-ocr page 1-

J.Ojiu.KjXj^j^j

ONRECHTMATIGE DADEN
VAN DERDEN TEGENOVER
PARTIJEN BIJ EEN
OVEREENKOMST

u.

DOOR

L. D. VORSTMAN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

N.V. V.I1. FIRMA M. J. VAN DER LOEFF — ENSCHEDE

1939

-ocr page 2-

( , i

V. '' „ • '

f gt;

V

I ■ lt;■

-ocr page 3-

S

1.1

'6

\ lt;

i-

-ocr page 4-

^ - - r ■ • — ■

.■-j -v.; 'nbsp;; ' .

/ (■ ',■■lt;; ; ■ ^

■i ii

i

' ■ ,nbsp;■nbsp;: itc'-tf (VM-J «: 1-

my

K-ï^'.iquot; ■■

'Î'

m 'K

:f

V ■«

■ -

ï- , ■ •v-i

■■ - O ^ •

: m^ y

■■ V : k.

■■ r: f \,/

lt;■ f-

■ • P

'■■r^iiV.;';,

\

-ocr page 5-

ONRECHTMATIGE DADEN
VAN DERDEN TEGENOVER
PARTIJEN BIJ EEN
OVEREENKOMST.

-ocr page 6-

i'St

.-r

ler'-

s-

.....

-ocr page 7-

ONRECHTMATIGE DADEN VAN DERDEN
TEGENOVER PARTIJEN
BiJ EEN OVEREENKOMST

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTS-
GELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. TH. M. VAN
LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VER-
DEDIGEN OP WOENSDAG 7 JUNI 1939, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR:

LAMBERTUS MNIËL VORSTMAN,

GEBOREN TE AMSTERDAM.

N.V. V/h FIRMA M. J. VAN DER LOEFF
ENSCHEDE
1939

BIBLIOTHEEK D£R
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT,

-ocr page 8-

A V

.r • ! i. V quot; ,

TA i »

iï u y

■ -

t^'T

■î.'isf^'Vï-'

. A-

3

. - • ...

- -tJ

-ocr page 9-

Voor de groote welwillendheid, die ik bij
de samenstelling van dit proefschrift
van U, Hooggeleerde van Brakel, heb
ondervonden, wü ik hier mijn oprechte
erkentelijkheid en dank betuigen. Uw
waardevolle raad en critiek zijn mij tot
grooten steun geweest.

-ocr page 10-

PWi

'if

• .-I

-ocr page 11-

INHOUD:

Pag.

Hoofdstuk I. Inleiding...................................... 1

Hoofdstuk n. Par. 1 Nederlandische literatuur .............. 9

Par. 2 Fransche literatuur.................... 13

Par. 3 Samenvatting ........................ 19

Hoofdstuk ni. Par. 1 Een derde is betrokken bij een contract-
breuk, waardoor de crediteur in zijn
belangen wordt benadeeld ............ 23

Par. 2 Een derde profiteert op onrechtmatige
wijze van de contractbreuk van een
ander ................................ 33

Par. 3 Samenvatting ........................ 45

Hoofdstuk IV. Par. 1 Een derde is oorzaak, dat de crediteur

het hem toekomende niet krijgt hoewel
de debiteur geen contractbreuk pleegt 51

Par. 2 Een derde verricht een onrechtmatige
handeling, waardoor contractueele ver-
plichtingen worden verzwaard ........ 76

Par. 3 Samenvatting ................................................90

Hoofdstuk V. Samenvatting en conclusies........................................93

Lijst der voornaamste geraadpleegde literatuur ................................104

I^^gister ............................................................................................................lOg

-ocr page 12-
-ocr page 13-

HOOFDSTUK !.

INLEIDING.

Mijn onderzoek zal zich uitstrekken over de vraag, in hoe-
verre het mogelijk is om de belangen, welke uit overeen-
komsten voor de contracteerende partijen voortvloeien, met
behulp van art. 1401 B.W. te beschermen tegen handelingen
van derden. Allereerst zal ik trachten te omschrijven, welke
deze uit overeenkomsten voortvloeiende belangen zijn' en op
welke wijze derden die belangen kunnen schaden.

Ik spreek hier opzettelijk van beschermmg van belangen en
niet van rechten uit overeenkomst. De contractueele rechten
zijn hnmers relatieve rechten, dus de zoodanige, welke alleen
tegen bepaalde personen geldend gemaakt kunnen worden.
Moeilijk zal men kunnen volhouden, dat de vorderingsrechten
uit overeenkomst door derden geschonden kunnen worden i).
De derde heeft immers geen verplichtingen tegenover den credi-
teur op zich genomen en kan derhalve ook geen inbreuk maken
op rechten van den crediteur. Alleen de wederpartij van den
crediteur kan inbreuk op die rechten maken.

Dit beginsel is ook neergelegd in art. 1376 B.W.: „Overeen-
komsten zijn alleen van kracht tusschen de handelende 'partijenquot;.
Hieruit blijkt ook, dat in ons recht geen verplichtingen uit
overeenkomst mogelijk zijn, zoolang de personen zich zelf niet
uitdrukkelijk verbonden hebben
2). In dien zin zegt ook prof.
van Brakel in zijn Verbintenissenrecht (par. 392): „Dienten-
gevolge kunnen daden van derden, waardoor de derden de
naleving der overeenkomst door een der partijen opzettelijk
verhinderen of bemoeilijken, een onrechtmatige daad opleveren
tegenover den contractant, die dientengevolge niet krijgt, wat
hem volgens dat contract toekomt, doch andere verplichtingen
kan de overeenkomst aan derden niet opleggenquot;.

Voorbeeld: Iemand koopt een huis en heeft recht op levering,
hetgeen hij van den verkooper kan vorderen. Een derde laat
zich het huis leveren voordat de verkooper aan zijn verplich-
tingen tegenover den kooper kon voldoen en veroorzaakt zoo-
doende contractbreuk van den verkooper. Deze derde had geen
contractueele verplichtingen tegenover den kooper van het huis

o'nbsp;„Onrechtmatige daadquot;, prfschr. Leiden 1912, bl. 126.

2) Vergelijk arrest Hof Amsterdam 27 Nov. 1914 W. 9762.

-ocr page 14-

en kon dus ook geen contractbreuk plegen. Wel heeft hij door
zijn handelingen verhinderd, dat de kooper het door hem van
de overeenkomst verwachte voordeel ontving en heeft derhalve
inbreuk gemaakt op het belang, dat de kooper bij de overeen-
komst had.

Men kan dan ook moeilijk spreken van het plegen van inbreuk
op contracten door derden, zooals Mulderije doet i). Een contract
is een zaak tusschen de betrokken partijen, al kunnen derden
wel invloed uitoefenen op de afwikkeling van het contract,
evenals dit door natuurverschijnselen kan geschieden.

Andere gevallen zijn nog b.v. de belemmeringen in het huur-
genot, bedoeld in art. 1592 B.W. en het geval van den verzekeraar,
die een schadeuitkeering moet doen, wanneer die schade is ver-
oorzaakt door een onrechtmatige daad.

Uit deze paar voorbeelden kan men zich eenig denkbeeld
vormen van de belangen, welke hier besproken zullen worden
in verband met schadetoebrengende handelingen van derden.

Zonder eenigen twijfel kan de derde naar ons recht alleen
aansprakelijk gesteld worden op grond van art. 1401 B.W. Dat
dit artikel echter wel grondslag voor zijn aansprakelijkheid kan
zijn wordt telkens door de jurisprudentie erkend, zooals later
zal blijken. Het is dus m.i. niet noodig om een lang betoog te
houden ter verdediging van dit standpunt, doch het is wel nuttig
om iets dieper in te gaan op de vraag, of art. 1376 B.W. geen
bezwaar is voor onze acties, verder welke beteekenis aan het
contract tegenover den derde moet worden toegekend en op
welke andere wijzen men getracht heeft om den derde aan-
sprakelijk te stellen.

Is art. 1376 B.W. geen bezwaar voor onze actie? Wanneer het
bestaan van een contract aan een derde wordt tegengeworpen
en van hem wordt geëischt, dat hij zich in bepaalde gevallen
onthoudt van handelingen, welke nadeel toebrengen aan de
belangen der contractanten, volgt hier dan niet uit, dat de over-
eenkomst toch kracht heeft tegenover derden? Boven heb ik
reeds gezegd, dat art. 1376 uitsluit, dat derden contractueele
verplichtingen krijgen, maar wanneer derden toch verplicht zijn
om rekening te houden met contracten, krijgen die derden dan
contractueele verplichtingen? Ik geloof, dat deze vraag stellen

1) H. Mulderije „Contractpartijen en derdenquot;, N. J. B. 1933 bl. 453 e.v.
2

-ocr page 15-

haar tevens beantwoorden is. Doordat een derde rekening moet
houden met contracten, krijgt hij nog geen contractueele ver-
plichtingen. Het contract is geen bron van verplichtingen voor
hem, zooals voor de partijen, doch niets anders dan een feit,
waarmede hij rekening heeft te houden i).

Ook onze wet schrijft in een aantal gevallen voor, dat derden
rekening moeten houden met het bestaan van overeenkomsten.
Behalve op het reeds aangehaalde artikel 1592 B.W. wijs ik
daartoe nog op art. 1377 B.W. (de actio Pauliana), waarin bepaald
wordt, dat onverplicht verrichte handelingen waardoor een
schuldeischer is benadeeld onder bepaalde omstandigheden
nietig zijn. Verder wijs ik er op, dat crediteuren in geval van
faillissement de werkelijke vorderingsrechten van andere credi-
teuren moeten erkennen.

De Rechtbank te Leeuwarden bleek in een vonnis van 27 Mei
1937 2) van meening, dat derden, wanneer zij zouden moeten
rekening houden met het bestaan van overeenkomsten, toch
langs een omweg gebonden zouden worden aan overeenkomsten,
waarbij zij geen partij zijn geweest. Het geval deed zich als
volgt voor: De gedaagde winkelier verkocht „Falconquot; jassen,
welke hij slechts had kunnen verkrijgen tengevolge van con-
tractbreuk van zijn leverancier. De eischeres, fabrikante van die
jassen, eischte deswege schadevergoeding, aanvoerende dat ge-
daagde andere winkeliers had overgehaald, om die jassen aan
hem te verkoopen en zoodoende contractbreuk te plegen tegen-
over eischeres. De Rechtbank overweegt dienaangaande:

„dat ongetw^'feld het bewegen van iemand om contractbreuk te
plegen, en ook het bewust meewerken daartoe, is afkeurenswaardig,
maar niet omdat daardoor de door het contract beschermde belangen
van den medecontractant van dengeen met wien men handelt, worden
benadeeld, maar slechts omdat contractbreuk niet alleen juridisch,
maar ook zedelijk ongeoorloofd is, en men een ander niet tot een
immoreele handeling mag opwekken, noch tot het verrichten van

zulk een handeling bewust zijn medewerking mag verleenen____quot;

Wanneer men nu zou denken, dat de Rechtbank derhalve de
handelingen onrechtmatig zou verklaren, vergist men zich. De
Rechtbank overweegt n.1. even later:

1) Vergelijk hiervoor prof. van Brakel „Huwelijksvoorwaarden hou-
dende uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschapquot;, prae-
advies voor de broederschap der notarissen. (Correspondentieblad
deel 38, afl. 6).
N. J. 1938 no 693.

-ocr page 16-

„O., dat het verkoopen van „Falconquot; jassen door afnemers van
eischeres aan anderen dan particulieren uitsluitend ongeoorloofd
is, omdat zij zich contractueel tegenover haar hebben verbonden,
om dit achterwege te laten, maar derden, die buiten deze contract-
verhouding staan, op grond van die contractueele bepaling
jegens de eischeres ook niet kunnen zijn gebonden en derhalve ook
niet langs den omweg van de onrechtmatige daad daaraan kunnen
gebonden wordenquot;.

Hoewel dus de Rechtbank toegeeft, dat de eischeres schade
heeft geleden en de gedaagde onzedelijk heeft gehandeld,
meent zij toch geen termen te kunnen vinden den gedaagde tot
schadevergoeding te veroordeelen. De grond voor deze afwij-
zende houding moet zijn gelegen in art. 1376 B.W., hoewel dit
artikel niet uitdrukkelijk wordt genoemd. Wat bedoelt de
Rechtbank met het gebonden zijn van den derde aan de over-
eenkomst? Blijkbaar niets anders dan het hebben van contrac-
tueele verplichtingen. Terecht zegt de Rechtbank daarom, dat
derden dergelijke verplichtingen niet kunnen krijgen, doch zij
meent nu, dat contractueele verplichtingen toch langs den
omweg van art. 1401 op de derden gelegd zouden worden, indien
zij de meening van eischeres aanvaardde. M.i. is deze rede-
neerüig niet juist, daar door art. 1401 geen contractueele ver-
plichtingen op de derden gelegd worden, doch dit artikel alleen
het gevolg regelt van een onrechtmatige daad.

Kunnen derden derhalve eenerzijds geen contractueele ver-
plichtingen krijgen, anderzijds levert niet iedere inbreuk op een
contractueel belang een onrechtmatige daad op. Derden zullen
echter wel aansprakelijk zijn, als zij op onrechtmatige wijze
geen rekening houden met het bestaan van contracten. Men
vergelijke het bovenaangehaalde arrest van het Hof te A'dam i).
Het ging daar om de volgende quaestie: De appellant heeft van
de Stoomvaartmij. „Nederlandquot; het recht gekregen van alleen-
vertegenwoordiging in Den Haag. Geïntimeerde is daar ook op
eigen gelegenheid begonnen met een vertegenwoordiging van
de „Nederlandquot;. Appellant lijdt hierdoor schade en eischt ver-
goeding van geïntimeerde. De vordering wordt door Rechtbank
en Hof afgewezen.

Door het Hof wordt o.m. overwogen:

„dat uit den aard der zaak, aan onrechtmatige inbreuk van derden
blootgesteld zijn en dus bescherming tegen die inbreuk behoeven,

1) Arrest Hof Amsterdam 27 Nov. 1914 W. 9762.

-ocr page 17-

alleen die rechten, welke door hun aard of hun wettelijke strekking
ook tegenover derden kracht hebben;

dat wel, behalve de zakelijke rechten, die bestemd zijn, om tegen-
over een ieder te gelden, andere private rechten kunnen bestaan,
althans gedacht worden, die tegenover daarbuiten staanden werking
zullen bezitten, en deze dan tevens wettelijke bescherming tegen
inbreuk van laatstbedoelden zullen behoeven en, In het bijzonder,
ook die bescherming, welke art. 1401 B.W. toezegt, deelen zullen, doch
dit nimmer het geval zal kunnen zijn met die rechten, welke zonder
meer, hun bestaan en werking uitsluitend aan contracten ontleenen
en waaraan, juist omdat art. 1376 B.W. hun kracht tot de handelende
partijen beperkt, geldigheid tegenover anderen moet worden ontzegdquot;.

In dit geval zou het resultaat niet anders geweest zijn, indien
het arrest na 1919 ware uitgesproken. Wel zou de geïntimeerde
echter na 1919 een onrechtmatige daad hebben gepleegd, indien
hij een norm van maatschappelijke betamelijkheid had over-
treden. Wanneer het geval b.v. zoo geweest was, dat hij de
Maatschappij „Nederlandquot; had overgehaald hem ook vertegen-
woordigingsrecht te geven, zoodat deze contractbreuk tegenover
appellant zou hebben gepleegd, dan zou geïntimeerde zijn ver-
oordeeld om de door appellant geleden schade te vergoeden.
Eveneens, indien hij zich de titel van alleenvertegenwoordiger
had aangematigd.

Mr. G. de Grooth i) neemt ook dit standpunt in, waar hij,
sprekende over het beginsel van art. 1376, dat elk vorderings-
recht voor en tegen een niet contractant uitsluit, zegt: „Echter
gedragingen van derden, die contractueele rechten aantasten,
kunnen door hun bijzonder karakter of door de bijzondere positie
van den derde opzichtens de contractanten worden aangemerkt
als overtredingen van normen, die bescherming vinden bij den
rechter door de ruime interpretatie van art. 1401 B.W. Er is dan
sprake van een overtreding, niet van den regel in het contract
gesteld, maar van een norm, die zich bij het bestaan van een
overeenkomst tot een derde richtquot;.

De Grooth ziet het contract in dit geval dus ook als een feit,
waarmede derden rekening behooren te houden. In het fransche
recht wordt op dezelfde wijze geoordeeld b.v. door Hugueney:
„On le voit: 1' article 1165 ne signifie pas du tout que les conven-
tions sont inexistantes au regard des tiers. La règle res inter
alios acta ne constitue pas a priori un obstacle absolu empêchant

I) „De bescherming van rechten uit overeenkomst tegen aantasting
door derdenquot;. Feestbundel aangeboden aan prof. Meijers, bl. 157 e.v.

-ocr page 18-

un contractant d'exercer une action contre le tiers qui a aidé
son co-contractant à violer son obligationquot; i)

Ook Mercier, het fransche recht behandelend, is van meening,
dat art. 1165 C.c. nog niet beteekent, dat derden geen enkele
rekening behoeven te houden met het bestaan van een contract
tusschen anderen2). „Par conséquent, l'art. 1165 signifie que
les conventions ne créent de droits qu'au profit et au détriment
des parties contractantes, mais il ne faut pas en déduire qu'un
contrat ne pourra pas être opposé à des tiers ou invoqué par eux
comme un fait venant à l'appui d'une argumentation, l'Art. 1165
ne s'oppose pas au système qui déclare responsable le tiers dont
la faute, si faute il y a, consiste dans le fait d'avoir poussé un
contractant à la rupture de son engagementquot;.

En tenslotte Chi Tai Tchang in zijn dissertatie over den regel
„res inter alios acta aliis neque nocere neque prodesse Potestquot; 3),
welke regel is neergelegd in art. 1165 C.c. „II suffit du simple
fondement de l'article 1382 pour bien expliquer toutes les espèces
jurisprudentielles précitées et encore d'autres de même nature
sans aucune difficulté. La convention ne servant qu'à constater
un fait, et n' étant qu'une source indirecte de la responsabilité
du tiers, la règle res inter alios acta n'a pas sa place dans le
débatquot;.

Een geheel afwijkende theorie is opgesteld door Demogue4)
voor de gevallen, waarin de onrechtmatige daad van den derde
bestaat in het medewerken aan contractbreuk. Volgens hem
zouden derden contractueele verplichtingen kunnen krijgen en
zou het meewerken aan een contractbreuk die derden contrac-
tueel aansprakelijk maken. „De même que la stipulation pour
autrui crée des droits pour le stipulant et pour le tiers, de même
le contrat crée des obligations pour le contractant et pour les
tiersquot;. En verder: „Nous dirons donc que la responsabilité du
tiers, comme celle du debiteur, est contractuellequot; 5). Volgens

1)nbsp;P. Hugueney, „Responsabilité civile du tiers complice de la viola-
tion d'une obligation contractuellequot; (1910), b. 205.

2)nbsp;Ch. Ph. Mercier „Faut-il admettre l'existence du jus ad rem en
droit civil Suisse?quot; (1929), bl. 81.

3)nbsp;Chi Tai Tchang „Du sens de la règle res inter alios acta dans la
jurisprudence françaisequot; (1933), bl. 133.

4)nbsp;R. Demogue „Traité des obligationsquot;, tome VU bl. 580 ev (1933)

5)nbsp;t.a.p. bl. 599.

-ocr page 19-

Demogue is een andere opvatting in strijd met de werkelijkheid:
„En matière d' obligations, il faut admettre que la conception
de r obligation limitée dans ses effets au créancier et au debi-
teur est contraire à la réalitéquot;. En verder: „L'obligation
apparaît ainsi avec une partie en pleine force, comme un cône
de lumière projeté directement sur un objet, ce sont les effets
entre créancier et débiteur, et une partie dans 1' ombre, comme
une zone voisine d'une partie lumineuse qui ne reçoit qu'une
lumière diffuse, ce sont les droits du créancier contre le tiers
complicequot; i).

Een der consequenties van deze opvatting, welke Demogue
ook zelf aangeeft 2) is, dat de derde is gebonden aan een straf-
beding, dat in het contract is opgenomen.

Het is onnoodig te zeggen dat het systeem van Demogue in
strijd komt met onze wet. Immers niemand kan^ partij zijn of
worden bij een overeenkomst, die zijn toestemming daartoe niet
heeft gegeven. Het aannemen van een stilzwijgende toestemmhig
door den derde is ook niet mogelijk, want het zou wel een erg ge-
wrongen constructie zijn, om uit een schending van belangen bij
een contract juist af te leiden een onderwerping aan dat contract.

Tot deze vreemde opvatting is Demogue vermoedelijk gekomen
door niet goed uit elkaar te houden de rechten uit een overeen-
komst en de belangen bij . een overeenkomst. De rechten uit een
overeenkomst kan de derde niet schenden, omdat hij geen con-
tractueele verplichtingen op zich genomen heeft. Wel kan hij
het uit een overeenkomst voortvloeiende belang schenden.

Overeenkomsten, als waarvan in de vorenstaande voorbeelden
sprake was, zullen over het algemeen aan derden niet bekend
zijn. Men kan dan ook niet van hen verwachten, dat zij rekening
met die overeenkomsten houden en wanneer zij de uit die over-
eenkomsten voortvloeiende belangen schenden, zal die schending
hun niet spoedig toegerekend kunnen worden.

In de gevallen echter, waarin een contractant houder is van
een zaak, zal deze vaak wel kunnen optreden tegen den derde,
die deze zaak beschadigt s). Hierbij kan gewezen worden op
art. 1592 B.W. De huurder mag derden vervolgen, die hem in
zijn genot belemmeren. Het belang van den huurder bij het

1)nbsp;t.a.p. bl. 599.

2)nbsp;t.a.p. bl. 600.

3)nbsp;G. de Grooth, t.a.p. bl. 159.

-ocr page 20-

huurcontract IS, om het gehuurde zoo onbelemmerd mogelijk te

trachten om schadevergoeding hiervoor te krijgen van den
inbreukpleger. In de volgende hoofdstukken zal dit nader uit
eengezet worden.

Alvorens thans de aansprakelijkheid van de derden nader te
onderzoeken eerst nog een opmerking over de theorie van de
onrechtmatige daad.

De Hooge Raad is in 1919 tot de ruime opvattmg van art. 1401
gekomen door aan het woord onrechtmatig een ruimere be-
teekenis te geven. Ik hoef daar niet op in te gaan, doch wel

Tt de HR^^rquot; Tfh-t feit,
allen nadruk legt op het woord „onrechtmatigquot;

Zooals van Brakel m het Rechtsgeleerd Magazijn zegt i): Be
vraag of een daad al dan niet tot schadevergoeding L^ht
wordt volledig beantwoord, door haar aan 's loogen'Raadquot;^. for-'
mule te toetsen. De „schuld» is daardoor teruggebracht tot
haar
oorspronkelijke beteekenis van daderschap Sor een toerÏe
mngsvatbaar persoon, die zich niet op overmacht kan beroepenquot;
Ons onderzoek zal moeten gaan naar de normen, die bij het
bestaan van overeenkomsten door derden in acht genomen
moeten worden. Wanneer die normen worden overtreden is er
verpHcht'^^quot;quot;^^'®^ gepleegd, welke tot schadevergoeding

Bij het onderzoek van de aansprakelijkheid van derden die
inbreuk maken op de belangen uit overeenkomsten, maken ^
de volgende mdeeling:

A.1.nbsp;Een derde is betrokken bij een contractbreuk, waardoor
de crediteur in zijn belangen wordt benadeeld

2. Een derde profiteert op onrechtmatige wijze van de con-
tractbreuk van een ander.

B.nbsp;1. Een derde is oorzaak, dat de crediteur het hem toekomende

met knjgt zonder dat de debiteur contractbreuk pleegt.
2. Een derde verricht een onrechtmatige handeling, waar-
door contractueele verplichtingen worden verzwaard

1) „Historie der interpretatie van de art. 1401 en 1402quot;, R.M. 1938 bl. 27.
8

-ocr page 21-

HOOFDSTUK 2.

LITERATUUR.

Er bestaat geen uitgebreide literatuur over ons onderwerp en
zeker niet in ons land. In Frankrijk heeft men er meer aandacht
aan besteed, maar ook niet bijzonder veel. Het lijkt mij echter
toch wel noodzakelijk om een overzicht der literatuur te geven.

Voornamelijk is hierin het onderwerp der bespreking geweest
de medewerking aan contractbreuk. Slechts terloops komen
andere mogelijkheden ter sprake, terwijl niet altijd een nauw-
keurig onderscheid wordt gemaakt tusschen de verschillende
soorten gevallen.

§ 1. Nederlandsche literatuur.

Drucker heeft in zijn reeds aangehaald proefschrift een
bespreking gewijd aan de bescherming van belangen uit over-
eenkomsten tegen derden. Hij doet dit hoofdzakelijk in verband
met het duitsche recht, doch hij zegt ook dingen, welke voor
ons recht van belang zijn.

Hij wijst er op i), dat men getracht heeft om, naar analogie
van wat voor een lichamelijke zaak geldt, een inwerking op
het abstracte vorderingsrecht te construeeren, b.v.
Kohier 2).
Drucker acht deze pogingen van twijfelachtige waarde en zegt,
dat het niet mogelijk is, anders te werk te gaan dan te vragen
of de derde al dan niet oorbaar handelde en of daaruit de schade
met voldoend causaal verband voortvloeit.

Naar mijn meening is dit inderdaad juist. Men kan het vorde-
ringsrecht niet eenvoudig gelijk stellen met eigendom van een
zaak en zeggen, dat evenals zaakbeschadiging altijd onrecht-
matig is, inbreuk op het vorderingsrecht ook altijd onrechtmatig
is. De erkenning van het eigendomsrecht in de wet houdt in een
tot iedereen gericht verbod om inbreuk op dat recht te maken s).
Wanneer deze norm opzettelijk wordt overtreden, heeft de eige-
naar recht op schadevergoeding of herstel. Een hiermede gelijk-
staande erkenning van het vorderingsrecht bestaat in ons recht
:t.

1)nbsp;a. w. b. 140.

2)nbsp;Lehrbuch des bürgerlichen Rechts II, bl. 625.

3)nbsp;vgl. P. Scholten, Zakenrecht, 6e druk, bl. 106.

-ocr page 22-

Er kan echter wel een andere analogie met het eigendoms-
recht getroffen worden. Behalve een opzettelijke inbreuk op
eigendomsrecht is ook mogelijk een „aan schuld te wijtenquot; in-
breuk. Deze inbreuk is het gevolg van de overtreding van
normen, welke zich om den eigendom groepeeren en bescher-
ming van den eigendom ten doel hebben. Op dezelfde wijze
bestaan er ook normen, welke dienen ter bescherming van de
belangen, welke voor een crediteur voortvloeien uit een over-
eenkomst. Worden die normen overtreden, dan heeft de crediteur
recht op schadevergoeding. Wij zullen zooveel mogelijk trachten
na te gaan, wat de inhoud van die normen is.

Drucker gaat hier nog kort op in i) en bespreekt de vraag of
vereischt is, dat de derde met het bestaan der verbmtenis be-
kend moet zijn geweest om een aansprakelijkheid te kunnen
aannemen. Volgens Drucker is dit niet noodig in gevallen,
waarin de handeling op zich zelf, dus afgezien van het bestaard
der verbintenis reeds aan den dader toegerekend kan worden.
Bij de op zich zelf geoorloofde handeling is het daarentegen wel
noodig, dat de handelende persoon met de omstandigheid bekend
was, dat door zijn handeling de vervulling van een verbintenis
werd verijdeld. Niet voldoende zal daarbij zijn, dat de derde de
verbintenis had kunnen kennen, doch integendeel zal het niet
eens voldoende zijn, dat de dader de overeenkomst kende, en
is het noodig, dat daar nog iets meer bij komt, hetgeen de
handeling in het bijzonder onbehoorlijk maakt. Drucker komt
dan tenslotte tot de conclusie, „dat de aansprakelijkheid van
den derde moet worden aangenomen, wanneer in hoofdzaak
aan hem de verijdeling van de vervulling der verbintenis is te
wijtenquot;.

De gedachten, welke Drucker in zijn proefschrift over dit
onderwerp heeft geuit, zijn weer opgenomen door Levenbach
in zijn boekje over onrechtmatige daad en werkstaking 2). Het
gaat hem in de eerste plaats om de vraag, „of de vakvereeniging
uit onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gesteld voor
de schade, veroorzaakt doordat de stakende arbeiders den op-
zeggingstermijn niet in acht genomen hebbenquot; 3). Hij gaat echter

1)nbsp;a.w. bl. 143.

2)nbsp;Marius G. Levenbach, „Onrechtmatige daad en werkstakingquot;,
(1935).

3)nbsp;a. w. bl. 16.

-ocr page 23-

eerst de ruimere vraag na, of de derde, die bewust aan een
contractbreuk ten eigen profijte medewerkt, jegens de ge-
laedeerde contractspartij uit onrechtmatige daad aansprakelijk is.

Deze laatste vraag besprekend, neemt hij op het voetspoor
van Drucker aan, dat er nog iets meer noodig is, dan enkel
maar, dat de derde opzettelijk van contractbreuk gebruik
maakt i). Dit „meerquot; moet redengevend zijn, waarom men niet
alleen den contractant, die zijn verplichtingen schendt, aan-
sprakelijk doet zijn, maar ook het gedrag van den derde, die
er aan meewerkt, in strijd acht met de maatschappelijke be-
hoorlijkheid.

Na bespreking van enkele voorbeelden komt hij tot de con-
clusie 2) „dat bewust meewerken aan anderer contractbreuk op
zichzelf nog geen onrechtmatige daad kan worden geachtquot;.
Maar het kan o.a. onrechtmatig worden,

1.nbsp;Indien het een opzettelijke verijdeling van het opzettelijke
doel van deze contractsverplichting is, of

2.nbsp;Indien daardoor een contractueel verzekerde voorsprong

. tusschen overigens gelijkwaardige concurrenten in zijn

tegendeel wordt verkeerd, of

3.nbsp;Indien het op heimelijke of slinksche wijze geschiedt.

Levenbach heeft in zijn bespreking niet uit elkaar ge-
houden het geval dat een derde meewerkt aan het tot stand
komen van een contractbreuk en het geval dat de derde profi-
teert van een reeds plaats gehad hebbende contractbreuk, doch
het gaat hem blijkbaar om het geval van medewerking aan
contractbreuk.

H. Mulderije 3) is van oordeel, dat het inbreuk maken van
een derde op een overeenkomst tusschen anderen, of het voor-
deel trekken door een derde uit contractbreuk tusschen anderen
gepleegd, in den regel geen onrechtmatige daad is, daar contract-
breuk in het algemeen ook niet als een onrechtmatige daad
wordt beschouwd.

De derde pleegt slechts een onrechtmatige daad in bijzondere
omstandigheden, b.v. indien contractbreuk met het beloven van
bijzondere voordeelen door een derde wordt uitgelokt.

1 a. w. bl. 18.

2)nbsp;a.w. bl. 28.

3)nbsp;H. Mulderije, „Contractpartijen en derdenquot;, N.J.B. 1933, bl. 453.

-ocr page 24-

G de Grooth, dien ik reeds vroeger aanhaalde, meent in de
eerste plaats met den Hoogen Raad, dat een anders geoorloofde
handehng onrechtmatig is in den zin van art. 1401, indien daar-
door zonder redelijken grond aan een ander opzettelijk nadeel
worat toegebracht 1). Dit zelfde zal volgens hem gelden, indien
die opzettelijke handeling als onzedelijk dient te worden gequa-
lificeerd, b.v. opzettelijke medewerking aan contractbreuk

Verkoop van merkartikelen beneden den vastgestelden prijs
acht hy op zich zelf niet onzedelijk, tenzij samenspanLg
tusschen den contractueel gebondene en den derde kan worden
aangetoond.

Volgens de Grooth ligt het geval echter anders, indien een

contractant krachtens overeenkomst houder is van een zaak

„Inbreuk van een derde op dat houderschap, opzettelijk of

culpoos, geeft den detentor een actie uit art. 1401 B W teeen
dien derdequot;.nbsp;' ' ^

De Grooth wijst ook op de gevallen, waarin een vertegen-
woordiger van het vermogen van een ander zich schuldig maakt
aan het aantasten van rechten uit overeenkomst, gesloten tus
sehen vertegenwoordigde en een derde. „Telkens wanneer zulke
vertegenwoordigers plichtsverzuim verweten kan worden wan
neer vastgesteld wordt, dat zij niet hebben gehandeld zooals
een behoorlijk bestuurder, een behoorlijken voogd in het maat-
schappelijk verkeer betaamt, zullen zij voor hun handelingen
waardoor contractueele rechten van derden tegenover den
vertegenwoordigde aangetast worden, aansprakelijk zijn jegens
die derdenquot;.

Prof. Meijers heeft in een uitvoerige noot onder een arrest
van den Hoogen Raad d.d. 11 November 1937 2) een en ander
gezegd over ons probleem. Hij merkt op, dat het weinig tegen-
spraak ondervindt, wanneer de derde aansprakelijk wordt ge-
houden in geval hij merkartikelen verkoopt beneden den vast-
gestelden prijs, die hij zelf gekocht heeft van iemand, die, naar
hem bekend is, daarbij contractbreuk pleegde. „Uitlokking of
medeplichtigheid aan contractbreuk wordt reeds lang in
Frankrijk en bij ons als een onrechtmatige daad beschouwd In
het geval, dat in genoemd arrest werd beslist, betrof het even-

1)nbsp;t.a.p. bl. 161.

2)nbsp;N.J. 1937, no 1096.

-ocr page 25-

eens den verkoop van merkartikelen onder den prijs. Deze
artikelen had de verkooper niet direct ontvangen van den con-
tractbreukpleger, doch nog weer van een later tusschenpersoonquot;.
Ik kom op de beslissing van den Hoogen Raad nog terug, doch
wil hier aanhalen hetgeen prof. Meijers dienaangaande zegt.
Hij stelt voorop, dat het bewust voordeel trekken van een plaats
gevonden hebbende contractbreuk niet steeds onrechtmatig is.
In dit geval was er echter niet alleen een voordeel trekken
uit een contractbreuk, doch de handelingen van den verkooper
zouden, wanneer zij geduld werden, een blijvend gevaar op-
leveren, dat de fabrikant zijn artikel door onrechtmatige ge-
dragingen van zijn afnemers niet op prijs zou kunnen houden,
en dat is wel onrechtmatig.

