I.C^.nbsp;^ \OiH O
SENECA (EPIST. 90}
OVER NATUUR EN CULTUUR
EN POSIDONIUS
ALS ZIJN BRON
li
B
•'Sr^r
quot;iï.'iïi
Ü
Cïi.';«
al
S. BLANKERT
-ocr page 2-•t. ' .
gt;
; ■
-M
-ocr page 3-¥
-ocr page 4- -ocr page 5-SENECA (EPIST. 90)
OVER NATUUR EN CULTUUR
EN POSIDONIUS
ALS ZIJN BRON
universiteitsbibliotheek utrecht
4037 2645
-ocr page 7-SENECA (EPIST. 90)
OVER NATUUR EN CULTUUR
EN POSIDONIUS
ALS ZIJN BRON
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr H. R. KRUYT, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 20 DECEMBER 1940, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
vo
y
GEBOREN TE MIDDELBURG
AMSTERDAM-H. J. PARIS - MCMXL
-ocr page 8-s^tTv
AAN MIJN MOEDER
AAN MIJN VROUW
■Jm
I«
-ocr page 11-Het beëindigen van dit proefschrift biedt mij gelegenheid aan allen,
van wie ik aan de Utrechtse Universiteit onderwijs heb genoten, mijn
erkentelijkheid uit te spreken.
Het is mij in de eerste plaats een behoefte U, Hooggeleerde Wagen-
voort, Hooggeachte Promotor, oprecht te danken voor de daad-
werkelijke steun, die ik bij de arbeid aan dit proefschrift van U mocht
ontvangen. Met groot geduld hebt Gij steeds alle moeilijkheden, die
ik U voorlegde, aangehoord en helpen overwinnen, geen tijd was U
ooit te veel, eerst om mij wegwijs te maken en mijn geestdrift te wekken,
later om gerezen problemen door Uw helder inzicht nader tot hun
oplossing te brengen. Uw critische bezonnenheid leerde mij maat en
beheersing.
Hooggeleerde Vollgraff, dat elk Uwer colleges mij doordrong van de
Zin, die ons werk heeft, stemt mij ook jegens U tot erkentelijkheid.
U, Hooggeleerde Bolkestein, dank ik voor de wijze, waarop Gij ons
Uw eigen inzicht in de economische problemen der Oudheid wist
mede te delen.
Voor Uw meesterlijke beheersing der Latijnse taal, heb ik steeds.
Hooggeleerde Damsté, grote bewondering gekoesterd.
Ook U, Hooggeleerde Ovink, moet ik danken, voor wat Gij tot mijn
vorming hebt bijgedragen.
De geestdrift voor Uw vak en het vele, dat Gij voor Uw leerlingen
over hadt, stemmen mij jegens U, Zeer Geleerde Van Hoorn, tot
waardering en dankbaarheid.
Voorts dank ik den Heer B. L. Hijmans uit Leeuwarden, die zich,
toen ik mijn proefschrift begon, de moeite heeft getroost mij in de
Seneca-problemen in te wijden.
^ijn Vrouw dank ik voor alle hulp en steun die ik bij het werk
van haar heb ontvangen.
Zeer waardeer ik het tenslotte, dat de Buma-bibliotheek en de
Nederlandse Universiteitsbibliotheken, speciaal de Utrechtse, mij bij
bet uitlenen steeds uiterst behulpzaam zijn geweest.
Voor de tekst van Ep. 90, zie bijlage p. i—14.
Pagina
inleiding............................. i
vertaling ep. 90........................ 9
commentaar ep. 90.......................25
ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN POSIDONIUS OP
VERSCHILLENDE PUNTEN VAN EPISTULA 90 (HOOFD-
STUK I-V, p. 89-146)
Hoofdstuk i -algemene onderzoekingen naar de
invloed van posidonius in ep. 90..............89
§ 1 - Vergelijking van begin en eind van de brief; ook de redenering §§ 36 vlgg.
is van Posidonius afkomstig.................(p. 89—96).
§ 2 - Algemene analyse van Ep. 90, die de stelling van § i nader bevestigt.
Onderzoek naar de termen sapiens, sapientia, philosopliia . (p. 96—loi).
§ 3 - Korte bespreking der Epistulae 94—95........(p. loi—102).
Hoofdstuk ii - onderzoek naar de posidonius-
invloed in ep. 90 § 1—3, t/m zin 9..............103
§ I - Voorlopig onderzoek naar die invloed in de §§ i—2 . (p. 103—103).
§ 2 - Onderzoek naar de Posidonius-invloed in § 3 t/m 2. 9 . . (p. 105—109).
§ 3 - Ep. 90 § 3 is vast met de §§ i—2 verbonden. Voortgezet Posidonius-onder-
zoek dier §§......................(p. 109—111).
. (p. III—112).
de posidonius-
• • (p- 113—116).
§ 4 in verband met
(p. 116—119).
§ 4 - Nog enkele Griekse fragmenten........
Hoofdstuk ui - onderzoek naar
invloed in ep. 90 §3—6, zin 9—29 ...............113
§ I - Posidonius-invloed in zin 9........
§ 2 - Onderzoek naar de Posidonius-invloed in Ep. 90
(begin) § 5 en (eind) § 3 . ..........
§ 3 - Onderzoek naar de Posidonius-invloed in Ep. 90 §§ 5—6. (p. 119—123).
Hoofdstuk iv - onderzoek naar de ontwikke-
lingsgeschiedenis der artes bij posidonius. bespreking
van de posidonius-invloed in de §§ 7 t/m 26.......124
§ I - Onderzoek naar de geschiedenis der architectuurontwikkeling bij Posi-
.........................(p. 124—134).
Pagina
§ 2 - Verschillende artes-waardering voor en na de gouden eeuw. Ook het
uitvinden der metalen, § ii t/m 13, heeft na de gouden eeuw plaats. Kleding
in en na de gouden eeuw, § 16, 17. 20..........(p. 134—137)-
§ 3 - Onderzoek, in verband met Ep. 88, naar eventuele Posidonius-invloed in
de §§ 15, 19, 26, die de artes ludicrae bespreken......(p. 137—139)-
§ 4 - Democritus' MlKpÓS AlÓKOCT^OS gaf vermoedelijk een soortgelijke artes-
ontwikkeling als Posidonius, die hieraan wel veel ontleend zal hebben ....
...........................(p- 139—140)-
§ 5 - Nog eens over het begin-karakter van de gouden eeuw. (p. 140—142).
HOOFDSTUK V - ENKELE KWESTIES NAAR AANLEIDING
VAN DE POSIDONIUS-INVLOED VANAF § 30...........143
ONDERZOEK NAAR POSIDONIUS' WAARDERING VAN
BEELDGODSDIENST EN BEELDHOUWERS. NAAR AAN-
LEIDING HIERVAN: ONDERZOEK NAAR ZIJN GODS-
OPVATTING: MONISTISCH OF DUALISTISCH? IN-
DELING IN ZINNELIJK EN ONZINNELIJK (HOOFDSTUK
VI—IX, p. 147—231)
HOOFDSTUK VI - ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN
POSIDONIUS IN DIO, ORATIO XII................147
§ I - Waardeerde Posidonius de beeldhouwkunst in elk geval negatief? . . .
...........................(p. 147—148).
§ 2 - De §§ 33—34 (de mysterie-vergelijking) lopen met §§ 27—29 volkomen
parallel en zijn dus eveneens aan Posidonius ontleend . . . (p. 148—149).
§ 3 - De indeling van § 39 in 6U9UTOS en ÊTTIKTTITOS EVVOia en der laatste
in die der dichters, wetgevers, beeldhouwers, philosophen stamt van Posidonius.
Afdwalingen en parallellen. ....................(p. 150—151).
§ 4 - Posidonius-afkomst der §§ 40 t/m 43; overreding vóór bevel. De ver-
gelijking ouder - kind . ...................(P- ^Si)-
§ 5 - Posidonius-afkomst der §§ 44 t/m 46 (en 47). Het oordeel over de beeld-
houwers is in § 45 niet negatief, in § 46 slechts voor zover het oordeel over de
hele S-rTlKTTlTOS ÉTTlVOia negatief is..........(P- 152—154).
§ 6 - Het negatieve (voor de oertijd geldende) Posidonius-oordeel over de
beeldhouwkunst staat verborgen en verspreid te lezen in de §§ 48—59 en luidt:
het gebruiken van OAt) voor het nabootsen van God is dvd^iov, het aan hem
geven van een mensengestalte is niet irpÉTTOv......(p. 155—156).
§ 7 - Bespreking van Dio, Oratio XII vanaf § 58 tot einde.
Het onzichibare zal de gewone mens slechts vermoeden (ÜTTOVOeïV), niet
weten. Het Godenbeeld is voor hem een symbool van het onbeeldbare in het
beeldbare.......................(p. i57—iS9).
Nadere aanwijzingen, dat de §§ 58—59 van Posidonius zijn: 1°. Het tekstverband.
-ocr page 15-Pagina
2°. TrpOCTÓTTTElV. 3°. Een aUjJlßoAov-parallel in § 77 en Varro. 4°. Critiek
van de Aegyptische cultus.....,.,..,••••(?• 159—161).
In § 60 verscheidene Posidonius-termen. Cic. Leg. 11 26; Tac. Germ. 9: door het
beeld wordt de Godheid geassimileerd aan („gelijkgeschakeld metquot;) de TTÓAis.
Deze gedachte, dus ook de symbool-gedachte van § 59 is van Posidonius . .
...........................(P- 161—165).
Bij Posidonius was dus in het „stadsverband;' een positieve waardering van
de beeldhouwkunst, vermoedelijk als volgt: ,,het gebruik van aarde-stof is
a^lOV, het geven van de menselijke gestalte aan het Godenbeeld is TTpéTTOvquot;
.......................... . (p. 166—168).
Hoofdstuk vii - is posidonius' godsvoorstelling
monistisch of dualistisch?.................169
§ I - In het oertijdverband werd de vraag naar het TTpÉTTOV van de menselijke
gestalte, de vraag naar het a^lOV van de aarde-stof voor het gebruik van goden-
beelden negatief beantwoord, vgl. Plut. Num. 8; August. Civ. D. IV 31. Posi-
donius' Godsvoorstelling was zeker niet minder dualistisch, dan uit Dio blijkt
............................(p. 169—171)-
§ 2 - Maximus Tyrius, oratio VIII: grote overeenkomst met het bij Dio ge-
vondene. Verschillen tussen Maximus en Dio. Uit Maximus blijkt, dat bij
Posidonius de beeldgodsdienst slechts een onderafdeling van de „staatsquot;-
(= wetgevers-)godsdienst was..............(p. 172—177).
§ 3 - Uit de meeste der behandelde plaatsen blijkt, dat Posidonius' God on-
zmnelijk was. Dit wordt door verdere directe en indirecte fragmenten bevestigd.
Posidonius' Godsvoorstelling is dus dualistisch. God is niet identiek met de
Zinnelijke wereld. Alleen Strabo XVI 35 en Posidonius' definitie ,,CTUVe^O-
WOloOpeVOV TTÖCTIV schijnen hier tegen te pleiten. Dat dit slechts schijnbaar
IS, wordt eerst later aangetoond. Posidonius' tegenstelling tussen God en zinne-
lijke wereld is echter niet vijandig, maar hiërarchisch, de zinnelijke wereld is
niet minderwaardig, maar het zichtbare deel van Gods' tempel (p. 177—183,
HOOFDSTUKVIII - ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN
POSIDONIUS IN EP. 90 § 28—29..................184
§ I - De Posidonius-afkomst dezer §§ wordt eerst uit het tekstverband aan-
nemelijk gemaakt....................(p. 184—188).
§ 2 - Bespreking 104. Vergelijking van Ep. 90 § 28 met Dio XII, in verband
met Reinhardts bewering, dat met ,,municipale sacrumquot; Eleusis is bedoeld
...........................(p. 188—190).
§ 3 - Begin der bespreking van z. 105. Groot citaat uit Augustinus, De Civitate
Dei VII 5 en 6....................(p. 190—192).
§ 4 - Bespreking van Augustinus VII 5 A en B. Godensymbolen een middel
ORi tót het begrip der ware goden te komen. Posidonius' oertijd zonder beelden
...........................(p- 192—194)-
§ 5 - De sterren enz. zijn de ware-, de menselijke beelden daarentegen de
-ocr page 16-XU
Pagina
menselijk-nagemaakte symbolen in het zichtbare van de onzichtbare VOÖS daar-
........................(p. 194-195).
§ 6 - Bij Augustinus komen de nagemaakte menselijke beelden op de aarde,
a.h.w. in het menselijke vertaald, geheel overeen met de sterren, de ware godde-
lijke symbolen aan de hemel...............(p jgj—
§ 7 - Uitvoeriger bespreking van Augustinus VII s A en B. Indeling in zinnelijk
en onzinnelijk.....................(p. 197—200).
§ 8 - Bespreking van de rest van Augustinus VII 5; ook daar Posidonius-
invloed. Onzinnelijk betekent bij Posidonius niet onstoffelijk (p. 200—201).
§ 9 - Bespreking van Augustinus VII 6: naar zijn fiyeiJioviKÓV heet de hele
mundus ,,Godquot;. God-eigenlijk is het aether-element. De maan is op de scheiding
van aether en aer (vgl. Sext. Adv. Phys. IX 71 vlgg.). Het heelal is opgebouwd
uit aether en aer, vol onsterfelijke-, aarde en water, vol sterfelijke wezens. De
aether-wezens zijn de zichtbare sterren, de aer-wezens de onzichtbare lucht-
geesten, zielen (geesten) van gestorvenen. Grote overeenkomst met Ep. 90
•••/•■• ,....................(p. 201—204).
§ 10 - Cic., De Div. I 64 en 130. Posidonius geloofde aan het voortbestaan van
de menselijke ziel (geest), die als luchtgeest voortleefde; de luchtgeesten konden
door tekenen (notae, armEÏa) de toekomst aan zieners voorspellen.....
...........................(p. 204—206).
§ n - Bespreking van Philo, Spec. Leg. I 66, dat op Posidonius teruggaat
....................................(p. 206—208).
§ 12 - Enkele opmerkingen over Posidonius' eschatologie en Reinhardts theorie
daarover. .......................(p. 208—210).
§ 13 - Enkele plaatsen, waar de term SaiJJlCOV (f|pcüs) gebruikt wordt . . .
...................................(p. 210—213).
§ 14 - Enkele plaatsen, waar het heelal, of de kennis daarover, met een mysterie
vergeleken wordt .........................(p. 213—214).
§ 15 - Enkele plaatsen uit Seneca, die overeenkomst met z. 106—107 vertonen
...........................(p. 214—217).
§ 16 - Bespreking van z. 108. Naar aanleiding hiervan bespreking van Augusti-
nus De Civ. D. VII 13 en 23..............(p. 217—224).
§ 17 - Bespreking van z. 109 en 110...........(p. 224—225).
HOOFDSTUKIX - POSIDONIUS' GODSDEFINITIES BIJ STRABO
XVI 2. 35 EN IN DE DOXOGRAPHI GRAECI 302 b 22 ZIJN IN OVER-
EENSTEMMING MET HET VROEGER GEVONDENE.......226
§ 1 - Posidonius' Godsdefinitie bij Strabo XVI 2. 35 ... . (p. 226—229).
§ 2 - Posidonius' Godsdefinitie, Doxographi Graeci 302 b 22 . (p. 22g—231).
ALPHABETISCHE LIJST DER TITELS VAN WERKEN, DIE IN
DE TEKST TOT DE ER ACHTER GEZETTE LETTERS OF WOOR-
DEN ZIJN AFGEKORT ..................... . 232
REGISTER VAN DE BELANGRIJKSTE PLAATSEN BUITEN EP. 90 233
REGISTER VAN DE BELANGRIJKSTE ZINNEN IN EP. 90 , . , . 236
-ocr page 17-Epistula 90 stelt het probleem der waarde van vooruitgang, in de
zin van techniek-ontwikkeling. Seneca, rijkaard uit de rijke keizertijd,
wijsgeer, die de weelde van zijn omgeving beschrijft met een genot en
kennis van zaken, die men bij een asceet niet verwacht, Seneca ontzegt
alle hogere waarde aan de techniek, aan de vooruit-gang, waarvan de
motoren volgens hem slechts geld- en weelde-zucht der mensen zijn
geweest. Met philosophie, met ,,het beterequot; in den mens, betoogt
Hj, heeft die technische ontwikkeling niets te maken.
In een omgeving, die te gronde ging aan geldzucht en machtswaan,
droomt Seneca van een verre gouden tijd, toen de mensheid, zich geen
kwaad bewust, eenvoudig en in gemeenschap van goederen een gelukkig
leven leidde. „Wat helpt ons onze moderne knapheid, geef mij maar
de eenvoud en de goedheid van het begin!quot;, dit geeft in 'tkort de
mentaliteit weer, die spreekt uit de 90ste brief.
Toch is ook voor hem de kwestie hiermee niet afgedaan. ,,Neenquot;,
besluit hij met echte philosophen-hoogmoed zijn verhandeling, ,,de
volmaaktheid kenden ook die oermensen nietquot;. Niet alleen n.1. heeft
het kwaad zich na de Gouden Eeuw tot gigantische afmetingen ont-
wikkeld, ook het goed is daartegenin mede uitgegroeid tot het machtig
organisme der bewust geworden moderne wijsbegeerte, waar de oer-
bewoners het buiten moesten stellen. Deze handelden goed, zeker,
maar meer uit onbekendheid met het kwaad, dan doordat zij er bewust
boven stonden. Ondanks de ideaal-maatschappij van de oertijd dus, is
toch pas in onze tijd volmaaktheid te bereiken, dat wil zeggen, voor
den enkeling, die leeft naar het inzicht, dat moderne wijsbegeerte kan
geven; cadeau krijgt men dit geschenk van haar echter niet: pas door
uiterste inspanning van alle krachten is deze volmaaktheid te veroveren.
Hierop komt in 't kort de inhoud van Ep. 90 neer.
1) N.B. Op p. 232 is een lijst opgenomen met de volledige titels van enkele werken,
quot;Waaraan vooral is ontleend, met opgave der wijze, waarop zij in het proefschrift
worden afgekort.
Gedachten van anderen in boeiende wending weergeven, in aan-
trekkelijk mozaïek bont door elkaar heen leggen tot een nieuw styhstisch
geheel, dat is Seneca's verdienste en kracht. Hij is een gevoelig medium
tussen de grote Stoïcijnen, die boven en achter hem oprijzen, en zijn
Romeins pubhek, dat van de gedachten dier denkers heil en houvast
verwacht.
Voor zover het eigen werk dier Stoïcijnen verloren is gegaan, is hij
ook voor ons nog het medium, door welks tussenkomst wij moeten
trachten iets naders van hen, voor Ep. 90 van Posidonius dus, te weten
te komen. Dit is de voornaamste taak, die wij ons bij de behandehng
van deze brief gesteld hebben. Het is daarom gewenst hier even een
kort overzicht te geven van de phasen, die dat Posidonius-onderzoek
in het algemeen doorlopen heeft.
Men heeft eerst alle mogelijke brokstukken uit verschillende schrijvers,
waarvan men de herkomst niet wist en die aan zekere voorwaarden vol-
deden, welke, naar men zonder grondig bewijs meende, voor Posidonius'
werk golden, aan hem toegeschreven, vaak met te weinig kritiek. Zinnen,
die een bepaalde, soms oppervlakkige overeenkomst vertoonden, werden
tot „parallelnettenquot; samengeknoopt, waarin men Posidonius' wezen
dacht gevangen te hebben, n.1. als dat van een eclecticus, die in een
mystiek enthousiasme Oosterse met Hellenistische elementen, Plato en
Aristoteles met de Stoa versmolt, en wiens stijl zich vooral kenmerkte
door een lyrische, de kosmos verheerlijkende rhetoriek. Als reactie tegen
de „unsittliche Parallelnetzequot; schreef Karl Reinhardt „Posidoniusquot; 1921,
„Kosmos und Sympathiequot; 1926, „Ueber Ursprung und Entartungquot; 1928.
Het beeld, dat hij van Posidonius geeft, is dat van een streng rationalis-
tisch systematicus, een zoeker naar oorzakelijk verband, die het algemene
m het bizondere ziet en omgekeerd, een wetenschappelijk verheerlijker
van het leven, met een eigen en oorspronkelijk karakter. Het beeld,
zowel als de methode, waardoor hij het beeld reconstrueert, zijn bij
Reinhardt geheel afwijkend van het aan hem voorafgaand onderzoek.
Men dient, zegt Reinhardt, zich niet blind te staren op een aantal
tekst-plaatsen, waar Posidonius-invloed merkbaar zijn zou en die zonder
meer naast elkaar te zetten. Men moet de gave bezitten om het levende
eigene, dat van Posidonius in een bepaalde tekst aanwezig is, als zodanig
te kunnen herkennen en er uit te hebten. Hiertoe moet men uit de zekere
fragmenten trachten aan te voelen, wat het eigenlijke wezen van Posi-
donius uitmaakt, en omgekeerd nu, daarop het oog gericht, uit een
minder directe tekst diè fragmenten weten te lichten, waar het leven
van diezelfde ,,wezenskernquot; als het ware nog in klopt. Deze ,.eigen
wezenskernquot; van een bepaalden schrijver noemt hij zijn,,Innere Formquot;.
De teksten, zoals ze zijn, zijn op zichzelf slechts een weinig zeggende
..Inhaltquot;, of ..Oberflächequot;: .,Das Wort wird redend zu uns erst aus
einer tieferen Mitte, von wo aus die Inhalte zur Projection und Zeichen-
sprache werdenquot; Houdt men geen rekening met deze ..Innere Formquot;,
dan verzuimt men op te letten, of alle fragmenten, die men aan Posi-
donius toeschrijft, wel logisch en verantwoord tot eenzelfde oeuvre
kunnen behoord hebben. Ook dient men — aldus nog steeds Rein-
hardt — zich te realiseren, dat een, bijv. aan Posidonius, ontleend stuk
Cicero-tekst, de resultante (R) is van Cicero's werkmethode, door diens
»Innere Formquot; bepaald (a) en een fragment Posidonius (x). Wil men
nu de component x afleiden, dan moet men dus eerst ook weer zich
goed rekenschap geven van Cicero's ..Innere Formquot; (verder afgekort
tot I. F.). Pas daarna kan men uit R en a. x bepalen.
Hierop komt dus, kort gezegd, Reinhardt's methode neer. Daar er
echter uit het zeer omvangrijke werk van Posidonius relatief maar heel
weinig zekere directe fragmenten over zijn. is het o.i. speculatief om.
Zoals Reinhardt doet, te menen, dat men met grote stelligheid, die I. F.
toch kan weten en het blijft dus ook speculatief, wanneer men op grond
van die vermeende kennis bijv. de ene helft van een Seneca-zin aan hem
toeschrijft, de andere helft niet.
Bovendien zal Posidonius, als ieder levend denker, een ontwikkeling
hebben doorgemaakt, en zal waarschijnlijk lang niet alles uit zijn om-
vangrijk. in verscheidene decennia gegroeide oeuvre, diè wezenskenmer-
ken vertonen, welke misschien aan zijn beste geschriften hun onver-
vreemdbaar eigen karakter verleenden. Zelfs wanneer dus Reinhardt
dit eigen wezen precies zou hebben omlijnd, dan kan nog veel af-
wijkends toch van Posidonius afkomstig zijn. uit een periode, toen die
Uitgesproken karakterlijnen óf nog niet gegrift waren óf reeds weer ver-
vaagden (vergl. b.v. Plato in Symposion en Nomoi). Tenslotte kan
de aard van twee zelfs gelijktijdige geschriften, een college-dictaat b.v.
Sil een protreptikos. zó uiteenlopend zijn, dat men in fragmenten van
heide denzelfden schrijver niet herkent. Gesteld zelfs dus, dat Rein-
hardt's I. F. op zichzelf onfeilbaar juist was. zelfs dän is zij nog alles-
1)nbsp;R I p. I.
2)nbsp;Vgl. Grönert, Gnomon 1930 p. 155—157.
-ocr page 20-behalve een wichelroede, die „jaquot; wijst bij alle echte fragmenten en
„neenquot; bij de rest. De door ons juist genoemde factoren (ontwikkeling
van den denker en aard van het geschrift) worden door Reinhardt te
veel verwaarloosd.
Al prikkelt dus de apodictisch-zekere toon van Reinhardt over zaken
die helemaal niet vast staan, tot een sterk verzet, al twijfelt men bij de
beoordeling van veel zijner redeneringen tussen de praedicaten „geniale
intuïtiequot; óf „subjectieve fantasiequot;, al verdenkt men Reinhardt terecht
van datgene, wat hijzelf in zijn held Posidonius prijst, dat hij n.1. grote
behoefte gehad zou hebben „sich ein ideales Ebenbild zu schaffenquot;,
dat alles doet niets af aan zijn grote, baanbrekende, juist toch ook weer
kritische verdienste: men is door hem fieel wat voorzichtiger geworden
met het toeschrijven van alle mogelijke fragmenten aan Posidonius.
Onder zijn invloed is de voorstelling van Posidonius — deels terecht —
sterk gewijzigd.
Na Reinhardt verdient zeker vermelding het omvangrijke Posidonius-
werk van I. Heinemann: „Poseidonios' metaphysische Schriftenquot; I (1921)
en II (1928). Dit werk, minder persoonlijk, niet minder geleerd dan
Reinhardt, is gemakkelijker op zijn juistheid te controleren, daar het al
zijn bronnen nauwkeurig vermeldt. Persoonlijk hebben wij van de
werken van Heinemann en Reinhardt het meest over Posidonius geleerd.
Na de „parallelnetmethodequot; en Reinhardts intuïtieve of „Innere-
Formquot;-methode verscheen in de American Journal of Philology van
1936 p. 286 t/m 325 een artikel van Ludwig Edelstein, dat als reactie
zeer nuttig is, en een derde manier toepast, n.1.: zich strikt te beperken
tot de directe en zekere fragmenten, die er van Posidonius over zijn.
Ook IS er door hem aangekondigd een uitgave dier fragmenten. Hoe
buitengewoon nuttig en nodig het ook is om eindelijk eens precies vast
te stellen, wat wij nu eigenlijk zeker weten, toch gaat er o.i. van het
bewuste artikel een gevaarlijke suggestie uit, als zou n.1. deze methode
inderdaad de sleutel geven, die men tot nog toe op de verkeerde plaatsen
en daardoor tevergeefs zocht.
Posidonius heeft een boekenplank met werken vol geschreven. Direct
resten ons hiervan de titels en een aantal brokstukjes, die minder blad-
zijden tellen, dan het aantal boeken van Posidonius' complete werken.
Het is verder allerminst zeker, dat Posidonius een uitgesproken conse-
quent, voor geen twee uitleggingen vatbaar systeem heeft geschreven.
De zekere fragmenten zelf schijnen elkaar soms onderling tegen te
spreken (vgl. bijv. Edelstein, p. 297, noot 45) en over belangrijke punten,
zoals de eschatologie, heerst de grootst denkbare onenigheid; een zelfde
geleerde laat in een tweede werk hierover een ander geluid horen
(desnoods alleen anders genuanceerd, maar anders is het) dan in een
eerste (Reinhardt). Uitsluitend dus uit die directe fragmenten het
systeem van Posidonius te reconstrueren, tenzij ook hiér, bij die recon-
structie, een geniale intuïtie aan het werk is, waarmee Reinhardt bij
gedeelten van zijn reconstructie in elk geval gezegend is geweest, is o.i.
willekeurig en zonder positieve waarborg van juistheid. Terwijl men
dan schijnbaar geen onderstellingen maakt, gaat men in werkelijkheid
stilzwijgend van de onderstelling uit, dat men het recht heeft deze
jammerlijk verminkte brokstukjes zonder meer tot een systeem aan
elkaar te voegen en dat men daarmee het essentiële van,,de inhoud der
boekenplankquot; hervonden zou hebben. Op zijn minst moet dan toch van
het aldus gereconstrueerde systeem een dwingende overtuigingskracht
uitgaan, die o.i. Edelstein's reconstructie ten enenmale mist. Bij diens
methode wordt te weinig rekening gehouden met de grote waarschijn-
lijkheid, dat de fragmenten in werkelijkheid op grote afstanden van
elkaar gelegen hebben, en dus dän alleen tot een levend geheel her-
schapen kunnen worden, wanneer men intuïtie en combinatievermogen
aan het werk zet, die het ontbrekende moeten aanvullen. Men reconstru-
eert de brontosaurus niet door de 10 stukjes, die er toevallig van over
zijn, op de meest passende manier aaneen te lijmen en dan te zien, wat
er voor de dag komt. Het is misschien niet zeker bewezen, dat de hage-
dis werkelijk van hem afstamt, maar men komt toch verder met dit op
redelijke gronden te onderstellen en met behulp van die suppositie een
reconstructie te wagen. Het is zelden volstrekt positief te bewijzen, dat
de ,,indirecte fragmentenquot; van Posidonius afkomstig zijn, doch zonder
die ,,indirecte fragmentenquot; komen wij er o.i. in géén geval. Desniettemin
IS een nieuwe verzamehng der zekere fragmenten, zoals Edelstein nog
geven wil, waarschijnlijk het nuttigste, wat er op het ogenblik voor het
Posidonius-onderzoek gedaan kan worden.
Hoezeer dit onderzoek nog in de kinderschoenen staat laat W. Crönert,
Gnomon 1930 pag. 155—157, van wien we enkele zinnen citeren, goed
uitkomen: ,,So ist noch viel zu tun, bis wir endlich von Oepi iraOcov ä,
dem einzigen posidonischen Buche, das uns aus seinen philosophischen
Werken genauer kenntlich ist, eine klare, lesbare Wiederherstellung
erhalten. Dann aber ist auch der ganze Posidonius anders abzugrenzen.
Es war verfrüht, ihn in den Mittelpunkt der Forschung zu stellen, ehe
die nachchrysippeische Stoa bis auf Panätius genügend herausgearbeitet
war .... Dann musz einmal der ganze platonische Einschlag der mit
Antipater einsetzt, besonders behandelt werden .... Posidonius musz
dann entgegen der Einschnürung, die er bei Reinhardt erfährt, in die
Entwicklungsgesetze eingeordnet werden, denen jeder fortstrebende
Denker untersteht. Ihm musz die Freiheit gelassen werden, die innere
Form, wenn denn dieses Schlagwort gelten soll, allmählich zu gewinnen.
.... Wenn so die Forschung, als wäre noch nichts geschehen, von
Grund auf neue Arbeit verrichtet nach der strengen Art, die von Diels
gelehrt worden ist, macht sie sich sowohl von dem alten als auch von
dem neuen Posidonius los, zufrieden, wenn erst einmal die Bedingungen
für die Vorarbeiten geschaffen worden sind .... um dann zu dem
nächsten groszen Ziele fortzuschreiten, eine gediegene Sammlung aller
Reste des Mannes vorzulegen, die dann das Nacharbeiten leicht und
sicher und zur Freude machtquot;.
Wij keren terug tot Seneca's 90ste brief. Onze taak om hieruit iets
naders van Posidonius te leren, om te scheiden, wat wel en wat niet
aan hem is ontleend, is dus allerminst eenvoudig. Herhaaldelijk zullen
wij voort moeten bouwen op conclusies, waartoe b.v. Reinhardt, Heine-
mann, Hirzel gekomen zijn, terwijl we tegelijkertijd weten, dat die
conclusies slechts zelden absolute zekerheid waarborgen. Betere hulp-
middelen, dan de werken van Reinhardt, Heinemann, Hirzel, Edelstein
e.a. staan ons echter op het ogenblik nog niet ten dienste. We zullen
in ons onderzoek ook andere epistulae van Seneca betrekken, vooral die,
waarvan de inhoud met die van Ep. 90 en met het Posidonius-werk,
waaraan Ep. 90 ontleent, nauw samenhangt.
We zullen ons daarbij niet laten afschrikken door de apodictische
beweringen van Paul Schubert: „Die Eschatologie des Poseidoniosquot;,
Leipzig 1927 p. 56—60, die blijkbaar zeggen wil, dat Seneca ons weinig
over Posidonius kan leren. Hij brengt niet meer dan twee Seneca-
plaatsen in verband met Posidonius ter sprake en doet geen poging zijn
beweringen met bewijzen te staven. Ook Reinhardt i) maant tot voor-
zichtigheid bij het opsporen van Posidonius uit Seneca: „Er selber
(sc. Seneca) ist als Schriftsteller und Ethiker zu stark um nicht das
auszerhalb von ihm Verlaufende in seine Ebene umzubrechenquot;. Dit mag
waar zijn, doch ook uit,.vervalste berichtenquot; kan een critisch en nauw-
i) R. I p. 392.
keurig lezer vaak veel van de oorspronkelijke waarheid reconstruëren.
En Reinhardt bewijst zijn stelling al evenmin. Zo staat b.v. in zijn,
overigens voortreffelijke, bespreking van Ep. 90^): „nach genauer Analyse
trennt sich dieser Preis auf das bestimmteste von den hereingezogenen
Zitatenquot;, doch hoe die nauwkeurige analyse dan is, wordt ons volkomen
onthouden. ,,Dieser Preisquot;, dat is het begin van Ep. 90, zou dus niets
met Posidonius te maken hebben; goed. Seneca zou het Posidoniaanse
sterk ,,umbrechenquot;; goed. Maar men is dan toch zeker op zijn beurt
verplicht om nu van datgene, wat men desondanks toch aan Posidonius
toeschrijft, ook deugdelijk aan te tonen, dat het inderdaad van hem is.
Inplaats daarvan kent Reinhardt echter b.v. het tweede gedeelte van
§ 16, waarvan het nu juist al bizonder lastig is om te bewijzen, dat het
aan Posidonius is ontleend, zelf zonder een spoor van bewijs aan den
Apameër toe. Op p. 398 bovenaan schrijft hij: ,,dasz sie gleichfalls
Poseidonisch ist, ergibt die Interpretation des Textes, die ich mir hier
wohl ersparen darfquot;. Wij geloven overigens, dat Reinhardt met zijn
conclusie gelijk heeft, doch die ,,Interpretationquot; wordt ons al even
volkomen onthouden als de „genaue Analysequot; drie bladzijden tevoren.
Niet alleen dus wordt de bewering van Reinhardt (zie hierboven) door
hem niet bewezen, maar ook trekt hij er de consequentie niet uit, die
hij er uit trekken moest: n.1. om nu zelf vooral niets van Seneca aan
Posidonius toe te schrijven, vóór hij zijn lezers terdege van de gegrond-
heid daarvan heeft overtuigd. Wel is o.i. die ,.genaue Analysequot;, het
nauwkeurig en onbevooroordeeld lezen en herlezen van alleen maar
Seneca-text inderdaad de eerste en meest aangewezen manier om wijzer
te worden omtrent Seneca zelf en datgene, wat hij aan anderen, in
casu Posidonius. ontleent.
Zolang Reinhardt en Schubert deze analyse dus zelf niet gegeven
hebben, is er voor ons ook geen reden om daarvan van tevoren een nega-
tief resultaat voor het Posidonius-onderzoek te verwachten, en behoeven
wij er niet voor terug te schrikken om duidelijke parallellen als zodanig
te erkennen en er de voor de hand liggende conclusies uit te trekken.
Uitgaande dus van Seneca-interpretatie en gebruik makende van
datgene, wat over Posidonius op het ogenblik schijnt vast te staan,
hebben wij getracht, van verscheidene gedeelten uit Ep. 90 de herkomst
van Posidonius te bewijzen en tevens het Posidonius-werk, dat achter
Ep. 90 en de daarmee verwante brieven staat, gedeeltelijk te recon-
i) R. I p. 395.
strueren (B). Daar hierin de artes uitvoeriger behandeld moeten zijn,
hebben wij ook getracht sporen te vinden, die voerden naar een beter
inzicht in de waardering dier artes door Posidonius. Hiertoe moesten
wij een aantal verdere teksten, o.a. van Dio en Strabo nader analyseren,
vooral betrekking hebbend op één der artes ludicrae, de beeldhouwkunst.
Met Posidonius' beeldwaardering hing weer zijn Godsbegrip samen.
Zo bracht ons onderzoek zelf ons tot een nadere analyse van Posidonius'
Gods-begrip (C). Allereerst hebben wij echter de tekst van Ep. 90
vastgesteld, waaraan wij meenden ons te moeten houden. Deze is achterin
los bijgevoegd, opdat men hem naast de vertaling, de commentaar
en de behandeling der Posidonius-kwesties kan leggen. Hij is uit prac-
tische overwegingen niet slechts naar §§, maar ook naar genummerde
zinnen ingedeeld. Aan die tekst ligt Beltrami's editie ten grondslag; waar
wij afweken, is dat aangegeven en is in de commentaar rekenschap van de
afwijking afgelegd. Behalve tekst en vertaling is van Ep. 90 een zeer
sobere commentaar toegevoegd, die vooral op een bestudering van
Seneca's volledige werk berust: geen schrijver wordt misschien zozeer
als hij het best uit eigen werk gecommentariëerd. Uit de commentaren
van Summers, Bouillet e.a. namen wij over, wat dienstig scheen. Zo veel
mogelijk IS de Posidoniuskwestie buiten de commentaar gehouden, al was
de scheiding niet altijd vol te houden. Veel van de Posidoniusproblemen
na § 36 bijv. IS door ons niet diepgaand genoeg bestudeerd om een aparte
behandeling waard te zijn en dus in de commentaar betrokken (A).
Het verantwoorden en begrijpen van de tekst van Ep. 90 (A), het
gedeeltelijk reconstrueeren van het Posidonius-werk, dat hier achter
staat (B), het onderzoek der waardering van de beeldhouwkunst en
hiermee samenhangend het Gods-begrip bij Posidonius (C), dit zijn
dus de drie taken, waaraan wij in hoofdzaak gewerkt hebben. Vooral
voor de oplossing der Posidonius-problemen geldt, nu wij ons proef-
schrift moeten afsluiten, in hoge mate Seneca's woord: „plus quam
profligavimus restâtquot;. Wij hebben iets aangesneden, niet iets voltooid.
Het laatste zou echter o.i. de tijd van een mensenleven eisen. Toch
hopen wij een aantal resultaten bereikt te hebben, vooral door het
telkens herlezen van een aantal klassieke teksten. Wij hebben getracht
dit zo nauwkeurig mogelijk te doen en menen daardoor een steentje
aan het Posidonius-onderzoek te kunnen bijdragen. Mocht dit deug-
delijk en bruikbaar blijken te zijn, dan zullen wij onze moeite ruim-
schoots beloond achten.
Waarde Lucilius!
I
Niemand zal er wel aan twijfelen, dat het een geschenk der on- i
sterfelijke Goden is, dat wij leven, der Philosophie daarentegen,
dat wij leven op de rechte wijze. Het zou dus voor onbetwist 2
gelden, dat wij haar meer dan die Goden te danken hebben —
een recht leven is immers een groter gave dan het leven zonder
meer — waren het niet de Goden geweest, die ons juist ook die
Philosophie schonken. Toch gaven zij de wetenschap dier Philo- 3
Sophie aan niemand, slechts de aanleg er toe, maar die dan ook
aan ieder.
II
Hadden zij n.1. ook die wetenschap tot gemeengoed gemaakt en 4
werden wij met inzicht geboren, dan was van de wijsheid het beste,
wat zij heeft, verloren gegaan. Wat dat dan is? Het feit, dat zij niet
hoort tot die dingen, die ons door toeval ten deel vallen. Het 5
kostelijke en verhevene immers in haar is nu juist, dat ze niét in
de schoot valt, dat ieder haar aan eigen verdienste te danken heeft,
dat ze niet ontleend wordt aan een ander. Wat was er in de wijs- 6
begeerte om tegen op te zien, als men haar om niet kreeg?
III
Haar taak is het bij uitstek over de goddelijke en menselijke dingen 7
de waarheid op te sporen. Steeds is ze onafscheidelijk verbonden 8
met vrome gezindheid jegens God en mens, met gerechtigheid
en met de hele verdere stoet van verbonden en onderling samen-
hangende deugden. Zij was het, die leerde het goddelijke eerbied 9
te bewijzen, het menselijke lief te hebben, zij zette uiteen, dat de
heerschappij bij de Goden is, maar broederschap onder de mensen.
Deze nu bleef een tijdlang ongerept, voordat hebzucht de gemeen- 10
schap uiteenrukte en tot oorzaak van armoede werd zelfs voor hen.
11nbsp;die zij het meest verrijkt had. Zij hielden immers op alles te be-
zitten op het oogenblik, dat ze eigendom wensten.
IV
12nbsp;Voor de eerste stervelingen echter en wie, uit hen gesproten, de
natuur onbedorven volgden, was nog de hoger staande mens zowel
hun leider, als hun wet, daar zij zich aan diens uitspraak vrij-
13nbsp;willig onderwierpen. Het ligt n.1. in de natuur zelf, om het lagere
14nbsp;aan het hogere ondergeschikt te maken. Bij de redeloze kudden
trekken immers ook óf de grootste óf de krachtigste beesten voor-
15nbsp;aan. Niet een onvolwaardige stier gaat de kudde voor, maar wie
het door bouw en spierkracht van de andere mannelijke dieren
16nbsp;gewonnen heeft. De troep der olifanten leidt het beest, dat het
meest boven de anderen uitsteekt. Als het grootste onder de ménsen
17nbsp;echter geldt het beste. Op grond van zijn geestelijke hoedanig-
heden werd dus de leider gekozen en zodoende was het geluk
van die volkeren het meest volmaakt, waar slechts de beste de
18nbsp;machtigste kon zijn. Wie immers meent, dat zijn bevoegdheid
met verder gaat. dan zijn plicht hem voorschrijft, kan veilig
zoveel macht bezitten, als hij wenst.
V
19nbsp;In dat tijdperk dus. dat men de Gouden Eeuw noemt. is. naar
het oordeel van Posidonius. de heerschappij in handen der wijs-
20nbsp;geren geweest. Zij nu maakten van hun macht geen misbruik
en tegen den sterke namen ze den zwakke in bescherming, zij
waren het. die het ene aan-, het andere afrieden, die toonden wat
21nbsp;nuttig was, wat schadelijk. Hun wijsheid waakte er voor, dat het
de hunnen aan niets ontbrak, hun moed weerde de gevaren af.
22nbsp;hun gunst deed hun onderdanen toenemen in aanzien en eer. Be-
23nbsp;velen was dienen, niet heersen. Niemand stelde de spankracht
van zijn macht op de proef tegen diegenen, door wie hij die macht
verkregen had. Ook had niemand begeerte naar onrecht of reden
daartoe. Men gehoorzaamde immers gewillig aan den goeden
leider. De koning kon zijn onderdanen, als ze onwillig waren,
dan ook met niets ergers dreigen, dan dat hij van de regering
afstand zou doen.
VI
Maar toen fouten binnenslopen en de heerschappij daardoor in 24
tyrannie ontaardde, begon men behoefte te krijgen aan wetten.
Ook deze echter werden in den beginne door wijzen opgesteld. So- 25
Ion, die de Atheense staat op democratische grondslag heeft ge-
vestigd, was èèn der zeven door wijsheid beroemden. Had diezelfde 26
eeuw Lycurgus voortgebracht, dan was deze als achtste tot dat
gewijde aantal toegetreden. Zo worden ook de wetten van Zaleucus 27
en Charondas in ere gehouden. Niet op de markt of in de spreek- 28
kamer der advocaten, maar in die stille en gewijde Pythagoreische
afzondering hebben zij het recht bestudeerd, om het vast te leggen
voor het toenmaals bloeiende Sicilië en Groot-Griekenland.
VII
Tot zover ben ik het met Posidonius eens. Maar dat de vaardig- 29
heden, waar het dagelijks leven profijt van trekt, door de Philoso-
phie zijn uitgevonden, zou ik niet willen toegeven, geen lof zou
ik willen toekennen aan dat handwerk. „Zij nuquot;, zegt hij, „leerde 30
hen, die verspreid woonden en slechts beschut waren óf door
holen öf door een ondermijnde rotswand, óf door een uitgeholde
boomstam, huizen op te trekkenquot;. Ik voor mij echter ben van 31
mening, dat niet de wijsbegeerte die constructies van boven elkaar
uitrijzende gebouwen en elkaar overheersende huizencomplexen
heeft uitgedacht, zo min toch als de vijvers vol vissen, tot dat
doel afgesloten, dat de lekkerbek het gevaar der stormen niet
hoefde te trotseren en dat de weelde, mocht de zee ook nog zo
hevig razen, haar veilige havens hebben zou, waarin ze onderling
gescheiden scholen vis kon vetmesten.
VIII
Wat beweert ge? Heeft de philosophie de mensen het gebruik 32
van sleutel en slot geleerd? Betekende juist dat niet bij uitstek:
voor de hebzucht de poort te openen? Was het soms de philo- 33
Sophie, die de zo levensgevaarlijk en dreigend overhangende
huizen verrijzen deed? Ach kom, de oorzaak lag elders. Men 34
achtte het natuurlijk te min met het eerste het beste te beschutten,
eenvoudig en zonder omslag voor zich een natuurlijk onderdak
te vinden. Heus, die gelukkige eeuw was vóór de tijd der archi-
tecten, vóór de bouwkundigen.
IX
35nbsp;Dat alles is ontstaan, toen de weelde haar intree deed, zoals bijv.:
stukken hout in het vierkant afhakken en met vaste hand een
balk in stukken zagen, terwijl de zaag langs aangegeven lijnen
36nbsp;loopt. „De oermens immers spleet het kloofbaar hout met wiggenquot;.
37nbsp;Nog niet namelijk werden de huizen ingericht op een eetzaal tot
het ontvangen van een reusachtig feestgezelschap en niet werd
pijn- of denneboom tot dat doel van zijn plaats in het woud weg-
gevoerd op een lange rij wagens door de dreunende straten, dat
zolderbedekkmgen zwaar van goud daaraan bevestigd zouden
worden.
X
38nbsp;Gaffels, aan weerszijden opgericht, stutten de hut. Door dicht
39nbsp;opeengepakt rijshout en bijeengeraapte en in de schuinte neer-
gespreide bladeren was er een afvoer, zelfs voor de zwaarste regen-
40nbsp;buien. Onder dit soort schamele daken leefde men. maar onbe-
41nbsp;zorgd. Riet beschutte vrije mensen, nu woont de slavernij onder
marmer en goud.
XI
42nbsp;Ook op een ander punt ben ik het met Posidonius oneens, wan-
neer hij meent, dat de ijzeren handwerkgereedschappen door
43nbsp;wijzen zijn uitgedacht. Op die manier immers kan hij wel beweren,
dat het wijzen geweest zijn, door wie „eens uitgevonden is, om
wiide dieren met strikken te vangen en met vogellijm te misleiden
44nbsp;en om grote wouden met honden te omsingelenquot;. Het was het
menselijke vernuft, niet de wijsheid, die dat alles uitvond.
XII
45nbsp;Hierin ook ben ik het niet met hem eens, dat degenen, die op het
denkbeeld der ijzer- en kopermijnen gekomen zijn, wijzen zijn
geweest. Dat zou geschied zijn, toen eens de grond, door een
bosbrand verzengd, aan de oppervlakte liggende aders in vloei-
bare vorm had uitgestort. Wie echter dergelijk soort zaken vindt
is van hetzelfde slag, als wie er prijs op stelt.
XIII
46nbsp;Zelfs die vraag komt mij niet zo gewichtig voor als Posidonius
of het gebruik van hamer of tang het eerst in zwang geraakt is!
Beide vond iemand met een levendige, scherpe, maar niet diepe 47
of verheven geest uit, zoals verder alles, wat men slechts verwerven
kan met gebogen lichaam en naar de grond gerichte geest. De 48
wijze stelde weinig eisen aan zijn levensbehoeften, hoe kon het
anders? Ook in onze tijd immers wil hij toch met zo weinig mogelijk
omslag leven.
XIV
Nu vraag ik U, hoe rijmt ge het, om tegelijkertijd Diogenes en 49
Daedalus te bewonderen? Wien van beiden vindt ge nu een wijze?
Den uitvinder van de zaag, of dien ander, die, toen hij een jongen 50
uit de holte van z'n hand water had zien drinken, terstond zijn
beker uit z'n knapzak nam, stuk brak, en tot zichzelf deze ver-
wensing sprak: ,,Domkop, die ik ben, hoe lang heb ik overbodige
ballast meegedragen!quot; Een man, die zich in een vat oprolde om 51
daarin te slapen.
XV
Wien dan toch wel vindt gij in onze eigen tijd het meest wijs? Soms 52
wie uitvindt, hoe hij saffraan door verborgen buizen kan doen
opspuiten tot een geweldige hoogte? Wie kanalen door een plotse-
linge waterstuwing vol of leeg laat lopen en draaibare zolderingen
van eetzalen zó aan elkaar rijt, dat in snelle afwisseling het ene
schouwspel op het andere volgt en de plafonds wisselen met de
gerechten? Of is het veeleer, wie zichzelf en anderen wijst, hoe de
natuur ons niets onaangenaams en lastigs heeft opgelegd; wie
aantoont, dat wij om te wonen buiten marmerbewerker en vakman
kunnen; wie leert, dat wij, zonder zijden stoffen te kopen, toch
gekleed kunnen gaan; kortom, dat wij alles, wat voor ons levens-
onderhoud noodzakelijk is, bezitten kunnen, mits wij tevreden
willen zijn met wat de aarde aan haar oppervlakte heeft gelegd? Als 53
de mensheid naar dien tweeden man wil luisteren, dan zal zij
beseffen, dat soldaten evengoed als koks voor haar overbodig zijn.
XVI
Zij waren wijzen, of in alle geval zij gedroegen zich als zodanig, 54
die zich om de zorg voor het lichamelijke weinig bekommerden.
Het noodzakelijke toch kost weinig zorg. Terwille van het genot 55
IS het, dat men zich afslooft. De vakmensen kunt ge thuis laten, 56
als ge de natuur maar volgt. Haar wil was het niet, dat de aandacht 57
der mensen door overbodige zaken verbrokkeld was. Tot alles,
58nbsp;waartoe zij ons noopte, gaf zij ons ook de middelen. „Alles goed'
en wel, maar de koude is toch niet te harden voor een onbedekt
lichaamquot;. Hoe nu? Kunnen geen huiden van wilde en andere
beesten voldoende en meer dan voldoende tegen de koude be-
59nbsp;schermen? Zijn er niet zeer veel volksstammen, die hun lichaam
met boomschors bedekken? Worden geen vogelveren samen-
60nbsp;geregen om dienst te doen als kleed? Kleedt ook tegenwoordig een
groot deel der Scythen zich niet met huiden van vos en hermelijn,
die zacht zijn om aan te voelen en ondoordringbaar voor de winden?
XVII
61nbsp;„Maar het is toch nodig om de warmte van de zomerzon door
62nbsp;lommer van meer dan gewone dichtheid af te werenquot;. Wat zou
dat? Heeft de tijd dan niet vele schuilplaatsen weggestopt, die door
ongunstige weersgesteldheid of door een of andere willekeurige
omstandigheid uitgehold, grotvormig naar achter zijn geweken?
63nbsp;En verder? Vlochten niet de gewoonste mensen tenen horden uit
de hand, die ze met eenvoudige klei bestreken? Bedekten ze daarna
met het dak met stro en verder met bosplanten en kwamen zo,
terwijl de regen schuin afgudste, de winter onbekommerd door?
64nbsp;Wat zegt ge? Verschuilen Syrtische stammen zich niet in diep
uitgegraven kuilen; zij ook, voor wie, door al te grote zonnehitte,
geen enkele bedekking stevig genoeg is om de hitte te verdrijven,
behalve juist de gloeiende aarde?
XVIII
65nbsp;Niet zó vijandig gezind was de natuur, dat ze wèl aan alle andere
levende wezens een gemakkelijk leven gaf, maar dat de mens alleen
66nbsp;niet zonder zoveel kunstvaardigheden leven kon. Niets daarvan
wordt ons door haar opgelegd, niets behoeft met grote moeite
67nbsp;verworven te worden om het leven voort te zetten. Wij zijn geboren
tot wat gereed ligt. Wij zelf schiepen ons moeilijkheden door het
68nbsp;eenvoudige te verachten. Huisvesting, kleding, koestering van het
lichaam, spijzen en al, wat nu tot een ontzaglijke rompslomp is
pworden, lagen om niet voor het grijpen en waren met geringe
inspanning te verwerven. De maat immers van alles werd door de
noodzakelijkheid alleen bepaald. Wij waren het, die dat alles kost-
baar en bizonder maakten en zo, dat het door ingewikkelde en
IS
talrijke technieken opgespoord moest worden. De natuur reikt toe 69
voor wat ze eist.
XIX
Van de natuur vervreemdde zich de weelde, die zichzelf dagelijks 70
opzweept en groeit door zoveel eeuwen en met vindingrijkheid
haar zonden te hulp komt. Eerst begon zij overbodige dingen te 71
begeren, daarna schadelijke, tenslotte lijfde zij de geest bij het
lichaam in en dwong hem de slaaf te zijn van zijn lust. Die zoge- 72
naamde kunsten, waarmee in de stad 6f langs de huizen wordt
geleurd óf luidkeels op straat gevent, zijn alle voor het lichaam
in de weer, waaraan vroeger, als voor een slaaf, alles per rantsoen
werd toegemeten, maar dat nu, als een meester, op zijn wenken
wordt bediend. Daaraan dus is het, dat de werkplaatsen van wevers 73
en hout- en metaalbewerkers hun ontstaan te danken hebben, en
die, waar men reukwerken bereidt, waar men leert zich verwijfd
te bewegen, weke en verwijfde liederen te zingen. Die natuurlijke 74
niatigheid, die aan de behoeften de grens stelde der noodzakelijke
stilling, moest het veld immers ruimen. Voor boers en stumperig
geldt het nu al, slechts zoveel te begeren, als volstaat.
XX
Lucilius, het is niet te geloven, hoe licht de bekoring van het woord 75
Zelfs grote mannen van de waarheid doet afdwalen. Posidonius 76
bijv. (volgens mij één van hen, aan wie de philosophie zeer veel
te danken heeft) gaf te kennen, dat ook de weeftechniek door de
wijzen is uitgevonden, als hij beschrijven wil, eerst, hoe sommige
draden strak gedraaid, andere uit zachte en losse wolmassa gespon-
nen worden, vervolgens, hoe de weversboom de schering, waar
gewichten onderaan hangen, loodrecht strak trekt, hoe de inge-
stoken inslagdraad door de weefspaan gedwongen wordt zich aan
te sluiten en te verbinden, om de hardheid der aan voor- en achter-
kant drukkende schering daardoor te verzachten. Maar hij vergat,
dat later een nog verfijnder methode uitgevonden werd, waarbij
.,het weefsel aan de weversboom bevestigd is, de weversschacht
de schering scheidt, met scherpe spoelen de inslag er tussendoor
Wordt gewerkt, die de tanden, ingesneden in een brede kam, vast-
slaanquot;. Wat had hij wel gezegd, als het hem vergund geweest was 77
die moderne weefgetouwen aan zijn beschouwing toe te voegen,
waarop een kleed vervaardigd wordt, dat niets verbergen mag.
Daarin toch wordt, om van het lichaam te zwijgen, zelfs de eerbaar-
heid volstrekt niet beschermd.
XXI
78nbsp;Dan stapt hij over op het boerenbedrijf en beschrijft niet minder
welsprekend, hoe de grond door de ploeg wordt opengescheurd
en nóg eens doorploegd, opdat de aarde in lossere toestand des te
gemakkelijker voor de wortels zal openstaan. Hij vertelt, hoe dan
de zaden gestrooid worden en het onkruid met de hand bijeen
wordt vergaard, opdat er geen willekeurige wilde planten onder
79nbsp;opgroeien, die het gewas kunnen doden. Hij beweert, dat ook dat
het werk der wijzen is, alsof de boeren niet ook tegenwoordig heel
veel nieuwigheden uitvinden, die de vruchtbaarheid moeten ver-
groten.
XXII
80nbsp;Met deze vaardigheden is hij dan nog niet tevreden, maar hij ver-
8x laagt den wijsgeer tot de rang van bakker. Hij vertelt namelijk,
hoe hij, de natuur nabootsend, begonnen is met brood te bakken.
82nbsp;„Nadat de korrels in de mond zijn opgenomenquot;, zegt hij, „breken
de harde, langs elkaar schuivende tanden, deze stuk, en al wat
tussen kaai en schip valt, wordt door de tong eveneens weer naar
de tanden teruggevoerd. Dan echter wordt het voedsel aangelengd
met speeksel, om gemakkelijker door het ghbberige keelgat te
83nbsp;kunnen glijden. Als het de buik bereikt heeft, wordt het door de
warmte van de maag verteerd, dan eerst gaat het in het lichaam over.
XXIII
84nbsp;Dit voorbeeld volgend, plaatste iemand de ène ruwe steen op de
andere, terwijl hij voor ogen had de overeenkomst met tanden,
waarbij het onbewegelijke deel de beweging van het andere deel
85nbsp;afwacht. Daarna worden de graankorrels door de onderlinge schu-
ring der beide stenen gebroken en telkens weer er tussen gebracht,
86nbsp;totdat ze door herhaalde wrijving tot meel zijn fyn gemaakt. Daarop
besproeide hij dat meel met water en maakte het door onafgebroken
kneden geheel naar zijn wens en hij vormde het brood, dat aan-
vankelijk door warme as of een gloeiende steen doorbakken werd,
later door ovens, (die men allengs uitvond), en andere verwarmings-
middelen, van wier hitte men zich naar willekeur bedienen konquot;.
Het ontbrak er nog maar aan, dat hij zeggen wilde, dat ook het 87
schoenmaken door de wijsgeren uitgevonden was.
XXIV
De Rede weliswaar heeft al deze dingen uitgevonden, doch niet de 88
volmaakte Rede. Want dit zijn uitvindingen van den mens, niet 89
van den wijsgeer. Net zo goed immers als de schepen, waarmee
wij de stromen, waarmee wij de zeeën oversteken, met zeilen,
aangebracht om de stoot der winden op te vangen, en met roeren,
van achteren bevestigd, om de loop van het schip in elke willekeurige
koers te dwingen. Het voorbeeld is aan de vissen ontleend, die zich 90
sturen met hun staart en, door een lichte beweging daarvan naar
Weerszijden, hun snelheid een andere richting geven.
XXV
.,Dat allesquot;, beweert hij nu, „vond de wijsgeer weliswaar uit, maar, 91
daar het hem te onbeduidend voorkwam, om er zelf mee te werken,
liet hij dit over aan helpers, die lager stonden dan hij zelfquot;. Maar 92
Zo is het niet: die dingen zijn door geen ander soort mensen
uitgedacht, dan die er ook nu hun zorgvolle aandacht aan besteden.
Van sommige dingen weten we, dat ze pas in onze tijd in zwang 93
zijn gekomen, zoals het gebruik van vensterruiten, die het licht
helder zeven door een doorzichtige plaat, zoals de ophogingen der
badhuizen en buizen, in de wanden ingemetseld, om de warmte
door te doen stromen met het doel, de plafonds en vloeren gelijk-
matige hitte te geven. Moet ik nog het marmer noemen, waar de 94
huizen, waar de tempels van schitteren? Moet ik de steenmassa's 95
noemen, glad en rond afgewerkt, waarmee wij zuilengangen schra-
gen en huizen, groot genoeg om volksmenigten te bevatten? Moet 96
ik spreken van woordafkortingstekens, waardoor een willekeurig-
snelle redevoering wordt vastgelegd, zodat de rapheid van de tong
door de hand wordt geëvenaard? De armzaligste slaven waren het, 97
die dergelijke dingen uitdachten; de wijsbegeerte zit dieper, zij
maakt niet de handen volleerd, maar onderricht de geest.
XXVI
Wat zij aan het licht, wat zij tot stand heeft gebracht, wilt ge weten? 98
Geen onwelvoeglijke bewegingen van het lichaam, geen melodieën 99
vol afwisseling op fluit en trompet, waardoor de adem eerst wordt
opgenomen en daarna bij het uit- of doorstromen in geluid her-
100nbsp;schapen wordt. Zij pleegt geen wapengeweld, bouwt geen vestingen
noch bereidt voor, wat de oorlog dienstig is, zij verkiest de vrede
en wekt de mensheid op tot eensgezindheid.
XXVII
101nbsp;Het maken van gereedschappen voor dagelijkse behoeften ik zeg
102nbsp;het met nadruk, is niet haar taak. Waarom kent ge haar zulke
onbeduidende opdrachten toe? Gij ziet immers, dat zij de levens-
kunst beoefent. De andere vaardigheden heeft ze weliswaar onder
103nbsp;haar heerschappij. Aan wie het leven ondergeschikt is, aanhaar
zijn immers ook onderworpen de dingen, die het leven tooi geven
Voor het overige streeft zij naar de staat van gelukzaligheid, daar-
heen leidt ze ons, daarheen wijst ze- de weg.
XXVIII
104nbsp;Zij openbaart, wat werkelijke en wat schijnbare rampen zijn, zij
bevrijdt de geest van ijdelheid, zij geeft hem ware grootheid; groot-
heid daarentegen, die opgeblazen is en schoonschijnend zonder
inhoud, dringt zij terug. Zij duldt niet, dat het verschil niet gekend
wordt tussen wat groot en wat gezwollen is, zij geeft inzicht in
105nbsp;het wezen van de hele en van haar eigen natuur. Zij openbaart
wat en hoe de goden zijn, wat de bewoners der onderwereld wat
de laren en de genii, wat de geesten, die vereeuwigd zijn tot het
tweede godentype, waar zij zich ophouden, wat zij doen, wat zij
106nbsp;vermogen, wat zij willen. Van dien aard zijn haar inwijdingen,
waardoor met een heiligdom voor een bepaalde stad, maar de
geweldige tempel van alle goden, het heelal zelf, ontsloten wordt
welks ware beelden en ware gestahen zij ter aanschouwing aan den
107nbsp;geest heeft geopenbaard: het gezicht immers is ontoereikend voor
een dergelijk verheven schouwspel.
XXIX
108nbsp;Daarna keert ze terug tot de oorsprong der dingen en tot de eeuwige
Rede, die in het geheel is gelegd en het vermogen van alle zaden
109nbsp;om het afzonderlijke zijn eigen vorm te geven. Vervolgens is zé
begonnen een onderzoek in te stellen naar het wezen van de geest
vanwaar hij stamde, waar hij huisde, hoe lang, in hoeveel gedeelten
110nbsp;verdeeld. Dan ging zij over van de lichamen tot het onstoffelijke
-ocr page 35-en onderzocht grondig de waarheid en de bewijsgronden, die tot
haar voeren, vervolgens, hoe twijfelachtige gevallen in het leven
en in de taal beoordeeld moesten worden, want in beide is kaf
gemengd onder het koren.
XXX
Ik herhaal, het stond niet zó, dat de wijsgeer zich van die vaardig- iii
heden afkeerde, zoals Posidonius meent, maar hij liet zich daar
hoegenaamd niet mee in. Niets zou hij immers de moeite waard 112
gevonden hebben om uit te vinden, wat hij niet waardig had
kunnen keuren, om steeds te gebruiken. Wat hij weer had moeten
laten varen, zou hij niet ter hand genomen hebben.
XXXI
..Anacharsisquot;, werpt hij tegen, ,,vond toch de pottebakkersschijf 113
uit, door wier draaiende beweging vazen worden gevormdquot;.
En omdat nu bij Homerus de pottebakkersschijf voorkomt, willen 114
Ze liever, dat die verzen onecht schijnen, dan hun anecdote. Ik 115
voor mij echter houd niet staande, dat Anacharsis de uitvinder
hiervan geweest is, en als hij het was, dan vond een wijsgeer dat
Weliswaar uit, maar niet in zijn hoedanigheid van wijsgeer, zoals
de wijsgeren veel dingen ais mens doen, niet als wijsgeer. Stel u 116
eens voor, dat een wijsgeer kampioen-hardloper is. Hij zal in het
lopen allen achter zich laten, dank zij zijn snelheid, niet door zijn
wijsheid. Ik zou Posidonius wel eens een glasblazer willen laten 117
2ien, die met zijn adem het glas tot alle mogelijke vormen blaast,
Zoals ze met behoedzame hand nauwelijks geboetseerd kunnen
Worden. Dit alles is uitgevonden, nadat er aan het uitvinden van 118
den wijze een eind was gekomen (naar wij immers van Posidonius
weten).
XXXII
'.Men zegtquot;, werpt hij tegen, ,,dat Democritus de architectonische 119
boog heeft uitgevonden, zó, dat een boog van geleidelijk over-
hellende stenen door een sluitsteen in het midden zijn binding
verkreegquot;. Ik zou willen beweren, dat dit onjuist is. Want er moeten 120
toch vóór Democritus zowel bruggen als poorten zijn geweest,
Wier bovengedeelte bijna steeds gebogen is.
121nbsp;Vergeet gij verder, dat het eveneens Democritus was, die uitvond
hoe men ivoor zacht kon maken, hoe een steen door smeking in
een smaragd omgetoverd kon worden? Ook tegenwoordig nog
worden er voor dat doel geschikte stenen opgespoord en door dit
122nbsp;verhittingsproces gekleurd. Een wijsgeer mag die dingen dan uit-
gevonden hebben, maar niet in zijn kwaliteit van wijsgeer vond
hij dat uit. Veel dingen immers verricht hij, waarvan wij zien,
dat ze door de grootste domoren èf even goed gedaan worden óf
met meer bekwaamheid en routine.
XXXIV
123nbsp;Ge wilt wten. wat de wijsgeer heeft uitgevorst, wat hij aan het
124nbsp;hcht heeft gebracht? In de eerste plaats de waarheid en de natuur,
die hij met, zoals de andere levende wezens, heeft nagegaanmet
«le'^l^te moeizaam het goddelijke kunnen ontwaren.
125nbsp;Verder de wet van het leven, die hij overeenkomstig de wetten van
het heelal opstelde, terwijl hij leerde de goden niet slechts te kennen
maar ook volgzaam jegens hen te zijn en het lot, dat ons te beurt
126nbsp;valt, te aanvaarden als aan ons opgelegd. Zich te laten leiden door
onjuiste meningen stond hij niet toe en hij woog nauwkeurig naar
127nbsp;juiste schatting af, hoe veel ieder ding waard was. Hij veroordeelde
genot, waar de angel van berouw in stak, en prees het goede, dat
steeds voldoemng zal blijven schenken en hij predikte, dat hij het
gelukkigst IS, die aan geluk geen behoefte heeft, hij het machtigst
die zichzelf in zijn macht heeft.
XXXV
128nbsp;Ik heb het niet over die philosophie, die den burger buiten zijn
vaderland plaatste, de goden buiten de wereld, die de deugd uit-
leverde aan het genot, maar over de philosophie, die geen ding
goed acht, behalve wat zedelijk goed is. die zich noch door de gaven
van een mens Iaat winnen, noch door die van het geluk, waarvan
r2o rrnbsp;J^i^t tot geen prijs
129nbsp;laat omkopen. Dat philosophie in deze zin reeds in die primitief
periode bestaan heeft, waarin de techniek nog ontbrak, en men
door de practijk zelf leerde, wat nuttig was, geloof ik niet
Hoewel die tijden gezegend waren, waarin de weldaden der natuur 130
gemeenschappelijk bezit waren voor algemeen gebruik, (— dit was
vóór hebzucht en de hang naar weelde de stervelingen van elkaar
vervreemdden, en zij, hun gemeenschap in de steek latend, uiteen-
gingen op roof uit —) toch waren die oermensen geen wijsgeren, 131
Zelfs als ze deden, wat ook wijzen te doen staat.
XXXVII
Dit neemt niet weg, dat wel niemand een andere levensstaat der 132
mensheid hoger zal aanslaan. Wanneer dan ook de godheid iemand
Zou veroorloven de toestanden op aarde te ordenen en de levens-
wandel der volkeren te bepalen, dan zal deze wel aan niets anders
Zijn goedkeuring hechten, dan aan de toestand, die er volgens de
overlevering bij die eerste mensen is geweest. ,,Daar werkten geen
boeren de akkers om en men mocht zelfs het veld niet afbakenen
of door een pad verdelen. Men verwierf zich de dingen ten alge-
menen bate en de aarde zelf bracht, zolang niemand haar eisen
stelde, alles spontaner voortquot;.
XXXVIII
^ie waren gelukkiger dan dat geslacht van mensen? Gemeen- 133
schappelijk genoten zij van de vruchten der natuur. Zij, als Moeder, 134
schoot bij haar verzorging van allen niet te kort, de natuur vormde
een veilig bezit van gemeenschappelijke rijkdommen. Dat geslacht 135
van stervelingen mag ik toch zeker wel het rijkste noemen, waarin
men niemand, die arm was, had kunnen aantreffen. In deze schone 136
ordening drong de hebzucht binnen en op het eigen ogenblik, dat
Zij begeerde iets ter zijde te leggen en tot het hare te maken, ver-
vreemdde zij alles van zich en bracht zichzelf terug van de on-
eindigheid op een bekrompen engte. De hebzucht bracht de 137
armoede met zich mee en doordat zij begerig was naar veel, verloor
Zij alles.
XXXIX
^'u mag zij proberen terug te winnen, wat zij verloren heeft, nu 138
^ag zij akkers bij akkers voegen, haar buurman verjagend met
geld of door onrecht, nu mag ze over de oppervlakte van gehele
gewesten haar landerijen uitbreiden, en eerst een gebied, binnen
welks eigen grenzen men een grote buitenlandse reis kan maken,
de naam „bezitquot; waardig keuren, geen enkele gebiedsuitbreiding
139nbsp;zal ons daarheen terug brengen, waar we vandaan kwamen. Als we
alles in het werk hebben gesteld, zullen we tenslotte veel bezitten;
we bezaten het heelal.
XL
140nbsp;De aarde zelf was vruchtbaarder, toen ze niet bewerkt was en
mild ten behoeve van volkeren, die geen roofbouw op haar pleegden.
141nbsp;Het ontdekken van al wat de natuur had voortgebracht, was geen
groter genot dan een ander deelgenoot van zijn vondst te maken
142nbsp;Ook kon er voor niemand overvloed bestaan of gebrek, men deelde
143nbsp;eendrachtig op. Nog had de sterke niet zijn macht over den zwakke
doen gelden, nog had de vrek niet, door te hamsteren, wat hij voor
zich klaar wilde hebben liggen, zijn medemens het verkrijgen van
zelfs het noodzakelijke onmogelijk gemaakt. Voor zijn naaste zorgde
men als voor zichzelf
XLI
144nbsp;De wapenen rustten, en de handen, niet bevlekt met menselijk
145nbsp;bloed, hadden alle haat gericht op wilde dieren. Zij, aan wie een
dicht bos beschutting gaf tegen de zon, die leefden onder 't lover-
dak, in een eenvoudige hut veilig beschermd tegen het geweld
van stormen en regenbuien, zij brachten de nachten rustig door
146nbsp;en zonder zuchten. Ons daarentegen doet de onrust ons wenden
en keren op ons purperen bed en ons jaagt zij op met haar scherpste
prikkels. Doch hoe zachte slaap gaf de harde grond aan deze
mensen!
XLII
147nbsp;Geen gedreven plafonds hingen drukkend boven hen, maar wan-
neer zij in de vrije natuur lagen neergevlijd, trokken de sterren
over hen heen en — heerlijk schouwspel van de nacht! — de hemel
bewoog zich neerwaarts in de afgrond onder de horizon, waarbij
148nbsp;hij in stilte zo'n machtig werk deed bewegen. Overdag zo goed
als 's nachts stonden de wijde vergezichten van dit heerlijke huis
149nbsp;voor hen open. Zij genoten er van de sterrebeelden vanaf het
midden van de hemel te zien deinzen en weer andere uit het
verborgene te zien oprijzen.
XLIII
Waarom ook zou men er geen vreugde in vinden, rond te zwerven 150
tussen zo wijd verspreide wonderen? Doch gij, gij zijt bang bij 151
ieder gerucht in uw huizen en, als zich een geluid doet horen, dan
vlucht gij ontsteld weg te midden uwer muurschilderingen. Zij 152
hadden geen huizen als steden. Daar buiten was de wind en het
vrije doorwaaien in het open veld en de lichte schaduw van rots
of boom, de bronnen met kristalhelder water, de beekjes, wier
frisheid niet bedorven was door kunstmatige aanleg van buizen of
doordat men de vrije loop van het water aan banden had gelegd,
voort als ze snelden naar eigen welbehagen; daar waren weilanden
in hun kunsteloze pracht, en daar tussenin lag een landelijke hof-
stede, proper verzorgd naar boerse zede. Dit was een huis, dat 153
paste bij de natuur, waarin men gaarne woonde, zonder er bang
of bezorgd voor te zijn. Tegenwoordig hebben wij een groot deel 154
van onze angst aan de huizen te danken.
XLIV
^aar hoe ongemeen en oprecht hun leven ook was, wijsgeren 155
waren zij niet, daar dit begrip pas voor de hoogste werkzaamheid
geldt. Toch zou ik niet willen ontkennen, dat zij mannen van een 156
verheven geest geweest zijn, en om zo te zeggen, vers van de goden
gesproten. Het lijdt immers geen twijfel, dat een nog niet uitgeputte 157
aarde betere individuën heeft voortgebracht. Hoewel ze echter allen 158
een krachtiger en tot werken gereder aard bezaten, was bij allen
toch nog niet de geestelijke aanleg tot volmaakte ontwikkeling
gekomen. De natuur immers schenkt niet de deugd: deugdzaam 159
■forden is een kunst.
XLV
Weliswaar probeerden zij niet diep in het slijk der aarde goud of 160
Zilver of doorschijnende stenen te vinden en zij spaarden zelfs nog
het stomme vee'. Zover was het er nog vandaan, dat de ene mens 161
den ander doodde, niet in toorn of uit vrees, maar puur om van
het schouwspel te genieten. Zij bezaten nog geen geborduurde 162
kleren, in weefsels werd nog geen goud gevlochten, ook werd dat
nog niet opgegraven.
XLVI
x63 Hoe stond het dus met hen? Zij waren onschuldig in hun onwetend-
164nbsp;heid. Het maakt echter een groot verschil, of iemand de zonde
165nbsp;bewust verwerpt, of dat hij haar niet kent. Zij misten de gerechSg!
166nbsp;bnbsp;hoogste vorm. zij misten het ware inzicht, zij misten
X66 bewuste zei beheersmg en zedelijke moed. Het primitief leven
167nbsp;vT 7 tnbsp;deze deugden overeenkomst
167nbsp;vertoonden. Maar deugd m de hoogste zin vak alleen de onder-
ras ''Tvnbsp;ontwikkelde geest ten deel, die door onaf-
168nbsp;gebroken mspanmng tot de hoogste trap is opgevoerd. Wel om
haar te bereiken, maar toch zonder haar te bezitten komen wij ter
Tent Tlf f T fnbsp;^^nbsp;ontwikkeling
Srugd zdf.nbsp;'nbsp;^^nbsp;-- de war?
Het ga U wel!
-ocr page 41-§§ 1-2. (Z. it/m6):
Inhoud: Philosophie, een recht leven leiden, is
een godengeschenk, d. w. z. de aanleg daartoe.
De volle ontwikkeling dezer gave echter is
eigen — en daarom juist zo grote verdienste.
2. i. DEORUM IMMORTALIUM. Bij dii immondes, die zin i
tegenover p?iï7osop/iia geplaatst worden, stelt Seneca zich, verpersoonlijkt,
hetzelfde voor, als bij, meer onpersoonlijk, natura: de grote weldoener(s),
die aan allen de hona vulgaria schenken (schenkt). Vgl. De Ben. IV
7- i: Quid . . . aliud est natura quam deus. Ook Ep. 95. 48: deum .. .
omnia tribuentem beneficum gratis, quae causa est dis bene faciendi?
natura. Hetzelfde als z. 3 drukt dus z. 159 i^it: Non dederunt dii
scientiam = Non dat natura virtutem.
QUOD (BENE) VIVIMUS. Vgl. Ep. 70. 4. Non enim vivere bonum
est, sed bene vivere. Haast gelijkluidend: De Ben. III 31.4. Daaraan voor-
af De Ben. III 30. 4. Sed si ad bene vivendum minima portio est vivere.
î^et vita: De Ben. III 33. 5: Cum vitam beatam patri reddiderit, acceperit
tantum vitam. Vgl. ook: Diodorus XII 13: 5i6 Kai t o 0 p e v
STjv TTivçûaiv aÎTiav ÛTroÀr|-TTTéov, Toö 5è koAcos jf^v ttiv
ÈK Tcöv ypappÓTcov CTuyKSipévriv tt a i 5 e î a v etc. Hier als in
Ep. 90, geeft de natuur (of de Goden) slechts vita, eerst de ars
TraiSeia) het bene vivere (= KaAwç jiïv). Vgl. weer z. 159:
'^on enim dat natura virtutem: ars est bonum fieri.
2. 2. NISI IPSAM PHILOSOPHIAM Dl TRIBUISSENT. Vgl.
Tusc. I 64: (philosophiam) ... ut Plato ait donum, ut ego inventum
deorum. Dit doelt op Plato Timaeus 47 B: çiAoCTOçias yévos, oö
Msïsov dyaOóv out' fjAOsv ov/9' fîÇsi ttots tw OvriTcp yévEi ScoprjOÈv
ÈK eecöv 2).
Vgl. H. II p. 360 vlgg., die bij Diodorus XII 9—21 Posidonius-invloed tracht te
ewijzen. Zie 00k Theiler p. 141 vlgg., die Heinemanns bewijs onvoldoende acht,
doch niettemin voor de Zaieukos-ontlening tot dezelfde conclusie komt.
2) Volgens H. Il p. 384 zou Cic. Tusc. I 64 aan Posidonius ontlenen, die daar dus
Z. 3- FACULTATEM OMNIBUS: Seneca gebruikt ook het woord
semen voor de facultas van z. 3, vgl. Ep. 120. 4: Semina nobis
scientiae dedit, scientiam non dedit (natura). Vgl. ook Cic. De Fin. IV
18: his initiis. . . tamquam seminibus a natura datis. Gelijk het
zaad andere factoren nodig heeft om tot ontwikkeling te komen,
maar zelf ook een levende, actieve factor is, zo ook de facultas
of ratio imperfecta, die ,,nihil aliud est quam in corpus humanum
pars divini spiritus mersaquot; (Ep. 66. 12). De facultas, als het zaad, is
niet alleen passief „mogelijkheidquot;, maar iets actiefs tegelijk:'„vermogenquot;.
Zij heet in z. 168 virtutis materia, de „moederstof der virtusquot;. Vgl.
nog met z. 3: De Fin. V 59: Etsi dedit (natura) talem mentem, quae
omnem virtutem accipere posset... et induxit. . . tamquam elementa
virtutis. Sed virtutem ipsam inchoavit: nihil amphus. Itaque nostrum
est, (quod nostrum dico, artis est) (vgl. z. 159!) ad ea principia, quae
accepimus, consequentia exquirere. De aanleg heeft dus ieder, door
ars moet hij zelf het verdere verwerven. Vgl. Sen. Ep. 94. 29: omnium
honestarum rerum semina animi gerunt. . . Ook: Cic. De Leg. I 10. 30:
m ammis . . . inchoatae intelligentiae similiter in omnibus imprimuntur.
De Leg. I 12. 33 zijn het ignicuh a natura dati. Vgl. verder: N.D. II36:
Homo enim sapiens/ieri potest. Tenslotte: 92. 27: ratio vero dis homini-
busque communis est: haec in illis consummata, in nobis consumma-
bilis (= facultas).
Z. 4. HANG: Sc. scientiam, niet facultatem, cf Kühner-Stegm. II
ï, § 118, 7.
BONUM VULGARE. De bona fortuita, vulgaria of beneficiaria
geeft de natuur bij de geboorte aan allen gelijkelijk ten geschenke:
Parum est autem id, quod nascentibus ex aequo distribuitur (De Ben.
IV 4. 3). Het zijn leven, licht, lucht, vgl. Ep. 47. 10: Vis tu cogitare
istum, quem servum tuum vocas, ex isdem seminibus ortum, eodem
frui caelo, aeque spirare, aeque vivere. Ook de facultas hoort daar
tegen Plato's stelling gepolemiseerd zou hebben. Juist „philosophie = inventum
deorumquot; zou dus Posidonius' mening weergeven en slaan op de öeoi eÜEpyérai,
de goddelijke helpers van het menselijk geslacht, die het uit zijn primitiefste toestand
tot hogere ontwikkeling brachten. Doch ook in Ep. 90 wordt de philosophie uit-
drukkelijk slechts zeer gedeeltelijk een godengeschenk genoemd, (alleen maar de
facultas), en dat kan juist precies kloppen met Tusc. I 64. Ook eerst door het invenire,
dus door een zelfwerkzaamheid (Ep. qoz. s en 6) maakten zelfs die ÖEOI EUEpyÉrai'
het donum der facultas tot een inventum van ontwikkelde philosophie. Of tenslotte
Heinemann met zijn bewering gelijk heeft durven wij niet uit te maken.
dus toe. Hauck acht bonum vulgare synoniem met bonum populäre,
waarbij hij naar Ep. i6. 3 verwijst. Men kan dan ook verwijzen naar
Ep. 31. I. Doch uit de twee geciteerde plaatsen blijkt, dat bonum
populäre een populair, ordinair goed is, schijn, waaraan de mensen
zich vergapen, zoals rijkdom, macht enz. Bonum vulgare betekent echter
datgene, wat ieder van God cadeau heeft gekregen, zoals facultas,
Jicht, lucht.
et PRUDENTES NASCEREMUR: Vgl. De Ben. III 31. 2: Tu me
expertem rationis genuisti. Ep. 124. 7: quod contigit protinus nato,
non dico bonum, sed initium boni. De Ira II 10. 6: Non irascetur
sapiens peccantibus. Quare? Quia seit neminem nasci sapientem sed
fieri. Wei is bet doel van het nasci dus om sapiens te worden: z. 168:
Ad hoc quidem, sed sine hoc nascimur; Ep. 41. 8: Consummatur
itaque bonum eius, si id implevit, cui nascitur. Vergelijk het eind van
onze brief ook nog eens hierom, omdat de tijdstegenstelling „geboorte/
volwassenquot; er niet op één mensenleven, maar op het mensheidsleven
betrokken wordt, zodat de oermensen, ondanks hun vele deugden, toch
geen ingenium consummatum konden hebben (z. 158).
2. 5. QUOD ILLAM SIBI QUISQUE DEBET, QUOD NON AB
ALIO PETITUR. Voor de tegenstelling tussen de ,,eigen verdienstequot;
der philosophie en de ,,gegeven gavenquot; der overige dingen zie o.a.
Ep. 93. 8: ille (sapiens) vero glorietur audacter et dis agat gratias interque
cos sibi et rerum naturae (= dis) imputet, quod fuit; de voorwerpen van
iniputare zijn hier dus respectievelijk: scientiam enfacultatem. Vgl. 124.
Ex his ergo (naturis dei et hominis) unius bonum natura perficit, dei
scilicet, alterius cura, hominis. Vgl. ook Helvia VIII 2: natura communis
(dus: beneficiaria), propria virtus (dus: sibi quisque). Cic. N.D. III 71:
Sed a deo tantum rationem habemus; . . . bonam autem rationem aut
non bonam a nobis. Evenzo N.D. III 87. En dat men dus, zoals in z. 5
staat, niet het bij of van iemand of iets anders zoeken moet, staat bijv.
Ep. 23. 6: disice et conculca ista, , . . quae tibi promittuntur ab alio vel
ex alio; 72. 7: Omnia beneficia, quae dantur petunturque nullum in beata
quot;^ita habere momentum; 88. 28: Philosophia nil ah alio petit, totum opus
a solo excitât.
2- 6. SI BENEFICIARIA RES ESSET: Met philosophia wordt hier
dus volmaakte philosophie (scientia), in z. 2 echter slechts de facultas
ï) Seneca, Ausgew. Briefe, Kommentar (igio) p. 13.
-ocr page 44-bedoeld z. 3). Was dus de terminologie Ep. 89. 4 toegepast, dan had
m z. 6, als m 4 en 5, sapientia, niet philosophia moeten staan. Ook
was dan de tegenspraak met 2. 2 (z. 2: philosophia wèl, z. 6- gèen
geschenk) vermeden. Deze tegenspraak echter is dus slechts schijnbaar.
§ (Z. 7 t/m 11):
Inhoud: Eigenschappen der Philosophie die,
voordat hebzucht en zucht naar weelde hun i n-
trede deden, broederschap aan de mensen leerde
Z. 7. Zie voor deze z. en z. 8: hfst. II § 2, p. lo-; vlgg
Z. 8. COMITATUS VIRTUTUM is ook een Cice!Litdrukking,
In De Off. III 116 staat chorus:. .. quod sit huic talium virtutum choro
contrarium? i) Is comitatus de Lat. vertaling voor het Stoïcijnse Yopós?
Gerhauszer^), die meent, dat Ep. 90 op Posidonius' Protreptikos
teruggaat, bezigt, om dit te bewijzen, ook het volgende argument-
..Schheszhch sei an die protreptische Prosopopöie erinnert, wie sie frei-
lich etwas versteckt, im dritten Paragraphen vorliegtquot;. Voigt onze zin
„Ist das nicht das gleiche Bild, das Cic. Hort. 64 bringt: „An, cum
videat me (sc. philosophiam) et meos comités, fortitudinem, magn'itudi-
nem ammi...quot; etc. Vgl. 00k nog Seneca Ep. 67.10: illic est
individuus ille comitatus virtutum. Ook de vitia worden trouwens op
deze wijze gepersonifiëerd, zie Ep. 7. 6: adeo nemo nostrum . . . ferre
impetum vitiorum tam magno comitatu venientium potest. En met
^nZT!'^?.quot;^nbsp;• • •nbsp;rationemque comitantur.
VIRTUTUM CONSERTARUM ET INTER SE COHAEREN-
TIUM. De onafscheidelijkheid en gelijkwaardigheid der hoofddeugden
IS al een dogma der Oude Stoa. S. V. F. III 5 § 8, pp. 72 vlgg. Vgl. boven
Ep. 67. 10: individuus comitatus. Van de vele Seneca-parallellen verder
bijv. Ep. 95. 55 en Clem. I 5. 3: Gum autem virtutibus inter se sit
Concordia nee ulla altera mehor aut honestior sit. Vgl. ook Cic. N.D. II
153: pietas. cui coniuncta iustitia rehquaeque virtutes Ook Cic N D
I 4.Jenslotte S.V. F. III 332: Clem. Al. Strom. II p. 430 Pott: quot;póvov
youv TGV ao9Óv oi cpiAóao9o, ßaaiAea (vgl. Ep. 90 § 4, 5) voiioOsTTiv
1)nbsp;Beide plaatsen geeft Summers p. 312.
2)nbsp;p. 60.
-ocr page 45-(Ep. 90 § 6) OTpotrriyóv, Sikoiov, öctiov, OaocpiAfj kripüttouctiv (vgl.:
religio, pietas, iustitia).
2. 9. DIVINA . . . HUMANA. Zie hierover bij de Posidonius-
kwestie z. 7 en 8, p. 105 vlgg. De scientia der divina ac humana blijkt
iets zeer verhevens te zijn, daar ze vaak genoemd wordt in tegenstelling
tot iets anders, dat de vergelijking met haar niet doorstaan kan. In
Ep. 31. 8 is zij de omschrijving van summum bonum en heet
een ars. Verre reizen zijn er niet voor nodig, zoals voor een magistratuur
(31. g). In 68. 2 leert deze kennis haar bezitter, hoe onbelangrijk en
klein de waardigheid van een magistraat is, de res publica van den
sapiens is de mundus zelf, óók al blijft hij in zijn angulus. In 88. 33
staat ze tegenover de kennis der artes liberales. Zij eist haast het hele
verstand op, en laat voor die artes geen plaats (88. 35). In 8. 6 verheft
2e ons nog eens boven den burger van aanzien. In 74. 29 is weer de
bezitter ervan in zijn angulus (eind § 28) niets minder, dan wie haar
bezit turba succinctus (74. 26) op een fastigium altum (74. 28), dat
Summers ook al weer als een magistraats-,,tribunalquot; opvat. In 104. 22
Wordt deze kennis opnieuw veel waardevoller genoemd, dan reizen naar
b.v. Athene en Rhodos (104. 8). In iio. 8 verheft zij ons boven het
aardse slijk tot de mundus en haar termini (iio. 9).
2- 10. DISTRAHERE SOCIETATEM. Vgl. Seneca Ep. 65.22:
distraham cum illo societatem. Het dissolvere, distrahere en dissociare
van de societas (concordia) generis humani wordt door Seneca in Marcia
26. 6, Ben. IV 18. i en VII 27.3 respectievelijk aan de vetustas en in-
Sratitudo toegeschreven.
2- II. DESIERUNT. Q en q hebben desiderant, evenals de oudste
Uitgevers. Ook B heeft dit, doch gecorrigeerd uit desiderium. Alleen de
jongeren hebben desierunt of desinunt. Dit lijkt ons juist in verband
tïiet de parallellen voor deze plaats (zie bij de Posidonius-kwestiep. 117),
'daarin niet staat, dat men later alles begeert, doch dat men vroeger
In een noot bij 90. 25 eind, p. 325.
2) De tegenstelling tussen de ,,mundus-staatquot; van den philosoof en de aardse
staten, welke hier telkens bij 't gebruik van de term divina humanaque gemaakt
^ordt, ook: De Otio IV i: ,, . . . alteram magnam et vere rem publicam, qua dii
quot;tque homines continentur. Tranq. IV 4: ideo magno animo nos non unius urbis
^oenibus clusimus, sed in totius orbis commercium emisimus patriamque nobis
Wundum professi sumus. Philo de Joseph. Vol. II Mang. p. 46 (S.V.F. III 323).
m nèv yap pÊyaAÓTToAis ö5e ó KÓapos Êari Kai pi^ xP^^^^i
■quot;•oXiTEia Kai vópcp évi.
alles had. Vgl. in de brief zelf z. 139: universum habebamus, voordat
de avantia omnia fecit aliena (z. 136) en omnia amisit (z. 137). Ook dit
herhaalde omnia bewijst, dat men dus eerst alles bezat en dit pas door
de avaritia verloor. Natuurlijk, daar (Ep. 73. 7) „stulta avaritia ... non
quicquam suum credit esse, quod publicum est.quot;
§ 4- (Z. 12 t/m 18):
Inhoud: Zoals bij de dieren dekuddezichleiden
laat door den grootste of sterkste, zo volgden
ook de gelukkige oervolkeren, gehoorgevend
aan de natuurwet, den beste, d.i. den rechtvaar-
digen leider.
Z. 12. PRIMI MORTALIUM. Dit zijn de ideaal-deugdzame men-
sen, zoals ze in Ep. 90 vanaf § 36 beschreven worden, b.v. in z. 155
(egregia vita, carens fraude).
EUNDEM. De beste Hss. hebben eundem, jongere eandem, wat
volgens Beltrami p. 12 de meeste uitgevers vóór Haase zetten. Het
eerste is echter o.i. goed: er was nog geen (geschreven) wet (§ 6), zodat
het komngs-arbitrium van het eind van deze zin (commissi melioris
arbitrio) m die leemte moest voorzien. Bewijzend achten wij de volgende
parallelplaats, die op gelijke wijze over de gouden eeuw handelt: Trogus
(Justin. I i): Principio rerum gentium nationumque imperium penes
reges f uit, quos . . . spectata inter bonos moderatio provehebat. Populus
nulhs legibus tenebatur: arbitria principum pro legibus erant. Het arbi-
trium van den dux gold toen dus als lex; dux en lex vielen dus samen,
dus eundem.
