-ocr page 1-

/

im

JOH. PETRUS
HASEBROEK

bijdrage tot de kennis van
het letterkundig leven.
voornamelijk in de jaren
=i= 1830-1840

J. H. J. WILLEMS

-ocr page 2-

A. qu.
192

-ocr page 3-

W quot; \

■v- ■ -

a:

»

V y

4

•H

. *
• M

* ' KV,nbsp;l

*

A

(

î

.»V

■ f

.-'■s'» • .«(■. .

/ k

l .■ • .
s«-;

: 'A. :

■ • ,

■ . '-. ft
. V

r

-m

gt; .f. Vnbsp;■nbsp;^

1, S i v^li^'»

J X

» gt; . s «nbsp;',

rnbsp;s. r-

, .-h-A - . J. ,nbsp;gt;

.-T
WJ
!

gt; - t. ' - ■ -.f - ■ -y .nbsp;■ .',1 . ■ .nbsp;I'» ■

s- lt; . » » ' Kc

•-.Jl,'

\Hj

quot;,nbsp;■ .Tii^'

-ocr page 4-

Ti ,

T - - -

-ocr page 5-

JOHANNES PETRUS HASEBROEK

1812-1896

-ocr page 6- -ocr page 7-

AAN MIJN VROUW

-ocr page 8-
-ocr page 9-

JOH. PETRUS HASEBROEK

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET LETTER-
KUNDIG LEVEN, VOORNAMELIJK IN DE JAREN

± 1830-1840

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS,
PROF. DR. F. H. QUIX, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT
DER UNIVERSITEIT VOOR DE FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 15 DECEM-
BER 1939, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR,

DOOR

JAN HENDRIK JACOB WILLEMS
GEBOREN TE ROUVEEN

J

O

N.V. LECTURIS - 1939 - EINDHOVEN

-ocr page 10-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefschrift breng ik mijn oprechte
dank aan mijn hooggeachte leermeester en promotor, Prof. D r.
C. G. N. d e V
O O y s. Gedurende een viertal jaren heb ik zijn boei-
ende en degelijke lessen mogen bijwonen en daarbij ervaren, hoe-
veel moeite hij zich getroostte ook voor hen, die niet zijn leerlingen
in engere zin waren. Dat hij ook bij mijn verdere studie en de be-
werking van dit proefschrift mij voortdurend met raad en daad
heeft willen steunen, zal ik mij altijd met grote dankbaarheid her-
inneren.

Zeer erkentelijk ben ik de Hoogleraren D r. P. G e y 1, D r. A. G.
V a n H a m e 1, D r. G. W. K e r n k a m p, D r. O. A. O p p e r-
mann en Dr. P. Valkhoff voor de grote welwillendheid,
waarmee zij mij, ofschoon ik niet tot hun leerlingen behoorde, te-
gemoet zijn getreden.

De lessen van mijn leermeesters in vroeger jaren, D r. H. R.
Hoogenraad te Deventer en Dr. C. B. van Haeringen
te 's Gravenhage, die zoveel tot mijn wetenschappelijke vorming
hebben bijgedragen, zal ik mij steeds dankbaar herinneren.

Dank ben ik verder verschuldigd aan allen, die mij de toegang
tot de bronnen op een of andere wijze hebben vergemakkelijkt, in
het bijzonder aan de Bibliothecaris en Adjunct-Bibliothecaris van
de U.B. te Amsterdam; de Chef van het Gemeente-archief te
Amersfoort; D r. N. B e e t s te Amsterdam, die mij met de meeste
bereidwilligheid inzage verleende van het uitgebreid Familie-ar-
chief; de heren M. Bu i s m a n J. F. z n. te Ede en A. W. P. L o o f f
te Amersfoort.

Ten slotte dank ik de Directie der N. V. L e c t u r i s te Eind-
hoven voor de zorg, aan deze uitgave besteed.

-ocr page 12-

v'

'quot;-•trf-

-ocr page 13-

1. LEIDSE JAREN.
1812-1836.

§ 1. MiUeu.

De eerste vier en twintig jaren van zijn leven heeft Hasebroek
in Leiden doorgebracht en tot aan zijn vertrek naar Heilo bij
zijn ouders gewoond: een sterke invloed van het milieu zou dus
niet hoeven te verbazen. Nadere bijzonderheden over de Leidse
apotheker en zijn gezin ontbreken vrijwel geheel. Wel worden
vader en moeder later door de zoon herdacht, maar bepaalde
feiten vindt men haast nergens, zodat Hasebroek's jeugd eigen-
lijk in het halfduister blijft. De vader was een stil, streng man,
druk in zijn apotheek, die hij later zou moeten opgeven, toen
zijn gezichtsvermogen steeds meer verzwakte en hij ten slotte
blind werd. Nuchter, practisch en koel — zo leeft hij in de her-
innering van zijn oudste zoon, wanneer we Jonathans schilde-
ring in
Waarheid en Droomen mogen geloven.

„Hij was een man van een ingetrokken, strengen geest.
Als hij in dien tijd geleefd had, zou men hem voor een
Christen gehouden hebben, die uit de Stoa was uitgegaan.
Dit was evenwel meer het gevolg van zijn manieren dan
van zijn denkwijze. Er sliep in zijn hart een schat van
liefde, die zijn uiterlijk scheen te verloochenenquot;.^)

Teleurstellingen in zijn jeugd schijnen Hasebroek Senior tot
deze levenshouding te hebben gebracht, die hem bij de geboorte
van Johannes Petrus in de huisbijbel deed aantekenen: „Beter
is de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordtquot;.

Het scherpst tekent Jonathan hem in Het Portret:

„Groote ongelukken, in zijn jeugd geleden, hadden hem
ontijdig vroeg uit het paradijs zijner idealen verdreven.
Sedert had hij zichzelven beloofd, er nooit weder een oog
heen te wenden. Hij beschouwde het leven enkel van zijn
practische zijde: en wat er nog dichterlijks in zijn ziel
sluimerde, behoorde geheel aan een hope, die, ofschoon
hooger dan de wolken, vaster staat dan de rotsenquot;.

1)nbsp;Jonathan: Waarheid en Droomen lo, z. }., p. 31.

2)nbsp;Idem, p. 143.

-ocr page 14-

Dit is een schildering vol eerbied, maar de echte kinderliefde
ontbreekt. Dezelfde indruk maakt een ongeveer in dezelfde tijd
geschreven brief van Hasebroek aan Potgieter, waar hij schrijft:

.......de grootste lofspraak voor mijn vader is dat hij een goed

man isquot;. In zijn latere dicht- en prozawerk wordt de vader nog
slechts éénmaal genoemd, bij zijn dood; uit dit afscheidswoord
klinkt ons alleen medelijden tegen met de hulpbehoevende
blinde.

De moeder was een lieve vrome vrouw, niet sterk naar het
schijnt. Zij heeft voor Hasebroek veel meer betekend dan haar
man; in zijn hoge ouderdom spreekt hij nog met diepe eerbied
en liefde over haar:

„'k Ben haar mijn aardsch en hemelsch leven schuldig.
Dank voor de dubble gift, o Heer!'quot;)

Ook elders blijkt, dat Hasebroek zijn leven lang zijn moeder
dankbaar is gebleven voor de godsdienstige opvoeding, die zij
hem gaf: in zijn jubileumspreek in 1861 noemt hij onder dege-
nen, die een bepaalde richting aan zijn leven gaven, haar aller-
eerst. Uitvoerig wordt zij in liefdevolle herdenking geschetst
door
Jonathan, met name in Het Portret.

„De lieve moeder! Nooit werd die naam met meer recht
door een vrouw gedragen, nooit haar met meer liefde
door een kind gegeven.quot;*)

„De weldoenster mijner kindsheidquot; heet ze hier, „wier bijzijn
in den vollen zin des woords mijn leven, wier schoot myn hemel
was.quot; Ze leidde de jongen zó, „dat haar liefde tegelijk tot op-
leiding voor den mensch, tot vorming van den Christen gediend
(heeft).quot; Dankbaar herdenkt hij haar zedelijke steun: „Zij was,
even als Gods woord, veel zachter dan mijn conscientie.quot; Haar
schildering van de Heiland en de hemel blijven in zijn herinne-
ring het schoonst. Theologisch geschoold was zij niet: „zij kende

geen enkel dogmatisch bewijs voor de onsterfelijkheid.........

Maar zij geloofde aan den hemel! en met een levend geloofquot;.

De vader en de moeder vormden een vrij sterke tegenstelling:

Bij den dood mijns Vaders in Windekelken, 1859, p. 116 vlgg.

2)nbsp;Aan mijne Moeder in Nieuwe Windekelken, 1854, p. 162 vlgg. ;
zie ook Een Dichteralbum, 1890, p. 52.

3)nbsp;J. P. Hasebroek: Des Evangeliedlenaarshoogsteroem, 1861, p. 24.

4)nbsp;Waarheid en Droomen quot;gt;, p. 137 vlgg.; zie ook p. 129, 53, 32.

-ocr page 15-

zo beheerst-koel hij was, zo gevoelig-weemoedig was zij. Beider
invloed werkte op hun oudste zoon, naar hij later zelf erkent:

„(Mijn vader) hardde en smeedde het staal, dat mijn
moeder in het vuur des gevoels warm en week had ge-
maakt. Met zulk een teer hart als het mijne, wat ware
er van mij geworden als hij nu en dan niet eens een
raam van de trekkas, waarin zich mijn geest verbroeide,
geopend had?quot;')

Evenmin als haar man heeft de moeder zich op enig gebied
van kunst bewogen. Eigenaardig, want de grootouders van weers-
zijden waren literair begaafd: er is hier een generatie overge-
slagen, zoals meer gebeurt. Dominee Henricus Hasebroek heeft
een bundel gedichten uitgegeven; de grootouders van moeders-
zijde, J. P. Kleyn — naar wie Hasebroek genoemd is — en An-
toinette Kleyn-Ockerse, hebben zelf een reeks werken op hun
naam staan. Met Ds. W. A. Ockerse behoorden zij tot de „school
van Bellamyquot;, om Huet's benaming te gebruiken, tot de artis-
tieke Utrechtse kring, die Hasebroek in zijn
Dichteralbum
later zo uitnemend zou tekenen, en die, zowel wat het literaire
als het godsdienstige betreft, een merkwaardige overeenkomst
vertoont met de latere kring van Heilo. Kan de literaire aan-
leg van de grootouders hoogstens die van hun kleinzoon en klein-
dochter verklaren, belangrijker is, dat de grootmoeder èn haar
broer in Leiden woonden, en Hasebroek beiden nog vrij lang
gekend heeft. Vooral de eerste, een heel begaafde vrouw, heeft
diepe indruk op hem gemaakt, evenals zij zich met het petekind
van haar vroeg overleden man wel het meest bemoeide. Had zij
vóór Kleyn's dood alleen en samen met hem verschillende dicht-
bundels uitgegeven, ook na 1805 bleef zij op literair terrein
werkzaam: zij verzorgde Kleyn's
Nagelaten Gedichten en publi-
ceerde nog enkele delen oorspronkelijk werk. Met de vroegere
vrienden, voorzover deze nog leefden, bleef ze contact houden;
Leidse hoogleraren, Kemper, de Tydeman's, Clarisse, kwamen
haar thuis of bij haar schoonzoon bezoeken;quot;) met Bilderdijk
en Staring, om twee der belangrijkste figuren te noemen, stond

I d e m, p. t43.
2) Zie hierover p. 71 vlgg

-} ^ic Hierover p, 71 vlgg.

») Dat het verkeer met deze hooggeleerden haar niet in elk opzicht beviel, blijkt
mt een geestige passage in een brief aan Staring: „Zij noemen zich vrienden, maar
nunne ruime, wjjde Togaas, die zeer ligt wind vatten, zetten zich zoo breed uit, dat
men hun niet dan op eejx zeer aanmerkelijke afstand naderen kan.quot; — Opstelten:
Brieven van Mr. A. C. W. Staring, 1916 p. 339.

-ocr page 16-

zij in briefwisseling, ßellaniy en zijn vrienden waren niet alleen
op letterkundig terrein zoekers naar het nieuwe geweest, ook op
godsdienstig gebied stonden zij tegenover de geest der eeuw:
hoezeer verschillend in staatkundige opvattingen, waren zij één
in oprechte vroomheid en Godsvertrouwen. Dat hun geloof mys-
tisch-sentimenteel getint is, kan niemand verbazen, die weet
hoe sterk deze jongeren zich op Duitsland georiënteerd had-
den. Mevrouw Kleyn bleef ook op dit terrein arbeiden, toen zij
in 1813 de
Glockentöne van de jonge Duitse predikant Friedrich
Strauss vertaalde, waarbij haar broer een inleiding schreef, die
het godsdienstig denken der Bellamy-groep juist tekent:

„Men kan van alle dweeperij in den godsdienst zeer
afkerig zijn, en nogtans deelen in die godvruchtige tee-
derheid, in die fijne aanraakbaarheid der ziele, in die
warmte van vrome gemoedsopwellingen, in de vrucht-
bare aanwending van alles wat ons omringt en bejegent
op zich zeiven en ten nutte der gemeente, met één woord,
in dat gevoelig leven des Christens, hetwelk Strauss hier
in zijn eigen voorbeeld zoo schoon ontwikkeld heeft, en
waarin, mijns achtens, het zalig geheim bestaat, om de
geestelijke bediening voor zichzelven vruchtbaar en voor
anderen regt weldadig te maken.quot;

Dit is al de toon van het Réveil: alleen het sterke besef van
vernieuwing, van uitverkoren te zijn in de naderende volheid
der tijden, de stuwing die de eigenlijke Romantiek-periode ook
in het godsdienstige kenmerkt, ontbreken nog. Na de
Kerkkloks-
toonen
gaf Mevrouw Kleyn ook de beide andere werken van
Strauss:
Heions Bedevaart naar Jeruzalem, waaraan zowel Van
der Palm als Clarisse, de een met een inleiding, de ander met
aantekeningen medewerkten, en
De doop in de Jordaan.

Later zou haar kleinzoon zich met de verdere verzorging van
de eerste, Beets met die van de andere belasten.Al vroeg heeft
Hasebroek zo de naam Strauss en zijn werk Ieren kennen en is
hij er sterk door beïnvloed.

„Zoo was het dan ook niet onnatuurlijk, dat ik reeds
vroeg voor den lieven naam van Strauss zekere ingeno-
menheid koesterde, die door mijne aan den waardigen

1)nbsp;J. P. Hasebroek: De laatste Kerkklokstoon, 1864, p. 15

2)nbsp;De door Hasebroek herziene vertaling Is nog vijfmaal herdrukt.

-ocr page 17-

man innig verbonden grootmoeder in den naamgenoot
van haren ontslapenen Gade met dubbele zorg gevoed
werd.quot;

Nadrukkelijker nog spreekt Hasebroek dit uit in een brief aan
Bronsveld, waar hij een schets van zijn theologische vorming
begint met de woorden:

„Geen boek heeft op mijn geest en later ook op de
richting van mijn leven en werken meer invloed gehad
dan de Kerkklokstoonen van Fr. Strauss, die door mijn
grootmoeder Kleyn-Ockerse vertaald en door mijn oud-
oom W. A. OckerSe aangeprezen, mij ongemeen vroeg in
handen kwamen.quot;')

Ook de laatstgenoemde is een belangrijke figuur geweest in
Hasebroek's jeugdomgeving. Trouwens daar niet alleen: de schrij-
ver van de bekende
Karakterkunde, van Vruchten en Resultaten,
de samensteller van Bellamy's Gedenkzuil, genoot een zekere
vermaardheid, al is hij nooit populair geworden.Met zijn
achterneefje schijnt hij als dichter nog meer dan als predikant
opgehad te hebben en al vroeg diens literaire begaafdheid te
hflbben opgemerkt:

„Het is of ik...... die oogen nog zie, zooals zij bij 's mans

verblijf ten huize mijner ouders meermalen op den op-
wassenden knaap rustten, — en wat zijn geoefende blik
hem ten mijnen aanzien deed voorspellen, — ik kan niet
zeggen, dat hij mijn horoscoop verkeerd getrokken
heeft.quot; *)

De grootmoeder en de oudoom — Hasebroek zelf heeft hen
beschouwd als de voornaamsten naast zijn moeder, die hem in
zijn jeugd leidden en richtten. Kunstgevoel en literaire smaak
werden zo al vroeg bij hem ontwikkeld, het predikambt de jon-
gen als een heerlijke roeping voorgesteld, zodat hij hierover
later spreekt als „de liefste wensch mijns harten van kinds-
been af.quot;»)

''nbsp;^ Mr. H. J. Koenen vóór de 5e druk van Strauss' Kerkklokstoo-

nen 11858].

2) Bijlage van een brief aan Bronsveld, ongedateerd. — Lett. Verz, Gem. 's-Gra.
venhage; een dergelijke uitspraak in Een Dichteralbum, p. 58.

JJ Hij was later hoofdredacteur van De Star en medewerker aan De Recen-
sent ook der Recensenten; op zijn tijdgenooten schijnt hij de Indruk van
een genie gemaakt te hebben.

«) E e n D1 c h t e r a 1 b u m, p. 83.

6) DesEvangelledienaarshoogsteroera, p. 24.

-ocr page 18-

Afstamming en milieu hebben dus de latere predikant-dichter

helpen vormen, maar er is nog een element, dat bij een beschou-
wing van Hasebroek's jeugdomgeving niet mag worden verwaar-
loosd. Was het een laatste naflikkering van de Feithiaanse sen-
timentaliteit, was het een overgeërfde familietrek? — aan de
kinderen van het Leidse apothekersgezin schijnt een zekere
overgevoeligheid niet vreemd te zijn geweest. Hoor Elisabeth
J. Hasebroek in een beknopte autobiografie:

„Te Leiden in 1811 geboren, was ik de oudste dochter
van een talrijk huisgezin. Als kind reeds nauwelijks een
kind meer luisterde ik vroegtijdig naar de stemmen eener
geestenwereld, die mij van vreemde ongeziene dingen spra-
ken, terwijl het mij niet van de lippen wilde, om aan ande-
ren mee te deelen, wat zij mij toevertrouwden. Het waren
stemmen die mij later zouden lokken tot iets hoogers, maar
die mij nu voor 's hands den worm deden onderkennen in
het hart van mijne rozen. Het zou onnoodig zijn om te her-
halen, wat dat vroeg geopend zielsoog vooi- de onvolko-
menheden hier beneden, mij in de veeltijds zorgelooze kin-
derjaren reeds deed lijden. Genoeg dat mijne groote onvol-
daanheid met het werkelijke leven mij......... de vleugelen

van Kunst en Poëzy te baat deed nemen, om mij tot hooger
lichter kringen te verheffen.quot;

En ook andere zusters hadden deze melancholische trek: Anna
Catherina schetst Hasebroek ons als „reeds van jongs een heim-
wee-krankequot;; Adriana, gehuwd met de latere Utrechtse hoog-
leraar Brill, wordt in een van Hasebroeks beste gedichten geschetst
als een, die „hier vreemdquot; was, vol „heimwee-zuchtquot;, en hierin
moeten we iets meer zien dan de gebruikelijke terminologie van de
vrome Christen. — Ook deze familietrek zal zich bij de jonge
dichter en prozaïst herhaaldelijk vertonen en dan echter, dieper
dan bij een Beets.

Vroomheid en een lichte melancholie, in wezen uiting van het
verlangen naar het oneindige, heersten in het deftig-beschaafde
burgermilieu, waarin Hasebroek opgroeide. Hij zou er zich zijn
leven lang door kenmerken.

1)nbsp;E. J. Hasebroek: Uit miijn leven — -wsch. gericht aan J. P. de Keyser —
Manuscript in Lett. Verz. Gem. 's-Gravenhage. Later gedrukt als Inleiding bij
Verhalen en Schetsen, 1852.

2)nbsp;De geplukte viool In Sneeuwklokjes, 1878, p. 58 vlgg.

3)nbsp;De rijpe halm in Winterbloemen, 1879, p. 67.

-ocr page 19-

De jonge Hasebroek kreeg dus een degelijke, oudhollandse op-
voeding in het stille academiestadje, dat Leiden in die tijd was.
Bijzondere herinneringen uit zijn schooltijd zijn hem niet bijgeble-
ven, hij spreekt er later althans zelden van. Een bezoek van groot-
moeder Kleyn, een Sint-Nicolaasavond, een enkel woord over zijn
jongensvermaken — dat is alles. Toch mogen we hierom, on-
danks de streng-ernstige sfeer in het gezin, niet aan een droevige
jeugd denken, al blijkt evenmin het tegengestelde. Wanneer Hase-
broek zich later nog eens over zijn jeugd uitlaat, is het bijna altijd
naar aanleiding van een of ander feit in Leiden. Want Leiden
heeft hij wel zéér lief gehad, en vaak en warm herdacht, echter
meer als zijn academie- dan zijn geboortestad, wat begrijpelijk
isJ)

De Latijnse school, waar Hasebroek al in 1823 werd ingeschre-
ven, had ook toen een goede naam. Hij schijnt daar een meer dan
middelmatige indruk gemaakt te hebben: naar hij later meedeelde
zag de rector, Dr. Bosse, een toekomstige Janus Secundus in hem
en moest hij Latijnse verzen maken, wat hij minder uit neiging
dan uit plicht, dan ook geprobeerd heeft. Het Latijn leerde hij er
althans grondig door; herhaaldelijk heeft hij later getoond, de
Latijnse dichters goed te kennen. Het Grieks zal hem minder ge-
boeid hebben; het citaat uit Hesiodus vóór de eerste drukken van
Waarheid en Droomenstaat bijna alleen. — Veel meer voelde
de begaafde gymnasiast voor de nieuwere Westeuropese letteren,
die vrijwel alle in Franse vertaling binnen zijn bereik lagen. Op dit
terrein zullen de grootmoeder en vooral oudoom Ockerse zijn gid-
sen zijn geweest en het spreekt wel van zelf, dat ook de contem-
poraine en oudere vaderlandse dichters en schrijvers daarbij niet
werden overgeslagen. Bilderdijk in de eerste plaats werd zijn Dich-
ter, met een hoofdletter, zoals later Beets „de Dichterquot; worden
zou. Wat Strauss in het godsdienstige voor de jonge Hasebroek
betekende, werd Bilderdijk in het letterkundige — men kan in
zijn jeugd met minder beginnen. Anders dan Beets, is Hasebroek
in zijn gymnasiumtijd niet „ernstigquot; aan het dichten geslagen: hij
spreekt er later in zijn autobiografisch werk evenmin over als in
zijn brieven. Oudoom Ockerse zal hem bij alle aanmoediging, wel

1)nbsp;ZieWaarheldenDroomenWp. 88/89, 101, 134; Een Dichteralbum,
p. 71 vlgg.

2)nbsp;Zie hierover nog Dicht en Ondicht I. p. 390, II. p. 330; H e s p e r 1 d e n
p. 115, Dichter-Album p. 214/15.

') OËTfl« nhi ^mafia-TOQ, au'xffi wmru not^a-si.

-ocr page 20-

gewaarschuwd hebben en tot bescheidenheid aangemaand.

De — betrekkelijk weinige — autobiografische gedichten of
poëziefragmenten leveren voor deze periode overal hetzelfde
beeld op: een kinderlijk-vrome, zij het misschien wat vroeg-ont-
wikkelde jongen, bij wie de groei volkomen normaal verloopt.
Natuurlijk ontbreken de symptomen van een groeiperiode niet ge-
heel en al:

„Ben ik die knaap, die vol gedachten mijmrend omgaat,
Het hofke langs, en 't oog diep peinzende rondom slaat,

Den geest vervuld van vraag bij vraag,
Die in hem rijst, naar uw mysteriën, o leven.
Die om zijn jeugdig hoofd als geestenstemmen zweven.
Uit 's hemels dom, van de aarde omlaag?quot;')

Dit is Sturm und Drang, maar niet „himmelhoch jauchzend,
zum Tode betrübtquot;; tegelijk ook zonder iets, wat naar het ruwe,
het bandeloze zweemt. Steeds is er immers „de Eenige, dien (hij)
alom ziet stralen / Door honderd andre beelden heen.quot; Dit rustige
Godsvertrouwen kenmerkt het kind als de man. Een enkel beeld:
als de Leidse kermis wordt ingeluid, hoort de jongen vol blijdschap
en verwachting het getinkel van het carillon, maar zijn „wilde
vreugdesprongenquot; houden plotseling op, wanneer uit een kleuter-
schooltje aan de overkant een psalm opklinkt. Het treft hem diep:

„Meer dan een eeuwhelft is 't geleên —
'k Zou 't cijfer zelfs niet weten —

Maar klokgespeel en psalm dooreen......

Ik heb ze nooit vergeten.quot;')

Vroeg ontwikkeld was de jonge Hasebroek, vroegrijp en vroeg-
wijs niet: hiervoor heeft zijn moeder hem bewaard. Zoals Jonathan
zijn vriend Rob schetst, is het met hem zelf gegaan: „niets versteld
of bedorven door een ontijdige rijpheid of tragen groei; maar een
geregelde en gelijkmatige ontwikkeling van kind tot knaap, van
knaap tot jongeling, van jongeling tot man.quot; 1)

§ 2. Student in Leiden? Belgische opstand.

In 1829, dus op zijn zeventiende jaar, liet hij zich als theolo-

1nbsp; W a a r h e 1 d e n D r o O m e n 10, p. 98.

-ocr page 21-

gisch student — kon het wel anders? — aan de Leidse Hogeschool
inschrijven. Student-Leidenaar dus: hij bleef wonen, zoals de Stu-
dentenalmanak het achter zijn naam vermeldt: „bij zijn vaderquot;.
Anders dan bij Bellamy en Beets ging zijn roem hem niet vooruit:
hij was een aankomend student als de anderen, een beschaafde,
geestige jongen, die echter voor zijn jaren al heel wat gelezen en
overdacht had, en bewust de weg koos, die hem al van kind af de
meest begeerlijke had geschenen.

Vóór hij echter goed en wel ingewerkt was, kwam de Belgische
Opstand. Een hoogst belangrijke gebeurtenis, die diep in Hollands
geschiedenis zou ingrijpen. Voor de Noord-Nederlanders van 1830
brachten de gebeurtenissen in het Zuiden naast alle opwinding en
materieel verlies dit grote voordeel, dat ze terdege opgeschrikt
werden uit hun apathie, hun zelfgenoegzame dommel. Wij waren
na de revolutie en de Napoleontische verwarring door de mogend-
heden weer op onze benen gezet, hadden ons de koloniën, voor
zover men dit gewenst achtte, laten teruggeven, ons met het Zui-
den laten verenigen — en moesten toen na alle wederwaardighe-
den eens behoorlijk uitslapen. En alle pogingen ten spijt sliepen
we in 1830 nog; zelfs de Van Kinsbergen-poëzie had ons niet wak-
ker kunnen maken. Dat bleef voor „La muette de Porticiquot; be-
waard. Grenzenloos was in het Noorden de verontwaardiging, on-
begrensd de geestdrift en de offerzucht bij jong en oud. Zeker,
toen de eerste roes voorbij was, de mogendheden gingen ingrijpen
en de status quo begon, raakte men geleidelijk ontnuchterd en
kwam er ontevredenheid, die zich in de eerste plaats tegen de Ko-
ning richtte. Maar toch, de ban was gebroken, het Noorden als
natie herleefd; na 1830 waait overal een nieuwe frisse wind. Ne-
derlands aanzien in het buitenland is dan aanmerkelijk gestegen
en omgekeerd stelt men zich hier na 1830 weer als van ouds open
voor opvattingen en denkbeelden van elders, die op meer dan één
terrein bevruchtend zullen werken.

De geestdrift en vaderlandsliefde van Noord-Nederland uitten
zich na Augustus 1830 in woord en daad. De Hollandse Helicon
werd volledig gemobiliseerd, en al betekende het grootste deel der
citadelpoëzie geen verrijking van onze nationale letterkunde, in
die dagen trof elk gedicht zijn doel.

Maar ook met de daad toonde men in die bewogen dagen, wat
men voor „Vorst en Vaderlandquot; over had: duizenden grepen naar
de wapens en overal werden exercitiekorpsen gevormd.

-ocr page 22-

De studenten lieten zich bij dit alles niet onbetuigd, en Leiden
ging hierin voor: er werd met even veel ijver gedicht als geëxer-
ceerd. Heye, de Veders, Gerrit van de Linde vuurden hun mak-
kers niet alleen aan, maar „hun krijgsmansgevoel wedijverde met
hun dichterlijk vuurquot;: ook zij behoorden, met vele anderen, tot de
meer dan tweehonderd Leidse jagers, die in November 1830 de
tocht naar het Zuiden begonnen, plechtig uitgeleid door hun hoog-
leraren en de Leidse burgerij.Onder hen bevond zich de jonge
theoloog Hasebroek.

De winter werd doorgebracht in Brabant; in het voorjaar van
1831 werden de Leidse jagers ingekwartierd in Eindhoven, waar
ze tot Augustus zouden blijven. Hier kwam Hasebroek in nader
contact met de oudste-jaars theoloog Willem Veder, die hij later
in Hello zou opvolgen. De Tiendaagse Veldtocht verliep voor
hem zonder ongelukken; in een briefje aan zijn ouders 13 Augus-
tus vanuit Leuven in der haast geschreven, meldt hij zijn spoe-
dige thuiskomst. *) Dat hem „de kogels dikwerf om de ooren
gevlogen hebbenquot; moeten we geloven, al wordt elders beweerd,
dat hij bij het zwaarste gevecht afwezig was. De 23e September
was hij met zijn makkers weer in Leiden terug, waar het weer-
zien even plechtig werd gevierd als het afscheid.

Zonder enige twijfel heeft de Belgische campagne de jonge
Hasebroek sterk beïnvloed: dergelijke gebeurtenissen plegen het
groeiproces by jonge mensen te versnellen. Zelf heeft hij de be-
tekenis er van voor zich persoonlijk èn voor Noord-Nederland
hoog aangeslagen. Dit blijkt uit zijn optreden bij de herdenkings-
feesten (1841, '51, '56, '61, '67, '72, '75), waar hij een der vooraan-
staande figuren was, verschillende malen het woord voerde, en
na afloop een verslag der bijeenkomsten samenstelde, dat hij dan
aan de makkers toezond. Het belangrijkst zijn de toespraak
van Augustus 1867 in Leiden en zijn
Dichterlijk Klaverblad ter
gelegenheid van de Metalen Kruis-feesten in Amsterdam (1882).
Hier herleven voor de grijsaard de dagen van '30, toen ze „eens

») Deze laatste schreef in de Leldschè Studenten-Almanak van 1832
De Vrlj-wllllge Jagers der Leidsche Hoogesehooi in 1830 en
1831; later herdrukt in de Al g. B i b 1 i o t h e e It,
z.j.

2) Een volledige lijst van dezen is te vinden in A. van der Hoop Juniorszoon:
Voorjaars-rente, [1854], een bloemlezing uit de Leidse Stud. Alm. vanaf 1830.

') Uitvoeriger hierover o.a. Ten Brink; G e s c h. N. n e d. L e 11., I, p. 285 ylgg.

4)nbsp;Volledig afgedrukt bij Ten Brink; Gesch. I, p. 289.

5)nbsp;P. D. Chantepie de la Saussaye: Nicolaas Beets 2, 1906, p. 22.

8) Zie Bijlage V.

7) J. P. Hasebroek: Na vijftig jaren [1 831 -1 88 1], Een dichterUlk
klaverblad ter herinnering aan mijn krijgsjaar in Vesper, 1887,
p. 106 vlgg.; ook afzonderlijk verschenen.

-ocr page 23-

de wapens mochten dragen,/Door heilig geestdriftvuur ont-
brand,/Voor God, Oranje en 't Vaderlandquot;, zoals hij het niet
heel oorspronkelijk uitdrukt. Met een toespeling op de inscriptie
van het sedert verdwenen gedenkteken op de Dam heet het
verder:

„Blaasquot;de bazuin! Want hoeveel ook mocht sterven.
Zeker, de
Volksgeest van Dertig stierf niet.

Blaas de Réveille! Dat Holland herleve.
Zoo 't soms na Dertig in sluimring verzonk!quot;

In zijn reisverhaal Op de Bergen vertelt hij — een beetje ijdel
op zijn Belgische campagne is hij altijd gebleven — hoe hij in het
buitenland altijd het Metalen Kruis draagt......als herkennings-
teken voor landgenoten, en knoopt daaraan o.m. de volgende op-
merking vast:

„Mij aangaande, al hadde de geheele Tiendaagsche veld-
tocht niets te weeg gebragt, dan had hij het diep verneder-
de Nederland, na zoovele nederlagen, in den strijd der om-
wenteling in het Zuiden geleden, weêr een weinig uit het
slijk ophief, zijn bezoedelde banieren met bloed rein wiesch,
en zijn benevelde glorie weêr helderder deed stralen, — ik
zou die Tien dagen tienwerf zegenen.quot;')

Natuurlijk kan ook Jonathan er niet over zwijgen; zijn herinne-
ring aan de koude Novembernachten van het jaar '30 in
De Biblio-
theek
is zelfs de enige passage uit het hele werk, waar de oude
vrijer zijn jeugd al te duidelijk verraadt en zo zijn pseudoniem
in gevaar brengt. In
De Koning komt (1842) schetst Hasehroek
Willem II vooral als de held van Hasselt en Leuven, „van wiens
lauweren een zedige schaduw op mijn hoofd (is) afgedaald.quot; En
uit de Veldtocht bewaart hij „een luttel schoone herinneringen
voor mijn ouden dag.quot;')

Heeft dus de oudere Hasehroek meermalen de Belgische tijd
herdacht, de jonge theoloog gaf deze zijn eerste in druk verschenen
gedicht in de pen.
Aan de Leydsche Jonkvrouwen, na het over-
reiken van den gedenkpenning, door haar aan de Leydsche ja-

1)nbsp;J P. Hasehroek: Op de bergen; Italië, 1861, p. 209.

2)nbsp;WaarheidenDroomenii), p. 154.

3)nbsp;In Frij link's Leeskabinetvoorl84 2, D. IV, p. 97 vlgg.; later opgenomen
In Waarheid en D r o o m e n «gt;, p. 233 vlgg.

lt;) Waarheid en Droomen 'o, p. 237 vlgg., 254 vlgg.

-ocr page 24-

gers aangeboden, den 23e September 1S31 luidt het opschrift,
dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat; het verscheen in
de Studenten-Almanak van 1832. Deze eersteling — die de
dichter later eigenlijk tegen zijn zin en dan nog sterk gewijzigd
herdrukt heeft') — is typisch werk van een beginner, dat door
zijn achttiende-eeuwse sfeer de voorbeelden van de dichter ver-
raadt. Onwillekeurig denkt men aan Bellamy:

„Wie van hooger' gloed aan 't blaken
Zing' van krijg en lauwerblaan:
Steeds gewoon om min verheven
Zachter toonen aan te slaan,
Vat mijn hand het speeltuig aan.

U, beminnelijke maagden!
Leydens sieraad, Leydens schoon!
Wordt door dankgevoel gedreven,
Op een' kunsteloozen toon'
't Liedje, dat ik zong, gehoon.quot;

Inderdaad, deze poëzie is „kunsteloosquot;, heeft nog het naïeve
van de onbedorven jonge man, naast overgeërfd classicisme:
Cythere, Pallas, Mavors ontbreken niet. Bescheiden is de bede
van de schuchtere student aan de Leidse meisjes:

„Laat voor ons den weg geopend

Tot een' zoeter' zegepraal

Dan den roem van 't oorlogsstaalquot;.

Toch ontbreekt een in zijn soort goede strofe niet:

„En als zucht voor 't erf der Vadren
ledre liefde in zich verbindt:
Moge een stille stem u zeggen:
Die zoo 't Vaderland bemint,
Mint ook eenmaal gade en kind.quot;

„Jeugdige geestdrift en zelfopofferende vaderlandsliefdequot;, zo-
als Hasebroek het later noemen zou, zijn in dit gedicht merk-

1)nbsp;p. 209 vlgg.

2)nbsp;In Vesper, p. 169 vlgg.; In een noot schrijft Hasebroek, dat het gedicht
hier verschijnt, omdat In Ten Brink's quot;werk „met aanhaling van enkele regels, van
dezen eersteling gewèg gemaakt wordt.quot; — HU heeft het echter ingrijpend omge-
werkt.

-ocr page 25-

waardig vermengd met een eerbiedige schroom voor de vrouw,
typerende eigenschappen ooli voor de latere dichter. Alleen valt
het op, dat elke godsdienstige uiting hier ontbreekt, wat bij Hase-
broek ook in zijn jeugdpoëzie een uitzondering is, die hier mis-
schien door de classicistische toon van het geheel verklaard
wordt. Grote aanleg verraadt dit gedicht stellig niet, al moet
erkend worden, dat in de achttien strofen geen enkele stoplap
voorkomt — voor die tijd iets bijzonders. De verschillende herha-
lingen in de uitroep, als „Neemt dan onze dankbetuiging, / Ley-
dens schoonen! neemt haar aanquot;, verraden de lectuur van Tol-
lens, Helmers en Loots.

§ 3. Voortzetting van de studie? de Leidse theologische faculteit.

Het oorlogsjaar schijnt de studie niet ernstig geschaad te heb-
ben, want nog in 1831 deed Hasebroek zijn propaedeutisch exa-
men. Hiermee begint zijn eigenlijke vakstudie en zijn studenten-
tijd, de periode, waarin hij als theoloog wordt geschoold en zich
vormt tot auteur.

De theologische faculteit in Leiden telde een drietal hoog-
leraren: van Hengel, Clarisse en Kist, die naar de begrippen van
hun tijd degelijk onderwijs gaven. Slechts weinigen van de toen-
malige studenten begrepen, dat dit onderwijs een kwart-eeuw bij
het buitenland ten achter was. Ook hier was men ingeslapen, ook
hier zelfgenoegzaam, ook hier stond men, ook nog in de jaren
1830-1840, afwijzend tegenover het buitenland en vooral tegen-
over Duitsland, waar de nieuwe theologie, kind van de romantiek,
reeds bloeide. Men leze de klachten van de pas uit Amsterdam
gekomen Bakhuizen:

„Daar hebt ge mijn Magnus Apollo Schleiermacher. In
Amsterdam was het een eere van hem wat te weten. Rooy-
ens zag niet ongaarne dat ik over den man nu en dan

doorsloeg;......... Hier kan hij gerust in de boekenkast

blijven, niemand vraagt naar zijn gevoelen, weinigen hoor-
den zijn naam! De Wette, Nitzsch, Lücke gaan denzelfden
gang. Gieseler geniet alleen onderscheiding om zijne
Kerk-
geschiedenis.
Van de Hallische twisten weet men hier
niet.........quot;.

1) E. J. Potgieter: Levenvan R. C. BakhuizenvandenBrlnk, [We r-
len. Dl. VI, 1885, p. 346.

-ocr page 26-

Professor van Hengel gaf exegese „met evenveel geestdrift voor
Grieksche partikels als wantrouwen tegen apostolische denkbeel-
denquot;/) waarbij hij. „ronduit getuig(de) een geweldigen afkeer
van de Duitsche vodderij te hebbenquot;.') Bakhuizen kon zijn
„dorre, nog vóór-Ernestiaansche manierquot; en „grammaticale klein-
geestigheidquot; met de beste wil niet appreciëren.') — Wat de
geniale Amsterdammer echter sterk trof, de achterlijkheid van
Leiden, merkten de Leidse studenten uiteraard niet op. Zij leerden
vlijtig hun dictaten, bestudeerden de oudere schrijvers en vooral
hun Grieks Testament grondig, en deden dan hun examens, zon-
der zich verder bijzonder druk te maken over beginselen en kri-
tiek. Dat zodoende de doorsnee-theoloog niet boven „de heer-
schende gelijkvloersheidquot;quot;) uitkwam, valt te begrijpen. Evenzeer,
dat de studenten niet bijzonder door hun vak werden geboeid en
veel tijd en vooral ambitie voor andere dingen hadden. Zelfs de
eigen tijd scheen, wat godsdienstige kwesties betreft, aan hen
voorbij te gaan: De la Saussaye merkt op, dat de opkomst en
vervolging van de Afgescheidenen in deze jaren viel, maar dat hy
geen spoor heeft kunnen vinden dat dit de kring van Beets bezig
hield. 1) Haast niet te geloven, maar het is zo. — Dat hun studie
ook nog iets met het leven en de eigen persoonlijkheid te maken
had, werd zodoende de theologanten in hun academische jaren
eigenlijk niet bewust, althans Beets en 'Hasebroek niet voordat ze
reeds enige jaren predikant waren — en zij mogen toch tot de
beste vertegenwoordigers van hun studierichting gerekend wor-
den. Een student met breder belangstelling voor de theologie
moest de Leidse faculteit wel bekrompen en de studie vervelend
vinden: „bij het respondeeren bestaat het voorwerp van ambitie
in het prompt opzeggen.........der dictaten !quot;=) klaagt Bakhui-
zen, die eenmaal zeggen zou: „Er zijn kerkelijke en wetenschap-
pelijke theologanten en tot de laatsten behoor ikquot;, welke ketterij
professor van Hengel hem nooit heeft kunnen vergeven.»)

Het is dan ook geen wonder, dat b.v. in Beets' Dagboek') de
theologische studie een zéér geringe plaats beslaat, en dat Hase-

-ocr page 27-

broek zich ook later vrijwel nooit over zijn studie heeft uitge-
laten. Wat hij ergens over zijn theologische vorming zegt,be-
perkt zich tot het citeren van enkele schrijvers, waarvan Strauss
al vóór, het merendeel der overigen (Mounod, Vinet, Quesnel) na
zijn academietijd gelezen werden. Geen enkele zijner hoogleraren

noemt hij hierin, behalve.........Van der Palm. Glarisse zal hij

later herdenken in de Leidsche portretten en zijn Dichter-
album, maar meer als encyclopedisch geleerde en vriend van
Bellamy dan als theoloog en hoogleraar in de dogmatiek.

Voor wat Hasebroek's lotgevallen als theologisch student aan-
gaat, kan hier volstaan worden met de mededeling, dat hij in
November 1833 zijn candidaatsexamen aflegde, 20 Jan. 1834 zijn
eerste voorstel deed in de Franse Kerk over „Ik ben de goede
Herderquot;, 30 October daaraan volgend zijn tweede voorstel over
de woorden „Onze Vaderquot;, om in Mei 1835 voor zijn proponents-
examen......te zakken. Deze gebeurtenis schijnt bepaald op-
schudding, zowel onder zijn hoogleraren en medestudenten, als
onder de Leidse families te hebben veroorzaakt. „De Professorenquot;
— schrijft
B. Gewin in een brief aan Hanegraaf^) van welken
hij, gelijk gij weet, altijd de hoogste graad op zijn examina gehad
had, zijn geindigneerd. Van der Palm heeft het zich geweldig aan-
getrokken. Hij zeide, dat de Predikanten niemand gedisqualifi-

ceerd hadden dan zich zeiven......... De Theologische Professoren

maken er zich geen denkbeeld van en de verslagenheid onder de
toekomstige proponenten is grootquot;. Zoals een der laatsten het
uitdrukte: „Indien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan
aan het dorre geschieden?quot; Van Hasehroek kon niemand het ge-
loven, dat zijn dogmatiek onvoldoende was geweest. Gewin „er-
kende in hem eene zeer hooge superioriteit in kundequot;; eigenaar-
dig doet hiertegenover een uitlating aan van Hasebroek's vriend
Aart Veder, als hij in een brief aan Jacob van Lennep schrijft:
„Het spijt mij zeer van Hasehroek, die zeer veel aanleg bezit,
en wel niet veel van de Theologie wist, maarquot;, enz.

Het slachtoffer nam het misschien nog het rustigst op, ofschoon
het zakken voor hem en zijn niet vermogende familie een ernstige
tegenslag was. Het volgend voorjaar had hij meer succes: in Mei
1836 werd hij als proponent toegelaten.

-ocr page 28-

§ 4. De Nederlandse literatuur omstreeks 1831.

In een andere brief van Gewin maakt deze naar aanleiding van
Hasebroek's afwyzing voor het proponents de opmerking, dat „de
Godgeleerde Professoren het naar, slecht, hard en diergelijkenquot;
vinden, maar „zij schrijven het toch ook eensdeels toe aan de be-
oefening der Poëzyquot;, waarop Gewin laat volgen: „hetwelk even-
wel geheel ten onregte isquot;. De waarheid van deze laatste bewering
daargelaten, bewijzen de uitlatingen der professoren, dat een deel
hunner studenten, waaronder Hasebroek, zich zo in 't oog lopend
met de literatuur bezig hield, dat het mislukken van een examen
hieraan kon worden toegeschreven. Er was in die dagen inderdaad
een opgewekt literair leven onder de Leidse studenten, waarbij
Hasebroek een der vooraanstaande figuren was. Aan een nadere
behandeling van de Leidse „romantische clubquot; dient echter een
korte schets van onze nationale letterkunde omstreeks 1831 voor-
af te gaan.

Op het eerste gezicht geeft een dergelijke dwarsdoorsnede voor
die tijd geen hoge dunk van onze toenmalige literatuur. Bilderdijk
is juist gestorven, zijn discipel Da Costa zwijgt sinds jaren; Kin-
ker leeft nog, maar is voor de letterkunde reeds lang verloren,
Loots is aan het eind van zijn leven. Staring werkt weliswaar rus-
tig voort, maar men kent hem vrijwel niet; Geel heeft pas zijn eer-
ste belangrijke verhandeling geschreven. Van der Palm en Tollens
zijn, de een voor het proza, de ander voor de poëzie, de enige be-
langrijke „nationalequot; figuren, al hebben de jonge Van Lennep en
Van der Hoop hun eerste dichtbundels al laten verschijnen. Een
soort letterkundig vacuum dus, en achteraf bezien, is 1831 dit ook
geweest: de gaping tussen de eerste en de tweede
romantiek-perio-
de kon door de citadelpoëzie niet opgevuld worden. — De tijdge-
noot echter moest, naar de literaire productie te oordelen, er heel
anders over denken. Afgezien van de vaderlandse strijdklanken,
die nog altijd niet ophielden, kwam er in 1831 heel wat poëzie op
de markt, al werd het record van 1828, 114 dichtbundels, wel niet

bereikt. Aan de kwantiteit lag het stellig niet, en dichters_het

proza was toen juist in zijn opkomst — waren er legio. Immer-
zeel's
Nederlandsche Muzen-Almanak, in 1831 nog altijd de def-
tigste in zijn soort, waarvoor het als een eer gold te mogen schrij-
ven, vermeldt voor dat jaar naast Tollens, Van Lennep en Van
der Hoop b.v. Van Walré, Immerzeel, Warnsinck, Wiselius, Ro-
bidé Van der Aa, Sifflé, Van Halmael, Van Harderwijk. Spandaw.

-ocr page 29-

H. Klijn, Boxman, Yntema, Van Oosterwijk Bruyn, Arntzenius,
Brester, Withuys, Van Pellecom. En al deze heren werden toen-
tertijd beschouwd als dichters van betekenis; van de meesten had
zelfs in de vorige jaren een welgelijkend portret met sierlijke
handtekening-in-facsimile vóór de Muzen-Almanak geprijkt,
welke ridderslag hun een plaats in ons Pantheon verzekerde. Al-
len hadden een aantal dichtbundels en minstens één grote lier-
zang uitgegeven; de „stukjensquot; in de Muzen-Almanak waren min
of meer snippers van hun schrijftafel, waarom zij telken jare in
een hoffelijk briefje door Immerzeel persoonlijk werden verzocht.
Moeten deze gedichten als staaltjes van hun dichterschap en ge-
dachtenrijkdom gelden, dan is er alle reden om ook nog voor het
jaar 1831 met Kalff te spreken van „het laag literair peil ten on-
zentquot;.

Zonder één uitzondering komen ze geen van alle — evenals dit
voor de theologie opgemerkt werd — boven de heersende gelijk-
vloersheid uit. Oppervlakkig, bekrompen, banaal en slap was de
inhoud van de beste bloemlezing uit onze dichters in het jaar 1831.
Dezelfde indruk, zo niet erger, maken de andere almanakken en
jaarboekjes. Het ergste was hierbij nog, dat de gemiddelde Hol-
landse lezer blijkens het grote succes van deze almanakjes — de
Muzen-Almanak bracht nog in 1835 op Immerzeel's fondsveiling
ƒ 10.000 op — zich door dit alledaags gerijmel volkomen bevre-
digd voelde: de auteurs gaven dus ook hier uiting aan wat in de
boezem der natie leefde. Dat dit zéér weinig was, blijkt uit een ver-
gelijking met het buitenland.

Vraagt men naar een verklaring van dit lage literaire peil, dan
kunnen we alleen verwijzen naar de algehele slapheid van de natie
in de jaren 1815—1831, zoals die boven aangeduid werd. Boven-
dien was er op geen enkel gebied haast een vaste lijn te volgen.
Het rationalisme werkte, bij velen onbewust, nog steeds door.
Daarnaast liet de reactie, hier in de vorm van 's Konings persoon-
lijke regering en zijn amortisatie-syndicaat, zich sterk gelden, wat
omgekeerd weer het veld winnen van liberale ideëen in de hand
werkte. Dan was er nog het ongekend hevige pauperisme, waar
eigenlijk niemand raad op wist, en waar men dus, een enkele uit-
zondering daargelaten, zijn ogen maar voor sloot. Tevreden zijn

1) A. C. Kmseman: Bou-wstoffen voor een geschiedenis van den
Nederlandschen Boekhandel gedurende de halve eeuw 1830—
18 8 0, 1887, I p. 57.

-ocr page 30-

met wat men heeft — leerden de betere standen mèt Tollens en
Van der Palm — het is hier nog zo slecht niet. Lijnrecht hierte-
genover stonden de volgelingen van Bilderdijk, met hun openba-
ringsgeloof als enig wapen in hun strijd tegen de geest der eeuw.

Tollens, Van der Palm, Bilderdijk, deze namen symboliseren
het tijdvak vóór 183L Eigenlijk dient Bilderdijk voorop te staan:
mocht hij religieus en politiek slechts een betrekkelijk kleine
groep beïnvloeden, als dichter hield hij, ook al zouden sommigen
dit niet erkend hebben, vrijwel allen in zijn ban. En dit is begrij-
pelijk, want tenslotte is Bilderdijk toch de enige grote figuur in
deze periode geweest, de Nederlander van internationaal formaat.
Hij werd hemelhoog verheven door de een, bespot en gescholden
door de ander, maar aan Bilderdijk voorbijgaan kon niemand. Een
reusachtige geest, een ongeëvenaard taalvirtuoos was hij, maar in
zijn werk zomin als in zijn leven heeft hij de harmonie kunnen
bereiken, die hem onze grootste dichter had kunnen maken.

Veel lager stonden Tollens en Van der Palm. Tollens was in
1831 de grote, gevierde, nationale dichter, die met zijn „Belgischequot;
verzen voor de zoveelste maal een fris lauwerblad aan zijn dich-
terkrans had toegevoegd. Vaderland en vorst verheerlijkend, zijn
medeburgers prijzend om hun verdraagzaamheid, hun degelijkheid
en hun naastenliefde, op zijn tijd een stichtelijk woord sprekend,
een enkele maal met behoedzaamheid een vreemde dichtbloem op
nationale grond overplantend, moest hij wel de poeta laureatus
van zijn tijd worden. Daarbij kende hij heel goed de grenzen van
zijn talent en wachtte er zich met de tijd meer en meer voor, die te
overschrijden. Ofschoon ook technisch verre de mindere van Bil-
derdijk, had hij een zekere vlotte manier van dichten, die zyn le-
zers onmiddellijk pakte. Voor partijkiezen waakte hij angst-
vallig. Zo sprak men dan van „onze Tollensquot;, waar Bilderdijk van
uit de verte verheerlijkt of gehoond werd.

Van der Palm was de Tollens van het historisch en stichtelijk
proza. Hij schreef zijn verhandelingen voor de meer ontwikkelden
— zijn hogere plaats in de maatschappij verklaart dit — maar
preekte voor allen. Zijn proza vloeit helder en rustig voort, zijn
gedachtengang is door iedereen te volgen. Pathetisch wordt hij
zelden, licht-bewogen een enkele maal, vulgair nooit. Zijn waar-
digheid — die elke tijdgenoot zo trof — spreekt uit elke correct-
gecomponeerde zin van zijn preken. Bilderdijk heeft hem even-
min als Siegenbeek met rust kunnen laten. Benijdde hij misschien

-ocr page 31-

Van der Palm diens rustige evenwichtigheid, ofschoon hij de „ge-
hjkvloerschheidquot; van zijn werk wel doorzag?

§ 5. De tijdschriften.

Een blik op de literaire tijdschriften van ons jaar toont, dat
ook hier de bekrompenheid hoogtij vierde. Nog steeds was Yn-
tema's tijdschrift
Vaderlandsche Letteroefeningeneen perio-
diek van betekenis, tenminste wanneer men deze laatste afmeet
naar het aantal geabonneerden. Geboren uit de beste elementen
van het rationalisme, is dit tijdschrift — altijd onder leiding van
dissenters, „vrijzinnige mannenquot; — geleidelijk achteruitgegaan:
zijn belangrijkste, vruchtbaarste periode had het in 1831 reeds
lang achter zich. Sinds 1800 hadden zich verschillende van de
Letteroefeningen afgewend, wat niet altijd aan de vaak gegispte
heerszucht der redactie lag. Stellig zijn hierdoor enkelen onaan-
genaam getroffen, maar het kon toch wel haast niet anders, of
het moest op de duur tot een breuk komen tussen de mannen
der verlichting, de dissenters, en Bilderdijk en zijn aanhang,
waarbij de
Letteroefeningen Feith tegen Bilderdijk uitspeelden.

Naast de Letteroefeningen bestond sinds 1816 het Letterlievend
Maandschrift,
dat „hoofdzakelijk onder Rotterdamsche invloe-
denquot; was opgericht (Van Someren, Schuller tot Peursum, Van
Pellecom). In 1831 was het nog niet het venijnige maandblad, dat
het na Van der Hoop's toetreden tot de redactie (1835) vooral ten
opzichte van de jongeren, worden zou. Op hoog peil stond
het evenmin als de
Letteroefeningen. In een Gidsartikel noemt
Potgieter het
Letterlievend Maandschrift het orthodoxe, en
zijn aanhangers een „ouderwetsch Bentgenootschap, dat zoo
veelsoortige leden onder grijsheid en jeugd (heeft), onder patri-
ciërs, die er hunne voorvaderen hooren verguizen, en plebejers,
die er leeren hoe den nek te buigen, dat ge bijwijlen geneigd zijt
te vragen: „Hoe komt Saul onder de Profeten?quot; en men u mogt
antwoorden: „Hij komt zijns vaders ezels zoeken; zijn ze hier?quot;^)

De Recensent ook der Recensenten, opgericht in 1806, had in
zoverre een bijzonder karakter, dat het bij zijn critieken ook dik-

») Hierover o.a. J. Hartog In De Gids, 1877,11, III.

') Zo wordt Bilderdijk dan ook in de latere jaren van zijn leven — in tegenstel-
ling met vroeger — herhaaldelijk in de Letteroefeningen aangevallen; omge-
Keerd laat hij zich ook verre van vriendelijk over het tijdschrift uit
[l e 11 e r k 1 u b s
onzes tijds in Krekelzangen, I, p. 183], In verband hiermee is de opmer-
king van J. M. de V^'aal in Aernout Drost.p. 33: „Alles wat tot Bilderdijk's

IS zonder feil of blaamquot;, stellig onjuist.nbsp;^

336 vigg^nbsp;Bentgenooten te ParUs in Gids, 1837, M. p.

-ocr page 32-

wijls de in andere tijdschriften reeds verschenen beschouwingen
over een bepaald werk onder de loupe nam. In de tijd, waarover
hier gesproken wordt, was dit tijdschrift stellig beter dan de beide
andere; het wist zich daarbij tamelijk vrij van partijdigheid te
houden, al stond het in zijn oordeel niet zelden tegenover de
Letteroefeningen.

Met deze drie min of meer critische tijdschriften — de Letter-
oefeningen
en het Letterlievend Ms. hadden twee rubrieken:
Mengelwerk en Boekbeoordelingen — hebben we nog niet alle
genoemd. De
Algemeene Konst- en Letterbode, het oudste blad
na de
Letteroefeningen (sinds 1789) was in 1831 al lijdend aan
„de jarenlange sleurquot; die in 1854 tot een algehele vernieu-
wing zou leiden. Daarnaast bestond de wonderlijke
Vriend des
Vaderlands,
sinds 1826 het tijdschrift van de Permanente Com-
missie der Maatschappij van Weldadigheid, die de „berigten we-
gens den staat der Maatschappij en uit de Koloniënquot; smakelijker
trachtte te maken door een rubriek „Geschied- en letterkundige
verhandelingenquot; en „Aankondigingen en beoordeelingenquot;, waar-
mee het zich op de rol der critische tijdschriften plaatste. Tot
1831 was het echter, evenals de andere tijdschriften trouwens,
meer aankondigend dan beoordelend opgetreden. De
Boekzaal
der Geleerde Wereld
werd vooral om zijn „kerknieuwsquot; gele-
zen.

§ 6. De buitenlandse romantiek en de oudere letterkundigen.

In den jare 1831 vierde dus de middelmatigheid foogtij in
onze letteren. Vergeleken met de bloeiende romantiek in de li-
teraturen van de omringende landen — we haalden Kalff's op-
merking voor 1820 reeds aan — is het woord middelmatig zelfs
nog te gunstig. Was dan niets van die nieuwe geest in de bui-
tenlandse letterkunde tot Holland doorgedrongen? Zeer zeker,
maar het gros der ontwikkelden stond er in een onbeholpen con-
servatisme tegenover. Het is hier de plaats niet, om de Franse,
Duitse en Engelse romantiek nader te bespreken, evenmin om
een overzicht te geven der vele en velerlei meningen, die over de
romantiek in het algemeen bestaan, en waarover het laatste
woord nog steeds niet gezegd schijnt.

Wanneer Kalff aan wil geven, wat de jongeren met Geel ge-

t) Kruseman: Bouwstoffen, I p. 35 i).

2) Over deze tijdschriften o.a. Beets in Na vijftig jaars)^ 1888, p. 62 vlgg.
28

-ocr page 33-

meen hadden, en dan spreekt van „behoefte aan ontplooiing der
eigen persoonlijkheid; aan vrijheid van beweging, niet beperkt

door overlevering en Conventie;......afkeer van leege vormen

en ongevoelde beeldspraak......liefde tot oorspronkelijkheid,

tot het juiste, teekenachtige woordquot; noemt hij hiermee de
verschijnselen van elke reactie, van iedere vernieuwing na een
periode van verstarring en conventionalisme. Van wie in een
dergelijke periode opgegroeid en gevormd is, kan men in het
algemeen geen streven naar vernieuwing verwachten: zo iemand
zit te vastgeworteld in het oude en staat vreemd tegenover elke
poging tot vrijmaking der persoonlijkheid. Zo werd het nieuwe
dan ook niet zonder strijd aanvaard. Tegenover de jonge voor-
vechters van de „romantischequot; kunst in West-Europa hadden
de ouderen zich aanhangers van de „klassiekequot; richting ge-
noemd, waarmee zij een tegenstelling, die toch wel in de eerste
plaats op leeftijds-, generatieverschil berustte, voor een deel on-
juist aanduidden. De tegenstelling, voorzover deze zich op let-
terkundig terrein vertoonde, was niet die tussen „klassiekquot; en
romantiek, maar tussen Frans-classicisme en romantiek, wat
heel iets anders betekent.En tenslotte was de tegenstelling
naar-de-vorm, die tussen de „klassiekequot; en „romantischequot;
woordkunst inderdaad bestond, slechts een der uitingen van een
totaal veranderde geesteshouding bij de jongeren, die in hun
streven naar „oneindigheidquot; zich op elk gebied verzetten tegen
de beklemming en verstarring van traditie en systeem. Bande-
loos in de letterlijke zin als ze wilden zijn, en daardoor in de
eerste plaats afbrekend wat zij als zoveel beletselen voor hun
streven naar ongebondenheid beschouwden, moesten de jonge-
ren door hun „klassiekequot; tegenstanders wel als een bende ban-
delozen worden beschouwd, vooral daar ze tegenover het vaste
systeem van logica-rationalisme-classicisme geen positief pro-
gram ontwikkelden. En dit konden ze ook niet, daar immers
haast iedereen bij het zich afwenden van het oude een andere
weg insloeg: men kan een gehate plek naar alle windstreken ver-
laten. Juist dit laatste verklaart de vaak felle contrasten bij de
buitenlandse romantici. Anders dan bij de eerste renaissance,
waar men zich bij zijn streven naar vernieuwing naar een be-
paald voorbeeld of liever ideaal richtte, keerden de jongeren

1)nbsp;Kalff: Cxesch. VII, p. 154.

2)nbsp;Een tegenstelling klassiek: romantiek heeft in zekere zin altijd bestaan, maar
over deze tegenstelling liep de strijd niet.

-ocr page 34-

zich hier alleen van het oude af, om ieder voor zich iets nieuws
te zoeken en dit nieuwe in de meest uiteenlopende vormen te
uiten. Hierdoor is de romantiek, ook op een afstand van hon-
derd jaar gezien, altijd een gecompliceerder verschijnsel dan de
renaissance.

Onze letterkundigen en geletterden van vóór 1831 zou men
te kort doen, door te beweren, dat zij niets bespeurd hadden van
de nieuwe geest en de nieuwe kunst van het buitenland. Vastge-
worteld in het oude systeem en meer rationalist dan zij zelf
misschien wel wilden erkennen, stonden de meesten echter niet-
begrijpend en daardoor afwijzend, vijandig zelfs, tegenover de
nieuwe romantische stromingen over de grenzen. Er waren ech-
ter nog enkele factoren, die een onbevangen opnemen van het
nieuwe belemerden. Allereerst de heftige tegenzin tegen alles
wat Duits was: men had blijkbaar te veel van het goede gehad.
Telkens weer — ook nog in 1831 — leest men uitingen in die
geest, die sterk aan de 17e eeuwse haat tegen de „moffen, poepen
en knoetenquot; herinneren.Vandaar dat b.v. Schiller, hier reeds
in 1789 vertaald, pas omstreeks 1825 weer enige belangstelling
vindt; hetzelfde geldt voor Goethe, van wiens
Werther in 1776
al twee vertalingen waren verschenen. Daarnaast begon geleide-
lijk een afkeer van wat Frans was te groeien, echter veel minder ge-
prononceerd. Tenslotte was het onze godsdienstigheid, die ons
van vele romantici afkerig hield en zou houden. Vandaar b.v.
dat De Chateaubriand, aanvankelijk hoog gewaardeerd om zijn
Génie du Christianisme, na de posthume uitgave van zijn Mé-
moires d'Outre-Tombe
in de algemene schatting sterk daalde;
vandaar ook dat men Goethe nooit ten volle heeft kunnen waar-
deren en hem ver beneden de „christelijkequot; Schiller stelde.')
Zo moest de sympathie wel uitgaan naar de Engelse roman-
tiek, altijd minus Byron, over wie in die tijd niemand sprak
of schreef zonder een woord van verontschuldiging of waarschu-
wing: tenslotte was hij de duivel iii persoon, al zou Beets dit
later wat meer eufemistisch zeggen. *)

1)nbsp;Vgl. b.v. Staring aan Lulofs 22-12-'29: „de Engelsche literatuur zal nu mis-
schien eens de aandacht trekken en wü de kans hebben dat eindelijk ons slaafs
verhoogduitschen wat minder wordt.quot; — Opstelten, Br. v. Staring, p. 166.

2)nbsp;Da Costa's opmerking [1839] over Goethe: „een groot man, zelfs een heerlijk
mani indien er geen God wasquot;, geeft vnijwel de gangbare mening weer [Kalff:
Gesch. VII, p. 108]. Interessant ziijn ook De Clercq's Dagboeknotities
over
Goethe, I p. 213, H p. 36 en 39.

f) Shelley bleef hier voorlopig zo goed als onbekend.

4) „op wiens voorhoofd zich niemand het teeken eener euvele verwantschap
ontveinstquot;.

-ocr page 35-

Zo stond dus het gros onzer literatoren tegenover de buiten-
landse romantiek. Toch waren er ook anderen, die lazen en vér-
handelden, zelfs vertaalden. De hoogleraren Van der Palm, Van
Kampen en Lulofs b.v. waren vrij goed met de contemporaine
literatuur bekend, en konden hiervan, altijd met zeker voorbe-
houd, ook wel het een en ander waarderen. Van Kampen schreef
zelfs een bekroonde
Verhandeling over de vraag: welke is het
onderscheidend verschil tusschen de Klassische poëzy der Ouden
en de dus genoemde Romantische poëzy der nieuweren
(1826),
waarin hij echter meer de oude, bekende tegenstelling historisch
behandelt, maar het probleem van zijn tijd eigenlijk niet scherp
ziet. Het systeem houdt ook hem te stevig vast: „voor de
ontwikkeling van jeugdige geniën (zou het) noodlottig zijn de
heilzame wetten der dichtregelen te schenden en zich te verlus-
tigen in de gevaarlijke Romantische vrijheidquot;.^) Zijn oplossing:
„romantischequot; stof in „klassiekequot; vormen toont wel, dat hij de
tegenstelling niet diep genoeg zag: deze zat evenzeer in de levens-
als in de kunst-opvattingen. — Van der Palm zag in 1829 de
tegenstelling klassiek: romantiek als die tussen eenheid en ver-
scheidenheidquot; =); hij bleef het houden met de klassieken. Lulofs
toont van het drietal de meeste sympathie voor het nieuwe,
wanneer hij de romanschrijvers aanraadt les te nemen „bij Walter
Scott, of bij Göthe, bij Tieck, bij De la Motte Fouqué en anderen
in Duitschlandquot;. Opmerkelijk is dat ook toen al de kaleidos-
copische bontheid van de romantiek een juiste opvatting in de
weg stond: Van Kampen ziet vooral „de Romantische
vrijheidquot;
terwijl Van der Palm in de eerste plaats de verscheidenheid op-
valt.

Ook bij de dichters waren er wel, die belang stelden in deze
kwestie. Staring b.v. schrijft al in 1821:

„Ik erger mij aan de kabaal die bij ons tegen de voort-
brengsels van de romantische poëzie welke men niet ver-
staat......telkens het harnas aantrekt, en alles wat onze

Letterkunde meer verscheidenheid zoude kunnen bijzetten
in zijne geboorte zoekt te smorenquot;. 1)

De waardering zou later bij Staring in bepaalde tegenzin over-

-ocr page 36-

slaan: zijn Kleine Verhalen van 1837 zijn in zekere zin bedoeld
als nationaal tegenwicht tegen de buitenlandse producten.^)

Een man als Willem de Clercq stond zeer zeker niet onver-
schillig tegenover het nieuwe: zijn
Dagboek getuigt vanaf 1820
herhaaldelijk van zijn lectuur der romantici. Zo wordt in 1820
Lamartine vermeld — zelfs als „Frankrijks beste dichter se-
dert Voltairequot;quot;) —, Scott in 1823, Southey en zelfs Wordsworth
in 1825, Goethe's
Gedichte in 1826, — al heeft hij Goethe nooit
kunnen waarderen. In zijn
Verhandeling van 1821 over de buiten-
landse invloeden worden de nieuweren natuurlijk slechts ter-
loops vermeld.

Tenslotte was het niet bij verhandeling of kennisname geble-
ven: vóór 1831 was er, hoewel voor een deel fragmentarisch, al
heel wat „romantischquot; werk vertaald. Goethe en Schiller hadden
lang vóór 1800 hier al vertalers gevonden; de vroegste dateren
al van 1776
(Werther) en 1789 (Räuber)-, omstreeks 1825 ko-
men de latere werken hier, evenals vertalingen naar Hölty, Bür-
ger, Uhland en Körner. — Chateaubriand was in 1809 al vertaald,
Lamartine reeds in 1821, de jongere Victor Hugo eerst in 1829.
De eerste Byron-vertalingen komen =t 1819: zelfs Da Costa en
Bilderdijk, mirabile dictu, konden een kleine proeve niet nalaten;
Scott verschijnt hier het eerst in 1826.

Boden de Muzen-Almanak en de andere jaarboekjes van vóór
1831 nog wel eens een enkele maal iets van deze buitenlandse
auteurs, de boven behandelde tijdschriften namen er nagenoeg
niets van op. Minder afwijzend in dit opzicht gedroegen zich de
interessante ééndagsvliegen uit de jaren 1828 en '29, de
Apollo,
de Argus en de Nederlandsche Mercurius.^) Wanneer men let
op de jaartallen, wordt het begrijpelijk, dat de redacteuren „be-
wonderaars en navolgers van de buitenlandse romantiekquot; waren:
het einde van de slappe tijd is dan al in zicht, 1830/'31 zullen
onmiddellijk volgen. Het opmerkelijkste en meest verheugende
feit is wel, dat de beide laatstgenoemde tijdschriften, met alle
waardering voor Bilderdijk, aan de reputatie van de grote Tollens,
zij het zeer gematigd en in alle correctheid, beginnen te knagen.

-ocr page 37-

Toch zouden Van der Hoop en Van Lennep, de voornaamste re-
dacteuren, ondanks hun grote verdiensten als eerste vertalers van
Byron en Victor Hugo, met deze tijdschriften de grote stoot tot
een nationale romantiek niet geven: dit bleef voor anderen be-
waard. In de opgang naar deze nieuwe Nederlandse romantiek, die
nog met veel strijd gepaard zou gaan, zouden vooral twee steden
in ons land een belangrijke rol spelen: de grote handelsstad Am-
sterdam en het kleine academiestadje Leiden.

§ 7. Begin van een nationale romantiek: Amsterdam en Leiden.

Amsterdam wordt hier vóór Leiden genoemd, omdat de aller-
eerste stoot tot een nationale romantiek gegeven werd door de
hoogleraar aan het Amsterdams Athenaeum, D. J. van Lennep,
die in 1826 zijn bekende verhandeling voordroeg in het Konink-
lijk Nederlandsch Instituut, niet ten onrechte door Kalff „een mijl-
paal op den ontwikkelingsweg der Nederlandsche romantiekquot; ge-
noemd. Een classicus met brede literaire belangstelling gaf hier
de richting aan, die verschillende jongeren zouden volgen. „Hol-
lands grond en oudhedenquot; niet beschrijven zoals de arcadia's en
later bv. Loosjes' romans dit gedaan hadden, maar „gevoel en ver-
beeldingquot; er door laten beïnvloeden, was zijn raad voor de jon-
geren. Zelf het voorbeeld geven kon hij, de evenwichtige patriciër
wel niet: de
HoUandsche Duinzang, waarmee de verhandeling be-
sluit, heeft frisse, zelfs elegante strofen, maar is in wezen on-ro-
mantisch, achttiende-eeuws:

„Zoo winn' Holland in luister en mogendheid aan;
Niet door schaamte gedrukt en veroordeeld.
Maar gerust bij het staren in nijverheids baan.
Op der Ouderen voetstap en voorbeeld.quot;

Dit is nog altijd de Nutsgeest — maar intussen was de eerste
stoot gegeven. En onder het gehoor van de Amsterdamse hoogle-
raar zaten de jonge Heye, Drost en Bakhuizen van den Brink.

Hadden de Amsterdamse studenten D. J. van Lennep, de Leidse
van 1831 hadden Jacob Geel, óók een classicus, en óók een wegbe-
reider voor de nieuwe nationale romantiek. Vijftien jaar jonger
dan zijn Amsterdamse leermeester, kon hij naast Scott — van wie
hij al vroeg enige fragmenten vertaalde^) — ook Byron en zelfs

-ocr page 38-

Victor Hugo waarderen. Zijn klassieke vorming stond hem bij
het beoordelen van de romantische literatuur van de dag niet in
de weg, hij naderde het nieuwe vrij onbevangen en bekeek het rus-
tig, zij het misschien wat uit de hoogte. Een romanticus is hij ook
nooit geworden; als overtuigd man van de verlichting moest het
teruggrijpen naar het Middeleeuwse leven en geloof door sommige
romantici hem onaangenaam treffen. Wat onze eigen letterkimde
van vóór 1831 betreft, hier keek hij op neer: dat gerijmel en ge-
schrijf vond hij grappig, hij nam er zo nu en dan een loopje mee,
als met zijn toehoorders. Niet tevreden met het bestaande en toch
ook niet geheel en al een voorstander van het nieuwe, had hij een
malcontent als Bilderdijk kunnen zijn. Maar Geel had een zekere
innerlijke harmonie weten te bereiken, die maakte dat de humo-
rist glimlachend spotte, waar Bilderdijk klagen of schelden moest.
Juist om deze harmonie, deze waarlijk-klassieke evenwichtigheid,
is het bij Geel misschien juister van neutraliteit dan van dualisme
te spreken.')

Boven werd opgemerkt, dat de Engelse romantiek door ver-
schillende omstandigheden hier de meeste aandacht moest trek-
ken. Geel had ai vroeg Scott vertaald, maar hij deed meer. In 1828
liet hij Navier uit Amsterdam in Leiden spreken over Engelse
literatuur: een belangrijk feit, dat voor een deel verklaart waar-
om juist de Leidse studenten aanvoerders zijn geworden in de strijd
na 1831. Nayler — wiens
English Literary Society toen zelfs nog
niet opgericht was— zou zich later Geel's vriendschap niet
waardig tonen.

Toen Hasebroek in 1831 zijn studies hervatte, had hij Geel's
verhandeling
Lof der proza al gehoord en zelfs kunnen lezen.
Hoe nieuw en belangrijk het daarin verhandelde toen was, blijkt
niet alleen uit het conflict met de Utrechtse hoogleraar Simons,
dat later een humoristische oplossing zou vinden, maar ook uit
het feit, dat Beets nog in 1842 in het voorbericht van de
Muzen-

-ocr page 39-

Almanak zich er over meende te moeten verontschuldigen, dat de
redactie een
proza-bijdrage van Mej. Toussaint had durven opne-
men. — Een passage als de volgende, waarin Geel zijn eigen beeld
tekende, zal zijn uitwerking op de jongeren niet hebben gemist:

„Ziet dien Prozaschrijver! Voor de gezondheid van zijnen
stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij
— koel, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij nederschrij-
ven zal, is de vrucht eener bedaarde en rijpe overweging.
Hoe menigvuldig hem de denkbeelden ook toestroomen, zij
zijn hem alle onbruikbaar, eer hij ze geschift heeft en ge-
schaard in die orde, waardoor hij geheel zijn plan overziet.
Ook hij ontleent warmte en beweging uit zijn gevoel en uit
zijne verbeelding; maar hij heeft gevoel en verbeelding op
zijne eigen wijs, en zijn verstand houdt den teugel, dat de
eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach, zoo me-
nigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen.quot;')

Gevoel en verbeelding: Geel noemt evenals Van Lennep deze
beide hoofdkenmerken van de romantische dichter, maar heilzame
tucht moet het evenwicht bewaren. Dit is de ware klassiek. — Dat
Geel's aanprijzing van het proza in goede aarde viel, zouden
enigen van zijn jonge hoorders, waaronder Hasebroek, niet lang
daarna metterdaad bewijzen. Hoe groot zijn invloed was, moge
blijken uit Hasebroek's lofdicht uit zijn ouderdom:

„'k Zie u, Neêrlandsche Griek, aan des Ilissus' boorden
Gansch thuis, gelijk bij ons aan d'oever van den Rijn,
Maar echter niet vergriekscht, gevoelig voor de akkoorden
Van Hooft en Vondel, als slechts enk'len onzer zijn.

'k Hoor u als Redenaar in Leidens Muzentempel
't Hart streelend door uw kunst, met wetenschap vereend,
't Geleerde woord uws monds kenmerkend met den stempel
Uws geestes, aan geen Grieksch of Duitschen geest ontleend.

'k Zie bovenal uw kruin den bonten krans omklemmen,
Waarmee de Muze van de Luim haar soms bedeelt,
En licht in 's jong'lings ziel de snaar van humor stemmen
Waar later Jonathan zijn dicht op heeft gespeeldquot;. =)

-ocr page 40-

De „Muze van de Luimquot; had in 1831 echter Geel nog niet ge-
kroond: zijn geestigste en tevens belangrijkste verhandelingen,
evenals zijn Sterne-vertaling, moesten toen nog komen: er heers-
te nog geen „geelzuchtquot; onder de jongeren.

De jonge student Hasebroek, die we inmiddels in Leiden weer
aangetroffen hebben, had daar voor zijn propaedeutisch examen
ook de colleges gevolgd van Siegenbeek, de hoogleraar in de Ne-
derlandse taal en welsprekendheid. In zijn
Leidsche portretten
heeft Hasebroek, wat bij diens belangstelling voor literatuur toch
wel te verwachten zou zijn, hem niet herdacht, elders trouwens
evenmin. De proeve van „goedhartige stijlquot; van Geel en Beets'
schildering van „de goede Siegquot; in zijn
Dagboekdoen vermoe-
den, dat deze toch verdienstelijke geleerde geen imposant man is
geweest. — Dat was Van der Palm, zoals reeds werd opgemerkt,
evenmin, maar hij maakte toch op zijn studenten veel meer in-
druk. Hasebroek althans heeft hem altijd in hoge ere gehouden,
al dient men daarbij niet te vergeten, dat hij als jongen al bij Van
der Palm aan huis kwam. Het
Leidsche Portret, waarin hij hem
in 1888 tekent, lijkt dan ook veel minder objectief dan dat van
Geel:

„Ik zie u. Guldenmond, van wiens fluwelen lippen
Het zoetste Hollandsch als een stroom van honing vloot;
Wiens mond, zoo min als 't hart, ooit wanklank kon

[ontglippen.

Geboren Redenaar, toch nog meer goed, dan groot.

'k Hoor u, een dubbele school als jonger uitgetreden,
Doorvoed met 's Oostens geest en Westersche klassiek.
Als Bijbeltolk uw spraak naar beider tongslag kneden,
Hergevend David's harp in Dietsche taalmuziek.')

Ook in zijn Studiën en Schetsen (1860) heeft Hasebroek nog
een afzonderlijk hoofdstuk aan deze leermeester gewijd;®) het
albumblad, door Van der Palm aan hem geschonken, heeft hij
levenslang bewaard. Nergens blijkt, dat de jonge student, die
toch een goede kijk op zijn medemensen had, achter Van der

-ocr page 41-

Palm's waardigheid datgene heeft opgemerkt, wat Multatuli later
halfheid noemen zou.

§ 8. Lcids academieleven; de Rederijkerskamer; de Leidse vrien-
den.

Wil men zich een beeld vormen van het Leidse academieleven
in Hasebroek's studententijd, dan geeft Kükspaan elke gewenste
inlichting. De totaal-indruk van heel die academiewereld is wei-
nig verkwikkelijk, hoewel men niet mag vergeten, dat Klikspaan's
realisme vrij sterk gechargeerd is, en Kneppelhout met al zijn goe-
de bedoelingen en reformatiezucht van nature een malcontent is
geweest, die niet alleen in zijn zwarte tijd in Leiden, maar ook
later nooit met de wereld èn met zichzelf in het reine heeft kun-
nen komen.') Hij schimpt op Leiden en de Leidenaars, maakt
het gevolgde onderwijs-systeem in al zijn détails belachelijk, ridi-
culiseert de professoren — maar keert zich evenzeer tegen de
studenten en hun gewoonten. Zelfs waar Klikspaan op zijn best
is en eigen belevenissen, zo het schijnt, raak en zwierig beschrijft,
heeft de student of liever de halve student Kneppelhout op het
eigenlijke studentenleven en het merendeel van zijn academie-
genoten neergezien. Hij geeft eigenlijk realisme in een lachspiegel,
maar dit kan alleen een humorist zonder zijn lezers te stoten en
Klikspaan was alles behalve een humorist. — Het Leidse studen-
tenleven zal dus wel iets gematigder, iets rustiger geweest zijn
dan Klikspaan het ons schildert. En dan — er waren ook daar
coteries, „dubbenquot;^) zoals het toen heette, en niet alleen die
der diplomaten of afleggers. Het standsverschil speelde ook daar
een grote rol en alleen bijzondere capaciteiten konden de „burger-
lijkequot; student in „beterequot; kringen brengen.

Hasehroek heeft nooit „hetquot; studentenleven geleid, al was hij
evenmin de student-Leidenaar, zoals Klikspaan deze zag. Hij ver-
keerde, ook al door zijn familiebetrekkingen, met de besten, de
degelijksten, en niet alleen van zijn faculteit. Zijn literaire be-
gaafdheid, zijn dichterschap vooral bracht hem al spoedig in de
voorste gelederen: zo zullen slechts zeer enkelen onder de theo-
logen de mondaine soirée's van professor Van Assen of Mevrouw
Kneppelhout hebben bijgewoond. Wat De la Saussaye opmerkt,
is dan ook volkomen juist:

-ocr page 42-

„Zijn (Beets') kring was in de academische maatschappij
een soort van geestehjke aristocratie; als zoodanig lieten
Beets, Hasebroek en Gewin, die men als een driemanschap
aanzag, zich ook wel gelden. Tegenover het gros der
theologen waren zij de heerenquot;.

Om enkele namen uit andere faculteiten te noemen: Beynen,
Van der Aa, Opzoomer, Molewater, Sandifort, Boot, Van der Meer
van Kuffeler behoorden tot de vrienden, later Beets, Van Foreest,
Wintgens, Donker Curtius. Al dezen waren of werden lid van
een nieuwe club, die in de Nederlandse en vooral in de Leidse
romantiek een element van betekenis is geweest, de
Rederijkers-
kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid binnen Leyden,
die in
September 1833 opgericht werd. 2) Voor de hoogleraar in de
welsprekendheid Siegenbeek was dit een ietwat pijnlijk feit: an-
ders dan zijn ambtgenoten is hij dan ook nooit bij de openbare
bijeenkomsten geweest. De oprichters, waartoe Hasebroek be-
hoorde — hij was het eerste jaar thesaurier — waren dus over de
Leidse welsprekendheid niet tevreden: ze waren dit blijkbaar
evenmin met het reeds bestaande letterkundig dispuut
Utilitatis
Ergo,
dat toch eigenlijk het voor dit doel aangewezen genootschap
was.

„De Rederijkers-Kamer moest iets meer dan gewoons
zijn; zij moest eene kunst in hare bescherming nemen,
welke de regeering, die de propaedeutsche collegies had
uitgevonden, nutteloos en van geene waarde had gerekend;
zij moest eene gelegenheid openen, voor ieder die er be-
hoefte aan gevoelde, zijne voordragt, door ouderlingen
raad en wederzijdsche oefening, te beschaven en te ver-
edelen.quot; •)

Klikspaan zegt hier duidelijk wat de bedoeling der oprichters
was. De eigenlijke aanleiding echter vermeldt hij als terloops,

-ocr page 43-

■waar hij schrijft, dat de Rederijkers-Kamer was

„opgericht door een achttal Studenten-Autheurs, wie eene
dergelijke Vereeniging, om hunne dichterlijke voortbreng-
selen smaakvoller en boeijender te leeren voordragen en
tevens — gelijk men algemeen geloofde — een
bondgenoot-
schap
tot stand te brengen, dat hen, als ordelijk ingerigt
lichaam te zamen gevat,
naauwer aan elkander sloot, sedert
langen tijd eene behoefte was geworden.quot;

Hier heeft men de oorsprong van de Leidse romantiek: een
achttal studenten-auteurs sluiten zich nauwer aaneen en dit bond-
genootschap blijkt nodig te zijn, om sterker te staan. Waartegen?
Natuurlijk tegen de heersende mening, die hen als pedante nieuw-
lichters beschouwde en onmiddellijk de term
romantische club
klaar had, waarmee men de spijker op de kop sloeg. In 1833 was
dus de naam „romantischquot; in Leiden nog geen kompliment, te-
meer waar deze gegeven werd aan „diegenen, die, geacht, ontzien,
doch gehaat, de kroon des dichters voor hunne slapen vergden
en de scherpte des vernufts in al hare schamperheid op de tong
droegenquot;.^) Dat Hasebroek niet als laatste hiertoe gerekend
werd, maakt een brief van hem aan Potgieter aannemelijk, waar
hij schrijft: „mijn geestigheid plach doodend te zijnquot;. Er was dus
jalousie de métier en persoonlijke afgunst in het spel naast af-
keer van de romantische kunst als zodanig, waardoor „de Kamer
voor
pedant (werd) verklaard en over haar, gelijk te voren over
elk harer Leden afzonderlijk, den Academischen banvloek uitge-
sproken......... Dat heette de Dichterclub, dat waren de romantici

der Hoogeschool, die de handen ineen sloegen en zich op den
Leidschen Olympus een tempel wilden stichten, door welks muren
beschermd zij hunne trotsche kruin eene wijkplaats aan zouden
bieden tegen de aanvallen der lage benedenwereldquot;. Aldus Klik-
spaan.En nu het vermakelijke: de „romantische clubquot;.........

wilde niet romantisch zijn. Althans Beynen, de classicus en de
welsprekende bij uitnemendheid, wijst dit nadrukkelijk af: wie
hen romantisch noemt, doet dit uit „gekrenkte eigenliefde of on-
zinnig vooroordeelquot;.*) Op zijn voetspoor wil Kneppelhout dan
later ook het succes der Rederijkers toeschrijven aan het feit, dat

-ocr page 44-

zij „eene reine en onvooringenomene hulde bragten aan de kunst,
aan de poëzij, aan de schoonheid, zonder onderscheid van manier
of tijd of landquot;. Zoals Beynen het uitdrukt, waar hij het pro-
gramma van de Grote Buitengewone Vergadering bespreekt;

„geen geest van Classicisme of Romantisme mögt in de keus
doorstralen, maar schoonheid moest het kenmerk van al-
len zijnquot;.

En toch: de juist aangekomen Beets zou gaan Byroniëren, Ha-
sebroek zou Moore vertalen, Kneppelhout een bedevaart naar Pa-
rijs gaan doen. Maar: romantici wilden ze niet zijn! Ondanks alles
waren ze het toch: hoe verraadt zich hun geesteshouding niet al-
leen in hun ontevredenheid met het bestaande, maar ook in hun
uitingen van zelfgevoel:

„deze vergadering was......buitengewoon, nademaal men

vrij kan zeggen, dat de zaal de bloem der Leydsche Acade-
mie van dien tijd tusschen hare vier muren besloten

hield.........Wij waren niet alleen overwinnaars, maar

werden ook als zoodanig gegroetquot;.^)

Hetzelfde blijkt uit hun al dadelijk bij de oprichting genomen
besluit, om gasten toe te laten — „als beloofden hare werkzaam-
heden reeds een kunstgenot van den beginne af aanquot; —, en om
ieder jaar een verslag te laten drukken van de lotgevallen der Ka-
mer — „als of deze dier moeite waard konden zijnquot; — Naïef
is de trots, waarmee Beynen meedeelt, dat de pennevruchten der
leden in een bibliotheek verzameld zullen worden en dat dit plan

overal elders misplaatst zou zijn, behalve bij de Kamer, „daar......

onder ons zich bijna al diegenen (bevinden), die aan onze Acade-
mie auteurs zijn, en als zoodanig erkend wordenquot;.')

Overigens moet erkend worden, dat de Rederijkers van het be-
gin af toonden, ook andere dan romantische kunst te waarderen.
De programma's van hun openbare bijeenkomsten geven echter
geen zuiver beeld: hier moest in de aanwezigheid van Clarisse,
Van Assen, Bake, Kist e.a. voorzichtig opgetreden worden. Een
programma als in 1835: Bilderdijk — da Costa — Fénélon — An-
drieux was al zeer neutraal, dat van 1836 klonk heel anders: Bar-

1)nbsp;Klikspaan: Studentenleven, p. 382.

2)nbsp;Beynen: Lotgevallen, p. 28.

3)nbsp;Idem, p. 33.

nbsp;De commentaar Is van Klikspaan.

6)nbsp;Beynen: Lotgevallen, p. 36.

-ocr page 45-

bier — Withuys — Staring — Byron — Victor Hugo. Maar toen
was Beets ook voorzitter in plaats van Beynen, die in 1835 al
waarschuwde tegeu

„de aanbidding, de vergoding van Byron, den dichter bij
uitnemendheid onzer eeuw, de zon der hedendaagsche
dichters, waaraan zij zich allen verwarmen, en tegelijk
voor velen hunner de voorraadschuur, waar zij hunne
waren in 't groot opdoen, om ze vervolgens met dubbele
winst in 't klein te verkoopenquot;.

Op de besloten bijeenkomsten echter was wel degelijk de ro-
mantiek schering en inslag. Klikspaan, zijn pseudoniem getrouw,
verklapt het later in de volgende belangrijke passus:

„De Kamer werd eenzijdig; dit was hare fout...... De

strijd van het romantisme, welks geklikklak, uit Frankrijk
tot ons overgekomen, hier te lande nagalmde, overmees-
terde vele jeugdige hoofden en vond onder onze Studenten-
Autheurs, Leden der Rederijkers-Kamer, deszelfs dwee-
pendste en dolzinnigste voorvechters. „De tijd van het
blanke marmer is voorbijquot;, riepen zij in hunne buiten-
sporige geestdrift, „wat nu behagen zal moet zwaar ver-
guld zijn of zwaar geëmailleerdquot;...... Noch Vondel, noch

Racine, noch Boileau, werden opgeslagen; nooit het proza

van Van der Palm of Fléchier.........voorgedragen.........

De Kamer sloot zich op in hare dichtschool, wier manier
zij in hare uitvoering zocht uit te drukken; zij verloor al
meer en meer Holland en wat Hollandsch was uit het oog
en begon over te hellen naar Frankrijk, van waar haar de
onbekookt aangenomen invloed, onder wiens vreemd juk
zij zich gewillig kromde, gedeeltelijk — want Byron had
het zijne toegebragt — was aangewaaidquot;.quot;)

Duidelijker kon het wel niet gezegd worden, dat de Frans-
Engelse romantiek de Leidse Rederijkers zeer sterk beïnvloed
heeft. De uitnodiging van Van der Hoop, om de buitengewone
vergadering in 1835 bij te wonen, was dan ook een soort eerbe-
wijs voor de Hugo-pionier.

1) Beynea: Lotgevallen, p. 6.

8) KUkspaan: Studentenleven, p. 395 vlgg.; cursivering van mij.
3) Om het evenwicht ook hier te bewaren, was tevens Withuys uitgenodigd;
Kneppelhout's invitatie was echter [opzettelijk?] zo „bewonderendquot; gesteld, dat Wit-
huys weigerde, en zelfs na een bezoek te zijnen huize, niet wenste te verschnjnen.
IDagboek-Beets].

-ocr page 46-

Aan de werkzaamheden van de Kamer nam Hasebroek in de
jaren 1833—1835 ijverig deel. Boven werd reeds gezegd, dat hij
tot de oprichters behoorde en fiscus of thesaurier was. De grote
buitengewone vergadering in 1835 sloot hij „op eene waardige
en dichterlijke wijzequot; met een woord van verontschuldiging en
een verzoek om steun aan de hooggeleerde gasten:

„Maar stalen borst noch koopren keel
Maar tong noch lippen van fluweel
Zijn onze jeugd ten deel gegeven...

Neemt onzen dank aan voor die gunst;
Wij weten 't, dat geoefende ooren,
Hoe scherp ook, met verschooning hooren;
Het oordeel klinkt niet streng der kunst.
O! wilt ook thans zoo vonnis uiten!
Deelt ons uw raad, uwe uitspraak meê!
En eindelijk, mogt ons
plaudite
Niet vruchtloos onze taak besluiten!quot;')

In moeilijke kwesties werd Hasebroek er by gehaald: zo b.v.
bij het geval-Withuys, toen na lang beraad Beynen en Beets naar
Amsterdam werden afgevaardigd om de beledigde dichter de
verontschuldigingen der Kamer aan te bieden.Op de voor-
grond treden, zoals de ambitieuze Beets dit altijd en overal zou
doen, lag niet in zijn aard: hij was hier zoals trouwens steeds,
een figuur op het tweede plan, door de vrienden echter altijd
gerespecteerd. Tot die intieme vrienden behoorde allereerst Brill,
die op de lagere school al met hem in dezelfde klas had gezeten
en later zijn zwager worden zou. Verder Beynen, die nog in zijn
ouderdom telkens Leidse herinneringen ophaalt en vaak voor
zijn geestelijke noden steun zoekt bij Hasebroek. Als derde moet
B. Gewin genoemd worden, die tot zijn dood in 1873 een boezem-
vriend zou blijven. Dan was er Kneppelhout, de vreemde eend
in de bijt, de aristocratische cosmopoliet, die zo nu en dan naar
de Duitse badplaatsen of naar Parijs overwipte, wanneer Leiden
hem te muf werd. Het was niet in de laatste plaats door zijn
toedoen, dat de Rederijkers de kant van de buitenlandse roman-
tiek uitgingen. Hasebroek betekende veel voor hem; in zijn
Fragments de Correspondance (1834) is Lettre VI aan deze ge-

1)nbsp;Aangehaald In Studentenleven, p. 388/87.

2)nbsp;Zie p. 35, noot a).

-ocr page 47-

Bicht, in Souvenir (1835) is de schets Désir opgedragen aan
J. P. H(asebroek). =) In de opdracht van zijn
Souvenir: A mes
Amis
schrijft Kneppelhout:

„II (= l'auteur) possède ensuite deux autres amis qui
sont pareils à deux jeunes athlètes qui tentent une carrière
périlleuse, et qui veulent bien le rendre le confident de
leurs rêves, de leurs espérances, qui sont ses espérances,
ses rêves aussi: Leur âme est comme l'ambre: plus elle
s'échauffe, plus elle épand ses parfums. Leur avenir est
glorieux, leur jeune tête se pare déjà de quelques lauriers
justement acquis......quot;

Hier noemt hij naast Hasebroek diens beste vriend sinds na-
jaar 1833: Nicolaas Beets die, ondanks de herhaalde moeilijkhe-
den, die hij Hasebroek bezorgd heeft, tot het einde van diens
leven zijn trouwste vriend blijven zou. Hun toevallige ontmoeting
op een voordrachtsavond kort na Beets' komst in Leiden is el-
ders beschreven : =1) hoezeer verschillend in karakter, voelden
zij zich al dadelijk sterk tot elkaar aangetrokken. De oudere
student introduceerde de nieuweling bij zijn vrienden en ken-
nissen. Zo stelde hij hem voor aan de Rederijkers-Kamer en
bracht hem in kennis met Van der Palm. In Beets'
Dagboek
(Sept. '33—Juni '36) komt de naam Hasebroek dan ook vrijwel
op iedere bladzij voor: hij studeert met hem Hebreeuws en dispu-
teert op zijn kamer met Kneppelhout en Opzoomer over de meest
uiteenlopende onderwerpen. Samen met Hasebroek maakt hij
de toespraak tot de studenten bij het afscheid van een Leidse
toneelspeler; wij zien hen bezig aan een komische tweespraak
voor Sandifort's promotie-diner. Daarnaast waren ze ook vaak
alleen en dan schijnt Hasebroek niet slechts wat de buitenwereld
betreft, Beets' mentor te zijn geweest, getuige een notitie als deze:

„Een ernstig gesprek met Hasebroek over menschen,
vrouwen, vrienden, Christenen en ten laatste geheel gods-
dienstig, maakt dezen middag tot een der belangrijkste
van mijn levenquot;. *)

Aardig is Beets' verontwaardiging over Hasebroek's opvatting
van de schilderkunst:

-ocr page 48-

„Hasebroek heeft geen gevoel voor de schilderkunst, en
om dat te kunnen goedpraten, wil hij ze laag zetten en
zulks in vrij sterke termen, die mij hinderen; want ik
heb groote achting voor 't penseelquot;.

Typerend voor Beets is het slot van deze ontboezeming: „Ik wil
er nooit meer met Hasebroek over sprekenquot;.Hier hebben we al
iets van het „doen door latenquot;, dat hem altijd kenmerken zou.

Ook in het literaire was Hasebroek de raadsman van zijn jon-
gere en stellig meer begaafde vriend. Wanneer Beets over zijn
José met Immerzeel onderhandelt, moet Hasebroek adviseren,
of Beets het werk eerst nog een jaartje onder zich houden zal.
De
Kuser wordt eerst in fragmenten aan Hasebroek voorgelezen
en wanneer het manuscript af is, krijgt hij dit vanuit Haarlem
toegestuurd met het dringend verzoek om „veranderingen voor
te stellenquot;. De opdracht van dit gedicht had Hasebroek dan ook
wel verdiend, al werd hem wat rijkelijk lof toegezwaaid:

„O Gy, aan wien my 't lot, de kunst en 't hart verbinden,
Gy, die op ieder blad, den vriend zult wedervinden,
Wiens goed en kwaad Gy kent, wiens doel gy raadt en zucht.
Wiens hoofd ik veel, wiens hart ik meerder ben

verschuldigd,quot;)
U zij hetgeen mijn kunst hervoortbracht toegehuldigd,
Gy kent den wortel, neem de vrucht!
Gy weet het wat het zegt den zuivren klank te hooren
Door eigen vingergreep uit eigen snaar geboren,
Te drijven op een stroom van eigen melody;
Wat 't zegt gedachten, die uw boezem zwoegen deden.
Met kracht van taal en van welluidendheid te omkleeden.
En weet het wat dit zegt voor
my.

En daarom zij mijn Lied u toegewijd: aanvaard!
Bewonder 't niet, —
uw lof zou my hoogmoedig maken;')
Maar wilt Gy mijner ziel een rein genot doen smaken.
Zeg dan: 't is onzer Vriendschap waard!quot;*)

Zegt Beets hierin duidelijk, hoeveel hij voor hoofd en hart aan

-ocr page 49-

zijn oudere vriend dankt, omgekeerd beïnvloedde hij van al de
vrienden Hasehroek wel het meest. Het is dan ook wel hoofdza-
kelijk aan Beets' invloed toe te schrijven, dat Hasebroek's be-
langstelling zich naar de Engelse romantiek keerde, waar niet
de woeste Byron, maar de kalmere, gevoelige en geestige
Moore
hem bijzonder aantrok.

§ 9. Hasebroek als dichter; zijn Moore-vertaling.

Toen hij einde 1833 aan zijn Moore-vertalingen begon, was er
intussen al het een en ander van hem verschenen, waardoor hij
enige naam had gemaakt. Bilderdijk was in December 1831 in
armoede overleden en in alle stilte begraven. Op Hasebroek, die
Bilderdijk hoog vereerde, maakte dit sterven een diepe indruk,
vooral door de omstandigheden, waaronder het geschiedde. In
het begin van het volgend jaar schreef hij zijn
Bij den dood
van Mr. W. Bilderdijk
en zond het manuscript aan Immerzeel.
Enkele weken daarna kwam een gunstig antwoord: de twintig-
jarige student zal deze officieuse erkenning van zijn dichter-
schap veel genoegen hebben gedaan. Aangenamer nog was de
lof van de machtige:

„UwEd. moet de kunst reeds lang beoefend hebben, daar
UwEd. in dezelve eene zoo aanmerkelijke hoogte bereikt
heeft. Ik hou mij tegen een volgend jaar (beleven wij het)
weder aanbevolen...... Op uw werk stel ik veel prijsquot;.

Van weerskanten toonde men zich dankbaar: Hasebroek zond
de eerstvolgende jaren geregeld een bijdrage voor de Muzen-
Almanak:
Herinnering aan den Rijn en Bilderdijks Graf (1834);
De Balling en De dartele Jeugd (1835); Kerkklokstoonen (1836).
Verder ontstonden in de jaren 1833—1836 verschillende andere
gedichten, die niet dadelijk gepubliceerd werden en alleen de
vrienden in handen kwamen. — Toch had Hasebroek, toen
hij in de zomer van 1834 met zijn Moore-vertalingen begon, heel
wat minder gedicht dan Beets. Een zestal vertalingen verschenen
in de
Studenten-Almanak van 1835, gevolgd door enige Zangen
in den trant van Moore.
') Voor de overige deed Beets zijn
vriend een adres aan de hand: de Amsterdamse uitgever Wester-

-ocr page 50-

man, die toen reeds twee deeltjes vertalingen van Beets had uit-
gegeven.

Westerman zorgde in deze dagen, in tegenstelling met de
meerderheid van zijn collega's, voor „goede en goedkope lec-
tuurquot;. Naast zijn
Keur van Nederlandsche Letteren gaf hij van
af 1833 proeven van buitenlandse auteurs in zijn
Verzameling van
voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften.^)
Tot 1836 waren
hierin reeds verschenen vertalingen naar
Burns (Van Lennep
•33),
Tegnèr (Potgieter 'M), Byron (Beets '34), Scott (Beets '34)
en
Lad. v. Beieren (Abbink '35). Het zesde deeltje, Moore, zou
door Hasebroek verzorgd worden, een uitbreiding dus van zijn
vertalingen voor de Leidse Studenten-Almanak. Het verscheen
half-anoniem: „door H.quot;

Het Kort Levensberigt') van Hasebroek's hand plaatst Moore
naast Byron en Scott en bepaalt tevens de aparte plaats, die elk
der leden van dit „luisterrijk Driemanschapquot; heeft ingenomen.
Moore

„munt boven beide door eenen Oosterschen gloed en eenen
bloemrijken, zangerigen stijl uit, zoodat men sommige
zijner werken veeleer voor de vertolking eens Arabischen
of Persischen Dichters, dan voor de oorspronkelijke poëzy
van eenen onder lerlands neveligen hemel geboren zanger
zoude meenen te moeten houdenquot;.

Hasebroek stelt de Irish Melodies en Lalla Rookh het hoogst;
de eerste hebben hem dan ook voor een belangrijk deel de stot
geleverd voor de vertalingen. Over 't algemeen zijn deze ver-
talingen wat de inhoud betreft, goed te noemen; zij bewijzen dat
Hasebroek ernst gemaakt heeft met de studie van het Engels,
waarmee hij bij zijn komst aan de academie nog geheel onbekend
was. Toch heeft hij hier en daar het origineel niet begrepen. Zo
b.v. in [IV]:

„And biest for ever is she who relied
Upon Erin's honour, and Erin's pride!quot;

wat Hasebroek weergeeft door:

„En gezegend zij voor immer, die dit heerlijk woord

[vertrouwt,

-ocr page 51-

En met de Edelmaagd op Elrin en haar wakkre zonen

[bouwt!quot;

Verder [VI]

„And as I watch the line of light that plays
Along the smooth wave tow'rd the burning west,
I long
to tread that golden path of rays,
And think 't would lead to some bright isle of restquot;.

Moore ziet hier de spiegeling van de ondergaande zon in de
stille zee als een gouden pad, dat naar het westen leidt; Hase-
broek vertaalt:

„Dan wensch ik te trêen op die straalrijke kust
En denk, dat zij voert naar een eiland van rust!quot;

waarmee hij het beeld bederft.

Wanneer de vertaler in [XI] voor „She believed him wildquot;,
schrijft:
„Men dacht hem onzinnigquot;, waarmee hij de pointe van
de ballade bederft, is het niet onmogelijk, dat het Nederlandse
„ze geloofdenquot; hem door het hoofd heeft gespeeld. Zo zijn er
nog wel een aantal kleine onjuistheden aan te wijzen, maar grove
fouten maakte hij nergens.

Naar de inhoud is Hasebroek met zijn vertalingen dus tame-
lijk geslaagd. Hoe staat het echter met de vorm? Het vertalen
van poëzie is buitengewoon moeilijk, eigenlijk onmogelijk. Cer-
vantes vergelijkt ergens een vertaling met de verkeerde zijde van
een tapijt, waar de losse eindjes draad van het patroon slordig
door heen steken. Ook al maakt de vertaler het nu niet zo bont
— in dubbele zin — dan nog blijft vertalen altijd „transponeeren
in een andere toonaardquot;'), waarbij noodwendig iets van het
oorspronkelijke verloren gaat.') — In het algemeen dient de
vertaler ritme (en rijm) van het origineel te behouden, anders
ontstaat in het gunstigste geval een „herscheppingquot;, die dan
weer geen eigenlijke vertaling mag heten. Zijn nu ritme en rijm
van het oorspronkelijke minder eenvoudig, dan stelt een verta-
ling heel bijzondere eisen. In zekere zin is dit bij Moore het geval,
met name bij zijn
Irish Melodies, waar hij tekst leverde bij be-

-ocr page 52-

staande zangwijzen/) wat het eigenaardig, soms bizar ritme
van enkele dezer gedichten verklaart. =)

Dat Hasebroek met dit ritme vaak geen weg wist, is te begrij-
pen, maar dat hij ook daar, waar het niet nodig is, ritme en rijm
wijzigt, is minder verklaarbaar. In het grootste deel der veertig
vertalingen wijken ritme en rijm af. Een grote afkeer heeft de
vertaler van slepend rijm; waar Moore heel vaak staand en slepend
rijm afwisselt, verkiest Hasebroek meestal het eerste, wat stijf,
zo niet stotend klinkt. Ik kies maar een willekeurig voorbeeld
(XXI):

„When first I met thee, warm and young,
There shone such truth about thee.
And on thy lip such promise hung,
I did not dare to doubt theequot;.

Dit wordt bij Hasebroek:

„Toen ik het eerst u heb ontmoet,
Blonk trouw uit uwer oogen gloed.
En waarheid sierde uw trekken toen;
Ik durfde en kon geen twijfel vóenquot;, etc.

Afgezien van de woordkeus, is het origineel hier ritmisch vol-
komen doodgeslagen door de toegevoegde zware syllabe in de
2e en 4e regel. En dit komt telkens voor, zo b.v.
(XVI):

„The minstrelboy to the war is gone
In the ranks of death you'll find him,
His father's sword he has girded on,
And his wild harp slung behind himquot;.