„Op dezelfde wijze wordt het in dienst nemen van arbeiders,
die hun dienstbetrekking onrechtmatig verbroken hebben, wel
ongeoorloofd, wanneer men dit stelselmatig zou doen of den
arbeiders een schadevergoeding, die zij eventueel moeten
betalen, zou vergoedenquot;.

§ 2. Fransche Literatuur.

In 1910 is in Frankrijk door P. Hugueney een proefschrift
gewijd aan de medeplichtigheid van derden aan contractbreuk i).
Een volledige bespreking van het geheele proefschrift is niet
gewenscht, al was het alleen al, omdat Hugueney weinig bijval
heeft gevonden, maar de voornaamste punten wil ik volledig-
heidshalve hier toch memoreeren.

Nadat Hugueney heeft aangetoond, dat de aansprakelijkheid
van den derde berust op art. 1382 C.c., vraagt hij zich af 2), of
deze derde een zelfstandige onrechtmatige daad pleegt, dan wel
of diens aansprakelijkheid afhankelijk is van de aansprakelijk-
heid van den debiteur: „On peut songer d' abord à mettre à la
charge du tiers une responsabilité délictuelle propre et indé-
pendante; on peut au contraire prétendre que la seule respon-
sabilité qui le menace est une responsabilité d'emprunt, calquée
sur la responsabilité encourue par le débiteur lui mêmequot;.

P. Hugueney „La responsabilité civile du tiers complice de la
violation d'une obligation contractuellequot;, (thèse Dijon 1910).
2) a.w. bl. 209.

-ocr page 26-

Hugueney is een voorstander van de tweede opvatting en
meent, dat het tot onaanvaardbare consequenties zou leiden

TaTsn rïnbsp;zelfstandig

aansprakelijk is. Als een consequentie van dit laatste noemt hif

dat het dan niet noodig zou zijn, dat de derde heeft samen-
gespannen met den contractbreker of zelfs, dat hij opzetteliik
heeft gehandeld. M.i. is dit laatste niet juist. Ook wanneer men
den derde aansprakelijk acht, onafhankelijk van de aanspra
kehjkheid van de partij, kan toch geëischt worden, dat de derde
opzettelijk had gehandeld. Verder vindt Hugueney het een
bezwaar, dat de aansprakelijkheid van de partij gegrond is op
het contract en die van den derde op de wet. Wat hierin voor
bezwaar gelegen is, is mij niet duidelijk. Tenslotte zou art
1165 C.c. een bezwaar zijn. De derde heeft immers geen contrac-
tueele verplichtingen en kan dus geen contractbreuk plegen:
„n semble bien qu'il n'y ait pas faute, pas plus délictueîle que
contractuelle a manquer à un devoir dont on n'est pas tenu''i)
Hugueney ziet niet, dat hier geen sprake is van een contract
breuk, welke aan den derde wordt verweten, doch van een
schade toebrengen aan vermogensbelangen, welke uit een over-
eenkomst voortvloeien.

Zooals boven gezegd, hangt Hugueney de tweede opvattmg
aan welke hierin bestaat, dat de aansprakelijkheid van den
derde slechts afhankelijk kan zijn van die van den debiteur
Echter kan de aansprakelijkheid van den derde slechts gegrond
worden op een onrechtmatige daad, waaruit Hugueney dan weer
afleidt, dat er ook door den debiteur een onrechtmatige daad
moet zijn gepleegd, wil men aannemen, dat de derde aanspra-
kelijk is: „La responsabilité du tiers qui aide un débiteur à
violer son obligation n'est donc pas une
responsabilité propre
Si elle existe, elle ne peut être qu' une responsabilité d'emprunt'
modelée sur la responsabilité du débiteur lui même Cette'
responsabilité du tiers d'autre part, nous l'avons également
démontré, ne peut avoir qu'un caractère délictuel. Mais, pour
qu'en la personne du tiers vienne aussi se réfléter une respon-
sabilité délictueîle, il faut d'abord que cette
responsabilité dé-
lictueîle existe à la charge du débiteurquot;
2).

1 ) a. w. bl. 215.
2) a.w. bl. 222.

-ocr page 27-

Volgens Hugueney pleegt de debiteur een onrechtmatige daad,
wanneer hij opzettelijk de verplichtingen uit zijn contract niet
nakomt. Indien de derde dus meewerkt aan het opzettelijk niet
nakomen door den debiteur van zijn verplichtingen, zal hij aan-
sprakelijk zijn tegenover den crediteur.

Naar mijn meening is Hugueney met zijn systeem geheel op
den verkeerden weg. Wij moeten om dit in te zien goed blijven
vasthouden aan de feiten, waar het om gaat: Een debiteur pleegt
contractbreuk waarbij een derde betrokken is. Wanneer kan de
crediteur dien derde aanspreken voor de schade, welke hij heeft
geleden? Als hij een onrechtmatige daad heeft begaan, dus als
is voldaan aan de vereischten, welke de wet stelt. Of de con-
tractbreker toevallig zelf ook een onrechtmatige daad in den
zin van art. 1382 C.c. heeft gepleegd, is daarvoor onverschillig,
er is geen enkel bezwaar tegen om beiden op verschillenden
grond aansprakelijk te achten, immers, het is zelfs niet onmo-
gelijk dat de contractbreker op tweeërlei grondslag aansprakelijk
is.

Wij behoeven dus ook niet de consequentie te aanvaarden,
dat de derde slechts aansprakelijk is, indien hij medeplichtig
is aan een onrechtmatige daad van den debiteur.

Het systeem van Hugueney beperkt de aansprakelijkheid van
den derde meer dan noodig is en wij kunnen er daarom niet in
meegaan i).

Henri Lalou maakt een vergelijking met de actio Pauliana
en meent, dat deze laatste actie is gegrond op de onrechtmatige
daad en een uitwerking hiervan is
2). Hieruit trekt hij de con-
clusie, dat voor onze actie eveneens vereischt is, dat de derde
conscius fraudis was, d.w.z. dat hij het contract kende, aan
welks schending hij heeft meegewerkt. Aan den anderen kant
meent hij, dat niet zoover gegaan behoeft te worden, om aan-
sporing tot contractbreuk te eischen: „II ne serait pas néces-
saire que le tiers incite a violer le contratquot;.

Juist is ook hetgeen Ripert over ons onderwerp zegt 3). Hij
wijst er op, dat de plicht om geen schade aan anderen toe te
brengen niet alleen bestaat tegenover schuldeischers, maar ook

^ Zie over theorie van Hugueney ook: H. en L. Mazeaud: „Traité
théorique et pratique de la responsabilité civilequot;, no. 144.

2)nbsp;Henri Lalou: „La responsabilité civilequot;, no. 725.

3)nbsp;H. Ripert. „La règle morale dans les obligations civilesquot;, no. 170.

-ocr page 28-

m acht genomen moet worden tegenover personen, die rechten
hebben, welke onvereenigbaar zijn met die, welke men zelf
meent te hebben. Dit conflict van rechten moet beslist worden
ten nadeele van hem, die zich aan „fraudequot; heeft schuldig ge-
maakt. Waarin bestaat deze „fraudequot; zoo vraagt hij.

„Ici encore elle (la fraude) ne peut être définie qu'en rendant
nettement compte de 1' étendue des devoirs. Quand est-on cou-
pable de ne pas respecter le droit d'autrui? C est uniquement
dans le cas, ou l'on savait q'en acquérant personellement un
droit, on allait aider à dépouiller une personne du sienquot;.

Mercier heeft zijn dissertatie geschreven over de aanspra-
kelijkheid van den derde, die een goed koopt, hoewel hij weet
dat een ander het reeds gekocht heeft, doch dien koop nog niet
heeft doen overschrijven. Hij onderzoekt, of de eerste crediteur
een „jus ad remquot; heeft t.a.v. dit onroerend goed. Hij vergelijkt
daartoe het zwitsersche recht o.a. met het fransche en het
duitsche recht. De questie van het jus ad rem wil ik hier ter
zijde laten, doch alleen enkele aanhalingen doen omtrent het-
geen hij zegt over de aansprakelijkheid van derden op grond
van onrechtmatige daad ingeval zij meewerken aan contract-
breuk.

Bij het maken van een vergelijking tusschen absolute rechten
en de bescherming van de rechten van crediteuren, zegt hij dat
de rechtspraak in dit laatste geval een voorwaarde stelt welke
meestal niet gesteld is bij de absolute rechten, n.1. dat de derde
het contract kende en actief heeft meegewerkt aan de contract-
breuk i): „pour que le tiers puisse être déclaré responsable
d'une atteinte au droit du créancier, il doit avoir eu connais-
sance du rapport établi entre débiteur et créancier et avoir fa-
cilité par son activité, semble-t-il, la suppression de ce bienquot;
Even later komt hij hierop weer terug 2) en vestigt er speciaal
de aandacht op, dat de rechtspraak een zekere activiteit van den
derde eischt. „Ces arrêts exigent que le second acquéreur dé-
ploie une certaine activité pour qu'on puisse le condamner à une
réparationquot;.

Tenslotte gaat hij onderzoeken, waarom niet alleen bekend-

1)nbsp;Ch. Ph. Mercier: „Faut-il admettre l'existence du jus ad rem
en droit civil Suissequot;, bl. 83.

2)nbsp;a.w. bl. 92.

-ocr page 29-

heid bij den derde moet bestaan van den eersten koop, maar
ook vereischt is, dat de derde den contractant heeft overgehaald
tot contractbreuk 1). Hij constateert, dat de auteurs nog geen
behoorlijke verklaring daarvoor hebben kunnen geven: „II y a
un point sur lequel la doctrine et la jurisprudence ont été d'ac-
cord depuis longtemps. Il faut distinguer entre l'hypothèse de
simple connaissance de 1' existence du contrat par le tiers et
celle où il y a fraude du second acquéreur. Mais les auteurs ont
été embarrassés de donner une explication satisfaisante pour
justifier cette différencequot;.

De oude auteurs beriepen zich op de actio Pauliana om den
tweeden koop ongedaan te maken, maar toen bestond er nog
geen algemeene delicts-actie. Doch ook toen nam men aan, dat
de actio Pauliana slechts bij analogie toepasselijk is. Tegen-
woordig is het niet meer noodig om zich op de actio Pauliana
te beroepen. Wanneer men het onderhavige geval vergelijkt
met de actio Pauliana, dan hoeft men slechts enkele bekendheid
van den derde met den eersten koop te eischen voor zijn aan-
sprakelijkheid. Het „Cour de cassationquot; heeft echter uitgemaakt,
dat dit niet voldoende is 2): „Celui qui achète un immeuble qu'il
savait vendu antérieurement à un tiers et qui fait transcrire son
titre le premier, ne commet aucune faute en profitant d'un
avantage offert par la loi à 1' acquéreur le plus diligentquot;.

Mercier geeft tenslotte een samenvatting, waarin hij er nog-
maals op wijst, dat er geen theorie bestaat, welke verklaart,
waarom een derde aan wien niet meer kan worden verweten,
dan zijn bekendheid met het bestaan van het contract, niet aan-
sprakelijk kan worden gesteld s): „L' art. 1382 est 1' arme apte
à réprimer les actes dolosifs du tiers. Les auteurs semblent être
actuellement d'accord sur ce point. Mais l'obstacle qui em-
pêche de construire une théorie sur cette base réside précisé-
ment dans la difficulté de mettre cette disposition d'accord avec
les décisions des tribunaux. Le droit violé est le droit au respect
du bien contractuel par le tiers. Mais ce droit n' est pas lésé,
comme on pourrait le croire d'après 1' exposé de M.M. Demogue
et Bartin par la conclusion d'un second contrat, alors même

1)nbsp;a.w. bl. 172 e.v.

2)nbsp;a. w. bl. 174.

3)nbsp;a. w. bl.177.

-ocr page 30-

que le second acquéreur a eu connaissance de la première con-
vention, mais seulement par 1' activité personnelle que celui-ci
déploie pour amener ce résultat. Jusqu' à ce jour, personne ne
paraît avoir trouvé sur le terrain du droit français un système
permettant d'expliquer pourquoi le tiers à qui l'on ne peut
reprocher que sa connaissance de 1' engagement antérieur, n' est
pas dépouillé de son droit immobilier. Cette dernière solution
de la jurisprudence s'impose néanmoins et ne paraît pas pou-
voir être modifiée par une autre theoriequot;.

Voor het zwitsersche recht neemt Mercier aan: „le droit de
chacun de pouvoir conclure librement des contrats avec tout
le monde, et au point de vue passif, le droit de s'opposer à
une entrave qu'un tiers pourra apporter à la liberté de tout
autre personne d'entrer en relations contractuelles avec le
titulaire de ce droitquot; i). ledereen moet zich onthouden om in-
breuk te maken op contractueele banden tusschen derden.
Wanneer de buitenstaander echter een geheel passieve roi speelt
kan hij niet aansprakelijk gesteld worden 2). „Si le tiers étranger
au contrat n'a pas exercé une influence déterminante sur le
débiteur ou sur l'inexécution du contrat, le problème revêt un
aspect différent. S'il accepte l'offre de conclure un contrat,
bien qu' il connaisse un contrat antérieur liant son contractant,'
il ne paraît que faire usage de son droit d'entrer en relations
contractuelles avec tout le monde. Il ne partagerait la respon-
sabilité du débiteur résultant de la rupture du contrat que dans
le cas seulement, où la conclusion du contrat n'était possible
qu' à lui. Par contre, s'il apporte son concours à l'inexécution
du contrat par le débiteur, par exemple en lui promettant de
prendre à sa charge tout ou partie des conséquences résultant
de cette inexécution, il lésera sans aucun doute le droit de la
personalité du premier créancier. Deux idées semblent se dé-
gager en somme de ces remarques. Le tiers est responsable du
dommage qu'il a causé, pourvu que son acte ait exercé une
influence déterminante sur l'inexécution du premier contrat,
dont il connaissait 1' existence, mais il ne porte pas atteinte ou
droit de la personalité protégeant la sphère des rapports con-
tractuels, s'il ignore le premier engagement, ou s'il ne fait

1)nbsp;a.w. bl. 157.

2)nbsp;a.w. bl. 160 e.v.

-ocr page 31-

qu' accepter une proposition toute prête que lui fait le débiteur
de conclure un contratquot;.

Deze conclusie komt vrijwel overeen met die van Drucker,
n.1. dat de inbreuk op het contract in hoofdzaak moet zijn te
wijten aan den derde.

Demogue i) eischt een positieve daad van den derde. Het is
volgens hem niet voldoende, dat hij geheel en al passief is. Aan
den anderen kant vindt hij het echter niet bepaald noodig, dat
de derde de overeenkomst kende, voldoende is reeds, dat hij
moest vermoeden, dat er een overeenkomst bestond. Wanneer
echter door de wet een formaliteit van publiciteit wordt ge-
eischt, is er „fraudequot; noodig „c' est à dire un ensemble de faits,
en vue de dépouiller le créancier de son droitquot;, dus b.v. bij over-
dracht van onroerend goed. Dat Demogue geen strenge eischen
stelt voor de aansprakelijkheid van den derde, blijkt wel hieruit,
dat naar zijn meening reeds „simples paroles pour engager à
ne pas respecter un contratquot; voldoende zijn.

§ 3. Samenvatting.

Wanneer wij thans samenvatten, hetgeen de verschillende
auteurs over ons onderwerp hebben geschreven, dan kunnen
wij allereerst constateeren, dat vrijwel allen het er over eens
zijn, dat voor de aansprakelijkheid van den derde is vereischt
zijn wetenschap omtrent het bestaan van het contract, waaruit
de geschonden belangen voortkomen. Alleen Demogue schijnt
het voldoende te vinden, dat de derde het bestaan van het con-
tract had kunnen kennen.

Anders ligt het geval echter volgens de Grooth, wanneer een
contractant houder is van een zaak. Culpooze aantasting van
diens rechten maakt den derde wel aansprakelijk. Bovendien is
volgens Drucker geen bekendheid met de overeenkomst noodig,
indien de daad van den derde op zich zelf reeds ongeoorloofd
was.

De verdere eischen voor de aansprakelijkheid van den derde,
welke besproken worden, hebben voornamelijk betrekking op
het geval, waarin een derde direct is betrokken bij contractbreuk.
De derde is dan volgens Drucker, Mulderije en Mercier niet aan-

1) R. Demogue „Traité des obligationsquot;, Tome 7, bl. 601.

-ocr page 32-

sprakelijk, tenzij hij de contractbreuk heeft uitgelokt door het
doen van beloften en dergelijke. Daarentegen is volgens Meijers,
de Grooth, Lalou, Ripert en Demogue reeds voldoende een soort
medeplichtigheid of samenspanning tusschen den contractant
en den derde, hetgeen m.i. hierop neerkomt, dat beiden bij hun
transactie er bewust van geweest zijn, dat daardoor aan een
ander schade werd toegebracht, doch dat zij zijn overeen-
gekomen om desalniettemin hun transactie aan te gaan.

De afwijkende meening van Hugueney is boven reeds be-
sproken en verworpen. Thans wil ik wat nader ingaan op het-
geen Levenbach als eischen voor de aansprakelijkheid van den
derde ziet.

In de eerste plaats meen ik dat zijn terminologie eenige ver-
duidelijking noodig heeft. Hij schrijft op bl. 18 van zijn reeds
bovenaangehaald boekje aldus: „dan is er dus nog meer noodig,
dan enkel maar, dat de derde opzettelijk van contractsbreuk
gebruik maaktquot;. Uit de hierna volgende voorbeelden blijkt, dat
hij het heeft over het geval van medewerking door den derde
aan contractbreuk, maar dan is het ook minder juist om te
spreken over gebruik maken van contractbreuk. Dit laatste duidt
immers op het geval, dat er reeds contractbreuk is gepleegd, doch
de derde hiervan gebruik maakt om den bedrogen contractant
schade toe te brengen, dus b.v. het geval, dat een winkelier
weet, dat zijn leverancier de goederen heeft gekregen met con-
tractbreuk, waardoor hij nu de artikelen beneden den vast-
gestelden prijs kan verkoopen zonder zelf contractbreuk te
plegen. Hij maakt dus gebruik van de
contractbreuk van een
voorganger.

Levenbach meent nu, dat er vooral tweeërlei bij de bewuste
medewerking aan contractbreuk bijkomende omstandigheden
zijn, welke reeds boven werden geciteerd. De eerste omstandig-
heid was de volgende: „De derde doet met den contractschenner
samen een opzettelijke situatie ontstaan, op welker voorkoming
de geschonden contractueele verplichting juist bepaaldelijk ge-
richt was. Het doel, waarvoor deze contractbepaling opzettelijk
in het leven was geroepen, wordt opzettelijk verijdeld door deze
contractbreukquot;. Hij geeft o.a. als voorbeeld, dat iemand den
bediende van zijn concurrent beweegt aan hem de bedrijfs-
gegevens van zijn patroon, die hij geheim behoorde te houden,
te verraden. Hij eischt dus, dat de derde de leiding bij de con-

-ocr page 33-

tractbreuk heeft gehad en laat hem vrij uitgaan, als hij bewust
medewerkt, doch toevallig niet de leiding heeft gehad.

Levenbach zegt dan ook consequent: „Zou men nu echter met
Drucker in bovenstaande gevallen aannemen, dat „maatschap-
pelijk onbehoorlijkquot; gehandeld is, dan volgt daar nog niet uit,
dat zulks ook het geval is, indien de contractbreuk enkel maar
een bijkomstig gevolg is van een handelwijze, die op iets heel
anders gericht is, dan juist op verijdeling van het door het
contract beoogde doel, dan schennis juist van het contractueel
opzettelijk beschermde belangquot;. Voor mijn gevoelen is deze
onderscheiding niet scherp genoeg om er een al dan niet aan-
sprakelijkheid van te laten afhangen. Wanneer de contractbreuk
alleen een bijkomstige omstandigheid is, dan neemt dit niet weg,
dat men deze contractbreuk bewust heeft gewild. Ik kan niet
inzien, dat het veel minder immoreel is, om als voornaamste
doel na te streven datgene, waar een ander recht op heeft, dan
wel als nevendoel. Bereiken wil men dat doel in elk geval. De
jurisprudentie gaat tegenwoordig, voorzoo ver ik kan zien, ook
een anderen kant op.

De tweede omstandigheid, waarin Levenbach de derde aan-
sprakelijk acht is: „de eigene voorsprong, welke een van
overigens gelijkwaardige concurrenten zich contractueel had
verzekerd, verschaft de ander zich ten zijnen koste door con-
tractbreuk te bevorderenquot;. B.v. iemand verhypothekeert zijn
goed aan twee verschillende personen en de tweede verkrijger
zorgt in overleg met den hypotheeknemer ervoor het eerst de in-
schrijving te bewerken. Volgens Levenbach is echter geen maat-
schappelijke onbehoorlijkheid aanwezig, „indien de derde tot
den contractschenner in een geheel andere verhouding staat
dan de gelaedeerde en hij dus niet ter omkeering van een voor-
deel in de concurrentie, doch ter behartiging van de geheel
andere belangen van zijn positie aan de contractbreuk mee-
werktquot;.

Ik heb hiertegen dezelfde bezwaren als in het boven-
omschreven geval, dat het „opzettelijke doelquot; van de contracts-
bepaling wordt verijdeld.

De meeste schrijvers spreken, gelijk al gezegd, over het geval,
dat een derde meewerkt aan contractbreuk. Andere gevallen
worden besproken door Meijers en de Grooth.

De eerste spreekt over het geval, dat merkartikelen onder den

-ocr page 34-

prijs worden verkocht door een winkelier, die weet dat een van
zijn voorgangers contractbreuk heeft gepleegd. Op dit geval
kom ik in het volgende hoofdstuk terug.

De Grooth brengt nog andere gevallen ter sprake, n.1. die,
waarbij een derde schade toebrengt aan contractueele'belangen
van anderen zonder dat er sprake is van contractbreuk, en die
waarin een houder van een zaak schade lijdt doordat die zaak
door een derde wordt beschadigd. T.z.t. zal ik hierop. terug-
komen, doch ik zal buiten beschouwing laten het geval, dat
de vertegenwoordiger van een vermogen zich schuldig maakt
aan het aantasten van contractueele belangen van derden tegen-
over den vertegenwoordigde, daar mij dat te ver op ander ge-
bied zou voeren.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK 3.

Wij zullen in dit hoofdstuk de gevallen behandelen, welke
aan het einde van hoofdstuk 1 onder A zijn bedoeld.

Deze gevallen zijn:

1.nbsp;Een derde is betrokken bij een contractbreuk, waardoor de
crediteur in zijn contractueele belangen wordt benadeeld.

2.nbsp;Een derde maakt gebruik van de contractbreuk van een
ander.

Deze gevallen zijn niet altijd volkomen te scheiden, doch over
het algemeen zijn ze goed uit elkaar te houden.

Ik zal de gevallen behandelen aan de hand van voorbeelden
in de nederlandsche jurisprudentie, hier en daar aangevuld met
beslissingen van buitenlandsche rechters om zoo te komen tot
een aanduiding van de gedragsregels van niet-contractanten
t.o.v. bestaande overeenkomsten.

§ 1.

Wij beginnen met het bekende arrest van den Hoogen Raad
van 31 Januari 1919. De H.R. heeft, gelijk bekend, bij dat arrest
een nieuwe uitleg gegeven aan art. 1401 B.W. In deze zaak had
Lindenbaum een vordering ingesteld tegen Cohen tot vergoeding
van schade, die hij geleden had ter zake dat Cohen een bediende
van Lindenbaum door giften en beloften had overgehaald, hem,
Cohen, inlichtingen te verschaffen omtrent al hetgeen ten kan-
tore van Lindenbaum gebeurde, hem copie te geven van de door
laatstgenoemde gedane offerten en opgaaf te doen van klanten,
die bestellingen deden of prijsopgaaf vroegen, welke handelingen
door Lindenbaum geoordeeld werden onrechtmatig te zijn.

Het verloop der procedure voor Rechtbank en Hof is hier van
geen belang; wel echter de overweging van den Hoogen Raad
op grond waarvan de daden van Cohen onrechtmatig werden
geoordeeld. Deze overweging luidt: „dat onder dit begrip (on-
rechtmatige daad. V.) zeker valt de daad van hem, die tot eigen
baat door giften en beloften den bediende van een concurrent
overhaalt de beroepsgeheimen van zijn meester afhandig te
maken en aan hem zeiven te openbarenquot;.

De zaak komt dus hierop neer, dat de bediende van Linden-
baum had gehandeld in strijd met art. 1639d en 1639p sub 9 B.W.
Cohen had dien bediende overgehaald met bepaalde middelen
om in strijd met zijn verplichtingen te handelen en dat werd

-ocr page 36-

door den Hoogen Raad onrechtmatig geoordeeld. Er was in dit
geval dus sprake van uitlokking van contractbreuk door een
buitenstaander i).

Een dergelijk geval is bgslist bij het vonnis van de Rechtbank
te Utrecht d.d. 11 Juli 1906 2). Iemand had toezegging voor een
geldleening gekregen van een hypotheekbank, welk geld noodig
was voor betaling van de koopsom van een gebouw. Wanneer niet
op tijd betaald zou worden zou hij een boete van ƒ 5000,— verbeu-
ren aan den verkooper. Deze laatste stuurde een brief met valsche
handteekening aan de hypotheekbank met de bedoeling de cre-
dietwaardigheid van den kooper twijfelachtig te maken en te
voorkomen, dat de hypotheekbank het geld tijdig aan den kooper
zou verstrekken. Deze opzet lukte en de kooper verbeurde zijn
boete. De kooper sprak nu den verkooper aan uit onrechtmatige
daad op grond, dat de verkooper de hypotheekbank er toe ge-
bracht had haar toezegging van de geldleening niet na te komen.
De Rechtbank oordeelde de handelingen van den verkooper
inderdaad onrechtmatig en nam dus t.a.v. art. 1401 een voor
dien tijd ruim standpunt in.

In bovenstaande gevallen werd dus bepaaldelijk contractbreuk
uitgelokt, d.w.z. het doel van den derde was die contractbreuk
te doen plaats hebben, terwijl hij onbehoorlijke middelen ge-
bruikte om dit doel te bereiken. Het is nuttig deze gevallen te
vergelijken met een vonnis van de Rechtbank te Zutfen 3).

Gedaagde had iemand geadviseerd om de door dezen van
eischer gekochte aandeelen niet te betalen, daar deze aandeelen
den prijs niet waard waren.

De Rechtbank oordeelde deze daad niet in strijd met de in
het maatschappelijk verkeer geëischte zorgvuldigheid en oor-
deelde o.a. „dat immers niet door eischer zoodanige feiten zijn
gesteld, waaruit zou volgen, dat het pretenselijk handelen van
gedaagde in dezen zou zijn geweest te kwader trouw, met on-
eerlijke bedoelingen, noch dat de mededeeling pretenselijk door
gedaagde aan Sager gedaan, n.1. dat de bewuste aandeelen bij

1)nbsp;v. Goudoever is in zijn artikel over de geschiedenis der o.d. in
feestbundel ter herdenking van het 100-jarig bestaan v.h. B.W.
van meening, dat de o.d. hier ligt in het op onbehoorlijke wijze
wegvangen van klanten, en niet in het uitlokken van contract-
breuk.

2)nbsp;W. 8427.

3)nbsp;2 Juni 1927 N.J. 1928 bl. 1118.

-ocr page 37-

lange niet ƒ 5500,— waard waren, zoude zijn geweest onwaar en
leugenachtigquot;.

Dit geval is dus als het ware het spiegelbeeld van de beide
vorige gevallen.

Het uitlokken van contractbreuk is wel de meest onbehoorlijke
wijze waarop een derde inbreuk kan plegen op contractueele
belangen van anderen. Doch niet veel minder onbehoorlijk is
het verschaffen van de middelen om contractbreuk te plegen
of het vergemakkelijken daarvan. Hiervan komen ook eenige
gevallen in de nederlandsche jurisprudentie voor. Ik wijs aller-
eerst op een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van
14 April 1919 i), dat betrekking had op levering van moutgerst
tijdens den oorlog onder N.O.T.-verband. Eischeres had de gerst
aan de firma M. verkocht onder de bepaling, dat de gerst niet
naar een Centrale mogendheid mocht worden uitgevoerd. Ge-
daagde had de gerst van de firma M. overgenomen zonder deze
clausule en had de goederen wel naar een Centrale mogendheid
uitgevoerd, waarop eischeres door de N.O.T. beboet werd. De
Rechtbank overwoog, dat indien dit allemaal inderdaad zoo ge-
beurd was, de gedaagde hierdoor zou gehandeld hebben welis-
waar niet in overtreding van art. 326 W. v. S., doch wel onrecht-
matig in den zin van art. 1401 B.W. „vermits zij, ook al zou zij
de handelwijze van de firma M. niet hebben uitgelokt, dan toch
desbewust heeft meegewerkt om die vennootschap in de ge-
legenheid te stellen om in flagranten strijd met haar contrac-
tueele verplichtingen te handelen, begrijpende, dat hij door het
voorgenomen gebruik der aldus N.O.T. — vrij wordende gerst
eischeres aan een belangrijke boete blootstelde, welk handelen
naar het oordeel der Rechtbank indruischt tegen de goede
zedenquot;.

Een ander voorbeeld is te vinden in het vonnis van de Recht-
bank te Arnhem van 8 Juni 1922 2). Door den eischer werden
zakken verhuurd aan ontvangers van graan, waarop stonden
de woorden: „P. G. Kleinschmidt, huurzak Rotterdamquot;.

Dezelfde soort zakken met dezelfde woorden er op werden
door gedaagde verkocht aan dezelfde ontvangers van graan,
waardoor deze na ontvangst van het graan aan eischer andere
dan de gehuurde zakken konden teruggeven.

1)nbsp;W. 10468.

2)nbsp;N.J. 1922 bl. 1090.

-ocr page 38-

Eischer kon dientengevolge niet nagaan, of hij zijn eigen
zakken terug kreeg, terwijl bovendien de huurtijd korter werd.
De Rechtbank achtte deze handelwijze een onrechtmatige daad
en overwoog o.a. „dat wanneer gedaagde desbewust aan de ge-
bruikers van de huurzakken van eischer een middel heeft ver-
schaft om op bijna niet te ontdekken wijze in flagranten strijd
mefi hun contractueele verplichtingen te handelen — als hoe-
danig toch het terugzenden van andere dan de gehuurde zakken
moet worden gequalificeerd — hij zeer zeker zich schuldig
maakt aan een daad indruischende tegen de goede zeden, in alle
geval tegen de zorgvuldigheid, welke tegenover een ander pastquot;.

Uit deze beide vonnissen blijkt, dat onrechtmatig wordt geacht
het verschaffen van middelen om te handelen in strijd met con-
tractueele verplichtingen en het meewerken hieraan, terwijl het
bestaan van het contract, dat werd verbroken, aan den derde
bekend was.

De vraag doet zich dadelijk voor, wat men alzoo onder het
verstrekken van middelen tot het plegen van contractbreuk en
de medewerking hieraan mag verstaan en of iedere contract-
breuk de aansprakelijkheid van den derde in het leven kan
roepen.

In de Nederlandsche Rechtspraak hebben zich, voor zoover
ik heb kunnen nagaan, geen andere dergelijke gevallen voor-
gedaan, doch in het buitenland wel. Deze gevallen hebben be-
trekking op het aannemen van personeel, dat nog een loopend
contract heeft bij een ander, op het meewerken aan handelen
in strijd met een concurrentiebeding en op het overhalen om
een goed te verkoopen, dat reeds aan een ander was beloofd.

In die gevallen zal het vaak voorkomen, dat contractbreuk
wordt uitgelokt, doch blijkens buitenlandsche jurisprudentie is
het vaker zoo, dat alleen de gelegenheid tot contractbreuk wordt
gegeven. Zoo werd b.v. het enkele contracteeren door een
tooneelgezelschap met een tooneelspeelster, die nog elders ver-
bonden was, onrechtmatig geoordeeld, daar door dit contrac-
teeren meegewerkt was aan het toebrengen van schade aan het
andere gezelschap. Het „Cour de cassationquot; heeft in een derge-
lijke zaak het volgende overwogen i): „Attendu qu'il résulte des

1) D.H. 1930. 377.
26

-ocr page 39-

constatations de 1' arrêt que L. qui connaissait le caractère et
r étendue des engagements pris par la dame H. vis-à-vis de la
Comédie-Française, qui ne pouvait ignorer que la violation de
ces engagements causait à la Comédie-Française un préjudice
sérieux, n' a pas hésité, en signant avec H. un nouvel enga-
gement bien que celui qui la liait à la Comédie-Française existât
encore, à contribuer au préjudice résultant de la faute commise
par H.quot;.

Ander geval: Een klokkenmaker heeft een knecht van een con-
current in dienst genomen voor de uren, dat deze knecht niet
bij dien concurrent werkzaam was. De knecht krijgt ruzie met
den concurrent en loopt daar weg voordat de dienstbetrekking
is afgeloopen. De klokkenmaker neemt hem nu volledig in dienst,
waarna hij tot schadevergoeding wordt aangesproken. Het Cour
de Besançon wees de vordering toe i) met de volgende over-
weging: „Attendu qu' il est constant en doctrine et en juris-
prudence que le commerçant, qui, dans un intérêt personnel en
pleine connaissance de cause, amène ou facilite la rupture par
un employé du contrat de louage de services qui le liait à 1' un
de ses concurrents, se rend coupable d'une faute qui engage sa

responsabilité dans les termes de 1' article 1382____; qu' il n' est

nullement nécessaire.... que le patron ait personnellement
débauché 1' ouvrier; qu' il suffit qu' il ait traité avec lui sachant
qu' il était lié par un contrat de travail vis-à-vis d'un autre
patron----quot;

Het is dus volgens deze fransche jurisprudentie niet noodig,
dat contractbreuk is uitgelokt, evenmin, dat de derde bijzondere
middelen heeft aangewend om de contractbreuk gemakkelijker
te maken b.v. het door den derde voor zijn rekening nemen van
de door den contractant verschuldigde boete, doch het enkele
feit, dat de derde heeft gecontracteerd met een nog gebonden
arbeider is reeds voldoende voor de aansprakelijkheid tegenover
den eersten werkgever. Dit is wel een vergaande aansprakelijk-
heid, welke voor ons recht althans nu nog niet te aanvaarden is.
Men zou hier eerst over kunnen gaan denken, wanneer het in
dienst nemen van personeel, dat nog aan een ander is gebonden,
geregeld voorkwam en tot een soort euvel was geworden. In

1) 13 Nov. 1911, Gaz. Pal. 1912. 1. 195.

