-ocr page 1-

I - f'

ji?*;

-ocr page 2-
-ocr page 3-

y -

.v

' t /

w -y -nbsp;ï

\fgt;. «

T

?

- ■■ .. quot;s

-ocr page 4-

m Inbsp;.

ä:

y

quot; , ni-

y

- lt;1 )

f r

' ' quot;TV-

t

fH

r

T

' ' n

V'; ..
;

gt;■ 1

tffi^y.;

'ft

'i-î

rf

'quot;•»A A

•'S-!

iüflj

• quot;

fe »-^fc iï-

rÄ.vJiüV

-ocr page 5-

GOUDA ^ ^

PROEVE ENER STADSMONOGRAPHIE

H. F. WESSELS

-ocr page 6-
-ocr page 7-

gouda, proevp: ener stadsmonographie.

-ocr page 8-

M

-ocr page 9- -ocr page 10-

ï'; '„■ .:.'■,

-ocr page 11-

GOUDA

PROEVE ENER STADSMONOGRAPHIE.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFI-
CUS Dr. Th. M. VAN LEEUWEN, HOOG-
LERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TE-
GEN DE BEDENKINGEN VAN DE FA-
CULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDE-
DIGEN OP VRIJDAG 26 MEI 1939, NAMID-
DAGS TE 4 UUR

DOOR

HENDRIK FREDERIK WESSELS,

GEBOREN TE s-GRAVENHAGE

KEMINK EN ZOON - Over den Dom, Domplein 2 - UTRECHT

BIBLIOTHFEK DER
RIJKSUNIVEP3ITEIT
U T k E C H Tl

-ocr page 12-

ï.

: i

Ç^gm EV309M '

h'

: r- . .Mi

féW^'

u

• ï'

-ocr page 13-

aan mijn vrouw.
aan mijn ouders,

-ocr page 14-

:c

Mquot;*

-ocr page 15-

Bij het voltooien van mijn academische studie stel ik het op prijs
een woord van dank te richten tot hen, die medewerkten aan mijn
wetenschappelijke vorming.

In de eerste plaats breng ik hartelijke dank aan U, Hooggeleerde
Van V u u r e n. Hooggeachte Promotor, voor Uw leiding bij mijn
studie. De excursies, door U op zó bezielende en aangename wijze
geleid, hebben veel tot de vorming van mijn inzicht in de sociaal-
geografische problemen bijgedragen. Uw belangstelling en steun bij
het tot stand komen van mijn proefschrift, kan door mij niet genoeg
gewaardeerd worden.

Ook U, Hooggeleerde O e s t r e i c h, ben ik grote dank ver-
schuldigd voor de wijze, waarop Gij mij in de geomorphologie hebt
ingeleid. De excursies, die ik onder Uw leiding mocht meemaken,
zullen mij steeds in aangename herinnering blijven.

Hooggeleerde Kernkamp, met de grootste waardering denk
ik aan Uw interessante colleges terug, waarmee Gij' in zo hoge mate
tot de verruiming van mijn inzicht in de geschiedenis hebt bijge-
dragen.

Hooggeleerde K o h 1 b r u g g e, ik acht het een voorrecht Uw
colleges in de volkenkunde te hebben mogen volgen.

U, Hooggeleerde Van Everdingen, Bolkestein, Ve-
ning Meines z. Rutten en Verrijn Stuart, breng
ik gaarne dank voor Uw aandeel in mijn academische vorming.

Aan U, Zeergeleerde Heere, betuig ik mijn oprechte dank voor
Uw leerzame inleidingen in de sociologie en de methodiek en didac-
tiek van de aardrijkskunde.

Voor de hartelijke belangstelling. Zeergeleerde Hol, die Gij mij
steeds tijdens mijn studie betoond hebt, ben ik U zeer dankbaar.

Voorts ben ik veel dank verschuldigd aan allen, die mij raad
en inlichtingen bij het samenstellen van dit proefschrift hebben
gegeven.

Den Heer C. H. Hagedorn, secretaris van de Kamer van
Koophandel en Fabrieken voor Gouda en Omstreken, ben ik erken-
telijk voor de vele inlichtingen, die ik van hem heb mogen ontvangen;

-ocr page 16-

dankbaar heb ik gebruik gemaakt van zijn uitgebreide kennis van
de econom.che structuur van Gouda, die zozeer aan dit proefschrift
ten goede is gekomen.

Met dankbaarheid gedenk ik wijlen den Heer E. G. G a a r 1 a n d t
burgemeester van Gouda, die mij steeds met zijn gewaardeerde steun
terzijde heeft gestaan.

-ocr page 17-

LIJST VAN KAARTEN.

Kaart 1: Verspreiding der industriebedrijven in Gouda.
Kaart 2: Verspreiding der kruideniersbedrijven en begren-
zing der wijken
Kaart 3: Stadsuitbreiding van Gouda ± 1560—1938.

Blz.

Kaartje I: Bestrijkmgsgebied van de inrichtingen van onder-
wijs en van de Openbare Leeszaal......416

Kaartje II: Bestrijkingsgebied van de Goudse couranten . . . I66
Kaartje III: Bestrijkingsgebied van de Goudse medische spe-
cialisten ...............

Kaartje IV: Bestrijkingsgebied van de Goudse ziekenhuizen . . 168
Kaartje V: Bestrijkingsgebied van de Goudse veeartsen . . .170
Kaartje VI: Bestrijkingsgebied van het Kantongerecht te Gouda
171

LIJST VAN FOTO'S.

1.nbsp;Het stadhuis van Gouda op de Markt.

2.nbsp;De Waag.

3.nbsp;a. Turfsingel, Industriebedrijven aan het water,
b. Oud pakhuis op De Vest.

4.nbsp;a. De Raam, 2 grachtjes in oude buurtjes.

b. Een hofje achter De Raam, met op de achtergrond een molen
op De Vest, op de Stadwal.

5.nbsp;a. Nieuwe Haven.

b. Overzicht van de kaasmarkt.

6.nbsp;a. Ophaalbrug over de Gouwe.

b. Een kaaspakhuis van de Producent.

7.nbsp;a. Gouda's smalle hoofdstraat Hoogstraat.

b. Typisch zijgrachtje van de Gouwe „Achter de Vischmarktquot;.

8.nbsp;a. Oude nauwe spoorwegovergang bij de Spoorstraat,
b. De Goudse Visbanken.

9.nbsp;a. Oud patriciërshuis op de Haven.

b. De buitenwijken zijn ruim gebouwd. Burg. Martenssingel.

-ocr page 18-

■quot;'ïfj®!

n

quot;quot; 'nbsp;'-^rm^*') '-XI »'ïjit«.»:.' i.s'jy it

rir;

-ocr page 19-

LIJST VAN GRAFIEKEN.

Blz.

Grafiek 1: Aantal op de markt aangevoerde paarden en varkens 136
Grafiek 2: Aantal op de markt aangevoerde runderen en kal-
veren .............

Grafiek 3: Aantal op de markt aangevoerde schapen en lam-
meren ............................j^g

Grafiek 4: Op de markt te Gouda aangevoerde boter en kaas

per kg....................

Grafiek 5: Aantal op de markt aangevoerde varkens en biggen 152
Grafiek 6: Scheepvaartverkeer door de Mallegatsluis en Julia-

nasluis in tonnen....................^g^

Grafiek 7: Loop der bevolking van Gouda 1851—1938 . 214
Grafiek 7a: Vergelijking van de loop der bevolking in Gouda^

Leiden, Dordrecht, Delft en Schiedam. 1830—1930 215
Grafiek 8: Geboorten en sterfte per 1000 van de gemiddelde

bevolking. 1851—1938 ........... 217

Grafiek 9: Vestigings- en vertrekoverschot per 1000 van de ge-
middelde bevolking. 1851—1938 ....... 224

Bevolkingspyramiden voor Gouda en Delft 1879 ..... 226

idemnbsp;1899 ..... 227

idemnbsp;I93O.....228

Vestigingsduur der wasserijen in Gouda...........

-ocr page 20-

•Va -

t .

- r »

......'JJ Iii

' ■ .''v^ii 'lij c'vi ... :
0«, ■ .'.i.-..'».^!!^ yi.;.'.. .i.'Lvr'L 1-' ■ ï «»f.ij .

. ..'.i........ ;; ■

i^rTy

- gt;• .r-v,

■Ai

f:,. ;

ecC[

quot;a . , .

-ocr page 21- -ocr page 22-

.■•x'-V

» ■

• . ■ Aquot;. '

■, r

■ifi

1..............

m

-ocr page 23-

HOOFDSTUK I.

INLEIDING.

Gouda ligt in het centrum van het jonge Nederland. De omgeving
wordt gevormd door een uitgestrekt weidelandschap. Akkerbouw
vmdt men slechts op de klei der droogmakerijen ten Westen van
de stad. Hoe sterk in dit gebied het grasland overheerst, blijkt uit
de volgende cijfers, die de toestand in 1935/1936 weergeven i)-

Bouwland in h a.

Grasland in h.a.

Land van Gouda en Woerden
Krimpenerwaard

5

4

838
2658

Dit is het gebied van de zelfkazers bij uitstek. Aan deze tak van
bedrijf dankt Gouda evenals enkele andere centra in dit weidegebied
zijn grote betekenis als kaasmarkt. In de meeste andere veeteeltge-
bieden van ons land heeft de fabriekmatige zuivelbereiding het kaas-
maken op de boerderij geheel of gedeeltelijk verdrongen en de be-
tekenis der kaasmarkten is daardoor in sterke mate verminderd
In het gebied der zelfkazers is het nauwe contact tussen het platte-
land en de stad als marktcentrum gehandhaafd.

In een vroegere periode was de stad ook voor andere landbouw-
producten een belangrijk handelscentrum. In de Waarden nam de
vlas- en hennepbouw een grote plaats in. Deze grondstoffen werden
smds de Middeleeuwen in grote hoeveelheden op de Goudse markt
aangevoerd. Door de steeds groter wordende import van goedkopere
buitenlandse grondstoffen werd echter het verbouwen van hennep
en vlas reeds vanaf de eerste helft der 18e eeuw steeds minder be-
langrijk om in de 19e eeuw geheel te verdwijnen.

Als centrum van een veeteelt-gebied heeft Gouda ook steeds be-
langrijke veemarkten gehad. Door de
structuuryersindtnnglt;in in het

-ocr page 24-

veeteeltbedrijf en de opkomst van andere marktplaatsen is ook de
betekenis van de markt meermalen aan verandering onderhevig ge-
weest. De vroeger beroemde paardenmarkten zijn geheel verdwenen,
de runder- en schapenmarkt zijn thans van weinig betekenis, waar-
tegenover de varkensmarkt een zeer belangrijke plaats is gaan in-
nemen.

Deze regionale functie van Gouda komt in het stadsbeeld duide-
lijk tot uiting. Het meest blijkt dit op marktdagen, wanneer het
drukke plattelandersbezoek, de grote kaas- en veeaanvoer en het
levendige verkeer in de hoofdstraten Gouda eerst duidelijk als agra-
risch centrum doen uitkomen. Doch ook buiten de marktdagen kan
men allerwege Gouda als agrarisch centrum onderkennen: de tal-
rijke kaaspakhuizen, die overal in de stad verspreid zijn, het grote
aantal stalhouderijen, waar de boeren de paarden stallen tijdens het
marktbezoek en vooral de winkels en café's, die in een voor de stads-
bevolking veel te groot aantal in het oude stadsgedeelte gelegen zijn.

Voor een marktcentrum zijn goede verbindingswegen van de
grootste betekenis. In dit lage gedeelte van ons land namen de wa-
terwegen steeds de belangrijkste plaats in. Gouda lag op één der
voornaamste knooppunten op de verkeersweg van het Noorden naar
het Zuiden. Hier moesten de schepen van de Gouwe in de Hollandse
IJsel geschut worden.

Hiermede zijn we genaderd tot de tweede belangrijke functie van
de stad n.1. de
verkeersfunctie. De taak van het stadsbestuur be-
hoorde te liggen in het scheppen van de vlugste en gemakkelijkste
doorschutting van de schepen, die deze waterwegen volgden. Het
eigenbelang zag echter in de bijzondere ligging van de stad geheel
andere voordelen. Indien de schepen lang oponthoud binnen de stad
ondervonden, leverde dit winsten op voor de burgerij. Daarom
heeft Gouda er naar gestreefd om de doorvaart zoveel mogelijk te
vertragen en tevens de scheepvaart langs andere wegen te belem-
meren.

Gouda heeft zich van de Middeleeuwen tot in de 18e eeuw steeds
ten doel gesteld dit
liggingsvoordeel zoveel mogelijk uit te buiten.
Geregeld deden zich conflicten voor met de andere Hollandse steden
en met de landelijke en gewestelijke overheden. Voortdurend trachtte
men in de Middeleeuwen nieuwe voorrechten voor het behoud van
de scheepvaartweg
door Gouda te verkrijgen en met taaie hardnek-

-ocr page 25-

kigheicl hield men vast aan de werkelijk bestaande of vermeende
voorschriften als de scheepvaart andere wegen wilde volgen. Met
alle middelen werd deze strijd gevoerd, vaak met steun van Dor-
drecht en Haarlem, die ook bij het handhaven van de oude scheep-
vaartweg belang hadden. De drie steden oefenden controle uit op
de wateren, waar de vaart verboden was en namen schepen in be-
slag, die daar aangetroffen werden. Gouda weigerde soms, zelfs
tijdens de strijd met de Spanjaarden, aan zijn financiële verplichtin-
gen te voldoen en de Statenvergadering te bezoeken, zolang de
grieven niet waren weggenomen. Zelfs ontzag men zich niet om
geweld te gebruiken tegen de burgers van andere steden.

Het is een typisch voorbeeld van het plaatselijk egoïsme, dat in
diezelfde tijd o.a. ook overal tot uiting kwam in het belemmeren
van de industrie op het platteland. Maar ondanks alle strijd en op-
offering moest het eigenbelang de strijd verliezen tegen de geest
van vrijheid en vooruitgang, die overal steeds sterker doorbrak.
Tenslotte moest Gouda zich neerleggen bij de omlegging van de
scheepvaartweg uit de Gouwe en Haven met hun kleine, nauwe
sluizen naar de ruimere Turfsingel en de Mallegatsluis.

Door het toenemende verkeer en vooral door de hogere eisen,
die de binnenscheepvaart ging stellen, voldeed ook deze verbinding
weldra niet meer. Op aandringen van Amsterdam, dat zowel een
rechtstreekse verbinding met de Rijn, als een betere scheepvaart-
weg naar Rotterdam eiste, kwam in het eind van de vorige eeuw
het Merwedekanaal tot stand. Zo werd het verkeer over de meest
aangewezen weg n.1. die over Gouda, afgetapt. Pas in de laatste
jaren is men weer de aandacht gaan schenken aan deze waterweg.
Verschillende verbeteringen waren noodzakelijk, waarvan de voor-
naamste, het graven van een nieuw verbindingskanaal tussen Gou-
we en Hollandse IJsel, nu buiten Gouda om, reeds voltooid is.
Wanneer de andere verbeteringen aangebracht zullen zijn, zal op-
nieuw deze waterweg een deel van zijn vroegere functie kunnen
vervullen.

Toen de betekenis van de waterweg geringer werd, begon ook de
eigen handel van Gouda te vervallen. Tot het einde der 16e eeuw
was de zeevisserij en de zeevaart van vrij groot belang. In de Mid-
deleeuwen was de bierhandel een belangrijke bron van inkomsten.
Door de vraag naar graan voor de bierbrouwerijen ontwikkelde

-ocr page 26-

zich de Oostzeehandel, waarin Gouda tot de Tachtigjarige Oorlog
een belangrijk aandeel had. Doordat de Hollandse IJsel door ver-
zanding voor de grotere zeeschepen moeilijkheden opleverde, wist
het gunstiger gelegen Rotterdam deze handel over te nemen. Door
de sterkei achteruitgang van de bierbrouwerij was de Oostzeehandel
al vervallen.

Veel langer hield het transportbedrijf langs de binnenwateren
van Gouda stand. In de vorige eeuw en ook nog in de eerste twin-
tig jaren van deze eeuw, was het van grote betekenis. De ontwik-
keling der spoorwegen, de opening van het Merwedekanaal, het ge-
bruik van de autobussen voor het personenvervoer en tenslotte de
vrachtauto's voor het goederenvervoer betekenden de ondergang
van vele transportbedrijven. Slechts door sterke beperking en
aan-
passing
aan het vervoer over de landweg, heeft zich deze bedrijfs-
tak op bescheiden schaal kunnen staande houden.

In het stadsbeeld spreekt zich de verkeersfunctie uit, die vooral
vroeger zo belangrijk was. Gouwe, Haven en Veerstal vormden
eens het handelscentrum van Gouda. Langs de Gouwe lagen de
grote pakhuizen en opslagplaatsen en de transportbedrijven, waar-
van er nog enkele zijn overgebleven. Op de Haven treft men de
grote herenhuizen aan, waar eens de kooplieden en fabrikanten van
de stad woonden. Hier zien we het duidelijkst de veranderde func-
tie van Gouda. Tegenwoordig wordt vrijwel geen enkel huis meer
door particulieren bewoond. Daarin zijn nu meest scholen, banken
of kantoren gevestigd.

Slechts de Veerstal draagt gedeeltelijk nog het kenmerk van zijn
vroegere functie. Hier waren verschillende winkels en café's geves-
tigd, die hun klanten vooral onder de schippers der schuttende sche-
pen vonden. Daar deze weg niet alleen dichtbij de oude Havensluis,
maar ook bij de later gebruikte Mallegatsluis lag, hebben deze be-
drijven zich kunnen handhaven. Nu de grote scheepvaartweg buiten
Gouda verlegd is, zullen ook deze winkels gedoemd zijn te ver-
dwijnen.

Een geheel andere ontwikkelingsgang vertoont Gouda in zijn
functie als centrum van landwegen. Tot in de 19e eeuw is de bete-
kenis van het landverkeer uiterst gering geweest. Pas na 1850, door
de aanleg van de spoorlijnen
naar Den Haag, Rotterdam en Utrecht,
komt de centrale ligging van Gouda ook in dit opzicht meer tot zijn

-ocr page 27-

recht. Voor de ontwikkeling van de stad hebben deze spoorwegen
echter geen rol van grote betekenis gespeeld. Hiertoe hebben meer
bijgedragen de locaalspoorwegen door de Krimpenerwaard naar
Schoonhoven en die over Boskoop naar Alfen. Hierdoor kreeg
Gouda betere verbindingen met het omringende platteland en kon
het zijn regionale functie beter uitoefenen. Beide lijnen en vooral
de laatstgenoemde, hebben echter nooit die invloed verkregen die
ze hadden kunnen verkrijgen, indien ze vroeger waren aangelegd.

Ook de andere landwegen hebben pas in de latere tijd een grotere
rol gespeeld, vooral door de ontwikkeling van het autobus- en
vrachtautoverkeer. Alleen voor de onmiddellijke omgeving zal de
weg voor aanvoer naar de markt van betekenis zijn geweest. Toen
het landverkeer zich sterker ontwikkelde, bleken niet alleen de gro-
tere verbindingswegen, maar ook de doorgangswegen in de stad,
niet in staat te zijn het verkeer snel genoeg te verwerken. Zo is de
stad voor het doorgaande verkeer een obstakel geworden, evenals
het dit in een vroegere periode geweest was voor het verkeer te
water. Vooral het verkeer tussen Rotterdam en Utrecht ondervindt
hiervan veel last door de smalle straten en bruggen en de scherpe
hoeken. Aan de Noordzijde heeft men bovendien het nadeel van de
spoorwegovergang, die zeer smal is en vaak gesloten moet worden.
Men heeft het plan om na verbreding het doorgaand verkeer langs
de singels te leiden, terwijl de spoorwegovergang door een tunnel
zal worden vervangen.

De verbindingen met de grote steden zullen door de aanleg van
de grote Rijkswegen een belangrijke verbetering ondergaan. Door
de hoge eisen, die het verkeer tegenwoordig ten aanzien van snel-
heid en veiligheid stelt, is het noodzakelijk, dat de grote verkeers-
wegen buiten de steden geleid worden. Ook hier heeft men dit prin-
cipe gevolgd: de grote, nieuwe wegen zullen ten Noorden van de
stad aangelegd worden. Daarnaast staat echter de even dringende
eis, dat de stad door goede verbindingswegen met de hoofdweg ver-
bonden blijft, wil zij haar functie van verkeerscentrum blijven be-
houden. Hieraan zal worden voldaan door de aanleg van de boven-
vermelde tunnel en een weg onmiddellijk ten Noorden van de spoor-
lijn Den Haag—Gouda, die aansluit op de Rijksweg.

Door de grote veranderingen, die de verkeersmiddelen zowel te
water als te land, wat betreft snelheid en actieradius hebben onder-

-ocr page 28-

gaan, zijn de eisen, die aan de verkeerswegen en de verkeerscentra
gesteld worden, eveneens totaal veranderd. Terwijl eens de functie
van een verkeerscentrum als Gouda vooral die van een noodzakelijke
rust- en halteplaats was, is de eerste eis, die nu gesteld wordt, dat
de stad geen verkeersbelemmering vormt. De ligging van Gouda
op betrekkelijke korte afstand van de vier grote bevolkingsagglome-
raties van ons land, is nu een nadeel geworden, daar men altijd
gemakkelijker een grotere stad kan bereiken. Hiermede heeft Gouda
zijn verkeersfunctie voor het doorgaande verkeer verloren. Dat hier-
aan grote nadelen voor de handeldrijvende burgerij zijn verbonden,
ligt voor de hand.

Naast de markt- en verkeersfunctie is voor Gouda steeds de
functie van industriestad van betekenis geweest. Het is een oude
fabrieksstad, waar vanaf de Middeleeuwen tot de tegenwoordige tijd
de industrie, weliswaar in steeds andere vormen en met andere pro-
ducten, een grote rol speelde. Na de bierbrouwerij en de lakenfa-
bricage kwam de aardewerk- en pijpenindustrie op, die geruime tijd
grote delen van de wereld van deze producten voorzag. Daarnaast
kwamen de touw- en garenindustrie en de wasserijen op de voor-
grond. In het laatste deel der 18e en de eerste helft der 19e eeuw
kwamen deze takken van industrie in verval, daar het buitenland
eerder de moderne methoden van bereiding begon toe te passen.
Vooral de periode van ± 1820 tot 1850 was een donkere periode
in het bestaan van Gouda, door de ontzettende armoede en ellende,
die onder de arbeidersbevolking heerste.

Na deze periode deed de meer moderne industrie haar intrede
in Gouda, doch gebaseerd op de oude, bestaande industrie. Hierdoor
werd de werkgelegenheid bevorderd, waardoor de stad haar periode
van verval weer langzaam te boven kwam. Er zijn thans een vrij
groot aantal kleinere industriebedrijven van de meest verschillende
soort en enkele grotere in Gouda gevestigd.

De oudere, kleine industriebedrijven waren uiteraard binnen de
singels in het oude stadsgedeelte gevestigd. Vanouds waren de be-
drijfjes van éénzelfde soort in een bepaald stadsgedeelte gevestigd.
Een aardig voorbeeld hiervan vinden we in een opsomming van de
brouwerijen in 1518: aan de Oosthaven 36, Spieringstraat 6, West-
haven en Peperstraat 67, Gouwe tot Potterspoort 33, Korte Gouwe

-ocr page 29-

tot Regenboog 12^). Tezamen dus 154 bedrijfjes op een kleine op-
pervlakte bijeen gedrongen. De lakenfabrieken werden vooral in de
omgeving van de Raam aangetroffen. De touw- en garenspinnerijen
en de wasserijen lagen aan de buitenranden van de stad, waar men
ruimte had voor de touwbanen en de bleekvelden en waar de wasse-
rijen het water uit de singelgrachten gebruikten.

Evenals in elke oude versterkte en ommuurde stad heeft men in
Gouda met de geringe beschikbare ruimte moeten woekeren. De
smalle straatjes en steegjes, waarin ternauwernood licht binnen-
dringt, zijn er nog steeds een bewijs van. Overal treffen we deze
nog aan in de oude binnenstad. Een typisch voorbeeld is de z.g.
Looierspoort, een zijsteegje van het Groenendaal. De ingang wordt
gevormd door een opening van ± 75 c.m. breedte onder het boven-
liggende huis. Verderop verbreedt het zich, maar meer dan 1 m. breed-
te bereikt het nergens. Nog geen 15 jaar geleden waren de krotten in
dit slop nog bewoond. En dit is lang niet het enige voorbeeld, on-
geveer van hetzelfde gehalte zijn de Slappendel, de inham in de
Nieuwe Haven bij de Kleiwegstraat, die bekend staat als de „Por-
temonnaiequot;, het „Paradijsquot;, de Kottensteeg (beide bij de Wilhel-
minastraat), de Kees Faassen Rolw'^Seeg, de Muilenpoort en nog
verschillende andere bij de Spieringstraat en Groeneweg. Nog steeds
is een deel van de huizen aan deze stegen en gaten bewoond door
de allerarmsten, die de woningen in de modernere arbeiderswijken
niet kunnen betalen.

Hier, in de onmiddellijke nabijheid van de grote patriciërshuizen
en bedrijven op Haven, Gouwe en Markt, leefden de industriear-
beiders, weggeduwd in nauwe spleten, waar geen zonnestraal door-
drong, in krotten, die bij iets hogere waterstand gedeeltelijk onder
water stonden. Nog in de tweede helft der 19e eeuw heeft Gouda
vrijwel het hoogste sterftecijfer van Nederland. Hoe moet dit dan
niet geweest zijn in het laatste( deel der 18e eeuw, toen het grootste
deel der Goudse arbeiders werkloos was, of in de periode van ±
1840—1850, toen er zóveel Gouwenaars als bedelaars de ruime om-
trek afliepen, dat Gouwenaar als synoniem voor bedelaar werd ge-
bruikt.

Grote veranderingen hebben zich sinds het laatste gedeelte van

J) C. J. de Lange van Wijngaarden: Geschiedenis der Heeren en Beschrij-
ving der stad van der Goude. Amsterdam en Den Haag. Deel II. Pag. 374.

-ocr page 30-

de vorige eeuw in liet oude stadsgedeelte van Gouda voorgedaan.
De grote patricicrsiiuizen zijn vrijwel zonder uitzondering niet meer
als woonhuizen in gebruik. Nieuwe, grote winkels zijn

gekomen

langs de hoofdstraten: Kleiweg, Hoogstraat, Markt en Wijdstraat.
Het grootste deel der oude fabriekjes is opgeheven of naar andere
delen der stad overgebracht. Enkele grotere kantoorgebouwen zijn

-ocr page 31-

verrezen. Verschillende oude straatjes en slopjes zijn verdwenen,
omdat er zeer bedenkelijke verzakkingen optraden. De huizen in
het oude gedeelte van Gouda zijn niet beheid, slechts voor grote
gebouwen gebruikte men vroeger een systeem van drukverdeling
over grotere oppervlakte door tonnen. Voor normale bouw is de
grond binnen de grachten in het algemeen door de eeuwenlange be-
lasting vast genoeg. Langzamerhand zullen de oude krotten ver-
dwijnen, een groot gedeelte van de bevolking is reeds naar de bui-
tenbuurten vertrokken. We zouden hier op zeer bescheiden schaal
van cityvorming kunnen spreken. Slechts enkele delen hebben hun
oude karakter nog bewaard b.v. de Peperstraat en vooral de afge-
sloten buurt bij de Raam en de Vest, een stil buurtje, dat met één
zijde tegen de singelgracht ligt en geheel zonder doorgaand ver-
keer is.

Sinds ± 1870 heeft de stad eindelijk de nauwe omsnoering van
vestingwal en -gracht doorbroken en is men begonnen met het be-
bouwen van de terreinen daarbuiten. Vooral in het Zuidwesten en
het Noordwesten vond krachtige uitbreiding plaats. Het Zuidwes-
telijk gedeelte is Gouda's industriewijk geworden, waar we de
meeste grote industriebedrijven vinden o.a. de Kaarsenfabriek, de
Garenspinnerij, de Pijpen- en Aardewerkfabriek, Zeepfabriek e.a.
Maar ook tot woonwijk, vooral voor de arbeiders, heeft deze wijk
zich ontwikkeld. Duidelijk kunnen we hier twee gedeelten onder-
scheiden: een ouder gedeelte, daterend uit het laatst der 19e eeuw
en het begin der 20e eeuw met slecht gebouwde rijen huizen in een-
tonige straten en een nieuwer gedeelte van na de Wereldoorlog met
moderne goedgebouwde arbeiderswoningen. Ook in de meeste an-
dere buitenwijken zijn deze twee gedeelten te onderscheiden.

De slappe veenbodem, waarop verreweg het grootste gedeelte van
Gouda gebouwd is, maakt het noodzakelijk, dat vrijwel overal geheid
moet worden, ook bij normale bouw. Buiten de Singelgrachten be-
hoeft slechts op een smalle strook langs de Hollandse IJsel niet
geheid te worden. Dat in de overige buitenbuurten de bouwkosten
door het heien aanmerkelijk verhoogd worden, spreekt wel vanzelf.
Voor een normale woning zijn 20 palen van 13 m. nodig. De hei-
kosten bedragen ƒ0.60 per meter. De totale onkosten van het heien
komen dus per woning gemiddeld op ± ƒ 156.—.

De buitenwijk tussen Nieuwe Gouwe, Kattensingel, de Spoor-

-ocr page 32-

straat en de spoorlijn naar Rotterdam en Den Haag, heeft een
geheel andere functie. Met uitzondering van het buurtje langs de
Nieuwe Gouwe, de Kattensingel en één der zijstraten is dit een
woonwijk voor meer gegoeden. Ook voor de recreatiegelegenheid
van Gouda is deze wijk van groot belang door de beide parken aan
beide zijden van de Crabethstraat. Van de geringe oppervlakte voor
parkrecreatie, waarover Gouda beschikt, ligt hier wel het grootste
gedeelte. In 1937 bedroeg de totale oppervlakte parken en plant-
soenaanleg, 8 ha. of 2H % van de totale oppervlakte van de ge-
meente. Dit lage cijfer wordt eenigszins vergoed door de uitmun-
tende recreatiegelegenheid, die de nabijgelegen Reeuwijkse en Sluip-
wijkse plassen bieden.

Kleinere industriebedrijven vindt men in het Noordoostelijk deel
van de stad, in de omgeving van de Karnemelksloot. Voor het ove-
rige is dit deel van de stad voornamelijk bezet met slecht gebouwde
arbeiderswoningen. In de laatste jaren is men hier met sanering
begonnen.

De omgeving van de Burgemeester Martenssingel is een woon-
wijk voor middenstanders met ruime stratenaanleg en goedgebouw-
de woningen. In zekere zin is het de schoolwijk van Gouda, waar de
Rijks Hogere Burgerschool en enkele andere moderne schoolgebou-
wen gelegen zijn.

De ontwikkeling van de buurt ten Noorden van de spoorlijn Den
Haag—Utrecht wordt belemmerd door de slechte verbindingen met
het overige deel van de stad, dat men slechts langs de smalle spoor-
wegovergang bij de Spoorstraat en enkele onbewaakte overgangen
voor voetgangers en fietsers kan bereiken. De bouw van de tunnel
zal hier grote verbetering brengen.

Uit bovenstaande beschrijving is duidelijk geworden, dat Gouda
een typische arbeidersstad is. Niet alleen een groot deel van de bin-
nenstad, maar ook verreweg het grootste deel der buitenwijken is
door arbeidersgezinnen bewoond. Dit komt nog sterker uit, omdat
vele industriebedrijven kleinere bedrijven zijn, wat meebrengt, dat
een groot deel der ondernemers zich meer bij de arbeiders-, dan wel
bij de middenstandsgroep aansluit.

Het aantal meer gegoeden is in Gouda klein. In een vroegere
periode moet dit anders geweest zijn, toen Gouda als handels- en
verkeersstad een belangrijke functie vervulde. Daar bovendien

-ocr page 33-

Gouda als woonstad weinig aantrekkelijks biedt en door goede spoor-
wegverbindingen gemakkelijk uit grotere steden en aantrekkelijker
streken bereikbaar is, hebben velen, die nog wel met Gouda als
werkstad verbonden waren, het als woonstad verlaten.

Hieruit is het betrekkelijk geringe aantal woningen voor meer
gegoeden te verklaren. Behalve enkele delen van de oude stad,
zoals het Regentesseplantsoen, zijn slechts de Parkwijk en de buurt
om de Burgemeester Martenssingel als woonwijk voor midden-
standers en meer gegoeden te beschouwen.

De arbeidersbevolking verlaat steeds meer de binnenstad met
haar zeer slechte woningen voor de buitenwijken met de moderne,
goed gebouwde arbeiderswoningen. Deze verplaatsing wordt in hoge
mate bevorderd door de sanerings- en bouwpolitiek der gemeente.
Deze omvangrijke verschuiving is de oorzaak geweest van de sterke
uitbreiding van Gouda, vooral na de Wereldoorlog. Niet de bevol-
kingstoeneming, maar het streven naar meer ruimte is in de eerste
plaats de drijfveer tot de stadsuitbreiding geweest.

-ocr page 34-

Vast staat echter wel, dat het bierbrouwen en de bierhandel vooral
in de 15e en het eerste deel van de 16e eeuw* van zeer grote beteke-
nis zijn geweest.

Het Goudse bier „Gouds kuytquot; werd naar alle delen van de Ne-
derlanden verhandeld, tot in Vlaanderen en Brabant toe. Gerst
werd betrokken uit de Zuidelijke Nederlanden, terwijl de hop kwam
uit de hoptuinen om Gouda, die het Goudse bos snel deden ver-
dwijnen. Brandstof kreeg men ook uit de nabijheid, uit de grote
laagveengebieden in de omtrek. Een levendige bierhandel ontwik-
kelde zich over de Zeeuwse wateren. Blink wil de namen Brou-
wershaven en Biervliet aan deze Goudse bierhandel toeschrijven.

Na de eerste helft van de 16e eeuw ging deze industrie snel ach-
teruit door afnemend gebruik en sterke concurrentie. De Tachtig-
jarige oorlog gaf de industrie de genadeslag, daar het grondstof- en
tevens het belangrijkste afzetgebied, de Zuidelijke Nederlanden, voor
de Goudse brouwers gesloten werd. In 1580 waren er nog 120 brou-
werijen, in 1616 telde Gouda er nog slechts 14. Dit aantal nam
daarna nog verder af.

Van grote betekenis was gedurende enkele eeuwen de Goudse
lakennijverheid. In de 15e eeuw viel de bloeiperiode van deze tak
van industrie. Toen vormden de Goudse lakens een ernstige con-
currentie voor de producten van de beroemde Leidse industrie. In
de 16e eeuw trad een sterke achteruitgang in van de gehele Holland-
se lakenindustrie, waarvoor als oorzaken genoemd worden de oor-
logen tussen Karei V en Frankrijk, de ongeregelde toestanden in de
Oostzeelanden en vooral de grote invoer van Engelse producten. In
deze periode zakte ook te Leiden de draperie geheel ineen. Pas later
keerde de roem van de Leidse lakenidustrie terug door de vestiging
van vele Vlaamse vluchtelingen^).

Ook voor Gouda begon in de 16e eeuw een periode van verval,
die ondanks de beschermende maatregelen van de vroedschap niet
viel tegen te houden. Tot 1787 bleef één fabriek door bijzondere be-
scherming in stand .

^ Blink: Tegenwoordige Staat van Nederland. Amsterdam 1897. Pag. 458.
) N. W. Posthumus: De geschiedenis der Leidsche Lakenindustrie. Deel I.
De Middeleeuwen, (veertiende tot zestiende eeuw). 's-Gravenhage 1908 Pag!

®) De Lange van Wijngaarden, deel II. pag. 362. e.v.

-ocr page 35-

Naast deze belangrijke industrietakken noemt De Lange van Wijn-
gaarden o.a. nog linnen-, zeemleer- en tapijtfabrieken, blekerijen,
messenmakers en speldenmakers, touwslagerijen, enz. Geen van
deze industrieën speelde echter een belangrijke rol.

Na het midden van de 17e eeuw komt de pijpmakerij op de voor-
grond. Bij de behandeling van de aardewerkindustrie zal de opkomst
van deze industrie uit de aardewerknijverheid uitvoeriger behandeld
worden. De pijpenindustrie nam steeds in belangrijkheid toe en be-
paalde tenslotte met haar nevenbedrijven, waaronder vooral de pot-
tenbakkerij, mandenmakerij en kuiperij van grote betekenis waren,
de welvaart van Gouda geheel tot ver in de 18e eeuw.

Enkele andere industrietakken wisten zich daarnaast te handha-
ven, zij het op zeer bescheiden plan. Walvis vermeldt voor ± 1713
nog de garen-, vlas- en touwindustrie en de messenmakerij.

Na het midden van de 18e eeuw gaat het plotseling bergafwaarts
met de pijpenindustrie en haar nevenbedrijven. Voor de verschillen-
de bedrijfsgroepen kunnen we bijzondere oorzaken voor deze ach-
teruitgang aannemen.

De algemene achteruitgang van de Nederlandse industrie, vooral
in de tweede helft van de 18e eeuw, moet echter aan algemene oor-
zaken geweten worden. Eén der belangrijkste oorzaken is zeker ge-
weest de hoge loonstandaard in de industrie, welke samenhing met
de concentratie der industrie in de steden, waar hoge levensmidde-
lenprijzen en drukkende belastingen betaald moesten worden. We
mogen dus niet een teken van welvaart zien in deze hoge loon-
standaard, waarvan een hoog technisch peil de verklaring zou kun-
nen zijn. Integendeel in technische ontwikkeling schoot de Neder-
landse industrie te kort®). De steden werkten gedurende de gehele
periode van de Republiek stelselmatig de vestiging van industrie op
het platteland tegen, zich beroepend op privileges. Enkele industrieën
verplaatsten zich buiten Holland, maar dit waren toch uitzonderin-
genquot;). Concurrentie tegen de buitenlandse industrie (Engeland,

De Lange van 'Wijngaarden, deel II. pag. 362 e.v.

Walvis. I.e. pag. 36 en 37.

®) E. Verviers: De Nederlandsche handelspolidek tot aan de toepassing der
Vrijhandelsbeginselen. Leiden 1914. pag. 190—193.

Zie hiervoor: O. Pringsheim: Beitrage zur wirtschaftlichen Entwicklungsge-
schichte der Vereinigten Niederlande im i/en und i8en Jahrhundert. (Staats-
und sozialwissenschaftliche Forschungen, herausgegeben von Gustav Schmoller)
Zehntes Band. Drittes Heft. Leipzig 1890. pag. 34 e.v.

-ocr page 36-

Vast staat echter wel, dat het bierbrouwen en de bierhandel vooral
in de 15e en het eerste deel van de 16e eeuw» van zeer grote beteke-
nis zijn geweest.

Het Goudse bier „Gouds kuytquot; werd naar alle delen van de Ne-
derlanden verhandeld, tot in Vlaanderen en Brabant toe. Gerst
werd betrokken uit de Zuidelijke Nederlanden, terwijl de hop kwam
uit de hoptuinen om Gouda, die het Goudse bos snel deden ver-
dwijnen. Brandstof kreeg men ook uit de nabijheid, uit de grote
laagveengebieden in de omtrek. Een levendige bierhandel ontwik-
kelde zich over de Zeeuwse wateren. Blink wil de namen Brou-
wershaven en Biervliet aan deze Goudse bierhandel toeschrijven.

Na de eerste helft van de 16e eeuw ging deze industrie snel ach-
teruit door afnemend gebruik en sterke concurrentie. De Tachtig-
jarige oorlog gaf de industrie de genadeslag, daar het grondstof- en
tevens het belangrijkste afzetgebied, de Zuidelijke Nederlanden, voor
de Goudse brouwers gesloten werd. In 1580 waren er nog 120 brou-
werijen, in 1616 telde Gouda er nog slechts 14. Dit aantal nam
daarna nog verder af.

Van grote betekenis was gedurende enkele eeuwen de Goudse
lakennijverheid. In de ISe eeuw viel de bloeiperiode van deze tak
van industrie. Toen vormden de Goudse lakens een ernstige con-
currentie voor de producten van de beroemde Leidse industrie. In
de 16e eeuw trad een sterke achteruitgang in van de gehele Holland-
se lakenindustrie, waarvoor als oorzaken genoemd worden de oor-
logen tussen Karei V en Frankrijk, de ongeregelde toestanden in de
Oostzeelanden en vooral de grote invoer van Engelse producten. In
deze periode zakte ook te Leiden de draperie geheel ineen. Pas later
keerde de roem van de Leidse lakenidustrie terug door de vestiging
van vele Vlaamse vluchtelingen^).

Ook voor Gouda begon in de 16e eeuw een periode van verval
die ondanks de beschermende maatregelen van de vroedschap niet
viel tegen te houden. Tot 1787 bleef één fabriek door bijzondere be-
scherming in stand®).

M wi-nbsp;Staat van Nederland. Amsterdam 1897. Pag. 458

r.nbsp;r Posthumus: De geschiedenis der Leidsche Lakenindustrie. Deel I

Ue Middeleeuwen, (veertiende tot zestiende eeuw). 's-Gravenhage 1908 Pag.

De Lange van Wijngaarden, deel II. pag. 362. e.v.

-ocr page 37-

Naast deze belangrijke industrietakken noemt De Lange van Wijn-
gaarden o.a. nog linnen-, zeemleer- en tapijtfabrieken, blekerijen,
messenmakers en speldenmakers, touwslagerijen, enz. Geen van
deze industrieën speelde echter een belangrijke rol.

Na het midden van de 17e eeuw^ komt de pijpmakerij op de voor-
grond. Bij de behandeling van de aardewerkindustrie zal de opkomst
van deze industrie uit de aardewerknijverheid uitvoeriger behandeld
worden. De pijpenindustrie nam steeds in belangrijkheid toe en be-
paalde tenslotte met haar nevenbedrijven, waaronder vooral de pot-
tenbakkerij, mandenmakerij en kuiperij van grote betekenis waren,
de welvaart van Gouda geheel tot ver in de 18e eeuw.

Enkele andere industrietakken wisten zich daarnaast te handha-
ven, zij het op zeer bescheiden plan. Walvis vermeldt voor ± 1713
nog de garen-, vlas- en touwindustrie en de messenmakerij.

Na het midden van de 18e eeuw gaat het plotseling bergafwaarts
met de pijpenindustrie en haar nevenbedrijven. Voor de verschillen-
de bedrijfsgroepen kunnen we bijzondere oorzaken voor deze ach-
teruitgang aannemen.

De algemene achteruitgang van de Nederlandse industrie, vooral
in de tweede helft van de ISe eeuw, moet echter aan algemene oor-
zaken geweten worden. Eén der belangrijkste oorzaken is zeker ge-
weest de hoge loonstandaard in de industrie, welke samenhing met
de concentratie der industrie in de steden, waar hoge levensmidde-
lenprijzen en drukkende belastingen betaald moesten worden. We
mogen dus niet een teken van welvaart zien in deze hoge loon-
standaard, waarvan een hoog technisch peil de verklaring zou kun-
nen zijn. Integendeel in technische ontwikkeling schoot de Neder-
landse industrie te kort®). De steden werkten gedurende de gehele
periode van de Republiek stelselmatig de vestiging van industrie op
het platteland tegen, zich beroepend op privileges. Enkele industrieën
verplaatsten zich buiten Holland, maar dit waren toch uitzonderin-
gen^). Concurrentie tegen de buitenlandse industrie (Engeland,

De Lange van Wijngaarden, deel II. pag. 362 e.v.

Walvis. I.e. pag. 36 en 37.

®) E. Verviers: De Nederlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der
Vrijhandelsbeginselen. Leiden 1914. pag. 190—193.

■*) Zie hiervoor: O. Pringsheim: Beitrage zur wirtschaftlichen Entwicklungsge-
schichte der Vereinigten Niederlande im i/en und i8en Jahrhundert. (Staats-
und sozialwissenschaftliche Forschungen, herausgegeben von Gustav Schmoller)
Zehntes Band. Drittes Heft. Leipzig 1890. pag. 34 e.v.

-ocr page 38-

Pruisen, de Zuidelijke Nederlanden) was vrijwel onmogelijk door
de hoge loonstandaard. Daar de meeste industrieën exportindustrieën
waren, aangewezen op de buitenlandse markt, viel met invoerrechten
ook niets te bereiken.

De achteruitgang werd nog versneld door de belemmering, die
onze handel tijdens de Engelse Oorlog van 1780 tot 1784 ondervond.
Verschillende afzetgebieden gingen verloren voor de Nederlandse
industrie, daar men verdrongen werd door een buitenlandse concur-
rent of men daar zelf de tevoren geïmporteerde industrieproducten
ging vervaardigen. Ouwerkerk de Vries vermeldt, dat Portugal steeds
veel touwwerk uit Holland betrok, maar na de Engelse oorlog voor-
zag het zichzelf van deze producten^).

Opleving bleef uit, ook na de vrede van 1784. De buitenlandse in-
dustrie, in het bijzonder de Engelse, was ons zeer ver vooruitge-
streefd. Verschillende afzetgebieden waren totaal verloren gegaan.
Pringsheim zegt, dat de geschiedenis van de industrie geen an-
der voorbeeld kent van een zó snel en algemeen verval, als de Hol-
landse industrie in de tweede helft van de 18e eeuw vertoonde.
Hele industrietakken verdwenen, duizenden arbeiders werden werk-
loos, bloeiende steden werden ontvolkt.

Toen we na 1795 als bondgenoot van Frankrijk in oorlog kwamen
met Engeland, verergerde de toestand nog. De gehele periode van
1795 tot 1814 is één opeenvolging van rampen, die opnieuw een
geweldige achteruitgang en verarming ten gevolge hadden. Zo werd
de industrie, die door inwendige oorzaken een hevige achteruitgang
meemaakte, door uitwendige, n.1. door het verval van de handel,
nog dieper ten val gebracht.

Gegevens omtrent de industrie in deze periode worden geleverd
door drie bronnen. Allereerst geeft De Lange van Wijngaarden
een opsomming van de „neringenquot; in 1808. Hierin worden allerlei
bedrijven en beroepen door elkaar opgenoemd. Veel waarde heeft
deze lijst echter niet, daar het aantal arbeiders, behalve dat van en-
kele bedrij fsklassen, eenvoudig bij elkaar is geteld. Bovendien is het
zeer de vraag, of de telling volledig is. Hieronder zijn de industrie-

J. van Ouwerkerk de Vries: Verhandeling over den Nederlandschen Koop-
handel. Haarlem 1827. pag. 100.
'■') Pringsheim. l.c. pag. 34 e.v.

-ocr page 39-

Turfsingel.
Industriebedrijven aan het water.

-ocr page 40-

bedrijven uit de lijst in een noot opgenomen, vooral om de soort der
bedrijven aan te tonen

d'Alphonse daarentegen geeft waardevoller gegevens. Daar deze
echter uitsluitend de meer belangrijke industrieën bespreekt, zal ik
deze gegevens niet hier, maar bij de afzonderlijke bespreking van
die industrieën gebruiken.nbsp;•

Onze derde bron voor informatie wordt geleverd door een Franse
statistiek van 1812 Zowel het aantal fabrieken en arbeiders, als
de bijgaande opmerkingen, die hier kort zijn overgenomen, geven
een zeer duidelijk beeld van de desolate toestand van de Goudse
industrie. (Zie tabel 1 op bladz. 17).
Het totaal aantal arbeiders bedroeg dus 1156.
Het aantal arbeiders is, vergeleken met de opsomming van 1808
dus nog gedaald. Weliswaar werden in deze opsomming meer be-
drijven genoemd, maar dat waren toch zeer kleine. De opmerkingen,
die we bij deze statistiek aantreffen zijn veelzeggend. Slechts ééii
bedrijf, de zeepfabriek, meldde een grotere productie. Alle andere
staan er slecht of zeer slecht voor, overal is het aantal arbeiders ge-
daald, evenals de productie, vaak in één jaar tijds met een vierde
gedeelte. Overal, waar een oorzaak wordt opgegeven voor deze
snelle achteruitgang is het de belemmering, die de handel onder-
vindt, grondstoffen kunnen niet worden ingevoerd, producten niet
uitgevoerd. Dit bewijst wel heel duidelijk hoezeer de industrie en

De Lange van Wijngaarden. I.e. dl. II. pag. 338—339.

Bierbrouwers . .
Blekers ....
Gort en pelmolen
Hoedenmakers
Hekelmakers
Kleimaalders
Koffiebrander
Katoendrukker

11
I

3

X

5

I
I

Korenmolenaars
Kopergieters
Loodwitmolen
Looiers . .
Pijomakers . .
Pottenbakkers
Steenbakker
Snuifmolen . .

4
3

I

• 4
129
II
I

r

Touwslagers . . 52
Zeepzieder ... i
Zeilmakers ... 3
Wolkammers . . 4
Hekelsters . . . 103
Pijpmakersmeiden 145
Knechts of gezel-
len .... 1043

F. J. B. d'Alphonse: Aperçu sur la Hollande, Présenté à S. E. le ministre de
1 inteneur comte de l'Empire (1813). Uitg. Centraal Bureau voor de Statistiek
s-ljravenhage 1900.

P Ministère des Manufactures et du Commerce. Statistique industrielle et ma-
nutacturier^ Departement des bouches de la Meuse. Arrondissement Rotterdam.
Commune Gouda. Annee 1812. Rijksarchief te 's-Gravenhage. Tableaux îî çîbis
J9. 71. 79, 80, 85, 99, 107, 121.nbsp;quot; '

-ocr page 41-

Aantal

Soort

Aantal

Opmerkingen

der fabrieken

der fabrieken

arbeiders

12

Pottenbakkerijen

73

Toestand zeer slecht, aan-

»

tal arbeiders sinds 1811 met
verminderd. Zeer weinig
werk.

I 12

Pijpmakerijen

75°

Export sinds 1811 weer
met de helft verminderd,
waarde van de export nog
nauwelijks 20.000 fr.

I

Loodwitfabtiek

6

Vroeger zeer bloeiend, sterk
achteruit, doordat de uit-
voer stilstaat.

66

Touwfabrieken

300

Aantal arbeiders en op-
brengst sedert 1811 met h'i
verminderd. Opheffing der
gilden heeft funeste gevol-
gen.

I

Ververij van

Zeer slecht, geen invoer

katoen

van katoen.

2

Papierfabrieken

Vroeger bloeiend, nu zeer
slecht.

I

Bierbrouwerij

6

Slecht, door de rechten op

steenkolen en uitvoerverbod
van graan van een depar-
tement naar een ander.

I

Zeepfabriek

7

Ononderbroken werk, produc-
tie gestegen.

I

Perkamentm ikerij

2

Slecht, importmoeilijkheden
maken de grondstof zeer
duur.

I

Gemzeleerlooie,-ij

2

Idem.

2

Hoedenf abrieken

5

Slecht, import moeilijk.

hier niet alleen de exportindustrie, maar ook andere takken van in-
dustrie, die grondstoffen uit het buitenland moesten betrekken, af-
hankelijk waren van de handel. De handel werd beknot door de vrij-
wel onafgebroken oorlogen, waarin de Nederlanders steeds de En-
gelsen, die de zee beheersten, als hun vijanden ontmoetten en verder
door systemen, die de vrije uitwisseling van goederen belemmerden,
zoals het continentaal stelsel.

Van herstel is na 1815 nog geen sprake. De Nederlandse in-

-ocr page 42-

duslrie is sinds 1750 vrijwel stil blijven staan, de buitenlandse en
in het bijzonder de Engelse, heeft de machtige industrieele revolutie,
teweeggebracht door de uitvindingen van het laatste deel van de
18e eeuw, achter de rug en bevindt zich dan in totaal andere sfeer.
Noord-Nederland is in dit opzicht trouwens ook door België snel
voorbijgestreefd.

Van de toestand in Gouda in de eerste 25 jaar na 1815 weten we
zeer weinig, alleen, dat hij zeer slecht geweest moet zijn. Van
Hogendorpi), die in 1819 op een reis Gouda bezocht, wijst op de
slechte toestand van de Goudse industrie en in het bijzonder van de
pottenbakkerij en de pijpmakerij. Hij heeft veel ellende en uitge-
hongerde lichamen gezien en voegt hieraan toe: „Dit is wel geen
zeldzaam verschijnsel in fabrijksplaatsen, doch hier evenwel treffen-
der dan eldersquot;. Ook was het hem opgevallen, dat vele oude pa-
triciërshuizen gesloopt werden, omdat er geen bewoners meer voor
te vinden waren. Alleen de garen- en touwfabricage kon zich in een
wat betere toestand verheugen, zoals blijkt uit een rapport van den
Minister van Binnenlandse Zaken in 1817, geciteerd door H. Ro-
land Holst

Voor 1840 en de jaren daarna vinden we meer gegevens. Van der
Aa®) vermeldt de volgende bedrijven: 16 pijpenfabrieken (zeker
veel te laag), 10 pottenbakkerijen, 2 bierbrouwerijen, 3 scheepstim-
merwerven, 1 loodwitmakerij, 1 leerlooierij, 1 zeem- en perkament-
fabriek, 1 katoenweverij, 1 branderij, 1 siroopfabriek, 1 aardappel-
siroopfabriek, 2 zeepziederijen, 3 boekdrukkerijen, 1 trasmolen, 1 run-
molen, 1 pelmolen, 10 kleimolens, 3 snuifmolens, 4 korenmolens, 2
stadsvolmolens, 22 touwslagerijen en enige kleingarenfabrieken.

Aan deze opsomming hebben we zeer weinig. Aantallen arbeiders
worden niet vermeld, terwijl de opsomming der bedrijven nog zeer
onvolledig is. Blekerijen worden niet genoemd. De „Beschrijving der
Nederlandenquot; noemt daarentegen deze bedrijven wel, maar ver-
meldt andere weer niet.

G. K. van Hogendorp: Bijdrage tot de Huishouding van Staat in het Ko-
ninkrijk der Nederlanden, enz. Zalt-Bommel 1854. Dl. IV, pag. 266 e.v.

) H. Roland Holst-van der Schalk: Kapitaal en Arbeid in Nederland. Am-
sterdam 1902, pag. 102.

A. J. van der Aa: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Dl IV
pa|. 705—724.

) A. J. Lastdrager e.a. Beschrijving der Nederlanden (Zuid-Holland) Amster-
dam 1841, pag. 164 e.v.

-ocr page 43-

Het oudste jaarboekje voor de Gemeente Gouda van 1843 noemt
85 pij pen fabrieken, 11 potten- en pijpenbakkerijen, 4 pottenbakke-
rijen, 43 garenfabrieken, 12 blekerijen, 1 zeepziederij, 1 aardappel-
meel-, siroop- en stijfsel fabriek, 1 loodwitfabriek, 1 snipper fabriek
en 2 branderijen.

Deze bronnen geven ons vrijwel geen inzicht in de toestand van
de industrie in Gouda. Voor dezelfde tijd levert een andere bron ons
echter veel uitvoeriger materiaal. Büchner, die 40 jaar arts te
Gouda is geweest, geeft een uitvoerige beschrijving van de gezond-
heidstoestand en de armoede van de bevolking, vooral in verband
met de toestand van de industrie^). Hieronder wordt een korte
samenvatting van zijn beschrijving gegeven, welke een goed beeld
geeft van de toestand van Gouda in die tijd^).

Pijpmakerijcn: Toestand slecht. Sinds 1800 is het aantal arbeiders
nog met de helft gedaald. Zeer veel kinderarbeid. Arbeidsduur on-
geveer 14 uur per dag. Lonen voor mannen Fl. 3.— per week, voor
vrouwen Fl. 1.50. Arbeid zeer ongezond, inrichting van de werk-
plaatsen zeer slecht. Deze lonen zeggen weinig daar we niets van
de kosten van het levensonderhoud weten. Uit het volgende blijkt
echter, dat de verhouding tussen lonen en kosten van levensonder-
houd ongunstig was.

Pottenbakkerijen: niet slecht, 60—80 arbeiders.

Garenspinnerijen: Zeer veel kinderarbeid, veel te zwaar werk en
te lange arbeidsduur voor de kinderen (tot 15 uur per dag 's zo-
mers), loon voor de kinderen Fl. 0.50—Fl. 0.75 per week. Mannen
Fl. 3.50 per week. Het hekelen van vlas is sterk achteruitgegaan,
loon van de hekelsters Fl. 2.00 per week.

Aardappelsiroop- en sagofabriek: 80 arbeiders, die alleen 's win-
ters werken. Meest arbeiders, die zich van buiten in Gouda geves-
tigd hebben, dus weinig arbeidsverruiming.

Zeepziederij: 25 arbeiders, ruim loon.

2 Looierijen: weinig arbeiders.

1 loodwitfabriek en 14 blekerijen: Ongeveer 100 arbeiders, echter
grotendeels vreemdelingen.

De belangrijkste takken van industrie, pijpmakerij en garenfabrie-

quot;W. F. Büchner: Bijdrage tot de geneeskundige topographie en statistiek van
Gouda. Gouda 1842.

Büchner I.e. Pag. ji e.V.

-ocr page 44-

ken, zijn dus sterk in betekenis gedaald. Uit de verdere beschrijving
van Büchner blijkt beter hoe slecht de toestand in Gouda was.
Gouda stond algemeen als een uiterst arme stad bekend. Büchner
schrijft tenminste: „Dat het getal armen hier ter stede onevenredig
groot is, behoeft, als genoeg bekend zijnde, geen breedsprakig be-
toogquot;^).

Aan bedeelden betaalde het Algemeen Armbestuur in 1840 Fl. 11.800
uit, verdeeld over 760 huisgezinnen, omvattende 3710 personen of
26 % der bevolking!

Hierbij moet men dan rekening houden met het feit, dat vele armen
nog uit andere bronnen geld ontvingen en dat Joden b.v. uiterst zel-
den iets van het Algemeen Armbestuur ontvingen. Het aantal be-
woners, dat niet in eigen levensonderhoud kon voorzien, bedroeg
waarschijnlijk 30 % of meer van de bevolking. De gelden, die men
van het Armbestuur ontving, waren bij lange na niet voldoende.
Er moet een tijd geweest zijn, waarin voor de bewoners van het
platteland van Zuidholland de benaming Gouwenaar synoniem was
met bedelaar.

Büchner zegt: „Deze (de bedeelden) zijn genoodzaakt niet alleen
binnen de stad des winters van des morgens vroeg tot des avonds
laat te bedelen, en gedurende het heele jaar des Vrijdags de straten
hoopsgewijze te bedekken, maar ook den geheelen omtrek, tot op
eenige uren afstands, aalmoezen vragende, af te loopen'quot;^).

Ook met andere voorbeelden toont Büchner aan, welk een grote
armoede in zijn tijd in Gouda heerste. Van de 591 overledenen
in 1840 waren er 369, die niet alleen niets nalieten, maar wier
bloedverwanten geen geld genoeg bezaten om een z.g. negatieve
memorie van aangifte op zegel te bekostigen, wat volgens Büch-
ner een duidelijk bewijs was, dat ze tot de allerbehoeftigsten be-
hoorden

Bij het onderwijs vermeldt Büchner, dat van de 1591 schoolgaan-
de kinderen in 1840 er 1231 op de armenschool of op de tussen-
school gingen, waarvoor de ouders geen of zeer weinig schoolgeld
betaalden^). Het grootste deel van de bevolking was te arm om

Büchner I.e. Pag. 77.
Büchner I.e. Pag. 79.
Büchner I.e. Pag. 87 e.v.
Büchner I.e. Pag. 70 e.v.

-ocr page 45-

zich voldoende te voeden. Slechts voor 40 % der bevolking was
brood het hoofdvoedsel, voor de overige 60 % aardappelen. Vlees
werd door het grootste deel vrijwel niet gebruikt. Wat er door de
armen nog gegeten werd was meest afkomstig van ziek vee. De
hoeveelheid voedsel per hoofd van de bevolking was absoluut on-
voldoende

Terwijl het sterftecijfer in het Rijk gedurende de periode 1830
tot 1840 25,6 Vquot; bedroeg, was dit cijfer voor Gouda 40,8 Vquot;»-
In dezelfde periode werden te Gouda 5238 kinderen geboren, ter-
wijl er 5287 mensen stierven. In 1840 was de verhouding van het
aantal mannen tot het aantal vrouwen in het Rijk 100 : 104, terwijl
voor Gouda deze verhouding 100 : 117 was. Volgens Büchner was
dit verschil vooral te verklaren door de omstandigheid, dat vele
Gouwenaars zich uit armoede als remplaganten naar het leger of
de vloot begaven^).

Deze hevige armoede te Gouda bleef niet tot de periode 1830 tot
1840 beperkt. In 1849 vatten enkele vooraanstaande Goudse bur-
gers het plan op om in Gouda een Werkinrichting tot Wering van
de Bedelarij te stichten. In het gedenkschrift ter gelegenheid van
het 25-jarig bestaan van deze werkinrichting uitgegeven, wordt ver-
meld, welk een sterke behoefte in 1849 aan een dergelijke inrichting
te Gouda bestond®). „Geen stad was er in ons vaderland, waar de
bedelarij op grootere schaal werd gedreven, dan in Gouda; waar
gebrek aan werk, vooral in den winter door den stilstand der fa-
brieken, zoozeer druktequot;. Op de eerste dag meldden zich reeds 119
mensen aan, welk aantal spoedig tot 448 steeg. Het drukste bezoek
was er in Januari 1854. Gemiddeld waren er toen 647 personen in
de werkinrichting. Het maximum bedroeg 936 personen of V^» deel
der gehele bevolking. Toch was de regeling voor arbeidsschuwen
niet aantrekkelijk. Wie werken kon, moest werken, de uitbetaalde
lonen waren zeer laag. Het werk dat verricht werd, was arbeid,
waarvoor in het algemeen moeilijk arbeiders te vinden waren, om-
dat het weinig geld opbracht en zeer eentonig was. Het principe,
waarvan men uitging, was, dat geen der opgenomenen in de ver-

Büchner l.c. Pag. 33—ji.

Büchner l.c. Pag. 56 e.v.

W. J. Fortuyn Droogleever: Gedenkschrift van het 25-jarig bestaan der
quot;Werkinrichting tot wering der Bedelarij te Gouda, enz. Gouda iS/j.

-ocr page 46-

zoeking mocht komen om liever in de inrichting te blijven werken,
wanneer hij daarbuiten werk kon vinden. Men kan in het algemeen
dus wel aannemen, dat wie zich in de Inrichting liet opnemen, dit
uit bittere nood deed.

Ook uit het verslag over het Armwezen in de Gemeenteverslagen
blijkt duidelijk de wanhopige armoede van een zeer groot deel van
de Goudse bevolking. In 1851 werden door de verschillende „admi-
nistratiën van huiszittende armenquot; 4519 personen ondersteund, of
ruim 33 % van de bevolking! In 1856 is de toestand iets verbeterd.
1350 mensen moesten geheel, 3099 gedeeltelijk onderhouden wor-
den. Toch kon ruim 30 % van de bevolking nog steeds niet in
eigen onderhoud voorzien.

Uit het bovenstaande blijkt wel duidelijk, dat de Goudse industrie,
die zeer sterk de welvaart van de stad beheerste, sinds het mid-
den van de 18e eeuw een voortdurende, hopeloze achteruitgang
vertoont. Uit deze beschrijving van de toestand der arbeidersklasse
in Gouda in deze periode is tevens wel duidelijk geworden, dat
de factor, die hierboven genoemd werd voor de achteruitgang van de
industrie in de 18e eeuw, n.1. de hoge loonstandaard, voor de tijd
van 1840 niet meer gold. Veeleer moet hier rekening worden gehou-
den met de technische achterstand, die de Nederlandse industrie
had t.o.v. van landen als Engeland en België.

De eenzijdige specialisatie van de Goudse industrie op producten,
die steeds minder gebruikt werden, maakte opleving moeilijk. Pas
later vond de zo noodzakelijke verjonging en aanpassing plaats.

Toen de enige werkelijk belangrijke tak van industrie, de pij-
penindustrie, een snelle achteruitgang vertoonde, waarbij ze natuur-
lijk haar nevenindustrieën meesleepte, waren er, buiten de garen-
en touwindustrie geen andere industrieën, die het arbeidersoverschot
geheel of gedeeltelijk konden opvangen. Dat dit overschot belang-
rijk was, volgt al uit het verschil in aantal arbeiders in de aarde-
werkindustrie. In 1855 werkten volgens het Gemeenteverslag nog
946 arbeiders in de pijpenfabrieken en 147 in de pottenbakkerijen,
samen dus 1093. Voor 1750 mogen we zeker een totaal van 3500
aannemen (de meeste bronnen vermelden voor dat jaar het onmoge-
lijke totaal van 15000), dan is alleen in de aardewerkindustrie voor
2400 arbeiders minder werkgelegenheid. Nieuwere, grotere industrie-
bedrijven zijn er in deze periode zeker niet in Gouda opgericht en

-ocr page 47-

buiten de industrie zal de werkgelegenheid niet overvloedig geweest
zijn. Het is dus geen wonder, dat Gouda tot in het midden van de
19e eeuw als één der allerarmste steden van Nederland beschouwd
werd.

Omstreeks het jaar 1860 begint voor Gouda een betere tijd aan
te breken. Er komen dan enkele grotere fabrieken, die meer werk-
gelegenheid bieden. De Kaarsenfabriek, die op bescheiden schaal
reeds enige jaren in Gouda bestond, gaat in andere handen over en
wordt aanzienlijk uitgebreid in 1860. Van het volgende jaar dateert
de Machinale Garenspinnerij. Ook in andere bedrijfstakken komt
enige opleving. Met het jaar 1860 betreedt de Goudse industrie een
nieuwe weg.

Waar kunnen we gegevens voor de tweede helft van de 19e eeuw
vinden? Behalve de gegevens, die enige onderzoekingen op bijzonder
gebied, zoals op dat van de kinderarbeid en van het stoomwezen,
opleverden, zijn de enige grote, algemene tellingen op industriege-
bied, die van 1857 i) en van 1871 2). De eerste is uiterst onvolledig
en bovendien ontbreken de aantallen arbeiders in de industriebe-
drijven in het grootste deel der gemeenten o.a. in Gouda. De Sta-
tistiek van 1871 is wel wat vollediger, doch vermeldt voor de meeste
bedrijven ook zeer weinig gegevens. Beide zijn voor ons doel dus
onbruikbaar.

Everwijn 3) geeft in zijn derde deel kaarten met vergelijkings-
materiaal uit een vroeger jaar, meestal 1858, geput uit de telling
van 1857.

Deze gegevens zijn uiterst vaag, een vermelding van 50—500 arbei-
ders in een bepaalde industrie geeft al heel weinig houvast. Ook
de juistheid van de cijfers is in een enkel geval aan twijfel onder-
hevig.

Op kaart XV, die de verdeling van de steen-, pannen-, aardewerk-,
tegel-, enz. industrie in 1858 uitbeeldt, vinden we Gouda aangege-
ven met 50—100 arbeiders. Het Gemeenteverslag van 1855 geeft een
aantal van 1093 arbeiders in de pijpenfabrieken en pottenbakkerijen

) Staat van de Nederlandsche Fabrieken, enz. Uitgegeven door de Neder-
landsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1859.

) Statistiek van de Ambachts- en Fabrieksnijverheid in Nederland in 1871,
enz. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken, 's-Gravenhage.
1874.

) Mr. J. C. A. Everwijn: Beschrijving van Handel en Nijverheid in Neder-
land. 's-Gravenhage 1912.

-ocr page 48-

samen. Ook deze bron levert dus voor ons onderzoek weinig ma-
teriaal op.

Tenslotte blijven dan over de gemeenteverslagen, die sinds 1851
regelmatig verschenen zijn en waarin vrij regelmatig het aantal fa-
brieken en het aantal arbeiders is opgenomen, terwijl daarnaast ook
de Verslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, versche-
nen sinds 1869 en de industrieoverzichten, die gedurende een aantal
jaren gepubliceerd zijn in het Tijdschrift van de Nederlandsche Maat-
schappij ter bevordering van de Nijverheid, te gebruiken waren. Hier
is vooral gebruik gemaakt van de Gemeenteverslagen, die over de
langste periode verschenen zijn en de uitgebreidste overzichten be-
vatten. Helaas zijn deze overzichten niet geheel volledig, vooral voor
de minder belangrijke industrieën, terwijl sommige takken van in-
dustrie pas in latere jaren voor het eerst vermeld worden, hoewel
vast staat, dat ze reeds eerder aanwezig waren.

Hieronder volgt nu eerst een tabel, die een overzicht geeft van de
ontwikkeling van de Goudse industrie, wat het aantal arbeiders
betreft tussen 1855 en 1881 aan de hand van deze gemeenteversla-
gen. Verschillende takken van industrie zijn tot groepen samenge-
vat, terwijl een aantal minder belangrijke fabriekjes onder één hoofd,
overige industrieën, zijn vermeld. (Zie tabel 2 op bladz. 26).

Bij het gebruik van deze tabel moet nog eens uitdrukkelijk ver-
meld worden, dat de gegevens, vooral die van de vroegere jaren, niet
volledig zijn. Blekerijen worden pas voor 1871 vermeld, maar waren
lang vóór 1855 ook reeds in Gouda gevestigd. Ook sigarenfabrie-
ken bestonden reeds in 1855 en voor de boekdrukkerij geldt hoogst-
waarschijnlijk hetzelfde.

Als we eerst de totaalcijfers even bekijken, dan blijkt de Goudse
industrie na 1855 eerst een zeer krachtige ontwikkeling te hebben
beleefd. Het aantal arbeiders neemt in de periode tot 1871 zeer
sterk toe. Na 1871 treedt echter een bijna even krachtige achteruit-
gang in, het totaal aantal arbeiders in 1881 is slechts ruim 100
groter dan in 1855.

Voor een verklaring van deze merkwaardige ontwikkeling moeten
we de cijfers voor de verschillende takken van industrie nader be-
kijken.

De twee oude hoofdindustrieën van Gouda waren, zoals hiervoor
reeds gezegd is, de aardewerkindustrie en de touw- en garennijver-

-ocr page 49-

26
Tabel 2.

Soort der industrie.

Aantal arbeiders

in:

1855

1866

1871

JSSI

Aardewerk (Pijpen en potten)

1093 ;

1180

1

109;

589

Kleingarenfabrieken

866 !

700

589

350

Machinale garenspinnerij

137

13 gt;

108

Stearinekaarsenfabriek

40

238

389

489

Blekerijen

170

347gt;)

Sigaren- en tabakfabrieken

120

215

146

Zeepfabriek

10 i

17

17

21

Aardappelmeel-, siroop- en sagofabriek

'5

24

12

26

Loodwitfabriek

11

15

13

13

Houtbewerking

6

5

17

52

Bindrottingwasserij

52

45

26

15

Metaalnijverheid en scheepsbouw

31

61

46

56

Kaarsenpittenfabriek

49

12

Boekdrukkerij

54

Overige industrieën.

100

81

93

56

Totaal

2224

2623

2862

2334

beid. In 1855 is dit nog zeer duidelijk het geval. Deze beide indus-
trieën gaven 1959 arbeiders vv^erk op een totaal van 2224. Tot 1866
vertoont de aardevv^erkindustrie zelfs nog vooruitgang, terwijl de
garen- en touwindustrie zich, dank zij de oprichting van de Ma-
chinale Garenspinnerij, voorlopig vrijwel kan handhaven. Daarnaast
zijn echter andere industrieën opgekomen of vooruitgegaan, n.1. de
kaarsen- en de sigarenindustrie en enkele kleinere. Aan deze om-
standigheid is dan ook de krachtige toeneming van het aantal arbei-
ders te danken.

In 1871 is de achteruitgang bij de aardewerk- en de touw- en
garenindustrie begonnen. In deze beide industrieën werken in dat

) Hierbij zijn gerekend i66 arbeiders, die apart onder kleine bedrijven ver-
nield worden. Waarschijnlijk zijn dit wasvrouwen, die alleen werken en striike-
njen. Het aantal is in alle geval te hoog.

-ocr page 50-

jaar 200 arbeiders minder dan 5 jaren tevoren. Desondanks is het
totaal aantal arbeiders met 239 gestegen. Deze toeneming is te dan-
ken aan de verdere ontwikkeling van de kaarsen- en de sigarenfa-
brieken en de eerste vermelding van de blekerijen, terwijl ook de
fabriek voor kaarsenpitten in 1871 een 50-tal arbeiders werk gaf.