Wat blijft er van het forse en wilde over, als Hasebroek ver-
taalt:

„De zangersjongen toog naar 't veld.
Zijn strijdlust zocht het krijgsgeweld;
Zijn zijde sierde 's vaders zwaard;
Zijn speeltuig slingerde achterwaartquot;?

-ocr page 53-

Een bijzondere voorkeur heeft Hasebroek voor het omarmend
rijm, misschien omdat het weker kUnkt dan het gekruiste? Men
krijgt de indruk dat hij dit tijdens het vertalen ontdekt heeft en
toen herhaaldelijk toegepast (X, XI, XII, XVII).

En dan de woordkeus. Natuurlijk moet de vertaler wel eens,
door ritme of rijm gedwongen, tot een minder gebruikelijk woord
of uitdrukking zijn toevlucht nemen. Maar zijn vertaling mag
ook dan nóch gezocht, nóch stijf klinken. En deze laatste klip
heeft de jonge dichter vrijwel nergens kunnen omzeilen: elk
gedicht toont in meerdere of mindere mate, dat Hasebroek nog
niet vaardig is op het eigen instrument: de moedertaal. Hoe heeft
hij anders verzen kunnen schrijven als deze:

„Schoon wanhoop in 't binnenst' ons knelt door zijn'

prangquot; (V)

„Gedenk! tot mijn boezem zijn ademtocht faaltquot; (XXIV)

„Tot 't zonlicht des Hemels haar' stroom uit zijn kil

ontboeit, ter besproeijing des Hofs, waar ze ontsprootquot;

(XXV)

„De toorts, die hun 't pad van den roem wijst, ontsteek'

Haar vlam aan de brandmijt, waar 't land op bezweekquot;.

(XXXVIII)

Wanneer Moore de gedachte aan een afgestorvene vergelijkt
met de geur uit het graf van een heilige:

„And as buried saints the grave perfume

Where fadeless they've long been lying......

maakt Hasebroek van dit eenvoudig-mooie beeld:

„En zoo als de asch eens sints, den (!) plek
Bewierookt, die hem schuilplaats biedt......!quot;.

Slechts uiterst zelden treft ons een gelukkig vertaald fragment,
zoals in (XI):

„Fill'd with balm, the gale sighs on,
Though the flowers have sunk in death;
So, when pleasure's dream is gone.
Its memory lives in music's breath!quot;

-ocr page 54-

waar de vertaling heeft:

„Ofschoon de blos der bloemen vliedt,
De wind blijft met haar geur belaan.
Zoo leeft van wat ons is ontgaan
De erinnering voort in d'aam van 't liedquot;.

Deze Moore-vertalingen zijn in elk opzicht gebrekkig en staan
ver beneden zijn eerste gedichten: hier greep de student te hoog,
al is zijn poging begrijpelijk. Bilderdijk, de meester, had ver-
taald, Tollens vertaalde, Van Lennep en Van der Hoop vertaal-
den, Beets vertaalde, waarom hij niet? Maar hij bezat noch de
geniale virtuositeit van de eerste, noch de gemakkelijke rijm-
kunst van de anderen en — had niet de dichterlijke aanleg van
een Beets. Hij heeft er dan ook later slechts enkele — en dan
herzien — van herdrukt^) en spreekt er nooit meer over.

Ik vond deze proeven nergens afzonderlijk besproken, al is
er later wel door anderen op gezinspeeld. Potgieter had er niet
veel mee op, getuige zijn uitlating in een brief aan Beets van
October 1836:

„Gij hebt aan Hasebroek geschreven:

„Uw lof zou mij hoogmoedig makenquot;.
Toen had hij zeker de Irish Melodies nog niet vertaald, of
gij hebt nooit Oosterscher liefdeverklaring gehoord, ge-
daan of geschrevenquot;.

Erger heeft Hecker het gemaakt in zijn eerste beruchte scheid-
brochure, de
Hippokreen-ontzuyaveling; hij straft hier Beets en
Hasebroek gezamenlijk af:

„Spant, Beets en Hasebroek! tot de onderwerping saam!

't Is in den geest der tijd!quot; — wat raakt u geest der tijd?
Al werd ge aan Muzen noch aan Gids uw verzen kwijt......

Zoo Beets en Hasebroek: geen regel, beeld of woord,
Dat niet aan Byron is ontleeend, of Moore behoort!quot;

Een nadere toelichting volgt in de Aanteekeningen:

1)nbsp;Zie p, 39 noot 3).

2)nbsp;N. Beets: Everliardus Joliannes Potgieter, 1892, p. 35.

3)nbsp;Hippokreen-ontzwaveling, 183, p. 25/26.

-ocr page 55-

„En waarlijk, men is geen Moore noch loopt gevaar 't
ooit te worden, door...... een handvol 't gehoor afmarte-
lende vertalingen......... van wier zoetvloeiendheid dit

staaltje genoegzaam zij:

Liefde in eiken drop, die uw borst ontvliet, drinkt 1quot;

Hasebroek heeft meegewerkt om

„onder huichelende pochhanzery van „liefde tot oorspron-
kelijkheidquot; de schemerzieke oogen van een verflaauwd en
onzelfstandig Publiek voor......dieverijen te verblindenquot;.

Mag dit alleen wat overdreven klinken, in de grond had Hecker
gelijk, waar hij Hasebroek's arbeid „een handvol 't gehoor af-
martelende vertalingenquot; noemde; we hebben hier in elk opzicht
werk van een beginneling. Trouwens vertalen, althans poëzie, is
ook later nooit zijn sterkste zijde geweest. Het verdienstelijke ligt
hier in de bemiddeling tussen de levende romantiek van Engeland
en onze half-ontwaakte nationale letterkunde.

§ 10. Voortschrijden der romantiek omstreeks 1835: pro en contra;
Geel, Drost-Potgieter-Heyc; de Vriend des Vaderlands, dc Muzen.

Men kan omstreeks 1835 inderdaad van een half-ontwaakte
nationale letterkunde spreken. Immers niet alleen in de Leidse
Rederijkers had de romantiek nieuwe voorvechters gevonden,
ook buiten Leiden waren niet onbelangrijke vorderingen gemaakt.
Van der Hoop had naast zijn vaderlandse zangen romantische
stof behandeld o.a. in zijn treurspel
Hugo en Elvire (1831), War-
schau
(1832), Willem Teil (1833), Hef Slot van IJsselmonde
(1834), Iwan en Pauleska (1835); Jacob van Lennep had o.a.
Byron's
Siege of Corinth vertaald (1831) en zijn eerste histori-
sche roman in het licht gegeven
(De Pleegzoon, 1833). Van
Potgieter waren reeds hier en daar een aantal min of meer ro-
mantische bijdragen verschenen, waarover straks nader. De let-
terkundige, provinciale en volksalmanakken gaven geleidelijk
meer romantisch werk, vooral vertalingen —- niet altijd even
geslaagd — van de buitenlandse romantici. Dit geleidelijk voort-
dringen van het nieuwe werd echter niet zonder meer door de

1)nbsp;I d e m, p. 42.

2)nbsp;o.m. De Koning en liet Leger, 1831; Hobein, 1831; Aan Holland;
God met ons, 1831; De Tocht naar
Ter-Vueren; De Cholera, 1832;
Aan den generaal Chassé, 1833, enz.

-ocr page 56-

ouderen of juister, de voorstanders van het klassieke aanvaard.
Men was zich nog steeds van een tegenstelhng tussen oud en
nieuw bewust: er werd nog steeds strijd gevoerd en partij geko-
zen, ook buiten de Leidse studentenwereld. Zoals Kalff opmerkt:
de strijd werd na 1830 meer openbaar, de term „romantischquot;
werd als een vlag voor een bijzonder soort lading opzettelijk
aan de titel van een dichtstuk toegevoegd.') Geleidelijk nam
het aantal voorstanders toe, al zag men ook het omgekeerde
gebeuren, zoals bij Van Kampen, die in 1838 schreef over „de
opeengestapelde gruwelen en gemeenheden van Victor Hugo,
Dumas, Paul de Koek, Balzac, Jules Janin en juffrouw Geor-
ges(!) Sandquot;, en bij Staring, wiens
Kleine Verhalen als een
soort tegengif tegen de buitenlandse romantiek bedoeld wer-
den.Tegenstanders waren er nog in menigte, ook waar men
die niet zou verwachten. Een breed ontwikkeld geleerde als pro-
fessor Van Assen in Leiden toonde zich in 1835 in een gesprek
over „de affreuze gistingen der Romantiekquot; een verklaard tegen-
stander :

„Het is in deze dagen alsof men het revers van het schoone
geven wil; het detail van het afschuwelijke; het tegendeel
van het ware. 't Is met de tegenwoordige auteurs als met
de Romeinen onder de keizers: perverse lusten, perverse

begeerten......De geest van tegenwoordige tijdvak is de

paederastie in de literatuurquot;. ♦)

En Da Costa, niet alleen een romanticus naar de geest, maar
die toch ook Byron vertaald had, karakteriseerde omstreeks de-
zelfde tijd in een van zijn Amsterdamse voorlezingen de roman-
tiek als:

„de manifestatie van iets dat men niet gevonden heeft
„noch hoopt te vinden, een gapen naar iets, een blindelings
en duizelend omtasten naar ondingenquot;.')

Buiten de hier genoemden waren er nog velen, die zich vier-
kant plaatsten tegenover alles wat romantiek heette: „zedever-
pestende lectuurquot;, heet het hier;») „'t wil alles, woest en wreed,

») Kalff: Gesch. VII p. 129; Van der Hoop -was hier sterk in
=) I d e m,
p. 126/27.

3)nbsp;Zie p. 26 nooti).

4)nbsp;Dagboek- Beets op ll-6-'35. „Nog al krasquot;, tekent Beets er nuchter bij aan.

5)nbsp;Dagboek -Beets op 8-l-'36.

'n Het Kasteel van Tourville, 1835 [Kalff: Gesch. VII

p. lloj.

-ocr page 57-

tot dolheid zijn geprikkeldquot;, klinkt het elders;') „de heden-
daagsche romantische doolhof- of dolhuis-stijlquot;, schrijft een an-
der. Erkende men al de vorderingen der romantiek, dan ge-
schiedde dit ietwat aarzelend, met zekere spijtigheid, zo b.v. de
uitgevers van Borger's
Dichterlijke Nalatenschap (1836), die in
hun
Voorberigt spreken van

„......onzen Borger: wiens dichttalent het opkomend ge-
slacht wel niet overeenkomstig zal vinden met
de thans
meer en meer zich verheffende school;
doch dat men
vroeger
naar verdienste wist te huldigenquot;.quot;)

Wat sterker spreekt de uitgever van Vosmaer's Nagelaten en
Verspreide Letterarbeid
het uit, waar hij beweert dat „ons le-
zend publiek...... getoond heeft, niet door de buiten- of binnen-

landsche mode-lectuur, met al hare lafheden en gruwelen, ver-
basterd te zijnquot;.') Beets heeft in 1^35 fijntjes gespot met deze
en andere tegenstanders in zijn
Maskerade (1835):

„Want alles komt — dit zeggen zij die 't weten —
Van Griekenland en Rome; ja misschien.
Had geen van ons een grein genie bezeten.
Was niet de kunst aan de Ouden afgezien;
Wij zouden nauwelijks zien, gaan, drinken, eten
Of slapen kunnen, zonder hen, en wien
Dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! dien zouden
Wij voor zeer dom of — zeer romantisch houden.
O Romantisme! o woord van afschuw, schrik
En aakligheid! o geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik,
De schutsgodin van Hollands Letterkonde.

't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed,
Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doetquot;.quot;)

In deze tijd werd nog eens de balans van oud en nieuw opge-
maakt door Jacob Geel in zijn naar inhoud en vorm meesterlijk

1)nbsp;Klacht van H. Klyn in een gedlchl op Loots, 1835 [Kalff: Gesch. VII, p. 114].

2)nbsp;Tollens aan G. D. J. Schotel in Tollens en zijn tijd, 1860, p. 197.

3)nbsp;A 1 d a a r, p. V/VI, cursivering van mij.

4)nbsp;In de 2e druk van dit werk [1839], p. VI.

6) Geciteerd naar de door Beets gewijzigde tekst in Dichtwerken I, 1876,
p. 312. In zijn D a g h o e k schrijft B., dat het laatste couplet hem door prof. Siegen-
heek hoogst kwalijk werd genomen: het woord sloof had hij zich persoonldjk aan-
getrokken.

-ocr page 58-

Gesprek op den Drachenfels, dat in 1835 afzonderlijk werd uit-
gegeven. Met de hem eigen onbevangenheid nadert Geel hier het
probleem van verschillende kanten, bekijkt het, keert het om
en om, maar tot een eigenlijke uitspraak komt hij niet. Of hij
hier niet toe komen kon of niet wilde, is niet na te gaan, mis-
schien was zowel het een als het ander het geval. Of de meeste
tijdgenoten alles er van begrepen hebben, valt te betwijfelen:
niet ieder kan een fijn gestileerd verslag van een reeks profes-
sorale twistgesprekken volgen, vooral niet wanneer er een aan-
tal uitwendige gegevens in verwerkt zijn. Eien machtwoord van
een man, bij de jongeren in aanzien als Geel, had in 1835 even
bezielend kunnen werken als D. J. van Lennep's
Verhandeling:
nu bleef de waarde van de Drachenfels meer academisch en
esthetisch. Van een man als Geel was zo'n machtwoord trouwens
niet te verwachten.

Opmerkelijk is, dat Geel's Drachenfels eindigt met een venij-
nige uitval tegen de „Fransche romantische schoolquot;.Trou-
wens het merendeel der boven aangehaalde uitlatingen van te-
genstanders betrof, behalve Byron, de Franse romantiek. De
Hollandse godsdienstzin en de Hollandse degelijkheid vonden
hierin bitter weinig te waarderen. Een werkelijk nationale ro-
mantiek moest dan ook noodwendig anders zijn dan de Franse
en Engelse imitaties, zoals die tot dusver door Van der Hoop,
Van Lennep, Beets, Hasebroek en anderen waren geleverd, zou
Lulofs' voorspelling van 1833 waarheid worden: „een bezadigd
Romantismus zal op den duur hoe langer hoe meer veld win-
nenquot;. Intussen was van andere zijde al in deze nationale rich-
ting gewerkt door het driemanschap Drost—Bakhuizen—Pot-
gieter, waarbij Heye min of meer als impresario opgetreden was.

Potgieter had al in zijn Antwerpse tijd onder Willems' invloed
met de Engels-Franse romantiek kennis gemaakt en, na zijn terug-
keer in Amsterdam, contact gezocht met Van Lennep en Van der
Hoop, in die dagen de meest moderne jonge auteurs. Hij was toen
nog weinig meer dan een jong romantisch dichter, die bescheiden
luisterde naar de raadgevingen van zijn Amsterdamse mentor
De Vries en zich altijd wat achteraf hield op de bijeenkomsten
van Nayler's Society. Hier werd zijn kennis vooral van de nieu-
we Engelse letterkunde, uitgebreid: na Goldsmith, Sterne, Scott

») In J a c O b G e e 1 6, 1895, p. 235.

2) In zijn Hugo-vertaUng van 1833 [Kalff: Gesch. VII, p. 129],
54

-ocr page 59-

en Byron maakte hij kennis met Sheridan, Percy, Moore, Dryden,
Keats en Shelley. En al werkte hij mede aan de voornaamste al-
manakken en Yntema's
Letteroefeningen, toch zag hij steeds dui-
delijker de achterstand in onze letteren, vergeleken met de bui-
tenlandse. Zoals hij het later zeggen zou:

„de dagen der eenzijdige bewondering onzer inheem-
sche lettergaarde waren geteld, toen de vreemde, voor
wie tot deze bronnen wilde gaan, ontsloten bleken, de
vreemde, omstreeks het vroegste vierde dezer eeuw be-
tooverend door hare bloesems en hare vruchtenquot;.

De Zweedse reis had zijn blik verruimd niet alleen, maar de
ietwat zwaarmoedige jonge dichter') tot man en kunstenaar
gevormd, wat uit zijn
Noorden blijken zou. Na zijn terugkomst
in Amsterdam echter werd hem pas de richting gewezen die hij
zijn leven lang zou blijven volgen, door de kennismaking eerst
met Heye en door deze met Drost en Bakhuizen.

Door persoonlijke relaties met Van der Chys in Leiden, de
redacteur van de
Vriend des Vaderlands, kon Heye beschikken
over de rubriek
Aankondigingen en Beoordeelingen in dit tijd-
schrift. '') De veelzijdige, maar wel wat oppervlakkige jonge
dokter, in 1832 reeds gepromoveerd, liet het meeste werk aan zijn
jongere vrienden over, al speelde hij graag de „Herr Direktorquot;.
Van het viertal, dat sinds voorjaar 1833 geregeld bijeenkwam
en druk correspondeerde*) — Bakhuizen hield zich hierby wat
op de achtergrond — werd Drost gaandeweg de leider. Uit de
briefwisseling tussen de jonge vrienden blijkt, hoe zij elkaar op
buitenlandse meesterwerken wezen, elkanders werk beoordeel-
den, soms gezamenlijk een artikel of critiek voor de
Vriend ge-
reed maakten. Hun samenwerking had voorlopig dit resultaat,
dat zij, de buitenlandse Romantiek hogelijk waarderende, onze
eigen letterkunde tot eenzelfde hoogte opgevoerd wilden zien')

A. Verwey: Het leven van Potgieter, 1903, p. 192.

2)nbsp;In een brief van 24-8-'32 moet De Vries hem in Zweden nog moed inspreken:
„Ik verbeelde mij dat gij al te Dultsch over het gevoel, geluk enz. oordeeltquot;. — J.
H. Groenewegen: E. J. Potgieter, p. 761).

3)nbsp;Hoe dit zo kwam, wist Potgieter zich later niet meer te herinneren: Van der
Chys' arbeid op numismatisch terrein, die In 1833 meer van hem ging vragen, is
er stellig niet vreemd aan geweest.

lt;) Zie hiervoor J. M. de Waal: Briefwisseling v. A. Drost met Potgie-
ter en Heye, Tschr. XXXVII p. 81-151 en van dezelfde auteur A e r n o u t
Drost, 1918.

6) Hoezeer zij zich ergerden over de stand van onze letteren tegenover het bui-
tenland, biykt uit Potgieters uitlating in een brief aan Drost Juni '34: „1830-34 heeft
Van der Hoop tot dichter, Van Kampen tot geschiedschrijver. Van Lennep tot na-
volger van „Te souviens-tu7quot; en Doyer tot bespiegelaar. „Oü en sommes-nous venus?quot;
— De Waal: B r 1 e f w.
p. 141.

-ocr page 60-

en dit wilden bereiken door een betere nationale critiek, dege-
lijker en oprechter dan de toenmalige tijdschriften die konden of
wilden geven. De jonge Aernout Drost was stellig de stuwende
kracht in de „bentquot; van de
Vriend: hij is het geweest, die Pot-
gieter haast tegen diens zin tot criticus heeft gevormd; hij was
het ook, die hem op ons nationaal verleden wees.

De medewerkers aan de Vriend, deze grondleggers van onze
nationale romantiek, waren allen Amsterdammers. Toch had
Drost in Leiden gestudeerd, en was Bakhuizen — op zijn bijzon-
dere wijze — er in deze tijd nog steeds aan het studeren. Merk-
waardig is het, dat er aanvankelijk zo weinig contact heeft be-
staan tussen deze Amsterdammers en de Leidse romantici, wat toch
voor de hand gelegen zou hebben. Natuurlijk kende Hasebroek de
Leidse Jager Heye, maar tot meer dan een oppervlakkige kennis-
making, ook met Drost en Bakhuizen in hun Leidse jaren, was het
niet gekomen. Zoals Hasebroek later aan Potgieter schreef,'' her-
innerde hij zich beiden „met genoegenquot;, maar kende Bakhuizen
in Leiden niet nader; „even ongelukkig was ik met Drostquot;.

Eerst kort voor de verschijning van De Muzen kwam contact
tussen Rederijkers en Amsterdammers: de middelaar was Nico-
laas Beets, die op verzoek van Bakhuizen medewerker werd aan
de
Vriend^) en in Augustus 1834 in Haarlem met Drost kennis
maakte. Enkele dagen later hoorde hij in een gesprek met
Heye en Drost van hun plannen omtrent een eigen critisch tijd-
schrift. *) De redactie was toen blijkbaar bezig copie voor het
eerste nummer bijeen te brengen: Beets vestigde de aandacht
op een gedicht van Hasebroek,
Vondel's vermaking, dat hij een
maand te voren van zijn vriend gekregen had. Dit was voor Heye
aanleiding om Beets enige weken later te vragen of hij Hase-
broek niet kon bewegen „zonder hem teveel mee te deelen, —.
Vondels vermaking aan de Muzen af te staanquot;.Hier is echter
niets van gekomen; waarom, heb ik nergens kunnen vinden. Dat
Heye echter wel degelijk Hasebroek als een der toekomstige hel-
pers beschouwde, blijkt uit zijn brief aan Beets in Novem'ber van
hetzelfde jaar, die tevens belangrijk is, omdat hier de Nederlandse
letterkundigen genoemd worden, die tot medewerking zouden
worden aangezocht:

1)nbsp;Brief van 16-l-'37, p. X, XI.

2)nbsp;Dagbioek - Beets op 28-l-'34.

3)nbsp;De Waal: Aernout Drost, p. 29.

4)nbsp;Dagboek-Beets op 13-8-'34.
»)nbsp;I d e m op 2-9-'34.

-ocr page 61-

„In de volgende week zult ge (pro forma) eene uitnoo-
diging tot medewerking aan de Muzen ontvangen; wy
kunnen als dan met onze namen, te weten wat het men-
gelwerk betreft, voor den dag komen. Ook
Hasebroek ben
ik voornemens eene dergelijke te zenden. Zorg bid ik U
hem ter inzending aan te sporen; Uwe kiesche smaak zij
het aanbevolen hem iets regt goeds te doen uitkiezen; ik
zoude hem ongaarne iets terugzenden of belangrijke aan-
merkingen er op moeten maken. — De uitnoodigings-
brieven zullen overigens door mij slechts aan een zeer
klein getal menschen gezonden worden; waaronder Geel,
Staring, Lulofs, Den Tex de voornaamste zijnquot;.

Of een dergelijke uitnodiging tot medewerking Hasebroek
bereikt heeft, ook nadat hij
Vondels vermaking niet kon of wilde
afstaan, blijkt nergens. Voor zover dit valt na te gaan, is geen
enkele bijdrage van zijn hand in de Muzen verschenen. In een
recensie van de
Muzen-Almanak en de Almanak voor het Schoone
en Goede,
die Beets voor De Muzen zou leveren, heeft Hasebroek
Beets' eigen bijdragen voor deze jaarboekjes voor zijn rekening
genomen; door het ontijdig einde van het tijdschrift echter is
deze recensie in de
Vriend verschenen.')

De poging van de Amsterdamse romantische jongeren, die
met hun tijdschrift „den engen kring, waarin (de) letterkunde
zich (bewoog) wilden verwijdenquot; en „door vergelijking met
het uitheemsche, de eenzijdigheid pogen te verbannenquot;, was dus
mislukt. Allereerst wel aan de dood van Drost valt het toe te
schrijven, en verder aan de betrekkelijke onverschilligheid van
het ontwikkelde publiek, dat de degelijke inhoud van de weinige
afleveringen niet meer lezers heeft getrokken. De Leidse jonge-
ren zagen het échec wel degelijk als een nederlaag, die zij aan
de nationale laksheid weten:

„de Muzen waren te nieuw, te elegant, te goed bewerkt,
dan dat zij bij onze hupsche landgenooten steun en on-
derstand zouden hebben kunnen vinden om derzelver
duur te verzekeren; zij moesten onderdoen voor het ijs-
koude flegma van verreweg het grootste deel der Hollan-

1) Heye aan Beets 9-ll-'34 [In D a g b o e k - Beets]; men lette op de enigszin»
pedante houding van de „Direktorquot; tegenover Hasebroek.
3) Dagboek - Beets op 4-12-'34.

3) De Vriend des Vaderlands, 1835, p. 61 vlgg.

-ocr page 62-

ders, die te veel afkeer van uitersten, zoowel in het goede
als in het slechte, voeden, dan dat zij niet liever in alles

den zoo hoog geroemden middelmaat zouden achten.........

Vandaar dan ook dat de Letteroefeningen, en Letterlie-
vende Maandschriften, waarin men alles vindt behalve ken-
nis van zaken en waarheidsliefde, steeds blijven bloeijen, en
dat de Vriend des Vaderlands (die wij nu hebben aangeno-
men) zoo weinig gelezen wordtquot;.

§ 11. Hasebroek's aandeel in de Vriend.

De Vriend werd dus weer — bij gebrek aan beter — de spreek-
buis van de jonge romantici, ditmaal echter niet van de Amster-
damse, maar van de Leidse bent. Heye deed in die tijd al heel
weinig: hij leed, naar hij later aan Hasebroek schrijft, sinds de
dood van Drost aan „een volslagen lusteloosheid, dofheid en
traagheidquot;.^) Potgieter en Bakhuizen hadden zich aan de moei-
lijke arbeid gezet, Drost's letterkundige nalatenschap te bezor-
gen. Zodoende zocht Van der Chys naar een nieuwe helper voor-
de
Vriend en vond deze in Nicolaas Beets.') Deze plaatste al
dadelijk in begin 1835 het door hem en Hasebroek geschreven
artikel over de bovengenoemde almanakken en heeft in dit jaar
overigens ook heel wat copie geleverd. Echter zien wij in deze
jaargang Hasebroek ook, en voor het eerst zelfstandig, als criti-
cus optreden, in een uitvoerige recensie van Van der Hoop:
Het
Slot van IJsselmonde^^
naast een even uitvoerige aankondi-
ging van Beet's
Kuser.^) Het is dus Beets geweest, die zijn
oudere vriend tot criticus heeft gemaakt: het loont de moeite
na te gaan, of enige invloed van het Amsterdamse voorbeeld in
Hasebroek's critiek te bespeuren valt.

In de bovenbedoelde Almanakken-recensie trekken de vrien-
den van leer tegen de gelijkvloersheid, met name bij Van Pelle-
com, die we later nog weer zullen ontmoeten. Ook Brester komt

-ocr page 63-

er niet zonder kleerscheuren af. Van zelfcritiek blijkt al heel
weinig: vrij naïef klinkt het:

„Ondertusschen kwam het mij voor, dat over het alge-
meen het door onze jeugdige Dichters bijgedragene niet

het slechtste, maar veeleer het belangrijkste gedeelte......

uitmaakt, en dat de Redacteur groote verplichting heeft
aan zoo vele jongere vernuften, als hier waardiglijk hunne
plaats bekleed hebben, waar zoo vele mannen van meer-
dere of mindere beroemdheid......stukken van weinig waar-
de leverdenquot;.

Heye krijgt „eene eerste plaats onder de HoUandsche Zangersquot;,

Hasebroek „heeft...... zijn uitnemend talent doen kennenquot; en is

„een geboren Dichter, en...... waardig kweekeling der Bilderdijk-

sche Scholequot;. Omgekeerd heeft Hasebroek voor Beets niets an-
ders dan lof: „de hooge vlugt zijner dichterlijke geniequot; en „het
hem kenmerkend diepgaand gevoel des hartenquot; worden om strijd
geprezen.

Is hierin dus, althans voor zover Hasebroek betreft, van critiek
geen sprake, heel anders zien wij hem optreden in zijn recensie
van Van der Hoop, een artikel van bijna twintig pagina's, gete-
kend P. P. Dit is een critiek in optima forma, en zoals tot nu
toe in geen enkel tijdschrift behalve de
Vriend geleverd was,
een critiek zoals Drost en Potgieter die wensten. Men staat ver-
baasd — evenals bij artikelen van de jonge Bakhuizen, van
Beets, en het Gids-prospectus — over de mannelijke, forse toon,
over de rustige zelfbewustheid van de 23-jarige auteur.

Het artikel draagt een motto, aan Byron ontleend: „The poet
who executes best is the highest, whatever his department and will
ever be so rated in the world's esteemquot;. De inleidende zin wijst
al dadelijk in een bepaalde richting: „vrij van alle vooringeno-
menheid met eenige schoolquot; wil de criticus „liever het
hoe van
den inhoud
dan het waarom van den vormquot; tot onderwerp van
zijn beschouwing maken. Dan volgt lof voor het Dichterlijk ver-
haal, dat „sedert het Romantismus onzer dagen de poëzy van
hare klassieke vormen ontdaan heeftquot;, door zijn „eenheid in

verscheidenheid...... bijna alle genres van dichtkunst vermag

in een te smeltenquot;. Met juist inzicht constateert Hasebroek, dat

1)nbsp;V. d. V. 1835, p. 151/52.

2)nbsp;I d e m, p. 154/55.

-ocr page 64-

„de tijd der epische poëzy voorbij isquot; Voor lyriek is er, vooral
na Byron's voorbeeld, ook in het Dichterlijk verhaal plaats, met
name wanneer het „ethical poetryquot; betreft.

Nu volgt een opmerking over de dichter Van der Hoop in het
algemeen — en hier blijkt al duidelijk, dat deze romanticus pur,
sang de bent van
Muzen en Vriend teleurgesteld had —:

„Wij hebben Van der Hoop met bewondering zien aan^
vangen; wij hebben hem met belangstelling gevolgd, hij
vergeve ons, dat onze toejuiching hem minder getrouw
is gebleven dan zijn veel schrijvende pen aan het vader-
landsche publiek; want, hoe hij het noemen moge —
Poëzij, Warschau, Willem Teil, Beleg van Leiden, Slot
van IJsselmonde en Verhalen in poëzij — dat noemen wij
geen klimax!...... wij zijn toch altijd in hem bedrogen gewor-
den, en wie deze gewaarwording niet met ons deelt, stelt
minder belang, dan wij, in de vaderlandsche kunst......quot;.

In de nu volgende ontleding van het gedicht illustreert Hase-
broek telkens met aanhalingen, dat Van der Hoop minder geeft
dan waartoe hij in staat is, en er vaak maar op los heeft gerijmd.

Waarom „zoo vele bladzijden gevuld...... zonder dat ééne enkele

nieuwe gedachte, één fiksche greep de moeite der berijming be-
loonenquot;, waarom „vlugtig neêrgeworpene rijmen voor poëzij op
te disschen?quot; — Een fragment, beginnend: „'k Min o Maas! uw
groene zoomenquot;: plaatst Hasebroek naast Byron's „And I have
loved thee Oceanquot;: waarvan het een navolging is; „het eene is
een heerlijke Ode, het andere berijmd prozaquot;. — Hasebroek
toont — als later — een afkeer van Van der Hoop's „modernequot;
woordkoppelingen als
waterlusthof, nachtschaauwstranden, die
„zijn poëzij nog altijd ontsieren, ofschoon wij erkennen, dat hy
in dezen zijn smaak aanmerkelijk gezuiverd heeftquot;.») —
Bombast wordt herhaaldelijk gesignaleerd en bespottelijk
ge-
maakt: ')

„De regen heeft der vlechten goud
Waarin de lamp heur beeld beschouwt

1) V. d. V. t835, p. 203.

») Aardig is hier de bezonken toon van meerderheid I

») Hier doet Hasebroek sterk denken aan de jonge Kloos, b.v. In diens critiek op
Bohl's Canzonen.

-ocr page 65-

En vrolijk vlammend feesttij houdt
Met stroomend water overplastquot;,

schrijft Van der Hoop.

De criticus tekent hierbij aan:

„Eilieve help nu kijken, lezer! Een lamp, die niet alleen
haar beeld beschouwt in den glans van Odilde's harem,
neen, maar daarin bovendien vrolijk vlammend feesttij
houdt!! Zie, zoo iets had
Van der Hoop bij nauwkeurige
correctie niet over het hoofd kunnen zienquot;.

Even leuk is de opmerking bij:

„Als 't slot verkeerd tot gruis,

In stof daarhenen dwarlt op d'aam van 't windgesuisquot;.

„Dat durven wij een windgesuis heeten, zooals er thans
aan de Merwe niet meer waait. Hoe vele fouten zijn niet
enkel door overhaasting des Dichters veroorzaakt?quot;

Naast scherpe, maar juiste aanwijzing der zwakke plaatsen
prijst Hasebroek even eerlijk, waar hij dit kan, en geeft ook in
dit geval de bewijsplaatsen.') De critiek in zijn geheel is voor
Van der Hoop niet gunstig, maar maakt de indruk van een
ernstig streven naar objectiviteit, met nauwkeurig afwegen van
het goede en het slechte.

Het slot is nog weer een duidelijke herhaling van het pro-
gramma der Muzen:

„Wij althans zullen, op den ingeslagen weg voortgaande,
hem, (V. d. H.)
en zoo vele anderen tegen de bedwelming
(dezer) weinig berekende lofuitingen blijven waarschu-
wen: en door de roede der kritiek gematigd, doch met
kracht te zwaaijen, ons betoonen
de Vriend des Vader-
lands
te zijn, terwijl wij onze pogingen inspannen ter
bevordering van den bloei der Vaderlandsche Poëzijquot;.quot;)

Flink en zelfbewust is de toon van de jonge criticus, volkomen
in de lijn van het komende Gids-programma: onbevooroordeeld

V. d. V. 1835, p. 2Ü8; het telkens zich tot de lezer wenden Is typerend voor Hase-
t)roek's critieken.

2)nbsp;Zo o.a. p, 207, 275, 276, 280, 281.

3)nbsp;p. 282.

-ocr page 66-

opbouwende critiek leveren, ter verheffing van het peil onzer
vaderlandse letterkunde.

De Kuser, waarop hij tijdens het ontstaan al herhaaldelijk
critiek had geleverd,') heeft Hasebroek alleen willen aankon-
digen. Hij koos hiervoor de vorm van het litéraire gesprek zoals
Van Lennep en later Drost dit hadden gedaan,') en leverde zo
zijn eerste literaire proza-fragment. *) Willem (Hasebroek) leest
in een beschaafd milieu de
Kuser voor: de indruk op de ver-
schillende hoorders moet dan de waarde van het gedicht aan-
tonen. Met enig welgevallen wordt de
opdracht — aan Hase-
broek zelf gericht — aangehaald, dan de inhoud behandeld. De
jonge Erma is het gevoelige type: het romantische treft haar
sterk. De oudere Fanny stelt ietwat spottend de vraag, of de
jonge dichter deze hevige hartstochten wel al uit ervaring kent,
en of hij nu zelf ook zo'n mensenhater en sombere dweper is.
Hier solt Hasebroek een beetje met het Byronianisme van zijn
vriend, maar voor het overige vindt hij veel te prijzen.

Het motto — natuurlijk heeft ook deze aankondiging er een —
is voor de ingewijde doorzichtig: „waar gij de vierschaar spant,
daar valt het vonnis zacht (Spandaw)quot;; de ondertekening luidt
Willem F.

De stijl van Hasebroek's proza is in deze schets veel conven-
tioneler dan in bovengenoemde critiek. Deze tegenstelling blijft,
ook wat zijn later werk betreft, altijd merkbaar.

§ 12. De bundel Poëzy; oordelen en critieken.

Hasebroek heeft geen andere bijdragen voor de Vriend meer
geleverd: de eerste helft van 1836 heeft hij besteed aan de voor-
bereiding voor zijn proponentsexamen en de uitgave van zijn
eerste bundel
Poëzy; vanaf najaar 1836 namen zijn predikambt
èn de
Gids hem in beslag.

Bedoelde bundel verscheen in de herfst van 1836quot;) bij Bohn

») Dat de ijdele Van der Hoop deze frisse critiek niet kon verdragen, is begrij.
pelük: ztin geprikkeldheid veranderde in woede, toen Hasebroek hem later meedeelde
dat hy de recensent was geweest. V. d. H. beschouwde dit als verraad van degenen
die ais Rederijkers zo hoog met hem liepen en trachtte zich te wreken

2)nbsp;Dit zegt Beets in zijn D a g b O e k; hij zond H. telkens fragmenten; zie p. 38.

3)nbsp;Drost in zijn critiek van de Jaarboekjes van 183 4. __ V. d. V. 1834.

«) Zelf zinspeelt hij hierop aan het slot, waar hij spreekt over „deze niiijne Opera

v/innia .

ö) Deze typisch-romantische pseudoniemen-ziekte is overigens een van de groot-
ste bezwaren bij een onderzoek In deze periode; Potgieter b.v. gebruikt er in de eer-
ste 5 G 1 d s-jaargangen niet niinder dan 29!
«) Kalff: Gesch. VII, p. 306 noemt ten onrechte 1837 als het jaar der verschijning.

-ocr page 67-

in Haarlem, zonder voorbericht — voor die tijd iets bijzonders
— met een sobere opdracht „aan mijn vriend Nicolaas Beetsquot;.
De gedichten, voor het grootste deel reeds eerder gepubliceerd
in de Almanakken, zijn niet chronologisch gerangschikt, wat uit
de aangegeven jaartallen blijkt. Slechts een enkel reeds elders
geplaatst gedicht is niet opgenomen: ook hier blijkt weinig van
zelfcritiek.

Wat is nu de totaalindruk van deze poëzie als woordkunst?
Vergeleken met het werk der ouderen staat dat van Hasebroek
stellig hoger, al bereikt hij hier lang niet de hoogte van zijn
voorbeeld Bilderdijk. De verzen zijn welluidend, ze lopen goed,
gemeenplaatsen of stoplappen vindt men vrijwel nergens, er zijn
wel aardige passages aan te wijzen, maar toch — de lezer voelt
dat er iets aan ontbreekt, dat ondefinieerbare, wat echte poëzie
kenmerkt, en wat men b.v. telkens aantreft in de eerste gedich-
ten van de jonge Beets. Een enkele maal weet Hasebroek het te
grijpen, b.v. waar hij van Bilderdijk zegt: „Hij zong de vale
velden groenquot;,') maar de totaalindruk is toch wel, dat Hase-
broek
bijna dichter is geweest. Hij was zich hiervan trouwens
wel bewust en heeft het, toen zowel als later, herhaaldelijk uit-
gesproken. Hij wilde dan ook in de eerste jaren na 1836 niet
meer dichten en bleef doof voor de smeekbeden van Immerzeel.
„Rijmelaars als ik moesten hun tijd van uitscheiden beter weten
te kiezen dan die van beginnen, die nooit had moeten aanbre-
kenquot;, schrijft hij aan de laatste in 1838.

De vorm is sterk afwisselend: vier-, vijf-, zesvoetige jamben,
enkele gedichten in anapesten, veel variatie in de strofenbouw.
De vertalingen naar Schiller's
Glockequot;) en Byron's Stanzas
written on the road between Florence and Pisa
doen, waar de
vertaler het oorspronkelijke ritme wilde behouden, gewrongen
aan.quot;)

„Meesterwerkenquot;, „heerlijke verzenquot; — deze benamingen lij-
ken op zijn minst overdreven, wanneer men vergeet, dat deze
bundel in 1836 verscheen. De hymne
De Vrouw,') die het
sterkst de aandacht trok, en waaruit Ten Brink met welgevallen

1)nbsp;Poëzy, p. 21.

2)nbsp;Zie o.m. Sneeuwklokjes, p. IV, 151, 172; Windekelken p. 240; W i n-
t e r b 1 O e m e n, p. 19, 58, 275; V e s p e r, p. 38, 158, 174, 227, 303.

3)nbsp;Hasebroek aan Immerzeel Sept. quot;38. - K. B. igt;ortef. 133 C 11.
») p. 129 vlgg.

6) p. 116; de titel van dit gedicht door Schults: Het Byronianisme In
Nederland, p.
99 3) onjuist opgegeven,
e) p. 33 vlgg.

k.

-ocr page 68-

nog fragmenten aanhaalt, klinkt ons nu te traditioneel, te
rhetorisch. In de enkele gelukkige passages treft ons meer de
gedachte dan de vorm:

„Het is zoo zoet, eens knopjens geur te vangen.

Voor dat zijn kelk zich bloot geef aan de lucht!quot;

Hoe vertoont zich de mens Hasebroek in deze gedichten? Al-
lereerst als een religieuse natuur, al is hij ook hier traditioneel
in zijn opvattingen. Behalve in het gedicht
Mozes — een der
zwakste overigens — en
Kerstnacht wordt geen uitgesproken
godsdienstige stof behandeld, maar bladzij na bladzij toont de
gelovige Christen — en juist in dergelijke passages is de dichter
op zijn best. Zo in
Jong Meisjen:

„En toch...... God schiep u niet in toorn zoo heerlijk!

Hij haat ze niet die hij zoo blank bekleedt!

Slechts dat het lam Hem om zijn vacht vergeet.
Maakt d'oogenlust der schoonheid onbegeerlijkquot;.

Evenzo is de slotstrofe van Bruid:

„Maar zoo (verhoed' het God!) u leed verbeidt.

Kom dan tot mij van andrer hart verdrongen.

Daar was er Een die bad toen andren zongen;

Daar is er Een, die weent wanneer gij schreit!quot;*)

Heeft Hasebroek een „zwarte tijdquot;®) gekend, als zijn vrienden
Beets, Kneppelhout en Gewin? Op zijn eigen uitlatingen afgaand
zou men zeggen van wel, waar hij zich noemt „bewonderaar van
jongs af van het genie des Britschen dichters, met wien ik eens
in mijn „zwarten tijdquot; heb gedweeptquot;. Eigenaardig nu is, dat
hij zijn bewonderend
Aan Lord Byron, dat uit deze periode da-
teert, niet in
Poëzy heeft opgenomen:quot;) uit zijn Kuser-aankon-
diging blijkt trouwens al, dat hij het Byronianisme niet au sé-
rieux nam. Hasebroek's weltschmerz — we wezen er reeds in

1)nbsp;In zijn Geschiedenis der N. N. Letteren, I, p. 298.

2)nbsp;p. 42.

3)nbsp;p. 43.

4)nbsp;p. 51.

!gt;) Schults beweert [Het Byronianisme, p. 122] ten onrechte, onder ver-
wijzing naar Kalff: Gesch. VII, p. 315, dat de benaming „zwarte tijdquot; door Hase-
broek geïnspireerd Is. Dit zegt Kalff t.a.p. niet; bovendien noemt Beets zichzelf
duidelijk als „de schrijver, die... het geluk gehad heeft... voor (dezen) zielstoestand...
een naam te vinden welke sedert in Nederland gangbare munt is gewordenquot;, —
Dichtwerken, 1876, II, p. 168.

0) J. P. Hasebroek: Op de Bergen, 1861, II, p. 125.

7) Het verscheen eerst in Nieuwe Windekelken, 1864, p. 1 vlgg.

-ocr page 69-

het begin van dit opstel op — was echter, natuurlijker, en dit
romantisch verlangen is altijd de grondtoon van zijn werk ge-
bleven. In deze jeugdgedichten is bijna overal een zekere zwaar-
moedigheid of wil men, zwaartillendheid, die zelden geforceerd
lijkt: de karakteristiek „overdreven onnatuurlijk zwaarmoedig en
schicksalachtigquot;is dan ook wel wat sterk. Het gedicht Wee-
moed') mag zwaarmoedig lijken, het is het tegengestelde van
„schicksalachtigquot; in zijn echt-Christelijk Godsverlangen. De stem-
ming is hier treffend weergegeven:

„'t Is Weemoed, die aldus de zielen stemt;
Gemengd gevoel, dat zaligt en beklemt:
Aan reden vreemd; van 't lichaam onafhankelijk:
Zoo licht verwekt als wijkend; ras vergankelijk,
Maar duurzaam in zijn invloed; slechts ontwaard
Door 't hart, dat meer en hooger vraagt dan de aard.

Als of de ziel, nu in ons stof verhuisd,
Herdenken kon hoe 't heilig palmloof ruischt.quot;

Van enige belangstelling op maatschappelijk terrein is nergens
in deze bundel iets te bekennen: het pauperisme van die dagen,
evenals de politieke en kerkelijke onrust schijnen — zoals reeds
opgemerkt werd — aan de jonge Hasebroek voorbijgegaan te
zijn.

Op één typische trek moet nog gewezen worden: de eerbied
voor de vrouw, of deze nu bruid of meisje of moeder is — een
eerbied waarin een zekere schuchterheid niet te miskennen valt.

Wanneer Hasebroek later bij een nieuwe uitgave van deze
Poëzy zijn eigen beeld schetst, vinden wij de bovengenoemde
karaktertrekken terug:

„Een dweepende geestdrift allereerst voor de Kunst,
waaraan ik de zoetste indrukken van mijn jongelingsleven
had te danken gehad; een bijna godsdienstige eerbied voor
de Vrouw in al de verschillende betrekkingen en toestan-
den van het vrouwelijk leven; een diep en innig besef
eindelijk van de heerlijkheid van het Christendom... quot; *)

1)nbsp;Helv. -v. d. Bergh aan Potgieter 8-9-'38 tV. Bijn: N. Beets I, p. 422].

2)nbsp;p. 118 vlgg.nbsp;, j j , ü ,

3)nbsp;J. P. Hasebroek: Poëzy, tweede veel vermeerderde druk, Haarlem z.j.

4)nbsp;Voorberigt.

-ocr page 70-

Eerlijk voegt hij aan het laatste toe: „dat ik echter tot dusver
meer als dichter hij bespiegeling, dan als Christen bij zalige er-
varing kendequot;. En de predikant van 1852 kan in „dat dweepen
met de Poëzij en de Liefde zelvequot; niets anders zien dan „een
vrage naar Hem, die de hoogste schoonheid, zoowel als de hoog-
ste Liefde isquot;.

Niet alleen de Leidse vrienden kregen een exemplaar van
Poëzy, ook Immerzeel, Da Costa, Van Lennep, Potgieter, Wit-
huys, Bogaers, Tollens en Heye.') Het geschenk aan de eerste
was niets anders dan een beleefdheidsgebaar voor de man, die
Hasebroek op zijn literarisch paadtjenquot;^) geholpen had. Da
Costa, de reeds lang zwijgende dichter, was Bilderdijk's apostel,
Van Lennep de Legenden-dichter, Withuys de van ouds gere-
specteerde door de Rederijkers. Dat Heye en Potgieter bedacht
werden, spreekt vanzelf en wijst op Hasebroek's streven naar
aansluiting. Van Lennep bewondert de „rijkdom van gedachtequot;
en de „juistheid der uitdrukkingquot; en verzekert nog eens weer

dat hij nu „basta zegt...... op mijn stal is zelfs geen hooi meer

voor Pegasus voorhandenquot;.Tollens is een en al lof en ver-
heugt zich „dat onze vaderlandsche poëzij door hare jeugdige
beoefenaars zoo kennelijk aanwint in waardequot;. Ook Bogaers
juicht „eene bloeiende lentequot; toe, „rijker alreede, dan zoo me-
nigen zomerquot;, Hasebroek en Beets zijn „ware poeëten.quot; Da Cos-
ta heeft natuurlijk lof voor zijn broeder-in-Bilderdijk, maar
toont in een opmerking zijn helder inzicht: „Geef U niet te
zeer toe in zekere weekheid van aandoening; die zelfs op Uwe

anders recht aangename versificatie invloed heeft...... Wellicht

is die prikkel van al te groote gevoeligheid aan te grooten in-
vloed van buitenlandsche hedendaagsche letterkunde toe te
schrijven. Ik ben ver van die geheel weg te werpen; doch het
voorbeeld van Bilderdijk is ook in dezen betrachtenswaardquot;.
Het slot typeert Da Costa: „Een zekere stevigheid is noodig zoo
in het vers, als in de ziel, zullen onze verzen naar de ware be-
stemming onzer Nederlandsche poëzy, God en Zijne Waarheid

1) Immerzeel zorgde voor de expeditie: H. aan Immerzeel 20-10-'36. — K.B. portef.
133 C. 11.
'J H. aan I. Sept. '38.

3)nbsp;Van Lennep aan H. 31-10-'36. A.U.B. Ed. 117; H's antwoord hierop in M. F.
v. Lennep :HetlevenvanMr. J. v. Lennep, lp. 217.

4)nbsp;Tollens aan H. 9-ll-'36. A.U.B. Ed. 199.

6) Bogaers aan H. 28-101'36. A.U.B. Ed. 24; „een locus communisquot; schrijft H. aan
Beets 10-ll-'36 [V. Rijn: N. Beets IL P- 105].

-ocr page 71-

eenmaal verheerlijkenquot;.Heye, „le pauvre hypochondrequot;, zo-
als hij zich met de hem eigen overdrijving noemt, schrijft: „Gij

zult met......regt den Dichter der Vrouwen wordenquot; — een

opmerking, die Hasebroek met zekere ingenomenheid voor Beets
copiëert.

Hasebroek kon dus tevreden zijn met deze persoonlijke waar-
deringen: Oud- en Nieuw-Holland hadden zijn poëzie met inge-
nomenheid begroet. Potgieter antwoordde niet: zijn oordeel zou
in
De Gids verschijnen.^) Het was zeer gunstig: onder aanha-
ling van uitvoerige citaten prijst de criticus Hasebroek als
iemand, „die eene onderscheidende plaats bekleedt onder onze
jeugdige dichtersquot;; zijn gedichten „verheffen zich tot de hoogte
der objectiviteitquot;, een uitzondering tegenover het genre, dat men
„naar verkiezing het huiselijk of het vervelendequot; kan noemen.
Onze letterkunde „koestert grootsche verwachtingenquot; van de
dichter. Er zijn echter ook bezwaren: er is te veel wat aan Bil-
derdijk doet denken; de oorspronkelijkheid moet geen gezocht-
heid worden; er is hier en daar „te ver getrokkene beeldspraakquot;
en vals vernuft. „De heer Hasebroek wachte zich voor dat blin-
kende, zijn hoofdgebrekquot;.

Potgieter was nooit onredelijk in zijn critieken, maar Hase-
broek komt er hier toch wel bijzonder goed af. De vriendschap
tussen beiden — het zal straks blijken — is op de critiek niet
zonder invloed gebleven.')

Bepaald onvriendschappelijke gevoelens hebben enige andere
uitlatingen over Hasebroek's dichtbundel geïnspireerd. Dat deze
alle in of na 1838 komen, bewijst al, dat het minder critieken
dan wel wraakoefeningen zijn, klaroenstoten in een volgende
faze van de strijd der Romantiek, waarin het niet zozeer gaat
tussen ouderen en jongeren, als wel tussen de jongeren onder-
ling. Als zodanig komen zij in het tweede deel van deze studie
ter sprake; hier volgt alleen datgene er uit, wat werkelijk critiek
mag genoemd worden.

Van der Hoop in de eerste plaats dan, erkent *gt; dat Hasebroek
„verzen heeft geschreven, die rijk zijn aan denkbeelden, en die
veel belovenquot;. Het „sombere waasquot;, over
Poëzy verspreid, is

1)nbsp;Da Costa aan H. 25-10-'36. A.U.B. Ed. 42a.

2)nbsp;Gids 1837, B, p. 569 vlgg.

3)nbsp;Ondanks zijn streven naar objectiviteit was Potg. voor zijn vrienden in zijn
critieken toch een ander man dan waar het anderen betrof, vgl. b.v. zijn houding
tegenover E. J. Hasebroek en tegenover N. Beets in de Gids-recensies.

4)nbsp;In een anonieme critiek: Poëzy door J. P. Hasebroek, in Alg. Lett.
M s., 1838, B, p. 356 vlgg.

-ocr page 72-

■weliswaar veroorzaakt „door het navolgen van Engelsche ver-
zenquot;, maar daarom mogen de gedichten geen „vervelende een-
toonigheidquot; of „gekunsteldheid van gewaarwordingenquot; verto-
nen. Vervolgens wordt de bundel doorgelopen van het begin
tot het eind, waarbij meer af te keuren dan te prijzen valt.
„Plat prozaïschquot; is de „mislukte ode op Bilderdijkquot;; in
De
Vrouw
„heerst eene aan monomanie grenzende zucht, om alles

van de zwartste zijde te zienquot;. Zelfs is Hasebroek...... onkies!

Enkele slappe regels worden met name genoemd. Wanneer
men deze critiek van alle overdrijving ontdoet, schuilt er veel
waars in. Men zou kunnen zeggen, dat Potgieter haast alleen
het goede. Van der Hoop vrijwel uitsluitend het slechte heeft
willen zien. Het een en het ander is een bewijs voor de middel-
matigheid van Hasebroek's werk.

Hecker — we haalden zijn Moore-critiek reeds aan — drukt
zich nog sterker uit dan Van der Hoop, in de
Aantekeningen
op zijn Hippokreen-ontzwaveling:^^

„Wat wanstaltige figuren Hasebroek's samenraapsel van
gezochte, vreemdsoortige gedachten en uitdrukkingen
slaat, valt ieder in 't oog, wie zijne „Poëzyquot; slechts door-
bladerd heeft. Oorspronkelijk is 't zeker, dat men zich niet
schaamt een bruid om 't ander woord toe te snaauwen:

Ik zal U niet met lachjens tegentreden!!
Swaneburg is ook oorspronkelijk geweest; namelijk —
ten koste van 't gezond verstand. Wel is 't noodig hier
en daar halve bladzijden met streepjes op te vullen, om
zóó zelf tot nadenken te komen of ten minste den lezer
het te laten komenquot;.

De hier zo bespotte streepjes-strofen — die inderdaad een
zonderlinge indruk maken — inspireerden ook de jonge Ten
Kate, die er in
Braga een paar maal op zinspeelt.®) overigens
zonder boosaardige bijbedoeling.

§ 13. Einde van de Leidse tijd.

Met zijn bundel Poëzy sloot Hasebroek bewust zijn Leidse
periode, zijn studententijd af. Betrekkelijk vlug was door be-

1)nbsp;Aldaar, p. 43.nbsp;. , .,

2)nbsp;Ook Hecker had reden tot ontevredenheid over Hasebroek wegens een Gids-
crltiek: zie Hst. II.

3)nbsp;A. Winkler Prins: Braga enz., 1883, p. 112, 145.

-ocr page 73-

middeling van zijn wapenvriend Ds. Veder het beroep naar
Heilo gekomen, waar de jonge proponent al enkele malen ge-
preekt had. Van aarzeling of bedanken kon geen sprake zijn:
Hasebroek nam het beroep met beide handen aan. Hij begreep,
dat hij een nieuw tijdperk van zijn leven inging en wilde ook,
dat dit in elk opzicht een vernieuwing zou zijn: vandaar zijn
afsnijden van het oude. Zelf heeft hij dit duidelijk gezegd:

„Het was een onvergetelijk tijdperk in mijn leven, waar-
van de herinnering nog steeds levendig blijft.

De baan des Akademielevens was afgeloopen. Voor mij
opende zich een nieuw verschiet. Ik stond gereed den
gewijden Herderstaf te aanvaarden. Het liefelijk Heilo
riep mij onder zijn groene boomen naar het witte kerkje,
waar mijn stem voor de eerste maal aan eene mij zei ven
toebetrouwde Gemeente het Woord des Vredes verkon-
digen zou. Zoo stond ik op een groot, ja, het grootste
keerpunt van mijn weg en lot op aarde. Daar staande,
wierp ik onwillekeurig een blik achterwaarts op het tot
dusverre afgelegde pad. Ik gevoelde diep, dat die blik
een afscheidsblik was. Ik nam afscheid van mijn „sweet
two and twentyquot;, van geheel mijn dichterlijke jeugd. Bij
die overtuiging had ik de behoefte, de dichterlijke uit-
spruitsels van mijn lente bijeen te zamelen, en tot een
eenvoudigen krans zamen te winden. Ik deed het — en
mijne
Poëzy zag het lichtquot;.

Voortaan — nam de jonge dominee zich voor — zou de poëzie
geen rol meer spelen in zijn leven. „Mijn schild hangt in een
ander strijdperkquot; schrijft hij aan Beets') en het was hem hier-
mee ernst: de eerste paar jaren in Heilo schreef hij geen regel
poëzie; zelfs Immerzeel kreeg, hoewel hij Beets in de arm nam^),
geen gedicht van hem los.

De letterkunde geheel en al vaarwel zeggen kon Hasebroek
echter evenmin als Potgieter dit in 1834 had gekund; zelfs zijn
de eerste jaren in de pastorie van Heilo, letterkundig gespro-
ken, zijn belangrijkste jaren geweest.

1)nbsp;In het reeds genoemde Voorberigt bij Poëzy 2).

2)nbsp;H. aan Beets 10-ll-»36 [V. Rijn: N. Beets, II, p. 108].

3)nbsp;Beets aan Immerzeel 24-12-'37 [Idem, I, p. 172].

In het reeds genoemde V o o r b e r 1 g t bij P o,® ^ y 2)

69

-ocr page 74-

IL DE PASTORIE VAN HEILO.
1836-1843.

§ 14. De Heilo'se pastorie; de „Kring van Heiloquot;.

Van najaar 1836 tot de lente van 1843 heeft Hasebroek als
predikant in Heilo gestaan. In deze zeven jaren is zowel de au-
teur als de mens gegroeid, en hierbij heeft het Leven het ten-
slotte van de Kunst gewonnen. De dichter, criticus en proza-
schrijver Hasebroek treedt geleidelijk op de achtergrond; meer
en meer wordt hij de irenische christen, de herder van zijn
kudde, wie het om de zegen, die op zijn pastoraal werk rust,

niet spijt dat op het gebied van de kunst „de man......niet heeft

gehouden, wat de jongeling scheen te belovenquot;.

De jonge dorpsdominee heeft in de pastorie van Heilo zijn
gelukkigste jaren gesleten. In zeker opzicht had hij zijn ideaal
bereikt: hij was nu, als Strauss, herder van een kleine dorps-
gemeente en in dit ambt, waaraan hij zich naar zijn vermogen
wijdde, vond hij volkomen bevrediging. Zijn ongelukkige liefde
voor een Leids meisje daargelaten,') kan men het leven, dat
hij met zijn oudste zuster Betsy in de dorpspastorie leidde, bijna
een idylle noemen — en zo heeft de oudere Hasebroek zijn
Heilo'se tijd dan ook steeds gezien. Betrekkelijk dicht bij Leiden
en Amsterdam wonend, verloor hij niet als zo menig platte-
landsdominee het contact met kunst en wetenschap, terwijl hij
alle voordelen van het buitenleven in een der mooiste streken
van ons land genoot. Zijn brieven aan Beets en Potgieter bevat-
ten vooral in het begin dan ook telkens uitlatingen die van.
blijdschap en tevredenheid getuigen, waarbij enthousiaste be-
schrijvingen van zijn groententuin niet ontbreken: een typische
trek bij de naar het land verplaatste stedeling. Als hij een preek
eens bijzonder geslaagd heeft gevonden, last hij een heel frag-
ment in een brief aan Potgieter in. Toch voelt men vooral bij de
beschrijvingen wel, dat men in zekere zin met een correspon-
dance littéraire te doen heeft: deze vaak knappe brokjes proza
zijn niet geheel spontaan neergeschreven, al welden ze uit zui-
vere bron. Zo b.v. de typisch-romantische beschrijving, vrij tra-
ditioneel nog, van het schemeruurtje in de pastorie:

1) J. P. Hasebroek: Poëzy 2, Voorberigt.

') Hij geeft een sterk romantisch getinte beschrijving van het geval in een brief
aan Pg. 31-l-'39, p. LVIII.

-ocr page 75-

„Na 4 ure blijft de tafel gedekt staan; ik plaats mij aan
de kachel en steek een sigaar op: Betsy ontsluit de piano
en nu eens geheel in 't donker, alleen door het spookach-
tig hcht der grillige koolvlammen verbroken, dan eens
door 't liefelijk schijnsel der lachende maan bestraald,
geven wij veelal twee uren van gezellige mijmerij aan ons
zeiven en onze dienstbaren. Zulk een uurtje is jaren glorie
waard. Ge zult u het uitzicht uit de pastorie herinneren:
stel u dan voor dat kerkjen, door de lieve nachtvorstin
beglansd, het kerkhof, dat ook mij een kerkhof geworden
is sedert ik er dat jong geknakte bloempje hielp wegber-
gen, zijn grauwe grafsteenen somber omhoog heffende,
alles zwijgende zoo de stilte niet door den eentoonigen
slag van 't dorpsklokjen wordt afgebroken en eindelijk
de zachtruischende noten, door de dempende dolce half
gesmoord, zachtkens aan mijne zijde oprijzende — be-
hoef ik u nog te zeggen wat mij de oogenblikken zijn, al-
dus doorleefd?quot;')

Uit dit citaat zou men haast tot een sentimentele weemoeds-
stemming kunnen besluiten: dezelfde brief bevat echter een uit-
voerig verslag van Hasebroek's bezigheden, waaruit blijkt dat
hij de practische kant van het leven en van zijn ambt niet uit
het oog verloor. Een tweetal beknopte schetsen uit deze tijd
heeft Hasebroek later opgenomen in zijn
Studiën en Schetsen.^)
Deze vormen trouwens niet de enige herinnering aan de Heilo'se
tijd: in de latere werken van Hasebroek vindt men ze uit alle
perioden van zijn leven, tot in een van zijn laatste brieven aan
Beets toe.')

Deze herinneringen nu hebben Heilo en de pastorie tot ach-
tergrond, maar handelen voor een groot deel over wat anderen
en met hen Hasebroek als de „Kring van Heiloquot; hebben aange-
duid. Met dergelijke benamingen dient men altijd voorzichtig te
zijn, omdat ze zo licht doen denken aan min of meer regelmatige
bijeenkomsten van een vrij nauwkeurig bepaalde groep perso-
nen. Hasebroek zelf heeft hiertoe meegewerkt, door het „Vrij-
dagskransjequot; van
Dulces met „den kring van Heiloquot; te verge-

1)nbsp;H. aan Beets 10-ll-'36 [Door Van Rijn: Nie. Be«ts, II, p. 108 ten onrechte
op '38 gesteld].

2)nbsp;A1 d a a r, p. 331 vlgg.

3)nbsp;o.m. in Dicht en Ondicht I, p. 180/81; Vesper, p. 195; Hesperlden,
p. 17; Sneeuwklokjes, p. 125; Het Evangelie Van den roem, p. 19/20;
Gids, 1884, p. 369; D i c h t e r-A 1 b u m, p. 24.

-ocr page 76-

lyken,al noemt hij onmiddellijk hierna de Leidse Rederij-
kerskamer als een juister aequivalent van de Dulces-groep. In
werkelijkheid bezochten op de meest verschillende tijdstippen
veel Leidse, enkele Amsterdamse en sommige Kennemer vrien-
den de gastvrije pastorie en bleven er vaak logeren. Men was dan
in de jaren, waarover hier gesproken wordt, vrijwel zeker Beets
als derde literator en vaste bezoeker aan te treffen. Zodoende
was er op bepaalde dagen wel eens een vijf- of zestal letterkun-
digen bijeen in de pastorie of op Nijenburgh. Uiteraard waren
dit voor het grootste deel de romantische jongeren, maar deze
liepen toch wel zoveel in aanleg en leeftijd uiteen, dat men
moeilijk van een „richting of groep van Heiloquot; zou kunnen spre-
ken, evenmin als men bij een hunner, Hasebroek zelf misschien
uitgezonderd, een „Heilo'se tijdquot; zou kunnen aanwijzen. De sfeer
in de pastorie was zonder twijfel godsdienstig en de meeste be-
zoekers konden zich hierin zeer goed thuis vinden: toch schijnt
de persoonlijke charme van de gastvrouw en gastheer naast hun
literaire aanleg en belangstelling, wel de hoofdoorzaak geweest
te zijn van dit veelvuldige vriendenbezoek. Na 1841, het jaar van
de kennismaking met De Clercq, werd de sfeer in de pastorie
meer positief godsdienstig en werd Heilo een van de Réveilhaar-
den: het literaire element verzwakte toen aanmerkelijk.

Als stille figuur uit deze kring dient allereerst genoemd te
worden Elisabeth Johanna Hasebroek, Jonathan's Editha, de
dienende geest in de pastorie. Over haar haast mystiek-weemoe-
dige aanleg werd reeds gesproken; als haar broer was ze ech-
ter ook literair begaafd: in Heilo schreef ze vier romans, die door
de critiek niet slecht ontvangen werden,en een aantal schetsen
in almanakken en periodieken, zoals de
Tesselschade. *) Uit Ha-
sebroek's brieven aan Potgieter weten we dat de eerste op letter-
kundig gebied de mentor van zijn zuster was en haar manuscrip-
ten critisch doorlas. Haar dankbaarheid over zijn steun bij haar
literaire arbeid heeft ze uitgesproken in de
Opdracht van de ro-
man
Elize, waarin ze o.m. zegt:

„In de hoop dat mijne verwachting niet zal worden te-

1) Dichter-Album, p. 24.

3)nbsp;Potïïrter Schreef uitvoerig over haar in de Gids, 1839, B. p. 488, 532 vlgg.!
Huet wijdde later aan haar een nog uitvoeriger artikel. L F. Kr. XXI, p. 201 vlgg.

4)nbsp;Oordeel niet, Tess. '39, p. 1 vlgg. en Revenge, T e s s. '40, p. 55
vlgg.; het laatste door Staring geprezen [St. aan Pg. 23-ll-'39 in Opstelten: Br.
staring, p. 239.].

-ocr page 77-

leurgesteld, bid ik u de opdracht van dit boekske aan te
nemen van de hand eener zuster, die erkend het u te moe-
ten dank weten, dat zij in staat is, u zulk een openlijk
blijk van hare liefde te geven; want alsof het niet genoeg
ware, dat uw invloed en voorbeeld haar die zucht voor de
schoone letteren inboezemden, welke haar de pen in de
hand gaf; was het daarenboven de rust onder uw stil dak
gesmaakt, de aanmoediging en teregtwijzing, waarmede gij
haar voorthielpt welke haar daartoe in de gelegenheid stel-
den, zoodat zij eenigermate uw eigen woord en op zich kan
toepassen:

En gij hebt slechts het uwe weer ontvangen,
Toen ik aan u mijn lied geheiligd hebquot;.

Omgekeerd heeft Hasebroek herhaaldelijk zijn grote dankbaar-
heid jegens zijn zuster geuit voor haar trouwe hulp en steun.
In het gedicht
Aan Betsy met de telkens terugkerende aan-
hef:
Gij zijt mijn zuster, zegt Hasebroek duidelijk hoe zij hem in
Heilo in zijn ontwikkeling van literator tot Réveil-man volgde:

„Wij woonden daar
In 't huisje, omkranst door de iepenboomen,
Waar God zijn heil ons deed toe stroomen,
Gelijk zijn hemel rein en klaar.
Daar leefden wij in zoeten lust
Geweid aan wateren der rust.

Gij züt mijn zuster, 't Zacht geluid
Der snaar, die in uw boezem trilde,
Drong straks van uit de loofhut uit,
Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde.

'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied
En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren.
Die naar den wildzang wilden hooren.
Geneuried op mijn pijp van riet,
Hoe Jonathan geen grooter schat
Op aarde dan Editha had.

») windekelken, 1859, p. 199 vlgg.; cursivering van mij.

-ocr page 78-

Gij zijt mijn zuster. Onder 't groen
Der Nijenburgsche sparrenbosschen.
En onder 't dorrende plantsoen
Der loverhut, omtuild met bloementrossen.

Ontlook, gelijk een vreemde plant,
Die t'huishoort in een andren, warmer hemel,

Een liefde, aan aard' noch aardsch gewemel,
Aan stof noch zinlijkheid verwant;
Daar werden wij in Jezus één.
En in hem eeuwig lotgemeen.quot;

Achtereenvolgens zien we hier het idyllisch leven van de dorps-
pastor, dan de literaire werkzaamheid en ten slotte de geestelijke
vernieuwing door het Réveil aangeduid. Hetzelfde in proza is te-
rug te vinden in de opdracht
Aan mijn lieve zuster Johanna
Elisabeth
van Twaalftal Leerredenen, een prekenbundel, in de
Breda'se Réveiltijd ontstaan. Ook later nog vindt men verschillen-
de gedichten evenals
De God des Hemels en de Bergen der Aarde
aan haar gewijd,en werd een der latere bundels, Hesperiden,
nog aan haar nagedachtenis opgedragen.

Van de Leidse vrienden was en bleef Beets de eerste, ondanks
kleine wederzijdse ontstemmingen, hoofdzakelijk wel door bei-
der relaties met de Amsterdammers. Hij was heel vaak in de
pastorie te vinden en omgekeerd kwamen de Hasebroek's dik-
wijls op de Nijenburgh, soms met een of andere logeergast:
Gewin, Veder, Kneppelhout, Brill of Beynen. Kneppelhout, de
rusteloze zwerver, bleef soms weken op de pastorie, naar uit
de brieven aan Potgieter blijkt.
Zo maakte hij er, door Hase-
broek geholpen, de copie gereed van zijn Zwitsers reisverhaal;
hij en zijn gastheer genoten een hele dag van de juist ontvangen
Liedekens van Bontekoe, waarvan de laatste een komische be-
schrijving levert. De vrienden konden het uitstekend met elkaar
vinden, al moest het Hasebroek van het hart, dat hij voor Knep-
pelhout's in het Frans geschreven stukken niets voelde. Geen won-
der dan ook, dat Kneppelhout meer dan eens Jonathan in zijn la-
tere werk heeft genoemd, o.m. in
Studentenleven en in de vorm

-ocr page 79-

van een vermakelijke dialoog tussen twee jongedames, in zijn
Salon des Variétés.

Beynen kwam geregeld van Noorthey over: hoe hij op de
pastorie en Nijenburgh genoten heeft, blijkt herhaaldelijk uit
zijn latere brieven. Duidelijk heeft Ji^he^og eens uitgesproken
in zijn
Openlijke brief aan Mevn quot;Toussaint:

........Voor welk een zonnig verleden hebt Ge mij toch

door uw weinige regelen in de gezellige pastorie van Heilo
verplaatst; een verleden van vriendschap, van kunst, van
schoonheid, van liefelijke sympathieën, van alles wat de
jeugd verheft, verheerlijkt en adelt, van alles wat de jeugd
maakt tot 't geen ze is, tenminste voor velen wezen kan, tot
't paradijs des levens. In die pastorie woonden en werkten
onze vriend en zijne zuster Betsy......En Nijenburgh, 't Hoo-
ge Huis. Mag ik nog eens met u in de herinnering, gelijk
weleer in de werkelijkheid, derwaarts opgaan, vergezeld van
de bewoners der pastorie, onzen trouwen Jonathan en zijn
geliefde Editha? Die tocht had gewoonlijk des Zondags-
avonds plaats. Dan vond men daar den talrijken kring van
de familie Foreest, dikwijls nog met eenige gasten vermeer-
derd. Er werd gemusiceerd, gereciteerd of Beets en Hase-
broek onthaalden 't gezelschap op wat ze kortelings had-
den geschreven of gedichtquot;.

Wie op hoge leeftijd nog zulke warme en levendige herinne-
ringen heeft aan dergelijke jeugdjaren, moet wel veel en diep
genoten hebben van zijn bezoeken aan Heilo.

Dezelfde warme hartelijke toon vinden we terug in Mevr.
Toussaint's
Opdracht van Devonshire, waar ze de Heilo'se
vrienden opsomt en o.m. schrijft:

„Wij waren in die eenvoudige, maar zoo prettig inge-
richte huiskamer van de pastorie gt;iiet altijd met ons
drieën. Er had zich een kring gevormd van wie kunst en
letteren lief hadden en beoefenden — nog allen niet op

-ocr page 80-

de plaats die zij eenmaal zouden innemen — maar op de
weg die te veroveren, en reeds in hoop triomfeerend —
zich zeiven bewust. Hildebrand kwam er zijn Jonathan
vinden. — Beynen verliet wel gaarne het vorstelijk 's Gra-
venhage, om in de Heilosche pastorie te vertoeven, —
Dr. Brill werd er heen getrokken niet enkel door den
band der verwantschap, — Potgieter had er zijn verschij-
ning gemaakt......, maar zijne brieven kwamen er zooveel

temeer en gaven niet zelden stof tot een belangrijk on-
derhoudquot;.

In haar verdere opsomming noemt ze ook „De Meistreel van
Kennemerlandquot; — deze was door haar bij de Hasebroek's ge-
ïntroduceerd. In de loop der jaren is de verhouding tot vriend-
schap gegroeid,') maar de eerste indrukken, die Hasebroek
van Hofdijk kreeg, waren verre van gunstig. Ietwat uit de hoogte
zag de ontwikkelde dominee op de ruwe, onbeheerste Hofdijk
neer: zijn halve minachting — een dergelijk man waagde het
n.l. ook nog op Juffrouw Toussaint verliefd te zijn — drukt hij

uit in de woorden: .......,veel verliefdheid op Jufvr. Toussaint

en weinig liefde voor goeden smaak, veel fantastisch en weinig

fantasie, veel inbeelding en weinig bildung...... ziedaar de Au-

theur der Rosamundequot;. Dat Hasebroek niet veel met Hofdijk
ophad, had nog een reden: hij vond dat de laatste in zijn ge-
dichten Beets te veel imiteerde®) en zag blijkbaar niet in, dat
dichters als Beets en hijzelf voor de onontwikkelde Alkmaarse
jongeman
de voorbeelden waren. *) Hofdijk daarentegen was kin-
derlijk dankbaar, dat men hem in de pastorie wilde ontvangen,
hij bracht Hasebroek hulde in zijn
Joann.es Lippen-figuur.quot;)

De Amsterdammers kwamen betrekkelijk zelden in Heilo: Pot-
gieter slechts één keer. Een enkele maal is Heye er geweest, wat

de~-pastorie-Wildfr-amp;ntvangen;
één of twee keer. Wie er als vader van Mevrouw van Foreest her-
haaldelijk kwam, was Hasebroek's geliefde leermeester Van
der
Palm, met wie hij meer dan eens de letterkunde van de dag be-

-ocr page 81-

sprak en wiens uitspraken hij als orakelspreuken schijnt be-
schouwd te hebben. Ook Van Lennep kwam meermalen van
Woestduin over voor een kort bezoek.

§ 15. Contact met de Gids-groepj persoonlijke verhouding tot Pot-
gieter; Hasebroek als criticus 1837-'40.

Nog voor zijn vertrek naar Heilo had Hasebroek een officiële
uitnodiging ontvangen tot medewerking aan de Gids, en in een
bescheiden schrijven') zijn hulp toegezegd. Vrijwel gelijktijdig
en zonder dat hij wist, wie de redacteuren van het nieuwe tijd-
schrift waren, zond hij een exemplaar van zijn
Poëzy aan Pot-
gieter. iDe begeleidende brief bevat niet uitsluitend beleefdheids-
phrasen, maar erkent en prijst Potgieter als de leider der jonge-
ren, en is tevens een bedekt verzoek om aansluiting:

......„zie ik toch wel, dagteekent zich van het oogenblik

der geboorte van De Musen het bestaan eener jonge let-
terkunde, die zich voorstelt met eerlijken ijver de bekrom-
pen vooroordeelen en doodelijke slaapzucht onzer ver-
ouderde kunstmaecenen tegen te gaan. Indien de oor-
spronkelijkheid en verscheidenheid van uw vernuft u aan
het hoofd zulk eener vereeniging plaatst, ik hoop dat mij-
ne geringheid niet beletten zal,
dat ik de laatste plaats
onder de jeugdige Bondgenooten inneme.
Het is dus voor-
al op grond van die eenstemmige denkwijze en gevoel,
van dat gelijke streven naar hetzelfde einde, dat ik achte
u niet geheel vreemd te wezen......

Uit het bovenstaande blijkt, dat de bedoelde aansluiting van
beide zijden gezocht werd. Dat deze dan ook tot stand kwam
en Hasebroek, altijd na Bakhuizen, in de jaren 1837—'40 Pot-
gieter een vertrouwd vriend werd,®) is begrijpelijk. De verhou-
ding tot Potgieter en via deze tot de
Gids overheerst dan ook m
Hasebroek's letterkundig leven van die jaren, al had de laatste
zijn Beets, zoals de eerste zijn Bakkes had. Potgieter en de Gids
zijn niet te scheiden, al scheen de eerste in zijn romantische trek
naar geheimzinnigheid — of was het voorzichtigheid? — het er

-ocr page 82-

op aan te leggen, dat de vrienden dit wel zouden doen. Wist Heye
reeds einde '37, wie de leider van de
Gids was, terwijl een Helve-
tius van den Bergh eerst na jaren van briefwisseling de waarheid
giste,Hasebroek blijft ondanks alle intieme correspondentie
nog tot voorjaar '38 aan de Gidsredactie afzonderlijk schrijven,
al kon hij de waarheid wel vermoeden.

Wat de persoonlijke verhouding tussen beiden betreft, moet
al dadelijk op een groot verschil gewezen worden, uit de per-
soonlijkheid der vrienden te verklaren. Potgieter was ook toen
al een uiterst zelfstandig en zelfbewust mens, geheel in beslag
genomen door zijn zaken èn de letterkunde. Terwille van de
laatste zag hij altijd en overal uit naar jonge medewerkers, die
getoond hadden iets te kunnen en hierdoor iets beloofden voor
de toekomst. En dit niet alleen: zij dienden hem — die zich
vooral toen nog sterk de autodidact voelde — ook om zijn
meningen en inzichten te toetsen, al nam hij betrekkelijk zel-
den iets van hen over en dan nooit zonder critiek. Als literator
en criticus had hij deze vrienden nodig, als mens minder.')
Hoe vertrouwelijk zijn brieven ook worden, waar het oordelen
en veroordelen van tijdgenoten geldt, zijn privé-leven houdt hij
er vrijwel buiten. Wanneer de literaire prestaties dan ook be-
neden zijn verwachting bleven, wanneer de letterkundige vrien-
den een richting verkozen, anders dan de zijne, pakte hij hen
zó aan, dat ze, de voortdurende vermaningen en verwijten moe,
zich maar liever terugtrokken: zo Heye, zo Beets, zo Hasebroek,
zo Ter Haar. „Onze uiterst difficile vriendquot;, schrijft Bakhuizen:
hoe velen zullen dit bij zich zelf gedacht hebben?

Heel anders was Hasebroek. Waar hij vriend was, was hij dit
geheel en gaf zich volkomen: het is een van zijn karaktertrek-
ken, die later ieder om strijd geroemd heeft. Zo ook tegenover
Potgieter: Hasebroek's brieven tonen een volledig vertrouwen,
een grote blijdschap om de nieuwe vriend, een diepe verering
voor de leider en de kunstenaar. Na Potgieters eerste — en
laatste bezoek aan de Heilo'se pastorie is het haast roerend, de
telkens herhaalde uitnodigingen te lezen. Heeft Potgieter weer
eens een minder aangename brief geschreven — en dat schijnt

-ocr page 83-

herhaaldelijk het geval geweest te zijn — dan is het Hasebroek
die gaarne de minste wil zijn en de oorzaak van de ontevreden-
heid tracht weg te nemen. Zo is de totaal-indruk, dat de zwak-
kere zich aan de sterkere vastklemt, waarbij misschien komt,
dat juist in deze jaren een ongelukkige liefde Hasebroek's be-
hoefte aan steun en sympathie heeft vergroot. Toch moet men
de jonge dominee niet, zoals Brom dit doet,te week en te slap
gaan zien: wanneer naast letterkundige meningsverschillen het
verschil in levensopvatting tussen de predikant en de predikanten-
hater, Potgieter tot steeds scherper uitlatingen met name over
Beets, brengt, is de toon van Hasebroek krachtig en duidelijk, en
is er van slapheid geen sprake meer.

„Nooit ben ik er in geslaagd, invloed op zijne denkwijs uit
te oefenen,quot; schrijft Huet van Potgieter.quot;) Dit geldt ook voor
diens verhouding tot Hasebroek. Maar ook omgekeerd is van
invloed op de mens Hasebroek weinig of niets aan te wijzen:
de vier jaren van literaire samenwerking hebben hoogstens de
ontwikkeling tot de Réveil-man, die Hasebroek worden zou,
vertraagd. Zoals deze het later uitdrukken zou: *)

...„Jonathan en Joan Unico waren door den golfslag des
levens te ver uiteen geraakt, om nog weer als vroeger,
kiel aan kiel, ééne zelfde zee te bouwen en één zelfden
koers te gaan...... (Er was) verschil van meening en in-
zicht over goddelijke en menschelijke dingen.quot;

Later in Amsterdam is het nog weer tot min of meer vriend-
schappelijke omgang gekomen, maar deze „werd ook sedert
nooit meer wat hij in den beginne wasquot;.

Uit literair-historisch oogpunt is de vierjarige samenwerking
wel degelijk van belang geweest; dat de meeste invloed hierbij
van Potgieter uitging, is haast vanzelfsprekend. Het resultaat
was tweeledig: de jonge dichter is in deze jaren tot de
critiek
en het proza gebracht. Hasebroek's critische arbeid houdt uit
de aard der zaak nauw verband met de
Gids en de rol van dit

-ocr page 84-

tijdschrift in het letterkundig leven van die jaren, vandaar onze
gelijktijdige behandeling, waarbij de brieven aan Potgieter de no-
dige commentaar hebben geleverd.

De zucht naar geheimzinnigheid als vlucht uit de realiteit van
elke dag is een typisch-romantische trek, die voortdurend tot
uiting komt in een hinderlijke neiging tot travestie. Bij de ge-
boorte van de
Gids was het vaderschap zo'n romantisch myste-
rie en is dit nog geruime tijd gebleven. Voor het overige kan
men moeilijk zeggen, dat onze
Gids heimelijk, in alle stilte, op
de wereld gekomen is: een op het goede ogenblik uitgebroken
uitgeversruzie werd benut, om in Beyerinck's tegenstander diens
tijdschrift, de
Letteroefeningen te treffen, maar had tevens een
verwoede pennestrijd tot gevolg, die sterk de aandacht trok. Voor
het tijdschrift is juist deze persoonlijke aanleiding een zegen ge-
weest: het is zeer de vraag of Beyerinck anders de uitgave in de
eerste jaren niet veel eerder zou gestaakt hebben.

Potgieter was de stuwende kracht van de aanvang af, al
spoedig geholpen door Bakhuizen; in gezelschap van deze twee
moest Robidé van der Aa zich wel overbodig voelen.In het
Prospectus van najaar 1836, waaraan Potgieter stellig deel
heeft gehad,') vindt men het programma van de
Muzen terug,
al blijkt dat inderdaad de
jongeling een man geworden is.
Critiek zonder aanzien des persoons, „schadelijke grondbegin-
selen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen,
groote talenten naar waarde doen schattenquot;,*) strikte neutra-
liteit in het letterkundige zowel als in het staatkundige en gods-
dienstige; behandeling van werken „tot welke wetenschap of
kunst ook behoorendequot; — dit programma toont duidelijk dat
Potgieter de nalatenschap van Drost aanvaard had. Een „echt-
kritiesch tijdschriftquot; zou de
Gids zijn, tot bevordering der va-
derlandse kunst en letteren, echter niet bekrompen chauvinis-
tisch, maar met waardering ook van het goede uit het buiten-
land, „overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volks-
haat denkbaar isquot;.

Voor het uitvoeren van dit programma had de Gids mede-
werkers nodig: o.m. werden uitgenodigd Beets, Bogaers, W. de

-ocr page 85-

Clercq, Geel, Van Hall, Hasebroek, Heldring, Heye, Lipman, J.
de Vries en Withuys.') Slechts enkele ouderen dus; van de
Leidse jongeren naast hun mentor Geel; Heye, Beets en Hase-
broek.

Een onderzoek naar het aandeel van de laatstgenoemde in de
critische arbeid van de
Gids wordt in sterke mate bemoeilijkt
door de „mist van anonymiteitquot;, om een term van Geel te ge-
bruiken, die over de eerste jaargangen van het tijdschrift hangt.
Enkele bijdragen zijn door anderen reeds aangeduid: de ove-
rige zijn aan de hand van gegevens in brieven en elders gevon-
den.

De bespreking van Drost's Schetsen en Verhalen *) is meer
een aankondiging dan een recensie: Hasebroek wil niet „ontle-
dender wijze de schoonheden en de gebreken met den vinger

onder het oog...... brengenquot;, maar verzoekt de lezer hem „als

op eene bedevaart naar het grafquot; te vergezellen. Hoezeer hij zich
één voelt met de Gids-mannen, blijkt uit de opmerking, dat „de

jeugdige uitgevers van......den bundel......ons tot mede-erfgena-

men der schoone nalatenschap hebben gemaaktquot;. Hij prijst Pot-
gieter en Bakhuizen — hij wist van hun aandeel in deze bundel
— om hun bescheidenheid, zij hebben „zich zelve zóódanig op den
achtergrond geplaatst, dat men niets dan de schaduw der treuren-
de gestalten gewaar wordtquot;. Er volgt dan een opsomming van
Drost's reeds eerder verschenen werk, waarna
De Augustus-da-
gen
en de De Pestilentie te Katwijk nader besproken worden.

In de eerste bewondert Hasebroek vooral de „gemakkelijk-
heid van des Autheurs stijl...... Drost is, naar onze meening,

schepper geweest van een zuiveren en ongedwongenen Holland-
schen stijl voor de toon des gemeenzamen levensquot;.®) De per-
sonen, ook die op het tweede plan, zijn natuurlijk geschetst.
Hasebroek last hier de juiste opmerking in, dat juist dergelijke
figuren „meer talent vereischen en verraden...... dan de hoofd-
personen zelvequot;. Dominee Beeckhorst is minder gelukkig ge-
slaagd; deze figuur brengt de criticus tot de opmerking: „na de

-ocr page 86-

slechte priesters, die de bêtes noires in de ridderromans zijn,
ken ik geene vervelender personen dan de brave predikanten in
de Duitsche en Hollandsche verhalen; ik wil met Strauss dwee-
pen, met Lamartine weenen, met Goldsmith lagchen en weenen
tegelijk, maar zie er tegen aan, met Beeckhorst in gezelschap
te zijnquot;.

De Pestilentie vindt Hasebroek — men leest het tussen de
regels — wel wat griezelig en somber. De overige stukken ver-
meldt hij alleen bij name. Belangrijk is de algemene opmerking
aan het slot van deze aankondiging, waar de criticus consta-
teert dat „de vooruitzigten voor den roman...... sinds de ver-
schijning van den Hermingard verbeterd zijnquot;. Hij noemt dan
als voorbeeld Van Lennep's
Pleegzoon en Roos, die met name
het „beschaafd publiekquot; zullen kunnen boeien. „Want zoo
Nieuwenhuyzen en de zijnen voor de lagere standen genoeg
hebben gedaan, het werd tijd, dat er opstonden, die in staat
zijn in de zedelijke letterkundige behoeften der hoogere krin-
gen te voorzienquot;. Typerend voor Hasebroek's afkeer van de
Franse romantiek, als bij Geel, is dan het slot: „Immers wij willen
niet gelooven, dat het iets anders dan gebrek aan dergelijke
lektuur was, wat de beschaafde standen des volks met zoo veel
graagte op de geniale, maar dikwijls gedrogtelijke en bijna al-
tijd onzedelijke voortbrengselen der nieuwere Fransche School
vallen deedquot;.

Deze aankondiging is — als die van Beets' Kuser — uiterst
welwillend: Bakhuizen merkt dit later nog op,waar hij Drost
en Van Lennep vergelijkt: „Wij zouden niet geheel en al ingestemd
hebben in de ongetemperde lofspraak eens vroegeren beoordeel-
aarsquot;. Een vrij overbodige opmerking, daar wij weten, dat de
Gidsredactie in deze aankondiging verschillende wijzigingen heeft
aangebracht.

Geheel anders treedt Hasebroek op in zijn recensie van
Hecker's
Dichterlijk Mengelwerk, waarvan hij later met recht
kon zeggen, dat hij „Hecker in de Gids gehavend hadquot;.1) Hierin
zien wij een andere Hasebroek, die er óók geweest is, die in zijn
scheppend werk zich nauwelijks vertoont, maar in zijn brieven

1nbsp; H. aan Pg. 21-8-'39, p. LXXIV.

-ocr page 87-

des te meer: de geestige spotter, die in zijn spot wel eens hatelijk
wordt.Men hore:

„En ernstig gesproken, eilieve! waartoe dient het, een
publiek, dat, al ware het ten onregte, in uwe voortbreng-
selen geen smaak vindt, daarmede te vervolgen? Poëzy
toch, in het algemeen gesproken, is een voorwerp van
weelde. Wil een natie er niet van gediend zijn, het is
onverstandig iemand een geschenk op te dringenquot;.

De auteur dient „met onpartijdige oprechtheidquot; te onderzoe-
ken, „of zijn werk waarde en aantrekkelijkheid genoeg bezit,
om door den grooten hoop der beschaafde lezers wèl te worden
ontvangen. En indien dit onderzoek ongelukkiglijk ten nadele
uitvalt, dan vergenoege hij zich, met een oog op den lessenaar
waarin zijne onbenijde schatten rusten, het publiek te beklagen,
dat niet waardig is ze te bezittenquot;. Hecker echter had „vrien-
den...... deze hielpen zijne zedige schuchterheid over de brug

— men raadt het overigequot;.

De verzamelaar heeft de „toegevende welwillendheidquot; der le-
zers ingeroepen. Hasebroek antwoordt hierop: „Moet dan de
Beoordeelaar, na de overgroote zachtmoedigheid, die de Auteur
met zich zeiven gebruikt heeft, nog zachtmoedig op den koop
toe zijn?...... Ware Schrijver dezes een van des Auteurs vrien-
den geweest, hij zou, onder de roos, misschien zijne afkeuring
met vergoelijkende woorden hebben verzacht; maar nu hij eens
q.q. geroepen is, zijn oordeel te zeggen, mag hij het krediet van
het Tijdschrift, waarvan hij de eer heeft medewerker te zijn, in
de waagschaal stellen, door grove streken ongeroskamd te laten
doorglippen?quot;

In deze trant gaat de criticus voort. Wanneer één van Hecker's
gedichten wat anti-Christelijk klinkt, acht hij zich verplicht
„met den vinger het wangeloof aan te wijzen, dat hier gepredikt

wordt...... men geve ons gezonde, Evangelische denkbeelden,^

zonder inmengsel van menschelijke willekeur of buitensporig-
heidquot;. Hier is het een ogenblik ernst. Het slot is typerend voor
het hele stuk: „de Lezer oordeele tusschen de Auteurs en ons!quot;

Een critiek als deze was nu niet bepaald geschikt, om het

-ocr page 88-

slachtoffer gunstig voor de anonieme criticus en het tijdschrift
te stemmen. Onbillijk was de beoordeling niet naar de inhoud,
maar een dergelijke wijze van recenseren was prikkelend. Mis-
schien had de reeds vermelde on-christelijke uiting van Hecker
er schuld aan, misschien was deze aanval van Hasebroek als zo-
danig bedoeld tegenover de groep Groningse jongeren, die in
plaats van mede te werken aan de vernieuwing, een lans voor het
klassieke braken. De wraak zou echter niet uitblijven: werd in
Hippokreen-ontzwaveling alleen nog maar over „de altoos veile
stem eens Letteroefenaars of Gidsquot; gesproken,en kreeg hier
alleen de dichter en vertaler Hasebroek enkele striemen, in
Quos
Ego
wordt ook Jonathan evenals Potgieter duchtig doorgehaald!
Hecker zal intussen wel vernomen hebben wie hem deze kool ge-
stoofd had.

Heel wat gematigder is de recensie van Van Halmael's treur-
spel
Mathilda en Struensee.Hasebroek laat aan de eigenlijke
critiek een gedeelte van meer algemene strekking voorafgaan,
waarin hij de vraag stelt, of een auteur wel een onderwerp mag
behandelen, dat reeds elders herhaaldelijk verwerkt is. Dit mag
alleen „wanneer de Auteur in zich de kracht voelt, om het een-
voudig verslag der geschiedenis door zijn oorspronkelijke behan-
deling tot de hoogte eener dichterlijke schepping op te heffen...
om grooter en warer tevens dan de Geschiedenis te zijnquot;. Hase-
broek verwijst na deze heldere en juiste opmerking naar Shake-
speare. In het vervolg bepaalt hij het standpunt van zijn cri-
tiek:.......,niet dat, wat men had
kunnen geven, alleen dat, wat

gegeven is, behoort tot het domein (harer) beschouwingquot;.

Bij een schildering van hartstocht uit Hasebroek opnieuw zijn
weerzin tegen de Franse romantiek: „Neen, een uitval als deze, be-
hoort tot die fraaiheden, waarvan eene elders bloeijende school
overvloeitquot;. Met een nauwkeurige opgave van de plaatsen, waar
de auteur tegen de stijl zondigt, beëindigt hij deze recensie.

In de korte recensie van Marryat's Jacoh Eerlijk^) proeft
men al de schrijver van
De Haarlemsche Courant in Potgieter's
Tesselschade: „Het komt hier op aan: is Marryat al of niet een
echt humoristische schrijver? Zoo ja, eilieve! waar is dan de

-ocr page 89-

school, waarin men malkaar tot humoristen vormt? Wij bidden
u, wijs haar ons: wij zouden ook zoo heel gaarne een weinig je
humorist zijn!quot;

Overigens heeft Hasebroek niets dan lof: „het is een meester-
stuk, een meesterstuk van ware luim: er is een schat van gees-
tigheid in, die alleen door de diepte van gevoel, welke er ontwik-
keld is, overtroffen wordtquot;. Geestigheid en gevoel — inderdaad
moesten deze twee kwaliteiten van een werk Hasebroek wel in
het bijzonder treffen: de scène aan Jacob's ziekbed citeert hij
dan ook geheel. Eén aanmerking is er: „niet overal wordt het
heilige met dien eerbied behandeld, die er aan toekomtquot;. Zijn
evangelische overtuiging heeft Hasebroek nooit verloochend.

Na alles, wat het Letterlievend Maandschrift in de loop van
het jaar 1838 over de
Gids en meer in het bijzonder over Hase-
broek gepubliceerd had,is de recensie van Van der Hoop's
Ho-
roscoop^)
een staaltje van zelfbeheersing, of als men wil, van
voorzichtigheid te noemen. De reputatie van de
Gids had schade
geleden: het gold hier nu, de inderdaad wel eens wat uit het oog
verloren objectiviteit streng te handhaven.

De quasi-geleerde en als naar gewoonte ietwat snorkerige
voorrede van Van der Hoop wordt afgekeurd. Ernstig bezwaar
maakt Hasebroek eveneens tegen het karakter van noodlots-
tragedie: „wij bekennen gaarne, dat er in onze dagen niet ligt
een geschikter onderwerp voor eene zoodanige tragedie zoude
kunnen gevonden worden; maar wij keuren elk onderwerp van
een treurspel in onze dagen, waarin de kracht van het noodlot

wordt in het licht gesteld, onvoorwaardelijk af......... omdat die

noodlotsleer...... aandruischt tegen alle christelijke beginselen.

......Bij de Grieken...... was de noodlotstheorie door de gods-
dienst gewettigd...... Doch dat geheiligd schild des bijgeloofs is

nu verbrokenquot;. Hier is weer de dominee aan het woord.

Van der Hoop wordt hier — voor het eerst sinds de jongeren
hem in de
Vriend recenseerden — geprezen om zijn in acht ne-
men van de drie eenheden, vooral die van handeling, „waar het
bij ons vooral op aankomtquot;. „De ontknooping is roerend en ver-
heven, zij doet den Dichter eer aanquot;. Ook de versbouw wordt ge-
roemd, al zal het prysje Van der Hoop niet geheel onverdacht
zijn voorgekomen: „De Dichter treedt in dit opzicht meesterlijk

-ocr page 90-

in de voetstappen van zijn grooten meester Bilderdijkquot;. Toch laat
Hasebroek de
Gids de eer aan zich houden: „wij hebben ons
onder het lezen verheugd, dat de Dichter zich de aanmerkingen
van vroegere beoordeelaars schijnt ten nutte gemaakt te hebben,
en zich, op eenige uitzonderingen na, onthouden heeft van hoog-
dravende uitdrukkingen, en min gepaste woordkoppelingen.quot;')
Er volgen dan nog „een paar aanmerkingenquot;, die echter nog een
drietal bladzijden beslaan. Hasebroek volgt hier weer zijn gelief-
koosde methode, die ons al van vroeger bekend is: Hij citeert
enkele verzen, drukt cursief wat hem niet bevalt en levert dan
commentaar. Aan het slot worden dan — de indruk van de aan-
merkingen moest blijkbaar nog iets verzacht worden — een vier-
tal goede strofen geciteerd. Van der Hoop kon over deze recensie
tevreden zijn, Hasebroek en zijn Gidsvrienden evenzeer: de „pyg-
meëenquot; hadden zich tegenover de „reusquot; goed gehouden.

De hierop volgende recensie van de naamloos verschenen bun-
del
Rietscheutgalmen^) is voor de kennis van Hasebroek's op-
vattingen in deze tijd van veel belang. Het was een bundeltje
verlate Byron-romantiek als die van Beets uit de Groningse
hoek van Lesturgeon, Benninck Jansonius e.a., welke groep dus
toch niet zo „klassiekquot; was, als men het wel eens heeft willen
doen voorkomen.

„De in dit bundeltje heerschende geest is — de modekwaal
onzer jonge Dichtersquot;, begint Hasebroek, ,iMaar zoo zwartgallig,
moeten wij bekennen er nog geen uit die Bent te hebben aange-
troffenquot;. Hij citeert dan een inderdaad hyper-Byroniaans frag-
ment en laat hierop volgen: „vrij somber, niet waar? Nu dit kan
ons niet al te zeer verwonderen van iemand die Byron toezingt:

Maar 'k leef — en leefde ik, Byron! zoo als gij! —
De wareld haat me — ik kan de wareld haten;
Verlaat mij ieder — ik kan elk verlaten:
Slechts sta uw geest, o Byron! steeds me op zij.quot;

Waarop hij droogweg laat volgen: „Het is een oude opmerking,
dat de discipelen altijd verder gaan, dan de meesterquot;.

„Men gevoelt wat het gevolg van zulk eene stemming zijn
moet: de aarde is een tranendal, een hospitaal, een woonplaats

-ocr page 91-

van ellendigen, vervuld met deugdzamen, die vervolgd worden,
en ondeugenden, die vervolgenquot;...... Nu volgen enkele aanhalin-
gen, door Hasebroek luchtig bespot en dan plaatst hij de levens-
opvatting van de normale, christelijke mens tegenover die der
Byronianen.

„Wat zullen wij er van zeggen? Wij voor ons weten niet, hoe
het komt, dat tegenwoordig de geloofsbelijdenis van de meeste
jonge dichters van die van den gewonen mensch verschillen
moet. De gewone mensch gelooft aan een God, die de Schepper
zoowel des hemels als der aarde is, die ook de aarde tot een
schouwplaats zijner liefde en weldadigheid gemaakt heeft en
wiens goedertierenheid is over alle zijne werken. Neen —
zegt de
Dichter van de Zwarte Bent,^)
— de aarde is een vervloekte
grond, vol van onkruid, ongedierte en onmenschenquot;. In deze trant
houdt Hasebroek de vergelijking vol, om dan te vragen:

„Is nu zulk eene beschouwing waar? De dichter gelooft het in

zijn nuchtere oogenblikken zelf niet; is zij vroom?.........het

tegendeel is waar.........Is zij dan misschien van een dichterlijke

wijze van zien en gevoelen onafscheidelijk?.........is zij........

poëtischer? Wij zouden het niet gaarne toegeven:............Indien

poëzy de uitdrukking is............van wat er het schoonst, edelst

en verheven in den mensch is, hoe zou haar triomf daar kunnen
zijn, waar zij het meest met de natuur in strijd is?quot;

Na deze scherpe veroordeling van het Byronianiseren volgt

nog de raad aan de dichter „in zijn hart te dalenquot;.........„(hij)

achte alzoo meer Dichter te wezen, naarmate hij in zijne gedich-
ten meer mensch en Christen is!quot; Men ziet, dat Hasebroek hier,
aanvankelijk spottend, het Byronianisme veroordeelt, om er de
blijmoedige levensopvatting van de Christen tegenover te stel-
len. Wat zijn eigen „zwarte tijdquot; betreft, betekent deze recensie
dan toch wel een definitieve afzwering van alles wat naar Byro-
nianisme zweemde. Toen Potgieter het manuscript van deze
recensie onder de ogen kreeg, kon hij niet nalaten, Hasebroek
op zijn eigen weemoedige poëzie te wijzen en maakte bezwaar
tegen de recensie, daar hij geloofde dat de criticus terwille van
de
Gids hier de dichter verloochende. Hasebroek's antwoord be-
vestigt nog eens wat hierboven vastgesteld werd:........waarom

noemt gij 't een zelfverloochening? en waarom protesteert gij er
tegen? Waarlijk 't daar gesprokene is mijn innige overtuiging.

-ocr page 92-

Het lijkt wel een beetje naar den vos, die de passie preekt, maar
waarom niet, als ik waarlijk van gedachten (ben) veranderd?
Waarom zou ik dan mijzelven meer dan anderen sparen? inte-
gendeel vond ik er genoegen in mijzelven te veroordeelenquot;......

Een heel andere vorm van recenseren kiest Hasebroek in
zijn beoordeling of beter gezegd veroordeling van C. J. van Ab-
couw's')
Schetsen en Phantasiën,^) een ietwat zonderling boek-
je, met het verdacht uitziende motto: „Dit werkje is aan te mer-
ken als een hulde aan H.H. Recensenten, H.H. Dagbladschrij-
vers, H.H. Boekhandelaren en H.H. Auteursquot;. De auteur had in
het voor de
Gids bestemde exemplaar een even verdachte op-
dracht geschreven:
„De Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen,
als Gids, zoo hij hoopt, ook zijner lezers, ter beoordeeling, van
den verzamelaarquot;.

Dit motto en deze opdracht brengen Hasebroek tot een dolle
solpartij met de auteur:.........„zou deze dubbelzinnigheid mis-
schien een satire moeten heeten? Foei! hoe durven wij het zeg-
gen? dat mogen wij niet van u denken. Ge hebt te veel geest om

u met zulke triviale loopjes te behelpen......Daarvoor doopt geen

knap man, die nog iets anders te zeggen weet, zijne pen meer in
den inktkoker.........quot;

Hasebroek concludeert dan, dat de auteur de critiek in de op-
dracht vleit, maar in zijn boek lelijk de waarheid zegt,*) als in
de „ter zij de'squot; op het toneel. Deze vondst werkt hij uit in een
dergelijke toneeltoespraak: „Mijnheer Van Abcouw! ik dank
u
voor de toezending en opdracht van uwe Schetsen en Phanta-
sien,
waarvan ik de eer dankbaar aanneme.........quot; Dan volgt

een reeks lofspraken, vol verborgen spot. Hierna treedt de Re-
censent weer op, ditmaal echter „ter zijde aan het publiekquot;:

„Mijnheer Van Abcouw is verre van in alle opzichten lof te
verdienen; daarvoor werkt hij te slordig en met te weinig con-

scienti...... Hij heeft deze leelijke gebreken: zouteloosheid......

platheid...... en de ergste van allen, onkiesheid...... Mijnheer

Van Abcouw! het woord is aan u!quot;

Deze laatste uitdaging heeft het slachtoffer aanvaard en een
boze brief aan de Gidsredactie geschreven, waarin hij „het
ge-

1) H. aan Pk. 6-4-'39, p. LXV.nbsp;^ , ,nbsp;^ „,

») Van Abcouw Is een pseudoniem voor Beets' zwager C. W. Thone.
3) Gids, 1839, B, p. 400 vlgg.

») Met name in het Hoofdstuk Phantasie van mijn Neef den Recen-
sent.

-ocr page 93-

heele Gildquot; der Recensenten aanviel. Hasebroek kreeg deze brief
doorgezonden en heeft hem in een persoonlijk schrijven beant-
woord.Hieruit blijkt, dat het artikel
Kritiek, Hyperkritiek
en Onkritiek
in de Gids van November '39 een weerslag van de
redactie op Abcouw's brief is geweest.

„Uw berigt omtrent Abcouw doet mij lagchenquot;, schrijft Hase-
broek aan Potgieter.^) In een volgende brief heet het: „'t spijt
mij dat ik u de onbeleefdheden van Van Abcouw op den hals
heb gehaald. Noem, als het te pas komt, gerust mijn naam. Ik
wil niet, dat iemand mijn zondenbok zijn zalquot;.')

Intussen zou een volgende recensie de Gids-redactie nog meer
last bezorgen: het was de aankondiging der
Gedichten van E. M.
Calisch. *) Door de Gidsredactie juist aan Hasebroek opgedra-
gen, omdat men terecht meende dat hij in deze poëzie wel iets
goeds zou vinden, viel de recensie juist andersom uit. Ofschoon
nergens scherp of hatelijk, speelt Hasebroek hier een spelletje
van kat en muis, maar niet zo of men voelt heel goed dat hij met
de dichter en diens poëzie de draak steekt.

Na alvast opgemerkt te hebben, dat hier „iets nieuws in een
oud pakquot; gegeven wordt, prijst hij uitvoerig het uiterlijk, in over-
dreven bewoordingen. De bundel zelf is „oud, ouder, alleroudst...
zedelijke leerdichten, die u in den tijd van Feith, didactischer ge-
dachtenis verplaatsen: historisch-politische verzen van gepa.s-

seerde data.........vervelend klassieke titels.........feithiaanschquot;

— enzovoort.

Plotseling slaat hij dan om en gaat „prijzenquot;: Calisch „heeft...
verkozen, zich aan den eenvoudigen en gemakkelijken trant van
Feith en zijne school te houden.......Hierin ligt eene groote ver-
dienste...... Wij lezen honderdmaal liever de eenvoudige, kalme

en zachte poëzy van den Heer Calischquot;. Waarop notabene volgt:
„Wij hebben dus tegen den inhoud en trant van dezen bundel
nietsquot;. Maar hierop volgt opnieuw spot met „weinige logische
denkbeelden......het gebrekkige van de vorm......verkeerde rij-
menquot;. Tot slot plaatst Hasebroek een stuk van Bogaers naast
een fragment van Calisch, waarbij hij opmerkt: „de Heer Ca-

1)nbsp;Ongedateerd, wsch. Nov./Dec. '39. A.U.B. A.1. 51. r; Van Abcouw, misschien toch
te goeder trouw, had er nog een bijdrage van zijn hand in H e t M u s e u m ter beoor-
deling bijgevoegd.