-ocr page 40-

Frankrijk kwam dit blijkbaar herhaaldelijk voor en werd daar-
door als een soort onrechtmatige daad beschouwd i).

Bij ons zou de in dienst neming van den werknemer door den
tweeden werkgever zonder dat deze laatste verder iets heeft
gedaan dan het aanbod van den werknemer aanvaarden, niet
als onbehoorlijk beschouwd worden. Indien echter deze werk-
gever wel iets meer heeft gedaan om de contractbreuk mogelijk
te maken dan het simpele in dienst nemen, is er meer reden om
hem voor eventueele schade aansprakelijk te stellen. Men denke
hierbij aan de reeds bovengenoemde mogelijkheid, dat de
tweede werkgever de door den werknemer tengevolge van de
contractbreuk verschuldigde boete of schadevergoeding betaalt.
Verder kan men denken, dat de werknemer bijzondere eischen
stelt omtrent loon of werktijden, die door zijn tegenwoordigen
werkgever niet werden ingewilligd 2).

Er zijn nog twee redenen, waarom men de aansprakelijkheid
van den tweeden werkgever niet spoedig zal aannemen. In de
eerste plaats, omdat het voor den werknemer ook zonder mede-
werking van den nieuwen werkgever mogelijk zou zijn om con-
tractbreuk te plegen. Hij kon immers eenvoudig zijn dienst ver-

1)nbsp;Deze kwestie is in 1932 geregeld door den franschen wetgever.
De bepaling luidt:

Lorsqu'un salarié ayant rompu abusivement un contrat de tra-
vail engage à nouveau ses services, le nouvel employeur est soli-
dairement responsable du dommage causé à 1' employeur précé-
dant dans les trois cas suivants:

1.nbsp;Quand il est démontré qu'il est intervenu dans le débauchage;

2.nbsp;Quand il a embauché un travailleur qu' il savait déjà lié par
un contrat de travail;

3.nbsp;Quand il a continué à occuper un travailleur après avoir ap-
pris que ce travailleur était encore lié à un autre employeur
par un contrat de travail.

Dans ce troisième cas, la responsabilité du nouvel employeur
cesse d'exister, si au moment où il a averti, le contrat de travail
abusivement rompu par le salarié était venu à expiration, soit,
s'il s'agit de contrats à durée déterminée par 1' arrivée du terme,
soit, s'il s'agit de contrats à durée indéterminée, par l'expira-
tion du délai-congé ou si un délai de 15 jours s' était écoulé depuis
la rupture dudit contrat.

2)nbsp;Zie over dit onderwerp: H. Pfeffer, „Grondbegrippen van Nederl.
mededingingsrechtquot; bl. 306. W. H. Drucker: „Kort begrip van
het recht betreffende den industrieelen eigendomquot;, bl. 151.
L. Alexandroff: „Traité théorique et pratique des marques et de
la concurrence déloyalequot;, tome I no. 665
e.V.

-ocr page 41-

laten en eerst daarna trachten ander werk te krijgen. Door
deze omstandigheid, dat de werknemer ook zelfstandig, dus
zonder dat eerst een nieuw contract is gesloten, contractbreuk
kan plegen, wordt de verantwoordelijkheid van den tweeden
werkgever, indien hij wèl een contract sluit voordat het eerste
is afgeloopen, ook minder groot.

In de tweede plaats, omdat er over het algemeen door den
nieuwen werkgever geen schade van den concurrent voorzien
kan worden. Men moet niet vergeten, dat het bedrag der wette-
lijke schadeloosstelling niet van den tweeden werkgever geëischt
zal kunnen worden, doch alleen de werkelijk geleden schade.
Een aantoonbare schade zal zich over het algemeen niet voor-
doen. Wel echter in geval b.v. een bekend tooneelspeler zijn
contract verbreekt, daar hierdoor aan de inkomsten van het
tooneelgezelschap ernstige schade kan worden toegebracht.

Levenbach bespreekt in zijn reeds in het vorige hoofdstuk
genoemde boekje op bl. 29 de vraag „of een vakvereeniging,
die een staking organiseert, uit onrechtmatige daad aanspra-
kelijk is voor de schade, ontstaan doordat haar leden gestaakt
hebben zonder den opzeggingstermijn van hun individueele
arbeidscontracten in acht te hebben genomenquot;.

Levenbach is van oordeel, dat de vakvereeniging niet aan-
sprakelijk is, en hij komt tot deze conclusie aan de hand van de
reeds in het vorig hoofdstuk besproken onderscheiding. Hij
vraagt zich derhalve allereerst af, of zich hier voordoet de eerste
door hem aangenomen groep van gevallen, waarin hij een mede-
werker aan contractbreuk aansprakelijk acht, n.1. opzettelijke
verijdeling van het „opzettelijke doelquot; der geschonden ver-
plichting. Hij beantwoordt de vraag ontkennend: „De opzeg-
gingstermijnen hebben als specifiek doel de regeling van de
beëindiging der dienstbetrekking; zij zijn niet gesteld met het
oog op het geval van staking. De staking beoogt niet beëindiging
der dienstbetrekking, doch (gewoonlijk) wijziging harer voor-
waardenquot;.

Hier komt naar voren, wat Levenbach reeds eerder gezegd
heeft, n.1. dat niet onbehoorlijk gehandeld wordt, „indien de
contractbreuk enkel maar een bijkomstig gevolg is van een
handelwijze, die op iets heel anders gericht is dan juist ver-
ijdeling van het door het contract beoogde doel, dan schennis
juist van het contractueel opzettelijk beschermde belangquot;. Ik

-ocr page 42-

heb in het vorige hoofdstuk reeds aangegeven, dat ik met deze
opvatting niet mee kan gaan, en ook voor het geval van werk-
staking meen ik zijn opvatting te moeten verwerpen. Al is het
doel der staking ook om wijziging der voorwaarden te krijgen,
dat neemt dan toch niet weg, dat wanneer de opzeggingsterrriijn
niet in acht wordt genomen, bewust contractbreuk wordt ge-
pleegd. Een staking zal over het algemeen ook ernstige schade
toebrengen aan den werkgever en er is m.i. alle reden voor om
de vakvereeniging, die immers juist de leiding van de staking
heeft en bepaalt of er gestaakt moet worden, aansprakelijk te
stellen voor de geleden schade.

De verdere toelichting van Levenbach op dit punt is ook
weinig gelukkig, waar hij zegt, dat de vakvereeniging niet voor
zich zelf opzettelijk voordeel trekt uit het schenden van een
contractueele verplichting. Het onrechtmatige zit immers niet
in het voordeel trekken uit contractbreuk, doch in het ver-
gemakkelijken daarvan of in het verschaffen van middelen
daartoe.

Ik ben het wel met Levenbach eens, dat hier geen sprake is
van de door hem in de tweede groep ingedeelde gevallen, n
.1.
die, waarin een contractueel verzekerde voorsprong tusschen
overigens gelijkwaardige concurrenten in haar tegendeel wordt
verkeerd. Evenmin is de derde groep gevallen, n.1. die, waarbij
op bedriegelijke
wijzG is gehandeld, hier aanwezig.

Indien de staking door de arbeiders zelf, buiten de vak-
vereeniging om is geproclameerd, dan kan de vakvereeniging
natuurlijk niet aansprakelijk gesteld worden, doch de eisch van
Drucker, dat de derde alleen aansprakelijk is, wanneer het niet
nakomen der overeenkomst in hoofdzaak aan hem is te wijten,
gaat m.i. te ver en dat zou ook lastig te bewijzen zijn. Het is
naar mijn meening voldoende, wanneer de derde daadwerkelijk
heeft meegewerkt aan de contractbreuk.

De vraag kan nog gesteld worden, of schending van iedere
contractsbepaling aansprakelijkheid van den derde mee kan
brengen, indien hij aan die schending heeft meegewerkt.

M.i. staan alle contractsbepalingen hierin theoretisch gelijk.
Plet komt er alleen op aan of de dader de bepaling kende en
het gevolg voorzienbaar was, doch in de praktijk zal het wel
alleen om die bepalingen gaan, welker niet nakoming ernstige
schade veroorzaakt. Ik kom echter op deze vraag later terug.

-ocr page 43-

Een andere groep gevallen, welke in de fransche rechtspraak
naar voren is gekomen, betreft de medewerking aan handelingen
in strijd met een concurrentiebeding, dus b.v. dat iemand een
vennootschap aangaat met iemand, die door een concurrentie-
beding gebonden is om niet in de voorgenomen branche werk-
zaam te zijn. De fransche rechtspraak acht dien derde aanspra-
kelijk, indien hij met het concurrentiebeding op de hoogte is
geweest, b.v. het arrest van het Cour de Cassation van
Juni 1927 i): „Attendu que le demandeur en cassation soutient
que la cour d'appèl a considéré à tort comme lui étant oppo-
sable le contrat intervenu entre M, et les établissements B.;
mais attendu que 1' arrêt ne reproche pas à G. de n' avoir pas
exécuté ou fait exécuter une convention à laquelle il est resté
étranger, mais d'en avoir, par des actes quasi délictueux ac-
complis en pleine connaissance de cause dans son intérêt,
amené ou facilité la rupturequot;.

In de nederlandsche rechtspraak zijn van dit geval geen voor-
beelden te vinden, doch naar mijn meening zou in denzelfden
zin beslist moeten worden.

Een derde groep gevallen in het fransche recht betreft het
z.g. „pacte de préférencequot;, bij ons gewoonlijk bekend onder den
naam voorkoopsrecht. Een voorbeeld hiervan vindt men in een
arrest v.h. Cour de Cassation van 15 April 1902 2). Een huurder
had bij zijn huurcontract het voorkoopsrecht gekregen op het
door hem gehuurde huis. Eenigen tijd later verkoopt de ver-
huurder het huis aan een derde. In de koopacte werd het vol-
ledig huurcontract opgenomen dus met de bepaling omtrent het
voorkoopsrecht, zoodat de kooper hiermede volledig op de
hoogte was. De huurder vroeg van den kooper geen geldelijke
schadevergoeding maar eischte, dat het huis alsnog aan hem
verkocht zou worden, dus feitelijk schadevergoeding in natura.
Zijn vordering werd hem toegewezen. Het „Cour de Cassationquot;
overwoog daarbij het volgende: „Attendu qu'en estimant, d'une
part, dans ces circonstances de fait que, si le pacte de préférence
ne confère qu'un droit personnel, comme constituant une pro-
messe unilatérale de vente, le tiers acquéreur doit néanmoins
être tenu de restituer la chose quand il a eu connaissance de

1)nbsp;Gaz. Pal. 1927. 2. 431.

2)nbsp;S. 1902. 1. 316.

-ocr page 44-

ce pacte et de 1' intention du bénéficiaire dudit pacte d' en pro-
fiter, et par suite, en annulant la vente litigieuse, la Cour
d' appèl n'a fait qu' appliquer les régies de la matièrequot;.

Ook van deze gevallen is mij geen voorbeeld in de Neder-
landsche rechtspraak bekend. In voorkomende gevallen zal toch
ook bij ons, wanneer de omstandigheden er naar zijn, een ver-
oordeeling van den derde tot schadevergoeding kunnen volgen.

Ik herinner hier aan het geval, dat door Mercier in zijn proef-
schrift is uiteengezet, zooals ik in het vorige hoofdstuk heb
vermeld, n.1. dat iemand zijn huis tweemaal verkoopt en de
tweede kooper voor de overschrijving van zijn acte zorgt, vóór-
dat de eerste kooper dit gedaan heeft. Volgens het daar reeds
aangehaalde arrest van het Cour de Cassation is de tweede
kooper niet aansprakelijk, indien hij enkel geweten heeft van
den eersten koop, doch op geen enkele wijze den verkooper
heeft overgehaald om het huis aan hem te verkoopen. Deze
beslissing staat wel in tegenstelling met de rechtspraak over
de gevallen van in dienstneming van arbeiders, die elders nog
gebonden zijn.

Ook naar mijn meening zou de tweede kooper alleen tot
schadevergoeding veroordeeld kunnen worden, indien hij op
eenigerlei wijze den verkooper had overgehaald zijn eerder aan-
gegane verplichtingen niet na te komen. Het is echter niet
noodig, dat de tweede kooper een
overwegenden invloed heeft
gehad. Men moet niet vergeten, dat de medewerking van dezen
een vereischte is voor de contractbreuk van den verkooper.

Bij alle in deze § behandelde gevallen is een vereischte,
dat de derde bekend was met het bestaan van het contract. Bij
de gevallen van uitlokking zou dat ook niet anders mogelijk
zijn, daar men moeilijk kan wenschen, dat een ander wan-
praestatie pleegt, als men met het bestaan van het contract niet
eens op de hoogte is. Wel is goed denkbaar, dat men iemand
onbewust helpt bij een wanpraestatie, doch in zoo'n geval zal
men niet aansprakelijk zijn. De dader had geen reden om anders
te handelen dan hij deed, nu hij de verplichtingen, tot welker
niet nakoming hij medewerking, niet kende. In de volgende §
zullen wij echter een geval zien, waarbij dit strenge principe
niet geheel wordt doorgevoerd.

-ocr page 45-

§ 2.

Wij komen thans tot de tweede groep van gevallen, welke aan
het begin van dit hoofdstuk zijn vermeld, n.l. die waarin een
derde profiteert van contractbreuk zonder dat hij aan deze
contractbreuk zelf medeplichtig is. Een duidelijker aanduiding
van de hier bedoelde gevallen is wel gewenscht en ik zal dus
hiermee beginnen. Profiteeren van contractbreuk van anderen
is zonder meer niet onrechtmatig. Wanneer iemand zonder meer
goederen koopt waarvan hij weet, dat één der voorgangers van
zijn leverancier daarmede contractbreuk heeft gepleegd, kan
hij deze goederen gerust voor zich zelf gebruiken, hij pleegt
daardoor geen onrechtmatige daad. Daarentegen is het wel
mogelijk, dat er omstandigheden zijn, waaronder het gebruik
maken van contractbreuk onrechtmatig is. In de rechtspraak
hadden die gevallen betrekking op het verkoopen door detail-
handelaren van merk-artikelen onder den prijs, wat mogelijk
gemaakt werd doordat een tusschenhandelaar zijn contractueele
verplichtingen niet was nagekomen. Wij zullen thans die ge-
vallen aan een onderzoek onderwerpen.

Het voornaamste verschil met de in de vorige par. besproken
gevallen is, dat de derde hier niet medeplichtig is aan de con-
tractbreuk. Hij heeft die niet uitgelokt, noch er middelen voor
verschaft of overleg met den wanpraestant gepleegd. De derde
krijgt echter de gelegenheid om gebruik te maken van een
contractbreuk. Het kan zijn, dat hij reeds terstond daarmede
op de hoogte is, dan wel er eerst later over hoort. Een winkelier
zal b.v. een partij merkartikelen aangeboden krijgen en tegelijk
vernemen of begrijpen, dat daarmede wanpraestatie is gepleegd,
daar hem niet de verplichting wordt opgelegd om niet beneden
een bepaalden prijs te verkoopen. Aan den anderen kant is het
mogelijk, dat hem dat eerst later bekend wordt gemaakt.

De contractbreuk kan zijn gepleegd door den verkooper zelf
of door een vroegeren tusschenhandelaar. Heeft de verkooper
het zelf gedaan, dan helpt de kooper weliswaar feitelijk aan
het tot stand komen der wanpraestatie mede, doch dit geval
behoort toch niet thuis in de vorige par., daar hij niet desbewust
medeplichtig is aan de contractbreuk. Alleen behoort in de
vorige par. thuis het geval, dat de kooper samenspant met den
verkooper-wanpraestant.

-ocr page 46-

In de jurisprudentie zijn eenige uitspraken die het gebruik
maken van contractbreuk zonder meer rechtmatig verklaren,
doch er zijn andere vonnissen, die dit profiteeren wel degelijk
in bepaalde omstandigheden onrechtmatig noemen. Om met de
eerste te beginnen noem ik het vonnis van den President der
Rechtbank te Rotterdam in kort geding van 8 Sept. 1926 i). Een
winkelier heeft verkocht onder den door den fabrikant vast-
gestelden prijs en wordt door dezen dientengevolge in kort ge-
ding gedagvaard om een eind aan dezen verkoop, welke de fa-
brikant onrechtmatig acht, te maken. De President wijst de
vordering van den fabrikant af o.a. overwegende „dat toch niet
is in te zien, waarom gedaagde, die buiten de verhouding staat
tusschen eischers en de grossiers, en zich tegenover eischers niet
heeft verbonden tot handhaving van de door eischers sub 1 vast-
gestelde detailprijzen, verplicht zou moeten worden geacht, om
het door hem gekochte praeparaat te verkoopen tegen hoogere
prijzen dan hij met het oog op de door hem verlangde winst-
marge noodig acht, en aldus te helpen de door de firma B. be-
paalde detailprijzen te handhavenquot;.

De President wijst de vordering dus zonder eenig voorbehoud
af en ziet dus blijkbaar geen omstandigheden, waaronder de
winkelier wel aansprakelijk gesteld zou kunnen worden.

Een vrijwel zelfde uitspraak werd twee jaar later door de
Rechtbank te Rotterdam gegeven in een zelfde soort geval 2).
De Rechtbank overweegt „dat toch in het maatschappelijk ver-
keer niet gevergd kan worden, behoudens contractueele ver-
plichting, dat iemand goederen, waarvan hij eigenaar is, tegen
een anderen dan den hem krachtens wet van vraag en aanbod
passende prijs tracht te verkoopenquot;.

Een derde vonnis betreffende een dergelijk geval is van de
Rechtbank te Amsterdam s). De gedaagde heeft Philipslampen
uit België betrokken, hoewel zijn leverancier met Philips was
overeengekomen geen lampen naar Nederland uit te voeren.
De Rechtbank overweegt: „dat de Rechtbank in dit verband en
naar aanleiding van het herhaald betoog van eischeres nog wil
opmerken, dat aan gedaagde geen verwijt ervan gemaakt kan
verplicht zijn;

1)nbsp;W. 11859.

2)nbsp;Rb. Rotterd. 18 Oct. 1928 W. 11954.

3)nbsp;Rb. Amsterd. 22 April 1932. W. 12496.

-ocr page 47-

worden, dat hij Philipslampen kocht en koopt, waar hij deze
het goedkoopst kan verkrijgen, zulks zijn goed recht en in
zekeren zin zelfs zijn plicht van goed koopman is, dat het hem
niet regardeert, of zijn buitenlandsche verkoopers al dan niet
in strijd komen met door hen met fabrikanten gemaakte af-
spraken en dat gedaagde, zoolang hij zich tegenover
N.V. Philips
Gloeilampen niet verbonden heeft, met officieele Philipsprijzen
niets te maken heeftquot;.

Dit vonnis staat dus, evenals de beide vorige, absoluut af-
wijzend tegenover een aansprakelijk stellen van den winkelier,
die beneden den detailprijs verkoopt. Er is hier blijkbaar niet
onderzocht, of de derde aansprakelijk gesteld kon worden wegens
medewerking aan contractbreuk.

Thans de gevallen, waarin een aansprakelijkheid voor profi-
teeren van contractbreuk wel mogelijk geacht wordt.

De enkelvoudige kamer van de Rechtbank te Rotterdam heeft
in een uitvoerig vonnis deze aansprakelijkheid mogelijk geacht,
doch kwam niet tot een veroordeelend vonnis, daar in deze
zaak de contractbreuk niet vaststond i).

Het betrof den verkoop van sanatogen beneden den vast-
gestelden prijs. De winkelier adverteerde, dat hij de goedkoopste
sanatogen in Nederland verkocht en wanneer een klant dit
artikel kocht scheurde hij in diens bijzijn de verpakking los en
maakte het doosje open, waardoor de controle strook onleesbaar
werd. De fabrikant eischte vergoeding voor de door deze hande-
lingen geleden schade. De Rechtbank is van oordeel, dat de
genoemde verschillende handelingen, afzonderlijk bezien niet
onrechtmatig zijn, doch gaat vervolgens na, of het geheel der
handelingen onder het begrip onrechtmatige daad is te brengen.

„O, dat de bovenbesproken handelingen alleen mogelijk zijn, door-
dien de verkoopsorganisatie van eischeresse sub 1 niet functioneert
zooals zij zou wenschen, dat toch niet beweerd wordt, dat gedaagde
de waren langs onwettigen weg verkrijgt, zoodat, — daargelaten de
mogelijkheid voor hem om ze bij liquidaties van zaken te koopen,
welke mogelijkheid te voorkomen zou zijn, door overeen te komen,
dat bij liquidatie de waren tegen een bepaalden prijs teruggegeven
moeten worden — aangenomen moet worden, dat er afnemers van
eischeressen moeten zijn, hetzij grossiers, hetzij winkeliers, die in
strijd met hun overeenkomst aan gedaagde de goederen verkoopen
tegen lager en prijs, dan waartoe zij contractueel jegens eischeressen

1) Rb. Rotterd. 28 Febr. 1928. W. 11891.

-ocr page 48-

O, dat eischeressen, wanneer zij haar afnemers daarop betrappen,
er zeker een eind aan zullen maken op grond van de tusschen hen
bestaande overeenkomst;

dat dit praktisch echter niet mogelijk blijkt, daar eischeressen blijk-
baar niet kunnen ontdekken, van wie(n) gedaagde zijn waren be-
trekt;

O, dat het in dit geding dus de vraag wordt, of, gesteld, dat ge-
daagde op bovenomschreven wijze de goederen in zijn bezit krijgt,
hetgeen altijd nog bewezen zou moeten worden, en met die goederen
op zich zelf volkomen wettelijk geoorloofde handelingen verricht,
daar hij op geen enkele wijze aan eischeressen gebonden is door over-
eenkomst, als reclame maken in verschillende vormen en verkoopen
tegen lageren dan door eischeres sub 1 vastgestelden prijs, hij voor
schadevergoeding kan worden aangesproken;

dat zulks tenslotte mogelijk zou zijn door, zooals eischeressen ook
doen, zich te stellen op het standpunt, dat het geheel der handelingen
in strijd is met de goede zeden of met redelijke eischen, welke men
aan behoorlijke handelsgebruiken mag stellen;

dat de Rechtbank hierin niet met eischeressen kan meegaan, dat
zeer zeker omstandigheden zouden kunnen blijken, waardoor het on-
geoorloofd kon worden geacht, dat gedaagde voordeel trekt uit con-
tractbreuk van anderen, maar eischeressen uit het oog verliezen, dat
het bestaan daarvan eerst bewezen zou moeten worden;

dat eischeressen, wanneer zij deze contractbreuk zouden kunnen
bewijzen, zouden moeten kunnen aantoonen, dat er contractueel ver-
bonden personen zijn, die de overeenkomst schenden, hetgeen zij niet
te bewijzen hebben aangeboden;quot;

In dit vonnis wordt dus mogelijk geacht, dat het profiteeren
van contractbreuk onder bepaalde omstandigheden onrecht-
matig is. Welke die omstandigheden echter kunnen zijn, wordt
niet nader aangeduid.

De President van de Rechtbank te Assen heeft het profiteeren
van contractbreuk eveneens onrechtmatig geacht i). In deze zaak
stond vast, dat eischeres diverse garens in den handel bracht,
en met haar afnemers, zoowel grossiers als winkeliers, contrac-
teerde, dat deze die garens niet beneden zekere detailprijzen
zouden verkoopen of doen verkoopen. Gedaagde is in het bezit
geraakt van zulke klossen garen van eischeres en verkoopt deze
beneden den detailprijs. Eischeres heeft gedaagde doen aan-
zeggen, dat zij geen garens aflevert dan tegen verbintenis der
grossiers en winkeliers voor vaste aan gedaagde opgegeven
detailprijzen te verkoopen, met sommatie om niet beneden dien

1) Pres. Rb. Assen 6 Mei 1935, N.J. 1936 no. 145.
36

-ocr page 49-

prijs te verkoopen. Gedaagde is niettemin met dien verkoop
voortgegaan.

De President gaat dan na of in deze handelingen van gedaagde
een onrechtmatige daad is gelegen en overweegt:

„dat uit den aard der zaak in het algemeen gedaagde niet het recht
kan worden ontzegd om van eischeres afkomstige klossen garen, die
zij — zooals zij zelve heeft opgegeven — van een grossier had gekocht
zonder dat deze haar de verplichting had opgelegd die niet beneden
een bepaalden detailprijs te verkoopen, voor een door haar zelve be-
paalden prijs aan anderen te verkoopen; dat dit evenwel anders wordt
zoodra en nadat haar — ut in casu — kennis is gegeven door eischeres,
dat zij geen garens aflevert dan tegen verbintenis van grossiers en
winkeliers om tegen door haar vastgestelde minimum verkoopprijzen
te verkoopen, omdat het gedaagde — zoo zij het al niet reeds wist of
begreep — hierdoor duidelijk moet zijn geworden, dat de grossier,
van wien zij de klossen garen had betrokken, is te kort geschoten
in de verplichtingen, die deze jegens eischeres op zich had genomen
en derhalve zich aan wanpraestatie jegens eischeres heeft schuldig
gemaakt;

O., immers, dat, zoo er al niet van samenspanning tusschen gedaagde
en den grossier, van wien zij de van eischeres afkomstige klossen garen
betrok, sprake is, het in ieder geval op den weg van gedaagde, wil
zij aanspraak maken op den naam van fatsoenlijk koopman, had ge-
legen, om, zoodra te harer kennis kwam, dat grossiers slechts garens
van eischeres kunnen betrekken, indien zij zich verbinden om aan
detaillisten de verplichting op te leggen om niet beneden door
eischeres vastgestelde detailprijzen te verkoopen en zij dus begreep,
althans moest begrijpen, dat de grossier, van wien zij de klossen garen
had gekocht, door haar die verplichting niet op te leggen, zich aan
contractbreuk jegens eischeres had schuldig gemaakt, onmiddellijk
den verkoop van de bedoelde klossen garen tegen lageren prijs te
staken;

O., dat, al moge dat niet hebben gestrookt met gedaagdes commer-
cieel belang, de goede trouw in het handelsverkeer en de zorgvuldig-
heid, die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van
eens anders rechtsgoed, dit niettemin toch stellig zouden hebben
geboden;

O., dat gedaagde door na die kennisgeving voort te gaan met tegen
lageren prijs te verkoopen, desbewust heeft voordeel getrokken uit de
haar bekend geworden contractbreuk van den grossier;

O., dat dit niet staken van den verkoop tegen lageren prijs na de
bedoelde kennisgeving als een onrechtmatige daad van gedaagde
jegens eischeres is te beschouwenquot;.

In dit geval stond dus vast, dat eischeres geen garens afleverde
dan onder kettingbeding. Wellicht had gedaagde er aan kunnen

-ocr page 50-

komen tengevolge van een faillissement of liquidatie van een
anderen winkel, doch dit werd niet beweerd. Daar gedaagde
contractueel geen verplichtingen tegenover den grossier had op
zich genomen om niet beneden een bepaalden prijs te verkoopen,
was de eenige mogelijkheid, dat die grossier contractbreuk had
gepleegd. Er stond niet vast, dat de winkelier dit van begin af
aan geweten had, maar hij wist dit in ieder geval wel sedert
de sommatie, welke eischeres had doen uitbrengen. Sedertdien
profiteerde gedaagde bewust van de contractbreuk van zijn
grossier en dit was volgens den President onrechtmatig.

Een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 9 Juni 1936 i)
handelde over verkoop van Colgate en Palmolive artikelen be-
neden den detailprijs. In deze zaak stond vast, dat eischeres, als
de importrice voor Nederland der Colgate en Palmolive arti-
kelen, langs contractueelen weg haar afnemers en handelaren in
Nederland bond tot het in acht nemen van vaste minimum
prijzen. Gedaagde had zich echter niet jegens eischeres contrac-
tueel gebonden tot het in acht nemen van deze prijzen. Gedaagde
maakt er zijn bedrijf van, merkartikelen langs omwegen in te
koopen en te verkoopen onder den vastgestelden prijs.

Eischeres betoogt de onrechtmatigheid van gedaagdes handel-
wijze op drieërlei grondslag, n.1.:

le. met de stelling, dat verkoop van merkartikelen, waarvoor
een behoorlijk gehandhaafde vaste prijs bestaat, voor een
lagere dan die vastgestelde prijs eo ipso is onrechtmatig;
2e. met een beroep daarop, dat gedaagde gelijk hem bekend
moet, althans kan zijn, slechts de merkartikelen van
eischeres tegen lageren prijs kan leveren, wanneer hij profi-
teert van door derden gepleegde contractbreuk;
3e. dat hij die artikelen verkoopt zonder winst of met zoo ge-
ringe winstmarge, dat deze volgens normale en door eiken
goeden winkelier toegepaste regelen onvoldoende is, de
kosten van een winkelzaak te compenseeren.

De Rechtbank overweegt omtrent deze stellhigen het volgende:

„O., wat de primaire stelling van eischeres betreft, dat deze hierop
neerkomt, dat gedaagde, hoewel zelf niet contractueel gebonden, doch
bekend met de door eischeresse vastgestelde detailprijzen voor haar
merkartikelen en met het bestaan eener omvangrijke contractueele

1) Rb. Amsterd. 9 Juni 1936 N.J. 1937 no 784.

-ocr page 51-

organisatie van eischeres met het doel deze prijzen te handhaven,
door het enkele verkoopen van deze merkartikelen beneden de vast-
gestelde prijzen handelt in strijd met de zorg, die in het maatschap-
pelijk verkeer betamelijk is ten opzichte van eens anders rechtsgoed
en in strijd met de ongeschreven normen eener goede handelsmoraal;

O., dat eischeresse deze stelling bij pleidooi heeft gesteund door in
het licht te stellen het groote belang dat de prijsbinding — en daar-
mede de handhaving van een bruto winstmarge voor den tusschen-
handel— heeft voor de groote concerns met het oog op de vergrooting
en stabilisatie van hun afzet en door de aandacht te vestigen op de
desorganiseerende en afzet vernietigende werking der prijsonder-
bieding;

O., dat de Rechtbank echter van oordeel is dat een en ander niet
voldoende is om voormelde primaire stelling van eischeresse aan-
vaardbaar te doen zijn; dat toch de bescherming der bijzondere eco-
nomische belangen, die eischeresse wil bereiken door hare ruime op-
vatting van den inhoud der ongeschreven normen van maatschap-
pelijk betamen en de goede handelsmoraal, in botsing zoude komen
met de belangen van algemeenen aard gelegen in de handhaving van
de vrijheid om den handel met eigen goed naar goeddunken uit te
oefenen;

dat de vraag of de bizondere belangen door eischeresse voorgestaan
uit het oogpunt van het algemeen belang van zoo groote waarde zijn
te achten dat daaraan genoemde vrijheid moet worden opgeofferd,
ontkennend moet worden beantwoord zoolang voor ons recht op dit
gebied de vrijheid wordt erkend om al of niet tot de door eischeresse
ontworpen contractueele regeling (ordening) toe te treden;

dat toch de primaire stelling van eischeresse in den grond hierop
neerkomt dat het enkel zich niet houden aan datgene waartoe anderen
wèl, doch waartoe men zelf niet contractueel verbonden is wordt ge-
wraakt door den in art. 1401 B.W. neergeiegden rechtsnorm, zoodat
langs dezen omweg toch weer een gebondenheid voor den contrac-
tueel niet gebondene wordt bereikt;

dat echter zoolang het contractenrecht wat betreft de onderhavige
helangenbotsing in den concurrentiestrijd de autonomie van het in-
dividu handhaaft, zoodat het aan hem is al dan niet tot contrac-
tueele prijsbinding toe te treden en het contractenrecht derhalve
laat prevaleeren het belang gelegen in de handhaving der vrijheid als
bovenvermeld boven dat van een door eischeres nagestreefde orde-
ning, voor de toepasselijkheid van artikel 1401 B.W. meer noodig is,
dan een enkel gebruik maken van die vrijheid;

O., dat als het meerdere waardoor prijsonderbieding in strijd kan
komen met de betamelijke verkeerszorg of handelsmoraal niet kan
gelden hetgeen eischeresse aan gedaagde in de derde plaats verwijt:
het handelen beneden een normale winstmarge, daar ook juist het
genoegen nemen met zooveel of zoo weinig winst als men wil, deel
uitmaakt van de vrijheid om den handel met eigen goed naar goed-
dunken uit te oefenen;

-ocr page 52-

dat echter wel datgene, waarop eischeresse zich in de tweede plaats
Deroept — het benutten door gedaagde van anderer contractbreuk —
een grens kan stellen aan de vrijheid om door prijsonderbieding te
concurreeren, met de wetenschap dat anderen daarvan schade onder-

dat toch prijsonderbieding, waarbij men de contractbreuk van priis-
gebonden afnemers uitbuit om eigen afzet uit te breiden ten koste
van den afzet van dengeen jegens wien contractbreuk gepleegd wordt
onrechtmatig is te achten;nbsp;'

O., dat eischeresse in dit verband er een beroep op doet dat ge
daagde zonder contractbreuk van een voorman de artikelen niet kan
hebben gekregen en stelt dat gedaagde zorgvuldig van alle artikelen
de controlenummers en teekens verwijdert, althans uitsluitend arti-
kelen verkoopt, waarvan die nummers en teekens verwijderd zijn-

O., dat echter eischeresse geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat
gedaagde i.c. inderdaad de door hem voor te lagen prijs verkochte
artikelen door contractbreuk van contractueel aan eischeres ver-
bonden personen heeft verkregen;

dat toch geenszins ten processe 'is komen vast te staan dat het dis-
tributie-apparaat van eischeresse aldus is ingericht dat het voor ee-
daagde praktisch onmogelijk zou zyn anders dan door contractbreuk
Palmolive en Colgate artikelen te verkrijgen zoodat reeds daardoor
verkrijging door contractbreuk behoudens tegenbewijs zou moeen
worden aangenomen;quot;nbsp;quot;i^ëen

Hieruit blijkt dus, dat de Rechtbank het in strijd oordeelt met
het algemeen belang en de nog bestaande economische vrijheid
om derden te verbieden onder een vastgestelden prijs te ver-
koopen, wanneer zij zich daartoe niet verbonden hebben en zoo-
lang geen gebruik wordt gemaakt van contractbreuk. Geschiedt
dit laatste wel, dan pleegt de derde wel een onrechtmatige daad
In deze zaak was echter niet komen vast te staan, dat inderdaad
contractbreuk was gepleegd.