De ontwikkeling van deze nieuwe industrieën juist in deze periode
was voor Gouda van de allergrootste betekenis. Aan de producten
van de beide oudere takken van industrie, waarmee Gouda's wel en
wee steeds zo nauw verbonden was geweest, bestond geen behoefte
meer, althans niet op de schaal en in de vorm zoals deze indus-
trieën ze afleverden. Een sterke achteruitgang was onvermijdelijk
en toenemende werkloosheid en armoede in het toch al zo arme
Gouda zou het noodlottig gevolg geweest zijn. Dit is voorkomen,
althans gedeeltelijk, door de opkomst van enige nieuwe industrieën,
die hier gevestigd werden en waarbij, behalve van Gouda's gunsti-
ge ligging, ook van het grote aanbod van arbeidskrachten, veroor-
zaakt door de bovenbeschreven achteruitgang, geprofiteerd werd.

Toch zette in 1871 een afneming van het totaal aantal arbei-
ders in. Deze achteruitgang kwam vrijwel geheel voor rekening van
de oudere industrieën, die in 1881 samen nog slechts 1047 arbei-
ders telden of 768 minder dan in 1871. Hierbij kwam nog een aan-
zienlijke achteruitgang in de sigarenindustrie, die over het alge-
meen in Gouda een erg wisselvallig bestaan geleid heeft en een
daling bij de fabriek van kaarsenpitten. De sterke groei bij de
kaarsenfabriek en de blekerijen kon dit grote verlies niet goed maken.

De betekenis van de grote veranderingen, die de Goudse industru
in de 26 jaren tussen 1855 en 1881 heeft ondergaan, komt duidelijk
uit in de volgende cij fers :

In 1855 is ruim 88 % van het totaal aantal industriearbeiders in
de aardewerk- en de touw- en garenindustrie werkzaam. In 1881
bedraagt dit percentage nog slechts bijna 45 %, ofschoon het totaal
aantal arbeiders is gestegen. De kaarsenindustrie heeft de garen-
nijverheid van de tweede plaats verdreven, zij is na 1881 na de aar-
dewerkindustrie de belangrijkste. De industrie van Gouda heeft in
deze korte periode een totaal ander karakter gekregen, zij is veel-
zijdiger geworden. Juist hierdoor wordt een krachtiger ontwikkeling
mogelijk.

Ook in ander opzicht heeft de Goudse industrie een grote veran-

-ocr page 51-

dering ondergaan in de jaren tussen 1855 en 1881. Steeds meer is
het bedrij f gemoderniseerd en is men gebruik gaan maken van stoom-
werktuigen. In de onderstaande tabel is het aantal stoomwerktuigen
in de fabrieken te Gouda in verschillende jaren vermeld. De ge-
gevens voor 1855, 1860, 1866, 1871 en 1881 zijn aan de gemeente-
verslagen ontleend, die van 1877 aan een bijzonder onderzoek naar
het gebruik van stoomwerktuigen i).

Tabel 3.

Het gebruik van stoomwerktuigen in de Goudse industrie.

Jaar

Totaal aantal stoomwerktuigen.

Aantal fabrieken met
stoomwerktuigen.

1855
1860
1866

1871
1877

1881

3
6
13

22
42
6.

3
6
13
17

36
49

Het aantal stoomwerktuigen vertoont dus een regelmatige toene-
ming, die vooral in de periode 1871 tot 1881 sterk is geweest.
Bij de aardewerk- en de touw- en garenindustrie is het aantal
stoomwerktuigen gering, respectievelijk 4 en 1 fabriek zijn er van
voorzien. Daarentegen hebben alle andere fabrieken in Gouda, op
een drietal na, stoomwerktuigen.

Welke veranderingen heeft de bedrijfsgrootte ondergaan?

In 1855 overheerste nog sterk het kleinbedrijf, maar dit is sinds-
dien veranderd. Bij de industrieën, waarvan vele bedrijven in Gouda
bestonden, worden in de oudere gemeenteverslagen alleen het aantal
fabrieken en het totaal aantal arbeiders genoemd. We kunnen dus
alleen de gemiddelde bedrij fsgrootte aangeven en niet de fabrieken
in groepen naar het aantal arbeiders indelen. In onderstaande tabel
worden daarom voor de jaren 1855, 1871 en 1881 de volgende ge-

Toepassing van het stoomwezen op de Nijverheid. Bijdragen tot de alge-
meene Statistiek van Nederland. Jaargang 1877. Aflevering V. le, 2e en 3e ge-
deelte. Den Haag 1878.

-ocr page 52-

gevens opgenomen: totaal aantal arbeiders, totaal aantal bedrijven, ge-
middeld aantal arbeiders per bedrijf in de aardewerkindustrie, de
garen- en touwfabrieken en de blekerijen en tenslotte de andere
bedrijven voorzover deze 10 of meer arbeiders hebben, verdeeld
naar de bedrij fsgrootte.

Tabel 4.

1855

1871

1881

Totaal aantal arbeiders.

2224

2862

2334

Totaal aantal fabrieken.

144

135

122

Gemiddeld aantal arbeiders per bedrijf in de

±65

aardewerkindustrie.

±15

±25

Idem in de garenindustrie.

±25

±23

48

Idem in de blekerijen.

± 9

9

Aantal andere fabrieken met lo—20 arb.

3

5

5

Idem met 20—50 arbeiders.

3

5

6

Idem met meer dan 50 arbeiders.

I

2

2

In het algemeen is de bedrij f sgrootte dus aanmerkelijk gegroeid in
de verschillende bedrijfstakken.

We hebben de ontwikkeling van de industrie tot 1881 aan de
hand van de gemeenteverslagen behandeld.

Welke gegevens hebben we nu voor de volgende jaren? De ge-
meenteverslagen bevatten tot 1924 gegevens over de industrie met
aantallen arbeiders. Daarnaast kunnen we voor de jaren 1889 en
1899 de Beroepstellingen raadplegen. Zoals reeds vermeld, is de Be-
roepstelling van 1909 in dit geval niet te gebruiken, daar voor de
gemeenten alleen de gegevens van de belangrijkste takken van in-
dustrie vermeld worden. De gemeenteverslagen zijn verre van volle-
dig, zodat we, waar mogelijk, de Beroepstellingen zullen gebruiken.
De gegevens hiervan zijn echter niet met die uit de gemeentever-
slagen te vergelijken, daar de laatste bedrij f stellingen zijn. Bovendien
wordt b.v. een timmerman, die in de Kaarsenfabriek werkt en in de
Beroepstelhng als timmerman genoteerd staat, in een Bedrij f stelling
als arbeider aan de Kaarsenfabriek aangemerkt.

Hieronder zal nu eerst de ontwikkeling aan de hand van de

-ocr page 53-

Beroepstellingen van 1889 en 1899 behandeld worden. Daarna wordt
de toestand tot ± 1920 toegelicht, waarvoor de gemeenteverslagen
als bron dienst doen en tenslotte geeft de Bedrijfstelling een inzicht
in de huidige toestand van de industrie.

Waar in de indeling der verschillende beroepen over de beroeps-
klasse en in de volgorde in de Beroepstelling van 1889 verschillen
met die van 1899 voorkwamen, is de indeling en de volgorde van
die van 1899 gebruikt. Bij verschillende beroepsklassen zijn de be-
langrijkste beroepsgroepen afzonderlijk vermeld. (Zie tabel 5 op
bladz. 31).

Het aantal arbeiders ii? de z.g. industrieklassen vertoont in de pe-
riode 1889—1899 dus een toeneming van ruim 300 arbeiders. Aan-
merkelijke groei vinden we in de klassen: Chemische industrie. Kle-
ding en Reiniging, Voedings- en genotmiddelen, Bouwbedrijven en
Metaalnijverheid. Onder de beide laatstgenoemde beroepsklassen
komen vele beroepen voor, die we niet tot de industrie in de meest
beperkte zin kunnen rekenen. Belangrijke beroepsgroepen komen in
deze klassen niet voor, uitgezonderd de fabricage van stoom- en an-
dere werktuigen, die een geringe toeneming vertoont. Belangrijk is de
groei van het aantal arbeiders in de kaarsenfabricage, waar een
aanwas van 120. is te constateren. In dezelfde klasse geeft ook
de bereiding van zeep een geringe toeneming te zien. In Klasse VII,
Kleding en Reiniging, komt de toeneming vooral aan de reinigingsbe-
roepen ten goede, betreft dus hoofdzakelijk de arbeiders in de bleke-
rijen. Tenslotte de toeneming in de Klasse Voedings- en genotmidde-
len, die tot stand komt in de stroopfabricage, sigarenfabricage en
bakkerijen.

Tegenover deze toeneming staat achteruitgang in andere beroeps-
klassen en wel bij de houtbewerking, aardewerkindustrie en textiel-
nijverheid. Voor de houtbewerking, waar de afneming trouwens vrij
gering is, kan ik geen oorzaak aangeven. Misschien moeten we den-
ken aan wegtrekken van arbeiders naar Waddingsveen, waar zich in
de laatste jaren van de 19e eeuw een meubelindustrie begon te ont-
wikkelen. De achteruitgang in de aardewerkindustrie zette zich
voort en kwam vooral op rekening van de pijpenindustrie. Een hoop-
vol teken was echter reeds de opkomst van plateelbakkerij en fa-
bricage van fijn aardewerk. Hierdoor werd de kiem gelegd voor een
nieuwe opbloei in de aardewerkindustrie. Ook de textielnijverheid.

-ocr page 54-

;5i
Tabel 5.

1889nbsp;Inbsp;1899

Klasse 1. Fabricage van aardewerk, glas, kalk en stenen.

Totaal 443 arbeiders.nbsp;Inbsp;Totaal 361 arbeiders.

Hiervan:nbsp;Hiervan:

1.nbsp;Fabricage van aardewerk 143. la. Fabricage van grof aardewerk iii

ib. Fabricage van fijn aardewerk
IC. Platteelbakkerijnbsp;i

2.nbsp;Fabricage v. tabakspijpen 294. 2. Fabricage v. tabakspijpennbsp;215

Klasse III. Boek- en steendrukkerij,nbsp;fotografie.

Tota.\l 72 arbeiders.nbsp;[nbsp;Totaal iié arbeiders.

Klasse IV. Bouwbedrijven.

Totaal 621 arbeiders:nbsp;inbsp;Totaal 680 arbeiders.

Klasse V. Chemischenbsp;Nijverheid.

Totaal 486 arbeiders:nbsp;| Totaal 593 arbeiders.

Hiervan:nbsp;; Hiervan:

Fabricage van kaarsen 418nbsp;I Fabricage van kaarsen 563

Fabricage van zeep 12nbsp;; Fabricage van zeepnbsp;22

Klasse VI. Hout-, kurk- en strobewerking.
Totaal 236 arbeiders.nbsp;i Totaal 200 arbeiders.

Klasse VII. Kledingnbsp;en Reiniging.

Totaal 646 arbeiders.nbsp;Totaal 695 arbeiders.

Hiervan:nbsp;| Hiervan:

Reiniging 300.nbsp;Reiniging 340.

Klasse IX. Leder, wasdoek, caoutchouc.
Totaal 153 arbeiders.nbsp;| Totaal 152 arbeiders.

Klasse XIXIII. Metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw.

Totaal 338 arbeiders.
Hiervan:
Fabricage van stoom- en andere
werktuigen 39.

Totaal 418 arbeiders.
Hiervan:

Fabricage van stoom- en andere werk-
tuigen 51.

Klasse XIV. Papier.
Totaal II arbeiders.nbsp;| Totaal 40 arbeiders.

Klasse XV. Textielnijverheid.

Totaal 442 arbeiders.nbsp;inbsp;Totaal 367 arbeiders.

Hiervan:nbsp;'nbsp;Hiervan:

Fabricage van touw en garen 394.;nbsp;Fabricage van touw en garen 358.

Klasse XVI. Fabricage vannbsp;gas en electriciteit.

Totaal 14 arbeiders.nbsp;Totaal 32 arbeiders.

Klasse XVII. Bereiding van voedings- en genotmicdelen.

Totaal 624 arbeiders.nbsp;Totaal 734 arbeiders.

Hiervan:nbsp;I Hiervan:

Fabricage van stroop 17nbsp;Fabricage van stroopnbsp;35

Bakkerijennbsp;219

Fabricage van sigaren 185

Bakkerijennbsp;311

Fabricage van sigarennbsp;219

Overige klassen.

Totaal 2 arbeiders.nbsp;[ Totaal 4 arbeiders.

Totaal generaal Klasse I—XVII.

4088 arbeiders.nbsp;4394 arbeiders.

-ocr page 55-

die in Gouda, practisch gesproken, zich beperkte tot de fabricage
van touw en garen, ging verder achteruit.

De algemene ontwikkeling is dus nog dezelfde als in de vorige
periode: verdere achteruitgang van Gouda's oude industrieën,
krachtige vooruitgang van de nieuwere: kaarsenfabricage, blekerijen,
sigarenindustrie en enkele andere takken van nijverheid.

Voor de jaren tussen 1899 en 1930 hebben we, behalve over de
gemeenteverslagen, nog de beschikking over een telling van 19121).
Deze telling omvat echter alleen de bedrijven met een krachtwerk-
tuig of met minstens 10 arbeiders. Bovendien worden in deze telling
veelal meerdere gemeenten tot één groep verenigd. De gegevens
hieruit zijn dus evenmin als die van de Beroepstelling van 1909 ge-
heel te gebruiken.

Volledigheidshalve volgt hieronder de opsomming van die bedrij-
ven, waarvoor Gouda afzonderlijk genoemd wordt.

8 aardewerk-, porcelein-, plateel-, terracotta- en pottenbakke-
rijen met .............150 arbeiders.

1 glazuurmakerij met......... 2 arbeiders.

6 stenen pijpenfabrieken met......194 arbeiders.

8 boekdrukkerijen, al of niet verbonden met

binderijen ............166 arbeiders.

1 kaarsenfabriek met..........561 arbeiders.

17 wasserijen en blekerijen met......316 arbeiders.

5 touwslagerijen, baanderijen en vistuigmakerijen 227 arbeiders.

1 gasfabriek met...........40 arbeiders.

14 sigarenfabrieken - al of niet verbonden met

tabakskerverijen met......... 407 arbeiders.

3 fabrieken van suikerwerken met.....164 arbeiders.

Vollediger gegevens leveren de gemeenteverslagen. Hieronder zijn
de gegevens overgenomen voor 1910 en 1920, terwijl ook die van
1915, die een beeld geven van de invloed van de wereldoorlog op de
Goudse industrie, opgenomen zijn. (Tabel 6).

Vergeleken met de gegevens van het gemeenteverslag van 1881
vertoont het totaal aantal arbeiders in 1910 weer een flinke stij-
ging voor de in de gemeenteverslagen opgenomen bedrijven. In de

Fabrieken en Werkplaatsen, vallende onder de Veiligheidswet. Samengesteld
uit het Centrale Kaartregister der Arbeidsinspectie in 1912. Uitgave van de
Directie van de Arbeid. 's-Gravenhage 1912.

-ocr page 56-

33
Tabel 6.

Aantal arbeiders in:

Aard der fabrieken.

--

--

1910

191S

1920

Aardewerk

330

1 476

548

Garen, touw en netten

261

I 393

397

Stearinekaarsen

547

; 556

395

Blekerijen

256

i 3'7

356

Sigaren en tabak

260

480

12

Houtbewerking

233

256

270

Metaalbewerking en scheepsbouw

'53

193

194

Drukkerijen

133

191

210

Zeep

30

61

75

Drups, chocolade en suikerwerken

24

105

117

Papierwaren

92

96

61

Stroop, aardappelmeel en sago

24

29

17

Overige industrieën

269

304

345

Totaal

2612

3457

2997

oorlogsjaren valt over de gehele linie een grote toeneming waar te
nemen, welke o.a. zeer sterk in de sigarenindustrie tot uiting komt,
waar het aantal arbeiders met 220 stijgt. In 1920 blijkt het totaal
aantal arbeiders weer met 460 gedaald te zijn. Deze daling komt
vrijwel uitsluitend voor rekening van de kaarsenfabricage en de siga-
renindustrie. De kaarsenfabricage vertoont een geweldige inzinking.
Nadat het aantal arbeiders in 1919 tot 602 gestegen was, vermin-
derde het in één jaar met 207. De afneming van het aantal sigaren-
makers wordt door bovenstaande cijfers wel wat al te scherp weer-
gegeven. Na 1918 trad weliswaar plotseling een zeer sterke achter-
uitgang in deze bedrijfstak in, waardoor een grote werkloosheid in
die branche ontstond, doch de cijfers van de gemeenteverslagen lij-
ken mij in dit opzicht niet geheel betrouwbaar. Het aantal werk-
zame arbeiders was wellicht zo onregelmatig, dat het moeilijk was
een gemiddeld aantal op te geven. Naar mij uit inlichtingen bleek,
mag het aantal sigarenmakers, in 1920 gemiddeld op enkele honder-

-ocr page 57-

den gesteld worden. Hierdoor is ook de achteruitgang van het totaal
aantal arbeiders minder sterk geworden.

Verder vertonen alle bedrijfsgroepen, uitgezonderd enkele kleinere,
een regelmatige groei, die ook na 1915 niet geheel ophoudt. Steeds
meer begint Gouda's industrie een grotere veelzijdigheid te vertonen.
Hout- en metaalbewerking, drukkerij, zeep- en suikerwerkfabrie-
ken beginnen, naast de grote industrieën, een belangrijke plaats in
te nemen. Ook bij de groep „overige industrieënquot;, die een aantal
kleinere, uiteenloopende bedrijven verenigt, neemt het aantal arbei-
ders toe.

Van zeer grote betekenis is de groei in de beide oudere takken
van industrie, de aardewerk- en touw- en garenindustrie. Vooral
de aardewerkindustrie vertoont in deze periode weer een zeer be-
langrijke toeneming. Hieronder zal, bij de bespreking van deze indus-
strieën, over de oorzaak van deze toeneming uitvoeriger gesproken
worden. In het algemeen kimnen we zeggen, dat deze periode voor
haast alle bedrijven gunstig is geweest.

Zo zijn we tenslotte gekomen aan de jongste periode. Onze aan-
gewezen bron is de Bedi'ijfstelling van 1930. Hieronder volgt nu
een overzicht, samengesteld uit de gegevens van deze telling. (Zie
tabel 7 op bladz. 35).

Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, worden in de Beroeps-
telling zeer vele beroepen onder de z.g. industrieklassen samengevat,
die men in het algemeen niet onder de industrieberoepen rekent. Het-
zelfde is het geval met vele bedrijven in de Eedrijfstelling. Hier zal
in het algemeen alleen de industrie in meer beperkte zin be-
sproken worden. Vergelijking met vroegere gegevens kan alleen met
grote voorzichtigheid geschieden. De gegevens van 1889 en 1899 zijn
aan Beroepstellingen ontleend en staan dus, zoals al werd uiteenge-
zet, op andere grondslag. Bovendien is het tijdsverloop van 31 jaren,
sinds 1899, te lang om een regelmatig overzicht over de ontwikke-
ling te veroorloven. De gemeenteverslagen zijn onvolledig en be-
vatten vooral de meer belangrijke takken van industrie, waarvoor
dus
V/el enig vergelijkingsmateriaal aanwezig is.

In Bedrijfsklasse I, d.i. Aardewerk, glas kalk en stenen, vinden
we 643 arbeiders van het totaal van 714 in de grof- en fijnaarde-
werkfabrieken. De duidelijke verbetering, die na 1910 in deze in-
dustrie inzette, heeft dus voortgang gevonden J^).

Zie bladz. 52.

-ocr page 58-

35
Tabel 7.

Bedrijfsklassen

Aantal arb.
per bedr. kl.

Soort en aantal der belangrijkste
bedrijven met het aantal
arbeiders.

I. Aardewerk, glas, kalk en
stenen.

714

6
15

I

grof aardewerkfabrieken
fijn aardewerk enz. fabrieken
fabriek v. vuurvaste stenen

82
S6i

23

III Grafische bedrijven, Foto-
grafie.

223

18

boek-, handels- en couranten-
drukkerijen.

205

IV. Bouw- en aanverwante be-
drijven.

1014

V. Chemische Nijverheid.

696

I

3

Kaarsen- en waxinefabriek
Zeepfabrieken

547
94

VI. Hout, kurk, stro.

509

2

3

I

34

Houtzagerijen en schaverijen.
Timmerfabrieken
Kistenfabriek
Meubelfabrieken

44
67
25
321

VII. Kleding en Reiniging.

1013

3
6

23

Confectiefabrieken

Onderkleding- en huishoudgoe-

derenfabrieken

Was- en strijkinrichtingen

117
125

520

VIII. Kunstnijverheid.

I

IX. Leder, wasdoek, rubber.

107

XI—^XIII. Metaalnijverheid,
scheeps- en rijtuigbouw.

460

4

I

Blikwarenfabrieken
Machinefabriek

49
42

XIV. Papier.

100

2

Papierwarenfabrieken

98

XV. Textielnijverheid.

422

12

I

Touwslagerijen en garenspinne-
rijen

Nettenfabriek

310
112

XVI. Gas en electriciteit.

118

XVII. Voedings- en genotmid-
delen.

1068

49
18

9
2

16
54

Broodbakkerijen en -fabrieken
Banketbakkerijen
Biscuit- en koekfabrieken
Glucose- en stroopfabrieken
Suikerwerkfabrieken
Sigarenfabrieken en -makerijen.

208

85

90

47
256

266

Totaal Klasse I—XVII.

6435

-ocr page 59-

Verder vinden we in Gouda nog een fabriek van vuurvaste ste-
nen, écn van de vier van dit soort fabrieken, die in Nederland be-
stonden in 1930.

In Klasse III, Grafische bedrijven en Fotografie, waren 223
arbeiders werkzaam, waarvan 205 in 18 drukkerijen. Dit waren over
het algemeen zeer kleine bedrijven. Eén telde 80 arbeiders. Verge-
leken met 1910 vertonen de drukkerijen enige achteruitgang.

Klasse IV, Bouw- en aanverwante bedrijven, omvat voor een gtoot
deel bedriiven, die we niet geheel tot de industriebedrijven rekenen.
Hier moet echter gewezen worden op het grote aantal arbeiders, dat
in de bouwbedrijven werkzaam was. Dit aantal bedroeg n.1. 15,8%
van het totale aantal arbeiders werkzaam in de bedrij fsklassen
I_XVIT, terwijl dit percentage voor de steden met 20.000—50.000
inwoners, waartoe Gouda behoort, slechts 11,6% was. Vooral het
aantal arbeiders bij grond- cn waterbouwkundige bedrijven, waarvan
er 11 te Gouda gevestigd waren, was hoog, n.1. 422. Hieronder wa-
ren 4 bedrijven met meer dan 50 arbeiders, die samen 383 arbeiders
in dienst hadden. Behalve aan de werken noodig voor de uitbreiding
van Gouda, is dit grote aantal wellicht ook toe te schrijven aan de
goede naam, die vele inwoners van de Krimpenerwaard als grond-
werkers hadden. Enkelen hebben zich als kleine bazen in Gouda ge-
vestigd en deze trokken weer andere Krimpenerwaarders als arbei-
ders naar Gouda.

Ook Klasse V, de Chemische Nijverheid, telt een groot aantal
arbeiders, grotendeels over 2 fabrieken verdeeld: de kaarsenfabriek
cn een zeepfabriek. De eerste had zich in 1930 weer vrijwel geheel
van de na-oorlogse inzinking hersteld. De zeepindustrie is in Gouda
reeds zeer oud, maar had zich vóór de Wereldoorlog nooit sterk
kunnen ontwikkelen. Tussen 1910 en 1915 verdubbelde het aantal
arbeiders; sindsdien bleef de groei aanhouden. Van de 3 zeepfabrie-
ken is een onderneming met 87 arbeiders de belangrijkste.

Na de Wereldoorlog is in Klasse VI, Hout, kurk, stro, naast de
houtzagerijen en de timmer- en kistenfabrieken, de meubelindustrie
opgekomen. De Bedrij fStelling vermeldt over het algemeen zeer
kleine bedrijfjes. Er zijn er slechts 2 met meer dan 50 arbeiders.
De meubelindustrie van Waddingsveen heeft hier zijn invloed doen
gelden. Enkele Goudse meubelfabrikanten zijn uit die plaats afkom-
stig.

-ocr page 60-

In Klasse VlI, Kleding en Reiniging, zijn de was- en strijkin-
richtingen de belangrijkste groep, die meer dan 520 arbeiders omvat
en dus sinds 1920 weer een aanzienlijke vooruitgang laat zien.

In Klasse XI—XIII, Metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouw,
vonden 460 arbeiders werk. We treffen hier veel handwerk aan. De
scheepsbouw is uit Gouda vrijwel verdwenen. De bedrij f stelling ver-
meldt nog slechts 2 werven met 3 arbeiders

Van enige betekenis waren hier alleen de machinefabriek met
42 arbeiders en de 4 blikwarenfabrieken met 49 arbeiders. De me-
taalindustrie betekent voor Gouda zeer weinig.

Een merkwaardige' specialisatie treffen we aan in Klasse XV, de
Textielindustrie. Geen enkele arbeider vindt werk in één van de meer
voorkomende bedrijfstakken, zoals weverijen, enz. Alle 422 arbei-
ders werkten in de garenspinnerijen en in de nettenfabriek. Bij de
eersten treft men 2 bedrijven aan van vrij aanzienlijke omvang en
wel met resp. 207 en 64 arbeiders, de andere 10 waren zeer klein,
gedeeltelijk éénmansbedrijven. De nettenfabriek had in 1930 nog 112
arbeiders in dienst. Ook deze industrieën worden hierna uitvoeriger
behandeld quot;).

Tenslotte komen we aan de Klasse, die het grootste arbeidersaan-
tal omvat, n.1. die der voedings- en genotmiddelen met totaal 1068
arbeiders. Bij de eerste belangrijke groepen, brood- en banketbakke-
riien, met samen 293 arbeiders, moet men rekening houden met het
feit, dat het hier ook bedrijven betreft, die verbonden zijn met een
winkel, waarin een gedeelte van het personeel werkt®). Daarnaast
zijn de biscuit- en koekfabrieken van betekenis met 90 arbeiders.
Hierbij waren slechts 2 bedrijven met een omvang van enige beteke-
nis. Van belang waren ook de beide glucose- en stroopfabrieken met
tezamen 47 arbeiders, of 16 % van het aantal arbeiders, dat in Ne-
derland in deze industrie werkzaam is. Bij de 16 suikerwerkfa-
brieken met 256 arbeiders, was er één van aanzienlijke omvang, n.1.
met 124 arbeiders. In vergelijking met andere steden was deze in-
dustrie van grote betekenis. In Rotterdam, Amsterdam en Den Haag
telden deze bedrijven resp. 691, 625 en 254 arbeiders. Tenslotte

De scheepstimmerwerven worden in de gemeenteverslagen zeer onregelma-
tig vermeld. In 1865 werkten in deze bedrijven
20 arbeiders.
Zie bladz. 69.

Van deze bedrijven telden er 7 meer dan lö arb.

-ocr page 61-

moet nog de sigarenindustrie genoemd worden. In 1930 telde men
54 fabrieken met samen 266 arbeiders. Hiervan was er één fabriek
met 118 arbeiders, 1 met 15, 5 met 6—10 arbeiders, 23 met 2—5
arbeiders en 24 met 1 man. Deze eigenaardige versnippering, die
sinds 1930 nog sterk is toegenomen zal hieronder nader besproken
worden^).

In deze korte bespreking is reeds naar voren gekomen, hoe sterk,
vooral in sommige bedrijfstakken, het kleinbedrijf nog overheerst.
Duidelijker blijkt dit nog uit onderstaande tabel, waarin alle bedrij-
ven van de klasse I—XVII zijn opgenomen, die in de Bedrijfstelling
voorkomen, verdeeld in groepen naar het aantal arbeiders:

Tabel 8.

Bedrijfs-
klasse.

Aantal bedrijven met:

I arb.

arb.

6-10
arb.

11-50
arb.

51-200
arb.

201-
arb.

Meer
dan
5 00

Totaal

Klasse I

3

6

3

8

3

I

0

24

Klasse III

4

16

0

4

I

0

0

25

Klasse IV

66

89

17

12

4

0

0

188

Klasse V

0

4

3

2

I

0

I

II

Klasse VI

20

23

4

II

2

0

0

60

Klasse VII

47

64

10

12

4

0

0

137

Klasse VIII

I

0

0

0

ó

0

0

I

Klasse IX

57

19

I

0

0

0

0

77

Klasse XI—XIII

43

58

10

8

I

0

0

120

Klasse XIV

2

0

0

I

I

0

0

4

Klasse XV

3

5

I

I

2

I

0

13

Klasse XVI

0

0

0

0

2

0

0

2

Klasse XVII

45

66

26

21

2

0

0

160

Totaal

291

350

75

80

23

2

I

822

78 % van het aantal bedrijven in Gouda had dus minder dan 6
arbeiders.

Nu wordt dit aantal natuurlijk zeer sterk beïnvloed door de niet-
industriebedrijven, die in deze bedrijfsklassen zijn ondergebracht en

1) Zie bladz. 96.

-ocr page 62-

die juist in het algemeen tot de zeer kleine bedrijven behoren. Halen
we deze niet-industriebedrijven uit de opsomming, dan krijgen we
voor alle bedrijfsklassen samen, het volgende beeld:

Tabel 9.

Aantal

bedrijven

met:

-D
u

..g
f3

u
rt

0

1

MD

0

NN «

U-t

8
M

•a 0

i- 0

£

n

0

88

129

42

62

18

2

I

342

Ook hier blijft het percentage bedrijven met minder dan 6 arbei-
ders nog zeer groot, n.1. ruim 63 % Slechts 21 zuivere industriebe-
drijven telden meer dan 50 arbeiders, terwijl slechts 3 boven de 200
arbeiders uitkwamen. Het kleinbedrijf overheerst het sterkst in Klas-
se IV, de Bouwbedrijven, Klasse XVII, de voedings- en genotmid-
delen, Klasse IX, lederindustrie en bij de metaalnijverheid i).

Een vrij hoog gemiddeld arbeidersaantal vinden we in de aarde-
werkindustrie, de chemische nijverheid en de papiernijverheid.

Een tweede opvallende trek in de Goudse nijverheid is haar veel-
zijdigheid. Bij aandachtige beschouwing van tabel 8 blijkt, dat er
geen sprake meer is van eenzijdige oriëntatie. Op enkele uitzonde-
ringen na omvatten alle klassen een flink aantal arbeiders. Niet lan-
ger heeft Gouda één of twee belangrijke takken van industrie, waar-
van de welvaart geheel afhankelijk is. De chemische nijverheid, kle-
ding en reiniging, de bereiding van voedings- en genotmiddelen zijn
even belangrijk of belangrijker geworden. De verwerking van hout
en metaal neemt een voorname plaats in. Daarnaast zijn de bedrij-
ven, die vroeger een sleutelpositie innamen, na een lange periode van
inzinking, in moderner vorm opnieuw opgekomen.

Zo heeft de Goudse industrie zich in de 20e eeuw ontwikkeld tot
een veelvertakt bedrijf met overheersende kleinindustrie.

Zie tabel 7.

-ocr page 63-

HOOFDSTUK Ila.

DE AARDEWERKINDUSTRIE.

Het vervaardigen van allerlei vaatwerk uit al of niet gezuiverde
en gemengde kleisoorten, is wellicht het oudste en meest verbreide
bedrijf ter wereld. Uit de oorspronkelijk vrij ruwe voorwerpen heb-
ben zich, in het ene gebied meer, in het andere minder, de fraaie
ceramische producten ontwikkeld, die wij b.v. uit de Oudheid ken-
nen. We moeten echter vooral niet denken, dat wij hier met sier-
voorwerpen te doen hebben. De Griekse pottenbakker vervaardigde
gebruiksvoorwerpen, maar zijn kunstzin drong hem tot het vervaar-
digen van fraaie voorwerpen. We mogen hier dus niet spreken
van ceramische kunst, naast het vervaardigen van grovere ge-
bruiksvoorwerpen, er bestond één vorm van pottenbakkerij.

Gedeeltelijk geldt dit ook voor de aardewcrkfabricage in ons land.
De beroemde Delftse plateelbakkerij, die in het einde van de 17e eeuw
haar hoogtepunt bereikte, vervaardigde voor een groot deel ook
kunstzinnig versierde gebruiksvoorwerpen en hetzelfde geldt in ze-
kere mate voor de oud-Nederlandse porseleinindustrie, die een kort-
stondige bloeiperiode beleefde in de tweede helft der 18e eeuw. Het
is echter moeilijk voor die tijd een duidelijke scheiding te maken
tussen kunstzinnige gebruiksvoorwerpen en zuivere kunstvoorwerpen.

Pas in de tweede helft van de 19e eeuw komt een duidelijke
splitsing in het vervaardigen van grove gebruiksvoorwerpen en sier-
producten duidelijk uit. De industrie krijgt een dubbele functie. Ook
in Gouda is dit duidelijk te bespeuren.

Zowel uit de bestemming als uit de aard cn vervaardigingswijze
der producten blijkt het gecompliceerde karakter van de aardewerk-
industrie. Steeds was de afzet in het binnenland van betekenis naast
de export, steeds produceerde men voor de verschillende lagen der
bevolking. Een bijzondere plaats nam in Gouda de vervaardiging
van tabakspijpen in, die sinds het midden van de 17e eeuw van
grote betekenis is geweest.

-ocr page 64-

Zo levert de Goudse aardewerkindustrie dan ook zeer uiteenlopen-
de producten. Naast grovere voorwerpen, zoals bloempotten, vaat-
werk, testen en gewone aarden tabakspijpen, worden fijnere pro-
ducten vervaardigd, zoals kunstaardewerk en plateel.

De samenvatting van al deze producten tot aardewerk is ver-
klaarbaar, als men uitsluitend rekening houdt met de gemeenschap-
pelijke grondstof, ofschoon ook hierin wel verscheidenheid bestaat.
Daar echter zowel in de vervaardiging als in de betekenis, die ver-
schillende van de genoemde producten in de loop der tijden voor
Gouda gehad hebben, grote verschillen bestaan, lijkt het mij juist,
eerst een beschrijving te geven van wat men onder al deze produc-
ten moet verstaan.

Grof aardewerk (bloempotten, stenen potten en pannen, testen,
maar ook eenvoudig versieringsmateriaal, zoals grove groene vaas-
jes) wordt met de hand gedraaid of gevormd uit gewone klei, voor-
zien van een loodertsglazuur en één keer gebakken in een open
vlam bij een temperatuur van 970°. De grondstof voor dit grove aar-
dewerk is afkomstig uit de omtrek, o.a. uit Alphen aan de Rijn.

Plateel en kunstaardewerk (fijn aardewerk) wordt gebakken uit
een mengsel van verschillende, meest buitenlandse, kleisoorten met
bijvoeging van kwarts en krijt. Deze bijmenging is noodzakelijk voor
een juiste chemische samenstelling van het kleimengsel. De samen-
stelling doet een witbrandende scherf ontstaan. Dit aardewerk wordt
eerst gebrand (biscuit), daarna geglazuurd met doorschijnend of
matglazuur, kunstglazuur of glazuur, dat beschilderd kan worden
(voor plateel), vervolgens wordt het opnieuw gebrand bij 1000° C.
Het bakken geschiedt niet in open vlam, zoals bij grof aardewerk,
maar in kapsels of tunnelovens, dus afgesloten van de vlam.

Plateel is aardewerk, dat met de hand beschilderd wordt, kunst-
aardewerk wordt daarentegen voorzien van kunstglazuur.

Een bijzondere branche is weer het vervaardigen van serviezen.
Dit werk staat het dichtst bij kunstaardewerk. Beschilderde ser-
viezen moeten echter tot plateel gerekend worden.

De geëmailleerde doorrokers, die tegenwoordig ook in de pijpen-
fabrieken vervaardigd worden, zijn onder kunstaardewerk te rekenen.

De gewone aarden tabakspijpen zijn onder geen van deze groe-
pen te brengen. Zowel in bewerking als in grondstoffen (speciale

-ocr page 65-

buitenlandse pijpaarde) verschilt dit product van grof aardewerk en
kunstaardewerk.

Porselein, het fijnste aardewerk, wordt uit porseleinaarde gebak-
ken. Het bakproces is geheel anders dan bij andere aardewerksoor-
ten. Nadat het voorgebakken is bij een temperatuur van 700°—800°,
wordt het met glazuur bedekt om tenslotte bij ongeveer 1600° gaar
gebakken te worden. Porselein fabricage vindt in Gouda niet plaats.

De aardewerkindustrie wordt hier in één overzicht behandeld, niet
alleen, omdat de verschillende takken, wat de grondstof betreft, ver-
want zijn, maar vooral omdat ze in wordingsgeschiedenis en ont-
wikkeling in zeer nauw verband met elkaar staan. Zonder de oude
pottenbakkerijen, die Gouda sinds oude tijden bezat, zouden de gun-
stige voorwaarden voor de pijpenindustrie in de 17e eeuw niet aan-
wezig geweest zijn. Hetzelfde geldt voor de opkomst van de plateel-
bakkerij. De grote reserve aan ervaren arbeiders, die een gevolg was
van de snelle achteruitgang van de pijpenindustrie en de pottenbak-
kerijen, was één van de gunstige factoren voor de opkomst van deze
nieuwe industrie. De snelle achteruitgang bracht bovendien enkele
pottenbakkers en pijpenmakers er toe als nevenbedrijf de vervaar-
diging van kunstaardewerk ter hand te nemen.

Als de oudste vorm kunnen we de pottenbakkerij noemen. Voor
Gouda noemt De Lange van Wijngaarden i) in 1500 pottenbakkers
en leembewerkers. Waarschijnlijk was de pottenmakerij reeds in de
Middeleeuwen sterk ontwikkeld in Gouda; één van de poorten van
Gouda heette de Potterspoort. De oude pottenbakkerijen moesten
buiten de stad liggen wegens brandgevaar. In 1614 verschijnt de
eerste binnen de stadsmuren en kort daarna komen ze overal binnen
de stad, als gevolg van de ontwikkeling van de pijpenindustrie.

Het oude bedrijf, dat oorspronkelijk zeer grove voorwerpen voor
huishoudelijk gebruik maakte, ontwikkelde zich tot een meer verfijn-
de plateelindustrie. In 1560 vestigde zich een plateelbakker in Ant-
werpen 2), die waarschijnlijk de kunst geleerd had van Italianen,
die het op hun beurt weer van de Chinezen hadden geleerd. Uit-
geweken Antwerpenaren brachten net bedrijf in de Noordelijke Ne-

C. J. de Lange van Wijngaarden, Lc. 'dl. II p. 340.
Everwijn, Lc. p. 142 e.v.

J. W. A. Kessel: De Ceramische Industrie (Dagblad van Gouda. I Febr.
1936).

-ocr page 66-

derlanden en in het begin van de 17e eeuw vinden we de plateel-
industrie in verschillende plaatsen, o.a. in Delft, Haarlem, Rotter-
dam en Gouda. Wanneer dan echter de groote vaart op het verre
Oosten begint toe te nemen en bovendien de koopkracht van een
deel van de Nederlandse bevolking stijgt, worden grote hoeveel-
heden Chinees porselein ingevoerd en weldra verdringt dit gewil-
de luxe-artikel het grovere inheemse product. De plateelindustrie
gaat sterk achteruit en weet zich tenslotte alleen in Delft staande
te houden tot ver in de 18e eeuw.

Voor Gouda had deze achteruitgang merkwaardige gevolgen. Ovens
en arbeiders, die met klei konden omgaan, waren hier in overvloed
aanwezig. Dit waren de omstandigheden, die gunstig waren voor de
opkomst van de pijpenindustrie. Hier zal niet verder worden nage-
gaan, wanneer precies en door wie deze pijpenindustrie naar Gouda
is overgebracht^). Vast staat wel, dat het Engelse soldaten en
uitgeweken pijpmakers geweest zijn, die reeds omstreeks 1620 in
Gouda dit beroep uitoefenden.

De opkomst der pijpmakerijen was de redding voor de vele pot-
tenbakkerijen, die nog bestonden. Het pijpmaken schijnt huisindustrie
geweest te zijn, de pijpmakers bezaten zelf geen ovens, maar lieten
bakken bij de potienbakkers. De pijpen werden in grote manden er
naar toe gebracht. Oorspronkelijk bijverdienste voor de pottenbak-
kers, werd het door de snelle opkomst van de pijpenmakerij al
spoedig hoofdbedrijf. Het aardewerk werd als opvulling toegevoegd,
omdat er toch gebakken moest worden. De beide bedrijven vulden
elkaar prachtig aan. Hoe sterk in die tijd de pottenbakkerij af-
hankelijk was van de pijpenmakerij, blijkt uit de opmerking van de
Lange van Wijngaarden, dat van de 31 bakkerijen, die vroeger pot-
ten bakten, er 29 hun gehele bestaan vonden in het bakken van
pijpen, terwijl de beide andere meestal werkten voor de suikerraf-
finaderijen, maar in de wintermaanden ook voor de pijpenmakerijen.

Toen in de Franse tijd de pijpmakerij snel terugliep, daar export
onmogelijk was, bloeide de pottenbakkerij weer enigszins op, daar
ook de invoer van buitenlandse waren belemmerd werd. Tot ver

Een zeer interessant artikel over dit onderwerp is van de hand van den
heer D. A. Goedewaagen, directeur van één der pijpenfabrieken, die zich hiermee
speciaal heeft beziggehouden: Iets over het ontstaan der pijpenindustrie in Gouda-
D. A. Goedewaagen. In uitgave van de Oudheidkundige Kring „Die Goudequot;.
Eerste Verzameling Bijdragen p. 48 e.v.

-ocr page 67-

in de 19e eeuw stond de pottenbakkerij in dienst van de pijpen-
fabrieken; eerst later beginnen de bedrijven zich afzonderlijk te ont-
wikkelen.

Ofschoon aanvankelijk grote tegenstand ook van de vroedschap
werd ondervonden (het „toeback suygenquot; werd door velen als
een duivelse bezigheid beschouwd), nam het aantal pijpmakers snel
toe. Reeds in 1660 zijn ze in een gereglementeerd gilde verenigd,
nadat de vroedschap in 1641 een verzoek van de pijpmakers om
zich tot een gilde te mogen verenigen, had afgewezen. Merkwaardig
en typerend voor de betekenis, die de pijpmakerij reeds in 1669 be-
zat, is de oprichting van een ondersteuningsfonds voor zieke en be-
jaarde pijpmakers cn later voor weduwen van pijpenmakers i). In
1686 zijn er reeds 223 pij pen fabrikanten. Dit wijst wel op de buiten-
gewone betekenis van deze industrie voor Gouda, zelfs al weten we,
dat het meest kleine bedrijfjes waren. Men moet er trouwens ook
rekening mee houden, dat vele bedrijven ook geheel of gedeeltelijk
van de pijpmakerij bestonden: pottenbakkerijen, kuipmakerijen, man-
denmakerijen, enz., terwijl de aanvoer van grondstoffen cn het ver-
voer van de producten ook velen werk gaf. Nu zag het stadsbestuur
van Gouda de betekenis van het bedrijf voor Gouda beter in en
inplaats van belemmeringen verschafte het alle mogelijke faciliteiten:
bescherming van handelsmerken, octrooi om het stadswapen, onder
bepaalde voorschriften betreffende de kwaliteit, op de pijpen van
Goudse fabrikanten te zetten, het oprichten van een pijpenmarkt op
de Nieuwe Haven om de afzet te bevorderen, enz. De magistraat
richtte zelfs een pijpenpand op, waar de fabrikanten tegen onder-
pand van pijpen, geld zonder rente konden opnemen voor betaling
van arbeidslonen. Zo bloeide de pijpenmakerij in Gouda op tot het
bedrijf, waarvan de welvaart van Gouda afhankelijk was. De groot-
ste ontwikkeling bereikte deze industrie in de periode van 1720 tot
± 1750. De pijpenindustrie was tot ver in de 18e eeuw ook van
betekenis in enkele andere plaatsen: Schoonhoven, Gorkum, Utrecht,
Groningen en vooral in Alphen aan de Rijn.

Geen van deze plaatsen schijnt Gouda echter opzij gestreefd te
hebben. Het laatste jaar van grote bloei schijnt 1751 geweest te zijn.
De Lange van Wijngaarden noemt voor dat jaar zelfs 374 onder-

Zie voor deze gehele geschiedenis der pijpenindustrie o.a. De Lange van
Wijngaarden l.c. dl. II. p. 406 e.v.

-ocr page 68-

nemers en 15000 tot 16000 arbeiders, mannen, vrouwen en kinderen,
die direct of indirect door deze industrie in Gouda hun brood ver-
dienden. Dit cijfer wordt door latere beschrijvers, o.a. d'Alphonse^),
Everwijn 2) en van den Brink 3) overgenomen. Dit aantal moet te
hoog geschat zijn.
Kersseboom 4) immers berekent voor ± 1720 de
bevolking van Gouda op ±:
20000, waarmee het bovengenoemde cijfer
slecht overeenkomt, zelfs al neemt men in aanmerking, dat ook vrou-
wen en kinderen meegeteld worden. Van arbeiders van buiten de
stad zal, gezien de toen heersende verhouding tussen stad en
platteland, wel weinig sprake zijn geweest.

Dan begint na 1751 plotseling de achteruitgang. De pijpenindus-
trie buiten Gouda verdwijnt bijna geheel, alleen in Alphen weten
enkele fabrieken zich staande te houden. In Gouda is het aantal
in 1754 reeds tot 319 teruggelopen. d'Alphonse vermeldt voor 1811
in Gouda nog 124 fabrieken met 2900 arbeiders en 7000 perso-
nen, die indirect door dit bedrijf hun brood verdienden en elders
in het land nog 16 fabrieken. Het aantal nog werkende potten-
bakkerijen in Gouda is dan tot op 11 gedaald. De Statistique in-
dustrielle et manufacturière van 1812®) noemt slechts 112 pijpen-
makerijen in Gouda.

Deze achteruitgang past geheel in het kader van het geweldige
verval van de gehele Nederlandse industrie in de 2e helft van de
18e eeuw. Invoerverboden of hoge invoerrechten, toenemende bui-
tenlandse concurrentie, waartegen de Nederlandse industrie, die ge-
heel in de steden met haar, naar verhouding, hoge lonen gecon-
centreerd was, zich niet kon verzetten, zijn, met de fatale gevolgen,
die vooral de 4e Engelse oorlog voor onze handel heeft gehad, de
voornaamste oorzaken.

Voor de pijpenindustrie in het bijzonder kan men de tegenslagen
goed volgen. Kort na 1751 wordt in Pruisen te Stettin een pijpen-

F. J. B. d'Alphonse: Aperçu sur la Hollande enz. (1813) Uitg. C. B. S.
1900. 's-Gravenhage, 1900. p. 244.
Everwijn l.c. p- 155.
'■') W. L. D. van den Brink: Bijdrage tot de kennis van de Economische toe-
stand van Nederland in de jaren 1813—1816. Proefschrift Amsterdam
1916. p. 7.

W. Kersseboom: Proeve van politique rekenkunde, vervat in 3 verhande-
lingen. Tweede verhandeling 1742. p. 9—11.

Ministère des Manufactures et du Commerce. Statistique industrielle et
manufacturière. Département des bouches de la Meuse. Arrondissement Rotterdam.
Commune Gouda. Année 1812. Rijksarchief Den Haag, tableau sjbis.

-ocr page 69-

fabriek opgericht en ter bescherming in Pruisen hoge invoerrech-
ten geheven op de Goudse pijpen. Onmiddelhjk volgt Frankrijk
met hoge invoerrechten, kort daarna komen er invoerverboden in
Silezië en Engeland, beide opkomende industrielanden, en in Bran-
denburg. Daarna volgen de Zuidelijke Nederlanden met hoge in-
voerrechten. Wel trachtten de Staten van Holland door in 1776
de belasting op de brandstoffen met de helft te verminderen, in 1782
zelfs tot een derde terug te brengen, de pijpenindustrie te steunen,
maar dat helpt niet voldoende. (De Lange van Wijngaarden)^).

De totale ommekeer blijkt wel duidelijk uit het verzoek van het
gildebestuur in 1787 om invoerrechten op buitenlandse pijpen te
heffen. De Goudse pijpenindustrie werd dus zelfs in eigen land al
door de buitenlandse concurrentie bestookt; na meer dan een eeuw
lang alleen-leverancier voor de gehele wereld geweest te zijn.

De uitvoer van tabakspijpen gaat snel achteruit. Vergelijkt men
de uitvoercijfers van Amsterdam, die Dr. L. van Nierop vermeldt
voor de jaren 1753 en 1787, dan blijkt de uitvoer over Amsterdam
van een bedrag van Fl. 59.210 tot Fl. 37.067 gedaald te zijn. Al is
deze achteruitgang betrekkelijk gering, ze bedraagt toch ruim ^/s
van de totale uitvoer. Een groot gedeelte van de pijpen schijnt over
andere havens uitgevoerd te zijn. De snelle achteruitgang blijkt beter
uit de volgende cijfers: in 1802 bedroeg de waarde van de totale
uitvoer slechts Fl. 36.845, om in 1804 te stijgen tot Fl. 79.388 en
vervolgens weer te dalen tot Fl. 36.843 in 1809,'■=) terwijl volgens
de bovengenoemde Statistique industrielle et manufacturière van
1812 de uitvoerwaarde in 1812 slechts 20.000 francs bedroeg.

Als men rekening houdt met het feit, dat de pijpenindustrie gro-
tendeels exportindustrie was, dan blijkt uit deze cijfers wel duidelijk,
dat de achteruitgang sinds het midden van de 18e eeuw groot ge-
weest, moet zijn. Een nadere uitwerking hiervan is echter onmoge-
lijk, daar mij geen export- of productiecijfers van deze periode be-
kend zijn.

De Lange van Wijngaarden l.c. dl. II, p. 416.

Uit de Bakermat der Amsterdamsche Handelsstatistiek. (Dertiende Jaarboek
van het Genootschap Amstelodanum p. 105 e.v.)

) Uit Bijvoegsel bij „I. J. A. Gogel,'Memoiren en Correspondentiënquot;, bevat-
tende de Algemeene Staten van den aangegeven in-, uit- en doorvoer van de
j-ren 1802—1809 en 1814—i8if. Amsterdam 1844.

-ocr page 70-

Na 1813 blijkt van verbetering in deze tak van industrie nog zeer
weinig. De uitvoerstaten van Gogel vermelden voor 1814 een uit-
voerwaarde van Fl. 58.616 en voor 1816 Fl. 47. 918, dus nog ver
beneden de uitvoer van 1804. Na 1816 is de toestand weer slechter
geworden. De buitenlandse concurrentie wordt steeds sterker (Go-
gel stelde in 1820 zelfs een absoluut invoerverbod voor, wat ook
inderdaad blijkt toegepast te zijn.) Van Hogendorp noemt in
1819 de algemene toestand van de pijpenmakerij en en pottenbakke-
rijen zeer slecht. Alleen de hoge technische ontwikkeling en de er-
varing maken het de Goudse pijpenmakers nog mogelijk de goed-
kopere buitenlandse producten te weerstaan. De uitvoer daalt snel.
Volgens de staten, die Mr. Drieling vermeldt, bedroeg de uit-
voerwaarde in 1824, 1825, 1826 en 1827 resp. Fl. 21.812, Fl. 37.545,
Fl. 17.020 en Fl. 18.195. Later schijnt de uitvoer zich enigszins her-
steld te hebben. In de in-, uit- en doorvoerstaten, die Mr. J. L. de
Bruyn Kops vermeldt, bedroeg de uitvoer in 1846 93.000 gros,
in 1855 zelfs 136.000 gros. Als maatstaf voor de officiële waarde
werd Fl. 1.50 per gros aangenomen. De uitvoerwaarde blijkt dus
ook aanzienlijk gestegen te zijn.

Vanaf omstreeks 1850 kunnen we de ontwikkeling in de aarde-
werkindustrie nauwkeurig volgen, zowel wat het aantal fabrieken
en arbeiders als wat de export betreft. Hieronder volgt eerst een
overzicht van de arbeidersaantallen volgens de gemeenteverslagen
en de Beroepstellingen (zie tabel 10). In de gemeenteverslagen wor-
den voor de latere jaren genoemd aardewerk-, potten-, potten- en
pijpen-, pijpen- en plateelfabrieken. Al deze groepen zijn afzonderlijk
opgenomen; ofschoon men hierbij moet bedenken, dat de onder-
scheiding allesbehalve scherp is te maken. Tussen aardewerk- en
potten fabrieken is veelal geen onderscheid te maken, terwijl alle pij-
penfabrieken, zich al sinds 1900 op het maken van kunstaardewerk
gingen toeleggen. Waar het aantal bedrijven niet aan de Beroeps-
tellingen te ontlenen is, zijn deze aantallen dus genomen uit de over-
eenkomstige gemeenteverslagen. Tenslotte wijs ik op de grote ver-
schillen, die de aantallen van de gemeenteverslagen van 1889, 1899 en

Bijdragen enz. Deel IV. p. 266.

Mr. J. A. Drieling; Bijdragen tot een vergelijkend overzicht van Neder-
land's Zeevaart en Handel. Amsterdam 1829.

J. L. de Bruyn Kops: Handelscijfers enz. p. 3. Amsterdam 1857.

-ocr page 71-

Tabel 10.

Overzicht van het aantal arbeiders in de aardewerkindustrie.

Volgens de

gemeenteverslagen

Volgens

beroep

stellingen

Aantal arbeiders

1

Totaal

1

1

Tot.
gen.

Soort der
fabrieken

Jaar

Soort der bedrijven.

Aantal

boven 16

beneden 16

Tot.

aardew
1 ind.

i

i m.

vr.

i Totaal

m.

vr.

1 m.

I vr.

i
1

i

I8S5

Pijpenfabrieken

61

380

430

136

946

lt;1093

Pottenbakkerijen

13

113

34

147

1871

Pijpenfabrieken

34

500

300

60

40

900

(1095

Pottenbakkerijen

io

165

30

195

1881

Pijpenfabrieken

21

148

121

23

8

300

)

Pijpen- en pottenfabr.

3

137

66

7

7

1 217

t ,

/6l F

Pottenbakkerijen

2

45

2

47

Aardewerkfabr.

I

39

8

47

1

167

Fabricage van

1889

Pijpenfabrieken

26

138

119

9

12

:278

)

127

294

)

Pijpen- en pottenfabr.

3

140

71

10

17

238

585

437

tabakspijpen

Pottenbakkerijen

2

46

II

57

I

143

)

Fabricage van

Aardewerkfabr.

I

11

I

i '2

!

)

aardewerk

1899

Pijpenfabrieken

2

27

10

4

6

i 47

\

quot;3

102

215

\

Fabr. v. pijpen

Pijpen- en pottenfabr.

I

15

55

4

16

1 90

{

111

III

Fabr. grof aardew.

Pottenbakkerijen

I

58

2

60

r

353

Fabr. fijn aardew.

Aardewerkfabr.

I

12

12

9

9

en porcelein

Plateelbakkerijen

I

7

3

6

2

: 18

1

16

2

18

/

Plateelbakkerij

1909

Pijpenfabrieken

3

41

22

4

28

1 95

\

i'5

121

236

]

Fabr. v. pijpen

Pijpen- en Aardewerkfabr

I

51

50

5

37

! 143

1

^•342

/

39

5

44

r

Fabr. v. tegels

Pottenbakkerijen

3

36

2

i 38

Fabr. v. grof

Plateelfabriek

I

46

15

4

I

66

42

42

1

aardewerk

191 5

Pijpenfabrieken

S

69

93

10

33

205

)

Pijpen- en plateelfabr.

I

41

14

12

4

71

476'

\ 1

Pottenbakkerijen

5

44

9

53

Plateelbakkerij

I

84

18

27

iS

147 1

)

1
j

1920

Pijpenfabrieken

5

lOI

52

41

39

233

{548

Aardewerkfabr.

6

1

54 ^

17

71

Plateelfabr.

I

96 !

46

84

18

244

\

-ocr page 72-

1909 met die van de Beroepstellingen vertonen. Afgezien van moge-
lijke onjuistheden, kan de verklaring van dit verschijnsel gedeeltelijk
hierin gezocht worden, dat we hier te doen hebben met een
beroeps-
telling, die dus alle in Gouda wonende arbeiders, in de aardewerk-
industrie werkzaam, vermeldt, al vinden ze hun werk in een andere
gemeente. De gemeenteverslagen daarentegen geven een
bedrijfs-
telling, vermelden dus het aantal arbeiders, dat werkzaam is in een
in Gouda gevestigd bedrijf, zonder er rekening mee te houden, of de
arbeiders in Gouda wonen of niet.

Allereerst wil ik hier wijzen op de betekenis van de vrouwenar-
beid, die steeds een belangrijke rol in de aardewerkindustrie heeft
gespeeld en nog speelt, vroeger vooral in de pijpenfabrieken, nu in
de fijn-aardewerk en de plateelindustrie. Daarnaast is voor de vroe-
gere jaren de kinderarbeid van belang geweest. In 1855 werkten in
de pijpenfabrieken 566 vrouwen en kinderen tegenover 380 man-
nen, in 1871 is de verhouding reeds sterk veranderd.

Wat de lonen betreft, deze zijn vooral in de vroegere periode in
de pijpenindustrie uiterst laag. Brugmans vermeldt voor 1819 een
gemiddeld dagloon van 37 cent. In 1869 verdienden volgens het
verslag van de Kamer van Koophandel de mannen Fl. 3.50—Fl. 7.00
per week en de jongens Fl. 1.00—Fl. 1.50, terwijl de weeklonen in
de Goudse pottenbakkerijen in hetzelfde jaar resp. Fl. 7.00 tot
Fl. 12.00 en Fl. 3.00 tot Fl. 4.00 bedroegen. De inrichting der werk-
plaatsen was ontzettend slecht en ongezond.

Keren we nu tot bovenstaande tabel terug, die in het kort de vol-
ledige structuurverandering in de aardewerkindustrie laat zien. In
1855 beheersen de pijpenfabrieken nog de gehele aardewerkindustrie.
Niet alleen werken 946 van de 1093 arbeiders in de pijpenfabrieken,
maar ook zijn de pottenbakkerijen met hun 147 arbeiders vrijwel
geheel afhankelijk van de pijpenindustrie. Weliswaar hadden enkele
grotere pijpenfabrieken vanouds reeds zelf ovens, maar de kleinere
lieten nog bakken bij de pottenbakkers. De cijfers van 1871 tonen
reeds een duidelijke concentratie in het bedrijf. Het aantal bedrijven
is van 61 op 34 gedaald, terwijl het aantal arbeiders slechts een ge-

Zie Büchner l.c. p. 54.

-ocr page 73-

ringe daling vertoont. Het totale aantal arbeiders in de gehele aar-
dewerkindustrie is vrijwel gelijk gebleven.

Grote achteruitgang vertonen de cijfers van 1881: het totaal aan-
tal arbeiders is teruggelopen tot 611! Rekenen we de pijpen- en pot-
tenfabrieken tot de pijpenindustrie, dan bedraagt het aantal arbeiders
in deze fabrieken slechts 517 in 24 bedrijven. Het aantal potten-
bakkerijen is van 10 met 195 arbeiders teruggelopen tot 2 met
47 arbeiders, een verschijnsel dat parallel loopt met de achteruitgang
in de pijpenindustrie. Verschillende kleine pijpenfabriekjes zijn op-
geheven, terwijl de grotere zelf de pijpen bakken. Nieuw is de aarde-
werkfabriek, die in deze periode voor de stenen pannen en potten
nog een goed afzetgebied in het binnenland vond. Opvallend is de
grote vermindering van het aantal kinderen in de aardewerkin-
dustrie, tengevolge van de wet op de kinderarbeid.

Hierboven werd reeds gewezen op het niet geheel verklaarbare
verschil tussen de gegevens van de gemeentelijke telling en de Be-
roepstelling. Volgen we de gemeentelijke gegevens dan blijkt in 1889
de toestand weinig veranderd te zijn. Het aantal pijpenfabrieken is
toegenomen bij verminderd aantal arbeiders, wat waarschijnlijk aan
een onvolledige telling in 1881 te wijten is. De aardewerkfabriek is
sterk achteruitgegaan, wat vooral is toe te schrijven aan het toene-
mende gebruik van geëmailleerd huishoudmateriaal. De tuinbouw
in de omtrek had nog niet die grote vraag naar bloempotten, die
later een zeer belangrijk product voor de grof-aardewerkfabrieken
zouden vormen.

De grootste val komt in de volgende tien jaar. Tegen 1900 heeft
de aardewerkindustrie haar dieptepunt bereikt, de gemeenteversla-
gen vermelden nog slechts 227 arbeiders. De val komt geheel voor
rekening van de pijpenfabrieken en de potten- cn pijpenfabrieken,
die slechts 137 arbeiders overhouden. Deze periode vormt het begin
van de grote omzetting in de aardewerkindustrie. Inplaats van de
gewone aarden tabak.spijpen begint de plateelindustrie en kunstaar-
dewerk op te komen. De plateelbakkerij, in 1898 ontstaan uit een
fabriek van ruw aardewerk, begint op bescheiden schaal, om zich
later tot één van de belangrijkste Goudse takken van industrie te ont-
wikkelen.

Na 1900 komt in de pijpenfabricage een nieuw product op: de ge-
eniailleerde doorrokers, die vooral in het binnenland en in enkele

-ocr page 74-

Eu ropese landen afzet vinden. De export stijgt na 1900 weer aan-
merkelijk, welk verschijnsel hieronder nader behandeld zal worden.
Daar deze doorrokers een andere grondstof cn een zorgvuldiger
bakproces vereisen dan de gewone pijpen, heeft een omzetting in het
bedrijf plaats, die dit meer geschikt nquot;^aakt voor de vervaardiging
van kunstaardewerk. De nog bestaande pijpenfabrieken maken deze
omzetting alle door.

De cijfers van 1909 vertonen reeds een aanmerkelijke stijging over
de gehele linie, behalve die voor de pottenbakkerijen, die tot dui-
delijk kleinbedrijf beginnen af te zakken. De oorlogsperiode brengt
geen onderbreking in deze ontwikkeling. Het totaal aantal arbeiders
bedraagt in 1915 weer 476. Vooral de plateelfabriek heeft van het
ontbreken van buitenlandse concurrentie goed geprofiteerd en heeft
dan 147 arbeiders in dienst.

Ook 1920 vertoont nog een duidelijke stijging, vooral voor de pij-
penindustrie en voor de plateelbakkerij, die dan resp. 233 en 244
mensen in dienst hebben. De pottenbakkerijen of aardewerkfabrie-
ken zijn tot weinig betekenende kleinbedrijfjes ingekrompen, 6 met
71 arbeiders samen.

Voordat we nu overgaan tot een beschouwing van de cijfers van
1930 en de huidige stand van de aardewerkindustrie kunnen we nog
langs een andere weg de structuurwijzigingen in de aardewerkin-
dustrie en wel uitsluitend voor de pijpenindustrie nagaan. Deze is
steeds een typische exportindustrie geweest, zodat we aan de hand
van uitvoercijfers de ontwikkeling duidelijk kunnen volgen, temeer
daar Gouda in ons land sinds ± 1850 de enige stad met pijpenindus-
trie was. Voor de andere takken der aardewerkindustrie is deze be-
schouwing niet goed bruikbaar.

Nu is het niet steeds mogelijk uit onze Uit-, In- en Doorvocrsta-
tistieken van de jaren vóór 1916, de landen, waarheen geëxporteerd
wordt, te ontdekken. Hierin wordt namelijk alleen aangegeven naar
welke landen het product
omniddcUijk gevoerd wordt cn niet de uit-
eindelijke bestemming. Wordt iets naar Frankrijk geëxporteerd, via
België, dan wordt dit aangegeven als export naar België. Door ver-
gelijking met mondelinge gegevens is het juiste beeld echter vrijwel
weer te geven.

De export zal hier worden vergeleken voor de jaren 1875, geko-
zen omdat dit het eerste jaar was, waarin de export in kilogrammen

-ocr page 75-

en niet meer in gros werd aangegeven, 1898, het slechtste jaar, 1913,
het laatste normale vooroorlogsjaar en 1935.

Tabel 11.

Jaar

Expoirt in kg.

Waarde van de export

1875

466.209

Fl. 93.242

1898

90.254

Fl. 18.104

1913

188.021

Fl. 37-604

1935

10.760

Fl. t7-974

De landen, waarheen geëxporteerd werd, vertonen een duidelijke
verschuiving. In 1875 zijn de Verenigde Staten, België, Noorwegen,
Groot-Brittannië en andere Europese landen de voornaamste afne-
mers. Na 1885 blijft alleen België als grootafnemer over, daarnaast
komt de Westkust van Afrika. Tot aan de wereldoorlog blijft de
toestand zo. In 1935 bedraagt de totale uitvoer van pijpen, (dus aar-
den pijpen, geëmailleerde doorrokers, meerschuimen en houten pij-
pen) slechts 10.760 kg. en zijn de belangrijkste afnemers de Unie van
Zuid-Afrika, Duitsland, België en Luxemburg en Frankrijk.

De geweldige achteruitgang na 1875, die vooral de Europese lan-
den, behalve België, en de Verenigde Staten betrof, was toe te schrij-
ven aan het toenemend gebruik van sigaren, houten en meerschui-
men pijpen en sigaretten. De buiten-Europese landen, vooral enkele
delen van Afrika, kunnen dit verlies maar gedeeltelijk goed maken,
zoals uit de cijfers van 1913 blijkt, die reeds weer een toename
na 1898 vertonen. Na de Wereldoorlog is de uitvoer zeer sterk ge-
daald. Opvallend is echter, dat de geldswaarde per gewichtseenheid
veel hoger is geworden. Terwijl de waarde van 118.000 kg. in 1913
op ± Fl. 37.000 bepaald werd, dus ± 20 cents per kg., is de gemid-
delde waarde in 1935 gestegen tot Fl. 1.67 per kg. (10.760 kg. voor
Fl. 18.000). Deze grote waardestijging is ondermeer een gevolg van
de uitvoer van meer luxueuze producten, o.a. de geëmailleerde door-

J^) Vergelijkingscijfers om de invloed van de economische crisis aan te tonen,
zijn niet te geven, daar tussen 1917 en 1934 in de Uit-, In- en Doorvoerstatis-
tieken de pijpen onder de verzamelterm „Kramerijenquot; werden opgenomen.

-ocr page 76-

rokers. Duidelijk is dit te zien uit een meer gedetailleerde beschou-
wing van de uitvoercijfers van 1935. Zuid-Afrika betrok 4655 kg.
voor Fl. 2467, dus voor ruim 51 cents per kg., terwijl naar Duits-
land 2354 kg. werd geëxporteerd voor een waarde van Fl. 9633, of
ruim Fl. 4.00 per kg. Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, hoezeer
deze tak van industrie door omzetting van het bedrijf getracht heeft
zich voor de dreigende ondergang te behoeden.

Beschouwen we nu de huidige toestand en de invloed van de crisis
in de aardewerkindustrie. De gemeenteverslagen van de jaren na
1924 geven geen bedrij f stellingen meer, zodat de enige beschikbare
cijfers die uit de Eedrijfstelling 1930 en die uit eigen onderzoek zijn.

De cijfers van de Eedrijfstelling 1930 zijn de volgende:

Tabel 12.

Soort der fabrieken

Aantal fabr.

Aantal arb.

Totaal aardewerk-
industrie

M.

Vr.

Tot.

Grof aardewerkfabr.
Fijn aardewerkfabr.

6
15

74

413

8

148

82
561

1 643

Vergelijken we deze gegevens met die van 1920, dan blijkt het
arbeidersaantal in totaal met ± 100 gestegen te zijn. Voor de grof
aardewerkfabrieken (in 1920 aardewerkfabrieken) is de stijging van
zeer weinig betekenis, ze komt vrijwel geheel voor rekening van de
fijn aardewerkindustrie.

Voor grof aardewerk was Gouda in 1930 het belangrijkste cen-
trum in Nederland. Het gehele Rijk telde in dat jaar 37 bedrijven
met 353 arbeiders. Het is overal typisch kleinbedrijf. In Gouda vie-
len 3 bedrijven met samen 12 arbeiders onder de groep bedrijven
met 2—5 personen, terwijl de overige 3 met samen 70 arbeiders
onder de bedrijven met 11—50 personen vielen. Opvallend is de
eigenaardige verdeling over de verschillende categoriën werkzame
personen: A B (bedrijfshoofden bedrijfsleiders) 13, C (perso-
nen in het eigenlijke bedrijf werkzaam) 47, D (personen niet tot het
eigenlijke bedrijf behorende, dus administratief personeel, magazijn-
personeel, chauffeurs, enz.) 22. Het grote aantal onder A en B
vallende is typerend voor het kleinbedrijf, waarin de eigenaars (veel-

-ocr page 77-

al vader en zoons, of broers) zelf werken. Wat het hoge aantal onder
D vermeld, betreft, is op te merken, dat het grootste bedrijf meer
handelsonderneming, vertegenwoordiger van een grote aardewerk-
fabriek in Nederland, dan wel indiistriebedrij f is.

Van de grof aardewerkindustrie, eens zo belangrijk voor Gouda,
is maar heel weinig overgebleven. Nadat het pijpenbakken en het
vervaardigen van grove voorwerpen voor huishoudelijk gebruik on-
mogelijk was geworden, waren vele pottenbakkerijen verdwenen,
terwijl een enkele zich in andere richting had ontwikkeld (plateel-
bakkerij). De overgebleven bedrijven vonden een nieuw bestaans-
middel in het maken van gewone bloempotten voor de opkomende
tuinbouw. Dit product moet steeds handwerk blijven, daar bij ma-
chinale bereiding de pot te veel geperst wordt en daardoor niet po-
reus genoeg blijft. Als grondstof dient gewone klei uit de omge-
ving. Daarnaast heeft men lange tijd grove, groene aarden kanne-
tjes vervaardigd, die veel geëxporteerd werden naar Engeland en
Amerika. Na de oorlog werden hierop, vooral in Engeland, steeds
hogere invoerrechten (tot 50 %) geheven, zodat tenslotte de ex-
port bijna geheel ophield. Als hoofdproduct bleef de bloempot over,
vrijwel uitsluitend voor binnenlands gebruik. Door de nauwe afhan-
kelijkheid van dit bedrijf met de toestand in de tuinbouwgebieden,
vooral Boskoop en Aalsmeer, betekenden de crisisjaren voor ver-
schillende bedrijven de genadeslag. Volgens mij verstrekte inlichtin-
gen leverden in 1937 nog 2 bedrijven in Gouda grof aardewerk in
enigszins belangrijke hoeveelheid. Daarnaast zullen enkele onderne-
mertjes wellicht voor zichzelf nog wat werken. Het aantal personen
in de grof aardewerkindustrie werkzaam, bedraagt vermoedelijk nog
een twintigtal. Typerend voor de achteruitgang van dit handwerk
is wel het feit, dat men al sinds jaren gebrek heeft gehad aan ge-
schoolde arbeiders, daar niemand zijn kinderen dit vak nog liet leren.

Van veel meer betekenis is de fijn aardewerkindustrie. Hieronder
wordt dus verstaan de fabricage van plateel, kunstaardewerk en pij-
pen (porselein wordt in Gouda niet vervaardigd). Volgens de be-
drijfstelling van 1930 neemt Gouda voor de bedrijfsgroep 5 (grof
aardewerk, fijn aardewerk, porselein, enz.) van bedrijfsklasse 1 de
tweede plaats in na Maastricht. Opvallend is het verschil in be-
drij fsgrootte: Maastricht telt 3 fabrieken met 3812 arbeiders, ter-
wijl Gouda 561 arbeiders heeft, verdeeld over 15 bedrijven!

-ocr page 78-

De indeling naar bedrij fsgrootte was in 1930 voor Gouda:

Totaal.

3 fabrieken met 1 persoonnbsp;3

3 fabrieken met 2—5 personennbsp;12

2nbsp;fabrieken met 6—10 personennbsp;18

3nbsp;fabrieken met 11—50 personennbsp;72
3 fabrieken met 51—200 personen 245
1 fabriek met meer dan 200 personen 211

Slechts 2 fabrieken hadden meer dan 100 arbeiders in 1930.