COMMISSI, commissus staat ook Ep. 121. 18: (over de amor sui
conservandi) et quia tutela certissima ex proximo est, sibi quisque
commissus est. Ook hier staat het hoogstwaarschijnlijk in de onmiddel-
lijke nabijheid van Posidonius-gedeelten i). Is het misschien de ver-
taling voor een technische term bij Posidonius, bij wien de rangorde
een belangrijke rol speelt? „Het lagere vertrouwt zich toe aan het
hogerequot;.
Z. 13: NATURAE EST ENIM POTIORIBUS DETERIORA
SUMMITTERE. Dit is een locus communis in de Stoa, die o.a. voor-
komt in de Siorrpißai van Epictetus: tó KpeïiTov dei trepiyevéoeco
i) Zie R. I p. 360 en H. I p. 80.
-ocr page 47-ToO xei'povos. Vgl. ook Ep. 65. 24: Serviant ergo deteriora melioribus
en De Clem. I 19. 2: Natura enim commenta est regem, quod et ex
aliis animalibus licet cognoscere et ex apibus. Bij den mens, in de ethi-
sche categorie, heet de leider melior (z. 12 en 17). Voces mediae zijn
gebruikt voor de algemene, ook voor de dieren geldende, regel: potioribus,
deteriora (z. 13). Vgl. ook maxima . . . vehementissima . . . excelsissimus
(z. 14—yQQ]. jg dieren, maar weer optimum (z. 16) voor den mens
(terug in de ethische categorie).
2. 15. VICIT = overwonnen heeft, bedoeld wordt: van te voren,
in de strijd.
2. 16. TAURUS — ELEPHANTORUM. De taurus en de ele-
Phantus vaker in combinatie b.v. Ep. 60. 2, De Ira II 31. 6 en De Ben.
II 29: queruntur quod non magnitudine corporum (maxima!) aequemus
elephantos . . . impetu (vehementissima!) tauros.
PRO MAXIMO EST OPTIMUM. Is de lezing pro summo, die
Beltrami en Hense geven, goed? Q, B en q hebben proxima, de jongere
pro maximo, alleen tt heeft pro summo. Wat is juist? Met pro maximo
kan men vergelijken De Clem. I 19. 9: Hoe adfectare, hoe imitari decet,
Maximum ita haberi, ut optimus simul habeare, en Ep. 76. 9: In homine
optimum quid est? Ratio . . . Non quaero quid in se maximum habeat.
^en vindt dus vaker tegenover elkaar geplaatst maximus - optimus.
Het is daarom aannemelijk, dat er in de tekst pro maximo heeft gestaan.
I^it zou dan bij de dieren als het sterkste gelden (excelsissimus). Bij den
'^ens echter pro maximo (haast in de plaats van) est optimum. Op grond
Van de parallellen, de goede aansluiting bij excelsissimus en het dichter
benaderen van de tekst der handschriften, geven wij aan deze lezing de
Voorkeur. Men kan tegenwerpen dat maximus De Clem. I 19. 9 de
Maatschappelijk aanzienlijkste en Ep. 76. 9 het meest imponerend be-
tekent, doch belangrijker dan dit betekenisverschil met onze plaats lijkt
ons de klankovereenkomst: het blijkt, dat maximus - optimus tegenover
elkaar gesteld worden. Bovendien is het de vraag of maximum in Ep.
76. 9 niet volkomen letterlijk is, na kracht (valet), schoonheid (formon-
snelheid (velox) nu grootte. De onmiddellijk voorafgaande zin
ioopt in zijn eerste helft parallel (non dico // non quaero), waarom
dan ook niet in zijn tweede, zodat men in his omnibus vincitur en quid
se maximum habeat beide gezegd wordt, dat wij den mens niet met
het dier moeten vergelijken, in de eerste zin: niet wat kracht, schoonheid,
snelheid, in de tweede: niet wat grootte betreft? In elk geval wordt de
tegenstelling maximus - optimus hier ook gebruikt om de tegenstelüng
dier-mens te doen uitkomen.
Z. i8. TUTO ENIM, QUANTUM VULT POTEST OUT SF
NISI QUOD DEBET NON PUTAT POSSE. Vg^PwI'ar^quod
non potest vult posse, qui nimium potest. Ook: Ep. 88. 29: Scit optimum
esse modum cupitorum non quantum velis, sed quantum debeas sumere
•
Inhouo: Ideale verhouding in de gouden eeuw
tussen geleiden en leiders, die voor hun onder-
danen zorgden niet uit machtsbegeerte, doch
uit plichtsgevoel. Af te zullen treden was hun
grootste dreigement.
Z. 20^ INFIRMIOREM A VALIDIORIBUS TUEBANTUR.
Vgl. Ue Ira 1 8.5: (Ira) valentior est quam ratio an m/irTOor.? Hetzelfde
woordpaar ook N.Q. III 29. 6. Vgl. verder Ep. 90 z. Z43: nondum
valentior imposuerat infirmiori manum
AUGEBAT SUBIECTOS. Vgl. voor deze betekenis van augere:
Ue Rrov. IV 3: honore auctus es; Ep. 109. 15: amicorum auctu ut suo
proprioque laetari.
QUANTUM POSSET ADVERSUS EOS EX-
PERIEBATUR, PER QUOS COEPERAT POSSE . . . Vgl. De Clem
L'ta^^^ Quantum sibi in cives suos liceat, experiendo temptare.
quam ut ABIRET. Dit heeft B, een goed handschrift dus,
evenals q. Q heeft habiret. De meeste jongere Hss. hebben abirent.
Gemoll verdedigt abiret aldus i): „Apud veteres Romanos gravissimum
suppliai genus erat in exsilium expelli et hoe loco aperte de poena leviore
agitur . Het gaat 0.1. zelfs helemaal niet om een strafrechterlijke straf,
want uit Dio XII 41 weten wij. dat - waarschijnlijk volgens Posido-
nius - to astïn.ov Kai ir e i a t i k ó v [vgl. Strabo XVI 35 (760)-
McoaTis_£Tr6iae euyvwuovas avSpag ouk ÓAÏyows] dpvaiÓTspov
slvai Tou METÓ si^uias. Echte straf kwam pas met de wetten, subre-
pentibus Vitus (§ 6). Het onderwerp van abire kunnen dus niet de onder-
danen ajn, daar voor hen in die tijd de zware verbanningsstraf nog niet
bestond. Beltrami, die Gemoll's argument in zijn uitgaaf noteert, merkt
1)nbsp;Adnotationes cr. in L. A. Senecae epistulas mor. i886.
2)nbsp;Volgens Reinhardt III p. 6 vlgg. van Posidonius.
-ocr page 49-dan ook op, dat in het hele verband het dreigement veel treffender is,
quot;wanneer de koning het onderwerp is. Wij onderschrijven dit volkomen:
Wanneer men niet den koning als onderwerp denkt, heeft dezino.i. iedere
pointe en kracht verloren. Men heeft aanstoot genomen aan de ut-
constructie bij minari; zo stelde Gronovius voor: quam abire se regno.
J- Joehring echter geeft een bevredigende verklaring voor dit ut: „mi-
nari = minans optarequot;, d.w.z. bij ongehoorzaamheid der onderdanen
Wenst, haast: eist de koning dreigend („zijn vuist ballendquot;), dat men
hem ontslaan zal (hij is gekozen, zie z. 17).
§ 6. (2. 24 t/m 28):
Inhoud: Misstanden slopen in en maakten wet-
ten nodig, die echter in den beginne door wij zen
tot stand kwamen.
2- 24. SUBREPENTIBUS VITUS. Vgl. Tranq. XVII 12: Habes . . .
quae subrepentibus vitiis resistant. Vgl. Strabo VII 3. 4, waar staat,
dat de randvolken rechtvaardig leven, aangezien zij nog geen hebzucht
kennen, tengevolge waarvan (avaritia!) pdAiora ... a u v i a t a-
Wévoov tcöv d5iKr|póttcov(= subrepentibus vitiis).
OPUS ESSE LEGIBUS COEPIT. Vgl. de zoëven besproken
Trogus (Justin I i)-plaats, waar staat, dat in de tijd der goede alleen-
heersers: „populus nullis legibus tenebaturquot;, wat inhoudt, dat er nä
hen dus aan leges behoefte kwam. Vgl. ook Cic. Tusc. V 5: Tu,
Philosophia, inventrix legum fuisti. Hor. Ars Poet. 396: Fuit haec
sapientia quondam . . . leges incidere ligno. Vgl. ook Tacitus Ann. III
26: quidam statim, aut postquam regum pertaesum, leges maluerant.
Ook Ov. Met. I 89. Bij Lucretius V 1142 wordt de behoefte aan
■fetten juist als een vooruitgang getekend, voordien heerste ruw geweld.
2- 25. AEQUO IURE. Summers i): = iaovopi'qt, democratie.
2. 25/26. SEPTEM SAPIENTIA NOTOS. LYCURGUM. Vgl.
Tusc. V 7: Itaque et illos septem, qui . . . sapientes . . . habebantur et
iiominabantur et multis ante saeculis Lycurgum.
2- 27. Zie bij de Posidoniuskwestie p. 120—123.
2- 28. SANCTOQUE SECESSU. Voor secessus en secedere in de
Zin van resp. „retraitequot; en „zich uit de wereld terugtrekkenquot; vgl.
Ep- 8. I (2); 14. 14; 25. 6; 51. 3; 56. 9; 73. 4.
P- 313-
-ocr page 50-FLORENTI ... PER ITALIAM GRAECIAE. Per Italiam met
florenti te verbinden. Dit bewijst Summers i), vergelijkend met Cic.
i use. IV 2. waar het over de Pythagoreeërs gaat: cum floreret in ItaUa
Graecia.
Inhoud: Tot zover ben ik het met Posidonius
eens. De technieken echter hebben met philo-
sophic niets te maken. daar ze, zoals b.v de
architectuur, producten zijn van avaritia en
luxuria. Vandaar dat de architectuur in de
gouden eeuw dan ook niet bestond.
Zie voor de these, dat de uitvinders, kort na de oertijd, sapientes
waren en haar antithese hfst. IV en hfst. VIII § i. Zie voor alle zinnen
die op de architectuur betrekking hebben hfst. IV § r, pp. 124-134
Z. 30.^ SPARSOS. Vgl. Diodorus 18: (De oerlieden) aTropdSnv
e-rn Tas vends êfiÉvai, n.1. voor ze zich verenigden. Ook Cic. Tusc.
I 62: Aut qui dissipates homines congregavit et ad societatem vitae
convocavit? Verder Cic. Tusc. V 5: Tu dissipatos homines in societatem
vitae convocasti.
ET AUT CAVIS TECTOS. Q heeft: sparsosecavi/casis lectos, B-
sparsose caucasis lectos. De door ons aanvaarde coniectuur is van
Lipsius. Beltrami schrijft: optimorum codicum scripturae quam maxime
inhaerens conicio: sparsos et cavis casis tectos . . ., ita ut „cava casaquot;
(grotta naturale) et „rupes suffossaquot; (grotta artificiale) inter se opponan-
tur et idoneus chiasmus inter v. cavis casis et sqq. aliqua rupe suffossa
exsistat. Echter worden in de naar inhoud verwante z. 62 als oorzaak
der grotten de tijd, het weer, het toeval, niet de mensehand genoemd.
Ook m z. 34, die het betoog van z. 30 afsluit, is uitsluitend sprake van
fortuitis tegi en een naturale receptaculum. Bovendien: tectos bij 3 leden
horend en bij het eerste geplaatst maakt de zin slepend. Tenslotte is
de door Beltrami gewilde tegenstelling van natuurlijke en kunstmatige
grot met duidelijk in die woorden zelf uitgedrukt. Lipsius' coniectuur
wijkt nog al van de tekst der hss. af Een betere oplossing dan Lipsius'
coniectuur zien wij echter ook niet.
1) p. 314-
-ocr page 51-Vgl. voor de inhoud van z. 30 nog: Tzetzes, Comm. op Hesiodus'
Erga, p. 58 G: tcc KoïAa tc5v SévSpcov Kai to Saasa Kai tös axia^as
Tcöv TTETpcöv Kai tct omiaaia utteSugvto.
TECTA MOLIRI. Vgl. Verg. Aen. I 424: molirique arcem, Hor. Od.
III I. 46: Cur . . . sublime moliar atrium; Sen. Const. XII 2: Hi ut
naagnum aliquid agentes in lapidibus ac parietibus et tectis moliendis
occupati. . . Het tecta moliri betekent dus grootscheeps villa's bouwen.
Over het eigenaardige, dat de philosophic de oermensen zou leren
machtige villa's te bouwen, zie Posidonius-kwestie, p. 132—133.
Z. 31, URBIUM. Vgl. z. 152: Non habebant domos instar urbium.
Ben. VII 10. 5: aedificia privata laxitatem (localiteit, ruimte) urbium
lïiagnarum vincentia.
VIVARIA PISCIUM IN HOC CLAUSA UT enz. B. L. vergelijkt
Tib. II 3. 45: claudit et indomitum moles mare, lentus ut intra neglegat
hibernas piscis adesse minas; Varro R.R. III 17. Gerhäuszer p. 17
noot 2: In den §§ 7—8, später im § 25, verwertet Seneca auch eine Partie
des Ciceronischen Hortensius, wie ein Vergleich von Seneca, Cicero
und dem aus Cicero schöpfenden Valerius Maximus beweistquot;. Hij zet
dan naast onze plaats Cic. Hort. 76: Primus balneola suspendit, inclusit
Pisces. Verder vergelijkt hij de volgende plaats uit Valerius Maximus:
IX i. i . . . idem (Sergius Orata) videlicet ne gulam Neptuni arbitrio
subiectam haberet, peculiaria sibi maria excogitavit. . . piscium diversos
greges separatis molibus includendo, ut nulla tam saeva tempestas
incident qua non Oratae mensae . . . abundarent. Vgl. ook Ep. 55. 6:
Cum tempestas piscatoribus dedit ferias, manus ad parata porrigitur.
distinctos = afgescheiden (niet: buitengewoon). Vgl. de zoëven
aangehaalde plaats bij Val. Max., ook daar: piscium diversos greges
separatis molibus.
clavem et seram. Vgl. Tib. i 3. 43: non domus ulla fores
habuit.
2- 32. QUO QUID ALIUD ERAT AVARITIAE SIGNUM
Dare? QB hebben: quidquid, de jongere hss.: et quidquid of quid.
Bekrami zet: Quid quidem aliud enz., Hense: Quid aliud enz., Herm.
^ueck: Quid? Quid aliud enz. De door ons aanvaarde lezing is een
coniectuur van Summers; letterlijk: Wat anders nu dan dit (het zoëven
genoemde, dus: slot en sleutel bezitten) was: aan de hebzucht het sein
geven = wat, zo niet dit, betekende enz. Als verder voorbeeld van
abl. comp, bij aliud geeft Summers Ep. 11 o. 15: Quid hoc est aliud
irntare cupiditates. Nog duidelijker is: Ep. 74. 22: quod negatis ullum
esse ahud honesta bonum (vgl. Kühner-Stegmann II 2, § 225 aanm. 9)
Men kan ook nog overwegen: (doorlopende zin) et quidquid aliud erat
avaritae signum dare = en alles wat verder betekende: het sein geven
aan de hebzucht. Voor 't verband echter is dit minder goed: avaritiae
IS met volle nadruk tegenover philosophia geplaatst: deze nadruk komt
tot zijn recht m een nieuwe., niet als derde Hd in de zelfde zin
LxT^nrfquot;^nbsp;HABITANTIUM PERICULO IMMI-
NENTIA TECTA SUSPENDIT. Vgl. voor het gevaar dezer huü
(instorten en brand) Ep. 90 z. 151, 153. 154, verder Const. XII 2quot;
utelae corporum inventa in periculum verterunt. Ook Sen. Contrquot;
' it'nbsp;''nbsp;^^ substantief, adjectief en werkwoord
geschilderd: penculo, imminentia, suspendit. Ook suspendere drukt
n.1 vaak iets gevaarlijks uit: „laten zweven = duizelingwekkend hoog
optrekken . Vgl. voor dat gevaar Ep. 84. 12: suspensa vestibula: . in
msulam mcredibih arte suspendit. Dit hoeft niet in strijd te zijn met
Summers aantekening: „suspendere = met bogen of zuilen steunenquot;
mits men aanvuh: vooral van hoge gebouwen
latitundiis . . . maria cmxistis.
FE™^^^^^^^^^nbsp;^^^^nbsp;tuti...vivebant.
FELIX ILLUD Vgl. bijv. z. 19, 48, 54. 129, 131, 155, waar met illud
en lili ook oertijd en oerbewoners worden aangeduid.
§ 9- (Z. t/m 37):
Inhoud: Pas met de intrede der weeldezucht
werd de 11 m m e r m a n s k u n s t en architectuur ge-
boren, die in de Gouden Eeuw, toen men geen
rnbsp;bewoonde, niet bestond.
Z. 35. ISTA NATA SUNT lAM NASCENTE LUXURIA Let
op nata . nascente: weeldezucht en architectuur ontstaan volgens
beneca dus haast met en door elkaar
IN QUADRATUM TIGNA DECIDERE. Summers: „when they
are naturally round: Agesilaus, when he saw in Asia a house roofed with
square beams, said ti oÖv; si TETpdycova flv (sc. Td ^OAa lt;pOasi)
crrpoyyuAa lt;avgt; ÈTEAsm; (Plut. Apophth. Lac)quot;
Z. 37. CENATIONI EPULUM RECEPTURAE Vgl Ep 115 8-
capacem populi cenationem. Voor grote eetpartijen voor het volk als spe-
cimen van weeldezucht, zie Wissowa, Rehg. u. Kult. d. Röm^. p. 423.
Vgl. Sen. Controv. II i (9), 11: ut convivia populis instruantur et tecta
auro fulgeant.
VICIS . . . INTREMENTIBUS. Een levendig stadsbeeld! Vgl.
Juven. III 255: Modo longa coruscat Sarraco veniente abies atque
altera pinum plaustra vehunt: nutant alte populoque minantur. Vgl.
Verg. Aen. XI 138 en Plin. Paneg. 51 . . . immanium transvectione
saxorum urbis tecta quatiuntur.
EX ILLA. Abl. materiae?: ,,opdat plafonds daarvan (gemaakt) zouden
neerhangen, zwaar van goudquot;. Neemt men ex illa niet als abl. materiae,
dan mag de abies zelf niet tot het plafond gerekend worden: ,,opdat
plafonds, zwaar van goud, daaraan zouden bevestigd worden.quot; Dit lijkt
ons de juiste lezing, pendere heeft dan meer zin.
LACUNARIA AURO GRAVIA. Vgl. Ep. 114. 9: ut tecta varientur
auro, ut lacunaribus pavimentorum respondeat nitor. Phaedr. 497:
nee trabes multo insolens suffigit auro (= „en niet beslaat hij verkwis-
tend de plafondbalken van onderen met goudquot;). Hor. Od. II 18. 2:
neque aureum mea renidet in domo lacunar. Ook z. 147: coelata laquearia.
§ 10. (Z. 38 t/m 41):
Inhoud: Men maakte eenvoudige hutten, waarin
men vrij en rustig leefde, in tegenstelling tot
onze s 1 a v e r n ij.
Z. 38. SUSPENSAE. Summers: „set up, but I can find no other
ex. of such a force: the natural meaning would be: ,,supportedquot;. Vitru-
vius in very similar context (II i. 3) writes: furcis erectisquot; (zie voor
deze Vitruvius-parallel bij de Posidonius-kwestie, p. 127). Toch kan
men voor de betekenis ,,opgerichtquot; wel enigszins vergelijken: Prop.
III 6. 8: suspensis auribus ista bibam (= arrectis auribus).
Door Lipsius' coniectuur suspensam wordt iets logisch, maar ook iets
dubbel gezegd: „gaffels stutten de hut, zodat zij daardoor aan weers-
zijden gestut isquot; (vgl. murum suspendere furcuHs).
39- Vgl. z. 34, 63, 145. Vgl. b.v. „spissatis ramahbus ac fronde
congestaquot; met z. 63: stipula aliisque silvestribus. Vgl. „et in proclive
disposita, decursus imbribus quamvis magnis eratquot; met z. 63:pluviis
per devexa labentibus.
2- 40. SUB HIS TECTIS HABITAVERE, SED SECURI. Vgl. weer
-ocr page 54-z. i4S: tuti sub fronde vivebant. Zie voor de inhoud van 2. 40- Posi-
doniuskwestie, p. 132—133.
Z. 41. CULMUS. De Prov. IV 14: (hier gezegd v. d. Germani
QT^TR^^r^®' Histrum!) imbrem cuimo aut fronde defendunt.
büß AURO. Zie bij z. 37. Voor de tegenstelhng „culmus . . . auroquot;
vgl. Ep. 8. 5: Scitote tam bene hominem culmo quam auro tegi.
§ 11. (Z. 42 t/m 44):
Inhoud: Volgens Posidonius zouden ook de ijze-
ren gereedschappen door wijzen zijn uitgevon-
den. Op die manier kan men Vergilius' primi-
tieve jagers wel sapientes noemen! Dit is alles
schranderheid, geen wijsheid.
Z. 42. FERRAMENTA. Vgl. Ep. 95. 18: (in de oertijd) nihil opus
erat ... tot ferramentis.
z. 43. DICAT LICET. Bücheler stelde voor: dicas. Voor dicas licet
^jn inderdaad vele parallellen, b.v. Ep. 94.21; 109.7; N.O. II 21 3
Ook vaak sci^s licet, b.v.: Tranq. V 3; VIII 3; Polyb. 13 eind; Ben II 23-
V 14. 2 enz. De handschriften geven echter alle dicat, waar niets
tegen is: Posidonius, met wien Seneca hier doorlopend in debat is
niet een onbepaald tegenstander, is dan het onderwerp
tegenstelling
§ 12. (Z. 45):
Inhoud: Ook hierin ben ik het oneens met Posi-
donius, dat de mijnen door wijzen zijn uitgevon-
den: „Ista tales i n v e n i u n t, quales c o I u n tquot;
Z. 45. INCENDIO SILVARUM ADUSTA TELLUS. Lucr V
1239 sqq. . . . ferrumque repertum est et simul argenti pondus plum-
bique potestas, ignis ubi ingenti silvas ardore cremarat montibus in
magms . . . Athen. VI 233d: Kai tóc te TTCcAai pèv 'Piiraïa KaAoOpava
opT, . . . vuv 5è quot;AATTia . . . auTondrcos ÜAns ÈMTrpnaeéiaTis dpyupco
SiEppuii Deze 2 plaatsen geeft Summers. Vgl. verder Strabo III 2 9
(146/147): OU ydp dTTioTEïv tcö pu0cp lt;pnai'v (ó nooEiScóvios) óti
TCOV SpuMcov TroTE êpTrpnaeÉvTcov fï yf] TaKEÏaa, ote dpyupÏTic
Kai xpycJÏTis, Eis Triv È7ri9dvEiav I^éjecte
IN SUMMO. Ben. IV 6. i. latentium divitiarum in summa terra
-ocr page 55-signa (deus) disposuit. Vgl. ook het juist gegeven Strabo-citaat: sis
TT^v ÊTTKpaveiav.
ISTA TALES INVENIUNT, QUALES COLUNT. Summers
tekent hierbij aan: „The same parallel between the miners and their
customers in Ep. 94. 59quot;. Daar staat: „atqui ... in possessore eorum
(dit slaat terug op een weer voorafgaand „istaquot;, ongeveer ,,goudklom-
penquot;) quam in artifice plus sordium estquot;. Al is er waarschijnlijk verband
tussen de 2 plaatsen, toch menen wij, dat op onze plaats niet die twee
groepen bedoeld worden. Eerder: ,,zij, die dat (uit)vinden, horen tot
het slag, dat het goud(en kalf) (ook) aanbidtquot;. En aurum colere = avari-
tia. Er staat dus weer: ,,niet de philosophic, maar de avaritia vindt dat
(uit)quot;. Vgl. z. 92: immo non aliis excogitata ista sunt, quam quibus
hodieque curantur.
§ 13. (Z. 46 t/m 48):
Inhoud: De prioriteit van hamer of tang, en ver-
dere laag-bij-de-grondse uitvindingen van een
Scherpe, niet hoge of diepe geest, boezemen mij
geen belang in. De wijze was en is zo eenvoudig
O g e 1 ij k.
Z. 46. MALLEUS . . . PRIUS AN FORCIPES. De prioriteits-
vraag houdt Posidonius vaker bezig, vgl. Dio XII 41, zie hierover
hfst. III § I, p. 113—116.
Z. 47. EXCITATI INGENII... Exdtati hebben Q.B. en de meeste
Hss., exercitati q en codex Harleianus 2659. Deze laatste lezing werd
algemeen aangenomen tot en met Schweighauser. Ook Rossbach beveelt
haar aan, hij vgl. z. 122: Multa enim (sapiens) facit, quae ab impruden-
tissimo aut aeque fieri videmus aut peritius atque exercitatius. Hier
betekent het: ,,het geroutineerd verrichten van iedere willekeurige han-
delingquot;; hèèl sterk is dit echter niet als argument, dat ook uitvindingen
een kwestie van exercitatio zouden zijn, daar bij een uitvinding de
routine toch slechts een ondergeschikte rol speelt. Ook de door ons
gevonden plaatsen pleiten zeker niet voor Rossbach's stelling: Ep. 94. 32:
habemus interdum compositum animum, sed residem et inexercitatum
ad inveniendam officiorum viam Z. 167: Virtus non contingit animo
1) Weliswaar wordt op deze plaats juist voor invenire routine ondersteld, (ook on-
wiiddellijk voorafgaand staat: imperitia inveniendi) doch het gaat hier natuurlijk
over mvenire in een totaal andere betekenis, niet n.1. van „uitvindingen doenquot;,
msi msütuto et edocto et ad summum adsidua exercitatione perducto
Lp. 71. 30: Suadeo adhuc mihi ista, quae laudo, nondum persuadeo
Eüamsi persuasissem, nondum tam parata haberem aut tam exercitata
ut ad omnes casus procurrerent. Op deze drie plaatsen n.1. is sprake van
trammg m geestelijke dingen en exercitatus vormt hier geen tegenstelling
tot magnus en elatus, mtegendeel, de exercitatio leidt daar juist tot de
Cic. Ad Q. fr. III 3. 4; Qumt. X 7. 6; Plin. Ep. III 9. 17; Don Ter
Eun^p. r76; Cic De Orat. I 83. Hier is echter vrijwel overal sprake van
geoefendheid m t spreken evenals De Orat. I 90: quod consuetudo
exercitatioque intel egendi prudentiam acueret atque eloquendi celeri-
tatem mataret. Ook hier getraindheid van redenaars. Dat acueret hier
de overeenkomst met de Seneca plaats vergrootquot;, zoals Hammarström
zegt hjkt ons met overtuigend. Beltrami wil excitati, met de motivering
dat Fickert terecht vergelijkt: Cic. De nat. deor. II 56, 140, „ubi quoqué
componuntur acutus et excitatusquot;. Ook Hammarström merkt echter
reeds op, dat op de genoemde plaats bij Cicero acutus helemaal niet te
vinden is Bovendien is excitatus daar volstrekt niet bruikbaar voor onze
Wa-plaats. Cic. spreekt over de Providentia, „quae primum eos
(- hommes) humo excitatos, celsos et erectos constituitquot;. Hier betekent
metTquot;nbsp;Wil men deze plaats er echter
met alle geweld by halen, dan pleit hij juist tegen excitatus bij Seneca
daar deze er meteen op laat volgen, dat de technische uitvinder corpore
omgekeerde der betekenis van
excitatus bij Cicero. Tot zo ver Hammarström
Al IS dus Beltrami's motivering geheel onjuist, toch menen wij, waar
de beste codices excitati geven, geen reden te hebben, dit te veranderen
m exeratatr: bij technische uitvindingen denkt men toch, zoals wij al
zeiden in de eerste plaats aan levendige vindingrijkheid (denk b.v. aan
Ov Met. V I 246), niet aan routine. Geen enkele der vele er bij ge-
haalde parallellen heeft hiertegen enige bewijskracht. „Levendigquot; dus-
ook met acutus bewijst Seneca duidelijk, dat hij déze eer den uitvinder^
graag wil laten.
CORPORE INCURVATO, ANIMO HUMUM SPECTANTE
Vgl. Plato, Staat gooB^o^dp trou axoAii Tgj^g dAnOcös
(imperiüa mveniendi, quid quaeque res exigat)
i) Eranos Vol. XXIX Fase. 3-4 (1^31).
■quot;■pos Toïs oöai TT^v Sidvoiov exovti Kcrrco PAéttsiv eïj dvSpcbircov
■n-pocypocTEias en 586A (eind) dAAd PoctktilidTCov Sïktiv Kdrco dsi
ßA^TTovTEs Kai KEKU9ÓTES EIS yfjv. Vgl. ook N.Q. V15.3: quae
tanta necessitas hominem ad sidera erectum incurvavit et defodit et in
fundum telluris mersit ut erueret aurum non minore periculo quaeren-
dum quam possidendum. Dit laatste slaat wèl op de verhouding der
..miners and their customersquot;, evenals Ep. 94. 58 Vgl. ook Ep. 94. 56:
nihil (natura), quo avaritiam nostram inritaret. posuit in aperto . . . illa
vultus nostros erexit ad caelum (vgl. boven: ad sidera erectum).
animo HUMUM SPECTANTE. Q: intimo met doorgeschrapte t.
B: antimo, maar zö, dat ti onduidelijk is en er eerst anumo gestaan
schijnt te hebben, q en andere jongere Hss. animo. In geen enkel Hs.
staat dus duidelijk en zonder meer een t. Animo voldoet zeer goed:
corpore . . . animo.
2. 48. FACILIS VICTU sqq. Vgl. Verg. Aen. I 445:. . . facilem
victu . . . gentem . . .
expeditissimus. Vgl. N.Q. i Praef. 11: Wie expeditus levisque ac
contentus modico (= facilis victu) sterft, zal gemakkelijk ten hemel
stijgen.
§ 14. (Z. 49 t/m 51):
Inhoud: Hoe kunt ge nu tegelijkertijd Dioge-
nes, diejuist door zich van alle technic k-p r o d u c-
ten zoveel mogelijk te ontdoen, een w ij ze was,
en den juist alleen door technic k-u itvinding be-
noemden Daedalus, beiden wijs noemen?
2. 49. DAEDALUM. Bouillet schrijft: ..Sic omnes codd. Grut. et
edd. Muretus tamen invenisse dicit in suo codice: Talum: et verius est
hoe. Sed Plinius N. H. Vll 56 (= § 198): fabricam materiariam Daedalus
(seil, invenit) et in ea serram ...quot; Met,,veriusquot; heeft Bouillet op zichzelf
gelijk, daar meestal voor de uitvinding van de zaag een na familielid
■^an Daedalus wordt opgegeven, meestal Talus, vgl. b.v. Ov. VIII 236
(Perdix), Apoll. III 15.9 (Talus), Diod. IV 76 (Talus). Alle drie
vertellen bovendien, hoe de zaag naar kinnebak of visgraat werd nage-
niaakt, wat Plinius niet heeft. Dit naboots-principe zal bij Posidonius,
Wanneer op deze plaats aan hem ontleend is. wat niet is uitgesloten, wel
i) Zie aant. bij z. 4.;.
-ocr page 58-evenmin ontbroken hebben. Vgl. hiervoor b.v. z. 8i, die aan Posidonius
ontleend is: „rerum naturam imitatus . . . duritia dentium ...ad simüi-
tudmem dentiumquot; met de juist genoemde Diodorusplaats IV 76: TccAcog
^/ati9iov Sia-irpi'aas, èpipi^aocro ttiv tpaxvirtita tcöv ósóvtcovquot;
Desondanks menen wij, dat Daedalum goed is: 1° daar alle goede
Hss. het hebben, 2° wanneer hier aan Posidonius ontleend is, dan
betrof het bij hem hoogstwaarschijnlijk een der „uitvinder-wijzenquot;
waar het in Ep. 90 voortdurend over gaat, één uit de reeks dus der
CAVA MANU. Vgl. Phaedr. 519: iuvat nuda manu captasse
fontem. Summers citeert: Diog. Laert. VI 37: feaadnEvósTroTaTraiSiov
tais x^pai Trtycv l^épp.^e tfls trippas t^v kotOAi^v, sitrd^v
„Traiöiov me veviktikev euteAeictquot;.
EXEMPTUM. Dit geven de quot;hss., behalve Q, die exceptum geeft,
wat Beltrami verkiest op grond van Ep. 1:9. 3: aqua . . ., quam ex lacvi
proximo excepero (ook komen daar calix en manus concava voor)
Doch wat doet het er toe, of ergens anders excipere staat. Vermoedelijk
zou exemero in 119. 3 niet eens kunnen, daar men dit van water (ergens
uit „pakken ) met zeggen kan (wel natuurlijk van een beker). Tenslotte
is exceptum verklaarbaar als ontstaan uit exëptum.
§ 15. (Z. 52 cn 55):
Inhoud: Ook in onze dagen is niet de knappe uit-
vinder van technische snufjes een wijze, maar
juist degene, die ons leert, dat we buiten alle
technieken kunnen.
Z. 52. IN INMENSAM ALTITUDINEM CROCUM Over de
sparsio van toneel en toeschouwers vgl. bijv. N.Q. II 9. 2: sparsio illa
quae ex fundamentis mediae harenae crescens in summam usque
amphitheatri altitudinem pervenit
LATENTIBUS FISTULIS. In Frontinus, De aquaeduct. Rom c
WD^T?. Ï'Snbsp;g®^®^ quot;P®^ ««^^quot;Itas canalesquot;.
EUmPOS Vnbsp;(Summers).
EURIPOS. Vgl. Qc. De Leg. II 1. 2: ductus vero aquarum, (als
weeldemtmg na pammenta marmorea en laqueata tecta opgesomd) quos
isti mlos et euripos vocant. Ook Plin. Ep. I 3. i; Seneca, in zijn jeugd
koudwatermamak, baadde er midden winter in: Ep. 83. 5- (ego) qui
kalendis lanuariis euripum salutabam. Met subito . . . impetu implêt aut
-ocr page 59-siccat is de eb en vloed uitgedrukt, die deze euripi van de echte Euripus
nabootsten.
VERSATILIA . . . LAQUEARIA. Summers citeert: Petron. 60:
repente lacunaria sonare coeperunt . . . ecce autem diductis lacunaribus
subito circulus ingens . . . demittitur.
COMMERCIUM SERICORUM. Zijden stoffen, gemaakt door de
Seres in O.-Azië. Vgl. Ep. iio. 14; et vestes ultra non tantum nostrum,
sed ultra finem hostium advectas; Ben. VII 9. 5: Video sericas vestes ...;
hae ingenti summa ab ignotis etiam ad commercium gentibus accer-
suntur. Zie ook z. 77.
HABITARE . . . VESTITOS ESSE . . . HABERE NECESSARIA.
Vgl. dit met z. 68: tecta . . . tegimentaque . . . fomenta.
quae TERRA POSUIT IN SUMMO. Vgl. Ep. 94. 56: nihil,
quo avaritiam nostram inritaret, posuit in aperto; Ep. iio. 9: ut ...
(homo) terram rimaretur . . ., non contentus oblatis; Ben VII i. 6:
■ • . quidquid nos meliores beatosque facturum est, aut in aperto aut
m proximo posuit.
2. 53. De tegenstelling supervacuus met necessarius (z. 52 en 53)
ook Ep. 49. 5 en 48. 9: die, quid natura necessarium fecerit, quid super-
vacuum. De coquus als object van minachting ook: Ep. 87. 17; 88. 18;
95. 23; 114. 26.
§ 16. (Z. 54 t/m 60):
Inhoud: De natuur geeft ons alles, wat we nodig
hebben en wie, zoals de oermens, eenvoudig
Jceft, is wijs, althans leeft als een wijze. Tegen
de koude beschermt ons de natuur met huiden
en veren van allerlei dieren.
2. 54. ILLI SAPIENTES FUERUNT AUT CERTE SAPIENTI-
BUS SIMILES. De absolute sapiens is heel zeldzaam, de oerlieden
ièken daar slechts op. Vgl. z. 166: omnibus bis virtutibus habebat
similia quaedam rudis vita. Ook in z. 54 denkt Seneca haast zeker aan
die oerheden, immers: a) er staat hetzelfde als in z. 166. b) er staat
Verleden tijd. c) met ille wordt in Ep. 90 zeer vaak oertijd en oerlieden
aangeduid (zie bij z. 34, p. 36). Zo zal even verder, n.1. in z. 57
Seneca eveneens met zijn gedachten in de oertijd wezen: vgl. (z. 57)
noluit met z. 30, die zeker over de oertijd gaat: illa docuit. Zie verder
over deze kwesties: hfst. I § i, p. 89—96.
Z. 55. SIMPLICI CURA CONSTANT NECESSARIA. Vgl bv
vtua su™^nbsp;^^nbsp;-P-
Z. 56. SEQUERE NATURAM. Q: si si quere; B: si sequare uk
sequere verbeterd; dett. si sequeris, sequare. sequaris. Hense ze
sequere Oxnperat.), ook Gertz, vergelijkend met Ep 95. 23: innLe
rabdes esse morbos non miraberis: cocos numera en Ep 4' 4^^
ve le cognosces: da posse. Maar Beltrami: Sed particula adempta oratio
n s ructura abrupta et exukans bic effici videtur sententiolis nimia
brevitate subsequentxbus. et sequere pro sequeris ut scriberet noster
dausulae concmmons studio adduci potuk. Bertil Axelson daarentegen
f sTrofBemerkungen zu Seneca's N.Q. Lund J J
p. 86) bepleit de imperat: „Einerseits bildet der Imperativ die duLh
Eldunf'nbsp;quot;nbsp;difficüior.'anderseit i S
überliefert. Dial. II 19. 3: etiam si premeris et infesta urgere cedere
rnrdTcodd'^rnbsp;Herausgeber auszer Herr:
mit den codd. dett. urgeris lesenquot;. Wij achten deze bewijsgronden
sterker dan Beltrami's welluidendheidsargument en handhaven dus
—lezing van B '
Ben V2. • n ;nbsp;hbrorum multitudo. De
ßen. V 23. I. Occupationibus districtus. INSTRUXIT Val Fn
QUAECUMQUE = ad omma. ad quae. CORTICIBUS ARBORUM
AV^TLUM^nbsp;^^ - -- kleding
airq^e !vibu?'-nbsp;™ ^3: velaturque
z. 60. TERGIS VULPIUM INDUITUR AC MURUM Mures =
marters. Niet dus ..Mäusefellequot;, zoals R. lp. 398 vertaalt. In deze en
1 0X^7nbsp;--P-kelijke toestand bij
de oerbevolking gereconstrueerd met behulp van de huidige toestand
ten Noorden der Romeinen. Vgl.
ZlZÜnbsp;'' supra scripta sunt originibus insti-
tuta esse possumus sic animadvertere. quod ad hunc diem nationibus
XXXI ci: ;; rnbsp;constituuntur. Vgl. nog Am^Marc
petlfbus Sil . quot;quot; •nbsp;l-teis vel ex
pelhbus silvestrium munum consarcinatis. Ook hier wordt het gebruik
-ocr page 61-gelocaliseerd bij de primitieve „randvolkenquot;. Zie hierover o.a. comm.,
P- 73.
§ 17. (Z. 61 t/m 64):
Inhoud: Ook om on derdak te geven is de natuur
toereikend. Holen, eenvoudige hutten en kuilen
Weren hitte en kou en kunnen zonder kunst ge-
maakt worden. ^
2. 62. NON VETUSTAS MULTA ABDIDIT LOCA, QUAE .. .
IN SPECUM RECESSERUNT? Volgens Summers betekent vetustas
hier vetusti, vgl. N.Q. IV 2. 17: in eademopinione omnis vetustas fuit.
ï^aar Ep. 91. 12 staat: (urbes) casurae stant. . ., sive vestustas a qua
nihil tutum est, expugnaverit minutatim . . . Ook daar is het ongeveer
de ,,tijdquot;. Bücheler maakt de coniectuur: ,,non vetustas se in multaquot; . .,
(later weer verdedigd door A. Bourgery, Rev. Grit. XLVIII 1914P. 113),
hem ook niet voldeed. Lipsius wil adedit. W^eliswaar vonden wij
Ep. 41. 3: exesis en excavatus, maar daar zijn 't saxa die weggevreten
2yn, van ,,plaatsenquot; kan men zich dit toch minder goed voorstellen,
^advig zegt: ,,Si abdidisset ea natura, nihil homines iuvarent. scriben-
dum est deditquot;. Maar abdere is toch niet: onvindbaar verstoppen: de
n^ensen hoefden ze maar op te zoeken. Wij zien echter het bezwaar
ruet in van een letterlijke vertaling: ,,Heeft de lange loop der jaren (dan)
quot;^let vele plekjes veilig verstopt, die een diep inspringende grot hebben
gevormd = zich aan het oog onttrokken hebbenquot;. Abdere en recedere
quot;drukken het veilige dezer schuilplaatsen tegen vijand en roofdier uit.
H. I. Mueller zegt: abdidit = abdita dedit. Hij wil o.i. zeggen, dat de
gewone betekenis van abdere: ,,iets verplaatsen naar een verborgen
plekquot;, hier niet past. Doch die past hier wel: Eerst was de schuilplaats
Zichtbaar voor ieder aan de buitenzijde van een rotswand. De vetustas,
invretend, verplaatste hem echter meer naar binnen, de rots in, en liet
b.v. struweel over heen groeien. Vgl. Verg. Aen. VIII 193: Gacus'
^Pelunca was: vasto summota recessu = „door middel van een grote
terugwijking achteruit gelegd, aan het gezicht onttrokkenquot;. O.i. drukt
^ummovere hier precies hetzelfde uit, als op onze plaats abdere en in plaats
'^an het werkwoord recesserunt is het substantief recessus getreden.
Vgl. voor abdere nog: Lucr. VI 809: terrai penitus scrutantes abdita,
Tac. Germ. 16. 3: abdita (van subterraneos specus gezegd) ignorantur
(n.1. door den vijand). Tot zover de tekstcritiek. Voor de inhoud van
de zin kan men nog vergelijken Phaedr. 539: opaca dederant antra
nativas domos; Ov. Met. I 121: domus antra fuerunt.
Z. 63. NON QUILIBET VIRGEAM CRATEM TEXUERUNT
MANU. Deze lezing en die van Haase-Hauck (quaelibet virgea in cra-
tem texuerunt manu) komen het dichtst bij de handschriftteksten en
dus het meest in aanmerking. Het pronomen met -libet drukt bij persoon
of zaak gelijkelijk het gemakkelijke van dat hutbouwen uit, resp. „iedereen
kon hetquot; of „overal was het materiaal aanwezigquot;. Toch lijkt de eerste
lezing ons de beste, manu krijgt dan meer relief: ,,iedere willekeurige
maakte ze eigenhandigquot;. Bovendien drukt quaelibet virgea nauwelijks
een voorstadium uit van, geeft practisch hetzelfde aan als cratem, beide:
vlechtwerk. Ook dit pleit dus voor quilibet. Gemoll wil de hele z. 63
verplaatsen vóór z. 61 opus est tamen, omdat in z. 63 opeens weer
sprake is van hiems en pluviae, terwijl het toch bij de rubriek ,,calorem
propellerequot; staat (Adn. cr. in Sen. epist. mor. 1886 p. 17) en Albertini
gaat hiermee accoord, aldus Beltrami. Maar, zegt deze zelf (ed. 1926, II
praef. p. XXXVIII sqq.), men moet deze plaats in twee onderwerpen
verdelen: eerst gaat het over lichaamsbedekking (§ 16), dan over onder-
dak (§ 17), vgl. § 15: habitare . . . vestitos esse . . . Beide als antwoord
tot een denkbeeldig tegenstander, die eerst gezegd zou hebben: frigus
intolerabile est corpori nudo (kleding) en vervolgens: opus est tamen
enz. (onderdak). Het tweede antwoord gaat eerst in 't algemeen over
grotten, en dan in 't bizonder over de Syrticae gentes. Dat de volgorde
wat verstoord is, komt vaker voor. Aldus Beltrami. Volgens hem zou het
daarom moeten zijn: operuere fastigium et aestus pluviisque per devexa
labentibus hiemem transiere securi (vgl. z. 40). Ook Buecheler denkt,
dat er iets is uitgevallen, zodat de tekst luidde b.v.: operuere fastigium
ut et aestatem possent et. . . enz. of: . . . hoe modo et calorem aestivum
et. . .
Beltrami's opmerking is o.i. juist: nadat in § 15 de indeling in huizen,
kleding en lichaamsbehoeften is gemaakt, worden in § 16 de kleding
(corpori nudo), § 17 de huizen, § 18 en 19 vooral de lichaamsbehoeften
behandeld. Niet dus in § 16 hoort het hut-stuk thuis, zoals Gemoll wil.
In de oorspronkelijke volgorde bij Posidonius (zie hfst. IV p. 127—129)
zal de hut na de grotten/holen van § 17 zijn behandeld, hoort dus o.i.
bij Seneca eind § 17 te staan, dus z. 63 en 64 omkeren. Doet men dat
en voegt dan iets toe over de hitte-afweerkracht in de geest van Beltrami
of Buecheler, dan bevredigt het echter nog niet: de hut-zin moet net
als de grotzinnen niet ook, maar juist, eigenlijk alleen daarover handelen.
Hij vah n.1. onder calorem sohs aestivi propellere. Toch is juist dat
schuine dak (fastigium), zoals uit Vitruvius II i. 3 eind (zie ook hfst. IV
§i p. 127) blijkt, vóór alles winter-afweer. Geheel bevredigend zou het
dus pas zijn, wanneer men z. 63 naar eind § 17 verplaatste, en daar
niet iets in maar vóór voegde, n.1. een derde zinnetje van den mterlocutor
(na arens humus dus), b.v.: „Imbres hiemales arcendi suntquot;. „Quid ergo.
Non quilibet virgeam cratem enz.quot;. Men krijgt dan: § 16 kleding, dus
tegen lichaamskou; § 17 woning a) tegen zomerhitte, b) tegen winterkou.
Daar onze verandering vrij ingrijpend is, is er echter veel tegen. Doch
in elk geval zit o.i. de hiaat, zo die er is, bij wat de interlocutor zegt,
niet in de hut-zin. Minder ingrijpend en vrij bevredigend zou het
daarom zijn om de volgorde dan maar zo te laten, alleen de opmerking
begin § 17 uit te breiden, b.v.: opus est tamen calorem solis aestivi
umbra crassiore propellere, frigus imbris hiemalis tectis arcere. Omdat
de compositie van Ep. 90 uiterst zorgvuldig is, is het in elk geval niet
Waarschijnlijk, dat Seneca zo schreef, als is overgeleverd. Toch lijkt
het ons het beste het bij deze constatering te laten: hoe het wél was, is
toch niet met zekerheid uit te maken
2. 64. NON IN DEFOSSO LATENT SYRTICAEGENTES. Vitru-
vius II 1.5 vertelt hetzelfde over de Phrygiërs, waar hij de oude toestand
met die der nationes exterae vergelijkt, een stuk, wat volgens Remhardt
p. 404 vlgg. stellig aan Posidonius is ontleend: Phryges vero . . . tumulos
naturales eosque medios fossura detegentes et itinera perfodientes
dilatant spatia, quantum natura loei patitur ... ita hiemes calidissimas,
aestates frigidissimas efficiunt tectorum rationes. Ook hier de dubbele
n.1. (zomer- en winter)functie van de huisvesting, wat een uitvallen van
een vraaggedeelte van den interlocutor (zie onder 63) nog waarschijn-
hjker maakt.
1) Ook wanneer men hiemem (z. 63 eind) met storm, onweersbui (vgl.: Georg. I
321, Nepos. Att. 10. 6) vertaalt, verkleint men de moeilijkheid niet principieel:
een zomerse onweersbui met zware regens valt evenmin onder de rubriek: calorem
solis aestivi als de winter. Voor de betekenis „onweersbuiquot; zou kunnen pleiten,
dat men zich 's winters niet allereerst tegen regenbuien beschermt en dat ook uit
§ 10 niet blijkt, dat het over de winter gaat; uit Vitruvius II i. 3 blijkt dat echter wèl:
Postea quoniam per hibernas tempestates tecta non poterant imbres sustinere,
fastigia facientes luto inducto, proclinatis tectis stillicidia deducebant.
§ i8-19. (Z. 65 t/m 74):
Inhoud: De natuur is niet veeleisend. Wij zelf
maakten ons leven zo moeilijk en ingewikkeld.
De weeldezucht, die groeide met de tijd, was de
oorzaak van al die wever ij en en werkplaatsen.
Het is nu al boers om niet meer te eisen dan
nodig is.
Z. 65. ACTUM VITAE. Nomen actionis van agere gebruikt, omdat
er van degere geen nomen act. bestaat? Men zegt gewoonl. vitam degere;
actus vitae ook Ep. 76. 19; De Ira III 6. 4; Vita Beata 26. 4.
Z. 66. NIHIL AEGRE QUAERENDUM. Hier zal wel weer aan het
verwerven van schatten uit de aarde gedacht zijn. Vgl. 2. 47; N.Q.
V 15. 3; z. 160.
Z. 67. AD PARATA NATI SUMUS. Vgl. Hor. Carm. I31. 17:
Frui paratis . . . dones; Ep. 119. 15: Ad salutem omnia parata sunt et
in promptu.
Z. 68.. TECTA - TEGIMENTA - FOMENTA - CIBI. Vgl. z. 52:
habitare . . . vestitos esse . . . habere usibus nostris necessaria. Voor
de gedachte van de zin vgl. Ep. 4. 10: parabile est, quod natura desiderat.
Ep. 25. 4: Aut gratuitum est, quo egemus, aut vile.
ET QUAE NUNC INGENS NEGOTIUM FACTA SUNT. Voor et
quae = ,,en welquot;, „en in 't algemeen alles watquot; zie Baehrens Beiträge
zur lat. Syntax. Philol. Suppl. XII 1912 p. 403; Beltrami, ed. 1926, II
praef p. XXXIX; Bertil Axelson. Seneca-St. Kr. Bem. zu Sen. N.Q.
Lund 1933 p. 58/59.
PROUT. Madvig wil dit weg hebben, het zou als een verklaring inge-
voegd zijn. Beltrami's verdediging van prout is o.i. juist: „modus enim
omnium erat prout necessitas eratquot;.
MIRA. Q.B. en de meeste Hss. hebben misera; mira Pincianus „ex
vetere lectionequot;, ook enkele dett., verder Buecheler, Hense en andere
uitgevers vanaf Erasmus t/m Fickert. Summers kiest misera en vertaalt
met „cause of worryquot;. Hij vergelijkt het met sollicitus in B.V. 17. 4:
maxima quaeque bona sollicita sunt en Ep. 119. 15: deliciis omnia misere
ac sollicite comparantur. Ook Beltrami overwoog eerst ,.misera, i.e.:
miseris curis cruciantiaquot;. „Maarquot; zegt Beltrami verder, „in § 19 eind
heeft miseriae est de gewone zinquot;. Waarom dit een bezwaar is voor
een speciale betekenis van misera op onze plaats, ontgaat ons. In het
verband is echter o.i. mira gelukkiger: de rij pretiosa (i) ... mi(se)ra
(2) . . . multis conquirenda artibus (3) staat tegenover de voorafgaande
rij: obvia (i). . . gratuita (2) . .. opera levi parabilia (3). De nummers
3 staan tegenover elkaar, verder staat pretiosus tegenover gratuitus.
Er is dus een zekere waarschijnlijkheid, dat mi(se)r(us) tegenover obvius
staat. Dan komt mirus = buitengemeen, uitzonderlijk, prachtig uit, miser
minder goed. Ondanks de Hss. en Summers' parallel kiezen we in dit
geval dus toch, na lange aarzeling, mira.
§ 19. (Z, 70 t/m 74):
Inhoud: Zie bij § 18.
Z. 70. LUXURIA ... SE IPSA INCITAT ET TOT SAECULIS
CRESCIT. Vgl. N.Q.. I 17. 10: Processit enim paulatim in deterius
opibus ipsis invitata luxuria. INGENIO ADIUVAT VITIA. Summers:
..Exercises its brains to meet their demandsquot;. Dit lijkt ons juist, in
verband met Ep. 88. 18: luxuriae ministros . . . voluptatibus nostris
ingenia accommodantes sua.
2. 71. SUPERVACUA . . . CONTRARIA. Vgl. Ep. 89. 13: non
tantum supervacuas, sed etiam contrarias.
ANIMUM CORPORI ADDIXIT. Vgl. Ep. 71. 14: • • • mens hebes
et quae se corpori addixerit. Ook Helvia 11. 5; Ep. 28. 4; 110. 10; 124. 3;
addicere vooral rechtsterm: iemand tot betaling aan een ander ver-
oordelen, iemand wegens schuld als slaaf toewijzen aan.
2. 72. OMNES ISTAE ARTES. Deze minachtende term voor de
artes volgares ook Ep. 95- 8 en 95. 56.
aut CIRCITATUR CIVITAS AUT STREPIT. Summers: „the
noun circitor denoted according to Ulpian, Dig. 14. 3- 5- 4. a kmd of
pedlar who took clothes and linen goods round from door to doorquot;.
Is dus misschien circitare = circu(m)itare = „leurenquot;? Aut ... aut
drukt een tegenstelling uit, wij zouden daarom willen vertalen: „Al die
Zogenaamde kunsten, waarmee in de stad óf langs de huizen geleurd óf
luidkeels op straat gevent wordtquot;.
CORPORI NEGOTIUM GERUNT. Q,A,B, q, Hauck en Summers
hebben corpori. De andere Hss. en edd. hebben corporis. Beltrami
heeft tegen de datief op zichzelf geen bezwaar, daar deze kan zijn
gekozen naar analogie van alicui morem gerere, maar hij kan hier zijns
inziens licht een verschrijving zijn, daar twee regels vroeger ook corpori
voorkomt. Hij vgl. Ep. 8. 2: posterorum negotium ago en Ep. 35. i:
4
-ocr page 66-meum negotium ago. Ook Ep. 85. 37: tune enim ipsius sapientiae
negotium agit. Doch in De Clem. I 3. 5, waar werkelijk de uitdrukking
negotium gerere voorkomt, staat de datief: tamen manus, pedes, oculi
negotium illi (= animo) gerunt. Deze plaats geeft ook Summers. Op
de tweede plaats in Seneca, waar wij deze uitdrukking tegenkwamen,
N.Q. I 17. 2 is het niet uit te maken: in nulla re illa (= natura) luxuriae
negotium gessit. Daar de Hss. de datief hebben, wat door De Clem.
I 3. 5 bevestigd wordt, bestaat er o.i. geen reden dit te veran-
deren.
TAMQUAM SERVO PRAESTABANTUR. Hierover nemen wij
zonder meer Summers' aantekening over: „A slave had a right to bare
rations (called demensum in Ter. Phorm. 43, elsewhere diaria). Praestare
seems technical: cp. B. 3. 21. 2. aliquid quod dominus praestare servo
debeat, ut cibaria; Claud. 15. 71 diurnos, ut famulae, praestare cibosquot;.
NUNC TAMQUAM DOMINO PARANTUR. Vgl. Sext. Emp. adv.
math. IX 90: De mens heeft talloze hulpmiddelen nodig, o.a. Tpo9fjs
Kai aKsiracruÓTcov Kai rfjs dAAr|s toO acóuoros l-rriuieAefas (vgl
z. 68), TTlKpOU tivos TUpCCVVOU TpOTrOV É(p£0TCÖT05 flliïv Kal tóv
TTpÓS r| uépav 5ocoquot;uóv órrrcciToOvTos.
z. 73. MOLLES CORPORIS MOTUS DOCENTIUM. Vgl. Hor.
Carm. 3. 6. 21: motus doceri gaudet lonicos matura virgo.
INFRACTOS. Vgl. Ep. 114. i: ut aliquando inflata explicatio vigeret,
aliquando infracta et in morem cantici ducta; Ep. 115. 2: si circumtonsa
(oratio) est, et fucata et manu facta, ostendit illum quoque non esse
sincerum et habere ahquid fracti. Summers vertaalt „verwijfdquot; met
als voorbeeld Quint. I 10. 13 (musica) nunc in scenis effeminata et
impudicis modis fracta. Ook uit Ep. 115. 2 volgt ongeveer deze be-
tekenis. Vgl. voor de inhoud De Brev. vit. 12. 4.
Z. 74. DESIDERIAOPE NECESSARIA FINIENS. Vgl. Ep. 119.12:
Ut omnia naturalibus desideriis metiaris, quibus aut gratis satis fiat
aut parvo.
§ 20. (Z. 75 t/m 77):
Inhoud: Ook de kunst van het weven is volgens
Posidonius door de w ij zen uitgevonden.
Z. 75. DULCEDO ORATIONIS. Vgl. wat Strabo III2. 9 over
Posidonius' stijl zegt: oük d-rréxETai xfj; ctuviiSous priTopeias, dAAd
CTUV£veouc7i9 TOtïS uiTep|3oAaïs (bij de beschrijving van de Spaanse
mijnen). Volgens Reinhardt is het geen hoogdravendheid, waarvan
Strabo hier Posidonius beschuldigt, maar een onzakelijk zich uitputten in
kunstig gevonden vergelijkingen en woordspelingen. Doch auvEveouaia
(= hij is in geestvervoering) is begrijpelijker, wanneer men UTTEpßoAai
vertaah met: verheven beeldspraken, dan met: pittige vergelijkingen.
In elk geval vinden blijkbaar Strabo en Seneca beiden Posidonius' stijl
rhetorisch-onzakelijk (oÜK d-rréxeTai Tf^s CTWfiöous pr|TopEias en
dulcedo orationis abducat a vero). Merkwaardig is overigens weer, dat
het weverij-voorbeeld, wat die rhetoriek (dulcedo orationis) moet
illustreren, in hoge mate zakelijk en precies is (o.i. nog veel sterker, dan
in het Strabo-geval, dat Reinhardt uitvoerig bespreekt, zie boven).
2. 76. EX IS. Summers geeft hiervoor verschillende parallellen, doch
niet uit de epistulae. Vgl. dus nog Ep. 73. 5: Sed quemadmodum
Neptuno plus debere se iudicat ex is, qui eadem tranquillitate usi sunt,
qui plura et pretiosiora illo mari vexit.
PRIMUM . . . DEINDE. Eerst het spinnen, vervolgens het weven.
ALIA TORQUEANTUR FILA, ALIA EX MOLLl SOLUTOQ.UE
DUCANTUR. Het eenvoudige spinnen der zachte draden is in
ducere = deducere uitgedrukt, het ,,trekkenquot; van de draad uit de losse
Wolmassa. Het daarna eventueel harder maken door ineendraaien (tor-
quere) geschiedde volgens Bouillet op een aparte machine. Waarom
borden de zachte, eenvoudige draden het laatst genoemd? Misschien,
omdat bij het onder deinde volgende weven ook eerst de harde schering,
dan de zachte inslag (quod duritiam . . . remolliat) besproken wordt.
Ook Plato Leg. 5. 7 (734E) noemt de scheringdraden hard, die van de
inslag zachter.
QUEMADMODUM TELA SUSPENSIS PONDERIBUS RECTUM
STAMEN EXTENDAT. Het gaat over de ouderwetse weefstoel, twee
Verticale masten, van boven door een dwarsbalk verbonden, waar de
scheringdraden aan bevestigd waren, die voor het strak verticaal neer-
hangen van onderen met een gewicht werden voorzien. Men kan tela
^et weversboom = dwarsbalk vertalen, stamen met schering: ,,hoe de
dwarsbalk de schering strak uitspant doordat er gewichten onderaan
gehangen zijnquot; of men kan tela met schering, stamen met draad vertalen:
quot;hoe de schering, doordat er gewichten onderaan gehangen zijn, de
draden strak uitspantquot;. De volgorde tela suspensis ponderibus suggereert
R- I p. 12 vlgg.
-ocr page 68-sterk, dat de gewichten onmiddellijk onder de tela hangen, zodat de
tweede vertaling dan de voorkeur heeft. Zuiver geredeneerd spant
echter de schering de draden niet strak, doch doen dat de zaken, die
„aan de touwtjes trekkenquot;, d.i. gewichten onder en dwarsbalk boven.
Zo gezien lijkt de eerste vertaling weer overtuigender. Verstaat men
onder tela alles, wat op de inslag staat te wachten, dus dwarsbalk mèt
schering, misschien nog iets algemener „het weefgereiquot; (nu, na het
spinnen aan de orde), dan verdwijnen alle bezwaren. Gezien de vele
betekenissen, die tela hebben kan, lijkt ons dat niet te gewaagd: „Hoe
het weefgerei door het eronderaan bevestigd zijn van gewichten de
schering loodrecht strak trektquot;. Terwille van goede vorm en begrijpelijk-
heid kozen wij echter in onze vertahng de eerste der drie gegeven
opvattingen.
QUOD DURITIAM UTRIMQUE COMPRIMENTIS TRAMAE
REMOLLIAT: „die de hardheid der aan weerszijden drukkende
schering verzachten moetquot;. Met een soort brede houten sabel worden
de inslagdraden „vastgeslagenquot; tegen hun voorgangers en tegen de hen
aan weerszijden omvattende draden der schering. De hardheid der
laatste wordt a.h.w. door de zachtheid van de inslag gecompenseerd
HOC SUBTILIUS GENUS. Hoe waarschijnlijk abl. comp.: „een genre,
fijner dan ditquot;. Misschien is op dezelfde wijze abl. comp. N.Q. V 4. 3:
nadat Seneca een bepaalde theorie besproken heeft, gaat hij tot een
volgende over en zegt: numquid ergo hoe verius est dicere, multa . . .
ferri corpuscula. Vgl. P. Thomas, Sen. More. Choisis, Remarque72, i:
hic pour is .. . comme corrélatif après quo et quanto.
TELA lUGO VINCTA EST. Dat is de nieuwere methode, waarbij
de schering aan twee horizontale weversbomen bevestigd was. De even
en oneven draden van de schering werden door de weversroede, harundo
uiteen gehouden. Door een scherp schuitje (radiis acutis, Summers vgl.
met Soph. Antig. 976: KspKiScov ccKpaïai) werd de inslag ertussen in
geleid en aangeslagen met een over de hele breedte van het weefsel
lopende kam, tussen welks tanden de scheringdraden gespannen waren.
Z. 77. QUID SI CONTIGISSET ILLI ADDERE HAS NOSTRI-
TEMPORIS TELAS. Q.B,A, q en de meeste dett. hebben addere.
Erasmus videre, Beltrami en Hense adire. De gedachte is dezelfde als
in z. 117/118 (zie commentaar § 31): „De knapste uitvindingen werden
gedaan na de tijd, dat de wijze zich, volgens Posidonius, met uitvindingen
bezig hield. Juist van die subtielste moderne uitvindingen is wel bij
uitstek evident de afkomst van niet-wijzen aan te tonen. Maar wat is
er dan voor reden om aan te nemen, dat er bij die veel eenvoudiger
uitvindingen indertijd wèl wijzen te pas moesten komen?quot; Hoe knapper
de moderne uitvinding (z. 117), hoe banaler haar uitvinder (vgl. z. 97
en 122), hoe sterker de absurditeit van Posidonius' stelling: ,,aan die
eerste eenvoudige uitvindingen kwamen wijzen te pasquot;, dus in het oog
springt. Daarom in z. 117: cuperem Posidonio aliquem (seil, moderne)
vitrearium ostendere, wat overeenkomt met in onze zin: quid, si contigisset
Uli adire has nostri temporis telas? Is nu in dit verband addere, wat alle
goede Hss. geven, fout? Wij zullen hfst. IV § i, p. 124 vlgg. zien, dat Posi-
donius de architectuur besprak tot het tecta moliri, tot haar ontwikkeling
in zijn eigen tijd toe. Het is dus te verwachten, dat hij ook de weefkunst
tot b.v. ± 100 v. Chr. behandelde. ,,Oblitus postea repertum hoe subtilius
genusquot; (z. 76) betekent dus niet, dat Posidonius de behandeling van
dit genus vergat, maar dat hij, juist door dit genus te behandelen, en
buiten wijzen om te laten uitvinden (z. 91 en 111) er aan had kunnen
denken, hoe het eenvoudiger genre dus natuurlijk zonder wijzen tot
stand kon komen. Had dus slechts Posidonius het extra knappe der
modernste vindingen uit Seneca's eigen tijd, het extra banale der mo-
derne vinders meegemaakt, dan was die absurditeit ook hem zelf stellig
opgevallen. Was dus Posidonius slechts in staat geweest aan zijn lange
ontwikkelingsreeks die subtielste, die meest ,,onwijzequot; uitvindingen
uit Seneca's tijd toe te voegen, dan had ook hij zeker niet meer de eerste
oorsprong bij wijzen gezocht. Wij zien dus geen dwingende reden
om de lezing van Q, B, A, q en de meeste dett. te wijzigen.
IN QUIBUS. Q, B, A en q hebben deze lezing, dett. quibus. Baehrens^)
en Bourgery^) willen de praepositie behouden. Beltrami denkt, dat
door 't volgende in qua ook hier door een interpolatie in is komen te
staan en verwerpt het. Castiglioni wil „ex quibusquot;. Wij geven kort weer,
'wat V. Bulhartquot;) zegt: ,,In wordt door Baehrens verdedigd en als instru-
nientalis verklaard, met verwijzing naar Vitruv. V 3. 8: organa in aeneis
laminis perficiuntur en id. VIII 3. 10: efficiunt in his crustis (korst)
in agris saepta. Datgene, waaruit iets vervaardigd is, staat dus ook op
de beide parallelplaatsen aangegeven door in -h abl.quot; Doch Bulhart zelf
in schrappen en tela vertalen met weefstoel, zoals in Cato 14. 2: telas
Beiträge zur Lateinischen Syntax. Philol. Suppl. XII p. 441.
2)nbsp;P. 386.
3)nbsp;Kritische Beiträge. Wiener Studien 1930, p. 70.
-ocr page 70-togalis duas; Ov. Met. IV 394: coepere virescere telae; id. VI .76-
stamina barbarica suspendit callida tela. Enige regels tevoren in onze
briet kan men het trouwens ook 20 opvatten (zie bij z. 76). Bulhart
vertaalt dan: „unsere heutigen Webstühle auf denen... verfertigt
werden Maar juist wanneer tela het weefgetouw is, kan men in quibus
ook uitstekend handhaven (vertaal: waarop). Ook in 2. 76 staat: in quo
tela lugo vmcta est. Dit kan echter niet als parallel dienen, want men
zou dan moeten vertalen: „een verfynder type weefstoel, op welke de
schering aan de dwarsbalk is bevestigdquot;, wat tamelijk ge2ocht is Ook
zonder deze parallel willen wij echter toch in behouden, daar het in de
beste Hss. staat en goed verdedigbaar is. Baehrens i) gebruikt ook nog
het volgende argument: „auszerdem hat das folgende in qua seinen
Einflusz geubt: so bekam man einen symmetrischen Satzbauquot;. Ook
Bourgery zegt: „Les commentateurs suppriment contre l'unanimité
des manuscrits la préposition, nuisant ainsi ... à la symmétrie de la
phrase . Zeer overtuigend lijkt ons dit argument echter niet
VESTIS . . ., IN QUA . . . NULLUM CORPORI AUXILIUM
NULLUM PUDORI EST. Vgl. Ben. VII 9. 5: vestes . . ., in quibus
nihil est, quo defendi aut corpus aut denique pudor possit. Horatius-
berm. I 2. loi: Cois tibi paene videre est nudam. Tac Ann II 33-
decretumque . . ., ne vestis Serica viros foedaret. 't Gold dus ook voor
de mannen, vgl. Ep. 122. 7: qui commutant cum feminis vestem.
Inhoud: Ook de 1 a n d b o u w b e g i n s e 1 e n werden, vol-
gens Posidonius, door wijzen uitgevonden, alsof
met ook nu nog gewone boeren de landbouw
verbeteren.
Let op facunde en describit, zoals in § 20: dulcedo orationis en dum vult
describere.
Z. 78. PROSCISSUM . . . ITERATUM. Summers vgl. Col. II 4 4-
Censeo quod lam proscissum est iterare.
COLLECTAS, colligere = wieden, ook Ep. 6. i: quidni multa habeam
quae debeant colhgi.
i) Zie noot i vorige bladz.
-ocr page 71-§ 22. (Z. 80 t/m 87):
Inhoud: Ook het maalbedrijf (dat zou zijn uitge-
vonden als navolging van het eten kauwen),
met daarna het kneden en eigenlijke bakken.
Zou volgens Posidonius uitvinding van den
sapienszijn.
Z. 80. IN PISTRINUM . . . SUMMITTIT. Summers vgl met Cic.
De orat. I 46 en met het in de comedie tegen slaven gebezigde dreige-
ment: „je zuh naar de molen gaanquot;, en concludeert dan, dat deze uit-
drukking misschien ook spreekwoordelijk was voor: „gedegradeerd
wordenquot;.
Z. 81. REKUM NATURAM IMITATUS. De imitatie-gedachte, die
Posidonius dus volgens onze plaats aanhing, ook Cic. Leg. I 26: artes . . .
repertae docente Natura. Quam imitata ratio res ad vitam necessarias
sollerter consecuta est. N.D. II 37: . . . homo ortus est ad mundum . . .
imitandum . . . N.D. II 81: (natura), cuius sollertiam nulla ars . . . con-
sequi possit imitando. N.D. II 152: nostris denique manibus in rerum
natura quasi alteram naturam efficere conamur. Verder Ovid. Met.
VIII 244 en het hierbij opgemerkte onder z. 50. Bij Seneca: Ep. 65. 3:
omnis ars naturae imitatio est. Ep. 66. SQquot;- Quid est ergo ratio? Naturae
imitatio. Zie over de imitatie-theorie bij Posidonius Reinhardt Reeds
Aristoteles zei Meteor. 4. 3:nbsp;^ quot;^^X^ti Tqv cpucjiv. Ook Demo-
critus hing de imitatie-gedachte aan, zie hierover p. 133. 4) P- i39—HO-
Gerhäuszer p. 18 schrijft: „Die gleiche Vorstellung begegnet uns auch
in dem nach Rainfurt erheblich von Posidonius beeinfluszten Protrep-
tikos Galens p. i, 13 ff: Kaibel: Ó S'avepcouos ... Kai ttiv u^cvtiktiv
ÈmHTiacn-o tos dpdxvas Kai TrAórrEi KOÖdirEp at néAiCTaaiquot;.
2. 82. TUNC VERO MISCETUR. Moet er een woord als b.v.
saliva(e) bij, zoals enkele dett. hebben? Bouillet zegt: „Sed, ut vinum
miscere dicimus, intellegentes aqua, sic et hic nude miscetur stare
potueritquot;. Dit lijkt ons juist.
2. 83. AQUALICULI FERVORE. Aldus de meeste uitgevers tot
Haase. Een aquahculus is een waterkruikje, maar ook maag of buik.
Buecheler en Hense zetten aequali eius, op grond van Hs. B, dat heeft
culi
aequalieius; Behrami: aequah ubi. Bourgery^) echter verdedigt weer
ï) R. I pp. 133. 259. 400.
p. 287.
aqualiculi, „d'abord parce que je ne vois pas ce que vient faire aequali
ensuite parce qu'il me paraît plus facile d'expliquer d'où vient la leçon
aequah eius que la glosse culiquot;. O.i. is dit juist, temeer daar in N.D II
136, m een uitvoerig stuk over de spijsvertering, dat min of meer pa-
rallel loopt met de beschrijving in Ep. 90, evenmin iets staat, wat
met fervor aequalis in verband te brengen zou zijn
tunc DEMUM CORPORI ACCEDIT. Vgl. Ep, 2.' 3: Non prodest
cibus, nee corpori accedit, qui . . . Ep. 84. 6: Ahmenta . . . tum demum
in vires et in sanguinem transeunt
Z. 84. PARS IMMOBILIS. Dit zijn de boventanden. Voor de inhoud
van de zin vgl. Reinhardt^): „Aehnlich Nemesios. S. 238 Matthaei
(aus Galen): (t] yAcoTra) Tf)v rpocpfiv toïç èSoOaiv OTropciAAoucra
KccOa-rrep aî àAsrpîSeç tôv aÏTov Taîç uOAaiç
Z. 85. REGERUNTUR. Vgl. refertur in z. 82.
Z. 86. PERDOMUIT. Kneden, eigl. klein krijgen. Summers vergl.:
(^ato Agr. 74: farinam m mortarium indito; aquae paulatim addito
subigitoque pulchre: ubi bene subegeris defingito coquitoque. Ook uit
het emd van z. 86 blijkt weer, dat Posidonius de ontwikkeling gaf tot
zijn eigen tijd toe (vgl. z. 77).
§ 24. (2. 88 t/m 90):
Inhoud: Dit alles zijn weliswaar uitvindingen van
de ratio, maar niet van de recta ratio, wel van
den mens, met van den sapiens, zo goed als het
construeren van een schip, dat naar de vis werd
gemodelleerd.
Z. 88. ONMIA ISTA RATIO QUIDEM, SED NON RECTA
RATIO COMMENTA EST. Vgl. z. 44 en 47; ook Cic. N.D. III
66—78, waar hij o.a. het verschil tussen ratio en bona ratio laat uitkomen
(69/70); verder Dio Oratio 71 (Arnim vol. I p. 181). Deze kon als titel
hebben: „Haec ratio quidem sed non recta ratio invenitquot;. Daedalus,
die bij z. 49 ter sprake kwam. komt er ook in deze oratio van Dio slecht
af: ..Hij deed er niet goed aan het labyrinth te bouwen, waar burgers
m omkwamen, hij had Pasiphaë niet moeten helpen, en zijn eigen zoon
bij het vhegen met moeten doen omkomen. Ook de timmerman die
i) R. I p. 397 noot.
-ocr page 73-Paris' schip bouwde, handelde daarmee verkeerd. De wijze slechts
weet de juiste toepassing der techniek, daar hij slechts het CTUpqgt;epov
kentquot;. Vgl. ten slotte Reinhardt i): „Das zu tiefst Entscheidende (n.1.
van Posidonius' cultuurgeschiedenis met die van Democritus en Epicu-
rus) ist, dasz an die Stelle des Naturzwangs . . . eine Kraft aus einer
anderen Welt tritt: die unfehlbare Vernunft, lateinisch recta ratio.
Griechisch ópeós Aóyosquot;. En dan in een noot: „Dies ergibt sich aus
der Polemik Seneca's 90. 24quot;; volgt onze zin. Volgens Remhardt heeft
dus Posidonius de uitvindingen wèl product van den ópGós Aoyos ge-
noemd. Ook ons lijkt dit, althans voor de principiëele begin-uitvmdin-
gen, juist.
2. 89/90. Ook hier weer de imitatie-gedachte. Vgl. bij z. 81.
§ 25. (Z. 91 t/m 97):
Inhoud: Posidonius beweert, dat dit alles welis-
waar door wijzen is uitgevonden, maar daarna
aan minderen dan zij overgelaten. Doch deze
uitvinders waren evenmin wijzen als de moder-
ne, die meest gewone slaven zijn. De wijsbegeerte
zit dieper. Posidonius neemt dus slechts in een bepaalde ont-
wikkelingsperiode van de menselijke geschiedenis wijzen als uitvinders
aan. Ook in z. m is die gedachte uitgedrukt: „non abduxit, inquam,
se, ut Posidonio videtur, ab istis artibus sapiens, sed ad illa omnmo
non venitquot;. Zie hierover hfst. VIII § i, p. 184—188.
2. 91 SORDIDIORIBUS MINISTRIS. Vgl. Ep. 88. 21, waar de
„laagstequot; artes door Posidonius volgares et sordidae genoemd worden.
Het zijn deze artes, n.1. de technieken, die later aan sordidiores ministn
Werden overgelaten.nbsp;_
2. 93 SPECULARIORUM. specularia = dunne, doorzichtige glas-
platen (vgl. Mau, Pompeii p. 289), voornamelijk in openbare gebouwen
en woningen van rijken gebruikt. Vgl. Ep. 86. 11; Plin. Ep. II i7- 4-
SUSPENSURAS. Steunbogen, ophogingen. De vloeren van de baden
werden op enige afstand boven de grond gelegd; daartussen was de
inrichting voor de verwarming. Om het bovengedeelte te verwarmen
waren buizen in de muren aangebracht. Omdat deze baden op ver-
hogingen gebouwd waren, werden ze pensilia genoemd. Vgl. Val. Max.
IX I. i: C. Sergius Orata pensilia balinea primus facere . . . instituit Niet
alleen baden werden zo verwarmd, zie Plin. Ep. II 17. 9; De Prov 4 o
Z. 94. MARMORA. In Ep. 86. 5 zegt Seneca, dat men zichzelf arm
vmdt, wanneer men geen badkamer heeft van Egyptisch marmer, met
mlegwerk van Numidisch. Ep. 114. 9.. ^t parietes advectis trans maria
marmoribus fulgeant.
Z. 95. SUSCIPIMUS heeft Q. B heeft suscipimus, gecorrigeerd uit
suscep^mus. In cod. Harl. en cod. Vat. Rom. 2216 suspendimus. Behrami,
die suscrprmus kiest, vgl. De Ben. VI 15. 7: Quantum nobis praestat,
qui labentem domum suscipit. Doch hier eveneens suspendit; het ver-
volg lu^t n.1.: (et qui) agentem ex imo rimas insulam incredibih arte
suspendit; vgl. ook 2. 33 en het daarbij in de commentaar opgemerkte
over suspendere = duizelingwekkend hoog optrekken. Het duizeling-
wekkende in de betekenis van suspendere ook nog Verg. Aen. VIII 190
en De Ira I 21. i: nemora suspendere = bossen hoog doen zweven
(vgl. „hangende tuinenquot;). Wij houden ons aan suscipimus. daar de beste
hss. dit hebben, maar ook suspendimus geeft dus een zeer goede zin-
het hoge en gevaarlijke van zo'n geweldig, op een cenatio (z 37)
berekend paleis (capacia populorum) is dan goed uitgedrukt Op het
eerste voorwerp „porticusquot; past echter suscipimus weer beter
z. 96. VERBORUM NOTAS. „Stenografische tekensquot;; vgl Wein-
berger art. Kurzschrift R-E. XI p. 2222 vlgg.; Gaerte, art. Semeion,
ibid. IIA p. 1341; Summers ad. loc.
ET CELERITATEM LINGUAE MANUS SEQUITUR Vgl
Ep. 121. 6 (van een expressie-danser): ... et verborum velocitatem
gestus adsequitur.
Z. 97. VILISSIMORUM MANCIPIORUM. Vgl. Ep 87 15- nam
et in grammatica et in arte medendi aut gubernandi videmus bona
bumiliimis quibusque contingere.
ALTIUS SEDET. Summers vertaalt „hogerquot;: „the metaphor may be
that of a tribunal (Ep. 74. 28; 76. 31; m. 4) or a professional chair
(Lp. 88. 4). Vgl. voor het beeld der hoog zetelende wijsheid ook: Ep 68 2quot;
92. 26; 87. 16 eind. Door het vrij gebruikelijke dus van het beeld der
hoog verheven wijsheid is men geneigd Summers' interpretatie juist te
achten. Echter: Ep. 115. „ staat: teneris infusa cupiditas altius sedit
crevitque nobiscum: „heeft zich dieper genesteldquot;. Op onze plaats dus-
altius sedet = „zit dieperquot;: daarom dus werkt de wijsheid niet in op
de banden, manus, maar op het innerlijk, de animus. In 't verband komt
dit beter uit, dan „zetelt hogerquot;, ook is de parallel treffender. Toch
achten wij het geenszins zeker uitgemaakt, welke der beide betekenissen
altius sedet op onze plaats heeft.
§ 26. (Z. 98 t/m 100):
Inhoud: De philosophie vond niet dans, trompet
en fluitspel uit, evenmin als vestingmuren en
oorlogstuig, zij vermaant integendeel het men-
selijk geslacht tot eendracht en vrede.
Z. 98. QUID . . . ERUERIT . .. EFFECÈRIT. Hauck merkt hierbij op:
.,De eeuwige banausos-vraag, die aan de philosophie gesteld zal worden:
Wat hebben wij er aan?quot; Dit is vermoedelijk wel juist. In Ep. 58 im-
mers, waar de Platonische Ideeën besproken worden, zegt Seneca (§ 25):
„Quid ista mihi subtilitas proderh? Si me interrogas, nihilquot;. „Des-
nietteminquot; zegt Seneca, uit alles „eruere aliquid conor et utile efficerequot;.
Hier dus dezelfde combinatie van eruere en efficere in eenzelfde verband.
Let verder op het perfectum. Seneca denkt hier weer aan de historisch
zich ontwikkelende philosophie.
Z. 99. DEDECOROS. Lezing van Q,B,A, decoros tt en cod. Palatinos
Tertius Gruteri. Buecheler, Beltrami en Hense lezen decoros, tegen het
gezag der beste Hss. in. Deze verandering van de overgeleverde tekst
lijkt ons alleen gerechtvaardigd, wanneer er tegen dedecoros ernstige
bezwaren bestaan. O.i. is dat echter niet het geval. Beltrami zegt: „de
plaats (sc. § 26) duidt ook verder niets afkeurenswaardigs aanquot;. Zijn
bezwaar is blijkbaar, dat b.v. ook cantus dan een ongunstig oordelend
adjectief bij zich zou moeten hebben. Maar is dh een afdoende reden
om de tekst te veranderen? BeUrami denkt, dat dedecoros in de tekst
is gekomen onder de invloed van § 19 (z. 73). waar corporis motus èn
cantus minachtend „mollesquot; worden genoemd. Maar is het niet waar-
schijnUjker, dat Seneca zelf die gedachte uit z. 73 nog door 't hoofd
speelde en dat hij deze nog weer eens opnam, zoals hij dat zo vaak doet?
Trouwens, dat in de verdere opsomming van § 26 niets afgekeurd zou
worden, lijkt ons ook niet juist: voor een anti-militaristisch Stoïcijn zit
er ook in de opsomming arma . . .muros . . .bello utilia wel degelijk iets
denigrerends. De tegenpartij bewondert oorlogs- en danskunst juist
wèl en nu wil Seneca weer goed laten uitkomen, hoe dwaas dat is: „Gij
moogt dat dan bewonderen, ik sluit de oorlogskunst, die tweedracht
zaait (tegenover: ad concordiam), de dans/muziekkunst, die vaak tot
onzedelijkheid ontaardt (dedecoros) volstrekt van de philosophie uitquot;.
Vgl. ook Plato Epinomis c. 2, waar precies zo eerst de artes volgares
daarna de artes ludicrae (waar het ook in § 26 in hoofdzaak over gaat)
van de wijsbegeerte worden uitgesloten en waar dan over die kunste-
naars gezegd wordt, dat zij nabootsen: quot;rroAAoïs 5' auxcöv tcöv acopdrcov
OU irdvTcos euaxilMoai (= dedecoros corporis) muiiMaaii)
PER TUBAM AC TIBIAM CANTUS, QUIBUS EXCEPTUS
SPIRITUS . . . FORMATUR IN VOCEM. Madvig weet hiermee geen
weg. Hij redeneert: „Mirificos vero cantus, (et cantus per tibiam!)
quibus excipiatur spiritus et in vocem formeturquot;. De oudste cod'
Bambergensis heeft, zegt Madvig verder, cantisaliqui (quibus), waarvan
hij zegt canUsali i.e. canales. Seneca zelf „verbiedtquot; iemand (aldus
Madvig), te twijfelen aan de juistheid van deze oplossing door in
Ep. 108. 10 het woord canalis te gebruiken. Madvig heeft blijkbaar
met gezien, dat het antecedent van quibus niet cantus is, maar de tuba
en tibia, waardoor (instrum.) onze adem opgevangen wordt en tot een
klank gevormd. Quibus is nog meer bepaling bij exceptus dan bij formatur
(„waardoor opgevangen zijnde onze ademquot;enz.). Cantus per tibiamlevert
natuurlijk volstrekt geen bezwaar op. Muziekinstrumenten canunt
en laten cantus horen. De lezing canalis is ook uit de Bambergensis
alleen met veel fantasie te reconstrueren. De opeenvolging motus
canalis als object van eruerit, effecerit is ook zeer vreemd, die van motus
. . . cantus daarentegen volkomen logisch. Natuurlijk „verbiedtquot; het
feit, dat Ep. 108. 10 canalis staat, allerminst om Ep. 90. 26 cantus te
lezen. Madvigs redenatie lijkt ons dus niet gelukkig
AUT IN EXITU. Geldt voor de tuba. In Ep. 108. zo staat van de tuba-
cum illum (n.1. spiritum nostrum) tuba per longi canalis angustias
tractum patentiore novissime exitu effudit
AUT IN TRANSITU. Wordt van de tibia gezegd. Seneca denkt bij
deze zm aan een orkest, (per tubam ac tibiam = door middel van)
zoals aanzienlijke Romeinen er particulier op na hielden. Zie Wagen-
voort, aantekening bij Ep. 12. 8 % die voorts Livius 36. 6 en Cicero
1)nbsp;Ons ontbreekt in dit proefschrift de ruimte om over de zeer vergaande en merk
waardige overeenkomst tussen Seneca Ep. 90 en Plato, Epinomis 974 E vlse te
schrijven.
2)nbsp;P. 63.
-ocr page 77-Rose. Am. 46. 134 citeert. Vgl. ook De Ben. IV 6. 5 (let op: vocum
varietates, spiritu nostro, cantus).
§ 27. (Z. 101 t/m 103):
Inhoud: Zij maakt niet de instrumenten, nodig
voor het vervaardigen van wat in de dagelijkse
behoeften voorziet. Zij is de kunstenares van
het leven zelf, dat daarom ook aan haar onder-
geschikt is. Hoeveel te meer dus zijn van haar
afhankelijk de kunsten, die dit leven tooi geven
Z. 101/102. INSTRUMENTORUM OPIFEX ... ARTIFICEM
VIDES VITAE. Opifex is hier, als tegenstelling tot artifex uit de volgende
zin, nogal minachtend gezegd. Zonder deze denigrerende klank wordt
het gebezigd bij Cic. N.D. II 142: Quis vero opifex praeter naturam.
Juist in de zeer nauw met Ep. 90 verbonden Epp. 88 en 95 staat resp.
88. 20: hae viles . . . artes ad instrumenta vitae plurimum conferunt,
tamen ad virtutem non pertinent en 95- 8: omnes istae artes circa in-
strumenta vitae occupatae sunt, non circa totam vitam. Vgl. ook Marcia
18. 7: disces docebisque artes, alias quae vitam instruant (vgl. mstmmen-
torum = artes vulgares), alias quae ornant (vgl. ornantia, z. 103 - artes
ludicrae), alias quae regnant (= philosophia z. 102: dominium). Ook
De Ben I 11. i: aliter enim ad animum pervenit, quod vitam continet,
aliter quod exornat aut instruit (vgl. hierboven en z. 103). De heersende
positie der philosophie tegenover de dienende der andere artes is ook
uitgedrukt Ep. 85. 32: artes ministrae sunt (vgl. z. 91: sordidionbus
ministris) . . . sapientia domina (vgl. z. 102: sub dominio) rectrixque
est. Artes serviunt vitae, sapientia imperat. Vgl. verder Cic. De Fm.
III 4. . . . ne opifices quidem ... ars est .. . philosophia vitae. Ook bij
Seneca heet de philosoof verscheidene keren artifex, b.v. Ep. 31- 6;
85. 41; 88. 13; 95. 7 (artifex vivendi); V.B. VIII 3 (artifex vitae). Zo heet
de philosophie ars vitae, b.v. Ep. 95-71 quot;7- 12. Vgl. ook S.V.F. III
no. 202: Philo Leg. Alleg. I § 56 Vol. I. p. 7SV/endl: ÖAou yópTou ßiou
èoTi tsxvti fl dpETii en S.V.F. III no. 516: Sextus adv. math. XI 200:
wcrrs Kai Téxvqv oOtóv (= tóv ao(póv) èyeiv TCpi töv ßiov.
Z. 102/103. QUIDEM . . . CETERUM. Ongeveer de verhouding
PÈv . . . 5é: weliswaar . . . maar voor het overige. Het quidem-zinnetje
geeft Seneca aan Posidonius toe, doch deze knecht-heer-verhouding is
SUB DOMINIO - SERVIUNT. Dat de knecht-heer-verhouding ook
Posidonius opvatting weergeeft, blijkt uit z. 91: (sapiens artes) sordi-
dionbus mmistris dedit. Zie hierover meer hfst. VIII § i pp 184-188
2. X03. AD BEATUM STATUM. Deze §§, dus ook waarschijnlijk
z. 103. zullen bhjken (zie hfst. VIII pp. 184 vlgg.) aan Posidonius ont-
leend te zijn; de beatus status, als doel der philosophie gaat dus wellicht
ook op hem terug en geeft dan de suSa.uovia, „Wohlbefinden des
Daemonquot; aan. i)
§§ 28—50. (Z. 104 t/m 112):
Inhoud: De ware philosophie leert schijn van zijn
te onderscheiden. 2 ij w ij d t o n s i n in d e g e h e i m e n
van het heelal.
(Zie voor deze zinnen verder hfst. VIII).
Z. 104. EXUIT. In Ep. 24. 2 wordt exuere op dezelfde wijze gebruikt-
si VIS oimem solhcitudinem exuere. Slechte eigenschappen worden
uitgetrokken als een kleed.
TOTIUS NATURAE NOTITIAM AC SUAE TRADIT Hier wordt
overgegaan op de physica, begint dus een nieuwe afdeling. Zie hfst VIII
p. 188, I. Uit de tegenstelling, waarin het woordje suae tot totius staat
verwacht men, dat er sui zal staan: heelal- en zelfkennis. Is totius sub-
jantief of adjectief? Vermoedelijk het eerste, doch voor de betekenis
doet dat er weinig toe. Wat betekent het, dat de philosophie zelf ons de
kennis schenkt van haar eigen natuur, d.i. van de natuur der philoso-
phic? Vgl. Ep. 95. 56: Virtus et aliorum scientia est et sui; met de nadere
uitleg: discendum de ipsa est, ut ipsa discatur. Ook Ep. 89. 8- nee virtus
autem esse sine studio sui potest nee virtutis studium sine ipsa Ook dit
wordt nader uitgelegd: ad virtutem venitur per ipsam, cohaerent inter
se philosophia virtusque. Dit laatste woord virtus zal hier wel betekenen
sapientia, zodat hetzelfde bedoeld wordt, wat enige §§ tevoren reeds
gezegd was: philosophia sapientiae amor est et adfectatio (Ep 89 4)
Er IS dan in Ep. 90 dus ook bedoeld, dat het beoefenen der philosophie
deze tegelijk leert (ad virtutem venitur per ipsam), en men omgekeerd
i) H. I p. 64.
-ocr page 79-door haar te leren haar ook beoefent (discendum de ipsa est, ut ipsa
discatur), of, zoals het Ep. 89. 4 staat, door naar sapientia te streven.