De Hooge Raad heeft ten slotte in de zaak tusschen Kerkhoff
en de Parfumerie Florence over een dergelijke questie het vol-
gende overwogen: i)

„O. omtrent het middel onder I:

dat gezien de door het Hof als vaststaande aangenomen feiten
hierboven onder 1-5 vermeld, en de daaruit door het Hof getrokken
conclusie, terecht is aangenomen, dat de handelingen van Florence
t.w. het verkoopen van de tubes beneden den vastgestelden prijs een
onrechtmatige daad tegen Kerkhoff opleveren;
dat toch Florence door bewustelijk, zooals hét Hof zegt gebruik te

1) Hü. 11 Nov. 1937 N.J. 1937 no 1096.
■10

-ocr page 53-

maken van de omstandigheid, dat personen, die in de verkoopsorga-
nisatie van Kerkhoff een rol spelen, zich wederrechtelijk onttrekken
aan hunne te dien aanzien tegenover Kerkhoff op zich genomen ver-
plichtingen, voor zich de gelegenheid schept en vervolgens die ge-
legenheid benut om regelmatig en zelfs na ontvangen waarschuwing
ter bevordering van eigen bedrijf, handelingen te plegen, waartegen-
over zijne concurrenten, die liunne verplichtingen jegens Kerkhoff
naleven, machteloos staan en waardoor de bedoelde, een gesloten
stelsel vormende, verkoopsorganisatie wordt verstoord en dienten-
gevolge Kerkhoff's bedrijf benadeeld;

dat Florence aldus concurreerend dit doet op eene wijze, welke in-
druischt tegen de zorgvuldigheid, die zij tegenover de belangen van
Kerkhoff moet in acht nemen, en daarbij niet van beteekenis is of
zy de tubes betrekt van dengeen, die zich aan de contractbreuk
tegenover Kerkhoff schuldig maakt, dan wel van een derde, nu zoo
in het een als in het andere geval zij weet, dat slechts door contract-
breuk de tubes in haar bezit komen;
dat het middel onder I derhalve faalt;quot;

Op de beslissing van den Hoogen Raad waren blijkbaar drie
omstandigheden van invloed, n.1.:

Ie. dat Florence de artikelen niet anders dan door contract-
breuk had kunnen verkrijgen;
2e. dat Florence bewust van die contractbreuk had gebruik
gemaakt;

3e. dat Kerkhoff tengevolge van dien verkoop ernstige schade
leed in zijn bedrijf tengevolge van het verstoren van zijn
verkoopsorganisatie i).
Het eerste punt is van belang, omdat van een winkelier niet
gevergd kan worden, dat hij helpt de artikelen op prijs te houden,
wanneer de fabrikant zelf niet er voor zorgt, dat geen artikelen
in den handel komen dan onder dit kettingbeding.

Wanneer de winkelier de artikelen direct betrekt van den
contractbreker, kan zich het in de vorige par. behandelde geval
voordoen. Voor zijn eventueele aansprakelijkheid is dan niet
noodig, dat de verkoopsorganisatie van den fabrikant een ge-
sloten stelsel vormde. Kan er niet bewezen worden, dat de
winkelier bewust heeft meegewerkt aan contractbreuk, dan is
het verder onverschillig, welke tusschenhandelaar die contract-
breuk heeft gepleegd, en zal aan het vereischte van het gesloten

1) Zie over dit arrest het eerder aangehaalde werk van H. Pfeffer,
bl. 344 e
.V.

-ocr page 54-

stelsel altijd moeten zijn voldaan. De winkelier heeft dan immers
de contractbreuk pas vernomen, nadat de contractbreuk is ge-
pleegd en het is dan niet onbehoorlijker, wanneer hij profiteert
van de contractbreuk van zijn directen voorganger dan wel van
die van een vroegeren tusschenhandelaar.

In de tweede plaats was van invloed op de beslissing van den
Hoogen Raad, dat de winkelier zich bewust was van de plaats
gehad hebbende contractbreuk. Zonder deze omstandigheid kan
men niet aannemen, dat onbehoorlijk is gehandeld door den
winkelier. Echter zou dit wel het geval zijn, wanneer men den
winkelier verplicht kon achten om een onderzoek in te stellen
of er ook contractbreuk is gepleegd t.a.v. de door hem gekochte
goederen. De winkelier kon dan aansprakelijk zijn, wanneer
hij de fout beghig, dit onderzoek na te laten. Een dergelijke
verplichting zal men moeilijk op een kooper kunnen leggen. Af-
gezien daarvan of een dergelijk onderzoek wel practisch uit te
voeren zou zijn, zou deze verplichting een vlotte handel vol-
komen belemmeren.

Kan men den winkelier dan nooit aansprakelijk stellen, tenzij
hij op de hoogte is geweest van de contractbreuk b.v. door mede-
deeling door den fabrikant? Ik geloof niet, dat men deze conse-
quentie behoeft te aanvaarden. Het is toch van een groot aantal
merkartikelen bekend, dat langs contractueelen weg getracht
wordt een vasten winkelprijs te handhaven. Ook wordt deze
prijs vaak op de artikelen zelf vermeld. Nu moet naar mijn
meening een winkelier, die deze goederen in handen krijgt,
zonder dat hem de verplichting wordt opgelegd, om niet beneden
een bepaalden prijs te verkoopen, er toch zoo goed als zeker
van zijn, dat hij die goederen op deze wijze alleen kon krijgen
tengevolge van contractbreuk. Men zou hier als het ware kunnen
spreken van zekerheidsbewustzijn. Het zou toch niet aangaan,
nu het systeem der kettingbedingen zoo algemeen bekend is, in
voorkomende gevallen aan te nemen, dat bij den winkelier hier-
omtrent geen kennis verondersteld mag worden. Alleen in ge-
vallen waarin het weinig bekende artikelen betreft, of de prijs
niet op de artikelen is vermeld, zou bij den winkelier geen be-
kendheid met contractbreuk aangenomen mogen worden. Uit
bovenstaande redeneering volgt, dat zijn „zekerheidsbewustzijnquot;
ook betrokken moet zijn geweest op het bestaan van een
„geslotenquot; stelsel (hij moet er immers zeker van zijn, dat hij

-ocr page 55-

die goederen alleen kon krijgen, tengevolge van contractbreuk).
Het gesloten zijn van het stelsel is echter zoo aan deze soort
verkoopsorganisatie verbonden, dat wanneer van een fabrikant
bekend is, dat hij de kleinhandelprijzen vaststelt, ook aange-
nomen mag worden, dat zijn organisatie „geslotenquot; is i).

Wanneer een minder bekende fabrikant van merkartikelen
een winkelier, die zijn artikelen beneden den door hem vast-
gestelden kleinhandelprijs verkoopt, op dien grond aanspreekt,
zal voor het slagen der actie noodig zijn, dat de winkelier niet
alleen bekend is geweest met de contractbreuk, maar ook met
het feit, dat de fabrikant uitsluitend verkocht onder bedoeld
kettingbeding. Dat hij alleen bekend was met de contractbreuk
is niet voldoende, daar men van een wederverkooper niet kan
eischen, dat hij een bepaalden prijs handhaaft, als hem niet be-
kend is, dat de fabrikant zelf zooveel mogelijk tracht den prijs
te handhaven. Men kan dan ook niet zeggen, dat hij in zoo'n
geval gevaar voor schade zou veroorzaken. In het arrest van
den Hoogen Raad wordt alleen uitdrukkelijk overwogen, dat
de winkelier bewust heeft gebruik gemaakt van de contract-
breuk. Er wordt niet uitdrukkelijk in gezegd, dat de winkelier
bewust moest zijn van het feit dat de verkoopsorganisatie een
gesloten stelsel vormde. Wel blijkt uit de feiten, dat de winkelier
inderdaad met deze omstandigheid op de hoogte was.

Zou men nu mogen aannemen, dat de Hooge Raad het niet
noodig vindt, dat de winkelier op de hoogte was met het
„gesloten zijnquot; der verkoopsorganisatie? Ik geloof van niet. De
Hooge Raad heeft m.i. deze voorwaarde niet met zooveel
woorden genoemd, omdat er in dit geval aan deze voorwaarde
voldaan was. Wanneer deze winkelier niet met deze omstandig-
heid op de hoogte was geweest, zou de H.R. waarschijnlijk wel
aandacht aan dit punt gewijd hebben.

Ik wil er hier nog op wijzen, dat uit het bovenstaande volgt,
dat het geen verschil maakt, of de winkelier reeds bij aankoop
der goederen van de contractbreuk op de hoogte was of eerst
later. Ik ben het met de bovenaangehaalde uitspraak van den
President te Assen (bl. 36) eens, dat de winkelier een onrecht-

1) M.i. zou de derde er een beroep op kunnen doen te zijner be-
vrijding, dat hij de goederen in een faillissement of bij een exe-
cutorialen verkoop heeft gekocht, indien hierin althans bevrij-
dende omstandigheden gezien mogen worden.

-ocr page 56-

matige daad pleegt, wanneer hij doorgaat met verkoop der
artikelen beneden den vastgestelden prijs, nadat hij de con-
tractbreuk heeft vernomen. Het is hem immers zeer goed
mogelijk om de artikelen tegen dien prijs te verkoopen en wan-
neer hij dat niet doet is hij tenvolle verantwoordelijk voor de
schade, welke hij toebrengt.

Ondanks deze uiteenzettingen meen ik, dat nog niet duidelijk
naar voren is gekomen, waarin het onbehoorlijke van de daad
precies zit. De Hooge Raad heeft dat n.1. naar mijn meening niet
voldoende aangetoond. Ik wil daarom hier uiteenzetten waarin
dat onbehoorlijke naar mijn meening zit.

I Het bewust gebruik maken van contractbreuk is op zich zelf
niet onrechtmatig, doch kan dat onder omstandigheden wel zijn.
De Hooge Raad beschrijft nu de omstandigheden van dit geval
en meent dat die voldoende zijn om het gebruik maken van
contractbreuk onrechtmatig te doen zijn. Naar mijn meening
waren er wel voldoende omstandigheden daarvoor aanwezig,
doch werd een belangrijke omstandigheid niet voldoende naar
voren gebracht. Deze is n.1. dat de winkelier door dien verkoop
steun verschafte aan den contractbreker. Irnmers de tusschen-
handelaar zou zijn contract niet breken, indien er geen detail-
handelaren waren, aan wie hij hetzij direct hetzij indirect zijn
waren kwijt kon. Indien de wanpraestant slechts via een ver-
deren tusschenhandelaar aan den winkelier levert, moet hij
zelfs reeds
van te voren weten, dat die winkelier bereid is om
eventueel zijn goederen op die wijze af te nemen i).

In dezen steun, welken de detailhandelaar aan den contract-
breker verleent, zit het onbehoorlijke. Er is hier wel geen samen-
spanning zooals in de gevallen van de vorige par., doch de
detailhandelaar moest toch begrijpen, dat hij een zekere mede-
werking verleende door die goederen aldus te koopen en weder
te verkoopen en daarvan
zijn bedrijf te maken. Juist zijn in-
directe medewerking helpt het systematisch prijsbederf in
stand houden.

Andere gevallen, welke üi deze par. thuis zouden behooren,
laten zich niet gemakkelijk denken. Bij onroerend goed zou men

1) Prof. Meijers spreekt in zijn noot onder het arrest van den Hoogen
Raad over „begimstigingquot;.

-ocr page 57-

iets dergelijks hebben, indien een huis werd verkocht met het
kettingbeding, dat er geen winkel in gevestigd mag worden.
Wanneer een kooper zich daaraan niet houdt en verkoopt zonder
dat beding, zal een latere kooper, die toch een winkel in dat
huis vestigt, geen onrechtmatige daad plegen, daar de wan-
praestant niet met eenige zekerheid kon weten, dat die latere
kooper dat zou doen. De wanpraestant heeft slechts speculatief
gehandeld en werd niet beïnvloed door een reëele mogelijkheid.

Evenmin zal iemand een onrechtmatige daad plegen, die een
huis huurt, terwijl hij weet, dat eerst een ander dit huis had
gehuurd, doch de verhuurder dat eerste contract weer had ver-
broken. De verhuurder wist toen immers nog niet, dat hij later
dezen huurder zou vinden en heeft niet met 't oog daarop het
eerste contract verbroken. De huurder heeft dus ook niet mee-
gewerkt, direct of indirect, aan het tot stand komen van het
contract.

De wetgever is de fabrikanten te hulp gekomen in de Tabaks-
wet, welke in art. 45 lid 3 verbiedt om de aan tabaksaccijns
onderworpen artikelen te verkoopen beneden den op de zegels
vermelden prijs. Wanneer een winkelier toch beneden dien prijs
verkoopt, zal hij een onrechtmatige daad plegen. Door dezen
maatregel is het niet meer noodig om een kettingbeding te
maken, da^r de prijs dus nu door den wetgever beschermd
wordt. Zal de fabrikant nu toch nog schadevergoeding kunnen
vragen vaneen winkelier, die beneden den prijs verkoopt? Deze
vraag zal ik in zijn algemeenheid hier niet beantwoorden, daar
voor mij alleen van belang is, of er contractueele belangen
worden geschonden door genoemde onrechtmatige daad en deze
vraag zal ontkennend beantwoord moeten worden, daar, wan-
neer geen kettingbeding in de verkoopcontracten meer is op-
genomen, geen speciale contractueele belangen meer aanwezig
zijn, welke door de handelingen van den winkelier worden ge-
schonden.

§ 3. Samenvatting.

Overzien wij thans wat het onderzoek der jurisprudentie
heeft opgeleverd.

In de eerste plaats zagen wij, dat onrechtmatig werd geacht

-ocr page 58-

het uit okken van contractbreuk. Als kenmerken hiervan kan
men allereerst beschouwen, dat het den uitlokker om de wan-
praestatie zelf te doen was. Zonder die wanpraestatie zou zijn
doel met bereikt zijn. Deze bedoeling van de handeling van dL
aerde is echter niet voldoende en kan geen aansprakelijkheid
te weeg brengen, indien de handeling zelf niet onzedelijk of
onbehoorlijk was. Wanneer b.v. in het bovenaangehaalde geval
waarin iemand een hypotheekbank er toe gebracht heeft om
een toezegging voor een geldleening niet gestand te doen, geen
gebruik was gemaakt van een valsche handteekening en leugen-
achtige beweringen, doch open en bloot argumenten waren aan-
gevoerd op grond waarvan een credietverleening niet aan te
raden was, dan zou hij niet aansprakelijk geweest zijn, al was

plegenquot;quot;quot;nbsp;hypotheekbank wanpraestatie zou

In het bovenaangehaalde vonnis van de Rechtbank te Zutfen
worden eischen voor uitlokking genoemd, welke het dichtst bij
de door mij genoemde aansluiten, n.1. dat de derde oneerlijke
bedoelingen heeft gehad en de gedane mededeelingen leugen-
achtig waren.nbsp;^

Wanneer het den derde niet speciaal ging om de wan-
praestatie en hij zonder deze zijn doel ook kon bereiken, zal hij
toch aansprakelijk zijn, ingeval hij middelen verschafte tot het
plegen van contractbreuk. Voor de aansprakelijkheid is echter
vereischt, dat de derde bekend was met het bestaan van de over-
eenkomst tot welker niet-nakoming hij medewerkte. Zoo oor-
dee de ook de Rechtbank te Arnhem in het geval van de huur-
zakken, en zoo oordeelen ook de meeste schrijvers naar wij in
het vorige hoofdstuk zagen. Tenslotte is het noodig, dat het voor
den derde redelijkerwijze te verwachten was, dat door den debi-
teur zou worden gebruik gemaakt van de verschafte middelen
In bovengenoemde N.O.T. zaak werd door de Rechtbank een
onrechtmatig medewerken aan contractbreuk gezien. Zij zegt
immers „ook al zou zij de handelwijze van de firma M niet
hebben uitgelokt, dan toch desbewust heeft meegewerkt om die
vennootschap in de gelegenheid te stellen om in flagranten strijd
met haar contractueele verplichtingen te handelenquot;. Ik heb dit
vonnis ook om die reden in par. 1 behandeld. Hoewel ik ook
van meening ben, dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld
zoo had m.1. het onrechtmatig element eerder in iets anders ge-

-ocr page 59-

zocht moeten worden. Door dit meewerken aan contractbreuk
heeft de eischeres immers nog geen schade geleden, daar dit
eerst geschiedde door de verboden uitvoer van de gerst, ten-
gevolge waarvan zij werd beboet. Het gebruik maken van de
wanpraestatie bracht dus eerst de schade aan en het was
juister geweest om te onderzoeken of dit gebruik maken on-
rechtmatig was geweest.

In Frankrijk is men over het algemeen verder met deze ont-
wikkeling, vandaar, dat wij voor de verdere ontwikkeling van
ons recht gebruik kunnen maken van de fransche jurisprudentie.
Deze fransche rechtspraak maakt vaak gebruik in de ons inte-
resseerende vonnissen van de uitdrukking „Amené ou facilité
la rupture du contratquot;. Hierin ligt in het kort opgesloten, wat
wij ook voor ons recht onrechtmatig achtten.

In gevallen van wanpraestatie bij arbeidsovereenkomsten
troffen wij een uitgebreide aansprakelijkheid aan, die voor ons
recht nog niet zou zijn te accepteeren. In andere gevallen daar-
entegen b.v. bij het voorkoopsrecht, zou een dergelijke aanspra-
kelijkheid als in Frankrijk aangenomen kunnen worden.

Het uitlokken enz. van contractbreuk vindt tenslotte zijn
grens bij het simpele accepteeren van een aanbod. Al weet men,
dat de aanbieder contractbreuk pleegt, wanneer hij zijn aanbod
gestand blijft doen, dan wordt men toch niet aansprakelijk,
wanneer men niets anders doet, dan het aanbod accepteeren.
Anders zou ook iedere kooper in een winkel van artikelen be-
neden den vastgestelden prijs een onrechtmatige daad plegen.
Wanneer de wanpraestatie geschiedt bij verkoop van onroerend
goed, zal niet spoedig aangenomen kunnen worden, dat enkel
een aanbod is geaccepteerd. Vrijwel steeds zullen aan den koop
van een onroerend goed onderhandelingen vooraf gaan en deze
zullen aan den kant van den kooper bestaan in het doen van
tegenvoorstellen, waarin weer een aansporing tot en mede-
werking aan contractbreuk gelegen kan zijn.

Het enkele gelegenheid geven tot het plegen van contractbreuk
zal evenmin als het enkele accepteeren van een aanbod onrecht-
matig zijn. M.i. is voor de aansprakelijkheid van den derde
noodig, dat de gelegenheid speciaal met 't oog op de te plegen
wanpraestatie aldus is gegeven. De handeling moet dus op een
lijn staan met het opzettelijk verschaffen van middelen voor de
wanpraestatie.

-ocr page 60-

Naar aanleiding van vorenstaande beschouwingen kunnen wij
thans verschillende normen opstellen, welke strekken ter be-
schermmg van de contractueele belangen.

In de eerste plaats strekt ter bescherming tegen uitlokken van
wanpraestatie de volgende norm: „Gij zult niet desbewust een
ander met onbehoorlijke middelen overhalen om in strijd te
handelen met eerder door hem aangegane contractueele ver-
plichtingenquot;.

De norm, welke het verschaffen van middelen voor het plegen
van wanpraestatie verbiedt, zou kunnen luiden: „Gij zult niet
desbewust aan een ander middelen verschaffen teneinde hem
m staat te stellen om in strijd te handelen met eerder door hem
aangegane contractueele verplichtingenquot;.

In de tweede par. onderzochten wij, in hoeverre het profi-
teeren van contractbreuk onrechtmatig werd geacht. Wij zagen
allereerst drie vonnissen, welke principieel afwijzend stonden
tegenover de mogelijkheid dat derden een onrechtmatige daad
plegen, wanneer zij profiteeren van door anderen gepleegde
contractbreuk. De argumentatie komt hierop neer, dat de derden
geen verplichting hebben om de door anderen vastgestelde ver-
koopsprijzen te handhaven, ook niet al hebben zij de goederen
gekregen tengevolge van contractbreuk van hun leverancier.
In het vierde besproken vonnis nam de Rechtbank te Amsterdam
de mogelijkheid aan, dat een onrechtmatige daad werd gepleegd
door het gebruik maken van contractbreuk. In dit geval was de
contractbreuk echter niet komen vast te staan, zoodat de vor-
dermg toch werd afgewezen. Tenslotte heeft de H.R. aangegeven
m welke omstandigheden het profiteeren van contractbreuk
onrechtmatig kan zijn.

Naar ik vermoed zal deze ontwikkeling, die ik zou willen
noemen een ontwikkeling in de lengte, voorloopig niet verder
gaan, d.w.z. voor de aansprakelijkheid van den derde zullen voor-
loopig niet minder eischen gesteld worden. Eerder zal de ontwik-
keling zich in de breedte voltrekken, en zullen zich anders voor-
doende gevallen op analoge wijze behandeld worden. Dit hangt
echter weer geheel af van de verkeersbehoeften, want wanneer
zich eens op een geheel ander gebied één geval voordoet van
gebruik maken van contractbreuk, dan is het nog de vraag of
een onrechtmatige daad aangenomen zal worden. De maat-
schappelijke norm, welke de Hooge Raad tenslotte heeft aan-

-ocr page 61-

geduid, voorzag in een verkeersbehoefte, maar daarvoor was
eerst noodig geweest, dat er „verkeerquot; was, dat telkens be-
paalde moeilijkheden ondervond, welke geregeld moesten
worden en waarvoor dus een norm moest opgesteld worden.
Deze norm vloeit voort uit de handelingen en meeningen van
de deelnemers aan het verkeer zelf en men zou haar als volgt
kunnen formuleeren: „Gij zult niet regelmatig bewust gebruik
maken van het feit, dat contracten worden verbroken, welke
een schakel vormen in een gesloten verkoopsorganisatiequot;.

Wanneer op ander gebied iets dergelijks zich voordoet, als
hier heeft plaats gevonden, zal men niet direct de hier bedoelde
norm analoog mogen toepassen, doch zal men onderzoeken, hoe
het staat met de verkeersbehoeften op dat speciale gebied.

Het kan niet ontkend worden, dat het aannemen van de norm
over het gebruik maken van contractbreuk van invloed zal zijn
op de beoordeeling der gevallen bedoeld in par. 1, immers het
aannemen van aansprakelijkheid in geval van gebruik maken
van contractbreuk moet wel tengevolge hebben, dat men nu
sneller de aansprakelijkheid gaat aannemen in geval van mede-
werken aan contractbreuk. Het medewerken aan onbehoorlijke
handelingen is toch in ieder geval laakbaarder dan het enkel
profiteeren van onbehoorlijke handelingen, welke door anderen
zijn gepleegd.

Wij moeten hier nog wijzen op het artikel van J. G. de Beus
. in W.P.N.R. 1) over de vraag, of wanpraestatie grond kan
opleveren voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad
jegens een derde. De Beus beantwoordt de^ie vraag in principe
bevestigend, o.m. op grond, dat overeenkoidsten tot wet strekken
voor de contractanten en te goeder trouw moeten worden ten-
uitvoer gebracht. Het is niet aannemelijk, dat iemand, die
te kwader trouw een overeenkomst niet na komt, niet in strijd
met het recht zou handelen.

De wanpraestant zal echter niet uitsluitend jegens den derde
op dien grond aansprakelijk zijn, doch eveneens zal hij door den
mede-contractant op grond van onrechtmatige daad bestaande
uit wanpraestatie aangesproken kunnen worden.

Voor onze materie is deze kwestie stellig van belang, daar

1) Kan wanpraestatie grond opleveren voor aansprakelijkheid wegens
onrechtmatige daad? W.P.N.R. nos 3604—3607.

-ocr page 62-

medewerking aan wanpraestatie eerder een onrechtmatige daad
zal zijn, wanneer de wanpraestatie zelf reeds onrechtmatig is
in den zin van art. 1401 B.W., dan wanneer dat niet het geval is.

De jurisprudentie heeft zich steeds onwrikbaar getoond in de
opvatting, dat wanpraestatie zonder meer geen onrechtmatige
daad kan opleveren, zoodat ik de kwestie tot dusver buiten be-
schouwing gelaten heb. Mocht de jurisprudentie echter nog eens
deze opvatting herzien, dan kan dat belangrijke gevolgen hebben,
ook voor de aansprakelijkheid van den derde.

Aan den anderen kant kan er ook een argument geput worden
voor de opvatting, dat wanpraestatie een onrechtmatige daad
kan zijn, uit de mogelijkheid, dat het meewerken aan contract-
breuk een onrechtmatige daad oplevert. Immers er is een soort
samenspanning tusschen wanpraestant en derde. De wan-
praestant en de derde werken samen ten nadeele van den
anderen contractant en bij een zoo nauwe samenwerking is het
eerder aannemelijk, dat beiden een onrechtmatige daad plegen,
dan dat de eene wel onrechtmatig zou handelen, terwijl de
andere geheel vrij uit zou gaan.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK 4.

Wij gaan thans over tot bespreking van gevallen, waarin
contractueele belangen geschonden worden, zonder dat van
contractbreuk sprake is.

Er kan hier al direct een onderscheid gemaakt worden in ge-
vallen, waarin door toedoen van een derde de crediteur niet
alles verkrijgt, wat hij bedongen had, en gevallen, waarin ver-
plichtingen van een debiteur grooter worden door een onrecht-
matige daad van een derde, dan zij geweest zouden zijn, indien
die derde geen invloed op het verloop van het contract had gehad.

We zullen beginnen met de eerste groep gevallen te bespreken
aan de hand van de jurisprudentie.

Art. 1592 B.W. is een goed voorbeeld van dit soort gevallen
en heeft het voordeel, dat het in de wet is vermeld.

Degene, die in zijn buurgenet wordt gestoord door feitelijk-
heden van derden, heeft geen verhaal op zijn verhuurder „be-
houdens het regt van den huurder om dezelve uit eigen hoofde
te vervolgenquot;, zoo zegt genoemd artikel. Dit recht om den
stoorder te vei'volgen is gegrond op artikel 1401 B.W., hierover
zijn alle schrijvers het eens i).

Vóór het standaard arrest van den Hoogen Raad over art. 1401
was voor een onrechtmatige daad noodig, dat een rechtsplicht
was overtreden of inbreuk was gemaakt op een subjectief recht.
Met dit laatste werden de absolute rechten aangeduid.

Het zal wel weinig zijn voorgekomen, dat een derde bij de
storing van het huurgenot een wetsartikel overtrad, zoodat,
wanneer het recht van den huurder niet als absoluut recht was
beschouwd, de huurder vrijwel machteloos tegenover door
derden gepleegde feitelijkheden zou hebben gestaan. Doordat
de rechtspraak den huurder een actie tegen den derde gaf, ook
als deze laatste geen wetsbepaling had overtreden, volgt reeds,
dat de rechtspraak inderdaad het recht van den huurder als
absoluut recht beschouwde. Hierop wordt ook door van Berckel
gewezen 2).

1)nbsp;zie Diephuis (1889) deel XII bl. 63 en Asser-Limburg bl. 582;
A. L. M. van Berckel „Het rechtskarakter der huur van onroerend
goed volgens hedendaagsch Nederlandsch rechtquot;, diss. Amsterdam
1920,
bh 121.

2)nbsp;t. a. p. bl. 122.

-ocr page 64-

Enkele gevallen uit de jurisprudentie mogen dit toelichten.
Eerst een arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1891 i).
Iemand had vischwater gepacht, waarna door een derde in dat
water werd gevischt. De pachter sprak dien derde tot schade-
vergoeding aan. Deze beweerde gerechtigd te zijn om daar te
visschen, maar de vordering werd toch tegen hem toegewezen.
De H.R. overweegt o.a.: „dat 's Hofs beslissing dus niet is, gelijk
bij het middel verkeerdelijk wordt voorgesteld, dat art. 1594
den huurder een actie zou geven wegens door derden onder-
nomen feitelijkheden, maar enkel, dat genoemd artikel zich tegen
het instellen eener zoodanige acte niet verzet,

dat dit juist is, omdat art. 1401 B.W. in het algemeen aan
ieder, wien door een onrechtmatige daad schade is toegebracht,
en dus ook aan een huurder, die door feitelijkheden van een
derde schade geleden heeft, het recht geeft om van hem, aan
wiens schuld dit te wijten is, vergoeding te vragenquot;.

Men ziet, dat hoewel hier geen wetsbepaling als overtreden
wordt aangewezen, de stoornis van het huurgenot toch als on-
rechtmatig wordt beschouwd. Het tweede geval vinden wij in
een arrest van het Hof te Amsterdam van 5 Februari 1915 2).
Het betrof daar belemmering van den huurder in zijn huur-
genot doordat een buurman een hek op zijn eigen grond afsloot,
over welken weg gebruikers van het gehuurde perceel krachtens
erfdienstbaarheid mochten loopen. Het Hof overwoog daarover:
„dat, nu de wet den huurder een eigen recht toekent tot be-
scherming van zijn huurgenot, storing van dat genot door derden,
door middel van feitelijkheden, is een onrechtmatige daad en
de appellant hier derhalve terecht de bescherming van art. 1401
inroeptquot;.

De stoornis kan op zeer verschillende wijzen plaats vinden,
zoo b.v. ook doordat een derde in een huis blijft zitten op het
oogenblik, dat de huurder krachtens het huurcontract recht
krijgt om het huis te betrekken 3). De H.R. overwoog in dit geval:
„dat eischer, de Jonge, moet worden toegegeven, dat de stoor-

1)nbsp;H.R. 26 Juni 1891 W. 6059.

Zie voor verdere beslissingen omtrent art. 1592 B.W.:
H.R. 20 April 1900 W. 7436, Hof 's-Gravenhage 20 Nov. 1916,
W. 10189, Pres. 's-Gravenhage 24 Juni 1918 W. 10411.

2)nbsp;Hof Amsterdam 5 Febr. 1915, N.J. 1915, bl. 1073.

3)nbsp;H.R. 24 Mei 1918, N.J. 1918, bl. 637.

-ocr page 65-

nis door den derde is te beschouwen als een onrechtmatige daad,
welke den huurder het recht geeft om krachtens art. 1401 B.W.
een rechtsvordering in te stellenquot;.

Dat het recht van den huurder werkelijk een absoluut recht
zou zijn, kan ik niet aannemen. Dat de jurisprudentie het echter
destijds zoo beschouwde vond alleen zijn oorzaak in de behoeften
van de praktijk. Molengraaf f heeft er in zijn artikel over on-
eerlijke concurrentie in het R.M. van 1887 op gewezen, dat
allerlei belangen als absolute rechten werden beschouwd, ten-
einde ze de zoo hoog noodige bescherming krachtens art. 1401
te geven. Daar hij deze methode onjuist achtte, bepleitte hij
mede een verruiming van het begrip onrechtmatige daad i).

Indien het recht van den huurder een absoluut recht ware,
dan zou de enkele stoornis daarvan aanleiding kunnen zijn om
aan den rechter een verbod van verdere stoornis te vragen.
Daarvoor zou dan niet de hulp van art. 1401 behoeven inge-
roepen te worden. Inderdaad is aldus ook geoordeeld door de
Rechtbank te Roermond bij vonnis van 8 Januari 1914 2). (Een
verbod van verdere stoornis kan echter ook gevraagd worden,
wanneer de reeds plaats gehad hebbende stoornis onder het be-
reik van art. 1401 viel en derhalve een onrechtmatige daad
vormde 3).)

Na het standaard arrest van 31 Januari 1919 was het niet meer
noodig om het huurgenot als absoluut recht te beschouwen ten-
einde te komen tot een aansprakelijk stellen van den stoorder.
Toch ondergaat de jurisprudentie weinig verandering met be-
trekking tot art. 1592, waaruit blijkt, dat het niet zoo erg belang-
rijk is voor ons onderwerp of een recht absoluut is of niet.

Reeds een maand na het standaard-arrest oordeelt de H.R.
over een geval van storing van het huurgenot 4). Deze had plaats
gehad door het op hinderlijke wijze in werking brengen van
machines in een naburig huis. Hierdoor kon geen behoorlijke
geestesarbeid in het gehuurde perceel worden verricht. De
Hooge Raad overwoog dienaangaande: „dat de veroorzaakte
hinder reeds als onrechtmatig is aan te merken nu daardoor het

1)nbsp;Vergelijk over art. 1592 B.W. nog de vonnissen van de Rb. Roer-
mond van 8 Jan. 1914, N.J. 1914, bl. 531 en Rb. Utrecht 28 Nov. 1917,
N.J. 1918, bl. 393.

2)nbsp;N.J. 1914, bl. 531.

3)nbsp;zie b.v. Rb. Tiel 27 Febr. 1920, N.J. 1920, bl. 295.

4)nbsp;21 Febr. 1919, N.J. 1919, bl. 359.

-ocr page 66-

verrichten van geestesarbeid in het door Wentink als huurder
gebruikte perceel in ernstige mate wordt belemmerdquot;.

Hier zien wij dus, dat de opzettelijke stoornis van het huur-
genot als onrechtmatig is aan te merken. Indien de H.R. het
huurgenot ten tijde van dit laatste arrest niet als absoluut recht
beschouwde, en de opzettelijke inbreuk daarop toch als onrecht-
matig, dan is dus volgens de H.R. de opzettelijke stoornis van
het huurgenot een daad, welke in strijd is met de zorgvuldigheid,
welke betaamt t.a.v. eens anders persoon of goed, waardoor de
huurder schade lijdt.

Het staat echter niet vast, dat de Hooge Raad ten tijde van
dit arrest het huurgenot niet als absoluut recht beschouwde.
Zou het echter verschil kunnen maken? M.i. niet. De H.R. had
die beslissing kunnen geven, zoowel, wanneer het huurgenot
absoluut recht was, als wanneer het slechts relatief recht was
naar de meening van den Hoogen Raad. In het laatste geval
was die stoornis immers in strijd met de zorgvuldigheid, welke
betaamt tegenover eens anders goed.

Iedere opzettelijke storing van het huurgenot behoeft echter
nog geen onrechtmatige daad te zijn. Of het dat al dan niet is,
hangt af van de opvattingen in het maatschappelijk verkeer.