Alet pijpenfabricage houden zich nog 2 fabrieken bezig, pijpen
vormen echter bij geen van beide het hoofdproduct. In totaal werk-
ten in 1937 nog ± 70 man voor de pijpenfabricage. De productie
beperkt zich niet meer tot gewone aarden pijpen, maar omvat ook
geëmailleerde doorrokers, terwijl sinds 1937 de grote fabriek ook
houten pijpen vervaardigt.

Zoals hierboven al is uiteengezet betekent de export van pijpen
weinig meer, terwijl ook de afzet in het binnenland sterk is ver-
minderd. In de laatste jaren verliest de stenen pijp echter geen ter-
rein meer en het is te verwachten, dat deze industrie zich in de toe-
komst op het huidige bescheiden peil zal weten te handhaven tegen
de hevige concurrentie van de houten pijp. Hoe hevig deze concur-
rentie is, blijkt wel uit de invoercijfers over 1935. In dat jaar wer-
den 126.747 kg. pijpen voor een waarde van Fl. 360.327 ingevoerd,
vooral uit Frankrijk cn Italië, waartegenover dus een export stond
van 10.760 kg. voor FI. 17.974.

Beschouwen we tenslotte de fabricage van kunstaardewerk cn
plateel. Hierboven is reeds aangetoond, dat de verschillen tussen
beide producten hoofdzakelijk op technisch gebied te zoeken zijn.
Zowel de gebruikte grondstof als het algemene karakter van deze
industrieën stemmen overeen, zodat ze hier in één verband verder
behandeld zullen worden.

Vi'e hebben hier te doen met kunstnijverheid, immers met ver-
vaardiging van kunstvaardig uitgevoerde luxe- en gebruiksvoorwer-
pen. Naast plastieken, sierborden, siertegels e.d, worden serviezen,
vazen enz. gemaakt, voorwerpen, die zowel eisen van bruikbaarheid
als van schoonheid stellen. In verband met dit laatste werken dan
ook voor de grote bedrijven regelmatig sierkunstenaars, die nieuwe

-ocr page 79-

modellen cn motieven voor de fabriek ontwerpen. Elke fabriek levert
producten met een eigen karakter. De veelzijdige en gecompliceerde
bewerking, die de producten ondergaan, blijkt wel uit een opsom-
ming van de omschreven beroepen van het personeel. Voor de fijn
aardewerkindustrie worden genoemd: kleibewerkers, model- en
vormmakers, aardewerkmakers, pijpenmakers, schilders, drukkers
en glazuurders, ovenpersoneel en handlangers.

Voor grondstoffen is deze industrie geheel op het buitenland aan-
gewezen, daar de binnenlandse kleisoorten niet de vereiste chemi-
sche samenstelling bezitten. De klei wordt uit Devonshire en uit het
Westerwald betrokken, de kaolien uit Cornwall, Tsjecho-Slovakije
en Beieren, terwijl ook de verven en glazuren uit het buitenland,
Engeland en Duitsland, afkomstig zijn.

De grotere bedrijven voerden vroeger een zeer groot deel van hun
producten naar het buitenland uit. Sinds het begin van de crisis be-
gon de export zeer snel terug te lopen tengevolge van hoge invoer-
rechten en contingentering in vele landen, terwijl de toestand nog
slechter werd door de devaluatie in Engeland en de Verenigde Sta-
ten. De export betekende tenslotte vrijwel niets meer. Vooral de
plateelbakkerij die vrij sterk op export ingesteld was, had het zwaar
te verduren. Men trachtte een gedeeltelijke vergoeding te vinden
door vergroting van de afzet in het binnenland, maar stuitte hier
aanvankelijk op hevige concurrentie van de vele kleine bedrijfjes
die zeer goedkope producten op de markt brachten. Het aantal arbei-
ders liep sterk terug. Terwijl in 1924 nog 264 mensen op de pla-
teelbakkerij werkten, bleek dit aantal in 1930 tot 211 teruggelopen
te zijn, terwijl in 1937 nog ± 150 arbeiders werkzaam waren. In de
allerlaatste tijd heeft de toestand zich weer iets verbeterd.

Veel minder sterk heeft de grote pijpen- en aardewerkfabriek
van de crisis geleden. Het aantal arbeiders is sinds 1924 aanmerke-
lijk gestegen en ook in de crisistijd heeft dit bedrijf, wellicht door
zijn grotere veelzijdigheid, zich weten te handhaven. Het is minder
uitsluitend op luxe producten ingesteld, daar, naast kunstaardewerk,
allerlei soorten pijpen en grof aardewerk vervaardigd worden. In
1937 werkten in dit bedrijf ± 120 arbeiders, waarvan ongeveer 60
in de pijpenfabicage betrokken waren.

Zeer grote achteruitgang vertonen de kleinere bedrijven, die zich,
op één enkele uitzondering na, geheel op de vervaardiging van kunst-

-ocr page 80-

aardewerk hadden ingesteld. Terwijl in 1930 in de gehele fijn aar-
dewerkindustrie nog 561 arbeiders werden opgegeven, waarvan ±
330 in kleinere bedrijven, schatte men het totaal aantal werkzame
personen in de kleine bedrijven in 1937 op hoogstens 80. Een nauw-
keurige opgave is hiervan niet te geven, daar het aantal arbeiders
juist in de kleine fabrieken sterk wisselt en afhankelijk is van be-
stellingen.

Zo blijkt dus de aardewerkindustrie zich ondanks alle bezwaren
en moeilijkheden, niet alleen in Gouda gehandhaafd te hebben, maar
nog steeds voor die stad één der allerbelangrijkste industrietakken
te vormen. Opvallend is de grote soepelheid, waarmee deze industrie
zich steeds weer aan de veranderde omstandigheden wist aan te pas-
sen en door omzetting van het bedrijf zich zelfs deze veranderingen
ten nutte maakte. Na het dieptepunt in het laatste deel van de vorige
en het begin van deze eeuw te boven gékomen te zijn, werd de
aardewerkindustrie, als gedeeltelijke luxe-industrie, extra zwaar door
de crisis getroffen. Hoe zwaar ook deze slag aankwam, blijkt wel
uit het grote aantal werklozen in de aardewerkindustrie.

Ook nu is men het diepste punt reeds gepasseerd en beweegt men
zich in opgaande lijn.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK IIb.

DE WASSERIJEN EN BLEKERIJEN.

In velerlei opzicht verschilt deze merkwaardige tak van industrie
van de meeste andere industrieën. De wasserij is geen productie-
bedrijf, we zouden hier hoogstens van een bewerkingsbedrij f kun-
nen spreken. De wasserij werkt niet voor de markt, maar min of
meer op bestelling. In zekere zin zouden we met Sombart hier van
„Kundenproduktionquot; krmncn spreken^). Er is een zeer regelmatig
cn nauw contact met elke „afnemerquot; persoonlijk. Tussen fabrikant
en afnemer staat geen tussenpersoon.

Het merkwaardigste is wel, dat de industrieel in zijn afnemer,
de huisvrouw, tevens zijn mogelijke concurrent vindt. Sinds men in
vrijwel ieder huis over leidingwater, meer of minder geschikt voor
het wassen van goed, beschikt en talrijke wasmiddelen in de klein-
handel verkrijgbaar zijn, is het thuiswasscn sterk toegenomen. Voor-
al in tijden van malaise betekent dit thuiswasscn een hevige con-
currentie voor de wasindustrie.

De wasserij is sterk gebonden aan afstand. Hieronder wordt uit-
eengezet, welk een belangrijk aandeel de expeditiekostcn in de totale
onkosten uitmaken. Per was, die gehaald en thuisbezorgd moet wor-
den, wordt uiterst weinig verdiend. Elke afstandsvergroting betekent
een aanmerkelijke verhoging van de expeditiekostcn, tenzij in één
plaats een groot aantal klanten bediend wordt.

Het vervoer per vrachtauto, inplaats van dat per bode of schip,
heeft juist een verkleining van het bediende gebied ten gevolge ge-
had. Ook wat het vergroten van de klandizie betreft, staat de was-
serij in een andere positie dan de meeste overige industriebedrijven.
Vele wegen voor reclame zijn afgesloten b.v. het maken van uit-
stallingen, inzending naar tentoonstelling en jaarmarkt, het zenden
van monsters, enz. De meeste grote wasserijen maken betrekkelijk

o.a. W. Sombart: Der moderne Kapitalismus. Leipzig 1902. Eerste Band
pag. 53 e
.V.

-ocr page 82-

weinig' reclame. Men wees er op, dat de wasserij voor de huisvrouw
een vertrouwenspositie bekleedt en dat men meer klanten door re-
commandatie dan door reclame wint.

Een groot verschil met de meeste andere industriebedrijven valt
ook op, als men de merkwaardige kostenverdeling van de wasserij
bekijkt. De Stichting Economisch Instituut voor de Middenstand
heeft in de laatste jaren een statistiek uitgegeven, waarin o.a.
overzichten zijn opgenomen van de gemiddelde exploitatiekosten
per Fl. 100.— wasgeld voor een aantal bedrijven in alle delen van ons
land. De gemiddelde exploitatiekosten over de jaren 1932 tot 1935
zijn in onderstaande tabel verenigd.

Tabel 13.

Gemiddelde exploitatiekosten per Fl. 100.— wasgeld.

1932

' .1933

1 1934

1935

Lonen

ASi.-

ƒ.50.14

/•5°-55

/.49-55

Materialen

, 7-20

„ 6.72

,, 6.90

» 7-02

Water, brandstof, gas en electriciteit.

„ 6.60

„ 6.77

.. 6.93

» 7.05

Expeditiekosten zonder loon.

„ 6.6.

- 7.10

„ 7-68

» 7-73

Onderhoud en afschrijving

machines en gebouwen.

.. 10.95

„ 12.26

„ 12.00

„ 12.20

Algemene kosten.

, 6.38

- 7.15

„ 6.98

„ 6.85

Totale kosten zonder interest.

„ 88.74

- 90-'4

9'-04

1 „ 9040

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat het wasserijbedrijf matig loon-
intensief is. Van de totale kosten zonder interest, werd in 1935 per
El. 100.— wasgeld Fl. 49.55 aan loon uitbetaald, dus bijna 50 % van
het wasgeld en ruim de helft van de totale kosten. Bij een zo sterk
arbeidsintensief bedrijf als de wasserij zou men een hoger percen-
tage verwacht hebben. We moeten hierbij echter rekening houden
met het zeer hoge percentage vrouwen, werkzaam in de wasserijen
(± 80 %) en het relatief lage loon, dat uitbetaald wordt. Het con-

Statistiek voor het Wasserijbedrijf, 1932, 1933, 1934, 1935 Uitg. Stichting
Economisch Instituut voor den Middenstand. 's-Gravenhage.

In de statistieken van 1933, 1934 en 1935 is deze post gesplitst in a) chemi-
caliën en b) technische weefsels.

-ocr page 83-

tractloon volgens de collectieve arbeidsovereenkomsten bedroeg in
1935 in ons land gemiddeld :

Vrouwen van 21 jaar en ouder ............ 25 cent per uur.

Vrouwen van 18—20 jaar ............... 20^/» cent per uur.

Vrouwen jonger dan 18 jaar ............ 113^ cent per uur.

Indien de aard van het bedrijf dus niet zo geschikt was voor
vrouwenarbeid, zou de loonfactor een veel grotere rol spelen. Des-
alniettemin zal in de grotere bedrijven natuurlijk mechanisatie tot
de uiterste mogelijkheid worden doorgevoerd. Men zou dus ver-
wachten, dat het aantal kleine bedrijven, waar de voorwaarden voor
mechanisatie veel minder gunstig zijn, uiterst gering zou zijn. Dit is
echter niet het geval en de verklaring voor dit verschijnsel is te zoe-
ken in het feit, dat men hier vaak met familiebedrijfjes te doen
heeft, waarin de gehele familie werkzaam is, zodat het arbeidsloon
het gezinsinkomen vormt.

Een tweede typerende factor is de uiterst lage post voor mate-
rialen, vergeleken met het cijfer, dat de grondstoffen innemen op
de onkostenrekening van vele andere industriebedrijven. Des te meer
opvallend is de hoge post, die de expeditiekosten, hierna besproken,
vormen, daar immers zeer weinig voor rekening van aanvoer van
grondstoffen komt.

Bij de derde post: water, brandstof, gas en electriciteit, moet re-
kening gehouden worden met het feit, dat vooral de kosten voor
water-zeer verschillend zijn in verschillende plaatsen. In de statistiek
van 1932 worden als laagste en hoogste onkostenposten voor water
vermeld resp. Fl. 0,03 en Fl. 8,57 per Fl. 100.— wasgeld. De kosten
voor watervoorziening worden voor een groot deel beheerst door de
ligging van de fabriek. Er wordt echter aan herinnerd, dat men ■
steeds rekening moet houden met de verschillen in hardheidsgraad
van het water. Water met een lage kostprijs, maar met hoge hard-
heidsgraad kan onvoordelig in het gebruik zijn door de hogere
kosten aan chemicaliën. Men moet deze factoren dus steeds geza-
menlijk beschouwen.

Tenslotte wordt gewezen op de hoge kosten voor expeditie bij dit
bedrijf. Men moet er rekening mee houden, dat in bovenstaande
tabel de expeditie zonder loon is opgenomen. Rekent men de lonen

Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek afl. lo, 31 Oct.

1935. P- 1543-

-ocr page 84-

voor chauffeurs enz. mee, dan komt men tot een gemiddeld bedrag
van Fl. 13,96 per Fl. 100.— wasgeld in 1935. Ook deze post is zeer
hoog^).

Reeds vanouds bedienden de Goudse wasserijen niet alleen een
groot deel van de onmiddellijke omtrek, maar hadden ze klanten
in een zeer groot deel van Nederland. De Goudse wasserij had een
uitstekende naam. De wassen werden vroeger per boot of per bode
gehaald en bezorgd. Sommige beurtdiensten bestonden hiervan ge-
heel. De kosten waren betrekkelijk gering, ook voor grote afstanden
en werden geheel of gedeeltelijk door de klant betaald. Na de We-
reldoorlog begon echter de vrachtauto als vervoermiddel naar voren
te komen. Eerst maakten alleen enkele grote firma's hiervan gebruik,
het was meteen een goed reclameobject, maar steeds meer begon
het aantal toe te nemen. Langzamerhand begonnen nu ook de min-
der gunstige kanten naar voren te komen en ontspon zich een he-
vige concurrentie in grootte en uiterlijk van de wagens, wat vaak
leidde tot onnodige opdrijving van de kosten. Maar ook bleek al
heel spoedig, dat het vervoer per auto alleen goedkoper is op niet
te grote afstanden en als men uit een plaats meerdere wassen tege-
lijk kan halen. Zo was men verplicht de te ver verwijderde klanten
te laten schieten. ?Iet bleek natuurlijk geheel onmogelijk om de
klant een deel der transportkosten te laten betalen. De concurrentie
was immers veel sterker geworden, de vorderingen der chemie maak-
ten, dat vrijwel al het water, zij het soms met wat grotere kosten
te gebruiken was en men was niet meer afhankelijk van Gouda en
andere centra.

Op den duur is de expeditie met eigen auto voor velen een schade-
post geworden. Een ondernemer in Gouda verzekerde mij, dat vele
wasserijen gaarne terug zouden willen naar het oude transport. Dit
is een onmogelijkheid, de klanten zijn nu gewend aan snelle en regel-
matige bediening, terwijl het verschijnen van de grote en mooie wa-
gens soms ook een factor van betekenis schijnt te zijn. Vooral de
kleine ondernemer, die op zijn kleine aantal klanten is aangewezen
cn vaak een omweg van vele kilometers moet maken om één was te

Sinds 1937 wordt door een groot deel der wasserijen een klein bedrag (10
cent per was) extra geheven onder de naam van transportkosten. Dit is niet
bedoeld als transportkosten, maar als een kleine vergoeding voor de door de
devaluatie gestegen onkosten.

-ocr page 85-

halen en daarop bijna evenveel onkosten maakt als zijn winst zal
bedragen, ondervindt de nadelen. De grote ondernemer natuurlijk in
veel minder sterke mate.

In de Statistiek voor het Wasscherijbedrijf II (1933) p. 33 en 38
komt een uitgewerkt voorbeeld voor, waaruit de scheve verhoudingen
bij deze expeditiekwestie duidelijk uitkomen.

De absolute cijfers waren gewijzigd om herkenning te voorkomen.
Van de wasproductie van de betreffende fabriek werd K of ±
liO.OOO kg. was anders dan met eigen auto vervoerd, waarvoor in
totaal aan vracht werd betaald Fl. 2716.— of Fl. 1,81 per 100 kg.
De rest, 49650 kg, werd met eigen auto getransporteerd, wat op een
bedrag van Fl. 6955.— kwam of Fl. 14.01 per 100 kg. Al zijn deze
cijfers misschien niet volledig vergelijkbaar, het verschil is wel heel
duidelijk. Het streven naar een meer economische wijze van ver-
voer moet wel één der meest dringende problemen zijn om het was-
serijbedrijf op gezondere basis te brengen.

De wasserij is een typisch voorbeeld van klein of klein-midden-
bedrijf. Tn geheel Nederland is slechts één wasserij, die met meer
dan 200 arbeiders werkt. Voor geheel Nederland vinden we in de
Bedrijf stelling van 1930 een totaal van 2283 was- en strijkinrichtin-
gen met 19653 daarin werkzame personen, wat dus neerkomt op een
gemiddelde van 8,2 arbeiders per inrichting. Het gemiddelde van
Gouda lag in 1930 aanmerkelijk hoger: 23 bedrijven met 520 arbei-
ders, dus een gemiddelde van 22,6 arbeiders per bedrijf.

80 % van het totaal aantal wasserijen en strijkerijen behoorden
in 1930 in Nederland,tot dc kleinbedrijven. Daarentegen was van het

totaal aantal arbeiders 48 % werkzaam in het middenbedrij f (11__50

arbeiders), terwijl ruim 21 % werkzaam was in grote bedrijven (meer
dan 50 arbeiders). De overeenkomstige cijfers voor Gouda in 1930
waren: 48 % der bedrijven behoorden tot de kleinbedrijven, 49 %
van het totaal aantal arbeiders was werkzaam in het middenbedrijf,
terwijl 39 % der arbeiders in grote bedrijven werkzaam was.

Bij vergelijking van deze cijfers blijkt, dat de gemiddelde omvang
van het Goudse wasserijbedrijf vrij ver boven die van het gemid-
delde bedrijf in Nederland lag.

Opvallend is in het wasserijbedrijf de sterk overheersende vrou-
wenarbeid. Opnieuw grijpen we terug naar de gegevens van de Be-

-ocr page 86-

clrijfstelling 1930. 82% van allen, die in loondienst in het eigenlijke
bedrijf werkten, waren vrouwen. Voor Gouda lag het percentage iets
lager (bijna
79 %).

Het bedrijf leent zich natuurlijk zeer goed voor vrouwenarbeid.
Alleen voor de expeditie en voor de verzorging van de machines zijn
eigenlijk mannelijke arbeiders nodig. Bij een beschouwing van het
hoge percentage vrouwenarbeid zal men wellicht ook rekening moeten
houden met de hierboven besproken sterke arbeidsintensiteit van het
bedrijf, waardoor men zoveel als mogelijk is gebruik zal maken van
vrouwenarbeid.

Beschouwen we nu de ontwikkeling van het bedrijf, aan de hand
van de Bedrijf stelling 1930 en van eigen gegevens over 1936:

Tabel 14.

Jaar

aantal
vesti-
gingen

totaal
aantal
personen

1

aantal bedrij-
ven met
2-5
personen

aantal bedrij-
ven met
6-10
personen

Aantal bedrij-
ven met 11
-50
personen

Aantal bedrij-
ven met
51-200
personen

bedr.

personen

bedr. | personen

Dedr.

pers.

bedr.

pers.

1936
1930

18

23

525

520

3
5

11

13

4
6

29
48

9
9

265
254

2
2

220
204

Uit deze cijfers blijkt een enigszins toenemende concentratie van
het bedrijf. Het aantal kleine bedrijven (minder dan 11 arbeiders)
is afgenomen. Het aantal midden- en grote bedrijven is gelijk geble-
ven, terwijl het aantal daarin werkzame personen enigszins is toe-
genomen.

Laten we nu trachten een inzicht in de ontwikkeling van het was-
serijbedrijf te Gouda in vroegere tijden te krijgen. In de verschil-
lende bronnen (o.a. in de stadsbeschrijvingen) wordt onder de in-
dustrie dit bedrijf slechts zelden vermeld. Toch schijnt het in Gouda
al vrij vroeg bestaan te hebben. De Lange van Wijngaarden geeft
voor 1500 opsomming van de neringen (bron onvermeld), waarin
ook „bleekersquot; genoemd worden. Hij wijst op de reeds oude naam
van Bleekerssingel en vermeldt ook een blekerij in 1517 tussen Dijk-
poort en Vlamingpoortje. Verder vond ik in archiefstukken betref-
fende de zeepindustrie van Gouda, die mij ter beschikking werden

C. J. de Lange van quot;Wijngaarden: l.c. Dl. II. P. 340.

-ocr page 87-

gesteld, een ordonnantie van 8 December 1708 (Keurboek N. 1695—
1805. B 111 5m fol. 45. Gemeentearchief Gouda), waaruit het be-
staan van blekerijen in die tijd blijkt.

Eén der wasserijen schijnt reeds in 1763 opgericht te zijn. In één
van de belangrijkste bronnen voor de 18e eeuw, de Tegenwoordige
Staat, wordt echter een blekerij niet vermeld. Men beschouwde mis-
schien de blekerij nog niet als „fabrijkquot;.

Voor -de 19e eeuw vinden we eerst weer een vermelding bij de
Lange van Wijngaarden. Bij zijn opsomming van de neringen in
1808^) noemt hij 11 blekers (ondernemers), echter geen arbeiders-
aantal. Een steviger basis geeft Büchner^) voor ± 1840. Hij ver-
meldt 14 blekerijen met ± 100 arbeiders, wat een gemiddelde van
± 7 arbeiders per bedrijf zou geven. De jaarboekjes voor Gouda
vermelden alleen het aantal bedrijven n.l. in 1844 12 blekerijen, op-
klimmend tot 21 in 1862. De Staat van de Nederlandsche Fabrieken,
die de toestand in 1857 moet weergeven is, zoals bekend, uiterst on-
volledig en vermeldt geen blekerijen voor Gouda. Terwen®) geeft
in Het Koninkrijk der Nederlanden enz. waarschijnlijk voor 1856
een aantal van 20 grote bloeiende blekerijen. Ook de Statistiek van
de Ambachts- en Fabrieksnijverheid in Nederland van 1871 ver-
meldt geen blekerijen. Wat de oorzaak hiervan is, is duister, want
wel worden andere fabrieken genoemd, die 1 a 2 arbeiders tellen
en geen stoomwerktuigen. Gelukkig geeft het gemeenteverslag van
dit jaar een veel vollediger overzicht, waarin 24 blekers (onderne-
mers) met 170 arbeiders vermeld worden.

Na dit jaar kunnen we met behulp van de gegevens van de Be-
roepstellingen en van de Gemeenteverslagen van 1876, 1881 en 1924
een vrij volledig overzicht van de ontwikkeling van deze industrie
opbouwen. Daar het aantal bedrijven niet uit de Beroepstellingen is
af te leiden, heb ik deze overgenomen uit de gemeenteverslagen van
de overeenkomstige jaren. De grote verschillen, die de cijfers ver-
tonen, zijn waarschijnlijk op de volgende wijze te verklaren: In de
Beroepstellingen zijn ook opgenomen wasvrouwen, die voor anderen
wassen en die niet als werkzaam in een „bedrijfquot; kunnen worden
aangemerkt. Verder moet men bedenken, dat de gemeenteverslagen

C. J. de Lange van Wijngaarden. I.e. Dl. IL p. 341/342.
W. F. Büchner: I.e. p. 55.

J. L. Terwen: Het Koninkrijk der Nederlanden enz. Gouda 1862. p. 283.

-ocr page 88-

Een hofje achter De Raam, met op de
achtergrond een molen op De Vest,
op de Stadwal.

-ocr page 89-

bedrijfstellingen zijn, waarin dus niet worden opgenomen mensen,
die in Gouda wonen, maar buiten Gouda hun beroep uitoefenen. De
laatsten worden in een beroepstelling natuurlijk wel meegeteld.

Tabel 15.

Jaar

Aantal
bedrijven

Totaal aantal
arbeiders

Aantal

vrouwen

Volgens

Volgens

Volgens

Volgens

Beroeps-

Gemeente-

Beroeps-

Gemeente-

telling

verslag

telling

verslag

1876
1881
1889
1899
1909
1920

16

20

21

19

17
'7

222 1)
264')

127
181

i 184

i 199

' 256

356

lOOl)

141')

82
119

114

140
191
283

Het aantal bedrijven blijkt dus vrijwel gelijk gebleven te zijn, ter-
wijl het arbeidersaantal steeds is gestegen. Merkwaardig is, dat het
aantal vrouwelijke arbeiders naar verhouding gestegen is: in 1876 ±
65 %, in 1899 ± 67 in 1909 ± 75 % en in 1920 bijna 80 %,
dus ongeveer evenveel als in 1930.

Zoals we hierboven reeds zagen, telde Gouda in 1936 18 wasse-
rijen, waaronder enkele betrekkelijk grote. Het is wel duidelijk, dat
deze onmogelijk alle van de bediening van een stad van 30.000 in-
woners kunnen bestaan. Inderdaad blijkt verreweg het grootste ge-
deelte van de wassen (80 a 90 %) van buiten Gouda te komen.
Vooral voor de grotere fabrieken dienen de Goudse wassen min of
meer als „bladvullingquot;, die op de Maandagmorgen als de buiten-
wassen nog niet aangevoerd zijn, behandeld worden,

Gouda heeft voor zijn wasserijen vanouds een groot gebied be-
diend. De Lange van Wijngaarden wijst op de wassen, die reeds
in de 16e eeuw uit Amsterdam aangevoerd werden®). Bij het expe-
ditieprobleem werd er reeds op gewezen, dat men vroeger uit alle
delen van het land wassen haalde en dat het vervoer per vrachtauto

Hierbij ook de categorie A en B, daar in dit kleinbedrijf het bedrijfshoofd
meestal meewerkt als arbeider.

De Lange van Wijngaarden, l.c. deel II. p. 369.

s

-ocr page 90-

een beperking tengevolge had. Toch bedient ook nu Gouda nog een
groot gebied: het grootste deel van Utrecht, Noord-Holland tot Am-
sterdam en Zuid-Holland behalve de eilanden. Hoe is dit te verkla-
ren? Juist de wasserij, waarmee de huisvrouw een regelmatig con-
tact onderhoudt, zou men toch meer in de buurt zoeken. De ver-
klaring voor dit verschijnsel moeten we zoeken in het water. Lang
niet al het water was vroeger geschikt om te wassen. Hierdoor is
ook de merkwaardige concentratie van wasserijen in ons land te
verklaren: bepaalde delen van de duinstreek (Loosduinen, Heem-
stede, Bloemendaal), de Oostelijke Veluwerand (Apeldoorn, Epe) en
enkele plaatsen aan rivieren, zoals Gouda. Gouda dankt zijn bestaan
als wasserij centrum aan het IJsel water, dat door de singels gevoerd
werd. De sterke afhankelijkheid van de wasserij van het water
spreekt nog duidelijk in de ligging der oudere fabrieken in Gouda,
die vrijwel alle aan de singels liggen (naam Bleekerssingel) en wel
aan de buitenzijde. Het laatste was nodig met het oog op het ver-
eiste bleekveld, dat men vond in de beschikbare ruimte buiten de
stad (zie kaart 1).

Slechts een enkele nieuwe wasserij ligt verder verwijderd van de
grachten (Graaf Florisweg), daar tegenwoordig de wasserij niet
meer aan het grachtwater gebonden is. Gouda beschikte dus over
IJselwater, dat door helderheid en samenstelling uitstekend geschikt
was voor dit bedrijf. Daar een groot deel der omgeving alleen on-
bruikbaar veen- en polderwater bezat, ontstond hier het grote was-
serijcentrum voor een wijde omgeving.

Gouda's natuurlijke'voorsprong in dit opzicht was echter niet van
blijvende duur. De ontwikkeling der wetenschap wist langzamerhand
de wasserij onafhankelijk te maken van een bepaald soort water.
Leidingwater kan gebruikt worden en met behulp van chemicaliën
kan elke hardheidsgraad bereikt worden. Ook in Gouda wordt het
eens zo hoog geprezen IJselwater vrijwel door niemand meer ge-
bruikt. Het voldeed niet meer aan de hogere eisen, die de klant
stelde en de grachten werden door polderwater en afvalwater van
fabrieken verontreinigd.

Dat de Goudse wasserij, ondanks de zware concurrentie, die het
gevolg was van dit „vrijmakenquot; van de industrie, toch de positie
heeft kunnen handhaven, dankt zij aan twee factoren: de goede re-
putatie en de goede ligging. quot;Vooral de eerste factor is van grote

-ocr page 91-

betekenis. De wasserij is een bedrijf, dat het vooral van recomman-
datie moet hebben. De oudere Goudse bedrijven bedienden tientallen
jaren achtereen dezelfde families. Het bedrijf ging van vader op
zoon over onder dezelfde naam. Nu dragen nog drie wasserijen de
naam van Jaspers. In het Jaarboekje van Gouda van 1843 worden
vier blekers van deze naam vermeld, terwijl volgens het Gemeente-
verslag van 1876 zelfs zes van de zestien wasserijen deze naam
droegen. Ook de namen Peters, Bouman en Voorbarendse (nu
Verbarendse), die reeds in 1844 als blekers vermeld werden, vinden
we ook nu nog terug. Het was en is een echt familiebedrijf, waar-
van de leiding in vertrouwde handen is.

Maar daarnaast wordt de reputatie ook gedragen door de arbeids-
krachten. Men kent het werk en verricht het op de juiste wijze.
De betekenis hiervan is natuurlijk verminderd door de toenemende
mechanisatie.

Ook de ligging is echter een factor van betekenis. Gouda ligt in
het centrum van het dichtstbevolkte deel van Nederland op betrek-
kelijk korte afstand van de vier grootste steden en zal weldra in
alle richtingen uitstekende snelverkeerswegen bezitten. Al zijn in
Nederland de afstanden in het algemeen te gering om een belang-
rijke rol te spelen, juist voor de wasserij betekent elke afstands-
vermindering een besparing op de zware uitgaven, die aan het
transport verbonden zijn. In dit opzicht heeft Gouda een voor-
sprong op het merendeel van zijn concurrenten.

De verhouding van de bleker tot zijn klanten was zeer merk-
waardig. Eens per jaar ging de baas op reis, bezocht persoonlijk
al zijn klanten, vereffende de rekeningen, enz. Hij werd niet zozeer
beschouwd als leverancier, maar meer als vertrouwensman en vriend
des huizes. Ook de verhouding tot het personeel was tot in het
laatste kwart van de vorige eeuw min of meer patriarchaal. De ar-
beiders en arbeidsters woonden voor een groot deel bij de onder-
nemer in huis. De meisjes kwamen er reeds op zeer jonge leeftijd
en bleven in huis tot ze trouwden. Ook de inrichting van het be-
drijf was nog enigszins Middeleeuws. Vóór het gebruik van stoom-
kracht en voordat mechanisatie werd toegepast, bestond het bedrijf
voornamelijk uit een schuur, waarin gewassen werd en een groot
bleekveld (vandaar de ligging aan de buitenzijde van de stad). Het
was een typisch handwerk-kleinbedrijf. Betrekkelijk plotseling komt

-ocr page 92-

dan de doorbraak van moderner toestanden in deze oude verhou-
dingen. We kunnen dit enigszins nagaan uit de gegevens, die de
gemeenteverslagen geven over de invoering van stoomwerktuigen.
De eerste stoomwerktuigen in drie blekerijen komen in 1866. In 1873
volgt een vierde en in 1876 hebben plotseling alle 16 blekerijen
stoomwerktuigen.

Tenslotte volgt hieronder een samenvattend graphisch overzicht
van de bestaansduur der blekerijen. Als eerste jaar is 1843 genomen.

T

1 r

1—r~i—^—r

1 1

1
1

1

1
i

1

1

1

-

1

j

i i

1 l i I 1

! i : ; 1

i 1

i ; i ; : : , 1

■ ■ . 1

! 1

. '' lil

i ; i : : ^ . i

1 ^

1

j

i

1

-

:

' ; ;

1

i 1 ' ■ ■

i

t , 1 1

1

1

Vestiyn^sïluur der Goud^t wasserijen

Het oudste jaarboekje van de gemeente, dat ik gevonden heb, ver-
scheen in dat jaar. Verschillende blekerijen zijn veel ouder. Eén on-
dernemer vermeldde met grote zekerheid, dat zijn fabriek in 1650

-ocr page 93-

was gesticht, een ander gaf 1763 als stichtingsjaar op. Weer anderen
werden in 1825, 1828, 1836 en 1837 opgericht. Die oude fabrieken
droegen aardige poëtische namen zoals: de Pelikaan, de Rijzende
Zon, Drie Witte Leliën, Roozenboom, Grote Zwaan, het Sprin-
gende Paard, de Drie Notenboomen enz., waarvan verschillende
nog in ere zijn gehouden.

Tot in 1862 was de ontwikkeling der fabrieken duidelijk te vol-
gen, daarna is een hiaat tot 1876. In dat jaar vermeldt het gemeen-
teverslag uitvoerige gegevens, evenals in 1881. Voor 1885 geeft het
overzicht van de industrie in het verslag van de Kamer van Koop-
handel een vaste basis. Voor de jaren na 1885 zijn weer gemeente-
verslagen gebruikt en tenslotte eigen gegevens.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK IIc.

DE GAREN-, TOüW- EN NETTENINDUSTRIE.

In een land als Nederland, waar scheepvaart en visserij vanouds
een belangrijke rol hebben gespeeld, zijn touwslagerij cn nettenin-
dustrie van grote betekenis geweest. Ook in Gouda en omgeving
is de touwslagerij al vroeg tot ontwikkeling gekomen. Hiertoe
droeg de functie, die Gouda voor de binnenvaart had, krachtig
bij, terwijl deze stad bovendien langen tijd deelnam aan zeevaart
en -visserij. Tenslotte zal ook het feit, dat de Krimpenerwaard en
het gehele Zuidoosten van Zuidholland uitermate geschikt bleken
voor het verbouwen van hennep, voor de ontwikkeling van de touw-
slagerij van betekenis zijn geweest.

Langzamerhand is de band, die de Goudse touwslagerij met zee-
vaart en visserij verbond, losser geworden, toen deze middelen van
bestaan geheel uit Gouda verdwenen. De industrie onderging even-
eens veranderingen, maar bleef in gewijzigde vorm bestaan. Merk-
waardig is het, dat tegen het einde van de 19e eeuw de oude netten-
industrie opnieuw opkwam en de oude band, die tussen Gouda en
de vissersbevolking lang geleden bestaan had, opnieuw aanknoopte.

In het moderne stadsbeeld van Gouda valt de belangrijke positie,
die deze industrie ook nu nog voor de arbeidsvoorziening van deze
stad inneemt, weinig op. We zien geen grote opslagplaatsen van
grondstoffen langs de singels, zoals de aardevvcrkindustrie toonde,
geen groot aantal fabrieken min of meer regelmatig langs de singels
verspreid, zoals bij de wasserijen het geval is, of een groot complex,
zoals bij de Kaarsenfabriek, waar de opgeslagen grondstoffen het
karakter van de industrie tot uitdrukking brengen.

Voor de touw- en garenindustrie vinden we slechts één grote fa-
briek, die echter in uiterlijk niets van andere verschilt cn verder
nog enkele kleinere onopvallende bedrijven in de uithoeken van de
stad.

-ocr page 95-

Veel sterker moet het stadsbeeld vroeger door de touwslagerijen
beïnvloed zijn geweest. Allereerst was het aantal bedrijven veel
groter. In 1866 vinden we naast de grote Machinale Garenspinnerij
35 kleingarenfabrieken. Maar vooral de uitoefening van het bedrijf
geschiedde veel meer opvallend. Elk bedrijf bestond uit een op-
slagplaats en meerdere touwbanen, waar het werk in de open lucht
en duidelijk zichtbaar plaats vond. De oudere banen lagen aan de
binnenzijde tegen de wallen aan, de opslagplaatsen aan de straat-
zijde, terwijl de wasserijen allen aan de buitenzijde langs de singels
lagen. Bij beide bedrijven werd de ligging gedeeltelijk bepaald door
de behoefte aan ruimte, maar de touwbanen, die allang voor de
wasserijen een grote rol speelden, hadden de benodigde ruimte nog
in de stad kunnen vinden. Eén der kleinere touwfabrieken ligt nog
op het terrein van een oude touwslagerij.

Al heeft de touw- en garenindustrie, wat arbeidersaantal betreft,
nooit voor Gouda zulk een grote rol gespeeld als de bierbrouwerijen
en de aardewerkindustrie, het bedrijf heeft in de tijd van het hand-
werk een duidelijk waarneembare invloed op het stadsbeeld uitge-
oefend.

Beschouwen we nu eerst de toestand, zoals die blijkt uit de Be-
drij fstelling van 1930. Onder dc Textielnijverheid wordt Gouda bij
de groepen 23, Touwslagerijen en garenspinnerijen, en 24, Netten-
fabrieken, vermeld.

De Eedrijfstelling noemt in Gouda 12 touwslagerijen en garen-
spinnerijen met 310 arbeiders, waarvan 63 mannen boven de 21
jaar, 111 vrouwen boven de 21 jaar, 46 mannen en 90 vrouwen
beneden de 21 jaar. Hiermede blijkt Gouda het belangrijkste cen-
trum op dit gebied in Nederland te zijn. In het gehele Rijk waren
in 1930 152 touwslagerijen met 1889 arbeiders.

Bij een nadere beschouwing blijkt het grootste deel van die touw-
slagerijen en garenspinnerijen tot de kleine gerekend te moeten wor-
den. 3 Fabrieken werkten met 1 arbeider, 5 met 2—5 arbeiders
(samen 13), 1 met 6 arbeiders, 1 met 17, 1 met 64 en tenslotte
1 met 207 arbeiders.

Voor het gehele Rijk worden 6 nettenfabrieken met 460 arbei-
ders vermeld. In Gouda was er één gevestigd met 112 arbeiders
(15 mannen en 44 vrouwen boven 21 jaar, 25 mannen en 28 vrou-
wen beneden 21 jaar), na een fabriek te Apeldoorn met 272 arbei-

-ocr page 96-

ders de grootste in Nederland. Bij beide soorten van bedrijven valt
het grote aantal vrouwen op, zoals trouwens overal in de Textielnij-
verheid het geval is.

Hieronder volgt nu eerst een historische beschouwing van deze
industrie, die de huidige structuur begrijpelijk zal maken.

De uiterst belangrijke rol, die deze industrie al eeuwenlang in
Gouda gespeeld heeft, zal voor een zeer groot deel te verklaren zijn
uit de positie, die deze stad voor de binnenscheepvaart bekleedde
vanaf de Middeleeuwen. Over deze positie zal hierna uitvoerig ge-
sproken worden. Naast de betekenis voor de binnenscheepvaart zal
echter ook gedacht moeten worden aan de betekenis van de rivier-
visserij en aan de zeevisserij, die eens voor Gouda een grote beteke-
nis had. Tenslotte zal ook de omstandigheid, dat de naburige ge-
bieden, zoals de Krimpener-, Dopiker- en Alblasserwaarden een bij
uitstek geschikt gebied voor de hennepteelt vormden, bevorderend
gewerkt hebben. Waarschijnlijk zal de ontwikkeling van de hennep-
teelt eerder als gevolg dan wel als oorzaak van de industrie be-
schouwd moeten worden, maar voor de opbloei zal de mogelijk-
heid om de grondstoffen in de naijheid te verkrijgen, een factor
van betekenis geweest zijn. Hennep en vlas werden in de 18e eeuw
veel in Gouda verhandeldDoor bijzondere oorzaken was men
echter al spoedig gedwongen grondstoffen uit het buitenland in te
voeren. Vink -) vermeldt, dat de hennepteelt in de Krimpenerwaard
en omliggende gebieden, die door de enorme opkomst van de scheep-
vaart in de 17e en het eerste kwart van de 18e eeuw haar bloei-
tijd had, een grote knak kreeg door de geweldige overstroming van
1726, de grootste watersnood, die ooit Lopiker- en Krimpenerwaard
heeft getroffen. Door de nood gedwongen werd toen Oosterse
hennep (uit de Baltische staten) ingevoerd en deze is in gebruik ge-
bleven, aanvankelijk vooral voor het maken van zeilen. Ook Van
der Aa®) noemt de watersnood van 1726 als de voornaamste oor-
zaak van de grote achteruitgang van de hennepbouw in Krimpener-
en Lopikerwaard. Door de grote invoer van z
.g. Oosterse hennep
daalde de prijs tot Fl. 9.00 per 100 pond.

Tegenwoordige Staat 1740.
) T. Vink: De Lekstreek. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond
deltagebied. Acad. proefschrift. Utrecht 1926 pag. 226.1

•') A. J. van der Aa: Beschrijving van den Krimpenrewaard en de Lopiker-
waard. Schoonhoven. 1847. Pag. 18.

-ocr page 97-

Steeds meer „Oostersequot; hennep werd ingevoerd. Van Hall ver-
meldt, dat in 1814 4.107.340 pond hennep werd ingevoerd en
2.327.320 pond uitgevoerd, een invoeroverschot van bijna 2 millioen
pond dus. Als belangrijkste gebieden in Nederland vermeldt hij o.a.
het gehele Zuid-Oosten van Zuid-Holland en de streek tussen
Gouda, Woerden en Bodegraven®).

In de 19e eeuw blijkt de concurrentie van de ingevoerde hennep
steeds groter geworden te zijn. Meer en meer houdt men op met
de hennepteelt, daar de prijzen elk jaar meer dalen. Elk jaar loopt
de met hennep beteelde oppervlakte terug, zoals uit onderstaande
tabel, overgenomen uit het verslag van de Landbouw over 1899,
tabel 93, pag. 255, blijkt.

Tabel 16.

Met

hennep beteelde oppervlakte in de jarer
i85i/'6o i86i/'7o i87i/'8o j i88i/'9o

1:

i89i/'99; 1899

Nederland
Zuid-Holland

1556 ha 1460 ha
133c ha 1277 ha

1412 ha i 389 ha
1230 ha
j 354 ha

177 ha
158 ha

100 ha
83 ha

Vooral in de periode 1880—1890 blijkt de achteruitgang zeer
groot te zijn.

De 83 ha. in 1899 in Zuid-Holland lagen geheel in de streek om
Gouda.

Everwijn®) vermeldt voor 1910 nog 34 h.a. met hennep beteeld,
geheel in Zuid-Holland en met name in Alblasserwaard, Krimpe-
nerwaard en Vijfheerenlanden. Sindsdien is de hennepteelt geheel
verdwenen.

Slechts op een verloren hoekje werd nog wat hennep geteeld, dat
door een plaatselijken touwslager werd verwerkt. De industrie was
echter geheel op invoer aangewezen.

Voor zachte vezels of bastvezels was tot de Wereldoorlog Rus-
land de voornaamste leverancier. Na de oorlog werd deze staat ge-

H. C. van Hall: Verhandeling, inhoudende een beschrijving van de Hennep-
teelt in Nederland enz. Groningen 1828. pag. 36 e.v.
Van Hall, l.c. pag. 8.
Everwijn l.c. pag. 360.

-ocr page 98-

heel verdrongen door andere Europese landen: Italië, Joego-Slavië
en Hongarije. Na de moordaanslag op Koning Alexander van Joego-
Slavië in 1934 te Marseille, toen politieke verwikkelingen tussen
Joego-Slavië en Hongarije en misschien ook Italië dreigden, zag
men het gevaar in, dat Nederland voor deze belangrijke industrie
voor grondstoffen geheel op het buitenland was aangewezen. De
belemmering van de invoer van hennep uit het belangrijkste invoer
land Italië, als gevolg van de toepassing van sancties, leverde op-
nieuw grote moeilijkheden op. Dit bracht belanghebbenden er toe,
met medewerking van de regering, proefnemingen te doen om de
hennepbouw in Nederland op bepaalde schaal te doen herleven.

De oppervlakte, die men bebouwd heeft, is van zeer bescheiden
omvang. In 1937 werd ± 50 h.a. met hennep beteeld, in 1938 ±: 40
h.a. De terreinen waren gelegen in de Krimpenerwaard en in het
Noordwestelijk deel van Noordbrabant. De meest geschikte gronden
zijn zeer zware klei- of laagveengronden, rijk aan stikstof en vocht.
De proefnemingen, die geheel op verantwoording der Machinale
Garenspinnerij zijn geschied, zullen in 1939 niet worden voortgezet.
De in Nederland verbouwde grondstoffen komen te duur. Men geeft
er de voorkeur aan grondstoffen steeds voor één jaar op te slaan.
Mocht de invoer door een of andere oorzaak bemoeilijkt of geheel
onmogelijk worden, dan kan men in de loop van dat jaar met be-
hulp van de opgedane ervaring, in eigen land op daarvoor geschikte
terreinen met de hennepteelt beginnen.

Dat deze industrie tot de oudste van Gouda gerekend mag wor-
den, blijkt wel uit het feit, dat de Lange van Wijngaarden in zijn
opsomming van de neringen te Gouda, in 1500, lijndraaiers, touw-
slagers, reepmakers en wantdraaiers noemt. Ook Walvis®) (1713)
noemt de vlas-, touw- en garenindustrie en -handel belangrijk.

Voor de toestand in de Franse tijd vinden we van verschillende
zijden berichten. De Lange van Wijngaarden geeft voor 1808 weer
een opsomming van de neringen®). Hij vermeldt dan: 2 hennepklop-
pers, 103 hekelsters, 1 hekelmaker, 52 touwslagers cn 3 zeilenma-
kers. Over de toestand van de industrie spreekt hij niet. d'Alphon-
se noemt 66 bedrijven met 166 arbeiders en schrijft, dat de touw-

De Lange van Wijngaarden, l.c. dl. II. pag. 340.
) Walvis, l.c. pag. 37.
De Lange van Wijngaarden, l.c. dl. 11. palt;r. 338.

-ocr page 99-

slagers vooral voor de zeevaart werken. Invoer van Russische
hennep, die steeds als beter dan de Hollandse werd beschouwd,
werd echter spoedig daarna onmogelijk. De bovengenoemde Sta-
tistique industrielle et manufacturière van het Ministère des Ma-
nufactures et du Commerce van 1812^) vermeldt 66 fabrieken met
300 arbeiders. Dit cijfer lijkt slecht overeen te komen met de ge-
gevens van d'Alphonse temeer, daar vermeld wordt, dat sinds 1811
het aantal arbeiders en de opbrengst met 34 verminderd was. Vol-
gens de toelichting werkten er echter vele thuiswerkers op het plat-
teland in de omgeving voor rekening van Goudse fabrikanten.
Waarschijnlijk heeft d'Alphonse deze arbeiders niet meegerekend,
terwijl in de Statistique dit aantal wel werd geteld. De Statistique
vermeldt verder, dat de opheffing der gilden een fatale uitwerking
op de industrie heeft gehad. De toestand der touwslagerijen moet
in de Franse tijd wel zeer slecht zijn geweest, daar zij vrijwel uit-
sluitend voor scheepvaart en visserij werkten, die beiden door de
overmacht der Engelsen op zee en het Continentaal Stelsel lam ge-
legd waren. Een deel van het oude afzetgebied ging voorgoed ver-
loren. Zoo bericht Van Ouwerkerk de Vries dat Portugal vroe-
ger zeer veel touwwerk uit Nederland betrok, maar dat het in de
Franse tijd zelf met touwfabricage begon.

Na de Franse tijd schijnt de touwindustrie zich weer wat her-
steld te hebben, de uitvoer nam weer toe. Ook Gouda had zijn aan-
deel in dit herstel. H. Roland Holst citeert een rapport over arm-
bestuur en opvoeding van arme kinderen, uitgebracht in 1817 aan
den Minister van Binnenlandse Zaken: „dat te Gouda de oprichting
van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar
bestaande fabrijken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der
kleingarenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen leeftijd tot
werk worden opgenomenquot; .

Over de volgende periode tot 1855 zijn weinig gegevens beschik-
baar. De Cloeten Lastdrager vermelden touwslagerijen, maar

Tableau No. 71. Rijksarchief te Den Haag.

J. van Ouwerkerk de Vries: Verhandeling over den Nederlandsche Koop-
handel. Haarlem 1827 pag. loo.

H. Roland Holst van der Schalk: Kapitaal en Arbeid in Nederland.
Sociale Bibliotheek No. 2. Amsterdam 1902. pag. 102.

quot;) J- J. de Cloet: Géographie historique, physique et Statistique du royaume
des Pays Bas et ses Colonies Bruxelles 1822.

A. J. Lastdrager e.a. Beschrijving der Nederlanden, waarin Zuid-Holland
door D. Buddingh, Amsterdam 1841.

-ocr page 100-

zonder enige nadere aanduiding. Het jaarboekje van Gouda voor het
jaar 1844 noemt 43 garenfabrikanten, welk aantal in 1847 volgens
het jaarboekje van dat jaar tot 37 gedaald is.

Vanaf het jaar 1855 heb ik, aan de hand van de cijfers in de
gemeenteverslagen, een overzicht van het aantal bedrijven en van
de daarin werkzame arbeiders opgesteld. De enigszins onregelma-
tige verdeling van de jaren in deze tabel is te verklaren uit de
■ meerdere of mindere volledigheid der verslagen en uit de belang-
rijkheid van een bepaald jaar om de ontwikkeling van deze indus-
trie te belichten. De Machinale Garenspinnerij (opgericht in 1861) is
in dit overzicht steeds afzonderlijk vermeld om de verhouding tussen
machinaal bedrijf en handbedrijf duidelijk te doen uitkomen. In de
gemeenteverslagen worden steeds klein- of fijngarenfabrieken, nooit
touwslagerijen vermeld. Dit is te verklaren, omdat men zich van-
ouds in Gouda in het bijzonder op het fijnere touwwerk en op
garens had toegelegd. Vanaf het jaar 19(X) wordt ook een netten-
fabriek afzonderlijk vermeld (opgericht in 1898 als „weverijquot;), (zie
tabel 17 op bladz. 77).

Alvorens op een verdere bespreking van deze cijfers in te gaan
en speciaal de verhouding tussen de z.g. kleingarenfabrieken en de
Machinale Garenspinnerij te bespreken, wil ik eerst de aandacht ves-
tigen op de grote betekenis van de kinderarbeid in deze tak van
industrie. Touwslagerijen en garenfabrieken, waar vrijwel deze'fde
arbeid verricht werd, behoorden tot de meest beruchte voorbeelden
van kinderexploitatie. Gegevens over de kinderarbeid zijn te vinden
in de fabrieksstaat van 1819 en in de verslagen over de kinderarbeid
van 1871, bewerkt door Brinckman. In de garenfabrieken in heel
Nederland werkten in 1849 44 kinderen verdeeld over 96 bedrijven,
in de touwslagerijen 155 kinderen in 87 bedrijven. Deze aantallen
zijn tot 1871 schrikbarend toegenomen. In dat jaar werkten in 58
garenfabrieken (vrijwel allen in of bij Gouda gevestigd) 408 kin-
deren, terwijl in 68 touwslagerijen 350 kinderen werkzaam waren!

Büchner^) oefent felle critiek op deze verregaande kinderexploi-
tatie. Hij schrijft, dat kinderen van 7 jaar zeer zwaar werk moesten

) In 1871 was de leeftijdsgrens tussen kinderen en volwassenen 16 jaar, voor
T^nbsp;ook, maar dit staat niet absoluut vast. Zie 1. J. Brugmans:

De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. 2e druk. Den Haag 1929.
Büchner, l.c. pag. 53. 1842.

-ocr page 101-

Tabel 17.

Overzicht van het aantal garen-

, touw- en

nettenfabrieken en

het aantal daarin w

'erkzame arbeiders.

jaar

Soort der

Aan-
tal

Arbeiders
boven lé

Arbeiders
boven 16

Tot.

Tot.
geh.

Beroepstelling

fabrieken

fabr.

M.

Vr.

M. t

Vr.

1

ind.

M.

Vr. j

Tot.

1855

Kleingarenfabr.

34

366

194

336

896

896

1866

i

Mach. g. sp.

I

47

56

3

31

gt;37/

837

\

Kleingarenfabr.

35

350

_r

250

100

700S

1871

\

Mach. g. sp.

I

44

36

20

31

131)

720

(

Kleingarenfabr.

31

300

239

50

589!

1881

s

Mach. g. sp.

I

57

31

8

12

108/

458

t

Kleingarenfabr.

18

276

33

34

7

350*

1889

1

Mach. g. sp.

I

44

23

12

26

105^

340

386

35

421

Kleingarenfabr.

18

175

25

35

235)

1899

(

Mach. g. sp.

I

65

34

23

30

152/

68
19'

)

1

Kleingarenfabr.

3

43

11

11

3

239

296

68

364

f

Nettenfabr.

I

11

3

5

1909

(

Mach. g. sp.

!

92

52

23

32

199^

J
\

Kleingarenfabr.

I

11

6

.7.gt;
21'

237

233

121

354

{

Nettenfabr.

I

I

5

I

14

1915

(

Mach. g. sp.

I

86

81

23

68

258)

}

Kleingarenfabr.

2

46

I

22

3

s

393

i

i

Nettenfabr.

I

13

18

16

16

1920

\
1

Mach. g. sp.

I

95

67

21

66

249)

Kleingarenfabr.

3

48

5

14

IG

397

Nettenfabr.

1

21

[ 20

14

16

7')

1
1

verrichten van 5 uur 's morgens tot '9 uur 's avonds in de zomer,
tegen een loon van 50 tot 75 c. per week! De houding, die men
tegenover de kinderarbeid aannam komt duidelijk uit bij Griffioen
van Waerder, waar hij opmerkt, dat de aanwezigheid van touwslage-
rijen (en garen fabrieken) een zegen is voor Gouda: de kinderen
verdienen immers iets voor hun ouders en hebben tegelijk nog de
gelegenheid om onder het draaien iets uit hun schoolboeken te
lezen

In enkele gemeenteverslagen wordt het aantal thuiswerkende hekelsters niet
vermeld in andere wel.

2) Griffioen van Waerder: Mijn herinneringen aan Gouda. 's-Gravenhage
1821 pag. 16 en 17.

-ocr page 102-

De werkwijze in de touw- en garenindustrie was geheel op dé
kinderarbeid ingesteld. Bij elke volwassen spinner werkte een kind
als draaier. Kon men niet genoeg jeugdige draaiers krijgen, dan
konden de spinners niet werken. Dit was b.v. in het jaar 1869 het
geval, zoals in een verslag over de toestand van de industrie ver-
meld wordt Alleen door het gebruik maken van de uiterst goed-
kope kinderarbeid kon de industrie zich als handwerk handhaven.
Als op elke baan een tweede volwassen arbeidskracht zou moeten
werken, zou het bedrijf niet meer rendabel geweest zijn. Niet dat
de lonen der volwassen arbeiders zo bijzonder hoog waren: een
volwassen arbeider verdiende in 1872 Fl. 5.00 tot Fl. 7.00 per
week, maar de kinderen slechts Fl. 1.00 tot Fl. 1.25.

De zeer grote achteruitgang in de kleingarenindustrie tussen 1871
en 1881 is dan ook m.i. grotendeels te verklaren uit het feit, dat
de bekende wet op de kinderarbeid van Van Houten na 1874 arbeid
van kinderen beneden 12 jaar onmogelijk maakte. Vergelijkt men
de arbeidersaantallen in de kleingarenfabrieken, dan blijkt de ach-
teruitgang van 1855 naar 1871 betrekkelijk gering, daar in 1871,
evenals in 1866, niet het aantal thuiswerkende vrouwen geteld is]
zoals m 1855. Eigenlijk moeten we dus van het totaal van 896 in
1855 er 194 aftrekken en dan blijkt de achteruitgang slechts ruim
100 arbeiders in 16 jaar te bedragen.

Het aantal kleingarenfabrieken is slechts met enkele verminderd,
ondanks de oprichting van dc Machinale Garenspinnerij. Daaren-
tegen verdwijnen tussen 1871 en 1881 13 van de 31 fabrieken en
loopt het arbeidersaantal van 589 tot 362 terug, welke achteruit-
gang vrijwel geheel zijn verklaring vindt in het verdwijnen van
de kinderexploitatie. Deze achteruitgang zet zich in de volgende
jaren steeds verder voort. Men zou aanvankelijk geneigd zijn deze
ontwikkeling voor een groot deel aan de oprichting van de Machi-
nale Garenspinnerij toe te schrijven. Dit is echter niet de voornaam-
ste reden. De Garenspinnerij leverde in de eerste periode van haar
bestaan halffabrikaten aan de kleingarenfabrieken, zoals hierna
nader zal worden uiteengezet. Bovendien blijkt bij aandachtige be-
schouwing van bovenstaande tabel, dat tot 1871 de kleingarenfa-
brieken blijkens de arbeidersaantallen betrekkelijk weinig achteruit-

Tijdschrift voor Nijverheid 1870. pag. 324.

-ocr page 103-

gingen, hoewel de Machinale Garenspinnerij reeds van 1861 dateer-
de, maar bovendien, dat de laatste na 1881 niet profiteert van de
achteruitgang van de kleine fabrieken, maar zelfs de daling enigs-
zins meemaakt.

Nu keren we terug naar de periode van ±: 1860 om de ontwik-
keling van de kleingarenfabrieken en de verhouding tot de Machi-
nale Garenspinnerij na te gaan. Vóór 1860 werd in de Nederland-
se touwindustrie alleen handwerk beoefend. In deze kleingarenfa-
brieken werden als grondstoffen vlas en vooral hennep gebruikt. De
hennep werd voor het grootste deel uit het buitenland ingevoerd,
daar reeds in deze periode de hennepteelt in Nederland sterk was
achteruitgegaan. Bij het kammen, de eerste bewerking, die de sterk
verwarde vezels in het land van oorsprong ondergaan, ontstaan
lange en korte vezels. Voor bewerking met de hand kwamen de
laatste (z.g. hennepwerk, dat veel goedkoper was) niet in aanmer-
king. In het buitenland, eerst in Engeland, daarna ook in België,
was men er in geslaagd van dit goedkope hennepwerk, door ma-
chinale bewerking een vrij goed ééndraadsgaren te maken, dat niet
al te veel achter stond bij de ééndraadgarens van het handwerk.
Tegen 1860 werd dit garen in Nederland ingevoerd en begonnen
enkele kleingarenfabrieken dit product te kopen om het zelf verder
te bewerken, n.1. tot meerdraadsgarens in elkaar te draaien. Deze
bewerking heet twijnen of tweernen.

In 1861 verenigden zich een vijftal Goudse kleingarenfabrikan-
ten en richtten de Machinale Garenspinnerij op. Deze Machinale
Garenspinnerij begon eveneens uit het z.g. hennepwerk ééndraads-
garens te spinnen voor de kleingarenfabrieken. Binnen enkele jaren
betrokken bijna alle kleingarenfabrikanten voor het grootste deel
van hun touwwerk dit halffabrikaat van de Garenspinnerij. Enke-
len trachtten het zelf spinnen van ééndraadsgarens vol te houden,
maar de een na de ander moest de strijd tegen het goedkopere
hennepwerkproduct opgeven. In deze jaren verwierf de Garenspin-
nerij de bijnaam „lorrenbaasquot;, omdat volgens de onafhankelijke fa-
brikanten afval als grondstof werd gebruikt.

Voor het merendeel der Goudse fabriekjes was de Garenspinnerij
dus leverancier van halffabrikaten geworden. Het is dan ook wel
verklaarbaar, dat in deze periode het arbeidersaantal in de klein-
garenfabrieken wat terugloopt, men had immers voor de eerste be-

-ocr page 104-

werking geen arbeiders meer nodig. De grote achteruitgang der
kleingarenfabrieken komt echter pas na de aanneming van de wet
op de kinderarbeid, zoals hierboven reeds beschreven is. De pro-
ductie is voor vele klemgarenfabrieken dan niet meer rendabel, de
afzet van halffabrikaten door de Garenspinnerij loopt achteruit en
nu gaat deze zich meer op de vervaardiging van eindproducten toe-
leggen en wordt zodoende de grote concurrent van de kleingaren-
fabrieken.

Grote achteruitgang ondervond de kleingarenindustrie na ± 1875
ook, doordat de grootste afnemer, de zeevisserij, steeds meer ka-
toenen netten ging gebruiken, die lichter en gemakkelijker te han-
teren waren. Hoe sterk in vroeger jaren de afhankelijkheid van de
garen fabrieken ten opzichte van de toestand van de visserij was,
blijkt wel uit de toen gebruikelijke spreekwijze: de garenspinners
vissen met de vissers mee.

Terwijl de Garenspinnerij zich vooral na 1889 zeer krachtig be-
gint te ontwikkelen, zakt de betekenis der kleingarenfabrieken snel.
In 1899 zijn er nog enkele bedrijven overgebleven, waarvan er één
nog enkele jaren uitsluitend handwerk bleef maken, om tenslotte
te mechaniseren, wat de anderen reeds gedaan hadden. Zo is in de
eerste jaren van deze eeuw het handwerk verdwenen, al maakt
men ook nu nog wat touw met de hand, echter alleen op bestelling
en voor bepaalde doeleinden. Verschillende kleine bedrijfjes bestaan
nog, maar in gemechaniseerde vorm.

Intussen was in 1898 de touw- en garenindustrie van Gouda ver-
groot met een netten fabriek. Oorspronkelijk opgezet voor het maken
van zijden ansjovisnetten, is het bedrijf steeds verder uitgegroeid.
Weldra werden ook netten voor de haringvisserij gemaakt, terv/ijl
men een tijdlang op vrij grote schaal voor de export werkte. Zo
bleef Gouda's nauwe band met de visserij nog gehandhaafd.

Tijdens de Wereldoorlog ontwikkelden alle drie takken van nij-
verheid zich goed. Het arbeidersaantal werd opgevoerd. Vóór de
Wereldoorlog was de export van weinig belang, terwijl de import,
ofschoon niet groot, toch wat meer gewicht in de schaal legde.
Vooral van een Duitse Touwfabriek werd een vrij grote concurren-
tie ondervonden. Import van ruwe hennep was in de oorlogsjaren
onmogelijk. Men gebruikte veel Nederiands vlas, waarvan de uit-
voer verboden was. Hierdoor is het vlasroten hier te lande in warm-

-ocr page 105-

waterroterijen sterk bevorderd. Voor de levering aan het binnen-
land had men het monopolie, terwijl uitvoer nog van belang bleef.
Het arbeidersaantal bereikte in 1924 weer bijna de 400.

Na de oorlog is de import van goedkoop touw en garen uit het
buitenland toegenomen. In de laatste jaren is deze import tot be-
scheidener afmetingen teruggebracht door contingentering en in-
voerrechten.

Volgens de Bedrijfstelling van 1930 waren in de touw-, garen- en
nettenindustrie gezamenlijk 422 arbeiders werkzaam, wat dus nog
een geringe stijging schijnt te betekenen t.o.v. 1920. In werkelijk-
heid is van stijging waarschijnlijk geen sprake, daar in de gemeente-
tellingen kleinere, onregelmatig werkende bedrijfjes niet meegeteld
schijnen te zijn.

Bij de Machinale Garenspinnerij was de regelmatige stijging van
het arbeidersaantal in de periode 1929—1932 door een kleine daling
gevolgd. Deze achteruitgang is echter in de volgende jaren door ver-
binding met enige nevenbedrijven geheel overwonnen. Zo is in 1932
een stoomblekerij aan de fabriek verbonden, terwijl in de jaren 1934
en 1935 de fabricage van getwijnde katoengarens, katoenkoord en
katoener^ vissersgarens benevens de nettenweverij van de inmiddels
geliquideerde nettenfabriek werden overgenomen. In totaal werkten
er in 1937 ± 300 arbeiders, waarvan 70 in de stoomblekerij.

Voor de nettenfabricage is hennep sinds lang niet meer de enige
grondstof. Katoen, linnen en zijde worden veel gebruikt. De Goudse
nettenindustrie verwerkt alle vier grondstoffen. Naast een vrij be-
langrijke export (Fl. 765.000 in 1937), vooral naar Noorwegen, Por-
tugal en Canada, staat een grote invoer van goedkope Japanse en
Duitse netten (in 1937 resp. voor Fl. 228.000 en Fl. 550.000). De
betekenis van de Nederiandse nettenindustrie, die behalve te Gouda
in een drietal fabrieken in Nederiand wordt uitgeoefend, heeft door
de grote invoer, de beperking van de uitvoer en de achteruitgang
van de binnen- en de Zuiderzeevisserij sterk geleden.

Vooral de kleinere fabrieken hebben de crisis niet kunnen weer-
staan. Terwijl in de Bedrijfstelling van 1930 buiten de Machinale
Garenspinnerij nog 11 touwslagerijen en garenspinnerijen vermeld
werden, waren er in 1937 nog 7 over met 70 arbeiders.

Een eigenaardigheid van de garenindustrie is, dat een volledig
mgericht bedrijf eigenlijk twee spinnerijen moet omvatten, een voor

6

-ocr page 106-

de lange en één voor de korte vezels, het hierboven genoemde hen-
nepwerk. De bewerking van beide soorten vezel is geheel verschil-
lend, evenals het eindproduct. Die volledige inrichting vindt men
slechts in één fabriek in Nederland, n.1. in de grote Garenspinnerij
in Gouda. Daarnaast zijn er enkele grote fabrieken buiten Gouda,
die zich toeleggen op de bewerking van harde vezelsoorten, zoals
Manila- en Sisalhennep en deze in alle gebruikelijke nummers ver-
spinnen.

Van de kleinere fabrieken te Gouda vervaardigen de meeste uit-
sluitend garen en touw uit hennepwerk. Een deel van de productie
vindt als halffabrikaat afzet in de touwslagerijen in Nederland, die
nog handwerk leveren. De rest wordt als bindtouw op de markt ge-
bracht in het binnenland, waarbij men steunt op de invoercontin-
gcntering van buitenlands, vooral Belgisch, touwwerk. Een ander be-
drijf in Gouda is bezig een spinnerij voor halfzachte hennep uit
Brits-Indië op te zetten. Ook hierbij hoopt men, dank zij contin-
gentering, een afzeil in het binnenland te vinden.

Het enige, volledig ingerichte bedrijf is dus de grote Garenspin-
nerij. Nadat men zich oorspronkelijk vooral op de fabricatie van
halffabrikaten voor de kleingarenfabrieken had toegelegd, is men
later tot een volledige uitbouw van het bedrijf overgegaan, zodat nu
alle soorten touw, fijne en grovere garens en bindgarens, koord e.d.
vervaardigd worden. De fabriek heeft zelfs nog een twaalftal touw-
banen voor handwerk in bedrijf.

■ Tenslotte moet nog, in aansluiting op het hierboven besprokene,:
over de grondstoffen gesproken worden. Tegenwoordig wordt in
deze industrie gebruik gemaakt van harde en zachte vezelgewassen.
De eerste, die, zoals hierboven reeds gezegd is, in Gouda niet ge-
bruikt worden, zijn meest tropische producten, zoals Manila- en
Sisalhennep. De benaming hennep is eigenlijk onjuist, het zijn geen
hennepgewassen, maar ze worden als surrogaten gebruikt. Het touw
uit deze gewassen verkregen, is harder en minder soepel, breekt
eerder op een knoop, maar vindt vooral voor bepaalde doeleinden
o.a. voor zwaar scheepstouw, veel gebruik. Ook het prijsverschil
met de echte hennep bevordert het gebruik nog: Onder de zachte
vezelgewassen zijn hennep, vlas en jute te noemen, waarvan de
hennep, vooral vroeger, maar ook nu nog, verreweg de belangrijk-
ste is.

-ocr page 107-

HOOFDSTUK Ild.

DE KAARSENINDUSTRIE.

Kaarsen als verlichtingsmateriaal zijn in ons land tot het eind van
de 19e eeuw algemeen in gebruik gebleven. Oorspronkelijk gebruikte
men smeerkaarsen of waskaarsen De waskaarsen, die duur waren
werden vooral gebruikt voor kerkelijke doeleinden en door meer ge-
goeden als verlichtingsmateriaal. Verreweg het grootste deel der be-
volking gebruikte de goedkopere smeerkaarsen. In alle steden en
dorpen van enige betekenis vond men dan ook kaarsenfabriekjes en
op vele boerderijen maakte men zelf primitieve kaarsen.

In de aanvang van de 19e eeuw werden in Frankrijk reeds pogin-
gen in het werk gesteld om uit vaste vetzuren kaarsen te maken.
In 1831 richtten De Milly en Motard te Parijs de eerste stearine
kaarsenfabriek op. In de loop van de 19e eeuw onderging de ver-
vaardiging vele verbeteringen, zodat tenslotte de stearinekaars, en
later de z.g. gemengde kaars, bestaande uit een mengsel van pa-
raffine en stearine, de oude waskaars en de smeerkaars geheel ging
verdringen. De kaarsenmakerij, eens uitgesproken kleinindustrie,
werd steeds sterker geconcentreerd in enkele grote bedrijven. Deze
concentratie stond in nauw verband met de verandering van grond-
stoffen en productiewijze.

/■) Terwijl mijn gegevens voor de beschrijving van de andere belangrijke iridus-

op mededelingen, die mij welwillend-
door de bednjfshoofden of bedrijfsleiders werden verstrekt, was dit bij de kaar-
senindustne met het geval. Ondanks de steun, die ik hierbij van verschillende
zijden ondervond, bleek de Directie van de Kaarsenfabriek niet bereid inlichtin-
gen te verstrekken, behalve dan een oppervlakkige beschrijving van h« bedrijf
door genoemde Directie gepubliceerd: N.V. Vereenigde Fabrieken van Stearine,
Kaarsen en Chemische producten te Gouda. (Uittreksel uit het „Economisch Ar-
cftiet van Nederland en Koloniënquot;). Hierdoor was ik vrijwel geheel aangewezen
op gegevens, die uit andère bronnen verkregen werden. De behandeling van deze
voor Gouda zo uiterst belangrijke industrie kan uiteraard daardoor niet zo vol-
ledig zijn als wel gewenst ware. Ondermeer konden aldus de inschakeling van
nieuwe producten m het productieproces, de betekenis van de verschillende pro-
ducten m hun onderlinge verhouding, de afzet, vooral in het binnenland, de
concurrentiestrijd, door gebrek aan gegevens niet volledig tot hun recht komen.

) Everwijn: l.c. pag. 484—485.

-ocr page 108-

In Nederland werden de eerste stearinekaarsen fabrieken kort na
1850 opgericht en wel te Amsterdam en te Gouda ( de laatste in
1853). Omstreeks 1865 kwamen er 3 andere fabrieken bij, twee te
Amsterdam en één te Schiedam. De twee laatst opgerichte Amster-
damse fabrieken verdwenen weer snel, terwijl tenslotte de overge-
blevenen tot één grote fabriek zijn verbonden^).

Bepalen we ons nu eerst tot de geschiedenis van de Goudse fa-
briek. In 1853 werd als nevenbedrijf aan de Goudse Aardappelmeel-,
Siroop- en Sagofabriek een Stearinekaarsenfabriek opgericht. Reeds
in het eerste jaar werd met 19 arbeiders gewerkt^). De fabriek bleek
in een grote behoefte te voorzien, de omzet nam toe en het aantal
arbeiders steeg tot 40 in 1855. In 1858 kon worden overgegaan tot
oprichting van een afzonderlijk bedrijf: de Stearine Kaarsenfabriek
„Goudaquot;. Daarna heeft een regelmatige ontwikkeling plaats gevon-
den. Hieronder volgt nu een tabel met de aantallen arbeiders op
verschillende data®).

Tabel 18.

Aantal arbeiders in de Goudse Kaarsenfabriek werkzaam.

Jaar

Boven

16 jaar

Beneden

16 jaar

Totaal
aantal arbeiders

M.