2)nbsp;H. aan Pg. 21-8-'39, p. LXXIII.

3)nbsp;Idem 23-10-'39, p. LXXIX.

4)nbsp;Aangezien deze kwestie reeds uitvoerig door Van Waveren besproken is, kan
ik er hier kort over zijn.

-ocr page 94-

lisch hadde wel gedaan, zich zeiven die openlijke nederlaag te
sparen!quot;

Op dit gesol reageerde niet Calisch, maar Helvetius van den
Bergh, aan wie de bundel was opgedragen. De Gids-redactie ant-
woordde uitvoerig. Hasebroek werd er in gemengd, en hield eerst
vol, dat hij ten dele had willen prijzen. Daarop schreef Van den
Bergh aan Hasebroek,') maar niet voordat Beynen, ook een lid
van
Oefening kweekt kennis, er zich mee bemoeid had. Zo werd
het een hele kwestie, die echter goed afliep: Van den Bergh
kreeg er een uitnodiging door tot medewerking aan de
Gids, en
maakte persoonlijk kennis met Hasebroek, wiens familie hij iu
Wijk-bij-Duurstede reeds kende. De ontstane vriendschap zou
echter niet lang duren.')

Intussen werd het „onrechtquot; in de Gids noch door Hasebroek,
noch door de Amsterdammers hersteld. In zijn brieven aan Pot-
gieter komt Hasebroek rond voor de waarheid uit en heeft spijt:
„'t zal niet meer gebeuren! roep ik met den jongen bij van Al-
phen Goddank!quot;=) Elders heet het: „de aanval van V. d. B. deed
mij in den beginne veel te veel pijn om niet te jankenquot;.1) Blij-
kens een andere brief had Hasebroek eerst fel willen optreden,
maar Beynen had hem weerhouden met het argument, dat Ca-
lisch van een nieuwe openbare behandeling noodzakelijk weer
slachtoffer zou moeten worden. Een opmerking van Hasebroek
hierover toont aan, dat hij zich zijn neiging tot spot en sarcasme
wel degelijk bewust was:

„Ten eerste (Goddank, gij kent mij van die zijde niet!)
is mijn tong, door tegenspraak gescherpt, wel het venijnig-
ste ding, dat er ooit in menschen- of drakenkop stak. Mijn
geestigheid plag doodend te zijn. Dat was rampzalig en
ik ben het nu te boven. Maar niet, zonder dat ik den over-
wonnen vijand met alle krachten onderhoudequot;.quot;)

De Calisch-recensie is de laatste met zekerheid aan te wijzen
bijdrage van Hasebroek aan de
Boekbeoordeelingen van de Gids.
Uit het aantal blijkt, dat hij als critisch medewerker geen heel
grote rol gespeeld heeft, en tevens, dat de Gidsredactie hem niet
bepaald belangrijke werken ter recensie in handen gaf. Dat som-

-ocr page 95-

mige toch betrekkelijk lang zijn geworden, zo zelfs dat de redactie
op beknoptheid aan moest dringen, is misschien ook toe te
schrijven aan Hasebroek's financiële omstandigheden. Hij heeft
zelfs honorarium voor de recensies gevraagd, wat een veront-
waardigde brief van Beyerinck aan Potgieter uitlokte.

Had Hasebroek critische aanleg? Zeer zeker: als kunstgevoelig
mens ziet hij scherp de fouten en wijst ze aan, vooral in de ge-
dichten die hij ter beoordeling krijgt. Opvallend is zijn stijlbe-
heersing of moeten we zeggen, zijn romantische stijl ver scheiden-
heid? Sommige critieken doen denken aan die van Kloos, een
enkele maal menen wij Huet te horen. We zagen al reeds in hoe-
veel verschillende vormen hij zijn beoordelingen gaf.

Waren deze nu in de geest van de Gids? Voorzover ze anti-
klassiek en anti-Frans waren, ja. Ook zullen de Gidsmannen de
aanvallen op middelmatig werk als van Calisch en Van Abcouw,
en de afkeuring van het Byronianisme niet onaangenaam zijn
geweest. De blijvende lof voor Bilderdijk echter en het steeds
weer naar voren brengen van de evangelisch-christelijke levens-
beschouwing zal niet hun onverdeelde instemming hebben ge-
had, omdat zij, en met name Bakhuizen, dit als een uiting van
conservatisme moesten beschouwen.

Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat Hasebroek niet
een der zachtzinnigste medewerkers is geweest. Zijn aandeel in
de
Boekbeoordeelingen heeft zeker niet bijgedragen tot een wel-
willende gezindheid tegenover de mannen van
De Gids.

§ 16. Hasebroek's oordeel over het streven van de Gids in de
jaren 1837-'40.

Hasebroek's samenwerking met de Gids-groep heeft zich niet
uitsluitend tot bovenbehandelde recensies beperkt. Potgieter, die
vooral in de eerste jaren de gewoonte had, het oordeel van de
literaire vrienden over zijn tijdschrift te vragen, heeft herhaal-
delijk ook van Hasebroek opmerkingen en aanwijzingen ontvan-
gen, hetzij op verzoek, hetzij ongevraagd. Dat hun gedachten-
wisseling zich niet uitsluitend tot de inhoud van de
Gids beperk-
te, maar ook de positie van de Gids-groep naar buiten betrof,
spreekt wel van zelf.

-ocr page 96-

Aanvankelijk, b.v. bij het allereerste nummer, heeft Hasebroek
uitsluitend lof: De beoordeling van Van Limburg Brouwer's ver-
handeling is „een uitmuntend stukquot;, „uitnemend indedaadquot; geldt
voor de aflevering in zijn geheel. Een half jaar later echter luidt
het oordeel minder gunstig:

„Ge vraagt mij naar mijn oordeel over den Gids? Ik kom
er voor uit dat het geheel, ofschoon werkelijk bruikbaar-
der, mij ongelijk minder voldoet dan de
Muzen van eer-
tijdsquot;.

Dit is een duidelijke depreciatie; jammer dat Hasebroek deze
niet nader motiveert en onmiddellijk lof laat volgen, die vrijwel
uitsluitend Potgieter's aandeel betreft. Met diens lof, aan Staring
gebracht, stemt hij volkomen in: „de aesthetische toetsing van
Staring komt mij voor uitstekend geschreven te zijnquot;. Beets' bij-
drage „Het daghetquot; wordt afgekeurd.

Potgieters recensie van zijn Poëzy heeft Hasebroek „een blos
van schaamte op 't aangezicht gejaagdquot;, heet het in een vol-
gende brief;hij maakt hier de juiste opmerking, dat „de

vriend...... hier...... zijn verstand zoo vriendelijk door zijn hart

liet misleidenquot;; het „genadig vonnisquot; is „al te zacht...... en strij-
dig met den eersten regel des Rechters: cuique suumquot;. Wanneer
Potgieter vraagt, hoe Hasebroek de recensie van
Guy de Vlaming
vindt, antwoordt de laatste, dat hij Beets wel wat te hard heeft
aangepakt en critiseert Potgieters methode van vergelijken: „Bij
het terechtwijzen van een gebrek geloof ik dat het altijd gevaar-
lijk is een voorbeeld aan te halenquot;.

Een andere opmerking is belangrijk, waar Hasebroek de Gids-
groep meent te moeten waarschuwen, niet te hard van stapel te
lopen:

„Het is waarschijnlijk toeval, maar sedert eenigen tijd
wordt Bilderdijk in Den Gids wat al te streng doorgehaald.

Is dit verstandig? is dit zelfs billijk? thands, daar de
andere partij nog zoo weinig heeft toegegeven, is het
thands de tijd reeds om zoo geheel onbevangen, openhar-
tig, streng te zijn?...... als wij jonge menschen den Geniën

hard vallen, wat dan het koud publiek?quot;

In deze aanmerking schuilt iets meer dan een tactische aan-

-ocr page 97-

wijzing: hier is al het eerste spoor van de controverse tussen de
opvattingen van Hasebroek en de Amsterdammers, die steeds
duidelijker zal worden: de tegenstelling tussen de Réveilman ea
de liberale
Gids.

Onaangenaamheden voor de Gids bleven trouwens niet uit:
bij de bespreking van de
Muzen-Almanak had Potgieter onbarm-
hartig met Van Pellecom, een der mannen van het
Letterlievend
Maandschrift,
gesold.') Deze poeët, gevoelig door deze persoon-
lijke aanval getroffen, zon op wraak en informeerde links en
rechts naar de auteur, waarvoor hij eerst Lublink Weddik, later
Robidé
V. d. Aa aanzag, die alvast een satirische Lofzang naar
het hoofd gegooid kreeg. Uit zijn briefwisseling over deze kwes-
tie met Immerzeel blijkt, dat de
Gids al dadelijk meer vijanden had
dan de
Letteroefeningen alleen. „Ik weet nu, dat er zich, zoo wel
wat het aantal troepen, als derzelver gehalte betreft, een belang-
rijk leger tegen die bent organiseertquot;, schrijft Van Pellecom.

Begin 1838 nu gaf de Gids een recensie van Van der Hoop's
La Esmeralda, waarin, overigens op goede gronden, duchtig de
waarheid werd gezegd:

„Wij hebben den man bewonderd, toen hij als Dichter
optrad ; wij hebben zijn voetstappen gevolgd en toege-
juicht, zonder dat hij ons het
Plaudite behoefde toe te
roepen. Toen hebben wij het aan goeden raad en heusche
terechtwijzing niet doen ontbreken, waar hij het pad van
goeden smaak en degelijkheid verliet; maar hij heeft on-
zen raad en dien van zoo velen in den wind geslagen.
Thans treuren wij bij
his decline and fall en zullen de
puinhoopen niet beschimpen, wier vroegere grootheid wij
met verrukking gezien hebben......Hij is thans op een stand-
punt, waar hij geen nut van de kritiek hebben kan......quot;. *)

„Die Ellendelingen!quot;, schreef Van Pellecom, toen hij deze

-ocr page 98-

recensie gelezen had, „zij moesten met stokslagen en niet met de
pen worden gekastijdquot;. Van der Hoop zal hetzelfde gedacht heb-
ben: hij was door Drost, Hasebroek en Heye in de Vriend')
reeds slecht beoordeeld en kreeg van dezelfde groep jongeren nu
weer deze scherpe critiek. Sinds begin 1838 kon hij over het
Letterlievend Ms. mede beschikken: geen wonder dat hij met
Van Pellecom een veldtocht tegen de gehate
Gids ondernam, die
vele kolommen van de jaargang 1838 van het
Letterlievend Ms.
vult. De kleine hatelijkheden zijn legio;') de grotere bestaan in
de
Anatomie van een Gidsen-versen twee „fantasieënquot;: Dich-
ten
*) en Recenseeren.quot;) Uit deze vrij zouteloze stukjes blijken
vooral twee dingen: allereerst de buitengewone, echt-romanti-
sche woede van Van der Hoop, die zijn pose als vernieuwer
der letteren onmogelijk gemaakt zag, en verder dat men nog
steeds niet zeker was, wie zich achter de
Gids verscholen. Het
aandeel van Beets, „de blonde jongenquot;, b.v. werd veel te hoog aan-
geslagen. Van der Hoop wist echter van Hasebroek zelf, zoals
men straks zal zien, dat deze hem eenmaal gerecenseerd had, en
trok na de straks genoemde recensie van
De Horoscoop zijn
conclusies. Allereerst verschenen in het
L. Ms. nieuwe — ea
uiterst gunstige — critieken van Van der Hoop's werken, die
ruimschoots gelegenheid boden tot aanvallen op zijn tegenstan-
ders. Zo verscheen „na de partijdige, hatelijke en tegen alle ge-
zond verstand aandruischende, beschimping van (het) werk,
voorkomende in No. 1 van den
Gids dezes jaarsquot;, een nieuwe
waarderende bespreking van
La Esmeralda, die notabene in de
vorige jaargang reeds aangekondigd was. ®) In een volgende
beoordeling van
De Renegaat worden de mannen van de Gids
als volgt aangeduid:

„Er schijnt tegenwoordig in de Letterkundige wereld
een klub te bestaan, die Molière's bekende regel:

Nul n'aura de l'esprit, hors nous et nos amis;ten

leuze heeft.........jonge lieden, die zich bij het kortzigtig

publiek een naam trachten te maken:

-ocr page 99-

le. Door het copijeeren van Byron, Moore en andere
Engelsche Dichters;

2e. Door elkander ruimen lof toe te zwaaijen;

3e. Door het schandelijk en hoogst partijdig aanvallen
van oudere en steeds met roem bekende dichters,
en

4e. Door het aanwenden van allerlei kunstgrepen, om
jonge.........niet tot hunne klub behoorende ta-
lenten, te onderdrukken en bespottelijk te maken.

.........hier bestaat een lage samenzwering, eene

verachtelijk kabaal.........quot;

Na de eerste hatelijkheden in het Letterlievend schrijft Hase-
broek aan Potgieter:^) ,,Van der Hoop...... oei! welk een el-
lende!......... Ik moet zeggen, dat ik niet zoo heel gerust op zijn

aanval ben. Ik heb hem namelijk eens in den Vriend gerecen-
seerd. 't Was over zijn
Slot van IJsselmonde......quot; Hij heeft

dit Van der Hoop meegedeeld en „Dit zou hem in geval dat hij
een algemeene kruisvaart tegen ons, die het mij behaagt, uit-
hoofde van onze betrekking tot Tesselschade de
bent van 't Mui-
derslot
te noemen, veel prise op mij gevenquot;. Potgieter heeft hem
nu weer gerecenseerd:') „Ik stel mij gemakkelijk voor hoe gij
hem gehavend zult hebbenquot;, klinkt het niet zonder leedvermaak,
waarop hij laat volgen: „'t Is onverstandig tegen ulieden aan te
leggen. Voor uw vrienden geheel wezel, zijt gij voor uw vijan-
den geheel stekelvarken, passez moi le motquot;.

Ook hier maakt Hasebroek een juiste opmerking: ondanks
alle objectiviteit was de
Gids voor de „henliedenquot; wel wat zacht,
voor outsiders wel eens wat stekelig; alleen, Hasebroek zelf
werkte in zijn recensies hieraan mee, zoals we gezien hebben.

Wanneer Van der Hoop dan bovenaangehaalde Gids-aanvallen
heeft geplaatst, maant Hasebroek tot kalmte:*) „Onze béte
noire, of liever béte rouge, schijnt gedurig nog meer voor zijn
menschenvretenden honger noodig te hebben, ik voor mij blijf
er kalm onder. Gij doet even zoo. Ons stilzwijgen schijnt hem

razend te maken: 't is ook ergerlijk voor hem......... Ik hoop

dat onze bent dit verder zoo zal blijven begrijpen, 't Is nogal pi-

-ocr page 100-

quant dat de bent der wrake nu op een oogenblik een lam ge-
worden is, dat gekeeld wordt zonder een mond open te doenquot;.

Toen Hasebroek dit schreef, was in het Letterlievend zijn
Poëzy gerecenseerd.Inderdaad moet het hem wel enige moei-
te gekost hebben, kalm te blijven. Was hij van oordeel er in
Dichten en Recenseeren nogal goed afgekomen te zijn') in ver-
gelijking met Beets, Bakhuizen en Potgieter, deze aanval was
speciaal op hem gericht. Vermakelijk is, dat wat Hasebroek de
„bent van het Muiderslotquot; noemt, door Van der Hoop wordt
aangeduid als „de club van den Heiloschen (niet heilloozen)
Dominéquot;. Ook hier verraadt zich overal de beledigde schrij-
ver: Van der Hoop zal „van zijn decline and fall niet spreken,
vóórdat hij weet, dat hij op een hoogte staat, van waar men da-
len of vallen kanquot;. *) Voor Van der Hoop was deze aanval nog
niet genoeg: enige tijd later schreef hij n.a.v.
Tesselschade over
een „bij zijn examen in de Kerkelijke Geschiedenis gedropenen
Studentquot;.quot;) Hierna liet Hasebroek de reeds besproken recensie
van
De Horoscoop volgen, die heel wat waarderender is dan de
vorige critieken: blijkbaar heeft hij hier zijn best gedaan, zo min
mogelijk „stekeligquot; te zijn.

§ 17. Geleidelijke verwijdering; botsing van beginselen.

Inmiddels blijft Hasebroek over de Gids zijn oordeel geven.
In een bespreking van het Septembernummer 1838 heeft hij lof
voor Bakhuizen's recensie van Geel's
Onderzoek en Phantasie;...
„uitmuntend, gelijk de Gids zulk een werk behandelen moet met
den eerbied der bewondering, met den handslag der sympathie
en de vrijmoedigheid der vriendschapquot;. Het is vreemd, dat hier
geen enkel woord van afkeuring volgt voor Bakhuizen's felle
aanval in deze recensie op Bilderdijk en de orthodoxen,») een
typisch-liberale uiting. Aan het slot betrapt Hasebroek zich zelf:
„hoe kom ik aan de onbeschaamdheid om dien heelen Gids als
een gerechtshof ter laatster instantie te recenseeren?quot;')

Potgieter bespreekt met hem zijn nieuwe „aanwinstenquot; voor
het tijdschrift; als S. Visser voor het eerst een bijdrage voor de

-ocr page 101-

Mengelingen levert,') wordt Hasebroek's oordeel gevraagd. Dit
luidt gunstig. Visser is „een aanwinst voor de Gidsquot;; maar hij
moet leren „wat gesoigneerder te schrijvenquot;.

Wanneer Betsy Hasebroek's Te Laat door Potgieter, werkelijk
overdreven, geprezen is, heet het: „De Gids is voor Betsy par-
tijdig beleefdquot;.') Hierin schuilt een zekere bescheidenheid, maar
de opmerking is er niet minder juist om.

Als de Gids te hoog gaat grijpen, schrijft Hasebroek dit ronduit:
„Van 't mengelwerk {April-afl.
Gids, 1839) heb ik Bertha Coppier
nog niet gelezen......Minder bevallen mij de twee volgende stuk-
ken als te zwaar voor de kwalijk verterende magen van het ge-
wone Mengelwerk-lezend publiek. Moet er dan toch vertaald wor-
den, laat het in vrede naar den smaak van den grooten hoop zijn!
Des te vrijer blijft het hoekje voor de oorspronkelijke bijdragen!quot;
Hier klinkt dus al het bezwaar dat men later tegen het
Mengel-
werk
aan zou voeren, dat dit gedeelte van de Gids aanzienlijk
lager stond dan de
Boekbeoordeelingen. Potgieter voelde dit zelf
ook wel: vandaar zijn voortdurende verzoeken aan Hasebroek om
bijdragen, waaraan deze slechts betrekkelijk zelden heeft voldaan,
ondanks zijn goede wil. „Kon ik er iets meer voor doen!quot; klinkt
het hier en elders herhaaldelijk.

In de tweede helft van 1839 komt geleidelijk een wijziging in
Hasebroek's inzichten: hij verzet zich tegen de min of meer auto-
ritaire, doctrinaire houding van de Amsterdammers.') Aanvan-
kelijk gaat het nog half-schertsend: „Of mag ik mijn opinie niet
zoowel hebben als gij de uwe? zie toe dat gij geen onverdraag-
zaamheid predikt......Het is waar, gij hebt bliksemende phrasen

bij de hand......boe ba! Maar gij zult er mij toch niet bang meê

maken. Eere over u allen indien gij bij het talent van schrijven

nog eens het talent hebt van te schrijven zooals gij wilt......=)

Heilo heeft zijn duizenden verslagen, maar Amsterdam zijn tien-
duizenden! Maar schande over u, indien gijlieden van deze gave
een stok maakt om ons meê te slaan in dezer voege: Indien gij
niet zegt, dat gij werkt even als wij, zult gij zoo klein gehakt wor-
den als frikkadellenquot;......... „Hoort eens, Mijne Heeren, ik geloof

dat gij het met elkander eens zijt geworden, om vol te houden: de

-ocr page 102-

Hemel boven Amsterdam is lucht, en die boven Heilo is een
broeiraamquot;. Als Potgieter hierop geantwoord heeft, klinkt het
verzoenend, maar toch niet zonder critiek : „Uw aller hart is beter
dan uw penquot;.

Wanneer Potgieter zelf heeft beweerd, dat het Jan.-nummer van
de
Gids 1840 „barquot; is, waarschuwt Hasebroek, naast lof voor het
overige, weer:......„ai! hoe scherp (is de recensie) van den Mu-
zen-Almanak! al te scherp, dunkt mijquot;.quot;) Bakhuizen's veront-
waardiging over „het overloopen van Mr. J. v. Lennepquot;, die „als
boetvaardige zoon tot de moederschoot der Grieksche Muze terug-
keert, en zijne Romantieke dwalingen afzweertquot;, bracht hem tot
een vrij scherpe veroordeling van de hele bundel, *) die hij „geen
standmeter onzer poëzyquot; noemde. Hasebroek merkt hier op: „De
literatuur van ons landtjen aan de Europeesche schaal te peilen is
als of men voor een kaart van ons landtjen de lijnverdeeling van
een aardglobe wilde volgen. Wilt gij Hollanders hebben in uw
boeken, kiest dan ook Hollanders voor uw Auteursquot;. ®) Hier
heeft Hasebroek toch zijn Gids-vrienden misverstaan: zij wilden
immers nationale kunst, even hoog staand als de comtemporaine
buitenlandse literatuur!

Wanneer Bakhuizen in bovengenoemde critiek Helvetius v. d.
Bergh's
Eene Liefde bovenmatig prijst, met name om het wijs-
gerige, dat er in ligt,') maakt Hasebroek een zeer juiste opmer-
king over het streven van de
Gids: „Ik zou hetgeen men (in de
Gids) verlangt haast Schoone Wetenschap willen noemen.
Voor een poëtisch voortbrengsel is toch de vorm of wilt gij de

indruk, die de vorm maakt, ook iets......Ik voor mij oordeel dat

een novelle als die van v. d. B(ergh), indien zij zoo bijna volmaakt
ware als de Recensent zegt toch een weinigjen meer algemeenen
opgang maken moest, dan zij gedaan heeftquot;. En het hierop vol-
gende „bent-quot;verwijt is gerechtvaardigd: „Althands ik ben een
beetje boos op een kritiek,
die tot nu toe haar ideaal in de wol-
ken plaatste,
quot;) en die nu op eens als een arend uit de wolken

-ocr page 103-

schiet om haar Koningskroon op het hoofd van v. d. B's Eene
liefde
te plaatsenquot;.Potgieter heeft hierop een verdediging van
het Gids-oordeel geschreven, waarin — begrijpelijk van hem — op
„populariteitquot; gesmaald werd, en een vereniging van philosophie
en poëzie werd aanbevolen; „vereeniging, ik zie niets dan schei-
ding, nu een brok philosophie, dan een brok roman......quot; En weer

herhaalt hij zijn straks genoemde opmerking, zij het in een luch-
tig zinnetje: „Maar v. d. B(ergh) is een vriend van u en ik weet
hoe eenzijdig gij voor uw vrienden zijtquot;.')

Men ziet, dat Hasebroek steeds meer heeft aan te merken op
de mannen van de
Gids: de nauwelijks zichtbare kloof, die men
van beide zijden tracht te overbruggen, gaat zich echter steeds
duidelijker aftekenen. Misschien hebben de betrokkenen het zelf
niet zo gevoeld, maar wat van het voorjaar 1840 af een menings-
verschil over kleinigheden lijkt, is in wezen veel dieper gaand en
berust op een principieel verschil in levensopvatting en overtui-
ging. Dit blijkt uit een opmerking van Bakhuizen in zijn critiek
op Toussaint's
Engelschen te Rome, waarin hij een levensbe-
schouwing „welke ons Tijdschrift meermalen der kunst trachtte
aan te bevelenquot;, behandelt, die „de harmonie van geest en stof
zocht......aan te wijzen en te hervinden in alles, wat de onder-
vinding haar aanbiedt. Boven den hartstogt stelt zij den
reinen
wil,
*) die slechts door den eerste gewekt wordt, opdat deze op
zijne beurt door den laatste tot kragtige daad worde bestuurdquot;.
De vrije wil dus. En hieraan had Bakhuizen nog deze zin laten
voorafgaan: „Volgens (deze levensbeschouwing) bestuurt niet de
hartstogt, of, door den hartstogt,
eene onzigtbare macht, *) het
menselijk lot en bedrijfquot;.

Hasebroek merkt naar aanleiding hiervan luchtig spottend op:
„Zit de prediker van de leer van den vrijen wil in de kunst weêr
iets zoo los en gracieus en galants te schrijven als de Verzoeking
van Antonius?quot; Na deze vluchtige opmerking critiseert hij ver-
der het dwang-systeem van de Amsterdammers inzake Toussaint's
Lauernessequot;) en haalt een uitvoerig citaat aan van Philarète
Charles. Hierop schijnt Potgieter ietwat bitter geantwoord te heb-
ben: „Gij hebt zoomin mij als Bakhuizen iets nieuws verteld, dat

-ocr page 104-

wij nog geen Meesters zijnquot;, waarop Hasebroek in een volgende
brief verklaart, hem niet te hebben willen grieven.

Wanneer Potgieter dan een aanmerking maakt op Beets, die in
de
Muzen-Almanak Ter Haar heeft opgenomen en Heye geweigerd,
en weer spreekt van „ijdele populariteitquot;, volgt een scherpe te-
rechtwijzing van Hasebroek:

„Ik wil u niet veroordeelen om de wel eens wat tergende
onafhankelijkheid, die gij altijd tegenover het publiek be-
waard hebt...... Hoe is het mogelijk, dat gij mannen van de

wezenlijkheid, die den dichter geen lauweren gunt dan door
het eikenloof der burgerkroon gevlochten, die den midden-
stand praeconiseert als den zetel van het gezond verstand
der natie enz., dat gij den man schijnt te veroordeelen, die
zijn gering talent dienstbaar zocht te maken aan de bescha-
ving of veredeling der natie, ja al ware het maar die zocht
gelezen te worden; dat dan toch altijd de eerste voorwaarde
is om eenigen invloed op de natie te kunnen oefenen, om
eenig nut te kunnen doen.quot;

In deze opmerking schuilt zowel een aanmerking op de te hoge
maatstaf, die de
Gids aanlegde, als een zich geraakt-voelen over
Potgieters populariteit-afkeer.Bovendien wordt de Amsterdam-
mers hun plotselinge hernieuwde voorkeur voor Heye verweten,
wie ze „bij de oprigting van den Gids en zooveel andere gelegenhe-
den......niet beter de hand boven het hoofd gehouden hebbenquot;.

Hoewel Hasebroek hierna nog herhaaldelijk op alle wijzen de
verbroken harmonie met de Gids-mannen zocht te herstellen, ge-
lukte dit niet meer. Wat hij als Nederlands toekomst zag, was niet
het ideaal der Amsterdammers. Een losse opmerking in een brief
spreekt boekdelen:

„En toch, welk een treffend denkbeeld, dat Bilderdijk nu
reeds door een stem in de hooge staatsvergadering vertegen-
woordigd wordt...... Kent gij voor Holland
een andere toe-
komst, dan die haar het retremperen in dezelfde bron, die
haar eens sterk maakte, geven zou? Ik voor mij ken er
geenquot;.

-ocr page 105-

In de laatst bewaarde brieftenslotte geeft Hasebroek dan een
duidelijke formulering van wat hem — en Beets met hem — van
de Gids-mannen scheidt, hoe hun verschillende overtuiging hun
kunstopvatting verschillend beïnvloedt.

Potgieter had Heilo „een broeikasquot; genoemd. En nu schrijft Ha-
sebroek:

......ik denk, dat hij (n.l. Beets) voortaan overal nieuwe

kassen vinden zal. Laat maar gaan, als de ananas maar te-
gelijk groeit met de kroon!......kent gij een theologisch tijd-
schrift, Waarheid in Liefde geheeten? — De hemel beware
mij! Nu dan. Dat Tijdschrift, door verschillende wijsgeerige
koppen geschreven, heeft het beginsel van de verschillende
denkwijze der schrijvers uit de geschiedenis van hun leven
te verklaren. Geef bij voorraad uw goedkeuring aan den
regel. En nu de toepassing?

Maar die hebt gij zelf reeds gemaakt. Welk een verschil
tusschen uwlieder en ons leven, sedert wij te samen den
overstap uit het Eden der mijmerij in de wereld der wezen-
lijkheid deden. Zou men het één niet een kunstenaars- het
andere een familieleven kunnen noemen?

En indien dit zoo is, is het dan vreemd, dat onze houding
tegenover de literatuur, evenals tegenover de wereld, zoo-
veel socialer, zooveel meer meêgaande is?

Gij zijt te goed wijsgeer om dat te ontkennen......De kunst

is bij u als een ouderwetsche wal, die de stad uit de hoogte
bestrijkt: zij is bij ons allengskens in den nieuwerwelschen
smaak in een wandelplaats veranderd.

Ik houd vast aan de veronderstelling dat gij in onze plaats
en wij in de uwe even in dezelfde omgekeerde verhouding
zouden gestaan hebben, want vergun mij met de hand op
het hart te zeggen, dat ik niet geloof, dat gij de kunst liever
hebt dan wij. Gij hebt haar slechts anders lief. Gij als een
minnaar zijn coquette lastige minnares: wij als de man zijn
gezellige volgzame huisvrouw.quot;

Men voelt in deze zeer rustige, heldere constatering de christe-
lijke tegenover de „wijsgerigequot; levens- en kunstopvatting. De ver-
gelijking van de minnares en de huisvrouw gaat in zover mank,
dat de Gids-mannen in de kunst toch niet alleen een geliefde zagen,

-ocr page 106-

l'art pour l'art dus, maar wel degelijk die kunst dienstbaar aan en
uiting van nationale verheffing wilden maken: „vooruitgangquot;. Het
beeld van de „gezellige volgzame huisvrouwquot; is goed gezien, maar
juist ook in deze opvatting school het gevaar, waarop deze predi-
kant-dichters zo gevoelig door de Tachtigers zou gewezen worden.

„Vooruitgang!quot; vervolgt Hasebroek dan...... „Maar, mijn lieve

vrienden! waar ligt die? ten Noorden, ten Zuiden, ten Oosten, ten
Westen?
Ik zie naar den hemel,en zie nietsquot;. Weer de liberale
verlichting tegenover het berustend geloof.

„Waren wij nu van beide zijden slechts wat minder een-
zijdig!quot; klinkt het, „Leefden wij de spreuk wat beter na:

Diversa sed una...... Doch uwlieder spreuk:

Fiat justitia et pereat mundus!
laat weinig hoop op zulk een verdrag overquot;.

Hasebroek rekent er dus ook niet op, dat een verdere samenwer-
king mogelijk is: „Ik weet wel, gij zult mij geen gelijk geven. Uw
systeem brengt geen toegevendheid medequot;.

De rustige constatering, de bezonkenheid in deze laatste brief
maken de indruk van een afscheid. Het slot van de brief is over-
eenkomstig: „......dezelfde hartelijkheid, waarmede ik u
scheiden-
de^)
de hand druk. Vaarwel, carissime!quot;

Ofschoon de betrekkingen met Potgieter en de Gids met deze
laatste brief niet definitief verbroken werden, krijgt men toch de
indruk, dat hier door Hasebroek het tafellaken doorgesneden
wordt. Of en wat Potgieter hierop geantwoord heeft, heb ik niet
kunnen vinden.

Het kwam definitief tot een breuk tussen Potgieter en Hase-
bèzoek na de critiek in de
Gids op het oorspronkelijk voor Tessel-
schade
bestemde gedicht Victoria, dat ten slotte in Beets' Muzen-
Almanak
verscheen. Hierin werd o.m. gezegd:

......„de hooggeschatte Dichter vergeve het ons, (maar) zij-
ne
Victoria behoort tot die rhetorische verzen, welke ons
hoe langer hoe meer tegen de borst zijn. Van waar zij bij ge-
heele drommen in onze Letterkunde ingebroken zijn, weten
wij niet; maar zeker is het, dat hunne in het oog vallende
kunstigheid de aandacht een tijdlang boeide en verbijster-
de...... En thans, met het oog op
Victoria, moeten wij ver-

ij Cursivering van mij.

-ocr page 107-

klaren, dat die manier op haar toppunt gedreven en stellig

van den goeden weg verdwaald is...... Of is het anders dan

woordkunstelarij, wanneer twintig lange koupletten, onder
allerlei wendingen, als om eene stroeve schroef, om het
denkbeeld draaijen, dat Victoria onze eeuw beschonken
heeft met de les:

Niets schooner voor een vrouw, dan vrouw te zijnquot;.

Dat Hasebroek verontwaardigd werd, valt te begrijpen: immers
Potgieter had hem destijds geschreven, dat het vers hem beviel,quot;)
en er voor de
Tesselschade zelfs een plaatje voor willen laten ma-
ken. Het kon nu moeilijk anders, of hij moest de critiek in de
Gids
als een opzettelijke onaangenaamheid aan zijn adres opvatten: Ha-
sebroek kon of wilde niet met de Gids-mannen meegaan, welnu,
dan zou het hem wel in het openbaar aan het verstand gebracht
worden, dat hij op de verkeerde weg was. De breuk werd nu volko-
men, maar beiden voelden toch wel degelijk het onaangename er
van. Van den Bergh, die toen juist vriendschap met Hasebroek ge-
sloten had na de kwestie-Calisch, heeft getracht als bemiddelaar op
te treden en met Potgieter en Hasebroek hierover gecorrespon-
deerd. ') Stond hij aanvankelijk in zeker opzicht aan de kant van
de laatste, later veranderde dit: Hasebroek werd hem te veel domi-
nee. In ieder geval bleef het geschil tussen Potgieter en Hasebroek
onbeslecht.

Hoewel nog andere kwesties in het spel waren, geschiedde hier,
wat bij haast elke literaire vernieuwing pleegt voor te komen: de
afkeer van het oude bindt een aantal verschillend geaarde indivi-
duen; is de overwinning in beginsel behaald, dan treden de indi-
duele verschillen aan de dag, en gaat men uiteen. Zo ging het de
Tachtigers, zo is het de Leidenaars en de Amsterdammers gegaan:
tien jaar na de verschijning van de
Muzen had Potgieter voor zijn
Gids een totaal andere groep letterkundige medewerkers, dan waar-
mee hij de strijd begonnen was.

§ 18. Hasebroek's opmerkingen in Gidsrecensies verwerkt; critiek
op Potgieter's stijl.

Wij hebben in de vorige paragraaf gezien, hoe Hasebroek

1)nbsp;Gids, 1841, p. 50; hier wordt ooit melding gemaakt van een parodie op
Victoria in de Groninger
S t u d e n t e n - A 1 m an a k van 1840; Hecker zal
hier wel de hand in hebben gehad.

2)nbsp;H. aan Pg. Mrt./Apr. '40, p. 01.nbsp;. , , „ ,

3)nbsp;Hierover uitvoerig Van Waveren in zijn diss. over Helv. v. d. Bergh.

-ocr page 108-

herhaaldelijk zijn oordeel gaf over wat in de Gids verscheen.
Potgieter had echter ook de gewoonte aan de vrienden hun oor-
deel over een bepaald werk te vragen vóór de recensie in de
Gids, waarin dan wel eens hun opmerkingen overgenomen of
verwerkt werden. Zo is er reeds eldersop gewezen, dat in de
recensie van Beets'
Guy de Vlaming een opmerking staat dat „wij
allen een element van waanzin in ons hebben,
zoo als een ver-
nuftig vriend het uitdruktequot;.
Deze opmerking heeft Potgieter
letterlijk uit een brief van Hasebroek overgenomen.

Bij onderzoek bleek, dat dit vaker het geval is geweest, met
name bij de recensies van Potgieters jaarboekje
Tesselschade.*)
In een brief aan Hasebroek was gevraagd: „Uwe Aanmerkingen,
mijn waardste!quot; en hierop geeft deze „zoo verwaand als onbe-
schaamdquot; in een doorlopende behandeling zijn oordeel over de
inhoud. Dat de Gids-recensent Hasebroek's brief vóór zich had
liggen, toen hij zijn aankondiging schreef, zal uit het onder-
staande blijken:

Brief van H. aan P. 5-12-'37. V Gids-recensie van Tesselschade.

......uw vraagstuk, om van uw

hoofdpersoon een schroomval-
ligen minnaar te maken, be-
valt mij......

— Het is een ongelukkig denk-
beeld van Lublink Weddik zijn
overigens geestvol stukjen in

een almanak te dringen........

voor Dames. —

(van Potg. gezegd)...... open-
hartig gezegd, heb ik wel eens
beter geversifiëerde gedachten
van u gelezen. Over het alge-
meen...... verliest gij aan zan-
gerigheid, wat gij aan kracht
wint.........

De stoutheid een beschroom-
de tot een minnaar te verhef-
fen, is door den uitslag ge-
regtvaardigd.

De Taktiek des Levens (pro-
za) door den Hr. B. T. L. W.
scheen ons minder op zijne
plaats in dit Jaarboekje voor
het schoone geslacht.........

......de vorm laat een en ander

te wenschen over. De heer P.
jaagt naar een kernachtige
uitdrukking, wel eens ten kos-
te van zoetvloeijendheid, beval-
ligheid en duidelijkheid.

1)nbsp;Van Rijn: N. Heets I, p. 272.

2)nbsp;Gids, 1837, B, p. 623; cursivering van nuj.

3)nbsp;H. aan Pg. 16-l-'37, p. IX.

«)nbsp;Over Hasebroeii's medewerijing hieraan zie p. 118 vlgg.

5)nbsp;Wsch. Van Hasselt,

e)nbsp;p. XIX vlgg.

-ocr page 109-

Jacob Willemsz, heeft bij wei-
nig aantrekkelijkheid veel ob-
jectieve verdienste.

De Mathilde van Heye is ge-
lukkig uitgevallen. De oude si-
tuatie wordt nieuw door zijn
greep om zich zelven tot den
Harrison zijner schoone te ma-
ken.........

Jacob Willemsz. Een tooneel
uit een onzer zeedorpen, door
S. is een goed gedicht, schoon
de situatie weinig aantrekke-
lijks heeft.

Mathilde, door den Hr. J. P.
Heye, is een
juweeltje: Het
was een verrassende, gelukki-
ge greep van den Dichter, zich
tot den Harrison zijner schoo-
ne te verheffen.........

(v. P. gezegd) Neem eens den Ook de aanhef is onweder-
aanvang, die heerlijk is......... staanbaar boeijend.........

De zedeprint van L. W. vind
ik doorgaands geestig; die van
Burlage doorgaands flaauw.

De eerste print is de geestig-
ste.........

n.a.v. Culemborg:

.........ik ben van de eersten, ......geen der talrijke lezers.

die......van zijnen lof gewaag-
den.

Bresters Misstap is in den Cat-
siaanschen stijl. Ik juich het
van harte toe.

die in ons bijzijn „van zijnen
lof gewaagdenquot;.

Een Misstap van den heer J.
B. is een alleraardigst Catsi-
aantje.

Voor de Jaargang 1839 gaf Hasebroek weer zijn „pedante
opinie pedant uitgesprokenquot;.') Ook hier heeft de Gids-recen-
sent zijn voordeel mee gedaan, zoals uit onderstaande plaat-
sen blijkt.

Brief van H. aan P. Dec. '38.')

Staring en Tesselschade, groot-
papa onder zijn hem liefheb-
bende kleinkinderen.........

Gfds-recensie van Tessel-
schade. ')

Staring...... heeft zich als een

eerwaardig grootvader onder
zijn kleinkinderen neergezet.

1) H. aan Pg. 12-12-'38, p. LU vlgg.
») Gids, 1838, B, p. « vlgg.

-ocr page 110-

In de Mei van Tollens..................maar Tollens heeft ons geroerd

ik vind het zoo aandoenlijk-nbsp;en weggesleept door zijn in de

schoon,...... het is of ik hemnbsp;Mei.

zie schreien......

......ik wensch U geluk met denbsp;In Tollens zag de redacteur den

medewerking van dezen onzernbsp;meester in zijn vak...... de me-
alier meester.nbsp;dewerking van den meester......

(n.a.v. Ter Haar)

......in dat genre van natuurver-nbsp;Er is iets van La Martine in zijn

persoonlijking, waardoor La-nbsp;vers. Het is een bewijs voor de

martine mij zoo verveelt............verheven opvatting van het le-
ven der natuur.

(n.a.v. Staring)

......de anekdote is allerliefst (Staring)...... heeft eene histo-

verteld............rische anekdote geleverd......

Voor de laatste Jaargang heeft Hasebroek geen uitgewerkte be-
oordeling willen geven. „Jonathan ontbrak aan den broeder-
kringquot;, zoals Potgieter schreef en daarom antwoordde Hasebroek

dat hij, nu hij niet meer „mee in 't gelid stond......den moed miste

om...... den geheelen bundel de revue te laten passeerenquot;.

Betrof het voorgaande Hasebroek's betrekkingen tot de Gids als
critisch tijdschrift, uit het volgende blijkt dat hij ook wel zijn oor-
deel over Potgieter's scheppend werk gaf. Uiteraard prijst hij vaak:
zowel de kwaliteit van diens letterkundige arbeid als de verhouding
tot de auteur gaf hier aanleiding toe. Echter zag ook Hasebroek
zeer goed Potgieters hoofdgebrek: zijn ingewikkelde, soms gewron-
gen en duistere stijl, zijn vernuftspel, zijn overschatten van het peil
van zijn lezers, zijn jacht naar oorspronkelijkheid.

Reeds in 1837 heet het: „hoe jammer dat dit stukjen») weder-
om aan uw groote karakteriseerende feil lijdt, van namelijk vooral
in de dialogue, niet gemakkelijk, niet duidelijk, niet los genoeg te
zijn. Gij zijt al te jaloersch op de eere van vernuftig en geestig te
zijn, en wordt daardoor dikwijls vermoeiendquot;.')

— „Thuiskomst...... de verwikkeling is toch wat heel duister, de

gang der dialogue wat heel zwaarquot;.

1)nbsp;Het Tochtje naar ter Ledenstein.

2)nbsp;H. aan Pg. 5-12-'37, p. XX.

-ocr page 111-

—nbsp;Van Lief en leed in het Gooi, waarvoor Hasebroek veel lof heeft,
merkt hij op: „mag ik 't zeggen? ik vind nog altijd den stijl te pre-
tentieus, te vol, te weinig gegladquot;.

—nbsp;„De onbekende van een onbekende schilder bevalt mij niet en ik
ben dubbel boos op haar omdat zij hier en daar een knoop in uwe
intrigue heeft gemaakt, die evenzoo in de war zit, als de nestels op
haar kleedquot;.

Dergelijke aanmerkingen kreeg Potgieter niet alleen van Hase-
broek, maar van vrijwel alle vrienden, zowel in hun particuliere
brieven als in hun recensies van zijn werk. Hij heeft echter nergens
blijk gegeven, dat hij dergelijke aanmerkingen, ofschoon hij er zelf
om vroeg, inderdaad ter harte nam. De aangehaalde fouten zijn een
der uitingen van Potgieters persoonlijkheid, en goed bedoelde op-
merkingen van de vrienden hebben hem evenmin kunnen beïn-
vloeden als de hatelijkheden van zijn recensenten in andere tijd-
schriften.

§ 19, Hasebroek als middelaar tussen Beets en de Gids.

In zijn literaire betrekkingen tot de mannen van de Gids, met
name tot Potgieter is Hasebroek niet alleen medewerker, maar
ook tussenpersoon, bemiddelaar geweest. Dit geldt bovenal voor
twee belangrijke letterkundige figuren uit die tijd: Nicolaas Beets
en Mej. Toussaint. In hun beider verhouding tot de Amsterdam-
mers heeft Hasebroek een rol van betekenis gespeeld, die hij zelf
eens treffend formuleerde in een vraag aan Potgieter: „staan wij
misschien alleen tusschen het slot Nijenburgh en de versterkte stad
Alkmaar in?quot;') Het is juist deze positie van Hasebroek geweest,
die tot zijn verwijdering van de Amsterdammers heeft bijgedragen.

Verwey spreekt ergens over Beets' Persoonlijke Herinneringen
aan Potgieter als een „zuur boekjequot;, en niet ten onrechte. Wanneer
iemand na zoveel jaren, ondanks alle schijn van waardering en
vriendschappelijkheid, nog zó over een gestorven vriend schrijft,
als Beets — al is het dan ook met grote eerlijkheid — doet over
Potgieter, moet de antipathie wel diep geworteld zijn geweest. Men
mag gerust aannemen, dat de gevoelens hier wederkerig waren, en
wel van de eerste jaren der kennismaking af, zoals Beets later con-
stateert :

') H. aan Pg. Dec. '38, p. LIV.
2) Idem 23-10-'39, p. LXXVI.

-ocr page 112-

„Om de volle waarheid te zeggen, vond ik hem van de
eerste ontmoetingen af, geen man
geheel naar mijn hart en,
hoeveel achting wij elkander ook hebben toegedragen, hoe
groot een prijs wij ook op elkanders vriendschap leerden
stellen, tot een volkomen innerlijk harmoniëeren kwam het
niet; slechts tot een beurtelings, en somtijds gelijktijdig, af-
stooten en aantrekkenquot;.

Juist doordat deze wederzijdse antipathie „van de eerste ontmoe-
tingen afquot; voelbaar is, wordt een verklaring moeilijk: we schijnen
in deze verhouding een pendant te hebben van wat men liefde op
het eerste gezicht pleegt te noemen. Het moet gezegd worden, dat
beiden behoorlijk hun best hebben gedaan, tot andere gevoelens te
komen, maar het ging nu eenmaal niet. Voor dit streven naar toe-
nadering was alle aanleiding: Beets en Potgieter waren zonder
twijfel artistiek de meest begaafden van alle jongeren uit de perio-
de 1830-'40. Dat Potgieter dus alle moeite deed om zijn vroegere
medewerker aan de
Vriend en de Muzen ook voor de wagen van
de
Gids te spannen, is even begrijpelijk als de toezegging tot mede-
werking van de in die jaren zeer ambitieuze en ietwat ijdele jonge
dichter. Beiden uit de deftige burgerstand, wilde de een echter
„burgermanquot; blijven, terwijl de ander juist niets naliet om aan dit
burgerlijk milieu te ontkomen. Dit was één tegenstelling, en hierbij
kwam een andere: de oudere, die het in zijn korte leven verre van
gemakkelijk had gehad, zag voortdurend hoe het de jongere, zeker
niet begaafder dan hij, letterlijk in elk opzicht meeliep. Niet dat
Potgieter jaloers was, maar hij die zo'n scherp oog voor allerlei te-
genstellingen had, moet deze ook gevoeld hebben. Ook was er het
verschil tussen de klassiek gevormde academicus en de begaaf-
de autodidact, die alle kennis in zijn vrije uren had moeten opdoen.

„Afstoten en aantrekkenquot;, schrijft Beets, en hiermee tekent hij
de verhouding juist. Hij had er aan kunnen toevoegen, dat zijn en
Potgieter's vriend Hasebroek hierbij in de meeste gevallen
als
stootkussen dienst moest doen, zeer tegen zijn zin overigens.

Op Hasebroek's reeds eerder aangehaalde brief antwoordde Pot-
gieter niet rechtstreeks: dat hij zich „in de hoogte gestokenquot; voel-
de, moest Beets maar aan Hasebroek overbrengen. Zo leek het aan-
vankelijk, dat Beets als tussenpersoon ingeschakeld zou worden.

12/13.

1) N. Beets: E. J. Potgieter, persoonlijke herinneringen, 1892, p.
Zie p. 77 en p. III.

-ocr page 113-

Maar later verandert de situatie. Wanneer Potgieter Beets in zijn
Guy-recensie wat hard aangepakt heeft, waarschuwt Hasebroek:

„de zaak is waar, maar de les al te gevoelig...... Temeer geldt dit

hier, omdat de slag van een vriendenhand komt en dus dubbel pijn-
lijk is. Et tu Brute? Gij verstaat mij, ik lake uwen moed niet, maar
alleen den toon uwer bestraffingquot;.') Hierop volgt de klacht:
„Ik ben moede van de verschooning waarmede ik genoodzaakt ben
altijd Beets te behandelenquot;. Dit ziet op Beets' verhouding tot de Fo-
reesten op het slot Nijenburgh: de aanstaande schoonzoon werd
daar èn door de moeder èn door de dochters op de handen gedragen,
haast verafgood. Alles wat Beets werd „aangedaanquot;, kreeg Hase-
broek te horen en hij kon daar niet zo openhartig over zijn vriend,
wiens fouten hij heel goed zag, spreken als tegen Potgieter. Juist
deze overdreven bewondering van Beets, die ai uit „lezenquot; ging, er-
gerde de laatste en hij kon er niet over zwijgen. Zo schrijft Bak-
huizen aan Hasebroek, dat Potgieter hem „te veel van de rozen-
wolken en wierookwalmen, waarin onze vriend op Nijenborgh
rondzweefde, verhaaldquot; had.®)

Hasebroek, die bij een bezoek aan Amsterdam de vijandige
stemming jegens Beets duidelijk gevoeld had, begreep heel goed,
dat het in het belang van de beweging der jongeren niet tot een
openlijke breuk moest komen. „Zie ik wel, zijt gij geen menschen,
om in den nauwsten zin des woords
vrienden te zijn. Maar evenwel
is het goed, en mij vooral aangenaam, dat twee menschen als gij-
lieden niet openlijk tegenover elkander staatquot;. ®) Hij verklaart
dan verder, dat „die broederschap van vooringenomenheid tegen
hem, die bij mijn bezoek ten uwent in ulieder gesprekken door-
straalde mij een weinigjen pijn deedquot;.

Hasebroek zag heel goed, dat Beets' pedanterie voor een deel
aan de omstandigheden toe te schrijven viel en trachtte dit Pot-
gieter ook duidelijk te maken. Beets heeft „de kring rondom hem

niet geschapen,...... wiens verliefde bewondering hem zoo nadee-

lig geworden isquot;. Beets moet, bedorven kind als hij is, nog veel
leren. „Gij allen en
gij (— Pg.) inzonderheid hebt Beets diep ge-
griefd. Misschien zal hij 't u later vergeven, maar nu kan hij het
nog niet. Hij ziet met dat ziekelijk egoïsme, dat Byrons leven zoo
verbitterd heeft, in ulieden een geregeld complot tegen hem, hij

1) H. aan Pg. 5-12-'37, p. XXIV.
') Bakhuizen aan H. begin '37. A.U.B. E.d. 31.
3) H. aan Pg. 25-l-'38, p. XXXIX.

-ocr page 114-

is volstrekt buiten staat u anders dan in een scheef licht te
zien...... Ei, heb een weinigjen medelijden met hem...... zoo ie-
mand onder zijn praesumptie lijdt, voorzeker niemand meer dan

ik...... Denk aan de les van Paulusquot;.Men ziet, hoe objectief

Hasebroek naar beide zijden tegenover de partijen stond en hoe
hij zijn best deed, de verwijdering niet groter te maken. Dat hier
weinig kans op was, wanneer Potgieter in deze tijd aan Hasebroek
schrijven kon: „Ik kwam zeker te Heilo, indien er geen Nijen-
burgh ware, liever, indien B. afwezig wasquot;,') is duidelijk. Toch
bleef Hasebroek zijn best doen, ook tegenover de Foreesten: „se-
dert op N(ijenburgh) uw beeld van zijn voetstuk geworpen is,
hebben wij (H. en zijn zuster) op uw altaar te overvloediger ge-
wijrookt, om dit onrecht goed te makenquot;.quot;)

Intussen kwamen de reeds vermelde aanvallen van Van der
Hoop de situatie nog verscherpen: Beets, de „lange blonde jon-
genquot;, werd hierin ook duchtig gehekeld. Nu eiste Beets van de
Gidsredactie, dat deze zou aankondigen, welke recensies van hem
waren geweest, om zo de tegenstanders klare wijn te schenken.
De redactie weigerde dit echter, 1) waarop Beets vergeefs protes-
teerde.

„'t Doet mij leed dat het met u en Beets nog altijd op denzelfden

onaangenamen voet blijftquot;......schrijft Hasebroek, „eerst moet

hij van Nijenburgh, die ongezonde broeikas, dien altijd bewierook-
ten tempel, wegquot;. Zeer juist merkt hij dan op, dat Beets „de heir-
baan der maatschappijquot; op moet en dat juist voor hem de strijd
zwaar zal zijn. Typerend is dan de aanmaning: „sla geen hand
aan hem, duizend andere handen zijn gereed uw werk te vervul-
lenquot;. »)

In deze tijd moest Hasebroek zelf de aanmatiging van zijn
vriend ondervinden: Beets was klaar, wilde een beroep heb-
ben, en vond nu, dat Hasebroek maar uit Heilo weg moest. Toen
een beroep naar Alkmaar niet doorging, was Beets dan ook heel
verontwaardigd. Ondanks dit bleef Hasebroek voor hem pleiten;
zo kon hij einde 1838 aan Potgieter schrijven: „Beets is, ik denk
door u, van zijn zwartgalligheid bekeerd. Hij is wel boos, dat men
zoo met zijn dichterlijke zwarte staar gespot heeft, maar heeft

-ocr page 115-

nu toch zelf een haat tegen den haat tegen menschen en wereld
gekregenquot;.Toch gebruikt Hasebroek een verdacht motief, om
Potgieter tot een hernieuwd bezoek aan Heilo te bewegen: „Pot-
gieter! komt gij niet? Beets gaat heel de maand Januari naar Leij-
den en Haarlem. Komt gij niet?quot; In orde was het dus nog lang niet,
al scheen in het begin van 1839 de verhouding te zullen verbeteren.
„Ulieder verwijdering doet hem pijn: nu knort dan klaagt hij er

eens over: maar hij zwijgt er zelden van......hij moet u blijven

eeren en achten. De grond is dus solide, al groeit er nu wat on-
kruid opquot;.') „Ik leef met hem zooals Engeland met Frankrijk...
ik heb mijn hand er van afgetrokkenquot;, heet het in dezelfde brief.

Intussen moet opgemerkt worden, dat ook Potgieter niet over
Beets kon zwijgen. Telkens weer valt in Hasebroek's brieven het
zinnetje op: „Gij schrijft mij over Beetsquot;...... Het wederzijds aan-
trekken en afstoten komt hier wel duidelijk tot uiting. In de loop
van 1839 zou Beets naar Amsterdam gaan: Hasebroek vond het
toen gewenst zijn Amsterdamse vrienden te waarschuwen, dat
ze niet op een bezoek van Beets moesten rekenen. Dat de Gids-
mannen daardoor ook niet vriendelijker gestemd werden, valt
te begrijpen: Beets' dissertatie werd dan ook niet gerecenseerd,
hoewel Hasebroek hierop aandrong. *) — Intussen schijnt Beets
toch Potgieter opgezocht te hebben, maar — hiervan kreeg Ha-
sebroek weer niets te horen, omdat de eerste nog altijd boos
was over het feit, dat deze zijn plaats in Heilo niet aan hem af-
stond......„Wij zijn tegenwoordig niet op den besten voetquot;, klaagt

Hasebroek dan ook, „ik kan toch mij zeiven niet beroepenquot;. ®)

Deze tijdelijke verkoeling van de vriendschap bracht Hasebroek
tot een merkwaardige uitlating tegen Potgieter, n.1. dat Hilde-
brand hem in de
Narede op zijn Camera „kwaadaardig aangeval-
lenquot; had.») Blijkbaar meende hij, dat de zinsnede

„Wie Hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met
veel scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen
geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een veer-
tig jaar ouder of een veertigmaal beter dan ik benquot;.')

-ocr page 116-

op Waarheid en Droomen betrekking had. Echter voegde hij er bij
dat hij ondanks deze aanval van Hildebrand op Jonathan toch even
goed met Beets „een fideel bittertjequot; wilde gaan drinken. Potgieter
schijnt hierop nogal fel geantwoord te hebben, zodat Hasebroek in
een volgende brief er zelfs van spreekt als een „oorlogsverkla-
ring.quot; Vergoelijkend klinkt het daar: „Ik ben gewoon in Beets den
dubbelen mensch van Paulus te zien. Nooit was iemands omgang
tegelijk aanlokkender en afstootender. Ik moet er zoo maar meê
door. - Hebt ge nu liever
geslagen vijandschap, het is mij welquot;.
Men ziet dat Hasebroek steeds meer aan zijn pogingen tot verzoe-
ning ging wanhopen. Een hernieuwd bezoek van Beets aan Amster-
dam in Januari 1840 was voor Potgieter aanleiding tot een reeks
klachten aan Hasebroek. Deze antwoordde dat hij er eigenlijk
maar niet op had willen antwoorden, omdat hij „nauwelijks iets
nutteloozers doen konquot;. Hij achtte een goede verhouding onmoge-
lijk: „Want oprecht gesproken, geloof ik, dat niet ulieder weder-
zijdsche houding, maar dat van beide kanten de
menschen geheel
en al veranderen moestenquot;. Zelfs meent hij in zijn verhouding tot
Beets „een juste milieuquot; gevonden te hebben. Aardig is de opmer-
king in deze brief: „Aan de webbe uwer vriendschap weeft even
als het werk van Penelope de achting en bewondering weer aan
wat de gekwetste eigenliefde uittrektquot;.quot;)

In wat hij als een doorlopende vergoelijking van Beets opvatte,
vond Potgieter aanleiding om Hasebroek's verhouding tot Beets te
zien als de zijne tot Bakhuizen. „Neenquot;, schrijft Hasebroek hierop,
„op zulk een voet met Beets om te gaan, is onmogelijkquot;, waarna hij
een staaltje van diens lastigheid en prikkelbaarheid laat vol-
gen. quot;) „Ja, gij zijt van de vrienden! Gij krijgt telkens brievenquot; —
uit dergelijke opmerkingen van Beets blijkt, hoe deze eigenlijk af-
gunstig op Hasebroek's goede verhouding met de Amsterdammers
was.

Natuurlijk had Potgieter er geen vrede mee, dat Beets de redac-
tie van de
Muzen-Almanak op zich had genomen, en toen deze
hierin Ter Haar opnam en Heye weigerde, kreeg Hasebroek weer
het nodige te horen. *) Dit was voor de laatste aanleiding om het
thema-Beets voorgoed uit de correspondentie te schrappen. „In al-
len gevalle beken (ik) dat het voor mij weêrgaas onaangenaam is,

-ocr page 117-

altijd met ulieden overhoop te liggen ter oorzake van een derde.
Vier vijfden van de geschilpunten, die tusschen ons bestaan of be-
staan hebben, zijn ter oorzake van Beets tusschen ons gerezen. Ik
bidde u, mijne Heeren, laat mij voortaan mijnen eigenen Heere
staan of vallen.
Ik acht B. hoog en vind mij in geweten verplicht,
in de meeste gevallen zijn zijde te houden.
Maar nog liever
hijsch ik een witte vlag en laat hem zijn eigen strijd strijdenquot;.

Dit laatste zou Hasebroek echter niet doen: zoals reeds werd op-
gemerkt, was hij zich toen al duidelijk het verschil in levensopvat-
ting tussen Beets en hem, en de Amsterdammers bewust: de boven
gecursiveerde uitlating is een duidelijk bewijs hoe zeer hij „in ge-
wetenquot; naar Beets' opvatting overhelde. In de reeds eerder bespro-
ken laatste brief aan Potgieter klinkt het dan ook niet zonder eni-
ge triomf:.......,al wat (Beets) zijn kan is hij tegenwoordig voor

mij. Hij vertelt mij veel van Heemstede. Als gij het hoordet, zoudt
gij zeggen dat hij uit de Heilosche broeikas naar nog erger ver-
huisd is. En wat meer is, ik denk dat hij voortaan overal nieuwe
kassen vinden zal. Laat maar gaan, als de ananas maar te gelijk
groeit met de kroon!quot;quot;)

In de jaren 1837—'40 is dus van het begin tot het einde de „kwes-
tie-Beetsquot; tussen Hasebroek en zijn Gidsvrienden onderwerp van
bespreking geweest, waarbij de eerste geruime tijd als mediateur
optrad. Voelde hij zich aanvankelijk neutraal tussen de partijen
in staan, toen hij zich het scherpe verschil in opvatting bewust
werd, koos hij de zijde van Beets. Hij zou ook overigens zonder
twijfel deze kant zijn uitgegaan, maar stellig heeft de kwestie-
Beets zijn verwijdering van de Amsterdammers verhaast.

§ 20. Hasebroek, Mej. Toussaint en de mannen van de Gids.

Van enigszins andere aard was de verhouding tussen Hasebroek
en de Amsterdammers, waar het Mej. Toussaint betrof. Kwamen
hierbij ook persoonlijke gevoelens in het spel, die tot een tegen-
stelling leidden, het eigenlijke geschilpunt lag toch elders.

Mej. Toussaint had in de herfst van 1838, na de verschijning van
De Graaf van Devonshire, in Amsterdam bezoek gehad van Pot-
gieter — als steeds op zoek naar jongere, veelbelovende krachten
— in zijn qualiteit als redacteur van
Tesselschade. Hij schreef

-ocr page 118-

over haar aan Hasebroek en hierop volgde een uitnodiging van de
laatste, die gretig aangenomen w^erd. De kennismaking viel tot we-
derzijds genoegen uit; de dames vooral voelden zich dadelijk tot
elkaar aangetrokken.Het bezoek werd al gauw herhaald en in
zijn brieven toont Hasebroek dan ook een stijgende belangstelling
voor de nieuwe kennis. Hij kon haar al dadelijk een dienst bewij-
zen: een uitgever had van haar onervarenheid misbruik gemaakt
en haar een schandelijk contract laten tekenen. Hasebroek slaagde
er in deze kwestie bevredigend te regelen.') Zijn oordeel over
haar is na dit begin zeer vleiend: „een vrouw van veel talent en
waarlijk ook in den omgang niet zonder aantrekkelijkheidquot;. Haar
uiterlijke zwakheid en minder aangename huiselijke omstandig-
heden wekten Hasebroek's medelijden op. Hij waarschuwde Pot-
gieter dan ook, dat de recensie in de
Gids van haar Devonshire
„nogal ruwquot; was geweest: „iemand...... zoo bij de lurven te pak-
ken, is meer kritisch, dan galant. Men moest vrouwen nooit dan

met armes courtoises bestrijden...... Ik verdenk Bakhuizen van

zoo ongalant geweest te zijn en zij heet dan nog wel een amie van
hem?quot;')

Deze laatste opmerking, gevoegd bij een andere in dezelfde
brief: „'t schijnt geen charme van u te zijnquot;, moet Potgieter, die
juist tegenover dames altijd uiterst correct en hoffelijk was, min-
der aangenaam getroffen hebben, immers hij zelf was de recensent
van
Devonshire. „De lompert volgens uw oordeel was ikquot;, schreef
hij verontwaardigd aan Hasebroek, en niet zonder achterdocht
werd hieraan toegevoegd, dat deze stellig wel geweten had wie
de recensent geweest was.

Bedoelde recensie had Mej. Toussaint op de pastorie in Heilo
het eerst onder ogen gekregen: „daar komt in eens de Gids!
de arme duive! hoe koud viel haar uw zware hand in 't eerste
oogenblik. Zij lag op de eene zijde en klapwiekte nog maar stuip-
trekkende met den anderen vleugel. Ik zag dit aan en ja! toen
deed het mij om harentwil leed, dat haar vonnis niet zachter
was uitgevallen: en te meer omdat zij recht had in haar bewe-
ring: „mijn recensent meent het goed genoeg met mij, maar daar-
voor zal het groote publiek het niet houden, reden genoeg voor

-ocr page 119-

de kleingeestigheid der Alkmaarders, om mij nog harder te vallen
dan vroegerquot;.

Intussen had Potgieter ondanks zijn overigens juiste aan-
merkingen wel degelijk het talent, dat in Mej. Toussaint school,
opgemerkt. Hetzelfde wist hij van Betsy Hasebroek: haar ro-
man
Te Laat zou hij in de Gids zeer prijzen.') Van een samen-
werking van deze twee sterk uiteenlopende karakters schijnt
hij veel verwacht te hebben en een voorstel in die geest naar
Heilo te hebben geschreven. Dit voorstel wees Betsy Hasebroek
af en haar broer motiveert dit heel juist: „waarom de beide
vrouwen tegenover elkander geplaatst? die zeker een van beide
in die worsteling zouden moeten verliezen, daar dit zeker is, dat
de sterkte van beider talent niet aan denzelfden kant ligtquot;.

We zien hier weer Potgieter's neiging tot ingrijpen, wat soms
wel eens een autoritaire indruk maken kon. Hasebroek zegt het
glimlachend: „beleefd zijt ge altijd, maar wel eens wat te be-
leefd door te veronderstellen dat een ander uw weêrgalooze
buigzaamheid en varieteit van talent heeft. Mag ik u herinne-
ren dat wij maar één Potgieter hebben?quot; =)

Al kon van een samenwerking tussen beide dames niets ko-
men, de Amsterdammers, „onze Heeren en Meestersquot;, zoals
Hasebroek schrijft, trachtten toch Mej. Toussaint in een be-
paalde richting te laten werken. Het was de richting van de
„voorstanders van de autonomie van den aesthetischen wilquot;,
om Hasebroek's woorden te bezigen: we zagen reeds') hoe dit
verschil in kunstopvatting tussen hem en de Amsterdammers
op een diepergaand verschil in levensopvatting berustte. Dat de
recensie van
Engelschen te Rome,^) waarin Bakhuizen deze
leer verdedigt, voor de schrijfster niet al te ongunstig uitviel,
dankte zij aan Hasebroek. Potgieter had hem er blijkbaar al in
het najaar van 1839 iets over meegedeeld, nl. dat er „niets dan
een prijsje aan een enkele passage gegevenquot; zou worden. „Kun-
stenaar! is dat billijk? Recensent! is dat eerlijk?quot; vraagt Hase-
broek in zijn antwoord.«) Hierop heeft
Potgieter bevredigend
geantwoord, maar toch stelt Hasebroek de vraag: „Is er dan
aan Jufvr. T. zooals zij daar is, niets te veranderen of te verbe-
teren, zonder dat zij, om een uitdrukking uit mijn en haar va-

-ocr page 120-

ders vak te gebruiken, m den kritischen vijzel omgestampt wor-
de?...... Is er dan maar een manier van beoordeeling: de af-

breek-methode?quot; De wat geprikkelde toon laat zich hier verkla-
ren door Potgieter's stekelige opmerking, dat, om de critiek
voor een volgende maal te ontwapenen, er maar een „Voorrede
van J. P. H.quot; bij Toussaint's werk moest komen.

Men ziet dat Hasebroek voortdurend de zwakkere tegen de
sterkeren meende te moeten beschermen. E^n enkele maal rees
er wel eens twijfel omtrent die zwakte bij hem op en dit was
ook bij Potgieter het geval. Hij informeerde althans bij Hase-
broek of Mej. Toussaint hem, na haar bezoeken aan Amster-
dam, ook „havendequot;, en wat zij van hem en Bakhuizen dacht.
Hierop antwoordt Hasebroek: „oprecht gesproken, ik geloof
niet dat Jufvrouw Toussaint genoeg voor de vuist is, om alles
te zeggen, wat zij van ulieden en bepaald van Bakhuizen denkt:
even zooals ik haar niets zou vertrouwen, dat ik wenschen zou,
dat ulieden niet ter ooren kwamquot;. Op Potgieters beschuldi-
ging echter dat zij „geen hartquot; zou hebben, betoogt Hasebroek,
dat dit onmogelijk is, daar ze anders zó niet zou kunnen schrijven.

In dezelfde brief waarschuwt hij, dat Bakhuizen niet willens en
wetens een spel met haar hart (moet) spelen...... „zij is offer ge-
noeg!quot; Hierop wijst hij dan op haar minder gunstige huiselijke
omstandigheden. Geleidelijk komt er een andere toon in zijn brie-
ven waar het mej. Toussaint betreft: het schijnt dat Hasebroek
genegenheid voor haar heeft opgevat en toen hij haar enthousias-
me over Bakhuizen meende te bespeuren, bang werd dat deze het
niet ernstig menen zou. Zijn stemming in deze tijd wisselt nogal
eens: wanneer Beets en de Nijenburgers haar hemelhoog verhef-
fen, wijst hij er op, dat zijn zuster misschien minder talent, maar
meer „waarheid en gevoelquot; in haar werk toont. Wanneer Potgieter
dan vraagt, hoe Mej. Toussaint de recensie van
Engelschen te Ro-
me
gevonden heeft, antwoordt Hasebroek: „Zij heeft het voorko-
men van er zeer mede ingenomen te zijn. Maar te gelijk moet ik
zeggen, dat ik niet geloof, indien het anders ware, dat zij het mij
zeggen zou.
Ik ben voor haar door mijn betrekking tot u allen een
soort van Scipionequot;.quot;)
Men ziet, dat Hasebroek hier weer dezelf-
de rol toebedacht krijgt als in het geval-Beets.

Inmiddels hadden de Amsterdammers hun zin doorgedreven en

-ocr page 121-

werkte Mej. Toussaint volgens hun aanwijzingen aan Het huis
Lauernesse,
met zeer weinig succes.Hasebroek begon dit op-
dringen van een bepaald systeem te hinderen en hij zei dit dan
ook scherp en duidelijk: „Als ik nu zie, dat Jufvrouw Toussaint
lijdt — letterlijk lijdt — onder dat keurslijf, waarin men met alle
geweld haar tengere leedtjens dwingen wil, zoodat zij als de ge-
vangene van zijn bevrijding van dien dag spreekt, waarin zij met
Lauernesse gereed zal zijn: als ik zie hoe haar vlugge pen thands
een week en meer voor een hoofdstuk noodig heeft: als ik haar
hoor verzekeren, waaraan ik ook volstrekt niet twijfel, dat haar
boek leelijk en zeer leelijk wordt: dan word ik gedurig meer en
meer ingenomen tegen een stelsel, dat trouwens in zijn eigen voor-
standers reeds de eerste getuigen tegen zich heeft...... L'art est

libre...... In elk geval ben ik zeker, als ge Jufvrouw Toussaint, die

anders zoo geheel bij inspiratie schrijft, nu zaagt zuchten en
zwoegen, zoudt ge overtuigd zijn, dat uw systeem, indien niet
valsch, dan toch een hard systeem isquot;.
Toch verraadt Hasebroek's gevoel zich weer, wanneer hij vraagt

„deernis met Mej. T. te hebben:......zij verdient haar...... Het

schepseltjen is ongelukkig — wilt gij liever, maakt zich ongeluk-
kig: maar is het niet één?quot;®) Wanneer hij dan het eerste deel
van
Lauernesse gelezen heeft, moet hij toch erkennen „dat haar
talent meer drukking verdragen kan, dan (hij) gedacht hadquot;.')
Einde 1840 schijnt Hasebroek gemerkt te hebben, dat hij Mej.
Toussaint verloor, dat zij zich aan de zijde van de Amsterdam-
mers ging scharen, al was dit niet in het letterkundige. In zijn
reeds genoemde laatste brief aan Potgieter beschouwt hij met
eerlijke spijt ook deze zaak als afgedaan:

„Ik geloof gaarne dat het huis Lauernesse uw liefde
voor de
kunstkritiek verwarmd — of neen — zij was
warm genoeg — nog meer geheet heeft. Het boek moet
schoon zijn. Ik ken het nog niet.quot;)
Jufvrouw Toussaint
verstaat de kunst van het vergeten wat achter is meester-
lijk.
Het zou mij niet baten al wilde ik mij voordoen, of
ik er mij niet door gekwetst voelde,
het zou den een of

-ocr page 122-

anderen tijd tocli uitkomen. Gijlieden die zoo jaloerscli
zijt zult ons vergunnen het ook een weinig te wezenquot;.

Het is duidelijk: Hasebroek was hevig teleurgesteld. Men ont-
komt niet aan de indruk dat Mej. Toussaint wat met hem ge-
speeld heeft: haar klagen over de Amsterdammers op de pastorie
in Heilo was oorzaak, dat Hasebroek het voor de verongelijkte
meende te moeten opnemen en nu voelde hij zich zowel door
haar als door hen voor de gek gehouden. Hij kreeg in zoverre
gelijk, dat
Lauernesse niet volgens het Amsterdamse systeem is
afgewerkt; het christelijk karakter van het boek is dan ook waar-
schijnlijk oorzaak geweest, dat het ondanks herhaald verzoek niet
in de
Gids gerecenseerd is. In de grond was er tussen Mej. Tous-
saint en de Gidsmannen hetzelfde verschil als tussen hen en
Hasebroek: de Evangelisch-christelijke levensbeschouwing van
beiden was hiervan de diepere oorzaak.

De reeds genoemde laatste brief van Hasebroek aan Potgieter,
waarin hij zijn levens- en kunstbeschouwing tegenover die der
Gids-mannen stelt, bevat tevens de uitlatingen omtrent Beets en
Mej. Toussaint; een bewijs hoezeer deze beiden een rol hebben
gespeeld in Hasebroek's verhouding tot de Amsterdammers.

§ 21. Hasebroek als prozaschrijver; zijn medewerking aan Tessel-
schade.

In de jaren 1837-'40 heeft Hasebroek niet alleen op critisch
gebied gewerkt, maar zich ook tot prozaschrijver ontwikkeld.
Ook hiertoe heeft Potgieter de stoot gegeven; men weet dat Ha-
sebroek op zijn aandringen voor de almanak
Tesselschade zijn
eerste prozabijdrage
De Haarlemsche Courant schreef. Dit was
slechts een uiterlijke aanleiding: in zijn brieven aan Beets en
Potgieter had Hasebroek al staaltjes van literair proza geleverd,
die dadelijk de aandacht van de steeds speurende Potgieter had-
den getrokken. Dat Hasebroek zo kon en wilde schrijven evenals
Beets, Kneppelhout en Gewin, deze proza-neiging bij de Leidse
Rederijkers wijst duidelijk op de invloed van hun hoogvereerde

-ocr page 123-

leermeester Geel. Die invloed schijnt eerst later gewerkt te heb-
ben: zijn discipelen debuteerden toch liefst met gedichten; eerst
dan kwamen ze, en nog niet eens altijd uit eigen beweging, tot
het proza. Tot Geel's leerlingen in ruimere zin mag men Potgieter
ook rekenen: hoeveel prijs deze op Geel's oordeel stelde, blijkt
uit hun correspondentie.') Stellig heeft de verhouding tussen
Geel en Bakhuizen tot deze „Geelzuchtquot; van de Gidsredactie bij-
gedragen. Zowel Geel als Potgieter hebben wat het proza betreft
de blik naar Engeland gericht: de eerste gaf in 1837 zijn anonie-
me vertaling van Sterne's
Sentimental Journey, de laatste ver-
taalde in de jaren '36—'40 fragmenten van Lamb, Dickens en
Hazlitt.

In de eerste jaargang van de Gids waren de Almanakken er,
evenals trouwens in de
Vriend en de Muzen, niet al te best afge-
komen; ') het oordeel is samen te vatten in de Gids-verzuchting:
„Wij leven in eene eeuw van Almanakken!quot;^) Tegenover deze
óf slechte óf hoogstens middelmatige producten wilde Potgieter
iets beters, iets degelijkers stellen. Zijn almanak zou bij de rest
afsteken als de
Gids bij de overige critische tijdschriften: Tessel-
schade
moest opbouwen, waar de Gids afgebroken had. „Een
jaarboekje, dat beter moet zijn dan het bestaande, waarin niets
ordinairs zal worden opgenomen; iets beters dan de kwijnende
Muzen-Almanak en de bekrompen Schoone en Goedequot;, zoals hij
aan Beets schreef.') Natuurlijk had hij hiervoor medewerkers
nodig en zocht hij deze even vanzelfsprekend onder zijn Gids-hel-
pers, althans onder de jongeren. Hasebroek verontschuldigde
zich, evenals tegenover de Gidsredactie, met een beroep op zijn
ambtsbezigheden, wat Potgieter als redacteur van beide geschrif-
ten ergeren moest, te meer omdat hij deze verontschuldigingen
las in een geestige brief, die bovendien lang genoeg was om enige
pagina's van zijn almanak te vullen.quot;)

Beets, die op de Nijenburgh logeerde, en ook een uitnodiging
voor
Tesselschade gekregen had, stelde Hasebroek toen voor, „uit
de vele brieven, die (hij) van hem had, eene bijdrage voor Tes-
selschade op te maken, zonder dat hij er hand of vinger naar be-

-ocr page 124-

hoefde uittestekenquot;, zoals hij aan Potgieter schreef,en hij
voegde hier aan toe: „Ik beloof u een gunstig recueil in allen
gevalle. Gij weet hoe zijne brieven zijnquot;. Hij vond het in verband
hiermee het beste, dat Potgieter eens naar Heilo kwam. Deze
kwam echter niet, en Beets' pogingen om uit Hasebroek's brieven
iets samen te stellen mislukten.

Misschien als gevolg hiervan is Potgieter in de tweede helft
van Augustus toch naar Heilo gekomen — zijn eerste en enig-
ste bezoek aan de pastorie — en hebben de drie vrienden daar
verder over Hasebroek's bijdrage gesproken. Het aaneenvoegen
van brieffragmenten was niet mogelijk gebleken en Hasebroek
zelf slaagde hierin ook niet. Voor een novelle of schets van enige
omvang schijnt hij toen nog geen kans gezien te hebben.

„Ik zou enkele losse bladen geven, maar die moesten met
elkaar in verband worden gebracht, en daartoe was een
en ander verbindingsmiddel noodig, dat elastiek was en
gemakkelijk alles en nog wat waarover ik praten zou sa-
men kon vatten; waar zoo iets te vinden?

Een inval!...... Indien men een courant nam met haar

vele rubrieken?......

Gevonden! Men dacht terstond...... aan de Opregte

Haarlemsche Courant, en de zaak was klaar. De auteur
van het ongeboren kind, gedacht als een verdicht persoon
met een naam van fantasie, zou verbeeld worden de krant
te lezen, en naar aanleiding van hare verschillende arti-
kelen zijn beschouwingen en ontboezemingen ten beste ge-
ven.quot; *)

De schets werd geschreven, zoals afgesproken was, en „Jona-
than had zijn cadre gevonden...... hier hebt gij een proefje, hoe

men een prozaschrijver wordtquot;. Herinnert de bijna tachtigjarige
zich nog, hoe „de vader aan de jonggeboren spruit zijn vreugde
hadquot;, te meer blijkt dit uit zijn brief aan Potgieter, die de copie
begeleidde:

-ocr page 125-

„Het papier bloost over de dwaasheid, waarvan het ge-
leider en advokaat is. Lieve hemel! ik
een stuk jen schrij-
vende in proza in een almanak, waarvan Potgieter redac-
teur is! maar de kogel is door de kerk, als men zegt, ik
wilde u nu eens toonen, wat ik voor een vriend over hebquot;.

Hasebroek wilde natuurlijk onder deze eersteling — waaraan
Potgieter mocht „wegsnijden, veranderen en bijvoegenquot;, zoveel

hij wilde — liever niet zijn volle naam zetten: „(ik) verbied......

u wel niet op hals en keel mijn naam te noemen; doch laat voor
den grooten hoop Jonathan liefst Jonathan blijven!quot; Dit pseudo-
niem was dus blijkbaar tijdens de Heilo'se conferentie al vastge-
steld: waarschijnlijk heeft Potgieter, die toen zijn Lamb-verta-
ling al gegeven had, deze naam aan de hand gedaan.')

Het schetsje van Jonathan in de Tesselschadetrok nogal
de aandacht: zowel Geel als Van der Palm informeerden, wie
toch wel de schrijver was. Ook Van der Hoop interesseerde zich,
zij het uit een ander soort belangstelling, voor deze auteur,
en kwam spoedig te weten, wie zich achter dit pseudoniem ver-
borg, getuige de hatelijkheid tegen „broeder Jonathanquot; in zijn
reeds eerder genoemd artikel
Recenseren. Hiermee kwam Hase-
broek er echter niet af: in de „recensiequot; van de
Tesselschade in
het
Letterlievend,^) waarin over Potgieter en zijn vrienden de
nodige onaangenaamheden worden gezegd, heet het van Hase-
broek's bijdrage:

„Men leze slechts den zotten klap, op bladzijde 100, be-
titeld:
de Haarlemsche Courant, waarvan de opsteller wij-
selijk zijn naam heeft verzwegen. Doch waarom zoo iets
opgenomen? Is zulk een onbezonnenheid niet gelijk te
stellen met de schier ondenkbare dwaasheid, dat men
eenen, bij zijn examen in de Kerkelijke Geschiedenis
ge-
dropenen
student, zoude uitnoodigen, om een cursus te
houden
over de uitbreiding des Christendoxns in Palestina,
na de verwoesting van Jerusalem?
Het is daarom regt te
bejammeren, dat mannen als Bogaers, Lublink Weddik
en Burlage zich in het gezelschap bevinden van zulk een'
zich noemenden Jonathanquot;.

-ocr page 126-

Even partijdig als deze uitlating was de lof, die in de Gids aan
Jonathan's schetsje werd toegezwaaid:')

„Waarom heeft hij onder eenen verbloemden naam ge-
schreven? De bewondering, welke zijn talent ons in boe-
zemt, lost zich in liefde op; hij behoort tot de zeldzaam-
heden in de letterkundige wereld.........de stijl (is) overal

even keurig.........als de gang der gedachten oorspronke-
lijk mag heeten.........quot;.

Hierna wordt een uitvoerig citaat gegeven, waar Hasebroek,
sprekend over de armen, voor het eerst zijn sociaal medegevoel
toont, waarna de recensent besluit: „Heb deernis en doet wèl
waar gij kunt, zoo gij prijs stelt op de vriendschap van Jonathanquot;.

Voor de volgende Tesselschade-jasLTgang zond Hasebroek, te-
zamen met een bijdrage van zijn zuster,') de schets
St. Nicolaas
in, die Potgieter echter voor zijn jaarboekje minder geschikt
achtte. Hierop ontving hij
Oude Vrijsters, dat dan ook opgeno-
men werd,®) maar naar Bakhuizen's mening „in gemakkelijk-
heid en frischheid van gedachtenquot; voor de
Haarlemmer Courant
moest onderdoen. 1)

Hasebroek heeft al dadelijk het voornemen gehad, een hele
bundel van dergelijke schetsen uit te geven: wanneer hij
Oude
Vrijsters
aan Potgieter zendt, schrijft hij: „Mocht het u behagen!
Indien niet, moet gij 't maar ronduit zeggen, dan zal ik het wêer
anders aanpakken. Geen complimenten,
de geheele rommel komt
toch in mijn Jonathanianaquot;.
») Enerzijds was hij door het suc-
ces aangemoedigd, maar hier was ook een factor van lager orde
in het spel: hij had, waarschijnlijk door de reeds genoemde fa-
milieomstandigheden, geld nodig. Aan Frijlink heeft hij dan ook
voor zijn
Tesselschade-hijdragen honorarium gevraagd in overleg
met Potgieter, maar het copyrecht gereserveerd, „met het oog op
een gecombineerde uitgave der verspreide stukkenquot;.®) Er waren
namelijk op dat ogenblik weer twee schetsen gereed gekomen, die
beide in de
Gids van 1838 geplaatst werden: Gekroonde Vrouwen
en St. Nicolaas.') Meer proza-bij dragen dan het hier genoemde

-ocr page 127-

viertal heeft Hasebroek noch voor de Tesselschade, noch voor de
Gids afgestaan, ondanks herhaald aandringen van Potgieter, die
naar het schijnt erg om goede copie verlegen zat.Dit is blijk-
baar ook de reden geweest, dat
Tesselschade maar drie jaargan-
gen kon beleven: de redacteur heeft waarschijnlijk geen kans
gezien de almanak op peil te houden, wat trouwens ook blijquot;kt uit
de Gids-critiek, die vooral voor de laatste jaargang in zijn lof
uiterst spaarzaam is. In zeker opzicht is dit falen van Potgieter
een échec voor de Gids-beweging geweest: de
Tesselschade werd
toch wel degelijk als een tweede orgaan van de Gids-groep be-
schouwd; hij behoorde tot de „scheepjes.........die varen en ma-
noeuvreeren onder bedekking der batterijen van den driedekker
de Gidsquot;, waar Potgieter „stuurmansmaatquot; was.Zelfs buiten
de Gids-kring was de verschijning hier en daar met grote inge-
nomenheid begroet. Zo schreef de Leeuwarder Courant:

.........„Omdat nu dit nieuwe jaarboekje eene onderlin-
ge poging is van (genoemde) jeugdige dichters; — omdat
dit eene eerste gemeenschappelijke proeve is van den
geest en de vorderingen van deze......... nieuwe dicht-
school; omdat zij hierbij tegelijk afwisselde bewijzen geeft
van hare smaakvolle beoefening van den te veel ver-
waarloosden prozastijl, in romantische of humoristische

schetsen: — daarom achten wij dat door de uitgave.....

eene belangrijke schrede is gedaan, ter bevordering van
den bloei onzer letterkundequot;.')

Vele andere recensies, zelfs die der Letteroefeningen, luidden
ook gunstig; alleen het
Letterlievend ging schimpen. Ook Hecker
moest zijn gal luchten:

„Potgieter heeft niet zoo zeer door de uitgave, als door
't plan en de uitvoering zijner Tesselschade het „praetexit
nomine culpamquot; al te zeer op zich toepasselijk gemaakt;

is 't misschien een poging, om den Muzenalmanak.........

onder den voet te stooten? Wij willen er in berusten; mits
hij er den tegenwoordig heerschende bastaartgeest, gelijk
hij wezenlijk doet, niet door in de hand werkequot;. *)

-ocr page 128-

Deze speldeprikken terzijde gelaten, was er dus over 't geheel
ruimschoots aanmoediging; Potgieter had dan ook aanvankelijk
het plan een vierde jaargang samen te stellen. Verschillende
auteurs — ook Hasebroek — hadden reeds copie ingezonden,
toen hun plotseling bericht werd, dat de uitgave niet doorging.
Een verklaring schijnt Potgieter behalve dan het vele werk dat
de almanak hem bezorgde, niet gegeven te hebben; misschien
zag ook Frijlink, die de almanak in de zomer van 1839 te koop
aangeboden had, weinig voordeel in een voortgezette uitgave.
De vrienden — die vrij lang in het onzekere gelaten waren —
betreurden het feit algemeen; „maarquot;, merkt Hasebroek op: „in-
dien het even wel u meer vreugde dan spijt doet, mag ik niet
egoïstisch genoeg zijn, mijn genoegen boven uw rust te stellenquot;.
De
Gids redde zich met een sierlijke draai uit de ietwat pijnlijke
situatie, door te verklaren:

„Wij rekenen haren ondergang voor de Nederlandsche Let-
teren een wezenlijk verlies, en zoolang wij geene andere
oorzaak voor haren dood weten, vergunne men ons, bij
den strijd onzer Jaarboekjes, aan een Japanneesch duel
te denken, waarbij diegene overwinnaar gerekend wordt,
welke zichzelven het eerst overhoop steektquot;.quot;)

§ 22. Waarheid en Droomen; titel en strekking; vreemde en eigen
voorbeelden.

Intussen bleef Hasebroek Potgieter geregeld schrijven, hoe het
met zijn Jonathaniana gesteld was. En juist hierin lag een factor
te meer voor de komende verwijdering tussen beiden. Potgieter
blijft het hele jaar 1839 door telkens vragen, en dringend vragen,
om copie voor
Tesselschade. Hasebroek stelt telkens uit, levert
niet wat Potgieter verlangt: proza in de trant van de vorige bij-
dragen, maar zendt ten slotte een gedicht
(Victoria) in. Maar
ondertussen deelt hij Potgieter telkens mee, dat zijn schets
Het
Album
gereed gekomen is, doch dat deze rechtstreeks in de nieu-
we bundel gaat, dat het vervolg op de
Haarlemmer Courant klaar-
gekomen is en ook in de Jonathaniana komt, eindelijk dat de
nieuwe bundel op de pers is, maar nog niet af. De uitgever moest

-ocr page 129-

telkens op spoed aandringen: hieruit blijkt al dat Hasebroek
onder hoge druk werkte. Toch was een dergelijke handelwijze
voor Potgieter minder aangenaam, vooral daar Hasebroek telkens
„vergunningquot; vroeg, hem, als auctor intellectualis van de nieuwe
bundel, in zijn kwaliteit als redacteur van
Tesselschade te mo-
gen voorbijgaan.

Begin 1840 zag de bundel eindelijk het licht onder de titel
Waarheid en Droomen, die gekozen was nadat Hasebroek eerst
als titel
Schetsen uit de papieren van Jonathan en Schetsen van
Jonathan
overwogen had.') Blijkt uit deze laatste invloed van
de Engelse auteurs
(Pickwick-Papers), de definitieve titel wijst
naar Goethe's
Dichtung und Wahrheit. Over de keuze van deze
titel heeft Hasebroek zich nergens uitgelaten; voor de betekenis
gaf hij later een soort verklaring:

„Een mensch kan twee levens leven, een historisch, wer-
kelijk, praktisch, en een literarisch leven, een leven ook
hier van
Waarheid en Droomen, als gij wilt. Het eerste is
zeker in menig opzicht het belangrijkst, het ware, het
eigenlijke leven; maar ook het tweede leven heeft naast
en in het eerste leven zijn eigen beteekenis en waardij.quot;

Waarheid en Droomen, zoals het in Februari 1840 verscheen,
bestond uit elf schetsen, waarvan twee reeds gepubliceerd wa-
ren. =) Op de laatste bladzijde van de laatste schets
De Biblio-
theek
gaf de auteur zelf in het kort de strekking van zijn boek
aan:

„Ik weet niet, of de verontschuldiging, die ik voor mijn
vermetelheid in de uitgave van dit boekske heb in te bren-
gen......voor een verontschuldiging gelden zal. Er waren

er, die meenden, dat de uitdrukking van een warm gods-
dienstig gevoel, in een vorm die niet al te streng of somber
was, hier of daar verwarmend in een hart kon vallen, dat
niet te preekachtig gestemd wasquot;.')

Hasebroek zelf heeft het hier duidelijk uitgesproken: hij wilde

-ocr page 130-

stichtelijke lectuur geven in een lichte en luchtige vorm — de do-
minee thuis dus, niet de predikant op de kansel was hier aan
het woord. Het motto
Ovrog uiv xxvxpia'TOi;, se xvrü rrxvrx vo'fissi.
dat een voorbericht moest vervangen, wijst in een heel andere
richting dan de juist geciteerde „epiloogquot;: men kan het moeilijk
anders uitleggen dan als een certificaat van originaliteit, dat de
auteur zich zelf hier uitreikte.Het loont de moeite na te gaan,
in hoeverre
Waarheid en Droomen oorspronkelijk werk genoemd
mag worden.

Na wat elders over de humor in onze romantiek-periode ge-
zegd is,') kan hier volstaan worden met de constatering, dat
op ons humoristisch proza uit die tijd in vrij sterke mate bui-
tenlandse
Invloeden hebben gewerkt. Uit een vroegere periode
noemen we vooral Sterne, Matthias Claudius, Jean Paul en de
in dit opzich minder bekende Kavier de Maistre, uit de eigenlijke
romantiektijd Dickens, Washington Irving, Leigh Hunt, Lamb,
Hazlitt, en wat later Heine. De jonge Leidse prozaïsten hadden
naast hun buitenlandse voorbeelden ook hier te lande hun oudere
voorgangers o.m. Vosmaer,=) Lublink Weddik 1) en Heldringh,quot;)
om ouderen als b.v. Ockerse niet te noemen.nbsp;^

Dat zowel deze Nederlandse „humoristenquot; als de genoemde
buitenlandse auteurs op het werk van Hasebroek niet zonder in-
vloed gebleven zijn, is begrijpelijk. Men pleegt, afgaande op Jo-
nathan's eigen mededeling, in de regel Charles Lamb als het
voorbeeld bij uitstek voor
Waarheid en Droomen aan te wijzen.
Inderdaad heeft Hasebroek behalve zijn pseudoniem het een en
ander aan deze auteur ontleend, waarover straks nader. Naast
Lamb wijst men nogal eens op Hazlitt; van rechtstreekse invloed
kan hier echter geen sprake zijn, daar Hasebroek na de verschij-
ning van de 2e druk van zijn boek terloops aan Potgieter mee-
deelt, ®) dat hij met de lectuur van Hazlitt — waarvan Potgieter
toen juist fragmenten vertaalde — nog niet begonnen is.

Wordt in W. en Dr. slechts eenmaal op Lamb gezinspeeld,quot;)
Sterne wordt herhaaldelijk met name genoemd en besproken;

-ocr page 131-

vooral zijn Yorick-figuur schijnt op Hasebroek een sterke indruk
gemaakt te hebben. Leigh Hunt, ofschoon hier en daar nage-
volgd, wordt nergens genoemd of geciteerd.

De la Saussaye maakt de opmerking dat „de Duitsche humor,
waarvan de invloed op Jonathan onmiskenbaar isquot;, langs Beets
is heengegaan.') Inderdaad vertoont
W. en Dr. duidelijk deze
invloed, het duidelijkst die van Jean Paul. Niet alleen noemt
Jonathan de „wijze van Bayreuthquot; herhaaldelijk en geeft enkele
vrij uitvoerige citaten,') maar hij heeft ook nog al het een en
ander aan hem ontleend. Zeer waarschijnlijk las hij niet de oor-
spronkelijke Duitse werken, maar Weiland's bekende bloemle-
zing
Gedachten van Jean Paul ®) — hij noemt Weiland zelfs bij
name1) — met de voor die tijd zeldzaam rake beschouwing van
de vertaler over de humor en Jean Paul. Een vergelijking met
Matthias Claudius valt, voorzover men overeenkomstige passages
tracht op te sporen, negatief uit. Naar de geest is Jonathan ech-
ter sterk aan Asmus verwant, hoewel hij hem slechts eenmaal
citeert:') wie de
Wandsbecker Bote doorbladert, krijgt dezelfde
indruk van vroomgevoelige humor als bij
Waarheid en Droomen.
Trouwens ook een karakteristiek als de hier volgende van Jean
Pöul kan onverminderd voor Jonathan gelden:

„Selten ist er in die Tiefen der Menschennatur gedrun-
gen, sondern webte meist nur in den
Stimmungen, die sie
umgaben......Jean Paul besitzt reiches Gemüt, viel Phan-
tasie und Geist und humoristische Stimming, aber nicht
genügend wirkliche Gestaltungskraftquot;.')

De auteur van de Voyage autour de ma chambre, Xavier de
Maistre, wordt door Hasebroek eerst genoemd in zijn
Naschrift
van 1891') vandaar waarschijnlijk dat niemand deze auteur in
verband met
W. en Dr. heeft gebracht. Toch heeft ook hij enkele
motieven aan Jonathan geleverd, al noemt deze hem nergens.
Wanneer men eindelijk de werken van de oudere Nederlandse au-
teurs vergelijkt en hier en daar overeenkomst met
W. en Dr. ont-

1nbsp; Dat Richter hier toen In het oorspronkelijk vrijwel niet gelezen werd, heeft
E. Jongejan duidelijk gemaakt in Jean Paul In Nederland [N. Taalglda,
Prinsen-nummer, p. 79 vlgg.]
O) W. e n D r.,
10, p. 96 noot [Het Legaat]: „mijn vleeschrokquot;.
«) O. von Leixner: Gesch. d. deutschen Literatur, I, p. 549.
Ä 1 d a a r, p. 29.

-ocr page 132-

dekt, mag men hierbij niet uit het oog verliezen, dat ook de ge-
noemde auteurs Jean Paul, Claudius en vooral Sterne hebben ge-
lezen en parallel-ontlening, wat de oudere buitenlandse auteurs
betreft, dus zeer wel mogelijk is.

§ 23. Vergelijking van W. en Dr. met deze voorbeelden: Lamb,
Leigh Hunt, Xavier de Maistre, Jean Paul, Claudius, Heldringh,
Lublink Weddik, Vosmaer.

Wat de algemene opzet van W. en Dr. aangaat, is er reeds elders
op gewezen, dat het aannemen van de gestalte van een humorist
door de auteur geen vondst van Hasebroek is geweest: men denke
aan Yorick, Asmus, Elia, Meester Maarten Vroeg en Pachter Ger-
hard. Ook Jonathan's „humoristische attributenquot; Edith en Judith
zijn ontleend: men denke slechts aan Elia's Bridget, Pachter Ger-
hard's Martha en De Maistre's zuster Jenny en lijf bediende Joan-
netti. Mag dus de opzet van het werk evenmin als de titel')
oorspronkelijk heten, een vergelijking van de afzonderlijke hoofd-
stukken met de werken der genoemde auteurs zal aantonen, dat
het motto van
W. en Dr. beter geheel achterwege had kunnen blij-
ven.

In De Haarlemsche Courant is de z.g. huwelijksadvertentie van
Jonathan XXX en Betsy xxx ontleend dsn Lamb via Potgieter's
vertaling, wat blijkt uit de vorm der advertentie; de toespeling op
een mislukte liefde vindt men eveneens bij de Maistre,1) waar
Madame de Hautcastel dezelfde rol speelt als Alice W—n bij
Lamb en als Jonathan's Betsy.

Het wel wat overdreven medelijden met een bruid, een opvat-
ting die Hasebroek ook in zijn
Poëzy gaf en die hem de spot van
Hecker en Van der Hoop op de hals haalde, vindt men in dezelfde
vorm bij Jean Paul. ®)

Jonathan heeft, ofschoon „oud-vrijerquot;, toch „vader ingewan-
denquot;: Elia beklaagt zich er eveneens over, „being without wife or

family......having no offspring of my own to dally withquot;«), en

stelt zich daarom maar tevreden met Dream children, waaraan hij
een afzonderlijk hoofdstuk wijdt.')

1nbsp;nbsp;Voyage autour de ma chambre, ed. Gründ, p. 24/25.

5)nbsp;B1 o e m 1. - Weiland, I, p. 169.

«)nbsp;E. o f E., p. 57.

7)nbsp;Idem, p. 201 vlgg.

-ocr page 133-

In zijn Haarlemsche Courant geeft Hasebroek voor het eerst een
bhjk van sociaal gevoel, waar hij een bladzijde wijdt aan de armen
en de tegenstelling tussen hun lot en dat van Jonathan. „Voor-
waar, de dichters zijn ellendige leugenaars, die zich......beschil-
deren met de wonden en litteekens, die de arme onder zijn lompen

verbergt......de armoede wekt geen beklag, maar verachtingquot;.

Dezelfde gedachten ontwikkelt Lamb in zijn Decay of Beggars:

The poets and romancical writers......never stop till they have

brought down their hero in good earnest to rags and the wal-
let......Pauperism, pauper, poor man, are expressions of pity, but

pity alloyed with contemptquot;. Ecn dergelijke beschouwing, maar
met een scherper geschilderde tegenstelling tussen arm en rijk,

vindt men bij de Maistre:®) zijn opmerkingen over......„les pau-

vres, leurs cris pitoyables......et......l'indifférence de certaines per-

sonnes ä leur égardquot; is dezelfde als die van Jonathan, waar deze

spreekt over de „doode armenquot;, wier overlijden...... even als hun

geboren worden en sterven onopgemerkt voorbij (gaat)quot;.')

Het toekomstbeeld Ao. 1939, dat Jonathan in deze schets voor
ons oproept naar aanleiding van zijn opmerking over „de tegen-
woordige overbevolkingquot;, is ontleend aan Jean Paul's
Blik in de
toekomst,quot;)
al is dit laatste veel uitvoeriger. Ook daar vinden we
dezelfde angst voor overbevolking „wanneer, uit hoofde der alles
te boven gaande bevolking, alle dorpen zich tot steden hebben uit-
gedijd etc.quot;. Jean Paul geeft in dit fragment een komische mode-
schildering uit het jaar 100.000: Jonathan veronderstelt eveneens
dat „de Dames wel zoo bont als wapenschilden en de Heeren zoo
fantastisch gekleed gaan als de Wildemannenquot;.

Jonathan's klacht over het lot der gouvernantes') bevat ele-
menten uit Lamb's
Modern Gallantry:quot;) in zijn Oude Vrijsters
heeft Hasebroek dit thema breder uitgewerkt.

In Het Album geeft Jonathan, wanneer hij eens ongestoord
mijmeren, aan Judith, zijn dienstbode de order: „voor niemand
t'huis!quot; Dezelfde opdracht krijgt de knecht Joannetti bij De Mais-

-ocr page 134-

tre: „Joannetti, fermez les portes et les fenêtres......qu'aucun

homme n'entre dans ma chambrequot;.

Het album-blad van Betsy xxx „bevat niets dan eene enkele vlok
haar van het schoonste blond, met een draad van rozekleurige zy

aan het papier gehecht...... Hierover geen woord, geen klacht,

niets dan een zucht!quot;') Evenzo spreekt De Maistre van een ver-
droogde roos : „Comment et pourquoi cette rose sèche se trouve là
sur une tablette de mon bureau, c'est ce que je ne dirai certaine-
ment pasquot;......'), maar de lezer weet deze roos toch wel in ver-
band te brengen met Mme de Hautcastel.

Dezelfde schets bevat een enigszins uit de toon van het geheel
vallende beschouwing over de overdreven bekendheid met de klas-
sieken, waarvoor men soms eigen afgestorvenen vergeet. 1) Jean
Paul's hoofdstukje over
De beoefening der oude schrijvers kan
hiertoe aanleiding zijn geweest.

De traan, die op een donkere bladzijde van Jonathan's Album
is gevallen, vinden we ook bij Oudoom Jakob, waar met het Dag-
boek
hetzelfde gebeurt.

De hoofdgedachte van Jonathan's Huisklok is dezelfde als die
van het bekende Duitse gedicht
Die Uhr, hier vertaald als :

„Mijn grootvaders klok was een deftige klok
Met een uurwerk zoo goed en secuurquot;, enz.

Jonathan heeft iedere avond tot gewoonte, aan de hand van de
uurverdeling van zijn huisklok, te overdenken wat hy die dag
heeft gedaan: .......daarnaar (maak ik) de som van baat en scha-
de opquot;. '■) Hetzelfde doet Elia aan het eind van ieder jaar bij de

laatste klokslag, „the......most solemn and touching......pealquot;;

ook hij overpeinst dan : „all I have done or suffered, performed
or neglectedquot;.®) In dezelfde schets
{New Year's Eve) denkt Ella
terug aan „seven of my goldenest years, when I was thrall to the
fair hair, and faires eyes, of Alice W—nquot;. Evenzo doet Jona-
than's huisklok hem „denken aan den tijd, toen Betsy nog aan
geen ander behoordequot;.

Zowel bij Elia als bij Jonathan vinden we hier weer klachten
over de vrijgezellenstaat.

-ocr page 135-

In zijn hoofdstuk over Muziek toont Jonathan duidelijk, dat hij
aan de zijde der Duitse en niet der Engelse humoristen staat.
Immers Claudius en Jean Paul verheffen de muziek hemelhoog,
terwijl Lamb — en Hildebrand op diens voorbeeld — met de mu-
ziek en de uitvoeringen een loopje neemt en uitdrukkelijk verze-
kert „I have no ear......for musicquot;.Toch heeft Jonathan ook

hier Lamb niet ongelezen gelaten: terwijl de laatste meedeelt: „I
have been practising „God save the Kingquot; all my life; whistling
and humming of it over to myself in solitary cornersquot;, beweert
ook Jonathan, dat Editha hem soms „in (zijn) eenzaamheid, uit
de volle borst een solo-partij heeft hooren aanstemmenquot;.')

Evenals De Maistre zegt: „Je ne.........suis point (misicien),

j'en atteste le ciel et tous ceux qui m'ont entendu jouer du
violonquot;,') klaagt Jonathan: „Ja, het harde woord moet er uit: ik
versta niets van de muziekquot;. *) Maar al bespeelt hij geen instru-
ment, hij is „een dol liefhebber van deze heerlijke kunst...... on-
der alle gedaantenquot;. Wanneer hij dit gaat aantonen, verraadt hij
dezelfde gevoelens als Jean Paul: „Muziek is de taal des hemelsquot;,
zegt Jonathan, evenals de eerste uitroept: „O Toonkunst, zuchten
des Engels in ons!quot;quot;) De muziek is „nagalm uit eene ver afge-
legen zamenstemmende wereldquot;: dezelfde gedachte heeft Jona-
than, als hij vermoedt „dat daar een stemme des lieds en der
speeltuigen gehoord wordt op de aardequot;. °) Beelden aan de mu-
ziek ontleend, vindt men even dikwijls in W.
en Dr. als b.v. bij
Jean Paul.

Sterker nog dan aan de laatste doet Jonathan's verrukking bij
het genieten van muziek denken aan de beschrijving, die Lublink
Weddik geeft in
Mijne gewaarwordingen bij de muzijk.') Ook
deze spreekt van „een flaauw en duister besef van eenen God, van
eenen hemel: eene herinnering aan lang vervlogene genietingen:
de weêrgalm der stemmen mijner afgestorvene geliefdenquot;, en ein-
digt met de woorden: „Tooverkunst!......gij verschaft een rein

genot...... waardoor godsdienst en deugd, uwe nabestaanden, fris-

scher bloesems dragenquot;. Men zou Jonathan's schets een uitwerking
van de beknopte gedachtenreeks van Lublink Weddik kunnen noe-
men.

-ocr page 136-

Voor Ruiten-troef — Jonathan gebruikt het kaartspel overigens
slechts als omraming voor zijn gedachten en uitspraken — kan
Hasebroek de uiterlijke aanleiding gevonden hebben in Lamb's
Mrs. Battle's opinions on whist. Het teleurstellend weerzien
van een oud vriend^) komt overeen met
Een oude Jcennis van
Hildebrand, van welke schets Hasebroek nog juist kennis heeft
kunnen nemen.