De norm, welke de H.R. aangaf, is verwant aan de norm, welke
de H.R. later aangaf in het z.g. brandstichtingsarrest i) n.1. dat
men niet zonder redelijken grond opzettelijk schade mag toe-
brengen. Het betrof daar de belangen van een verzekeraar uit
een verzekeringsovereenkomst voortvloeiende, welke geschonden
waren.

In later te bespreken gevallen zullen wij gelegenheid hebben
voorbeelden te geven van de opzettelijke schending van andere
contractueele belangen.

Indien de storing van het huurgenot niet opzettelijk geschiedt,
dan is het toch zeer goed mogelijk, dat de huurder den stoorder
tot schadevergoeding kan aanspreken. Iemand kan door onvoor-
zichtigheid brand veroorzaken in het gehuurde perceel b.v. door
achteloos een lucifer weg te werpen, waardoor niet alleen de
eigenaar schade lijdt, doch ook de huurder tijdelijk huurgenot
moet missen.

Naar mijn meening wordt een dergelijke daad als onbehoorlijk

D H.R. 24 Jan. 1930, N.J. 1930, bl. 299.
54

-ocr page 67-

beschouwd niet met 't oog op een of meer bepaalde belangen,
maar omdat er in 't algemeen schade uit kan voortvloeien voor
welk belang dan ook. Door brand kunnen menschen het leven
verliezen, eigendommen kunnen verloren gaan, als ook een be-
drijf vernietigd worden. Het zou daarom onjuist zijn te zeggen,
dat men geen lucifers achteloos mag wegwerpen met het oog
op gevaar voor een of ander bepaald belang.

W. H. Drucker heeft in zijn proefschrift in ander verband
hierop ook reeds gewezen i). Hij zegt b.v. „Pianospelen kan
iemand schaden in zijn eigendom en in zijn gezondheid. In
hoever pianospelen geoorloofd is, werd niet beoordeeld naar
aanleiding van de vraag, hoeveel een gewoon mensch verdragen
kan, niet eens zelfs naar de vraag, welke eischen gewone huur-
ders plegen te stellen, veel minder naar aanleiding van de vraag,
wat schadelijk voor het goed is te achten, maar naar aanleiding
van de vraag, wat als een behoorlijke gewoonte is te be-
schouwenquot;.

Als voorbeeld uit de rechtspraak van niet opzettelijke schen-
ding van de belangen van een pachter kan men beschouwen de
zaak, v/elke beslist werd door de Rechtbank te Tiel op 27 Fe-
bruari 1920 2). Door een grondeigenaar werd aan een paar jagers
vergunning verleend om op zijn grond te jagen. Hij mocht die
vergunning echter niet geven, daar er een heerlijk jachtrecht
op dien grond bestond, hetwelk verpacht was. De grondeigenaar
had daarover v/el eens hooren spreken, doch was er feitelijk
niet mee op de hoogte. De rechthebbende op het heerlijk jacht-
recht en zijn pachter spraken den grondeigenaar, van den Oever,
aan. De Rechtbank gaat in haar vonnis met de eischers mee en
overweegt:

„dat gedaagde van den Oever allereerst betwist een onrechtmatige
daad te hebben gepleegd door voornoemde jachtvergunning te ver-
leenen;

O. dat deze bewering onjuist is;

dat toch v. d. Oever, die als grondeigenaar aan de beide andere
gedaagden schriftelijk vergunning heeft gegeven om zijn gronden te
bejagen, terwijl een derde krachtens heerlijk jachtrecht het uit-
sluitend recht daartoe had, daardoor een handeling heeft verricht,
welke indruischt tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk

1)nbsp;W. H. Drucker „Onrechtmatige daadquot; bl. 212.

2)nbsp;N.J. 1920, bl. 295.

-ocr page 68-

verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed, in dezen de
reclitsbelangen der eischers, daar tocii die zorgvuldigheid van hem
zou hebben geëischt, dat hij, alvorens die vergunning te verleenen,
zich vergewiste of niet een ander het heerlijk jachtrecht op zijn
gronden bezat, zulks temeer, nu hij — v. d. Oever — zelf zegt over
het bestaan van dat jachtrecht wel eens te hebben hooren spreken;quot;

De verpachter en pachter worden gelijkehjk beschermd, daar
hetgeen de grondeigenaar gedaan heeft zoowel onbehoorlijk was
tegenover den één als tegenover den ander.

Het is jammer, dat er zoo weinig jurisprudentie over deze ge-
vallen bestaat. Het zou n.1. ook interessant zijn te weten, welke
invloed de relativiteitstheorie van den Hoogen Raad op deze
materie zou hebben. Zou de huurder bij toepassing van die leer
een groot deel van zijn bescherming moeten missen? Onmogelijk
zou dat niet zijn gezien de overwegingen van het bovengenoemde
brandstichtingsarrest, waar werd uitgemaakt, dat het opzettelijk
in brand steken van een huis niet onbehoorlijk was tegenover
den verzekeraar van dat huis.

De relativiteitsleer houdt immers in het kort gezegd in, dat
de wettelijke en andere normen niet tot schadevergoeding ver-
plichten, indien andere belangen zijn getroffen, dan die normen
bedoelden te beschermen. Indien dus de norm, dat men geen
lucifer achteloos mag wegwerpen, alleen bedoelt den eigenaar
te beschermen, zou de huurder hierdoor niet beschermd worden,
tenzij er speciaal de nadruk op wordt gelegd, dat de huurder
van den eigenaar de gebruiks- en genotsrechten van het ge-
huurde heeft gekregen. Ik ben geen voorstander van deze leer,
maar ben tevens van meening, dat zelfs, indien die leer wel aan-
vaardbaar was, de huurder toch niet minder bescherming zou
behoeven te genieten, omdat bovenbedoelde maatschappelijke
normen niet slechts speciale belangen beoogen te beschermen.

Wij kunnen nog de vraag stellen, of de derde ook aanspra-
kelijk is, wanneer hij van den eigenaar toestemming tot zijn
handelingen heeft gekregen. Over dit geval gaat een vonnis van
de Rechtbank te Amsterdam i). Schmidt heeft een huis gehuurd
van Vlek en dat in zijn geheel onderverhuurd aan Stelle. Deze
onderhuur is beëindigd, doch StoIIe wil het huis niet verlaten,
ondanks sommatie. Schmidt vraagt daarom, zich beroepend op
art. 1592 B.W. ontruiming en schadevergoeding. Stolle verweert

1) Rb. Amsterdam 9 Maart 1925, W. 11415.nbsp;^^nbsp;~

-ocr page 69-

zich o.a. door beroep te doen op een overeenkomst met Vlek,
waarbij hij toestemming zou gekregen hebben om het perceel
te gebruiken en te bewonen, en door te beweren, dat hier sprake
zou zijn van een bezitsactie. De Rechtbank overweegt het vol-
gende omtrent deze verweermiddelen:

„dat gedaagde heeft opgeworpen als middel van niet-ontvankelijk-
heid, dat aan partij Schmidt als huurster de onderhavige actie niet
zou toekomen, omdat deze is een actie tot handhaving of herstel in
het bezit;

O. daaromtrent, dat Schmidt stelt, dat hij is huurder van de liti-
gieuze perceelen; dat Stolle die zonder recht of titel bewoont en dus
onrechtmatig stoornis aanbrengt in zijn bezit, op welke gronden hij
vordert ontruiming en schadevergoeding;

O., dat art. 1592 B.W. den huurder bij belemmering in zijn genot
door feitelijkheden van derden, die geen recht op het gehuurde be-
weren, het recht toekent, deze uit eigen hoofde te vervolgen; dat nu
wel partij Stolle beweert een recht op het gehuurde, namelijk het
recht van gebruik en bewoning, hem door Vlek, den eigenaar gegeven,
maar dat hiermee niet kan zijn bedoeld een recht, als waarvan sprake
is in art. 865 B.W., te weten een zakelijk recht, daar Stolle in de
stukken niet heeft gesteld, dat gemeld recht van gebruik en bewo-
ning in de openbare registers is ingeschreven, zoodat het niet is
het zakelijk recht van gebruik en bewoning; dat de eischer dus is
ontvankelijkquot;.

„dat gedaagde wel heeft overgelegd een schriftelijke overeenkomst,
waarbij Vlek aan hem met ingang van 1 Jan. 1921 voor den tijd van
5 jaren heeft afgestaan het recht van bewoning der genoemde per-
ceelen;

dat echter, nu vaststaat, dat de rechtsvoorgangster van Vlek de
perceelen met ingang van 1 Augustus 1917 voor 10 jaren heeft ver-
huurd aan Schmidt, Vlek niet bij machte was op 8 September 1921
tijdens deze huur, rechtsgeldig aan Stolle de bewoning van die per-
ceelen af te staan;

dat immers Vlek als verhuurder ingevolge art. 1586 no 3 B.W. ver-
plicht was Schmidt het rustig genot van het gehuurde te doen hebben
en het hem dus niet vrijstond handelingen te verrichten, waardoor
diens rustig genot zou worden verstoord;

dat niet is gebleken, dat Vlek aan Stolle het zakelijk recht van
gebruik en bewoning heeft gegeven; dat immers die inschrijving in
de openbare registers tegenover Schmidt's ontkentenis door Stolle
niet is aangetoondquot;;

Het belangrijkste uit deze overwegingen is, dat ondanks het
feit, dat de stoorder handelde met toestemming van den eigenaar,
de huurder toch een vordering tegen den stoorder kon instellen.
De stoorder pleegde geen onrechtmatige daad tegenover den

-ocr page 70-

eigenaar maar wel tegenover den huurder. Het is dus niet zoo,
dat de huurder slechts een actie in kan stellen, wanneer er een
onrechtmatige daad is gepleegd tegenover den eigenaar, als ge-
volg waarvan hij ook (of alleen) schade heeft geleden. Indien
men dit laatste wel zou aannemen zou er dus geen norm bestaan,
welke den huurder rechtstreeks beschermt, maar zou altijd eerst
moeten vaststaan, of een onrechtmatige daad tegenover den
eigenaar is gepleegd en daarna onderzocht worden of de schade
van den huurder een voorzienbaar gevolg van die onrechtmatige
daad is geweest. Uit bovenstaand vonnis is echter af te leiden,
dat er maatschappelijke normen zijn, die den huurder wel
degelijk rechtstreeks beschermen.

Men moet deze questie niet verwarren met de relativiteits-
theorie. Deze theorie onderzoekt welke belangen de normen be-
oogen te beschermen en neemt aan, dat slechts diegenen een
actie hebben, wier belangen die normen bedoelden te beschermen.
Volgens die leer zou b.v. aangenomen kunnen worden, dat de
normen, welke den eigenaar beoogen te beschermen, niet de
bescherming van de belangen van den huurder beoogen, doch
daarom gaat het mij niet. Door te beweren, dat er rechtstreeksche
normen zijn ter bescherming van den huurder wil ik zeggen,
dat er normen bestaan, die de belangen van den huurder zelf-
standig beschermen.

Ook P. H. Smits i) neemt het bestaan van dergelijke normen
aan. Hij zegt o.a.: „Dit is dan ook voor ons recht, meen ik,
na 31 Januari 1919 de aangewezen weg. Wij kunnen ons sedert-
dien voor de beoordeeling van zijdelingsche belangen, die
buiten de sfeer van het subjectief recht staan, losmaken
van de onrechtmatigheidsvorm inbreuk op subjectief recht.
En dan is het juister het onrechtmatigheidsoordeel, dat ge-
vormd is in verband met normen, die worden opgesteld met
het oog op de bescherming van een bepaalde erkende rechts-
kring niet verder te doen reiken dan de rechthebbende daarop,
en daarnaast andere factoren te erkennen, die over de onrecht-
matigheid beslissen jegens hen, voor wie het object van eens
anders subjectief recht een rol speelt bij hunne obligatoire ver-
houding. Dit kan voor de beoordeeling verschil uitmakenquot;.

1) P. H. Smits, „Iets over de vraag der relativiteit vaiTde onrecbt-
matigheid bij onrechtmatige daad in verband met de door den
Hoogen Raad onderscheiden onrechtmatigheidsvormenquot;, W.P N R
3586, 3587, 3589-3591.

-ocr page 71-

De norm, welke uit het besproken vonnis afgeleid kan worden,
zou men als volgt kunnen formuleeren: „Gij zult geen hande-
lingen verrichten, waardoor, naar Gij weet, een ander in zijn
uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten wordt ge-
stoordquot;.

Voor de aansprakelijkheid van den stoorder van het huur-
genot is dus in de eerste plaats noodig, dat hij een handeling
heeft gepleegd, welke volgens maatschappelijke opvatting on-
behoorlijk is. Hiermede staat echter zijn aansprakelijkheid
tegenover den huurder nog niet geheel vast. Men zal er den
derde alleen verwijt van kunnen maken, dat hij den huurder
stoorde, indien hij kon vermoeden, dat hij inbreuk op huurgenot
maakte. Anders kan men niet zeggen, dat hij handelde in strijd
met de zorgvuldigheid, welke tegenover den huurder betaamde.
In het algemeen kan aangenomen worden, dat het bestaan der
huur vermoed kon worden. Er kunnen echter omstandigheden
zijn, die tengevolge hebben, dat dit bestaan niet vermoed kon
worden. Een voorbeeld hiervan is te vinden in een vonnis van
de Rechtbank te Rotterdam i). In dit geval hadden de gedaagden
een terrein van het door eischer gehuurde perceel omgespit.
Zij waren daarbij volkomen overtuigd in hun recht te zijn, daar
zij het terrein in gebruik hadden genomen op aanwijzing van
hun superieuren (officieren) en na controle door dezen en met
inachtneming van alle voorschriften. De Rechtbank is dan ook
van oordeel, dat de gedaagden geen onrechtmatige daad hebben

gepleegd, en overweegt, dat het van belang isquot;____ of, toen

Koelewijn c.s. het terrein gingen bewerken, zij daardoor han-
delden in strijd met de voorzichtigheid, die in het maatschap-
pelijk verkeer betaamt t.a.v. eens anders goedquot;,

„O., dat, waar niets wijst op schuld bij Koelewijn c.s. en elk
schuldelement, noodig voor het slagen van actie uit onrecht-
matige daad ontbreekt, deze vraag ontkennend moet beant-
woord wordenquot;, en tenslotte:

„O., dat hun derhalve geen schuld is te wijten, daar zij ge-
rechtigd waren deze superieuren te vertrouwen en zij niet ver-
plicht waren, alvorens het terrein in gebruik te nemen, een
onderzoek in te stellen bij de verschillende departementenquot;.

Het bijzondere was hier, dat door ondergeschikten was ge-
handeld, die op hun superieuren mochten vertrouwen.

1) 6 Febr. 1928, N.J. 1928, bl. 745.

-ocr page 72-

Aansprakelijkheid zou ook uitgesloten zijn, indien het ver-
huurde perceel nog niet in gebruik was genomen en de eigenaar
toestemming gegeven had om b.v. een tuin te gebruiken.

Tenslotte zullen de gevolgen voorzienbaar geweest moeten
zijn, doch hierover later.

Tengevolge van de gepleegde handelingen kan voor den
huurder en voor den eigenaar beide of voor een van beide schade
ontstaan. Wanneer een winkelruit wordt ingegooid zal de
huurder gestoord worden in zijn huurgenot, doch wanneer de
eigenaar een nieuwe ruit moet laten inzetten, lijdt hij ook schade,
welke de dader hem zal moeten vergoeden i).

Het kan zijn, dat het goed dusdanig beschadigd was, dat alleen
de eigenaar schade leed, tengevolge van de reparatiekosten,
doch de huurder geen storing van zijn huurgenot ondervond.'
Aan den anderen kant is het mogelijk, dat alleen de huurder
schade lijdt. Wanneer b.v. door een buurman met muziek-
instrumenten of op andere wijze lawaai wordt gemaakt, zoodat
hij zijn werk niet behoorlijk kan doen, zal hij alleen schade
lijden. Stelt de buurman echter machines in zijn huis op, welke
blijvende hinder veroorzaken, dan zal daardoor de huurwaarde
van het huis verminderen en zal de eigenaar toch ook schade
lijden.

Verder is het mogelijk, dat er een bijzondere regeling is ge-
maakt tusschen huurder en verhuurder omtrent verdeeling van
de last tot reparaties. Ook kan men zich indenken, dat de
eigenaar zich bij de verhuur een bepaald genot der zaak heeft
voorbehouden. Stoort een derde dat genot, dan lijdt de eigenaar
dus de schade en niet de huurder.

De huurder zal dus over het algemeen de schade lijden, welke
ontstaat door storing van het genot der zaak, terwijl de eigenaar
de schade lijdt tengevolge van geheele of gedeeltelijke vernie-
tiging der zaak.

Het is tenslotte ook mogelijk, dat de dader bij zijn handeling
een wetsartikel heeft overtreden. Het is dan de vraag, of deze
enkele overtreding voldoende is om aan te nemen, dat de dader
tot schadevergoeding tegenover den huurder is verplicht. Ik kom
later op deze vraag terug, doch wil er hier op wijzen, dat men
steeds in de eerste plaats moet onderzoeken, of er een regel van

1) zie hierover Asser-Limburg, bl. 582, en Baudry—Lacantinerie
XVIII no 413.

-ocr page 73-

maatschappelijke betamelijkheid is overtreden, te weten een
norm, waardoor de belangen van den huurder beschermd
worden. Het is daarbij zeer goed mogelijk, dat de wetsover-
treding element van die norm uitmaakt i), op dezelfde wijze als
wij boven zagen, dat opzettelijke inbreuk op eigendomsrecht
element van zoo'n norm kan uitmaken.

Wij zullen thans van de bescherming van het huurgenot af-
stappen en uitzien naar verdere contractueele belangen, welke
voor bescherming in aanmerking komen.

Wij behoeven geen grooten stap te doen, daar wij in het arrest
van den Hoogen Raad van 13 Juni 1913 2) zien, dat niet alleen
de huurder maar iedere houder van een onroerend goed be-
schermd wordt door art. 1401. Het betrof hier het volgende
geval: De bewoner van een huis was krachtens verstekvonnis
ten verzoeke van de Maatschappij van Weldadigheid uit zijn
huis gezet. De Maatschappij stelde hierbij, dat er een huurcon-
tract tusschen haar en den bewoner had bestaan. De bewoner
ging in verzet en inderdaad werd het vonnis vernietigd op
grond, dat de Maatschappij het huurcontract niet kon bewijzen.
Was de uitzetting onder deze omstandigheden onrechtmatig? De
H.R. heeft uitgemaakt van wel, daarbij overwegende, dat het
onverschillig is, of de bewoner bezitter dan wel houder was, daar
de Maatschappij geen enkel recht op het huis had aangetoond.

Prof. Meijers wijst in een noot onder dit arrest op een afwijking
van de (vóór 1919) gewone opvatting van den H.R. omtrent
art. 1401, daar geen enkele schending van rechtsplicht of in-
breuk op een subjectief recht is vermeld, en constateert dan
verder, dat de jurisprudentie langzamerhand een volledige be-
scherming van den houder van onroerend goed in het leven heeft
geroepen. Meijers wijst daarbij ook naar het bovenaangehaalde
arrest van den H.R. van 1891.

Ook de huurkooper mag rekenen op bescherming van zijn
contractueele belangen, hetgeen o.a. kan blijken uit een tweetal
zaken, behandeld door de Rechtbank te Leeuwarden en
Arnhem 3). In beide gevallen betrof het een in huurkoop ge-

1)nbsp;Zie hierover het artikel van P. H. Smits in W.P.N.R. no. 3591.

2)nbsp;W. 9531.

3)nbsp;Rb. Leeuwarden 3 Nov. 1932 N.J. 1934, W. 465; Rb. Arnhem 21 April
1938, N.J. 1938 no. 824.

-ocr page 74-

geven auto, die door een derde wordt beschadigd. Tegen de
vordering, welke voor de Rechtbank te Leeuwarden was aan-
gebracht, werd o.a. aangevoerd, voorzoover de vordering be-
trekking had op de reparatiekosten van de auto, dat de
betrekking had op de reparatiekosten van de auto, dat de be-
schadiging een schade was, welke geleden werd door den
eigenaar en niet door den huurkooper. De Rechtbank overweegt
zeer uitvoerig daaromtrent:

„O., dat deze opvatting is evenwel onjuist, omdat daarbij wordt over
het hoofd gezien, dat bij beschadiging eener zaak, die door den
eigenaar in huurkoop is afgestaan, ook, en veelal in de eerste plaats
of zelfs uitsluitend, de huurkooper schade lijdt;

O., dat toch de overeenkomst van huurkoop de strekking heeft om
aan den huurkooper het recht van gebruik van de betrokken zaak af
te staan en om hem na algeheele voldoening van alle betalings-
termijnen den eigendom daarvan te verschaffen, en hij in deze, uit
de overeenkomst voor hem voortvloeiende rechten wordt benadeeld,
indien de zaak wordt beschadigd;

O., dat, indien, ten einde dat gebruiksrecht weder zal kunnen
worden uitgeoefend, de zaak moet worden gerepareerd, de schade
hem treft en niet den huurverkooper, afgezien van het zeer onwaar-
schijnlijke geval, dat deze laatste zich tegenover den huurkooper
mocht hebben verbonden om beschadigingen der zaak tijdens het
gebruik op zijne kosten te laten repareeren, eene omstandigheid,
waarop zich echter eventueel de huurverkooper bij het instellen eener'
schadeactie zou moeten beroepen;

O., dat de huurkooper, indien de betrokken zaak beschadiging onder-
gaat, eveneens in zooverre wordt benadeeld, dat hij zich het recht
heeft verworven om tegen betaling van zekere termijnen zich de
eigendom dier zaak in onbeschadigden staat te verschaffen, en alzoo
wordt benadeeld tot een bedrag der kosten, met de reparatie gemoeid,
terwijl de huurverkooper, zoo de huurovereenkomst hare normale
werking heeft, de zaak nooit weder in zijn bezit krijgt en nooit eenig
nadeel van eene daaraan tijdens het gebruik van den huurkooper
toegebrachte schade lijdt;

O., dat weliswaar de mogelijkheid bestaat, dat een huurkooper, die
op een zaak nog slechts een geringe afbetaling heeft gedaan, na
daaraan toegebrachte beschadiging de verdere afbetalingen staakt
en de zaak door den huurverkooper laat terugnemen, en dat dien-
tengevolge de schade, althans ten deele, op dezen laatsten terugvalt,
maar dit is een uitzonderingsgeval, waarop wederom de huurverkooper,
die zijnerzijds een schade-actie zou instellen, een beroep zou moeten
doen;

O., dat het echter evenzeer mogelijk is, dat op het oogenblik waarop
de beschadiging geschiedt, de zaak door den huurkooper reeds grooten-
deels is afbetaald maar hü zich desondanks genoodzaakt ziet, haar

-ocr page 75-

door den huurverkooper te laten terugnemen, omdat hij niet in staat
is de reparatiekosten te betalen, en dat in zulk een geval de huur-
verkooper van de beschadiging geen nadeel, maar voordeel onder-
vindt, doordat hij eene zaak terugkrijgt, die de daaraan te verrichten
reparatie en de nog niet betaalde termijnen ruimschoots waard is;

O., dat alzoo, zelfs als de zaak tot den huurverkooper terugkeert,
nog geenszins zeker is, dat de schade hem treft, maar daarvan in casu
in elk geval geen sprake is, waar de eischeres heeft gesteld, en ge-
daagden niet hebben ontkend, dat zij de reparatie heeft laten ver-
richten en de auto ook nog tijdens de dagvaarding in huurkoop had;

O., dat dus uit de posita van eisch kan worden afgeleid, dat de
eischeres de schade van de beschadiging der auto heeft geleden en
mitsdien de te dezen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid
moet worden verworpen;quot;

Uit deze overwegingen volgt dus, dat de huurkooper schade
lijdt doordat hij gedwongen is de auto te laten repareeren om
zijn contractueele gebruiksrechten te kunnen uitoefenen en de
kosten dier reparatie, behoudens uitzonderingen, te zijnen laste
komen.

Ook de Rechtbank te Arnhem wijdt verscheidene overwe-
gingen aan de vraag, of er schade wordt geleden door den huur-
kooper, welke vraag bevestigend wordt beantwoord:

„O., dat ook de huurkooper bij beschadiging der bij hem in gebruik
zijnde zaak een vordering uit onrechtmatige daad heeft tegen dengene,
door wiens schuld de schade is ontstaan;

O., dat hiertegen wel is aangevoerd, dat slechts dan een toegebrachte
schade een rechtsvordering uit art. 1401 B.W. oplevert, indien de
rechtsplicht, dien de dader schond, strekte om ten nadeele tegen zoo-
danige schade te vrijwaren, zoodat b.v. bij zaakbeschadiging alleen
de eigenaar en niet de huurder of verzekeraar een actie uit onrecht-
matige daad zou kunnen instellen;

O., dat art. 1401 B.W. een dergelijke beperking ten aanzien van de
personen, die op grond van een onrechtmatige daad schadevergoeding
kunnen vorderen, niet inhoudt en dan ook aangenomen moet worden,
dat ieder, die door overtreding van een wettelijk voorschrift of van
een norm van betamelijkheid in het maatschappelijk verkeer zijdens
een derde schade lijdt, den overtreder tot schadevergoeding kan
aanspreken, ook al zou het overtreden voorschrift niet bepaaldelijk
in het belang van den benadeelde zijn opgesteld of strekken;

O., voorts, dat in het algemeen de huurkooper en juist niet de
eigenaar-huurverkooper degene is, die bij beschadiging der zaak
schade lijdt;

O., dat toch de huurkooper krachtens art. 1576m B.W. en in het
onderhavige geval tevens krachtens de huurovereenkomst aanspra-
kelijk is voor schade tijdens het gebruik van den huurkooper aan de
zaak ontstaan, zoodat bij reparatie de schade hem treft, terwijl bij

-ocr page 76-

uitblijven der reparatie de schade hem eveneens treft, omdat hij
hetzij na afbetaling der verschillende termijnen eigenaar wordt van
een beschadigde zaak, hetzij na terugname der zaak door den ver-
kooper bij de dan plaats vindende verrekening met deze schade wordt
belast, waaruit volgt, dat het niet noodig is dat eischer de schade
aan Pranx had moeten betalen, om in deze actie tegen gedaagden
ontvankelijk te zijn;

O., dat — afgezien van het onwaarschijnlijke geval, dat de huur-
verkooper zich bij de huurkoopovereenkomst zou hebben verbonden
om tijdens het gebruik van de zaak door den kooper daaraan ontstane
schaden te herstellen — de huurverkooper alleen dan schade zou
kunnen lijden, indien hij de zaak zou hebben terug genomen en hij
daardoor in een slechteren vermogenstoestand zou zijn geraakt, het-
geen reeds in het algemeen lang niet altijd het geval is en in dit bij-
zondere geval zeker niet, nu uit het door partijen gestelde valt op te
maken, dat de huurkoop termijnen grootendeels door eischer zijn
voldaan;

O., dat, dit laatste daargelaten, niet gebleken is, dat Franx den
vrachtauto heeft teruggenomen en nog minder, dat hij daardoor in
zijn vermogen is benadeeld, zoodat aangenomen moet worden, dat
eischer als huurkooper de schade heeft geleden, en gedaagden'niet
bevreesd behoeven te zijn andermaal door Franx te zullen worden
aangesproken;

O., dat uit het bovenstaande volgt, dat de Rechtbank eischer in
zijn vordering ontvankelijk oordeelt;quot;

Uit bovenstaande overwegingen kunnen wij de conclusie
trekken, dat de Rechtbank de relativiteitsleer van Van Gelein
Vitringa, waarop de gedaagde zich blijkbaar had beroepen, ver-
werpt. De Rechtbank huldigt hier de opvatting, dat het niet
relevant is welk belang de wettelijke voorschriften en normen
van maatschappelijke betamelijkheid beoogen te beschermen.
Zoodra een belang daadwerkelijk door een norm wordt be-
schermd is de overtreding daarvan een onbehoorlijke daad
tegenover den belanghebbende.

Dat met een dergelijke onbehoorlijke daad de aansprakelijk-
heid van den dader nog niet vast staat werd boven reeds betoogd
bij behandeling van art. 1592 B.W. Daarvoor is knmers ook nog
noodig, dat de dader het bestaan van de overeenkomst (huur-
koop enz.) kon vermoeden. Aan dit punt werd niet voldoende
aandacht geschonken door de Rechtbank te Rotterdam in
haar
vonnis van 27 September 1920 i) Het betrof ditmaal niet een
huurkoop, doch de schenking van een stoomketel.

1) Rb. Rotterdam 27 Sept. 1920 W. 10657.
64

-ocr page 77-

Deze ketel was n.1. verkocht en daarna door den kooper ge-
schonken aan een derde. Vóór de levering verkocht de oorspron-
kelijke verkooper de ketel nogmaals aan een derde. Degene, die
de ketel had gekregen van den oorspronkelijken kooper sprak
den verkooper aan uit onrechtmatige daad. De vordering werd
inderdaad toegewezen, waarbij o.a. werd overwogen:

„dat, indien inderdaad gedaagde bedoeld restant onbevoeg-
delij k aan een derde heeft verkocht, zij zich niet alleen aan
wanpraestatie tegenover de koopster heeft schuldig gemaakt,
doch deze daad, ook al was haar de schenking van het restant
onbekend, tevens moet worden beschouwd als indruischende
tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer
betaamt t.a.v. eens anders persoon of goed, en gedaagde, die
moest begrijpen, dat inmiddels derden rechten op bedoelde goe-
deren konden verkregen hebben, jegens eischer uit dien hoofde
tot schadevergoeding gehouden isquot;.

Het beschikken over andermans goed is onrechtmatig en de
eischer heeft schade geleden en dat is voldoende voor de Recht-
bank. Het feit, dat de dader het bestaan der schenkingsovereen-
komst zelfs niet kon vermoeden, doet er volgens de Rechtbank
niet toe. Toch is het stellig van belang of de dader het contract
al dan niet kon vermoeden, daar het contract slechts in het
eerste geval een feit was, waarmee hij kon en behoorde rekening
te houden.

Over huurkoop handelt tenslotte het geval, dat uiteindelijk is
beslist bij arrest van den H.R. van 27 Jan. 19381). Voor de
schade, welke de huurkooper van een auto heeft geleden bij een
aanrijding, wordt door den verzekeraar, als getreden in diens
rechten, vergoeding gevorderd van den veroorzaker van het
ongeval. De vraag was o.a. of het toebrengen van schade aan
de auto in verband met overtreding van verkeersregelen niet
alleen onrechtmatig was tegenover den eigenaar maar ook tegen-
over ieder ander, die als gevolg van deze schadetoebrenging die
schade moet dragen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord
door de Rechtbank, van welk vonnis in cassatie was gegaan. De
Rechtbank verwerpt dus de relativiteitsleer en is van oordeel,
dat de verkeersregelen in het algemeen dienen ter bescherming

1) N.J. 1938 no 760. Zie over dit arrest ook J. G. de Beus in W.P.N.R.
no. 3607.

-ocr page 78-

van stoffelijke belangen en niet alleen ter bescherming van den
eigendom.

De Adv.-gen. Wijnveldt wijst er in zijn conclusie op, dat
art. 1401 niet spreekt van eigenaar, maar van schade toebrengen
„aan een anderquot;. Het doet er z.i. weinig toe, dat de aangeredene
niet eigenaar van de auto was, doch slechts huurkooper — niet
eigenaar.

Een andere vraag was, of de aanrijder kon voorzien, dat de
auto in huurkoop werd bezeten en de houder krachtens de be-
palingen van dat contract de schade aan de huurverkoopster
moest betalen.

De Rechtbank was van oordeel, dat de schade een recht-
streeksch gevolg van de aanrijding was. De Adv.-gen. zei over
dit punt: „Bij het toebrengen van schade behoeft men niet te
kunnen voorzien in wiens zak uiteindelijk het bedrag, dat men
tengevolge zijner handeling moet betalen, zal vloeien, om te
kunnen spreken van voorzienbare schade. Dit zou bij de vele
auto's, welke in huurkoop over den weg rijden, tot hoogst ge-
vaarlijke gevolgen aanleiding gevenquot;.

Het arrest zelf van den H.R. heeft over deze punten geen be-
slissing gegeven i).

Wij komen thans tot de bescherming van contractueele be-
langen bij andere absolute rechten, in de eerste plaats het
octrooirecht. De licentiehouder heeft stellig belang bij bescher-
ming van zijn rechten. Desalniettemin werd die bescherming
door het Hof te Amsterdam afgewezen 2). Er was hier een vor-
dering ingesteld door engelsche octrooihouders en hun vertegen-
woordiger in Nederland tegen dengene, die hier in ons land
inbreuk maakte op dat octrooi. De vertegenwoordiger had
krachtens de overeenkomst het recht te eigen name de hande-
lingen, welke krachtens de conclusie van het octrooi tot de uit-
sluitende bevoegdheid behoorden van de octrooihouders, hier te
lande te verrichten.

Het is dus duidelijk, dat hij door de handelingen van den
derde schade leed en wellicht was hij zelfs de eenige, die schade

1)nbsp;De gevallen van huurkoop hadden ook in de volgende par. be-
sproken kunnen worden. Het verschil zit in de vraag of de schade
van den huurkooper bestaat in verminderd genot van de zaak of
in een verzwaarde verplichting.

2)nbsp;Hof Amsterdam 5 Nov. 1936 N.J. 1937, no. 180.

-ocr page 79-

leed. Toch werden de octrooihouders wel ontvankelijk geoor-
deeld in hun vordering en de vertegenwoordiger niet. Het Hof
overweegt omtrent de ontvankelijkheid van den vertegen-
woordiger:

„O. toch, dat geïntimeerde door inbreuk te maken op de rechten
van appellanten sub 1 en 2 als houders van het bij dagvaarding om-
schreven octrooi niet onrechtmatig handelt tegenover appellante
sub 3, daar zij door die handelwijze tegenover deze appellante geen
inbreuk op een verkregen octrooirecht maakt, en deze appellante
hierdoor slechts zou zijn benadeeld ingevolge een door haar met de
appellanten sub 1 en 2 aangegane overeenkomst ingevolge welke zij
de vertegenwoordigster van appellanten sub 1 en 2 in Nederland is
voor de toepassing van het onderhavige octrooi, welke overeenkomst
voor geïntimeerde geene verplichting deed ontstaan om met het oog
op het belang van appellante sub 3 door die overeenkomst verkregen,
zich van het maken van inbreuk op bedoeld octrooi te onthoudenquot;.

