-
kens beduidende hoeveelheden lucht door de absorbtie-vloeistoffen
wordt getrokken en dat het laboratorium niet geregeld vrij van jo-
dium kan worden gehouden.
Dit was de reden, dat ik heb getracht de destructie op eenvoudiger
wijze te verrichten en wel door verhitting van de te onderzoeken
stof met potasch op goed te controleeren temperatuur. Deze methode
berust op het feit, dat geen jodide vervluchtigt wanneer niet langer
dan één uur wordt verhit bij een temperatuur van 470 tot 500°,
mits maar ruime hoeveelheid potasch aanwezig is. Reith heeft dit
mogen controleeren en ook ik kon dit door mijn onderzoeking beves-
tigen. Met opzet werd voor deze proeven een ruimer hoeveelheid
KJ genomen dan gewoonlijk in de praktijk voorkomt bij jodium-
bepahng in organische substanties.
Telkens nam ik 5 cm® KJ-oplossing bevattend 1500 gamma Jo-
dium, waarmede onderstaande 6 bepalingen werden gedaan.
1.nbsp;De KJ-oplossing wordt met water tot ongeveer 25 cm® ver-
dund, met verdund zwavelzuur zuur gemaakt en daaraan 2 drup-
pels roodrookend salpeterzuur toegevoegd. Het vrijgekomen jo-
dium wordt met tetrachloorkoolstof uitgeschud en dan met thio-
sulfaatoplossing getitreerd. Uitkomst 1.18 c.c. thio -- N.
2.nbsp;De KJ-oplossing wordt evenals bij 1. tot 25 cm® verdund,
daarna 2 gram potasch toegevoegd en nadat deze is opgelost met
zwavelzuur zuur gemaakt en met roodrookend salpeterzuur be-
handeld.
Uitkomst 1.18 c.c. thio N.
lüu
3.nbsp;Als bij 2. maar met dit verschil, dat de KJ-oplossing met de
potasch op een waterbad wordt droog gemaakt en dan weer in 25
cm® water wordt opgelost ter verdere behandehng.
Uitkomst 1.18 c.c. thio N.
-ocr page 42-4.nbsp;Als bij 3. met verschil, dat de op het waterbad gedroogde stof
gedurende een half uur bij 500° C. in den oven wordt verhit.
Uitkomst 1.18 c.c. thio — N.
100
5.nbsp;Hier wordt een vol uur op 500° C. gehouden.
Uitkomst a. 1.15 c.c. thio —— N.
100
b. 1.18 c.c thio N.
100
6.nbsp;De verhitting in den oven gedurende 2 uur bij 500° C.
Uitkomst a. 0.83 thio ~ N.
100
b. 1.00 thio N.
100
Hieruit blijkt, dat verhitting op 500° C. op den duur verlies doet
ontstaan en één uur op die temperatuur wel het maximum is.
Wanneer derhalve een half uur wordt verhit en men houdt de
temperatuur b.v. op 470 a 480° C. bestaat geen gevaar voor jodium-
verhes.
Bij deze destructie vormt zich heel wat koolstof en het gevolg
hiervan kan zijn, dat deze de joodverbinding vast houdt. Wanneer
dan ook jodiumbepalingen moeten worden verricht in materiaal,
waaruit overwegend groote hoeveelheid koolstof ontstaat, zooals
bij onderzoek van wit van eieren, van bloed of van melk en derge-
lijke, zal men met de destructie met KjCOg geen goede analyse kun-
nen verkrijgen. Gaat het evenwel over materiaal, waarvan kleinere
hoeveelheid ter onderzoek wordt genomen, zooals schildklier en
eidooier, dan is het niet moeilijk om door uitkoken eerst met water
en dan met spiritus alle jodium-verbindingen uit de koolstof te
verkrijgen, mits deze behoorlijk fijn is gewreven.
De methode voor J. bepahng in schildklier of eidooier is dan
als volgt:
De te onderzoeken stof wordt met 1 a 1.5 gram kaliumcarbonaat
en 5 cm® water in een porseleinen schaal, die bestand is tegen hooge
temperatuur, tot droog verhit op een kleine gasvlam en daarna ge-
durende 15 minuten op circa 350° C. in den oven verhit. Na bekoe-
ling wordt de massa fijn gewreven en opnieuw met 5 cm® water tot
droog verhit. Nu volgt de verhitting in den oven bij 450° C. gedu-
rende een half uur. Na bekoeling wordt weder goed fijn gewreven
en wordt 3 maal achtereen met 15 cm® water uitgekookt, waarbij
het water met de koolstof op een gehard filter worden gebracht.
Nogmaals wordt met circa 15 cm® kokend water afgewasschen en
daarna wordt de koolstof door middel van een klein spuitfleschje
en doordat het filter aan de punt wordt doorgestoken, van het filter
af in een reageerbuis gebracht. Men doet dit terwijl de koolstof
nog vochtig is en tracht het met 10 cm® spiritus gedaan te krijgen.
Dan volgt uitkoken van de koolstof met spiritus, laten bezinken,
voorzichtig afgieten op een ander filter van gewoon filtreerpapier
en nogmaals met spiritus uitkoken en ten slotte wordt de geheele
inhoud op het filter gebracht. Het is mijn gewoonte de spiritus in
een kolfje te verdampen en het verkregen residu in het water op te
lossen, dat is verkregen door de koolstof op het filter nog eens
extra af te wasschen. Alle verkregen vloeistoffen worden dan te
samen volgens de broom-water-methode verder onderzocht op het
jodium, dat daarin is verzameld.
Ik geef hier eenige analyses, die verkregen zijn met bekende hoe-
veelheid jodium.
Van een oplossing van melksuiker 5% worden telkens 6 cm®
genomen en deze met behulp van KJ-oplossing bedeeld, n.1. met
resp. 100, 50, en 20 gamma jodium.
Methode Reith Destructie K2CO3
Bij 100 gamma ....nbsp;96.4nbsp;97.4
Van een eiwitoplossing 5% worden telkens 3 cm® genomen en
deze met behulp van KJ bedeeld met resp. 100, 50 en 20 gamma jo-
dium.
Methode Reith Destructie KgCOg
Bij 100 gamma ....nbsp;95nbsp;96
„ 50 „ ....nbsp;48nbsp;48
„ 20 „ .... 21 21
Uit deze analyses ziet meii, dat onderling weinig verschil bestaat
-ocr page 44-in beide methodes. Ideaal zijn ze niet en er blijven verschillen be-
staan met de theoretische uitkomsten. Hier zijn ze binnen de 5%
gebleven, maar mijn ervaring is, dat verschillen van 10% kunnen
voorkomen, zoowel bij de verbranding met doorzuiging, als bij
de destructie met potasch. Bij mijne onderzoeking van schild-
klierpoeder zijn nog nadere analyses volgens beide methoden ver-
meld.
Het groote voordeel van de methoden, is dat slechts weinig
chemicaliën noodig zijn. Het gedestilleerd water en ook de spiritus
moeten door destillatie over potasch of kaliumhydroxyde jodium-
vrij worden gemaakt. Zwavelzuur, bisulfiet en azide, bevatten geen
jodium, potasch moet extra door afwrijven met spiritus worden ge-
zuiverd. Bromium is evenmin geheel joodvrij te verkrijgen, doch het
gehalte daaraan is zeer klein en bovendien worden voor eene analyse
slechts enkele druppels broomwater gebruikt, zoodat het van geen
störenden invloed kan zijn.
Bij de titratie met thiosulfaat blijft altijd het bezwaar dat deze
titervloeistof in sterkte achteruit loopt, zoodat deze telkens met
jodium-oplossing van bekend gehalte moet worden vastgesteld. Ik
heb daarvoor joodkali-oplossingen die respect, met 10 en met 100
gamma per cm® correspondeeren. Deze oplossingen blijven voor on-
bepaalden tijd op goed gehalte, wanneer een paar druppels tetra-
chloor-koolstof zijn toegevoegd. Tegelijk met de analyse van de te
onderzoeken stof, wordt nu de joodkah-oplossing in bekende ver-
dunning met broomwater geoxydeerd, het broom uitgekookt en met
een kristal jood-kalium behandeld. Door titratie van deze vloeistof
krijgt men dan vanzelf de sterkte van de thiosulfaat op den zelfden
tijd dat het onderzoek wordt verricht.
In directe aansluiting hiermede, wijs ik op de recente onderzoekin-
gen van Reith en van Dijk waarbij de jodium-bevattende or-
ganische stof in een porseleinen schaaltje met KgCOg oplossing eerst
tot droog wordt verkookt of verdampt en daarna in een speciaal
geconstrueerd gesloten oventje, gedurende 15 minuten op 500° C.
wordt verhit. Na afkoehng van het schaaltje, wordt de verkregen
massa eerst met heet water uitgetrokken en daarna een paar malen
met spiritus uitgekookt. Op deze wijze wordt alle jodium-verbinding
uit de koolstof getrokken. Zoowel de waterige vloeistof, als de spi-
ritus, worden gefiltreerd en bij elkaar'gebracht in een porseleinen
schaaltje, tot droog verdampt, om dan nogmaals 15 minuten op
500° C. te worden verhit.
De uitkomsten, volgens deze methode verkregen, kloppen goed.
De hoeveelheid jodium bij de proeven genomen, bedroeg 25 gamma,
ze werden met een gelatine-oplossing gemengd en kon bij onderzoek
24.3 gamma worden getitreerd.
JODIUM-BEPALING IN SCHILDKLIEREN
Het eenige artikel, dat organisch jodium bevat en in de Pharma-
copee is beschreven, staat onder het hoofd Glandulae Thyreoideae
Ovis. Het is daar niet als een door de natuur verstrekte bron van
organisch jodium opgenomen, maar als een geneeskrachtig orgaan-
praeparaat. Evenwel wordt voor bepaling der deugdelijkheid zoo
goed als uitsluitend onderzocht op jodiumgehalte. Allereerst wordt
daarvoor een methode aangegeven voor qualitatieve bepaling,
daarna moet worden nagegaan dat het jodium niet als anorganische
verbinding aanwezig is en ten derde wordt de quantitatieve bepa-
hng voorgeschreven met opgave van het minimum joodgehalte,
waaraan het poeder moet voldoen.
De methode van onderzoek luidt als volgt:
Meng 500 mg schildklierpoeder met 2 g watervrij Natrium-
carbonaat en 2 g Kalium-carbonaat, gloei zacht, kook de massa
uit met water, filtreer de vloeistof, wasch het filter uit en schud het
fikraat, na het met verdund zwavelzuur zuur gemaakt te hebben,
met 2 druppels roodrookend salpeterzuur en 10 cm® tetrachloor-
koolstof, en herhaal deze uitschudding nog twee maal met 5 cm®
tetrachloor-koolstof. Filtreer de vereenigde uitschudsels door een
drooge prop watten, wasch deze met 2 cm» tetrachloor-koolstof
uit en titreer het jood onder krachtig schudden. 1 cm® — N Na-
100
trium-thiosulfaat komt overeen met 1,27 mg jood.
Gaan wij deze onderzoekingsmethode nader beschouwen, dan
blijkt dat ook hier weder twee verschillende bewerkingen moeten
geschieden en wel ten eerste de destructie van de organische stof
en vervolgens de titratie.
Wat aangaat de titratie, vindt men het principe door Frensenius
aangegeven, dat is vrij maken van jodium door nitriet en uit-
schudden door een daarvoor geschikte vloeistof. Men kan hiervoor
benzol, chloroform, zwavelkoolstof of nog andere oplosmiddelen
nemen. De Pharmacopee gebruikt daarvoor tetrachloor-koolstof.
De methode munt uit door grooten eenvoud en gemakkehjke
bewerking. De vrijmaking van het jodium met de paar druppels
roodrookend salpeterzuur heeft niet het minste bezwaar, de uit-
schudding met de zware tetrachloor-koolstof gaat vlug en er is bij
de 3de behandehng zoo goed als geen kleur meer in de vloeistof
waar te nemen. Gewoonlijk gelukt het direct helder te laten afloopen
en mocht dit niet het geval zijn dan zorgt de drooge wattenprop
toch voor een heldere, mooi rose gekleurde vloeistof. De titratie is
ook goed uit te voeren en doordat de te gebruiken N thiosulfaat
voor micro-jodium-bepahng nogal sterk is, kan men ze tot een
fractie van een druppel vaststellen.
Meermalen is deze wijze van bepalen aan kritiek onderworpen ge-
weest en zijn door onderzoekers andere methoden aangegeven, die
dan tot betere uitkomsten leidden.
Inderdaad vindt men volgens de Pharmacopee te werk gaande,
geregeld te lage cijfers en vermoedelijk hgt de oorzaak zoowel aan
het verbrandingsvoorschrift, als aan de titratie, die is aangegeven.
Münch schrijft de lage uitkomst toe aan de destructie en her-
stelt de fout door het mengsel van schildklierpoeder met natrium- en
kalium-carbonaat nog eens extra te bedekken met een laag der
dooreengemengde carbonaten en bij verbranding het kroesje met
een deksel te sluiten. De dampen, die zich uit het poeder van de
klieren ontwikkelen, zouden door de heete carbonaat-laag ontleed
worden en het jodium aldus daarin binden. Wat de titratie betreft
wijst Münch op den invloed van salpeterzuur, die oorzaak is, dat
eenig jodide tot HJO3 wordt veranderd en dus aan de analyse
ontsnapt, daarom moet hier streng worden gelet dat noch te veel,
noch te weinig wordt gebruikt wat bij eenige routine echter goed is
uit te voeren.
Voor bepaling van jodium in schildklieren is in de Amerikaansche
Pharmacopee de methode voorgeschreven, die door Hunter 3')
is aangegeven. Hunter laat destrueeren met een carbonaat-
nitraat-mengsel waarbij vanzelf sprekend een vrij snelle verbran-
ding plaats heeft en het aanwezige organisch-gebonden jodium in
jodide en jodaat overgaat. De verbrandingsrest wordt in water op-
gelost en aan de alkalische vloeistof wordt bleekwater toegevoegd
waardoor alle jodide in jodaat wordt geoxydeerd. Nu moet de over-
maat chloor verwijderd worden, wat geschiedt door de vloeistof met
phosphorzuur zuur te maken, waarna langen tijd krachtig wordt ge-
kookt, zóólang tot een KJ-stijfsel-papiertje door den damp niet
meer blauw wordt. Daar bij de verbranding met nitraat altijd
nitriet wordt gevormd, moet ook dit worden verwijderd. Dit heeft
hier tijdens de bewerking zonder meer plaats doordat het chloor
het grootste deel tot nitraat oxydeert en wat nog over mocht zijn,
wordt door het sterke koken tegelijk met het Cl uitgedreven. Naar
wordt aangegeven zal door het koken geen HJO3 meegevoerd wor-
den. Nadat het chloor is verwijderd en de vloeistof is afgekoeld,
wordt dan KJ toegevoegd en het vrij komende jodium met thio-
sulfaat getitreerd.
Reith heeft deze bepalingsmethode tot in finesse nagegaan en
daarna eenigszins gewijzigd doordat hij evenals door Münch aan-
gegeven een deklaag aanbrengt. Het zoutmengsel van Hunter
zijnde carbonaat-nitraat, wordt evenwel door hem aangehouden,
maar wordt verder speciaal gewezen op verbranding met een lucht-
arme vlam zoodat de zoutmassa vooral niet tot smelten mag over-
gaan. Dan wordt in water opgelost, met bleekwater behandeld en
na aanzuring met phosphorzuur vrij langen tijd zeer krachtig
gekookt om chloor en HNOj te verwijderen. Na afkoehng wordt
dan weder eenig KJ toegevoegd en met thiosulfaat getitreerd.
Bij deze bewerking kon hij constateeren, dat tijdens het heftige
koken toch geen HJOg-verhes plaats had, dat bij 't gebruik van
versch bereid bleekwater (het voorschrift wordt aangegeven) geen
titercijfers werden gevonden, die te hoog uitvielen en dat ook bij
verbranding van het schildklierpoeder naar alle waarschijnlijkheid
geen jodium ontsnapt. Dit laatste werd nagegaan met verbranding
van caseïne, waaraan bekende hoeveelheid KJ was toegevoegd en
dat dan op dezelfde manier als het schildklierpoeder werd ver-
brand.
Van Giffen heeft op de Pharmac. Conferentie in 1933 te
Hengelo over micro-bepaling in organische stoffen gesproken en een
analysefout kunnen verklaren, doordat de nikkelen kroes, waarin
wordt verbrand, op den duur poreus wordt. Hij beveelt de destructie
methode van Cholnoky aan, die niet in een kroes destrueert, maar
in een glazen buisje, dat dan nog warm in koud water wordt ge-
worpen waarbij het springt, zoodat gemakkelijk een oplossing kan
worden verkregen. Hij merkt er bij op, dat de verhitting zeer voor-
zichtig moet gebeuren om verhezen te voorkomen. Dat de lagere
uitkomsten ook door te hooge temperatuur zijn te verklaren, wordt
niet opgemerkt. Er wordt dan ook later gegloeid tot helder witte
asch.
Reith heeft in zijn dissertatie alle jodium-bepalingen nage-
gaan. Zijn ervaringen over de methode, waarbij met chloor wordt
geoxydeerd, geven aanleiding tot de conclusie, dat de methode
geen aanbeveling verdient, aangezien het verwijderen van nitriet
groote bezwaren mede brengt en bromiden altijd te hooge titer-
cijfers zullen doen vinden. Toch lijkt het mij in dezen te verkiezen
met broom te oxydeeren. Men heeft daarbij het voordeel dat niet
zoolang moet worden gekookt om het overtollige broom te ver-
wijderen, bovendien kan dit voorzichtigheidshalve nog met een
toevoeging van eenig phenol buiten reactie worden gebracht. Wat
het bezwaar van nitriet aangaat, laat dat zich beter door azide
wegnemen.
Een jodium-bepahng in schildklierpoeder, die geheel afwijkt van
de destructie door verbranding, wordt door de Jong quot;) beschreven.
Door oxydatie in zure oplossing met permanganaat wordt het m
de kheren aanwezige jodium allereerst in jodaat omgezet, dat dan
ineens met overmaat bisulfiet tot jodide gereduceerd wordt. Dit
jodide wordt nu met zilvernitraat neergeslagen, afgefiltreerd en af-
gewasschen, waarna het met broomwater in zwak zwavelzure op-
lossing wordt gekookt. Aldus doende ontstaat AgBr en jodaat en
kan dit laatste op de gewone wijze worden bepaald. Door toevoeging
van talk wordt gezorgd, dat de geringe hoeveelheid jodide bij het
filtreeren en afwasschen, niet verloren gaat. Tal van analyses be-
vestigen de betrouwbaarheid van zijn methode.
Schoorl prefereert voor destructie met alkahzout-mengsel een
platina kroesje, dat op een kleine spiritusvlam wordt verhit, hij
krijgt op deze wijze alle jodium als anorganisch zout, terwijl ver-
vluchtiging uitgesloten zou zijn. Mejuf. Gaillardquot;) heeft deze
methode vergeleken met die van de Jong en geen verschillen van
beteekenis gevonden.
De verbranding met het doorzuigingsapparaat blijft evenwel m.i.
preferent, daar jodium-verhes is uitgesloten en men in de schuitjes
een goede controle heeft, dat geen deeltjes onverbrand blijven.