Wordt men philosophia deelachtig. Daar zowel Ep. 95 als 89 nauw met
90 verwant zijn, zal dit ook in Ep. 90 Seneca's bedoeüng zijn. De tegen-
stelhng tot totius, wat ongeveer de mundus is, is hier dan dus philoso-
phia, precies als in Ep. 89. i. En niet is er dus die andere tegenstelhng,
n.1. „zichzelfquot; (de humana tegenover de divina), zoals Ep. 65. 15 te
lezen staat. Heinemanns i) vertaling: „Sie lehrt uns dasWesen der All-
natur und das eigene Wesen kennenquot; lijkt ons dus niet juist. Men moet
dan eigenlijk de grammaticale constructie geweld aan doen. Notitiam
sui was dan veel duidelijker en bij Seneca, die van de genet. obj. zo graag
gebruikt maakt, veel eerder te verwachten dan suae, wat toch haast
onmogelijk betrekking kan hebben op een niet genoemde cuique, terwijl
philosophia grammaticaal èn logisch het subject van de zin is. Bovendien
tonen de genoemde parallellen voldoende aan, dat men met suae op
de meest voor de hand liggende wijze op te vatten, een aanvaardbare
zin krijgt.
2. 105. QUID IN SECUNDAM NUMINUM FORMAM ANIMAE
PERPETITAE. Er is nog een plaats bij Seneca, waar van „goden van
de tweede rang sprake isquot;, die daar ook met de naam genius betiteld
worden: Ep. no. i: unicuique nostrum paedagogum dari deum, non
quidem ordinarium, sed hunc inferioris notae ex eorum numero, quos
Ovidius ait ,de plebe deos' . . . singulis . . . genium . . . dederunt.
Vgl. voor de plebe deos ook Aug. C. D. VII 3: etiam ipsos selectos
videamus tamquam senatum cum plebe pariter operari. In z. 105 worden
de nog in de aer, niet aether, vertoevende geesten van gestorvenen be-
doeld^ die aan mensen o.a. de toekomst openbaren (vgl. hfst. VIII
§§ 9-12). Ook bij Augustinus C.D. VII 3 leven de dei de plebe waar-
schijnlijk in de aer, daar bijv. Vitumnus en Sentinus, twee van hen,
leven en gevoel schenken aan de animalia carnalia (in de eerste plaats
natuurlijk de mensen), niet aan de in de aether levende animalia (sterren).
Het zijn daar, evenals Ep. 110. i en op onze plaats, geesten, die. m de
menselijke sfeer levend, zich met menselijke zaken bemoeien.
2. 112. PONENDA NON SUMERET. d.w.z. deponenda: „hoe had
de wijze ooit iets ter hand genomen, wat hij later als onwaardig moest
laten varenquot;. Ponere in die zie b.v. Dial. XII 16. 4; Ep. n. i; 75- 9- In
Ep. 102. 25: immo etiam ex eo pars magna ponenda est... depone onus.
I) H. I p. 118.
-ocr page 80-§§ 31—55- (Z. 115 t/m 123):
Inhoud: Hei is dwaasheid alle onbelangrijke en
vaaknuttelozeuitvindingenoprekeningtewil-
len zetten van sapientes.
Z. 115. CONTENDO. Dit lijkt Buecheler minder gelukkig, dan wan-
neer er concedo had gestaan, o.i. ten onrechte. Wat er in z. 114 gebeurt,
n.1. het atheteren van n.b. een Homerus-vers om toch maar te kunnen
staande houden, dat eerst Anacharsis de pottebakkersschijf uitvond, dat
IS typisch contendere, het er a.h.w. met de haren bijslepen van Anacharsis
als den uitvinder daarvan. In tegenstelling daarmee zegt Seneca: ego
(met nadruk, juist door die tegenstelling) nee Anacharsim auctorem
huius rei fuisse contendo. Dat Posidonius zo nu en dan wel tot contendere
genoodzaakt was, vloeide voort uit zijn theorie: niet: „wijsgeren vonden
wel eens wat uitquot;, maar omgekeerd, zoals uit heel Ep. 90 blijkt, „in
een bepaalde phase werden aUe belangrijke uitvindingen door wijzen
gedaanquot;. Om dat te bewijzen, zal er heel wat contendere nodig zijn
geweest. Neen, juist concedo zou minder geslaagd zijn. Seneca wil bést
toegeven, dat Anacharsis eventueel de uitvinder is. Waarom niet? Zie
maar in z. 122: ista sapiens licet invenerit. Volgens hem bewijst dat
juist mets, zoals uit het vervolg van 122 duidelijk blijkt, het heeft er
zijns inziens niets mee te maken en daarom zal hij zich over die vraag
met druk maken (contendere).
Z. 116. PUTA VELOCISSIMUM ESSE SAPIENTEM- CURSU
OMNES ANTEIBIT... Een omgekeerde constructie als in z. 56.
Daar eerst een futurum, dan een imperatief, hier juist andersom. Beide
voorbeelden illustreren het levendige van Seneca's stijl. Onze constructie
ook Ep. 33. 4: puta nos veile singulares sententias ex turba separare:
cui illas adsignabimus.
Z. 117-118. POSTQUAM SAPIENTEM INVENIRE DESIISSE
SCIMUS. De lezingen: postquam sapientiam invenire desivimus
(Behrami, Hense, Buecheler) of: postquam sapientem invenire de-
simus (Summers) lijken ons onjuist: Seneca zegt in Ep. 90 uitdrukke-
lijk, dat eerst door ontwikkeling wijsheid en wijzen mogelijk zijn. Waar-
om hier dan ineens een uitlating, alsof wijsheid en wijze hun grote tijd
gehad hebben? Ook zijn de uitdrukkingen sapientiam (sapientem) invenire
beiden vreemd. Verder zou op verwarrende wijze invenire hier in een
enigszins andere zin gebruikt zijn, dan overigens in Ep. 90. waar het
i) p. 20 n. I.nbsp;'nbsp;■nbsp;---
-ocr page 81-steeds „doen van technische uitvindingenquot; betekent. Bovendien zouden
deze lezingen alleen dan een goed argument tegen Posidonms zijn,
wanneer deze had beweerd: „tussen sapientia, sapiens en uitvindmgen
is steeds een oorzakelijk verbandquot;. Maar uit z. m blijkt, dat in werke-
lijkheid juist ook Posidonius' wijsgeer zich slechts tot een bepaald
tijdstip met uitvinden had beziggehouden, dat ook hij dus, na dat tijd-
stip, de uitvindingen volstrekt aan anderen overliet (z. 91) )• Volgens
Seneca daarentegen is het uitvinden nooit de taak van wijzen als zodanig
geweest, hij wil dus tegenspreken, dat er ooit een tijdstip bestaan heeit,
waarop de wijze - als zodanig - zich afwendde van het uitvinden,
dat tijdstip is dus het punt van discussie. Waarom nu zou Seneca m
déze twistvraag ter overtuiging aan Posidonius zo graag zo'n glasblazer
willen tonen? Omdat deze in een uiterst verfijnde kunst bedreven is
die n.b. is uitgevonden „nadat de wijze (volgens Posidomus zelf) zich
al lang niet meer met het doen van uitvindingen bezig hieldquot;. Zo alleen
kan de gedachte logisch worden aangevuld „Sapientem mvenire van
alle hss. is dus goed, maar het moet een acc. c. inf. zijn, ook moet daarna
het begrip „ophoudenquot; worden uitgedrukt. Hoe de aanvulhng zijn
moet, weten wij niet, Madvig zegt terecht^): „Sententiae aptissimum
esset: postquam sapiens invenire desiit. Sed quoniam hoe codicum
vestigia excludunt, scribi videtur debere: postquam sapientem mvenire
desiisse scimusquot;. Daar dit principieel goed is, aanvaarden wij het, bij
gebrek aan beter
Voor de lezing van Beltrami kan men vergelijken Ep. 64. 7: veneror
itaque inventa sapientiae inventoresque. Sapientiam invemre zou dus
betekenen (zie Ep. 64): „de philosophie verder ontwikkelen , zoals dat
door Socrates, Plato, Zeno, Cleanthes gebeurd is, vgl. 64. 9. waar die
inventores heten: praeceptores generis humani en van hen gezegd wordt:
I) Hij gaf dus wel degelijk toe, dat er daarna nog uitgevonden werj -^tte -rban^
tussen uitvinding en sapiens dus volstrekt met noodzakehjk, die „techmek
?Di?gÏLtetrdus: „Aan het uitvinden dier allerpri^itiefste technieken
moÏen ml alle geweld wijzen te pas komen; de prachttechniek van tegenwoordig
echter, diè kan, naar uw eigen zeggen, wèl zonder wijzen tot stand komen .
3)nbsp;Adv. crit. II p. 4QS-nbsp;. .nbsp;^ „
4)nbsp;Scimu. is dan ironisch bedoeld: „door U, Posidonms. immers weten . Gelukk g
is M.-S conjectuur niet. omdat postquam nu logisch b.j desnsse, met b.j samus hoort,
wat grammaticaal zeer aanvechtbaar is.nbsp;. . ^ .
5)nbsp;Zie Ep. 64. 10. Cato en Laelius zijn genoemd om de Romeinen met te negeren.
-ocr page 82-IT l Tnbsp;blijkt dit invenire
e ndeloos te kunnen doorgaan, zonder dat de mogelijkheden uitgeput
raken (64. 8), zodat, wanneer men zich op Ep. 64 beroept, er al weer
desrvtmus . Ook bhjft het besproken principiële bezwaar bestaan, dat
die grootste wijzen, als Socrates, Zeno, immers volgens Posidonius zelf
zich reeds met techniek absoluut niet meer bezig hielden (z. 91) en
dus ook, als ze m Seneca's tijd nog wèl bestaan hadden, met de uit-
^^^^^^^^ quot;
Lnbsp;''''nbsp;Unus lapis facit fornicem, ille,
qui latera mchnata cuneavit et interventu suo vinxit. Ook Ep 9.
societas nostra lapidum fornicationi simillima est. quae casura nisi in
vicem obstarent, hoe ipso sustinetur
iinbsp;seifiges
tibi Ita. ut excidere non possint. In z. 82 wordt excidit letterlijk gebruikt
Gerhauszer stelt voor om achter z. 121 een vraagteken te lezen
„Der Smn bleibt der gleiche, aber die Wortstellung: ..excidit porro
vobis spricht sehr für eine Fragequot;. Ons lijkt dit juist.
QUEMADMODUM EBUR MOLLIRETUR. Summers- Plut An
vitios. ad infel. suff. 4: t6v èAéçccvra tä ^ûdsi (= gerstebier)
imitat e-edelstenen. vervaardigd door metaalpoeder toe te voegen aan
gesmolten glas. Dat is ook het principe voor het vervaardigen van emaiquot;
wat men volgens hem m de oudheid gekend heeft.
HOC UTILES. Lezing van Q.B.A. Ad hoe utiles q en sommige dett.-
andere: coctiles. Dit alles geeft Beltrami, die zelf overweegt of hoe
hier misschien huc betekent of fj^hoc. Hij las dus blijkbaar de uitgaaf
van Bouillet niet. daar deze vermeldt, dat reeds Schweighäuser hoc = ad
of m hoc voorstelde. Welke lezing vah nu te verkiezen? Hense en
Beltrami geven beide in hoe. Dit betekent echter ..tot dit doelquot; zie
S'nbsp;quot;7.16; 120.14; Ira Hl 35 3
Maar .,tot dit doelquot; komt hier niet uit. Tenzij men de kwestie overdreven
I) P.
20 n. I.
-ocr page 83-anthropocentrisch bekijkt, zijn die stenen toch niet tot dit doel (= met
deze bedoeling) nuttig. Wel: voor dit doel, maar dat is niet hetzelfde.
In hoe komt dus eigenlijk helemaal niet zo best uit en staat bovendien
in geen der goede hss. Hoe in de betekenis van huc — hierheen = m
dit opzicht, voor dit doel, staat bij Seneca Ep. 66. 25: deinde hoe usque
pervenies. Vgl. Ira III 21. 3 en De Ben. V 6. 5. Wij lezen dus hoe utiles
in de zin van huc (= ad hoe) utiles. Dit is dus Schweighäusers voorstel,
die echter niet vermeldde, dat hoe = huc kan zijn.
Z. 123. Vgl. 2. 98. Had er in 2. 118 werkelijk sapientiam invenire
gestaan in den zin van „theoretische philosophie uitdenkenquot;, dan was
er een redelijke kans geweest, dat ook hier in z. 123 invenire was ge-
bezigd: „gij vraagt, wat de wijze dan wèl heeft uitgevonden?quot; Er staan
echter andere w.w., die o.i. ook beter passen voor het helder maken
van theoretische problemen.
§ 34- (Z. 124 t/m 127):
Inhoud: In deze § keert Seneca weer terug tot de
Vraag, wat voor gebied de philosophie dan wèl
bestrijkt. Deze en de volgende § lopen parallel
met de §§28 en 29. In§34 worden enige Stoïcijnse
maximes ten beste gegeven.
Z. 124. OCULIS . . . TARDIS AD DIVINA. Vgl. 2. 107: nam ad
spectacula tam magna hebes visus est. Herhaaldelijk wordt in de paral-
lellen, die thuis horen in het complex, dat men slechts door het denken
doordringt tot de geheimen van het heelal, on2ichtbaar voor het blote
oog, op die ontoereikendheid van het waarnemingsvermogen, van dat
..natuurlijke oogquot;, gewe2en, vgl. Ep. 124. 4 • • • sensus, obtunsa res et
hebes et in homine quam in aliis animalibus tardior. Vaak gaat het ook
over een caligo, die de heldere bhk verhindert, b.v. Ep. 102. 28: ahquando
naturae tibi arcana retegentur, discutietur ista caligo et lux undique
clara percutiet, . . . quam nunc per angustissimas oculorum vias obscure
intueris. Ep. 71. 14: Ad ulteriora non prospicit mens hebes et quae se
corpori addixerit (vgl. Ep. 90 z. 71); Ep. 89. 2: nobis autem, quibus
Perrumpenda caligo est et quorum visus in proximo deficit (waardoor
wij de secreta mundi niet zien kunnen); Ep. 95. 36: illis autem hebetibus
et obtusis (vgl. Ep. 124. 4); vgl. ook Ep. 79. 12; Dial. V 27. 2. N.Q.
IPr.i: non fuit oculis contenta (pars naturalis)... I Pr. 2: altera (sc. pars)
muhum supra hanc, in qua volutamur, cahginem excedit et e tenebris
ereptos perducit illo unde lucet. N.Q. VII i. i: Nemo usque eo tardus
et hebes et demissus in terram est, ut ad divina non . . . mente (= ratione)
consurgat. . . Vgl. verder o.a. hfst. VIII § 15 p 214—217
VERUM NATURAMQUE. Hierbij zou m^n kunnen denken aan
OEcopouvTa Triv xcov ÖAcov dAiieeiav Kai Tdf.v, uit Posidonius' téAos-
defimtie (Clem. Al. Strom. II 129. 4). Wat verder nog enigszins
voor Posidonius pleit is primum. Hij liet immers de pars naturalis voorop
gaan (Diog. Laërt. VII 39. vooral 41), waarover het hier gaat. Op de
pars morahs slaan reeds de volgende woorden:
Z. I2S. DEINDE VITAE LEGEM, QUAM AD UNIVERSA
DEREXIT. Bij z. 9 zagen wij, hoe de sapiens, die zich in die divina
humanaque verdiepte, ook in zijn hoekje als 't ware burger was van de
heelalstaat i). Zijn lex vitae was dus op het Mnit;ersumafgestemd(derecta)
precies wat hier staat. Lex vitae ook Ep. 94. 39: philosophia non vitaê
lex est? (m onmiddellijk Posidonius-verband overigens, vgl. de rest van
Ep. 94- 39 met 95. 65). Daar, zowel als op onze plaats, als b.v. De Ben. I
4- 2 (danda lex vitae, ne sub specie benignitatis inconsulta facilitas
placeat) betekent het duidelijk een moreel richtsnoer en hoort thuis bij
de pars moralis. Zie ook Ep. 108. 6: velen bezoeken de philosofen-
scholen met ut... legem vitae accipiant, qua mores suos exigant maar
om andere redenen. Vgl. ook Ep. 95. 57 en Cic. Leg. II 13: naturam,
ad quam leges hominum deriguntur
NEC NOSSE TANTUM SED SEQUI DEOS DECUIT. Hier zegt
Seneca het zelf: hij leerde ons niet slechts de physica (nosse deos)
maar ook de ethica: sequi deos. Vgl. Ep. 16. 5: haec docebit, ut deum
sequaris, feras casum.
ET ACCIDENTIA NON ALITER EXCIPERE QUAM IMPE-
RATA. Geheel in overeenstemming met al het voorafgaande is de
volgende parallel hierbij, Ep. 120. 12: numquam accidentia tristis excepit
(sapiens), civem esse se universi. . . credens (vgl. commentaar bij zin 9 i))
labores velut imperatos subit. Vgl. Ep. 94. T- omnia {ortitev excipienda,
qua nobis mundi necessitas imperat; Ep. 76. 23: sciet enim (quidquid
ilh accidit) accidisse lege divina, qua universa procedunt; . . . patienter
excipere fatum et facere imperata. Naar die lex divina van het universum
richt de sapiens nu dus volgens onze zin zijn lex vitae. Het gaat om de
Stoïcijnse berusting, die in wat andere woorden ook tot uiting komt in
ï) Zie Comm. p. 29, vooral ook noot 2.
-ocr page 85-de vertaling van Kleanthes' zonnehymne, Ep. 107. 11, verder b.v.
Ep. 54. 7; 61. 3; 93. i; 96. 2; dus: „Berust!quot; (i)
Z. 126. VETUIT PARERE OPINIONIBUS FALSIS ET QUANTI
QUIDQUE ESSET VERA AESTIMATIONE PERPENDIT. Ook
dit hoort bij de pars moralis thuis, vgl. Ep. 89. 14: quam (moralem par-
tem) in tria rursus dividi placuit, ut prima esset inspectio . . . aestimans
quanta quidque dignum sit . . . primum est ut quanti quidque sit iudices.
De opinio staat nogal eens als tegenstelling tot de natura, b.v. Ep. 48. 9:
(vita) eorum, qui opinioni plus quam naturae crediderunt; ook Ep. 66.6;
Cic. Leg. I 10. 28, 29. De opinio heet ook fama b.v. Ep. 81. 29: nescimus
aestimare res de quibus non cum fama, sed cum rerum natura deliberan-
dum est. Vgl. verder Ep. 95- 54 en 95. 58- Daar blijkt, dat (vermoedelijk
volgens Posidonius, zie hfst. I § 3) het juiste aestimare bij de decreta
der volgroeide philosophie thuis hoort, die in Ep. 90 § 28—29 en
§ 34—35 immers besproken worden (zie hfst. I). Dus: „Oordeel naar
het wezen, niet naar de schijn!quot; (2)
Z. 127 vervalt in twee antithesen: tegenover de mixtas paenitentia
voluptates staan de bona semper placitura en naast den zelfgenoegzamen
felix staat de zichzelf beheersende potens.
MIXTAS PAENITENTIAE VOLUPTATES. Summers i) citeert
Solon bij Stobaeus III 6. 25: fiSovfiv ... tïtis Octtepov AÓTr^v tIktei;
ibid, „and Antisthenes, when he called fiScvii good, -irpoCTÉeTiKe Tqv
ócpsTapéATiTov (Athen. 12. 6). Epicurus himself would not seek pleasure
that entailed pain afterwards (D.L. 10. 129)quot;. Het is dus niet een tot
de Stoïcijnen beperkte gedachte. Vgl. Dial. VII 7. 4: summum bonum
... nee satietatem habet nee paenitentiam.
FELICISSIMUM ESSE GUI FELICITATE NON OPUS EST,
POTENTISSIMUM ESSE, QUI SE HABET IN POTESTATE. Zie
over de autarkie van den sapiens hfst. II § i, p. 104. Vgl. Dial. I 6. 5:
non egere felicitate felicitas vestra est; ook Ep. 98. i; De Ben. V 7. 5:
Quem magis admiraberis, quam qui imperat sibi, quam qui se habet
in potestate. Dus: „Zoek het geluk in uzelfquot;. (3)
Inhoud: Ik spreek niet over de Epicureische, maar
over de Stoïcijnse philosophie. Ik geloof niet.
1) p. 190 in inl. tot Ep. 27.
-ocr page 86-wal P'-quot;quot;»'quot;''' quot;nbsp;«»««len eeu»
philosophie. Vgl b.v. Ep. 68. x, a: Zelfs als de Stoïcijnse sapiens ich
mt de wereld terugtrekt, maakt hij toch nog altijd deel uk van het
grote vaderland, de mundus. Zie comm. p. 39. a. Doch ook dit terug-
trekken is met volgens het Stoïcijns praeceptum (Ep. 68. i). Bovendien
weten wij uit z. a8, hoe die eerwaardige sapientes uit de oude tijd. die
tn taato ülo sanctoque secessu zaten, desondanks didrcerunt iura, qL
vaÏLdquot;nbsp;quot;nbsp;quot;nbsp;-et het ,aardse
vaderland bemoeiden. Vgl. Cic. De re publ. I 7. la (vgl. Ep. 90 § 6)- eos
vero septem, quos Graeci sapientes nominaverunt, omnes paene video
FX^Ï a Y/rfM^tT^f''nbsp;quot;teert Cic. Fam. VII za. a.
EXTRA MUNDUM DECS. Ook dit slaat ondubbelzinnig op Epicu-
-s. Vgl.^ Dio xn 37: de Epicuristen tous e.cus è^exauvl's L
sauo^rnbsp;putnam) ts kai dpxfjs. êk tooss toö
D°o XII 7nbsp;O-rde grote Posidonius-invloed in
Stap Ito^nbsp;P- vlgg. Summers i) citeert frm. 36a Us
QUAE V RTUTEM DONAVIT VOLUPTATI. Uitleverde Ln den
slaaf maakte van. Summers geeft een instructief overzicht v n de
Z^T lnbsp;Ep- § 35 vertaalt
hij ..made the slave ofquot;, met verwijzing naar Dial. Viae, a- fortuna
aequo lure genitos ahum alii donavit. Clem. I 3.2: inter illos (sc. de
Epicureers) qui hominem voluptati donant. Als derde parallel voegen
rationem (= virtutem) semre iusserunt (sc. Epicurei). Vgl. tenslotte
Id ot n'r aquot;nbsp;hem tot slaaf).
PUT^T' NISI QUOD
HONESTUM est. Misschien het meest typisch Stoïcijnse maxime.
h a9-37.- Oti ^ovov to KaAóv dyoOóv; Cic. Tusc. II 25. 61. Op de
laa s e plaats doceert Posidonius dit aan Pompeius.
? -^u ™TIUM EST NON POSSE PRETIO CAPI Vgl
fs. lib. Ill I. 7 ,pretio capiuntur avarae'.
i) p. 326.
-ocr page 87-2. 129. Zie hfst. I § i, p. 95- Er staat precies hetzelfde als Ep. 95. 14:
fuit vetus illa sapientia . . . rudis non minus quam ceterae artes.
Inhoud: In die gelukkige tijd was er gemeens chap-
pelijk bezit, geen onderlinge roof Maar w ij zen
waren de mensen niet, al handelden zij als wijzen.
2. 130. SICUT ERANT. Sicutaut: QBA; Beltrami: secutam autem;
Hense (Buecheler): secutast; Summers: erant illa sicut aiunt; Rossbach:
si erant autem. Rossbach en wij zetten achter discurrere geen punt,
maar komma. Onze lezing komt verreweg het dichtst bij de tekst der
hss. Wij vertalen sicut = hoewel, vgl. Liv. 21, 35, quot; (Kühner-Stegm.
II 2, § 224, 2). Precies zo gebruikt Seneca in z. 158 quemadmodum =
hoewel, vgl. Ep. 94. 36. Men verwacht nu, dat z. 131 wordt ingeleid
met ita oïsic, maar dat wordt wel meer weggelaten, vgl. Sen. Ben. II 6. i;
Liv. 44. 20. 7; (K. Stegm. ibid. § 224, ib). Voor de inhoud: „hoewel. . .
tochquot;, vgl. het hele volgende betoog, vooral z. 158. Tegen Buecheler's
conjectuur bestaat het bezwaar, dat men bij secuta est toch onwillekeurig
denkt aan een onmiddellijk volgen (der philosophie), niet aan een volgen
in een pas veel later stadium, wat het toch zou moeten betekenen (zie
o.a. hfst. IV § 4). Ook verwacht men, als philosophia dus het onderwerp
van de zin wordt, een nadere uitweiding daarover, terwijl toch in werke-
lijkheid het dan volgend betoog geheel over de fortunata tempora gaat
en er over die philosophie niet meer gesproken wordt.
avaritia . . . LUXURIA DISSOCIAVERE. Vgl. Phaedra 540/42:
rupere foedus impius lucri furor (= avaritia) et . . . libido (= luxuria).
Vgl, ook Ep. 7. 7; 40. 5; 56. 5; 69. 4; 78. 13; 89. 21; N.Q. I 17- 5-
DISCURRERE. Dit hebben de beste Hss. Tegen deze verspringing
van onderwerp is vaak bezwaar geopperd. Bertil Axelson i) merkt
echter op, dat weliswaar Seneca zelden zo plotseling van subject ver-
andert, maar dat de clausula met creticus dispondeus goed is, en
zich als 't ware tegen veranderingen schijnt te verzetten. Wij sluiten
ons bij Axelson aan. O.i. is voor een onbevangen lezer de subjects-
wisseling niet storend: de bedoeling is duidelijk. Precies zo is het in
Ep. 73. I duidelijk, dat het onderwerp van praestant de illos zijn, die
dadelijk voorafgaan: nulli adversus illos gratiores sunt: nullis enim plus
ï) Kritische Bemerkungen zu Sen. Nat. Quaest. Lund 1933. P- 42 noot 40.
-ocr page 88-praestant. Ook hier is het o.i. overbodig om voor praestant Uli in te
voegen, wat Hense i) doet. Hij ontzenuwt dus de kracht van een over-
tuigende parallel, door ook deze eerst naar zijn wil te veranderen. Van
de door Castiglioni verzamelde voorbeelden van plotselinge subject-
wisseling (Dial. II 5. 4; IV 36. 4; IX 10. 6; Ep. 73. i) zegt Hense: „Aber
diese Beispiele sind unter sich ungleichartig und können nicht aus-
nahmslos für richtig überhefert geltenquot;. Het voorbeeld Dial. II 5. 4 is
0.1. inderdaad niet overtuigend, omdat beide onderwerpen perducta
(n.pl.) enfortuna genoemd worden. Hetzelfde geldt voor IV 36 4 (a/ü
en clamor). Ook voor IX 10. 6 (de beide onderwerpszinnen, die volgen
na nihü . . . aeque nos... vindicaverit, quam . . . èn exempla). Doch de
parallel Ep. 73. i blijft, en zelfs zonder deze zouden wij geen verandering
durven voorstellen. Waarom moet iets leesbaars en duidelijks, wat ook
metrisch loopt, alleen omdat het afwijkt geatheteerd worden? Voor de
inhoud van z. 130 zie p. 117, waar de gedachten dier zinnen met z. 130,
136/137 en 139 worden gecombineerd en waar wordt aangetoond, dat
dit gedachtencomplex waarschijnlijk op Posidonius teruggaat
Z. 131. Vgl. Cic. De Off. III 16: ne illi quidem septem (waren echte
wijzen), sed ex mediorum officiorum frequentia similitudinem quandam
gerebant speciemque sapientium; Cic. Fin. V 69: non perfecti
homines . . . excitantur saepe gloria, quae habet speciem honestatis et
simihtudmem; Cic. Off. III 13: in iis autem, in quibus sapientia perfecta
non est, . . . simihtudines honesti esse possunt. Willy Theiler 2) schrijft
dit alles, in tegenstelling tot Heinemann. aan Antiochus toe, hoewel
hij zelf bijv. De Off. III 19 Posidonius' invloed erkent ='). Wanneer nu
echter, zoals wij zien zullen, zéker Posidonius die begin-wijsheid prae-
ceptief, dus onvoltooid noemde quot;) (zoals ook De Off. III 16 geschiedt)
wanneer dus juist Posidonius het nodig vond uitdrukkelijk te zeggen,
dat die praeceptieve wijsgeren niet dogmatisch, niet consummati waren
dan hgt het toch wel zeer voor de hand, dat juist hij ook gezegd zal
hebben, dat die door hem toch ook weer geïdealiseerde begin-wijsheid
veel lèek op volmaaktheid, maar ook niet meer dan dat. Zeker te bewijzen
IS dit echter niet ®).
1)nbsp;Rh. Mus. 74, 115—129.
2)nbsp;p. 8 en 43.
3)nbsp;p. 120 en 122.
4)nbsp;Zie hfst. I § I, p. 89 vlgg.
5)nbsp;Zie verder p. 92 n. i.
-ocr page 89-Inhoud: Weliswaar leefde het mensdom toen in
eentoestandvanideaal-communisme (citaat mt Verg.
Georg. I 125 vlgg.).nbsp;.
Z. 132 IN MEDIUM QUAEREBANT. Vgl. z. 130: cum in medio
iacerent beneficia naturae; Phaedra 528: nullus in campo sacer divisit
agros populis lapis. Communisme in de vroegste tijd ook bij Plato
Kritias iio C: i6iov uèv oütcöv ouSeIs oOSèv kekttipevos, airavTa 5e
TTCCVTCOV KOIVCC vonijovTEs ouTCOv. Graf, die deze plaats geeft i),
merkt op, hoe Hesiodus en Aratus in hun gouden-eeuw-beschrijving
het communisme nog niet vermelden, wèl Vergilius, Seneca en andere
schrijvers uit de Augusteische tijd, als reactie tegen de toen heersende
avaritia. Uit Strabo VII 3 § 9 blijkt verder, dat ook Ephoros de Scythen
communistisch noemde (§ 9 KOivd TravTa exovtes, vgl. ook § 7: KOiva
kekttipévous -rrctvTa -rrAfiv ^ilt;fovs Kai TroTiipiou). De Scythen zijn
daar duidelijk eén uit het complex der ideale oer- en randvolken (zie
hfst V p 144). Het lijkt ons niet uitgesloten, dat Strabo dit misschien
via Posidonius aan Ephorus ontleend zal hebben 2). Dat ook Posid^o-
nius voor de oertijd het communisme aannam, blijkt verder uit het
complex der zinnen 9gt; 10, n, 136/137. i39 («e hfst. III § 2, p^ 117X
IPSAQUE TELLUS OMNIA LIBERIUS NULLO POSCENTE
FEREBAT. Vgl. z. 140: terra ipsa fertilior erat inlaborata. Zie ook
Phaedra 537: sed arva per se feta poscentes nihil pavere gentes. Een zeer
oud geloof over de gouden eeuw. Met de ideale oervolkeren werden,
zoals o.a. uit Strabo VII 3 blijkt. Homerus' Mysii, Hippomolgi en Abu
(II XIII 5) in verband gebracht. Misschien gaat zo ook dit geloof der
„zelf-gevendequot; aarde wel op Homerus Odyssee IX 108-110 terug:
GUTE cpuTEÜouaivnbsp;cpuTÓv oöt' dpóouoiv, dXAd Tót y' aairapTa
Kai dviipoTa trdvTa cpüovTai, irupoi Kal KpiOai f\5' dp-rreAoi. . .
Hesiodus, de boer, denkt zich de gouden tijd aldus (Werken en Dagen
117—118): Kap-rróv 5' elt;pep£ 3éi5copos dpoupa auTOndTTi ttoAAgv te
Kaid9eovGV. Ook Aeschylus fr. 190 N.; Plato Politikos 271 C/D: TravTa
ouTÓpara yiyvEoQai toïs dvepcó-rrois (n.1. in de tijd van Kronos) en
272: kapttgüs 5è dlt;peóvgus eIxov . . . gux Ottó y£copyias9uouévgus,
dAA' aÜTGudTTis dvaSiSouatis Tfis yfjs. Ovid. Met. I 101/102: Ipsa
quoque immunis rastroque intacta nee ullis Saucia vomeribus per se
1)nbsp;p. 56.
2)nbsp;Nadere analyse moet door plaatsgebrek vervallen.
-ocr page 90-dabaj omnia tellus. Lucianus Epist. ad Saturnum § 20: dAA' n uèv
yri acnropos kai dviipoTos llt;puey oütoïs rd dyaüd. Max Tyr ,6 i-
£v acpeovcp Tri tcöv aOroncrrcov xopnyic? SiaiTcopÉvows. Vgl. voor het
„zeh geven van voedsel ook Verg. Ecl. IV 21 en 43; Tibullus 13. 45 i).
§ 58. (2. 153 t/m 137):
Inhoud: Men bezat alles g e m e e n s e h a p p e 1 ij k, nie-
mand kwam iets te kort. Zodra echter de h e b-
zucht haar intrede deed. verlangde men „eigen
7nbsp;eigenaar van alles te zijn
2. 133. IN COMMUNE. Vgl. ook z. 130 en met beide Ep. 48 2-
consortium . . . facit amicitia ... in commune vivitur
2. 134. UT parens IN TUTELA. Dit de lezing van Q, B. A
bummers leest met de dett: in tutelam. Buecheler: ita tutela, overge-
nomen door Hense en Beltrami. Summers vergelijkt zijn lezing met
Helvia 9.1: terra... (Corsica) vix ad tutelam incolentium fertihs.
Inderdaad geeft sufficere in c. acc. een goede zin: „daar zij immers de
moeder was (= ut parens) schoot zij bij haar instandhouding (verzor-
ging) met te kort: zij schiep alles en houdt het in standquot;. Vgl N Q I
Praef^ 3: Qms auctor universi (= parens) aut custos (= in tutela);
Dio XII 29. Tou airsipovTos. . . Kai acójovTos. Doch ook bij de
lezing der beste hss. (in c. abl.) bhjft deze betekenis gehandhaafd- in
IS dan: op het punt van = bij („als een ouder bij haar verzorgingquot;)
Parens en tutela in eenzelfde verband eveneens Ep. 73. 2 en 4: auctorem
. . . bom ut parentem colant ... sub (eorum) tutela positus exercet
artes bonas.
2. 136. INRUPIT IN RES OPTIMAS POSITAS AVARITIA ET
DUM SEDUCERE ALIQUID CUPIT etc: Vgl. z. 9, 10, 11x30
137 en 139. Vgl. voor dit hele gedachtencomplex ook Ep. 73 7- Stulta
avaritia mortalium possessionem proprietatemque discernit nee quic-
quam suum credit, quod pubhcum est
IN ANGUSTUM SE EX IMMENSO. Vgl. Ep. 88. 35: non dabit se
zn hasangusuas (n.1. v. d. supervacua) virtus; 102. 21: die potius, quam
naturale sit in immensum mentem suam extendere.
2. 137. MULTA CONCUPISCENDO OMNIA AMISIT Vgl
Ep. 2. 6: non, qui parum habet, sed qui plus cupit, pauper est; Ep. 87 3-
(^us) fecit sibi divitias nihil concupiscendo; Ben. VII 2. 6.
D^^^l^atsen (en het ero;;;77pgemerkte) zijn ontleend aan Graf, passim.
Inhoud: Men mag dan op onrechtmatige ofrecht-
matige wijze zoveel grond verwerven als men
wil. nooitkrijgenwijterug, watwijeensbezaten,
het heelal.
Z. 138. IN PROVINCIARUM SPATIUM. Vgl. Ep. 89. 20: ne pro-
vinciarum quidem spatio contenti; Ep. 87. 7; Ira I 21. 2.
PER SUA LONGAM PEREGRINATIONEM. Vgl. Ep. 89. 20 . . .
trans Hadriam vester vilicus regnat.
CONETUR REPARARE. QBA: concurrere parare. Beltrami: con-
curset reparare. Buecheler en F. Gloeckner: conetur reparare. Madvig
Adv. crit. II 496: curet reparare. Naar betekenis lopen de conjecturen
concurset of conetur reparare niet veel uiteen. Het tweede is echter iets
minder gezocht en wijkt niet verder van de tekst der hss. af.
Eenzelfde soort constructie als in 138/139 staat Ep. 89. 21: omnibus Heet
locis tecta vestra resplendeant ... cum multa aedificaveritis . . . tamen
et singula corpora estis et parvola; Marcia 21. 3; Helvia 10. 6: licet
itaque . . . promoveatis fines: . . . cum bene cesserit negotiatio----non
habebitis ubi istos apparatus vestros conlocetis.
2. 139. UNIVERSUM HABEBAMUS. Vgl. 92. 32: ut sua orientis
occidentisque terminis finiat deorumque ritu cuncta possideat (n.1. de
animus v/d sapiens).
§ 40. (Z. 140 t/m 143):
Inhoud: De aarde was onbewerkt toch vruchtbaar-
der, er was geen egoïsme en jaloersheid, geen
recht van den sterkste en gierigheid, maar
naastenliefde.
2. 140. TERRA IPSA FERTILIOR ERAT INLABORATA. Zie
onder 132.
IN USUS POPULORUM NON DIRIPIENTIUM LARGA. Sum-
mers tekent hierbij aan: „implies that in the plundering much got
wastedquot;, en vergelijkt het dan met Tac. Hist. IV 22: rapi permisere:
ita paucis diebus per licentiam absumpta sunt, quae adversus necessi-
tates in longum suffecissent. Summers' interpretatie is dus blijkbaar:
..Doordat men geen plundertochten hield, ging er weinig verloren en
was er dus overvloedigquot;. Ons lijkt dit ver gezocht. O.i. is hetzelfde
bedoeld als z. 132: Daar niemand van de aarde eiste (poscente), haar
dwong (nulli subigebant), of exploiteerde (populorum non diripientium)
gat ZIJ ook vrijer (liberius) en van harte, gul (larga)
Z. 141. ID NON MINUS INVENISSE QUAM INVENTUM
MONSTRARE ALTERI VOLUPTAS ERAT Wij juist andelom
„Het was met minder een genot (geen geringer genot) dat aan een ander
te tonen, dan om het gevonden te hebbenquot;. Inversie i), waarbij in de
vergelijking echter tam door non minus vervangen is. Voor de inhoud
v. d. zm vgl. Vitruvius De Arch. II i, § 3: cotidie inventionibus glorian-
tes ahus ahi ostendebant aedificiorum effectus. ld. II i, § r nutu mons-
trantes ostendebant quas haberent ex eo utilitates. Zij keken bij elkaar
af (§ 2) en werden daarin, zoals uit § 3 blijkt, niet door den knappe
gehinderd, integendeel, deze toonde gaarne vol trots zijn praestaties
Voor de grote overeenkomst van dit stuk Vitruvius met Seneca Ep. 90
zie hfst. IV § I, p. 124 vlgg. Nu gaat het weliswaar in z. 141 over
gevonden rijkdom, geen uitvindingen, doch het principe van mede-
deelzaamheid blijft hetzelfde. Vgl. 88. 30: (humanitas) bonum autem
suum ideo maxime, quod alicui bono futurum est, amat
Z. 143. NONDUM VALENTIOR IMPOSUERAT INFIRMIORI
MANUM. Vgl. z. 20: bi continebant manus (tegenst. manum imponere)
et infirmiorem a validioribus tuebantur. De term manum imponere ook
Ep. 71. 28. Vgl. verder Ep. i. 2. manum inicere
PAR ERAT ALTERIUS AC SUI CURA. Zij hielden dus het gebod
„beb uw naaste hef als uzelfquot; in ere.
§ 41. (Z. 144 t/m 146):
Inhoud: Alleen wilde dieren werden gedood. Be-
schermd door het bladerdak sliep men rustiger
op de harde grond dan wij in onze luxueuze
bedden.
Z. 144. ODIUM OMNE IN FERAS VERTERANT. Vgl. Phae-
dra 502: callidas tantum feris struxisse fraudes novit. Vgl voor het
vegetansme wat Strabo over Posidonius' ideale oer- en randvolken
zegt:^ Vll 3,3 (295/296): Aéysi 5é tous MuaoOs ó HoaeiScóvios Kai
s^ux^v airéxeoQcci kcct' evasßsiav, 5iä Sè roöro Kai epenpórcov
Vgl. Phaedra 498: non cruor largus pias inundat aras; Dicaearchus
(Bios EAAaSos, geciteerd bij Porphyr. De abstin. 4. 2) vpuaoOv
yévos . . . ptiSev (povEOeiv £pv|;uxov, zie verder onder z. i6o.
i) Zie Wagenvoort, aant. 40.nbsp;'
Z. 145. Vgl. voor de inhoud van deze zin: z. 34, 39, 61, 63. De samen-
hang is onmiskenbaar, zie hfst. IV, § i, p. 124 vlgg.
Z. 146: Let op, hoe hier nog „nosquot; staat. Maar steeds gestrenger
zedenmeester wordend heeft Seneca in z. 151 „vosquot; gezet. De gemoeds-
rust dezer hutbewoners ook reeds in z. 39 en 63. Summers geeft: Anti-
phanes in Athen. 4-44: 't is ellendig paAaKcös KocOsuSeiv SeSoiKÓTa.
Hij meent, dat het een geliefkoosde gedachte van Epicurus was, ver-
wijzend naar Lucr. II 34/35, waar echter alleen staat, dat men in purper
niet sneller geneest, dan in een eenvoudig bed. Wel is overtuigend zijn
volgende parallel: Epicurus 207 Us. KpEÏTTÓv aoi 0appeïv èiri cmpdSos
KcxraKEiuévcp f» Tapórrrecreai xP^°rfjv exovti KAlv-qv. Vgl. verder
Phaedra 520: certior somnus premit secura duro membra versantem
toro. Bij Tzetzes (comm. op Hesiodus' Erga p. 58G) wordt in
tegenstelling tot Epicurus 207 Us. zelfs to ettI aTipdScov . . . koeaoseiv
reeds als een verval-kenmerk beschouwd.
§ 42. (Z. 147 t/m 149):
Inhoud: Het firmament leverde schoner aanblik
op dan onze beschilderde plafonds.
Z. 147. Vgl. 65. 17 (animus) apertum petit et in rerum naturae con-
templatione requiescit. Phaedra 496: mille non quaerit tegi dives
columnis ... sed rure vacuo potitur et aperto aethere innocuus errat.
Vgl. voorts, ook voor z. 148, Ben. IV 6. 2 en N.Q. I Praef. i, 7, 8 (ver-
gelijking van heelal met een huis).
MUNDUS IN PRAECEPS AGEBATUR. Summers vgl. Manilius II
794 ... fugit mundus praecepsque in Tartara tendit. Vgl. Marcia
18. 3 . . . praecipiti mundo; Ep. 94- 56: • • • properantis mundi volu-
bilem cursum.
Z. 148. Zie boven bij z. 147.
Z. 149. LIBEBAT. Vgl. Aetna 271, 282: ingenium sacrare animumque
attollere caelo . . . divina est animi ac iucunda voluptas
INTUERI. Het aanschouwen, ook observatio genoemd, ging vooraf
aan de ratio (scientia), het wetenschappelijke inzicht in de sterren.
Het eerste was dus het primitieve, het tweede het vergevorderde
stadium. Vgl. Cic. De Div. I 2, waar over die observatio gezegd wordt:
Principio Assyrii . . . traiectiones motusque stellarum observaverunt;
i) Zie H. I p. 67 n. 6.
-ocr page 94-Inhoud: Onze hut7pnnbsp;i
nuizen zyn een bron van gevaar
Hoe ve.h, en l„ch.i, „„.„de „en i„ .ijThutje
indevryenatuur.nbsp;quot;uuje
Z X50. QUIDNI lUVARET VAGARI. Vgl. N.Q. I Prae. 7:... iuvat
inter ipsa sidera vagantem divitum pavimenta ndere. Even verrr
contemnere lacunaria ebore fulgentia (zie z. 147).
Z^ 15. SI QUID INCREPUIT. In Ep. 96. i: dZus crepmt bij een
opsomming van tegenslagen. Daar de Rom. woningen nojal eens T
^tortten. was het kraken een verontrustend verschijns f VgT ook
Phaedra 495: nee omnes conscius strepitus pavet. De tegenstelhne
tussen het veihge hemel- en het gevaarlijke mensenhuis ook BeTlV 3
(Deus) mgens tibi domieilium sine ullo ineendii aut ruinae metu struxit
Z. IS. DOMUS INSTAR URBIUM. Ben. VII ro 5. et ae^ï^il
privata laxitatem urbium magnarum vincentianbsp;aediticia
OBER INTER APERTA PERFLATUS. Vgl. Tranq 17 «■ in
lat^apertis vagandum. ut caelo libero 5 multHpSJal^r^
NON OPERE NEC FISTULA NEC ULLO COACTO ITINERE
de Xlelll^l^^^^^ ^^^ aquaeduct gedacht, bij ƒ J'tn
de waterleidingbuizen, die er m Rome op aansloten. De aquaeducten
n—^r ^^ ^ —
quot; ™ —
magna pars nostri metus tecta sunt v,i , ,„
het daar geciteerde Ben TV anbsp;i. ^nbsp;151 en
storting bikt te bestaan i). 'nbsp;^^
Fried..nder. Sittengesch. Roms. hfst. I Die Stadt Rom. p.
-ocr page 95-§ 44- (Z. 15? t/m 158):
Inhoud: Maar ondanks dit alles waren het toch
geen w ij zen, al waren zij frisser, krachtiger, moe-
diger dan de tegenwoordige mensheid. Immers,
de volmaakte wijsheid is een laat product van
l^unst en cultuur.
2. 155. EGREGIA VITA CARENS FRAUDE. Vgl. Phaedra 483:
non alia (vita) magis est libera aut vitio carens; vgl. z. 132.
IN OPERE MAXIMO. Vgl. z. 167: ad summum adsidua exercitatione
Perducto.
2. 156. ALTI SPIRITUS VIROS A DIS RECENTES. Over het De eerlieden
beter zijn der eerste mensen, vgl. Plato, Phileb. VI: oi. . . TraAaioi,
KpEiTTOVES tipcüv koi ÉyyuTÉpco Oecöv oikoovtes (i6C); ook Nomoi
677—680, welk stuk heel wat overeenkomst met Ep. 90. 36 vlg. ver-
toont 1); o.a. staat er (679 DE), hoe de vroegere mensen wehswaar
auoeÉcn-Epoi TTpós . . . rds . . . TÉxvas waren, maar tegelijk EÜtiOÉcrrEpoi
5è Kai ccv5pEiÓTEpoi Kai apa acolt;ppovÉcrTEpoi Kai ^üuuocvTa SiKaiÓTEpoi.
In 679CD staat, dat ze zeer godvruchtig waren. Dicaearchus: (Bios
'EAAd5os, geciteerd bij Porphyr. De abstin. 4. 2) toOs TraXaious Kal
êyylt;js öecöv ((p-nai) yEyovóras PeAtiotous te óvTas cpOaai Kal tÓv
SpioTov èjTiKÓTES piov ws XpvGoOv yévos vopijEoöai. . . priSèv
90VEÜEIV ipn iuxov . . .; Cic. Tusc. I 12. 26: (Antiquitas) quo propius
aberat ab ortu et divina progenie, hoe melius ea fortasse, quae erant vera,
cernebat en 27, over diezelfde ouden: . . . maximis ingeniis praediti.
Cic. Leg. II II. 27: iam ritus familiae patrumque servare, id est, quo-
niam antiquitas proxime accedit ad deos, a diis quasi traditam religionem
tueri. Dio Oratio 36 (19) 58: . . . irdvta ydp irou Kal t aAAa Êpya
Tcov STipioupycóv KaïvddirÓTfïsTÉxvTiSKaiTcövxeipwviTapaxpfina
ToO TTOificTavTOS kpeittw ... Dio XII (Amim) 27/28: Ste ydp (01
TtpEo-pOraTOi) oü paKpdv oü5' e^co toü 0eiov Sicokicthévoi . . . dAAd
Èv otUTcp pÉacp TrE(puKÓTEs. Id. 54: de ouden als Iphitos en Lycurgus
O'XeSóv Tl irpoéxovTas SuvdpEi tcóv OcrrEpov. Zie verder het Sextus-
citaat onder z. 157. Dus: dichter bij, „verser vanquot; God, en daardoor
sterker dan de lateren. Bij het woord spiritus in onze zin denkt men aan
Posidonius' oerpneuma Hetzelfde staat nog eens in z. 157, met als
1)nbsp;Volgens Reinhardt, Hekataios von Abdera und Demokrit, Hermes 1912, p.
492 vlgg., is dit stuk aan Democritus ontleend.
2)nbsp;H. II p. 30 vlgg.
-ocr page 96-verklaring der mindere kraeht van de jonge geslachten: het niet
autoclithoon zijn:
Z. 157- QUIN MELIORA MUNDUS NONDUM EFFETUS EDI
DERIT. Reeds Plato, Politikos 271/272 zegt, dat de mensen uit de
Kronos-eeuw (= gouden eeuw) autochthoon waren. Zeno (Censorinus
4- 10) laat de eerste mensen geboren worden uit de jonge aarde „ad-
miniculo^ divim ignisquot;. Volgens Cic. Leg. I 24 werd een dergelijke
..zaaung in de aarde, waar de mens uit voortkwam, bovendien bepaald
door een zekere sterrestand. Over het beter en ..verserquot; zijn dier eerste
mensen, zie onder z. 156, over dat autochthone der oeriieden en over het
afnemen der scheppmgskracht van de aarde vgl. verder: Lucr. V 790-
800: Minus est mirum si tum sunt plura coorta et maiora nova teilure.
bext. Emp. adv. math. IX 28 i): tcöv 6è vecoTépcov Stcoikcöv »cxai
T.VES tous -n-pcoTous Kai ynysvEÏs tcov dvepcó-rrcov kord ttoAO tcöv
vuv auvEOE. 5.alt;pépovTas yEyovéva.. d^s TrdpEori uoOeïv êk Tfjs npcov
TTpos tous apxa.OTÉpows(t) Kai fjpcoas èkeivous dbaiTEp ti ttepittóv
«.oenTTipiovExovTasTfiv o^uTTiTa Tfjs 5tavoïas, èm^epXr^Kévai Tri
Ohk? q)uae. kaï vofjaai xivas SuvduE.s Oecov. Vgl. voorts Dio's 12de zi;
VI p. 147 vlgg.. vooral § 27-33, zie even verder p. 82. Diodorus'l 7-
tt1v 5è yriv asi MaAAov OTEpEouiiéviiv Cnró te toö irepi tÓv flAiov
TTupos Kal Tcöv -n-vEuudrcov tó TeAEUTaïov mukIt. SOvaoem unSèv
TCOV M^sovcov^scooyEVEÏv. dAA' EK Tijs ixpós dAAtiA« MifEcos gKaora
yEvvaoea. tcov Euyuxcov. Lucr. V 827: destitit (terra parere). ut
D • f T; [ spatio defessa vetusto. Lucr. II 1150: iam . . . effeta tellus.
geboren „,or- . quot;quot;quot;quot;nbsp;mensengeboorte uit de nog jonge aarde
den der eerste P'^'^f voorstellen? Dat staat te lezen in de Hermippos-dialoog over de
mensen uit de astrologie, bij den Byzantijn Johannes Katrarios ..de aarde had in den
aarde.nbsp;beginne huiden als waterblazen, die. door zon en maan verwarmd
braken en leven voortbrachten. Later verloor zij het vermogen groté
levende wezens voort te brengenquot;. Ditzelfde eveneens in de Tzetzes-
commentaar op Hesiodus' Erga p. 58 G. en bij Diodorus I 7 8 van
welke laatste plaats Reinhardt 3) overtuigend bewezen heeft, dat ze op
Democritus teruggaat (M.Kpós SidKoauos). Vgl.: Democrito Abderitae
ex aqua hmoque pnmum Visum esse homines procreatos. Nee longe
1)nbsp;o.a. geciteerd Hirzel II 289 noot.nbsp;^nbsp;'
2)nbsp;R. I p. 366 vlgg.
3)nbsp;Hermes 47 (1912) p. 492 sqq.
De oerlieden
autochthoon,
grote schep-
pingskracht
der nieuwe
aarde.
secus Epicurus. Is enim credidit limo calefacto uteros nescio quos
radicibus terrae cohaerentes increvisse. Vgl. tenslotte met deze „uteri-
theoriequot;: Lucr. V Soc vlgg. De onderlinge verhouding der Tzetzes,
Diodorus en Katrarios-stukken is zeer ingewikkeld. De tekst der drie
stukken is naast elkaar afgedrukt bij Diels Zie over het Tzetzes-stuk
Norden wiens conclusie, dat dit stuk Epicurus' theorie weer zou
geven, dien hij „konsequenten Vertreterquot; noemt der opvatting, dat de
mensheid „sich von einem tierischen Leben allmähhch zu der höchsten
Kuhurstufe emporgeschwungen hatquot;, ons onhoudbaar lijkt. O.i. geeft
het Tzetzes-stuk niet de Darwin-opvatting, ook niet in verzachte vorm,
doch veeleer de gouden-eeuw-opvatting weer. Norden zegt „dasz der
Autor, dem Tzetzes im ersten Teil folgt, das Leben der Naturmenschen
wirklich als ein elendes aufgefaszt hatquot;. In werkelijkheid noemt hij hun
leven „liaKÓcpiov ßiov èkeïvov, töv eAeuOepov koi Aitóv koX dTTÉpiTTOV
Kai cpiAaAATiAovquot;. Ook staat er: ÓAA' escömev tóv patópiov ßiov
èKEÏvovquot;. Het enige „elendequot; is, dat er 's winters velen van de
koude stierven, doch dat hoeft niet als iets ongunstigs bedoeld te zijn,
daar in datzelfde stuk het latere veihger slapen op stroozakken (een-
voudiger kan het toch al niet) reeds als een typisch verval-kenmerk
genoemd wordt (tó È-rri aripaScov kaseuseiv). De gouden-eeuw-
opvatting van Posidonius geeft Tzetzes weliswaar evenmin weer, doch
om er de, zij het iets verzachte, tegengestelde theorie uit te lezen, zoals
Norden wil, lijkt ons niet vol te houden. Het Tzetzes-stuk heeft, zoals
öinbsp;Reinhardt aantoont, geen eigen karakter, maar is een samenraapsel.
Het Diodorus-stuk gaat dus, zoals gezegd, op Democritus terug.
Reinhardt») verweert zich tegen Pohlenz' opvatting, die voor de bron
van alle drie de stukken Democritus aanneemt, terwijl Reinhardt op
grond der afwijkende bijzonderheden van het derde, n.1. Katrarios-
Conbsp;stuk, hiervoor Posidonius als bron aanneemt
Öe'quot;quot;quot;'^- Vast staat dus in elk geval, dat reeds Democritus de blazentheorie der
^ui^oc^'quot;^'quot; ynyevEÏS dvepcoTTOl ontwikkeld heeft. Mèt Reinhardt en Heinemann
lijkt het ons waarschijnlijk, dat ook Posidonius, zij het in gewijzigde
Jt-'^npJ. -------
tnbsp;cui- Nachträge zu den Vorsokratikern p. XI vlgg.
quot;quot;'■^^schiede/2) Jahrbücher für classische Philologie, supplementum 19, P- 411—428-
3)nbsp;R. II p. 395—397.nbsp;„ . ,
4)nbsp;Zie R. I p. 368, 369: de invloed van een bepaalde constellatie op de oer-voort-
brenging zou b.v. op Posidonius wijzen en samenhangen met de Stoïcijnse opvat-
ting van de wereldbrand en de „ewige Wiederkunftquot; der dingen.
vorm, deze theorie heeft overgenomen en dat Seneca in z. 156, 157 aan
Posidomus ontleent!). Zowel bij Lucretius, Tzetzes als Diodorus volgt
op deze generatio aequivoca een historie der cultuurontwikkeling Het
hjkt ons daarom aannemelijk, dat ook bij Posidonius de geschiedenis
der cultuurontwikkeling, waar Ep. 90 voor een groot deel aan is ont-
leend, begon bij het ontstaan der wereld en bij het geboren worden der
eerste levende wezens, waaronder de mens, uit de modder dier jonge
wereld. Ep. 90 § 44 zou dan aan dat begin ontleend zijn. Het past ook
geheel in het beeld dier eerste mensen, zoals het bij Dio XII § 27—32
ontwikkeld wordt, een gedeelte, waarvan algemeen Posidonius als bron
wordt aangenomen, (vgl. hfst. VI § 2, p. 148) vgl. b.v. § 30: sÜTropTiacxvTOS
Kaï Trpo-rrapaaKEuaaocvTos toö TrpoudTopos OeoO -rrpcÓTTiv pèvToïc
^pcoTois Kaï^ auTÓxeoai Tf,v yacbSn, paAaKfjs £ti Kai ttiovos Tfis
lAuos TOTS ouans, coarrep diro priTpós tïïs yfjs AixMcopÉvcs lt;Kaigt;
Kc^a-rrsp Ta lt;p^a vw, aAKOuai Tf,v I5 ccuTfïs iKpdSa. Ook in Dio's
Xllde hangt dit autochthone begin samen met Posidonius' cultuur-
geschiedenis (vgl. hfst. VI, p. 147—-168).
Nadere bespre-Gaan we nu eniffe der bü z nrfi_tc-ï^.^™nbsp;1 .
u; • , . , SC uij Z. 150 157 opgegeven plaatsen noff eens na
king van enige Jan Vinden wij dus reeds bij Plato treffend. ^ 1, .nbsp;T
parallellen uit-p^ ^ 7nbsp;. Jnbsp;overeenkomsten met Seneca
..nbsp;fnbsp;^taat immers m het bij z. 156 genoemde Nopoi-stuk (677-
680), dat de ouden, weliswaar minder ver technisch ontwikkeld, als
mens toch beter waren. Bovendien: wat Ep. 90 § 36 vlgg. zo uitdrukkelijk
gezegd wordt, dat die oermensen ondanks al die, ook door Plato ge-
noemde, voortreffelijke eigenschappen toch niet volmaakt waren, staat
eveneens Nopof 678B: to^s tótê d tt £ 1'p o u s övtas ttoAAcóv
Pèv KaAcov tcöv Kard tddottj, ttoAAwv 5è Kai tcöv évavTi'cov (waren
dus met) t e A É o u s Trpós dpettiv f\ Kai irpós KaKiav (vgl z 163-
tgnomntia rerum, vgl. z. 158: ita non erant ingenia omnibus consummata)
In HoAiTiKÓs 271 c/d en 272 wordt dus het autochthone der gouden-
eeuwers beschreven (zie z. 157). Dat het daar werkelijk over de gouden
eeuw gaat, blijkt duidelijk uit het noemen van Kronos en uit het vervolg:
-irdvTa aÜTÓpara yi'yvEcrOai toïs dvepcoTrois. . . toAepós te ouk
ivfiv oüSè oTdais tó -rrapdTTav . . . ek yfjs ydp dvepicóakovto irdvtes
. . Kap-rroüs 5È d9eóvous eïxov oOx uttó yecopyias lt;puoMÉvous
lt;3cAA' auTopdTTis dvaSiSouaris Tfis yfis- In Philebos VI (i6c) tenslotte
staat, dat de ouden krachtiger en „dichter bij Godquot; waren.
i) R. I p. 401; H. I p. 89—90 (p. 89 noot s).
-ocr page 99-Dat speciaal de Midden-Stoa deze autochthone oerlieden superieur achtte
boven de latere mensen blijkt dus uit Sext. Emp. IX 28 (zie by z. 157).
Hier zou men kunnen menen, dat zij ook intellectueel veel verder waren:
Korra ttoAu tcöv vöv auvéaei 5ialt;pépovTas yeyovevai. Vermoedelijk is
hier echter aan de super- of onder-intellectuele gave der m^tiek etc.,
het directe Godscontact, gedacht: cïxmep ti itepirrov aicreTiTripiov
?XovTas Tf,v Ó^OTTiTa Tfis 5.avoias ... Kai voflaai Tivas Suvapsis
Oecöv Vaak reeds is dit citaat toegeschreven aan Posidonius j.inUc.
Leg. I 24 komt het „grote jaarquot; ter sprake bij de autochthone geboorte,
wat Reinhardt in het Katrarios-citaat als iets specifiek Stoïsch en Posido-
niaans onderkende (zie boven). Volgens Heinemann is Cic. Leg. I 22
vlgg aan Posidonius ontleend: de gemeenschap tussen Goeden en
mensen, die beiden onder eenzelfde bevel staan, het nadrukkelijke
verschil tussen tot volmaaktheid gegroeide wijsheid en onvolmaakte,
de goddehjk-autochthone oorsprong der mensen, de techniek-ontwikke-
ling later, alles van Cic. Leg. I 22 past inderdaad in het beeld van
Posidonius' cultuurgeschiedenis. Er is tenslotte nog een Galenus-citaat,
waarvan Hirzel vermoedt, dat het misschien op Posidonius teruggaat.
Ook daar wordt duidelijk, zoals in Ep. 90 § 36-eind, de gedachte uit-
gesproken, dat de superioriteit der gouden-eeuwers ethisch was,_ met
intellectueel: Hspi tcöv tUs H^^xHS flÖ^v 817 K: Kaï touto eoiKaai
udAioTa irdvto^v 01 irdAai üeiotatoi trpä^ai te Kai katiojivai aocpoi
•rrapa toïs dvepcbuoi?, gute auyypdpporra ypdcpovTES gute SiaAEK-
tikÏiv ti lt;puaiKfiv èmseikvüuevgi oecopiav, dAA' è? avrrcov pev tcov
dpETCÖv, doKiiaavTES 5e auTds ipyois, oü Aóyois.
Op wijd verbreide punten in de litteratuur blijken dus gedachten
van Ep 90 §44 op te duiken. Hoezeer echter het intellectueel met
volmaakt zijn der gouden eeuwers in het verband van de hele brief ver-
weven is, met begin en eind samenhangt en klopt met het wijzenbeeld
van Posidonius der §§ 5 en 6 wordt hfst. I, p. 89-102 aangetoond
Dit in de eerste plaats doet het ons, naast de andere aanwijzingen, met
Reinhardt en Heinemann waarschijnlijk achten, dat Ep. 90 aan
Posidonius is ontleend. De vanaf p. 79 gemaakte gang door de antieke
letterkunde, waarbij wij uit verschillende landen en eeuwen wat citaten
rukten, die als parallellen voor de gedachte van § 44 konden dienen,
1)nbsp;Hirzel p. 289 noot, Zeiler Illa 269. i.; H. II 91; R- I 4I3-
2)nbsp;H. II p. 232 vlgg.
-ocr page 100-achten wij meer mteressant, dan dat wij er veel bewijskracht aan willen
toekennen. Het afdoend opsporen van de onderlinge verwantschap dezer
parallellen, m hoeverre zij telkens ontleend zijn of oorspronkelijk, wat
topos IS en wat eigen, kortom het maken van een betrouwbare stamboom
dezer gedachten achten wij een te moeilijke en uitvoerige opdracht om
er ons in het verband van dit proefschrift afdoend van te kunnen kwijten
Z. 158. Uit deze zin zou men - ten onrechte - de conclusie kunnen
trekken, dat een deel der mensen in de gouden eeuw dus wèl een zn^e-
mum consummatum bezat, dat er toen dus reeds volmaakte wijsgeren
waren. Dat zou dan in strijd zijn met z. 129 en het hele verdere betoog
^le hfst. I, p. 89-102). Laat ons dus z. 158 nauwkeurig bekijken-
QUEMADMODUM ... ITA = „hoewel . . . tochquot;, vgf: Ep'9 36-
nam quemadmodum sola (praecepta) non prosunt, sic curationeni
adiuvant. Vgl. ook Ep. 88. 17. Het groter verband, waarin z. 158 staat
bevestigt de juistheid van deze parallel: reeds in z. 131-132 staat bijna
hetzelfde: „hoewel die tijden gelukkig waren, waren toch de mensen
geen volmaakte wijsgerenquot;. Ook z. 159 is er mee in overeenstemming
(zie daar). Het hele betoog dus eist: „hoewel... tochquot;. Deze uitweiding
IS met overbodig: op zichzelf n.1. kan z. 158 juist even goed een ver
evemngsgedachte uitdrukken: „kracht meer, dûs geest minderquot; (Spar-
tanen!). Dus: „naarmate echter allen een krachtiger en tot werken
gereder aard bezaten, even zo was (= was juist) bij allen de gèestelijke
aanleg met volmaakt .
OMNIBUS Hauck vertaalt het tweede omnibus met ..in alle opzichten-
Het staat echter duidelijk met het eerste omnibus parallel, waar het alle
mensen betekent: omnibus zijn de Uli, waar het telkens over gaat quot;b v
155, 160, 162. 165. In het eerste lid zet Seneca omnibus, om nu'eens
met ühs te zetten, in het tweede, omdat het in het eerste staat. Volgt
er nu uit het tweede lid van deze zin, dat in de gouden eeuw een gedeehe
wel volmaakte wijzen waren? Wanneer men die conclusie trekt dàn
kan men z. 158 ook alleen nog maar zó lezen, dat de meerderheid toen
dus in elk geval wèl volmaakte wijsgeren waren. Dat echter kan Seneca
zeker met bedoelen: met de titel ..volmaakte wijsgeerquot; is hij (èn Posido-
nius, zie hfst. I § I, p. 90) buitengewoon zuinig. Die conclusie moet dan
ook met getrokken worden. Wanneer men zegt: „De strafgevangenissen
zijn tegenwoordig humaan. Maar al hebben al dte mensen het daar nu
zo best, daarom moet ge nog niet denken, dat al d^e mensen aaa. nu
voor hun plezier zittenquot;, dan volgt daar volstrekt niet nt, dat sommigen
er wèl voor hun plezier zitten. Precies zo mag men dus uit z. 158,
tweede lid, niet de conclusie trekken, dat sommigen in de gouden eeuw
dus wèl volmaakte wijzen waren. Dus: „hoewel zij echter allen een
krachtiger en tot werken gereden aard bezaten, was bij allen toch nog
niet de geestelijke aanleg tot volmaakte ontwikkeling gekomenquot;. Men
moet dus het tweede omnibus niet met non verbinden en het zonder
klemtoon lezen. Non hoor dan bij erant consummata. Trouwens, wie op
grond van z. 158 aanneemt, dat er in de oertijd toch ook al volmaakte
wijsgeren waren, moet op grond van z. 163—164 ook aannemen, dat
deze dan de zonde kenden, zonder haar ooit in de practijk gezien te
hebben. Zolang zij haar immers niet kenden, deden zij slechts uit
onwetendheid goed en waren dus bij de klasse der sapientibus similes.
De volmaakte wijsbegeerte ontwikkelde zich echter juist door en met
en tegen de zonde (vgl. Ep. 95).
INDOLES ... AD LABORES PARATIOR. Seneca vergeet, dat m
een paradijs, waar alles van zelf groeit, de bewoners niet paratiores ad
labores zullen zijn.
Z. 159. Met natura correspondeert indoles, virtutem met ingenia consum-
mata (vgl. z. 167.) uit z. 158. In de gouden eeuw waren, zoals wij zien
zuhen de artes en dus ook de ars vitae cum maxime nascens, (Ep. 95- M-)
d.i. de sapientia onontwikkeld. Echte virtus, bonum fieri, het product
dier ars, was dus nog onbestaanbaar. Deze ars vitae of sapientia was de
eerste en voornaamste vgl. z. 102: artificem vides vitae, (seil, sapien-
1)nbsp;O.a. hfst. I, p. 89—102.
2)nbsp;Wij achten de vraag, of de v.'oorden: prima ars hominis est ipsa virtus (Ep. 92. 10)
ook nog vallen onder: ut ait Posidonius van het eind van de zin te moeilijk, om haar
zonder meer bevestigend te durven beantwoorden. Dat deze woorden op zichzelf
echter onzinnig zijn, zoals Reinhardt (II p. 304 vlgg.) beweert, lijkt ons met vol te
houden. Hij schrijft: „Zwar steht da in Henses Ausgabe prima arsquot;. Dit staat echter
niet alleen in Henses uitgave, maar in alle beste codices (in Q. door jonge hand
in pars veranderd). Reinhardt vervolgt: „Aber was soll das heiszen? Welche erste
Kunst? Die Tugend ist die erste Kunst der Menschen? Uebersetze einer das ins
Griechische!quot; Op het woord prima na kunnen wij aan zijn verzoek voldoen: S.V.K
III no. 214 (Anecdota Paris. ed. Gramer Vol. I p. 171): KOI Ol ^TWIKOIquot;
TéxvTi yap fl ccpsTTi. Id. III 202 (Philo, Leg. All. I S6): ÓA0U yäp TOU |3lOU
Èori Téxvri f) dpSTf) (Ep. go. zin 102: artificem . . . vitae. Ep. 95, 7- 8: . • . ars
vitae est . . . omnes istae artes circa instrumenta vitae occupatae^sunt, non circa
totam vitam). Vgl. Stob. Ed. II li6 . . . äpETIlV, TTEpi ÖAoV ouoav TOV [3lOV
TéxVTlV . . Reinhardt vervolgt: „Und was ist denn die zweite? Und die dritte.
Etwa die Verdauung?quot; Natuurlijk niet de spijsvertering. Het antwoord op Rem-
üam) ahas quidem artes sub dominio habet. Dat natura of indoles voor
de vrnus of sapientia met voldoende is, dat er kunst, zelfwerkzaamhe d
l^U moet komen, weten wy al uit z. 3 t/m 6 (vgl. scientiam . . . nulli-
SI prudentes nasceremur; quod illam sibi quisque debet). Hier is alle
echter betrokken op het mensheidsleven, in 't begin op eén mens ewn
Z. 160. IN IMA TERRARUM FAECE. MiLchtend gTzegd vgT
Ep. 94. 58: mhd est ilhs (= ima terrarum, zie begin § 58) dum fium
fn^n?nbsp;57; verder 110. 9: ab hac divina contemplatione abductum
err quot;nbsp;pertraximus, ut avaritiae serviret, Z
r^ to mundo termmisque eius et dommis cuncta versantibus ter am
rimaretur et quaereret, quid ex illa mah effoderet, non contentus oblatï
Zln^V :nbsp;P- ^^ avaritia trok zich
volgens Posxdomus terug „a toto ... in partemquot; (vgl. ook: Ep. 65. 19)
TdW^ fnbsp;^quot;JP^^ l'gt, het over-
dadige daarentegen ver weg is verborgen i). Vandaar tot: „de avaritia
wroet gebogen naar verborgen schattenquot;is nog slechts éen pas. NaPosi^
mus communistische gouden eeuw kwam de gouddorst. Na het sterren
bewonderen dus het aardwroeten. Ep. „o. 9; 94. 58 en z. x6o künnen
dus best van Posidonius zijnnbsp;J^unnen
Ook De Ben. VII x. 6; VII xo. N.Q. I X7. 6 wordt het vermogen
tegen De Ben. IV 61: argenti, aeris, ferri immane pondus . . . obrutum
cuius investigandi (natura) tibi facultatem dedit ac latentium divitiarum
tief oTm T T'nbsp;beneficium. Nega-
üef ook Manihus I 75: tumque in desertis habitabat montibus aurum
Het krom (= niet rechtop) ter aarde (= niet ten hemel) kijkend
quaerere uit z. 47 is hetzelfde quaerere als uit z 160
PARCEBANTQUE ADHUC ETIAM MUTIS ANIMALIBUS Mul-
tis Q,B,A,q; mutis dett. Vóór multis zou te zeggen zijn, dat volgens
hardts vraag staat Seneca 88. ai: quattuor ait esse artium Posidonius genera enz
De tweede m rang zxjn dus, volgens Posidonius (Ep. 88. 23) de êVKS.n,
artes, de derde de ludicrae, de vierde de volgares (Ep ll t 2Ï) De Suquot;
«ta. of ars vitae is dus ongetwijfeld volgens PosidoLs de p iquot; ' Z Z Zl
^ dus ox onhoudbaar om dat feit op zichzelf (afgezien van het verrre vrbLj '
als ware het een onzmnige onderstelling, te loochenennbsp;verband),
I) Zie R. I p. 377-378; H. I p. 5 n. 6 (Ath. 233 C.); H. I p. 92 n i
-ocr page 103-2. 144 (odium omne in feras verterant) blijkbaar niet alle dieren veilig
waren. Ook in Cic. (N.D. II 159: quibus (= bobus)... ab illo aureo
genere, ut poetae loquuntur, vis nulla umquam adferebatur) staat dat
een absoluut verbod van doden voor de gouden eeuw niet geldt. Toch
lijkt mutis ons, daar het een vaste uitdrukking bij Seneca is, de juiste
lezing. In strijd met z. 144 (odium in feras) is ook dat trouwens met,
want Ep. 95. 31 (cum inter se etiam mutis ac feris pax sit) maakt onder-
scheid tussen muta en ferae: het lijkt dus aannemelijk, dat met het
eerste de tamme dieren, zoals b.v. het bovengenoemde rund, bedoeld
werden, met ferae de wilde, die, ook volgens z. 144. alleen door den
oermens gedood werden. Doch ook al neemt men dit onderscheid met
aan, dan nóg is er geen tegenspraak met z. 144. daar parcere niet hoeft
te betekenen: „in geen geval dodenquot;, doch alleen: „niet meer doden dan
noodzakelijk isquot;. Veel absoluter is Dicaearchus' uitspraak: unSèv
lt;PoveO£iv ép^^uxov (zie bij z. 144)- Trouwens, uit z. 58 weten wij, dat
vermoedelijk Posidonius' oerlieden pelles ferarum droegen; wel doodden
zij dus ferae, waar ook de oerlieden van z. 144 alle haat op richtten.
Dit geschiedde vermoedelijk uit noodweer en voor de huiden,^ niet om
te eten. Van Posidonius' ideale volkeren althans geldt: Ipv^'üxcov
óoréxEcjeai, wat ook: „niet eten vanquot; betekenen zal. Het waarschijnlijkst
lijkt het ons, dat op onze plaats bedoeld wordt: zij spaarden zelfs nog
het stomme vee (= de tamme dieren).
Z. i6i. TANTUM ABERAT UT etc. Vgl. Ep. 95- 5i: Quae damus
praecepta? ut parcamus sanguini humano? quantulum est ei non nocere
cui debeas prodesse. Uit hfst. II § 2, pp. 105 vlgg. weten wij, dat dit
waarschijnlijk van Posidonius is.
Inhoud: Maar: zij waren goed uit onschuld, omdat
zij het kwaad niet kenden. De ware deugd, die
kennis onderstelt, kan slechts door ingespan-
nen training verkregen worden. Men wordt ge-
boren met de aanleg voor de deugd, niet met
Z.^i63.^IGNORANTIA RERUM INNOCENTES ERANT. Vgl.
Ep. 95. 5: deinde etiam si recte faciunt, nesciunt facere se recte. Vgl.
verder voor z. 163—168 hfst. I § i, p. 89—96.
tudonbsp;. temperantia - forti-
z. i66. SIMILIA. Vgl. Z. C4 Zie bf^t T Sr ,
RVD,S VITA. Z,e hL. I f,. trtf p.', ''
L 'T,nbsp;quot; «•■''O'nbsp;B quot;quot; O boven de i
t h^^r? 7 ■f™™»quot;) ««diti Viri. Ook ed„cto, wat nog dich-
te b„ de handschriften komt. ,e „ve^egen .ijn; Cgl Ep J Z
ttdnbsp;- theotefschteiS-
z. 168: Vgl. Ep. 41. 8: consummatur itaque bonum eius si iH ir^,.! v
mitmm bom. Tu summum bonum, voluptatem, infantiae dona „t
mde mcpiat nascens, quo consummatus homo perven^^ 8^quot; nee
xnatenan. (vjrtutxs) sed ipsam . . .; .08. 8: omnes (vgl. z 3' acul atem
«ad omnia ista nat. sumus. Vgl. verde 1 3. 4'^
Onderzoek naar de invloed van Posidonius
op verschillende punten van Epistula 90').
(Hoofdstuk I^V, 89-146).
HOOFDSTUK I
ALGEMENE ONDERZOEKINGEN NAAR DE
invloed van posidonius in EP. 90 (p. 89—102).
§ I - VERGELIJKING VAN BEGIN EN EIND VAN DE BRIEF;
OOK DE REDENERING §§ 36 VLGG. IS VAN POSIDONIUS
AFKOMSTIG (p. 89—96).
In zin 19 zegt Posidonius, dat in de oertijd de sapientes regeerden.
Seneca is het daarmee eens (z. 29: Hactenus Posidonio assentior). Dit
lijkt in tegenspraak met het eind van de brief, z. ISSquot;. non fuere sa-
pientes (n.l. in diezelfde oertijd); een zelfde tegenspraak lijkt te bestaan
tussen z. 21 en z. 165. Maar deze tegenspraak is slechts schijnbaar,
daar nauwkeurige lezing op zal helderen, dat onder sapiens op het
eind iets anders wordt verstaan dan in het begin, n.l. „absolute Mpiensquot;
en van dézen alleen wordt daar beweerd dat hij in de oertijd niet voor-
kwam. Doch de sapiens uit het begin van de brief was zeker niet
absoluut, zoals zal blijken. Maar juist omdat hij het lijken kon (sapien-
tibus similes § 16, § 46), was het nodig om (o.a. in 2. 155) uitdrukkelijk
tegen te spreken dat hij het was. Het eind is dus niet in tegenspraak
met, doch de noodzakelijke aanvullende opheldering van het begin.
Hetzelfde geldt voor de termen prudentia, fortitudo enz., die m z, 21
gewoon, in z. 165 absoluut bedoeld zijn.
Dat de sapiens-term uit de §§ 4/5/6 niet absoluut bedoeld was, be-
wijst Hirzel 2). Hij merkt op, dat het betoog van de sapientes uit de
oertijd zonder sprongen overgaat in § 6 op de sapientes als Solon enz.
Had Posidonius nu met die oertijd-wijzen absolute wijzen bedoeld,
dan zeker ook met Solon enz. Maar dit laatste is stellig niet het geval,
zoals op zichzelf al waarschijnlijk is, maar ten overvloede blijkt uit een
1)nbsp;De §§ 27—29 worden apart hfst, VIII, pp. 184—225 behandeld.
2)nbsp;pp. 279 vlgg.
-ocr page 106-plaats by Diogenes Laërtius, waar Posidonius zelfs Socrates, Antisthenes
en Diogenes nog maar onder de TrpoKÓTrrovTas rekende: xsKp^piov 5è
Tou u-rrapKTnv aïvai t^ dpETi^v cpT^aiv ó nocsiscóvios èv tcö
^pcoTv tou nOiKoO Aóyou tó yEvéaOai Iv trpokotrfj toOs uspi
IcoKpaTTi Kai A.oyévn Kai 'AvTiaOévn. „Der Sinn dieses Be
weises ist offenbar der. dasz wenn es eine Annäherung an die
Tugend OrpoKOTTTi) gibt, es auch eine Tugend geben musz. Ein-
facher und schlagender würde Posidon dasselbe bewiesen haben, wenn
er einen Weisen vorgeführt hätte; denn in einem solchen ist ja die
Tugend wirkhch geworden. Wenn er sich trotzdem dieses ßLeis-
? uT^ • ufnbsp;«'^hlieszen, dasz er
an die Wirkhchkeit des Weisen eben nicht glaubtequot;. Volgens Hirzel
IS hiermee een ontwiJclceling voltooid, die reeds bij Chrysippus ver
gevorderd was: deze immers hield nog slechts twee of drie voLaakte
„historische wysgeren over (o.w. natuurlijk Socrates). Verder ze^t
Hirzel dan nog van z. 19: „Da nun aber aus Seneca's Worten hervor
geht, dasz er sie (n.1. de oertijd-wijzen) aolt;poi genannt hat, so musz er
d.ses Wort hier mcht in seinem höchsten . . . Sinn gebraucht haben,
Off m ^quot;^^Sh'^hf-^^«^ von Posidonius abhängig (De
Off. III 16) hmdeutetquot;. Inderdaad is hier overeenkomst met Ep. 90
Er Staat: ne ilh quidem septem... (waren échte sapientes) sL ex
mediorum officiorum frequentia similitudinem quandam gerebant
speciemque sap.entium. Over dit citaat later meer. Hirzel's conclusie
voI^^'V. 'nbsp;van z. 19, ook volgens Posidonius, geen
volmaakte wysgeren zyn geweest. Volgens HirzeP) heeft Seneca zelf
Po^donius op dit punt niet goed begrepen, waardoor er verderop in
de bnef tegenspraken zouden zijn ontstaan met het begin. Doch teeen-
quot; r' quot;nbsp;blijken, dat
begin § 3--6) en eind van Ep. 90 (vanaf § 36: „de oertijd kende geen
absolute wyzenquot;) uit eenzelfde Posidonius-betoog stammen, waarin
nadat de oer-saprentes geschilderd waren, zoals bijv. in Ep 90 5 .-ó'
ten slotte van hen gezegd werd (zoals in Ep. 90 § 36 vlgg.) dat zij iarom
toch nog geen wyzen waren in absolute zin 3).
quot; x; IX 7. 4 en 5.
-ocr page 107-Wat wij dus nu eerst te bewijzen hebben zijn twee punten:
1°. De §§ 3—6 (zoals later blijkt, zelfs i—6) en de §§ 36—eind zijn,
niet op bijkomstigheden, maar naar hun hoofdstrekking, ontleend
aan eenzelfde betoog;
2°. Dit betoog gaat terug op Posidonius.
Om te beginnen zijn er opvallende onderlinge parallellen tussen
begin en eind. De tegenstelling valentior-infirmior komt voor m z.
20 en z. 143. de uitdrukking (felix) illud saeculum in z. 19 en z. 129, die
beiden op een sleutelpunt van het betoog staan. Het betoog, zoals
het hfst. III, p. 117 (zie daar) is opgebouwd is samengesteld uit de
zinnen 9. xo, 11 èn 130, 136/137. i39: in z. 9 komt evenals in z. 130
consortium voor, in z. 10 staat: societatem avaritia distraxit, inz. 130
antequam avaritia atque luxuria dissociavere mortales. In z. 11 staat:
desierunt enim omnia possidere dum volunt propria, en in z. 139:
cum omnia fecerimus multa habebimus . . . universum habebamus.
Tenslotte worden de gedachten van § i en 2 weer in de §§ 44—46
opgenomen. Vergelijk b.v. z. 3: ..cuius scientiam nulli dederuntquot;
en z. 4: „... et prudentes nasceremurquot; met z. 168: „ad hoe quidem,
sed sine hoc nascimurquot; en z. 159: ..non enim dat natura virtutem ars est
bonum fieri.quot; In z. 21. zowel als z.165 gaat het over prudentia en fortitudo.
In z. 20 staat: ..utilia atque inutilia monstrabantquot;, in z. 129 alweer:
..ipso usu discebantur utiliaquot;. Al deze parallellen vormen dus reeds een
brug, die begin en einde verbindt. De brug zal echter sterker worden,
wanneer zinnen uit Tacitus en Cicero, die reeds lang zijn gequahficeerd
als afhankelijk van Posidonius, en eveneens al lang met het begin van
Ep. 90 in verband zijn gebracht, nu tegelijkertijd treffende parallellen
met het einde van Ep. 90 blijken op te leveren: Cic. De Off. III 16 i)
luidt: Nee vero quum duo Decii aut duo Scipiones fortes viri comme-
morantur aut quum Fabricius aut Aristides iustus nominatur. aut ab
illis fortitudinis aut ab his iustitiae tamquam a sapiente petitur exem-
plum: nemo enim horum sic sapiens. ut sapientem volumus mtellegi.
nee hi. qui sapientes habiti et nominati. M. Cato et C. Laelius sapientes
fuerunt. Ne illi quidem septem. Sed ex mediorum officiorum frequentia
similitudinem quandam gerebant speciemque sapientium. Hirzel 2)
1)nbsp;Door H. 11 p. 46 als vrijwel zeker aan Posidonius toegeschreven, ook door
Hirzel, zie even verder.
2)nbsp;p. 287.
-ocr page 108-C ee deze plaats xn verband nret Ep. 90 § 6. Hij beschouwt de plaats
d t dnbsp;Tnbsp;we zagen, als een bLijs,
„met absolute wijzen. Maar hij ziet over't hoofd, dat Ep. 90 z i66-
omnibus his virtutibus similia quaedam rudis vitaquot;, nog sterker overeen-quot;
tusTen rrnbsp;^--quot;Pl-ts. Gelijke overeenkomst bestaat
tussen Ep. 90 z. 166 met: De Off even vroeger, n.1. III 13: in quibus
sapientia non est, ipsum illud quidem perfectum honestum Llo modo
als § 6 ontleend zijn aan één en dezelfde plaats uit Posidonius. waar
ook Cicero uit put en de 7 sapientes uit § 6 zullen evenzeer als leX
sapienubus srmües beschouwd moeten worden als die uit z. z 66 a
wi: n dezfd Iquot; tnbsp;^^^nbsp;^^^
waaraan deze drie plaatsen ontleend zullen zijn
Ann ntrefs'^'^ffnbsp;overeenkomst tussen Tacitus
Anm III 26 en Seneca Ep. 90 § 6 opgemerkt. O.a. Schmekel, Graf, Hirzel
en Heinemann nemen bij Tacitus Posidonius-invloed aan De o;ereen
komst van deze Ta.tus-plaats echter is weer minstens even sterk Tet
het eind als met het begin van Ep. 90: De vetustissini mortaliurn leeSel
sine probro scelereeoque sine poena aut co^rcüationibus. Dat is de gouÏn
eeuw van Ep. 90 § 5, maar ook van Ep. 90 eind. Over die eeuw gaat
amM tot: at postquam exui aequalitas et pro modestia pud'ot
mts toTe-Tt •nbsp;Dat komt overeen
met Ep. 90 § 6: Sed postquam subrepentibus vitiis in tyrannidem reena
conversa sunt. Tacitus vervolgt: quidam .... leges maluerunt 1 wquot;
opus esse legibus coepit. Dan zegt Tacitus: hae primo ruMus hommum
i) H II p. 44 vlgg. acht ook dit aan Posidonius ontleend wat Thpll.
«^„i. „ SS,nbsp;z. rpt;;,ï rr
-ocr page 109-animis simplices erant. Hier blijkt dus, dat de mensen, kort na de gouden
eeuw nog rudes waren, precies wat er in Ep. 90 einde te lezen staat,
b.v. weer z. 166: omnibus bis virtutibus babebat similia quaedam rudis
vita. Doch bij Tacitus wordt dit van de wetten gezegd, wat dus ook moet
gelden voor haar makers, dat zijn dus weer de wijzen van Ep. 90
begin (§ 6). Hun namen volgen trouwens ook bij Tacitus, o.a. Lycurgus
en Solon. Ook het Tacitus-stuk versterkt dus weer ons vermoeden:
Ep. 90 begin en eind stammen uit eenzelfde Posidonius-betoog, waarin
de wettenmakers uit het begin (§ 6) thuis hoorden na de gouden-eeuwers
van het eind en van § 5 en waarin van beiden gezegd werd, dat ze nog
ruw en primitief (en dus natuurlijk ook geen volmaakte sapientes) waren.
Voor de philosophie speciaal blijkt dit primitieve dus uit het betoog
Ep. 90 vanaf eind § 35 tot het eind toe, waarin volmaakte sapientia in
de oertijd voor onmogelijk wordt gehouden i), voor de artes in het
algemeen uit Ep. 95. 14, die zo dadelijk ter sprake komt, waar staat:
fuit sine dubio vetus illa sapientia cum maxime nascens rudis(!) non
minus quam ceterae artes. Trouwens ook de gedachte, die Ep. 90
opent en sluit, dat wij namelijk niet „prudentes nasceremurquot; (z. 4) en
„sine hoc nascimurquot; (z. 168) leidt, op het mensheidsleven toegepast,
(-- wat Ep. 90 eind ook gebeurt —) tot dezelfde negatieve conclusie
voor de oertijd: „In de gouden eeuw, dus óók in Ep. 90 § 4. 5. geen
Volmaakte wijzenquot;.
Wij gaan nu over tot Ep. 95, die nog door vele andere parallellen
verhelderend zal werken. O.a. Heinemann en Theiler bewijzen, dat
grote gedeelten hiervan aan Posidonius zijn ontleend Ep. 95 steh de
vraag, of (§ i) het paraenetische, dat is practische, praeceptieve gedeehe
der philosophie „satis sit ad consummandam sapientiam (95. i)quot; en geeft
hierop een ontkennend antwoord. Geen wonder dus, dat ,,antiqua
sapientiaquot; (95. 13). dezelfde dus van Ep. 90 § 5 en § 36 vlgg., die „nihil
aliud quam facienda ac vitanda praecepitquot; (95. 13). dat wil dus zeggen,
alleen maar paraenetisch was, geen ingenium consummatum (Ep. 90 § 44)
kon voortbrengen! Natuurlijk niet, daar „vetus illa sapientiaquot; (95. H en
Ep. 9o§5 en §36 vlgg., vgl. ille van Ep. 90, dat haast altijd voor de
1)nbsp;Over z. 158, die op het eerste gezicht in tegenspraak schijnt met de rest van
het betoog, zie comm. p. 84—85.
2)nbsp;H. I p. 170—174. Theiler passim, zie zijn index op p. 165. Zie ook Hirzel p.
497 vlgg.
3)nbsp;Dat dit er inderdaad staat, zie comm. p. 84—85.
-ocr page 110-vgl. 2.166) was. Pas later (95.14) verwerft zij er de decreta bij (95.10) het
theoretische gedeelte, vooral het mundurr^ scrutari (95. 10), d.i de moei-
tTI T''''fnbsp;—
scrutatur. Dan is zy dus met meer suadere ac dissuadere contenta (95 10)
als m de oude tijd, want dat is hetzelfde als het „facienda ae vLda
pmeapere der antiqua sapientia van 95. 13 (= „vetus sapientiaquot; van
95. 14) _Wy zien dus uit 95. 10 (suadere ac dissuadere contenta), dat
het suadebant dissuadebantque van Ep. 90 § 5 (2. 19) tot het paraenetische,
eenvoudiger deel der philosophie hoort, dat zij reeds m haar begintijd
bezat. Ook deze parallel versterkt dus weer onze stelling, dat ook de
sapientes van Ep. 90 §§ 3-6 nog primitief, onvolmaakt waren preciel
als m Ep. 90 §§ 36 vlgg. en in Ep. 95. 14.nbsp;' ^
Doch die primitieve sapientia uit Ep. 95 is, behalve met het begin
van Ep^9o nog sterker tegelijk weer met het eind daarvan verbondL
We hebben dus weer hetzelfde verschijnsel als bij het Tacitus- en Cicero-
citaat: van een één geheel vormende tekst, die buiten Ep. 90 staat, en
die bovendien ook weer sterk door Posidonius is beïnvloed, lopen
verbmdmgsdraden tegelijk naar begm en eind van Ep. 90. Er staat dan
Lp. 95. 13 van die oertyd, dat „tune longe meliores erant viriquot; (vergelijk
EP^ 90 § 44: „indoles fortior et ad labores paratiorquot; en „aiti spiritus vir^s
e a dis recentes ), daar zy „firmis adhuc solidisque corporiLsquot; (95.15
vergebjk Ep. 90 § 44) waren en „corpora opere ac vero labore dur bantquot;
(95. 18 vergelyk Ep. 90 § 44: „indoles .... ad labores paratiorquot;.) Wie
het, zoals dus ook de oerlieden (95. 13, 14). zonder het wetenschappelijke
gedeelte der philosophie moeten stellen, nescrunt facere se rectZt am
st recte faciunt (95. 5). Geen wonder dus, dat de oermensen ;oIgens
np. 90 s 46 „ignorantia rerum innocentes erantquot;
Er was in die oude tijd ook geen behoefte aan meer dan praeceptieve
wijsheid, want expeditum erat obiurgare indulgentes mero et peLtel
dehcatorum cibumquot; (95. 3a). Dat de Philosophie als .rs door de Sen
heen tegen de verdrukking van Luxuria en Avaritia mede is opgegroeid
staat even eerder (95. 32): Adversus tam potentem explidtumque late
furorem operosior philosophia facta est et tantum sibi virium sumpsit
quantum iis, adversus quae parabatur, accesserat. Later (95 39) wordt
opnieuw geconstateerd hoe de praeceptieve wijsheid denmei Ligno-
ranua vgl. Ep. 90 § 46) laat: nesciet enim, quare faciat. In Reinhardts
terminologie: men kende m de oertijd dus het „Warumquot;, de causae
nog niet. En zonder die kennis kan men nooit de werkelijke volmaaktheid
bereiken: Si hoe non praestant (praecepta) ad virtutem non perducunt
(95. 40, vgl. 95. 35; 95. 37). vandaar dus dat „virtus contingit----non-
nisi ad summum perductoquot; (Ep. 90 § 46), die niet langer in ignorantia is
(Ep. 90 § 46), doch institutus et edoctus (Ep. 90 § 46).