Vr.

M.

Vr.

1855

IS

25

_

1 _

40

1866

96

117

.—

24

237

1871

141

1.7.=;

5

67

388
489

1881

225

177

5

82

1890

203

190

6

44

433

1900

268

173

7

42

490

1910

291

166

11

79

547

1915

281

180

ii

84

556

1920

187

122

6

39

395

1930 (volgens Eedrijfstelling)

Mannen j Vrouwen
369nbsp;178

Totaal 547

De cijfers geven een geleidelijk opgaande lijn te zien tot 1914.

Volgens de Bedrijfstelling vervaardigden in 1930 in Amsterdam en Hil-
versum resp. I en 2 arbeiders nog kaarsen.
Gemeenteverslag 1853.

In de tabel zijn de gegevens van de overeenkomstige gemeenteverslagen
verwerkt.

-ocr page 109-

Daarna komt een scherpe daling tot 1920, maar in 1930 is deze
achterstand practisch gesproken weer ingehaald.

Om een beter beeld van de recente ontwikkeling in deze industrie
te krijgen zullen we nu eerst de uit- en invoercij fers eens nader be-
schouwen^). Hierbij komen we voor grote moeilijkheden te staan,
die samenhangen met de inrichting van de Handelsstatistiek. Deze
statistiek onderscheidt sinds 1926 twee soorten kaarsen: le Stearinc-
kaarsen en 2e. andere kaarsen. Tussen 1916 en 1926 wordt de laat-
ste soort kaarsen aangeduid in de statistiek als compositie-, sperma-
ceti- en n.a.g. kaarsen, terwijl vóór 1916 de kaarsen weer in twee
andere groepen uiteenvielen, n.l. in le. smeerkaarsen en 2e. was-,
spermaceti- en compositiekaarsen.

In onderstaande tabel wordt voor de jaren vóór 1920 het totaal
voor alle kaarsen vermeld, voor de volgende jaren stearine- en ..an-
derequot; kaarsen apart. Onder „anderequot; kaarsen moet men voor 90% de
gemengde kaarsen (paraffine
-f stearine) verstaan. Wat de hoeveel-

Tabel 19.

Totale uit- en invoer van alle soorten kaarsen in kg.

Uitvoer

Jaar

Invoer

stearine kaarsen
andere kaarsen
stearine kaarsen
andere kaarsen
stearine kaarsen
andere kaarsen
stearine kaarsen
andere kaarsen

9.350.400 kg.
12.446.548
8.081.861
6.365.441

3-034.307

661.309 ^
i.i 15.064 S

472.331 /

1.087.743 'i'

'49 305 ^

243.792 ^
137.000 ^
134.0Q0 \

1875

1880
1890
1900
1910

1920
1930

'935
1936

'•776.373

1.560.074

393-097
271.000

167.518
46.287 ,

33.292 lt; 79-579
39-560 .

145.166^84.726

19.890^

178921 s'98.311

178.000 .
190.000 b^S.ooo

') Zie hiervoor Handelsstatistieken 1926—1936 en Jaarstatistieken van den
In-, Uit- en Doorvoer. 1875—1926.

-ocr page 110-

heid waskaarsen betreft, deze is voor alle jaren zeer klein. De in-
voercijfers voor de jaren 1900 en voorafgaande data konden niet
gegeven worden, daar bij de invoer in de jaren vóór 1905 alleen de
geschatte waarde, niet het gewicht, vermeld wordt. Tenslotte moet
men bij beschouwing van de uitvoercijfers niet vergeten, dat we met
de totale kaarscnuitvoer hier te maken hebben, niet uitsluitend dus
met die van de Goudse fabriek.

Opvallend is de enorme achteruitgang van de uitvoer. In 1936
bedraagt de uitvoer nog slechts ruim 2 % van die in 1880. De ach-
teruitgang is regelmatig en gezien de veranderde omstandigheden
onvermijdelijk geweest. De nieuwe vindingen op het gebied van ver-
lichting waren niet te bestrijden. Opvallend echter, is de zeer sterke
achteruitgang sinds 1930. In 5 jaar daalt de uitvoer van 1.500.000
kg. op bijna 400.000 kg. Deze achteruitgang in de crisisjaren is
hoofdzakelijk aan beschermende bepalingen in andere landen toe te
schrijven. Tegenover deze uitvoerbeperking staat echter een groter
wordende invoer, die zelfs in de crisisjaren niet onderbroken wordt.

De cijfers over 1936 zijn abnormaal. Door de fabrieksbrand in
1936 kon de Goudse fabriek niet aan zijn leveringen voldoen, waar-
uit de kleinere uitvoer en grotere invoer te verklaren is.

Beschouwen we nu de richting van de uit- cn invoer. In één der
laatste jaren vóór de crisis, 1925, waren de belangrijkste afnemers
voor stearinekaarsen: Zweden, Denemarken en IJsland en (in veel
mindere hoeveelheden) Duitsland e.a. Voor „anderequot; kaarsen waren
echter de hoofdafnemers in dat jaar: Argentinië, Egypte, Spanje
en Portugal, dus totaal anders georiënteerde delen van de wereld
Voor een verklaring van dit verschijnsel moet men wellicht aan de
temperatuursverschillen denken. Misschien speelt ook het prijsver-
schil een rol. De waarde van 100 kg. stearinekaarsen bedroeg
Fl. 74,00, van 100 kg. „anderequot; kaarsen Fl. 64,00.

Uit het bovenstaande blijkt wel duidelijk de enorme achteruitgang
van de export vart kaarsen. Niet alleen de uitvoer is sterk gedaald,
ook het binnenlands gebruik zal in minstens even sterke mate ver-
minderd zijn. Hoe heeft de kaarsenindustrie zich kunnen staande
houden bij een achteruitgang in export van ± 98 % sinds 1880 ?
Voor verklaring hiervan moet men aan ontwikkeling in drieërlei
richting denken: le. overeenkomsten met en samentrekking van fa-
brieken, 2e. zoveel mogelijk onafhankelijk maken van het bedrijf

-ocr page 111-

(verticale concentratie) en 3e. het produceren van andere producten
naast het oorspronkelijke hoofdproduct.

Wat het eerste punt betreft is reeds gewezen op de duidelijke
concentratie in ons land. Van de vijf, die hier in 1865 waren, zijn
er twee zeer snel weer verdwenen, de overgebleven Amsterdamse
fabriek liquideerde in 1906, w^aarbij de Goudse fabriek zich door
aankoop de „goodwillquot; der geliquideerde firma verzekerde^). Ten-
slotte komt in 1929 een fusie tot stand tussen de beide overgebleven
fabrieken, de Goudse en de Schiedamse. In 1931 legt de pas ont-
stane N.V. Vereenigde Fabrieken van Stearine, Kaarsen en Che-
mische producten de fabriek te Schiedam stil en is dus onze kaar-
senindustrie nagenoeg geheel in Gouda geconcentreerd. Deze sterke
concentratie is gepaard gegaan met sterke achteruitgang van het aan-
tal arbeiders. Everwijn vermeldt voor 1906 nog ± 1180 arbeiders
in de twee fabrieken te Gouda en Schiedam samen, in 1930 werkten
nog 851 arbeiders in de kaarsenindustrie.

Het streven naar zo ver mogelijk doorgevoerde horizontale con-
centratie van het bedrijf komt ook in enkele voorbeelden duidelijk
uit. In 1885 gaat men over tot de oprichting van een eigen kisten-
fabriek. Vóór die tijd werden de kisten bij een Goudse firma ge-
maakt, die alleen voor de kaarsenfabriek werkte®). De besparing
door de oprichting door de kistenfabriek bereikt, was aanmerkelijk,
als men weet, dat in 1869 reeds Fl. 45.000 voor pakkisten betaald
werd^). Een tweede voorbeeld van deze tendenz vindt men in de
oprichting van een eigen pittenfabriek in 1898. Reeds in 1867 was
een particuliere onafhankelijke kaarsenpittenfabriek te Gouda op-
gericht, die niet alleen de Kaarsenfabriek van pitten voorzag, maar
daarnaast ook exporteerde. Deze fabriek had in 1871 reeds 49 ar-
beiders aan het werk. Na de oprichting van de pittenfabriek in 1898
door de kaarsenfabriek zelf, wist de oude zich op kleine schaal
staande te houden, vooral door export. Dit fabriekje heeft tot na
1920 bestaan.

Van veel groter belang voor de fabriek zelf en daarmee voor
(jouda is het streven om door het opvoeren van de productie van

Verslag van de Kamer van Koophandel 1906.
2) l.c. pag. 486.
®) Gemeenteverslag 1872.

Tijdschrift voor Nijverheid 1869.

-ocr page 112-

andere producten, compensatie te vinden voor de onvermijdelijke
achteruitgang in het oorspronkelijke hoofdproduct. Ook deze pro-
ducten kunnen we weer in 3 groepen onderscheiden: le goedkopere
producten, 2e gespecialiseerde producten en 3e nevenproducten.

Onder de eerste groep, goedkopere producten, zijn de z.g. ge-
mengde kaarsen, bestaande uit een mengsel van paraffine en steari-
ne, in verhouding van 90 tot 10 of van 95 tot 5, de belangrijkste.
Met de productie van deze gemengde kaarsen is men begonnen om
de concurrentie van de goedkope para f finekaarsen, die petroleum-
maatschappijen in Indië en Birma uit eigen producten vervaardigden,
het hoofd te bieden^).

Onder de tweede groep, gespecialiseerde producten, zijn de thee-
en nachtlichten te rekenen, waarvoor in 1899 een afdeling in bedrijf
kwam. Hierbij kwamen later de devotielichten, terwijl men zich
daarnaast is gaan toeleggen op het vervaardigen van kaarsen, be-
stemd voor een bepaald doel, zoals sierkaarsen en kerstkaarsjes.

Als nevenproducten, de derde groep, zijn verschillende producten
td noemen. Zo werd de stearineproductie van groot belang, toen de
behoefte aan stearine in de fabriek zelf kleiner werd door het pro-
duceren van de bovengenoemde gemengde kaarsen. Men begon toen
de stearine te exporteren in de vorm van blokken of koeken. De
stearine wordt vooral uitgevoerd naar lauden, waar de kaarsen-
industrie door hoge invoerrechten beschermd wordt Daarnaast
vindt stearine echter aanwending in de rubberfabricage en in de
zeepfabieken.

Het tweede zeer belangrijke nevenproduct is glycerine. In 1898
werd een installatie te Gouda in gebruik gesteld voor de zuivering
van glycerine, die in verontreinigde toestand bij het productieproces
ontstaat. Glycerine wordt voor verschillende doeleinden gebruikt
o.a. in de geneeskunde, als verzoetingsmiddel, als toiletmiddel, voor
het apprêterén van geweven stoffen en vooral voor het bereiden
van glycerinenitraat of nitroglycerine®).

Een derde nevenproduct van zeer grote betekenis is de oleïne,
dat als vloeibaar vetzuur vrij komt. Een groot deel van dit neven-
product wordt uitgevoerd, een ander deel gaat naar de wasserijen.

Eyerwijn. l.c. pag. 480.
Zie ook Everwijn. l.c. pag.
^) Everwijn. l.c. pag. 493.

-ocr page 113-

die er haar eigen zeepoplossingen mee aanmaken, terwijl tenslotte
ook de textielindustrie dit product gebruikt.

Een nevenproduct van veel geringer betekenis is de stearinepek.
Dit product wordt gebruikt in de lakindustrie, terwijl het bovendien
als isoleringsmateriaal bij electrische leidingen dienst doet.

In 1924 begon men bij de Goudse fabriek met de bereiding van
producten voor wegenverbetering, n.1. de Goudse Sproeiteer voor
stofbe.strijding en voorbehandeling van wegen, die later met het
Goudalite wegdek behandeld moeten worden.

Tenslotte zou men als nevenproduct de zeep kunnen noemen. In
1901 werd een zeepfabriek aan het Buurtje geopend, nadat de oude
Zeepfabriek „De Hamerquot; aan de Oosthaven opgeheven was. Deze
fabriek werd bestuurd met een afzonderlijke administratie. Ook aan
de Kaarsenfabriek zelf wordt nog wat zeep gemaakt voor de was-
serijen.

Zo zijn dus, naast het oorspronkelijke hoofdproduct, de stearine-
kaars, vele bijproducten opgekomen, waarvan de betekenis tenslotte
verre boven die van het hoofdproduct uitgegroeid is.

De officiële opsomming luidt als volgt: vetten, oliën, paraffine,
wassen, harsen, vetzuren, oleïne, stearine, teer, asphalt, glycerine,
kaarsen, nachtlichten, pitten, zepen, was-, kleur- en reinigingsmid-
delen, chemische producten en daarmee in verband staande artike-
len^). Een juiste vergelijking van de betekenis van al deze produc-
ten is door gebrek aan gegevens onmogelijk. Vooral over het bin-
nenlands gebruik is mij helaas bijna niets bekend. Daarom kunnen
hier slechts enkele feiten vermeld worden.

Een zeer belangrijk onderdeel van de kaarsenfabricage is de ver-
vaardiging van Kerstkaarsjes. Dit is een typisch seizoenbedrijf. In
April begint men met de fabricage, in Augustus komen reeds be-
stellingen en daarna wordt het tempo voortdurend meer opgevoerd.
Vóór de fabrieksbrand van 1936 werkten bijna alle vrouwelijke ar-
beiders, behalve een vijftiental, dat V:gt;ij de afdeling nacht- en thee-
lichten werkte, in de kaarsenafdeling, met enkele mannen voor de
stearinebereiding. Ook de scheepswerven en de stoomvaartmaatschap-
pijen gebruiken veel kaarsen. Iedere maatschappij heeft zijn eigen
soort kaars, van apart model, kleuren en pit.

De fabricage van Goudalite is in handen van een andere firma overgegaan.

-ocr page 114-

Hierboven is reeds gewezen op de geweldige afname van de ex-
port van de kaarsen. In de plaats daarvan is een grote export van
enkele der bovengenoemde nevenproducten opgekomen n.1. vooral
van stearine, oleïne en andere vetzuren, paraffine en glycerine. Hoe-
zeer deze producten de betekenis van de stearinekaars als uitvoer-
product hebben overgenomen, moge blijken uit het volgende over-
zicht, dat de uit- en invoercijfers van deze vier producten in kg.
geeft:

Tabel 20.

1880

1890

1900

1910

1920

1930

invoer

1.148.378

1.249.202

3.248.706

2.242.196

1.896.357

Stearine

uitvoer

2.701.072

2.809.900:9.227.566

8.134.087

2,498.777

invoer:

57.645

2.827.104

invoer

151.440

; 433-136

662.945

1.568.007

uitvoer:

Oleïne e.a.

16.561.c60

vetzuren

uitvoer

2.521.260

'.414-333

3-351-747

3-380.235

22.188.0961)

invoer

2.702.834

6.786,037

Paraffine

i

uitvoer

!

142.495

2.981.498

invoer
Glycerine

615.456

3.266-957

4.074.030

7.541.911

589.160

4.057.890

uitvoer

1.780.030

3-473-896

5.322.980

7.623.837 :

2.226.191

5.190.243

Bij een beschouwing van bovenstaande tabel moet men niet uit
het oog verliezen, dat niet de gehele productie van bovenstaande pro-
ducten aan de kaarsenindustrie te danken is.

Ook bij de zeepziederij en ontstaat de glycerine als bijproduct, ter-
wijl een aantal fabrieken in Nederland zich geheel op de deglyce-
rinatié van vetten heeft toegelegd. Vooral echter het zeer grote uit-
voeroverschot van stearine, oleïne en andere vetzuren wijst duidelijk
de richting aan, waarin de kaarsenindustrie zich is gaan bewegen.
Wat de invoer van glycerine betreft, moge er op worden gewezen,

Samen met andere vetzuren, behalve stearine. ■

De cijfers van 1930 omvatten stearine, oleïne en andere vetzuren.

-ocr page 115-

dat deze voor verreweg het grootste deel uit ruwe glycerine bestaat,
die hier wordt gezuiverd en als zodanig wordt uitgevoerd. De invoer
kwam in 1920 vooral uit België, terwijl de uitvoer zich naar vele
landen richtte o.a. Duitsland, België, Groot-Brittannië, Frankrijk,
Zweden, Noorwegen, Denemarken en IJsland.

Stearine werd ingevoerd vooral uit de Verenigde Staten, uitge-
voerd naar Groot-Brittannië, Finland, Denemarken en IJsland en
Venezuela. Oleïne: invoer uit Groot-Brittannië, uitvoer naar Duits-
land (ruim de helft), Groot-Brittannië, Oostenrijk en België.

Beschouwen we nu de huidige toestand van deze tak van industrie.
Allereerst wijden we aandacht aan het aantal arbeiders. Zoals hier-
boven al vermeld werd werkten in 1930 in de Kaarsenindustrie in
Nederland 854 arbeiders, waarvan 547 in Gouda naar leeftijd en
geslacht op de volgende wijze verdeeld:

Tabel 21.

Beneden 21 jaar

Van 21-49 jaar

Boven 50 jaar

Mannen Vrouwen

Mannen

Vrouwen

Mannen ! Vrouwen

29 117

281

50

59 II

Zoals uit deze cijfers blijkt, is er vrij veel vrouwenarbeid in de
kaarsenindustrie

Na 1930 heeft het arbeidersaantal w^eer grote wijzigingen onder-
gaan. Terwijl in de Goudse en de Schiedamse fabrieken samen in
1930 nog 851 arbeiders werkten, is dit totaal door de concentratie

Bedrijfstelling 1930.

Vergelijken we nu deze gegevens met die van de Beroepstelling 193Ö, die
niet gepubliceerd zijn, maar die ik door de medewerking van het Centraal
Bureau voor de Statistiek kon raadplegen dan blijken de totalen niet overeen te
komen. Volgens de Beroepstelling werkten in totaal $32 mensen aan de Kaarsen-
fabriek. Dit verschil komt uit twee oorzaken voort. Ten eerste zijn in de Be-
roepstelling voor Gouda niet opgenomen de arbeiders, die in Gouda werken,
maar niet in Gouda wonen. Dit aantal is wel niet groot, maar bedroeg in 1937
toch nog drie. Ten tweede worden in de Beroepstelling niet opgenomen hand-
werkslieden, zoals de timmerlieden, metselaars, electriciens, die in dienst staan
van de fabriek. In de Beroepstelling zullen we deze menschen dus onder hun
eigen beroep aantreffen, in de Bedrijfstelling in dit geval onder de Chemische
Industrie. Bij het raadplegen van deze gegevens van de Beroepstelling viel ook
het hoge aantal arbeiders op, dat aangeduid wordt als: Personeel, niet behorend
tot het eigenlijke bedrijf. Hiertoe behoren o.a. magazijnpersoneel, administratief
personeel, machinisten, stokers, chauffeurs en voerlieden. Bij de Kaarsenfabriek
behoorden tot deze afdeling 153 mannen en 75 vrouwen of
116 mensen op een
arbeiderstotaal van 532 volgens de Beroepstelling.

-ocr page 116-

in Gouda natuurlijk teruggelopen. Men deelde mij mee, dat in 1931
een vijftigtal gezinnen uit Schiedam was overgekomen naar Gouda,
maar dat er hiervan reeds 12 zonder werk waren

Voor een industrie als de kaarsenindustrie, die zijn grondstoffen
(vooral beendervet, talk en palmolie) gedeeltelijk moet importeren
en voor het grootste deel van zijn productie op export is aangewe-
zen, speelt de ligging een zeer grote rol, temeer, waar ook massa-
goederen als steenkool (rt 10,000 ton per jaar) aangevoerd moeten
worden. Gouda, aan een goed bevaarbare waterweg gelegen, biedt
gunstige liggingsvoorwaarden. Toch werd steeds over de waterwe-
gen en vooral over de obstakels in die waterwegen geklaagd. Spe-
ciaal over de Mallegatsluis, die de verbinding vormt tussen de Turf-
singel, waarbij de fabriek gelegen is en de Hollandse IJsel, waren er
telkens klachten^). Deze was te smal en het schutten duurde te lang.
Ook drong men aan op het verbeteren van het Merwedekanaal met
het oog op de export naar Duitsland. Tenslotte zag de Directie van
de Kaarsenfabriek zich in 1913 genoodzaakt een eigen rederij in het
leven te roepen, die met 17 schepen aan- en afvoer in handen kreeg
en recht van voorschutting genoot. Na verscheidene jaren is deze
rederij weer opgeheven en zijn de schepen verkocht aan een Goudse
rederij, die nu de vaart onderhoudt.

De ontwikkeling van deze jongste, maar grootste van de vier be-
langrijkste industrietakken van Gouda, is, zoals uit het bovenstaande
blijkt, merkwaardig om de grote soepelheid en het aanpassingsver-
mogen, waarmee men de veranderde omstandigheden het hoofd heeft
weten te bieden. De. onontkoombare verdringing van het hoofdpro-
duct door de moderne verlichtingsmiddelen, waarmee geen concur-
rentiestrijd was aan te binden, heeft men, zij het met verliezen,
vooral als men de kaarsenindustrie van ons land als geheel beziet,
gedeeltelijk weten te ondervangen. Nieuwe producten, die reeds ont-
stonden bij het oude vervaardigingsprocédé, nemen de hoofdrol over,
het oude product is steeds meer gespecialiseerd en weet zich aldus
te handhaven.

Na de brand in 1936 heeft men zoveel mogelijk personeel in dienst ge-
houden, maar ook toen moest een deel ontslagen worden.

) Zie o.a. Verslag van de Kamer van Koophandel 1913.

-ocr page 117-

HOOFDSTUK Ile.

DE SIGARENINDUSTRIE.

Deze tak van industrie wordt hier niet behandeld, omdat deze in-
dustrie zijn stempel drukt op het Goudse stadsbeeld of een zeer be-
langrijke werkgelegenheid biedt. Het aantal arbeiders bedroeg in
1930 slechts 266, terwijl b.v. in de niet afzonderlijk besproken meubel-
industrie 321 arbeiders werk vonden. Evenmin verdient de sigaren-
industrie een afzonderlijke behandeling, omdat Gouda in vergelijking
met andere steden een bij uitstek belangrijke positie zou innemen,
zoals met enkele hiervoor behandelde industrieën het geval was. Er
waren in 1930 meerdere plaatsen, vooral in het Zuiden van ons land,
waar veel meer arbeiders in de sigarenindustrie werk vonden dan
in Gouda.

Toch mocht m.i. een uitvoerige bespreking niet achterwege blijven
en wel om twee redenen. Ten eerste, omdat in een vorige periode,
vooral kort vóór en tijdens de Wereldoorlog, deze industrie een zeer
belangrijke rol in Gouda heeft gespeeld, maar vooral, omdat de wij-
zigingen, die we aan de hand van de Goudse industrie kunnen be-
studeren, typerend zijn voor de totaal veranderde omstandigheden
in de gehele Nederlandse sigarenindustrie.

We zullen ook van deze industrie eerst de historische ontwikke-
lingsgang behandelen, omdat alleen daardoor een begrijpelijk beeld
van de huidige toestand ontstaat.

De oudste sigarenfabriek in Nederland werd in 1826 te Kampen
opgericht^). Aanvankelijk was het succes allesbehalve groot. Pijp,
snuif en: pruim lieten zich niet gemakkelijk verdringen. Desondanks
is de industrie in het midden van de 19e eeuw reeds enigszins tot
ontwikkeling gekomen. De kaart van de verspreiding van de tabaks-
en sigarenindustrie in 1858, die Everwijn geeft, toont aan, dat de
jonge industrie reeds in vele plaatsen een rol speelt en wel in het

Everwijn. l.c. pag. 791.

2) Everwijn. l.c. Dl. III,/kaart XI.

-ocr page 118-

bijzonder in Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven en Breda. Ook an-
dere plaatsen, waar in de latere jaren de sigarenindustrie tot grote
ontwikkeling zou komen, vinden we reeds vermeld, o.a. Kampen, De-
venter, Kuilenburg, Wageningen, 's-Hertogenbosch en vele kleine
Brabantse plaatsjes.

Gouda staat op deze kaart aangegeven met nog geen 10 arbeiders.
Dit valt moeilijk te rijmen met de 6 sigarenfabrieken, die de Staat
van de Nederlandse Fabrieken voor 1857 noemt.

In de gemeenteverslagen worden de sigarenfabrieken pas in 1865
voor het eerst vermeld. In 1866 werken er in 10 sigarenfabrieken
samen 120 abeiders. In 1871 is dit aantal, volgens het gemeentever-
slag van dat jaar tot 20 met 225 arbeiders gegroeid. Hierbij is 1 be-
drijf met 140 arbeiders. Daarna neemt het aantal bedrijven sterk af,
of, wat waarschijnlijker is, de gemeenteverslagen publiceren de klei-
nere fabrieken verder niet meer. In 1881 worden er slechts 2 fa-
brieken vermeld met in totaal 104 arbeiders. In 1890 gaat dit aantal
sterk achteruit, omdat de grootste fabriek door een Rotterdamse
zaak wordt opgekocht en naar die stad wordt verplaatst. Volgens het
gemeenteverslag van dat jaar bestond er nog één fabriek met 27
arbeiders. De Beroepstelling van 1889 vermeldt nog 185 personen,
die in de sigarenindustrie werkzaam zijn, waarvan 35 bedrij fshoof-
den. Een bewijs voor het overheersen van het kleinbedrijf in deze
industrie. Het verslag van de Kamer van Koophandel en Fabrieken
vermeldt in 1890, dat na de verplaatsing van de grootste fabriek nog
120 arbeiders in de sigaren- en tabaksindustrie werkten.

Krachtige uitbreiding ondervond de industrie tussen 1890 en 1900.
In die jaren werden 8 nieuwe sigarenfabrieken opgericht. De Be-
roepstelling van 1899 geeft een aantal van 218 personen op, die in
de sigarenindustrie werkzaam zijn. In de volgende jaren bleef de
vooruitgang voortduren, zoals uit de onderstaande cijfers blijkt
(Tabel 22).

Ook relatief was de Goudse sigarenindustrie tijdens de oorlogs-
jaren belangrijk in betekenis toegenomen. Terwijl het aantal sigaren-
makers in het gehele Rijk, volgens de Beroepstelling van 1909, 22.308
bedroeg, bleek dit aantal in 1916 volgens een enquête door de werk-
liedenorganisaties slechts tot 22.380 gestegen te zijn^).

,nbsp;Hoeven: De Nederlandse sigarenmakers- en tabakbewerkers-

bond. Zijn geschiedenis, werken en streven. Amsterdam 1937. pag. 196.

-ocr page 119-

Had de Goudse sigarenindustrie zich tot 1918 dus, ook vergeleken
met de algemene toestand in deze nijverheid, gunstig ontwikkeld, na
1918 komt een plotselinge hevige achteruitgang. Het gemeentever-
slag noemt in 1920 nog een twaalftal fabrieken, maar een aantal ar-
beiders van slechts 12. Dit aantal kan natuurlijk onmogelijk juist
zijn. Waarop deze gegevens berusten, is mij onbekend. Ook in de
volgende jaren is het vermelde aantal arbeiders in de sigarenfabrie-
ken zeer laag, in 1924 b.v. 36.

Tabel 22.

Jaar

Volgens de (het):

Aantal arbeiders

1909

Beroepstelling

387

1915

Gemeenteverslag

480

1918

Gemeenteverslag

483

Dat de toestand voor de Goudse sigarenfabrieken buitengewoon
slecht was, blijkt echter wel uit de mededelingen in de gemeente-
verslagen en de verslagen van de Kamer van Koophandel (de laatste
zijn tussen 1916 en 1921 niet verschenen.) Het gemeenteverslag van
1921 vermeldt uitkering van steun aan 135 werkloze uitgetrokken
sigarenmakers, terwijl daarnaast nog 35 andere fabrieksarbeiders
steun ontvingen. In 1922 waren deze cijfers resp. 103 en 21. Deze
verhouding bewijst wel, dat de sigarenindustrie in het bijzonder
hevig getroffen was door werkloosheid. Het Verslag van de Kamer
van Koophandel van 1922 noemt dit jaar voor de Goudse sigaren-
industrie een rampjaar. Enorme werkloosheid heerste onder de si-
garenmakers. Vele werklozen begonnen voor zichzelf te werken:
Kleine bedrijfjes kwamen overal op, die tegen uiterst lage prijzen
produceerden. Dat deze buitengewoon ongunstige ontwikkeling niet
alleen Gouda trof, blijkt uit het volgende:

Reeds- in 1918 begon de werkloosheid in de sigarenindustrie on-^

De gegevens van de Beroepstelling van 1909 zijn voor deze industrie te
gebruiken, daar hij tot de belangrijkste, dus daarom vermeld, van de gemeente
behoorde.nbsp;'nbsp;; ' :

-ocr page 120-

rustbarende vormen aan te nemen. Op 1 Juli 1919 bedroeg het aan-
tal geheel werklozen in het Rijk 16.382, terwijl 4265 arbeiders ge-
deeltelijk werkloos waren. Het aantal werkdagen, dat door werk-
loosheid in 1919 verloren was gegaan bedroeg 1.742.643. Ter voor-
ziening in deze noodtoestand werd in 1918 op voorstel van de werk-
liedenorganisaties de wachtgeldregeling voor de sigarenindustrie in
het leven geroepen^).

Was vóór 1921 dus de toestand door de algemene malaise en de
exportmoeilijkheden al zeer ongunstig, een ware catastrophe dreigde
in 1921^). Vóór dat jaar was de import van sigaren nooit een fac-
tor geweest, waarmee men zich ernstig bezighield. De nominale in-
voer bedroeg slechts 2-millioen stuks per jaar. Een grote verande-
ring kwam hierin door de inflatie in Duitsland. Terwijl de prijs van
de uit Duitsland ingevoerde sigaren in 1920 nog Fl. 4,25 per kg. be-
droeg, was deze in 1922 al tot Fl. 1,45 gedaald. De prijs van geheel
gereed zijnde sigaren uit Duitsland was lager dan het loon, dat de
fabrikant hier voor het maken van sigaren moest betalen. Indien
de invoer niet sterk belemmerd werd, zouden de gevolgen voor de
Nederlandse sigarenindustrie met te overzien zijn. In de eerste 9
maanden van 1921 bedroeg de invoer reeds ongeveer 76 millioen
stuks, of ruim 74 millioen meer dan normaal. Tegelijk daalde de
export op gevoelige wijze, o.a. door de wijziging in de Indische Ta-
riefwet (hoger invoerrecht), de export liep met 700.000 kg. terug.
Sommige Nederlandse sigarenfabrikanten stuurden hun tabak naar
Duitsland, waar ze tegen zeer lage lonen hun sigaren lieten maken
om ze dan naar ons land te laten uitvoeren. In 1922 steeg , de invoer
tot 217 millioen stuks. Dat de werkloosheid tegelijk in ons land
steeg spreekt vanzelf. In 1922 bedroeg ze 30 % van het totaal aan-
tal sigarenmakers. Tenslotte kwam nog in 1922 een wet tot stand,
waarbij de invoerrechten ook op de goedkopere sigaren verhoogd
werden. Door de geweldige voorraden Duitse sigaren, die hier waren
opgeslagen, was de toestand eerst in 1924 meer normaal geworden.
De werkloosheid was in dat jaar tot 15,4 % gedaald.

In de Goudse sigarenindustrie kwam echter ook na deze wet geen
verbetering. De oorzaak van de slechte omstandigheden zat hier
dieper. De verslagen van de Kamer van Koophandel en Fabrieken

W. van der Hoeven, l.c. pag. 131 e.v.

Zie hiervoor W. v. d. Hoeven l.c. pag. 161 e.v.

-ocr page 121-

blijven steeds melden, dat de toestand uiterst ongunstig is, dat vele
fabrieken een deel van de arbeiders ontslaan of helemaal gesloten
worden. Toch was de werkloosheid er niet zó groot, als men zou
verwacht hebben. Dit is te verklaren, omdat vele ontslagen sigaren-
makers óf alleen, óf in kleine groepjes, zelf met het maken van
sigaren begonnen. Dit verwekte een moordende concurrentie tegen
de grotere bedrijven, die nog bestonden, met als gevolg nieuw ont-
slag, nieuwe dwergbedrijfjes en nog heviger concurrentie. Reeds in
1922 werd geklaagd over het te kwistig verlenen van tabaksvergun-
ningen De hevige verbrokkeling als gevolg van ontslag is type-
rend voor de sigarenindustrie. Om in het klein te beginnen heeft
men geen kapitaal nodig. Een fabrikant in Gouda zei mij : „Een paar
pond tabak, een schaar en een paar mesjes en een nieuwe „sigaren-
fabriekquot; kan geopend wordenquot;.

Welke omvang deze verbrokkeling heeft aangenomen blijkt uit de
volgende cijfers. Het gemeenteverslag noemt in 1918 in Gouda 12
sigarenfabrieken met 483 arbeiders, of ± 40 arbeiders gemiddeld
per fabriekv 12 jaren later telt Gouda volgens de Bedrijfstelling 54
sigarenfabrieken en -makerijen met 266 arbeiders of 4,9 arbeider
per fabriek. De grote fabriek in Gouda, die in 1918 nog 226 arbei-
ders aan het werk had, had in 1935 nog 4 a 5 man.

Voordat we overgaan tot een onderzoek naar de oorzaken van
dit verval in Gouda, is het noodzakelijk dat we eerst een overzicht
krijgen van de toestand in het gehele Rijk.

Hieronder is aan de hand van de Beroepstellingen van 1889, 1899
en 1909 en van de Bedrijfstelling van 1930 een overzicht opgesteld
van het aantal arbeiders in elke provincie en het percentage t.o.v.
het totaal aantal arbeiders in het Rijk. (Zie tabel 23).

De verschuiving tussen 1889 en 1899 is min of meer onregelmatig.
Terwijl naast Noordbrabant en Limburg, Noordholland sterk voor-
uitgaat, daalt Zuidholland percentsgewijze in betekenis, evenals Gel-
derland. De industrie in haar geheel vertoont een belangrijke voor-
uitgang. De periode 1899—1909 geeft weer voor het Rijk een flinke
toename te zien. Noordholland heeft opnieuw een sterke vooruit-
gang, ook percentsgewijze. In de verhouding der andere provincies
komt weinig verandering. Tussen 1909 en 1930 neemt het totaal

Verslag K. v. K. voor Gouda en O. 1922. pag. 34.

-ocr page 122-

Tabel 23.

- - -

--

Provincie

i8ï

ä9

i8(

39

1909

1930

Totaal

In»/o
v.Rijk

Totaal

InVo
v.Rijk

Totaal

In «/o
v.Rijk

Totaal

In »/o
v.Rijk

Nd. Brabant

Gelderland

Zuidholland

Noordholland

Zeeland

Utrecht

Friesland

Overijsel

Groningen

Drente

Limburg

3914

1844
3320
2626

143

1165
332
'575
523

169
410

24,4

20,7
16,4
0,9

7,3
2,0
9,8
3,3
1,0
2,6

6858
1912

3515
4238
'83

1522

523

'954
797
185
816

30.5

8.5

15.6
i8,8
0,8
6,8
2,3
8,7

3.6
0,8
3,6

7593
2057
3819

5266
116

1873
514

2160
640
160
870

30,3

8,2
'5,2
21,0

0,5

7.5
2,0

8.6
2,6
0,6
3,5

11.802
2406
2042
2165

quot;3
1585

35'
2780

397
123

'547

46,7
9-5

8.1

8.5

0,4

6.2
1,4

11,0

1.6

0,5

6,1

Totaal Rijk |

16.021

100

22.503

100

25.068

100

25.311

100

aantal arbeiders slechts weinig toe. Daarentegen vertoont de onder-
linge verhouding van de provincies een zeer grote verschuiving. Al-
lereerst valt op de groei van Noordbrabant en Limburg. De eerste
provincie stijgt van 30,3 % tot 46,7 %, de tweede van 3,5 % op
6,1 %. Verder vertoont Gelderland een geringe stijging, Overijsel
een vrij aanzienlijke. Alle andere provincies gaan niet alleen rela-
tief, maar ook absoluut achteruit, het sterkst Noordholland en Zuid-
holland. De beide Zuidelijke provincies, die in 1909 slechts 33,8 %
van het totaal aantal personen, dat in de tabaksindustrie werkzaam
is, omvatten, hebben in 1930 52,8 %.

In het hierboven reeds aangehaalde Jubileumboek van de Sigaren-
makersbond worden enige enquêtes vermeld, die door de werk-
liedenorganisaties zelf gehouden zijn. Deze geven ons een middel
om de periode van deze grote verschuiving naar het Zuiden nader
te begrenzen.

Eerst moet worden opgemerkt, dat het totaal voor 1909 niet over-
eenkomt met het boven aangegevene. De verklaring hiervoor is een-
voudig. In tabel 23 heb ik de gegevens genomen voor allen, die bij
de sigarenindustrie werkzaam waren, dus ook de bedrij fshoofden.
In het kleinbedrijf, dat in de sigarenindustrie zo veelvuldig voor-

V. d. Hoeven. I.e. pag. 195 e.v.

-ocr page 123-

komt, werkt meestal het bedrijfshoofd mee en het zou in dit geval
onjuist zijn om deze groep niet mee te tellen. Dat deze groep onder-
nemers-arbeiders in de sigarenindustrie zeer groot is, blijkt reeds uit
het hoge aantal der eenmansbedrijven, waarin dus alleen de onder-
nemer werkt. Dit aantal bedroeg in 1930 1053 bedrijven of 45 %
van het totaal aantal bedrijven. De enquêtes, die de werkliedenorga-
nisaties instelden hadden een geheel ander doel, hierin werden alleen
werknemers opgenomen.

Tabel 24.

Provincie

1909 vo
Beroepste

aantal

Igens
:lling

igit
Enquêt

aantal

e

»/o

1931

Enquêt
aantal

r

e

Vo

Noordbrabant en
Limburg.

Overige provincies

7723

14585

±35

±65

8756
13624

±39
±61

11029

8374

±56

±44

Totaal

22.308

100

22.380

100

19.403

100

Uit het bovenstaande overzichtje blijkt duidelijk, dat tussen 1909
en 1916 een geringe verschuiving naar het Zuiden begint, maar dat
de grote verplaatsing toch na 1916 pas is gekomen.

Het is nu wel duidelijk, dat de grote achteruitgang van de siga-
renindustrie te Gouda niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt
van de verandering in de sigarenindustrie in het gehele Noorden.
Alleen Overijsel en in mindere mate Gelderland, vertonen een af-
wijkende ontwikkeling.

Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt, is sterke verbrokkeling van
het bedrijf een verschijnsel, dat met de achteruitgang van deze in-
dustrie nauw samenhangt. Het kleine bedrijf vinden we dan ook
vooral in het Noorden. Volgens de Bedrijf stelling waren er in 1930
1053 éénmansbedrijven. Hiervan lagen er 636 of ± 60 % in
Noord- en Zuidholland. Daarentegen ligt het grootste deel der gro-
tere fabrieken in Noordbrabant en Limburg. Van de 27 fabrieken
met meer dan 200 arbeiders, waren er 14 in Noordbrabant gevestigd.
4 fabrieken hadden 500 tot 1000 arbeiders, van deze 4 lagen er 3
m Noordbrabant en 1 in Limburg. Tenslotte was er één fabriek met
meer dan 1000 arbeiders in Noordbrabant.

-ocr page 124-

Hoe sterk de verbrokkeling tot kleinbedrijf in het Noorden reeds
is voortgeschreden, kan blijken uit de volgende statistiek betreffende
een aantal grotere gemeenten uit de Noordelijke provincies, waar de
sigarenindustrie een flinke plaats bekleedde volgens de Bedrijfstel-
ling 1930. Tussen haakjes is overal het gemiddeld aantal arbeiders
per bedrij f bijgevoegd :

Amsterdam

393

bedrijven, 962

arbeiders

(2,4)

Utrecht

60

jy

, 348

fy

(5,8)

Groningen

44

fj

, 238

gt;y

(5,4)

Delft

43

, 332

t)

(7,7)

Almelo

18

, 98

yy

(5,5)

Gouda

54

j)

, 266

yy

(4,9)

Alkmaar

41

, 157

3!

(3,8)

--------- ------17nbsp;'nbsp;ilV^/^V^l CU

dersgemiddelde:

Amersfoort 9 fabrieken, 412 arbeiders (45,8)
Deventer 27 fabrieken, 468 arbeiders (14,3)
Kampen 65 fabrieken, 1866 arbeiders (28,7)
Een totaal ander beeld geeft de industrie in Noordbrabant en
Limburg voor de grote steden te zien:

Eindhoven 62 fabrieken, 3924 arbeiders (63,3)
Maastricht 8 fabrieken, 670 arbeiders (83,8)
Den Bosch 61 fabrieken, 1120 arbeiders (18,4)
Roosendaal 6 fabrieken, 317 arbeiders (52,8)
Hier treffen we slechts een gemeente aan iTiet een laagquot; geniïddel-
de n.1. Tilburg, 46, fabrieken, 273 arbeiders (6).

Voordat we overgaan tot een bespreking van de mogelijke oor-
zaken van deze sterke verplaatsing van de industrie, moet nog de
aandacht gevestigd worden op een ander verschijnsel, dat in de si-
garenindustrie voorkomt in de periode na 1916, n.1. de toename van
het aantal grote bedrijven (boven 100 arbeiders) en van het aantal
daarin werkzame arbeiders. Uit de hiervoor genoemde uitgave van
de Sigarenmakers- en Tabakbewerkersbond is de onderstaande tabel
overgenomen^). We moeten echter rekening houden met het feit,
dat hier alleen de sigarenmakers (z.g. productiemakers) vermeld
WOTden en geen andere arbeiders, noch bedrij fshoofden (o.a. van
éénmansbedrijven).

V. d. Hoeven. I.e. pag. 197.

-ocr page 125-

101
Tabel 25.

Aantal sigarenmakers

Fabrieken met:

1916

1933

1-4 arbeiders
5-10 arbeiders
n-50 arbeiders
51-100 arbeiders
boven 100 arbeiders

857

1650

799
685
2168
1595
6668

2536

4514

Totaal

15.245

quot;•933

Terwijl het totaal aantal arbeiders tussen 1916 en 1933 dus met
3300 was afgenomen, was het aantal arbeiders in fabrieken met meer
dan 100 arbeiders met ruim 2100 gestegen. Daarentegen is het aantal
arbeiders in alle kleine bedrijven aanzienlijk verminderd. Er heeft
dus een krachtige concentratie plaats gevonden.

Als belangrijkste oorzaak voor de concentratie in grotere fabrie-
ken, zullen we wel de mechanisatie mogen aannemen. In de sigaren-
fabriek is de machine eerst laat binnengedrongen. In 1895 werden
voor het eerst proeven genomen met machines, maar met bedroevend
resultaat^). Eerst na de Wereldoorlog kwamen nieuwe vindingen met
veel meer bevredigende resultaten en kort voor 1930 begint het vraag-
stuk der mechanisatie dringend te worden. Hoe snel de ontwikkeling

Tabel 26.

Jaar

Consumptie(stuks)

Werkloosheid

Totaal aantal machines in
sigarenfabrieken

1930

1935

1.369.650.000
1.428.770.000

1

6%
26,87„

418

1523

v. d. Hoeven. I.e. pag. 164.

-ocr page 126-

na 1930 is geweest en hoe groot de invloed op de arbeidsgelegenheid
was, blijkt uit tabel 26 :

De werkloosheid is, ondanks de toegenomen consumptie, met een
sprong vooruitgegaan.

Dat de zo sterk toegenomen mechanisatie een sterke concentratie
heeft bevorderd, spreekt wel vanzelf.

Tenslotte zullen we trachten een verklaring te vinden voor de
achteruitgang in de meeste steden buiten Noordbrabant en Limburg
(in het bijzonder in Gouda) en de verplaatsing naar Noordbrabant
en Limburg.

Van de zijde van een fabrikant werd, als één van de belangrijkste
oorzaken van deze verplaatsing, de veelvuldige stakingen ten Noor-
den van de Moerdijk genoemd, waarbij de Zuidelijke provincies een
uiterst rustige indruk zouden maken. Het roerigste tijdvak van de
arbeidersbeweging ligt echter vóór de Wereldoorlog, terwijl de ver-
plaatsing, zooals we hierboven gezien hebben, in de periode van 1909
tot 1916 nog slechts zwak was. Een zekere rol zal een staking als
die van 1913, toen de industrie overal geheel stil lag, behalve in
Noordbrabant en Limburg®), zeker wel gespeeld hebben, maar groot
is deze m.i. niet geweest.

Zeer voor de hand liggend zou het zijn, een verklaring te willen
zoeken in een verschil in lonen. Inderdaad heeft het lagere of hoge-
re loon, vooral voor vele kleinere plaatsen in Brabant (o.a. de z.g.
Achtgemeenten) een grote invloed uitgeoefend. Sedert 1931 betaalt
men in deze plaatsen 7H % minder loon dan in le klasseplaatsen
zoals Amsterdam cn Rotterdam en 5 % minder dan in 3e klas ge-
meenten, zoals Eindhoven, Kampen, Gouda, Amersfoort, enz. Dit
loonsverschil kan echter niet verklaren, waarom een plaats als Gouda
er zo ongunstig voorstaat, terwijl Eindhoven, Kampen, Amersfoort,
Valkenswaard e.a. zo sterk in betekenis gegroeid zijn. Immers, sedert
1913 liepen de lonen zeer weinig uiteen, terwijl ze sedert 1920 voor
deze groep gemeenten geheel gelijk zijn.

Veel meer is de oorzaak, zoals men mij ook van bevoegde zijde
mededeelde, te zoeken in conservatisme in sommige delen van ons
land, vooruitstrevendheid in andere delen. In de meeste plaatsen
buite^Brabant cn Limburg en speciaal ook in Gouda meende men

v. d. Hoeven, l.c. pag. i6S.
) V. d. Hoeven, l.c. pag. 77.

-ocr page 127-

te kunnen teren op verworven roem en kwam men er niet tijdig met
nieuwe producten, maakte niet voldoende reclame. Toen de tijd van
een bekend merk eenmaal voorbij was, heeft men niet tijdig iets
nieuws aangepakt. Zo was het in Gouda, maar tevens in een groot
aantal andere fabrieken in de provincies benoorden de Moerdijk. Ook
met de mechanisatie heeft men niet tijdig genoeg meegedaan.

In het Zuiden in het algemeen en in sommige bedrijven in de
Noordelijke provincies werd de zaak energieker aangepakt. Door
handige verkoopswijze en door grootscheepse, goed opgezette re-
clame, wist men de merken bij het publiek bekend te maken. Regel-
matig kwam men met nieuwigheden. Mechanisatie werd sterk door-
gevoerd.

Daartegenover heeft de sigarenindustrie te Gouda geen verdedi-
gingsmiddel ter hand genomen. Het afbrokkelingsproces gaat verder
en verder, het aantal arbeiders gaat meer en meer achteruit. Waar
de Bedrijfstelling in 1930 nog 266 personen werkzaam in de siga-
renindustrie noemde, werkten er volgens inlichtingen, die ik van de
Sigarenmakersbond ontving, in 1931 nog 162 personen, waarvan 122
sigarenmakers in het bedrijf. In 1933 waren deze aantallen al weer
gedaald tot resp. 123 en 106. Van zeer betrouwbare zijde ontving
ik bericht, dat volgens een onderzoek, gehouden tussen 24 en 30
October 1937, nog 50 arbeiders, waarvan 24 sigarenmakers, werkzaam
waren in 9 fabrieken.

Zo schijnt de sigarenindustrie te Gouda een langzame dood tege-
moet te gaan.

-ocr page 128-

HOOFDSTUK III.

DE HANDELDRIJVENDE MIDDENSTAND.

Ook in Gouda maakt de handeklrijvende middenstand een voor-
naam bestanddeel van de bevolking uit. Volgens de Bedrij fstelling
waren er in 1930 te Gouda 851 winkels, waarin volgens de gegevens
van de Beroepstelling van dat jaar door 1940 personen werk werd ge-
vonden, d.i. ruim 16 % van de beroepsbevolking.

Ieder zal moeten toegeven, dat een studie van een gemeente en
zeker van een distributiecentrum als Gouda, onvolledig zou zijn, zon-
der een analyse van de handeldrijvende middenstand. Dat de so-
ciaal-geografen tot nogtoe hiervan hebben afgezien, moet o.i. gewe-
ten worden aan de moeilijkheid om een duidelijk inzicht te krijgen
in de structuur van deze groep en aan de veranderingen, welke hier-
in optreden.

Meermalen werden reeds onderzoekingen gewijd aan de han-
deldrijvende middenstand, vooral door het Economisch Instituut voor
den Middenstand^). Deze studies, meestal door bedrijfseconomen
samengesteld, zijn uiteraard geen sociaal-geografische studies.
De middenstand kan echter o.i. ook vanuit het standpunt van den
sociaal-geograaf geanalyseerd worden. In de bovenvermelde be-
drijfseconomische studies worden naast onderwerpen, die voor ons
weinig of geen waarde hebben, zoals de bedrijfsvorm, rechtsvorm,
organisatie, adrninistratie, leiding, e.a., problemen besproken, die ook
in een sociaal-geografische studie zeker thuis horen. Ik wijs hier
b.v. op onderwerpen als de ligging van de winkels, de verspreiding
van de verschillende winkeltypen in de wijken der stad, e.a. Het
spreekt echter wel vanzelf, dat er ook vele problemen zijn, die voor
den sociaal-geograaf wel, voor den econoom echter niet van bete-
kenis zijn.

o.a. het hieronder nog te vermelden: De verspreiding van het Kruideniers-
bednjt te s-Gravenhage 1933.

-ocr page 129-

Voor ons is het niet zozeer van belang, wat de waren in het pro-
ductieproces betekenen, of wat de inboedel van da winkel omvat, of
hoe groot omzet en winst precies zijn. Wij zullen ons moeten bezig
houden met het onderzoek naar de functie, die de handeldrijvende
middenstand vervult ten opzichte van de bevolkingsgroep, waarvan
zij deel uitmaakt. Wij moeten onderzoeken, wie de middenstanders
zijn, uit welke bevolkingsgroepen ze afkomstig zijn. Hebben we hier
met beroepscontinuïteit te maken, vormt dus deze groep een zichzelf
aanvullend geheel, een soort kaste?

Een belangrijk probleem, maar een, dat zeer moeilijk is te onder-
zoeken, vormt de concurrentie van de coöperaties, de grote winkel-
bedrijven en de warenhuizen op de handeldrijvende middenstand.
Hierbij spelen echter sociaalpsychologische, moeilijk meetbare fac-
toren een belangrijke rol. Daarnaast zou het van groot belang zijn
te analyseren, in hoeverre de latere verkeersverbindingen de aan-
trekking-skracht der grote steden op Gouda hebben beïnvloed.

In een stad als Gouda heeft de handeldrijvende middenstand een
dubbele functie, ze verzorgt immers de distributie niet alleen voor de
stad zelf, maar tevens gedeeltelijk voor het omliggende platteland.
Hierm.ede zijr^ we bij een volgend belangrijk probleem aangeland:
hoe staat het met de voorziening van het platteland? Hoe groot is
de invloed, die wordt uitgeoefend door de grotere steden en in hoe-
verre kan de dorpswinkelier zich nog handhaven? Om dit probleem
goed te onderzoeken, zou men eigenlijk een studie moeten maken
van de winkeliersgroep in de omliggende dorpen. F,cn vergelijking
van de Beroepstellingen van 1909 en 1930 geeft slechts een zeer on-
bevredigend beeld. De Beroepstelling van 1909 onderscheidt een
groep „koopliedenquot; zonder dat we weten, welke beroepen hierbij zijn
samengevat. Bovendien levert elke gemeenschap een ander beeld op,
dat door andere factoren wordt beïnvloed. We krijgen dan ook een
heel verschillend beeld. Hieronder is een vergelijking gemaakt voor
Haastrecht, Reeuwijk en Stolwijk in de jaren 1909 en 1930. Voor
1909 werd de groep „koopliedenquot; overgenomen, voor 1930 de ge-
hele beroepsklasse „handelquot;. (Tabel 27).

Uit deze eenvoudige vergelijking blijkt wel, hoe uiteenlopend het
karakter van de verschillende plaatsen is in dit opzicht. In deze stu-
die kan een uitvoeriger behandeling van dit probleem niet opgenomen
worden.

-ocr page 130-

106
Tabel 27.

Plaats

Jaar

Beroepsklasse

Percentage van de

Handel of Kooplieden

bevolking

Haastrecht

1909

68

3,8

1930

79

3,5

Reeuwijk

1909

72

2.3

19.30

151

3,5

Stolwijk

1909

82

3,6

1930

122

4,6

Buiten deze weinig zeggende gegevens is het vrijwel onmogelijk
om vergelijkbare gegevens te verkrijgen en moet geheel worden af-
gegaan op de onvolledige mededelingen van betrokken winkeliers.

De bevolkingsgroep, die we met de benaming van de handeldrij-
vende middenstand aanduiden, is wel gekenmerkt door grote ver-
scheidenheid. De Bedrijfstelling van 1930 verdeelt de Bedrijfsklasse
XX (Handel) in 129 groepen. Ongetwijfeld zijn er hierbij enkele,
die we in het algemeen niet tot de handeldrijvende middenstand re-
kenen. Er blijft echter nog een groot aantal over, in rijke verschei-
denheid, niet alleen van producten, maar ook van type en grootte.
Een uitvoerige analyse van de gehele middenstand was in het kader
van deze monographie onmogelijk, temeer, daar een dergelijk onder-
zoek immers vrijwel uitsluitend op persoonlijke enquête moet berus-
ten. Er moest daarom een keuze worden gedaan uit het grote aantal
bedrijfsgroepen.

Om tenminste enkele voorzichtige conclusies mogelijk te maken
moest een groep van een enigszins behoorlijke omvang gekozen wor-
den. Hiervoor kwamen in aanmerking kruideniers, slagers, sigaren-
winkeliers en winkeliers in melk en zuivelproducten. De eerste van
deze vier groepen werd uitgekozen in de eerste plaats, omdat het de
grootste was. Een tweede reden was, dat de kruideniersgroep niet
m een of ander opzicht een uitzonderlijke positie inneemt, doch vrij-
wel een zuiver beeld geeft van de middenstand in het algemeen. Bo-
vendien zullen we juist in deze branche niet alleen met de aankoop
door de Goudse bevolking, maar ook met die van de plattelanders
uit de omtrek te rekenen hebben. Het betreft immers producten, die
niet zelf bereid kunnen worden en die veelal langer bewaard kun-

-ocr page 131-

nen blijven en dus gemakkelijk bij grotere hoeveelheden tegelijk, b.v.
éénmaal per week kunnen worden betrokken.

Tenslotte is een belangrijke reden voor deze keuze geweest, dat
we hier in sterker mate dan in andere bedrijfstakken te maken heb-
ben met de belangrijke concentratie door filiaal- en coöperatief be-
drijf, dat zulk een grote invloed uitoefent op de toestand van onze
middenstand.

Zoals hieronder zal blijken, zijn de aantallen, ook bij deze groot-
ste groep, in een stad als Gouda vrij klein, zodat het, ook omdat geen
vergelijkingscijfers beschikbaar waren, vaak minder gewenst was
om gevolgtrekkingen te maken. Toch zijn de cijfers steeds zo gede-
tailleerd mogelijk weergegeven, omdat wellicht een onderzoeker van
andere steden profijt er van kan hebben. Moge deze bescheiden bij-
drage voor vele sociaal-geografen een aansporing zijn om dit ruime
cn nog vrijwel onontgonnen terrein in hun onderzoekingen op te
nemen

BESPREKING VAN HET GOUDSE KRUIDENIERS-
BEDRIJF'-).

Om een juister inzicht te krijgen in het beeld, dat de Goudse
middenstand en in het bijzonder het Goudse kruideniersbedrijf ver-
toont, is de stad in een aantal wijken verdeeld, die allen een min of
meer verschillend type vertonen.

De 7 wijken zijn de volgende:

Wijk I omvattende een gedeelte van de oude stad n.1. dat, omslo-
ten door Kattensingel, Bleekerssingel, Lange Tiendeweg en Gouwe.

Wijk II omvattende de rest van de oude stad, dus ingesloten door

Alle gegevens betreffende dit onderzoek en ook alle gegevens van de bii-
behorende kaart, zijn verzameld in 1935.

-) Hierbij kaart 2. (Op deze kaart is geen onderscheid gemaakt tussen grote en
kleine kruideniershpdriivpn^

-ocr page 132-

Gouwe, Lange Tiendeweg, Flnwelensingel, Hollandse IJsel en Turf-
singel.

Wijk III omvattende het N.O.-gedeelte van de stad tussen Ble-
kerssingel, Spoorwegstraat, spoorlijn Gouda—Utrecht, Brede Vaart
en Karnemelksloot.

Wijk IV omvattende het Z.W. deel tussen Kromme Gouwe, Turf-
singel, Hollandse IJsel en het nieuwe verbindingskanaal tussen
Gouwe en Hollandse IJsel.

Wijk V omvattende het N.W. deel van Gouda tussen Nieuwe
Gouwe, Kattensingel, Spoorwegstraat en de spoorlijn Gouda—Den
Haag.

Wijk VI omvattende het gedeelte ten Noorden van de spoorlijn
Den Haag—Utrecht.

Wijk VII omvattende het deel tussen Karnemelksloot, spoorlijn
Gouda—Schoonhoven, Hollandse IJsel en de Oostgrens van de stad.

We kunnen nu de kruideniersbedrijven, waarom het hier meer in
het bijzonder gaat, in verschillende soorten indelen. Allereerst de
grote concentratievormen op dit gebied: de coöperaties en filialen
van grote winkelmaatschappijen. Daarnaast blijven dan een aantal
zaken over, waarin we 3 groepen onderscheiden: grote kruideniers-
bedrijven, kleine kruideniersbedrijven en gemengde bedrijven. Met
gemengde bedrijven zijn bedoeld, die bedrijven, die zich gespeciali-
seerd hebben op een andere branche, maar daarnaast ook wel kruide-
nierswaren verkopen, al bezitten ze hiervan ook geen volledige voor-
raad. Bij de onderscheiding in grote en kleine bedrijven is voorna-
melijk op het uiterlijk van de winkel gelet, daar een overzicht van
de omzet in het algemeen niet te krijgen was.

Allereerst volgt nu hieronder een tabel, die de verdeling van de
verschillende soorten van bedrijven over de wijken te zien geeft.
(Tabel 28).

Deze wijken worden nu hieronder afzonderlijk naar het midden-
standsbedrij f, dat hier aanwezig is, besproken.

Wijk I. In deze wijk ligt het eigenlijke distributiecentrum van
Gouda, met de hoofdverkeersweg Kleiweg—lioogstraat—Markt—
Wijdstraat als grote winkelstraat. Dit is de distributiekern van Gouda
en niet minder van het platteland, want de boeren bezoeken deze
straten, als ze van de in de onmiddellijke nabijheid gelegen vee-
markten komen of van de wekelijkse markt, die in Gouda's centrum
op de Markt gehouden wordt.

-ocr page 133-

Door dit drukke verkeer en door de gunstige centrale ligging,
waardoor de bewoners van de buitenwijken betrekkelijk gemakkelijk
dit deel van de stad kunnen bereiken, zijn deze straten het aangewe-
zen vestigingspunt geworden voor de grotere zaken. We vinden hier
dan ook de filialen van grote middenstandsbedrijven, die hun klan-
ten in de gehele stad en het omliggende gebied hebben: kleding- en
modezaken, juweliersbedrijven, enz.

Tabel 28.

Coöperaties
en filialen

Grote bedrijven

KI. bedrijven

Gem. bedrijven

Wijk I

5

7

11

11

Wijk II

i

i

12

14

Wijk III

i

3

'5

3

Wijk IV

i

2

19

11

Wijk V

i

4

Wijk VI

5

7

Wijk VII

7

7

6

Geh. stad

8

20

70

56

Ook w^at het kruideniersbedrijf betreft, vinden we hier de grotere
winkels. Twee typen vallen hier vooral op. Allereerst nog enkele
zaken, die vooral de meer gegoede kringen bedienen, een afnemend
aantal overigens, daar vele welgestelden Gouda hebben verlaten en
verder de filialen van de grote winkelmaatschappijen: Simon de
Wit, De Unie, Albert Heijn en De Gruyter. Bij deze zaken sluit
aan een echte Goudse zaak, die in de buitenwijken nog 2 filialen
heeft. Nog twee grote particuliere zaken liggen in deze wijk aan de
Lange Tiendeweg en aan de Turfmarkt. Vooral de Lange Tiende-
weg sluit duidelijk aan bij de winkelstraten van het centrum. Het is
een drukke verkeersweg die de verbinding vormt met twee belang-
rijke buitenbuurten en met een deel van het platteland.

Buiten deze hoofdstraten vinden we in deze wijk nog het filiäal
van de R.K. Coöperatie, waarover hieronder nader gesproken zal
worden.

Naast deze grote zaken levert deze wijk in de zijstraten nog een
groot aantal kleinere bedrijfjes op, n.1. 11 „kleine zakenquot; en 11 „ge-
mengde zakenquot;. Dit zijn grotendeels typische kleine buurtwinkeltjes.

-ocr page 134-

zoals die vooral in de oudere arbeidersbuurten zoveel voorkomen.
Vooral in het gedeelte tussen Houtmansgracht en Markt komt dit
soort winkeltje veel voor. Kleine en smerige étalages, geringe voor-
raad en omzet, bijverkoop van alle mogelijke producten, zijn de voor-
naamste kenmerken van een groot deel van deze bedrijfjes, waar-
van de inkomsten een vaak noodzakelijke bijverdienste leveren. De
exploitatie van deze winkeltjes is niet zeer lonend meer. Steeds meer
verlaat men de oude buurtwinkels voor de grotere zaken, vooral de
grote filialen en de coöperaties, die veelal lagere prijzen, veel gro-
tere keuze en betere kwaliteiten kunnen bieden.

Het overige gedeelte van deze buurt, tussen de genoemde winkel-
straten, Gouwe en Regentesseplantsoen maakt in het algemeen een
wat betere indruk. Deze buurt lijkt echter wel wat overbezet. 16 win-
kels, die kruidenierswaren verkopen in deze niet al te dicht bevolkte
buurt en dat nog wel in de onmiddellijke nabijheid van de grote
winkelstraten, is wel rijkelijk veel.

Wijk II. Een geheel ander beeld biedt wijk H. Dit is, met uit-
zondering van een deel van Hoge Gouwe en de Oost- en Westhaven
een oude arbeidersbuurt, die in karakter aansluit op het bovenbe-
schreven deel tussen Markt en Houtmansgracht. Ook hier over-
heerst met enkele uitzonderingen de kleine buurtwinkel met zijn
kleine maar sterk gevarieerde voorraden en geringe omzet. Een
enigszins gunstige uitzondering bieden Lange
Noodgodsteeg—Wale-
straat—Doelestraat, die een smalle, maar drukke verkeersweg vor-
men naar de nieuwe Zeehelden- en Transvaalbuurt. Ook hier over-
heerst echter de kleine winkel.

Een uiterst dichte bezetting vertoont wel het Westelijk gedeelte
van deze wijk tussen Westhaven, Veerstal, Turfsingel en Hoge
Gouwe, een typische oude arbeiderswijk met smalle straatjes en
grachtjes. Hier liggen 17 kleine bedrijfjes, die bovendien nog de
concurrentie ondervinden van het oudste filiaal van de grote Goudse
coöperatie en 1 grotere winkel. Hier komt wel zeer duidelijk uit,
hoe vooral de oude arbeidersbuurt getypeerd wordt door de kleine
buurtwinkel.

Een aantal winkels in deze buurt, vooral aan de Bogen, Veerstal
en aan de Gouwe draagt nog een eigen karakter. Toen de scheep-
vaart nog meer door de Goudse grachten ging, was hier een aantal
wmkels gevestigd, die voor een groot deel hun bestaan vonden in

-ocr page 135-

de voorziening van de schippers, die door Gouda kwamen. Ook nu
nog treffen -we hier enkele zaken aan, die touw, zeil en dergelijke
artikelen leveren. Daarnaast zijn cr nog enkele gemengde kruide-
nierszaken, die vooral leverden aan schippers, die hier regelmatig
kwamen. Door aanbeveling breidde deze klandizie zich uit. Nu ech-
ter de scheepvaart meer buiten de stad om geleid wordt en het op-
onthoud in de stad korter is geworden, raken deze zaken hun afzet-
gebied in Gouda steeds meer kwijt en zullen ze in dc toekomst wel
geheel verdwijnen.

IVijk III. Ook deze wijk is een arbeiders- en industriewijk, die
uit twee gedeelten bestaat. Ten eerste een oud gedeelte: Blekers-
singel. Boelekade en Karncmelksloot met enkele zijstraten: Boom-
gaardstraat, Derde en Vierde Kade. Ten tweede een nieuw deel:
Tweede Kade met zijstraten: Noothoven van Goorstraat en het
Oostelijk gedeelte tussen Vierde Kade en Burgvlietkade, grotendeels
arbeidersbuurt en enkele middenstandsstraten.

Deze beide delen geven een zeer groot verschil te zien: het oude
gedeelte heeft een groot aantal kleine buurtwinkels, behalve één
grotere zaak en een filiaal van de coöperatie aan de verkeersweg
Karncmelksloot, terwijl het nieuwere gedeelte slechts 4 zaken telt,
waaronder dan nog twee grotere. De tegenstelling is hier wel zeer
duidelijk. De Boelekade met uiterst weinig verkeer telt nog 4 krui-
denierswinkels, de Boomgaardstraat vrijwel geheel zonder door-
gaand verkeer, dus bijna uitsluitend op buurtbewoners aangewe-
zen, heeft er eveneens nog 4. Met de omzet in deze winkeltjes
is het erg treurig gesteld, vooral sinds de beter ingerichte winkels
in eigen buurt, het filiaal van de coöperatie en de filialen der win-
kelmaatschappijen in de binnenstad, steeds meer hun concurrentie
doen voelen.

Wijk IV. Ook hier vinden we een oude arbeiderswijk, waarvan
een deel wel na 1900 gebouwd is, maar hetzelfde karakter vertoont
als de oudere gedeelten, en een nieuw gedeelte. Als scheidings-
lijn kunnen we ongeveer de Bosweg aannemen, waarbij alleen het
gedeelte tussen Jan Philipsweg, Lijsterbesstraat en Woudstraat tot
het nieuwe gedeelte gerekend moet worden.

We vinden hier nu hetzelfde beeld als in de vorige wijk: het

Intussen zijn de huizen aan deze straat sinds korte tijd (1937) afgebroken.

-ocr page 136-

oude gedeelte met een groot aantal kleine, merendeels slecht inge-
richte winkeltjes en daartegenover de nieuwere wijken met een
veel spaarzamer bezetting. Het aantal grote zaken is in deze buurt,
ook in de nieuwere gedeelten, klein: 1 filiaal van de coöperatie en
2 grotere zaken tegenover 30 kleine en gemengde zaken.

Afzonderlijke vermelding verdienen hier nog de 3 winkels in de
Wachtelstraat, vlak bij het kruispunt van enkele der voornaamste wa-
terwegen. Deze winkels dragen hetzelfde karakter als de hierboven
besproken winkels aan Gouwe, Bogen en Veerstal en vinden dus
hun klanten voornamelijk onder de schippers; zij delen dezelfde don-
kere toekomst. Een ander slachtoffer van de veranderende verkeers-
omstandigheden is één der kruideniers aan „Onder de Boompjesquot;.
Dit is vroeger èèn der toegangswegen geweest, waarlangs de boe-
ren uit het Westen trokken om de Goudse markt te bezoeken. De
winkel was hierop geheel ingesteld, er werden allerlei artikelen ver-
kocht, die op het boerenbedrijf betrekking hadden en daarnaast ook
kruidenierswaren, die de boeren dan tegelijk inkochten. Sinds het
graven van het Verbindingskanaal tussen Gouwe en Hollandse IJsel
speelt deze weg voor het doorgaand verkeer geen rol meer. Als ge-
volg hiervan heeft de winkelier zich verplicht gezien zijn bedrijf ge-
heel om te zetten en moet hij trachten zijn klandizie geheel uit
eigen buurt te krijgen.

Wijk V. Dit is een zeer heterogene buurt. De Kattensingel telt
een aantal wasserijen en andere industriebedrijven, pakhuizen, enz.,
naast grote woonhuizen. De zijstraten zijn grotendeels goede woon-
straten, terwijl er nog één arbeidersstraatje is. Dit gedeelte van de
wijk telt slechts enkele winkels, waaronder een drietal kleine en ge-
mengde kruidenierszaken.

Bij deze wijk behoort ook nog het eigenaardige, afsgesloten ar-
beidersbuurt je tussen Kanaalstraat en Noorderstraat, dat er vrij
lang geleden (vóór' 1918) gebouwd is en nog steeds niet aan Gouda
is vastgebouwd. In deze buurt vinden we één gemengd bedrijf, wel
een typisch voorbeeld van een buurtwinkel dus.

Tenslotte behoort bij wijk V nog de Spoorstraat, die weer een
geheel ander karakter draagt. Dit is een drukke verkeersweg, die
van het Noorden en bovendien van het station het verkeer naar het
Goudse centrum leidt. Er staat hier een rij, meest kleinere, winkels,
waarbij slechts één enkele gemengde kruidenierszaak.

-ocr page 137- -ocr page 138-

Wijk VI. Ook deze wijk is van zeer weinig belang. Hij bestaat
uit een hoofdstraat, de Graaf Florisweg, met enkele, gedeeltelijk
doodlopende, zijwegen. Opmerkelijk is de zeer dichte bezetting juist
in deze doodlopende straten, de P. C. Bothstraat en de Graaf van
Bloisstraat. Hoewel beide straten in de polder eindigen, geen zij-
straten hebben en dus geen doorgaand verkeer, tellen we hier op
ongeveer 150 huizen niet minder dan 6 gemengde cn zuivere krui-
denierszaken. Verder vertoont deze wijk geen bijzonderheden.

Wijk VII. Deze wijk wijkt in alle opzichten van de hiervoor be-
sproken buurten af. Op enkele straten na, zoals de IJsellaan, een
deel van de Krugerlaan en de Zuidzijde van de Karncmelksloot, is
het een geheel nieuw stadsgedeelte en wel voor een groot deel, vooral
het Oostelijk gedeelte, een ruim aangelegde middenstandswoonwijk.

Het karakter van de winkels sluit hierbij geheel aan. Het buurt-
winkeltje, typerend voor de oudere arbeidersbuurten, komt hier
slechts in enkele gevallen en dan nog van een beter soort in enige
oudere straten voor. De winkelbezetting is hier minder dicht dan
in de meeste andere buurten. Het gemiddelde winkeltype is ontegen-
zeggelijk veel beter.

De kruidenierswinkels zijn ook hier nog vrij rijk vertegenwoor-
digd, er zijn er hier 19. Het belangrijke verschil met andere buur-
ten is echter, dat we hieronder 7 grotere zaken aantreffen, een aan-
tal, dat we verder slechts in dc gunstigst gelegen buurt, in het cen-
trum, gevonden hebben.

Ook in deze wijk zien we nog het verschil tussen de arbeiders-
buurt cn de middenstandswijk. In de eerste (IJssellaan, St. Jozef-
straat en Pretoriaplein met omgeving) nog meerdere winkels dicht
bij elkaar, in de middenstandswijk, enkele grote zaken aan de
hoofdweg.

De filiaalzaken en de coöperaties.

Naast de grotere en kleinere particuliere bedrijven zijn er in
Gouda 4 filialen van grote bedrijven gevestigd n.1. van De Unie,
Simon de Wit, Albert Heijn en De Gruyter. Verder de coöperatie
„Ons Voordeelquot; en de R.K. coöperatie „Ons Belangquot;^).

Wat het verkrijgen van inlichtingen betreft, heb ik grote medewerking
ondervonden van de beide eerstgenoemde bedrijven en van de bedrijfsleiders van
beide coöperaties.

-ocr page 139-

Bij dit onderzoek heb ik getracht, enigszins vast te stellen, welke
functie het grootwinkelbedrijf en de coöperatie in Gouda vervullen
en welke invloed deze bedrijven uitoefenen op het kleinere parti-
culiere kruideniersbedrijf.