Voor de jodium-bepaling in schildklierpoeder ben ik als volgt te
werk gegaan:
100 mg poeder worden in het schuitje afgewogen en met eenig
water bevochtigd, waarna 5 druppels verzadigde potasch-oplossing
zijn toegevoegd. De egaal vochtige massa wordt gedroogd en daarna
in het apparaat verbrand. De buis, alsmede het schuitje, worden nu
met warm potasch-houdend water zorgvuldig omgespoeld, het vocht
met den inhoud der beide waschflesschen vereenigd en alles samen
tot droog verdampt, waarna de schaal een half uur in de oven bij
450° wordt verhit. Na bekoeling wordt in 15 cm® water opgelost,
en op een filter gebracht, dat drie malen met 10 cm® water wordt
nagewasschen. Alsnu wordt 20 ä 30 mg bisulfiet toegevoegd, met
zwavelzuur zuur gemaakt en op een waterbad verwarmd tot
blijkt, dat er voldoende SOj ontstaat. Dan volgt toevoeging van 5
druppels eener oplossing van natriumazide (1 op 20) waarna even
wordt opgekookt om de overmaat te verwijderen. Nu wordt met
verzadigde potaschoplossing flink alkahsch gemaakt, waarvoor
circa 20 druppels noodig zijn, de vloeistof tot stroopdikte verdampt
onder gestadig roeren tot voorkoming van groote sulfaatkristallen.
Na bekoeling wordt 4 maal achtereen met 5 cm® spiritus afgewreven
en deze verzameld, tot droog verdampt of gedestilleerd. Nu wordt
in 5 ä 7 cm® water opgelost, en in een Erlemeijer-kolfje van 25 cm®
gebracht, met zwavelzuur zuur gemaakt en broomwater toege-
voegd. Na 1/2 uur wordt het overtollige broom weggekookt, een paar
druppels phenol-oplossing (1 op 100) toegevoegd. Daarna wordt,
nadat de vloeistof bekoeld is, daarin een kristal KJ opgelost. Het
vrij geworden jodium wordt daarna met thiosulfaat getitreerd. Men
kan hier met of met N thio werken, maar het beste is de
1 üü 20
sterkte van het thiosulfaat vast te stellen met een KJ-oplossing
(1 cm® = 100 gamma jodium) en deze na verdunning met 5 cm®
water en toevoeging van zwavelzuur op dezelfde wijze met broom-
water te behandelen.
Aldus te werk gaande vond ik in schildklierpoeder, dat ik uit
schapenkheren had bereid, een gehalte van 0.3% jodium en gaven
controle-proeven met 50 mg, 80 of 120 mg regelmatig de sterkte
van 0.3%. De uitkomst der titratie's moge hieronder volgen. (1 cm®
thio = 100 gamma jodium)
100 mg verbrand volgens Reith, benoodigd thio 3 cm®
100 „ |
id. |
3 |
100 „ |
id. |
„ 2.9 |
50 „ |
id. |
.. 1-5 |
50 „ |
id. |
» 1-5 |
50 „ |
id. |
„ 1-5 |
80 „ |
id. |
„ 2.4 |
80 „ |
id. |
2.4 |
120 „ |
id. |
„ 3.4 |
120 „ |
id. |
3.6 |
Met hetzelfde poeder zijn nu bepalingen gedaan volgens voor-
schrift der Pharmacopee, volgens Münch met een deklaag en volgens
Hunter—Reith met nitraat-toevoeging en deklaag. Het gelukte
mij niet hetzelfde gehalte van 0.3% te vinden. Daar de fout niet aan
de titratie kon liggen, meende ik deze te moeten zoeken in mogelijk
vervluchtiging tijdens de verbranding. Het is natuurlijk mogelijk,
dat deze zóó geregeld kan worden, dat geen J-verlies ontstaat en de
onderzoekingen resp. van Münch en Reith geven wel den indruk dat
zij dit kunnen, maar volgens mijne uitkomsten kwamen, ook
bij nauwkeurig naleven der voorschriften telkens nog verliezen. De
mogelijkheid van vervluchtiging van jodium in den vorm van jood-
kah, hetzij als zoodanig, hetzij onder ontleding, kon ik dan ook dui-
delijk aantoonen door de proeven in het vorige hoofdstuk beschre-
ven, waarbij ik zag dat een verhitting op 500° C. op den duur ver-
lies gaf.
Daar nu bij verbranding in een kroes altijd 41/2 gram moet worden
verhit, bestaat het gevaar, dat een deel van den inhoud te heet
wordt, terwijl een ander deel voor behoorlijke destructie nog niet
warm genoeg is.
Ook hier vond ik aanleiding eens na te gaan of verbranding wel
beslist noodig is en of de destructie niet evengoed kan geschieden
bij lagere, goed te controleeren temperatuur, met geen andere toe-
voeging dan potasch.
100 mg schildklierpoeder worden dan gemengd met 1.5 gram pot-
asch en daarna bevochtigd met 5 cm® water. De massa wordt op
een kopergaasje met kleine gasvlam zacht verkookt tot ze droog is
en vervolgens behandeld als in het vorige hoofdstuk beschreven.
Er werd getitreerd met een tliiosulfaat, waarvan 10 cm® correspon-
deeren met 635 gamma jodium en gevonden:
Proef 1. 100 mg schildklierpoedernbsp;noodig 4.66 thio
„ 2. duplo bepalingnbsp;„ 4.66
„ 3. 100 mg schildklierpoeder
met 250 mg melksuiker vermengd „ 4.66 „
4. duplo bepalingnbsp;„ 4.62 „
4,66
In 100 mg thyreoidpoeder was dus gevonden ^^ X 635 = 296
gamma, zijnde 0.296% jodium.
Dit was hetzelfde poeder, dat bij verbranding en doorzuiging 0.3%
tot uitkomst had en dat ik herhaalde malen volgens de Pharmacopee
onderzocht en waarbij langs dezen weg meestal 0.25 ä 0.26% en
slechts een enkele maal 0.28% werd gevonden. Het blijkt dus dat
deze laatste methode met een verlies van 10 a, 15% aan jodium ge-
paard kan gaan.
Tegelijk heeft men hier een eenvoudige werkwijze ter bepaling
van jodium in schildkliertabletten, daar ook de sacch. lactis volko-
men wordt ontleed. Bij de behandeling van het poedermengsel en
sacch. lactis ontstaat betrekkelijk veel koolstof, maar als deze goed
wordt fijn gewreven en men ook uittrekt met spiritus, blijkt toch
dat geen adsorbtie van jodium plaats heeft. Reith kon hetzelfde
constateeren bij onderzoek van de kooldeeltjes, die ontstaan volgens
de verbrandingsmethode door Münch aangegeven.
Daar nu de verbranding met doorzuiging veel omslachtiger is,
niet iedereen over een apparaat beschikt en men daarenboven nog
eenige routine dient te hebben, is de methode als hier uitgewerkt
zeker door den grooten eenvoud te prefereeren.
Het groote voordeel dat deze methode geeft, is mede dat met
veel minder hoeveelheid stof kan worden gewerkt, zoodat ook be-
hoorlijke bepalingen in schildkliertabletten kunnen worden verricht.
Eenige onderzoekingen van schildklierpoeder en schildklierta-
bletten laat ik hier volgen.
1. Onderzoek van schildklierpoeder A.
a. volgens Reith.
in 20 mgnbsp;57.1 gamma dat is 0.285%
„ 30 „nbsp;85.7 „nbsp;„ „ 0.285%
„ 40 „nbsp;114.3 „nbsp;„ „ 0.285%
-ocr page 53-b. destructie KgCOg
in 20 mg 57.1 gammanbsp;dat is 0.285%
„ 30 „ 85.7 „nbsp;„ „ 0.285%
„ 40 „ 111.4 „nbsp;„ „ 0.278%
Van poeder B.
Destructie K2CO3
in 20 mg 81,2 gammanbsp;dat is 0.406%
„ 30 „ 122.7 „nbsp;„ „ 0.409%
„ 40 „ 164.1 „nbsp;„ „ 0.410%
Van poeder C.
Destructie K2CO3
in 30 mg 144 gammanbsp;dat is 0.48 %
„ 35 „ 164 „nbsp;„ „ 0.47 %
„ 40 „ 190 „nbsp;„ „ 0.475%
Van poeder D.
a.nbsp;volgens Reith.
in 20 mgnbsp;81.6 gamma dat is 0.408%
„ 40 „nbsp;164 „nbsp;„ „ 0.410%
b.nbsp;Destructie K2CO3
in 20 mgnbsp;81.6 gamma dat is 0.408%
„ 30 „nbsp;122.4 „nbsp;. „ „ 0.408%
„ 40 „nbsp;163.6 „nbsp;„ „ 0.409%
2. Onderzoek van schildkUertabletten.
Hierin is naast het thyreoidpoeder Sacch. lactis aanwezig. Bij het
onderzoek deelde ik elke tablet door midden en kon op deze wijze
een controle bepaling maken. Natuurlijk gelukt het niet precies de
helft te verkrijgen, maar dit is ook niet noodig, daar de uitkomsten
van beide gedeelten te samen worden geteld.
Tabletten volgens etiquet 0.03 gr schildklierpoeder per stuk.
a. volgens Reith.
Gewicht van geheele tablet 221 mg
gamma J. is per 100 mg
131 mg 66.7nbsp;50.9 onderling verschil
90 „ 47.3nbsp;52.6nbsp;3.4%
221 mg 114 gamma
-ocr page 54-h. Destructie K2CO3
Gewicht van geheele tablet 220 mg
gamma J. is per 100 mg
120 mg 61.3nbsp;51.1nbsp;onderling verschil .
100 „ 51.7nbsp;51.7nbsp;1.2%
220 mg 113 gamma
Resultaat: Per tablet gevonden 113 gamma jodium. Volgens op-
gave prijscourant moet een tablet 200 mg wegen. Ze wegen evenwel
220 mg dus 10% meer. Een tablet 200 mg zou dus 10% minder jo-
dium hebben, dat is 113—11.3 = 101.7 gamma, waaruit volgt, dat
uitgegaan is van een schildklierpoeder met 0.339% jodium.
Tabletten volgens etiket 0.05 gr schildkherpoeder per stuk.
a. volgens Reith.
Gewicht geheele tablet 235 mg
gamma J. is per 100 mg
131 mg 92.5nbsp;70.6 onderling verschil
104 „ 74.2nbsp;71.3nbsp;1%
235 mg 166.7 gamma
h. Destructie K2CO3
Gewicht geheele tablet 245 mg
gamma J. is per 100 mg
145 mg 103nbsp;71nbsp;onderling verschil
245 mg 174 gamma
Resultaat: Per tablet gevonden 174 en 166.7. gamma jodium.
Uitgerekend op 250 mg, zooals het gewicht behoorde te zijn, is dit
voor beide analyses 177.5 gamma (71 gamma per 100 mg) en daar
het gehalte 0.050 is aangegeven, is gecomprimeerd met een schild-
klier poeder van 0.355% jodium.
Tabletten volgens etiquetnbsp;0.10 gr schildklierpoeder per stuk.
a. volgens Reith.
Gewicht per tablet 234 mg
gamma J.nbsp;is per 100 mg
118 mg 61.7nbsp;52.3 onderling verschil
116 „ 61.7nbsp;52.3 0%
234 mg 123.4 gamma
b.nbsp;Destructie K2CO3
1.nbsp;Gewicht per tablet 245 mg
gamma J. is per 100 rng
191 mg 61nbsp;51.3 onderling verschil
126 „ 66.4nbsp;52.7nbsp;2.8%
2^5 mg 127.4 gamma
c.nbsp;Destructie K2CO3
2.nbsp;Gewicht per tablet 255 mg
gamma J. is per 100 mg
152 mg 78nbsp;51.3 onderling verschil
103 „ 53.4nbsp;51.9nbsp;1.2%
^mg 131.4
Per tablet is dus gevonden 123.4, 127.4 en 131.4 gamma jodium.
Daar de tabletten volgens opgave 250 mg behooren te wegen, wordt
dit resp. 131.8, 130 en 131.8 gamma. Ze zijn aangegeven 0.1 gr
schildklierpoeder per tablet en blijkt dus hieruit dat de opgave niet
juist is, daar het jodium dan minstens 300 gamma behoorde te
zijn in elke tablet.
Daar uitkomsten van andere analyses twijfel deden ontstaan over
den graad van nauwkeurigheid der methoden en er inderdaad bij en-
kele onderzoekingen vrij belangrijke afwijkingen waren, die niet kon-
den worden verklaard, werd met het Laboratorium voor Mcdisch-
Veterinaire Chemie overeen gekomen,dat nog eenige monsters zouden
worden onderzocht, die aldaar werden gemaakt door toevoeging
van een voor mij onbekende hoeveelheid KJ aan schildkherpoeder.
Daarvoor werd een poeder toegezonden, dat volgens mijn analyse
480 gamma Jodium per 100 mg bevatte.
In bovengenoemd laboratorium werden hiervan 3 monsters ge-
maakt door toevoeging van KJ. De bereidingswijze dezer monsters
was, dat aan het poeder de KJ-oplossing werd toegevoegd en dat de
vochtige egale massa werd gedroogd. Alle bepalingen zijn gemaakt
door destructie met potasch.
Er werd gevonden:
Poeder 1.
20 mg gamma J. 110.4 is voor 100 mg 552 gamma
50 „ „ „ 289 „ „ 100 „ 578 „
52 „ „ „ 287.5 „ „ 100 „ 552 „
Gemiddeld 561 gamma per 100 mg
Verschil van het gemiddelde —9, 17 en —9 gamma
zijnde — 1.6%, 3% en — 1.6%
Poeder 2.
30 mg gamma J. 156.2 is per 100 mg 521 gamma
40 „ „ „ 195.8 „ „ 100 „ 489 „
60 „ „ „ 322.9 „ „ 100 „ 538 „
Gemiddeld 516 gamma per 100 mg
Verschil van het gemiddelde 5, — 27 en 22 gamma
is 1%, —5% en 4%.
Poeder 3.
55 mg gamma J. 382 is per 100 mg 695 gamma
35 „ „ „ 220 „ „ 100 „ 628 „
25 „ „ „ 176 ■ „ „ 100 „ 676 „
Gemiddeld 666 gamma J. per 100 mg
Verschil van het gemiddelde 29, — 38 en 10 gamma
is 4.1%, —6% en 1.5%
Volgens berekening moesten de poeders bevatten:
berekend gevonden verschil is %
poeder 1.nbsp;549nbsp;561nbsp; 12 2.1%
„ 2. 522nbsp;518nbsp;— 4 —0.8%
„ 3. 687nbsp;666nbsp;—21 —3 %
Uit deze uitkomsten ziet men, dat verschillen blijven voorkomen,
die onderling tot 5% kunnen uiteenloopen.
Niet tevreden met de resultaten van dit onderzoek, meende ik,
dat de oorzaak der verschillen mede kon zijn ontstaan, doordat de
menging niet volmaakt was geschied. Het vermengen van zulke
kleine hoeveelheden stof met een andere, zóó dat een absoluut egale
massa ontstaat, is niet eenvoudig.
Daarom deed het mij genoegen, dat de heer Dr. Reith bereid was
eenige monsters te maken van oplossingen, waarbij de verdeeling
zooveel gemakkelijker is. Daartoe werd schildklierpoeder met behulp
van kaliloog en spiritus opgelost tot zoo goed als heldere solutie, die
telkens in haar geheel moest worden bepaald.
De uitkomst was:
berekendnbsp;gevonden
Monster 1. 103.5 gamma 104.0 gamma
-ocr page 57-t
Van deze uitkomsten zijn 3 zeer mooi, doch de 4de met het laagste
gehalte (70.5 gamma) gaf circa 8 gamma verschil. Er kon slechts één
bepaling van verorden gemaakt.
Verder zijn nog een 5 tal monsters nagegaan, eveneens van Dr.
Reith ontvangen, waarvan de uitkomsten waren:
berekendnbsp;gevonden
Monsters«. 113.9 gammanbsp;115 gamma
„ b. O „ O
c.nbsp;155.3 „nbsp;150
d.nbsp;72.5 „nbsp;80
e.nbsp;217.4 „nbsp;202.5
zij geven hetzelfde beeld als het vorig onderzoek.
Conclusie. De uitkomsten bij al deze bepalingen verkregen geven wel
den indruk, dat een bepaling in duplo noodzakelijk is, daar het trots
alle voorzorgen toch kan voorkomen, dat een onderzoek om een of
andere reden niet goed uitvalt. Het is niet onmogelijk, dat de eischen
wat hoog worden gesteld bij dergelijke micro-analyses; hoe eenvoudig
ook de bewerkingen zijn, toch mag niet worden vergeten, dat het
gaat om uiterst geringe hoeveelheden, waarbij het zoo gemakkelijk
kan voorkomen, dat eenige niet controleerbare factoren van dus-
danigen invloed zijn, dat de uitkomsten niet geheel in overeen-
stemming zijn met de werkelijkheid.
JODIUM IN EIEREN
De natuurproducten, die in de voornaamste plaats als dragers
van jodium in aanmerking zouden komen zijn melk, eieren, en oliën,
onder welke laatste de levertraan kan worden gerangschikt. Van
deze zouden voor therapeutisch doel de eieren de voorkeur ver-
dienen als zijnde de meest geschikten vorm. Eieren toch behooren
tot de gewone voedingsmiddelen en hebben vergeleken bij melk het
voordeel, dat ze langer in goeden staat blijven, waardoor de con-
trole op het gehalte beter kan geschieden.
De zoogenaamde Jodium-eieren zijn dan ook reeds geruimen tijd
in gebruik en als vorm van natuurlijk gevormd organisch jodium
aanbevolen. Eerst in Amerika, daarna in Engeland en Frankrijk en
in den laatsten tijd in Duitschland, Hongarije en Italië. Men zou ze
in Duitschland verkrijgen door de kippen een speciaal jodium-
houdend voedsel toe te dienen, dat onder den naam van Rakota door
een fabriek in Mannheim—Käfertal in den handel wordt gebracht.
Zickgraf uit Bremerhaven heeft veel lof voor het voeder en
ook voor de eieren, die de kippen leggen. In Amerika en Engeland
voedert men producten van jodiumhoudende zeeplanten als kelp.
Ook in ons land worden daarmee proeven genomen, terwijl in het
voormalig Oostenrijk en Hongarije speciale voedermengsels worden
samengesteld met Tinctura Jodii.
In het voeder gemengd kwam mij voor, dat een eenvoudige toe-
diening van kaliumjodide voldoende zou zijn, mits de kippen dan
maar geen last kregen van jodium-vergiftiging, zooals bij den mensch
zoo vaak na toediening van kaliumjodide voorkomt. Het is bekend
dat Jodet, kalicum door den mensch ingenomen moeilijk in de
componenten wordt gesplitst en in vrij korten tijd met de urine
uit het lichaam wordt verwijderd. Anders schijnt het te zijn bij
sommige dieren en mogelijk zouden kippen in staat zijn eenig jo-
dium uit KJ in de eieren te brengen, omgezet en gebonden aan or-
ganische stoffen.
Wanneer evenwel de dieren door de toediening van KJ ziek zou-
-ocr page 59-den worden of dit zout slecht zouden verdragen, dan zou het toch
weer niet aanbevelingswaardig zijn op deze wijze jodium-eieren
te willen verkrijgen.
Allereerst diende dus te worden nagegaan welken invloed ver-
schillende KJ-giften op de kippen hadden. In de tweede plaats hoe
groot het jodiumgehalte van de eieren was die KJ-houdend voedsel
kregen, vervolgens in de derde plaats op welke wijze het jodium in
de eieren is gebonden en ten slotte of er vrij constant J-gchalte der
eieren verkregen kon worden.
A. Invloed van Jodetum Kalicum op het organisme van
kippen.
Litteratuuropgaven hoeveel moet worden gegeven om eieren van
een bepaald J-gehalte te verkrijgen, bestaan niet of zijn zeer on-
volledig. Wel wordt gesproken over jodiumhoudend voeder, maar
dan ontbreekt de samensteUing en opgave van het gehalte. Het eerst
zijn proeven genomen door Albrecht«) in 1906. Hij gaf per kip
per dag 0.1 gram KJ of wel 0.05 gram en daarenboven nog injecties
met Jodipine. Hij verkreeg een duidelijke Jodium-reactie in dooier
en in het wit, maar heeft geen quantitatieve bepahng gepubhceerd.