Wij keren nu weer terug naar het begin van Ep. 90. Zo straks toonden
wij aan, dat suadebant dissuadebantque (Ep. 90 § s) hoort tot het prae-
ceptieve gedeehe der philosophie en dus als al het andere past in Hirzel's
beeld van de onvolmaaktheid dezer oer-sapientes uit § 5, 6. Primitief
was dus ook hun philosophie, in z. 9 door haec aangeduid. Ook dat
klopt zowel met het eind van de brief, waar dat consortium, hetwelk zij
leerde (z. 9 en z. 130) juist zo bij uitstek reëel blijkt geweest te zijn vóór
de völgroeide philosophie (z. 129), als met Ep. 95. waarin van die divina
humanaque (Ep. 90 z. 9) geconstateerd wordt (95- 47): quomodo sint
di colendi (vgl. Ep. 90 z. 9: colere divina) solet praecipi en Ep. 95- 51:
ecce ahera quaestio, quomodo hominibus sit utendum (vgl. Ep. 90 z. 9:
humana diligere) .... quae damus praecepta. Het docere (haec docuit,
Z- 9) van dat colere divina-humana diligere (z. 9) zal dus toen ook het
Werk der praeceptieve (= primitieve) wijsheid geweest zijn. Over
Ep. 95. 47—57 zie verder p. loi—102. Nu wij dus weten, dat het ook in
het begin van Ep. 90 over primitieve („praeceptievequot;) wijzen gaat, wihen
wij nog vergelijken: utilia atque inutilia monstrabant (z. 20) met: illo
rudi saeculo, quo____ipso usu discebantur utilia (z. 129). Ook uit
deze parallel blijkt duidelijk, hoe het utilia monstrare = utilia docere,
als 't ware dus het activum van discere utilia, thuis hoort in een eeuw,
toen „haec philosophiaquot; (z. 129) er nog niet was, zodat^ het onder-
werp van monstrabant dus weer rudes sapientes zullen zijn, wat met
anders te verwachten was, omdat het met suadebant dissuadebantque op
één lijn staat, wat eveneens paraenetisch was. Men leerde door de
practijk, usu (z. 129), niet door theorie, scientia (vgl. z. 3: scientiam;
Z. 163: ignorantia; z. 164: nesciat.). Men gaf praecepta, geen decreta.
Bij utilia monstrare is misschien ook gedacht aan b.v. aanwijzingen over
uitvindingen, vgl: Vitr. H § i. 3: cotidie inventionibus gloriantes ahus
o-liis ostendebant aedificiorum effectus
Na al de genoemde plaatsen van Ep. 95, die evenals bij het Cicero-
en Tacitus-stuk, weer tegelijk met begin en eind van de brief parallel
1) Vgl. hfst. IV p. 127.
lopen, achten wij het eerste der twee op p. 91 genoemde punten bewezen:
m het betoog, dat niet alleen aan het eind, maar juist ook aan gedeelten
van het begm van Ep. 90, aan stukken van Ep. 95, Tacitus en Cicero
ten grondslag hgt, werd de oertijd verheerlijkt als een periode die in
doorsnee beschouwd, weliswaar ethisch veel hoger stond, dan later
eeuwen, maar tegelijk toch ook door een intellectueel tekort het aller-
hoogste miste, omdat toen de philosophie, non minus quam ceterae artes,
nog in de kinderschoenen stond, slechts praeceptief was, geen decreta
geen weten bezat. De sapientes van Ep. 90 § 5 zijn dus dezelfde oer-
heden, als van het einde, zij stammen uit éénzelfde betoog. Daar nu
gedeelten van dit betoog, dat oorspronkelijk een eenheid gevormd moet
hebben, zeker van Posidonius zijn, bijv. Ep. 90 §§ 3, 5 en 6 i), is dus
ook dat betoog zelf van hem afkomstig. Ook punt 2 van p. 91 is daarmee
bewezen. Nauwkeurige afgrenzing van wat nu wèl, wat niet in dat betoog
heeft thuisgehoord, is hiermee natuurlijk nog niet geschied. Onze
stelling, dat de grondstrekking der §§ 36-eind eveneens van Posidonius
stamt, IS echter nog volgens een andere redenatie, die wij hier nu laten
volgen, aannemelijk te maken.
§ 2 - ALGEMENE ANALYSE VAN Ep. 90, DIE DE STELLING
VAN § I NADER BEVESTIGT. ONDERZOEK NAAR DE
TERMEN SAPIENS, SAPIENTIA, PHILOSOPHIA (p. 96-101)
Epistula 90 wordt samengebonden door één
duidelijk hoofddenkbeeld, de gedachte n.1. der
ontwikkeling:
Bij de geboorte is er van het kwaad (i), het verstand (2) en de wijsheid
p) bij mens en mensheid alleen maar de kiem aanwezig, pas langzamer-
hand ontwikkelen zich de zonde (i), de vaardigheden (artes) (2) en de
philosophie (3). Wij worden dus niet prudentes geboren (§ i 2) maar
de mensheid evenmin (§ 46). Evenals het kind is dus de mensheid eerst
onschuldig; zeker, daarom is er ook een gouden eeuw, vrij van avantia
en luxurta, de zonden (i) der „volwassenheidquot; (§ 39. §45). maar die
mensheid van de gouden eeuw kent evenmin (§ 44, 46) het hoogste goed
Als een kind, doet zij het goede onbewust (§ 46), ze staat onmiddellijker
en dichter bij de Natuur en God (§ 36-46). Zij is als de jeugd onbe-
dorven en vol ongebroken kracht (§ 44). Die eeuw is nog rudis (eind
I) Zie hfst. III p. 113—123.nbsp;quot;nbsp;^ ---
§ 3S), daarom staan dus ook zowel wijsheid als de artificia (artes) nog
in hun kinderschoenen (eind § 35 en Ep. 95- m)- De decreta der philo-
sophie ontbraken dus nog (eind § 35), er was alleen nog maar praecep-
tieve wijsheid (id. en § 5). Doch ook de verdere artificia (artes) waren
er nog niet (z. 129; Ep. 95- m). want de producten van het verstand (2)
waren evengoed nog onontwikkeld. Pas na het verdwijnen van de gouden
eeuw, na het insluipen van het eerste kwaad (§ 6), nadat er dus ook wetten
nodig werden (§ 6), pas daarna i) ontwikkelden zich de artes (§ 7 vlgg.),
die in de gouden eeuw nog zeer primitief waren (§ 16, 17, waar het
gouden-eeuw-hutje uit § 10 terugkeert, ook § 18). Ook de zonde, die in
§ 6 nog vrij onschuldig was, is met de artes mee in § 19 ontstellend uit-
gegroeid. § 20—24 gaan over verdere artes-ontwikkehng. Toen was ook
die ontwikkelingsphase afgelopen, en liet, volgens Posidonius, de wijze
althans, de artes volgares verder rusten om zich naar hogere bezigheden
te keren (§ 25: sordidioribus ministris dedit, § 30: non abduxit se, ut
Posidonius videtur, ab istis artibus sapiens). Dat hogere bestaat in het
ontwikkelen der volmaakte philosophie (§§ 28, 29, 34, 35)-
Deze bindende gedachte der evolutie stamt in Ep. 90 vrijwel zeker
uit Posidonius' cuhuurgeschiedenis, die immers begon met de geboorte
der mensen uit de oerklei (zie commentaar bij § 44, p. 81), verliep
over de juist besproken ontwikkelingsphasen en eindigde met de be-
schrijving der sapientia consummata 2o(poi waren nu volgens Posi-
donius in het aureum saeculum de natuurlijke leiders, daarna de wetten-
makers en de uitvinders, eindelijk de scheppers der ontwikkelde philo-
sophie; allen dus, die een steentje tot de vooruitgang hadden bijgedragen.
Toch blijkt anderzijds uit het door Hirzel geciteerde fragment (zie p. 90),
dat Posidonius met deze titel 00905 juist buitengewoon zuinig is ge-
weest, omdat hij er in bepaalde gevallen blijkbaar den absoluten 00905
onder verstond, die natuurlijk eerst op een hoge trap van ontwikkehng
mogelijk was. Daar hij nu echter tegelijkertijd juist de eerste ontwikke-
lingsphase, de gouden eeuw, bijzonder idealiseerde, was misverstand
zeer wel mogelijk over de waarde, die hier aan de ao9Ós-term gehecht
moest worden, scherpe formulering was hier eis. Voor wie de oertoestand
ideaal beginnen laat en desondanks positief aan ontwikkeling gelooft
ï) Schijnbare bezwaren tegen deze opvatting worden in hoofdstuk IV besproken.
2) Dat de §§ 28—29, die het hogere beschrijven, waartoe de sapiens zich immers
volgens Posidonius wendt (§ 30), van Posidonius stammen, wordt hfst. VIII, p.
184—225 bewezen. Zij beschrijven de sapientia consummata.
(Ep. 90 § 7) moet het op een bepaald ogenbhk noodzakelijk worden een
vooZ'^'X unbsp;^nbsp;..De oerwijsheid weliswaar
voortr^ehjk, echter met volmaaktquot;. Dit past dus geheel in Posidonius'
gedachtengang. Laten wij nu nog eens nagaan, hoe het in Ep. 90 past.
Er zijn drie „hoofdquot;stukken in Seneca's brief.
I.nbsp;De beste oerlieden en de eerste wetten-makers waren aolt;po.' Dit
ben Ik, Seneca, eens met Posidonius (z. 1—29)
II.nbsp;Ook de eerste uitvinders waren volgens Posidonius acxpoi Dit
ben Ik, beneca, met met hem eens (z. 29—128)
III.nbsp;De oerheden waren echter géén ao9ot in strikte zin. Hierbij wordt
Posidonius naam niet genoemd (z. X29—eind)
In I. waar Seneca het eens is met Pos. en vanaf z. 7 hoogstwaarschijn-
lijk geheel aan hem ontleent (zie hfst. II-IH p. 103-123) lijkt
het desondanks of Seneca zijn eigen overtuiging verdedigt. Pas en
alleen uit z. rg blijkt, dat hij ontleent.
b. Als dan in 2. 29 Posidonius wèer genoemd wordt, is het eigenlijk
al om te zeggen, dat Seneca het verder niet met hem eens is
In II wordt zyn naam (of „hijquot;) vaak en herhaaldelijk genoemd.
verdedi tnbsp;P 5nbsp;^^^^ ^^^^ -e^uiging
noemdnbsp;Posidonius nergens meer direct ofindirect ge
In III begint een nieuw gedeelte, het betoog keert terug naar de oertijd,
dee s met dezelfde termen als uit het begin van de bnef. Had nu n e
Posidonius zelf, zoals Seneca dat hier doet, in het oorspronkelijk eveneens
de term saptens op een gegeven ogenblik veel absoluter gemunt, m a w
gold het op dit punt een opvatting van Seneca, die tegen Posidonius
m ging, dan is het haast ondenkbaar, dat Seneca, antithetische geest
als hij IS, nu ineens nergens dat verschil van opvatting met Posidonius
aan wien hij toch verder, bijv. in § 44. zeker ontleent, zou laten uit^
komen, te mèer, daar in 't begin van de brief juist gezegd was, dat
Posidonius wel saprentes in de oertijd aannam (waar Seneca het ook al
mee eens was, zie z. 29). Bovendien: op de punten in de brief, waar
werke ijk Seneca te velde trekt tegen Posidonius, zoals in de techniek-
gedeelten, daar is het op de toon van een ethisch gericht man, die in
oiee^Ïnbsp;voorbijgaan, om te vertellen, dat h.j het met Posidonius
-ocr page 115-Posidonius het te sterke intehectuele element afkeurt (b.v. z. 44 en z. 88).
Doch in de §§ 36—46 wordt dat intehectuele element eerder verheerlijkt
(zie Ep. 95). Terecht zegt Heinemann dan ook naar aanleiding van dit
briefgedeehe (p. 164 dl. I): „De oermensen hadden de EOi^eEia, maar
niet de veel latere aocpïa. Deze scheiding was voor Posidonius, die aan
een voortgaande ontwikkeling gelooft, noodzakelijk. Seneca had. ware
hij consequent, in het feit, dat de oermens ook zonder wetenschap zedelijk
leefde, juist een verhoging van zijn lof moeten zien. geen inperkingquot;.
En dat is juist. Er wordt toch juist betoogd: naar karakter waren ze
volmaakt (ook in de practijk), naar ingenium en kennis (ignorantia!)
echter niet (vgl. Ep. 95); er was een intellectueel tekort in de oertijd.
Maar juist, omdat dat hier met nadruk een tekort wordt genoemd, kan
dit betoog niet van Seneca zelf stammen. Hij heeft het overgenomen
van Posidonius, die hier zichzelf corrigeert in een betoog, zoals het bij
Posidonius komen moest (zie boven).
Wij willen nu tenslotte, naar aanleiding van het onderzoek naar de
betekenis, die er in begin en eind van de brief aan de term sapiens
moet worden toegekend, nog even een overzicht geven van de termen
sapiens, sapientia, philosophia in Ep. 90.
Als hoofdindeling van de brief kan men laten gelden:
A (nbsp;I.nbsp;Aanleg en Philosophie (§ i—2).
Inbsp;2.nbsp;Oertijd met wettentijd en Philosophie (half § 3. 4, 5. 6).
Bnbsp;3.nbsp;Techniek heeft niets te maken met Philosophie (§ 7—iS)-
Cnbsp;4. Techniek is overbodig, de Natuur voorziet in al het noodzakelijke
(§ 16—19).
B 5. Techniek heeft niets te maken met Philosophie (§ 20—26).
D 6. Philosophie iets zéér hoogs (§ 27—29).
B 7. Wéér tegenstelling Techniek-Philosophie (§ 30—33)-
D 8. Nóg eens wat Philosophie wèl is (§ 34—3S)-
9. (Oertijd.) Prachtige natuurlijke oertijd tegenover onze weelde
(§ 36-43).nbsp;, ^^
10. (Aanleg.) Doch Philosophie een ars, die hun ontbrak (§ 44—46)-
Dus: A. B. C. B. D. B. D. A. Verder correspondeert i met
1 2. 3- 4. 5. 6. 7. 8. 9 10. jQ en 2 met 9.
Het woord philosophia staat juist nergens op de D-plaatsen. Het komt
in 't geheel maar 10 X voor, 3 X geheel aan 't begin (§ i, 2), 2 X op het
punt, waar de draai naar het eind begint (§ 35, begin en eind) en 5 X
bij de „techniekenquot; (B) en wel 4 X gehéél aan 't begin daarvan (§ 7
en begin van § 8), kennelijk in debat tegen Posidonius en één keer nog
vrij willekeurig gebruikt in 't begin van § 20.
Hoe is het met de verdeling der woorden sapientia en sapientes?
Deze woorden komen in niet minder dan 27 zinnen (in verscheidene
2 of 3 X) voor. Doch uitsluitend weer in dezèlfde rubrieken als philo-
sophia: begin en eind (A) en „techniekenquot; (B). Behalve de eerste keer
(begin § 2, hier ineens gebruikt inplaats van philosophia, waarmee hij
begonnen was) gebruikt Seneca het voortdurend in duidelijk rechtstreeks
debat mèt of beschrijving van Posidonius, is het dus de vertaling van
een vast^ woord bij Posidonius (aocpfa, aolt;pós). Het komt in 4 „begin-quot;,
2nbsp;„eindquot;- en 21 „techniekquot;-zinnen voor. In 9 van de laatste zinnen op
de manier van begin § n: in illo quoque dissentio a Posidonio, quod
ferramenta fabrilia excogitata a sapientibus viris iudicat en § 12: in hoe
quoque dissentio sapientes fuisse, qui ferri metalla et aeris invenerint
(Dus: de technicus is gèèn sapiens). In de andere 12
„techniekquot;-zinnen in de geest van § 13: sapiens facilis victu fuit, quidni?
en § 31 half: et si Anacharsis (inventor) fuit, sapiens quidem hoe invenit,
sed non tamquam sapiens. (Dus: de sapiens is geen tech-
nicus, althans niet in z'n kwaliteit van sapiens).
In 't begin komen de termen sapientia, sapiens voor in § 2 en verder
3nbsp;X bij de beschrijving van Posidonius' oertijd (bijv. de tweede keer
begin § 5: penes sapientes fuisse regnum Posidonius iudicat).
Aan het eind staat het in twee zinnen, doch op éénzelfde manier:
„de oermens was geen sapiensquot; (z. 131 en z. 155).
In de eerste 2 §§ is practisch geen verschil te ontdekken tussen de
termen philosophia (3X) en sapientia (i X). Aan het in Ep. 89.4 gede-
finiëerde verschil tussen sapientia en philosophia houdt Seneca zich in
Ep. 90 niet. De term philosophia heeft in Ep. 90 meestal de inhoud: „de
zich historisch ontwikkelende philosophiequot;. In de zinnen 128—129
gaat het over soorten philosophie. Stoïcijnse en Epicureische.
Sapiens (aocpós) betekende in Posidonius' cuhuurgeschiedenis: leider
met persoonlijk gezag, die een steentje bijdroeg tot de menselijke ont-
wikkeling. Praegnant betekende het (na § 36): absolute 00905. Dit
werd voldoende besproken. Het volstrekt enige twistpunt tussen Seneca
en Posidonius is, dat de eerste meent, dat de uitvinders der techniek
als zodanig de titel sapiens hoegenaamd niet waardig zijn, terwijl Posi-
donius gelooft, dat in een periode der menselijke ontwikkehng die gezag-
hebbende wijze leiders als zodanig inist uitvinders waren. „Begaafd man
van groot gezagquot;: misschien wordt deze Posidonius-inhoud van de
term nog geïllustreerd door Ep. 88.5: Demus ilhs Homerum philoso-
phum fuisse, nempe sapiens factus est, antequam carmina ulla cognos-
ceret: ergo illa discamus, quae Homerum fecere sapientem. Van ont-
wikkelde philosophie had Homerus dus niets begrepen, maar deson-
danks was hij een ao9Ós. Gemakkelijk begrijpt men, dat door het
aureool van hoge eerbied, dat die term bij zo'n voorbeeld omg^, het
nodig was er achteraan te zeggen: „maar toch geen absolute . Na-
tuurlijk hoeft 88.S niet van Posidonius te zijn, al is het zeer goed
naogelijk, vgl. H. I p. 166.
§ 3 - KORTE BESPREKING DER EPISTULAE 94-95 (p- loi-
102)
Wegens het grote belang der Epistulae 94-95 voor Ep. 90 (zie dit
hoofdstuk, § I) is het dienstig om bij deze algemene analyses een zeer
korte bespreking der Ep. 94-95 te laten aansluiten: dat de Epistulae
94-95 in hoofdstrekking teruggaan op één samenhangend betoog en
dat dit betoog van Posidonius is, wordt in de voortreffelijke analyse
dezer brieven van Heinemann I p. 170-175 hoogst aannemelijk gemaakt;
zijn nadere uiteenzettingen over de Posidonius-afkomst van Ep 95.
47-57 worden door Theiler's verhandehng bevestigd en aangevuld ).
Deze hoofdstrekking is, dat paraenetische, practische philosophie de
philosophie der praecepta) nóch overbodig (Ep. 94), nóch alleen-zalig-
makend is (Ep. 95): paraenetische philosophie is prachtig, zelfs nood-
zakelijk (Ep. 94. ook Ep. 95- 65: Posidonius.. . praeceptionem neces-
sariam iu dicat), het ideaal echter van wijsheid en zedelijkheid ) is onbe-
reikbaar zonder wéten, theoretisch inzicht, zonder decreta = Soypcrra
(Ep. 95. i: pars praeceptiva (non est satis) ad consummandam sapientiam,
Ep. 95. 64: utrumque iungamus).
Ep. 94: „Paraenese is prachtigquot;: zelfs „sine probationibus ipsa
monentis auctoritas prodestquot; (94. 27). Terecht vergelijkt Heinemann
dit met Posidonius' uitspraak over de wetten, even verder: „velut
1)nbsp;Wij volstaan met deze verwijzingen, herhalen hier niet de sterke argumenten ea
mooie parallellen van Heinemann en Theiler.
2)nbsp;Zie H. lp. 173 bovenaan.
-ocr page 118-emissa dmmtus vox sit: iubeat, non disputetquot; (94. 38). Dit klopt weer
met £p. 90 §§ 5, 6, toen de macht der koningen en wettenmakers op hun
persoonlijk gezag berustte: „cum bene imperanti bene pareretur
mhilque rex maius minari. . . posset, quam ut abiret e regno (z. 23).
Ep. 95: De inhoud kan kort weergegeven worden met de zelfde
woorden, als boven de inhoud van Ep. 90 §§ 36 vlgg: „Paraenese wehs-
waar voortreffelijk, echter niet volmaakt.quot; Voor consummari (§ i) of
omnes exsequi numeros (§ 5) is theorie (decreta = Sóyiicrra, vgl. 95 10
en 60) nodig, die de oertijd nog niet bezat (§ 13, 14), noch,'als wij, be-
hoefde (§ 14-34). Eerst theorie is universeel, totam vitam totamque
rerum naturam simul continet (o.a. § 12. vgl. z. 125). Eerst theorie maakt
bewust, adicit, quare quidque faciendum sit (94. 44; vgl. z 163 164
ook 95. 39). verandert credere in scire (95. 50). heft het ignorare (95. 55)
op. Eerst theorie geeft het hoogste, educit ad summa (95. 37), ad beatam
vitam perducit (95. 35. vgl. z. 167). Eerst theorie openbaart het mysterie
(95. 61; 95. 64, vgl. Ep. 90 § 28). Eerst met behulp der theorie zijn wij
opgewassen tegen het geweldig uitgegroeide kwaad (95. 14 vlgg)
Dezelfde evolutie-gedachte dus van Ep. 90 vinden wij in de Ep 94—95
terug, hier echter alleen op de philosophie toegepast, al worden ook de
andere artes terloops genoemd (non minus, quam ceterae artes- Ep
95. 14). Dat deze Epistulae, dus ook die gedachte, op Posidonius terug-
gaan, maakt Heinemann, als gezegd, hoogst waarschijnlijk. Daarom is
natuurlijk de indeling der philosophie in decretieve en praeceptieve niet
door Posidonius gemaakt; de beredenering echter van beider nut. zó
als dat m deze epistulae. deels in debat met Ariston (94. 2, 18), geschiedt
(m combinatie met de ontwikkelingsgeschiedenis van philosophie en
mensheid) stamt van hem: consummare als kernterm van dit betoog moet
in deze beide epistulae en op de verwante plaatsen in de verwante brie-
ven wel haast zeker van hem stammen (b.v. in z. 158) i).
I) Zonder enige analyse van de gSste brief te geven, beweert Reinhardt I p. 56
dat alleen § 65 hieruit van Posidonius afkomstig is.
HOOFDSTUK II
ONDERZOEK NAAR DE POSIDONIUS-INVLOED
IN EP. 90 § 1—3, T/M ZIN 9 (P- 103—112).
§ I - VOORLOPIG ONDERZOEK NAAR DIE INVLOED IN DE
§§ 1—2 (p. 103—105)
Korte inhoud van § 1 — 2 in verband met het eind
van de brief: De goden schenken slechts vitam (i), de philo-
sophie echter bonam vitam (i). Indirect komt echter het bene vivere (i)
toch weer van de goden, omdat die philosophie op haar beurt door
de goden wordt gegeven (2), althans de facultas daartoe (3). Die
facultas bezit ieder, zij is een bonum vulgare (4) of fortuitum (4), dat
wij, in tegenstelling tot de scientia (3) of mrtus (167) bij de geboorte
(4, 168) hebben meegekregen en dus een res beneficiaria (6) is.
Eerst door zelfwerkzaamheid (5: sibi, non ab alio), niet van nature
dus, doch door ars (159), welke slechts door adsidua exercitatio (167)
is te verwerven, zal die natuurlijke facultas, op zich zelf niet meer
dan virtutis materia (168), zich tot scientia (3) ontwikkelen, tot de ware
sapientia (4) bene vivendi (i), de virtus (159) van het ingenium consumma-
turn (158).
Is er -in de §§ 1—2 Posidonius-invloed? De Posidonius-grondge-
dachte van Epistula 90. n.1. der evolutie, is hier reeds gesteld: . . .
prudentes nasceremur: „in den beginne geen volmaakte wijsheidquot;. Dat
dit vooral ook op het mensheidsleven doelt, blijkt uit het overzicht van
Ep. 90, hfst. I, § 2, p. 96—98, vgl. vooral z. 168: sine hoc nascimur
in zijn verband der eind-§§: het gaat daar over 't ontbreken van vol-
maaktheid in de oertijd. Vgl. ook: vetus illa sapientia cum maxime nascens
(95. 14). Volmaakte wijsheid groeit eerst door het toen evenzeer nog
ontbrekend kwaad: erras, si existimas nobiscum vitia nasci. . . (natura)
integros ac liberos genuit (94- 55; 94- 56). Dat ook dit voor het mens-
heids-leven bedoeld is, blijkt uit de volgende §§ (94- 56 t/m 59), vgl.
H. I. p. 171.
Is de autarkie-gedachte. z. c en6 v.n P.
-us P Over de-lWkzaamheidderphiLop^^^^^^
m t van naturequot;) vgl.: Dyroff, Die Ethik der alten Stoa, p 6 -63
volgens Chrys.ppus (Chr. Gal. p. 468 K) is de deugd e n TsLión-t
en aKpoTns, die maar niet, zoals de baard van nature volgroeit Daar
S X rroT' r ?nbsp;^^ vo^aa^heid
(tr. 129. 40 vlgg. Gercke). Z. 5 en 6 behoeven dus allerminst van Posi
domus te z,n. Natuurlijk is het voorkomen dezer gedachl bh
Chrysnbsp;allerminst een bewijs, dat zij in onze brief nï
-ard^l'ln 88IT TInbsp;Posidonius-afkomst aan-
Z nb 1 f ^ Tnbsp;mathematicus tegenover
^aar' mnt T^rnbsp;^^^^ -
maar. „impetranda dh(s) quaedam principia suntquot;. Hun ars heeft een
fundamentum precarium, daar dit aan de philosophie ontleend is Accipquot;
prima, quorum beneficia ad ulteriora perveniat (88. 28). Hun ars is dus
een benefic^ar^a res 6). De philosophie daarentegen ml aVaL pÏ.
(88. 28, vgl. z 5: quod non ab alio petitur). Van haar kan dus niet gezegd
worden, dat zij een r.s beneficiaria is, totum opus a solo excna^ ' '
Ook van het begm van Ep. 92 wordt algemeen de Posidonius-afkomst
aanvaard 2). Daar staat, dat een vita beata (vgl bona vita z .ur t- !
bereiken isdoorhethoogste.n.l.hetzuiverlWk:^^^^^^^^
(vgl f cnbsp;q-dem nisi sibi innixus (92. 2)
lm'tL r ^^ 'nbsp;^^^ ^^ de enige Len
Z bl.nbsp;'quot;^T quot;nbsp;miratur.P (92. 2)
Dat, behalve sap^entta. alles aliéna, geschenken zijn, blijkt uit Ep L 48
emd, dat zeer waarschijnlijk op Posidonius teruggaat 3): deum oLÏ
(scil: bona vulgaria) tribuentem Wicum gratis (vgL: i 6nbsp;a
res)^ Ep. 90 § 3 is van Posidonius (zie hfst. 11 § 3. hfsf. III § z) DeT
dachte , s. prudentes nasceremurquot; is, gezien in het verbandvan En 90
tThffn rnbsp;^^ allebeschouwfngen
bij z. se^n van Post
1)nbsp;R. I 49—59; H. I p. 165—167^nbsp;quot;nbsp;-
2)nbsp;R. I p. 333—335; H. I p. 177—179.
-ocr page 121-donius: de waarschijnlijklieid is dus zeer groot, dat ook z. s en 6 en dus
ook de eerste helft van z. 3 door Seneca aan Posidonius ontleend zijn.
Bovendien sluhen immers ook z. 5 en z. 6 geheel aan bij de hoofdge-
dachte van Ep. 90, b.v. bij het Posidonius-betoog §§ 36 vlgg. (zie hfst. I),
vgl. z. 159: non dat(\) natura virtutem, (= de virtus geèn res benefi-
ciaria, vgl. Ep. 95. 48: Quae causa est dis bene faciendi? natura) ars
est bonum fieri (= de volmaking is verdienste, geen weldaad der
natuur). De scientia gaven de goden dus aan niemand (z. 3). Ook bij
het Posidonius-betoog der epistulae 94—95 (zie hfst. I § 3. P- loi—^02)
sluiten z. 3, 5 en 6 aan: die scientia (vgl. 95. 39: nescit enim quare faciat;
95. 50: scire esse deos; 95. 55: (jgnorare), quid sit virtus vgl. z. 163, 164)
is immers de theorie der decreta, die de volmaaktheid tot stand brengt:
una re consummatur animus, scientia bonorum ac malorum (88. 28).
Voor wij Ep. 88. 28 en de Posidonius-invloed in de §§ 1—2 nader
bespreken is het nodig deze invloed nu eerst in § 3 na te gaan.
§ 2 - ONDERZOEK NAAR DE POSIDONIUS-INVLOED IN
§ 3 (t/m z. 9) (p. 105—109)
Voor de zinnen van 9 af wordt de Posidonius-invloed p. 113 vlgg, aange-
toond.
Door de anaphora huius ... ab hac . . . haec en het voorkomen van
divina . . . humanaque in z. 7 en 9, zijn de zinnen 7 en 8 bij eerste oog-
opslag al nauw met z. 9 verbonden; dadelijk zal blijken, hoe z. 9 geheel
thuis hoort in het verband van z. 7 en 8, in welke;r bespreking hij dus
óók reeds mee betrokken moet worden. Hier volgt die bespreking:
Wij beginnen met de behandeling van 2 parallelplaatsen voor Ep. 90
§ 3 n.l. N.D. II 153 en Ep. 95. 47—56. Eerst schrijven wij het belang-
rijkste dier plaatsen uit. N.D. II. 153: Quae (n.l. de sterren etc.) con-
tuens animus (vgl. Ep. 90 § 42) accedit ad cognitionem deorum, ex qua
oritur pietas, cui coniuncta iustitia est reliquaeque virtutes, e quibus vita
beata exsistit. Dit wordt in de volgende regel ad bene vivendum ge-
noemd. Sen. Ep. 95. 47: quomodo sint di colendi solet praecipi. . .,
deum colit, qui novit. Ep. 95. 51: ecce altera quaestio, quomodo homi-
nibus sit utendum . . . Quae damus praecepta? Ep. 95. 52: quo divma
atque humana conclusa sunt unum est: membra sumus corporis magni.
1)nbsp;Zie p. 104 bij de zin, die naar noot 3 verwijst.
2)nbsp;Over de Posidonius-afkomst dezer § zie R. I p. 50—51. H. I p. 165—167.
-ocr page 122-natura rios cognatos edidit. . . nobis amorem indidit mutuum
••nbsp;f-Parataesintiuvandis
sTt utenSmnbsp;? Wnesque dxspiciamus, quomodo rebus
Sit utendum . qualem de quaque re habere debeamus opinionem
de paupertate de divitiis . . . 55:. . quid sit virtus, una sit an
separatae aut rnnexae, an qui unum habet et ceteras habeat. . .
Thei er bewijst in groter verband o.i. volkomen overtuigend, dat
^P. 95.47-54 m hoofdzaak op Posidonius terug gaat i). Hetzelfde
bewijst h,j voor Cicero N.D. IInbsp;Theiler toont aan. hoe tt v fr!
opstenen der godskenms (N.D. II 153: cognitionem deorum), waar de
Ivotct Z T'?'nbsp;---ctaiustitia)
nov t tr? Atnbsp;^^^nbsp;deum colit, qu
novit: wie God kent is vroom.
In Ep 95- 47 t/m 53 worden die twee hoofddeugden uitvoeriger ge-
schetst, daarachter volgt echter nog een derde afdeling (§§ 54-56)
De indeling Ep. 95. 47-56 is dus als volgt:nbsp;^ ^
I §§ 47 t/m 50: Quomodo sint di colendi (= colere divina, z 9). Sehet
sing der juiste houdmg t.o.v. de divina, der ware vroomheid, pi e t a
I §§ 5x t/m 53: Altera quaestio, quomodo hominibus sit utendum
(= humana ddigere, z. 9): de menselijke societas (§ 53 = consorCrT
(§52. omne hoe t/m corporis magni). Schetsing der juiste daaruit
LTiï mensenverhouding (= societas). die op het natuur^
rtum esse, inter homines consortium) berust: wij zijn met God en
onderling verwant. Schetsing van de amor nutuus (§ 52 = human!
hÏÏHu's tl'tlTnbsp;^^
ni §§ 54-56: Theiler (p. 120-121) toont, o.a. voortbouwend op
Heinemann, al weer in groter verband, aan, hoe bij Posidonius, zoals
m ïip 95. 54, achter de/ormuZa o//zai dmm et/lumam als derde plicht-
2) p. 104—105.
3)nbsp;Ook R. III p. 19 n. , hier Posidonius-invloed aanwezig
4)nbsp;Met nadruk op de houding, de opinio, het aastimare (§ 54) = KpiTTlpioV.
-ocr page 123-d.i. omstandigheden als rijkdom, armoede en eigenschappen als deugden
en ondeugden volgde. „Oft steht nur das Paar (scil: pietas iustitia), . . .
oft aber ist es durch ein Glied erweitertquot;. Dat derde „Gliedquot; staat
bijv. ook N.D. II 153: pietas, . . . iustitia, . . . reliquaeque virtutes.
Met Ep. 90 § 3 vergelijkt Theiler niet. Toch keert daar de verhou-
ding God/mens tot vier keer achtereen terug: a) divinis humanis (7)
b) pietas. . . iustitia (8), c) colere divina, humana diligere (9)
d) penes deos imperium, inter homines consortium (9)- Ook hier
staat de godskennis (= de div. et hum. verum invenire, z. 7) waaruit
pietas iustitiaque (z. 8) voortvloeien, voorop. Ook hier is het „derde
lidquot; aanwezig: pietas iustitia et omnis alius comitatus virtutum con-
sertarum et inter se cohaerentium (z. 8), precies hetzelfde, wat Ep. 95
onder het derde lid behandeld werd, § 55: quid sit virtus, una sit an
plures, separatae aut innexae. De eveneens volkomen met Ep. 95 parallel
lopende z. 9 zetten wij er boven tussen haakjes al telkens bij. Daarin
staat dus ook weer, hoe de menselijke liefde {diligere, Ep. 95= ^rnor)
volgt na en uit het divina colere, hoe het menselijke consortium rust m
het goddelijk imperium. Het enige woord, dat er nog aan herinnert, hoe
wij met een taal en niet met feilloos kloppende wiskunde te maken heb-
ben, is religio.nbsp;j \/f u
De oplossing voor de betekenis daarvan vinden wij Sextus adv. Math.
IX 123 vlgg., waarvan Heinemann II p. 117. 160, 363 de Posidonius-
afkomst bewijst. Daar staat n.1. achtereenvolgens: a) (§ 123) iorijap
Euaépsia èTTiaxiiPTi Oscóv 6 8 p a ir s 1 a s- b) 124): eoriv
fl óaióttis 5iKaioauvri tis (oOaa) upós eeoüs. c) (§ 125)
eoti lt;jo9ia è^vlar^\x^ (oiüaa) oeicov te koi dvOpco-
TTEicov -rrpay pdtcov. d) (§126) kai pfiv eïttep kai fi 5 i k a i o-
lt;ylt;jvr\ Korrd ttiv è-m-irAoKTiv twv dvepcóircov Trpós te dAAnXous
Kai -rrpós OegOs EÏafiKTai. Ook hier dezelfde achtergrond: pietas
(= ÓCJIÓTTIS) is, op de Goden betrokken, wat iustitia (SiKaiocrüVTi)
op de mensen betrokken is: Goden en mensen zijn tot één gemeen-
schap verenigd (§ 126). De sapientia is de scientia dier divina et
humana (èmarfiPTi eaicov Kai dvepcoirEicov irpaypdTCOv). Religio
(= EuaépEia), zo blijkt nu uit Sextus, is dus die kennis, welke het ant-
woord geeft op de vraag van Ep. 95- 4T- quomodo sint di colendi
(= eEpa-n-Eia), de kennis dus, hoè het colere divina geschieden moet. Uit
Ep. 95. 47 t/m 50 weten wij tevens, dat het ware colere der Goden met
in uitwendig ceremonieel bestaat, doch in het hen navolgen (Ep. 95-
SO) dat is dus, evenals zij, „.c accipere rniuriam . . . necfacerequot; (Ep
95. 49). d l rechtvaardigheid betrachten, of zoals er Ep. 95 50 s aa^^
wre rehgro is dus mets anders, dan die pietas = óa.óttis = 5 . k a i
r:: r?nbsp;^^ -sïï
D. hn fH ?nbsp;rehgio-pietas is nu ook duidelijk geworden
De hoofdcombmatie is dus: vroomheid-gerechtigheid.
Remhardt acht, in heel ander verband, die verbinding vroomheid
gerechtigheid typisch Posidoniaans. Hij schrijft R. III p. ÏJ ^Ts t
U tnbsp;Posidonius-plaats St abo XV
..Frömmigkeitquot; und „Gerechtigkeitquot; euoäßeia und
dasTn 7 t Tnbsp;-nd dem
da man den Menschen schuldet, wiederholt sich, sicherlich nicht z^
famg m einem Posidonischen Zitat bei Athenaios II S. a74A (Er l t
coby): bei den alten Römern herrschte sti 5è ev.éB^altau
.ao^n^epi -rö 5 a 1 u Ó v 1 o v, 5 1 k a 1 o a 0 v , 5 Kaf^Axt
TOU ixA.MuaAav sOAäßaa rrpos TrdvTa, d v 6 p có\ o uT '
Zo hjkt het ons evenmin toeval, dat dezelfde verbinding op'de Po.i
donius-plaats bi Strabo VII 3 § 3-4 (396-207) .v.n ? ,
§4: S.KaioTdTous sOAoyov KAnOnvai.
te^eten'hoVrnbsp;verder
te Jnd el' tnbsp;^^^tvaardigheid op den duur ontaardde in haar
tegendeel tyranms (TupawiKÖSv dvepcbTrcov XVI 2, 37.) precies als
(' 10 socLlnbsp;-tiisquot; en de oorzaak was avaritta
(z. 10. societatem avaritia distraxit). Zo staat er op de tweede boven
geoteerde Strabo-plaats van Posidonius: udAiora ydp JpT X
T^v XPHUa^v a.fK-r,a.v (of: ÊKxiu.aiv) (= avariL)'auv c^auévl
T«v aSiKnuaxcov, (= subrepentibus vitiis) ToOg oürcos sZaSc
oer-Mysi.rs) S . k . 1 o . d . o^u . quot; ^y^
.....^..-verhouding op Posidom^s Lug ia' Ooi dt^relTs
-ocr page 125-bij Strabo, wordt deze verhouding beschreven in onmiddellijlce ver-
binding met de oertijd (z. 9 en volgende).
Dat ook in de bron van Ep. 95 dit verband er was blijkt bijv. uit Ep.
95. 13, 14, maar ook juist uit Ep. 95. 47, 48 zelf. Wij weten immers,
dat Posidonius voor de oertijd beeldloze Godsverering aannam en ver-
heerlijkte, dat hij in dat verband het vermenselijken van Goden door
beelden (vgl. 95. 47: vetemus lintea et strigiles lovi ferre et speculum
tenere lunoni) als bijgeloof (vgl: 95. 48: procul resihre a molestis super-
stitionibus) laakte daar God niet met de zinnen, slechts met den geest
te vatten is vgl. 95. 48: „numquam satis profectum erit, nisi qualem
debet deum mente conceperitquot; met Plut. Num. 8. 14: Numa, eén der
vorsten uit de oertijd, verbood godenbeelden „cbs . . . oOr' £lt;pd-
vp a cr 9 a i toO PeAtIcttgu Suvotóv dAAcos f| v o q cr e 1quot;
De combinatie „vroomheid-gerechtigheidquot;komt verder nog voor:
Ep. 95. 58: iusta et iniusta (= iustitia), pia et impia (= pietas), virtutes
ususque virtutum (= res). Ook Cic. De Leg. I 22—23 (vgl. H. II p.
232—233) lijkt ons verwant, evenals misschien Tusc. I 64 (vgl. H. II,
p. 384): (deorum) cultum . . . ius hominum. Ad Helviam IX 3 tenslotte
bewijst alleen, dat dit complex aan Seneca blijkbaar goed vertrouwd
was: ook daar lezen wij: iustitia .... pietas .... humanorum divino-
rumque scientia .... cum hoe comitatu (scil: virtutum).
§ 3 - EP. 90 § 3 IS VAST MET DE §§ 1—2 VERBONDEN. VOORT-
GEZET POSIDONIUS-ONDERZOEK DIER §§ (p. 109—iii).
In het op Posidonius teruggaande N.D. II153 (zie boven, p. 105—107)
staat, dat vita beata (= bona vita, z. 2), wat in de volgende regel (ad)
bene vivendum heet (= bene vivimus, z. i) tot stand komt door cognitio
deorum (= de divinis humanisque verum invemre, z. 7) . . . pietas . . .
iustitia . . . reliquaeque virtutes (= z. 8). Maar precies datzelfde staat
Ep. 90 §§ 1—3: Bene vivere komt tot stand door de philosophie (z. i),
d.w.z. door de scientia (z. 3), d.i. door het eigene der philosophie (z. 5
en 6), niét door het algemene daarvan (= facultatem, bonum vulgare).
Maar dat eigene is nu juist, wat z. 7 en 8 (= N.D. II 153) beschrijven:
1)nbsp;Vgl. H. II p. 124 vlgg., R. III, o.a. p. 22 n. 3. Beiden overigens met veel aan-
vechtbaars, voor H., zie o.a. hfst. VI § 5, voor R., zie hfst. IV § 5.
2)nbsp;Zie hfst. VII, pp. 169 vlgg. Ook Theiler p. 102 vlgg.
3)nbsp;Theiler p. 102 vlgg.
-ocr page 126-er Staat immers: „het werk van häär is het bij uitstek om i). zij is
onafscheidehjk verbonden metquot;. Ook bij Seneca staat dus, dat door
cogmtio deorum, pietas, iustitia het bene vivere tot stand komt. De parallel
met Cicero bewijst dus, dat ook de term bene vivere (bona vita) bij § 3
dus bij het Posidonius-betoog thuis hoort. De Griekse term zal ró sq J
of KaAws sfiv (vgl. het misschien aan Posidonius ontleende Diodorus-
citaat, commentaar p. 25) geweest zijn.
H u i u s O p u s u n u m e s t (2. 7): Op het eerste gezicht zou men
het, m verband met § 21: hoe quoque opus ait esse sapientium als een voor-
barige repliek van Seneca tegen Posidonius kunnen opvatten: hij 20U
dan hier al willen zeggen: alleèn met de divina humanaque, niét met de
techniek, houdt de philosophie zich op. Doch nu bleek ons duidelijk
hoe m het verband, waar deze zin uit genomen is, de philosophie zich
niet alleen met de divina en humana, maar bovendien met de res bezig
hield, bij Seneca als omnis alius comitatus aangegeven (zie boven p.
105—107). De betekenis: „haar enige werk is het enz.quot; is dus fout
Behalve fout is deze betekenis hier bovendien nietszeggend en over-
bodig: wat doét het er - in dit verband - toe, of dit nu haar enigste
werk is, of dat ze nog iets anders behandelt? Voortreffelijk komt daaren-
tegen de betekenis uit: „alléén van haar is het het werkquot;. Dus nièf
,.zii doet alleen dit = zij doet niets andersquot;, maar: „alleen zij doet
dit = niemand anders doet hetquot;. Waarom staat er dan niet, om mis-
verstand te voorkomen: unius? Hierop kan men dit zeggen: De nadruk
m deze en de twee volgende zinnen valt op de philosophie, 2oals uit de
anaphora huius (7). . . . hac (8). . . . haec (9) duidelijk blijkt: die pro-
nomma hebben dus de klemtoon. Stond er nu in 2. 7 unius, dan had
ook dat nadruk, doch twee klemtonen vlak achter elkaar is tegen de
regel. Om welluidendheidsredenen zette Seneca dus waarschijnlijk
unum, met weinig klemtoon. Zou men aan Seneca 2elf vragen- Hoort
nu unum naar betekenis bij huius (enallage) of bij opus, dan had hij
misschien geantwoord: „Zo diep2innig heb ik er niet over nagedachtquot;
en het nauwelijks geweten; wanneer men vertaah: „van haar is het bij
uitstek het werkquot;, of: „van häär is het het werk alleenquot;, dan is het in
het Nederlands evenmin goed uit te maken, of „bij uitstekquot; („alleenquot;)
bij „haarquot; of bij „werkquot; hoort. Dat de betékenis echter is: „zij alleen
i) Over deze vertaling zie even verder op deze pagina.
-ocr page 127-doet datquot; blijkt ook uit Ep. 88. 28 una re consummatur animus, scientia
bonorum ac malorum inmutabili, quae soli philosophiae conpetit: nihil
autem ulla ars alia de bonis ac malis quaerit. Ook in 88. 28 staat: alles,
behalve de scientia der philosophie is een res beneficiaria (vgl. p. 104
over 88. 28: quorum beneficia), slechts philosophie nil ab alio petit, alleèn
zij heeft de scientia bonorum ac malorum (88. 28 en z. 5). Precies
Zo Ep. 90: slechts philosophie (= scientia, vgl. z. 3) non ah alio petitur
(z. 5), is geen res beneficiaria (z. 6): van haar alleen (= alléén van haar)
is verum invenire (= scientia) het werk: m.a.w. zij heeft daar van het
monopohe en leent of krijgt dus niet van een ander. Consummatur
animus scientia wil weer zeggen, dat het bene vivere door de scientia
tot stand komt (zie boven). Una (vgl. z. 8: unum) drukt nog eens het
monopoherecht der scientia (philosophie) uit.
Het onderzoek naar unum in het verband zelf, voorts de parallellen
Cic. N.D. II 153 en Seneca Ep. 88. 28 bewijzen de onverbrekelijke
samenhang van § i en 2 met § 3: ook in het oorspronkelijke heeft de
redenering der §§ i—2 aan die van § 3 vastgezeten: deze laatste en dûs
ook de §§ I—2 gaan daarom op Posidonius terug. „Nach genauer Analyse
trennt sich dieser Preis (= z. i—8) auf das bestimmteste von den her-
eingezogenen (Posidonius-)Zitatenquot; zegt Reinhardt I p. 39S (zie in-
leiding p. 7). Wij menen de onhoudbaarheid dezer onbewezen stelling
te hebben aangetoond.
§ 4 - NOG ENKELE GRIEKSE FRAGMENTEN (p 111—112)
Clem. Al. Strom. VII, 3 p. 839 Pott. oOte yàp 9 ù ct e i T-qv dpE-
Tf)v yEvvcÓMEOa êxovtes oOte yEvopÉvoiç wctttep àXka Tivà
tcùv TOÖ CTCÓMOTOS pEpCÓV 9UCTIKCÛÇ UCTTÊpOV ETTiyiyVETai (l)' ETTEi
0Ù5' av fiv EÔ' EKOÛCTIOV oOSÈ è -TT a l V E T Ó V (2)' OÛ5È pfiv EK TTÏS
tcöv CTUpßÖVTCOV [Koi] ETnyEVOpEVTjS CTUVriÖEÏaS, ÖV TpÓTTOV f) SlÓ-
Aektos, TEAEioOrai f) dpetii (3)' ctxeSóv yàp f| kokîa toOtov Êy-
yîyvETOi t6v Tpóirov (4)' où pfiv oOSè ek téxvtis tivôs f|TOi tcöv
TropiCJTlKCÖV fl TCÛV TTSpi TÓ CTCûpa ÖEpaiTEUTlKCÖV f) yvWCTlÇ TTEpi-
yîyvETai (s)- àX\' oû5' ek -rraiSEÎas ttïs èyKUKÀiou, etc.
In de eerste zin staat precies hetzelfde, als in het stuk van Chrysippus
l) Over de Posidoniusafkomst van 88. 28 zie H. I p. 165—167 en R. I p. 50—51-
Vgl. ook boven p. 105.
S.V.F. III fr. 224.
-ocr page 128-met de baard (zie p. 104). Z. 2 komt overeen met: quid haberes quod
in philosophia suspiceres. De auMßdvTa van 2. 3 zijn de/ortuita, Ep. 90
2. 4. In z. 5 staat, dat de virtus niet aan de artes vulgares haar ontstaan
te danken heeft (Ep. 90). Doch evenmin aan de artes pueriles (= Ep 88)
De overeenkomst met de gedachten, zoals wij ze uit de Epistulae 88,
90, 95 kennen is dus treffend.
VergeHjk ook nog Clem. Al. Strom. I p. 336 Pott. (S.V.F. III fr 225)-
oO ydp (póaei, paei^asi 5è oi KaAoi Kayaeoi yivovxai,
Kaedusp iaxpoi xai KußepvfjTai.
Ook S.V.F. Illfr. 215 Plutarchus de Stoic. repugn. cp. 31 p. 1048 d
aiTOpouv ó Oeós dpsTfiv PÈV oü 5i5coaiv dv0pcó-rrois
aAAa tó kqAóv auoaipetóv êcmv ...
Men ziet dus nog eens, dat deze gedachten niet het alleen-eigendom
van Posidomus waren, al lijkt het ons niet uitgesloten, dat ook S.V.F. III
fr. 224 op hem teruggaat.
HOOFDSTUK III
ONDERZOEK NAAR DE POSIDONIUS-INVLOED IN
EP. 90 § 3—6 (ZIN 9—29) (P- 113—123).
§ I - UITVOERIGER BESPREKING VAN ZIN 9 (p- quot;3—116)
De eerste 8 zinnen gaan niet over de oertijd, behalve eventueel z. 4:
et prudentes nasceremur. In z. 10 zijn en blijven wij er voorlopig.
Z. 9 vormt de overgang: haec docuit (perf.!) doet vermoeden, dat
Seneca met de hele zin al aan de oertijd denkt, niét door het laatste
woord consortium er pas op komt: vgl. z. 30: illa docuit (scil. de oertijd-
philosophie van Posidonius), zo ook z. 32: philosophia homines docuit.
Is dat zo, dan betekent docuit in z. 9 dus niet: scientiam dedit,
slechts: praecepit (zie hfst. I § i, pp. 89—96).
Voor de Posidonius-afkomst van z. 9 zie hfst. II § 2; wij bespreken nu nog
imperium-consortium. Imperium: Ook Reinhardt III p. 19, n. i
acht hier Posidonius-invloed aanwezig: ,,Nur scheint „imperiumquot; da
mehr Uebersetzung von ópX'H als von Trpócrraypaquot;. Dit laatste woord
n.1. staat op een andere plaats over de oertijd van Posidonius: Strabo 761
(XVI2. 38). In soortgelijk verband komt het trouwens ook voor
Strabo 298 (VII 3. 5.). Op de eerste plaats staat: tó 5è TTpócrraypa
sittóv fl ydp Ttapd Oecóv fj -irapd dvOpcÓTTCov Kai
oï ys dpxotïoi trapa tcóv 6ec5v ettpéapeuov paAAov...
Zodoende werden toen, zegt Strabo, de waarzeggers vereerd, waarvan
hij als voorbeelden noemt: Minos, Lycurgus, Teiresias, Amphiaraos,
Trophonios, Orpheus, Musaios, (Grieken); Zamolxis, gymnosophisten,
magiërs, Chaldaeërs, haruspices, Mozes (barbaren). Van de Ittikttitos
v/ttóAtiv);is zegt Dio XII 40 (door R. III p. 21 o.i. terecht, zie p. 151,
aan Posidonius toegekend): tt^v pév Tiva ê k o u a i a v Kaï tt a p a-
Mu0riTiKfiv epcopEV, ttjv Se d v a y k a i a v Kai tt p o a-
TaKTiKTiv. De eerste is van de dichters, de tweede van de wetgevers.
In § 41 volgt dan: TrpsTTEi 5e ïacos t ó d 3 f) p i o v Kai tt e i ct t i-
k ó V dpxaiótepov Elvai toO petd jripias Kai Trpoo-
Td^Ecos- In §43: TTOiriTCOv . . . tt a p a i v o ü v t co v (!), maar
vonoeETcöv iTravayKasóvTcov xai d tt s . A o u v t co v
KoAccaiv TOÏS ou-n-EtOoMvo.s, dveuToü Siaaacpstv
Kaï oriAoüv etc.
Bij Strabo. Dio en Seneca, Ep. 90 § 5. 6 is o.i. dezelfde indeling. Deoudste
heersers waren de godsmannen, de vates. die daarom bij Dio de dichters
heten (vgl. de namenlijst bij Strabo). Het feitelijke bevel kwam toen
nog rechtstreeks van de Goden, omdat het Godscontact toen immers
zoveelsterkerwas. (.iehfe. VI.P. .47-168) dus: TrpóoTaypa tt a p d
e s quot; V (Strabo XVI 2.38) = penes deos imperium. Dit goddelijk bevel
werd hun op een eenzame, bergachtige plaats geopenbaard, waarna zij
het overbrachten, als bemiddelaars, aan hun volk i): Strabo XVI 2 .8-
avapaivcov sTri tó dvTpov toO Aiós Kai .rap' è k s i v o u
Ta TrpoaTaypaTa Aap^dvcov Kai tt a p a k o u f, co v sic
TOUS «vep^TTous... AuKoOpyos ... d tt O 5 n u « V êuuvedvsTO Trapd
z.' xmnbsp;^apayyéaas.v toïs aakssai-
Moviois; vii 3. 5: koraaapóvta dvtpcösés ti xcopbv dpatov
Tois aAAois, daarboven: cos rd Trapd t cö v Oewv
e^ocyyEAAeiv kavóv, later: cbs êKtpÉpovTi Td -rrpoa-
T a y M a T a KaTd aunPouAfiv Secov. Misschien werd het hun ook
m de droom geopenbaard (Strabo XVI2. 35 eind). Reinhardt citeert nog
Diodorus XL 3. 5-6, waar weer hetzelfde staat, met toevoeging, dat
het SKlt;pEpE.v der bevelen plaats vond: Kcrrd Tds ÊKKA^aias
Kai Tas aAAas auvóSous. In zo'n ê k k A n a a overtuigde de
godsman het volk van zijn missie en werd dan vrijwillig tot leider
gekozen: rector eligebatur (z. 17); commissi melioris arbitrio (12)-
éKoua.av (Dio). Straffen was dus overbodig; het oudste was dus
volgens Dxo (zie boven) tó djiiMiov Kai TrEiaTiKÓv. Vgl
Strabo XVI 36: (Mcoafis) ToiauTa AÉycov ÊTTEiaEv EÜyvd^Movas
avSpas, m 35: egt;n . . . Kai è 5 1 5 a a K E V ; Seneca z. 9: haec doeuit,
later, in het tweede, wetten-tijdperk echter: Ep. 94. 38: non diseo, sed
pareo Vanzelfsprekend werd er in het eerste, gouden tijdperk even-
zeer als later, bevolen (z. 23: cum bene imperanti bene pareretur) doch
men gehoorzaamde, daar men onbedorven was. na te voren innerlijk
overtmgd te zijn. en het bevelen zelf werd opgevat als een officium
(2. 22). daar de vates immers gedelegeerden der Goden, als 't ware geen
eigen heersers (non regnum. z. 22) waren. É' tt e i a e v . . . è 5 i 5 a a-
I) Vgl. R. III p. i7_i8.
-ocr page 131-f
K e V : weer wordt bevestigd, dat in die gouden eeuw de wijsheid
praeceptief, paraenetisch was, vgl. Dio, waar tó d^-npioy Kai
tt e i ct t 1 K ó v uit §41 in § 40 éérst genoemd was: ÉKOUCTiav Kai
•itapapiuoritikt)v en waar in § 43 volgt: tt 01 t] t ö v . ..
TrapaivouvTcov. Men stelle zich de paraenese vooral niet als
gemoedelijke, platvloerse „Aufklärungquot; voor: het directe godscontact,
dat de koning-priester genoot, was ver verwijderd van alle mensen;
door de hoge, geheimzinnige wijding, die hij dientengevolge bezat,
werden zijn bevelen door de nog onbedorven mensen vrijwillig opge-
volgd, vgl. Strabo VII 3. 5: toüs ayOpcoirous -rrpoCTEXovTas éauTW
TroAü ttXeov f| TrpÓTspov. Wel zal de koning, zoals uit Strabo XVI 35
blijkt, in zijn functie van hogepriester voor de mensen geleraard hebben,
in zijn functie van gewijd dichter hen met versregels hebben aangespoord
en vermaand: dat dan is de paraenese.
In het tweede tijdperk, toen, z. 24, subrepentibus vitiis (vgl. Strabo VII3.4:
cruviCTTaiJiÉvcov twv dsikriuótcov) in tyrannidem regna conversa sunt,
(vgl. Strabo XVI2. 37: êtteit' èepiCTTapévcov ettI tt^v ïepcoctuvriv . . .
TupavviKCÖv dvepcbtrcov) toen werden er wetten nodig. Door
de tyrannen was dus ontstaan het npóoTayna trapd
dvepcó-ircov (Strabo XVI 2. 38, zie boven). Dit werd nu wederom
door wijzen en wel met die wetten gebreideld (z. 24), d.i. door een
nieuw -ttpóotayijia irapd 6ewv, vgl. Sen. Ep. 94. 38:
(volgens Posidonius bij een wet) velut emissa divinitus vox sit. Bij de
wet had paraenese geen zin, zij moest kort en krachtig zijn: Sen. Ep.
94. 38: (volgens Posidonius) legem enim brevem esse oportet, quo
facilius ab imperitis teneatur. . . . iubeat, non disputet. . . mone, die,
quid me velis fecisse: non disco, sed pareo. Dit past bij het onvrij-
willige, bevelende, straffende en dwingende (Dio XII 43) der wetten.
Een wet moest zijn dvEU toö 5iacta9£ïv kai SrjAoüv
(Dio. XII 43, vgl.: non disputet), d.i. zonder paraenese: onderwijzen,
overreden was niet langer meer dienstig. Bij „velut emissa divinitus
vox sitquot; moet men weer aan de afgelegen, geheimzinnige grotten
denken, waar, naar de imperiti meenden, ook de wetten door God ge-
dicteerd zullen zijn.
De enige wijze, die uit de eerste groep der priester-zangers (zie
Strabo-lijst, p. 113) in Ep. 90 voorkomt is Lycurgus, die daar echter
i) Vgl. p. 152, 165.
-ocr page 132-by de tweede groep der wetgevers staat, al wordt er bij vermeld, dat hij
vroeger dan de anderen was (z. 26). De grens tussen beide groepen
zal met steeds scherp zijn geweest: of een wijze tot de eerste of tweede
groep hoorde, hing van de omstandigheden, niet van zijn eigen wezen
bij onbedorven mensen was hij priester-zanger, bij ingeslopen kwaad
daarentegen was hij genoodzaakt om wetgever te worden. Waarom
tenslotte imperium de vertahng van ccpx^i, niet van Trpóorayua zijn
zou (zie Reinhardt's opmerking p. 113), zien wij niet in.
Inter homines consortium: Zie hfst. II § 2, pp. 105—109.
Vgl. o.a. Ep. 95. 53, b.v. ex ilHus (=naturae) imperio paratae sint iuvandis
manus (= consortium). Vgl. hiermee ook 92. 30. Verder de pp. 106 en
109 genoemde plaatsen. Ook nog Cic. De Off. Ill 21—31 i): de ópOós
Aóyos leert, dat wij niemand mogen benadelen, daar ieder hoort tot
de door de goden gestichte societas generis humani.
§2-ONDERZOEK NAAR DE POSIDONIUS-INVLOED IN
Ep. 90. § 4 IN VERBAND MET BEGIN § 5 EN EIND 5
(p. 116-119).
Wij zullen nu, terugwerkend vanaf z. 19, de Posidonius-afkomst
van § 4 en eind § 3 aannemelijk trachten te maken, waar bij het tot
nog toe gevonden resultaat over z. 1-9 dus voorlopig geheel buiten
beschouwing blijft. Hoe is de redenering? „De oermensen volgden den
mehor en daardoor de natuur (z. 12), want ook bij de dieren heerst het
beste. d.i. het sterkste. Bij den mens echter beshst geestkracht over het
primaat. De volkeren dus. die den waarlijk melior tot leider kozen waren
zeer gelukkig. In die gouden, d.i. gelukkige eeuw heersten dan ook de
wijzen (= animo meliores). zoals Posidonius oordeeltquot;. Daar Posidonius
dit ergo ludicat is ook de voorafgaande redenatie zeer waarschijnlijk aan
hem ontleend Omdat die redenatie echter in èlk geval vanaf z 12
eén onverbrekelijk geheel vormt, begint die ontlening minstens daar
Doch dan klimt ze nóg hoger op. Z. 12 immers, sed primi, is een voort-
zetting van de voorafgaande gedachtengang. een teruggrijpen op het
m z. 9 en 10 reeds genoemde consortium, dat eerst inviolatum mansit.
1)nbsp;H. II p. 46 vlgg.
2)nbsp;Ergo heeft wel geen nadruk, maar dat kan ook niet: de nadruk valt op illo saeculo
quod aureum perhibent. wat summa félicitas gentium weer opneemt: „in die gelukkig'e
eeuw heersten dan ook de bestenquot;.
Bovendien zet de serie verleden tijden, die Posidonius' oertijd aangeven
en alleen bij z. 13—16 onderbroken worden, omdat het daarin over
iets altijd geldends gaat, bij z. 9 in (haec docuit). Ook geven de zinnen
9, 10 en II de inhoud der uit Posidonius stammende §§ 4—6 i) in een
notedop: z. 9 geeft kort de verhoudingen in de gouden eeuw uit § 4—5
weer, z. 10 en 11 de ontwikkeling in peius, die (begin) §6 opnieuw
besproken wordt. Op grond van dit alles mogen wij met vrij grote zeker-
heid aannemen, dat ook z. 9, 10 en 11 aan Posidonius ontleend zijn. Wij
hebben nu ,,teruggewerktquot;. Maar bovendien hebben wij de Posidonius-
afkomst van z. 9 „vooruitwerkendquot; vanaf z. i reeds bewezen. De
bruggen vanaf z. 9 naar weerszijden geslagen verbinden dus nu reeds
Z. I—19 als eén doorlopende Posidonius-ontlening. Dat § 4 inderdaad
op Posidonius teruggaat wordt ook algemeen aanvaard Laten wij nu
enkele punten vanaf z. 10 tot eind § 4 nog wat nader bekijken.
2. 10—11. Societatem avaritia distraxit: In Cic. Off.
III 21—32, dat vermoedelijk op Posidonius teruggaat®), staat te lezen:
societatem disrumpere (21), dissolvere (26), dirimere (28). Ook hier
werpt de avaritia roet in het eten. Vgl. ook uit onze Epistula zelf met
deze en de volgende zin (11): z. 130, 136, 137, 139. Deze zinnen ver-
klaren elkaar als 't ware onderling, want door ze met elkaar te vergelijken
ziet men, dat Seneca deze gedachte wil uitdrukken: „de oermens be-
schouwde en de sapiens beschouwt het heelal als bezit van allen, dus ook
van zichzelf (vgl. B. VII 10). Hij begeerde dus niets, hij had alles (vgl.
Ep. 92. 32). De avaritia daarentegen gelooft niet aan gemeenschappe-
lijk bezit, beschouwt dus het heelal als vreemd en begeert daarom uit
dat nu vreemde heelal een deel voor zich te verwerven (vgl. Ep. 73. 7;
Ep. 102. 21). Maar het resultaat van dat begeren voor zich is, ondanks
alle moeite, natuurlijk maar gering in verhouding tot het geheel, dat
ieder vroeger begeerteloos bezatquot;. Avaritia distraxit staat midden in
het Posidonius-betoog over de oertijd, dat, zoals wij zo juist constateer-
den, in elk geval van z. 9 tot 19 doorloopt. Het hoort er ook in, daar
immers de avaritia met de luxuria de twee boze machten zijn, die de
§iacn-po9TÏ bewerken. Wij mogen dus aannemen dat avaritia distraxit
op Posidonius teruggaat, mede in verband met de parallellen uit Cic. Off.
1)nbsp;Voor § 4 zie boven, voor § 5—6 zie p. 119. De Posidonius-afkomst der §§ 4—6
wordt ook algemeen toegegeven, zie p. 119 n. 4.
2)nbsp;H. I p. 91. R. m p. 19.
3)nbsp;H. II p. 44 vlgg.
-ocr page 134-III 21-32. Dat geldt dan ook voor de na-zin (et paupertatis causa
tuit), die, zoals uit de zinnen 130, 136 en zijn eigen verleden tijden blijkt
wel zeer waarschijnlijk eveneens in het oorspronkelijk betoog over dié
de oereenheid verbrekende avaritia thuis hoorde. De zo juist uit die
zinnen 10, 130, 136, 137, 139 gereconstrueerde redenering gaat in Ep 90
dus waarschijnlijk op Posidonius terug en de gouden-eeuw-sapientes
van Posidonius uit z. 19 vóór de 5 laaxpcp van z. 10 en 24
waren dezelfde onontwikkelde wijzen van z. 129 en 131 vóór de
5iaaTpo(pf| van z. 130 (zie hfst. I).
Nu nog iets over § 4: De Posidonius-afkomst van § 4 volgt, behalve
uit de contextus met z. 19, (zie boven), ook uit de inhoud. Zowel
Reinhardt 1) als Heineman 2) twijfelen daar trouwens niet aan. Heine-
mann zegt, dat Posidonius, als hij op deze, door Seneca geciteerde plaats,
onder de oermensen heersen laat den animo melior (in tegenstelhng tot
de verhoudingen m het dierenrijk) hij daarmee kennelijk te velde trekt
tegen de opvattingen van „Freund Polybiusquot; en zelfs Panaetius daszquot;
n.1. „ursprünglich bei den Menschen geherrscht habe, wer sich durch
Korperkraft und Wagemut auszeichnete, genau wie bei Stieren Ebern
und Hähnenquot; (Polyb. VI 5.7 vlgg.). Ook in Plato Gorgias 488 C-F staat
al de mening, door Polybius uitgedrukt. Posidonius, zegt Heinemann,
denkt er echter anders over. „Nicht das Recht entwickelte sich, sondern
das Unrecht .
Dat het volgens Posidonius, bij den mens om zijn optimum gaat,
(z. 16) drukt bijv. Reinhardt«) aldus uit: „Die Vielheit und Abstu-
lung der makrokosmischen wie der mikrokosmischen Kräfte bildet
eme natü^rhche Rangordnung; die niederen Kräfte stehen „im
Dienste der höheren, denen sie „gehorchenquot;, jene haben auf sie hin
eigentümhche „Beziehungquot;. Das Körperhche „dientquot; dem Seelischen
das beehsche setzt sich zusammen wiederum aus „dienendenquot; und höhe-
ren oder „herrschendenquot; Kräften; jene sind die Kräfte der Bewegung
und Ernährung, diese ist das sog. „principalequot; oder riyspoviKÓvquot;
Een vergelijking tussen de leiders bij krachtige dieren en de Os oi
euspyéxai uit de oude tijd ook: Cic. Fin. III 66: ut tauris natura
datum est ut pro vitulis contra leones summa vi impetuque contendant
sic 11, qui valent opibus atque id facere possunt, ut de Hercule et de Libero
1)nbsp;R. I p. 398.nbsp;^nbsp;■
2)nbsp;H. I p. 21 en p. 91.
3)nbsp;R. l p. 334.
-ocr page 135-accepimus, ad servandum genus hominum natura incitantur. Vgl. ook
Heinemann r), die als Posidonius-plaats opgeeft Cic. Rep. III 36 vlgg.:
Ut animus corpori dicitur imperare, dicitur etiam libidini, ... sic . . .
imperia civibus sociisque praesunt ut corporibus animus (vgl. ook z.
71—72). Tenslotte Wagenvoort 2): „Ook onder de mensen geldt het
recht van den sterkste. Maar wie is onder mensen de sterkste? Dat is
de zedelijk beste, de wijze [volgt § 4 Ep. 90]. Hier staan wij voor één
der fundamenten der pax augusta, zoals die speciaal door de Midden-
Stoa gelegd zijn: onderwerping en overheersing vinden haar recht-
vaardiging in het zedelijk overwicht en de fijner beschaving van den
onderwerper en overheerserquot;.
Z. 17: In quibus non poterat potentior esse nisi
m e 1 i O r: Zo staat ook De Leg III 2, 4: omnes antiquae gentes regibus
quondam paruerunt. Quod genus imperii primum ad homines iustissimos
et sapientissimos deferebatur Het werkwoord wijst weer op het gekozen
worden der vorsten.
§3-ONDERZOEK NAAR DE POSIDONIUS-INVLOED IN
Ep. 90 §§5—6 (p- 119—123).
Dat de §§ 5—6 in hoofdzaak op Posidonius teruggaan, volgt uit de
contextus zelf, ingesloten als die §§ zijn door z. 19: illo ergo saeculo,
quod aureum perhibent, penes sapientes fuisse regnum Posidonius iudicat
en z. 29: hactenus Posidonio adsentior. Trouwens ook voor deze §§ wordt
de Posidonius-invloed algemeen toegegeven
Z. I 9 e n 2 o. Zie hfst. III § 2 en hfst. I § i. Alleen nog iets over:
Quod aureum perhibent: Vgl. Ep. 115. 13: Denique, quod
optimum videri volunt saeculum, aureum appellant. Vgl. ook Verg.
Aen. VIII 324: aurea, quae perhibent . . . saecula. Uit de twee Seneca-
plaatsen blijkt, dat deze de naam aureus maar nauwelijks voor zijn
rekening wil nemen. Neemt hij dat ook van Posidonius over? Zowel
voorstelhng als naam van de ,.goudenquot; eeuw waren in Posidonius' tijd
al oud. Het zou mogelijk zijn, dat hij, zich in de voorstelling verdiepend,
aan de naam aanstoot nam en redeneerde: „in de ,.goudenquot; eeuw was
er juist géén naar-goud-wroetende avantiaquot;. (Vgl. z. 47, 160, ookbijv.
1)nbsp;H. II p. 283 n. I.
2)nbsp;Pax Augusta, Utrecht 1930. p. 10—11.
3)nbsp;H. II p. 272.
4)nbsp;R. I p. 398—399; H. I p. 91. P- 97 n. 2.
-ocr page 136-Ep 94. 56 vlgg.) Een ander echter dan Posidonius kan dat natuurlijk
even goed gedaan hebben.nbsp;■■
hTu^ri^V'^ •••nbsp;Hier niet, zoals z. 165.
bedoeld als absolute deugden, maar eenvoudig als leiders-beleid en
moed wat behalve mt het grote verband (zie hfst. I § i), ook uit de
zm zelf bhjkt: deze deugden verrichten hier n.l slechts presche al£
dags-handdmgen („ne quid deesset suisquot; enz.). Bovendien worden zij
hier op een hjn gesteld met b e n efi ci e n t i a, daarentegen geef
z. 165 de typisch-Stoische indeling. Over het feit, dat § 5 op het eind
van de brief „gecorrigeerdquot; wordt, b.v. z. 2: door z 165 en z 20
door z. 129, zie hfst. I.
Z. 2 2—2 3: Zie hfst. III § I.
JntLlL''nbsp;''' --genomen, dat hij aan Posidonius
kTnbsp;^^^nbsp;boven). Schme-
kel schrijft: „Und dasz tatsächhch selbst noch Tacitus . . . unter
hinfluszedesPoseidoniossteht beweist der Umstand, dasz er ... in ganz
gleicher Weise wie Poseidonios bei Seneca den Urzustand der Menschen
und Ihre Entwicklung angibtquot;. Tac. Ann. III 26 bespraken wij reeds hfquot;
1 p. 92—93. Er staat o.a.: provenere dominationes (= in tyrannidem)
quidam . .leges maluerant. Verder worden ook daar Lycurgus en Solon
genoemd. Ook De Off. III 16 kwam hfst. I p. 90-9: Ldft rquot;prat
Daar staat: ilk septem zonder dat zij met name genoemd worden (v^.'
z. 26). Lycurgus wordt ook op de Posidonius-plaats Strabo 760 C ver-
meld en m Dio XII 54, zie hfst. VI § 6, p. 155. In de lijst Diodorus 194 2
ontbreekt zyn naam evenmm; dat ook daar Posidonius' invloed aanwezig
is betoogt Reinhardtnbsp;aanwezig
Zaleuci leges Charondaeque laudantur: Zaleucus (±
660 te Locroi Epizephyroi) en Charondas (± 620 Catana) zijn lang vL
Pythagoras. Bouillet zegt in zijn commentaar p. 18 n. 4 over § 6- Nam
istum errorem errasse ne putes Posidonium, iaTopiKCOTorov hominem
cui Aristoteles de Rep. II X2 ob oculos fuisse videturquot;. Volgens hTz'i
Posidomus gezegd hebben: „Deze wetgevers hebben hun wettenTn de
zr.nbsp;^^ eenzaamheid
terugtrok . Hij v^gelijkt Tac. Dial. 13: Malo securum et quietum
97 met n. 2 en sTRT^g vlgg; Vgl. ook rThT^
3) R. III p. 56—60.
Heinemann bespreekt Diodorus XII 20, waar hij het met Stobaeus
IV 123 vlgg. en Cicero De Leg. II vergelijkt. Het gaat op alle drie de
plaatsen over de wetten van Zaleucus. Op diens naam was blijkbaar
in de oudheid een verzameling wetten bekend, waarvan Heinemann
Zegt: ,,Sie wenden sich an Gefühl und Gewissen, nicht an die Reflexion,
und geben nicht Wissenschaft, sondern Paränesequot;. Heinemann tracht
te bewijzen dat de gemeenschappelijke bron voor Cicero, Diodorus
en Stobaeus Posidonius moet zijn. Ons lijkt dit echter niet in overeen-
stemming te brengen met Posidonius zelf, Ep. 94. 38, waar hij wetten
juist scherp van paraenese scheidt. Ook in Ep. 90 § 6 is voor die paraenese
geen enkele aanwijzing. Verder is het niet waarschijnlijk, dat er in de
Wetten van Solon of die der twaalf tafelen paraenese te vinden was en
evenmin, dat Posidonius, volgens wien paraenese in een wet niet thuis
hoorde (vgl. hfst. III § r p. 115), deze er tegen de waarschijnlijkheid der
historie in, toch een belangrijke rol in liet spelen. Heinemann's en
Theiler's theorie lijkt ons alléén mogelijk (maar dan ook zeer waar-
schijnlijk), wanneer a) deze voorschriften etc. bij Posidonius zelf niét
gt;,wettenquot; heten en wanneer b) de vervaardigers er van niet thuis hoor-
den in het tweede of wetten-tijdperk, doch in het eerste tijdperk van
de gouden eeuw (vgl. hfst. III §1).
Heinemann merkt, naar aanleiding van een artikel van Busolt ®) op,
hoe reeds Aristoxenos Z. en Ch. als leerlingen van Pythagoras kende.
Zodat deze foute chronologie op zichzelf niet van Posidonius behoeft te
zijn. Pohlenz ®) gelooft ze aldus te kunnen verklaren, doordat Pythagoras
door Posidonius zeer vroeg werd gedateerd. In Plutarchus' Numa n.1.
is Pythagoras diens leermeester. Volgens Pohlenz is zonder twijfel
Castor Plutarchus' bron [Quaest. Rom. 10 (p. 266 E) staat: f| ws Kóorcop
Aéyei tóc 'PcopaïKÓc toïs TTuSayopiKoIs auvoiKEicöv..., zoals
in Numa: 01 tóv ccvSpa (sc. Numam) tcó dv5pi ctuvoikoüvtss].
Hij schrijft dan: ,,Aber dürfen wir dem Verfasser synchronistischer
Tabellen einen so groben chronologischen Schnitzer zutrauen? Ich
1)nbsp;H. II p. 254—271.
2)nbsp;H. II p. 258.
3)nbsp;H. II 254—266. Theiler p. 141 acht dit bewijs onvoldoende, doch komt tenslotte
tot dezelfde conclusie, als Heinemann.
4)nbsp;H. II p. 260.
5)nbsp;Jb. f. Philol. 1889, P- 308. I.
6)nbsp;G. G. A. 1913 p. 640—642.
-ocr page 138-glaube ja. Denn Pythagoras' Zeit wurde nicht blosz von den ersten
Gelehrten, wie Eratosthenes und Apollodor, verschieden bestimmt i)
wir wissen auch dasz Castor's Zeitgenosse Alexander Polyhistor ihn
bis m die Zeit um 700 hinaufgerückt hat. (Euseb. Chr. I p 29 2))
Berufen konnte er sich dabei auf die alten Römischen Annalisten für
die Pythagoras Numa's Lehrer warquot;. Daar nu ook Castor, evenals
Plut. Numa caput 8, de beeldloze godsdienst van de oudste Romeinen
kent, wat van Posidonius afkomstig is, zoals algemeen wordt aange-
nomen, meent Pohlenz, dat deze vroege datering van Pythagoras bij
Castor eveneens van Posidonius stamt. Het is ook niet onmogelijk, dat
Posidomus, met zijn sterke Romeinse sympathieën, Pythagoras als
adviseur van Numa laat optreden. Geheel helder is dit alles echter nog
met. In Rome was de eerste 170 jaar alles onbedorven. Rekent men dit
ab urbe condita, dan zit men reeds in 583. Zaleukosen Charondaskomen
subrepentibus vitiis, dus nä 585, bijv. 550. Maar Pythagoras zou volgens
Pohlenz als Numa's tijdgenoot, dus ± 700 door Posidonius gedateerd
zijn. Zijn leerlingen kunnen dan toch op zijn laatst ± 650 niet ^^o
optreden.nbsp;'
AI het boven behandelde berust op gissingen; wanneer dat alles
echter jmst zou zijn, is de oplossing der schijnbare tegenspraak vrij
eenvoudig. Mozes b.v. is volgens Posidonius stelhg een voorbeeld
van een man uit de onbedorven gouden eeuw«). Toch trekt hij weg
Tvw/^'quot;;nbsp;dus het verval, hem tegenstaat
(Strabo XVI 35). Hoe is dat te verklaren? Het is om te beginnen de
vraag, of Posidonius zelf de term „gouden eeuwquot; aanvaardde (zie p 119)
Verder zal hij, juist omdat hij zo vele volkeren vergelijkt, die een ideaal
begm doormaken (zie Strabo 760 vlgg.), waarschijnlijk niet van dequot;
gouden eeuw gesproken hebben, maar eenvoudig hebben gezegd hoe
ieder volk een opkomst en verval beleeft, hoe bij ieder volk, zolang het
jong en ongerept is, godsdienst en recht nog onbedorven zijn Hij kan
toch moeilijk beweerd hebben, dat al die volkeren gelijktijdig opkomst,
bloei en verval hebben gekend. Zo geredeneerd is het ook volkomen
ogisch, dat hij, om de oergeschiedenis van Grieken en Romeinen te
leren kennen, de bestaande toestanden bij primitieve randvolken als
1)nbsp;Jacoby, Apollodors Chronik, p. 215 vlgg.
2)nbsp;Jacoby p. 225.
3)nbsp;Zie b.v. R. III p. 6—34.
-ocr page 139-vergelijkingsmateriaal gebruikt i). Zo wordt bijv. in Ep. 90 op het eind
van § 16 en § 17 op het heden overgestapt (z. 60: non hodieque magna
Scytharum pars . . .; z. 64: non in defosso latent Syrticae gentes). Daar
nu de Grieken verder waren, dan de Romeinen, kunnen Zaleukos en
Charondas best reeds ± 650 wetten voor die Grieken hebben gemaakt,
nodig tegen het verval (z. 24), terwijl Pythagoras 50 jaar te voren, als
hij in contact is met de Romèinen, daar natuurlijk midden in hun oertijd
optreedt: de wetgeverstijd treedt in Rome eerst een kleine 200 jaar
later in (twaalf tafelen ± 450). In Ep. 90 staat ook uitdrukkelijk, dat de
wetten van Zaleukos en Charondas voor Magna (= per Itaham, z. 28)
G r a e c i a golden. Was het geschrift, dat aan Ep. 90 ten grondslag
ligt, inderdaad een protreptikos, dan kan daarin wel vereenvoudigd van
„hetquot; oertijd-tijdperk der mensheid, „hetquot; wetten-tijdperk enz. ge-
sproken zijn, doch zelfs in een protreptikos kan hij ook best een aantal
van dergelijke parallel lopende ontwikkelingen bij verschillende volkeren
aangenomen hebben.
Tot slot over § 6 nog dit: Gerhäuszer schrijft: „Grosze Aehnlich-
keit besteht zwischen Cicero Tusc. V 4. 10 und Seneca 90. 6 in der
Verherrlichung des Pythagoras: exornavit eam Graeciam, quae magna
dicta est, et privatim et pubhce, praestantissimis et institutis et artibusquot;.
Is deze plaats inderdaad van Posidonius, dan verdienen de twee gecur-
siveerde woorden de aandacht, daar zij precies aangeven, wat Posido-
nius' wijzen eerst in § 6 (instituta == wetten), daar na in § 7 (artes) tot
stand brengen.
1)nbsp;Zie bijv. R. I p. 399.
2)nbsp;p. 27.
-ocr page 140-ONDERZOEK NAAR DE ONTWIKKELINGSGE
SCHIEDENIS DER ARTES bij POSIDONIUS
SPREKING VAN DE POSIDONIUS-INVLOED IN DE
§§7 t/m 26 (p. 124—142).
§ I - ONDERZOEK NAAR DE GESCHIEDENIS DER ARCHI
TECTUURONT WIKKELINGBIJ
Wy hebben reeds in hoofdstuk I § a. zonder dit nader te bewijzen
gezegd hoe. volgens Posidonius, na de gouden eeuw (§ 5) en de eerste
wetten (§ 6) het tijdp.k der artes (§ 7) begon. „Het till'irdt iTeÏ'
of „de teehmekphase wil zeggen: e t t ij d p e r k, w a a r i n v o 1-
gens Posidomus, d e s a p i e n t e s z i c h qu a li t a t'e qu a
met de a r t e s v u l g a r e s (Ep. 88. 21), waarover het in
Ep. 90 gaat, bemoeiden, om de noodzakelijke en
prineipiele uitvindingen te doenquot;. In elk geval en-
digde die „techniek-phasequot;, volgens Posidonius, op een bepaald moment:
; Tr ^nbsp;^P^^ traetaret, sordidioribus
mmistris dedit; z. „1: abduxit... se ... ab istis artibus sapiens; volgens
Seneea eehter (z. 112) „ponenda non sumeretquot;. Het feit, dat volgens Posi-
donius de techniek-phase op een bepaald moment eindigde, maakt het
waarsehynlyk, dat zij eveneens op een bepaald moment begon, en wel
na de gouden eeuw: in de gouden eeuw n.1. waren die technieken nog
geheel onontwikkeld: fuit . . . vetus illa sapientia cum maxime nascen?
rud^s non minus quam ceterae artes, quarum m proeessu subtilitas erevit
(Ep. 95. 14). De sapientia was er dus wel, maar zij was onontwikkeld,
nog geen ars (z. 159), een ingenium consummatum (z. 158) was dus nog
onmogehjk, daar het „ars est bonum fieriquot; (z. 159) Alles was noa
sa•nbsp;- wel,Ïaaf
dan de sap.enha onontwikkeld, zodat zij eveneens de naam ars nog niet
s wu ^zie D.V. z. 38—41), maar er waren nog geen vak-
-ocr page 141-mensen, die niet anders deden, dan huizen bouwen, er was nog geen
architectuur. In diè zin was Posidonius' gouden eeuw dus
artes-loos. De „techniekphasequot;, waarin ook de artes volgares tot
ontwikkelde vakken, die naam waard, uitgroeiden, zal dus ook nà de
gouden eeuw beginnen, naar de volgorde van Ep. 90 te oordelen (§ 7)
vrij spoèdig er na, toen de wetten (§ 6) werden of waren uitgevonden.
Overigens is juist de architectuur de enige ars, waarvan het door Ep. 90
lijken kan, of Posidonius haar wèl als ars reeds in de gouden eeuw
plaatste, alsof zij dus niet past in ons beeld van Posidonius' ontwikke-
lingsgeschiedenis, zoals wij dat hoofdstuk I reeds hebben getekend.
Het lijkt n.1. door z. 34, die Seneca tegen Posidonius zegt: „mihi crede
felix illud saeculum ante architectos fuit, ante tectoresquot;, alsof Posidonius
wèl reeds architecti, vaklieden dus, in de gouden eeuw aannam. Ook
door z. 30 kan die indruk gevestigd worden: „sparsas . .. docuit tecta
moliriquot; Wij zullen daarom eerst uit Vitruvius De Architectura II i
bewijzen, dat bij Posidonius het verloop der architectuurontwikkeling
soortgelijk was, als dat der philosophie: primitief in oudste tijd en
gouden eeuw, pas daarnà zich tot echte ars ontwikkelend. Wij nemen
n.l. mèt Reinhardt aan 2), dat Vitruvius II i § 3 t/m 7 aan Posidonius
ontleend is, zonderen slechts niet, zoals Reinhardt, § 6 uit en geloven,
dat ook in de §§ i—3 tót exercentes ingénia, hoewel zij, om een duidelijk
eigen karakter te bezitten, te algemeen zijn, toch voldoende Posidonius-
invloed aanwezig is om te kunnen helpen de phasen van het verloop
der architectuurontwikkeling bij Posidonius te reconstruëren. Wij
geloven verder met Reinhardt, dat in Ep. 90 1°. de duidelijke parallel-
plaatsen met die §§ 3—7 (eventueel ook § 1—3) eveneens dus op Posi-
donius moeten teruggaan en wel beide op zijn cultuur-(ontwikkelings-)
geschiedenis en 2°. menen wij met behulp van Vitruvius het inzicht te
1)nbsp;Met tecta moliri wordt n.1. het grootscheeps bouwen van villa's etc. bedoeld.
Vgl. Const. II 12. 2: hi. . in .. tectis moliendis occupati tutelae corporum inventa
in periculum verterunt (Ep. 90 , 2. 33). Bij Verg. Aen. I 424: molirique arcem.
Hor. Od. III I. 46: Cur . . .novo sublime ritu moliar atrium?
2)nbsp;R I p. 402—408. Ook p. 395 laatste alinea.
3)nbsp;Hierover straks, zie p. 128.
4)nbsp;Zie noten p. 126. Uitvoeriger bespreking van de Posidonius-invloed in De Arch.
II I en weeriegging van Reinhardt's theorie, dat hierin, duidelijk afgescheiden van
het overige, twee Posidoniusstukken (half § 3 t,/m S en § 7) zijn ingelast, laten wij,
terwille van ruimtebesparing, vervallen. Voor enkele losse opmerkingen naar aan-
leiding hiervan, zie weer de bovengenoemde noten.
hebben, om ook van die parallelplaatsen in Ep. 90 te weten, in welke
phase van Posidonius' ontwikkelingsgeschiedenis zij thuis horen Pas
als wy met dat mzicht gewapend zijn, zullen wij trachten een redelijké
verklaring der zinnen 30 en 34 te vinden. Zoals Posidonius zelf uit de
bestaande toestanden onder de nationes externe de vroegere geschiedenis
die met rechtstreeks was na te gaan, reconstrueerde, zo willen wij dus
diezelfde methode bij het terugvinden van Posidonius' eigen werk op
den nog bestaanden Vitruvius en Seneca toepassen.
Wij leggen nu dus ter vergelijking naast Ep. 90: Vitruvius, De Archi-
tectura II i Vitruvius begint (II praef 5) zelf te zeggen, dat hij aan
diegenen ontleent. ..qui initia humanitatis et inventiones perquisitas
scriptorum praeceptis dedicaveruntquot;. In II i (§ 1-2) vervolgt hij dan
hoe die eerste mensen, die in wouden en grotten als dieren verspreid
leefden, het nut van het vuur ontdekten; deze ontdekking geschiedde
n.1. tengevolge van een bosbrand, waarheen zij samen hepen Zo
ontstond daar een concilium, conventus, convictus, coetus. Tengevolge
van twee gaven, die de mensen van het dier onderscheidden n 1 dat
ZIJ rechtop gericht de sterren schouwden «) en met ledematen en de
hand van alles tot stand konden brengen «) ... „coeperunt in eo coetu
alu de fronde facere tecta, alii speluncas fodere sub montibus, nonnulli
hirundinum mdos et aedificationes earum imitantes de luto et virgulis
f^ere loca, quae subirentquot; (§2). Vgl. met het gecursiveerde resp
Ep. 90. z. 145: tuti sub fronde vivebant; z. 30: aliqua rupe suffossa; z. 63-
virgeam cratem texuerunt manu et vili obliverunt luto. De zwaluwnest-
imitatie bij Vitruvius tenslotte is een gedachte, die reeds van Democritus
IS overgeleverd ®).
i) R. I p. 402—408. Ook p. 395 laatste alinea.
tfZZtTlnbsp;vgl. R. I P. 403 n. x;
3)nbsp;Voor het aanhangen dezer gedachte door Posidonius, zie H. I p. c n 6- p 02n i-
R-I P. 377—378.nbsp;■
4)nbsp;Vgl. R. I p. 257—259.
5)nbsp;De 2 oorzaken der ontwikkeling zijn hier dus: i. Rede. 2. Hand Het toeval
dat. volgens Remhardt, in dit stuk en in §6 als oorzaak der ontwikkeling geldt, speek
uitsluitend bij de taaltheorie (§ i) een rol (vgl. R. I p. 404-405 )
6)nbsp;Plut. De sollert. animi 20, Vors. 558, iS4a: ysAoïCl 5' ïaco? êauèv èiri
-smvüvovtes, CSV Ó AnpÓKpiTos dTro^oc V^
MaO^-ras sy Toig Msyicrrois yeyovóras ^lUasquot; dpdxv^s Iv ült;pavTiKn
XeAiSovos bv oiKoSopia, Kaï tcöv Aiyupcöv, kükvoI Kai driSóvos'
In § 3 vervolgt Vitruvius dan: cotidie inventionibus gloriantes alius alii
ostendebant aedificiorum effectus. Vgl. z. 141: . . . non minus invenisse,
quam inventum monstrare alteri voluptas erat. Uit het dan volgende
stuk schrijven wij weer enige parallellen met Ep. 90 af:
Vitruvius:
Primumque furcis erectis et vir-
gultis interpositis luto parietes
texuerunt.