Om een juist inzicht te krijgen in de invloed, die het Goudse
kruideniersbedrijf ondervonden heeft van de coöperaties en de win-
kelmaatschappij
ch, zou men zich eerst een beeld moeten kunnen
vormen van het particuliere bedrijf vóór de oprichting van coöpera-
ties en filialen. Ik heb getracht gegevens over het aantal en de soort
der winkels voor een vroegere periode te verkrijgen uit het bevol-
kingsregister en oude adresboeken. Dit mislukte echter, daar hierin
iemand, die een winkel beheerde, aangeduid werd als winkelier of
koopman, zonder nadere aanduiding van de branche. Een onder-
zoek naar de vraag, hoelang in een bepaald pand een kruideniers-
bedrijf gevestigd was, bleek eveneens onmogelijk, daar tot voor be-
trekkelijk korte tijd de huizen per wijk genummerd werden en te-
rugwerken uitgesloten was.

Er moest dus alleen afgegaan worden op inlichtingen verstrekt
door een paar oud-kruideniers, die hier al vóór 1900 een zaak hadden
en van de toestand vrij goed op de hoogte waren. Het aldus ge-
vormde beeld kan echter niet anders dan zeer globaal zijn.

Het aantal winkels was in die tijd, volgens de inlichtingen, heel
wat kleiner dan tegenwoordig. Ook het bijverkopen van niet tot de
branche behorende artikelen was veel minder in zwang. Er waren
enkele oudere grotere zaken, die speciaal de Goudse élite bedienden
en daarnaast een aantal kleinere buurtwinkels, die hun klandizie
vooral dus uit de naaste omgeving trokken en wel uit de arbeiders-
kringen. Van scherpe concurrentie was weinig sprake, het bedrijf
was nog niet overvuld en de klandizie vrij scherp afgebakend. In de
buurten dichtbij de markten hadden de winkels goede klanten aan
boeren, die de markt kwamen bezoeken, terwijl andere zaken vooral
klanten onder de schippers vonden.

De eerste grote verandering kwam hierin door de oprichting van
de Goudse Coöperatieve Broodbakkerij door een aantal arbeiders
van de kaarsenfabriek in 1892. Deze coöperatie opende in 1897 een
kruidenierswinkel, waarmee dus de eerste grote concurrent voor het
particuliere kruideniersbedrijf kwam. Deze concurrentie zal vooral
m de eerste jaren voor de buurtwinkeltjes in dezelfde omgeving

-ocr page 140-

hevig geweest zijn. De coöperatieleden waren immers uit dezelf-
de kringen afkomstig als de klanten der winkeltjes, voornamelijk
uit de arbeidersbevolking. Het aantal leden bedroeg in 1896 reeds
700 en nam vooral in de eerste jaren snel toe, daar de coöperatie
toen het systeem volgde van zoveel mogelijk dividend uit te keren,
inplaats van kapitaal en reserve te vormen. Hierdoor trok men wel
vele leden, maar dit waren dividendjagers, die geleidelijk weer ver-
dwenen, toen de coöperatie een juister financieel beheer ging voe-
ren. Buiten arbeiderskringen heeft de coöperatie zeer weinig leden,
in tegenstelling met de coöperaties in grote steden. Behalve de eerste
zaak op de Raam, dus in een typische oude arbeidersbuurt, zijn er nog
twee filialen gesticht. Eén in de Roemer Visscherstraat, in het Z.O.
van de stad, in een zich uitbreidende arbeiderswijk en één aan de
Karnemelksloot, eveneens in een gedeeltelijk oude arbeidersbuurt.
Bovendien exploiteert men nog een z.g. rijdende winkel, een grote
bestelauto met een volledige kruideniersuitrusting, die enkele buur-
ten bedient, die een te gering aantal klanten tellen om de oprichting
van een filiaal te rechtvaardigen.

Naast deze grotere coöperatie bestaat nog in Gouda de R.K. Coöpe-
ratieve Broodbakkerij en Verbruiksvereniging „Ons Belangquot;, die in
totaal ong. 450 leden telt, waarvan echter slechts een klein deel krui-
denierswaren betrekt bij de coöperatie.

Als we nu alleen kijken naar het aantal leden van de coöperaties,
dan ziet het er voor de andere kruidenierszaken donker uit. Immers
de grote coöperatie „Ons Voordeelquot; telde volgens het jaarver-
slag Oct. 1934—Oct. 1935 2070 leden op 1 Oct. 1935, terwijl „Ons
Belangquot; er nog ongeveer 450 had, samen dus 2500. Dit zijn gezins-
leden, dus in elk gezin is één lid. Rekenen we nu de gemiddelde
gezinssterkte op 4, dan vertegenwoordigen deze 2500 leden dus 10.000
mensen of ^/s der bevolking van Gouda.

Het is er echter verre van, dat de coöperaties samen ^/a der be-
volking van kruidenierswaren zouden voorzien. Beiden zijn begon-
nen, zoals de meeste coöperaties, met een broodbakkerij. Deze tak
is, wat het aantal leden, dat afneemt, betreft wel de belangrijkste
gebleven. Lang niet alle leden betrekken dus hun kruidenierswaren
van de coöperatie. Bij de R.K. Coöperatie bedroeg het aantal leden
ong. 450, maar hiervan betrokken er 150 of slechts ^/s deel ook
kruidenierswaren. Een vrij groot deel van de leden woont n.1. in

-ocr page 141-

•een woningblok van een R.K. Bouwvereniging in één van de bui-
tenwijken. De grote afstand zal dus w^el mede een rol spelen.

Ook in het jaarverslag Oct. '34—Oct. '35 van „Ons Voordeelquot;
wordt er over geklaagd, dat zoveel leden óf slechts een deel óf in
het geheel geen kruidenierswaren van de coöperatie betrekken. De
gemiddelde omzet per week en per lid blijkt n.1. slechts Fl. 1.23 te
zijn, terwijl die voor Ammerstol, waar „Ons Voordeelquot; ook een fi-
liaal heeft, ruim Fl. 2.50 was, dus 2 X zoveel. Dit zeer grote verschil
kan natuurlijk niet verklaard worden door verschil in koopkracht.
De oorzaak hiervan is hierin te zoeken, dat een groot deel der leden
nog in de buurtwinkeltjes of in de filialen der winkelmaatschap-
pijen koopt.

Bij informatie bij een groot aantal kruideniers bleek ook, dat men
de concurrentie van de coöperaties w-el voelde, maar toch lang niet
zo sterk, als die van de filialen der winkelmaatschappijen. Slechts in
enkele gevallen werd er zeer de nadruk op gelegd n.1. in de buurt
van een paar blokken moderne arbeiderswoningen in het Z.W. der
stad en in de buurt van het bovengenoemde blok van een R.K. Bouw-
vereniging. Voor het overige legde men zich bij de bestaande toe-
stand neer: de coöperatie heeft nu eenmaal een groot deel der ar-
beiders naar zich toegetrokken, het is echter een vrij stabiel aantal,
het groeit weinig. De crisistoestand heeft zeker niet meer mensen
naar de coöperatie gebracht, eerder het tegendeel. Juist in de laat-
ste jaren voelt vooral de kleine winkelier in de arbeiderswijken
zeer sterk de aantrekkingskracht van de filiaalbedrijven, die steeds
meer zijn klanten wegtrekken.

Gr O O tivink elbedrijf.

Bij de bespreking van de verspreiding van de kruideniersbedrijven
in Gouda, is reeds op het feit gewezen, dat de filialen alle in het
centrum van de stad liggen, op de Markt en in de Hoogstraat. Dit
is ook de meest aangewezen plaats voor deze zaken, daar ze hun
klanten uit de gehele stad trekken. Bovendien wordt dit deel van
de stad, in verband met de ligging van de markten, ook druk door
de boeren en bewoners van het omringende platteland bezocht.

Uit de inlichtingen bleek, dat de filialen hun klanten vooral uit
de arbeiderskringen trekken. Dit is ook wel te verwachten. De groot-
scheepse reclame en vooral de speciale lokprijzen,. daarbij het hoge

-ocr page 142-

dividend, dat het grootwinkelbedrijf zich veroorloven kan uit te
keren, zullen juist op de arbeidersbevolking hun grootste invloed
doen gelden. Ook een deel van de andere bevolkingsgroepen schijnt
echter steeds meer aan deze winkels de voorkeur te geven, want
ook kruideniers in middenstandswijken klaagden hevig over de con-
currentie van de filialen.

Ook ten opzichte van het omringende platteland vervult het groot-
winkelbedrijf een belangrijke functie. Toch hadden de beide bedrij-
ven, waarover inlichtingen verkregen werden, niet veel regelmatige
klanten in de naburige plaatsen, die vanuit Gouda bediend worden,
maar wel komen op marktdagen vele plattelanders hun wekelijkse
voorraad inslaan. Wat bezorgd wordt, gaat per bode. Eén van de
beide andere bedrijven schijnt echter veel klanten in de dorpen in
de buurt te hebben. De voorziening van het platteland vermindert
echter in het algemeen snel. Het opkomen van meer winkels in de
dorpen zelf, b.v. het filiaal van de coöperatie „Ons Voordeelquot; in
Ammerstol en ook de betere verbindingen, waardoor men snel en
goedkoop grotere steden dan Gouda kan bereiken, zijn belangrijke
factoren, die deze ontwikkeling bevorderen.

De kleine himrtwinkel.

Naast de coöperaties en de filiaalbedrijven verdient een ander
type kruidenierswinkel een afzonderlijke beschrijving. Ik bedoel het
echte buurtwinkeltje, dat zo veelvuldig voorkomt vooral in de oudere
arbeidersbuurten.

Men zal zich allicht afvragen, hoe het mogelijk is, dat een
zo groot aantal van deze winkeltjes het nog kan uithouden tegen
de grote concurrentie van coöperatie, filiaalbedrijven en andere
grote kruidenierszaken. Het verschil in uiterlijk is al zo groot: de
kleine buurtwinkel met zijn kleine, vaak opgepropte étalage, zijn
slechte verlichting en zijn kleine voorraden van een groot aantal
artikelen. Meest gelegen in kleine, smerige straatjes. Daartegenover
de ruime winkel in de hoofdstraat, met zijn mooie smaakvol inge-
richte étalages en zijn ruime voorraad. Ook wat inkoopsprijzen be-
treft heeft het filiaalbedrijf en ook de coöperatie zonder twijfel
een voorsprong op de particuliere kruidenier, ondanks inkoopcom-
binaties, die trouwens niet al te veel opgang maken. In vrijwel alle
opzichten staat het buurtwinkeltje achter bij grotere zaken. Van

-ocr page 143-

grootscheepse reclame kan geen sprake zijn, van voordelige aan-
biedingen, die klanten kunnen trekken, evenmin. Ongetwijfeld heb-
ben de buurtwinkels een deel van hun klanten verloren aan het
grootbedrijf door al deze verschillen, maar toch schijnen vrij veel
winkeltjes nog het hoofd boven water te kunnen houden. Ter ver-
klaring hiervan zijn verschillende oorzaken te noemen. Allereerst
zijn meerdere buurtwinkels opgezet met het doel om een bijverdien-
ste te verkrijgen. Men is dus niet uitsluitend afhankelijk van wat
het bedrijf oplevert en kan met een kleine opbrengst tevreden
zijn. Maar de belangrijkste factor, waardoor de kleine buurtwinkel
in zo groot aantal in stand kan blijven, moeten we zoeken in de
merkwaardige mentaliteit van de bevolking. Sociale kwesties spelen
hier een grote rol. Men let niet uitsluitend op het economisch voor-
deel. Het saamhorigheidsgevoel is juist in deze oudere arbeiders-
buurten zo groot. Een groot deel van de bevolking woont hier al
jaren, men kent elkaar persoonlijk, kent de omstandigheden, waar-
onder de anderen leven. Zo zal ook het medelijden wederzijds een
grote rol spelen. De klanten komen er niet gauw toe de buurtwin-
kelier in de steek te laten, al kan men ergens anders ook wat goed-
koper terecht. Aan de andere kant is de winkelier eerder geneigd
op crediet te leveren, ook al uit medelijden en omdat hij veelal weet,
dat de mensen zullen betalen, zodra ze kunnen. Zo vormt de oudere
arbeidersbuurt één geheel.

Het spreekt vanzelf, dat deze factoren veel minder werken in de
nieuwere arbeidersbuurten. Hier hebben zich mensen uit de ver-
schillende delen van de stad en van buiten de stad gevestigd, die
deze onderlinge band veel minder voelen. Hier zullen dus economi-
sche overwegingen veel sterker de gedragslijn van de mensen be-
palen, zodat hier voor de grote bedrijven een gunstige basis ligt.
Een belangrijk voordeel, dat het buurtwinkeltje voor bepaalde men-
sen biedt, boven de grote filialen en de coöperaties, is de gelegen-
heid om alle buurtnieuwtjes te horen en te bespreken. Dit is mij,
tijdens mijn onderzoek in deze winkeltjes herhaalde malen opge-
vallen en ik meen, dat dit een factor is van niet geringe betekenis.
De buurtwinkel is voor deze mensen iets levends en bekends, een
deel van hun buurt, dat velen verre verkiezen boven het koude on-
persoonlijke filiaal- en coöperatiebedrij f. Vandaar ook, dat vele leden
van de coöperaties nog een groot deel van hun kruidenierswaren in

-ocr page 144-

de buurtwinkels betrekken. In het jaarverslag van „Ons Voordeelquot;
over het boekjaar Oct. 1934—Oct. 1935 wordt hierover geklaagd,
waarbij als motieven genoemd worden: de sleur van het oude knusse
winkeltje, waar men zo lekker de praatjes van de buurt kan be-
spreken, de gemakkelijkheid van het laten „opschrijvenquot;, waarbij
men onmerkbaar in de schuld raakt en de winkelier alles aan de
pofklant kan kwijtraken en tenslotte misplaatst medelijden met het
winkeliertje. Al met al blijkt de kleine buurtwinkel toch nog een
niet onbelangrijke functie in het kruideniersbedrijf te vervullen.

DE WINKELBEZETTING IN GOUDA.

Uit de beschrijving der wijken en uit de kaart 2 is reeds duidelijk
geworden, dat het aantal winkels, waar kruidenierswaren verkocht
worden, in Gouda groot is. Bij mijn onderzoek in Augustus 1935
trof ik in totaal 154 van deze zaken aan. Bij het bevolkingsaantal
van 31.035 op 31 December 1934 zou dit neerkomen op 208 mensen
per kruidenierswinkel. Vergelijken we deze cijfers met de gegevens,
die gepubliceerd zijn in het z.g. Kruideniersrapport waarin voor
gemeenten tussen 20.000 en 50.000 inwoners een gemiddeld aantal
van 333 inwoners per kruidenierswinkel wordt opgegeven (deel 1
pag. 200), dan lijkt Gouda wel zeer dicht bezet. In hetzelfde rapport
is op pag. 201 een tabel opgenomen voor de grotere gemeenten.
Hierin worden voor de gemeente Gouda 99 zaken vermeld, wat bij
een bevolkingscijfer van 28.090 een aantal van 284 inwoners per
winkel oplevert.

Bij deze cijfers zijn uitsluitend de zuivere kruidenierszaken op-
genomen, terwijl bij de bovengenoemde 154 kruidenierswinkels 56
gemengde zaken zijn geteld. Voor de zuivere kruidenierszaken (dus
een aantal van 98) komen dan ongeveer 317 inwoners per winkel.
Een geheel juiste vergelijking tussen deze aantallen is echter onmo-
gelijk, daar het in sommige gevallen moeilijk is, de grens te trekken
tussen de zuivere en de gemengde kruidenierszaken. M.i. geeft echter
het totale aantal een beter beeld van de winkelbezetting.

Een verklaring van deze bezetting is wellicht te vinden in de bij-
zondere positie van Gouda. Hierboven werd reeds gewezen op het

Onderzoek naar de prijsvorming in het kruideniersbedrijf. Verslagen en
Mededelingen van de afdeling Handel en Nijverheid van het Departement van
Arbeid, Handel en Nijverheid. Jaargang 1929. No. 2.

-ocr page 145-

feit, dat er hier nog steeds winkels bestaan, die uitsluitend of gro-
tendeels hun klanten vinden onder de schippers, die Gouda aan-
doen. Door de omlegging der scheepvaartwegen buiten Gouda om,
kan deze factor echter geen grote betekenis meer hebben.

Belangrijker zal de invloed zijn, die Gouda op het omringende
platteland uitoefent. Het bleek echter zeer moeilijk te zijn deze in-
vloed enigszins te bepalen. In enkele zaken, vooral in de omgeving
van de Markt, kwamen wel mensen van het platteland, die na af-
loop van de markt een voorraad kruidenierswaren insloegen, maar
meer concrete gegevens kon men niet verstrekken. Bij één der grote
filiaalbedrijven, waarvan mij bekend is, dat er vele klanten op het
platteland bediend worden, wilde men geen inlichtingen verstrekken.

Het staat echter wel vast, dat Gouda in de voorziening van het
platteland een minder grote rol gaat spelen. Dit bleek wel uit ge-
gevens, die ik van oud-kruideniers over de toestand in het eind van
de vorige en het begin van deze eeuw ontving. Deze ontwikkeling
wordt vooral bevorderd door twee omstandigheden. Allereerst wordt
het aantal winkels op het platteland zelf groter. Er komen niet alleen
winkeltjes van dorpsmensen, maar tevens filialen van grote winkel-
bedrijven en van coöperaties („Ons Voordeelquot; te Ammerstol). Bo-
vendien is het door de verbeterde verkeersomstandigheden veel ge-
makkelijker en goedkoper geworden de grote stad té bereiken. Hier-
door is het voor velen uit de dorpen om Gouda gewoonte geworden,
hun belangrijke inkopen, zoals kleding, artikelen voor woninginrich-
ting, landbouwartikelen, enz. zelf uit de grote stad te betrekken, maar
tevens grote voorraden kruidenierswaren en andere dagelijkse ar-
tikelen uit de stad mee te brengen. We zien hier dus een bevoor-
deling van de grote steden met uitschakeling van het directe cen-
trum van dit gebied. Op deze wijze begint Gouda de schaduwzijde
van zijn ligging tussen de vier grote steden van Nederland te on-
dervinden.

SOCIALE MOBILITEIT EN HORIZONTALE MIGRATIE BIJ
DE GROEP DER KRUIDENIERS.

We komen nu tot de bespreking van de kern van het vraagstuk:
de sociale mobiliteit en de horizontale migratie van deze groep. Zoals
hierboven reeds is opgemerkt, ontbreekt vergelijkingsmateriaal ge-
heel. Waar bovendien de verschillende groepen uiterst klein zijn.

-ocr page 146-

was het natuurlijk onmogelijk vergaande conclusies hieraan te ver-
binden. Toch zullen alle gegevens zo gedetailleerd mogelijk vermeld
worden om een anderen onderzoeker op dit terrein materiaal te kun-
nen verschaffen. Gegevens werden verkregen uit de bevolkingsregis-
ters over de in Gouda geboren kruideniers, terwijl verreweg het groot-
ste deel van de niet in Gouda geboren kruideniers persoonlijk be-
zocht werd.

Tabel 29.

HOOFDBEROEPEN VAN DE KRUIDENIERS.

In Gouda
geboren

Immigranten

Hoofdberoep

Hoofdberoep

Kruidenier
Winkelier
Bakker

Melkhandelaar

Melkslijter

Groentenhandelaar

Pakhuisknecht

Schipper

Wisselloper

Kellner

Timmerman

Schilder

Smid

Machinebankwerker

Los werkman

Plateelschilder

Witwerker

Touwslager

Sigarenmaker

Suikerwerker

Fabrieksarbeider

Kruidenier
Winkelier
Zuivelhandelaar
Bakker

Tuindersknecht

Schippersknecht

Timmerman

Huisschilder

Sigarenmaker

Blekersknecht

Industriearbeider

42
12
14
2
2

Totaal

78

65

Totaal

Allereerst is het van belang na te gaan, wat het hoofdberoep was
van hen, die een kruidenierswinkel exploiteren. Gegevens hiervoor
konden voor alle in Gouda gevestigde kruideniers in het bevolkings-
register gevonden worden. Hierin wordt echter als beroep vaak ver-

-ocr page 147-

meld: winkelier, handelaar of koopman zonder nadere aanduiding
van de branche. Daar echter alle adressen bekend waren en in kaart
gebracht zijn, kon toch een betrouwbare opgave van „zuivere krui-
deniersquot; gemaakt worden. Wat hier dus verder als „winkelierquot; is
aangegeven, zijn mensen, die in hoofdzaak andere artikelen verkopen,
maar daarnaast ook wel kruidenierswaren, z
.g. gemengde zaken.

In bovenstaande tabel zijn vermeld de particuliere bedrijven. Hier-
in zijn dus niet opgenomen de 4 filialen der beide coöperaties, de
4 filialen van de grote winkelmaatschappijen, de 2 filialen van 'een
grotere zaak in Gouda zelf gevestigd en 1 Commanditaire Vennoot-
schap. Van het totaal van 154 zaken bleven er dus 143 over.

Uit een beschouwing van de tabel blijkt, dat slechts van 60 als
hoofdberoep dat van kruidenier kon worden aangenomen, dus nog
niet van de helft van het aantal zaken. Verder exploiteerden 53 wel
als hoofdberoep een winkel, maar verkochten daarin hoofdzakelijk
andere artikelen, deze worden gerekend tot de z
.g. gemengde zaken.
Tenslotte oefenden 30 een hoofdberoep uit, dat geheel buiten de
distributieve beroepen ligt. Bij deze laatste groep, die wel van een
zeer bonte samenstelling is, werd de winkel dus meestal gedreven
door de vrouw. We moeten hierbij tevens rekening houden met het
feit, dat bij deze groep een deel der zaken, zelfs het merendeel,
ook weer z.g. gemengde zaken zijn. Dit is een typische vorm van
bedrijf, vooral in de oudere arbeidersbuurten van de stad. Het zijn
grotendeels zeer kleine buurtwinkeltjes, die zo ongeveer van alles
verkopen, vooral snoep waren. Het bestaan van deze winkeltjes is
voor een groot deel te verklaren uit een gebrek aan welvaart, dat
het zoeken naar een bron van bijinkomsten gewenst maakt. Juist
deze ontstaansoorzaak verklaart weef de gebrekkige inrichting en de
geringe voorraad en daarmee het gehele karakter van deze win-
keltjes.

Het betrekkelijk geringe aantal „zuivere kruideniersquot;, die deze
tak van het distributief bedrijf als hoofdberoep hebben en het grote
aantal dilettanten, dat in deze branche optreedt, versterken de''me-
ning, dat het kruideniersbedrijf, vooral in de laatste tijd, steeds min-
der vakkennis gaat eisen, althans, dat velen veronderstellen, dat men
het wel zonder vakkennis kan stellen.

Interessant is het, hieraan een beschouwing vast te knopen over

-ocr page 148-

de verhouding tussen immigrantenbedrijven en de bedrijven van de
in Gouda geborenen. Als we alleen de 4 coöperatiewinkels en de 4
filialen van de grote winkelmaatschappijen buiten beschouwing laten,
ivomen we tot de volgende verdeling van het totaal aantal zaken over
de wijken:

Tabel 30.

In Gouda
geb.

Immigranten

Wijk I

14

15

Wijk II

i6

II

Wijk III

7

14

Wijk IV

17

15

Wijk V

2

3

Wijk VI

4

8

Wijk VII

6

14

Totaal,

66

8o

Uit deze cijfers en trouwens ook uit een beschouwing van de
kaart blijkt wel, dat de in Gouda geborenen een belangrijke plaats
innemen in de oudere stadswijken, vooral in de binnenstad (wijk I
en 11), terwijl daarentegen de immigranten zich een plaats hebben
veroverd in de nieuwe stadsdelen. Dit was trouwens ook wel te ver-
wachten, daar juist de bewoners van die oudere wijken voor een
groot deel jarenlang in dezelfde buurt hebben gewoond en dus eer-
der geneigd zullen zijn te blijven kopen in de bekende winkeltjes, die
er ook al zo lang zijn, De bewoner van een nieuwe buitenbuurt is
al los van zijn milieu en zal dus minder bezwaren voelen om bij
een onbekende zijn waren te gaan kopen. Het grote aantal immi-
granten in wijk I is wel te verklaren uit het feit, dat deze wijk
het grote winkelcentrum van Gouda vormt.

Als we de hierboven reeds gegeven tabel 28, waarin de verdeling
van de verschillende soorten van zaken gegeven wordt, beschouwen,
dan zien we, dat hier, zonder de grote filiaalbedrijven en de coöpe-
raties, 20 grote zaken genoemd worden. Hiervan blijken er 15 be-
heerd te worden door immigranten en slechts 5 door in Gouda ge-
boren kruideniers, een opmerkelijk verschil dus.

Beschouwen we nog eens tabel 29, waarin de hoofdberoepen van

-ocr page 149-

de kruideniers zijn aangegeven, dan blijkt ook hier een verschil tussen
in Gouda geborenen en immigranten. Van 65 in Gouda geboren krui-
deniers wordt slechts van 18 dit beroep als hoofdberoep opgegeven,
terwijl nog 26 een winkel als hoofdbedrijf hadden. Voor de overige
21 (ong. 35 %) vormde de kruidenierswinkel maar een nevenbe-
drijf. Bij de immigranten zijn deze cijfers: Hoofdberoep kruidenier
42, hoofdbedrijf ander soort winkel 28, winkel als nevenbedrijf 8
(ong. 10 %).

Deze laatste beschouwingen zouden kunnen wijzen op de voor-
sprong van de immigranten-kruideniers, welke mening versterkt
wordt door het feit, dat in het algemeen de winkel van den immi-
grant een wat betere indruk maakt dan die van de in Gouda gebo-
ren winkelier. Een verklaring te geven voor dit verschijnsel is een
gevaarlijke onderneming, daar men te snel zou generaliseren. Wat
ook de verklaring zij, het feit is op zich zelf opvallend genoeg.

Beschouwen we nu eerst de leeftijd, waarop de immigranten zich
in Gouda gevestigd hebben.

Tabel 31.

Leeftijd,nbsp;waarop de immigranten zich in Gouda gevestigd hebben.

jaarnbsp;9nbsp;41-45 jaarnbsp;5

16-20 ,aarnbsp;4nbsp;46-50 jaarnbsp;3

10nbsp;51-55 jaarnbsp;3

26-30 ,aarnbsp;20nbsp;56-60 jaarnbsp;i

31—35 jaarnbsp;16nbsp;61—65 jaarnbsp;i

36-40 jaarnbsp;5nbsp;onbekendnbsp;1

Allereerst dient hierbij opgemerkt, dat de eerst groep eigenlijk
niet zo zeer tot de groep der immigranten gerekend behoort te wor-
den. Het betreft hier immers mensen, die hoogstwaarschijnlijk nog
in gezinsverband in Gouda zijn gekomen, dus niet uit vrije wil. Uit
technische overwegingen is dit groepje hier toch bij de immigranten
geteld. Over de andere leeftijdsgroepen zal hieronder nog gespro-
ken worden.

Ter behandeling van de overige problemen zullen we de Goudse
kruideniers in twee groepen splitsen en wel 1 de in Gouda geboren
kruideniers en
2 de immigranten-kruideniers.

-ocr page 150-

Zoals hierboven bij de bespreking van de hoofdberoepen al is ge-
bleken, zijn van de 143 particulier beheerde kruidenierszaken er 65
in handen van Gouwenaars en 78 in handen van immigranten.
Eerst zullen hieronder de in Gouda geboren kruideniers verder be-
sproken worden.

De twee vraagstukken, die nog behandeld zullen worden, zijn:

1° de sociale mobiliteit.

2° de horizontale migratie.

We zullen dus nu gaan bespreken, uit welk sociaal milieu de in
Gouda geboren kruideniers afkomstig zijn.

We kunnen bij deze kruideniers drie groepen onderscheiden:

1.nbsp;de „zuiverequot; kruideniers;

2.nbsp;de „gemengdequot; kruideniers, de groep, die wel als hoofdbedrijf
een winkel heeft, maar kruidenierswaren niet als hoofdartikel ver-
koopt.

3. de groep, die zijn hoofdberoep geheel buiten het distributief be-
drijf vindt, maar als bijverdienste kruidenierswaren verkoopt.

A^'an tabel 32 kan de derde kolom buiten beschouwing gelaten
worden. Het betreft hier immers een groep, die zijn hoofdbedrijf
vindt buiten het distributieve bedrijf. Alleen volledigheidshalve zijn
deze cijfers hier opgenomen.

Uit kolom 1 blijkt wel, dat van beroepscontinuïteit al heel weinig
te merken is. In slechts twee gevallen bleek de vader ook kruidenier
geweest te zijn, terwijl bij vier het beroep van den vader tol het
distributieve gerekend kon worden. De twaalf overige „zuiverequot;
kruideniers waren grotendeels uit een arbeidersmilieu afkomstig.

Kolom 2 geeft voor de „gemengdequot; kruideniers min of meer het-
zelfde beeld. Van deze distributieve groep bleken slechts 9 van de
26 vertegenwoordigers uit een gelijk milieu afkomstig te zijn, de
overigen meest uit arbeidersomgeving.

Deze gegevens wekken wel de indruk, dat de in Gouda geboren
kruideniersgroep, zuiver en gemengd, zich slechts voor een zeer
klein gedeelte uit eigen gelederen aanvult. Van beroepscontinuïteit
is heel weinig sprake. Opmerkelijk is ook het feit dat, zoals uit het
bevolkingsregister bleek, vele zuivere en gemengde kruideniers vroe-
ger nog een ander beroep, dat in de meeste gevallen buiten het dis-
tibutieve lag, uitgeoefend hadden. Van de zuivere kruideniers
waren dit er 9 op een totaal van 18 en wel in de volgende beroepen:

-ocr page 151-

Industriearbeider 5, meubelmaker 1, smid 1, pakhuisknecht 1 naai-
ster 1.

Tabel 32.

Beroep van de vaders der in Gouda geboren kruideniers.

Beroep vader

Zuivere
kruideniers

Gemengde
kruideniers

Bijbedrijf

Kruidenier

2

_

Melkverkoper

I

2

_

Kaaskoper

I

__

_

Slager

I

I

_

Koopman

I

3

I

Behanger

I

I

Sjouwerman

I

_

Los werkman

___

Arbeider

I

I

Stoker

I

I

Touwslager

r

Sagomaker

I

_

Sigarenmaker

I

I

2

Fabrieksarbeider

I

_

-t

Winkelier

_

I

J

Bakker

_

I

I

Broodbezorger

I

Timmerman

_

I

2

Goudbewerker

_

I

Blikslager

.—

I

_

Groentenhandelaar

_

I

Schilder

_

_

I

Schoenmaker

I

Caféhouder

I

Militair

_

I

Pakhuisknecht

_

I

Steenhouwer

_

I

Metselaar

_

2

Schipper

2

I

Bouwman

2

Veehouder

I

Mandenmaker

_

I

Pottenbakker

3

I

Fijngarenspinner

I

-ocr page 152-

Bij de gemengde kruideniers hadden er 10 van de 26 vroeger een
geheel ander beroep gehad en wel: Fabrieksarbeider 5, smid 1, goud-
smid 1, timmerman 1, pakhuisknecht 1 en opperman 1.

Bekijken we nu eens uit welk geografisch milieu de kruideniers-
families afkomstig zijn. Hiertoe kunnen we de geboorteplaatsen van
de vaders van in Gouda geboren kruideniers beschouwen. Het heeft
weinig zin hier een volledige opsomming van al deze plaatsen te
geven. Samengevat in enkele grote groepen ontstaat dit resultaat:

Geboorteplaats van de vaders der in Gouda geboren kruideniers.

Geboren in Gouda ............................................................42

Geboren op het naburige platteland ............21

Geboren in een naburige stad ..............................1

Geboren in plaatsen op grote afstand ...nbsp;1

Hieruit blijkt dus, dat van ^/s van de in Gouda geboren kruide-
niers de familie reeds meer dan een generatie in Gouda woont, ter-
wijl van het totaal van 143 kruideniers, die nü in Gouda een bedrijf
hebben er 78 of 55 % buiten Gouda geboren is. Van de overige
kruideniers bleek de familie voor verreweg het grootste gedeelte van
het naburige platteland afkomstig te zijn, van 1 uit een kleinere stad
op betrekkelijk korte afstand en tenslotte van 1 van een stad op
grote afstand.

Sociale mobiliteit en horizontale migratie bij de buiten Gouda geboren

kruideniers.

Op dezelfde wijze zullen deze vraagstukken nn voor de tv/eede
groep n.1. de buiten Gouda geboren kruideniers behandeld worden.

Eerst weer een overzicht van het beroep van de vaders. (Tabel 33).

Ook bij deze groep blijkt de zeer geringe mate van beroepsconti-
nuïteit. Slecht? in 4 gevallen bleek het beroep van den vader ook krui-
denier geweest te zijn. Ook andere distribuerende bedrijven bleken
slechts spaarzaam vertegenwoordigd (8 gevallen). Een veel groter
aantal is uit zuivere plattelandsgroepen afkomstig n.1. 32, terwijl de
rest verdeeld is over ambachts- en arbeidersmilieu.

De samenstelling van deze groep is wel te verklaren uit de plaats
van herkomst.

-ocr page 153-

Tabel 33.

Beroep van de vaders

van buiten Gouda geboren kruideniers.

Beroep vader

Zuivere
kruideniers

Gemengde
kruideniers

Bijbedrijf

Kruidenier

3

I

Winkelier

2

Koopman

2

I

Aardappelhandelaar

I

Melkboer

1

Meelhandelaar

I

Landbouwer

8

6

2

Veehandelaar

5

Tuinder

I

2

3

Landarbeider

I

3

Veenarbeider

I

Schipper

3

I

Politieagent

I

Spoorwegarbeider

2

Sluiswachter

I

Brugwachter

2

Schoenmaker

I

Timmerman

2

I

Smid

I

I

Schilder

I

Zilversmid

I

Pakhuisknecht

I

Bouwarbeider

I

Arbeider

I

1

Pijpmaker

I

Machinezetter

I

Wever

I

Zeilmaker

I

Sigarenmaker

I

Steenbakker

_

I

Geweigerd inlichtin-

gen te geven

4

I

I

Plaats van herkomst van de niet in Gouda geborennbsp;kruideniers.

Afkomstig van het naburig platteland ..................57

Afkomstig van verder verwijderd platteland ... 8

Afkomstig uit kleinere steden ..................... 2

Afkomstig uit grotere steden ..........................................11

-ocr page 154-

We zien hier dus een overheersende migratie uit het platteland naar
de nabij liggende stad, die centrum van distributie, administratie, on-
derwijs, cultuur, enz. is. Het gros der immigranten is afkomstig
uit kleinere plattelandsgemeenten op korte afstand.

Keren we hierna even terug naar tabel 31, die de leeftijd van
vestiging in Gouda van deze groep van kruideniers weergeeft.

Bij een nadere beschouwing van deze tabel vallen twee feiten op.
Allereerst het geringe vestigingscij fer in
die leeftijdsgroepen, waar
men juist de grootste cijfers zou verwachten n.1. in de groepen
16—20 jaar en 21—2S jaar en daarnaast de hoge gemiddelde ves-
tigingsleeftijd. Gezamenlijk leveren deze beide leeftijdsgroepen l-,
personen of bij het totaal van 77 slechts 181, 8 per duizend. Daar-
tegenover staat het hoge cijfer van de andere leeftijdsgroepen: tus-
sen 26 en 30 jaar 20 of 259, 7 per duizend en boven dertig jaar 34
of 441,6 per duizend. Deze cijfers doen wel vermoeden, dat de ves-
tigingsleeftijd bij deze bepaalde groep heel wat hoger ligt dan bij
de overeenkomstige leeftijdsgroepen bij de bevolking in haar geheel.

Materiaal, dat enige vergelijking mogelijk maakt werd gevonden
in de Statistische Mededelingen van het Bureau van Statistiek der
Gemeente Amsterdam N° 103 „De Bevolking van Amsterdamquot; deel
IV, Amsterdam 1936. Op pagina 170 vinden we gegevens omtrent
de leeftijdsverdeling van allen, die zich in 1934 in Amsterdam ves-
tigden. Een volledige vergelijking is helaas onmogelijk, daar de in-
deling der leeftijdsklassen verschilde. Een globale vergelijking is
echter wel mogelijk.

Tabel 34.

Leeftijdsverdeeling

Kruideniers, die zich in Gouda
gevestigd hebben.

(per duizend

Allen, die zich in 1934 in Amsterdam
gevestigd hebben.

van het totaal)

16—25 jaar 181,8
26—30 jaar 259,7
boven 30 jaar 441,6

18—23 jaar 228,5
24—29 jaar 192,8
boven 29 jaar 355,4

Uit deze cijfers komt wel duidelijk het grote verschil naar voren
tussen deze twee groepen van vestigenden. Dit verschil spreekt nog

-ocr page 155-

meer, als men bedenkt, dat in bovenvermelde tabel de eerste groep
van de Goudse kruideniers 10 jaren omvat, terwijl de cijfers van
Amsterdam in deze groep slechts 6 jaren omvatten. Een verklaring
voor dit verschijnsel van de hoge vestigingsleeftijd voor deze bevol-
kingsgroep in Gouda te willen geven, zou hoogst gevaarlijk zijn, zo-
lang ander vergelijkingsmateriaal niet aanwezig is. Het kan inhaerent
zijn aan een typische provinciestad, centrum van het omringende
platteland, waarin het grootste deel der vestigenden van dat platte-
land afkomstig is, maar evengoed kan deze samenstelling typerend
zijn voor de kruideniersgroep of de handeldrijvende middenstand in
haar geheel.

In verband met het sociale milieu, waaruit de immigrantenkrui-
deniers afkomstig zijn en de vestigingsleeftijd, is ook een onder-
zoek ingesteld naar het motief van vestiging in Gouda. Dit onder-
zoek berust geheel op persoonlijke enquête, zodat hier natuurlijk
alleen de bezochte kruideniers behandeld worden. Enkelen weigerden
om de één of andere reden inlichtingen hierover te geven. Deze zijn
opgenomen onder „geweigerdquot;. Een vrij groot aantal kon of wilde
geen juist omschreven motief opgeven, maar hadden zich hier „toe-
valligquot; gevestigd, omdat er „toevalligquot; een winkel leegstond, of om-
dat ze in Gouda min of meer bekend waren. Deze groep is onder
„toevalligquot; opgenomen.

Tabel 35.

Vestigingsmotief voor niet in Gouda geboren kruideniers.

Werkloosheid of sterke achteruitgang in vroeger bedrijf ....................2c

Meende in Gouda beter vooruit te kunnen komen ................................5

Had aanvullend inkomen nodig ............................................................i

Kon om gezondheidsredenen vroeger beroep niet meer uitoefenen . .nbsp;4

Vrouw of familie reeds in de zaak . :....................................................5

Familieredenen ..............................................................................................i

Geen zin in vroeger beroep ........................................................................5

„Toevalligquot; ....................................................................................................20

„Geweigerdquot; ..................................................................................................5

Niet persoonlijk bezocht ............................................................................12

Tevens is hierbij nagegaan, of de betrokken kruidenier vroeger
een ander beroep en zo ja, welk, had uitgeoefend.

-ocr page 156-

Tabel 36.

Vorige

beroepen van

niet in Gouda geboren kruideniers

Nooit een ander

beroep

13

Ambachtsman

10
I

Landbouwer

8

Koetsier

Landarbeider

2

Kantoorbediende

1

Tuinder

6

Arbeider

j
I

Veenarbeider

i

Industriearbeider

Graanhandelaar

X

„Geweigerdquot;

3

Molenaar

I

Niet persoonlijk bezocht

12

Schipper

3

Al levert een groot deel van de motieven geen stof tot commen-
taar, het lijkt toch wel van belang om even op twee punten te wij-
zen. Ten eerste het zeer grote aantal kruideniers, die vroeger een to-
taal ander beroep uitgeoefend hebben. Ook hier zou het weer belang-
wekkend zijn te weten, of dit een algemeen middenstandsverschijn-
sel is of meer typerend voor een provinciestad en plattelandscen-
trum als Gouda. Gebrek aan vergelijkingsmateriaal belet voorlopig
conclusies.

Een tweede belangrijk punt is het grote aantal, dat wegens werk-
loosheid of dreigende werkloosheid in Gouda een kruidenierswinkel
begonnen is. Van belang is het hier na te gaan in welk jaar deze
groep met het kruideniersbedrijf begonnen is.

1928—1935 ............... 10

1920—1927 ............... 6

Vóór 1920 .................. 4

Al geven de jaren na het begin van de crisis een hoger aantal te
zien dan dq groep in het overeenkomende aantal jaren 1920—1927,
het zou toch zeer gevaariijk zijn gevolgtrekkingen hieraan te ver-
binden. Immers er kan vóór 1928 een groter aantal werklozen als
kruidenier begonnen zijn en sindsdien het bedrijf weer verlaten
hebben. Ik wil mij er dus toe bepalen te wijzen op het feit, dat een
vnj belangrijk aantal werklozen uit de meest uiteenlopende bedrijfs-
groepen afkomstig, zich op het kruideniersbedrijf heeft geworpen
om te trachten hierin een bestaan te vinden. Dit verschijnsel is vrij
bedenkelijk zowel voor de werklozen zelf, die vaak hun spaarduitjes
m een winkeltje vcrioren zien gaan, als voor de overige kruideniers,

-ocr page 157-

die weer nieuwe concurrenten bij het toch reeds zo grote aantal te be-
strijden krijgen. De spoeling wordt op deze wijze wel zeer dun.
Tevens blijkt hieruit wel weer, dat de kruideniersbranche beschouwd
wordt als een bedrijf, waarvoor enige vakkennis overbodig is. Vooral
dit laatste verschijnsel lijkt een groot gevaar voor de waarde van
het bedrijf.

SAMENVATTING.

Vatten we nu nog de belangrijkste gegevens samen, die het laat-
ste deel van dit kruideniersonderzoek opgeleverd heeft.

Voor vele kruideniers is het kruideniersbedrijf niet hoofd- maar
bijbedrijf.

Meer dan de helft van de Goudse kruideniers zijn niet uit Gouda
afkomstig.

Het grootste deel der immigranten komt van het naburige platte-
land.

Gouda voorziet dus zelf niet in de instandhouding van zijn krui-
deniersgroep.

Beroepscontinuïteit is bij beide groepen van kruideniers een zeld-
zaam verschijnsel.

De kruideniersgroep houdt zichzelf dus niet in stand.

De vestigingsleeftijd ligt bij de immigrantenkruideniers zeer hoog.

Een groot deel der in Gouda geboren kruideniers en verreweg
het grootste deel der immigrant-kruideniers heeft, voordat ze zich
als kruideniers vestigden een ander beroep uitgeoefend, waaruit een
groot deel door werkloosheid is verdreven.

Moeten we hierin verschijnselen zien, die specifiek zijn voor Gou-
da of voor de kleinere provinciestad? Of zijn ze inhaerent aan het
kruideniersbedrijf in het algemeen of zelfs aan de handeldrijvende
middenstand in het algemeen?

-ocr page 158-

HOOFDSTUK IV.

GOUDA ALS MARKTPLAATS.

De betekenis, die Gouda als centrum voor het omringende platte-
land in verschillende opzichten heeft, werd in de voorafgaande hoofd-
stukken behandeld. Belangrijker nog dan de rol van distributiecen-
trum voor de omgeving, is die van marktcentrum. Gouda dankt zijn
opkomst en betekenis vooral aan twee factoren: zijn gunstige positie
t.o.v. het omringende platteland en' zijn ligging aan de oude scheep-
vaartweg van Rotterdam naar Amsterdam.

Ongetwijfeld is in verschillende perioden van Gouda's geschiede-
nis de industrie van zeer grote betekenis voor de stad geweest, zoals
het historisch overzicht van de industrie ons reeds toonde. Deze ont-
wikkelingsgang was echter niet gelijkmatig. Na een periode van al-
gemene bloei begonnen sommige takken van industrie weer te kwij-
nen. Zoals we reeds zagen, vond dit zijn oorzaak o.a. in gewijzigde
gebruiken, in vervanging van bepaalde producten door andere dus ten
dele in oorzaken, die buiten de invloed der Goudse industrie zelve
lagen. Dit was b.v. het geval met de bierbrouwerij in de 16e eeuw en
met de pijpenindustrie in de tweede helft van de 18e en in de 19e
eeuw. Als marktplaats heeft Gouda een steviger basis, die veel meer
van zijn natuurlijke liggingsvoordelen afhangt en minder invloed van
andere omstandigheden ondervindt. Toch zijn deze voordelen der lig-
ging van relatieve waarde. Hieronder zal er op gewezen worden, dat
b.v. de veemarkt in Gouda sterk is achteruitgegaan door de ver-
betering van de verkeerswegen en -middelen. Daarnaast kan men op
andere invloeden wijzen, die de marktpositie van Gouda bepalen;
men denke b.v. aan de verminderde aanvoer van boter en kaas (zij
het dan ook niet in deze streek van ons land), tengevolge van de
toename der fabriekmatige bereiding, waarbij de producten direct
van de fabriek in de handel gebracht worden met voorbijgaan van
de markt.

De betekenis van een markt voor een stad wordt veelal onder-

-ocr page 159-

schat, vooral in een periode van bloei van de industrie. Zeer zeker
geeft een markt zelve slechts zeer vireinig werkgelegenheid, maar
men denke daarnaast aan de grote betekenis voor de middenstand
van het drukke „marktenquot; der plattelandsbevolking. Een goed op-
merker als van Hogendorp, die trouwens Gouda bezocht in een tijd
van grote achteruitgang van de industrie, ziet in de boter- en kaas-
handel de eerste grondslag van Gouda's welvaart^).

De betekenis van de indu,strie komt zeer duidelijk in het stads-
beeld naar voren. Uiteraard is dit in veel mindere mate het geval
met de markt, althans buiten de marktdagen. Slechts de grote ruimte
van het marktplein, waarop in het midden het stadhuis eenzaam en
verlaten troont, valt op. De grote overdekte veemarkt met het bij-
behorende gebouw ligt te veel achteraf om in het oog te vallen.
Verder zou men nog op het betrekkelijk grote aantal stalhouderijen
in de omliggende straten en op de café's in de omgeving van de
markt kunnen wijzen.

Komt men echter op een marktdag in de stad, dan is Gouda niet
meer in de eerste plaats industriestad, maar staat het gehele stads-
beeld in het teken van de markt. Reeds bij het station valt het grote
aantal boeren en handelaars op. Door de winkelstraten lopen boe-
renvrouwen, die zijn meegekomen om in de stad hun inkopen te
doen. Al is de betekenis van het marktbezoek voor de middenstand
door verschillende omstandigheden niet meer zo groot als vroeger,
ze moet toch zeker niet onderschat worden.

Een zeer levendig beeld vertoont het marktplein. Nu is het raad-
huis geheel omgeven door kramen en karren, waartussen de mensen
zich een weg zoeken. Een deel van het plein wordt ingenomen door
de kaasmarkt. Met allerlei voertuigen worden! de kazen naar Gouda
gebracht: naast boerenkarren ziet men vrachtauto's en luxe auto's,
waarvan de banken hoog opgestapeld liggen met kazen. De kaas
wordt hier direct van de kar of auto verkocht. Met handenklap-
pen wordt de koop gesloten tussen boeren en handelaars, vaak de
directeuren van zeer grote exportfirma's, die zelf volgens oude ge-
woonte inkopen. De overige transactie's vinden plaats in één der
café's, waar op kosten van den verkoper ter bezegeling van de koop

G. K. van Hogendorp: Bijdragen tot de Huishouding van Staat in het
Koninkrijk der Nederlanden, verzameld ten dienste van de Staten-Generaal.
Deel IV. Pag. zéé e.v. Zalt-Bommel 1854.

-ocr page 160-

wat wordt gedronken. Vertegenwoordigers van de grootste handels-
ondernemingen van ons land kopen regelmatig op de Goudse markt.

Een ander deel van het marktplein wordt ingenomen door de
warenmarkt, die steeds tegelijk met de kaas- en veemarkten gehou-
den wordt, vooral in verband met het bezoek van de plattelanders.
Dat deze warenmarkt in sterke mate op de vraag der boeren is in-
gesteld, blijkt wel uit de kramen, waar touw- en leerwerk, leidsels,
landbouwwerktuigen, enz. verkocht worden. Over de sterk toene-
mende concurrentie van de warenmarkt wordt door de winkeliers
hevig geklaagd.

De botermarkt, die steeds onder het raadhuis gehouden werd, is
vrijwel geheel verdwenen. In dit gedeelte van Zuidholland was kaas
weliswaar steeds het hoofdproduct, maar vroeger werd uit de over-
blijvende wei betrekkelijk veel weiboter gemaakt. Reeds in het laatste
deel van de vorige eeuw is in de Zuidoosthoek van Zuidholland over-
al de varkenshouderij sterk opgekomen en nu wordt de wei meestal
als varkensvoedsel gebruikt. Hierdoor is de marktaanvoer van boter
aanzienlijk gedaald. De productie van de uit wei gewonnen boter
bedraagt ongeveer 825.000 kg. per jaar voor het gehele Utrechts-
Zuidhollandse kaasgebied, waarvan ongeveer 75 % in de gezinnen
der producenten wordt verbruikt^). Bovendien heeft de boerenboter
een zeer sterke concurrentie van de margarine en de meer hygiënisch
verpakte fabrieksboter ondervonden. Slechts een paar kleine boter-
handelaars en enkele particulieren kopen nog wat boerenboter op
de markt. Als botermarkt betekent Gouda dan ook zeer weinig meer,
evenals de meeste vroeger belangrijke botermarkten. In Gouda is
het de structuur der veehouderij geweest, die de botermarkt deed
achteruitgaan. Terwijl de aanvoer in 1851 nog ± 63.000 kg. bedroeg
en tegen het einde der vorige eeuw (1897) tot 100.000 kg. was ge-
stegen, bedroeg deze in 1936 nog slechts 10.000 kg. (Zie grafiek 4).

Zeer grote levendigheid kenmerkt ook de veemarkt. Vooral de
varkens- en biggenmarkt is sinds het begin van de 20e eeuw van
zeer grote betekenis geworden. Sedert de invoering van de crisis-
maatregelen is de aanvoer natuurlijk weer gedaald. In 1931 behoorde
Gouda met een jaarcijfer van ruim 57.000 varkens en 74.000 biggen
tot de grootste varkens- en biggenmarkten van Nederland. De sterke

•)C. Schiere: Het bedrijf der zelfkazers in Utrecht en Zuidholland. Uitgegeven
door het Kaascontrolestation te Utrecht. 1938. Pag.
60 e.v.

-ocr page 161-

groei van de aanvoer van varkens op de Goudse markt staat in ver-
band met de veranderde structuur van het bedrijf in dit gedeelte
van Zuidholland, waarover nog nader wordt gesproken.

Van veel minder betekenis is de aanvoer van het overige vee ge-
worden. De eens zo belangrijke paardenmarkt van Gouda is bijna
geheel verdwenen en verkeerde reeds in de 18e eeuw in verval. In
1884 was het aantal verhandelde paarden tot 4 gedaald, daarna zet
een vrij belangrijke stijging in, dank zij het feit, dat een vrije paar-
denmarkt werd ingesteld op initiatief van de afdeling Gouda van
de Hollandse Maatschappij van Landbouw. Tot kort na de Wereld-

Grafiek I.

Aantal op de markt aangevoerde paarden en veulens.

2100
2C00
1900
1800
1700
1600
1500
1400
1300
1200
1100
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
O

f]

/

\

1

H

l

1

/

1

/

/

f

-f-

)

fs

ƒ

\j

/

■j

L

V-

-A

oo W VD
in m iD vD
co 00 oo oo

tï s M s § ^

oo co 00 oo X 00

Ch O C7\nbsp;^ O*

-ocr page 162-

oorlog blijkt de paardenmarkt van enige betekenis, daarna zet een
nieuwe daling in, die tot de laatste jaren voortduurde. (Zie gra-
fiek 1).nbsp;^

Ook de rundermarkt, die in de zestiger jaren van de vorige eeuw
nog een aanvoer van ± 10.000 runderen per jaar vertoonde, is sinds
die tijd in sterke mate achteruitgelopen. Tegenwoordig is de runder-

Grafiek 2.

Aantal op de markt aangevoerde runderen en kalveren.

2222222322

.......... kalveren.

-ocr page 163-

markt zonder enige betekenis, in 1936 werden in totaal slechts 350
runderen aangevoerd door één Goudse handelaar.

De oorzaak van de sterke achteruitgang van de paarden- en run-
derenmarkten is vooral te zoeken in de nabijheid van andere be-
langrijke marktplaatsen: Utrecht, Leiden en vooral Rotterdam.

Toen de verkeerswegen en de verkeersmiddelen na ± 1860 vele
verbeteringen ondergingen en de grotere steden betrekkelijk gemak-
kelijk bereikbaar werden, gingen de boeren met hun vee liever naar
de grotere marktplaatsen. Hier toch was de kans om tot koop of
verkoop te komen door het drukkere marktverkeer groter, terwijl
ook het bezoek aan de grote stad een aantrekkingskracht vormde.
Blijkens een opmerking in het verslag van de Kamer van Koophandel
en Fabrieken in Gouda van 1884, zag men dit in Gouda ook wel in.
Men beschouwde dit echter als een natuurlijke gang van zaken, waar-
tegen weinig te beginnen was. Het verslag van 1904 spreekt de hoop
uit, dat de te verwachten verbeteringen van de verbindingswegen met
enkele omringende gemeenten misschien opleving zouden brengen.
Zoals uit grafiek N° 2 blijkt, is deze hoop niet in vervulling gegaan.

De kalvermarkt heeft zich beter in stand weten te houden (zie
grafiek 2). In de jaren na 1925 is zelfs een niet onaanzienlijke
toename te constateren. In vergelijking met de markten van Rotter-
dam en Utrecht is de Goudse kalvermarkt echter van w^einig bete-
kenis. In 1936 werden op de Goudse markt 9693 kalveren verhan-
deld, voor Rotterdam en Utrecht bedroegen de aantallen in hetzelf-
de jaar 90.200 en 55.400. Voor het feit, dat de kalvermarkt van
veel groter belang is gebleven, kan op de volgende oorzaken ge-
wezen worden. In de omtrek van Gouda zit weinig stamboekvee,
zodat er met kalveren weinig gefokt wordt. Veelal worden de pas-
geboren kalveren aan kleine veehandelaren verkocht en worden
dan op de Goudse markt verhandeld. Vrij veel kalveren worden
door slagers op de markt gekocht, daar nuchter kalfsvlees door de
vrij lage prijs een gezocht artikel is. Een gedeelte van de aange-
voerde kalveren is dan ook bestemd voor consumptie van de Goudse
bevolking.

De markt van schapen en lammeren betekent in de laatste jaren
ook zeer weinig. Vóór ± 1910 was de aanvoer nog van vrii
grote betekenis. Daarna trad sterke achteruitgang in, wat overeen-
komt met de snelle achteruitgang van het aantal schapen in de ge-

-ocr page 164-

hele provincie, dat tussen 1910 en 1921, blijkens de veetellingen van
deze jaren, van 88.000 op 70.000 daalde. (Zie grafiek 3).

Grafiek 3.

Aantal op de markt aangevoerde schapen en lammeren.

40000
38000
36000
34000
32000
30000
28000
26000
24000
22000
20000
18000
16000
14000

12000
10000
8000
6000
4000
2000
O

2

s 2 2: 2

S S

o^ O o^

Ik wil nog wijzen op de Coöperatieve Eierveiling, die sinds een
achttal jaren te Gouda bestaat. Van de aanvoerders (in 1937 192
in getal) waren er slechts 26, die uit Gouda en Omstreken afkomstig
waren, daarentegen 46 uit Utrecht en Omstreken en 78 uit Voorne
en Putten. Van de 4.819.070 eieren, die in 1937 aangevoerd werden,
leverde het eiland Voorne en Putten er bijna de helft. De aanvoer
geschiedt met een vrachtauto, die aan de coöperatieve eierveiling
toebehoort .

Goud^'^sjS^^^'^''^quot;'^^^quot;nbsp;Coöperatieve Zuidhollandse Eierveiling G. A.

-ocr page 165-

Hieruit blijkt, dat Gouda voor de aanvoer van eieren voor de
veiling wel een zeer groot gebied bestrijkt.

Van veel groter betekenis zijn voor Gouda de kaasmarkt en de
varkens- en biggenmarkt, waarom een uitvoerige bespreking van
deze beide markten volgt.

Voor welk gebied is Gouda de kaasmarkt?

Hoofdleverancier is de Krimpenerwaard, die verreweg het groot-
ste deel van de aanvoer op de Goudse markt levert. Ook uit het ge-
bied ten Zuiden van de Lek, de Alblasserwaard, komt veel kaas
naar Gouda. Daarentegen gaat bijna alle kaas uit het gebied ten
Noorden van Gouda naar de markten van Bodegraven en Woerden.
Ook hier zien we dus weer, hoe weinig dit gebied op Gouda ge-
oriënteerd is. Voor het gebied in het Oosten is ook de markt te
Oudewater nog in zekere mate een concurrent te noemen. Dit is
echter slechts een kleine markt, die minder aanvoer trekt, omdat de
kans om grotere partijen kwijt te raken hier kleiner is. Voor de
onmiddellijke omtrek en vooral voor kleinere veehouders is Oude-
water nog steeds in trek. Uit het gebied ten Westen van Gouda
is slechts weinig kaas afkomstig. De veehouders hier leveren een
groot deel van hun melk als consumptiemelk naar de grote steden,
terwijl het aantal veebedrijven naar verhouding geringer is dan in
de andere genoemde gebieden.

Voorlopig is de Krimpenerwaard dus nog verreweg de belang-
rijkste leverancier. Nu echter Gouda zich in de laatste 10 of 12
jaren ten koste van de omliggende markten begint te ontwikkelen,
waardoor het marktbezoek en daarmee de kans om grote partijen
te kunnen plaatsen groter wordt, zal wellicht het leveringsgebied
zich uitbreiden.

Voordat we nu tot een nadere beschouwing van de betekenis en
de ontwikkeling van de Goudse kaasmarkt overgaan, volgt eerst een
korte beschrijving van de structuur van het landbouwbedrijf in de
omgeving van Gouda, in het bijzonder in de Krimpenerwaard.

De Waarden en vooral de Krimpenerwaard waren vanouds de
belangrijkste hennepgebieden van ons land. Door de steeds zwaar-
der drukkende concurrentie van geïmporteerde buitenlandse hen-
nep, ging de hennepteelt vooral sinds het midden van de 19e eeuw
steeds meer achteruit, terwijl de veeteelt begon op te komen. Tot
ongeveer 1900 geschiedde deze ontwikkeling op bescheiden schaal,

-ocr page 166-

vooral omdat de stalmest van het eigen bedrijf niet voldoende was
om ook het schrale hooiland te bemesten. Kort na 1900 verandert
dit door het toenemende gebruik van kunstmest en vooral door de
opkomst van de varkensteelt, waardoor grote hoeveelheden var-
kensmest gebruikt konden worden. Runderteelt en varkensteelt steu-
nen elkaar dus in dit opzicht. Als bijvoeding voor de varkens dient,
naast maïs, de wei, het nevenproduct van de kaasmakerij, dat sterk
eiwithoudend is. Daartegenover wordt door de varkensteelt de on-
misbare hoeveelheid mest geleverd, waardoor de runderteelt op deze
schaal hier mogelijk werd.

Over de ontwikkeling van de veeteelt in deze omgeving zijn wei-
nig gegevens te verkrijgen. Vink^), die een hartgrondig wantrou-
wen blijkt te hebben tegen statistische gegevens op dit gebied, meent
dat het aantal stuks vee in de eerste 25 jaren van deze eeuw zeker
meer dan verdubbeld is en dat sinds 1828 tot ± 1925 de veestapel
5-maal zo groot geworden is, terwijl het aantal varkens in ± 1925
het honderdvoudige zou zijn van dat in 1828®).

Een juist overzicht is niet te krijgen vóór 1910. In dat jaar werd,
afgezien van de tellingen in het begin van de 19e eeuw, de eerste
officiële veetelling gehouden. De gegevens van de jaren vóór 1910
waren afkomstig van de burgemeesters, die een telling door de
veldwachters lieten houden. Dat deze gegevens, vooral voor var-
kens, niet geheel betrouwbaar zijn, spreekt wel vanzelf®). Daaren-
tegen zijn de gegevens van 1910 en 1921, in welke jaren officiële
veetellingen gehouden werden, meer betrouwbaar^).

Het aantal runderen in Zuidholland verminderde tussen 1910 en
1921 van 302.813 op 296.918. Het aantal melk- en kalfvee nam iets
toe, n.1. van 177.577 tot 177.753. Wanneer we echter de cijfers voor
de gebieden om Gouda vergelijken, dan zien we een belangrijke toe-
neming van het aantal runderen tussen deze jaren, zoals uit onder-
staande tabel blijkt.

T. Vink: De Lekstreek. Proefschrift Utrecht 1926. pag. 227.

) De gegevens voor 1828 ontleent Vink aan een proefschrift van A. P. Weg-
geman Guldemont: „De aggerum et aquarum curatorum collegio, atque de his-
tona tractus de Krimpenerwaardquot; (pr. Leiden 1837).

Varkenshouderij in Nederland (Versl. en Meded. v. d. Dir. v. d. Landbouw
1906 No. I pag. 7 e.v.)

Zie verslagen en Mededeelingen van de Directie van de Landbouw 1922
No.
I.nbsp;^

LJ

-ocr page 167-

Tabel 37.

Gebied

Aantal runderen
in:

Toe-
name

Aantal runderen per
100 ha. bouwland, gras-
land en tuinland in:

1910

1921

1921

Land van Gouda
en Woerden
Krimpenerwaard
Alblasserwaard en
Vijfherenlanden

22.039
24.416

50-325

22.423

26.652
56.839

384

2236
6514

210

185
158

Hetzelfde verschijnsel vertoont ook de naburige Lopikerwaard in de provin
cie Utrecht:

Lopikerwaardnbsp;i;.;86 16.664 1078nbsp;187

Het land van Gouda en Woerden, de Lopikerwaard en de Krim-
penerwaard waren in 1921 de gebieden met de grootste aantallen
runderen per 100 ha. youw-, gras- en tuingrond in Nederland.

Ook wat het aantal varkens betreft staan deze gebieden boven-
aan. In geheel Zuidholland nam het aantal varkens en biggen tussen
1910 en 1921 toe, n.1. van 186.327 tot 257.905. Voor de genoemde
gebieden blijken de cijfers uit de volgende tabel:

Tabel 38.

Gebied

Aantal varkens
in:

Toe-
name

Aantal varkens per
100 ha. bouwland, gras-
land en tuinland in:

1910

1921

1921

Land van Gouda

17.456

20.927

3-471

196

en Woerden

Krimpenerwaard

28.244

36.564

8.320

253

Alblasserwaard en

26.868

45-203

'8.335

126

Vijfherenlanden

Lopikerwaard

8.194

15-939

7-745

158

Wat het aantal varkens per 100 ha. bouw-, gras- en tuinland
betreft, vinden we de hoogste cijfers voor Nederland weer in de
Krimpenerwaard en het land van Gouda en Woerden, terwijl de
Lopikerwaard als vierde komt na het Westland.

-ocr page 168-

De veetelling 1930 vermeldt alleen de gegevens voor de provin-
cies^). Volledigheidshalve worden deze gegevens en die over 1933
hier toch vermeld ter vergelijking met de beide oudere tellingen.

Tabel 39.

Aantal runderen in Zuidholland.

1910

1921

1930

1933

302.813

296.918

316.622

352.019

De runderstapel in de gehele provincie is dus sinds 1921 nog aan-
zienlijk toegenomen.

Voor de varkens volgt hier dezelfde vergelijking, waaraan nog
toegevoegd zijn de cijfers van de telling in Augustus 1937.

Tabel 40.

Aantal varkens in de provincie Zuidholland®).

1910

1921

1930

Aug. 1934

Aug. 1937

186.327

257.905

328.000

313-759

203.269

Terwijl het aantal varkens tussen 1921 en 1930 zeer aanmerkelijk
gestegen was, vertoonde het cijfer van Augustus 1934 reeds een
kleine achteruitgang, als gevolg van de sterk beperkende crisismaat-
regelen, die sinds Mei 1932 genomen worden. Hoe sterk de varkens-
stapel geleden heeft onder deze regelmatig zwaarder wordende be-
perking, blijkt uit de vergelijking van de cijfers over 1934 en 1937,
beide geldende voor dezelfde maand en dus volledig vergelijkbaar.
Deze vergaande beperking heeft zeer zeker ook het hier besproken
gebied in sterke mate beïnvloed, daar juist hier het varkensbedrijf
van de allergrootste betekenis is. Een meer gedetailleerde beschou-

Eenige voorlopige uitkomsten der Landbouwtelling 1930. 's-Gravenhage 1930
) Overgenomen uit: De Landbouwcrisismaatregelen, hunne werking en uit-
voering VI en XVI.

-ocr page 169-

wing is echter onmogelijk, daar regionale gegevens niet gepubli-
ceerd zijn.

In verschillende opzichten onderscheidt de kaasbereiding in de
Zuidoostelijke hoek van Zuidholland zich van die in andere gedeel-
ten van ons land. We hebben hier te doen met het gebied van de
boerenkaas, de fabriekmatige bereiding heeft uiterst weinig bete-
kenis.

Terwijl in de andere gebieden van Nederland de fabriekmatige
zuivelbereiding veelal die op de boerderij verdrong, was dit in het
Utrechts-Zuidhollandse gebied niet het geval. Voor deze uitzonde-
rmg moeten wel bijzondere redenen zijn, al staan deze nog niet vast.
Op deze kwestie zal hier niet worden ingegaan. Wel moet echter
gewezen worden op het onjuiste van de opvatting, die velen koeste-
ren, dat dit zou wijzen op conservatisme of achterlijkheid van de
bevolking. Integendeel, boerenkaas is een kwaliteitsproduct met eigen
aroma. Voor de bereiding is grote vakkennis nodig. In de publicatie
over de zelfkazers wordt hierop gewezen en betoogd, dat tegen
deze opvatting in, ingewijden de zaak van een andere kant bezien
en wijzen op de relatief gunstige bedrijfsresultaten en andere econo-
mische en economisch-geografische factoren. Deze gunstige bedrijfs-
resultaten blijken ook uit een vergelijking van een aantal Utrechtse
en Friese zuivelboerderijen in de bovengenoemde publicatie He-
laas ontbreken voor de jaren na 1912 gegevens over de verhouding
van de hoeveelheden boerenkaas en fabriekskaas Een inzicht in
de totaal verschillende ontwikkeling van de kaasbereiding in de pro-
vincies Friesland, Noordholland en Zuidholland kan toch verkregen
worden mt de cijfers in tabel 41, die o.a. vermeld worden in de dis-
sertatie van Croesen .

Over het algemeen zien we een sterke toeneming van de pro-
ductie m haar geheel. Tussen de 3 gebieden onderling bestaan echter
grote verschillen. In Friesland is de productie op de boerderij in

l.c. Pag. J.

P l.c. Pag. 100 e.v.

vermelde publicatie: Het bedriif der zelfkazer.! wnr^^n
-el^ cijfers genoemd, maar deze zijn met de hieronder^ getmKrnTer^eT^eHik-

-ocr page 170-
-ocr page 171-

1912 vrijwel verdwenen, terwijl de fabriekmatige bereiding sterk
IS toegenomen. In Noordholland is de totale productie veel minder
gestegen, n.1. slechts ± 4.000.000 kg. De productie van boerenkaas
IS wel achteruitgegaan, maar was in 1912 toch nog van grote be-
tekenis, terwijl de hoeveelheid fabriekskaas met ruim 7.000.000 kg
steeg. In Zuidholland werd in 1895 nog in het geheel geen fabrieks-
kaas gemaakt, terwijl deze productie in 1912 nog zeer weinig bete-
kende, vergeleken bij de grote hoeveelheid boerenkaas.

In de latere jaren is in de fabriekmatige kaasbereiding sterke con-
centratie opgetreden. Ofschoon het aantal kaas fabrieken, vooral in
Zuidholland, weinig is toegenomen, is de productie aanzienlijk ge-
stegen. Cijfers voor de productie der fabrieken ontbreken echter.

Tabel 41.

Geproduceerde hoeveelheid boer
Noordhollan

enkaas en fabriekska
d en Zuidholland.

1895

as in Friesland,
1912

1 boerenkaas
Friesland '

( fabriekskaas
„ ( boerenkaas
Noordholland '

( fabriekskaas
( boerenkaas

Zuidholland

' fabriekskaas

5.562.600 kg.

5.700.000 kg.
14.231.300 kg.

2.647.255 kg.
15.962.100 kg.

120.000 kg.

30.213.000 kg.
11.205.000 kg.

9.778.000 kg.
25.847.000 kg.

1.339.000 kg.

zodat een vergelijking met 1912, voor de verhouding van de hoe-
veelheden fabrieks- en boerenkaas, niet mogelijk is.

Van de melk wordt een gedeelte als consumptiemelk naar de steden
m de omtrek, Rotterdam, Den Haag en Gouda zelf, verkocht Dit
IS vooral 's winters als het meer beperkte leveringsgebied niet genoeg
evert, het geval. Bovendien is de melk dan niet zo geschikt voor de
kaasbereiding als 's zomers, 's Zomers is slechts een klein deel voor
consumptiemelk bestemd. Ook naar de fabrieken voor melkproduc-
ten in Rotterdam gaat, vooral 's winters, een deel van de melk

De hoeveelheid melk, die naar de stad gaat, wordt, met uitzon-
dering van die van een enkel gebied, zoals de Krimpenerwaard

-ocr page 172-

steeds groter. Hierop werd o.a. gewezen tijdens de jaarvergadering
van de Vereniging van Kaashandelaren in 1938 te Bodegraven^).
De geringere aanvoer van kaas op de Zuidhollandse markten in
1937, werd, naast de invloed van het heersen van mond- en klauw-
zeer m 1937, vooral toegeschreven aan de steeds groter wordende
hoeveelheid melk, die door de boeren naar de stad verkocht wordt,
vooral naar de grote steden in Noord- en Zuidholland en Utrecht!
Hierdoor zou de kaasproductie aanzienlijk verminderd zijn.

Een tweede verschil met de andere kaasproductiegebieden is, dat
in de Zuidoostelijke hoek bijna uitsluitend volvette Goudse of Stolk-
se kaas gemaakt wordt, kleiner of groter model van de bekende platte
vorm met ronde randen. In andere delen van Zuidholland wordt
veel kaas uit afgeroomde melk gemaakt, zoals Leidse en Delftse
kaas. In Friesland, waar de kaas in boterfabrieken als bijproduct be-
reid wordt, hebben we uiteraard met magere kaas uit afgeroomde
melk te maken. In Noordholland vinden we fabrieks- en boeren-
boter, magere en volvette kaas naast elkaar. De volvette overweegt
in het z.g. Edammer model.

Gaan we nu de ontwikkeling van de Goudse kaasmarkt na. Histo-
risch zijn wij op dit gebied weinig gedocumenteerd en de gegevens
die te vinden zijn, staan veel te los van elkaar om de ontwikkelings-
gang te kunnen volgen®). Vanaf 1851 kunnen we de ontwikkeling
echter goed nagaan. De gemeenteverslagen vermelden de marktge-
gevens tot 1877, terwijl de verslagen van de Kamer van Koophan-
del deze gegevens voor de volgende jaren voortzetten. Grafiek 4
geeft, aan de hand van deze gegevens, een beeld van de betekenis van
de Goudse kaasmarkt sinds 1851.

Allereerst vallen de sterke schommelingen in de curve op. Deze
worden veroorzaakt door de invloed, die de prijs uitoefent op de
marktaanvoer. Bij hoge prijzen is de aanvoer op de markt over het
algemeen kleiner, daar, vooral vroeger, de kaashandelaars uit vrees
op de markt hun voorraad niet geheel te kunnen inslaan, zoveel mo-
gelijk op de boerderij kochten. Bij lage prijzen wordt daarentegen
weinig op de boerderij gekocht en is de marktaanvoer naar verhou-
ding groter.