Verder treft men opgaven met J-houdend voeder, die echter geen
verder hcht geven.
Freund meent, dat geen opgaven worden gedaan uit angst,
dat de kippenhouders op de hoogte zouden worden gebracht met de
productie van jodium-eieren. Inderdaad bestaat de vrees, dat men
ongecontroleerde eieren aan de markt zou brengen, maar meer nog
verklaar ik het terughouden van recepten uit de groote moeilijk-
heid deze te geven, omdat zooals hier later zal blijken de afgifte
van het jodium in de eieren zeer individueel is, zoodat het vrij on-
mogehjk is een voorschrift te geven, dat voor iedere kip geschikt is.
Daar nu geen opgaven bestonden en mijn eerste proef alleen be-
trekking had op de gezondheid der dieren, heb ik een wiUekeurige
hoeveelheid n.1. 100 mg per kip en per dag toegediend, dat is circa
60 mg per kg kip, zijnde een hoeveelheid, die overeenkomt met 4
gram voor een volwassen mensch.
De proef werd genomen in het najaar 1934 met 70 kippen circa
IV2 jaar oud, die nog voor 't overgroote deel aan den leg waren. De
KJ werd in water opgelost en onder eenig ochtendvoeder gemengd,
zoodat een iets vochtige massa ontstond, die evenwel nog ge-
makkelijk was op te pikken. Dit voedsel werd in den morgen voor-
gezet terwijl de gewone voederbakken werden afgesloten. Eerst
wanneer alle KJ-voeder tot den laatsten korrel was opgegeten,
werden de voederbakken weder geopend. Het viel op, dat de
dieren de eerste dagen bijzonder langzaam aten, zoodat het uren
duurde voordat de betrekkelijk kleine hoeveelheid was opgegeten.
Evenwel veranderde dit spoedig en na een week ging het beter.
De proef duurde F/2 maand. Hoewel het najaar nu niet den goeden
tijd is voor experimenteeren met kippen, die nog aan den leg zijn,
kon toch duidelijk worden geconstateerd:
1ste. dat de kippen niets hadden geleden.
2de. dat ze langer in de veeren bleven en er zeer goed en fleurig
uitzagen, vergeleken met kippen uit andere hokken.
3de. dat ze langer aan den leg bleven.
4de. dat ze in gewicht niet verminderden.
Jodium-bepahngen in de eieren zijn door mij toen nog niet ge-
daan; mij ontbrak daartoe destijds voldoende routine. De proef
werd daarna gestaakt, daar de dieren in het komende jaar als fok-
kippen moesten fungeeren. Er was, ook nadat geen KJ meer werd
gegeven, geen enkel teeken van achteruitgang der dieren.
Daar controle in het hoenderpark toch altijd bezwaren meebracht
en het door de Pluimvee-Centrale verboden is om de hokken in den
winter te verhchten, werd volgend onderzoek in een proefhok ver-
richt, dat zonder bezwaar kon worden verhcht. Einde November
zijn daarin 14 jonge kippen gebracht, die terstond KJ kregen, maar
nu slechts 0.05 mg per kip en per dag. Het is algemeen bekend, dat
een kip, die in het najaar of in den winter aan den leg is, niet dan
met nadeel kan worden verhuisd. De leg houdt dan gewoonlijk op
en de dieren schieten in den z.g.n. nekrui, waarbij dan soms weken
lang geen eieren worden gelegd. Vrees voor nekrui was dan ook
de reden, dat niet direct 100 mg per kip is gegeven. Van nekrui
zijn de dieren evenwel geheel verschoond gebleven en reeds den
Isten December bleken ze geheel thuis te zijn, zoodat de gift van
KJ tot 100 mg kon worden verhoogd en de controle kon beginnen.
De verhchting had plaats tot 8 uur 's avonds en op donkere dagen
den geheelen dag door.
De legstaat in December en Januari was als hier gegeven.
-ocr page 61-Legstaat over December
December 1934 |
2 |
6 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
17 |
19 |
20 |
21 |
23 |
24 |
25 |
Samen |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | |||
2 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | |||
3 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||||||
4 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | |||
5 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
10 | ||||||||
6 |
/ |
/ |
II |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||||||
7 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
10 | |||||
8 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
9 | ||||
9 |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||||||||
10 |
/ |
/ |
/ / |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ / |
/ |
/ |
/ |
10 | ||
11 |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||||||||
12 |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
8 | ||||||||
13 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
10 | |||||||
14 |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
9 | |||||
15 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
8 | ||||||||
16 |
/ |
/ |
/ |
/ / |
1 |
/ / |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | ||
17 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
10 | |||||||
18 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||
19 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
9 | |||||||||
20 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | ||||
21 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | |||||||||
22 |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | |||
23 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
•8 | |||||
24 |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
7 | ||||||||
25 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
9 | |||||
26 |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
9 | ||||||
27 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
9 | |||||
28 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
5 | |||||||||
29 |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | ||||
30 |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
11 | |||
31 |
/ |
/ |
/ |
/ |
1 |
/ |
/ |
/ |
/ |
9 | |||||
1/ |
2C |
) 21 |
2C |
) K |
i 21 |
. 19 |
2: |
? 2C |
i 2C |
) 21 |
. 2C |
) 25 |
i |
1 279 |
Legstaat over Januari
Januari 1935
8
10
17
11
12
19
20
21
23
24
25
Samen
/ /
1
II
10
10
11
12
13
14
15
16
17
18
10
19
20
10
10
21
22
23
24
10
10
25
26
27
28
29
30
10
271
31
22
22
19
22
23
22
23
24
20
In December
Dec./Jan.
17
T\
20
22
34
279
21
44
25
45
20
Daarna was de productie:
In Februari..... 279 eieren
In Maart.......... 329 _ . „
Samen..... 608 eieren
Het totaal over 4 maanden bedraagt dus 1158 eieren, zijnde per
kip 82.7 eieren, of wel per dag van 14 kippen 9.57 stuk of ongeveer
70% der mogelijke productie. Hieruit blijkt, dat de kippen bij de
eierenproductie niet het minste nadeel van het KJ ondervonden.
De dieren bleven dan ook in zeer goede conditie, mooi in de veeren
en goed in het gewicht. (1.75 kg). Alleen viel het op, dat de eieren
niet zwaar waren en zelfs in gewicht achteruithepen. Hoewel sinds
jaren gefokt en geselecteerd op een eigenwicht van 62 a 63 gram,
daalde het gewicht tot 54 ä 55 gram, een enkele zelfs tot 52 gram
en werd bij onderzoek ook bemerkt, dat de dooiers zelden hooger
gewicht dan 15 a. 16 gram konden bereiken. Bij deze eieren zijn her-
haaldelijk jodium-bepalingen verricht, waarover later.
Hoewel het bekend is, dat de bevruchting der eieren van kippen,
die in den winter door verhchting tot grootere productie worden
gebracht, meestal te wenschen overlaat, was het nu wel interessant
na te gaan, hoe het met de broeduitkomsten van jodium-houdende
eieren was. Om dit te controleeren zijn door mij van elke kip eenige
eieren in de broedmachine gelegd. Het bebroeden leverde het vol-
gende resultaat op: (Zie tabel blz. 60).
Hieruit ziet men, dat de bevruchting te wenschen overlaat en dat
ook het aantal kuikens uit de bevruchte eieren niet voldoende is.
Wanneer kip No. 8, die eieren legde van zeer puntigen vorm, wordt
uitgeschakeld, is de uitkomst van de kuikens uit 51 eieren slechts
25, dus nog geen 50%.
Een tweede proef, waarbij van een anderen haan werd gebruikt
gemaakt, gaf geen betere uitkomst en evenmin werden meer kuikens
verkregen toen het KJ eenigen tijd werd weggelaten. Wellicht mag
men uit deze uitkomsten tevens afleiden, dat de Pluimvee-Centrale
de verhchting der hokken in den winter terrecht verbiedt.
Later is mij bij verdere proeven gebleken, dat KJ een nadeehgen
invloed had op de broeduitkomsten en bleef de opbrengst geregeld
onder de 60% der ingelegde eieren.
Verschil tusschen de kuikens uit eieren van kippen, die wel en
die geen jodium-houdend voeder gekregen hadden, was niet te
Kip. |
Aantal eieren |
Aantal eieren in |
Onbe- |
Kuikens |
2 |
31 |
4 |
3 | |
6 |
42 |
4 |
— |
4 |
8 |
43 |
3 |
3 |
— punt eieren |
9 |
39 |
3 |
— |
3 |
10 |
28 |
4 |
1 |
2 |
11 |
41 |
4 |
4 |
— |
12 |
35 |
4 |
4 |
— |
17 |
34 |
4 |
1 |
3 |
19 |
45 |
4 |
— |
— |
20 |
43 |
4 |
— |
4 |
21 |
44 |
3 |
— |
2 |
23 |
44 |
4 |
4 |
— |
24 |
45 |
5 |
— |
3 |
25 |
36 |
4 |
— |
4 |
54 |
20 |
25 |
merken. Ze groeiden voorspoedig op en ziekte kwam niet voor.
Zooals uit bovenstaande blijkt, kon door toediening van KJ in
hoeveelheid zelfs tot 100 mg per kip per dag de productie der eieren
eenigermate worden geprikkeld, evenwel met het nadeel, dat de
eieren kleiner werden. Dit was voor mij aanleiding om na te gaan
of het door kleinere giften niet mogelijk zou zijn hoogere productie
te verkrijgen, met behoud van het normale gewicht der eieren.
Daarvoor zijn 3 hokken van 75 kippen genomen, die ongeveer in
gelijke conditie waren en voor de proef aanving ook een gelijk aantal
eieren legden. Aan deze werd gegeven:
1ste hok 100 mg per hok, dat is 1.35 mg per kip per dag.
2de „ 500 „ „ „ „ „ 6.65 „ „ „ „ „
3de „ 2.5 gram „ „ „ „ 33.5 „ „ „ „ „
De uitkomsten voor de maanden April en Mei volgen hier:
Datum |
1.35 mg Hok 1 |
6.65 mg Hok 2 |
33.5 mg Hok 3 | |||
Mei | ||||||
April |
Mei |
April |
Mei |
April | ||
1 |
50 |
56 |
62 |
62 |
62 |
59 |
, 2 |
55 |
53 |
63 |
55 |
65 |
60 |
3 |
59 |
49 |
57 |
62 |
55 |
52 |
4 |
60 |
55 |
70 |
60 |
69 |
51 |
5 |
64 |
48 |
68 |
63 |
67 |
58 |
6 |
47 |
56 |
59 |
62 |
60 |
54 |
7 |
52 |
55 |
66 |
63 |
62 |
55 |
8 |
59 |
51 |
64 |
57 |
56 |
56 |
9 |
59 |
48 |
66 |
57 |
63 |
57 |
10 |
44 |
53 |
59 |
57 |
51 |
58 |
11 |
44 |
45 |
51 |
59 |
51 |
61 |
12 |
55 |
52 |
65 |
62 |
52 |
60 |
13 |
44 |
51 |
66 |
56 |
46 |
53 |
14 |
55 |
48 |
59 |
56 |
56 |
52 |
15 |
45 |
47 |
64 |
50 |
56 |
56 |
16 |
47 |
48 |
62 |
54 |
50 |
45 |
17 |
47 |
47 |
64 |
62 |
52 |
50 |
18 |
58 |
45 |
62 |
60 |
56 |
59 |
19 |
50 |
45 |
53 |
56 |
44 |
52 |
20 |
49 |
46 |
66 |
49 |
57 |
51 |
21 |
49 |
45 |
62 |
58 |
58 |
49 |
22 |
54 |
45 |
60 |
58 |
54 |
49 |
23 |
48 |
47 |
55 |
62 |
58 |
54 |
24 |
49 |
44 |
51 |
56 |
54 |
51 |
25 |
48 |
45 |
64 |
60 |
58 |
50 |
26 |
54 |
44 |
55 |
53 |
51 |
52 |
27 |
51 |
42 |
70 |
58 |
55 |
49 |
28 |
54 |
52 |
60 |
54 |
59 |
55 |
29 |
54 |
49 |
51 |
61 |
59 |
54 |
30 |
47 |
46 |
62 |
69 |
51 |
50 |
31 |
— |
46 |
— |
52 |
— |
44 |
1551 |
1503 |
1836 |
1803 |
1687 |
1656 | |
3054 |
3639 |
3343 |
Het gewicht der eieren was bij geen der hokken teruggeloopen en
geregeld op 60 à 62 gram gebleven.
Duidelijk blijkt uit deze legstaten, dat een gift van 6.65 mg KJ
per kip per dag, zeer aan de productie ten goede komt en daar deze
gift van geen invloed is op het gewicht van de eieren, kan dit onder-
zoek zeer zeker ten goede komen aan de kippenhouders, terwijl het
voor producenten van ochtendvoeder een vingerwijzing is hunne
producten met eenig KJ te mengen. Immers volgens de uitkomsten
van deze proeven is de vermeerdering in productie door toediening-
van de Jodet. Kalicum van beteekenis. AUes met in achtneming,
dat bij het broeden door verminderde bevruchting de KJ-toe-
diening niet mag plaats hebben!
Een zelfde resultaat mocht Klein «) waarnemen bij twee- en
driejarige hennen in een hoenderpark nabij Bonn. De proeven wer-
den genomen door in het voeder eenig joodkah te mengen en een
gejodeerde olie (Jocol). Tegelijk werden contrôle-dieren nagegaan,
die dezelfde voeding ontvingen, maar dan zonder jodium-supple-
mcnt. Opgemerkt zij, dat alle kippen gelijke hoeveelheid levertraan
kregen, daar hieraan blijkbaar groote waarde werd gehecht wegens
het vitamine-gehalte. Duidelijk was te zien, dat de kippen die met
jodium-toevoeging gevoederd werden, in beter conditie bleven.
De veeren waren mooier, de kammen rooder en steviger, het
temperament levendiger, kortom de kippen maakten den indruk,
dat ze er veel beter uitzagen dan de contrôle-dieren. Zelfs de h-
chaamstemperatuur was hooger en wel 0.6° C. Jodium-kippen 41.7°,
controle 41.1°.
Ook de eierproductie is opgegeven. Klein verkreeg van 59 kippen,
in de maand December 1166 eieren, dus bijna 20 eieren per kip.
In mijn proefhok van 14 kippen verkreeg ik 279 eieren, ook in De-
cember, wat uitgerekend op 59 stuks 1176 zou zijn, zoodat het ver-
schil niet groot is.
De kippen, door Klein nagegaan, kregen slechts 1.5 mg jodium
per dag per hoofd, terwijl de mijne ongeveer 40 maal zooveel ont-
vingen, wel een aanwijzing, dat de hoogere jodium-giftcn zooals die,
welke door mij toegediend werden, heel goed waren verdragen.
In de maanden April en Mei verkreeg ik met een dagelijksche gift
van 6.65 mg jodium in den vorm van joodkalium belangrijk hooger
productie, maar zijn deze maanden vanzelf sprekend bezwaarlijk
met den winterleg te vergelijken. Ook nam ik hennen van den eersten
leg, wat mede van invloed moet zijn geweest, daar deze in den regel
vlijtiger legsters zijn dan oudere dieren.
Een even gunstige invloed van KJ in het voeder is geconstateerd
door Arthur Zaitschek «) met kippen uit een hoenderpark in
Hongarije. Hij heeft aldaar vergelijkende proeven genomen met
110 kippen van het leghorn-ras, waarvan 55 een voedsel kregen
waarin voor elke kip per dag 4.08 mg KJ, terwijl de andere 55 stuks
geen KJ kregen, maar overigens precies hetzelfde voedsel. Zait-
schek controleerde het gewicht der kippen en het aantal eieren, dat
werd gelegd gedurende een vol jaar, terwijl in den broedtijd ook de
uitkomst van de kuikens werd nagegaan. Het KJ werd eerst ge-
mengd met een voederkalk en deze weder met het ochtendvoeder
zoodat het den geheelen dag door ter beschikking van de kippen
stond. Zijne bevindingen zijn in tabellen opgenomen; er blijkt
dat de KJ-kippen gemiddeld 12% meer eieren legden dan de
andere. Wat aangaat het gewicht der eieren, zag hij, dat de eieren
van de KJ-kippen 55.92 wogen, terwijl de andere kippen een gemid-
deld hadden van 57.23. Het valt op, dat de kippen, waarmede werd
geëxperimenteerd, alle eieren legden van een laag gewicht en ook
het aantal 189.7 voor de KJ-kippen en 166.7 voor de andere is
wat aan den lagen kant, zoodat ze in mijn hoenderpark en zeker ook
in de meeste hoenderparken in Nederland, tot de laatste toe zouden
worden opgeruimd. Doch daar het onderzoek werd ingesteld om den
invloed van KJ te bepalen, is dit slechts een bijkomstige zaak. Ge-
constateerd is, dat de productie met 12% toenam en dat de eieren
gemiddeld een kleinigheid in gewicht lager waren. Verder wordt
nog vermeld, dat de kippen er goed uitzagen en geen vermindenng
in gewicht toonden. De uitkomsten van het broeden waren bij
de KJ-kippeneieren beter en verkreeg Zaitschek van deze 73.68%
kuikens, tegen 63.10% van de contrólekippen.
Wat de broeduitkomsten aangaat, stelden Scharrer en
ScHROPP«) eveneens vast, dat deze door toediening van jodium-
houdend voeder werden verhoogd, ze zagen zelfs een kuiken-uit-
komst van 84 ä 88% van de bevruchte eieren.
Daar mijne ondervinding juist een mindere kuiken-uitkomst
aangaf, heb ik de broedproeven in het voorjaar 1939 nog eens her-
haald en kunnen constateeren, dat de mindere bevruchting der eieren
de oorzaak was. Bij de kippen, die geen joodkalium kregen, was de
bevruchting 89 ä 90%, terwijl de eieren der kippen die jodium-hou-
dend voeder kregen, slechts voor 61 % bevrucht waren. Vermoedelijk
moet de reden hoofdzakelijk bij de hennen worden gezocht en niet
bij de hanen, want jodium-bepalingen in de testes der hanen heten
geen verschil zien, of deze al of geen jodium-houdend voeder had-
den gehad.
Dan spreekt Klein nog over een sterkere en vluggere kam-ont-
wikkeling bij de jonge haantjes, maar ook dit heb ik niet kunnen
constateeren.
Alles te zamen genomen mag uit deze proeven worden afgeleid:
1.nbsp;Dat KJ in hoeveelheden, zelfs tot 100 mg per kip, zonder
nadeel aan de kippen kunnen worden gegeven.
2.nbsp;Een kleine hoeveelheid KJ, b.v. van 6.65 mg per kip, prikkelt
den leg duidelijk, terwijl grootere giften dit in mindere mate
doen.
3.nbsp;De dieren blijven goed in de veeren, zijn volmaakt gezond en
verzwakken niet.
4.nbsp;Voor bevruchting en kuikenbroederij is KJ toediening van na-
deehgen invloed.
Of KJ de nekrui tegengaat zou nog door op grootere schaal ge-
nomen proeven moeten worden bevestigd. Bij de 14 stuks, die hier
werden nagegaan, is nekrui niet voorgekomen.
De invloed van KJ op het gewicht der eieren is ook door anderen
nagegaan. Freund vermeldt sterke gewichtsvermindering van 50
gram tot 37 gram bij een dagelijksche KJ-gift van 0.3 tot 0.5 gram.
De eierenproductie zou achteruit gaan bij giften van 0.5 tot 1.5
gram daags, evenwel zonder blijvend nadeel, indien de toediening
werd gestaakt. Naar het mij voorkomt zijn deze giften van jood-
kalium wel wat groot, zoodat de nadeehge gevolgen welhaast kun-
nen worden voorspeld.