. . . vitandoque imbres et aestus
tegebant harundinibus et fronde.
Postea quoniam per hibernas
tempestates tecta non poterant
imbres sustinere, fastigia facien-
tes luto inducto, proclinatis tectis
stillicidia deducebant.
Ep. 90:
§ 10: furcae utrimque suspensae
§ 17: virgeam cratem texuerunt
manu et vili obliverunt luto,
deinde de stipula aliisque silvestri-
bus operuere fastigium et pluviis
per devexa labentibus hiemem
transiere securi.
§ 10: fronde ... in proclive dis-
posita decursus imbribus quam-
vis magnis erat.
Dan haah Vitruvius als bewijs, dat het vroeger zo was, in § 4 en 5 de
tegenwoordige toestand der nationes exterae er bij: Gallia, Hispania,
Lusitania, Aquitania, Colchi, Phryges. Van deze vertelt hij, dat zij
heuvels door- en uitgraven en zo huizen krijgen: „ita hiemes calidissimas
aestates frigidissimas efficiunt tectorum rationes;quot; het vergelijken met
nationes exterae voor geschiedenis-reconstructie is typisch Posido-
niaans terwijl het in de aarde gegraven huis, dat des zomers koel
blijft (§ 5), een voorbeeld is van wat in onze Epistula op het eind van
§ 17 wordt verteld. In § 6 neemt hij de door de excursus over de nationes
exterae (§ 4—5) onderbroken draad weer op en recapituleert dus nog
eerst even de inhoud van § 3 ,,Cum autem cotidie faciendo tritiores
manus ad aedificandum perfecissent et sollertia ingenia exercendo per
consuetudinem ad artes (!) pervenissent (daarvóór dus het artes-loze
tijdperk, in zoverre, dat de bouwkunst toen nog geen echte ars was),
tum etiam industria in animis eorum adiecta perfecit, ut qui fuerunt
ÈV cóSfi KOrra piuriOlV. Over de nabootsgedachte bij Posidonius, zie bijv. R. I
P. 400, vgl. Ep. go § 22—24.
ï) Vgl. R. I p. 399 en 406.
2) Vandaar de doublet: cotidie . . . exercentes ingenia (§ 3) en cotidie . . . ingenia
exercendo. R. lp. 405 n. i beschouwt deze herhaling o.i. ten onrechte als een bewijs,
dat alleen het tussenliggende stuk Posidonius-inlas is.
m his studiosiores,/abros esse se profiterenturquot;. Dat zal dus ongeveer het
stadium zyn van Ep. 90 z. 35: ista nata sunt iam nascente luxuria,
in quadratum tigna decidere et serra per designata currente certa manu
trabem scindere. Zo was het dus eerst, vervolgt Vitruvius. De natuur
echter gaf den mensen, in tegenstelling tot de dieren, niet slechts sensus,
maar ook cogitatio en consilium^), waardoor zij, na de huizenbouw
„gradatim progressi ook de verdere artes tot stand brachten. In § 7
yoly dan, hoe zij door nóg meer cogitatio en met behulp der verschil-
ende zo ontstane artes ...non casas sed etiam domos fundatas begonnen
te maken tenslotte zelfs luxe-villa's. Om, zoals Reinhardt doet in het
stuk van § 3 t/m 7 alleen § 6, als van een andere bron afkomstig, uit te
S toeval dnbsp;§ ^nbsp;R-hardt
het toeval de oorzaak der ontwikkeling zijn in de §§ 3 t/m 5 en § 7
echter het menselijk indicium. Deze laatste opvatting alleen zouquot;osi-
doniaans zijn en onverenigbaar met de opvatting van § 6 3). Nu staat
in 6 weliswaar, dat m den beginne de eerste ontwikkeling tot aan de
js toe per consuetudinem tot stand kwam, de oorzaak van de ontwikkeling
der artes zelf echter was volgens § 6 cogitatio en consilium. Precies zo
steat in Ep. 90 z. 129 dat in den beginne „artificia deerant et ipso usu
per consuetudinem) discebantur utiliaquot;. Ook de philosophie was toen
nog slechts praeceptief Het verschil nu tussen L praL hT^h quot;
sophie der praecepta en de latere ontwikkelde philosophie-ars (95. 14)
IS wel m de eerste plaats, dat die praecepta de kennis niet geven „qualem
de quacumque re habere debeamus opinionemquot;(95.S4)en„quantiquid-
que m censum deferendum sitquot; (95. 58); m.a.w.: eerst door de onLk-
kelde ars worden wij het juiste iudicium deelachtig. Dat dit geldt voor
sapientia non minus quam ceterae artes (95. 14) blijkt ook uit Vitruvius
waar staat, m dit geval geldend voor de architectuur (§ 6-7). eérs^
ontstaat door de practijk (per consuetudinem) het eenvoLige daarna
door cogitatio (§6, precies zo §7: maioribus cogitationibus) de ars
waardoor het . u .. ei«, van incertum en vagans nu certum wordt
In § 7 komt dus alleen hierom de consuetudo of usus niet meer voor
omdat WIJ er een ontwikkelingsstadium verder zijn. § 6 is dus niet me;
Posidomus ontwikkdmgst^^nbsp;^^^
Sr;.tïTtquot;quot;'
3)nbsp;R. I p. 404.
4)nbsp;Zie hfst. I. Vgl. Ep. 95. 10. 13. 14, ook 2. 129.
-ocr page 145-Doch ook, wanneer men § 6 uitzondert, is nóg duidehjk bij Vitruvius
voor de architectuur dezelfde ontwikkeling bij phasen waar te nemen,
zoals wij die verwachten mochten r) en voor de philosophie reeds
vonden. Bij Vitruvius immers woonden de mensen eerst verspreid in
holen en bossen (§ i). Pas daarna, tijdens het concilium, gaan zij zeer
eenvoudige loofhutten bouwen, grotwanden uitgraven, van klei en
takken schuilplaatsen maken (§ 2). Door helpend bij elkaar af te kijken
maakten zij vervolgens hutten met gaffelpalen en wanden van rijshout
en leem, met daken van riet en loof. Later lieten zij deze schuins aflopen,
opdat zij de winterse regenbuien zouden weerstaan (§3). Dan volgt de
excursus over de nationes exterae (§ 4—5). Eerst daarna speciahseren
zich fabri en is er van ars sprake (§ 6), nóg weer later ontstaan domus
fundatae, tenslotte luxe-villa's (§ 7).
Juist zo leefden volgens Posidonius bij Seneca de mensen eerst verspreid
in holen en bossen, natuurlijk eerst na dat „sparsasquot; (z. 30) ontstaat het
consortium van de gouden eeuw. Dat Vitruvius' oer-consihum niet zo
heel ver van Seneca's gouden eeuw afstond, bleek wel uit het rechtop
gericht sterren bewonderen en uit de parallel met z. 141 (zie boven).
In Posidonius' consortium-tijd dus (gouden eeuw) horen ook de
treffende parallellen van Ep. 90 met Vitruvius' § 3 thuis, d.w.z. al die
zinnen, waar sprake is van het uit rijshout en leem opgetrokken hutje,
waar de regenbuien van het schuine loof-dak afgutsten, d.i. z. 39, 63,
145. Ook bij Seneca ontbreekt de excursus niet, die de nationes exterae
als bewijs aanhaalt, dat het vroeger zo geweest moet zijn (§ 16, 17, zie
boven, vgl. z. 60: non hodieque magna Scytharum pars etc.). Zo lang
de gouden eeuw duurt is alles natura, consuetudo, usus. Als dus de usus
plaats maakt voor cogitatio, d.i. wanneer de architectuur-ars is ontstaan
(Vitruvius § 6), bevinden wij ons dus na de gouden eeuw: de juist be-
schreven hut uit de gouden eeuw was daarom (z. 34) ,,sine arte . . . natu-
rale receptaculumquot;, dezelfde tegenstelling, die wij van de philosophie-
ontwikkeling al kennen: non dat natura virtutem (= gouden eeuw),
ars est bonum fieri (ontwikkehng daarna). Op de grens, vermoedelijk
dus dadelijk na de gouden eeuw, specialiseren zich de eerste fabri
(Vitruvius § 6): in dit stadium hoort ook z. 35 thuis. Posidonius' tecta
moliri tenslotte van z. 30, d.i. het optrekken van domus fundatae en luxe-
1)nbsp;Zie hfst. I § 2, p. 96 vlgg.. Vlg. ook dit hfst., § 4.
2)nbsp;Zie p. 126 n. 3, vlg. Ep. 90 § 42.
-ocr page 146-vüh^s hoort pas geheel op het eind van zijn architectuurontwikkeling
Na deze analyses keren wij dus terug tot nog een nadere bespreking
der arcktectuurfragmenten in Ep. 90, zoals z. 30. 34 enz. (zie
Laat ons eens goed nadenken, over wat er nu eigenlijk bij sLeca sta t
Men knjgt op het eerste gezicht de indruk, dat Seneca ons het volgende
^a's ot Tf trtquot; 7 quot;nbsp;^^^ ^^ holbewoners
villa s op te trekken 2. (z. 34) Volgens Posidonius waren er in de
gouden eeuw reeds architecten. 3. (z. 38. 39) „Neenquot;, zegt nu Seneca
hutten . Doch de bewering onder „3quot;, dat weten wij nu uit Vitruvius
IS door Seneca juist óók aan Posidonius ontleend. Desniettemin maak
Seneca op het eerste gezicht sterk de indruk, dat dit zijn mening is
tegen Posidomus m. Ook „:quot; geeft Posidonius' werkeli ke opvatóng
purhjk gechargeerd weer: Seneca knipt hier blijkbaar van PosL^s'
lange ontwikkehngsdraad het hele middenstuk weg en knoopt de bTde
uiterste einden aan elkaar: de philosophie leerde de verspreid w ner^l
^^ewoners (Vitruvius § 1) villa's (Vitruvius § 7) op te trekkT W
zijn dus gewaarschuwd het materiaal voorzichtig aan te vatten. Zo voo
J hand hggend, als het lijkt, dat de cardinale discussie-punten zó X
a s hier boven onder 2 en 3 is gezegd, toch zal het straks blijken, i
het betoog m werkehjkheid om heel andere dingen draait, dan of de
architectuur-ars al of met in de gouden eeuw geplaatst moet worden.
Voor WIJ echter tot dit positieve gedeelte overgaan, willen wij eerst
vastloopt: punt 2 immers, zou men zo zeggen, moét toch zo bij Posido-
mus gestaan hebben. Maar dan is het toch ondenkbaar, dat pun^ er
ook zo Stond. Men kan nu wel zeggen, dat Posidonius hier doL Seneca
dan de archtecu der rmminentia tecta (i) èn de eenvoudige hut beiden
m de gouden eeuw aan en zegt Seneca nu: „neen, er was aLn J.lfZ
eenvoudige hutquot;? Men verwacht dan toch op zijn mins, dat Seneca
iets schrijven zal als: „neen, daar even met uw eenvoudige hut, toén
hand-
2) Zie p. 125.
-ocr page 147-haven en dan probeert zich voor te stellen, hoe Seneca nu tot zijn tekst
kon komen, zó, als hij er staat, des te meer lijkt dit alles onrijmbaar en
ongerijmd. Maar waar zit dan de fout?
Wat is in werkelijkheid het cardinale, het enige punt, waarop Seneca Posi-
donius in de §§ 7—10 bestrijdt? Ten opzichte van wèlk punt alleen mogen
wij dus onderstellen, dat er bij Posidonius precies het omgekeerde stond
als bij Seneca? Of die architecten al of niet in de gouden eeuw voor-
kwamen? Wel neen! Die gouden eeuw is in het verband bijkomstig, zelfs
vreemd (z. 34). Het cardinale punt is uitsluitend dit: ,,Heeft de architec-
tuur iets met philosophie te maken?quot; Daar gaat het om. Daarop wordt
Posidonius bestreden: z. 29: artes ... a philosophia inventas . . . non
concesserim..., z. 31 : ego vero philosophiam iudico non magis excogitasse
•.. Seneca's streven is dus om aan te tonen: „De oorzaak der architectuur
IS niet philosophie, maar iets, dat juist met philosophie volstrekt niets
Uitstaande heeftquot;. Wat is dan volgens Seneca die oorzaak? Natuurlijk
avaritia en luxuria. Hij moet dus bewijzen: „Architectuur dankt haar
ontstaan aan avaritia en luxuriaquot;, resp. met name genoemd begin § 8
en begin § 9. Maar wat heeft (de chronologie van) de gouden eeuw er
dan mee te maken? Nu wij weten, waar de discussie om draait, nemen
wij de §§ eerst door: § 8: „ Wat verteh gij me nu? Leerde de philosophie
soms aan de mensen om er slot en sleutel op na te houden?quot; Antwoord:
,.Neen, dat deed natuurlijk de avaritiaquot;. Dan volgt: ,,Leerde de philo-
sophie soms om die dreigend-overhangende bouwwerken op te trekken?quot;
Nu verwacht men als antwoord: ,,Neen, dat deed natuurlijk de luxuriaquot;.
Maar wat is luxuria? Dit: niet tevreden zijn met het noodzakelijke,
natuurlijke, dit natuurlijke te gering, te „minquot; (= parum) vinden. Denk
dus bij het vraagteken achter,,Philosophia... suspenditquot;, z. 33, de aposio-
Pese van een verbaasd gezicht, dat uitdrukt: „Hoe kunt gij dat menen?
Ik zal U eens de ware oorzaak van die luxe-architectuur noemen: (z. 34):
nien was immers (= enim) niet meer tevreden met zich met iets wille-
keurigs te dekken en kunstloos en zonder moeite voor zich een natuurlijk
onderkomen te zoekenquot;. Klemtoon op parum en enim: ,,de werkelijke
oorzaak was immers, dat het natuurlijke te min was geworden (== luxuria)quot;.
En wat heeft die gouden eeuw er nu eigenlijk mee te maken? Dit: dat
de gouden eeuw een tijd was zónder luxuria (en avaritia), toen het
natuurlijke nog niet te min was, zoals daarna. Het „parum essequot; kwam
op in de overgangstijd van gouden eeuw tot het volgende stadium.
Tevens echter was die gouden eeuw een tijd zonder architectuur („zoals
gij, Posidonius, toch zelf toegeeftquot;), de architectuur komt dus, wanneer
ook luxuria en avantia er komen. ,,Hoe wilt gij, Posidonius, nu nog
volhouden, dat deze niet tevens haar oorzaak zijn? (z. 34): Geloof mij
maar vrij (= heus!), die gelükkige (= tevreden) eeuw was (dan ook)
vóór de bouwmeestersquot; (klemtoon op felix). De zin: ,,felix illud saecu-
lum enz.quot; is dus niet tegen Posidonius in gezegd. Neen, juist, omdat
Posidonius dat ook vond, vindt Seneca het zo ongerijmd van hem om
er dan nog aan te twijfelen, dat slechts avaritia en luxuria de architec-
tuur tot stand brachten i). Dan § 9: „Zij ontstond immers daarna, toen
dus luxuria al in opkomst wasquot;. Het dateren van dit ,,daarnaquot; door
„nascente luxuriaquot;, dat is Seneca's werk. Wij kunnen derhalve z. 33—35
aldus in het hedendaags omzetten: Een domineeszoon (= Posidonius)
verdedigt, dat de auto door de fhnkheid, niet door de weeldezucht der
mensen ontstaan is. De vader (= Seneca) bestrijdt dit aldus (z. 33—35):
„Heeft de flinkheid die knalwagens met zo groot gevaar voor de in-
zittenden losgelaten (= z. 33)? Kom nou, het was toch zeker te min
geworden om er eenvoudig en te voet te komen. Heus, beste jongen,
onze prachtige gouden 17de eeuw was lang voordat de automobiel-
fabrikanten nog kwamen kijken (= z. 34). Die rommel ontstond pas,
toen weeldezucht den mens beheerste (z. 35)quot;. Natuurlijk betekent dit
niet, dat de zoon de automobielfabrikanten wèl in de 17de eeuw plaatst.
Integendeel, juist aan het feit, dat die zoon dat evenmin doet en toch
die eeuw zo hoog vereert, ontleent het argument zijn grote kracht
Zo eerst is het logisch en begrijpelijk, dat de zinnen rond begin § 10
(z. 38, 39) van Posidonius zelf zijn, zoals trouwens vermoedelijk ook het
begin van § 9 (z. 35). Men kan zeggen: „En § 7 dan? (p. 130, punt i)
Daar staat toch maar duidelijk: „De philosophie leerde de holbewoners
villa's op te trekken. Die architecten waren er dus al bij de holbewoners
1)nbsp;Men kan felix ook praedicatief vertalen: „Heus, die eeuw voor de bouwmeesters
was (er niet minder) gelukkig (om)quot;. Doch dan vervalt de logica van het betoog,
die is: die gelukkige (= niet ontevreden eeuw) was (dan ook) zonder bouwmeesters.
2)nbsp;Dat „mihi credequot; inderdaad de betekenis „heusquot; heeft, moge uit het volgende
blijken: wij vonden deze uitdrukking nog 9 keer bij Seneca (Dial. 5. 34; 6. 16;
10. 7; De Ben. 3. 23; N. Q. 4 praef 3; Ep. 20. 9; loi. 5: 18. 7; Thy. 446). Steeds heeft
zij daar dezelfde gevoelswaarde, wordt zij gebezigd als 't ware door een ouder iemand,
die het beter weet en die nu een als 't ware jonger, aandachtig toehoorder, die minder
goed op de hoogte is, een waarheid welwillend inscherpt: „heus, neem gerust van
mij aanquot;. Als regel wordt ondersteld, dat de toegesprokene het er zonder meer mee
eens is en zal antwoorden: „Ja, U heeft (eigenlijk wel) gelijkquot;.
en dat is dus reeds vóór de gouden eeuwquot;. In geen geval heeft natuurlijk
de evolutie-geleerde Posidonius de onzin verteld, dat de philosophie de
holbewoners (Vitruvius § i) leerde villa's op te trekken (Vitruvius § 7).
Wel zeer kras heeft dus Seneca hier de alleruiterste stadia met elkaar
verbonden. Tóch kan Posidonius z. 30 wel ongeveer zo gezegd hebben,
n.1. op het eind van zijn architectuurgeschiedenis: ,,En zo leerde dan de
philosophie de mensen de architectuur, die hen van holbewoners in
villa-bewoners veranderdequot;. De uitvoerige beschrijving in z. 30, dadelijk
bij inquit, zal door Seneca dan ook wel min of meer nauwkeurig uit
Posidonius vertaald zijn
Wij bekijken tenslotte nog z. 35 in verband met z. 50 en z. 49 Men
krijgt de indruk, dat deze laatste zin tegen Posidonius is gezegd, die
inderdaad Daedalus èn Diogenes bewonderd zal hebben: de eerste zal
n.1. eén van Posidonius' wijzen-uitvinders geweest zijn zijn uitvinding
van de zaag b.v. (z. 50) berust op het principe der uitvinding door na-
bootsing Uit hetzelfde Posidonius-verband als z. 49 zal dan misschien
z. 35 stammen, waar diezelfde zaag op een even liefdevolle tegelijk en
zakelijke wijze beschreven wordt, als b.v. Posidonius' weefstoel in § 20,
zijn ploeg en molen in § 21—22. Maar dan hoort ook weer z. 35, evenals
Vitruvius' f abri (II i. 6), na de gouden eeuw thuis, daar Daedalus, de
uitvinder der zaag, (waar ook dief abri niet zonder gekund zullen hebben,)
toch eveneens daar na te dateren zal zijn: hij sloeg zijn neef Perdix dood
1)nbsp;Bij Tzetzes (en enigszins bij Diodorus) komen zinnen voor, die hierop lijken,
zie commentaar bij z. 30, p. 35-
2)nbsp;Het wezenlijke hierover is reeds gezegd door Gerhaüszer p. 18.
3)nbsp;Wat Daedalus betreft: merkwaardig is, dat Dio, Or. 71 (Arnim II p. 181) hem
hekelt op een wijze, dat het opschrift dier oratio niet beter zou kunnen luiden dan
Z. 88; omnia ista ratio quidem sed non recta ratio commenta est; zie comm. p. 56.
4)nbsp;Zie comm. bij z. 49, P- 4i- Het nabootsen der natuur hoorde tot de wezens-
kenmerken van Posidonius' uitvinders, vgl. bijv. R.I p. 400, verder de uitvmdmg
volgens Posidonius van de molen (z. 81) en het schip (z. 90). Ook de gedachte van
het nabootsen der zwaluwnesten bij het vervaardigen der, eveneens uit leem en takken
(riet) vervaardigde hutten, zal Posidonius wel uit Democritus' cultuurgeschiedenis
in de zijne hebben overgenomen (vgl. Vitruvius II i. 2, zie p. 126 n. 6), evenals de
gedachte van het nabootsen der spinnen bij het weven (p. 126 n. 6), dat Seneca
Ep. 90 § 20 beschrijft. We vinden deze gedachte n.1. ook terug in de Protreptikos van
Galenus, die door Posidonius beïnvloed is: p. i. 13 vlgg. Kaibel: Ó B'ÖvepcOTTOS...
Kai TTIV ÜcpaVTlKTlV èpiUTlCTaTO TCtS apóxvas (zie Gerhaüszer p. 18).
Vgl, ook comm. bij z. 81, p. 55-
en hoort dus al zo niet in de gouden eeuw, toen de mensen „etiam
mutis ammalibus parcebantquot; (z. i6o).
§ 2 - VERSCHILLENDE ARTES-WAARDERING VOOR EN NA
DE GOUDEN EEUW. OOK HET UITVINDEN DER META-
LEN, § n t/m 13 HEEFT NA DE GOUDEN EEUW PLAATS
KLEDING IN EN NA DE GOUDEN EEUW (§ 16, 17 20)
(p. 134—137)
Van uitspelen van Posidonius tegen zich zelf door Seneca is in de §§ 7—10
m zekere zin toch sprake: de architectuurontwikkeling bij Posidonius
nä de gouden eeuw wordt n.1. vergeleken met zijn beschrijving van
de eenvoudige hut in die gelukkige tijd en uit die vergelijking wordt
de tegen Posidomus' theorie ingaande conclusie getrokken, dat de oor-
zaak der architectuur avaritia en luxuria was. Wij menen, dat Seneca
vaker op deze wijze Posidonius' waarderingen over dezelfde zaken voor
en nä de gouden eeuw tegen elkaar uitspeelt, in zekere zin terecht;
Posidomus heeft n.1. de gouden eeuw meer ethisch met het oog van
een romantisch ideahst beschouwd i), de techniek en verdere ontwikke-
ling daar nä daarentegen meer als een intellectuëel onderzoeker die
de vooruitgang kan waarderen. Zo worden bijv. bij de beschrijving van
de hut uit de gouden eeuw, waar die ter sprake komt in Ep. 90, bijna
steeds, onzakelijk, de gelukkige en tevreden bewoners er van tevens
genoemd. Natuurlijk hoeft dat niet van Posidonius te stammen, onmoge-
lijk echter is het in dit verband niet. Zo ook met de mijnbouw. Posido-
mus heeft zeer waarschijnlijk het opgericht sterren schouwen der gouden-
eeuwers bewonderd, van hen gezegd, dat zij zich nog niet kromden
om uit het diepst der aarde datgene te winnen, wat, onnodig voor levens-
behoefte, slechts avaritia en luxuria bevorderde (zie commentaar bij z.
160, p. 86, zie verder ook p. 126 n. 3). Tegelijk echter laat hij in de
techniek-phase de metalen door wijzen (uit)vinden (z. 45), hiér is de
waardering dus min of meer positief. Ook dit weerlegt Seneca met
Posidonius' eigen argumenten (z. 47) at „corpore incurvatoquot; {= niet
opgericht) en „animo humum spectantequot; (= niet sterren schouwend)
„quaerendum estquot; (vgl. z. 160: non aurum . . . quaerebant), dät alles kan
toch niet van wijzen stammen! Men kan tegenwerpen: „Doch bij
I) Vgl. R I p. 9 en 401. Door Reinhardt wordt echter deze tendens van Posidonius
onjmst geïnterpreteerd en overdreven voorgesteld, zie hfst. IV § 5, p. 140 vlgg.
Vitruvius II i, 2 zagen wij juist, dat die bosbrand van Posidonius,
die volgens z. 45 ook de mijnbouw doet uitvinden, vóór, niet nä
de gouden eeuw plaats vondquot;. O.i. echter kwamen in Posidonius'
ontwikkelingsgeschiedenis waarschijnlijk twee bosbranden voor (de
ene voor, de andere nä de gouden eeuw,) die tot nog toe herhaaldelijk
met elkaar verward zijn i). Wegens Vitruvius II i. 2, Lucretius V 1096—
iioo en Manilius I 856 vlgg. is n.1. vermoed, dat de bosbrand, ontstaan
tengevolge van de wrijving der takken, die misschien op Posidonius
teruggaat, de zelfde brand is, als de stelhg op Posidonius teruggaande
bosbrand uit Ep. 90 § 12, Strabo III 2. 9. Athenaeus VI 2330, die metalen
vloeibaar aan de oppervlakte brengt. O.i. ten onrechte. De eerste brand
noemen wij verder gemakshalve de ,,wrijvingsbrandquot;, de tweede de
„metaalbrandquot;. Gecombineerd komt de wrijvings- en metaalbrand,
zover ons bekend, niet voor. Heinemann I p. 5 n. 6 zegt: „Die sehgen
Urmenschen hatten noch keine kostbaren Metallequot; en noemt terecht
als voorbeeld Vitr. Arch. II i. 2, omdat de mensen van het oerconcilium
daar rechtopgericht de sterren schouwen en juist dit van diè mensen
gezegd wordt, die zich met metalen niet inlaten (vgl. Sen. 94. 56 vlgg.,
zie boven). Zou dan de onmiddellijk daaraan voorafgaande „wrijvings-
brandquot; bij Vitruvius, die juist dat oerconsilium tot stand bracht, tóch de
mensen dat metaalgebruik reeds geleerd hebben? Ook in Lucretius V
1096—iioi is de wrijvingsbrand zeer vroeg in de menselijke ontwikke-
ling, leert de mens daardoor, als bij Vitruvius, niet het metaal, maar
het vuur kennen, zelfs volgt daar ook bij Lucretius een soort gulden
tijd op, toen „benigni, ingenio qui praestabant et corde vigebantquot; (1106—
1107, vgl. de oerwijzen van Ep. 90 §5—6) regeerden 2). Pas daarna
ontdekt men rijkdom en goud (1113)- Nog steeds zal onze theorie vreemd
gevonden worden, dat in Posidonius' ontwikkehngsgeschiedenis twee
bosbranden plaats vonden. Dat „vreemdequot; echter vinden wij inderdaad
in Lucretius' ontwikkehngsgeschiedenis, waar die metaalbrand werkelijk
nä de wrijvingsbrand volgt en wel ± 150 regels daarna (1241 vlgg.),
wanneer de menselijke ontwikkeling een heel eind verder gevorderd is.
Ook op deze plaats wordt — terecht — Posidonius-invloed aangenomen.
Ons hjkt het nu eerder vreemd, dat beide plaatsen op éen Posidonius-
plaats terug zouden gaan, te meer, daar Lucretius bij het bespreken
1)nbsp;O.a. door Gerhaüszer p. 28; Sudhaus Aetna, p. 157—158; ook Reinhardt I p. 403
vergelijkt Vitruvius II i. 2. met Lucretius V 1245. in plaats van met Lucr. V 1096.
2)nbsp;Zie Reinhardt, Hermes 1912, p. 511-
-ocr page 152-van die metaalbrand niet minder dan vier mogelijke oorzaken van die
bosbrand opsomt, echter niét de onderhnge wrijving van takken. Vreemd
is O.I. echter niet het dübbele, vreemd is de wrijvingsbrand zelf. Wie
laat nu een bos in brand vliegen door het onderling tegen elkaar schuren
der takken. Bij Manilius I 856 is dit echter gecombineerd met het
vonken slaan uit stenen en het bevatten van vuur door de elementen
m het algemeen. Laat ons niet vergeten, dat het menselijk uitvinden
bij Posidonius berust op het nabootsen der natuur i). Door de wrijvings-
brand moest derhalve de mens door nabootsing, d.w.z., door nu zelf
ook stukken hout en steen tegen elkaar te schuren, het vuur uitvinden.
Bij Lucretius en Vitruvius staat dan ook, dat bij deze gelegenheid het
vuur werd uitgevonden, van metaal geen woord. „Metaal uitvindenquot;
daarentegen betekent: „met metaal weten om te gaanquot;. Men dient
daartoe te weten, dat men het smelten kan. Dit nu leerde men door de
metaalbrand. Toen ging het er dus om dät na te bootsen. Na beschrij-
ving der door hitte ontstane metaalstromen laat Lucretius dan ook
volgen (1262): „tum penetrabat eos posse haec liquefacta calore quam-
hbet in formam et faciem decurrere rerumquot; en beschrijft dan de uit-
vmdmg der ferramentafabrilia. die ook bij Seneca samen met de metaal-
brand besproken worden. Seneca's metaalbrand valt dus wel degelijk
na de gouden eeuw (zoals ook uit de rangplaats ervan in Lucretius'
ontwikkehngsgeschiedenis blijkt) en lang na Vitruvius' wrijvingsbrand 2)
Het lijkt niet uitgesloten, dat Posidonius' gouden eeuw juist door een
bosbrand geopend en gesloten werd: de eerste verenigde de mensen
door het vuur (Vitruvius), de tweede scheidde hen van elkaar door de
metalen. Geen ars vulgaris kon zich ook als zodanig ontwikkelen
zonder eerst ferramenta fabrilia (z. 42) te bezitten »).
In de §§ 16—17 gaat het over de tecta (§ 17) tegimentaque (§ 16) van § 18.
Het leven volgens natura der gouden-eeuwers, die het onderwerp van
z. 54 zijn, vgl. o.a. z. 166, wordt weer aannemelijk gemaakt, doordat
de randvolken hodieque (z. 60) nog op dezelfde wijze gelukkig zijn.
1)nbsp;Zie R, I p. 400 en bij ons p. 133, 4.
2)nbsp;Reeds Gerhaüszer heeft vermoed, dat Posidonius' bosbrand samenhing met
de nabootsgedachte, hij schrijft (p. 28): „Die Weisen haben das Feuer erfunden
und zwar durch scharfe Beobachtung eines von selbst entstandenen Waldbrandesquot;
3)^Weliswaarnbsp;zegt Plato, Leges 679A: ai TrAaaTiKai yctp Kai öaai TTÄSKTlKai
tcov texycöv O05È -rrpoaSÉoVTai aiSlIpOU in verband met 678 DE-
yav-ra xa peTaAAeïa auyKExunéva fi9Ótvicrro, maar duidelijk blijkt uit
de hele passage, dat het daar nog over een zeer primitief stadium gaat
Wat voor de woning het stadium der eenvoudige hutten (§ 17) is, dat
is dus voor de Icleding het stadium van de boomschors, veren, huiden
(§ 16), d.i. dus het tijdperk van de gouden eeuw. Dat dit kleding-stadium
evene'ens nog sine arte verloopt (vgl. z. 34, P- hO blijkt weer uit
z. 56: non desiderabis artifices, sequere naturam. Ook bij de woning,
§ 17, wordt met de randvolken van het heden, waar z. 64 met de Syrticae
gentes toe overgaat, vergeleken. Zoals nu bij de tecta eerst het zagen enz.
het ars-tijdperk opende, zo bij de tegimenta het weven: z. 76: dum vult
describere telas . . . textrini artem dixit (Posidonius) inventam esse. Ook
dit is dus weer nä het natuurlijke van de gouden eeuw. Wij krijgen
dus dit overzicht:
Gouden eeuw, zonder Tijd van de ontwikke-
ars.nbsp;lingderartes.
1.nbsp;Philosophie: Paraene- Ontwikkeling der decreta (dog-
tisch, zonder theorienbsp;mata).
2.nbsp;Metalen: In de grond.nbsp;Tijd van de ferramenta fabrilia
{serra van Daedalus) en van de
mijnbouw.
3.nbsp;Huisvesting; Eenvoudige Tijd der eerste fabri met serra,
later der domus fundatae, ten-
slotte van het bouwen der luxe-
villa's (tecta moliri).
4.nbsp;Kleding: Boomschors, ve- Weefstoel,
ren, huiden.
§ 3 - ONDERZOEK, IN VERBAND MET Ep. 88, NAAR EVEN-
TUELE POSIDONIUS-INVLOED IN DE §§ 15, 19, 26, DIE
DE ARTES LUDICRAE BESPREKEN (p. 137—139)-
Uit Ep. 88. 21 vlgg. weten wij, dat Posidonius 4 artes-soorten onder-
scheidde, n.1.: vulgares et sordidae (= techniek), ludicrae (= kunst,
toneel, enz.), pueriles (= wetenschap) en liberales (= philosophie) i).
i) Dat met de 4de soort de eigenlijke philosophie bedoeld wordt, volgt uit § 23,
waar staat, nädat de eyKUKÄlGl TSXVai zijn afgehandeld: solae autem liberales
sunt, immo, ut dicam verius, liberae, quibus curae virtus est. Hetzelfde staat m § 2:
Unum studium vere liberale est, quod liberum facit, hoe est sapientiae etc. Het meer-
voud artes van de 4de groep slaat op de verschillende partes der philosophie. De
onderstelling van Reinhardt I p. 50, dat de 4de soort in Seneca's opsomming een-
Deze 4 soorten zijn in Ep. 88 vóór § 21 achtereenvolgens behandeld
resp. in § 2 (philosophie), § 3 t/m 17 (wetenschap), § 18-19 (kunst
etc.), § 20 (techniek) i). Ep. 90 is natuurlijk in hoofdzaak aan de laatste
groep gewijd en dus een nadere uitwerking van de Posidonius-plaats
Ep. 88. 2i-eind: volgares (artes sunt) opificum, quae manu constant et
ad mstruendam vitam occupatae sunt, in quibus nulla decoris, nulla
honesti simulatio est 2). In Ep. 88. 20 begin staat reeds ongeveer het-
zelfde ). Echter ook de tweede groep der artes ludicrae blijft in Ep 90
met onbesproken. In Ep. 88 komt deze in de §§ 18—19 en § 22 ter
sprake, waarvan de laatste weer op Posidonius teruggaat: ludicrae sunt
quae ad v ol up t at e m oculorum atque aurium tendunt. Ook hier
verraden dus de §§ 18-19 door hun overeenkomst met § 22 «) zeer
waarschijnlijk Posidonius-invloed: et ceteros voluptatibus nos-
tris ingénia accommodantes sua (§ 18 eind). Dit laatste vertoont
weer overeenkomst met Ep. 90 z. 70: a natura luxuria descivit, quae .
ingenio adiuvat vitia. In elk geval behandelen in Ep. 90 de §§ 19
en 26 gedeeltelijk en § 15 geheel ook de artes ludicrae. Gaan daarvan
nu gedeelten op hem terug? Enkele punten geven geringe aanduidingen
die het met geheel onmogelijk maken. Die geringe aanduidingen zijn'
I . Door het verband, waarin hij staat, is het waarschijnlijk, dat § 22
van Ep. 88 m zijn geheel van Posidonius is Er is nu in Ep. 90 § 15
een zekere gelijke geaardheid met Ep. 88. 22 in de voorbeelden, die
van zaken gegeven worden „quae ad voluptatem . . . tenduntquot; (88 22)
De crocus in z. 52 verplaatst ons n.1. naar het theater, evenals de wonde-
ren van Ep. 88. 22, waarvan de beweegbare pegmata en tabulata in een
zeltde rubriek passen als waarin de draaibare zolders en vol- en leeg-
lopende euripi van z. 52 thuis horen. 2°. In de bedoelde §§ wordt te velde
voudig overgeslagen is, dat de boven geciteerde zin niet de 4de soort behandelt
maar een mgevoegde pointe van Seneca zou zijn en dat die 4de soort bij Posidonius
geometrie, astronomie, medicijnen (die natuurlijk onder de derde groep vallen)
zijn zou, hjkt ons onaannemelijk.
1)nbsp;De Posidonius-§§ (31 vlgg.) recapituleren dus als 't ware het voorafgaande wat
enigszins een aanduiding is, dat ook in de §§ tot ai wel Posidonius-invloed zijn zal
2)nbsp;btond deze zin als opschrift boven het Posidonius-Seneca-debat, dat Ep go
feitelijk IS, dan gaven de woorden van af in quibus Seneca's stem in dat debat weer
Mogelijk IS dus ook hier de zin van af in quibus een toevoeging van Seneca
3} .^le noot I van deze pagina.
^f t^VT i-'nbsp;f^^'^tur oculiquot; met het over imperiti opgemerkte
htst. VI, zie bijv. p. 152.
-ocr page 155-getrokken tegen den marmorarius^) (z. 52), cocus (z. 53) en den coquens
odores (= unguentarius) (z. 73), tegen welke drie ook in Ep. 88. 18 het
betoog gericht is, die evenals de volgende, athletiek verwerpende § 19
o.a. volgens H. I p. 166 en p. 74 n. 2 en 3 op Posidonius terug zouden
gaan. In de Protreptikos van Galenus, Kaibel p. 22, die op Posidonius
terug zou gaan 2), worden de Tsxvai ingedeeld in 2 groepen, n.l.
AoyiKai te Kai aepvai en 60kata9(póvritoi. Onder de eerste groep
worden de encyclische artes opgesomd. Dan volgt: TrpóoOes 5'eï
PouAei TaÜTais irAacrnKiiv te Kal ypa9iKTiv. Seneca, die zich in
88. 18 niet aan zijn voorbeeld houdt („in illo feras me necesse est non
per praescriptum euntemquot;, vgl. pueri adpraescriptum discunt, Ep. 94-51)
wijkt, wanneer dat voorbeeld Posidonius is, misschien dus in zoverre
van hem af, dat deze welhcht de beeldhouwers en schilders desnoods
bij de texvai AoyiKai te Kal oepvai wilde indelen, daarentegen
marmorarii, coci, unguentarii en luctatores onder de TÉxvai eOKOtTa-
9póvriTOi rekende, terwijl Seneca nu zegt: ik reken het beroep der
schilders, beeldhouwers zo min als dat der koks, parfumeurs enz. onder
de TÉxvai osiJivai. Zouden de aanvallen van Seneca op de laatsten m
Ep. 90 § 19 aan Posidonius ontleend zijn, dan zou dat weer een voor-
beeld wezen, waar Seneca, als hij het met Posidonius eens is, diens
naam niet noemt. Doch dit alles berust geheel op onbewezen hypothesen.
§ 4 - DEMOCRITUS' MiKpós AictKoauos GAF VERMOEDELIJK
EEN SOORTGELIJKE ARTES-ONTWIKKELING ALS
POSIDONIUS, DIE HIERAAN WEL VEEL ONTLEEND
ZAL HEBBEN (p. 139—142).
Uit Ep. 88 weten wij dus, dat Posidonius de artes indeelde in techniek,
kunst, wetenschap, philosophie, uit Vitruvius, dat op het einde der
architectuurontwikkeling de luxe-villa gebouwd werd: auctam per artes
ornaverunt voluptatibus elegantiam vitae®). De volgorde uit Ep. 88
is dus natuurlijk ook min of meer chronologisch, na het noodzakelijke
der artes vulgares kwam er tijd en gelegenheid voor de artes ludicrae.
Reeds Democritus had deze opvatting: Philodemus, De musica 36, 29
(Vors. 55 B 144): ATiuÓKpiTOS---- nouaiKiiv 91101 VECoTÉpov EÏvai
1)nbsp;Marmorarius = „marmer-decorateurquot;. Voor beeldhouwers zie hfst. VI.
2)nbsp;Gerhäuszer p. 45.
3)nbsp;Let op de combinatie augere-ornare, vgl. z. 22.
-ocr page 156-Kai TTÏv aiTiav daro5i5coCTi Aéycov pfi d-rroKpivai TdvayKaïov, dAAd
Ik toü ttepieövtos ti5ri yevectdai. Deze indeling komt ook voor
Plato, Politeia 373 A B, dat n.1. na het eenvoudige stadium met de nood-
zakelijke technieken voor woning, kleding, schoeisel, de staat weelderig
zal worden en behoefte krijgen aan schilders, beeldhouwers, toneel-
spelers. Reinhardt i) bewijst, dat ook dit aan Democritus ontleend kan
zijn 2). Eveneens volgens Reinhardt i) zouden gedeelten uit Nomoi
677- 680 op Democritus teruggaan De overeenkomst met onze
Posidonius-reconstructie is groot: „Grote mannen (Daedalus, Orpheus,
Palamedes) vinden uit. Daaruit ontwikkelt zich het verdere ten goede
èn ten kwade. De eerste mensen waren weliswaar dapperder, beheerster,
rechtvaardiger, dus zonder wetgevers, maar toch ook nog minder ont-
wikkeld Zij konden dus nóch ten goede, nóch ten kwade volmaakt
zijn. Tevens ligt in het Nomoi-stuk de nadruk op het zeer langzame en
geleidelijke der ontwikkehng: Kaxd a|iiKpóv 5È êv TrapTróAAcp Tivi
Xpóvcp (678 B). Ook de gedachte der uitvinding door nabootsing werd
reeds in Democritus' MiKpós SidKOCTUOS toegepast ®). Wij mogen dus
wel aannemen, dat Posidonius, althans voor materiaal en opzet, daar
veel aan ontleend zal hebben: het grondprincipe is ook daar: ontwikke-
ling «). De wetenschap zal in Posidonius' ontwikkelingsgeschiedenis
zich ongeveer gelijk op met de artes ludicrae ontwikkeld hebben''), de
volmaakte philosophie zal óók wel chronologisch aan het slot der ont-
wikkeling gestaan hebben.
§5-NOG EENS OVER HET BEGIN-KARAKTER VAN DE
GOUDEN EEUW (p. 140—142).
De oertijd was dus artes-loos. Het woord „sinequot; komt dan ook nog al eens
inEp . 90 voor: in z. 152 van de weiden uit de gouden eeuw: prata sine arte;
1)nbsp;Hekataios von Abdera und Demokrit, Hermes 1912, p. 492—513.
2)nbsp;Ook bij Aristoteles, frgm. 53, Valentinus Rose, Lipsiae (1886, p. 63: lamblichus,
comm. Pyth. III p. 218, 27 Vill.) vinden wij deze indeling. De artes ludicrae noemt
Aristoteles daar: xds ippós flSovflV . . . TéxvaS-
3)nbsp;Zie ook comm. p. 79, 82.
4)nbsp;Het staat er juist andersom: „weliswaar minder ontwikkeldquot; enz.
5)nbsp;Zie p. 126, 6 en p. 133, 4.
6)nbsp;Voor het verschil met Democritus zie R. I p. 399, 400.
7)nbsp;Vgl. bijv. Ep. 95. 15 vlgg., waar de geneeskunde zich met en door de luxuria
ontwikkelt. Ook bij Aristoteles (zie noot 2) komen wetenschap en philosophie
het laatst.
in z. i68: sine hoc (scil: arte vitae) nascimur; in z. 34: Parum . . . erat
. . . sine arte . . . invenire . . . receptaculum. Misschien wordt ook m
z. 65 aan de gouden eeuw gedacht (verleden tijd!): non fuit tam inimica
natura, ut . . . homo ... non posset sine tot artibus vivere. In de §§,
die aan § 16 voorafgaan, wordt met nadruk betoogd, dat het in de aard
van den echten sapiens ligt, om het zonder artes te stellen. Logisch
volgt dus in z. 54: illi (n.1. die artes-loze oerlieden) sapientes fuerunt.
Maar daarom tegelijk waren zij slechts sapientibus similes, omdat zij dus
ook de ars vitae, anders dan in aanleg, misten.
Herhaaldelijk vonden wij door geleerden over de uitvinders van Ep. 90
spreken, als of deze in de gouden eeuw leefden i). Volgens R. III p. 23
noot acht Reinhardt het absurd, dat Posidonius' oertijd de kinderleeftijd
van de mensheid geweest zou zijn. Wij antwoorden: de oertijd was na-
tuurlijk de kinderleeftijd, wat anders? Wanneer Reinhardt zich de oer-
tijd voorstelt als „eine Verwirklichungquot; van Posidonius „Wunschbild,
gegen die gehalten alles Spätere wie Entartung scheintquot; (R. I p. 401),
dan vragen wij met Reinhardt's eigen woorden „Wo steht das?quot;
Hoe is Reinhardt's opvatting, n.1. een blindelingse verheerlijking door
Posidonius van de oertijd, die tot verering, „Andachtquot;, zelfs rehgie
stijgt ®), hoe is die opvatting te verenigen met Posidonius' positieve
waardering van vooruitgang en werkelijkheid, met zijn heldere inzicht
in ontwikkeling? Reinhardt geeft toe, dat dit „streng genommen unver-
einbarquot; is Waarom onderstelt hij het dan toch, wanneer elke posi-
tieve aanwijzing ten gunste dier opvatting ontbreekt? Op grond soms van
Posidonius' „Innere Form?quot; Maar ook dat is onverdedigbaar: Posidonius
leefde in een zeer bewogen tijd van machtswaan en hebzucht (avaritia),
van oorlog en uitspattingen (luxuria). Is het wonder, dat hij opnieuw
(Panaetius deed het niet!) de romantische droom droomt van een tijd,
1)nbsp;Om het bij twee voorbeelden te laten: Zeiler III P p. 269, S zegt: ..Von diesen
Weisen der Urzeit hatte Posidonius nach dieser Stelle (Ep. 90 § 5) alle möglichen
nützlichen Erfindungen hergeleitetquot;. Reinhardt, Hermes 1912, p. S12 ze^ dat
Posidonius de AóyiOl ävepcOTTOl „über die Menschheit (des goldenen
Zeitalters) herrschen liesz und sie im Groszen, wie im Kleinsten liesz unterweisen .
Uit zijn betoog valt op te maken, dat hij er ook de uitvinders van Ep. 90 mee bedoelt.
Uit R. I p. 400—401 blijkt eveneens duidelijk, dat hij de wijzen-uitvinders van
Ep. 90 in de gouden eeuw plaatst.
2)nbsp;R. II p. 267, I.
3)nbsp;R. I p. 401-
4)nbsp;R. I p. 401-
-ocr page 158-toen de mensen zónder luxuria en avaritia in eendracht leefden? Hij is
ziekelijk. Is het wonder, dat hij meent, dat het geslacht is achteruit
gegaan en eerst oer-sterk was? Maar hij is ook een intellectueel geleerde,
een nuchter onderzoeker, die niet op de werkelijkheid neerkeek, maar
m vooruitgang geloofde. Posidonius ziet dus de oertijd als een gouden
eeuw vol ongebroken kracht, vol heilig-onbedorven natuur. Maar hij
IS eerlijk en nuchter genoeg om toe te geven, neen, te prediken, dat het
heden door zijn verdere ontwikkeling knapper is. Geen valse romantiek
dus! Echter, ondanks, of juist door zijn knapheid heeft de volwassen
mensheidsleeftijd zich ook aan slechte heb- en weeldezucht overgegeven,
heeft zijn frisheid verloren, is ontaard. Voor zover echter de mens der
volle ontwikkehng werkelijk goed is, is hij ook beter, dan de natuurmens
want hy is bewust. Ontwikkeling dus in peius èn in melius,
zó vraagt het de „Innere Formquot; en zó staat het in de fragmenten.
HOOFDSTUK V
ENKELE KWESTIES NAAR AANLEIDING VAN DE
POSIDONIUS-INVLOED VANAF §30 (p. 143—146)-
De §§ 30 t/m 33 horen thuis in hetzelfde verband, als § 25. Zij lijsten
aan weerskanten de §§ over de philosophie zèlf (§§ 26 t/m 29) in. In beide
gaat het om weerlegging van Posidonius' stelling: ,,in een phase der
mensheidsontwikkehng werden door wijzen de uitvindingen gedaan.
Later maakten die wijzen zich daarvan losquot;. Deze stelhng wordt aan het
begin dezer beide briefgedeelten (z. 91 en iii) uitgesproken en aan
Posidonius toegeschreven. In het tweede, grotere wordt zij verdedigd
door het feit, dat sapientes als Anacharsis en Democritus uitvinders
waren. In beide wordt ze weerlegd door een beroep op de moderne tijd,
die duidelijk demonstreert, hoe de uitvindingen volstrekt buiten de
philosophie om a) niet door sapientes, maar door zeer gewone mensen
gedaan worden (z. 92, 97, 122) en b) door die gewone mensen bovendien
tegenwoordig veel volmaakter gedaan worden, dan vroeger door de
wijzen in die phase, waarop Posidonius doelt (z. 117, 122, ook reeds
z. 77); hieruit volgt de conclusie (vgl. z. 122: multa enim), dat de wijze
^ 30. zijn uitvindingen, voor zo ver hij ze dan al deed, niet in zijn functie van
wijze tot stand bracht. Tenslotte staat in § 30 nog het argument: (c) „de
wijze zou, in deze functie, nooit iets ter hand genomen hebben, wat hij
niet waardig geacht had om er zich mee te blijven bemoeienquot; (z. 112).
Dit laatste sluit bij een stelling van de oude Stoa aan, vgl. S.V.F. I fr. 568,
Diogenes Laërt. VII 127: xai unv tt^v ctpeTnv XpÜCTiTnros uèv
óttoPAtittiv, KAsdveris 5è d v a tt ó ß A ti t o v ; III fr. 240, Clem.
Al. Strom. IV 22 p. 627 Pott. cOx Ê^ei i^v dpsTiiv dTToßATi-
Tov 0vn-05 oOSancps; fr. 241, Theognetus comicus Odopcm f|
OiAapyüpcp IV p. 549 Mein. oüSsisTrwTTOTeTaürriv AaßcbvdTTcbAso-'.
Zie over z. iii verder hfst. VIII § i.
Z. 113: Anacharsis, inquit, invenit: Onderwerp van
§ 31. inquit is zeer waarschijnlijk Posidonius: de §§ 31—33 immers zijn niets,
dan een nadere uitwerking van Posidonius' stelling:,,omnia haec sapiens
quidem invenitquot; (91) en Seneca's tegen-stelling: „ad illas omnino non
venit (91). Democritus en Anacharsis zullen wel late voorbeelden van
wijzen-uitvinders bij Posidonius geweest zijn, het se abducere zal zich
b.v. bij den wat later levenden Socrates reeds voltrokken hebben. Dat
het in de §§ 30—31 tegen Posidonius gaat, blijkt ook uit z. 117: cuperem
Posidonio aliquem vitrearium ostendere. Ook het volgende is een sterke
aanwijzing: Strabo citeert in boek VII 3. 9 het 4de boek van Ephorus
om nóg eens te demonstreren (eind § 9), dat algemeen door de ouden
en lateren de mening aanvaard wordt van het geweldloze en rechtvaardige
leven der primitieve randvolkeren. In elk geval vanaf § 3 van ditzelfde
hoofdstuk liet Strabo Posidonius over die zelfde volkeren aan het woord.
Wat Strabo er in § 9 Ephorus over zeggen laat is voor een groot deel
hetzelfde, als wat hij in § 3 vlgg. Posidonius over hen in de mond legt,
bijv., dat zij vegetariër zijn (vgl. z. 144, 160), melk drinken, eenvoudig
en zonder avaritia leven (§ 9: eùteAsîs ôvteç xai où xptmcmcrrai;
§3: zonder xpilpórcov ektiprictis zijn zij euteAcös ^côvteç; vgl. z. 10
enz.) en dat zij communist zijn (vgl. z. 133, 134). Als dus het verband,
waarin Ephorus die randvolken beschrijft zo opvallend hetzelfde is, als
bij Posidonius, dan is er ook een redelijke waarschijnlijkheid, dat datgene,
wat er in § 9 verder nog staat, n.1. over den Scyth Anacharsis, bij Posi-
donius ongeveer ook zo gestaan zal hebben. Er staat dan: voiiioefivai
5È Kai ETTTà 0-0çcùv eva teAsîçc oœçpoaûvi] Kai ctuvéctei- Hij was
dus eén der 7 wijzen uit Ep. 90 § 6: blijkbaar was hij, als misschien Pytha-
goras (zie p. 123), zowel wetgever (§ 9: EÛvonoOvTai) als uitvinder.
Strabo vervolgt n.1.: EÛpÉparâ te ocutoü AéyEi tó te ^obirupa Kai. . .
TÓv KEpaniKÓv Tpoxóv. Door deze Strabo-plaats en het
verband van Ep. 90 zelf (zie boven) is er dus een grote waarschijn-
lijkheid, dat Posidonius Anacharsis in zijn cuhuurgeschiedenis als eén
der 7 wijzen en den uitvinder van het pottebakkerswiel liet optreden.
Ook Strabo maakt bezwaar tegen deze chronologie in verband met
II. 18. 600 en zegt: ttcös yàp ó Tpoxós eûpepa aùroO, öv oï5ev quot;Opripos
irpECTpÛTEpoç wv; Daar het onwaarschijnlijk is, dat Posidonius, die
zijn Homerus goed kende, bij het maken van Anacharsis tot den uit-
vinder van dat wiel, hieraan niet gedacht zou hebben, moet men wel
aannemen, dat reeds hij het Homerus-vers om die reden heeft willen
atheteren, zodat de lezing in z. 114 mavult in plaats van malunt dan
beter is. Dit heeft de cod. Guelferb (Gud. 10). Daar echter malunt
(„menquot;) ook een redelijke zin geeft, handhaven wij toch de lezing der
beste codices.
2. 1 I 9—1 2 2: Z. 122 (§ 33 eind) sluit geheel bij de redenering van
§31 aan. Het tussenliggende gedeelte gaat over Democritus, wien
Posidonius blijkbaar de uitvinding van de bogenbouw toeschreef, daar
het onderwerp van inquit (z. 119) dezelfde zal zijn als van z. 113 (zie
daar). Over Democritus bij Posidonius zie hfst. IV § 4, p. 139—140,
„Vobisquot; in z. 121 zal betekenen: „gij, Posidonius-adeptenquot;.
Z. 124 hangt met § 28 (z. 107) samen, die op Posidonius teruggaat
(zie hfst. VIII p. 184 vlgg.). Voor eventuële Posidonius-invloed 'mverum
naturamque, zie comm. z. 124. Voor die invloed in z. 126, zie de be-
sprekingvan z. 104. hfst. VIII p. 188 en het in de commentaar bij z. 126
opgemerkte. Vgl. dus vooral met z. 104, Ep. 87. 31 en 87. 32 (Posido-
nius) en Ep. 95- 54 en 95- 58. Zie over het iudicium verder op p. 128.
Vlg. tenslotte voor z. 128: Dio XII 37, zie p. 150 tweede helft.
Dat de kern-redenering van het betoog §§ 36-eind op Posidonius
teruggaat werd reeds hoofdstuk I aangetoond, nadere bijzonderheden
'loijnbsp;werden bij de commentaar besproken,
quot;'quot;sffeing. Tot slot een algemene opmerking naar aanleiding van de grote Posi-
donius-invloed in Ep. 90, die ons onderzoek aannemelijk heeft gemaakt:
wij wilden liever, dat ons resuhaat minder Posidonius-aanwijzingen had
opgeleverd, omdat het crediet van de betrouwbaarheid van deze studie
er niet door stijgen zal. Bij alle redenen, die aan onze mening steun
gaven, komt nog een zeer nuchtere: het Posidonius-werk, welks sporen
inbsp;in de Epistulae 88—95 i) telkens opnieuw merkbaar zijn, moet Seneca's
'nbsp;aandacht dus in Liber 13, 14 en 15 zijner Epistulae voortdurend in
beslag genomen hebben. Het is dan toch zeer waarschijnlijk, dat hij bij
de minutieus-beschrijvende gedeelten, zoals bijv. Ep. 90 § 20 t/m 23,
het Griekse origineel ter vertaling voor ogen had en dit dus ook verder
bij het componeren dezer brieven naast zich op tafel had liggen. Men zal
Zeggen, dat gedeelten als die §§ 20—23 toch ook best een vrije weergave
van Seneca kunnen zijn. Hij moet dan toch zeer goed in het origineel
zijn thuis geweest. Men probere slechts na lezing dezer §§ zelf ze vrij
weer te geven. Tenzij de lectuur zeer zorgvuldig was, zal men vanzelf
naar steun in het origineel (ditmaal van Seneca) zoeken. Epistula 90
bleek uiterst nauwkeurig gecomponeerd te zijn, onderhnge tegenspraken
waren er slechts schijnbaar, analyse verveelde nooit, daar alles zeer
verantwoord en evenwichtig op elkaar was afgestemd. Men mag daarom
i) Zie H. I p. 159—I7S-
-ocr page 162-O.I. aannemen, dat Seneca ook bij het weergeven van Posidonius, zoals
uit vele onderling vergelijkbare ontleningen bleek, vrij nauwkeurig te
werk is gegaan en daarom het origineel, dat zijn aandacht zozeer in
beslag nam, voortdurend als lectuur in zijn onmiddellijke nabijheid had
liggen. Is het dan wonder, dat ook in die gedeelten, waar directe
Posidonius-invloed niet, gering, of niet bewijsbaar aanwezig is, zoals
b.v. in de §§ 34—35, men desniettemin niet aan de indruk ontkomt,
dat reminiscenties dier lectuur hier en daar een zekere invloed doen
gelden?
Onderzoek naar Posidonius' waardering
van beeldgodsdienst en beeldhouwers. Naar
aanleiding hiervan: onderzoek naar zijn
Godsopvatting: monistisch of dualistisch?
Indeling in zinnelijk en onzinnelijk (Hoofd-
stuk VI^IX, pag. 147-231).
HOOFDSTUK VI
ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN POSIDONIUS
IN DIO, ORATIO XII (§ 1—7, P- 147—168).
§ I - WAARDEERDE POSIDONIUS DE BEELDHOUWKUNST
IN ELK GEVAL NEGATIEF? (p. 147—148)-
Posidonius nam aan, dat de oerbewoners, vroom en dicht bij God als
zij waren, nog geen beeldgodsdienst hadden, of nodig hadden. Wij
zullen deze algemeen aanvaarde mening, als voldoende getoetst, zonder
meer overnemen i). Hiermee is echter niet gezegd, dat Posidonius
de beeldgodsdienst ook voor later tijd verwierp. Om een mogelijkheid
te noemen: „In de oertijd hebben de mensen, vers van de goden
(Ep. 90 § 44) en in onmiddellijk contact met hen, geen behoefte aan
bemiddelaars. Later, wanneer door de 5iacrrpo9ii dat onmiddellijk
contact geheel verbroken is (Dio § 6i), hebben de beeldhouwers de
functie om de verbeelding der domme massa te hulp te komen en
God als 't ware weer naar den mens te brengenquot;. Wij beweren voor-
lopig niet, dat dit inderdaad Posidonius' theorie weergeeft, slechts, dat
een verwerpen door hem van de beeld godsdienst in de gouden eeuw
nog allerminst een algehele verwerping van de beeldgodsdienst behoeft
te betekenen, zoals Heinemann in bovengenoemde artikelen zonder
1)nbsp;Vgl. H. II p. 124-134- R- I P- 408-413- R- ni p. 6-24- Heinemann verder
in Monatschr. für Gesch. u. Wiss. d. Judentums, 1919, p. 114. 3-
2)nbsp;Zie n. I.
-ocr page 164-meer concludeert i). Heinemann acht zelf (o.i. trouwens op onvoldoende
gronden, doch hierover later) Strabo I 2. 8 van Posidonius 2) en con-
cludeert daaruit, dat door Posidonius de dichters (vooral Homerus)
tegen Eratosthenes verdedigd werden, daar zij een wijze paedagogische
taak jegens de massa vervulden. Maar waarom geldt dan niet precies
hetzelfde voor de beeldhouwers, die op deze Strabo-plaats in één adem
mee genoemd worden? Hier is Heinemann dus reeds onmiddellijk in
conflict met zijn theorie, dat Posidonius de beeldgodsdienst minachtte.
Ook is zijn analyse van Dio's Xllde, waar die theorie vooral uit ge-
destilleerd wordt, o.i. op verschillende punten onjuist. Wij zullen
daarom trachten zelf hiervan een analyse te geven.
§2-De §§ 33—34 (DE MYSTERIE-VERGELIJKING) LOPEN
MET §§ 27—29 VOLKOMEN PARALLEL EN ZIJN DUS
EVENEENS AAN POSIDONIUS ONTLEEND (p. 148—149).
De Posidonius-ontlening dan in Dio's Xllde, daarover zijn de meesten
het eens 3), begint § 27 en loopt in elk geval door tot en met § 31, de
autochthone geboorte der mensen. Echter moet dan ook op hem terug
gaan de mysterie-vergelijking, §§ 33—34. Deze §§ immers lopen volledig
met de §§ 27—29 parallel. In beide stukken dringt zich aan de hele
mensheid (§ 27; Koivf] toO ^üuitravtos dv0pcüTrivou yÉvous, § 34:
KOivij 6È ^üu-rrav tó tcov dvepcórrcov yévos) uit het aanschouwen der
vele heelal-wonderen (waarbij in beide stukken de sterren goden zijn)
als eindconclusie het geloof aan het bestaan van één oppergod op
(§ 27: -rrepi Sr) Öecöv [= sterren] Tijs T£ KaeóAou 9ua£cos Kai udAio-ra
ToO TTdvTcov fiyeiióvos . . . 5ófa Kai è-rrivoia, § 34: Oecöv [= sterren!
. . . TTEpixcpEUÓVTcov . . . U7T0V(;iav Aaßeiv udAiara 5è tou Kopu9a{ou
. . . Twv ÖAcov). In beide geldt die conclusie dus voor Grieken en bar-
baren (§ 27: 'EAAiivcov . . . ßapßdpcov, § 33: 'EAArivafi ßdpßapov). In
beide wordt ze getrokken zonder bemiddeling van een menselijken leer-
meester (§ 27: dv£u evriToO 5i5aCTKdAou Kai puoTaycoyoü: — let op,
1)nbsp;Vgl. b.v. de verschillende waardering van mijnbouw, architectuur enz. negatief
in, positief na de gouden eeuw, zie hfst. IV § 1—2, p. 124—137.
2)nbsp;H. II p. S4—63. De hier aangekondigde Strabo-analyse (die voor Posidonius
geen resultaat heeft opgeleverd) moest, evenals bespreking van andere belangrijke
kwesties, zie bijv. p. 60, n. i, terwille van bekorting, vervallen.
3)nbsp;R. I p. 412—413. H. II p. 124—134.
-ocr page 165-hoe dus ook in § 27 de vergelijking met een mensehjke mystentempel
gemaakt wordt — § 34: |j;ri5£vós è^riyriToO larjSè épur|véw5 -rrapovTOs).
In beide zien en horen de mensen gezichten en stemmen (§ 28: Ö4;8is te
diitixavous ópcóvTES Kai cpcovas dKOUovTSS TTavToSaTrds, § 33: iroAAd
UÈv ópcövTa nucjTiKd OEdpaTa, ttoAAcóv 5e dKÓuovTa toioütcov
9C0VCÜV). De wonderen zijn in beide bont (Posidonius!, § 28: TTOiKiAoi?
Kaï dvo^Loioi? eïSeoiv, §34: ttoikiacp kdi o-oepcö SriuioupyTipaTi).
In beide wordt het onmogelijk geacht, dat de mens het bestaan van dien
leidenden God niet vermoeden zou (§ 29: priSEiaiav Êfsiv u ir ó v o i a v
TOÖ ö-TTEÏpavTGS, § 33: urjS' OTTOVcfjaai Td yiyvóuEva ws . . ..
De zin met cbj drukt uit, dat er hogere wijsheid, n.l. van God, ,,achter
steektquot;. En in § 34: ... u TT o 4; i a V Aa|3EÏv toö Kopu9afou). In beide
gaat het over de wonderen aan de hemel, in dag en nacht verdeeld
(§ 28: . . . eeiois Kal iJiEydAois 9do-uao-iv . . . vuktó? te Kal fmépas,
§ 33: Q-KÓTOUS te Kal 9C0TÓS EvoAAd^ aÜTcöi 9aivon£vcov).
Inhoud en woordkeus der beide stukken lopen volkomen parallel,
het tweede is haast een herhaling van het eerste. De sterke verbonden-
heid van den oermens met het goddelijke komt eveneens in beide stukken
tot uitdrukking, in het eerste door woorden als „5id te tqv^uyyéveiav
ttiv ttpós aütoüsquot; en ,,at£ ydp oO uaKpdv oü5' l^co toö Oeïou Sico-
Kiaiiévoi, . . . dAAd èv oütcö uéo-cp TrE9UKÓTES, uaAAov 5È o-uhtt£9U-
KÓTES èKEivcp Kdi Trpoo-Exó|Ji£voi TtdvTa TpÓTTOvquot;, in het tweede,
daar er staat, dat de mens in de meest volmaakte wijding wordt inge-
wijd, dat is dus in de innigste verbondenheid met het goddelijke leeft,
,,TÓ TCOV dvopcóttcov yÉvos TTiv óAÓKAripov Kal tcö övTi teAeiov
teAettiv tjiugüpevovquot;. In beeldspraak is dat hetzelfde, wat het eerste
stuk letterlijk zegt. Ook de mysterie-vergelijking der §§ 33—34. dat
bhjkt uit alles, wordt op de oermensen toegepast met hun ÊU9UT0S
ÊTTivoia. Daarom ook is het contact met het goddelijke (§ 34) „UtiSevós
È^nynToö uriSÈ êpiarivEcos TrapóvTosquot;, (§ 27: dvEU Ovtitgö 5i5acrKdAou
Kdi tiucrraycoyoö), want in § 47 staat uitdrukkelijk, dat die £pUT|vfis,
5i5daKaAoi en è^riyriTai degenen zijn, die de latere ETriKTTiTGS
EVVGia bijbrengen (ook § 56: Ê^riyriTiïs Kal SiSdoKaAos). Onze con-
clusie luidt dus: zijn de §§ 27—29 van Posidonius, dan ook de organisch
vast er mee verbonden §§ 33—34. Daar wij het eerste aanvaarden, staat
dus ook het tweede voor ons vast.
§ 3 - DE INDELING VAN § 39 IN Imlt;putos EN êttikttitos ?woia
EN DER LAATSTE IN DIE DER DICHTERS, WETGEVERS
BEELDHOUWERS, PHILOSOPHEN STAMT VAN POSIDO-
NIUS. AFDWALINGEN EN PARALLELLEN (p. 150-151).
De indeling in epcpuTOs en èiriKTTiTos Êvvoia wordt algemeen aan
Posidonius toegeschreven i). Eveneens, dat die £1190x05 Êvvoia ,,Êv
TravTi Tcp AoyiKw Kara 9Ócriv yiyvopÉVTiquot; (§27) is, d.w.z. van
nature, zonder toedoen van mensen zoals ook in de vergelijking § 34
staat: „dAAd Oewv dOavdrcov (n.1. de natuur, de sterren) GvriToOs
teAowtcovquot;, en vgl. § 47: „fuyyEvcós iraCTiv dvOpcÓTTOis «Uia tco
Aóycp 9UOPEVT1Squot;. Dit is dus van Posidonius; ook van hem is dus het
tot^ drie keer toe op diezelfde plaatsen terugkerende, dat de ettikttitos
Eirivoia, in tegenstelling tot het „zonder toedoenquot;, door menselijke
épmivfïs, SiSdcTKaAoi en è^riyiiTai wordt bijgebracht, onderricht.
Daarom staat ook in de ouder-kindervergelijking, § 42—43, dat die
eEpcriTEi'a TrpcÓTTi H£v d-rró Tfjs 9Üctecos ... d5i5aKTos ÜTrdpxEi.
Dat dit onderricht echter lang niet altijd gunstig door Posidonius be-
oordeeld behoeft te zijn, blijkt al dadelijk uit dvEU evriToö SiSaoKdAou
Kai puoraycoyoö x^pU dirdTTis (§27). Dit kan echter ook
een aanval speciaal op de menselijke mysteriën geweest zijn, te ver-
gelijken met §34: Êv oiKTÏiiOTi piKpcö irapaCTKEuacrOEVTi -rrpós
u-iroSoxilv oxAou PpaxÉos. Dit laatste is een parallel met munidpaie
sacrum (Ep. 90 § 28), beide in tegenstelling tot de machtige heelal-
tempel. Volgens ons gaan beide plaatsen op Posidonius terug: zie
hfst. VIII § 2, p. 188 vlgg., waar ook het grote verschil tussen
beide plaatsen, ondanks de grote overeenkomst, besproken wordt.
Een andere aardige parallel met Ep. 90 staat § 37, waar van de Epicureëers
gezegd wordt: I^EAauvovTss (sc. toüs ©eous) ék ttïs aurcöv ttóAecos te
Kai dpxfjs, ÉK tou5e toö KÓopou iravTÓs. Vgl. Ep. 9o§ 35: non de ea
philosophia loquor, quae civem extra patriam posuit, extra mundum deos.
Na deze afdwalingen van Dio en ons keert in § 39/40 het betoog tot zijn
uitgangspunt terug. „Wij zeiden dusquot;, zegt Dio, „irpcoTriv irTiyfiv
(yEVEoeai) TTiv EP9UTOV drraCTiv dvepcbirois èirivoiav, ê^ aCrrcöv
yiyvopévTiv tcöv Êpycov Kai TdArieoüs . . . irapd Traoi toïs eSvectiv
1)nbsp;H. II pp. 124—134. R. I pp. 408—413. R. III pp. 6—24.
2)nbsp;Zie H. II p. 126 bovenaan over de betekenis van £P9UTOS. In de taal van
Ep. 90 luidt het: sine arte, vlg. hfst. IV § 5, p. 140—141.
dp^aUiÉVTiv Kai Bianévouaav [= voor het hele mensengeslacht, uit de
werken zelf], SEurépav 5è Asyopev ttiv èTTiKTTiTOV Kai Sj' STÉpcov
èyyiyvopévriv TOÏS H^uxaïs Aóyois te Kai pOeois Kai leecri. De
ÊTEpoi zijn dus Posidonius' è^riyriTai der ettIkttitcs ÊTrivoia, die
door de laatste drie datieven van de zin worden ingedeeld in philo-
sophen, dichters, wetgevers. Verderop blijkt, dat de 4de afdeling der
êttikttitos ETTivoia der beeldhouwers en schilders was. Ook volgens
de communis opinio gaat deze indeling hier op Posidonius terug
§ 4 - POSIDONIUS-AFKOMST DER §§ 40 t/m 43; OVERREDING
VÓÓR BEVEL. DE VERGELIJKING OUDER—KIND.
De Posidonius-afkomst dezer §§ (tot § 43: ópw pèv oöv ÊycoyE) werd
reeds in het verband van hoofdstuk III § i, p. 113 vlgg. besproken. We
sommen hier nog even enkele Posidonius-termen uit deze §§ op:
TTapapu0riTiKÓs en TrapapuSia tegenover TTpoCTTaKTiKÓsenTrpóoTa^iS^),
è^TiyEÏcreai 3), Euvoia Kai OspaTTEia EÜEpyEo-ia 4), tó ^uyysvÉs®);
verder gaat op hem terug de tegenstelling „vrijwillige overreding-
dwangquot; met alle bijbehorende termen ®), de prioriteit der eerste boven
de tweede «), de ouder-kind-vergelijking de uitdrukking avEU toö
SiaaacpEÏv Kai StiAoöv óttcïoi tivés Eiaiv De ouder-kind-ver-
gelijking keert § 61 terug; ook daar zijn de termen, die deze ver-
houding uitdrukken dezelfde, als Posidonius' termen voor de verhouding
God-mens ®). Uit § 40 eind spreekt waardering voor, maar ook lichte
kritiek op wetgevers en dichters, kritiek, die van Posidonius afkomstig
zal zijn, daar Dio die kritiek, tenminste op dichters, zoals Reinhardt
opmerkt iquot;), zeker niet zal hebben aangedikt (tcöv 5e dTTOTTAavoDpévcov
iv Tiaiv).
1)nbsp;R. I p. 413; H. II p. 124 vlgg.
2)nbsp;Zie p. 113—116.
3)nbsp;Zie boven § 2 en 3.
4)nbsp;Theiler p. 147! P- i44 vlgg.
5)nbsp;Vgl. bijv. cognatos in het verband van Ep. 9s. 52.
6)nbsp;Zie p. 113—116.
7)nbsp;Theiler p. 145 vlgg.
8)nbsp;Theiler p. 143. i-
9)nbsp;Theiler p. loi vlgg; p. i45. 149-
lo) R. I p. 413.
§5 - POSIDONIUS-AFKOMST DER §§44 t/m 46 (en 47). HET
OORDEEL OVER DE BEELDHOUWERS IS IN § 45 NIET
NEGATIEF, IN § 46 SLECHTS VOOR ZOVER HET OOR-
DEEL OVER DE HELE sttikttitos eirivoia NEGATIEF IS
(p. 152—154).
In § 44 t/m 46 wordt overgestapt op de 4de soort geloof, na £U9Utos,
•rroiriTiKii en vopiKii dus de TrAacmKii en SriMioupyiKii. Deze indeling
der ÊTTiKTTiTOS èTTivcia met ook een groep voor de beeldhouwers is
ook volgens Reinhardt van Posidonius (zie boven, p. 151, n i). De waar-
schijnlijkheid is dus op zichzelf reeds groot, dat wat er nu over die groep
gezegd wordt, eveneens van Posidonius zijn zal. Ook de uitdrukking, dat
de beeldhouwer zich betoont een mpTiTiiv 5ia téxvtis Tfjs Saipovias
cpOaews (§ 44) past geheel bij Posidonius i). Vergelijk over Daedalus (§ 45)
het boven p. 41 en 133 opgemerkte. § 46 sluit met: irdvTa 5è Taöra ttiv
iaxOv êaxEv d-rró Tfjs irpcbTTis dpxfjs ekeivtis, cbg
E-rn Tiurj Kai xdpiTi -iroioÜMeva tou 5aiMoviou, wat stelhg aan Po-
sidonms ontleend zal zijn, dus ook het dadelijk voorafgaande, waar het
horen en zien der Oeïa, wat die -rrpcbTTi dpxil der Ê^qjuros mivoia on-
middellijk schenkt 2) door de dichtkunst, resp. beeldhouwkunst, toch ook
aan de domme massa middellijk wordt bijgebracht (SiaKofis 5i' o^sws
vgl. § 28 en 29 ö^^ecos Kai dKofjs). De beoefenaars der ettikttitos ETTivoia
zijn êftiycupévoi, vgl. § 40: è^tiyoupévcov ttoititcóv en § 34, waar het
m de oertijd nog gaat utiSevós ÈfriyTiToü, ook § 47, waar bij de stellige
Posidonius-ontlening de philosoof van de ettikttitos Ivvoia ook al
weer è^TiyriTTis heet. De ttAeious Kai diTEipÓTEpoi eEcrrai, voor
wie de uitleg der beeldhouwers bedoeld is, heten op de Posidonius-plaats
Ep. 94- 38: imperiti. Wij mogen o.i. na dit alles vrij veilig aannemen
dat de beschrijving der wijze, waarop nu die beeldhouwers te werk
gingen om het toch toïs ttoAAoïs (§ 46 begin) naar de zin te maken,
waarlijk niet door Dio bedacht is, maar eveneens aan dezelfde bron is
ontleend. Dat dit oordeel der §§ 45/46 nu zo uitgesproken negatief zou
zijn als Heinemann beweert, blijkt o.i. niet overtuigend, zeker niet voor
§ 45, waarin Heinemann het juist bij uitstek zoekt, veel meer wel voor
§ 46. In § 45 zou „in recht hämischer Weisequot; over Phidias' kunst ge-
1)nbsp;Vgl. R. I. p. 400.
2)nbsp;Zie boven, o.a. p. 150 over dSfSaKTOS (§ 42).
-ocr page 169-sproken worden, er zou staan: „Dem Ehrgeiz der Bildner genügte das
weite Gebiet der Profankunst nicht; sie stifteten viel Aberglaubenquot;
Er Staat: oO yäp ctttéxpq tgütois rrspi tccAA« ètri5eikvuö-eai ttïv
autwv saivóttita kai ct09iav, dAAóc kai . . . tös ttóAeis . . . iroAAfis
ÈvéirAricrav uTTOVoia? Kai iroiKiATis Trepi toO Saiuoviou enz.; UTTÓvoia
is: vermoeden, „Ahnungquot;, geloof, geen bijgeloof: vgl. o.a. § 29:
ttcüs oOv êpsAAov (01 -TTaAaiÓTOTOi) priSspiav e^siv ÜTTÓvoiav toü
o-TTeipavTOS. Over eerzucht in siechte zin staat niets. Er staat eenvoudig,
dat het hun niet genoeg was hun knapheid op profaan gebied te bewijzen,
maar dat ze de steden ook met velerlei en bont soort „Ahnungquot; over de
Godheid vervulden. Waardering, positief of negatief, wordt niet uitge-
sproken, de functie der beeldhouwers als middelaars en leermeesters
(zie boven) der massa (burgerij: ttóAeis) wordt zonder meer gecon-
stateerd. Dat verder het vermeende negatieve oordeel over § 45 „ohne
jeden Vorbehalt des Rednersquot; geveld wordt, is eveneens onjuist. Want
ook wanneer het dan volgende: ou TiavTsAws 5ia9£pópevoi toïs ttoiritaïs
Kai vopoOÉTais, tó pèv öttcos piï sokcöcti irapóvopoi Kai Taïs ÊTriKei-
pÉvais èvÉxwvTai jripiais, in het origineel door Posidonius afkeurend
bedoeld is, wat natuurlijk kan, is het dan daarom ook bij Dio een aanval?
Bij Dio, die spreekt op de traditionele massavergadering der Pan-
Grieken? De 3r)pia zal toch zeker opgelegd worden wegens daeßeia,
desnoods wegens nieuwlichterij, zoals in § 46 staat. Is het misprijzend,
wanneer Dio op zo'n traditionele bijeenkomst constateert, dat de beeld-
houwers zich wachten voor goddeloze nieuwlichterij? Hoogstens speelt
hij met zijn publiek in die zin, dat hij zelf er wel critiek mee bedoelt,
doch denkt: ,,zij merken het toch nietquot;. Of Posidonius er critiek mee
bedoeld heeft, hangt eenvoudig af van zijn waardering der iTOiriTai Kai
vopoOÉTai. Was die gunstig en waarderend, dan zal het volgen van
hen, het zich hoeden voor gevaarlijke nieuwlichterij, ook waarderend
bedoeld zijn; was die ongunstig, dan is eveneens dit oordeel over de
beeldhouwers, „die ook al niet tegen de stroom op konden of wilden
roeienquot;, natuurlijk eveneens ongunstig bedoeld. Doch in elk geval is
ook dan zijn oordeel over beeldhouwers niet, zoals Heinemann meent,
alleen en speciaal ongunstig, ook dan heeft hij alleen gezegd „zij waren
al net als de restquot;. De tweede uitspraak wordt trouwens verderop door
1)nbsp;H. II 125.
2)nbsp;Zie over deze term uitvoeriger p. 157, § 7.
-ocr page 170-Phidias juist als verdediging gebruikt (tó 5è ópcovtss ir p o k a t-
siAtinévous ccütoüs Ottó tcov iroiritcöv vgl. § 57: Só^a? 5è
ü^êtépas KaTÉAapov TraAaids cckivtitous, als oük fjv èvcxv-
ticuaoai SuvocTÓv enz., waar ook de door de dichters gevestigde
meningen bedoeld worden). Wel is er o.i. waarschijnlijkheid, dat
dit Posidonius-oordeel. maar dan voor de hele ontwikkeling der
iTriKTTiTos E-rrfvoia geldend, (in de eerste plaats dus voor dichters en
wettemakers) vrij ongunstig heeft geluid. Met d tt i 6 a v o i, maar
vooral d Tl 5 6 ï s KaïvoTroioüvTÊS is dus zelfs door Dio waarschijnlijk
wel een bedekte hatelijkheid (maar niet „unverhohlenquot;) op de massa
bedoeld; CTUVTiyopoOvTes even verder in § 46, wat eveneens uit het
origineel zal stammen, „meepratendquot;, „als advocaat optredendquot;, wijst
ook in negatieve richting. De min of meer chronologische volgorde in de
volgende § 47: IM9UTOS ÈTrivoia èn de eirivoia resp. der dichters,
wetgevers, beeldhouwers (= artes ludicrae), echte philosophen past
eveneens bij Posidonius en zal hier wel van hem afkomstig zijn, ver-
moedelijk dus ook het verantwoordelijk stellen der dichters (speciaal
Homerus!), daar zij immers de baanbrekers waren, voor de opvattingen,
die in de massa als èTrlKTTiTos E-irivoia leven. Waarschijnlijk dus ook
een karakterizering van Homerus als in § 73: iroAO ttj ts suvdusi tf)s
TTOiiiCTews Kai TW xpóvcp -rrpoéxcov (vgl. § 54: -rrpoéxcvTas 5uvdM£i
tcöv OoTEpov en Ep. 90 § 44 alti spirhus viros ... a dis recentes; ook
Sextus Adv. math. IX 28) ctxeSóv irpcotos èui5£ï§ai toïs quot;EAAticti tcöv te
dAAcov dirdvTcov decöv Kai 5fi toö ueyicrrou Gecöv -rroAAds Kai KaAds
EiKÓvas, Tds MEV Tivas ilMÉpous, Tas 5è9o(3£pds KaiSEivdg. Het Posido-
nius-oordeel over Homerus is vermoedelijk deels ongunstig, even zeker
deels gunstig geweest. Het niet afwijken der beeldhouwers van de door
Homerus gevestigde godsdienstige opinie's (§ 45—46) zal door Posi-
donius dus ook deels ongunstig, in elk geval niet speciaal on-
gunstig, tegen de beeldhouwers („ze moesten wel meedoen, ze deden
natuurlijk meequot;) bedoeld zijn. Trouwens het reeds op p. 152 besproken
slot van § 46 houdt een tot op zekere hoogte waarderend algemeen oor-
deel over de ê-ttikttitos Ê-rrivoia in, wat dus ook voor de beeldhouw-
kunst geldt: als deze uit een zo goede bron als de é'ui9utos ÈTrivoia
haar kracht put, kan ze zelf niet zonder meer slecht zijn.
i) Zie p. 139, § 4, vgl. ook Dio § 47: ,.eerst de philosoof is de meest volmaakte
(teAeiÓTOTOs) uitlegger van de eeuwige natuurquot; met Ep. 90 § 44: „niet in den
beginne, eerst later is een ingenium consummatum mogelijkquot;.
§6-HET NEGATIEVE (VOOR DE OERTIJD GELDENDE)
POSIDONIUS-OORDEEL OVER DE BEELDHOUWKUNST
STAAT VERBORGEN EN VERSPREID TE LEZEN IN DE
§§ 48—59 EN LUIDT: HET GEBRUIKEN VAN O A n VOOR
HET NABOOTSEN VAN GOD IS dva^iov, HET AAN
HEM GEVEN VAN EEN MENSENGESTALTE IS NIET
-rrpÉ-iTov (p. 155—156)-
Voor zover Posidonius negatief over de beeldhouwkunst heeft geoor-
deeld, blijkt dat dus o.i. niet, zoals Heinemann meent, uit § 45, doch
eerst uit § 46, maar ook daarna. Achter § 52 b.v. zit misschien iets van
een negatief Posidonius-oordeel verborgen, temeer daar het hierop
volgende negatieve van § 54 vrijwel zeker op hem terug gaat. Er staat
in §52, dat zelfs Hefaistos op het Zeus-beeld niets aan te merken zou
hebben, wanneer hij het tenminste beoordeelde -rrpós fi 5 o v n v
Kai tépi iiv dvöpco-rrivris ö vp e co s. Wij herinneren ons als misschien
negatief in § 46, dat de beeldhouwers 5 i' ö e co s êf tiyoopevoi bang
waren toïs ttoAAoïs d t) 5 e ï s te zijn.
In § 52 volgt dan de vraag, of die beeldhouwer met het gebruiken van
vAt] ê-rritepit'ns (weer dus: aangenaam voor de massa) en het
weergeven van dvSpós pop9fi UTr£p9Uins tó KdAAos Kai tó péyEeos
wel iets passends (-rtpéttcv eISos) en waardigs (d^iav popepiiv) tot stand
heeft gebracht. Dus: aangenaam is het wel, het weergeven van den
opper-God door dien dvnp van OAri, maar ook passend en waardig? In
§ 55 weer diezelfde vraag, of de ó p o i ó t ri s van een beeld met God
(vgl. § 27: ToO -rrdvTCOv fiyEpóvos), waarbij het niet gaat -tt e p i
o-TpaTTiyias pias -ttóAeojs (de tegenstelling van Posido-
nius tussen mundus en mensenstaat, vgl. Ep. 90 § 28 en Dio XII 34 en 82)
niet dva^ia Kai dtrpETnis (niet passend) is. Of Posidonius'
antwoord op deze vraag inderdaad bevestigend luidde? Voor de oertijd
zéker, zoals wij o.a. uit Strabo 760 vlgg. weten en nog nader bewijzen
zullen. In § 80 nog eens: eI 5' aö tó tfjs üAtis dotipótepov fiyeïtaï
Tis fl Korrd t fi v d ^ (a v toO e£oO. Het gebruik van OAri slaat
dus blijkbaar op het d^iov, van de mensengestalte op het irpéTOV.
Tussen deze §§ 52 en 55 hgt, in § 54, een negatief oordeel, dat vrijwel
zeker van Posidonius is, opgesloten: bij Ep. 90. § 6 bespraken wij reeds,
dat Lycurgus één van Posidonius' oerwijzen was ï^), zoals Mozes bij
i) Zie p. 113 en 115.
-ocr page 172-Strabo enz. Precies als Mozes zullen dus Lycurgus en zijn geestver-
wanten in de oertijd de beeldloze godsdienst hebben aangehangen, uit
vrees uti-ttote oü SüvaivTO iKavóos d-rTO|ii|iriCTacr0ai 5id evriTfjs
Téxviis tr,v dKpav Kai teAeiotótiiv cpüaiv (§ 54 eind). Omdat de
TraAaiÓTaToi (§ 27 eind) niet wilden, dus niet omdat zij, ctxeSóv ti
ttpoéxovtes SuvdpEi tcöv ucttepov (§54) (Ep. Qo § 44: a dis recentes),
met konden, hadden zij geen beeld-godsdienst. Dat het zeker zo bij
Posidonius gestaan heeft, weten wij dus o.a. uit Strabo 760 vlgg. Wat zij
toen wèl hadden, n.1. de cultus zonder meer tóv pÈv dycöva Kai ttiv
Ouaiav, dat was wèl t cp Aii tt p é tt o v (§54). De conclusie
volgt dus logisch, dat de oerlieden het d y a A p a, dat in deze zin
tegenover dycóv en Ouai'a geplaatst is, niet TrpéTTOv hebben gevonden.
De TTaAaiÓTaToi hadden volgens Posidonius dus geen godenbeeld, daar
de mensengestalte niet tt p É tt o u c a en dan ook vrijwel zeker de
aarde-stof niet d^ f a geacht werden. Voor de oertijd was Posidonius'
oordeel over de beeldgodsdienst uitgesproken negatief, vrijwel zeker
zullen dus ook de negatieve argumenten der §§58/59, die met dat
oertijd-complex samenhangen, eveneens van hem zijn. Immers Ta yd p
eaïa 9dCTpaTa, ... f)AiouKaiaEAfiVTisKaicrvjM-
TravTOs oOpavoO Kai ó a t p co v zijn dezelfde, waardoor in
§28 juist Posidonius' oerlieden omstraald werden: TTEpiAapTTÓpEvoi
ydvtoeev eeiois Kai psydAois lt;fau[xaaw oupavoü te Kai doTpcov,
£ti 5e inAfou Kai oeAtivtis. Nu, van die (pdapaTa dan wordt gezegd, dat
hun weergeving eenvoudig genoeg is, doch dat tegelijk uit die afbeel-
dingen de geest is geweken. Voor wie nog twijfelen mocht, of dit aan
Posidonius' oertijd van § 28 ontleend is, volgt dan onmiddellijk: öeEv
ïacos Kai tó dpxfis outcos Evom'cteti toïs quot;EAAriaiv. Aan § 58
gaat vooraf § 57 met de uit § 45 (dus van Posidonius stammende),
herhaalde bewering, dat de beeldhouwers van de dichters KaTÉAapoJ
5ó^as TraAaids dKivf|Tous.
Het negatieve oordeel begin § 59, dat het n.1. onmogelijk is de geest
door een beeld weer te geven, is waarschijnlijk ook uit Posidonius'
oertijdbeschrijving: vgl. het Posidonius-fragment bij Plut. Numa
yill 14 vlg.: out' £(pd4;aaeai toij PeAticttou 5 u v a t ó v dAAcos
f\ VOT^CTEl 1).
i) Theiler p. 102 vlgg.
-ocr page 173-§ 7 - BESPREKING VAN DIO ORATIO XII VANAF § 58 TOT
EINDE.
HET ONZICHTBARE ZAL DE GEWONE MENS SLECHTS
VERMOEDEN (uttovoêïv), NIET WETEN. HET GODEN-
BEELD IS VOOR HEM EEN SYMBOOL VAN HET ON-
BEELDBARE IN HET BEELDBARE (p. 157—159)-
NADERE AANWIJZINGEN, DAT DE §§ 58—59 VAN POSI-
DONIUS ZIJN: 1°. HET TEKSTVERBAND. 2°. npoaaTTTEiv.
3°. EEN auuPoAov-PARALLEL IN § 77 EN VARRO. 4°. CRI-
TIEK VAN DE AEGYPTISCHE CULTUS (p. 159—161).
IN §60 VERSCHEIDENE POSIDONIUS-TERMEN. CIC.
LEG. II. 26; TAC. GERM. 9: DOOR HET BEELD WORDT
DE GODHEID GEASSIMILEERD AAN („GELIJKGESCHA-
KELD METquot;) DE ttóAis. DEZE GEDACHTE, DUS OOK
DE SYMBOOL-GEDACHTE VAN § 59 IS VAN POSIDO-
NIUS (p. 161—165).
BIJ POSIDONIUS WAS DUS IN HET „STADSVERBANDquot;
EEN POSITIEVE WAARDERING VAN DE BEELDHOUW-
KUNST, VERMOEDELIJK ALS VOLGT: „HET GEBRUIK
VAN AARDE-STOF IS a^iov, HET GEVEN VAN DE
MENSELIJKE GESTALTE AAN HET GODENBEELD IS
TTpÉTTOvquot; (p. 166-168).