.de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ochtendblad i6 Jan. 1938.

vermelden: Walvis (l.c. Dl. I. pag. 148) die
mededeelde, dat m 1697 m de Waag in totaal 3.460.964 ponden
Lis gtwogen

-ocr page 173-

Na 1851 vertoont het marktcijfer een geleidelijke stijging. In 1874
werd voor het eerst een totaal van meer dan 1.000.000 kg. bereikt.
Daarna blijft het cijfer tot aan de Wereldoorlog op ongeveer gelijke
hoogte, uitgezonderd enkele inzinkingen, die meestal aan bijzondere
omstandigheden te wijten zijn. Een voorbeeld van een dergelijke
inzinking vertoont het cijfer van het jaar 1911, toen de langdurige
droogteperiode en het heersen van mond- en klauwzeer samenwerk-
ten om de kaasproductie sterk te doen teruglopen. In de eerste jaren
van de Wereldoorlog steeg de aanvoer aanmerkelijk. In deze jaren
werd de uitvoer, in het bijzonder die naar Duitsland, tot zeer grote
hoogte opgevoerd.

In 1915 wordt het hoogste marktcijfer sinds 1851 bereikt. Daarna
daalde de aanvoer sterk en in 1918 is deze tot het allerlaagste peil
gedaald. De volgende jaren vertonen weer enige opleving, zodat
m 1921 weer ongeveer het vooroorlogse peil is bereikt. Na 1924
treedt een belangrijke stijging in de aanvoer op, die met een geringe

Grafiek 4.

Op de markt te Gouda aangevoerde hoeveelheid kaas in kg.

-ocr page 174-

inzinking in 1932 en 1935 tot heden voortduurt. In 1936 bedroeg de
aanvoer niet minder dan 4.384.773 kg.

In onderstaande tabel zijn de verhandelde hoeveelheden sinds 1924
met elkaar in vergelijking gebracht, waarbij de aanvoer in 1924 op
100 is gesteld:

Tabel 42.

1924

1.724.480

kg.

100

1925

2.069.208

kg.

120

1926

2.907.184

kg.

169

1927

3.294.464

kg.

191

1928

3.495.564

kg.

203

1929

3.569.214

kg.

207

1930

4.127.059

kg.

239

1931

4.236.746

kg.

246

1932

3.886.231

kg.

226

1933

4.144.069

kg.

240

1934

4.272.351

kg.

248

1935

4.150.415

kg.

241

1936

4.384.773

kg.

254

Deze krachtige toeneming geldt niet alleen Gouda, maar ook de om-
liggende kaasmarkten, zoals uit de onderstaande tabel blijkt. De toe-
name van Gouda is echter relatief veel belangrijker.

Tabel 43.

Markt

1903-07

1910

1920

1930

1936

Toename
tussen

'o3/'o7
en '36

Gouda

Bodegraven

Woerden

1.014:698
2.815.165
2.425.550

1.048.133
2.838.960
2.853.900

965.711
2.258.154

3.767.000
5.525.000
5.669.000

4.269.000
5.426.000
4.641.000

427 quot;lo
193 7„
1917o

In de onderlinge verhouding van de markten in het veegebied in
deze omgeving heeft de laatste 10 jaren een zeer grote verschuiving
plaats gevonden. In het Verslag van de Kamer van Koophandel en
Fabrieken te Gouda over 1936 komt een overzicht van de aanvoer
van kaas aan enkele markten van Zuidholland, Utrecht en Noord-

Pag. 94. Bijlage l.

-ocr page 175-

holland voor. De hierondervolgende vergelijkingscijfers zijn hieraan
ontleend. De hoeveelheid aangevoerde kaas wordt hierin echter niet
in kilogrammen uitgedrukt, maar in het aantal aangevoerde wagens
De gemiddelde hoeveelheid kaas per wagen wisselde vrij sterk per
jaar en per markt, n.1. tussen 250 en 350 kg. Voor de overzichte-
lijkheid zijn een aantal minder belangrijke markten in één groep
verenigd. Dit zijn de volgende markten: Leiden, Utrecht, Breuke-
len. Oudewater, Amersfoort, Groot-Ammers, Uithoorn en Alfen
a/d Rijn^).

Tabel 44.

Kaasaanvoer in wagens op verschillende markten.

Markt

1927 I 1928

1936

929 I 1930 193' I 1932 ■ 1933 I 1934 i I93S

Gouda

Woerden

Bodegraven

Overige

markten
13.649 I 15.229

17.189 ! 17.166 16.922 i 17.094

16.165 , 15.872 i 15.707 I 15-653 , 15-271 14 013

Inbsp;Inbsp;I

30.498 30.042 26.445 j 24.216,'21.471 i 17.241

12.870 : 13.092

16.024 ■ 16.274
5.781 14.877

16.498 I 17.318
16.370 ' 15.678
14955 14-260

18.515; 16.174
16.784
14.874

17.258
15.017

13-655! gt;3-575
15.771 115.265

76.722 I 76.172 j 72.723 j 72.192 [ 68.547 i 62.405 i 66.338 ■ 63.430 i 61.084 I 61.115

De totale aanvoer op deze markten blijkt dus in deze tien jaren
aanmerkelijk verminderd te zijn, n.1. met ± 20 %. De aanvoer op
de markten van Woerden en Bodegraven is betrekkelijk weinig ach-
teruitgegaan. De kleinere markten hebben echter in deze jaren een
verlies van ±: 50 % te boeken. Daarentegen vertoont de aanvoer
in Gouda een grote vooruitgang van dr 25 %, die, behalve in 1935,
niet onderbroken is.

Daar de totale aanvoer een belangrijke daling vertoont, geeft bo-
venstaande tabel geen goed inzicht in de onderlinge verhouding van
de verschillende markten. Daarom is in het volgend overzicht voor
de verschillende jaren het percentage aangegeven, dat elke markt of

/) De TCi-houding voor de verschillende markten zou natuurnjk~gelijk^m(Jetm
J f-nbsp;hiervoor vermelde cijfers, die ontleend zijn aan de Verslagen

en Medede ingen van de Directie van de Landbouw. Dit is echter niet het geval.
JJe verschillen zijn zelfs vrij groot. Een verklaring voor deze verschillen kan ik
Helaas met geven. Een gedeeltelijke verklaring is in het volgende te vinden- de
gegevens in het Verslag van de Kamer van Koophandel lopen van i Januari tot
I Januari en die van de Directie van de Landbouw (eveneens opgegeven door
de Dienst van het Marktwezen te Gouda) van i December tot ^ December.
De^ bedoelde vergelijkingscijfers zijn dus met voorbehoud gegeven.

-) Sinds 1931 wordt in Alfen geen kaasaanvoer meer vermeld.

Totaal

-ocr page 176-

groep van markten had van het totaal op deze markten aangevoerd.

Tabel 45.

Markt

'937

1928

! 1929

1 1930

1931

1933

'933

j 1934

i '935 I

1936

Gouda

i6.8

17.2

j8.8

21.1

23.4

26^011

24.86

27.30

27.48

28.24

Woerden

22.5

! 22.5

i 23.3

23.7

23.1

23-84 i

24.67

24-72

24-35

24.57

Bodegraven

21.1

20.8

i 21.6

i 21.7

22.2

22.45

22.54

22.48

22.35

22.21

Overige

markten

39-6

39Ó

36.3

33-5

31-3

27-70 j

27-93

25.50

25.82

24.98

100.—

100.—

lOO.—

100.—

100.—

100.—;

100.—

100.-!

100.—j

100.—

Daar Gouda een absolute toename vertoonde, terwijl de totale
aanvoer op alle markten samen achteruitging, is haar aandeel pro-
centsgewijze nog sterker gegroeid. Het percentage van Woerden en
Bodegraven vertoont, ondanks absolute achteruitgang, enige groei,
terwijl de „overige marktenquot; niet zo sterk daalden als de absolute
aanvoercijfers deden vermoeden.

De oorzaak van de achteruitgang der kleinere markten ligt voor-
namelijk in de geringere kans om grotere partijen te kunnen ver-
kopen. Dit voordeel van de grote markt weegt zeker op tegen het
nadeel, dat aan langer vervoer verbonden mocht zijn. Nu vele boe-
ren over een auto beschikken, is dit nadeel trouwens van weinig
betekenis meer. We zien hier dus, dat Gouda als kaasmarkt dezelfde
invloed op de kleinere markten uitoefent, als het zelf als veemarkt
van Rotterdam ondervindt.

Een andere oorzaak van de groei der Goudse markt is te vinden
in de veranderde verkoopswijze in deze omgeving.

Slechts 68 % van de kaasproductie vindt zijn weg naar de markt.
Men berekent, dat 2 % in het gezin der producenten geconsumeerd
wordt, terwijl ± 8 % in deze streek rechtstreeks aan particulieren
en aan winkeliers verkocht wordt. Ongeveer 22 % der totale kaas-
productie wordt op de boerderijen aan groothandelaars verkocht^).
Vroeger was deze laatste methode van verkoop de gebruikelijke. In
ongeveer 1920 werd nog ± 60 % van de totale productie van de
Krimpenerwaard zó verkocht. Nu is juist in de Krimpenerwaard
deze methode van verkoop sterk in onbruik geraakt en hieraan is

C. Schiere: Het bedrijf van de zelfkazers. I.e. Pag. 6i.

-ocr page 177-

het dus wellicht mede toe te schrijven, dat juist voor Gouda de
kaasaanvoer zo sterk is toegenomen. In het algemeen is deze ver-
koopmethode ook niet als een juiste te beschouwen. Ten eerste kan
de boer hierdoor in een sterk afhankelijke positie ten opzichte van
de handelaren geraken, maar vooral is het van betekenis, dat de
handelaar veel beter op de hoogte is van de toestanden aan de markt
dan de boer en hieruit een oneerlijk voordeel zal kunnen verkrijgen,
wat ook veelal het geval was. Onder de direct aan handelaren ver-
kochte kaas valt ook die te rekenen, die door de leden aan de Coöpe-
ratieve Producenten Handelsvereeniging wordt geleverd. Hieronder
zullen we zien, dat deze vereniging juist werd opgericht met het
doel een einde te maken aan deze veel te sterke positie van de kaas-
handelaren.

Buiten deze factoren moet voor %iuda nog een andere reden
genoemd worden. Sinds 1926 heeft het Gemeentebestuur zoveel mo-
gelijk getracht het marktbezoek te bevorderen door alle mogelijke
faciliteiten te verschaffen. Het Gemeentebestuur ging van de opvat-
ting uit, dat vooral voor de middenstand druk marktbezoek van
zeer grote betekenis is. Ook hierdoor is de grotere marktaanvoer
gedeeltelijk te verklaren.

Tenslotte zal hier nog kort de ontwikkeling en de betekenis van
de varkensmarkt te Gouda nagegaan worden.

Zoals reeds eerder besproken is, heeft, vooral sinds het begin van
deze eeuw, in de structuur van het veebedrijf een grote verandering
plaats gevonden, waardoor het aantal varkens, dat in de omgeving
gehouden werd, aanmerkelijk toenam. Het gevolg was een stijgende
aanvoer op de Goudse markt. In 1851 en de volgende jaren is het
aantal varkens en biggen op deze markt uiterst gering. Daarna ver-
tonen de aanvoercijfers een regelmatige groei, hoewel de omvang
van de Goudse varkens- en biggenmarkt tot in de negentiger jaren
nog van bescheiden omvang blijft. In 1898 wordt voor het eerst het
aantal van 30.000 biggen overschreden, terwijl de aanvoer van var-
kens in 1900 het aantal van 10.000 overschreed. (Zie grafiek 5).

Daarna blijft toename geruime tijd vrijwel uit. Onder invloed van
de Wereldoorlog volgt in de jaren 1917 en 1918 een zeer sterke
inzinking, die echter spoedig overwonnen wordt. In het bijzonder na
1926 zet dan een opmerkelijke groei in. In 1931 worden de hoogste

-ocr page 178-
-ocr page 179-

cijfers bereikt, n.1. 57.651 varkens en 74.229 biggen. Hiermee was
Gouda na Meppel de grootste biggenmarkt van Nederland, terwijl
het, wat aantal gemarkte varkens betreft, alleen door Amsterdam,
Rotterdam en Leiden werd overtroffen.

Deze toeneming is mede te danken aan de goede inrichting van de
marktgebouwen en aan de reorganisatie van het marktwezen. Toen
na een eerste verbouwing en uitbreiding van de marktruimte voor
de varkensmarkt, het bezoek weinig toenam, won men inlichtingen
bij de varkenshandelaars in. Op hun aanwijzingen werden de hok-
ken ruimer gebouwd en van een verhoging in het midden voorzien.
Hierdoor zijn de beesten beter zichtbaar, wat voor de kopers van
groot belang is.

In 1932 waren de prijzen, vooral door de achteruitgang van de
export tot zulk een laag peil gedaald, dat ingrijpen noodzakelijk was
geworden. Onder de invloed van de toen genomen crisismaatregelen
daalde de aanvoer na 1931 belangrijk^). Uit tabel 40 blijkt wel hoe
ingrijpend deze maatregelen geweest zijn.

Ook de marktcijfers van de omliggende marktplaatsen vertonen
eenzelfde achteruitgang als die van Gouda.

Tabel 46.

Markt

Varkens

Biggen

1930

1 1936

'930 ,

1936

Gouda

50.900

22.300

71.700 1

34.400

Rotterdam

56.500

i 35.900

4.700

100

Gorkum

8.900

j 4.800

41.600

ig.200

Delft

30.200

! 18 100

39.000 j

29 400

Leiden

56.000

i 29.600

46.700 ^

24.2C0

Utrecht

33.000

26.900

33 000 i

24.400

Totaal

235.5CO

131.600

236.700 i

131.700

Gouda heeft dus als één der belangrijkste centra meer geleden
dan de overige markten.

Voor welk gebied is Gouda de varkens- en biggenmarkt?

Uit ingewonnen inlichtingen bleek mij, dat de regelmatige kopers
komen uit een gebied, dat ongeveer op de volgende wijze in het

Daar na 1921 de gegevens alleen per provincie zijn gepubliceerd, moeten
we ons beperken tot een vergelijking van de cijfers van geheel Zuidholland.

-ocr page 180-

Noorden en Westen begrensd is: Utrecht, Woerden, Leiden en het
W^estland. In Zuidelijke richting behoren er Voorne, Putten, IJsel-
monde en Hoekse Waard toe, in het Zuidoosten nog Krimpener-
en Lopikerwaard en een groot deel van de AlblaSserwaard. Wat het
Overmaasse gebied betreft, zullen we hier wel voornamelijk met
de bezoekers van de biggenmarkt te doen hebben, die in Rotterdam
met van betekenis is. Dit gehele bovengenoemde gebied is natuur-
lijk niet uitsluitend op de varkens- en biggenmarkt van Gouda ge-
oriënteerd, maar betrekt toch vrijwel regelmatig van deze markt.

De aanvoer geschiedt uit hetzelfde gebied, echter met een aan-
zienlijke uitbreiding naar het Oosten, daar wekelijks een grot aantal
zware biggen uit Gelderland, vooral uit de Betuwe, worden aan-
gevoerd.

In overeenstemming met de structuur van het veebedrijf in de
omgeving worden hier voornamelijk kléine biggen en mestvarkens
of overlopers van 30 tot 100 kg. gekocht. Daarentegen komen er
slechts weinig vette varkens uit deze streek aan de markt. Deze
gaan meer naar Rotterdam en andere plaatsen.

Heeft dus, zoals wij hierboven zagen, de Goudse varkens- en big-
genmarkt in sterke mate de laatste jaren geleden, tengevolge van
de crisismaatregelen, zelfs heviger dan de meeste omringende mark-
ten, dit verschijnsel behoeft toch niet verontrustend te zijn. De fok-
kerij in deze streek is nog zó groot, dat in geval van opheffing der
crisismaatregelen de varkensstapel zich spoedig zal herstellen. Zo-
dra de export zich herstellen zou, zou juist deze streek met haar
uitstekende zware slachtvarkens de eerste zijn, die van de opleving
zou profiteren.

De basis van Gouda's varkens- en biggenmarkt, die berust op
de ligging ten opzichte van één der allerbelangrijkste varkensteeh-
gebieden van Nederland, is hecht; daarom zal deze markt één der
eerste zijn om van een eventuele opleving te profiteren.

-ocr page 181-

HOOFDSTUK IVa.

GOUDA ALS CENTRUM VAN DE KAASHANDEL.

Behalve kaasmarkt is Gouda ook een zeer belangrijk centrum
voor kaashandel en kaasexport. Vele belangrijke firma's, die zich
hiermee bezighouden zijn in Gouda gevestigd of hebben hier pak-
huizen. De grote betekenis van Gouda, ook in dit opzicht, blijkt
wel uit het grote aantal opslagplaatsen, waar zeer grote voorraden
kunnen worden opgestapeld. Een groot aantal personen vindt zijn
bestaan in het transport, waarvan de betekenis wel blijkt uit de
boten, vrachtauto's en wagens, die men, hoog opgestapeld met kaas,
in Gouda's grachten en straten ziet.

De omvang van het kaastransport is moeilijk te bepalen en is vrij
sterk aan wisseling onderhevig. Dat dit transport echter van grote
betekenis moet zijn, is wel duidelijk, als men bedenkt, dat per jaar
minstens 6 a 8 millioen kg. kaas naar de pakhuizen gevoerd wordt,
voor het grootste deel van buiten Gouda en daarna vanuit Gouda
weer naar andere gebieden verzonden wordt. Daarnaast vindt een
niet onbelangrijke groep personeel werk in pakhuizen en kantoren.
Een enigszins betrouwbare schatting is niet te maken, daar een
groot deel van het kaastransport door particuliere rederijen ge-
schiedt, die natuurlijk ook andere artikelen vervoeren.

Men moet de omzet op de Goudse kaasmarkt vooral niet op één
lijn stellen met de omzet van de Goudse kaashandelfirma's en wel
om verschillende redenen. Allereerst wordt op de Goudse markt
ook op grote schaal gekocht door vertegenwoordigers van niet in
Gouda gevestigde handelaren en op kleine schaal ook door particu-
lieren. Een vrij belangrijk deel van de gekochte kaas blijft dus niet in
Gouda. Daartegenover staat echter, dat de Goudse kaashandelaar
grote partijen koopt op andere kaasmarkten. Deze kaas wordt veelal
in pakhuizen en andere plaatsen opgeslagen en van daar regelrecht
verzonden. Bovendien wordt nog veel direct van de boeren betrok-
ken. Dit laatste is vooral het geval met de grote Coöperatieve Pro-

-ocr page 182-

ducenten Handelsvereeniging, die verreweg het grootste deel van
zyn kaas direct van de leden betrekt. Tenslotte worden door vrijwel
alle firma's aanzienlijke hoeveelheden bij fabrieken opgekocht.

Gouda is centrum van kaashandel en -export voor een gebied,
dat veel groter is dan dat, waarvoor het marktcentrum is. Dit blijkt
vooral duidelijk uit het rayon van de Coöperatieve Producenten
Handelsvereeniging. Deze werd opgericht in 1915, toen, naar veler
mening, de macht van de particuliere handelsfirma's over de boeren
le groot geworden was. Zo kwam het voor, dat de boeren nog lange
tijd na aflevering voor de kwaliteit van hun kaas moesten instaan
terwijl het toezicht op de behandeling reeds aan hun invloed ont-
trokken was. Deze Coöperatieve Handelsvereniging heeft haar leden
verspreid over geheel Zuidholland, met als hoofdgebied de Zuid-
oosthoek. Maar ook andere firma's betrekken hun kaas uit een zeer
ruim gebied.

De totale hoeveelheid kaas door Goudse handelaren verhandeld,
gaat begrijpelijkerwijs de totale marktaanvoer aanzienlijk te boven!
Gegevens voor alle firma's zijn echter niet beschikbaar. Mij werd
medegedeeld, dat de Coöperatieve Handelsvereniging en één der
grootste particuliere firma's ieder een jaarlijkse omzet van ± 2 mil-
lioen kg. hebben.

De kaas, die door de handelaren gekocht is, wordt nu in de grote
pakhuizen, waarvan er in Gouda zoveel zijn, opgeslagen. Een ge-
deelte van de kaas verdwijnt weer zeer spoedig, maar een groot
deel wordt voor langere tijd hier bewaard. Het feit, dat dit mogelijk
IS, is van zeer grote betekenis. Immers, men heeft aan de ene zijde
te rekenen met een productie, die aan grote wisselingen onder-
hevig IS en aan de andere zijde met een consumptie, die relatief con-
stant is. Het pakhuis dient a.h.w. als reservoir, waarin het over-
schot tijdelijk bewaard kan blijven. Dat is de betekenis van het kaas-
pakhuis, maar er schuih tevens voor den handelaar een groot ge-
vaar, daar hij onmogelijk voor een langere periode de prijzen kan
voorspellen.

Zoals hierboven reeds vermeld is, vindt de aanvoer uit een groot
gebied plaats. Voor de naaste omtrek wordt meest van wagens of
automobielen gebruik gemaakt. De aanvoer van verder gelegen ge-
bieden gaat meest per boot. Verschillende grotere firma's hebben
eigen boten, voor anderen geschiedt het vervoer door rederijen De

-ocr page 183-

afvoer van kaas uit Gouda gaat grotendeels per vrachtauto voor
kleinere afstanden, of per trein voor langere trajecten. Slechts kaas,
die over zee geëxporteerd wordt, gaat regelrecht per boot naar één
van onze havensteden.

Gaan we thans wat nader op de afzet van de kaas in.

Daar het ondoenlijk gebleken is om gegevens van elke firma, die
in Gouda is gevestigd, of in Gouda belangen heeft, te verkrijgen,
en bovendien de eventueel beschikbare cij fers nog zowel op fabrieks-
kaas als op boerenkaas, in deze omgeving of elders gekocht, be-
trekking hebben, zal ik mij hier moeten beperken tot een kort over-
zicht van de totale productie en uitvoer van geheel Nederland en de
richting, waarin deze uitvoer gaat. (Tabel 47).

Tussen 1900 en 1910 is de totale productie aanmerkelijk toe-
genomen, de uitvoer echter in veel mindere mate. Terwijl in 1900
meer dan 90 % van de productie werd uitgevoerd, bedroeg dit per-
centage in 1910 slechts 66.3. Voor de oorlogsjaren zijn geen gege-
vens van de productie beschikbaar, wel van de uitvoer. In de eerste

Tabel 47.

Kaasproductie en kaasuitvoer van Nederland

Jaar

Productie in kg.

Uitvoer in kg.

Percentage, dat uitvoer

van productie uitmaakt

1900

50.106.000

45.908.000

91.6

1910

83.972.000

55'689.OOO

66.3

1920

67.900.000

45.241.000

66.6

1921/24

102.842.c00

64.189.000

62.4

1925

113.255.000

79.702.000

70.4

1926/29

12S.818.750

92.364250

71.7

1930

136.900.000

93.775.000

69.2

1.931

132.800.000

86.391.000

65.1

1932

119.487.000

77-138.000

64.6 .

'933

121.264.000

63.912.000

52.7

'934

' 16.377.000

61.186.000

52.6

'935

117.228 000

61.052.000

52.1

'936

118.082 000

56.839.900

48.1

1937

62.616.000

De gegevens van de tabel zijn ontleend aan de Mededeelingen en de Ver-
slagen van de Directie van den Landbouw en aan de Verslagen van In- Uit-
en Doorvoer.

-ocr page 184-

jaren van de oorlog steeg de export zeer snel, in 1916 werd
90.315.000 kg. uitgevoerd. Dan begint een scherpe daling. In 1919
wordt slechts 12.416.000 kg. uitgevoerd. Het binnenlandse verbruik
nam, door de veel lagere prijzen, in die jaren weer aanmerkelijk toe.
De productie was kleiner, daar de melk-opbrengst ten gevolge van
de slechte voedingstoestand van het vee en het heersen van mond-
en klauwzeer in 1919, gedaald was.

In 1920 is de export weer gestegen, ofschoon naar Duitsland min-
der uitgevoerd wordt dan vóór de Wereldoorlog. De productie stijgt
snel en blijft stijgen tot 1930 in welk jaar een recordproductie van
bijna 137.000.000 kg. bereikt wordt. De export is naar verhouding
nog sterker toegenomen. In de periode 192^1929 werd gemiddeld
71.7 % uitgevoerd, in 1930 nog ruim 69 %. Deze toename was
vooral toe te schrijven aan de stijgende afzet naar Duitsland, dat in

1927 ruim 45.000.000 kg., of bijna 50 % van onze gehele uitvoer,
afnam.

Na 1930 begint de productie te verminderen, terwijl de export
in nog sterker mate afneemt, vooral vanaf 1933. Een steeds groter
wordend deel kon echter in het binnenland geplaatst worden, daar,
vooral dank zij krachtige propaganda en sterk verlaagde prijzen'
de binnenlandse consumptie opgevoerd werd. In 1936 werd ruim
52 % in het binnenland gebruikt^).

Met de veel geringere export hing de daling van de prijs, die voor
de geexporteerde kaas bedongen kon worden, nauw samen. In 1929
bedroeg deze prijs nog Fl. 0.83 per kg., in 1936 was ze reeds tot
Fl. 0.41 gedaald.

Ons belangrijkste afzetgebied in het buitenland was tot 1935 over
het algemeen Duitsland. Vooral in de eerste jaren van de Wereld-
oorlog^ was Duitsland groot-afnemer. In 1916 werd naar dat land
ruim 76 millioen kg. uitgevoerd tegen zeer voordelige prijzen. Tus-
sen 1918 en 1923 is het uitvoercij fer naar Duitsland sterk gedaald,
vanaf 1924 is weer verbetering ingetreden, maar sedert 1933 is een
nieuwe daling begonnen, waardoor in 1935 Duitsland van de eerste
plaats verdrongen werd.

In 1900 en 1910 bezette Groot-Brittannië een zeer belangrijke po-
sitie als importeur van Nederlandse kaas. Langzamerhand is de uit-

-ocr page 185-

voer naar dat land echter verminderd en groeide die naar andere ge-
bieden. De concurrentie van de Dominions doet zich vooral na 1932
duidelijk gevoelen. Groot-Brittannië voerde steeds vooral fabrieks-
kaas in.

Een grote hoeveelheid kaas wordt jaarlijks door België betrokken.
Het zijn vooral de goedkopere soorten, die België importeert. De ge-
middelde prijs per kg. bedroeg in 1937 ± Fl. 0.43, terwijl die van
de totale uitvoer ruim Fl. 0,48 per kg. bedroeg. Sinds 1935 heeft
België van Duitsland de eerste plaats als importeur van Nederlandse
kaas overgenomen.. In 1937 voerden België en Luxemburg ruim 19H
millioen kg. in met een waarde van bijna Fl. 8,3 millioen.

Ook Frankrijk heeft veelal een voorname positie ingenomen. In
1931 voerde het bijna 14 millioen kg. in. In de volgende jaren daal-
de dit cijfer aanmerkelijk, in 1935 werd slechts ruim 4 millioen kg.
Nederlandse kaas betrokken.

Tenslotte is ook Spanje als afnemer sterk in betekenis gedaald.
Tot 1930 werd vrij regelmatig ± 3.000.000 kg. per jaar ingevoerd.
Na dat jaar daalt dit cijfer sterk. Naast daling van de koopkracht
moet als oorzaak vooral de opkomst van eigen productie aangeno-
men worden, die door hoge invoerrechten beschermd wordt. De
snelle ontwikkeling van het kaasbedrijf in Spanje zou voor een groot
deel aan de leiding van Nederlandse kaasmakers zijn toe te schrijven.

Onze kaasuitvoer heeft dus in sterke mate geleden onder de on-
gunstige omstandigheden van de laatste jaren. Daartegenover staat
als bevredigende factor, dat de binnenlandse consumptie in sterke
mate is opgevoerd. Bij een, zij het voorlopig althans niet waarschijn-
lijke terugkeer van meer normale uitvoeromstandigheden, zal de to-
tale productie dan ook gemakkelijk tot het oude peil teruggebracht
kunnen worden.

-ocr page 186-

HOOFDSTUK V.

GOUDA ALS CULTUREEL EN ADMINISTRATIEF
CENTRUM.

In de vorige hoofdstukken is reeds gewezen op de functie, die
Gouda als economisch en commercieel centrum voor het omringende
platteland vervult. Ook de rol, die Gouda als cultureel, sociaal en
administratief centrum van dit platteland vervuh, is van zeer groot
belang.

Behoort dit onderwerp thuis in een sociaal-geographische studie
van een stad? In de meeste Nederlandse stadsmonographieën wordt
deze functie niet of zeer oppervlakkig behandeld. In de Duitse en
vooral in de Amerikaanse literatuur daarentegen wordt hieraan, m.i.
terecht, een belangrijke plaats ingeruimd. De behandeling wordt toe-
gepast in de Amerikaansche Rural Sociology, zoals die aan de Cor-
nell University door Prof. D. Sanderson wordt beoefend. Een voor-
beeld van een dergelijke studie vindt men in: A partial Sociological
Study of Dryden 1). De opzet van dit werkje is weliswaar sociolo-
gisch, maar de uitstekende wijze van behandeling is voor den so-
ciaal-geograaf van grote waarde. De opzet van de kaartjes is aan
deze studie ontleend.

De functie van de stad beperkt zich niet tot de verzorging van
de eigen bevolking alleen. We zagen reeds, dat dit in economisch
opzicht niet opging, in cultureel en administratief opzicht is dit
hetzelfde. De stad, of beter elk bevolkingscentrum, vervult een
reeks functies ten opzichte van het omringende platteland en het
behoort tot de taak van den sociaal geograaf in zijn beschouwin-
gen op te nemen en vast te stellen, welke functies dat zijn en
hoever de invloedssfeer van de stad zich naar buiten uitstrekt.

Het bestaan van deze functie komt reeds naar voren bij een aan-
dachtige beschouwing van de beroepsstructuur. Ik wijs hier b.v. op

New^oAnbsp;A partial Sociological Study of Dryden.

-ocr page 187-

de relatief hoge aantallen, die de Bedrij fstelling voor Gouda ver-
meldt voor verschillende Bedrij fsklassen: Crediet- en Bankwezen,
Verzekeringswezen, Overige bedrijven en vrije beroepen (waaronder
vallen o.a. medici, ziekenhuispersoneel, personeel bij het Kantonge-
recht, advocaten, notarissen enz.), Onderwijs, e.a. Deze hoge aan-
tallen zijn slechts te verklaren uit de culturele en administratieve
functie, die Gouda vervult ten opzichte van het omringende plat-
teland.

Maar reeds een wandeling door de stad zal ons meerdere voor-
beelden tonen, waaruit deze functie blijkt. Zouden die talrijke bank-
instellingen, dat uitgebreide verzekeringswezen, die drie grote zie-
kenhuizen, de grote ambachtschool, de verschillende onderwijsin--
richtingen alleen voor de bevolking van Gouda bestemd zijn? Zou
dat grote aantal medische specialisten, advocaten en procureurs, ac-
countants, enz. hun bestaan van Gouda alleen kunnen vinden?

De aanwezigheid van een culturele en administratieve functie voor
het platteland blijkt dus reeds uit een beschouwing van de Bedrij fs-
telling en van het stadsbeeld. Zou het nu mogelijk zijn de intensi-
teit en de begrenzing van de invloed van Gouda aan te geven?

Slechts in enkele gevallen waren gegevens te verkrijgen over de
intensiteit van deze invloed, n.1. bij het onderwijs en de Openbare
Leeszaal. In sommige gevallen bleek men niet bereid te zijn gegevens
hieromtrent te verstrekken. Dit was o.a. het geval bij 3 van de 4
couranten. Maar in de meeste gevallen was het onmogelijk of zeer
moeilijk de verhouding vast te stellen tussen de verzorging van de
stad en die van het platteland, daar deze dermate vermengd zijn,
dat de betekenis voor ieder niet in cijfers is uit te drukken.

De culturele en administratieve invloed uit zich op talloze wijzen.
Ik wijs hier b.v. op het bezoeken van godsdienstoefeningen, verga-
deringen van politieke partijen, lezingen van allerlei aard, muziek-
uitvoeringen, schouwburg- en bioscoopvoorstellingen, sportwedstrij-
den, enz. Het verkrijgen van uitvoerige gegevens op dit gebied is
veelal moeilijk en het verwerken daarvan zou in een algemene be-
schrijving als deze een veel te ruime plaats opeisen. Ongetwijfeld
ligt hier voor iemand, die een speciaalstudie van deze functie van de
stad wil maken, een dankbaar studieterrein. In enkele gevallen was
het aantal leden in buitengemeenten van instellingen op cultureel
gebied te gering om te worden opgenomen. Natuurlijk heeft juist

-ocr page 188-

dit geringe aantal, of beter het ontbreken van een groter aantal, op
zichzelf beschouwd minstens even grote betekenis. Dit was het'ge-
val bij de Volksuniversiteit en de Maatschappij tot Nut van 't Al-
gemeen. Tenslotte wijs ik er op, dat er een aantal instellingen en
personen zijn, waarbij het niet in het belang van cliënten of leden is,
dat inlichtingen verstrekt worden.

Ik heb mij bij mijn onderzoek moeten beperken tot enkele van de
vele factoren, waaruit de hier besproken functie van Gouda blijkt.
Ik heb mij bij deze noodzakelijke beperking laten leiden door twee
gedachten, n.1. zoveel mogelijk de belangrijkste factoren te behande-
len en vooral omtrent die , functies gegevens te verzamelen, waarvan
verwacht mocht worden, dat zij een betrouwbaar beeld geven.

Allereerst zullen we de invloedssfeer van het Goudse onderwijs
beschouwen. In tabel 48 zijn steeds het aantal leerlingen uit Gouda
en het aantal buitenleerlingen aangegeven om de betekenis van som-
mige scholen voor het platteland te doen uitkomen^).

De gegevens zijn van Maart 1937.

De scholen voor uitgebreid lager onderwijs en voor buitengewoon
lager onderwijs, zijn in tegenstelling met die in noot 1 vermeld, school-
typen, die in het algemeen in plattelandsgemeenten ontbreken. Daar-
om zijn deze scholen wel in de bovenstaande tabel opgenomen.

Uit het vermelde totaal blijkt, dat het aantal buitenleerlingen
een belangrijk deel van het totaal aantal leerlingen uitmaakt (ruim
29 %). Voor het Gymnasium en voor de Ambachtsschool leverde
het platteland zelfs meer dan de helft van het aantal leerlingen,
voor de Hogere Burgerschool en de dagschool van de Industrie-
en Huishoudschool meer dan Vs. De culturele invloed van Gouda
blijkt uit die cijfers duidelijk. De gemeenten, waaruit de buiten-
leerlingen afkomstig waren, zijn aangegeven op kaartje P). Hier-
over wordt nog nader gesproken.

) In deze tabel zijn met opgenomen de scholen voor gewoon lager onderwüs,
Ofschoon die ook door buitenleerlingen bezocht worden. Op de openbare scholen
waren 94 buitenleerlingen op een totaal van 2070, op de bijzondere 247 op
'Otaal 2557 leerlingen (Maart 1937). Het lager onderwijs valt uiteraard onder de
Demoeiing van de gemeente en van de schoolbesturen in die gemeente. Leerlingen
uit buurten die verder
van de school van hun eigen gemeente dan die van een
aangrenzende gemeente liggen, kunnen de school in de laatste gemeente bezoeken.
Vandaar deze buitenleerhngen op de lagere scholen.

) Een leerling van het Gymnasium bleek uit Leiden afkomstig te zijn. Dit is
natuurlijk een uitzonderingsgeval.

-ocr page 189-

163
Tabel 48.

Instelling

Uit Gouda

Buitenleerlingen

Totaal

Openbare school voor Buiten-

gewoon Lager Onderwijs ____

70

23

93

Scholen voor Uitgebreid Lager

Onderwijs.

a. Openbare ..............

'55

44

199

b. Bijzondere ..............

204

44

248

Gymnasium ................

48

50

98

Rijks Hogere Burgerschool

.58

96

254

Muziekschool ..............

219

27

246

Handelsavondschool ........

112

20

132

Avondschool voor Ambachtslie-

den ........................

124

60

184

Cursus typographie ..........

'5

9

24

Cursus machineschrijven ....

26

5

3'

Ambachtsschool voor Gouda en

Omstreken ................

120

150

270

Dagschool ......

/ I '9

43

9'

Industrie en Huishoudschool ..

Avondschool ....

18

'37

Totaal

1418

589

2007

Onmiddellijk in aansluiting hiermede wordt een tweede belang-
rijke aanduiding voor de culturele invloed behandeld. Deze is te
vinden in de leden van de Openbare Leeszaal. Toen de Leeszaal
werd opgericht in 1929 met subsidie van de Provinciale Staten en
van de gemeente, werd onmiddellijk een Correspondentschap ge-
opend te Boskoop. Het oorspronkelijke plan om meerdere corres-
pondentschapen in plattelandsgemeenten op te richten, moest wor-
den opgegeven, althans voorlopig, daar tengevolge van de crisis het
subsidie van de Provinciale Staten niet verhoogd werd. Hierdoor
rö het aantal leden op het platteland niet zo groot geworden als
bij gunstige omstandigheden het geval geweest zou zijn.

Voor vele bewoners van de dorpen in de omtrek is het regelmatig
halen van boeken wegens de grote afstand bezwaarlijk. De oprich-
ting van een filiaal in de Krimpenerwaard zou het aantal buiten-
leden snel doen groeien.

Het totaal aantal leden bedroeg op 1 Maart 1937 1717, waarvan

-ocr page 190-

Kaartje No. I. Schaal: i : 400 000.
— • — . — Gebied, waaruit het Gymnasium e a. Onderwijsinstituten 1.1. trekken.
• ••••••• Rayon van de Openbare Leeszaal.

Afkortingen op de Kaartjes I t/m VI.

z.z.

=

Zoetermeer-

G.A.

=

Groot Ammers.

H.

=

Hekendorp.

Zegwaard.

S.

=

Schoonhoven.

L.R.W.

=

Lange Ruige Weide.

Bl.

=

Bleiswijk.

W.L.

=

Willige Langerak.

P.K.

=

Papekop.

M.

=

Moerkapelle.

St.

=

Stolwijk.

R.

=

Reeuwijk.

Z.

=

Zevenhuizen.

V.

=

Vlist.

W.

=

Waarder.

N.

=

Nieuwerkerk.

Ha.

=

Haastrecht.

Wo.

=

Woerden.

0.

=

Ouwerkerk.

Be.

=

Benschop.

Wa.

=

Waddinxveen.

K.

=

Krimpen.

P.

=

Polsbroek.

Bo.

=

Boskoop.

L.

=

Lekkerkerk.

Lo.

=

Lopik.

Ha.

=

Hazerswoude.

B.

==

Berkenwoude.

G.

=

Gouderak.

Al.

=

Alfen.

B.A.

=

Bergambacht.

Mo.

=

Moordrecht.

Zw.

=

Zwammerdam.

A.

=

Ammerstol.

Hk.

=

Hoenkoop.

Bod.

=

Bodegraven.

-ocr page 191-

100 leden boeken bij het Correspondentschap Boskoop haalden. Het
totaal aantal buitenleden bedroeg 262, verdeeld over de gemeenten
vermeld in tabel 49. (zie hierbij kaart 1) :

De gegevens omtrent Onderwijs en Openbare Leeszaal zijn op
kaartje I in beeld gebracht. Bij vergelijking met de overige kaartjes,
blijkt, dat de grenzen een groter gebied omsluiten, dan bij de an-
dere factoren het geval is, vooral in Noordelijke richting. De ver-
klaring hiervoor ligt m.i- hierin, dat juist bij Onderwijsinrichtingen
en Openbare Leeszaal, meer dan bij andere te bespreken instellingen
en personen, de afstand cn de meer of minder goede verbindingen
de grootste rol spelen. Het gaat hier toch om een zeer regelmatig
en veelvuldig bezoeken van Gouda. Bij het consulteren van een spe-

Tabel 49.

Gemeente

Hiervan ko-
men in
Gouda

Hiervan komen in
Boskoop

Boskoop

7

98

Reeuwijk

Waddinxveen

43

I

Bodegraven

6

Zwammerdam

I

Hazerswoude

I

1

Moerdkapelle

4

Zevenhuizen

5

Moordrecht

5

Ouderkerk

I

Gouderak

5

Haastrecht

20

Ammerstol

I

Stolwijk

20

Berkenwoude

I

Bergambacht

I

Vlist

I

Schoonhoven

8

Polsbroek

I

Den Haagi)

I

Rotterdam

Deze beide gevallen zijn uitzonderingen. Het betreft mensen, die in Den
Haag en Rotterdam wonen, maar nog regelmatig in Gouda komen.

-ocr page 192-

cialist b.v. zal men zich minder door de afstand, dan wel door andere
factoren laten leiden.

Het lijkt vreemd, dat uit Alphen en Woerden en tussenliggende
plaatsen, Goudse scholen bezocht worden, terwijl Alphen en Woer-
den resp. over een christelijke en een neutrale Hogere Burger-
school beschikken. We moeten echter bedenken, dat Gouda een
gymnasium herbergt. Wat de gymnasia betreft, sluit Gouda's in-
vloedssfeer onmiddelijk aan bij die van de grote plaatsen in de
omtrek: Utrecht, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam en
Dordrecht.

Het verbreidingsgebied van de couranten levert een derde, zeer
belangrijke aanduiding voor de culturele invloed, die Gouda uit-

-ocr page 193-

straalt. Het enige werkelijk Goudse blad is de „Goudsche Cou-
rant.quot;. Bij dezelfde instelling worden 5 weekbladen uitgegeven, die
plaatselijk nieuws en gemeenteraadsverslagen bievatten voor de
plaatsen in de omtrek. Dit zijn „De Krimpenerwaardquot;, „Het week-
blad voor Reeuwijkquot;, „De Zuidpiasquot;, „Het weekblad voor Wad-
dinxveenquot; en „De Boskooperquot;. De drie andere Goudse bladen zijn z.g.
kopbladen: het „Goudse Volksbladquot; van de Rotterdamse „Voor-
waartsquot;, het „Dagblad van Goudaquot; van het „Dagblad van Rotter-
damquot; en de „Nieuwe Zuidhollanderquot; van de „Maasbodequot;^). Daar
de administraties van enkele bladen bezwaar maakten tegen het
vermelden van het aantal abonnés in de verschillende gemeenten.

Het laatstgenoemde blad weigerde alle inlichtingen.

-ocr page 194-

wordt hier volstaan met het aangeven van de begrenzing der ver-
spreidingsgebieden van 2 der bladen (kaartje II).

Het verspreidingsgebied blijkt iets kleiner te zijn dan dat van
onderwijs en Openbare Leeszaal. Wellicht zal de invloed van de
kleinere bevolkingscentra: Alphen en Woerden hier een rol spelen.
Overigens moet men niet te veel belang hechten aan het feit, dat
een plaats als • Bodegraven binnen het verspreidingsgebied valt, daar
het aantal abonné's niet bekend is en in deze plaats misschien zeer
beperkt is.

We zullen nu de medische verzorging van het platteland bespre-
ken. Het betreft hier uitsluitend specialisten. Met de gegevens, die

-ocr page 195-

enkele medische specialisten mij verstrekten, is het gelukt ongeveer
het gebied te bepalen, waaruit de Goudse specialisten nog regelma-
tig patiënten betrekken. Dit gebied is weergegeven op kaartje III
Het vierde kaartje geeft de gebieden weer, waaruit regelmatig
patiënten in de drie ziekenhuizen van Gouda verpleegd worden. Het
ligt wel voor de hand, dat die drie grote ziekenhuizen onmogelijk
alleen voor Gouda bestemd kunnen zijn. Hier vinden we wel een
zeer duidelijk voorbeeld van verzorging van een groot deel van de
omtrek.

De gebieden van het Van Iterson-ziekenhuis en van de wijkver-
pleging vallen geheel samen, dat van het St. Joseph-Paviljoen wijkt
vooral in Noord-Oostelijke richting hiervan af. Dit vindt waar-
schijnlijk zijn verklaring in de aanwezigheid van een ander R.K.
ziekenhuis te Oudewater.

Vergelijken we de kaartjes III en IV met I en II dan valt een
duidelijk verschil in het oog. Naar het Zuiden bestrijkt de invloeds-
sfeer de gehele Krimpenerwaard tot aan de Lek, naar het Oos-
ten strekt hij zich tot ongeveer aan de provinciale grens uit, terwijl
naar het Westen de gehele Zuidplaspolder er onder valt. Deze ge-
bieden komen dus met die van de eerste kaartjes overeen. In Noor-
delijke richting vertoont de invloedssfeer van Gouda in dit opzicht
echter een duidelijke indeuking. Niet alleen vallen plaatsen als Bo-
degraven en Zwammerdam geheel er buiten, om van Alphen en
Woerden nog maar niet te spreken, maar ook een plaats als Bos-
koop, toch op betrekkelijk geringe afstand van Gouda gelegen, is in
dit opzicht niet op Gouda georiënteerd. Zelfs uit Waddinxveen en
Reeuwijk wenden zich velen niet tot de Goudse specialisten.

De voor de hand liggende verklaring hiervoor is te vinden in de
aantrekkingskracht, die de beide universiteitssteden Leiden en
Utrecht met de specialisten en de academische ziekenhuizen (moge-
lijkheid van kosteloze verpleging) uitoefenen. Ook in andere opzich-
ten echter is het hele gebied van de Oude Rijn en ook een plaats
als Boskoop sterk op Leiden georiënteerd, ondanks de grotere af-
stand. Wellicht speelt de omstandigheid, dat de verbindingswegen

) Het veel grotere gebied, dat het Districts Consultatiebureau van de Pro-
vinciale Zmd-Hollandsche Vereniging tot bestrijding der tuberculose bestrijkt, is
buiten beschouwing gelaten, daar het hier een zuiver administratieve indeling
betreft, die niets met culturele verbondenheid te maken heeft.

-ocr page 196-

in deze richting vooral vroeger beter waren, die die in de richting
van Gouda, een rol. Zelfs wilde iemand mij de verklaring laten zoe-
ken in de zeer egoïstische handelspolitiek, die Gouda wellicht ster-
ker nog dan de overige Hollandse steden, tijdens de Republiek ge-
voerd heeft.

Het gebied van de Goudse veeartsen, weergegeven op kaartje V,
strekt zich in Oostelijke, Noordelijke en Westelijke richting onge-
veer even ver uit als dat van de specialisten en ziekenhuizen, maar
is naar het Zuiden veel meer beperkt. Tot voor vrij korte tijd be-
dienden de beide Goudse veeartsen een veel groter gebied, maar
in de latere jaren hebben zich in de kleine plaatsen in de omtrek
veeartsen gevestigd, in Stolwijk, Ouderkerk, Nieuwerkerk, Wad-
dinxveen en Oudewater (2). Hierdoor is een groot deel aan de in-

-ocr page 197-

vloedssfeer van Gouda voor dit onderdeel onttrokken, terwijl in de
overige plaatsen slechts een gedeelte van de bevolking zich nog tot
de Goudse veeartsen wendt.

Tenslotte is op het Vlei kaartje het gebied aangegeven, dat onder
het Kantongerecht Gouda valt. Het betreft hier een administratieve
indeling, die echter voor een groot deel samenvalt met het gebied,
dat volgens de hierboven vermelde gegevens in cultureel opzicht
onder de invloed van Gouda staat.

Hierboven is reeds uiteengezet, dat de culturele en sociale ban-
den, die het platteland aan de stad binden, een groot aantal uit-
maken en veelal moeilijk na te gaan zijn. Van enkele van deze
banden is onderzocht, welk gebied bestreken wordt. Hoewel het voor-
barig lijkt op grond van dit, naar verhouding geringe aantal ge-

-ocr page 198-

gevens, een algemeen beeld te vormen, zal toch hieronder een over-
zicht gegeven worden van wat we Gouda's culturele en sociale in-
vloedssfeer zouden kunnen noemen.

We hebben hierboven reeds gezien, dat de gebieden, die op ver-
schillende kaartjes zijn aangegeven, elkaar niet volkomen dekken.
De grenzen op de beide eerste kaartjes weergegeven, omsluiten
b.v. een ruimer gebied dan die op de overige. Ook verder zien
we afwijkingen, meest van kleine betekenis, veelal afhankelijk van
toevallige omstandigheden. Toch kunnen we op grond van de kaart-
jes een bepaald kerngebied vaststellen, dat geheel in cultureel en
sociaal opzicht op Gouda georiënteerd is. Ongetwijfeld zou een
voortgezet onderzoek naar de overige hierboven genoemde factoren
eenzelfde gebied opleveren.

Tot deze invloedssfeer van Gouda op dit terrein zijn te rekenen:
in het Zuiden de gehele Krimpenerwaard, behalve de uiterste
Zuid-Westelijke punt, die meer op Rotterdam georiënteerd schijnt
te zijn,

in het Oosten strekt het gebied zich uit tot ongeveer de lijn
Schoonhoven—^Oudewater. Plaatsjes als Polsbroek en Hoenkoop 5;.
zijn grotendeels op Gouda gericht,nbsp;^

in het Westen kunnen we de gehele Zuidplaspolder met Moer-
kapelle, Zevenhuizen en Nieuwerkerk tot het Goudse gebied reke-
nen,

in het Noorden tenslotte staat de grenslijn het minst vast; al-
leen het gebied ten Zuiden van de lijn Oudewater-Reeuwijk-Wad-
dinxveen is geheel tot Gouda's invloedssfeer te rekenen. Bij Bos-
koop is de invloed van Leiden al sterk merkbaar, terwijl Bodegra-
ven, Zwammerdam en zelfs Alphen nog in enkele opzichten op
Gouda gericht zijn, echter niet tot de Goudse invloedssfeer te reke-
nen zijn.

-ocr page 199-

HOOFDSTUK VI.

GOUDA ALS VERKEERSCENTRUM.

In enkele voorgaande hoofdstukken is reeds gewezen op de gunstige
verkeersligging van Gouda. Industrie en markt danken mede hun
betekenis aan deze factor. We zullen nu deze gunstige ligging wat
nader beschouwen.

Eerst moet echter gewezen worden op het volgende: Gouda ligt
in het centrum van het dichtstbevolkte deel van ons land en is in
betrekkelijk korte tijd bereikbaar vanuit de vier volkrijkste steden.
Men moet echter bedenken, dat juist deze gemakkelijke bereikbaar-
heid bij de tegenwoordige ontwikkeling van het verkeer eerder een
nadeel dan een voordeel betekent. Met de enorme verbetering van
verkeerswegen en vervoermiddelen ging naar verhouding een ach-
teruitgang van Gouda gepaard. De grote voordelen, die de grote
stad boven de provincieplaats biedt voor industrie, markt, distri-
butiebedrijven, enz. laten zich tegenwoordig steeds sterker gevoe-
len. Velen doen hun inkopen in Rotterdam^ of Den Haag met voor-
bijgaan van de Goudse winkels. De boeren gaan meer de markten
in dc grote steden bezoeken dan de Goudse. Ongetwijfeld is Gouda
nog steeds centrum voor de plattelandsomgeving, maar de aftap-
ping door de grotere steden wordt voortdurend sterker.

Van zeer grote betekenis voor Gouda was vanouds de ligging
aan een uiterst belangrijk knooppunt van waterwegen. Langs Gouda
ging eeuwenlang de enige waterweg, nu nog één der belangrijkste,
tussen Rotterdam en Amsterdam, tussen het Noordelijk en het
Zuidelijk deel van West-Nederland. Daar, waar de schepen van de
IJsel in de Gouwe kwamen, was Gouda gesticht. Eeuwenlang moest
al het verkeer tussen Rotterdam en Amsterdam deze weg volgen en
al is de betekenis naar verhouding verminderd, sinds het tot stand
komen van het Merwedekanaal, ook nu is deze scheepvaartweg van
zeer groot belang. Vergeleken bij deze scheepvaartweg is de Hol-

-ocr page 200-

landse IJsel boven Gouda van zeer weinig gewicht. Reeds vroeg
werd deze rivier bij Vreeswijk afgedamd.

Uiteraard was het landverkeer in deze waterrijke streek van veel
minder betekenis. Een rechtstreekse landverbinding in Westelijke
richting vanuit Gouda bestond niet. De Goudse afgevaardigden ter
Statenvergadering in Den Haag volgden dan ook steeds de water-
weg over Rotterdam en Delft.

Om een inzicht te krijgen in het zeer grote belang, dat de lig-
ging aan de waterweg Rotterdam-Amsterdam en de beheersing
daarvan gedurende de gehele periode van haar bestaan voor deze
stad gehad heeft, is een beknopt historisch overzicht van de lotge-
vallen van deze verbinding onontbeerlijk. Daarmee zal dan tevens
de betekenis van de jongste verbeteringen in deze weg aangebracht,
duidelijk gemaakt zijn.

De belangrijkste waterweg in Holland is ten allen tijde de ver-
binding tussen de Maas en het IJ geweest. De weg, die de scheep-
vaart hierbij volgde, ging langs de Hollandse IJsel tot Gouda, waar
men de Gouwe bereikte, die gevolgd werd tot de sluis in de Zuide-
lijke Rijndijk. Daarna voer men over de Rijn langs Alfen tot aan
de Heemswetering om langs deze, de Brasemermeer en de Oude
Wetering op de Haarlemmermeer te komen. Dit stak men over tot
aan Set Spaarne, waarna men langs Haarlem en Spaarndam op het

IJ geschut werd. Over het IJ werd dan de tocht naar Amsterdam
voortgezet^).

Deze weg langs Gouda en Haarlem moest nu door alle schepen
gevolgd worden. Er waren wel andere verbindingen langs kleinere
vaarten, maar deze waren door dammen afgesloten. Zo lag in de
Vliet de Leidsendam, terwijl in de Hoogeveense Vaart, de verbin-
ding tussen de Rotte en de Oude Rijn, de Hildam was o'elegen
Het verkeer door deze vaarten was verboden, omdat men daardoor
de grafelijke tollen in Gouda en Haarlem zou misvaren, waardoor
de Grafelijkheid nadeel zou ondervinden.

Vooral voor steden als Delft en Rotterdam, die respectievelijk
langs de Vliet en de Rotte een kortere verbinding bezaten, die niet
gebruikt mocht worden, was dit een groot nadeel. Bovendien ver-
loor men veel tijd in Gouda en Haarlem.

-ocr page 201-

Toch moeten we niet in het bijzonder in de grafehjkheid de be-
houdende factor zien, die elke verbetering in de weg stond. In-
tegendeel, veelal had men een open oog voor het algemeen be-
lang, zelfs ten koste van eigen inkomsten uit de tollen. Veel feller
tegenstand kwam steeds van de beide steden Gouda en Haarlem.
Deze vreesden, dat verbetering of omlegging van de vaart, achter-
uitgang voor hun handeldrijvende burgerij zou betekenen. Juist om
de handel in eigen stad te bevorderen werd het schutten en de vaart
door de stad zoveel mogelijk vertraagd, vooral in Gouda met nauwe
sluizen en smalle, bochtige grachten, zodat het vaak langer duurde
om door Gouda van de Gouwe in de IJsel te komen, dan men
deed over de gehele tocht van Gouda naar Haarlem.

Steeds weer handhaafden Gouda en Haarlem hun particuliere
belangen tegenover het algemeen belang, dat dringend verbetering
van de verbinding eiste. Nu wil dit zeker niet zeggen, dat de andere
steden een ruimer standpunt innamen, wanneer hun eigen belang
op het spel stond. Dit blijkt b.v. uit de heftige strijd tussen Delft
en Rotterdam, tussen Delft en haar eigen „koloniequot; Delfshaven.
In de kwestie over de grote waterweg van Zuid naar Noord ston-
den echter alle Hollandse steden op één na tegenover Gouda en
Haarlem. De uitzondering was Dordrecht. Deze stad had n.1. in 1299
het stapelrecht weten te verkrijgen, krachtens hetwelk alle goede-
ren, vervoerd met schepen langs de Maas, Merwede, Waal, Rijn,
Lek en ook Hollandse IJsel, in Dordrecht moesten worden ge-
stapeld, geveild en verbodemd. Deze stad had er dus ook alle be-
lang bij om te voorkomen, dat de goederen een andere weg konden
volgen tussen het Zuiden en het Noorden van Holland. Zo vorm-
den dus Gouda, Haarlem en Dordrecht de machtige Triple Alliantie
ter handhaving van de bestaande verbindingsweg tussen Maas
en IJ.

Het grootste bezwaar, dat men in het algemeen had tegen ge-
noemde verbinding betrof de vaart door Gouda, die zeer veel tijd
kostte. Binnen Gouda moest men 3 sluizen passeren. De oudste, de
Donkere of Binnensluis was gebouwd in 1306. Na hevige klachten
beval vervolgens Willem VI aan Gouda goed te vinden, dat op
kosten van Haarlem en Rijnland een nieuwe sluis werd bijgebouwd.
Deze sluis, de tegenwoordige keersluis bij het Amsterdamse Veer
werd tenslotte pas gemaakt krachtens een conventie van 5 Maart

-ocr page 202-

1436 door Haarlem en op kosten van Haarlem, Leiden, Amster-
dam, Gouda, Alkmaar, Hoorn, Medemblik en Edam. Het grote aan-
tal steden, dat in de kosten bijdroeg, bewijst wel, in hoe sterke
mate een goede vaart door Gouda van algemeen belang werd ge-
acht. De Havensluis tenslotte werd in 1615 door Gouda zelf aan-
gelegd om aanslibbing in de Haven tegen te gaan. Dit is de enige
voorname sluis ten behoeve van de
Scheepvaart, die Gouda zelf
bouwde

De scheepvaart ging dus geheel door de stad. Dit achtte Gouda
van eminent belang voor de burgerij. Elke poging om een weg bui-
ten de stad om te volgen, werd met kracht bestreden. Tijdens het
beleg van Leiden in 1574 deed zich de behoefte aan een waterweg
buiten de stad om, waardoor men met oorlogsschepen In de
Gouwe kon komen, sterk gevoelen. Na herhaald aandringen van
Willem den Zwijger is toen tenslotte op kosten van het gemeneland
de grote sluis buiten Gouda gebouwd, de Mallegatsluis, waardoor
men uit de IJsel langs de Turf singelgracht de Gouwe kon bereiken.
Gouda bedong echter, dat deze weg uitsluitend door oorlogsbodems
gebruikt mocht worden, koopmansgoederen moesten door de stad
vervoerd worden, evenals vroegerquot;).

Ook eerder waren echter reeds aanslagen op het doorvaart-
monopolie van Gouda gepleegd. Vooral voor Delft en Rotterdam
was dit monopolie een hard gelag, daar men over andere water-
wegen kon beschikken, maar deze niet mocht gebruiken. In de
Vliet, die de kortste verbinding voor Delft vormde naar het Noor-
den lag de Leidsendam in de waterscheiding van Delfland en Rijn-
land. Over de overtoom, die in de dam lag, konden alleen vaar-
tuigen van kleine afmetingen getransporteerd worden. Rotterdam,
dat langs Rotte en Hogeveense Vaart een weg naar de Oude Rijn
bezat, kon deze niet gebruiken door de Hildam, die in de scheiding
tussen Schieland en Rijnland lag.

Indien Delft of Rotterdam trachtten een eind te maken aan de
bestaande toestand, wat herhaaldelijk gebeurde, grepen de drie
bondgenoten krachtdadig in. Toen in 1491 een veriaat gemaakt werd
m de Leidsendam, dat niet voor koopmansgoederen gebruikt mocht

Jhr. L. F. Teixeira de Mattos: De Waterkeeringen, waterschappen en pol-
de^ van Zuid-Holland. Deel I. Afd. 1. Het Hoogheemraadschap van Rijnland.
s-Oravenhage 1906. Pag. 45.

Teixeira de Mattos. l.c. Pag. 41.

-ocr page 203-
-ocr page 204-

worden, zagen Gouda en Dordrecht hierin toch een bedreiging van
hun belangen. Daar men wel wist, dat een proces gedurende jaren
op de lange baan geschoven zou worden, greep men naar meer
krachtdadige en afdoende middelen. Nadat een poging om een di-
recte beslissing bij de Rekenkamer te krijgen, was mislukt, zonden
de beide steden gewapende mannen naar de Leidsendam, die de
spoeien en verlaten eenvoudig stuksloegen. In een proces, dat in
dezelfde periode over een verlaat in de Hildam werd gevoerd,
viel de uitspraak, dat er wel een overtoom in de dam mocht zijn,
maar dat die niet gebruikt mocht worden voor schepen met koop-
mansgoederen. Daarentegen ontzegde het Hof van Holland in 1506
de eis, dat het recht van overtocht van goederen ook voor de Leid-
sendam verboden zou worden. Een streng toezicht werd toegepast
op het gebruik van de ongeoorloofde of ongekostumeerde vaarten.
Het bondgenootschap van drie zorgde zelf voor toezicht. Vooral
Haarlem zond vaak schuiten met gewapende manschappen uit om
te speuren naar schippers, die van de verboden binnenwegen tracht,
ten gebruik te maken.

Ook toen de grafelijke regering vervangen was door de Repu-
bliek en de steden vrijwel de gehele souvereiniteit waarnamen ver-
anderde de toestand nog niet dadelijk. Toen in 1574 de Leidsendam
door de belegeraars van Leiden vernield was, maakte Delft hiervan
onmiddellijk gebruik om in de opening een verlaat te maken.
Dordrecht en Gouda protesteerden en men moest zelfs tijdelijk
Staats krijgsvolk aan de dam legeren om burgeroorlog te voorko-
men. Toen het conflict in 1577 nog niet naar de zin van Gouda was
opgelost, verklaarde die stad de Statenvergaderingen niet meer te
zullen bezoeken en geen middelen meer toe te staan, totdat de dam
weer in de oude toestand was hersteld.

Hoewel Gouda bij deze kwestie gelijk kreeg, gaf Delft de moed
niet op en tenslotte maakte Leiden in 1648, na nog enkele ver-
ijdelde pogingen van Delft, met toestemming van Rijnland twee
verlaten in de dam, zodat nu de vaarweg open was en voorgoed.
Wel begonnen de drie steden een proces, maar dit werd op de lange
baan geschoven, terwijl in de 18e eeuw eindelijk een regeling werd
getroffen, waarbij de verlaten gehandhaafd bleven.

Intussen was ook de strijd met Rotterdam in het nadeel van
Gouda beslist. Rotterdam onderhield reeds vóór 1590 een vrij ge-

12

-ocr page 205-

regelde scheepvaart langs de ongekostumeerde vaarten: Rotte en
Hogeveènse Vaart. Toen Gouda na vele vergeefse protesten het
recht van overtocht aan de Hildam had weten te verkrijgen, liet het
het windas daar weniielen ;n 1.S90. Rotterdam beantwoordde deze
daad met geweld: Goudse .schepen en goederen werden in beslag
genomen, dé IJsel werd met gewapende schuiten afgezet.

Rotterdam stelde zich op het standpunt, dat ieder de weg mocht
bevaren, die hem het beste uitkwaiu en dat men, sinds de Staten
souverein waren, niet meer met de oude ordonnantiën had te maken.
Daartegenover bleven de drie steden, in het bijzonder Gouda, aan-
spraak maken op hun overoude rechten. Tot een definitieve op-
lossing kwam het in de 17e eeuw niet. Wel verklaarde het Hof van
Holland in 1613, dat Rotterdam de binnenvaart als vroeger mocht
gebruiken, maar de drie steden bleven tegenwerken en wisten te
verkrijgen, dat de afmetingen van de Hogevecnse Sluis zo gering
mogelijk werden.

Het vraagstuk van de Lcidsendam en de Hildam werd in de 18e
eeuw definitief geregeld. Aan de Staten van Holland werd octrooi
gevraagd tot droogmaking van de Noordpias. Hierdoor zou de Ho-
gevecnse Vaart verdwijnen. Amsterdam en Rotterdam verzetten
zich' hiertegen, maar verklaarden zich bereid er in te berusten, in-
dien ze toestemming verkregen om gebruik te maken van de bin-
nenvaart door Delft en Leiden tot in de Rijn. Dit werd in 1700
toegestaan door de Staten en hiermee was het bestaan van een
doorvaart door de Leidsendam voorgoed verzekerd.

Al eerder had echter Gouda eigenlijk reeds een einde gemaakt
aan het oude verbond van drie. In 1656 hadden Amsterdam en
Gouda van de Staten octrooi gekregen tot het maken van een vaart
met trekpad tussen beide plaatsen. De nieuwe weg zou de Amstel,
Drecht, Aar met Aarkanaal, Rijn cn Gouwe volgen, dus buiten
Haarlem' omgaan. Hiertegenover stonden concessies aan Haarlem.
Zo moest een nauv/e brug over de vaart tegenover de Gouwesluis
komen cn er mochten geen koopmansgoederen langs de vaart ver-
voerd worden. Hieraan hielden op den duur de steden zich niet.

In het midden van de 18e eeuw heeft Gouda definitief de strijd
opgegeven. Meer dan'300 jaar lang heeft de quot;stad gevochten voor
zijn éigen belangen, taai heeft het voortdurend vastgehouden aan
zijn oude rechten. Alle middelen van Hst, geweld eri omkoping

-ocr page 206-

werdén toegepast en vaak met succes. Dè economische ontwikke-
ling van Holland, de nieuwere opvattingen over economische
vryheid cn algemeen belang, die lijnrecht ingingen tegen de menin-
gen der aanhangers van de oude rechten, waren krachten, die niet
te overwinnen waren. Hierboven werd er reeds op gewezen, dat de
overeenkomst, die Gouda zelf met Amsterdam in 1656 aanging,
een inbreuk was op de rechten van Haarlem. Hiermee heeft Gouda
zijn eigen positie aanmerkelijk verzwakt, al leverde de overeenkomst
wellicht onmiddellijke voordelen op.

We zullen nog even een blik slaan op de scheepvaarttoestanden
in Gouda zelf. Hierboven is reeds vermeld, dat in 1576 de Malle-
gatsluis was gebouwd, die de vaart buiten Gouda om mogelijk
maakte. Deze sluis mocht echter uitsluitend door oorlogsschepen ge-
bruikt worden. Toch werd reeds in 1598 gebruik gemaakt van de
bredere Mallegatsluis, voorloopig echter alleen toegestaan, als de
schippers 36 uur in de stad op schutten hadden gewacht. Hiertoe
had men van de vroedschap een consent nodig, dat oorspronkelijk
echter niet gemakkelijk gegeven werd. Toen men later het betalen
van armengeld, dus een soort tol, aan het verkrijgen van een con-
sent verbonden had, werd het verkrijgen gemakkelijker. Langza-
merhand werd de vaart buitenom zo druk (en de opbrengst van het
armengeld groeide mede), dat Gouda zelf ging aandringen op ver-
betering van de bouwvallig geworden sluis en zelfs kosteloos grond
afstond voor de bouw van een nieuwe^). De nieuwe sluis is de
tegenwoordige, gebouwd in 1763, krachtens consent van de Staten
van Holland.

Zo bevorderde de stad zelf de verbetering van de waterweg, die
men eeuwenlang had trachten tegen te houden.

Wat is de positie van de Hollandse IJsel voor Gouda geweest?
Het gedeelte boven Gouda had reeds sinds de Middeleeuwen voor
Gouda geen betékenis meer. Het gebied ten Oosten van Gouda
.schijnt veel last van overstromingen gehad te hebben. Daarom gaf
in 1285 de Utrechtse bisschop. Jan van Nassau, met toestemming
van Graaf Floris V, verlof tot het leggen van een dam in deze
vroegere Rijnarm bij het Klaphek bij Vreeswijk. In 1291 werd dit
werk voltooid®).

W. H. Hubrecht: Herstelling van de Mallegatsluis te Gouda in 1884.
's-Gravenhage 1886. Pag, 6 e.v.

Teixeira de Mattos l,c. Deel III, De Waarden, Afd, 1, De Krimpenerwaard,
Pag. 508.

-ocr page 207-

De gevolgen openbaarden zich al spoedig. Bij vloed stroomde het
water uit de benedenrivieren, dat slib meebracht, steeds naar bin-
nen, terwijl de watertoevoer van boven af, die vroeger het slib weg-
voerde, was afgesloten. Zo ontstond voor Gouda en de steden, die
meer stroomopwaarts lagen het dreigende gevaar van dichtslibbing.
Naast pogingen om door uitdiepen de rivier bevaarbaar te houden,
heeft men al vroeg ook veel verdergaande plannen gehad. Zo wer-
den in ± 1498 vijf plannen aan den Landsheer ter beoordeling
voorgelegd. Daar geen van deze plannen tot uitvoering is gekomen,
zal hierop niet nader worden ingegaan^).

Ook in latere tijden zijn nieerdere plannen ontworpen en gedeel-
telijk tot uitvoering gebracht, zonder dat echter een afdoend resul-
taat werd bereikt. Steeds meer bleek de situatie onhoudbaar te
worden. Verschillende plannen werden in de 19e eeuw ingediend
maar ze stuitten op financiële bezwaren af. Zo ging het ook met een
plan, dat in verband met de droogmaking van de Haarlemmermeer,
waarmee de beheersing van Rijnlands boezem nauw samenhing, was
opgekomen en waarin men de belangen van Rijnland en van de
IJselstreek hoopte te kunnen verenigen. Eindelijk is toen in 1853
een plan aangenomen: afsluiting en kanalisatie van de IJsel boven
Gouda. In de afsluitdam zou een schutsluis komen voor de scheep-
vaart en met voldoende vermogen om een goede afwatering te
waarborgen 2). Zo is in ± 1860 de huidige toestand ontstaan.

We zijn hiermee wat vooruitgelopen en zullen nu eerst de ont-
wikkeling van de andere waterweg volgen.

Na ± 1760 horen we van de verbindingen tussen Amsterdam
en Rotterdam voorlopig weinig. De weg over de Haariemmermeer
en het IJ schijnt geheel in onbruik geraakt te zijn. De belangrijk-
ste Noord-Zuidverbinding in het begin van de 19e eeuw liep langs
Amstel, Drecht, Aar, Aarkanaal, Oude Rijn, Gouwe en Hollandse
IJsel. Dit was dus de weg, die Gouda en Amsterdam in 1656 had-
den aangelegd. Aan deze verbinding kleefden vele gebreken. Ten-
slotte werd in 1823 bij K.B. een ontwerp goedgekeurd tot verbete-
ring van deze vaarweg voor grotere schepen, welke verbetering
in 1825 gereed kwam®).

Een beschrijving van deze plannen is te vinden in een artikel van G J I
^ot gemeente-secretaris van Gouda. Plannen tot kanalisatie van den Hollandschen
IJsei in de 15e eeuw. Goudsche Courant i April 1937.

Teixeira de Mattos. I.e. Dl. III. Afd. i. Pag. 308 e.V.

•) Teixeira de Mattos. I.e. Deel I. Afd. I. Pag. 12t.

-ocr page 208-

Ook na de drooglegging van het Haarlemmermeer bleef dit de
hoofdverbinding. Er kwam echter daarnaast een andere, meer Wes-
telijke weg in gebruik, die uit de Rijn langs Heimanswetering, Pad-
degat, Brasemermeer, Oude Wetering en Ringvaart naar Amster-
dam leidde.

Over het slechte onderhoud van beide wegen kwamen echter
steeds meer klachten. De afmetingen voldeden niet langer aan de
eisen, die de scheepvaart stelde, terwijl de nauwe bochten de vaart
belemmerden. Van verschillende voorstellen van particuliere zijde
om één van beide wegen te verbeteren, kwam het ten slotte tot
onderhandelingen tussen het Rijk en de beide betrokken provincies.
Tenlaatste stelde de minister van Waterstaat een plan tot verbete-
ring voor, dat plotseling Gouda op ernstige wijze bedreigde. Een
defect aan de Mallegatsluis, dat toen aan het licht kwam, leverde
het motief op om een reeds vroeger te berde gebracht plan naar
voren te brengen, n.1. het graven van een verbinding tussen de Hol-
landse IJsel en de Gouwe geheel bewesten Gouda Niet alleen
zou Gouda niet meer van de tolheffing kunnen profiteeren, maar
vooral voor de handeldrijvende burgerij zou het verdwijnen van de
scheepvaart door de Turfsingelgracht en de Mallegatsluis een groot
nadeel zijn. In de stad voelde men het als een aanslag tegen de
Goudse welvaart. Dit gevaar dreef echter, voorlopig althans, voor-
bij, toen een herstellingsproef aan de Mallegatsluis gunstig verliep,
waardoor het motief voor de omlegging van de scheepvaart eigen-
lijk verviel.