B. Jodiumgehalte van eieren afkomstig van kippen, die
KJ in het voedsel krijgen.
Terwijl nu door vorige proeven is vastgesteld, dat een kip geen
nadeel van KJ ondervindt indien men ten minste binnen de grenzen
van toediening blijft als hierboven aangegeven, dient thans nog te
worden onderzocht hoeveel jodium uit het toegediende KJ in de
eieren wordt vastgelegd en hoe men dient te werk te gaan om eieren
te verkrijgen met een vast gegarandeerd gehalte.
Dat het jodium in een of anderen vorm in de eieren wordt afge-
geven is, zoowel in het wit, als in den dooier gemakkelijk aan te too-
nen. Wil men bereiken dat de eieren ongeveer 't zelfde jodium-ge-
halte zullen hebben, dan ontstaan er vele moeilijkheden. Bepaalde
recepten zijn hiervoor niet te geven, tenzij men zich vnl beperken tot
een betrekkelijk kleine vermeerdering van het aantal gamma's per ei.
Freund vermoedt, dat de hoenderparken, die zich met de pro-
ductie van jodium-eieren bezig houden, de voorschriften met opzet
verzwijgen om concurrentie te voorkomen, maar zooals hierna zal
blijken is dit niet het geval en staat de jodium-afgifte in de eieren in
direct verband met den individueelen aard der kippen.
Reeds bij het overzicht van de legstaten van mijn proefhok valt
het op, dat geen enkele kip regelmatig legt en dat er onderhng
groote verschillen bestaan in eierproductie. Zoo brachten de num-
mers 2 en 10 het resp. niet verder dan tot 31 en 28 eieren in de 2
maanden, terwijl de nummers 19 en 24, ieder 45 eieren legden in
dien zelfden tijd. Het is te verwachten, dat daardoor verschil in
jodiumgehalte der eieren ontstaat. Ook is de productie onregelmatig
— nu eens werden 4 a, 5 eieren achter elkaar gelegd, dan weder
werden enkele dagen overgeslagen en ook dit zou van invloed kun-
nen zijn. Inderdaad is dit het geval, niet zoo zeer in het jodium-
gehalte van het wit, als in dat van den dooier.
Nu zijn de kippen van het hoenderpark alle witte leghorns, met
groote nauwkeurigheid selectief gebroed en gefokt en wel zóó, dat
streng is gelet op:
a.nbsp;afstamming;
b.nbsp;uiterlijk;
c.nbsp;aantal eieren, dat per jaar wordt gelegd;
d.nbsp;het gewicht van de eieren;
e.nbsp;de erfelijkheid van goede eigenschappen.
Vanzelf sprekend is daarbij niet gelet op de eigenschap om jodium
uit opgenomen joodkah in de eieren over te brengen. De verschillen
hierin zijn dan ook werkelijk van beteekenis, wat ik door herhaald
onderzoek kon constateeren. Zoo was kip nummer 23 buitengewoon
gevoehg en verstond zij de kunst om met een dagelijksche gift van
50 mg KJ, eieren te leggen van 2500 ä 2600 gamma's jodium in
5
-ocr page 70-dooier en wit samen. Tegelijk was het niet mogelijk van kip nummer
24 eieren te verkrijgen met 2000 gamma's, ook niet wanneer dagen
lang 100 mg KJ werd gegeven.
En wanneer dit nu al blijkt met kippen van hetzelfde ras en
denzelfden stam, hoe moet het dan niet zijn bij andere stammen
ook al zijn het leghornkippen, en welke verschillen zijn dan te ver-
wachten wanneer met barnevelders, rhode-island reds of wyandottes
wordt geëxperimenteerd.
Het is daarom noodig, dat van elk dier de eieren op J-gehalte
worden nagegaan, dat de uitersten, zoowel dus de eieren van kippen
met hoog, als die met laag J-gehalte, worden verwijderd en dat een
middelmaat wordt samengebracht ten einde, ten minste met eenige
zekerheid, te kunnen voorspellen, dat de gelegde eieren van het gc-
wenschte jodium-gehalte zijn. Bij eenige ervaring is het niet moei-
lijk om uit enkele honderden kippen een aantal uit te zoeken, die
naar alle waarschijnlijkheid dezelfde capaciteit voor het opnemen en
het afgeven van het jodium hebben. Noodzakelijk blijft evenwel, dat
de eieren, ook nadat aanvankelijk is gevonden, dat de kip geschikt
is, van tijd tot tijd worden gecontroleerd.
Daar nu elk hoenderpark zijn eigen stam heeft of althans behoort
te hebben, zullen wel overal verschillen zijn, zoodat de getallen —
ook de gemiddelde waarden — voor de verschillende parken uiteen-
loopen. Tusschen welke uitkomsten deze kunnen schommelen is
nog onbekend.
Aangezien het van groot belang is, dat het jodium-gehalte der
voor therapeutische doeleinden bestemde jodium-eieren ten naasten
bij bekend is, zal men aan hen, die de jodium-eieren voor dit doel
leveren, dezen eisch moeten steUen. Zij, die niet aanhoudend con-
troleeren, zullen het gevaar loopen door het gebruik van hun jo-
dium-eieren meer te bederven, dan te genezen.
C. Schommelend jodium-gehalte in gewone eieren.
Voor jodium-gehalte van gewone eieren zijn in de htteratuur
enkele gegevens te vinden, die betrekking hebben op het totale
jodium, dat in het geheele ei, dus in dooier en wit samen, aanwezig is.
Zoo vond ik hiervan de volgende opgaven:
-ocr page 71-
Eieren uit |
Totaal gehalte |
Onderzoeker |
Seeland......... • Stiermarken....... Italië. ......... Bulgarije........ Hongarije........ |
1.04 gamma 1.7 ^ „ 2.53 1.3 0.5 |
v. Fellenberg Zahoransky |
Het is zeer bevreemdend, dat deze onderzoekers zulke lage cijfers
konden vinden. Ik ben geneigd aan te neiiien, dat hun onder-
zoekingsmethode daarvan de schuld is.
Ook acht ik het niet goed om uit het onderzoek van eenige eieren
een conclusie te trekken voor de geheele landstreek, want veel hangt
af van voederen en het schommeld jodium-gehalte der gebruikte
voedermiddelen. Daar men nu tegenwoordig algemeen met het
zoogenaamde ochtendvoeder werkt, waarin meestal veel vischmeel
voorkomt, mag men verwachten, dat het jodium-gehalte van de
eieren somtijds boven het gewone stijgt. Daarenboven is mij ge-
bleken, dat ook voor losloopende kippen het jaargetijde van invloed
is en zal men in het voorjaar altijd meer jodium vinden dan in het
najaar. Daarom is het bij onderzoek van eieren op jodium gewenscht,
dat men zich te voren overtuigt op welke wijze kippen worden ge-
voederd en is opgave van den tijd van het jaar mede van belang.
Onderzoekingsmethode.
De methode, waarop ik het jodium-gehalte in eieren heb bepaald,
is in het kort als volgt:
Van een ei worden dooier en wit gescheiden. De dooier wordt
voorzichtig afgewasschen, de aanhangende vhezen verwijderd en
dan met filtreerpapier gedroogd. Bij versehe eieren kost dit geen
moeite, daar het vhes om den dooier sterk genoeg is, oudere eieren
eischen hier voorzichtiger behandeling. De dooier wordt nu gewogen
en goed dooreen gewreven. Dan worden in een verbranding-
schuitje 1 ä 2 gram gewogen, deze met 4 ä 5 druppels verzadigde
potaschoplossing gemengd en dan bij 105° C gedroogd. Daarna
volgt de verbranding in het apparaat volgens Reith en de verdere
bepahng, zooals hiervoren is beschreven.
Het wit wordt eveneens gewogen, goed door elkaar gemengd en
daarvan 10 gram in het verbrandingschuitje gewogen, gemengd met
eenige druppels potaschoplossing en eveneens bij 105° C gedroogd,
waarna verbranding volgt.
Het gewicht van het wit is gemakkelijker te bepalen door aftrek-
king, op de wijze als door volgend voorbeeld is aangegeven.
Gewicht van het ei.....62 gram
„ den dooier ... 17.6
44.4 gram
„ de eierschaal . . 6.2
Gewicht wit........38.2 gram
Voor eieren met hoog jodium-gehalte doet men beter slechts één
gram dooier te nemen en te verbranden.
Alle bepalingen kunnen, doordat betrekkelijk kleine hoeveelheid
materiaal in bewerking komt, in duplo worden verricht. Ik heb dit
ook geregeld gedaan. Wanneer de uitkomsten onderling meer dan
10% verschil gaven, werd de analyse als mislukt beschouwd.
Eieren uit de Betuwe.
1.nbsp;in den dooier 33.6 gamma in het wit 18.7 gamma
2.nbsp;„ „ „ 41 „ „ „ „ 19
3.nbsp;„ „ „ 38 „ „ „ „ 16.1 „
4.nbsp;„ „ „ 37.2 „ „ „ „ 17.5 „
dus een gemiddelde van 55 gamma per ei.
Eieren uit Woudenberg.
in den dooier 45 gamma in het wit 23.5 gamma
samen 68.5 gamma voor 't geheele ei.
Eieren uit Valkenburg.
in den dooier 57.6 gamma in het wit 24.4 gamma
samen 82 gamma voor 't geheele ei.
Eieren uit Bussum.
in den dooier 34.5 gamma in het wit 15.8 gamma
samen 50.3 voor 't geheele ei.
Eieren uit Tholen, gelegd in het voorjaar
in den dooier 138 gamma in het wit 24 gamma
samen 162 gamma voor 't geheele ei.
Eieren uit Tholen, gelegd in den winter
in den dooier 72 gamma in het wit 25.1 gamma
-ocr page 73-samen 97.1 gamma voor 't geheele ei.
Eieren uit Warfum, gelegd in den winter
in den dooier 62 gamma in het wit 19 gamma
samen 81 gamma voor 't geheele ei.
Duidelijk blijkt uit deze uitkomsten, dat men zelfs voor losloo-
pende kippen niet kan spreken over het jodium-gehalte van een
Nederlandsch ei. De verschillen in het gehalte houden ongetwijfeld
verband met het jodium-gehalte van den bodem. In het rapport,
getiteld „Het kropvraagstuk in Nederlandquot; staan eenige uitkomsten
van bodemonderzoek vermeld o.a.
Van de Betuwe (Avezaath) ongeveer 2500 gamma per kg droge stof.
Van N. Bevelandnbsp;„ 13300 }gt; )gt; )) gt;gt; gt;gt;
Van Warfumnbsp;„8000-13000 „ „ „ „
en is het dus ook verklaarbaar dat losloopende kippen, die vooral in
't voorjaar gras en zeer zeker een massa insecten en andere kleine
dieren eten, daardoor in streken waar veel jodium in den bodem
aanwezig is, ook meer in de eieren kunnen afzetten.
Dat men op allerlei omstandigheden dient te letten, bleek mij bij
onderzoek van eieren uit den omtrek van Tiel, toen ik van een aantal
eieren tot uitkomst kreeg:
Dooier 140 gamma, wit 25 gamma.
Volgens de verkoopster werd geen ochtendvoeder gegeven en liepen
de kippen los op het erf, maar bij nader onderzoek bleek mij, dat
dit erf in dichte nabijheid van een jamfabriek lag en dat het af-
valwater daar langs werd weggevoerd. Daar nu fruit werd verwerkt
van allerlei herkomst, mag het hooge gehalte aan jodium welhcht
aan deze bijzondere omstandigheden worden toegeschreven.
In hoenderparken wordt geregeld ochtendvoer gegeven en heb-
ben de dieren den geheelen dag toegang tot de voederbakken.
Afhangend van de hoeveelheid graan, die wordt bijgevoederd, komt
alweer het jodiumgehalte der eieren verschillend uit. Ik vond dan
ook:
Overwegend graan-voedering, naast matige ochtendvoer toe-
diening :
Dooier 45 gamma, wit 191/2 gamma, samen 64^/2 gamma.
Van beide, n.1. ochtendvoer en graanvoer, ongeveer gelijke por-
ties:
Dooier 100 gamma, wit 20 gamma, samen 120 gamma.
-ocr page 74-In hoofdzaak ochtendvoer, weinig graan.
Dooier 130 gamma, wit 331/2 gamma, samen 163V2 gamma.
Het spreekt vanzelf, dat hier de samenstelhng van het ochtend-
voer van invloed is. Doordat in ons hoenderpark een ochtendvoer
wordt gegeven met niet zoo overwegend veel vischmeel of garnalen-
meel, bedraagt het jodium-gehalte van die eieren:
Dooier 100 gamma, wit 20 gamma, samen 120 gamma.
De graanvoedering is berekend op 50 gram per kip en bestaat uit
gelijke deelen gerst, tarwe en mais. Het ochtendvoer bevat, behalve
graanproducten, 10% vischmeel en 10% vleeschmeel.
Daar nu het vischmeel ongetwijfeld de hoofdbron is voor het jo-
dium in de eieren, was het wel van belang eieren te onderzoeken van
vogels, die uitsluitend zeevisch en andere zeedieren als voedsel ge-
bruiken. Door vriendelijke bemiddeling van den Heer H. C. Bakker,
vogelwachter te Westermient (Texel), ontving ik daarvoor eenige
eieren van zilvermeeuwen. Jaarlijks worden daarvan groote par-
tijen opgeruimd, daar deze vogels hun eieren leggen op een ander
terrein dan dat, hetwelk daarvoor bestemd en gereserveerd is. Het
zijn zeer groote eieren, die zwaarder dan 90 gram wegen — ik ont-
ving zelfs enkele, die zwaarder dan 100 gram waren. De dooiers
zijn van 22 tot 25 gram (kippeneieren wegen dooreen genomen
58—62 gram, de dooiers daarin 16—18 gram). Volgens bericht uit de
dagbladen, worden die meeuweneieren aan de varkens vervoederd,
wat zeer zeker niet te verdedigen zou zijn, indien deze eieren voor
patiënten met afwijking van de schildkheren geneeskrachtige waarde
zouden hebben.
Het onderzoek wees hier uit, dat het jodium-gehalte niet van
groote beteekenis was, er werd gevonden:
In den dooier 92 gamma, in het wit 28,4 gamma
zoodat deze groote eieren minder jodium inhielden dan de gewone
kippeneieren van ons hoenderpark.
Dit onderzoek gaf mij aanleiding ook het jodium-gehalte van
eendeneieren na te gaan en zijn daarvoor de eendeneieren uit het
groote park van den heer Jansen uit Tonsel, alwaar voedering met
veel „pufquot; — kleine vischjes — plaats heeft. De resultaten hiervan
waren:
In den dooier 140 gamma, in het wit 23 gamma.
-ocr page 75-Ook onderzocht ik eendeneieren, gekocht op de markt te Pnrmerend
en vond:
In den dooier 82 gamma, in het wit 38 gamma.
Misschien mag hieruit worden afgeleid dat een eend grooter afgifte-
capaciteit voor jodium in eieren heeft dan een meeuw, maar dat
ook hier weder tamelijk groote verschillen bestaan.
Van nog andere vogels zijn de eieren op jodium onderzocht en
heb ik geen enkel ei aangetroffen, waarin geen jodium was aan te
toonen. Zelfs in de eieren van zwaluwen, waarvan ik drie stuks m
het schuitje moest leggen voor verbranding, was nog 1V^ gamma jo-
dium per eitje te vinden.
Wat speciaal de kippen aangaat, mag uit dit onderzoek als waar-
schijnlijk worden afgeleid, dat het jodium-gehalte der eieren met de
voeding, in het bijzonder met het gehalte hiervan, samenhangt en
dat ruime toediening van het ochtendvoer, vermoedelijk doordat
daarin vischmeel aanwezig is, het jodium-gehalte verhoogt. In hoe-
verre individueele eigenschappen een rol spelen, werd niet onder-
zocht, ofschoon hierboven wel werd gewezen, dat in dit opzicht ver-
schillen bestaan.
Vergelijkt men de uitkomsten van deze onderzoekmgen met de
htteratuuropgaven, dan valt direct het groote verschil op. Eieren
met een gehalte van enkele gamma's jodium, heb ik niet aangetrof-
fen en daar zelfs het kleine zwaluwei nog 1 Va gamma bevatte, blijft
hier alleen de verklaring, dat tijdens de analyse bij andere onder-
zoekers het jodium is ontsnapt, vermoedelijk door tijdens de
destructie te hoog of te laag te verhitten.
Dat de opgaven van vroegere onderzoekers te laag waren en men
geen vaste cijfers van jodium-gehalte van eieren uit bepaalde lan-
den kan geven, is mede door anderen geconstateerd. Klein squot;)
spreekt, in zijn verhandehng „Beigeben von Jod zum Hühner-
futterquot;, over de groote verschillen, die in eieren voorkomen afkom-
stig van diverse landstreken en prefereert eieren van de Noordzee-
kust. Hij gaat daarbij zoover, dat hij een ei als minderwaardig be-
schouwt, wanneer het niet minstens 50, hever nog 100 gamma jo-
dium bevat. Hier zij opgemerkt, dat geen acht is geslagen op het
jaargetijde en dat een minimum-eisch van 50 gamma in de meeste
streken bij losloopende kippen, in het najaar en in den winter, met
zal zijn te bereiken.
ZiCKGRAF spreekt in zijn aanbeveling van jodinm-eieren over
een gehalte van 69 gamma per ei, dat door „Rakotaquot; voeder zou
voorden verkregen. Uit mijne gevonden getallen bhjkt, dat dit toch
vyerkelijk niets bijzonders is en dat zelfs de gewone, met graan ge-
voederde kip uit de Betuwe, dit gehalte benadert. Mogelijk hgt dit
ook hier aan de methode van onderzoek en zal het J-gehalte van de
door ZiCKGRAF onderzochte eieren wel hooger zijn geweest, immers
hij spreekt van gunstige werking van die jodium-eieren bij krop.
Een ei met niet meer dan 70 gamma kan dit niet bewerkstehigen
en mag daarom naar 't mij voorkomt den naam van jodium-ei
niet dragen. Het gehalte moet minstens 600 gamma bedragen,
liever nog 800, dit is 0.8 mg.
Tijdens mijne onderzoekingen werden door een Nederl. hoender-
park jodium-eieren aanbevolen. Door mij werd nagegaan hoe hoog
het J-gehalte dezer eieren was en in hoeverre zich groote schomme-
lingen in het gehalte voordeden.
Ik vond daarin:
Ei no. 1. in den dooier 189 gamma
Ei no. 2. „ „ „ 254
Op welke wijze het jodium-gehalte is verhoogd, is mij niet bekend.
Het verschil tusschen beide eieren is echter wel wat groot.
C. Jodium-gehalte van jodium-eieren.
Ten einde na te gaan hoe snel de stijging van het jodium-gehalte
der eieren plaats heeft, om eieren te leggen met een maximum-
gehalte, werden eenige hennen uitgezocht, die ongeveer de zelfde
afgifte-capaciteit in eieren deden verwachten. Zooals reeds te voren
is gezegd, was de keuze ruim, zoodat het bij eenige ervaring wel ge-
lukte deze te vinden, te meer omdat alle dieren onder valnest-con-
tróle staan, zoodat van elk ei bekend was door welke kip het was ge-
legd en derhalve de eieren der afzonderlijke kippen onderzocht kon-
den worden en tevens de kip zelf kon worden nagegaan.
Hierbij is gevonden, dat het jodium-gehalte met groote sprongen
omhoog gaat en wel zóó, dat in 10 a 12 dagen, waarin dan 8 a 10
eieren zijn gelegd, het maximum is bereikt. Het bleek, dat de geno-
men proefdieren alle zeer gevoehg waren voor het opnemen van jo-
dium, d.w.z. veel jodium in de eieren afgaven. Er werd bij toediening
van 100 mg KJ per kip per dag een hoeveelheid van 2500 a 2000 gam-
ma in de eieren weder afgescheiden. Straub heeft hetzelfde re-
sultaat verkregen bij eieren uit een hoenderpark in de nabijheid van
Debrecen.