Op Het Schaap, een der minst geslaagde hoofdstukken, hebben
Yorick's dode ezel en misschien ook Ockerse's
Sleeperspaard
invloed kunnen uitoefenen, wat reeds door E. Jongejan opgemerkt
is.quot;)

De schets Sint-Nicolaas begint met de klacht, dat „een oud
vrijer......weinig feestdagen in zijn leven heeftquot;, en behandelt ver-
volgens de ontvangst van een vrijgezel in een familiekring en zijn
gevoel van vereenzaming te midden van al die gezelligheid. De
conclusie, waartoe Jonathan komt is: „Neen! een oud vrijer be-
hoort thuis te blijven. De zuiverder en edeler genoegens van hui-
selijke vreugde zijn voor hem een verboden toonbroodquot;. *) Dezelf-
de gedachte ontwikkelt Lamb in
A Bachelor's complaint of the
behaviour of married people,
dat op dezelfde wijze begint: „As
a single man, 1 have spent a good deal of my time in noting down
the infirmities of Married People, to console myself for those su-
perior pleasures, which they tell me 1 have lost by remaining as
I amquot;. Potgieter schetst zich in dergelijke omstandigheden in
Jul-Afton: hij zendt zijn feestvierende vrienden een geschenk, met
de woorden „van een oud-vrijerquot;, maar „bleef zelf, eenzaam en
verlaten op (zijn) kamer zittenquot;.«)

De gedachte aan Betsy wordt ook hier weer geuit, als bij Lamb;
trouwens ook het slot, waarin voor de arme kinderen gepleit
wordt, is een nieuwe uitwerking van het reeds in
De Haarlemsche
Courant behandelde armen-motief, terwijl ook de oude vrijster
van Lamb nog even vermeld wordt, zij het hier in de vorm van
een door de fortuin uiterlijk minder bevoorrecht meisje.

Het Legaat, een van de grilligste schetsen uit de hele bundel,
is eigenlijk een bont samenraapsel van gedachten, waarin zelfs
de humoristische eenheid-in-verscheidenheid ontbreekt.

-ocr page 137-

Claudius' „vleeschrokquot; als beeld voor het menschelijk lichaam
staat naast Jean Paul's citaat over de Dood. De vroege Dood
van Jonathan's vriend Rob vindt men terug in Jean Paul's
Het
sterven in den bloei des levens,
het verloren kinder-paradijs in
hetzelfde fragment en ook nog elders. quot;) De opsomming van de
verschillende tijdperken van een mensenleven, als uitwerking van
de stelling: „Een mensch verandert om de zeven jaarquot;') komt
overeen met Jean Paul's vergelijking van de verschillende perio-
den in het mensen- en spinnenleven. =) De „Circulaire aan al de
vriendenquot;, die Jonathan in deze schets plaatst, doet denken aan
Weiland's brief aan de uitgever in zijn Richter-uitgave. quot;) De sen-
timentele vriendschaps-verheerlijking wordt in vrijwel dezelfde
vorm bij Jean Paul gevonden, terwijl tenslotte de „losse spreu-
kenquot;, die Jonathan als bladvulling in de letterlijke zin geeft, een
volslagen imitatie van de
gedachten in Weiland's bloemlezing vor-
men. Trouwens dergelijke „gedachtenquot; vindt men eveneens bij
Lublink Weddik en Heldring.

Jonathan vindt de aanleiding tot zijn sentimentele jeugdbe-
schouwingen en gedachten in zijn brieven aan Rob, die hij na
diens dood heeft terugontvangen. Dit denkbeeld heeft hij stellig
aan De Maistre ontleend,') die in de laden van zijn bureau ook
een menigte brieven bewaart: „Quel plaisir de revoir dans ces
lettres les situations intéressantes de nos jeunes années, d'être
transportés de nouveau dans ces temps heureux que nous ne re-
verrons plus ! Ah ! mon coeur est plein ! comme il jouit tristement
lorsque mes yeux parcourent les lignes tracées par
un être qui
n'existe pluslquot;
Ook in het vervolg komen beide schetsen nauw-
keurig overeen: beide auteurs betreuren hun verloren jeugd en
erkennen dat ze nu sterk veranderd zijn. quot;)
Het Legaat is dus
wel sterk onder vreemde invloed ontstaan: het zou zelfs moeilijk
vallen, er iets oorspronkelijks in aan te wijzen.

De Stamboom daarentegen — een der beste hoofdstukken trou-
wens — is over het algemeen wel van vreemde smetten vrij, alleen

-ocr page 138-

het voor Hasebroek typische medelijden met de bruid kan aan
Jean Paul ontleend zyn. Ook hier weent Jonathan weer tranen
op de bladen, ditmaal niet van zijn album, maar van zijn huis-
bijbel.

Het Portret bevat een paar citaten uit Lamb en Jean Paul:
het eerste is letterlijk overgenomen uit Potgieter's Lamb-uitgave.
Ook hier vinden we weer het reeds behandelde motief van het
verloren jeugd-paradijs.

De laatste schets van Waarheid en Droomen, naar de samenstel-
ling van de eerste drie drukken gerekend, is
De Bibliotheek. Jona-
than stelt zich hier nog weer eens duidelijk voor als de kinderloze
oud-vrijer. Evenals Elia in zijn „bachelor armchairquot;') neemt Jo-
nathan plaats in „een hooge stoel met breeden rug, lage zitting en
bekleede armenquot; bij zijn knappend vuur. Dezelfde fauteuil en
hetzelfde vuur vindt men bij De Maistre. 1) Deze laatste wijdt een
afzonderlijk hoofdstuk aan zijn „habit de voyage......fait de l'étof-
fe la plus chaude et la plus moelleuse qu'il m'ait été possible de

trouver...... (une) robe de chambrequot;; ') in dit gewaad neemt hij

plaats in zijn fauteuil. Evenzo merkt Jonathan op: „Ik begin met
mijn reispak aan te trekken. Dit bestaat uit een blauwdamasten
kamerjapon met driekleurige sjerp, fluweelen kalotje en sajetten

pantoffels......Daarna neem ik plaats op mijn voertuigquot;. ») Hier

is wel sterke invloed van de Voyage autour de ma chambre, die
zich trouwens ook verraadt in Jonathan's uitroep: „Gelukkige ka-
merreizigers !quot;

De beschouwing van zijn boekverzameling in deze schets vin-
den we bij de genoemde auteurs terug: bij Lamb is het slechts een
enkele opmerking over „my midnight darlings, my folio's,quot;') bij
De Maistre een even uitvoerige beschouwing.®) De literatuur
brengt de lezer niet alleen overal op aarde, maar ook naar een

„wereld der verbeelding...... naar een aarde zooals er geen is, en

bewoners zooals er niet zijnquot;, zegt Jonathan.») Evenzo merkt De
Maistre op van zijn bibliotheek:......„je trouve......dans ce monde

-ocr page 139-

imaginaire, la vertu, la bonté, le désintéressement, que je n'ai pas
«ncore trouvés réunis dans le monde réel oü j'existequot;.')

Aan de uitvoerige schets van Leigh Hunt, My books,waarin
eveneens een opsomming van de werken in de bibliotheek van de
auteur voorkomt, heeft Jonathan het slot van zijn
Bibliotheek
ontleend. Hunt zegt aan het eind van zijn beschrijving: „In one
small room can be gathered together

The assembled souls of all that men held wise.

May I hope to become the meanest of these existences?.........

I should like to survive so, were it only for the sake of those who
love me in private, knowing as I do what a treasure is the pos-
session of a friend's mind, when he is no morequot;.

Jonathan schrijft: „En nu, mijn Bibliotheek! nu zult gij wel-
haast nog met een nieuw boek vermeerderd worden...... van mij

zeiven. Welnu?... zullen de overige schrijvers, die ge bevat, mijn
heeren en meesters, mij geen zedig plaatsje in hun midden wei-
geren?quot;') En evenals Hunt merkt hij op: „Mijne vrienden! die
weet dat uwe werken een plaatsje in mijn Bibliotheek, en gij zei-
ven een plaatsje in mijn hart hebt; ik dank u......quot;.

§ 24. W. en Dr. als product van zijn tijd; het persoonlijk element;
plan tot vervolg.

Het zou onjuist zijn, na het bovenvermelde tot absolute on-oor-
spronkelijkheid van
Waarheid en Droomen te besluiten. Echter
ook al beschouwt men verschillende eigenaardigheden van het
boek: de griUigheid, het weemoedig jeugdverlangen, de zucht tot
afzondering, de reislust, het zelfbeklag en de zelfspot als gemeen-
schappelijke trekken van de humoristische literatuur uit de ro-
mantiekperiode, dan blijft er toch nog veel min of meer recht-
streekse navolging van buitenlandse voorbeelden over, zoals aan-
getoond werd.
Waarheid en Droomen bevat dus Engelse, Duitse
en Franse elementen en is als zodanig een merkwaardig voorbeeld
van de invloed, door de omringende literaturen in deze periode op
de onze uitgeoefend. Hasebroek's persoonlijkheid echter blijkt in
de verwerking van de uitheemse motieven: ofschoon hij vrij veel
aan Lamb ontleent, mist men bij Jonathan totaal de wat nuchtere,
droge, soms cynische humor van zijn Engels voorbeeld. Evenzo

-ocr page 140-

staat de auteur tegenover de veel oudere Xavier de Maistre, wiens
Voyage veel meer rationalistisch, veel harder ook, getint is. Het
is daarentegen de humor van zijn Duitse voorgangers, die vol-
komen in Jonathan's lijn ligt, en waarmee Hasebroek's aanleg,
godsdienstig-weemoedig, in elk opzicht overeenstemt. Ten Brink
spreekt van „een heldere zonneschijn, die in Jonathan's stu-
deervertrek straalt,......De nevel van zwaarmoedigheid...... is op-
getrokkenquot;.Deze opvatting lijkt toch minder juist: een zeker
pessimisme, zij het getemperd door een oprecht christelijk gods-
verlangen, ligt toch over het hele boek. Wanneer de auteur eens
aan zijn geestigheid, de „Engelsequot; zijde van zijn karakter, toegeeft,
detoneert dit in het kader van het geheel, zoals b.v. in
Het Legaat.
Al lezende ontkomt men niet aan de indruk, dat Jonathan dikwijls
maar lukraak zijn gegevens van hier en ginds bijeen gezocht heeft,
ze door een gewaagde overgang aan elkaar rijgend, volgens het be-
proefde grilligheidsrecept der humoristen: zowel Potgieter als Xa-
vier de Maistre verklaren dat de rechte lijn hun een gruwel is. Toch
vormen Potgieter's
Noorden en Sterne's Tristram Sliandy één ge-
heel en is
Waarheid en Droomen een bont samenraapsel, doordat
de eerste werken de romantische persoonlijkheid van hun auteur
weerspiegelen, het laatste de persoonlijke voorkeur van zijn ro-
mantische samensteller verraadt. Als zodanig houdt het boek voor
de fijnproevende lezer een zekere gekunsteldheid: de verscheiden-
heid is hier niet tot eenheid geworden.

Gedachten en invallen biedt het boek in overvloed: het bewijst
bovendien de belezenheid van de schrijver.

Hasebroek is op zijn best in de schetsen, waarvoor hij het minst
aan zijn buitenlandse voorbeelden ontleende, met name in de
Stam-
boom
en Het Portret, waar hij eigen familie en eigen jeugd be-
schrijven kon. Hier is de typisch-vrome, echt oudhollandse sfeer
van het godsdienstige gezin uitstekend weergegeven, hier kon Ha-
sebroek geheel zich zelf zijn. In
De Huisklok en Het Album zijn
ook juist weer die fragmenten het meest geslaagd, waar de schrij-
ver in eigen kring aanknopingspunten had.

De auteur heeft zelf heel goed geweten, wat er aan zijn boek
ontbrak: hij had, zoals hij later zegt,*) „wat hem......in den

-ocr page 141-

geest was gekomen, in allen eenvoud neergepend, rijp en groen,
wijs en dwaas, allegro en andante, major en mineur, alles dooreenquot;;
zelf betitelt hij het boek dan ook als „zijn salmagundi, zijn olla-
podridaquot;. Maar hij wist ook, toen hij zijn boek schreef, dat hij „als

fantast, droomer en mijmeraar...... met een goed deel zijner tijd-

genooten een vogel van gelijke vêeren (was), en zong zooals hij,
maar ook zij, gebekt warenquot;. De voornaamste oorzaak, waardoor
Waarheid en Droomen blijvend bij het Nederlandse publiek van
de vorige eeuw in de smaak viel, is stellig het door en door op-
recht-godsdienstige geweest, dat het hele boek kenmerkt, dat
„warm godsdienstig gevoelquot;, dat overal aan de dag treedt, ook in
de luimige en ironische fragmenten. Misschien is dit wel het enige
bindend element in het werk, dat meer van de auteur zelf dan van
zijn vreemde voorbeelden — althans de Franse en Engelse — af-
komstig is.

Het boek had het succes, dat uit de ontvangst van De Haarlem-
sche Courant
in Tesselschade al enigszins te voorspellen viel:
binnen enkele maanden was een tweede druk nodig.') Bohn zou
geen goed uitgever geweest zijn, wanneer hij niet om meer copie
in dit genre gevraagd had. Hasebroek heeft dit plan in overweging
genomen en over zijn „Jonathan 11quot; aan Potgieter geschreven. Hij
dacht daarbij aan de briefvorm en verzocht Potgieter, hem al zijn
brieven van de afgelopen jaren terug te willen zenden: misschien
viel er nu beter dan de vorige maal iets uit samen te stellen.')
Ook hier blijkt weer, evenals uit sommige hoofdstukken van het
boek, dat Hasebroek om stof verlegen zat èn dat hij spoedwerk
leveren wilde. Potgieter heeft inderdaad de brieven teruggezonden
en zijn vriend tevens raad gegeven, althans Hasebroek dankt hem
hiervoor in zijn laatste brief, waar hij schrijft dat hij nu op een
idee gekomen is. Van een nadere uitwerking is echter niets ge-
komen en Potgieter heeft de brieven blijkbaar terugontvangen.

Anders dan Hildebrand dus, die nog een nieuwe voorraad schet-
sen in portefeuille had, heeft Jonathan aan zijn boek later niets
dan enkele verspreide schetsen kunnen toevoegen, afgezien van
Een afscheidsbezoek in 1871 en zijn Naschrift. Opmerkelijk is wel,
dat
W. en Dr. eerder een 3e druk beleefd heeft dan de Camera. Dat
later echter „Hildebrand Jonathan hard en ver vooruit gingquot;,*)

-ocr page 142-

heeft nog wel een andere reden gehad dan Hildebrand's nieuwe
schetsen en diens „meerderheid van talentquot;: de
Camera gaf rea-
lisme en dit viel na de romantiektijd ook nog in de smaak.
W. en
Dr.
was in te sterke mate een product van de tijdgeest en moest
dus later wel achterblijven.

§ 25. Letteroefeningen, Gids en Hecker over W. en Dr.j de Ne-
derlanden.

De Vaderlandsche Letteroefeningen, gaven vrij kort na de ver-
schoning een beknopte recensie,') waaruit blijkt dat de criticus
eigenlijk wat met het boek verlegen zat. Er is weliswaar „veel ver-
nuft en talent, hier en daar een schoone en altijd een levendige en

eigenaardige stijlquot;...... maar „over inhoud en strekking van het

boek durven wij bijkans geene uitspraak doenquot;. Toch heeft de re-
censent het werk zeer goed aangevoeld: „een melancholische, ge-
voelige toon (is) de heerschendequot;. Twee ernstige aanmerkingen

zijn er: „de zucht...... om effect te maken, vandaar overdrijving

en valsche schoonhedenquot; — hier wordt gewezen op Het Schaap
en Ruiten-troef — en „de dikwerf zonderlinge en talrijke aanha-
lingen van Bijbelplaatsen, die eenen minder ernstig gestemden
veelligt eenen glimlach aanjagenquot;. Aardig is ook de uitlating:
„Eene eigenlijke godsdienstige lektuur is het boek niet...... even-
wel kan het......door zijnen doorgaanden godsdienstigen en gevoe-

ligen toon zeker...... nut stichtenquot;.

Hasebroek was ontstemd over deze critiek, die hij „met een
tweeden druk zou beantwoordenquot;; dat kan dan veroorzaakt zijn
door de opmerking dat de criticus Jonathan de hand wil reiken
„met een verzoek om betere kennis te maken, als zijn vernuft wat
meer gelouterd en zijn smaak strenger geworden isquot;.
Waarschijn-
lijk zijn echter het de drie zéér rake Goethe-citaten aan het slot
n.a.v. de
inhoud, de stijl en de strekking, die de jonge auteur boos
hebben doen worden,') vooral het laatste, dat blijk gaf, dat de
criticus „de oude heerquot; doorzien had:

Lasst mir die jungen Leute(!) nur
Und ergötzt euch an ihren Gaben!

-ocr page 143-

Es will doch Grossmama Natur
Manchmal einen närrischen Einfall haben.

De Gids bleef — begrijpelijk misschien na de ontstane verwij-
dering — over
Waarheid en Droomen evenals over de Camera aan-
vankelijk het stilzwijgen bewaren. Potgieter en Bakhuizen zaten
eigenlijk wat verlegen met beide werken van hun vroegere mede-
standers en vrienden; ze wilden ze zelf liever niet recenseren, maar
de
Gids kon een tweetal werken met zó gunstig debiet ook niet
zonder meer op zij schuiven. Vandaar dat de recensie eerst aan
Geel werd aangeboden, die echter weigerde:') hij vond de heren
te prikkelbaar — de Vooruitgang-kwestie zat hem blijkbaar nog
dwars. Daarna verzocht Potgieter Helvetius van den Bergh om
een beoordeeling van
Waarheid en Droomen, maar deze, ofschoon
in die tijd met Hasebroek bevriend, weigerde eveneens. Zo is dan
waarschijnlijk de beoordeling in
De Gids van 1841, nog vóór het
bekende artikel over de
Kopijeerlust geplaatst, toch wel van Bak-
huizen.

Er staat in bedoelde recensie veel waars, maar de toon van het
geheel is zuur en scherp tegelijk. De inleiding over de humoristen
lijkt algemeen gehouden, maar zit vol toespelingen op Hasebroek,
waarbij een lichte jalousie de métier onmiskenbaar is. Het boek is
populair, constateert de recensent en „Populariteit is een deugd
en een gelukquot;. Ek^hter beweert hij daarop, dat „een humorist wel
het allerminste populair kon zijnquot;. Hier wordt bedoeld: de ware
humorist (zoals b.v. de auteur van
Het Noorden). Oorspronkelijk-
heid n.1. is het kenmerk van de humorist, maar de „germanisee-

rende humoristen......zoeken in hunne navolging eenen schijn

van oorspronkelijkheidquot;. Het heet „al te vaak humour......wan-
neer men het deftige in een hansworstenpak kleedt.......der wijs-
heid eene rinkelbel in de hand geeft, en het gevoel op den troon
der rede zetquot;. De criticus heeft Hasebroek's leentje-buur spelen
doorzien — wie kon dit beter weten dan Potgieter, die hem zelf
de modellen aan de hand had gedaan? — en zegt duidelijk, dat
de „Volksschrijver......niet oorspronkelijk en niet onafhanke-
lijkquot; is geweest. Hatelijk wordt hij, waar hij zegt dat bij Hilde-
brand's bekende humoristen-opsomming nog meer kan gevoegd
worden: „gij hebt vooral de vrome humoristen niet vergeten, eene
soort, die veel opgang maakt...... eene soort, die lacht onder het

-ocr page 144-

bidden, en bidt onder het lagchen......Onmiddellijk hierop

volgt: „Ter zake tot den Schrijver van Jonathan!quot;

De eigenlijke critiek van het werk is in wezen juist: „schoone
plaatsenquot; bevat het genoeg, maar de schrijver had „de levensvra-
gen van onzen tijd, van de beschaving, van de kunst, van de zede-
lijkheidquot; moeten behandelen, en dit is niet gebeurd. Het andere
grote bezwaar is, dat de schrijver „een denkbeeldigen persoon, in
den trant van Charles Lamb, tot den held van
zijne gedachten

maakte...... Vandaar een strijd tusschen den schrijver zeiven en

de kunstfiguur, waaronder hij zich voorsteltquot;. Dit wordt bij Ha-
sebroek afgekeurd, omdat Lamb
eigen ervaringen beschreef en
Jonathan deze voor een groot deel aan anderen moest ontlenen.
„Jonathan is kopij, en Eliah Waarheidquot;. Daardoor ook is Jona-
than een nevelige figuur geworden: wie of wat is hij eigenlijk?

Ook de stijl is „militant......niet in rustquot;; het is de stijl van de

auteur zelf, niet die van de vijftigjarige Jonathan. Trouwens, de
auteur heeft te spoedig en te veel geschreven.

Aan het slot van de recensie komt een meer algemene beschou-
wing over „de vrome humourquot;, i) die volgens de recensent niet
goed kan groeien op de bodem van „die sombere, eenigszins weeke
Godsdienstige stemmingquot;. Terecht merkt hij op, dat de ware vro-
me humor — als bij Claudius b.v. — moet berusten „op werkelij-
ke, innig blijde gewaarwordingen, waarbij de vrome zich, als van
het bezit der hoogere genade bewust, gelukkig gevoeltquot;.

„Nog noemen wij (het) boek een belangrijke verschijning in de
geschiedenis van het Hollandsche Prozaquot; — met dit halve compli-
ment eindigt de beoordeling, die weer eens te meer bewijst, dat
de Gids-mannen, bij al hun inzicht en critisch vermogen, toch niet
zo objectief konden blijven als ze hadden beloofd.

Had de „in de Gids gehavendequot; Hecker de dichter Hasebroek
reeds in zijn
Hippokreen-ontzwaveling de volle laag gegeven, in
Quos Ego kreeg Jonathan zijn beurt:

Ons Proza is, helaas, als onze Poëzy!

Daar 's vader Hildebrand, en Jonathan er by.

Een ware droomer! ja, dat heeten mooie boeken;

En dan die Jonathan? de waterlandscbe kwezel

-ocr page 145-

Treedt voor een schaap in 't pleit als Sterne voor zijn ezel.
Maar blijft toch met zijn schaap niets anders dan een

schaap.

En wiegt ons met zijn praat zoo zoetjes aan in slaap.
Wat meent de paai wel met zijn honderdduizend grillen.
Die 't eeuwig anders wil, dan de andre menschen willen.
En wel onnoozel is, maar toch verwaand genoeg.
Om te eischen dat naar hem zich heel de wereld voeg?

......Weg katechismusstijl! wat soort van predikant

Is thands geen humorist op averechtschen trant?
Het wemelt hier zoo zeer van alledaagsche spreuken
En bijbeltaal doormengd met straattaal uit de keuken:
Dan flikt er, wie 't verstaat, wat fransch of engelsch in:
Dat geeft zoo'n vreemden zwier, zoo'n losheid aan den

zinquot;.

In een Aanteekening^) komt nog een toegiftje: „onverdraag-
lijke overdrijvingquot;, „onnatuurlijke kunsttheoriequot;, „een huilend en
ergerlijk doodengezangquot; — Jonathan kon het er mee doen. Ook
Hecker doorzag wel het gekunstelde van het werk, waar hij over
„Jonathan's basterthumoristische Waarheid en Droomenquot; sprak.

De karakterschetsen in De Nederlanden1) betekenen weinig:
het was trouwens besteld werk, dat Hasebroek hier leverde. Ech-
te humor is er haast niet in te vinden; bovendien worden de
typen geïdealiseerd. De Zeeuwse arbeider b.v. „mist vijf en zeven-
tig van de honderd ondeugden, waaraan wij schuldig staanquot; en
„leidt zijn eentonig en onafgewisseld leven met onveranderde te-
vredenheidquot;. Er zijn eveneens „geen nijverder, arbeidzamer en on-
vermoeider menschen te vindenquot; dan de Rotterdamse slepers.
Onze straatjongens zijn „niet wezenlijk kwaadaardigquot; en kenmer-
ken zich „door een geest van dapperheid en edelmoedigheidquot;. Het

melkmeisje heeft „een gemoed......dat......zoo blank (is) als de

zuivel, waarnaar zij heet......onschuld en reinheid blikken haar

uit de heldere duivenoogenquot;.

Terecht kon Potgieter de auteur dan ook verwijten,') dat hij
schetsen gaf uit een kring, die buiten zijn waarneming lag, en
crème fouettée had geleverd. Trouwens de samenstellers van het
werk hadden slechts negen van de twaalf schetsen gekozen, al

-ocr page 146-

blijkt dit niet uit Hasebroek's Naschrift, waar hij luchtig beweert

dat „een twaalftal proeven,......gelijk het gaat, door goed en kwaad

gerucht heengingenquot;.

§ 26. Kalff's vergelijking der Leidse humoristen.

In zijn vergelijkende beschouwingen van de prozawerken van
Beets, Hasebroek, Kneppelhout en Van Koetsveld stelt Kalffde
eerste twee als realisten, met „zuivere lust tot levens-uitbeeldingquot;
tegenover het andere tweetal met meer „didactisch en moralistisch
strevenquot;. Hieraan zou men kunnen toevoegen, dat Beets en Hase-
broek in zeker opzicht minder oorspronkelijk zijn geweest in hun
verhouding tot de buitenlandse romantiek dan de beide anderen,
al toont Beets zich overigens zeer zelfstandig. Het is echter de
vraag of W.
en Dr. wel zoveel „zuivere lust tot levensuitbeeldingquot;
verraadt, en of men het werk als zodanig mag stellen
tegenover
didactisch-moralistisch werk. Het woord Waarheid in de titel moet
misschien eerder als doorleefde, „autobiografischequot; waarheid dan
als realiteit, zoals Kalff het wil beschouwen,quot;) opgevat worden.
En dan, Hasebroek noemt zich zelf de „Meester-Droomerquot;: zijn
boek bestaat voor het grootste deel uit overpeinzingen, waartoe de
dingen des dagelijksen levens eigenlijk alleen de aanleiding vor-
men : waar vindt men bij Jonathan — de later toegevoegde
Karak-
terschetsen
buiten beschouwing gelaten — eigenlijk realisme zoals
Hildebrand dit gaf? Wat nu het didactisch-moralistisch karakter
van de beide laatstgenoemden betreft, zeker, zij hadden een vrij
bepaald doel voor ogen, althans Klikspaan. Maar men dient in
het oog te houden, wat Jonathan in zijn
Bibliotheek opmerkt')

over de „uitdrukking van een warm godsdienstig gevoel...... (die)

hier of daar verwarmend in een hart kon vallenquot;. Deze doelstelling
achteraf wijst toch stellig meer naar Klikspaan-Van Koetsveld dan
naar Hildebrand: Jonathan toont „hartquot; in zijn werk, juist dat-
gene wat bij Hildebrand vrijwel geheel ontbreekt. Wil men de vier
auteurs naar het realiteits-element in hun werken gaan rangschik-
ken, dan dient Jonathan op een behoorlijke afstand van de over-
rigen en zo ver mogelijk van Hildebrand en Klikspaan af te staan.
Uit didactisch-moralistisch oogpunt beschouwd, komt Klikspaan
voorop: zijn beperkte doelstelling rechtvaardigt de benaming ten-
denz-werk; Hildebrand komt hier wel zeer ver achter de anderen

-ocr page 147-

aan. Jonathan is dan meer christelijk-ethisch, Van Koetsveld prac-
tisch-christelijk moraliserend.

§ 27. Hasebroek als dichter in deze periode.

In zijn eerste Heilo'se jaren wilde Hasebroek, zoals reeds werd
opgemerkt, niet meer dichten, ondanks herhaald aandringen van
Immerzeel. In de
M.A. van 1838 komt dan ook voor het eerst geen
gedicht van hem voor. Heel lang heeft de periode van onthouding
echter niet geduurd, want in het najaar van 1838 zond Hasebroek
al weer een bijdrage aan Immerzeel. Dit was slechts een tegen-
beleefdheid: deze plaatste n.1. het portret van de Heilo'se predi-
kant in de jaargang-'39. Gedurende dit laatste jaar bleef Hase-
broek zich „een dorre aardequot; voelen, „waarop niets meer groeien
wilquot;;hij leverde dan ook geen bijdrage voor de
M.A. van 1840.
Toen voor de volgende jaargang Beets redacteur werd, werkte zijn
vriend weer mee, en verscheen naast twee kleinere gedichten
Vic-
toria,
oorspronkelijk voor de Tesselschade bestemd, en dat nog
een rol zou spelen in de verhouding tot Potgieter.

Voor de Gids heeft Hasebroek slechts één gedicht geleverd:
Aan het rijm, vertaald naar Delorme. *) Aan Nepveu's nieuwe
Aurora weigerde hij mee te werken. Alles bij elkaar genomen,
heeft Hasebroek's dichterschap in deze jaren dus vrijwel niets be-
tekend: het enige gedicht van belang, ook door zijn omvang, is
Victoria geweest.

In het gedicht Dertig Jaren, dat hij daarom later vóóraan
plaatste in de herdruk van zijn
Poëzy, heeft Hasebroek de achter
hem liggende jaren nog eens overzien. Veel van zijn jongelings-
dromen, eigenlijk alle, zijn in vervulling gegaan: hij is „krijgsmanquot;
geweest, dichter en minnaar, maar heeft eerst later beseft, dat dit
te bereiken toch niet het hoogste en het schoonste kon zijn. Dit
heeft hij eerst later verstaan, en hij drukt het uit in de slotregel
van zijn gedicht:

„God te dienen is het Alquot;.
De stemming van dit gedicht zou in de volgende jaren blijven heer-
sen : Hasebroek had nu „het
thema gevondenquot;......waarnaar hij in

vroeger jaren „als tastende, gezochtquot; had. Nu eerst hing zijn schild
voorgoed in een ander strijdperk.

-ocr page 148-

III. LATERE PREDIKANTENJAREN.

1843--1896.

§ 28. Verdere levensloop cn theologische arbeid.

In het voorjaar van 1843 vertrok Hasebroek naar Breda, waar
hij met Jkvr. Van Tets in het huweüjk trad; sinds 1849 stond
hy in Middelburg, van waar hij in 1851 naar Amsterdam werd
beroepen. Hier heeft hij tot 1883 zijn ambt vervuld; en hij is er
tot aan zijn dood in 1896 blijven wonen. Gedurende de vijftig
jaar na zijn Heilo'se periode is Hasebroek steeds als auteur werk-
zaam gebleven: de volledige lijst van zijn geschriften heeft een
respectabele omvang.Naast een vrij groot aantal godsdienstige
werken verschenen een zestal dichtbundels en een reeks studiën
en schetsen, de laatste nog in 1890. Is dus procentsgewijs het
grootste deel van zijn oeuvre na 1843 geschreven, van een ver-
dere ontwikkeling of stijging als scheppend kunstenaar in de
laatste halve eeuw van zijn leven is weinig te bespeuren, even-
min van actieve deelname aan het letterkundig leven, zoals in
de Heilo'se periode. Hasebroek wilde, als zijn vriend Beets, in de
eerste plaats pastor zijn. Dit beschouwde hij als zijn roeping en
zijn plicht: zijn literaire werkzaamheid was bijzaak.

Hoewel mijn studie voornamelijk Hasebroek's aandeel in het
letterkundig leven van de jaren 1830-'40 behandelt, volgt hier
volledigheidshalve nog een beknopte schets van zijn werkzaam-
heid als auteur gedurende de volgende jaren.

Zoals reeds werd opgemerkt^), ging Hasebroek na zijn breuk
met de Gidsmannen, geleidelijk de kant van het Réveil uit. De
kennismaking met W. de Clercq in 1841 droeg hiertoe wel sterk
bij, maar mag toch niet de voornaamste oorzaak genoemd wor-
den. Gezien de aanleg en de omstandigheden, kon, evenmin als
bij Beets te Heemstede, een periode van verdieping en bezinning
bij de jonge predikant uitblijven. Het was niet alleen teleur-
stelling geweest, die hem met de Gidsmannen had doen breken:
eerst nu voelde de dertigjarige de drang, zich „uit zijne dichter-
lijke mijmeringen......los te rukken, om, met Gods Woord in de

hand, een antwoord op de groote vragen des levens en der eeuw

-ocr page 149-

te zoeken.quot;') Dat hij de oplossing der grote levensvragen zocht
in dezelfde richting als de Réveilheweging en niet b.v. op het
voetspoor van de contemporaine Duitse theologen, ligt voor de
hand. In een vorig hoofdstuk') werd reeds gewezen op de overeen-
komst tussen de geest van de
Dulces-groep Klyn-Ockerse-Rau-
Hinlopen en die van het Réveil. Bovendien wordt het begrijpelijk
dat toen de jonge romanticus minder door de letterkunde in be-
slag werd genomen, de religieuse romantiek, waarvan het Réveil
de manifestatie is geweest, hem greep. De strijdlust van een Da
Costa miste hij evenzeer als de reformatiezucht op grondslag
der Formulieren van een Groen: door zijn aanleg en stellig ook
onder invloed van Beets behoorde Hasebroek tot de ethisch-ire-
nischen, de latere Utrechtse kring van
Ernst en Vrede. Ook al
gaf hij later toe, dat „(de) Opwekking niet in allen deele gewor-
den (was) wat zij beloofdequot;,®) steeds heeft hij de hoge waarde
zowel voor het kerkelijk leven in Nederland als voor zijn eigen
geestelijke vorming erkend van:

„de beweging, die, den weg des Rijns volgende, van de Al-
pen, en met name van het Alpenmeir, van de oevers van,
den Leman tot ons kwam; en daarom zegen over die
oevers, die God gezegend heeft, wier wateren hij voor ons
op verren afstand tot een levensstroom heeft gemaakt, van-
waar nieuwe bezieling, nieuwe geestdrift, nieuw leven tot
ons zijn gekomen!quot;')

Hasebroek heeft zichzelf nooit als een der hoofdfiguren uit de
Réveilheweging beschouwd; hoewel men hem later meer dan
eens') verzocht heeft, zijn herinneringen uit deze jaren op schrift
te stellen, heeft hij zich hiertoe toch blijkbaar onbevoegd geacht.

De geest van het Réveil echter overheerste in de jaren 1841—'51
bij Hasebroek: hij bracht die over vooral op de kleine gemeente
van Breda, waar nog jaren na zijn vertrek de herinnering bleef
aan zijn bezielende leiding. Nog in 1885 spreekt een zijner opvol-
gers over Hasebroek's ambtsperiode als „het réveil, de gulden-

-ocr page 150-

de bloeitijd der Bredasche gemeentequot;; zelf vermeldt hij een
bekeringsgeval aldaar naar aanleiding van de lectuur van
Waar-
reid en Droomen.
Deze stemming verklaart Hasebroek's stilzwij-
gen als dichter: hij schreef in de acht jaar die hij in het zuiden
doorbracht, slechts enkele gedichten van enige omvang en deze
behandelen dan nog uitsluitend religieuse onderwerpen.') Ze zijn
bovendien op verzoek van de uitgever vervaardigd. Het schrijven
liet hij echter niet na, ook al om „zijn inkomsten te verbeterenquot;,
zoals hij aan Frijlink meedeelt. Hij bleef met uitgevers contact
houden, ontwierp plannen voor een studie over Franciscus Ju-
nius, een nieuwe vertaling van Bunyan's
Pilgrim's Progress, een
Christelijke Almanak, door hem en zijn zuster samen te stellen,
en correspondeerde met Frijlink over stichtelijke lectuur. Teke-
nend is, dat hij, na voor het
Leeskabinet van deze uitgever een
tweetal stukken te hebben geleverd,1) weigerde een derde schets
„als Jonathanquot; te schrijven.®) Het bleef echter niet alleen bij
plannen: in 1844 verscheen zijn uitgave van de
Imitatio,quot;) het
volgend jaar bracht de nieuwe druk van Strauss'
Kerkklokstoo-
nen,
destijds door Mevr. Klyn-Ockerse vertaald.') Het moet er-
kend worden, dat in beide gevallen Hasebroek intuïtief naar dat-
gene gegrepen heeft, wat het meest met zijn aanleg en ook met
zijn bijzondere stemming in die jaren strookte. In 1846 verscheen
zijn eerste preekbundel
Leerredenen, terwijl de twee volgende ja-
ren een uitvoerig werk in twee delen het licht zag:
De God des
Hemels en de Bergen der Aarde.quot;)

In 1851 kwam Hasebroek naar zijn laatste standplaats, tegen
de zin van de meerderheid der Amsterdamse collega's: als mede-
werker aan
Ernst en Vrede was hij min of meer verdacht, waar-
bij kwam dat hij als de eerste Réveil-predikant door de oppositie
was beroepen.quot;) Voor zijn intree-rede bestond dan ook een meer
dan gewone belangstelling. Hoewel sommigen misschien anders
verwacht hadden, kwam Hasebroek rond voor zijn standpunt uit,

-ocr page 151-

wat al dadelijk op alle hoorders een sympathieke indruk maakte.
En deze indruk bleef: Hasebroek werd al spoedig populair in
Amsterdam. Op
sociaal-godsdienstig terrein heeft hij in die ja-
ren een aantal functies bekleed, met name wat de zending be-
treft; bij het jaarlijks Koninklijk bezoek was hij meermalen de
aangewezen kanselredenaar; tenslotte kon door zijn bemoeiingen
een nieuwe kerk gebouwd worden, waarvoor de gelden hem als
geschenk voor zijn zeventigste verjaardag werden aangeboden.
In 1883 kreeg hij zijn emeritaat. Bij zijn dood in 1896 bleek uit
het groot aantal herdenkingsartikelen, waarin voornamelijk de
predikant geroemd werd, dat hij niet alleen als Jonathan popu-
lair was geworden.

Voor een bespreking van Hasebroek's opvattingen en denkbeel-
den op godsdienstig gebied, met name zijn houding tegenover de
verschillende nieuwe stromingen in de tweede helft der vorige
eeuw, acht ik mij niet bevoegd.') Een sterke verandering van
richting is er echter stellig niet geweest. Hasebroek bleef, zij het
met zekere ruimte, aan zijn Evangelisch-rechtzinnige overtuiging
vasthouden.quot;) Door allen die hem kenden wordt steeds weer
zijn irenische houding geroemd, die trouwens ook blijkt uit het
ontbreken van aanmerkingen of scherpe uitlatingen tegenover
andersdenkenden in een tijd, die op theologisch gebied tamelijk
bewogen genoemd mag worden. *)

Een jongere ambtgenoot, die hem in zijn laatste jaren nog
heeft mogen horen, schrijft hiervan:

„In 1883 emeritus geworden, trad ds. J. P. Hasebroek nog
enkele malen op voor de Amsterdamsche gemeente; mis-
schien voor het laatst in 1887, op een Zondagmorgen, in
de Amstelkerk. Dat was dus in den tijd, toen de gemoe-
deren heftig bewogen waren door de doleantie, die als een
storm vooral over de Amsterdamsche gemeente was geva-

-ocr page 152-

ren; toen de „doleerendenquot;, reglementair overwonnen,
hunne samenkomsten hielden in gehuurde localen, Fras-
cati, Plancius, 't Gebouw van den Werkenden Stand enz.
en menige preek binnen en buiten de kerk van toespelin-
gen en toepassingen op den kerkdijken strijd vol was.

Die van Hasebroek niet.

Alles in zijn optreden, zijn gestalte, zijne gebaren, de
vorm zijner prediking zoowel als haar inhoud spraken
van een krachtige rust, en deed denken aan Paulus' woord:
ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop volein-
digd, ik heb het geloof behouden.

De kerk was vol. Natuurlijk niet zoo vol als een „locaalquot;
wanneer dr. Kuyper optrad en zijn naam een geweldige
aantrekkingskracht oefende, niet alleen op geestverwan-
ten, maar ook op nieuwsgierigen.

Hasebroek had wel de voorbereiding, maar niet het uit-
breken van den strijd meegemaakt; zijn naam behoorde
in dien strijd niet tot een partij; toch bleek bij zijn optre-
den, dat hij in de Amsterdamsche gemeente zijne gemeente
in engeren zin had, die ook midden in het rumoer en de
polemiek van den kerkelijken strijd het irenisch karakter
van zijn prediking bleef waardeeren.quot;

Ook in de Amsterdamse jaren is Hasebroek onafgebroken
als stichtelijk auteur werkzaam gebleven. Naast de herdrukken
van de reeds genoemde werken gaf hij in 1857 een voor een groot
deel naar het Duits bewerkt gebedenboek
Leer ons bidden, een
drietal preekbundels,^) een
Thomas-kalender (1881), een be-
werking van Quesnel's
Réflections morales (1885 e.v.j.) en een
groot aantal kleinere geschriften, zondagsschoolboekjes, trac-
taatjes, gelegenheidspreken en toespraken, oorspronkelijk en ver-
taald. Verder schreef hij het
Levensbericht van zijn Réveilvriend
Mr. H. J. Koenen en verzorgde een prachtuitgave van diens ge-
dichten (1875-1879). Geheel in de Réveilgeest is ook het boekje
Vroege Keuze (1881), waarin hij het dagboek van een jongge-
storven nicht bij het Christelijk publiek inleidde.

Naast de theoloog herleefde in de Amsterdamse jaren echter

-ocr page 153-

de literator: zes nieuwe dichtbundels en een viertal prozawer-
ken getuigen, met een groot aantal in almanakken en periodieken
geplaatste kleinere bijdragen, van Hasebroek's productiviteit ook
op dit terrein. Neemt men nu nog in aanmerking, dat bij zijn le-
ven van zijn
Poëzij nog één en van Waarheid en Droomen zelfs
acht herdrukken verschenen, dan staat Hasebroek quantitatief
weinig bij een Potgieter of een Beets achter en wordt in dit op-
zicht slechts overtroffen door iemand als J. J. L. ten Kate. In
hoeverre deze productiviteit een vooruitgang van de auteur en
een verrijking van onze literatuur betekend heeft, dient nu in het
kort te worden nagegaan, waarbij eerst de dichter, daarna de
prozaschrijver behandeld zal worden.

§ 29. Hasebroek als dichter; zijn opvatting van het dichterschap;
de verschillende bundels cn hun inhoud; de vertalingen; Hasebroek's
eigen oordeel; predikant-dichter.

Hasebroek heeft steeds een hoge opvatting van het dichter-
schap gehad, zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat de dich-
ter tevens mens is en blijft. In een van zijn essays zegt hij, de
dichter met de „gewone mensenwereldquot; vergelijkend:

„Hij is haar orgaan, haar ziel, en tevens haar mond. Hij
is de Ziener, die ziet wat allen zien, maar het beter ziet

dan zij, en tevens de Spreker......die zegt wat allen zeggen,

maar het beter zegt dan zij. Maar daaruit volgt tevens, dat,
de zielstoestand, waarin de dichter zulke blinkende visi-
oenen ziet en zulke gevleugelde woorden spreekt, niets dan
een verhoogde staat van spanning van zijn eigen gewone
menschennatuur is. Dichter is hij, maar bij oogenblikken,
bij tempo's, als de geest des lieds over hem komt. Als de
antieke Pythia zich op den gewijden drievoet neerzette,
dan, maar ook eerst dan blies de geest der bezieling haar
aan.quot;

Men ziet hieruit, dat Hasebroek de nadruk legt op de inspira-
tie en de dichter als de op sommige ogenblikken begenadigde
ziet, met welke opvatting hij trouwens volkomen in Bilderdijk's
voetspoor blijft, waar deze de dichter laat uitroepen: „Een God-
heid blaast mij aan, een Godheid uit den Hoogenquot;. De dichter is

-ocr page 154-

dus een bezielde, die zelf niet van te voren weet, wanneer de
geest over hem zal komen en zich daarbij niet steeds gelukkig
voelt:

„Een wondere ontroering
Doortintelt mijn bloed;
Een vreemde vervoering
Doorzweeft mijn gemoed...

Een zoete bezieling
Verwekt mij geneugt,
Een wiss'lende wieling
Van weemoed en vreugd...quot;*)

Hier is, zij het wat traditioneel, goed de zielstoestand van de
dichter weergegeven vóór de creatie. In een zeer geslaagde ver-
taling naar Longfellow^) wordt op het passieve van het dichter-
schap de nadruk gelegd: als een vogel in de lente, als de dauw uit
de wolken, als de tros aan de wingerd, even mysterieus

.......komt mede tot den Dichter

't Lied, in 't neevlig rijk ontstaan
Van 't geheimvolle onbekende,
Dat zijn jagend hart doet slaan.quot;

In beide citaten wordt het mysterie uitgedrukt, dat het schep-
pen van een kunstwerk toch altijd blijft. Voor Hasebroek is de
poëzie zowel een afspiegeling van het hemelse als een herinne-
ring aan het verloren paradijs, welke opvatting de Christen even-
zeer als de romanticus kenschetst. Zoals Jonathan het uitdrukt:
„Heerlijke poëzie! Hoe wèl voegt gij op eene aarde, die een ver-
loren paradijs beweent en een herwonnen paradijs verwacht.quot;')
De poëzie bindt hier verleden en toekomst, aarde en hemel. Ge-
heel overeenkomstig deze opvatting is de dichter de middelaar
tussen de mens en de Hogere Machten; hij kan:

.......aan den band des aardschen stofs ontheven.

Opstijgen op der liefde zilv'ren schacht.quot; M

Maar hij moet, als de inspiratie ophoudt, altijd weer terug naar
de aarde en dit zweven tussen realiteit en ideaal veroorzaakt de

-ocr page 155-

botsing tusschen dichter en wereld — een thema dat niet alléén
door de romantici in talloze variaties is behandeld. De jonge Ha-
sebroek schrijft al in 1834 zijn
Leven des Dichters en Dichterlijk
leven:

„Een zanger werd d'ondankbare aard geboren,quot;

waarin aan het slot de oplossing in Christelijke zin gegeven wordt
bij de dood van de dichter:

„Thands eischen Aarde en Hemel op, wat erfelijk

Hun toebehoort. — Nog ziet hij uit de vert'
De Glorie, die zijn stof bewaakt, onsterfelijk......quot;

Het Renaissance-motief in de laatste regel: de dichter als uit-
deler der aardse onsterfelijkheid, heeft Hasebroek alleen in zijn
jeugd gebruikt. In een ander gedicht uit hetzelfde jaar laat hij
Vondel zeggen:

.......De Dichter,

Geen slaaf van gunst, maar eigen Gloriestichter
Kan schenken, wat geen volk zich eignen magquot;.

In later jaren wordt naast de inspiratie meer nadruk gelegd
op het ambachtelijke van het dichterschap. „Er zijn ook op dit
gebied profeten en martelaarsquot;, heet het in een interessante stu-
die
Poëzy en Kritiek^), waar hij een reeks voorbeelden geeft van
dichters die „werken voortbrengen, gelijk een boom zijn blade-
ren aan den wind overgeeftquot;, en anderen, „wier wijze van repro-
ductie van hunne inspiratiën doet denken aan die andere boo-
men, die uit hun gewonde schors een kostbaren balsem, droppel
voor droppel, opgeven.quot;

De opvatting van de poëzie als zuivere gevoelsuitstorting, zo-
als die bij de praeromantische dichters — ook bij Bilderdijk —
aangetroffen wordt, vindt men bij Hasebroek niet. In zijn ouder-
dom raakt het gevoelselement, begrijpelijk overigens, soms op
de achtergrond.

„Wat is het dichterwoord? Een stel van diamanten.

Gedachten leveren de stoffe, steen voor steen;

-ocr page 156-

De kunst polijst den vorm en zet dan 't stel inéén:
Zoo wordt de kool tot ster, en glanst naar alle kanten.
Dus straalt de dichtgeest, die in 't hart verborgen ligt.
Door kunst aan 't licht gebracht, u blinkend in 't gezicht.quot;

Hasebroek's latere dichtbundels zijn niet met regelmatige tus-
senpozen verschenen. Zijn eerste bundel
Poëzy van 1836 werd
eerst in 1853, weliswaar belangrijk uitgebreid, herdrukt. Het is
hem dus werkelijk ernst geweest met zijn voornemen, reeds in
1837 uitgesproken, niet meer te willen dichten. Wanneer zijn
Réveilperiode begint en hij voor zijn gedicht
Victoria in de Mu-
zen-Almanak
van 1841 een verraderlijke zweepslag van de Gids
heeft gekregen, verschijnt dan ook geen profaan gedicht meer
vóór 1846. Het is Ten Kate geweest met zijn vele en velerlei re-
dacteur-schappen, die in dat jaar Hasebroek weer tot een bijdra-
ge voor de Muzen-Almanak heeft weten te brengen, waaraan hij
sindsdien regelmatig bleef meewerken.quot;) In Amsterdam, wan-
neer de rust na een tiental jaren van zelfonderzoek en strijd ge-
komen schijnt, blijft Hasebroek regelmatig doorwerken: in 1859
verschijnt de nieuwe bundel
Windekelken, vijf jaar later gevolgd
door
Nieuwe Windekelken. Al zijn beide bundels overwegend
godsdienstig, toch meent de auteur zich te moeten verontschul-
digen, dat de dichter enkele kostbare ogenblikken van de predi-
kant heeft opgeëist:

„Waar de werkzaamheid, aan mijn heilig ambt ver-
knocht, mij voorkomt als het geboomte in mijnen hof, dat
met opzet en met een gewigtig doel aldaar geplant, met
alle inspanning van krachten zooveel mogelijk moet wor-
den verzorgd en verpleegd, beschouw ik mijne dichterlijke
uitspruitsels niet veel meer dan als eenige losse winde-
ranken en windebloemen, die, als zij van zelf zich vertoo-
nen, mogen groeijen en tieren gelijk zij willen en desnoods
kunnen worden geplukt......quot;

In de tweede bundel wordt nog eens nadrukkelijk de aandacht
er op gevestigd, dat de schrijver „het betreurt, dat hij aan (de

kunst)......zoo weinig tijds heeft kunnen wijdenquot;, en wordt de

mogelijkheid verondersteld, „dat ook dit weinige blijken zal nog te

-ocr page 157-

veel te zijn geweest.quot; Na 1864 duurt het weer tien jaar, voor eën
reeks gedichten verschijnt in het verzamelwerk
Dicht en Ondicht
(1874), dat ook naar de inhoud een bonte verscheidenheid toont.
Hier valt de nadruk al weer veel meer op het literaire: de auteur
verontschuldigt zich niet meer voor zijn dichterlijke ontspannin-
gen, hij vestigt er zelfs de aandacht op, dat hij „aan zijne eerste
liefde voor letteren en kunst, en in het algemeen voor het schoone
in eiken vorm, steeds getrouw is gebleven.quot;^)

Een bijzondere oorzaak had de verschijning van twee nieuwe
dichtbundels.
Sneeuwklokjes en Winterbloemen, in twee opeen-
volgende jaren (1878/79), beide „het voortbrengsel van een enkel
seizoenquot;, zoals de dichter opmerkt'), tengevolge van „een hoogst

welkom bezoek der Muze......in den jongsten winterquot;, waarop dan

echter ietwat ontnuchterend volgt: „(mij) gedurende een gedwon-
gen winterrust gebracht.quot; Hier komt de door Hasebroek zo her-
haaldelijk beleden inspiratie-theorie toch wel wat in het gedrang.
De vertalingen in deze bundels wijzen trouwens ook meer in de
richting van het dichterlijk handwerk dan die van de inspiratie.

De vijf en zeventigjarige heeft de gedichten uit de periode 1879-
'87 verzameld in zijn twee laatste bundels
Vesper en Hesperiden
(1887/'88), waarbij een voorbericht ontbreekt. Ze onderscheiden
zich van de vorige door een rubriek
Allerlei, ontleend en eigen,
die een groot aantal korte gedichten bevat van zeer uiteenlopende
inhoud.

Uit het bovenstaande blijkt, dat Hasebroek's vroegere uitlating:

„'k Heb aan de wilg mijn speeltuig opgehangen,
Waarmeê de wind nu zelf als speeltuig speelt,quot;

in absolute zin nooit bewaarheid is. De jaren 1841—'51 zijn voor
hem de overgangsjaren geweest, waarin de poëzie tijdelijk op de
achtergrond raakte; na het laatstgenoemde jaar echter heeft hij
vrij regelmatig geproduceerd, tot op hoge leeftijd. *)

Van de meer dan duizend gedichten in bovengenoemde bundels
behandelt een belangrijk deel godsdienstige onderwerpen.
Winde-

-ocr page 158-

kelken als uiting van Hasebroek's geestes- en gemoedsleven in zyn
Réveiltijd bevat veel religieuze poëzie; het opent met een
Lofzang
aan God
in Vondeliaanse trant:

„Wie is Hij, die het ongemeten
En maatloos Al der schepping draagt;
Die in zijn hand de gouden keten.
Wier schalmen zonnestelsels heeten.
Doet slingren naar 't zijn wil behaagt?
't Is God! — Poog niet hem op te luisteren!
Ons loflied is een nietig fluisteren;
Wij, stofjes in zijn zonneschijn!
Wij moesten, om van hem te wagen,
Den donder in den boezem dragen,
Ein 't windgebruisch onze adem zijn !quot;*)

In deze strofe en elders in deze bundel wordt de Jahve van het
Oude Testament bezongen, de kracht, en de macht, en de heerlijk-
heid, waarvoor de gelovige dichter vol ootmoed zich buigt:

„Ja — gij zijt groot, o God der goden.
Dien 'k als mijn God verheffen mag!quot;')

Wanneer de cholera in 1853 in Amsterdam woedt, heet het:

„Herkent gij in de roede
De hand des Heeren niet,
Die u aan de ijsbre woede
Zijns geessels overliet?

Zult gij die stem weêrspreken?...
Neen! Neêrland! Kniel en buk!
Eln God, God zelf zal breken
't U opgelegde juk!quot; ')

Wie ziet hier niet de gestalten van Bilderdijk en Da Costa op-
rijzen? Evenzo moet de drooggelegde Haarlemmermeer de volken
verkondigen:

„God week van Neêrland niet!
Zelfs met het bed der kolken

-ocr page 159-

Vergroot tój ons gebied!

Oud Neêrlands leeuw blijft stryden,
En worstelt en ontzwemt.
God heeft voor alle tijden
Ons Holland heil bestemd.quot;

Niet alleen naar het ritme, ook naar de geest is hier een discipel
van Da Costa aan het woord: de strijdbare geest van het Réveil.
Daarnaast ontbreekt de lofzang niet, maar ook deze is vol geeste-
lyke spanning:

„Gij, Lier, hef gij uw lierzang aan!......

Ein, David, leer mij 't citerslaan
Ten weerklank op die Psalmen!quot;')

En aan Beets bij de dood van diens eerste vrouw:

„Een beetre lente wachten wij.
Dan plaatsen wij weêr als weleer.

Op 't hoofd der dierbre......neen, dan werpen.

Wij allen onze kroonen neêr
Voor haren en voor onzen Heer,
En juublen op de doodenterpen
Den Vorst der levenden ter eer.
Bij 't mischen onzer Englenharpen!quot;

In de volgende bundel, vijf jaar later, is de min of meer opge-
wonden Réveil-toon al verstild, en komt naast het strijdende en
aanbiddende, het werkdadige Christendom:

„Maar waar nu, waar is de kracht,

Die mij helpen moet en sterken
Om mijn leven lang te werken.
Tot mij 't eeuwig rustuur wacht?quot;......

Waarop 's Heeren stem antwoordt:

„Werk en bid in 't korte leven!
De eeuwigheid beloont uw streven:
Eln3k zelf zal krachten geven!quot;*)

-ocr page 160-

„Mijn anker ligt vastquot; — deze na elke strofe van het gelijkna-
mige gedicht') terugkerende slotregel tekent de rustige geloofs-
zekerheid, na jaren van strijd en zelfonderzoek verworven. Die zal
Hasebroek voortaan behouden, ook in de woelige jaren na 1864.
Natuurlijk ontbreken uitingen van bezorgdheid niet: zelfs in een
Pinksterlied uit de bundel Dicht en Ondicht klinkt de bange vraag:

„Waar toch, waar is 't Geloof gebleven?
Waar Hope's Anker, dat ons steunt?
Waar ziet ons oog de Liefde zweven,

Op wie Geloof en Hope leunt?
Wat onrust, oproer, schudding, gisting!
Wat immerblakend vuur der twisting.
Die zelfs de kindren Gods verdeelt!quot; *)

Wanneer de dichter de telegraaf bezingt, verbergt hij zijn be-
wondering voor deze „groote Eoolsche harpquot; niet, maar vraagt
toch:

„Maar ach, wanneer zal Liefde alleen de Harpnaar wezen,
Wiens melodiën gij langs de aarde dragen zult?quot;

Wordt de vraag gesteld naar het Vanwaar? en Waarheen? dan is
er slechts medelijden voor de zoekers:

„Mijn tijd is de Hiob
Op d' aschhoop der smart

Van lichaam en ziele,
Vertwijflend in 't hart.

De kring van zijn vrienden
Biedt licht en schaft raad...

Ellendige troosters!
Zij meerdren nog 't kwaad.quot;

Voor Hasebroek is de vraag weliswaar niet opgelost, maar zijn
Godsvertrouwen kan volstaan:

„Niet dat ik nu alles

Doorgrond of versta,
Maar 'k zie, en 't onzichtbre
Dat bleef, komt hierna.quot;»)

-ocr page 161-

Duidelijker wordt de tijdgeest geschilderd in Twee Stemmen*)^
hier niet meer „vertwijflend in 't hartquot;, maar als verheerlijker van
de stof, en de stof alleen:

„EIn wat spreekt de Tijdgeest?

Voor hem toch, als heer.
Buigt vaak zich èn Rede
En Wetenschap neêr !

O! hij heeft gekozen!

O! hij noemt de Stof
Zijn Maker, zijn Meester,
En maakt hem zijn hof.

Als een Polyphemus,

Heeft hij maar één oog,
Ter nêerziende op aarde.
En geen voor Omhoog.quot;

Echter meent de dichter reeds de voorboden van een nieuwe re-
ligieuze herleving te bespeuren:

„Als klonk een bazuine
Van verre uit den dom:

„De Heer gaat verschijnen!......

Ja, Heiland! ja kom!

Maak einde aan de worstling,
Die de aard scheidt in twee:

Verdeel...... neen! deel blinden

't Geloofsgezicht mêe!quot;

Het Réveil in engere zin echter, dat hijzelf had beleefd, beschouwt
hij als afgelopen:

„Niet slechts de Helden der Ontwaking,
De ontwaking zelve, ach, sterft daarheen,
Als bracht ons de Avond arbeidstaking:
Wat dan, als 't licht straks gansch verdween?quot;

Echter blijkt ook hier weer het rotsvast vertrouwen op de uit-
eindelijke zegepraal van Christus: de gelovige dient in rustig ver-
trouwen de komende dingen af te wachten:

-ocr page 162-

„Ook bij het starlicht kunt gij reizen,
En bergt ge uw Heiland in het schip.
Wat hebt gij dan nog meerder te eischen?
Zijn wacht toch hoedt voor storm en klip.quot;

Nergens, ook niet in de laatste bundels, blijkt op enige wijze, dat
dit rustig vertrouwen werd tot zelfgenoegzaamheid om het ver-
worvene:
Repos ailleuTs, een gedicht uit 1881'), getuigt van de
strijd, die altijd weer gevoerd moet worden. „Ik heb het niet be-
grepen, / Maar 'k jaag, ik jaag er naarquot;, heet het elders. Het gedicht
Christenplicht zou ik als Hasebroek's credo willen beschouwen:

„Zorg boosheên te laten,
Godloosheên te haten.
Vervloeking te duchten.
Verzoeking te ontvluchten,
Begeerten te blusschen,
Het driftvuur te sussen,
Vergifting te mijden,
't Vergif te bestrijden.
Den geest te bevleugelen.
Het vleesch te beteugelen.
Op adders te stappen.
Op slangen te trappen,
Charybdis te ontslippen,
Aan Scylla te ontglippen.
Geen broeder te wonden.
Maar eigenen zonden
Haar prooi te betwisten:
Die geest toont den Christen.quot;')

Zoals reeds werd opgemerkt, heeft Hasebroek zich zelden, en
nooit in scherpe bewoordingen, rechtstreeks tegen een bepaalde
kerkelijke stroming of koersverandering gekeerd. Dat hij niet met
het modernisme meeging en de „tijdgeestquot; rustig zijn gang liet
gaan, is uit de aangehaalde citaten wel gebleken. Tot protesteren,
tot aanvallen echter liet zijn irenische aanleg het niet komen. Elen
enkele maal kiest hij partij, zoals in het gedicht
Staat en Kerk,')
waar hij tegenover de Staat als Vader de Kerk als „stille, reine.

-ocr page 163-

vrome voedsterquot; stelt. Aan de schoolstrijd, die toch de hele bin-
nenlandse politiek in de tweede helft der vorige eeuw beheerst
heeft, wijdt hij slechts twee regels:

„De bijbel op de school — moet 't in de Wet geschreven?
Gebiedt de Wet een vrouw haar kind de borst te geven?quot;

De theologen-twisten laten hem betrekkelijk onverschillig:

„De Godgeleerdheid is als Babels toren, strevend
Naar boven, maar vergeefs: zij raakt den hemel niet.quot;')

Op de Godgeleerdheid heeft Hasebroek het niet begrepen, getuige
een andere uitlating:

„Wat is het mysticisme? Een klaar getuigenis.
Dat 't harte grooter dan de Godgeleerdheid is.quot;»)

Eveneens uit zijn irenische aanleg valt de gematigde houding te
verklaren, die Hasebroek tegenover het Katholicisme aanneemt.
Zeker, hij is begonnen met een anti-rooms gedicht.
Gewijde Non,1)
en herhaaldelijk heeft hij zijn Hervormd beginsel beleden:

„Hosanna! Hosanna! geen menschenkind eere!
Maria vergood, noch voor Heilgen geknield!

Ons reukoffer eenig den eenigen Heere,
Wiens geest ieder Christen ten priester bezielt!
Geen mensch, en geen engel, geen schepsel, hoe heilig,
Dat zich tusschen God en de menschenziel dring'!
Aan 't outer van 't Godslam elk zondaarshart veilig.
Ofschoon er geen miss 't Eleëison voor zing'!quot;®)

Dit is een duidelijke beginselverklaring van de rechtzinnige Pro-
testant, maar waarin toch alle scherpte ontbreekt. E^n enkele
maal wordt de toon wat militant, en worden we aan Da Costa her-
innerd :

„Elens droeg den naam van Protestant
Wie met den Bijbel in de hand,
Al 't bij- en wangeloof met 't Godswoord zocht te keerenquot;. •)

-ocr page 164-

Over 't algemeen echter vestigt Hasebroek meer de aandacht op
wat allen bindt, een werkdadig Christendom:

„Want, achter Jezus gaande, ontmoeten zij elkaar.
En, in 't Romaansch of Dietsch, bij allen zingt één snaarquot;.

En zo kan hij dan ook op een van zijn reizen „het van goud
schittrend priestergewemelquot; bij een processie „als een straal uit
den hemelquot; beschouwen, en in een van zijn beste strofen schrijven:

„Op die heiige melodie,
Die uit 's hemels gouden zalen
Als een harptoon schijnt te dalen.
Buigt zich biddend knie na knie.quot;

In een vorig hoofdstuk werd opgemerkt, dat de jonge Hasebroek
eerst als Jonathan blijk geeft van sociaal meegevoel.quot;) In zijn
latere gedichten zijn, hoewel de Amsterdamse predikant filantro-
pisch werk in elk opzicht steunde, dergelijke uitingen betrekkelijk
schaars gebleven. Naast verschillende gelegenheidsgedichten, zo-
als op het Magdalenum te Zetten en de Herrnhutters, vindt men
slechts weinige met een sociale tendens. Wanneer hij hier en daar
aandacht schenkt aan het gevallen meisje,1) lijkt dit haast klas-
siek geworden thema van de romantiek eerder als literair motief
dan als sociaal verschijnsel te zijn opgevat. Waar Hasebroek zich
tegen de slavernij keert, is dit slechts om met Lucas IV : 23 als
motto, te constateren:

„Geen rust, eer Alles vrij zal zijn!
En toch, wij dragen slavenketens!

En spreekt de stemme des gewetens.
Zij roept: Arts! heel uw eigen pijn!quot; quot;)

Ook waar de dichter het lot van de arbeider bezingt, ontbreekt
de diepere aandoening: een gedicht als
Zijn spade b.v., waar de
onvermoeide graver eindelijk zelf zijn graf vindt, is volkomen ro-
mantisch-traditioneel behandeld.«) Hetzelfde moet gezegd wor-
den van
De tuin des armen,') het bekende plantje-in-een-achter-
buurt: „Die heerlijkheid der bloem, schaft d'arme 't eêlst sieraad.quot;

-ocr page 165-

Een mijnramp schijnt alleen de vermelding waard, omdat de
slachtoffers vóór het einde nog een Avondmaal improviseren.*)
Over 't algemeen neemt de dichter, wanneer hy zich tot de volks-
klasse richt, behoorlijk distantie:

„Niet zoo, wakkre landliên, gij!

Die met ruwe en grove handen.

Bruin-gebrand en bard-vereelt,
't Graan wint uit des heigronds zanden.

Toch, draagt ge ook, dus zwoegend, 't beeld
Van uw ploeg-os, stoer van krachten.
Wie zelfstandigheid waardeert,
Schat ook in uw werk uw krachten.quot;

Dit is stellig waardering, maar waardering is uit de hoogte: het
woordje
ook, dat tweemaal in de laatste strofe voorkomt, en nog
eens herhaald wordt: „Eerlijke arbeid is
ook deugdquot;, zegt veel,
wanneer men weet, dat hier het zware ontginningswerk vergele-
ken wordt met het geknutsel voor liefdadige doeleinden op een da-
meskransje :

„Eer dien eedlen! Op haar werk
Hoe 't door kunstrijkheid moog' pralen.

Ziet ons zielsoog schooner nog
D'adel harer zielen stralen.quot; (!) =)

Dat Hasebroek de voor zijn ambt vereiste sociale belangstelling
had, is herhaaldelijk gebleken; als dichter heeft hem de sociale
kwestie tamelijk koud gelaten, naar het schijnt.

Zodra hij zich echter tot „gans het volkquot; richt, zien we een heel
andere houding: hier is Hasebroek altijd de Leidse jager van 1830
gebleven, en dus niet alleen in zijn talrijke herdenkingstoespraken
van de Tiendaagse veldtocht. Hebben deze hier en daar nog wel
eens iets van de „opgewonden vaderlandsliefdequot; van Bellamy en
zijn kunstvrienden, wanneer de dichter vaderland en vorstenhuis
bezingt, klinkt wel een echte toon. De talrijke gelegenheidsge-
dichten buiten beschouwing gelaten — hij heeft bijna alle ge-
beurtenissen in ons vorstenhuis vanaf 1830 bezongen — vertegen-
woordigt Hasebroek hier vrijwel de gangbare opvatting: ons land
heeft zich met Gods hulp eerst aan de golven en toen aan de Spaan-

-ocr page 166-

se overheersing ontworsteld en is nu, wel niet het Eden, dat de van
Kinsbergen-laureaten ons schilderen, maar toch een bijzonder be-
genadigd plekje op aarde. Elen gedicht als
Mijn Vaderland') uit
zijn ouderdom is van dit genre een goed staal: zonder overdreven
loftuitingen worden ons verleden en de nationale deugden ge-
noemd, en volgt de conclusie: „Zoo ergens, 't stil Geluk woont
hier!quot; Onwillekeurig verraadt zich hier de discipel van Loots en
Helmers door de termen „Galquot; en „Britquot;, die men in 1878 toch
niet meer verwachten zou. In tegenstelling met deze voorgangers
wijst de dichter ook wel op de zwakkere zijden van onze volks-
aard:

„Wij zijn nog meer dan wat bedaard,
En moeilijk soms te ontvlammen;

Wat óverhuiselijk bij den haard,
In de asch der beukenstammen;

Wij zijn wat zuinig, meer dan 't moest.
En zwaar van 't geld te scheiden;

De rust bewerkte wel wat roest,
En traagheid groeide uit beiden;

Met onze dijken delen wij
Misschien wat in hun taaiheid,

En 't pal staan tegen 't zeegetij'

Geeft licht bij vast-wat saaiheid......quot;')

Elen dergelijke leuk-nuchtere constatering van onze minder aan-
gename eigenschappen bewijst Hasebroek's heldere kijk op zijn
landgenoten. Overigens is er in damp; vele gedichten weinig, dat van
een eigen visie getuigt: tot in de woordkeus toe zijn ze vrij tradi-
tioneel en onderscheiden ze zich niet van de gelijksoortige poëzie
van Beets of Ten Kate.

Wat Hasebroek's kunstopvattingen betreft, is hij de typische
romanticus gebleven. Aan zijn Duits-romantische opvatting van
de muziek®) is hij tot het laatst blijven vasthouden: deze is, als
de dichtkunst, een nagalm uit een verloren aevum aureum en een
belofte van toekomende zaligheid; muziek is „hemel...en aard'...
in één borst vereenen.quot; Werd Jonathan al meegesleept door We-

-ocr page 167-

ber's Letzte Gedanke op Editha's piano, de predikant van later
jaren gaat het evenzo bij de gewijde muziek van Bach:

„Wat weelde, door één druk op de elpen speelklavieren
De bron te ontboeijen van die zilvren klankrivieren.

En van die gouden toonenzee!
De stemmen, die zoo zacht als murmelende wellen
Opborlen in het hart, tot stroomen te doen zwellen.
Die als een waterval van klanken nêerwaarts snellen.
Ein slepen alle zielen mêe!quot;')

Echter, hoezeer hij Bach ook bewondert, de „fluisterstem van
den Christen, Abba!quot; heeft meer waarde dan alle gewijde muziek.
Zo is ook het
Home, sweet home slechts „een voorproef van den
vreê der zaalge hemelkorenquot;:religieus en romantisch verlan-
gen vloeien hier ineen en vinden in de muziek hun bevrediging.

Wat de schilderkunst betreft, is Hasebroek niet boven de ver-
standelijke opvatting uitgekomen, wat niet even vanzelfsprekend
is als bij de muziek. De jonge Beets beweert in zijn dagboek dat
zijn vriend geen oog voor schilderkunst heeft. De belangstelling
is er echter later wel degelijk, maar niet voor het schilderij als
zodanig: het behandelde onderwerp is hoofdzaak, het stuk zelf
slechts aanleiding tot nadenken. En zo wordt die schilder dan
ook het meest geroemd, die de meeste motieven levert voor be-
spiegeling en lering. Dat zodoende Ary Scheffer bij Hasebroek bo-
venaan is blijven staan, zo zelfs dat hij diens Augustinus en Mo-
nica als titelplaat voor een van zijn prozabundels kiesten ver-
schillende gedichten aan hem en zijn schilderijen wijdt, kan bij de
overeenstemming in aanleg niet verwonderen. Scheffer toch is
een door en door christelijk kunstenaar en heeft daarbij in zijn
werk iets weeks, iets smachtends, dat Hasebroek dadelijk moest
treffen. Maar Hasebroek prijst hem toch allereerst als de schepper
van de
Christus consolator, de Christus remunerator, en herdenkt
met grote dankbaarheid zijn laatste schilderij. 1)

Het onderwerp blijft voor Hasebroek dus hoofdzaak: de schil-
derij van Gallait, „de laatste eer aan de graven van Egmond en
Hoornequot;, treft hem zo, dat hij „in driftquot; raakt over de drie eeuwen
te voren begane onrechtvaardigheid, en dit juist als de grootste

1nbsp; Hesperiden, p. 49/50.; vgl. G. Brom: Hollandse schilders en
schrdjvers in de vorige eeuw, 1927, p. 21 vlgg.

-ocr page 168-

Verdienste van de kunstenaar aanmerkt.Eigenlijk zegt één vers-
regel uit dit gedicht al voldoende: „Ja — maar dit kunstwerk is na-
tuur.quot; Een tentoonstelling van schilderijen uit de Russisch-Turkse
oorlog inspireert de dichter tot een uitvoerige beschouwing, waar-
in hij de schilder roemt wegens zijn „natuurgetrouwequot; weergave.
Hoe literair Hasebroek een schilderij bekeek, blijkt hier uit de
vergelijking tussen Wereschagin en Beecher Stowe's
Uncle Tom's
cabin
en uit het ietwat vreemde beeld: „God zeegne u voor de
stem, die gij niet tot onze ooren, / Maar tot onze oogen bracht.quot;')
Evenzo staat hij tegenover een Bosboom:

„Wie Bosboom's kerken ziet, bewondert niet slechts lijnen.
En toets en koloriet, maar meer zijn dichtergeest
In 't mystisch licht, dat hij zijn templen door laat schijnenquot;...

Evenmin moet het ons dan ook verbazen, dat twee basreliëfs
van Thorwaldsen hem uitlokken tot een uitvoerige parafrase,«)
en dat elders Euterpe en Terpsichore verworpen worden: noch
in de opera, noch in de danskunst immers is „geestrijk en geeste-
lijk schoonquot;. Operamuziek, zelfs al is die van Offenbach, is te we-
relds, en de vluchtige impressies van de danskunst geven nu een-
maal geen bepaalde richting aan onze gedachten en bespiegelin-
gen. Hasebroek houdt het met Calliope, „die door 't machtige
woord, / Geen ooren, geen oogen, maar zielen bekoort.quot;»)

Hasebroek's natuurpoëzie is volkomen in de lijn Anna Bijns-
Camphuyzen-Gezelle; het woord van de eerste is er op van toe-
passing: „Hoe schoon moet Godt sijn, die 't al heeft ghescepen.quot;
Vooral in de Réveil-jaren kan de dichter de blauwe hemel en de
boekweitakker niet zien, zonder aan een andere Hemel en aan de
Rijpe Halm te denken; een vijfvoudige variatie op dit thema geeft
een gedicht als
Op het kerkhof.») Een bijtje, „dat mommelt om
bloemknop en roosquot;, deelt in drie strofen evenzo veel lessen uit;
ook elders heet het:

„Nu predikt weer als van omhoog
Natuur mij de eigen les voor 't oog!quot;

en deze les is het bijbelwoord: „Uw zorg, o mensch, op God ge-

1)nbsp;Nieuwe windekelken, p. 92 vlgg.; vgl. ook Kunst en deugd n.a.v.
eennbsp;plaat van Rochussen in Sneeuwklokjes, p. 261 vlgg

2)nbsp;Hesperlden, n. 146 vlgg.

3)nbsp;V e s p e r, p. 191.

nbsp;D1 c h t e n O n d 1 c h t, I, p. 153 vlgg.

»)nbsp;Muze boven muze in Sneeuwklokjes, n. 185 vlitB

«)nbsp;Nieuwe Windekelken, p. 107.nbsp;. P vigg.

-ocr page 169-

legd.quot;') Lijkt het een enkele maal, of de dichter de lente om
haars zelfs wil gaat bezingen, dan onthoudt hij ons aan het slot
toch niet de wens, dat het „verjongend levenquot; tot een „herboren
boezemquot; moge leiden. Een lied
In den Storm begint met razen en
bulderen, maar eindigt met de olie, die de Liefde uitgiet. Deze
zucht, in elk natuur-phenomeen een gelijkenis te zien, heeft ech-
ter niet zoals wel eens bij Cats, tot onnatuurlijkheid geleid: in
geen van de zeer vele gedichten in dit genre is iets gewrongens. De
lezer betrapt zich alleen op de wens, nu ook eens één enkele maal
het geval zonder de toepassing te mogen lezen. Vindt hij dan in
een der laatste bundels een in zijn soort goed gedicht als
Hespe-
rus,
waaruit een vredige avondstemming spreekt, dan leest hij er
onder: naar Byron.')

Het is Beets en Ten Kate wel eens verweten, en terecht, dat aan
de gebeurtenissen in hun uitgebreide familiekring vrijwel steeds
de Muze deel had, en bijgevolg de kleine en grote rampen en
vreugden in een bepaald aantal jaren uit de vellen druks konden
worden afgelezen. Hasebroek heeft zich op dit gebied zeer matig
getoond. Ook al was zijn huwelijk niet kinderloos gebleven, dan
zou hij hier waarschijnlijk gehandeld hebben als hij b.v. met de
gelegenheidsgedichten voor Beets deed: hij zond ze hem toe bij
alle belangrijke gebeurtenissen, maar nam slechts enkele ervan
in zijn bundels op. De beste zijn die op het overlijden van zijn zus-
ters en hiervan spant het gedicht
Harmonie, aan zijn zuster Betsy
gewijd, de kroon. Van de overige gelegenheidsgedichten voor de
vrienden treft de elegie aan Beets door zijn zuivere toon:

„Daar is Aleides feestdag wêer;

De dag, die zooveel blijde jaren
Ons juublend om haar zag vergaren

Met Meimaandsbloemen, haar ter eer.
De dag, waarop haar dierbre Bard

Met feestgebloemte en liederen beide
Haar kroonde, die zijn wellust werd!
Daar is hij!...... maar waar is Aleide?quot;')

Overigens is ook hier weinig, dat zich onderscheidt door oor-
spronkelijkheid of gevoel; de gedichten aan zyn vrouw b.v. zijn al

») D1 c h t e n O n d i c h t, n, p. 251.

S) H e s p e r 1 d e n, p. 2.

3) quot;W1 n d e k e 1 k e n, p. 81 vlgg.

-ocr page 170-

heel traditioneel. Wil men achter deze poëzie de mens zien, dan
valt ook nu nog op, wat de tijdgenoten in Hasebroek roemden:
zijn grote hartelijkheid, zijn oprecht meevoelen, zijn vermogen om
overal te waarderen, ook waar een ander wel eens tot critiek ge-
neigd was. Ook hier is hij de irenische Christen.

Hasebroek's debuut als vertaler van Moore was niet gelukkig
geweest; de critiek, voorzover die er zich mee bemoeide, had er
wat mee gesold. Hieraan moet het waarschijnlijk toegeschreven
worden, dat behalve een enkele vertaling naar Delorme dergelijke
proeven geruime tijd achterwege zijn gebleven. Eerst in de mid-
denperiode vindt men zo nu en dan aan de voet van een gedicht:
ontleend. In de latere bundels neemt het aantal vertalingen toe,
lang niet altijd met opgave van de bron. Voorzover Hasebroek zijn
originelen noemt, blijkt hieruit, dat hij na 1850 betrekkelijk wei-
nig van het nieuwe uit het buitenland heeft overgenomen. Gelezen
heeft hij heel veel, wat vooral uit zijn essays en reisbeschrijvingen
blijkt, maar lezen hoeft zelfs bij een productief dichter nog altyd
niet tot vertalen te leiden.

Een groot deel van deze vertalingen toont voorkeur voor stich-
telijke stof, b.v. die naar Bastide, Desbordes-Valmore en Guthrie.
Daarnaast is de dichter trouw gebleven aan de romantische voor-
gangers van zijn jonge tijd — enkelen hunner zijn trouwens mèt
hem oud geworden — zoals Hugo en Byron, die hij tot op hoge
leeftijd blijft vertalen. Naast Byron vinden we nog de namen van
Longfellow, Bulwer, en nog éénmaal Moore; naast Hugo her-
haaldelijk Gautier en zelfs George Sand. In beide bundels van
1878/79 komen voor 't eerst vertalingen naar Duitse dichters voor:
Schiller, Rückert, Geibel, Bodenstedt.Steeds zijn het korte ge-
dichten of fragmenten, die hij vertaalt; stukken van langere adem,
zoals zijn vroegere bewerking van Schiller's
Glocke, ontbreken.
Ook hier blijkt Hasebroek's romantische voorkeur, al blijft het
merkwaardig dat hij, die toch zoveel las, ook in latere jaren van
dichters als Shelley, Keats, Wordsworth, Heine, niets vertaalde.')

Technisch staan deze vertalingen ver boven de eerste proeven;
in dit opzicht is, volkomen begrijpelijk trouwens, vooruitgang te
bespeuren. Ik neem maar een voorbeeld uit zijn Gautier-vertalin-
gen,
Les Colombes:

1)nbsp;Een opgave van de plaatsen In de verschillende dichtbundels lijkt me overbodig.

2)nbsp;In een van aijn prozaschetsen noemt hij Keats wel: blijbaar heeft hij hem wel
gelezen.

-ocr page 171-

„Sur le coteau, là-bas où sont les tombes,
Un beau palmier, comme un panache vert
Dresse sa tête, où le soir les colombes
Viennent nicher et se mettre à couvert.

Mais le matin elles quittent les branches:
Comme un collier qui s'égrène, on les voit
S'éparpiller dans l'air bleu, toutes blanches,
Et se poser plus loin sur quelque toit.

Mon âme est l'arbre où tous les soirs comme elles.
De blancs essaims de folles visions
Tombent des cieux, en palpitant des ailes.
Pour s'envoler dès les premiers rayonsquot;.

In Hasebroek's vertaling De Duiven^) wordt dit:

„Op gindsche terp, waar graf bij graf zich toonen.
Breidt weidsch een palm zijn bladerpluimen uit,
Waarin bij nacht de duifjes komen wonen.
Als in een groenend nest, dat haar omsluit.

,Maar 's morgens zie ik ze allen henenvluchten.
Gelijk de paarlen van een snoer, dat breekt,
En, zwevend heen en weêr, langs 't blauw der luchten,
Neerfladdren op een dak, dat opwaarts steekt.

Mijn ziel is aan dien boom gelijk. Daar dalen
Elk' avondstond de zoetste droomen neêr.
Maar, vluchtende bij de eerste morgenstralen
Zie ik ze heel den langen dag niet weêr!quot;

Als geheel is de vertaling lang niet slecht en zeker niet minder
dan Hasebroek's oorspronkelijke gedichten. Ook is de geest van
het origineel niet geheel, zoals haast steeds bij het Moore-bundeltje,
verloren gegaan. Dat de „folies visionsquot;
zoete dromen zijn gewor-
den, komt voor rekening van de bejaarde en bedaarde predikant;
erger is dat de
„blancs essaimsquot; geen vertaling kregen en zodoende
het duiven-beeld in de laatste strofe aanmerkelijk wordt verzwakt.
De tweede strofe is goed vertaald, al voelt men „dat opwaarts
steektquot; als iets overbodigs. Natuurlijk heeft het geheel iets van
zijn scherpte verloren, maar een slechte vertaling mag dit toch
niet genoemd worden.

1) Sneeuwklokjes, p. 111.

-ocr page 172-

De dichter Hasebroek is niet populair geweest: anders b.v. dan
van Beets, is, met uitzondering van de eerste, geen enkele dicht-
bundel herdrukt. Zelf constateert hij in zijn ouderdom, zonder
spijtigheid overigens, dat zijn eerste schetsen als Jonathan „zich

langer en beter gehouden hebben...... dan (zijn) overig dicht- en

prozawerk.quot; ') Hij was zich er trouwens zeer goed van bewust, dat
hij als dichter niet tot de uitverkorenen behoorde. Herhaaldelijk
heeft hij dit gezegd, en niet alleen uit de traditionele bescheiden-
heid, waarmee een dichter van vóór '80 zijn geesteskinderen het
publiek behoorde aan te bieden. Het onbevredigende van schep-
pingsdrang te voelen, terwijl men onmachtig is tot creatie, heeft
ook Hasebroek dikwijls gekend. Met lichte zelfspot vergelijkt hij
zich dan bij een gems in Artisquot;), bij een steenkool') of een vlie-
gende vis:

„Dat arme dier, dien visch, die zwemt en vliegt, ik ken het.
Ik ken 't maar al te goed; want, ach! ik zelf, ik ben het,
Ik, met mijn half talent: poeët en toch niet recht;
Een prozamensch, niet gansch; wel dichter, maar niet echt:
Wat dichtvuur, meer of min — 't zou beter mij doen

[slapen.quot; •)

De laatste regel geeft voortreffelijk de toestand weer: Hasebroek
heeft zich zelf een halve dichter gevoeld en is zich dit bij tijden
pijnlijk bewust geweest:

„Ach, zou haast droever leed op aarde zijn te lijden.
Dan met die onmacht van der dichtkunst geest te strijden
Die vruchteloos naar uiting dorst?quot;quot;)

De ene maal glipt hij hier luchtig over heen, een andere keer is
hij ernstiger, maar hij spreekt er te vaak over om ons niet te to-
nen hoe hem deze halfheid gehinderd heeft. ®) Men zou de vraag
kunnen stellen, waarom de dichter dan niet definitief zijn lier aan
de wilgen hing en zich uitsluitend aan het proza, dat hij toch zo
voortreffelijk beheerste, ging wijden. Hiervoor had hij m. i. twee
redenen: allereerst was hij opgegroeid in een periode die de poëzie
en de dichter verheerlijkte en in het proza ternauwernood woord-

-ocr page 173-

kunst wilde erkennen. Daardoor zou Hasebroek bij het zwijgen
als „dichterquot; misschien onbewust het gevoel gekregen hebben, dat
hij nu als kunstenaar in het geheel niet meer meetelde. Maar er was
nog iets anders: hij was er van overtuigd — en anderen sterkten
hem in deze overtuiging — dat hij in bepaalde kringen met zijn
poëzie nut kon stichten. Wat Jonathan in proza had gedaan, deed
Hasebroek in gebonden stijl: leren en stichten, ook buiten de kerk.

Wie al deze gedichten onbevooroordeeld doorleest, zal inderdaad
moeten erkennen, dat hierin veel wijsheid, veel ervaring, veel ver-
heffende gedachten gevonden worden. Men zal ook nog opmerken,
dat de vorm vrijwel overal in orde is: ritmisch loopt alles goed,
stoplappen komen er haast niet in voor, evenmin als al te sterke
rhetoriek. Maar men constateert met enige verbazing, dat van deze
duizenden en duizenden versregels geen enkele diep heeft getrof-
fen en onwillekeurig in de herinnering is gebleven: geen enkel
gevleugeld woord voor onze taalschat heeft deze poëzie opgeleverd.
En zo betrapt men zich onwillekeurig op de vraag: waarom is dit
alles niet in proza geschreven? Hiermee is de dichter Hasebroek
geoordeeld. Veroordeeld niet, want hij schreef in een tijd, die graag
en gemakkelijk rijmde en in de poëzie eerder dan schoonheidsont-
roering de rijpe gedachte, de levenswijsheid zocht.En deze ver-
dienste mag men aan Hasebroek's gedichten niet ontzeggen: stel-
lig hebben ze menige geloofsgenoot opgebeurd en gesticht.

§ 30. Hasebroek als prozaschrijver; zijn literair proza; reisverha-
len, studies en essays.

Hasebroek's jeugdwerk Waarheid en Droomen is bij zyn leven
achtmaal herdrukt.Bewijst dit feit, dat het boek in de smaak
viel bij het publiek, ook door de critiek werd het bij elke herdruk
goed ontvangen, 1) al gold de lof uit later jaren evenzeer de revo-
catie van een voorbije tijd als de verdiensten van het werk qua ta-
lis. Dat een dergelijke waardering de schrijver er niet toe heeft
kunnen brengen in dit genre meer en beter te leveren, moet, als bij
Beets, toegeschreven worden aan zijn predikantschap. Ook al had
Jonathan met zijn boekje hoger bedoelingen gehad dan zijn vriend
Hildebrand, hij beschouwde het toch ook min of meer als jeugd-

») Men denke b.v. aan de eerbied, waarmee de jonge Beets overal werd bejegend I
2) De Tachtigers hebben H. niet meer kunnen beïnvloeden; zie hierover p. 85.

De 9e druk verscheen in het jaar van zijn overlijden.
«) Men leze hiervoor het reeds geciteerde Naschrift, passim; eerder werd
reeds opgemerkt, dat W. e n D r. eerder een 3e druk had dan de Camera.

-ocr page 174-

werk en meende zijn pen voor degelijker arbeid te moeten gebrui-
ken. Vandaar dat zuiver literair proza uit de gehele periode na
1843 uiterst schaars is. In de bundel
Studiën en Schetsen van 1860
vinden we alleen de
Twee Schetsen uit de pastorij van Heilo, ter-
wijl
Uit den Vreemde (1868) volstrekt geen bellettrie bevat, even-
min als
Dicht en Ondicht van 1874. Op aandringen van zijn uitge-
ver schreef Jonathan bij de 5e druk van W.
en Dr. zijn Afscheids-
bezoek in 1871,
eigenlijk de enige humoristische schets uit deze
periode, want het
Naschrift bij de 8e druk behandelt, zij het dan in
Jonathaniaanse stijl, de historia libri.

Het Afscheidsbezoek is voortreffelijk in stijl gehouden: niet
zonder trots zegt de grijsaard er van:

„Men vond, dat Jonathan het spelen op de poëtische Pans-
fluit, gemaakt van de rieten, die hij indertijd in het bosch
van Heilo gesneden had, nog al niet had verleerd, en dat hij
van de nieuwe Schetsen zeggen kon:
numeros memini...quot;
De inleiding, waarin Jonathan constateert dat hij hopeloos bij
zijn tijd van „wetenschap, empirisme en realiteitquot; ten achter is
geraakt — „Verouderd, mijnheer! totaal verouderd, van het jaar
nul!quot; — wijst op wat blijvende waarde heeft: „poëzie en kunst,
vriendschap en liefde, geloof en hoop.quot; Hierna tekent de schrijver
zich in gedachten weer in zijn oude huis met zijn studeerkamer,
zijn fauteuil, zijn huisklok. Hij neemt weer een nummer van de
Haarlemsche Courant op en bladert weer in zijn album. Bij elk
ding staat hij even stil en geeft zijn commentaar over de verlopen
dertig jaren, waaruit een vrij sterk conservatisme spreekt, hoe luch-
tig en humoristisch alles ook wordt voorgedragen. Het is merk-
waardig hoe de schrijver, die toch in al die jaren niets in dit genre
had geleverd, in dit
Afscheidsbezoek de oude geest en de oude toon
heeft kunnen weervinden. Men vindt beide hier onveranderd te-
rug: de lichte romantische weemoed, het nergens hinderlijke di-
dactische element, het rustige Godsvertrouwen, de talrijke toespe-
lingen op literatuur en muziek zowel als de causerie-stijl, het rus-
tig-vertrouwelijk praten met de lezer. Natuurlijk spreekt in zover-
re de tijd een woordje mee, dat de al te sterke tegenstellingen, de
grilligste gedachtesprongen, de gewild-humoristische passages van
het oude boek hier niet voorkomen: deze schets is rijper, meer be-
zonken, meer geresigneerd ook. Men ontkomt niet aan de indruk,
dat hier de echte, de eigenlijke Hasebroek aan het woord is, de

gt;) Naschrift, p. 29.
170

-ocr page 175-

romantische Hollander, die anders dan in zijn gedichten, hier wel
degelijk een eigen geluid laat horen, een Jonathaniaanse stijl
schrijft, die het eens te meer doet betreuren, dat het bij deze laat-
ste schets is gebleven. Een halve verklaring geeft Jonathan aan
het slot, waar hij nog eens de ronde door het oude huis doet:

„en thans de trap af, de deur gesloten, den sleutel uit de

deur......heil zij den huize! Waarschijnlijk kom ik hier niet

weêr. Andere stemmen roepen elders heen. De weg leidt
voorwaarts......quot;

Het overige proza van Hasebroek uit de reeds genoemde bundels
bestaat uit opstellen en studies, met meer of minder sterk bellet-
tristische inslag. Een belangrijk deel hiervan wordt ingenomen
door de reisbeschrijvingen, wat bij deze auteur niet hoeft te ver-
wonderen: voor de romanticus uit de vorige eeuw betekende rei-
zen niet alleen het ontvluchten aan de realiteit van elke dag, maar
ook een opzoeken van het avontuurlijke, het onbekende, dat hem
bleef lokken, zijn leven lang. De jonge Hasebroek schrijft ergens
aan Potgieter, dat hij weliswaar getoornd heeft tegen het wufte
Parijs, maar „aan de deur van de aanstaande lezers van mijn vers
zou ik 't viaticum bij elkaar willen bedelen, om de Hoofdstad der
Beschaving te bezoeken: en zeer twijfelachtig is 't, welk antwoord
ik geven zou aan hem, die mij een plaats op zijn kameel tot een
reis door Syrië aanboodquot;.

Behoorde in zijn Heilo'se tijd zo'n' reis nog tot de onmogelijk-
heden, na zij'n huwelijk heeft hij herhaaldelijk het buitenland be-
zocht, meestal voor genoegen, een enkele maal ambtshalve of voor
congresbezoek, tot op vrij hoge leeftijd. Reeds in de bundel van
1860 schrijft hij naar aanleiding van bezoeken aan Parijs en Ber-
lijn over Ary Scheffer en Wichern, de Duitse apostel der Innere
Mission; de bundel
Uit den Vreemde handelt over Tirol, Duitsland
en 't eiland Wight. Echter zijn deze schetsen geen reisbeschrijvin-
gen zoals de Zwitserse reis van Kneppelhout bijvoorbeeld; de reis
is slechts aanleiding voor theologische, historische of literaire be-
schouwingen. In zijn uitvoerigst reisverhaal
Op de Bergen (1861),
dat het meest van een beschrijving heeft, zegt Hasebroek toch na-
drukkelijk: „Het descriptieve en pittoresque is mij bijzaak, en

») W. e n U r. lo, p. 219.

3) Vgl. het'gedicht Niet op reis [Hesperidenj p. 107 vlgg.] met de slot-
regel: „Straks haalt me een andre Reisgids afquot;.

-ocr page 176-

meer lijst, dan schilderij.quot;') Hoeveel van de predikant er in
schuilt, mag blijken uit de verontschuldiging in dezelfde voor-
rede, waar de schrijver opmerkt, dat ieder op zijn reizen andere
bloemen plukt: „Erger u er vooral niet aan, dat ik onder het pluk-
ken van die bloemen telkens aan Hem gedenke, die ze allen liet
groeijen.quot;') Inderdaad beslaan kerkhistorische en godsdienstige
mededelingen en ontboezemingen een wel wat grote plaats, maar
de wijze waarop ze meegedeeld worden, ontneemt er het opzette-
lijke aan. Dat het Protestantisme toentertijd in Italië onderdrukt
werd, zullen de ontwikkelde lezers wel geweten hebben: Hasebroek
demonstreert het door de mededeling, dat hij „in Milano la gran-
de, de stad met haar 200.000 menschenquot; geen enkel exemplaar van
het Nieuwe Testament kon machtig worden, „wat men bij ons in
het kleinste dorpje en gehuchtje bij getale vindt.quot;») Elen dergelijk
feit zegt de lezer inderdaad iets. Het persoonlijke element wordt
ook hier niet verwaarloosd: steeds is Hasebroek aan het woord,
nooit krijgt zijn verhaal iets van een Baedeker. Hij onthoudt ons
dan ook niet de tekst van een korte preek, door hemzelf voor een
Waldenzen-gemeente gehouden, zomin als de tranen, die na af-
loop in de ogen van spreker en toehoorders glinsterden: ook hier
weer de romanticus!

Verrassend is de degelijke kennis, die uit deze reisschetsen
spreekt. Niet alleen schijnt de schrijver zich grondig voorbereid
te hebben, ook de literatuur van het land, dat hij bereist, wordt
herhaaldelijk — vaak in metrische vertaling — geciteerd, evenals
historische bronnen. En de beschrijvingen tonen, dat Hasebroek
scherp heeft waargenomen en vergeleken. Wanneer een landge-
noot — wat in die dagen vaak een ambtgenoot beteekent —•) al
het een en ander over een bepaalde streek heeft meegedeeld, wordt
hieruit zonder jalousie de métier geciteerd, naar Hasebroek's ge-
woonte trouwens.

Wat stijl betreft, staan de reisverhalen tussen zijn literair pro-
za en zijn preken in — hier vindt men iets van de humoristische
causeur Jonathan, elders herinnert een passage aan de kansel-
redenaar, steeds echter wordt de lezer door een uitroep of een
aanspreking rechtstreeks bij het verhaal betrokken. Zuivere be-

-ocr page 177-

schrijving, historische beschouwing en godsdienstige uiting wis-
selen vrij regelmatig af en deze romantische verscheidenheid
maakt dat ook de moderne lezer deze schetsen zonder verveling
doorbladert.

Een tweede tamelijk uitgebreide groep vormen de studies, die
weer in een andere richting de romantische aanleg van hun schrij-
ver tonen, de historische schetsen. Al in 1841 had Hasebroek voor
Frijlink's
Leeskabinet de schets Twee Monumenten geleverd, de
eerste van een reeks gelegenheidsstukken. In
Het zestigste jaar
der eeuw
waagt de auteur zich aan een vergelijking tussen 1800
en 1860 en maakt dan de balans op. Zijn kijk op de Europese ge-
beurtenissen in deze periode is objectief: de feiten worden helder
samengevat en voorgedragen. Interessant is zijn opmerking over
Napoleon III: „Toch blijven sommigen van den Franschen Kei-
zers vredehevende gezindheid het beste hopen: maar wie waagt
het daarop zijne verwachting voor de toekomst te vestigen?quot;quot;)
Voor ons land valt, wat „de uitwendige lotgevallenquot; betreft, de
vergelijking in het voordeel van 1860 uit: „de inkomsten rijk, de
schuld afnemende, de vrede ongestoord, handel en landbouw bij
vergelijking in bloeijende staat, het volk bij monde zijner verte-
genwoordigers beraadslagende over de uitbreiding zijner water-
en spoorwegen, peinzende over de beloofde vrijmaking zijner sla-
venquot;.

Wanneer dan „op het gebied des geestesquot; de balans wordt op-
gemaakt, bewijzen een paar opmerkingen, dat Hasebroek een
juist begrip van geschiedschrijving heeft: „hoe (bezwaarlijk) is
het, de vruchten en resultaten aan te wijzen, die zulk een tijdvak
in geestelijk opzigt heeft opgeleverd! Eigenaardig wordt hier on-
ze zienswijze door het standpunt onzer beschouwing, zoowel als
door eigen persoonlijke stemming, en, om dus te spreken, door
de kleur van het glas, waarmede wy zulk een tijdvak in oogen-
schouw nemen, bepaald.quot; ®)

Op kerkelijk terrein is de conclusie minder optimistisch: de
schrijver ziet hier worsteling tussen duisternis en licht. Op welke
vleugel van het Réveil-leger hy gestaan heeft, blijkt uit de opmer-
king: „Aldus was er leven, een dikwijls krank, nu aan overspan-
ning, dan aan kwijning lijdend leven; maar leven was er, leven,

1)nbsp;studiën en schetsen, p. 247 vlgg.

2)nbsp;Idem, p. 258.

3)nbsp;Idem, p. 261.

-ocr page 178-

dat, hoe krank ook, in elk geval beter is dan de ruste des doods.quot;')
Uiterst objectief formuleert de schrijver dan de stromingen van
het modernisme en de meer behoudende richting, om te conclu-
deren: „Daarom de strijd hebbe in des Heeren naam zijnen loop!
Zie slechts een iegelijk toe, op welken grond hij strijdt, en welke
wapenen hij daarbij gebruikt!quot; Typerend voor de irenische Hase-
broek is de waarschuwing: „Zie een iegelijk toe, dat hij, uit ijver
voor de waarheid, de liefde niet prijs geve, die de meeste is.quot;*)

Een schets als deze zou men populair-wetenschappelijk kun-
nen noemen: de opzet is volkomen verantwoord; beknopt maar
helder worden de feiten opgesomd in een rustige, gemakkelijk
leesbare stijl. Alles bij elkaar genomen, is het een knap stuk werk.

De reeds genoemde bundel Dicht en Ondicht heeft een afzon-
derlijke rubriek
Geschiedenis en Vaderland; hierin komt o.m.
de schets voor
Bij de lijkbaar eens keizers (Napoleon III),waar-
in de auteur verwijst naar zijn vroegere opstellen in
Waarheid en
Droomen.
Aan ons vorstenhuis worden, evenals in de gedichten,
verschillende opstellen gewijd.

Enkele van deze historische schetsen bewegen zich op het ter-
rein der letterkundige geschiedenis. In 1860 verschijnt
Het aan-
denken aan Van der Palm hernieuwd,
welke studie men in zeker
opzicht als een aanvulling op Beets' monografie mag beschou-
wen,') al noemt Hasebroek het een persoonlijk woord. Uitgaan-
de van een van Van der Palm's laatste redevoeringen, schetst hij
de redenaar buiten en in de kerk, zoekt een verklaring voor de bui-
tengewone populariteit van deze gevierde spreker en tekent dan
aan de hand van persoonlijke herinneringen de mens tegenover
zijn leerlingen, vrienden en gezin. Ook hier treft weer de knappe
opzet, terwijl de stijl, warmer en levendiger dan elders, de by-
zondere gevoelens van de auteur tegenover zijn onderwerp ver-
raadt.

Van 1868 dateert een studie van ongeveer drie vel druks, Cha-
teaubriand herdacht, *)
waarin de auteur wordt beoordeeld ener-
zijds naar de werken bij zijn leven verschenen, anderzijds naar
zijn
Mémoires d'outre-tombe. Uit dit opstel blijkt eens te meer de

1) Idem, p. 267.

In het reeds genoemde Afscheidsbezoek in 1«71, in zeker opzicht als
«en vervolg op dit stuk te beschouwen, blijkt uit het duidelijk partij kiezen van de
auteur, hoezeer in de verlopen tien jaar het modernisme was voortgeschreden I

3) Zo b.v. Het ijzeren kruis en Koningin Louis e. Twee gedenk-
teekenen in Nassau, In de Westerkerk te Arasterdam [Dicht en
ondicht, L resp. p. 254, 312, 421 vlgg.].

*) Uit den vreemd e, p. 1 vlgg.

-ocr page 179-

heldere kijk die Hasebroek op de verschijnselen ook van zijn eigen
tijd had: wanneer hij over de Weltschmerz van de
René spreekt,
heet het:
nbsp;NAv

„Die kwaal nu was toen epidemisch: de halve wereld, voor
zooveel zij voor gevoelig wou doorgaan, was er mede be-
hept. Thans is dit niet meer zoo het geval. Wat toen regel
was, is nu uitzondering. jMen neigt nu veel meer tot een
tegengesteld uiterste en loopt meer gevaar al te — ik zeg
niet positief, want dat is een deugd, maar al te positivis-
tisch te zijn. Het idealisme en het realisme, ieder op zich
zelf en van elkander gescheiden, brengen u in een wereld-
streek, waarin geen gezond mensch op den duur ademen
kan: eerst in de gelukkige hemelstreek tusschen beide, in
de zona temperata, in de gezegende sfeer eener door hooger
geest, door poëzy en geestdrift bezielde, en toch aan de
aarde, en haar lief en leed, haar werk en strijd, met liefde
verbonden wereldbeschouwing, eerst daar waait een ge-
zonde lucht.quot;

Hier heeft men Hasebroek's letterkundig credo; wie tussen de
regels kan lezen, voelt dat de schrijver ook behoord heeft tot
„de tijdgenoten van Beetsquot;, die zijn opstel
Mijn zwarte tijd niet
kunnen aanzien „zonder schaamrood te worden bij de gedachte:
pars fui.quot;

Geestig tekent de schrijver het succes van Le génie du Chris-
tianisme,
wanneer de auteur van Napoleon een post als gezant-
schapssecretaris krijgt: „deze nieuwe Cyrus gevoelde behoefte
om de goede diensten van den nieuwen Jeruzalemschen stad- en
tempelbouwer te beloonen.quot;') Evenzo heet Madame Récamier
de
„camarera-mayor, de eerste hofdame van haar vorstelijken
vriend.quot;

Na een vlotte schildering van Chateaubriand's inderdaad ro-
mantisch leven wordt ons de keerzijde van de medaille getoond:
de mens „uit zijn eigen mond geoordeeld.quot; „Welk een zatheid,
welk een levensmatheid, welk een menschenhaat, welk een doo-
delijke verveling! Altijd op nieuw René!quot; merkt Hasebroek te-
recht op. Na gewezen te hebben op zijn ijdelheid en onwaarach-
tigheid, komt de opmerking: „Een zekere deernis noopt ons een

») I d em, p. 15.
a) I d e m, p. 19.

-ocr page 180-

sluier over het beeld te werpen.quot; — Zeer juist is de opmerking
t.o.v. de kunstenaar: „Met de historische aanleiding tot zijn lied
vervalt een groot deel van zijn bekoring.quot; Typerend voor Hase-
broek is het slot van dit opstel: „Wie van u zonder schuld is,
werpe den eersten steen.quot;

Een ander opstel uit dezelfde bundel behandelt naar aanleiding
van een „pelgrimstochtquot; naar Weimar de vier Duitse dichters
Wieland, Herder, Goethe en Schiller. Natuurlijk wordt Herder
hier boven Wieland, en ook Schiller vooral niet minder dan Goe-
the geprezen, al wijst Hasebroek objectief op de artistieke ver-
diensten van ieder van het viertal afzonderlijk. Dat Goethe hier
nog als „een type van rustquot; wordt gezien, bewijst hoe lang de
olympische houding van deze „Jupiter van marmerquot; zijn bewon-
deraars in den vreemde op een afstand gehouden heeft. De lezer
wordt na de algemene beschouwing en vergelijking rondgeleid
over Weimar's „heiige grondquot;'), waar, om in de stijl te blijven,
„reliquiënquot; de „pelgrimsquot; in weemoedige stemming brengen. Hier
is Hasebroek weer de volbloed-romanticus, die bij het verlaten
van de grafkelders een blad uit de lauwerkransen plukt om deze
reliek in zijn album te bewaren.