De uit overeenkomst voortvloeiende belangen zijn nog het
stiefkind van het Hof te Amsterdam, immers de vertegenwoor-
diger in ons land zou slechts zijn benadeeld ingevolge de over-
eenkomst! Ik kan mij dan ook niet met deze overweging van het
Hof vereenigen.

Het Hof zegt, dat de overeenkomst voor den derde geen ver-
plichting deed ontstaan om met het oog op de belangen van den
vertegenwoordiger, uit de overeenkomst voortvloeiende, zich
octrooi-inbreuk te onthouden. Mocht het Hof bedoelen, dat er
geen contractueele verplichtingen ontstaan, dan zou dat juist
zijn, doch niet ter zake dienende. Het gaat er alleen om, of de
overeenkomst een feit is, waarmede de derde moet rekening
houden, en ik meen, dat dit ongetwijfeld wel het geval is. Ook
al zou hij de gepleegde handelingen niet willen nalaten voor den
octrooihouder, dan moest hij dat toch nog doen voor den licentie-
houder. Waarom zouden de tot dusver besproken contractueele
belangen wel worden beschermd en deze niet? Er is toch wer-
kelijk niet zooveel verschil met den huurder. In beide gevallen
wordt toch immers het genot, voortvloeiende uit subjectieve
rechten aan een ander afgestaan! Het geval is hetzelfde, wanneer
het genot van een merk bij overeenkomst wordt afgestaan.

In Frankrijk heeft L. Alexandroff evenzoo geoordeeld in zijn
boek over merken en oneerlijke concurrentie i). Volgens hem

1) L. Alexandroff „Traité théorique et pratique des marqués et de
la concurrence déloyalequot; (1935) tome II, no 365.

-ocr page 80-

doet het afstaan van het gebruik van een merk aan een huur
denken:

„----c'est une simple autorisation donnée par le propriétaire

de la marque à un tiers d'utiliser la marque; juridiquement,
elle se rapproche le plus d'un contrat de louage. C' est 1' analyse
généralement adoptée s'agissant des licenses de brevet d'inven-
tionquot;. En verder: i)

„Au surplus, il est incontestable et admis par une jurispru-
dence constante, que le licencié, à défaut de pouvoir exercer
r action en contrefaçon, peut du moins exercer 1' action en con-
currence déloyale; or, le dommage résultant de 1' usurpation des
marques peut être considéré comme une conséquence de la
concurrence déloyale ou illicite réalisée au moyen de l'usur-
pationquot;;

Ook in ons land is in de door Alexandroff aangegeven zin ge-
oordeeld n.1. door de Rechtbank te Amsterdams), hoewel de
Rechtbank niet spreekt over oneerlijke concurrentie. In dat geval
betrof het een contractueel gebruiksrecht van het merk „Fire-
zone oilquot;. Toen een derde dit merk ook ging gebruiken, werd
hij aangesproken door den contractueel rechthebbende. Als ver-
weer tegen de vorderhig werd o.a. aangevoerd, dat niet de
eischer doch de eigenlijk gerechtigde op het merk de actie had
moeten instellen. De Rechtbank verwierp dit verweer, en wees
de vordering toe, onder meer overwegende:

„dat alleen reeds de schade, welke eischeres lijdt tengevolge van
de inbreuk door gedaagde op Miller's recht op het litigieuze merk,
hare actie zou rechtvaardigen, omdat die schade door eischeresses
nauwe relatie tot dat merk, waarvan Miller haar het volledig en uit-
sluitend gebruiksrecht in Nederland heeft verleend, is te beschouwen
als een direct en in het algemeen voorzienbaar gevolg van de gestelde
onrechtmatige daad;

dat in ieder geval, gelijk reeds bij het interlocutoir vonnis is over-
wogen, gedaagde onrechtmatig handelde tegenover eischeres, door
met het gebruiken van het merk door te gaan, niettegenstaande
Miller hem bij brief van 19 April 1933 met de verleening van het alleen-
verkoopsrecht der olie en het daarmede verbonden uitsluitend ge-
bruiksrecht van het merk had in kennis gesteld en niettegenstaande
eischeres zelf bij den brief van 20 April 1933 gedaagde daarop had
gewezen;

1)nbsp;no. 855.

2)nbsp;Rb. Amsterdam 27 October 1936 N.J. 1938, no. 75.
68

-ocr page 81-

dat immers dusdoende gedaagde tegenover eischeres opzettelijk
handelde op een wijze, die in het maatschappelijk verkeer niet be-
taamt;

dat, na het voorafgaande, de Rechtbank buiten beschouwing kan
laten de vraag of niet eischeres, die van den rechthebbende ten be-
hoeve van het haar verleende alleen-verkoopsrecht het volledig en
uitsluitend gebruiksrecht van het merk, zij het dan ook slechts als
een contractueel recht verkregen heeft, daaraan ontleent de bevoegd-
heid om op te treden tegen derden, die door handelingen, welke in-
breuk maken op Millers recht op het merk, tevens eischeresses volledig
en uitsluitend genot van dat merk aantastenquot;;

De Rechtbank ziet hier blijkbaar twee wegen, waarlangs ge-
daagde aansprakelijk gesteld kan worden. In de eerste plaats
zegt de Rechtbank immers, „dat alleen reeds de schade, welke
eischeres lijdt tengevolge van de inbreuk door gedaagde op
Millers recht op het litigieuze merk, hare actie zou rechtvaar-
digenquot;. De onrechtmatige daad is dus de inbreuk op het merk
en de schade van eischeres is hiervan een voorzienbaar gevolg.
In de volgende alinea's zegt de Rechtbank, dat gedaagde ook een
norm heeft overtreden, welke rechtstreeks strekte ter bescher-
ming van eischeres.

Wij moeten dit onderscheid hier wat nader bezien. De eerste
door de Rechtbank genoemde grond voor de aansprakelijkheid
van den dader voor de schade van den contractueel recht-
hebbende lag in de onrGclitiïi3.tigG d.a.3.d. tegenover den, recht-
hebbende op het merk. Die onrechtmatige daad heeft vele ge-
volgen, o.a. de benadeeling van den contractueel rechthebbende.
Het gaat echter niet aan den dader onbeperkt voor alle gevolgen
aansprakelijk te stellen en daarom heeft men gezocht naar
middelen om die aansprakelijkheid te beperken. Een middel
hiertoe is de leer der adaequate causaliteit. Volgens deze leer
veroorzaakt feit A alleen feit B, indien feit B het redelijker-
wijze of naar ervaringsregelen te verwachten gevolg is van
feit A.

Het nadeel, dat de eischeres in dit geval had geleden, was het
redelijkerwijze te verwachten gevolg van de inbreuk op het merk
en daarom was eischeres gerechtigd een actie tegen den dader
in te stellen. Alvorens verder te gaan wil ik eerst iets zeggen
over deze leer der adaequate causaliteit, daar zij naar mijn mee-
ning geen causaliteitsleer is.

-ocr page 82-

Prof. van Brakel heeft in het weekblad v. h. Recht i) aan-
getoond, dat de voorzienbaarheid geen causaliteitsvraag is.
Immers in de leer van de adaequate causaliteit wordt gezocht
naar redelijkerwijze te verwachten gevolgen. Vóór men echter
gaat vaststellen, welke gevolgen voorzienbaar waren, moet men
eerst vaststellen, welke gevolgen de handeling gehad heeft. Deze
vaststelling geschiedt nog steeds intuïtief. Mocht hiervoor echter
een theorie gevonden worden, dan zou dat eé'rst een echte causa-
liteits-theorie zijn. De adaequate causaliteits-theorie doet niets
anders dan aanwijzen voor welke gevolgen de dader aanspra-
kelijk gesteld moet worden en neemt dus aan, dat van te voren
vast staat, welke de gevolgen zijn. Dit beperken van de aanspra-
kelijkheid geschiedt op overwegingen van billijkheid en doel-
matigheid.

Hoe moeten wij tot deze beperking der aansprakelijkheid
komen, wanneer wij dat niet doen in den vorm van een causa-
liteits-theorie?

Allereerst maak ik de opmerking, dat men hier „voorzienbaar-
heidquot; niet moet opvatten als „kunnen voorzienquot;, maar als „be-
hooren te voorzienquot;. Men behoort te voorzien, hetgeen een nor-
maal mensch in de gegeven omstandigheden naar ervarings-
regelen kon voorzien.

Naar mijn meening ligt bovenbedoelde beperking van de aan-
sprakelijkheid reeds opgesloten in de formule van den Hoogen
Raad. Er wordt niet gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid,
welke betaamt tegenover eens anders goed, tenzij nadeelige ge-
volgen verwacht konden worden. Alleen met deze laatste voor-
waarde is er dus pas een onrechtmatige daad gepleegd tegenover
dengene, wiens goed is geschaad.

Als voorbeeld wijs ik hier op het bekende arrest van 3 Fe-
bruari 1927 in zake Ligterink—van Oss, waarbij de Hooge Raad
de leer van de adaequate causaliteit heeft aanvaard. De heeren
van Oss hadden opzettelijk onware geruchten omtrent het
Jurgensconcern verspreid en daardoor een tijdelijke daling van
den beurskoers van die aandeelen veroorzaakt. Ligterink had
zijn Jürgens aandeelen op die geruchten verkocht en schade
geleden. De H.R. zegt, dat die verkoop het redelijkerwijze te
verwachten gevolg was van de verspreiding der geruchten „de

1) Prof. S. v. Brakel, „Opmerkingen over causaliteitquot;, W. 12700—12702.
70

-ocr page 83-

onrechtmatige daadquot;, en dus door die daad was veroorzaakt.
M.i. was de verspreiding van onware geruchten op zich zelf wel
onbehoorlijk, doch slechts indruischende tegen de zorgvuldig-
heid, welke in het maatschappelijk verkeer tegenover het goed
van Ligterink betaamde, en dus onrechtmatig, omdat de heeren
van Oss den verkoop der aandeelen hadden behooren te voor-
zien.

Keeren wij thans terug tot het geval van het gebruiksrecht
van een merk. Wanneer men bij dat geval op de door mij
aangegeven zienswijze te werk gaat, moet onderzocht worden,
of er in strijd is gehandeld met de zorgvuldigheid, welke in
het maatschappelijk verkeer betaamde tegenover dezen con-
tractant door het gebruik maken van het merk. M.i. is dat
wel het geval en ook de Rechtbank nam zulks aan, gelijk wij
zagen. De gepleegde handelingen hadden nagelaten moeten
worden met 't oog op de belangen van den contractueel recht-
hebbende. De dader kende immers het contract en kon de be-
nadeeling van den contractant voorzien.

De Rechtbank formuleerde de norm, welke de gedaagde had
overtreden aldus: „dat immers dusdoende (d.w.z. door van het
merk gebruik te maken) gedaagde tegenover eischeres opzet-
telijk handelde op een wijze, die in het maatschappelijk verkeer
niet betaamtquot;.

Hoe zal het gaan, wanneer de rechthebbende op het octrooi
(of merk) contractueel uitsluitend het gebruiksrecht van zijn
octrooi afstaat, maar vervolgens zich toch laat overhalen om aan
een derde het gebruik van het octrooi toe te staan? De eigenaar
van het octrooi pleegt vanzelfsprekend wanpraestatie en zal
aansprakelijk zijn tegenover den eersten contractant. Doch de
tweede gebruiker? Inbreuk op het octrooi heeft hij niet gemaakt,
daar hij handelde met toestemming van den rechthebbende. Wij
komen hier op het terrein van het vorige hoofdstuk, daar de
derde medewerking heeft verleend aan wanpraestatie. Naar
gelang der omstandigheden zal de derde ongetwijfeld door den
contractueel rechthebbende kunnen worden aangesproken op
grond van art. 1401. Hier is dus het geval, dat geen onrecht-
matige daad is gepleegd tegenover den eigenaar van het octrooi,
maar wel tegenover den contractueel belanghebbende. Het on-
behoorlijke der handeling zit hier echter in de eerste plaats in
de medewerking aan de wanpraestatie, maar wel volgt hieruit,

-ocr page 84-

dat de rechten van den contractant niet uitsluitend afhankelijk
zijn van de inbreuk op de rechten van den octrooigerechtigde.

Een ander aspect heeft Alexandroff in zijn vorenaangehaalde
passage naar voren gebracht, n.1. het feit, dat merken gebruikt
worden in het bedrijfsleven. Volgens hem is het onrechtmatig
gebruiken van het merk een vorm van oneerlijke concurrentie
en op dien grond onrechtmatig tegenover den contractant. De
derde is geen concurrent van den rechthebbende op het merk,
dus deze onbehoorlijkheid is alleen gepleegd tegenover den con-
tractant. Men moet het gebruik maken van eens anders merk
nalaten, daar men anders op oneerlijke wijze concurrentie aan-
doet aan den contractueel gerechtigde. Deze heeft immers een
tegenpraestatie betaald, daar hij anders dat merk niet mocht
gebruiken. Het is derhalve tegenover hem onbehoorlijk dat merk
toch te gebruiken zonder daarvoor iets betaald te hebben.

Het is ook mogelijk, dat de derde niet bekend was met het
merk. Tegenover den rechthebbende op het merk is hij dan ook
aansprakelijk, wanneer hij het recht had kunnen kennen. Voor
zijn eventueele aansprakelijkheid tegenover den contractueel
rechthebbende is dan niet nog eens afzonderlijk noodig, dat hij
het contract kende, daar hij immers het bestaan van het contract
kon vermoeden ingeval hij het recht op het merk had kunnen
kennen. Uit bovenstaande blijkt m.i. wel dat er normen bestaan,
welke bedoelde belangen rechtstreeks beschermen.

Tenslotte kan nog onderzocht worden, of een bescherming
mogelijk is van contractueele belangen, welke los staan van
eenig subjectief absoluut recht. In het eerste hoofdstuk heb ik
er reeds een voorbeeld van aangehaald (bl. 4), n.1. het geval
betreffende de vertegenwoordiging van de maatschappij „Ne-
derlandquot;. De vordering werd in dat geval afgewezen,
daar'geen
normovertreding kon worden aangetoond. Een ander voorbeeld
kan men vinden in een arrest van het Hof te 's-Gravenhage i).
Het betrof hier het contractueel verworven vertegenwoordi-
gingsrecht van eenige autofabrieken. Een derde importeerde
Hudson auto's uit Amerika (een der bedoelde merken) doch niet
rechtstreeks van de fabriek. De alleenvertegenwoordiger vor-
derde voor den President, dat de derde niet meer zou mogen
adverteeren of zelfs vermelden, dat hij Hudson auto's verkocht.

1) Hof 's-Gravenhage 21 October 1926, W. 11645.
72

-ocr page 85-

De President wees de vordering toe, doch het Hof vernietigde
dat vonnis o.a. overwegende:

„dat toch het feit, dat geïntimeerde krachtens contract met den
fabrikant der Hudson en Essex automobielen de eenige vertegen-
woordiger is van dezen in Nederland, niets anders beteekent, dan dat
de fabrikant zich tegenover geïntimeerde verbonden heeft om aan
geen ander dan aan geïntimeerde in Nederland haar auto's te leveren
en geïntimeerde derhalve een contractueel recht verkrijgt tegenover
de fabrikant maar aan dat contract geenerlei recht tegenover derden
kan ontleenen; dat dan ook de President terecht overweegt, dat het
hier niet gaat om een verbod van handeldrijven, daar toch de fa-
brikant geen uitsluitend recht heeft om zijn auto's hier te lande te
verkoopen en dus een dergelijk recht ook niet aan een ander kan
overdragen;

dat dan ook in het feit, dat een derde diezelfde auto's uit het buiten-
land betrekt, zij het dan van een ander dan den fabrikant, en daarin
handeldrijft en voor dien handel reclame maakt, volgens het oordeel
van het Hof niets onoorbaars is gelegen en daardoor noch een recht
van den fabrikant noch een recht van geïntimeerde kan worden ge-
schonden;

dat het Hof wil toegeven, dat het handeldrijven in Hudson en Essex
automobielen en de reclame, die appellant daarvoor maakt, bij het
publiek den schijn kan opwekken, alsof appellant vertegenwoordiger
is van den fabrikant of wel tusschen hen eenige verhouding bestaat,
doch het Hof niet kan inzien, dat dit feit op zich zelf de handelingen
van appellant tot onrechtmatige daden kan stempelen, waar het toch
voor het publiek onverschillig moet zijn van wien appellant zijn auto's
betrekt en alleen de betrouwbaarheid van appellant en van de auto's
voor het publiek van belang zijnquot;.

Het Hof ziet dus niets laakbaars in de handelingen van den
derde en ook naar mijn meening is daarin niets onbehoorlijks
gelegen, omdat de autohandelaar het niet deed voorkomen alsof
hij iets mocht doen, wat een ander niet mocht doen. Had hij dat
wel gedaan, dan zou hij zich op onbehoorlijke wijze een voor-
sprong hebben verzekerd in den concurrentiestrijd. Anders zou | {
het b.v. zijn wanneer de derde zijn leverancier in Amerika had
overgehaald hem de auto's te leveren, hoewel deze contractueel
gebonden was aan den fabrikant om niet naar Nederland te ex-
porteeren.

Anders zou het ook geweest zijn, wanneer de derde zich uit-
drukkelijk tegenover het publiek had aangediend als alleen-
vertegenwoordiger. Het mogen gebruiken van deze laatste titel
geeft nu eenmaal voordeel, omdat het publiek van dien vertegen-

-ocr page 86-

woordiger een betere service verwacht dan van een wille-
keurigen verkooper.

Zoo werd de titel van den alleenvertegenwoordiger der Che-
vrolet fabriek „dealerquot; beschermd tegenover een derde, die zich
in een advertentie ook met dien titel sierde, in een arrest van
het Hof te Amsterdam i). Wij komen hier weer op het gebied
der oneerlijke concurrentie, waar het algemeen criterium vol-
gens Bodenhausen is de vraag: ,,is gehandeld uit concurrentie-
motieven, met het doel om debiet te vergrooten of afnemings-
kansen te scheppen ten koste van beroeps- of bedrijfsgenoten?quot;2).

Wordt met dat doel gehandeld op onbehoorlijke wijze, dan
wordt een onrechtmatige daad gepleegd. Die onbehoorlijke wijze
kan nu hierin zijn gelegen, dat men zich een qualiteit aanmatigt,
welke een ander krachtens overeenkomst heeft verkregen en
welke qualiteit een voorsprong beteekent in den concurrentie-
strijd 3).

In het genoemde geval van den Chevrolet dealer was het Hof
van oordeel, dat er een onrechtmatige daad gepleegd zou zijn,
wanneer zou komen vast te staan, dat het publiek het woord
„dealerquot; opvat als alleen-vertegenwoordiger:

„dat in voornoemde veronderstelling die advertentie geschikt was
bij het publiek den onjuisten indruk te vestigen, dat geïntimeerde
alleen-vertegenwoordiger van de Chevroletfabriek was, terwijl vast
staat, dat hij dit niet was, en die indruk er toe kon leiden, dat degeen,
die te Haarlem wèl was de alleen-vertegenwoordiger, in zijn debiet
werd benadeeld, en daarom tegenover dezen de daad van geïntimeerde
opleverde een schending van de eischen van betamelijkheid, welke ge-
ïntimeerde verplicht is tegenover andere autohandelaars in acht te
nemenquot;.

De norm, welke in dit geval was overtreden, zou men als
■ jnbsp;volgt kunnen weergeven:

„Gij zult Uw concurrent niet benadeelen door U tegenover het
publiek aan te dienen in een hoedanigheid, welke niet aan U,
doch aan Uw concurrent krachtens overeenkomst toekomt,
indien deze benadeeling voorzienbaar wasquot;.
Het verschil tusschen dit laatste en het voorafgaande geval
zit

D Hof Amsterdam 15 Juni 1933 N.J. 1934, bl. 113.

2)nbsp;Mr. G. H. C. Bodenhausen, „De ongeoorloofde mededinging in de
jurisprudentie na 31 Januari 1919quot;. R.M. 1935, bl. 3.

3)nbsp;Vergelijk H. Pfeffer, „Grondbeginselen van Nederlandsch mede-
dingingsrechtquot;, bl. 335.

-ocr page 87-

hierin, dat in het eerste geval auto's zonder meer te koop werden
aangeboden, terwijl dit in het laatste geval werd gedaan onder
den titel van alleen-vertegenwoordiger. Volgens maatschap-
pelijke opvattingen is het onbehoorlijk om dien titel te gebruiken
in strijd met de waarheid. Zoodoende is het contractueele recht
om dien titel te gebruiken tot een soort uitsluitend recht ge-
worden.

Daardoor is dit geval ook verwant aan de eerder in deze par.
behandelde gevallen, als de huur, octrooilicentie enz. In die ge-
vallen bestond er echter tevoren een uitsluitend recht, waarvan
het gebruik werd afgestaan, terwijl in dit geval een soort uit-
sluitend recht door het contract in het leven werd geroepen.
Wanneer men dus contractueel recht verkrijgt om iets te doen
met uitsluiting van anderen, pleegt een derde een onrechtmatige
daad door datgene te doen, waartoe de contractant alleen gerech-
tigd was, wanneer óf het gebruik van een absoluut recht wordt
afgestaan óf een titel of qualiteit wordt verkregen, welke een
ander zich niet zou kunnen aanmatigen zonder een valsche voor-
stelling bij het publiek te wekken.

Aan het slot van deze par. moet ik nog vermelden de mogelijk-
heid, dat contractueele belangen worden geschaad door een
beslag, gelegd ten laste van een crediteur onder den debiteur.
Wanneer een beslag ten onrechte is gelegd kan de benadeelde
schadevergoeding eischen. Jammer genoeg is er geen juris-
prudentie, welke er zich nauwkeurig rekenschap van geeft,
waarin het onbehoorlijke van een dergelijk beslag zit. T.a.v.
beslag op goederen heeft de H.R. bij arrest van 4 April 1912
(W. 9358) overwogen, dat een ten onrechte gelegd beslag den
eigenaar het vrije beschikkingsrecht over zijn eigendom ont-
neemt en derhalve een onrechtmatige daad is.

M.i. zit bij een beslag op een vordering het onbehoorlijke in
de
overschrijding door den beslaglegger van de aan hem door
de wet toegekende bevoegdheden.
In ieder geval is noodig dat
een onrechtmatige daad is gepleegd in den zin van art. 1401 B.W.
en is het minder juist, wat de Rechtbank te Rotterdam in een
vonnis van 18 Jan. 1928 i) zegt,
n.1. dat zoodra wordt uitgemaakt,
dat een beslag ten onrechte is gelegd, tevens is uitgemaakt, dat
de beslaglegger een onrechtmatige daad heeft gepleegd.

1) N.J. 1929, bl. 200.

-ocr page 88-

§ 2.

Wij gaan thans over tot bespreking van de onrechtmatige
daden van derden in verband met contractueele verplichtingen
In overeenkomsten komen dikwijls verplichtingen voor, welke
eerst onder bepaalde omstandigheden in werking 'treden
Handelingen van derden kunnen die omstandigheden in het
leven roepen, en de debiteur zal daardoor vaak een schadepost
krijgen. Het kan dan voorkomen, dat de debiteur gerechtigd is
om een actie tot schadevergoeding tegen den derde in te stellen
Bij verschillende soorten overeenkomsten heeft zich die mo-
gelijkheid in de praktijk voorgedaan. In de eerste plaats alweer
bij het huurcontract, n.1. een geval, beslist bij arrest van
den Hoogen Raad van 8 Februari 1935 i). Iemand had een auto
gehuurd onder de verplichting, dat hij alle schade zou vergoeden
welke tijdens de huur aan de auto zou overkomen. Inderdaad
wordt de auto door een derde beschadigd. De huurder vergoedt
de schade aan den verhuurder en wil daarna zijn eigen schade
bestaande m het bedrag, door hem aan den verhuurder betaald'
op den derde verhalen. Hij tracht dat op verschillenden grondslag
te doen, waarover hieronder. Van belang is hier
voornamelijk
dat de huurder zich ook trachtte te beroepen op een onrecht-
matige daad door den derde tegenover hemzelf gepleegd. Reeds
in een vorige procedure over dezelfde kwestie had de huurder
dit standpunt ingenomen, doch ook in deze procedure trachtte hij
zich hierop te beroepen, hoewel zonder succes, maar daardoor
werd er thans minder aandacht aan geschonken.

Alleen de procureur-generaal Besier geeft in zijn conclusie
voorafgaand aan bovengenoemd arrest, aan, waarom deze actie'
van den huurder volgens hem niet kan opgaan, nat is n.L: „omdat
de door eischer, die niet eigenaar der automobiel was, geleden
schade niet een rechtstreeksch gevolg was van de ondervonden
aanrijding, die aan v.d. Meers schuld wordt geweten, doch slechts
een middellijk gevolg, voortvloeiende uit de huurovereenkomst
die, volgens het door hem gestelde hem tot vergoeding der schade
aan den eigenaar verplichttequot;.

Tegen de verschillende beslissingen in genoemde zaak is op-
gekomen door A. A. Mulder in het Juristenblad 2). Hij wijst op
art. 1592 B.W. en de actie, welke de huurder heeft, die in zijn

1)nbsp;N.J. 1935, bl. 425.nbsp;---

2)nbsp;N.J. B. 1937, bl. 269 e.v.

-ocr page 89-

huurrechten schade hjdt, niettegenstaande de schade „geen
rechtstreeksch gevolg is van de daad, doch slechts een middellijk
gevolg mede voortvloeiende uit het door hem gesloten huur-
contractquot;. Mulder vraagt zich af, waarom de huurder geen actie
heeft tegen den derde „als door diens daad des huurders ver-
plichtingen verzwaard worden, indien die verzwaring in dadelijk
en onmiddellijk verband staat met het voorwerp, hetwelk de
derde beschadigde, en die verzwaring ook bepaald wordt door
de schade, die aan dat voorwerp is toegebracht?quot;

Uit hetgeen Mulder verder zegt is af te leiden, dat hij het ook
gewenscht vindt te zoeken naar normen, welke den huurder in
dit geval rechtstreeks beschermen.

Het is eigenlijk merkwaardig, dat in deze richting nog zoo
weinig is gezocht, immers wanneer wordt aangenomen (zooals
inderdaad wordt gedaan), dat vermogensbelangen, welke niet in
absolute rechten bestaan, door art. 1401 worden beschermd, dan
ligt het toch voor de hand te onderzoeken, welke normen die
belangen beschermen en is het omslachtig uit te gaan van de
onrechtmatige daad tegenover den eigenaar van de auto en te
vragen of de schade van den huurder een voorzienbaar gevolg
is van die daad. Door de feitelijke daad werd schade toegebracht
aan den huurder, evenals aan den eigenaar. Dit zal niemand ont-
kennen, al geschiedde het dan ook indirect. Het gaat er alleen om
of ook in strijd was gehandeld met de zorgvuldigheid, welke be-
taamt tegenover den huurder. De dader had een fout begaan,
waarvan de aanrijding een gevolg was. Het is echter m.i. niet
zoo, dat hij die fout alleen niet had mogen begaan, omdat de
eigenaar daardoor kans op schade had, doch ook omdat er voor
den huurder gevaar voor schade door ontstond. In de vorige par.
heb ik dat uiteengezet naar aanleiding van art. 1592 B.W. Hier
betrof het echter niet zoo zeer het feitelijk genot van het ge-
huurde als wel de beschadiging van het gehuurde zelf, waarvoor
de huurder vergoeding moest geven aan den eigenaar. Art. 1592
B.W. is dus niet toepasselijk, doch maakt dat eigenlijk veel ver-
schil? Dit artikel zegt toch in de eerste plaats, dat de verhuurder
niet verplicht is den huurder te waarborgen tegen de belem-
meringen, welke derden hem in zijn genot toebrengen. Achteraan
wordt slechts vermeld, dat de huurder den stoorder uit eigen
hoofde mag vervolgen. Hier wordt den huurder echter geen
recht gegeven om den derde te vervolgen, er wordt slechts ge-

-ocr page 90-

zegd, dat dit recht hem in ieder geval blijft voorbehouden. Hij
had dit recht dus al. Doch had hij 't alleen als hij in zijn eigen
huurgenot werd gestoord en niet wanneer, zooals in dit geval,
contractueele verplichtingen werden verzwaard? Dat is niet in
te zien, en is naar mijn meening ook niet juist.

Het eenige waarop echter wel gelet moet worden is, of de
dader het bestaan van de betreffende verplichtmg van het huur-
contract kon vermoeden. Hij kan geen rekening houden met wie
weet hoe fantastische verplichtingen, welke een verhuurder
heeft uitgedacht. Daarvan was in dit geval echter geen sprake.

Door aan te nemen, dat de huurder kan ageeren tegen den
dader op grond van een tegenover hem zelf gepleegde
onrecht-
matige daad, voorkomt met de moeilijkheden, welke er anders
aan verbonden zijn om hem zijn schade vergoed te doen krijgen.
De huurder had zich in dit geval na zijn vergeefsche poging om
zich te beroepen op een tegenover hem zelf gepleegde onrecht-
matige daad, de vordering van den eigenaar laten cedeeren en
deze tegen den dader ingesteld. Ook deze vordering had echter
geen resultaat, daar de eigenaar geen vordering meer op den
dader had, nu hem de schade door den huurder was vergoed en
hij dus ook geen vordering kon cedeeren.

Prof. Meijers heeft in zijn noot onder het arrest twee wegen
aangegeven om den huurder toch een actie te geven tegen den
dader:

a.nbsp;de huurder betaalt aan den eigenaar niet zijn eigen schuld
doch die van den dader en laat zich ex art. 1437 B.W. subro-
geeren in de rechten van den eigenaar tegen den derde;

b.nbsp;de huurder koopt de vordering van den eigenaar op den
derde en laat zich zijn eigen schuld door den eigenaar kwijt
schelden.

Mulder heeft ten aanzien van deze methoden terecht opge-
merkt, dat de huurder afhankelijk blijft van een misschien on-
willigen eigenaar en deze middelen bovendien slechts dan toe-
gepast kunnen worden, wanneer de huurder zijn schuld aan den
eigenaar nog niet heeft betaald. Dit zijn inderdaad ernstige be-
zwaren, zoodat ook de billijkheid meebrengt om den huurder
een eigen actie tegen den derde toe te kennen.

Een ander hier te bespreken geval, is beslist bij arrest van
den Hoogen Raad d.d. 2 April 19361) met een noot van

1) N.J. 1936, no. 752.

-ocr page 91-

prof. Meijers. Het betrof hier het door een aanrijding toebrengen
van lichamelijk letsel aan een dienstbode. Haar werkgever be-
taalde volgens zijn wettelijken plicht de kosten van haar herstel,
welke kosten hem werden terugbetaald door zijn verzekering-
mij. Deze verzekering-mij. vorderde, als getreden in de rechten
van den werkgever, genoemd bedrag van den veroorzaker der
aanrijding, welke vordering door de Rechtbank werd toege-
wezen, doch door den H.R. niet ontvankelijk verklaard op grond
van art. 1407 B.W.

Volgens den H.R. geeft dit artikel de vordering tot vergoeding
van schade in geval van toebrengen van lichamelijk letsel, alleen
aan den gewonde, „welke bijzondere regeling treedt in de plaats
van hetgeen andere naar de gewone regelen des rechts in dit
opzicht zou geldenquot;.

Meijers wijst er in zijn noot onder het arrest op, dat de H.R.
in dit geval slechts wilde toepassen den regel, dat slechts schade-
vergoeding gevorderd kan worden wanneer de overtreden norm
strekte in het belang van hem, die de schade heeft geleden.
Daarom w^ordt aan den werkgever een zelfstandige vordering
tegen den veroorzaker van de aanrijding geweigerd. Meijers zegt
er echter bij, dat de H.R. deze regel hier wil toepassen in het
bijzondere geval van art. 1407 B.W., en leidt daaruit een ver-
moeden af, dat de H.R. den regel in zijn algemeenheid niet meer
aanvaardt, hetgeen voor Meijers reden tot verheugenis zou zijn,
daar geen geval beter dan dit in staat is om de onredelijkheid
van dit beginsel aan te toonen:

„De dader behoeft dan geen vergoeding te geven aan den
werkgever, die volgens zijn wettelijken plicht de kosten van
herstel van den arbeider betaald heeft. Maar ook aan den
arbeider behoeft de dader niets te betalen, want diens onkosten
zijn hem reeds door zijn werkgever vergoedquot;.

Tenslotte zegt prof. Meijers:

„Lettend op deze billijkheids argumenten, dient men thans in
1936 niet achter te blijven bij hetgeen reeds Hugo de Groot in
zijn inleiding schreef: Dienstknechten en dienstmaagden mogen
zelve verbetering eischen en daarenboven ook hunne meesters
of vrouwen voor zooveel dezelve door het derven van den
dienst zijn verkort (Hl, 34, 3)quot;.

Naar mijn meening zou een billijk resultaat in dit geval zijn
verkregen, wanneer de H.R. gezocht had naar normen, welke

-ocr page 92-

de belangen van den werkgever rechtstreeks beschermden, dan
zou art. 1407 B.W. en de relativiteitstheorie niet in het geding
behoeven te komen. Art. 1407 geeft immers aan, wie de vordermg
in mogen stellen bij „moedwillige of onvoorzichtige kwetsing of
verminkingquot;. In ons geval gaat het echter om schending van
belangen uit een overeenkomst. En ai mag men die belangen
al schenden, wanneer men behoorlijke middelen gebruikt, dat
mag men toch zeker niet, wanneer men tot die schending alleen
is kunnen komen door eerst iemand anders te overrijden!

De norm, welke in dit geval was overtreden, zouden wij als
volgt kunnen formuleeren: „Gij zult niet door lichamelijke kwet-
sing van een arbeider de voorwaarde vervullen voor de inwer-
kingtreding der verplichting van den werkgever om de herstel-
kosten van den arbeider te betalenquot;.

Wij komen thans tot het laatste geval in deze rubriek, n.1. de
actie uit art. 1401 B.W. van den verzekeraar tegen dengene die
de ramp heeft veroorzaakt, welke actie veel bestrijding heeft
gevonden.