Eenmaal op de gewenschte jodium-afgifte gebracht, zal eenzelfde
kip bij gelijke voedering, ook vrijwel telkens hetzelfde jodium-ge-
halte in de eieren houden. Ik heb dit niet alleen gecontroleerd bij
een gehalte van 2000 tot 2500 gamma, maar ook bij hoeveelheden
van 1000 en van 1600 gamma. Wel is er een klein verschil bij het
eerste ei van een reeks dag na dag gelegde eieren en het laatste daar-
van, maar een verschil van meer dan 50 ä 60 gamma minder jodium
in het laatste, komt niet voor.
Nog veel vlugger gaat de invloed van het KJ weer terug. Bij een
proef, genomen met 70 kippen, die op circa 2000 gamma in het ei
waren gebracht en daar 3 weken op stonden, welke kippen ook waren
uitgezocht en gecontroleerd voor gehjke afgifte in het ei, werd het
volgende gevonden.
Bij de analyse werden telkens 10 eieren genomen, dooier en wit
afzonderlijk gemengd.
De cijfers waren:
Tijdens Jodium
Dooier 1772 Wit 207 gamma
1ste dag zonder |
1552 |
„ 348 |
2de „ |
714 |
„ 49 |
3de „ |
1145 |
„ 33 |
4de „ |
736 |
„ 26 |
5de „ |
208 |
„ 21 |
6de „ |
104 |
„ 17 |
7de „ |
100 |
„ 17 |
nici IS iicu gc V «-quot;iivj-v-iinbsp;^^^nbsp;----------w
wijkend. Mogelijk is dit een analyse-fout, de oorzaak daarvan is
niet aan te geven, of wel wisselvalhgheden, die bij natuurproducten
altijd te wachten staan.
Zeer opvallend was hier, dat het gewicht van de eieren bij weg-
laten van het Joodkahum terstond weer hooger werd, wat bij deze
kippen ook gewenscht was, daar ze anders door de Pluimvee-Cen-
trale zouden zijn afgekeurd. Tijdens de KJ-giften was er geen enkel
ei, dat het minimum verlangde gewicht van 58 gram meer kon halen,
maar dat herstelde zich direct nadat de KJ niet meer werd gegeven.
Blijkbaar heeft dus geen retentie van jodium van beteekenis in
het organisme der kip plaats en moeten de nog verhoogde gehalten
aan J. in de dooiers gedurende de eerste dagen dat geen KJ meer
wordt gegeven verklaard worden doordat deze reeds gedeeltelijk in
de ovaria zijn gevormd.
Het volgend onderzoek mag tot bevestiging hiervan dienen.
Hiervoor werden twee kippen gedood, die per hoofd per dag 100
mg KJ kregen en een tweetal, dat was genomen van een boerderij
alwaar ze los op het erf liepen.
De eieren van beide kippen met KJ voeder bevatten:
in den dooier 2320 gamma, in het wit 240 gamma.
Het waren dus eieren van kippen, die voor KJ zeer gevoelig waren.
Van de eieren van beide kippen van de boerderij waren de hoe-
veelheid jodium:
in den dooier 48 gamma, in het wit 22 gamma.
Van deze 4 kippen werden onderzocht, de schildklier, de lever,
het bloed, het ovarium en het vet.
De schildklier.
De linker-schildklier werd onderzocht op jodium, de rechter
microskopisch.
Voor onderzoek van schildkher (en ook van schildklierpoeder)
is het niet noodzakelijk, dat wordt gewerkt met het verbrandings-
apparaat. Mijn ervaring hierover is in het hoofdstuk over het onder-
zoek van schildkheren op jodium-gehalte beschreven. De kliertjes,
die uit betrekkelijk zacht weefsel bestaan, werden zoo goed moge-
lijk fijn gemaakt en eenigen tijd gekookt met circa 1^2 gram pot-
asch en 10 g gedestilleerd jodium-vrij water onder gedurige bijvul-
ling voor verdamping. Daarna werd de massa gedroogd en een half
uur bij 470° C in den oven verhit. Na bekoeling werd goed dooreen-
gewreven, in water opgelost en gefiltreerd, waarna verder volgens
de zwavelzuur-azide methode verder werd onderzocht.
De uitkomsten waren:
Gewicht |
Gevonden |
Is per 100 | |
No. 1 geen jodium . . . |
129 mg |
244 |
189 gamma |
No. 2 „ „ ... |
83 „ |
173 |
208 |
No. 3 joodkalium . . |
75 „ |
453 |
600 „ |
No. 4 „ ... |
71 |
400 |
563 „ |
Hieruit blijkt, dat de kippen met KJ gevoederd beduidend meer
] in de schildklier hebben dan de andere en dat het J-gehalte zelfs
tot O 6% in de versehe klieren kan bedragen. Van overwegende
beteekenis voor overbrenging van J. in de eieren is dit met, daar
deze 2560 gamma jodium inhielden, terwijl beide schildkheren het
slechts tot ongeveer 1200 gamma brachten.
Bovenstaande cijfers toonen verder aan, dat het jodium-gehalte
van de kheren van de gewone, losloopende kippen, zonder KJ voeder,
betrekkelijk hoog is, zijnde 200 gamma voor 100 mg, dat is 0.2/o
van de versehe kher. Schapenschüdkheren bevatte 0.3% van de
gedroogde en daar de droogrest ongeveer 16% bedraagt, is dus het
gehalte in de versehe kher slechts 0.05%.
Wat aangaat de grootte der schildkheren van kippen, zij hier nog
opgemerkt, dat deze op basis met de hchaamsgewichtcn vergeleken
met de schapenschüdkheren, niet ver uiteenloopt.
Het microskopisch onderzoek is verricht door Dr. Schulze,
Conservator aan de faculteit der Veeartsenijkunde, waarvoor hier
mijn dank. Het bleek, dat er geen verschil in het microskopisch beeld
der klieren was te zien en dat bi] alle kippen de folhkels met coUoid
waren gevuld.
De lever.nbsp;,nbsp;-u -j.-
Hiervoor werd de afgewogen lever in het verbrandingschuitje
gebracht, met eenige druppels verzadigde K^CO® bevochtigd, daarna
gedroogd en in het apparaat verbrand.
De uitkomst was:
Onderzochte |
Gevonden |
Is per gram | |
No. 1 geen jodium . . . |
2 gr. |
7 9.5 9 7 |
3.5 gamma 4.75 4.5 3.5 |
Hieruit blijkt dat de KJ-houdende voedering geen invloed heeft
op het J-gehalte van den lever.
Het ovarium.
Voor het onderzoek hiervan vi^erden de aanwezige eidooiers, ook de
allerkleinste, zooveel mogelijk verwijderd.
De behandeling was als bij de lever is aangegeven.
Onderzochte |
Gevonden |
Is per gram | |
No. I geen jodium . . . |
5 gr. |
5.75 |
1.15 gamma. |
No. 2 „ „ . . . |
5 „ |
5.50 |
1.10 „ |
No. 3 jod. kalic. . . . |
4 „ |
9.8 |
2.45 |
No. 4 „ „ ... |
4 „ |
9.4 |
2.35 ., |
Deze getaUen doen zien, dat het ovarium bij de kippen, die KJ ont-
vangen, ongeveer het dubbele gehalte aan jodium heeft vergeleken
bij normaal gevoederde kippen.
Het bloed.
Voor de bepahng van J-gehalte in het bloed werd het versch in
kleine kolfjes opgevangen en de geheele inhoud in een verbranding-
schuitje gebracht, deze dan zoo goed mogelijk met eenige druppels,
verzadigde potaschoplossing vermengd, bij 105°C gedroogd en daar-
na in het apparaat verbrand. De bepahngen zijn in duplo uitgevoerd.
Genomen |
Gevonden |
Is per lOOg | |
hoeveelheid |
gamma J. |
bloed | |
No. 1. geen jodium . . |
14.938 |
6.4 |
43.1 |
12.720 |
5.09 |
40 | |
No. 2 geen jodium . . . |
14.109 |
6 |
42.8 |
9.852 |
4 |
39.4 | |
No. 3 jod. kalic. . . . |
7.8 |
18.65 |
239 |
9.23 |
22.6 |
245 | |
No. 4 jod. kalic. . . . |
12.44 |
28.65 |
230 |
8.65 |
18.7 |
216 |
Uit deze cijfers blijkt, dat de kippen met KJ-voeder beduidend
meer J. in het bloed hebben dan de anderen. Daar de dieren d^es
morgens nog KJ hadden gehad, is het niet te verwonderen, dat dit
des middags, dat is na 8 uur, nog in 't bloed is te vinden.
Het buikvet.
Voor onderzoek werd het vet gesmolten en gefiltreerd, daarna
met alcohohsche kaliloog V2 N verzeept. De alcohohsche zeep-
oplossing werd nu in twee deelen gesphtst en nadat de spiritus
was verdampt, elke portie in de verbrandingschuitjes verder be-
handeld.
De gemiddelde uitkomst was:
Genomen |
Gevonden |
Is per | |
hoeveelheid |
gamma J. |
100 g vet | |
vet | |||
No. 1 geen jodium . . . |
3.083 |
12 |
390 gamma |
No. 2 „ „ ... |
3.050 |
16 |
525 |
No. 3 jodet, kalic. . . . |
3.100 |
12.6 |
400 |
No. 4 „ „ . . • |
2.470 |
16 |
648 |
In het onderzochte vet van de KJ-kippen waren dus geen hoe-
veelheden J. van beteekenis vastgelegd.
Bij nadere beschouwing van dit onderzoek mag daaruit de con-
clusie worden getrokken, dat door toediening van KJ geen jodium-
reserves van beteekenis in het kippenhchaam worden gevormd. Wel
is er een vrij belangrijke toeneming in het J.-gehalte der schild-
kHeren, maar kan dit bezwaarlijk als retentie worden beschouwd.
Duidelijk toch is, dat het jodium, dat in de eieren wordt afgezet,
uit het bloed afkomstig moet zijn en is het daarom ook niet te ver-
wonderen, dat het J.-gehalte der eieren terstond vermindert, zoodra
men de KJ-voedering gaat uitschakelen.
Toch is het hooger gehalte in de schildkHeren van de kippen, die
geregeld KJ kregen en volop aan den leg waren, opmerkelijk.
Klein squot;) vermeldt het onderzoek van schildkHeren in den tijd tus-
schen het ruien en de volgende legperiode, dat is dus in den tijd
dat de kippen zich weer voor de eierproductie praepareeren en
vindt bij drie verschihende kippen;
Gewicht klier |
Hoeveelheid jodium |
0.128 gr. |
410 gamma |
0.1176 „ |
615 „ |
0.039 „ |
387 |
waaruit bhjkt, dat het gehalte in dien tijd hoog is. Door de KJ-
houdende voedering blijven de dieren dus blijkbaar wat schild-
klierjodium betreft, in den vollen legtijd op hetzelfde peil als andere
kippen in den rusttijd, terwijl de kippen, die geen jodiumvoer krijgen,
in joodgehalte der kheren verminderen, zooals uit mijn onderzoek
blijkt.
De conclusie betreffende het niet deponeeren van jodium in het
organisme van de kip, is ook in zooverre van belang in verband
met de productie van eieren met een gelijkmatig J.-gehalte, daar
hieruit duidelijk bhjkt, dat men de KJ-toediening niet mag onder-
breken.
ZETEL VAN HET JODIUM IN DE EIEREN
Zooals in het bovenstaande reeds herhaaldelijk werd geconsta-
teerd is het grootste gedeelte van het jodium in den dooier aan-
wezig. ZiCKGRAF spreekt telkens van jood-eiwit en zou men ge-
neigd zijn daaruit te verstaan, dat het jodium hoofdzakelijk in het
wit der eieren was te vinden. Dit nu is niet het geval en is het jo-
dium, dat in het wit wordt afgezet zelfs van ondergeschikt belang,
wat nader in dit hoofdstuk zal blijken.
Eene vaste verhouding voor jodium in het wit en den dooier is
niet aan te geven. Er zullen, nagelang de voeding en het soort kip-
pen, steeds groote verschillen blijken te bestaan. Als voorbeeld daar-
van geef ik de uitkomsten van enkele onderzoekingen:
Totaal jodi- |
In den |
In het |
Percentage | |
Losloopende kip | ||||
Betuwe .... |
56 |
38 |
18 |
32 % |
Losloopende kip |
14.2% | |||
Tholen .... |
162 |
138 |
24 | |
Jodium-kip . . . |
1961 |
1755 |
206 |
10 % |
Aangenomen, dat een ei 40 gram wit en 17 gram dooier bevat,
is de uitkomst:
Voor een ei uit de Betuwe in 100 g wit 45 gamma jodium
in 100 g dooier 223.5 gamma jodium
dat is ongeveer 5 X zooveel in dooier dan in wit.
Voor een ei uit Tholen in 100 g wit 60 gamma jodium
in 100 g dooier 812 gamma jodium
dat is ongeveer I31/2 X zooveel in dooier dan in wit.
Voor een jodium-einbsp;in 100 g wit 515 gamma jodium
in 100 g dooier 10323 gamma jodium
dat is ongeveer 20 X zooveel in dooier dan in wit.
Tevens blijkt uit deze cijfers, dat door toevoeging van KJ in het
voeder veel meer jodium in de dooiers dan in het wit wordt af-
gegeven. Indien hier de eieren uit de Betuwe met de jodium-eieren
worden vergeleken, blijkt de vermeerdering:
in het wit van 45 gamma tot 517 gamma, dat is 11 Va X zooveel
in den dooier van 223.5 gamma tot 10323, gamma, dat is 46 X zoo-
veel.
Toch hebben wij ons niet tevreden gesteld alleen met een gehalte-
bepaling, maar ook getracht na te gaan of het jodium geheel of
gedeeltelijk organisch is gebonden.
Eene scheiding van organisch en anorganisch jodium stuit op
vele bezwaren. Wel zijn hiervoor enkele methoden opgegeven, die
berusten op de oplosbaarheid in verschillende vloeistoffen, of wel
op eene praecipitatie van jodide als ion met zilvernitraat.
Reith si) heeft in zijn dissertatie een afzonderhjk hoofdstuk aan
dit thema gewijd, maar moest tot de conclusie komen dat geen be-
trouwbare methode kon worden opgesteld. Praecipitatie is bij de
kleine hoeveelheden vrij wel niet mogelijk en bij het uittrekken met
verschillende vloeistoffen is niet na te gaan of het verkregen jo-
dium nu inderdaad wel organisch of anorganisch is. Hij acht de
dialyse nog de eenige mogelijkheid.
Veil en Sturm hebben een methode uitgewerkt voor onder-
zoek van bloed op organisch en anorganisch gebonden jodium, die
zuiver op extractie berust. Allereerst wordt het bloed met alcohol
uitgetrokken, waardoor een gedeelte onoplosbaar blijft, dat door hen
de eiwit-fractie wordt genoemd en het jodium in organischen vorm
zou bevatten. Hetgeen in alcohol oplost wordt verdampt en
daarna behandeld met chloroform en water van beide gelijk volumen
hierbij wordt aangenomen, dat het water het jodium in anorganischen
vorm bevat, terwijl de chloroform de organische jodium-verbin-
dingen zal oplossen, die door hen de hpoïde-fractie wordt genoemd.
Ongetwijfeld is hier deze lipoïde-fractie van het hoogste belang, maar
het is niet gezegd, dat er in het waterige deel ook nog niet belangrijke
organische jodium-verbindingen aanwezig kunnen zijn.
v. Fellenberg volgt een methode, waarbij de te onderzoeken
stof met water wordt bedeeld en dan met nitriet en zwavelzuur
wordt behandeld, waarna met chloroform wordt uitgeschud. De
jodiden alsmede de jodaten worden door nitriet ontleed en het vrije
jodium, dat ontstaat, zal de chloroform meer of minder intensief
kleuren. Deze methode is voor eiwit onderzoek zeer zeker niet ge-
schikt daar het vrij gemaakte jodium met eiwit en de onverzadigde
vetzuren der hpoïden direct een verbinding zal aangaan, en aldus
buiten reactie valt.
Meerburg ^i) toonde met controle-proeven aan, dat dit werkelijk
zoo geschiedt. Eigen onderzoeking in deze richting gaven mij beves-
tiging, dat geen goede uitkomsten waren te verkrijgen.
Ook verdamping of destillatie in zuur milieu, hetzij phosphorzuur,
boorzuur of azijnzuur, geeft geen goede uitkomst, zoodat m.i. de
dialyse nog wel de eenige scheiding zou zijn, waarbij ten minste de
jodiden en jodaten doorgaan, terwijl de groot moleculaire, organische
joodverbindingen zouden worden teruggehouden.
Dialyse door een dierlijk membraam of een perkament papier,
heeft echter bij stoffen, die zoo gemakkelijk van samenstelling ver-
anderen als oplossing van eiwit of mengsels van dooiers, haar be-
zwaren. Daarom is een scheiding met het ultrafilter genomen op de-
zelfde wijze als dit bij het onderzoek van bloedserum wordt toegepast.
Voor deze onderzoekingen breng ik dank aan het Medisch Veteri-
nair Laboratorium der Rijksuniversiteit te Utrecht, speciaal aan
Dr. Seekles, die de verschillende monsters met het ultrafilter
heeft behandeld.
De ultrafiltratie geschiedde met behulp van collodiumzakjes,
vervaardigd uit een 6 procentige oplossing van nitroceUulose in
aether-alcohol, zooals aangegeven door D. H. Shelling en H. L.
Maslow De overdruk bedroeg voor oplossingen van het wit der
eieren 7 cm Hg, terwijl de ultrafiltratie zooveel mogelijk werd voort-
gezet totdat de helft van het op het filter gebrachte volumen vloei-
stof aan ultrafiltraat was verkregen. Bij het uhrafiltreeren van
eidooier oplossingen, werd de overdruk verhoogd tot 15 cm Hg.
De ultrafiltratie ging hier zeer veel langzamer, zoodat niet meer dan
V4 tot 1/3 van de oorspronkelijk op het ultrafilter gebrachte hoeveel-
heid aan ultrafiltraat kon worden verkregen. Langer dan 24 uur werd
de ultrafiltratie niet voortgezet wegens gevaar voor veranderingen.
Toevoeging van een conserveeringsmiddel werd opzettelijk nagelaten.
Als regel werd de jodiumbepaling uitgevoerd in 5 ä 10 cm» ultra-
filtraat of residu.
De berekening van het percentage ultrafiltrabel jodium in de
-ocr page 86-eiwitoplossing kan bij benadering geschieden met behulp van een
betrekking, die voor bloedserum is afgeleid en opgesteld is door
T. SvEDBERG en B. Sjörgen Deze luidt:
g water in 100 cm® = 99.0 — 0.75 E
waarin E het aantal grammen eiwit in 100 cm® bloedserum (hier
oplossing van kippeneiwit) voorstelt. Het specifieke volumen van
het eiwit wordt verondersteld te zijn 0.75, terwijl het gehalte aan
oplosbare stoffen, die geen eiwitten zijn, op 1 % wordt aangenomen.
Men veronderstelt hierbij verder nog, dat het op deze wijze berekende
watergehalte gelijk is aan het aantal cm® ultrafiltraat, dat bij volle-
dige ultrafiltratie verkregen zou kunnen worden en dat de samen-
stelling van het ultrafiltraat niet beïnvloed wordt door het stadium
der ultrafiltratie. Volgens onderzoekingen van F. W. Sunder-
man is in bloedserum het water als „vrijquot; (dus niet aan colloiden
gebonden) aanwezig.