Naast deze en dergelijke studies') over buitenlandse auteurs
behandelt Hasebroek ook enige nationale figuren. Een drietal op-
stellen behoort in zoverre bijeen, dat hier herinneringen uit de
Réveil-tijd gegeven worden: de levensschets van Mr. Koenen, het
overzicht van Da Costa's leven en werken in de door Hasebroek
bezorgde en nog steeds herdrukte
Kompleete Dichtwerken*),
en het hoofdstuk Mijne herinneringen aan Willem de Clercq.»)
Dit laatste is, als omwerking van een schets uit de Heilo'se perio-
de, min of meer brokstuk gebleven, zoals de titel trouwens aan-
duidt. Het is een gelegenheidsstuk, zoals de beide andere ook op
verzoek werden geschreven. Hasebroek zelf zegt er van dat hy
weinig nieuws of belangrijks geeft, „maar het is toch ook een
portret, een ander portret, dan dat van Da Costa, Groen of Pier-
son.quot;quot;) Voelt men in deze woorden de wens, het publiek ook
een andere stem dan die van de leiders of de agnosticus te laten

ynbsp;VoorzichUglijk voegt Dominee hier tussen hasüijes aan toe: „ik spreek als kun-
stenaarquot;,

ï)nbsp;Uit den vreemde, p. 134.

3)nbsp;Ik noem nog Mevrouw de Staël als Corinne [Dicht en ondicht
I, p. 49 vlgg.].

«)nbsp;In 1925 verscheen de 12e druk.

s)nbsp;'D1 e h t e n o n d 1 c h t, I, p. 161 vlgg.

•)nbsp;Idem, p. 162.

-ocr page 181-

horen, dan geeft een volgende passage hieromtrent meer zeker-
heid, waar de schrijver verzoekt zijn herinneringen „als eene
eenigszins uitvoerige aanteekening bij het geschrevene aan het
slot van (het boek)quot; te willen beschouwen.

Zijn beknopte Da Costa-biogi afie motiveert Hasebroek door te
wijzen op het tijdelijk karakter van de vele en velerlei „vlugschrif-
tenquot;, kort na diens dood verschenen; een levensbeschrijving, in de
verzamelde werken opgenomen, blijft licht langer bewaard. De
hoofdvraag is: „Wat was Da Costa als dichter?quot; waarop Hase-
broek laat volgen: „Gij weet het vanzelf, als gij weet, wie hij als
mensch is geweest.quot;*) Echter merkt hij nadrukkelijk op, dat uit-
wendige levensomstandigheden het genie niet kunnen voortbren-
gen: poeta nascitur, non fit, maar dat zij „deze natuurgavequot; wel
kunnen ontwikkelen. Hij volgt dus „den zilveren vloed der Da Cos-
tiaanse poëzy van den beginne tot den einde, als langs de kron-
kelende lijnen en bochten van zijn uitwendig, menschelijk maat-
schappelijk, godsdienstig leven.quot;

Het hier gegeven plan wordt dan in een dertigtal compres ge-
drukte pagina's uitgewerkt. Uitnemend worden de verschillende
cultuur-milieu's getekend, waaraan Da Costa door afstamming en
opvoeding deel had: Oosters-Israëlitisch, Kasfiliaans, — hij had
iets van de Spaanse hidalgo, zegt Hasebroek —, klassiek gevormd,
leerling van Bilderdijk, Réveil-man. Dan worden de jeugdwerken
behandeld, het contact met Bilderdijk en het stilzwijgen na de
overgang tot het Christendom. Bij de behandeling van de tijd-
zangen worden soms treffende karakteristieken gegeven. Elen op-
vatting van
Vijf en twintig jaren als hier gegeven wordt, getuigt
van een eigen kijk:

„......De vorm......doet aan den stijl der kroniek denken......

Maar welhaast verandert de toon, de kroniek wordt his-
torie, door een dichterlijke pen in korte, krachtige trek-
ken beschreven, of liever als in een missale der middel-
eeuwen in beelden met goud en kleuren gemaaid. Straks
gaat de historie over in poëzy, het kleine epos wordt lier-
zang, een lierzang, die zich soms tot de verhevenste vlucht
verheft, en dan ook eindigt in een hymne, waarin al de
pracht en kracht en macht der Da Costiaansche dictie zich
in al hare stoutheid en verheffing vertoont.quot;')

») Ik citeer de 3e druk, 1876, p. 910.
') I d e m, p. 931.

-ocr page 182-

In een beknopte schets als deze toont Hasebroek zich op zijn
best: hij beheerst zijn onderwerp, onderscheidt scherp en weet
zich helder en raak uit te drukken. Daarbij blijft hij steeds
een
zekere afstand tot zijn onderwerp bewaren: ofschoon hij zijn be-
wondering en sympathie voor het behandelde drietalnergens
verzwijgt, is er toch geen sprake van blinde verering of critiek-
loze toejuiching.

De uitvoerigste literair-historische studie is het Dichter-album,
dat de vitaliteit van de achtenzeventig jarige bewijst, en nog altijd
onmisbaar is bij de studie van onze praeromantici. Het werd bij
zijn verschijning dan ook zeer geprezen,') en terecht. Voor een
dergelijk werk was Hasebroek de aangewezen man, eerder nog
dan Huet: immers hij beschikte over inedita uit deze periode en
was door zijn afkomst het best met de sfeer van de DuZces-groep
vertrouwd. Daarbij komt nog dat hij hier een twaalftal beknopte
biografieën moest leveren, een genre waarvoor hij, zoals reeds
werd opgemerkt, inderdaad aanleg bezat. Het hele boek, een pos-
thume hulde van een onzer laatste romantici aan de voorlopers
van de romantiekperiode, ademt een geest van piëteit, hoewel ook
hier van toepassing is, wat Hasebroek opmerkt bij een citaat van

Hofdijk over Bellamy: „Er is hier......gewaakt tegen het rechts

te veel en links te weinig; men gaat middendoor.quot;®) Ofschoon
het hoofdaccent valt op de réveil-geest van de behandelde groep,
wordt toch de literaire betekenis niet verwaarloosd, met name
in het opstel over Bellamy, waarin op het pionierschap van de
vroeggestorvene de nadruk wordt gelegd. Dat Van Alphen als
kinderdichter het wint van Goeverneur — een oud vriend uit de
Leidse jaren — spreekt haast vanzelf:

„^aar omdat Jan de Rijmer's dierenwereld voor kinderen
mij welkom en aangenaam was, moest mij dit beletten, de
verdiensten van eenen Van Alphen te erkennen, waar hij
zijnen kinderen, althans ten deele, een andere, een hoogere
wereld ontsluit, waarin ook het kind zich tehuis gevoelen
kan en tehuis gevoelen moet?quot;1)

Hasebroek erkent, dat de stoot tot de romantiek van Duitsland

-ocr page 183-

is uitgegaan,') en er in de door hiem betiandelde periode uiter-
aard veel navolging was van de Duitse voorbeelden. De rijmloze
poëzie is voor bem een bewijs, dat die navolging te ver ging, maar
hij verklaart de overdrijving uit het revolutionnair karakter van
de romantiek, om dan te constateren: „gelukkig waren het hier

alleen maar verzen, die men......als onthoofde.quot; Tegenover deze

navolging stelt de schrijver echter nadrukkelijk vast, dat iemand
als Bellamy wel degelijk trachtte op eigen benen te staan: „Hij
was in aanleg en geest oorspronkelijk, een Nederlandsch dichter.quot;
Ten bewijze haalt hij Roosje aan, „een vertelling, die dóór en dóór
Hollandsch, ja nog bepaalder, geheel Zeeuwsch is.quot;

Heel juist wordt Staring getekend als „een geheel op zich zelf

staand persoon, een origineel......niet alleen tegenover Bellamy en

zijne vrienden, maar tegenover alle dichters van vroeger en later

tijd......Zijn krachtige originaliteit waarborgt hem een octrooi van

zelfstandigheid en monopolie van onafhankelijkheid...... Hij is al-
tijd en overal geheel Staring.quot;') Naast lof voor zijn veelzijdig-
heid en keurigheid demonstreert Hasebroek de vaak duistere vorm
door de leuke opmerking, dat Lulofs in zijn schets over Staring
„somtijds aan den voet der bladzijde een ophelderende toelichting
of omschrijving van de moeilijke plaats geeft, alsof het een klas-
siek auteur in een doode taal gold.quot; Dat Hasebroek het sterk
rationalistische in Starings aanleg heeft gevoeld, blijkt echter
niet: de uitdrukking „dichterdroomen, aan de middeleeuwen ge-
wijdquot;, verraadt een uitsluitend romantische visie op het onder-
werp.

De stijl van het Dichter-album is iets wijdlopiger dan die van
vorige studies, zonder daardoor slap te worden: hier zal de hoge
leeftijd van den schrijver zijn invloed hebben doen gelden. Als
steeds wordt de lezer bij het verhaal betrokken door vragen, uit-
roepen en apostroferingen; hij zit onder het gehoor van een boei-
end spreker.

Van de overige opstellen op letterkundig terrein verdienen
twee interessante essays de aandacht:
De mensch en de dichter
en Poëzy en kritiek.*) Het eerste onderwerp was ook in 1870
niet bepaald nieuw, en had ook toen zijn voetangels en klem-
men. Hasebroek behandelt eerst het verschil tussen mens en

-ocr page 184-

dichter, wat hij aan aardige voorbeelden demonstreert, zoekt
dan naar de oorzaak van dit verschil, om vervolgens de relativi-
teit er van bij een aantal dichters aan te tonen. Aan het slot stelt
hij als eis: rechtvaardigheid bij de beoordeling. „Billijke waar-
deering! verhoogd en verwarmd, kan het zijn, door een weinigje
liefde, door een vonkje dankbaarheid.quot; Want de dichter geeft
ons „het beste wat hij heeft: zijn geest, zijn hart, zijn gemoed,
zijn geweten, zijn beter Ik, — hij geeft zichzelven.quot; Mooi is

de opmerking, dat „de zwakheden der sterken......menigmaal,

als de ziekte der pareloester, de oorzaak zijn van het kostbaar
product dat er uit voortkomt.quot;quot;)

Het essay Poëzy en Kritiek heeft eveneens drie hoofdstukken:
achtereenvolgens wordt de dichter
vóór, tegenover en met de cri-
tiek behandeld. Hasebroek wijst er op, dat de critiek al in het
eerste scheppingsstadium een rol speelt: „de lijnen van schep-
ping en ordening loopen ineen.quot; Hij spreekt dan over de zeer uit-
eenlopende wijze van produceren en geeft een reeks aardige
voorbeelden van de „geheimen van de letterkundige kraamka-
merquot;. De critiek beschouwt Hasebroek als „een even nuttig als
noodig element, als de rechterlijke macht in de burgerlijke maat-
schappij. Zij moet de orde bewaren in het land der verbeeldingquot;.
Deze taak dient niet aan de doorsnee-lezer te worden toever-
trouwd: het publiek mag niet „zoo als men soms in Eïigeland
doet, vrijwillig voor constabel meespelen.quot; Tussen auteur en
publiek is de critiek „ een tusschenpersoon, een middelaar, een
makelaar.quot; Aardig wordt dan het tere punt van de bevoegdheid
behandeld: het geldt hier een bevoegdheid op het gebied van het
schone, dus: wat is schoon? Hasebroek citeert hier een reeks van
esthetici en vraagt na elk citaat belangstellend aan de lezer:
„Krijgt ge licht? Wordt het u helderder?quot; waarop hij leuk laat
volgen: „Ik voor mij zit nog in stikdonkeren nacht.quot; Onfeilbaar
hoeft de critiek niet te zijn, maar wel moet gestreefd worden
naar wat Hasebroek het universele noemt en waarmee hij de
min of meer objectieve critiek bedoelt, zoals Potgieter die meen-
de te leveren. „De (kritikus) mag geen personeelen, geen indi-
vidueelen smaak hebbenquot; — deze uitspraak klinkt wat zonder-
ling, maar we begrijpen wat de schrijver bedoelt, wanneer hij
zich verzet tegen „eenzijdigheid — partijdigheid — willekeur —

-ocr page 185-

caprice.quot; Hij wil de „christen-criticus,quot; die „den mensch in den
mensch — tot hooger en beterquot; zoekt op te voeren, en noemt als
zijn ideaal Alexander Vinet, „die boven het genie het hart lief
had.quot;

In beide essays klinkt een luchtige, hier en daar haast humo-
ristische toon; al pratend tegen en met de lezer wordt het pro-
bleem op elegante wijze gesteld en benaderd. Daar het hier meer
algemene onderwerpen geldt, kan de schrijver zijn brede kennis
van de contemporaine literatuur tonen, waarbij blijkt dat hij
ook in aestheticis niet onbelezen is.

De prozaschrijver Hasebroek staat stellig hoger dan de dich-
ter uit de laatste periode. Weliswaar heeft hij zeer weinig zuiver
belettristisch proza geschreven, maar dit weinige toont een eigen,
een persoonlijke stijl: wie een bladzijde van het
Afscheidsbezoek
leest, herkent onmiddellijk de oude Jonathan. Zijn overig proza
is niet zonder verdienste: de opstellen zijn zonder uitzondering
goed gebouwd, het onderwerp wordt ondanks de beknoptheid
helder behandeld, de stijl wisselt met de behandelde stof, maar
is altijd vlot en boeiend. Een bloemlezing uit deze opstellen, die
vrijwel vergeten zijn, zou ook nu nog belangstelling verdienen.

§ 31. Letterkundige betrekkingen in de laatste periode; Hase-
broek's oordeel over de contemporaine literatuur.

In de jaren 1835-1840 heeft Hasebroek, zoals werd aangetoond,
een bescheiden aandeel gehad in de letterkundige gebeurtenis-
sen, vooral door zijn betrekking tot de mannen van de
Gids en
enige andere belangrijke auteurs uit die tijd. Later is dit anders
geworden: niet dat de vroegere banden werden verbroken, maar
van nauwe letterkundige relaties met prominente figuren was
geen sprake meer. Hasebroek bleef auteur, maar had zich terug-
getrokken uit wat men het letterkundig leven pleegt te noemen.
In de talrijke brieven van 1841-'94 wordt betrekkelijk zelden over
literatuur gesproken, zelfs niet in de correspondentie met Ten
Kate. Hierbij mag men echter niet vergeten, dat Hasebroek vanaf
1851 in Amsterdam woonde en daar veel letterkundige vrienden
kon ontmoeten, zodat de brieven hier geen volkomen betrouw-
bare aanwijzing vormen voor zijn literaire belangstelhng.

De breuk met de Amsterdammers is nooit weer volledig ge-
heeld: van latere relaties met Bakhuizen blijkt nergens. Met Pot-

-ocr page 186-

gieter werden de betrekkingen omstreeks 1860 weer aange-
knoopt; het kwam zelfs tot avondjes met gemeenschappelijke
vrienden. Echter klinkt in de korte briefjes nergens meer de
vertrouwelijke toon van vroeger: er blijft een zekere beleefde
reserve. Bij het overlijden van deze twee oude makkers sprak
Jonathan's vriendenhart: hij werkte mee aan de stichting van
een fonds voor de weduwe Bakhuizen en nam mede het initia-
tief tot een herdenking van Potgieter na diens dood.') Het kor-
te gedicht
Bij den dood van mijn vriend E. J. Potgieter^) her-
denkt „den Vriend sinds veertig jarenquot; in een knappe karak-
teristiek. *)

Ook met Mevrouw Bosboom-Toussaint werden later weer be-
trekkingen aangeknoopt. In een vorig hoofdstuk wezen we reeds
op wederzijdse „openbarequot; huldiging in de latere jaren; Hase-
broek heeft bovendien nog eens oude herinneringen opgehaald
in
Eigen Haard, bij het portret van Mevr. Bosboom, waar hij
schetst hoe „de mus de arend op-leidde.quot; Opmerkelijk is dat hij
bij de grote huldiging van 1882 niet aanwezig was, hoewel hij
hiervoor wel giften inzamelde, en verder niet meer over haar
heeft willen schrijven.«) Bij haar dood schrijft hij aan Brons-
veld:

„Voor het oogenblik heb ik allerminst lust om een ob-
jectief beeld van de onvergetelijke te teekenen en mijne
subjectiviteit er in te mengen — het is of ik, en althans
vooralsnog, er nog minder toe komen kan. Ik weet niet
of gij mij verstaat, en met name of gij hierin komen kunt,
maar ik hoop het wel. (Dit
sub rosa).quot;

De verhouding tot Hofdijk schijnt geleidelijk te zijn verbeterd:
het „bokkensikjequot;, waarvan de brieven aan Potgieter gering-
schattend spreken, werd in Amsterdam een goede kennis. Wan-
neer Hasebroek zich in een gedicht aan Hofdijk«) echter noemt:
„Uw trouwen vriend van 's levens lente, / Uw gastheer in de her-
derstente, /Uw kunstgenoot als harpenaarquot;, zal men goed doen
de eerste regel niet al te letterlijk op te vatten. Op Hofdijk's werk

1)nbsp;De eerste briefjes zijn althans van dit jaar.

2)nbsp;Sneeuwklokjes,?. 189.

3)nbsp;Een korte uiteenzetting van hun verhouding geeft Hasebroek in zijn Vrien-
denwoord bij Het Noorden, waarin hij van dit werk een knappe karakteris-
tiek geeft.

«) 1875, p. 321 vlgg.; vgl. verder Hesperlden, p. 274.

5) Hij weigerde een verzoek hiertoe van Bronsveld en van de redacteur der reeks
Mannen van Beteekenis [Brief 18-6-'82. A.U.B.].
«) Vesper, p. 195/96.

-ocr page 187-

heeft Hasebroek wel prijs gesteld: in zijn letterkundige studies
citeert hij hem herhaaldelijk.

Met de Leidse vrienden bleef de vriendschap bestaan tot hun
dood: de meeste heeft Hasebroek zien heengaan en sommige van
hen in een afscheidsgedicht herdacht. Met enkelen bleef hij
geregeld corresponderen zoals met Beynen, Gewin en Beets; Brill
ontmoette hij in de familiekring. De briefwisseling, voorzover
die bewaard is gebleven, heeft echter weinig of geen literair-his-
torische waarde, wanneer men de hier en daar opduikende
jeugdherinneringen uitzondert. Daarentegen bespeurt men her-
haaldelijk, hoe de vrienden de persoon van Hasebroek waar-
deerden en de mens hoogschatten en eerden, om zijn activiteit
tot op hoge leeftijd.

Met Ten Kate maakte Hasebroek eerst later kennis, waarom
hij bij diens dood van deze vriend ook geen biografie wilde leve^
ren. Aanleiding tot de kennismaking was een redactioneel ver-
zoek om een bijdrage over de
Muzen-Almanak; later stonden,
de vrienden samen eerst in Middelburg, toen in Amsterdam. Her-
haaldelijk leverde Hasebroek bijdragen voor de talrijke alma-
nakken en stichtelijke bundels, die zijn vriend met hardnekkige
ijver de wereld in zond; slechts één keer heeft hij geweigerd,
omdat hij bij de Engelse plaatjes, die hem voorgelegd werden,
geen kans zag een redelijke beschouwing te leveren. Van weers-
zijden hielden zij elkaar op de hoogte van hun arbeid. Ten Kate
deelt in elke brief mede, hoe ver hij met deze of die vertaling
gevorderd is: hij had immers altijd wel het een of ander onder
handen. Evenals dit met Beets het geval was, bedichtten de
vrienden elkanders lief en leed. Literaire of biografische waarde
hébben deze brieven echter niet.

Van betrekkingen met een jongere generatie in de Amster-
damse tijd blijkt weinig: hier en daar vindt men een mededeling
van een jongere „dichterquot; of „dichteresquot;'), maar dan blijken het
auteurs van stichtelijke en nu vergeten poëzie te zijn.

Wel kwam Hasebroek, niet in zijn Brabantse tijd, maar later
in Amsterdam, in contact met Vlaanderen, waartoe de taalcon-
gressen zullen hebben bijgedragen. Trouwens hij preekte ook
meer dan eens in Antwerpen en hield met de Vlaamse protestan-
ten voeling. Zijn belangstelling voor de Vlaamse kunstbroeders
blijkt uit gedichten op Tony, op de Lovelings en op Conscience,

») Enige poëtische ontboezemingen van Taco H. de Beer vallen hier bulten.

-ocr page 188-

terwijl hij bij een historische roman van Rossetls een inleidend
woord schreef. Over Gezelle zwijgt hij: naar alle waarschyniyk-
heid heeft hij van diens bestaan niet geweten.

Herhaaldelijk is er reeds op gewezen, dat Hasebroek een hel-
dere kijk ook op zijn eigen tijd had, waarbij hij, hoewel in veel
op-
zichten conservatief, het nieuwe zoal niet overnam, dan toch ta-
melijk onbevangen naderde. Over het algemeen constateert hij
niet zonder leedwezen een daling op letterkundig gebied: „les
poètes s'en vont.quot;*) „Welk een tijdvak — zegt hij in het
Af-
scheidsbezoek
— „waarin men in weinig meer dan één jaar
(1832) drie dichters als Göthe, Walter Scott en Bilderdijk ver-
liezen kon! Toen had men er nog eentje voor 't breken. Zulk een
slag zou de groote Maaier nu met den besten wil niet kunnen

slaan...... Toch is het een gebrek, dat gevoeld wordt. Aardappe-

lennood valt zeker moeilijker te dragen, dan dichternood; maar
een nood is het tochquot;. Hiertegenover boekt hij als winst, dat „de
taal, de stijl der goede Auteurs ook over andere dan poëtische,

ook over de meest afgetrokken onderwerpen...... dichterlijker is

geworden,quot; waarbij hij wijst op de literaire waarde van Hum-
boldt's
Kosmos. Hoe hij toch steeds poëzie boven proza is blijven
stellen, blijkt uit een klacht als de volgende:

„De tijd is zoo arm aan poëten!quot;

Zoo hoort men gedurig een klacht:
„De dichters gaan heen als de vorsten,
En het proza slechts rest ons geslacht.quot;')

In een van zijn beste gedichten, Dichterklacht, van 1881 con-
stateert hij niet alleen de daling, maar zoekt ook de oorzaak.')
Dat er steeds minder grote dichters komen, vindt hij niet het
ergste, immers men beschikt over „de oogst, door de eeuwen
aangedragen.quot; Erger is de materialistische levenshouding:

„Dat menig voor de vrucht der aard, die hem moet voeden.
De roos veracht: wat winst brengt zij?

Wat nut uw nachtegaal? Neen, laat uw hoenders broeden.
En vleesch en eiers gadert gij!quot;

Dat men wel Pegasus als trekpaard zou gebruiken.
Indien men 't ros maar vangen kon.

») W. e n D r. lo, p. 202.

2)nbsp;Dichternood in Winterbloemen, p. 58 vlag.

3)nbsp;V e s p e r, p. 227.

-ocr page 189-

En tot een laafdrank op zijn disch gaarne op zou drinken

Het water uit de Hengstenbron;
Dat men Hooft's luit, zoo 't kon, wier klanken zilver waren.

Wel munten wou tot zilvergeld,
En boven 't trillen van een Vondels gouden snaren
Den klank van gouden Willems stelt......quot;

„Weg — niet met wetenschap! zij weet nog de Eeuw te dienen;
Haar vonden komen 't vleesch te sta:

Maar Poëzie, die bode en tolk des Ongezienen,.........

Zeg, dat de sloof maar verder ga!quot;

De naturalistische Franse school veroordeelt hij kort en krachtig:

„De Eeuw offert de onschuld op 't altaar van haar aesthetica.
En voedt het offervuur met wetsrollen der ethica.quot;

Tegenover de Tachtigers heeft hij geen stelling meer genomen,
al las hij ze wel; terloops merkt hij in een brief aan Beets op:

„Van Lennep...... is bij den Nieuwen Gids evenmin in gunst als

gij, ik en anderen.quot;quot;) Toch doelt hij hier en daar wel op Kloos
C.S.:

„E}r zijn, die de ouden minder achten,
En in hun plaats van Nieuwe Kunst,
En nieuwe mannen heil verwachten......

En de behandeling, die Beets en Ten Kate van de Nieuwe-Gid-
sers moesten ondervinden — Hasebroek zelf werd niet aange-
vallen — *) heeft hem geïnspireerd tot een epigram als het vol-
gende :

„Sterf, dichter, en op 't graf zal u uw grafsteen zegenen:
Maar leef, en gij loopt kans, dat steenen op u regenen.quot;®)

§ 32. Samenvatting.

Voor het vaststellen van Hasebroek's letterkundige betekenis
dient men onderscheid te maken tussen de jaren vóór en na

1) V e s p e r, p. 284.

H. aan Beets 8-2-'92 [Archief-Familie Beets].

3)nbsp;Hesperlden, p. 239.

4)nbsp;Hiertoe kan toevallig bijgedragen hebben, dat hij tussen 1879 en 1887 geen dicht-
bundel liet verschijnen.

') V e s p e r, p. 294.

-ocr page 190-

1841. In dit jaar komt het tot een verwijdering tussen hem en
Potgieter en worden de betrekkingen met de Gids daardoor zo
goed als verbroken. Van Juni 1841 dateert de kennismaking met
De Clerq en wordt Hasebroek, evenals Beets in Heemstede, door
het Réveil gegrepen. Reeds het volgend jaar verschijnt dan zijn
eerste stichtelijke arbeid: de nieuwe uitgave van Strauss'
Kerk-
klokstoonen,
waarop de Imitatio-yertaVmg zal volgen. Waarheid
en Droomen
is even te voren verschenen en in zekere zin als af-
sluiting van deze literaire periode te beschouwen.

In deze periode nu, die dus de jaren 1831—'41 omvat, heeft
Hasebroek als student-dichter, ofschoon aandeel nemend in de
beweging der Leidse jongeren, een aantal middelmatige verzen
geleverd, die weinig invloed van de buitenlandse romantiek ver-
raden, en eerder zijn te beschouwen als een voortzetting van de
poëzie van Bellamy, Feith en Bilderdijk. Daarnaast heeft hij vrij-
wel als eerste de poëzie van Moore in Nederland gebracht, hoe
gebrekkig deze vertaling ook moge zijn, en zodoende mede de
aandacht gevestigd op de Engelse romantische dichters.

Als predikant van Heilo, waar de pastorie een letterkundig
centrum werd, is hij geen dichter, maar prozaschrijver en criti-
cus geweest.
Waarheid en Droomen, onder sterke invloed van de
buitenlandse letterkunde ontstaan, is wel een merkwaardige ver-
schijning in ons humoristisch proza, maar vertegenwoordigt toch
niet zuiver onze nationale romantiek. Eerder is het, gelijk Hase-
broek's poëzie, als een voortzetting, een modernisering van ouder
humoristisch werk op te vatten.

Zowel in zijn poëzie als zijn proza leeft een persoonlijk ele-
ment: een mystiek-vrome weemoed en een zekere fijnheid van
gevoel en gedachte.

Als criticus heeft Hasebroek zich aangesloten bij de Gidsman-
nen en in zijn recensies in hun richting gewerkt. Vergeefs heeft
hij getracht, hun typisch nationaal-liberale opvattingen van zijn
Christelijk-ethisch standpunt te beïnvloeden; toen bleek dat dit
niet mogelijk was, heeft hij hen losgelaten en is zijn eigen weg
gegaan. Deze weg leidde hem, als zoveel anderen, van de litera-
tuur naar godsdienst en maatschappij.

In de tweede periode heeft Hasebroek het bellettristisch proza
vrijwel niet meer beoefend; als dichter daarentegen is hij tot op
hoge leeftijd werkzaam gebleven. Hoewel wat de vorm betreft,
vooruitgang valt te bespeuren, zijn deze gedichten in hoofdzaak

-ocr page 191-

berijmd proza, meest godsdienstig of vaderlandslievend van in-
houd: Hasebroek is hier de typische predikant-dichter.

Zijn opstellen en studies uit deze periode, met name de be-
knopte biografieën, vormen het beste deel van zijn oeuvre. Hel-
der en beknopt, boeien ze door hun vlotte, aangename stijl en
hebben ze ook voor deze tijd hun waarde niet verloren.

Anders dan in de eerste periode, heeft Hasebroek in zijn latere
jaren geen rechtstreeks aandeel meer gehad in het letterkundig
leven, hoewel hij dit van zijn eens gekozen standpunt wel met

belangstelling bleef volgen.

Hasebroek is zijn leven lang romanticus gebleven, alleen ver-
liest hij in latere jaren het wekelijke, dat zijn jeugd kenmerkt.
Het Jonathaniaanse in zijn aanleg heeft hij, evenals Beets zijn
Camera-neigingen, stelselmatig onderdrukt, waaraan zijn predi-
kantschap niet vreemd zal zijn geweest.

Hasebroek is nooit leider, doelbewust voorganger geweest: zo-
wel in Leiden als in Heilo, trouwens ook in zijn later leven, was
hij een figuur op het tweede plan, echter daar, zoals deze studie
wil aantonen, niet zonder invloed en betekenis.

-ocr page 192-

mi

1/-4 ni

-ocr page 193-

bijlage i.

brieven van hasebroek aan de gidsredactie en
aan potgieter.

Het grootste aantal brieven van en aan Hasebroek bezit de
U. B. te Amsterdam. Een afzonderlijke groep hiervan vormen de
brieven van Hasebroek aan Potgieter en aan de redactie van
de
Gids; voor de kennis van zijn ontwikkeling en zijn verhouding
tot de Amsterdammers en de Leidse Rederijkers zijn deze brie-
ven van groot belang. Jammer genoeg zijn Potgieter's brieven
uit die periode spoorloos verdwenen,') wat slechts gedeeltelijk
vergoed wordt door de uitvoerigheid van die van Hasebroek,
waarin hij Potgieter's epistels meestal puntsgewijs beantwoordt.
De
Potgieter-correspondentie vormt slechts een deel van de Am-
sterdamse verzameling, die later uitgebreid is met enkele honder-
den brieven aan Hasebroek, lopend tot 1895.') Belangrijke series
hierin zijn die van L. R. Beynen, I. da Costa en J. J. L. ten Kate.

Enkele brieven van Hasebroek bevinden zich in het Réveil-
archief. Omvangrijker is de collectie, die tot het bruikleen-Schotel
behoort, berustend in de Letterkundige Verzameling der Ge-
meente 's-Gravenhage. Deze omvat de brieven van Hasebroek
aan G. D. J. Schotel uit zijn Breda'se tijd; parallel hieraan lopen
een aantal briefjes van E. J. Hasebroek aan Mevrouw Schotel.
Uit literair-historisch oogpunt hebben deze brieven minder be-
tekenis: Hasebroek was in die jaren te zeer vervuld van zijn
predikambt. De Gemeente 's-Gravenhage bezit tevens de corres-
pondentie van Hasebroek met Ds. J. P. de Keyzer te Arnhem,
waarin enkele interessante gegevens voorkomen.

1)nbsp;Hasebroek bezat deze brieven nog In zijn Bredasenbsp;m een brlrf

G. D. J. Schotel biedt hij deze één er van aan voor diens handschriften-verzame-
ling (Letterk. Verzameling Gem. 's-Gravenhage,
Bruikleen-Schotel no. 7). — Ook
de correspondentie met B. Gewin - Hasebrc«k ^t'»''quot;«nbsp;S

dood in 1873 terug - is niet meer te vinden. ï'^^^^f^^'^S^titpf^r hfii^
correspondenties vimietigd heeft: uit
zijn intieme

scherp'^hij in zijn jonge tijd vaak oordeelde en verwrdeelde, in die aan ^

Gewin, zijn jeugdvriend, zal dit allicht ook het ««J^^ geweest z«n De oudere,
„irenische'' Hasebroek zag steUig deze uiting;^ van de Jonge predikst van Heilo
ongaarne voor later bewaard. - Zekerheid hierrantrent heb ik echter niet.

2)nbsp;Ik kreeg de indruk dat dit ongeveer aUe brieven van enig betog züu, die
destijds bij Hasebroek's boedelveiling zijn verkocht of op andere wijze opgeruimd.

-ocr page 194-

Op de Koninklijke Bibliotheek berusten een aantal brieven van
Hasebroek aan de uitgevers Immerzeel en Frijlink; die aan de
uitgever A. C. Kruseman zijn te Leiden. Vooral voor de eerste
periode van Hasebroek's dichterlijke werkzaamheid hebben met
name de brieven van Immerzeel waarde. Zeer belangrijke gege-
vens bevat het archief der familie Beets, dat o.m. een deel der
brieven aan en van N. Beets bevat, die lopen van 1836 tot Ha-
sebroek's dood.

In deze Bijlage zijn de Brieven aan de Gidsredactie en aan Pot-
gieter zoveel mogelijk chronologisch gerangschikt; de eerste zijn
afzonderlijk als zodanig aangeduid. Het registratienummer der
A.U.B. staat links, de datum (of vermoedelijke datum) rechts bo-
ven.') De slotformule en de ondertekening zijn kortheidshalve
weggelaten.

De spelling is alleen in zoverre gewijzigd, dat waar de letters ij
en y zonder redelijk motief wisselden, ij is gedrukt, terwijl na een
duidelijke punt in het origineel met een hoofdletter is begonnen.')

[Leiden] 8-10-'36.

[Aan Gidsredactie]

Mijne Heeren!

In antwoord op uwe circulaire van 1 Sept. 1836 dient dat ik
volgaarne gehoor geve aan uwe vriendelijke uitnoodiging en mij
bereidwillig verbind, om u van tijd tot tijd eenige bijdragen van
mijn hand, ter opname in het door u uit te geven Tijdschrift, te
doen toekomen.

Dankbaar voor de mij toegedachte eere der medewerking noe-
me ik mij met de meeste achting,
enz.

P.S. Het zij mij vergund u te berichten dat mijn adres na
1° November zijn zal te
Heiloo (Prov. Noord-Holland).

1)nbsp;Verschillende hrieven aijn niet gedateerd; door vergelijking van in- en uitwen-
dige gegevens kon de datum in enkele gevallen nauwkeurig, in de overicc hii »wnn
dering vastgesteld worden. De aldus vastgestelde datum is tussen haakies eenlMt^t
de briefTs^lSteldquot;quot;''quot;'®nbsp;gegeven, omdat deze In de orljinelln oS

2)nbsp;Hasebroek is nl. in zijn brieven — in tegenstelling met wat hii liet drukken —

hoofdl\tterl r%o?m van de Uelne
W», h.vl ^ Zodoende heb ik, wanneer het voorafgaande leesteken onduidelijk
was, hier en daar een keus moeten doen.nbsp;u .1 y«.

-ocr page 195-

A. 1.49. a.nbsp;[Leiden] 20-10-'36.

Weledel Heer!

Ik geloof niets te wagen met u zonder andere aanleiding dan
mijne hooge ingenomenheid met uwen letterkundigen arbeid ne-
vensgaanden bundel aantebieden. Het komt mij voor dat de
hooge plaats in onze Literatuur, welke uwe talenten u hebben
doen aanwijzen, mij daartoe gerechtigt. Ein toch heb ik ook nog
een andere reden te noemen waarom ik mij gelukkig rekene, u
deze weinigbeteekenende bladen als een veelzeggend blijk mijner
achting te kunnen toezenden. Zie ik toch wel, dagteekent zich van
het oogenblik der geboorte van
De Musen het bestaan eener jonge
letterkunde, die zich voorstelt met eerlijken ijver de bekrompen
vooroordeelen en doodelijke slaapzucht onzer verouderde kunst-
maecenen tegen te gaan. Indien de oorspronkelijkheid en ver-
scheidenheid van uw vernuft u aan het hoofd zulk eener vereeni-
ging plaatst, ik hoop dat mijne geringheid niet beletten zal, dat
ik de laatste plaats onder de jeugdige Bondgenooten inneme. Het
is dus vooral op grond van die eenstemmige denkwijze en gevoel,
van dat gelijke streven naar hetzelfde einde, dat ik achte u niet
geheel vreemd te wezen, en het onderneme — ten minste voor
mijn werk een plaatsjen in uwe boekerij te vergen. Wat gij daar-
aan zoudt willen toevoegen zal ik als vrije en onverplichte gunst
met hooge dankbaarheid erkennen.

Ik heb de eer met de meeste achting te zijn, enz.

[Heilo] 15-ll-'36.

[Aan Gidsredactie]

Mijne Heeren!

Het is gantsch buiten mijne schuld dat ik thans eerst uwe
voor mij liggende letteren, gedateerd van 6 Nov. beantwoorde.
Sedert 30 Oct. namelijk mijne vroegere woonplaats, Leijden,
voor mijn tegenwoordig verblijf verwisseld hebbende komen
mij de naar Leijden geadresseerde brieven niet dan ongeregeld
ter hand: en zoo ben ik dan ook onschuldig aan de onbeleefd-
heid van een stilzwijgen waarover ik te meer leed gevoele,
omdat mijn tegenwoordig andwoord nog weinig anders dan een
gemotiveerd zwijgen is.

m

-ocr page 196-

Wat namelijk verondersteld wordt, dat ik eene aankondiging
der „Schetsenquot; en portefeuille zou hebben, is bij mij evenals
bij de redactie slechts een wensch. Velerlei drokten hebben my
verhinderd sedert de ontfangst der mij toegezonden boekwer-
ken een derzelve in handen te nemen. Nogthands stelle ik mij
voor als ik meerder ruimte van tijds zal gekregen hebben, aan
uw verlangen te voldoen.

Ik hoop dat deze onbepaalde toezegging de Redactie te vreden
moge stellen, aangezien 't mij onmogelijk is, iets anders dan
deze hoop te geven. Ik bidde u, M.H.! mijne belangstelling in
uw tijdschrift niet naar mijne tegenwoordige traagheid of de
onbelangrijkheid van latere bijdragen af te meten, maar veel-
eer mijn verzuim en armelijkheid ten goede te houden om der
geestdrift wille die mij voor uwe onderneming bezielt.

Ik heb er niets bij te voegen dan de betuiging der hooge
onderscheidende achting waarmede ik de eer heb te zijn,
enz.

A.1.48.C.nbsp;[Heilo] 3-l-'37.

[Aan Gidsredactie]

Mijne Heeren!

Ik heb uwe letteren van 1 Jan. ontfangen, en met genoegen
ontfangen. Uwe openhartige aanmerkingen bevielen mij, ja
droegen ten vollen mijne geheele beamende toestemming weg.
Ge zult mij dus verplichten, door mijne beoordeeling naar uw
beter inzien te wijzigen en te verbeteren, gelijk 't u zal goed
dunken, 't Is niet noodig dat ge me deswege proeve zendt. Ik
vereenig mij reeds vooraf met alle uwe terechtwijzingen. Ge
zult mijne middelmatigheid nooit met mijne verwaandheid in
strijd vinden.

Wat van deze beoordeeling geldt, geldt ook van volgende.
Ik zal mijn uitgever met het vereerend verlangen van de Gids
rakende mijn bundel bekend maken.

Met gevoelens van oprechte hoogachting blijf ik, enz.

A.i.49.b.nbsp;[Hello] 16-1-'37.

Uw brief, mijn Waardste! heeft mij in de daad beschaamd
gemaakt. Ja, ik gevoel het: zóó had ik moeten schrijven: het
ware beter geweest in 't geheel geen stap te doen, dan op zulk

-ocr page 197-

een averechtsche wijze: ik heb me bij u als een rechten linker
voorgedaan.

Maar ik moet mij toch een weinigjen verontschuldigen.

Daar lagen 20 ä 23 bundels voor mij, die allen door mij
moesten gecontrasigneerd en met geloofsbrieven voorzien
worden om hunne legatiereis naar de Groot-Dignitarissen der
Letterkunde en anderen te kunnen ondernemen. Het was in
de laatste dagen van mijn verblijf te Leijden; ik had het
schreeuwend druk, het hoofd liep mij om. Toen ik 't voorne-
men opvatte om mijn snippers in den wind te strooien, was
't mij (waarlijk!) het hefste denkbeeld van allen dat ik onder
faveur van dien u een bezoek zou mogen brengen. Maar hoe
nu mij te introduceren? Zou ik mij bij den portier-Suisse aan-
dienen, antichambreren en op 't audientieuur laten annonce-
ren: of met vrijmoedige gemeenzaamheid u als een oud vriend
te gemoet gaan? Ik wist het niet. Ik was met gelegenheid en
plaats onbekend. Ik had geen tijd er lang over te denken. Ik
greep er onder, als malle Jan onder zijn hoenders — en greep
verkeerd. Dat was een ongelukkige dag, atro carbone notandus.
Dus bleek mij later.

Een der Heeren Poëten was boos — ik weet niet waarom,
misschien omdat ik geen x in mijn naam heb of om eenige
andere reden die deze opweegt. Althands hij obstineerde zich
en obstineert zich nog mij niet te schrijven. Eerste ongeluk.

Een ander nam mij 't kwalijk, dat ik den gemeenzamen toon,
waarmede ik hem op een partij verlaten had, in een brief weêr
opvatt'e en wees mij met opgetrokken lip en voorsten uitge-
strekten vinger beleefdelijk terug. Keep your distance, Sir!
Een tweede ramp.

Maar dat ik inderhaast ongelukkig genoeg was, om u met
mijn linksche entrée de chambre verlegen te maken, dat is wel
wat ik mij minst vergeve.

Maar laat het zijn, hoe 't wil: ik ben er nu toch, ben bezig
't mij gemakkelijk te maken en mijn mispas te herstellen: en
hoe ik weder weg zal komen — ik denk er niet aan, ik hoop
er nooit aan te denken.

Evenwel nog een woordtjen.

Ik ben den ongeluksbrief gantsch vergeten: maar 't schijnt
uit den uwen, dat ik 't air gehad heb „u
in de hoogte te
willen steken.quot;
Gelijk ik zeg, ik weet niet, wat er in staat

-ocr page 198-

dat u recht tot zulk eene gedachte geeft, maar ik ontken de
zaak ten stelligste. Al wat ik gemeend heb u vleiends te moe-
ten zeggen ben ik gereed te voet en te paard, met lans en
zwaard naar alle de regelen der chevalry, vol te houden. Mijn
hart en mond staan tot elkaèr veeleer in verband als de inhoud
van een honigkorf tot zijn stekelachtige omgeving, dan omge-
keerd: met andere woorden ik ben harder van lippen dan van
hart. Zoodat ik maar zeggen wil, dat vleien mijn fort — of
faible, comme vous voulez — niet is, maar dat ik u eens tout
bonnement gezegd heb wat ik voor u gevoelde en van u dacht,
zie, noem dat lastig, onkiesch, lomp, maar, ik bid u, geloof:
Thou art not false — tot dat u gelegenheid gegeven is er de
proef van te nemen. En al zoudt ge nu andermaal boos op mij
worden en mijn geschrijf ter neder werpen, ik obstineer mij
nog eens te herhalen, dat ik van mijne termen van zelfvernie-
tiging en bewondering voor u niets terugneme. De Zangeres
■— de jonge Priester — de jonge Ballinge — de zangen van den
Landjonker — Anna, het Noorden, (vooral Rachel-Fanny, de
schoonste, de liefelijkste, die ooit Hollandsch sprak!) — Lamb,
Loots — o! ge moet mij vergunnen u een weinigjen te blijven
bewonderen!

Maar ik zal discreet zijn.

Dat ge vriendelijk genoeg zijt van mij iets te verwachten is
mij meer eer dan genoegen. Want, zie ik wel, ik ben bezig mij-
zelven langzamerhand aftesterven. Mijn tegenwoordig leven
heeft iets van een lijkstatie, waarbij mijn lichaam de rol van
lijkbezorger en mijn hart als liefhebber de rol van lijk vervult.
Welhaast zal de processie ter bestemder plaatse zijn aangeko-
men: en daar ik geen plan heb den arme afgestorvene te bal-
semen en in kristal te vertoonen of mijn Hollandschen doode
als een Egyptischen mummie toetetakelen en zoo den men-
schen mijn nieuwe smart voor een oud treurgeval te verkoopen,
denk ik Hamiets voorbeeld te volgen, die stierf als een orden-
telijk man en toen zweeg. The rest is Silence.

Ik bid u veroordeel mij niet om bovenstaande regelen als of
ik in den nieuwen stijl den menschenhater wil uithangen en
(zooals Bulwer zegt) met geschilderde woorden te koop loopen.
Want inderdaad ik zou meer dan ondankbaar zijn, als ik met
mijn lot niet meer dan te vreden ware. O, dat ge mij hier eens
zaagt in mijn lieve pastorij op mijn zalig dorpjen, ge zoudt mij

-ocr page 199-

de benijdenswaardigste der 1400 (?) Weieerwaardigheden noe-
men moeten! Zoudt ge 't gelooven dat ik, zoover mijn herinne-
ring strekt niet weet ene enkele der sentimenteele illusien van
vroeger klatergouden dagen alhier te hebben moeten opgeven.

Verbeeld u een lief net huisjen, achter het groen van drie lin-
deboomen wegschuilende en door een grasperk, dat het speel-
veld der dorpsjeugd is, van den grooten weg naar Alkmaar af-
gescheiden. Achter de overkant van de chaussée verheft zich
het kerkhof met zijn graauwe lijksteenen en draagt mijn wit,
vriendelijk, lachend kerkjen wiens heldere spits aan iederen hoek
van dorp en bosch boven de boomen uitsteekt. Aan dit kerkhof
grenst de „kerk van ongekorven houtquot; tot de goederen der Vrij-
vrouwe van Nijenburg behoorende, welke mij later in zijn don-
kere Gothieke gangen mijn morgen- en avondgodsdienst zal zien
verrichten. De kleine vruchtbare hof die aan mijn woning grenst
heeft op 't Oosten liggende, genot van de eerste liefde der zon
en deelt van zijn licht aan mijn lief studeercelletjen mede, dat
over een schoon landgezicht het oog heeft op het NoordHol-
landsch kanaal, zoodat zich in 't verschiet het kreupelhout en
„het mastbosch op de stroomenquot; vriendelijk dooreen mengen.
Ge vindt mij een weinig sentimenteel, nietwaar? Nu ge blijft mij
nog altijd verplicht dat ik u deze beschrijving niet in landelijke
Alexandrijnen geve.

En, wat nu mijn leven betreft, hoe zou ik iets anders kunnen
verlangen dan een vreedzaam herdersleven onder een kleine,
maar reine kudde, die mij lief heeft om mijn werk en mijn werk
om mij, die mij den plicht der verwaandheid schenkt, gelijk ik
haar de plicht der vergoding; die mijn muts jen door de week
even zoo gaarne ziet als 's Zondags mijn steek: die mij mijne
taak licht en mijn leven aangenaam maakt? Voeg daarbij dat
ik rechts van mij de fashionable Coulster heb, waar de Groote
Mogol dezer streken mij nu en dan tot zijn gezelschap toelaat,
waar een paar lieve coquette Freules er haar vermaak in vinden
met den jongen Predikant over het ongevoel der wareld en de
jeugd der ziel en de nacht van het hart te vervelen: links van
mij het vriendelijke Marienstein, waarheen een Douariere met
broeder en dochter de sentimenten en stijl van een Amsterdam-
sche Patricische heeft overgebracht: en eindelijk — hoeden af,
als Brester zegt — het comfortable Nijenburg, waar u wapen-
bord en konterfeitsel in vroegere eeuwen verplaatsen, maar ge-

-ocr page 200-

lukkige vereeniging! de vriendelijke genius van 't slot de aan-
biddenswaardige Burchtvrouw door haar daarzijn en verkeer
de donkere zalen verlicht, de koude gangen verwarmt, u met
de norschheid der ongure Baroenen verzoent en u in de gele-
genheid laat op een zachte sofa droomende het slot af te bre-
ken, hetgeen ik verre verkieze boven de koude gewoonte van
anderen, om op een bouwval een luchtkasteel op te trekken?
Moderne stoelen in een antieke zaal, een diner in een wapen-
kamer, een van der Palm in de woning van een Foreest —
kent ge iets aangenamers? Ja, een van der Palm! de hooge
edele, eerbiedwekkende gestalte op het liefelijkste vervrouwe-
lijkt, de welluidende forto des redenaars door de dempende
dolce gelijkmatig verzacht: hoofd en hart gelijk ik zulks in een
vrouw wensche, in een omgekeerde reden tot het hoofd en hart
des grooten mans staande, die met zijn hoofd voelt en met zijn
hart denkt, vanwaar het hem gelukt is zich tot de hoogte van
bonsens 2de macht te verheffen — maar ik word vervelend.

Zoodat ik maar zeggen wil, zou Tante Martha de Harde zeg-
gen, dat ik hier recht gelukkig ben, maar juist daarom weinig
gestemd om mijn nederig huisjen voor hooge luchtkasteelen of
bouwvallen van grijze herinneringen te verlaten. En zijn we
eigenlijk geen dwazen om de cicerones van de ruïnen onzes
eigen harten te worden en evenals de Concy (zoo hij het was)
de verpulverde vleeschklomp aan anderen voor lekkernij ten
eten te geven? Als ze uit liefde voor onze oudheden nog iets
van hunne moderne nieuwigheden opofferden, met andere
woorden: als er nog geld meê te verdienen was, waarom niet?
Maar ze nemen onze ellende op, schudden zich de rilling van
't lijf en betalen alle nieuwjaar de contributie van hun leesge-
zelschap. 't Is om dol te worden.

Neen, dan doe ik nu wijzer. Ik heb mijn tooneelkostuum
afgelegd en thans zelve plaats in 't parterre genomen. Al heb
ik door 't zien achter de coulisses een partij illusies verloren,
waaronder de domme bewondering van het dagelij ks-voorko-
mende niet het minst verlies is, ik zit er toch op mijn gemak
en trek alleen nog eens een pijnlijk gezicht als ik in den mond
van anderen regels uit mijn vroegere rollen terugvind. Ge her-
innert u het slot van Janins Préface voor zijn Contes Nouveaux
wel?

Neen, ge waart niet indiscreet vriend! toen gij van „eenequot;

vm

-ocr page 201-

allerliefste spraakt: maar ook ik ben niet terughoudend, geloof
ik, als ik meen dat ik u reeds genoegzaam beandwoord heb.
Eene allerliefste — va-t-en voir s'ils viennent Jeanl

En nu van iets anders.

Ge hebt Guy den Vlaming leer enkennen, niet waar? Ik zal
niet naar uw oordeel vragen: 't is een sujet, dat zich lichter
bespreken dan bij geschrifte behandelen laat. Er is zeker veel
beters en nieuwers geschreven: maar toch niet veel, dat het
voorrecht bezit van gelijkelijk indrukmakend te wezen: de
snaren, hoe ook geroerd, zijn gelukkig gespannen. Is 't omdat
we allen een element van waanzin in ons hebben, dat krank-
zinnigheid ons zoo
aanspreekt? ik weet het niet; maar heb 't
effect als bestaande opgemerkt. En dan een dweeper in te voe-
ren in onze dagen van dweepzucht en ongeloof, van renegaten
der reden en der godsdienst in wiens mond de taal des
Geestes een verheven onzin wordt, wiens blinde vingeren het
heilige zonder heiligschennis mogen aantasten, die straffeloos
met dolk en zwaard mag omgaan en op wiens krank hoofd,
evenals op dat van Caïn het teeken gegrift staat, dat den moor-
denaar vrijspreekt: gelukkige inval voorzeker! Hoe was 't mo-
gelijk dat men van deze gelukkige situatiën niet eerder gebruik
maakte?

Ge vraagt mij naar de Roos van Dekema? niet waar? het
is een uitmuntende roman. Van Lennep heeft iets zijner
waardigs gegeven. Lieve Madzy bijvoorbeeld! Hebt gij ook
geen genegenheid voor 't schepseltjen? Zoo zacht, zoo lam-
achtig, zoo verliefd ook, ce qui est beaucoup dire: want over
't algemeen zijn onze HoUandsche romanheldinnen onuitstaan-
baar koel. Een koele vrouwenliefde, — spreek mij liever van
een koud vuur, (culinistisch, niet medisch optevatten) van een
verstandigen waanzin, maar ik bid ü! geen koele vrouw. Om
tot Madzy weêrtekeeren: hoe weinig scherphoekigheid in haar
vormen: hoe weinig verwaandheid op haar lippen en in haar
hart, ik zou haar aan Deodaat kunnen misgunnen, en niet
waar? dat is 't vleiendste getuigenis dat men voor zich van
een schoon portret geven kan. Er is veel in wat mij heeft ge-
boeid en ingenomen. Het begin b.v. de scène met den kokeier
op de markt, het liedtjen van Madzy, het tooneel van 't feest
des graven, Willems weigering van de Hertogelijke kroon,
vooral zijn vaart op de Zuiderzee, de dood van Daamkens

-ocr page 202-

aapjen, de greep der uitredding van Beaumont enz. Hetgeen ik
meest in Van Lennep misse is het daarzijn van humor, beide
de hoogere en lagere klasse. Om mij beter en duidelijker uitte-
drukken, het komt mij voor dat zijne opmerkingen over 't men-
schelijk hart, en wat dies meer zij, welke hij hier en daar
tusschen 't verhaal invlecht, van de meestmogelijke gewoon-
heid en algemeenheid zijn, zoodat ik mij dikwijls niet begrijp,
hoe hij de moeite genomen heeft, ze neêrteschrijven. Als ik u
Balzac noeme, zult ge weten, wat ik bedoele. Evenzeer mishaagt
mij het afzijn van alle geestigheid; (vooral in de gesprekken
der hoogere kringen, want het komieke gaat hem vrij wel af)
waarbij ik nooit nalaten kan met weemoed aan den eenigen
Sir Walter te denken. Dit maakt dat zijn roman een mooie
roman is, maar ook niets meer, het is beter dan 't werk

van...... (ik spaar u hun wanklinkende namen) maar valt toch

in hun genre. Hij staat even als Willem IV aan 't hoofd der
Graven, maar ik zie de autheurs liever, (zooals Drost b.v.) aan
de staart der Hertogen. In een woord, wat van Van Lennep
overal en in alles waar is, is 't ook van zijn roos van Dekama:
hij is te weinig Dichter.

Ik heb 't eerste nommer van de Gids ontfangen en gelezen.
Uitnemend indedaad! De beoordeeling van Limburg Brouwers
verhandeling bv. is een uitmuntend stuk. En uw oudejaars-
avond en nieuwjaarsmorgen — wees welkom dierbare Joan
Unico! O laten we niet weder zoo lang gescheiden blijven!

Dat de vertalingen ook van eene u zeer bekende hand zijn
zult ge wel niet ontkennen. Ik dank er u voor.

Foei! is dat rammelen? Daar hebt ge mij nu geheel! Ik ben
van hen, wier mond men met een zwavelstok opent, maar met
geen koevoet weêr sluiten kan. Maar ik heb ook zoo lang ge-
wenscht eens met u te praten. En uw vriendelijke gemeenzaam-
heid heeft mij een weinigjen uitgelokt. Daarom zend ik u cette
lettre decousue juist in dien vorm, waarin ik liefst schrijve,
als ik op mijn gemak ben. Dat deftige quarto-formaat schrikt
mij af. Het is mij als of men daarop alleen rouwbrieven schrij-
ven mag. En ge hebt nu vooreerst formaliteit genoeg van mij
gehad.

Groet Heye en Bakhuyzen van mij. Beide herinner ik mij
met genoegen, en zooals lest best heugt vooral het samenzijn
met den laatsten tijdens zijn doctoraal examen te Leijden. Wat

-ocr page 203-

ge aan zijn dagelijkschen omgang bezit, kan ik uit de verte be-
rekenen. Het is mij altijd grievend leed geweest dat zijn omge-
ving te Leijden mij wederhield hem van naderbij te kennen.
Het is hard met zoo iemand aan de akademie te vertoeven en
hem niet ten minste van tijd tot tijd te zien. Even ongelukkig
was ik met Drost. Deze deed mij zelfs de onverdiende eere aan
mij optezoeken: doch zijn nederigheid belette mij hem in al
zijn waarde te kennen, alvorens hij de akademie verhet. Ik had
wel willen schreien toen ik den Hermingard in de hand kreeg
en schreide waarlijk toen ik de Schetsen las. Zoo heeft mij het
noodlot altijd vervolgd: en bijna had het gedreigd mij weder
eene onschatbare kennismaking te doen missen. Doch dank zij
uwer rondheid! Het grootst gevaar is voorbij. Dat ik evenwel
recht heb alle bekommering over de toekomst onzer vriend-
schap uit het hoofd te zetten, zal ik niet durven gelooven, eer
mij uwe eigene hand verzekert, dat ge een plaatsjen in uw hart
open hebt voor,
enz.

A.i.48.d.nbsp;[Heilo] 7-4-'37.

[Aan Gidsredactie]

Mijne Heeren Redacteurs van den Gids!

Ik heb ontfangen het vierde nommer van uw tijdschrift met
het treurspel „Mathilda en Struenseequot; en eindelijk eene bege-
leidende missive van uwe hand.

In andwoord op de laatste dient nevensgaand exemplaar van
mijn „Poëzyquot;.

Wat nu uw vriendelijk aanzoek om eenige bijdrage, door mij
af te staan betreft, ik wenschte u te kunnen overtuigen, hoe
zeer het mij leed is, niet krachtdadiger aan een tijdschrift te
kunnen medewerken, dat mij zoo hooge belangstelling inboe-
zemt: doch ik vind in de drokten mijner tegenwoordige betrek-
king waarin ik nog als nieuweling verkeere, te veel belemme-
ring, dan dat ik, met vrijmoedigheid mijnen tijd tusschen deze
en mijne geliefde letteroefeningen zou verdeden. Hierin echter
zal, naar ik hoop, het vervolg beterschap aanbrengen: als wan-
neer ik mij voorstelle u ruimere bijdragen aan te bieden: en
mocht dit het geval worden, zal ik gaarne van het aanbod van
een honorarium gebruik maken. Voor als nog evenwel niets

-ocr page 204-

oorspronkelijks voor de hand hebbende zende ik een paar ver-
talingen, die later door de recensien der mij gezonden werken
zullen gevolgd worden.

Ik neem deze gelegenheid waar om Heeren Redacteurs van
de Gids de verzekering mijner achting te vernieuwen en heb
de eer met die gevoelens te zijn,
enz.

A. 1. 49. c.

[Heilo] 22-6-'37.

Ik zou boos zijn? Ik denk er niet aan. Maar ik heb u toch
niet geandwoord? Juist om u niet te doen denken; dat ik het
was. Of wat woudt ge dat ik met de volgende phrase uit uw
voorlaatsten zou aanvangen? „Ik zal het er voor houden dat ge
boos zijt, indien ge mij antwoordt: „ik werk weinig — ik heb
niets — die tijd is voorbij —quot; Wanneer — nu ja! het moet er
toch uit; wanneer ik geen ander andwoord te geven had.

Zie niet donker mijn waardste! Ik heb nooit naar een wei-
nigjen talent verlangd, dan om mij langs dien weg bij de Dich-
ters en letterkundigen, die ons vaderland tot eere strekken,
eenigermate te kunnen aanbevelen: en zou nu juist mijn luttel
gaven het middel zijn, om mijn vrienden tegen mij in 't harnas
te jagen? Och, dat men mij als een suffenden Emeritus uit
genade; uit loutere genade in den kring der dienstdoende
Priesteren wilde toelaten; zonder mij met eenige taak te belas-
ten, anders dan van afgesleten krachten en doorgeleefde jaren
te verwachten is! Of al liet men mij even als den outerknaap
slechts het heilig vaatwerk reinigen, of, voor wie daaraan be-
hoefte heeft, het reukvat uitdragen, wat zou ik mij niet ge-
troosten om slechts niet van het altaar geweerd te worden.
Maar dat men verlangt dat ik op mijn beurt den tabberd aan-
gorden en met luide keel de mis zal zingen, is dat niet hetzelf-
de als men mij terugstiet onder de menigte, die voor u en de
uwen beneden de trappen geknield ligt.

Maar gij ziet de noodzakelijkheid dezer gevolgtrekking niet
in?

Let op! deze tegenwerping zal u tijd en geduld kosten.

Indien ge zaagt hoe ik hier mijn leven slijte te midden eener
lachende natuur, in al de kalmte der afzondering even als mijn
woning weggestolen onder lommerrijke schaduwen en het ver-

-ocr page 205-

keer van lieve vrouwen en goede vrienden, door geen schijn
van hartstocht beroerd, door geen zuchtjen van begeerte be-
wogen, drijvende op de ebbe en vloed der omstandigheden als
een blad op het water, onverdeeld — getrouw terugspiegelende
alles wat rondom mij donker en boven mij licht is, de koolstof
des genots in de stikstof der verzadiging teruggevende, levende
als een plant onder de planten — en ge zaagt mij dan de pen
in handen nemen om herinneringen neder te schrijven wier
herleving de dood voor mijn rust is; of om wenschen uitteboeze-
men, die ik zoo moeizaam heb in slaap gesust: of om wee te
roepen over misbruiken die mijn oog niet meer ergeren en in
elk dezer gevallen om mij weder te werpen in een maalstroom
van beweging, van naijver, van strijd, — zoo ge mij waarlijk
lief hadt, zoudt ge mij het werktuig niet uit de hand moeten
nemen, gelijk men een kind een mes ontneemt, waarmede 't
gereed is zich te kwetsen?

Ik zal meer zeggen. Het is zoo, ik ben niet altijd zoo geheel
kind om aan iedere aandoening vreemd te zijn: quelque fois
c'est plus fort que moi: het wordt mij niet langer gegund alleen
te midden der Schepping te zwijgen en ik word gedwongen de
lucht in geuren wedertegeven of te schreien met den dauw die
het betreurt:

De schoonste zijn de teerste bloemen!

Dan zou het de tijd zijn om een elegie te klagen, of een min-
nelied te zuchten, of een ode te zingen, of een dithyrambe te
toornen, — maar dan vinde ik als van zeiven den Bijbel onder
mijn handen, dien ik morgen of overmorgen of later voor de
gemeente zal moeten ontrollen om daaruit stoffe van stichte-
lijke overdenking of heilige verrukking te nemen. En dan vindt
de klacht haren tolk in den treurtoon van Jeremia, en de liefde
in den liefdegalm van Johannes en de zielsverheffing in de
hymnen van David, en de gramschap in de vlammende lie-
deren van Jesaja. En nauwelijks is het cadre voor mijne ge-
waarwordingen gevonden, of wat in het binnenst mijner ziele
is kleedt zich willig en gemakkelijk in den gewijden vorm: en
dan — le vase a debordé. J'ai dit mon mot.

Nog iets. Alle weken zonder onderscheid worde ik geroepen
om aan den zevenden dag der weke het Heilige binnentegaan
en te handelen van rechtvaardigheid en matigheid en toeko-
mend oordeel. Dan spreke ik, ja wel, voor een partij eenvoudige

-ocr page 206-

menschen: maar ook voor hoorders en hoorderessen vooral,
wier verstand en smaak mij met schroom vervullen en daar-
onder — gij gevoelt wat dit zegt — eene Van der Palm! eene
die van haars vaders geest doordrongen en wonende in zijn
schriften als bij instinkt alles onderscheidt en verwerpt wat
kwalijk luidt. Nu is het er wel verre af, dat ik altijd, dat ik zelfs
dikwijls mij zeiven tegenover zulk een gehoor voldoen zou:
O dat is het vernederendst voor den mensch dat zelfs de ver-
hevenste waarheid hem zoo zelden tot hare hoogte vermag te
verheffen! maar toch ik vind geen vrijheid mij door andere
bezigheden de gelegenheid om iets niet volstrekt verwerpelijks
te leveren en zoo ik ooit iets van de aandrift ontwaar
dien 'k aan 't welluidend ruischen
Der vleugelen erken, en aan het felle bruischen
Mijns boezems, wien haar komst ontzet en wellust baart,
ik kan niet anders dan die gelukkige oogenblikken verheer-
gewaden aan de zaak des Heeren, wiens gewaad ik drage.
Kunt gij 't veroordeelen?

Maar ik word verveelend met mijn onbeschaamde auto-
graphie.

Ge gevoelt met dat al waar mijn redeneering op neêr komt.
Waarlijk vriend! ik wanhoop aan mij zeiven! alles wat ik
sedert mijn verblijf te Heilo geschreven heb beslaat nog geen
vel druks! Hoe zal ik mij dan wagen te midden eener veree-
niging van autheurs als op uw uitnoodiging de zoete Tessel-
schade de offers hunner hulde brengen zullen? hoe iets te
voorschijn brengen dat door den geestvollen verzamelaar niet
meêdoogenloos als harer onwaardig zal moeten worden ver-
worpen? Indedaad ik spreek zoo zonder een huik van valsche
zedigheid omtehangen. Ein toch, ik zou u zoo gaarne verplich-
ten! Het is het eerste wat een bewonderd en geliefd vriend
mij vraagt. Ik bid u ontsla mij van eenige stellige belofte;
maar wees overtuigd, dat mijn eerst goed uur u toebehoort.
Wat gebeure twijfel niet aan mijn armoede, maar kom er be-
zwaarlijk toe aan mijn hart te twijfelen!

Zie zulk een bekentenis van schamelheid kost moeite tegen-
over eenen Autheur, die zijn talentvolle schetsen daarheen
strooit, als bladen in den wind ramis felicibus arbos! Ge vraagt
mij naar mijn oordeel over den Gids? Ik kom er voor uit, dat
het geheel, ofschoon merkelijk bruikbaarder, mij ongelijk

-ocr page 207-

minder voldoet dan de Muzen van eertijds: maar niet zoo of
ik heb van ganscher harte, en hier en daar met ontroering en
opgetogenheid uwen Marten Harpertz bewonderd: de aesthe-
tische toetsing van Staring komt mij voor uitstekend geschre-
ven te zijn: de expositie van den Schaakspeler heeft mij ver-
rukt: in de brochures over de Gameraderie van Scribe en andere
curiositeiten uit de nieuwste literatuur heb ik den greep en
den tact geapprecieerd enz. Wat ik van
Vondel denke kan ik
onvermeld laten. Beets dunkt mij had „Het daghetquot; het daghet
moeten laten. Ook stuit mij een weinig de gantsche noodelooze
omhaal van geleerdheid in de noten. Hij is te groot om zoo
klein te zijn.

De Autheur van 't Rijm dankt u voor uw goedheid.

En nu — mijn Waardste! moet ik eindigen. Ik beken schuld
met u zoo lang naar bericht te hebben laten wachten en beloof
beterschap, die ik eerstij ds in een brief van wat längeren adem
hoop aan den dag te leggen. O dat ik u hier eens ontfangen
mocht te midden van de hier lachende natuur! Heeft de put
van Willebrord volstrekt geen rechten op uw hart? Zijt ge niet
benieuwd, het meisjen van Beets te leeren kennen? Zoo niet,
ik zal u denkelijk over deze onhartelijkheid te Amsterdam ko-
men beknorren. Moge mij dan een vriendelijke blik overtuigen
dat gij wel over hem ontevreden, maar niet boos kunt zijn op,
enz.

A. 1. 49. d.nbsp;[Heilo] 7-9-'37.

Het papier bloost over de dwaasheid, waarvan het geleider
en advocaat is. Lieve Hemel! ik
een stukjen schrijvende in
proza in een almanak, waarvan Potgieter redacteur is! maar
de kogel is door de kerk, als men zegt, ik wilde u nu eens too-
nen, wat ik voor een vriend over heb. Thands heb ik u tusschen
twee vuren geplaatst, hoe minder u mijn bijdrage bevalt, hoe
meer gij het moet apprecieren, dat ik het weinigjen ijdelheid,
dat mij nog bijligt, aan uw verlangen opofferde. De autheur
kan alleen in uw oog verliezen: de vriend moet winnen. Wat
spreke ik dan, alsof ik iets gewaagd had?

Een paar aanmerkingen, mijn waardste! Vooreerst heb ik
onder 't schrijven veel geleden door de verpligting om mijn
leder op de Siegenbeeksche leest te snijden; dit maakt dus, zoo

-ocr page 208-

ge 't stukjen plaatst, de uiterste behoedzaamheid in 't corri-
geren noodig. Ten anderen, wederom in de verwaande veronder-
stelling dat gij 't opneemt, verbied ik u wel niet op hals en keel
mijn naam te noemen; doch laat voor den grooten hoop Jona-
than liefst Jonathan blijven! ten derde, ik geve u vrijheid, zoo-
veel weg te snijden, te veranderen en bijtevoegen, als vernuft en
goede smaak u zullen ingeven.

Wat waren dat gelukkige oogenblikken, mijn Potgieter! hier
met u doorgebracht, o zoo ge wist hoe ik er tegen aan gezien
hadt u te ontmoeten, hoe ik vreesde dat gij mij, of ik u zou
tegenvallen...... ge zoudt een denkbeeld hebben van mijn tegen-
woordige voldoening, daar ik reeds niet meer weet, of ik nu
den autheur meer lief hebbe om den mensch of den mensch
om den autheur. O beloof mij toch, het hu niet bij dit vluchtige
bezoek te zullen laten, maar dikwijls onder de schaduw van
een dak binnen te gaan, dat zoo dikwijls en met zooveel liefde
uw naam hoort noemen.

De tijd ontbreekt mij er meer bij te voegen dan mijn vriend-
schapsgroete voor Bakhuyzen, die ik u in den mond legge,
waarbij ge zoo goed zult zijn hem dank te zeggen voor zijn ver-
plichtenden brief aan welks inhoud ik zooveel mij mogelijk is
zal trachten te voldoen.

Acht gij 't nog noodig u te verzekeren hoe mijn zuster uwer
in achting en genegenheid gedenkt? dan toch zeker niet hoezeer
ik ben,
enz.

A.i.48.g.nbsp;[Heilo] l± Nov. '37].

lAan Gidsredactie].

Mijne Heeren!

Hiernevens heb ik de eer u toe te zenden een recensie van
Heckers Dichterlijk Mengelwerk en een brochure voor het Men-
gelwerk voor uw tijdschrift.
De recensie is ongevoelig wel wat
breed uitgeloopen, doch niet breeder hoop ik dan met den aart
van den Gids
overeenkomt, die zich alles behalve het leveren
van een Boekenverslag voorstelt.

Mijn plan is om de beoordeeling der overige nog onder mij
berustende werken spoedig te doen volgen. Ook heb ik een on-
bestemd plan, om voor het Mengelwerk een stuk, bevattende

-ocr page 209-

een critische en aesthetische vergelijking van Byrons Caïn en
Vondels Lucifer, te beginnen. Zou daarvoor eenige ruimte be-
schikbaar zijn?

Over 't algemeen is 't mijn voornemen uw verzoek om mijn
standvastige en doorgaande medewerking beter ter harte te ne-
men. Ik kom er echter voor uit, dat het mij aangenaam zou
zijn, in dit geval, voor aankondiging en mengelwerk door el-
kander, met een honorarium van ƒ 10 per blad beloond te wor-
den, waartegen ik den dienst en inspanning mijner zwakke
krachten waarborge. Ik heb hierover den uitgever geschreven.
Mag ik hopen, dat dit voorstel desnoods bij u appui moge vin-
den?

Ontfangt Mijne Heeren! de verzekering der onbepaalde hoog-
achting, waarmede ik de eer heb te zijn,
enz.

Van de brochure voor 't Mengelwerk verzoek ik proeve.

A.f.37.a.nbsp;[Heilo] 5-12-'37.

Niet te huis!

Niet waar Vriend? dat is een woord voor lastige schuldeischers,
dat is een woord voor onverhoorde minnaars, dat is een woord
voor allen, door Lamb zoo geestig geteekend, die bij een ander
het te
huis zoeken dat zij te hunnent niet vinden kunnen maar
niet,
O niet! voor liefhebbende vrienden, die hun geluk afhan-
kelijk maken van het voorrecht om het aangezicht van hunnen
Jonathan te zien. En nogthands wedervoer mij dat hard bescheid
aan de woning van mijnen Potgieter.

De begrafenis der Koningin — die ongelukkige begrafenis! —
was oorzaak dat ik te Loenen (ik kwam van daar) een dag ver-
loren had, dien ik te Amsterdam had willen doorbrengen: want
tweemaal moest ik de opgepropte diligence zien vertrekken zon-
der mij een plaatsjen in te ruimen. Op den enkelen vrijen dag,
dien ik nog te mijner beschikking had, kwam ik in de stad. Ik
begon onder een vreeselijke regenbui mijn ontdekkingsreize
door het mij vreemde Babyion maar het gelukte mij niet op
mijn ongelukstocht iets anders te betrappen, dan — water. Mijn
vrienden — hath they sunk in the earth, or milted in air? I
saw not, I knew not, but nothing is there.

Niets viel mij echter bitterder dan onverrichter zake en troos-

-ocr page 210-

teloos van uwe poorte te moeten scheiden. Ik werd van een mis-
moedigheid aangrepen, die mij tot vluchten ried. Ik bezweek
voor de verleiding en verliet de stad — beide kleederen en hart
ten minste ééns zoo zwaar als waarmede ik haar was binnen-
gekomen. Ik bleef 's nachts te Haarlem en kwam 's anderen-
daags hier aan, met het gevoel van een pelgrim, die de nis van
zijn Heilig leeg heeft gevonden, want wees er van verzekerd!
het denkbeeld van u en uwe vrienden te zien was het lichtpunt
geweest, waarop ik gedurende de vier tamelijk treurige weken
die ik buiten 's huis doorbracht, met liefde myn oog gevestigd
had gehouden.

En nu — het kan zijn, (maar ik zeg ook niet meer dan dit)
het kan zijn dat ik na twee of drie maanden een klein uitstap-
jen naar Amsterdam doe. Betsy, (mijn zuster) plaagt mij om
haar voor eenige dagen aan hare vriendin de Vriese af te staan:
en zij wil mij evenwel niet alleen en aan mijn eigen onhandig-
heid overlaten, dus zal ik haar als ik geen onbarmhartige broe-
der zijn wil, de sleep moeten nadragen. Nu, wij zullen zien.

Maar gij? zijn de zeelen uwer verplichtingen zoo dik en sterk,
dat er geen losrukken, zoo hecht geknoopt, dat er geen loswin-
den aan is. Heilo heeft u zoo heel lief! En als gij hier zijt, bezit-
ten wij u zoo geheel onverdeeld: terwijl wij te Amsterdam over
en weêr slechts half aan elkander toebehooren. O als gij wist
met hoeveel verwachting wij naar het Zuiden uitzien; hoe ik al
gedurig klage: Zuster! ziet gij nog niets koomen? en zij altijd
wederom: Ik zie niets dan de zon die de mist omhoog trekt,
dan zoudt gij toch eindelijk medelijden met ons hebben.

Kersmis misschien — helaas! — ik wil u naauwelijks noodigen,
ten eerste omdat Beets dan op Nijenburg is, waardoor uw ver-
blijf minder huiselijk, minder sedentair wordt: maar vooral
omdat ik mijnen vriend Gewin verwachte van wien ik niet wete,
hoe hij u bevallen zal. Naijver op uw onverdeeld bezit doet mij
dus een anderen tijd verkiezen. Mocht gij echter dan beter dan
anders, gelegenheid en lust hebben —- ook de kruimkens van
uwe tafel zullen dankbare gasten vinden.

Oij verwondert u, dat ge sedert lang niets van mij gehoord
hebt. Wat zal ik zeggen? Ik was altijd een luie briefschrijver,
die meer van, dan tot mijn vrienden sprak, evenwel, gij hebt
gelijk, zuchten zijn slechte telegrafen: ik zal mij verbeteren.
Maar dat gij het
bij mij verkorven zoudt hebben, liefste Vriend,

-ocr page 211-

hoe komt gij daaraan? dacht gij misschien, dat ik boos was,
op den zoeten vleier, die den Autheur der
Poëzy een blos van
schaamte op 't aangezicht heeft gejaagd. Het is waar, dat het
genadig vonnis mij wel wat al te zacht toescheen en strijdig
met den eersten regel des Rechts: cuique suum: maar ik had
er toch den vriend te liever om, die zijn verstand zoo vriende-
lijk door zijn hart liet misleiden. Ik had het integendeel mijzel-
ven reeds verweten dat ik op uw applaudissement nog niet
gebogen had.

En toen kwam ten overvloede Tesselschade!

Ik zal het boekjen eens halen, daar ligt het naast mij, eerst
die ongelukkige koker weg! zoo. De omslag bevalt mij niet,
als het dan geen zijde wezen kan, waarom mag het geen linnen
zijn? of indien het volstrekt papier moet wezen, waarom geen
papier zooals om gindsch boek — een soort van effen marokijn-
papier met een klein werkjen, (als de Dames zeggen.) Even-
wel moet ik bekennen dat die op gekleurd papier gedrukte in-
houd, waarin het boekjen gewikkeld is, mij bevalt. Ziedaar
weêr een schrede voorwaarts! als wij tijd van kruipen hebben,
zullen wij de Engelschen wel inhalen.

Het boekjen valt open. Welk een alleruitmuntendst vignet jen!,
gelukkige groepeering, lieve beeldjens, rijke stoffaadje, keurige
uitvoering, er ontbreekt niets aan. Ei, ei, Mathilde van Craey-
vanger, wel genoeg, evenwel is de lieve al te weinig geïdealiseerd,
het is niet te hopen, dat zij een aetherisch schepseltjen zal moeten
voorstellen. Wij zullen nader zien.

Een lieve, galante voorreden, zooals het hier voegt net als
van Robide v. d. Aa die in zijn voorberichten van den „geringen
prijsquot; spreekt. Geef nu het boeksken aan uw meisjen present
als ge durft!

Minone — eene oude kennis, maar al heb ik haar honderd
maal gezien ik kan toch er my niet van verzadigen. Wat is zij
toch schoon, — schoon en ongelukkig! En zelden zag ik een
partij beter gearrangeerd dan door haar dansmeester. Het is
het welsprekendst: en bal Messieurs! dat ik ooit hoorde.

Het tochtje naar ter Ledestein. Een wel uitgevallen tooneel-
tjen, het heeft de verdienste de fashionable wareld onzer dagen
natuurlijk en levendig te teekenen. Uw vraagstuk, om van uw
hoofdpersoon een schroomvalligen minnaar te maken bevalt
mij. Maar — altijd komt toch

-ocr page 212-

't Hinkend paard der maren
Grazen in de lauwerblaren,
Trapplen door het rozenbed. —

Maar hoe jammer dat dit stukjen wederom aan uw groote
karakteriseerende feil lijdt, van namelijk vooral in de dialogue,
niet gemakkelijk, niet duidelijk, niet los genoeg te zijn. Gij zijt
al te jaloersch op de eere van vernuftig en geestig 'te zijn, en
wordt daardoor dikwijls vermoeiend.

Ik zal eens een phrase van Voltaire voor U afschrijven.

Si j'osais vous donner un conseil, ce seroit de songer à être
simple, à ourdir votre ouvrage d'une manière bien naturelle,
bien claire, qui ne coûte aucune attention à l'esprit du Lecteur.
N'ayez point d'esprit, peignez avec vérité, et votre ouvrage sera
charmant. Il me semble que vous avez peine à écarter la foule
d'idées ingenieuses, qui se présente toujours à vous. C'est le
défaut d'un homme supérieur, vous ne pouvez en avoir d'autre,
mais c'est un défaut très dangereux. Que m'importe si l'enfant
est étouffé à force de caresses ou à force d'être battu. Comptez
que vous tuez votre enfant en le caressant trop. Encore une
fois, plus de simplicité, moins de démangeaison de briller,
allez vite au but, ne dites que le nécessaire, vous aurez encore
plus d'esprit que les autres, quand vous aurez retranché votre
superflu.

Het plaatjen is lief, schoon de knechts van Mijnheer ter
Ledestein al te leelijk hair hebben.

Elvires geboortedag. Hoe wenschte ik van gantscher harte
den zanger van Elize welkom. Ik had hem sedert lang uit het
oog verloren. Ter Haar had aan de akademie den naam van
een goed poëet te zijn, later scheen het dat ook bij hem het
proza des levens de geniale vonken verdoofd had. Thands laat
hij zich opeens weêr hooren: een belangrijke aanwinst voor de
zangerige poëzij. Zijn stukjen, vindt gij niet, is wat oud en
ouderwetsch? maar toch zoo natuurlijk geschreven, zoo los ge-
dicht, dat ik hem het bekende thema om de bevallige variatie
vergeve! (een thema vergeven, gij zijt immers geen purist op
het punt van briefstijl?) om alles te zeggen, ik oordeel, dat
zulk een dankbare uitboezeming van een gelukkig echtgenoot
de gelegenheidsverzen in den geest van Byrons On this day I
complete my thirty-sixth year gelukkig afwisselt. Met dat al

-ocr page 213-

vinde ik, dat zijn bijdrage in 't S. en G. nog gelukkiger is uit-
gevallen.

Het is een ongelukkig denkbeeld van Lublink Weddik zijn
overigens geestvol stukjen in een almanak te dringen. Waar-
lijk zijn uitroep: dat is geen modekleur lieve lezeressen! is wel
alles wat er voor Dames in is. Iemand van (zooveel) zoo veel-
zijdige vrees als hij moest niet bij voorkeur zulk een onderwerp
voor vrouwen behandelen. De tijd is nu voorbij:
Kupido durft bij onze schoonen
Reeds maanden lang zich niet vertoonen.
Dan met een koker vol patronen
En met een breeden kling op zy!

Fortuin zoeken is een schoon vers — nieuw in den geest des
tijds, kernachtig en forsch.

Potgieter! Gij zijt recht een Autheur contemporain. Ik bewon-
der in u dat open oog voor de teekenen onzes tijds. Evenwel,
openhartig gezegd, heb ik wel beter geversifieerde gedachten
van u gelezen. Over het algemeen, zie ik wel, verliest gij aan
zangerigheid, wat gij aan kracht wint. Noemt gij dit altijd winst?

En wat zal ik van uw Christen-leger zeggen? We zijn er al-
len in den volsten zin des woords van verrukt: ik vind het
heerlijk! inkleeding, schildering, dialogue — het is meesterlijk.
Voor mij overschijnt het alle de overige bijdragen geheel. Om
in den geest van L. W. te spreken: Nous combattons dans
l'ombre. Het heeft mij een nieuw genie gereveleerd.

Jacob Willemsz heeft bij weinig aantrekkelijkheid veel objec-
tive verdienste: enkele regels schijnen mij de onderteekening
S. in verdenking te brengen.

De Haarlemsche courant wordt door Potgieter en zijn vrien-
den verre boven waarde verheven, de Autheur schudt glim-
lachend het hoofd.

Een woord voor ik verder ga. Beets beweert in hooge ernst
dat
het kopje kandeel van Jonathan indecent is. Is dat zoo?
de arme Jonathan! die zoo gaarne sterven zou, zonder dat hij
op zijn sterfbed één regel van het door hem geschrevene te
herroepen of terug te nemen heeft. Ik kwam Vrijdag-avond op
Nijenburg. Men dronk er kandeel. B. zei, ik heb vandaag in de
Courant de bevalling van een Betsy gelezen enz. Ik dronk en
lachte meê. Naderhand hoorde ik dat het een ernstige terecht-
wijzing geweest was. Nog eens, is dat recht?

-ocr page 214-

De Mathilde van Heye is gelukkig uitgevallen. De oude situ-
atie vi'ordt nieuw door zijn greep om zich zeiven tot den Harri-
son zijner schoone te maken. De stijl is als gewoonlijk uitmun-
tend, maar zooals gezegd is: haar leest
die in rankheid 'i rappe
wild der bergen moest gelijken
is door Craeyvanger wat eigen-
dunkelijk opgevuld. Hij schijnt medelijden met het lieve kind
gehad te hebben en nog er aan te hebben willen doen wat hij
kon. Vergeefs! bij dokters en dichters is geen genade, de dood
is bij hen een quaestie — van kunst. Het is jammer dat zijn stift
zachter geweest is dan Heyes pen.

Thuiskomst. Toen Beets het las, werd hij boos en zei: men
moet er een leitjen bijhebben om de dramatis personae uit el-
kander te houden. Dit is wat sterk: maar de verwikkeling is
toch wat heel duister, de gang der dialogue wat heel zwaar.
Water, water in den wijn! Met dat al zijn er uitmuntende brok-
ken in, neem eens den aanvang, die heerlijk is.

De zedeprint van Lublink Weddik vind ik doorgaands geestig:
die van Burlage doorgaands flaauw.

Behoeve ik u te zeggen dat ik Culemborg bewonderd heb?
^ade ik 't als ik het aan den duizendkunstenaar Bakhuyzen
toekenne? Hoe 't zij, ik ben van de eersten, die naar uwe voor-
spelling van
zijnen lof gewaagen: is 't niet in zijn gezelschap,
houd het er voor dat het niet door mijne schuld is. De autheur
van Culemborg, hij zij wie hij zij, is une bonne connaissance a
faire. Ik heb zelden een stukjen gelezen, dat zoo vol en zoo
geacheveerd, zoo rijk en zoo uitvoerig was.

Bresters Misstap is in den Catsiaanschen stijl. Ik juich het
van harte toe. Kaiser krijgt meer en meer recht op onze dank-
baarheid, ik stel zijn originaliteit op prijs, de vorige gravure is
zeker een kopij? en zoo ook de volgende?

De vervolgden is een goede novelle, in een eenvoudiger, maar
behagelijken trant geschreven. Ik hoop dat de Autheur de ro-
mantische pen niet zal laten rusten. Het is opmerkenswaardig
zooveel verdiensten als de laatste jaren aan 't licht gebracht
hebben; vooral in zeker soort van literatuur. Hadden wij nu
slechts de productiviteit der Franschen! wij moeten te lang
bidden over het: Geef ons ons dagelijksch brood! Maar Göthe
en gij hebben gelijk: Eén ding is noodig! Wackerer Bürger zu
seyn. Yolande van Beets bevat fraaie regels. De luit van Hooft
bevalt mij beter dan de zusters en de redding van Bogaers in

xxn

-ocr page 215-

't geheel niet. Het is schande voor den zanger van Heemskerk
zulk een flaauwe kopij van Tollens te durven geven. Met dat
al is de vinding treffend.

Ziedaar nu zoo verwaand als onbeschaamd mijn lang and-
woord op uw vriendelijk-dringend: Uwe Aanmerkingen, mijn
waardste! derzelver onbelangrijkheid komt voor mijne, maar
derzelver vrijmoedigheid voor uwe rekening.

Gij ziet dus dat ik met uw papieren kind zeer hoog lope:
uwe Tesselschade heeft een kring van talenten om zich verga-
derd de dagen des bloeis van het Muiderslot waardig, 't Is een
treffend bewijs dat de jonge letterkunde thands zonder behulp
der
Groot-Dignitarissen zich zelve redden kan. Wie ik tot nog
toe sprak, deelen mijn gevoelen. Beleef te uwent niet minder
vreugde van uw kind.

Ik ben U verplicht voor de moeite om mijn schrijven aan
Beyerinck te beantwoorden. Ik wist dat gij mijne aanvrage bil-
lijken zoudt. Alleenlijk hope ik niet dat ik door de taxatie van
mijn recensiewerk mij iets ongebruikelijks heb aangematigd?
Overigens neme ik met zijn voorslag volkomen genoegen. Ik zal
eens vrij wezen. Wilt gij hem bij gelegenheid eens voor het
present-exemplaar van 't S. en G. dank zeggen? Zeer beleefd
heeft men mij, klinkklaar uit dankbaarheid voor vroeger geno-
tenen gaven met het boeksken beschonken. Nog iets. Ik heb in
mijn beloofde laatste recensie een plaats uit Jesaja willen aan-
halen: doch onder 't schrijven geen Bijbel bij de hand hebbend
heb ik die opengelaten. Zoo ge nu bij gelegenhëid eens de nom-
mers XLIX : 15 wildet invullen!

Ge vraagt mij, zeer vleiend voor mij, naar mijn oordeel over
den gang van het Mengelwerk van den Gids. Zoo ik niet bang
voor het air de nigaud was, dat van het onophoudelijk prijzen
onafscheidelijk is, zou ik het met een kort: uitmuntend! kun-
nen laten afloopen. Gij hebt uwe Bentgenooten recht goed uit-
geleid. Den Vooruitgang van Beets hebt gij met mij toegejuicht
— wat meer is in een heerlijken weerslag beandwoord. Vondel
is op een zijner waardige wijze van ons gescheiden. Frans Hals
is een bewonderenswaardig tafereeltjen. Om toch ééne aanmer-
king te maken zal ik zeggen, dat de Indische wijsheid mij niet
behaagd heeft. Misschien ligt het aan de versificatie: gij zijt
een durf-al.
De dood spaart geen groene airen, maar gij spaart
geen hardheden. Overigens vinde ik de vertalingen, zooals het

-ocr page 216-

Winglebury-tweegevecht altijd geestig gekozen en geestig over-
gebracht.

Gij vraagt naar de recensie van Guy: zij is uitmuntend, maar
daarnaar vraagt gij eigenlijk niet. Ik geloof dat gij hem over
't algemeen recht doet. Over 't algemeen zeker, maar ronduit
gezegd uw laatste bladzijde is wat hard. De zaak is waar, maar
de les al te gevoelig. Mijns inziens ligt de fout in uwe overigens
recht passende vergelijking. Bij het terechtwijzen van een ge-
brek geloof ik dat het altijd gevaarlijk is een voorbeeld aan te
halen. Het gekrenkte hart past het verder en hartelijker toe,
dan bedoeld werd. Te meer geldt dit hier, omdat de slag van
een vriendenhand komt en dus dubbel pijnelijk is. Et tu Brute?
Gij verstaat mij, ik lake uwen moed niet, maar alleen den toon
uwer bestraffing.

Wilt gij, (maar dit blijft onder ons) weten hoe Beets het op-
nam? Hij kwam Zondag na de kerk bij mij en vond den Gids.
Ik in het gelukkig en ongelukkig werk van het ontcijferen van
uw brief verloren, liet hem dien medenemen. Hij las hem door,
na het eindigen der beoordeeling sloeg hij het boek toe zeggende:
als ik ooit wêer eene recensie schrijve zal ik de aanmerkingen
voorop laten en met aanprijzing eindigen. Maar nu — zoolang
ik nog hier ben (hij vertrok 's middags) verzoek ik niemand
meer te lezen.

Nog iets, als ik begin te vitten ben ik lomp. Het is waar-
schijnlijk een toeval, maar sedert eenigen tijd wordt Bilderdijk
in den Gids wat al te streng doorgehaald.

Is dit verstandig? is dit zelfs billijk? thands, daar de andere
partij nog zoo weinig heeft toegegeven, is het thands de tijd
reeds om zoo geheel onbevangen, openhartig, streng te zijn?

Hier, zoowel als däär is de waarheid aan uwen kant: maar
als wij jonge menschen den Genien hard vallen, wat dan het
koud publiek?

Gij vergeeft mij mijne openhartigheid. Ik ben moede van de
verschooning waarmede ik genoodzaakt ben altijd Beets te be-
handelen. Niet waar? wij zullen elkander eens recht broederlijk
de waarheid zeggen?

Overigens is op Nijenburg alles op den ouden voet. Aleide
is na een lang uitstap jen te onzent wedergekeerd. Men is er
onvermoeid in uwen lof: ofschoon misschien uw laatste schrij-
ven een pijnlijk oogenblik heeft veroorzaakt, maar gij kondt

-ocr page 217-

daarnaar niet vragen. Lieve Hemel! als een recensent altijd het
popelende hartjen van des Dichters bruid ontzien moest, wat
zou de gaarde der kritiek worden?

Weet gij dat Beets hier gepreekt heeft? het was als gij 't van
hem verwacht. Jezus met Maria en Martha was zijn onderwerp.
Gij verbeeldt u de dichterlijk-Christelijke ontwikkeling van
beider zielstoestand. Hij heeft geheel Heilo, dit zegt weinig, ge-
heel Leijden, dit zegt meer, van der Palm, dit zegt zeer veel,
verrukt.

Met kersmis preekt hij hier weder — Avis au lecteur.

Mijne zuster is recht vereerd, recht gelukkig met uw lief ge-
schenk, zoo lief aangeboden. Zij reikhalst naar de gelegenheid
om u zelve te zeggen, wat zij nu aan mij overliet u te zeggen.
Zij is eene Hollandsche, die den man van genie liefst door hare
vriendelijke gastvrijheid toont, op welke plaats zij hem stelt.
Wees verzekerd dat ik niet noodig heb in haar een bewonde-
raarster en vriendin van mijnen vriend op te kweeken.

De reden, niet het hart beveelt mij dezen te eindigen. Gij
hebt uw wil. Nu zult gij brievenpost betalen. Gelukkig dat ik er
mijn hart niet bij in kan pakken.

Vaarwel en wees hartelijk gegroet van, enz.

Zie daar merk ik, dat deze juist een Sint-Nicolaas-geschenk
wordt. De surprise heeft weinig om 't lijf, maar als gij er het
omkleedsel afneemt, zult gij in 't binnenste trouwe liefde vin-
den. God schenke u en mij nog menigen helderen St. Nicolaas-
dag met elkander te vieren.

Nog eens vaarwel!

[Heilo] 25-l-'38.

Beste Vriend!

Ik ben met uw brief zoo heel-heel gelukkig, dat ik er mij da-
delijk toe zette hem te beandwoorden. Hij was mij
Als een regen
Neergezegen
Op het dorstend veldplantsoen:
Als de lavingvolle droppen
Op de toppen
Van 't naar daauw versmachtend groen!

-ocr page 218-

Ik zou bespottelijk worden als ik onder woorden zou willen
brengen, hoezeer gij mij door een wondere bekoring aantrekt.
In goede ernst! hét gevoel dat mij voor u vervult is zoo innig
en hartelijk, dat het vreemd mag heeten voor den korten duur
onzer betrekking. Lach niet! Ik weet wel dat de uitboezeming
van vriendschappelijke gevoelens door de overdrijving eener
over-tedere school bij het eigenbelangzuchtige geslacht onzer
dagen op den lijst der verboden termen figureert: maar ik vrees
niet door u te worden misverstaan. En al woudt gij er mij om
uitlachen, ik zou toch rekenen aan den besten koop te zijn, als
die een hart gevonden heb, dat ik zoo liefhebbe, dat de uitdruk-
king er van aan anderen, minder gelukkigen, overdreven of be-
spottelijk voorkomt. O de ongelukkigen die niets hebben waar-
over zij kunnen worden bespot!

Foei tot welk een zotte paradoxe brengt mij daar het eenvou-
digst en zuiverst gevoel ter wareld! Gij zult het gebrek in mijn
stijl niet met een gebrek des harten verwarren, niet waar?

Waarom ik niet op schaatsen naar A. ben gekomen?

Om honderd redenen, Sire! de eerste is dat ik geen schaatsen-
rijder ben...

Gij schenkt mij 't overige. Roep nu luidkeels uit: Anathema;
heet gij een Hollander? nare wekeling! is dit vermaak Mijnheer
misschien te vermoeiend? of te verkoelend? of te mannelijk? of
— te gemeen? Ik kan alleen mijn schouders ophalen. Ik heb wel
honderd malen met wrevelige blikken naar mijn ongeleerde hie-
len gezien, die weigeren zich de winterhoeven te laten aanslaan:
ik heb iederen gelukkige, die ik met zijn ijzeren vlerken onder
den arm naar de ijsbaan zag snellen benijd: ik heb mij de straf
opgelegd, om mij in het ijsgewoel te begeven en daar met mijn
gezonde beenen te midden der vliegende menigte het figuur te
maken van een die op krukken loopt of aan een horlevoet lijdt:
ik heb mij getroost en getrooste 't mij nu weêr om aan honderd
vragers uitteleggen, dat en waarom ik niet schaatsrijde — maar
het ligt er toe! ik kan niet. Ik heb het niet geleerd. Moederlijke
bezordheid verlamde de voeten van den knaap. Ik ben een zoet
kind geweest en zoete kinderen zijn zelden die, waarmeê men
iets kan aanvangen, en het nu te gaan leeren, nu ik
op mijn
eigen voeten sta
— ik vermag het niet. — Ik heb geen moed. Het
beeld van den knaap ligt mij bij:

Mijn hoofdjen ach! het doet zoo zeer,

-ocr page 219-

Het schijnt van een gespleten.

En dan de waardigheid...... de leeraar, die iederen eersten dag

der weke de menschen opspoort om vast te staan, zou als een
sukkel langs een baan, dat een vast pad mag heeten, bij de baan
der deugd, heen en weder glibberen. De eerwaardige met de bee-
nen in de lucht — ik denk er niet aan. Ik zal in 's Hemels naam
nu mijn levenspaadtjen maar verder ten einde kruipen. Ik zal
bij het gezigt van de mij voorbijsnellenden geduld leeren en als
ik er zie vallen zal ik dankbaar naar mijn ongedeerd hoofd tas-
ten. Laat dan mijn grafschrift zijn:

Hier rust een sukkel van zijn strijden.
Die nimmer leerde — schaatsenrijden,
laat men er zelfs een slof en een kruk bij beitelen — hebt gij
wel eens een volksfeest bijgewoond? daar heb ik den prijs wel
eens zien winnen door menschen die in zakken liepen, of liever
strompelden. Wonderlijk! Sommigen hadden in de mast gezeten,
anderen hadden geharddraafd, anderen waren naar den eind-
paal gestruikeld — en toch hadden allen een kroon verdiend.
Leve het schaatsenrijden! — Jan! mijn muilen!

Maar gij... hefste vriend! waarom gij niet? gij zijt immers
een meester in de kunst der schaatsen? en de weg naar Alkmaar
langs het kanaal is zulk een schoone rijbaan hoor ik. In waar-
heid juist zooals gij van mij, hebben wij meermalen van u ge-
zegd : zou Potgieter niet eens op de vleugelen van ijzer en vriend-
schap herwaarts komen? maar welke Mercurius zich voor onze
deur ontschoeide, de onze niet. Hatelijk ijs dat zoo schoone ver-
wachtingen te leur stelt. Moet gij bij uwe overige kwellingen,
ook nog deze voegen? Waartoe dient het dat ik bevroren brood
eet, indien ik het ten minste niet met een vriend eet, voor wien
gij den Hellespont die ons scheidde, bevloerdet? Vergeefs, zeker
drentelde de hardvochtige vriend intusschen achter „dertele hof-
poppenquot; en liet den kluizenaar tijd achter zijn eenzamen haard
intesluimeren.

Ik ben eens even naar buiten gaan zien. Het vriest nog knap-
jens.

Wel boertjen! hoe lang zoudt ge denken dat het vriesweer nog
■wel aan zou houden?

Kijk, als de wind in dien hoek blijft, kan het nog dagen duren.

Mietjen! ga dan en maak een bed in de logeerkamer op...

De goede Bakhuyzen! Is hij waarlijk ongesteld geweest? het

-ocr page 220-

is lelijk, maar nog veel lelijker voor mij dan voor hem. Want
hij heeft v. d. Brink altijd bij zich en kan dus licht lijden, dal
deze hem een paar dagen maar half toebehoort. Maar voor mij,
die hem bijna nooit zie en hem nu par extraordinaire eens bij

mij zou gehad hebben...... me miserum! o gij onedelmoedige

Amsterdammers! die in elkanders bijzijn het avondbrood van
iederen dag genieten kunt en den armen dorpeling met een
kleur- en geurloos
misschien afzet.

Ik wensche u het lot van Alexander Selkirk toe, u die mij tot
een dito dito maakt. Ziet toe dat mijn tooverformulieren u niet
dwingen mij door de lucht op een bezemstok te komen bezoeken.
Ik ben tot het ergste in staat.

Gij schrijft van mijn Prospectus, ik hoor er niets van. Rijdt
Beyerinck misschien ook niet op schaatsen?

Onderzoek en Phantasie. Ja wel een gelukkige titel, ja wel
een uitmuntend boek. Ik ben er verrukt van geweest. Ik had de
meeste opstellen reeds door mondelinge voordracht leeren ken-
nen, voor zoover men Geel zóó kan leeren kennen, maar ik zal
openhartig genoeg zijn om te bekennen, dat ik onder 't gehoor
de schoonheden van zijn meesterstukken slechts
vermoed had,
men moet hem lezen en — herlezen. Welk een schat in zulk een
klein boeksken! welk een verblindende rijkdom! welk een tref-
fende nieuwheid! welk een diepe blik in den geest des tijds!
welk een reuzenkracht om de wielen van de kar der zotheid
tegen te houden! Wonderbaar! Wonderbaar! en welk een vorm
voor deze gedachte, welk een wêergaloos losse stijl! Welk een
meesterschap over de taal! Hoe staat er alles
gebeeldhouwdl
voor ieder denkbeeld een eigen woord — en welk een woord!
nu eens verwonderende door stoutheid van schepping, dan door
puntigheid van toepassing, dan door gewaagdheid van wege zijn
trivialiteit, te recht roemt ge vooral het gesprek tusschen Bilder-
dijk en Schiller. En daarbij moest ge hem zoo iets hooren voor-
dragen! of hebt gij hem gehoord? anders een enkel staaltjen.
In zekere voorlezing, ik weet niet meer welke, had hij de opge-
blazenheid van den dichterlijken bombast willen schilderen, hij
deed dit met zeer levendige gebaren. Veronderstel dat hij gezegd
hebbe: maar welhaast verheft zich de dichterlijke stijl en licht
de voeten van de aarde, hij heft zich op hooger en hooger, en
stijgt, en klimt tot dat zij in de wolken verdwijnt. Gij verbeeldt
u hierbij zijn gesticulatie. Hierop neemt hij zijn zakdoek, snuit

-ocr page 221-

bedaard den neus en nu, voor hij tot een nieuw stuk overgaat,
ziet hij nog eens met een komiek gezicht naar boven, het hoofd
links en rechts wendende en met het oog pinkende of hij iets
van den zwevende ontdekken kan. Gij ziet het effect van deze
uitvoering op de vergadering. Ex ungue leonem.

Beets — ja! al zoudt gij uw schouders medelijdend ophalen,
ik vind hem te streng tegen hem? Of heb ik onzen vriend niet
begrepen? Is zijn stuk waarlijk een apologie van den Bloksberg,
is het niet veeleer een onschuldige grap, waarvan niemand de
dupe zijn zal. Ik weet wel, dat Geel die door zijn humor de gren-
zen der wetenschap
vooruit zet, hooger staat: maar mag daarom
de farceur die alleen lacht om te lachen niet geduld worden?
Waarlijk, ik raak er mijn verstand bij kwijt. Ook dunkt mij is er
een weinigjen animositeit bij, driemalen heeft Geel Beets aan-
gevallen : eens over zijn
Beestenspel, eens over zijn Maskerade
en eens over Vooruitgang! riekt dit niet wat naar de heersch-
zucht van een haan die het hok alleen wil hebben? Hoe gaarne
zou ik dit eens met u bepraten! Misschien weet ge niet dat Beets
een allergeestigst, allervinnigst artikel tegen hem had gereed
gemaakt doch de raad van Van der Palm, die anders over den
uitval zeiven zeer gebelgd was, heeft het hem en-portefeuille
doen houden. Ook heeft Geel min of meer een amende honorable
gemaakt in een brief aan Beets, als President der Redactie van
den
Studentenalmanak bij gelegenheid van zijn „Varen en rij-
denquot;
evenwel zonder hem nog het masker der anonymiteit van
't gezicht te nemen. Maar zijn dit zaken om over te schrijven?
Ziet gij niet, dat wij noodzakelijk elkaar eens spreken moeten.
Van Beets voornemen, zooals over 't algemeen van alles wat ik
u hem betreffende schrijve, zult gij wel zoo goed zijn een geheim
te maken, niet waar? Hij is nog al mysterieux in zijn doen en
laten: en ik zou dus niet gaarne den schijn hebben meer te zeg-
gen dan hij gezegd wil hebben.

Gij meldt mij het ontfangen van zijn brief. Hij heeft mij noch
van den uwen noch van den zijnen gesproken. Evenwel weet ik
dat hij met den uwen niet voldaan was. Ik geloof echter met u,
dat het best is, over de zaak geen woord meer te reppen. Zie ik
wel, zijt gij geen menschen, om in den naauwsten zin des woords
vrienden te zijn. Maar evenwel is het goed en mij vooral aange-
naam, dat twee menschen als gijlieden niet openlijk tegenover
elkander staat. Daartoe zal het echter dienstig zijn dat gijlieden

-ocr page 222-

te Amsterdam niet voortgaat malkaar in onvergenoegdheid
tegen hem te stijven. Want gij wilt het immers wel hooren, dat
die broederschap van vooringenomenheid tegen hem, die bij zijn
bezoek ten uwent in ulieder gesprekken doorstraalde, mij een
weinigjen pijn deed? Brrr! dacht ik en voelde een sympatheti-
sche jeuking als waaraan Wieland spreekt: Hoe zal het er langs
gaan, als uw rug hier ooit mocht worden ontbloot? Hou mij de
aanmerking ten goede.

De anekdote van de Van Lenneps heeft mij geamuseerd. Ze zijn
nog erger dan ik gedacht had. Trouwens dat hij geraakt was kon
ik tijdens zijn verblijf hier niet ondubbelzinnig uit zijn uitlatin-
gen opmaken. Hoe gaat het overigens met den Gids, uit een fi-
nancieel oogpunt? Heeft Nieuwejaar het getal zijner begunstigers
vermeerderd?

Van Lennep is niet de ledigganger, let op dat het woord onder-
haald is. Is dat een mystificatie van u? of wilt gij 't niet zeggen?
Is het dan niet van Heije? Ik heb er geen oogenblik aan getwij-
feld? of misschien van ulieden samen? Nu, gij moogt doen wat
gij wilt, ik boude 't er voor dat uit den boezem
der jonge school
voorkomt, tot dat zij het tegendeel bewijst. Quelqu'un auroit-il
d'esprit hors mes amis? Ik zoek te twijfelen.

W. E. in de Leeuwarder Courant, wie is dat? Ware 't W. A. E.
zou ik denken dat het de Franeker Professor Enschede, een mij-
ner vrienden was. Of kent gij den naam? Hoe 't zij, ik verheug
mij als een kind in T succes van Tesseltjen. Leve haar Papa!