Deze strijd is nog eens heftig gevoerd naar aanleiding van een
arrest van den H.R. van 24 Januari 1930 i). Onder dit arrest heeft
Meijers in een noot aangegeven verschillende gronden, waarop
de actie van den verzekeraar in den loop van den tijd is be-
streden. Tevens geeft hij daarbij een literatuur opgave.

Op deze punten van principieele bestrijding zal ik hier nader
ingaan, daar deze eerst moeten worden weerlegd, alvorens ik
tot mijn eigenlijke doel kom n.1. het onderzoek in welke om-
standigheden de actie mogelijk is.

De bestrijders der actie beweren in de eerste plaats dat uit
art. 284 K zou volgen, dat de verzekeraar geen directe actie
heeft. Dit standpunt is, zooals Meijers in zijn aangehaalde noot
terecht zegt, onjuist, daar uit de bewoordingen van dat artikel
geenszins volgt, dat de wetgever door het mogelijk maken van
de daar genoemde wijze van verhaal, alle andere acties heeft
willen uitsluiten.

Een ernstiger bestrijding is gelegen m de bewering, dat de
verzekeraar geen schade lijdt. Dit is het standpunt van den ad-
vocaat-generaal in zijn conclusie bij bovengenoemd arrest, welk
arrest bekend staat onder den naam „Brandstichtingsarrestquot;.

1) N.J. 1930, bl. 299; W. 12091.
80

-ocr page 93-

Het gaat daar in 't kort gezegd over de volgende feiten: Iemand
heeft zijn huis verzekerd, hetwelk naderhand tijdens zijn af-
wezigheid door zijn echtgenoote in brand wordt gestoken. De
verzekeraar wil de schade niet vergoeden op grond van een
tegenvordering tot gelijk bedrag wegens de door de echtgenoote
van den verzekerde gepleegde onrechtmatige daad.

De advocaat-generaal van Lier zegt in zijn conclusie o.m.:
„Volgens den aard der verzekerings-overeenkomst heeft de ver-
zekeraar als zoodanig geen eigen belang bij het verzekerde voor-
werp, maar neemt hij het risico op zich voor schade, welke aan
andermans belang kan overkomenquot;. En: „Aan de maatschappij
is dan ook naar mijn meening geen schade toegebracht als waar-
van sprake is in art. 1401 B.W. Die daar bedoelde schade is een
abnormaal (vermogens) nadeel; dit heeft de maatschappij niet
getroffen. Zij heeft een bedrag te voldoen als normale nakoming
van de door haar gesloten verzekeringsovereenkomst, hetgeen
behoort tot haar bedrijf en waarvoor haar de premies zijn be-
taaldquot;.

In Frankrijk wordt deze meening gedeeld door Dupuich i):
„en effet, si 1' assureur éprouve une perte, c' est qu' il 1' a bien
voulu: il s'y est volontairement exposé. Or c' est une règle in-
contestée qu' il n' est point dü de dommage-intérêts ä celui qui
s' est exposé au dommage dont il se plaintquot;.

Dit standpunt wordt onjuist geacht door Meijers in zijn noot
onder het arrest. Volgens hem heeft de verzekeraar een schade-
post telkens, wanneer iemand de ramp, waartegen verzekerd is,
bewerkstelligt. Hij wijst daarbij op art. 328 Sr. en vraagt dan:
„Wordt hier iemand door den strafrechter gestraft, zonder dat
er zelfs kans bestaan heeft, dat iemand schade zou lijden?quot;

Ledeboer 2) acht dat standpunt eveneens onjuist. Hij wijst er
op, dat men niet mag zeggen, dat geen schade lijdt hij, die zijn
belangen vrijwillig aan gevaar bloot stelt. Men zou dan ook aan
den reeder de vordering van art. 236 K. moeten ontzeggen. Hij
zet dan uiteen, dat de verzekeraar wel vrijwillig het totaal van
alle kansen op schade op zich heeft genomen, en zich jegens
niemand kan beklagen over een onvermijdelijke uitkeering over
het totaal der aangegane verbintenissen. Onzeker was echter de

1)nbsp;Noot onder arrest Hof van Parijs 10-7-1893 D. 94,2,205.

2)nbsp;D. H. Ledeboer, „Het recht van den verzekeraar tegen derdenquot;,
bl. 33.

-ocr page 94-

schade in het individueele geval, v/aarin de schade voorviel, en
„in die onzekerheid ten aanzien van de geïsoleerde kans bestaat
wie een kanscontract sluit met ieder ander gelijkquot;.

Naar mijn meening lijdt de verzekeraar wel degelijk schade
door de onrechtmatige handelingen van den derde doordat zijn
uit de verzekering voortvloeiende verplichtingen van kracht
worden, evenals de voorwaardelijke verplichtingen van den
werkgever in het vorige geval onvoorwaardelijk werden ge-
maakt.

Er is natuurlijk wel verschil omdat de hoofd-praestatie van
den verzekeraar bestaat in zijn latente verplichting, terwijl voor
den werkgever de loonbetaling hoofdpraestatie is, maar dit is
m.i. toch geen fundamenteel verschil. In beide gevallen is het
een uit de overeenkomst voortvloeiend belang, dat die verplich-
tingen niet onvoorwaardelijk worden. Dit belang wordt geschaad,
wanneer zich een omstandigheid voordoet, die de verplichting
in werking doet treden. Wanneer dit geval blikseminslag is, dan
is dat natuurlijk een onvermijdelijk voorval, doch wanneer er
een onbehoorlijke handeling heeft plaats gehad, dan is er alle
reden voor een actie tot schadevergoeding.

Dat de uitkeering aan den verzekerde voor den verzekeraar
schade kan beteekenen, ziet men m.i. het beste wanneer men
zich het geval denkt, dat een derde de bedoeling heeft om den
verzekeraar schade toe te brengen en daarom een verzekerd
huis in brand steekt. De verzekeraar zal dan toch de uitkeering
moeten doen, doch wie zal ontkennen, dat dit een schadepost
voor hem beteekent? Het is dus in beginsel mogelijk, dat een
uitkeering schade beteekent, en het gaat er alleen om verder te
onderzoeken, wat er behalve het oogmerk om te schaden nog
meer als onrechtmatig tegenover den verzekeraar beschouwd
kan worden.

De uitkeering kan daarom ook een schadepost zijn, omdat de
overeenkomst door den verzekeraar wordt aangegaan met de
speculatie, dat hij minder zal behoeven uit te keeren, dan hij
aan premies ontvangt.

H. Capitant heeft in de „Revue Trimestrielle de Droit
civilquot; 1) betoogt, dat de uitkeering geen schade voor den
verzekeraar kan beteekenen, voornamelijk op dezen grond.

1) jaarg. 1906, bl. 37 e.v.
82

-ocr page 95-

dat de bedoeling van verzekering is, om risico's over een groot
aantal personen te verdeelen en de schadelijke gevolgen van die
risico's te neutraliseeren door de bijeenbrenging van de premies.

Naar mijn meening mag men niet op die wijze redeneeren.
Het is immers geoorloofd om een op zich zelf staande verzeke-
ringsovereenkomst aan te gaan. Daarom moet m.i. het feit, dat
gewoonlijk verzekeringsmaatschappijen als verzekeraars op-
treden buiten beschouwing blijven. Dat een maatschappij nog
andere verzekeringsovereenkomsten afsluit, mag niet van in-
vloed zijn op de vraag, of in een bepaald geval schade is geleden.

Capitant heeft verder bezwaar tegen deze actie, omdat naar
zijn meening de verzekeraar door de premiebetaling de tegen-
waarde van de kans, dat hij moet betalen, heeft ontvangen. Dit
argument is verwant aan dat van den advocaat-generaal van Lier
en lijkt aannemelijk, vooral als de verzekeraar met zijn bedrijf
winst maakt. Toch is het naar mijn meening niet juist. Het
gaat er m.i. niet om, of de verzekeraar de tegenwaarde heeft
ontvangen voor de kans op schade, doch of de overeenkomst
hem uiteindelijk voor- of nadeel heeft gebracht. Werd dit niet
aangenomen, dan zou de derde ook in vele dagelijks voor-
komende gevallen onbehoorlijke handelingen kunnen verrichten
en schade aanrichten zonder tot schadevergoeding gehouden te
zijn. In vele dagelijks voorkomende contracten zit immers een
kans-element. Zoolang het nadeel aan een natuurlijke oorzaak
is te wijten, zal de verzekeraar die schade hebben te dragen,
doch het gaat niet aan om den derde vrij uit te laten gaan'
wanneer de schade gevolg is van zijn onrechtmatige daad.

Het is m.i. ook in het algemeen belang, dat dergelijke acties
van den verzekeraar en den werkgever mogelijk zijn, daar ze
van invloed kunnen zijn op de andere voorwaarden der over-
eenkomst. Wanneer de werkgever zijn schade niet op de derde
kan verhalen, zijn zijn potentieele verplichtingen zwaarder dan
wanneer hij het wel kan, en dus zou hij er toe kunnen komen om
een lager loon aan te bieden. Evenzoo zou de verzekeraar een
hoogere premie willen bedingen!

Een laatste argument voor de beschouwing, dat de uitkee-
ringen door den verzekeraar schade voor hem beteekenen ligt
in de mogelijkheid van herverzekering, althans voorzoover en
mdien men herverzekering als schadeverzekering beschouwt.

-ocr page 96-

o.a. is Niemeijer van oordeel i), dat herverzekering schade-
verzekering is. Hij memoreert, dat men tegen dit standpunt heeft
aangevoerd, dat het opeischbaar worden van een verplichting
uit overeenkomst nooit schade in juridischen zin kan zijn, en
geeft toe, dat het oorzakelijk verband der schade van den ver-
zekeringnemer en van den verzekeraar een andere is, welk on-
derscheid voortspruit uit het feit, dat het voorwerp der verze-
kering een ander is dan het voorwerp der herverzekering.

Doch volgens Niemeijer lijdt de verzekeraar wel degelijk
schade door de voor hem ontstane verplichting tot uitkeering,
ook al is de oorzaak der schade voor den verzekeraar anders dan
voor den herverzekeraar. Hij doet voor zijn standpunt beroep
op Molengraaf f, die in zijn leidraad eveneens het opeischbaar
worden van een verplichting schade noemt 2).

Ik moge hieraan toevoegen, dat Niemeijer levensherver-
zekering ook schadeverzekering noemt.

Een derde vorm van bestrijding van de actie van den verze-
keraar wordt gevonden in de bewering, dat de daad van den
derde geen oorzaak is van de schade van den verzekeraar. In
de leer van de adaequate causaliteit wil dit dus zeggen, dat de
uitbetaling van de schade geen verwacht gevolg zou zijn van
de daad van den derde.

Met Ledeboer 3) ben ik van meening, dat dit onjuist is en dat
de uitbetaling van de schade niet anders is dan een verwacht
verschijnsel voor den pleger van den daad. Het is niet waar, dat
alleen de verzekeringsovereenkomst oorzaak zou zijn. Ledeboer
zegt terecht, dat het bestaan dier overeenkomst de schade mo-
gelijk maakt en het vermogen van den verzekeraar kwetsbaar
door den daad van den derde, evenals het bestaan der overeen-
komst van bewaargeving het vermogen van den bewaarnemer
vatbaar maakt voor schade door een dusdanige daad, gepleegd
op het bewaarde goed. Ook Meijers is van oordeel in zijn noot
onder het brandstichtingsarrest, dat hier wel een oorzakelijk
verband aanwezig is.

Ik kom thans tot de beschouwing der actie zelf van den ver-
zekeraar. Men kan hier wederom tweeëerlei methode volgen.

t) M. Niemeijer: „Beschouwingen over herverzelcering in het alge-
meen en levensherverzekering in het bijzonderquot;, diss. Leiden 1926.

2)nbsp;Leidraad 4e druk, 2e deel, bl. 744-745.

3)nbsp;t.a.p. bl. 29.

-ocr page 97-

In de eerste plaats kan men n.1. uitgaan van de inbreuk op het
subjectieve recht van den verzekeringnemer en dan onder-
zoeken of ook de schade van den verzekeraar door deze norm-
overtreding is veroorzaakt. In de tweede plaats kan men zoeken
naar de norm, welke het belang van den verzekeraar recht-
streeks beschermde.

Volgens beide methoden is de H.R. te werk gegaan in het
brandstichtingsarrest, hetgeen duidelijk zal kunnen blijken uit
de overwegingen van den H.R. Ik wil hier echter eerst even de
gang van de procedure nagaan.

De eigenaar van het verzekerde huis vorderde van de Over-
ijsselsche Onderl. Brandwaarborgmij. de betaling van de schade,
welke aan zijn huis was veroorzaakt door de brand, welke zijn
vrouw had gesticht. De verzekeringmij. vorderde in reconventie
een gelijk bedrag, omdat de vrouw van eischer, met wie hij in
gemeenschap van goederen was gehuwd, de brand had gesticht,
welke daad volgens de verz. mij onrechtmatig was, en dus grond
opleverde tot vergoeding van de geleden schade, welke juist
bestond in het bedrag, dat de verz. mij. volgens de polis aan
eischer zou moeten uitbetalen.

De Rechtbank te Zwolle was van oordeel, dat de schade van
deze verz. mij. niet rechtstreeks veroorzaakt was door de brand-
stichting en dat de door de verz. mij. te lijden schade slechts
was de vergoeding, die hij ingevolge de door hem gesloten over-
eenkomst, zou hebben uit te keeren. In hooger beroep werd het
vonnis vernietigd en werd de brandstichting wel als onrecht-
matige daad tegenover den verzekeraar beschouwd. Het Hof be-
schouwt de schade van den verzekeraar wel als rechtstreeksch
gevolg van de brandstichting, welk gevolg voor de brandstichter
was te voorzien, ,, terwijl de gesloten verzekeringsovereenkomst
ten deze geen andere rol speelt, dan dat ze de maatschappij in
zoodanige betrekking had gebracht tot het verbrande huis, dat
haar stoffelijke belangen door die brandstichting werden aan-
getastquot;.

In het cassatiemiddel tegen dit arrest werd aangevoerd, dat
de brandstichting niet was een onrechtmatige daad jegens de
maatschappij en het door de wet vereischte oorzakelijk verband
tusschen die brandstichting en door de maatschappij geleden
schade ontbrak.

De H.R. overweegt t.a.v. dit cassatiemiddel:

-ocr page 98-

„dat de omstandigheid, dat iemand bij overeenkomst de verplichting
op zich neemt om, indien zekere gebeurtenis plaats vindt, aan zijn
wederpartij een geldsbedrag te betalen, aan derden niet de plicht
oplegt om zich daarom te onthouden van handelingen, die bedoelde
gebeurtenis moeten of kunnen veroorzaken, ook niet indien die derden
met het bestaan der overeenkomst bekend zijn of dat bestaan moeten
bevroeden;

dat dit geldt niet alleen voor geoorloofde handelingen maar ook
voor ongeoorloofde handelingen en dan medebrengt, dat een over-
eenkomst als bovenbedoeld de rechtsgevolgen van een ongeoorloofde
handeling voor den dader niet vermag te verzwaren, in dier voege
dat hij nu ingevolge art. 1401 B.W. ook gehouden is de schade te ver-
goeden, welke hij, die een verplichting in bovenvermelden zin op
zich heeft genomen, door het intreden der gebeurtenis lijdt;

dat dan ook de overeenkomst, waarbij de maatschappij de Wrpllch-
ting aanvaardde om de schade te vergoeden, die door brand aan het
huis van V. mocht opkomen, voor diens echtgenoote geen plicht van
zedelijken of wettelljken aard schiep om ter wille van het belang
dat de maatschappij door de overeenkomst daarbij had, na te laten om'
het huis in brand te steken;

dat de echtgenoote van V. door die handeling te verrichten re-elen
van zedehjken en wettelijken aard heeft overschreden, maar regelen
die strekken tot bescherming van andere belangen dan dat waarin'
de verzekeraar is geschaad;

dat daarom deze aan de overtreding van die regelen geen vordering
kan ontleenen tot vergoeding van de schade, die hij lijdt in het belang
om geen verzekeringssom te behoeven uit te keeren;

dat zoodanige vordering hem zou toekomen, Indiër^ de brand ware
gesticht met de bedoeling om hem te benadeelen, omdat dan inbreuk
ware gemaakt op den - ook hem beschermenden - zedelijken plicht
om met zonder redelijken grond aan een ander opzettelijk nadeel
toe te brengen;

dat hier echter niet is gebleken met welke bedoeling de echtgenoote
van V. den brand heeft gesticht, wat tevens de mogelijkheid uitsluit
om hier een schadevordering wegens onrechtmatige daad te gronden
op overtreding van art. 328 Strafr., welk voorschrift ongetwijfeld strekt
tot bescherming van het belang van den verzekeraarquot;;

Ik meen deze overwegingen aan een nadere beschouwing te
moeten onderwerpen, daar de gedachtengang niet overal glas-
helder is.

De eerste, hierboven aangehaalde, alinea komt hierop neer,
dat de Hooge Raad zegt, dat het geschonden belang van den ver-
zekeraar niet op dezelfde wijze wordt beschermd als een absoluut
recht, waarbij iedere inbreuk onrechtmatig is. Wanneer dit be-
lang van den verzekeraar wordt geschonden, is de handeling niet
reeds daarom onrechtmatig. De H.R. zegt in de tweede alinea,

-ocr page 99-

dat de dader zich ook niet van ongeoorloofde handelingen be-
hoeft te onthouden terwille van het belang van den verzekeraar.
Hier duikt reeds de relativiteitsleer van v. Gelein Vitringa op,
welke de onrechtmatige daad binnen de perken moet houden.
Zonder deze leer zou er geen reden zijn, waarom vermogens-
schade, tengevolge van deze ongeoorloofde handeling geleden,
niet vergoed zou moeten worden.

De derde alinea loopt m.i. parallel met de eerste. De H.R. zegt,
dat de overeenkomst, hetgeen hier wil zeggen, het feit van het
bestaan der overeenkomst, geen norm schiep, welke verbiedt om
het huis in brand te steken. Evenals in de eerste alinea gezegd
werd, dat het enkele inbreuk maken op het belang van den ver-
zekeraar niet onrechtmatig is, zoo wordt hier nog eens gezegd,
dat er geen norm is, welke verplicht om ter wille van den ver-
zekeraar het huis niet in brand te steken. Indien dus het in
brand steken van een huis overigens niet ongeoorloofd was, zou
die handeling niet ongeoorloofd
worden, omdat de verzekeraar
er schade door lijdt. Men zou geneigd zijn hieruit te conclu-
deeren, dat, omdat het brandstichten overigens niet geoorloofd
is, ook de verzekeraar schade lijdt, welke hem vergoed moet
worden. Deze conclusie doet de vierde alinea echter met duide-
lijke woorden te niet. De brandstichtster heeft wel regelen van
zedelijken en wettelijken aard overtreden (niet nader gefor-
muleerd) doch die regels strekten niet ter bescherming van de
belangen van den verzekeraar.

Uit deze overwegingen volgt in ieder geval reeds wel, dat de
Hooge Raad zoekt naar normen, welke het belang van den ver-
zekeraar rechtstreeks beschermen, doch zonder succes tot nu toe,
immers de enkele inbreuk op het belang van den verzekeraar
is niet onrechtmatig. De norm, welke de brandstichtster wel
heeft overtreden, strekt niet in het belang van den verzekeraar
en kan hem niet helpen.

De H.R. toont zich dus hier wederom aanhanger van de rela-
tiviteitsleer van van Gelein Vitringa. Deze leer heeft vele be-
strijders gevonden en ik meen mij onder hen te moeten
scharen i). Het zou mij te ver voeren, om hier op deze questie

1) Vergelijk Mr. P. H. Smits. „Iets over de vraag der relativiteit van
de onrechtmatigheid bij onrechtmatige daad in verband met de
door den Hoogen Raad onderscheiden onrechtmatigheidsvormenquot;.
W.P.N.R. nos. 3586 e.v. en de daar aangehaalde literatuur.

-ocr page 100-

in te gaan, doch ik wil hier alleen opmerken, dat deze leer, welke
uit Duitschland afkomstig is, de relativiteit oorspronkelijk alleen
brengt in verband met wetsbepalingen.

Zooals ik reeds eerder gelegenheid had op te merken, onder-
zoekt deze theorie, welke belangen de wetsbepalingen en andere
normen beoogen te beschermen.

Het voornaamste bezwaar tegen deze leer is m.i., dat het
veelal niet mogelijk is, vast te stellen, met welk doel een wets-
bepaling of een maatschappelijke norm in het leven is geroepen.
Wanneer dat doel wel is vast te stellen, gaat het m.i. nog niet
aan om dengene, wiens belang practisch door die norm werd be-
schermd een actie te onthouden.

Ik meen daarom, dat de vordering had kunnen worden toe-
gewezen, aangezien de dader normen van maatschappelijke be-
tamelijkheid had overtreden welke den verzekeraar bescherm-
den, zij 't ook, dat deze normen wellicht
beoogden het belang
van den eigenaar te beschermen.nbsp;^

In de volgende alinea van het arrest geeft de H.R. toe, dat
er wel een norm bestaat ter rechtstreeksche bescherming' van
den verzekeraar, n.1. om niet zonder redelijken grond aan een
ander opzettelijk nadeel toe te brengen, d.w.z. men mag niet
brandstichten met de
bedoeling om den verzekeraar schade toe
te brengen.

In zijn noot onder het arrest zegt Meijers, dat de H.R. hier
opzet identificeert met oogmerk. Hiervoor is volgens Meijers
geen reden. Er bestaat ook nog opzet als zekerheidsbewustzijn.
Volgens Meijers kan de regel van den H.R. beter aldus om-
schreven worden: „Men is verplicht een ander niet in strijd met
een regel der wet of der betamelijkheid opzettelijk schade toe
te brengenquot;.

Volgens Meijers mag men elkaar wel opzettelijk schade toe-
brengen, maar mag men verlangen, „dat dit niet door wetsover-
treding geschiedt, ook al zou het overtreden voorschrift niet in
het belang van den benadeelde zijn geschrevenquot;.

Meijers voegt hieraan toe, dat hetzelfde dient te gelden voor
schade, die als
zeker voorzien kan worden.

Teneinde de aansprakelijkheid tegenover den verzekeraar
vast te stellen moet men bedenken, dat hij slechts een uitkeering
behoeft te doen, wanneer de verzekerde schade heeft geleden.
Deze schade kan veroorzaakt zijn door menschelijke handelingen.

-ocr page 101-

Wanneer dat het geval is, kan de dader al dan niet tot betaling
van schadevergoeding tegenover den verzekerde verplicht zijn.
Behoeft hij geen schadevergoeding te betalen aan den verzekerde,
dan zou men nog de vraag kunnen stellen, of hij toch aanspra-
kelijk kan zijn tegenover den verzekeraar. De H.R. neemt immers
aan, dat de dader aansprakelijk is, wanneer hij de bedoeling
heeft gehad den verzekeraar te benadeelen. Naar mijn meening
moet deze vraag ontkennend beantwoord worden, daar deze
norm ook de belangen van den verzekerde beschermt en deze
dus bij overtreding ook een actie tegen den dader kan instellen.

Voor de aansprakelijkheid van den derde tegenover den ver-
zekeraar is dus in de eerste plaats noodig, dat hij een handeling
heeft verricht, welke in het maatschappelijk verkeer als onbe-
hoorlijk wordt gequalificeerd i). Die handeling kan onbehoorlijk
zijn, doordat de dader de bedoeling had den verzekeraar schade
te berokkenen (het geval door den H.R. vermeld). Dit geval zal
echter wel zeldzaam zijn. De handeling zal gewoonlijk, zonder
meer, als gevaarlijk gekarakteriseerd kunnen worden, b.v. het
achteloos wegwerpen van een lucifer op een brandbare plaats,
waardoor gevaar voor leven en goed ontstaat. Het is m.i. niet
belangrijk, waaraan de handeling de qualificatie van onbehoor-
lijkheid ontleent, en de meeste gevallen zal dat ook niet zijn na
te gaan.

Wanneer vast staat dat de handeling volgens maatschappelijke
opvattingen onbehoorlijk is zal de dader toch niet steeds aan-
sprakelijk zijn.

Hij zal dat om te beginnen wel zijn, wanneer hij bekend is
geweest met de verzekering. Hij heeft dan immers overtreden
de door Meijers gegeven norm, dat men verplicht is, een ander
niet in strijd met een regel der wet of der betamelijkheid op-
zettelijk schade toe te brengen.

1) Tegelijkertijd zal de derde aansprakelijk zijn tegenover den ver-
zekerde. M.i. is geen geval denkbaar, dat de derde wel tegenover
den een, maar niet tegenover den ander aansprakelijk zou zijn.
Ook indien de derde handelt met de bedoeling om den verzekeraar
te schaden, zal hij toch ook aansprakelijk zijn tegenover den
verzekerde. Tot betaling van schadevergoeding aan den verzekerde
zal het meestal wel niet komen, daar de H.R. bij arrest van 8-2-'35,
N.J. '35, 425 heeft uitgemaakt, dat hij geen schadevergoeding kan
vragen, wanneer de verzekeringspenningen zijn betaald.

-ocr page 102-

Naar mijn meening moet de dader echter eveneens aanspra-
kehjk gesteld worden, wanneer hij het bestaan van een verze-
kering kon vermoeden. Dit zal het geval zijn met dagelijks voor-
komende contracten als brandverzekeringen van huizen en in-
boedels. In het concrete geval zal dit telkens feitelijk moeten
uitgemaakt worden. Ik zou dus de aansprakelijkheid van den
dader nog iets eerder willen aannemen dan prof. Meijers, die
eischt, dat de schade als zeker voorzien kon worden, terwijl
naar mijn meening reeds voldoende is, wanneer de schade als
zeer waarschijnlijk kon worden voorzien. Ik kom hiertoe, daar
ik ook in voorgaande gevallen aannam, dat het voldoende is,
dat de dader het bestaan der overeenkomst kan vermoeden.
Voor een ander criterium in dit geval acht ik niet voldoende
grond aanwezig.

Behalve de normen, welke de Hooge Raad en Prof. Meijers
hebben gegeven, meen ik de nog volgende norm te kunnen op-
stellen:

„Gij zult niet in strijd met een regel der wet of der betamelijk-
heid aan een verzekeraar schade toebrengen, wanneer Gij het
bestaan der verzekeringsovereenkomst kondt vermoedenquot;.

§ 3. Samenvatting.

In dit hoofdstuk zagen wij, dat eigenlijk alleen het Hof te
Amsterdam in het arrest over de octrooi-licentie principieel
afwijzend stond tegenover bescherming van belangen uit
overeenkomsten, wanneer er geen uitlokking tot wanpraes-
tatie is geweest. Het Hof heeft immers gezegd, dat die
bewuste overeenkomst geen
verplichting deed ontstaan om zich
van octrooi-inbreuk te onthouden. Dit punt is voor ons hoofd-
zakelijk van belang en ik zal daar later op terugkomen.

De andere vonnissen en arresten laten m.i. de mogelijkheid
open voor bescherming van contractueele belangen. In het
brandstichtingsarrest wordt een, hoewel beperkte, recht-
streeksche bescherming aangenomen, terwijl in het arrest
over het geval van den werkgever en de aangereden dienst-
bode wordt gezegd, dat art. 1407 B.W. in den weg staat aan de
actie van den werkgever, „welke bijzondere regeling treedt in
de plaats van hetgeen anders naar de gewonen regelen des rechts
in dit opzicht zou geldenquot;. Het is wellicht niet geheel onge-

-ocr page 103-

grond hieruit af te leiden, dat „naar de gewone regelen des
rechtsquot; contractueele belangen wel beschermd worden althans
kunnen worden volgens den Hoogen Raad.

De vonnissen over de huurkoopgevallen zijn ook van belang
omdat zij aantoonen, dat de huurkooper vermogensschade kan
lijden, indien het voorwerp van den huurkoop wordt beschadigd.

Een aantal andere vonnissen kwam tot een afwijzing, omdat
geen norm-overtreding geconstateerd kon worden, b.v. het vonnis
van den Rb. Rotterdam over het omspitten van een gehuurd
terrein en het geval van den importeur van de Hudson en Essex
auto's. Ook het brandstichtingsarrest kan hieronder gerekend
worden, daar de H.R. immers in laatste instantie de vordering
afwees, omdat de norm, welke strekte ter bescherming van de
belangen van den verzekeraar, niet was overtreden.

Het geval van de maatschappij van weldadigheid, die ont-
ruiming van een huis vorderde zonder daartoe gerechtigd te zijn
is vooral voor dien tijd belangrijk, omdat de H.R. hier een on-
rechtmatige daad aanwezig achtte, hoewel geen wetsartikel was
overtreden, geen inbreuk was gemaakt op een subjectief absoluut
recht en evenmin de handeling onrechtmatig werd geoordeeld,
omdat het eigen richting zou zijn geweest. De eenige mogelijk-
heid, waarom de H.R. hier een onrechtmatige daad aanwezig
achtte, is dat een maatschappelijke norm als overtreden wordt
beschouwd. Meijers zegt in zijn noot onder het arrest, dat de H.R.
het houden en gebruiken van een zaak voor een toestand heeft
verklaard, die door iedere vreemde geëerbiedigd moet worden,
dus een soort, uit de wet voortvloeiend, subjectief absoluut recht.

Bij de bespreking van art. 1592 B.W. en o.a. bij het geval over
het gebruiksrecht van het merk „Firezone Oilquot; zagen wij, dat
ook de rechtspraak aannam, dat er normen zijn, welke de con-
tractueele belangen rechtstreeks beschermen, hoewel er geen
medewerking aan contractbreuk is geweest.

De in deze § besproken gevallen betroffen hoofdzakelijk de
contractueele belangen bij een of ander absoluut recht en wij
zagen, dat de jurisprudentie er moeilijk toe kon komen normen
aan te nemen, welke strekken ter rechtstreeksche bescherming
van die belangen. (In het geval van den chevrolet-dealer kon
moeilijk anders worden gedaan dan een norm aannemen ter
rechtstreeksche bescherming van den dealer). De rechtspraak
constateerde gewoonlijk de inbreuk op het absoluut recht en

-ocr page 104-

onderzocht daarna of de schade van den contractueel recht-
hebbende adaequaat door die inbreuk veroorzaakt was. Toch zijn
er m.i. vier argumenten, welke pleiten voor het aannemen van
normen, welke de contractueele belangen rechtstreeks be-
schermen.

In de eerste plaats is het logischer, immers de formule van
den H.R. heeft vier wijzen aangegeven, waarop men een on-
rechtmatige daad kan vinden, n.1. wetsovertreding, inbreuk op
een subjectief recht, strijd met de goede zeden en de handelingen,
welke in strijd zijn met de maatschappelijke zorgvuldigheid!
Wanneer wij de wetsovertreding en strijd met de goede zeden
buiten beschouwing laten, dan zullen wij kunnen vaststellen,
dat alleen de vierde wijze hier in aanmerking komt en niet de
inbreuk op een subjectief recht, daar de contractueele rechten
geen absolute rechten zijn. Het ligt dus meer voor de hand, dat
gezocht wordt naar een handeling welke in strijd is met de
zorgvuldigheid, welke betaamt tegenover den contractant, dan
uit te gaan van een schending van een absoluut recht, welke
ook heeft plaats gehad.

In de tweede plaats waarborgt de rechtstreeksche bescherming
van den huurder e.a. een juister oordeel over de handelingen
van de derden. Wanneer hun aansprakelijkheid slechts wordt
aangenomen langs den omweg van de inbreuk op een absoluut
recht, is er tijd genoeg om vergissingen te begaan. De kortste
weg is ongetwijfeld de veiligste weg.

Een derde argument ligt in het niet noodig zijn van de adae-
quate causaliteitstheorie.

Het vierde argument ligt hierin, dat men geen moeilijkheden
krijgt in bepaalde gevallen, doordat de contractueele belang-
hebbende voor het verkrijgen van schadevergoeding de mede-
werking noodig heeft van anderen (b.v. de huurder van een auto,
die de schade aan de auto vergoedt aan den verhuurder).

-ocr page 105-

HOOFDSTUK 5.

samenvatting en conclusies.

Wat heeft ons onderzoek naar de bescherming van contrac-
tueele belangen tegen de inbreuken door derden opgeleverd?

In de jurisprudentie vonden wij eenige malen een principieele
afwijzing van de mogelijkheid tot bescherming van contrac-
tueele belangen. Zoo zei de Rechtbank te Leeuwarden (zie noot
2 op blz.
3), dat derden niet langs den weg van art. 1401 gebonden
mochten worden aan contracten tusschen anderen. Deze zelfde
motiveering troffen wij aan in een vonnis van den President
der Rechtbank te Rotterdam (ziet noot
1 op bl. 34). Minder dui-
delijk zijn hiermede in overeenstemming de vonnissen van de
Rechtbanken te Rotterdam en Amsterdam (zie noten 2 en
3 op
bl.
34). Deze vier gevallen betroffen het profiteeren van contract-
breuk.

Tenslotte beschouw ik als principieel afwijzend het arrest van
het Hof te Amsterdam over de octrooi-licentie (zie noot 2 op bl.
66). Ook in dit geval werd de beslissing gemotiveerd door het ar-
gument, dat de overeenkomst voor den derde geen verplich-
tingen deed ontstaan om zich met het oog op de belangen der
contractanten van de gewraakte handelingen te onthouden.

Telkens wordt dus aangevoerd, dat de overeenkomst geen
verplichtingen doet ontstaan voor derden, welk argument waar-
schijnlijk ontleend is aan art. 1376 B.W. In het eerste hoofdstuk
heb ik reeds gezegd, dat ik het met dat argument eens ben in
zooverre er mee bedoeld wordt, dat derden geen contractueele
verplichtingen kunnen krijgen.

Het zou echter ook mogelijk zijn, om het contractueele vorde-
ringsrecht in zooverre te beschouwen als een absoluut recht, dat
iedereen verplicht zou zijn om zich te onthouden van hande-
lingen, welke dat recht zouden kunnen schaden.

Naar uit de voorgaande hoofdstukken wel gebleken is, ben ik
van meening, dat een dergelijk absoluut recht niet aangenomen
kan worden.