Een overeenkomstige berekening is voor eidooier-oplossingen,
wegens de aanwezigheid van een groote hoeveelheid lipoïden naast
eiwit, niet toe te passen. Ten einde tijdroovende analyses te ontgaan,
werd hier volstaan met een droge-stof-bepaling. Aannemende, dat
ook hier 1 % aan oplosbare stoffen, welke geen eiwit of lecithine zijn,
aanwezig is en het specifieke volumen van eiwit en lecithine 0.75
bedraagt, wordt de omrekeningsformule voor oplossingen in eidooier:
g water in 100 cm® = 99.0 — 0.75 (D—1),
waarin het D aantal grammen droge stof in 100 cm® eidooier-oplos-
sing voorstelt.
Het behoeft geen verder betoog, dat noch de omrekeningsformule
voor oplossingen van eiwit, noch die voor eidooier-oplossingen, aan-
spraak maken op absolute geldigheid. Waar echter de proeven steeds
zooveel mogelijk onder dezelfde omstandigheden genomen werden,
verschaft deze methode ons onderling vergelijkbare en daardoor
bruikbare gegevens.
De analyses en de met behulp van de analysecijfers berekende uit-
komsten zijn vermeld in de tabellen 1, 2 en 3.
Het J.-gehalte werd behalve in het ultrafiltraat en in het residu,
dat bij ultrafiltratie was overgebleven, ook nog in het ultrafilter
zelf bepaald, dat voor de filtratie werd gebruikt.
No. 9 betreft de ultrafiltratie van verdunden eidooier. In plaats
van grammen eiwit, is daarvan de droge stof in 100 cm® vermeld.
Tabel 1. Analyse uitkomsten van verdund eiwit en verdunde eidooier
-Kr. |
Gr. eiwit |
Geultra- |
Ultrafiltraat |
Residu |
Ultra- |
(y) Jodium in de opl. die |
Analysefout | |||
cm= |
y Jodium |
cm = |
y Jodium |
y Jodium |
Gefract. |
Directe | ||||
1 |
8.26 |
39 |
10.4 |
10.2 |
28.6 |
20 |
5 |
35.2 |
27.3 |
7.9 gamma |
2 |
8.26 |
40 |
7.95 |
23.9 |
32.05 |
54.5 |
3.5 |
81.9 |
75.2 |
6.7 |
..3 |
4.29 |
40 |
19.6 |
3.5 |
20.4 |
8.6 |
0 |
12.1 |
8.9 |
3.2 „ |
4 |
4.29 |
40 |
19.8 |
61.8 |
20.2 |
72.7 |
5 |
139.5 |
137.6 |
1.9 |
5 |
5.46 |
40 |
18.7 |
2.9 |
21.3 |
8.5 |
0 |
11.4 |
9.6 |
1.8 |
6 |
5.46 |
40 |
16.3 |
112.5 |
23.7 |
142.2 |
7 |
261.7 |
262.4 |
0.7 „ |
7 |
4.86 |
60 |
28.68 |
287 |
— |
— |
— |
— |
636 |
— |
8 |
5.15 |
70 |
33.7 |
8.4 |
— |
— |
— |
— |
35 |
— |
9 |
25.5 |
62.1 |
19.8 |
990 |
42.3 |
3853 |
— |
4843 |
4827 |
16 |
co
OJ
-ocr page 88-Tabel 2. Analyse-uitkomsten der verdunde eiwit-oplossingen
zonder en met toevoeging van KJ aan de oplossing
Nr. |
Jodium per |
Verschil |
Y Jodium |
Afwijking | |
Bepaald |
Theoretisch | ||||
1 |
70 | ||||
2—1 = |
118 |
150 |
—32 | ||
2 |
188 | ||||
3 |
22 | ||||
4—3 = |
322 |
350 |
—28 | ||
4 |
344 | ||||
5 |
24 | ||||
6—5= |
632 |
625 |
7 | ||
6 |
656 |
Indien men de proeven, waarbij de jodinm-concentraties beneden
de grens liggen waarvoor de bepalingsmethode juiste waarden
levert, buiten beschouwing laat, blijven 3 uitkomsten voor verdund
eiwit en de uitkomst voor verdunde dooiers over.
In tabel 3 is aangegeven hoe groot het ultrafiltrabele deel is
volgens berekening.
Tabel 3
Jodium in 100 |
1 cm= oplossing | ||
Ultrafiltrabel | |||
Nr. |
Totaal bij directe |
(berekend met |
% Ultrafiltrabel |
analyse in gamma |
behulp van de aan- | ||
gegeven methode) | |||
1 |
344 |
297 |
86 |
2 |
656 |
655 |
100 |
3 |
1060 |
954 |
90 |
4 |
7773 |
4031 |
52 |
(dooier) |
De in de tabellen vermelde uitkomsten geven aanleiding tot de
volgende opmerkingen.
1. Nauwkeurigheid der analyse-methode.
Bij de proeven 1, 3 en 5 (tabel 1) komt een aanmerkelijk verschil
tusschen de jodiumcijfers, die door directe analyse en die, welke door
gefractioneerde bepahng werden verkregen, aan het hebt. De ver-
klaring van dit verschijnsel is te zoeken in de geringe concentratie
van het jodium in het wit van normale eieren en de nauwkeurig-
heidgrens der bepahngsmethode. Bij verhooging van de concentratie
aan jodium in deze monsters — door toevoeging van bekende hoe-
veelheden jodium in den vorm van KJ — (zie tabel 2) worden de
verschillen tusschen de gevonden jodium-gehalten bij directe en ge-
fractioneerde analyse zeer veel geringer (proeven 2, 4 en 6 van tabel
1). De laatste kolom van tabel 2 geeft een indruk van de absolute
grootte van het verschil tusschen de aan het eiwit toegevoegde en
de teruggevonden hoeveelheden jodium. Uit deze uitkomsten kan
de conclusie getrokken worden, dat de toegepaste methode voor de
bepahng van zeer kleine hoeveelheden jodium, zooals b.v. in nor-
maal kippeneiwit voorkomen, niet geheel bevredigende resultaten
levert. Bij grootere hoeveelheden jodium (boven 300 y in 100 cm®)
zijn de uitkomsten, wanneer men de verschillen uitdrukt in procen-
ten der aanwezige hoeveelheid jodium, bevredigend.
2. De uUrafiltreerbaarheid van het jodium in verdund eiwit en
verdunden eidooier.
Bij de proeven 1 en 2 was het jodium-gehalte van eiwit-oplossing
experimenteel verhoogd door toevoeging van KJ. De ultrafiltreer-
baarheid van het jodium bedroeg in deze gevallen 86 en 100%.
Proef 3 betrof verdund eiwit van eieren afkomstig van met KJ ge-
voederde kippen. De ultrafiltreerbaarheid bedroeg 90%. Uit deze
uitkomsten kan men besluiten, dat het jodium in verdund eiwit,
waarin het jodium-gehahe, hetzij door toevoeging van KJ of wel door
voeding der kippen met KJ, verhoogd was, geheel of nagenoeg ge-
heel ultrafiltrabel is.
Daarentegen is volgens proef 4 het jodium in verdunde eidooier-
oplossing, afkomstig van eieren van met KJ gevoederde kippen,
slechts ten deele — ongeveer voor de helft — ultrafiltrabel.
Straub ^s) heeft nagegaan hoeveel jodium organisch en hoeveel
anorganisch in een jodium-ei is gebonden, zoowel in het wit als in
den dooier en geeft daarvoor op:
In 't geheele ei |
In het wit |
In den dooier | |
Anorganisch . |
1192 gamma |
620 gamma |
572 gamma |
Organisch. . . |
482 |
40 |
442 |
1674 gamma |
660 gamma |
1014 gamma |
De onderzoekingsmethode wordt niet aangegeven, zoodat de ge-
tallen niet nader te controleeren zijn. Het valt op dat van de 1674
gamma in het geheele ei, 660 gamma in het wit en 1014 gamma in
den dooier zijn, terwijl bij mijn onderzoekingen steeds veel hooger
gehalte in den dooier was, vergeleken bij het wit.
Wat aangaat het anorganisch jodium door Straub gevonden
in het wit, dit komt vrijwel overeen met de resultaten door ultra-
filtratie verkregen. Daarentegen is er bij de dooiers eenig verschil
en is er wat minder organisch gebonden jodium gevonden, dan bij
de behandeling met het ultrafilter.
Op te merken blijft intusschen, dat de berekening als hiervoor is
aangegeven, alleen voor bloedonderzoek is opgesteld. De omstan-
digheden zijn evenwel van dien aard, dat vermoedelijk geen door-
slaande verschillen zullen bestaan.
Nader onderzoek van de dooiers
Het spreekt vanzelf dat het onderzoek naar den vorm, waarin het
jodium in de eidooiers aanwezig is, niet zoo eenvoudig is als in het
wit der eieren.
Het jodium is in de dooiers aanwezig:
a.nbsp;als anorganische verbinding, bijvoorbeeld bij KJ-voedering
als KJ;
b.nbsp;als gebonden aan het dooiereiwit;
c.nbsp;als gebonden aan het dooiervet;
,d. als gebonden aan de phosphatiden en andere in de dooiers
voorkomende lipoïden.
Daar het uitschudden met verschillende vloeistoffen wegens de
neiging tot emulgeeren tot geen goed resultaat voerde, moest een
andere weg voor onderzoek worden genomen.
Hiervoor is dan de gebruikelijke weg voor vetbepalmg m het
extractieapparaat van Soxhlet gevolgd. Vijf gram eidooier worden
met uitgegloeid J-vnj zand gemengd, eerst op een waterbad en
daarna bij 110° C gedroogd, waarna met aether wordt geextraheerd,
totdat het afloopende vocht kleurloos is geworden. De aether wordt
nu afgedestilleerd en de verkregen hpoïdstoffen met V2 N kaliloog
verzeept, de zeep droog gemaakt en in het toestel volgens Reith
op jodium onderzocht.
Volgens deze werkwijze vond ik:
Totaal J. in |
Jodium in aeth. |
Percentage | |
Kippen ei Tholen . Jodium-ei..... idem..... idem..... |
188 gamma |
101 gamma |
53.7% |
Bij vergelijking dezer uitkomsten ziet men, dat de dieren, die het
jodium krijgen uit producten van den bodem, veel meer jodium aan
de lipoïden der eieren afgeven, dan de kippen, die met KJ-houdend
voedsel gevoederd worden. Tevens, dat het jodium-gehalte daarin
procentsgewijze niet stijgt in evenredigheid met de hoeveelheid jo-
dium in de dooiers. Men mag hieruit afleiden, dat de hoeveelheid
jodium die in den dooier aan vetoplosbare stoffen gebonden is,
beperkt is, zoodat in dooiers met veel jodium het gedeelte dat op
andere wijze gebonden is, betrekkelijk groot moet zijn.
Het bezwaar van deze bepahngsmethode is dat met tegelijk het
iodium kan worden nagegaan aan het dooiereiwit gebonden, daar
dit met de onveranderde KJ in het zand terug blijft. Daarom is een
andere scheidingswij ze uitgewerkt, ongeveer overeenkomend met
de methode, die door Veil en Sturm is toegepast bij onderzoek
van jodium, voorkomend in bloed. Bij deze methode vi^orden eiwit,
vet, Phosphatiden en andere lipoïden, benevens de onveranderde
KJ van elkaar gesplitst. Ik geef ze hier tegelijk met de uitkomst,
verkregen bij onderzoek van 5 eidooiers, te samen wegend 84 gram
en in totaal met 14078 gamma jodium.
De dooiers worden dooreengeroerd en met 125 cm® spiritus 92%
overgoten en op een waterbad tot koken van den spiritus verhit.
Terstond wordt nu warm uitgeperst. De perskoek wordt daarna fijn
gemaakt en opnieuw met 125 cm® kokenden spiritus behandeld, wat
dan nog eens wordt herhaald. Het dooiereiwit is zelfs na de derde
uitpersing nog niet vrij van lipoïde stoffen en moeten deze door per-
colatie met petroleumaether worden verwijderd. Het percolaat
wordt dan afgedestiUeerd en de verkregen rest met den verkregen
afgeperste spiritus, samengevoegd. Dan wordt deze op een koude
plaats ter bezinking weggezet.
Het eiwit aldus verkregen bedroeg 15.8 gram. Het is zoo goed als
sneeuwwit en bevat 186 gamma, jodium per gram. De spiritueuse
oplossing kon na bezinking vrijwel quantitatief worden afgegoten.
Het vet, dat zich afgescheiden had, bedroeg 16 gram, met een J-ge-
halte van 29.6 gamma per gram.
Nu moeten de hpoïde stoffen, die in den spiritus in oplossing
zijn gebleven, nog van het onveranderde KJ worden gescheiden.
De hoeveelheid spiritueuse vloeistof bedroeg 265 cm® en wordt af-
gedestilleerd tot ± 50 cm®. Deze wordt in een scheitrechter gedaan
en geschud met 50 cm® chloroform en 75 cm® water. Na een dag staan
is de afscheiding der vloeistoflagen volkomen en kan de chloroform-
phase worden afgetapt. Nog eens wordt dan met 30 cm® chloroform
uitgeschud en deze, nadat ze volkomen is afgescheiden, bij de eerste
afgetapte gevoegd. Aldus verkreeg ik een water-spiritueuse phase.
inhoudend 120 cm®, met een J-gehalte van 74.4 y per cm®.
De Chloroformphase wordt afgedestilleerd, de overblijvende
lipoïden in een schaal op een waterbad gedroogd. Verkregen 8 gram
met een jodiumgehalte van 199.5 gamma per gram.
Resumeerend is dan verkregen uit:
84 gram eidooier bevattend 167.6 gamma per gram, totaal 14078
gamma.
15.8 gram eiwit ad 186 gamma per gram, is 2938 gamma
16 „ vet ad 29.6 „ „ „ .. 474 „
8nbsp;in spiritus
opl. lipoid ad 199.5nbsp;„ „ .. .. 1596
120 cm3waterphasead74.4 „ „ „ cm® 8928 „
Samen 13936 gamma
Verlies 142 gamma J.
Op dezelfde wijze is een analyse gemaakt van eidooier met wat
lager gehalte aan jodium, n.1. 95.6 gamma per gram. Uit deze
dooiers mede afkomstig van 5 eieren wegend te samen 78 gram en
dus met een totaal van 7457 gamma jodium, verkreeg ik:
14 gram dooiereiwit 131 gamma per gram 1834 gamma
18.5 „ dooiervet 19.3 „ „ „ 357
6.89 „ in spir. opl.
hpoïdennbsp;101.8 „ „ „ 701
Waterphase 124 cm® ad 36.5 ,. „ cm® 4526
Samen 7418 gamma
Verlies 39 gamma J.
Omgerekend per ei geven deze beide analyses in gamma jodium:
Totaal |
In eiwit |
In lipoïden |
Waterphase |
2816 |
587 is 20.8% |
414 is 14.7 % |
1782 is 63.4% |
1491 |
367 is 24.5% |
211 is 14.14% |
935 is 60.7% |
Wat hiervan de waterphase aangaat mag men weUicht aannemen,
dat het jodium daarin als onveranderd KJ aanwezig is. Jodium-
bepahngen zijn er in verricht, zoowel direct in de vloeistof, als na
destructie met potasch en gaven deze dezelfde uitkomst. De droog-
rest bedroeg 0.4%.
Volgens genoemde analyses zou derhalve 35.5 en 38.6% van het
jodium, uit de dooiers als organisch gebonden, zijn verkregen.
Aan het dooiereiwit is resp. 20.8 en 24.5% van het jodium, wat
een groot verschil maakt met het wit uit de eieren, waarin zoo goed
als alle jodium als onveranderd KJ was. Doordat het dooiereiwit
drie maal achtereen met kokenden spiritus is uitgetrokken en het
KJ daarin zeer oplosbaar is, kan men aannemen, dat het jodium
organisch is vastgelegd.
Aan de lipoïde stoffen is resp. 14.7 en 14.4% van het jodium ver-
bonden, wat geheel overeenkomt met de bepalingen hiervoor ge-
noemd door extractie in het Soxhlet-apparaat met aether verricht en
waarbij 14—14.6% van het totaal jodium in het aetherisch extract
van jodium-eieren is gevonden.
Deze lipoïde stoffen bestaan uit twee gedeelten n.1. een, dat
zich bij bekoehng uit den warmen spiritus afzet en een ander, dat
daarbij in oplossing blijft.
Het in spiritus onoplosbare deel bestaat uit eivet. De samen-
stelling is afhankelijk van de sterkte van den spiritus, waarmede is
uitgekookt en ook van de temperatuur, waarbij is bezonken. Volgens
genoemde analyse bevatte het eivet 29.6 en 19.3 gamma jodium per
gram. Wanneer men het vet met warmen spiritus uitkookt en op-
nieuw laat bezinken, is daarin slechts 8 ä 9 gamma per gram te vin-
den, zijnde een aanwijzing, dat het jodium aan het vet is gebonden.
De in spiritus oplosbare lipoïden bestaan volgens de htteratuur
in hoofdzaak uit lecithine en phosphatiden, benevens uit Carotinoi-
den, Cholesterine, terwijl ook nog eenig vet aanwezig zal zijn. Door
herhaald oplossen in petroleumaether en praecipitatie met aceton,
kan men de lecithine en kephaline eruit isoleeren en bleek mij,
dat het jodium-gehalte van de aldus verkregen lecithine iets hooger
was dan dat van de gezamentlijke oplosbare hpoïden. Zoo vond ik
in deze 101.8 gamma per gram, terwijl de met aceton neergeslagen
lecithine 116 gamma per gram bevatte.
Ongeveer een zelfde jodium-gehalte verkreeg ik wanneer le-
cithine en kephahne door de cadmium-verbinding werden geschei-
den en deze dan weer door ammoniumcarbonaat werd ontleed. De
nauwkeurigheid van de onderzoekingsmethode is evenwel niet
zóó groot, dat men uit kleine verschillen in uitkomst, direct con-
clusie's mag trekken. Wel mag als vast worden aangenomen, dat
het jodium in de lecithine chemisch is gebonden, daar het in elk
ander geval door de vrij ingewikkelde zuivering over de cadmium-
verbinding niet meer aanwezig zou zijn.
Het deel, dat bij de praecipitatie met aceton daarin in oplossing
blijft, is niet verder op de samenstellende bestanddeelen onderzocht.
Alleen kon ik daaruit Cholesterine verkrijgen, smeltpunt 148°, die
geen jodium bleek'te bevatten.
Het zou van veel belang zijn om na te gaan welk verschil er m
therapeutische waarde bestaat tusschen het jodium, dat aan de
hpoïden en het jodium, hetwelk aan het dooiereiwit is gebonden.
Gezien de groote rol, die de lecithinen in ons voedingsproces spelen,
zou men alhcht aan het natuurlijke lecithine-jodium een grootere
waarde toekennen. Onderzoekingen hieromtrent zijn nog met ge-
heel afgesloten en hggen bovendien meer op medisch terrein,
zoodat ik er hier niet verder op zal ingaan.
Resumeerend kan uit de resultaten der verschillende analyses
worden vastgesteld:
1. In alle onderzochte eieren is jodium gevonden en wel m grooter
hoeveelheid dan door vroegere onderzoekers is geconstateerd.
2 Het jodium-gehalte in de eieren staat in verband met de voe-
ding en bleek in streken, waar geen krop voorkomt, beduidend
hooger te zijn dan in andere.
3. Bij losloopende kippen werd in het voorjaar meer jodium in de
eieren gevonden dan in den. winter.
4nbsp;Door toevoeging van KJ in het voedsel stijgt het jodium-gehalte
in eieren terstond. Daar evenwel geen reserves van beteekenis in
het lichaam worden gevormd, is de invloed der KJ-giften van
korten duur.
5nbsp;De afgifte van jodium in de eieren is individueel verschillend.
Zelfs bij kippen van hetzelfde ras en den zelfden stam, komen
nog aanmerkelijke verschillen voor.