Gij spreekt van een artikel voor den volgenden jaargang? o
luiheid! luiheid! ware 't geen contradictio in terminis ik zou
een boek over u willen schrijven. Ik geloof dat ik over niets wel-
sprekender zou kunnen schrijven, dan over
niet schrijven. Ik
ben weêr in mijn dommel teruggezonken. Sedert mijn terug-
komst van Amsterdam nog geen regel. Zoo gij nog meer moeite
aan mij doen wilt zult ge vrees ik met een onwilligen os ploegen.
Ja wel een os! want ben ik nu weer niet lomp genoeg om u uit-
testellen? Wat er van mijn bundel bij Bohn worden moet, weet ik
evenmin, niets denk ik, uw stem is zeker een machtige hefboom,
maar......

Mijn zuster? ik heb haar uw verzoek overgebracht, als zij iets
heeft waardig onder uw oog en in uw verzameling te komen, zal
't u geworden.

Doe nu de deur eens toe, want het geldt een geheim, een diep
XXX

-ocr page 223-

geheim. Leg nu uw hoofd aan mijn oor. Zoo! nu toegeluisterd:

Mijn lieve zuster is eindelijk voor mijn aanzoek bezweken en
heeft een verhaal geschreven, 't is waar, ik ben haar broeder,
maar toch niet zulk een blinde broeder hoop ik om mij zeer te
vergissen als ik haar stuk
uitmuntend noeme, mij althands heeft
het verrukt. Als 't uitkomt zal ik er u een exemplaar [van] zen-
den en daarmede meteen een genadig vonnis hopen, want zij
zegt alleen onder allen, die haar beoordeelen zullen, voor
u te
vreezen! Ik heb haar voor u ingestaan, waarachtig, anders ge-
loof ik niet dat zij 't begonnen had. Als zij zoo voortgaat schuilt
er in haar, dunkt mij, een avenir voor onze literatuur voor vrou-
wen door vrouwen! maar gij zult zelf oordeelen. Dit alles even-
wel onder de roos — of om eigenlijk te spreken, onder de wolken
die nu Amsterdam en Alkmaar bedekken, hoor! ik maak van u
mijn secretaire! Gij zult zorgen dat geen dieven u openbreken.

In den Gids zal ik (vrees ik) weinig uitvoeren. En hoe mij dit
spijt! want het tweede deel van uw Noorden — ik verlang er
naar, ik hijg er naar, ik kan er niet langer buiten, maar nog
eens, ik kan u niet helpen, mijn ambtswerk neemt mij te veel tijd
weg, vooral heden, daar het tot mijn ambt behoort, verscheidene
avonden in de week bij de leden der gemeente ter feest te gaan.
Men vermoordt mijn uren en in mijn uren mij zeiven onmeê-
doogend. Au meurtre! au meurtre! En waarom? dezen kleinen
kring van
amusabele menschen te amuseeren is het geen genoe-
gen, ruim zoo groot, als het vervelende en verveelde publiek be-
zig te houden? Gij weet niet hoe bekrompen men op een dorp
wordt, men gaat eindelijk zijn horizont naar zijn grondgebied
beperken.

Foei, wat ben ik vervelend op dat ééne punt, en welk een be-
lang geef ik mij zeiven? ik ben een dwaas, bespottelijk verwaand
mensch. Heb medelijden met mij.

Beets heeft een uitmuntend artikel geschreven: Spreken geti-
teld a propos van een bezoek in 't Doofstommen-Instituut! 't Zal
ten voordeele van dit gesticht afzonderlijk worden uitgegeven.

No. 1 van den Gids is bij uitstek goed uitgevallen. Uw oom
Dionys is voortreffelijk! wij zijn er
allen mede ingenomen. Gij
mocht wel spreken van gebrek aan een cadre!

En uw cirque Olympique — schoon, overschoon. Dat is weêr
een van uwe grepen. Zoo nieuw, zoo geestig, zoo verrassend. En
uwe uitvoering — hoe beschaamt gij mij over mijn invective

-ocr page 224-

tegen uw hardheid. O dat ik nog iets tegen u vinden kon, om het
straks weêr zoo weersproken te zien.

Uw Tante meent dat ik mij bij u verveeld heb. De waardige
vrouw vergist zich. Mijn gezicht moet wel recht ongehoorzaam
aan mijn wil geweest zijn, indien ik niet de gelukkigste der men-
schen scheen. Ik was 't indedaad. Zulk een kring, zulk een ge-
sprek was voor mij weelde. Van Hasselt vooral dien ik weinig
kende heeft mij ingepakt. Neen! het was een schoone, lieve, aan-
gename avond. Zeg het der lieve gastvrouw, die zich mijner zoo
vriendelijk herinneren wil.

Op Nijenburg is alles wel. Ik ga er straks eten.

Ook bij mij, schoon de andijvie bevroren is, die arme andijvie.
Ook mijn wingert staat naar.

In 's Hemels naam geen Domine te Amsterdam!

Mijn zuster groet u hartelijk.

Is dat rabbelen? maar ik wou u niet laten wachten en 't is al
Donderdag.

Vaarwel, enz.

A.i.49.f.nbsp;[Heilo] 17-3-'38.

Lieve Vriend!

Gij krijgt nu eens een heel klein briefjen van mij, omdat ik mij,
op een andere wijze, voor u eens recht heb uitgesloofd! Ik zend
u hierbij (gij zijt een plaaggeest) een stukjen voor Tesselschade,
het eenige dat ik had liggen — ergo dat ik u zenden kon. Bevalt
het u evenwel niet, stuur het gerust terug, dan zal ik zien of mij
iets beters wil invallen. Hetzelfde geldt met het verhaaltjen van
mijn zuster. Zij had honderd bedenkingen voor één tegen uwen
wensch: maar gij ziet, ik heb ze overwonnen. Wij bidden u even-
wel, laat u uit galanterie niet verleiden tot een toegevendheid, die
uw smaak zou wraken. Ik voor mij — openhartig gezegd, ik sta
er te na bij, om te weten wat er van is. Ik heb het stukje ge-
kopieerd, vrij slordig zult ge merken, het is een lastig werk de
laatste hand aan een anders geschrift te leggen, likken is een
leelijk ambacht.

Wat er ook van de beide prulletjes zij, zij moeten u toonen
hoezeer uw wil ons een wet is en hoe wij het ons getroosten door
den fijnen en geestigen redacteur van Tesselschade geroskamd
te worden, zoo Potgieter maar veel van ons houdt.

-ocr page 225-

Uw brief — uw lieve brief — hij heeft mij o zoo gelukkig ge-
maakt. Ik behoud mij voor, hem nader stukswyze te beantwoor-
den. Nu wil ik dit antwoord niet langer ophouden, opdat gij niet
denken zoudt dat ik u vergat et j'en atteste Ie ciel hoe weinig dit
het geval is.

Dit nog alleen. Uwe galante Kameelen die zoo beleefd zijn in een
paar struikjens en een handvol water een oase te zien zijn nog
verre van het bewuste punt af. Wij zijn begonnen te drukken en
tot blad 3 gekomen. Er zullen dus nog wel eenige maanden mee
heen gaan, eer wij u 't boekjen zenden, tout comme chez vous.
Wij hebben eenige kameelen aan 't Noorden dood. De dieren

hebben wel een waterzak, maar ze zoo lang optehouden!......

't Is Zaturdagavond. Mijn preek ligt naast mij. Mijn zuster ver-
vrolijkt mijn eenzaamheid met haar piano (die tusschen twee
haakjes van zes octaven is). Polyhymnia is uitmuntend, uw Bal-
lade meesterlijk. Maar niets over den Gids, niets over eenig ander
onderwerp meer, gelijk gezegd is, ik schrijf u later. Vale et ama,
enz.

Het spreekt van zelve dat de onvrouwelijke zwakheid myner
zuster een geheim tusschen ons blijft. Men zou nooit gelooven dat
hare met inkt bemorste vingertjes Jonathans sober middagmaal
goed klaar maakten. Men zou haar over haar papieren poppen
vervolgen of het een onecht kind ware. Maar gij zijt immers dë
hoffelijkste onzer Autheurs? Nogmaals goeden nacht!

[Heilo] 20-3-'38.

tAan Gidsredactie]

Mijn Heer de Redacteur!

Ik heb de eer u hiernevens toe te zenden de recensie van een
achttal geschriften, sedert eenigen tijd onder mij berustende. Ik
heb den wensch der Uitgevers in het oog gehouden om beknopte
stukken te ontvangen. Indien het zoo schikte zou ik gaarne een
proefblad van deze beoordeelingen zien, tenminste als zij bij el-
kander gedrukt worden, er sluipt zoo ligt een hinderlijke fout in.
Zoo was het mij leed te zien dat in mijn recensie van v. Halmaels
Treurspel gesproken is van de grotesque wanhoop van Don Car-
los van Klyn. Ik heb misschien geschreven: Don Carlos van
Feith, maar bedoeld: Don Pedro van Feith: (uit Ines de Castro)

xxxni

-ocr page 226-

het zou mij aangenaam zijn als deze dwaling onder de errata kon
worden gerectifieerd.

Overigens heb ik de eer met de meeste hoogachting te zijn, enz.

A. 1. 49. g.nbsp;[Heilo] 27-3-'38.

Ik dank u van gantscher harte voor uw lieven brief, Beste
Vriend ! waarin gij zoo spoedig en op een zoo vleiende wijze aan-
gaande de behouden aankomst onzer
stukjens bericht. Het is mij
lief dat ze u bevallen, al moet ik het er voor houden, (om een
anagram, of liever, een antithese te gebruiken) dat uw hart uw
hoofd een weinigjen — kwelt is het woord niet, maar toch in
den war brengt. Nu, er zijn kleine gebreken, die groote deugden
opwegen.

Een enkel woord over Oordeel niet. Het is bijna zeker, dat daar-
in hier of daar nog wel eenige kleine vlekjes zijn weg te wisschen;
zoudt gij ons den vriendendienst willen doen in dit geval met
het ding te handelen, of het van uw eigen hand afkomstig ware.
Misschien kan hier wel iets wegvallen, is ginds iets gebrekkig
uitgedrukt enz. Laat dan uw ciseau de maître nog eens over de
oneffenheden gaan, wilt ge? Zoo wete ik niet juist of de woorden
van Robert zóó in 't livret gevonden worden. Zoo zult ge wel
zoo goed zijn de drie à vier regels uit Moore te vertalen, niet-
waar? Ik heb ze in der tijd overgezet, maar zoû bij voorkeur de
vertolking eens anderen gevolgd zien. Eindelijk nog deze kleinig-
heid. In
Te Laat heet een der personen Walden, bij vergissing
heeft de mooie winnaar in
Oordeel niet denzelfden naam gekregen.
Wilt gij al hebt ge geen recht van toepassing van de wet van den
zooveelste
Brumaire, hem een anderen naam geven? Is het zoo
ook niet een weinigjen gewaagd een figuur uit een roman
Treslong
te noemen? Er zijn immers hier te lande Bloys van Treslongs?
Voorzie gij in deze kleine leemten en vermeerder zoo de som on-
zer verplichtingen aan u.

Ik zal van beide stukjes een proef zien?

Wat gij schrijft, dat ik wegens de verdenking van mijn oor-
deel over het werk van mijn zuster een wreede broeder zijn zou,
dit geef ik ten halven toe. Eilieve, wie
kan stellig zeggen, dat hij
zich van vooringenomenheid ten aanzien van 't werk zijner vrien-
den kan vrij (kan) waren? Denk alleen aan de belangstelling
waarmee men 't schoone opmerkt in vergelijking van de koelheid

-ocr page 227-

der overige lezers. Dat ik evenwel het stukjen een zekere waarde
toekende, blijkt uit de toezending. En toch, om een dergelijke aan-
val voor 't vervolg te voorkomen, wil ik u influisteren, dat haar
roman mij dagelijks beter begint te bevallen, zoodat ik mij van
diens verschijning veel vreugd beloove.

Een verbloemde naam — hoor eens! zy heeft zich eens onder den
halven pseudonym Elise, (zij heet Elisabeth, in de wandeling
Betsy) verborgen. Marie is bij vrij wat menschen als haar werk
bekend, dus kan zij, haar incognito willende bewaren, achter dit
schild niet meer schuilen, en om nu weer een valschen titel aan
te nemen, dit krijgt dunkt mij iets van Trosine of de laatst aange-
komene. Ik heb dus volmacht, het aan u over te laten, er met be-
waring van 't anonym in de voorreden van te zeggen, wat gij goed
oordeelt. Trouwens of zij haar naam zal blijven verbergen, zal
misschien door het onthaal van
Te Laat beslist worden.

Ach dat uw Noorden met dit boeksken in dezelfde diligence reed!
Wij, wij gaan tenminste vooruit; wij zijn nu aan blad 4 maar
gij. gij weet van geen voortkomen. Waarom ons de beide deelen
niet geschonken als
twee rozen op denzelfden stengell Of ten-
minste het een in knop, terwijl het andere in bloei stond. Is dit
om ons op een drukkende wijze te doen gevoelen, dat ananassen
een andere wet van groeiing hebben en twee a drie jaren tot
hun rijping behoeven? Hoe het zij, het is hard.

Verwaande stedeling! Ons te durven vragen: wat hebt gij er toch
aan, in dit weêr buiten te zitten? Zie op! liefelijk schijnt de zon
op het dampende veld! hoor toe! reeds neuriën enkele vogels hun
voorjaarslied. Op den kerktoren maken reeds de ooievaars hun
nest. Gevoel! Een luwe lentewind, wiens scherpte door den invloed
der rijzende zon getemperd wordt, omwaait u streelend. Kom meê,
ik zal u in mijn tuin de dunne sprietjes toonen, die reeds den wee-
ken grond doorbreken, ter plaatse waar ik mijn spinazie hoop te
snijden. En daar, zie dien W van tuinkers eens aan, door mijn
tuinman kunstiglijk gezaaid, het kleinste kind zou er de 23ste let-
ter van 't alphabet uit herkennen! En gij, in uw dor, kelderach-
tig, somber steenen Amsterdam, gij durft vragen: Wat hebt gij er
aan om buiten te zitten? Eilieve! kom het eens probeeren.

Evenwel, niet om mij uit verkiezing in een steenen graf te ko-
men begraven, maar om andere redenen — ja ik kom binnenkort
te Amsterdam. Een mijner vrienden. Gewin, doet metterhaast [in
t begin van Mei] zijn Proponentsexamen. Bij die gelegenheid kom

-ocr page 228-

ik in de Stad. Of mijn zuster mij vergezellen zal, betwijfel ik, zij
wordt te huis geeischt.

Van der Hoop......Oei! welk een ellende! 't is altijd een onheb-
belijk mensch geweest. Ik moet zeggen, dat ik niet zoo heel gerust
op zijn aanval ben. Ik heb hem namelijk eens in den
Vriend gere-
censeerd. 't Was over zijn Slot van IJsselmonde: ik moet zeggen,
Trij hatelijk, zooals een jongen beneden de twintig jaren doet: eens
dat hij op zijn recensenten knorde, dacht ik, dat hij mij bedoelde en
rekende het mij zeiven verplicht hem te zeggen, dat ik de Recensent
van IJsselmonde was. Dit zou hem in geval dat hij een algemeene
kruisvaart tegen ons, die het mij behaagt uit hoofde van onze be-
trekking tot Tesselschade de
bent van 't Muiderslot te noemen
veel prise op mij geven. Maar het zij, wat men jong misdeed, moet
men tot jaren van onderscheid gekomen, misgelden, fiat justitia et
pereat mundus. Ik stel mij gemakkelijk voor hoe gij hem zult heb-
ben gehavend, 't Is onverstandig tegen ulieden aan te leggen. Voor
uw vrienden geheel wezel, zijt gij voor uw vijanden geheel stekel-
varken, passez moi le mot. Dat van der Hoop de publieke opinie
tegen heeft vermindert zijn kansen.

Wie is die Mr. v. Hees van Polyhymnia? is het de jonge Doctor?
of beteekent uw Mr. Meester advokaat. Hoe 't zij 't is in allen ge-
valle een Meester Schrijver.

Beets — ik ga, zooals altijd, uw beide laatste brieven na en be-
antwoord ze stuk voor stuk. Ik heb een vriend, Kneppelhout, die
heele brieven schrijft, maar ik geloof dat hij 't plan er toe drie ja-
ren in voorraad maakt. Hij schrijft altijd over een bepaald sujet.
Vraag hem nu in den uwen wat gij wilt, berisp, prijs, noodig hem:
hij neemt er geen notitie van. De man is mij lief, maar zijn brie-
ven zijn mij te mooi. Ik wil maar zeggen, dat gij in mijn brieven
geen ander verband tusschen de een en andere phrase moet zoe-
ken, dan in uw laatste geïndiceerd is.

Beets dus — In uw voorlaatsten maakt gij mij een soort van ver-
schooning, als hadde ulieder openhartigheid in uw spreken over
Beets in mijn bijzijn, verschooning noodig. Ik neem alles terug,
wat in mijn schrijven zooiets heeft uitgelokt. Ik verlang niets
liever, dan dat gijlieden te mijnen aanhoore niets minder zegt, of
niets meer verzwijgt, dan gij onder elkander doen zoudt. Ook ben
ik op het punt van Beets te onbevooroordeeld om het
tegen niet te
kunnen hooren. Het kwam mij slechts voor dat men over 't alge-
meen niet edelmoedig, zeker niet zachtmoedig genoeg was. Indien

-ocr page 229-

men minder moeite gedaan heeft, om een of meer van ons te
bederven, hebben wij daarvoor wel recht, hem hard te vallen, die
toch den kring rondom hem niet geschapen heeft, wiens verliefde
bewondering hem zoo nadeelig geworden is. Zijn gantsche levens-
geschiedenis kennende weet ik naauwelijks of hij zoozeer te be-
schuldigen is, dat haar samenloop hem gemaakt heeft, die hij is.
Het doet mijn hart zeer als ik bedenk hoe veel doornen zijn
vleesch nog zullen wonden, eer hij geleerd zal hebben zich op de
openbaringen, hem gedaan, niet te zeer te verheffen (H Corinth.
12) maar dat juist zijn vrienden hem met vuisten zouden moeten
slaan, waarom? ik heb van mijn
vijanden ootmoedigheid (dat ik
't meer ware!) geleerd en heb het de zachtste leermeesters ge-
vonden.

Hoe 't zij: ik zal openhartig zijn, gelijk ik weet dat gij discreet
zijn zult. Bedrieg u niet. Gij allen en
gij inzonderheid hebt Beets
diep gegriefd. Misschien zal hij 't u later vergeven, maar nu kan
hij het nog niet. Hij ziet met dat ziekelijke egoïsme, dat Byrons
leven zoo verbitterd heeft, in ulieden een geregeld complot tegen
hem, hij is volstrekt buiten staat u anders dan in een scheef licht
te zien. Reken daar dus op. Gij zoudt, meenende na het gebeurde
met hem op een goeden voet te staan, hem misschien weder op een
ongegeneerde wijze behandelen en niet bedenken, dat gij hem zoo,
ondanks u zelven, nog slechts te meer verbitteren zoudt. Ei, heb
een weinigjen medelijden met hem. Hij is van zoovele kanten
achting, ja eerbied waardig. Zoo iemand onder zijn praesumtie
hjdt, voorzeker niemand meer dan ik: maar ik heb hem des-
niettegenstaande lief. Ga dus wat voorzichtig met hem om. Denk
aan de les van Paulus. Hij hield het voor geoorloofd het vleesch
van 't afgodenoffer te eten, en toch zegt hij: Indien de spijze
mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten,
opdat ik mijnen broeder niet ergere. Ik ben reeds zoover gekomen
dat ik voor het gezegde geen verschooning meer bij u vraag. Al-
leen laat het tusschen ons beide blijven. Intusschen dank ik u
voor den invloed bij Bakhuyzen gebruikt om hem zijn
zwijgen te
doen terughouden, evenwel kan ik begrijpen dat hem Withuys
aankondiging zeer geërgerd heeft. De gave van spreken is schoon,
men zou zeggen, zóó te schrijven is haast nog schooner. 't Is
logisch geredeneerd, 't Is of hij zeide: Hoe schoon heeft God zijn
blaauwen Hemel geschapen! ofschoon ik niet weet. Mijnheer! of
ik 't blaauw van uw vestjen nog niet schooner vinde. 't Is be-
lachelijk.

xxxvn

-ocr page 230-

En nu over het portret. Ik heb gelachen over uv? gekke ver-
dediging van de weigering om u te laten uitschrijven. (Gij kent de
anekdote „Schildenaar, wil je mij eens uitschrijven?) maar bij
mij heeft zij geen verdediging noodig: ik was en ben er nog uit
principe tegen. Ik vind, dat niet dan auteurs-ij delheid tegen dé
nadeelen opweegt: en die koorts is bij mij aan 't afgaan. Maar
(entre nous) ik heb het letterlijk gedaan om den wil van den
huize Nijenburgh. Gij weet, hoe Dames er een punt van eer van
maken kunnen, om Heeren tot haar wil te neigen. Dat was in
dezen met Mevrouw Foreest het geval. Zij maakte er zóóveel van,
dat ik niet weigeren kon, haar dit kleine offer te brengen. Vriend!
zij heeft er grooter van mij te vergen. Laat nu lachen en schimpen
en mijn armelijke tronie bespotten wie wil, ik zou haast met van
der Hoevens naïve onoprechtheid in de opdracht van zijn preken
aan zijn moeder, (naar wel te verstaan, met een oprechter
mee-
ning
dan hij) willen zeggen: en het bezwaar — juist dit bezwaar
spoorde mij daar toe te sterker aan, omdat dit geschenk mij dan
toch iets zou kosten. Dat van der Hoeven mijn overman (?) is,
heeft, bij het nadeel dat zijn voorkomen mijn onbeteeken[en]de
figuur parodieert, het voordeel, dat men althands van den een
niet meer dan van den ander vragen zal: Hoe komt hij hier? Wat
gij mij schrijft van een recht, dat gij al of niet zoudt hebben,
om een medaillon in ons poëtisch Pantheon op te hangen, zoeke
ik te vergeefs te begrijpen.

Het staat u schoon mij nog te bespotten over de treurige nood-
zakelijkheid waarin ik ben om een vers te schrijven. Wil ik u in
vertrouwen eens iets zeggen? ik geloof dat niet alleen de
inspira-
tie
(t'en doutes tu?) weg is, maar zelfs het kunstjen van de
regels aan elkaar te lijmen. Ik zie nu met dezelfde domme ver-
eering, als het domme publiek naar een goed geversifieerde ge-
dachte op. Ik begin Beets in zijn verjaarvaarzen na te zeggen:

Is 't niet een lief talent — Men is er steeds meê klaar

Bij feesten zooals dit, bij 't rondgaan van den beker.

En 't kost u weinig tijd of moeite? — Weinig zeker!

O 'k wenschte dat ik 't kon!......

't Is treurig dat ik reeds zoo vroeg op mijn retour ben: mais qu'y
faire?

Had ik nu het derde nommer van de Gids bij de hand, kon ik
het met u eens doorloopen. Dat ik de schoone Deensche ballade
uitmuntend gedicht vinde, heb ik u naar ik meen geschreven. Gij

-ocr page 231-

vraagt het verhaal van Mrs. Hall is fraai? het is heerlijk. Had ik
u hier, ik zou het met u willen lezen om dubbel te genieten van
de schoone en verrassende trekken, waarvan het vol is. Alles is
uitmuntend: maar die tweede vrouw! dat sterfbed! ik heb er geen
woorden voor.

Heye is de ledigganger, ik dacht het wel. Gij vindt het lam —
met onderscheid toch? het eerste artikel althands heeft mij zeer
doen lachen.

Zend mij iets voor den „Gidsquot;. Ik heb wat gezonden, zes of
zeven recensies te gelijk. Voor 't mengelwerk heb ik niets en
evenmin opgewektheid er iets voor te doen. Beschuldig mij des-
wege niet van luiheid. —

Ik beleef thands heerlijke dagen. Wij bevinden ons in den ge-
denkwaardigen tijd des jaars die overeenkomstig de vrome ge-
woonte onzer vrome Vaderen aan de gezette overdenking van het
lijden des Heeren is toegewijd. Het was uit mijn hart gesproken,
toen ik onlangs mijn gemeente toesprak:

„Het is een heerlijke bediening, de bediening van den Leeraar des
Evangelies! Zoo ik daarvan ooit de gelukkige bewustheid had, het
is in de dagen die wij beleven. Dagen van godsdienstige herinnering
aan het lijden onzes Heeren. Het is zalig de verkondiger van een
goede boodschap te zijn. De Profeet heeft wel gezegd: Liefelijk
zijn de voeten desgenen, die het goede boodschapt, en vrede doet
hooren, die heil aankondigt en verlossing uitroept. Verlossing
uitroept? Ja dat doet hij in wien God het woord der verzoening ge-
legd heeft: God was in Christus de wereld met zich zeiven ver-
zoenende. O het is een lust, waardig om door Engelen te worden
benijd, als een begenadigd zondaar zijne begenadigde medezon-
daars te mogen opwekken: Komt allen die door het gewicht uwer
zonden vermoeid en belast zijt, komt allen met mij tot Jezus en
hij zal -u ruste geven. Op! op! vaders in het geloof! en kinderen in
het geloof! op! op! mannen in de boosheid! en kinderen in de
boosheid! op! op! u allen aan J. voeten geworpen! wie ge zijn
moogt, die tot hem komt. Hijzelf heeft het gezegd, dien zal Hij
geenszins uitwerpenquot;.

Ziedaar mijne stemming in dezen voor eiken leeraar des Evan-
gelies zaligen tijd! Ook heb ik tot nu toe nooit tevergeefs om op-
gewektheid tot mijn gewichtig werk gebeden. De adem des geestes
heeft aanhoudend de innigste snaren mijner ziel Beroerd en doen
klinken. Mijn hart heeft mij nooit ledig van zich gelaten, als ik het

-ocr page 232-

om tranen of zuchten vroeg. Gij verstaat, wat het voor mij zijn
moet, uit den mond van eene van der Palm te hooren, dat ik tot
nog toe geen enkele maal de behoefte haars harten onvoldaan liet,
ik die daar nogthands stond als de tolk der verhevenste woorden,
die een menschelijke mond immer gesproken heeft, de zeven kruis-
woorden !

Ik mag immers zonder door u te worden misverstaan, wel zoo
openhartig tot u spreken? Welnu, maar zoo zult gij ook lichtelijk
begrijpen dat ik sedert weken geen behoefte noch misschien
kracht had, van iets anders te denken of te schrijven, dan van het
onderwerp, dat geheel mijn ziel vervulde. Laat mij dus nog eeni-
gen tijd rust, misschien zal ik naderhand beter gestemd zijn.

Ik heb een brief van Beyerinck gehad, waarin hij mij het ver-
vallen van ons plan van Bijbel-uitgave meldt. Sedert zooveel tijd
niets van hem vernemende, had ik dit bericht reeds lang ver-
wacht.

Hoe gaarne zou ik hier nu weder een dringende noodiging la-
ten volgen, indien niet alle deze stemmen bleken stemmen des
roependen in de woestijn te zijn! Wij geven onzen liefsten wensch
op genade en ongenade in uwe handen.

De vijver op den Nijenburgh is ontdooid en spiegelt het don-
kere dennenbosch verrukkelijk weder. Les Dames du Chateau
sont bien. Aleide is thands met haren Heer te Leijden. Zij komen
met de paaschvakantie terug.

Uwe Tante is zoo vriendelijk mijner te gedenken: bedank haar
voor deze goedheid. Groet voor mij de habitué's van 't Muider-
slot en geloof mij,
enz.

A. 1. 49.1.

[Hello] [± Juli '38].

Wie heeft ooit liefgehad en was niet meermalen in de gelegen-
heid den hartelijken Petrus te benijden, die de vrage van zijn be-
leedigden vriend: Hebt gij mij lief? beantwoorden kon met de be-
tuiging: Ik heb u lief!
Gij weet clIIb diiiQCïi! Gij weet dat ik xi
liefheb!

Ik althands benijde hem nu van gantscher harte, want helaas!
zijn antwoord is het eenige dat ik nu te geven heb: geen ver-
schooning, geen vergoelijking: alleen dit ééne: Gij weet dat ik u
liefheb!

Handel niet hard met mij, innig geliefde vriend! het geheele
XL

-ocr page 233-

gewicht uwer beschuldiging en veroordeeling kan mij niet zwaar-
der nederdrukken, dan ik mij-zelven vernedere. Hoe het mogelijk is
geweest, dat ik, na te Amsterdam zooveel genoegen, zooveel geluk
genoten te hebben, na te uwent zoo gul en hartelijk ontfangen
te zijn, na vooral in uwen omgang zulke onvergetelijke uren te
hebben gesleten, naar Heilo terugkeere en daar meer dan twee
maanden verblijve zonder teeken van leven, van vriendschap,
van dankbaarheid te geven, is mij van achter gezien zelven onbe-
grijpelijk: waarom moest het op eiken dag, die zijn verzuim had
kunnen goedmaken, verschoonlijker, of althands dragelijk schij-
nen? Ik weet het niet. Getuigt tegen mij, wanden mijner woning,
of gij ooit waart zonder den naam van Potgieter, en met liefde, te
hooren roemen! Zelfs het dringend verzoek mijner zuster ver-
mocht niet mijn neêrgedrukten geest en trage hand tot werk-
zaamheid te drijven: zelfs het enkele woord, dat zoo ligt is neder-
geschreven: valeo et amo! vale et ama! bleef in mijn pen. Het
was onvriendelijk.

Gij weet dat ik u liefheb! Ik geef geen andere verontschuldiging
op. Ik wil uw liefde dwingen zich zoo groot te toonen als uw hart
is: ik wil verplichting aan u hebben, opdat ik u te liever hebbe: ik
wil dat die verplichting het voor mij tot een zedelijke onmogelijk-
heid make, u ooit weder zoo onwaardig te bejegenen.

Het mist op Heilo niet meer dan anders: maar al ware dit zoo,
die mist zou nooit een bewoner der pastorij zoo stik ziende kun-
nen maken, om den liefsten zijner vrienden anders dan met een
X)og van liefde aan te zien. Integendeel, sedert op N. uw beeld van
zijn voetstuk geworpen is, hebben wij op uw altaar te overvloe-
diger gewij rookt, om dit onrecht goed te maken. De verongelij-
king van u maakt onze hartelijkheid voor u nog grooter en in-
niger. Onze liefde verteert als een vuur alle strijdige stof en
vlamt daardoor te hooger op.

Indien gij mij gelooft, heb ik er niets bijtevoegen, en indien
niet...... Potgieter, zeg,
weet gij dat ik u liefheb?

Hiernevens de gecorrigeerde proef, de revisie zij aan u verble-
ven. Ik heb er de gedecoreerde initialen uitgeligt: (wij hebben
gedoteerde anonymi genoeg) en er namen voor in de plaats ge-
steld. Omdat Mevrouw C. midden in het concert geen romance
kon zingen zingt Mademoiselle Camoin het air.

Robert toi que j'aime enz. om alle ergernis voortekomen, heb
ik de regels van Moore in 't Hollandsch gegeven. Blijft er na dit

-ocr page 234-

alles nog iets dat u hindert over: wij rekenen op uw beschavende
hand.

Ik voor mij heb tot dusverre geen opgewektheid gehad iets
nieuws te schrijven. Wilt gij nog eenigen tijd blijven wachten, het
zal wel zijn, indien niet, druk dan maar wat gij hebt.

Te Laat is afgedrukt. Zoodra de verwachte exemplaren komen,
ontfangt gij er een.

Alle morgens is mijn eerste gang naar mijn tuintjen en weet
ge, waar dan eerst mijn oog op valt? op de andijvie. Zij zal nu
juist zoo ver zijn als verleden jaar toen gij hier waart en als het
dan begint te regenen, dan zeggen wij: als Potgieter eens wist
hoe goed dit voor onze andijvie is, zou hij zeker de droppels vrien-
delijker aanzien dan nu, en dan zien wij uit naar den weg van
Haarlem en zwijgen en zuchten......

Thans heb ik mijn goeden lieven vriend Kneppelhout hier. Hij
is een beminnelijk mensch, dien ik van harte lief heb. Evenwel
ben ik een beetjen boos op hem, dat hy nu te midden van de
drukten eens avondmaalsweeks mij belet, u zoo lang te schrijven,
als ik moest en wilde.

Ik ga dus eindigen om de pen spoedig weêr optevatten. Maar ik
kan het niet doen zonder u gebeden te hebben bij uw moederlijke
vriendin de tolk mijner gevoelens van achting en erkentenis te
zijn en u tevens te hebben opgedragen, Bakhuyzen te bedanken
voor de vriendschappelijke diensten mij bewezen. Ik schaam my
van harte en zou wel willen weenen dat ik u niet met een hartelij-
ken handdruk zeggen kan hoezeer ik ben en blijve,
enz.

[Heilo] 3 of 7-8-'38.

Lieve Vriend!

Wij hebben dezen morgen de exemplaren van Te Laat ontfan-
gen: ik heb nog een proef van Magdalena voor mij liggen: ik zal
dus van een en ander een pakjen maken en u dit met dit paar re-
gelen toezenden.

Ik veronderstel dat gij mijn brief zult ontfangen hebben en nog
liever — dat gij mij mijn verzuim ook reeds vergeven hebt. Ik roer
dus dit onderwerp niet verder aan.

Mijn goede vriend Kneppelhout is dezen morgen vertrokken en
laat bij mij de aangenaamste herinneringen en een groot gevoel
van leegte achter. En gelukkig nog, als uw vrienden u in staat stel-

-ocr page 235-

len dit gevoel te kunnen ondervinden! Hoe verlang ik naar u!
Evenwel, al kondt gij 't schikken, ik durf, ik mag er niet op aan-
dringen, het ware te egoïstisch. Maar zeg dit eens aan uw hart,
uw warm, onredelijk liefhebbend hart!

Beets is op dezen oogenblik te Leijden om het feest der Oude
Studenten te vieren. Ik erken met dankbare vreugde, dat onze po-
sitie tegenover elkaar meer en meer verbetert. Dit zal u voor mij
genoegen doen. Ook word ik gedurig stiller, eenvoudiger, natuur-
lijker, en hoop ik, ootmoediger. Dit maakt den omgang met mij ge-
makkelijker, verbeeld ik mij. En het is ook, alsof hij gedurig min-
der Autheur en meer mensch wordt. Over deri brief der Redaktie
in antwoord op zijn Protest was hij wel is waar niet te vreden,
maar toch handelbaar. Hij zal 't (er) nu bij laten zitten, naar hij
mij zeide. Jammer is het dat de straattaal van v. d. Hoop hem weer
gaat verbitteren. Gelukkig heeft hij
Dichten nog niet gelezen:
maar kan het wel, dat hem de een of andere
lieve vriend hem dit
niet eens vertrouwelijk onder den neus duwt? En gij zult het mij
toestemmen, dat als men niet kalm genoeg is om over den Schot-
schrijver te lachen, men er zich niet meer
tamelijk boos over kan
maken. En die kalmte bekent hij niet te bezitten. Wat mij betreft,
toen de bliksem voor mijn voeten neersloeg, zei ik: Goddank! daar
is het! want ik had dien bui reeds lang verwacht en had mij niet
voorgesteld er zoo goed af te komen. Er zijn donkere punten in
mijn levensgeschiedenis, die ik liefst niet door het stinkende
toortslicht van mijn vijanden zie aan 't licht gebracht.

Ik heb het laatste nommer van den Gids niet ontfangen: waar-
aan kan dat haperen? Wanneer, wanneer, wanneer komt uw
Noorden?

Hoe staat het met Tesseltjen? wordt zij veel en wèl gecourti-
seerd? heeft zij even coquet kunnen blijven als verleden jaar? is
haar apartement met even lieve platen georneerd? ik mediteer
nog altijd een
stukjen, ik ben recht bespottelijk met mijn eeuwige
voornemens, niet waar?

Schrijf ons nu eens spoedig, met een paar woorden zoo het niet
anders kan, wat gü van
te Laat denkt. Bovenal verzeker mij dat
het u nog altijd even aangenaam is dat ik mij noeme,
enz.

Mijn gebiedenis aan uwe Tante en verdere geachten en gelief-
den. Vaarwel!

-ocr page 236-

[Heilo] 4-9-'38.

Vier Neerland feest!nbsp;'

zingt van der Hoop in zijn in goud gedrukt vers op den
Koning, (uitgedopte amandelschillen in gouden schalen).

vier Neerland feest!

Maar ik, ach ik heb geen feest kunnen vieren! de Nederlandsche
vlag vergeve het mij, maar ik heb haar met geen goed oog kun-
nen aanzien, 't is of de koning nog niet jarig geweest is.

Weet gij nog wel? de 24ste Augustus 1837 staat met gouden let-
teren in het boek van mijn leven gedrukt. Toen was het dat het
licht van uw aanschijn voor 't eerst over mijn pad straalde. Mis-
schien was het bijgeloof, en de liefde is immers altijd wat bijge-
loovig? maar wij dachten, het moest zoo zijn. Ja zeker! gij kwaamt
dien dag bij ons vieren. Zult gij 't niet kinderachtig vinden als ik u
beken dat er een schotel meer was aangerecht? maar de stoel werd
weggezet, het couvert werd weggenomen, en nooit waren wij meer
alleen, 't Was een nare, treurige dag.

Bakhuyzen kwam — met van Goens! de man was mij lief en wel,

Bakhuyzen meer dan dat, maar......'t was vreemd......ik kon mijn

oog van de deur niet afhouden, waardoor zij waren binnengeko-
men.

Helaas!......

Maar moet dat zoo blijven? Beets blijft hier stellig geetablis-
seerd. Zal ik u dan in 't geheel hier niet zien? Ik zou er meer van
zeggen, maar alle voordeden zijn zoo geheel aan mijn kant, dat ik
niet mag, en toch wat is een liefde, die niet egoïstisch, superlatif-
egoistisch is? Zij heeft, wat men er van zeggen moge, meer van een
brandpunt, die alle stralen tot zich trekt, dan van een cirkel in 't
water die zich uitbreidt.

Kom mij eens zeggen, wat gij van deze paradoxe denkt!

Ik dank u voor uw vriendschappelijken. Ik had er behoefte naar
de verzekering te ontfangen, dat „alles welquot; was. En nu daarover
geen woord meer.

Gij zijt met Te Laat te vreden. 't Verheugt mij, ik wist niet of ik
't mij belooven mocht, en nog durf ik er niet op aan of de vriend-
schap u niet een weinigjen partijdig maakt. Maar hoe 't zij, uw
hoofd zit zoo vast op uw romp, dat het uw hart zeker nooit lukken
zou het geheel van stuur te brengen, dus moge er een weinigjen
vooringenomenheid onder loopen, 't blijft waar dat de lof uwer

-ocr page 237-

lippen een kostbaar, geurig reukwerk is. Wat mij niet minder aan-
genaam is, is dat v. d. Palm, dien wij thands hier hebben, er zoo
hoog mee loopt. Wanneer hij zegt: er is veel waarheid, veel na-
tuur, veel zuiver gevoel in sommige grepen, b.v. Angelique's
Gij moogt niet spelen zijn meesterlijk enz. dan kan men zich tegen
menig onvriendelijken aanval dekken. Moge de scandale slechts
geen gelegenheid nemen haar de verwantschap met mij tot een
misdaad te maken. Zij is in staat zelfs vrouwen aantetasten.

De scandale......'t is bespottelijk. Onze béte noire, of liever béte

rouge, schijnt gedurig nog meer voor zijn menschenvretenden
honger noodig te hebben, ik voor mij blijf er kalm onder, gij doet
even zoo. Ons stilzwijgen schijnt hem razend te maken, 't is ook
ergerlijk voor hem. Men is ver gekomen, als men de macht verlo-
ren heeft met zijn beleedigingen te beleedigen. Ik hoop dat onze
bent dit verder zoo zal blijven begrijpen, 't is nog al piquant
dat de bent der wrake nu op een oogenblik een lam geworden is,
dat gekeeld wordt zonder den mond op te doen. Ik bid dagelijks
om den leeuw voor hem, eer zal hij niet ophouden onze leeuw (dat
ik nog leeuw zeg) te zijn. Ach, dat het toch zoo veile ridderlint nog
iets veiler ware, 't zou zooveel rust in de wereld geven, de sterf-
lijsten zouden een groote reductie ondergaan, brullende beeren
zouden zich daaraan laten vastleggen. Hoe behaagt u mijn inval
om die riddergierigheid „de lintwormquot; te noemen?

Ja, van der Palm is hier: Gij begrijpt hoe gelukkig 't mij maakt.
Wel is hij nog maar een ruïne van 't geen hij vroeger was, maar
wie tuurt niet graag op de ruïne van een gesticht, dat hem lief ge-
worden is? Ik spreek niet veel nu met hem, maar zie hem te meer
aan: en ['t] is of mij dit aanzien nog beter bevalt. Lieve Vriend!
welk een groot en heerlijk gevoel is het gevoel van bewondering!
't is het hoogste in den mensch, omdat het hem het meest ver-
hoogt en opheft, 't is een gevoel als van een die den Hemel zoo
lang heeft aangezien, dat hij er als in overgebracht is, 't is een blik
in het heilige der heiligen geworpen, 't is een bete van het gewijde
toonbrood gesmaakt, 't is een gevoel van zelfvergeting en verzel-
ving met iets anders, iets beters, iets schooners. Ik voor mij
ken nauwelijks eene gewaarwording die zoo zalig is, en ik dank
God dat mijn hart niet te klein en te dof is om het groote en hel-
dere te kunnen weerspiegelen: en bovenal, dat het Dagonsbeeld
mijner ijdelheid niet zoo vast op zijn voetstuk staat om niet ter
aarde te vallen, als de arke wordt binnengedragen!

-ocr page 238-

Ik heb weêr een paar boekjes ter recensie ontvangen. Ik zal
ze met de overigen eens onder handen nemen. Over 't algemeen
voer ik niets uit. De reden ligt in mijn ingenomenheid met mijn
preek en ambtswerk: dit durf ik met de hand op 't hart zeggen.
Nu zou ik wel reeds lang iets van Tesseltjen geschreven hebben,
maar ik heb mijzelve gezegd, dat ik eerst een vers voor Immerzeel
moet maken, even als men de kinderen doet, „eerst dit bittere
opeten dan krijgt ge dat zoetequot; en verzen! ik kan ze, ik wil ze
niet meer maken. Mijn eigen werk wordt mij gedurig onuitstaan-
baarder, ik maak van mijn van tranen natte snaren geessels van
zelftuchtiging, maar ik ben openhartig genoeg om te bekennen
dat ik niets anders noch beters kan. Mijn lier is nu eenmaal niets
anders noch beters dan een lazarusklep van armoede en ellende:
en ik kan er evenmin een vrolijk, levenslustig air op stellen als
de nachtwacht, hoep mijn Hanneke! op de brandklok. Zoo wacht
het een naar 't ander. Nog eens, heb met mij zoo lang geduld
als gij kunt. Beets wordt in October Proponent: dit zal mij
nu en dan een enkele week ruimte geven. Gij gelooft niet hoe
weinig tijd ik heb. Ondeugende, als gij bij deze woorden lacht,
ik zal u het dagboek mijner drukten zenden.

Terwijl ik dezen schreef, kwam de Gids, ik heb hem met wel-
lust doorloopen. 't Is een uitmuntend nommer, de recensie van
d'Aubrigné is zijn weisprekenden schrijver waardig.
Onderzoek en
Phantasie
...... uitmuntend, gelijk de Gids zulk een werk behan-
delen moet met den eerbied der bewondering, met de handslag der
sympathie en de vrijmoedigheid der vriendschap.
Reizen door
Italië,
niet gelezen. Verhalen van Toussant enz. waarschijnlijk
van hem, aan wien ik schrijve, fijn en geestig.
Grootheid en val —
zeer wel.

Beets en ten Kate, goed, recht goed, vooral om des laatsten wil,
die van den Gids wel een prijsjen hebben mocht. De
Ilias en het
Nibelungenlied,
voor een bepaald publiek geschreven, maar nog-
thands uitmuntend. De stijl, ofschoon wat zwaar van gang is
echter oorspronkelijk, rijk en plastisch, 't Ware te wenschen dat
de Autheur zijn pen ligter leerde voeren en behagelijker onder-
werpen behandelde, 't zou een ware aanwinst zijn.
Piekurik? —
is Piekurik, maar de drie Schoolmakkers, geluk mijn vriend! met
deze allergeestigste schets. Inderdaad, zij is voortreffelijk — er is
een natuurlijkheid, een losheid, een waarheid, een schalkschheid
in, die haar tot een kunststukje maakt. Ik verlang naar 't vervolg.

-ocr page 239-

Als de Chinezen geen beter verzen maken, dan de terugkomst in
't dorp,
liet ik ze stilletjes te China blijven, maar leve — B-r.
die waardig was een minder Brr.'achtigen naam te voeren, de
autheur van den
Vaandrig. Mag men vragen, wie is Mijnheer B-r.
Indiscretie en nieuwsgierigheid was altijd een van mijn ondeug-
den, en verwaandheid ook, zooals ik merk, want hoe kom ik aan
de onbeschaamdheid om dien heelen Gids als een gerechtshof ter
laatste instantie te recenseren? neem mij, bid ik u met al mijn
gebreken van hoofd en hart in ontferming aan en recenseer my
minder streng dan ik 't werk van anderen doe.

Ik moet eindigen, Betsy groet u vriendschappelijk. Wees bij
uwe moederlijke vriendin de tolk van de achting en bij u zeiven
de tolk der hartelijkste vriendschap van,
enz.

[Heilo] 12-9-'38.

Ik ben zoo vrij vriend! u hierbij een ander stukje voor Tessel-
tjen te zenden. Mocht het u behagen! Indien niet, moet gij 't
maar ronduit zeggen, dan zal ik het weêr anders aanpakken,
geen complimenten, de geheele rommel komt toch in mijn Jona-
thaniana. Indien 't u bevalt, wacht ik bij gelegenheid mijn Sint
Nikolaas terug.

Gij vroegt mij laatst op welke taxe ik vriend Frijlink wou
brandschatten? indien wij nu eens voor de beide stukjens zes
dukaten kregen, dit ware dunkt mij zoo omtrent hetgeen de Gids
voor zulk een volume druks geven zou. Vindt gij dit niet Onrede-
lijk, wilt gij 't dan aan Frijlink voorslaan?

Ik verzoek u inliggenden aan Immerzeel te bezorgen, dien ik
de (zen) onder uw couvert zende, om u inzage te laten van het
er bij behoorend vers, dat bestemd is mijn contingent voor den
M. A. dezes jaars te zijn. Hebt gij 't gelezen zult gij wel zoo goed
zijn een en ander aan hem te zenden.

Nu krijgt gij eens niets anders van mij dan deze, die veel van
een handelsbrief hebben moet, dunkt mij.

Maar zegt men ooit aan het eind van handelsbrieven dat men
geheel en al met hart en ziel is en blijft,
enz.

[Leiden] 6-ll-'38.

Lieve vriend.

Gij ontfangt dezen uit een klaaghuis. Is dit geen voldoende

-ocr page 240-

verschooning, waarom gij hem niet eerder ontfingt?

Ik bevind mij thands te Leijden, ten huize mijner ouders. Toen
ik het plan maakte daarheen te gaan, wist ik dat ik er een suk-
kelende, tobbende moeder zou vinden, wie een hardnekkige
kwaal sedert jaren aan het krankleger boeit, zonder haar of de
rust der gezondheid, of des grafs, te laten genieten. Maar dat ik
er mijn Vader zien zou, zonder door hem gezien te worden: dat
ik hem dien ik voor weinige maanden in volkomen welstand
verliet, als een blinden grijsaart weêr zou vinden, was ik verre
van te verwachten. Een hevige rhumatische ongesteldheid be-
roofde hem op een oogenblik van 't gezicht, zonder bijna eenige
hoop op herstel over te laten. Wanneer gij nu daarbij weet, dat op
hem de zorg voor het onderhoud van een vrij talrijk gezin rust,
zoodat de nevel die op zijn oogen gedaald is voor al de zijnen
als nacht op het verschiet hunner vooruitzichten gezonken is, zult
gij u eenigsinds in het gevoel kunnen verplaatsen van den zoon,
die met de verandwoording van den eerstgeborene tusschen deze
hulpeloozen in staat. Doch de Heere is wijs en goed!
Daartoe
heeft hij mij in een school van lijden gehard en gevormd, opdat
ik nu bestand mögt zijn voor 't geen Zijn wil mij op de schouders
legt. Waarlijk, vriend! er mogen er zijn, wie men de smart, die
in hun voortbrengselen ademt, als aanstelling verwijten mag,
bij mij was zij ten minste le cri de la nature. Misschien komt gij
later meer van mijn levensgeschiedenis te weten. Ik ben zeker
dat gij alsdan mij geen recht op de martelkroon ontzeggen zult.

Maar nu genoeg over dit onderwerp. Zie in 't bovenstaande
een bewijs mijner vriendschap voor u, die het te gering acht
alleen met u door banden van literarische sympathie verbonden
te zijn.

Ik moet beginnen met u voor den uwen dank te zeggen. Gij
accuseert daarin receptie van mijn
Oude Vrijsters. Ik heb daar-
van sedert proef ontfangen en gecorrigeerd. Ik hoop, dat geen
mijner bekenden onder deze ongelukkigen (ik heb er zeer lieve
onder) mij zal misverstaan. Ik heb mij reeds van hardheid be-
schuldigd. Eir zijn sommige wonden, waarnaar 't zelfs wreed is
te wijzen: sommige ellenden, waarvan men best doet te zwijgen:
sommige smarten, die zelfs liefst den troost des mededoogens
missen. Ik zal 't mijn hart nooit vergeven zoo 't blijkt bij deze
gelegenheid te hebben misgetast.

Ik bedank u voor de bezorging van mijn „Bedevaartquot; bij Im-

-ocr page 241-

merzeel. Maar uw uitval: „Al maakt gij Parijs nog zoo zwart,
ik wilde er toch gaarne eens heen!quot; doet mij lachen. En ik dan?
aan de deur van de aanstaande lezers van mijn vers zou ik 't
viaticum bij elkaar willen bedelen, om de Hoofdstad der Bescha-
ving te bezoeken: en zeer twijfelachtig is 't, welk andwoord ik
geven zou aan hem, die mij een plaats op zijn kameel tot een
reis door Syrië aanbood. Maar waarom zou mij dit beletten, een
Philippica tegen Parijs te schrijven? Scheldt gij niet tegen de
zedelooze Fransche school en leest evenwel hare gloejjende
voortbrengselen met bewondering en zelfs dikwijls met waar-
achtig genot? Een jambe zou ik tegen de opera willen schrijven,
maar mij niet kunnen weerhouden 't geld dat ze mij opbracht,
was er gelegenheid toe, te besteden om de vertooning van Robert
of de Hugenots bij te wonen. Neen, mijn waarde, met die uitval
kan 't u geen ernst zijn. Als ik aan de mogelijkheid denk, om
met u door de gallerijen van Versailles of Fontanebleu te wan-
delen......

Zeker heb ik Lamartines Chüte d'un ange, die chüte d'un
ange, gelezen, maar mijn coupletten moesten een slot hebben.
Evenwel ik heb u ten gevalle een paar woorden zoo omgezet, dat
ik zijn verdiensten in 't midden late. Maar waarachtig, gij behan-
delt het laatste zijner verzen of 't een kunststuk ware. Ik kan
geen verzen maken en hope er mij nooit meer aan te bezondigen,
Evenwel bij mijn portret behoorde toch een prulletjen ten be-
wijze hoe weinig ik de mij betoonde eer, zoo het eer is, waardig
zij. 't Stuitte mij tegen de borst weder een ongelukkige deerne,
waarvoor ik zeker nog het meest talent heb, te doen optreden.
Ik heb voor zes slachtoffers pas een plaats in een proveniershuis
gekocht en hoop nu van de klacht over de ongelukkigen die ik
gemaakt heb bevrijd te wezen. In mijn besluiteloosheid viel 't
mij in, de hoer van Babel op te voeren, die heeft een breeden
rug. Ziedaar de onpoëtische bron mijner poëtische uitboezeming.
Ach dat dit laatste mijner verzen ook het laatste mijner dwaas-
heden ware.

't Doet mij leed dat het met u en Beets nog altijd op denzelf-
den onaangenamen voet blijft. Wat er aan te doen? ik weet het
niet en kan u niet anders zeggen dan: Heb geduld! Hij zal wel
terecht komen, maar eerst moet hij van Nijenburgh, die onge-
zonde broeikas, dien altijd bewierookten tempel weg. Hij moet
m de frissche koude lucht de heirbaan der maatschappij op,

-ocr page 242-

dan zal zijn strijd beginnen, die zal zwaar en pijnlijk zijn. Maar
hij zal geen uitslag missen. Ik ken hem: hij is geen mensch om
in de stiklucht van eigen verdienste en zelfroem om te komen.
Er zal, er moet iets groots, iets goeds van hem worden. Dan zal
hij terugkeeren tot allen, die hij vroeger heeft afgestooten en hen.
te meer lief hebben naarmate hij ziet hen te meer te hebben
verongelijkt. Wacht dien tijd af. Bovenal sla geen hand aan hem,
duizend andere handen zijn gereed uw werk te vervullen. Hij is
nu proponent: nu begint reeds de bane zijner vernedering, laat
hem gaan; langs dien weg komt hij u zeker tegemoet.

Gij schrijft mij dat Te Laat bevalt: ik dank u voor dit aange-
name bericht. Ook hier te Leijden heeft het een goeden naam.
Onbetaalbaar zijn de grappen, die Betsy aan het anonym, dien
halfdoorzichtigen sluier, te danken heeft. Ik ben zeer gevoelig
voor de vleiende lofspraak des Autheurs van
de Neven, die mij
in mijn zuster gelukkig noemt. Had hij geweten wat ik weet zou
hij denkelijk gezegd hebben: gelukkig de man, die zulk een ge-
liefde heeft. Ik hoop dat hij spoedig zeggen moge: Gelukkig de
man die zulk een vrouw heeft. Vooralsnog evenwel erken ik met
dankbaarheid mijn voorrecht en ben hem verplicht voor zijn be-
langstelling in de deugden der zuster en het geluk des broeders.

Gij vraagt mij, waarom, die de proeven zag geen fiksch man
tegen over de lieve vrouwen geplaatst heb. Maar lieve vriend?
hoe kunt gij dit meenen? Gij gelooft immers wel dat ik
alleen
de proeven
gezien heb? en hoe stelt gij het dan met uwe cor-
rectie om daaronder zwakke in fiksche karakters te kunnen
veranderen?

Ik wist niet dat ik u mijn St. Nikolaas voor December had
afgestaan. Is dit zoo, dan zij het zoo.

Ik heb van de redactie van den Gids een brief ontfangen dien
ik eerstdaags beantwoorden zal. Men vraagt mij recensien: gaar-
ne, als men eerst de vorige plaatst. Ik herinner er mij een van
Dresselhuys, van Marryat, van v. d. Hoop, die geen van allen
geplaatst zijn. Zijn mijne uitspraken veroordeeld, is het beter
dat ik de pen neêrlegge, en indien niet, hoe kan men mij dan
om recensien vragen, vóór de andere geplaatst zijn. Dat men mij
om
Lucifer en Cain vervolgt na mij eerst van dit plan te heb-
ben weêrhouden is vreemd.

Knor nu vrij dat ik tot het genus irritabele naturen behoo-
re, ik beweer dat de bron dieper ligt. Ik hou niet van schrij-

-ocr page 243-

ven en word dus licht afgeschrikt. Het is dus geen gramschap,
maar zwakheid, die mij bij het minste tikjen op de vingers de
pen uit de hand doet vallen.

Foei, hoe hondsch heeft Mr. B. H. Lulofs zijn Recensent in 't
gezicht geslagen. Als het schermveld der literatuur een worstel-
perk voor
bakkeleien wordt, zal de arme Letterkunde nog meer
scheuren in haar japon krijgen. Een professor, een literator,
een beschaafd man, en deze vuiligheid! Contradictio in termi-
nis. Was ik de Recensent ik liet hem razen, hij heeft het recht
eener fatsoenlijke bejegening verbeurd.

Gij hebt het druk, want gij moet nog een vierde van Tessel-
schade schrijven. Heerlijk vierde, waarvan ik mij het ongezochts!
genot beloove. Eigenlijk ben ik een beet jen boos, dat gij niets
van uw boeksken meldt, geen woord van de fata libelli, zelfs
geen bloote inhoudsopgave. Weet gij dan niet hoe lief ik u en
alles heb, wat u aangaat?

Een kleine proef zal ik daarvan zoeken te geven door uw ver-
langen naar een vers van ten Kate te helpen vervullen. Ik ken
ten Kate niet dan bij naam, dus moest ik een derde gebruiken,

die derde was Kneppelhout...... maar gij weet het overige.

Gij zegt naar mijn overkomst te verlangen. Ook ik zou gaarne
eens met u zijn: maar mijn vrijheid om te gaan waar ik wil
word meer en meer ingeperkt. Reken er dus niet op mij spoedig
te zien, indien niet......

Ik moet eindigen. Ik sluit hier een brief jen voor Frijlink in,
omdat ik u de moeite niet vergen wil met hem voor mij te
handelen, 't Is mij genoeg dat gij mijn conditie niet onbillijk
vindt.

Nu liefste vriend! vaarwel. Mocht er in 't bovenstaande iets
zijn, dat u mishaagt wijt het dan aan den invloed der omstan-
digheden op mijn tegenwoordige stemming, 't Is mijn verjaar-
dag, 't was misschien een ongelukkige inval op dien dag aan een
vriend te schrijven: maar gij moet toch weten waarom ik in zoo
langen tijd niet geschreven heb.

Betsy groet u als een zuster. Mijn zegen voor allen die u lief
zyn met de verzekering mijner innigste vriendschap voor u,
enz.

'nbsp;[Heilo] (12-12-'38].

Hartelijke dank, mijn Potgieter! voor den troost uwer vriend-
schappelijke deelneming.

-ocr page 244-

Voor 't hart weldadig als voor de open,
De ontstoken wond van den verlaatne des Jordaans,
De balsem des Samaritaans,
Zoo godgevallig afgedropen.

Zoo zacht, zoo zalvend......

moge het u in de ure, waarin de beproeving des Heeren over u
komt, er nimmer aan ontbreken!

Wat evenwel uw wensch aangaat, dat er licht in onzen nacht
moge opgaan, hij schijnt ledig tot ü te zullen wederkeeren. Nog

altijd is mijn arme vader blind en...... maar ik zou uw vriend

niet moeten zijn om u altijd de bitterheid van mijn beker te doen
deelen. Van iets anders dus.

Wij hebben Tesselschade ontfangen. Betsy inzonderheid dankt
u voor het haar gezonden pracht-exemplaar. Zij zegt evenwel,
dat het vorige eenvoudiger boekjen met een inscriptie van de
hand des Redacteurs haar veel liever was......

Geluk met de uitgave, lieve Vriend! Gij moet er genoegen van
hebben, inderdaad, het is een uitmuntende verzameling. Laat
ons haar eens overzien.

Allerliefst is het vignet dat het boekjen opent. Mij evenwel
spijt het dat het titelblad des vorigen jaars niet schijnt te heb-
ben kunnen behouden blijven, 't Verklaarde den titel zoo geestig
en stemde den lezer zoo goed tot de lektuur van den inhoud!

Maar misschien was uw Redacteurs-eer hierin gemoeid. In dit
geval heb ik de eer uw gehoorzame te zijn.

Kruseman heeft eer van zijn Lilia. Mij dunkt de gedachte des
dichters is er sprekend in uitgedrukt, dit kopjen zou nooit voor
mijn huilebalk van een bruid hebben kunnen figureeren. Dat ik
nu het wezentjen op de plaat niet tot mijn bruid zou willen heb-
ben, omdat haar genre van schoonheid mij niet bevalt, is niet
aan den schilder te wijten.

Voor ik verder ga een bijzonderheid over Lilia. Beets is tegen-
woordig, ik denk door u, van zijn zwartgalligheid bekeerd. Hy
is wel boos dat men zoo met zijn dichterlijke zwarte staar ge-
spot heeft, maar heeft nu toch zelf een haat tegen den haat tegen
menschen en wereld gekregen. Ik zal ze nu zulke gelukkige,
vrolijke, dartele schepselen teekenen, zegt hij, dat ze eindelijk
nog eens roepen zullen! één traan, één traan, om 's Hemelswil
één traan! Nu in die bui schreef hij Lilia en schreef er bij aan
Nijenburgh: 't Is ook dwaas een lieve bruid zoo te laten jamme-

-ocr page 245-

ren als H. doet. 't Is niet in de natuur, hiervan overtuigde ik mij
nog dezer dagen. Ik maakte een visite bij de dochter van Prof.
Tydeman die met den jongen Lisman gaat trouwen. Dit was
nu een bruidjen geheel in den smaak mijner Lilia. Däär geen
traantjen, geen rimpeltjen, geen zuchtjen: alles licht, helder-
heid, leven. Ik vond het zoet mijn gedachte zoo sprekend in 't

vleesch te zien...... Acht dagen later was de bruid een dooden»

bruid, lach nu Marinelli!

Oordeel niet — oordeel niet! maar wel over de Bedevaart van
Joanna van Arragon, dat ik een fraai vers vinde, hier en daar
vonkelen heerlijke trekken van dien verheven weemoed, qu'on
ait de Dieu ou de sa mère.

De kastelein enz. Staring heeft wel wat voorliefde voor derge-
lijke intrigues, maar evenwel de anekdote is allerliefst verteld,
ruim zoo goed als de meeste zijner verzamelde
Verhalen, en ik
vind het rijk, Staring en Tesselschade, grootPapa onder zijn
hem liefhebbende kleinkinderen. Het plaatjen is uitmuntend,
ofschoon Kaiser mij gaat vervelen met zijn altijd wederkeerende
gamins-gezichtjens, maar anders vol natuur en karakter.

Kleuren, wat zal ik er van zeggen, ik hou niet van die staal-
kaarten, niet anders vastgehouden, dan door 't bordpapier waar-
op ze geplakt zijn. Een literator moet anders werken dan een
catalogus-schrijver, maar dit zijn wij nu eenmaal van Zijn Eferw.
niet anders gewoon. Dit evenwel voorbijgezien, moet ik erken-
nen, dat zijn bijdrage allergelukkigst is, hier en daar waarlijk
treffend en verheven zelfs. Hier is 't voordeel kennelijk aan den
kant van 39.

Maak H. B. een compliment over zijn allerliefst Boerinnetje!
ik dacht er aan bij den uitroep van Dr. S.: O luite van Hooft enz.

Lief en leed in het Gooi — lief en leed in Tesselschade. Eerst
het leed. Mag ik 't zeggen? ik vind nog altijd den stijl te preten-
tieus, te vol, te weinig geglad, men moest zulk een stukjen niet
uit de hand kunnen leggen, en...... maar daarentegen!
meester-
lijk,
ik wil er geen anderen naam voor gebruiken, „één goudene
snoer met parels doorschakeldquot; als Bilderdijk zegt. Hoeveel
geest, hoeveel fijnheid, hoeveel poezij in de dialogue, en uw vers-

J^iïs...... wonderbaar! Wonderbaar! roep ik met den langen

schoolvos uit W. Scott uit. Ik heb geen denkbeeld van zulk een
veelzijdigheid, 't
Bosch van Soest houd ik voor de kopij van een
oud manuscript, het grootje van Eemnes — gelukkige vinding,

Lin

-ocr page 246-

nog gelukkiger uitgedrukt. Het klooster Mariënburg, een echt-
antieke ruïne.
De onbekende van een onbekenden schilder be-
valt mij niet en ik ben dubbel boos op haar omdat zij hier en
daar een knoop in uwre intrigue heeft gemaakt, die evenzoo in de
war zit, als de nestels op haar kleed. Zie ik niet wel, dat gij meer
in haar gevolg, dan zij in 't uwe geweest is? De meistreel-Bruid
van Blaricum zoo gemakkelijk van gang en uitdrukking, als ik
.zelden iets van u gelezen heb.

De visscher van Huizen, een Eekhoutjen, van eenvoudigheid
en waarheid, de meermin van het huis te Muiden, met het groot-
je mijner lieveling, Göthe waardig in behandeling en uitdruk-
king.

Waarom heb ik een hekel tegen alle noten achter verzen? om-
dat ik een hekel heb tegen regels, die noten vereischen, althands
wanneer 't anders onverstaanbare uitdrukkingen als 't
Magnifi-
cat
moet [en] ophelderen.

Op het zien van Tanden Trecken, ik weet niet wat ik beter
vinde, en ik en weet niet wat, 't plaatjen of 't versjen, maak
Brester er mijn compliment over.

Gannascus heb ik nog niet gelezen, ik zal 't doen als ik aan
V. Lenneps Voorouders begin.

Winter, een mooi vers, schilderachtig verzinnelijkt.

De drie jonge meisjens de beroemde pen onwaardig die ze
beschreef. Hoe kan zulk een geestig man een zoo geestig plan
zoo dom verknoeien? ik ben boos op hem over zjjn onbeschaamd-
heid.

Oranjelied is mij wel wat al te lokaal, hoe gelijkend de locale
kleur dan ook wezen moge, ik bewonder 't meer dan ik het lief
heb. Ook bevalt my 't bijgevoegde plaatjen niet, en evenwel mag
ik er niet van scheiden zonder u voor uw mooie verzen, die in-
derdaad heerlijk zijn bedankt te hebben.

In de Mei van Tollens...... ik weet niet wat ik er van zeggen

zal, ik vind het zoo aandoenlijk-schoon, het spreekt mij zoo aan,
ik ben er kinderachtig meê ingenomen. Beets zegt: er ontbreekt
een laatste koupiet aan: ik voel er niets van. Voor mij is het de
klacht van een stem, die altijd in de macht had de zenuwen mijns
gevoels te doen trillen. Het is of ik hem zie schreien. Ik wensch
u geluk met de medewerking van dezen onzer aller meester.

De rots te...... welke dichter schrijft nu ooit: de rots te......?

de dichter die zich juist onderscheidt door zijn pedanterie van

-ocr page 247-

voor alles een naam te hebben, die van geen leeuw kan spreken
of hij moet uit Bakaas Zandwoestijn komen enz. Ik vind het vers
tamelijk opgeblazen en in dat genre van natuurverpersoonlij-
king, waardoor Lamartine mij zoo verveelt. Evenwel kenmerkt
het geheel de meesterhand.

Ik dank u voor de beleefdheid om Marinas liefde te plaatsen,
't is de brabbeltaal van een kind, die groote lui napraat, men kan
wel zien dat het hart van 't jongsken nog niet ontwaakt is. Voeg

daarbij zijn dollemans vers aan de Ode......en schrei met mij over

„bedrogen hoopquot;.

Heyes Geldersche liederen, vooral 't laatste, zijn gelukkig uit-
gevallen, zij sluiten 't bundeltje waardiglijk.

Ziedaar mijn pedante opinie, pedant uitgesproken, ik ben se-
dert veertien dagen wel een voet hoog trotscher op u. Vraagt ge
nu, of ik 1838 evenwel niet even fraai vinde? ik zeg ja. O Cu-
lemborg, Culemborg! Waarom schijnt gij de monomanie van
uw Dichter te zijn! Zeg aan Bakhuyz — neen zeg hem niets, zeg
dat ik hem vergeet, dat ik niet weten wil dat hij er is......

Dat gij geen Voorreden geschreven hebt draagt mijn goed-
keuring volkomen weg. Waartoe zou het gediend hebben? Betsy
is genoeg geannonceerd door de onderscheiding: door de schrijf-
ster van te Laat.

Hoe ik den Wind vinde? prachtig geschreven, maar winderig.
Van waar komt hij? Waarheen gaat hij? Altemaal vragen, die:
hij op zijn adem meê voert en ik vind het geheele stuk ongemo-
tiveerd: was 't poezij, 't ware iets anders: maar nu? Zoo kan
hij over onweder, regen, sneeuw, hagel en den heelen inboel van
Don Antonio-Magino schrijven.
Visser vind ik zeker een aanwinst
voor den Gids: maar zou 't evenwel gelukkig vinden als hij leerde
wat gesoigneerder te schrijven. Een goede revisor zou hem goed
doen, maar anders... de humoristen beginnen bij ons zoo over-
vloedig te worden als de humores. Wat zal 't gek wezen, als
heel de natie humorist is en dan de enkele uitzonderingen tegen-
over de anderen het air van humoristen hebben zullen!

Gij zijt lief met uw aandrang om mij te Amsterdam te hebben,
maar ik mag niet.

Nu over iets anders. Ik dank u voor uw recommandatie van
Juffrouw Touissaint te onzent. Reeds lang had ik er plan op
haar op te zoeken, maar...... raad zelf de reden mijner traag-
heid. Nu hebt gij ons elkaar gepresenteerd en is de alliantie ge-

-ocr page 248-

sloten. Gisteren lei zij hier een bezoek af. Ik geloof dat de beide
inktvischjens elkaar wel genoeg bevielen, tusschen 2 haakjens,
't zijn een paar kleine genietjens. Hoe kunnen menschjens, die
zoo laag staan, zoo hoog kijken! wij denken ze nu verder van
tijd tot tijd te zien; vooral als gij by ons logeert. Potgieter! komt
gij niet? Beets gaat heel de maand Januarij naar Leijden en Haar-
lem, komt gij niet? Uw laatste brief aan Beets schijnt uw ther-
mometer te hebben doen rijzen, komt gij niet? herinnert ge u
uwe belofte niet? gij zoudt met uw Tante een Zondag bij mij
komen passeren. Komt gij niet? D. C.

A propos, ik hoor dat mijn St. Nikolaas gedrukt is en — lieve
attentie! — met een plaatjen versierd. Maar ik heb den Gids
niet gekregen. Mag ik u verzoeken een goed woord bij Beyerink
voor mij te doen? Zeg hem meteen, dat ik vóór Nieuwjaar niet,
maar na Nieuwjaar zeker mij door mijn recensiewerk zal heen
werken.

Vaarwel, carissime. Betsy groet u als een zuster, herinner
soms allen die u lief zijn eens aan,
enz.

[Heilo] 17-12-'38.

Lieve Vriend!

Vrijdagmorgen heb ik een briefjen van u ontfangen, waarin
ge recht vriendschappelijk uw ongerustheid over myn stilzwij-
gen te kennen geeft. Woensdag avond heb ik een brief aan u
verzonden die u Donderdag moest geworden. Hoe zit dit in
elkander?

Ik zou 't er voor gehouden hebben dat mijne letteren een
voldoend andwoord op de uwe bevatteden en 't er bij gelaten
hebben: maar in dien brief vraag ik uw interesse bij Beyerinck
om mij 't laatste No. van den Gids te zenden, dat ik nog niet
gezien heb, en dit No. daagt niet op! Dit doet mij vreezen of
mijn billet misschien verloren is gegaan? Wilt ge mij daarop and-
woorden, hetzij door de bezorging van het maandblad, hetzij op
een andere wijze? In 't ongelukkigste geval zal ik u dadelijk een
anderen brief zenden.

Wees intusschen verzekerd van mijn welstand en dat ik (God
geve het) mij nooit anders teekenen zal dan,
enz.

Betsy groet u hartelijk.

-ocr page 249-

1- «gt;• a-nbsp;[Heilo] 31-l-'39.

Hoe lief ik u heb? Wil ik er een proef van geven? Beneden

zitten vier meisjes bij elkander...... en ik zit hier om aan u te

schrijven. Wilt gij weten wie? Nieuwsgierige!

le Jufvr. Toussaint, waarover nader.

2e Jufvr. Beets, de Geertruide uit de gedichten van Beets.

3e Netjen Foreest, het mooiste meisje van Heilo en ik zou haast
zeggen, het liefste ook.

4e Mijn eerzame Editha.

Nu? wat dunkt u? Win ik het u nog niet af, hoe vriendelijk
't ook van u was dat gij Lepeintre en Bakhuyzen in den loop
liet om mij zulk een langen, lieven (maar immers zijn dit bij u
synonyma?) zulk een langen brief dan te schrijven?

Of weet gij misschien niet welk een meisjensgek ik ben? laat
ik u dan mogen zeggen dat ik 't er voor hou dat geen faculteit
bij mij zuiverder en krachtiger ontwikkeld is.

Zoodat ik maar zeggen wil dat ik u zeer liefheb.

Gij zult mij evenwel vergeven als in dezen vorm de samen-
hang niet duidelijk is, want nu en dan klinkt er een gejoel of
geschater in mijn ooren, dat ik mijn zinnen niet bij elkander
houden kan.

Vrouwen mogen dichters inspireren, brievenschrijvers niet,
naar 't lijkt! waaruit ik het besluit opmaak dat iemand die
brieven schrijft getrouwd behoorde te zijn, waarna ik zuchten-
de verder ga.

Ik dank u voor uw fragment uit uw sentimentele reis. Het
heeft bij mij den lust naar uw Noorden ongeloofelij k aange-
wakkerd — immers zoo men iets wakkers aanwakkeren kan. Gij
zijt een veel te ordelijk mensch om uw schulden zoo lang onbe-
taald te laten. Nu misschien zal het nederleggen van uw be-
trekking van Redacteur voor 't „Mengelwerkquot; van den Gids
niet onvruchtbaar zijn. Ge zegt feliciteer mij er meê! dit zal ik
doen of niet doen, al naar den uitslag van de beantwoording
der vrage, wat ik liever heb, uw rust of mijn kunstgenot. Tot
zoolang neem ik uw mededeeling, als een Hollandsche vertegen-
woordiger, voor notificatie aan.

Wel mocht gij uitroepen: wat verdichten wij toch armzalig
in vergelijking van de belangrijke intrigues des werkelijken
levens!

Lvn

-ocr page 250-

Verbeeld u (om een tegenstuk te leveren) een jong mensch,
die jaren lang een vrouw in stilte bemind heeft, door haar rang
en betrekkingen evenzeer boven hem geplaatst, als hem gelijk
in sympathie der ziele. Eindelijk werpt een vonk den brand in
't kruid, zij ontdekken zich aan elkander en hij smaakt drie ge-
lukkige jaren de weelde eener gedeelde schoon dan geheim ge-
houden liefde. Later gebieden hem de omstandigheden zich el-
ders te vestigen, hij vindt brood — maar helaas! niets dan brood
en de geliefde was een kind der weelde. Wel had zij gaarne zyn
armoede gedeeld, maar hoe in den tegenwoordigen toestand der
maatschappij arm te zijn! hij koos voor beide en ontsloeg haar
met een bloedend hart. Zij vond ras een anderen aanbidder.
Ouderlijke dwang, overreding, noem het zoo gij wilt, deden haar
aarzelen. Op dit oogenblik komt de jonge mensch haar gezin
bezoeken. Wie zij nog voorheen was — ach! het bleek hem maar
al te snel uit haar doodelijke bleekheid, uit hare zenuwachtig-
heid, uit haar geheele gebrokenheid van lichaam en geest. En
toch is zij niet meer dezelfde voor hem. Zijn afwijzing, die haar
reden niet begrijpen kan, omdat haar liefde die niet begrijpen
wil, heeft haar verbitterd. Zij vertrapt hem onder haar voeten
als een worm, misschien wel opdat hij tusschen haar en hare
ouders trede en de hand op haar legge. Hij moet zwijgen, hij
moet den schijn van ontrouw op zich laten rusten, opdat zij zich
door geen vermetelen stap ongelukkig make, en terwijl ziet hij
hoe de begunstigde minnaar zich insinueert. De woorden branden
hem op de tong: Laat af. Mijnheer! zij is de mijne! maar hij
zwijgt!

Niet waar, zulk zwijgen zal het geweest zijn, waarvan de
Psalmist zegt dat het de beenderen doet verouderen.

Wat dunkt u van dezen toestand? hij was de mijne, bij mijn
laatst verblijf te Leijden.

Op dit oogenblik is de Dame geëngageerd: Ik zal haar in de
volgende maand gaan feliciteeren.

Wat verdichten wij toch armzalig!

Gij schrijft over Beets. Ik hou 't er voor dat hij beter voor u
gestemd is, dan vroeger. Hij spreekt weer over u, juist wel niet
zoo zeer over uw persoon, maar over uw werk. Hoe gaarne zou
ik dezen knoop eens doorhakken. Maar ik kan niet. Hij houdt
het er voor dat ik met u en de Amsterdammers (zooals hij
't
noemt) heule en daarom vertrouwt hij mij niet. Wacht alles van

LVIII

-ocr page 251-

den tijd. Zooals ik zeg, 't begint reeds te luwen. Zeg evenwel
niet, dat gij meer aan mijn vriendschap hecht dan hij aan de uwe.
Ulieder verwijdering doet hem zeer pijn, nu knort, dan klaagt
hij er eens over: maar hij zwijgt er zelden van. Niet weinig
draagt daaraan de bewondering toe, waarin uw werk hem houdt.
Hij kan u niet vergeten —

nee sinet inmemorem esse sui.

hij moet u blijven eeren en achten. De grond is dus solide, al
groeit er nu wat onkruid op. Hij komt van 't jaar nog te Am-
sterdam: misschien werkt dit iets goeds uit. Mogelyk als gij
eens hier kwaamt...... maar ik durf daarvan de verandwoor-
ding niet op mij nemen, 't Scheelt er ook veel aan, hoe gij zijt en
of gij hem iets zoudt kunnen toegeven. Hoewel ik hou 't er voor dat
zijn vrienden er het minst in slagen zullen. Daarom heb ik er
mijn hand van afgetrokken. Ik leef met hem zooals Engeland met
Frankrijk. Evenwel ik beken, 't is mij nogthands een groot ge-
not hem hier te hebben. Hij heeft veel uitstekends, veel liefs en
hij wordt inderdaad meegaande, ik zou haast willen zeggen, maat-
schappelijker, burgerlijker — gij verstaat mij.

Gij beschuldigt uw recensent van te veel brouhahah gemaakt
te hebben. Zoolang uw talent in den goeden zin zooveel brou-
hahah maakt, kan alleen de Letteroefenaar st! roepen. Maar
gij wordt niet gaarne in de kaart gezien! waarom niet? Is 't voor
een Autheur niet aangenaam zijn
doel begrepen te zien? Bulwer
zegt: ik heb mij minder te beklagen van dikwijls slecht beoor-
deeld, dan van dikwijls slecht
begrepen te zijn. Dat nu een Au-
theur zelf het demonstratiestokjen in handen neemt en de kij-
kers de machinerie van zijn beelden zien laat, vind ik en ijdel van
hem en terugstootend voor 't publiek. Maar indien een ander hem
raadt en aan 't publiek bekend maakt zoodat nu allen den vinger
met een gewigtig air aan den neus leggen en zeggen: ha ja! dat
dunkt mij in beide en vleiend en aangenaam voor hen. Lieve He-
mel! het is in dezen tijd van doelloosheid reeds zulk een eer dat
men u een doel toekent.

Ik dank u voor de meêdeeling van de vriendelijke uitdrukkin-
gen van den Autheur de Neven, 't kan niet anders of zij moeten
uit zulk een mond zeer streelen. Gij schijnt veel van hem te hou-
den, ik wensch er u geluk meê. Indien ik zijn beleefdheid voor
ons wilde reciproceeren zou ik kunnen zeggen dat ik zijn geluk-
kig Boerinnetje een meesterstukje vind.

-ocr page 252-

De historie van de Onbekende heeft mij zeer geamuseerd. Foei,
Heye! hij schijnt zijn Docters-ideen van een algemeene practijk
in de kunstwereld te willen overbrengen. Wat kan een mensch
veranderen!

Gij vraagt mijn oordeel over Johannes en Theagenes. Ik heb
het niet dan vluchtig gelezen. Toen vond ik er veel schoons in,
maar de vorm kwam mij wat gebrekkig en behulpelijk voor,
althans over 't geheel. Daarenboven rapelleerde zijn manier hier
en daar tot zijn groot nadeel Beets te veel, maar evenwel de in-
druk dien het stuk bij mij naliet was gunstig. Wat denkt gij er
van, die het denkelijk beter gelezen hebt?

Ik moet bekennen dat ofschoon ik getwijfeld had, of de jonge
Bakhuyzen de negentiger uit den Gids was, vooral om de locale
Amsterdamsche kleur (die Amsterdamsche zuurdeesem!) die
er over 't ding ligt, ik er hem toch op straat niet voor had durven
aanspreken. Wat al mystificatien! Joan Unico, Janus Petrinius,
1729, Hildebrand, Jonathan, Tobias, van Abcouw, Elize, enz. enz.!
't Gaat met de literatoren even als met de kloosterlingen; ze
worden bij hun wijding verdoopt, 't Is nog al aardig, maar toch
vrij lastig en 't verwondert mij niet dat sommige oude lui die
geen namen meer uit elkander houden kunnen er boos om
worden, 't Ware niet kwaad indien men voor die menschen een
affiche uitgaf in dezen trant van een komediebiljet:

Joan Unico ........................ De Heer Potgieter

Janus Petrinius .................. . Heye

Elize ................................. Mej. Hasebroek

enz.

denk er eens over voor den omslag van den Gids.

Ik wist niet dat Artser(?) Tobias was, maar gij hebt gelijk,
Tobias is een weinig alledaagsch, als men een verkleêpak aan-
doet, moet er toch reden voor zijn.

Over Jufvrouw Toussaint zou ik wel eens met u willen praten,
't Schijnt geen charme van u te zijn: van mij nog al. 't Is wel
raar, gij hebt een Satansblik (passez moi le mot) zoo scherp en
doordringend, dat zij een weinigjen al te verlegen is en ik vrees
ook wel dat zij nu en dan het achtste gebod vergeet maar après
tout is het toch een vrouw van veel talent en waarlijk ook in den
omgang niet zonder aantrekkelijkheid. Ik heb sedert eenigen
tijd haar sjerp gedragen, als ik zoo'n mooi woord gebruiken
mag van de smerige zaak tegen haar uitgever, waarin ik zoo wat

-ocr page 253-

haar ridder gespeeld heb. Verbeeld u dat deze Mr. Otto haar voor
haar 25 bladen druks tachtig gulden kopijgeld betaald heeft on-
der voorwaarde, dat zij voortaan alles bij hem zou uitgeven! 't Is
grof, niet waar? Nu heb ik toch voor haar verkregen dat ze voor
een nieuwen roman die zij klaar heeft boven de overige verbete-
ringen in conditiën ƒ 12 hebben zal. Maar dit onder ons. Ik vind
uw: zij is er
aüerdankbaarst voor, dat ik haar bij u geïntrodu-
ceerd hebquot; ondeugend. Wie heeft haar gerecenseerd? ik vind hem
nogal ruw. De Avondbode annonceerde haar ten minste als Mijn-
heer Toussaint, maar om Jufvrouw te spelen en iemand dan zoo
bij de lurven te pakken, is meer kritisch, dan galant. Men moest
vrouwen nooit dan met armes courtoises bestrijden. Gij b.v. gij
plaagt ze wel een beetjen, maar behandelt ze aan den anderen kant
toch weêr als teêre popjens met omzichtigheid. Ik verdenk Bak-
huyzen van zoo ongalant geweest te zijn en zij heet dan nog wel
een amie van hem? gare a vous. Dames, tegen wie Bakhuyzen te
veld zal trekken.

Neen, wie beleefd is, het is de recensent van Oordeel niet in
de recensie van Tesselschade.

Donderdagavond.

Hier werd ik geroepen om te eten, ik at (als 't u schelen kan)
heel lekker en plaisierig. Na den middag schemerden wij een
uurtjen (vriend, weet gij wel hoe beroemd, hoe geliefd veeleer
de schemeruren in de pastorij zijn?) Netjen Foreest reciteerde
allerliefst uw
Grootje van Eemnes en uw Mooi Maaike.

Dezen morgen hielp ik een jong meisjen ten grave brengen. Ik
ben gewoon bij zulke gelegenheden aan 't graf te spreken, gij
gelooft niet, hoe treffend èn stichtelijk dit is. Daarna dineerden
wij op Nijenburgh. Nu zit ik tegenover Betsy deze aftemaken.

Vriend! ik ben zeer gelukkig, honderdmaal meer dan ik 't
verdien!

Gij vraagt naar de portefeuille van Jonathan. Zij is omtrent

gereed, maar...... maar...... als ik u nu eens zeide dat ik een

stukjen over Albums geschreven had...... en...... dat ik even-
wel er niet toe besluiten kan het nu aftestaan, omdat mijn bun-
del mij begint te vervelen en ik dus bij voorkeur al wat ik gereed
heb ter perse wil geven, dan zult ge immers niet boos zijn? ik
vraag u zeer demoedig of ik er permissie toe heb: want eigenlijk
is het wel een weinigjen een plan dat u toebehoort,
(doorge-

-ocr page 254-

streept: dat gij mij geïnspireerd hebt).

Nu wat zegt ge? bewijs genade voor recht en hou 't er voor
dat geen luiheid maar integendeel nutte werkzaamheid, buiten
en behalve gebrek aan vruchtbaarheid van —
genie is zoo'n pe-
dant woord! de reden is dat ik zoo traag met de produkten van
mijn fantasie ben. Ik ben geen boom „die zijn bladen aan den
wind overgeeftquot; zooals Scott van Byrons genie zegt: ik heb veel
meer van den boom waarvan Sainte Beuve spreekt, die zijn harst
uit zijn wonden stort. Ik heb voor Potgieter niets dan een hart
dat liefheeft.

Gij spot met mijn portret. Zoo iemand gij hebt er 't recht toe:
gij weet dat geen vaniteit mij aanspoorde het te geven, 't Ergste
is dat Veder schrijft: welk een lelijk jenevergezicht staat er voor
den M. A. Nu zal ik nog genoodzaakt zijn om mijn eer te redden
een stukjen te schrijven: de jenever erger dan O. G. Heldring, —
om een climax te hebben.

Te Amsterdam komen? hoe durft gij 't vragen? gij die den weg
naar Alkmaar zoo lang of zoo gevaarlijk of zoo vervelend of wat
weet ik het? vind(e), maar ik hoor meer van u dan van mijn
wraak. Mijn plan is dus met Betsy eenige dagen in de hoofdstad
te komen. Verwonder u dus niet te zeer, als ik op eens voor uw
oogen sta, wel te verstaan na een paar maanden toutefois.

Nog iets over Jonathan, ik haspel zeer met mijn uitgever. Hij
wil 't reeds uitgegevene niet herdrukken en dat zal hem de droes!
kom ik niet met hem klaar, denk ik over Frijlink. Hoe bevalt u
deze als uitgever?

Van Betsys roman is het eerste blad afgedrukt, mijns inziens
is hij beter dan
Te laat. Maar zeg eens, hoe moet het boek hee-
ten? 't is zoo wat van alles, wat dunkt u van den titel
Menschen
door de schrijfster van te laat, is dit niet te bijzonder of te pe-
dant of te — kortom te menschen-achtig. Zeg welk effect dit op-
schrift op u doet, ik heb zoo'n hekel tegen naam-titels Ferdinand
van Wachtendonck of dergelijke. Geef hierover uw opinie eens.

Ik heb Beets van u gegroet en ook de Dame dezer pensées uw
galant woord overgebracht.

Ik dank u voor uw lief hartelijk woord bij gelegenheid van 't
nieuwe jaar. Ook ik roep u van ganscher harte een „God zegene
u!quot; toe. Wat uw wensch betreft, de goedertierenheid des Heeren
heeft hem reeds half vervuld. Mijn lieve Vader heeft eenige aan-
doening van licht en er is hope voor 't geen hopeloos scheen. Ik

-ocr page 255-

schaam mij diep over mijn wantrouwen. Ach, ik schijn nooit te
zullen leeren.

De voortduring onzer vriendschap...... geen woord daarover!

een enkele handdruk......

Nu, lieve vriend, vaarwel! ik vraag geen excuus voor dezen
brief, die niets van een brief heeft, dan de hartelijkheid.

Alles wat goed en lief is van Betsy. Herinner uw moederlijke
vriendin aan mij en wees Gode bevolen van,
enz.

A. I. 50. b.nbsp;[Heilo] 6-4-'39.

Als gij een goed vriend zijt, die afwezend in het lief en leed
uws vriends deelt, hebt gij in de laatste veertien dagen tot uzel-
ven gezegd: 't is waar dat Hasebroek mij wel eens schrijven
mocht: maar de jongen heeft het zeker te druk met de feesten,
ik zal dus geduld hebben tot na Paaschen en eerst, als ik dan
niets van hem hoor er toe overgaan om, eerst, boos op hem te
worden en hem, daarna, te beknorren.

Wel gesproken, vriend Potgieter! Zie, nu zal ook uw goed ver-
trouwen beloond worden, en de eerste week na Paaschen zal niet
omgaan, of gij zult uw brief hebben. (Schoon 't waar is, dat dit er
bij af is: want het is Zaterdag-avond).

Toen ik uw laatsten ontving ik wou dat ge mij gezien
hadt. Toen ik aan uw phrase kwam: „de lompert volgens uw
oordeel was ikquot;, zette ik een oogenblik een gek gezicht en keek
op mijn neus met het air van iemand, die niet weet hoe hij 't
heeft. Maar dit duurde maar kort, spoedig viel ik lachende ach-
terover in mijn stoel en schaterde dat het een aart had. Dat heet
ik er in loopen! Maar foei, ge zijt ondeugend met uw: „Zet nu
geen groote oogen op als of ge het niet reeds lang geraden hadtquot;.
In ernst dit had ik niet. Dan zou ik, zoo ik er al in denzelfden
geest over gesproken had, het openlijk gedaan hebben. De eerste
voorwaarde van onze vriendschap is immers een open vizier en
een open hart? Maar ik vermoedde 't zelfs niet. Nu ik hoop dat
ik het niet al te veel van den onguren met u gemaakt heb. Als
dit zoo ware, moest ge zoo lief zijn en zenden mij de mijnen te-
rug: zoo ge, hetgeen nog beter is, hem niet reeds de vuurzuive-
ring hebt doen ondergaan. Maar ik moet u eens iets vragen.

Maakt het voor u geen verschil of gij een duif ziet schieten of
er een aan tafel onder 't mes hebt. Als gij het beestjen, dat eerst

Lxni

-ocr page 256-

zoo vroolijk in de lucht fladderde, op eens getroffen ziet neêr-
vallen en met zijn bloedige vleugelen slaan en het gebroken oog
naar u opheffen, hebt ge dan geen gantsch ander gevoel, dan
wanneer ge 't lekker gebraden bout jen op uw bord neemt en met
de linkerhand aan uw mond brengt terwijl de rechter dien beet
met een vork vol geurige sla kruidt? Vloekt ge niet in zoo'n
oogenblik op den menschelijken havik: terwijl gij op 't andere
met een mond, vochtig van gragen lust, betuigt: ik schiet zelf
niet, maar vind het toch een mooie kunst?

Nu, iets dergelijks strekt tot mijn verschooning. Wij hadden
Jufvr. Toussaint ten eeten: we waren zoo wèl, zoo vrolijk, zoo
pedant, ons allen zoo koesterende in onze glorie: Daar komt in
eens de Gids! de arme duive! Hoe koud viel haar uw zware hand
in 't eerste oogenblik. Zij lag op de eene zijde en klapwiekte nog
maar stuiptrekkende met den anderen vleugel. Ik zag dit aan
en ja! toen deed het mij om harentwil leed, dat haar vonnis niet
zachter was uitgevallen: en te meer omdat zij recht had in haar
bewering: „mijn recensent meent het goed genoeg met mij, maar
daarvoor zal het groot publiek het niet houden, reden genoeg
voor de kleingeestigheid der Alkmaarders, om mij nog harder
te vallen dan vroegerquot;. Ziet gij onder deze omstandigheden maakte
ik mijn oordeel over uwe recensie op: en indien ge deze bijzon-
derheid niet laat gelden, dan zal ik u bij uw eerste komst dwin-
gen het aantezien dat ik een tammen tortel (want een wilden kan
ik niet aan: ik schiet alleen menschen, zooals in den tiendaag-
schen veldtocht) dat ik een tammen tortel van zijn stokjen schiet
om daarop te zeggen: Mooi geschoten!

En zegt nu verder, wat ge wilt, indien ge slechts tot het resul-
taat komt van betere gedachten te hebben van mijn hart, dan
van mijn hoofd.

Ge schrijft mij over Beets, hij komt maandag te Amsterdam,
ik nam gister afscheid van hem.

Hebt gij wat te zeggen?

Neen, want dat ik aan mijn goede vrienden denk, zullen zij
hoop ik zonder uw herinnering gelooven.

Ik denk weinig menschen te gaan zien.

Dat zou verkeerd zijn, er zijn er veel, wie uw komst genoegen
zou doen.

Maar ik denk er mij toch niet veel moeite voor te geven.

Zooals ge wilt.

-ocr page 257-

Zoodat ge u niet moet voorstellen hem veel te zullen zien:
immers indien hij niet van idéé verandert. A propos: gijl. hebt de
dissertatie van v. d. Honert gerecenseerd: ik geloof dat het hem
genoegen zou doen als ook de zijne werd aangekondigd: althands
hij heeft het mij gevraagd, maar ik heb het hem geweigerd, om-
dat ik van zulk een
waarborging van reputatiën niet boude: ik
ben niet vrij genoeg tegenover hem, en te minder, omdat ik de
dissertatie gezien heb eer zij gedrukt was, en eindelijk ben ik
niet knap genoeg (ai dat dit nu juist achter aan komt) om zijn
werk uit de hoogte der wetenschap te beoordeelen.

Met veel genoegen heb ik te Leijden zijn promotie bijgewoond.
Hij was recht in zijn schik met den afloop, en ik om hem. 't Had
voor mij iets weemoedigs: daarmeê brak de laatste band, die mij
aan Leijden, aan de Akademie, aan mijn jeugd boeide. Zijn pro-
motie-partij was waarschijnlijk de laatste die ik bijwoonde. Voor
het laatst zong ik het oude „lo vivatquot; en „in Sanitatem virgi-
numquot;, mijn hart deed er zeer onder, 't Is wel goed vóór mij uit:
maar 't was achter mij zoo heel goed!

Hoe geestig is uw inval over mijn recensie der rietscheutgal-
men! hij dwong mij een glimlach van bewondering en goedkeu-
ring af! Evenwel waarom noemt gij 't een zelfverloochening? en
waarom protesteert gij er tegen? waarlijk 't daar gesprokene is
mijn innige overtuiging. Het lijkt wel een beetjen naar den vos,
die de passie preekt, maar waarom niet, als ik waarlijk van
gedachten ben veranderd? Waarom zou ik dan mijzelven meer
dan anderen sparen? integendeel vond ik er genoegen in mijzel-
ven te veroordeelen en zoo ik ooit mijn recensies geteekend had
ik zou 't althands deze gedaan hebben. Die verklaring deert my
niet: nog onlangs zei van der Palm: gij maakt goede verzen,
maar uw arme meisjens! wat zijn ze allen ongelukkig geweest.
Professor, ik heb nu voor alle zes een plaats in een proveniers-
huis gekocht en daar zeggen ze mij dat ze 't met elkander heel
wel hebben. Indien ze nu zeiven te vreden zijn, moet gij u niet
over haar ontrusten. Maar dit beloof ik u, om niet weêr in die
kosten te vervallen, zal ik geen vrouwen meer ongelukkig maken.

En zoo hoop ik ook te doen.

Het doet mij genoegen voor ter Haar dat zijn stuk zoo bevalt.
Ik heb hem te Leijden bezocht. Ik vond hem beleefd, vleiend
zelfs, maar stijf: „hij recommandeerde zich voor een tweede be-
zoek enz.quot; en wij hebben samen gestudeerd. Nu laat hem: 't zou

-ocr page 258-

schande zijn, zeg ik, zoo verwaand als de Cynicus die het vóór
mij zeide, indien ter Haar zonder mij kan, dat ik niet zonder ter
Haar zou kunnen. Foei! ik zal door deze phrase een streep halen.

Over Betsy schrijft gij niet zoo lief als gij gewoon zijt. Waar-
om? Zij mocht immers wel zeggen, dat zij liever op zich zelve
bleef dan het plan uwer associatie van Hasebroek-Toussaint in-
tevolgen, zonder dat gij daarom behoefdet te denken dat zij dit
verkeerd begrepen of dat kwalijk genomen hadt. Het een noch
ander heeft plaats gehad. Zij komt er alleen zediglijk voor uit
geen genie genoeg te bezitten om uw aardigen greep aardig uit-
tevoeren: en dan och! waarom de beide vrouwen tegenover el-
kander geplaatst? die zeker een van beiden in die worsteling
zouden moeten verliezen, daar dit zeker is, dat de sterkte van
beider talent niet aan denzelfden kant ligt. Kortom, lieve vriend!
beleefd zijt gij altijd, maar wel eens te beleefd door te veronder-
stellen dat een ander uw weêrgalooze buigzaamheid en varieteit
van talent heeft. Mag ik u herinneren dat wij maar één Potgieter
hebben?

Gij zult dus een ander stukjen van haar hebben: een verhaal-
tjen, 't spreekt van zelve dat gij op mij kunt rekenen. Wanneer
evenwel? ik weet het niet. Bohn plaagt mij nog altijd om Jona-
than van hem af te maken. Wij zullen zien.

Wat is dat voor een almanak, dien Nepveu gaat uitgeven? Ik
heb er een uitnoodiging toe ontfangen door tusschenkomst van
ten Kate.

Wij gaan met Betsy's roman goed vooruit. Wij zijn aan blad
12, dus denk ik dat wij binnen een paar maanden wel klaar zul-
len komen. Kaiser heeft er een mooie gravure voor gemaakt, die
vent teekent dan weergaas geestig. Ik ben geen kenner, maar
ben verliefd op zijn werk.

Ik heb braaf gelachen over uw gesprek met den boekverkoo-
per over den titel van Te Laat, naar ik hoor geeft de Vriend des
Vaderlands er een gunstig verslag van. Helaas! sedert ik eens
achter de coulisses gekeken heb, heb ik alle fiducie op recensien
verloren — of de recensent moet dadelijke proeven geven van
zijn talent en goed recht om anderen te beoordeelen. Gij hebt,
geloof ik, vroeger eens om een exemplaar van den Gids gevraagd.
Wij hadden er geen: en zoo is 't er bij gebleven, en misschien is
het ook zoo beter.

De Gids is voor Betsy partijdig beleefd: en het komt een vrouw^

-ocr page 259-

200 duur te staan, beleefdheden te ontfangen! 't Is haar alleen
om een weinigjen liefde te doen: en dat heeft zij gevonden, haar
schoot vloeit over van „bloemen, door vriendelijke handen er in
geworpenquot;. Zij heeft niets meer te eischen, en eischt ook niets
meer dan dat haar vrienden van den Gids haar een goed hart
blijven toedragen.

Gij vraagt of ik den Schaapherder gelezen heb? Neen, ik hoop
er door uw verslag een idéé van te krijgen.

Intusschen ligt de nieuwe Gids voor mij, hij is als naar ge-
woonte — een goede recensie van van den Honert's dissertatie
en Moulijns leerredenen: een uitstekend slot van het uitstekend
verslag van Nieuwhof, verzoeking in de woestijn, (is die van
Bakhuyzen? zoo ja, zeg hem dat ik gedurig meer bewonder en
hooger vereer) een verstandig woord over van Halls nalezingen,
een geestig over die van Brandt Maas, een fiksch over die van
Lulofs op Vondel, eindelijk een album waarin onder anderen de
moed van den aanvaller van den Hooggeleerden Duymaer van
Twist lof verdient; zie daar alles wat noodig is öm een uitmun-
tende rubriek Boekbeoordeelingen op te leveren. Van 't Mengel-
werk heb ik Bertha Coppier nog niet gelezen, doch verwacht er
veel van. Minder bevallen mij de twee volgende stukken als te
zwaar voor de kwalijk verterende magen van het gewone Men-
gelwerk-lezend publiek. Moet er dan toch vertaald worden, laat
het in vrede naar den smaak van den grooten hoop zijn! Des te
vrijer blijft het boekjen voor de oorspronkelijke bijdragen. Maar
genoeg, dat de Gids zich weder handhaaft! Kon ik er niets meer
voor doen! (zie, dat volgt weêr drommelsch gek op dien vorigen
zin, ik kan vanavond niet schrijven, ik schei er uit).

Leg daar dan pen en als gij nog in betrekking staat met den
vleugel, waaruit ge getrokken werdt, zeg hem dan, dat hij naar
mijn vriend vliegt en hem in zijn vrolijk gekwaak mijnentwege
een hartelijken lentegroet brenge,
enz.

A. 1. 49. m.nbsp;[Heilo] [Mei/Juni '39].

Amice!

Gij schijnt naar 't verhaaltjen van Betsy te verlangen: het gaat
hierbij. Vergeef mij dat het er weêr zoo slordig uitziet: maar ik
heb geen tijd het over te schrijven.

-ocr page 260-

Wat spreekt gij van „een ongunstigen indruk?quot; niets van dien
aart is in mijn, en ik ben zeker, ook niet in haar hoofd of hart
opgekomen. Al vonden we dat gij in een cirkelpunt ongelijk
hadt, dit maakte nog geen ongelijk uit, (vergeef mij deze woord-
speling: zij valt mij uit de pen) waarom wij van verre gestoord,
of wat nog minder is, zouden zijn. Och, we moesten over al die
dingen eens van tijd tot tijd praten!

Hierbij gaat een briefjen voor Beyerinck en een dito voor
Frijlink. Den laatsten prevenieer ik onder anderen dat ik in zijn
bundel de Haarlemsche Courant herdrukken zal, waarop ik een
vervolg geschreven heb. Overigens schrijf ik hem dat ik hem nu
't kopijrecht van mijn toekomstig en Betsy's stukjen voor het
geconditionneerd honorarium afsta. Bij Beyerinck moet ik om
een nommer van den Gids bedelen, dat ik nooit gekregen heb en
toch gaarne hebben zou.

Beets heeft mij van zijn verblijf te Amsterdam niets of bijna
niets verteld: van zijn bezoeken bij u b.v. geen woord. Wij zyn
tegenwoordig niet op den besten voet. Hij neemt mij kwalijk,
dat ik Heilo niet voor hem ontruime: en, ofschoon ik mij in geval
van een beroep, zeker door zijn wensch zou laten besturen,
schoon ook tegen mijn eigen wensch inloopende, kan ik toch
mij zelven niet beroepen. Maar dit onder ons: want voor het
uiterlijke is het: Domine! en Dokter! en Sir your genius! en
Sir your eloquence! om 't andere woord. Al weer mondeling nader.

De nachtegalen zingen heerlijk! uw briefjen bij Jufvr. Tous-
saint is aan zijn adres bezorgd.

Van Nepveu weet ik niets, dan dat ik een circulaire van ten
Kate ontfangen heb, waarin ik lees dat er duizenden aan de on-
derneming hangen. Een mooie cocagnemast!

Bertha Coppier heb ik nog niet gelezen, noch zal het, denk ik,
vooreerst doen: want Beets en Betsy vinden 't beide lelijk.

Betsy's roman, Elize getiteld, is haast afgedrukt. Dan begin ik
aan Jona[than].

Meer schrijf ik u niet, ik wacht eerst een brief van u, waaruit
ik, niet al te laat hoop ik, uw opinie over Revenge verneme. Ik
eindig dus na de verzekering der innigste achting en vriendschap
van Betsy,
enz.

Wanneer ik te Amsterdam kom? ik weet niet, maar toch kom
LXVIII

-ocr page 261-

ik vast. Van een invitatie van v. Hasselt om met Beets meê te
komen, weet ik niets. Vale.

A. 1. 50. c.nbsp;[Heilo] l-7-'39.

Br ! Br ! wat is het koud !
zou ik wel gedurig met den kinderdichter Schipper willen uit-
roepen. Ik weet niet, of gij het te Amsterdam ook zoo koel hebt;
maar ik heb oogenblikken, dat ik de slokdarm uit de rozenbons
zou willen zijn om evenals bij mijn leden in malkaar te schuiven
en mijn hielen met mijn ooren te verwarmen. Dat is dan een
drommelsche gewoonte hier te land dat men, om de illusie van
met de menschen meê ook eens zomer te hebben te behouden,
een November kou met witte japonnen en zomerpantalon moet
trotseren, zonder zijn leden eens bij een kloek vuur te kunnen
koesteren. Evenwel ik moet zeggen dat dit ongunstige weer toch
dit goede voor mij gehad heeft, dat ik mij daardoor gemakke-
lijker in de teleurstelling geschikt heb van Bakhuyzen niet bij
mij gezien te hebben, ofschoon hij mij op de hand beloofd had te-
gen 't eind van Junij hier te komen. Wilt gij mijnentwege hen
daarover eens een hatelijkheid zeggen, die nog erger dreigt te
worden, als hij nu in 't vervolg zijn dure belofte niet volbrengt.

Neen, dan ben ik een ander mensch. Heb ik weer niet dagen
lang ulieder gulheid en gastvrijheid komen op de proef stellen,
en beslag op uw kostbaren tijd leggen? Hoe gaarne zoû ik door
wederzijdsche dienstbewijzing eens met u effen raken. Nu moet
ik het bij een bloote dankbetuiging laten, maar die dan dubbel
hartelijk is. Gij hebt mijn gelukkige herinneringen met nieuwe
vermeerderd. Bedank ook uwe verplichtende Tante uit mijn en
Betsy's naam voor haar goedheden, wilt gij?

Gij ontfangt hierbij een present-exemplaar van Elize. Het
tweede exemplaar dat er bijgaat is voor den Gids en zult ge wel
zoo goed zijn aan den Redacteur te doen toekomen. Ik ben met
het boek zeer in mijn schik: mij dunkt het ziet er helder en
aangenaam uit en lokt uit tot de lezing. De opdracht klinkt
recht uit den toon van ons kalm, huiselijk zamenzijn: en het ge-
heel...... maar gij zult zelf oordeelen.

Heb ik u al gezegd hoe schoon ik uw Sancta Catharijne vinde?
Het heeft buiten de verdienste de la difficulté vaincue veel dich-

-ocr page 262-

terlijke regels. Hoe jammer, jammer, jammer dat gij niet meer
verzen maakt.