Dan volgt even verder in § 59: tó 5ê èv amp; toOto yiyvó|ji£vóv ècmv oux
uttovooovtes, dAA' eisótes, êtt' ccütó kata9êuyo|aEV, dvOpcoTTivovacoiJia
cbs dyyEïov 9povi^CTEC0s Kai Aóyou Oew irpoad-ntovtes. 'Yttovgeïv
is o.i. een Posidonius-term, en wordt door hem gebruikt om het „ver-
moedenquot;, het ,,geloofquot; uit te drukken, dat de oermens en later de
onontwikkelde mens had van het bestaan van God. Het weten (hóe hij
was) kwam eerst later voor de philosofen (door de wetenschap) ^).Vgl.
o.a. Cic. Tusc. I 36: ut deos esse natura opinamur qualesque sint ratione
cognoscimus. Opinari is hier misschien de vertaling van uttovoeïv:
door de £P9UTOs èTrivoia (= natura) vermoeden wij de Godheid; § 29:
e^Eiv UTTÓvoiocv Toö aTTEipavTcs en § 33: ÜTTOVofiaai Td yiyvótiEva
en §45: ttoAAtïs £véTrAr|CTav O-rrovoias . . . TTEpi toö 5ai|jiov(ou. De
tegenstelling vnrovooövTES met eïBóte? (Cic. opinari tegenover
1) Vgl. Theiler p. 143, ook zijn tabel op p. 140 en zijn opmerkingen hierover op
de dan volgende pp.
cognoscere) is, menen wij, ook van Posidonius, respectievelijk als het
„correlaatquot;, zoals Theiler het uitdrukt, tot de u-rrotp^is (quot;s soriv ó
Oeós) en de oOaia ( = ttgióttis). Het weten, de kennis van God is het
primaire bij den philosoof, zoals de ÜTróvoia, het geloof, het primaire
is bij den natuurmens. Al is deze tegenstelhng op onze plaats anders
toegepast, wij menen, dat Dio nog steeds aan Posidonius ontleent. God
was voor den oermens onzichtbaar, onbeeldbaar, hij kon hem slechts
vermoeden; daarom juist kan de vergelijking met de heelal-mysterie-
tempel gemaakt worden (§§ 33—34); dat, wat hij vermoedt, dat hoort,
dat ziet, dat kent hij niet. Het is dus het verborgen deel van het heelal,
waarin pas later de philosophen mentibus (Ep. § 90 28), door het weten
(zie Theiler), ingewijd worden. Het is dus ook heel begrijpelijk, dat op
onze plaats het onbeeldbare vermoed, het beeidbare geweten wordt.
De beeldhouwers waren volgens Posidonius vertolkers, leermeesters
der ÈTTiKTTiTos êTTivoia. Ook Posidonius zal er dan toch zeker een
verklaring voor gegeven hebben, hoe men er toe kwam het niet beeld-
bare door het beeidbare weer te geven. Het is aannemelijk, dat Dio
die Posidoniusverklaring, wanneer hij haar voor zijn doel gebruiken
kan, zal overnemen. Waarom zou hij nu ineens aan een ander gaan
ontlenen? Spreekt nu uit die verklaring bij Dio te veel waardering voor
godenbeelden, dan men verwachten mag van den natuurmonotheïst
Posidonius? Zoals Binder al opmerkte «), komt in § 59 zeer nadrukkelijk
de tt noodhulpquot;-functie der beeldhouwkunst tot uiting. ,,Door gemis en
gebrek aan een ander voorbeeld, nemen wij onze toevlucht tot een
symbool, zoekend het onbeeldbare duidelijk te makenquot;. Vrijwel zeker
is, dat Posidonius de beeldhouwkunst als een der vormen van de
ÈTTiKTriTOs èirivoia misschien als zodanig schiep, in elk geval erkende.
Kan die functie, wanneer haar bestaansrecht erkend wordt, bescheide-
ner worden verklaard dan hier gebeurt? „Maar alle argumenten, die wij
bij Posidonius' oertijd tegenkwamen, waren toch fel verwerpend!quot; Wij
antwoorden hierop: ,,Natuurlijk, daar de oermensen a dis recentes, nog
vol van het goddelijke oerpneuma (§ 28: ou paKpdv o05' e^co toö 0e(ou
5icpiKiCTH£voi . . ., CTupTTEcpuKÓTEs EKEivcü), volstrckt geen behoefte
hadden aan bemiddehng. Absoluut gesproken heeft de natuurmono-
1)nbsp;Theiler p. 104 vlg.
2)nbsp;Zie hfst. VIII, § 4 en 7,
3)nbsp;p- 41.
-ocr page 175-theïst Posidonius natuurhjk de beeldhouwkunst verworpen en zijn
argumenten er tegen bij de verheerlijkende beschrijving van de oertijd
te pas gebracht. Nu echter zitten wij in de 5iaaTpo(pii. De beeldhouw-
kunst was ook chronologisch een latere vorm der èTTiKTriTOS è-rrivoia.
Nu is de kracht van het oerpneuma uitgewerkt, nu is het oercontact
met het goddelijke verbroken, nu zijn er drastische maatregelen nodig
(vgl. Ep. 95. 14), vermoedelijk moet er nu ook voor de onwetende
massa een middel gevonden worden om haar weer dichter tot God te
brengen. Eerst bij de 4de soort der eTTiKTTiTOS èirivoia, de philosophie,
wordt het contact van het goddelijke met den mens weer geheel hersteld,
doordat de mens (philosoof) via de ratio tot God komt, door zijn geest
(mentibus, z. 106) ingewijd wordt (initiamenta, z. 106) in het verborgen
deel van het heelal: de mens stijgt op tot God. Voor de onwetende
massa echter, moet God tot den mens komen: God daalt af tot den
mens. Daarom ,,bindenquot; (TTpocrdTrTOVTEs) de beeldhouwers de mense-
lijke gestalte aan de godheid vast: ,,zij passen God aan de menselijke
gestalte aanquot;. Zo goed als de mijnbouw door Posidonius in de oertijd
als wroeten gelaakt, bij de ontwikkeling als sapiens-uitvinding geprezen
wordt zó wordt door hem de beeldhouwkunst in de oertijd gelaakt,
in de Siaarpoepfi-tijd als een nuttig (dit later) hulpmiddel gezien om
het groot verlangen naar het goddelijke, door het verbroken contact
ontstaan, bij de onwetende massa althans enigszins te stillen. Wij
geloven dus mèt Binder dat ook Dio XII § 59 van Posidonius zal zijn.
Dat dit, ondanks Posidonius' negatieve oordeel over de beeldhouwkunst
voor de oertijd, zo kan zijn, hebben wij reeds aangetoond. Dat het dan
waarschijnlijk ook zo is, volgt al uit het geklemd zitten van dit stuk
tussen § 58 eerste helft, § 59 begin, dat, zoals we zagen, hoofdzakelijk
aan Posidonius ontleend zal zijn, en § 60—61, waarvan zowel Theiler
als Heinemann zeer waarschijnlijk maken, dat zij op Posidonius terug-
gaan Wij zullen dit voor § 59 nog aannemelijker zien te maken. Een
1)nbsp;Het woord monotheïst dient natuurlijk cum grano salis te worden genomen:
bedoeld wordt, dat Posidonius duidelijk aan één opper-God geloofde, die in wezen
de God der Stoa is. Natuurlijk zijn ook de sterren „godenquot;, zo beschouwd is hij
dus geen monotheïst. Goden als Poseidon enz. zijn allen goden der eirlKTTlTOS
êvvoia. Zie S. V. F. II 1009 en hfst. VIII § 5. 6, p. 194 vlgg.
2)nbsp;Zie p. 134—137-
3)nbsp;p. 41 vlgg. Ten onrechte vergelijkt hij echter met Strabo I 2.8, vgl. p. 148, 2.
4)nbsp;H. II. p. 131; Theiler p. loi vlgg., 14S, I49-
-ocr page 176-verdere, zij liet zeer zwakke, aanwijzing is het woord „TrpoaaiTTOVTesquot;.
Theiler bewijst o.i. overtuigend, dat de term è^ÓTrreo^ai, ook § 60
gebruikt, een Posidonius-term is, „zich verbinden metquot;, „grijpenquot;.
Het is één der vele woorden om de verenigingsdrang van den mens met
God aan te geven. In § 60 pakte daarom de onwetende massa letterlijk
(„met de handenquot;) het beeld vast, in Plut. Numa 8.14 (van Posidonius!)
wordt voor de oertijd de beeldgodsdienst juist verworpen, daar het
onmogelijk is, de echte godheid anders te £9d4;ao-0ai dan voi^ctei. Dit
is dus weer niet met elkaar in strijd, want ook in § 60—61 is dat
è9ÓTrTeo^ai in werkelijkheid maar een schijnvertoning voor de imperiti,
vandaar even verder de vergelijking: ópéyoucri X^ïpas oü TrapoÜCTi
■TToAAdKis óveipcóttovtês, cöottep vtittioi traïses. Om terug te keren
tot § 59: is het nu helemaal toeval, wanneer daar van de beeldhouwers
staat, dat juist zij, die de taak hebben om het contact te herstellen, dat
zij (er staat wel „wijquot;, maar't gaat om de beeldhouwers) zijn: dvepcoTrivov
crcöiaa... Gew irpoCTdiTTovTEs (vgl. £9dTTT£CTeai), dat zij dus
als 't ware een brutale poging doen het divinum op èen of andere wijze
aan 't humanum (divina-humana) te binden om dat contact maar mogelijk
te maken? Overtuigend is dit o.i. nog allerminst, een lichte Posidonius-
aanwijzing achten wij -TTpoadirrovTEs echter wèl. Een verdere aan-
wijzing is o.i. de parallel van o-upßoAou Suvdpai xP^Hsvci met § 77:
Tinv 5ê dvöpcÓTTCov Kai 6 £ w v ^uyyévEiav aÜTÓ
■ir o u tó TT1S pop9fis ÖMoiov Èv eïSei ctu|ji(3óAou. Op deze
parallelplaats symboliseert de door het beeld gesuggereerde vorm-
gelijkheid tussen mens en God de in werkelijkheid bestaande
fuyyévEia, Latijn cognatio, een echte Posidonius-term, zoals
trouwens ook ópoiÓTTis, wat ook in MOp9fis öpciov, zit. Hier, in
§77, is dus waarschijnlijk aan Posidonius ontleend, maar dan dus
ook op de CTÜpßoAov-plaats bij § 59.
Vergl. voor dataüpßoAov verder Varro bij Augustinus Civ. D. VII 5:
Primum eas interpretationes sic Varro commendat, ut dicat antiquos
simulacra deorum et insignia (= symbolen) ornatusque finxisse, . . .;
quorum qui simulacra specie hominis fecerunt, hoe videri secutos, quod
mortahum animus, qui est in corpore humano, simillimus est immortaHs
animi. Tamquam si vasa ponerentur causa notandorum deorum et in
Liberi aede oenophorum sisteretur, quod significaret vinum, per id
i) pp. 101—103.
-ocr page 177-i6i
quod continet id quod continetur; ita per simulacrum, quod formam
haberet humanam, significari (^„gesymboliseerd wordenquot;) animam
rationalem, quod eo velut vase natura ista soleat contineri, cuius naturae
deum volunt esse vel deos. Borries, die deze plaats geeft acht haar
stellig Stoïsch 2). Inderdaad: de animus van den mens is: „similhmus
immortahs animiquot;, ook „anima rationahsquot; genoemd. De Varro-plaats
leert ons voorlopig weinig, alleen dus dit: i°. dat de •yas-vergelijking
in elk geval ook Stoïsch is; 2°. de symbool-functie van het beeld wordt
door Varro, precies als bij Dio, nauwkeurig verklaard: ,,in het
menselijk hchaam huist de geest. Die geest nu is zeer gelijk aan de
goddelijke geest (vergelijk o.a. ook weer Dio § 77). Het lichaam,
symbool van de menselijke geest, kan men dus net zo goed gebruiken
als symbool voor de goddelijke geest, dus de godheidquot;. Zo is de rede-
nering bij beiden.
Deze nauwe verwantschap van menselijke en goddelijke geest werd wel
bij uitstek door Posidonius geleerd, de term er voor gebruikt bij
Dio past bij Posidonius (^uyyévEia). Het lichaam nóch verwerpelijk,
nóch de baas, een „symboolquot; van de menselijke geest, ook dit is zeker
niet met Posidonius in strijd, want natuurlijk is het geen bezwaar, dat
in deze, de symbool-functie aangevende vergelijking met een vaas, niet
die eigenschap van de geest tot haar recht komt, dat juist de ziel het
lichaam samenhoudt, niet omgekeerd Na dus voorlopig geconstateerd
te hebben, dat de dyy£ïov-CTÜ^poAov vergelijking in elk geval best
van Posidonus kan zijn, zetten wij de bespreking van § 59 voort.
De dan volgende aanval op de Aegyptische dierbeelden, wijst eveneens
in Posidonius' richting. Vgl. voor de critiek op dier-beelden o.a. de
Strabo-plaats 760 vlgg.
Begin § 60 is wel haast zeker van Posidonius, waarschijnlijk in die zin,
dat hij beweerde, dat het wèl PéAtiov uirfipxe piiSèv ïSpuna pii5è
EÏKÓvoc ÖECÖv. . . dTro5E5eïx6oti, daar men slechts naar de oOpdvia
1)nbsp;Bodo de Borries, Quid veteres philosophi de idolatria senserint, Göttingen 1918,
p. 62.
2)nbsp;Het lichaam als domicilium mentis Cic. N. D. I 76 is echter ook Epicureïsch.
Ook Tusc. I 22, 52 keert de vas-vergelijking terug: Nam corpus quidem quasi vas
est, aut aliquod animi receptaculum.
3)nbsp;Posidonius-fragment Achilles Tatius, Isagoge in Arati Phaenomena c 13:
Edelstein, n. 53.
diende te zien. Dat ook dit weer over de oertijd gezegd werd, volgt uit
UTTfjpxe. Het vervolg van § 60 en § 61 wordt weer vrij algemeen aan
Posidonius toegewezen. Theiler i) en Heinemann bijv. achten dit
stellig van Posidonius. Heinemann meent echter, dat het alleen op de
cultus betrekking heeft, niet op de beeldverering. Er staat dus, dat de
mens uit grote sympathie-behoefte zich beelden schiep om de Goden
van dichtbij te kunnen naderen en aanraken. Over het Posidonius-
karakter van de term óp pi] zie Heinemann pag. 131, over cnrrsCTeai
Theiler«), over de ouder-kinder-vergelijking Theiler^), over cnro-
CTTrao-acreai eveneens Theiler ®), evenals voor eepcnreOÊiv, ÊÜEpyeai'a en
auyyÉveia «). luvsïvai tê Kai ópiAeïv spreekt voor zichzelf Heine-
mann kan nu wel zeggen, dat dit alles alleen op de cuhus slaat, maar
OTTTECTeai, waar wij 't daareven reeds over hadden, kan men toch
alleen een beeld, geen cultus-handeling. De cuhus verenigt ook niet
met de Godheid. De hele inhoud van dit stuk krijgt pas zin, wanneer
het over beelden gaat.
Met tinav Kai öspa-rreueiv tó Oeïov, trpoo-ïcvtas
. . . petct TT £ i e o ö s kan men nog vergelijken Cicero N.D. I 77:
simulacra quae venerantes deos ipsos se adire crederent, met de ouder-
kinder-vergelijking de §§42—43 (ook daar o.a. de EUEpygaia) die
Theiler apart bespreekt. Ook daar is die vergelijking onverbreekbaar
met Posidonius-gedachten verbonden. Hoe hulpeloos de mensen en
hoe groot de drang is blijkt ten slotte uit de mededehng in § 61 dat de
barbaren Trevi'a TÉ Kaï aTTcpia (vergl. § 59: èvSeia Kai dTTOpioc) bergen
en bomen als goden vereren. Vergl. daarmee Cic. Leg. II 26, welke
plaats wij wat uitvoerig overnemen in verband met verdere bespreking:
nee sequor magos Persarum, quibus auctoribus Xerxes inflammasse
templa Graeciae dicitur, quod parietibus includerent deos, quibus omnia
deberent esse patentia ac libera, quorumque hic mundus omnis templum
esset et domus. Melius Graeci atque nostri, qui, ut augerent pietatem
in deos, easdem illos, quas nos, urbes incolere voluerunt [tegenstelhng
1)nbsp;Th. p. 102 vlg.
2)nbsp;H. II p. 131.
3)nbsp;Th. o.a. p. loi.
4)nbsp;Th. o.a. pp. 145, 146.
5)nbsp;Th. o.a. pp. 112, iiy, iig, 136.
6)nbsp;Th. p, 145.
7)nbsp;Th. p. 147.
-ocr page 179-mundus—urbs, vgl. Ep. 90 § 28] ... Est enim quadam opinione species
deorum in oculis, non solum in mentibus [tegenstelling oculis—mentibus
vgl. Ep. 90. 28]. Eandemque rationem luci babent in agris.
Vergl. ook Tac. Germ. 9, wat we eveneens uitvoerig overnemen en wat
Theiler i) terecht met de bekende plaatsen Strabo 760, Plut. Numa 8
en Handel. 17. 24 vergelijkt en op grond der overeenkomst als door
Posidonius beïnvloed onderstelt: ceterum nee cohibere parietibus deos
neque in ullam humani oris speciem assimilare ex magnitudine caeles-
tium arbitrantur. Lucos ac nemora consecrant deorumque nominibus
appellant secretum illud (vgl. met secretum alles, wat daarover bij
§ 28—29 wordt gezegd)
Wij gaan nu deze Cicero- en Tacitus-plaats wat nader bespreken. Eerst
Cicero (Leg. H 26). Theiler ®) bewijst, wat Heinemann reeds zeer
aannemelijk had gemaakt, dat de Zaleucus-prooemia van Posidonius
afkomstig zijn ®), zodat ook in Cicero De Leg. II die invloed op enkele
plaatsen aanwijsbaar is. Door een Porphyrius-parallel«) wordt dit
voor De Leg. II 25 nog eens treffend bevestigd. Het onmiddellijk
volgende II 26, waar de magi Persarum (ook voorkomend bij de Strabo-
oerleiders) de Posidonius-opvatting huldigen van de mundus als tempel,
waar de Posidonius-tegenstelling urbs—mundus, oculi—mentibus voor-
komt '), staat dus, durven wij wel te zeggen, eveneens onder invloed
van Posidonius. Op die plaats staat ook de parallel met Dio § 61 eind
betreffende luci. Wij herinneren er nog even aan, dat diezelfde kóctho?
■TTÓAis tegenstelling ook bij Dio essentieel is (o.a. § 34, § 82), zo ook
oculi^mentihus, daar immers in § 27—30 God vermoed wordt achter
wat we horen en zien, hoe hij in § 33—34 bet mysterie is, en er in
§ 59 gezegd wordt, dat de geest zelf met de zinnen niet is te vatten.
Bij Cicero zowel als bij Dio wordt, bij het tot mensen ver-beeld-en
der goden. God tot den mens „neergehaaldquot; (easdem illos urbes incolere
ï) Th. p. 102—103.
2)nbsp;O.a. hfst. VIII § 15. P- 214 vlgg.
3)nbsp;Th. pp. 140—144.
4)nbsp;H. II p. 251 vlgg.
5)nbsp;Doch vergelijk onze bezwaren p. I2i. Deze bezwaren zijn later ontstaan,
dan bovenstaand betoog. Ons ontbreekt thans de tijd om het bedoelde stuk van
De Legibus nog eens nauwkeurig op zijn bronnen te onderzoeken.
6)nbsp;Th. p. 141 onderaan, p. 142.
7)nbsp;Zie bespr. Ep. 90 § 28, hfst. VIII, zie ook hfst. VI.
-ocr page 180-voluerunt en Dio § 59—61). In precies hetzelfde verband als bij Dio
keert dus op de Posidoniaanse Cicero-plaats de /wei-vergelijking terug.
Nu Tacitus: wij weten, dat Posidonius barbaren en oerheden vaak op
één lijn stelde. Zoals de Perzen-barbaren bij Cicero, 20 doen de Ger-
manen-barbaren bij Tacitus niet mee aan dat in de urbs halen der Goden,
Cicero: parietibus includere, urbes incolere; Tacitus: parietibus cohibere,
assimilare. Bij Tacitus is dit ,,neerhalenquot; dus nader uitgedrukt door
assimilare, dat wil zeggen similis, gelijk-maken. Dat is nu, zoals wij
zagen, precies wat irpoCTaTrrEiv dvepcÓTnvov acóna Oecp, Dio §59, uit-
drukt, zoals ook uit de Latijnse omschrijving van hetauppoAov bij Varro,
zie p. 160, bleek: mortalium animus simillimus immortalis animi. Grieks
ó u O i ó T Tl s en CTuyyévEia; Latijn: de geestelijke cognatio maakt de
lichamelijke assimilatio mogelijk. Zoals bij Dio, zijn het ook bij Tacitus
de barbaren, die weer wouden heiligen en met goden-naam benoemen
(Dio: §61: öpri esoOs èTrovo|iasouo-i, Tacitus: deorumque nominibus
appellant). Ook op deze, reeds sterk als Posidoniaans vermoede Tacitus-
plaats, keert alles weer precies eender terug. Er is o.i. geen twijfel meer
mogelijk, ook de CTUnpoAov-vergelijking, ook dus § 59 middenstuk, ook
deze verklaring van de beeldgodsdienst is van Posidonius.
En, zoals wij al zeiden en zoals ook uit de hele inhoud der §§ 60—61
zelf duidelijk blijkt, het gaat daar om een verklaring, niet speciaal van
de cuhus, eerder speciaal van de beelden, in elk geval óók van de beelden.
Uit Theiler zagen wij reeds dat dat alles van Posidonius stamt; door de
Posidonius-afkomst der ouiJipoAov-vergelijking wordt dit slechts be-
vestigd. Hoe is dus het oordeel van Posidonius over de beeldhouwkunst?
Was het te verwachten, dat het bij een „natuurmonotheïstquot; erg positief
zou zijn? Neen. Was het te verwachten dat het bij den man, die zelfs
de artes vulgares door wijzen liet uitvinden i), die bewondering had voor
technisch kunnen, b.v. voor een waterorgel (zelf maakte hij een plane-
tarium!), die bewondering had voor de zintuigen en het zintuigelijke, die
bewondering had voor het menselijk lichaam, en voor zover hij dualist
was, wèl de lagere lusten, niet het hchaam zelf minachtte ®), was het
te verwachten dat bij zó'n man dit oordeel erg negatief zou uitvallen?
Evenmin. En wat vinden wij? De noodhulp-taak, het lapmiddel-
1)nbsp;Ep. 90, z. 29.
2)nbsp;Vgl. Max Mühl, Poseidonios und der plutarchische Marcellus. Berl. 1925, o.a
p. 22.
3)nbsp;H. II pp. 385—287.
-ocr page 181-karakter dezer kunst is duidelijk uitgedrukt. Van minachting echter,
althans bij Dio, geen sprake. De taak der beeldhouwkunst is met grote
warmte, met haast christelijke Charitas beschreven: voor de arme,
onwetende menigte, weggerukt van de Godheid, als kleine kinderen
van hun ouders, toch vol blind verlangen op enigerlei wijze God te
kunnen naderen, aan te raken, hem van dichtbij te kunnen vereren en
liefhebben, voor die arme onwetenden wordt door de beeldhouwers,
leermeester-bemiddelaars, die hun kracht putten uit de ware oergods-
dienst (§ 46 eind) het godenbeeld vervaardigd, als een symbool van het
on-zinnelijke in zichtbare, menselijke gedaante. De menselijke gestalte,
als drager van de menselijke, dus haast goddelijke, geest, is hiervoor
n.1. het meest waardige symbool of zinnebeeld, dat is een beeld voor de
zinnen (oculis), omdat de massa met de geest (mentibus, animo) niet
kijken kan
i) Nu we deze aÜpßoAoV-gedachte aan Posidonius hebben toegewezen, is er een
redelijke waarschijnlijkheid, dat ook § 28 eind en § 29 begin van hem afkomstig is,
en wel uit zijn taai-theorie: ÊTriôépeVO; CTUlißoXa TOÏÇ £ÎS aiCrÔTiaiV ÔCflKVOU-
pévois, cbç Trócv t6 vor|6Èv óvopióseiv Kai SrjAoöv, vgl. § 65: où5èv . .
TrapaAÉAoïTCV .... äoripov tcöv upös aïaOriaiv àcpikvoupévcov, ÔAA'
EÛOÙÇ ETTlßäAAEl tcö VOTlOÉVTl CTaçfj CTÇpayïSa ÔVÔpaTOS. Al gaat het hier
beide keren ook juist over TCÙV TrpÔÇ aîCTÔriCTlV àçiKVOUpÉVCOV, toch gaat het
eveneens beide keren over TÓ VOr|6£V, zodat het niet van grond ontbloot is, bij het
terugvinden van het woord CTUlJlßoAGV voor het woordbeeld, de volgende theorie
aan Posidonius toe te schrijven: „zooals het godenbeeld een simulacrum, symbool,
zinne-beeld is, om het tot het vOÜS-gebied behorende (§ 59) bereikbaar te maken
voor de gezichtzin, evenzo is het woordbeeld een zinnebeeld om TO VOTiOev, het
tot het vouç-gebied behorende, bereikbaar te maken voor de gehoorzinquot; (vgl. het
telkens terugkeren van „gezicht en gehoorquot; in tegenstelhng tot het mysterie van het
„gedachtequot; in de §§ 27 t/m 34). Zie ook Max Mühl, Poseidonius und der plutarchi-
sche Marcellus, Berl. 1925 p. 21:,,Archimedes, heiszt es, (n.l.c. 14)habe seine mecha-
nischen Künste grösztenteils als Spiel- und Nebenwerk betrachtet; der König Hiero
habe ihn nämlich veranlaszt TpEVfai TI TÎÎÇ texvtis ÓC TT Ö^T œ V V O T) t W V
etti TÖ CTCùpaTiKà Kai TÓV Aóyov dijcös yé ttcoç 81'
(xiad ■qa e CO s uîÇavTa Taïs XP^îo^^S ÈiJi9aiVÊcrTEpov KaTacrrfjaai
TOÏÇ ttoAAoîç. Hij schrijft dit aan Posidonius toe. Wat bij Dio van de
artes ludicrae gezegd wordt, zou hier dan eveneens staan voor de artes volgares:
zij brengen voor de domme massa als 't ware iets van het noëtische in het zicht-
bare. Vgl. uit hetzelfde werkje van Mühl p. 25, n. i, waar de tegenstelling on-
zichtbaar—zichtbaar op de mikrokosmos toegepast wordt: TTEpi KÓCJUOU c. 6, 47:
Kai yàp f] s^uxil, si'fiv jcöijiev . . . . dóporros oöaa, toïs êpyoïç
ÓpÖTai. Vgl. ook de vergelijking van beelden met letters, beiden CTUpßoAa
genoemd, bij Maximus Tyrius oratio VIII, die straks besproken wordt.
Daar we in deze recapitulatie haast alleen technische Posidonius-termen
hebben gebezigd, is die warme toon van Posidonius zelf, niet door Dio,
pour besoin de la cause,er bij gemaakt. Natuurlijk zal Dio op het positief
waarderende bij Posidonius extra licht hebben laten vallen, natuurlijk
zal Posidonius de uitwassen der beeldhouwkunst veroordeeld hebben,
misschien heeft hij het grootste deel als uitwas beschouwd, misschien
heeft hij in ander of zelfs hetzelfde verband het misleidende dier sym-
bolen (§ 62), het vele bijgeloof, dat zij veroorzaakten of stijfden, scherp
gelaakt, van koud-minachtende hoogmoed tegenover de beeldhouwkunst
echter hebben wij geen spoor gevonden. Zéker heeft Posidonius het
afbeelden van goden als dieren (§ 59 eind, Strabo 760) misprezen, zéker
zijn juist ook de argumenten, die het bestaansrecht zelf der beeldhouw-
kunst aantasten (b.v. § 58), van hem. Toch, als de tweeledige vraag van
§ 52 over het TrpÉTTOV van de menselijke vorm voor het bovenmenselijke,
over het d^iov van de aarde-stof voor het onbeeldbare van hem stamt
dan zal zijn antwoord, wanneer het niet absoluut bedoeld was, wanneer
het niet over de oertijd, niet over de mundus maar over de urbs ging
niet zonder meer afwijzend hebben geluid. Vast verweven als deze
vragen met het hele gedachtencomplex zijn (zie over Trpé-rrov en d^iov
boven § 6, p. 155—156), achten wij het zeer waarschijnlijk, dat ook zij
inderdaad van hem stammen. Op vraag i luidt dus in het „stadsquot;-
verband zijn antwoord: niet arrpSTrés, maar een waardig symbool. Hoe
zijn antwoord op 2 vermoedelijk luidde volgt §§ 80 t/m 83. Daar de
tussenliggende §§62—79 behalve een enkele regel geen duidelijke
Posidonius-sporen aanwijzen, behandelen wij die zomin als de §§ 1—26.
Alleen § 79 begin bespreken we wel, daar dit meteen een goede in- en
aanleiding is voor die d^iov-kwestie: § 79 geeft n.1. weer een negatief
argument met betrekking tot de beeldgodsdienst, vermoedelijk van
Posidonius en ongeveer van hetzelfde kaliber als zijn negatieve argu-
menten van § 58: het gerol van de donder (dKOiï) zomin als de gloed
van de bliksem (o^yis) kan met de èiriyeia pETaAAEupcrra afge-
beeld worden. Een nieuw gezichtspunt. De bhksem, een product van
het aër-element kan niet met vaste, aarde-elementen worden afgebeeld,
nog minder dus de Godheid zelf (§ 80). De andere elementen, water,
lucht, vuur, kan de mens niet bewerken, zomin als hij uit de vaste
elementen iets levends kan vervaardigen (§81). Alleen de Godheid kan
dat, de TTpwTos Kai TEAEiÓTaros Sripioupyós (§ 81 eind, § 82, § 83 eind).
Bij Posidonius past weer de reeds besproken tegenstelling § 82: deze
God had niet één stad (urbs) tot „financierderquot;, maar de(stofvan de) hele
kosmos, mundus (aarde = materies mundi) i). Bij Posidonius past verder
de tegenstelling van goddelijke met menselijke Sripioupyós (§ 83 eind:
ctütcó 5è tcó Aii, stmioupyoüvti tóv atrca'ta kócthov). Deze tegen-
stelling immers is het principe der uiuTiCTis-gedachte, die Posidonius
heeft uitgewerkt Hoe luidt nu bij Posidonius' bespreking van de ttóAis
vermoedelijk het antwoord op de vraag naar het a^iov van het beelden
maken? „Het is wel waar, dat tó tfjs lt;jMs dariuótepov is, dan met de
waardigheid van God overeenkomt. Aan de andere kant past het (afge-
zien van zijn onvermogen) den mens evenmin zich met de opperste
Godheid in 5ri|iioupyiate meten(a0tcö SètcöAü ... oü xpfl ^uppdAAsiv
oüSéva OvriTÓv), daar zelfs Hefaestus, zelfs een Godheid dus, ook alleen
maar ÉTriyeia iJiETaAAsOiaaTa gebruikte. Het past dus ook den mens
niet om zich aan iets anders dan de aarde-stof te wagenquot;. De laatste zin
vullen wij zelf uit het hele verband aan: met aarde-stof de Godheid
nabootsen is een sterfelijk mens dus wèl geoorloofd en ook passend.
Dat bedoeh Dio-Phidias te zeggen. Heeft Posidonius' eigen antwoord
op deze d^iov-vraag veel anders geluid (althans in het ,,stadsquot;-ver-
band)? Wij geloven het hierom al niet, daar de d^iov-vraag op één
lijn stond met die over 't Trpéirov, en de laatste — in het stadsverband —
eveneens waarschijnlijk in Vrij positieve zin door Posidonius werd
beantwoord (zie boven). Een zekerder uitsluitsel kunnen wij echter
niet geven.
Heeft Reinhardt dan geen gelijk, dat volgens Posidonius de pietas
iustitiaque door de Siaorpocpfi omsloeg in superstitio en tyrannis^)?
Toch wel. Ook wij menen dus, dat volgens Posidonius de beeldgods-
dienst veel tot superstitio heeft bijgedragen. Wij voelen Posidonius'
houding ongeveer als die van een niet-kathohek denker, die welwillend
tegenover het katholicisme staan zou. Hij ziet de behoefte der onwetende
massa aan het voorstelhngsvermogen te hulp komende beelden; hij ziet,
dat zij op geen andere wijze dan door uiterlijke pracht en praal is te
1)nbsp;Vgl. R. n p. 367-
2)nbsp;Vgl. b.v. R. I. p. 400, ook Ep. 90 § 21 (z. 81). Zie ook Binder p. 44, die 0.1. terecht
vergelijkt met S. V. F. II loio: texvlkcbtotgs 5è koi ó kóauos, Ógt;S viró
Tivos ttiv èTTiorfiuriv dyaOoü Kai TeAeioTdTOU irdvTcos SeSripioup-
yfioOai (Philo, De monarchia I p. 216 M). Vgl. ook boven p. S5 en p. 133, n. 4,
3)nbsp;R. III p. 22—23.
-ocr page 184-imponeren. Hij ziet dus zelfs de paedagogische noodzakehjkheid der
heiligenverering in; de hele poëzie, de warmte, het kinderlijke ervan
heeft ongewild zijn sympathie, en toch: „wat wekt het een onjuiste
voorstellingen, hoe misleidend is het voor den harden waarheidszoekerquot;.
Men krijgt de indruk, of Posidonius als kind de poëzie dezer voor-
stelhngen genoten heeft. Als man zegt hij: „neem het den kinderen
met afquot;. En toch moet hij als wetenschappelijk onderzoeker tegelijk
het bijgelovige er in veroordelen, moet hij het zelfs als verwording
brandmerken: de verre voorouders, die niet in de steden (urbs), maar
midden in de oer-kosmos (mundus) zelf a.h.w. nog lagen „aan de
borsten van Moeder Natuurquot; (§ 30, 31), zij hadden zulke hulpmiddelen
met van node. Tot hoeveel wan- en waanvoorstelhngen gaf dit alles
geen aanleiding, hoe werd nu ook al het zwakke, slechte, al het mense-
lijke, al te menselijke den goden toegeschreven (§ 62). hoe werd door
de stoffelijke ver-beeld-ing daarvan die andere levende en levendige
verbeelding der mensen zelf in de hand gewerkt en verkeerd geleidquot;
Veel van de êttIkttitos STTivoia der dichters, veel ook van die der beeld-
houwers zal Posidonius veroordeeld hebben. De tegengestelde waarde-
rmgs-tendenzen voor de laatste menen wij door een als boven geschetste
mstelhng te kunnen verklaren. En aan deze tegengestelde, positieve
waardermg kan hij uiting geven bij zijn behandehng van de uóAis-
godsdienst. Daar is ze op haar plaats.
HOOFDSTUK VII
IS POSIDONIUS' GODSVOORSTELLING MONIS-
TISCH OF DUALISTISCH? (§1-3, p. 169—183).
§ I - IN HET OERTIJDVERBAND WERD DE VRAAG NAAR
HET TrpÉTTOV VAN DE MENSELIJKE GESTALTE, DE
VRAAG NAAR HET öc^iov VAN DE AARDE-STOF VOOR
HET GEBRUIK VAN GODENBEELDEN NEGATIEF BE-
ANTWOORD, VGL. PLUT. NUM. 8; AUGUST. CIV. D.
IV 31. POSIDONIUS' GODSVOORSTELLING WAS ZEKER
NIET MINDER DUALISTISCH, DAN UIT DIO BLIJKT
(p. 169—171).
Wij bespreken nu enige verdere parallellen naar aanleiding van de
TTpÉTTOv-vraag voor de menselijke gestalte, de a^iov-vraag voor de
aardse stof. Zoals dus de mijnbouw en de architectuur bij de oertijd
negatief, bij de artes-ontwikkeling door Posidonius positief gewaardeerd
werd, zo is op deze genoemde twee vragen voor de oertijd een negatief,
voor de ,,stadsquot;-tijd een meer positief antwoord te verwachten. Dit
laatste hebben wij bij Dio dus § 59 t/m 61 gevonden
Ook het negatieve, dus ,,oertijdquot;-antwoord vanPosidonius op de TrpéTTOv
en a§iov-vraag, (dat wij hfst. VI § 6 uit Dio al konden concluderen), is over-
geleverd, en wel bij Plut. Numac. 8: de oer-Romeinen maakten 170 jaar
lang geen godenbeeld cbs (= omdat het naar hun mening) ou9'
1)nbsp;De waardering voor de berg-verering is altijd wel positief, maar toch ook met
verschillende nuances. Bij Tacitus wordt die verering iets prachtigs gevonden,
omdat die frisse barbaren met hun directe mundus-verering de goden niet wilden
opsluiten en „encanaillerenquot;, bij Dio (èn Cicero: melius Graeci) vereren de barbaren
bergen omdat ze nog niet beter konden (Dio § 61: TTEvia TE Kai dTTOpigTEXVfis).
Toch is ook dit wel waarderend bedoeld, maar in andere zin: ,,de van God ver-
vreemde onwetende mensheid zoekt naar middelen om tot God te naderen. Het
meest hulpeloos, maar daarom niet onsympathiek, in hun pogingen zijn de barbarenquot;.
2)nbsp;Dat dit complex: ,,de oude Romeinen hadden (170 jaar) een beeldloze godsdienstquot;
op Posidonius terug gaat, achten wij voldoende bewezen. Wij verwijzen slechts
naar enkele artikelen: Pohlenz. G. G. A. 1913, pp. 640—642; Borries, pp. 64—67;
H. in Monatschr. für Gesch. u. Wiss. des Judentums. 1919, p. 114 vlgg.
öaiov dcpouoioüv rd ßsÄTiova toïs X^'pociv (antwoord op het dfiov
van de aardse stof) out' ê9d(|/ao-6ai toö PeAticttou Suvotóv dAAcos
f| vGi^aei het antwoord op het -TTpÉTrov van de mensehjke vorm). Dus:
1.nbsp;met aarde-stof het goddehjke afbeelden is onwaardig (dvdfiov);
2.nbsp;met menselijke beelden het onbeeldbare nabootsen is onmogelijk en
daarom vermoedelijk de poging ook onbehoorlijk (dirpsTTEs). Hierna
bespreken wij een plaats uit Augustinus, n.1. Civ. D. IV 31: Dicit
etiam (sc. Varro) antiquos Romanos plus annos centum et Septuaginta
deos sine simulacro coluisse. „Quod si adhucquot;, inquit, „mansisset,
castius dii observarenturquot;. Cui sententiae suae testem adhibet inter
cetera etiam gentem ludaeam.
Er is vrijwel geen twijfel mogelijk: de eerste 170 jaar van de beeldloze
godsdienst bij de Romeinen, in verband gebracht met de beeldloze
Jodengodsdienst, ook het „castius observarequot;, alles wijst er op, dat hier
Posidonius-ontlening plaats vindt. Augustinus vervolgt: nee dubitat
eum locum ita concludere, ut dicat, qui primi simulacra deorum populis
posuerunt, eos civitatibus suis et metum dempsisse et errorem addidisse,
prudenter existimans deos facile posse in simulacrorum stoliditate con-
temni. Quod vero non ait „errorem tradideruntquot; sed „addideruntquot;:
iam utique fuisse etiam sine simulacris vult intellegi errorem.
Merk op, hoe de zin vanaf prudenter t/m contemni een nadere verklaring
is van metum dempsisse, en dat het dan volgende Quod t/m errorem weer
bij errorem addidisse hoort. Het beeldgodsdienstoordeel is hier uitge-
sproken negatief: natuurlijk, want het gaat over de oertijd.
Wij moeten er op bedacht zijn, dat Augustinus, de Christen-apologeet,
die niets liever wil, dan dat Varro zèlf reeds de heidense godsdienst
veroordeelde, het negatieve duidelijk heeft doen uitkomen, misschien
zelfs aangedikt. Zo buit Augustinus reeds dadelijk het woord addidisse
uit. Vinden wij ook bij Varro iets terug over het irpÉirov en het d^iov?
Laten wij, om dit te onderzoeken, eerst metum dempsisse bekijken:
metus is hier wel meer „respectquot;, ,,eerbiedige schroomquot;, dan „vreesquot;,
dat bhjkt ook uit het werkw. contemni. Men kon de stom (in dubbele zin)
staande beelden uitjouwen, een vreemde hoed opzetten, er mee doen
wat men wilde, dät wordt bedoeld. Maar waardoor waren die beelden
vol stoliditas? Toch zeker door het gemaakt zijn van onbeweeglijke steen.
Het gaat dus bij metum dempsisse weer haast zeker om de dfiov-vraag,
want de stoliditas (door de aarde-stof veroorzaakt), bewerkt het voor
de goden dvdfiov van het contemni. Nu volgt „errorem addidissequot;:
de error, die, zoals Augustinus met genoegen constateert, er vóórdien
al geweest moet zijn, is de, van de in tijd vroegere dichters (die in
elk geval gedeehelijk dwaalden: Dio § 40: tcöv sè oato-iraavojnévcov
£v Tiaiv) overgenomen dwahng (zie Dio § 45: ópcövtes tt p g-koteiAtim-
jjiÉvous oOtoOs Ottó tcov TroiriTcov). Wij wezen er p. 153—154 op,
dat achter Dio § 46 waarschijnlijk nog al wat „negatiefsquot; verborgen
zat, o.a. in de woorden ccr|5eïsen cruvriycpoüvTES. Het
„errorem ad-didissequot; komt dus overeen met de woorden, die op dat
CTUvriyopouvTes in § 46 onmiddellijk volgen: tct 5s Kai Trap' auTcov
£ÏCT-£9£pov. Voor zover de dichters dwaalden gingen de beeld-
houwers hier in méé, maar bij dät, wat ze zelf nieuw aanbrachten
(siCT£9Epov) zullen natuurlijk óók dwalingen geweest zijn. Die voegden
ze dan toe. De hoofd-error echter, die dóór de beelden vermeerderd
werd, was natuurlijk het geloof in de menselijke gestalte der Goden. Het
errorem addidisse hing dus met de ócTTpSTTÉs-vraag samen, die immers
over die gestahe ging. Zeer waarschijnlijk is de achtergrond der kritiek
op de Varro-plaats dus precies dezelfde als bij Numa (zie p. 156): niet
d^iov met aarde-stof, niet irpsTTOV met menselijke gestahe. Geen wonder
ook. Duidelijk zijn ze beiden direct of indirect aan dezelfde oergeschie-
denis van Posidonius ontleend, als ook Strabo 760 enz. Uit metum
dempsisse volgt verder, dat Posidonius de metus, de heihge schroom jegens
de goden positief waardeerde, doch daar dat eigenlijk vanzelf spreekt,
is het niet voldoende gemotiveerd daar met zekerheid ver gaande con-
clusies aan vast te knopen: de metus, de „vrezequot; jegens God speek bij
Dio schijnbaar geen rol, het is alles liefde en eerbied, begeerte te naderen.
Bij Varro nu lijkt het, door die waardering van de metus, of niet het
afstand verkleinen, maar toch ook juist het afstand ten opzichte van
God bewaren als iets goeds wordt gezien3). Daar zou dan weer uit volgen,
dat Posidonius' godsdienst eerder nog dualistischer was, dan bij Dio
staat, dan omgekeerd.
1)nbsp;Vgl. p. 153—154-
2)nbsp;Vgl. ook Aug. VII s B, zie p. 191. dat p. 193 vlgg. besproken wordt.
3)nbsp;Vgl. p. 114—115 over de afgelegen grotten, waarin de priesters zich terug-
trokken.
§ 2 - MAXIMUS TYRIUS, ORATIO VIII: GROTE OVEREEN-
KOMST MET HET BIJ DIO GEVONDENE. VERSCHILLEN
TUSSEN MAXIMUS EN DIO. UIT MAXIMUS BLIJKT
DAT BIJ POSIDONIUS DE BEELDGODSDIENST SLECHTS
EEN ONDERAFDELING VAN DE „STAATSquot;- (= WET-
GEVERS-)GODSDIENST WAS (p. 172—177).
Wij onderzoeken nu Maximus Tyrius' 8ste oratio i). Eerst een inhouds-
overzicht:
§ I. In § I staat, dat de TTpwTOi, de oermensen dus, toppen van bergen
wijdden tot dyaApora, b.v. de Olympus en de Ida. Dan volgt de
vraag, hoe de staats- en stadsmens de goden kan eren: (yévos doru-
ttoAoOv Kai dvaKEKpaiiévov Koivcovia ttoAitik^ vópou Kai Aóyou).
§ 2. Hierop volgt het antwoord in § 2. Zoals het gesproken woord voor
zijn bestaan („constructiequot;: TTpós aüoraCTiv) volkomen buiten
Phoenicische of andere lettertekens kan, doch het juist de menselijke
zwakheid (f) dvOpcoTTivTi dcreévEia) is, die è^EupE crripEÏa xaOra,
zo kan ook de goddelijke natuur zelf volkomen buiten beelden
(vgl. eind § 1, waar dat ook al staat), doch daOEvÈs 6v . . . tó
dvepcÓTTEiov orinEïa TaOra EurixaviiCTaTO. En waarvoor gebruikten
zij die — laten wij het woord maar weer noemen, dat straks in § 8
toch valt — symbolen? Om daarin als 'tware te dTTOTieECTSai
Td Twv Oewv óvópaxa Kai xds 911 lias outcÓv (ook bij de letters
wordt de term dTTOTi'0E(jeai, doch in iets andere schakering ge-
bezigd), om in die beelden dus als 't ware de faits et gestes der
goden te „stoppenquot;, opdat zij daarin bewaard blijven, niet verloren
gaan. Slechts zelden n.1. kan een enkel mens, nooit een heel volk,
zonder die beelden-steun het goddelijke bereiken. Zoals nu school-
meesters door het voorschrijven der letters de knapen in de kunst
inwijden door hun geheugen te hulp te komen, zo vonden de
vonoeéTai voor de mensen, als voor een kinderschaar, die beelden
uit om als 't ware hun geheugen door die „tekensquot; te hulp te
komen (ê^eupeïv toïs dvepcotrois tcturi td dydAMorra ariijieïa
ttïs TTpós quot;tó öeïov tl(Jlfïs).
§3- Op velerlei manier pleegt men beelden te maken. De Grieken
deden het üAi] nèv KoOapa, (lopcpri 5e dvepcoTrivi], TEXvrj 5e dKpi^Eï.
Dan volgt: Kal puk dAoyos lï dficoais tcóv Td dydApaTa eis
i) Reeds Binder, Diss. p. 38, n. 50 vermoedde verband tussen Maximus en Dio,
zie p. 175.
-ocr page 189-dvepcoTTivriv ópoiÓTTiTa KOCTaoTTiCTapÉvcov. En waarom niet?
De menselijke ziel lijkt het meest op de Godheid: het is dus geen
wonder, dat de Godheid het menselijk lijf als een aan die ziel
waardig lichaam maakte: volgt een lof van het menselijke lichaam,
o.a. met het noemen van de rechte gang er van.
§4. Tó 5è (3ap|3apiKÓv ó|ioicos atravtss pèv ^uvetoi toO Oeoü,
KaTEOTriCTavTO 5È oOroïs crrmeïa dAAoi aAAa. De Perzen b.v.
aanbaden het vuur, aan welke godheid zij zelfs Eretria te verteren
gaven, Kai tóc 'Icóvcov lepd, Kai xd 'EAArivcov dydApora.
Waarom aanbaden zij juist het vuur, vraagt Maximus, ,,toctoutcov
Kai TTiAiKÓUTCOv dyaApdrcov dpsA-qaavTES, yfjs ripÉpou, Kai
fiAiou AapTtpoü, Kai OaAdrrris -irAcoipcu, Kai TTOTapcöv yovi-
pcov, Kai dépos Tpoq)fpou Kai aOroO oüpavoO;quot;
§ 5. In § 5 volgt een scherpe hekeling van de diercultus der Egyptenaren
en Indiërs, die zijn xoPT^o^vTEs aÜTCÖ (n.1. het god-beest)
Tpo9i)v poüs Kai oïs kaödttep Tupdvvco paAAov f| Oecö.
§ 6. De Lybiërs vereren een indrukwekkende berg als God: toüto
Ai^ucov Kai ÏEpóv Kai öeós Kal öpKos Kai dyaApa.
§7. KeAtoI ctePoucti pèv Aia, dyaApa Sè Aiós KeAtikóv OvfriAin
5pös. Dan volgen Paeoniërs, Paphiërs, Lyciërs, Phrygiërs met ver-
schillende dydApora. In de laatste zin van het caput staat weer:
opos KaTriraSÓKais Kai 6eós Kai öpKos Kai dyaApa.
§ 8. ,,'c5 ttoAAcöv Kai TravToSdTTCOv dyaApdTCOv, obv Td pèv uttó
TÉxvris èyévETO, to 5è 5id xp^iccv fiyam^Qri, xd 5e 5i' cixpÉAaiav
ETipTieq, Td 5ê 5i' êkttAti^iv ÈaEpdaer), Td5è 5id péyEÖos EÖEidaöri,
Td Sè 5id KdAAos è-rnjvéOri. TIAfiv ouSèv yévos • • • dvéxsTai
tó pt] korrakti^aaaOai CTÜp|3oAa otta tt^s tcöv Oecov Tipfïsquot;.
Alle volkeren hebben dus symbolen, die door velerlei oor-
zaak ontstaan. Moeten wij ze dan niet ook maken? Slechts voor
VTTTEpcopiois dvepcüTTOis, . . . ccpTi ÈK yfjs dvafuopÉvois ... zou
de mogelijkheid „zonder beeldenquot; te overwegen zijn. Slechts
deze kurmen wij desnoods laten ÈTri tcöv oütocpucöv toutcov
dyaApdTCov . . . TrpoaKUvoOvTss oOk èAÉfavTa ou5è xP^^öv,
o05è 5pöv, oü5è KéSpov, oOSè TroTapóv, oüSè öpviOa, dAAd tóv
fjAiov dviCTXOVTa, Kal ti^v cteAi^vtiv Adpirouaav, Kai tóv
cOpavóv TTETroiKiApévov, Kai yf^v ocOttiv, Kai dépa avrróv, Kai
ttüp Trav, Kal uScop irav. Of, volgt als vraag, „f| Kal toOtov/s
KOÖEip^opEV els dvdyKTiv Tipfis ^üAcüv, f) AiOcov, f) TUircov;quot; Maar
laten wij dat verleden laten rusten (scil. der oermensen),
(puAÓTTovTES ocuTcov Tcc aü|i|3oAa, coCTTTEp Kai Tct óvópara.
§ 9. Symbolen dus, daar God zelf appriTos «poovij Kai dóparos ólt;p6aA-
lioïs. OÜK ExovTES 5e auToO Aa|3£ïv xfiv oüoiav, £TrEp£i5ó|JiE6a
9covaïs Kai óvótJiaCTi (èn beelden etc.). . ., ÊTnOunoüvTEs ^£V
aÜToü Tfi5 voi^oEcos, UTTÓ 5È dCTÖEVEÏas xd Trap' fiiawv KaAd t^
EKEivou 9UCTEI E-TTOVOMdsovTEs. „Wat heb ik verder nodig hierover
te vopioeETEÏv?quot; ,,0£Tov eis yvcbpriv êcttcü uóvovquot;. Wat het ook
is, dat de mensen ètteyeipei irpós ttjv pviïiariv toü OeoO, oO
VEiiECTCö Tfis 5ia9a)vias, ïcrrcoCTav lióvov, êpdrcooav póvov, livriiao-
veuétcoctocv hóvov.
Tot zover de inhoud. Wat leren wij van Maximus? Zeer veel van het
hele besproken complex keert bij hem terug. Zijn redevoering is bedoeld
om de beeldgodsdienst te prijzen. De autochthone, beeldloze oerlieden
zijn dus geheel naar de achtergrond gedrongen, maar komen toch in
§ 8 weer voor de dag. Voor bergen, door barbaren vereerd, zie § 6 en § r,
(daar vereerd door 01 irpcoTOi). Voor de mensen der stad-staten echter
bij de Grieken (§1,3) waren er, om hun zwakheid (§ 2, § 9) en verlangen
(§ 9) tegemoet te komen, en de grote afstand (§ 2: Sieotcos toO öeioü öcrov
oOpavoü yfj, vgl. § 60 van Dio: Oeous . . . pakapious pakpóöev ópcóv)
te overbruggen als symbolen (§ 2, § 8) mensenbeelden gemaakt, daar
de menselijke ziel het meest gelijkend is op God, en het lichaam voor
die menselijke ziel een geheel passend vehiculum is (§ 3). Als lettertekens
voor de woorden, zijn de beelden symbolen der goden, om de zwakke
mensen met dit middel aan de faits et gestes der goden te herinneren
(§2, § 9, vgl. Dio, het daar opgemerkte over letterbeeld = ctOmPoAov
p. 165, n. i). Misschien zullen we zelfs de oerlieden na de verering der
auT09ufi dydApcrra, zoals zon, maan, de bonte hemel, aarde, lucht,
vuur, water (§ 8, § 4) moeten brengen binnen de enge begrenzing
(§ 8, vgl. parietibus cohibere. Cicero, Tacitus) der beeldverering. De
Perzen, die de Griekse beelden verbrandden (§ 4), aanbaden alleen het
vuur, óók dus niet alle aÜT09ufj dydApcrra. Behalve misschien dus de
oerlieden kunnen slechts |zeer weinigen EÜdu toö oOpavou dvccTEi-
vópEvoi TT) vpuxrj TCÖ ÖEicp ÊVTuyxdvEiv (§ 2) en het dus zonder de
kunstmatige dydAnorra stellen (de Egyptenaren met hun diergods-
dienst worden in § 5 zeer negatief beoordeeld). God is zelf niet te be-
reiken (oÜK EXOVTES 5e auToü Aa(3Eïv ttiv ouctiocv), ondanks onze
begeerte naar zijn vót^ctis (§ 9).
Men ziet dus: de oerlieden met hun c3tÜT09ufi dyaXuccra, de Grieken
in de „mensen-staatquot; met menselijke gestalten als cruij|3oAa, de letter-
vergelijking, het „opsluitenquot; door de tempelverering, de Perzen, die
de Griekse beelden verbrandden, de dier-vererende Egyptenaren, de
primitieve bergverering, de Godheid, die niet met de zinnen, slechts
met het denken te naderen is, de mensen, met tegelijk hun zwakte en
verlangen, alles van ons „complexquot; keert bij Maximus terug.
De woordkeus, de vorm, ook veel van de inhoud is bij Maximus geheel
anders dan bij Dio, zelfs zo sterk, dat b.v. Binder zich aldus uitdrukt
„Auch in Diss. VIII . . . meint man zu spüren, dasz Maximus den
Olympikos kanntequot; (p. 38, aant. 50). Des te treffender zijn daardoor
echter juist de vele overeenkomsten. Ook vinden we bij Maximus dat-
gene, wat bij Dio ontbreekt, maar Tacitus of Cicero ons geven. Het
„opsluitenquot; b.v. (het voorwerp ervan zijn bij Maximus wehswaar de
oerheden, niet de goden, doch o.i. is de tendenz precies dezelfde: uit de
heelal-verering der vrije natuur gaat men over tot een „bedompte
tempelvereringquot;), staat niet bij Dio, doch bij Tacitus en Cicero, welke
laatste, evenals Maximus, de tempelverbranding door de Perzen heeft,
doch ook weer zó, dat Maximus zeker niet onder Cicero's invloed staat.
Bij Cicero: „De Perzen eren het hele heelal als tempel, zij willen dus de
goden niet opsluitenquot;, bij Maximus: ,,Waarom eert gij Perzen alleen maar
het vuur en niet het heelal als tempel?quot; Men kan zeggen: dat is precies
het omgekeerde. Men kan echter ook zeggen: dat juist bij die passage
der tempel-verbrandende Perzen de kwestie van de heelaltempel op-
komt, die verder bij Maximus alleen nog maar in § 8 en dan weer juist
bij de godsdienst der oerheden terloops ter sprake komt, is te opvallend
om toeval te zijn. Wat Maximus zelfs aan de oerlieden van § 8 nauwelijks
gunt, slaat hij aan de Perzen voor: „waarom gaat ge niet over tot heelal-
aanbidding?quot; Waarschijnlijk stonden zij er met hun vuur-aanbidding,
van eén der auT09uf| dyócApocra dus, óók in Maximus' bron niet zó ver
van af Nu enige verschillen tussen Dio en Maximus. De eigenlijke functie
der beelden is bij Dio: zij stillen het godsverlangen doordat de mensen
de beelden kunnen naderen, aanraken, er voor offeren en hen bekransen
(§ 60). Bij Maximus is de beeld-functie vooral: de kennis over God
wakker te houden, de pviï ijti , de herinnering der óvónorra en 9C0vai over
hen te bewaren (§ 2, § 8), een XEipotycoyia te zijn naar de dvduvrio-is
(§ 2). Bij Maximus en Dio beiden komen zij tegemoet aan menselijke
hulpeloosheid; de behoefte, waarin zij voorzien, berust bij Dio echter
meer op gevoel (irpocriévai, arrreCTeai, ©usiv, crT£9cxvo0v), bij Maximus
op verstandelijkheid (mviïuti der óvÓMoraen 9Covai). Deze MViipri (en
dvdpvriCTis), bij Maximus herhaaldelijk genoemd, komt bij Dio niet
voor. Het lijkt bij Maximus, vooral in § 9, doch ook al in § 2, of het over
de Platonische dvd^vriais gaat. Toch is het voorwerp van het zich
herinneren ook weer heel nuchter de óvó|jicxTa encpfjucci (tcöv Oswv).
Behalve herinnering aan de goden, zijn bij Maximus de beelden nog
CTÜM(3oAa of armaïa tfjs tcöv Gecöv tiufis (§ 2 eind, § 8), o.i. daar de
herinnering tot Ti^fj opwekt. Niets vinden wij echter bij Maximus terug
van de vele Dio-termen, die het verlangen uitdrukken om de godheid
aan te raken, met het goddelijke samen te groeien enz., hoewel in
Maximus' § 9 de verhouding God/mens toch met die van gehefden ver-
geleken wordt, wat principieel niet zo veel verschilt van de ouder-
kinderhefde bij Dio. De afstand Goden-mensen lijkt bij Maximus
verder dan bij Dio. Verdere verschillen zijn: de lof op het menselijk
lichaam, Dio § 59 beperkt tot de uitdrukking dyyEïov 9povfiaECos Kai
Aóyou is bij Maximus tot een halve § (3) uitgedijd. Verder kenschetst
Maximus eind § 2 de beelden uitdrukkehjk als uitvindingen der wet-
gevers (der steden). Ook in § 8 staat: ei uèv ydp dAAois Tiaiv èvopoee-
Toöuev. Daar de indeling in vier soorten godsdiensten alleen bij Dio
voorkomt, mogen wij bij de verdere grote overeenkomst met Maximus
onderstellen, dat Dio die indeling zèlf voor zijn Phidias-doel heeft
gemaakt, dat in zijn bron echter de beeldgodsdienst op instigatie der
wettenmakers werd ingevoerd, een onderdeel was der êiTivoia vo|jiiktï,
vooral der stadstaten, en speciaal voor déze, ook bij Dio, bedoeld was.
Uit Dio zelf dus vooral, uit Maximus en uit het feit, dat de indeling
in vieren behalve bij Dio nooit voorkomt, trekken wij deze conclusie.
Meer dus, dan bij Dio blijkt, waren in de gemeenschappelijke bron de
wettenmakers de eigenlijke auctores intellectuales van de beeldgods-
dienst. Natuurlijk, daar ze immers voor de stad (staat) bedoeld was.
Wat vinden wij nu bij Maximus? Opvallend vér gaande, soms verborgen
liggende overeenkomsten met Dio naast verschillen, vooral ook in
uiterlijk en stijl. Maar vooral: wat Dio weer niet heeft, maar wel Cicero,
de „Perzenbrandquot;, maar wel Cicero en Tacitus, „het opsluitenquot;, ook
dit keert bij Maximus terug. Welke conclusie is hieruit te trekken?
De stelling, dat dit hele complex, (zie p. 165) van één bron afkomstig
is, wordt door Maximus eens te meer volkomen bevestigd. Die bron is,
stelden wij vast, Posidonius. In de vraag, hoe het mogelijk is. dat een
Maximus-redevoering zo sterk onder zijn invloed staat, direct, indirect
of 20 indirect mogelijk, zullen wij ons niet verdiepen; het feit op zichzelf
is o.i. haast onweerlegbaar. De Posidonius-invloed bij Maximus wordt
echter nog van een andere zijde bevestigd (zie volgende §).
§ 3 - UIT DE MEESTE DER BEHANDELDE PLAATSEN BLIJKT,
DAT POSIDONIUS' GOD ONZINNELIJK WAS. DIT
WORDT DOOR VERDERE DIRECTE EN INDIRECTE
FRAGMENTEN BEVESTIGD. POSIDONIUS' GODSVOOR-
STELLING IS DUS DUALISTISCH, GOD IS NIET IDEN-
TIEK MET DE ZINNELIJKE WERELD. ALLEEN
STRABO XVI 2. 35 EN POSIDONIUS' DEFINITIE: „ctuve^-
opoioOpEvov -rraaivquot; SCHIJNEN HIERTEGEN TE PLEITEN.
DAT DIT SLECHTS SCHIJNBAAR IS, WORDT EERST
LATER AANGETOOND. POSIDONIUS' TEGENSTEL-
LING TUSSEN GOD EN ZINNELIJKE WERELD IS
ECHTER NIET VIJANDIG, MAAR HIERARCHISCH, DE
ZINNELIJKE WERELD IS NIET MINDERWAARDIG,
MAAR HET ZICHTBARE DEEL VAN GODS TEMPEL
Borries p. 86—87 maakt er opmerkzaam op, hoe Plutarchus (Numa VIII)
en Maximus (diss. VIII), ondanks gelijke beschrijving van God, juist
op grond van die beschrijving, ieder tot een ander oordeel over de beeld-
houwkunst komen, Plutarchus negatief, Maximus positief. Een ver-
klaring hiervoor geeft hij niet, die gelijksoortige Godsbeschrijving
frappeerde hem echter. Wij nemen hier zijn parallellen over:
Plut. Num. c. 8nbsp;Max. Tyr. diss. VIII § 9:
TÓ irpcÓTOVnbsp;ó pèv yctp Oeós
oÜK aicrOriTÓvnbsp;ouk Ixovtes 5è ccutoG Aaßsiv tt^v oüaicxv
ouTe TTOtÖriTÓvnbsp;KpelTTcov TTÓcaris peoüaris cpuaecos
dópcrrov dóporros ócpöaApoïs
ÓKTicrrovnbsp;KpsiTTCOv 5è xpóvou Kai alcóvos
voritóv ètriöupoövtes pèv ccOtoü tfjs voT^ascos.
Dio noemt God § 59, zoals wij zagen onder Posidonius' invloed: voOv
. . . Kai (ppóvriCTiv. Alle mensen zijn dOéorroi tcöv toioutcüv Kai
dvioTÓpriToi (§ 59). In de §§ 27 t/m 34 is de quintessens, dat God zelf
vermoed wordt als het mysterie, in tegenstelling tot zijn hoor- en zicht-
12
-ocr page 194-bare werken zelf dus dvi^KoucTTOs Kai dóparos is (dveiKaarov Kal
dcpavés, §59, vgl. bij Maximus §9: dppriTos (pcovfj Kai dóparos Ó96aAiJioïs)
Bij Cicero Leg. II 26 is de zichtbare wereld niet God, maar zijn tempel.
Er staat verder: est enim quadam opinione species deorum in oculis, non
solum in mentibus. Bij Tac. Germ. 9 is te lezen: neque in ullam humani
oris speciem assimilare ex magnitudine caelestium arbitrantur. De be-
sproken Varro-plaats August. Civ. D. IV 31, waar als bezwaar der goden-
beelden genoemd wordt, dat ze de vrees voor de goden wegnemen, mogen
wij zeker niet monistischer uitleggen, dan het verdere. Strabo zegt 760
(XVI 2, 35): TOÜTOu (n.1. God) 5f) tij dv eÏKÓva -rTAd-rrsiv Oappi^CTEis
voOvnbsp;ÓMoiav Tivi tcov Trap' fiuïv 2). De enige plaats, die over de
oude Romeinen of Joden handelt, waar over deze kwestie niets gezegd
wordt, isAthenaeus273vlg., al is zij op geen enkele manier in strijd met
de andere citaten. Wanneer nu dus bij Dio, bij Maximus, bij Plutarchus,
bij Tacitus, bij Cicero, telkens terugkeert, dat God niet met de zinnen,
slechts met de geest is te vatten, zodat daarom een beeld maken onvroom
is, wanneer dit door Varro verder bevestigd, door Athenaeus zeker niet
tegengesproken wordt, dan dwingen o.i. de feiten om vast te stellen,
dat Posidonius' God niet met de zinnen, slechts met de geest te vatten
was. Wij beweren niet, dat nu alles, wat er b.v. bij Maximus of een
ander over God staat, van Posidonius is. Wij zeggen alleen dit: als
deze Godsopvatting telkens bij dit complex terugkeert, dan hoort zij er
in een of andere vorm, zeker in de grondvorm ,,God niet met de zinnen
te vattenquot; bij.
Reinhardt zegt over Strabo XVI 2, 35: „nicht weil Gott unsichtbar,
Geist, unkörperlich unsinnlich, ewig sei, darf ihm kein Bild, kein
körperliches, sichtbares, ungeistiges vergängliches Abbild gefertigt
werden, sondern weil die Allnatur im Einzelnen doch nie gefaszt wird,
weil das All durch ,,eins der Dinge um uns herquot; nicht darstellbar ist,
geht die Gottheit, das schlechthin „Umfassendequot; nicht in das Bild
hineinquot;. Drukt men dat uit met: Tis dv sÏKÓva irAdTTEiv Oappi^o-eie...
óuoiav Tivi Twv irap' -niiïv;? Had Reinhardt gelijk, dan zou de klem-
toon liggen op Tivi, doch er had dan niet Tivi, maar iets van £vi, of évl
KEXCopiapévcp, in elk geval „één ding apartquot; moeten staan. Nu ligt in
1)nbsp;Zo wordt ook in de mikrokosmos de ziel slechts uit haar werken gekend, zie p. 165,
n I. Dat Dio zeker niet dualistischer is dan zijn origineel blijkt uit p. 171 onderaan.
2)nbsp;Op Strabo XVI 2. 35 komen wij nog uitvoerig terug, p. 226 vlgg.
3)nbsp;R. III p. II. 4) Ook o.i. is Posidonius'God stoffelijk, vgl. p. 200—201.
-ocr page 195-werkelijkheid echter het accent op óuoiov: „een beeld, dat gelijkenis
vertoont met iets van de dingen bij onsquot; (tivi tcóv Ttap'fmïv). Als God
juist speciaal bij ons is (R. III, p. 9, das Uns-Umfassende, das In- und
Auszer mir), waarom zit er dan blijkbaar juist een bezwaar in het af-
beelden van God door iets iTap' fiuïv, en waarom is omgekeerd dat
afzonderlijke ,,Beschränkendequot;, wat Reinhardt wil, zo onbevredigend
door Tivi uitgedrukt? Als Trap' fiuïv een bezwaar weergeeft, verwacht
men toch eerder, dat God juist niet in de eerste plaats Trap' fjuiv zijn
zal. Volgens Reinhardt zou Strabo's hoofdbezwaar zijn, dat God
door beelden niet ,,darstellbarquot; is, dat hem uitbeelden dus niet kan,
onmogelijk is, toch nauwelijks dat het niet mag, ontwijding is. Ons
hjkt dan echter Oappfjaeie niet de meest gelukkige uitdrukking.
Dit neemt echter niet weg, dat Strabo's definitie sterk naar de pan-
theïstische kant gaat: TÓ Trepiéxov t) pas arravTas Kai yfiv Kai eócAorrrav,
ö KaAoOpsv cupavóv Kai KÓcypov Kai Tf)v tc5v övtcov cpüaiv. Eveneens
is Reinhardts argument sterk, dat, wanneer Posidonius zelfs Mozes'
godsdienst zo pantheïstisch uitlegt, hij wel een pantheïst par excellence
geweest moet zijn. Tenslotte kan men nog zeggen, dat het beelden
maken der Egyptenaren en Grieken door Mozes wordt gekenschetst
als oük èpeóos en oük eü, wat beiden niet beslist in de ethische kategorie
van „goddeloosquot; of „slechtquot; hoeft te vallen. Al blijft o.i. dus de zin
5ti TIS av EiKÓva ttAóttsiv Öappiiaeis voOv excov ónoiav Tivi
tcöv Trap' fiiJÏvquot; door Reinhardt's opvatting onbevredigend verklaard,
wäär is, dat deze Strabo-plaats op zichzelf zeker niet tegen zijn opvatting
behoeft te pleiten. Maar al die andere plaatsen dan? Reinhardt zelf
citeert nog uit Jacoby: oü5' dyaAua oü5èv oü5' èv aÜTOÏs ttotê toïs
'lepoCToAüpois êcrxov, dppriTOV Sè Sf] Kai d6i5f| ocütóv vopisovtes
elvai (Dio 17, 2). Ook o.i. bewijst deze plaats niets, daar zij niet in
kennelijk zeker Posidonius-verband staat. Maar al die plaatsen, die
dat wel doen, maar Dio, maar Maximus, maar Plutarchus, maar Tacitus,
maar Cicero, maar Varro zelfs enigszins? Hebben zij allen als op afspraak
God slechts be-grijp-elijk gemaakt door de Rede, niet door de zinnen?
Dit toch is de grootste gemene deler, dit is de uitspraak over God, die
telkens bij dit complex terugkeert. Het is best mogelijk, dat Maximus
en Plutarchus bijv. de tegenstelling geest—zinnen hebben geaccentueerd
en verscherpt, ,,dualistischer omgebogenquot;, de tegenstelling zelf keert
i) R. III p. 13, n I.
-ocr page 196-te regelmatig terug om niet van Posidonius afkomstig te zijn. Wij
hebben reeds vaker opgemerkt, dat het niet om een vijandige tegen-
stelling, maar om een hiërarchische climax gaat. Wij citeren Modrze
,,Reinhardt supponiert, dasz Dualismus unter allen Umständen Er-
lösungs- und Jenseitsglaube bedeuten müsse. Das hat Pohlenz schon
früher und neuerdings wieder bestritten: es handelt sich um das Gött-
liche in der Welt, nicht um einen transzendenten Gott, dessen man
nur durch eine — wie immer geartete — Erlösung oder Umwandlung
teilhaftig werden kann, aber auch nicht um einen Gott, der mit der
Welt geradezu identisch ist, wie in der älteren Stoaquot;. Bij de bespreking
van de vergelijking met de heelaltempel, Ep 90 § 28—29, zullen wij
vinden, dat God het verborgene, geheime, slechts met de geest te
vatten deel van de tempel is, wel degelijk dus ,,verwachsenquot; met
de zicht- en hoorbare zinnelijke kosmos. Bij Dio wordt het hchaam
niet ten koste van de geest vernederd, bij Maximus ondanks het
dualisme zelfs uitdrukkelijk geprezen. Bij Plutarchus staat de tegen-
stelhng Td ßsATiova TOÏS xeïpooiv, wat op zichzelf alleen de hiërar-
chische volgorde aangeeft. Dat het niet öctiov is om het één met
het ander af te beelden, is o.i. in verband met alle andere plaatsen,
meer als verhoging van God, dan vernedering van het aardse be-
bedoeld. En ten slotte is het Mozes, die dat zegt. Zo wordt bij Dio
het zinnelijke gedeelte van de makrokosmos evenmin geminacht,
integendeel, de glans van Gods heerlijkheid straalt er op af, de ói ieis
en cpcovai, die de oermens waarneemt, zijn Oeïai. De voor de zinnen
vatbare natuur verloochent dus zijn afkomst niet. God zelf echter blijft
het voor de zinnen ongrijpbare mysterie. Wanneer dit alles onverenig-
baar is met ctuve^onoioopevov ttScti, Reinhardts geliefde citaat, dat hij
reeds zo vaak tegen elk dualisme in het strijdperk bracht — goed —,
maar dan is ook niets van Dio's Xllde uit Posidonius, dan dient men
ook die consequentie te trekken: onze analyse toonde immers aan, dat
dit onzinnelijk Godsbegrip bij Dio van de rest van §27—31, de„Grund-
riszquot;, die Reinhardt wèl aan Posidonius toe wil kennen, niet te scheiden
is. Later zal echter blijken, dat de Godsdefinitie van Reinhardt's direct
fragment wel degelijk met Dio's Godsbegrip verenigbaar is.
De verhouding van God in de makrokosmos wordt o.i. het duidelijkst
verklaard, wanneer men steeds met de verhouding geest—lichaam in
i) Zur Ethik und Psychologie des Posidonius. Philologus Band 87 (1932) p. 311.
-ocr page 197-de mikrokosmos vergdijkt, het sterke parallellisme tussen makro- en
mikro-kosmos zich goed voor ogen houdt: Diog. Laërt. VII 142: 3CÖ0V
ó KÓCTpos Kai AoyiKÓv Kai êijhi/uxov Kai voepóv. In de mikrokosmos
heerst de geest over het lichaam, bevindt zich hoofdzakelijk in het
fiyepoviKÓv van de ziel, die zelf toch ook weer door het hele lichaam
verspreid is, overal, b.v. Scholion T in Homerum p 386 Sokeï oOtcö
Kai TOÏS óoToïs TÓ 4;uxiKÓv irapEcnTÓpOai ws Kai noCTEiScóvios. Dat de
ziel desondanks heerst, staat: Achilles Tatius, Isagoge in Arati Phaenomena
cap. 13: TToo-ÊiScóvios , . . Ecprj, ws • • • ccinbsp;TCCCTcbpcrra (auvéxou-
CTiv) cöo-TTEp Kai f] KÓAAa Kai éauttiv Kai tóc ektós KpocTEÏ. Ook die lijm is
overal, bindt alles buiten zich samen. De mens heeft van alle levende
wezens alleen ook het Platonische heersende AoyioriKÓv-deel der ziel:
Galenus, De placitis, 457, 8 tóv ayOpco-rrov 5ê póvov Taïs Tpiaf,
TrpoCTEiAr|9Êvai yap Kai ti^v AoyiOTiKTiv apxiiv Op dezelfde wijze
heerst God in de kosmos, heeft de kosmos een fiyspoviKÓv (de hemel),
dat vooral met God geïdentificeerd wordt, maar is God toch ook weer
tegelijkertijd overal (zie boven). Voor het heersen: Dio § 27: ToO iravTCOV
fiyEpóvos, Philo de monarchia, I p. 216 M, S.V.F. II loio: gOkeikótcos
(vgl. Dio § 39: È-TTivciav.. . o05e cbs £TUxe), pSAAov 5ÈdvayKaicos (vgl.
Dio § 27: 5ó^a .. . óvayKafa) Ivvoiav A-nyEoOai Seïtoü ... fiyEpóvos.
Dit zijn beide indirecte fragmenten. Direct is Diog. Laërt. VII 138:
TÓV 5fi KÓCTpov SioiKEÏCTeai KOTCC voOv Kai Trpóvoiav. Uit de directe frag-
menten Diog. Laërt. VII 148 en 139 samen volgt, dat: oOaia Oeoü =
fiyEpoviKÓv ToO KÓCTpou, immers Diog. Laërt. VII 148 staat: oOaiavSè
Oeoü . . . tóv oüpavóv en VII. 139: tóv oüpavóv . . . tó f|y£poviKÓv
toü KÓCTpou. Toch is God tegelijk door de hele kosmos heen: Commenta
Lucani^) (direct fragment): Oeós eoti TTVEÜpa voEpóv SiiÏKCv 5i'
ÓTTÓaTis oüaias. Makro- en mikrokosmos zijn dus gelijk geaard. Ook bij
den mens is immers het \|;uxikóv, hoewel het een fiyEpoviKÓv heeft,
waar het zich bij uitstek bevindt, toch ook tot in de botten doorgedron-
gen. Is nu dit heersende. God in de makro-, de geest in de mikrokosmos,
in beiden de Saipcov of Aóyos, iets hogers, dan de zinnen en dan datgene,
wat met de zinnen te vatten is? Reinhardt zelf geeft een indirect frag-
1)nbsp;Edelstein, n. 54.
2)nbsp;Edelstein, n. 45.
3)nbsp;Vgl. o.a. Reinhardt I p. 334, Seneca Ep. 92. i, Tertullianus, De anima c. 14,
waar als vertaling voor Seneca's principale uit 92. i staat f) y£ POVIKOV.
4)nbsp;Ed. H. Usener, ad. v. 578, p. 305, Edelstein n. 21.
-ocr page 198-ment waar de hiërarchische rangorde „logos boven de zinnenquot;
duidelijk uit spreekt, en dat hij van Posidonius acht te zijn: Nemesios
De nat. hom. p. 177 Matthaei: tcov 5è i4;uxikcöv rà pév éotiv Oiroup-
yiKà TE Kai SopuçopiKà, tô 5e àpxiKà Kai fiyEpoviKÓ. àpxiKÔ pèv
tó te SiavoTjTiKÔv kol ETricTrrmoviKÓv, ù-rroupyiKà 5È Ta aiCTSriTiKa
Kai f) Ka0' óppfiv KÎvriCTis Kal tó (pcovq tikóv: gezicht en gehoor, het zin-
tuigelijke, ondergeschikt aan het fiyEpoviKÓv, de Aôyoç. Ook in het lange
fragment uit Strabo X 3, 9 (468), door Reinhardt (III p. 45) aan Posi-
donius toegeschreven, is deze zin te vinden: tï te kpû^iç r; huotikti
TCÖV ÏEpCÖV aE|JVOTrOlEÏ tó 6eÏOV, piHOUpÉvri TTlV cpÛaiV ocütoö
(pEÛyouaav f)iJicöv t-qv aïaOtioiv. Al weer de ver-
gelijking met een mysterie, al weer is het goddelijke niet bereik-
baar voor de aicrÔi^cnç. Deze beide fragmenten zijn echter indi-
rect. Is er nu bij de weinige directe fragmenten geen, waaruit duidelijk
blijkt, dat ó ôeôç, het geestelijk, verborgen deel van het heelal, de Aóyog,
niet met ôvi^iç en ÓKof), niet met de zinnen is te vatten, maar slechts
met het fiyEHOViKÓv van den mens, zijn menselijke Aóyos? Er staat te
lezen Sextus Empiricus, Adv. Logicosl93: Kal cbj tó nèv cpcös, çtjalv
ó IToCTEiScbvios tóv ITAotcovos Tipaiov ÊÇtiyoùpEvos, Oiró Tfjs
lt;pcüTOEi5oös OECO s KonraAaiipóvETai, f) 5E (pcovfi OTTÓ TT^ç
aepoei5oüs ókofïs, 0ûtco Kal f) tcöv ôAcov (pùcris Ottó
CTuyyEvoOç óepEÏAEi KorraAappóvEcróai toO Aóyou. Eén der uitingen
van de Posidonius-theorie: gelijk door gelijk. Wat staat daar nu?
,,Slechts door de verwante Aóyosquot;. Daar volgt uit, dat f) tcöv
ÔAcov çÛCTis AoyoEi5iîs is en als zodanig slechts met de Aóyos, niet
met de zinnen is te vatten; hier lijkt zij zelfs identiek met de logos 2).
Uit een ander direct fragment weten wij ook dit: Posidonius maakte nog
onderscheid tussen God, Physis en Heimarmene, zie Doxogr. Gr.
324a, 4: irpcoTOv pÈv yàp EÏvai tóv Aia, SEÜTspov SÈTTivcpùcnv, TpÎTTiv
5e TTiv EÏpapnÉVTiv. God dus de eerste, de Physis de tweede, de Heimar-
mene de derde. Zéker is dus Gód slechts met de Aóyos, niet met ô^/is
en ÓKofi te begrijpen. Dat is dus precies het dualisme, wat wij telkens
vonden. Een hiërarchie, waarbij God, het hoogste, ook slechts door het
hoogste in de mikrokosmos, de Rede, niet door de zinnen te vatten is:
gelijk door gelijk. Zinnen zowel als het zicht- en hoorbare niet verachte-
1)nbsp;R. I. p. 334. n I.
2)nbsp;Zie over liet Stoïcijnse cpuCTlS-begrip H. II p. 428b, bij Posidonius speciaal
p. 430 2de alinea.
lijk en slecht, integendeel, maar evenmin ,,in één klassequot; met God.
Dat Posidonius' Godsopvattingen ongeveer zo geweest moeten zijn,
achten wij door dit directe fragment bevestigd. Reinhardt, die wil, dat
God juist met en door de zinnen „bereikbaarquot; zal zijn, leest over het
woord Aóyos in ons fragment heen. Dat blijkt uit het citeren er van
op p. 192 van K. u. S., waarin hij Ö4;£co5, dKofig, zelfs het adjectief
CTuyyevoOs gespatieerd, Aóyou echter gewoon drukt. Naar aanleiding
van dat citaat zegt hij o.a.: ,,Der Wahrnehmungsapparat des Mikrokos-
mos bildet nun ein ganzes, das, indem es sich aus den in den vier Elemen-
ten selbst enthaltenen sensitiven Kräften aufbaut, mit dem makrokos-
mischen Sensorium sich verbindet und „verwächstquot;. Blijkbaar wordt
met „Wahrnehmungsapparatquot; het woord tou Aóyou bedoeld, dat dus
een soort optelsom der zinnen-waarnemingen zijn zou, niet een tegen-
stelling van ovj^is en ÓKof), maar een samenvatting. Wij achten deze
interpretatie zeer onwaarschijnlijk; övpi? en ócKofi staan in de vergelijking
tegenover Aóyos: het woord auyysvoüs onderstreept nog, dat het ook
bij de Aóyos over een ,,Wahlverwandtschaftquot; gaat, maar van een hogere
rangorde. Na dit directe fragment lijkt het ons aan geen twijfel meer
onderhevig, dat niet de éne Strabo-plaats gelijk heeft tegenover alle
andere „complexquot;-fragmenten. Desondanks blijft zij ons voorlopig
nog grote moeilijkheden bieden, evenals Posidonius' pantheïstische
Godsdefinitie (auve^opioioÜMEVov Traaiv). Voorlopig laten wij het
nader onderzoek dezer beide plaatsen echter rusten. Later zal blijken,
hoe zij bevredigend met het verder gevondene te rijmen zijn. Voor-
lopig constateren wij alleen, dat de onzinlijke God achter de zinnelijke
werkelijkheid o.i. Posidonius' God is.
Tenslotte wijzen wij er nog op, dat de tegenstelhng, die Reinhardt uit
Strabo halen wil, n.1. van: „das unendhch Grosze, sichtbar Ausge-
breitetequot; en „das Beschränkende der Gegenständequot; waarschijnlijk wel
een element is in de oorspronkelijke Posidonius-tegenstelhng God-mens,
daar het in de uitdrukkingen parietibus includere, cohibere, Korréipyeiv,
van Cicero, Tacitus, Maximus eveneens tot uitdrukking komt. Van een
heel andere kant uit zullen wij eerst nogmaals onze stelling „Posidonius'
God onzinnelijkquot; aannemelijk trachten te maken en wel via de bespre-
king van de omstreden §§ 28—29 van Ep. 90.
i) Zie hfst. IX, pp. 226 vlgg.
-ocr page 200-HOOFDSTUK VIII
ONDERZOEK NAAR DE INVLOED VAN POSIDONIUS
IN EP. 90 § 28-29 (§ 1-17, p. 184-225).
§ I - DE POSIDONIUS-AFKOMST DEZER §§ WORDT EERST
UIT HET TEKSTVERBAND AANNEMELIJK GEMAAKT
(p. 184—188).
Wij gaan dus over tot de meeste actuele kwestie van de brief: zijn de
§§ 28—29 al of niet aan Posidonius ontleend? Dit onderzoek zal zich
eerst in hoofdzaak als 't ware in kringen langs de omtrek dezer §§ be-
wegen; pas daarna zullen wij tot een nauwkeuriger bespreking van de
inhoud zelf overgaan. Wat weten we reeds?
Posidonius' oertijd was artes-loos. Na de oertijd volgde, volgens Posi-
donius, in de mensheidsontwikkehng de phase, waarin de artes zich
ontwikkelden tot speciale vakken, die de naam artes eerst waardig waren,
vooral dank zij de noodzakelijke uitvindingen, door sapientes gedaan.
Deze phase werd afgesloten, zo goed als zij begon. De afsluiting staat
in de zinnen 91 en iii: de sapientes keerden zich, volgens Posidonius,
van de technieken af om zich op hogere bezigheden te gaan toeleggen.
Uit Ep. 88. 21 vlgg. weten wij, dat Posidonius de indeling maakte:
I „techniekenquot; (artes volgares), 2 ,,kunstquot; (artes ludicrae), 3 „weten-
schapquot; (artes pueriles), 4 zuivere philosophie (artes vere hberales) Het
hgt nu toch wel zeer voor de hand, dat hij in de mensheidsontwikkeling,
waarin hij dus, naar wij zeker weten, de techniek-phase aannam, ook
die verdere artes chronologisch, „phasen-wijzequot; zich hoger en verder
ontwikkelen liet, te meer, daar anderen hem met dit principe reeds
vóór zijn geweest 2). Als laatste en hoogste phase heeft zich natuurlijk
bij Posidonius de sapientia tot het volgroeide theoretische geheel ont-
wikkeld, dat eerst sapientia consummata heten mag Die sapientia
consummata, de ethica, maar vooral ook physica en logica, komt in de
§§ 28—29, later weer § 34—35 ter sprake. Onmogelijk kan Seneca het
1) Vgl. hfst. IV, § 3, p. 137—139. 2) Vgl. hfst. IV, § 4, p. 139—140.
-ocr page 201-in die zin met Posidonius oneens geweest zijn, dat deze laatste zou
beweerd hebben, dat die ethica, physica, logica niet de eigenlijke en
hoogste taak der philosophie zouden zijn; integendeel zagen i) wij juist,
hoe volgens Posidonius eerst door het mundum scrutari (Ep. 95. 10),
welke mundus in Ep. 90 § 28 juist zo uitvoerig ter sprake komt, volmaakt-
heid mogelijk werd. Mocht de moralist Seneca het met den intellectuelen
physicus Posidonius niet eens zijn geweest omtrent het toekennen van
de hoogste waarde aan de sapientia consummata, die toch als Stoïcijnse
philosophie in de §§ 28—29 ter sprake komt (met de grootste rol toege-
kend aan de physica, aan het onderzoek van de mundus, n.1. vanaf eind
z. 104 t/m z. 109), dan had dat oneens-zijn alleen in die zin kunnnen
bestaan, dat juist Seneca, de ethicus, beweerd zou hebben,dat al die
geleerdheid heus niet nodig was. Volstrekt onmogelijk kan dus het
twistpunt tussen Seneca en Posidonius zijn, dat Seneca wel, Posidonius
niet de waarde van theoretische vraagstukken, zoals in de §§ 28—29
ter sprake komen, inzag. Integendeel. Juist Posidonius bij uitstek heeft
meer dan één ander Stoïcijn de nadruk gelegd op de waarde ook van
de physica, ook van de wetenschap, heeft volmaaktheid zonder die niet
mogelijk geacht. Het twistpunt tussen Seneca en Posidonius loopt
alweer over iets totaal anders; altijd weer opnieuw gaat het om dit
ene en enige punt van geschil: philosophie heeft met technieken niets
te maken; vgl. z. loi: non est inquam instrumentorum ad usus neces-
sarios opifex. Quid illi tam parvola adsignas? (Waarom toch geeft gij,
Posidonius, haar zulke onbelangrijke dingen tot taak?) Artificem (tegen-
over opifex) vides vitae: ,,gij, Posidonius, ziet haar toch zelf als artifex
vitaequot;. Daar gaat het om. Men wil toch niet beweren, dat Posidonius
haar niet als artifex vitae zag? Maar dan is dat ook vanzelfsprekend
tegen hem gezegd. Op het vervolg van z. 102 en 103 komen wij eerst
later uitvoeriger terug.
Dus juist Posidonius heeft, veel meer dan Seneca, volledig de waarde
der theoretische philosophie, die in de §§ 28—29 ter sprake komt,
erkend; erkend ook, dat eerst die theoretische beschouwingen volledig
geluk gaven (ad beatum statum tendit, vgl. EÜSaipoveïv Bovendien
heeft Posidonius in datzelfde werk, waar Seneca voortdurend aan
ontleent, die volgende phases der mensheidsontwikkeling tot de vol-
ledige theoretische ontwikkeling der philosophie toe, natuurlijk bespro-
i) Zie o.a. p. 94, loi, 102. 2) Zie o.a. H. I p. 64 vlgg.
-ocr page 202-ken (zie boven; vgl. ook Ep. 95. 10 en 32). Wat is nu meer vanzelf-
sprekend, dan dat Seneca aldus zal redeneren: ,,gij, Posidonius, die zelf
toch blijk geeft zo goed de hoge taak der philosophie te kennen, hoe
kunt gij volhouden, dat zij ooit iets met de techniek te maken had,
zich ooit daarmee zou hebben afgegeven om er zich later weer van af
te wenden en los van te maken?quot; Welnu, juist dit staat te lezen in de
twee paren zinnen, die aan weerskanten de §§ 28—29 insluiten: z. loi,
102 en z. III, 112. Wat daar tussenin ligt, geeft natuurhjk weer, hoe
juist Posidonius de philosophie beschreef in de phase, toen zij consum-
mata was. Ware hier de overtuiging van den moralist Seneca aan het
woord tégen Posidonius in, zou dan zo de nadruk vallen op het intel-
lectuele, theoretische gedeelte der philosophie, zo op de physica (z.
104—iio), zo op de mundus, die al weer te scrutari (Ep. 95. 10) juist
de taak is der sapientia consummata? Niet alleen kan men zeggen: de
§§ 28—29 zullen wel van Posidonius zijn, neen ze moéten het zijn:
pas als Seneca ,,naar antithesen jaagtquot; pas als hij eens flink Posidonius
zelf tegen zich zelf wil uitspelen, is het verklaarbaar, dat hij, bij het
definiëren der ware philosophie, zo de nadruk legt op het theoretische.
Had hij aan Chrysippus ontleend, dan had hij veel meer ook zijn eigen
overtuiging gevolgd en de nadruk gelegd op het ethische. Maar juist
omdat voor Posidonius zelf het heelal-onderzoek zo belangrijk was,
juist daarom is het grootste deel der §§ 28—29 door Seneca aan die
physica gewijd, om daarmee Posidonius als het ware toe te voegen:
hoe kunt nu juist gij nog enig verband leggen tussen philosophie en
uitvinders? Juist ais in § 44 laat de ethicus Seneca zich in de §§ 28—29
door den intellectuelen Posidonius meeslepen tot een verheerlijking der
theoretische sapientia consummata. Natuurlijk was het ingenium consum-
matum uit § 44 er in Posidonius' oertijd nog niet, daar de philosophie
nog niet tot de phase van § 28—29 was gevorderd.
Wij zeiden zo-even, dat z. iii en 112 onmiddellijk na de §§28—29
nog weer eens duidelijk het enige twistpunt tussen Seneca en Posidonius
formuleerden. Doch waarom juist onmiddellijk daarna? Schijnbaar toch
komt z. iii: ,,non abduxit etc.quot; zeer abrupt midden in de bespreking
der logica (vooraf gaat z. iio: in utraque enim falsa veris inmixta sunt)
uit de lucht vallen. Wat ,,ab istis artibusquot; (z. iii) betreft: deze artes
zijn niet minder dan 2 §§ tevoren het laatst genoemd, vlak vóór de
i) R. I p. 393.
-ocr page 203-beschrijving der echte philosophie (ahas quidem artes sub dominio
habet, z. 102). De artes der zinnen 102 en iii sluiten dus de bespreking
der ethica-physica-logica der §§ 28 en 29 in. Slechts in één geval nu
is het schijnbaar onverwachte van z. iii logisch te verklaren, n.l,
wanneer wij dat se ab aliis (istisj artibus abduxisse net gehad hebben,
wanneer dus die twee §§ 28—29 dat se abduxisse illustreren, m.a.w.
wanneer se abduxit ut Posidonio videtur op die voorafgaande 2 §§,
als van Posidonius afkomstig, terug slaat. Anders opgevat zweeft z. 11 r
volkomen in de lucht. Dat het onderwerp der §§28—29 feitelijk de
philosophie, niet de sapiens is, verandert daar niets wezenlijks aan.