6nbsp;Het jodium, dat in het wit van de eieren voorkomt is zoo goed
als geheel ultrafiltrabel. Een andere beteekenis dan die, welke
KJ heeft, zal het vrij zeker niet hebben.
7. Het overgroote deel van het jodium bevindt zich in de dooiers.
Het is daarin gebonden aan het dooier-eiwit, aan het vet en
aan de phosphatiden, terwijl toch mede een gedeelte in ultra-
filtrabelen vorm aanwezig is. Vaste verhoudingen zijn met aan
te geven.
8 Het is mogelijk de lecithine-kephahne uit de eieren te iso-
leeren, waardoor uitsluitend natuurlijk organisch jodium wordt
verkregen.
JODIUM IN MELK
Tot de middelen, die als bron voor organisch gebonden jodium in
aanmerking kunnen komen, behoort zeker ook de melk. Over het
jodium-gehalte in melk en den invloed van KJ op productie en sa-
mensteUing, zijn meer onderzoekingen gepubhceerd dan over dat
van jodium in eieren.
Evenals eieren bevat de melk zoo goed als altijd eenig jodium.
Het gehahe daarvan staat ook in nauw verband met de voeding en
dus ook met de landstreek.
Kieferle en Kettner en K. Zeller en H. Hanisch ^o) onder-
zochten vele melkmonsters uit den omtrek van Weihenstephan
(Oberbayern) afkomstig van koeien van verschillend ras. Ze gingen
het gehalte, zoowel bij zomer-, als bij winter-voeding na en vonden
20 tot 30 gamma per Liter.
K. Scharrer en J. Schwaibold «quot;) publiceerden een onderzoek
over melk afkomstig van koeien die in de nabijheid van de Noordzee
graasden. Zij vonden van 70—180 gamma per Liter, terwijl de
melk van schapen uit die zelfde streek, het zelfs tot 450 gamma per
liter kon brengen.
Men ziet dus hier even groote verschiUen als ik bij eieren heb
kunnen aantoonen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de aard van den
bodem van grooten invloed is op het jodium-gehalte van de daarop
groeiende planten.
Ook namen dezelfde onderzoekers zeer uitgebreide proeven om
na te gaan of kleinere jodium giften in den vorm van KJ eenigen
invloed hadden op de productie. Het resultaat was, dat duidelijk
kon worden geconstateerd, dat in sommige gevallen werkelijk meer
melk werd verkregen. Giften van 1.5 en 3.8 mg per dag per dier
bleven zonder effect, maar wel werd gedurende den geheelen proef-
tijd meer productie verkregen wanneer per dag per dier 75 mg werd
gegeven. Het vetgehalte liep daarbij een weinig terug, maar lang
met evenredig met het toenemn van de melk.
H. Niklas, J. Schwaibold en K. Scharrer quot;) hebben de wer-
-ocr page 97-kine van grootere KJ-giften nagegaan bij geiten. De dieren kregen
tot 180 mg perdag. Terwijl de controle-geiten, die geen jodium kregen,
van 10 tot 30 gamma jodium in de melk hadden, verkreeg men bij
de proefdieren melk met belangrijk hooger gehalte, zelfs tot 15250
gamma per Liter. Bij vergelijking van de gepubhceerde tabeUen
valt het op, dat het gehalte zeer uiteenloopt ook al zijn de giften de-
zelfde Geiten zijn nu eenmaal dieren, die melk geven van ver-
schihende samenstelhng en bovendien zijn zij zeer uiteenloopend m
productie Het schijnt, dat ze te veel reageeren op allerlei bijom-
standigheden, die men niet kent, resp. niet onder controle heeft.
Toch blijkt uit proeven met geiten, dat het eene dier veel meer J.
in de melk kan afgeven, dan het andere. Hier bestaat dus de zelfde
toestand als bij de kippen, met verschillend vermogen tot afgifte
van het jodium in de eieren.
Met grootere giften KJ en ook met J in anderen vorm is herhaal-
delijk geëxperimenteerd, ook in vroegere jaren, hoewel zuivere
quantitatieve bepalingen niet geregeld zijn verricht. Bij de vroegere
onderzoekingen speelde de methode van onderzoek een rol van be-
teekenis, zoodat menigmaal tot afwezigheid van J. werd geconclu-
deerd terwijl het wel aanwezig moet zijn geweest. Zoo trof mij een
pubhcatie ruim 30 jaren geleden van een onderzoek van melk eener
Le die op 4 achtereenvolgende dagen 5 gram KJ werd gegeven en
waarbij uit de analyse bleek, dat zoo goed als geen jodium uit KJ
in de melk was gegaan.
Mevrouw Reyst—Scheffer «^j had in 1908 te dien opzichte meer
succes bij koeien, die per dag 10 gram NaJ kregen. Zij kon duidelijk
het jodium in het melkserum en in de caseïne aantoonen, evenwel
niet in het botervet. De uitkomsten van hare quantitatieve bepalin-
gen geven een afwijkend beeld met die van latere onderzoekingen
door anderen, daar zij het jodium-gehalte van melk 12 uur na de gift
lager vond, dan dat van melk, die 36 uur na de toedienmg van KJ
werd verkregen.nbsp;.tti • j
ScHARRER en Schwaibold 3) toch vonden, dat NaJ vlug m de
melk wordt gebracht en controleerden een geit, die in den morgen een
gift van 7 5 mg NaJ ontving, door het jodium-gehalte van de melk
van uur tot uur na te gaan. Wel was de hoeveelheid melk, die het dier
na verloop van elk uur gaf niet groot, maar toch voldoende voor
eene nauwkeurige jodium-bepaling.
De volgende uitkomsten werden verkregen:
Tijd van |
melken |
Hoeveel- |
Jodium in | |||
7.30 v.m. |
1100 |
cm® |
1 I.O | |||
Op dit tijdstip werd het NaJ. gegeven | ||||||
8 |
uur |
V.m. |
98 |
cm® |
20.7 | |
9 |
„ |
gt;t |
61 |
42 | ||
10 |
j) |
63 |
55.3 | |||
11 |
fj |
60 |
„ |
56.6 | ||
12 |
jj |
64 |
n |
68 | ||
1 |
uur |
n.m. |
76 |
f) |
73.3 | |
2 |
„ |
68 |
65.3 | |||
3 |
)gt; |
,, |
70 |
gt;) |
55.5 | |
4 |
)gt; |
)y |
70 |
55.5 | ||
5 |
gt;) |
,, |
68 |
„ |
40 | |
6 |
64 |
40 | ||||
Volgende dag |
7 |
„ |
morgens |
1200 |
21.3 | |
5 |
n |
n.m. |
— |
8.7 | ||
Daarop volgende dag |
7 |
„ |
morgens |
— |
12 | |
5 |
n.m. |
— |
5 |
Men ziet hieruit, dat reeds de eerste uren een hoog gehalte wordt
verkregen en dat de invloed van het jood-natrium spoedig uit de
melk is verdwenen.
Vooral dit onderzoek gaf mij aanleiding zelf proeven met een geit
te nemen. De bedoeling dezer onderzoekingen was in hoofdzaak om
na te gaan of het jodium, dat bij voeding als jodide, in de melk
voorkomt, organisch gebonden is. De snelle wijze, waarop het in
de melk komt, doet vermoeden dat de KJ onveranderd met de melk
wordt afgescheiden en dat er van organisch gebonden jodium zoo
goed als geen sprake is.
De melk werd op drie verschillende wijzen onderzocht en wel:
1ste op het totaal jodium-gehalte;
2de op het jodium-gehalte van het serum
3de op het jodium-gehalte van het botervat;
Voor de bepaling van het totaal jodium-gehalte werden 10 cm®
melk in een schuitje gebracht, deze gemengd met 15 druppels ver-
zadigde K^COg-oplossing en dit scherp gedroogd, waarna verbrand
werd in het toestel van Reith.
Voor de bepahng van het jodium-gehalte in het serum werden
10 cm® melk met water verdund tot 100 cm® en daarbij 6 drup-
pels azijnzuur 30% gevoegd. Hierdoor slaat de caseïne neer en
Lept het vet tegelijk mee, zoodat een water-heldere vloeistof ont-
staat Na filtratie wordt het filter een paar maal met warm water af-
gewasschen De vloeistof wordt nu op een waterbad in een por-
Lleinen schaal warm gemaakt, met eenig K^CO, even alkahsch ge-
maakt en tot kleine rest verdampt. Deze wordt nu m het schuitje
gegoten en de porseleinen schaal met kleine hoeveelheden water
soed nagespoeld. Nu wordt het schuitje in de droogstoof gebracht
bij 110° en na scherpe droging, in het apparaat van Reith verbrand.
Bij dezé verbranding is het noodig dat met een gasvlammetje wordt
^'vTor de bepaling van het jodium in het vet werden 30 cm® melk
met voldoende hoeveelheid gegloeid jodium-vnj zand gedroogd en
daarna in een Soxhlet-apparaat met jodium-vrije aether uitgetrol^
ken Het aldus verkregen vet wordt met 25 cm® V2 N. alcoh. KOH
verzeept dan de spiritueuse zeepoplossing in een schaal op een wa-
terbad verdampt, de verkregen zeep in een schuitje gebracht, scherp
gedroogd en ten slotte in het apparaat verbrand. De zeep verbrandt
Litengewoon gemakkelijk. Deze wijze van werken is voor jodium-
bepaUng in vetten en ohën aangewezen.
Bij dit onderzoek kreeg de geit 's morgens direct na het melken
1 g KT opgelost in een weinig water en gedruppeld op wat brood.
Andere onderzoekers spreken in hun proeven van KJ gemengd onder
keukenzout, dat ze de dieren laten ophkken. Nu doen geiten dit wel
gaarne, maar toch kwam mij het niet gewenscht voor, daar ik vond
aangeteekend, dat KJ onder NaCl gemengd veel vlugger m de
urine wordt gebracht dan uitsluitend KJ.
De proef werd begonnen op 21 Juh. De geit werd des morgens
uitgemolken en ontving daarna terstond de eerste gift KJ. De melk
voor de toediening van KJ onderzocht bevatte 6 gamma per 100
cm® Voor de jodium-bepahngen in de melk en m het serum wer-
den telkens 10 cm® melk genomen en voor die in het botervat, is het
vet verkregen uit 30 cm® geanalyseerd, alles op de wijze hierboven
aangegeven. De uitkomsten zijn dan voor 100 cm® berekend.
Deze waren:
Avond melk 21 Juh. S.G. 1.028, vetgehalte 3.97%.
Melk als zoodanig . . . 2285 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkserum...... 1938 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 22 „nbsp;„ „ 100 „
Avond melk 22 Juh. S.G. 1.028, vetgehalte niet bepaald.
Melk als zoodanig . . . 2373 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkscrum...... 2052 „nbsp;„ „ 100 „
Vet werd niet bepaald.
Morgen melk 23 Juh. S.G. 1.028, vetgehalte 3.97%.
Melk als zoodanig . . . 1121 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkserum...... 1045 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 25.6 „nbsp;„ „ 100 „
Avond melk 25 Juh. S.G. 1.027, vetgehalte 3.96%.
Melk als zoodanig . . . 2660 gamma jodium per 100 cm® melk
Meltserum...... 2336 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 29.quot;3 „nbsp;„ „ 100 ,
Morgen melk 26 Juh. S.G. 1.028, vetgehahe 4.45%.
Melk als zoodanig . . . 1102 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkserum...... 1045 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 27.2 „nbsp;„ „ 100 „
Op 26 Juli werd de KJ toediening gestopt en gaf de analyse:
Avondmelk 5 Augustus. S.G. 1.028, vetgehalte 3.96%.
Melk als zoodanig ... 135 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkserum...... 103 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 25 „nbsp;„ „ 100 „
Morgen melk 6 Augustus. S.G. 1.028, vetgehalte 3.97%.
Melk als zoodanig . . . 209 gamma jodium per 100 cm® melk
Melkscrum...... 185 „nbsp;„ „ 100 „
Het gehalte van het vet 25 „nbsp;„ „ 100 „ „
-ocr page 101-De uitkomsten van dit onderzoek geven een bevestigmg van de
vlugge afgifte van jodium in de melk wanneer KJ wordt gegeven.
Reeds op den eersten dag kon, 9 uur na de gift, 2285 gamma per
100 cm® worden gevonden. Door verdere dagelijksche giften komt
een langzame stijging, wat vermoedelijk te verklaren is doordat de
KJ, op het tijdstip dat een volgende gift wordt toegediend, nog met
uit het bloed is verwijderd.
Vervolgens ziet men dat de invloed der KJ giften op de melk-
productie spoedig vermindert, wat uit het jodium-gehalte van de
morgenmelk, dat is 24 uur na de gift, bhjkt.
Avondmelk 25 Juli 2660 gamma per 100 cm®.
Morgenmelk 26 Juh 1102 „nbsp;„ 100 „
Hieruit volgt, dat men voor 't verkrijgen van melk met een con-
stant jodium-gehalte, niet kan volstaan met de dieren éénmaal per
dag jodium-houdend voeder of drinkwater te geven, maar verphcht
is de jodium-houdende materialen over den geheelen dag te ver-
deden, of misschien enkde uren voor den melktijd daarmede te
^TchIrrer en Schwaibold««) zagen, dat het jodium-gehalte van
de melk in korten tijd weder het normaal getal nadert. Dit is met
het geval bij mijn onderzoek en was zelfs na een week nog 209 gam-
ma per 100 cm® mdk te vinden. De reden daarvan zal hoogstwaar-
schijnlijk door de veel grootere KJ-gift zijn te verklaren.
De hoeveelheid jodium, die in het vet is afgezet is zeer germg,
vooral in verhouding van het J-gehalte van het serum.
Indien caseïne buiten beschouwing blijft, is deze verhoudmg,
in avondmelk 25 Juh 235 tot 2.9
in morgenmelk 26 Juh 105 „ 2.7
en daarom was een nader onderzoek naar den vorm, waarin het
jodium in het serum aanwezig is, van belang. De snelle afgifte
van het jodium in de melk is immers reeds aanwijzing, dat het
daarin als onveranderd KJ aanwezig is.
Hiervoor is nu evenals bij het wit en de dooiers van eieren de
ultrafiltratie toegepast. Ook ditmaal is deze in het Medisch Veteri-
nair Laboratorium te Utrecht verricht.
Het onderzoek is geschied in de melk van een koe, die om 9 uur
voormiddag 3 gram KJ per os werd toegediend en waarvan de melk
om 4 uur werd afgenomen en onderzocht. Het serum werd ditmaal
niet met behulp van azijnzuur verkregen, doch door de melk met
een paar druppels karnemelk in een broedstoof bij 35° C gedurende
24 uur te laten staan.
Volgende uitkomsten zijn verkregen:
de melk bevatte 300 gamma jodium per 100 cm®
het serum „ 283 „nbsp;„ „ 100 „
Van het serum zijn 80 cm® geultrafiltreerd en verkregen:
20 cm® ultrafiltraat
60 cm® residu op het filter
Het ultrafiltraat bevatte per 20 cm® 56.6 gamma jodium.
Het residu per 60 cm® 173.6 gamma jodium;
te zamen 230.2 gamma, terwijl volgens de analyse van het serum
0.8 X 283 = 226.4 gamma had moeten gevonden worden, aldus een
verschil van geen belang. Het ultrafiltraat bevatte per 20 cm® 56.6
gamma, derhalve per 60 cm® 169.8 gamma, zoodat de jodium-con-
centratie van ultrafiltraat en residu vrijwel gelijk zijn, waaruit is
af te leiden, dat alle jodium ultrafiltrabel was en vermoedelijk on-
geveer geheel als onveranderde KJ in de melk is overgegaan.
Bij deze proeven is geen verdere aandacht geschonken aan het.
jodium, dat aan de caseïne is gebonden. Op dit gebied zijn uit-
gebreide onderzoekingen gedaan door Pfeiffer s®) met de bedoeling
na te gaan of er eenig verschil in binding van het jodium aan het ei-
wit van de melk bestond, al naargelang het jodium als anorganische
stof werd toegediend, dan wel als gebonden j odium werd gegeven. De
proeven zijn met geiten genomen en de joodverbinding werd direct
met een slang in de maag gebracht. De hoeveelheid jodium die tel-
kens werd gegeven is niet groot en wel 16 mg als biologisch gebon-
den—zijnde uit Zeeplanten afkomstig — 12 mg als KJ en 30 mg
als joodtropon. De caseïne werd met watervrij e aceton uit de melk
gepraecipiteerd en na bezinking daarmede nog eens afgewasschen.
Jodium-bepalingen direct in de melk en in de verkregen caseïne,
gaven tot uitkomst dat bij toediening van het organisch gebonden
jodium 80% ä 90% van het in de melk gevondene aan het eiwit was
gebonden. Bij joodtropon was dit 70 a, 80%, terwijl bij KJ niet meer
dan 30 ä 35% aan de caseïne gebonden was. Met recht wordt hieruit
de conclusie getrokken, dat het jodium in den vorm van KJ bij
lange niet zooveel organisch gebonden jodium in de melk brengt,
dan het jodium, dat in de planten is vastgelegd en ook niet zooveel
als bij voedering met joodtropon.
Deze onderzoekingen zijn vooral van belang, daar ze bewijzen dat
biologische joodgiften een betere omzetting tot organische jood-
houdende producten geven, dan een enkelvoudige toediening van KJ
Zoowel uit dit onderzoek als uit de analyses met het ultrafilter
verkregen, volgt dat de waarde van jodium-houdende melk, welke
is verkregen met kahum-jodide giften, aan de koeien als bron voor
organisch gebonden jodium van weinig belang is.
Tot slot wil ik in dit hoofdstuk nog vermelden, dat in het rapport
Het kropvraagstuk in Nederlandquot; hier meer malen genoemd, on-
der bijlage 12 de resultaten van het onderzoek op jodium in melk
afkomstig uit verschillende deelen van Nederland worden mede-
gedeeld. De gevonden hoeveelheden jodium wisselen ongeveer van
15 tot 40 gamma per liter voor stalmclk en van 20 tot 50 gamma voor
weidemelk. De verschillen zijn niet opvallend groot, maar toch meent
de Commissie die het kropvraagstuk in studie nam, dat er eenige
parallehteit in te zien is, vergeleken met de provinciecijfers van krop
door Brand opgesteld. Daar beide in nauw verband staan met het
jodium uit den bodem of uit het drinkwater is dit niet te verwon-
deren. Verder zegt het rapport dat het nuttig zou zijn, het onder-
zoek te herhalen en dat dan dient te worden gelet, dat de invloed
van het jaargetijde dient te worden uitgesloten.
Alles samenvattend zijn de conclusies hieruit:
Men kan door toediening van KJ zeer gemakkehjk jodium-hou-
dende melk verkrijgen.
Het jodium is voor het overgroote deel in het melkscrum aan-
wezig en wel in ultrafiltreerbaren vorm, wat op onveranderd KJ
zou wijzen. Het jodium-gehalte in het melkvet stijgt bij toediening
van KJ niet noemenswaard.
JODIUM IN VERSCHILLENDE SOORTEN LEVERTRAAN
Herhaaldelijk wordt in de litteratuur aangegeven, dat levertraan
rijk is aan jodium, zonder dat evenwel bepaalde cijfers worden ver-
meld, hoe hoog het gehalte van de meest gangbare soorten eigen-
lijk is.
Om deze reden en tevens omdat het gehalte zeer uiteen schijnt te
loopen, meende ik dat het van belang kon zijn eenige soorten lever-
traan, die in Nederland veel worden gebruikt, na te gaan.
Voor dit onderzoek bestond voor mij te meer aanleiding, waar het
mijn doel was na te gaan welke natuurproducten, als jodium-hou-
dend geneesmiddel van beteekenis zijn.
Ter vergelijking zijn ook enkele oliën op jodium-gehalte onderzocht.