Ook zonder contractueele belangen als absolute rechten te be-
schouwen, kan schending van die belangen onder bepaalde om-
standigheden een onrechtmatige daad opleveren. Dit zagen wij
in de hiervoren behandelde jurisprudentie en wordt o.a. met

-ocr page 106-

zooveel woorden gezegd door de Haan)i): „Door het verrichten
van bepaalde rechtshandelingen schept ieder individu zich
rechten; hetzij van algemeenen aard, tegenover een ieder (abso-
lute rechten), hetzij van bijzonderen aard, tegenover den enke-
ling (persoonlijke rechten). Iedere ongemotiveerde aantasting
van deze op de wet berustende rechtssfeer is dus ook indirect
in strijd met de wet. De rechter zal derhalve iedere handeling
die er op gericht is de uitoefening van bepaalde door de wet
erkende rechten te verhinderen of onmogelijk te maken als
„fautequot; qualificeerenquot;.

Wanneer dus in bovengenoemde vier vonnissen bedoeld wordt
dat uit overeenkomsten voortvloeiende belangen niet als abso-
lute rechten worden beschermd, ben ik 't daar ook mee eens.

Om duidelijk te maken hoe contracten in verband met ons
onderwerp gezien moeten worden, wil ik hier wat meer aan-
dacht schenken aan „oneerlijke concurrentiequot;, waartoe vele van
de door mij behandelde gevallen behoorden.

Sinds Molengraaff in 1887 zijn bekend artikel over oneerlijke
concurrentie schreef 2), is aan de definitie hiervan weinig ver-
anderd. Volgens hem had oneerlijke concurrentie plaats, „zoo-
dra men om eigen afzet te bevorderen en de clientèle vaii' een
ander tot zich te trekken, van den rechten weg afwijkt en
middelen gebruikt, die in strijd zijn met de goede trouw en de
eerlijkheid m het verkeer, middelen, waardoor men inbreuk
maakt op het recht van den concurrent op eerbiediging zijner
persoonlijkheid ook in het verkeerquot; 3). Het belangrijkste deel
van deze omschrijving is wel het gebruiken van middelen, die
m strijd zijn met de goede trouw en de eerlijkheid in het verkeer
Met het bevorderen van eigen afzet en het tot zich trekken van
dienten van anderen is niets anders gezegd, dan dat het slacht-
offer tijdens den concurrentiestrijd schade heeft geleden.

Eene onrechtmatige daad in den vorm van oneerlijke con-
currentie heeft dus plaats, wanneer een in het economisch ver-

1) C. J. de Haan, „Eenige beschouwingen over het leerstuk der on-
rechtmatige daadquot; R.M. 1938 bl. 281. Vergelijk hierover ook H van
Goudoever „De ontwikkeling van de verbintenis uit onrechtmatige
daad van 1838 tot hedenquot; in de feestbundel ter herdenking van
het honderdjarig bestaan van het B.W.

2)nbsp;Rechtsgeleerd magazijn 1887 bl. 373 ev

3)nbsp;t. a. p. bl. 378.

-ocr page 107-

keer ongewenschte handeling is gepleegd, waarbij schade voor
den concurrent voorzien kon worden, met de bedoeling eigen
bedrijf te bevoordeelen. Deze laatste omstandigheid heeft echter
geen invloed op het al of niet onrechtmatig zijn en heeft alleen
tot gevolg, dat de handeling het etiket kon krijgen van oneerlijke
concurrentie.

Die schade zal vaak geleden worden in een of ander als
absoluut recht beschermd goed, maar hiermede is nog niet ge-
zegd, dat de maatschappelijke normen welker overtreding tot
het betalen van schadevergoeding verplichten, niet ook andere
subjectieve rechten of belangen kunnen beschermen. Althans
zoo is het na het standaard-arrest van 1919. Vóór dien was het
noodzakelijk, dat een subjectief (absoluut) recht was geschonden
(tenzij een wetsbepaling was overtreden), vandaar de neiging om
in alle mogelijke belangen subjectieve rechten te zien. Op dit
verschijnsel wees Molengraaff reeds in zijn artikel van 1887 over
oneerlijke concurrentie.

In het standaard-arrest van 1919 worden de economische be-
langen aangeduid als „goedquot;. Hieronder zijn dus alle stoffelijke
belangen te begrijpen en niet alleen de absolute rechten. Zooals
Drucker zegt i): „In elk geval zal — onverschillig of men nu
tot die beteekenis komt al of niet met behulp van de term
rechtsgoed — het woord „goedquot; moeten worden genomen in den
zin van gezamelijke stoffelijke belangen. Wie dit niet wil, zal
mij aannemelijk moeten maken, dat er reden is, onder „mijn
goedquot; te begrijpen, wel mijn merken, octrooien, enz., maar niet
mijn vermogensbelangen in het algemeen. Den winkelier, die
zonder zich behoorlijk op de hoogte te stellen, of de zaak
wel in orde is, rijwielen verkoopt, die wederrechtelijk van mijn
merk voorzien zijn, zou het verwijt treffen, dat hij niet vol-
doende zorg heeft gedragen voor „mijn goedquot;. Maar dit verwijt
zou niet gericht kunnen worden tot het informatiebureau, dat
zonder behoorlijk onderzoek, ongunstige informaties verstrekt
over mijn vermogenstoestand, waardoor mijn onderneming in
discrediet geraakt. Indien de Hooge Raad deze beperking gewild
had, had hij in zijn formuleering niet zonder meer de ruime uit-
drukking „goedquot; mogen bezigenquot;.

1) W. H. Drucker „Onrechtmatige daadquot; R.M. 1919, bl. 353.

-ocr page 108-

Ook contractueele belangen kunnen vermogensbelangen zijn
en vallen dan onder de bescherming van art. 1401.

Zooals gezegd, hebben de verkeersopvattingen vele normen
in het leven geroepen ter bescherming van economische belangen
in den concurrentiestrijd. In veel mindere mate zijn er normen
gevormd in het maatschappelijk verkeer buiten het gebied van
den concurrentiestrijd, ter bescherming van economische be-
langen, welke geen absolute rechten zijn. Toch zijn hier even-
goed normen en zelfs strengere dan bij oneerlijke concurrentie
te verwachten, daar men in het bedrijfsleven nog eenigszins het
motief heeft, dat de handelingen worden gepleegd in den strijd
om het bestaan, hetgeen in het gebied daarbuiten meestal in
veel mindere mate het geval zal zijn.

Eigenaardig is, dat de jurisprudentie er slechts zoo aarzelend
toe komt het bestaan van deze laatste soort normen aan te
nemen. Indien schade wordt geleden buiten den concurrentie-
strijd in een niet als absoluut recht beschermd economisch be-
lang, zagen wij, dat de rechtspraak vaak geen rechtstreeksche
bescherming van dat belang wil aannemen.

In de gevallen van uitlokking van wanpraestatie en gebruik
maken van wanpraestatie betrof het meest gevallen van oneer-
lijke concurrentie, waaruit wellicht afgeleid kan worden, dat m
het maatschappelijk leven buiten den concurrentiestrijd nog
weinig aandacht wordt geschonken aan de bescherming van
contractueele belangen. Toch is er geen reden aan te nemen,
dat uitlokken van wanpraestatie, anders dan in geval van on-
eerlijke concurrentie, wel geoorloofd zou zijn

Wij zagen in het bovenstaande, dat contractueele belangen in
en buiten den concurrentiestrijd worden beschermd door normen
van betamelijkheid, welke door de verkeersopvattingen zijn ge-
vormd en dat een dergelijk belang een goed is, zooals bedoeld
wordt in de formule van den Hoogen Raad. Wij moeten thans
nader bezien, hoe wij kunnen komen tot opstelling van een norm.

In de eerste hoofdstukken werd er reeds op gewezen, dat een
derde in het algemeen geen kennis zal hebben van tusschen
anderen gesloten overeenkomsten, zoodat ook niet van hem ver-
wacht kan worden, dat hij daarmede rekenmg houdt. In de norm
zal dat zijn uitdrukking vinden, doordat in de bewoordingen ligt
opgesloten, of uitdrukkelijk wordt vermeld, dat de dader aan-
sprakelijk gesteld wordt indien hij het contract kende, b.v. in

-ocr page 109-

de norm: „Gij zult niet iemand overhalen door het dotn van
beloften om, in strijd met eerder aangegane verplichtingen, aan
U een huis te verkoopenquot;. Voor een derde is een contract een
feit evenals voor een winkelier het bedrijf van een concurrent
een feit is. Met beide moet rekening gehouden worden.

De meeste, in het tweede hoofdstuk besproken schrijvers
waren van oordeel, dat bekendheid met het geschonden con-
tract vereischt is voor de aansprakelijkheid van den derde, be-
houdens uitzonderingen door enkele auteurs gemaakt.

Ik neem ook aan, dat in beginsel stellig bekendheid met de
overeenkomst noodig is, maar hierop zijn uitzonderingen. Vaak
is voldoende, dat de derde het bestaan der overeenkomst had
kunnen vermoeden.

Het is ook niet waarschijnlijk, dat de wetgever van art. 1592
B.W. op het standpunt zou hebben gestaan, dat steeds kennis
van het contract noodig is, immers door te bepalen, dat de
huurder den verhuurder niet wegens feitelijkheden door derden
gepleegd, mag aanspreken, nam de wetgever aan, dat de huurder,
behoudens uitzonderingsgevallen den dader rechtstreeks kon
aanspreken. Deze laatste zal echter niet steeds bekend geweest
zijn met de huur, hoewel hij toch aansprakelijk gesteld moet
worden. Ik meen, dat dit hieraan ligt, dat het huurcontract een
zooveel voorkomend contract is, dat iedereen rekening moet
houden met de mogelijkheid, dat een huis is verhuurd. Ook voor
andere contracten zal zoo te werk gegaan moeten worden. Bij
octrooilicenties zal m.i. de eisch gesteld moeten worden, dat de
dader inderdaad bekend was met de licentie, daar deze con-
tracten veel minder gewoon zijn dan huurcontracten.

Er is nog een andere reden, waarom bij huurcontracten wel
en bij licentiecontracten niet zonder meer aansprakelijkheid mag
aangenomen worden. Zooals Wertheim in zijn proefschrift heeft
uiteengezet i), wordt den dader betaling van schadevergoeding
o.a. opgelegd uit het oogpunt van preventie. Wanneer men het
vooruitzicht heeft de schade te moeten vergoeden, welke men
veroorzaakt, dan zal men beter oppassen dan zonder dat voor-
uitzicht. Deze preventieve werking bestaat echter niet, in geval
de dader de schade geenszins had kunnen voorzien. Indien de

1) W. F. Wertheim, „Aansprakelijlïheid voor schade buiten overeen-
komstquot; bl. 20-42 en 58-83.

-ocr page 110-

dade^ dus toch niet voorzichtiger zal handelen met het oog op
die bepaalde belangen, is er minder reden hem schadevergoeding
te laten betalen. Bij licentiecontracten zal er dus voor den dader
eerst aansprakelijkheid ontstaan, nadat hij met dat contract in
kennis is gesteld.

Volgens de Grooth is, zooals in het tweede hoofdstuk werd
gezegd, nooit vereischt bekendheid met het contract, indien de
belangen van een houder worden geschonden. M.i. gaat dit te
ver. Gesteld, iemand heeft een zaak in bezit krachtens een of
ander „contractus sui generisquot;, kan een derde dan steeds het be-
staan van dat contract vermoeden? Toch zeker niet, en dit lijkt
mij toch het criterium.

Bij arbeidscontracten mag m.i. aangenomen worden, dat be-
kendheid niet vereischt is.

Bij verzekermgscontracten heeft de H.R. aangenomen, dat de
verzekeraar alleen rechtstreeks beschermd wordt in geval de
bedoeling bestond hem te schaden. Er moet dus volgens de H.R.
bekendheid met de verzekering bestaan. Naar mijn meening moet
men bij verzekeringen onderscheiden, zooals in het vorige hoofd-
stuk reeds werd gezegd, tusschen al dan niet dagelijks voor-
komende contracten.

Bij de in het derde hoofdstuk behandelde gevallen heb ik
reeds gezegd, dat vaak aangenomen kan worden, dat de ver-
koopsorganisaties van fabrikanten van merkartikelen in zooverre
algemeen bekend zijn, dat men weet, dat slechts verkocht mag
worden tegen vastgestelde prijzen. Overigens zal wel steeds be-
kendheid met het contract noodig zijn en ook meestal inderdaad
bestaan, want uitlokking tot contractbreuk is niet goed denk-
baar, als de dader het contract niet eens gekend heeft.

Evenals hierboven een onderscheid is gemaakt tusschen da-
gelijks voorkomende en minder gebruikelijke contracten, zoo
moet ook een onderscheid gemaakt worden tusschen de ver-
schillende uit één overeenkomst voortvloeiende belangen. Er
kunnen wel zoo ongewone bepalingen bij een gewone overeen-
komst zijn gemaakt, dat te dien aanzien geen bekendheid bij
den dader verondersteld mag worden. Voorzoover ik hierboven
heb gesproken over bekendheid met overeenkomsten is dan ook
bedoeld bekendheid met de in het bijzonder geval van belang
zijnde bepalingen.

Behalve bekendheid met het contract is ook noodig voor de

-ocr page 111-

aansprakelijkheid van den derde, dat de gevolgen van zijn daad
redelijkerwijze door hem verwacht konden worden. Gewoonlijk
worden de bekendheid met de omstandigheden en de voorzien-
baarheid der gevolgen niet goed uit elkaar gehouden (soms laat
men iemand voorzien, dat iets aanwezig
is). „Voorzienbaarheidquot;
duidt op iets in de toekomst en dient gebruikt te worden voor
de gevolgen van een daad. Daarnaast is noodig bekendheid met
de omstandigheden. Wanneer men dit laatste heeft, is nog niet
zeker, dat men alle gevolgen kon voorzien. Ook de kwestie van
de vo
'orzienbaarheid en de leer van de adaequate causaliteit heb
ik in het vorige hoofdstuk reeds besproken, zoodat ik daarop
niet behoef terug te komen. Voor de aansprakelijkheid van den
derde is niet alleen noodig, dat hij het contract kende en de
gevolgen behoorde te voorzien, doch niet het minst van belang
is, dat de handeling als onbehoorlijk gequalificeerd wordt.
Daarbij is het mogelijk, dat de handeling reeds afgezien van de
schending der contractueele belangen onbehoorlijk werd geacht,
dan wel dat die schending medewerkte aan de qualificatie.

Voor een handeling, welke in strijd is met de zorgvuldigheid,
welke betaamt tegenover eens anders persoon of goed is dus
noodig, dat onbehoorlijk gehandeld is onder voldoende kennis
van de omstandigheden en met begrip van de te verwachten
gevolgen. Deze voorwaarden vormen dus onderdeelen van de
norm. In deze norm is feitelijk een andere norm begrepen,
immers door onbehoorlijk te handelen wordt op zich zelf reeds
een norm overtreden. Deze onbehoorlijkheid kan, zooals wij
straks zullen zien, zelfs bestaan in een wetsovertreding i).

Wij hebben in de vorige hoofdstukken verschillende normen
leeren kennen, welke dienen ter bescherming van contractueele
belangen. Het
onbehoorlijke lag daarbij in het uitlokken van
wanpraestatie, in de verhindering van de uitoefening van con-
tractueel
verkregen rechten, enz. De gevallen komen dus op
velerlei gebied voor, doch hebben alle gemeen, dat door over-
treding van een maatschappelijke norm een contractueel belang
is geschonden.

Boven is er reeds op gewezen, dat verscheidene van de be-

1) Vergelijk in dit verband de algemeene norm, welke Meijers heeft
geformuleerd in zijn noot onder het brandstichtingsarrest: „Men
is verplicht een ander niet in strijd met een regel der wet of der
betamelijkheid opzettelijk schade toe te brengenquot;.

-ocr page 112-

sproken gevallen betrekking hadden op oneerlijke concurrentie.
Hierbij moet op één verschijnsel gewezen worden, n.1. het feit,
dat het profiteeren van contractbreuk door het verkoopen van
nierkartikelen onder den prijs oneerlijke mededinging is tegen-
over zijn concurrenten, terwijl gewoonlijk niet de concurrenten,
doch de fabrikanten of importeurs een vordering uit onrecht-
matige daad instellen. Zie b.v. het arrest van den Hoogen Raad
inzake Kerkhoff tegen parfumerie Florence, dat in het derde
hoofdstuk werd besproken. Kerkhoff was importeur van merk-
artikelen en stelde de vordering in tegen Florence, die onder
den prijs verkocht en dus niet tegen één van haar concurrenten.

Het tweede cassatiemiddel, dat Florence tegen het arrest van
het Hof had opgeworpen luidde als volgt „dat Florence dan
alleen een onrechtmatige daad heeft gepleegd indien Florence
handelt of nalaat aldus, dat deze handeling of dit nalaten inbreuk
maakt op Kerkhoff's recht of in strijd is met Florence's rechts-
plicht of indruischt hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen
de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer be-
taamt ten aanzien van Kerkhoff's persoon of goed, doch bij de
beoordeeling niet — althans niet gelijk het Hof doet uitsluitend
— mag aangelegd worden de maatstaf, die in zaken van concur-
rentie — slechts — tusschen de kooplieden geldtquot;.

De Hooge Raad antwoordt hierop:

„dat het middel onder II feitelijken grondslag mist;

dat immers het Hof niet een andere maatstaf aan de gedra-
gingen van Florence heeft aangelegd, dan die, welke in het
maatschappelijk verkeer bestaat doch terecht, waar het hier
betreft een geval van concurrentie, zich afspelend in de koop-
manswereld, beslissend heeft geacht, wat daarbij tusschen koop-
lieden betaamtquot;.

Het is m.i. niet volkomen duidelijk, wat de H.R. bedoelt met
„een geval van concurrentiequot;. Wordt er mede bedoeld concur-
rentie van Florence tegen Kerkhoff? Dan is dat woord toch wel
in oneigenlijken zin gebruikt, daar Florence het er niet om te
doen is clientèle te krijgen ten koste van Kerkhoff. Waar-
schijnlijk is niet bedoeld, dat deze oneerlijke concurrentie van
Florence tegenover de andere detailhandelaren ook onbehoorlijk
was tegenover Kerkhoff, daar te voren geenszins vaststond dat
die concurrentie oneerlijk was.

Naar mijn meening moet er de nadruk op worden gelegd,

-ocr page 113-

dat de H.R. zegt, dat het geval zich afspeelt in de koopmans-
wereld. In de koopmanswereld hebben zich bepaalde opvattingen
gevormd over wat behoorlijk is, welke opvattingen op dat
geheele gebied gelden. De concurrentiestrijd vindt plaats in de
koopmanswereld en wat in die koopmanswereld onbehoorlijk
is, kan ook onbehoorlijk zijn in de concurrentiestrijd.

Zoo kan de handeling, welke in dit geval als onbehoorlijk
tegenover Kerkhoff werd geoordeeld, ook als onbehoorlijk
worden gequalificeerd tegenover de andere detailhandelaren.

Of Florence ook tegenover die detailhandelaren een onrecht-
matige daad heeft gepleegd, hangt af van voorzienbaarheid der
gevolgen enz., maar het onbehoorlijk karakter blijft de daad
in ieder geval behouden i). Dit feit n.1. dat een onbehoorlijke
handeling die qualificatie steeds blijft behouden, is ook op ander
gebied te constateeren.

Wanneer b.v. iemand met een zeer groote snelheid over een
drukken weg rijdt, dan wordt die handeling gevaarlijk genoemd.
Ze is gevaarlijk voor den eigendom van anderen, welke be-
schadigd zou kunnen worden. Hier is dus één der regels over-
treden, welke, zooals Scholten
zegt 2), zich om den eigendom
groepeeren ter bescherming daarvan. Niemand zal echter aar-
zelen de handeling onbehoorlijk te blijven vinden, wanneer
iemands lichaam is gekwetst. In geval echter contractueele be-
langen zijn geschonden, b.v. die van den huurder, ligt het dan
niet voor de hand om de handeling nog steeds onbehoorlijk te
blijven vinden, doch voor de aansprakelijkheid van den dader
alleen te onderzoeken, of hij voldoende op de hoogte was met
de omstandigheden en de gevolgen had behooren te voorzien?
Wanneer dat niet werd aangenomen zou er waarschijnlijk weinig
overblijven van de bescherming van den huurder. Ook ingeval
andere contractueele belangen zijn geschonden, zal hetzelfde
gelden 3). Men kan dus zeggen, dat de handeling van den boven-
bedoelden
autorijder zich niet tegen een bepaald belang richtte,
maar in het algemeen als onvoorzichtig gequalificeerd moet
worden, ook al zou die qualificatie in eerste instantie haar be-

1)nbsp;Hierop is gewezen door Meijers in zijn noot onder het arrest en
door
van Goudoever in zijn artikel in den bundel ter herdenking
van
het 100-jarig bestaan van het B.W.

2)nbsp;Prof. P. Scholten, „Zakenrechtquot; 6e druk, bl. 106.

3)nbsp;Vergelijk W. H. Drucker „Onrechtmatige daadquot;, bl. 212.

-ocr page 114-

staan te danken hebben aan bescherming van een bepaald be-
lang.

Wanneer dus een handeling op een bepaald gebied de qualifi-
catie van „onvoorzichtigquot; heeft gekregen, dan blijft die
qualificatie daaraan kleven, ook wanneer op een ander gebied
schade is toegebracht. Vaak zal het ook moeilijk zijn uit te
maken op welk gebied de qualificatie van onvoorzichtigheid is
ontstaan, maar het is niet noodig te onderzoeken en vast te
stellen, waaraan de handeling haar qualificatie te danken heeft.
Zoolang er niet aan andere, boven besproken, factoren is vol-
daan, zal er geen onrechtmatige daad hebben plaats gevonden.

Tenslotte nog een opmerking over de mogelijkheid, dat de
dader een wetsartikel heeft overtreden. Tengevolge van de rela-
tiviteitsleer van den Hoogen Raad zal vaak geoordeeld worden,
dat de contractueele belangen niet door de overtreden wets-
bepaling beschermd werden. Dit neemt echter niet weg, dat de
dader toch een maatschappelijke norm kan hebben overtreden,
waarbij van belang kan zijn, dat ook een wetsbepaling is over-
treden. Langemeijer heeft hierop gewezen, op het gebied der
oneerlijke concurrentie i). Hij zegt: „Het enkele feit echter, dat
iemand in de uitoefening van zijn bedrijf de wet schendt, wordt
door de maatschappelijke moraal natuurlijk nog niet gewaar-
deerd als een vergrijp tegen zijn concurrenten. Mij dunkt, dat
laatste geschiedt eerst dan, als de onrechtmatige gedragingen
geschikt zijn om den dader een noemenswaardigen voorsprong
op zijn concurrenten te bezorgen en wel een, die hij, gegeven
zijn hulpmiddelen, niet langs wettigen weg (tenzij wellicht met
onvergelijkelijk grooter inspanning) zou kunnen verkrijgen.
Alleen in dat geval gevoelen wij de wetsovertreding als een zoo
ernstige onbehoorlijkheid, ook tegenover den concurrent, dat zij
een onrechtmatige daad jegens dezen vormtquot;.

M.i. mag men ook buiten den concurrentie strijd zeggen, dat
maatschappelijk onbehoorlijk wordt gehandeld als men zijn
doel alleen kan bereiken, en de contractueele belangen alleen
kan schenden door een overtreding van een wetsbepaling.

Indien men bij wetsovertreding niet let op de maatschappelijke
norm, die ook overtreden is, dan wordt het mogelijk, dat de
dader voordeel heeft van zijn wetsovertreding, gelijk Lange-

gt; ) N. J. B. 1934 bl. 617 e.V.
102

-ocr page 115-

meijer ook zegt wanneer de overtreding toevallig niet het ge-
schonden belang beschermde.

In het kort samengevat zijn mijn conclusies uit het vooraf-
gaande:

1.nbsp;Bescherming van contractueele belangen tegen onrechtmatige
daden van derden is mogelijk.

Art. 1376 B.W. staat hieraan niet in den weg.
De derde krijgt geen contractueele verplichtingen, doch is
op grond van art. 1401 B.W. gehouden tot schadevergoeding,
indien hij heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid
welke in het maatschappelijk leven betaamt tegenover de
belangen der contractanten.

2.nbsp;Naar gelang der omstandigheden is onrechtmatig (Ie) het
medewerken aan contractbreuk in ruimen zin of (2e) het ge-
bruik maken daarvan en verder (3e) het belemmeren van
de uitoefening van de contractueele rechten door den credi-
teur zonder dat er sprake is van verbreking van die over-
eenkomst en (4e) het verzwaren van de verplichtingen van
den crediteur.

3.nbsp;Voor de aansprakelijkheid van den derde is niet steeds ver-
eischt, dat hij het contract kende.

Geen kennis is vereischt, als het bestaan van dat contract in
verband met de omstandigheden vermoed kan worden of
wanneer het een alledaagsch contract is, tenzij de handeling
bestaat in het uitlokken van contractbreuk, het medewerken
daaraan enz.

-ocr page 116-

LIJST DER VOORNAAMSTE GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

L. ALEXANDROFF, „Traité théorique et pratique des marques et de
Ia concurrence déloyalequot;. (1935).

J. G. DE BEUS, „Kan wanpraestatie grond opleveren voor aanspra-
kelijkheid wegens onrechtmatige daad jegens een derde'quot; W P N R
3604—3607.

A. L. M. VAN BERCKEL, „Het rechtskarakter van huur van onroerend
goed volgens hedendaagsch Nederlandsch rechtquot;, diss. Amsterdam
1920, bl. 121.

G.nbsp;H. C. BODENHAUSEN, „De ongeoorloofde mededinging in de juris-

prudentie na 31 Jan. 1919quot;, R.M. 1935, bl. 3.
Prof. S. VAN BRAKEL, „Leerboek van het Nederlandsche Verbinte-
nissenrechtquot;.

Prof. S. VAN BRAKEL, „Huwelijksvoorwaarden houdende uitsluiting
van elke huwelijksgoederengemeenschapquot;, praeadvies voor de
broederschap der notarissen, (correspondentieblad deel 38, afl. 6).

Prof. S. VAN BRAKEL, „Historie der interpretatie van de art 1401 en
1402quot;, R.M. 1938, bl. 1 e
.V.

Prof. S. VAN BRAKEL, „Opmerkingen over Causaliteitquot;. W. 12700—
12702.

H.nbsp;CAPITANT, „Du recours soit de l'assureur, soit de l'assuré contre

le tiers qui, par sa faute, a amené la réalisation du risque prévu
au contrat d'assurancequot;. Revue Trimestrielle de Droit Civil
1906, bl. 37.

CHI TAI TCHANG, „Du sens de la règle res inter alios acta dans la
jurisprudence françaisequot;. (1933).

R. DEMOGUE, „Traité des obligationsquot;, tome VII. (1933).

W. H. DRUCKER, „Onrechtmatige daadquot;, prschr. Leiden, 1912.

W. H. DRUCKER, „Onrechtmatige daadquot;, R.M. 1919, bl. 353.

W. H. DRUCKER, „Kort begrip van het recht betreffende den Indu-
strieelen eigendomquot;. (1929).

G.nbsp;DE GROOTH, „De bescherming van rechten uit overeenkomst tegen

aantasting door derdenquot;, in feestbundel aangeboden aan prof
Meijers, bl. 157.

H.nbsp;VAN GOUDOEVER, „De ontwikkeling van de verbintenis uit on-

rechtmatige daad van 1838 tot hedenquot;. Gedenkboek B W 1838—
1938, bl. 579.

F. HUGUENEY, „Responsabilité civile du tiers complice de la violation
d'une obligation contractuellequot;, (1910).

-ocr page 117-

c. J. DE HAAN, „Eenige beschouwingen over het leerstuk der onrecht-
matige daadquot;, R.M. 1938, bl. 281.

MARIUS G. LEVENBACH, „Onrechtmatige daad en werkstakingquot;.
(1935).

HENRI LALOU: „La responsabilité civilequot;.

G.nbsp;E. LANGEMEIJER, „onrechtmatige daad en concurrentiestrijdquot;,
N.J.B. 1934, bl. 617.

D. H. LEDEBOER, „Het recht van den verzekeraar tegen derdenquot;,
diss. Leiden 1927.

H.nbsp;en L. IVLAZEAUD: „Traité théorique et pratique de la responsabilité

civilequot; (1931).

Prof. E. M. MEIJERS, noot onder arrest v.d. H.R. d.d. 24 Jan. 1930,
N.J. 1930, bl. 299.

Prof. E. M. MEIJERS, noot onder arrest van den Hoogen Raad d.d.
11 Nov. 1937, N.J. 1937, no. 1096.

Ch. Ph. MERCIER, „Faut-il admettre l'existence du jus ad rem en
droit civil Suisse?quot; (1929).

H. MULDERIJE, „Contractpartijen en derdenquot;, N.J.B. 1933, bl. 453 e.V.

Prof. W. L. P. A. MOLENGRAAFF, „De oneerlijke concurrentie voor
het forum van den Nederlandschen Rechterquot;, R.M.
1887, bl. 373.

M. NIEMEIJER, „Beschouwingen over herverzekering in het algemeen
en levensherverzekering in het bijzonderquot;, diss.
Leiden, (1926).

H. PFEFFER, „Grondbegrippen van Nederlandsch mededingingsrechtquot;
(1938).

H. RIPERT, „La règle morale dans les obligations civilesquot;.

P. H. SMITS, „Iets over de vraag der relativiteit van de onrechtmatig-
heid bij onrechtmatige daad in verband met de door den Hoogen
Raad onderscheiden onrechtmatigheidsvormenquot;, W.P.N.R. 3586,
3587, 3589—3591.

-ocr page 118-

REGISTER:

accepteeren van aanbod 28, 47.
actio Pauliana 3, 15, 17.
algemeen belang 40.

alleenvertegenwoordigingsrecht 4, 72, 73, 75.
arbeidscontract 26, 28, 29, 46, 79.
beslag 75.

bekendheid met bestaan van overeenkomst 10, 16, 17, 19, 32, 89,
bekendheid met contractbreuk 42, 43.
burgerlijk Wetboek:
art. 1376 1, 2, 4, 92.
art. 1377 3.

art. 1401 1, 2, 4, 8, 12, 23, 24, 49, 51, 53, 61, 71, 75, 77.
art. 1407 79, 80, 90.
art. 1592 2, 3, 51, 53, 56, 64, 90, 96.
contractueele verplichtingen 76.
contractueel vorderingsrecht en absoluut recht 16, 92.
contractueel vorderings-recht als relatief recht 1.
contractueel belang en contractueel recht 1, 2.
contract als feit 3, 5.
concurrentiebeding 31.
detentie 7, 61, 97.
dubbele verkoop van een huis 32.
economische vrijheid 40.
eigendomsrecht 61.

gebruiksrecht van een merk 68, 69, 71, 72.

huurgenot 51, 52, 54, 59, 60, 77.

huurkoop 61, 63, 65.

hypotheek 21, 24.

kanscontract 83.

kettingbeding 37, 41, 43, 45.

leer der adaequate causaliteit 69, 70, 84.

medeplichtigheid aan onrechtmatige daad 15.

medeplichtigheid aan contractbreuk 13, 25.

medewerken aan contractbreuk 6, 16, 20, 41.

merkartikel 33.

octrooilicentie 66, 71, 96.

oneerlijke concurrentie 74, 93, 99.

-ocr page 119-

opvattingen in maatschappelijk verkeer 54, 95.
overtreding wetsartikel 60, 61, 101.
pacte de préférence 31.

profiteeren van contractbreuk 11, 20, 30, 33, 41, 44, 48, 49.
recht van huurder als absoluut recht 53.
relativiteitstheorie 56, 58, 64, 80, 86, 87.
schade 58, 60, 62, 80, 81, 82, 83.
schenking 64.

schending van geheimen 23.
strafbeding 7.
schuld in art. 1401 B.W. 27.
tabakswet 45.

tusschenhandelaar 33, 41, 42, 44.

uitlokken van contractbreuk 23, 24, 25, 27, 46, 95.

vakvereeniging 29, 30.

vastgestelde prijs 12, 33, 40, 42, 43, 45, 97.

verkoopsorganisatie 41, 43, 97.

verkeersbehoefte 48, 49, 95.

verschaffen van middelen voor contractbreuk 25, 26, 27, 46.
verzekering 80, 84, 97.

voorzienbaarheid gevolgen 29, 58, 69, 77, 98.

vorderingsrecht vergeleken met eigendomsrecht 9, 10.

wanpraestatie als onrechtmatige daad 49, 50.

werkstaking 29, 30.

wetboek van koophandel, art. 236, 81.

wetboek van strafrecht, art. 328 81.

-ocr page 120-

f ar ii , i ' } ,nbsp;• ,

^ Vnbsp;gt;

r ,,

/w.

■ -

-ocr page 121-

stellingen.

1.

Een commanditaire vennootschap, waarin slechts één be-
heerend vennoot is, kan met rechtswerking tegenover derden
een vermogen voor haar onderneming afscheiden.

2.

De Rechtbank te Haarlem heeft bij vonnis d.d. 20 October 1936
(N.J. 1937, no. 312) ten onrechte beslist, dat het in art. 1185
sub 5 B.W. omschreven voorrecht niet kan worden uitgeoefend,
als de bearbeide zaak niet toebehoort aan dengene, die de kosten
van bearbeiding verschuldigd is.

3.

De bepaling van art. 1433 lid 2 B.W. behoorde, als wettelijke
imputatieregel, veeleer thuis in art. 1435 B.W.

4.

Een gemeentelijke verordening kan geen andere dwang-
middelen tot betaling van plaatselijke belastingen voorschrijven,
dan die, opgesomd in art. 291 Gemeentewet.

5.

Het verdient aanbeveling om in art. 103 lid 1 Wetboek van
Strafvordering, de woorden „op welks griffie de voorwerpen
zijn overgebrachtquot;, te vervangen door de woorden „in welks
gebied de inbeslagneming heeft plaats gevondenquot;.

6.

Waarschuwen voor een auto val is strafbaar volgens art. 184
W. v. S.

-ocr page 122-

räf

-ocr page 123-

J

m

• ^ •nbsp;f 1»nbsp;r, ^

1gt; '

^ V -

quot;SA?

-ocr page 124- -ocr page 125- -ocr page 126-

« * -

M 'f 1

Jr

m „ ,

» ' l''
JS-j 1.nbsp;JU

-ocr page 127-

■ ï^ .,'

V ■r^iP

■ quot;■ vSi

■ . ««■■''-3 v' • • )

^ fjti. «^jiTi'. ,1 ■ î «

■-■mm

-ocr page 128-