Wanneer komt het Noorden? het is er nu recht de tijd voor.
Men kan wel zien dat het boek uit een hoek komt, waar de vege-
tatie traag is. Het is waar daarvoor zijn de Noordsche balken
ook solider en zie ik dagelijks schepen vol mijn raam passeren,
terwijl bij ons het hout met ware „verdeelende geregtigheidquot;,
tusschen de zon en het vuur verdeeld wordt — zoo gewonnen
zoo geronnen: maar dat lange wachten in een leven dat zoo kort
is — ik vind er iets Patriarchaals in, dat mij, kind van den stoom-
tijd, tegenstaat.

Ik sta op punt van vertrek naar Leijden, waarom ge u met dit
kleine briefjen zult moeten vergenoegen. Ik ga een lieve zuster
in de echt inzegenen.

Ik neem dus hiermeê afscheid van u na uit naam van Betsy
gegroet en u verzekerd te hebben van de vriendschap van,
enz.

Wilt ge bijgaand biljet aan zijn adres laten bezorgen? vergif-
fenis voor onze indiscretie!

[Heilo] 21-8-'39!

Verbeeld u een grooten kater, mijn waardste! die de schrik is
van al wat een ratten- of muizenbaard draagt. Deze heeft een
klein onnoozel muisje zoo ge-ïmpoteerd, dat het beestje van
angst in zijn schuilhoek gekropen is en van benauwdheid zelfs
niet piepen durft. Maar nu zit de groote kater voor het gat en
verzekert iedereen, dat het diertje hem onchristelijk vijan-
dig en zoo wraakzuchtig is, dat het niets met hem te doen wil
hebben.

Ziedaar omtrent ons geval. Gij haalt den heelen Joodschen he-
mel overhoop om een naam te zoeken voor de reden van mijn
stilzwijgen: en nooit was reden eenvoudiger: ik durfde niet
schrijven.

En waarom niet?

Leg nu den brief een poosje weg en neem hem niet op eer gij
in een luim van honig en melk zijt, zoodat gij op geen schepsel
in de gansche wereld boos zoudt kunnen worden

Welnu? zijt ge nu in een humeur om iets lelijks met een lief
gezicht aan te hooren: daar hebt gij den slag dan!

Ik heb geen bijdrage voor Tesselschade.

-ocr page 263-

Jonathan heeft er geen, en Mijnheer Hasehroek heeft er ook
geen.

Daarom durfde ik niet schrijven.

Ik vond het naar uw laatsten lieven, vriendelijken, vertrouwe-
lijken zoo naar en onvriendelijk te beantwoorden.

Maar begrijp zelf mijn toestand.

Jonathan, die er, van den tijd van Saul af, voor in de wieg
schijnt gelegd te zijn om een man des ongeluks te wezen, is dan
eindelijk ter persse. Maar nu mijn uitgever! nooit werd een hert
ongenadiger parforce gejaagd, dan ik door hem. Vooral sedert
de Rijmbijbel van Beets, die af is weer een nieuwe pers of zetters-
slungel heeft leêggelaten. Onophoudelijk blaft hij als een hond
aan mijn ooren: „Kopij!quot; en al weêr „kopij!quot;. Nauwelijks gooi
ik hem een been toe, of knak! knak! het is vermalen, en hij
bromt al weêr.

Ik heb reeds vrij ernstige woorden met hem gehad.

Hierbij komt dat ik mij sedert eenigen tijd voor vast verbonden
heb aan een onderneming van anderen aard, waardoor ik gere-
geld tot een maandelijksch contingent verpligt ben.

En gij weet, dat ik Goddank! mij nooit het regt geve een enkel
regt mijner gemeente aan de gezamenlijke regten van alle uit-
gevers opteofferen. Het applaudissement van geheel Holland,
kon ik het ooit verdienen, zou mij niet schadeloos stellen voor
een enkel donker gezigt van een ontevreden schaap tegen zijn
herder.

Was ik nu — sans compliment, het is er het moment niet
toe — Mijnheer Potgieter, dan schoof ik in een verloren oogen-
blik den anderen rommel op zij, en schreef een meesterstuk.

Maar het wordt mij gedurig duidelijker, dat ik die Heer niet
ben, en ook niets van hem heb.

Ik schrijf ongaarne, schrijf moeijelijk, schrijf weinig. Lach
zooveel gij wilt, ik ben er te stil-gelukkig voor: ik heb voor mijn
slaapmuts geen lauweren noodig. Editha breit er allerliefste
bandjes om, waar mijn hair door heen schemert, als de zon door
een wolk.

Kortom, al wordt gij nog zoo boos en scheldt mij de huid nog
zoo vol, ik heb niets.

Daarom schreef ik u niet, want nog altijd hoopte ik, dat er
den een of anderen dag iets uit mijn slaapmuts vallen zou, zoo-
als bij Siji volgens de verzekering van Nisard. En ja, toen
ik

-ocr page 264-

daarover dag aan dag door mijn geweten geknaagd werd — de
zonde is lustig — stelde ik mij wel eens gerust met een ondeu-
gend voorbeeld: iMaar laat Potgieter de arme Jufvr. Toussaint
met m dezelfde onzekerheid, als waarin ik hem boude?

Maar dat was een lelijke gedachte en ik schaam mij dat ik
haar geopenbaard heb.

En nu wou ik wel, dat zich een tooneel opende van dezen of
dergelijken aard:

De Redacteur van Tesselschade: De beroerde kerel! Is mij dat
behandelen!

Mijnheer Potgieter: Bedaar, Redacteur, bedaar.

De Redacteur: Neen, hij is een gemeene, valsche hond. Eerst
belooft hij mij een bijdrage en nu trekt hij zijn woord laaghartig
m. Een zijner stukjes komt hem niet eens regt toe: Daarvan heb
ik hem het plan geïnspireerd.

Potgieter: Gij hebt gelijk, hij doet verkeerd, dat bekent hij im-
mers ook zelf, maar hij is een sukkel, hij kan niet anders, gh
moet hem niet naar u afmeten.

De Redacteur: Spreek mij niet meer van hem, de duivel hale
mij als ik hem ooit weêr de eer aandoe hem iets te vragen.

Potgieter: In vrede! ik kan hem zoo niet afschudden, al is hij
nathalzig, zijn hart is nog al niet kwaad. Ik vergeef hem.

Zal dit tooneel en wanneer zal het vertoond worden?

De Autheur maakt er zijn geluk afhankelijk van.

En nu, leg daar (met een trap) zondenbaantje van eens autheurs
ambacht, hou uw lelijken bek en blaf niet tusschen het gesnap

van twee goede vrienden in......hoor ik u nog?... Koest!... wacht

ik zal u... zóó!

Wat was dat een lieve brief, dien ik te Leijden van u ontving'
Wat is Editha grootsch over uw goedkeuring van Elize als
Cecilia over de goedkeuring van Ellington, zegt zij. En al ware
het dat de vriendschap uw pen wat stomper maakte, zouden wij
u daarom nog niet liever hebben? Uw Noorden gaat traag, het is
Noordsch-onmenschelij k.

Gij hebt gelijk, het vers van B. op de Princes heeft weinig om
't hjf, het heeft niets van dat sententieuze, dat daarin vereischt
wordt. Te droes! dat konden onze ouwelui beter, maar Bilder-

-ocr page 265-

dijks voorbeeld is te dezen aanzien van veel nadeel geweest. Hij
heeft het eerste voorbeeld gegeven van de feestelingen, in plaats
van met een fijn geestig compliment, met niets anders te ont-
vangen dan met: Brouhaha! en hoezee! en Oranje boven!

Orphea is een tijdschrift van de Thouars. Plemper van Balen
is geloof in een Proponent. Dorbeck is een jong mensch te Haar-
lem, die zoo wat voor Maecenas van Hofdijk speelt. Hofdijk is
een gewezen ondermeester te Alkmaar, die deze betrekking als
te positief verlaten heeft en nu over de nadelen van een negatief
bestaan nadenkt, welke gepeinzen hij met eenige dichterlijke
visioenen vol gruwelen en beestachtigheden vervrolijkt. Oü dian-
tre les horreurs vont ils se nicher?

Ik heb om Schippertje gelachen, dat ik mal meende te worden.

Waarachtig ik begrijp niet wat ge ten aanzien van Mejufvrouw
Toussaint van mij verlangt. Schrijf het in 's Hemels naam aan
geen ondienstvaardigheid toe, dat ik aan uw verlangen nog niet
voldaan heb; maar ik wist niet wat ge begeerd et. Kan ik nog
iets voor u doen schrijf het dan met ronde woorden, en ik zal
jaloersch zijn te toonen hoe gaarne ik iets voor u doe.

N.B. dit ziet op een phrase in uw vorigen.

Uw berigt omtrent Abcouw doet mij lagchen. Zoo wou ik het
juist hebben. Uw Alkmaarsche reize behoort onze verloren ide-
alen. Wij hadden haar nog lang op de verdieping van onze ge-
gronde wenschen geherbergd, maar nu heeft zij een etage hooger
onder den blooten Hemel moeten verhuizen. Zoo lang kunnen
wij geen idealen meer vast houden. Wij komen nog eens te —

Amsterdam, maar gij...... ik zal bij u komen... zei de nacht

tegen den dag, of

daar waren vier oude wijven
Zij konden malkander niet krijgen.

Geduld is lijdens troost.

Ik zal uwe groeten aan Beets doen overbrengen. Hij is sedert
een paar dagen van een reisje naar België met Gewin terugge-
keerd, zoodat hij uw dierbaar Antwerpen bezocht heeft. Hij is
zeer voldaan teruggekomen. Zijn nieuw verhaal Ada is af. Ook
zijn Rijmbijbel zooals ik u schreef. Zijn Hildebrand zal voor 2 der-
den klaar zijn. Hij heeft op 't oogenblik nog altijd eenigen kans
op Heinenoord.

Jufvrouw Toussaint klaagt steen en been over Bakhuyzen, ik

-ocr page 266-

help haar braaf. Van goeder hand is mij verzekerd dat het in
Groningen een algemeen bekende zaak is, dat Hecker, de door
mij in den Gids gehavende Hecker de schrijver der Ontzwaveling,
is, waarvan een tweede druk ter persse ligt.

En nu moet ik eindigen. Kon ik, ik bragt u zelf liefst in per-
soon dezen brief, om te zien, hoe gij hem opnaamt! Nu moet ik
alles van uw genade verwachten.

Hoe 't zij, ik blijf, enz.

50- e-nbsp;[Heilo] 23-10-'39.

„Bully Dawson kreeg slaag van de halve stad en de halve stad
kreeg slaag van Bully Dawson. Dit is de ware verdeelende gereg-
tigheidquot;, riep ik met den Autheur der popular fallacies uit, toen
ik uw laatst brief gelezen had, mijn waardste. Gelukkig had ik
er mij een weinig op voorbereid. Ik keek dus niet verwonderd,
toen ik zag dat in het schrijven van mijn lieven knorrigen vriend,
de knorrigheid dezen keer op de liefheid de overhand behield.
Hasebroek kwelt Potgieter en Potgieter kwelt Hasebroek! dat is
maar in den regel, dacht ik. En lagchende lei ik den brief ter zijde,
en ging, om de digestie te bevorderen, mij eens in den tuin ver-
treden.

Dat bekwam mij uitmuntend, en ik had terstond daarop een
bulletin kunnen uitgeven: Zijn Eerw. heeft met succes eenige
oogenblikken gewandeld en is weêr zoo frisch en pleizierig als
ooit.

Gij zult het evenwel niet onnatuurlijk vinden, dat ik, in de
eerste dagen daaraan volgende, altijd bij voorkeur naar iets anders
greep, dan naar uw brief. Het was of de drommel er mee speelde,
want ofschoon de bombam van mijn rede, even als de klok van
Wittington, gedurig riep:

Hasebroek! vriendjelief!
Schrijf naar Amsterdam een brief!
bengelde het belletje van mijn eigenzinnigheid er onophoudelijk
met ongeloofelijke radheid tusschen:
ik doe het niet
ik doe het niet
ik doe het niet

Wat zal ik er van zeggen? Wie ook geleerd heeft aan den wijden
mond van zijn rede de eerste stem te geven, bij my is zij dikwijls

-ocr page 267-

niet meer dan een gekroonde ledenman, die door het Parlement
van zijn grillen bewogen wordt: zoodat ik maar zeggen wil, dat
ik u wel eer zou geschreven hebben, als ik er maar meer lust toe
gevoeld had. En indien gij mij dat niet vergeeft, zeg ik dat gij niet
zoo onbekrompen zijt, als ik, in het huldigen van Bully Dawson's
verdeelende geregtigheid.

En nu proponeer ik u, voortaan Tesselschade, en de verplig-
tingen van Tesselschade aan mij, en mijne verpligtingen aan Tes-
selschade, en mijne betrekking tot den Redacteur van Tesselschade
en de betrekking van den Redacteur van Tesselschade tot mij en
wat dies meer is, aan zijn plaats te laten. Want ik voor mij zie
niet in, hoe ik, op deze onvolmaakte wereld en bij zooveel onvol-
maaktheid als mij aankleeft, het beetjen vrienden, dat God mij
nog gelaten heeft, bij elkander zal houden, indien ik aan literari-
sche grieven toelaat vriendschappelijke grieven te worden. Ik hoü
het er voor, dat de eenige reden, waarom David en Jonathan het
zoo goed hielden, geweest is, omdat zij nooit over zaken als b.v. de
erfopvolging en dergelijke spraken: terwijl David en Saul altijd
overhoop lagen, omdat Saul niet nalaten kon, over zijn duizenden
en Davids tienduizenden te spreken. Daar hebt ge nu b.v. Beets
in Hildebrand. Kwaadaardiger ben ik nooit aangevallen dan in
zijn Narede: wie Hildebrand is weet iedereen wel. Ook maak ik
er geen geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een
veertig jaar ouder of een veertigmaal beter dan ik ben.

Wat zal ik nu met zoo'n aanval aanvangen? wat anders dan
doen of ik Hildebrand zoo weinig kende, als den Autheur der
Hippokreen-ontzwaveling? Wat anders, dan stilletjes uit den
schanslooper van Jonathan stappen en hem aan Hildebrand
geven om hem te gelijk met ooms rok in het Diakenhuismannetje
te laten uitkloppen — en terwijl met Beets een fideel bittertje te
drinken? Zoo denk ik meer en meer met alle literarische bezwa-
ren te doen. Wie schrijven wil, zonder zijn genoegen te laten be-
derven, moet, evenals een Noordhollandsch huisvader, die buiten
in de sneeuw geloopen heeft, bij het inkomen van zijn huis, de
sneeuw, die op zijn jas gevallen is, voorzigtig afschudden, zonder
den vuilen boel, die hij buiten heeft opgedaan, mee in huis te
slepen. Anders is het waarachtig onmogelijk zelf zijn binnenst
vertrek schoon te houden.

Gij begrijpt evenwel, dat niet rechtstreeks met toepassing op u
gezegd is: vooral gij hebt er 'niets van voor u zeiven te nemen,

-ocr page 268-

dan dat ik van den knorrigen Redacteur van Tesselschade niets.....

wil, en met mijn lieven vriend Potgieter op een zoo goeden voet
wil blijven, als ooit. Ik moet bekennen, wel een weinigjen in de
hoop, dat mijn vriend Potgieter eveneens handelen zal en (de
liefde bedekt alle dingen) vergeten, in den wärmsten en harte-
lijksten zijner vrienden den luisten, traagsten, ontrouwsten, mein-
eedigsten der Autheurs te zien!

Touchez la, mon ami! indien gij dit verdrag, waaraan mij veel
meer gelegen is, dan aan dat van Unkiar-Skelessi, aanneemt.

Wat gij praat, dat de pastorij van Heilo (sad change) in een
wachthuis zou veranderd zijn, begrijp ik niet. Dat zij veeleer het
tegendeel is, zoudt gij ondervonden hebben, als gij er u hadt willen
aanmelden. Maar begrijp ik u wel? beklaagt ge u dat een van ons
beide het hoofd niet deemoedig genoeg onder de kritiek zou ge-
bogen hebben? Nooit was beschuldiging onbillijker. Wij immers?
hebben met de kritiek nooit dan komplimenten gewisseld; U.Ed.

is zeer wel goed! UEd. doet mij te veel eer. Maar Mejuffer......!

Gij moest eens zien, hoe verguld de schrijfster van Elsje weer met
haar kundigen Gids is. Loop heen! Staan wij misschien alleen tus-
schen het Slot Nijenburgh en de versterkte stad Alkmaar in, om
de parallelie niet te breken?

En al had ik nu Jufvrouw Toussaint haar voorrede in de ooren
geblazen, wat zoudt gij er tegen kunnen hebben, zeg? Of mag ik
mijn opinie niet zoowel hebben als gij de uwe? zie toe dat gij
geen onverdraagzaamheid predikt. Het is waar, gij hebt blikse-
mende phrasen bij de hand: aanleg die niet te beheerschen is!
kunst die geen kunst blijkt! boe ba! Maar gij zult er mij toch
niet bang meê maken. Eere over u allen indien gij bij het talent
van schrijven nog eens het talent hebt van te schrijven zooals
gij wilt: dan komt u de zegezang toe. Heilo heeft zijn duizenden
verslagen, maar Amsterdam zijn tienduizenden! maar schande
over u indien gijl. van deze gave een stok maakt om ons meê te
slaan in deze voege: Indien gij niet zegt, dat gij werkt even als wij,
zult gij zoo klein gehakt worden als frikkadellen. Maar ik wil mij
niet vermoeijen met hierover langer tegen u te schermen, het zou
een jongenstwist worden: het is wel! het is niet! — het is niet!
het is wel! — Ik vraag alleen nog: wanneer ulieden toegegeven
wordt, dat gij alles, de rede, het publiek, het voordeel en wat al
niet meer? aan uwe zijde hebt, wat henker zouden wij er dan aan
hebben, u niet ter wille te zijn, indien — kom ik lijk wel mal met

-ocr page 269-

mijn gepraat voor doove ooren!

Asjotjomtoe, as jot, mijn trouwe knol.

Al zoudt gij barsten van kwaadaardigheid: waar blijft uw Noor-
den toch? Indien ik mij door u van traagheid laat beschuldigen,
laat mij het genoegen van deze kleine wraak. De eindelij ke ver-
schijning van uw Noorden zal voor u een schitterende weerwraak
zijn!

Och kom, wat spreekt gij van Tesselschade te verlaten, zoo als
gij den Gids gedaan hebt? „Adelaar, waarom verlaat gij uw jon-
gen ! zou ik met Foreest kunnen uitroepen, toen hij als President
van de Rederijkerskamer te Leijden op de afscheidsrede van Beets
antwoordde. Ik durf er niet in spreken. Uw rust tegen mijn ge-
noegen — ik mocht Egoïst zijn!

Jonathan zal niet te Amsterdam komen. Ik ga met mijn ongeluk-
kigen blinden Vader naar Heeze, om den beroemden oculist, Ds.
Cremer, te consulteren. Hij heeft zijn zaak verkocht en gaat met
Mei met mijn familie te Wijk bij Duurstede wonen. Dus breken
mijn laatste banden met Leijden! Het zij. Van het breken van
banden gesproken, verleden week is Jonathans Betsy mijn huis
gepasseerd om zich met haar echtgenoot naar Batavia inteschepen.
Er zijn bange oogenblikken in het leven.

Gij hebt gelijk, H......k H. blijft nog altijd te bezingen. Als ik

niet vreesde, dat gij denken zoudt H^n Lamb's gebed voor den
eten, zou ik wel iets weten te zeggen. Ik maak geen verzen meer.

Gister heb ik een visite gehad — raad eens — van Hofdijk. Juf-
vrouw Toussaint had hem mij aanbevolen. Blond haar, ronde
oogen, een geel bokkensikje onder de kin, een zwarte das met
groote met hair gewerkte speld, een glimmend vest met bonte
weerschijn, een vreemdgebogen sixpence, veel verliefdheid op
Jufvr. Toussaint en weinig liefde voor goeden smaak, veel fantas-
tisch en weinig fantasie, veel inbeelding en weinig
bildung (pas-
sez moi le mot om de woordspeling!) ziedaar de Autheur der
Rosamunde. Maar zeg er Jufvr. Toussaint niets van, zij mag
hem nog al.

Zeggen? ja! want zij komt de volgende week te Amsterdam.
Arm hert! wat zult gij dan door de brakken der kritiek en de
voorstanders van de autonomie van den aesthetischen wil ge-
jaagd worden! Ha, hoe dat er langs zal gaan. Als gij mijn arm
hert maar niet dood jaagt!

Ik heb den 2den druk der Hipp. Ontz. niet gezien, maar wel het

-ocr page 270-

schimpschrift van Hofdijk, bij van Vloten uitgekomen. Non tali
auxilio, nee defensoribus istis. Nu, dank zij de Goden, dat het
zoo uitgevallen is, dat men het toch niet wel voor iets uit het fort
of uit het wachthuis houden zal. Ik dank u. Mijnheer Hofdijk! dat
ge zoo gemeen schelden kunt!

Ten Kate! hebt gij zijn bespottelijke: Bloemen en Bladen! ge-
zien? 't is waarachtig enkel bombast.

Het lust mij op een bas met stijfgespannen snaren,

Door wind en storm gezweept den aarbol om te varen.
Nu, laat hem! ik had toch de hoop op hem reeds lang opgegeven.

Over de Engelschen te Rome niets dan een prijsje aan een en-
kele passage gegeven? kunstenaar! is dat billijk? Recensent! is
dat eerlijk?

Heilo voor mij een broeikast? hoe komt gij er aan? Nu weet ik
niet langer, waar mij te bergen. Eerst was ik van hen, die de lite-
ratuur de fauteuil geven. Toen was het: „Zeg Hasebroek toch, dat
ik een practisch „menschquot; ben, dagelijks ter beurs ga enz.quot; goed!
met kunst en vliegwerk kwam ik ook zoo ver. De literatuur werd
van de fauteuil gejaagd en in een hoek gezet, om daar haar beurt
af te wachten: en de werkelijkheid werd vooraangeplaatst. Nu ben
ik dan ook zoo ver weg, dat ik tegenover deze keukenprinces zit te
verstellen, dat alle boeken, die geschreven worden, tot niets beters
dienen, dan om koteletten in te braden en dat het mooiste vers
nog eer genoeg geschiedt als het als een sierlijk knipsel aan het
eind van een ham wordt gebonden enz. En waarachtig! nu is het
nog niet goed. Nu is het nog al een broeikast, waarin ik leve. Hoort
eens, MijnHeeren! ik geloof dat gij het met elkander eens zijt ge-
worden, om vol te houden: de Hemel boven Amsterdam is lucht,
en die boven Heilo is een broeiraam, al ware 't ook dat ge zaagt
dat uw Amsterdamsche wolken regtstreeks naar Heilo overdreven.

Voorwaar! als ik nu, slippendrager als ik ben der meest proza-
ïsche werkelijkheid nog al niet prozaïsch genoeg [niet] ben, dan
moge de Hemel mij genadig zijn! Ik kan niet platter geslagen wor-
den, of men slaat mij dood. Zie maar. Mijnheer! men kan nu niet
beter op mijn kant zien dan een scheermes!

Weet gij dat het nieuwe verhaal van Beets af is? Onlangs had-
den wij een soiree op de Nijenburgh, waar 't werd voorgelezen.
Ada heet het, gelijk gij weet. Het is uitmuntend, maar naar mijn
oordeel veel minder dan Guy. Onder andere schoone brokken is er
evenwel een morgenstond in, die als natuurbeschrijving alles ach-

-ocr page 271-

terlaat wat Beets nog in dit genre geschreven heeft. Maar spreek
er maar niet over. Hij wil niet dat er veel van gepraat worde, om-
dat hij de Amsterdammers, of eigenlijk de Fraaijekunstenaars- en
wetenschappers er meê wil komen verrassen. Ik vind het vreemd,
en toch niet al te vreemd, dat Beets u geen Rijmbijbel gezonden
heeft. Hij is niet anders. Tienmaal tegen eens doet hij u een be-
leefdheid aan, als gij op een onbeleefdheid verdacht zijt, en omge-
keerd. Nim es hin. Trouwens, wij moeten wel.

Wat zegt ge van Hildebrand? dat moet dunkt mij regt in den
smaak der overnuchteren vallen.

Mijnentwege, dat het u wel bekome. Ik bewonder het boek zoo
zeer als iemand. Maar toch wou ik dat de dichter van
Machteld
dezen kant van zijn talent — of van zijn karakter liever — voor
zich gehouden hadde. Er is maar een tooneel in, dat mij regt goed
doet: het tooneel tusschen Hildebrand en het diakenhuismannetje.
Dat is natuur! Dat is gevoel.

Gij zult u zeker ergeren over de vele blijken van Geel-haat, die
er bier en daar door verspreid zijn?

Ik vind zijn Rijmbijbel mooier.

't Spijt mij dat ik u de onbeleefdheden van Abcouw op den hals
heb gehaald. Noem, als het te pas komt, gerust mijn naam. Ik wil
niet, dat iemand mijn zondenbok zijn zal.

En nu, vaarwel! Indien er in den bovenstaanden één woord is
dat u zou kunnen doen twijfelen, of ik u hartelijk liefheb, verloo-
chen ik het plegtig!

Tot teeken hiervan sta hier mijn handteekening, enz.
Semper idem.

[Heilo] 6-12-'39.

Jantje, wees jij de wijste en zwijg!

Dat was een wijs zeggen van mijn moeder, wanneer ik als kind
met mijn broertjes en zusjes aan 't kibbelen was, maar ik was
dwaas genoeg aan die wijsheid een hekel te hebben en haatte die
vermaning als de pest.

Gij schijnt verstandiger te zijn want nadat ik in mijn vorigen
nog al ruw over een en ander van uw lievelingsstellingen had
heengesabeld, krijg ik van u een brief terug, waarin geen woord
Van het punt in quaestie voorkomt, botertje tot den boom, zooals
men zegt. Nu, ik ben te goed om u daarom terstond een Heldrin-

-ocr page 272-

giaan te noemen. Ik doe veel liever hulde aan uw verstand in het
afstappen van een geschil dat misschien toch niet tot een vergelijk
zo worden gebragt.

Maar hoe komt daar uw: Dus als voorheen? Ais daar reden voor
geweest is, krijgen onze brieven veel van een correspondentie uit
den tijd der Babelsche spraakverwarring. Was dan mijn brief zoo
ernstig, dat gij die vraag noodig acht? Hoe 't zij! Dus als voor-
heen? — Van ganscher harte en gemoede en ziele mijn waarde.
Wordt een mijner liefste wenschen verhoord, dan blijft het met
ons als voorheen tot aan het einde. Uw vriendschap sedert ik mij
eens in haar bezit heb mogen verheugen, is mij zoowel een be-
hoefte als een geluk geworden. Ik mag er niet aan denken, dat ik
hem, dien het vaderland bewonderend den Dichter van Ellzemoêr
noemt, anders zou noemen dan mijn Vriend! mijn groote en lieve
Vriend!

Ik moet beginnen met u voor de bezorging van Tesselschade
te bedanken. Dit is, althans voor het mij toegedachte exemplaar,
een beleefdheid die mij verlegen maakt, vurige kolen, vlammen
des Heeren! Is Frijlink er voor iets in (om eens goed Hollandsch
te spreken,) breng hem mijn erkentenis over, wilt ge?

Mijnheer de Redacteur! Ik heb de eer van u mijn compliment
te maken.

In ernst, ik vind dat Tesselschade zich met eere aan de beide
vorige jaargangen aansluit. Zelfs vind ik het plaatwerk mooijer
dan ooit. Maar gij ondeugd! Waarom mij zoo opzettelijk in de
maling gebragt met uw: Deed ik niet wijs te huis te blijven? Als
of gij in Marie niet het fraaiste stuk van het bundeltje geleverd
hadt?

Ik heb den moed niet, om zooals ik vroeger wel eens plag, zoo
verwaand als ik groot was, den geheelen bundel de revue te laten
passeren. Mij dunkt dit ging beter, toen ik zelf meê in 't gelid
stond, en niet meer schootvrij was dan anderen. Nu moogt gij
indien gij er niet te geestig toe waart, mij toeroepen: De beste
stuurlui staan aan wal. — Evenwel wil ik u het genoegen niet
verbergen waarmee ik Sivaert en Tentatie van onzen duizend-
kunstenaar gelezen heb. Zeg hem bij gelegenheid eens, dat ik, om
zijn eigen uitdrukking te gebruiken, de mooije hand uit Sivaert
„donders mooiquot; vind. Eene liefde heeft mijn hart, evenals de kist
van Mahomet, tusschen bewondering en ingenomendheid zweven-
de gehouden. Elzemoêr is verrukkelijk! Rijkdom — dat heet ik

-ocr page 273-

Tantaliseren. Het is een gebroken snoer paarlen, een half uitge-
wrochte schilderij, waarop ge wel enkele beelden en partijen be-
wondert, maar waarvan ge de beteekenis vergeefs zoekt te raden.
Althands het heeft mij niet mogen gelukken haar te vinden! Is
het dom? vergeef mij! maar gij vraagt zelf: Mijn Rijkdom zal

vrees ik weer onduidelijk zijn. Mag ik zeggen wat ik denk?.........

Waarom het stuk niet eens aan een tweeden meêgedeeld om het
effect te beoordeelen? Hier en daar een enkele trek meer, en wij
hadden een afgewerkt meesterstuk gehad. Ik zou er om kunnen
treuren!

Nog eens, vergeef mijn openhartigheid. Maar het doet mij zoo
leed, als ik ware bewonderaars van u — laatst zelfs van der Palm
— niet om uwentwil, zooals de Recensenten, maar om hunnentwil
over uwe duisterheden hoor klagen. — Eii hiermee stap ik van 't
boekje af, beschaamd geworden door uw lief verwijt over het ont-
breken van Jonathan aan den broederkring, waarin ulieder goed-
heid hem een nederig plaatsje gunt.

Gij hebt gelijk, 't stuk van Brill is diep en fijn. Kent gij hem?

Hildebrand zult gij nu wel gelezen hebben. Brr! welk een ana-
thema over de Reisontmoetingen! Gij voorziet een oorlogsver-
klaring met B., want voor mijn bittertje bedankt gij. Comme il
vous plaira. Ik ben gewoon in Beets den dubbelen mensch van
Paulus te zien. Ik weet dat hij 't zoo kwaad niet meent, wat zal
ik er aan doen? Nooit was iemands omgang tegelijk aanlokkender
en afstootender. Ik moet er zoo maar meê door. — Hebt ge nu
liever geslagen vijandschap, het is mij wel. Ik zou ook zoo denken,
zoodra ik wist, dat er ook aan zijn kant vijandschap bestond: maar
ik houd mij van het tegendeel overtuigd. Zijn boosheid zit alleen
in zijn klaauwen. Zoo behoort dan mijn gevoeligheid ook niet
verder dan mijn vel te gaan. Ik weet het niet precies — ik lees

nooit iets van Heldring — maar is dit nu Heldringianisme......

Welaan!

Gij zijt lief, dat gij mij en de mijnen wel bij Helvetius van den
Bergh hebt willen introduceren. Mijne reize naar Heeze is onge-
lukkig uitgeloopen. Ds. Cremer — een man wiens kennismaking
ik onder de gelukkigste ontmoetingen mijns levens reken, — heeft
ftiijn vader alle hoop op de herkrijging zijns gezigts benomen. Het
is hard! met Mei aanstaande vertrekt mijn familie naar Wijk. 't Is
mij leed, dat hij in haar geen belangrijker of aangenamer omgang
vinden zal. De grootste lofspraak voor mijn vader is dat hij een

-ocr page 274-

goed man is. Mijn moeder — eens had ik een moeder, waarop ik
trotsch was — is een kranke lijderes, wier ziel in haar ster-
vend ligchaam gestorven is. Alle de mijnen behooren tot die on-
gelukkigen, wie de druk van zwaren tegenspoed geparalyseerd
heeft. Wat mij betreft, ik maak er mij een feest van, hem bij mijn
eerst bezoek te Wijk te gaan zien. — Deze phrase volgt hier vrij
ongelukkig, maar gij zult haar in uw geest wel elders plaatsen,
nietwaar?

Waarom vraagt gij den Weleerwaarde vergiffenis, omdat gij
zegt in de verstandigen uit de kerk der rust de beminnelijkste
menschen gevonden te hebben? Indien zijn God in ieder volk, hij
die geregtigheid werkt aangenaam is, waarom zou hij 't den Wel-
eerwaarde niet zijn? De Dominé is gereed hem zoo lief te hebben,
als de mensch hem zal vinden.

Gij hebt gelijk, ik heb ter Haar onregt gedaan. Waarom heeft
de man ook zulke afgemeten vormen? Bij mijn laatst verblijf te
Leijden heb ik hem al gevonden, wat ik wenschen kon; zoodat
ik niet alleen met achting, zooals altijd, maar met een vriend-
schappelijk gevoel van hem gescheiden ben.

Ik vind er genoegen in mijn vroeger oordeel terug te nemen:
kent gij iets genoeglijkers?

Het is vriendelijk van u, dat gijl. voor mijn „arm hertquot; zooals
ge schertsende herhaalt zoo zacht zijt. — Lees hier in dit verband
in 's Hemels naam geen „arm hartquot;. — Nu, ik hoopte het wel van
u. Uw aller hart is beter, dan uw pen. Zij is dan ook van ulieden
verrukt, naar ik uit de correspondentie met Betsy hoor. Maar
hoe komt gij er aan, dat ik u op 't punt van Hofdijk zou hebben
willen beet nemen. Heb ik dan iets anders geschreven, dan dat
Jufvr. T. hem nogal mag? Dat wil zeggen, dat zij hem de hand
nog al boven 't hoofd houdt! Meer heb ik althans niet willen
schrijven. Evenwel dat zij hem bij ulieden ridiculiseert, verwon-
dert mij. En ik bid u instantelijk, dit meer aan de ongelijkmatig-
heid der Dames van Alkmaar, dan aan mijn zucht om u te mys-
tifieren toe te schrijven. Had Jufvr. T. Hofdijk bij ons geridiculi-
seerd, had ik het ridicuul gevonden hem op haar verzoek te
mijnent te noodigen. Ik mag dus hier op de eer van een aardigheid
geen aanspraak maken.

Gij plaagt mij dan deerlijk met Uw „Voorrede van J. P. H.quot;.
Maar verondersteld, het ware eens zoo, valt dan daardoor alle
critiek weg. Is er dan maar een manier van beoordeeling: de

-ocr page 275-

afbreek-methode? Is er dan aan Jufvr. T. zooals zij daar is, niets
te veranderen of te verbeteren, zonder dat zij, om een uitdrukking
uit mijn en haar Vaders vak te gebruiken, in den kritischen vijzel
om- en omgestampt worde? Waarom haar niet gerecenseerd in
den trant van Elize, waar tegen het lieve hoofdje zich niet ko-
ninklijk opheft, maar waaronder het zich kinderlijk buigt?

Gij hebt gelijk, aan ten Kate is vooreerst niets te doen. Het wer-
kelijke leven zal den grond moeten ploegen, eer de critiek iets te
eggen vindt.

Ha, kunstenaar! welk een sympathie moet gij voor den Schep-
per van de sporenslag voelen! Och, Mijnheer Jiji, één artikel-
tje, een enkel artikeltje! al was het maar een descriptie in den
smaak van de Brandende hut!

De Aurora heb ik niet meer dan gezien. Ik gevoel met welk
gevoel gij haar moet beschouwd hebben. Hoe drommel komt toch
Withuys zoo op de hand van Nepveu! En vooral hoe komt hij zoo
bar tegen Heye? foei! dat is geen eerlijk vechten, dat noemen de
jongens: valsch doen!

Hoe bevalt Hildebrand te uwent? In Leijden maakt hij fureur.
Naar Brill mij vertelde, vond Geel hem een meesterstuk in lenig-
heid van stijl, maar beklaagde zich tegelijk dat hij hem vrij kwa-
jongensachtig „gedurig krabbelde en beetquot;. Hij zat er zeer meê in
wat er meê aan te vangen, daar hij een tweede uitgave van Phan-
tasie en Onderzoek mediteert. Ik vrees voor B. of liever voor alle-
bei. Ik zou ze willen toeroepen: Embrassez vous tous deux et que
cela finisse! want eilieve waartoe leidt zulk een hanengevecht
dan dat gij en ik er mij meê amuseren en ieder op eene hand
pareeren? de Hemel beware mij voor de zeven hoofdzonden en
Antikritieken.

Het is waar, Betsy heeft voor eenigen tijd een nieuwen roman
op het touw gezet. Het is weêr waar, tot beschaming van Jona-
than, het is nog eens waar, tot nog grooter beschaming van den
Autheur van 't Noorden. Wedt gij eens, wie van ons beide krabben
het eerst zijn doel zal bekruipen.

Van der Hoop heeft een brief geschreven aan van Vloten, den
uitgever van den ontzwavelaar enz. waarin hij zich over laster en
eerroverij beklaagt en openlijk ontkent de schrijver der H. O. te
zijn. Hij voegt er bij dat hij zich in de publieke papieren ver-
dedigen zal. Een nieuwe grap. Ik vrees echter, dat hij minder
aardig zal zijn, dan de strijd tusschen Terssies, Terminot en de
Welsac.

-ocr page 276-

Beets heeft 1.1. Dinsdag te Rotterdam in een stoppend-volle zaal
die tot flauwten toe veroorzaakt heeft, zijn Ada voorgelezen.

Ik heb hier druk in de feesten gezeten en zelfs de pastorij in
't groen gezet. Wij hebben de huwelijksverbintenis van Jonkheer
Cornelis van Foreest met zijn Nichtje Loopuyt gevierd. Ik ben
net als 't gemeen, ik ben dol op het zien van bruiden.

Wilt ge jufvr. T. eens aan mij herinneren? Wij gedenken harer
in liefde. Hoe bevalt zij uw Tante, wie ge zeggen moet, dat ze niet
te boos op mij moet zijn, omdat ik zoo lui geweest ben. Waarlijk,
mijn achting voor HaarEd. doet mij iets beters van haar ver-
dienen. En als dat nog niet helpt, groet haar dan van Betsy, wie
zij, even als de heele wereld, wel zal moeten liefhebben. Wees
evenwel zoo vrij van dien groet eerst zooveel van u te nemen, dat
gij overtuigd wordt dat gij geen hartelijker vrienden hebt dan haar
en,
enz.

Ik heb mijn zwager Brill tegen Kersmis gevraagd. Dit kon im-
mers? Vale!

St. Nikolaasdag! Hij en alle Heiligen mogen u een goeden dag
schenken!

[Heilo] 6-l-'4ü.

De lieve klacht, waarmede uw brief aanvangt, mijn Vriend!
heeft mij diep getroffen. Gij ziet het. Niet acht dagen, geen enke-
len dag zult gij naar antwoord wachten. Gij zult mijn wederwoord
zoo spoedig hebben, als of wij met den electrischen telegraaf cor-
respondeerden. Ach, ware het werkelijk zoo!

Dan zoudt gij op den eersten dag van het jaar bij de zegen en
de groeten van uw moederlijke vriendin het „Al wat goed en
wenschelijk is!quot; niet gemist hebben van den vriend, die, wanneer
hij bij het uitgaan van het jaar de daarin ontfangen zegeningen
Gods voor zijn aangezicht schaart, daaronder eene der eerste plaat-
sen aanwijst aan u, den lieven vriend, die noodig geworden is tot
zijn geluk, en voor wien hij dus bidt zoo dikwijls hij voor zich-
zelven bidt......

Mijn lieve zuster, zooals gij haar wèl noemt, dankt u voor uw
vriendelijken wensch en beantwoordt uw handdruk met den haren.

Gij hebt gelijk, er was in de drukte van den Avondbode iets dat
meer grieft dan de vinnigste afkeuring. Het vermoeden van pla-
giaat is een bitter vermoeden! het zou een Autheur afkeerig ma-

-ocr page 277-

ken van ook eens een proef jen in een ander genre te nemen. Eln
dan nog die twijfelende verzekering van ergens van een papegaai
gelezen te hebben, ofschoon haar papegaai onder mijn oogen uit
den dop gekropen is. Het is ergerlijk.

Afgepraat!

Wij bedanken u dat gij Jufvrouw Toussaint eindelijk hebt laten
gaan. Wij dachten niet, dat gij daar ze ooit los zoudt laten. Den
vergelijkingstrap, zooals gij dien opgeeft, had ik in mijn hoofd
al zoo op dezelfde wijze verdeeld: misschien ook wel een weinig
voorgelicht door de mededeelingen der Dame. Wij hebben ons
zeer met haar geamuseerd. Om het volle genot van haar te hebben,
vroegen wij haar een paar dagen te logeeren, en toen moest zij
praten! Ieder oogenblik wa^ het: Vertel nog eens wat van de Am-
sterdammers ! en dan zij aan 't beschrijven en aan 't verhalen, en
aan het nadoen en wij aan het glimlagchen, lagchen en luid-
lagchen, de geheele schaal van Bazile uit den Barbier langs! O
wij hooren zoo gaarne van u en dan uit zulk een mond, die zoo
aardig meedeelt wat de kleine oogjens gezien hebben. Maar verder
vriend! gij doet een booze vraag! Of wat denkt ge dan? Ja, als
ik naar mijn kamer ga, dan zitten die twee kleintjes daar wel
beneden bijeen en praten en praten en havenen u? mij en een
ander? maar denkt gij dat de heer des huizes daarvan iets te weten
komt? Dan moesten alle vrouwen zoo cordaat zijn als zij, die tegen-
over u zit. Oprecht gesproken, ik geloof niet dat Jufvrouw Tous-
saint genoeg voor de vuist is, om alles te zeggen, wat zij van ulieden
en bepaald van B. denkt: even zooals ik haar niets zou vertrouwen,
dat ik wenschen zou, dat ulieden niet ter ooren kwam. Ik kan er
dus dit alleen van zeggen, dat ik het vreemd en hard van u ge-
oordeeld vinde, dat zij geen hart zou hebben. Waarom niet? Zou
zij het dan ook nooit gehad hebben? Waar put zij dan haar ge-
schiedenissen, haar karakters uit? Door welk instinct heeft zij
haren Montalto geraden? gijzelf schrijft: — een proef van B. ce qui
c'est que l'amour d'une femme littéraire, eene vermeerdering van
hoofdstukken: over de liefde.quot; Dus moet men om die te vermeer-
deren dan toch een proef nemen? dus dient men dan toch een ge-
voel gekend te hebben, om er een hoofdstuk over te schrijven?
Maak nu zelf uw conclusie.

In elk geval hoop ik niet van B. dat hij willens en wetens een
spel met haar hart zou willen spelen. Het kon zijn, dat hij er dupe
van werd, maar ook zij kon er het offer van zijn, en, wees verze-

-ocr page 278-

kerd, zij is offer genoeg! Haar huiselijke existentie is verre van
gelukkig te zijn: hoezeer ik het dus anders afkeure, maar haar
verbeelding is voor haar werkelijk de eenige wijkplaats, waar zij
het lijden haars dagelijkschen levens ontschuilen kan: maar daar-
om juist is het gevaarlijk, die verbeelding te occupeeren. Om rond
uit te spreken, door hare positie staan de kansen ongelijk: een hu-
welijk is wenschelijker voor haar dan het voor B. is en dus eischt
de edelmoedigheid, om dit woord nog eens te gebruiken, het
hert
niet te sterk te drijven, 't Spreekt van zelf dat dit alles onder ons
blijft en zelfs B. niet ter oore komt.

Voortlezende zie ik de vraag door u voorgesteld, of in het geval
van liefde genie ervaring op zou wegen? Ja en neen, geloof ik. Ik
hou het er voor, dat het het eigendom der bekrompenheid is, niets
meer te weten dan zij ondervonden heeft: omtrent zoo als som-
mige Hollanders u van de revolutie en de Fransche overheersing
niets meer zullen weten te zeggen, dan dat de suiker en tabak duur
waren, dat er den zooveelsten Januarij van dat jaar Franschen in
kwartier kwamen enz. Daarentegen geloof ik, dat het genie van
iedere gewaarwording die zij eens gekend heeft, gemakkelijk dc
gansche schaal op en neder doorloopt, zooals de staatsman u weet
te zeggen in welk verband de duurte van zijn suiker tot Napoleons
continentaal stelsel en daarmede tot zijn droomen van een wareld-
heerschappij stond. Herinnert gij u het antwoord van Mrs. Siddons
op de vragen, hoe zij in zekeren rol zoo gelukkig ik weet niet wel-
ken trek van overtreding tegen het achtste gebod voorstelde? Zij
was eens als kind op het punt geweest den Ontvanger van het too-
neel een halve guinie te kort te doen. Die strijd was haar bijgeble-
ven en van daar haar triomf. Begrijpt ge mij? dus geloof ik niet,
dat Jufvrouw Toussaint noodzakelijk b.v. de liefde van een Mon-
talto moet gekend hebben: maar toch, dat haar hart eenmaal in
meerdere of mindere mate door dien hartstocht moet bewogen zijn
geworden laat ik mij niet uit het hoofd praten. En dan nog, hoe-
veel schelen de verschillende talenten. Mijn zuster geeft drievier-
den van haar hart meer in haar werk, dan Jufvrouw T. Dikwijls
heb ik ze daarover in het vriendelijke hooren twisten. En dit be-
wees mij altijd, dat mijn zuster veel meer verbeelding had: waar-
om dan Jufvrouw Toussaint ook zooveel meer kon beschrijven en
minder ondervonden hebben en mijn zuster zooveel meer onder-
vonden hebben en zooveel minder beschrijven. Over het algemeen
is het veelal een ijdele quaestie, zooals er b.v. vele door Bulwer

-ocr page 279-

behandeld zijn, hoe dit of dat bij een schrijver is. Ik voor mij hou
het er voor dat er om een schrijver te vormen een bepaald getal
kwaliteiten vereischt worden, zooals:
gevoel,
verbeelding,
smaak

maar zóó, dat die kwaliteiten in verschillende kwantiteiten ver-
deeld zijn, bij den een

gevoel een ons
verbeelding een half ons
smaak een lood.

bij den ander.

gevoel een lood,
verbeelding een ons
smaak een half ons.
bij den ander weêr.

gevoel een half ons
verbeelding een lood
smaak een ons.

Ga nu en maak algemeene regels! de natuur spot u uit en is in-
tusschen bezig door een nieuwe vermenging harer quantiteiten
alweêr een nieuw slag van wezen te vormen.

Ben ik voor Rijkdom waarlijk te hard geweest? het kan zijn. Het
nadeel van traag schrijven is ook, dat men zich niet herinnert, wat
men vroeger geschreven heeft. Evenwel blijft het mij onbegrijpe-
lijk, hoe Bakhuyzen en Heye u hebben kunnen raden het vers zóó
te drukken. Heb ik u verteld, dat ik het hier op een avond op den
N. voor drie vrouwen. Mevrouw F, Aleide en mijn zuster voorge-
lezen heb, zonder dat wij 't tot een besluit hebben kunnen
brengen? Ik wil gaarne gelooven, dat er ook aan onzen kant meer
vlugheid had kunnen zijn: maar toch die vrouwen, die anders als
speurhonden een eind vooruit ruiken, hoe een liefdeshistorie
moet afloopen!

Wat B. van Withuys zegt? Ja, wat zou hij er van zeggen? Wat
hij er van zegt, is zoo wat: knrr! knrr! hij laat zich niet gaarne uit.
Nu moogt ge zeggen wat ge wilt, maar het verwondert mij even-
wel van den man. Dat hij meer talent dan oordeel had, wist ik:
maar niet, dat zijn kwade wil zijn talent nog overtrof. Het spijt mij.
Goede God! wat zijn wij dichters toch ellendige wezens! niets dan
gemeene kleivazen, waarin God zijn wierook legt en branden laat,

-ocr page 280-

zonder dat de vaas er eenigszins door veredeld wordt: niets dan
koude spiegels, die geen gevoel hebben van de zon, welke zij reflec-
teeren: het is ellendig! Hoe is het mogelijk dat er bij zooveel sym-
pathie voor het verbeven-Goddelijke en Schoon-menselijke dat er
toch in de poëzie van Withuys doorstraalt, zooveel plaats voor
kleinheid en laagheid overblijft. En dan spreken zij nog — de
hoogmoedigen — van pinkstergaven, die het hart zoowel in zui-
veren gloed zetteden als de tong! nog, eens het is ellendig.

Vindt gij No. 3 van de Reisontmoetingen zoo laf? ik ben het niet
met u eens. Evenwel ik wil hierover niet twisten. De schrijver is
mijn vriend, en ik ben niet van het gevoelen, dat de vriend de bes-
te Rechter over het werk zijns vriends is. Maar hoe komt gij er aan
dat B. voor een allerkleinst gedeelte zelfs in het fonds van die zaak
geïnteresseerd is? Ik verzeker u op het allerstelligst van het tegen-
deel. Hij ziet, even als ik, de nommers naar gelang zij uitkomen,
zonder zelfs een oog in de correctie te slaan.

Evenwel uw aanmerking omtrent het verkeerde om alle poëzij,
ja alle geluk buiten den kring des burgerlijken Hollandschen le-
vens te zoeken, juich ik van gantscher harte toe. Vroeger zou ik
haar misschien niet zijn toegevallen, maar nu kan ik geen ander
gevoelen hebben, dan het uwe. Gij gaat evenwel al te ver, oordeel
ik, als gij bepaaldelijk aan Jufvrouw Toussaint verbieden wilt „het
pleizierigst met vorsten om te gaanquot;. Men kan in zijn verbeelding
iets weelderigs hebben, dat zich niet vereenvoudigen, verplatten
en verburgerlijken laat. Waarom van haar, die de natuur — lach
vrij — zoo duidelijk tot een Laureata van koningen en vorsten
maakte — want vanwaar anders in dat kind dat talent om de
weelde van het Sixtijnsche hof te beschrijven en, nog sterker, de
ruimte van eens Sixtu hart te omvatten? [N.B. Hier is de apodosis
weggelaten, dat 's om uw vernuft te scherpen.] Te willen dat zij
haar fluweelen zijde verknippen zal om er een burgerpak van
saam te lappen, zou haar misschien haar geheele
garderobe voor
niets doen bederven, of wel haar burgers doen
aankleeden in flu-
weel en zij, zooals de herders op het tooneel. Waarom van de dich-
terlijke hofjonkvrouw een mandragende Maagd gemaakt, die Jan
Broek in al zijn breedte en zwaarte op haar kleine schouders ne-
men moet? — Maar van Hildebrand en Vlerk geef ik u toe: zij
schrijven burgerlijke scènes en verloochenen hun helden in hun
eigen huis: zij laten den burgerstand niet rusten, omdat zij er geen
sympathie voor hebben, maar halen hem uit zijn huis, om hem

-ocr page 281-

ten toon te stellen: zij nemen vis-à-vis hem het air van liverei-
knechts aan, die à la suite der Edelen vergeten uit wat stof zij
oorspronkelijk zijn, en nu hun familie als canaille behandelen.

De bundel van Jonathan zal verschijnen op denzelfden dag
waarop uw Noorden het licht zal zien.

Gij hebt gelijk: nommer een van den Gids is bar, maar uitmun-
tend. Welk een geestige recensie, die van Scheltema! hoe fijn die
van Geel ! maar ai ! hoe scherp die van den iMuzen Almanak ! al
te scherp, dunkt mij. Hoe alleraardigst die Duivelbezweerder tegen
het Italiaansch! hoe recht goed die Ouden jaarsavond van een
Letterkundige ! En hoe geestig gedacht en gedicht, de Sinte Lucie-
nacht van mijn vriend Potgieter! Ik heb er gister wel een uur
met Beets om zitten lachen. Vindt gij de Friezen te Rome zoo
leelijk? Zij hebben mij nog al bevallen.

Verplicht voor Beyermans Intreerede. Mystifieert ge mij? nu
praat ge weer van B. als verliefd: straks heette hij premier amou-
reux. Wat is het nu bij hem, een rol of niet? Nu, dat hij de Engel-
schen in Rome een weinig bestrooit met de suiker die indertijd van
Devonshire is overgeschoten, kan geen kwaad.

Uit Leijden schrijft men mij: ten Kate was straks hier en ver-
haalt dat
V. d. Hoop intellectueel en pecunieel zeer vermindert.
Hij heeft nu een proces met Houtrijve(?) hangen over het ont-
breken van een Latijnsch motto op den titel van Columbus. Wel
u, dat gij hem dus aan zijn eigen kwelduivels hebt overgelaten.

Gij moogt zeggen, wat ge wilt, maar de vertaling van
Als 't kindtjen binnenkomt
in de Camera is toch beter dan die van Tollens in zijn vertaalde
poezij, schoon deze het in enkele regels van hem wint.

Maakt de Camera in Amsterdam ook zoo fureur, als elders?

Ik wist niet eens, dat er een Nieskruid van den Ontzw. bestond.
Gij hebt gelijk: Hofdijk maakt met zijn aanval een dwaas figuur.

Hier hebt gij een tooneeltjen.

Ik. En Beets heeft te Rotterdam zoo zijn Ada gelezen.

Hij. (met open mond) : Zijn — A—da......

Ik. Ja, zijn Ada.

Hij. Dat's verschrikkelijk. Ik heb er 20 pagina's van af. Ik
verscheur ze dadelijk.

Ik. Daar hebt ge gelijk in, 't is een mooi vers. Onder andere
is er een morgenstond in.

Hij. Een... m...o...r...g...e...n...

-ocr page 282-

Ik. Ja een morgenstond!
Hij. het... opgaan... van de zon?
Ik. Juist!

Hij. Hemel! En daarvoor heb ik een nacht in het bosch door-
gebracht !
Ik. Dat 's spijtig.

Hij. 't Is 't mooiste stuk van mijn Maria! Wanneer komt 't uit?
Ik. In 't voorjaar.

Hij. Dan zal ik Maria terstond uitgeven, dan ben ik hem ten-
minste voor.

Vijf minuten later:
Tot mijn zuster Hij: Ik weet toch, welke nieuwe japon Juf-
vrouw Toussaint heeft, al is zij van huis.
Zij. Ei, ei.

Hij. Ja, geel met een groen bloemet jen.
Zij. Ei, ei.

Hij. Haar moeder had er een staal van.
Zij. Ei, ei.

Hij. Ik heb het haar afgetroggeld.
Zij. Ei, ei.

Hij. Wilt gij 't zien? En waarachtig daar kwam uit zijn linker
vestzak een doosjen en uit dat doosjen een lapjen en dat
werd vertoond. Eindelijk kwam hij er ook mee bij mij.
Ik. in de krant lezende kortaf: Excuseer mij, maar ik heb met

zulke laffigheden niet op.
Hij. met een kleur het strikjen van zijn Mahometsbroek weg-
bergende: O zoo! neem mij niet kwalijk! _

Ik heb Maria gelezen: 't is een bijdrage tot:

Neen, denk niet dat de schaats die Klaas Beets slaat zoo ligt is.
Te Heemstede wordt geen beroep gedaan vóór op zijn vroegst
Mei, er is een weduw, waarvoor 't annus gratiae moet worden
waargenomen. B. weet er nog niets naders van. Dat er weinig
handeling in Ada is (is) waar, 't valt daarom ook zeer af bij Guy.
Maar evenwel blijft het toch een mooi vers. Ik heb het nu vier-
maal gehoord en het houdt proef, dat is nogal een proef. —

Ik geloof wel dat B. te Amsterdam zijnde u allen bezoeken zal:
maar toch geloof ik dat gij meest plezier van hem hebben zult si
vous ne pariez pas literature. Waarlijk, ik voor mij die weet hoe
hem te vangen kan heel goed met hem voort. Toch is het een

-ocr page 283-

vreemd gezicht als wij soms druk aan 't praten zijn, hoe de res-
pective leden der familie ieder oogenblik hun hart vasthouden,
dat wij elkander in de strot zullen grijpen. Betsy zegt, dat we dan
volmaakt op twee gehokte leeuwen gelijken. Evenwel het loopt
altijd beter af dan zij denken. Verleden week hadden wij een ge-
sprek, in hoeverre ik Jonathan was. Gij kunt denken......

Waarom spreekt gij van ter Haar als een onder de pruiken?
Onder welke pruiken? Toch niet om de recensie in den Muzen-
almanak? Hoe 't zij, ik vind dat zijn uitmuntend vers wel meer
dan die enkele streeling verdiend had. Het is niet allervoortref-
felijkst, maar wij krijgen er maar weinig voortreffelijker. De
literatuur van ons landtjen aan de Europeesche schaal te peilen is
alsof men voor een kaart van ons landtjen de lijnverdeeling van
een aardglobe wilde volgen. Wilt gij Hollanders hebben in uw
boeken, kiest dan ook Hollanders voor uw Autheurs.

Waarom schrijft gij mij geen letter over den brief van Mijnheer
Helvetius van den Bergh? Gij wist toch zeker van het geval? An-
ders moet gij er de Redacteurs van de Gids maar eens naar vragen!

Maar 't zal niet weer gebeuren! roep ik met den jongen bij van
Alphen Goddank.

Ik kom terug van mijn onvriendelijkheid om u met uw vrien-
delijke vraag naar de verschijning van Jonathan zoo maar met
een kluitjen in het riet te sturen. Ik hoop hem u 16 (10?) Februarij
toetezenden.

Nu schei ik uit. Gij moet zeggen dat ik het wel gemaakt heb.
Zeg nu eens, voor gij dezen neerlegt, al wat gij goeds en liefs te
zeggen weet voor mijn zuster en mij aan uw Tante, daarna voor
mijn zuster aan u zeiven en dan zal ik u voor die moeite bedanken
en u zeggen, dat ik van gantscher harte en gemoede en ziele ben,
enz.

A. 1. 50. h.nbsp;[Heilo] 13-2-'40.

Lieve Vriend! Gij zult er misschien om lachen, maar het is
toch inderdaad zoo, dat gij reeds eer een brief van mij gehad
zoudt hebben, indien ik niet tot tweemalen toe het papier, waar-
op ik begonnen was u te schrijven, had ter zijde gelegd. De reden
daarvan, gelijk ge wel kunt nagaan, ligt in den inhoud van den
uwen, welke grootendeels over B. en zijn verblijf te A. loopt. Ik
ben u zeer dankbaar voor de omstandigheid uwer berichten dien-

-ocr page 284-

aangaande: gij weet hoeveel belang ik er in stel, en B. is van zijn
kant lang zoo open niet met zijn mededeelingen. Evenwel las ik
uw schrijven met een pijnlijke gewaarwording, die mij aan de lin-
kerborst zeer deed. En reeds was ik begonnen u over het gebeurde
mijn gevoelen te zeggen, toen ik begreep, dat ik naauwelijks iets
nutteloozers doen kon dan dit. Want oprecht gesproken, geloof ik,
dat niet ulieder wederzijdsche houding, maar dat van beide kanten
de
menschen geheel en al veranderen moesten, eer het mogelijk
ware, dat gijlieden en Beets het op den duur goed met elkander
maakten. Ik voor mij houd het er voor dat er een juste milieu te
vinden is: ik schijn het mij gevonden te hebben. Met alle kleine
kibbelarijen en ondeugendheden, die wij van tijd tot tijd met el-
kander hebben, zijn B. en ik toch over het algemeen zeer wèl sa-
men. Het spreekt van zelf dat ik oordeel, dat ik tot dat resultaat
gekomen ben, zonder mijn gevoel van eigenwaarde en onafhanke-
lijkheid op te offeren, ofschoon gij misschien anders meenen
moogt. Doch verder geloof ik ook niet, dat men het (vooreerst
althands) brengen kan. Met B. te willen omgaan, gelijk gij onder
elkander omgaat, blijft een onbereikbaar verlangen. Maar gijl.
schijnt niet anders te kunnen of te willen. Dit bewijst zeker niets
tegen u, maar het bewijst toch dat gij niet geschikt zijt goede be-
kenden (vrienden heeft hij niet) van B. te zijn. En nu wenschte ik
voor ulieden wel dat gij losser van hem waart en hem lichter
kondt opgeven! Maar dat is het ongelukkigste. B. kan zich niet
van u, gij u niet van hem losrukken. Aan de webbe uwer vriend-
schap weeft even als het werk van Penelope de achting en bewon-
dermg weer aan wat de gekwetste eigenliefde uittrekt. Daarom
wil ik even als gij voor mij doet, maar voor u bidden, dat hij spoe-
dig in den kring van het maatschappelijk leven trede. Dan zal al-
les beter gaan. Nu leeft hij hier, en ook bijna overal waar hij el-
ders komt, als een God in zijn tempel. Maar eenmaal op de groote
chaussée van het werkelijke leven, zal hij wel leeren, dat die weg
te naauw is om hem zooveel plaats te laten, als hij wel wenscht,
en dat hij hier moet uithalen en daar stilstaan om niet overhoop
geworpen te worden. Misschien keert hij dan nog eens als de oude
tot ons terug, tot zóólang zal onze betrekking tot hem mij
zeker altijd doen denken aan den kluchtig-aandoenlijken uitroep
van den ouden wijsgeer: Mijn Vrienden, er zijn geen vrienden!

En is de morgen uit Ada waarlijk alleen populair, zonder meer
te zijn? 't Spijt mij dat mijn ingenomenheid er mede misschien

-ocr page 285-

ook al het hare zal hebben bijgebracht, om het verzoek van
Heye om alles anders buiten dien morgen door hem kwalijk te
doen opnemen! Hij is na zijn zegetocht — dat toch heeft de opge-
wondenheid zijner vereerders en het stilzwijgen of de ontveinzing
zijner minder vooringenomen lezers, gijlieden misschien alleen
uitgezonderd, er van gemaakt, — verleden week hier teruggekeerd.

Hij heeft me met een paar hakkerige woorden van zijn ontmoe-
tingen met „de Amsterdammersquot; gesproken: gij kunt u dat zoo
verbeelden. Nu is hij geheel en al oog en oor voor het uitzicht op
Heemstede: gij kunt nagaan, of ik mij daarmede ook vereenig. En
toch kan ik u zeggen dat het mij aan den anderen kant nog eenig-
sinds kosten zal, hem te zien gaan. Als hij wil, is en blijft hij een
lief mensch, die zoo beminnelijk als bewonderenswaardig weet te
zijn. Waarom wil hij zoo zelden?

Dezen middag krijg ik hem met zijn meisjen ten eten, om Jufvr.
Toussaint, die heden eenige dagen bij ons komt logeeren, te ont-
moeten. Gij hebt wel gelijk, dat hij die Dame wat duizelig hoog
plaatst. Laatst schreef hij: „Jufvr. Toussaint moest alleen romans
schrijven.quot; En Beets alleen verzen zeker? Homerus en Saffo. Over
't algemeen behoort het tot de specialiteiten van Nijenburgh Jufvr.
Toussaint uitermate hoog en mijn zuster uitermate laag te plaat-
sen. Men is wel zoo lief van het werk der laatste „liefquot; te vinden:
het minste woord voor de andere is „heerlijkquot;. Dit verwondert mij
van de vrouwen minder, die ook hierin wel weer de papegaaien
van B. zijn zullen: maar van B. kan ik mij niet begrijpen, dat hij
geen het minste gevoel schijnt te hebben voor de waarheid en het
gevoel, die mijn zuster op Jufvr. Toussaint vooruit heeft. De laat-
ste heeft ontegenzeggelijk meer talent: maar toch niet zooveel
meer, als er in haar roman meer gouden juweelen zijn dan in die
van mijn zuster. Zie, dat Jufvr. Toussaint, wanneer zij de werken
der laatste door ulieden en anderen hoort apprecieren, daarvan
'eigenlijk niets begrijpt, is kluchtig, maar natuurlijk: zij is het be-
dorven kind der Fransche romantiek. Maar dat B. die toch ook
nog wel eens Engelsch leest, zich door de eenvoudigheid van den
roman intime omtrent zijn waarde laat misleiden, verwondert mij
toch een weinig. Gelukkig is mijn zuster nederig genoeg om met
de meest mogelijke gratie het voetenbankje aantenemen, dat men
haar aan de voeten van Jufvrouw Toussaint aanbiedt.

Even als zij nederig genoeg is dankbaar te wezen voor de fijne
terechtwijzing van haren Recensent in de Gids. Ik behoef u niet

-ocr page 286-

te zeggen, hoe ik de recensie vind. Zij is v. d. Brink waardig. Zijn
zelfopoffering is waardig en edel, zijn verklaring van uw duister-
heid is geloof ik geheel juist, zijn oplossing omtrent een en andere
zwarigheid, die er voor mij in den samenhang van Rijkdom was
overgebleven, heeft voor mij het genot van dit uitmuntend vers
vermeerderd. Zijn toejuiching van Eene liefde vind ik overdreven.
Ik vind Marie veel mooier. In 't algemeen zoo ik iets tegen zijn
strekking en die van den Gids mocht inbrengen, het zou zijn, dat
men misschien het denkbeeld van logische wichtigheid wel wat
veel drukt. Ik zou hetgeen men er in verlangt haast Schoone We-
tenschap willen noemen. Voor een poëtisch voortbrengsel is toch
de vorm of wilt gij de indruk, dien de vorm maakt, ook iets. 't Is
ontegenzeggelijk, dat men b.v. in een prozastuk vrij wat meer
arithmetische waarheid en specifique degelijkheid leggen kan, dan
m een vers: maar wien komt het in de gedachte daarom het eerste
onbepaald boven het laatste te verkiezen. Wanneer men om een
vers aan een dame te schrijven, niet genoeg heeft aan een aanlei-
dmg, als die van Anna, — Anna overigens aan zijn plaats gelaten
— dan vrees ik dat een aantal meesterstukjens in het genre van
erotische en andere poezij, vooral bij de Franschen, hun plaats
niet zullen kunnen handhaven. Ik voor mij oordeel dat een novelle
als die van v. d. B. indien zij zoo bijna volmaakt ware als de Re-
censent zegt toch een weinigjen meer algemeenen opgang maken
moest, dan zij gedaan heeft. Althands ik ben een beetjen boos op
een kritiek, die tot nu toe haar ideaal in de wolken plaatste, en die
nu op eens als een arend uit de wolken schiet om haar konings-
kroon op het hoofd van v. d. B.'s Eene liefde te plaatsen.

Gij moogt zeggen, wat gij wilt, maar indien v. d. B. geen plan op
Jufvrouw T. heeft geloof ik dat hij alle
reden heeft om voorzichtig
te wezen: en indien hij de positieve verplichting daartoe aan een
gewaagd misschien over haar al of niet hebben van een hart op-
offerde, zou ik hem hoogelijk veroordeelen. Ik heb het reeds ge-
zegd: Jufvrouw Toussaint is door haar positie waarlijk min of
meer „een hertquot; dat recht op verschoning heeft. V. d. B. herinnere
zich eens, wat hij zelf over het beheerschen zonder beheerscht te
worden van de coquetterie geschreven heeft.

Overigens geloof ik gaarne dat het meisjen zich in haar corres-
pondentie met hem en Heye meermalen compromitteert. De mede-
deeling van het staaltjen omtrent Hofdijk deed mij genoegen
daar het mij de satisfactie gaf, dat ge nu overtuigd moest wezen]

-ocr page 287-

hoe ik zelf vroeger op dit punt haar dupe had moeten zijn. O die
onaardige aardigheden!

Op dit woord stuitende staat mij weêr opeens de schim van den
vertoornden Autheur van de Neven voor den geest, die mij nog
altijd van tijd tot tijd vervolgt. Gij hadt van mij een bedaarde
waardigheid tegenover hem gewacht: ach, mijn waardste! ik zie,
dat gij mij nog niet kent. Mijn bedaarde waardigheid zit alleen in
mijn gekleeden rok en gaat met hem aan en uit: de aanval van
v. d. Bergh deed mij in den beginne veel te veel pijn om niet te
janken. Ik weet wel, dat ik mijn proces tegen hem met glans had
kunnen voeren en misschien winnen, maar al wat ik van hem in
zijn betrekking tot Calisch hoorde, maakte mij afkeerig hem nog
verder te kwetsen en ten slotte hoe toch ooit iets te verkrijgen by
den man, die zooals men mij zegt blijft volhouden dat de middel-
matige poezij van Calisch over Heemskerk[s] tocht naar Gibral-
tar het heerlijk gedicht van Bogaers overtreft?

Uw Noorden nog tot Junij! het is hard. Ik versta zeer wel wat gij
er mij van schrijft, ik voel die moeijelijkheid om een produkt van
jonger aan dat van later jaren vast te knoopen. Maar toch weet ik
dat gij haar meesterlijk zult te boven komen. Want, al zit gij daar
nog met zoo'n leuk gezicht en spreekt van proza en werkelijkheid
en wat weet ik het! het is ontegenzeggelijk, dat er toch in uw ziel
evenzoowel als in die van B. en mij een snaar van weemoed trilt,
die de voortdurende jeugd uws harten verraadt. Laat die jeugd
zich, even als het leven in de boomen des winters in het inwendig-
ste van uw hart hebben teruggetrokken, zij leeft er echter en blijft
de band, die u aan uw jonkheid, Noorden II aan „Noorden Iquot; ver-
bindt. Maar juist omdat het zoo belangrijk zal zijn in Noorden II
dien sedert opgerezen strijd tusschen hoofd en hart, tusschen we-
tenschap en kunst te zien, die zich toch zeker wel weer in harmo-
nie zal oplossen, deert het mij zoozeer, dat ik nog zoo lang van dat
genoegen verstoken zal blijven. Het is hard.

Leest gij te uwent Klikspaan van Kneppelhout en zijn medewer-
kers. Ik vind het ding geestig en nog meer waar dan geestig, vooral
no. 3 is uitmuntend van natuurlijkheid.

Ik verzen maken na Mei? gij gelooft het zelf niet.

B. is begonnen met het drukken van de Ada. Heb ik u reeds ver-
teld dat ik een nieuw vers van Hofdijk ter keuring (N.B.) gehad
heb? Het was wel de armhartigste nakruiperij van B. die ik ooit
gezien heb. Hetwas geen kopieren meer, het was tegen 't licht

-ocr page 288-

doorgetrokken of als millioneerwerk opgeplakt. Het is jammer-
lijk.

Hebt gij ooit iets zoo gelijkends gelezen als het leven van van
Kampen door Professor Muller? In vind het een meesterstuk van
weêrspiegeling. Welk een oprechtheid! en toch welk een gelukkige
gaaf om voor den man, dien hij in al zijn zwakheid teekent, al uw
achting en liefde te behouden. Hoe heerlijk b.v. de laatste trek
over
V. Kampen's waarde als Christen! Ik ben er verrukt van.

Hebt gij de vertalingen van T. al gelezen? vindt gij ze niet mooi?
V. d. B., zie ik, arriveert nog maar niet. Gijlieden hebt mij ge-
leerd zoo iets te zien zonder mij te verwonderen. Wij zingen hier
maar:

te Paaschen zal hij komen
Miron - miron - ton-taine enz.

Soit

Uw antipathie, de ophaalbruggen van den Nijenburgh, staan
te verdwijnen.

De leeuwrikken beginnen te zingen.

Nu, ik kan niet beter dan met dit aangenaam bericht eindigen.
Wees van mijn zuster hartelijk gegroet, wees bij uw tante de
tolk onzer achting en genegenheid en geloof mij, enz.

A. 1. 50. r.

[Heilo] 18-2-'40.

Lieve Vriend! Hierbij eindelijk Jonathan, dien ik van gant-
scher harte het heilige Kruis achter na geve, zoo heeft hij mij
opgehouden en gekweld! Ontfang hem om mijnentwil zoo vrien-
delijk als ge goed zijt, en wees niet al te hard voor zijn duizend
en een gebreken! Ik voeg er deze regelen bij, om u te zeggen,
dat ik een rustiger oogenblik afwacht om u voor uw allerliefsten
te bedanken.

Onder andere kwellingen spijt het mij zeer dat ik Bakhuyzen
en Heye geen exemplaar zenden kan. Maar mijn betrekking tot
de familien Verschuur, Tinne, Foreest enz. leggen mij zulke zware
belastingen op, dat ik zal moeten beginnen, met de eerste en
voornaamste kooper van mijn boek te zyn. Zeg hun dit bij ge-
legenheid eens! Onmacht toch bedekt vele tekortkomingen.

Nu, mijn waardste! wees met uw waardige Tante hartelijk
gegroet van uw vriendin en vriend
enz.

-ocr page 289-

[Heilo] [±20-2-'40.]

„Kan men hieruit ook eenige leering halen?quot;

„Ja, dat men zich voor lichtvaardige eeden v^^achten moetquot;.

V. d. Berg. Bijbelsche Historievragen. blz. 67.
Ziedaar een van de gulden lessen uit mijn vroege kindsheid,
die ik in goud zou laten drukken, als ik haar beter onthouden
of behartigd had. Maar gij niet, dat er veel aan scheelt. Nog
gloeit mijn gezicht als ik er aan denk. Maar kan ik nu ook uit
dat gloeien eenige leering halen?

Gij verstaat mij. Ik heb niets klaar armelijke als ik ben! Nu
zou het toch raar moeten loopen als ik voor 1841 niets klaar
kreeg. En krijg ik iets klaar, zult gij het hebben. Maar liep het
nu eens allerraarst, dan zou ik door mijn woord niet willen
gehouden zijn in weerwil van lust „of studiequot; iets te moeten
schrijven, wat ik mijzelven zou moeten af- en u opdringen. Neem
daarom de onbepaalde bepaling voor lief: Indien —

Evenzoo is het met mijn zuster. Gij moet weten dat wij de
Dame de vos pensees hartelijk genegen zijn. Maar daarom juist
moet ons geschenk aan haar de vrije gift eener vrije liefde zijn.

Ik ben zeker dat het ingewand dezes u hieromtrent beter vol-
doen zal, dan de omslag. Maar als men ook Hij is!......

Ik moet beginnen met u mijn voldoening uit te drukken over
al het goede dat ge van Jonathan zegt. Gij moet wel iets met den
persoon ophebben, om zijn boek zoo goed te kunnen vinden.
Dat is een partijdigheid, die mijn hart goed doet. Uw groote,
uw verdere aanmerkingen geef ik toe. Hoe gelukkig maakt mij
de goedkeuring van uw Tante! Gij weet hoeveel prijs ik op haar
oordeel stelle. Wees bij haar de tolk mijner gevoelens!

Beets — hoe komt gij aan de gedachte, om mijn betrekking
tot hem met de uwe tot Bakhuyzen te vergelijken. Daarvan kan
immers nooit de vraag zijn. Ook ik ken dat genot, waarmêe geen
ander in vergelijking komt om zijn vriend alles te mogen zeg-
gen. Mijn vriend Kneppelhout is mij hartelijk genegen, ofschoon
ik nog nooit een enkele Van zijn producten dragelijk gevonden
en hem dit van ieder zijn producten ronduit gezegd heb. Maar
hoe zou ik u willen opdringen, dat het mogelijk is, op zulk een
voet met Beets om te gaan. Neen, zijn afkeer om rond behandeld
te worden gaat zoo ver, dat Gewin, zijn ame damnée, den moed
niet had hem voor de lezing te Leijden te zeggen, dat hij bij de

A. 1. 50. 1.

-ocr page 290-

lezing te Amsterdam te zacht gesproken had. Wat meer is, hij
weet, na hier meer dan tienmaal gepreekt te hebben, nog niet,
dat mijn boeren hem voor 't meerendeel niet verstaan!

Doch de vraag is alleen deze kan men, niet met ontduiking,
(want hij roert ze zelf(s) nooit het eerst aan) maar met ter
zijde zetting van enkele punten met Beets niet aangenaam, en
zelfs zeer vrij en los omgaan? Eii dan moet ik ja zeggen. Gij
zoudt niet gelooven, hoe hij, die op het punt van literatuur zóó
lastig is, op andere punten „de fideelste broederquot; wezen kan,
dien men zien kan. En natuurlijk, want tegenwoordig althands!
is uwlieder betrekking geheel literarisch. Van daar dan ook dat
ik u verzekeren kan, dat, buiten het gegêneerde in onze positie
door het niet vaceren van mijn plaats, zijn eventueel vertrek
naar Heemstede mij waarlijk smarten zal. Zeker is de toon,
waarop hij met Jufvrouw Toussaint gaat, de mijne niet, maar
laat hem! ik laat hem in haar gezelschap altijd het veld over,
mij voorbehoudende, mij in zijn afzijn te revancheren. (Hoe
komt het dat gij of Bakhuyzen dit woord indertijd in het stukjen
van mijn zuster niet verandert hebt, eer het gedrukt werd. Bij
het ontbreken van een beter Dictionnaire had ik in 't enige dat ik
bezat revenge gevonden. Wij recommanderen ons in 't vervolg
voor emendatiën van dezen aart. Zoudt gij b.v. gelooven dat
Beets de oude en verkeerde spelling ziende op N. aan allen ver-
zocht had dat men er mijn zuster nu het toch eens gedrukt was,
niets van zeggen zou? Zoudt gij dit en honderd andere zulke
dingen van hem gewacht hebben?)

Ik ben zeer nieuwsgierig naar de recensie van de Engelschen,
ik vertrouw dat er wel weêr een en ander in zal komen van juf-
vrouw! je moest zoo klein niet wezen en zulke groote oogen niet
hebbenquot;.

Een liefde schijnt dan toch volmaakt te moeten zijn. Soit!
Alleen kan ik uw opvatting van populair niet aannemen. Ik
meende er niets mede, dan te zeggen dat
hier niemand hoege-
naamd, schrijvers of anderen, het zoo mooi vond! en dat ik oor-
deelde dat dit voor een novelle toch wat sterk was. Ik heb veel
op met Göthes zeggen, dat populariteit overal daar ten voordeele
bewijst, waar het voorwerp dier populariteit onder den kring der
algemeene bevatting en waardeering valt. Maar dan moest toch
in een kring als den onzen een romannetjen, dat bijna volmaakt
was, niet zooveel minder dan volmaakt gevonden worden. Neen,

-ocr page 291-

mij veel liever Lucie uit het laatste nommer van den Gids! Mij
veel liever Marie uit Tesselschade. Aan de philosophische brok-
ken doe ik recht: die zijn uitmuntend! Maar juist ik heb er tegen
wat gij er aan toekent. Gij spreekt van „een vereeniging van
philosophie en poëzijquot;: vereeniging, ik zie niets dan scheiding,
nu een brok philosophie, dan een brok roman, zonder eenige
moeite om ze optelossen: oliedruppen op 't water. Maar v. d. B.
is een vriend van u en ik weet hoe eenzijdig gij voor uw vrien-
den zijt.

Gij hebt gelijk: ik heb de zaak met hem aangaande Calisch
verkeerd getraiteerd. Maar daarvoor waren redenen. Ten eerste
(Goddank, gij kent mij van die zijde niet!) is mijn tong, door
tegenspraak gescherpt, wel het venijnigste ding, dat er ooit in
menschen- of drakenkop stak. Mijn geestigheid plag doodend te
zijn. Dat was rampzalig en ik ben het nu te boven. Maar niet, zon-
der dat ik den overwonnen vijand met alle krachten onderhoude.
Ik had dus geen keus: stijf of gemoedelijk! Maar ten anderen
had Beynen mij op het punt van Calisch zoo bewogen, dat ik
hem, die er het noodzakelijk slachtoffer van zijn moest, niet aan
een mogelijken triumf op v. d. Bergh mocht opofferen. Nu heb
ik de hoop op latere toenadering tot dezen opgegeven.

Voor den voorrang door dezen boven 't vers van Bogaers aan
dat van Calisch gegeven is dezelfde Beynen mijn autoriteit. Zeg
niet het vers van den laatste is
niet mooi!

Gij klaagt, dat ik u over B. met een paar woorden afscheep.
Hoe meent ge dat? toch niet, dat ik u niet omstandiger meêdeel
hoe hij zich over u „Amsterdammersquot; uitlaat. Wat zoudt gij er
aan hebben? Dit is nooit zeer vriendelijk. Nu klaagde hij weêr
zeer over Heye, die hem dan ook onaangenaamheden schijnt
gezegd te hebben, welke men alleen aan een vriend vergeeft.
Anders is hij tegen ii, beide het hatelijkst en het hartelijkst:
Want er ligt in zijn hatelijkheid nog meer hartelijks dan hate-
lijks: niets schijnt hem moeielijker te vallen dan met u op zulk
een onaangename voet te zijn. Bakhuyzen is altijd de beste. Maar
dit alles verneem ik slechts terloops, als 't hem ontvalt. Een
geregeld gesprek voeren wij nooit over ulieden, omdat hij mij
beide in betrekking tot u vertrouwt en benijdt. „Ja, gij zijt van
de vrienden! Gij krijgt telkens brieven enz.quot; Wenscht gij even-
wel meer bepaald te weten, hoe hij zich uitlaat, wil ik 't u gaarne

-ocr page 292-

overbrengen. Zag ik maar, dat er voor u en hem iets goeds uit
geboren kon worden?

Ja, hij is knorrig over Anna. ,,Ik kan geen verzen meer maken:
't is nu alles rhetoriek bij mijquot;. Ook had ik er hem in uw geval
maar laten doorslippen. Gij recenseert toch niets van hem: waar-
om dan deze kleinigheid ook niet ongeroskamd voorbijgelaten?

Wij schijnen 't over uw aanstaand kind maar niet eens te
kunnen worden. En toch roept mijn zuster telkens „heerlijkquot;
over 't Herbergmeisje van Pilkrog, dat zij dezer dagen voor 't
eerst las! En dan zeg ik: dat komt in het tweede deel van 't
Noorden van uw en mijn vriend van wien wij beiden wederkeerig
zijn,
enz.

1- 50. j.nbsp;[Heilo] 7-3-'40.

Amice!

Uw brief inziende bemerk ik dat ge mij daarin verzocht, in-
dien ik mijn bijdrage voor Tesselschade met een plaatjen geïl-
lustreerd wou zien, mij spoedig aan te melden. Dit is de reden
waarom ik u zonder verwijl nevensgaand vers zende, dat ik gister
geschreven heb. Ik moet bekennen, dat ik er nog al zwak op heb,
't van 't beeld der jonge Vorstin te zien vergezellen. Ik maak dus
van uw vriendelijk aanbod gebruik, waaraan ik hoop gevolg gege-
ven te zien.

Zoo heb ik dan nog vóór Mei een vers geschreven. Hoe zult
ge lachen!

De proef krijg ik als naar gewoonte, niet waar? En gij teekent
met een potlood aan, wat gij gaarn veranderd zoudt zien?

Gij ziet uit deze toezending, lieve vriend! dat er in mijn belofte
meer dan een belofte stak: doch ik meende voorzichtig te moe-
ten zijn. Wie weet hoe gij mij reeds veroordeeld hebt!

Waarschijnlijk stuur ik u binnen kort een stukjen van mijn
zuster.

Ge zult mij genoegen doen mij niet te lang te laten wachten
— naar een brief, indien ge daartoe den tijd hebt: maar in geen
geval naar een antwoord of gij het vers, en het vers een plaatjen
ontfangt?

Mij verder refererende aan 't geschrevene heb ik nog slechts
te herhalen, wat ik u nooit genoeg herhalen kan, hoezeer ik
ben,
enz.

-ocr page 293-

A. 1. 50. s.nbsp;[Heilo] [±Mrt./Apr.'40.1

Lieve Vriend!

Ili had u eer moeten antwoorden, u, die het zoo uitmuntend
met mij gemaakt hebt! Maar ik had mij in 't hoofd gezet, gij
moest tegelijk met dezen het stukjen van mijn zuster ontfan-
gen: ge zijt te galant om tegen deze vertraging te knorren.

Victoria! — Het maakt mij gelukkig dat het vers u bevalt —
maar hoe haar in portret te krijgen? Ik weet het niet. Ik dacht,
dat misschien de een of ander van onze teekenaars naar een
Engelsche plaat, waar zij heels of halverlijfs voorkomt, wel een
kop jen zou kunnen maken, dat beide het hare en het hunne was,
vooral daar het hier op de volmaakte gelijkenis niet aan komt.
De eenige Hollander, die voorzoover bekend is haar gezien heeft,
had — vous vous souvenez — de hoed over de oogen, toen zij
voorbijging. Maar dat alles laat ik volmaakt ter uwer beoordee-
ling. Ik weet dat gij mij gaarne mijn wensch geven zoudt? Nu
zou ik wel weer willen spreken van een tafereeltjen uit de plech-
tigheid der Kroning of echtverbintenis in den smaak van Kaiser
bij Elzemoer: maar misschien bestaan ook hier teekenkundige
bezwaren tegen. Ik geef het dus mijn goeden en lieven vriend
over, en laat hem vrij voor mij te beslissen.

Hoe Jufvrouw Toussaint de recensie vindt? ja, wat zal ik er
u van zeggen? Zij heeft het voorkomen van er zeer mede ingeno-
men te zijn. Maar tegelijk moet ik zeggen, dat ik niet geloof,
indien het anders ware, dat zij het mij zeggen zou. Ik ben voor
haar door mijn betrekking tot u allen een soort van Scipione.
Evenwel, nu geloof ik toch zeker, dat baar betuiging van tevre-
denheid gemeend is: want hoe zou het met redelijkheid anders
kunnen zijn? Mij bevalt de recensie althans zeer wel, ofschoon
ik niet recht weet, wat gij bedoelt met uw spot dat ik Bakhuyzen
verleid zou hebben iets ter wareld a la Lublink Weddik te doen.
Ik hoop van beter. Maar ronde erkentenis, of nog liever revelatie
van een talent, waarvan het publiek het niet vermoedt, is dat a
la Lublink Weddik? Dan zij het zoo! Schrijf het dan maar bij
het overige op de lei. Nu heeft hij althans de voldoening, dat
le. Jufvrouw Toussaint tevreden is, die het over u lang niet
was.

2e. de vrienden en kennissen van Jufvr. T. tevreden zijn,
waaronder ik behoore.

a

-ocr page 294-

3e. Otto tevreden is, die meer verkoopen zal.

4e. het puhliek te vreden is, dat op deze aanbeveling een goe-
de nieuwe kennis maken zal.

Tel ik nu de som op:

Jufvrouw Toussaint haar vrienden -f haar uitgever het
publiek;

u

— 1 voor u en Bakhuyzen.
rest 3.

Cijfer die som eens over als ge kunt!

Hierna meer. Nu alleen nog een hartelijk salut et amitié van,
enz.

Zeg aan Bakhuyzen dat hij een deftig gezicht moet zetten als
hij mijn brief aan de Redactie van den Gids leest, sauf permissi-
on van mij onder ulieden uit te lachen.

[Heilo] 29-4-'40.

Wat maakt gij wel uit dezen op, mijn waardste?

Dat ik zoo spoedig schrijf, om te toonen, dat ik niet boos ben?

juist het tegendeel.

Zoo natuurlijk vind ik het, dat gij hoe eerder hoe liever ver-
langt te weten, hoe wij uw onvergetelijk zwijgen hebben opgeno-
men, dat ik terstond aan dit verlangen voldoe.

En nu?

Ja — en nu? het is maar goed, dat gij al de harde namen niet
gehoord hebt, waarmeê ge buiten uw E. en J. door ons zijt ge-
doopt geworden. Tot uw straf kan ik u nu niet eens melden,
hoe mijn zuster uw verschooning heeft opgenomen, daar zij zich
op 't oogenblik te Leijden bevindt. Ik moet dus de zaak tusschen
u en haar in statu quo laten. Want tusschen u en haar ligt het
verschil eigenlijk. Mij hebt gij reeds gewend, dat de vriend impi-
toyabel zijn kan. Maar nu was het veeleer een kwestie tusschen
een Dame en een Heer, tusschen een Autheur en een Redacteur.
Ik heb haar dus een en andere phrase uit uw brief gekopieerd
en wacht daarop haar dispositie.

Intusschen doet het mij goed, dat haar bijdrage u schijnt te
bevallen. Wij hebben beide een brief van Nepveu gehad. In dien

cn

-ocr page 295-

aan haar schrijft hij: dat hij haar wel reeds het vorige jaar zou
gevraagd hebben, maar dat toen zijn onderneming nog niet ge-
noeg gevestigd was, om haar te durven uitnoodigen. Dat schrijft
hij N.B. aan de zuster van den Autheur, dien hij dan aan zijn
probeerrid gewaagd heeft, nog erger aan de vrienden van de
Dame, die hij meê heeft laten rijden! Foei, hoe linksch! Ik heb
hem uit haar en uit mijn naam teruggeschreven, dat vriend-
schappelijke of letterkundige verbindtenissen reeds vooraf een
beslag legden op het weinig je dat onze pen in uren van ontspan-
ning voortbracht, zoodat van dien kant de aanval voor altijd is
afgeslagen.

Ook Jufvrouw Toussaint en Beets hebben bedankt.

Wat zal ten Kate het druk hebben? Hoe staat het met Tessel-
schade? Heeft Bakhuyzen, de vijand van Riddergeschiedenissen
en de voorstander van huiselijke burgertooneelen, reeds weer
een binnenhuis jen à la Culemborg of Sivaert Sicke klaar? Of
zit de prediker van de leer van den vrijen wil in de kunst weêr
iets zoo los en gracieus en galants te schrijven als de verzoeking
van Antonius ? Foei mij ! hoe ondeugend ! Maar in waarheid,
als ik nu weer zie, hoe Jufvrouw Toussaint lijdt — letterlijk
lijdt — onder dat Keurslijf, waarin men met alle geweld haar
tengere leedtjens dwingen wil, zoodat zij als de gevangene van
zijn bevrijding van dien dag spreekt, waarin zij met Lauernesse
gereed zal zijn: als ik zie hoe haar vlugge pen thands een week
en meer voor een hoofdstuk noodig heeft: als ik haar hoor ver-
zekeren, waaraan ik ook volstrekt niet twijfel, dat haar boek
leelijk zeer leelijk wordt: dan wordt ik gedurig meer en meer
ingenomen tegen een stelsel, dat trouwens in zijn voorstanders
reeds de eerste getuigen tegen zich heeft. Want als ik u hoore zeg-
gen: Het is mij niet mogelijk duidelijker, doorzichtiger, losser te
schrijven, en v. d. Brink: Ik kan een plan, dat ik met warmte
geconcipieerd heb, nooit met dezelfde warmte afmaken — indien
het al afkomt ! — wat zegt gij beide dan anders, dan 't geen ik
beweer, dat de stroom van ieder genre zijn eigen bed, en zelfs
kleur heeft, die zich niet maar naar willekeur verleggen en ver-
kleuren laat. Uitmuntend naar mijn inzien zegt Philarète Char-
les: L'art est libre. Il y a pour chaque artiste une vérité relative,
une naiveté, qui est l'expression de son sentiment propre. Il voit
la nature à travers un certain voile, tissu d'or ou d'azur sombre
ou éclatant, que vous ne pouvez déchirer sans détruire sa puis-

-ocr page 296-

sance. Il faut blâmer récrivain qui cesse d'être fidèle à ce souffle
intérieuT, qui court à la suite d'inspirations étrangères, et qui-
détruit son moyen de force en établissant une théorie de struc-
ture des ressources qui sont en lui: c'est par là surtout que les
litératures s' appauvrissent.

M. Gozlan (gaat hij voort, want van dezen spreekt hij) est
évidemment l'homme de son style et l'artiste complet de son
oeuvre: c'est un grand mérite: c'est comme la loyauté de l'art.
Vergeef mij deze onbeleefd-lange aanhaling: maar zij komt van
een criticus! en wel van een zooals er weinig zijn! — In elk geval
ben ik zeker, als ge Jufvrouw Toussaint, die anders zoo geheel
bij inspiratie schrijft, nu zaagt zuchten en zwoegen, zoudt ge
moeten overtuigd zijn, dat uw systeem, indien niet valsch, dan
toch een hard systeem is. Hoeveel liever zie ik mijn lieve zuster
de beelden uit haar ziel genomen en door haar penseel terug-
gegeven, zoo gemakkelijk op het papier brengen, alsof zij ko-
pieerde. Was het ook niet kunstenaarsachtiger, dan was het al-
tyd nog vrouwelijker.

Gij spreekt wel eens van sommige dingen, lieve vriend! als of
ge tot een Amsterdammer spraakt - nu b.v. over de voorrede
voor van Lenneps Rose de Dekama. Zooals ge begrijpt zijn de
middelen om hier eenigsints op de hoogte der literatuur van den
dag te blijven, zeer beperkt. Ik wil maar zeggen, dat ik dat ge-
deelte van uw brief dus niet omstandiger beantwoorden kan dan
met een bedank jen voor 't geen ik er uit verneem.

Dit neemt evenwel niet weg, dat ik met ware verrukking An-
dersen's 't Was maar een speelman! gelezen heb. Welk een boek!
Welk een stijl! Hoe verlang ik naar 't vervolg van uw uitmun-
tend artikel, waarin ik waarachtig Andersen nog niet een enkele
maal in de vijzel heb zien gooien, wat? waar ik veeleer een tegen-
overgestelde strekking bespeur: zoo heb ik ook met ware vol-
doening gelezen uw: Wat ik Koekkoek benijde. Gij zijt de Jiji
van Holland. Het kleinste beschreven stukje papier van uw
hand heeft literarische waarde.

Ik heb van v. d. Bergh een allerliefsten, allerverplichtendsten
brief ontfangen, die een soort van bestand voorstelt, totdat wij
de zaak eerlang persoonlijk afmaken. Ik kan niet half zeggen
hoe gelukkig mij dit maakt. Zoudt gij nu wel zoo goed willen
zijn ingeslotenen of zelf te verzenden, of door de Redactie aan
hem te expedieren. Daar hij mij door dat kanaal schrijft, heb ik

-ocr page 297-

van dien weg niet af willen gaan, schoon 't anders vrij omslach-
tig is.

En lastig ook, zegt ge.

Voor deze maal!

Krab! ja dat ben ik! in weken weêr geen pen op 't papier
gezet! 't Is ook hier veel te mooi weêr. Hoe is 't bij u in Amster-
dam? den halven dag loop ik door 't boscb, ik maak er half en
half mijn studeerkamer van. En dan treur ik dat mijn vrienden
zulke steen-uilen zijn, dat ze ginds liever tussen de steenen en
in donker zitten, dan hier gearmd met een vriend tuschen 't
groen en in 't licht te loopen.

Dat is geen invitatie, hoor! Jupiter Xenius sla mij, eer ik u
weêr inviteer.

En nu schei ik er uit. Deze brief beteekent niet veel, maar zeg
eens als ge durft, dat ge iets beters verdiend hebt van,
enz.

A. 1. 50. I.nbsp;[Heilo] [6-6-'40.]

Dank voor uw Noorden — want waarmede zou ik anders kun-
nen beginnen? — Dank voor uw Noorden, lieve Vriend! Heb ik
het niet gezegd? Het is een uitmuntend, een bewonderenswaar-
dig boek, hoor! Juist gelijk ik voorspeld had een gelukkige ver-
eeniging van weten en gevoelen, van vrijheid en dichtkunst,
van ondervinding en fantasie. Zeker kan men hier en daar wel
merken, dat de vader van het tweede kind vrij wat ouder is,
dan toen het eerste geboren werd. Maar toch trilt door het ge-
heel die toon van jongelings-melancholie, die ik bij u evenals
gij zelf bij Andersen, voor de grondtoon van uw kunstenaars-
wil boude. Hoe sterk spreekt uw individualiteit door het geheele
boek! zoo, dat dikwijls de geschilderde tafereelen meer uw too-
neel dat gij hun schilder zijt! Vandaar wijzigt zich dan ook de
verdienste van uw boek naar het verschil uwer persoonlijkheid.
Vind ik den jongelingsdroom Rachel Fanny geevenaard of zelfs
overtroffen, — daarentegen heeft het eerste deel geen zoo mees-
terlijke natuur- en zedenschets als Midsommar, geen zoo leven-
dig schilderij als Trolhattan en Wenenborg. Vind ik in het 2de
deel geen wedergave van het Herbergsmeisjen van Pilkrog, die
poezij over poezij, daarentegen schittert nergens de geest van
onzen eersten novellenschrijver sprekender dan in Violante.
Lijdt de gerant van een Bruidegom, ondanks al zijn verdienste

-ocr page 298-

aan uw oud gebrek van onduidelijkheid in knoop en stijl, de
samenspraak op het slot Vesteras onder anderen geeft een ge-
lukkige proeve van meerdere helderheid en uitvoerigheid van
teekening bij denzelfden gloed van verbeelding en koloriet. Ves-
ting en Klooster eindelijk is een van die liefelijke gezichten,
waarin uw afgaande morgen en uw aanbrekende middag het
meest harmonisch ineensmelten en daarom voor hen die u ken-
nen een eigene bekoring hebben. Zal ik er nog bijvoegen, dat er
hier en daar enkele heerlijke bladzijden verspreid liggen zoo-
als Potgieter alleen schrijven kan om een enkel voorbeeld te
noemen bl. 148—151, 156 en 157, 228 en 229, 272 en dergelijke?
Eindelijk dat de verzen overal een onzer talentvolste dichters
en het laatste daarenboven — vooral om zijn uitmuntend slot
het voortreffelijkst hart teekenen? Maar genoeg mijn Vriend!
om u te overtuigen, dat ik uw Noorden gelezen, bewonderd, ge-
noten, liefgekregen heb!

En na mij dus gekweten te hebben, ga ik er onmiddellijTi toe
over om mij zeiven een pluimtjen te geven, dat ik zoo edelmoedig
geweest ben u zoo breedvoerig mijn oordeel over uw Noorden
te geven, terwijl gij niet veel beter verdiend hadt, dan dat ik u
met een kluitjen als: Dank voor uw voortreffelijk boek, in 't riet
stuurde.

Of waarmede had ik dat bitter woord uitgelokt:

Gij hebt zoo min mij als Bakhuyzen iets nieuws verteld, dat wij
nog geen Meesters zijn enz. Ik moet bekennen dat zulk een gemoe-
delijke afweering van een schertsenden aanval, die geen andere
bedoeling had dan op een onschuldige wijze een geliefkoosde stel-
ling van mij ter hulpe te komen mij b.v. van den kant van Beets
veel minder zou verwonderd hebben. Of het dus noodig ware, her-
haal ik dus hierbij ernstig dat geen voornemen verder van mij ge-
weest is, dan u of B. te grieven. Maar wij zouden immers rond met
eikanderen omgaan? En waarom zouden wij dan, overigens elkan-
ders verdiensten huldigende, malkaar niet mogen zeggen, gij
mij, dat ik te flaauw, ik u dat gij te duister schrijft?

Van den Boekanier hoor en geloof ik gaarne alles goeds, lieve
Vriend! De regelen, die ge zoo goed zijt, mij mee te deelen zijn uit-
muntend, schoon gij tegen een windmolen schermt met te bewee-
ren, dat gij daaruit het bewijs zoudt willen trekken, dat „louter
inspiratie niet genoeg is om een voortreffelijk geheel te leveren?quot;
Wie Drommel heeft dit ook gezegd? Niemand heeft meer op dan

-ocr page 299-

ik met Geels gesprek op een buitensingel over genie en studie. Ik
beweer alleen dat een genie geen viool is, waarop men naar ver-
kiezing telkens andere snaren kan spannen. Maar dat men nacht
en dag ijvere om de snaren, die de natuur er op gespannen heeft,
gedurig beter te leeren bespelen — wie ontkent het minder dan
ik. Wil ik u eens iets influisteren, mijn Waardste? Onze geheele
strijd is een woordenstrijd.

Ik heb u niet met Jiji vergeleken, hoe zou ik het kunnen? de de-
gelijkste met den oppervlakkigsten der bellettristen? het derde van
vergelijking lag alleen in de waarde die gij aan ieder stukjen pa-
pier weet te geven, dat zich onder uw pers plaatst.

Doe [ik] evenals ik en lach om de letteroefeningen. Ik zal hem
niet anders beantwoorden dan met den tweeden druk, die ter per-
se gaat.

Ja, ik geloof en hoop dat ik met v. d. Bergh den vrede getroffen
heb. Mijn familie schrijft mij dat hij allervriendelijkst voor haar is.
Ik verlang er naar zijn persoonlijke kennis te maken.

Ge zijt vriendelijk genoeg nota te nemen van de aanmerking,
waarin mij de kerkenraad van Alkmaar genomen heeft. Zeker is
die zaak niet tegen mijn hoop zoozeer als tegen mijn verwachting
uitgeloopen. Op het 12 tal had ik alle stemmen en was de door
groot en klein bedoelde en gewilde man. ^Maar een en ander mij-
ner vrienden, de Burgemeester enz. had de onvoorzichtigheid,
daarop een wat positieven toon te voeren. Willen! was het toen in
de laagte: willen wel! maar moeten? Neen, en toen werd niet moe-
ten niet willen. Toen begonnen de knoeiers terstond in troebel
water te visschen. Dol gaarn had ik er een einde aan gemaakt,
door voor de eer te bedanken. Maar dit werd mij afgeraden. Zoo
haspelde het voort tot dat het uitviel als gij weet. Men zegt dat de
beroepene bedankt heeft, Je ne sais. In elk geval moet er in Julij
weer een beroep geschieden. Maar na 't gebeurde geloof ik het
voor Gemeente en mij beide wenschelijker dat men mij aan mijn
plaats laat. Ik ben te Heilo recht gelukkig, gelukkiger dan ik
ooit elders zijn zal: Betsy is er nog meer aan gehecht dan ik:
en — eindelijk gaat B. in 't najaar naar Heemstede! zoodat mijn
wenschen voor 't oogenblik zwaluwen zijn!

Gij hebt gelijk, ter Haar is een uitmuntend en lief mensch. Ik
hou zeer veel van hem.

De roman van mijn zuster is aan blad 5. Mijn oomschap!
helaas! gij zult weten, dat de vreugd slechts kort van duur ge-
weest is. Ik lijd er zeer onder.

cvn

-ocr page 300-

En Tesseltjen dood! Het spijt mij. Het was een lief boeksken.
Indien het evenwel u meer vreugde dan spijt doet, mag ik niet
egoistisch genoeg zijn, mijn genoegen boven uw rust te stellen.
Ik heb den inhoud van uw pakjen verzonden, 't Spreekt van zel-
ve dat zoowel mijn zuster als ik de moeite geen moeite rekenen,
die zij zich voor de veege gegeven hebben. Ik voor mij ben ge-
lukkig dat ik mij indien al niet bij haar, toch bij u eenigzins
gekweten heb van de schuld, die 't vorige jaar op mij geladen
had.

En Beets zoo Redacteur van den M.A., wat zegt gij er van?

Gij moet mij vergeven, maar ik heb uw commissie rakende 't
Noorden aan de schrijfsters van Devonshire en Te Laat in dier
voege overgebracht, dat ik u verschoonde, dat gij geen exemplaar
voor haar hadt. Ik heb mijn figuur te lief, om zulke dwaze bood-
schappen over te brengen als gij mij zoudt willen laten doen.

Vaarwel! Achting en vriendschap aan uw Tante en voor U de
verzekering der onkreukbare genegenheid van,
enz.

[Heilo] 24-'/-'40.

Ik wil u wel vergeven, lieve Vriend! dat uw laatste verslag
is uitgebleven, ik heb somtijds dezelfde vergiffenis van u moe-
ten vragen. Maar toch moet ik u herinneren, dat bijna al uw
jongste brieven met zuk een verzoek beginnen. Is dit nu een
toeval, dan is het wel: dan is het alleen maar een ongelukkig
toeval, maar indien het meer ware gevoelt ge dat de schuld niet
altijd aan ééne zij zou kunnen blijven — totdat het eindigen
zou dat we elkander niets meer te verzoeken hadden. Ik zeg
niets meer.

Het is wel lief en goed van u, dat ge ons gedurig over Amster-
dam naar Wijk bij Duurstede wilt laten reizen, maar vergeef
ons! vooreerst kan van die reizen nog niet meer komen dan van
de uwe over Alkmaar naar de Zaan. Het is dus van beide zijden
beter te doen of die reizen tot de idealen behoorden. In goeden
ernst, de drukte met de vakature te Alkmaar belet mij vooreerst
van huis te gaan, en al bezoeken wij in het late najaar Wijk,
vrees ik evenwel, dat wij Amsterdam niet langer zullen aandoen,
dan noodig is om den stoomwagen met de diligence te verwisse-
len. Wij zoeken dus ons gezicht te naauwgezetter naar Jeruzalem
te keeren, hoe minder hope er is, dat wij haar in bedevaart be-
zoeken zullen.

-ocr page 301-

Gij verzoelit mij zoo'n ernstig gezicht te zetten, als gij mijne
theorie van de

Wilde weide(?)

reposteert. Gaarne, maar mijn ernstig gezicht was niets anders
dan een gevolg van het uwe. Ik was als iemand, die schertsende
den ander opeens een donker gezicht ziet zetten: van dat oogen-
blik af is aan alle scherts een einde. Willen we dus maar weer
op den ouden voet voortgaan en de regelen van den Haarlem-
schen Democriet tot de wet van onzen oingang maken:

Het zal niemand vergund zijn boos te worden?

Het spijt mij dat uw Muze zoo wederbarstig is. Ik had mij
zoo vast voorgesteld, dat wij van haar een gedicht hebben zou-
den: Napoleon's tweede terugkomst in Europa. Er steekt een
heerlijke elegie, een verheven ode in dat onderwerp. Ik ben er
niet tegen opgewassen: maar gij! Zult gij u door Victor laten
beschamen? Gij zult er later spijt van hebben. Het is zoo zeld-
zaam, dat een gebeurtenis van onzen tijd een Dichter eischt.

Het is niet lief van u van zoo voor elke omwenteling, hoe dan
ook, en tegen elke restauratie van wat aard ze zij, te wezen. Lijk-
redenaar van de zeventienjarige! Kunt ge treuren, als gij uwe
zwarte voorspellingen gelogenstraft ziet? Lees het nommer van
de Muzen, dat ik op 't oog heb, nog eens over en wees zachter
voor de bleeke herrezene.