Na verdere onderhandelingen en besprekingen namen de Staten
van Holland op 4 December 1893 ter verbetering van de Weste-
lijke weg de volgende besluiten:

De gehele waterweg en het jaagpad er langs in de provincie
Zuidholland met inbegrip van de Turfsingelgracht en de Mallegat-
sluis, tot aan de Ringvaart van de Haarlemmermeer, zou in be-
heer bij de provincie genomen worden.

Er zouden verschillende verbeteringen worden aangebracht in
deze waterweg o.a. het rectificeren van de Kromme Gouwe, het
verbeteren van de oeverbekleding langs de Gouwe, het wegnemen
van de nauwten in de Gouwe en de Rijn, terwijl tenslotte de bodem-

Teixeira de Mattos. l.c. Deel I. Afd. I. Pag. 128. '

-ocr page 209-

breedte van de gehele weg, behalve het Brasemerraeer, door bag-
geren op 20 meter gebracht zou worden^).

Nadat deze verbeteringen kort na 1900 tot stand waren geko-
men, deden zich nog twee gebreken in de waterweg in de nabij-
heid van Gouda gevoelen: de te lage spoorbrug over de Gouwe in
de lijn Rotterdam en Den Haag-Gouda en de Mallegatsluis. Over
de spoorbrug - was reeds sinds jaar en dag geklaagd. Deze was
vaak gedurende vele uren slechts enkele minuten geopend. Reeds
in één der oudere plannen van de provincie had men een verho-
ging van deze spoorbrug voorgesteld, maar wegens te hoge kosten
en door gebrek aan medewerking van de zijde der Staatsspoor-
wegen had men dit voorstel uit het plan moeten lichten. Na zeer
lang aandringen van verschillende zijden werd tenslotte ook dit ob-
stakel uit de weg geruimd cn vervangen door een nieuwe draai-
brug, gebouwd door het Rijk met subsidie van de provincie cn de
Staatsspoorwegen. De brug heeft twee doorvaartopeningen, wijd
± 12 en 14 meter, hoog 3.70 -1- N.A.P.

Toen eenmaal deze hinderpaal was opgeruimd, voelde men des te
sterker de grote gebreken, die aan de doorvaart van de Mallegat-
sluis verbonden waren. De afmetingen waren allang niet meer in
verhouding tot de binnenvaartschepen, terwijl de doorschuttingsca-
paciteit oorzaak was van zeer grote vertragingen. Reeds sinds lang
regende het klachten. Het kwam voor, dat schepen enkele dagen
moesten wachten in Gouda, voordat ze geschut konden worden!

Om de overbelasting althans gedeeltelijk te kunnen ondervangen,
had de gemeente Gouda de oude scheepvaartweg dóór de stad, langs
Gouda en Haven en door de IJselhavensluis reeds in 1869 bevaar-
baar gemaakt voor schepen met staande masten of met hoge dek-
last, door alle bruggen over deze waterweg beweegbaar te maken.
Tevens werd de Donkere Sluis verruimd. Deze weg was echter
alleen voor schepen van beperkte omvang bruikbaar. Zo was dus
de oude waterweg, waarvoor Gouda vroeger zo'n harde strijd ge-
voerd had, als secundaire weg in ere hersteld. Als tegenprestatie
voor de kosten aan deze verbetering verbonden, wist Gouda zelfs
te bedingen, dat de rechten, die men mocht heffen voor het bevaren
van Turfsingelgracht; en Gouwe voor 25 jaar i.p.v. voor 5 jaar wer-

Teixeira de Mattos. l.c. Deel I. Afd. I. Pag. 124.

Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart 1934. Deel III.- Pag. 441.

-ocr page 210-

den toegestaan. Toen deze concessie in 1895 vervalllen was, heeft
Gouda tegen schadevergoeding afstand gedaan aan de provincie
van het beheer en onderhoud van deze vaarten en bovendien van
het recht van tolheffins;. De Mallegatsluis was reeds voor die tijd
in beheer bij het Rijk.

De gebrekkige doorschuttingscapaciteit van de Mallegatsluis werd
sinds 1889 minder sterk gevoeld, daar grotere schepen vanaf die
tijd meest het Merwedekanaal volgden. Toch werd met de algemene
toename van het waterverkeer de situatie langzamerhand onhoud-
baar. Steeds talrijker werden de klachten over het tijdverlies bij de
Mallegatsluis.

In 1929 kwam het voor, dat schepen herhaaldelijk 30 uur tijd ver-
loren met het schutten. Men voelde dit vooral sterk, omdat de
scheepvaart op de IJsel 's nachts bezwaarlijk was, daar deze niet
verlicht was. Hierdoor kon men het tijdverlies door 's nachts door
te varen moeilijk inhalen. In 1925 had de Minister van Waterstaat
reeds het voorschrift gegeven, dat bij grote toevloed de vaartuigen
met recht van voorschutting naar de IJselhavensluis moesten wor-
den verwezen. Dit hielp echter weinig, daar langs deze weg schepen
van slechts ruim 100 ton kunnen varen. Toen dan ook tenslotte be-
sloten werd om de Schinkel-Gouwevaart tussen Amsterdam en Rot-
terdam langzamerhand geschikt te gaan maken voor beperkte vaart
met schepen van 2000 ton, verwekte het geen verwondering, dat
men de werkzaamheden bij Gouda begon. Door een verbindingska-
rtaal tussen Gouwe en IJsel bewesten Gouda, werd de vaart langs
de Turfsingelgracht en de Mallegatsluis afgesneden. In dit verbin-
dingskanaal is een schutsluis aangebracht, de Julianasluizen, die
over een schutlengte van 110 meter, een wijdte van 12 meter en een
dorpeldiepte van 3,40 meter beschikken.

Verder zijn de Gouwesluizen te Alfen vervangen door een keer-
sluis met hefbrug, terwjjl te Waddinxveen en te Boskoop hefbrug-
gen gebouwd zijn. Deze werken zijn nu reeds tot stand gebracht. Het
ligt in de bedoeling, dat op den duur ook de overige bruggen in de
Schinkel-Gouwevaart op 14 meter breedte gebracht zullen worden,
terwijl de Overtoomse schutsluis te Amsterdam vervangen zal wor-
den door een stel sluizen van dezelfde afmetingen als de Juliana-
sluizen bij Gouda. Tot de uitvoering van deze laatste werken is nog

-ocr page 211-

niet besloten^). Op die manier hoopt men het Merwedekanaal de
zo nodige vermindering van drukte te kunnen geven, doordat al-
thans een groot deel van de scheepvaart tussen Amsterdam en Rot-
terdam de binnenweg zal volgen.

Tenslotte heeft zich zo, bij de opening van het verbindingskanaal
(in de loop van 1936), het noodlot aan Gouda voltrokken. Nadat de
scheepvaartweg, ondanks hardnekkige tegenstand van Gouda, zich
naar de buitenkant langs de Turfsingelgracht en de Mallegatsluis
had verplaatst, heeft zij nu de stad zelf geheel verlaten. Niets heeft
de ontwikkeling kunnen tegenhouden, in de noodzakelijke verplaat-
singen van de waterweg heeft de stad moeten berusten. Echter niet
dan na een harde strijd, met alle wapenen, waarover men kon be-
schikken. Het plaatselijk chauvinisme heeft het moeten afleggen
tegen het algemeen belang.

De tegenstand tegen de omlegging van de waterweg was trouwens
al heel wat minder sterk geworden. Men zag wel in, dat de toestand
zo niet kon blijven, terwijl ook de eigen scheepvaart grote bezwaren
ondervond door het tijdverlies bij het schutten. Maar bovendien re-
kende men bij de totaal veranderde omstandigheden, het nadeel van
het omleggen van de waterweg niet meer zo zwaar als vroeger, toen
gesproken werd van de dreigende ondergang van Gouda. Toch is
het voor sommigen, in het bijzonder voor winkeliers en caféhouders,
ongetwijfeld een groot nadeel. In de omgeving van de Mallegatsluis
waren verschillende bedrijven gevestigd, die geheel waren ingesteld
op de verkoop aan passerende schippers. Hierboven is reeds gewe-
zen op de kruidenierszaken, die in deze positie verkeerden. Nog
duidelijker is het bij de beide winkels voor scheepsbenodigdheden.
Beide ondernemers hebben zich reeds van een verkoopplaats bij de
Julianasluizen verzekerd om hun klandizie niet geheel te verliezen.
Zo zal ongetwijfeld een deel der winkeliers de weg opgaan, waarin
die van Vreeswijk hen zijn voorgegaan, toen ook daar het water-
verkeer buiten de plaats om werd geleid. Aan de andere zijde is
een verdergaande verplaatsing van winkels naar de Julianasluizen
te verwachten, al zal daar het voordeel nooit zo groot worden als
bij de Mallegatsluis, omdat de schuttijd tot een minimum terugge-
bracht is.

Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart. Deel III. Pag. 412 e.v. 's-Graven-
nage 1934.

-ocr page 212-

Daartegenover staan echter voordelen voor alle bedrijven, die
voor aan- en afvoer van producten op de waterweg zijn aangewezen
en voor de Goudse rederijen. Wel blijft het verkeer van de IJsel, dat
voor de stad zelf bestemd is, de Mallegatsluis gebruiken, maar men
kan voortaan als wegens hoge waterstand of grote drukte daar
niet geschut kan worden, langs de kleine omweg van de Juliana-
sluizen Gouda bereiken.

Maar vooral zal Gouda van zijn gunstige ligging voor industrie-,
scheepvaart- en handelsbedrijven kunnen gaan profiteren als deze
gehele waterweg tussen Amsterdam en Rotterdam bevaarbaar is
gemaakt voor schepen tot 2000 ton, wat toch in niet al te ver ver-
wijderde toekomst verwacht mag worden.

Vatten we tenslotte de gehele ontwikkeling van Gouda als knoop-
punt van waterwegen samen dan kunnen we de volgende geogra-
phische (schijn) paradox vooropstellen:

a. Een verkeersobstakel, zoals de vaarweg door Gouda met de
nauwe bochten en sluizen reeds in de Middeleeuwen was, kan
een bestaansbron opleveren en zelfs een nederzetting tot grote
welvaart brengen.

h. De samenleving gaat echter grotere eisen stellen aan het ver-
keer en dwingt onherroepelijk lot opheffing van het obstakel.
Hierdoor verdwijnen, althans gedeeltelijk, de bijzondere be-
staansvoorwaarden van de nederzetting en de welvaart gaat
achteruit.

c. Tegenover deze achteruitgang, die vooral geldt voor bepaalde
bedrijfsgroepen in de nederzetting, zal in het algemeen een
vooruitgang staan voor het geheel en soms kan dit ook gelden
voor de nederzetting zelf.

Na de geschiedenis van de waterwegen van Gouda vereist het
verkeer op deze waterwegen en de betekenis hiervan voor Gouda in
de periode na ± 1850 behandeling. Hierbij moeten we onderscheid
maken tussen personen- en goederenvervoer.

Juist in deze omgeving is het personenvervoer langs de waterweg
lange tijd van grote betekenis gebleven. Tegen de spoorweg heeft
men de concurrentie zonder veel moeite kunnen volhouden, omdat
er slechts spoorwegverbindingen in enkele richtingen waren, terwijl
de boten veel meer stopplaatsen konden aandoen en goedkoper
waren. Maar vooral het feit, dat de stations van de kleinere plaatsen

-ocr page 213-

meestal vrij ver van het dorp lagen, terwijl de boten er veel dich-
terbij aanlegden, maakte de concurrentie met de spoorweg gemak-
kelijk, vooral voor het verkeer met de kleine plaatsen. Zo onderhield
men stoombootlijnen voor passagiers op alle plaatsen in de omtrek,
maar bovendien op Rotterdam, Leiden cn Utrecht. Tussen Haas-
trecht en Gouda werd een speciale dienst geëxploiteerd door de ge-
meente Haastrecht. Langzamerhand verdween echter de ene dienst
na de andere. In 1917 werd het stoombootje Haastrecht—Gouda
stilgelegd, terwijl de regelmatige Donderdagse marktdiensten op
Woerden, Rijnsaterwoude cn Oudshoorn in hetzelfde jaar ver-
dwenen.

De voornaamste oorzaak van het verdwijnen van de passagiers-
boten is echter te zoeken in de opkomst van de autobus, het ver-
voermiddel bij uitstek vooj- passagiers op kortere afstanden. De voor-
delen, die de boot boven de spoorweg bezat, bezit de autobus ook,
n.1.: vele stopplaatsen, aanleggen dichtbij de woonkern en goedko-
per vervoer cn daarbij de veel grotere snelheid. Tegen deze concur-
rentie was de boot niet opgewassen. Tussen 1920 en 1930 worden
de personendiensten dan ook steeds meer ingekrompen, totdat ten-
slotte in 1934 de laatstovergeblevene geheel wordt stopgezet.

Wat de omvang van het passagiersverkeer te water betrof, hier-
omtrent ontbreken gegevens geheel. We moeten het dus bij deze al-
gemene opmerkingen laten.

Van veel groter betekenis is steeds het goederenvervoer langs de
waterweg geweest. Omtrent de omvang vóór ± 1850 is niets be-
kend. Daarna leveren de verslagen van de gemeente en van de Ka-
mer van Koophandel en Fabrieken vele gegevens.

De eerste vermelding van een stoomboot op de Gouwe dateert
van 1850, toen de eerste concessie voor eén stoombootdicnst op de
Gouwe verleend werd. Het stoombootverkeer leverde onmiddellijk
moeilijkheden op met de Gouwekaden. Deze waren altijd slecht ge-
weest door de slappe, veenachtige ondergrond. Dit had vroeger nooit
ernstige bezwaren opgeleverd, daar op de Gouwe tot in het midden
van de 19e eeuw nooit gezeild mocht worden, anders dan met de
fok. Alleen vaartuigen, voortbewogen door mens of • dier mochten
van de waterweg gebruik maken. Toen nu de eerste concessie voor
stoomboten alras door vele andere gevolgd werd, bleek het onder-
houd der kaden op géheel andere wijze aarigepakt té moeten wórden;

-ocr page 214-

Dit geschiedde tenslotte, toen het onderhoud bij de provincie kwam
te berusten^).

De scheepvaart op de Gouwe nam in zeer snel tempo toe. Dit
blijkt o.a. uit het zeer grote aantal diensten, dat Gouda aandeed en
uit het aantal rederijen, dat in Gouda gevestigd was. Het Gemeente-
verslag van 1860 vermeldt, dat er regelmatige scheepvaartverbin-
dingen bestonden tussen Gouda en de volgende plaatsen: Amster-
dam, Rotterdam, Den Haag, Leiden, Utrecht, Dordrecht, Delft,
Schiedam, Gorkum, Middelburg, Goes, Nijmegen, 's-Hertogen-
bosch, Breda en Bergen op Zoom. In 1870 zijn in Gouda-zelf rede-
rijen gevestigd, die schepen in de vaart hebben (beurtdiensten) oigt;
Rotterdam, Leiden, Alfen, Amsterdam en Den Haag. In de volgen-
de jaren groeide het aantal diensten op Gouda regelmatig aan. Het
aantal schepen, dat in Gouda thuishoorde nam ook steeds in aantal
toe, zoals uit onderstaande tabel blijkt :

Tabel 48.

Ta ar

Aantal schepen met in-

Gezamenlijke inhoud

Gemiddelde

JAAl

houd van 10 ton of meer

in tonnen

tonnage

i860

55

1113

20

1869

70

2150

31

1880

81

2333

29

1890

96

3406

36

Niet alleen het aantal schepen en de totale inhoud zijn dus aan-
zienlijk toegenomen, maar ook de gemiddelde tonnage is gegroeid
in de periode tussen 1860 en 1890.

Ook het verkeer door de beide sluizen, Mallegatsluis alleen voor
grotere schepen, IJselhavensluis voor kleine schepen bij overbelas-
ting der Mallegatsluis, vertoont een regelmatige toename tot 1890.
Hierin zijn begrepen de doorvaart door Gouda en de eigen scheep-
vaart van Gouda. Ken scheiding hiervan is noch voor deze periode,
noch voor de volgende te maken. Onderstaande tabel geeft het to-

Teixeira de Mattos. Deel I. Afd. I. Pag. 130 e.v.
Uiü de Gemeenteverslagen.

-ocr page 215-

taal aantal schepen door beide sluizen en de totale en gemiddelde
inhoud ;

Tabel 49.

Jaar

Aantal schepen

' Totale tonnage

Gemiddelde tonnage

i860

37.951

1.670.144

44

1870

42.941

2.049.717

48

1880

43-388

2.707.975

62

1890

47-413

3.161.817

67

1891

47-727

3.267.042

68

1892

48.733

2.735-590

56

'893

41.028

2.132.642

52

1894

40.674

2.039.866

50

Tot 1891 vertoont het aantal schepen en de totale tonnage een
regelmatige toename. Ook de gemiddelde tonnage is aanzienlijk ge-
groeid. Na dit jaar treedt in aantal en nog sterker in tonnage een
scherpe achteruitgang in. Dit is toe te schrijven aan de opening
van het Merwedekanaal, waardoor een aantal schepen en vooral de
grotere deze weg gaat volgen. Dit kanaal, dat in 1889 geopend werd,
was de bekroning van het streven van Amsterdam naar deelname
aan het Rijnverkeer, ten koste van de aangewezen Rijnhaven Rot-
terdam. Dat met het belang van Utrecht in het geheel geen rekening
werd gehouden, is onlangs door Professor Van Vuuren duidelijk
aangetoond®). Niet alleen echter richtte het Merwedekanaal een
gedeelte van de Rijnvaart op Amsterdam, maar ook het verkeer te
water tussen die stad en Rotterdam verkoos deze langere, maar be-
tere en'goedkopere weg boven de aangewezen vveg over Gouda.

Hieronder zal deze kwestie en vooral de voorsprong, die het Mer-
wedekanaal boven de binnenweg geniet, uitvoeriger behandeld wor-
den. De opening van het Merwedekanaal werd in Gouda als een
groot nadeel beschouwd. Gouda was van zijn natuurlijke waterweg
afgesneden

en^kïrieken*^^™^^quot;quot;^^'^''^^^quot;nbsp;'^^quot;'^Sen van de Kamer van Koophandel

^^PP'^f' betreffende een onderzoek naar de Sociaal-Economische structuur
van een gebied in de provincie Utrecht. Utrecht 1938. Pag. 31 e.v.
Verslag K. v. K. 1893.

-ocr page 216-

Grafiek 6 geeft voor de jaren na 1900 de tonnage van' liet aantal
schepen, dat de Mallegatsluis passeerde. Deze cijfers zijn niet ver-
gelijkbaar met de hierboven vermelde, daar bij de laatste ook de
schepen, die door de IJselhavensluis gingen zijn opgenomen.

Grafiek 6.

Scheepvaartverkeer door de Mallegatsluis en Julianasluis in tonnen.

Julianasluis.

6000000
5000000
4000000
3000000
2000000
1000000
O

Mallegatsluis.

Uit de grafiek blijkt, dat de doorvaart door de sluis in aanzien-
lijke mate is toegenomen. In 1900 passeerden ± 30.000 schepen, in
1913 ± 42.000. Een sterkere stijging vertoont de lijn, die de totale
tonnage aangeeft. Hier vinden we een toename van 1.900.000 ton in
1900 tot 3.200.000 ton in 1913. In overeenstemming hiermee is de
gemiddelde tonnage toegenomen van ± 60 ton in 1900 tot bijna
76 ton in 1913.

Na het afwisselend verloop tijdens de borlogsjaren, vertoont het
jaar 1919 een sterke opleving. Vooral de kaashandel was in dat
jaar weer zeer levendig.

Na 1920 nam het verkeer doOr de Mallegatsluis weer sterk toe.
Reeds in 1922 werd het vooroorlogse maximum van 3.300.000 ton
weer bereikt.

Tot 1931 blijft de stijging aanhouden. Dan wordt het maximum
van 5.600.000 ton bereikt. Het aantal schepen vertoont ongeveer
dezelfde toename. De gemiddelde tonnage der schepen neemt na
1920 nog slechts weinig toe, stijgt van 88 op 93 ton in 1930.

In 1932 begint een daling, die echter in de volgende jaren niet
doorzet. Pas in 1935 zet dan een vernieuwde, sterke daling in, maar
deze is toe te schrij ven aan het gereed komen van de bovenvermelde
Julianasluizen in September 1935. In de resterende maanden van
dat jaar passeerden reeds 9047 schepen (ruim 849.000 ton) deze

-ocr page 217-

sjuizen, behalve de zandschepen, die met het oog op de aanleg van
de Rijkswegen in 1935, 1936 en 1937 hier in groot aantal langs
kwamen. De lagere cijfers, die de vaart door de Mallegatsluis van-
af 1935 vertoont zijn zeker niet toe te schrijven aan een verminde-
rmg van het gebruik van de scheepvaartweg langs Gouda. Om dit
duidelijk tc laten zien is in de grafiek het vervoer door de Juliana-
sluis afzónderlijk en door beide sluizen tezamen aangegeven.

We zien nu, dat sinds de opening van de nieuwe sluizen het to-
tale vervoer langs de waterweg is toegenomen. Daar, zoals we hier-
onder zullen zien, de eigen scheepvaart van Gouda zeker niet is toe-
genomen, zullen we het groter worden van het verkeer moeten toe-
schrijven aan dc groei van het doorgaand verkeer. Door de verbe-
teringen, die de waterweg heeft ondergaan, immers de Mallegat-
sluis te Gouda was steeds de grote hinderpaal, verkiezen vele schip-
pers deze kortere route boven de langere, maar goedkopere door het
Merwedekanaal.

Tn dit verband lijkt het mij van belang om eerst een beschouwing
en vergelijking van de verschillende waterverbindingen tussen Am-
sterdam en Rotterdam le geven.

In dc Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart worden, buicen de
zeeroute, vijf verbindingen te water tussen Amsterdam cn Rotter-
dam genoemd:

le Het Merwedekanaal:

2e De Amstel-Gouwevaart;

3e De Schinkel-Gouwevaart;

4e De vaart langs Leiden, 's-Gravenhage en Delft;

5e De vaart langs Haarlem cn Leiden en verder evenals 4e.

De beide laatste hebben voor het doorgaand verkeer weinig be-
tekenis en zijn veel duurder dan de overige. De tweede en derde
weg, die zich bij de Gouwesluis verenigen, kunnen we hier als één
beschouwen. Als enige „concurrentquot; voor deze Gouweweg is het
Merwedekanaal te beschouwen. In verschillende opzichten biedt het
Merwedekanaal voordelen boven de Gouwevaart. Eerst al moet ge-
Wezen worden op de ruimere afmetingen van het Merwedekanaal,
dat bevaarbaar is voor schepen tot ruim 2000 ton, terwijl men op
de Gouwevaart voorlopig nog gebonden is aan een tonnage van 450
tot 600 ton. Een tweede voorsprong heeft het Merwedekanaal in
de kortere wachttijd bij de sluizen. Hierin is voor de Gouwevaart
wel een verbetering gekomen door de opening van de Julianasluizen

-ocr page 218-

en de verbetering der Gouwesluis. Voor de Schinkel-Gouwevaart
vormt de Overtoomsesluis te Amsterdam nog een grote belemme-
ring, terwijl de Amstel-Gouwevaart door zijn talrijke bochten vooral
bij nacht grote bezwaren oplevert.

Het grote voordeel, dat het Merwedekanaal een schipper van een
kleiner schip, die anders toch wel de Gouwevaart zou verkiezen,
biedt, is de kosteloze vaart langs deze weg. Aan cle vaart langs de
beide Gouwewegen zijn vrij hoge kosten verbonden. Deze bedragen
voor de Schinkel Gouweweg voor een schip van 100 ton Fl. 7,12®,
voor een van 400 ton Fl. 23.62®, waarin bruggegeld, havengeld te
Amsterdam en Gouwerechten (Fl. 0,03 per ton) zijn inbegrepen.
Voor de Amstel—Gouweweg bedragen de kosten resp. Fl. 7.37® en
Fl. 23,87®^). Deze bedragen zijn vooral voor hen, die regelmatige
diensten onderhouden tussen Rotterdam en Amsterdam, aanleiding
om de wat langere vaart over het Merwedekanaal te verkiezen.
Want hierin zit op het ogenblik de enige grotere voorsprong van de
Gouwevaart op het Merwedekanaal: een kortere afstand (82 km.
tegen 97 km.) en het kortere riviertraject (25 km. tegen 50 km.).

Nu tenslotte een van de meest erge hinderpalen, de Mallegatsluis,
door de omlegging van de grote verbinding is weggenomen, zij het
dan ook tot onmiddellijk nadeel van een deel der Goudse beyolking,
hoopt men, dat de andere verbeteringen snel zullen volgen. Daar-
door zou Gouda over een waterweg gaan beschikken, die eveneens
door schepen van 2000 ton gebruikt zou kunnen worden. Als dan
nog eens de opheffing der Gouwerechten verkregen kan worden,
zou ook in dit opzicht gelijkheid met het Merwedekanaal verkregen
zijn, terwijl de lengte van de weg kleiner is.

Nu zullen we nog de toestand van Gouda's eigen scheepvaart en
rederij bedrijf beschouwen in de laatste periode.

Na 1900 is aanvankelijk de betekenis van de Goudse rederij nog
toegenomen. Volgens het gemeenteverslag onderhielden Goudse on-
dernemingen in 1910 de volgende diensten:

Op Rotterdam 6 maal per dag v.v.

Op Leiden 3 maal per dag v.v. en door een andere onderneming
nog 4 maal per week v.v.

Op Amsterdam voeren dagelijks 2 diensten.

Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart. Deel III. 's-Gravenhage 1934. Pa.g.
414 e.v.

-ocr page 219-

Op 's-Gravenhage bestond 5 maal per week een dienst, terwijl een
andere onderneming 5 maal per week op Zaandam en de Zaanstreek
voer.

Tenslotte nog 2 maal per week naar Haarlem en 1 maal naar
Schiedam en Delft, 2 maal per dag naar Boskoop en 1 maal naar
Alfen. In deze periode behoorden 100 schepen van 10 of meer ton
in Gouda thuis. De grootste rederij „De IJselquot; beschikte in 1913
over 16 schepen.

Na 1920 treedt langzamerhand een achteruitgang in de toestand
der Goudse rederijen in. Enkele diensten worden opgeheven, andere
sterk ingekrompen. Zoals we hierboven reeds gezien hebben, ver-
dween het vervoer van passagiers geheel door de grote concurrentie
van de autobus. Dit was voor verschillende ondernemingen al een
Zware klap.

Ook het goederenvervoer kreeg echter steeds meer concurrentie
op de weg door het toenemend vervoer per vrachtauto, dat in het
laatste tiental jaren een ongekende toename te zien geeft. De
vrachtauto biedt alweer verschillende voordelen boven de vracht-
boot: vervoer van huis tot huis, grotere snelheid, minder aan be-
paalde wegen gebonden, minder extra onkosten op de weg, minder
risico van mist en ijsgang, enz. Vooral voor de beurtvaart, die re-
gelmatige diensten, liefst op vrij korte afstandt onderhoudt, vormt
de vrachtautodienst een geweldige concurrent. De beurtschippers
vervoerden voornamelijk stukgoederen in kleine partijen en juist dit
transport is uiteraard het beste geschikt voor de vrachtauto. Elke
industrie- en handelsonderneming bezit tegenwoordig één of meer
vrachtauto's voor het vervoer van eigen product. Duidelijk blijkt
b.v. de sterke concurrentie bij het vervoer van de wassen der was-
serijen. Terwijl vroeger bijna alle
Wassen buiten Gouda gehaald en
gebracht werden door de beurtschippers, vervoert nu elke wasserij
met eigen vrachtauto's. Ook het kaasvervoer is grotendeels verloren
gegaan. Hetzelfde geldt voor het veetransport, dat eens in deze
streek zo belangrijk was. Vroeger nam de stoomboot voor de iets
langere afstand de dieren mee, nu gaat het vervoer geheel per
vrachtauto. Het is veel gemakkelijker, de auto haalt de beesten van
de boerderij en brengt ze regelrecht naar de markt of het abattoir
zonder dat men de moeilijkheden van het drijven door de stad heeft.

In mindere mate hebben andere ondernemingen, die meer massa-
producten vervoeren en lange afstandsverbindingen onderhouden.

-ocr page 220-

Oude nauwe spoorwegovergang bij de
Spoorstraat.

-ocr page 221-

van het vrachtautovervoer geleden, ofschoon men ook hier allang
niet meer vrij is van concurrentie sinds er vele zware trailers van
10 ton over de weg rijden. Als algemene belemmeringen van het
vrachtvervoer te water zijn nog te noemen de ongebreidelde lage
vrachtprijzenpolitiek van de spoorwegen (Art. 31 Spoorwegwet) en
de belemmering van de vrije uitoefening van het bedrijf door de
inwerkingtreding van de Bevrachtingswet (waarvan het autoverkeer
geen last heeft)

Hierdoor hebben de Goudse rederijen zich gedwongen gezien hun
bedrijven in te krimpen en aan te passen. Men heeft een aantal
boten opgelegd en exploiteert nu verschillende diensten per vracht-
auto. Zo werkt de grootste rederij nog met 6 motorboten, maar met
10 vrachtauto's. Een andere heeft nog 3 schepen in de vaart enj ge-
bruikt 2 auto's. De kleinere bedrijven hebben óf hun schepen ge-
heel opgeruimd óf gebruiken deze alleen nog wel eens als men een
grote lading tegelijk heeft. Slechts één onderneming is nog geheel
rederij gebleven. Deze exploiteert uitsluitend boten voor een vracht-
dienst op Amsterdam.

Toch is in de laatste jaren de capaciteit van de binnenvloot, voor-
zoverre die in Gouda thuisbehoort, niet verminderd. De oudste vol-
ledige gegevens hieromtrent dateren echter slechts van 1 Januari
1934, dus nadat de grote concurrentie van de vrachtauto begonnen
was. Bovendien moet men bij de beoordeling van deze cijfers reke-
ning houden met het feit, dat verschillende schepen slechts zeer zel-
den gebruikt worden. Over de omvang van het vervoer zeggen deze
cijfers dus weinig.

Het totaal aantal schepen; bedroeg op 1 Januari 1934 80 met een
gezamenlijke tonnage van 10.981 ton. Op 1 Januari 1937 waren de
overeenkomstige cijfers: 84 schepen met 10.402 ton. Het aantal
schepen is dus iets toegenomen, de gezamenlijke en de gemiddelde
tonnage is iets verminderd®).

De betekenis van de binnenscheepvaart als arbeidsgelegenheid is
echter verminderd. Terwijl in 1909 nog 255 inwoners arbeid von-
den bij het binnenscheepvaartbedrijf of 0.95 % van de totale be-
volking, bedroeg dit aantal in 1930 slechts 203 of 0.69 % van de
bevolking.

Verslag van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor GoudaTn^OnT-
streken. 1934 Pag. 43.

Ontleend aan de Statistiek van grootte en samenstelling van de Binnen-
vloot in Nederland, i Januari 1934 en i Januari 1937.

-ocr page 222-

Uit deze korte beschouwing- blijkt wel, dat in sterke mate in het
laatste tiental jaren het vervoer te water in deze streek verdrongen
is door dat per vrachtauto. Ook is wel duidelijk geworden, dat de
sterke toename van het vervoer langs de Gouwe, zeker niet is toe
te schrijven aan vergroting van Gouda's eigen vervoer te water, maar
aan een sterke groei van de doorvaart, waarschijnlijk ten koste van
het Merwedekanaal.

HET VERKEER TE LAND.

Hierboven is er reeds op gewezen, dat het verkeer te land tot het
midden der 19e eeuw van zeer weinig betekenis is geweest. Toen in
1855 de spoorweg Amsterdam—Utrecht geopend werd, was dit voor
het personenverkeer zeer zeker van betekenis, maar voor goederen
bleef het vervoer langs de waterweg van veel groter belangd). Pas
na de wereldoorlog, toen de vrachtauto sterk in gebruik kwam,'werd,
naar verhouding, de betekenis van het goederenvervoer te water
minder belangrijk. In dezelfde tijd verdween ook het personen-
verkeer te water door de concurrentie van dc autobus.

Het vervoer per wagen langs de weg is in het Hollandse weide-
gebied steeds van zeer geringe betekenis geweest. Slechts het ver-
voer van kaas cn vee van en naar de markt en dat, van goederen,
die per schip waren aangevoerd voor de omgeving, ging over de
landweg.

Van de omvang van het vervoer is echter, uitgezonderd van dat
per spoorweg gedurende de jaren 1881 tot 1890, niets bekend. Ik
zal mij dus, wat het historische gedeelte betreft, beperken tot
een overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van de voornaam-
ste verbindingen, in het bijzonder van de spoor- en tramwegen, tus-
sen Gouda en de omringende plaatsen.

Voordat de eerste spoorwegen Werden aangelegd, bestonden post-
wagendiensten tussen Gouda cn verschillende steden. Zo vermeldt
het gemeenteverslag in 1852 de opheffing van de dienst tussen

Hoe gering het goederenvervoer langs de spoorweg was, blijkt wel uit de
cijfers, die hierover in de Verslagen van de Kamer van Koophandel tussen i88i
en 1890 gepubliceerd werden. De cijfers van 1890, de hoogste van de vermelde
periode, vermelden een hoeveelheid van 17.500 ton, vanuit Gouda in alle rich-
tingen verzonden, met een opbrengst van Fl. 45.000, terwijl in hetzelfde jaar
het passagiersvervoer Fl. 223.000 opleverde.

-ocr page 223-

Gouda en Rotterdam, die geëxploiteerd werd door de beide gemeen-
ten gezamenlijk. Particulieren namen deze dienst over. Verder waren
er nog twee diligenceverbindingen op Rotterdam en Utrecht.

In 1855 deed het moderne verkeer zijn intrede in Gouda door de
opening van de zijtak van de Rijnspoorweg tussen Utrecht en Rot-
terdam. De postwagen en diligencediensten op deze plaatsen vervie-
len, maar een nieuwe dienst werd ingelegd naar Leiden, kort daarna
gevolgd door een op Schoonhoven, die tweemaal per dag de ver-
binding onderhield en het contact tussen Gouda en de Krimpener-
waard nauw;er aanhaalde.

Tot 1870 bleven verdere verbindingen uit. In dat jaar werd Gouda
door een spoorweg met Den Haag verbonden, terwijl het spoorver-
keer op Amsterdam mogelijk werd gemaakt door de lijn over Har-
melen en Breukelen. Zo profiteerde Gouda reeds spoedig van het
spoorwegnet door zijn centrale ligging tussen de vier volkrijkste ge-
meenten van ons land.

Van veel groter betekenis echter zou een goede verbinding ge-
weest zijn met de kleinere plaatsen in het gebied, waarvan Gouda
het natuurlijke centrum was. Het gemeentebestuur van Gouda zag
dit goed in en deed voortdurend moeite om zodanige spoorwegver-
bindingen te verkrijgen. Reeds in 1874 diende men een verzoek in,
om in het uitbreidingsplan der Staatsspoorwegen een lijn Alfen—
Gouda—Schoonhoven—Gorkum op te nemen, echter zonder resul-
taat. Pas na een lange lijdensgeschiedenis kwam 40 jaar later een
gedeelte van deze weg als de tramlijn Gouda—Schoonhoven tot
stand, terwijl het nog 60 jaren zou duren, voordat de verbinding
tussen Alfen en Gouda geopend werd!

Intussen hadden Gouda's verbindingen kort na 1880 een belang-
rijke uitbreiding ondergaan. In 1882 werd een stoomtramweg tussen
Gouda en Bodegraven geopend, 10 jaar later in een paardentramweg
omgezet, terwijl vanaf 1883 ook de verbinding tussen Gouda en
Oudewater door een stoomtramwegmaatschappij verzorgd werd.
Deze laatste lijn had men oorspronkelijk willen doortrekken tot
Utrecht via Montfoort. Deze IJsellijn is lang één van de wensen
van Gouda en ook van het Zuidoosten van Zuidholland en het Zuid-
westen van Utrecht gebleven, maar is nooit tot stand gekomen.

Onvoldoende bleef echter het verkeer met de Krimpenerwaard
geregeld, daar er alleen een postwagen en een diligencedienst op

-ocr page 224-

Schoonhoven bestond. In 1885 richtte de Gemeenteraad van Gouda
tot de Tweede Kamer het verzoek om maatregelen te treffen, waar-
door Schoonhoven aangesloten zou worden aan het spoorwegnet via
Gouda. In 1884 had ook Schoonhoven reeds een dergelijk verzoek
gedaan. Pogingen van particuliere zijde en van een groep van ge-
meenten in de Krimpenerwaard en de Lopikerwaard om de spoor-
wegverbinding tussen Gouda en Schoonhoven tot stand te brengen,
mislukten door geldelijke bezwaren. Tenslotte werd de N.V. Krim-
penerwaard-Spoorwegmaatschappij opgericht, die in 1894 van de
regering concessie wist te verkrijgen voor de aanleg van een locaal-
spoorweg tussen Gouda en Schoonhoven^). Van de Provincie werd
een subsidie van Fl. 127.500 verkregen, terwijl gemeenten en parti-
culieren Fl. 72.500 wisten bijeen te brengen.

Al spoedig bleek echter, dat de onkosten de raming verre te boven
gingen. Nadat in 1898 eerst verhoging van het subsidie was ge-
vraagd, berichtte de concessionaris nog in hetzelfde jaar, dat zij in-
zag niet te zullen slagen. Zij trad in overleg met de Maatschappij
tot Exploitatie van Tramwegen, die de concessie overnam. Ook nu
bleef echter succes uit, hoewel de in de streek zelf opgebrachte som
bleef toegestaan en Provincie en Rijk renteloze voorschotten resp.
van Fl. 177.500 en Fl. 250.000 verschaften. In de zeer slappe bodem
zakte het zandlichaam van de spoordijk zó ver door, dat herstel
grote kosten zou meebrengen. De verdere aanleg werd dan ook
stopgezet in 1903 en eerst in 1909 opnieuw ter hand genomen.
Om de iMaatschappij voor faillissement te behoeden, nam de Staab
tenslotte in 1910 de aanleg over. Met geldelijke bijdrage van de pro-
vincie werd de lijn afgebouwd als locaalspoorweg met normale spoor-
breedte. Een overeenkomst werd gesloten met de Maatschappij tot
Exploitatie van Staatsspoorwegen, dat dagelijks minstens 5 perso-
nentreinen zouden rijden in beide richtingen. Eindelijk werd op 16
November 1914 de lijn in gebruik genomen, juist 20 jaar, nadat
men de concessie tot aanleg had verkregen!

Tot aan de opening van deze lijn in 1914 werd het personenvervoer
tussen Gouda en Schoonhoven onderhouden door een postwagen
langs Haastrecht en de Vlist. Enige malen per dag verkondigde
hoorngeschal nog in 1914 de aankomst van de personenwagen uit

Zie voor de geschiedenis van de Krimpenerwaardspoorweg Teixeira de Mat-
tos l.c. Deel III. Afd. I. De Krimpenerwaard 1927. pag. 21 e.v.

-ocr page 225-

Schoonhoven! Vooral op marktdagen was de bergruimte wel wat al
te beperkt.

Had Gouda dus een verbinding met de Krimpenerwaard verkre-
gen, hiermee was men nog lang niet tevreden. Steeds weer doken
plannen op om een lijn naar Utrecht te krijgen via Oudewater en
Montfoort, om elke keer opnieuw in een min of meer gevorderd
stadium van voorbereiding opgegeven te worden. In 1908 werd een
concessie verleend tot exploitatie van een electrische- of motortram-
weg tussen Gouda en Utrecht. Enkele jaren later werd deze con-
cessie weer ingetrokken, maar werd een renteloos voorschot toege-
zegd aan een inmiddels opgericht comité voor de Spoorwegverbin-
ding Gouda—Montfoort—Utrecht. Dit voorschot werd enkele jaren
later toegezegd aan de „Vereeniging tot verbetering van het verkeer
in Zuidwest Utrecht, de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard
(V.U.K.A.)quot;, die behalve de lijn Gouda—Utrecht, ook een verbin-
ding Schoonhoven—Lopik—IJsselstein—Montfoort beoogde. Ook
dit grootscheepse plan mislukte. In 1923 werd, na machtiging van
den Minister van Waterstaat, de V.U.K.A. ontbonden, toen van de
benodigde F1. 4.700.000 slechts Vs gedeelte was toegezegd. Boven-
dien had de vereniging haar doel overleefd, daar het gebied reeds
van een goed net van autobusdiensten was voorzien. Voor de tot-
standkoming van de lijn Gouda—Montfoort—Utrecht heeft een co-
mité te Montfoort zich tevergeefs nog enige tijd beijverd.

Intussen had Gouda zijn beide tramdiensten reeds verloren. In
1907 was de stoomtram op Oudewater opgeheven, terwijl 10 jaar
later ook de paardentram op Bodegraven de dienst moest staken.

Heeft de spoorlijn Gouda—Schoonhoven lang op zich laten wach-
ten, de totstandkoming van de lijn naar Boskoop en Alfen duurde
nog veel langer. Nadat B. en W. van Gouda in 1874 voor het eerst
op een verbinding hadden aangedrongen, kwamen van verschillende
zijden steeds opnieuw voorstellen. Vooral voor Boskoop, verstoken
van elke goede landverbinding, zou het totstandkomen van de aller-
grootste betekenis zijn. Vele plannen werden gemaakt, een comité
werd opgericht, maar van uitvoering kwam niets. Eindelijk werd,
tegen veler verwachting in, toen ook hier reeds autobus- en scheep-
vaartverbindingen bestonden en de vrachtauto haar intrede op de
weg had gedaan, in 1926 nog met de aanleg begonnen. Ook bij
deze lijn waren de vorderingen de eerste tijd lang niet groot, de

-ocr page 226-

aanleg heeft zelfs enige tijd stilgestaan, maar op 6 October 1934
werd toch deze lijn eindelijk ook opengesteld.

Nadat reeds geruime tijd plannen bestonden om de Gouda-Schoon-
hoven verbinding op te heffen, is in 1938 een beslissing gevallen. Eni-
ge jaren geleden werd in verband met het provinciale wegenplan een
nieuwe weg in de Krimpenerwaard geprojecteerd, die nagenoeg pa-
rallel liep aan de spoorbaan Gouda—Schoonhoven. Men kon verwach-
ten, dat deze spoorlijn, die nu reeds niet of ternauwernood rendeerde,
door de concurrentie met de weg zeer zeker verliezen zou gaan lijden,
zodat verwacht kon worden, dat opheffing vermoedelijk spoedig zou
volgen. Indien men er in zou slagen de betrokken autoriteiten tot deze
zienswijze te brengen, zou de provincie welhcht de spoorbaan kun-
nen overnemen om daarop de weg aan te leggen en behoefde men
niet tot onteigening van nieuwe percelen over te gaan.

Inderdaad is men tot deze oplossing gekomen, zodat de Krimpe-
nerwaard zijn spoorlijn verHest, maar een moderne verkeersweg
over de oude spoorbaan verkrijgt.

Een grote moeilijkheid levert de overgangsperiode op, als de spoor-
lijn opgeheven is en de weg nog niet gereed is. De Provinciale Wa-
terstaat gaat nu eerst de bestaande weg plaatselijk verbeteren door
uitwijkplaatsen te maken en al te scherpe bochten af te snijden, zo-
dat er een meer bruikbare weg ontstaat, die één of desnoods twee
jaren gebruikt kan worden. Eerst daarna wordt de spoorweg op-
geheven en begint men met de aanleg van de grote weg. Tijdens de
overgangsperiode zal de verkeersvoorziening door de A.T.O. ge-
schieden.

Betekent deze omzetting van de verkeersmogelijkheden voor de
Waard enerzijds en voor Gouda anderzijds een voordeel, ongetwij-
feld zullen er voor sommige bedrijven in de Waard nadelen uit voort-
vloeien. Ook zal het wel eens moeite kosten om de ± 125 personen,
die op marktdagen met het treintje van cn naar Gouda reizen in
korte tijd met A.T.O.-bussen van 18 personen te vervoeren. Maar
tegenover deze kleine nadelen staat het grote voordeel, dat de vracht-
auto, als eenmaal de verbetering der wegen in de Waard gereed is,
bedrijf en fabriek direct bereiken kan. Bij vervoer per trein immers
moeten de goederen steeds nog naar of van het station vervoerd
worden. Ook wat de snelheid van het vervoer betreft zal slechts
van vooruitgang gesproken kunnen worden. Het treintje had voor
het traject van 17 k.m. 43 minuten nodig.

-ocr page 227-

Bij vele tegenstanders van de opheffing van de spoorlijn zal zeker
de tegenzin, om de lijn, die men pas zo kort geleden, n.1. in 1914
en na zoveel moeie en opoffering heeft verkregen, weer op te geven,
een grote rol spelen.

Na deze beschouwingen over de spoor- en tramwegverbindin-
gen, zullen we nu eerst een overzicht van het bestaande wegennet
laten volgen.

In Westelijke richting voert allereerst de provinciale weg over
de Julianasluizen, die bij het station van Moordrecht aansluit op de
Rijksweg naar Rotterdam. Van hier zal in de toekomst de nieuwe
weg worden doorgetrokken, die zal aansluiten op de toekomstige
Rijksweg Den Haag—Utrecht. Met deze laatste verbinding, die tot
dicht bij Gouda gereed is, zal Gouda eindelijk een goede verbinding
met Den Haag verkrijgen. Vroeger moest het verkeer de smalle pol-
derwegen met vele scherpe bochten volgen, die een kostbare verhar-
ding vereisten en toch altijd slecht waren. Ook de oude weg naar
Rotterdam, die pas kort geleden vervangen werd, was van ditzelfde
type. Vooral de toegang tot Gouda uit deze richtingen was en is
uiterst gebrekkig door de smalle brug bij de Mallegatsluis en de zeer
scherpe en smalle bochten bij de Veerstal en de Haven. Vooral voor
de zware vervoermiddelen van de laatste tijd, die op weg tussen
Rotterdam en Utrecht deze hinderpalen moeten passeren, is deze weg
door Gouda vrijwel onbruikbaar.

Gelukkig zal het niet lang meer duren, voordat de grote Rijks-
wegen van Den Haag en Rotterdam naar Utrecht gereed zullen zijn.
Als het eenmaal zover is, zal het doorgaand verkeer buiten Gouda
blijven, terwijl voor de verbinding van Gouda met deze hoofdwegen
een brede verbindingsweg onmiddellijk ten Noorden van de spoorlijn
zal worden aangelegd. De smalle en vaak en langdurig gesloten
spoorwegovergang bij de Spoorstraat zal vervangen worden door
een tunnel, terwijl doorgaand verkeer, bestemd voor de Krimpener-
waard en andere gebieden, langs de singels geleid zal worden, krach-
tens het kort geleden aangenomen singelplan van de gemeente.

Aan de Oostzijde verlaat de pas-vernieuwde provinciale weg naar
Haastrecht en Oudewater de stad. Deze heeft een rijweg van 6 me-
ter breedte en 2 rijwielpaden van
VA meter. Het weglichaam be-
staat uit een gewalste fundering met as f altdeklaag. Deze weg sluit
in Oudewater aan op de provinciale Utrechtse weg over Montfoort

-ocr page 228-

naar Utrecht en vormt een deel van de weg Rotterdam—Utrecht.

Het wegennet van de Krimpenerwaard laat nog zeer veel te wen-
sen over. Buiten de hierboven genoemde provinciale weg over de
Zuidelijke IJseldijk zijn de twee belangrijke toegangswegen voor
Gouda: le die van Schoonhoven over Ammerstol, Bergstoep, Berg-
ambacht, Stolwijk en Stolwijkersluis en 2e die van Krimpen a.d.
IJsel over Ouderkerk en Gouderak. De eerste is in beheer bij de
provincie, de tweede bij het Hoogheemraadschap Krimpenerwaard.
Vooral de eerstgenoemde weg is allesbehalve geschikt voor het mo-
derne verkeer; er komt een gedeelte in voor met een breedte van
3,22 meter De tweede weg is een smalle, bochtige grintweg met
een teerslijtlaag. De andere wegen in dit gebied zijn van dezelfde
breedte en hetzelfde type. Het knooppunt is Stolwijkersluis, waar,
behalve de Haastrechtse brug, de enige brug in deze streek over de
IJsel ligt.

Naar het Noorden treffen we de provinciale weg langs de Gouwe
over Waddinxveen en Boskoop naar Alfen aan, die gedeeltelijk klaar
is. Deze weg neemt dus de plaats in van het oude Goudse Jaagpad,
dat in het midden der 17e eeuw door Gouda en Amsterdam was
aangelegd. Dit is een klinkerweg met één rijwielpad.

Meer naar het Oosten volgt dan de Kleiweg naar Reeuwijk, die
alleen van locale betekenis is. Daarna volgt de weg naar Bodegra-
ven, één van de oudere wegen in deze omgeving, ook nu nog de
grote verbinding naar het} Noorden. Deze weg is in beheer en on-
derhoud bij een commissie. Het verkeer hierop wordt niet bevorderd
door de beide tollen. Tenslotte loopt nog in Oostelijke richting de
weg langs de Noordzijde van de IJsel, die eigenlijk geen weg, maar
een slecht onderhouden dijk is, alleen voor locaal verkeer nog van
enige betekenis.

Na dit overzicht van het wegennet in Gouda's omgeving, zullen
we nu de betekenis van het weggebruik gaan beschouwen. Als weg-
gebruiker van grote betekenis moet in de eerste plaats de autobus
genoemd worden. De eerste autobusdienst uit Gouda werd in 1915
ingesteld op Leiden. Dat de omstandigheden nog niet al te gunstig
waren, blijkt wel uit het feit, dat deze eerste dienst reeds in het
volgende jaar werd opgeheven. Het gemeentebestuur zag de grote

Verslag van de Kamer van Koophandel 1936. Pag. iio.

-ocr page 229-

betekenis van een goed net van autobusdiensten op juiste wijze in
en bevorderde de indienststelling van nieuwe lijnen, o.a. door het
verstrekken van subsidies. Nadat een vergeefse poging was gedaan
om een dienst op Zwammerdam in te stellen, kwam in 1920 een
autobusverbinding tussen Gouda en Bodegraven tot stand met een
gemeentesubsidie van Fl. 1000.—. Ook deze onderneming had geen
succes en werd na zeer korte tijd weer opgeheven.

In het volgende jaar werden twee nieuwe diensten geopend, n.1.
Gouda—Reeuwijk—Bodegraven en Gouda—Haastrecht, die beiden
een gemeentelijke subsidie ontvingen. Hiermee had het moderne ver-
voermiddel zich definitief baan gebroken en reeds twee jaar later
was het aantal ondernemingen tot 9 uitgegroeid. Hierbij is nog één
nieuwe dienst gekomen, terwijl twee andere zijn opgeheven tenge-
volge van de opening van de spoorlijn Gouda—Boskoop—Alfen.

In 1938 beschikte Gouda over de volgende autobusverbindingen :

Tabel 50.

Diensten

14

14

11

11

33

26

'3

13

9
8

10

8

7

5

S

5

s

5

Aantal verbindingen
per dag

Uit Gouda j Naar Gouda

1.nbsp;Gouda-Haastrecht-Oudewater v.v.

2.nbsp;Gouda-Reeuwijk-Bodegraven-Zwammerdam-
Alfen v.v.

3.nbsp;Rotterdam-Kapelle-Nieuwerkerk-Moordrecht-
Gouda v.v.

4.nbsp;Krimpen a.d. IJsel-Ouderkerk-Gouderak-
Gouda v.v.

5.nbsp;Gouda-Stolwijk (of Achterbroek)-Berken-
woude-Lekkerkerk v.v.

6.nbsp;Moerkapelle-Zevenhuizen-Moordrecht-Gouda
v.v.

7.nbsp;IJsselstein-Benschop-Polsbroek-Haastrecht-
Gouda v.v.

8.nbsp;Gouda-Krimpen a.d. IJsel (alleen 's Zondags)

9.nbsp;Kri mpen a.d. IJsel-Gouda (alleen 's Zondags)

De gegevens over de frequentie zijn ontleend aan de dienstregelingen en
betreffen de dienst op gewone werkdagen, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld is.

-ocr page 230-

Gouda beschikt dus over autobusdiensten, die in alle richtingen
veelvuldige verbindingen onderhouden. Deze goede verbindingen
werken aan de ene zijde aantrekkend en bevorderend voor de cen-
trale positie van Gouda t.o.v. het omringende platteland, aan de an-
dere zijde echter afstotend, daar ze het bezoek, in het bijzonder aan
Rotterdam, bevorderen.

Door de welwillendheid van de Directie van het Centraal Bureau
voor de Statistiek kon ik inzage krijgen van de gegevens, die aldaar
sinds Mei 1937 verzameld worden, betreffende het autobusvervoer.
De betekenis van de verschillende diensten kan hierdoor verge-
leken worden. Daar deze gegevens echter niet per dienst gepubli-
ceerd mogen worden, was ik genoodzaakt de verbindingen in twee
groepen te verdelen. De eerste groep omvat die diensten, welke
Gouda verbinden met de Krimpener- en Lopikerwaard, dus de
diensten 1, 4, 5 en 7 en de tweede groep de overige verbindingen.
De speciale Zondagsdiensten zijn niet meegeteld. Deze indeling geeft
een vrij onbevredigend beeld, daar b.v. het zeer belangrijke verkeer
op Rotterdam niet duidelijk tot zijn recht komt. Dit komt echter
wel uit in de bovenstaande tabel, die de frequenties van de ver-
schillende diensten aangeeft.

Gegevens waren beschikbaar over de maanden Mei tot Decem-
ber 1937. (zie tabel 51).

De autobusdiensten van en naar Gouda vervoeren per maand
40.000 ä 50.000 personen, dus een jaarlijks totaal van ongeveer
500.000. Uiteraard betreft het hier niet uitsluitend passagiers, die
naar of uit Gouda komen, maar vallen hieronder ook de mensen, die
vanuit een tussenhalte naar een andere plaats reizen.

Bij vergelijking van de beide groepen van diensten blijkt, dat de
tweede groep van meer betekenis is dan de eerste. Van deze tweede
groep is de dienst op Rotterdam verreweg de belangrijkste. Deze
groep heeft ook een groter passagiersvervoer per afgelegde km: ge-
middeld 0,50 tegen 0,41.

Voor groep I is een zeer duidelijk maximum waar te nemen in
Augustus, toe te schrijven aan vacantieinvloed, wat wel zal corres-
ponderen met een vergroot treinvervoer in Gouda. Bij groep II ver-
toont Augustus geen duidelijk maximum, maar valt daarentegen het
grootste aantal passagiers waar te nemen in December. Ook hier-

-ocr page 231-

Tabel 51.

Groep I: Diensten i, 4, j en 7.

nflpti

Aantal afgelegde

Aantal vervoerde

Aantal passagiers

IVldctllUCll

kilometers

passagiers

per afgelegde km.

Mei 1937

41.761

17.837

0,43

Juni 1937

41.476

15-175

0.37

Juli 1937

43.034

16.461

0,38

Augustus 1937

42.210

23.656

0,56

September '37

41.238

15.824

0,38

October '37

42.258

14.998

0.35

November '37

41.844

15-575

0,42

December '37

43.884

17.649

0,4'

Groep II: Diensten 2, 3 en 6.

Mei 1937

53.820

27.726

0,52

Juni 1937

50.116

24.275

0,48

Juli 1937

54.796

25,561

0,47

Augustus 1937

53.802

27.427

0,51

September '37

52.925

25.580

0,49

October '37

53.667

25.768

0,48

November '37

52.707

26.623

0,50

December '37

54.286

30.794

0,57

voor ligt een verklaring voor de hand: door de feestdagen is het
bezoek aan de grote stad, Rotterdam, drukker.

Ten koste van welk verkeersmiddel is de autobus opgekomen?

Ongetwijfeld heeft de mogelijkheid van snelle en vrij goedkope
verkeersmiddelen in het algemeen het verkeer gestimuleerd, dat is
juist de betekenis van goede autobusverbindingen voor een landelijk
centrum als Gouda. Er komen meer mensen naar Gouda dan vroe-
ger en...... er gaan meer mensen uit Gouda naar de omringende

plaatsen, in het bijzonder natuurlijk naar Rotterdam.

Toch hebben de andere verkeersmiddelen, die passagiers vervoer-
den, uiteraard een sterke concurrentie ondervonden, dit geldt zowel
voor het vervoer per spoorweg als voor dat per boot. Vooral voor
het vervoer van en naar de kleinere plaatsen is het autobusvervoer
veel beter geschikt dan dat per spoor. Dit moge ook blijken uit on-
derstaande tabel, waarin het aantal passagiers, dat vertrok uit en
aankwam in Gouda vermeld wordt

Ondeend aan de Jaarverslagen van de Nederlandsche Spoorwegen.

-ocr page 232-

204
Tabel 52.

Aantal uit Gouda vertrokken en

in Gouda aangekomen passagiers,

gemiddeld per jaar.

1921 — 1225

732.000

1926—1930

729.000

1931-1935

. 653.000

1936

480.0C0

Ongetwijfeld heeft ook de crisis bijgedragen tot de achteruitgang
van het reizigersvervoer per spoor. Daarnaast moet echter in zeer
sterke mate deze vermindering m.i. op rekening van de autobussen
gezet worden.

In nog veel sterker mate heeft het bootverkeer de concurrentie
ondervonden van de autobus. De boot was vroeger het vervoermid-
del voor passagiers voor de verbinding tussen Gouda en de om-
nngende plaatsen. Zoals we hierboven zagen, is dat geheel veran-
derd tussen 1920 en 1930. Juist deze sterke verdringing van het ver-
voer te water, lijkt mij typerend voor het karakter van het vroegere
vervoerwezen in de omgeving van Gouda.

Hetzelfde verschijnsel valt ons op, als we onze aandacht bepalen
bl) het goederenvervoer te land. Ook hier heeft het vervoer te water
de sterkste concurrentie van de vrachtauto ondervonden, juist om-
dat dat vervoer te water zo belangrijk was. In veel mindere mate
het spoorwegvervoer en dat per wagen over de weg. Het spoorweg-
vervoer betekende voor goederenvervoer vrij weinig, terwijl het wa-
genvervoer alleen voor de Krimpenerwaard van enige betekenis is ge-
weest. Wel waren er enkele vaste wagendiensten op verschillende
plaatsen, maar in vergelijking met het vervoer te water betekenden
deze uiterst weinig.

Misschien in nog sterker mate en in nog korter tijd dan de auto-
bus m het personenvervoer, veroorzaakte de vrachtauto in het goe-
derenvervoer een ware revolutie. Voor Gouda worden de eerste
autobcsteldiensten op Rotterdam en Den Haag in 1925 genoemd ia
het gemeenteverslag. Daarna neemt het aantal zeer snel toe en reeds
in 1931 blijkt uit een beschouwing in het jaarverslag van de Kamer
van Koophandel, dat de toestand voor de beurtvaart reeds zeer ern-

-ocr page 233-

stig is geworden. Ka dat jaar is liet vrachtautovervoer belangrijk
toegenomen, terwijl de capaciteit van de auto's ook veel groter is ge-
worden. De concurrentie met het vervoer te water is dan ook steeds
scherper geworden, zoals we hiervoor al gezien hebben.

Nu kan ongetwijfeld de rederij gedeeltelijk de concurrentie het
hoofd bieden door het bedrijf om te zetten en zich aan te passen
aan de nieuwe eisen. Dat hebben de meeste van deze bedrijven ook
al gedaan, men vervoert nu een groot deel per auto. Maar de vracht-
auto heeft voor deze transportbedrijven een zeer gevaarlijke factor
meegebracht, n.1. het steeds toenemende „eigen vervoerquot;. Bijna elk
industrie- of handelsbedrijf, groot en klein, verzorgt zelf het transport
van stukgoederen, vooral voor niet te grote afstanden. En als men
nu eenmaal eigen vrachtauto's en personeel heeft, dan zal de ontwik-
keling verder gaan en zal ook een gedeelte van het massavervoer
en dat op langere afstanden aan de eigenlijke transportbedrijven
gaan ontvallen, zoals het eens zo belangrijke vervoer voor de was-
serijen al verdwenen is.

Het ligt voor de hand, dat de onderlinge vervoerverhouding tussen
de drie vervoermiddelen: boot, spoorweg en vrachtauto (vroeger
wagen) in de laatste jaren totaal veranderd is. Voor het goederen-
vervoer der spoorwegen zijn cijfers te vinden in de Jaarverslagen.
Inderdaad vertonen deze een zekere achteruitgang. Stellen we het
gemiddelde jaarlijkse vervoer in de periode 1921—1925 op 100, dan
bedroeg dat in:

192^'30 ............ 123,

1931—'35 ............ 100,

1936 .................. 94.

Inderdaad blijkt dus na 1930 een duidelijke daling te hebben in-
gezet, maar het is onmogelijk te zeggen in hoeverre deze aan de in-
vloed van de crisis moet worden toegeschreven en welk deel voor
rekening van de concurrentie der vrachtauto's komt.

Deze cijfers leveren dus geen voor ons doel betrouwbaar mate-
riaal op. Hierboven zagen we reeds, dat we voor het vervoer te water
evenmin over gegevens beschikken, daar noch de doorvaart door de
sluizen, noch de omvang van de Goudse binnenvloot, noch het aantal
bij de binnenvaart betrokkenen ons een duidelijk inzicht in dit pro-
bleem gaven.

Van het autoverkeer weten we tenminste iets, door de yerkeers-

-ocr page 234-

tellingen, die in 1926, 1929, 1932 en 1935 ook op de wegen rondom
Gouda gehouden zijn. Men moet echter rekening houden met het feit,
dat we van de bestemming van deze vervoermiddelen niets afweten!
Het kan doorvoer zijn of voor Gouda bestemd. Gemeentelijke tellingen
binnen Gouda zijn niet gehouden.

Deze tellingen, gehouden op Rijkswegen en niet-Rijkswegen om de
drie jaar, vinden plaats op de zeven dagen van de week in verschil-
lende perioden van het jaar, zodat bij bepaling van het gemiddelde,
bijzondere seizoeninvloeden wegvallen. De dag wordt berekend op
14 uur, van 6 tot 20 uur.

Gegevens zijn bekend over 1926, 1929, 1932 en 1935, maar niet
voor alle wegen over al deze jaren. Hier zullen, behalve het totale
verkeer in tonnen, de gegevens in drie groepen worden samengevat:
paardentractie en vee, rijwielen en motorrijtuigen. De wegen, waar-
van de gegevens gebruikt worden zijn de volgende:
1° Gouda—Rotterdam.
2° Gouda—Waddinxveen.
3° Gouda—Bodegraven.
Gouda—Haastrecht—Oudewater.
5° Gouda—Stolwijk—Bergstoep.

Bij weg 1 en 2 bedenke men, dat niel alle verkeer, dat hier geteld
wordt door Gouda is gegaan of moet gaan. Eveneens kan op de
wegen-4 en 5 een gedeelte van het ve.keer afkomstig zijn van, of
bestemd zijn voor, de weg over Gouderak.

We zullen nu eerst het totale verkeer in tonnen over de vijf we-
gen in 1935 beschouwen^).

Weg Gouda—Rotterdam 4709 ton per dag.
Weg Gouda—Waddinxvee n 982 ton per dag.
Weg Gouda—Bodegraven 1871 ton per dag.
Weg Gouda—Haastrecht 2905 ton per dag.
Weg Gouda—Bergstoep 1179 ton per dag.
In 1935 was de grote weg van Rotterdam naar Gouda van deze
wegen dus verreweg de belangrijkste. Daarna kwam de weg Gouda-
Haastrecht, die aansluit op de weg naar Utrecht. We mogen wel aan-
nemen, dat verreweg het grootste deel van het verkeer doorgaand ver-
keer Rotterdam—Utrecht is. Ook in Noordelijke richting gaat echter

ge^JerVi*quot;nbsp;^e telli„gen een bepaalde ge^chts^nheid^a^:

benomen, b.v. rijwielen 0,09 ton, onbespannen paarden en vee 0,50 ton, enz.

-ocr page 235-

een belangrijk verkeer in de richting Bodegraven. Van veel minder
betekenis is de weg Gouda—Bergstoep, de hoofdverkeersweg voor
de Krimpenerwaard. De minste betekenis heeft de weg Gouda—Wad-
dinxveen. We moeten hier echter rekening houden met het feit, dat
deze weg nog niet voltooid was en in de toekomst een veel grotere
rol zal gaan spelen, vooral ten koste van de weg over Bodegraven,
die de belemmering van de beide tollen ondervindt.

We zullen nu voor elk der vijf wegen de mate van de drie soorten
verkeersmiddelen, paardentractie en vee, rijwielen en motorrijtui-
gen, aan een nadere beschouwing onderwerpen^).

Tabel 53.

Vervoer in tonnen per dag

van 14 uur.

1926

1929

1932

1935

1937

I. Gouda-Rotterdam.

paardentractie en vee

172

65^

54i

± 150

rijwielen

89

71

121

± 100

motorrijtuigen

1237

1996

4533

zt564o

2. Gouda-Waddinxveen.

paardentractie en vee

8

'9

rijwielen

61

113

motorrijtuigen

305

850

3. Gouda-Bodegraven.

paardentractie en vee

64

48

41

38^

rijwielen

27

46

109

184

motorrijtuigen

457

1104

1736

1649

4. Gouda-Haastrecht

(bij Stolwijkersluis)

paardentractie en vee

170

159

89

94

rijwielen

50

61

100

122

motorrijtuigen

657

993

2031

2689

j. Gouda-Bergstoep.

paardentractie en vee

192

196

IIO

114

rijwielen

51

60

56

71

motorrijtuigen

476

622

946

994

De welt;' Rotterdam—Gouda is voor 1926 niet opgenomen, de weg Gouda—
Waddinxveen niet in 1926 en 1929.

-) Bij de telling van 1937 heeft men een dag van uur genomen.

-ocr page 236-

Bij „paardentractie en veequot; is tot 1935 overal een zeer sterke
achteruitgang te bespeuren, alleen de weg naar Waddinxveen vormt
een mtzondermg. Belangrijk is deze wijze van vervoer vooral nog
gebleven m de Krimpenerwaard.

Wat het rijwielverkeer betreft, zien we over de hele linie een
sterke toename, het sterkst wel in Noordelijke richting (Bodegraven)
Nu het verkeer van motorrijtuigen. Overal zien we een krachtige
toename, maar deze is zeer ongelijk. Over de Rotterdamse weg blijkt
tussen l932 en 1935 de grote toename te vinden te zijn, L 'L
verband staat met de aanleg van de nieuwe weg. Alleen voor de weg

fo^Knbsp;^^^^ quot;Jf^^^ quot;it de Verkeerstelling

1937 bekend. Deze tonen, dat het motorverkeer opnieuw is toegeno

men. Merkwaardig is de toename bij paardentractie en vee. Het rij-
wielverkeer vertoont een gering achteruitgang

Over de weg Gouda-Waddinxveen is ook een krachtige toename
n deze jaren te zien. Daarentegen vertoont het motorrijtuigenver-
keer over Bodegraven tot 1932 een grote toename, maar b^kt L
935 gedaald te zijn. Wellicht is deze achteruitgang gedeelteli k toe
te schrijven aan de toename op de weg over Waddinxveen

19S''eri9?2nbsp;iquot; betekenis gegroeid tussen

1929 en 1932, ofschoon ook daarna de toename nog aanzienlijk is

geweest. Het grootste deel van het motorverkeer i! niet voor d
Krimpenerwaard bestemd. Dit blijkt uit de cijfers, die een tellmg
m 935 op een tweede waarnemingspost, n.1. tegenover Goejanver-
welle, opleverde. Dit punt ligt ten Oosten van de'weg Haastiecht-
Schoonhoven daarna komt geen belangrijke zijweg meer naar het
Zuiden. De tonnage van het aantal gepasseerde motorrijtuigen bij
dit tweede punt bedroeg 2561 ton, dus slechts 128 ton was voor de
Krimpenerwaard bestemd.

Tenslotte krijgen we de weg Gouda-Bergstoep, hoofd verkeers-
weg van de Krimpenerwaard. Hier is de toename van het motorver-
keer het geringste. Ook hier is een telling op een tweede waarne-
mingspost gehouden, n.1. bij Bergambacht. Er passeerden in 1935 nog
motorrijtuigen met een gezamenlijke inhoud van 622 ton. Meer dan

XttTba'^^^^^^^^^^^^ ^^^^^ ^^

We zouden de verkeersgeschiedenis van Gouda als volgt kun-
nen samenvatten. Wellicht meer dan enig andere stad is Gouda

-ocr page 237-

geheel op waterwegen georiënteerd geweest. Het voerde een dui-
delijk omlijnde, maar sterk egocentrische politiek. Tot ± 1850 was
het verkeer geheel, na de Wereldoorlog nog zeer sterk op de water-
weg aangewezen. Dan komt een plotselinge ommekeer door de in-
vloed van autobus en vrachtauto, die voor het zo eenzijdig georiën-
teerde Gouda van groter invloed was, dan voor dc meeste andere
plaatsen in ons land. De verbindingswegen waren niet ingesteld op
het zware snelverkeer en pas geleidelijk aan begint men zich in dit
opzicht aan te passen. We bevinden ons juist in deze uiterst moei-
lijke overgangstijd.

H

-ocr page 238-

HOOFDSTUK VIL

DE BEVOLKING.

Pas vanaf 1 Januari 1830, de datum van de eerste 10-jaarlijkse
volkstelling in ons land, kunnen we een regelmatig en betrouwbaar
overzicht van de bevolldngsloop van Gouda opbouwen. Dit wil echter
niet zeggen, dat we van de omvang der bevolking in oudere tijden
helemaal niets weten. Meerdere malen zijn min of meer betrouw-
bare tellingen gehouden of schattingen gemaakt. Een overzicht van
deze oude gegevens is te vinden in een artikel v,in J. C. Ramaer^).
Daar het mij, in verband met het hiervoor behandelde historische
overzicht van handel en industrie, van groot belang leek, om zoveel
mogelijk een inzicht te krijgen in de loop van de bevolking van
Gouda, ook vóór 1830, zullen hieronder enkele gegevens van deze
oude tellingen vermeld worden.

Gegevens over de volgende jaren zijn gebruikt: 1400, 1514, 1632,
1720 en 1795. De cijfers voor 1400, 1514 en 1632 zijn overgenomen
uit het bovenvermelde artikel van Ramaer, die zijn gegevens voor
deze jaren ontleende achtereenvolgens aan twee opgaven van het
aanial weerbare mannen in 1398 en 1404, aan de telling van wonin-
gen en communicanten in de Informacie van 1514 en aan een wo-
ningtelling van 1632. De gegevens van 1720, eveneens in het artikel
van Ramaer vermeld, zijn overgenomen uit. Kersseboom-). Ramaer
stelt vast, dat Kersseboom het bevolkingscijfer van 1720 heeft bere-
kend, daar hij (in zijn tweede verhandeling) soms van de jaren
1690 tot cn met 1739, soms van 1700, 1701 of 1714 tot en met 1739
uitgaaf''). Kersseboom leidt n.1. uit het aantal geboorten gedurende
enige tientallen jaren het inwonertal af door vermenigvudiging van

thlL-^VxA^r?quot;''quot;quot; Middelpunten van bewoning in Nederland, voorheen en

j V ■nbsp;P^S- 174-214)-

delinpTn' vTf lnbsp;politique rekenkunde, vervat in 3 verhan-

i^iR®!?' if J ' verhandelmg m 3 drukke^i verschenen n.1. in 1739, 1742 en
1748, de beide andere verhandelingen in
1742
•*) Ramaer l.c. Pag. 178.

-ocr page 239-

het gemiddelde jaarlijkse getal met 35. Hoewel de uitkomsten van
Kersseboom over het algemeen aan de hoge kant zijn, acht Ramaer
die voor Gouda en Leiden vrij nauwkeurig, terwijl die voor Delft
cn Dordrecht met enige percenten verminderd zouden moeten wor-
den^). De cijfers over 1795 tenslotte zijn ontleend aan de „Volks-
tell ingequot;

Hieronder zijn de gegevens voor Gouda in één tabel gezet met
die van enkele andere steden in Zuidholland.

Tabel 54.