Seneca, zo goed als wij, is dat al lang vergeten. Het abducere begon nä
„ahas quidem artes sub dominio habetquot; (102), waar „ab istis artibusquot;
(z. iii) op terug slaat, omdat dan dus het abducere is afgelopen.
Dat het contact tussen z. 102 en iii nauw is, blijkt ook via z. 91, die,
evenals z. iii, het einde van Posidonius' techniek-phase aangeeft. Het
alias artes sub dominio habere en het servire der andere artes van
z. 102 is het resultaat van het se abduxisse van z. iii, zoals blijkt uit
z. 91 waar staat: sed minora, quam ut ipse tractaret, sordidioribus
ministris dedit. De lagere artes, waar de philosophie zich (in de phase
als ze ethica, physica, logica, de decreta ontwikkelt), van losmaakt,
brengt zij daardoor dus tevens in een dienstverhouding tot zichzelf
(ministris; dominio; servire). Tevens loopt dus sordidioribus ministris
dedit van z. 91 parallel met se abduxit van z. iii. Men lette ook nog
op de doorlopende serie perfecta, die se abduxit nog nauwer aan de
§§ 28—29 vastbinden: protulit (z. 106) — coepit — transtulit — excussit
— se abduxit; se abduxit hoort daar bij. „Ut Posidonio videturquot;: de
§§ 28—29 geven weer, hóe Posidonius zich dat se abduxisse, wat volgens
Seneca helemaal geen se abduxisse was, voorstelde. Er wordt in z. 106
waarschijnlijk tot het verleden overgegaan, omdat het Posidonius-werk
toch een geschiedenis der philosophie gaf Die voltooiing tot aan
de sapientia consummata was weliswaar jonge geschiedenis, maar toch
ook geschiedenis, en bij Posidonius dus waarschijnlijk als zodanig
beschreven. Wij gaan nu over tot de eigenlijke bespreking der §§ 28—29
zélf Op grond van de contextus moet dus aangenomen worden, dat
de §§ 28 t/m 29 aan Posidonius ontleend zijn; Reitzenstein heeft
gelijk, wanneer hij zegt: „Aber die Beweislast muszte ja notwendig
i) Hermes 1930. Bnd. 65. p. 85.
-ocr page 204-dem zufallen, der den Posidonischen Ursprung leugnetquot;. Deze §§ geven
dus een kort resumé der Stoïcijnse philosophie, en wel van de ethica
(t/m tumida), de physica (t/m divisus) de logica (tot § 30) i).
§ 2 - BESPREKING Z. 104. VERGELIJKING VAN Ep. 90 § 28
MET DIO XII, IN VERBAND MET REINHARDTS BE-
WERING, DAT MET „MUNICIPALE SACRUMquot; ELEUSIS
IS BEDOELD (p. 188—190).
Z. 104. Deze heeft het over schijn en wezen, vgl. Ep. 87. 32 en 66. 30.
Het vah al dadelijk op, dat de beschrijving van de ethica hier met géén
plaats uit Seneca meer overeenkomst vertoont, dan met Ep. 87. 32,
waar Posidonius met name bij genoemd wordt. Ook hier wordt het
verschil tussen het schijngoed, rijkdom, en het wezenlijke goed bloot-
gelegd.
Ep. 87. 31, 32.
divitiae ... i n f 1 a n t animos.
(bona) extollunt... sine t u m o r e,
magnitudinem dant animi
(insolentia) species magni-
t u d i n i s falsa.
Z. 104.
i n f 1 a t a m (magnitudinem).
inter magna quid intersit et
tumida.
ex inani speciosam (mag-
nitudinem) reprimit.
TOTIUS NATURAL NOTITIAM AC SUAE TRADIT. VgL
Ep. 88. 28: si (n.1. de mathematica) totius mundi naturam posset com-
prendere (dan ware zij met de sapientia te vergelijken) en 95. 56.
Ep. 88. 28 is volgens algemene opinie aan Posidonius ontleend. Ep. 95. 56
staat midden tussen vele Posidonius-parallellen, die wij reeds met Ep. 90
vergeleken. Deze genoemde parallellen bewijzen weliswaar op zichzelf
i) Reitzenstein: Hermes 1930. Bnd. 65, p. 84: Die 9UCTIKT1 beginnt doch mit den
Worten: totius naturae notitiam ac suae tradit. Kosmos und Mensch werden zusam-
men behandelt; beim Kosmos ist die erste Frage nach den Göttern und ihren Klassen
(hier kommt an richtiger Stelle der Vergleich mit den TEÄSTai), beim Menschen
die entsprechende nach dem Geist, seinem Wesen und seinen Teilen. Dann kommt
— immer noch zur Physik gehörig — die Frage nach den dpxai, nach der allge-
meinen Zeugungskraft in der Welt und im Menschen (sie sind nicht von einander
zu trennen): für sie gibt es keine Personifizierung, keine scharfen Umrisse. Das
Leben ist das Letzte, Geheimnisvolle. Dabei wird dies alles streng stoisch doch als
im gewissen Sinne materiell bezeichnet. Erst mit der Logik kommen wir in daamp;
reine Reich der incorporalia. Dann ist die Charakteristik der Philosophie geschlossen.
nog niet, dat er nu op onze plaats ook Posidonius-invloed is, doch in
ieder geval nog veel minder het tegendeel, en, zoals gezegd, het tegen-
deel moet juist door Reinhardt bewezen worden. Zie voor deze zin
verder in de commentaar.
Z. 105, 106, 107. Reinhardt zelf vat het municipale sacrum (z. 106) als
Eleusis op 1). Maar hij zal daarbij toch zeker ook gedacht hebben, al
noemt hij het niet, aan de parallel in Dio's 12de, die ook naar zijn
overtuiging verscheidene onmiskenbare Posidonius-elementen bevat.
Hoe is daar de redenering? Vanaf § 27 t/m 32 wordt de dichte verbonden-
heid van den oermens met God beschreven. Die oermensen konden
niet onkundig van het bestaan van God blijven, daar de Godheid als het
ware van alle kanten op hen inwerkte door gehoor en gezicht. In § 33—34
volgt dan: ctxeSóv oüv öpoiov cooTTsp sÏTisquot; enz. d.i.: ,,het is nu haast
net zo iets, alsof men een mens in een prachtige mysterie-tempel zou
inwijden. Evengoed als iemand, wie ook, die daarin werd ingewijd,
begrijpen zou, dat alle wonderen, die er voor zijn ogen en oren gebeur-
den, door een wijze planmatigheid tot stand kwamen, evengoed, of nog
veel méér, zal ook de mensheid in haar geheel begrijpen, dat al die
nog veel groter wonderen van het heelal, die zij voor haar ogen en oren
gebeuren ziet, door de Godheid, als door een stuurman van een schip,
geleid en geregeld wordenquot;. Daarmee bewijst dus Dio, dat ook die
oermensen aan God geloofden. De hoofdinhoud der §§ 27 t/m 32 acht
ook Reinhardt van Posidonius. Hierin volgt hij trouwens de com-
munis opinio 3). Hoe volkomen de dan volgende §§ 33—34 echter bij
§§ 27—32 thuis horen, en dus eveneens van Posidonius moeten stam-
men, toonden wij reeds hfst. VI § 2, p. 148—149 aan. Reinhardt zelf
beweert niet het tegendeel, hij laat er zich niet over uit. Merkwaardig
is het dus, dat juist Reinhardt voor municipale sacrum (Ep. 90 § 28)
Eleusis voorslaat, terwijl hij immers bewijzen wil, dat Ep. 90 § 28 niet
van Posidonius is. Merkwaardig, daar ook bij Dio in § 34, bij de verge-
lijking met de heelal-tempel staat, hoe de heelal-myste wordt ingewijd
OUK èv otK/ipcm uiKpcö TrapaCTKaiaaOévTi irpós CrrroSoxnv öx^ou
ßpox^os Cnró ' A 6 ti v a i co v (het gaat bij Dio om de Eleusinische, niet
1)nbsp;R. III p. 77 onderaan.
2)nbsp;R. I p. 412—413.
3)nbsp;Vgl. b.v. Binder pag. 27—31, die ook de volgende §§ 33—34 aan Posidonius
toeschrijft, evenals Heinemann II p. 126, 127.
IQO
Corybantische mysteriën i)). Opmerkelijk is verder, hoe de tempel-verge-
lijking, welke bij Dio wordt toegepast op de, als het ware mystieke ver-
bondenheid van oermens en heelal, hier bij Seneca terugkeert om diezelfde
verbondenheid te demonstreren voor den volmaakten sapiens, die pas
als laatste en verste trap in de mensheidsontwikkehng mogelijk wordt.
Toch verbaast dit niet. Die oerverbondenheid is door de ontwikkeling
der mensheid verbroken (§ 44). Er is daardoor een verlangen, die kloof
weer te overbruggen. Voor de onontwikkelde menigte geschiedt dat,
doordat God naar den mens komt, dus door de zichtbare beeldencultus
(vgl. p. 159). Voor den enkelen institutus et edoctus (z. 167) echter,
doordat de mens, via de philosophie, tot den voor het oog onzichtbaren
God komt. Toch is deze laatste weg meer moeizaam en wetenschappelijk
(z. 159: ars est bonum fieri; z. 167: adsidua exercitatione), dan direct.
Tenslotte is ook in de latere tijd de directe weg nog mogelijk, n.l. bij
zieners, in de droom etc. Wij zullen dat straks nader aantonen.
§ 3 - BEGIN DER BESPREKING VAN Z. 105. GROOT CITAAT
UIT AUGUSTINUS, DE CIVITATE DEI VII 5 EN 6
(p. 190—192).
Z. 105. In deze zin wordt de indeling gemaakt: i di, 2 inferi, 3 lares
et genii, 4 in secundam numinum formam animae perpetitae. Theiler
toont met vele parallellen aan, dat bij Posidonius de eerste phase in
de godsdienst is, te geloven, dat er goden zijn, de tweede, te weten,
hoe ze zijn. Het eerste is vooral een kwestie van geloof, het tweede
van wetenschap en valt onder het gebied der philosophie: „quid sint
di qualesque declaratquot; komt dus overeen met Posidonius' opvattingen.
Laat ons nu, om de Posidonius-afkomst van Ep. 90 § 28 nader te onder-
zoeken, Augustinus De Civ. D. VII 5 en 6 bekijken. Deze capita vormen
een doorlopende redenering. Wij dienen ze daarom ook in hun geheel
te bespreken. Zoals wij boven, op de pp. 160^—161 reeds zagen, hangt
het begin ervan samen met Posidonius' waardering der beeldhouwkunst
en de kwestie, of zijn godsopvatting dualistisch was. Vóór de bespreking
nemen wij de redenering in haar geheel over:
1)nbsp;Zie o.a. Binder p. 33. Voor Dio §§ 33—34 bewijst Binder p. 31 vlgg. de Posidonius-
afkomst niet, zoals wij, door de innige samenhang met §§ 27—32, doch op zichzelf.
Ook hem was de parallel met Ep. yo. reeds opgevallen.
2)nbsp;p. 107—108; 139—140.
-ocr page 207-VII5-(A) Sed ipsorum potius interpretationes physicas audiamus,
quibus turpitudinem miserrimi erroris velut altioris doctrinae specie
colorare conantur. Primum eas interpretationes sic Varro commen-
dat, ut dicat antiquos simulacra deorum et insignia ornatusque
finxisse, quae cum oculis animadvertissent hi, qui adissent doctrinae
mysteria, possent animam mundi ac partes eius, id est deos veros,
animo videre; quorum qui simulacra specie hominis fecerunt, hoc
videri secutos, quod mortahum animus, qui est in corpore humano,
simillimus est immortalis animi; tamquam si vasa ponerentur causa
notandorum deorum et in Liberi aede oenophorum sisteretur, quod
significaret vinum, per id, quod continet, id quod continetur.
(B)nbsp;Ita per simulacrum, quod formam haberet humanam, significari
animam rationalem, quod eo velut vase natura ista soleat contineri,
cuius naturae deum volunt esse vel deos. Haec sunt mysteria
doctrinae, quae iste vir doctissimus penetraverat, unde in lucem
ista proferret. Sed, o homo acutissime, num in istis doctrinae
mysteriis illam prudentiam perdidisti, qua tibi sobrie visum est,
quod hi, qui primi populis simulacra constituerunt, et ,,metum
dempserunt civibus suis et errorem addideruntquot;, castiusque deos
sine simulacris veteres observasse Romanos?
(C)nbsp;Hi enim tibi fuerunt auctores, ut haec contra posteriores Romanos
dicere auderes......Anima tua tamen tam docta et ingeniosa
(ubi te multum dolemus) per haec mysteria doctrinae ad Deum
suum, id est a quo facta est, non cum quo facta est; nec cuius portio
sed cuius conditio est; nec qui est omnium anima, sed qui fecit
omnem animam . . . nullo modo potuit pervenire.
(D)nbsp;Verum ista mysteria doctrinae qualia sint quantique pendenda,
quae sequuntur ostendent. Fatetur interim vir iste doctissimus
animam mundi ac partes eius esse veros deos; unde intellegitur
totam eius theologian, eam ipsam scilicet naturalem, cui plurimum
tribuit, usque ad animae rationalis naturam se extendere potuisse.
De naturah enim paucissima praeloquitur in hoc libro, quem de
dis selectis ultimum scripsit; in quo videbimus utrum per inter-
pretationes physiologicas possit ad hanc naturalem referre civilem.
(E)nbsp;... Quid opus erat a (naturali theologia) civilem tanta cura dis-
tinctionis abiungere? . . . Quando nec ista vera est quae illi naturalis
placet . . ., quanto est abiectior et falsior ista civilis, quae maxime
circa corporum est occupata naturam......
vu 6. (A) Dicit ergo idem Varro adhuc de naturali theologia praelo-
quens deum se arbitrari esse animam mundi, quem Graeci vocant
KÓapov, et hunc ipsum mundum esse deum; sed sicut hominem
sapientem, cum sit ex corpore et animo, tamen ab animo dici
sapientem, ita mundum deum dici ab animo, cum sit ex animo et
corpore.
(B)nbsp;Hic videtur quoquo modo unum confiteri Deum; sed ut plures
etiam introducat, adiungit mundum dividi in duas partes, caelum
et terram; et caelum bifariam, in aethera et aera; terram vero in
aquam et humum; e quibus summum esse aethera, secundum aera,
tertiam aquam, infimam terram; quas omnes partes quattuor
animarum esse plenas, in aethere et aere immortalium, in aqua et
terra mortalium.
(C)nbsp;Ab summo autem circuitu caeli ad circulum lunae aetherias animas
esse astra ac stellas; eos caelestes deos non modo intellegi esse, sed
etiam videri; inter lunae vero gyrum et nimborum ac ventorum
cacumina aerias esse animas, sed eas animo, non oculis videri et
vocari heroas et lares et genios. Haec est videhcet breviter in ista
praelocutione proposita theologia naturalis, quae non huic tantum,
sed multis philosophis placuit; de qua tunc diligentius disserendum
est, cum de civili, quantum ad deos selectos adtinet, opitulante
Deo vero quod restât implevero
§ 4 - BESPREKING VAN AUGUSTINUS VII 5 A EN B. GODEN-
SYMBOLEN EEN MIDDEL OM TOT HET BEGRIP DER
WARE GODEN TE KOMEN. POSIDONIUS' OERTIJD
ZONDER BEELDEN (p. 192—194).
Uit boek VII van Augustinus blijkt, dat hij citeert uit het laatste en
i6de boek van Varro's „Theologia civilisquot;, dat de twintig dei selecti
behandelde (Saturnus, Juppiter enz.). In een inleiding tot dit i6de boek
verdedigde Varro eerst het bestaansrecht der godenschaar van de
theologia civilis. Deze inleidende verdediging zelf echter hoorde thuis
in de theologia naturalis, de physicae rationes, d.i. dus de physica-aidelmg
der echte philosophie, die half A en half B doctrinae mysteria heet. Zij
luidde: „De ouden vormden godenbeelden (en dus ook de daarmee
i) De indeling der capita hier en verder in A, B, C enz. is volgens de editie van
Welldon.
samenhangende vermenselijkte Godsvoorstellingen der theologia civilis);
wie nu in die doctrinae mysteria waren ingewijd konden, na die goden-
beelden met de ogen gezien te hebben, met de geest de ware goden
schouwen, d.i. de anima en de partes van de mundusquot;. De beelden
waren, de theologia civilis was dus een voor de zinnen aanschouwelijk
hulpmiddel, een symbool, om tot het onzinnelijke te geraken i). Dan
volgt: ,,het menselijk lichaam is een zichtbaar symbool van de mense-
lijke, dus goddelijke geest, dus van Godquot;. Deze stelling werd reeds
p. 157—168 aan Posidonius toegewezen. Dit mensenbeeld is echter
slechts één voorbeeld uit de vele voorafgaande simulacra, die eveneens
door hun functie van zichtbaar symbool de mysten tot de ware, slechts
geestelijk te begrijpen, goden de weg wezen. Het wezen dier andere
simulacra èn het mensenbeeld beiden werd door de doctrinae mysteria
onthuld, zoals de omsluitende plaatsing dier woorden, half A genoemd,
half B herhaald, bewijst: niet alleen het laatste halve, maar het hele
daartussen liggende, trouwens een onverbrekelijk geheel vormend stuk,
is dus van Posidonius. Daarin, zowel als in Ep. 90 z. 106—107 wordt
het, slechts met de geest, niet de ogen te vatten deel van de mundus
door de inwijding der physica, der wetenschap dus, ontsloten. Vergelijk:
Seneca z. 106.
Sapientiae physicae initiamenta,
per quae mundus ipse reseratur
mentibus.
Augustinus VII 5 A.
Ut hi, qui adissent doctrinae phy-
sicae mysteria possent animam
mundi animo videre.
Ook het boven geciteerde uit Séneca is dus van Posidonius.
Augustinus betrapt Varro op een tegenstrijdigheid: Varro beweert n.1.
tevens, dat de oude Romeinen juist vromer leefden zónder die door
mensen gemaakte simulacra, daar deze ,,de godsvrees verkleinden, de
dwaling vergroottenquot;. Dit is Posidonius' negatieve voor de oertijd
geldende beeldwaardering, zie p. 170—171: ,,de goden worden door
de theologia civilis te familiaar omlaag gehaaldquot;. Evenals bij Dio en
Maximus vinden wij dus hier bij Augustinus beide tegengestelde waar-
deringstendensen van Posidonius voor oer- en stadstijd vlak bij elkaar.
Augustinus constateert die tegenstrijdigheid natuurlijk met voldoening.
1)nbsp;Vandaar, dat de theologia civilis is maxime circa corporum naturam occupata,
VII s E.
2)nbsp;Zie p. 188, n. I.
3)nbsp;Vgl. „interpretationes physicasquot; vlak te voren, zie ook p. 215, n. i.
-ocr page 210-Wat zijn nu Seneca's vera simulacra, Augustinus' veri dei, die in tegen-
stelling tegenover de menselijke simulacra worden geplaatst? Zien wij
daartoe eerst nog eens bij Dio.
§ 5 - DE STERREN ENZ. ZIJN DE WARE-, DE MENSELIJKE
BEELDEN DAARENTEGEN DE MENSELIJK-NAGE-
MAAKTE SYMBOLEN IN HET ZICHTBARE VAN DE
ONZICHTBARE voös DAARACHTER (p. 194—195).
De MUOTiKÓc eeócpccra uit de mensentempel, Dio XII 33, zijn natuurlijk
vooral de in mensengestalte voorgestelde goden der theologia civilis,
hetzij als goden verklede mensen, hetzij de door mensengestalte voor-
gestelde goden-simulacra. Op p. 148—149 zagen wij, hoe volkomen
parallel de §§ 27—32 met de §§ 33—34 lopen, hoe volkomen uitgewerkt
de mensentempel met de mundus-tempel vergeleken wordt. Ook de
§§ 58—61 trekken die vergelijking, evenals Maximus, Oratio VIII
Precies zoals nu in die mensentempel, zoals wij zagen, die zichtbare
menselijke godengestalten slechts zinne-beelden van de onzinlijke
voOs daarachter zijn precies zo zullen dus ook in de ware goden-
tempel, de mundus, de zichtbare wäre godengestalten slechts zinnebeel-
den zijn van het onzinlijke: die heten dan ook bij Maximus § 8 de
otCrroqjufj dyaAnaxa Zij worden daar nader omschreven als fiXios,
aEÄfivri, oüpocvós -n-ETTOiKiAiiévos, yf] outti, di^p aOrós, irüp iräv,
05cüp TTÖv, d.i. dus zon, maan, sterren en de 4 elementen. Bij Dio zijn
de ware goden in de ware tempel vooral zon, maan en sterren (§ 28).
Dat ook deze, als de beelden van de mensentempel, symbolen van het
onzichtbare daarachter zijn, blijkt bijv. uit Aug. VII 6 C: eos caelestes
deos non modo intellegi esse, sed etiam videri: zij staan in dat caput
tegenover de animus, anima en animae aëriae, die allen onzinlijk zijn
Ook uit de Posidonius-plaats Macrob. Sat. I 23 ®) is de tegenstelhng
zinnelijk—niet zinnelijk, is de symbool-functie der sterren-goden op
te maken: zij heten daar n.1. de lopenden en de zichtbaren: deze laatste
benaming is al zeer onnozel, wanneer zij niet bedoeld is als tegenstelling
1)nbsp;Zie p. 172—177.
2)nbsp;Dio XII 59.
3)nbsp;Zie p. 174.
4)nbsp;Voor de Posidonius-afkomst hiervan, zie p. 201—204.
5)nbsp;Zie p. 203.
-ocr page 211-tot het onzichtbare en de onzichtbaren. Dat ook bij Dio de sterren
inderdaad precies diezelfde rol vervullen als bij Macrobius blijkt bijv.
uit het feit, dat juist ook bij Dio § 28 en § 34 hun functie niet beter
gekarakteriseerd kan worden, dan als: de lopenden en de zichtbaren.
Bij Dio immers doen zij juist ook door deze beide functies den énen
en alles beheersenden God daarachter vermoeden; door de volstrekte
parallelliteit bij Dio met de mensenbeelden zal, ook bij de sterren, die
God daarachter het dveiKaCTTOv Kai dcpavès, voüs Kai cppóvricjis (§ 59)
zijn. Het lag dus het meest voor de hand om in de mensentempel, die
naar het pi|jr|c7is-principe was opgebouwd, eenvoudig nagebootste
sterren als Goden te plaatsen (§ 58), doch daaruit zou nu eenmaal de
geest geweken zijn (§ 58, 59). Toch werden door het plaatsen der
mensenbeelden in de tempel de sterren-goden als het ware naar beneden
gehaald: de (stads)mens Td oupdvia. . . ÖeoOs fiyoupevos iJiaKa-
pious paKpóÖEv ópcöv wenste êyyuÖEV tiuav Kai dEpcnreuEiv t6
eEÏov (§ 60), daar de stadsmensen, wo-rrep vfiTTioi -rraïSES, deze
Goden wilden kunnen eren en aanraken (§61). Zo ontstond het gevaar
der te grote familiariteit De oermens echter, in innige natuurver-
bondenheid tot de sterren opschouwend, had die mensenbeelden nog
niet van node, zijn onbedorven intuïtie deed hem achter de sterren-zélf
den onzinnelijken heersenden God vermoeden, gelijk de van de natuur
vervreemde stadsmens Hem achter zijn mensenbeelden vermoedde.
Geen wonder, dat oer- en stadsmens bij Dio, Maximus, Augustinus
naast elkaar behandeld worden: beiden wcrrrEp VTÏirioi -rraïSES kijken
tegen hun symbolen aan, eerst de physica leert er door heen en achter
kijken, eerst deze wéét de samenhang daarachter, behoeft deze niet
langer slechts vaag te vermoèden 2). Eerst deze is in de doctrinae myste-
ria ingewijd.
§ 6 - BIJ AUGUSTINUS KOMEN DE NAGEMAAKTE MENSE-
LIJKE BEELDEN OP DE AARDE, A.H. W. IN HET MENSE-
LIJKE VERTAALD, GEHEEL OVEREEN MET DE STER-
REN, DE WARE GODDELIJKE SYMBOLEN AAN DE
HEMEL (p. 195—197).
Hoe moeten wij ons nu voorstellen, dat de mensenbeelden zo geheel
ï) Zie p. 159—160, 170—171.
2)nbsp;Zie p. 157—158.
3)nbsp;Zie p. 192—193.
-ocr page 212-dezelfde functie kregen, als de sterren? Wat zijn eigenlijk de goden?
In de eerste plaats de dei selecti, die in Augustinus' 7de boek worden
behandeld. In VII 2 A worden zij nader opgesomd lanus, luppiter,
Saturnus, Genius, Mercurius, Apollo, Mars, Vulcanus, Neptunus, Sol,
Orcus, Liber, Tellus, Ceres, luno, Luna, Diana, Minerva, Venus,
Vesta. Wat stellen wij ons nu bij deze goden voor? Een grootse en
schilderachtige godenschaar, zoals wij ze uit de tempelbeelden hebben
leren kennen, b.v. lanus met 2 of 4 aangezichten (8), Mercurius met
vleugels aan hoofd en voeten (14), Apollo en Diana met pijlen gewapend
(16) enz. Zeker, doch wie in het ware inzicht is ingewijd, weet, dat
déze goden slechts menselijke symbolen zijn, die de theologia civilis ons
• heeft bijgebracht. Wat zijn dan de wäre goden? De anima mundi en
zijn partes d.i. zon, maan, sterren en de 4 elementen, dezelfden
dus als Dio's en Maximus' ware goden De goden der theologia civilis
zijn hiervan vermènselijkte symbolen: de 4 aangezichten van het lanus-
beeld bijv. zouden de 4 elementen voorstellen, die samen de kosmos,
d.i. den wären lanus vormen (8 B). Zo is het Apollo-beeld een ver-
menselijkt symbool, het is de zon, ,,in het menselijke vertaaldquot;. Op
dezelfde wijze komt het Diana-beeld overeen met de maan, hun pijlen
met zonne- en manestralen (16 A). De wäre Apollo echter is (o.a.)
de zon (16 A), de wäre luppiter is niet een koninklijke mensengestalte
maar (o.a.) de anima mundi (9 D), de wäre luno is (o.a.) de aer (16 D)
enz. De ware luppiter is echter niet alleen de anima mundi, hij is ook
in waarheid zichtbaar vertegenwoordigd, gesymboliseerd dus, in één
bepaalde ster (16 D). Dit is dan luppiters ware, niet vermenselijkte
facies: elke god n.1. heeft op die wijze zijn wäre facies als een ster
aan de hemel, corresponderend als 't ware met zijn nagemaakte men-
selijke facies op aarde, behalve dan misschien lanus, die aan de
hemel geen facies kreeg, waarom hij als vergoeding, meent Augus-
tinus, er vier op aarde ontving: 15 C: lanus pro una Stella,
quam non habet inter sidera, tot facies accepit in terra. Ook
de wäre, niet vermenselijkte, gestalten van Mercurius en Mars zijn
1)nbsp;Daar in deze §§ voortdurend naar Augustinus' 7de boek verwezen wordt, zullen
wij verder alleen nummer en afdeling van het caput aangeven, het cijfer VII er
voor dus weglaten.
2)nbsp;Vgl. p. 193, 194, 203.
3)nbsp;Vgl. o.a. Dio XII 28, Maximus VIII 8.
-ocr page 213-sterren; naar Augustinus meent, om ze tocli vooral maar partes mundi,
dus goden te laten zijn; taal en oorlog immers, meent hij, loonden zeker
niet voor partes mundi, dus dei, doorgaan (15 D). Zon, maan en sterren
vooral zijn dus de ware goden, d.w.z., hun ware manifestatie in het
zinnelijke, hun ware symbolen. Het gebied van zon, maan, sterren
hoort n.1. tot het zinnelijke, niet tot het noëtische. Zij zijn zowel het
met de zinnen te vatten deel van den opper-God, waar alle andere goden
slechts delen van zijn (13 A), als de zintuigen van dien opper-God zelf:
23 D: solem vero, lunam, stellas, quae sentimus, quibusque ipse sentit,
sensus esse eius (vgl. ook 3 D); aethera porro animum eius. Zichtbare
manifestaties dus van het noëtische, waar zij delen van zijn: 6 C: (stellas)
non modo intellegi esse, sed etiam videri. Vgl. verder Macrobius I 23. 7:
quia ex aetheria substantia parta atque divisa qualitas (stellis) est. Voor
de stelling: ,,sterre(beelde)n == wäre goden(symbolen)quot; vlg. ook nog
15 A: nisi forte illae stellae sunt hi di, quas eorum appellavere nominibus.
Dezelfde grote en schilderachtige godenschaar die wij daarstraks dus
als een optocht van vorstelijke mensen voor ons oog voorbij zagen
trekken, zien wij thans als een stoet van stralende sterren aan de hemel
zich voortbewegen. Het volstrekte parallellisme tussen ster en mensen-
beeld, dat bij Dio misschien nog wat gezocht leek, is thans volkomen
begrijpelijk geworden. De grote Posidonius-invloed in Augustinus' 7de
boek te bewijzen zou de taak van een nieuw proefschrift zijn. Slechts
tot enkele gedeelten zullen wij ons in het volgende bepalen: van de
voorstellingen uit onze vorige § 5 menen wij de Posidonius-afkomst wèl
voldoende gestaafd te hebben: wij zullen er ons voorlopig toe bepalen
te zeggen, dat deze voorstellingen door Augustinus' 7de boek levendiger
en begrijpelijker geworden zijn.
§ 7 - UITVOERIGER BESPREKING VAN AUGUSTINUS VII s A
EN B. INDELING IN ZINNELIJK EN ONZINNELIJK
(p. 197—200).
Keren wij terug tot Augustinus caput 5 en Seneca z. 106, 107. Wij
drukken nogmaals een gedeelte, nu vollediger, naast elkaar af.
Augustinus VII 5 A.
Primum eas interpretationes phy-
sicas sic Varro commendat, ut
dicat antiquos simulacra deorum et
Seneca z. 106.
(Sapientiae physicae) initiamenta,
per quae ... ingens deorum omnium
templum, mundus ipse reseratur,
insignia ornatusque finxisse, quae cuius vera simulacra verasque facies
cum oculis animadvertissent hi, cernendas mentibus protulit.
qui adissent doctrinae mysteria,
possent animam mundi ac partes
eius, id est deos veros, animo
videre.
De door Augustinus (VII 5 A en B) bij Varro ontdekte tegenspraak
met zichzelf lijkt nog extra absurd, doordat men, dit lezend, onwille-
keurig de beeldgodsdienst invoerende antiqui uit 5 A in dezelfde tijd
plaatst als de beeldloze veteres Romani uit 5 B einde, terwijl in werkelijk-
heid de laatsten natuurlijk in de oertijd, de eersten in het begin van de
stadstijd der theologia civilis een latere periode dus, thuishoren.
Augustinus, de apologeet, kiest dus misschien met opzet voor de ver-
tegenwoordigers der theologia civilis het woord antiqui. Seneca's munici-
pale sacrum betekent: een tempel der theologia civilis, een stadstempel.
Uit Dio valt af te leiden, dat waarschijnlijk speciaal Eleusis wordt
bedoeld
Uit 5 A zou men verder menen, dat juist speciaal de ménselijke sym-
bolen voor de physici (= qui adissent doctrinae mysteria) het zinnelijk
hulpmiddel waren om tot de geestelijke achtergrond der dingen te
geraken. Dit komt, doordat Augustinus speciaal ontleent aan het ge-
deelte, dat het bestaansrecht dier theologia civilis verdedigen moest.
Bovendien zal ook hier Augustinus de waarde der mensehjke beelden
als aanleiding en weg tot wetenschappelijk onderzoek eer groter, dan
kleiner hebben voorgesteld, dan zijn origineel. Sterren en beelden zullen
bij Posidonius in de éne ,,symboolquot;-klasse behandeld zijn, ook aan de
tweede zal dus een zekere verdienste als significatores der waarheid zijn
toegekend. Vermoedelijk echter zal bij Posidonius de verdiénste der
menselijke beelden van in de symboolklasse te horen nauwelijks of niet
opgewogen hebben tegen hun bezwaar van misleidende namaak te zijn;
de telkens terugkerende tegenstelling ,,mènsenbeelden(-goden)—wäre
beelden(-goden)quot; bewijst het. Toch werd die verdienste erkend: het
blijkt uit Augustinus, Dio, Maximus: zelfs via de geijkte vormen van
1)nbsp;Als uit boek VII wordt geciteerd is VII ook in deze § verder weer weggelaten.
2)nbsp;Zie o.a. p. 159; vgl. nog Augustinus VI 5 I: prima theologia (= mythica) maxime
adcommodata est ad theatrum, secunda (= physica) ad mundum, tertia (— civilis)
ad urbem.
3)nbsp;Zie p. 189, 190.
-ocr page 215-de staatsgodsdienst kon de mens tot nadenken over de ware geestelijke
samenhang der dingen komen; ook die staatsgodsdienst immers had
diepere symbolische zin: vgl. 26 F: ,,haec omniaquot;, inquit (Varro),
,,referuntur ad mundumquot;: het nadenken over haec, d.i. de geijkte voor-
stellingen, voerde dus vanzelf tot nadenken over de mundus, d.i. tot
physica = mundum scrutari
De nadruk ligt evenzeer op mundum als op scrutari. Ook voor den
primitieven oermens immers was de mundus zijn belangstellingsobject,
hij bepaalde zich echter tot ö^jvis en 0X011 (Dio), hij schouwde er
bewonderend tegen op, het bleef bij een intuïtief vermoèden (uiróvoia)
van de geestelijke achtergrond De ontwikkelde physicus echter, die
tot de natuur terugkeert (= redit, z. 108), blijft niet meer bij die vera
simulacra verasque facies staan, maar ontdekt met zijn eigen weten-
schappelijke Aóyos de aeterna ratio (z. 108), de v o ö s daarachter.
Eerst hij ook kan weten, ,,was die Welt im innersten zusammenhältquot;:
vgl. Sextus Empiricus Adv. Log. I 93: 'COs tó pèv lt;póós, 9riCTiv ó
TToCTEiScóvios . . . Oiró ttïs lt;pcoTO£i5oös ö y e co s KorraAapßdvETai,
fl 5è (poovfi Cmó tt^s dEpoEiSoOs d k o q s, oOrco Kai f] t cö v
öAcov 9üctis v/ttó auyyEvoös ó9eia£i kcctaaaiaßdveaöai toO
Aóyou. De physicus zag echter met zijn geest niet alleen de
onzichtbare, wezensverwante geestelijke achtergrond der dingen,
ook het zichtbare zag hij geestelijk, de ken-objecten van zijn animus
immers waren animam mundi ac partes eius waarvan o.a. zon,
maan en sterren zichtbaar zijn. Hij echter zag de sterren niet alleen,
hij dóórzag ze ook. Eerst hij n.1. kón ze als zinnelijke manifestaties van
die geestelijke achtergrond, d.i. als symbolen (facies), hij eerst kón ze
als partes mundi, d.i. als veros deos (5 A) onderkennen. Eerst hij dus
kon zeggen, dat door hem ,,stellas, caelestes deos, non modo videri,
sed etiam intellegiquot; (6 C omgedraaid).
Dat verder de ware symbolen (simulacra, facies) niet alleen zinnelijk-
zichtbare sterren, maar misschien ook slechts-gééstelijk-zichtbare lucht-
geesten zijn kunnen, ,,quibus tamquam insignitae notae veritatis
appareantquot; zal straks blijken. Vermoedelijk zijn zelfs alle partes mundi.
1)nbsp;Zie p. 215, n. I.
2)nbsp;Zie p. 157—158.
3)nbsp;Zie p. 193, 194, 203.
4)nbsp;Cic. De Div. I 64, zie p. 204—206.
-ocr page 216-ook die onzichtbare, symbolen van den énen waren opper-God, de
mundus zelf, met zijn riyspioviKÓv, anima en animus (^^uxil en voOg)
van de makro-kosmos.
De Posidonius-afkomst van Augustinus VII 5 A en dus ook van z. 106
werd reeds p. 192—194 aangetoond, ook de samenhang en achtergrond
dezer plaatsen achten wij thans voldoende besproken.
§ 8 - BESPREKING VAN DE REST VAN AUGUSTINUS VII 5;
OOK DAAR POSIDONIUS-INVLOED. ONZINNELIJK
BETEKENT BIJ POSIDONIUS NIÈT ONSTOFFELIJK
(p. 200—201).
In 5 B staat dan verder, dat het beeld het symbool is van de anima
rationalis (= TrvsOiJia voepóv). Ook hiervan, evenals van de theorie der
beeldloze eerste Romeinen, werd de Posidonius-afkomst reeds aan-
getoond. De samenhang tussen beide theorieën werd boven, § 5,
besproken.
In 5 C wordt de verheven, ware, christelijke God gesteld tegenover
den God van Varro. Alles, wat er gezegd wordt, dat die christelijke
God niét is, is Varro's God natuurlijk wèl. Varro's God is dus als
't ware op één lijn met de menselijke ziel, die volgens Varro niet a Deo,
maar cum Deo gemaakt is. Vgl. Posidonius' theorie, dat het fiyEpoviKÓv
in den mens, zijn Sai^cov, verwant is met, zelfs gelijkwaardig is aan den
al-5aipcov. De menselijke ziel is er een deel (portio), geen schepping
van. Vgl. Macrob. I 23 : Baipovss = ótiró toO Öaioiiévou, id est
PEpijopévou. Varro's God is de ziel (TtVEÖiJia) van alles. Om geen
twijfel te laten, dat dit alles nog uit Posidonius' physica is, worden in D
deze stellingen bovendien nog eens ista mysteria doctrinae en inter-
pretationes physiologicae genoemd. Evenals in 5 A worden de ware
goden hier weer anima mundi ac partes eius genoemd. De indeling in
theologia naturalis en civilis, die aan de vergelijking tussen mundus- en
urbs-tempel ten grondslag hgt, wordt hier nogmaals besproken; de
superioriteit van de eerste boven de tweede, die juist ook in en door
die tempel-vergelijking wordt uitgedrukt, wordt in E hieruit verklaard,
dat de theologia civilis maxime circa corporum est occupata naturam;
bedoeld wordt natuurlijk, dat zij met direct-tastbare symbolen werkt
en daarbij staan blijft. Zeer duidelijk dient echter gezegd te worden,
dat ,,onzinnelijkquot; bij Posidonius niet ,,onstoffelijkquot; betekent, doch:
„niet met de zinnen te vattenquot;. Physisch uitgedrukt komt dit praedicaat
toe aan het aether-element, een stóf dus, voorzover dit element zich
tenminste niet in sterren enz. zinnelijk-zichtbaar manifesteert. In het
psychische vertaald heet dit element voüg, in het theologische Osós,
doch element, d.i. stof, blijft het, een deel van de mundus blijft het.
Hoewel onzinnelijk is Posidonius' God dus niet transcendent, maar
stoffelijk en immanent. In die zin is er van dualisme dus geen sprake.
§ 9 - BESPREKING VAN AUGUSTINUS VII6: NAAR ZIJN
riyEpoviKÓv HEET DE HELE MUNDUS „GODquot;. GOD-
EIGENLIJK IS HET AETHER-ELEMENT. DE MAAN IS
OP DE SCHEIDING VAN AETHER EN AER (vgl. Sext. Adv.
math. IX 71 vlgg.). HET HEELAL IS OPGEBOUWD UIT
AETHER EN AER, VOL ONSTERFELIJKE-, AARDE EN
WATER, VOL STERFELIJKE WEZENS. DE AETHER-
WEZENS ZIJN DE ZICHTBARE STERREN, DE AER-
WEZENS DE ONZICHTBARE LUCHTGEESTEN, ZIELEN
(GEESTEN) VAN GESTORVENEN. GROTE OVEREEN-
KOMST MET Ep. 90 (p. 201—204).
In 6 A vertelt Augustinus, hoe Varro, het nog steeds hebbend over de
naturalis theologia, meent, dat God de anima mundi is, „quem Graeci
vocant KÓapov, et bunc ipsum mundum esse deumquot;. Dus toch zuiver
pantheïsme? Neen. Immers, zoals een wijze, hoewel bestaande uit
lichaam en geest, toch door zijn geest wijze genoemd wordt, zo ook
wordt de mundus alleen maar door zijn geest ,,Godquot; genoemd, hoewel
hij uit lichaam en geest bestaat. O.i. is dit alles nog steeds van Posi-
donius; de vergelijking makrokosmos met mikrokosmos gaat weer
prachtig op: God is in de wereld, wat de geest is in den mens: het
geestelijke deel van de wereld, irvsOpa vospóv. Naar dit fiyepo-
viKÓv wordt echter ook de hele wereld God genoemd. Dit past bij
Posidonius, van wie zowel de Godsdefinitie over is: 6eós ècrri -rrveOpa
voepóv SifjKov 5ï dTTCCCTTis oüaias als: oüaiav 5è öeoü . . . tóv
öXov KÓapov
In 6 B volgen de delen, waarin de mundus verdeeld wordt, n.1. de 4
elementen aether, aer, terra en aqua, dezelfde dus, die wij bij Maximus,
p. 173 (onder § 8), aantroffen. ,,Varro maakt die delingquot;, zegt Augusti-
1)nbsp;Edelstein n. 21: Commenta Lucani, ed. H. Usener, ad v. 578, p. 305.
2)nbsp;Edelstein n. 23: Diogenes Laertius VII 148.
-ocr page 218-nus, ,,om toch weer een meer-godendom te krijgenquot;. Hij vervolgt dan:
quas omnes partes quattuor animarum esse plenas, in aethere et aere
immortalium, in aqua et terra mortalium. Wij herinneren ons nu, dat
Cic. De Div. I 30, 64 schrijft: ahero (modo Posidonius censet homines
deorum appulsu somniare) quod plenus aer sit immortahum animorum.
Dat klopt met elkaar: volgens Posidonius waren dus aether en aer vol
met onsterfelijke geesten (zielen).
In 6 C vervolgt Augustinus dan: Ab summo autem circuitu caeli ad
circulum lunae aetherias animas esse astra ac stellas. De maan op de
scheiding tussen aer en aether, dat is Posidonius' theorie, zoals bij Sext.
Emp. Adv. math. IX 71 vlgg. te lezen staat. Posidonius' naam wordt er
daar niet bij genoemd, doch o.i. is dat zeer waarschijnlijk zo. De zielen
(der gestorvenen) TTupcóSsis fi TTveupaTobSEis (immers verwant, gelijk-
waardig aan God, het xrveüpa voepóv Kai TTUpcoSE?) bewegen zich op-
waarts. Zij blijven volgens Sextus kocO' auTcxs, . . . Kai oüx, cbs eAsyev
ó 'etrikoupos, ócttoauosïctai twv acoiicttcov Ka-rrvoü SIktiv OKiSvavTai.
005è ydp -rrpÓTEpov tó awua siakparritikóv flv outcov, dAA'
aÜTai TCÖ awpaTi auuuovfis fjaav a'ÏTiai, ttoAO 5è TrpÓTspov
Kai éauTaïs. Dit is hetzelfde, als Achilles Tatius Isagoge in Arati
Phaenomena, C13: HoaEiScovios Sè dyvoEïv toüs 'ETriKoupEious
Ê91I cbs OU Td acópon-a Tdsnbsp;ouvéxei, dAA' aï ^^uxai Td o-cbuiaTa
cÖCTTTEp Kai f) KÓAAa Kai Eaurfiv Kai Td Iktós KpOTEÏ. Volgens
Jones 1) is deze paraUel met Sex. Emp. IX 72 niet volstrekt overtuigend:
ook Aristoteles zei, wat bij Aratus op Posidonius' naam staat: deze
opvatting van Sex. Emp. zou dus — aldus Jones — evengoed aan
Aristoteles ontleend kunnen zijn. Doch hij vergeet, dat het bovendien
op beide plaatsen tegen Epicurus gaat. Ook het overheersende van de
ziel staat wèl bij Sextus en Tatius (vgl. SiaKpaTrjTiKÓv met
Td ektós kpateï), niet bij Aristoteles. Bovendien Staan hele stukken
van dit Sextus-gedeelte sterk onder invloed van de (midden-)Stoa. Het
wordt nu toch wel heel waarschijnlijk, dat ook Sext. IX 72 aan Posi-
donius ontleend is. Trouwens algemeen wordt dat ook aanvaard, o.a.
door Reinhardt, Heinemann, Theiler, Pease, Pohlenz
Bij Sextus volgt nu: £kcrkr|voi youv riaiou yevópevai tóv üttó asaiivriv
1)nbsp;Jones, Class. Philol. 27(1932) p. 115: Aristot. De An. 411 b 6: Tl OÖV Sl^
ttotê aUVÉXEl ttlv VfUXTlV, El pEplOTTl TTECpUKEV; OU ydp 5f) tó y8
CTwua. 5okeï ydp ToüvavTiov udAAov f) lt;|iuxi1 tó acóiJia auvéxeiv.
2)nbsp;Zie voor enige plaatsen H. II p. 108, 2.
-ocr page 219-oikoOcti tóttov. Wat er met het eerste bedoeld wordt, onderzoeken
wij hier verder niet. Posidonius onderscheidt dus, zoals hier ook bij
Augustinus staat, het onder- en het boven-maanse (aer en aether). Van
het bovenmaanse geldt: aetherias animas esse astra ac stellas. Hierover
eerst. Een vaste ster heet don^p, een ster in het algemeen en een niet-
vaste ster heet dcrrpov. De vaste ster of doTi^p heet in het Latijn, b.v.
Cic. De Div. I 130 en N.D. II 54: stella. De astra ac stellae zijn dus de
planeten en de vaste sterren, beiden in de aether. Van die dcrriïp geldt
nu: Achilles Tatius Isagoge in Arati Phaenomena c. 10: dcm^p ècm
Kcrrd AióScopov aoóiJia Oeïov oOpdviov rfj? aurfj? pETSiAtjcpós
oÜCTias TCÖ £V w èoTi TÓTTCp, CTCÖpd Tl Aapitpov Kai ou5È OTdoiV
ÊXOv dAA' dsi 9£pónevov kukAikcös. 'cocraütcos 5è cbpiCTorro Kai
noCT£i5cóvios. De sterren zijn dus van dezelfde substantie als het
aether-element, waarin zij zich bevinden. Dit geldt n.1. ook voor
het dcrrpov: dcrrpov.... ocópa öeïov è^ aiOépos ouvEcrrriKÓs
Hetzelfde staat nóg eens op Posidonius' naam bij Macrobius I 23, 5—7:
Posidonius wil daar n.1. verklaren, waarom er bij Plato, Timaeus, te
lezen staat, dat de volgende stoet den opper-God volgt: tcö 5è liretai
crrpaTia öecöv Kai Saipóvcov KocTd ÊvSeKa ^épt] KeKOO-^tipÉvr).
Macrobius zegt nu, dat bij Plato met den opper-God de zon bedoeld is,
met zijn gevolg de signorum praestites dei èn het sterrenleger zelf. Plato's
6dipov£s zijn dus volgens Macrobius de sterren. Hij vervolgt nu:
nomen autem daemonum cum deorum appellatione coniungit (scil.
Plato) aut quia di sunt Bai^poves, id est scientes futuri, aut ut Posi-
donius scribit in libris, quibus titulus est: TTEpi fipcócov Kal Saipóvoov,
quia ex aetheria substantia parta atque divisa qualitas illis est, sive
OTTO ToO Saiopévou id est Kaïopévou, seu diró toö Saiouévou hoe
est iJi£pi20|i£V0U. Van die daemonen, waaronder hij sterren ver-
staat, zegt dus Macrobius, dat eveneens Posidonius deze naam bezigde
(hier natuurlijk eveneens voor de sterren bedoeld), daar die daemonen
volgens hem van de aether, d.i. het Trv£Öiia vo£póv Kai TrupcöSes
(=Kaióp£Vov) geschapen waren of er uit „uitgedeeldquot;. Daar zij dus partes
mundi waren, noemde Posidonius (zie boven, p. 193, 196) de sterren
ook goden. Dat ook déze benaming voor sterren in onmiddellijk Posi-
donius-verband op deze plaats gebezigd wordt, bespraken wij reeds
pp. 194—195; eveneens, dat zij daar ,,de zichtbarenquot; heten, als tegen-
1) Edelstein n. 47, Areios Didymos, fr. 32 (Doxogr. Gr. p. 466, 18).
-ocr page 220-Stelling tot het onzichtbare element, waaruit zij geschapen worden; ook,
hoe de onmiddellijk volgende woorden bij Augustinus in dit verband
volkomen passen: eos caelestes deos non modo intellegi sed etiam videri
(zie ook p. 196—197).
Dan volgt bij Augustinus, nog altijd in 6 C, de overgang bij het onder-
zoek van het zienlijke naar het onzienlijke, van de zinlijk zichtbare
aether-geesten (= sterren), naar de onzichtbare aer-geesten: (C) inter
lunae vero gyrum et nimborum ac ventorum cacumina aerias esse animas,
sed eas animo, non oculis videri et vocari heroas et lares et genios.
De geesten, waar volgens Posidonius ook de aër vol van is (zie De Div.
I 64, vgl. p. 202), worden dus, zoals wij ook uit Ep. 90 § 28 weten (in
tegenstelling tot de sterren) alléén maar animo (vgl. z. 106: cernendas
mentibus) gezien en heten,,heroes et lares et geniiquot;. Bij Seneca in z. 105
is de indeling: i. di, 2. inferi, 3. lares et genii, 4. in secundam numinum
formam animae perpetitae. De lares et genii staan dus bij Seneca en
Augustinus. Zij zijn in de aer. Daar het steeds meer blijkt, hoe vol-
komen parallel de teksten van Augustinus en Seneca lopen, is er een
redelijke waarschijnlijkheid, dat in secundam numinum formam animae
perpetitae de heroes zijn. Tegelijk zal echter verder blijken, hoe lares,
genii, heroes, animae perpetitae niet met zekerheid van elkaar zijn af te
bakenen. O.i. wordt er vooral mee bedoeld: zielen der afgestorvenen,
die eerst in de aer vertoeven. Wat de onderhnge verschillen precies
waren, hebben wij niet kunnen vaststellen. Wel zullen wij van elk der
benamingen nagaan, hoe en waar zij gebruikt worden.
§ 10 - CIC., DE DIV. I 64 EN 130. POSIDONIUS GELOOFDE AAN
HET VOORTBESTAAN VAN DE MENSELIJKE ZIEL
(GEEST), DIE ALS LUCHTGEEST VOORTLEEFDE; DE
LUCHTGEESTEN KONDEN DOOR TEKENEN (NOTAE,
CTTiuiEÏa) DE TOEKOMST AAN ZIENERS VOORSPELLEN
(p. 204—206).
Laten wij echter bij het begin beginnen: geloofde Posidonius aan het
voortbestaan van de menselijke geest? Volgens De Div. I 64 meent
Posidonius, dat de mensen op drie manieren voorspellend dromen:
1°, doordat de geest zelf door zichzelf vooruitziet, omdat hij immers
door verwantschap met de goden is verbonden; 2°, omdat de lucht (aer)
vol is met onsterfelijke geesten, waarin als het ware de tekenen der
waarheid als ingeprent zichtbaar zijn; 3°, omdat de goden zelf met de
slapenden spreken. Dit staat in een stuk, waar er de nadruk op ligt,
dat de geest juist hierom in de droom zo wakker is, daar hij zich dan
veel verder dan normaal van het lichaam heeft losgemaakt, zodat hij,
zoals er in 63 logisch volgt, na de dood nog veel wakkerder zijn zal.
Precies zo staat in het verband van Cic. Div. I 130 (129) hoe groot de
kracht van de geest is, die van het lichaam is gescheiden: ,,per se ipsi
libere incitatiquot; in 1129 lijkt veel op Posidonius' ,,ipse per sesequot; vanl64.
Op beide plaatsen (I. 64 en 129) staat dus in onmiddellijk Posidonius-
verband, dat de geest, van het lichaam gescheiden, veel krachtiger is.
Bovendien zei Posidonius, dat niet het lichaam de ziel, maar omgekeerd
de ziel het lichaam samenhoudt Ook meende hij, dat juist bij het
sterven de geest kon voorspellen: divinare autem morientes etiam illo
exemplo confirmât Posidonius (I 64 begin). Waarom? De geest is ook
dan toch zeker losser van het lichaam. Tenslotte zal Posidonius' ,,ipse
per sequot; in I 64 betekenen: los van het lichaam. Het ligt nu wel zeer
voor de hand, dat bij iemand, waar het aÏTioAoyiKÓv zo sterk ont-
wikkeld is, als derde conclusie na 1°: ,,de geest is te krachtiger, naarmate
hij los is van het lichaamquot;; 2° „de ziel houdt het lichaam samen, niet
omgekeerdquot;, volgde: 3° ,,de geest leeft door, als het lichaam dood isquot;.
Wij aanvaarden die conclusie dus Het ligt dan verder voor de hand,
dat die in de aer levende animi, die lares, genii en heroes de geesten der
afgestorvenen zijn. Trouwens in de geheel parallel-lopende Ep. 90§ 28 (z.
105) staat te lezen: ,,in secundam numinum formam animae perpetitaequot;,
wat toch vrijwel zeker op voortlevende geesten van mensen slaat. Kunnen
wij nog iets naders over die aër-wezens gewaar worden? Div. I 64 staat
van hen: in quibus tamquam insignitae notae veritatis appareant. Boven-
dien bezaten zij de voorspellingsgave, daar de dromende mensen door
hen immers de toekomst gewaar werden. Wat zeggen de geciteerde
Latijnse woorden? O.i. dat de animi, die den dromende verschijnen,
zich wel door onmiskenbare tekenen als betrouwbaar weten te legiti-
meren. Pease tekent er bij aan: „it is impossible and perhaps unnecessary
to decide, whether insignitae modifies notae or veritatis. The word is a
strong one, however, and is perhaps intended to assert, that the truth
thus gained is almost (tamquam) as clear as that through the Stoic
KcrraXriTTTiKTi lt;pavTao-ia; cf. Diog. L. VII 54; Sext. Emp. VII 253;
1)nbsp;Achilles Tatius, Isagoge in Arati Phaenomena, c. 13, p. 202.
2)nbsp;Vgl. trouwens reeds p. 202.
-ocr page 222-Plut. de Plac. Phil. 4. 8; Cic. Ac. I 14. On this use of nota (= CTrmeïov)
cf De Div. II 128 = N.D. I 12 = Ac. II 33; II 84quot;. Tot zover Pease.
Men kan nog het volgende opmerken: men kan zich deze animi toch moei-
lijk met spreekorganen voorstellen (vgl. De Div. 1129). Toch voorspellen
ze. De enige wijze, waarop dat dus mogelijk is, zal juist zijn door on-
miskenbare tekenen, die natuurlijk alleen gezien kunnen worden, door
wie om een of andere reden een geestelijk oog bezit, vandaar die notae.
Het Griekse woord voor nota is CTrmeïov, wat waarschijnlijk wordt uit
de Posidonius-plaats Strabo 760 (XVI 2 § 35), waar staat, dat . . . ToOg
eOovEipous . . . ttpoctsokccv 5£ïv . . . TTOpd TOU OsoO . . . ctriiiêïov. In-
derdaad, door die tekens dus openbaren zij de toekomst.
§ II - BESPREKING VAN PHILO, SPEC. LEG. 166, DAT OP
POSIDONIUS TERUGGAAT (p. 206—208).
Is er nog meer van te zeggen? O.i. staat er nog een overtuigende parallel
bij Philo, Spec. Leg. I 66. Natuurlijk zal hier wel naar het Joodse zijn
omgebogen, doch principieel komt alles uit deze § 66 zó geheel overeen
met de Posidonius-redenering, die wij op het spoor zijn, dat wij er
conclusies uit durven trekken. Er staat: tó tièv dvooTÓTCo Kai irpós
dAi^Qeiav iepóv 6eoü vopijsiv tóv CTÜiiTravTa xp^i kóct|jiov elvai,
vecb iJÈv É'xovTa tó dyicÓTaTov ttis tcov övtcov ouaias liépog,
oüpavóv. Vgl. z. 106, waar de mundus de ware tempel van God ge-
noemd wordt. Dat de hemel, het bovenmaanse aether-element, het gees-
telijke deel (zie p. 181), het heihgste van die tempel is, zoals bij Philostaat,
volgt o.a. uit Diog. L. VII 139: rioCTeiScbvios èv tw TTspi öscöv tóv
oüpavóv ... TÓ fiyspovikóv tou koaiaou. Juist dit riyepioviKÓv, die
oüpavós, de aether, is God eigenlijk, de hele kosmos heet slechts God
naar die aether, zoals ook de hele wijze (dus ook zijn hchaam),,wijzequot;
heet naar zijn geest (zie p. 201). Philo vervolgt: dvad-qpaTa 5È tous
doTÉpas (zie over die dcrrépES boven, p. 194, 195, 203), ïepÉas
5È tous uiroSiaKÓvous autoü tcov 5uvd|JiECüv dyyéAous (vgl. in
secundam numinum formam animae perpetitae). Waarom dus zijn die
animae tweede-rangs? Omdat de sterren in het bovenmaanse eerste-rangs
zijn, het ondermaanse echter de tweede rang van het heelal vertegen-
woordigt. Voor wie twijfelt, slaan wij dit Philo-caput een aantal blad-
zijden naar voren op, waar in § 13 te lezen staat: Mcocteï 5' ó kóctmos
(men vergete niet dat bij Posidonius, n.l. Strabo 760, Mozes als
stichter van de beeldloze cultus optrad) dus: McoaeT 5' ó KÓaiaoj eso^ev
Elvai . . . KocöóoTEp TTÓAis fl UEyioTT) (verhouding van mundus-staat tot
mensenstaat ook bij Dio, zie p. 163), dpxovTas s^oyacx Kai utt^kóous,
dpxovTas pÈv tous êv oupavcö ttóvtas öaoi ttAóvtites Kai dTrAavEïs
doTÉpES, (= ab summo . . . circuitu caeli ad circulum lunae aetherias
animas esse astra ac stellas, vgl. p. 203) utttikóous 5ê (= UTToSia-
KÓvous § 66) Tds IJiETd cteAiivtiv êv dÉpi Kai TTEpiyEious cpuCTEis
(= inter lunae vero gyrum . . . aerias esse animas . . . heroas et
lares et genios). „In secundam numinum formamquot; wil dus waar-
schijnlijk zeggen: ondermaans. En we zagen p. 204, dat die in secundam
numinum formam animae waarschijnlijk heroës waren.
De Posidonius-afkomst van Philo I 66 kan nog nader worden aangetoond,
door met Strabo XVI 2. 35 (760) te vergelijken, immers een erkende
Posidonius-plaats Zowel bij Strabo als bij Philo gaat het over Mozes:
deze trekt op beide plaatsen van leer tegen de beeldgodsdienst en zegt
bij Philo, dat „èdv . . . eücteßcöctiv, ouk diioipficouai Tfjs tcov
PeAAóvtcov ÈTTiyvcbaECOsquot;, dezelfde voorwaarde, die er bij Strabo aan
het bezit der voorspellingsgave gesteld wordt (XVI 2. 35 eind: Kai
ttpoct5ok5v 5eïv . . . Trapd toö 6eoö . . . ariueïov toüs acocppóvcos
2CÓVTas Kai UETd SiKaioauvris, tous 5'dAAous pfi TrpocrSoKav).
Bij beiden staat, dat er geen beelden, wel een tempel dient te zijn.
De voorspelhngsgave echter bezitten bij Strabo degenen, die dromen,
bij Philo daarentegen de oud-testamentische profeten, waar God als het
ware doorheen spreekt. Dit is heel iets anders, want de hele mantiek
wordt bij Philo juist scherp veroordeeld, wat dus Posidonius-invloed
bij hem weer minder waarschijnlijk maakt. De verandering kan echter
natuurlijk gemakkelijk door ombuiging van Philo in Joodse zin ontstaan
zijn. Bij Strabo wordt verder gezegd, dat de ware God niet door beelden
kan worden nagebootst, daar hij de ons omringende oupavós Kai
KÓauos is. Bij Philo wordt, na de aanval op beeldgodsdienst en mantiek,
zoals wij zagen, gezegd, dat als tó pèv dvcoTdTco Kai Trpós dAfjOEiav
ÏEpóv 6eoö te beschouwen is tóv kócjuov met als heiligste der heiligen
cupavóv. Bij Strabo dus: „geen tempelbeeld, want de ware God is de
niet af te beelden hemelquot;. Bij Philo: ,,geen tempelbeeld, want het ware
tempelheiligdom is de niet af te beelden hemelquot;.
Wij ontlenen nu nog enkele dingen aan Heinemann: hij merkt evenals
I) R. III p. 6 vlgg; H. II p. 72 vlgg. 2) H. I p. 122.
-ocr page 224-2o8
Pascher op, dat Philo bij zijn vergelijking een Griekse tempel voor
ogen heeft, en dat nog wel onmiddellijk vóór de bespreking van de
tempel der Joden. Hij ontleent dus aan een Griek. De hemel als heihgste
deel van het heelal klopt met Posidonius' hemel-definitie als riyEpoviKov
ToO KÓapou (Diog. L. 139). Ook wijst Heinemann op de typische
Posidonius-term óppas óvöpcÓTTCov, Philo § 67 (vgl. ook Dio XII 60
ópiii^v). Hij acht ook dit een Posidonius-aanwijzing.
Door de sterke overeenkomst van Philo I 66 met zowel Strabo als
Seneca,|z. 105—106 en Augustinus, achten ook wij de Posidonius-afkomst
ervan bewezen. Philo vervolgt dan in § 66 (over die dienende engelen):
aCTCOuÓTOus »^luxós, où KpanaTa èk ÀoyiKÎîs Kal óAóyou çûctecoç,
oîas Tàç fipETÉpas Elvai CTUuߣpr|KEV, dAA' èKTETpripÉvas t6
dAoyov, ôAaç 5i' ôAcov voEpdg, Aoyicpoùs dKpaiçvEÏç ... Geen wonder
dus, dat zij zich aan de dromenden door onmiskenbare tekenen als
betrouwbaar weten te legitimeren (zie p. 205). Geen wonder dus ook,
dat slechts de vergeestelijkte mens hen in de droom te zien krijgt (zie
boven Cic. De Div. I 64, Strabo 760), aangezien gelijk slechts door
gelijk gekend kan worden. Daarom dus: eas animo, non oculis videri
(Augustinus VII 6 C), daarom ook cernendas mentibns (z. 106).
§ 12 - ENKELE OPMERKINGEN OVER POSIDONIUS' ESCHA-
TOLOGIE EN REINHARDTS THEORIE DAAROVER
(p. 208—210).
Blijkbaar zijn die geesten iets zeer zuivers en helders: dKpailt;pvEÏç,
voorzien van insignitae notae, vgl. ook Sextus IX 71 Kal ydp oùSÈ
tdç vfiuxàç ÊVEcrri ÛTrovoîÎCTai (zie Dio over CnrovoEÏv, boven p.
157—158) KdTCO çEpopévas ... Aetttopepeïs yàp oöaai Kal
OÛX ïjTTOv TTupcbÓEis Tl TTVEupaTcbSsis (God, d.i. het
a e t h e r-element is volgens Posidonius een TrvEÜpa TrupcoÓEs).
Vandaar, dat zij ook niet in de aer blijven, maar weer naar het hun ver-
wante aether-element opstijgen: Sextus IX 73: Eiç tous «voû pSAAov
TÓTTOus KoucpocpopoGai (vgl. ook Tusc. I 42,43). Wij zagen boven reeds
en zullen nog nader zien, dat Posidonius' God is: het hoogste element,
1)nbsp;Joseph Pascher. Der Königsweg. Zu Wiedergeburt und Vergottung bei Philo
von Alexandrie, 1931, p. 266—272. Deze zegt: „Philon hat hier nicht das jüdische
Heiligtum im Auge, sonst müszte er über dem Tempelraum, dem Himmel noch
das Allerheiligste erwähnenquot;.
2)nbsp;Zie hierover p. 202.
-ocr page 225-de aether, de oupavós, het fiyepoviKÓv toü Koapoü. Op dezelfde wijze
is in de mikroicosmos het fiyspoviKÓv de God-verwante, zelfs God-
gelijke 5aipcov. Boven, in § lo zagen wij, hoe, bij de dood, die geest
geheel los op zichzelf komt. O.i. zal dat dus waarschijnlijk betekenen,
dat die (evenals God in de makrokosmos) uit zuivere aether bestaande
Saipcov vrijkomt. Daarom is hij zo bizonder helder, daarom is hij juist
als God (aether) zelf uupcóSris Kai TTveupaTCÓSris en stijgt, als ,,aether-
deelquot; (zie p. 203,2de helft en p. 210, n. 3), naar zijn verwante element op.
Wij willen, zij het zeer terloops, enkele opmerkingen maken over
Reinhardts eschatologie die door Jones heftig bestreden wordt.
Volgens Reinhardt scheidt zich na de dood een verbinding van geest
(voüs, aether-substantie) en ziel (yuxil, aer-substantie) af, die naar de
maan stijgt, daar een tweede dood ster-i;, zodat nu ook denbsp;verg .'.at,
waarna het zuiverste deel, de enkele voüs tot de zichtbare Al-
geest 3), d.i. de zon. God-eigenlijk, terugkeert en er in opgaat.
Wij zagen reeds in hfst. VII §3, dat God-eigenlijk onzichtbaar
is, als het hoogste element, de aether zelf. Dit zal door alle verdere
fragmenten bevestigd, door geen tegengesproken worden. Best mogelijk
is het, dat de zon de oppergod der vele sterregoden was, doch het
onzichtbare irveüpa voepóv, de oüpavós-aether, niet de zon, die als
alle sterren slechts parta atque divisa uit dat hoogste aether-element is,
is het laatste, is God-eigenlijk. Deze kan door den primitieve (met zijn
zintuigen) slechts vermoed (Dio), door den wijze alleen met zijn gelijke
geest gekend worden (Augustinus, Seneca, Sextus, Adv. Log. I 93). De
zon zal bij Posidonius de geweldigste manifestatie van God in het zicht-
bare zijn, zon = mens mundi = cor caeli, het kan alles welHcht van Posi-
donius wezen, de laatste oorzaak. God zelf, is de zon bij hem echter niet.
Wat verder de indeling van wat er van den gestorvene overblijft in
voüs en vfuxTI betreft, zo essentieel in Reinhardts eschatologie (zie
boven), daartegen lijkt ons een groot bezwaar hierin te bestaan, dat zij
in strijd is met Reinhardt's eigen theorie over Posidonius' opvatting
van de structuur der ziel. Volgens Reinhardt immers aanvaardde Posi-
donius weliswaar Plato's drie-deling der ziel, interpreteerde deze echter
1)nbsp;R. II p. 308—385.
2)nbsp;Class. Philol. 27 (1932) p. 113—135-
3)nbsp;Vgl. R. II p. 368, waar staat: „Gott braucht (scil. bei Posidonius) weder erraten,
noch geahnt zu werdenquot;. Zie echter o.a. onze pp. 157—158.
4)nbsp;R. I p. 275 eind alinea.
-ocr page 226-geheel anders, daar Posidonius de AoyiKTi, OunoEiSfi? en £Tri0u|Jir)TiKfi
5 u V a u i s aannam van de ziel, die zelf een ondeelbare eenheid
vormde, als het samenstel dier krachten. Het logische, noëtische is dus
volgens Reinhardt bij Posidonius een kracht van de ziel; vooral geen
deel ervan, zegt Reinhardt, doch één der krachten, want de ziel is een
ondeelbare eenheid; iets onafscheidelijks dus van de ziel zelf, geen deel
ervan, laat staan iets geheel aparts er boven of buiten. ,,Denn die Seele
ist nach Posidonios eine Einheit, innerhalb deren erst der Kraftkomplex
des 3lt;ä)w585 und des Logos (der, sofern er mit dem All-Daimon
verwandt ist, selbst Daimon genannt wird) mit- und in einander wirken,
und zwar als verschiedene Seelenkräfte, nicht, wie nachdrücklich erklärt
wird, als verschiedene Seelenteilequot; i). Zó zeer iegt Reinhardt de nadruk
op de innerlijke eenheid van den mens, dat hij even verder zegt ,,Wo
der Mittelpunkt das Herz ist, ist Monismus; wo Herz und Gehirn sich
trennen, fängt der Dualismus an. Doch Poseidonios ist Monistquot;. Wij
vragen: hoe is met een dergelijk ver doorgevoerd monisme de eschato-
logie te rijmen, die Reinhardt voor Posidonius aanneemt? ,,De geest
(voüs) heerst over de ziel en houdt deze bij elkaar, zoals de ziel over het
lichaam heerst en dit bij elkaar houdt. Op de maan scheidt de geest
(als iets aparts dus, hoe is het anders mogelijk) zich van de ziel af, zoals
op de aarde geest en ziel samen zich van het hchaam scheiddequot;. Het
zuiver-geestelijke is in Reinhardts eschatologie dus, in plaats van één
kracht in de ziel, een apart iets geworden, dat de ziel beheerst en tot
haar in een verhouding staat, zoals de ziel tot het lichaam. O.i. is dit
dus onverenigbaar met Reinhardt's eigen opvatting van Posidonius'
monistische theorie over de zielsstructuur.
§ 13 - ENKELE PLAATSEN, WAAR DE TERM 5aincov (fipcos)
GEBRUIKT WORDT (p. 210—213).
Wij zeiden reeds, dat wij er niet in geslaagd zijn de onderlinge verschil-
len tussen heroes, lares, genii en in secundam numinum formam animae
perpetitae precies vast te stellen. Zeer waarschijnlijk zal althans één
dezer namen de vertaling van 5ai|awv aangeven®). Verder maken de
1)nbsp;R. II p. 282.
2)nbsp;R. II p. 291—292.
3)nbsp;Welke naam Posidonius zeker niet alleen voor de sterren bezigde (zie p. 203),
vermoedelijk voor alles, wat een ,,deelquot; van het aether-element vormde.
vele namen het waarschijnlijk, dat er verschillende soorten geesten, een
soort hierarchie, in Posidonius' eschatologie geweest is. Eveneens zeer
aannemelijk is het dan, dat de hierarchische volgorde bepaald werd door
de voortreffelijkheid van de ziel vóór de dood. Waardoor anders?
De zielen van alle gestorvenen zullen toch niet meteen de toekomst
gezien hebben, onsterfelijk en zeer zuiver zijn geweest. Dit lijkt ten-
minste zeer onaannemelijk. Al moeten wij ons goed bewust zijn, dat wij
uit de fragmenten hierover niets met enige zekerheid kunnen conclu-
deren, dat wij dus een volstrekt speculatief gebied betreden, toch laten
wij hieronder nog een aantal definitie's van 5ai|Jiov£s, lares, genii etc.
volgen. Misschien dat verder onderzoek hieruit wèl zekere conclusies
kan trekken.
1.nbsp;De (ondermaanse) zielen der afgestorvenen heten vaker (zoals bij
Augustinus) heroën. Zie daartoe bijv. Plut. I de placitis philos. c. 8:
oi Ztcoikoi . . . slvai . . . fjpcoas tócs KExcopiopÉvas S^uxócs tóóv
ctcopótcüv.
2.nbsp;Diog. Laert. VII151: Oaai 5è slvat Kai Tivas Saipovas dvOpcÓTicov
aupTTÓÖEiav EXOVTOS ÊTTÓiTTas TCOV dvOpoDTTEÏcov TTpaypdTcov, Kal
fjpcoas Tds OrroAEAEiuiJiÉvas tcov airouSaioov »fuxds. Ook
daar dus hiërarchie.
3.nbsp;Etymologicum Magnum, s.v. fjpcoEs: f| drró toö dépos, coscpricriu
'HaioSos, fiÉpa ÊaaduEvoi, trdvti] q)oitcóvtes ett' alav (vgl. Philo,
Spec. Leg. I 13: Kal TTEpiyEious 9ucteis). Hier schijnt heroës de laagste,
meest aardse geesten aan te geven.
4.nbsp;Stobaeus, Thesaurus, s.v. Saipcov: „Herodianus, Epim. p. 19:
Aaipcüv, dyyEAos CTKOTEivós: ubi et addit animas eorum esse, qui philo-
sophiae studio constanter olim indulserintquot;. quot;AyyEAos okoteivós ver-
toont overeenkomst met de onzichtbare geesten, uit Philo, Spec. Leg.
I 66, Seneca, Augustinus.
5.nbsp;Cic. Timaeus, sive De Universo X33: Quibusque temporibus a
nostro adspectu oblitescant (n.1. de kometen) rursusque emersi terrorem
i) Paul Schubert, Die Eschatologie des Posidonius, Leipzig 1927, komt tot een an-
dere conclusie, daar hij uit de KÓpt) KÓaiaou de laatste woorden van de zin: „ev 5è
Taïs x^pocis TaÜTais . . . oIkgüctiv al vj^uxai, EKdcrrri irpós f^v Ëx^i-
9u0-iv, piös |ièv Kal Tfjs aÜTfjs aucrrdo-Ecos oöaai, oükéti èÈTiufjsquot;
(geciteerd p. 89 bovenaan uit Stob. ed. Wachsmuth lp. 410) vertaalt met (p. 90
eerste helft): ,,je nach der Beschaffenheit der Systasis, keinegswegs nach
dem Masz der Vergeltungquot; (sic).
incutiant rationis expertibus, si verbis explicare conemur, nullo posito
sub oculis simulacro earum rerum, frustra suscipiatur labor (niet met
de ogen, slechts met de geest kan de physicus, rationis non expers, zich
daarvan dus een beeld = verum simulacrum vormen) . . . Quae de deorum
qui cernuntur... natura praefati sumus, habeant hunc terminum.
XI 34: Reliquorum autem, quos Graeci Sainovas appellant, nostri, ut
opinor, lares, si modo hoc recte conversum videri potest, ... Is dat nu
van Posidonius? We weten het niet. Het feit, dat het over de Timaeus
gaat en de volkomen overeenstemming, met wat wij reeds van Posidonius
vonden, maken het niet onaannemelijk. Het leert ons niets nieuws,
behalve, dat Saipoves in het Latijn ook wel met lares werd vertaald.
6.nbsp;Plut. Rom. c. 28: 0ù5èv oöv 5êï rà o-cbpcrra tcöv ayaöcöv ctuv-
avcnréiJiTTeiv Trapa çûcriv sis oOpavóv, âAÀà tôs âpeTàs Kai tos
4;uxàs TTOcvTÓTTao-i cÏEoOai Korrà çv/ctiv, Kai Siktiv Oeiav èk lièv
âvepcÔTTCùv Eis fipcoas èk 5' fipcócov eIs 5aï|Jiovas, ek 5è Saipóvcov. . .
€ïs Oeoùs âvaçÉpECTÔai. Ook hier een hiërarchie, afhankelijk van een
goddelijke rechtvaardigheid. Uit âvacpÉpEcrôai valt af te leiden, dat men
met zijn rang ook letterlijk hoger steeg. Misschien waren de heroën in
dit stuk weer in de aarde-omtrek (vgl. Philo en no. 3), de BaipovES
hoog in het ondermaanse (vgl. Philo, Sextus), de 9eoI tenslotte in de
aether. Hier is dezelfde hiërarchie, die Theiler p. 102, i voor Posido-
nius aanneemt. Hij schrijft: „Aus Seneca Ep. 90 § 28 wird die Stufung
6eós — Saïucov — fjpcùs ■— 'i'UXTl konstruierbar; das paszt zu Macr.
Sat. I 23, 7 und Sext. math. IX 74quot;. Volstrekt overtuigend lijken ons
lt;leze plaatsen voor de bedoelde hiërarchie nog niet; Ep. 90 § 28 (z.
105) komt er vrij dicht bij.
7.nbsp;Vgl. tenslotte nog Sextus Adv. math. IX 86: EÏTtep te ev y^ Kai
■öaAÓCTCTTi TroÀÂfis oücttis TtaxuuspEias TroïKÎÂa CTUViororrai 3cöa
vfUXiKfjs TE Kai aioOriTiKfjs pETÉxovTa SuvójiEWs, ttoAAcö
TriOavcùTEpôv èoriv èv tcö àépi, ttoAù t6 Kadapôv Kai ElÂiKpivÈs
«XOVTi [vgl. dit met het zuivere van de aether-wezens, zie boven § 12]
Trapa ti^v yï^v Kai t6 OScop, siJi^iuxót Tiva Kai v o e p à CTUvioTaCTÔai
3cöa. Kai toütco ctupçcoveï t6 tous AioCTKoûpous âyocôoûs Tivas
elvai Sai^ovas, crcùTfjpas EÙaéApcûv vecùv, Kai t6 „Tpis yàp pûpioî
sictiv etti xôovi trouâupoteîpt] âeàvotoi zrivôs (pûâokes pepôtrcùv
■âvOpcÔTTCùvquot;. Het gevuld zijn (30000 in de aer) van elk element met
verwante levende wezens, de tegenstelhng aïcröriCTis-voüs, de plaats
bij Sextus in de buurt van Posidonius-fragmenten, maken het niet on-
mogelijk, dat ook dit op Posidonius teruggaat. Hier bestaan de lucht-
geesten, overeenkomstig Reinhardt's eschatologie, misschien uit 'l'ux'n
en VOÔÇ (Epvpuxà ... Kai voepó).
Zoals reeds gezegd, deze verzameling van heterogene citaten heeft ons
voorlopig nog niet verder geholpen, doch doet dit misschien op de duur.
§ 14 - ENKELE PLAATSEN, WAAR HET HEELAL, OF DE
KENNIS DAAROVER, MET EEN MYSTERIE VERGE-
LEKEN WORDT (p. 213—214).
Verscheidene dezer plaatsen vonden wij het eerst in het werk van Jos.
Pascher, 'H ^aaïAïKin ó5ós, Stud. z. Gesch. u. Kult. d. Alt. XVII 3/4,
1931 p. 266 vlgg.
1.nbsp;De vergelijking van het heelal met een mysterie-tempel is reeds in
principe door Kleanthes gemaakt, zie S. V. F. I frm. 538. Dit wordt
door Binder i) wèl, door Pascher niet genoemd: KÀ£âv6r|ç toùç Oeoùs
puCTTiKà axTlpara (vgl. vera simulacra verasque faciès) eÀsyev elvai
Kai KA-qcjEis iepaç, Kai 5lt;?5oOxov êçaoKEV EÎvai t6v f|Aiov, Kai
TÔV KÓCTPOV pUOTlîpiOV KCtî TOÙS KOtTOXCUS TWV SeICOV TeAeCTTOS
eAeyev. Hiervan zegt Pierre Boyancé ,,La première de ces deux
définitions (= puoriKa ax^î pcrra) se recouvre fort exactement avec les
veras fades cernendas de Sénèque. La seconde (= kAi^cteiç ÎEpâs) semble
fort obscure; à notre sens, il en faut demander la clef à la définition que
nous avons donnée dans: ,,Le culte des Muses chez les philosophes
grecsquot; des teAetoÎ: nous avons cherché à prouver que la partie essen-
tielle en était les formules rituelles, d'origine révélée, destinées à appeler,
à faire venir le dieu Zou het dus zo ongeveer betekenen: ,,degenen,
die met heilige benamingen op te roepen zijn?quot; Dit fragment komt
reeds dicht bij Posidonius' opvatting. Vermoedelijk houden Kleanthes'
woorden een aanval op de beeldcultus in, daar reeds Zeno zei (S. V. F. I
146): Zi^vcov . . . êepri pt] Seïv 0£oïs oÎKoSopEÎv ÎEpâ. De tegenstelling
tussen: met de geest en: met de zinnen te vatten, treffen wij echter
nog niet aan.
2.nbsp;Volgens Chrysippus werd de leer der Goden op het eind van de
1)nbsp;p. 32.
2)nbsp;Etudes sur le songe de Scipion, Limoges 1936 p. 107.
3)nbsp;p. 48—54-
4)nbsp;Plut, de Stoic. repugn. C. 9 p. 1035 a. (S. V. F. II fr. 42).
-ocr page 230-physica behandeld. Hij noemde het in zich opnemen van deze leer de
teAetos, de inwijdingen; hij geeft als reden voor deze benaming
„inwijdingenquot; op dat de ziel, na alle disciphne, door het voorgaande
verkregen, zal weten te zwijgen tegen de niet ingewijden. Het is boven-
dien een grote inspanning, zich de leer der goden eigen te maken. Bij
Chrysippos blijkt echter totaal niets van een tempel-vergelijking of een
indeling in zichtbaar—onzichtbaar, het essentiële juist bij Posidonius.
3.nbsp;Behalve de reeds besproken plaatsen, noemt Pascher nog Plutarchus.
Hij zegt: ,,Auch Plutarch denkt den Kosmos als Mysteriëntempel. Der
einleitende Satz erinnert an die Formuherung Philons (Plut. De Tranq.
animi c. 20^)). ,,Denn der heiligste, gotteswürdigste Tempel ist das Welt-
all: in dieses wird der Mensch durch die Geburt eingeführt um nicht
unbewegliche Bildsäulen von Menschenhand zu schauen, sondern sol-
che, wie sie der göttliche Nus zeigt: Abbilder der Geisteswelt in der
Sinnlichkeit, nach Piatons Ausdruck denen das Prinzip des Lebens
und der Bewegung eingepflanzt ist, Sonne und Mond und Sterne und
Flüsze . . . Als ihr Mysterien und höchst weihevoller Kult musz das
ganze Leben erfüllt sein von Seelenfrieden und Freudigkeitquot;quot;. De
tempelvergelijking, de indeling zinnelijk—noëtisch, de sterren enz. als
symbolen van de voös daarachter, al het essentiële van de Posidonius-
vergelijking, vinden wij hier terug, zijn invloed achten ook wij dus hier
aanwezig.
4.nbsp;Heinemann tenslotte wijst nog op de z.g.n. Heraclitus-brief IV,
waar staat, dat de Godheid niet door handwerk vervaardigd is, ÓAA' öAos
ó KÓCTiios ocOtcö vaÓ5 êcrri s^oiS Kai cpuToïs Kai acrrpois ■n-eiToiKiApE-
v015quot;. Volgens hem zou er ooK. hier Posidonius-invloed zijn.
De plaatsen uit deze § hebben ons weinig geleerd: het verband, dat
tussen de Philo-, Dio-, Strabo-, Augustinus-, Seneca-plaatsen op velerlei
wijze gelegd kon worden, is hier meestal zoek.
§ 15 - ENKELE PLAATSEN UIT SENECA, DIE OVEREEN-
KOMST MET ZIN 106—107 VERTONEN (p. 214—217).
Wij gaan nu voor de gedachten van z. 106—107, met enkele afdwalingen
1)nbsp;Etymologicum magnum s.v. TeAetT) p. 750, 16 (S. V. F. II fr. 1008).
2)nbsp;P- 477 e.a. Bern III p. 240.
3)nbsp;Let op de aictötlta vor|tcöv |il|jnïpata, in verband met wat wij op p. 165, i
van Max Mühl overnamen.
4)nbsp;H. I p. 124—125.
-ocr page 231-naar anderen, bij Seneca zelf parallellen zoeken. Reeds zeer vaak hielp
Ep. 95 ons voor het begrip van Ep. 90 verder. Uit Ep. 95 weten wij,
dat in de oertijd de philosophie slechts in praeceptieve, primitieve vorm
bestond, dat zij eerst door de decreta der physica (pars naturalis), resul-
taat van het mundum scrutari (Ep. 95. 10) tot volle ontwikkeling kwam i).
Uit Augustinus weten wij, dat de in Ep, 90 § 28, 29 behandelde decreta
der physica (Augustinus: physicae rationes) „doctrinae mysteriaquot; heten.
Begrijpelijkerwijs staat dus ook Ep. 95. 64 te lezen: Praecepta aperta
sunt, decreta vero sapientiae in abdito. Sicut sanctiora sacrorum tantum
initiati sciunt, ita in philosophia arcana illa admissis receptisque in sacra
ostenduntur, at praecepta et alia eiusmodi profanis quoque nota sunt.
Posidonius non tantum etc. Men moet natuurlijk niet zeggen, dat het in
Ep. 90 over het heelal, in 95 over de philosophie gaat. Ook bij Augus-
tinus, waar het al zeer overtuigend hetzelfde verband is als Ep. 90, staal:
doctrinae mysteria. Men zou het ook zó kunnen zeggen: de biblio-
theek der philosophie bestaat uit twee delen, een open profaan, en een
geheim, gewijd deel. Dit laatste bestaat uit een aantal boeken, de decreta.
Elk van die boeken (decreta) geeft de beschrijving van een geheim ver-
trek (secretum) van de heelal-tempel. Met andere woorden: daar het
ken-object der decreta in hoofdzaak niets anders dan het meer verborgen
deel van het heelal zelf is, zijn de decreta evengoed de arcana der philo-
sophie als de objecten dier decreta de arcana van het heelal zijn. Vgl. ook
Ep. 64. 6, waar dezelfde vergelijking terugkomt. Geheel thuis bij dit
complex hoort ook N.Q, I Praef. 1-3: altior est haec (n.1. pars naturalis)
et animosior, multum permisit sibi: non fuit oculis contenta, maius esse
quiddam suspicata est ac pulchrius, quod extra conspectum natura
posuisset . . . multum supra hanc, in qua volutamur, caliginem excedit
et e tenebris ereptos perducit illo unde lucet. equidem tune rerum
naturae gratias ago, cum illam non ab hac parte video, qua publica est,
sed cum secretiora eius intravi, cum disco, quae universi materia sit,
quis auctor aut custos, quid sit deus etc. Ook hier is duidelijk, hoe de
begrippen heelal (secreta) en philosophie (decreta) geheel in elkaar
overlopen. Over de overeenkomst van deze plaats met Ep. 90 § 28 dade-
lijk, § 16, p. 217 nog meer.
1) Dit mundum scrutari is natuurlijk de taak der pars naturalis vgl. Ep. 89. 9: secunda
(= pars naturalis) rerum naturam scrutatur; N.Q. II i: prima pars naturam siderum
scrutatur (pars = pars naturalis). Dit onderzoek was wetenschappelijk, zie even
verder in Ep. 89. 12: causae rerum ex naturali parte sunt.
Reinhardt heeft o.i. gelijk, dat die inwijding door de physica in z. io6
bedoeld is als een openbaring ,,für den rationalen Geistquot;, dat m.a.w.
de onthulhng plaats heeft door het wetenschappelijk onderzoek. Dit
brengt aan den dag, wat voor het zinnelijk oog onzichtbaar is; wegwijzers
naar dat onzichtbare zijn de symbolen.
De indeling zichtbaar—onzichtbaar treedt in nog verschdlende andere
Seneca-parallellen op. N.Q. VI 3. 2: quia naturam oculis non ratione com-
prehendimus . . . (§ 4) quanto satius est causas inquirere et quidem toto
in hoe intentum animo. Alweer Ep. 95. 61: Ratio autem non impletur
manifestis: maior eius pars pulchriorque in occultis est. Hier staat duide-
lijk, dat juist de ratio haar occulte gedeelten heeft. Vgl. ookEp. 102. 28:
aliquando naturae tibi arcana retegentur, discutietur ista caligo ... In
De Otio V 4, 5 wordt gezegd, dat de natuur ons ,,nullam-non partem
sui explicuit, ut per haec, quae optulerat oculis, cupiditatem faceret
etiam ceterorum. Nee enim omnia nee tanta visimus, quanta sunt, sed
acies nostra aperit sibi investigandi viam et fundamenta vero iacit, ut
inquisitio transeat ex apertis in obscuraquot;: er volgen dan als objecten van
dat onderzoek een aantal wetenschappelijke problemen. Ook Cic. N. D.
II 17, 45 staat, hoe moeilijk het is om bij het onderzoek naar de Gods-
natuur geestelijk en zinnelijk oog uit elkaar te houden Restât, ut
quahs (deorum) natura sit, consideremus. In quo nihil est difticilius
quam a consuetudine oculorum aciem mentis abducere. Tenslotte citeren
wij een groot stuk uit N. Q. VII 30. 2 en 6: quae universa tolluntur,
cum dico illos non lortuitos esse ignes, sed intextos mundo, quosnon
frequenter educit sed in occulto movet. Quam multa praeter hos per
secretum eunt numquam humanis oculis orientia. Neque enim omnia
deus homini patefecit. Quota pars operis tanti nobis committitur? Ipse,
qui ista tractat qui condidit qui totum hoe fundavit deditque circa se,
maior pars sui operis ac melior, effugit oculos: cogitatione visendus est.
Multa praeterea cognata numini summo et vicinam sortita potentiam
obscura sunt aut fortasse, . . . oculos nostros et implent et effugiunt,
sive illis tanta subtilitas est, quantum consequi acies humana non possit,
sive in sanctiore secessu maiestas tanta delituit et regnum suum, id est
se, regit nee ulli dat aditum nisi animo ... § 6: Non semel quaedam
sacra traduntur: Eleusin servat quod ostendat revisentibus. Sic rerum
1)nbsp;R. III p. 78.
2)nbsp;Volgens R. II p. 121 van Posidonius.
-ocr page 233-natura sacra sua non semel tradit; initiatos nos credimus: in vestibulo
eius haeremus; illa arcana non promiscue nee omnibus patent: reducta
et interiore sacrario clausa sunt, ex quibus aliud haec aetas, aliud quae
post nos subibit, aspiciet. Ook hier blijkt duidelijk, vooral door de
laatste zin, dat het de wetenschappelijke arbeid is, die de raadselen van
het heelal onthullen moet. Tevens blijkt, dat er nog voor eeuwen werk
te doen is. Ook hier de vergelijking met Eleusis. Voortdurend gaat het
in de genoemde Seneca-citaten dus om dezelfde vergelijking: ,,De philo-
sophie ontsluit voor haar initiandi door middel van haar decreta, welke
door inspanning (Ep. 90 §46) en wetenschappelijke arbeid (cogitatione,
ratione) tot stand komen, de heiliger en meer geheime gebieden (onzicht-
baar voor het zinnelijk oog) van de tempel van het heelal, niet maar van
een enkele stadquot;. Iets nieuws leren de plaatsen dus niet, behalve, dat de
gedachte ook bij Seneca vaak voorkomt. Wij beweren allerminst,
dat op al de door ons in deze § besproken plaatsen Posidonius-invloed
aanwezig is. Wèl beweren wij, dat ze vrij zeker alle Stoïcijns zijn en
nog eens illustreren, waar het bij de mysterie-vergelijking Ep. 90 § 28
o.a. om gaat. Het eigenste dier vergelijking (,,het zichtbare symbool
van dat verborgenequot;) geven de Seneca-parallellen echter niet.
§ 16 - BESPREKING VAN ZIN 108. NAAR AANLEIDING HIER-
VAN BESPREKING VAN AUGUSTINUS DE CIV. D. VII 13
EN 23 (p. 217—224).
AD INITIA DEINDE RERUM REDIT AETERNAMQUE RATIO-
NEM TOTI INDITAM. Wij komen nu nog eens terug op de reeds
bespreken parallel N.Q. I praef 3. De laatste woorden geven n.1. tevens
de sleutel voor de betekenis van z. 108. Na het constateren in N.Q. I
praef 2, dat het dieper wezen van het heelal slechts door physica te
vatten is, wordt er als eerste voorbeeld van gegeven het inzicht in de
twee Stoïsche grondprincipes, waaruit dat heelal is opgebouwd, n.1. de
Godheid of ratio, en de oerstof of materia: quae universi matei ia sit,
quis auctor aut custos. Dat ligt ook voor de hand. Precies zo geschiedt
het in z. 108. Vgl. ook Diog. Laërt. VII 134 Aokeï 5'ccütoïs ócpxöts
(= initia) slvai twv öAcov (== rerum) 5uo, tó ttoioOv Kai tó ttócctxov.