Als vriend geef ik toe dat B. verplicht zou geweest zijn aan
Heye den voorrang boven ter Haar te geven: maar als Redacteur?
Het was juist zijn bedoeling aan den M. A. geen bepaalde kleur
van jong of oud te geven: en wie dan beter dan de neutrale ter
Haar? Ik wil u niet veroordeelen om de wel eens wat tergende
onafhankelijkheid, die gij altijd tegenover het publiek bewaard
hebt: maar ik moet erkennen, dat ik die deugd altijd meer op
den lijst uwer bijzondere (geniale) dan uwe openbare (publieke)
kwaliteiten geplaatst heb.

En dan is zeker het woord ijdele populariteit wel wat hard.
Ik wou dat het mij par ricochet niet geraakt had, dan zou ik
over dit punt vrijer mijn opinie kunnen zeggen. Maar met een
paar woorden wil ik u toch een vraag voorstellen. Hoe is het
mogelijk, dat gij mannen van de wezenlijkheid, die den dichter
geen lauweren gunt dan door het eikenloof der burgerkroon ge-
vlochten, die den middelstand praeconiseert als den zetel van
het gezond verstand der natie enz., dat gij den man schijnt te

-ocr page 302-

veroordeelen, die zijn gering talent dienstbaar zoekt te maken
aan de beschaving of veredeling der natie, ja, al ware het maar
die zoekt gelezen te worden, dat dan toch altijd de eerste voor-
waarde is om eenigen invloed op de natie te kunnen oefenen,
om eenig nut te kunnen doen: Speculeert een Autheur om daar-
toe te geraken op het laagste, dat hij in het hart der natie vindt:
spuw op zijn schandelijken krans. Maar indien hij zijn voordeel
zoekt te doen met hetgeen een volk hoogst en heiligst heeft, is
dit slaafsch, is dit verachtelijk? Ik zie geen ander nadeel, dan
m de dwaling van hen, die hierin de oorzaak naar de uitkomst,
den schrijver naar zijn opgang afmeten: maar indien de schrij-
ver zich voor de dwaasheid wacht, kan hij er de schuld van
deelen?

Ik twijfel of gij ter Haar's Elegie aan een spelend kind en zijn
Aan het strand lezende nog zeggen zult dat het alleen ijdele
populariteit was, dat hem boven den schrijver van twee drie
zoete liedekens den voorrang deed verkrijgen. Ik kan althands
mijn bevreemding niet ontveinzen dat ik Heye's naam op eens
weer in zoo kleurige letters zie blinken.

In plaats van dwaas te doen geloof ik dat gij alleredelmoedigst
handelt, indien gij deernis gevoelt met Jufvrouw Toussaint, zij
verdient haar. Het schepseltjen is ongelukkig — wilt gij liever,
maakt zich ongelukkig: maar is het niet één? Wij zien haar nog
al op te beuren: maar het lukt ons niet altijd. Zij was gelukkig
met uw schrijven, zooals zij u zelve melden zal. Ik stem met u
in in den lof van Glenhouse. Jammer dat haar zucht om nieuw te
zijn haar wel eens tot dwaasheden verleidt. Jammer dat er op zulk
een paar schouders geen mannenhoofd staat.

Geen zweem van koninklijke edelmoedigheid, lieve vriend! is
er in de wijze waarop ik over de Alkmaarsche zaak spreek;
veeleer het tegendeel. Het was een hachelijke vrage, die vrage
waarin mijn eerzucht tegen mijn geluk gewogen werd. Ik ben
wat te wijs geworden om dat effen-gouden kleinood niet hooger
te schatten dan gindsche beschilderde blaas. Het was mij dus
waarachtig lief, toen een eervolle nederlaag den strijd op het
allergelukkigst besliste. Ik had zelfs niet noodig gehad, door de
straks daarop gevolgde Ministeriëele aanbieding van de tweede
Predikantsplaats aan het Nieuwe-Diep, die ik afwees, nog dieper
in de schatting en gunst mijner Gemeente bevestigd te worden,
om vrede met den uitslag te hebben. Ik zal niet beproeven u te

-ocr page 303-

zeggen, hoe gelukkig ik hier voortdurend ben. Ik zal er alleen
van zeggen, dat zelfs de familie Verschuur en andere Alkmaar-
ders hun wensch nooit anders uitdrukten, dan: „Wij weten, niet
om uwent wil, maar om den onzen!quot; Woudt gij eens komen zien
of ik ook blufte?!

B. wordt nu heden na vier weken aangeteekend om over zes
weken te trouwen. Den 4 October doet hij D. V. zijn intrede te
Heemstede. Ik moet zeggen dat zijn vertrek, bij al het goede dat
er voor mij in is, mij toch nog aandoen zal. De brieven van mijn
familie zijn vol over de de beminnelijkheid en beleefdheden van
V. d. B. Mijn verlangen om zijn kennis te maken wordt ongeduld.

Mijn zuster groet u met de oude hartelijkheid en vriendschap.
Ik beveel mij in het aandenken van haar die bij u dezelfde plaats
vervult. Maar bovenal geef ik u bij vernieuwing de verzekering
mijner innigste genegenheid en trouw, en bidde, dat ik nog lang
het voorrecht moge hebben, mij te noemen,
enz.

P.S. Ik heb dezen tot nu toe opgehouden om een toegezegd
briefjen van Jvr. Toussaint in te sluiten, maar er komt niets.
Neem dus dezen als hij is, en vaar wel!

A. 1. 50. n.

[Heilo] 27-8-'40.

Lieve Vriend!

Toen tusschen mij en v. d. Bergh de affaire Calisch hangende
was, had deze het goed verstand om een personeel congres te Wijk
te beschrijven, onder de voorwaarde dat de zaken tot dien tijd in
statu quo zouden blijven. Aan dien inval heb ik het te danken, dat
wij nu goede vrienden zijn, en, hoop ik, het ook wel blijven zullen.

Ik doe u een dergelijke propositie. Onze correspondentie corres-
pondeert tegenwoordig ellendig. Maar ik geloof dat het een hope-
looze poging is, de verschillende kwestiën, die ons verdeelen,
schrijvende af te maken. Wat mij vooral tot deze overtuiging
brengt, is het misverstand waarin wij telkens over en weêr verval-
len. Zoo lees ik in uw voorlaatste een phrase over ter Haar in ver-
band met den uitroep: o populariteit! Die uitroep zag op een ge-
sprek onder vier oogen tusschen Beets en ter Haar gehouden, dat
de laatste u had medegedeeld. Maar ik, die even als Sam Weiler in
den „onuitputtelijken Dickensquot;, niet door een dikken muur zien
kan, van dit gesprek niets wetende, zocht dien uitroep o popula-

-ocr page 304-

riteit! ergens aan vast te maken, en plakte hem toen ongelukkig
op het hoofd van ter Haar. Daar krijg ik nu over, dat ik de punten
op de i's moet hebben. Daarentegen schijn ik u in mijn laatsten aan-
leiding gegeven te hebben, om de verdediging van Heye op u te
nemen, die bij niemand minder dan bij mij, een verdediger en lof-
redenaar behoeft. Ik vind Heye zoowel als gij of iemand een voor-
treffelijk dichter, dien ik daarom echter niet te kort gedaan acht,
als hij de voorhand aan ter Haar moet afstaan, wiens ader zoo-
veel weliger en krachtiger vliet. Dit alleen weet ik, dat ik mijn
verwondering te kennen gegeven heb over het vuur, waarmede nu
op eens de partij van Heye genomen werd, door dezelfden die by
de oprigting van den Gids en zooveel andere gelegenheden „den
ouden vriendquot; niet beter de hand boven het hoofd gehouden heb-
ben, dan Beets nu. En voorzoover ik daarin zag, of meen te zien,
het aangrijpen van een gelegenheid om B. met iemand, wien dan
ook, om de ooren te slaan, heb ik mij daarover bedroefd. In allen
gevalle beken dat het voor mij weêrgaas onaangenaam is, altijd
met ulieden overhoop te liggen ter oorzake van een derde. Vier
vijfden van de geschilpunten, die tusschen ons bestaan, of bestaan
hebben, zijn ter oorzake van Beets tusschen ons opgerezen. Ik
bidde u, mijne Heeren, laat mij voortaan mijnen eigenen Heere
staan of vallen. Ik acht B. hoog en vind mij in geweten verplicht,
in de meeste gevallen zijn zijde te houden. Maar nog liever hijsch
ik een witte vlag en laat hem zijn eigen strijd strijden. Mij dunkt
indien hij nu zijn vertrek naar Heemstede tot een punt van schei-
ding stelde tusschen hem en mij? Wat onze verdere geschillen
over populariteit en inpopulariteit, pruiken en Jacobijnenmutsen,
uw spreuk: What not is, is right en de mijne: What is, is right enz.
aangaat, proponeer ik u dit alles later eens onder een glas wijn af
te praten. Ik vrees dat het nu een doelloos heen en weêr trekken
en plukken zou worden, waarbij wij eindigen zouden met elkander
zeer te doen. Ik heb u veel liever dan mijn recht, en zou dus voor
geen lief ding, al kon ik het schoon, een proces willen winnen, dat
mij een vriend zou doen verliezen, — en daarom punctum, zand
er over.

Onze brieven zullen, hoop ik, in hartelijkheid vergoeden, wat zij
in belangrijkheid verliezen mochten. En dan begin ik terstond met
u wat van onze feesten te vertellen.

Verleden Woensdag teekenden de Bruigom en Bruid aan. Don-
derdags had de geheele familie, met onderscheiden logé's ver-

-ocr page 305-

meerderd, een alleraangenaamsten avond in een Alkmaarsch
Frascati. Vrijdag had er op Nijenburgh een groote jongelui's partij
en bal plaats. De Bruigom danste waarschijnlijk, zijn laatste wals.
Alles werd bezield door zijn gelukkig humeur, dat in deze dagen
geheel rozenkleur is. Ook ziet de bruid er — heusch — allerliefst
uit. Gij zoudt niet willen gelooven, hoe de liefde haar gespiritua-
liseerd heeft, zij is volmaakt het meisjen, waarvan Balzac ergens
spreekt, dat slechts een weinig liefde behoefde om schoon te we-
zen. Onder de gasten bevond zich ook Jufvrouw Toussaint. Gij be-
grijpt dat zij op het bal bij den Sardinischen gezant beter thuis is
dan op een partijtjen, waar zij zelve verschijnt.

Misschien zal het u bevallen dat het feest met een ouderwetsch
„Patertjenquot; eindigde, 's Zaterdags was er een groote vischpartij,
die op den dood veler snoeken en zeelten uitliep. Nadat ik Zondag
den 23sten Psalm gepreekt had, was er felicitatie en later diner,
's Maandags vierden wij den koningsdag. 's Dingsdags vertrokken
de jongelui naar Haarlem, met voornemen om Zaturdag terug te
komen. Dan was het plan om Zondag een partijtjen bij den jongen
Foreest, Maandag de boerentractatie, Dingsdag een feestje in de
pastorie te hebben, om eindelijk Donderdag het huwelijk met een
groot diner te besluiten. Doch de ongunstige tijdingen omtrent de
gezondheid van den goeden Professor maken alle deze voornemens
hoogst onzeker. Hoe het zij, tot dus verre kan ik u verzekeren, dat
het feest waarlijk feestelijk geweest is en bij ons allen de aange-
naamste herinneringen nalaat.

Vind het nu slechts niet al te kinderachtig, dat ik u dit alles
zoo omstandig gemeld heb, en als ge wilt, verder melden zal. Oud-
vrijers plegen altijd veel van bruiloften te houden.

Eln intusschen heeft de goede Bakhuyzen de uitvaart van zijn
vader gevierd? Druk hem de hand eens van mij.

Al wat ge mij schrijft in de veronderstelling, dat ik den Glen-
house van Jufvr. Toussaint voor de uitgave zou gezien hebben,
vervalt met die veronderstelling. Ik heb het even als gij het eerst
in druk ontfangen. Van Lauernesse heb ik nagenoeg het eerste
deel — en met verrukking — gelezen. Ik zie er uit, dat haar talent
meer drukking verdragen kan, dan ik gedacht had. Jammer dat
de vrouw hier en daar zich weer zoo treurig vergeten heeft. Zoudt
gij gelooven, dat het bij mij zelfs minder gunstig op den persoon
begint terugtewerken? Foei, de vrouw, die het genoeg is, als zij
slechts

cxm

-ocr page 306-

Schaamteloos fier

Een onnaakbren laurier

In een dartelen luchtsprong mag schaken.

Hoe heerlijk staat daar tegen een man als mijn Potgieter over,
die hoe veel vrijheid hij den kunstenaar late, zelf nooit een enkele
wang blozen deed!

Ik schijn het iiiet geraden te hebben met u de schim van Napo-
leon te laten bezingen. Zeker heeft B. het niet geraden met mij te
dwingen, om na Beets in Aleides Bijbel en Potgieters Bijbellezen
nog eens een vers bij een Engelsche plaat Reading the Scriptures te
schrijven. O die Redacteurs!

Na alle berichten, die ik uit Wijk ontfang, wordt mijn verlan-
gen om H.
V. d. Bergh te leeren kennen ongeduld.

Helaas? de pedante Ds. Prins heeft het beroep aangenomen.
Als hij nu slechts niet al te pedant is! Ik heb er nog geen onder-
vinding van, maar hoor van alle kanten kwade noten kraken. Wij
hadden het tot nu toe zoo plaizierig onder malkaar.

Kneppelhout is bezig een reis naar Zwitserland in 't Hollandsch
uit te geven, waarvan ik de proeven zie. Er zijn waarlijk mooie
brokken in. Onder veel maniervolging schitteren toch hier en daar
enkele vonken van oorspronkelijk talent. Ik ben benieuwd, wat
gij er van zeggen zult.

Onze politiek verveelt mij zoo, dat ik tegen de wet van Solon
aan neutraal begin te worden. Was Groen van Prinsterer's theorie
meer dan een theorie, hoe zou zij mij aanlachen! En toch welk
een treffend denkbeeld, dat Bilderdijk nu reeds door een stem in
de hooge staatsvergadering vertegenwoordigd wordt: hij die zoo
lang de profecijen van Cassandra zong! kent gij voor Holland een
andere toekomst, dan die haar het retremperen in dezelfde bron,
die haar eens sterk maakte, geven zou? Ik voor mij ken er geen.

Met dit treurig woord neem ik afscheid van u. Wees verzekerd
dat gij in de pastorij in liefde gedacht wordt, zooals wij wederkee-
rig wenschen ten uwent gedaan te worden. Ik ben,
enz.

P.S. Ik feliciteer u met den Koningsdag! Drie jaren geleden —
dat is wat lang voor een kort menschenleven! Toch wil ik [u]
voor u bidden, zoo hartelijk als het iemand voor den koning deed.
Vaarwel!
enz.

-ocr page 307-

A. 1. 50. O.nbsp;[Wijk bü Duurstede] 27-10-'40.

Lieve Vriend!

V. d. Bergh proponeert mij een brief bij de zijnen in te sluiten.
Hij vindt het een aangenaam denkbeeld dat wij samen aan u
schrijven zullen, nadat wij zoolang over elkander aan u geschre-
ven hebben: ik ben het volkomen met hem eens. En ik doe het
te liever omdat mij juist gister, door de goedheid van Mevrouw
van Foreest het biljet geworden is, dat mij tevergeefs te Heilo is
gaan zoeken.

Begint dit biljet met een klacht over uw vruchtelooze verbeiding
van onze komst te Amsterdam, die klacht is nu van zelf vervallen.
Wij zijn wederom de minste geweest, en hebben als naar gewoonte
onze opwachting bij onze Heeren en Meesters te Amsterdam ge-
maakt. In ernst, ik ben recht gelukkig en dankbaar van u, zij het
nog zoo kort, weder eenige oogenblikken gezien te hebben. Wees
gedankt voor uw gulle en lieve ontfangst. Ik hoop maar dat mijn
gebabbel, onuitstaanbare praatvaar als ik ben, de zwakke herstel-
lende niet mag hebben benadeeld. Misschien kom ik er mijzelf van
overtuigen.

Nog bloos ik tusschenbeide over het gekke figuur, dat gij mij en
ik u op de Tentoonstelling hebben laten maken. Aan wien de
schuld? Waarschijnlijk zouden wij 't verschil moeten deelen.

Ik vind het heel natuurlijk, dat gij met uw oordeel over de Twee
Vrouwen nog niet klaar zijt. Indien het al zoo moeilijk is één
vrouw te beoordeelen, hoe dan twee? Ziedaar een aardigheid in
den trant van onzen uitgever, die bij het zenden der 18 present-
exemplaren schreef: Hierbij 36 vrouwen.

En Juffrouw Toussaint is op dit oogenblik zoo te Amsterdam!
Ik heb een paar dagen geleden een briefjen van haar gehad. Groet
haar hartelijk voor mij. Ik zal wel niet behoeven te herhalen dat
het gesprokene over haar een heilig geheim tusschen ons blijft.
Alleen om aan de onbestemde deernis, die gij met haar gevoelde,
het karakter eener waarachtige en vriendschappelijke deelneming
te geven, heb ik u medegedeeld, wat anders onder de roos moet
blijven van het vertrek, waarin men als huisvriend wordt toege-
laten. Nu zult gij de arme even als wij beklagen en — verschoonen.

Zeker zijt ge nieuwsgierig te weten, wat ik zegge van Wijk zoo-
als het is en de Wijkenaars zooals zij zijn. Ik vind mijn ouders
hier uitmuntend geetablisseerd: het plaatsjen, ofschoon rijkelijk

-ocr page 308-

deelende in al de aanklevende grieven van het kleinstädtische le-
ven is voor mijn gedesoccupeerde ouders en vooral voor mijn blin-
den vader een recht geschikt verblijf om de drukke conversatie, die
de rentenierende burgerij onder elkander heeft. Ik behoef u even-
wel niet te zeggen dat het mij op den duur taai genoeg zou zijn
zonder den alles vergoedenden omgang van v. d. Bergh. Inderdaad,
deze weet na al de gunstige voorstellingen die men zich van hem
gemaakt heeft de menschen nog te verrassen. Hij is wel de aange-
naamste en spiritueelste man, dien ik ooit ontmoet heb. Zooveel
wijsheid met zooveel beschaving, zooveel geest met zooveel tact,
zooveel goedwilligheid met zooveel gemakkelijkheid laten zich
wel zelden vereenigen. Ik weet niet of de mensch nog niet van
zeldzamer allooi is dan de Autheur. En toch hoe bewonderens-
waardig de Autheur! Daarvan ligt ons de overtuiging nog versch
bij na de mededeeling van een gedeelte van zijn nieuw blijspel
in proza De Nichten getiteld, M^aarvan hij u misschien schrij-
ven zal. Ik ben zoo bang om in de fout te vervallen van hen,
die zich door het genoegen om een nieuw boek in manuscript
te kennen, laten verleiden om dat verreweg het mooist van al-
les te vinden: maar indedaad, wat ik er van gezien heb, is uit-
muntend. Ik zal u dan niet zeggen, hoe gelukkig ik in den omgang
van mijn nieuwen Vriend ben.Wij zijn bijna dagelijks samen: ja
zullen eerstdaags samen naar Utrecht gaan om ingevolge uitnoo-
diging Nepveu, den beroemden schrijver van de voor de 2de maal
uitgegeven Bertha Coppier te gaan bezoeken.

Uw Tafelkout heb ik nog niet gezien, of ja, meer naar waarheid,
ik heb die gezien, maar ook niets meer. Het is geen boek om hier
onder de drukte door te lezen. Ik hoop het te Heilo te savoureren.
Intusschen nogmaals dank voor 't geschenk. Kwaamt gij er slechts
eens toe om volgens den zoo dikwijls uitgedrukten wensch uw
verzen te verzamelen en uit te geven, hoeveel meer zoudt gij daar-
door het publiek aan u verplichten dan door alle verspilling van
uw oorspronkelijk talent aan de overgieting van uitheemsche
meesterstukken!

Hebt gij Marmier ook gezien en gesproken? v. d. Bergh zegt mij
dat Van Lennep zeer met hem is ingenomen.

Hedenmorgen ontfangt mijn zuster een brief van de jonge Me-
vrouw Beets, vervuld van uitboezeming der dankbare verrukking
over haar geluk, over beider lot te Heemstede; gij wilt u daarin
met mij verheugen.

-ocr page 309-

Nu, beste Vriend! vaarwel! Moge vooral de herstelling uwer
lieve zieke voorspoedig voortgaan! 't Spreekt van zelf dat deze
oorzaak alle verontschuldigen over uw stilzwijgen overbodig
maakt. Maar moogt ge zoo voor u als voor haar zelden zulke ver-
ontschuldigingen te maken hebben! Dan knor ili nog liever eens
op u! hoe ongaarne ik anders twijfel of ik voor u wel geheel en al
ben,
enz.

[Heilo] l-12-'40.

Was het omdat gij bang waart, dat wij de wonderen van uw ta-
lent niet genoeg op prijs zouden stellen, mijn waarde Potgieter!
dat gij in 1838 zongt

De luit die Hoofts vingren voor Klare bespeelde enz.

Stroeve ernst heeft die luit onzen dichtren ontnomen.

Eln de Minnegod schreit om den roof van 't kleinood,
en daarop in 1840, in plaats van de Tesselschade, de Liedekens
van Bontekoe in 't licht zondt? Oolijkert die ge zijt met uw klach-
ten en wenschen, die ge niet voornemens waart onverhoord te la-
ten !

Hoe 't zij, ik geloof niet mijn vriend! dat ik dat: Let wel behoef-
de om recht te doen aan het heerlijk talent, dat Bontekoe's Liede-
kens schiep. Wel ben ik gewoon mij over niets meer, dat van uw
hand komt, te verwonderen. En ware het anders geweest, uw
Oud
en Jong
had mij op alles voorbereid. Maar toch kan ik niet genoeg
zeggen, hoe hoog ik deze nieuwe proef van den omvang en rijkdom
van uw genie stel. Ik weet niet waarover mij meer te verwonderen,
over de gunstigheid der conceptie of de verdienste der uitvoering.
Het is of het natuurlijke van den greep in de liedekens de kunst
tot natuur verhoogd heeft. Gij zult mij niet vergen er een keus uit
te doen. Want ik weet zelf niet wat recht ik heb Roeltjen, Mach-
teld, Klaertje en Dieuwertjen tweemaal te lezen tegen de anderen
ééns. Zeker is er in allen een weergalooze gemakkelijkheid van
behandeling, die vreemd contrasteert met de weêrspannigheid
van onze zwaartongige tegen de joedeldeunen, die gij ze op de ern-
stige lippen legt. Doch ik wil uw zedigheid niet kwetsen, zelfs wilde
ik wel, dat ik u eenige aanmerkingen te maken had. Maar ik zou
niet weten welke. Dit genre staat zoo geheel buiten mij, dat ik het
alleen naïf bewonderen kan. Vergeef mij dus de onbelangrijkheid
van mijn kritiek. — Het schijnt of Frijlink jaloersch geweest is de

cxvn

-ocr page 310-

eer van den opgang dien uw boekjen maken moet, met u te deelen.
Welk een allerliefste uitvoering! Ik dank u voor het bevallig ge-
schenk.

Knor niet, dat ik dit nu pas doe. Toen ik uw boeksken ontfing,
had ik mijn vriend Kneppelhout bij mij gelogeerd. Dat pleegt mij
altijd zeer te binden. Want het ware niet heusch de uren, die ik
daaronder voor mij zeiven nemen
moet, vrijwillig met andere te
vermeerderen. Wanneer dus Kneppelhout 's morgens aan 't ont-
bijt uw Liedekens opvatte om ze mijn zuster te gaan voorlezen,
verliet ik met schoorvoetende stappen het vertrek, dat ik welhaast
van zangerig geneurie en goedkeurend gemurmel hoorde weergal-
men. Nu is hij weg en ben ik bezig mijn schade in te halen.

Gij waart zeer lief, mijn waarde! van uw mooi boekjen met zulk
een vriendelijk biljet te doen vergezeld gaan. Het spijt mij, naar ik
daaruit zie, dat ge mij te Amsterdam te vergeefs gewacht hebt.
Het is zoo, ik ben er geweest, maar slechts kort, en alleen in die
hatelijk [e] middaguren van eten, ter beurze gaan enz. Daarbij
kwam dat Gewin, bij wien we afgestapt waren, nu een heel eindt-
jen van u afwoont. Het blijft evenwel altijd mijn plan nog in den
loop van den winter eenige dagen in de hoofdstad te komen. Gaar-
ne had ik, ingevolge uw vriendelijke verwachting, de krooning bij-
gewoond : maar ik mocht niet. Ik was pas zes weken van huis ge-
weest ! 't Spijt mij evenwel hartelijk. Ik had het gaarne gezien.

Hoe amuseert mij uw verhaal van 'tvoorgevallene over Mar-
mier. Ik herken u er in, en, gij weet, ik heb er u te liever om. Welk
een onderscheid tusschen een Bogaers, die om de orde bedelt, en
een van den Bergh, die het ingewikkeld aanbod er van afslaat. Ik
beklaag alle bedelaars, maar de lofbedelaars zijn toch wel de jam-
merlijkste van allen.

Gij schrijft mij over de Aurora van Nepveu! Ik heb haar even
weinig gezien als den Redacteur.

Da Costa! Gij zegt wel, dat ik het weet. Mijns inziens is hij de
eerste van alle onze dichters. Vondel en Bilderdijk ingesloten, wat
de hymne aangaat. Zijn Voorzienigheid, Zijn Engelenkoren, zijn
Parijs, zijn niet alleen in onze, maar in alle talen zonder vergelij-
king. Ik zie, ik hoor hem dus, al heb ik hem niet gezien of gekend.
Hoe verrukt mij in u die toon van verrukking, die ik zoo zelden
meer uit uw mond hoor. De raad van Rehabeam kan dan toch nog
eens Salomonisch voelen en spreken.

Ik heb Hazlitt nog niet begonnen. Ik beloof u evenwel, ik zal

cxvm

-ocr page 311-

met zijn Schilderen aanvangen. En nog liever beloof ik u, van u te
willen leeren, hoe men schilderijen waardeert. Ach, waarom ben
ik niet dagelijks met u?

Wat ge mij van Jw. Toussaint goeds en vriendelijks schrijft,
maakt mij gelukkig. Zij beslaat een groote plaats in die weeke zij-
de van mijn hart, waar het medelijden zetelt. Zeg haar veel liefs
voor mij.

En nu, mijn vriend! nu zou ik iets liefs willen geven, om tegen-
over u te zitten, om u den indruk te bespieden van 't verzoek dat
ik u ga doen. Dan kon ik afbreken, als ge knorrig, of schamper,
of satiriek keekt. Met de hand op 't hart belooft ge mij, niet verder
te lezen, als 't zoover komt?

Ik heb mij door mijn uitgever laten overhalen, hem in dezen
winter weêr iets in den trant van Jonathan te schrijven. Ook heb
ik er, ronduit gesproken, wel lust toe. Maar hoe nu? ik geloof dat
gij en anderen gelijk hebt, dat de door mij gekozen vorm mijn ta-
lent, zooals men ten opzichte van de stem van een zaal of kerk
zegt, wat veel
uitlokt. Ik zag dus naar iets anders om. Toen viel
mij de oorsprong van mijn Haarlemsche Courant in. Herinnert gij
u 't nog? Beets en gij zouden uit enkele van mijn brieven een ge-
heel maken. Zoo lag de inval bij de hand: Indien ik eens den vorm
van brieven koos! En zoo kwam het al spoedig tot den wensch:
Indien ik maar eens eenige brieven had! —

Ziezoo! nu is 't er uit! uit een paar uitdrukkingen van u heb ik
opgemaakt, dat ge mijn brieven aan u, althans niet alle, verscheurt.
Gij hebt mij zelfs wel eens plagende gedreigd er een paar te druk-
ken. Is het te veel of te dwaas gevraagd, dat ge mij voor zooveel
gij er nog mocht hebben liggen, ze mij voor eenigen tijd terug-
gaaft? Ik verbeeld mij dat daardoor mijn bundeltjen aan verschei-
denheid beide van geest en vorm zou winnen. Schrijf mij daar eens
vrijuit uw opinie over. Wat gij besluit, ik blijf de gehoorzaamste
van uwe dienaars. Alles evenwel blijft immers voor als nog onder
ons, niet waar?

Beets, gij weet het misschien, heeft den dag van 's Konings in-
tocht te Amsterdam gepasseerd, met ik weet niet welke familie
van Lennep bij ik weet niet welke familie van Tuyll. Hij is druk
bezig met zijn Leven van Van der Palm. Daarover hebt ge mij
nooit uw opinie gezegd, is dat misschien met welsprekende bedoe-
ling? Hoe vindt gij 't toch dat de Maatschappij van T. en K. na al
't getob het vieren van een feest ter zijner nagedachtenis toch

-ocr page 312-

nog heeft laten steken? Zeker heeft hij zulk een feest niet noodig,
zijn grafschrift zou dat van Wren kunnen zijn: si monumentum
requiras, circumspice! maar toen het woord eens genoemd was,
had men voor geen heuzelachtige bezwaren moeten terugdeinzen.'
Holland! Holland!

Mijn zuster, waarde vriend! groet u met liefde, even als wij
beide uwe hooggeschatte Tante. Wij bidden haar nieuwe krachten
bij den ouden geest en stemming toe. Mijn groeten aan van der
Brink en van Hasselt. Ik ben,
enz.

Wacht ik niet te lang naar een antwoord op de vraag in
quaestie?

[Heilo] 12-12-'40.

Het was een inval mijn waarde! een losse inval, gelijk men er
honderd heeft. Met dit verschil alleen, dat men die anders in zijn
eigen harssens opbouwt en weder afbreekt: terwijl deze het na-
deel had van ook een ander aan 't hoofd te malen. Evenwel heb
ik u de moeite niet te vergeefs gevergd. De inzage van 't mij ge-
zondene, gepaard met den daarbij gevonden raad, heeft mij op
een idéé gebracht. Ik ben u dus recht dankbaar voor de bereid-
willigheid, waarmede gij aan mijn verzoek voldaan hebt.

Intusschen kan ik niet zwijgen, hoe getroffen ik was door de
bijna tedere zorg door u voor de archiven onzer vriendschap ge-
dragen. Maar archiven, wat woord! geve God dat het nooit archi-
ven worden!

Heb ik u ooit het woord

Tweede Druk

voorgehouden? Dan toch niet als een Meduzaschild hoop ik, om
uw tong te doen versteenen. Anders heb ik gekker oogenblikken
dan ik wist, en moet op mijn hoede wezen.

Gij schijnt gekwetst door een uitdrukking, die ik niet meer
weet gebezigd te hebben van „schamper kijkenquot;. Hebt gij wel
goed gelezen? Anders vraag ik u ootmoedig vergiffenis. Gemeend
hebben kan ik het nooit. Nu dat gij nooit schamper zoudt kun-
nen zien, zal ik niet zeggen: maar Goddank! dat ik er nooit proef
van gehad heb. Neen, mijn Potgieter! gij zijt voor mij altijd de
zachtste, de vriendelijkste, de toegevendste der vrienden geweest.

De herinnering aan Beets blijft u dan nog altijd grieven? Hoe
doet mij aan, wat gij er mij van schrijft.

-ocr page 313-

Hij is op dit oogenblik hier. Gister avond kwam hij de familie
onverwacht verrassen, en blijft tot Dinsdag. Gij gelooft niet, hoe
gelukkig het mij maakt. Sedert door zijn plaatsing een aantal
wederzijdsche grieven vervallen zijn, zijn wij samen beter dan
ooit. Gij weet hoe eenvoudig, hoe lief, hoe hartelijk hij zijn kan.
En al wat hij zijn kan is hy tegenwoordig voor mjj. Hij vertelt
my veel van Heemstede. Als gij het hoordet, zoudt gij zeggen dat
hij uit de Heilosche broeikas naar nog erger verhuisd is. En wat
meer is, ik denk dat hij voortaan overal nieuwe kassen vinden
zal. Laat maar gaan, als de ananas maar te gelijk groeit met de
kroon!

Muzen-Almanak, Leven van Van der Palm — Types der Maat-
schappij — bittere woorden!

Kent gij een theologisch Tijdschrift, Waarheid in Liefde ge-
heeten?

De hemel beware mij!

Nu dan. Dat Tijdschrift, dat door wijsgeerige koppen geschre-
ven wordt, heeft het beginsel van de verschillende denkwijze der
schrijvers uit de geschiedenis van hun leven te verklaren. Geef
bij voorraad uw goedkeuring aan den regel.

En nu de toepassing?

Maar die hebt gij zelf reeds gemaakt. Welk een verschil tus-
schen uwlieder en ons leven, sedert wij te samen den overstap
uit het Eden der mijmerij in de wereld der wezenlijkheid deden.
Zou met het één niet een kunstenaars- het andere een familie-
leven kunnen noemen?

En indien dit zoo is, is het dan vreemd, dat onze houding te-
genover de literatuur, even als tegenover de wereld, zooveel socia-
ler, zóóveel meer méégaande is?

Gij zijt te goed wijsgeer om dat te ontkennen. Even weinig als
gij loochenen zult, dat gij hetzelfde verschijnsel bij Bilderdijk
tegenover Van der Palm, bij Byron tegenover Walter Scott, en
zelfs eenigermate bij Schiller tegenover Göthe (schoon Göthe al
te universeel was om tot ééne partij te behooren) terugvindt.

De kunst is bij u als een ouderwetsche wal, die de stad uit de
hoogte bestrijkt: zij is bij ons allengskens in den nieuwerwet-
schen smaak in een wandelplaats veranderd.

Ik houd vast aan de veronderstelling dat gij in onze plaats en
wij in de uwe even in dezelfde omgekeerde verhouding zouden
gestaan hebben: want vergun mij met de hand op het hart te

-ocr page 314-

zeggen, dat ik niet geloof, dat gij de kunst liever hebt dan wij.
Gij hebt haar slechts anders lief. Gij als een minnaar zijn coquette
lastige minnares; wij als de man zijn gezellige volgzame huis-
vrouw

Waren wij nu van beide zijden slechts wat minder eenzijdig!
Leefden wij de spreuk wat beter na: Diversa sed una. Waren wij
boven al wat billijker om te erkennen, dat wij ons zeiven niet
vormen en dat dus onze wijze van zijn nog geen rechtvaardiging
van onze wijze van zijn is.

Doch uwlieder spreuk:

Fiat justitia et pereat mundus!

laat weinig hoop op zulk een verdrag over. Gij schijnt besloten
al onze concessiën aan de vriendschap, (als de mijne aan De
Vriese ten gevalle van den Almanak van 't Nut) aan de beleefd-
heid (als de mijne na eenige onwillekeurige onbeleefdheden aan
Jonkheer Rijckevorsel ten gevalle der Maatschappij) enz. enz.
als zoovele lafhartigheden en verraderijen aan te merken.

Vooruitgang!

Maar, mijn lieve vriend! waar ligt die? ten Noorden, ten
Zuiden, ten Oosten, ten Westen? Ik zie naar den hemel, en zie
niets!

Uw Geel is een uitmuntende afbreker, ik geef het toe, even als
Nisard in Frankrijk: hij heeft zijn werk voortreffelijk verricht:
er staat geen steen meer, geen enkele steen: maar och, mijnheer
Geel! nu een woordtjen, een klein woordtjen over het gebouw,
dat in de plaats moet komen? moet het zóó zijn?

neen.

Zoo dan?

neen

derhalve zoo?

ook niet.

Hoe dan?

In een stijl van vooruitgang.

En met dit woord keert het manneken zich om en drentelt met
de handtjens, als hij pleegt, in den zak, weg. Ja, wel heeft hij de
handtjens in den zak!

Lieve vooruitgang! waar zijt gij ? Hier niet en daar niet, 'k vind
nergens u niet.

Hoor vriend! wijs mij waar de weg der vooruitgang ligt en
CXXII

-ocr page 315-

waarheen hij leidt: en zoo waar ik een eerlijk man ben, hier is
mijn hand, dat ik met u medewerk!

Maar zoolang ik u, den man van Vooruitgang, door Geel, den
criticus van Vooruitgang, hoor verwijten, dat uw Noorden, door
een parasitische vereeniging van wetenschap en poezij op een
weg ligt, waarop alle gebouwen zullen moeten worden afgebro-
ken: zoo lang Beets de man van achteruitgang (onder ons) van
uw Bontekoe, hoe geestig hij anders de behandeling vindt, vraagt,
of dan die stile de renaissance de stijl van den Vooruitgang is?
zoolang ik Bakhuyzen en Drost en Jufvrouw Toussaint en wie
al niet meer den krabbengang van Delacroix zie gaan: zoolang
ik overal hoor prediken, dat niet hier maar overal in Europa,
de onzekerheid en gisting heerscht, die een periode van overgang
kenmerkt: zoolang moet gij mij vergunnen, dat ik niet wetende
waaraan mij te houden mijn eigen weg volg, en meer raadpleeg
met den smaak van een publiek, dat ik ken, dan met het plan
van een gebouw dat ik niet ken.

Een wandelaar. Waar ligt nu het huis?

Een ander. Ik weet het niet.

De overigen. Wij ook niet.

Een wandelaar. Maar zijn wij dan niet gek, links en rechts te
loopen zoeken. Laat ons liever samen eens rondwandelen: mis-
schien dat wij het van zelf vinden, en indien niet, dan hebben
wij toch genoegen gehad.

Ik weet wel, gij zult mij geen gelijk geven. Uw systeem brengt
geen toegevendheid mede.

Ik geloof gaarne dat het huis Lauernesse uw liefde voor de
kunstkritiek verwarmd — of neen, zij was warm genoeg — nog
meer geheet heeft. Het boek moet schoon zijn. Ik ken het nog
niet. Jufvrouw Toussaint verstaat de kunst van het vergeten
wat achter is meesterlijk. Het zou mij niet baten al wilde ik mij
voordoen, of ik er mij niet door gekwetst voelde, het zou den
een of anderen tijd toch uitkomen. Gijlieden die zoo jaloersch
zijt zult ons vergunnen het ook een weinig te wezen.

V. d. Bergh schrijft mij: Jufvrouw Toussaint schijnt met hare
mooije handjes en voetjes, die Potgieter zoozeer extaseeren, nog
te Amsterdam te zijn.

Vriend! boe zit het met u? ik dacht dat gij u alleen over de pen
extaseerdet, die de kleine handtjens voerden. Ik zal op u letten.

Ik had geen gelegenheid om de Inhuldiging bij te wonen.

-ocr page 316-

Het doet mij goed dat gij ter Haar's Elegie zoo schoon vindt
Maar gij spreekt geen woord van de Elegie der Elegie, van Lede-
ganck. Welk een poezij! welk een numerus!

Ik hoop dat uw lieve Tante nu geheel hersteld zal zijn. Groet
haar van mij en mijn zuster met dezelfde hartelijkheid, waar-
mede ik u scheidende de hand druk. Vaarwel, carissime!
enz.

[Breda] 12-12-'45.

[Aan Gidsredactie]

Mijne Heeren!

Uwe circulaire behelst eene vraag, die het niet aan mij overge-
laten is te beantwoorden. Mij dunkt dat ettelijke recensien, ter
zyde gelegd zonder woord of wederwoord, voor een antwoord
gelden.

Het smart mij de betrekking waarin ik gedurende negen jaar
van de eerste oprigting af tot den Gids stond aldus te zien afge-
broken. Mij troost intusschen de gedachte, dat ik het niet ben,
die daartoe aanleiding geef.

Ik verzoek daarvan acte te mogen nemen.

Dankbaar voor het genoegen, dat mijne betrekking tot de
Gids en eenige van deszelfs Redacteurs of voorname medewer-
kers mij gedurende ettelijke jaren verschaft heeft, noem ik mij
met opregte hoogachting,
enz.

^ ^^nbsp;[Amsterdam] 31-12-'45.

[Antwoord der Gidsredactie]

Weleerwaarde Heer.

Het is er verre van af, dat wy de betrekking, waarin ons tijdschrift
zóó lang het voorregt had tot u te staan, zouden willen afbreken. Wij
zouden ons gelukkig achten zoo de toezending van nevensgaand eer-
ste nommer van den nieuwen jaargang, op welks schutblad wij oiis
veroorloofd hebben uwen naam te behouden, u hiervan overtuigde.

Wy verontschuldigen ons tevens by u over het lange uitstel uwer
beide laatste zendingen. Wy hadden u aanstonds de opregte bekente-
nis moeten doen dat wij ons met het standpunt, waarvan de meesten
uwer beoordeelingen uitgingen, niet konden vereenigen, en de toon
die daarin doorklonk ons met den geest van ons tijdschrift niet wèl
dacht in te stemmen. Hadden wy dit gedaan en de onaangename taak
der terugzending niet te zeer geschroomd, wij hadden tevens In tyds
eene keuze kunnen doen en aan enkelen der ons door u toegezonden

-ocr page 317-

beoordeelingen een plaats kunnen geven, welke zy [?] thans tot ons
leedwezen onthouden, wyl de tijd der verschyning van de beoor-
deelde werken reeds te lang verstreken is.

Wy durven naauwelijks hopen, WelEerwaarde Heer, dat gij nog-
maals de pen voor ons tydschrift zult willen opnemen. Mogt gij er
echter toe kunnen besluiten, zoo geven wij u gaarne de verzekering
eener spoedige plaatsing van hetgeen gij ons mogt willen toezenden,
of althans eener onverwijlde mededeeling der bezwaren, welke bij
ons mogten aanwezig zijn.

Ontvangt WelEerwaarde Heer! de verzekering onzer bijzondere
hoogachting.

Uwe zeer Dvd.

De Redactie van De Gids.

Opmerking.

Niet afgedrukt zijn het onbetekenende, ongedateerde briefje
A. 1. 49 n. en een aantal briefjes, in later jaren door H. te Am-
sterdam aan Pg. geschreven; deze laatste zijn literair-historisch
van weinig betekenis.

-ocr page 318-

HASEBROEK'S VERMOEDELIJK AANDEEL IN DE
GIDS-RECENSIES.

De hiervoor besproken recensies van Hasebroek zijn alle onge-
tekend verschenen, wat hij zelf bevestigt in een brief aan Potgie-
ter; n.a.v. een bepaalde recensie merkt hij daar op: „... zoo ik
ooit mijn recensies geteekend had, ik zou 't althands deze gedaan
hebbenquot;.') Deze handelwijze was in die dagen algemeen gebrui-
kelijk, maar had het bezwaar, dat men vaak de verkeerde voor
zijn recensent aanzag.

Het auteurschap van Hasebroek dient dus langs een omweg
vastgesteld te worden; hieronder volgt allereerst de verantwoor-
ding der behandelde boekbeoordelingen.

1.nbsp;Schetsen en Verhalen, door den schrijver van Hermingard
van de Eikenterpen, Amsterdam 1835
{Gids 1837, B. p. 146
vlgg.).

Deze recensie werd door Ten Brink III p. 275 nog aan
Potgieter toegeschreven; De Waal heeft aangetoond, dat
Hasebroek de steller is geweest
{Aernout Drost, p. 170
vlgg.). Duidelijk blijkt dit bovendien uit zijn brieven aan
de Gidsredactie van 15-ll-'36 en 3-l-'37, waarin hij zegt,
een aankondiging der
Schetsen nog niet gereed te hebben,
en de wijzigingen, door de redactie voorgesteld, accepteert.

2.nbsp;Dichterlijk Mengelwerk, uitgegeven door W. Hecker, Gronin-
gen 1836
{Gids 1838, B. p. 28 vlgg.).

Door Hasebroek met name genoemd in zijn brief aan de
Gidsredactie herfst 1837; vgl. bovendien de opmerking
in zijn brief van 21-8-'39 aan Potgieter: „de door mij in
den Gids gehavende Heckerquot; en een tekstcorrectie in de
brief van 5-12-'37.

3.nbsp;Mathilda en Struensee, treurspel door Mr. A. van Halmael Jr.
Leeuwarden 1837
(Gids 1838, B. p. 95 vlgg.).

Een fout in deze recensie wordt door Hasebroek in zijn
brief aan de Gidsredactie van 20-3-'38 aangewezen, en is
later dan ook in de
Errata van deze jaargang opgenomen.

1) H. aan Pg. 6-4-'.39, p. LXV.

-ocr page 319-

4.nbsp;Prins Robert van Artois, of wraakzucht en heldendeugd. His-
torisch Romantisch tafereel uit de kruistogt van Lodewijk
den Vrome, door H. C. Dresselhuis, Amsterdam 1837
{Gids
1838, B. p. 614).

In zijn brief aan Potgieter van 6-ll-'38 schrijft Hasebroek,
van de Gidsredactie een verzoek om nieuwe recensies ont-
vangen te hebben; hij wil echter eerst de oude, o.a. van
Dresselhuis, Marryat en Van der Hoop geplaatst zien.
N.B. Om de kortheid is deze recensie in het voorgaande
niet besproken.

5.nbsp;Jacob Eerlijk, door kapitein Marryat, uit het Engelsch in II
deelen, Amsterdam 1837
(Gids 1838, B. p. 665 vlgg.).

Zie de aantekening bij het vorig nummer.

6.nbsp;De Horoscoop, treurspel in vier bedrijven; door A. van der
Hoop Jr., 'sGravenhage 1838
(Gids 1839, B.p. 86 vlgg.).

Volgens de aanteekening bij no. 4 is deze recensie ook
van Hasebroek: dit klopt wat de stijl betreft; bovendien
vinden we hier dezelfde aanmerking op de „min gepaste
woordkoppelingenquot; (p. 91) als in Hasebroek's vroegere
recensie van Van der Hoop in de
Vriend des Vaderlands.
Tiele schrijft deze aankondiging niet aan Hasebroek toe.

7.nbsp;Rietscheutgalmen, Winschoten 1838 (Gids 1839, B.p. 95 vlgg.)

Omtrent deze recensie maakte Potgieter enige opmer-
kingen, waarover Hasebroek spreekt in zijn reeds aange-
haalde brief van 6-4-'39.

8.nbsp;Schetsen en Phantasiën, bijeenverzameld en opgetekend door
G. J. van Abcouw, Amsterdam 1837
{Gids 1839, B.p. 400 vlgg.)

Door Hasebroek behandeld in zijn reeds besproken brie-
ven aan Potgieter van 21-8-'39 en 23-10-'39.

9.nbsp;Gedichten van E. M. Calisch, 'sGravenhage 1839 (Gids 1839,
B. p. 600 vlgg.).

Deze recensie (reeds aangewezen door Van Waveren)
wordt genoemd in Hasebroek's al besproken brief van
6-l-'40 aan Potgieter.

Omtrent bovenstaande recensies bestaat zekerheid; het is echter

-ocr page 320-

zeer de vraag, of Hasebroek nog niet meer boekbeoordeelingen of
-aankondigingen geleverd heeft. Zijn brieven aan de Gidsredactie
en aan Potgieter maken het waarschijnlijk, dat er althans enkele
meer geweest zijn, maar leveren geen verdere positieve gegevens
op. Hasebroek noemt n.1. zijn recensies bij inzending niet met
name.

De bovenbedoelde brieven bevatten omtrent het aantal en de
tijd van inzending de volgende gegevens:

a.nbsp;Vóór herfst '37 heeft Hasebroek alleen No. 1 geleverd, al had
hij meer werken ontvangen (H. aan Gidsred. 15-ll-'37); in de
brieven van 3-l-'37 en 7-4-'37 komt alleen deze recensie ter
sprake, en verontschuldigt hij zich over het uitstel inzake de
overige.

b.nbsp;No. 2 zendt hij in herfst '37, weer met de belofte, dat de rest
der recensiën volgen zal.

c.nbsp;In zijn brief van 20-3-'38 aan de Gidsredactie zendt H. „de
recensies van een achttal geschriftenquot;, beknopt zoals de re-
dactie verlangd had. Hetzelfde vermeldt hij in een vrijwel
gelijktijdige brief aan Potgieter (27-3-'38), waar hij spreekt
van een „zes of zeven recensies tegelijkquot;, wat gezien de tijd,
op dezelfde zending betrekking moet hebben.

d.nbsp;Nadien schijnt Hasebroek weer enkele werken ontvangen te
hebben: in zijn brief van 4-9-'38 aan Potgieter deelt hij nl.
mee, dat hij weer „een paar boekjesquot; ter recensie ontvangen
heeft, en deze „met de overigequot; klaarmaken zal.

e.nbsp;Een derde zending kwam inmiddels, wat voor Hasebroek aan-
leiding was om Potgieter er op te wijzen, dat hij deze niet re-
censeren zou, vóór de oude (Dresselhuis, Marryat, Van der
Hoop o.a.) geplaatst waren (H. aan P. 6-ll-'38).

Over toe- en verzending van boeken en recensies wordt verder
niet meer gesproken. Uit het bovenstaande kan met absolute ze-
kerheid worden vastgesteld, dat Hasebroek 2 -j- 8 = 10 recensies
heeft ingezonden (a.b.c.). Dat het er meer zijn geweest, is waar-
schijnlijk, maar staat niet vast, immers (d) spreekt alleen van een
plan tot inzending (van twee zendingen dus) terwijl uit „de oudequot;
(e) niet opgemaakt kan worden, of hiermee de twee stellen van

(d)nbsp;of het restant van (c) bedoeld is. De laatste zending, waarvan

(e)nbsp;spreekt, kan dan zijn blijven liggen.

Het is echter aannemelijker, daar de genoemde recensies onder
(e) inderdaad geplaatst zijn, dat Hasebroek nog meer dan 10 re-

-ocr page 321-

censies geleverd heeft; om deze op te sporen, dient men van stijl-
gegevens en eventuele, voor Hasebroek karakteristieke opmerkin-
gen uit te gaan. De kans op vergissingen is dan echter zeer groot,
zoals een nauwlettend onderzoek dienaangaande heeft bewezen.

Zo komen onmiddellijk achter No. 8 twee recensies,die zeer
goed van Hasebroek zouden kunnen zyn. In beide is dezelfde spot-
tende toon als in de voorafgaande Abcouw-recensie; in de eerste
wordt gespot met de werkwijze van de auteur: „zie zoo, dat is zoo
goed als klaar! nu moeten er voo^ de variatie nog eenige liedjes
in; maar men is geen Dichter? wat doet dat er toe? men heeft im-
mers de verzen van Beets, Potgieter en
Hasebroek.quot; De tweede
eindigt na een korte aanhaling met het woord
Tantum, waarmee
No. 5, Hasebroek's recensie van
Jacob Eerlijk, óók eindigt, een
merkwaardige coïncidentie, indien deze recensies van verschillen-
de hand zouden zijn. Elchter vindt men nogmaals dit slotwoord
Tantum in een recensie van De waarde der kleinigheden in de Ze-
dekunde
die naar de stijl zéér goed van Hasebroek zou kunnen
zijn. Maar alleen hierom durft men toch niet met beslistheid tot
zijn auteurschap te besluiten.

Eenzelfde geval doet zich voor met de uitdrukking Ex ungue
leonem,
die Hasebroek graag gebruikt, zo o.a. in een brief aan Pot-
gieter van 25-l-'38. Dezelfde uitroep komt voor in een recensie van
Zeeplanten of voorlezingen uit het Noorden,^) die stylistisch
ook wel van Hasebroek zou kunnen zijn, en in die van
Karakter-
spiegel of de Handelende Mensch,
') die ook qua stijl Hasebroek
tot auteur zou kunnen hebben. Doorslaande bewijzen zijn dit ech-
ter niet.

Zo zijn er wel meer uitdrukkingen en stijl wendingen, die her-
haaldelijk voorkomen, als:
Eilievel Lieve Lezer! geduldige Lezer!
die de predikant Hasebroek graag gebruikte, evenals de term het
plaudite toeroepen,
die men al in zijn toespraak tot de Rederij-
kerskamer kan vinden. Wanneer men dan in dergelijke recensies
Bilderdijk geprezen ziet en de Tiendaagsche Veldtocht verheerlijkt,
of positief-christelijke opmerkingen tegen komt, is men geneigd
aan Hasebroek te denken.

Vergelijking en combineren van deze en andere inwendige ge-
gevens leidden bij het aanvankelijk onderzoek tot de veronder-

1) Jan de Eerste, Graaf van Holland door W. Stork en Peter uit
den Ouden Burg door H. v. d. Sprong [Gids, 1839, B, p. 402 vlgg 1.
») G1 d s, 1839, B, p. 162 vlgg. ^nbsp;, p. wi vigg.j.

») Idem, 1838, B, p. 389.
*) Idem, 1840, B, p. 157.

-ocr page 322-

stelling, dat de kleinere beoordelingen, in de eerste drie jaargan-
gen van de Gids verschenen en meestal by groepjes van 2, 3, 4 en
6 tegelijk, vaak door romeinse cijfers aangegeven, in de afdeling
Album geplaatst met de ondertekening

H.

Billijk moet men prijzen
Die hier wijst en zich laat wijzen.

Vondel.

van Hasebroek afkomstig zouden zijn. Deze veronderstelling
vond aanvankelyk steun in enkele uitwendige gegevens:

le. In geen der bekende bibliografieën of anonyma-verzame-
lingen, evenmin in de Gidsregisters, wordt deze schuil-
spreuk opgegeven, en geen enkele der recensies uit deze
groepen wordt daar aan een ander bekend auteur toege-
schreven.

2e. In een dezer groepen komt de recensie van Van der Hoop's
La Esmeralda voor, reeds door Te Winkel (V 234) aan
Hasebroek toegeschreven.

3e. Wanneer Hasebroek's vaststaande recensies ophouden,
verdwijnt (dus met ingang van jaargang 1840) ook dit
onderschrift.

4e. Wanneer Hasebroek later nog eens over de Gids-tijd
spreekt, citeert hij dadelijk het rijmpje.quot;)

5e. Hasebroek heeft zijn bijdrage Aan het rijm in het Mengel-
werk van de
Gids (1837, p. 238 vlgg.) evenals destijds zijn
Moore-vertaling ook met
H. ondertekend.

Tegen de juistheid van deze gissing pleitte echter de reeds ge-
noemde opmerking van Hasebroek: „zoo ik ooit een recensie ge-
tekend hadquot; en verder het feit, dat hij vóór 20-3-'38 slechts twee
(ons bekende) recensies heeft ingezonden, terwijl b.v. al in de
Januari-aflevering van de
Gids van 1837 de ondertekening H. -f-
citaat voorkomt. Ten overvloede bleek, dat Te Winkel zich ver-
gist heeft; in de brief van Hasebroek aan Potgieter van 27-3-'38

1) Te vinden resp. in G 1 d s, 1837, p. 87, 112, 264, 312; Idem 1838, p. 40, 389, 555;
Idem 1839, p. 53, 162, 497 [alleen de beginpagina van elke groep Is aangegeven].

») Dicht en On dicht I, p. 131; volgens H. zou dit Vondel-citaat onder het
vignet op de omslag gestaan hebben; op een reproductie van de eerste aflevering
komt het niet voor; of het misschien niet op de eerste (grijze), maar op de latere
(blauwe) omslagen heeft gestaan, kon ik niet vaststellen. Groenewegen en Van Rijn
beschrijven de titel (niet de omslag) en noemen hier wel het vignet, niet het onder-
schrift. Zou het er inderdaad niet op gestaan hebben, dan Is Hasebroek's aanhaling
een vrij sterk argument vóór zijn auteurschap.

cxxx

-ocr page 323-

zegt de eerste naar aanleiding van Van der Hoop's aanvallen in
het
Letterlievend Ms.: „ik heb hem namelijk eens in den Vriend

gerecenseerd...... en hem (dit) gezegd. Dit zou hem in geval dat

hij een algemeene kruisvaart tegen ons...... (onderneemt) veel

prise op mij geven. Maar het zy, wat men jong misdeed, moet
men tot jaren van onderscheid gekomen, misgeldenquot;. — De
JS's/neraWa-recensie staat op pag. 40 van de
Gids van 1838: dit is
dus het Jan.quot; of Febr.-nummer geweest. Had Hasebroek nu deze
recensie geschreven, dan zou hij er in deze brief toch wel over
gesproken hebben: het blijkt uit zijn woorden echter duidelijk,
dat hij tot op dat ogenblik slechts éénmaal Van der Hoop gere-
censeerd heeft, en wel in de
Vriend.

Dat van Hasebroek na 1839 geen recensies meer in de Gids aan
te wijzen zijn, terwijl hij toch het hele jaar 1840 nog met Potgie-
ter bleef corresponderen, is waarschijnlijk hier aan toe te schrij-
ven, dat hij de zomer van 1839 druk bezig is geweest aan zijn
Waarheid en Droomen. Over recensies wordt in de brieven van
1840, met uitzondering van het reeds behandelde geval-Calisch,
niet meer gesproken.

Toch moeten er nog enkele recensies einde 1840 of begin 1841
door Hasebroek ingezonden zijn, die echter niet zijn geplaatst,
waarschijnlijk door de ontstane verwijdering tussen hem en de
Gids-mannen. Wanneer nl. in 1845 de Gidsredactie weer eens een
circulaire laat uitgaan en Hasebroek in Breda ook om hernieuw-
de medewerking aangezocht wordt,') weigert hij en spreekt van
„ettelijke recensiën, zonder woord of wederwoord terzijde ge-
legdquot;.') De redactie antwoordt uitvoerig. Hasebroek's naam
staat nog altijd op de omslag, zijn recensiën waren „niet in over-
eenstemming met de geest van het Tijdschriftquot;, bovendien is het
nu „te laat na de verschijningquot; om ze alsnog te plaatsen.®) Of
en wat Hasebroek hierop geantwoord heeft, is mij niet bekend.

1)nbsp;De circulaire spreekt van „onze wederzijdsche betrekktag of hunne weder-
a a n k n
o O p i n gquot;; Groenewegen: Potg., p. 211/12; spatiëring van mij.

2)nbsp;Brief van 12-12-'45, p. CXXIV.

3)nbsp;Brief van 31-12-'45 p. CXXIV vlgg.

-ocr page 324-

NAAMLIJST VAN IN WAARHEID EN DROOMEN
GECITEERDE OF GENOEMDE AUTEURS.

Hoofdstuk

pg-

Nederlands | Frans | Duits

Engels | Klassiek 1 Overige

Haarlemsche
Courant

6
13
15

17

18
19
21
22

Hildebrand

Mr. Weiland

Hildebrand

Vlerk

Hugo

Jean Paul

Byron
Young
Dickens

Id.

Horatius

Album

28
29

32

Beets

Jung Stilling

Homerus -
Herodotus
Cicero
Seneca

—-gt;

HuisUok

38

Beets

Muzlefc

53
55

58

59
62
63

Beets
Bilderdijk
ld.

Goethe

SchiUer
Luther

Ruiten Troef

68

70

73

74

Hasebroek

Hölty

Shakespeare
Scott

Matthison
Moore

Schaap

76

77

79

80
85

iellamy

Lessing

Sterne
Id.

Byron

St. Nicolaa»

88

Bekker

1

1

Legaat

96
99

100

105

106

iellamy

Claudius
Kotzebue
Jean Paul

Id.

Shakespeare

Stamboom

120
123
128
129

Bilderdijk
Beets

Borger,Beets
Tollens

7

Portret

133
135
140
143
145
148

Beets
Borger

Beets

Jean Paul
Luther

Lamb

(

Cervantes

1) Geciteerd naar de lOe drulc.
CXXXII

-ocr page 325-

Hoofdstuk

pg.

Nederlands

Frans

Duits

1 Engels

Klassiek

Overige

filbllotbeel!

152

Beets

Byron

156

„Vad.

Humoristquot; (?)

157

Beets

159

v. Braam

Lamartine

ld.

Lady

160

Camphuy-

Klopstock

ivion to^ uc
Shakespeare

Demosthe-

Dante

sen, Vondel,

Schiller

Moore

nes

Tasso

Bilderdijk

161

Hooft,

Racine

Goethe

Scott

Homerus,

Dante

Vondel,

Cicero,

v. Haren's

Terentius,

Theokritos

162

Bilderdijk

Mirabeau

Jean Paul

Aristoteles

Tollens

Hugo

Socrates

Horatius

Quinc-

tilianus

163

Van der

Bossuet

Klopstock

Palm

Fênélon

164

Stemc

165

Tollens

ld.

Oade

Vr^rters

170

174

175

Bilderdijk
Beets

Lodensteyn

Bij een beschouwing van nevenstaande lijst dient niet uit het oog te worden verlo-
ren, dat Jonathan in De Bibliotheek misschien een vrij willekeurige opsomming
heeft gegeven: hij had hier, in navolging van zijn voorbeelden, een aantal verschil-
lend geaarde auteurs te citeren. Zondert men dit hoofdstuk uit, dan blijkt dat Hase-
broek wat de Nederlandse letterkunde betreft, van de ouderen alleen Lodensteyn
(en B. Bekker) noemt. Dan komen naast Bilderdijk nog Bellamy en Borger en
éénmaal Tollens en Van der Palm. Van zijn jongere tijdgenoten wordt naast Beets,
die een zeer grote plaats beslaat, alleen nog Vlerk even genoemd. Opmerkelijk Is
het ontbreken van onze 17e-eeuwers.

TJit de Franse literatuur wordt Hugo éénmaal geciteerd en verder alleen nog één
auteur, i)

Wat Duitsland aangaat, vindt men naast de ethische humoristen èn Luther alleen
de klassieken: Klopstock, Lessing, Goethe, Schiller.

Van de Engelse ouderen zijn het Shakespeare, die toen in West-Europa zeer geliefd
was, Young en Sterne, en verder Hasebroek's romantische tijdgenoten. Keats en
Shelley worden hier niet genoemd.

De Klassieke auteurs tonen eeen bijzondere voorkeur voor de Ouden; van de overige
schrijvers wordt alleen Cervantes vermeld.

Op deze lijst afgaande, zou men kunnen concluderen — wat trouwens ook uit
Hasebroek's critieken blijkt — dat deze een afkeer van de Franse literatuur had.
Toch blijkt uit zijn brieven aan Potgieter hier en daar, dat Hasebroek redelijk wel
met de Franse letterkunde vertrouwd was. Het ontlenen van verschillende gegevens
aan Xavier de Maistre wijst hier eveneens op. Trouwens, een opsomming als hier
gegeven wordt, is nooit een volledige betrouwbare graadmeter voor de belezenheid
van de auteur. Dat Hasebroek In zijn boek echter voor verreweg het grootste deel
tijdgenoten en van dezen hoofdzakelijk de humoristen noemt of citeert, wijst eens y
te meer op het onrijpe, het niet-doorleefde van W. en Dr.: Jonathan zat nog te f
zeer aan zijn humoristische voorbeelden vast. Inwners voor zijn bespiegelingen en
overpeinzingen had hij even goed, zo niet beter, uit oudere schrijvers van hier en
elders kunnen putten, die hij trouwens — zijn poëzie en zijn brieven wijzen er op —
ook wel kende.

1) Dit citaat heb Ik niet kunnen thuisbrengen.

CXXXffl

-ocr page 326-

SAMENSTELLING VAN WAARHEID EN DROOMEN.

le, 2e, Se druk CUiO, 18i0, 18i6).

De Haarlemsche Courantnbsp;Afzonderhjk verschenen in Tes-

selschade 1838.
De Haarlemsche Courant (vervolg)

Het Album

De Huisklok

Muziek

Ruiten-troef

Het Schaap

Sint-Nicolaasnbsp;Afzonderlijk verschenen in De

Gids 1838.

Het Legaat
De Stamboom
Het Portret
De Bibliotheek

ie druk (1856).

Aan de vorige hoofdstukken is toegevoegd:

Oude Vrystersnbsp;Afzonderlijk verschenen in Tes-

selschade 1839.

Onder de titel Verspreide stukken van Jonathan volgen hierop:
Gekroonde Vrouwennbsp;Afz. versch. in
De Gids 1838.

De Koning komtnbsp;„ „ „ Frylink's Leesk.

'42.

De Koning gaat ten gravenbsp;„ „ „ idem '49.

Twee Monumentennbsp;„ „ „ iaem '42.

-ocr page 327-

Tevens verschijnen in deze druk de volgende Nederlandsche
Typen:

Inbsp;De Zeeuwsche Arbeider

IInbsp;De Rotterdamsche Sleeper

IIInbsp;De Straatjongen
rV Het Melkmeisje

Vnbsp;De Haringkooper

VInbsp;De Schaatsenrijder

VIInbsp;De Schoorsteenveger

VIIInbsp;De Hofjes-juffrouw

IXnbsp;De Vischvrouw

Xnbsp;De Rotterdamsche Zakkendrager

XInbsp;De Groenvrouw van Rotterdam

Afz. versch. in Vergeet-mij-niet-

Tgt; Tx i. 1 t Muzenalmanak 1846/'47.

XIInbsp;De Dorpsschoolmeester

Opmerking: De hier genoemde toevoegingen In de 4e dr. zUn ook af-
zonderlijk verschenen.

5e, 6e, 7e druk (1856, 1872, 1886, 1887).

Aan de gewone hoofdstukken worden toegevoegd:
Een afscheidsbezoek in 1871.
Elen afscheidsbezoek in 1871 (Vervolg).

8e, 9e, 10e druk (1891, 1896, [1902]).

Aan het slot wordt toegevoegd als Naschrift:
Losse bladen uit de geschiedenis van het boek.

Opmerking: Dit laatste is als privé-druk ook afzonderlijk verschenen.
Varianten.

Ini het algemeen zijn de wijzigingen, door de auteur bij de opeen-
volgende drukken aangebracht, zeer onbetekenend:

Versch. in De Nederlanden,
1841.

-ocr page 328-

le. een enkele maal is een uitdrukking of zinswending licht
gewJijzigd;

2e. het artikel en de pronominale aanduiding zijn bij een en-
kel woord juist veranderd; de -e in de 1 sg.pr.ind. is
weggelaten.

3e. de interpunctie is soms veranderd, en niet altijd juist.

4e. de spelling is gemoderniseerd.

Een voorlopig onderzoek voerde tot de conclusie, dat een nauwge-
zette notering der varianten ook uit taalkundig oogpunt beschouwd,
de moeite niet lonen zou.

-ocr page 329-

LIJST VAN WERKEN
van J. P. Hasebroek.

Opmerking: Onderstaande lijst is niet als volledige biblio-
grafie bedoeld: lang niet alle kleine bijdragen
in almanakken en periodieken heb ik kunnen
opsporen. Wel zijn alle uitgaven, die afzon-
derlijk verschenen zijn, opgenomen. De rang-
schikking is chronologisch; de herdrukken
alleen zijn, zoals gebruikelijk is, bij de eerste
druk opgegeven.

1832.nbsp;Aan de Leydsche Jonkvrouwen in „Leidsche
Studentenalmanakquot;, 1832.

1833.nbsp;Bij dendoodvanBilderdijkin „Muzen-Almanakquot;,
1833.

1834.nbsp;Bilderdijk's graf en Herinnering aan den
R ij n in „Muzen-Almanakquot;, 1834.

1835.nbsp;De Balling en De dartele jeugd in „Muzen-Al-
manakquot;, 1835.

Zangen van Th. Moore en Zangen in den trant
van Moore in „Leidsche Studentenalmanakquot;, 1835.
Beoordelingen van: 1. „Muzen-Almanakquot; en „Al-
manak voor het Schoone en
Goedequot;;

2.nbsp;Van der Hoop: „Het slot
van IJsselmondequot;;

3.nbsp;Beets: „Kuserquot;;
in „De Vriend des Vaderlandsquot;, 1835.

1836.nbsp;Kerkklokstoonenin „Muzen-Almanakquot;, 1836.
Proeven van vertaling uit de gedichten van Thomas Moore.
Naar het Engelsch door H.; Amsterdam, M. Wes-
terman en Zoon, 1836, 12°.

Poëzy; Haarlem, F. Bohn, 1836, gr. 8°.
— Tweede druk; aldaar, Erven F. Bohn, 1852, 12°.

1837.nbsp;Moedervreugd in „Muzen-Almanakquot;, 1837.
A a n h e t r ij m in „Gidsquot;, 1837.

-ocr page 330-

Beoordeling van [Drost:] „Schetsen en Verhalenquot;
in „Gidsquot;. 1837.

1838.nbsp;DeHaarlemscheCourantin ..Tesselschadequot;, 1838.
Sint-Nicolaas en Gekroonde Vrouwen in
..Gidsquot;, 1838.

Beoordelingen van: 1. Hecker c.s.: „Dichterlyk

Mengelwerkquot;;

2.nbsp;Van Halmael: ..Mathilda en
Struenseequot;;

3.nbsp;Dresselhuis: „Prins Robert
van Artoisquot;;

4.nbsp;Marryat: „Jacob Eerlijkquot;;

in „Gidsquot;, 1838.

1839.nbsp;Bedevaart in „Muzen-Almanakquot;, 1839.
Oude vrijsters in „Tesselschadequot;. 1839.
Beoordelingen van: 1. Van der Hoop: „De Horo-
scoopquot;;

2.nbsp;[Lesturgeon c.s.:] ..Riet-
scheutgalmenquot;;

3.nbsp;Van Abcouw: „Schetsen en
Phantasiënquot;;

4.nbsp;Calisch: „Gedichtenquot;;

in „Gidsquot;, 1839.

1840.nbsp;Waarheid en Droomen, door Jonathan; Haarlem, Erven F.
Bohn, 1840, gr. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar. 1840. gr. 8°.

—nbsp;Derde druk; aldaar, 1846. post 8°.

—nbsp;Vierde druk; aldaar. 1856. post 8° [de toevoegingen
van deze druk ook afzonderlijk verschenen].

—nbsp;Vyfde druk; Leiden. E. J. Brill. 1872. post 8°.

—nbsp;Zesde druk; aldaar. 1886. imp. 8°.

—nbsp;Zevende druk; aldaar, 1887. 12°.

—nbsp;Achtste druk; aldaar. 1891, 8°.

—nbsp;Negende druk; aldaar. 1896, 8°,

—nbsp;Tiende druk; Gebr. E. en M. Cohen, Arnhem-Nyme-
gen [Amsterdam], [1902], gr. 8°.

1841.nbsp;Victoria, Het woord en Aan Geertruide in
„Muzen-Almanakquot;, 1841.

De Zeeuwsche arbeider. De straatjongen,

cxxxvni

-ocr page 331-

Hetmelkmeisje, Deharingkooper, Deschaat-

senrijder, De schoorsteenveger. De hofjes-
juffrouw, DeslepervanRotterdam, Devise h-

vrouwvanArnemuidenin „De Nederlanden enz.quot;;
's-Gravenhage, 1841.

Twee monumenten in „Het Leeskabinetquot;, 1841.

1842. DeKoningkomtin „Het Leeskabinetquot;, 1842.

Friedrich Strauss' Kerkklokstoonen. Opnieuw uitge-
geven en aanbevolen door Jonathan; A. C.
A. C. Kruseman, Haarlem. 1842, 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar. 1845, 2 dl., gr. 8°.

—nbsp;Derde druk; Amsterdam, C. L. Brinkman, 1847. 2 dl.,
gr. 8°.

—nbsp;Vierde druk; aldaar, C. L. Brinkman [J. H. van der
Beek], 1853. post 8°.

—nbsp;Vijfde druk; Met een brief als inleiding door J. P.
Hasebroek; aldaar, 1858, post 8°.

—nbsp;Zesde druk; Leiden, A. W. Sijthoff, 1896, gr. 4°.

1844. Thomas ä Kempis' navolging van Christus. N i e u w e u i t-
gave naar het Latijn door J. P. Hasebroek.
Voorafgegaan van het leven des schrijvers
doorUlmann; Amsterdam, J. Muller, 1844, gr. 12°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1858, post 8°.

—nbsp;Derde druk; aldaar, 1875, post 8°.

—nbsp;Vierde druk; aldaar. Ten Brink en De Vries, 1885,
post 8°.

—nbsp;Vijfde druk; aldaar, 1900, post 8°.

—nbsp;Zesde druk; Rotterdam, J. M. Brusse U.M., 1924,
post 8°.

1846.nbsp;De groenvrouw van Rotterdam in „Vergeet my
nietquot;, 1846/'47.

Twaalftal leerredenen; Breda, Broese en Co., 1846, gr. 8°.

—nbsp;Tweede druk; Gorinchem, C. Schook, 1883, post 8°.

1847.nbsp;Ruth en De Samaritaansche in „Bijbelsche vrou-
wenquot;, Haarlem, 1847/'49.

De God des hemels en de bergen der aarde; Breda, Broese
en Co., 1847/'48, 2 dl., gr. 8°.

—nbsp;Tweede druk; Amsterdam. W. H. Kirberger, 1856,
post 8°.

-ocr page 332-

—nbsp;Tweede druk; Volks-[titel-]uitgave, aldaar, 1860,
post 8°.

1848.nbsp;Dertigjaren in „Vergeet mij niet - M. A.quot;, 1848.

De aartsbisschop van Parys. Herinneringen aan
eenbezoekindeNótre-DameKerkopAller-
zielendag, 1847; Breda, Broese en Co., 1848, gr. 8°.

1849.nbsp;De Koning gaat ten grave in „Het Leeskabinetquot;,
1849.

1850.nbsp;Gethsemané en Natuur en Genade in „Christo-
terpequot;, 1850.

Voorrede bij G. D. Krummacher: „Dagelijksch manna
voor reizigers in de woestijnquot;; Haarlem, 1850.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1873.

1851.nbsp;De eekhoorn in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1851.
Mattheus in „Apostelen en Profeten, dichterlijk albumquot;,
's-Gravenhage, 1851/'52.

—nbsp;Tweede druk; Haarlem, 1858.

Afscheidsrede, gehouden te Middelburg, den 26
Oct. 1851; Middelburg, Van Benthem, Jutting en Hen-
drikse, 1851, gr. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1852, gr. 8°.

1852.nbsp;Verhuizen in „Vergeet mij niet - M. A.quot;, 1852.

Vnbsp;O O r r e d e bij J. G. Pike: „Het geestelijk leven des Chris-
tensquot;; Amsterdam, 1852.

1853.nbsp;In de broeikas in „Vergeet mij niet - /M.A.quot;, 1853.
Nieuwe leerredenen; Breda, Broese en Co., 1853, gr. 8°.

—nbsp;Tweede [titel-] druk; Amsterdam, W. H. Kirberger,
1857, gr. 8°.

1854.nbsp;De thuiskomst van de vlugtelinge en Een
n i e u w 1 i e d in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1854.

Aan de Leydsche Jonkvrouwen, Zangen van
Moore, Zangen in den trant van Moore in
„Voorjaarsrentequot;, Leiden, [1854].

1855.nbsp;Aan mijn vriend Dr. A. Pierson in „Vergeet mij
niet - M.A.quot;, 1855.

1856.nbsp;Bij een bruiloft in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1856.

Vnbsp;O O r r e d e bij N. Roussel: „Eén ding is noodig. Uren van
huisselijke godsdienstoefening enz.quot;, Amsterdam, 1856.

-ocr page 333-

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1861.

1857.nbsp;Vroege godsvrucht in „Vergeet mij niet - M.A.quot;,

1857,

Leer ons bidden. Gebeden voor het huisgezin.
Oorspronkelijk en vertaald; Amsterdam, W. H.
Kirbergen [Gorinchem, J. H. Knierum], 1857, post 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1881, post 8°.

1858.nbsp;Aantweejongevriendinnenin „Vergeet mij niet

—nbsp;M.A.quot;, 1858.

Het tweede eeuwfeest van het weeshuis der Ned. Herv. Ge-
meente te Amsterdam, 15 Deo. 1857, herdacht door
J. P. Hasebroek en L. S. P. Meyboom, predi-
kanten, en Ant. Schouten en Joh. C. Zimmer-
man, diakenen; Amsterdam, Ten Brink en de Vries,

1858,nbsp;gr. 8°.

De zaligende keuze. Vijftal toespraken aan leer-
lingen, na geëindigd onderwijs in de waar-
heden der Christel ij ke godsdienst; Amster-
dam, C. L. Brinkman [J. Vlieger], 1858, post 8°.
Voorberigt bij T. Passavant: „Abraham en Abrahams
kinderenquot;; Haarlem, 1858.

1859.nbsp;Windekelken. Gedichten; Amsterdam, H. Höveker,

1859,nbsp;gr. 8°.

B ij d r a g e in „Het huisaltaar. Handboekjen voor gods-
dienstige huisgezinnenquot;; Amsterdam, 1859.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1876.

1860.nbsp;Liederkrans in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1860.
Studiën en Schetsen; Amsterdam, H. Höveker, 1860, gr. 8°.

—nbsp;Tweede, goedkope uitgave; aldaar, 1864, post 8°.
De blijde boodschap, Twaalftal leerredenen; Amsterdam,
H. Höveker, 1860, 8°.

1861.nbsp;Isaac da Costa in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1861.
Op de bergen; Amsterdam, H. Höveker, 1861, 2 dl., gr. 8°.
Alle dingen vernieuwd. Leerrede, bij het jaarlijksch
bezoek des Konings in de hoofdstad, in te-
genwoordigheid van het Vorstel ij k Huis
uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Amster-
dam, op den 14en April 1861; Amsterdam, H. Hö-
veker; gr. 8°.

-ocr page 334-

Gods stem in den watervloed. Leerrede, uitgegeven
ten voordeele der noodlijdenden door den
watersnood; Amsterdam, H. Höveker, 1861, gr. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1861.

—nbsp;Derde druk; aldaar, 1861.

Jozua's keuze herinnerd op den gedenkdag van Neêrlands
verlossing den 17en November 1861; Amsterdam, H. Höve-
ker, 1861, gr. 8°.

Des evangeliedienaars hoogste roem. Feestrede op den
gedenkdag der kerkhervorming en die eener
vervulde vijf-en-twintigjarige Evangelie-
bediening; Amsterdam, H. Höveker, 1861, gr. 8°.
I. da Costa: „Kompleete dichtwerkenquot;. Uit-
gegeven onder toezigt van J. P. Hasebroek
[Met een Overzicht van het leven en de wer-
ken des dichters]; Haarlem, A. C. Kruseman, 1861/
'63, 3 dl., roy. 8°.

—nbsp;Tweede druk; Amsterdam, K. H. Schadd, 1868, 3 dl.,
roy. 8°.

—nbsp;Derde druk; Arnhem, D. A. Thieme [Amsterdam,
W. H. Kirberger], 1871, 4 dl., post 8°.

—nbsp;Vierde druk; 's Gravenhage, Leiden, H. J. Stemberg
en A. W. Sijthoff, 1871, 4 dl., post 8°.

~ Zevende, achtste, negende, elfde en twaalf-
de druk; Leiden, A. W. Sijthoff, resp. z.j, 1876, 1907,
z.j, 1925.

Oom.: Omtrent de andere drukken ontbreken gegevens, ook bU de
Uitgeefster.

1862.nbsp;Wachten en Dubbele redding in „Vergeet mij
niet - M.A.quot;, 1862.

Inleiding bij „Iets over het Protestantsche Vondelings-
huis te Hongkongquot;, Zutphen, 1862.

1863.nbsp;Bij den dood van een jongen zeeman in „Ver-
geet mij niet - M.A.quot;, 1863.

B ij d r a g e in „Apostelen en profetenquot;, Arnhem ['s-Gra-
venhage], 1863 e.v.j.

De vijftigste verjaardag van Nederlands verlossing als een
jubeldag gevierd. Feestrede bij de gedachtenis-
vieringdierverlossinginl813, opdenlöen
Nov. 186 3, des avonds in de Westerkerk te
Amsterdam; Amsterdam, H. Höveker, 1863, gr. 8°.

-ocr page 335-

Na het feest. LeerredetenbesluitederNovem-
berfeesten ter herinnering van Neêrlands
verlossinginl813, opden21enNov. 186 3, in
de Nieuwezijds Kapel te Amsterdam; Amster-
dam, H. Höveker, 1863, gr. 8°.

Inleiding bij F. Bungener: „Kalvijn. Zijn leven, zijn
werk en zijne geschriftenquot;; Amsterdam, 1863.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1865.

—nbsp;Volks- [titel-] uitgave; aldaar, 1867.

Vnbsp;O o r r e d e bij P. Broes: „De peinzende Christen, of bun-
del van stichtelijke gedachten voor de eenzaamheidquot;, 8e dr.,
Amsterdam, 1863.

De christen aan de tafel des Heeren, door L. Bonnet,
naarhetFranschdoorJ. P. H.; Amsterdam, H. Hö-
veker, 1868, post 8°.

1864.nbsp;Lied en weêrgalm in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1864.
B ij d r a g e in „Heliotropen, gedachten in gedichtenquot;. Lei-
den, 1864.

Nieuwe windekelken. Gedichten, Amsterdam, H. Hö-
veker, 1864, post 8° en gr. 8°.

De laatste kerkklokstoon. EenestemuitNederland
bij het graf van Friedrich Strauss; Amsterdam,
C. L. Brinkman [J. H. van der Beek], 1864, post 8°.
Bijdrage in „Ter herinnering aan Calvijn's 300-jarigen
sterfdagquot;; Dordrecht, 1864.

Vnbsp;O O r b e r i g t bij F. Bungener: „Hij hield zich vast. Feest-
rede, uitgesproken te Genève, den 29en Maart 1864, bij ge-
legenheid van de 300ste verjaring van het afsterven van
Calvijnquot;; Amsterdam, 1864.

De Chinees tot Christus gebracht. Toespraak bij den
doop van een Chineschen jongeling, be-
diend den 20 Maart 1864; Amsterdam, H. Höveker,
1864, gr. 8°.

F. Bungener: Het kersfeest aan de Pool, of God overal.
Een nieuw kersverhaal. Uit het Fransch ver-
taald door J. P. Hasebroek; Amsterdam, D. B. Centen, 1864,
kl. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1873, kl. 8°.

—nbsp;Derde druk; Utrecht, J. H. v. Peursem, 1886, post 8°.

1865.nbsp;Duinwaterlied in „Vergeet mij niet - M.A.quot;, 1865.

-ocr page 336-

Het jubelfeest van de overwinning van Waterloo dankbaar
gevierd.
Feestrede; Amsterdam, D. B. Centen, 1865,
gr. 8°.

Christus en de armen in „De Christelijke huis-
vriendquot;, Leiden, 1865.

De wereld-overwinnende kracht des ge-
loof s in „Evangelisch penningmagazijnquot;, 's-Gravenhage,
1865.

1866.nbsp;Een hagepreek te Overveen na drie eeuwen herdacht; Am-
sterdam, Metzier en Basting, 1866, kl. 8°.
Voorbericht bij F. Arndt: „De huiskerk.
Een hand-
boek voor christelijke familiën, tot huisselijke godsdienst-
oefening op eiken dag van het jaarquot;; 2e dr., Leiden, 1866.

—nbsp;Derde druk; aldaar, 1871.

Inleiding bij Guizot: „De liefde in het huwelijkquot;; Am-
sterdam, 1866.

1867.nbsp;Feestrede ter gelegenheid van het gedachtenisfeest der
vrywillige Jagers der Leidsche Hoogeschool, uitgespro-
ken te Leiden in het groot-auditorium der
universiteit, 13 Augustus 186 7; [Amsterdam],
Stoomdrukkerij Loman, Kirberger en Van Kesteren, [1867],
gr. 8°.

F. Bungener: Een eerste kersboom. Eenige bladen
voor kinderen. Naar het Fransch door J. P.
Hasebroek; Amsterdam, D. B. Centen, 1867, kl. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1873.

F. Bungener: Wat een tentoonstelling al vertelt. Eeni-
ge bladen, naar aanleiding van de wereld-
tentoonstelling te Par ij s, voor de kinderen
geschreven. Uit het Fransch vertaald door
J. P. Hasebroek; Amsterdam, D. B. Centen, 1867, kl. 8°.

1868.nbsp;Bijdrage in „Kunst en poëziequot;; Utrecht, 1868.

Uit den vreemde; Amsterdam, W. H. Kirberger, 1868, post

8°.

B ij d r a g e in „Gave der liefde, ten voordeele van het fonds
voor weduwen van Protestantsche Godsdienstonderwijzers
in Nederlandquot;; Amsterdam, 1868.

Op oudjaarsdag in „Evangelisch penningmagazijnquot;;
's-Gravenhage, 1868.

-ocr page 337-

1869.nbsp;Grafbezoek op Goeden Vrydag in „De Christe-
lijke huisvriendquot;; Leiden, 1869.

De Wijnoogst het beeld des doods in „Agapè,
Christelijk jaarboekje voor 1870quot;; Arnhem, 1869.
Voorwoord bij „Het Onze Vader in het levenquot;; Am-
sterdam, 1869.

F.Bungener: Kersmis, of de vlucht der Hugenoten. Een
nieuw Kersverhaal. Naar het Fransch door
J. P. Hasebroek; Amsterdam, D. B. Centen, 1869, kl. 8°,

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1873.

—nbsp;V ij f d e druk; Rotterdam, J. M. Bredée's Bh. en U.M.,
1920.

O p m.: Voor de ontbrekende drukken heb ik geen ge-
gevens.

1870.nbsp;Vaderlandsliefde en heldenmoed. Een oud verhaal
hérdrukt; Amsterdam, Metzier en Basting, 1870, kl. 8°.

1871.nbsp;B ij d r a g e in „Neerlands nieuwe kunstquot;; Amsterdam, 1871.
Een afscheidsbezoek in 1871 in „Waarheid en
Droomenquot;; 5e druk. Leiden, 1872.

Zestal leerredenen in „Verscheidenheid van gaven,
dezelfde geest. Serie van preekbundels van onderscheiden
Nederlandsche leeraarsquot;; Zeist 1865/'71.
F. Bungener: Het kersfeest onder het kruis. Een
nieuw kersverhaal. Naar het Fransch door
J. P. H a s e b r o e k; Amsterdam, D. B. Centen, 1871, kl. 8°.

—nbsp;Tweede d.ruk; aldaar, 1873.

—nbsp;Derde druk; aldaar, Höveker en Zn., 1893, post 8°.

—nbsp;Vierde druk; Rotterdam, J. M. Bredée, 1906.

[Verkeerdelijk als 3e druk opgegeven].

—nbsp;V ij f d e druk; aldaar, 1915.

—nbsp;Zesde druk; aldaar, 1920.

F. Bungener: Kersmis en oorlog. Een nieuw kers-
verhaal. Naar het Fransch door J. P. Hase-
broek; Amsterdam, D. B. Centen, 1871, kl. 8°.

—nbsp;Tweede druk; aldaar, 1873.

.1872. Door een storm gered; Amsterdam, D. B. Centen, 1872,
kl. 8°.

Verslag van de zesde bijeenkomst der oud-jagers van de
Leidsche Hoogeschool opl3Augustusl872; [Amster-

-ocr page 338-

dam], Stoomdrukkerij Loman, Kirberger en Van Resteren,
[1872], gr. 8°.

1873.nbsp;B ij d r a g e in „Voor visschers gevangen, een bundel pro-
za en poëziequot;; Amsterdam, 1873.

Kersmis en jaarverwisseling in „De Christe-
lijke huisvriendquot;, Leiden, 1873.

F. Bungener: Kerstmis, of het Godsbetrouwen bekroond.
Een nieuw kerstverhaal. Naar het Fransch
door J. P. Hasebroek; Amsterdam, D. B. Centen, 1873,
post 8°.

— Tweede druk; aldaar, 1878.

Bij de lijkbaar eens keizers in „De zaaier, tijd-
schrift voor burger en boerquot;; 1873.

1874.nbsp;Dicht en ondicht; Amsterdam, W. H. Kirberger, 1874, 2 dl.,
post 8°.

In 't voorbijgaan gepraaid; Amsterdam, D. B. Centen, 1874,
kl. 8°.

Inleiding bij E. Rosseels: „Francis Alard, historisch
verhaal uit den tijd der hervormingquot;; Amsterdam, 1874.

1875.nbsp;Eene soirée met Andersen in „Eigen haardquot;; Haar-
lem, 1875.

Bij het portret van Mevrouw Bosboo m-T o u s-
saint in „Eigen haardquot;; Haarlem, 1875.
Verslag van de zevende bijeenkomst der oud-jagers van de
Leidsche Hoogeschool op 8 Februari 1875; [Amster-
dam, Stoomdrukkerij Loman, Kirberger en Van Kesteren,
[1875], gr. 8°.

Toespraak bq gelegenheid van het vqf-en-twintig-jarig be-
staan der Holl. Mfl- van fraaie Kunsten en Wetenschappen,
gevierd te Amsterdam 13 September 187 5,
door J. P. Hasebroek, algemeen voorzitter;
[Amsterdam], Snelpersdrukkerij Van Bonga en Co., 1875.
Levensschets van Hendrik Jacob Koenen; Leiden, E. J.
Brill, 1875, gr. 8°.

Door het mes genezen; Amsterdam, D. B. Centen, 1875,
kl. 8°.

1876.nbsp;Van Thabor terug. Na het avondmaal in „Bij
brood en beker, stemmen des Avondmaalsquot;; Amsterdam,
1876.

-ocr page 339-

Een vriendenwoord ter inleiding van de
vernieuwde uitgave van Potgieters Noor-
den; Amsterdam, 1875.
— Derde druk; Haarlem, 1884.

Het eeuwig Evangelie. Gedachteniswoord na veer-
tigjarigen Evangeliedienst envyf-en-
twintigjarige ambtsvervulling te Amster-
dam, uitgesproken 12 November 1876; Amster-
dam, Höveker en Zoon, 1876, gr. 8°.

1877.nbsp;Feestcantate, uitgevoerd bij de bijeenkomst in
de Parkzaal ter gelegenheid van de opening
der Universiteit te Amsterdam, op Maan-
dag 15 October 187 7, woorden van J. P. Hase-
broek, muziek van Daniël de Lange; Amster-
dam, Stadsdrukkerij, 1877, roy. 8°.

Christus consolator [Mattheus IX] in „Van
de krib tot de kroonquot;; Amsterdam, 1877.
In den kerker bevrijd; Amsterdam, D. B. Centen, 1877,
kl. 8°.

1878.nbsp;Sneeuwklokjes. Poëzij; Amsterdam, W. H. Kirberger
[Gebr. Koster], 1878, post 8°.

Een pijl in 't wild geschoten; Amsterdam, D. B. Centen,

1878,nbsp;kl. 8°.

1879.nbsp;Winterbloemen. Poëzij; Amsterdam, W. H. Kirberger,

1879,nbsp;post 8°.

In de schuld gevallen; Amsterdam, D. B. Centen, 1879, kl. 8quot;.
Christelijke liederen van H. J. Koenen, uit-
gegevenondertoezichtvanJ. P. Hasebroek;
Amsterdam, Höveker en Zoon, 1879, roy. 8°.

1881. Na vijftig jaren. Een dichterlijk klaverblad, ter
herinnering aan 1830 en 1831; Amsterdam, W.
H. Kirberger [Gebr. Koster], 1881, gr. 8°.
Vroege keuze. Brieven van een Christel ij ke
jonkvrouw aan haar vriendin. Medege-
deeld en van een inleiding voorzien door
J. P. Hasebroek; Amsterdam, Höveker en Zn., 1881, 16°.
Thomas-Kalender. Spreuken voor eiken dag des
jaars uit Thomas a Kempis' Imitatio, opge-

-ocr page 340-

zameld door J. P. Hasebroek; Amsterdam, Höve-
ker en Zoon, 1881, 16°.

1882.nbsp;SursumCordain „Na arbeid en strijd. Lektuur op den
eersten dag der weekquot;; Amsterdam, 1882.

Een nieuwe kerk in een nieuwe buurt. Een schets met
de pen. Uitgegeven ten voordeele van het
fonds tot den bouw eener nieuwe kerk voor
de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam; Am-
sterdam, Höveker en Zoon, 1882, gr. 8°.

1883.nbsp;Indenavondin „Figuren en tonenquot;; Amsterdam, 1883.

1884.nbsp;Gedachtenis. Laatste leerredenen; Amsterdam, Höveker en
Zoon, 1884, gr. 8°.

M. deVriesenJ. P. Hasebroek: Aan Nicolaas Beets,
13 Sept. 1884; Haarlem, Erven F. Bohn, 1884, gr. 8°.
Een Weenende Rachel door den Heer vertroost. H e t d a g-
boek eener moeder in dagen des lijdens. Het
Engelsch vrij gevolgd en met een voorbe-
richt voorzien; Amsterdam, Höveker en Zoon, 1884,
post 8°.

Het Nieuwe Testament als gids voor het Christelqk leven.

Naar de „Réflexions Moralesquot; van P. Ques-
nel vrij gevolgddoorJ. P. Has eb roek, ledeel,
le stuk [Mattheus I—IX]; Amsterdam, Höveker en
Zoon, 1884, gr. 8°.

1885.nbsp;Bijdrage in „Leliën en rozen. Dicht en ondicht enz.quot;;
Utrecht, 1885.

De Alpenhoren. Een wekstem uit Davos; Amsterdam, Hö-
veker en Zoon, 1885, post 8°.

Het Nieuwe Testament enz., le deel, 2e en 3e stuk
[M a 11 h e u s X — X X V 111]; als voren, 1885, gr. 8°.

1886.nbsp;Het Nieuwe Testament enz., 6e deel, lestuk [De
brief aan de Romeinen]; als voren, 1886, roy. 8°.

1887.nbsp;Vesper. Poëzieindenavonddeslevens; Amster-
dam, Höveker en Zn., 1887, roy. 8°.

B ij d r a g e in „Beelden en zangen. Proza en poëzie enz.quot;;
Utrecht 1887.

B ij d r a g e in „Bloemengefluister. Kleine gedichten enz.quot;;
Amsterdam, 1887.

-ocr page 341-

Het Nieuwe Testament enz., Gedeel, 2estuk [Debrief
aan de Korinthiërs]; als voren, 1887, roy. 8°.

1888.nbsp;Hesperiden, Nieuwe poëzie in den avond des le-
vens; Amsterdam, Höveker en Zoon, 1888, gr. 8°.

Het Nieuwe Testament enz., 6e deel, 3e stuk [De
tweede brief aan de Korinthiërs]; als voren,
1888, roy. 8°.

1889.nbsp;B ij d r a g e in „Bloemen op den levensweg. Proza en poëzie
etc.quot;; Utrecht, 1889.

Novissima verba. Twaalftal leerredenen ten afscheid; Am-
sterdam, Höveker en Zoon, 1889, gr. 8°.

1890.nbsp;Een dichter-album van vóór honderd jaren. De gedach-
tenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden
nog eens vernieuwd; Amsterdam, Höveker amp; Zoon,
1890, post 8°.

Het Nieuwe Testament enz., 4e deel, le stuk [Het
EvangelienaarJohannes]; als voren, 1890, gr. 8°.

1891.nbsp;Bijdrage in „Zonneschijn en bloemengeur. Proza en
poëzie enz.quot;; Utrecht, 1891.

Naschrift. Losse bladen uit de geschiedenis
van het boek [„W aarheid en Droome nquot;]; Lei-
d e n, E. J. Brill, 1891, 8°.

1892.nbsp;I n l e i d i n g bij E. J. Hasebroek: „Te laatquot;; 3e druk, Rot-
terdam, 1892.

1893.nbsp;Rede bij de plaatsing van mijn marmeren
borstbeeld in het Rijks-Museum te Amster-
dam [privé-uitgave].

1896. Laatste dichtregelen in „In memoriam, bij het
graf van Ds. J. P. Hasebroek enz.quot;; Amsterdam, 1896.
B ij d r a g e in „H o m i 1 i a r i u m. Verzameling van uit-
gezochte leerredenenquot;; Utrecht, 1896, 1897.

-ocr page 342-

THEOLOGISCHE VORMING

Geen boek heeft op mijn geest en later ook op de richting v. m.
leven en werken meer invloed gehad dan de
Kerkklokstonen van
Fr. Strauss, die door mijn grootmoeder Kleyn-Ockerse vertaald
en door mijn Oudoom
W. A. Ockerse aangeprezen, mij ongemeen
vroeg in handen kwamen. Naast hem dankte ik veel aan de wer-
ken van
V. d. Palm, dien ik ook persoonlijk kennen mocht. Zijn
aanwijzing bracht mij tot de kennismaking met
Marssellonil], die
daarop van stonden aan mijn lievelings-prediker werd, gelijk la-
ter
Adolphe Mounod dit was. Voor kerkgeschiedenis was Neander
niet het minst in zijn kleinere geschriften naast zijn hoofdwerk
mijn man, die met mijn land- en vroegeren studiegenoot
Willem
Moll
dien invloed deelde. Voor exegese dankte ik het meest aan
Bengels Gnomon en de werken van Stier. Claus Harms was in
de pastoraal mij een uitverkoren leidsman. Aan weinigen echter
was ik meer verschuldigd dan aan
Vinet, en dat op elk gebied,
door dien rijkbegaafden voorganger betreden. Voor mijn inwen-
dig leven hechtte ik mij reeds vroeg aan
Thomas a Kempis, wiens
Imitatio ik niet alleen vertaalde, maar uit wiens gulden boekske
ik ook een
Kalender samenstelde voor dagelijksch gebruik. Thans,
in mijn latere levensdagen, is vooral
Quesnels Nouveau Testa-
ment
mijn lievelingsboek, zooals ik dan ook bezig ben in mijn
tegenwoordig
otium dit werk bij een eenigszins vrije bewerking
voor mijn land- en geloofsgenooten in een Neêrduitsch gewaad
te steken.

J. P. Hasebroek.

gt;) Schriftelijke mededelin« van Hasebroek In antwoord op een circulaire van A.
W. Bronsveld [Letterk. Verz. Gem. 's-Gravenhage].

-ocr page 343-

INHOUD.

L LEIDSE JAREN. Blz.
§ 1. Milieu..........................9

2.nbsp;Student in Leiden; Belgische opstand . .nbsp;16

3.nbsp;Voortzetting van de studie; de Leidse theo-
logische faculteit ..............21

4.nbsp;De Nederlandse literatuur omstreeks 1831nbsp;24

5.nbsp;De tijdschriften..............27

6.nbsp;De buitenlandse romantiek en de oudere
letterkundigen....................28

7.nbsp;Begin van een nationale romantiek: Am-
sterdam en Leiden................33

8.nbsp;Leids academieleven; de Rederijkerskamer;

de Leidse vrienden................37

9.nbsp;Hasebroek als dichter; zijn Moore-vertalingnbsp;45

10.nbsp;Voortschrijden der romantiek omstreeks
1835: pro en contra; Geel, Drost-Potgieter-
Heye; de Vriend des Vaderlands,

de M u z e n......................51

11.nbsp;Hasebroek's aandeel in de V r i e n d . .nbsp;58

12.nbsp;De bundel Poëzy; oordelen en critiekennbsp;62

13.nbsp;Einde van de Leidse tijd............68

n. DE PASTORIE VAN HEILO.

14.nbsp;De Heilo'se pastorie; de „Kring van Heiloquot;nbsp;70

15.nbsp;Contact met de Gids-groep; persoonlijke
verhouding tot Potgieter; Hasebroek als

criticus 1837—'40..................77

16.nbsp;Hasebroek's oordeel over het streven van

de Gi d s in de jaren 1837—40 ....nbsp;91

17.nbsp;Geleidelijke verwijdering; botsing van be-
ginselen ..........................96

18.nbsp;Hasebroek's opmerkingen in Gidsrecensies
verwerkt; critiek op Potgieter's stijl . .nbsp;103

19.nbsp;Hasebroek als middelaar tussen Beets en

de G i d s........................107

20.nbsp;Hasebroek, Mej. Toussaint en de mannen

van de Gids......................113

21.nbsp;Hasebroek als prozaschrijver: zijn mede-
werking aan Tesselschade. . . .nbsp;118

-ocr page 344-

Waarheid en Droomen; titel en
strekking; vreemde en eigen voorbeelden
Vergelijking van W. e n D r. met deze voor-
beelden: Lamb, Leigh Hunt, Xavier de
Maistre, Jean Paul, Claudius, Heldring,

Lublink Weddik, Vosmaer ......

W. en D r. als product van zijn tijd; het
persoonlijk element; plan tot vervolg . .
Letteroefeningen, Gids en Hec-
ker over W. enDr.; de Nederlanden
Kalf f's vergelijking der Leidse humoristen
Hasebroek als dichter in deze periode . .

24.

25.

26.

27.

181

185

m. LATERE PREDIKANTENJAREN.

28.nbsp;Verdere levensloop en theologische arbeid

29.nbsp;Hasebroek als dichter; zijn opvatting van
het dichterschap; de verschillende bundels
en hun inhoud; de vertalingen; Hasebroek's
eigen oordeel; predikant-dichter ....

30.nbsp;Hasebroek als prozaschrijver; zijn literair
proza; reisverhalen, studies en essays . .

31.nbsp;Letterkundige betrekkingen in de laatste
periode; Hasebroek's oordeel over de con-
temporaine literatuur........

32.nbsp;Samenvatting ..........

Blz.
124

128
135

138

142

143

144

149
169

23.

Brieven van Hasebroek aan de Gidsredactie

en aan Potgieter.........

Hasebroek's vermoedelijk aandeel in de

Gidsrecensies ..........

Naamlijst van in Waarheid en Droo-
men geciteerde of genoemde auteurs
Samenstelling van Waarheid en Droo-
men .............

Lijst van werken van J. P. Hasebroek . .
Theologische vorming.......

BIJLAGEN.
I.

H.

Hl.

IV.

V.

VI.
INHOUD

I

CXXVI

CXXXII

CXXXIV
CXXXVII
CL
CLI

CLII

-ocr page 345-

STELLINGEN.

I.

Jonathan's Waarheid en Droomen vertoont in sterke mate in-
vloed van de buitenlandse literatuur.

II.

Gegevens uit Hasebroek's brieven aan Potgieter leverden ma-
teriaal voor de
Tesselschade-critieken in de Gids van 1838 en
1839.

Hl.

De bewering van De Waal [Aernout Drost, p. 171]: „Wij we-
ten, dat Drost en Hasebroek eenigen tijd samenwerkten aan den
Vriend des Vaderlandsquot;, is onjuist.

IV.

Voor Schults' bewering: „De niet onaardige benaming „Zwarte

Tijdquot;...... is geïnspireerd door Beets' vriend Hasebroekquot; [Het

Byronianisme enz., p. 122, onder verwijzing naar Kalff: Geschie-
denis
enz., VII, p. 315], bestaat geen grond.

V.

Voor de kennis van onze letterkunde in de eerste helft der
19e eeu\V en van de buitenlandse invloeden in deze periode is
een nader onderzoek naar de geschiedenis van onze literaire
almanakken zeer gewenst.

VI.

Ook met betrekking tot de eerste Gids-jaren kan men met
J. te Winkel
[Ontwikkelingsgang enz., le druk, V, p. 264] spre-
ken van „den ontmoedigenden invloed, door de Gidsredactie op
onze literatuur in de negentiende eeuw geoefend.quot;

-ocr page 346-

Mornet's oordeel over V. Hugo [Histoire des grandes oeuvres
etc, p. 224] : „II n'est le vrai poète d'aucun véritable amourquot;, is
in zijn algemeenheid onbillijk.

Vin.

In Ten Kate's Schepping is niet alleen invloed merkbaar van
Hugh Miller's
Mosaic vision of création in zijn Testimony of the
rocks
[Huet: L. F. en Kr., VII, p. 47 vlgg.], maar ook van bet
gedicht
Les fossiles van Louis Bouilhet [Festons et astragales,
p. 219 vlgg.].

IX.

In verband met de schildering van de meisjesfiguur in Hart-
mann von Aue's
Der arme Heinrich is bet slot van het gedicht,
zoals de Hss. B.a. en B.b. dit geven [Ehrismann:
Geschichte
usw., II, 2, 1, p. 202, noot 4], afgezien van de vraag, hoe het slot
oorspronkelijk luidde, meer bevredigend dan het slot volgens
Hs. A:

nâch süezem lanclibe
dó besâzen si geliche
daz êwige riche.

X.

Een „Standaard-Nederlandsquot;, vastgelegd op een beperkt aantal
gramofoonplaten, is als norm van twijfelachtige waarde.

XI.

In Lucifer, vs. 161:

„Bejegent Engelen, hoe schoonze uw oogh behaegdenquot;,
is een verklaring van de constructie na de komma als contami-
natiegeval aannemelijker dan de aan het
Ned. Wdb., VI, 780
ontleende verklaring:
hoe schoon = alschoon = ofschoon in de
uitgave Cramer-Molkenboer [Zw. Herdr.].

XII.

De ontwikkeling en verbreiding van het Esperanto heeft be-

-ocr page 347-

wezen, dat een kunstmatige taal als zodanig geenszins ongeschikt
is als middel tot internationaal schriftelijk en mondeling verkeer.

XIII.

De onvermijdelijke consequentie van een spellingwijziging bij
het onderwijs is de aanvaarding en toepassing hiervan in ambte-
lijke stukken door de Regering.

XIV.

Voor het V.H.0. en M.0. is meerdere coördinatie bij het onder-
wijs in de vier talen onderling èn van hun literatuurgeschiedenis
met de algemene en vaderlandse geschiedenis, dringend gewenst.

XV.

De tijd, beschikbaar voor het maken van het Nederlands opstel
op het eindexamen van het Gymnasium, is te kort.

XVI.

De uitbreiding van Art. 2 der Lager Onderwijswet-1920 met
een derde hd [Wet van 22 Mei 1937, Stbl. No. 323], luidende als
volgt: „Daar, waar naast de Nederlandsche taal een streektaal
in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eeni-
ge kennis van die streektaal begrepen zijnquot;, valt te betreuren.

oVynbsp;t^U,nbsp;U.. ttjOn,.

-ocr page 348- -ocr page 349-

ièi-'^ 'Kad

-ocr page 350-
-ocr page 351-
-ocr page 352-

■.. y

.f^t'-

4''

:gt; gt; »

K

y

f-

■A,

. I