Onderzocht zijn dan:
Oleum Olivarum;
Amygdalarum;
Sesami;
Delftsche slaohe;
4 monsters stoomlevertraan;
2 monsters medicinale levertraan;
De methode van onderzoek was ongeveer gelijk aan die van boter-
vet en wel:
3 gram levertraan of olie worden met 60 cm® 1/2 N alcohohsche
kaliloog verzeept. Daarna wordt de verkregen zeepoplossing in
drieën verdeeld en elke portie tot droog verdampt, dan in een
schuitje gebracht en in het toestel met doorzuiging, met zuurstof
verbrand. Op deze wijze werd een bepahng in triplo verricht. Jo-
dium-bepalingen in vetten verloopen door de regelmatige, vlugge
verbranding in de schuitjes, uiterst gemakkelijk.
De resultaten waren:
1. Oleum Ohvarum .... 1. 1.15 gamma Gemiddeld dus
in 100 gram:
2.nbsp;1.14 „nbsp;115 gamma
3.nbsp;1.15 „
-ocr page 105-1nbsp;0.8 gamma Gemiddeld dus
in 100 gram:
2nbsp;0.8 „nbsp;80 gamma
3. 0.8
2. Oleum Amygdalarum
3. Oleum Sesami
1.
2.
3.
geen jodium
4.nbsp;Delftsche slaolie . • ■
5.nbsp;Medicinale levertraan
6.nbsp;Medicinale levertraan
7.nbsp;Medicinale levertraan .
Controle op vitaminen
8.nbsp;Stoom-levertraan . . •
Controle op vitaminen
9.nbsp;Stoom-levertraan . . .
Controle op vitaminen
1.nbsp;1.19 gamma
2.nbsp;1.2
3.nbsp;1.2
. 2.nbsp;6.75
3. 6.7
. 1. 6.4
. 2. 6.4
3. 6.5
120
450
400
480
670
640
10. Stoom-levertraan
590
650
11. Stoom-levertraan . . .
Controle op vitaminen
12. Levertraan voor
veterinair gebruik
1. 3.5
gamma
2.
3.
3.45
3.47
Gemiddeld dus
in 100 gram:
350
Resumeerend is hier aldus gevonden:
In levertraan voor veterinair gebruik 350 gamma per 100 gram
In medicinale levertraan, resp. 450, 400 en 480 gamma per 100 gram
In stoom-levertraan, resp. 670, 640, 590 en 650 gamma per 100 gram.
Hieruit zou volgen, dat de levertraan in qualiteit medicinaal,
wat jodium-gehalte bij stoom-levertraan ten achter staat. Een ver-
band met jodium en vitamine A en D, is er evenwel niet in te vinden.
SLOT BESCHOUWING
Aanleiding tot dit onderzoek was een stuk van Dr. te Hennepe,
voorkomend in de N. Rott. Courant van 25 en 29 Juli 1934, waarin
deze zijn bevindingen neerschrijft over jodium-eieren, die van uit
Hongarije en Italië waren ingezonden tijdens het internationale
pluimvee-congres in Rome. In de buurt van Milaan heeft hij boven-
dien een groot hoenderpark aangetroffen, alwaar bijna uitsluitend
kippen werden gehouden voor productie van „geneesmiddelenquot;.
Het laat zich begrijpen, dat hier heel wat pogingen zijn verricht
die op teleurstelling moesten uitloopen. Immers gaan uit den aard
der zaak in het algemeen slechts zeer kleine hoeveelheden der ge-
neesmiddelen in de eieren over en niet elk geneesmiddel is in zoo'n
geringe kwantiteit werkzaam.
Voor het jodium is dit geen bezwaar, daar het bij behandeling van
gestoorde schildkher-functies juist in deze micro-hoeveelheden
moet worden toegediend en daarom is het niet te verwonderen, dat
juist de jodiumhoudende eieren bij de parken van die geneesmid-
delen-kippen, het meest op den voorgrond zijn gekomen. Te meer
is dit te verklaren uit het feit, dat juist in kropvrije streken het
jodium voornamelijk uit de voedingsmiddelen wordt verkregen,
waarin het in organische binding aanwezig is. Het is dus aan te
nemen, dat een voedingsmiddel, in casu een ei, wel zeer geschikt is,
om de'ontbrekende of gewenschte stof aan te voeren.
Dat de kippen door speciaal jodiumhoudend voer, dit element in
de eieren afgeven, is door voorgaande onderzoekingen duidelijk
bevestigd. Eveneens is gebleken, dat heel wat jodium als organisch
gebonden in de eieren wordt gebracht. Ongetwijfeld zijn daarom de
z.g.n. jodium-eieren en de producten daaruit, bij uitstek geschikt,
wanneer jodium als organische binding in aanmerking komt. Ver-
geleken bij andere voedingsstoffen, waaronder ik in de eerste plaats
melk zou noemen, zijn de eieren verre preferent. Ook de zoo ge-
roemde levertraan staat, wat joodgehalte betreft, bij een jodium-ei
ten achter.
Zooals het meestal gaat zijn er ook tegen een therapie met jodium-
eieren vele bezwaren ingebracht. Allereerst zouden de dieren, die het
jood-voer krijgen, daar zeer onder lijden. De gezondheidstoestand
zou minder worden, de sterfte belangrijk worden vergroot, ze zouden
spoedig de veeren verliezen en in den rui gaan en verder zou het
zeer ten nadeele zijn van de eier-productie. Uit mijn proeven is ge-
bleken, dat geen dezer nadeden is geconstateerd. In tegendeel, wan-
neer de kippen eenig jodium in het voer krijgen, blijven ze er goed en
fleurig uitzien, zelfs worden ook meer eieren verkregen. Al mijn
kippen krijgen thans KJ in het voer en nog nooit heb ik de dieren
in zulk een pracht conditie gezien en ook niet zooveel eieren ge-
kregen. Alleen in den tijd, dat de eieren voor het kuikenbroeden
zijn bestemd, wordt geen jodium in het voer gegeven.
Vervolgens meenden anderen, dat het jodium als anorganische
binding in eiwit en dooier zou worden vastgelegd, zoodat het voor
de therapie geen bijzondere waarde zou hebben en enkel een dure
vorm zou zijn. Het komt mij voor, dat dit door mijn onderzoek is
weerlegd.
Maar het grootste bezwaar zou in de controle liggen, daar het
niet mogelijk is elk ei afzonderlijk te onderzoeken. Het voormalig
Oostenrijksche Bondsministerie had hier volgens Dr. te Hennepe
reeds een waarschuwend woord gesproken.
Dit laatste is inderdaad niet tegen te spreken en blijft het zeer
zeker een vertrouwenswerk. Maar overdreven mag dit niet worden.
Wel is men verplicht de eieren van elke kip, die voor de productie
der jodium-eieren wordt bestemd, op geregelde tijden te controlee-
ren, maar wanneer de kippen in gelijke conditie worden gehouden,
blijven de schommelingen onder de 5%, wat voor producten uit de
natuur verkregen wel steeds zal voorkomen. Controle is en blijft
echter noodig. Jodium-eieren maken hierop geen uitzondering en
daarom wil ik niet betwisten, dat iemand, die de analyse niet machtig
is en geen gelegenheid heeft deze regelmatig te laten verrichten,
beter doet zich er niet mee in te laten.
Het allerbelangrijkste bij zulke middelen blijft evenwel de thera-
peutische waarde. Onderzoekingen daarover hggen evenwel g heel
op medisch terrein, zoodat ik ze niet in dit proefschrift zal op-
nemen.
Toch mag ik niet onvermeld laten, dat het gebruik van jodium-
-ocr page 109-houdende eieren een zeer geschikt prophylacticum kan zijn ter be-
strijding van struma. In Zwitserland hebben de artsen Huziker
en Eggenberger door het geregeld gebruik van Voll-saltz, mooie
resultaten gezien, terwijl men in Nederland in enkele plaatsen het
water uit de waterleiding met eenig jodide bedeelt; de resultaten
daarvan zijn nog af te wachten. Hoe gunstig die straks ook mogen
zijn, het bezwaar blijft, dat aan zoovele menschen gejodeerd drink-
water wordt gegeven, die het in het geheel niet noodig hebben en
vermits daaronder enkele zijn met overgroote gevoehgheid, kan daar
door schade mogelijk zijn.
Daarnaast komt dan de vraag of jodium in organische bmdmg,
preferent is en of een eenmaal gevormde struma door het gebruik
van jodium-houdende eieren, ten gunste kan worden beïnvloed.
Indien deze vraag in positieven zin kan worden beantwoord, zou
het gebruik van jodium-houdende eieren zeker zijn te overwegen.
LITTERATUUR
1.nbsp;CoiNDET. Ann. Chim. phys. 15, 49.
2.nbsp;Chatin. door Reith Pharmac. Weekblad 68, pag. 501.
3.nbsp;K. ScHARRER. Chemie und Biochemie des Jods. Verlag Ferdinand
Enke Stuttgart, 1928.
4.nbsp;Baumann. Normales Jod im Tierkörper. Zeitschr. für physiol. Che-
mie 21.
5.nbsp;Kendall. Journal biol. chemie 39 en 40.
6.nbsp;Harington. Chemie des Tyroxins Bioch. Journ. 20.
7.nbsp;Laquer. Hormone und innere Sekretion.
8.nbsp;Brand. Vergrooting der schildkher in Nederland, Rapport voor
de Centrale gezondheidsraad.
9.nbsp;Verslag van de Commissie voor een statistisch en experimenteel
onderzoek naar krop in Utrecht.
10.nbsp;Rapport kroponderzoek 1926. Gezondheids Commissie Breda.
11.nbsp;Pennink. Drinkwater en Struma, Water en Gas 1924.
12.nbsp;Het kropvraagstuk in Nederland. Uitgegeven door den Voorzitter
der gezondheidsraad 1932.
13.nbsp;v. Fellenberg. Talrijke pubhcaties.
14.nbsp;Hunziker en Eggenberger. Die Prophylaxe der grossen Schild-
drüse 1924.
15.nbsp;Marine en Kimball. Prov. of simple goiter in man-Journ. Lab.
Clin. Medicin 3. No. 40.
16.nbsp;Nolst Trénité. Over veelvuldigheid en beteekenis van struma
in Weesp en omstreken. Dissertatie Utrecht. 1935.
17.nbsp;v. d. Belt. Samenstelling en jodiumgehalte van het voedsel in
verband met krop. Dissertatie Amsterdam 1935.
18.nbsp;Marine en Rogoff. Journ. pharm, and exper therap. 8. (1916).
19.nbsp;Takemura. Zeitschrift phys. Chem. 1911.
20.nbsp;Scharrer. Chemie und Biochemie des Jods. pag. 83.
21.nbsp;Veil und Sturm. Deutsch. Archiv, f. klin. Med. 1925.
22.nbsp;v. Fellenberg. Biochem. Zeitschrift 142.
23.nbsp;Pfeiffer und Courth. Der Transport und die Transformation org.
geb. Pflanzen Jod im Tierkörper. Bioch. Z. 213.
24.nbsp;Hunts en Seidell. Poulsson Lehrbuch der Pharmacologie.
25.nbsp;Reith, Micro jodium-bepaling in natuurlijke grondstoffen. Disser-
tatie Utrecht 1929.
26.nbsp;Straub, Ueber den Jodgehalt von Jod-eiern, Zeitschrift f. Unters,
der Lebensmittel. Bnd. 65 (1933).
27.nbsp;Groak. Bioch. Zeitschrift. 454 (1926).
28.nbsp;Leipert, Biolog. Zeitschrift. 1934.
29.nbsp;Pfeiffer. Bioch. Zeitschr, Bnd, 256, 214,
30.nbsp;Lelièvre et Menager. Dosage Simultané de l'iode mineral et
organique dans les algues, Compt rendu de l'academie des Sciences
1924,
31.nbsp;Mac Clendon. Journ, biolog, chem, 60 (1924).
32.nbsp;Reith. Dissertatie Utrecht. 1929.
33.nbsp;Widmann. Kl. Wochenschr, 1932.
-ocr page 111-34 Baumann und Nanette Metzger. Journ. of Biol. Chemistry deel
90.(1932).
35. Reith en van Dijk. Biochemical Journal, vol. 31 No. 11 (1938).
36 Münch Over het bepalen van jodium in schildklierpoeder. Phar-
mac. Weekblad No. 10 (1927).
37. Hunter. Journ. Biol. Chemistry 1909. 1910.
38nbsp;Reith. Quantitatieve bepaling van jodium in schildklierpoeder.
Pharmac. Weekblad No. 31 (1927).
39nbsp;van Giffen. Micro jodiumbepaling in Glandulae Thyreoidiae.
Pharmac. Weekblad No. 35. (1933).
40nbsp;de loNG. Pharmac. Weekblad 74, No. 44. 1429 (1937).
4l' Gaillard. Pharmac. Weekblad 75. No. 44. 1217 (1938).
42 zickgraf. Aertl. Allgemeine Praxis 3. No. 5. (1930). Aertl. Rund-
schau 40. 269, (1930).
43. Albrecht. Wochenschr. f. Tierheilkunde u. Viehz. 1906.
44' Freund. Münch. Tierartzl. Wochenschrift, No. 27 (1935).
45! Klein. Arch. f. Gefl. kunde pag. 65 (1933).
46.nbsp;Zaitschek. Die Tier-nährung No. 6 (1934).
47.nbsp;Scharrer en Schropp. Die Tiernährung No. 4 (1932).
48.nbsp;V. Fellenberg. Bioch. Zeitschr. 139, 144 (1932).
49.nbsp;Zahoransky. Het J-gehalte v. plantaardige en dierlijke levens-
middelen, gepubl. in Hongaarsch Tijdschrift Népegészségügy 20/21
(1925).
50.nbsp;Klein. Arch. f. Geflügelkunde 66, (1933).
51.nbsp;Reith. Dissertatie Utrecht pag. 165, (1929).
52.nbsp;Veil en Sturm. Deutsch Archiv, f. klin. med. 147—166 (1925).
53.nbsp;v. Fellenberg. Biochem. Zeitschr. 139—400 (1923).
54 Meerburg. Verslagen betr. Volksgezondheid Aug. '36.
55.nbsp;D. S. Shelling en H. L. Maslow. Journ. of Biol. Chem. 78, 661,
56.nbsp;T.^Ivedberg en B. Sjörgen. Journ. Amer. Soc. 50. 3318 (1928).
57.nbsp;F. W. sunderman, Joum. of Biol. Chem. 96. 271 (1932).
58nbsp;Straub Ueber den Jodgehalt v.nbsp;Jodeiern. Zeitschr. f. Unt. v. Le-
bensmittel 65 (1933).
59nbsp;Kieferle en Kettner, en K.nbsp;Zeller en H. Hanisch. Milch.
Wirtsch. Forsch. No. 4. (1926).
60.nbsp;K. Scharrer en J. Schw^aibold. Bioch. Zeitschr. 185 (1927).
61.nbsp;H. Niklas, J. Schwaibold en K. Scharrer. Bioch. Zeitschr. 180,
307, (1934).
62.nbsp;Reyst Scheffer. Pharmac. Weekblad 1359, (1908).
63.nbsp;Pfeiffer. Klinische Wochenschrift, No. 2, (1932).
-ocr page 112-^D!
i ;vTiaix'fHi.'J Join i.j .•■■.tlt;j'i\nbsp;rtt'^ka'A b: j;nbsp;l
.(Sa'ï)-Ü?
.(ióVl) ii .lt;M i'6 .fc-/nbsp;ù.-.iin-v'-ji.ia .XltH r.AV . ■) WTiayt .gC
-■ijid'l . . j'ïocq-fo;!;::;rinbsp;■ jji.rncJ f:jrt tü /Onbsp;.ciô
-i Siiin-:'.:.) .!oiU ,.jniio[nbsp;.VC
'1 'iji', V :nbsp;^ ■nbsp;.-tc.'.inbsp;..
i IC .üVquot;, !gt;,. '..j.i'Nnbsp;1,
.-»Jïibic:/. J.n J.'ii ;.igt; ■ , ■ ,nbsp;ii'Tt. ji ■ ■ . 'JUii') /./vV .V'.;
f . • . l ••■gt;gt;/ .i'i.i'toi'l
.-V,' .^i^aii.n'ftnbsp;yanbsp;.(;!■
) '..Sinbsp;iij.iMnbsp;.-i::-!; Li.il ! .'I ;i / .M i /nbsp;..gt;
'nbsp;. , ■nbsp;■J.f''' .'ii a/ .'i/. ■nbsp;. quot;.i
:nbsp;.inbsp;J.i-
,nbsp;. .nbsp;• :■ •■!] ■ .11 lilnbsp;1 .; i.lv i ..-1»
. Î.nbsp;: i .Î . i gt;ï/. ./-■ , a/(
i;nbsp;'Wil .v i - . . : i ;/ X .
' il, ..■ . . '.i.'nbsp;: . I- ; .- ' ■ 'HH ; ■ .V
1 . ■ 'nbsp;ri
' . • ■nbsp;.V 1-
I
■■ . )
■■ I, ..I. «
il-l.vi'. T.
'■) , . , inbsp;V l.lir/l
-ocr page 113-I.
De vaak uitgesproken ineening dat donker gekleurde medi-
cinale levertraan beter zou zijn dan de lichte stoomtraan wordt
noch door honger jodiumgehalte, noch door hooger gehalte aan
Vitamine A. en D ondersteund.
IL
Bij verandering van het voorschrift voor quantitatieve jodium
bepaling in Acidum iodo-oxychinolinosulfonicum zal een
methode, waarbij het jodium met thiosulfaat kan worden getitreerd
toch altijd de voorkeur verdienen.
UI.
Het voorschrijven van geneesmiddelen in tabletten is voor
de gewone receptuur niet aan te bevelen,
IV.
De eischen in de Pharmacopee aan Moederkoorn gesteld zijn
geen waarborg dat een actief geneesmiddel wordt verlangd.
V.
Voor de bereiding van Tinctura acetatis ferrici aetheria is
het raadzaam slechts kleine hoeveelheden tegelijk te maken,
uitsluitend gedestilleerd water voor oplossen en afwasschen te
gebruiken en vlug af te werken.
VI.
Het is wenschelijk dat naast de beschrijving van de aroma-
tische simplicia in de Pharmacopee ook eenige eischen worden
gesteld, die direct in verband staan met het doel waarvoor deze
simplicia worden gebruikt.
VII.
Het is aan te bevelen om Linimentum Ammoniae te bereiden
met Oleum Arachides in plaats van met Oleum Sesami.
Het is dringend noodzakelijk dat de wet op de uitoefening
van de artsenij bereidkunde beter worde gehandhaafd zoo de
tijdsomstandigheden dermate zijn veranderd, dat handhaving
niet meer in het belang is van het algemeen, dat met bekwamen
spoed een nieuwe wet worde aangenomen.
quot;WJ-
I30J
îîil
jFjrrti« o^Jtnoolw-^/ftail
afr» bÏAJ8lt;ss n'VOöït'ïïib^^fr^«^^S^To »0
.nbsp;»-fi^, jcibï^lfxf eb foovnbsp;fj
- a
* «»sab TCfOVtftÈ-w lôot^ i»si I'll«nbsp;cfî
iï^tug-wd^ö)-«iitmraigâ »«Jirsffitiiuj'4ae »«iswi.»} iraja si J»fl ^
'rnbsp;tsi) lt;}amp;nbsp;juitnbsp;bti^^iîtl» m
febnbsp;'^kïS*. ^'ït'i'Kl -abaisibrei^ili/fifian« «h
' if.««fobcvïiiîjfcè sbrow, ïoV/nbsp;ç.'^^^-Wuqîi.
-ocr page 115- -ocr page 116-Vï.i-
-»
V
i-
. r- quot;
fi
t' .H
m
V ^ | |
. '- V'^-'.'-if- - | |
Ȋils
- ^ ^