Tó pèv ouv trdaxov eïvai tt^v cnroiov oOcrfav ti^v üAr|v, tó 5è ttoiouv
tóv Èv aüt^ Aóyov (rationem toti inditam) tóv Seóv. Diogenes gaat
i) O.a. geciteerd bij Edelstein, p. 290 n. 16.
-ocr page 234-dan door: toOtov yàp àiSiov (vgl. aeternamque rationem) ôvTa 5ià
TTÓaris aÛTfjs (= toti inditam) Sriiaioupyeïv ÊKacrra. Tîôticti 5è tó
SóyiJia toOto . . . Kai TToCTEiScóvios èv tcö ÓEurépco Toöcpuo'iKoö Aóyou.
Vgl. voor toti inditam nog De Otio IV 2: utrumne deus extrinsecus
illi circumfusus sit an toti inditus. Vgl. ook Posidonius' Godsdefinitie:
TTVEÜpa . . . SifjKov 5i' a-rrócrris ouaias i). Ook: noCTEiScóvios (tóv Oeóv)
TTVEÜpa . . . o-uvEÇonbioûnEvov TTCtCTiv 2). Dat er 2 grondbeginselen zijn,
n.1. God en stof, is overigens een algemeen Stoïsch dogma. Zie S. V. F. I
no. 85 (Zeno) en no. 495 (Kleanthes). Ook S.V.F. II 301 wordt van de
Stoici in het algemeen door Sextus, Adv. math. IX 11, gezegd: Kai oï
ócttótfïs ItoSs 6Û0 AéyovTEs âpxàç (= initia) Oeóv Kai óttgiov OAtiv.
Ook m Ep. 65. 19 gebruikt Seneca duidelijk initia in de betekenis van
deus en materia: ego non quaeram quae sint initia universorum? Quis
rerum formator? Quis omnia in uno mersa et materia inerti convoluta
discreverh? Nog eens Ep. 65. 23. Ook hier achten wij invloed van
Posidonius niet uitgesloten, vgl. bijv. het onmiddellijk volgende (§ 24):
serviant ergo détériora melioribus (= Ep. 90 § 4).
ET VIM OMNIUM SEMINUM SINGULA PROPRIE FIGURAN-
TEM = het vermogen van alle zaden om het afzonderlijke zijn eigen
vorm te geven. Vgl. N.D. II 81: seminis enim vim esse tantam, ut id . . .
ita fingat et efficiat in suo quidque genere (door Reinhardt aan Posido-
nius toegeschreven ®)). Waarom en in welke samenhang wordt hier die
vis seminum als derde na de OeTos Aóyos en de uAt) genoemd? Eigen-
aardig is, dat dit juist weer zo goed past in Reinhardts conceptie van
Posidonius, terwijl deze toch juist het heftigst deze §§ aan Posidonius
ontzegt. Immers, wat ligt meer voor de hand, dan dat een vitalist, van
wien bekend is, dat hij als initia Aóyos en uAr) aannam, als derde daarbij
aan laat sluiten de jcotikti 6üva|Jiis, die zich bij uitstek manifesteert
in de vis seminum? Temeer, daar het juist speciaal van Posidonius be-
kend is, dat hij, in tegenstelling tot de andere Stoici, drie, niet twee,
grondoorzaken aannam^) en wel: stof, God (Rede) en tó dpxriyóv
1)nbsp;Comm. Luc. ed. H. Usener, ad. v. 578 p. 305: Edelstein p. 291 n. 21.
2)nbsp;Edelstein p. 291 n. 22, Doxogr. Gr. 302 b. 22.
3)nbsp;R. I p. 243—244. Hij vergelijkt ook nog N.D. II 51, 127 en N.D. II 9, 23.
4)nbsp;Edelstein p. 302 n. 65, Areios Didymos fr.i8 Doxogr. Gr.p. 457. i4:nOCTEl5cóviOS
5È oOtws: aÏTiov Se ectti tivos, 510 ékeTvg [= uAt)], f| tó irpóótov
ttoioov [= 0eós of Aóyos] f| tó dpxriyóv ttoiiïctecos [= jcotikt)
TTon^aecos, wat Edelstein „the soulquot; noemt, waarvan even tevoren te
lezen staat: „Nature is identical with soulquot;i). Onmiddellijk verder noemt
hij als de drie krachten, die Posidonius onderscheidt: „God, nature,
fatequot;, terwijl volgens hem onder ,,latequot; de OAt) verstaan moet worden.
Dit ccpxTiyóv Troif|a£cos, wat Edelstein met natuur en daarna met ziel
identificeert, kan misschien met natuur als ^cotikt] SOvapij, d.i.
SOvapis CTirepiaaTiKii 2) gelijkgesteld worden.
Crönert bewijst, dat de term jootikt] Süvapi? niet door Posidonius ge-
schapen is, doch ouder en oorspronkelijk een terminus technicus der
artsen is Hij gaat de hele ontwikkeling van de term na, en zegt o.a.
,,Bei den späteren Philosophen wird die ^cotikt) SOvapis aus der Ver-
binding met den Ärzten, die in der Gleichsetzung mit dem Pulse vorlag,
herausgezogen, sie steht nun z.B. in der Mitte zwischen dem oOcticoSes
und dem voepóv (Plotin 6.6.8), platonische Dreiteilung der Seele und
die Aristotelische Scheidung von XoyiKÓv und dAoyov spielt hineinquot;.
Ook dit maakt het niet onaannemelijk, dat Posidonius als middenkracht
tussen Oeós en uAt] deze scotikt) Swauis heeft aangenomen en daarmee
het levens-, het natuurprincipe aangegeven.
Tot nader onderzoek hiervan bespreken wij nu: Augustinus, C.D. VII 13:
Augustinus constateert: Misschien is de heidense godsdienst in wezen
toch monotheïstisch ,,cum bic ipse (scil. de opper-God) sint omnes, sive
quando partes eius vel potestates existimantur, sive cum vis animae,
quam putant per cuncta diffusam, ex partibus molis huius, in quas
visibilis mundus iste consurgit, et multiplici administratione naturae
quasi plurium deorum nomina accepitquot;. Augustinus zegt dus: ,,In
wezen is ook Varro's godsdienst monotheïstisch. God is volgens hem
n.1. de 5uvapi5 van het TTveöpa, dat door alles is uitgestroomd. Hij
ontleent daardoor die vele namen aan die onder-goden, zoals b.v. aan de
delen van deze massa, in welke delen die mundus zich zichtbaar mani-
festeert (,,in de vorm van welke delen hij als zichtbaar te voorschijn
komtquot;) of ook aan het veelvuldig beheer der natuur.
Süvapis?] en n. 29 Doxogr. Gr. 324a. 4: TTcaeiScóviOS . . . TpiTTIV dlTÓ Aióg.
TrpcÖTov pèv ydp eïvai tóv Aiot [= öeós], Seurepov 5è ttiv (pOaiv,
[= JCOTlKf) SOvapiS?]. TpiTTIV Se ttiv eipappévr|v [= ÜAti, de zuiver mate-
riële causaliteit?]
1)nbsp;Met ziel wordt hier natuurlijk Al-ziel bedoeld, vgl. hfst. IX, o.a. p. 227, 230.
2)nbsp;R. I p. 244 onderaan.
3)nbsp;Gnomon 1930, p. 155 vlgg.
-ocr page 236-Wij bespreken nu uit dit Augustinus-stuk nog even apart de volgende
uitdrukkingen; VIS ANIMAE . . . PER CUNCTA DIFFUSA; Vgl.
Commenta Lu.;ani, ed. H. Usener, ad. v. 578. p. 305 „ait enim Posi-
donius: 6£Ós ÈaTi TTVEÖua voepóv SifjKov 5i' drrao-ris oücrias. Deus.
est spiritus rationalis per omnem diflusus materiamquot;. Vgl. ook 2. 108:
aeternam rationem toti inditam.
EX PARTIBUS MOLIS HUIUS: De partes zijn de elementen en ster-
ren: vgl. voor de mundus en zijn partes o.a. de Posidonius-plaats August.
C.D. VII 6A, zie boven §9. Vgl. ook metWelldonn, De Civ. D. lp. 283
n. 2: „Eusebius (Praep. Evang. XV 15) says on the authority of Arius
Didymus in reierence to the Stoics or some of the Stoics: ö A o v tóv
KÓCTUOV aOv TOÏS éauToO pépEoi TrpoCTayopEuouai
©EÓv. Toötov 5e Eva uóvov EÏvai 9ao-i Kai TrETTEpaauEvov Kai jcoov
Kai di5iov Kai 6eóvquot;. Alles, behalve de woorden öAov t/m uÉpECi
(en diSiov) is zo op Posidonius' naam overgeleverd (Diog. Laërt. VII
140, id. 142, zie Edelstein noot 33 en 34). Dh maakt het dus eens te
meer waarschijnlijk, dat ook de gespatieerde woorden bij hem passen.
IN QUAS VISIBILIS MUNDUS ISTE CONSURGIT. Dit illustreert
duidelijk, wat wij geconcludeerd hadden: ,,De zichtbare, zinnelijke
partes van de mundus rijzen als het ware op uit het onzichtbaar noëtisch
pneuma, dat hen bezielt en beheerst. God is de onzinlijke kracht (vis)
achter de zinnelijke werkelijkheidquot;.
ET MULTIPLICI ADMINISTRATIONE NATURAE: vgl. Lauren-
tius Lydus, De mensibus IV 48 noCTEi5cóvios töv Aia tóv irdvTa
5toiKov/vTa.
Augustinus vervolgt nu: ,,Quid est enim Saturnus? ,,Unusquot;, inquit, ,,de
principibus deus, penes quem sationum omnium dominatus estquot;. Even
verder; ,,Iovem esse mundum et eum omnia semina ex se emittere et
in se recipere. Ipse est igitur penes quem sationum omnium dominatus
est. Quid est Genius? ,,Deusquot;, inquit, ,,qui praepositus est ac vim habet
omnium rerum gignendarumquot;. Quem alium banc vim habere credunt
quam mundum, cui dictum est: ,,Iuppiter progenitor genetrixquequot;.
Hier in caput 13 vinden wij dus naast elkaar behandeld als hoofd-
eigenschappen van den opper-God; i. vis animae . . . per cuncta diffusa;
2. (op verschillende wijzen uitgedrukt) vis . . . omnium rerum gignen-
1)nbsp;Edelstein noot 21.
2)nbsp;Edelstein noot 24.
-ocr page 237-darum, vgl. z. io8: i. aeterna ratio toti indita; 2. vis omnium seminum.
Daar tussenin wordt de indeling ,,zichtbaar—onzichtbaarquot; der zinnen
106—107 bij Augustinus met de woorden: ,,in quas visibilis mundus
iste consurgitquot; als 't ware voor ogen gesteld. Ook hier, evenals in caput
5 en 6 van Augustinus' boek VII, zijn o.i. de parallellen overtuigend:
ook caput 13 en dus z. 108 moet van Posidonius stammen. De rest
van caput 13 van Augustinus zegt, dat de genius zowel in makro- als in
mikrokosmos de animus rationalis is, wat hier op Posidonius' Socipcov
betrekking zal hebben.
Wij bekijken nu nog eens in z. 108 de volgorde: initia rerum . . . aeter-
namque rationem . . . vim seminum. Wanneer initia rerum bij Seneca
inderdaad staat voor de Stoïcijnse âpxaî (= ûAt| en ôeôç, zie p. 217),
dan bevreemdt het, dat daarna alléén de aeterna ratio, niet de materia
genoemd wordt. Men zou kunnen onderstellen, dat dus het woord
materiam, doordat het op aeternam hjkt, is uitgevallen: initia rerum . . .
(materiam) aeternamque rationem et vim seminum. De oplossing zal
echter blijken anders te zijn. Zij volgt hier.
Het laatste woord der opsomming van z. 108, de vis seminum, wordt
door Augustinus uitvoerig in VII 13 besproken (zie boven). Deze vis
seminum, de 2lt;jOTiKTi Suvapis der theologia naturalis, heet, vertaald in
de theologia civilis; Saturnus (Augustinus VII 13). Dit is de derde God
der theologia civilis, dien Augustinus nà lanus en luppiter in boek VII
bespreekt. De tweede, luppiter is bij Augustinus habens potestatem
causarum, hij is defaciens causa, de anima (animus) mundi (VII9 D, vgl. ook
VII 6 begin), tegenover lanus, die corpus eius, d.i. visibilis mundus is.
Met luppiter wordt dus de aeterna ratio toti indita, de Oeós of Aóyos,
met lanus,,corpus eiusquot;, d.i., zoals uit VII 7 en 8 bhjkt, de uAt] bedoeld.
Van lanus staat in VII 7 enige malen te lezen: ad (lanum) rerum
initia pertinere. Zo staat in VII 9A: penes lanum sunt prima,
penes lovem summa. ,,Initia rerum . . . aeternam rationem . . . vim
seminumquot; van z. 108 zal, in de terminologie der theologia civilis ver-
taald, dus staan voor: lanus, luppiter, Saturnus. Het is dus aannemelijk,
dat onder de initia, de âpxotî, door Posidonius speciaal de OAr| werd
verstaan, d.i., Sió ékeïvo (Edelstein n. 65, zie p. 218, n. 4).
REDIT: de ontwikkelde philosophie keert, na een lange weg per sym-
bola tot het uitgangspunt van de oertijd terug, de verhouding mens—God,
die voor den primitieven mens zo weinig problemen inhield, maar dan
ook zo onklaar bleet. Redelijk natuuronderzoek leidt door kennis terug
tot God. Eerst als dit begrip van God, de aeterna ratio toti indita, ver-
helderd is, kan men zich een juist denkbeeld vormen van den mens en
zijn animus waarvan de bespreking dus in z. 109 volgt. Ook bij Au-
gustinus volgt, nä lanus, luppiter, Saturnus, als 4de God Genius,
d.i. de animus in kosmos en mens, zie p. 221.
Vgl. tenslotte met de boven besproken indeling ratio-vis van z. 108 ook
nog Posidonius' bekende Godsdefinitie: irveOpa vospóv Kai TTUpcóSss:
v O E p ó V correspondeert met ratio en drukt het noëtische, TTUpcoSas
correspondeert met vis en drukt het creatieve uit in het pneuma zit
zowel de hoogste Rede als de scheppingskracht. Zijn dit „trappenquot; van
het pneuma? Theiler onderstelt n.1. een rangorde in het pneuma. Hij
meent dat Posidonius de volgorde ê^is — cpüais — «f uxil — AoyiKTi
4^ux-n „irgendwiequot; aannam, d.i. dus: dode stof — onbewust leven (plant,
haar) — bewustzijn (aïcrOriCTis) — voüs. Het -rrveupia, door heel de kos-
mos verspreid, is in de aether onvermengd; deze is de voüs of 5ai|Jicov
van de kosmos, „God eigenlijkquot; (i). Maar ook bindt het dier (vfuxil) (2)
en plant (lt;puais) (3) tot eenheid. Deze driedeling van het pneuma
(noëtisch, bewust, onbewust) staat ook Augustinus VII 23 te lezen. Dit
bespreken wij thans:
In A staat, dat de aarde een godin is, omdat een pars animae mundi haar
doorloopt. Uit Augustinus VII 6 weten wij, dat volgens Posidonius de
naam „Godquot; gegeven wordt aan iets, doordat God er in is: ook het
lichaam van een wijze heet wijze, omdat zijn geest, die er in is, een
wijze is. Onmiddellijk tevoren stond in VII 6: Deum = a n ^ m a m
mundi. Het is dus in elk geval in Posidonius' gedachtengang gerede-
neerd, om de aarde godin te noemen, omdat de anima mundi (= Deus)
in haar is. Vgl. nog Theiler ,,Die Erdbeseelung und Erdvergöttlichung
glauben wir nun so für Posidonios gesichert zu habenquot;.
Ook van deze aarde, het vierde element, staat weer: quam plenam
quidem videmus animalibus suis. Vgl. August. 6A: quas omnes partes
quattuor animarum esse plenas, zie p. 201—202. Ook dit past dus bij
Posidonius.
In 23 C volgt, dat er volgens Varro drie graden van de anima zijn:
I. zonder bewustzijn, waarneming, slechts met valetudo ad vivendum.
1)nbsp;Vgl. R. I p. 242 midden.
3)nbsp;Th. p. 79 onderaan.
-ocr page 239-Zij doorloopt alle levende partes corporis (botten, nagels, haren, bomen).
2. Met waarneming. Deze kracht (vis) komt in oren, ogen, neus, mond
en tastzin. 3. „Tertium gradum esse animae summum, quod vocatur
animus, in quo intelhgentia praeminet: hoe praeter homines omnes
carere mortalesquot;. Ook dit past waarschijnlijk bij Posidonius, zie boven.
Voor 2 en 3 vergelijk nog: Nemesios, De nat. hom. p. 177 Matthaei i):
tcöv Sè v|;uxiKcöv tóc pÉv èaTiv ÜTroupyitó te Kai SopucpopiKci, tóc 6è
(ipxiKÓc Kai fiyepoviKcc. cipxiKÓc pèv tó te SiavoriTiKÓv Kai è-itiatripo-
VIKÓV, ÜTTGupyiKd 5è tóc aio-eTiTiKct Kai f| Kae' óppfiv kivtiots Kai tó
cpcovriTiKÓv. Voor i zie Scholion T in Homerum M, 386 2): Sokeï ccOtcö
(sc. tcö 'Opilpcp) Kai toïs óq-toïs tó yuxiKÓv (vgl. anima) -rrapEaTTCcpeai
WS Kai ïToCTEiScóvios £v y' Trspi ^^uxfjs.
Augustinus vervolgt nu in D: Hanc partem animae mundi dicit Deum,
in nobis autem Genium vocari. Dit komt overeen met Posidonius'
Saipcov, het hoogste, de pars rationalis in makro- en mikrokosmos.
De vergelijking makro-mikrokosmos wordt verder uitgewerkt. In de
mundus zijn stenen en aarde enz. zonder sensus (waarneming) en daar-
door de beenderen en de nagels van God (ut ossa, ut ungues Dei). Dit
past bij Posidonius.
Augustinus vervolgt: solem vero, lunam, stellas, quae sentimus quibus-
que ipse sentit, sensus esse eius. „Quae sentimusquot;: de sterren, het
,,zichtbare deel van Godquot;, vgl. boven § 5; dit past bij Posidonius. „Qui-
busque ipse sentitquot;; ook dit past bij Posidonius =gt;): „der Sehstrahl selbst
ist ,,wahrnemendquot;
„Aethera porro animum eiusquot;: ook dit past bij Posidonius: vgl. Edel-
stein, p. 297, 46: Diog. L. VII 148: Guaiav 5è öeoü .... tóv oüpavóv
. . . Kai TTocjEiScóviGs; id. p. 293, 33: Diog. L. VII 139: TTocrEiScóvios. ..
èv TW riEpi ÖÊÖSv TÓV Güpavóv . . . TÓ fiyEpOVlKÓV TgO KÓCTPOU.
„Cuius vim, quae pervenit in astra, ea quoque facere deosquot;. Ook dit
past bij Posidonius: de sterren zijn 5aipoves, omdat hun kracht aan de
aether ontleend is: het TrvEOpa VGEpóv Kai rrupcöSES maakt de sterren
door zijn eigen substantie tot goden, zie p. 203, vgl. Macrobius I 23:
5—7: quia ex aetheria substantia parta atque divisa qualitas illis est.
ï) R. I p. 334 noot I.
2)nbsp;Edelstein n. 54.
3)nbsp;R. II p. 368.
4)nbsp;R. I p. 238 en p. 416.
-ocr page 240-,,Et per ea quod in terram permanat deam Telluremquot;. Ook dit past
bij Posidonius, zie boven.
Er is in verband met wat wij reeds vonden een redelijke waarschijn-
lijkheid, dat ook dit caput 23 op Posidonius terug gaat. De animus
(voOs, aether) heet dus God, het fiyEpoviKÓv van het TTVEÖpa. Daar-
naar heet echter ook het hele TTVEÜua = anima (h^uxii of (puais) God
(zie p. 219). Daarnaar heet ook de hele Kóojjios (zie p. 201) God. Er is
in het irvEUiJia een rangorde. Het 4gt;uxiKÓv van het TTVEUMa zit in de
mikrokosmos tot in de botten, in de makrokosmos tot in de aarde en
stenen, ,,de beenderen van Godquot;. Ook deze zijn dus als 't ware „be-
zieldquot;. Zo wordt begrijpelijk, dat volgens Posidonius de uAt] op zich zelf
alleen denkbaar is, niet in werkelijkheid voorkomt Ook staat in dat-
zelfde Posidonius-citaat, dat zij op zich zelf-alléén vormloos is, doch dit
geldt ook voor 6eós (oük exov ijiev uopfiiv, Edelstein Ér. 22). Wordt
hiermee bedoeld, dat elke ,,werkelijkheidquot; steeds een deel is van de
bezielde kosmos, steeds dus een resultante van TTVEUna en üAri?
Was Theiler's indeling tot en met E^is (daar dit ,,dode stofquot; onderstelt)
dan toch fout? En hoe moeten wij ons nu precies die vis seminum voor-
stellen? Met het scherp beantwoorden dezer vragen zou een tweede
proefschrift te vullen zijn. Met de pogingen om ook thans al een ant-
woord te geven waagden wij ons enigszins op speculatief gebied. En
toch hebben wij de overtuiging op het juiste spoor te zijn.
Wij maken volledigheidshalve nu eerst de bespreking van Ep. 90
§ 28—^29 af door de nog resterende zinnen 109—110 te behandelen.
§ 17 - BESPREKING VAN ZIN 109 EN 110 (p. 224—225).
Z. 109. TUM DE ANIMO COEPIT INQUIRERE, UNDE ES-
SET, UBI, QUAMDIU, IN QUOT MEMBRA DIVISUS: Voor de
volgorde bij Seneca, die nu de geest en zijn delen gaat behandelen, zie
vorige §, p. 222. De vragende opsomming over de animus ook Ep. 121. 12,
eveneens een brief, waarin algemeen sterke Posidonius-invloed wordt
aangenomen 2): Quid sit animus, ubi sit, qualis sit aut unde nescimus.
1)nbsp;Doxogr. Gr. p. 458, 8—11. (Edelstein n. 17.) quot;EfTlOE 5e Ó IIoaElScÓVlOS
TTiv tcüv öAoüv oÜCTiav Kai OAriv ottoiov Kai auopcpov EÏvai, KctO'öaov
oü5èv dTroTETaynévov ï5iov exei axfjua oü5è TTOiÓTr|Ta Kctö' aürfjv.
ccEÏ 5'êv Tivi axillicrri Kal ttoióttiti alvai. SiafépEiv 5è ttiv oüaiav
Tfjs OAris Tfjv oüaav Korra ti^v ÜTTÓoraaiv ÊTTivoig uóvov.
2)nbsp;R. I p. 358 vlgg; H. I p. 80 vlgg.
-ocr page 241-Uit de eschatologie weten wij, dat de plaats, waar de geest verkeert,
belangrijk is (ondermaans, bovenmaans, etc.). Voor de indeling van de
geest (voüs) in membra hebben wij geen parallellen kunnen vinden, zij
is ons niet opgehelderd. Ging het hier over de anima (vfuxil), niet
animus, dan was het wél duidelijk geweest. Over delen van de ziel wordt
n.1. gesproxen in de directe fragmenten, Edelstein n. 45 en 114. Maar
het gaat hier nu eenmaal niet over de ziel.
Z. I I o: Hier begint de pars rationalis. Tot nog toe was alles stoffe-
lijk: de aether is ook een stof! Nu volgen de incorporalia. Vgl. met
Ep. 89. 9, ook daar dezelfde volgorde der delen van de philosophie:
partem moralem, naturalem, rationalem. Van de laatste staat daar:
tertia (pars) proprietates verborum exigit et structuram et argumenta-
tiones, ne pro vero falsa subrepant. Vgl. verder met z. iionogEp. 89. 11:
ambigua secernere, falsa sub specie veri latentia coarguere.
HOOFDSTUK IX
POSIDONIUS' GODSDEFINITIES BIJ STRABO XVI
2.35 EN IN DE DOXOGRAPHI GRAECI 302 B 22 ZIJN
IN OVEREENSTEMMING MET HET VROEGER
§ I - POSIDONIUS' GODSDEFINITIE BIJ STRABO XVI 2.35.
Als een onomstotelijk bewijs van Posidonius' volstrekte pantheïsme be-
schouwt Reinhardt Strabo XVI 2.35: EÏii yàp iv toOto póvov ôeôç tó
TTEpiéxov fiiaSs ÔTTavTaç Kai yfïv Kai OàÀaTTav, ô KaXoüpEv oùpavôv
Kai KÓapov Kai ti^v tcöv övtcov lt;pûaiv. Wij zagen hfst. VII § 3,
p. 178—179, dat de hierop volgende zin: toütou Sq tïs av EÏKÓva
ttAotteiv öappi^crEiE niet voor zijn opvatting pleit. Laat ons nu de
definitie zelf nog eens beschouwen.
In hist. II § 2, p. 105—109 zagen wij, hoe de pietas iustitiaque vooral
thuis hoorden in Posidonius' oergemeenschap van mensen en Goden,
waaraan immers ook deze Godsdefinitie van Strabo's Mozes (XVI2. 35)
ontleend is. Ook merkten wij daar (p. 107—108) op, hoe in Sextus Adv.
Math. IX 123—126 een grotendeels woordelijke vertaling der zinnen
7—9, welke die pietas iustitiaque behandelen, te vinden is. Wij aanvaar-
den Heinemann's stelling i), dat deze Sextus-§§, die deEOcï-£pEia,ÓCTiÓTr|S,
SiKaiOCTUvq definiëren, van Posidonius stammen. De combinatie
EuaépEia — SiKaioaOvT) zegt het reeds, dat ze dan waarschijnlijk even-
eens aan Posidonius' oertijdcomplex ontleend zijn, aan hetzelfde com-
plex dus, als Strabo XVI 2.35. Wanneer nu dicht in de buurt van die
Sextusplaats IX 123—126 dezelfde termen voorkomen van God, als bij
Strabo XVI2.35, dan is het aannemelijk, dat deze, evenals bij Strabo, aan
Posidonius zullen ontleend zijn. In Sextus IX 120, even te voren dus,
staat nu: o05Èv 5È Suvcrrov EÏvai toioötov f| tt^v tcöv övtcov
9 ÛCT 1 V, f|Tis 9 E 6 s EOTiv. Uit de §§ 117—122 nu blijkt duidelijk,
dat f) TCÖV ÔVTCOV (pÛCTiç daar allerminst identiek is met de hele kosmos:
i) H. II p. 117, 160.
-ocr page 243-In § 119 staat, hoe in eik iroAunÊpEÏ acoiiaTi Kai Karóc cpÜCTiv 5i0iK0U|Ji£VCp
een KUpiEÖov is, bij ons bijv. hart of hersenen, bij de planten wortels,
loof of merg. In § 120 volgt: wote etteI Kai ó kóctijios Ottó cpüctecos
5lOlKEÏTai TToAuiJEpflS KaÖECTTCbs EÏt) OV Tl ÊV aUTCÖ TÓ KUpiEÖOV
Kai tó ttpokoctapxóijievov TCOV kivt^crecov Dan volgt de boven uit
§ 120 geciteerde zin. Daarin is r] tcov 6vtcov9ücns dus het KupiEÖov,
het volstrekt heersende en bindende, wat duidelijk uit de §§ 121—122
blijkt, waar staat, dat het even dwaas zou zijn om tfiv yfjv ol tóv dépa
voor dat KupisOov van de kosmos aan te zien, als de muren voor het
fiyenoviKCÓTOTOV van het huis: in werkelijkheid is niet de muur, maar
ó oiKoSEcrTTÓTris, niet de aarde (aer) maar de cpücris het fiyEHOViKÓv
van resp. huis en kosmos. In een evenredigheid gebracht dus: toïxos:
oikoseottóttis = yfi (diip): f) 5ioiKoüo-ri tóv kóctijov cpóois (= in tcÓv
övtcov cpüais). In § 118 staat, dat die lt;p u ct i s • . . A o y i k lï té
èCTTi Kai voEpd (= ratio, z. 108). Zij is de aÏTÏa toö
6A0U, f)... SiaTETaKEV EIS Td laépri (= toti indita, z.
108). Die 9Üctis=6£Ós (§ 120) komt dus geheel overeen met den
noëtischen, onzinlijken, heersenden, alles doordringenden en bindenden
God, zoals wij die in alle Posidoniusfragmenten aantroffen. Het feit van
het noëtische van Posidonius' 9UCTis-begrip wjrdt bewezen uit Sext.
Emp. Adv. Log. I 93: f) tcöv öAcov 9 va i s (9TiCTivó TTocteiScóvigs)
Ottó CTuyyEvoös Ó9EiAEi KorraAaiaßdvECTOai toö Aóyou. Posi-
donius' tcöv ÖAcov 9OCTIS hoort dus tot het noëtische deel
van de kosmos
Ook de andere termen, die Mozes voor God noemt: oüpavóv Kai KÓopov
kunnen met onze opvatting omtrent Posidonius' Godsvoorstelling vol-
komen in overeenstemming gebracht worden. God = aether = voös =
oupavós = nyEiJioviKÓv toö kóctijiou ®). Wat tenslotte de term
KÓCTpios zelf betreft: wij vonden bij Augustinus ®), hoe de term Oeós, die
eigenlijk alleen de voös of aï0iip aanduidt, waarschijnlijk door Posido-
1)nbsp;Vgl. Laurentius Lydus, de mensibus IV 48: rioctelscóvios tóv Aia tóv
TrdvTa SlOlKOÖVTa, Edelstein, n. 24.
2)nbsp;Vgl. boven, bijv. hfst. VIII § 9.
3)nbsp;Vgl. het Posidoniuscitaat p. 218 n. 4, waarin dpXTjyÓV TTOlf|CTECOS misschien
de 9UCTIS aangeeft, zie p. 219.
4)nbsp;Zie over het noëtische van het physis-begrip in de Stoa H. II p. 428—431.
5)nbsp;Zie o.a. p. 181.
6)nbsp;Zie o.a. p. 201.
-ocr page 244-nius resp. voor het hele TTveüpa en zelfs voor de hele kosmos gebezigd
wordt, zoals ook de héle wijze (mèt lichaam) ,,wijzequot; heet, hoewel
feitelijk alleen zijn v0o5 zo heten mag. Niet dus: ,,God is allesquot;, maar:
,,God is in allesquot;, omdat in alles irveupa is. Maar alleen het beste deel
van dat TtVEÖpa is God-eigenlijk.
Ook de enige nog onbesproken term uit Mozes' definitie, n.1. tó uspi-
éxov wordt bij Sextus IX 102—103 uitvoerig behandeld. De inhoud
ervan komt hierop neer: ,,De bewegingsoorzaak van elke 9UCTIS en ^^uxi)
is zijn fiyapoviKÓv. Alle naar de péprj van een öAov afgezonden wor-
dende SuvótpEis (vgl. Augustinus VII 13A: partes eius vel potestates)
worden uit het fiyepoviKÓv, als uit een bron, aigezonden, zodat elke
5üvapi5, die zich in zo'n pÉpog bevindt, noodzakelijk ook in het geheel
moet zitten, omdat het pÉpos slechts aan het fiyspoviKÓv van dat
geheel zijn SOvapis ontleent. Zodanig als het pépos dus in Suvapis is,
zodanig is het öAov in nog veel hoger mate. Als dus de Koapos het
zaad van een redelijk levend wezen uitzaait, dan moet die KÓapos zelf
in nog veel hoger mate redelijk zijn. De kosmos nu zaait dat zaad
inderdaad uit, niet echter zoals een mens kotóc diroßpaapov, maar,
omdat hij de zaden der redelijke wezens, omdat hij het Al (tó Trav)
omsluit (tt £ p 1 £ x £ O en dat niet slechts oppervlakkig, maar innig en
organisch, daar de Aóyoi CTiTEppaTiKoi der redelijke wezens in de
kosmos omsloten wordenquot;.
De inhoud van de term TOpiÉXEiv in dit betoog is duidelijk: in Ep. 95. 52
vertaalt Seneca in een zelfde verband dit werkwoord met cmcludere:
omne hoe, quod vides, quo divma atque humana c o n c 1 u s a sunt,
unum est: membra (= pépt)) sumus corporis magni Augustinus ver-
taalt mpiÉxeiv in VII 11 A vermoedelijk met continere: quod tam-
quam tigillus (luppiter) mundum contineret. IlEpiéxEiv drukt
uit, dat God alles in zijn organische eenheid omsluit. Met recht mag
daarom het ganse heelal naar God ,,Godquot; heten. Alle levende wezens
zijn, als organen, met dat grote geheel verbonden, liggen daarin gebed,
putten daaruit hun kracht. Alle kerntermen van Sextus' betoog, hier-
boven in het Grieks gelaten, passen bij Posidonius. Ook bij Sextus
convergeert alles uiteindelijk niet zozeer naar tó iräv, als naar het
fiy£poviKÓv, de ,,heersendequot; bron, waaruit alles emaneert.
Dat tenslotte in Strabo's definitie „wijquot; als eerste voorwerp van tó
i) Vgl. o.a. Theiler p. 121, 127.
-ocr page 245-TTspiéxov genoemd worden, is te verklaren door het feit, dat juist ,,wijquot;
die redelijke wezens zijn (zie Sextus), dat het f)yeMoviKÓv van den mens
dat van de kosmos het dichtst benadert.
De Posidonius-afkomst der Sextus-plaatsen IX 102, 103 en IX 119—122
is door ons niet bewezen, wèl echter is door Sextus de zekerheid aange-
tast, dat Strabo's Godsdefinitie een absoluut-pantheïstische strekking
heeft en dat is voldoende. Ondubbelzinnig pantheïstisch immers dient zij
te wezen, wil zij gezag bezitten tegenover de vele andere fragmenten,
zie hfst. VI § 3, pp. 177—183. Nu blijkt zij echter met die andere
fragmenten in volstrekte overeenstemming gebracht te kunnen worden;
hierdoor heeft zij haar bezwarende bewijskracht tegenover de unanimi-
teit dier fragmenten verloren.
§ 2 - POSIDONIUS' GODSDEFINITIE, DOXOGRAPHI GRAECI
302I) 22.
Deze definitie daarentegen kunnen wij minder bevredigend verklaren,
daar wij hierbij geen parallellen hebben gevonden. Wij zullen ons
daarom aan een speculatieve verklaring wagen, door deze logisch te
laten groeien uit Posidonius' wereldbeeld, zoals wij dat opbouwden.
Aan die verklaring zullen wij tot slot van dit proefschrift nog éen
keer een samenvattende tekening van dat wereldbeeld vooraf laten
gaan.
De makrokosmos is een begrensd levend wezen, een organische eenheid,
evenals de mikrokosmos. Hij is bolvormig en opgebouwd uit de vier
elementen, zijn delen. Beneden (binnen) zijn aarde en water, boven
(buiten) aer en aether. Zijn f)y£iJioviKÓv is de oOpavós, de buitenste
sfeer de voös of Saiiicov van de makrokosmos, God-eigenlijk. Naar
dit fiysiJioviKÓv wordt echter ook het hele TTVÊUiJiot, wordt de hele kosmos
,,Godquot; genoemd. Zo heeft ook de mikrokosmos van den mens zijn
f)y£uoviKÓv, voOs Oi' 5ai|jiwv, zijn zuiver geestelijke deel, dat gelijk-
waardig is aan en wezensverwant met het fiy£|ioviKÓv van den makro-
kosmos. Beiden zijn gevormd van het aetherelement. Sterft de mens,
dan kan zijn (aether)-daemon, mits hij zuiver en onvermengd gebleven
is, door de aer weer tot zijn verwante element opstijgen. In de makro-
kosmos is de aether tegelijk het geestelijk-actieve, creatieve element,
de grote energie- en warmtebron, die in de hemel onvermengd is, doch
tegelijk als een adem de hele kosmos doortrekt. Deze actieve creatieve
levensadem bindt het heelal tot een eenheid samen, waardoor het juist
een levend wezen is: het kenmerk van een levend wezen is immers zijn
eenheid: zoals de lijm alles buiten zich tot eenheid bindt en beheerst,
zo bindt en beheerst het i|iuxiKÓv, het TTveüpa, elk levend wezen Niet
op zichzelf maar verbonden met de lagere elementen is deze beheersende
levensadem echter niet meer geest, maar ziel ('l'UX'n) of natuur (cpücjis).
Hij dringt tot elk deel van het levend wezen door, zit in de mikrokosmos
dus ook verspreid in de beenderen. In de makrokosmos is echter b.v.
de aarde als het ware de beenderen van de kosmos, dus van God, ook
daarin is de levensadem dus verspreid, de aarde is dus bezield, en een
,,Godinquot;. Daar God, het creatieve levenspneuma dus, het hele makro-
kosmosdier doordringt, is God los van de kosmos, op zichzelt, niet
bestaanbaar, alleen denkbaar. Aarde-stof zonder enig pneuma is even-
min bestaanbaar, alleen denkbaar, de levende werkelijkheid is steeds
een resultante van beide.
Het bindend TrvEÜiJia is creatief. Het zit ook in lucht, water, aarde: alle
vier de elementen zijn dus scheppend en daardoor vol met in dat
element passende levende wezens. De aether creëert dus uit zich de
levende wezens der sterren, aether-, dus voüs-wezens, daarom dus zelf
ook goden. Hoewel de aether zelf onzichtbaar is, worden de sterren
gezien en zien ook zelf. Ook in aer, water, aarde schept het creatief
pneuma levende wezens. Er zijndus ook(onzichtbare)luchtwezens; geheel
of gedeeltelijk zijn dit de zielen van afgestorvenen. Daar er vroeger meer
pneuma in de aarde was, dan thans, was zij eens veel vruchtbaarder en
kon zelfs mensen, nu nog slechts kleine dieren en planten, voortbrengen.
Het creatieve pneuma huist bij uitstek in het zaad: die zaadkracht, be-
heerst en bindt het schepsel, dat uit dat zaad groeit, tot zijn eigen aparte
vorm. Hoewel dit creatieve pneuma zelf dus een ongrijpbaar, vormloos
mysterie is, groeit, verandert het desondanks als het ware toch tot het
levende schepsel, dat uit het zaad ontstaat; de creatieve zaadkracht (God)
maakt zichzelf dus als het ware gelijk aan het schepsel, dat het bindt en
beheerst, gelijk de vormloze lijm zich aanpast bij de talrijke stukjes hout,
die het bindt tot de vorm van een kunstig vervaardigde hout-combinatie.
In werkelijkheid schept de lijm die combinatie niet, met meer recht
kan men daarom bij het pneuma spreken van een zich aanpassen bij de
i) In plaats van TTEpléxSlV staat in de Posidonius' lijm-vergelijking (zie p. i8i)
CTUVEXSIV.
door haar geschapen, gebonden en beheerste vorm (auve^oiioioOüOai =
zich aanpassen, vgl. Polybius IV 20 God is dus een TrvEÜiJia voEpóv
Kai TrupcöSES ouk I'xov uèv uop9fiv, HETaßdAAov 5è eïs o ßoüAETai
Kai CTUVEfouoiouuEvov Traaiv. Tlaai: het pneuma dringt immers
door de hele kosmos (vgl. rationem toti inditam).
Ondanks dat cruvE^ouoioOOai is toch het geschapene ,,td ektósquot;:
(zie de lijm-vergelijking, p. 181, regel 10) het vormloze pneuma zelf
is immers achter dë zinnelijke, zicht- en hoorbare werkelijkheid. In
TTUpcöSES (warmte, bewegen) is dus het creatieve in voEpóv het
niet-zinlijke, noëtische van God uitgedrukt. Door het creatieve element
is er een sterke monistische tendens: de kosmos een levende eenheid.
Door het noëtische is er een dualistische tendens: v0ü5 boven aïodriais.
Vgl. z. 108: aeternam rationem toti inditam [noëtisch] et vim omnium
seminum singula proprie figurantem [creatief]. In de Griekse definitie
is o.i. vóór alles tot uitdrukking gebracht Gods functie als onzichtbare,
creatieve,,,levendequot; leyensadem, zoals die heerst achter, door en in de
levende wezens en hun zaad.
1)nbsp;De Arcadiërs — staat er — bezitten stugheid, fjTig aUTOÏJ TrapETTETai 5ia
TTIV TOÖ TTEplEXOVTOS (= lucht, klimaat) ^fUXpÓTTlTa . . amp; CTUVE^O-
liOloOoöai TTECpUKapEV TTÓVTES CtVÖpCÜTrGl.De mensen worden dus gelijk aan
het klimaat. Nu Posidonius. Als het pneuma, de tot in de botten verspreide on-
zichtbare levensadem, zich b.v. ineens los kon maken van een bepaalden mens, dan zou
men een ,,astraal mensquot; zien, of liever men zou hem niet zien, tenzij met het
geestelijk oog. Het pneuma heeft zich dus gelijk gemaakt, aangepast, aan dien
mens. Maar niet heeft God zich met dien mens vereenzelvigd, slechts dat geestelijk
deel is God. „Eigenlijk-Godquot; is bovendien alleen het fiyÊHOVlKÓV, het noëtische
deel van die VfUxfl-
2)nbsp;Vgl. R. I p. 242 midden: (Posidonius) ersetzt umdeutend den Begriff des Feuers
als der Weltvernunft (TTÖp VOEpÓV, TEXVlKÓv) durch den Begriff des Feuers
als einer organischen schöpferischen und bewegenden Kraft.
ALPHABETISCHE LIJST DER TITELS VAN WERKEN,
DIE IN DE TEKST TOT DE ER ACHTER GEZETTE
LETTERS OF WOORDEN ZIJN AFGEKORT
Arnim. Stoicorum veterum fragmenta [Leipzig, 1905] . . . S. V. F.
Beltrami. L. Annaei Senecae ad Lucilium Epistulae Morales [Rome,
1931].......................Beltrami.
Binder. Dio Chrysostomus und Posidonius, Quellenuntersuchungen
zur Theologie des Dio von Prusa [Dissertatie Tübingen, 1905] Binder.
Borries. Quid veteres philosophi de idolatria senserint [Göttingen,
1918]........................Borries.
Bouillet. Omnia opera, quae vulgo exstant sub nomine L. A. Senecae
[Lemaire, Parijs, 1828]............B. L. of Bouillet.
Bourgery. Sénèque prosateur, études littéraires et grammaticales
[Parijs, 1922]....................Bourgery.
Buecheler. Senecae epp. aliquot ex Bambergensi et Argentoratensi
codieibus editae [Bonn, 1879]............Buecheler.
Edelstein. The Philosophical System of Posidonius, American Journal
of Philology, vol. 57, p. 286—325 [Baltimore, 1936]. . Edelstein.
Gerhaüszer. Der Protreptikos des Poseidonios [Dissertatie Heidelberg,
1912]..................... Gerhaüszer.
Graf. Ad aureae aetatis fabulam symbola [Dissertatie Leipzig, 1885]
............................Graf.
Heinemann. Poseidonios' metaphysische Schriften I [Breslau, 1921]
............................HI.
Heinemann. Poseidonios' metaphysische Schriften II [Breslau, 1928]
............................HII.
Hirzel. Untersuchungen zu Cicero's philosophischen Schriften II,
Die Entwicklung der Stoischen Philosophie [Leipzig, 1882] . Hirzel.
Reinhardt. Poseidonios [München, 1921]......... R I.
Reinhardt. Kosmos und Sympathie [München, 1926] .... R II.
Reinhardt. Poseidonios über Ursprung und Entartung, Interpretation
zweier kulturgeschichtlicher Fragmente [Heidelberg, 1928] . . R III.
Schmekel. Die Philosophie der mittleren Stoa [Berlijn, 1892] Schmekel.
Summers. Select Letters of Seneca [Londen, 1932] . . . Summers.
Theiler. Die Vorbereitung des Neuplatonismus [Berlijn, 1930] . . .
..........................Theiler.
Wagenvoort. Seneca. Brieven aan Lucilius [Utrecht, 1930] ....
........................Wagenvoort.
REGISTER
VAN DE BELANGRIJKSTE PLAATSEN (BUITEN EP. 90)
Achilles Tatius, Isagoge in Ar. Phaen.
10: 203; 13: 161, 181, 202, 205.
Aetna 271, 282: 77.
Apoll. III 15.9: 41.
Aristoteles De an. 411 b 6: 202 n. i;
Meteor. 4. 3 : 55.
Augustinus C. D. IV 31: lyo, lyi, lyS,
179; VI s I: 198 n. VII 3: 63; VII 5:
160, 161, 164; VII 5—6: 190—204,
209, 222; VII 6 C: 207, 208; VII 7—8:
221; VII 8 B: 196; VII 9: 196, 221;
VII II A: 228; VII 13: J97, 219—222,
228; VII 15: 196, igy; VII 16 D: 196;
VII 23: 197, 222, 223-, VII 26 F: 199.
Cicero Div. I 64: 199, 202, 204, 205,
208; I 129, 130: 205, 206; Fin. III 66:
118; V 59: 26; V 69: 72,92.1; Hort. 76:
35, Leg. I 22—23: 109; I 24: 80, 83;
Inbsp;26:55; Ila6-.i62—164,169.1,174-176,
178, 179, 183; II 27: 79; III 4: 119;
N. D. I 76, 77:161.2, 162; II 23: 218;
IInbsp;37: 55: 11 45: 216; II 81: 55, 218;
II 127: 218 n.3; II 140: 78; II 152: 55;
II 153: 28,105—107,109—IJl; II 159;
87; III 66-78: 56; III 71: 27; III 87:
27; Off. Ill 13: 72, 92; III 16: 72, 90,
91; III 21—32: 116—118; Rep. I 12:
70; III 37: iig; Timaeus 33, 34: 211,
212; Tusc. I 26: 79; I 36: 157; I 42:
208; I 52: j6i.2; I 62: 34: I 64: 25.2,
109; II 61: 70; V s: 33, 34: V 7: 33;
V 10: 123.
Clem. Al. Strom. I 336 Pott.: 112;
II 129. 4: 68; IV 22 p. 627 Pott.
(S. V. F. Ill 240): 143; VII 3 p. 839
Pott.: III.
Dicaearchus (BlOS 'EAA. bij Porph. De
abs. 4. 2): 76, 79.
Dio xn 27: 150, 181; 27—28: 79;
27—29: 148, 149: 27—32: 82; 27—34:
163, 165, 177, 178, 189, 190, 194, 199;
28: 156, 158, 194—196; 28—29: 165;
29: 74, 152, 157: 30—31: 168; 33:
157, 194; 33—34: 1.^8, 149, 158; 34:
150,nbsp;195: 37: 70, 145, 150; 39: 150,
151,nbsp;181; .40: 171; 40—43: ^13—115,
151: 41: 32, 39: 42, 43: 150, 162;
44—47: 152—154; 45: 157; 45—46:
171; 46: 165; 47: 150, 154; 52: 155,
166; 54: 79, 120, 154—156; 55: 155;
57: 154: 57—59: 156: 58: 166; 58—61:
195: 59:157—161,164,165,176—178,
194, 195: 59—61: 159—169; 60:
174—176, 208; 61: 147, 151; 62: 166,
168; 65: 165; 73: 154; 77: 160, 161;
79—83: 166, 167; 82: 155, 163;
XXXVI 58: 79; LXXI: 56, 133 n. 3.
Diodorus I 7. 8: 80, 81; I 8: 34; I 94, 2:
120; IV 76: 41, 42; XII 13: 25; XL
3. 5—6: 114.
Diog. Laërt. VII 39, 41: 68; 91: 90, 97;
1Z7 (S. V. F. I fr. 568): 143: 134:
218; 138:181; 139: x8i, 206, 208, 223;
140: 220; 142: iSl, 220; 148: 181, 201,
223; 151: 2JI.
Doxogr. Gr. 302 b 22: 218, 224, 229-231;
324 a 4: 182, 219; 457.4 (Areios
Didymos fr. 18): 218, 219; 458, 8—11:
224; 466, 18 (Areios Didymos fr. 32):
203.
Epicurus 207 Us: 77.
Epiphanius adv. haeres. III 2. 9, D.D.G.
p. 592, 21 (S. V. F. I 146): 213; III 2. 9
(III 37) D. D. G. p. 592, 30 (S. V. F.
I 538): 213.
Etym. magn. s.v. fipcoej: 211, 212;
s.v. TeAerii (S. V. F. II 1008): 214.
Galenus p. i, 13 vlgg. K: 55, ^33 n. 4,
p. 22 K: 139; p. 468 K: 104; 817 K:
83; Plac. 457, 8: 181.
Heraclitus-brief IV: 214.
Hermippos-dialoog (Katrarios): 80, 81
Homerus II. i8. 600: 144; Schol. T in
Hom. M 386: 181, 223.
Lucani Comm. Us. ad 578, p. 305:181.4,
201.2, 218.1, 220.
Laurentius Lydus, mens. IV 48: 220,
22y.ï.
Lucretius II 1150: 80; V 799—800: 80;
800: 81; 827: 80; 1069—noo: 135
1106—1107: 135, 136; II13: 135;
1239:3«; 1241 vlgg: JJ5,756; 1262:^36.
Macrobius Sat. I 23: 194, igs, igy, 200,
203, 212, 223.
Manihus I 75: 86; I 856 vlgg.: 135, 136;
11794: 77.
Maximus Tyrius VIII i—9: 172—J77,
ig4, igs; 8: 1S3, ig4, ig6, 201; 9:
Nemesios Nat. hom. p. 177 Mat.: 182,
223; p. 238 Mat. (Gal.): 56.
Ovidius Met. VIII 236 vlgg.: 41, 55.
Petronius 60: 43.
Philo Jos. II Mang. p. 46. S.V.F. III 323:
29 n. 2; Leg.All. I 56 Vol. II p. 75
Wendl: 61; Mon.Ip.2l6[M: J67.2,rfj;
Spec. Leg. I 13: 206, 2oy, 211, 212;
I 66: 206—208, 211, 212; I 67: 208.
Philodemus De mus. 36, 29 (Vors. 55 B
144): ^39-
Plato Epinomis 974 E (c. II): 60; Gor-
gias 488 C—F: Ii8; Kritias iio c: 73;
Leges 677—680: 79, 82, 140; 678 DE:
136; 679 A: 136.3; Phaedr. 278 D: go
n. 3; Philebus 16 c: 79, 82; Politicus
271 C—D: 73; 272: 80, 82; Rep.
373 AB: 140; 500 B: 40; 586 A: 41.
Plinius N. H. VII s6 (§ 198): 41.
Plutarchus Marcellus 14: 165.1; Numa
8. 13: log, 156, 160, 163, i6g, 170
177—17g; I De plac. phil. 8: 211;
Rom. 28: 212; De Stoic. repugn.9 p.
1035a S.V.F. II42: 213, De sollert.
an. 20 Vors. 558, 154a: 126 n. 6;
De tranq. an. 20: 214.
Polybius IV 20: 231; VI 5.7 vlgg.: 118.
Seneca Ben. IV 6. i: 86; 6. 2: 77, 78;
7.1: 25; VII 1.6: 43, 86; 10: 117;
10. 2: 86; 10. 5: 78; Const. II 12. 2:
125 n. i; Dial. II 7. i: go.i; VII 7. 4:
69; IX 7. 4—5: go.i.
Ep.6.i:54;22.y.88; 42. i:90.J; 41. 8:
27, 88; 42. i: go; 64. 7—9: 65, 66;
65. 3: 55; 65. 17: 77; 65. 19: 218;
65.nbsp;23—24: 218; 65. 24: 31; 66. 12: 26;
66.nbsp;39: 55; 71. 14: 67; 73. 7: 74, 117;
76. 23: 68; 85. 32: 61; 87. 31—32:145,
188; 88. 2: 137.1. 13S; 88. 3—17: 138;
88. s: loi; 88. 18: 43, 4g; 88. 18—19:
138, 13g; 88. 20: 61, 138; 88. 21: 57;
88. 21 vlgg.: 137,138 n. i, 184; 88. 22:
138; 88. 23:92,137.i; 88. 27—28:104;
88. 28: 27, 105, III, 128; 88. 29: 32;
88.nbsp;30: 76; 88. 33: 29; 88. 35: 29, 74;
89.1: 63; 89.2: 67; 89.4: 62, 63;
89.nbsp;8: 62; 89. 9: g4, 215 n. i, 225;
89.11: 225; 89.12: 215 n.i; 89.14:
69; 89. 20: 75; 89. 21: 75; 92. i: 181.3;
92. I—2: 104; 92. 27: 26; 92. 30: 116;
92.nbsp;32: 75. 117; 93- 8: 27; 94: loi;
94. 7: 68; 94. 27: loi; 94. 29: 26;
94. 36: 84; 94. 38: 102, 114, 1x3. 121;
94. 39: 68; 94. 55—59: 103; 94. 56:
41, 43. 77. 120, 135; 94. 56—58: 86;
94.nbsp;58: 41; 94. 59: 39; 95: 102; 95. i:
93,nbsp;loi; 95. 5: 87, g4; 95. 8: 49. 61;
95.nbsp;10: g4, 185. 186, 215; 95- 13: 93.
g4. log; 95. 14: 85, g3, g4, g7, 103,
log, 124, 128, 15g; 95. 15: 94; 95. 18:
94; 95. 23: 43; 95- 32: 94. 186; 95. 35:
95; 95- 36: 67; 95. 37: 88, gs; 95. 39:
g4. 105; 95. 40: 95; 95. 47: 95,
J05—107; 95. 47—56: 105, 107, log;
95. 48: 25, 104, 105, log; 95. 49: 108;
95. 50: 105, 107, 108; 95. 51: 87, gs,
105; 95- 52: 105, 228; 95. 53: 64, 66,
116; 95. 54: 69, 92, 106, 128, 145;
95. 55: 28, 105—107; 95. 56: 4g, 62;
95- 58: 69, 92, jro9, J25, 145; 95.61:
216; 95.64: loi, 215; 95. 65:'JOJ;
102. 21: 117; 102. 28: 67, 216; iio. i:
63; IIO. 9: 43,86; 115. 13: iig; 120.
12: 6S; 121. 12: 22./; 124. 7: 27, SS;
124. 14: •27.
Helv. IX 3: log; Mare. 18. 7: 61;
N.Q. I Praef. 1—2: 67, 68; I Praef
1—3: 21S, 21T, I Praef. 7—8: 77, 7S;
I 17. 6: S6; Ilii: 215.1-, V 15. 3: 41, 48;
VI 3. 2—4: 2^6; Otio V 4. 5: 216;
Phaedra 483: 79: 495= 496: 77;
497: 37; 498: 76; 502: 76; S19: 42;
520: 77; S28: 73; 537: 73; 540—542:
71; Prov. IV 14: 38; Tranq. IV 4:
2g n. 2.
Sextus Emp; adv. Log. I 93: 182, igg,
2og, 227; adv. Math. IX 11: 218;
IX 28: 80, 83, 154 IX 71—73: 202,
203, 208, 212; IX 86: 212; IX 90: 50;
IX 102—103: 228, 22g; IX 117—122:
226—22g; IX 123—126: Z07, 108,
226; XI 200: 61.
Stobaeus ed. Wachsmuth I p. 410: 211.i;
Thes. s.v. 5at|JlC0V: 211.
Strabo I 2. 8: 148; III 2. 9 (146—147):
3S, 50,135.136; VII 3. 3—5 (296—298
vlgg.): 108, 113, 114, 115; VII 3. 3:
76, 144; VII 3. 4: 33. 115: VII 3. 5:
114, 115; VII3. 9: 73, 144; X 3.9
(468): 182; XVI 2. 35 (760) vlgg.: 32,
108, 113, 1x4, 120, 122, 161, 163, X78,
Z7g, 206—208, 226—22g.
Tacitus Ann. III 26: 33, g2, g3, 120;
Dial. iy.i20; Germ.9:163, 164, lóg.i,
174—176, 178, I7g, 183.
Tertullianus De an. c. 14: 181.3.
Theognetus comicus Ct^aaiJlcrn fl
OiAapyüpcp IV p. 549 Mein. (S.V.F.
III 241): 143.
Trogus Justin I i: 30, 33.
Tzetzes Comm. Hesiod. Erga p. 58 G:
35, 77. So, 81, 133.1.
Vergilius Aen. I 424: 125 n. J; VIII 193:
45; VII 324: iig.
Vitruvius De arch. II praef. 5: 126;
II I. i: 76, 130; II 1. 2: 133 n. 4, 135,
136; III. 3:37,47 n. I, 76, gs; II I. 4:
44; II I. 5: 47'. II I. 6:128, i2(), 133; II
I. 7: r.70; II I. I—7:125—i2g.
REGISTER
VAN DE BELANGRIJKSTE BESPROKEN ZINNEN UIT EP. 90
Z. i: 103, log, iio.
2: 103, 104, log, iio.
3: gi, 95, 103, 105, log, III.
4: gi, g3, 103, 104, 112.
5: 103, 104, 105, log, III.
6: 103, 104, 105, log, III, 112.
7: J05, 107, log, iio, III, 226.
8: 105, 107, 108, log, iio, iii,
226.
9: gi, 95, 105, 106, loy, iio,
113, 114, 116, iiy, 226.
10: gi, 113, 116, iij, 118.
n: gi, iiy.
12: 114, 116.
16: 118, iig.
17: 114, 118, iig.
ig: 8g, go, gi, g4, 95, 116,
118, iig.
20: gi, 95.
21: 8g, gi, 120.
22: 114.
23: 102, 114.
24: 115, 118.
25: 143.
26: 116.
29: iig, 131.
30: 113, 125, 126, i2g, 130, 132,
133, 143.
31: 131.
32: 113, 131.
33: 131, 132.
34: 125, 126, i2g, 130, 131, 132,
141.
35: 128, i2g, 130, 132, 133.
38: 127, 130, 132.
39: 127, i2g, 130, 132.
42: 136.
44: 99-
45: 134. 135.
47: iig, 134.
49: 133.
Z. so:nbsp;133.
52:nbsp;138, 139.
S3:nbsp;139-
54:nbsp;136, 141.
60:nbsp;123, i2g, 136.
63:nbsp;126, i2y, i2g.
70:nbsp;138.
71:nbsp;iig.
72:nbsp;119.
73: 139-
76: 137.
77: ^43.
81: 55, 133. 4.
88: 99, 133.
90: 133.
91: 124, 142, 143, 144, 184, 187.
92: 143.
97: 96, 97. 143.
101: 185, 186.
102: 183, 186, 187.
103: 183, 187.
104: 183, 188.
los: 190, 204, 203, 207, 208.
106: 139, 187, 189, igo, ig3, igy,
204, 206, 208, 2og, 214, 213,
216, 217, 221.
107: 92, ig3, 221.
108: iquot;99, 227, 231, 217, 220, 221.
109: 183, 222.
iii: 124, Z42, 143, 184, 186, 187.
112: 124, 143, 186.
113: 143.
114: 144.
117: 143. 144-
119: ^45.
121: 143.
122: 143, 145.
124: 145.
126: 143.
Z. 128: |
145. |
z. 145: 126, I2Ç. | ||||
129: |
91. |
95. |
97, |
118, 128. |
152: 140. | |
130: |
91, |
95, |
quot;7. |
118. |
iSS: Sg. | |
131: |
118. |
158: 103, 124. | ||||
133: |
144- |
159: çi, 103, 105, |
124, 12g, igo. | |||
134: |
144. |
160: 119, 134, |
86.1, 134, 144. | |||
136: |
9-r. |
117, |
118. |
163: 94, 95, 102, |
105. | |
137: |
91. |
117, |
118. |
164: 95, 102, 103. | ||
139: |
91, |
117, |
119. |
165: 8g, gi, 120. | ||
141: |
127, |
I2Ç. |
166: 92, g2.i, g3, |
94, 136. | ||
143: |
91. |
167: gs, 103, igo. | ||||
144: |
144- |
168: 91, 93, 103, |
141. |
mMi
-Sr.
.m
m
-ocr page 256-is
M
rft'
iv
Wt
Wanneer Cicero N. D. II 54, 55 aan Posidonius ontleend is, dan heeft
dit toch geen bewijzende kracht ten gunste van Edelstein's stelling
(American Journal of Philology 1936, pp. 297—298), dat volgens
Posidonius de vaste sterren zich niet in de aether zouden bevinden.
II
Seneca Ep. 123. 5 leze men: si non contumax eas molestias, sed placidus
aspexit.
III
Ten onrechte vatten Merrill en Ernout-Robin in hun Lucretius-
commentaren ,,manibusquot; (De Rerum Natura I 209) als een ablativus op:
Postremo quoniam incultis praestare videmus
Culta loca et manibus melioris reddere fetus.
IV
De bewering van (o.a.) Heinemann (Poseidonios' Metaphysische Schrif-
ten I p. 169) en Summers (Select Letters of Seneca, p. 311), dat de
Posidonius-ontleningen in Seneca Ep. 90 op een TrpoTpETiTiKÓs Aóyos
teruggaan, is plausibel.
V
De invloed van Posidonius op Augustinus, De Civitate Dei, boek VII,
is groot.
VI
De suggestie van Edelstein (American Journal of Philology 1936,
p. 302 vlgg.), dat Posidonius' God een punt zou zijn, is fantastisch.
S. BLANKERT.
VII
De bewering van Modrze, Zur Ethik und Psychologie des Posidonius,
Philologus Band 87 (1932), p. 318, dat het woord actp^ bij Posidonius
een ongunstige zin zou hebben, geldt zeker niet voor diens hele werk.
VIII
Reinhardt (Poseidonios, Ueber Ursprung und Entartung, pp. 22—23,
n. 3) heeft gelijk, dat Strabo I 2. 8 niet op Posidonius teruggaat. Heine-
mann's bewijs, dat dit wèl zo zijn zou (Poseidonios' metaphysische
Schriften, II pp. 56—63) is niet overtuigend.
IX
Reinhardt's mening (zelfde noot, als stelling VIII), dat het woord
5ÊiCTi5aiuovi'a bij Posidonius, wanneer hij het in verband met de
oertoestand der mensheid gebruikt, steeds een ongunstige klank zou
hebben, is aanvechtbaar.
X
Onjuist is de bewering van Reinhardt (zelfde noot, als stelling VIII):
„aber es feUt ihm [n.1. de „Mythosquot;, waar het Strabo I 2. 8 over gaat]
jeder Wahrheitskernquot;.
XI
Pindarus' 2de Pythische ode is niet op bestelling geschreven, maar een
van hem zelf uitgegane verdediging bij Hiero tegen de aanvallen zijner
vijanden, die hem bij den tyran van ondankbaarheid en kwaadsprekerij
beschuldigden.
XII
De woorden yévoi' oios èaa\ piccecbv, 2de Pythische ode, regel 71,
hebben geen philosophische inhoud, maar betekenen: „wees U zelf
(= wees onpartijdig, zoals gij immers zijt), wanneer gij kennis hebt
genomen van mijn verdedigingquot;.
In Thucydides V 83. 4 handhave men de overgeleverde tekst: Kai q
orpoTià naXiora SisAuSr) skeîvou ÓTTÓpavTos.
XIV
Thucydides II 40. i: cpiAoKaAoöpév te yàp pet' EÙTEAsiaç vertale men:
„Wij hebben veel over voor kunst, doch met verantwoord financieel
beleid.quot;
XV
De opmerking van Classen bij Thucydides II4.2: È(iiTEÎpouç Se
ÊXOVTES TOÙS SicÓKOvTas TOÖ ui-n ÊKÇEÛyEiv: „Die Verbindung mit
SicÓKOVTES: „damit sie nicht entflöhenquot; würde etwas Ueberflüssiges
sagenquot; is onjuist.
XVI
Uit de beschrijving der Sphakteria-geschiedenis bij Thucydides zelf
is niet in te zien, waarom hij Kleon's belofte om dit eiland te veroveren
IV 39. 3 |Jiavicó5ris noemt.
XVII
De onverwacht-koene poging der Spartanen (Thucydides II 93) om een
aanval op de Piraeus te ondernemen (na hun eerste zee-overwinning
op de Atheners, Thucydides II 91, 92) is uit een zelfde stemmings-
omslag (van vrees voor hun tegenstanders tot minachting) te verklaren,
als Thucydides IV 34. i inderdaad beschrijft, wanneer, omgekeerd, de
Atheners hun eerste land-overwinning op de Spartanen behalen
(. . . KcrracppoviÏCTavTES . . . copuriCTav è-rr' OÜTOIJS).
XVIII
Het is onnodig met B. Keil (Aelii Aristidis Smyrnaei quae supersunt
omnia II, oratio XLII 8) het overgeleverde ópóiJiao-i in iaiiaoi te
veranderen.
In de Grieks-loze afdeling van het gymnasium volgens het rapport-
Bolkestein zou de leerstof voor veel P-Ieerhngen zwaarder worden.
XX
De in veel schoolgrammatica's voorkomende regel, dat „in constructies
als „volo bonus essequot; en „decet bonum essequot; het praedicaat steeds de
tegengestelde naamval als de infinitivus heeftquot;, werkt verwarrend in
plaats van verklarend. Hij is onlogisch en overbodig.
Quis dubitare, mi Lucili, potest, quin deorum inmortalium munus i
sit quod vivimus, philosophiae quod bene vivimus?
Itaque tanto plus huic nos debere quam dis, quanto maius bene- 2
ficium est bona vita quam vita, pro certo haberetur, nisi ipsam
philosophiam di tribuissent.
Cuius scientiam nulli dederunt, facultatem omnibus.nbsp;3
II
Nam si banc quoque bonum vulgare fecissent et prudentes na- 4
sceremur, sapientia quod in se optimum habet, perdidisset, inter
fortuita non esse
Nunc enim hoe in illa pretiosum atque magnificum est, quod non 5
obvenit, quod illam sibi quisque debet, quod non ab alio petitur.
Quid haberes quod in philosophia suspiceres, si beneficiaria res 6
esset?
III
Huius opus unum est de divinis humanisque verum invenire. 7
Ab hac numquam recedit rehgio, pietas, iustitia et omnis ahus 8
comitatus virtutum consertarum et inter se cohaerentium.
Haec docuit colere divina, humana diligere, et penes deos imperium 9
esse, inter homines consortium.
Quod aliquamdiu inviolatum mansit, antequam societatem avaritia 10
distraxit et paupertatis causa etiam is, quos fecit locupletissimos,
fuit.
Desierunt enim omnia possidere, dum volunt propria.
II
1)nbsp;De Romeinse cijfers geven de §§ volgens Beltrami (uitgaaf 1931) aan- de Arabi-
sche de zinnennummering van ons. Het cursief gedrukte berust op comecturen.
Zie over deze tekst verder: Inleiding, p. 8.
2)nbsp;Hss: (non) esset.
-ocr page 262-12nbsp;Sed primi mortalium quique ex his geniti naturam incorrupti
sequebantur, eundem habebant et ducem et legem, commissi
melioris arbitrio.
13nbsp;Naturae est enim potioribus détériora summittere.
14nbsp;Mutis quidem gregibus aut maxima corpora praesunt aut vehe-
mentissima.
15nbsp;Non praecedit armenta degener taurus, sed qui magnitudine ac
toris ceteros mares vicit.
16nbsp;Elephantorum gregem excelsissimus ducit: inter homines pro
maximo i) est optimum.
17nbsp;Animo itaque rector eligebatur, ideoque summa félicitas erat
gentium, in quibus non poterat potentior esse nisi mehor.
18nbsp;Tuto enim quantum vuh potest, qui se nisi quod debet non putat
posse.
V
19nbsp;Illo ergo saeculo, quod aureum perhibent, penes sapientes fuisse
regnum Posidonius iudicat.
20nbsp;Hi continebant manus et infirmiorem a vahdioribus tuebantur
suadebant dissuadebantque et utiha atque inutilia monstrabant!
21nbsp;Horum prudentia ne quid deesset suis providebat, fortitudo
arcebat pericula, beneficentia augebat ornabatque subiectos.
22nbsp;Officium erat imperare, non regnum.
23nbsp;Nemo quantum posset, adversus ebs experiebatur, per quos
coeperat posse, nec erat cuiquam aut animus in iniuriam aut causa,
cum bene imperanti bene pareretur nihilque rex maius minari
male parentibus posset, quam ut abiret e regno.
VI
24nbsp;Sed postquam subrepentibus vitiis in tyrannidem regna conversa
sunt, opus esse legibus coepit, quas et ipsas inter initia tulere
sapientes.
25nbsp;Solon qui Athenas aequo iure fundavit, inter septem/uit sapientia
notos.
26nbsp;Lycurgum si eadem aetas tulisset, sacro illi numero accessisset
octavus.
i) Beltrami: summo.
-ocr page 263-Zaleuci leges Charondaeque laudantur.nbsp;27
Hi non in foro nec in consultorum atrio, sed in Pythagorae tacito 28
illo sanctoque secessu didicerunt iura, quae florenti tunc Sicilia
et per Italiam Graeciae ponerent.
VII
Hactenus Posidonio adsentior: artes quidem a philosophia inventas, 29
quibus in cotidiano vita utitur, non concesserim nec illi fabricae
adseram gloriam.
»Illa« inquit »sparsos et aut cafis tectos aut aliqua rupe suffossa 30
aut exesae arboris trunco docuit tecta moliri«.
Ego vero philosophiam iudico non magis excogitasse bas machi- 31
nationes tectorum supra tecta surgentium et urbium urbes premen-
tium quam vivaria piscium in hoe clausa, ut tempestatum periculum
non adiret gula et quamvis acerrime pelago saeviente haberet
luxuria portus suos, in quibus distinctos piscium greges saginaret.
VIII
Quid ais? Philosophia homines docuit habere clavem et seram? 32
Quo 2) quid aliud erat avaritiae signum dare?
Philosophia haec cum tanto habitantium periculo inminentia tecta 33
suspendit?
Parum enim erat fortuitis tegi et sine arte et sine difficultate naturale 34
invenire sibi aliquod receptaculum. Mihi crede, felix illud saeculum
ante architectos fuit, ante tectores.
IX
Ista nata sunt iam nascente luxuria, in quadratum tigna decidere 35
et serra per designata currente certa manu trabem scindere.
»Nam primi cuneis scindebant fissile lignum.«nbsp;36
Non enim tecta cenationi epulum recepturae parabantur, nec in 37
hunc usum pinus aut abies deferebatur longo vehiculorum ordine
vicis intrementibus, ut ex illa lacunaria auro gravia penderent.
X
Furcae utrimque suspensae fulciebant casam.nbsp;38
1)nbsp;Beltrami: et cavis casis tectos.
2)nbsp;Beltrami: Quid quidem.
-ocr page 264-39nbsp;Spissatis ramalibus ac fronde congesta et in proclive disposita
decursus imbribus quamvis magnis erat.
40nbsp;Sub his tectis habitavere, sed securi.
41nbsp;Culmus liberos texit, sub marmore atque auro servitus habitat.
XI
42nbsp;In illo quoque dissentio a Posidonio, quod ferramenta fabrilia
excogitata a sapientibus viris iudicat.
43nbsp;Isto enim modo dicat licet sapientes fuisse, per quos
»tune laqueis captare feras et fallere visco
inventum et magnos canibus circumdare saltus.«
44nbsp;Omnia enim ista sagacitas hominum, non sapientia invenit.
XII
45nbsp;In hoc quoque dissentio sapientes fuisse, qui ferri metalla et aeris
mvenerint, cum incendio silvarum adusta tellus in summo venas
iacentes liquefactas fudisset: ista taies inveniunt, quales colunt.
XIII
46nbsp;Ne illa quidem tam subtilis mihi quaestio videtur quam Posidonio,
utrum malleus in usu esse prius an forcipes coeperint.
47nbsp;Utraque invenit aliquis excitati ingenii, acuti, non magni nec elati,
et quicquid aliud corpore incurvato et animo humum spectante
quaerendum est.
48nbsp;Sapiens facilis victu fuit, quidni? Cum hoc quoque saeculo esse
quam expeditissimus cupiat.
XIV
49nbsp;Quomodo, oro te, convenit, ut et Diogenen mireris et Daedalum?
Uter ex his sapiens tibi videtur?
50nbsp;Qui serram commentus est, an ille qui cum vidisset puerum cava
manu bibentem aquam, fregit protinus exemptum 2) e perula
cahcem cum hac obiurgatione sui: »quamdiu homo stultus super-
vacuas sarcinas habui?«,
51nbsp;Qui se conplicuit in dolio et in eo cubitavit?
l) Beltrami: in intimo.
z) Beltrami: exceptum.
3) Beltrami drukt cum zonder commentaar in zijn laatste uitgaaf (1931), volgens
de uitgaaf van 1926 en volgens Hense is het een toevoeging van Baehrens.
Hodie utrum tandem sapientiorem putas, qui invenit quemad- $2
modum in inmensam altitudinem crocum latentibus fistulis ex-
primat, qui euripos subito aquarum impetu implet aut siccat et
versatilia cenationum laquearia ita coagmentat, ut subinde alia
facies atque alia succédât et totiens tecta quotiens fericula mutentur,
an eum, qui et aliis et sibi boe monstrat, quam nihil nobis natura
durum ac difficile imperaverit, posse nos habitare sine marmorario
ac fabro, posse nos vestitos esse sine commercio sen'corum, posse
nos habere usibus nostris necessaria, si content! fuerimus ïs quae
terra posuit in summo?
Quem si audire humanum genus voluerit, tam supervacuum sciet 53
sibi cocum esse quam militem.
XVI
Illi sapientes fuerunt aut certe sapientibus similes, quibus expedita 54
erat tutela corporis.
Simplici cura constant necessaria: in delicias laboratur.nbsp;SS
Non desiderabis artifices: sequere naturam.nbsp;56
Illa noluit esse districtos: ad quaecumque nos cogebat, instruxit. 57
»Frigus intolerabile est corpori nudo«. Quid ergo? Non geiles 58
ferarum et aliorum animalium a frigore satis abundeque defendere
queunt?
Non corticibus arborum pleraeque gentes tegunt corpora? Non 59
avium plumae in usum vestis conseruntur?
Non hodieque magna Scytharum pars tergis vulpium induitur ac 60
murum, quae tactu mollia et inpenetrabilia ventis sunt?
XVII
»Opus est tamen calorem solis aestivi umbra crassiore propellere«. 61
Quid ergo? Non vetustas multa abdidit loca, quae vel iniuria 62
temporis vel alio quolibet casu excavata in specum recesserunt?
Quid ergo? Non quilibet virgeam cratem texuerunt manu et vili 63
obliverunt luto, deinde de stipula aliisque silvestribus operuere
fastigium, et pluviis per devexa labentibus hiemem transiere
securi?
1)nbsp;Beltrami: artifices, si sequere.
2)nbsp;Beltrami: [de] stipula.
3)nbsp;Beltrami: et aestus pluviisque.
-ocr page 266-64nbsp;Quid ergo? Non in defosso latent Syrticae gentes quibusque
propter nimios solis ardores nullum tegimentum satis repellendis
caloribus solidum est nisi ipsa arens humus?
XVIII
65nbsp;Non fuit tam inimica natura ut, cum omnibus aliis animalibus
facilem actum vitae daret, homo solus non posset sine tot artibus
vivere.
66nbsp;Nihil horum ab illa nobis imperatum est, nihil aegre quaerendum,
ut possit vita produci.
67nbsp;Ad parata nati sumus: nos omnia nobis difficilia facilium fastidio
fecimus.
68nbsp;Tecta tegimentaque et fomenta corporum et cibi et quae nunc
ingens negotium facta sunt, obvia erant et gratuita et opera levi
parabiha: modus enim omnium prout necessitas erat: nos ista
pretiosa, nos mira, nos magnis multisque conquirenda artibus
fecimus.
69nbsp;Sufficit ad id natura, quod poscit.
XIX
70nbsp;A natura luxuria descivit, quae cotidie se ipsa incitât et tot saeculis
crescit et ingenio adiuvat vitia.
71nbsp;Primo supervacua coepit concupiscere, inde contraria, novissime
ammum corpori addixit et ilhus deservire hbidini iussit.
72nbsp;Omnes istae artes, quibus aut circitatur civitas aut strepit, corpori i)
negotium gerunt, cui omnia olim tamquam servo praestabantur,
nunc tamquam domino parantur.
73nbsp;Itaque hinc textorum, hinc fabrorum officinae sunt, bine odores
coquentium, hinc molles corporis motus docentium mollesque
cantus et infractos.
74nbsp;Recessit enim ille naturalis modus desideria ope necessaria finiens:
lam rusticitatis et miseriae est velle, quantum sat est.
XX
75nbsp;Incredibile est, mi Lucili, quam facile etiam magnos viros dulcedo
orationis abducat vero.
i) Beltrami: corporis.
-ocr page 267-Ecce Posidonius, ut mea fert opinio, ex is qui plurimum philo- 76
sophiae contulerunt, dum vult describere primum, quemadmodum
alia torqueantur fila, alia ex molli solutoque ducantur, deinde
quemadmodum tela suspensis ponderibus rectum stamen extendat,
quemadmodum subtemen insertum, quod duritiam utrimque con-
primentis tramae remolliat, spatha coire cogatur et iungi, textrini
quoque artem a sapientibus dixit inventam, oblitus postea repertum
hoc subtilius genus, in quo
»tela iugo vincta est, stamen secernit harundo,
inseritur medium radiis subtemen acutis,
quod lato pai'iunt insecti pectine dentes«.
Quid, si contigisset illi addere has nostri temporis telas, in «) 77
quibus vestis nihil celatura conficitur, in qua non dico nullum
corpori auxilium, sed nullum pudori est?
XXI
Transit deinde ad agricolas nec minus facunde describit proscissum 78
aratro solum et iteratum quo solutior terra facilius pateat radi-
cibus, tunc sparsa semina et collectas manu herbas, ne quid for-
tuitum et agreste succrescat, quod necet segetem.
Hoc quoque opus ait esse sapientium, tamquam non nunc quoque 79
plurima cultores agrorum nova inveniant, per quae fertilitas
augeatur.
XXII
Deinde non est contentus his artibus, sed in pistrinum sapientem 80
summittit.
Narrat enim quemadmodum rerum naturam imitatus panem 81
coeperit facere.
»Receptas« inquit »in os fruges concurrens inter se duritia dentium 82
frangit, et quicquid excidit, ad eosdem dentes lingua refertur: tunc
vero miscetur, ut facilius per fauces lubricas transeat.
Cum pervenit in ventrem, aqualiculi ®) fervore concoquitur, tunc 83
demum corpori accedit.
1)nbsp;Hss: his.
2)nbsp;Beltrami: adire.
3)nbsp;Beltrami: [in].
4)nbsp;Hss: inter aratrum.
5)nbsp;Beltrami: aequali ubi.
-ocr page 268-84 Hoc aliquis secutus exemplar lapidem asperum aspero imposuit
ad similitudinem dentium, quorum pars immobilis motum alterius
exspectat.
8s Deinde utriusque adtritu grana franguntur et saepius regeruntur,
donee ad minutiam frequenter trita redigantur.
86nbsp;Tum farinam aqua sparsit et adsidua tractatione perdomuit finxit-
que panem, quem primo cinis calidus et fervens testa percoxit,
deinde furni paulatim reperti et alia genera, quorum fervor serviret
arbitrio«.
87nbsp;Non multum afuit, quin sutrinum quoque inventum a sapientibus
diceret.
XXIV
88nbsp;Omnia ista ratio quidem, sed non recta ratio commenta est.
89nbsp;Hominis enim, non sapientis inventa sunt, tam mehercules quam
navigia. quibus amnes quibusque maria transimus aptatis ad
excipiendum ventorum impetum velis et additis a tergo guber-
naculis, quae hue atque illuc cursum navigii torqueant.
90nbsp;Exemplum a piscibus tractum est, qui cauda reguntur et levi eius
m utrumque momento velocitatem suam flectunt.
XXV
91nbsp;»Omnia« inquit »haec sapiens quidem invenit: sed minora quam
ut ipse tractaret, sordidioribus ministris dedit«.
92nbsp;Immo non aliis excogitata ista sunt quam quibus hodieque curantur.
93nbsp;Quaedam nostra demum prodisse memoria scimus, ut speculario-
rum usum perlucente testa darum transmittentium lumen, ut
suspensuras balneorum et inpre_ssos parietibus tubos, per quos
circumfunderetur calor, qui ima simul ac summa foveret aequaliter.
94nbsp;Quid loquar marmora, quibus templa, quibus domus fulgent?
95nbsp;Quid lapideas moles in rotundum ac leve formatas, quibus porticus
et capacia populorum tecta suscipimus?
96nbsp;Quid verborum notas, quibus quamvis citata excipitur oratio et
celeritatem Hnguae manus sequitur?
97nbsp;Vilissimorum mancipiorum ista commenta sunt: sapientia altius
sedet nec manus edocet, animorum magistra est.
Vis scire, quid illa eruerit, quid effecerit?nbsp;98
Non dedecoros corporis motus nec varios per tubam ac tibiam 99
cantus, quibus exceptus spiritus aut in exitu aut in transitu for-
matur in vocem.
Non arma nec muros nec bello utilia molitur, paci favet et genus 100
humanum ad concordiam vocat.
XXVII
Non est, inquam, instrumentorum ad usus necessarios opifex. loi
Quid ilh tam parvola adsignas? Artificem vides vitae. Alias quidem 102
artes sub dominio habet.
Nam cui vita, illi vitae quoque ornantia serviunt: ceterum ad 103
beatum statum tendit, illo ducit, illo vias aperit.
XXVIII
Quae sint mala, quae videantur ostendit, vanitatem exuit mentibus, 104
dat magnitudinem solidam, inflatam vero et ex inani speciosam
reprimit, nec ignorari sinit inter magna quid intersit et tumida,
totius naturae notitiam ac suae tradit.
Quid sint dii qualesque declarat, quid inferi, quid lares et genii, 105
quid in secundam numinum formam animae perpetitae, ubi con-
sistant, quid agant, quid possint, quid velint.
Haec eius initiamenta sunt, per quae non municipale sacrum, sed 106
ingens deorum omnium templum, mundus ipse reseratur, cuius
vera simulacra verasque facies cernendas mentibus protulit.
Nam ad spectacula tam magna hebes visus est.nbsp;107
XIX
Ad initia deinde rerum redit aeternamque rationem toti inditam 108
et vim omnium seminum singula proprie figurantem.
Tum de animo coepit inquirere, unde esset, ubi, quamdiu, in 109
quot membra divisus.
1)nbsp;Beltrami: [de] decoros.
2)nbsp;Beltrami: vitam.
-ocr page 270-a^ u ' n J^^^^ quot;nbsp;veritatemque et
argumenta ems excussit: post haec quemadmodum discerne^ntur
vitae aut vocis ambigua; in utraque enim falsa veris inmTta unt
XXX
stLftÏaiTquot;'nbsp;artibus
sapiens, sed ad illas omnino non venit
112 Nihil enim dignum inventu iudicasset, quod non erat di^nun.
Perpetuo usu iudicaturus: ponenda non sumerernbsp;'
XXXI
-- -cuieu vasa
..S Ego „ec Anacharsim auctorem hu.us rei faisse contendo el si fui,
s.p.ens qmdem hoe invenit, sed „o„ t.mquam sapiens, s quot;üt m^
saprentes facunt, „na iromines sunt, non ,„a sTpien«ï quot;
IZ lIrZquot;quot;quot; quot;quot;nbsp;,ua
veiox est, non qua sapiens.nbsp;gt; ^ »
117 Cuperem Posidonio ahquem vitrpaWnrv, j
v^in habitus
X : 8 Haec inventa sunt, postquam sapientem invenire desii.e i) sdmus i).
XXXII
119nbsp;»Democritus« inquit „invenisse dicitur fornicem, ut lapidum
120nbsp;Hoequot;?quot;nbsp;indinatorum medio saxo alhgar tur«. '
120nbsp;Hoe dicam falsum esse. Necesse est enim ante Democritum et
pontes et portas fuisse. quarum fere summa cur^aZ^
XXXIII
121nbsp;Excidit porro vobis eundem Democritum invenisse, quemadmodum
ebur molhretur, quemadmodum decoctus calculusIn ^gdtm
i) Beltrami: desivimus.
-ocr page 271-converteretur, qua hodieque coctura inventi lapides hoc utiles
colorantur?
Ista sapiens licet invenerit, non qua sapiens erat, invenit: multa 122
enim facit, quae ab inprudentissimis aut aeque fieri vidimus aut
peritius atque exercitatius.
XXXIV
Quid sapiens investigaverit, quid in lucem protraxerit, quaeris? 123
Primum verum naturamque, quam non ut cetera animalia oculis 124
secutus est tardis ad divina.
Deinde vitae legem, quam ad universa derexit, nec nosse tantum 125
sed sequi deos docuit et accidentia non aliter excipere quam
imperata.
Vetuit parere opinionibus falsis et quanti quidque esset, vera 126
aestimatione perpendit.
Damnavit mixtas paenitentia voluptates et bona semper placitura 127
laudavit et palam fecit felicissimum esse cui felicitate non opus est,
potentissimum esse qui se habet in potestate.
XXXV
Non de ea philosophia loquor, quae civem extra patriam posuit, 128
extra mundum deos, quae virtutem donavit voluptati, sed de illa,
quae nullum bonum putat nisi quod honestum est, quae nec
hominis nec fortunae muneribus deleniri potest, cuius hoc pretium
est, non posse pretio capi.
Hanc philosophiam fuisse illo rudi saeculo, quo adhuc artificia 129
deerant et ipso usu discebantur utilia, non credo.
XXXVI
Sicut erant fortunata tempora, cum in medio iacerent beneficia 130
naturae promiscue utenda, antequam avaritia atque luxuria dis-
sociavere mortales et ad rapinam ex consortio discurrere,
non erant illi sapientes viri, etiam si faciebant facienda sapientibus. 131
1)nbsp;Beltrami: in hoc.
2)nbsp;Beltrami: paenitentiae.
3)nbsp;Beltrami: secutam autem.
-ocr page 272-132nbsp;Statum quidem generis humani non alium quisquam suspexerit
magis, nec si cui permittat deus terrena formare et dare gentibus
mores, aliud probaverit quam quod apud illos fuisse memoratur,
apud quos
»nulli subigebant arva coloni,
ne signare quidem aut partiri limite campum
fas erat: in medium quaerebant, ipsaque tellus
omnia liberius nullo poscente ferebat«.
XXXVIII
133nbsp;Quid hominum illo genere felicius? In commune rerum natura
fruebantur.
134nbsp;Sufficiebat illa ut parens in i) tutela omnium, haec erat publicarum
opum secura possessio.
135nbsp;Quidni ego illud locupletissimum mortalium genus dixerim, in quo
pauperem invenire non posses?
136nbsp;Inrupit in res optime positas avaritia et, dum seducere aliquid
cupit atque in suum vertere, omnia fecit aliéna et in angustum
se ex inmenso redegit.
137nbsp;Avaritia paupertatem intulit et multa concupiscendo omnia amisit.
XXXIX
138nbsp;Licet itaque nunc conetur reparare quod perdidit, licet agros
apis adiciat vicinum vel pretio pellens vel iniuria, licet in provin-
ciarum spatium rura dilatet et possessionem vocet per sua longam
peregnnationem: nulla nos finium propagatio eo reducet unde
discessimus.
139nbsp;Cum omnia fecerimus, multum habebimus: universum habebamus.
XL
140nbsp;Terra ipsa fertilior erat inlaborata et in usus populorum non
diripientium larga.
141nbsp;Quicquid natura protulerat, id non minus invenisse quam inventum
monstrare alteri voluptas erat.
1)nbsp;Beltrami: ita tutela.
2)nbsp;Beltrami: concurset.
-ocr page 273-Nec ulli aut superesse poterat aut deesse, inter concordes divi- 142
debatur.
Nondum valentior inposuerat infirmiori manum, nondum avarus 143
abscondendo quod sibi iaceret, alium necessariis quoque excluserat:
par erat alterius ac sui cura.
XLI
Arma cessabant incruentaeque bumano sanguine manus odium 144
omne in feras verterant.
Illi quos aliquod nemus densum a sole protexerat, qui adversus 145
saevitiam biemis aut imbris vili receptaculo tuti sub fronde vivebant,
placidas transigebant sine suspirio noctes.
Sollicitudo nos in nostra purpura versât et acerrimis excitât stimulis: 146
at quam mollem somnum illis dura tellus dabat!
XLII
Non inpendebant caelata laquearia, sed in aperto iacentes sidera 147
superlabebantur et, insigne spectaculum noctium, mundus in prae-
ceps agebatur silentio tantum opus ducens.
Tam interdiu illis quam nocte patebant prospectus huius pul- 148
cherrimae domus.
Libebat intueri signa ex media caeh parte vergentia, rursus ex 149
occulto aha surgentia.
XLIII
Quidni iuvaret vagari inter tam late sparsa miracula?nbsp;150
At vos ad omnem tectorum pavetis sonum et inter picturas vestras, 151
si quid increpuit, fugitis adtoniti.
Non habebant domos instar urbium. Spiritus ac liber inter aperta 152
perflatus et levis umbra rupis aut arboris et perlucidi fontes rivique
non opere nec fistula nec ullo coacto itinere obsolefacti, sed sponte
currentes et prata sine arte formosa, inter haec agreste domicihum
rustica politum manu.
Haec erat secundum naturam domus, in qua libebat habitare nec 153
ipsam nec pro ipsa timentem.
Nunc magna pars nostri metus tecta sunt.nbsp;154
-ocr page 274-14
XLIV
155nbsp;Sed quamvis egregia illis vita fuerit et carens fraude, non fuere
sapientes, quando hoe iam in opere maximo nomen est.
156nbsp;Non tamen negaverim fuisse alti spiritus viros et, ut ita dicam, a
diis recentes.
157nbsp;Neque enim dubium est, quin meliora mundus nondum effetus
ediderit.
158nbsp;Quemadmodum autem omnibus indoles fortior fuit et ad labores
paratior, ita non erant ingénia omnibus consummata.
159nbsp;Non enim dat natura virtutem: ars est bonum fieri.
XLV
160nbsp;Uli quidem non aurum nec argentum nec perlucidos lapides in
ima terrarum faece quaerebant parcebantque adhuc etiam mutis
animalibus:
161nbsp;Tantum aberat ut homo hominem non iratus, non timens, tantum
spectaturus occideret.
162nbsp;Nondum vestis illis erat picta, nondum texebatur aurum, adhuc
nec eruebatur.
XLVI
163nbsp;Quid ergo est? Ignorantia rerum innocentes erant:
164nbsp;Muhum autem interest, utrum peccare ahquis nolit an nesciat.
165nbsp;Deerat illis iustitia, deerat prudentia, deerat temperantia ac forti-
tudo.
166nbsp;Omnibus bis virtutibus habebat similia quaedam rudis vita:
167nbsp;Virtus non contingit animo nisi instituto et edocto et ad summum
adsidua exercitatione perducto.
168nbsp;Ad hoe quidem, sed sine hoc nascimur et in optimis quoque,
antequam erudias, virtutis materia, non virtus est. Vale.
lt; . -
»
t. -,
f
^ : -
• '■ ■
-v......
.k-
■ /
r-
^ -
1 ' lt; '
-f
i.
\
^ t
' 'A
-ocr page 277-y
-ocr page 278-.V
-ocr page 279- -ocr page 280-mm