Bevolking in enkele plaatsen in Zuidholland:

Plaats

1400

1514

1 1632

±1720

1795

Gouda

4300

9.000

13.300

19.950

11-715

Leiden

5000

14.300

44.000

63.000

3°.955

Dordrecht

8200

II.200

20.600

23.800

18.014

Delft

6500

11.700

24.800

22.400')

14.400

lien aanschouwelijker beeld wordt verkregen door de bevolking
van elk der plaatsen in 1400 op 100 te stellen, waarna dc bevolking
in dc latere jaren in dit aantal is uitgedrukt:

Tabel 55.

Plaats

1400

1514

1632

1720

1795

Gouda

100

209

309

464

272

Leiden

100

286

880

1260

619

Dordrecht

100

137

251

290

220

Delft

100

180

382

345

222

In de periode 1400 tot 1514 vertoonden Leiden cn Gouda een
aanmerkelijk krachtiger groei dan Delft en Dordrecht. Wat Gouda
betreft zullen we dc oorzaak waarschijnlijk moeten zoeken in de

Ramaer l.c. Pag. i8o.

Volks-Tellinge in de Nederlandsche Republiek, Uitgegeven op last der
commissie tot het ontwerpen van een plan van constitutie voor het volk van
Nederland, 1796. ■

■') Kersseboom vermeldt voor Delft met Delfshaven 25.200. Ramaer (p 179
noot 2) bepaalt de bevolking van Delfshaven op 2.800. Hier is daarom de be-
volkmg van Delft zonder Delfshaven op 22.400 bepaald.

-ocr page 240-

grote betekenis van de bierindustrie, die vooral in de ISe eeuw een
zeer belangrijke rol speelde. Voor Leiden is in deze periode op de
sterke opkomst van de lakennijverheid cn -handel te wijzen

In de periode lSH-1632 neemt de bevolking van Gouda nog wel
aanmerkelijk toe, maar toch in mindere mate dan in de drie andere
steden. Dit verschijnsel kan worden verklaard door de zeer sterke
achteruitgang van de bierindustrie en de kwijnende toestand waar-
in de pottenbakkerijen, vooral tegen het einde van deze periode
verkeerden. De pijpenfabricage kwam eerst na 1632 tot ontwikkeling
De telling van 1632 viel dus juist in een periode van sterke achter-
uitgang van de Goudse nijverheid.

Tussen 1632 en ± 1720 is de toename van de Goudse bevolking
daarentegen heel wat sterker dan in de voorafgaande periode Dit
komt te meer uit als men bedenkt, dat deze periode ± 30 jaar korter
IS dan de vorige. Ook Leiden vertoont een groote toeneming van de
bevolking, de groei is echter veel minder sterk dan in het tijdsver-
loop 1514-1632. De bevolking van Dordrecht is slechts zeer lang-
zaam gegroeid, terwijl die van Delft zelfs een aanzienlijke absolute
afneming vertoont. De groei van de Goudse bevolking, die groot is
zowel m vergelijking met de groei in de voorgaande periode als
met de groei m de andere steden, is grotendeels te verklaren uit de
enorme betekenis van de pijpenfabricage in deze tijd

Tenslotte de periode 1720-1795. In elk der vier besproken plaat-
sen valt de zeer sterke achteruitgang der bevolking op. Leiden ver-
loor zelfs de helft van zijn bevolking. Ook in Gouda is een grote
achteruitgang te constateren. Voor het verklaren van dit verschijn-
se voor Gouda moeten we de nadruk leggen op de zeer snelle af-
takeling van de pijpenindustrie na ± 1750.

Voor een verklaring van de bevolkingsafname over de gehele linie
moeten we op de algemene oorzaken wijzen. Deze zijn vooral te
vinden m de achteruitgang van de industrie. Niet in daling van het
geboortecijfer of stijging van het sterftecijfer moet in de eerste
plaats de oorzaak van de bevolkingsafname gezocht worden maar
m het vertrek uit de stad. Bovendien hield de trek naar de stad
die maclUige factor voor de groei der steden, op^). Vele geschool-
de arbeiders trokken naar het buitenland om daar te trachten een

-ocr page 241-

beter bestaan te vinden. Werkplaatsen en fabrieken werden geslo-
ten en dit veroorzaakte nieuwe armoede^).

De Franse tijd bracht voor onze industrie geen verbetering, eerder
verdere achteruitgang. In overeenstemming hiermee daalt 'het be-
volkingscijfer opnieuw. Voor 1811 vinden we als bevolkingscijfer
voor Gouda een aantal van 11.379 inwoners genoemd 2). Hierna volgt
een geringe toename. Voor 1819 vermeldt J. Vanesse 11.980 in-
woners .

Voor de volgende jaren staan we met onze gegevens van de be-
volking op vastere bodem. We kunnen nu de tienjaarlijkse volkstel-
lingen gaan gebruiken om de ontwikkelingsgang van de bevolkings-
loop te beschouwen. Hieronder volgen eerst de cijfers van de drie
eerste tellingen voor Gouda:

Op 1 Januari 1830 12.878 inwoners.

Op 1 Januari 1840 14.481 inwoners.

Op 19 November 1849 13,788 inwoners.

Opvallend is de absolute achteruitgang van de bevolking tussen
1840 en 1849. Hoe was het met andere plaatsen gesteld? Hiervoor
wordt verwezen naar de onderstaande tabel, waarin de bevolking
van de verschillende plaatsen in 1830 op 100 is gesteld en die in
1840 en 1849 in dit cijfer zijn uitgedrukt.

Tabel 56.

Stad

Bevolking op
I Jan. 1830

Bevolking op
I Jan. 1840

Bevolking op
9 Nov. 1849

Gouda
Leiden
Dordrecht
Delft

100
100
100
100

112
108
105

107
104
los
123

IIO

Schiedam

100

104

Naast Gouda vertoont dus ook Leiden tussen 1840 en 1849 een
absolute bevolkingsafname. De bevolking van Dordrecht blijft in

J. van Ouwerkerk de Vries. l.c. Pag. 97 e.v.
sterkm°quot;i7/!^ Grconspection des sept départements de la Hollande, etc. Am-

P,^^ I'nbsp;Description géographique et commerciale du Royaume des

Jays-Bas. Anvers 1819. Pag. 180.

-ocr page 242-

deze jaren gelijk, terwijl Delft en Schiedam daarentegen bevolkings-
aanwas vertonen.

Voor Gouda is de verklaring voor de achteruitgang waarschijnlijk
m twee oorzaken te zoeken. Ten eerste in de ongunstige toestand
van de industrie, waardoor het vertrek groter geweest zal zijn dan
de vestiging. Cijfers van vestiging en vertrek staan echter vóór 1851
niet tot onze beschikking. Als tw^eede oorzaak moet gew^ezen worden
op het hoge sterftecijfer in Gouda en omgeving, waarop hierna ver-
der zal worden ingegaan.

Beschouwen we nu de loop der bevolking sinds 1850. Deze is aan-
gegeven in grafiek 7 en 7a. Ter vergelijking zijn in grafiek 7a de
gegevens van enkele andere plaatsen in Zuidholland opgenomen.
Hierbij is de bevolking van elk der plaatsen in het aanvangsjaar op
100 gesteld en die van de andere jaren hierin uitgedrukt.

36000
35000
34000
33000
32000
31000
30000
29000
28000
27000
26000
25000
24000
23000
22000
21000
20000

19000
18000
17000
16000
15000
14000
13000
12000

Grafiek 7.
Loop der bevolking van Gouda.

1

- -J-

r

1

11

-

1

-

' r

1

i

-

-

1

1-

-

1

1

t -

r

i

!

---

:

i

L !

i

H

---L--

1

i

1

/

—1

/

1 ï

ly

i

/

r'

/

j

A

i

1


1

m O lO O
irgt; vD ^D t...

00 00 « agt;

O — «

Nu zijn deze gegevens niet volledig vergelijkbaar, daar in de be-
handelde periode enkele annexaties hebben plaats gevonden. In
1867 werd Oud- en Nieuw Mathenesse bij Schiedam gevoegd, in
1870 werden gedeelten van de gemeenten Broek en Stein met Gouda
verenigd, terwijl enkele delen van Leiderdorp, Oegstgeest en Zoeter-
woude in 1920 bij Leiden en delen van Hof van Delft, Vrijenban

-ocr page 243-

Grafiek 7a.

Iiidex-cij ters van de loop der bevolking van Gouda, Leiden,
Dordrecht, Delft cn Schiedam 1830—1930. 1830 = 100.

---

-----

1

/

;

/

r -

*

/

-i-

i

j

j

:

7-

f

y

/,

r

/

//

1

/

i

/

/

r—

j

/

y

if

f

/

/

/

1

/

y

!

/I

/

/

/

/

/

/■

/

i

/

/

/

J

/

/

/

'V

/

/

/■ ■

f

/
gt; '

/

*

- - ' '

S3

460
450
440
430
420
410
400
390
380
370
360
350
340
330
320
310
300
290
280
270
260
250
240
230
220
210
200
190
180
170
160
150
140
130
120
110
100

Gouda.
Leiden.
Dordrecht.

Delft.
Schiedam.

-ocr page 244-

en Schipluiden in 1921 bij Delft gevoegd werden.. De beide laatste
waren van veel grotere omvang. De bevolking van Leiden nam in
1920 door vestigingsoverschot met 3703 inwoners toe, die van Delft
in 1921' met 7239. Hiermede moet bij een vergelijking over de pe-
riode 1910—1920 en 1920—1930 rekening worden gehouden.

Bij een beschouwing van deze grafiek komt de regelmatige en
langzame bevolkingsaanwas van Gouda duidelijk uit. Er is geen
enkele) periode aan te wijzen, waarin de bevolking een plotselinge,
sprongsgewijze groei vertoont. Hetzelfde regelmatige verloop ver-
toont de lijn, die de bevolkingsgroei van Leiden aangeeft. Alleen is hier
de toename nog langzamer, wat vooral duidelijk uitkomt, als men
rekening houdt met de vergroting, die de Leidse bevolking door
annexatie in 1920 verkreeg. Dordrecht daarentegen vertoont een
onregelmatige bevolkingsaanwas, vooral na 1889 is de toename
krachtig.

Voor Delft zien we een soortgelijke ontwikkeling. Hier zet de
toeneming echter vroeger in en verloopt regelmatig. (Hierbij wordt
geen rekening gehouden met de aanwas door annexatie tussen 1920
en 1930). Een nog onstuimiger groei vertoont Schiedam. Hier zijn
duidelijk twee perioden van grote toename waar te nemen, n.1. tus-
sen 1859 en 1879 en tussen 1899 en 1930.

Een verklaring voor deze onderlinge overeenkomsten en verschil-
len is wellicht in het karakter van de verschillende! plaatsen te vin-
den. Zowel Gouda als Leiden zijn vanouds industrie- en marktplaat-
sen, waar de oudere industrieën, in de loop van de 19e eeuw ver-
meerderd met enkele nieuwe, wel een groot aantal arbeiders werk
boden, zonder echter deze plaatsen tot sterk overwegende industrie-
centra te maken. Als marktplaatsen hebben beide steden steeds een
vrij belangrijke positie gehandhaafd, maar de aanwezigheid van
een markt biedt over het algemeen weinig werkgelegenheid. Van
een belangrijk vestigingsoverschot was dus w;einig sprake. Bedenkt
men daarbij, dat het sterftecijfer in Gouda, althans in de eerste pe-
riode na 1850 zeer hoog was, dan is de geringe bevolkingstoename
voldoende verklaard.

Delft en Schiedam daarentegen zijn uitgesproken industriecentra
geworden, waar nieuwe takken van industrie naast sterke uitbrei-
dmg van oudere een grote bevolkingsaantrekking vormden. Schiedam
heeft bovendien van de ligging t.o.v. Rotterdam geprofiteerd. Dor-

-ocr page 245-

drecht vertoont min of meer dezelfde trekken als industriestad en
is bovendien een belangrijk scheepvaartcentrum geworden.

Beschouwen we nu de beide componenten, waardoor de bevol-
kingsloop bepaald wordt, dus geboorteoverschot en vestigings- of ver-
treksoverschot.

Het geboorteoverschot hangt af van de hoogte van het geboorte-
en sterftecijfer. Over jaarlijkse cijfers betreffende de geboorte be-

Grafiek 8.

Geboorte en sterfte quot;/oo van Gouda. 1851—19.38.

)

! 1

1

1 1 i

'T

j 1

1

1

1 -

1

- -M

A

--i-i
A ' '

i

l'

l\

1 1

1 -

'tl

J

A

i i

! -

0/

{

fl

A

i

V

/

• .1.

]

) --

w

-f

1

V

1

5 -

;

,' ;i 1

1

vi '

1

ï'

IW 1

i

i

ii

V;

1quot;.

A

;

1

:; 1

!

\

' i

H

n

-

3

!

f

1

3 -

-

UJ

_

-

5 -

1

r

4 -

1

-I

1

T

■ X-

I

1

J

V

V

J\

2 -

1

r- -

Tquot;quot;

r

1

V-

0 '

! 1

\

8 -

1 I

T. 1

6 -

... 1-

1

T quot;

\

4 -

1

...

1.. .

quot;v

1

2 -

Tquot;quot;

1

r

1

0 -

-----

i

f

t

1

i

1

8

t..
1

1

1

____i.

6
4

_______

T'

4-.

1

j

-

1

'2
0

—h-
1

1

1 1

1

i ! 1 i

1

iT»

0

0

0

IC «

ZS

1

ift c

. Geboorte

Sterfte

schikken we vanaf 1851^). Aan de hand van deze cijfers is een
curve samengesteld, die het aantal der levend geborenen per 1000
van de gemiddelde bevolking aangeeft (grafiek 8).

Het geboortecijfer van Gouda ligt in de periode tot 1880 zeer
hoog. Nadere gegevens en vergelijking met andere steden, provincie
en Rijk kunnen we onüenen aan de bei
de sterfteatlassen, resp. over

De cijfers van 1851 tot 1877 zijn ontleend aan de Gemeenteverslagen die
van 1877 tot heden aan de Statistiek van de loop der Bevolkmg van Nederland

-ocr page 246-

de penoden 1841-1«60 en 1860-1874'). Over de periode 1841-
1860 vermeldt de sterfteatlas voor Gouda een gemiddeld geboorte-
cyfer van 43 per 1000. Dit aantal lag boven dat van de andere steden
m Zu.dholland, behalve van Schiedam, dat hetzelfde geboortecijfer
iiad m deze periode. Slechts enkele plattelandsdistricten hadden ho-
gere cijfers, terwijl het gemiddelde van Zuidholland (40 'Vo«) en voor-
al dat van het Rijk (35 »/oo) aanzienlijk overschreden had

Tussen 1860 en 1874 lag het geboortecijfer over het algemeen
wat hoger. De sterfteatlas van 1860--1874 vermeldt voor het Rijk
een gemiddelde van 37.06 »/oo, voor Zuidholland zelfs 42 96 »/oo In
Zuidholland heeft Gouda van alle steden en plattelandsdistricten het
hoogste geboortecijfer, n.1. 45.96 »/oo.

Na deze tijd daalt het geboortecijfer eerst langzaim, daarna steeds
sneller. lot het einde van de 19e eeuw blijft het cijfer van Gouda
nog aanmerkelijk boven dat van het Rijk, maar het quot;daalt veel snel-
ler In de tijd tussen 1910 en 1919 komt het onder het Rijksgemid-
delde te hggen, daarna gaat de daling langzamer, zoals uit onder-
staande tabel blijkt:

Tabel 57.

Aantal geboorten per looo inwoners:

Jaren

Gouda

1 Rijk

1880—1889

41.84

34.68

1890—1899

38.02

32.73

1900—1909

31.72

3 [03

1910—1919

25.21

26.79

1 1920—1929

23.27

25.00

1930—1936

19.67

21.30

De beide Sterfteatlassen 3) leveren prachtig materiaal voor de
gehele periode van 1841 tot 1874. De kaarten geven een duidelijk
overzicht van de toestand op demographisch gebied, die zo sterk
verschilt van de tegenwoordige. Het naar verhouding lage sterfte-
qUer op de zandgronden in het Oosten van ons land steekt scherp

pil

-ocr page 247-

af bij het zeer hoge, dat we vinden voor enkele andere gebieden
van Nederland, in het bijzonder in Zeeland, in het laagveenge-
bied van Noord- en Zuidholland en Westelijk Utrecht. De tabellen,
die de cijfers der provincie cn van de districten en steden in de
verschillende provincies vermelden, kunnen ons een meer gedetail-
leerd beeld geven.nbsp;, , ,

Juist omdat deze gegevens de periode betreffen, voordat de mo-
derne industrie in een groot deel van ons land haar intrede deed,
kunnen ze als vergelijkingsmateriaal van zeer grote betekenis zijn.

Voor de periode 1841—1860 vermeldt de Sterfteatlas voor Gouda
een gemiddelde sterfte van 42 »/«o! In verschillende jaren overtrof
de sterfte de geboorte. Hierboven is reeds aangetoond, dat de be-
volking van Gouda een absolute achteruitgang vertoont tussen de
volkstellingen van 1840 en 1849. Dit werd mede veroorzaakt door
de hoge sterfte, waarbij men tevens rekening moet houden met de
slechte economische toestand in die periode, waardoor het vertrek

veelal de vestiging overtrof.

In onderstaande tabel zijn enige vergelijkingscijfers opgenomen,
die het zeer hoge sterftecijfer van Gouda nog duidelijker toelichten.

Tabel 58.

Sterftecijfers in de periode 1841—1860
per 1000 van de gemiddelde bevolking:

4i
35
34

31
31

26

Gouda

Dordrecht

Schiedam

Delft .....

Leiden
Zuidholland

Rijk .....

De steden in Zuidholland hebben over het algemeen iets hoger
sterftecijfer dan de provincie in haar geheel. Gouda steekt echter
weer zeer ver boven de andere steden uit. Nog sterker valt dit hoge
sterftecijfer op, als men bedenkt, dat de provincie Zuidholland met
Zeeland het hoogste provinciale sterftecijfer had. De gehele om-
geving van Gouda vertoonde trouwens een zeer ongunstig beeld.
Slechts enkele streken in ons land, n.1. in Noord- en Zuidholland

-ocr page 248-

nL De gquot;?nbsp;pnbsp;^^^-de wo-

ning. De Goudse arts Büchner vermeldt, dat door de slechte bema-

^ de waterstand vaak veel te hoog was^). Hierdoor stond X

^ Ld 1 Tnbsp;-nbsp;gedeelte van

ae stad, waar de armere bevolking woonde

^ Een zeer belangrijke factor was het slechte drinkwater Hetzelf-

tla^slTnbsp;- riolen z h

ontlastten, moest tevens als drinkwater worden gebruikt vaak in

absoluut ongeremigde toestand. In 1867, toen de cholera in omliê

.ende plaatsen slachtoffers maakte, begreep de gem . e Ld Ït'

maatregelen genomen moesten worden ElL daf weTd t

waterschuit bij het invallen van de vloed met tfrs X . r

Het aL fnbsp;^^ ingezetenen verstrekt^)

hetzelfde sys.ee™ lo.gep,,.. Desondank, wer kTgz lrs^^^^^^^

regelmatig aan ondervoedinjnbsp;aroe.aerslmvolking

ÏLquot;nbsp;quot;quot;nbsp;. -- regelmatig

gciiietnieraad m 1860 bij een census van Fl. 16.—

D Büchner. I.e. Pag. 6.nbsp;—--

gemeenteverslag 1867.
) Büchner. I.e. Pag. /g.

-ocr page 249-

en 2e het bedragquot;, dat door de hele bevolking der verschillende steden
en districten in de hoofdsom der directe belasting over het jaar
1859—1860 werd betaald. Aan het eerste van deze beide gegevens
hebben we weinig. De census was zó hoog, dat men zeker niet tol
de behoeftigen behoefde te behoren om niet als kiezer in aanmer-
king te komen. Zo telde Gouda b.v. verhoudingsgewijs meer kiezers
dan Den Haag.

Het totaal bedrag, betaald in de hoofdsom der directe belasting,
geeft wat meer inzicht in de algemene welvaartstoestand. In de
onderstaande tabel is dit bedrag per hoofd van de bevolking voor
de steden boven 10.000 inwoners in Zuidholland en voor de pro-
vincie uitgerekend:

Gouda

Fl. 1,83

Leiden

Fl. 2,43

Delft

Fl. 2,73

Schiedam

Fl. 2,82

Dordrecht

Fl. 3,37

Rotterdam

Fl. 4,09

Den Haag

Fl. 5,24

Zuidholland

Fl. 2,70

Gouda staat dus in dit opzicht niet alleen vrij ver beneden het be-
drag van de andere steden, maar bovendien beneden het algemeen
gemiddelde van de provincie.

In de periode 1860—1874, die de tweede Sterfteadas omvat, is het
sterftecijfer van Gouda vrij belangrijk gedaald, maar ligt toch nog
ver boven dat van de andere steden cn van de Provincie cn Rijk,
zoals uit onderstaande tabel blijkt:

Goudanbsp;38.52nbsp;Leidennbsp;30.12

Dordrechtnbsp;32.55nbsp;Zuidhollandnbsp;30.66

Delftnbsp;32.15nbsp;Rijknbsp;25.38

Schiedamnbsp;31.57

Ten opzichte van provincie cn Rijk is Gouda dus in een gunstiger
positie gekomen, maar nog steeds heeft het een veel hoger sterfte-
cijfer dan de andere steden en wordt het slechts door enkele platte-
landsgemeenten hierin overtroffen. Voor deze periode had trouwens
Zuidholland de ongunstigste sterftecijfers van alle provincies.
Uit de grafiek van de sterfte (grafiek 8) blijkt, dat kort na de

-ocr page 250-

hier behandelde periode een regelmatige en snelle daling inzet. Deze

dahng geschiedde in een zo snel tempo, dat m de periode tussen

1920 en 1929 de belangrijke achterstand bij het Rijk nagenoeg was

mgehaald en het Sterftecijfer van Gouda vrijwel tot op het Rijks-

gemiddelde was gedaald. Tussen 1930 en 1936 is het Sterfetecijfer

beneden het Rijksgemiddelde gedaald, zoals uit onderstaande tabel
blijkt:

Tabel 59.

1900--09 ............ 14.39 »/oo

1910-'19 ............ l].35''/oo

1920-'29 ............ 12.79 %o

1930—'36 ............ 11.28 »/oo

Periode

Gouda

Rijk quot;

i88o-'89

32.91

21.27

1890—'99

24.17

18.67

1900—'09

17.54

15.69

1910—'19

13.86

13.40

1920—'29

10.48

10.44

1930—'36

8.66

8.90
--

wc nu nog net geboorteoverschot.
In de onderstaande tabel is het gemiddelde geboorteoverschot over
iU-jaarhjkse perioden opgenomen:

1851—'59 ............ 3.16'Voo

m0-~'69 ............ 4,61»/O»

1870-'79 ............ 6.65 »/oo

l«80-'89 ............ 8.32 «/oo

i890-99 ............ 13.85 »/oo

In de periode tussen 1840 en 1851, waarvan geen cijfers van ge-
boorte en sterfte per jaar bekend zijn, zal meermalen van een ge-
boorteoverschot geen sprake geweest zijn. Ook in de volgende 10-
jaarhjkse perioden, tot 1879, blijft het geboorteoverschot klein voor-
al door het hoge sterftecijfer. In 1873 overtreft de sterfte voor het
laatst de geboorte.

Het geboorteoverschot vertoont een regelmatige groei. Weliswaar
daalt het geboortecijfer, vooral na ± 1890 snel, maar daartegenover
staat een sterkere daling van de sterfte en deze daling is vroeger
begonnen. In de periode 1900-1909 bereikt het geboorteoverschot
z.jn grootste hoogte, daarna treedt een snelle daling in, die hier wel
gedeeltelijk is toe te schrijven aan de invloed van.de oorlog (dalirm
van het aantal geboorten en stijging van de sterfte vooral in de laat-
ste oorlogsjaren en de griepepidemie), maar daarnaast zijn oorzaak

-ocr page 251-

vindt in het feit, dat het sterftecijfer nog slechts in geringe mate
kan dalen, terwijl de geboorte nog in snel tempo afneemt. ITet over-
schot stijgt daardoor wel weer in de periode 1920—29, maar be-
reikt nieV meer het oude peil. De tijd tussen 1930 en 1936 laat een
nieuwe zeer sterke teruggang zien, ondanks de daling van het
sterftecijfer met bijna 2 quot;/
ü'gt;. De geboorte daalde immers met 3,6 quot;/oo.

Als de tweede factor, die de bevolkingsloop bepaalt, hebben we
hierboven reeds het vestigingsoverschot genoemd. De sterkste m-
vloed, die op vestiging en vertrek wordt uitgeoefend, zal in het al-
gemeen wel van economische aard zijn. Daarnaast moeten echter
andere invloeden niet uit het oog verloren worden. Men denke b.v.
aan hygiënische cn sociale factoren. Juist door de ontwikkeling van
het verkeer zullen overwegingen van andere dan economische aard,
een grotere rol gaan spelen. Vooral vele beter-gesitueerden zullen
als woonstad vaak een andere plaats verkiezen, temeer daar de ver-
bindingen met Gouda, dank zij de centrale ligging, goed zijn, zodat
men toch zijn werkkring in Gouda zal kunnen blijven behouden.

Een factor van economische aard, die zijn invloed regelmatig en
vooral in tijden van depressie in Gouda heeft doen voelen, vloeit
voort uit Gouda's Hgging ten, opzichte van het industrie- en scheep-
vaartgebied langs de grote rivieren. De gunstige arbeidsgelegenheid,
die het sterk opkomende Rotterdam en de omringende plaatsen op
de arbeiders en ook op de handeldrijvende middenstand van het
dichtbij gelegen Gouda uitoefende, is zonder twijfel vooral in de
tweede helft van de 19e eeuw van grote betekenis geweest.

Natuurlijk is voor iedere schommeling in de curve van het vesti-
ging.soverschot niet een duidelijk te omschrijven oorzaak aan te geven.
Gelijk uit onderstaande beschouwing, die een verklaring tracht te
geven van de voornaamste migratiebewegingen sinds 1851, blijkt,
spelen de economische factoren de voornaamste rol in vestiging
en vertrek te Gouda. (Zie grafiek 9).

De periode 1861—1883 vertoont over het algemeen een vrij be-
langrijk vestigingsoverschot^). Dit zal waarschijnlijk samenhangen
met de oprichting van enkele grote industriebedrijven, zoals de Ma-
chinale Garenspinnerij cn de Kaarsenfabriek. De hoge „topquot; in 1861,

In 1852 valt de hoge top op. Het Gemeenteverslag vermeldt hier een ves-
tiging van 763 tegenover een vertrek van slechts 204. Daar dit vertrekcijfer ver
beneden de cijfers van de voorgaande en volgende jaren is gelegen, ligt het ver-
moeden voor de hand, dat we hier met een foutieve opgave in het verslag te
maken hebben.

-ocr page 252-

Boven de O-lijn = Vestigingsoverschot)nbsp;.

DJ j A i-nbsp;17.1nbsp;, 'per 100 m\v.

beneden de 0-lijn = Vertrekoverschot r

gevolgd door een diep „dalquot; in 1862 is misschien te verklaren uit
de bouw van de fabriek van de Machinale Garenspinnerij. Wellicht
heeft zich een vrij belangrijk aantal bouwvakarbeiders tijdelijk in
Gouda gevestigd om het volgend jaar weer te vertrekken na beëin-
diging van het werk. Ook zullen er zich arbeiders van buiten de
stad in Gouda gevestigd hebben om de machines in de nieuwe fa-
briek te bedienen. De Goudse arbeider schijnt gedurende lange tijd
ongeschiktheid en gebrek aan aanpassingsvermogen voor nieuwe ar-
beid vertoond te hebben. Büchner vermeldt in verband hiermede, het
grote aantal vreemde werkkrachten in Gouda

De top van 1870 is te verklaren uit de samenvoeging van gedeel-
ten van de Gemeenten Stein en Broek met Gouda, waardoor de
Goudse bevolking met 412 personen toenam.

Büchner. l.c. Pag. 55.

Grafiek 9.
Vestigings- en Vertrekoverschot per 100

van de bevolking van Gouda 1851—1938.

-ocr page 253-

De buitenwijken zijn ruim gebouwd.
1 Burg. Martenssingel.

-ocr page 254-

Tussen 1883 en 1894 overtreft het vertrek doorgaans de vestiging.
Dit vertrekoverschot is waarschijnlijk te verklaren uit de slechte toe-
stand in de aardewerkfabrieken, de garenspinnerijen en de sigaren-
industrie. In 1890 vi^erd de grootste sigarenfabriek verplaatst naar
Rotterdam, waardoor vele sigarenmakers met hun gezinnen Gouda
verlieten.

In de periode 1894—1903 is geen duidelijk overschot naar de ene
of naar de andere richting te zien.

De industrieën, die reeds lange tijd in Gouda gevestigd waren,
hadden zich in deze tijd aan de verminderde vraag gedeeltelijk aan-
gepast en vertoonden geen sterke achteruitgang meer. De nieuw op-
gekomen takken van industrie vertoonden voorlopig geen belang-
rijke groei. Kleine achteruitgang in sommige bedrijven werd goedge-
maakt door vooruitgang in andere. In het algemeen bevorderde de
economische toestand dus noch vestiging noch vertrek.

Dan komt een periode tussen 1904 en 1913, waarin het vertrek de
vestiging overtreft. Slechts éénmaal vinden we in deze periode een
zeer klein vestigingsoverschot. De algemene economische en finan-
ciële toestand was slecht, handel en industrie kwijnden, zoals uit de
verslagen van de Kamer van Koophandel blijkt. Het dieptepunt werd
in 1906 bereikt, waarna een uiterst langzaam herstel volgde, dat tot
1913 voortduurde. Slechts de sigarenindustrie zag een uitbreiding
van het aantal arbeiders o.a. met 95 in 1908. Dit verklaart wellicht
het vestigingsoverschot in dat jaar.

In 1914 vond het herstel voortgang. In sommige industrietakken
o.a. in de sigaren- en suikerwerkindustrie en de kaarsenfabriek wer-
den meer arbeiders geplaatst. Waarschijnlijk kon de arbeidsreserve
van Gouda niet in deze vraag geheel voorzien, zodat arbeiders van
elders moesten worden aangetrokken.

Deze gunstige ontwikkeling is in het volgend jaar weer onderbro-
ken. Dan zet een nieuwe periode van vertrekoverschot in, die met
één onderbreking, n.1. in 1917, tot 1929 voortduurt. De economische
toestand in de oorlogsjaren was slecht en bleef dit in de volgende
periode. Vooral een groot aantal sigarenmakers werd ontslagen. Een
gedeelte van die mensen zullen in deze periode vertrokken zijn, wel-
licht naar Noordbrabant en Limburg, waar de sigarenindustrie beter
m stand bleef. Ook de garen- en nettenindustrie en de wasserijen
stonden er slecht voor;

-ocr page 255-

In 1930 en 1931 vinden we dan plotseling een vrij groot vesti-
gingsoverschot. Dit is te verklaren als een gevolg van de fusie
van de Goudse kaarsenfabriek met de Schiedamse fabriek „Apolloquot;,
waardoor een aantal Schiedamse arbeiders naar Gouda verhuis-
den, in 1931 b.v. 50 gezinnen.

Om een juist inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de op-
bouw der Goudse bevolking, zijn de bevolkingspyramiden getekend
voor een drietal jaren n.1. 1879, 1899 en 1930^). Om een ver-
gelijking met een andere stad mogelijk te maken, zijn bovendien
de cijfers voor Delft berekend. Delft is hier gekozen als een sterk

IBfc vonbsp;t'd hn t di t n

va n

Gouda tnl\elF|-,

9

16

JL

JEO,

Wj-i'i i

1 li;-69

1 bc-H

So.Sil

n

V,

O n n e n .

roti wen.

1

io-

-^

-e

1

w

(aouda. kitiner dan IDelfl.
6oMda. c^roVcr- dan ZDclfk

A

j*^) De gegevens hiervoor zijn ontleend aan de volkstellingen der overeenkom-
stige jaren.

-ocr page 256-

groeiende, zuivere industriestad, die in grootte en in mentaliteit
der bevolking niet al te zeer verschilde van Gouda, maar toch aan-
merkelijke verschillen in bevolkingsopbouw en economische ont-
wikkeling vertoonde.

Bij de pyramide van de Goudse bevolking in 1879 valt allereerst
de vrij brede basis op en de snelle afname van de daarop volgen-
de treden tot de leeftijdsgroep 30—40 jaar en wel speciaal de
mannelijke groep. De snelle afname is gedeeltelijk te verklaren uit
het hoge sterftecijfer in deze gehele periode. Dit verklaart echter
niet de grotere afname bij het mannelijke dan bij het vrouwelijke
deel der bevolking. De oorzaak van dit verschil is misschien te
zoeken in het grote vertrek uit Gouda. Dit vertrek zal uiteraard

Bevolkingamp;j3i| ra. tn icLe,i

V«- n

Gouda cn 13elfl-.

IÖ99

io.

li.

60 - lm

foK we n,

V,

Hann

-

en.

jo- -s*;

t

iS-

t/g

J

HO- Hl

1

iO' 11

IC- ^

r 'j-

lo- quot;j

J

5-- q

e

Goudo. \(,\e\ liom

tgt; O u d O. Cl r-o Ier- danlielfK

-ocr page 257-

in het bijzonder mannen en wel in het minst gebondene en actief-
ste deel van hun leven, tussen =b 15 en 35 jaar, omvatten. Een
hoog vertrekcijfer zou dus deze vorming kunnen verklaren.

Het hoge vertrekcijfer verklaart gedeeltelijk ook de zeer dui-
delijke insnoering in de pyramide bij de leeftijdsgroep van 30—34
jaar, waar we nu zowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke
groep een duidelijk inspringen zien t.o.v. de volgende groepen. Naast

IBevo(l(inj£gt;|a^ramiclen

«van

Gouda c.n Iüelr^.

19 3 Q

Vrou wen.

^oj

v'-ifgg

g ^o-TV I

É3- lt;gt;9

60- hef

n a n n e n.

SS- Ja

So- Sti

J5- 59

1

Jo- JV

5

1 lo - m

/O - 'H

'JJL

Gouda klei ncr dan IDe-lfk
Ctouda grolfcf- dan Helpf-,

het grote vertrek kunnen we hier echter een andere oorzaak aan-
geven. Deze leeftijdsgroep omvat immers hen, die tussen 1845 en
1849 geboren zijn. Hierboven zagen we nu, dat juist tussen de
jaren 1840 en 1849 de bevolking van Gouda een absolute achter-
uitgang vertoont, voor een groot deel toe te schrijven aan de grote

-ocr page 258-

sterfte, die speciaal onder de kinderen geheerst zal hebben. Boven-
dien was toen ook het vertrek groot en wel in het bijzonder onder
die leeftijdsgroepen, die het geboortecijfer bepaalden. Zo uiten zich
de toestanden van de periode 1840— 49 ruim 30 jaar later in de op-
bouw der Goudse bevolking.

Enkele verschillen komen nog naar voren bij een vergelijking
met de bevolkingsopbouw van Delft. Allereerst valt op, dat de on-
derste treden van de Delftse pyramide breder zijn dan die van de
Goudse, althans wat de mannelijke groep betreft. De mannen van
de leeftijdsgroepen O—34 jaar nemen in Gouda 29.6 % van het
totaal in, in Delft 32.2 %. Beperken we het tot de meest produc-
tieve leeftijdsgroepen n.1. tusschen 15 en 35 jaar, dan vinden we
voor Gouda 14 %, voor Delft 15.3 %, een aanmerkelijk verschil dus.

Een tweede verschil, dat uit de figuur sterk naar voren komt, is,
dat het aantal vrouwen naar verhouding minder groot is dan in
Gouda, vooral in de leeftijdsgroepen O—34 jaar. De mannen namen
in Gouda nog geen 47 % van de bevolking in, terwijl ze in Delft
ruim 48,5 % van de totale bevolking uitmaakten. Dit verschijnsel
mag m.i. wel grotendeels aan de grotere werkgelegenheid, die Delft
bood, worden toegeschreven.

Merkwaardig is het, dat ook de bevolkingspyramide van Delft een
soort insnoering vertoont in de leeftijdsgroep 30—34 jaar. De treden
vari de 35—39 jarigen en van de 40^4 jarigen zijn althans gelijk
aan of zeer weinig kleiner dan die van de 30—34 jarigen. Een ver-
klaring hiervoor zou wellicht te vinden zijn in de economische toe-
standen te Delft in de tijd van 1840—1849.

In het algemeen kunnen we opmerken, dat de bevolkingsopbouw
van Delft in 1879 een krachtiger indruk wekt dan die van Gouda.
De basis is breder, terwijl de groepen der 35—60 jarigen een klei-
ner deel van de totale bevolking innemen.

Als we nu de pyramide van Gouda in 1899 vergelijken met die
van 1879, dan zien we een geheel ander beeld. De onderste lagen
zijn veel breder geworden. Dit blijkt ook duidelijk als we het aan-
deel vergelijken, dat de leeftijdsgroepen in de totale bevolking in-
nemen :

-ocr page 259-

Tabel 60.

Mannelijk

Vrouwelijk

1879

1899

1

1879 j 1899

6.4

6.9

0—4 jaar

6.4

6,9

5.0

6.0

5— 9 jaar

S-4

5.6

4.2

5-3

10—14 jaar

4.8

5.0

Het aandeel der O—14 jarigen is dus veel groter geworden, wat
vooral aan de belangrijke daling van de kindersterfte is toe te
schrijven. Opvallend is het verschijnsel, dat de mannelijke groepen
zoveel sterker zijn toegenomen dan de vrouwelijke. De onderste
treden zijn nu zelfs breder dan die van Delft.

Daarentegen is het aandeel, dat de mannelijke leeftijdsgroepen
van 15—24 jaar innemen in Delft weer belangrijk groter dan in
Gouda. Ten dele is dit te verklaren uit de aanwezigheid van de
leerlingen van de Polytechnische School (na 1905 Technische Ho-
geschool). Daarnaast zal ook de economische toestand zijn invloed
hebben doen gelden, daar Delft in deze periode sterker vestigings-
aantrekkend was dan Gouda.

Laten we tenslotte de bevolkingspyramide van 1930 beschouwen.
In overeenstemming met de sterke daling, die het geboortecijfer
heeft ondervonden, zijn de onderste treden van de pyramide veel
smaller. Tot de leeftijdsgroep O—14 jaar behoorde slechts 29.2 %
der bevolking, terwijl dit percentage in 1899 nog 35.7 % bedroeg.
De middengroep tussen 15 en 44 jaar omvatte daarentegen 47.5 %
tegenover 41.5 % in 1899. In zekere zin zijn
We dus teruggekeerd
tot de verdeling van 1879: een grote middengroep bij een vrij smal-
le basis. De oorzaak is echter geheel verschillend: In 1879 grote
sterfte, vooral onder de kinderen, gepaard gaande met
een hoog
geboortecijfer, in 1930 een laag geboortecijfer met geringe kinder-
sterfte. Ongetwijfeld is het een voordeel, dat de meest productieve
groep, die tussen 15 en 44 jaar zo groot is, maar in de toekomst
is een steeds verminderende bezetting hiervan te verwachten.

In het algemeen kunnen we opmerken, dat de verschillen in be-

-ocr page 260-

volkingsopbouw tussen Gouda en Delft, die in 1879 vrij groot wa-
ren, geleidelijk verminderd zijn. De bevolkingspyramiden gaan meer
eenzelfde beeld vertonen. Een uitzondering moet gemaakt worden
voor de leeftijdsgroep 20—24 jaar, waarvan het mannelijk deel in
Delft, het vrouwelijk in Gouda aanmerkelijk groter is. Dit ver-
schijnsel moet zeker grotendeels aan de aanwezigheid van de Tech-
nische Hogeschool worden toegewezen. Dat het niet hoofdzakelijk
economische oorzaken betreft, blijkt wel uit het feit, dat de onmid-
dellijke voorgaande en volgende leeftijdsgroepen dit verschil vrij-
wel of in het geheel niet vertonen. Indien Delft betere werkge-
legenheid bood, dan zou dit toch ook bij de 15—19 jarigen en 25_29

jarigen te bemerken zijn.

-ocr page 261-

HOOFDSTUK Vila.

STADSUITBREIDING.

Op kaart 3 is de oppervlakte van Gouda op vijf verschillende
tijdstippen opgenomen en wel in ± 1560, volgens de kaart van
Jacob van Deventer, in ± 1870, volgens de gemeenteatlas van Kuy-
per, in ± 1900, in 1917 en in 1938.

De oppervlakte, die de stad in 1560 innam, betekende al een aan-
merkelijke vergroting vergeleken bij de oudere, die men zich als
volgt begrensd moet voorstellen: Spieringstraat, dan vóór de kerk
langs Kanonsteeg, Hoge Gouwe, Nonnenwater, Raam en IJsel.
Reeds betrekkelijk vroeg heeft men echter een veel grotere opper-
vlakte ommuurd, n.1. het gehele gebied, dat nog door de stadsgrach-
ten wordt ingesloten. Het onbebouwde gedeelte is in de periode tot
1560 langzamerhand grotendeels volgebouwd. Slechts langs de wal-
len bleven terreinen open, wellicht tuinen, die bij de talrijke kloos-
ters behoorden, of touwbanen.

De kaart van ± 1560 toont, dat bovendien reeds buiten de stads-
wallen bebouwde terreinen aanw'ezig waren. Het merkwaardige is,
dat de kaart van Blaeu, die uit het midden van de 17e eeuw dateert
een veel geringere bebouwde oppervlakte buiten de stadswallen laat
zien. Vooral langs de Fluwelen Singel, de tegenwoordige Wach-
telstraat en in het Zuidwestelijk deel van de stad zijn grote delen
onbebouwd getekend. Het bebouwde deel van 1560 gaat zelfs op
verschillende punten over de in 1870 bereikte grens heen.

Als we aannemen, dat de kaarten van Van Deventer en Blaeu
beide juist zijn, zou dit dus op een achteruitgang van de opper-
vlakte van de stad moeten wijzen. De bevolking is in de periode van
1514 tot 1631, zoals we reeds zagen, toegenomen, zij het dan ook
betrekkelijk langzaam. Daar echter in deze periode de bierindustrie
sterk in betekenis achteruitging en de pottenbakkerij in kwijnende

Op kaart 3 niet opgenomen.

-ocr page 262-

toestand verkeerde, zou men kunnen veronderstellen, dat deze in-
dustriebedrijven, die met het oog op brandgevaar gedeeltelijk buiten
de stad gevestigd waren, verdwenen zijn. Misschien moet ook aan
vernieling of afbraak van gebouwen en huizen, die buiten de stads-
wallen lagen, gedurende het eerste gedeelte van de Tachtigjarige
oorlog gedacht worden.

Het heeft daarna tot na 1850 geduurd, voordat de stad werke-
lijk buiten de omgrenzing van de wallen groeide.

Ook in de bloeitijd van de pijpmakerij, in de eerste helft van de
18e eeuw, was de oppervlakte van Gouda niet groter dan in 1650,
ondanks het feit, dat de bevolking veel groter was geworden en
in de stad geen ruimte meer vrij was. In 1720 telde de stad reeds
bijna 20.000 inwoners en dit aantal groeide zeker tot 1750 nog
aan. Hoe dicht de arbeidersbevolking toen op elkaar gedrongen
was, kan men slechts beoordelen als men de slopje en steegjes
heeft gezien. Toen woonden ruim 20.000 mensen op een opper-
vlakte, die nu misschien door de helft van dit aantal wordt be-
woond !

Dat in de tweede helft van de 18e eeuw en in de eerste helft
van de 19e eeuw geen uitbreiding van de stad meer plaats vond,
behoeft geen verwondering te wekken, als men de grootte van de
bevolking beschouwt. Deze is in 1795 tot 11.715 gedaald, om daarna
langzaam te stijgen tot 14.481 in 1840, waarna weer een daling
inzet tot 13.788 in 1849. Van ontruiming en sanering van oude ar-
beiderswijken en bouw van nieuwe was bij de toenmalige econo-
mische toestand en de opvattingen van die tijd geen sprake.

Pas tussen 1850 en ± 1870 komt de uitbreiding buiten de stads-
wallen.

De kaart in de gemeenteatlas van Kuyper van omstreeks 1870
toont aan dat de singels aan de buitenzijde der stadsgrachten ge-
deeltelijk bebouwd zijn, terwijl langs de landwegen, die vanuit de
vroegere poorten der stad naar buiten liepen een lintbebouwing op-
kwam, zoals langs de Wachtelstraat en de Spoorstraat en vooral
langs de Karnemelksloot en de tegenwoordige Eerste Kade. Van
deze periode dateert de opkomst van enkele industrietakken. Dh
zien we duidelijk in het ontstaan van Gouda's industriewijk langs
de Turfsingel. Eangs de andere Singels en de Karnemelksloot
worden ook enkele industriebedrijven gevestigd, vooral wasserijen.

-ocr page 263-

Een gesloten woonwijk is dan nog niet aanwezig buiten de wallen.

In de jaren tussen 1870 en 1900 breidt Gouda's industriewijk zich
uit, vooral bij de tegenwoordige Kaarsenfabriek en tussen Kromme
en Nieuwe Gouwe. We treffen in 1900 ook al enige woonwijken
buiten de oude stad aan. In de Korte Akkeren, dit is de wijk ten
Zuiwesten van de Turfsingel, en ten Noorden van de Karnemelk-
sloot zijn arbeidersbuurten ontstaan. Vooral de laatstgenoemde
bvmrt, waar een drietal straten waren aangelegd, de Boomgaard-
straat, Derde en Vierde Kade, toont ons de 19e eeuwse bouwwijze
in zijn allerslechtste vorm. Gelukkig is men bezig de toestand hier
te verbeteren. Achter de Blekerskade ontstond in deze periode de
Boelekade, waar naast verschillende industriebedrijven arbeiders-
woningen gebouwd werden. Ten Noorden van de spoorlijn kwam
het eerste stuk van de Ridder van Catsweg, terwijl men kort na
1880 ook de Crabethstraat bouwde, de eerste straat met midden-
standswoningen buiten de oude stad. Opvallend is het systeemloze
van de stadsuitbreiding in deze jaren.

Onregelmatig bleef ook de bebouwing in de volgende tijd tussen
het begin van de twintigste eeuw en het einde van de Wereldoor-
log. De arbeiderswijk in de Korte Akkeren werd belangrijk uitge-
breid, maar tussen de bebouwde delen bleven nog grote onbebouw-
de stukken open. Achter de Kattensingel werd het van Bergen
IJzendoornpark aangelegd, waardoor Gouda's parkoppervlakte, tot
nu toe tot het kleine stukje ten Oosten van de Crabethstraat be-
perkt, aanmerkelijk uitgebreid werd. Een merkwaardig buurtje
werd verder naar buiten langs de Nieuwe Gouwe gebouwd, een
vooruitgeschoven, maar vergeten post, die vrijwel geïsoleerd tussen
de velden ligt.

Even grillig was de bouwwijze in de buurt ten Noorden van de
spoorlijn, waar, zoals we reeds in de inleiding zagen, een drie-
tal zijstraten zich naar het Noorden uitstrekten, zonder enige on-
derlinge verbinding. Ook tussen de spoorlijn en de Graaf Florisweg
zijn enkele lelijke straatjes met arbeiderswoningen verrezen.

Een aanzienlijke uitbreiding heeft in deze periode plaatsgevon-
den in de buurt ten Noorden van de Karncmelksloot. Het ge-
deelte tussen de spoorlijn, de Brede Vaart en de Karncmelksloot
werd vrijwel geheel met arbeiderswoningen volgebouwd.

Ook het gedeelte ten Oosten van de Fluwelen Singel, waar tot

-ocr page 264-

nu toe vrijwel geen uitbreiding had plaats gevonden, begon zich
op bescheiden schaal te ontwikkelen. De IJssellaan werd bebouwd
met arbeiderswoningen tot aan de Burgemeester Martenssingel. Op
de Krugerlaan werden een aantal grote middenstandswoningen ge-
bouwd.

Na de Wereldoorlog volgt een grote uitbreiding. Aan alle kanten
van de stad, behalve achter de Kattensingel wordt op aanzienlijke
schaal gebouwd. De uitgifte van bouwterrein was sinds de in-
stelling van het gemeentelijk grondbedrijf in 1916 meer systema-
tisch geschied. Men onderscheidde een vijftal complexen bouw-
grond n.1. le complex: Kort Haarlem, Oostelijk van de Fluwelen
Singel, 2e complex: „De Korte Akkerenquot;, tussen Turfsingel, de
IJsel, het nieuwe verbindingskanaal en de Kromme Gouwe, 3e
complex: Eerste en Tweede Kade, tussen de spoorweg Gouda—
Utrecht, Boomgaardstraat, Karnemelksloot en de spoorweg tussen
Gouda en Schoonhoven, 4e complex: „Burgvliet Iquot;, tussen de
spoorweg Gouda-Utrecht, Brede Vaart, Karnemelksloot en Adriaan
Gerridsz. de Vrijestaat en „Burgvliet IIquot;, ten Noorden van de
spoorlijn Gouda-Utrecht, tussen de Brede Vaart aan de ene zijde
en de R.K. Begraafplaats en de Bodegraafse straatweg aan de an-
dere kant.

Vooral in het eerste complex. Kort Haarlem, heeft, zoals de
kaart aangeeft, een grote uitbreiding plaatsgevonden. Hier is een
uitstekend aangelegde, ruime middenstandswijk ontstaan met een
mooi plantsoen langs de Burgemeester Martenssingel, moderne
scholen, en woningen. Een gedeelte van deze wijk wordt ingenomen
door een kleine, moderne arbeidersbuurt. Ook bouwverenigingen
hebben hier en in andere buitenwijken huizenblokken gebouwd.
Deze Oostelijke wijk is de middenstands woonwijk geworden.

Het tweede complex, „De Korte Akkerenquot;, is gedeeltelijk nog in
aanleg. De terreinen, die nog onbebouwd tussen de andere straten
lagen, zijn het eerst aan de beurt gekomen, terwijl men nu bezig
is met de verdere uitbreiding tot het nieuwe verbindingskanaal.
Scherp is de tegenstelling tussen de lelijke straten van de vorige
perioden en de ruime straten met moderne arbeiderswoningen in
het nieuwe gedeelte. Deze buurt is geheel een arbeiderswijk.

Achter de Kattensingel heeft geen verdere uitbreiding plaatsge-
vonden. Slechts enkele herenhuisjes zijn nog langs de Nieuwe

-ocr page 265-

Gouwe gebouwd. Grotere uitbreiding vinden we ten Noorden van
de spoorweg.. Langs de Graaf Florisweg zijn verschillende grotere
huizen gebouwd, terwijl verder aan de ene zijde de grote Ambachts-
school, aan de andere zijde het R.K. St. Josefpaviljoen gebouwd
zijn. Het gedeelte ten Oosten hiervan, het complex „Burgvliet 11quot;,
IS gedeeltelijk nog in aanbouw en omvat mooie moderne arbeiders-
en middenstandswoningen.

In de beide complexen: Eerste en Tweede Kade en Burgvliet I,
die we hier zullen samenvatten, zijn ook grote verandering geko-
men. In de opengebleven stukken zijn nieuwe straten, alweer met
arbeiderswoningen, aangelegd, waardoor ook hier vlak naast el-
kaar scherpe tegenstellingen ontstonden tussen de zeer slechte oude-
re straten en de mooie moderne buurt. Maar bovendien is men sinds
kort begonnen met het afbreken van de allerslechtste gedeelten,
die vervangen zullen worden door straten en woningen van het
moderne type.

-ocr page 266-

BIBLIOGRAPHIE.

A. J. van der Aa: Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Deel IV.
Gorinchem 1843.

A. J. var, der Aa: Beschrijving van den Krimpenrewaard en de Lopikerwaard,
Schoonhoven 1847.

ƒ. ƒ. van der Aa: Ons vaderland en zijn bewoners. Amsterdam 1857.

F. J. B. d'Alphonse: Aperçu sur la Hollande Présenté à S. E. le Ministre de
l'Intérieur, comte de l'Empire (1813). Uitgeg. Centr. Bur. v. d. Stat. 's-Gra-
venhage 1900.

E. Baasch: Holländische Wirtschaftsgeschichte. In „Handbuch der Wirtschafts-
geschichtequot;, herausgegeben von Prof. Dr. Georg Brodnitz. Jena 1927.

W. A. Bachiene: Vaderlandsche Geographie of Nieuwe Tegenwoordige Staat
en Hedendaagsche Historie der Nederlanden. Amsterdam 1791.

A. A. Beekman: Waterwegen in Oud-Holland. T.A.G. 1897. Pag. 365.

Het Bedrijf van de Zelfkazers in Utrecht en Zuidholland. Uitgeg. door het Kaas-
controlestation te Utrecht voor volvette kaas (C. Schiere) Utrecht 1938.

H. Blink: Tegenwoordige Staat van Nederland. Amsterdam 1897. •

H. Blink: Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw in Nederland.
Groningen 1904.

H. Blink: De ontwikkeling der zeehavens en der scheepvaart van Nederland
in den loop der tijden. T.E.G. 1913. Pag. 145.

H.nbsp;Blink: De Nederlandsche Statistiek. Vragen van den Dag 1912. Pag. 593.

A, J. L. Baron van den Bogaerde de Ter-Brugge: Essai sur 1'importance du

Commerce, de la Navigation et de l'Industrie dans les provinces formant le
Royaume des Pays-Bas depuis le temps le plus reculé jusqu'au 1830. La
Haye et Bruxelles 1844.

/. de Bosch Kemper: Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons Vader-
land. Haarlem i860.

W. L. D. van den Brink: Bijdrage tot de kennis van de economische toestand
van Nederland in de jaren 1813—1816. Diss. Amsterdam 1916.

I.nbsp;]. Brugmans: De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. i« druk.

Den Haag 1929.

W. F. Büchner: Bijdrage tot de geneeskundige topographie en statistiek van
Gouda. Gouda 1842.

D. Buddingh: Algemeene Statistiek voor Handel en Nijverheid. Haarlem
1846—1858.

ƒ. /. de Cloet: Géographie historique, physique et statistique du royaume des
Pays-Bas et de ses colonies. Bruxelles 1822.

Collectieve arbeidsovereenkomsten, tussen 15 September en 15 October 1935 ter
kennis van het Bureau gekomen. Maandschrift van het Centraal Bureau voor
de Statistiek, afl. 10. 31 Oct. 1935. Pag. 1543.

/ .Craaridijk: Wandelingen door Nederland. Haarlem 1885.

V. R. IJ. Croesen: De geschiedenis van de ontwikkeling van de Nederlandsche
zuivelbereiding in het laatst van de negentiende en het begin van de twin-
tigste eeuw. Diss. Wageningen. 's-Grayenhage 1931.

ƒ. A. Drieling: Bijdragen tot een vergelijkend overzicht van Nederlands zee-
vaart en handel. 's-Gravenhage en Amsterdam 182Q.

]. C. A. Everwijn: Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland.
's-Gravenhage 1912. 2 dln. en i deel atlas.

-ocr page 267-

Fabrieken en Werkplaatsen, vallende onder de Veiligheidswet, samengesteld uit
het Centraal Kaartenregister der Arbeidsinspectie in 1912. Uitgeg. Directie
van den Arbeid. 's-Gravenhage 1912.

W. J Fortuyn'Drooglever: Geschiedenis der werkinrichting tot wering van de
bedelarij. Gouda 1859.

w. ]. Fortuyn Droogleever: Gedenkschrift van het 25-jarig bestaan der werk-
'quot;quot;^hting tot wering der bedelarij te Gouda. Gouda 1875.

lt;jedenkboek der Naamlooze Vennootschap Kaashandelmaatschappij „Goudaquot; te
Gouda. Uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan harer zaken en
het gouden jubileum van den Heer Jan Leendert van Eyk on 14 Februari
1920. Gouda 1920.

J. de Celder: Aardrijkskundige beschrijving van het Koninkrijk Holland. Am-
sterdam 1809.

Gemeenteverslagen van Gouda: 1851—1871 en 1881 — 1936.

D. A. Goedewaagen: Iets over het ontstaan der pijpenindustrie in Gouda.
Eerste verzameling bijdragen van de Oudheidkundige Kring „Die Goudequot;.
Pag. 48.

/. ]. A. Gogel: Memoriën en Correspondentiën betrekkelijk den Staat van
s Rijksgeldmiddelen in den jare 1820. Amsterdam 1844. Met bijvoegsel bij:
I. J. A. Gogel's Memoriën en Correspondentiën, bevattende de Algemeene
Staten van den aangegven In-, Uit- en Doorvoer van de jaren 1802—1809
en 1814—i8ié.

Griffioen van Waerder: Mijne herinneringen aan Gouda. 's-Gravenhage 1821.

L. Guicciardini: Beschrijvinghe van alle de Nederlanden. Amsterdam 1612.

H. C. van Hall: Verhandeling inhoudende eene beschrijving van de hennepteelt
in Nederland en eene aanwijzing van haar nut in den Landbouw en andere
bedrijven. Groningen 1828.

Handelscijfers: Overzicht van den in-, uit- en doorvoer der Nederlandsche
handelsartikelen in elk der jaren 1846 tot en m°t 1855, getrokken uit de
Statistiek voor den Han lel en de Scheepvaart. Uitgegeven door J. L. de
Bruyn Kops. Amsterdam 1857.

Handelsstatistieken: 1926—1936.

Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van alle volkeren. Deel XV.
Amsterdam 1740.

W. van der Hoeven: Nederlandsche sigarenmakers- en tabakbewerkersbond.
Zijn geschiedenis, werken en streven. Amsterdam 1937.

G. K. van Hogendorp: Bijdragen tot de huishouding van staat in het Konink-
rijk der Nederlanden, verzameld ten dienste der Staten-Generaal. Deel IV.
Zaltbommel 1854.

W. H. Hubrecht: Herstelling van de Mallegatsluis te Gouda in 1884. 's-Gra-
venhage i88é.

Jaarboekje, uitgegeven op last van Z. M. den Koning door R. Lobatto. 's-Gra-
venhage 1827—1849.

Jaarboekje, Staatkundig en Staathuishoudkundig. Amsterdam 1849—1855.

Jaarboekje van de Gemeente Gouda. Gouda 1844—1862.

Jaarstatistieken van den In-, Uit- en Doorvoer. 1875—1926.

Jaarverslag van de Coöperatieve Zuidhollandsche Eierveiling G. A. Gouda. 1938'.

Jaarverslagen van de Nederlandsche Spoorwegen. 1921 —1936.

Kaas, Onze Nederlandsche (Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den
Landbouw) 1906 No. 6.

N. G. van Kampen: Staat- en aardrijkskundige beschrijving van het Koninkrijk
der Nederlanden. Haarlem 1816.

G. M. Kensler and B. L. Meivin: A Partial Sociological Study of Dryden,
New-York, with special emphasis on its historical development. Cornell
University Agricultural Experiment Station. Ithaca N. Y. 1929.

W. Kersseboom: Proeven van politique rekenkunde, vervat in drie verhandelin-
gen. 1739
—1748.

-ocr page 268-

L. n. Kesper: De stad Gouda in haar oorsprong en ontwikkeling. Bull, van

den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 1910. Pag. 75-
J. W. A. Kessel: De ceramische industrie. Dagblad van Gouda. i Februari
1936.

M. H. Kluitman: Beknopte beschrijving der stad Gouda. Gouda 1841.
ƒ.
Kops: Magazijn van den Vaderlandschen Landbouw. 1807—1809.
S. H. van der Kraats: Eenige mededeelingen over Goudsche bruggen en hun be-
namingen. Eerste verzameling Bijdragen van de Oudheidkundige kring ,,Die
Goudequot;.

A. M. Kroon: Tegenwoordige Staat van Zuid-Holland. Amsterdam 1863.
/. Kuyper: Nederland's Toestand. Een overzicht van Nederland's hulpbronnen,
met name ten opzichte van landbouw, handel en nijverheid. Eerste Jaargang.
Rotterdam 1877.

Landbouw, De Nederlandsche, in het tijdvak 1813—1913. uitg. van de Directie

van den Landbouw. 's-Gravenhage 1913.
Landbouwtelling 19^0, Eenige Voorloopige uitkomsten der, Departement van
Binnenlandsche Zaken en Landbouw (Directie van den Landbouw) 's-Gra-
venhage 1930.

De Landbouwcrisismaatregelen, hunne werking en uitvoering VI en XVI.
C. 7.
de Lange van Wijngaarden: Geschiedenis der Heeren en Beschrijving der
stad van Der Goude. Deel I en II. Amsterdam en Den Haag 1813.
Deel III, bewerkt en verzameld door J. N. Scheltema. Gouda 1879.

A.nbsp;J. Lastdrager e.a.: Beschrijving der Nederlanden. (Zuid-Holland door D.
Buddingh) Amsterdam 1841.

Mededeelingen en Verslagen van de Directie van den Landbouw.
R. Metelerkamp: De toestand van Nederland. Rotterdam 1804.
Mémoires en détail de la situation du commerce en Gouda. (Uit een schrijven
van den onderprefect van het arrondissement Rotterdam aan den prefect
van het departement Monden van de Maas. 14 Jan. 1812.
Rijksarchief 's-Gravenhage. Ingekomen stukken. 2e divisie, (manuscript).

B.nbsp;Nienhuys: Ceramiek. Technische en Aesthetische beschouwing. (Nederl. Am-

bachts- en Nijverheidskunst) 1921. Pag. 21.
L. van Nierop: De bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad. Diss. Amster-
dam 1905.

L. van Nierop: Uit de bakermat der Nederlandsche Handelsstatistiek. (Der-
tiende Jaarboek van het Genootschap Amstelodanum). Pag. 105.
Nouvelle Circonspection des sept départements de la Hollande d'après le décret

de sa Majesté impériale et royale. Amsterdam 1811.
Onderzoek van den arbeid in wasscherijen. Stichting Economisch Instituut voor

den Middenstand. 's-Gravenhage 1932.nbsp;, , .nbsp;,

Onderzoek naar de prijsvorming in het kruideniersbednjt. Verslagen en Mede-
deelingen van de Afdeehng Handel en Nijverheid van het Departement van
Arbeid, Handel en Nijverheid. Jg. 1919- No. 2 ,, ^ , , ,
]. van Ouwerkerk de Vries: Verhandeling over den Nederlandschen Koop-
handel. Haarlem 1827.nbsp;^ , . , . ^ , ^ ^
N. W. Posthumus: De Geschiedenis der Leidse Lakenmdustrie. Deel I. De
Middeleeuwen (veertiende tot zestiende eeuw). 's-Gravenhage 1908. Pag. 405
e
.v. Academisch proefschrift.
O
Pringsheim: Beiträge zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der Ver-
einigten Niederlande im 17. und 18. Jahrhundert. (Staats- und Sozialwis-
senschaftliche Forschungen herausgegeben von Gustav Schmoller). Zehntes
Band, Drittes Heft. Leipzig 1890.
]. C. Ramaer: De middelpunten van bewoning m Nederland voorheen en thans

T.A.G. 1921. Pag. 1—38 en Pag. 174—214. ..... ^^ ,,, ^
H. Roland Holst-van der Schalk: Kapitaal en Arbeid m Nederland. (Sociale

Bibhotheek No. 2). Amsterdam 1902.nbsp;11,»

E. W. de Rooy: Geschiedenis van den Nederlandschen Koophandel. Amsterdam
1856.

-ocr page 269-

YtaftT^^'Anbsp;ffloderne Kapitalismus. Leipzig 1902.

aannbsp;de verslagen der gemeenten die

Sor d Ned^M^tr Sj'^-^l-dsche Zaken worden gevo'^dln StgJ
StatiJüek vL de AÏicw''^'' ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1859

^ .C Snbsp;'^-rvan

7934.T'}an.°i93Vquot;nbsp;^^ Binnenvloot in Nederland, i Jan.

bevolking in Nederland. 1876-1937.

iinquot;';nbsp;^-Gravenhage 1867-1876.

ZuTd Hdb ;nbsp;y-terkeeringen, 'waterschappen en polders van

Zuid-Holland. Deel L Afd. I. Het Hoogheemraadschap van Rijnland

^^^^ ^^nbsp;^e Krimp~ ard,

J. L. Terwen: Het Koninkrijk der Nederlanden, voorgesteld in eene reeks vin

£ J^^M TiZTnbsp;schilderachtige gezigten. Gouda

E A M tTZ,1'nbsp;Holland. Haarlem 1918.

t. A. M Timmer: Knechtsgilden en knechtsbossen in Nederland Arbeider,
verzekering m vroeger tijden. Diss. Haarlem 1913.nbsp;^rbeiders-

loepassmg van het stoomwezen op de nijverheid. Uitg. Dept. van Binnenl

^877 A r V iequot;''quot;nbsp;Algemeene Statistiek van Nederland Sg'ng

■nbsp;^^nbsp;gedeelte. 's-Gravenhage 1878.nbsp;^

Uitkomsten van de Bedrijfstelling op 31 Dec. 1930

Anversnbsp;« commerciale du royaume des Pays-Bas.

Mededeelingen van de Directie van

L Veenendad: Nederland in 1880. Tiel 1881.

f^rie^e« van Stearine, Kaarsen en Chemische Producten te
bSo.^nbsp;quot;quot; ' „Economisch Archief van Nederland en Ko-

^quot;''ilesZ/'r ^rZnbsp;en Fabrieken voor Gouda en omstreken,

gevestigd te Gouda. 1869—1915 en 1922—1936.

nfsch'w/ het Kruideniersbedrijf te 's-Gravenhage. Stichting Econo-
misch Instituut voor den Middenstand. 's-Gravenhage 1933.

-ocr page 270-

E. Verviers: De Nederlandsche Handelspolitiek tot aan de toepassing der vrij-
handelsbeginselen. Leiden 1914.

T. Vink: De Lekstreek. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond
deltagebied. Diss. Utrecht 1926.

Volk Stellinge in de Nederlandsche Republiek. Uitgegeven op last der commissie
tot het ontwerpen van een plan van constitutie voor het volk van Neder-
land. Den Haag 1796.

L. V. Vuuren: Rapport betreffende een onderzoek naar de Sociaal-Economische
structuur van een gebied in de Provincie Utrecht. Utrecht 1938.

/. W(alvis): Beschrijving der stad Gouda. Gouda 1713.

Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart. Deel III. West Midden-Nederland.
's-Gravenhage 1934.

P. H. Witkamp's Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland. Nieuwe Uit-
gaaf, bijgewerkt door M. A. Sipkema. Arnhem—Nijmegen. 1895.

-ocr page 271-

INHOUD.

Blz.

HOOFDSTUK I — Inleiding............ 1

HOOFDSTUK II — Cxouda als industriestad......12

Overzicht van de betekenis der industrie te Gouda in de ver-
schillende perioden. — Tegenwoordige betekenis cn karak-
ter van de Goudse industrie

Beschrijving van enkele der voornaamste takken van in-
dustrie afzonderlijk:
^ A. —■ De Aardewerkindustrie ..........40

B.nbsp;— De Wasserijen en Blekerijen........58

C.nbsp;— De Garen-, Touw- en Nettenindustrie......70

D.nbsp;— De -Kaarsenindustrie........... 83

E.nbsp;— De Sigarenindustrie............93

HOOFDSTUK III — De handeldrijvende middenstand . . .104

Functie van deze groep. — Enkele problemen. — Bespre-
king van het Goudse Kruideniersbedrijf: Algemene be-
schouwingen. — Bespreking der wijken. — Filiaalzaken en
coöperaties. — De kleine buurtwinkel. — De winkelbezet-
ting in Gouda. — Sociale mobiliteit en horizontale migratie.
—• Samenvatting

HOOFDSTUK IV — Gouda als marktplaats.......133

Blijvende betekenis als plattelandscentrum. — Invloed van
de grote steden in de omgeving. — Beschrijving van de
structuur van het veeteeltbedrijf in de omgeving. — De be-
tekenis van de kaasmarkt

A. Gouda als centrum van de kaashandel......155

HOOFDSTUK V — Gouda als cultureel en administratief

centrum..................

HOOFDSTUK VI — Gouda als verkeerscentrum.....173

Voor- en nadelen van de verbeteringen van het verkeers-
systeem. —■ Beschrijving van de loop en de betekenis van
de waterwegen in en langs Gouda in verschillende tijden. —
Het verkeer door de sluizen. — Invloed van het vervoer per
vrachtauto

-ocr page 272-

Bh.

A. Het verkeer te land............194

Aanleg van spoor- en tramwegverbindingen. — Het auto-
busverkeer. — Het vervoer per spoorweg. — Het totale
wegverkeer. — Verkeerstellingen

HOOFDSTUK VII — De bevolking..........210

Tellingen en schattingen vóór 1830. —• De loop der bevol-
king na 1830, vergeleken met die in enkele andere plaatsen.
— Geboorte en Sterfte. —■ Vestiging en vertrek. — Leef-
tijdspyramiden voor de bevolking van Gouda en Delft in
1879, 1899 en 1930

A. — Stadsuitbreiding..............232

BIBLIOGRAPHIE................237

-ocr page 273-

VU:;

-ocr page 274-

STEIXTNGEN.

I.

Terecht zegt Schiere, dat het onjuist is, het zelfkazersbedrijf in
het Hollands-Utrechtse weidelandschap als een uiting van conser-
vatisme of achterlijkheid van de boerenbevolking in deze streek te
beschouwen.

C. Schiere: Het bedrijf van de zelfkazers in Utrecht en Zuid-
holland. Utrecht 1938.

II.

In de Nederlandse sociaal-geografische monografieën wordt te
wemig aandacht geschonken aan de functie van de handeldrijvende
middenstand.

III.

Natuurbescherming, welke behoud van recreatiegelegenheid voor
de stedelijke bevolking beoogt, wordt meer en meer een dringende
eis.

IV.

Voor den sociaal-geograaf is kennis van de bodemkunde gewenst.

V.

Ten onrechte neemt Van Hinte aan, dat een hoog geboortecijfer

typerend is voor de plattelandsbevolking van Nederland.

E. van Hinte: Sociale en economische geografie van Harlingen.
Acad, proefschrift. Amsterdam 1936. Pag. 63.

-ocr page 275-

vr

m

-ocr page 276-

Aan de uitbreidings- en streekplannen behoort een uitgebreid so-
ciaal-economisch-geografisch onderzoek ten grondslag te liggen. De
studie in de sociale aardrijkskunde geeft daartoe de meest doelma-
tige opleiding.

VII.

De aardrijkskunde op de middelbare school leent zich bij uitstek,
in het bijzonder in de lagere klassen, tot zelfwerkzaamheid der
leerlingen.

-ocr page 277-

i.'-v-:'

r..

- . - - ^ . - --

Si
i

4

, ..'SI;

inbsp;v.

.nbsp;-, j7' - -nbsp;m

-ocr page 278-

kaart 1

VERSPREIDING

VAN DE

INDUSTRIEBEDRUVEN TE GOUDA

IN 1936

Aardewerk, enz. □ Chemische indushrie
Touw,
garen, neüen. A Voedings- en genohmiddelen.
Wasserijen en blekerijen.
O Overige

-ocr page 279-

PMJ^fflfeK DIr
RUKSUI

U T RrWmÊk-^

1'i

tt^'aJ

•^v.'.rn:

lil

-ocr page 280-

_kaart 2

SCHAALh5222

WUK1NDELIN6 en VERSPREIDING

VAN HET

KRUIDENIERSBEDRUF te GOUDA

IN 1935/1936

IN 60UDA GEBOREN NIET IN GOUDA GEBOREN
KRUIDENIERSnbsp;KRUIDENIERS

▲ Cooperatiesnbsp;A Groot Winkelbedrijven

■ Kruideniersnbsp;0 Kruideniers

• Gemengde bedrijvenquot; O Gemengde bedrijven

-ocr page 281-

ßlBLIOTHEk K DER
RIJKSUNIVEPSITEIT
U T 9 E C H Ti

-ocr page 282- -ocr page 283-

BIBLIOTHEEK OER
RUKSUNtVCRSlTEiT
UT R ECHT.

-ocr page 284-
-ocr page 285-
-ocr page 286-

n -

-

Je- -

gt; ^

-ocr page 287-

^ et ^

I V ' -it

fl